Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Een Meisje-Studentje
Author: Salomons, Annie, 1885-1980
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Een Meisje-Studentje" ***


                          Een meisje-studentje

                                  Door

                             Annie Salomons


                              Tweede druk

                  Uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck
                   Te Bussum in het jaar MCMVII * * *



                    Drukkerij "De Phoenix"--Nijmegen



VOORBERICHT TOT DEN TWEEDEN DRUK.


De nieuwe oplage was bijna gereed, toen ik Annie Sillevis' brochure:
"Een meisje-student over een meisje-studentje" ontving; en ik was
blij hierin 'n aanleiding te vinden, na de uiteenloopende meeningen
over de "strekking" van het boek, zelf eens even te vertellen, waarom
ik het eigenlijk geschreven heb. Juffrouw Sillevis zegt 't volkomen
juist op blz. 7: "eenvoudig-weg, alleen om verhaaltjes te schrijven,"
en ik hoor daarbij iets minachtends in haar stem.

Inderdaad zou 't, uit maatschappelijk oogpunt, zeer nuttig geweest zijn
'n brochure of tendenz-roman vóór of tegen studeeren van meisjes te
schrijven; maar juffrouw Sillevis zegt, alweer terecht, dat ik maar
een eerstejaars was, toen ik 't schreef, en dus nog heel weinig van de
kwestie kon afweten; en daar ik nu eenmaal tot de klasse van menschen
behoor, die verhaaltjes-schrijven op-zich-zelf en om-zich-zelf heel
belangrijk vinden, schreef ik er een over één "meisje-studentje";
niet over "vrouwelijke studenten", want die kende ik te weinig,
en daar stond ik te ver van af.

En, om artistieke redenen, maakte ik dat kind, dat eerste-jaartje,
een erg "meisjesachtig" meisje; 'n kind, zooals één der critici
terecht zei "in zich volmaakt maar zonder tact"; en bracht haar zoo
in voortdurend conflict met haar omgeving; ik liet haar zoeken, zich
vergissen, teleurgesteld worden; dwalen, zooals zoo'n kind dwalen
zál, tot ze aan 't eind, geholpen door 'n "vrouwelijke studente",
iets voelt van 'n komende harmonie.

Maar nu ráákte m'n verhaaltje 'n "question brûlante", waarvan
maatschappelijke menschen de oplossing zoeken, terwijl ik, als
schrijfster, juist 't conflict wilde; en al wie maar de gelegenheid
wachtte, zich eens uit te spreken, heeft mijn "Go" als bewijs of
aanvalspunt voor z'n stelling genomen.

Zoo professor Blok; zoo Annie Sillevis.

Als stuk-op-zichzelf, als raadgeving aan jongeren, als ik, vind ik
de brochure van 'n meisje-student voortreffelijk, kranig, leerzaam,
en als studentje breng ik m'n oudere zuster gaarne m'n dank voor haar
wijs inzicht.

Maar als schrijfster van het "Meisje-Studentje" strijd ik voor
m'n boek, dat geeft, wat de titel belooft,--de ondervindingen van
'n heel jong meisje--, en dat zwijgt over de dingen, die nog buiten
haar kring liggen.


        Annie Salomons.



HOOFDSTUK I.


Else lag achterover op het "bakbeest van 'n canapé", en speelde
peinzend met haar dunne vingers in de gaatjes van een der gehaakte
ster-antimakassers, die de juffrouw ter versiering aan de twee hoeken,
en in 't midden op het rood-satijnen kussen bevestigd had. Margo zat
op den grond, leunde 't hoofd tegen de houten lambriseering, beenen
recht-uit gestrekt van over-moeheid. Zoo keken ze samen zwijgend de
schemerende kamer in, terwijl ook van buiten geen geluid hun stemming
breken kwam.

Het oudste dochtertje van de juffrouw had, nerveus-onhandig om de
nieuwigheid--ze hadden nog altijd heeren op kamers gehad, dames
nooit--zooeven de tafel afgenomen, en na veel gerammel van glazen
en vorken de servetten en 't laken in de ouderwetsche bonheur du
jour geborgen. Nu lag de groote tafel, zonder kleed, ongezellig te
glanzen in 't grijze licht, de vier stoelen, netjes recht er onder
geschoven, gaven 'n onaangenamen indruk van onbewoondheid, nog
vergroot door de vochtige lucht, die in de kamer hing van 't lang
gesloten zijn geweest. Want toen ze 'n middag in Augustus--Go en
Else en Else's Vader en Moeder--na den heelen warmen, zonnigen dag
de stad in alle richtingen doorkruist te hebben, met stijve halzen
van 't opkijken naar de huurbordjes, en doove beenen van 't trappen
klimmen--eindelijk op het stille grachtje waren gekomen, bij het oude,
hooge huis, toen waren alle groene blinden toe geweest, en de juffrouw
had verzekerd, dat ze ze toe hield, tot ze kwamen, "om 't verschieten
ziet u, dames." En ofschoon de groenig-trijpen stoelen den goeden
zorgen geen eer aandeden, het weeïge vochtluchtje, dat vooral uit de
hoeken en kasten opsteeg, gaf het bewijs, dat ze woord had gehouden.

Al was de herfstavond frisch, Go had toch beide ramen 'n eindje
opengezet en de wind deed de groene overgordijnen zachtjes bewegen. Uit
zuinigheid, zonder nog eenig idee te hebben, wát alles kostte, hadden
ze geen licht aangestoken, omdat je in 't donker evengoed uitrusten
kon, en, dicht bij elkaar, maar, ofschoon nichtjes, vreemd voor
elkaars gedachten, doorleefden ze ieder-voor-zich den voorbijen dag,
den eersten van hun nieuwe zelfstandige leven.

Voor Else, die veel gereisd had en veel uit was geweest--eenig
dochtertje van rijke, in-weelde-levende ouders--had de nieuwe
omgeving meer iets grappigs om de burgerlijkheid van deze huurkamer,
dan dat ze zich hevig door de verandering voelde geschokt. Besloten
om te studeeren, omdat 't haar wel 'n aardig leventje leek en ze 'n
helder hoofd had, wetend, dat ze ophouden kon, zoodra 't haar niet
beviel, voelde ze zich in het oude huis, als in 'n vreemd pension,
waar ze eerst even moest wennen, dacht verder gewoon door aan haar
leventje in Den Haag, waar ze zich zoo dichtbij wist, waar ze bij
bleef behooren, al was ze volgens 't verhuisbiljet nu ook inwoonster
van Leiden geworden.

Voor Go was 't alles zoo anders, zooveel ingrijpender in haar
leven. Zij was de oudste van 'n groot gezin, waarvan ieder zich-zelf
'n weg zou moeten banen, en de jaren op 't gymnasium had ze gewerkt
en geleerd om toch eenmaal hiér te kunnen komen. Daarvan had ze
alles en alles verwacht, en 't had haar vaak zóó heerlijk geschenen,
dat ze dacht, 't wel nooit te zullen bereiken: heelemaal vrij zijn,
jong onder jongen, studeerend onder studeerenden, die allemaal 't
zelfde wilden, 't zelfde zochten; en dan: àlle bronnen van geleerdheid
voor haar open; college-kunnen-loopen, bij wie ze maar wilde, àlles,
wat haar interesseerde, kunnen volgen.

Toen was ze geslaagd voor haar eindexamen, en 'n zonnigen ochtend
naar Den Haag gespoord; daar waren Oom en Tante en Else in de coupé
gekomen en met hun vieren waren ze naar Leiden getrokken om "kamers te
zien". Oom en Tante vonden goed, dat Else, die wel wat àl te verwend
was, met Go zou samenwonen, omdat deze zooveel minder behoeften kende,
terwijl ze er op aandrongen beiden hetzelfde zakgeld te mogen geven.

Maar Go was zéker geweest, dat er in heel Leiden geen kamers voor hen
te krijgen zouden zijn, en toen eindelijk 'n geschikt verblijf gevonden
en alles afgesproken was, dacht ze nog: "Maar er komt natuurlijk wat
tusschen, het kàn niet, het kàn niet, 't zou te heerlijk zijn."

Tot ze dien ochtend wakker was geworden, en op eens rechtop in bed
had gezeten en geweten had: dat 't zoo wàs.

Toen had ze zich nerveus-vlug aangekleed, in 't koele, vreemde licht,
plots niet blij meer, maar báng voor de vervulling van haar hevig
wenschen. En beneden was alles ook ongewoon en plechtig geweest: de
kinderen waren al binnen en stiller en liever dan gewoonlijk. Vader
had er zoo ernstig uitgezien, of hij haar nog veel goeie raad wilde
meegeven, maar hij had niets gezegd; en moeder liep al maar heen en
weer om allerlei kleinigheden nog in haar handkoffertje te pakken:
"Kijk, Go, je overschoenen--en hier 'n pak chocolaad, ook voor Elsi--en
je staalpillen; vergeet vooral niet ze in te nemen, kind",--Marietje
had boterhammen gesneden; die werd nu de oudste; zij was de eerste,
die de wereld in-ging.

En al zei ze zich telkens, dat 't onzin was, al die plechtigheid en
droefheid; en al noemde ze zich zelf de dwaaste van allen, toen ze,
wild-snikkend, haar zakdoek tusschen de tanden geklemd, in den lichten
ochtend naar 't station liep, telkens weer opnieuw uitbarstend, als
ze zich 't bleek-vertrokken moedergezicht voorstelde, dat toch flink
kijken wilde, de bevende lippen, de oogen, die lachten en vol tranen
liepen--m'n hemel, ze kwam toch Vrijdag weer thuis; wat was nou 'n
afscheid van vijf dagen--tóch voelde ze: dit was het uitgaan uit 't
ouderlijk huis, 'n periode lag achter haar, afgesloten, waarin ze veel
liefs en vertrouwelijks liet. Moeder en Vader en de kinderen bleven
bij elkaar: het gezin; zij begon 't nieuwe, onbekende leven, alleen.

En dát gevoel--dat de komende jaren over haar heele toekomst
beslissen zouden, dat haar "leven" in de kleine, onbekende stad
zou worden gemáákt,--had ze weer en sterker gehad, toen Else en
zij samen uit 't station waren gekomen, en even stil waren blijven
staan, koffer-beladen, om te kijken, naar wat haar nog heelemaal
vreemd was. Dat oogenblik stond in haar hoofd gebrand, als iets,
dat nooit vergeten kán worden: "hier wacht me het groote geluk of
't groote verdriet."

Toen waren ze, onzeker van den weg, hier en daar kamers herkennende,
die ze hadden "gezien", naar hun eigen tehuis gesjouwd, waar de groote
koffers met kleeren en kamer-versieringen, de meeste van Else, hun
al te wachten stonden; en den heelen dag hadden ze niets gedaan dan
bukken, lichten, heen en weer loopen van kamer tot kamer, telkens
zich weer vergissend met de deur, struikelend over de ongelijke
traptreden. Nu konden ze niet meer, óp van inspanning en emotie, en
in de steeds meer donkerende kamer, waarin 'n lantaarn wat lichtglans
wierp, zaten ze zonder bewegen.

"Zeg", zei Else eindelijk droomerig, met 'n langen zucht, "ben je
wakker, Go?"

"Ja, en ook wel 'n beetje uitgerust."

"Weet je, waar ik zoo aan lig te denken? Wat die laatste student,
die hier gewoond heeft, voor 'h man zou zijn geweest."

"De juffrouw zei: 'n volmaakte, keurige, knappe, aardige meneer.--Maar
dat zijn alle meneeren in de oogen van hun juffrouwen. Pa zegt:
"de "meneer" is 't ideaal van z'n ploerterij." Bovendien weet je,
dat hij bretels droeg, en wit-beenen overhemdknoopjes."

Else lachte, en zette zich een beetje rechtop: "Hoe mal eigenlijk,
dat de juffrouw al dien tijd nooit in de waschtafella gekeken heeft,
wie weet, wat we nog meer van onzen voorganger vinden, behalve die
toiletartikelen, vanmiddag."

Ze zwegen even: toen zei ze langzaam:

"Ik vind 't zoo'n vreemd idee, hè, al die jongens, die hier al hebben
gewoond en geleefd.... ze verhuren wel al vijf-en-twintig jaar,
zei de juffrouw, éérst 'r moeder, nu zij."

"Ja, en de eene "meneer" is nu dominee, en de ander gesjeesd, en nog
'n ander misschien minister.... en...."

"En wij, over een jaar of acht?" peinsde Else; maar Go wilde
ontvluchten 't angstgevoel voor 't onbekende; fantaseerde door:
"ze hebben allemaal aan dezelfde tafel gezeten, dezelfde stoelen
gebruikt; op die canapé gelegen...."

"Veel smaak hadden ze dan niet, als ze zoo'n omgeving verdragen
konden.... We zijn nu veel te moe van 't uitpakken, maar morgen
moeten we hier 's grondige opruiming houden, hoor!" en om te
beginnen trok Else de anti-makassers van de canapé, spreidde ze
met komische voorzichtigheid over haar knieën: "In de eerste plaats
deze kunstwerken."

"Maar zou de juffrouw daar niet boos over zijn?" Go's respect voor
de hospita was zóó onbegrensd, dat iedere opdracht in haar mond tot
'n smeekbede werd, en ze niets zoozeer vreesde, als háár te mishagen.

"Maar Go, 't zijn toch ónze kamers. Bovendien verslijten haar bullen
dan niet, kan ze alles weer als nieuw ophangen voor onzen opvolger. We
zullen morgen heel wat moeten koopen om de kamers wat dragelijk te
maken.--Gelukkig heeft vader ons carte blanche gegeven."

Ja, maar je moet niet overdrijven, Elsi. Ik vind 't niet prettig in
zoo'n weelde te zitten, als ze thuis eigenlijk...."

"Egoïst," hield Else zich boos. "Of ik 't prettig vind in 'n schunnig
boeltje te zitten, komt er niet op aan, hè?"

Go voelde haar oogen warm worden, toen ze opstond; ze ging aan 't
voeteneinde van de canapé zitten, legde haar hand over Else's handen:
"Wat kennen we elkaar eigenlijk nog weinig, hè! En nu zijn we opeens
samen 'n huishouden. Ik hoop zoo, dat 't goed gaan zal; ik zal m'n
best doen."

Else hield niet van scènes, was 't ook niet gewoon. Dat je uiterlijk
nooit moet laten blijken, wat je innerlijk voelt, had ze van klein
kind af, veel onder vreemden, geleerd. Ze maakte haar handen zachtjes
los en stond op: "'t Zal wel wennen," zei ze eenvoudig, "de eerste
dagen is alles vreemd. Kom, laten we 't licht opsteken en de gordijnen
dicht doen."

"Ja, ik wou nog naar huis schrijven," zei Go week en ze keek naar
haar schrijftafel waar--'t eenige hoekje, dat al in orde was--de
portretten van vader en moeder en al de broertjes en zusjes stonden.

"Ik ook, en dan gaan we slapen," besloot Else.



HOOFDSTUK II.


Dien dag onder 't eten hadden ze bijna geen oogenblik rust gehad:
den heelen ochtend en middag hadden ze inkoopen gedaan, vooral voor
Go's kamer; want toen Else al haar rijkdommen had uitgestald, stak de
andere kamer daar treurig bij af, en dat kon Else niet hebben. Overal
hadden ze toen rondgezocht om heel veel moois bij elkaar te krijgen:
kussens voor de canapé, 'n tafelkleed, 'n theetafel, sarongs,
'n kachelscherm, stijlvolle stoelen--en telkens bij 't uitgaan van
den winkel had Else gezegd: "Stuurt u er dan mee--om 'n uur of vijf;
dan zijn we thuis; mèt de kwitantie."

Nu leek 't 'n lawine, en de juffrouw had er even over gedacht om
boos te worden over "dat eeuwige gebel." Maar juist had Else toen
háár raad bij 't kiezen van 'n klokje ingeroepen, en--gevleid--was
ze toen mee vroolijk gaan doen, zette telkens 'n gezicht, of 't háár
geschenk was, wanneer ze weer iets binnenbracht met grapjes van:
"Gunst, 't lijkt heusch wel Sinterklaas." "Wanneer zouën ze nou's
wat voor mijn brenge?" "Mevróuw Gerzon; dat moet zeker ù verbeele..."

Else had gebloosd, toen ze 't geld neerlegde, en 'n beetje strak
gezegd, strakker dan Go ooit zou kunnen of durven: "Wilt u na 't
eten deze stoelen maar meenemen, juffrouw? U kunt ze misschien ergens
anders gebruiken. We hebben liever onze eigen meubelen."

"Zeg," had Go angstig gefluisterd, toen de versmade stoelen harder,
dan wel noodig was, in de gang werden neergezet, met stooten tegen
de deurposten. "Zeg, Elsi; ik geloof, dat je 'r boos hebt gemaakt."

Dat had haar even de vreugde over haar nieuwe schatten bedorven; maar
toen 't stil was geworden in de gang--de juffrouw was zwaar-langzaam
de trap opgestommeld--en ze al 't mooie om haar heen had zien
liggen, wachtend om opgehangen en geschikt te worden, had ze, in
'n overstelpende blijdschap, Else opeens om 't middel gepakt, en als
dol hadden ze samen de ontredderde kamer doorgedanst, onder zachte
kreetjes van verrukking.

Toen waren ze aan 't werk getrokken, grondig en met toewijding:
"al duurt 't tot twee uur in den nacht, we zullen eerst alles in
orde maken," had Else gezegd; en die stond nu op de schrijftafel,
die met veel moeite naar den schoorsteen gesjouwd was, sarongs om den
ouden spiegel te drapeeren, terwijl Go op den grond zat, omringd door
'n muur van laden, die ze uit alle kamers bij elkaar hadden gehaald,
om ze van kastepapier te voorzien.

De canapé hadden ze voor de deur geschoven, opdat ze geen onverwachten
inval van de juffrouw behoefden te vreezen en volkomen zich aan hun
werk zouden kunnen wijden. Else deed alles met schwung en gratie,
liep telkens 'n endje op de schrijftafel achteruit om 't effect van
'n draperie te zien, zuchtte alleen, als ze weer 'n spijker in 't
hout moest werken met 't heft van 'n mes, want ze hadden de juffrouw
geen hamer durven vragen.

Go ging langzamer en consciëntieuzer te werk; van elke la nam ze
zorgvuldig met 'n centimeter de binnenmaat, zette deze uit op 't
papier, trok dan langs een liniaal de streep, waarlangs ze moest
omvouwen.

"Wat is er in 'n huishouden toch veel te doen, hè?" zei ze
peinzend. "Als je nu alleen maar 's rekent alle laden en kasten in
'n huis van papier voorzien, wat toch maar 'n zoo klein onderdeeltje
is, dat ik er moeder nooit over heb hooren spreken."

"Ja," antwoordde Else verstrooid, "denk je, dat ie zoo goed zit,
zeg? Jij kunt er beter over oordeelen, van beneden af."

"Ja, ik vind 't prachtig. Dat zal den spiegel opknappen, zoo'n
omlijsting."

"Geef me dan die zwarte met bruin 'es aan."

Go zwierde de sarong door de lucht, die juist neerkwam over Else's dik,
blond haar: "Hè, waarachtig, 't zou aardig staan, zoo'n doek over je
hoofd; wat 'n kleuren toch, hè?" bewonderde ze zich in den spiegel.

Daar werd geklopt.

Go, die juist 'n streep trok, liet met 'n zenuwschok 't potlood uit
haar hand vallen; Else stond als verstard, de sarong beschermend
tegen haar borst gedrukt.

"De juffrouw," bewogen Go's lippen, zonder geluid te geven: ze zag zich
al op straat gezet; de krassen, die Else's hakken op de schrijftafel
hadden gemaakt, dansten voor haar oogen.

"Binnen," klonk 't toen, wanhoops-moedig.

De deur werd langzaam opengewerkt, de canapé verschoof 'n endje;
om den hoek kwam een lachend jongensgezicht, dat naar den chaos op
tafel, de vreemde figuur in de hoogte, de ladenpyramide keek en toen
verlegen begon: "O, excuseer, ik kom, geloof ik, niet erg gelegen...."

Maar de beschermende vestingwerken stortten met donderend geweld
ineen, Go viel met beide handen uitgestrekt over de canapé naar den
weifelaar toe en jubelde in verrukking: "O, Han, ben jij 't? Wat ben
ik vreeselijk blij! We dachten, dat 't de juffrouw was; kom toch
binnen--hoe heerlijk--dat is Elsi, je kent 'er toch.... moeder's
nichtje.... m'n neef Henri."

"Niet zóó," bracht Han in 't midden, en nu brák de spanning: Else
wierp de sarong af, liet zich neervallen op den schoorsteen en
barstte in 'n onbedaarlijk lachen uit; Go liep heen en weer, van
den eenen kant naar den anderen, telkens weer wat afgooiend, wat 'n
nieuwe proestbui veroorzaakte, en Han, wat vaderlijk, want hij was
al vierde-jaars, keek naar de uitgelaten, knappe, gezonde kinderen,
zachtjes meelachend, en dan weer zeggend: "Maar bedaar toch; wat is
er nu eigenlijk gebeurd? Wat voer jullie uit? Zal ik weggaan?"

"Nee, nee," schudde Go, "we zijn juist blij, dat je er bent.... maar
we schrikten zoo vreeselijk; we dachten, dat 't de juffrouw was.... wat
zou die wel gezegd hebben!"

"Maar m'n hemel: de ploerterij! Wat komt dat er nou op aan!" vroeg Han,
die nog altijd de "clou" niet begreep.

"Elsi heeft krassen gemaakt in haar tafel, en we willen haar boeltje
er uit hebben, en alles veranderen."

"Mag ik dan misschien meehelpen?" bood Han aan, z'n handschoenen
uittrekkend. "Als u van die hoogte afkomen wilde, juffrouw Gerzon, zou
ik den spiegel kunnen drapeeren. Dat is geen werk voor meisjeshanden."

"O, dol, ja," zei Go, "als jij helpt, zal 't opschieten.... maar vin-je
't niet vervelend? Dat je nu net zoo'n rommel treft...."

"Ik vind 't prettig, wezenlijk," en hij hielp Else voorzichtig naar
beneden, "dan dien ik toch nog 's ergens voor."

"Maar hoe kom je hier? Hoe wist je ons adres?" Go had zich nooit zoo
heel veel aan dien neef gelegen laten liggen, had 'm fattig gevonden en
blasé. Nu, hier, in deze stad van louter vreemde menschen, voelde ze 'n
innige vriendschap, 'n groote dankbaarheid voor z'n hartelijkheid. Hij
bracht haar in herinnering de familieavondjes thuis, bij verjaardagen
in het ouderwetsche salon, met de piano in den hoek; hij stond in
verband met het lieve, vertrouwde leven, dat ze nu verlaten had.

"Moeder schreef me, dat je vader bij hen was geweest, en je adres
had opgegeven.--Ze vroeg of 'k eens wilde gaan kijken, hoe je
't maakte...."

"Schrijf niks van den rommel," lachte Go, "want dan rijzen m'n keurige
moesje de haren te berge."

"Ik zal hun vertellen, hoe je kamer er uitziet, als ze in orde is."

Go was nu klaargekomen met de laden, en zat ringetjes aan de
tochtdekens te naaien. Else schikte beukeblaren en Judaspenningen
in de vazen, legde kleedjes over de kleine tafeltjes, stil-gracieus
in haar bewegingen, met 'n verhoogde kleur van opwinding. Ze hield
anders niet van de familie van Go's vader, 't waren burgerlijke,
stijve menschen, waar ze niet mee opschieten kon, maar déze neef was
aardig, 'n gentleman, nette manieren, aangenaam uiterlijk; z'n stem
zelfs iets geaffecteerd, maar prettig om naar te luisteren, en hij
praatte zoo makkelijk....

"Toen 'k de juffrouw naar m'n nichtje vroeg, zei ze dadelijk, dat ik
maar door moest gaan.... daardoor kwam 'k zoo binnenvallen...."

"We kennen nog heelemaal niemand hier, daarom is 't zoo heerlijk
'n bekend gezicht," zei Go.

"Maar je hebt toch wel al college gehad.... letteren, hè?... ja,
ik ken bijna alleen juristen--maar hoe bevallen je de menschen? En
de proffen?"

"Och, van de studie kan ik natuurlijk nog niets zeggen."

"'t Eerste jaar niet," onderbrak hij.

"Maar de omgeving, de menschen vallen me vreeselijk tegen.... Ik had me
altijd voorgesteld 'n groote, hooge, witte zaal met oploopende banken,
en de professor op 'n soort preekstoel....en dan heel veel beschaafde
heeren, en 'n enkel meisje, die allemaal zaten te luisteren...."

"En luisteren ze niet?"

"Ik heb 't eerste college níet kunnen luisteren van de
teleurstelling.... daar zaten we in 'n gewone leelijke kamer,
met gebloemd behangselpapier, allemaal aan tafeltjes met
stoelen....onnoemlijk veel meisjes, en wat schunnige jongetjes...."

"Ja, letteren hebben in de Kloksteeg....maar u studeert rechten, is
't niet juffrouw Gerzon; u bent dus in de universiteit."

"Ja, en die is wel mooi.... ik vind 't binnenkomen er altijd prettig:
zoo koel en zoo rustig."

"Ik denk, dat u wel gauw 't buiten-komen nóg prettiger zult
vinden.... Ach ja, 't blijft 'n school, alleen met gróóte kinderen."

"Maar ieder studeert nu toch z'n lievelingsvak," wierp Go tegen. "Dat
is op school heel anders; daar moeten talen-menschen wiskunde
leeren, en wiskunde-hoofden worden met talen volgepropt. Hier kies
je zelf. Nee, ik verheug er me wel op...."

"Jeugdig enthousiasme hoor," zei Han, de schrijftafel op z'n plaats
sjouwend. Je blijft hier net zoo goed gedwongen allerlei dingen te
leeren, die je niet schelen kunnen, als vroeger.... Kijk: ik verlang
advocaat te worden, met hart en ziel.... ik vind 't iets prachtigs. En
toch zijn er colleges, die 'k graag met tien spiegel-draperieën af
zou koopen."

"Hij is beeldig," bewonderde Else. "Nu is 't heusch in orde."

"Heb je ooit zoo'n pracht van 'n kamer gezien!" riep Go, terwijl Else
voorzichtig 'n paar beeldjes en vaasjes van de juffrouw in de gang
zette, meteen 't oudste meisje opdragend "'n ons lekkere koekjes"
te halen.

"Nu krijg je voor belooning, wat thee en gezelligheid," praatte Go
door, "je bent onze eerste gast."

En toen Else, even later, rondging met de koekjes op 'n mooi kristallen
schaaltje uitgespreid, voelde ze voor 't eerst de aangename emotie
van het zelf-ontvangen in eigen huishouden.



HOOFDSTUK III.


"Os en ui," constateerde Go, die de schaaltjes geïnspecteerd had,
zoodra de juffrouw de deur achter zich had gesloten.

"Maar dat kan ik niet eten, die ellendige uien, en dat vleesch is zoo
zwart en onsmakelijk, dat je al náár wordt van 't zien: 't is nu al
de derde keer van de week, dat we dit menu krijgen!"

"Nijdas," plaagde Go, die, thuis gewend aan eenvoudig eten en met
'n nooit falenden, gezonden honger, onverschilliger op dit punt
was. "U moet weten: de n is hier anorganisch; Duitsch eidachs.... heel
interessant woord. Zie Franck of m'n dictaatcahier van dezen middag."

"Hou hier je goeje humeur maar 's bij," bromde Else nog, "als de
kachel er niet was, waarachtig--ik zou wanhopig worden."

De troostende kachel was 'n gezellig open haardje, dat den vorigen
Zaterdag, toen ze naar huis waren, was gezet. Else had er dadelijk
groote beuken blokken voor besteld, en nu stond 't te knetteren en
te vlammen, dat 't 'n lust was, alle muffe vochtigheid uit de kamer
verdrijvend.

"Zou je er niet bij gaan zitten?" vroeg Go na 'n poosje, toen Else met
'n somber gezicht ijsbeeren bleef van den eenen hoek van de kamer
naar den anderen, telkens met afkeer 'n klein stukje vleesch of
'n schepje aardappel-met-ui van haar bord oppikkend.

"Nee, voor zóó'n maaltijd niet,"--en toen schuivend met 'r
pantoffeltjes over 't zeil om de kachel--"voor 't spatten van de
vonken," had de juffrouw gezegd--"da's glad, zeg, zeker gewreven." En
ze gleed er langzaam overheen.

"Hé...., leuk--laat 's voelen," en Go sprong op, al
etende. "Lekker--laten we glijbaantje spelen, Elsi, dan smaakt 't
eten meteen beter."

"Jij niet met je laarzen; dat maakt krassen."

"Nee, 'k zal ze uitdoen.--Zoo, jij eerst.... neem 'n aanloop."

In 'n oogenblik waren ze er "in": hun wangen begonnen te gloeien;
lachend en jolig gleden ze dicht achter elkaar, vielen soms bijna,
balanceerden langs den kachelgloed.

"Dat zeil hoeft in weken niet gewreven te worden; wij politoeren het."

"Neem nog 'n stukje vleesch; dat vorige is al lang verteerd bij
zooveel beweging."

"Verbeeld je toch, dat iemand ons zóó eens zag," proestte Else
't opeens uit, die in Den Haag altijd 't keurigste dametje van de
wereld was, en nu de neerzakkende haren vergeefs in de hoogte trachtte
te houden.

"En wat zouden ze thuis zeggen," zei Go, 'n beetje peinzend, zich op
't lage stoeltje neerlatend.

Het verwonderde haar zelf, dat ze in 'n paar weken zich hier al zoo
heelemaal ingeleefd voelde, zoo gewoon vertrouwelijk met Else en
gewend aan hun levenswijze. Den eersten Vrijdag, dat ze naar huis
was geweest, had 't weerzien haar 'n hevige emotie gegeven; ze had
't gevoel gehad, weken lang weg te zijn geweest, had druk van alles
door elkaar verteld, zich vergissend met de dagen, alles dooreen
haspelend, en al maar willen weten, wat thuis gebeurd was, niet
kunnende begrijpen, dat alles z'n gewone gang bleef gaan--en 's nachts
was ze wakker geworden van moeder, die over haar heen gebogen stond
en met zachte, innige zoenen haar kuste over haar heele gezicht...

Maar dien tweeden Maandag was 't afscheid heel rustig en veel minder
pijnlijk geweest; de nieuwe dingen, de nieuwe menschen namen haar
aandacht in beslag; alleen soms, in schemer, of 's nachts, als ze in
de groote, donkere kamer lag...

"Zeg," zei Else, de kammen in haar haar vaststekend, "ik heb nog
honger. Wat hebben we nog in de kast?"

"Kaakjes, maar die zijn oudbakken en vochtig.... en flikjes."

"We kunnen de kaakjes wel roosteren in de kachel.... op 'n vork--en
de flikjes ook."

"Maar je schroeit van de hitte." Go hield haar servet voor haar
gezicht, de arm zoover mogelijk uitgestrekt. "Pas op, de jouwe valt."

"'t Smaakt lekker," keurde Else, voorzichtig kleine hapjes nemend
van de heete kaak; "een eigenaardig smaakje.... vanille of zoo,
komt er aan."

"Maar we kunnen er toch ons maal niet mee doen," zuchtte Go, 'n slap
flikje in haar mond latend glijden. Ze zag purper van den gloed, en
de zware, zwarte krullen, die uit haar kapsel springend over haar
slapen hingen, wuifden heen en weer door de trilling van de heete
lucht. "We lijken wezenlijk wel stokers--en de juffrouw zal niet
begrijpen, wat ons bezielt. 't Is al half zeven."

"Zeg, laten we naar Ceres gaan. 't Is dichtbij."

"Ceres.... nou.... maar heb-je dan nog trek in boonen of zoo?"

"Nee, 'n toespijs, ommelet of zoo iets.... Bij ons op college zijn
er meisjes, die er altijd eten; 't moet er goed zijn."

"Maar zou de juffrouw 't niet gek vinden.... niets begrijpen...."

"Maar m'n hemel, de ploerterij!" praatte Else Han na. "Kom, trek gauw
je laarzen aan; 't is niet ver."

Even later liepen ze samen op 't donkere grachtje; ze waren nog nooit
's avonds uit geweest, doorlevend als thuis, waar meisjes dat ook
niet deden. Maar dien middag, geanimeerd door 't uitgelaten spel,
tintelend van levenslust en jeugd, proefden ze de zoetheid van hun
heelemaal-vrij-zijn; en, Go's arm grijpend in 'n warme verrukking,
zei Else opeens: "Dol toch, hè, zoo saampjes; en te kunnen doen,
wat je wilt."

Het was stil op straat, nog stiller dan gewoonlijk: de meeste menschen
waren thuis, aan den maaltijd. Onder den lichten, ster-witten hemel
stonden de kale boomen, waar nog slechts hier en daar 'n welkend
blad aan hing, onbeweeglijk met uitgestrekte takken. De huizen
waren dichte, doode dingen. Maar op 't water, daar leefden rillend
de lantaarnschijnsels en de roode lichten der booten; daar kwam 'n
donkere, puffende motorboot langzaam doorheen hijgen, wegduikend onder
't oude ophaalbrugje, dat tooverachtig lichtte tegen den donkeren
huizenachtergrond.

"Wat mooi," zei Go zacht, "wat 'n beeldig oud grachtje!"

Er kwam 'n jongen aan, rinkelend met z'n stok; 'n paar huizen van
haar af bleef hij staan, begon te fluiten; 'n verlicht raam werd
opgeschoven, 'n jongensstem riep: "Hallo!"

"Laat je de sleutel neer?"

"Nee, kom maar boven, de deur staat aan."

"Daar woont 'n student," zei Else, nog 's even omkijkend, "'t is
dicht bij ons.... dat was zeker hun clubfluitje, hè?"

"Ja; wat klonk 't leuk!"

Ze waren nu bij 't lichte huis op de Breestraat gekomen, gingen naar
binnen, onzeker en 'n beetje verlegen. 'n Onaangename etenslucht kwam
hun in de gang al in den neus: "Hier ook ui, hoor," lachte Else. Maar
't zaaltje binnen, vriendelijk met wit tafelgoed, bloemen en eenvoudige
muurversieringen deed haar prettig aan, en 't gedempte stemmengerucht
gaf 'n warm gevoel van intimiteit.

Terwijl ze 'n tafeltje zochten, fluisterde Else opeens blozend:
"Kijk 's; Han."

"Waar?" en Go wilde dadelijk op 'm afstappen, maar hij zat met 'n
clubje vrienden, groette vormelijk-beleefd, waarna de anderen de
hoofden tot 'm overbogen, zacht praatten, en daarna zijdelings naar
hen bleven gluren.

Ze bestelden een ommelet, maar hadden eigenlijk alleen belangstelling
voor hun omgeving; overal zaten clubjes studenten te eten, niet met
gezichten, zooals ze zich op college hielden, maar levendig en jolig,
met klaterende lachbuien en doorklinkende uitroepen.

"Wat zijn jongens toch leuk en gezellig met elkaar," zuchtte Else,
terwijl ze langzaam 't hoofd van Han's clubje afwendde. "Je kunt zoo
zien: ze hebben allemaal aan zich-zelf genoeg."

"Nu, dat hebben wij toch óók wel; denk maar 's aan die glijpartij."

"Ja," peinsde Else, "zou Han hier altijd eten?"

"'k Weet niet; misschien alleen in tijden van geldgebrek."

"'t Smaakt heel goed; we konden wel 's meer hier gaan, hè?" vroeg
Else, 't hoofd dieper buigend, want eenige jongens waren opgestaan,
fixeerden haar in 't langs-gaan met bewonderende blikken. Go zag 't,
zei eenvoudig: "Die vinden je mooi, zeg, gaan bepaald informeeren,
wie je bent," en merkte niet, dat uit 't andere zaaltje algemeen de
aandacht werd gewijd aan háár sprekend, frisch gezicht, waarin de
groote grijs-blauwe oogen levenslustig straalden.

"Ze gaan weg," zei Else zachtjes, de vork neerleggend. Maar nu kwam
Han naar haar toe.

"Eet u vandaag hier, dames?" vroeg hij verwonderd. "Heeft de juffrouw
u dan tòch weggejaagd?"

"Nee, alleen maar op rantsoen gesteld," lachte Else, "we hadden nog
honger, en zijn daarom nog even 'n ommelet komen eten."

"O, dus u bent al klaar; 'n paar vrienden van me wilden graag aan u
voorgesteld worden, ook om 'n verzoek.... zoudt u dat goed vinden?"

"Uitstekend," zei Else verward, terwijl Go ging betalen.

Even later stonden ze, allemaal 'n beetje verlegen, voor de stoep
van Ceres, in 'n clubje.

"Vinden jullie goed, als we 'n endje oploopen, dan praten we
makkelijker," zei Han, "nee, niet allemaal op 'n rijtje." En hij ging
met Else vooruit.

"Heerlijk, de Breestraat bij avond," zuchtte Go bewonderend. "Ik heb
nooit 'n straat als de Breestraat gezien.... Dat is nu zoo iets, waar
je altijd heelemaal in 't midden moet loopen, met al die groote huizen
aan twee kanten ver van je af.... dat geeft zoo'n koninklijk gevoel."

De blonde jongen naast haar--Leeden geloofde ze, dat Han zei--lachte
met 'n kort, nerveus lachje. Hij had 'n forsche, hooge gestalte, en
'n stoere, rustige Germanekop, zooals ze zich altijd Ferdinand Huyck
had voorgesteld; z'n oogen waren vriendelijk en open, al meende ze
nu ook: "wat 'n echt kind" er in te lezen.

"Het stadhuis is heel mooi, 's avonds," zei hij met z'n scherpe stem.

"Het stadhuis, o, dat is heerlijk, en het carillon! Maar één ding
heeft me vreeselijk teleurgesteld. U moet weten, Han had heel vroeger,
toen hij pas hier was, me eens verteld, dat hier 'n torenwachter was,
die 's nachts om twaalf uur naar alle windhoeken op z'n hoorn blies;
daar had ik me wonderen van voorgesteld.... Ik was toen pas op 't
gymnasium, maar altijd als ik aan Leiden dacht, kwam die torenwachter
er bij.... ik vond 't zoo sprookjesachtig.... en ik was vast van
plan één van de eerste nachten hier om twaalf uur op de Breestraat te
gaan staan, om 't te hooren.... En nu, toen ik hier kwam, hoorde ik,
dat hij er niet meer was...."

Aan haar anderen kant liepen 'n slanke, veerkrachtige jongen, dien de
blonde: Elders noemde, en 'n smalle, zwak-uitziende droomer-figuur,
die met z'n melancolieke oogen door z'n lorgnet haar, terwijl ze sprak,
dwepend fixeerde.

"Dat idealisme zal hier wel gauw vertrapt worden," mompelde hij voor
zich heen; waarna Elders, zonder zich aan zijn woorden te storen,
levendig inviel:

"Maar laten we nu tot ons eigenlijk doel komen en juffrouw Herderts
vragen, wat ze van ons plan denkt. We zijn namelijk allen lid, Han
is zelfs praeses van 'n letterkundige club: "Laborando vincimus."

"Het is geen faculteitsvereeniging," vulde Leeden aan, "maar we
trachten de superieure elementen uit alle faculteiten bij elkaar
te brengen..."

"Anders dan genieën worden er niet geduld," verzekerde Elders.

"Vooral ook, omdat de verschillende studierichtingen de zekerste
waarborg zijn tegen eenzijdigheid," ging de scherpe stem onverstoorbaar
voort. "Er ontbreekt in onze vereeniging maar één ding."

"Een gróót ding," zei de droomer.

Go keek met haar groote oogen ze een voor een angstig aan; ze voelde
't komen en was bang en gevleid.

"We hebben geen meisjes."

"Ons ontbreekt de vrouw."

"Na elke vergadering moet de ploerterij 'n nieuw tafelkleed geven, zóó
is er met bier en thee gemorst," spotte Elders, maar Leeden schudde
afkeurend 't hoofd. "Daarom is 't niet," zei hij eenvoudig. "'t Is,
omdat 't dwaas en verkeerd is, zoo'n vereeniging alleen onder jongens
te houden; omdat voor ons zeker, en we hopen ook voor de meisjes,
't veel beter en prettiger zijn zou, wanneer we samen leerden werken."

"Col-laboratie," vulde de in-zich-tevreden Elders aan.

"Eén meisje, dat Hoefman kende,"--de dichterlijke droomer keek
trotsch maar bescheiden--"heeft 't lidmaatschap van ons dispuut willen
aannemen; maar ik geloof zeker; ze vindt 't niet prettig alleen te
zijn, met acht jongens.... Nu heeft Herderts ons van u beiden verteld
en wagen we u te vragen, of 't u aangenaam zou zijn, als we u eens
te hospiteeren vroegen, opdat we wederzijds beter kennis kunnen maken."

"Sprekend 'n huwelijksadvertentie," bromde 't weer aan den anderen
kant.

"En..." hij zweeg, keek Go even afwachtend aan: haar wangen waren
blozend van opwinding en verlegenheid, en hakkelend begon ze:

"Ik begrijp niet, hoe u op 't idee van ons komt.... van Else wil
'k niets zeggen, maar ik heb heelemaal niets, geen talenten of zoo,
en geen meeningen, en ik weet nergens iets van; u zou wezenlijk niets
met me kunnen beginnen."

"U hebt vizie," zei de droomer met 'n plechtige stem; waarop ze niets
terugzeggen durfde.

Maar Leeden lachte en trachtte te kalmeeren: "U stelt 't u allemaal
veel te erg voor. Natuurlijk streven we er ernstig naar, om iets te
praesteeren, maar gewoonlijk komt er toch nog maar zoo weinig van
terecht. En u denkt nu, dat u niets te zeggen zult hebben, maar u
weet niet, hoe gauw dat oefent. En trouwens wij allemaal...."

"Komen toch ook nog maar pas kijken."

"Jij tenminste, Hans," viel Leeden licht-geërgerd uit. "U moet ook
denken: hospiteeren is niet iets bindends; we kunnen kijken, hoe
't gaat. Maar zeg dan, of u dat tenminste wilt probeeren."

"Ja graag, als Elsi ook wil," zei Go dapper.

"Daar zal Herderts wel voor zorgen. U krijgt dan nog 'n convocatie,
wanneer de eerstvolgende vergadering is."



'n Half uurtje later kwamen ze stralend en opgewonden thuis. Else
bleef in de gang haar handen wasschen, terwijl Go de deur van haar
kamer openstootte. Het was er pik-donker. Ze waren met den sleutel
binnengekomen, de juffrouw had ze niet gehoord, er was niemand, die
verwelkomde, of helpen wilde. Ze was 's avonds nog nooit uitgeweest,
had heelemaal nog niet aan zoo'n thuiskomst gedacht. Tastend zocht
ze op den schoorsteen naar lucifers, toen over de tafel--ze stootte
tegen de pan met melk, die de juffrouw op 'n bord al voor haar neer
had gezet: 'n plomp, gevoelloos ding.

En opeens, in de hooge zenuwspanning van haar opwinding, zag ze, hoe
't thuis altijd 's avonds was, wanneer ze uit was geweest: de lichte
gang, de lichte kamer, en moeder met 't naaiwerk, die 'r zoende,
en vroeg, of 't prettig was geweest.

En neerbonzend met haar hoofd op de tafel, barstte ze in een wild
snikken uit.

Zoo vond Else haar, die glunder kwam vertellen, dat Han en zij elkaar
al bij den naam noemden.



HOOFDSTUK IV.


Het was op de eerste groote vergadering van de
vrouwelijke-studenten-vereeniging, in de pauze. Ze hadden allemaal
in 'n grooten kring zitten luisteren naar de lezing over "De
kinderwetten," de meesten in schommelstoeltjes, anderen op den grond,
gestut door hun knieën; maar nadat 't groote, blonde meisje met 't
rustig-verstandige gezicht ook de debatteerenden nog even kort maar
overtuigend had geantwoord, had de opgewekte praeses de vergadering
geschorst: "om limonade te schenken, en nader kennis te maken,"
en met vroolijk geraas van opgelucht-zijn, omdat de ernst van 'n
"vergadering" toch altijd iets drukkends had, waren alle lichte
figuren opgestaan, op elkaar toegeloopen, dooreen gedwarreld, het
statige bestuur had z'n plaats achter de groene tafel verlaten en
zich onder 't "vulgus profanum" gemengd, er werd gelachen, geplaagd,
ijverige huismoedertjes gingen rond met de limonade en de taartjes die
op het biljart klaar stonden "ter eere van de hospitanten," terwijl
nu en dan één achter 't scherm, dat de lekkernij-voorraad verborg,
omwipte, om er ééntje te snoepen, waarbij ze meestal in flagranti
werd betrapt en luidruchtig gehoond.

De zaal had een kleurig, levendig aanzien, met al die vroolijke,
licht-gekleede jeugd. Zelf sober en rustig met donker-effen behangsel,
waarop foto's van klassieke beelden, een eenvoudig, smaakvol meubilair
en warm-tintige rustbanken in de hoeken--werd door niets het harmonisch
lijn- en kleurenbeweeg van de onbezorgd-vroolijke, in 't oogenblik
levende jonge vrouwen gestoord. En Go, die, 'n beetje achteraf,
tegen den muur leunde, en stil toekeek, hoe geanimeerd de gesprekken
waren, hoe levendig en uitdrukkingsvol de meeste frissche gezichten,
moest onwillekeurig glimlachen, als ze dacht, hoe de menschen vaak
"meisjesstudenten" nog beschouwden--als leelijke, onvrouwelijke,
bleeke stumperts--terwijl ze hen hier zag, elegant en bloeiend als
weelde-artikel-meisjes, maar met een bezieling en overtuiging in haar
stemmen en oogen, die ze maakte tot bewuste vol-menschen.

Aan den overkant van de zaal stond Else met 'n clubje
rechten-collega's,meest Haagsche meisjes, met de gemakkelijke manieren
en van-zelf-glijdende conversatie, van die veel uitgaan.

Go voelde zich daaronder wel een beetje beklemd; zij had altijd te
veel in haar groote familie geleefd, te zeer waren haar bezoeken
tot ooms en tantes beperkt gebleven, om zich tegenover vreemden,
die niet van thuis, en niet van familie-omstandigheden wisten, vrij
en open te voelen.

Eerst toen ze 'n meisje van college ook alleen zag staan, ging ze
er schuchter naar toe, stak haar hand uit. "Je heet Lize hè.... Lize
Schermer?"

"Ja," zei de ander, verbaasd en niet te vriendelijk. Ze
had een bizonder leelijk, melancoliek gezicht: met haar
breed-vooruitspringenden mond, wijkenden neus en diepliggende, donkere
oogen, deed ze denken aan een aap, en het berustende heimweh, dat uit
haar heele verschijning sprak, was hetzelfde, dat de uit 't zonnige
zuiden naar dit koude land overgeplaatste dieren zoo roerend maakt.

"Maar jij bent hier toch niet voor 't eerst," praatte Go door,
"je bent toch al tweede jaars."

"Ik ben er voor 't laatst; 'k ga er uit."

"Hé, vin-je 't hier dan niet prettig? Ik krijg zoo'n mooien indruk
vanavond, en 't is toch goed...."

"Ik heb geen tijd om er altijd naar toe te gaan, en dan kan ik m'n
geld wel beter gebruiken.... Ik studeer niet voor de aardigheid. Ik
moet later voor mezelf zorgen."

"Ik ook," zei Go eenvoudig. "Maar je kunt toch niet altijd werken,
zonder ophouden, en dan lijkt dit me juist zoo'n uitstekende
ontspanning: ontwikkelend, gezellig...."

"Nou, zet gezellig maar voorop. Ontwikkeling zul-je hier niet veel
halen. De meeste meisjes studeeren zoo weinig ernstig. 't Is maar
'n pretje, 'n afleiding. Vroeger maakten ze handwerkjes om den
tijd te dooden, en nu komen ze studeeren, omdat dat toch wel zoo
vermakelijk is."

"Maar de meesten doen 't toch wezenlijk uit overtuiging, roeping!" Go
had een kleur gekregen, en voelde zich pijnlijk-opgewonden worden
onder de afbrekende woorden van het sombere vrouwtje.

"Roeping! Maar m'n hemel, wie doet dáár tegenwoordig nog aan! Denk je
wezenlijk, dat één van de meisjes, die je hier ziet, alleen uit roeping
haar vak gekozen heeft, en iedere levensverandering zou afwijzen, omdat
haar studie haar boven alles gaat.... Maar dat is trouwens bij mannen
meestal 't zelfde; alleen die drijft tenminste de noodzakelijkheid,
't heilige moeten, dat de menschen tot heel wat hoogs en groots brengen
kan. Maar nu ook díe prikkel ontbreekt bij bijna alle vrouwen...."

Op het hamergeklop van de praeses was Go naar haar plaats geloopen; er
zou nog 'n stelling verdedigd worden, met gelegenheid tot debatteeren.

Maar telkens moest ze het verdere gedeelte van den avond even 't hoofd
wenden naar den hoek, waar Lize Schermer zat, den bitteren trek om de
hard-gesloten lippen, het heimweh in haar oogen naar 'n zonniger land.



Om half elf, nadat ze de glazen en kopjes 'n beetje opgeruimd hadden,
gingen ze in clubjes naar huis. Go was nog even naar Lize toegegaan,
om, in 'n warm meelijden, te vragen, of ze denzelfden kant uit moest,
maar ze had kort geantwoord, dat ze heelemaal buiten woonde, was toen
in 'n donkere regenmantel met verkleurende strepen, weggegleden als
'n schim.

Toen waren Else en zij met vier ouderejaars de stille stad
doorgetrokken. Ze zouden eerst een meisje wegbrengen, dat op 't
Noordeinde woonde, en liepen nu het plechtig-zwijgende Rapenburg
langs. De hooge huizen stonden onbeweeglijk en ook het water kabbelde
niet. Het was, of alles in 'n oogenblik van volmaaktheid was verstard,
en vanzelf temperden ze hun overmoedig-luide voetstappen.

"Jullie worden toch allebei lid van de club zeker?" vroeg één der
oudere meisjes.

"Ja, ik geloof, dat het er prettig is, 'n hartelijke geest heerscht
er, en alles is aardig ingericht...."

"Ik vind," zei 'n andere oudere weer, "dat je dán eerst er over
oordeelen kunt, wat ons studentenleven is, als je ons clubleven
hebt meegemaakt. Als je je terugtrekt, alleen college loopt, is
je leven niet zoo heel verschillend van dat van onderwijzeressen
of zoo. 't Is juist ons samenleven, ons vereenigings-leven,
dat van 't gewone vrouwenbestaan afwijkt. We staan in verbinding
met de zustervereenigingen aan andere universiteiten, we zenden
afgevaardigden, als er feest is.... en alles onder meisjes."

"Dat vind ik nu juist jammer," kwam Go opeens, met haar heldere,
besliste stem. Ze had den heelen avond bijna niets gezegd, ook nu
onder weg niet, en alle hoofden bogen verwonderd en belangstellend
naar haar kant, nu ze, zonder eerst in lichtere gesprekken zich 'n
beetje te hebben doen kennen, opeens met 'n overtuiging kwam. "Ik
meen, dat we zoo heelemaal niets met 't corps te maken hebben, dat
we twee gescheiden vereenigingen zijn.... Ik had gedacht...."

"Op de kroeg wordt geen enkele vrouw toegelaten," viel Mary Bruining,
'n ernstig, donker meisje, in, "en ik geloof, dat ze gelijk hebben
en dat de maatregel meer is genomen uit angst voor de ongebondenheid
der heeren--, dan uit afkeer voor de dames-studenten. Omdat voor
ons dergelijke bezwaren niet bestonden, hebben we introductie voor
jongens mogelijk, ofschoon niet makkelijk gemaakt. De studenten zijn
voorloopig niet zóó, dat we van houding veranderen kunnen."

"Maar komt 't een niet door 't ander?" riep Go levendig, en haar
kinderlijk-geëmotioneerde stem stak sterk af bij de rustige zekerheid
van haar bestrijdster. "Was 't niet onze plicht méér voor de jongens
te zijn, en zou dan niet vanzelf alles anders worden? Nu ik zelf op
kamers woon--en ik heb toch nog altijd Else--begrijp ik 't pas, hoe
vreeselijk 't voor jongens, die altijd thuis zijn geweest, moet wezen,
hier opeens in eenzaamheid op een ongezellige kamer te land te komen,
hoe ze 't er niet uit kunnen houden, en naar de kroeg of naar vrienden
moeten loopen,--en dan weer niet naar huis willen, omdat ze weten, dat
't er koud en donker zal zijn...." En rillend dacht ze even aan haar
eigen thuiskomst laatst, toen ze de lucifers niet had kunnen vinden,
en er niemand was om haar te helpen.

"Ik geloof, dat je overdrijft," zei Mary rustig. "Zooals je daar
't kamer-leven van jongens voorstelt, zoo voel jij 't, en zoo zullen
meer meisjes 't voelen, omdat 'n meisje veel meer aan haar huis, haar
familie en de gezelligheid is gehecht. De jongens, die hier hun corps,
hun clubs, hun vrienden hebben, genieten meer van hun vrijheid, dan
dat ze over eenzaamheid klagen. Vind-je, dat 'n student gewoonlijk 't
meelijden opwekt? Zie je hem niet veel meer als één op 't hoogtepunt
van z'n kracht, z'n verwachtingen, z'n levensvreugde? Maar àls er nu
inderdaad eens jongens waren, die er onder leden, wat zouden we dan
nóg kunnen?"

"Onze vrouwelijkheid, onze zachtheid in hun leven brengen. Dat
ontbreekt hun 't meest, en dat kunnen wij, die bovendien hun collega's
zijn, hun 't beste geven. Dat is toch geen co-educatie, die zich
beperkt tot 't in dezelfde zaal college loopen, dezelfde studie
volgen. Ik had me alles zoo anders, zooveel hartelijker voorgesteld,
en 't zou voor ons allemaal zoo goed zijn. Alle meisjes vinden toch
niets heerlijker dan gezelligheid te kunnen geven, en zooveel meisjes
zijn eenzaam, en voor de jongens.... we zouden elkaar aanvullen."

"Ik geloof dat hier weer één van de moderne dwaalbegrippen bestreden
moet worden," oreerde nu 'n klein, in haar mantel gedoken wezentje, met
de scherp-geaccentueerde stem van iemand, die gewend is te betoogen:
"nl. dat veel menschen de co-educatie zóó op de spits willen drijven,
dat 'n meisje alleen nog maar vrienden, 'n jongen alleen vriendinnen
hebben wil, dit ultra-modern principe grondend op 'n lang-overwonnen
meening: dat de eigenschappen van man en vrouw elkaar aanvullen. Er is
al meermalen met klem betoogd, dat specifiek vrouwelijke of mannelijke
eigenschappen, eigenschappen uit kracht van hun geslacht, maar fictie
zijn, tenminste in 't gewone leven. Dat die volkomen 't gevolg zijn
van individueele aanleg, herediteit, omgeving, enz. Daar meisjes,
die komen studeeren, gewoonlijk boven de middelmaat staan, zullen er
zeer uiteenloopende, sterksprekende karakters onder zijn. Die brengt
de club bij elkaar. Ieder kan zoeken, bij wie ze zich aansluiten wil;
welke eigenschappen elkaar aanvullen.... Wat de jongens betreft,
die hebben eveneens hun corps."

"Waar ze níet vinden, wat ze noodig hebben," verweet Go. "Ik weet
't zeker. Misschien hebben wij ze niet noodig; zij ons wel."

"Dat zijn idealen, droomen, waarmee menig eerste-jaartje hier al
aangekomen is. Dat slijt wel mettertijd, omdat je gauw staat voor de
onmogelijkheid. De jongens moeten hun eigen weg vinden, net als wij. We
zijn niet in de jaren elkaar tot rustigen steun te kunnen zijn."

Ze waren nu juist bij de kroeg, waar 't licht door de neergelaten
gordijnen siepelde. 'n Paar jongens liepen pratend de hardsteenen
stoep op, en onwillekeurig volgde Go ze met verlangende oogen en dacht:
"Als ik nu 's ze na ging, naar binnen, en aan allemaal m'n evangelie
van verbroedering verkondigde?"

Mary had den blik uit de groote, open oogen gezien. Ze was niet gerust
over dat vertrouwende, gevoelige kind.

"Kom 's bij me praten," zei ze hartelijk bij 't afscheid, "ik zou
't prettig vinden, als we elkaar beter leerden kennen."

En Go beloofde 't: "Ja graag, want ik ben hier nog zoo alleen."



HOOFDSTUK V.


Go liep met groote, krachtige stappen over het Rapenburg, hield 't
hoofd 'n beetje achterover, dat de zon in haar blij-open oogen scheen,
en lachte telkens eventjes van prettig herdenken. Het was 'n heerlijk
bezoek geweest. En ze had er juist zoo tegenop gezien. Naar de andere
professoren waren ze met hun drieën gegaan, Lou, Coba en zij, alle
drie eerste-jaars. En dan was 't vooruit meer grappig dan angstig
geweest: ze hadden onder elkaar afgesproken, wat ieder zeggen zou,
en in welke volgorde, en wie 't sein tot opstaan zou geven, en dan
na de visite hadden ze nog meer plezier gehad, omdat bijna niets
van de voorgenomen officiëele conversatie was gekomen, en ze zóó
genoeglijk en vertrouwelijk met den professor hadden zitten praten,
dat ze slechts met moeite hadden kunnen weg komen.

Maar naar professor De Ruiter had Go dadelijk besloten alleen te gaan;
ze vond 't wel heel griezelig en gewaagd, en had vooruit geen zinnetje
kunnen bedenken, dat ze tegen zoo'n geleerden man zou durven zeggen,
maar op de colleges had hij haar zóó bizonder sympathiek geleken,
dat ze toch deze gelegenheid 'm alleen te spreken niet ongebruikt
had willen laten, en met bevende hand aan het groote, ouderwetsche
huis had aangescheld.

Door plechtig-stille gangen, langs 'n gebeeldhouwde trap, was ze door
de zwijgende dienstbode tot de deur van professor's kamer geleid--ze
had even met haar heele ziel gewenscht, dat ze dit ongelukkige bezoek
nóóit had ondernomen--maar, nauwelijks binnen, was al haar angst
geweken voor 'n heerlijk gevoel van harmonie: de kamer was groot en
rustig; drie wanden bedekt met boeken-planken tot aan de zoldering;
in de vierde groote hooge ramen, die uitzagen op den tuin.

Bij een dier ramen stond de magere, gebogen mannefiguur; het licht
viel op z'n zachte, witte haar en z'n door werken gekromden rug; op 'n
standaard vóór hem lag 'n dik boek met vreemde letters; daar was z'n
smal gezicht in weggedoken, 'n trek van verlangenden speurzin om z'n
saamgetrokken mond; toen hij de deur hoorde gaan, had hij opgekeken,
en, dadelijk zich losscheurend van z'n boeiende studie, was hij naar Go
toegekomen, had haar hand genomen,'n makkelijk stoeltje aangeschoven
bij de kachel, en was óver haar gaan zitten, de handen tusschen de
knieën, de heldere, blauwe oogen achter de brilleglazen naar 'r toe.

O, ze zou 't nooit vergeten, zooals hij daar gezeten had, mager,
bleek; wat 't lichaam betrof uitgeleefd en eigenlijk geen man meer,
omdat de wetenschap z'n jeugd, z'n gezondheid, z'n kracht, àlles had
opgeëischt, maar met een glans in z'n oogen van eeuwig jong-zijn. Ze
had 't nog nooit gezien: de passie voor de wetenschap, het weg-zijn
er in. Ze had altijd gedacht, dat het erg-vele weten hard moest maken
en koud en dogmatisch. En deze man--o, aan z'n woorden hoorde je, hoe
jeugdig van geest hij was, en blijven zou door z'n groote liefde. "Het
is zoo dwaas, dat de menschen taalstudie voor iets droogs houden;
er is niets zoo romantisch; elk oogenblik kun-je wat ontdekken,"
had hij gezegd. Romantisch! ja, dat voelde ze nu ook; en dat, op een
hooger levensplan, kunst en wetenschap elkaar ontmoetten. Eigenlijk
wás De Ruiter 'n kunstenaar. Wat zou ze niet gegeven hebben, als ze
'm op het oogenblik had kunnen teekenen, toen hij haar een Russisch
gedicht voorlas om het mooie metrum, en ze hem juist en profil zag:
het scherpe, fijne vossengezicht vooruitgedoken; de rond-gebogen, lange
rug; en de lange, witte handen, die soms bewogen in langzaam gebaar.

Hij had 'n prachtige stem; daarin trilde àl z'n bewondering, àl z'n
liefde, voor wat hij las. Hij was heen en weer gegaan van de eene
kast naar de andere, als 'n priester, die 'n vreemdeling inwijdt in
de geheimen van z'n heiligdom; allerlei wonderlijke boeken had hij
haar voorgelegd, met voor haar onbegrijpelijke letterteekens, en
telkens weer had z'n mooie stem 'n paar regels gezegd, van klanken,
die ze niet begreep, maar die haar heftig ontroerden, zacht haar
wiegend in vreemden kadans.

Klein had ze zich gevoeld, heelemaal niets, bij dien man, voor wien
Sanskrit en Russisch en Arabisch en veel meer, vertrouwde dingen
waren. En toch ook trotsch, omdat hij haar wel wat van z'n rijkdommen
had willen toonen, blij om haar belangstelling.

Wat zou ze nu gaan werken! Wat was er veel, ontzettend veel te
doen. Verbeeld-je, dat ze niet eens Italiaansch kende. Dat was iets,
aan welks mogelijkheid De Ruiter niet kon denken! En dat ze nog wel
's moeite had met 'n Grieksch werkwoord! O, 't was goéd, dat ze hier
was gekomen, in deze stad van wetenschap. Hier leerde je inzien,
hoe onontwikkeld, hoe arm aan kennis je was; en hier kreeg je ook
den prikkel om dat te veranderen, om je in de boeken te storten, de
wijsheid tot je te trekken. Daar was haar kamer, haar huis: hoe zou
ze daar nu werken gaan, studeeren; zich wijden aan de "romantische"
taalstudie, aan de wetenschapskunst!

"Elsi!" kwam ze binnenstuiven. Maar Han zat op de canapé, leunde
elegant met z'n arm op de kussens, en luisterde glimlachend naar Elsi,
die, met 'n blozend gezichtje, op 'n laag stoeltje druk te beweren zat.

"O," zei Go langzaam, dadelijk voelend, dat ze stoorde: "ben jij
er Han?"

"Ja, ik kwam de convocaties voor "Laborando vincimus" maar zelf even
brengen, om er nog 's over te praten. 't Is Vrijdag."

"O, best," zei Go, en 't kon haar opeens niet meer zooveel schelen,
zóó was ze van haar bezoek vervuld.

"Maar wat wou je eigenlijk zeggen: je stoof zoo in?" vroeg Else.

"Ik wou zeggen...." Go vond 't gek in dit milieu; die twee menschen
dachten aan zoo heel andere dingen; "ik meende.... Ruiter was zoo
aardig."

Het was 'n niets-zeggend zinnetje, viel ook niet op.

"Zoo. Lize is straks even hier geweest"

"Wat wou ze? Heeft ze geen boodschap gegeven?"

"Nee, 'k ging naar 'r toe.... ze zei, dat 't 'r erg speet, dat je er
niet was.... Wat is ze vreeselijk leelijk."

"O; kan ik nog even gaan voor 't eten.... 't is nu vier; ja, dat gaat
wel. Je excuseert me, Han.... ze heeft misschien wat bizonders."

"Stoor je niet aan mij.... ik ben geen officiëele visite," verzekerde
Han, opstaande, "'k ga zelf ook dadelijk...."

"Eerst nog 'n kopje thee," drong Else; en Go glimlachte, terwijl
ze de deur achter zich sloot: Han en Else vonden elkaar erg aardig;
Else zag er zoo opgewonden en stralend uit, als hij er was.... kleine
Elsi.... En toen ze langs 't raam kwam, zag ze Else's krullig haar,
heen en weer wuivend met druk beweeg van haar demonstreerend hoofdje.



Lize woonde heelemaal bij de Rijn-en-Schiekade, en Go stapte stevig
door om op tijd voor 't eten weer thuis te zijn. Herinneringen aan
het mooie professorsbezoek, de groeiende intimiteit tusschen Han
en Else, en wat Lize haar te zeggen zou kunnen hebben, vormden den
ondergrond van haar gedachten, terwijl ze intusschen toch rondkeek,
en genoot van het schilderachtige stadje in de ondergaande zon.

Ze vond 't zoo wonderlijk, dat ze hier nu alleen liep, en niemand,
die vroeg, waarheen ze ging, niemand, die zich bemoeide, met wat
ze deed. Ze dacht aan het drukke Rotterdam, met z'n sleeperswagens
en zware karren, met den rook van booten en fabrieken--en dan vond
ze deze straten zoo dorps-stil, met niets dan wat rustige menschen,
spelende kinderen; soms 'n enkel rijtuig of 'n postkar, wat 'n heele
opschudding gaf.

Hier hoorde je telkens 't blije geluid van kinderstemmen of
melancolieke pianoklank uit 'n huis: ginds werden alle lieve geluiden
door handelslawaai, machinegedreun, overstemd.

En toch was er niets kleins, niets bekrompens in de rust van de
oude huizen, in de kalmte van de menschen. Het geestelijk leven,
werkend in stilte, bloeiend in stilte, gaf iedere daad en beweging
hier diepere beteekenis. Twaalfhonderd jonge menschen leerden hier
van de grootste mannen van het land hun wijsheid en levenskennis. Op
hun stille kamers in 't bleeke daglicht, en meer nog 's avonds bij de
suizende lamp zaten ze als vrome monniken over hun boeken gebogen,
werden ze ingewijd in het heilig geheim van de wetenschap. Ze had
op dit oogenblik geen medelijden met hun eenzaamheid; ze vond er
iets zoo moois in, alleen te zijn met je lieve boeken, waar zooveel
wichtigs in staat; ze voelde 't zoo'n voorrecht voor hen allen--en
haar studeeren-om-later-voor-zichzelf-te-kunnen-zorgen leek haar nu
niet 'n drukkende plicht, maar genade.

"Lize," zei ze levendig, toen ze de kamer binnenkwam, "ik kom dadelijk
nog even naar je toe.... Else zei.... maar wat is 't hier al donker."

"Ja, dat is 't hier altijd zoo vroeg--dat komt door dien muur." En Lize
wees op 'n hoogen grijzen muur, die 'n klein, triestig binnenplaatsje
omsloot.

Go keek even vlug de kamer door; ze was karig maar niet smakeloos
gemeubeld; de muren waren bijna kaal, boven de schrijftafel hing
alleen 'n sombere Napoleonkop. De tafel was al gedekt, zag er akelig,
lijkkleed-achtig uit in het schemerige licht; één bordje, één glas, één
mes, één vork en 'n paar tinnen opscheplepels, donkerden in 't midden.

"Ik hou je toch niet op met eten--'t staat alles al zoo klaar.... eet
je altijd alleen?"

"Nee, ik heb nog den tijd.... De kok heeft 't eten nog niet gebracht;
ik eet altijd van den kok. 't Is goed, en niet heel duur."

"O, kookt je juffrouw niet voor je?"

"Nee, 'k heb 'n kamer zonder bediening, dat wil zeggen, ze doet geen
boodschappen voor me, maakt m'n slaapkamer niet in orde--afwasschen
wèl; 't is 'n goeiig mensch."

"Maar ik zou toch liever in Ceres gaan eten, als ik jou was, of aan
'n studententafel... Dat altijd alleen-eten lijkt me nou zoo suf." En
Go dacht even: zou 'k haar vragen bij ons--de juffrouw zal 't wel
goed vinden--toch weer niet durvend om Else, die haar zoo leelijk,
en zeker ook te burgerlijk, vond.

"Nee, uitgaan om te eten kost me wezenlijk veel te veel tijd--het
breekt je heelen avond."

"Maar vinden ze bij je thuis nou goed, dat je zoo onmenschelijk veel
werkt, en zoo ongezond leeft?"

Go dacht aan moeder, en al haar raadgevingen voor haar gezondheid van
niet te lang werken, iederen dag flink loopen, en zorgen, dat ze niet
te gebogen zat, als ze schreef.

"Maar 'k moet 't juist om thuis doen. Vader is er altijd vreeselijk
tegen geweest, dat ik zou studeeren. De heele familie trouwens--me
moeder is dood--en hij heeft 't pas toegestaan, toen belangstellende
menschen me 'n beurs wilden bezorgen. Dat wou die niet; daar was hij
te trotsch voor. Nu zal hij vijf jaar lang me 'n klein jaargeld geven,
waarmee 'k rondkomen moet. En dan moet 'k voor mezelf zorgen.... Nou
wil ik, zie je, het móet: dat ik na vijf jaar promoveer. Maar soms
kom 'k niet met m'n geld toe; moet vertaalwerk er bij doen en zoo;
dat houdt erg op. En dan de colleges, waar alles op langeren tijd
is ingericht...."

Go was op de tafel gaan zitten, stilletjes en verslagen. Waar bleef
nu haar opgewonden verhaal over de romantische studie, waarmee ze
ook Lize had willen opwekken, en verheugen? Waar wàs nu de glans,
die ze zich had gedroomd om 'n mensch, die alleen in 'n kamer zat,
en werkte, werkte? Deze was altijd alleen; deze werkte aan één stuk
door, tot haar oogen dof en pijnlijk waren, en haar hoofd versuft. Was
hier iets liefs en warms?

Hier dreef de harde noodzakelijkheid langs den nauwen weg van de
nuttige, of ten minste noodige examenkennis naar het hevig-begeerde
doel van: onafhankelijk-zijn. Hier was geen zijsprongetje, geen
afdwalen van het smalle pad geoorloofd; nooit mocht er stilgestaan
worden, om 't land te overzien, om bewust te worden, waar men
eigenlijk ging.... deze werkster zou ondanks al haar zwoegen nooit
de hoogere wetenschap begrijpen, niet verder komen dan feitenkennis,
jaartallen- en handschriften-kennis; nooit de philosophie, de kern
van alles vatten.

"Maar waarom wilde je per se studeeren?" vroeg Go eindelijk.

"Omdat dat 't eenige is, waarvoor 'k geschikt ben, en ik me thuis
niet langer als huishoudster kòn laten gebruiken. Ik heb even weinig
aanleg voor huishoudwerk als de meeste mannen."--Go dacht even aan
de argumenteering van het kleine wezentje in den grooten mantel;
hier kreeg ze gelijk,--"maar voor vader is iedere vrouw aangewezen
huisslaaf; nu nóg, als 'k in de vacantie thuis ben, hóe ik me ook
verzet, ik moet goed-verstellen, huishoudboodschappen doen, en al
zulke dingen meer. En ik vind 't afschuwelijk."

De juffrouw klopte even, zette toen zwijgend 'n bus om den hoek van
de deur.

"Wat is dat?" vroeg Go.

"Dat is m'n eten.... maar 't blijft wel even warm; ga nog niet weg."

"Waarom kwam-je eigenlijk bij me.... zoo maar 's? Je moest 't nog
eens doen, maar 't dan vooruit zeggen op college."

"Nee, 't was, omdat ik 'n convocatie van 'n dispuut: L. V. heb
gekregen, met 'n brief er bij, of ik wilde komen hospiteeren, en dat
jij en je nichtje ook waren gevraagd.... Ik denk, dat jij me aanbevolen
hebt, en nu wou 'k je zeggen, dat je dat niet hadt moeten doen; je
bedoeling zal wel goed geweest zijn--maar ik kan me natuurlijk niet
met zulke dingen inlaten.... ik hoor er niet bij."

"Hè, neem je 't niet aan? Nee, geen tijd zeker; maar da's
jammer.... Aan die uitnoodiging ben 'k anders heelemaal onschuldig,
hoor; dat moet van de jongens zijn uitgegaan. Ik heb niet eens over
je gesproken."

"Dat 's vreemd; wie kan dan op 't idee zijn gekomen? Ik ken geen
jongens." Ze zat even stil met gefronsde wenkbrauwen, 't papier
bestarend. Toen stond ze op: "In elk geval heb ik 't al afgeschreven,"
besliste ze kort; stak Go de hand toe: "Ik ben blij, dat je bij me
bent geweest; ik hoop, dat je nog 's zult komen."

Het was al donker, toen Go buiten kwam: de lantaarns brandden, en
hier en daar viel ook uit de huizen een lichtschijn op straat. "Het
is telkens heelemaal anders," peinsde ze ernstig, terwijl ze vlug
doorliep, in angst, dat Else ongeduldig worden zou, "m'n gedachten
zijn telkens anders, het uitzien van de stad verandert steeds.... Wat
beleef je hier toch veel.... wat 'n stemmingen op één middag:
eerst de inwijding in 't begrijpen van de zuivere wetenschap, en
dan vlak er na twee categorieën van menschen ontmoeten, die door twee
tegenover-elkaar-staande beletsels die waarheid nooit begrijpen kunnen:
Han en Else niet om hun opgaan in de weelde, en hun prettige dingen
van alle dag; Lize niet om den zwaren financiëelen druk, om den dwang,
wat te worden in de maatschappij. En zou 't zoo niet zijn bij bijna
alle studenten; zijn 't niet allemaal fuivers of blokkers, met slechts
'n o, zoo enkele, enkele, die wezenlijk de diepere waarde van studie
begrijpt? Zou ik-zelf het begrijpen, als ik bezig ben? Nu weet ik nog
niets, is alles geheim en aantrekkelijk, maar als ik eenmaal er in
ben, zou ik dan niet ondergaan in 't klein geleer van verbuiginkjes
en jaartallen.... zou ik 't romantische blijven voelen?"

Ze dacht aan 't kind, dat nu alleen aan de leege tafel in de schemerige
kamer zat, ongezellig etend uit 'n bus, onhuiselijk, kok-bereid eten,
en dat dag in dag uit, nog jaren.... Zoo onrechtvaardig bevoorrecht
voelde ze zich met haar lief tehuis, haar hartelijke familie, met haar
gezellige kamer hier, op 't oude grachtje, waar 't licht op zou zijn,
en de tafel genoeglijk gedekt, en Else met haar opgewekt gezichtje.

Het carillon speelde voor half zes, toen Go den sleutel in 't slot
stak: zoo laat al, 'n half uur over den tijd; wat zou Else boos zijn!

Maar Elsi stond, met haar warme voorhoofd tegen 't raam geleund,
droomend naar de stille schepen te staren, zonder zich iets om 't
koud-wordend eten te bekommeren....



HOOFDSTUK VI.


"Nu beginnen we er goed in te komen," zei Else opgewekt, toen ze
samen over de donkere Breestraat liepen. "Visites, vergaderingen,
colleges--onze dagen zijn heelemaal gevuld."

"Maar dit is iets nieuws en heel bizonders," antwoordde Go, en ze
had weer dat vreemde angstgevoel, hoe het toch gaan zou vanavond. De
vergadering van "Laborando vincimus" was bij 'n meneer Van Neerwinden
op 't eind van 't Rapenburg, om kwart over achten werden ze verwacht;
maar wat zou er dan in vredesnaam verder gebeuren, en hoe zouden zij,
meisjes, die nooit gedebatteerd hadden, 'n woord mee durven zeggen?

Else had veel werk van haar toilet gemaakt, droeg 'n licht-beige voile
japonnetje met mat-groene strikken, maar toen ze op 't punt waren
te gáán, had ze Go, die maar één avondjapon had van fijn laken met
'n kanten kraag, opeens angstig gevraagd, of ze niet "gek-mooi" was,
en of je je eigenlijk voor een dispuut wel zoo zou kleeden. Maar ze
had er toch maar niets meer aan veranderd, ofschoon Go had gezegd,
dat 'n zóó schitterende verschijning niet bevorderlijk kon zijn voor
de aandacht der jonge lieden in de ernstige vergadering-zaken.

Er sprankelde verwachting in Else's oogen, en ze dacht niet aan de
wichtigheid, die Go zoo drukte. Ze voelde, dat ze niet gevraagd kon
zijn, omdat men van haar zooveel wijsheid verwachtte; ze wist haar
meisjes-bekoorlijkheid, en, minder wuft dan vroeger op bals, wanneer
ze altijd iedereen had willen boeien, dacht ze nu aan Henri alleen,
voelde, dat hij haar snoezig vinden moest, en lachte stilletjes bij
die heerlijke gedachte.

Go had aldoor loopen denken, wat ze tegen de juffrouw zeggen
moesten, die open deed, maar die liet ze dadelijk met 'n gezicht van
er-alles-van-weten binnen, nam hoeden en mantels af, en hing ze aan
den al vollen kapstok.

"'t Is net een partijtje," zei Else, haar haar glad-strijkend, maar
Go hoorde 't niet; ze had de deur van een der kamers open zien gaan,
en 'n lange, donkere figuur, die nader kwam, deed haar blozen in
'n vreemde verwarring.

"Mag ik me even voorstellen.... Van Neerwinden.... ik ben bizonder
blij, dat u vanavond gekomen bent; de voorvergadering is nog aan den
gang; zoudt u zoolang even in de achterkamer willen komen?"

Go keek er dadelijk belangstellend en onderzoekend rond; ze
was benieuwd, wat deze man voor kamers zou hebben, en hoe hij ze
ingericht had. Maar haar eerste indruk was teleurstellend; het was
er zoo rommelig en ongezellig, de muren hingen zoo vreeselijk vol;
prenten gescheurd uit tijdschriften, rare karikaturen, waaiers,
wapens, draperieën.

Toen begon ze meer te onderscheiden, vond 'n paar mooie Steinlen's,
'n portret van Zola, 'n Holbein, en in 'n hoek, waar 't opeens héél
stil leek, 'n teer melancolieke Madonna van Botticelli. Ze liep
er heen, bleef er lang vóór staan; er was iets fascineerends in de
starende oogen, die zoo zacht droef-en-gelukkig voor zich uitstaarden,
die, weifelend tusschen opperste smart en hoogste zaligheid, onzeker
glimlachend in tranen, droomden van het kindje en de toekomst. En het
oneindig-teer gebaar van de lange, witte handen, die als stervende
bloemen waren, ontroerde haar wonderlijk, zoodat ze zich afwendde,
bleek van emotie, en recht in Neerwinden's oogen keek, die achter haar
was gaan staan: ze waren diep en zacht, ze was er eventjes heelemaal
weg in; toen schoof hij haar 'n stoeltje aan, begon gewoon met Else
te praten,.... de betoovering was voorbij.

Else was teleurgesteld, dat ze niet dadelijk binnen was gelaten,
praatte nonchalant en verveeld haar makkelijke conversatiezinnetjes
door, zonder zich veel om haar toehoorder te bekommeren. Hij
stond tegen de tafel geleund, half naar Else toe, en Go kon hem zoo
prettig-rustig op zitten nemen, nu hij niet naar haar keek, hem weer
beschouwend als 'n gewone, knappe jongen, die haar wel sympathiek
toescheen. Haar verwarring van zooeven schreef ze op rekening van
haar nerveuze angst, en ze plaagde zichzelf, dat er tot nu toe niets
vreeselijks met haar was gebeurd.

Hij was van meer dan middelmatige lengte, flink maar toch fijn gebouwd,
en droeg z'n hoofd heel rechtop, zoodat 't bijna aanmatigend was. Hij
had zacht, dof-zwart haar, nog al lang, dat hij met 'n schuine
scheiding langs z'n voorhoofd geborsteld droeg. Z'n donker-blauwe
oogen waren sterk en rustig, als hij gewoon praatte, maar ze wist,
dat ze diepe afgronden konden worden; z'n neus was fijn en scherp, z'n
lippen dun, en daar trokken moeë, melancolieke streepen langs, als hij
even zweeg. Z'n tint was bleek, met 'n nerveus blosje onder z'n oogen,
waar de jukbeenderen wat uitstaken, door het magere wangenvleesch,
en de hand, waarmee hij telkens, als 't gesprek hokte, even over
z'n hoog voorhoofd streek, of hij z'n gedachten moest verzamelen,
had die wassig-doorschijnende witheid, van nooit anders dan 'n pen
te hebben aangeraakt.

Z'n kleeren waren modieus en verzorgd, maar hij droeg ze met een zoo
waardige gratie, dat niemand de details er van opmerkte, zonder er
bepaald op te letten; de algemeene indruk was van 'n volkomen harmonie,
waarbij niets hinderlijk op den voorgrond trad, en Go vergeleek
hem onwillekeurig met Han, van wien je altijd dadelijk dacht: wat
'n mooie das heeft hij aan; wat 'n fijn vest.

Nu werden de gordijnen van de suite opengetrokken, en de vergaderkamer
lag als 'n tooneel voor hen open: Go zag dadelijk, dat die kamer kalmer
en ordelijker was, dan die, waarin zij zaten, maar toch ontbrak er
iets: 'n eenheid, 'n richting; ze wist niet precies wat; misschien was
't ook alleen de vrouwelijke gezelligheid.

In het midden van den kring, als praeses, zat Han, den hamer
in de hand, 'n plechtige uitdrukking op z'n gezicht, die echter
vervluchtigde, toen hij Else zag, versmolt in 'n blij-oplichtend
lachen, terwijl hij opstond, om de meisjes te begroeten en voor
te stellen.

Naast hem zat de donkere, kleine Rolands, met z'n glanzend gezichtje,
stil en ernstig, als 'n oostersch afgodsbeeldje, en aan z'n anderen
kant was 'n stoel open voor Van Neerwinden, die ab-actis was, in
't bezit van alle reliquieën en kostbaarheden van het dispuut.

Gerard Leeden, die, zonder functie, dichter bij de deur zat, begroette
Go met groote hartelijkheid, en de dichterlijke Louis Hoefman, wiens
sombere, magere kop vreemd naast Gerard's welgedaanheid afstak, bracht
groote verwarring door al met stoelen te gaan sleepen, terwijl het
voorstellen nog aan den gang was.

Er waren drie jongens, die ze nog niet kenden: Frits Rolands, Wim de
Veer en Otto Beerenstijn; en ook het meisje, Frieda Vervoort, was
Else alleen wel 's tegengekomen in de gang van de universiteit. Ze
was candidaat in de rechten en studeerde ook oude talen, ze had 'n
smal, mannelijk-belijnd, verstandig gezicht, tusschen laag opgemaakt
glad-bruin haar. Go vond, dat ze leek op romeinsche jongenskoppen,
zooals ze in de gang van hun gymnasium hingen, en beantwoordde stevig
haar flinke, openhartige handdruk. Op de vacht voor de glimmend
gepoetste vulkachel lag 'n slanke bruin-zwarte setter, de oogen goedig
half-dicht, de lange ooren naar beneden. Go knielde er dadelijk naast,
streelde hem en vroeg, hoe hij heette, blij, dat hij haar liefkoozingen
toeliet, slechts dralend opstaand, toen Rolands haar 'n stoel bracht.

Het duurde lang, vóór allen weer rustig gezeten waren, en de eigenlijke
vergadering beginnen kon. Han had gezegd, dat ze nu 'n beetje 'n bonte
rij konden maken, en Else naast zich weten te krijgen, tusschen hem
en Rolands, die quaestor was, in, ofschoon de gewoonte was, dat 't
bestuur bij elkaar aan 't hoofdeinde van de kamer zat. Go zat naast
Eduard van Neerwinden, en voortdurend ging die naam in z'n heerlijke
kadans door haar hoofd: wat 'n vreemde naam, wat 'n prachtig-mooie
naam; echt 'n boeken-naam, en toch niet vervelend romantisch. Wat
paste hij goed bij hem; ze had eigenlijk wel kunnen weten, dat hij
zoo heeten moest: Eduard van Neerwinden; natuurlijk.

De juffrouw was in de achterkamer binnengekomen, had thee geschonken
in de lange rij witte kopjes, die klaar stonden. In een oogenblik was
Go op, vroeg, of ze even mocht helpen met ronddienen; Else kwam achter
haar aan met melk en suiker, en de jongens lachten onder elkander,
voelend, hoe met deze meisjes het echt-vrouwelijk element in hun
vergadering was gekomen, met deze kinderen, zóó van huis, waar ze ook
niets dan "meisjes" waren geweest; en ze vonden 't allemaal grappig
en prettig, behalve Otto Beerenstijn, die vóór alles 'n werker was,
donker naar de klok keek, die al bij negen wees, en bromde, dat hij
wel had voorspeld, dat 't kinderspel zou worden, zoodra je er zoo'n
paar weeldeartikelen inhaalde.

"Stil nou, kerel," kalmeerde Han, "'t is immers de eerste keer, er is
nog niets geregeld, en op 'n hospitanten-vergadering wordt nooit hard
gewerkt. Willen de dames nu gaan zitten?" gebood hij, president-deftig,
en Else liep dadelijk gedwee naar haar stoel, maar Go zei: "'k moet
nog even opschenken, Han," tot uitbundige vreugde der vergadering,
"omdat zoo'n meisje geen idee had van subordinatie aan den praeses."

En toen ze terugkwam, vertelde ze nog aan Eduard, "dat ze zelf wel
verder schenken zou, hè, dan hoefde de juffrouw niet meer te komen,
en deed ze toch ook wat," totdat Han, ten einde met z'n geduld,
den hamer kletterend vallen liet, en Gootje opschrok, als 'n op
ondeugendheid betrapt kind, haar angstige oogen naar hem toekeerde,
en zonder bewegen luisterde naar het deftige speechje, waarmee de
meisjes werden welkom geheeten in hun midden.

Eduard keek haar telkens van ter zijde aan, en vond 't een aardig,
gezellig kind. Else was mooier en eleganter, maar veel meer neutraal:
een knap, gevierd meisje, van goeie familie. Go was eenvoudiger,
kinderlijker eigenlijk, en toch niet onbenullig, of onnoozel. Dat
ze zoo dadelijk naar die madonna was toegeloopen, en er toen niets
over had gezegd, zoo maar stil was blijven kijken, was 'm enorm
meegevallen. Je kon 't ook eigenlijk wel zien aan haar gezicht, dat er
kracht en diepte in haar was, al lag ook in de open, eerlijke oogen,
dat ze nog nooit in haar leven iets had "doorgemaakt".

Han had z'n speech uit, en Go had even angstig naar Else gekeken: zouën
ze nu eigenlijk wat moeten antwoorden?--maar dadelijk na 't applaus
was hij weer doorgegaan: "his feliciter peractis, transeamus ad...."

"Dol," zei Go tegen Eduard, "zoo'n wezenlijke vergadering."--en toen
er: "ad theam" was geroepen, ging ze met stralende oogen om de kopjes
rond, vragend aan Gerard: "Wat zal er nu gebeuren?" dan weer tegen Han:
"Ik vind 't heerlijk, en we hoeven niets te zeggen, hè?"

Er was 'n studie over George Moore van Otto Beerenstijn, maar Go
had nooit iets van hem gelezen, zat met stil ontzag te luisteren,
bang, dat ze haar domheid dadelijk zou moeten bekennen. Eduard had
de kritiek, prees warm Beerenstijn's grondig oordeel, en de meisjes
keken eerbiedig naar den plompen jongen met den harden, breeden kop
en de diep-liggende oogen, die ze allebei antipathiek hadden gevonden,
instinctmatig voelend, dat hij niet hun vriend was.

Toen las de kleine indischman verzen voor, met z'n dof, droef
stemmetje, vreemd opklinkend uit zijn altijd-lachend gezicht, en de
regels rolden van z'n lippen, als 'n lang aangehouden klacht, of hij
las over lente en geluk, of over droefenis.

Er kwam 'n levendig debat over, hoe verzen gelezen moeten worden, en
iedereen maakte zich warm met veel gesticuleeren, ze bogen voorover op
hunne stoelen, vielen opgewonden elkaar in de rede, zoodat de praeses
aftikken moest, terwijl het stille ventje weer onbeweeglijk op zijn
stoel zat, de beentjes recht naast elkaar, de fijne bruine handjes
gevouwen, en de stage glimlach op z'n glanzend, bruin gezichtje, als
'n Bouddha-beeldje.

In de pauze verzorgde Go de menschen met bier en limonade. Eduard, als
gastheer, hielp haar en wees haar den weg in z'n kast; ze genoot van
dat huisvrouwelijk doen, lette voortdurend op, of ieder wel had, wat
hij wilde, ging telkens rond met de koekjes, deelde kleine gunsten uit.

"Maar u vergeet uzelf," zei Gerard, die zich bij Han en Else
overcompleet had gevoeld, en zich verveelde bij 't literatuur-gesprek
van de anderen. "Mag ik u wat limonade inschenken?"

"En dan houden we de verdere vergadering de kattetongetjes bij ons. U
houdt toch van koekjes?" vroeg Eduard.

"O, verschrikkelijk," en hij had er plezier in, te zien, hoe ze onder
de vertaling--'n stuk uit Balsac--en later onder de memorisatie over
"den invloed van Hegel op onze literatuur" telkens weer 'r hand naar
de schaal uitstak, en dan, aandachtig luisterend, langzaam het dunne
koekje opknabbelde met haar kleine, witte tanden, of Bruno bij zich
lokte, de lekkernij in de hoogte, 'n glans van moederlijke zachtheid
in haar oogen, en ze hem dan langzaam opeten liet, telkens stukjes
afbrekend, en ze hem voorhoudend in de holte van haar rechterhand,
de andere licht op z'n kop geleund. En als 't op was, legde ze,
voordat ze 'm gáán liet, telkens even haar armen om z'n opgeheven nek,
en drukte haar wang tegen z'n haarvacht.

Om half twaalf werd de vergadering gesloten en met druk geloop en
gezoek naar mantels en jassen begon men afscheid te nemen. Eduard
bleef thuis, omdat bij hem het "nabroodje" was voor de jongens,
en Hoefman bood aan hem te helpen.

"Nee, beste kerel, je meent 't goed, maar ga jij mee, en droom wat
in de maneschijn, want jij loopt me wezenlijk maar in den weg met je
onhandigheid. Als Beerenstijn wil blijven--die geeft toch niet om
de wandeling." Maar toen hij in Louis' oogen zag, dat hij gegriefd
was, legde hij even de hand op z'n schouder: "Zeg, we hebben 'er
gevraagd, hoor, je vriendin... eh... juffrouw Schermer.... maar ze
heeft bedankt."

Go hoorde 't, begreep opeens; maar Beerenstijn viel in: "Maar goed
ook, anders werd 't hier 'n meisjesschool--en die is bovendien
affreus leelijk!"

"Heeft ze bedankt zonder reden?"

"Geen tijd, schreef ze. Nu, dat is geen reden, hè?" En Eduard stak
z'n hand uit naar Go, die al even wachtte.

"Ik hoop u nog dikwijls te zien," zeide hij hartelijk.

"Ik heb 't heerlijk gevonden, maar ik voel me zoo klein, bij al die
geleerdheid."

"Dat komt, omdat we vandaag allemaal ons beste beentje hebben
voorgezet; u zult gauw door het vernisje heen zien."

Hij groette nog na bij de deur, waar ze zich dadelijk in groepjes
verdeelden. De Veer en Hoefman brachten Frieda naar huis, die op
de Jan v. Goyenkade woonde; Han en Else trachtten samen vooruit
te loopen, maar Rolands bleef bij ze, kinderlijk-onbewust van de
minder-wenschelijkheid van z'n gezelschap.

Go liep zalig tusschen Gerard en Hans Elders in; ze was dankbaar,
volkomen voldaan; ze leefde in 't oogenblik, genoot van de stille
straten, van haar sterke beschermers, de vroolijke gesprekken, haar
warm, veilig gevoel. Ze sprak niet veel mee, dacht over de twee jongens
aan haar zij, van wier leven ze nog zoo weinig wist, aan de anderen,
die ze vanavond had leeren kennen, en die misschien eens haar vrienden
zouden zijn.

"Het is zoo heerlijk," zei ze opeens, "hier zooveel menschen te leeren
kennen, en allemaal jong te zijn, en veel voor elkaar te kunnen doen."

Als 'n antwoord klonk het carillon sterk en jubelend door den stillen
nacht; de klanken vielen over hen heen als 'n regen van geluid,
en Go was blijven staan, met geheven hoofd. Ze zag den hemel, de
wolken door maanglans verzilverd, ze voelde den nacht om zich heen,
en sloot even de oogen: het was, of 'n golf van het groote, heerlijke
leven voor 't eerst over haar heen geslagen was.

Na de twaalf plechtige bonzen liepen ze weer door, en harder, om
de voorloopers in te halen; Go dacht aan thuis, en hoe moeder zou
kijken, als ze vertelde, dat ze na middernacht van een vergadering was
gekomen. Haar vroolijkheid zocht 'n uitweg in steeds sneller beweging,
tot ze eindelijk in een huppelenden draf oversloeg. "Stap nu allemaal
op 't midden van de brug," hijgde ze, toen ze bij 't oude ophaalbrugje
gekomen waren, "dan veert 't zoo heerlijk."

Ze véérden; lachten luid; en toen ze er af danste en in 'n vaart de
hol af naar het oude huis toeliep, waarvan Han de deur al met Else's
sleutel had geopend, zei Gerard tegen Hans: "Dat kind lijkt net
'n vogel, in dien wijden, grijzen mantel--'n wilde vogel."

En Hans zei, dat dat 'n beeld was om Louis in verrukking te brengen.



HOOFDSTUK VII.


Tegelijk met het officiëele bericht, dat ze als lid van "Laborando
vincimus" waren aangenomen, werd drie dagen na de vergadering 'n
briefje van Gerard bezorgd, met 't verzoek, of de dames den volgenden
middag bij hem wilden komen koffiedrinken--neef Henri en Hans Elders
waren ook gevraagd.

"Natuurlijk gáán we," zei Else dadelijk, dankbaar bedenkend, dat ze
juist deze week haar beste japon van huis mee had genomen.

"Ja; wat aardig van Gerard," antwoordde Go, en ze kreeg een
heerlijk gevoel, of ze tóch wel de jongens eens zou bereiken; of
de teleurstelling over het gescheiden-zijn maar iets tijdelijks
blijken zou.

"Ik kan 'm dan meteen nog wat over m'n responsie vragen," overlegde
ze verder, "hij zal er nog wel alles van weten." Ze was nu al 'n week
dag aan dag met haar naderende responsie bezig, kende de bladzij van
Reinaert, die zij te lezen zou krijgen, al heelemaal uit 't hoofd.

"Lieve kind, hou toch op over die responsie. Je weet er zeker nu al
meer van dan de prof zelf... verbeeld je 's, dat je iederen keer er
zoo voor zwoegen moest; je hadt geen leven meer."

"Nee, maar den éérsten keer," zuchtte Go, en verheugde zich op Gerard's
candidaat-vertrouwbare inlichtingen. "Van zoo'n eersten indruk hangt
'n massa af."

Ze hadden dien ochtend allebei tot elf uur college gehad, en gingen
dadelijk naar Gerard's kamer, want ze zouden vroeg koffiedrinken,
omdat Go 's middags weer weg moest. Het was 'n regenachtige, druilige
dag; de bruine blaren rotten nat en vuil op den glibberigen grond,
en de schuiten, die door het water gleden, hadden geen kleur en geen
bekoring onder den doffen hemel. Hij woonde over de Korenbrug, en
't was een ouderwetsch, stil-diep huis; op een portaal, groot en
vierkant als 'n kamer, kwamen Gerard en Henri hen tegemoet, namen
mantels en hoeden in ontvangst met geanimeerde toewijding.

"Wat 'n vreeselijk leuk huis hebt u," bewonderde Go, "wat 'n zalig
portaal.... en zoo glad.... hè Els, wat zouën we hier goed kunnen
glijën."

"Of dansen," zei Gerard, "ik denk er over, hier nog 's 'n bal te
organiseeren van "Laborando vincimus"--maar komt u nu toch binnen."

Het was 'n aardige suite met matgeel behangsel; daar kwamen de
reproducties van Dürer, De Hoogh, Rembrandt en Van Dijck zoo rustig
op uit, dat Go in verrukking staan bleef, de handen in elkaar.

"O, wat mooi," zei ze eindelijk, "dat is nou de eerste mooie kamer,
die ik zie.... hoe heerlijk ingericht, hoe gezellig."

"Dat komt, omdat m'n moeder me heeft geïnstalleerd," antwoordde Gerard
trotsch, "dat werkt nog altijd na; bijna alles is gebleven, zooals zij
't gezet heeft."

"En wat hebt u mooie bloemen," bewonderde Else, met de handen in de
chrysanten woelend.

"Dat is ter eere van 't hooge gezelschap; behalve moeder heb ik hier
nooit vrouwelijk bezoek gehad. Het spijt me alleen, dat u geen zonnetje
in de kamer ziet. Dan is alles zoo veel mooier."

Intusschen was Hans binnengekomen, had dadelijk in de achterkamer
'n paar druiven van de tafel gesnoept. Onder Gerard's laatste woorden
kwam hij naar voren loopen en knikte.

"Toen ik klein was," zei hij, "bad ik altijd, als ik uit zou gaan,
of als er 'n feestje zou zijn den volgenden dag: "ons lieven Heertje,
laat het morgen mooi weer zijn," en als 't dan stortregende, zei ik:
"er waren zeker meer menschen, die om leelijk weer vroegen; of ze
hebben beter gebeden dan ik," en dan was ik tevreden.... En als 't
nu beroerd weer is, troost ik me nog altijd: "Het zal wel voor een
heeleboel andere dingen goed zijn."

Daarna kwam hij ieder een hand geven, opgewekt en hartelijk, en ging
toen in de vensterbank zitten.

Het was 'n teer-gebouwde, magere jongen, met 'n intelligent gezicht:
boven z'n hoog voorhoofd, waarin bij de slapen kuilen vielen, stond in
'n recht kuifje het stugge bruine haar, z'n oogen waren hartelijk en
eerlijk, maar zwierven nerveus rond, wat niet paste bij z'n kalme,
vriendelijke stem, waarmee hij alles zoo eenvoudig en pretensieloos
zei, dat 't tegelijk aantrekkelijk en roerend was. Gerard was dol op
'm, noemde 'm schertsend Leberecht Hühnchen, en kwam, in 'n sombere
bui, altijd 't eerste bij hem, om zich te laten troosten. Nu ook werd
zijn gezicht lichter, en met dringende hartelijkheid in z'n stem vroeg
hij: "Waar ben je vanochtend heen geweest Hans? Heeft Beerenstijn je
de boeken gebracht?"

"In orde, ja; maar gaan we nog niet beginnen? Die tafel daar ziet er
aanlokkelijk uit.... juffrouw Herderts zal bepaald na dezen maaltijd
nog hooger idee van den smaak van ons dispuut krijgen."

"Goed.... komen jullie?" riep Gerard tegen Herderts en Else, die,
dicht naast elkaar de geïllustreerde "Rêve" stonden te bekijken,
en opschrikten bij de luide stem.

"Mag ik 't doen?" vroeg Go, toen ze Gerard het broodmes zag nemen.

"Nu, graag als u wilt," en Hans en hij keken elkaar éven prettig aan,
omdat het zoo'n allerliefst, eenvoudig meisje was, en zoo heerlijk, die
zoo's gewoon op je kamer te hebben. Hans ging er zachtjes van fluiten,
haalde intusschen de bus met chocoladepoeder en het koffie-extract
uit de kast, waar hij evengoed den weg wist als de bezitter zelf, en
hielp toen Han en Else, die samen op den grond zaten, om 't keteltje
in evenwicht te houden, dat niet op 't komfoortje paste.

"Hier, zet die ijzeren staafjes aan dezen kant, kerel, dan balanceert
't wel--en draai de kraan heelemaal open, anders ben jullie nog niet
klaar met je water, als juffrouw Herderts al boterhammen genoeg heeft
voor 'n heel weeshuis."

"O, haast je maar niet," zei Go, op 't chocoladebusje studeerend,
"want ik begrijp voorloopig heelemaal niet, hoe ik chocolademelk
maken moet... en jullie willen toch geen waterchocolaad niet? Voor
chocolademelk moet ik warme melk hebben..."

"Nu, dat kàn," en Gerard zette vlug-bereidwillig de flesch op de
kachel.

"Kerel, ben je...." Hans slikte en gaf 'm 'n vriendschappelijke
klap, "op die manier krijgen we 'n melkweg in de kamer, maar geen
chocolademelk in onze koppen. Die springt natuurlijk."

"Ons water kookt," juichte Else triomfantelijk.

"Over zelfs," en Henri draaide de kraan dicht.

"Nu, kom maar hier met den ketel; ik zal chocolade-water-melk maken,
nieuw mengsel; voorzichtig schenken! Och, meneer Leeden, roert u even
in dat kopje."

Ze stonden aandachtig met z'n vijven bij elkaar: Else schonk, terwijl
Han met z'n zakdoek het deksel op de ketel drukte: Go keek toe en
keurde, wanneer 't genoeg was; Gerard roerde met toewijding in de
klonterig-bruine pap, terwijl Hans de koppen met melk vulde.

"Weet je, wàt dit nu wordt?" zei hij, trotsch-zeker. "We bereiden
hier de nieuwste en smakelijkste drank: fosco."

"'t Smaakt heerlijk," keurde Go, "dat gaan wij ook doen, hè Els?"

"Ik vind 't zoo leuk, zoo wat te knoeien," zei Else tegen Han,
"kunnen we niet nóg wat doen.... brood roosteren?"

"Nee, nou gaan we heusch beginnen.... kom Hans, maak jij dit blik
eens open."

"Wat is er toch enorm veel te doen, vóór je kunt gaan eten,"
filosofeerde Gerard.

"Voor 'n vrouw moet 't prettig zijn, als 'r man op kamers gewoond
heeft. Dan appreciëert-ie haar meer; weet, wat aan huishouden vast is."

Gerard keek onwillekeurig Go aan, die lachte, en zei: "En voor 'n
meisje is op kamers-wonen leerzamer dan de beste huishoudschool. We
doen nu misschien alles wel 'n beetje vreemd, niet comme il faut,
maar je krijgt toch overal idee van en leert ingrijpen."

"Op de gunstige uitwerking van op-kamers-wonen voor beide
geslachten!" stootte Henri met Else aan, en de foscobekers rinkelden.

"Welkom op m'n kamer," zei Gerard aan Go, maar Hans verstoorde dadelijk
de plechtigheid door: "Leve het getruffeerde gehakt!" te roepen, dat
hij, plechtstatiglijk aan z'n vork opgepikt, in de hoogte hield. Nu
begon werkelijk de maaltijd met frisschen honger en vroolijk, levendig
gepraat, terwijl, halverwege, de juffrouw nog 's uitgestuurd moest
worden om "profeetjes", daar de broodvoorraad dreigend te dunnen begon.

"Nu mogen jullie 's raden, hoe laat 't is," zei Hans met een glunder
lachje, toen ze aan de druiven en noten waren toegekomen.

Gerard, die twee noten tusschen z'n vingers gekneld hield, om ze voor
Else te kraken, haalde onverschillig de schouders op: "Den Glücklichen
schlägt keine Stunde", maar Go, die aan college dacht, raadde angstig:
"kwart voor éénen."

"Bijna 'n uur mis," plaagde Hans, "over half twee."

"Maar we hebben Gotisch." En Go was al op, met 'n donkere kleur
van schrik; ze had nog nooit 'n college-uur verzuimd en vond 't
vreeselijk erg.

"Daar is nu niets meer aan te doen," kalmeerde Gerard, "en erg is
't ook niet. Ga toch weer zitten, en laten we kalm doorgaan. Geeft u
er nu vanmiddag uw colleges maar 's aan, we zijn niet elken dag zoo
prettig bij elkaar."

"Maar 't volgende uur moet ik toch zeker gaan."

"Kind, wat ben-jij nog 'n echt eerste jaartje," plaagde Han, hopend
haar trots in opstand te brengen, maar Else wist een betere manier
van overreden: "Je wilde toch ook nog vragen over je responsie, Go."

"O, ja, meneer Leeden; over Reinaert; mag dat dan, als we straks
klaar zijn?"

"Natuurlijk," zei Gerard opgelucht, "moet u voor 't eerst
respondeeren?--ik weet niet, of ik er nog veel van ken, hoor; maar
'k heb nog al wat boeken hier--"

"Maar als 't gesprek zoo taalkundig wordt, gaan wij liever wat loopen
samen, hè Els, en bespreken zóó samen de grondwet?" Han sprak luchtig
en als terloops, maar Else bloosde, en om zich te verontschuldigen,
zei ze verlegen: "Ja graag; ik heb 't hier zoo warm gekregen; we
konden Poelgeest omloopen.... Gaat u mee, meneer Elders, of houdt u
óók meer van Reinaert?"

Hans glimlachte, en streek met z'n hand door z'n donker haarbosje:
"Natuurlijk gaat de studie me boven alles, juffrouw Gerzon, en
bovendien zijn hier nog zooveel noten over, dat ik er me 'n heele
middag mee bezig houden kan."

"Nou, adieu dan, lui," zei Han opgelucht.

"Dag meneer Leeden, ik heb 't erg prettig gevonden."

Else lachte tegen Go--een heel bizonder lachje, vond ze.



Hans was achter in de kamer op den grond gaan zitten met een deeltje
van Poe en de rest der noten; hij zat met z'n rug tegen den muur,
floot soms droomerig voor zich uit, maar nam geen deel aan 't gesprek,
dat de twee anderen bij het raam voerden. Go zat in de vensterbank,
liet haar beenen jongensachtig heen en weer schommelen en Gerard reed
schrijlings heen en weer op z'n stoel. De middag was stil en loom
onder den kleurloozen hemel, en als Go uit 't raam keek, trof haar
't desolate van de oude, ongelijke steenstraat, waar de dorre blaren,
vervuild en vermodderd, te rotten lagen.

Ze hadden eerst samen de responsie-bladzij ernstig en breedvoerig
besproken, Gerard vooral met veel toewijding, omdat hij 'n
verlegenheid, die hij zelf niet begreep, z'n gedachten voelde stremmen,
nu hij eindelijk eens rustig met dit kind zou kunnen praten.

"Lekker weer om Poelgeest om te loopen," had hij spottend gezegd,
want 't begon juist 'n beetje te motregenen; en Go: "Ik ben er nog
nooit geweest."

Hij herinnerde zich, hoe hij in z'n eerste jaar, in den roes van
nieuwe vriendschappen, die voor heel het leven schenen, met jongens
als hijzelf, die hij nu nauwelijks meer kende, daar rondgedwaald had,
nachten lang; met hun geëmotioneerde stemmen in de stilte elkaar
vertellend, wat ze 't hoogste en heiligste in hun leven hielden,
dronken van grootsche toekomstplannen, hunkerend naar de volheid
van hún leven, dat anders, rijker dan van eenig ander mensch zou
zijn, bij elkander steun vindend voor de teleurstellingen van hun
omgeving. En, droef glimlachend, omdat al die verwachtingen en al
die heete vriendschappen zoo langzaam aan weggegaan waren, iederen
dag 'n beetje, haast ongemerkt, en omdat hij achter was gebleven,
soms wat leeg, wat moe, maar wetend zich 'n gewoon mensch, 'n mensch
met plichten als 'n ander, die zich 'n positie zou maken... als 'n
ander--dacht hij, of dit vroolijke, lieve meisje ook zoo langzaam
haar stralenden blik verliezen zou--of juist door 't licht van haar
oogen anderer leven schooner glans zou kunnen geven;--en zacht vroeg
hij haar: "Maar hoe bevalt 't u hier nu eigenlijk?"

Ze antwoordde dadelijk, zonder terughouding: "Dat weet ik zelf
nog niet. Soms denk ik: 't is hier toch veel beter dan thuis, en
dan weer: was ik dit maar nooit begonnen! 't Is alles zoo anders,
zoo heelemaal nieuw... ik heb soms het gevoel, of ik pas over 'n
langen tijd zal kunnen weten, hoe ik 't studentenleven wezenlijk
vind. De vrijheid bijvoorbeeld. Ik heb er altijd zoo naar verlangd:
ik heb altijd gedacht, dat 't iets zoo heerlijks zou zijn; en nu weet
ik eigenlijk bijna nooit, wat ik er mee zal doen. 't Lijkt soms, of
ik door hier te komen alleen 'n mooi, hevig verlangen heb verloren;
of de vervulling ervan slechts 'n leegte geeft."

"Als jongens hier vol verwachting aangekomen zijn, en ze vinden niets
dan 'n ongezellige kamer, 'n kletsende hospita en saaie college-uren,
dan slaan ze aan 't drinken en fuiven en dwaasheden doen., En
de kroeg, die eigenlijk niets is dan 'n ongezellig koffiehuis,
al wordt hij ons elk jaar als ons thuis aangeprezen, wordt bij
gebrek aan beter wezenlijk hun toevlucht, hun huiskamer. Maar wat
meisjes, die natuurlijk dezelfde teleurstelling eerst ondergaan,
moeten doen.... Dadelijk studeeren gáát niet; dat leer je naderhand;
fuiven kunnen, en willen jullie, goddank, ook niet."

"Ik wou, dat we 't konden: zoo 's echt gewoon, uitgelaten pret
hebben--zooals ik wel 's gehoord heb, als ik over de Breestraat kwam
's avonds, in de Turk of bij Levedag.... dat opgewonden zingen
van kinderliedjes, al die vroolijke koppen bij elkaar.... Bij
ons op de meisjesvereeniging is alles zoo ernstig; wel opgewekt,
maar wijs. Nooit 's dwaas en jolig. Daar zouden we ons, geloof ik,
'n beetje voor schamen, als we zoo allemaal bij elkaar zijn."

"Je.... pardon, u idealiseert onze manier van feestvieren."

Maar Go viel levendig in: "Nee, toe, noem me "Go" en zeg "je"; ik heb
't al lang willen vragen, maar 'k wist niet, hoe hier de gewoonte was."

"Graag. Ik heet Gerard. Ik vind 't prettig, als je mij bij m'n voornaam
noemen wilt."

En ze zwegen even, om de nieuwe faze, die hun vriendschap was ingegaan,
terwijl Go in gedachten naar buiten keek en zei: "Wat zullen ze nat
worden op hun wandeling--en ze hebben niet eens 'n parapluie."

"Wezenlijke uitgelaten vroolijkheid is iets zoo zeldzaams in de
wereld," praatte Gerard door, "gewoonlijk kunnen de menschen hun
plezier vrijwel verwerken zonder behoefte er luidruchtig uiting aan
te geven--als 'n fuif bij ons slagen wil, moet er een groot quantum
wijn de pit, de stuwkracht aan geven. Zonder dien prikkel zijn wij
ook niet vroolijk, zouden niet weten, wat te beginnen, behalve als
je heel jong en heel kinderlijk bent, en gelukkig door allerlei
waanbeelden.. maar dat is voor mij voorbij en sinds ik bewust ben
gaan leven, ga ik niet of zelden naar fuiven meer--ik heb er geen
plezier in, me buiten m'n zelf te brengen."

Hans had naar de laatste woorden geluisterd, en wierp 'n
notedop door de kamer: "Subjectief, volkomen subjectief, beste
kerel.... Natuurlijk, 'n objectieve meening is 'n contradictio in
terminis, zei Hegel;.... maar laat Wim de Veer z'n opinie eens over
onze fuiven zeggen. Die danst al van louter pret, als hij nog geen
druppel op heeft. Die fuift al, als er maar vijf lui in 'n kamer bij
elkaar zijn. "Waar twee of drie in naam der vreugde te zamen zijn,
zal ze in hun midden zijn" is z'n devies. Laat die juffrouw Herderts
inlichten."

"Hè ja, vertel 's wat van de andere leden van Laborando vincimus.--Van
De Veer heb ik eigenlijk nog niets gemerkt--is die zoo vroolijk?" Go
keerde zich in warme belangstelling naar Hans, maar Gerard mompelde:
"'t Is 'n kind."

"Nee, dat is niet waar; 't is 'n alleraardigste jongen," verdedigde
Hans. "Een vagebond, 'n losbandige, als je wilt, maar pittig, met
'n fond.... Je moet 'm op straat zien loopen: pet op, handen in de
zakken, en toch altijd dat aristocratische, omdat-ie nu eenmaal van
goeie familie is.... Hij fluit, blijft telkens staan, draait zich
heelemaal om, als hij 'n aardig meisje ziet, leert 'n paar kwajongens,
hoe ze hun vlieger op moeten laten, groet 'n prof met 'n familiariteit
of 't z'n collega is--"

"Als-t-ie 'm groet," viel Gerard hoonend in; "we kwamen laatst samen
Hering tegen. Ik ken 'm toevallig, maar hij behoorde vier uur college
bij 'm te loopen.... Nu; ik nam m'n hoed af, maar De Veer zegt:
"Bejour" en toen tegen mij: "Wie is die varkensslachter?"

Go schaterde: "O, zeg, wat vermakelijk is dat! Zou de prof boos
zijn? Zag-ie er dan zoo schunnig uit?"

"Ja, schunnig ziet-ie er altijd uit. Maar nooit college loopen,
is toch geen manier."

"Nee; maar vertel verder; ik vind 't zoo leuk.... vertel ook over de
andere menschen van 't dispuut. Wie is de aardigste?"

"Hij," zei Gerard en wees op Hans; Go had gehoopt het gesprek zoo op
Van Neerwinden te brengen; maar de geprezene had zich al weer in Poe
verdiept, en stoorde zich niet aan den lof.

"Hoe is Beerenstijn?"

"Knap, intelligent, eigenaardig. 'n Werker, 'n vrouwenhater, of
eigenlijk verachter.... Ik geloof niet, dat je 'm sympathiek zult
vinden."

"Nee," zei Go. "En Van Neerwinden?"

"'n Rare vent. Talentvol, geniaal misschien, maar decadent.--Ik mag
'm niet. 't Is 'n vooroordeel van me, maar die verfijning, die zwakke
onrust, dat elegant-lieve is me antipathiek. Het is geen kérel."

"Neen," en Go glimlachte bij de gedachte aan z'n fijne handen, z'n
loome bewegingen. "Hij ziet er ook niet sterk uit.... Och je kunt
zoo weinig zeggen van de menschen na zoo één avond."

"Ja; 'k ben blij, dat je er nu inkomt. Als je elkaar geregeld ziet,
wordt 't zoo anders. 'k Zou willen, dat we ons als een groote familie
gingen voelen, bepaald als bij elkaar hoorend."

Go knikte, zat stil voor zich uit te kijken. Achter haar stierf de
dag. Het grijze licht viel door haar zwarte krullen heen, haar gezicht
was in schaduw.

En opeens hief ze de armen op, of ze iets groots omvatten wilde:
"Zie-je, toen 'k hier kwam," zei ze zacht en gejaagd, "verlangde ik de
eerste dagen alleen maar naar huis terug, en ik kon aan niets anders
denken dan aan moeder en de broertjes en zusjes, en m'n kamertje
naast de trap.... maar toen ik 'n beetje gewend raakte op m'n kamer,
begon ik iets te verlangen--ik weet niet wat. Ik voelde opeens, dat er
iets bizonders met me zou kunnen gebeuren, dadelijk, ieder oogenblik
van den dag.... Op straat kon ik het tegenkomen; als ik thuis kwam,
vroeg ik de juffrouw, of er niets voor me gekomen was.... ik wist
niet, wat ik verwachtte; 't was eenvoudig: de verrassing.... En het
werd hoe langer hoe erger--het werd 'n onrust--ik liep 's avonds uit
om het te zoeken, en dan ging ik langs de dichte huizen, alleen,
en ik begon langzamerhand te begrijpen, wat ik wilde: ik had 'n
heeleboel liefde en zorg, en behoefte om zacht voor iemand te zijn,
en die wilde ik aan de jongens geven, aan àlle jongens."

Ze zweeg even, streek 'r haar van het voorhoofd. Gerard had het
gezicht naar haar voorovergebogen, keek haar in zwijgende spanning aan.

"Toen kwam de teleurstelling, dat ik ze niet kon bereiken; dat ze
daar allemaal in hun eenzame kamers zaten, of onvoldaan treuzelden op
de kroeg, en ik op de donkere straat liep, en ze niet wisten van m'n
verlangen;....en ik wist toch, dat zij 't ook prettig zouên vinden,
hè, en dat 't hun ook goed zou doen!"

"Het zou hun 'n zegen zijn," zei Gerard ernstig.

"Maar op college sprak ik niemand, en ik mocht niet in de kroeg, en ik
dacht: wat helpt me al m'n goed-willen, als ik ze niet eens naderen
kan? Waar moet ik met m'n hartelijkheid heen? En daarom ben ik zoo
blij over Laborando vincimus;--ik weet het, dat ik er vreeselijk veel
leeren kan, dat jullie veel meer weten en veel knapper zijn dan ik;
maar ik heb iets anders, dat jullie missen;--ik zou zoo heerlijk
vinden, als we veel voor elkaar konden zijn."

Er viel weer een stilte in de kamer; Gerard zat stil; keek nu recht
voor zich uit. Klompgeklepper van kinderen, die uit school kwamen,
klinkerde tegen de ramen op, en schelle kreten joelden er jolig
over heen.

"Ik weet 't zoo goed, ik voel 't, hoe ontzettend veel goed 'n meisje
in ons leven moet kunnen doen," zei hij eindelijk, en z'n harde,
scherpe stem klonk schor van ingehoudenheid. "Ik heb nu al zooveel
jaar in eenzaamheid geleefd, en er alle mogelijke houdingen tegenover
aangenomen, en nog altijd zijn er dagen, vooral de Zondagen, dat ik
't gevoel heb gek te worden van de stilte om me heen, dat ik bel om
'n niets, alleen om weer 's te kunnen praten, dat 'k iederen man, dien
'k maar van aanzien ken, aanfluit, om toch gezelschap te krijgen,--en
zelfs--maar dat is de uiterste wanhoop,--voor den spiegel ga staan,
en lach en praat tegen mezelf, dwaze buigingen maak, 'n gesprek op
touw zet, om zoo eindelijk aan 't zwijgen te ontkomen."

"Ja, ik voelde 't wel, dat 't zoo moest zijn, 't vroolijke
studentenleven."

"Niet bij iedereen natuurlijk. Je hóórde daar net van De Veer. En zoo
zijn er meer. Als je pas aankomt, beken-je je ook gewoonlijk niet,
dat je eenzaam bent. Je zoekt mooie vriendschappen. En als dat
teleurstelt, ga-je fuiven. Maar er ligt onder de uitgelatenheid,
de dwaasheid, het cynisme, heel wat melancolie en levensangst en
onvoldaanheid verborgen. Dit zijn moeilijke jaren."

"Als ik hun nu ten minste maar wat gezelligheid op hun kamer geven
kon."

"Begin met mij; ik zal zoo'n dankbare discipel zijn."

"Goed," zei Go. En toen stak ze spontaan haar hand uit: "We zullen
goeie vrienden zijn, wij samen, hè; we zullen elkaar helpen."

"Zeg," riep Hans uit z'n donkeren hoek, "ik kan hier niets meer zien;
zouên we niet 's thee kunnen gaan brouwen?"

Go ging naar de kast, terwijl Gerard z'n studeerlamp aanstak. En ze
dacht, of ze ook Hans wat zou kunnen geven, of die zich ook wel 's
eenzaam voelde. Hij leek zoo tevreden in zich, zoo zelfgenoegzaam,--wel
hartelijk en lief, maar toch teruggetrokken. Ze zou ook voor hem graag
iets liefs willen doen; hij zag er zwak uit. En toch zoo opgewekt!

"Gezellig, nu met 't licht op en toch half in schemer thee te drinken."

"Ja, jij vindt de druilige dagen zelfs prettig, natuurlijk."

"Binnen, ja. Maar juffrouw Herderts en ik moeten weer naar 't
vijandige buiten."

"Ja, 't is al laat. Ze zullen al lang van hun Poelgeest-wandeling
terug zijn--"

"Wie weet?" lachte Gerard. "Soms duurt zoo'n uitstapje lang."



Go vond Else alleen in de donkere kamer; ze kon haar gezicht niet zien,
maar haar stem klonk opgewonden, toen ze: "Go, o, Gootje!" riep. Stijf
sloeg ze de armen om haar hals, fluisterend: "Zeg, ik moet je wat
vertellen--begrijp-je 't al--o, Go, nu worden we dubbel nichtjes!"



HOOFDSTUK VIII.


Toen de familiepartijtjes ter eere van de verloving van Henri en Else,
die zeer in den smaak viel, waren afgeloopen, besloten ze ook voor
de Leidsche vrienden een fuifje aan te richten, en wel speciaal voor
"Laborando vincimus".

Henri bedisselde, dat de volgende vergadering bij hem zou zijn, en
wilde dan in plaats van 'n gewoon nabroodje 'n fijn soupertje met
bloemen en 'n strijkje geven, waar de meisjes natuurlijk bij zouden
blijven, en Else als jeugdig bruidje gehuldigd moest worden.

Hij had eerst z'n plannen zooveel mogelijk voor Go en "Vrouwtje"
verborgen willen houden, maar ze vroegen zóó dringend z'n kamer te
mogen versieren en alles mooi te mogen maken, dat hij steeds meer
de leiding uit handen gaf, en 't zelfs zóó ver kwam, dat 's middags
vóór den plechtigen avond hij de deur werd uitgestuurd, omdat hij
't pas zien mocht, als alles klaar was.

Z'n juffrouw, genietend van al die feestelijkheid in haar huis, deed
energiek mee, sloot triomfantelijk de deur af, en hij, wanhopig, 't
opgevend "als drie vrouwen tegen 'm wilden samenspannen", was gegaan,
en niet teruggekomen vóór 't uur van de vergadering, toen de hospita
'm dadelijk vertrouwelijk meedeelde, dat alles "keurig en keurig"
was,--als meneer nu nog maar den wijn uitgeven wilde; en Go en Else,
even later, stralend, in lichte partij-jurken met bloemen, die Han
ze gestuurd had, waren 'm ook komen verzekeren, dat hij tevreden zou
zijn, en dat z'n juffrouw een parel was.

De vergadering liep geregeld en geanimeerd af; er was feeststemming in
de lucht, de meeste jongens droegen mooie jasjes, behalve Beerenstijn,
die altijd een grofgrijs colbertje aan had; bij de thee werden taartjes
en bruidsuikers gepresenteerd, en in de pauze was er 'n groot bouquet
voor Else gekomen van het dispuut.

Zoodra Henri's hamer voor de laatste maal was neergevallen,--Else
had 'm het symbool van z'n waardigheid meermalen afgenomen, had er
mee zitten spelen, 'm laten vallen, er Han mee gestreeld, zoodat
Beerenstijn had gepreveld: dat voor 'n praeses van een dispuut,
evengoed als voor 'n priester, 't coelibaat verplichtend moest
worden gesteld,--was Go de kamer uitgeloopen, om 'n laatsten blik
over de tafel te laten gaan, die in de kamer van Han's buurman stond
aangericht, en het strijkje bestaande uit piano, viool en violoncel
'n teeken te geven, dat ze beginnen konden.

Toen riep ze, als gastvrouw, de anderen om binnen te komen. De
"Hochzeitsmarsch" jubelde hun al op de gang tegemoet, en bij de deur
bleven ze stilstaan van verrassing: alle lichten van de kroon waren
aan, en op den schoorsteen stonden luchters met brandende kaarsen,
die hun vlammetongen in den spiegel weerkaatsten. Daar hing veel
fijn groen, met 'n enkele chrysant er tusschen sierlijk van af,
uitloopend in een ijlen, slanken slinger, die om de klok was gelegd,
en de wijzerplaat goelijk bedekte.

Vazen met chrysanten en daliahs stonden op kleine tafeltjes,
sierden het tot buffet gepromoveerde bureau. Aan de kroon hing de
gladgroene hulst met vroolijke, roode bessen; maar de tafel zelf was
sober gehouden, met slechts los hier en daar 'n viool of wat kleine
asters;--bij de borden van Han en Else alleen 'n kring van groote
rozen, rood en wit.

Han had in verrukking Else's arm genomen, leidde haar, trotsch en
zalig, de lichte kamer in.

Go zag de ontroering op hun jonge gezichten, voelde haar oogen warm
worden, onder 't angstige wenschen: dat 't toch altijd zoo blijven
mocht,--en toen Eduard zich naar haar overboog: "Mag ik jou aan tafel
brengen," trilde haar hand op z'n arm zóó, dat hij haar bezorgd in
'r ontstelde gezicht keek en teeder zei: "O, wat zie-je bleek! Wil-je
ook liever nog wat naar de andere kamer?"

Ze schudde stil haar hoofd, keek dankbaar de tafel langs: Elsi en Henri
daar, Frieda tusschen Hans en Beerenstijn--dat was de eenige, die de
vrouwenhater nog wel kon lijden--zij naast Eduard, Rolands aan den
anderen kant. Dat was 'n stil ventje, zou haar niet storen;--Eduard
had háár gevraagd,--beteekende dat, dat hij haar aardig vond? Nee,
veel zeggen deed 't niet: Else soupeerde natuurlijk met Han, en
Frieda was niets voor hem, zoo strak en sterk,--die zou 'm zeker,
net als Gerard, "geen kerel" vinden;--Frieda was echt 'n meisje om
te studeeren, zoo helder en rustig, zoo eenvoudig-verstandig altijd.--

"Had-je liever ergens anders willen zitten?" vroeg Eduard zacht.

"Nee, waarom?"

"Je kijkt zoo rond en je bent zoo stil.--Is er dan wat anders?"

"Nee; ik dacht er over, dat Frieda en jij elkaar niet aardig zouden
vinden."

Hij lachte zacht, haar fixeerend, terwijl z'n oogen steeds dieper
glans kregen.

"Zoo, en waarom niet?"

"Ik weet niet. Ik ken je nog wel niet lang.... maar je vóelt zoo,
hoe iemand moet zijn, vanzelf. Als je de klank van z'n stem hoort,
z'n bewegingen ziet, z'n kamer, z'n boeken...."

"En wat denk-je dan van mij?"

"Dat je van een menschensoort bent, dat Frieda niet appreciëert."

Ze zweeg, en speelde nerveus met haar glas. 't Was vreemd, dat ze
met hem veel minder goed praten kon dan met Gerard; met dien kwam
't intieme, 't belangrijke vanzelf; met Eduard liep elk gesprek
dadelijk dood, terwijl ze juist aan hem zoo graag haar vertrouwen
zou willen geven.

Ieder zinnetje, zelfs 't gewoonste, van hem, klonk als een liefkoozing:
dat verwarde haar;--'t was net, of z'n oogen, onder de banale woorden
door, haar steeds zeer ontroerende dingen zeiden; maar ze wist niet
zeker, of ze zich dat misschien maar verbeeldde. Zooals hij nu met
z'n hoofd over z'n bord zat, gretig etend van de kip met compôte,
leek 't 'n gewone, knappe jongen, zonder geheime charmes.

"Waarom kijk-je me zoo aan, Go? Je maakt me verlegen." Z'n stem zong
doordringend en ze voelde opeens 'n gezond ongeduld opkomen, tegen
de verslappende bekoring, waarmee hij haar omspon.

"Ik had niet gedacht, dat je zooveel zou eten," zei ze met 'n lachje:
"dat hoort niet bij je figuur."

"Je zult me nog wel eens meer iets zien doen, dat niet bij m'n figuur
past, in jouw oogen;--consequent zijn in alles, wat je doet, is vrijwel
synoniem met onwaar-zijn. Zoo iemand heeft 'n idee in z'n hoofd, 'n
tooneelfiguur voor oogen, die hij nabootsen wil.... Wie tegenwoordig
'n harmonisch mensch lijkt, speelt alleen z'n rol bizonder goed.--We
zijn allemaal bij elkaar gelijmd uit niet-bij-een-passende stukjes,
goed en slecht en sterk en zwak--wij modern-onrustigen. Ieder mensch is
'n eenheid van tegendeelen."

"Toch niet allemaal," zei Go zachtjes, die niet thuis was in de
Hegliaansche terminologie, "kijk Elsi en Henri nu 's, en Hans--en
Frieda--"

"Wat weet iemand eigenlijk van den ander af!--Ik ken alleen de
tweespalt in mezelf, en daarnaar meet ik 't geluk af bij andere
menschen."

"Dat wordt later natuurlijk beter; dit zijn de moeilijkste jaren.--"

"Later, als ik een geposeerd mensch ben geworden, meen-je; als ik
'n baantje heb, en nòg meer eet en drink dan nu, en nòg...."

"Als je je nuttig maakt--"

"Nuttig voor anderen--als rechter--redder van de menschheid, steun
van weduwen en weezen--prachtig, hè? Maar, sancta simplicitas, laten
we toch 's ophouden met de dwaze inbeelding, of we wezenlijk voor
't heil van onze medemenschen zoo'n baantje entameeren, en er ons
mee bezig houden tot 't einde.--Honderd anderen zouên 't immers even
goed kunnen als wij, kijken ons met nijdige, afgunstige gezichten
aan.--Welk mensch is in deze tijden van overbevolking onmisbaar? Als
hij méér kan dan 'n ander, laten dan drie of vier z'n plaats innemen;
krachten genoeg; daar hoef-je niet zuinig op te zijn."

"Maar wáárom dan?" vroeg Go, "en wat moet je dan...."

Hij haalde z'n schouders op, en keek stroef voor zich uit. Hij
scheen z'n buurmeisje en de tafel vergeten; z'n stem was hard, als
metaalklank, en 'n waas hing over z'n oogendiepten.

"Het eenige, wat 'n mensch doen kan, is, maken, dat de tijd zoo
onopgemerkt mogelijk voorbij gaat,--daarom fuiven we, daarom werken en
lezen, en eten en slapen we. Ieder naar z'n aanleg. Ieder kiest, wat
'm 't beste bezighoudt. Je vindt 't 'n leelijke levensopvatting,--je
gelooft 't niet,--wacht maar; als je ouder bent."

Het strijkje, dat in de alkoof bij de piano zat, viel vroolijk in
met de matchiche, en De Veer, z'n stoel achteruit gooiend, sprong
vreugdevol op, wierp 't lijf achterover, en danste, den vroolijken
kop door 't gulden licht overstroomd. Hij had zich asters achter de
ooren gestoken, hield 'n roode daliah tusschen z'n lippen, en terwijl
hij steeds joliger danste, klapte hij met de vingers, als om zichzelf
aan te hitsen.

"Zóó richt hij z'n leven in," zei Eduard met 'n mat lachje, maar Go
zag hier de heerlijke, echte uitgelatenheid, zooals ze altijd bij
jongens had vermoed, klapte in de handen en riep: "mooi, mooi! O,
laten we straks toch gaan dansen."

"Praeses, mag ik nu misschien 's het woord," riep Gerard, den
betrokkene, die zich heel weinig met de tafel bemoeide, en juist bezig
was z'n meisje 'n roos in 't haar te steken, met 'n notedop gooiend.

"Och kerel, laat me met rust. Ik heb vanavond toch niet de
leiding. Doe, wat je niet laten kunt, maar bel dan eerst om 'n paar
nieuwe flesschen."

Gerard sprak met overtuiging, terwijl hij eerst, 'n beetje over de
tafel geleund, Han en Else nog 's hartelijk gelukwenschte, daarna
zich richtte tot de meisjes in 't algemeen, die voor 't eerst 'n
feestje met hen hadden willen meemaken.

"Ik weet, jullie hebben eenvoudig-weg: ja, gezegd, omdat je ons als
vrienden beschouwt, en met ons 't verlovingsfeest, waar we allemaal
blij om zijn, wilde vieren. Jullie hebt er geen ernstige theorieën bij
verkondigd; maar ik zie, zooals jullie hier nu vroolijk en gezellig
in ons midden bent, jullie toch als baanbreeksters van het nieuwe
leven, waar de verhouding tusschen jongens en meisjes 'n wezenlijk
vriendschappelijke, wezenlijk elkaar steunende zal zijn. Hoeveel goed
dat ons, jongens, zal doen,--we weten 't hier wel allemaal van onszelf,
dat de meisjes veel aan ons te verbeteren zullen hebben--"

"Wij nog meer aan de meisjes, àls er iets aan te verbeteren valt,"
viel Beerenstijn uit, maar Hans bedreigde 'm met de spuitwatersiphon,
en Gerard maakte er nu maar gauw 'n eind aan, met te drinken op de
goeie verhouding en den bloei van de leden van "Laborando vincimus".

"Mag ik 't woord, praeses," drong Beerenstijn, "om te herinneren
aan 'n uitspraak van Erasmus in "stultitiae laus", dat de grootste
aantrekkelijkheid van de vrouw--"

"Meneer Beerenstijn, ik verzoek u de stemming niet te storen...." beval
Han plechtig, maar Frieda viel levendig in: "Ik weet, wat je
meent. Oppervlakkig is er iets vóór te zeggen. Maar je ziet in
meisjes-studenten te veel 't liefhebberen in de wetenschap; je hebt
er zeker nog nooit ontmoet, bij wie 't wezenlijk ernst is, als bij
'n man."

"Dat heb ik wel; jou bijvoorbeeld. Daarom heb ik ook heelemaal niet
't land aan je; maar je bent nu 'n kameraad geworden, geen meisje meer
voor me,--maar zooals die 't doen,"--hij keek naar Else en Go--"dat
's vleesch noch visch."

"'t Zijn toch aardige kinderen."

"Als ze niet studeerden. Als ze niet hun grootste charme: hun
onwetendheid, zoo gauw mogelijk trachtten kwijt te raken. Ik wil geen
vrouw, die net zooveel weet als ik, of 't zich tenminste verbeeldt. En
ze worden leelijk."

"Dat hoeft niet," riep Eduard; en Go vond vreemd, dat hij ook op
zoo'n manier over meisjes praten kon. Ze kreeg 't gevoel, of voor
jongens ze toch voorloopig nog wel iets heel ver-afs moesten blijven,
half vereerd, half getiranniseerd, als 'n weeldedingetje.

Gerard zag 't in haar oogen. "Hoe denk-je nú over de leden van ons
dispuut? Nóg geavanceerd, of wel 'n beetje bekrompen en banaal?"

Maar nu riep De Veer, of hij eindelijk ook 's wat mocht zeggen,
en ze keerden zich allen verwachtend naar het stralende, opgewonden
jongensgezicht, waarin de donkere oogen als zonnetjes flonkerden.

"Ik spreek naar aanleiding van den toost van Leeden, en ik heb er
niet vooruit over nagedacht en niet klaargemaakt, wat ik wou zeggen--"

"O, jerum!" zuchtte Hans, "als dat dan maar goed afloopt."

"Maar 'k wil uiten, wat ik voel, en dat is: blijdschap en
verwachting. Ik heb, terwijl Gerard sprak daareven, 'n visioen gehad;
dat was: de algeheele verbroedering en verzustering. Ik zag de meisjes
op onze kroeg, tusschen ons, met potten bier...."

Men begon zachtjes te proesten. Han alleen zat 'n beetje gespannen,
met z'n mes in de hand, om af te tikken, wanneer 't te erg werd.

"Ik zag ze met ons meedoen op de rijjolen, mee inklimmen in de huizen."

Het werd rumoeriger aan tafel; het lachen steeg.

"Ik weet 't wel; we zijn nog ver af van dat alles. En ik weet niet,
of ik dien ideaal-toestand nog meemaken zal, als student."

"Studeer maar door, op dezelfde manier, als je bezig bent; dan
heb-je veel kans," interrompeerde Gerard; maar de redenaar hernam
onverstoorbaar:

"Er moet nog veel veranderen, voor we zoover zijn. De meisjes
moeten veel sterker worden, dat ze er beter tegen kunnen 'n nacht
op te blijven.... ze moeten meer wijn leeren drinken,"--en hij keek
verwijtend naar de glazen van Else en Go, die nog half vol waren;
Frieda was geheel-onthoudster--"hun kleeding moet veranderd worden,
dat ze gemakkelijker alles mee kunnen doen...."

Nu tikte Henri: "Dank u, meneer De Veer; 't is genoeg geweest."

De tafel lag flauw. "Kerel, kerel," hikte Hans, "je bent
onbetaalbaar. Laat-ie toch doorgaan, meneer de praeses, als hij ergens
ter wereld iets nog dwazers verzinnen kan."

"Maar ik meen het," verweerde De Veer zich, toch niet gepiqueerd,
"op 't oogenblik mag 't vreemd lijken, maar over 'n jaar of tien...."

"Gekken," mompelde Beerenstijn, die juist zag, dat Henri en Else samen
van een bordje aten, "als er hier nog een geëngageerd paar komt, ga
'k er uit."

En z'n oogen bliksemden naar Eduard, die 'n waterlelie uit z'n
sinaasappelschil voor Go maakte.

"Omdat die vent nu zekere capaciteiten heeft, die wij, jongens, niet
in 'm kunnen waardeeren," zei hij tegen Frieda, "moet 't hier nou
per se 'n backfischen-bewaarplaats worden; die vinden 'm natuurlijk
allerliefst."

Go had zich hartelijk naar De Veer overgebogen; haar oogen waren
diep donkerblauw in haar warm gezicht: "Laat je eens bij ons op de
club introduceeren, Wim," zei ze vertrouwelijk, "dan zul-je 's zien,
dat van gezamenlijk fuiven zoo gauw nog niets komen zal; we zijn daar
zoo ernstig, zoo wijs...."

"O, meneer, daar benne ze van de pelisie," kwam de juffrouw ontzet,
"der mag geen muziek meer gemaakt worden, 'et is half drie.... ze
wille binne."

"Nou láát maar," zei Han laconiek, "dan krijgen ze óók een
glaasje,"--en dan tegen 't strijkje: "Goeie broeders, pakken jullie
de bullen nou maar in en bedankt voor je praestaties."

"Maar dan ga ik toch naar huis," zei Frieda opstaande.

"En 't dansen dan?" vroeg Gerard, "we hebben nu de muziek juist
noodig."

De strenge politiedienaar posteerde zich in de gang. "Hè, hoe zonde,
het dansen," klaagde Gootje, en Eduard sloeg even den arm om 'r heen,
draaide rond, 'n wals tusschen de tanden neuriënd.

"Mantels, hoeden," schreeuwde Hans als 'n omroeper.

"Neem jullie wat bloemen mee, meisjes!" vroeg Han, de rozen voor
Else inpakkend.

"In naam der wet er uit!" gilde de kleine Rolands; wat Eduard stil
deed staan en zeggen: "God, ventje ben-jij er ook nog, en den heelen
avond wakker geweest.... en Hoefman ook.... die was natuurlijk net
bijna zoo ver, dat-ie 'n dichterlijke speech in elkaar had, en nu
hebben we 'm den heelen avond niet gehoord."

"Pak je goed in," zei Gerard bezorgd tegen Go, "je bent zoo warm."

"Ready?" schreeuwde Beerenstijn, die met den agent naar beneden
was geloopen.

"Een, twee, drie, zeven, negen, elf. We zijn compleet," telde Gerard
de leden. "Hoe gaan we nu verder?"

"We blijven bij elkaar; eerst naar Frieda's huis; allons, enfants."

't Was doodstil op straat, en 'n koude nacht. Ze werden vanzelf er
allemaal kalmer door. Go dacht, hoe moe ze den volgenden ochtend
zou zijn; ze zou wel niet naar college kunnen. Ze hoorde Hans, die
classicus was, met den schuchteren Hoefman boomen over de studie in
de Nederlandsche letteren.

"Toch wel lollige lui, die ouê snuiters," vond Hans, maar Hoefman zei:

"Misschien spreek ik met te weinig zaakkennis, maar behalve Hooft
en Vondel lijkt 't me toch niet veel. De Reinaert.... nou ja, heel
aardig; maar toch niet zóó, dat 't een literatuur redt. En later
Potgieter en Beets en Staring; dat lijkt allemaal zoo ver af; zooveel
verder dan Franschen of Duitschers van denzelfden tijd... 't is zoo
burgerlijk-degelijk, zoo gezond en soliede, dat je zelf ook stevig
op je beenen moet staan, wil je 't kunnen appreciëeren... en wie is
zoo, tegenwoordig..."

"Vooral omdat 't mode is, dat mislukte, dweperige genieën en
sentimenteele meisjes die studie kiezen," bromde Beerenstijn, in de
hoop, zoowel Hoefman als Margo te kwetsen.

Maar Eduard zei juist: "Hoe grappig toch, dat jullie zelf den sleutel
hebt; zoo niets voor 'n meisje."

En dat vond ze, voor 't eerst, niet prettig, zich verwonderend, dat
jongens er juist zooveel tegen hadden, als meisjes meer met hen mee
gingen leven; hen beter gingen begrijpen.

"Slaap lekker, wel te rusten; nàcht, nàcht!" riepen de heldere stemmen
over 't stille grachtje.

En de meisjes klapten de deur dicht.

Maar bleven in de schemerige gang, waar alleen 'n klein olielampje op
't meterkastje brandde, nog even stil luisteren naar de voetstappen,
hol-opklinkend bij 't gaan over de oude brug.



HOOFDSTUK IX.


Go stond 'n beetje te treuzelen in de gang bij 't college-lokaal,
knoopte haar regenmantel langzaam dicht, huiverende om z'n
vochtigheid. De meeste jongens waren al weg gestommeld, na eerst
bij de deur 'n cigaret te hebben opgestoken, en die scherpe geur was
prikkelend in de vochtige atmosfeer blijven hangen, hinderde Go aan
haar verkouden-ontstoken keel.

"Breng je me misschien naar den trein?" vroeg Lou, die spoorstudent
was.

"Nee, 't kind is veel te verkouden," besliste Coba, het andere
eerste-jaartje, dat en pension leefde bij 'n groote, gezellige
familie. "Ga met mij mee; mevrouw heeft zeker thee, en dan kan 'k je
'n kleedje laten zien, dat 'k voor haar wil maken."

Go schudde 't hoofd: "Nee; 'k ga maar dadelijk naar huis. Zoo ellendig
zulk weer, als je net zoo verkouden bent. Nee, dank je; 'k heb geen
zin om mee te gaan; 'n andere keer 's."

Maar loopend door de druilige gang, waarvan ze de zware deur slechts
met moeite open kon hijschen, dacht ze, hoe ongezellig ze haar kamer
vinden zou, verlaten, somber, zonder vuur;--de juffrouw zou wel uit
zijn of visite hebben; de menschen in huis met elkaar vroolijk en
gezellig,--niemand zich bekommerend om haar; nee, 't was maar beter,
als ze niet ging, vóór 't eten; dan werd er tenminste op haar gerekend,
zou de kachel branden, en Else er zijn;--zou ze die nu misschien van
college gaan halen? maar natuurlijk had ze 'n afspraak met Henri; dat
was elken dag zoo, en 't sprak ook vanzelf;--de bibliotheek.... ja,
dat zou het beste, 't eenige zijn. Ze kon 'r responsie voor Hooft vast
prepareeren. Mogelijk zou er ook iemand zijn, die ze kende. Gerard
niet, dien had ze dien ochtend nog gesproken, ging den heelen dag naar
Den Haag met Hans, om 'n kamerzitting bij te wonen; Eduard misschien,
of Frieda; of Mary Bruining, waar ze altijd nog 's naar toe zou gaan.

Wat was de gang somber en bedompt met al die natte jassen en parapluies
en overschoenen, en hoe druilig zag de boekenzaal er uit door het
glimmerige glas. Zacht suisden de deuren dicht en weer open; de
menschen liepen voorzichtig en bedaard, praatten met fluisterende
stemmen en matte lachjes. En het jongetje, dat de boeken aansjouwde
had 'n verschrompeld, wit gezichtje, als 'n heel oud mannetje, terwijl
hij al die wijsheid toch alleen maar met z'n handen aanraakte en z'n
hoofd er niet mee hoefde te martelen.

Ze ging naar de groote boekenkast rechts, om de zware, in-zich-zelf
gekeerde woordenboeken van de plank te kantelen, en voor zich op te
stellen op 'n nabij tafeltje. Ze moest eigenlijk 'n beetje lachen om
al die wichtigheid; zóó au sérieux kon ze haar studie niet nemen,
dat ze vond in deze omgeving van geleerdheid en ernst te passen;
ze voelde zich veel meer 'n kind, dat, in vader's studeerkamer
binnengeslopen, blijven mag, zoolang ze niet lastig is. Onwillekeurig
keek ze 's door de zaal, of de anderen 't ook niet grappig vonden,
maar de stil-gebogen hoofden hadden niet bewogen, en een man, die
met 'n paar dikke wetboeken de zaal door ging, keek langs haar heen,
met niet-zienden blik.

Ze ging nu stil zitten, en dacht, dat 't toch wel 'n rustige zaal
hier was: donker eiken met dof goud, de voetstappen gedempt door het
dikke cocos. Maar ook triestig, kloosterachtig, om de dikke, ijzeren
hekken voor de ramen, waarachter het nat-verwaaide tuintje lag met
de kale heesters. Hoe desolaat was het stille Leiden op zóó'n dag;
haast niemand op den weg, niets te zien dan droeve boomen en het doffe
grachtewater, en de oude, suffe huizen, waarvan de oogen blind leken.

Ze dacht nu ook weer aan den ouden tuin achter college, die toen ze pas
aankwam schitterend van tinten en herfstverkleuringen was geweest, en
haar dezen middag door 't beregende venster zoo'n allerdroevigst beeld
van verwaarloozing had geschenen. Dikke hoopen rottende blaren overal
op den doorweekten grond, schraal-uitgeschoten, omvergewaaide heesters
over de grasperken, afgeknakte wingerdranken over het priëeltje; en
dan steeds maar door regen, stilletjes neersijpelend en druppend van
alle boomen en huizen.... Nooit mocht er iemand komen in den tuin. En
die eenzaamheid van jaren maakte 'm nog zieliger....

Ze moest maar liever met 'r rug naar 't raam gaan zitten; dat uitkijken
in zoo'n regenstad maakte maar melancoliek. Zoo kon ze ook rustiger
zien, wie er waren, en dan gaan werken, want daarvoor was ze toch
gekomen.

In den hoek aan den overkant zaten 'n paar meisjes, die samen uit een
boek lazen en excerpeerden: ze waren er in, met opgewonden toewijding,
niet met het rustige, overgegevene, waarmee ze jongens hier werken zag.

Wat kende ze toch betrekkelijk nog weinig studenten: die van "Laborando
vincimus," en van college: en nog 'n paar, die ze zoo's toevallig bij
andere meisjes had ontmoet,--maar van die hier nu zaten, niemand. En
twaalfhonderd waren er in deze stad. Hoe weinigen daarvan zou ze
ooit kennen: hoeveel aardigen, die wat voor haar zouden kunnen zijn,
nooit bereiken. Dat Indische jongetje nu b.v. tegen den glasmuur;
wat 'n sympathiek, intelligent gezicht; en wat goedig, zooals hij
het boeken-sjouwertje op den schouder tikte en toelachte. En die
bleeke man bij de groote tafel, met die extatische oogen, en z'n
lange, doorschijnende handen. Dat zou wel van de studie komen, de
"romantische". Maar als ze niet werkte, zou zij dat nooit vinden;
en ze steunde haar koortsig hoofd in de hand; wat bonsde het hevig,
en ze was zoo dof.

"Vast alleens--de l is hier verdubbeld evenals in alleen voor
al-een--gink het den graave van Hoorne, die, neemende zijnen weg door
een' anderen hoek der huizing, van Hieronimo de Salinas, burghvooght
van Portheroole...."

Het tochtte in haar hals, en de rillingen gleden griezelig van haar
achterhoofd door haar rug;--ze moest eigenlijk ergens anders gaan
zitten, maar die boeken waren zoo zwaar; ze voelde 't 's avonds
altijd aan haar polsen, als ze 's middags op de bibliotheek gewerkt
had--"meer dan in haar hoofd," had Hans geplaagd....

"Burghvooght van Portheroole"--waar zou dat liggen? Zou het 'n stad
zijn? De professor vroeg soms de onverwachtste dingen en 't was
zoo naar, als je zeggen moest, dat je 't niet opgezocht hadt. Zacht
haar stoel achteruit-schuivend stond ze op, gleed de mat over, langs
de gloeiende kachel; daar links stonden de boeken voor geographie,
geloofde ze. Ach, 't was zoo moeilijk 'n beetje den weg te leeren
kennen, 'n beetje te begrijpen, hoe je studeeren moet. Dat daar
in de hoogte moest ze hebben: "Lexicon der Geographie";--maar ze
kon er niet bij;--zou ze vragen aan dien langen,--zou ze op 'n
stoel klimmen?.... Ze lachte; ze voelde zelf, dat 't grappig was,
zooals ze daar stond, in de hoogte, met 'r armen vol; ze bloosde,
en blozend zag ze naar de anderen;--niemand keek; ze zaten daar stil
over hun boeken gebogen, verdiept in hun belangwekkende wetenschap,
en wat 'n kinderachtig meisje voor toeren maakte achter hun rug,
daar stoorde zich niemand aan.

Ze voelde 'n boosheid in zich opkoken, terwijl ze nerveus de bladzijden
omsloeg: jongens, studenten, waren dat jonge menschen? waren dat
frissche, gezonde menschen, die in hun boek bleven kijken, als 'n
aardig meisje iets grappigs deed; die niet merkten, of ze binnenkwam
of wegging; voor wie ze niets dan 'n ook-studeerende was? Ze wist:
ze was nooit coquet geweest; van klein kind af had ze een afkeer gehad
van aanstellerij, en ze had altijd met de jongens van school open en
eenvoudig omgegaan. Maar ze had 'n sterk ontwikkeld vrouwelijk gevoel,
dat maakte, dat ze altijd als haar prettig recht had aangenomen,
als de leeraren en leerlingen in hun levendige belangstelling en
hartelijkheid dat ondefiniëerbare, aangenaam-eerbiedige en toch
teedere hadden gelegd, dat haar deed voelen, dat ze 'n meisje was.

Dit bewustzijn was in àl haar doen, en ze wist, dat 't natuurlijk
en dus ook goed was; ze had instinctmatig gevoeld, dat Frieda het
niet kende, daarom misschien wel zoo buitengewoon geschikt voor
studie was;--maar dan moest zij er maar minder geschikt voor zijn,
't verloochenen deed ze toch niet, en uitdrogen, als die jongens
hier, daarin had ze ook geen zin. Portheroole kon ze niet vinden,
en voor haar part kon de geheele universiteit worden afgebroken,
als je zóó van de studie worden moest, de "romantische" studie. Als
't college-uur uit was, en de professor de deur achter zich had dicht
gedaan, dan had ze verwacht, dat de vrijgelaten jeugd als losgebroken
geiten door elkaar zou springen, en lachen en praten en op de tafels
klimmen.... maar dan bleven al die jonge-menschen-onder-elkaar,
zonder toezicht, stil zitten doorschrijven, tot ze ook de laatste
woorden van wijsheid zorgvuldig hadden opgepend, en dan schoven ze
langzaam de gang in, de jongens rookend en dof pratend in groepjes,
de meisjes zeurig-hangend in het kamertje, waar hun kleeren lagen en
'n lucht was van bleekpoeder en gestoofd eten.

Natuurlijk, ze waren geen kinderen meer; en de studie had hun
wezenlijke belangstelling. Maar in den vrijen tijd moesten ze toch
jongens en meisjes blijven, die jong waren, geen dictaten-penners,
zonder leeftijd.

Die ellendige gematigdheid in alles! Nu had 't vier uur geslagen;
dan werd de bibliotheek gesloten. Er was de laatste vijf minuten
niet telkens op de klok gekeken, of 't nog geen tijd zou zijn;
maar nu was er ook geen teleurstelling, dat 't al zoo laat was;
niemand wilde nog gejaagd wat afmaken; geen dacht er over zich tegen
't reglement te verzetten.

Het bleeke kind-mannetje zette de deuren open, en in de boekenzaal werd
'n beetje luider gesproken.

"Dat's wéér 'n dag," dacht Go op de gezichten te lezen, die telkens
beleefd de langzaam-wegstappende werkers groetten. Ze zag ze nog
voor zich uitloopen op 't Rapenburg, met tragen, vasten gang, en was
blij, toen ze De Veer tegenkwam, te paard, met z'n pet achterover op
z'n hoofd.

"Ik ben naar "de Vink" geweest; wel wat nat! mag 'k 'n eindje met je
mee rijden?"

Go lachte: "Je zit daar zoo hoog, dat 'k m'n verkouden stem niet
zoover uitzetten kan."

"Ik kan er toch niet afkomen; dat is zoo'n manoeuvre! Je moet warme
punch drinken, als je keelpijn hebt."

"Jongen, we houën er geen wijnkelder op na!"

"Zeg, is 't waarachtig waar, dat jullie op júllie kroeg alleen
limonade drinken?"

"En thee!"

"Limonade en thee! Good gracious! Het is ongeloofelijk! Moest je
in ons corps komen! Maar dat is ook buitengewoon. Het Leidsche
corps is 't beste, dat er is; dat is bekend. En ik weet, dat jij
't er leuk zou vinden. We hebben laatst op 'n nacht 'n fakkeltocht
over de daken gehouden. Toen heb ik aan je gedacht. Het zou wel wat
lastig voor je geweest zijn, maar 'k weet zeker, dat je graag zou
zijn meegegaan. Nog een grappige geschiedenis met 'n agent, die 't
huis binnenkwam, en per se m'n naam wou weten, die 'k nou 's niet
zeggen wilde. Heel gemoedelijk alles. De kerel kreeg 'n sigaar en
'n pot bier. Maar later zijn we gaan vechten. Die snee, zie-je."

"Maar Wim; je doet toch erg dwaze dingen, geloof ik," berispte Go, die
't toch eigenlijk alleen maar grappig vond, terwijl ze moest denken,
wat moeder daar wel van zeggen zou, vechten met 'n agent, in den nacht
op straat. "Maar die fakkeltocht zou ik dol-graag hebben meegemaakt."

"Ja, hoe jullie dat uithouden, zonder feesten, begrijp ik niet. Het
is zoo iets heerlijks, 's nachts in 'n bakje of op de kroeg. Of
'n fijn dinertje na 'n examen."

"Je hebt dus nog al plezier in je leven?"

Hij lachte, en tikte z'n paard even op den hals: "Ken-je "Rotte
Blaren", die bundel studenten-versjes? Daaronder is er een, waarin
wijze menschen ernstig vragen, waarom we toch zoo fuiven en jolijt
maken, en drinken? En dan is 't onveranderlijke antwoord: "omdat 't
lollig is". En dat zeg ik altijd bij alles, en zooláng ik 't lollig
vind, blijf ik zoo doen. Ik heb 't land aan kerels, die fuiven zonder
er plezier in te hebben. Ik geniet van elk feest; "omdat 't lollig
is." En z'n stem sloeg om in 'n joligen schater.

Ze waren nu bij de Breestraat gekomen, en Go wilde den hoek omgaan.

"Laten we liever de Apothekersdijk nemen," sloeg hij voor; maar Go
dreigde 'm, begrijpend-lachend, met haar vinger: "O, groote meneer de
reformator; die droomt van daktochten maken, en nachtelijke rijtoeren,
met meisjes er bij,--maar 't niet waagt op klaar-lichten dag met zoo'n
wezentje langs de kroeg te komen;--gaat u maar alleen de Breestraat
in, en denk onderweg 's over theorie en practijk na."

"'t Is niet om mij," verdedigde hij zich, "geloof me, Gootje. Mij
zou zoo iets geen kwaad doen; maar ze zouên kletsen over jou, en dat
's niet noodig."

"En is dat nu dat hoogstaande corps?"

"Och, ze hangen wat erg aan traditie.... Je stuurt me weg; toch niet
boos, hè? Eet emser-pastilles vanavond."

Hij groette met z'n rijzweep, keek knikkend nog 's lachende om.

En ze verwonderde zich, hoe die "vrij-gevochten schooier" er tegenop
kon zien met haar langs de kroeg te gaan. Wat kon iemand er nu
in godsnaam over te zeggen hebben, dat ze naast 'm liep. 'n Rare
maatschappij hier! 't Was háár nog niet duidelijk.

En ze legde haar hand tegen 'r heet hoofd, dat branderig bonsde bij
de slapen.



Na het eten had Else haar ingestopt op de canapé, de kachel flink
opgestookt, en was toen naar 'r kamer gegaan, omdat er een paar
meisjes van college bij haar zouden komen; de twee anderen waren
ook geëngageerd, maar nog in stilte, en nu wilden ze, als eerste
huisvrouwelijke praestatie, voor zich zelf 'n blouse gaan maken. Het
goed was gekocht, en er zwierven ook al rare, vlinderige papieren door
Else's kamer, maar dien avond zou de reusachtige lap in drieën worden
gedeeld en verder verwerkt; en daarom had Go geen gebruik gemaakt van
de vriendelijke aanbieding, of ze haar ook gezelschap zouden komen
houden, want de tafel moest in 'n hoek, dat ze ruimte zouden hebben
op den grond om te knippen, en ze voorzag 'n gelach zonder einde,
waartegen haar pijnlijk hoofd nu niet bestand zou zijn.

Ze was eigenlijk bang, dat ze ziek worden zou; aan tafel had ze niet
kunnen eten, en 'r hoest was zoo pijnlijk en hol. Els had gezegd,
dat ze beter deed naar bed te gaan, maar ze wist, dat ze zich zoo
rampzalig zou voelen, als ze alleen in de donkere kamer lag, ook al
kwam 't nichtje telkens goedig naar haar kijken. Het was toch zoo
iets anders, dan ziek zijn thuis. Nu voelde ze weer 's, hoe slecht
ze moeder en allemaal kon missen.

Zooals ze daar lag, kon ze net de portretten op de schrijftafel zien:
goeie moesje, wat zou ze nu doen? zeker 'r dutje,--o nee, 't was
Vrijdag, en dan werd de huiskamer altijd gedaan, en hielp moeder zelf
nog 's avonds met kleedjes neerleggen en étagère-beeldjes schikken. Het
rook nu heelemaal naar was in de kamer,.... maar om dat te merken, zou
ze nu toch te verkouden zijn. Ze zou in 'n makkelijken stoel bij de
kachel zitten, met 'n glas citroen naast zich, en de kinderen zouden
'n beetje stil moeten zijn. "Go heeft hoofdpijn." En moeder zou 'r
hand op haar voorhoofd leggen, en zeggen: "Heb je wel warme voeten,
meid; wil je me stoof eens hebben?" En dan weer: "Mietje, ga jij
vast sluiten op de oudste juffrouw 'r kamer, en steek 't licht op,
want ze gaat vanavond wat vroeg naar bed."

Uit Else's kamer klonk het vroolijke gelach door de suitedeuren heen,
en er kwamen tranen in Go's oogen van zelf-medelijden; o ja, vrienden
en vriendinnen had ze hier genoeg; maar wie bekommerde zich om haar,
als 'r wat scheelde. "Eet emser-pastilles," had De Veer gezegd, en
Else: "Je moest maar naar bed gaan." Maar daarmee was 't ook uit,
en nu lag ze alleen, en de kachel was bijna leeggebrand, maar ze kòn
er niet toe komen om op te staan, en 'm zelf bij te vullen.

Maar je bent toch gewoon 'n beetje verkouden, kalmeerde ze zichzelf,
daarvoor hoeft de heele wereld toch geen meelijdend, droevig gezicht
te zetten.

En ze hoestte blaffend met 't hoofd in de handen, benauwd ophijgend,
toen 't weer was bedaard, terwijl uit de andere kamer voortdurend
gegiechel en gejoel doorklinken bleef.

Nu werd er gebeld. Ze dacht, dat 't Henri of nog 'n blouse-meisje
zijn zou, maar 'n flinke klop klepperde op haar deur, en Gerard's
vriendelijk gezicht kwam in de opening.

"Jij?" riep ze verbaasd, en probeerde zich uit de shawls en
avondmantels los te werken.

"Nee, stil, blijf maar liggen; ik kwam maar 's even vragen, hoe
't is met de patiënt; ik had eigenlijk gedacht, dat je naar bed zou
zijn gegaan;.... je zag er vanochtend niets goed uit, en Hoefman,
die ik er naar vroeg, zei, dat je erg gehoest hadt op college."

"Verkouden; 't is niets," zei ze, dankbaar naar 'm opziende. "Els
heeft me warm ingepakt; morgen zal 't wel weer over zijn."

"Ik had je juffrouw 'n opdracht willen geven," zei hij, z'n verregende
city-bag op tafel zettend, "maar toen ik hoorde, dat jullie thuis
waren, wilde ik 't liever tegen Elsi zeggen, maar waar is die?"

"O, die heeft meisjes bij zich, om 'n blouse te maken; ik zal ze
even roepen; nee, ik kan wel; dank je." En Go wond zich vlug uit de
omhulsels los, schoof de suitedeuren open.

"Nee, nee, dicht," gilde 't haar angstig tegemoet, en ze zag in
den hoek der kamer, de drie meisjes in hun onderlijfjes angstig
opeengedrukt staan, en de grond met kleedingstukken en lappen
goed bestrooid. Snel sloot ze de deur achter zich, en "wat doen
jullie?" vroeg ze verbaasd. "Gerard Leeden wou je wat vragen, Else."

"Ach, 't was zoo lastig met passen telkens, dat aan- en uitkleeden,"
verontschuldigde Else, "en we hadden 't toch al zoo warm van den
inspannenden arbeid. De gangdeur is afgesloten... en we dachten niet,
dat jij..."

"Maar trek nu even je blouse aan, en kom binnen... komen jullie
dan ook."

Gerard had intusschen zijn city-bag opengemaakt, hield Go nu een
beetje verlegen 'n flesch wijn en 'n met kruidnagelen bestoken
citroentje voor.

"Bij ons geldt dit als 'n onfeilbaar middel tegen verkoudheid:
warme wijn met kruidnagelen," zei hij onzeker. "Als je dit drinkt,
vóór je naar bed gaat, word-je door en door warm, en je voelt je den
volgenden dag altijd veel beter. Ik dacht, dat jullie hier geen wijn
hebben zoudt, en daarom...."

Alweer tranen. Go werd er ongeduldig van, en omdat hij z'n beide
handen vol had, pakte ze'm bij z'n arm, spontaan, hartelijk: "Wat is
dat vreeselijk lief van je, Gerard," zei ze zacht. "Ik kan je niet
zeggen, hoe buitengewoon lief ik dát van je vind."

"In 'n trekpot moet je 'm warm maken," zei hij, en wilde al weer
naar de deur gaan, maar nu hield ze 'm terug, zette hem resoluut
op 'n stoel, en riep: "Nee, nu moet je natuurlijk hier blijven,
en meedrinken. Dacht je, dat ik de heele flesch alleen op kon! De
Veer zegt immers ook, dat meisjes niet drinken kunnen. Wil-je warme,
of gewoon koud? O, we hebben zooveel wijnglazen van de vorige heeren,
en ze zijn nog nooit gebruikt!"

Ze liep nu opgewonden de kamer op en neer. "Komen jullie
toch!" schreeuwde ze door de suitedeuren. "Ik geef 'n wijn-fuif. Willen
jullie warme wijn met kruidnagelen, of koude? Maak toch voort. Nu
hebben we onze groote wijnkast niet voor niets. Nu komt er 'n leege
flesch in."

Verbaasd kwamen de anderen binnen, het was 'n gelach en gepraat
en dooreengeloop, dat 't Gerard toescheen, of de heele kamer vol
meisjes was.

"Ga toch zitten," zei hij tegen Go, "en laat Elsi er voor zorgen. Je
ziet er wezenlijk niet goed uit, en je bent zoo opgewonden."

"Verbeelding! Ik voel me best. Nee maar, dat zal ik aan moeder
vertellen. Dat is 'n heerlijk middel tegen verkoudheid. Je voelt,
dat je er beter van wordt. Nog beter dan de warme punch, die De Veer
me aanried."

Ze vertelde nu, dat ze'm dien middag gesproken had; ook van hun
afscheid op den hoek van de Breestraat. "Waarom nou, hè; wat zouën
ze daar nu over hebben kunnen zeggen?"

Gerard keek even voor zich uit. "Ben-je wel 's 's avonds door 'n
student thuis gebracht en heb-je wel gemerkt, dat z'n vrienden 'm
dan niet groetten? Dat is alles om dezelfde reden."

Go haalde de schouders op. "Ik begrijp niet..."

Maar hij viel haar in de rede. "Dat is ook niet noodig. There's
something rotten in the state.--Maar nu ga ik weg, want je moet gauw
onder de wol. Neem nog 'n glas mee naar je kamer, en ga morgen niet
uit, als 't zulk slecht weer is."

"Ja dokter," lachte Gootje, maar in haar handdruk lag haar ernstige
dankbaarheid.

En toen ze dien nacht rondwoelde, hoestend en koortsig in haar donker
bed, terwijl Else rustig ademend niets van haar merkte, vergat ze
toch geen oogenblik het heerlijke, veilige, dat ze hier ook 'n goede,
groote vriend had, die voor 'r zorgen wou.



HOOFDSTUK X.


Go zat op haar bureau voor 't raam, liet het Sint-Nicolaas-handwerk
op haar schoot rusten.

"Toe, Elsi, kom nu toch 's kijken, het is zoo'n eenig gezicht."

"Wacht éven, ik ben zoo klaar...." en Else schreef ernstig voort in
het huishoudboek, dat ze de laatste weken hield: "melk.... iedere dag
twee pinten, dat is f 1,10.... boter f 0,45.... van de week heeft de
juffrouw suiker gehaald, hè?.... brood 5 × 7 cent.... dat is 35.... is
de gasrekening al betaald.... en kolen?"

"Och, kom nu toch, je moet dien bangen jongen zien; die durft gewoon
de helling van de brug niet op;.... kijk die glijen.... och heer,
daar komt onze juffrouw ook; dat mensch moest niet uitgaan, nu 't
zoo glad is,.... als ze vàlt.... o, daar gaat onze buurman; 't is,
of hij op rolletjes loopt."

Else had haar kas nu in den steek gelaten, en kwam naast Go voor het
met sneeuw omrande venster staan. De huizen aan den overkant waren wit
toegedekt, wat de altijd doodsche achtermuren nóg triester maakte,
en Go wees Else op het kleine plaatsje, waar het kippenhok stond,
dat bijna onzichtbaar was geworden.

"Wat lijkt 't nu op een ets van Witsen, en de lucht ziet nog zoo grauw;
er zal nog heel wat komen, denk ik."

"Ik hou van sneeuw; 't maakt alles zoo licht--en hier is 't wel
buitengewoon grappig met dat bruggetje."

"Hoor, hoor, nu komen de kinderen uit school."

Stappen en stemmetjes werden luider door de zware lucht en 'n heele
groep kleine meisjes in capes, de kappen over de losse haren getrokken,
kwamen glijdend en stoeiend voorbij het raam, bleven dichtbij staan om
elkaar te kochelen, en sneeuwballen te werpen naar 'n grooten hond,
die ze blaffend nasprong. Tot 'n blozend dienstmeisje gillend door
ze heen vloog, nagezeten door 'n smidsjongen, wien de blanke sneeuw
smolt in de zwarte handen.

"Leuk!" zeiden ze samen, lachend, zoo ver mogelijk ze naoogend. "Wat
gezellig, dat we dadelijk er door moeten naar college."

En Else dacht, dat ze echt wel graag eens ingewreven wilde worden, maar
niet door zoo'n smidsjongen, die zwarte vlekken maakte in je gezicht.

"Kijk nóu 's," stootte Go haar opeens aan, toen ze vlak bij college
waren: Louis Hoefman stond met 'n kleur op z'n triestig gezicht bij
'n boom en gooide armen vol naar Lize, die meer perplex dan geërgerd
zich omgedraaid had, om te vragen, wat 'm bezielde, en nu de vochtige
sneeuwmassa vlak in 't gezicht kreeg, terwijl de aanvaller, als
ontzet over z'n eigen stoutmoedigheid, z'n hoed voor haar afnam,
maar toch weer 'n nieuwe bal pakte.

"Niet kijken," zei Else goedig, "ze denken, dat niemand ze ziet,
maar wat is die Louis toch 'n rare jongen."

"Hij valt me toch mee," dacht Go, terwijl ze naar binnen ging,
en toen Lize even later, druipend en met 'n kleur, het kamertje
inkwam, brommend over: "die lamme sneeuw en die idiote jongens",
keek ze haar met meer belangstelling aan dan gewoonlijk, en vond
'r niet zoo vreeselijk leelijk, nu ze 'n kleur had, en 'r haar wat
losgeraakt was uit den strengen wrong.

"Hoor de jongens vandaag 's in de gang," zei ze lachend, en ze vond
prettig te merken, dat de aandacht onder historische grammatica
merkbaar leed door het blanke gevlok achter den rug van den
professor. Zij zelf keek stil in den witten tuin, die zoo mooi was
met de blinkende boomen, en de ongereptheid van den gladden grond. Er
was den heelen dag weer niemand in geweest; alles was in volkomen
natuurlijkheid, zooals de sneeuw zelf zich 'n plaatsje had gezocht:
op de teere takjes van de heg, tusschen de verroeste harktanden,
en over den hoop dorre blaren tegen den muur.

Alles was iets heel bizonders geworden, en vooral toen het lichter
werd, nog soms maar 'n enkel vlokje daalde, leek het 'n sprookjestuin.

Maar toen de professor z'n boeken had dichtgeslagen en weggegleden
was met 'n korten groet, was opeens aan het droomen 'n einde geweest
door het uitgelaten losbreken van de jongens, die de altijd-gesloten
deur openrukten en den onberoerd-slapenden tuin opschrikten met het
luide gelach van hun jonge stemmen en de klatering van hun roepen,
terwijl hun voeten gaten maakten in de blanke, vlakke sneeuw, en hun
handen er breed in grepen om ze elkaar toe te gooien.

"Kom dames!" vroeg Hoefman, en Go liep met Lou en Coba stralend naar
buiten, als verblind blijvend staan van al den glans om haar heen,
want jubelend was de zon doorgebroken, en deed de takken glinsteren
als facetjes van diamanten.

Maar 'n bal vloog rakelings langs haar oor, en snel bukkend pakte
ze de witte poedersneeuw, en wierp terug in den wilde, naar den
hoek, waar zwarte jongenslijven joelend dooreen krioelden. Het
werd 'n sneeuwgevecht met ononderbroken ballenwisseling. De
oudere-jaars-meisjes keken lachend door de beslagen ramen; ook Lize
was niet te bewegen geweest mee te doen, waarom Louis trachtte, door
't van boven-open venster sneeuw in de collegezaal te werpen.

Nu werd het 'n drijfjacht in den tuin: de rokken bijeen genomen rende
Go schaterlachend om de witte perken, over den witten grond; aan
alle kanten bedreigd, wierp ze zich midden over 't gras, struikelde,
viel.... haar haarspelden lagen in de sneeuw verspreid, elk krulletje
droop langs haar roode wangen.

"Genade.... hou op.... ik moet toch nog naar binnen!" lachte ze,
haar coiffure-attributen verzamelend, terwijl het bombardement om
haar voortduurde: "Laat me er door; ik kan zóó toch niet op college
zitten." En hijgend zich door de jongens heen werkend, liep ze bijna
den professor omver, die de les al kwam hervatten. "O, pardon,"
prevelde ze beschaamd, het haar wegstrijkend uit haar verlegen oogen,
maar hij lachte vaderlijk, schoon 'n beetje ironisch: "Wat hebben
we 'n pret gehad!" en ze voelde, dat hij haar wèl 'n erg kind vond,
maar aan z'n eigen dochtertje dacht, van wie hij dit ook aardig zou
hebben gevonden.

Ze was er dankbaar voor, trachtte daarom op te letten, toen de ernst
weer begonnen was, maar schrijven kon ze niet; haar handen waren te
verkleumd en gezwollen; en achter in de zaal bleef 't te gezellig
en roezig om haar aandacht op de stem van den professor te kunnen
concentreeren. Ze zag, dat 'n paar jongens sneeuw mee naar binnen
hadden genomen, en met de smeltende hoopjes elkaar stilletjes zaten
te gooien onder de tafel. Een had 'n stukje ijs op Hoefman's zwart
haar gelegd, zonder dat hij het bemerkte en nu viel er telkens
'n druppel langs z'n voorhoofd; dan schrikte hij op, veegde 'm af,
verbaasd, lachte even, tot-ie opeens iets voelde op z'n hoofd, 't
afschudde, en 't ijs met 'n plets op z'n dictaat-cahier viel. "Echte
kinderen," dacht Go, "en 't is eigenlijk enorm flauw";--maar ze genoot
van het "schooltje", fluisterde giechelend met Coba over Hoefman's
onschuldig-verwonderd gezicht; tot ze weer bedacht, dat ze op moest
letten, en, haar gloeiend gezicht in de tintelende handen, zich naar
den professor wendde: hoe lief van 'm, dat hij om haar gelachen had,
en niet boos was geworden, toen de jongens zoo lang bleven voetenvegen
in de gang. Hoe echt-menschelijk, zich er wel in te kunnen denken,
wat zalig sneeuw was voor jonge menschen,--al streefden ze er ook
naar doctor in de Nederlandsche letteren te worden.

Nu had een jongen 'n stukje sneeuw in den halsboord van z'n buurman
laten glijden; lieve hemel, wat 'n kinderen toch; en waren dat
dezelfden, die ze 'n paar weken geleden op de bibliotheek voor oude,
uitgedroogde mannetjes had uitgemaakt, die alle vermogen van jeugd in
halsstarrig studeeren hadden verloren!.... Och ja; je kon de dingen
soms zoo verschillend zien; en als ze maar niet koortsig was, bleken de
menschen toch nog zoo kwaad niet. Ze generaliseerde altijd zoo gauw,
en wie naar 'n bibliotheek ging, kwam er toch om te werken, en niet
om naar meisjes te kijken.... en op college eigenlijk ook.... alleen
met sneeuw....

.... Lize boog zich over haar tafeltje, legde stil 'n briefje naast
haar neer; ze keek verbaasd: van Hoefman;.... die jongen had z'n
"jour" vandaag.... onherkenbaar van levendigheid.... Stil las ze
onder haar hand:

"Weet je, dat Van Neerwinden vanmiddag om vier uur uitslag heeft? Ga-je
er misschien heen?"

Ze scheurde 'n blaadje uit haar cahier, pende dadelijk terug: "Zullen
we samen gaan? Ik ben nog nooit in de universiteit geweest! zou hij
er door komen?"

Na college wachtte hij in de gang. "Ik dacht wel, dat je 't niet
weten zou. Het is nog al geheim gehouden, en je kijkt zeker nooit
op het bord." En hij legde haar uit, dat op 't zwarte bord voor de
universiteit altijd de examen-papiertjes werden opgehangen, maar dat
Neerwinden het land had aan zoo'n stroom vrienden.... en er èrg veel
had--en er daarom niemand over had gesproken.

"Maar zou hij 't dan niet vervelend vinden, als wij komen?"

"De leden van Laborando vincimus hooren er toch bij--en het zal wel
in orde wezen; 't eerste gedeelte was perfect."

Toen zweeg hij, keek 'n beetje naar den grond, vroeg eindelijk ineens
bruusk: "Is die juffrouw Schermer niet een heel aardig meisje? Weet
je ook, waaróm ze geen lid wilde worden?"

"Ze heeft het te druk," antwoordde Go vriendelijk, zelf vol kinderlijke
belangstelling in de sympathie van den dichterlijken droomer voor de
uiterlijk-antipathieke, stugge Lize. "Ze móet vlug haar examens doen,
zie-je, en daarom werkt ze aan één stuk door, en gaat nooit uit."

"Maar dat kàn toch niet goed zijn. Ze ziet zoo bleek."

"Ja," knikte Go, de oogen naar 't bord, waar ze het papiertje zág:
Faculteit Rechtswetenschap--E. van Neerwinden--en ze bedacht, dat
hij nu bezig was.

"Ben je 'n vriendin van haar?" vroeg hij in de donkere vestibule.

"Ik kom wel eens bij haar, maar 't is niet makkelijk intiem met haar
te worden." Haar aandacht keerde zich van hem af, zoodra ze binnen
waren, en vol verbazing bleef ze telkens op de breede trap staan,
om de teekeningen op de muren te bewonderen.

"Wat is dat allemaal?" vroeg ze, en toen ze op 't portaal waren
gekomen, vergat ze stil te zijn: "O, kijk toch, kijk 's, wat
verschrikkelijk aardig...." en ze liep van den eenen kant naar den
anderen om al die grappige studenten-caricaturen te bekijken.

Gerard was er al, kwam lachend, met uitgestoken hand, naar haar toe:
"Wil-je wel 's gauw je 'n beetje stil houden; je brengt met je drukte
den examinandus heelemaal in de war... kijk.... daar-is-ie," en hij
wees naar de gele deur, waar "facultas iuridica" boven stond. "Kom
nou hier, in 't zweetkamertje; dan kunnen we praten."

Han stond met Else voor het raam te kijken: "Hoe wist jij 't?" vroeg
ze, "Han vertelde 't me vanmiddag."

Er waren meer jongens, die Go niet kende; ze praatten allemaal
zacht en gedempt, en het was er kil en triestig. 'n Droef, grijs
licht viel door het gordijnlooze raam op den houten vloer, en de met
namen bekerfde tafel. De groote kachel stond in 'n hoek als 'n zwart,
dood ding; er waren 'n paar gele, gesloten kasten, 'n paar stoelen;
'n karaf water met glazen.... meer niets. Maar de wit-gekalkte
muren leefden; niet grappig, niet vermakelijk, als in het portaal,
maar met nerveus-makende krabbels en spreuken en handteekeningen, en,
aangegrepen door 'n akelige onrust, begon Go die namen te lezen, met:
"hic sudavit, sed non frustra....", beginnend laag bij den grond en
opklimmend tot hoog boven den schoorsteen en de kachel, zoodat ze
niet begrijpen kon, hoe iemand ooit zoo hoog had kunnen reiken.

Frieda was ook gekomen, op haar eigen stille, zachte manier, zat
nu aan tafel te praten met 'n paar vakgenooten over de kansen van
'n nieuw-te-benoemen professor. Op de gang was het volkomen, akelig
stil, en onwillekeurig keerde Go zich tot Gerard, zei huiverig:
"'t Is net, of alle angst, die hier ooit gevoeld is, tusschen deze
muren is blijven hangen; je wordt hier al akelig als je binnenkomt."

"Nu, dat zal dan ook langzamerhand 'n heel pak verschrikking moeten
zijn, als je 's rekent hoeveel generaties vóór ons, hier al eens in
hoop en vreeze hebben neergezeten."

En om haar af te leiden ging hij over de sneeuw praten, liet zich
lachend vertellen, wat ze dien middag op college hadden gedaan, en
toen weer de stilte dreigde, begon hij over Sint Nicolaas, en of ze
haar surprises al klaar had.

Z'n harde, sterke stem werkte kalmeerend op haar, en ze vertelde
'n grapje van laatst onder Gotisch, toen de professor het had over
satem- en centum-talen, en samenvallen van explosivae en palatalen,
en allerlei meer onbegrijpelijkheid.

"'n Beetje ánders wel," lachte Gerard, maar ze haalde nerveus de
schouders op, zei: "Ik weet niet; ik voelde, dat ik er toch niet
bij kon, en ging zitten denken over 'n inktlap voor Broer.... ik
schijn daarbij den professor heel diepzinnig te hebben aangekeken,
want ik wilde de zeempjes meteen voor versiering laten dienen, en
dan donkergroen laken er onder;.... juist op 't oogenblik, dat ik 't
duidelijk voor me zie, buigt hij zich voorover en zegt: "Ik geloof,
u hebt ergens moeite mee, juffrouw Herderts; begrijpt u niet, dat
de gelabialiseerde velaren.... en enfin, weer 'n heeleboel van die
rarigheid, die ik niet eens navertellen kan.... Ik zei, dat ik net
met mezelf tot klaarheid was gekomen, maar was doodsbang, dat hij de
ontwerpjes in m'n cahier zou zien."

Daar was Hans. "Is hij er nog niet eens uit? 't Is kwart over."

Go schrikte, maar Rolands zei, dat hij er ook te laat was ingegaan.

"Hoe was-tie? Nog al kalm?"

"Ach, zoo. Hij had nog al beroerd geslapen vannacht."

Er begon nu onrust onder de menschen te komen; ze schoven naar de deur;
de goeiige pedel keek op z'n horloge, grapte, dat 't nu lang genoeg was
geweest, dat-ie de heeren 's zou gaan zeggen, dat het uit moest zijn.

"Hij zal zoo moe zijn," zei Go zacht tegen Gerard, maar die ging
er niet op door, praatte luchtig tegen Hans over 'n voetbalmatch
van den vorigen Zondag. Andere jongens kwamen er bij, dandy-achtige
heertjes, die allemaal iets hadden, dat Go even aan Eduard denken
deed. Ze stonden in 'n groote groep; alleen Henri en Else waren in
het kamertje gebleven.

"Maar wat zie-jij er vreeselijk slecht uit, Elders," zei Frieda
opeens tegen Hans. Ze noemde de jongens altijd bij hun achternamen,
ook hierin toonend haar mannelijke vriendschap.

Allen keken nu naar Hans, die lachend 't eerst onzin heeten wilde,
toen, geprest, bekende: "Dat komt, omdat ik heelemaal niet naar bed
ben geweest .... Ik heb vannacht laat zitten werken, en ben toen
tegen zes uur naar Katwijk gefietst. Je zou 't niet denken, maar
't is van ochtend 'n prachtige zonsopgang geweest; wel veel wolken,
maar enorm, zie-je!"

"Malle kerel, je hebt natuurlijk kou gevat," plaagden ze, en een nieuw
verhaal begon aan den anderen kant van 't clubje; maar Go hoorde hem
nog zeggen met z'n lieve, dankbare stem:

"Het was buitengewoon, zie-je.... Zoolang de zon nog opgaat, kan toch
niemand beweren, dat er niet 'n heeleboel moois is in 't leven."

Daar ging de deur open, en allen draaiden zich in 'n ruk om. Eduard,
in rok met 'n witte das, bleek met nerveuse vlam-kleurtjes onder
z'n oogen, kwam met onzekeren lach naar hen toe, en, dadelijk 'm
insluitend, vielen ze op 'm aan, met dof-gemompeld, voorzichtig
vragen. Hij haalde de schouders op, streek over z'n hoofd; hij wist
't niet; aan 't eind was-t-ie gaan rijden, omdat-ie zoo moe werd;
ze hadden 'm ook te lang gehouden, hè? hoe laat was 't nou?

Ze vergeleken hun horloges; de oude pedel klopte 'm goedig op z'n
rug: 't zal wel losloopen. Maar hij maakte zich ongeduldig uit de
belangstelling los, liep 't kamertje in om water te drinken, ging
toen in de deurpost staan.

De anderen bleven onder elkaar overleggen, vroegen de juristen,
wat ze er van dachten; en hij werd 'n beetje spraakzamer, noemde
'n paar dingen, die hij niet had geweten.

"God kerel, die weet ik nòg niet, en ik ben nu toch doctorandus,"
kalmeerde 'n donkere man.

Ze zwegen weer; 'n paar jongens tikten met hun wandelstokken.

"Wat duurt 't lang," fluisterde Go.

"Dat is 'n goed teeken."

"Dat weet je niet."

"Ik kan gerust nog 'n kwartier wachten," zei Eduard met 'n nerveus
lachje, "dat kan me niets schelen." En hij slingerde z'n horloge
tegen de deur heen en weer.

"Komt er geen familie van je?"

"Niemand weet 't, goddank."

"Zou Bruno je afhalen?" vroeg Frieda, trachtend hem af te leiden. "Wat
krijgt hij, als je er bént?"

Een begon zachtjes te fluiten, ze stonden allemaal naar Eduard en
naar elkaar te kijken, en niemand wist meer, wat hij zeggen moest.

"'t Is half."

"Nee, 't heeft nog niet geslagen."

"Je bent altijd voor."

"Ga 's luisteren aan de deur."

Ze slopen de trappen op, leunden 't oor aan het sleutelgat.

"Ik hoor niets."

"Stil nou, vent.... ze lachen."

"Ze lachen.... je bent er, hoor!"

"Zouën ze daar zoo'n pret om hebben?" vroeg hij bitter.

"Ik heb beloofd dadelijk z'n ploerterij te gaan waarschuwen, als hij
er is, om de vlag. M'n fiets staat beneden," fluisterde Rolands.

Er kwam iemand de trap op; in spanning hoorden ze de voetstappen.

"O, van de krant."

"Beroerling," bromde Gerard, "wat gaat 't 'em an."

"Maar kerel, 't is z'n baantje."

De stilte. Eduard kraakte een voor een z'n lange, witte vingers.

"La dernière heure d'un condamné," trachtte de pedel op te wekken,
maar hij bleef norsch kijken, zuchtte.

Opeens: de bel.

Vlug schuifelend met z'n oud, dik lijf schoof de pedel naar binnen;
terug weer: "Wilt u maar komen, meneer."

Even stonden ze in spanning, half vooruit-willend, half wijkend: maar
triomfantelijk-wijd werd de deur achter 'm open gehouden; de pedel
wenkte, 'n vriendelijke professor achter de groene tafel wenkte ook: ze
stroomden binnen, schuifelden nóg, terwijl 't speechje al begonnen was.

"Met zeer veel genoegen," mompelde Gerard, "ze hebben waarachtig
alleen zoo lang gedelibereerd, of ze ook "cum" zouden geven."

Go stond naast 'm, met tranen in de oogen; ze was zoo bang geweest en
nu zoo blij, en 't was zoo plechtig met al die heeren achter de tafel.

En zoodra 't uit was, stormde ze de trappen af naar buiten, rende
door de dikke sneeuw, met 'r mond open, om lucht te krijgen. Ze was
zoo blij, zoo blij--maar ze had 'm niet kunnen feliciteeren, want
dan had ze zich zeker niet goed kunnen houden.



Toen ze 's avonds naar Lize toeging--die goeie Hoefman, ze zou zien
het gesprek op hém te brengen; ze wilde immers iedereen in alles
helpen--hoorde ze bij Levedag het jolig lawaai van vroolijke stemmen,
en in de lichte gang zag ze veel zwarte ruggen en gladde hoofden,
die allemaal naar iets schenen te kijken, dat heel grappig was.

"Eddy, Eddy," hoorde ze roepen, en ze stelde zich voor z'n fijn,
stralend gezicht, en de hartelijke vroolijkheid hem ter eere.

Hoe dol graag zou ze toch 's zoo'n jongens-fuif meemaken; zoo 's
echt meegenieten in onbezorgde joligheid. En bij deze zou ze wel
't liefst van alle zijn geweest.

Droomerig ging ze langs z'n huis, op 't maan-witte Rapenburg; de
ramen stonden open, de kamer was leeg. Maar uit 't dakvenster hing
stil en statig de lange vlag, onbeweeglijk in den blanken winternacht,
zegeteeken van zijn overwinning.



HOOFDSTUK XI.


's Morgens was het tweede dochtertje hen komen roepen, had het hoofd
om de deur gestoken, en met 't Leidsche zangetje afgerateld: "En
complement van Pa, dames, en dat we 'n kindje hebben gekregen." En de
dames--dadelijk wakker--waren vol belangstelling geweest om te hooren,
of 't 'n jongen of 'n meisje was, en wanneer het was geboren, welke
bizonderheden het kind met 'n veel-wetend, wijs gezichtje ernstig ten
beste had gegeven, de armen in de zij, zooals ze buurvrouwen altijd
zag praten.

En toen ze--aangekleed--in de voorkamer waren gekomen, hadden ze juist
het rijtuig met den kleinen doopeling en 'n deftig in-zwart-lustre
gekleede tante zien wegrijden naar de kerk, en na 'n half uurtje bij
't terugkomen "Pa" kunnen bewonderen met 'n hoogen hoed op.

"Wat 'n drukte voor die menschen!" zei Go peinzend, terwijl ze
samen de ontbijttafel afruimden, want ze wilden niet schellen, omdat
dat misschien de kraamvrouw hinderen zou. "Vin-je eigenlijk niet,
dat we konden zeggen, dat ze vandaag niet voor ons hoeven te koken;
we kunnen best in 't Vegetarisch gaan, en 't oudste meisje zal de
handen zóó vol hebben."

Ja; wat 'n familie toch, hè; nou zijn 't er negen! En wat zal 't 'n
moeite kosten zoo'n bende 'n beetje stil te houden.... 't Is jammer,
dat ze nu juist overhoop liggen met hiernaast, over dien omgevallen
vuilnisemmer, anders konden die er 'n paar nemen."

En Else keek Go onzeker-vragend aan.

Ja, waarom niet?" zei ze, dadelijk begrijpend. "We kunnen best 's één
keertje college verzuimen, en 't zijn zulke leuke kinderen. Zullen
we 't samen even gaan vragen? Riek en Joostje maar, hè; die zullen
't lastigst wezen."

'n Half uurtje later werden de kinderen in hun zondagsche kleertjes
beneden gebracht. Ze stonden eerst 'n beetje verlegen in de mooie
kamer, waar ze anders nooit in mochten van moeder, maar Go nam
dadelijk de kleine Riek op haar arm, en begon haar de platen aan
den muur te laten zien, er prettig onder pratend met haar hooge,
vroolijke stem,--terwijl Else, éven onzeker, want ze was heelemaal
niet gewoon met kinderen om te gaan, den stevigen, dikken Joost in de
hoogte tilde, en--van den anderen kant beginnend,--hetzelfde spelletje
deed, ofschoon ze in 'n oogenblik buiten adem was van de zwaarte, en,
klagend zich naar Go omdraaiend, zei, dat de moderne schilderkunst
er zoo'n afschuw van had 'n "geval", iets dramatisch' te geven,
en ze daarom wezenlijk geen verhaaltjes voor Joostje bedenken kon.

Toen maakten ze voor ieder 'n boterham met suiker, wat ze 'n heeleboel
nader tot elkaar bracht, want Joostje deelde mee: dat hij er nog
een wou, en Riek, dat ze "zoo kleefde"..., waarop ze mee naar de
slaapkamer werden genomen om gewasschen te worden, en netjes gemaakt,
want ze zouden nu inkoopen voor de koffie gaan doen.

Ze liepen ieder met 'n kindje over het zonnige grachtje, en de buren
keken hun oogen uit; ze deden om de beurt de boodschappen in den
winkel: 'n bus chocoladepoeder, kleine kaakjes, 'n bal en muisjes
natuurlijk--en, vooral tegen Else, die heel statig deed, zei iedereen:
"mevrouw", met eerbiedigen stemklank.

"Ik geloof, dat ze mij voor je kinderjuffrouw aanzien," zei Go spijtig,
die Riekje op den arm had genomen, omdat ze moe werd; en met haar
klein hoedje en kort trotteurtje er wezenlijk niets "mevrouwig" uitzag.

"Kom, nu moeten we nog vleesch hebben; waar houën jullie veel
van? Rookvleesch?" vroeg Else.

"'t Is voor op de boterham," legde Go nader uit, "hou-je van
leverworst?"

Joost zweeg filosofisch, maar toen ze in den winkel waren, wees hij
met 'n verheugd gezichtje naar 'n homp komijne-kaas: "Dàt," zei hij
verrukt, en schoon Else akelig werd van de lucht alleen, nam Go het
vettige pakje bereidwillig in haar arm, vriendelijk-pratend tegen
Riekje, die neiging had te gaan huilen, omdat ze niets begreep,
van wat er met haar gebeurde.

Na de koffie gingen ze ballen in de gang, tot Riek, die nog heelemaal
niet vangen kon, zich vervelend, om moeder begon te huilen, maar
Joostje verzekerde, dat hij blijven wou, en bromde op "die nare meid",
om wie ze nu naar binnen moesten, waar ze stil naar 'n verhaaltje
moesten luisteren, tot de chocolademelk klaar zou zijn, die de
niet-vertellende tante in groote koppen roerde. Toen was Riekje weer
gaan huilen, omdat ze haar tong had gebrand, en nu kwamen er allerlei
boeken met vreemde prenten voor den dag, waar de donkere tante weer bij
vertelde; en eindelijk deed ze, of ze Sint-Nicolaas was, en strooide
kaakjes over den grond, en Riek en hij moesten overal rondkruipen,
en 't was heel grappig, en de tantes kropen ook mee over den grond,
maar alle kaakjes, die zij vonden, gaven ze aan Riek, omdat die weer
boos werd, omdat hij er meer had.... en toen kwam zus, en moesten ze
boven gaan eten.

"Ik ben er moe van," zei Else, toen ze samen van Ceres terug kwamen,
"en verbeeld-je, dat je er negen hebt, en dan dag aan dag."

"Terwijl jij uit bent, haal ik toch nog even Joostje beneden," zei
Go innig. "Dat is zoo'n schat, en die maakt je ook niet moe.... Riek
is nog wat klein.... zal wel naar bed zijn."

Ze stak alleen haar studeerlamp aan, en ging met Joost op haar schoot
op de canapé zitten, waar het bijna donker was. Het hinderde haar niet,
dat z'n handjes vuil en warm waren, en dat er 'n burgerluchtje van
bleekpoeder en slechte zeep aan z'n goed en z'n gezichtje was. Ze
leunde haar wang op z'n borstelige, warme haarbol, en verwonderde
er zich over, dat ze, toen haar eigen broertjes en zusjes zoo klein
waren, nooit dát gevoel van onzegbare teederheid voor ze had gehad,
dat haar nu de tranen in de oogen bracht. Het zou wel komen, omdat ze
toen zelf nog zooveel jonger was, zelf nog te veel kind, dat teederheid
vroeg in plaats van te geven. Ze had wel veel van ze gehouden altijd,
en met ze gesold en gestoeid, maar ze kon zich niet herinneren ooit zoo
stil te hebben gezeten in 'n schemerige kamer, met een kindje tegen
zich aan, en dat heerlijk te hebben gevonden. Eerst hadden ze nog
'n beetje gepraat over 't nieuwe broertje, en of hij den volgenden
dag weer wou komen spelen?.... ja, hij wou wel,--maar tante moest dan
naar háár moeder toe, en haar eigen broertjes en zusjes,... maar die
waren al grooter dan Joostje;--toen was hij stil geworden, moe van
den drukken dag, en hij sliep nu bijna, maar bewoog toch telkens,
ging met z'n knuistjes over de kleine, vergulde knoopjes van haar
halsboord, of draaide aan de ringen van haar hand.

Daar werd gebeld. "Nu moeten we even samen open doen, Joostje. Dat kan
toch tante Else nog niet zijn," en met 't kind om den hals ging ze weer
naar de deur: dien heelen dag had ze al als bellemeisje dienst gedaan.

Juffrouw, is juffrouw Gerzon.... god, Go, ben jij 't?" En Eduard van
Neerwinden keek haar vol verbazing in 't blozende gezicht, en dan naar
't kind, dat zich stevig aan haar vastklemde.

Ja, Else is uit.... en de juffrouw heeft 'n kindje gekregen, en
nu hebben wij de kleintjes bij ons gehad;... maar kom toch binnen;
ze komt gauw terug."

"Maar die kleine baas?" Eduard gaf 'm 'n tikje op de roode wang,
en Go was blij, dat hij zoo lief was tegen kinderen.

"O, als je goed vindt, breng 'k 'm eventjes naar boven toe. Hij moet
toch naar bed, hè vent? Wacht; dit moet je meenemen"--en ze gaf 'm
'n reep chocolaad,--"zeg nu meneer goeiennacht,... neem 'n stoel,
zeg; ik kom zóó terug."

"Nacht oome," zei 't kind gedwee, en Go proestte, terwijl ze de
kamer uitliep; het was zóó dwaas, zoo'n elegante jongen, zoo'n
hyper-verfijnde "oome" te hooren noemen.

Hij keek om zich heen, om 'n beetje idee te krijgen van haar smaak
en haar ontwikkeling: die groengekapte studeerlamp gaf 'n aardige
verlichting, maar wat er aan den muur hing, m'n hemel, wat was dat
hopeloos banaal en onpersoonlijk, zoo echt, wat je op elke kamer
vinden kon: de "Jeugd" van Pier Pander in 't wit-met-goud-lijstje,
'n chromogravure van "Let the baby pass", 'n bont-bloemige kalender,
'n sentimenteel-bolwangige "Mignon" uit de "Jugend", en 'n paar
neutrale landschapjes, vermoedelijk uit 'n album van "moderne kunst"
of zoo iets.

Op de schrijftafel 'n rijtje prachtbandjes van de beste moderne
Hollanders: Kloos, Van Deyssel, Gorter, Roland Holst, Hélène Swarth,
zelfs Boutens--maar van buitenlanders niets dan 'n dun deeltje Shelley,
waarom hij ongeduldig de schouders ophaalde: cultuur nihil natuurlijk,
niets gelezen dan wat je op 'n gymnasium van duitsche, fransche en
engelsche klassieken leert; en verder 'r hoofd volgepropt met die
heerlijke, prachtige, rijke, hollandsche literatuur, waar in de heele
wereld toch maar zeker niets boven gaat.... alleen maar Shelley; en
gemelijk nam hij de portretten op, die er naast stonden, bleef geboeid
nu kijken naar die groote, gezellige familie, die gemoedelijke vader
en moeder met al dat kroost er om heen, zeven telde hij, en Go zelf,
dat 's acht; wat 'n leuke troep.... en aardige snuitjes, ze lijken
op elkaar.... Go heeft 't zelfde als dat kleintje.... En hij stond
er nog mee in z'n hand, toen ze weer binnenkwam, keek haar nu ánders
aan, scheen haar beter te begrijpen, nu hij wist, dat ze de oudste
van zoo'n groote familie was.

"Wat moet jíj 'n gezellig thuis hebben," zei hij hartelijk, en ze
vond het prettig, dat hij de portretjes aardig vond, en kwam naast
'm staan, om hem er over uit te leggen: "Die broer volgt op mij; hij
is nu in de vijfde van de jongens-burger, en wil architect worden;
dat zusje is op 'n particuliere school,--ze is 'n beetje zwak, en
houdt veel van huishouden;--hij gaat op 't gym,.... en vin-je dát geen
schat: 't is 'n bengel, zie je; maar 'k geloof, dat er wat in zit;
hij schildert zoo aardig, en nu heeft Pa 'm op de teeken-academie
gedaan,.... de kleintjes zijn nog op de lagere school; kijk, dit is
de jongste.... ze is acht."

"Die lijkt op jou," zei hij, 't portret fixeerend, maar ze zei
wat bruusk:

"Wel nee, die is sprekend vader, en iedereen zegt, dat ik op moeder
lijk," maar bang, dat hij boos zou worden om haar tegenspreken, vroeg
ze gauw, of hij geen heerlijk gevoel had, nu dat examen achter den
rug was, en of hij niet blij was met z'n mooie iudicium.

Hij dankte haar nu voor 't briefje met gelukwenschen, dat ze 'm
had gezonden, maar begreep niet, waarom ze 't niet mondeling had
gedaan. Hij herinnerde zich toch, dat hij 'r in de gang gezien
had.--Och; ze was zenuwachtig geweest;.... ze was maar dadelijk
weggeloopen....

"Maar de fuif was toch zeker wel erg prettig, hè?" Ze ging zachtjes
heen en weer in den hoek van de kamer, stil bezig met thee te zetten,
en zoo ongemerkt mogelijk den rommel van de chocolade-partij van dien
middag op te bergen.

"Ja, 't was 'n dolle boel; we hebben er na nog gereden, naar Den Dijl."

"Ik kwam 's avonds door de Breestraat.... en ik hoorde de vroolijkheid;
ik was toch zoo dolgraag even naar binnen geloopen, om tenminste
'n uurtje mee te doen."

Hij nam in gedachten de thee van haar aan, tikte met z'n smallen voet
op den rand van de kachel.

"Je hebt er, geloof ik, geen idee van, hoe 't op die fuiven eigenlijk
toegaat, en hoe wij, jongens, doen, als we onder elkaar zijn."

"Nee, dat heb ik ook niet," bekende Go ernstig, "wij meisjes zijn
nooit zoo 's echt kinderlijk-uitgelaten, zoo 's jolig-dwaas."

"Dat zijn wij ook haast nooit. Ik geloof, dat ik in m'n heele leven
pas één onschuldig-leuken fuif heb meegemaakt: op de kermis, toen er
'n rutschbaan was,.... of nee, nóg wel 's 'n fakkeltocht, of als we
hardliepen of worstelen gingen.... maar bijna altijd...."

Hij legde 'n paar beuken blokken op den haard, die knetterend vlam
vatten, en 'n lekkeren geur gaven in de kamer. De gloed speelde
over Go's luisterend gezicht, en hij voelde zich getroffen door de
veilige stilte van de kamer met de dikke, gesloten gordijnen, en de
ouderwetsche deur; de welbekende stad van jolijt en onvoldaanheid
scheen hier iets verafs, 'n akelig fantoom, en, zonder zich rekenschap
te geven, wáárom hij tegen dit kind open wilde spreken,--was 't
wezenlijk 'n behoefte zich te uiten, of slechts 'n nieuwe, om haar
onverwachtheid te aantrekkelijker pose--, begon hij met z'n zachte,
moeë stem:

"Jullie meisjes kunnen je zoo heelemaal geen voorstelling maken, hoe
wij eigenlijk zijn, als we ons niet in bedwang houden. Ik geloof,
dat jullie altijd precies eender bent, of er jongens bij zijn, of
dat je onder elkaar praat. En daarom denken jullie dat natuurlijk
ook van ons;.... maar 't is zoo anders, we hebben eenvoudig 'n ander
vocabularium, als we onder elkaar zijn; op de kroeg wordt bijna
geen gesprek gevoerd, waar 'n meisje naar zou kunnen luisteren;--ik
begrijp niet, hoe lui als De Veer, die dat toch allemaal weten,
over de mogelijkheid kunnen spreken, dat de clubs nog 's zouden
samensmelten.... Het is 'n eeuwen ingeroest kwaad; en wie dàt zou
willen veranderen...."

Go zat 'm aldoor aan te kijken, haar groote, grijs-blauwe oogen vol
triestige ongeloovigheid, en nu viel ze kort en overtuigd in: "Maar
ik begrijp het niet.... ik weet ook zeker, dat 't niet waar is. Als
jullie ook wel over verkeerde dingen praat, dan is dat 'n aanwensel,
'n slechte gewoonte, die de een van den ander overneemt; maar je zoudt
het eigenlijk allemaal met plezier laten. Zooals jullie bent, waar
wij bij zijn, zooals je dan praat, zooals je je dan voor allerlei
dingen interesseert, zoo ben je eigenlijk.... Jij bent eigenlijk,
zooals je nú bent.... dat weet ik zeker, en je stelt je aan, als je
doet, of je 'n slechte jongen was.... En daarom zou 't zoo goed zijn,
als wij, meisjes, op de kroeg kwamen; het zou voor ons allemaal zoo
vreeselijk goed zijn. We zouden elkaar zoo aanzetten om ons voor meer
dingen te interesseeren, we zouden zooveel beter worden."

"Wat weet je er van, van de hopeloosheid, redding-onmogelijkheid,
van de meesten in ons corps? Je bent 'n meisje, èn eerstejaars.... Je
weet zoo weinig van ònze wereld, en van de misère en den ondergang
van het mooiste onder ons."

"Ik vóel het," zei Go, de oogen vol tranen. "Dáárom wil 'k juist
helpen."

Hij schudde het hoofd; wat 'n kind was ze nog, met zoo'n spontaan
vertrouwen in de kracht van haar wil en haar vrouw-zijn; met zoo'n
fellen drang tot verzet tegen 't onvermijdelijke.

"Vonden ze thuis niet heel erg je hierheen te laten gaan?"

En hij dacht, hoe hij z'n dochter nooit in 'n studentenstad zou willen
sturen; hij zou 'r veilig thuis houden in volkomen onwetendheid,
en dan laten trouwen, overgaande van de eene afhankelijkheid in de
andere, zonder levens-bewust-worden. De vrouw wás lief als "bezit",
als 'n levend ding, dat zich heelemaal gaf; zoodra ze iets van den
man ging overnemen, werd ze onverdraaglijk om haar niet-te-miskennen
inferioriteit;... hij glimlachte even bij 't idee, wat Go zou zeggen,
als ze die "ouderwetsche" gedachten van 'm wist; hij kende de vrouw
nu eenmaal niet anders...

"Ach neen, er bleven er toch nog zooveel, en ik kom iedere week weer
thuis! Waar wonen jouw ouders eigenlijk?"

"Ze zijn al heel lang in Italië.... sinds m'n broertje gestorven
is. Toen is moeder ziek geworden; en nu blijven ze daar in 't zachte
klimaat en m'n vader schildert er veel in de museums. Ik ben tot
m'n zestiende jaar bij hen geweest; toen hebben ze me naar Holland
gestuurd, om voor 't staatsexamen opgeleid te worden, en daarna
heb ik ze nog maar eens gezien; dat is vijf jaar geleden. Toen heb
'k drie maanden in Milaan bij ze gelogeerd."

"O, hoe akelig, dat je geen thuis hier hebt." En Go dacht, of hij niet
's een vacantie bij hún zou kunnen komen; want moeder zou hij zeker
aardig vinden, al was 't verder te druk en te burgerlijk voor hem.

"Och, ik heb veel vrienden, en kom ook nog al bij familie aan
huis.... 't Is al zoo lang zoo, dat ik 't me niet anders meer
voorstellen kan.... Eerst vond ik 't wel heel akelig, want ik was
juist altijd meer met m'n vader en moeder samen geweest, dan andere
jongens.... Ik had 'n gouverneur aan huis, en ze gaven me ook zelf les,
vooral in muziek en in kunst- en literatuurgeschiedenis.... Toen ik bij
den rector in Arnhem was, vond ik eerst alles erg raar, en de jongens
plomp en onbeschaafd,.... maar de menschen waren zoo vriendelijk
voor me, en ik kreeg toch ook plezier in ruw jongensspel;.... het
waren prettige, onbezorgde jaren.... Toen ik hier kwam, was ik
achttien.... net als jij. En ik kon de lucht hier niet verdragen; ik
kreeg dadelijk erge koorts, malaria, ergens op 'n vreemde kamer op den
verlaten Morschweg, waar ik was gaan wonen, om nog wat van buiten te
hebben. De menschen waren niet kwaad, maar ik lag toch altijd alleen;
vrienden had ik toen nog niet,.... ik werd gék van het droomen; ik
weet niet, of jij ooit erge droomen hebt gehad; maar ik was er dol
van en liep 's nachts alleen over m'n kamer in 'n razenden angst,
om wat ik wist, dat toch niet waar was.... Toen ik zoowat beter was,
wilde ik geen oogenblik meer alleen zijn. Ik was eenvoudig báng van
de kamer, waar ik zooveel had doorgemaakt. Ik was toen nog erg zwak,
maar zat toch altijd op de kroeg, en 's nachts nog laat bij allerlei
lui op de kamer, of we gingen rijden of boemelen. In dien tijd heb ik
Bruno gekocht, dat ik tenminste 'n levend wezen bij me zou hebben,
àls de angst terugkwam. 's Nachts lag hij voor m'n bed, en ik riep
'm soms bij me en hield 'm in m'n armen, om z'n adem te voelen, z'n
menschelijke oogen te zien, die me rust gaven.... Al die eerste jaren
heb ik met m'n gezondheid te vechten gehad, maar gaan liggen wilde
ik niet meer, en ik foof en kreeg 'n heeleboel vrinden. Toen ben ik
na m'n candidaats op raad van den dokter naar Italië gegaan. Dat
was eerst erg akelig, de eerste maanden.... Ik had er nooit over
gedacht, maar nu merkte ik, hoe 'k geestelijk achteruit was gegaan,
dat 'k vreemd was aan de gedachten en idealen van vader en moeder;
dat er iets aan m'n gevoel was afgestompt; dat er iets moois in me
was onderdrukt,.... ik weet niet precies, hoe; maar 'n avond, toen ik,
nadat ik lang met ze had zitten praten, naar buiten was gewandeld, heb
ik er om gehuild. Het zijn allebei bizondere menschen, niet zoo erg
'n vader en moeder misschien.... ze hebben me nooit 'n raad gegeven;
maar zoo'n mooi voorbeeld. Ze hebben nooit er op aangedrongen, dat
'k hun alles van m'n leven zeggen zou.... Ze leven meer om ideeën dan
om feiten.... maar wat 'n invloed hadden ze indirect op m'n leven. Ik
voelde iederen dag me meer inleven in hun gedachtensfeer; het leven,
dat ik híer geleid had, leek me zoo banaal.... Je bent dáár anders,
en ik dacht, dat ik 't nu ook hier zou kunnen zijn...."

Hij keek in den haard naar de blokken, die bijna waren verbrand en
langzaam-glijdend ineenstortten. Hij zag, dat Go onbeweeglijk zat,
als bang de herinnering te storen. En, teruggekeerd tot het leven
van alledag, wetend, dat hij hier zat in Leiden, in 'n gewone kamer;
dat alleen het wonderlijke was, dat er 'n zóó stille avond kon komen
in dat drukke, roezige leven,--en eigenlijk niet begrijpend, welk
dwaas toeval dit jonge, droomende kind tot zijn biechthoorster had
gemaakt,--sprak hij door met luchtiger, gemoedelijker klank in z'n
stem, telkens slechts even ontroerd, als hij de emotie zag op haar
huiverend gezicht.

"Dat is nu vijf jaar geleden; ik was toen net een-en-twintig
geweest. Er is sprake van, dat m'n vader me hier 's zal komen
opzoeken. Maar ik hoop eigenlijk, dat het niet gebeuren zal. We
zijn nu nog veel meer van elkaar vervreemd. Toen foof ik, omdat ik
't leuk vond,--maar ik voelde vaak, dat 't verkeerd was.... Nu, je
weet het, ik heb 't je al meer gezegd, is 't me vrij onverschillig,
wát 'n mensch doet. Alles is nutteloos, en 't eenige doel is je tijd
zoo aangenaam mogelijk door te brengen. 'n Aangenamer manier dan
flink fuiven en flink werken heb ik niet kunnen vinden--en zoo heel
prettig is 't toch niet...."

"O, 't spijt me zoo vreeselijk, dat je zoo praat, en 't komt heelemaal,
omdat je altijd zoo alleen bent.... Jullie allemaal, die verkeerd
doen, moest 'n tehuis hebben, gezelligheid. Konden wij jullie dat
toch maar geven. Ik wilde, dat alle eenzamen naar ónze kamers kwamen,
als ze behoefte hadden aan wat vrouwelijke hartelijkheid.... Ik zou
zóó graag veel geven...."

Haar stem brak van opwinding, en Eduard voelde zich wonderlijk
ontroerd.

'n Lief, hevig, eerlijk kind was 't; en die was nu alleen onder
die ongelukkige jongens gekomen! Ja, dikwijls met zoo'n meisje te
praten moest toch wel goed doen aan hun ideaalloosheid, en háár
liefde.... En, héél moe van dat ellendige leven, dacht hij er even
over, haar te vragen z'n beschermengel te willen worden,--maar m'n
hemel, wat was haar ontwikkeling, wat had ze gezien en gedacht en
gelezen,--en natuurlijk zou ze toch met 'm mee willen leven, alles van
'm willen weten en 'm raad willen geven;--ze stonden immers op 'n heel
verschillend ontwikkelingsplan: hij was heelemaal van de oude traditie,
van de rechten van den man en de plichten van de vrouw..... en zij
leefde in het jonge bewustzijn van gelijke naast gelijke--niet
er over debatteerend, er om strijdend op politiek gebied,--maar
diep in eigen wezen het als waarheid erkennend.... En dan--'t zou
immers beider ongeluk zijn;--ze was veel te goed voor hem, en zoo'n
decadent kon toch niet trouwen.... z'n dòchter zou nooit studeeren;
z'n dòchter;.... alsof hij....

"Je moet me niet zoo aankijken, Go," zei hij zachtjes; "dit is allemaal
niet zoo vreeselijk als je denkt.... Het is zoo gek, dat jullie
meisjes altijd dingen zegt, die je erg meent, hevig voelt. Dat jullie
zoo heelemaal niet kent onze blague, onze gevoels-ontveinzing.... En
dóór je eerlijke openheid maak je ons vanzelf ook zoo, als we met
jullie praten: ernstig, zwaar-op-de-hand, sentimenteel bijna. Praat ik
ooit tegen iemand, als tegen jou? Vind ik m'n leven treurig, als jij
niet bij me bent, die me met je groote meelijdende oogen suggereert:
"arme jongen, eenzame lijder...." Onzin, onzin.... Ik ben immers zelden
verdrietig.... jij máákt me melancoliek, of misschien heb ik vandaag
'n kater."

"O, Eddy, ik wou maar, dat ik je helpen kon."

Hun oogen gingen in elkaar; van beiden zacht in medelijden.

Maar nu knarste het slot van de buitendeur, en 'n oogenblik later
was Else in de gangopening.

"Dag Go, hé Van Neerwinden, ben-jij hier?"

"Ja, en eigenlijk om jou te spreken."

"Zoo; en wat is er dan?"

Ze stond bij de lamp haar handschoenen uit te trekken, en het viel Go
op, hoe mooi ze was: de groote, zwarte hoed gaf achtergrond aan haar
anders wat vlak gezicht, en haar frissche kleur, van de buitenlucht,
was bekoorlijker dan haar meestal verfijnde bleekheid. Eduard keek
ook naar haar; en Go wist, wat hij dacht, terwijl hij praatte:

"Hans en ik hebben bedacht, dat het zoo aardig zou zijn, als jij
nu ook in 't bestuur kwam;---je zit toch al steeds achter de groene
tafel.... figuurlijk gesproken, en Rolands wilde aftreden. We hebben
't er nog niet met Herderts over gehad, want eerst moet jij zeggen,
of je zou willen--en dan moeten we onderzoeken, of we genoeg stemmen
kunnen krijgen; Beerenstijn is natuurlijk tegen, maar dat hindert niet,
als hij de eenige is."

"Zou ik dan quaestor worden.... of hoe heet 't vrouwelijk:
quaestrix?.... Ik zou natuurlijk dolgraag willen, Neerwinden, en Han
zal het zoo leuk vinden...."

"Van mij is dit voorstel natuurlijk groote edelmoedigheid," praatte
Eduard, "op bestuursvergaderingen zal ik als "dritter im bunde"
nog maar net gedúld worden."

Hij fixeerde haar lachend, en haar oogen antwoordden hem; 't scheen
Go even, of ze iets flikkeren zag tusschen hem en haar.

"'t Zal gezellig zijn met ons drieën," zei Else toen luchtig, en
Eduard stond op om afscheid te nemen.

Go beantwoordde het intieme handdrukje niet, liet Else hem uitlaten.

"Wat leuk," praatte die, weer binnen, "om in 't bestuur te
komen;.... denk jij, dat er iemand tegen zou zijn? Han zal 't zoo
prettig vinden."

Go zette de kopjes in elkaar: "Er is nog thee," zei ze kort-af,
"je kunt nemen."

"O, hebben jullie thee gedronken? Was hij er al lang? 't Is toch
eigenlijk 'n rare jongen, hè, anders dan de verdere leden van
Laborando;--wel aardig,--maar 'n flirt. 't Was maar goed, dat Han
er niet bij was; die zou woedend zijn geweest, als hij gezien had,
hoe-die me aankeek, daar straks."

"Als Han er geweest was, zou jij óók anders hebben gedaan," beet Go af.

"Ik? Gunst, ik heb niets gedaan; ik begrijp niet, wat je meent," en
met 'n eerlijk-verbaasd gezichtje haalde Else de schouders op, keek
Go 's aan: er was nog nooit iets tusschen hen geweest, zelfs geen
klein kibbelarijtje; ze kon Go's boos-kijken onmogelijk verklaren,
maar kalm filozofisch zei ze, dat ze zeker nog moe was van 't gesjouw
van dien dag: "Kom, laten we vroeg naar bed gaan."

"Nee, ga jij maar; ik blijf nog." En Go schoof wijd het raam open,
leunde haar gloeiend hoofd in den kouden, strakken winternacht.

Het was heel stil op het grachtje, waar de huisjes onder de witte
maansneeuw sliepen, het oude brugje leek 'n blanke poort naar de
dicht beboomde kerkgracht; op de schuit voor het huis blonk rijp aan
de masten. Er waren bijna geen menschen op straat; soms stapte iemand
hol over de harde brug, maar dan ging hij links af; geen kwam voorbij
haar raam. De blauwe stoep beneden leek bijna wit in 't bleeke licht.

Ze leunde verder naar buiten, dat de wind haar haren òp-woelde. Wat was
ze toch dwaas geweest zooeven, tegen Else. Wat had die nu eigenlijk
voor vreeselijks gedaan! Ja, 't was jammer, dat ze net binnen was
gekomen, toen ze zóó volkomen vertrouwelijk waren, maar 't meeste
was toen toch al gezegd; en op een of andere manier moest er toch
'n einde aan komen,.... of was 'n ànder einde mogelijk geweest?

Ze had 'm lief;... ja, nu zou ze 't zich bekennen; ze had 'm
lief... ze had lief; o, nu begon voor háár ook dat wondere,
waar ze al zoo dikwijls over had gedacht, maar dat ze nog nooit
zelf had ondervonden. Nu wist ze, dat het eigenlijk van 't eerste
oogenblik af liefde was geweest, van dien avond af, dat ze 'm had
zien komen in de gang, en Else niet had kunnen antwoorden, omdat
ze voelde: van hem hangt m'n leven af; en dat was zoo gebleven,
onder de vergadering, en sterker geworden, toen ze op het soupertje
over levensopvattingen hadden gesproken, en ze even de melancolie
van z'n bestaan had gevoeld; omdat ze 'm liefhad, had ze zooveel
angst uitgestaan op dat examen, terwijl ze meende, dat 't maar was,
omdat ze zoo iets voor 't eerst meemaakte, en vanavond, vanavond,
in hun volkomen eerlijkheid, was het gebeurd, nu voor altijd:--ze was
heelemaal naar hem opengegaan;--ze wist niet, hóe 't was geweest, maar
't had geleken, of ze naar 'm toegroeide onder z'n droevig praten,
of haar medelijden en haar liefde en bewondering lange ranken werden,
die zich om 'm heen wonden. Bewondering--ja, ook na z'n bekentenis,
en grooter juist: want welke jongen zou zoo lief-berouwvol z'n heele
leven hebben opengelegd? Zoo iemand kón immers niet slecht zijn--nee,
goed en groot was hij, maar neergehaald door de omstandigheden; hij
zelf leed er zoo onder; maar ze zou 'm wel opheffen, ze zou 'm mogen
helpen, en o, ze wilde er niet blij om zijn om hem, omdat hij het
treurig vond,... maar voor haarzelf was 't zoo zalig, iets groots,
iets moeilijks voor hem te kunnen doen.... Ze had 'm vanavond niet
genoeg gezegd; ze had moeten zeggen, dat ieder goed zijn moet, omdat
daar buiten geen bevrediging is, omdat slechtheid onvoldaan en onrustig
maakt;--maar hij geloofde niet aan goed en slecht; hij praatte alleen
van je leven zoo aangenaam en ongemerkt mogelijk doorbrengen,--en
hij had zooveel gelezen, filosofen en zoo;--ze was maar 'n dom kind,
zou ze 'm wel ooit kunnen helpen om te leven? Maar ze hield van 'm,
en dat vermag meer, dan de wijsheid van de heele wereld. Zou haar
liefde alleen hem niet al misschien met alles verzoenen?--Er kwamen
'n paar pratende menschen voorbij en ze hield even op met haar denken.

Dat hij geflirt had met Else was juist 'n teeken, dat hij om die niet
gaf. Dat zou hij nooit met háár doen. Tegen háár was hij eenvoudig en
eerlijk en hartelijk; waarom had ze z'n handdruk niet beantwoord? Zou
hij nu denken, dat ze boos en jaloersch was, haar 'n bekrompen
meisje vinden? Ze zou 'm schrijven; dat zou ook makkelijker dan
praten gaan. Ze zou 'm alles, wat ze van levenswijsheid kon bedenken,
vertellen; en hij zou haar liefde uit ieder woord voelen.

--En Else, goeie Elsi, die heelemaal niet begreep, wat ze voor kwaad
gedaan had, zou ze morgen vragen niet meer boos te zijn. Ieder mensch
was immers anders: Elsi kon veel van Han houden, en toch flirten met
'n ander, terwijl zij---

Er kwam weer 'n man 't grachtje af, die haastiger ging stappen,
toen hij 't huis naderde.

"Ben jij 't, Gé? Hoe kom jij verzeild op dit stille grachtje?"

"Ik loop hier dikwijls 's avonds; ik houd er van. Maar anders ben-je
altijd al naar bed; hoe kom-je nog zoo laat op? En met 'n open raam;
je zult kou vatten."

"Het is zoo heerlijk buiten, dat 't zonde is om naar bed te gaan."

"Wacht je nog op Elsi? of lig-je zóó maar te kijken?"

"Nee; Elsi is al naar bed.--Ik lig maar te kijken naar de huizen en
het brugje en de schuit--en ik denk."

"Wat denk-je dan, iets diepzinnigs?"

"Ik denk, dat 't leven zoo heerlijk is."

"Zoo zoo; en hoe komt dat zoo ineens?" Hij ergerde zich aan z'n
harden stemklank in den geluidloozen nacht, en temperde hem tot
'n onaangenaam, scherp fluisteren.

"Ben-je den heelen avond alleen geweest, of is er nog bezoek gekomen?"

"Van Neerwinden was er... om Else," voegde ze er haastig bij, zelf
niet begrijpend, waarom dit politieke uitvluchtje volgde; mocht hij
't niet weten? Ze gaf zich geen rekenschap van de onrust, die haar
snel verder praten deed: "We hebben den heelen dag de kleintjes van
de juffrouw bij ons gehad; ze heeft 'n kindje gekregen."

Hij ging er even zonder belangstelling op door, keek naar haar
ontroerd gezicht, in den glans der groote oogen. En zij, verlangend
over Eduard te spreken, spijtig, dat ze zooeven het onderwerp was
ontvlucht, zocht het gesprek naar 'm terug te leiden, zweeg, toen ze
geen overgang vinden kon.

Ze keken samen stil over de verlaten gracht.

"'t Zal vriezen vannacht," zei hij, zonder bij z'n woorden na te
denken.

Maar nu vroeg ze opeens dringend: "Vin-je niet, dat jongens toch
dikwijls wanhopig eenzaam zijn? ondanks al hun schijn-vroolijkheid
in werkelijkheid verlaten en op zichzelf aangewezen?"

Hij fronsde de wenkbrauwen; begreep.

"Dat zijn in hun diepste wezen alle menschen. Door 'n ander volkomen
begrepen worden, bestaat niet. Ieder heeft alleen zich zelf. Daarom is
het beste te zorgen, dat we ons zelf prettig en goed gezelschap zijn."

Hij zag, dat z'n antwoord haar ontstemde; ze voelde de verborgen
vijandigheid. En z'n harde stem moest hinderen na 't welluidend
gevlei van dien ander; o, die kon zingen met z'n stem, dat grof
materialisme in háár oogen iets hoogs en heerlijks werd. Hoe haatte
hij dien veroverenden aansteller!

"Nu moet je maar gaan slapen," zuchtte hij na 'n stilte. "Hoor,
't is al elf uur."

Ze bleef nog even luisteren naar 't carillon, dat vaag kwam uit de
verte door den stillen nacht.

"De wind is den anderen kant uit," zei ze droomerig; stond toen op
om het raam te sluiten, zag hem groetende terug gaan naar 't brugje.

In de warme kamer, waar ze niet meer aan had gedacht, stond ze opeens
alleen. Hier hadden ze gezeten, samen, Eddy en zij; hier hadden ze
gepraat, en was het alles gebeurd.

En opeens stond de gedachte klaar in haar hoofd, dat ze liefhad. Ze
zag het, ze voelde het, als iets, dat haar nu eerst goed bewust werd.

En overstelpt door de heerlijkheid van haar geluk reikte ze met haar
armen hoog uit; liet toen zich neervallen op de donkere canapé, waar ze
met het kind had gezeten, en snikte zalig, de handen voor haar gezicht.



HOOFDSTUK XII.


De trein hield stil,--daar stond Eduard boven op de bergen;--"Go,"
riep hij, "Go,"--maar ze kon niet naar 'm toe; Gerard duwde haar in de
coupé terug;--nu schreeuwde hij hoe langer hoe harder, 't klonk boven
het wielengeratel uit; de bergen wankelden;--"Ja" zei ze opeens, stond
slaapdronken voor haar bed in de donkere kamer, "ja; riep je, Else?"

"O, Go, ik voel me zoo akelig; ik heb zoo'n vreeselijke maagkramp."

Go tastte naar haar toe, door de duisternis, die ondoordringbaar
was. Ze liep met 'r handen voor zich uit, kon die zelfs niet
onderscheiden; haar bloote voeten kletterden op het koude zeil.

"Hier ben ik; ik sta naast je bed; hoe komt dat nu? Is 't net
begonnen?"

"Nee, 'k heb 't al 'n heele poos; ik heb maar 'n uurtje geslapen,
toen werd ik al zoo akelig wakker er van,--en 't wordt hoe langer
hoe erger."

"Arm kindje, maar had me dan toch eerder geroepen."

"Och, je sliep zoo vast--ik heb soms wel 's zachtjes: Go, gezegd,
maar dat hoorde je niet."

"Nee, ik sliep ellendig diep,--stakker; wat zullen we nu doen! Ik
zal eerst maar 's licht maken."

En ze ging terug naar de tafel, tastte rammelend naar lucifers
en kaars.

"Eigenlijk ben ik zondagnacht ook al 'n beetje niet lekker geweest,"
praatte Else, gedeeltelijk gerustgesteld, nu er iemand zich met
haar bemoeide, "maar ik was bang, dat 'k niet weg zou mogen, als ik
't zei tegen moeder; en dat zou zoo akelig zijn geweest om Han."

Go had de kaars nu op 't nachttafeltje gezet, voelde Else's voorhoofd
en handen, zooals moeder bij haar altijd deed, en keek peinzend in
haar verhitte gezicht.

"Ik geloof, dat je koorts hebt; 'n beetje. Heb-je wel warme voeten?"

"Ja, ik ben heelemaal gloeiend; maar dat komt van de pijn; daar
krijg-je 't zoo benauwd van."

"Zou ik 's wrijven; of zou 't kou zijn? Warme compressen?"

"Ja maar hoe maak-je die? We hebben hier niets," en Else zuchtte.

"Wordt 't erger?" vroeg Go nerveus, de klamme handen in de hare
klemmend. "Ik kan natuurlijk water gaan koken, en heete zakdoeken op
je maag leggen."

"Ja, dat zou wel goed zijn, maar kom-je gauw terug?"

Rillerig liep Go door de donkere gang, zich stootend tegen de trapdeur,
die openstond en luid knarste. Ze was bang, dat ze de juffrouw zou
wakker maken, zocht lang naar lucifers, om 't licht aan te steken
in de dompig-donkere kamer. Het vroolijke klokje stond op twee uur,
en ze bedacht, dat ze nog nooit om dien tijd hier binnen was geweest,
schrikte van haar bleek gezicht boven de lange, witte pon, eerst in
den bonheur du jour, dan in den grooten spiegel.

Er was geen water in de karaf of in den ketel, ze zou dus heelemaal
achter in de gang het moeten gaan halen; ze ging nog even bij
Else kijken, om te zeggen, dat ze dadelijk terugkwam; de kilte van
de steenen kroop akelig tegen haar beenen op, zoodat haar knieën
klapperden. 't Was ook net, alsof er iets vreemds was in de voorkamer,
dat er anders niet was; of de meubels dieper zwegen, en de spiegels
feller oogen hadden. Ze schrikte telkens op, om de leege stilte achter
haar, was blij, toen ze in de slaapkamer de zakdoeken kon gaan zoeken.

"Je moet wat aandoen, Go. Zoo vat je kou," zei Else.

Ze schudde van 't rillen in haar dunne nachtjapon, schoof de voeten
in warme pantoffels.

"Ja, 'n cape of zoo iets; want verbeeld je, dat "Pa" ons hoort,
en naar beneden komt om naar de dieven te kijken... Hoe is 't nu,
Elsje-kindje? Ik ga warm water voor je halen, hoor."

Ze brandde haar handen bijna, toen ze het doekje uitwrong en pijnlijk
prikten de wortels van haar nagels.

"Is 't lekker? Doet 't goed?"

"Huu, het brandt," kreunde Else; maar: "Dat moet ook," zei Go voldaan;
ging gauw 'n nieuwe maken, bijna vallend van de haast door de te
wijde pantoffels. Op de tafel stonden nog de glazen en kopjes, die ze
den vorigen avond gebruikt hadden en de groote melkpan, waar 't vel
aan den rand was aangebakken. In het midden lag het briefje voor de
juffrouw met de boodschappen voor den volgenden dag, en ze dacht er
over de pint melk in 'n "kopje" te veranderen, en iets als Eau des
Carmes, of pepermunt er bij te schrijven,... maar misschien zouden
die compressen al genoeg helpen, zou Els morgen wel weer beter zijn.

Iedere vijf minuten kwam Go nu de kamer in, de heete compres snel
tusschen de handen heen en weer gooiend om zich niet te branden,
en Else liet zwijgend met zich doen, telkens even zuchtend, als de
heete de killerig-klamme doek weer verving.

"Zakt het nu een beetje?"

"'n Heel klein beetje,... maar ik heb ook zoo'n erge pijn in m'n
beenen."

"Ik zal je nog een deken geven,... en de kussens van de canapé
halen,... je hebt kou gevat."

"Maar dan heb-jij niet genoeg." Zij gooide zich woelerig van den
eenen kant naar den anderen, en plukte met haar vingers aan het dek.

"O, dan neem ik het tafelkleed; dat is heelemaal niets... Wacht,
ik zal nog gauw 'n compres gaan halen, èn de kussens."

Het was nu half vier, en in Go's hoofd was 'n groote leegte; ze streek
Else's haar achterover, en vroeg, of ze ook nog iets anders voor haar
doen kon.

"Nee, hou nu maar op met de compressen... 't Heeft wel wat geholpen."

"Maar als 't helpt, kan ik er immers nog best 'n poos mee doorgaan."

"Och neen, dat maar niet; ben-je moe? Of wil-je nog 'n beetje bij me
blijven zitten?"

"Ik ben zoo wakker als midden op den dag. Zal ik je 'n verhaaltje
vertellen? Dat doe ik thuis altijd, als één van de kleintjes in bed
moet blijven."

"Hè ja, vertel wat," zei Else, "maar neem dan eerst 't tafelkleed
over je beenen, dat je niet koud wordt."

Go vertelde de vermakelijke geschiedenis van Reinaert, telkens stukjes
reciteerend, die zij of Lou of Coba voor responsie hadden gehad; en
Else lag stil nu, speelde met de knoopen van de lange, blauwe cape,
en keek, of ze zoo'n klein beetje ziek-zijn wel leuk vond.

"Wat gezellig," zei ze dankbaar, "weet je nog zoo iets aardigs?" en
Go dacht over "Karel ende Elegast," maar de klokken sloegen rinkelend
door het huis vier uur, en daarom zei ze, dat ze liever moest gaan
slapen. Else had niet veel zin, klaagde brommerig, "dat het écht
nog niet heelemaal over was," maar Go stopte haar beslist in, legde
lakens en dekens glad, gaf haar toen 'n zoen op 't warme voorhoofd en
commandeerde: "Nu slapen," terwijl ze zelf nog 't licht in de voorkamer
uitdraaien ging, dat daar zoo vreemd had staan branden in die leege
kamer van het dood-stille huis; toen kroop zij zachtjes ook in bed,
luisterend nog naar den anderen hoek der kamer. Ze wilde wakker
blijven, dat Else niet weer zoo lang zou moeten roepen; eventjes
sluimerde ze in, telkens weer rechtop schrikkend, of er toch niets
was. Maar toen 't vijf uur had geslagen, voelde ze zich zwaarder
en zwaarder worden; ze zei nog: "Else," maar er was geen verzetten
meer tegen; zachtjes zonk ze weg, terwijl de haan eventjes, gedempt,
al kraaide.



"Maar wil-je nú dan niet opstaan?" vroeg Go, toen ze, om kwart over
elven uit college komend, Else nog in bed vond. Ze had gedacht, dat
ze er alleen nog maar wat in was gebleven, omdat ze dien nacht slecht
geslapen had, en 't stelde haar hevig teleur, toen Else huilerig zei:
"O, nee; ik voel me zoo vervelend, en m'n hoofd is zoo raar; toen
'k daar net even uit bed was, dacht ik, dat ik om zou vallen; en ik
heb ook heelemaal geen trek."

"Heb-je 'n boterham gegeten en je eitje?"

"Nee, niets; Marietje heeft, toen ze je bed opmaakte, alles zoo weer
mee genomen."

Go ging op den rand van het ledikant zitten, en keek Else ernstig
aan. Ze had gisteren gedacht, dat 't maar 'n aanvalletje van kou-vatten
was, dat den volgenden dag weer vergeten zou zijn. Maar nu scheen
Else wezenlijk ziek te gaan worden, en als 'n zware druk voelde ze de
verantwoordelijkheid van 'n zieke aan háár zorgen alleen toevertrouwd.

"Ik zou zeggen, dat je nu geen koorts hebt," zei ze overleggend,
"of ten minste minder; maar dat komt, omdat 't ochtend is. De
kramp in je maag is óók weg, hè? Laat je tong eens zien? Ik geloof,
dat die beslagen is"--ze bekeek nu ernstig haar eigen tong in den
spiegel;--"Ja, de mijne is rooder; en dat je niet eet, is natuurlijk
'n leelijk ding."

"En m'n beenen doen zoo'n pijn, en m'n hoofd klopt zoo akelig.----En
ik heb zoo'n dorst."

"Ik zal binnen wat water en melk voor je klaar maken; maar ik vind,
dat we even om 'n dokter moeten sturen."

"Och nee, wel nee; wat weet zoo'n vreemde man er nu van?" zei Else
ongedurig, "schrijf liever even aan Han, anders wordt hij ongerust,
dat ik niet op college ben."

"Maar als je geen dokter wilt, moet je ook je ei opeten."

"Nee, nee, dan word ik heelemaal ziek."

"'n Beschuit dan.... je moet toch iets in je maag hebben."

"M'n maag is vol, maar geef maar 'n beschuit, en schrijf dan aan Han."

Go zat met gefronsde wenkbrauwen aan de groote schrijftafel. De
juffrouw was dadelijk om beschuit en Eau des Carmes en ossetong
uitgegaan. Nu peinsde ze, hoe thuis toch altijd zieke-soep bereid werd;
ze geloofde van schenkelvleesch en poulet.... maar hoeveel.... ze
had er geen idee van. Misschien wist Han het; die zou wel gauw komen,
als-ie het hoorde. Ze hoopte maar, dat hij vóór 'n dokter zou zijn;
maar hij was wellicht uit, en zou dan pas 's middags komen;.... ze
kon 'm niet gaan zoeken, want dan bleef Else alleen;.... 'n angstig
gevoel van in haar verlatenheid gebonden zijn bracht tranen in
haar oogen, en met moeite bedwong ze 'n uitbarsting van verdriet;
't was toch wezenlijk nog zoo verschrikkelijk niet, en ze moest de
zieke zelf toch niet noodeloos ongerust maken; het was pas één dag,
nog niet eens, en de verschijnselen waren niet verontrustend;.... ze
had wat weinig geslapen vannacht, daarom was ze zoo nerveus; ze kon
immers dadelijk naar Den Haag telegrafeeren, als 't noodig was, maar
voorloopig was er geen reden voor; Else kon beter zelf vertellen,
dat ze niet lekker was geweest, als ze Vrijdag weer naar huis ging....

"Zal ik wat bij je komen zitten werken?" vroeg ze na de koffie,
waarbij Else twee reepjes ossetong had gegeten, en zij zelf, onrustig
rondloopend in de verlaten kamer, 'n stuk koek, 'n appel, 'n stuk
brood, zonder zich tijd te gunnen 'n wezenlijk maal er van te maken.

"Ja... maar is dat briefje aan Han wel dadelijk bezorgd? Ik begrijp
niet, waar hij blijft..."

"Hij zal uit koffiedrinken zijn," kalmeerde Go, "ik zal nog 's
vragen aan de juffrouw... Ja, 't is in orde. De baas heeft 't zelf
meegenomen. Hij zal vanmiddag wel komen; wind je dáár nou niet
over op."

En Go spreidde haar boeken uit, begon zorgvuldig met de vertaling
van Ulfilas.

"Zouën ze 't op college gemerkt hebben, dat 'k er niet was?" vroeg
Else, langs het behangsel ritsend met haar witte vingers.

"Natuurlijk; maar nu moet je liever niet praten, zeg. Tracht te slapen;
dan ben je gauw weer beter."

"En als Han komt?"

"Dan roep ik je; dat spreekt vanzelf. En 'k zal alle boodschappen
over en weer brengen. Ga nu naar den muur liggen. Ik zal de gordijnen
neerlaten."

"Ik ken het behangsel al precies uit m'n hoofd," zuchtte Else,
"en daar is 'n gaatje, en daar één, en hier 'n scheur."

Go gaf geen antwoord; ze boog zich stil over de boeken, onderwijl
angstig luisterend, of Else in slaap zou raken. Het was schemerdonker
in de groote, holle kamer, en dat maakte alles zoo luguber, dat 't
moeilijk was niet bang te worden. De lancaster gordijnen zagen zoo
akelig bruin-wit, neerhangend in den lichten dag, en ze zat hier achter
in 't huis; ze hoorde niets van de straat... en zelfs in de voorkamer
had ze daar straks zich al zoo geïsoleerd gevoeld, omdat 't zoo'n
afgelegen grachtje was, waar niemand kwam, die er niet moest zijn.

Nu werd er gebeld; het klonk gedempt door, en ze bleef even in
spanning, of Else zou blijven liggen, maar die gooide zich met 'n
ruk om:

"Is 't Han?"

"Ik zal 's kijken.." Nee, 't waren de blouse-vriendinnen: Riek
en Francis; wou ze misschien, dat ze binnenkwamen; zou 't niet te
druk zijn?

Nee, prettig; ze moesten zeker komen; was de kamer netjes? Jawel,
dat ging wel.

De jolige kinderen waren eerst stil, geïmponeerd door Else's liggen
in 't groote bed en Go's dringend verzoeken, of ze zich kalm wilden
houden; maar toen Else zelf lachte, en grappig vertelde van hun getob
dien nacht, werden ze óók vroolijker, maakten grapjes over college,
waar Else gretig naar luisterde, vertelden, wat ze dien ochtend gehad
hadden, en boden aan, 't dictaat bij te schrijven.

Else vroeg nog 'n kussen, om 'n beetje rechtop te kunnen zitten,
en Go leefde op onder het opgewekte praten, dacht: nu kun-je toch
's zien, wat 'n hoop verbeelding er bij komt;--deed zelf steeds meer
mee, drijvend op den stroom van haar blije gedachten.

"Trek de gordijnen toch op," vroeg Else, "het lijkt wel, of ik al
dood ben."

"Nou, dat zal nog wel schikken met je;... willen we vanavond aan onze
blouses komen naaien, hier bij je?"

"Nee; ik sta zoo strakjes op, en dan komt Han natuurlijk."

"Sta-je vóór 't eten op, en eet je dan weer gewoon mee? Ik heb geen
soep voor je, maar de juffrouw zal vandaag wel geen os geven."

"Ja; strakjes." Ze zat recht op, ver boven de dekens uit, met de armen
om haar knieën, en Go, opgewonden van vreugde, omdat ze nu geen angst
meer had, deed haar klagende stem na van 's nachts, en hoe ze als
'n bedorven kindje verhaaltjes had willen hooren. Nu vertelde Francis
'n spookverhaal, dat 'n oude meid haar altijd deed, wanneer ze ziek
was, en ze lachten allemaal dol om de dwaasheid, terwijl Go limonade
maakte voor de visite, in de glazen van de waschtafel, en koekjes
presenteerde uit 't zakje.

"'t Is hier alles een beetje primitief, maar daar moet jullie maar
niet op letten;" en ze dronken op het spoedig herstel van de zieke,
en stootten met elkaar aan, Else met haar glas water-en-melk.

Om vier uur gingen ze weg, na 'n luidruchtig afscheid, waarbij de
dekens van het bed op den grond terecht kwamen, en Else al maar:
"Tot morgen, op college," riep. Go zei, dat ze nu nog 'n uurtje moest
gaan slapen, dan zou ze om vijf uur haar roepen, om op te staan,
en als Han kwam, eerder. Maar die zou misschien 's avonds pas komen.

Go ruimde de voorkamer op, liet de juffrouw de kachel aanmaken,
vol feestelijkheidsgevoel over de intrede dadelijk, en aan Lize, die
om half vijf haar de college-aanteekeningen kwam brengen, vertelde
ze, dat de zieke al weer veel beter was; dat ze morgen weer kwam,
morgenmiddag tenminste zeker.

Maar om vijf uur werd ze weer ontvangen met kreunend gezucht. Ze
stak gauw de kaars aan, wilde 't plagende toontje van dien middag nog
houden: "Wat scheelt er aan, freule? Wie heeft uw misnoegen opgewekt?"

"O, Go, ik ben weer zoo akelig, en ik heb zoo naar gedroomd. Ik gloei
heelemaal, en m'n beenen, m'n beenen...."

"Kom, die vervelen zich in bed, je moest ze maar 's wat te doen geven,
kom er uit, luie meid."

"Nee, ik kan niet; ik ben ellendig."

Go voelde, dat ze weer meer koorts had en haar oogen schitterden;... ze
had zich natuurlijk te veel opgewonden; ze waren domme kinderen
geweest;... nu was 't weer mis en Han kwam maar niet...

"Laten we den dokter laten komen, Els, vóór den nacht; dan weten we ten
minste iets;... het zal natuurlijk niets zijn, maar 't maakt geruster."

"Och nee, zoo'n vreemde man, die je nog nooit behandeld heeft... Ik
begrijp niet, waar Han blijft.... Hoe laat is het nu al?"

"Hij komt zeker vanavond; 't is bij half zes;.... wat wil-je nu
eten? De juffrouw heeft kalfsvleesch en spinazie, ter eere van jou."

"O, als je blieft niet. Praat niet van eten." En Go liep weer
hulpeloos in de lichte voorkamer heen en weer, soms gauw 'n paar
happen achter elkaar nemend; dan weer lang rondstappend zonder aan
eten te denken. Het was natuurlijk, dat de koorts 's avonds hooger
werd, en dat Els geen trek had, was geen vreemd verschijnsel. Ze zou
straks Marietje even om 'n flesch pruimen of abrikozen sturen; dat
was frisch, en zou haar misschien wel smaken;... eens 'n dag niet
eten, als je in bed lag, was wezenlijk zoo erg niet, er was geen
reden om haar moeder ongerust te maken. Als 't morgen niet beter
was, kon ze naar den dokter gaan; bovendien: Han kwam vanavond, en
'n nacht slapen kon zoo enorm veel goed doen.

Ze ging nu 'n beetje stil in de donkere ziekenkamer zitten, achter
het bed, zoodat 't Else niet onrustig maken kon. Ze hoorde de kinderen
joelen boven, en de moeder, die: "ssst," riep; ze moest even glimlachen
om Pa, die bij de deur voorzichtig op z'n teenen wipte, maar dadelijk
er na z'n voeten weer zwaar neerplonsde op den steenen vloer.

Het was heel triestig. Ze dacht, hoe niemand wist, dat ze hier
zóó zat; thuis niet, en geen van de menschen hier, en ze peinsde,
of op dit oogenblik iemand op de heele wereld aan haar denken zou:
vader en moeder en de kleintjes, of Gerard, of Lize... zelfs Eddy
niet? Ze voelde naar den brief, dien ze van 'm had, bij zich droeg,
steeds in haar blouse; die haar eigenlijk 'n beetje teleurgesteld had,
omdat hij niet de bizondere charme had, welke elk van z'n gesproken
woorden zoo heerlijk maakte;--maar er stond toch in, dat hij hoopte
haar gauw weer te zien, en t.t. Eduard van Neerwinden; was hij dat
wezenlijk? Had hij 't ditmaal gemeend?

Else woelde, zuchtte eens. "Ben-jij daar, Go?"

"Ja, wil-je wat?"

"Kom een beetje bij me. Ik heb zoo'n vreeselijke hoofdpijn; 't is,
of het ontstoken is van binnen."

"Zal ik de juffrouw wat eau-de-cologne laten halen?" Ze hadden toch
letterlijk niets hier, niet eens eau-de-cologne: wel allerlei fijne
parfums van Else, maar daar kon-je niets mee beginnen.

"Ach nee, laat maar. 't Helpt toch niet. Hoe laat is 't?"

Go ging naar de voorkamer om op 't klokje te kijken; 't was er
schemerdonker; de tafel was nog niet afgenomen; ze had vergeten de
juffrouw te bellen en alles zag er ontredderd en in-de-war-geloopen
uit. Ze bepeinsde, hoe akelig 't was, als je maar oppervlakkig van
elkaar hield, als er dan één ziek werd; hoe vervelend je dat moest
vinden;.... en ze keek uit naar Han over den stillen weg. Als Eddy
ziek werd, zou ze natuurlijk nog meer van 'm houden, maar voor anderen
was zoo iets een drukkende last;.... nu was 't al half acht; Han zou
toch niet uit de stad zijn?

En ze jokte tegen Else, dat het zeven was, en liet haar zich nog
's 'n beetje wasschen op bed, omdat ze zoo gloeierig was en 't zoo
benauwd had.

Om acht uur rukte Henri de bel bijna kapot: hij was net thuisgekomen,
den heelen dag in Amsterdam met een paar vrienden geweest. Hoe ze nu
was, en of hij bij haar mocht?

Hij zag er bleek en erg ontdaan uit, en Go werd dadelijk kalm door
zijn zenuwachtigheid, zei, dat hij moest gaan zitten, en of hij wel
gegeten had....

Toen deed ze verslag van de ziekte, alles nu weer optimistischer
inziend, waarop hij in vliegende haast 'n briefje aan z'n
"arm vrouwtje" krabbelde, dat Else zalig deed lachen onder de
dekens. Toen Go met de boodschap terug kwam, dat hij 'n snoes was,
en dat ze morgen beter zou zijn, had hij al weer 'n nieuw epistel
klaar, en Go liep geduldig van den een naar den ander met briefjes
en boodschappen, blij, dat Else weer wat beter leek, en dat Han er
nu was om haar te helpen. Ze vroeg hem nu ook over de soep, omdat ze
bang was, dat de juffrouw beleedigd zou zijn, als ze er over begon:
net, of haar eten niet goed genoeg was; maar hij wist 't ook niet,
zou echter den volgenden morgen bij zijn ploerterij informeeren, en
het vleesch dan door z'n oppasser laten brengen, met een flesch wijn;
en natuurlijk kwam hij ook zelf.

Hij bleef den heelen avond, en ze praatten over familie-kwesties; en
hij vertelde van z'n vader en moeder, totdat Go er zóó in verdiept was
geraakt, dat ze vergat, dat ze in Leiden was, zich thuís had gedroomd,
met 'r neef, op 'r kamertje.

Het afscheid was hartelijk.



Go zat in 'n blauwe peignoir van Else op den grond, sneed met haar
zakmesje het vet van de stukjes vleesch, die door den oppasser in 'n
papier waren bezorgd; ze geloofde niet, dat het het goeie was, want
het zag er zoo naar en bloederig uit, maar ze had niemand, aan wie ze
het vragen kon, moest maar probeeren, wat er van werd in den melkkoker.

Else was den heelen nacht erg onrustig geweest, maar nu was ze wat
gaan slapen; ze zag er slecht uit. Als Han er op stond, wou ze wel 'n
dokter laten komen, maar ze zei, dat 't onzin was; ze konden immers tot
morgen wachten, om te zien, of ze Vrijdag naar huis zou kunnen gaan.

Go schudde haar haar achterover, dat ze maar haastig wat in elkaar had
gedraaid, en plensde 'n waterstraal op het vleesch in het pannetje;
er steeg een weeig-zoetige lucht uit op, en ze begreep niet, hoe
Else dat zou kunnen verdragen. Daar kwam iemand voorbij het raam en
er werd gebeld; ze dacht, dat ze Han's stem hoorde, zei:

"O, zeg, wat is dat voor raar goedje? Die soep wordt nooit goed."

Maar 't was Eduard, in rok, 'n verwelkte bloem nog in z'n knoopsgat.

"O, jij! Hoe kom-jij hier?" En in aardige verwarring streek ze door
haar krullig haar heen.

"Ik kom van de promotie-fuif van Heerling... en regelrecht naar je toe,
om te laten zien, hoe frisch ik na zoo'n feestnacht nog wel ben."

"Hoe lief van je, Eddy. Ik ben zoo blij, dat je dit zegt. Mag ik wat
thee voor je zetten, of 'n boterham maken?"

"Nee, nee, ik dank je wel... Maar kan ik ook adviseeren met die rare
soep... koken jullie tegenwoordig zelf?"

"Nee, Else is ziek. Gisteren al den heelen dag; 't is begonnen met
maagkramp en koorts... en pijn in de beenen; en ze wil niets eten;
wat denk-jij er van?"

"Ik zou den dokter halen."

"Jamaar, dat wil ze niet. Zou er gevaar bij kunnen zijn?"

"Nee, dat zal wel níet. Maar hij zou 't gauwer beter kunnen maken. Ik
zou er maar 's op aandringen bij haar."

"Soep is toch in elk geval goed, hè?"

"Ja, als dát soep wórdt. Studentje, is huishouden moeilijk?" Hij keek
haar zacht aan, en ze sloeg haar oogen neer in 'n heerlijke verwarring.

"Nu," zei hij, haar hand in de zijne; "ik kom morgen nog wel 's vragen,
hoe 't gaat. Het beste."

Han kwam tegen de koffie, ijsbeerde somber de kamer op en neer.

"Dus ze zal van middag niet opstaan?"

"Ik denk 't niet. Vin-je nu niet, dat we 'n dokter..."

"Ik zal vanmiddag alles eens aan Beerenstijn zeggen, die weet er meer
van dan de meeste dokters."

"Wat denk-je van de soep?"

"Die bruine dingetjes moet je er uit visschen; maar ze ruikt al goed."

"Zou de juffrouw 't ruiken?"

"Láát ze. Wil ik die flesch eens open trekken? Geef haar dan wat wijn
met 'n ei."

"Ja en warm houden, hè? Kom-je nog?"

"Van avond. Kan ik geen boodschappen voor je doen? Vraag 'r eens,
of er heelemaal niets is, dat ze hebben wil."

"Nee, niks. Ze is erg stil en down vandaag."

"Van de koorts. Nu, adieu; 'k ga vanmiddag naar Beerenstijn."

Den volgenden ochtend zaten ze met z'n vijven te overleggen: het bleef
koorts, pijn en geen eetlust, overdag down en 's nachts onrustig. Go
had gehuild, was moe van 't tobben, Han floot nerveus, terwijl Lou
en Coba goedig Go's cahiers uitzochten om bij te schrijven.

Beerenstijn haalde de schouders op: "Ik weet 't niet, 't lijkt me
niet onrustbarend; maar toch 'n dokter...."

"Maar wat dénk-je, dat 't is?"

"Misschien is 't eenvoudig gevatte kou; maar 't kan ook iets anders
zijn; om er over te oordeelen, zou 'k de patiënt moeten zien."

"Dat kun-je begrijpen," viel Han uit. "Als ík er niet eens bij mag."

"Wij hebben een heel goeie dokter," zei Coba zacht, "dokter Buys van
de Hoogewoerd."

"Zou ik maar aan tante schrijven?" vroeg Go, òp.

"Wel nee, dat hélpt niet." Han trommelde ongeduldig op de
ramen... "Ken-je hier nu geen oudere dame, Go, de moeder van 't een
of ander meisje, of 't kan me niet schelen wie, die je 's raad zou
kunnen geven."

"Ik kon naar Mies de Bruin gaan; die woont hier."

"Ga gerust; dan blijven wij voor als Elsi wat noodig heeft," bood
Lou hartelijk aan; Han en Beerenstijn stapten mede op, zouden samen
fruit gaan koopen, want daar had ze om gevraagd.--

Go vond de straten zoo vijandig licht, en de grond was hard, waar
ze stapte. De menschen liepen allemaal zoo vlug en zoo zeker van
hun doel. Ze voelde zich arm en uitgestooten er tusschen; er kwamen
jongens van college langs, die haar luchtig-vriendelijk groetten; ook
meisjes met frissche gezichtjes, die in de zon liepen te lachen,--en
niemand stoorde er zich aan, dat ze zoo angstig en afgetobd was,
't kon de heele wereld niets schelen... Dat groote huis van De Bruin
leek ook nijdig-koud, en ze bedacht, terwijl ze de trap opging, hoe
slordig en moe ze er uit zien moest en hoe vreemd 't zou zijn in die
nette omgeving.

"Wel, dat is aardig, Margo, dat je nu eindelijk weer 's komt... Ik
heb al lang naar je uitgezien;--maar wat is er? Scheelt er wat aan? Je
ziet zoo bleek."--

Go's oogen vlogen nerveus door de groote ouderwetsche kamer, met
het stemmige eikenhout en de koele familieportretten, keken dan naar
het rustige kind, dat zoo paste in die omgeving, koel-vriendelijk,
verstandig-onderhoudend, en met toch iets droomerigs in de donkere
oogen van veel denken in 't verleden.

En ze voelde zich onharmonisch, 'n wanklank in die rust, en starend
in den ouden tuin met veel klimop en vochtig-donker, zei ze beverig:
"Elsi is ziek, al van Maandagnacht af."

"Maar 't is nu pas Donderdag;.... dat is nog niet lang," en Go
verbaasde zich: 't was waar, en 't leek zoo'n eeuwigheid...

"Maar wat scheelt je nichtje, en wat zegt de dokter?"

"We hebben geen dokter, dat wil ze niet;... ze heeft hoofdpijn en ze
eet niet,--en koorts 's nachts."

"Ze zal kou gevat hebben; er zijn op 't oogenblik zooveel menschen
ziek; de heele stad door; m'n broer is ook pas beter.... Hoe is
't mogelijk met dit weer, hè? 't Komt zeker van de dikke nevels
's avonds, maar overdag is 't zalig, vin-je niet?" Ze praatte door
met haar aardige stem, vroeg, of Go naar de comedie was geweest,
Maandag;--ze vertelde van 'n reisje in de kerstvacantie en 'n
voorstel tot reglementsherziening op de club. Toen Go opstond, hield
ze hartelijk even haar hand vast: "Je moet je niet ongerust maken
over je nichtje; in 'n paar dagen is ze weer beter;.... haal anders
even den dokter, als je dat kalmer maakt."

Go knikte, bedankte; die menschen begrepen niéts; die meisjes, die zelf
in 'n veilig huis woonden met vader en moeder altijd beschermend om
zich heen, konden zich eenvoudig geen voorstelling vormen, hoe je kon
zitten tobben op 'n paar gehuurde kamers, waar je gebrek aan alles, ook
aan 't eenvoudigste, hadt; waar je geen lekkere kostjes voor je zieke
kon krijgen, waar je geen warme pap of 'n kruik voor ze maken kon; waar
het huishouden met drukte en hinderlijk gebel vlak bij je doorging,
al was ze nu juist eindelijk 'n oogenblikje in slaap gevallen.

Haar kon niet iemand helpen, die 't niet zelf 'n beetje
mee had gemaakt, en ze had nog meer aan de jongens en hun
hartelijkheid-zonder-ondervinding, dan aan zóó'n familie;--de juffrouw
zou ook boos zijn, moest de soep hebben gevonden, waarvan Else niets
had gegeten;... ze was nu wel heelemaal zonder steun. Ze dacht eraan
naar 'n professor te gaan; Van Hoof was altijd zoo aardig, zoo'n
menschelijke man, en hij had er zich zoo voor geïnteresseerd, toen
ze vertelde van hun kleine ménage;... z'n vrouw zou misschien--maar
alle menschen waren zoo rustig en kalm en wijs en deftig hier, en ze
voelde zich zoo opgezweept, ze was alle gevoel van proportie kwijt;
ze verbeeldde zich, dat Else levensgevaarlijk ziek kon zijn, ze stelde
zich voor, dat 't iets héél ergs was;... 'n bordje blikkerde in haar
oogen: Arts; ze had al aangebeld, voordat ze er zich rekenschap van
had gegeven, de meid trillend gevraagd, of de dokter vooral, vooral
dádelijk na z'n spreekuur komen wilde;--en nu was ze weer op weg naar
huis, 'n beetje moe, 'n beetje verbaasd, bang voor boosheid van Han
of Else;... en verbeeld je nu 's, dat ze al 'n heeleboel beter was...

De juffrouw stond met Lou en Coba in de voorkamer te praten, en ze
zwegen allemaal, toen ze binnenkwam.

"Heeft ze nog iets noodig gehad?"

"Nee, ze ligt stil; ze heeft erge pijn overal. Komt Mies 'er moeder
nog?"

"Nee, ik heb den dokter gehaald."

"Wie?" vroeg Coba, maar dat wist ze niet; had niet naar den naam
gekeken.

"Of u gelijk heb," knikte de juffrouw voldaan, "mijn beviel de juffrouw
niks;... dat is maar: ik lus niks, en ik wil niks; dan mankeert er
wat van binnen.... En 'n dokter weet toch meer as 'n ander, daar
is-tie dokter voor."

Lou en Coba gingen nu weg met hartelijke wenschen en handdrukjes,
terwijl Go naar de kamer van Else ging, gevolgd door de
juffrouw-in-actie, die 'n sprei op 't bed wilde leggen, en de kamer
wat netjes maken en de patiënt moest 'n schoone nachtpon aan: "ja,
guns, voor de dokter,"--en Else weerstreefde niet, liet met zich doen
als 'n kind, knikte, dat 't goed was, ja, 't moest wel; ze werd eer
erger dan beter.

Go had Han en Gerard weggestuurd; 't stond zoo mal, als de dokter
kwam, en er zat zoo'n heele gemeente. Ze bleven op de gracht heen
en weer loopen, telkens inkijkend door 't raam, of hij er nog niet
was, vingen Eduard en Lize, en Coba en Francis en Beerenstijn op,
die allemaal belangstellend wilden komen vragen, zoodat er 'n lange
rij voortdurend heen en weer trok onder groote belangstelling van de
buren, daar ze in hun jeugdige luchthartigheid allemaal, behalve Han,
zoo nu en dan de ernst van 't oogenblik vergaten.

Go kwam soms voor 't raam, met roode wangen, de schouders ophalend; dan
liep ze weer heen en weer, bedacht, of ze zich voorstellen moest,--ze
wist zijn naam ook niet,--of dat ze maar ineens beginnen zou met 't
verhaal, hoe alles zich had toegedragen;--ze moest vooral opletten,
dat Else 'm alles zei van de beenen en de kramp en het benauwde gevoel
in haar maag soms.--

Om half vier werd er gebeld. De juffrouw, met 'n schoone schort voor,
kwam opgewonden vragen, wat ze doen moest, "als 't den dokter was...."

"'m Hier binnen laten," zei Go beverig, en ze schudde afwerend 't
hoofd tegen Gerard, die even tegen 't raam tikte: "daar istie."

't Was 'n vriendelijke, oude, gemoedelijke man, die rustig naar 't
nerveuze verhaal zat te luisteren, toen opgewekt vroeg, de patiënt
eens te zien. Achter in de gang stond de juffrouw met de jongste op
den arm, de anderen om haar heen, de gebeurlijkheden af te wachten,
knikte Go bemoedigend toe, toen de dokter de slaapkamer inging.

"Geen eetlust--nee, pijn in de beenen zeker; armen ook? 'n
Beetje."--"Hoe weet die man dat zoo precies," dacht Go in
bewondering,--"wat koortsig; ja; je hebt influenza, beste kind; maar
flink onder de wol blijven. Reizen, morgen? Nee, geen kwestie van;
deze week je bed niet uit;--Zondag misschien wat in de voorkamer;
oppassen voor kou vatten, verder geen gevaar bij. Nee, juffertje, jij
hoeft je niet zoo op te winden, hoor,"--en hij gaf Go gemoedelijk 'n
tikje op de ijskoude hand;--"dat is de volgende week weer in orde. Ik
zal 'n drankje geven, 'k kom Zaterdag nog 's terug"....

Go bedankte 'm in de gang, huilend bijna: "Ik ben zóó ongerust
geweest,"--en zoodra hij de deur uit was, brak de heele wachtende
schare van buiten en de juffrouw met vele kinderen de voorkamer in.

"Wel, wat zeit-ie? Wat is 't?"

"Ze heeft influenza," verklaarde Go triomfantelijk; "'t is 'n
allerliefste man, en het kan niets geen kwaad, als ze erin blijft. Hier
is 't receptje."

Beerenstijn nám het, studeerde er zwijgend op.

"Is dat om te éten?" vroeg de juffrouw, "zei die ook nog, dat ze iets
bizonders moest hebben? Ik ken alles klaarmaken."

"Lichte kost--kalfsvleesch en iets frisch..." fantazeerde Go, "maar
ze mag natuurlijk niet naar huis, Han."

"Ik ga vanavond zelf even naar Den Haag, het aan haar moeder vertellen;
dan schrikt ze niet zoo."

"En wanneer komt-ie terug? Begrijp-u, wat er op staat?" informeerde
de juffrouw bij Beerenstijn.

"Ze zal er wel beter van worden... ik breng 't dadelijk zelf weg,"
antwoordde hij, met 'n sfynxig lachje.

"Zaterdag zou-die weer komen; ze mag Zondag misschien wel 'n beetje
op," vertelde Go, "maar laten we 'r toch niet zoo lang alleen laten
liggen."

"Ik ga mee naar de apotheek; adieu!" zei Eduard, en Go keek 'm voor
't eerst weer's gelukkig aan, nu de angst haar vrij liet, dankbaar,
dat hij zoo lief was.

"Ik kom nog vertellen, hoe 'k ze in Den Haag heb gevonden." Han reikte
Go 't briefje, dat hij snel in 'n hoekje nog even had geopend.

"Kan ik nu alleen niets doen?" vroeg Gerard, "weet je nu wezenlijk
niets te bedenken? Ik ben tot alle boodschappen bereid."

Go dankte: "Jullie zijn allemaal zoo aardig, jullie nemen me alles
uit de hand."

"Neem nu vannacht 's goed rust," raadde hij bij 't afscheid nemen,
"je ziet er zoo dood-moe uit, en nu ben je toch niet bang meer... Gaan
jullie misschien mee, meisjes?"

"Mogen we even bij Elsi?" vroeg Francis, "ik zal nu niet zoo uitgelaten
zijn, als de vorige keer."

In de slaapkamer vergaderden ze nóg 's "en petit comité": de juffrouw
met de twee oudsten, Coba, Francis, Lize en Go. Else lag 'n beetje
te lachen, gerustgesteld, maar verveeld, dat ze vast niet voor Zondag
er uit mocht.

"Ik geloof wel, dat ik niet eens kan; maar 't is toch 'n akelige boel."

De juffrouw knikte veelwetend, en troostte: hoe lang influenza soms
duren kon....

Go vertelde nu nog 's precies, wat de dokter gezegd en gedaan had;
ze voelde zich zóó opgelucht, dat 't haar was, of Else eigenlijk al
beter was; en ze stonden allemaal tevreden en rustig bij 't licht
van de kaars om het bed, en praatten over ziekten van henzelf en
familie, en dat je toch ongerust was, als je niet wist, wat 't was;
altijd weer eindigend in de tevreden beschouwing: dat ze het nu wél
wisten en daarom allemaal zoo kalm en voldaan waren.

Om tien uur den volgenden ochtend kwam tante, in 'n keurige japon met
'n opgewekt gezicht, en nam, zonder eenigen pathetischen uitroep van
zorg en ongerustheid, Go's plaats aan het bed van haar dochtertje in.

"Dat leek me toch gezelliger," zei ze met 'n vriendelijk knikje,
"en bovendien was zoo'n oppas voor jou alleen veel te zwaar.... Else
is niet zoo'n heel makkelijk patiëntje, hè kindje;--en je ziet er
wezenlijk miserabel uit. Vanmiddag gaan Han en jij maar 's samen
'n flink eind loopen...."

Mevrouw Gerzon sliep nu in Go's bed, die zoolang 'n kamertje boven
betrok. Het heele huishoudentje veranderde oogenblikkelijk onder
leiding van 'n "moeder", en Go was er verrukt over, dat de kamers
opeens zoo'n ander aanzien hadden gekregen, nu tante met 'n handwerkje
naast de kachel zat, nu zij 't vleesch sneed, of 's avonds achter
't theeblad troonde. 't Werd volmaakt, toen Zondag Else wankelend
en langzaam, 'r bleek hoofdje bijna verdwijnend in de kraag van
de wijde cape, de kamer binnenkwam, die feestelijk was met bloemen
en alle lichten aan, en waar Han wachtte, die z'n "kleine vrouwtje"
zoo dankbaar in de armen sloot, en zóó vol verrukking haar telkens in
't vermagerde, fletse gezichtje staarde, dat Go zich bekende, dat hij
toch wel veel méér en wezenlijker van haar hield, dan ze had gedacht.

Hij mocht dien middag blijven eten, en er was taart en wijn en dessert,
en tante stuurde 'n heele bezending naar boven voor de juffrouw.... en
de volgende dagen was er telkens bezoek, dat keurig ontvangen werd,
en gezellig onderhouden; elken avond was de kamer vol jongens-
en meisjes-vrienden, en tante was allerliefst, vond het aardig ze
allemaal ook 's te leeren kennen, liet zich vergoden door Coba en
Riek, die bloemen aan haar brachten, en gaf den jongens huiselijken,
hartelijken raad; toch ook blijvend femme du monde, die au courant
is van opera's en concerten en tooneel. Eduard vond ze "charmant",
z'n gentlemanmanieren voortrekkend boven Gerard's rondheid; en Go
droomde hem al 'n lid van de familie, als ze 's avonds in 'n kring
zaten onder het licht, Han en Else bij elkaar; zij met hun drieën om
de tafel, en zijn stem afwisselend met die van tante door de stilte.

"Gaat u wezenlijk morgen weg, mevrouw?"

"Ja jongen, m'n plicht is hier volbracht--Else heeft me niet meer
noodig." En ze keek lachend naar 't dochtertje, dat stoeide over
de canapé.

"U moest maar altijd blijven," vleide Go, "het is zoo prettig."

"Of jullie je vrijheid niet liever hebt! Waarom loop-je anders weg
van je ouders?"

Er was 'n beetje bitterheid in haar lieve stem; ze had de laatste
dagen weer zoo gevoeld, dat Else haar eenige was.

"Maar tante, u weet toch..."

"Welke ouders kunnen hun kinderen altijd bij zich houden," peinsde
Eduard. "Ze studeeren--of ze trouwen; dat komt op hetzelfde neer."

"En mijn dochtertje doet allebei: eerst studeeren en dan trouwen,"
tante lachte alweer. Maar Else had Henri 'n papieren muts gemaakt:
"Hoe vin-je 'm!" juichte ze jolig.

"Zijn jullie altijd zulke kinderen? Elsi, denk toch aan je waardigheid
als student."

Maar zachter zei ze toen tegen Go en Eduard: "Misschien doet ze
't eerste ook niet."



HOOFDSTUK XIII.


Nu was het overal lente en iedere dag was 'n feest.

Dat begon al 's morgens vroeg, als ze wakker werden van het vroolijk
geklok van de kippen op 't zonnige plaatsje, en 't rinkelen van
't gordijn, heen en weer bewogen door geurige koeltjes. 't Was nu
'n plezier dadelijk uit bed te springen, en te plassen en te stoeien
met water, tot je heelemaal lekker frisch en lenig was.... En dan 't
binnenkomen in de huiskamer, waar de tafel, mooi-wit, voor hun tweeën
stond gedekt, het glimmende trekpotje op 't comfoor met doorschijnende
glaasjes. Dan moesten ze lachen tegen elkaar van louter vreugde om
hun heerlijk huishoudentje, in die aardige kamers; dan scharrelden
ze zonder veel praten innig-vergenoegd 'n beetje rond, om eieren te
koken en de bloemen te verfrisschen; en staken de jonge hoofden uit
't raam in de koele morgenlucht om te kijken, of hun zwanen nog niet
aan kwamen drijven. Die gleden statig op 't lichtende water, zon over
den blanken staart, en bleven stil voor 't huis, de koppen in trotsche
in-zich-zelf-gekeerdheid gebogen, ongevoelig in hun afwachting, als
'n beest van papier-maché.

Else en Margo liepen de deur uit, de handen vol brokjes brood, en
wierpen ze in 't water, en zagen, hoe ze ze oppikten, terwijl de
duiven van den overbuurman jaloersch begonnen te fladderen.

Als 't carillon negen speelde, moesten ze hollen naar college; ze
stormden op tegen de hooge brug, dat ze zwiepend neerveerde in 't
midden, ze sprongen de stoepjes op en af, hijgden binnen met warm-roode
wangen. Ieder scheen nu levendiger en helderder te zijn, en er was
'n eenheid van geanimeerde belangstelling. De professor sprak bezield;
de jeugd was open om z'n woorden op te nemen. In den ouden tuin zag Go
de knoestige pereboomen met 'n sluier van blanke bloesems getooid, en
overal werkten kleine, groene puntjes zich open aan de struikjes. In
't vrije kwartier ontplofte de wetenschap-spanning in 'n jubelend
gejoel vol uitgelatenheid; de meisjes, enkel in hun japon, meestal
zonder hoeden, speelden krijgertje om de groote, oude kerk, waarvan
de kleine, groene glaasjes in de zon schitterden. Als er één goed
gerespondeerd had, werd er op koekjes of caramels getracteerd bij de
"snoepjuffrouw" 'n paar huizen van college; en het zakje ging van hand
tot hand, opdat 't leeg zou zijn, wanneer ze weer naar binnen moesten.

Onderwijl liepen de jongens, bezadigder, op het Rapenburg aan
den zonnekant kalm heen en weer en rookten sigaretjes, vaderlijk
glimlachend als de uitgelaten meisjesschaar hun lachende voorbij trok.

Eén ochtend, dat 't buitengewoon mooi was,--je zag, je rook, je
hóórde de lente,--waren ze in 't vrije kwartier met z'n allen naar
den hortus getrokken: niet alleen de meisjes van het tuinlokaal,
maar ook de candidaten van boven en de twee classicae, die enkele
colleges in de Kloksteeg hadden.

Alle boomen stonden te trillen van verwachting, alsof het wonder
dadelijk gebeuren zou; er was geen wind, en de lucht zóó overvol van
geur en zoelte, dat ze scheen te zullen bréken bij de minste beweging.

Ze liepen allemaal stil langs de perken, waar de lilas crocusjes
stonden, en de blanke akermannetjes, groen gestipt; en ze gingen
met hun handen tegen de bottende boomen, en over de kleine struiken;
het water lag in de zon; neuriënd en diep-ademend liepen ze door 't
rots-partijtje, en gingen even op 'n bank zitten bij de groen-glazige
serre.

De oude tuinman, die toegewijd z'n kleine potjes in de zon droeg,
knikte vriendelijk van: "heerlijk weertje," opende daarna gedienstig
het hek;.... maar toen ze op 't Rapenburg liepen, nog stil-gelukkig
om de mooie wereld, speelde het opeens kwart-over, en met gilletjes
van schrik en kinderlijke pret hólden ze op de groene deur toe, de
kille gang door, bleven dan huiverend staan voor 't gesloten lokaal,
waar de professorsstem al uit opklonk;--en eindelijk, binnendringend,
verlegen en buiten adem, zagen ze de eerste rij stoelen open,
hun cahiers op de verlaten tafeltjes, en ze begonnen te lachen,
en de jongens proestten, en de professor lachte ook, en keek op z'n
horloge, en naar 't stoffige raam, waar de zon zoo tergend-mooi door
schilferde,.... en, even z'n hoofd schuddend, recapituleerde hij nog
maar 's, wat hij zooeven gezegd had.--

Dan--'s middags na college--werden groote wandelingen gemaakt. Eerst
was 't geweest om de eerste elzekatjes en 'n enkel, kortstelig
madeliefje te zoeken, uitglijdend op den weeken grond aan de
slootkanten, waar hier en daar nog 'n ijsvliesje zichtbaar was,
overblijfsel van fel-koude nachtvorsten.

Later gingen ze met 'n boek aan den kant van den weg zitten, en Go
had er op aangedrongen, dat het een studieboek zou zijn; maar terwijl
zij voorlas van sa-bâ ahas, en de ontwikkeling van beteekenis van
het naamwoord nasati, lagen Lou en Coba over het vlakke weiland te
kijken, waar de vredige koeien zich koesterden in 't zonnelicht,
en dan zweeg ze eindelijk ook, en staarde over het boek heen in den
wolkeloos strakken hemel, en naar 't zonnige slootje met rietpluimen
aan hun voeten; en ze luisterden met hun drieën naar de stilte van
het herlevend land.

Na het eten, dat jolig verliep met gekibbel over het vleesch en de
pudding en den sinaasappel, liepen Else en Go dadelijk de deur weer
uit, om voor 't laatst van het lieve stadje te genieten, dat nu als
betooverd lag in den gouden avondgloed. Nu was het 't drukst-stil op
straat van den heelen dag: overal gingen ramen en deuren open, ieder
wilde nog genieten van de heerlijke, zoele lucht. In groepjes kwamen
de studenten uit de kroeg en 't Vegetarisch, liepen de Breestraat af,
't Plantsoen, de Singels langs. Fietsers gleden zachtjes de gladde
paden over, rustig-rechtop, één hand even aan 't stuur; er was 'n
zacht geklink van fluiten en van éven-zingende vogeltjes in de stilte,
'n teere blijheid lag over alle huizen en boomen, en over alle jonge
gezichten.

Het was zeker, dat ze kennissen tegenkwamen: De Veer in 'n open bakje,
met 'n bloem in z'n knoopsgat; Coba, die met mevrouw wandelde, Gerard
of Beerenstijn of Hoefman. Han werd altijd gefloten, als ze langs z'n
kamer kwamen, en dan liep hij mee op, tusschen hen in, en gewoonlijk
kwam na 'n poosje 'n vierde en vijfde er bij.

Eens waren ze met Eduard, die met Bruno wandelde, 'n eind buiten
Leiden geloopen; het was toen al bijna heelemaal donker en de slooten
leken looden strepen; achter hen was de hemel rossig van de lichtende
stad. Ze hadden niet veel, en niet intiem gepraat, maar er was een
groote vrede in de onbeweeglijke duisternis, en Go had soms stil haar
hand op Bruno's kop gelegd, in 'n behoefte zachte teederheid te geven,
zooal niet aan hém, dan toch tenminste aan 't dier, dat z'n eenzaamheid
troostte, en bij 'm was in de uren van verslagenheid.

Opééns was de figuur van 'n gebogen man voor hen opgedoken, en vlakbij
hadden ze Hans herkend.

"God, kerel, wat doe-jij hier op je eentje?" riep Eduard.

"Ik mag eer vragen, wat jullie hier met je vieren doet?" had hij,
even ontstemd, geantwoord. "Dit is het paadje om alleen te loopen,
als je je zonden eens overdenken wilt."

"Wij overdenken sámen onze zonden, en dan is 't zoo akelig niet,"
antwoordde Eduard, met 'n lachje tegen Go; en ze waren met hun vijven
naar de stad terug gegaan, die als 'n zwarte massa tegen den rossen
hemel stond.

Bij 't licht viel 't Go op, hoe slecht Hans er weer uitzag.

"Zeg, je werkt toch niet te hard?" had ze hartelijk gevraagd. "Je
ziet zoo bleek, jongen."

"Ik weet niet, hoe iemand ooit hard genoeg werken kan. Als je 's
rekent, dat die groote, groote wereld met al die menschen nu al
duizenden eeuwen bestaat.... en dat wij, laten we zeggen zestig,
zeventig jaar dat leven mogen meemaken, en in dien tijd alles
doorwerken en doordenken moeten, wat er ooit op de wereld is gedacht
en gedaan, om tot 'n waarheid te komen, die ons nú bevredigt---"

"Vooral als je van die zeventig jaar, vijftien jaar onbewustheid,
èn alle lentes moet aftrekken, wanneer geen verstandig mensch iets
uitvoert, ieder zich alleen láát leven."

En Eduard barstte juichend uit: "Es brechen in schallenden Reigen
die Frühlingsstimmen los."

"Alleen heb ik 't gevoel, dat je niet wezenlijk "leven" kunt, voor je
weet, wat 't leven eigenlijk is," peinsde Hans. "Maar misschien is
't zóó wel beter; als je de mechaniek van de tooverlantaarn kent,
is er 'n hoop van de aardigheid van de plaatjes af.... Hou-jij óók
zoo dol van de tooverlantaarn, Go?"

En ze vertelden vroolijk hun herinneringen van kinderpartijtjes,
tot ze bij het oude grachtje waren.

Alle dagen waren licht, alle nachten zoel en geurig, terwijl de lente
aanzwol tot zomer, en de boomen schaduw begonnen te werpen over den
blikkerenden weg.

Ze zouden 'n middag op 't "Witte huis" gaan koffiedrinken: alle leden
van "Laborando vincimus" met Lou en Coba en Francis als invitées. Na
college stormden ze weg om de fietsen uit de bergplaats naast 't gebouw
te halen, en de professoren stonden door de blauw-gehorde ramen toe te
kijken, hoe jolig en vief het clubje opsteeg en wegreed, met vroolijk
roepen van den een naar den ander en gelach van 't haasten.

Lize was alleen nog na blijven pennen, omdat hier en daar 't dictaat
haar te snel was gegaan, en Hoefman ziende, die nog draalde bij de
deur, vroeg ze zijn cahier om even in te zien, verdiept in de namen
en jaartallen van de schismatische pausen.

"Wat 'n zalig weer, juffrouw Schermer," begon Hoefman tegen haar
tafeltje leunend.

"Ja... staat daar 65?" vroeg ze zonder opzien.

"'t Is echt weer om te wandelen... Doet u dat wel 's?"

"Nee; dank u voor 't cahier... Dag meneer Hoefman."

"Ach, ga nu nog niet weg..." en hij liep haar na in 't kamertje. "Ik
wilde u wat vragen... toe, u moest 't maar doen. Bijna alle meisjes
van college zijn naar 't "Witte Huis". 't Is zulk eenig weer, en
't zal er zoo prettig zijn. Gaat u ook mee!"

"Ik dénk er niet over; ik moet op de bibliotheek werken vanmiddag."

"Dat kunt u toch; 't is maar om 'n uurtje te doen... we fietsen er in
'n oogenblik heen."

"Ik heb geen fiets."

"Dan loopen we; zooveel te gezelliger. 't Is zoo'n mooie weg... en
u zult beter kunnen werken na zoo'n wandeling."

"Maar ik ken er niemand," zei ze met zwak verzet. Wat wou die jongen
toch van haar! Maar hij wàs aardig.

"U kent juffrouw Herderts en juffrouw Gerzon, en die twee andere
dames van college, en mij, 'n beetje."

"Toe dan maar... U zult zien, dat ik storend werk op de pret; maar
dan heeft 't tenminste 't voordeel, dat u me niet meer lastig valt."

En ze begon 'n gesprek over de moeilijkheid 'n leesbare uitgave
van Ruysbroec te vinden, maar bij 't station had hij haar al over
bloemen aan 't praten, haar oogen begonnen levendiger te worden,
ze kreeg 'n beetje kleur, en toen in de laan bij 't "Witte Huis" de
fietsende en krijgertje spelende menigte hun joelend te gemoet kwam,
stak ze niet te zeer af bij de uitgelaten pret.

Er was buiten 'n groote tafel gedekt, waar ze zelf de stoelen voor
aansleepten; Frieda, die er in 'n grijs japonnetje met haar fijn,
sereen gezicht allerliefst uitzag, werd tot tafelpraeses benoemd,
verzocht de heeren dringend niet te vechten om hun plaatsen. Hoefman
zat naast Lize, maar de stoel aan haar anderen kant bleef geruimen
tijd leeg, en er werd over "gesmoesd" onder de jongens, tot Hans,
zonder opvallendheid, naast haar zitten kwam, en dadelijk begon te
praten over 'n artikel in de Gids over het stamland der Indo-Germanen.

"Komt Rolands niet?" vroeg Go, terwijl ze boterhammen "hakte" van
den langen broodstok.

"Nee, die had geen zin of geen tijd; allemaal suiker en melk?--"
en Gerard rammelde met de groote koppen en de koffiekan.

Coba gaf aan Hoefman de beste adressen voor boter en koffie op, "maar
je moet natuurlijk niet te veel tegelijk laten halen; dan bederft het."

En nu kwam Go los met 'n grappig verhaal over 'n scène met de juffrouw,
die geen ons boter en geen half ons vleesch tegelijk wilde halen. "We
zijn nétte menschen, en voor ons zelf zouë we 't ook niet doen. Ze
kijke je er in de winkel op an, en noeme je "halve-onze-juffrouw." 'n
Half ons ham of rookvleesch; dat plááts ik nog... maar leverworst,
of cornét-bief..."

"We wisten eenvoudig eerst niet, wat ze meende, met 'r cornét-bief,"
lachte Else.

"En hoe liep 't af? Némen jullie nu, om 't fatsoen van de juffrouw,
'n héél ons?"

"Nee, die onbetamelijke boodschappen doen we nu zelf...." en Go gaf
reikend het vleeschschaaltje aan Lize, die stil was geworden, en met
wijd-open oogen keek in de boomen en de blauw-lichte lucht.

"Juffrouwen-die-kamers-verhuren zijn de heerlijkste, vermakelijkste,
interessantste menschen, die je je denken kunt," begon De Veer
gezellig. "Als mijn juffrouw kwaad op me is, omdat we 's nachts
herrie hebben gemaakt, of vuile boel op mijn kamer, geeft ze me
olie in m'n lamp, die niet branden wil, "vergeet" me m'n brieven te
geven, en stuurt alle berenleiders naar m'n kamer;.... maar heb ik
daarentegen haar goedgunstigheid opgewekt, dan heeft ze allerlei kleine
verrassinkjes: ik krijg 's avonds opeens 'n ommelet binnengebracht,
of ze wascht m'n handschoenen.... en alle schuldeischers, zèlfs
'n deurwaarder, houdt ze met mooie praatjes aan de deur."

"Komen die dan zoo druk bij jou, deurwaarders?" vroeg Frieda, die
brood voerde aan Bruno.

"Nou, zoo in 't begin van de maand, hè Eddy?" en Eduard vertelde
lachend aan Go, dat hij en Wim en Rolands 'n driemanschap hadden
gesloten tegen die lastige rustverstoorders: in 't begin van de maand
huisde ieder op de kamer van den ander, zoodat "meneer" nooit thuis
was, en ze toch niet den heelen dag in bed hoefden te blijven, of op
de kroeg te hangen.

"Want je weet niet, hoe melancoliek dat maakt, als je uur na uur met
je boek, met de krant, maar zoo'n beetje ligt te soezen in 't grijze
licht, en telkens schrik-je wakker van 'n stem, die naar "meneer
Neerwinden" vraagt, en je hoort je juffrouw, nijdiger, naarmate de
dag verder vordert, snauwen: dat meneer op bed leit, dat meneer niet
bij de hand is. En de kerels nijdig terug, dat ze nou al zoo lang er
om loopen, dat 't nou 's uit zijn mot,... zoodat je aan 't eind ligt
te rillen bij de gedachte, dat ze wel 's zouën kunnen binnenkomen."

"Nou; wat dan nog?" lachte De Veer, "als je 't nu toch eerlijk
niet hebt?"

Maar Francis leidde de aandacht af, door op 'n beeldig, klein vogeltje
te wijzen, dat op den grasrand sprong; ze wierpen er stukjes brood
heen, en slopen zachtjes nader om 't van dichterbij te bekijken. De
tafelorde was verbroken; Go snoepte klontjes suiker, en wierp er
ook den hond van in den geopenden bek; Lou en Coba liepen arm in arm
den kant naar Endegeest op, vanwaar 'n geheimzinnig, triestig gezang
opklonk; de anderen stonden en hingen over de stoelen te overleggen,
wat nu.

"Ik ga dadelijk terug," zei Lize. "Je hadt gezegd, dat 't maar 'n
uurtje duren zou en 't is kwart voor twee."

Hoefman trok zich den verwijtenden toon niet aan: "Als je per se wilt,
ga ik mee," en hij keek met voldoening in haar levendig gezicht;
ze had haar hoed afgezet, en haar haar sprong weerbarstig uit den
stijven wrong.

"Dag lui," wuifde hij, en hij voelde zich trotsch, toen ze 'm
verwonderd nakeken.

"Wat wíl die kerel toch met dat meisje?" vroeg Eduard, terwijl ze den
weg langs de tulpenvelden in gingen. De groote bloei was al voorbij;
hier en daar wiegden nog enkele roode en witte ballonnetjes, maar er
tusschen was veel kale aarde, en ze vonden ergens in 'n sloot 'n heele
hoop verwelkende bloemen, die zoo maar als waardeloos waren weggegooid.

"Hoe zonde," zei Go, er bij neerknielend, maar Gerard trok haar
weg: "Moet je nou in de sloot vallen, meisje, om zoo'n verrotte
bloemen-hoop; kijk, daar bloeit meidoorn en wikke en convolvulus:
pluk dáár liever van."

Hans en Wim waren aan 't ver-springen over de sloot, zonder stok; en
Eduard ging aan den kant zitten om 'n fluitje van het riet te maken,
dat schallende klank gaf over den stillen weg. Hij moest er toen ook
een voor Go maken en voor Else en voor alle meisjes, behalve voor
Frieda, die 't "afschuwelijk" vond, toen ze toeterend en krijschend
naar 't hôtel terugkuierden.

Daar stonden de fietsen in 'n lange rij; er werd betaald; de meisjes
ordenden haar haren, en met veel geplaag om Coba, die "er nooit óp
komen kon," vertrokken ze in groepjes, snel wegwielerend door de
hooge laan.

Go en Eduard kwamen achteraan; hij had haar fiets met de lange
wikke-ranken en de geurige meidoorn opgesierd; de warme lente woei
in hun lichte gezichten, en ze praatte opgetogen over den mooien weg
en de aardige, wuivende boomen. Ze reden binnendoor, langs smalle
kronkelende paadjes; telkens zagen ze fietsen glimmeren in de verte,
en dan was 't weer weg; soms riepen ze tegen elkaar, schallend,
dat de vogels schrikten.

Eduard dacht, dat Go nu heelemaal was, zooals hij haar 't liefste
zag: jong, open, gelukkig, genietend van 't oogenblik, vertrouwend
in het leven, in de menschen, vóór alles in hem. Hij keek haar zacht
en innig aan, en voelde, dat zoo'n meisje bij de lente hoorde.

Nu bogen ze den hoek om, en opeens, langs 'n zijpad, zagen ze Rolands'
klein figuurtje naast 'n rijzig "jufje" gaan, Rolands' bruin kopje
vragend naar haar opgeheven, terwijl z'n beenen onzeker gingen,
en z'n heele houding pijnlijke verwachting uitdrukte.

Eduard keerde zich dadelijk naar Go, zei iets van den weg, om haar
af te leiden, maar hij zag in haar oogen, dat zij 't begrepen had en
zweeg, in z'n hart foeterend op "die stomme, kleine nikker."

Maar toen tranen kwamen, en Go al maar zwijgen bleef, met iets zoo
hopeloos-bedroefds en gebrokens in haar gezichtje, dat hij begon te
voelen, wat 't voor zóó'n kind zijn moest, als ze iets dergelijks zag,
boog hij zich over haar heen, zacht vragend: "Wat is er, Gootje?"

Ze schudde haar hoofd, en haar haren bewogen rythmisch op den wind.

"Ja, nu jok-je; er is wel wat. Je ziet er opeens zoo vreemd uit. Je
was zoo even heelemaal anders."

"Maar 't is ook zoo verschrikkelijk," barstte ze smartelijk uit,
"het was alles zoo mooi, de weilanden en de boomen, en de hééle
wereld, en ik had zoo 't gevoel, dat iedereen goed moest zijn, bij
zulk weer. En nu hij daar opeens, zich weggooiend, vragend aan.... op
zoo'n heerlijken lentedag iets zoo leelijks."

"Maar 't is juist in de lente en met 't mooie weer, dat zulke dingen
gebeuren," antwoordde Eduard zachtjes, en hij zag, hoe ze over de
lichtende landen keek met 'n nieuwe gedachte in haar oogen, dat ze
vaag iets nieuws voelde in de groeiende wereld om haar heen, waar ze
vroeger nooit aan had gedacht, en dat ze ook niet mooi vond.

"Ik ben zoo bang, ik word zoo bang voor al dat vreemde overal, waar
ik wel 's van gehoord heb, maar nooit over gedacht.... En vóór je 't
ziet, heb je 't niet begrepen.--Ik voel me hoe langer hoe onrustiger,
nu ik weet, dat zoo iets met een van onze vrienden gebeuren kan."

Ze streek nerveus haar haar weg; 't stuur wankelde, en hij legde z'n
smalle hand naast de hare.

"Ja," zei hij zacht; "zoo zijn wij studenten;--zoo zijn we bijna
allemaal."



Ze gleden voort onder de hooge boomen, de handen vlak naast elkaar. Ze
voelde z'n oogen over haar gezicht gebogen, en stil keek ze recht
voor zich uit. De wereld was anders, dan ze ooit had gedacht in
haar meisjesdroomen; en 't geluk was anders. Het groeide in haar met
toenemende pijn.



HOOFDSTUK XIV.


Go zat op de kist, die in 'n hoek van de kamer stond, maakte zorgvuldig
't boodschappenbriefje voor de juffrouw op: "Dus nog vier eieren,
Elsi, en den man van de schuit waarschuwen voor de koffers... en
pakpapier voor de gravures."

Else knikte, zuchtte even. "'t Laatste briefje," zei ze zacht,
en opeens scheen 't haar, dat ze het toch verschrikkelijk vond haar
leven hier te verlaten, dat ze toch altijd terugverlangen zou naar Go
en de kamer in de kleine stad, al was 't in 'n vreemd land nog zoo
mooi en interessant. Toen haar moeder voor 't eerst er over sprak,
dat ze liever met studeeren ophouden moest,... over één, anderhalf
jaar zou ze met Han kunnen trouwen, en wat hád ze er dan aan, of
ze candidaat in de rechten was,--had ze zich eerst hevig verzet,
en gehuild, dat ze hiéld van haar studie--"erg platonisch", had haar
vader geplaagd--, dat ze niet weg wilde uit haar lief Leiden--, maar
toen later over het plan was gesproken haar eerst 'n poos naar Brussel
en daarna naar Londen, misschien ook nog naar Duitschland te zenden,
om goed de talen te leeren, wat breederen blik te krijgen en zich
te bekwamen in 't huishouden,--en toen de brieven met inlichtingen
over families waren gekomen, en er gepraat was over uitstapjes en
opera's en concerten,--had ze er langzamerhand plezier in gekregen,
en zich 'n beetje "grande dame" gevoeld tegenover de andere meisjes,
die altijd stil hier zouden blijven; en prettig ook met Han erover
gepraat, dat ze nu een echt huisvrouwtje ging worden, dat dat toch
beter was dan geleerdheid. Maar nu.... nu haar kisten al voor 'n deel
naar huis waren gestuurd, nu de kamers rommelig en ontredderd waren,
en ze samen in den schemer 't laatste briefje voor de juffrouw zaten
samen te stellen en ze straks voor 't laatst met Han langs de stille
grachtjes loopen zou, voelde ze zoo'n wijden weemoed om het heerlijke
jaar, dat voorbij was, dat ze álles had willen geven--Brussel en Londen
en alle grootsche weelde,--om hier te kunnen blijven, met Han en Go,
tusschen de jeugd, tusschen de vrienden, in de bescherming van de
oude huizen.

"Och," zei Go, "je moet maar denken: 't afscheid is voor ons eigenlijk
't zelfde; of je nu voor altijd gaat, of voor drie maanden;.... 't is
iets, dat je niet kunt overzien. En in deze kamers zitten we allebei
voor 't laatst."

"Ja, 't is jammer, dat jij niet alleen blijven kunt."

"Ja; maar 'n tweede meisje is zoo moeilijk te vinden, en zoo'n meneer
altijd vlak naast me.... nee, 'k ben érg voor coëducatie, maar 'k zou
't niet gemoedelijk vinden."

"Och.... als-tie aardig was."

"En dan wil ik liever ook maar dit jaar heelemaal apart houden. Nu
begint er weer iets nieuws. Ik zou je veel te erg missen, als ik hier
bleef op ónze kamers."

"We zullen nu wel nooit meer zoo samen zijn," peinsde Else... "Je komt
natuurlijk wel 's bij ons logeeren, maar dat is toch anders... We
hebben 't altijd vreeselijk goed met elkaar kunnen vinden, hè; we
hebben nóóit gekibbeld, we zijn nooit boos op elkaar geweest."

"Nee," en Go dacht aan dien keer, toen Els met Eddy geflirt had, en zij
zoo onredelijk was geweest. Goeie Elsi, ze vergat zulke onaardigheden
altijd dadelijk. En ze had nooit gezinspeeld op de verhouding met hem,
nooit geplaagd...

"Ga nu maar naar Han toe, anders laat je 'm nog wachten voor 't eerst
en voor 't laatst... Ik moet nog gaan spreken over het bewaren van
m'n planten, en dan naar Lize."

"Gootje," zei Else zacht, met ongewoon ontroerde stem, "hier is
't allemaal voor me begonnen, dien avond voor den spiegel, toen hij
opeens binnenkwam... En je hebt 't allemaal meegemaakt, en nu gaan
we gauw trouwen. Je bent altijd erg lief voor me geweest." En na 'n
woeste omhelzing draaide ze zich opeens om, en als beschaamd over haar
weekheid, riep ze: "Dàg!" en vloog de deur uit, terwijl Go glimlachend
zuchtte: "Schat, ik zal je zoo missen."

Toen zette ze de melk, 'n glas, 'n ei, den klutser op tafel klaar, voor
't geval, dat Else vóór haar mocht thuiskomen, ging stil de kamer uit.

Er lag dien avond 'n drukkende melancolie over de grijze stad. Voelde
ze al, dat de jeugd haar weer ging verlaten, en drukte haar nu opeens
het gewicht van haar hoogen ouderdom, omdat het nieuwe geslacht,
dat haar altijd jong hield, weer wegtrok? Of was 't het verdriet van
de scheiding in alle jonge harten, dat de lucht zwoeler maakte en
de kleuren doffer? Het hielp niet, of Go al diep zuchtte om zich te
bevrijden van het benauwde gevoel; de weemoed in haar vermengde zich
met den weemoed van de omringende dingen, en ze voelde, hoe bijna
achter ieder licht raam nu één dacht aan 't scheiden: "scheiden thut
weh," één gebogen zat over z'n koffers, zwaar van gedachten aan 't
jaar, dat voorbij was. Maar er zouden er toch ook zijn, die blij waren
naar huis te gaan. Ze vond het ellendig, dat zij niet blij was. Daar
waren vader en moeder en de kinderen allemaal, en ze verheugden zich,
dat ze nu weer 's 'n poos in hun midden zijn zou; moeder zou vanavond
stralend aan de theetafel zeggen: "Morgen zijn we weer met ons tienen,
kinderen"--en zij zag er tegenop weer onder die menschen te moeten
leven, die toch allen zooveel van haar hielden; ze huiverde terug
voor de degelijke gezelligheid, de stille regelmaat, en vond 't
punctueele irriteerend en banaal. Wat zou arm moesje bedroefd zijn,
als ze wist, hoe ze in 'n jaar haar al was ontgroeid! Hoe zou ze zelf
in zoo'n verandering hebben kunnen gelooven, zij, die negen maanden
geleden snikkend uit het ouderlijk huis naar den vreemde trok? Alle
leven was haar vlak en onbelangrijk geworden, vergeleken bij het
hevig-genietende, diep-rampzalige, altijd-in-uitersten-zich-bewegende
om haar heen. In dit jaar was ze gaan begrijpen het studentenleven,
dat haar eerst alleen iets grappigs, iets van pret maken had geschenen;
dat ze nu voelde in z'n jonge kracht en z'n verwording, met z'n idealen
en désillusies, levensmoed en wanhoop, altijd heel groot en heftig,
heerlijk of afschuwelijk. O, ze vóelde, dat ze het stadje liefhad,
zooals ze nog nooit 'n stad had liefgehad. Ze liep nu afscheid te nemen
van ieder huis, van de boomen, van het water, van de brugjes, van de
lantaarns. Op elk plekje was immers 'n lieve herinnering aan iets,
dat ze dáár had gedacht of gehoord of gezien. Van allerlei huizen
wist ze immers: daar woont die, of heeft die gewoond; en het water,
waar de vrouwen hun goed in uitspoelen kwamen, waar 's ochtends de
kleurige groenteschuitjes door voeren, en 's avonds de motorbooten,
de bruggen waarschuwend met schetterenden hoorn--had ze het niet
bewonderd van den eersten dag af?

Nu liep ze langs den Witten Singel, staarde peinzend naar de
sterrenwacht, die haar altijd 'n geheimzinnig kasteel had geleken;
het was zoo donker en plechtig onder de dik-bebladerde kastanjeboomen,
dat het scheen, of ze in 'n kerk liep, en ze zei: Nu moet je naar
Lize, je loopt al zoo lang maar rond;--voelde toch ook, dat ze zóó
niet bij haar zou kunnen werken.

Om haar gedachten af te leiden begon ze zich af te vragen, of ze dit
jaar met haar studie nu wel genoeg was opgeschoten; en dàt bracht haar
de grappige herinnering van de eerste maanden van samenwerken met Coba
en Lou. Ze kenden elkaar toen nog heel weinig, maar hadden afgesproken
eens in de week bij Coba of Go op de kamer bijeen te komen. 's Middags
gingen ze dan al vast koekjes en andere lekkernijen koopen, en 't
begin van den avond was: theedrinken met koekjes en vroolijkheid. Dan
werden om 'n uur of acht alle mogelijke wichtige boeken bij elkaar
gehaald: Franck's etymologisch woordenboek en mittelniederländische
grammatik; Stoett; Uit de geschiedenis der Nederlandsche taal; Den
Hertog; Braune.... en na eenig gekibbel begon er één 'n bladzijde
van den middelnederlandschen tekst voor te lezen. Maar dan kwam de
groote moeilijkheid. Soms vonden ze elk wóord "der aandacht waardig,"
grepen ieder naar 'n boek om te kijken, of er iets over te vinden
was, en hun wijsheid door elkaar mee te deelen. Dan weer scheen
hun alles dood-eenvoudig,of verwezen ze elkaar voortdurend naar 't
middelnederlandsch woordenboek. Ze konden elkaar soms minuten-lang
diepzinnig zitten aanstaren om den een of anderen duisteren regel te
doorgronden en dan opeens alle drie te gelijk in lachen uitbarsten,
omdat ze zoo bespottelijk geleerd deden. 't Was hun onmogelijk geweest
zichzelf au sérieux te nemen, wanneer ze in al die dikke boeken
zaten te kijken; technische termen vonden ze allervermakelijkst,
en zeiden ze nooit zonder de professorsstem na te doen, en om negen
uur stormden ze ziels-vergenoegd de deur uit om zich 'n beetje te
verfrisschen van de inspanning en melk of limonade te gaan halen,
ondertusschen elkaar op de gelezen regels vergastend. Als ze terug
waren, begon er weer een te lezen, terwijl de anderen chocolademelk
brouwden, of kastanjes poften, wat door alle drie zooveel belangrijker
werd gevonden, dat èn Stoett èn Franck, èn Braune èn Den Hertog als
zitplaats werden gebruikt om in de melk te kunnen roeren, en op de
mooie, roode kaft van de Geschiedenis der Nederl. taal brandplekjes
schroeiden van de gepofte kastanjes. Als ze om tien uur samen Lou
naar den trein brachten, zeiden ze telkens weer, dat 't zoo toch niet
ging, en Lize werd den volgenden dag bestormd met de vreemdste vragen:
Hoe je aan 'n woord zien kon, of er wat van te zeggen was? En hoe je
dan kon weten, waar je het op moest zoeken?...

Eindelijk had Lize bedacht, dat het 't beste was, als ze hen eerst
'n beetje op weg hielp. Voor haar zelf was 't een goeie oefening,
en 'n proef, of ze er nu wezenlijk wat van wist, en zij zouden er
dan misschien een beetje kijk op krijgen. En het was beter gegaan
van den eersten avond af; wel kon er soms iemand niet respondeeren,
omdat ze 'n vollen mond had, en moest de lezing onderbroken worden,
om op te staan voor 't laatste koekje; maar er werd ook flink gewerkt,
Lize "rook", bewonderde Coba, als er over 't een of ander woord iets
in Franck of Stoett stond, en ze zouden nu dezen avond hun tweede
middelnederlandsche tekst ten einde brengen.

Maar ook bij Lize in de kamer hing de doffe treurnis.... Er was nog
geen licht aangestoken, en de meisjes zaten en lagen zwijgend bij het
open raam, starend op den kalen muur en het stukje violetten hemel
er boven.

"Ik dacht, dat ik veel te laat was; ik heb nog overal rondgeloopen,"
zei Go.

"Ik weet niet, hoe laat 't is; ga ergens zitten."

"In de vensterbank maar; God, wat is 't zoel vanavond."

Lou speelde met Go's boeken. Ze was de kinderlijkste en de jongste van
allemaal, had ook, omdat ze thuis was gebleven, minder den invloed van
't studentenleven gevoeld.

"We zullen nu maar niet werken, hè?" zei ze droomerig. "We zijn
vanavond voor 't laatst bij elkaar, en kunnen 't morgen zelf wel even
uitlezen op de bibliotheek."

Lize knikte. "Ik ben ook zoo suf in m'n hoofd; ik had moeite te
bedenken, wat ik in m'n koffer moest meenemen."

"Ga-jij morgen ook?"

"Ja, Vader heeft me geschreven, dat ik moest komen."

"Ik ben toch blij, dat we hier nog 's terugkomen voor die pic-nic
van Laborando vincimus," zuchtte Coba.

"Ja, dolletjes," fluisterde Lou, maar Lize zei, dat ze niet wist,
of ze meegaan kon. "'t Hangt er van af, of ik weg kan, hè; er schijnt
weer iets met de meid te zijn."

"O, maar je moet mee; 't zal zoo prettig zijn...."

"Och, ik ken de menschen zoo weinig.... ik hoor er niet bij."

"En òns dan, en Else en Hoefman...."

"Ja die, maar die is zoo vreemd. Laatst ging 'k met m'n koffertje naar
't station, 't was niet eens zoo erg zwaar. Daar kwam hij me opeens
achterop en wou 't dragen. Nu, ik vind 'm niets geen reus, ben zelf
misschien sterker. Ik zei, dat ik 't liever niet had,.... maar hij, o,
lieve hemel, of ik er van breken zou, of 't iets ongehoords was... Nou,
dat 's aanstellerij. Ik heb 'm wel 's wat van thuis verteld, en
dan kan hij weten, dat 'k wel 's moeilijker dingen te doen heb, dan
'n koffertje te dragen."

Ze haalde de schouders op, en streek met haar handen over haar moe
gezicht. Toen leunde ze haar hoofd op de ellebogen, en bleef naar
buiten zitten kijken, in de lucht, waar langzaam sterren doorkwamen.

"Wat is 't hier stil," zei Lou, "is je juffrouw uit?"

"Ik weet 't niet. 't Is niet gehoorig hier."

Ze zwegen weer, dachten allen aan de toekomst, die zoo dicht bij
scheen op zoo'n avond; zochten de profetie van hun leven in den
muur en de sterren. Go verlangde naar Eddy: hoe zouden ze elkaar nog
nader komen? Was zij niet 't eenige meisje, van wie hij notitie nam;
was 't niet iets van-zelf-sprekends geworden, dat ze altijd samen
waren? En zou dit eindigen in 'n engagement, 'n huwelijk? Ach, die
dingen waren zoo ver, en daar gaf ze nog niet om;.... als hij maar
van haar hield, als ze maar voor 'm zorgen mocht... Ze had er nog
over gedacht 'm te vragen eens te komen in de vacantie, maar ze
dacht toch, dat moeder 'm niet aardig vinden zou;... zeggen zou,
dat-ie meer moest werken;... ledigheid maakte melancoliek...

"Leise flehen meine Lieder... durch die Nacht zu dir...," zette
ze onwillekeurig even zacht in; zweeg toen, benauwd door den weeën
weemoed.

"Hè, wat is dit toch eigenlijk 'n lam weer." En Coba rekte zich uit
in ongeduldig zuchten. "Je kunt niets, je weet niets, je hebt alleen
maar 't land. Vanmiddag heb ik met mevrouw in de populierenlaan bij
Poelgeest gewandeld;... en daar verlangde het toch zoo;... ieder
blaadje hing te trillen van verlangen;... je werd er akelig van... Ik
heb tegen mevrouw gezegd: Als we hier niet dadelijk uitgaan, word ik
gewoon gek."

"Maar je bent immers morgen weer thuis," troostte Lou, die hierin
het geneesmiddel voor alle verdrietelijkheden zag.

Maar de anderen antwoordden niet. De kamer was vol angst en verlangen.



Den volgenden middag kwam de wagen voor, die Go's boeltje naar de
nieuwe woning zou brengen. Else was 's ochtends al vertrokken, nu weer
kalm en correct, in het koele morgenlicht; en Go zat alleen op de tafel
zonder kleed te noteeren, hoeveel stuks uit werden gedragen. De deuren
stonden open, en 't gejoel uit de gang klonk jolig door de kamer. De
kinderen vonden 't een pretje, liepen glunder lachend de dragers in
den weg, en Go was teleurgesteld, dat het zelfs Joostje niet schelen
kon, dat "tante" nu weg zou gaan. Ze ergerde zich, dat zij zich zoo
gehecht had aan menschen, wie haar vertrek absoluut niet raakte; ze
moest lachen, omdat ze zich had verbeeld, dat de juffrouw wezenlijk
"moederlijk" voor haar was gaan voelen. Voor háár immers 'n ander,
en heeren waren makkelijker; en terwijl ze noteerde: kastje in twee
stukken; bureaustoel; studeerlamp, stelde ze zich voor, hoe over
'n paar maanden hier weer 'n huishouden zou worden binnengedragen,
onder dezelfde blije belangstelling van de kinderen;--'t was 'n komen
en gaan, een onrustig rond-getrek in de stad, waar de jeugd geen
"thuis", geen vaste woonplaats had: ze gingen allemaal van kamer tot
kamer, kwámen vol verwachting, scheidden in leed...

"Is dat alles, juffrouw?" kwam de man vragen, en Go keek na door
't raam, hoe de wagen wegschokkerde, 'n kantelig tafeltje bovenop;
en dan opeens, met tranen, wendde ze zich af, sloot de deur, en ging
lang-uit op de oude canapé liggen. Dit was het laatste uurtje met
haar kamer alleen; de city-bag stond al klaar, met kleinigheden,
die ze nog mee naar huis moest nemen;... de wanden waren leeg, met
nijdige prikken in 't behangsel,... prikken van versieringen van
vroegere heeren, prikken, die ze zelf had gemaakt;--en ze peinsde,
hoe de kamer nu weer worden zou, en wie er nu zou komen leven, en
knikte ieder meubel nog 's vriendelijk toe: "dag goeie, groote kast,
dag tafel, wat ben-je bekrast, ouë; en jij, m'n líeve canapé, wat
zou ik je graag hebben meegenomen."

De kinderen speelden in de gang met de houtwol en de papieren, die
waren blijven liggen. Ze gaf er niet om, ze nog goeiendag te zeggen;
ze was hun toch een vreemde gebleven.

Maar de kamer, daar zou ze voor 't laatst nog 's heel vertrouwelijk
mee zijn; daar zou ze zich dit uurtje nog 's heelemaal aan geven.

En ze lag en keek. Alle dingen spraken van herinneringen.



HOOFDSTUK XV.


"Hallo!" schreeuwde De Veer, en zwaaide met z'n kussensloop, toen
hij de coupé, waarin Go en Else en Lou zaten, in 't oog kreeg.

"Prachtig weer; kom er uit, dames," ontving Gerard, "kijk, daar zijn
de anderen."

"Maar Wim, wat zit er in dat sloop van jou? En o, kijk Hans, dat is
nog gekker, die zak met roode ruitjes.... Je bent precies 'n boer."

"Verrassingen, verrassingen! waar hebben jullie je fourage? mag ik
's ruiken aan je koffertje, Elsi? En 'n blikje...'t is verleidelijk."

"Daar is Han met de taart;.... kerels, wie heeft de boter en de
brooden?"

"Ik; daar liggen ze.... ik wilde me niet vooruit al zoo opladen.."

"Hè, wat 'n flauwe vent; gauw, 't is juist zoo aardig." En Hans hing
de grijze boterpot over Gerard 's rug, bond de broodstokken om z'n
schouders.

"Ha... daar zijn Lize en Frieda met Hoefman. Wat heeft die man?"

"Kom 's hier, Louistje, laat je pak 's bevoelen."

"Nee, kerel, blijf af; 't is 'n geheim."

"Kon-je toch komen? Wat gezellig," praatte Go tegen Lize; "'t is
'n heele club, hè?"

"Nou wordt 't toch tijd, lui; daar is Beerenstijn... o, met de
flesschen om z'n hals... Coba... Kom, we gaan naar den trein, hoor."

"Rolands nog... en Eduard... zeg, die zouden toch allebei komen?"

Go leunde zenuwachtig uit 't portier; 't was nog maar één minuut en
ze zag niets op 't perron.

"Er zijn menschen, die nou altijd te laat moeten komen," bromde Gerard,
en de Veer gilde: "Chef, de trein kan nog niet vertrekken; er moeten
nog twee heeren mee.... vervloekte kerel, nou gaat-ie tóch fluiten."

"Daar zijn ze; hiér, hier; geef óp je taschje! Wat zijn jullie op
't laatste nippertje; dat scheelde 'n haartje; daar gaan we al."

"Der herr professor giebt heut' kein collegium," zong Hans 'n troepje
veeboeren toe, die hen verbaasd nastaarden, maar Wim raadde 'm aan
niet zoo ver uit 't portier te hangen, want dan zou hij wel 's niet
in de coupé terug kunnen: met veertien lui was 't wel wat erg vol.

"Neerwinden, vent," bewonderde De Veer, Eduard aan alle kanten
omdraaiend. "Je ziet er uit, of je naar 'n diner toe moet.... 'n
keurig pak, 'n mooie das, 'n hoed;... maar waar is de proviand bij
jou? Want wij, proleetjes--en hij accentueerde z'n titel door z'n pet
scheef te zetten--zijn natuurlijk wel gevleid, als er zoo'n meneer
mee gaat.... Maar we kunnen er niet van eten."

"Alles zit in m'n city-bag", antwoordde Eduard, wat luid gelach
veroorzaakte, waarbij allen zich geroepen voelden, hún bagage te
laten bewonderen.

Lou ging rond met flikjes: "Toe, nemen jullie vast; het hindert me
zoo in m'n zak."

"Mooie methode;... zullen we nu ook maar meteen de brooden en den
wijn en alles opmaken, omdat dat makkelijker meedragen is?"

Else fluisterde met Han, dat ze de rijste-pudding heelemaal zelf
gemaakt had. "Met 'n kookboek; dan is er niets aan; we konden echt
dádelijk trouwen."

"Uitstappen, dames en heeren! Wie iets laat liggen in de coupé, wordt
zonder pardon teruggestuurd, om het te gaan halen... Zeg Gootje,
is jouw pakje zwaar? Wil ik 't dragen?"

"Wel nee, Gé; op 'n pic-nic hoort zoo'n beleefdheid niet thuis. We
moeten ieder ons eigen boeltje sleepen."

"Regelingscommissie, wijs den weg. We zullen overal volgen."

"Allons enfants de la patrie!" juichte Hans, aan het hoofd van den
stoet stappend, de roode zak triomfantelijk slingerende.

"Ik heb idee, dat de heerlijkheden, die hij mee-heeft, straks 't
meeste op hutspot zullen lijken," peinsde Rolands, en Go, die eerst
aldoor 'n beetje op 'n afstand van 'm was gebleven, kwam nu naast
'm, en hielp 'm moederlijk de taartendoos wat ophijschen. Eduard had
haar weifeling gezien en begrepen, wat ze gedacht had; hij kwam nu
bij haar loopen, om te vertellen, hoe z'n juffrouw alle boodschappen
vergeten of verkeerd gedaan had.

"Ik was van ochtend eenvoudig radeloos; ik dacht niet, dat er kans was,
dat ik mee komen zou."

"'t Zou zoo jammer geweest zijn... Het is hier mooi, hè?"

"'t Lisser bosch is heerlijk; daar kampeeren we natuurlijk."

"Proviand is er genoeg."

"Ja maar, zoo'n dag kun-je eten."

Er werd halt gecommandeerd, omdat Lou met krijgertje spelen haar
haar in de verzakking had gebracht. Frieda kwam dadelijk helpen,
terwijl Beerenstijn, als hors d'oeuvre, al vast met radijsjes en
rauwe peentjes rondging.

"Je hebt je haarspelden verloren."

"Haarspelden-zoeken! Haarspelden-zoeken!"

"Ach, nee, laat je vlecht maar hangen! 't Staat wezenlijk heel gewoon
bij je backfisch-gezicht."

"Zooals jij 't draagt, is 't toch ook niet eigenlijk opgestoken,"
peinsde Gerard, die zich steeds had verbaasd over haar kinderlijke
strik-coiffure.

"Zoo, je ziet er heusch niets van." Maar Lou liep toch dadelijk naar
Han, voor wien ze, als geëngageerde, 't meeste respect had, om te
vragen, of ze niet straks aan 'n dorp kwamen, waar ze haarspelden en
'n kammetje koopen kon...

Lize en Hoefman waren doorgeloopen, "alsof zíj den tocht regelen
moesten," terwijl Coba juist weer niet voort te krijgen was, omdat
ze aldoor bloemen wilde plukken.

"In 't bosch is 't vol bloeiende kamperfoelie... Kom nou," drong
Gerard.

"Chèvre feuille... caprifolio... de m... de m..."

"Och, beste kind, hou je wijsheid voor je, en loop toch door... Ik
kan hier toch niet 'n weerloos meisje alleen achterlaten."

"Het bosch, het bosch... nu kunnen we wel uit elkaar gaan, hè
menschen?"

"Als we tenminste een verzamelplaats afspreken tegen vier uur."

"Der herr professor giebt heut' kein collegium," juichte Hans weer.



"Ben-je moe, Hans?"

Hij liep nu al 'n heele poos zwijgend voor de anderen uit, gebogen
onder z'n zak.

"Wil-je m'n vracht verminderen? Wil-je 'n chinaasappel?"

"Ja, graag; maar daarom vraag ik 't niet. Je ziet er zoo afgetobd uit,
als 'n werker van Meunier."

"Nou ja, 'n beetje moe."

"Geef mij dan je zak."

"Welnee; 't is niet zoo erg, dat ik 't vervelend vind nog verder
te moeten, maar net zooveel, dat ik straks zal genieten, als we
zitten. 't Is wel gezond je lichaam 's moe te maken; dat gebeurt ons
niet dikwijls."

"Nee; wat leven we altijd vreeselijk ver van de natuur."

"Hé, kijk 's; daar duiken Hoefman en Lize weer op; maar wat heeft-ie
toch op z'n rug? Is-tie nat geworden? 't Pak is nou heelemaal zwart."

"Dichterlijke tranen kunnen daarheen toch niet loopen."

"O, menschen, nee; kom nou toch 's allemaal hier. Kijk toch 's naar
Louis! Zit er spek in, kerel? Nee, kijk toch 's, 't loopt langs z'n
pak! Beste jongen, wat heb je toch meegenomen?"

"'n Groote ham, wat is er nou?" Hij voelde zich wat gepiqueerd,
vooral, omdat hij Lize ook zag lachen.

"En die is gesmolten in de zon.... nee, idioot; die wordt
uitgebraden;..... al 't vet wordt vloeibaar."

"Wat moet er nou mee?"

"Maar stilletjes er mee doorloopen, we zullen zien, wat er van
wordt. Je pak is tóch bedorven."

"Hij heeft natuurlijk meer op Lize dan op de ham gelet," bromde
Beerenstijn tegen Hans.

"Maar Otto; met er naar te kijken, had hij toch 't smelten niet
kunnen voorkomen."

"Ik weet 't niet. Als er meisjes zijn, gaat alles altijd dwaas en
verkeerd. Kijk nou 's, dat heeten nou collega's, studiegenooten. 't
Is immers hier als overal die alte geschichte."

Han en Else liepen gearmd onder 'n grooten varentak; Lize en Hoefman
stonden nog over de ham te delibereeren en Eduard plukte kamperfoelie
en wilde roosjes voor Go, brak voorzichtig de dorentjes af, voordat
hij, met 'n blik van teederheid, ze haar in de geopende handen legde.

"Ja maar, tegen dit alles kun-je toch niets inbrengen, behalve als
je bent voor uitsterving van het ras. 't Is toch de natuurlijkste en
beste zaak van de wereld, als jonge menschen van elkaar houden gaan
en met elkaar trouwen..."

"Best; maar geen vrijerij onder den dekmantel van studie."

"Ik gelóóf niet, dat iemand hier de studie als dekmantel
gebruikt.... 't Is alles vrij openlijk."

"Ach, zwijg er maar over. Niemand geeft me hierin toch gelijk. Ik
ben tegen den tijdgeest."

"Dat is altijd 'n dwaasheid."

"Ja, zeg," lachte Gerard, "wat zouën onze grootvaders en grootmoeders
wel zeggen, als ze ons zoo 's konden zien."

"Ik denk, dat ze 't tóch aardig zouden vinden," meende Coba, "heeft er
ook iemand zwart garen? De Veer heeft de mouw van z'n jas gescheurd."

"Wat doe-je ook voor houthakker te spelen, Wim? O, wil-jij 't even
doen, Go?"

"Ik wilde een vuurtje stoken.... 'n boschvuurtje."

"Zoo, en dan 'n boschbrandje zeker?"

"Zeg, weten jullie, dat wij laatst brand gehad hebben?" zei Frieda,
"we brandden de bladluisjes van de planten af, en opeens vatte 't
gordijn vlam. Ik schrikte zóó, dat 'k naar de deur vloog, en toen
laaide 't natuurlijk vreeselijk, van de tocht, maar Mary Bruining--je
weet wel: 't meisje, met wie ik samenwoon,--trok 't af, en gooide de
karaf er over uit..."

"En toen?"

"We waren geassureerd, en hebben 't opgegeven. Er hangen nu keurige
nieuwe."

"Ben-je voorzichtig, dat je me niet prikt?" vroeg De Veer.

"Och, jongen; 't is geen heksentoer."

"Kun-je toch ook naaien?" bewonderde Eduard.

"Ja, natuurlijk. Dat kunnen wij, vrouwen, allemaal, om de inferioriteit
van ons verstand wat goed te maken; is 't niet, Beerenstijn?"

"Ik stel 'n vrouw, die goed naaien kan, hooger, dan 'n zoogenaamde
geleerde."

"Maar als ze nu allebei goed kan, zooals Go," drong Gerard.

"Dan zou ik zeggen: terwijl je m'n goed heel houdt, mag je zooveel
middelnederlandsche teksten opzeggen, als je wilt, máár: zachtjes."

"Zeg, gaan we nog wel eens verder? Of wilden jullie hier kampeeren?"

"Nee, nee; waarachtig niet! Wie neemt de leiding?"

Lou was moe; ze hing met 'n bleek, stil gezichtje aan Frieda's arm,
die haar gedachten resoluut trachtte af te leiden.

"Willen we 'n baar van takken maken, Lou, en je zoo mee dragen?"

"'n Volgenden keer nemen we 'n sportkar mee voor de invaliden."

Maar Han, die zich als praeses min of meer verantwoordelijk voelde,
ging naar haar toe om te vragen, of ze liever niet verder wilde. Eduard
werd gecommandeerd z'n city-bag te openen, en haar 'n slokje wijn te
geven uit den gemeenschappelijken beker.

Toen, zonder getreuzel, stapten ze recht door naar de plaats, waar
het maal gehouden zou worden.



Terwijl de meisjes het oude tafellaken, dat Coba van "mevrouw"
gekregen had, uitspreidden, en gehakt, rookvleesch, sandwiches,
pudding en flensjes--haar bijdragen--uitpakten, ontkurkten de jongens
luidruchtig de flesschen, en hielden 'n inspectie over de ham, waarvan
ze allemaal om de beurt met geveinsden griezel de handen aftrokken.

"Kom, wees nou niet zoo flauw," kwam Frieda tusschenbeide, die zag,
dat Hoefman 't geplaag wat vervelend ging vinden. "Hij zal even goed
smaken; wie 'm akelig vindt, hoeft 'm niet te eten. Geef maar 'n mes;
dan zal ik 'm snijden."

"Ja, wie heeft voor de messen gezorgd?"

"En voor de vorken?"

"En voor de vingerkommetjes? Heb jij die misschien in je city-bag,
Eddy?"

En toen het bleek, dat er niets was, behalve zakmessen; dat het
heele tafelgerei bestond uit drie kroezen en 'n paar papieren bekers,
danste Wim in het rond, in woeste extase, omdat ze gingen eten "als
de wilden"; omdat 't een pic-nic was, als ten tijde van Homerus.

Gerard en Go hadden samen voor Lou 'n bedje van jassen en mantels
gemaakt, waar ze 'n beetje stil moest blijven liggen, om straks, als
't eten klaar was, weer heelemaal frisch te zijn, en Hans bracht 'r wat
peentjes en ananas, om den eetlust op te wekken en 'r bezig te houden.

Intusschen zwoegde Coba op de brooden met 'n bot mes, Rolands naast
haar, om, als de boterham er bijna af was, 'm maar verder af te
trekken, en op den stapel in 't midden van de tafel te gooien. Frieda
hakte edelmoedig 'n tijd lang aan de ham, tot ze eindelijk, haar
glimmende vingers aan 't gras afwrijvend, decreteerde, dat wie
verder 'n stuk hebben wilde 't maar zelf moest snijden. Er kwamen
nog steeds verrassingen uit de sloopen en de tasch: gember, caramels,
'n blikje tong, geconfijte vruchten, bananen, 'n krentebrood; 'n pot
jam, koek met sukade.

"Ik zie wel, dat we straks nog weer beladen terug moeten ook," zuchtte
Hans, "ik geloof, dat ieder buitengewoon weinig vertrouwen had op
de goedgeefschheid van z'n buurman." En hij rolde zwaarmoedig z'n
dertig chinaasappels de tafel over, gevolgd door 'n blikje kreeft en
'n doos met pralines en fondant.

"'t Is goed, dat we 'n dokter, nee, laten we De Veer eens hoog
aanslaan: twee dokters bij ons hebben; ik geloof niet, dat de spijzen
erg harmonieeren," oordeelde Gerard.

"Ik practiseer vandaag niet," hijgde Wim, die met z'n tasch, 'n
boomstam en 'n jas 'n makkelijke zitplaats voor Go trachtte te maken.

"Zoo; daar is Lou met 'n rood puntje aan haar neus.... Alles in
orde? Ik commandeer: val aan."

"Boterhammen genoeg, maar hoe krijg-je met je veertienen de boter
uit ééne boterpot?"

"Ik begin met de sandwiches; die zijn kant en klaar."

"Hé, dat smaakt; hebben jullie allemaal ook zoo'n honger?"

Gerard sneed voor Go 't gehakt, reikte haar op de punt van z'n mes
'n homp over.

"Ik denk niet, dat ons gesprek levendig of interessant zal worden,
vóór we de tiende boterham achter de kiezen hebben."

"Dit zwijgen is zeer veelzeggend," verzekerde Hoefman, "boter!"

"Smeer je boterham met 't vet van je jasje."

"Wie wil kreeft hebben?"

"Hoe krijg-je die binnen?"

"Je gebruikt 'n boterham als bordje, en hapt 'm zóó er af."

"Hè; ik kom 'n beetje bij."

"Gaan we de taarten snijden?"

"Nou, die van Rolands is leelijk verzakt."

"Snij 'm met bodem en al; dan hebben we tenminste wat vastigheid."

"En nou?" vroeg Go onzeker aan Eduard.

Hij haalde de schouders op. "Nu moeten we zien 'm naar onzen mond te
krijgen, maar hoe?"

"Nu kun-je toch 's zien, hoe verworden we zijn. We zijn zoo aan vork
en lepel gewend, dat we niet eens meer zonder kunnen eten. Hoe deden
de ouden 't nou?"

"Ik denk niet, dat die verzakte taarten met room en confituren aten."

"De algemeene invoering van de vork is nog niet eens zoo heel lang
geleden," leeraarde Gerard; maar Coba juichte: "Ik weet 't. Je schuift
je taart 'n beetje, 'n heel klein beetje, want anders breekt-ie,
over den rand van het karton en... bijt dan af."

"Keurig... alleen wil m'n neus er zich niet buiten houden."

"'t Is 'n fijne manier; kom kinder, fruit... dessert... Of wil er
eerst iemand nog 'n hompje ham hebben?"

"Kijk 's; ik heb 'n chinaasappel zonder pitten," verbaasde Lou zich,
"heelemaal geen een."

"Weet je niet, dat tegenwoordig 't streven is van de landbouwers alle
vruchten zonder pitten te maken?"

"En hoe moet 't dan met 't nageslacht? Krijgen die geen appels en
peren meer?"

"Och; de algemeene pessimistische geest heeft zich ook van "den
nijveren landman" meester gemaakt. Ze gelooven niet, dat over 'n
vijftig jaar iemand den treurigen moed zal hebben 't leven, dat hij
zelf zoo beroerd vindt, aan anderen te geven."

"Zou er dan niemand meer trouwen?" vroeg Lou kinderlijk; maar Coba
begon te vertellen van de stelling op de club laatst, over "opzegbaar
huwelijk."

"Waar zulke kinderen 't al niet over hebben!" plaagde Gerard. "Wat
zeiden jullie er over?"

"Nu, de inleidster was er vóór, maar een heeleboel waren er tegen;
en 't is afgestemd."

"'t Helpt ook niets er over te praten," zei Beerenstijn kort. "Het
huwelijk is 'n beroerde instelling;... maar zoolang de maatschappij
blijft, zooals ze is, zie ik geen kans op verbetering."

"Maar ik vind 't huwelijk geen "beroerde instelling," pleitte Go. "Ik
vind, dat 't veel bindender moest zijn, opdat niemand 't aanging,
als hij niet wezenlijk van den ander hield."

"Wat is nu "wezenlijk houden van"; definieer me nu 's, wat je daaronder
verstaat."

"Dat is niet te definieeren; maar als je 't doet, dan twijfel-je niet
meer; dan is 't ontzaglijk."

't Gesprek stokte even; Go had 't héftig gezegd.

Maar Lou praatte zachtjes: "Ach, we kunnen er natuurlijk eigenlijk
zoo slecht over oordeelen, omdat we geen van allen ooit getrouwd
zijn geweest."

"Nee, over tien jaar zullen we 't er nog wel's over hebben, hè
Lou?" lachte De Veer, en de spanning was gebroken.

Eddy pelde de hazelnoten voor Go; ze dronken met Hans samen uit het
tinnen kroesje. Die zat nu al geruimen tijd zwijgend, de armen om de
knieën, het bleeke hoofd gebogen.

"Zeg Hans, wat ga-jij eigenlijk doen, als je afgestudeerd bent?" vroeg
Go, om 'm wakker te roepen uit z'n treurend gedroom.

"Dat weet ik niet," antwoordde hij, met z'n handen langs z'n voorhoofd
strijkend, als om zich te bezinnen. "Ik weet niet, wat ik doen ga,
als ik afgestudeerd ben,... maar dat komt natuurlijk, omdat ik nog
niet klaar ben;... als 't eenmaal zoo ver is, dan weet ik 't wel
vanzelf--'t is ook eigenlijk l'embarras du choix;--wat kun je al
niet allemaal doen, als je eenmaal doctor in de klassieke letteren
bent?... Je kunt de honderd-en-elfde vertaling van Homerus in de wereld
brengen; je kunt je den eeuwigen dank van 't nageslacht verwerven,
door 'n klein, dun, slap, Hollandsch uitgaafje van Demosthenes of
Cicero te bezorgen, zoodat de jeugd geen gevaar meer heeft door
'n Germanisme in den val te loopen;... in dien tusschentijd kun-je
met vijftig medestanders solliciteeren naar 'n baantje... of je kunt
natuurlijk ook naar Lapland of naar Amerika gaan;... al heb-je nou
toevallig Grieksch en Latijn gestudeerd, je kunt ook pakjes-drager of
kellner, of bankdirecteur, of mijnwerker worden. God, ik weet niet, wat
kun-je nou vooruit zeggen van je leven? De wereld is zoo reusachtig,
en zoo gecompliceerd;... ik zal maar afwachten;--er zal natuurlijk
wel ergens iets voor me te doen vallen."

Er flitste weer even dat vreemde, onrustige licht door z'n oogen,
dat Go al meer keeren opgevallen was.

"Wat doe-je raar met je oogen Hans!"

"Staat "raar" eufemistisch voor "scheel"? Ik ben 's 'n poos scheel
geweest, vóór m'n candidaats-examen."

"Ja, als-tie dan iemand aan wilde kijken, moest-ie met z'n rug naar
'm toe gaan staan."

"Nee, zeg, weten jullie die grap van dien schelen rechter met de drie
getuigen? Die vroeg aan den eersten: "Uw naam?" Antwoordt de tweede:
"Meyer." Zegt-ie tegen den tweeden: "Ik vraag u niets." Antwoordt de
derde: "Ik zeg niets."

"En weet je dien mop van den vent, die z'n alibi niet kon bewijzen?"

"En van 't jongetje, dat niet spreken mocht aan tafel?"

Met bliksemsnelheid volgden grappen en anecdotische raadsels elkaar op;
eerst bleven ze in 't algemeene, daarna werden 't speciaal proffen-
en studenten-aardigheden, streken uit den groentijd; tradities van
professoren, die al lang gestorven waren.

"Zeg, zouën we ook 's opbreken? Er is geen ziel, die meer eet."

Han keek op z'n horloge, berekende, dat 't tijd werd, om naar 't
hôtel te gaan, waar ze thee zouden drinken op het groote balkon.

"Nu eerst veilen, wat nog over is.... in de eerste plaats: de ham!"

"We zijn niet ondankbaar," zeide Frieda, "maar 't is zoo'n vreeselijke
vracht;... er is 'n eind links 'n huisje, wie gaat mee 'm daar heen
brengen?"

Rolands, Frieda, De Veer en Lou namen ieder 'n punt van 't zware
papier, waarop hij lag, droegen plechtig 'm uit, in den guldenden
avond.

"'t Overgeschoten lekkers in Eddy's tasch; dat is goed voor onder weg."

"Wie maakt aanspraak op het blik, waar Else's rijstepudding in heeft
gezeten?"

"Ik," riep Gerard, "als souvenir. En voorloopig als
botaniseertrommel." En hij schikte er voorzichtig Go's bloemen in.

"Zullen we de rest nu maar niet allemaal in het tafelkleed knoopen?"

"En dan begraven! Hoe maak-je 'n kuil?"

"Met je voeten en je handen, en boomstronken."

"Nu; allons.... zoo'n inspanning is goed voor de spijsvertering."

"En we planten 'n gedenk-eik op het graf...."

"En hangen de overgebleven chinaasappelen aan de takken," juichte
De Veer, die Hans' geruit sloop als 'n schippersdas om z'n hals
had geknoopt.

"Treuzel nu niet te lang," dreef Han, "'t wordt hier te vochtig voor
de meisjes; kom Lize, doe jij ook je mantel aan, en gaan jullie wat
krijgertje spelen, tot het graf klaar is."

"De begrafenis begint; wie willen dragen?" schreeuwde Gerard.

Go en Frieda liepen voor, de punten van het tafellaken over den
schouder, stil, met gebogen hoofd; achteraan Eddy en Wim, blootshoofds
met ernstige oogen; en Hans dreunde tusschen de tanden de treurmarsch
van Chopin. Voorzichtig werd 't laken in den kuil neergelaten; de
punten over elkaar gelegd; één voor één wierpen ze 'n hand aarde naar
beneden, tot De Veer opeens woest te schoppen begon, wat dadelijk
onder groote luidruchtigheid door de anderen werd nagedaan.

"Zie zoo; deze ceremonie is afgeloopen; nu op marsch naar 't hôtel! En
wie 'n haarspeldenwinkel ziet, moet Lou waarschuwen; kom Else!"

"'t Lijkt 'n brautzug," lachte Eddy, terwijl hij met Go achter den
praeses met z'n meisje aanstapte.

"Waarom houën we niet elke week 'n picnic." juichte De Veer. "Er is
op de heele wereld niets heerlijkers te bedenken."

"Ach, ventje, dat is alleen, omdat 't zoo iets nieuws voor je is! Dat
is de heele charme. 'n Mensch is niets dan 'n gewoonte-dier. Of
'm nu 't grootste ongeluk, of 't hevigst-begeerde geluk overkomt,
hij zal wel 'n poosje uit z'n sleur worden gerukt, en intenser leven;
maar al gauw wordt hij, zooals hij vóór de groote gebeurtenis was;
dat wil zeggen: hij zal zich nog wel 's geroepen voelen 'n verheugd
of 'n lijdend gezicht te trekken, maar in z'n binnenste gaat 't weer
z'n gewone gang."

"Dus je gelooft niet aan den dood door geluk of verdriet?" informeerde
Beerenstijn, medisch.

"'t Eerste oogenblik door den schrik is mogelijk. Maar als iemand
het 'n week heeft uitgehouden, komt-ie er ook over heen.... over z'n
geluk zeker."

Het laatste klonk heel bitter en Hans peinsde voor zich uit:

"Volgens deze theorie is hij het meest benijdenswaard, die onder de
ongunstigste omstandigheden leeft. Die kan zich dan verbeelden, dat,
als alles maar zus en zoo was, hij de gelukzaligste man van de wereld
zou zijn--en hij komt nooit tot de ontdekking, dat het z'n eigen,
onvolkomen structuur is, die 'm ongeschikt maakt op de hooglanden
van het geluk te leven."

"Is er dan niets wezenlijk mooi voor jou, Eddy, iets, dat altijd mooi
blijft?" vroeg Go zacht.

"Nee; dat is er niet.... Ik moet altijd afwisseling hebben!"

"Maar wat zul-je dan bang zijn voor oud worden!"

Hij haalde de schouders op. "Wie is daar nu niet bang voor?"

"Ik niet. Ik vind 't natuurlijk. En ik geloof ook, dat er dingen zijn,
die meer waarde voor je krijgen, naarmate je zelf beter wordt. En
daarvoor moet je lang leven."

"'t Komt wel allemaal hiér op neer," zuchtte Eduard, "dat ik zelf
niets dan aantrekkelijkheden voor-'n-oogenblik heb; geen fond, dat
altijd waarde houdt."

"O, wijze man; meen je jezelf te kennen?" plaagde Go. En met 'n
heerlijk-vertrouwend lachje staarde ze over 't lichte land, of ze in
de toekomst zag.



"Laat mij nu voor 't laatst theeschenken," had Else gevraagd, en
terwijl ze bezig was met de trekpot en 't water, zaten ze allemaal
stil naar haar te kijken, en te denken, dat ze haar waarschijnlijk
nooit meer in hun midden zouden zien.

De dichte kruinen van de boomen om hen heen maakten het balkon al
schemerig, maar de hemel er boven was nog zilverig-wit, met ijle
wolkveegjes aan de kanten. Ze hadden voor Lou 'n makkelijk stoeltje
gevraagd, en die zat daar nu stilletjes te genieten, de vlecht om
haar hoofd gelegd op Gretchenmanier.

Lize leunde, de oogen verre, over den balkonrand, terwijl Hoefman
zachtjes tegen haar sprak.

"Ik wist het eigenlijk van 't eerste oogenblik, dat ik je zag. Ik
voelde 't dadelijk."

"Maar ik begrijp 't niet. Ik ben toch leelijk."

"Voor mij niet. Ik zie door de vormen van je gezicht heen."

"Het is zoo vreemd, zoo nieuw. Ik had nog nooit aan zoo iets
gedacht...."

Else ging rond. "Ik hoop, dat ik goed aan al jullie speciale smaken
heb gedacht.... Rolands slap en Gerard veel melk, en Frieda geen
suiker.... Zoo. Waar blijft Neerwinden toch met z'n city-bag? Wil
hij zelf 't lekkers opeten?"

"Hè, menschen," zuchtte Coba diep. "Hier moesten we nu tot
morgenochtend kunnen blijven."

"Ik denk, dat Lou in dien tusschentijd 'n lekker dutje doen zou,"
plaagde Gerard. "Kom, laten we wat zingen, om de kleine kinderen
wakker te houden."

"Ja, wat? wat?"

"Uit de Liederschatz natuurlijk." En Eduard zette in met z'n klankrijke
baryton: "Morgen musz ich fort von hier, musz ich Abschied nehmen."

Dadelijk vielen de anderen in; de zuivere, jonge stemmen, zingend
de simpele, oude melodieën vol sentimentaliteit en naïven weemoed,
klonken roerend door de onbewogen-stille dorpslucht, en Go, die opeens
niet meer doorzingen kon, keek met vochtige oogen naar de levendige
gezichten, die, verdiept in het lied, éven-aangedaan, in het licht
stonden. En ze voelde: hoe één ze op dat oogenblik allemaal waren; hoe
harmonieus hun stemmen klonken uit de harmonie van hun jeugdig-bewogen
zielen. Hielden ze op dat oogenblik niet allen van elkaar als broers
en zusters van 'n groote familie? Waren hun gedachten niet mooi en
zacht en open, als de avond, als het kinderlijke lied, waarin ze hun
ziel uitzongen?

Ze dacht niet in 't bizonder aan Eduard; ze voelde haar hart wijd
worden in liefde voor àl die jongens en meisjes om zich heen, en toen
't uit was, zei ze zacht uit den grond van haar hart: "Hè, we moesten
ons heele leven bij elkaar kunnen blijven."

"Nou, maar zou dat niet kunnen?" riep Gerard levendig. "Zouden we ons
niet voor 't een of ander kunnen associeeren, wij allemaal gestudeerde,
knappe lui.... 'n kostschool b.v."

"We zouden, om met mezelf te beginnen 'n classicus hebben," peinsde
Hans, "'n natuurkundige, één, twee, drie, vijf, zes doctors in de
Nederlandsche letteren;.... dat is wel wat overdadig."

"Nee, ik zorg voor 't huishouden," regelde Go.

"Misschien ben-jij dan de eenige, die wat te doen heeft;... twee
medici... twee meesters in de rechten."

"Die kunnen ook van veel nut zijn, om de kibbelpartijen van de
leegloopers te beslechten.... Een leerling zouden jullie natuurlijk
nooit krijgen."

"O, maar dan zijn jullie getrouwd," bedacht Gerard opeens, Else
teleurgesteld aanziende.

"Nu, maar dát geeft toch niets. Han en ik zullen altijd met alles
meedoen."

"'n Tijdschrift," bedacht Hoefman, "voor wetenschap en kunst."

"En daarin al jouw verzen als kunst," plaagde Wim, "we hebben je in
de gaten hoor, mannetje."

"Nou maar 't is waar," vond Frieda, "dat 'n tijdschrift verstandiger
dan 'n kostschool zou zijn. We zouden ieder artikelen over ons vak
kunnen schrijven; medische, etymologische, rechts-kwesties; Hoefman
voor 't kunstgedeelte,--"

"En jij voor de rubriek: kinderkamer," zei Han zacht tegen Else,
en streek even ongemerkt over haar haar.

"Nee, 't beste, verreweg 't beste zou zijn, als we 'n variété
vormden," pleitte Wim met toewijding. "We hebben lui met aardige
stemmen; ik kan 'n wandelstok op m'n neus laten balanceeren en met
eieren ballen... Gerard loopt op z'n handen; de meisjes kunnen wel
's iets als 'n ballet geven, Hoefman kan declameeren--Rolands--"

"'n Slangenmensch," sloeg het lenige zwartje voor.

"En in 'n kermiswagen, Wim?" vroeg Coba.

"Ja, of met den trein en in hôtels, al naar 't ons lukt. En op de
affiches. "Dispuut Laborando vincimus" uit Leiden."

"Kinderen, maar zoover zijn we nu nog niet. We moeten voorloopig
allemaal nog terug naar onze ouderlijke woning,... nu is het tijd
voor den trein."

"Hè Han, is er geen latere?"

"Ja zeker; we zitten hier in 't middelpunt van spoorwegen. Er gaan
hier, geloof ik, drie treinen op 'n heelen dag."

"Rosenstock, holder blüth'," stemde Hans nog 's in, maar niemand
volgde. Ze liepen stil langs den schemerigen weg, en treurden al om
't afscheid, terwijl ze nog samen waren.

"'t Is zoo vreemd," zei Go zacht tegen Eduard, "dat ik nu vanavond
weer thuis zal zijn, en dan maar één dag weg geweest. Dat morgen weer
alles als gewoon gaan zal, één dag van de lange, lange vacantie!"

"Och, waarom vreemd?"

"Het was zoo heerlijk. En 't lijkt zoo lang geweest. 't Is zoo
wonderlijk nu zóó uit elkaar te gaan."

"Och kind, als je al vaak dat zacht-verteederde gevoel aan 't eind van
'n partijtje hebt meegemaakt, dan is 't eigenlijk niet zoo wonderlijk
meer."

Hij zag, dat z'n woorden haar hinderden, plukte droomerig 'n paar
bloemen af. "Vin-je ook verwonderlijk, dat die morgen verwelkt zijn?"

"Nee, alleen maar treurig," antwoordde ze.



Aan 't station in Leiden was druk gejacht om Go en Else en Han en
Lou in den klaar-staanden trein naar Den Haag-Rotterdam te stoppen;
Gerard wierp in der haast de wilde roosjes uit z'n blikje door 't
raam in den coupé, nog pratend:

"Als 'k in Rotterdam kom, kom 'k je mama 'n bezoek brengen." Eddy riep
tegen Han, zag Go's oogen niet. Maar toen de trein zich in beweging
zette, begon Hans met volle stem:


    Si l'on est si bien ensemble,
    On ne devrait jamais se quitter.


Het heele koor viel in; de vertrekkenden wuifden. De witte doekjes
flapperden in de donkere lucht, totdat Go opeens 't hare terugtrok,
ongeduldig haar tranen afveegde, die stroomden over haar gezicht.

"Zóó'n dag komt nooit terug," zei ze zacht tegen Lou, "zóó zullen we
nooit meer allemaal samen zijn."

De trein donderde rommelend door het donkere land, weg van de stad
van vreugde.



HOOFDSTUK XVI.


Het was een triestige kamer, ook niet erg groot. Ze keek op een
kaaswinkel, waar alle soorten van dit artikel tot boven aan de ruiten
opgestapeld waren, en er naast was 'n bakker; de bakkersjongens zaten
in hun schaftuur bij haar binnen te gluren, en wierpen kushandjes
naar de ramen.

De geuren van de kaas vermengden zich met de goed-lucht van het
stoffen-magazijn beneden haar; er was altijd gerij en gefiets door
de smalle straat, en 's avonds láát nog joelde het ruwe gelach naar
boven van flaneerende fabrieksmeiden.

Ze dacht wel 's, dat ze niet erg gelukkig geweest was met haar
keuze, al had ze Moeder nog zoo vast verzekerd, dat ze nu toch oud
genoeg was en genoeg in Leiden bekend, om zélf voor haar kamer te
zorgen. Afgeschrikt door haar eerste ondervindingen, toen ze in
studentenhuizen was gekomen, of bij juffrouwen, die "geen dames
namen," had ze maar dadelijk toegehapt, toen deze juffrouw "er maar
één hebben kon, en heer of dame was gelijk." Maar nu ze er zat,--'t
viel niet mee; 't huishouden slonzig,--de juffrouw.... ze wist niet,
't zou ook wel komen, omdat ze dat alleen-zijn zoo akelig vond, maar
ze kón zich hier nog maar niet thuis voelen. Het was zoo triestig
's morgens wakker te worden van het lijzig-uitgehaald gezang van de
oudste dochter, en dan te weten, dat de voorkamer leeg en ongezellig
zou zijn, met 't muffe luchtje, zonder zon.

Het deed haar 's middags treuzelen weer naar huis te gaan, omdat ze
't binnenkomen van die kamer, waar ná haar niemand meer was geweest,
zoo ellendig vond; en 's avonds kon ze vaak niet werken van het
luisteren naar de stilte van het huis.

Ze miste Else zoo en haar opgewekte gelijkmatigheid. Nu ging ze wel
dikwijls bij Lize koffiedrinken,--een ei en 'n paar appels in de mouw
van haar mantel, haar broodje onder den arm,--maar die was toch zoo
heel anders, al had 't engagement met Hoefman haar zachter en rustiger
gemaakt. Ze kwam ook 's avonds wel bij andere meisjes theedrinken,
nu meer opgenomen in hun midden, maar vaak had ze ook dáárin geen
lust, omdat het haar toch niet bevredigde; ze wist altijd vooruit,
hoe het zou gaan: de hartelijke ontvangst: "wat leuk, dat je komt,
ik ben juist zoo alleen; gauw theezetten,"--dan getob met water en
'n spiritusstel, zoeken naar lucifers, veel onrust, en geen oogenblik
van rustige, breede gezelligheid, zooals aan de theetafel thuis,
waar ieder bezoeker dádelijk in den kring werd opgenomen. Nu ze weer
de lange vacantie in haar familie was geweest en zich weer heelemaal
had ingeleefd in hun vredige leven, wist ze het weer, dat al hun
gehuishoud maar surrogaat was, dat ze allen gelijkelijk misten:
het thuis, de familie, de moeder.

En dof, verveeld, werkte ze van Maandag tot Vrijdag boven 't gejoel
van de straat, pas oplevend, wanneer ze met haar taschje naar 't
station ging, naar huis.

"Laborando Vincimus" begon z'n vergaderingen pas weer ná de inauguratie
van de nieuwe corpsleden, en de groentijd was nog in vollen gang:
schuchtere, kaalkoppige jongens slopen, langs de huizen gedrukt,
over de straat, en soms ook kwam ze 'n heele kudde tegen, opgedreven
door 'n paar studenten met wandelstokken, die ze leerden hard-loopen,
of marcheeren.

Gerard had ze een paar maal gesproken, meer gewoon en vertrouwelijker
dan vroeger, omdat hij nu ook thuis was geweest, lang met moeder had
zitten praten en gestoeid met de kleintjes. Hij klaagde over Hans,
die tegenwoordig zoo ongenietbaar was, nergens meer kwam, en als je
hèm ging opzoeken, je binnen 'n kwartier weer buiten de deur had gezet,
omdat hij nét zoo goed ín z'n werk was.

"Komen jij en Lou en Coba dan tenminste 's bij me koffiedrinken, met
Han en nog een paar.--Komen jullie drie October: dan is er muziek op
de Korenbeurs, en dat is toch wel vroolijk en gemoedelijk."

Ze had 't aangenomen, en toen voor 't eerst na de vacantie Eduard
weer gesproken. Ze had 'm wel al eens gezien: 't was geweest bij
de inauguratie-rede van 'n professor van de juridische faculteit,
toen hij als faculteits-praeses achter den senaat was binnen gekomen,
en ze, ondanks de statigheid van de pedels met de zilveren bellen, de
professoren in toga en de oude curatoren, die in de eikenhouten banken
hadden gezeten als deftige patriciërs uit de zeventiende eeuw, niets
zóó imponeerend had gevonden als zijn slanke figuur in den sluitenden
rok, z'n fier gedragen hoofd met de dof-glanzende haarpracht, en het
sterk-vaste kijken van z'n donkere oogen.

Nu kwam hij Gerard's kamer binnen, samen met De Veer, die in uitgelaten
joligheid ronddanste op 't kopergeschetter, dat van beneden opklonk. Ze
trachtten Gerard over te halen om 's avonds mee te gaan naar de kermis
op Zomerzorg, maar terwijl Eduard er kalm over praatte, riep Wim
de meisjes bij 't raam, weer schaterlachend om 'n vuurrooden kerel,
die het vaandel van 'n aanrukkende muziek-bende torste.

"Kijk, nou gaan die óók spelen, tegen elkaar in! Toe dan jongens,
mooi zoo, blaas d'r maar op los! Wie 't maar 't hardste kan! Kunstmin
tegen Apollo! of hoe ze heeten mogen!"

En z'n heele lijf was in beweging van dol plezier om die lollige lui,
die zoo parmantig achter hun groote koperen, in de zon schitterende
hoorns liepen, en tegen elkaar op bliezen met bollende wangen.

"Kunnen wij niet mee naar de kermis?" vroeg Go, ineens in
feeststemming.

Gerard schudde lachend 't hoofd. "Ik denk eer, dat de dochters van
je juffrouw er naar toe zullen gaan."

"Maar jij komt toch," drong Wim, "Rolands gaat ook, dan zijn we met
z'n vieren."

Eduard zag Go even kijken, met vragen, met angst; ze begreep niet,
waarmee ze zich zouden vermaken, in 'n tuin met 'n paar kramen
en.... de dochters van hun hospita's. Maar Wim vertelde van de
draaimolen, en "waarachtig kerel, je moet mee, er is 'n schiettent ook,
en je kunt met halters werken." Dit stelde haar weer gerust, al vond ze
het niet prettig, dat Rolands er bij zou zijn; en 't koffiedrinken met
haring en wittebrood, dè tractatie van de juffrouw, verliep vroolijk
en ongeregeld, omdat telkens een muziekkorps voorbijtrekken kwam,
en allen dan jubelend naar de ramen vlogen.

Maar toen 's avonds het brallende gezang uit de smalle straat opsteeg,
dat in woestheid en gillen aangroeide, naarmate 't later werd,
had Go, alleen in de kleine kamer, toch bezorgd het hoofd tegen
't venster geleund, en starend in de duisternis met wijde oogen,
vol onrust aan de jongens, aan Eddy gedacht.



Ze zat weer alleen te werken, in onvrede met zichzelf, met donkere
voorgevoelens van droeve dingen, die gebeuren zouden,--stemming, waar
ze onder leed, sinds ze weer hier was teruggekeerd,--toen opeens Gerard
binnenkwam, 't gezicht bleek, de blauwe oogen onrustig wijd-open.

"Je moet niet schrikken, Go; ik moet je iets akeligs vertellen."

"Eddy!" gilde ze, de handen uitstrekkend.

"Nee, Hans," antwoordde hij zacht, en hij zag den wilden schrik in
haar oogen zich even ontspannen, maar dadelijk, angstig weer, vroeg ze:
"Wat is er dan? Is hij ziek geworden?"

"Hij is al twee dagen zoek. Z'n juffrouw is 't vanmiddag bij
Beerenstijn komen zeggen. Ze was eerst niet ongerust geworden,
omdat-ie wel 's meer uitbleef; maar nu twéé dagen!"

"Maar kan hij niet naar huis toe zijn?"

"Nee, Hoefman had gisteren nog z'n vader gesproken."

"God, denk je aan een ongeluk?"

"Ik weet niet, wat ik denk, Go. Je hebt 'm niet meer gezien na de
vacantie, wel?"

"Nee, 'k heb 'm niet gezien. Wat moeten we doen, Gerard?"

"Ik wilde nu naar z'n kamer gaan, en daar 's alles
doorzoeken. Misschien vind ik iets, dat opheldert."

"Ik ga mee, 'k ben klaar." En ze draaide de studeerlamp uit, stond
even onzeker in 't duister: was dit de reden van haar onrust van de
laatste weken, was dit 't vreeselijke, dat gebeuren moest?

"Maar ik geloof 't toch niet, jij wel?" begon ze buiten, weer met
'n hoopvoller stem, "hij was altijd zoo opgewekt, hè? God, 't is toch
pas twee dagen.... hij kan ergens bij familie zijn."

"Ik weet 't niet.... O, vroeger deed ie 't wel eens meer. Ik heb 'n
jaar met 'm samen gewoond; dan zat hij soms eerst 'n beetje stil in
'n hoek,--mopperen of klagen deed hij nooit,--en dan opeens liep hij
naar de deur, waar 'n groot treinenplan hing; hij keek op z'n horloge,
ging na, waarheen hij 't eerste weg kon, en dan met 'n eenvoudig:
"Dag kerel. Ik moet er uit," trok hij er van door, kwam na 'n paar
dagen dood-op, maar veel opgewekter weer aanzetten."

"O, maar natuurlijk; dat doet hij nu ook. En omdat hij alleen was,
heeft hij 't niemand kunnen zeggen."

"Mij leek 't meer de onrust van 'n eerstejaars;.... later deed hij
't niet meer, ofschoon hij altijd aanvallen hield, dat "'t 'm te
benauwd werd", zooals hij 't noemde, maar dan ging-die 'n eind roeien
of fietsen, of naar 'n mooi concert;--dat hielp ook altijd wel."

Ze waren nu aan z'n huis gekomen en zagen licht op z'n kamer. "Zou
hij?" hoopte Go, maar de juffrouw vertelde huilerig, dat meneer
Beerenstijn boven was; wat zij er toch van dachten, "zoo'n dierbare
meneer."

Ze ging met hen mee de trap op, steeds klagelijk pratend, dat hij de
laatste maanden toch ook zoo schrikkelijk veel gewerkt had, altijd in
de boeken, en nooit er 's uit, de heele vacantie door op z'n kamer
gezeten, en 's avonds, als 'r man en zij naar bed gingen, vast nog
't licht op, en als ze 's ochtends beneden kwam, meneer dikwijls
nóg voor z'n schrijftafel met 'n kop koffie en 'n bleek gezicht,
waar je akelig van werd.

Otto groette verstrooid; hij zat voor de tafel met z'n hand in z'n
haar. "Er liggen dagboeken," zei hij, "maar je begrijpt, dat ik daar
nog niet in kijken wil; verder niets dan cahiers met aanteekeningen,
van wat hij den laatsten tijd gelezen had;.... kijk maar 's even."

Stapels boeken lagen naast en op de schrijftafel; Gerard las langs
de ruggen, schudde somber het hoofd: "Wat 'n zware kost allemaal,
en hoe on-systematisch alles door elkaar. Wat denk-jij, Otto?"

Beerenstijn keek naar Go; ze liep door de kamer alle dingen op te
nemen, als wilde ze van hen het geheim van hun bezitter te weten komen;
ze staarde naar de gravures, naar de piano, naar z'n klok; en toen
draaide ze zich opeens om naar Gerard: "Hebben jullie eigenlijk al
's op z'n slaapkamer gekeken?"

"Nee; waarom zouën we?" maar ze gingen toch; ze hoorde de sleutels van
de kasten knarsen, en Beerenstijn's stem, die zei: "'t Is dwaasheid,
hij zal zich hier waarachtig niet verstoppen;... maar och, 't kan
toch nooit kwaad, en we weten niets anders meer."

"Was hij nog bij iemand geweest?"

"Het laatste bij Frieda, geloof ik. Dat is 'n week geleden. Hij was
er maar even, om 'n boek terug te brengen."

"Wat zouën we nu doen? Weet niemand van 't corps iets?"

"Neerwinden is bij al z'n intiemere vrienden geweest."

Go luisterde naar de juffrouw. "Hij was 's 'n nacht om drie uur met z'n
fiets uitgegaan, en om zeven vreeselijk bemodderd teruggekomen. Toen
had-ie aldoor gefietst. Hij zei, dat 't dan zoo mooi was buiten."--

"We moeten 't nu aangeven," zei Beerenstijn. "'t Is wel beroerd en mal,
als er niets is, maar langer afwachten..."

"We konden ook zelf gaan zoeken."

"Dat kunnen we tóch doen, vannacht."

"Toe, neem mij mee," vroeg Go beverig.

"Nee; Gerard gaat naar 't politiebureau, en ik breng je thuis. 't Zou
geen zín hebben, en ons hinderen, als jíj er bij was." En hij praatte
nog even zachtjes met de juffrouw in de gang, sprak af met Leeden,
dat ze elkaar bij Neerwinden zouden vinden.

"Maar je dénkt toch niet?" smeekte Go, in 'n wanhopig verlangen gerust
gesteld te worden. "Hij hield toch zoo van al het mooie in 't leven. Ik
weet nog, dat we 's samen over 't Rapenburg liepen, en dat hij zei: dat
je toch wel een ingeroest-ondankbare, onverbeterlijke pessimist moest
zijn, als je, wanneer je 't Rapenburg in de herfstzon zag liggen, iets
anders voelen kon dan 'n diepe, blije dankbaarheid, dat je leefde."

Beerenstijn haalde de schouders op. "We wéten op 't oogenblik niets,
en 't is nutteloos ons in supposities te verdiepen. 't Eenige, dat
we kunnen doen, is handelen en afwachten. En 't zou heel dwaas zijn,
ons al vooruit náár te maken," en hij wierp 'n afkeurenden blik naar
Go's betraande oogen.

"Waar gaan jullie heen?" vroeg ze zacht.

"Ik weet niet, ieder 'n andere richting, hier in den omtrek."

"Neem Bruno mee. Misschien weet die den weg."

"We zullen 't Eduard voorstellen; dan moet hij iets van 'm ruiken,
eerst, handschoenen of zoo... Maar ik weet niet, of setters..."

"We zijn 'm 's 's avonds langs de Haarlemmertrekvaart
tegengekomen;--hij liep alleen, en toen kéék hij wel somber."

"Ja, ja, we zullen wezenlijk alle kanten uit zoeken;--kom even
mee!" en hij ging 'n apotheek in, bestelde Hoffmandruppels: "Dat moet
je innemen, zoodra je thuis bent, en dan naar bed gaan; opblijven
dient nergens toe."

Ze knikte onverschillig, praatte weer: "Op die picnic was hij toch
ook zoo vroolijk, zeg, wel onrustig opeens, toen ik vroeg, wat hij
wilde worden. Weet je nog wel, hoe hij toen doorsloeg, en hoe vreemd
z'n oogen stonden?"

"Nee, ik heb er niets van gemerkt. Ga nu in godsnaam niet
fantazeeren. Je slaat 'n mal figuur, als hij morgen weer terug komt."

"O, dus je denkt toch ook...."

"Ik weet niet. Ga naar bed. Er is niets van te zeggen. Is de winkel
nog open? Zoo. Dag Go. Morgen hoor-je verder."

Ze stak maar geen licht aan, en ging stil op de sofa in den hoek
zitten. Het fleschje stond naast haar, en ze besloot te wachten,
tot de jongens terug waren van hun onderzoekingstocht. Slapen kon ze
nu toch niet en als ze in bed lag, zou ze telkens denken, dat ze hun
stemmen in de straat hoorde en geen oogenblik rust hebben.

Hans! Hansje! Het kòn toch niet. Dat lieve, fijne gezicht, en
die opgewekte klank in z'n stem, en z'n lachen. En z'n hartelijke
eenvoud! Hij kòn het niet hebben gedaan. Maar natuurlijk zou hij wél
een ongeluk gekregen kunnen hebben, ergens buiten, waar niemand langs
kwam, of in 't water zijn gevallen;--maar 't hoefde toch heelemaal
niet zoo iets ergs te zijn; hij kon er gewoon weer eens uit zijn
getrokken. Toch was 't iets vreemds, die onrust, vooral bij iemand
die zich altijd zoo kalm voordeed. Eigenlijk was hij wel erg gesloten,
ofschoon hij niet den indruk maakte iets te verbergen. Er was altijd 'n
sluier van opgewekte gelijkmatigheid over z'n dieper leven heen;--God,
àls hij daaronder eens erg geleden had, en geworsteld met zichzelf
en nù ondergelegen. Er wàs iets onder zijn woorden, achter z'n lach;
dat lag soms éven in z'n oogen, als 'n onrust; dat gleed soms over
z'n gezicht, als 'n schaduw. Als z'n heele leven eens één strijd was
geweest tegen 'n groeiende melancholie, als hij 's vergeefs overal
had gezocht naar een waarheid, die hem bevredigen kon.

Ze begreep niet, dat ze dit alles niet vroeger had ingezien; het was
eigenlijk zoo duidelijk. Alle kleinigheden, die ze zich van z'n leven
herinnerde: z'n bleekheid op Eduard's examen, toen hij den zonsopgang
had gezien: z'n uitgelatenheid en dán weer z'n stil-zijn op de picnic,
en 't nooit éven willen bekennen, dat hij triestig of ziek was, alles
wees op 'n verwoeden strijd met 'n donkere macht, die ondanks 't verzet
sterker in hem werd.--En tòch:--het zou bijna bovenmenschelijk zijn,
als die levens-onwil zoo groot was geweest, dat hij er nooit iemand
over had gesproken, ja, juist degene geweest was, die de anderen altijd
opwekte en aanzette. Was het niet tè romantisch te denken aan 'n zóó
moedig volgehouden comedie tot 't einde toe;... maar de laatste weken
had hij niemand meer willen ontvangen. Wellicht was tóen z'n kracht
op geweest; hij had gezocht en gelezen, geen uitkomst meer gezien...

Go rilde. Ze maakte haar haar wat los, en leunde 't kloppend hoofd
tegen den harden muur.

Wat er toch niet allemaal in je omgaan moest, vóór je zoo'n besluit
nàm. En als 't eenmaal vast-stond, hoe vreemd 't dan zijn zou te
denken, bij elk banaal kleinigheidje, dat je deedt: voor 't laatst,
voor 't laatst.... Als je je liet scheren,... als je ging eten.... En
dan 't afscheid van je kamer, die je nooit meer zou zien; en 't
denken aan al de menschen, die veel van je houden; en dan tòch gaan,
en ergens, waar 't heel stil is, gaan zitten en je heele leven,
àlles nog 's overzien--en dàn--

Ze sprong op en liep de kamer op en neer: het kòn niet, het kòn niet;
ze mócht zoo niet denken. Ze wist immers nog niets. De jongens waren
niet terug;... misschien was hij wel naar Amerika gegaan;... de wereld
was zoo groot; hij hàd de trek-lust, den zwerversgeest.---

Ze werkte het idee verder uit, ofschoon ze het zelf niet geloofde. Ze
liep heen en weer en ging weer zitten, terwijl uur na uur langzaam
in wachten verging. Soms doezelde ze even in, steeds haar bewustzijn
bewarend, dan schrikte ze weer op, schoof de ramen open, en keek
gespannen door de nacht-onbeweeglijke straat. Alleen bij den bakker
was licht op, en eens kwam 'n troepje luid-pratende studenten voorbij.

Toen 't dag begon te worden, maakte ze haar haar weer op, en waschte
haar wit gezicht en haar beverige handen. Het huis sliep nog, maar
bakkerskarren en melkwagens begonnen in de verte toch al te rijden, en
fabrieksmeiden trokken in risten naar haar werk, op trijpen pantoffels,
de handen onder de uitstaande schorten.

Opeens hoorde ze stemmen onder haar raam. "Natuurlijk slaapt ze nog."

"Nee, haar raam staat open."

Ze gleed de trap af, strompelde den winkel door, waar de japonnen
en jassen spokig achter de neergelaten gordijnen huigen. Gerard en
Beerenstijn kwamen zwijgend binnen; instinctmatig deed ze de deur
weer op het nachtslot, klom ze toen na, naar de kamer. Beerenstijn
schonk haar 'n glas water in, maar ze weerde 'm af: "Is-tie gevonden?"

"Ja, bij Leiderdorp," zei Gerard zacht.

"Verdronken?"

"Nee, 'n schot."

't Was, of ze onder water zakte, haar ooren liepen vol; Beerenstijn
zei iets, dat ze niet verstond, en de kamer was in 'n nevel. Toen
hoorde ze z'n stem, steeds duidelijker, vlak aan haar oor:

"Niet flauw vallen. Niet flauw vallen. Hier, drink eens." Hij zette
het glas tusschen haar klapperende tanden.

"Het is niets," zei ze, terwijl ze op de canapé ging zitten. "Is
't zeker?"

"Ja, er is 'n groot couvert in z'n zak gevonden aan mij geadresseerd."

"O; wié heeft 'm gevonden?" Ze verbaasde zich over haar helderheid
opeens.

"Ik weet niet; er is getelefoneerd aan het politiebureau. We gaan
straks nog 's hooren."

Beerenstijn had in een hoek van de kamer iets in 'n glas water
gemengd. "Dit moet je eerst opdrinken," zei hij, zacht-beslist,
"en dan naar bed gaan."

"Weten de anderen 't al?" vroeg ze, zonder belangstelling.

"Nee, daar gaan we nu heen. Zul-je nu naar bed gaan? Er is niets meer,
waarop je hoeft te wachten."

"Nee, dat is waar," zei ze slap, de deur openend.

Op 't portaal stond de juffrouw, de oogen wijd van verbazing; maar
't drong niet tot Go door. Ze gaf Otto en Gerard machinaal 'n hand.

"Ga nu dadelijk naar je slaapkamer," beval Beerenstijn, en ze knikte,
wankelde weg, dof, gevoelloos; terwijl ze de jongens zacht de trap
af hoorde gaan.



Ze kwamen 's middags,--een, twee tegelijk,--langzamerhand allemaal naar
haar kamer toe. Eerst Lou en Coba, die 't op college hadden gehoord,
bleek, geschrikt, met behuilde oogen. Toen Hoefman en Lize, en De Veer,
en Rolands; Frieda 't laatst, die zich kalm hield, ofschoon ze er
afgetobd en gebroken uitzag. Han en Beerenstijn waren naar Den Haag,
om 't aan z'n vader te gaan zeggen, "beroerde geschiedenis," bromde
De Veer, "ze lagen zoo'n beetje overhoop met elkaar," en Eduard was
met Gerard naar den burgemeester van Leiderdorp om de brieven af te
halen, en de begrafenis te regelen.

Ze zaten stil om de tafel, als 'n troep bedroefde kinderen; praten
deden ze bijna niet; ze hadden alleen maar behoefte allemaal bij
elkaar te zijn. Go had getracht thee te zetten, had gerommeld in
de kast, alles omver gehaald. Maar opeens viel ze neer met 'n snik;
ze kòn niet; ze kòn haar hoofd niet bij elkaar houden om 't klaar te
krijgen; en ze was blijven liggen, met haar gezicht tegen 't gordijn,
uitgeput, verslagen.... Ze begreep 't nog niet; ze had nooit iemand
verloren, die ze goed kende; ze had geen idee wat het: "nooit weer"
eigenlijk beteekende. Ze betrapte er zich op, dat ze telkens even
dacht: waar blijft Hans? of z'n stem meende te hooren in den winkel
beneden; hij ontbrak immers nóóit op 'n vergadering....

Rolands zat op de canapé, ineengedoken als 'n klein, ziek poesje; z'n
triestig gezichtje drukte angstige verbazing en schrik uit, en hij
schudde telkens z'n hoofd, zuchtend: "Hans Elders--De beste van ons
allemaal. De flinkste. De sterkste." En dan opeens als 'n besluit:
"Maar als die niet eens kon blijven leven, hoe moeten wij 't dan
uithouden, die zooveel minder zijn?"

"Frits," zei Coba met nadruk, "het is dwaasheid, wat je zegt." Maar
Frieda keek 'm aan met ongewone zachtheid in haar donkere oogen,
en zei: "Dat we beneden Hans staan, zullen we wel allemaal moeten
bekennen... Z'n leven is voor ons een voorbeeld geweest. Maar
al hebben we niet 't recht hard te zijn: z'n dood was zeker 'n
misslag. Daarom zou 't wel heel verkeerd zijn, als wij, die 'm in
't goede niet navolgden, het hierin juist wèl wilden doen... Laten
we liever hopen, Rolands, dat we nog 'n heeleboel tijd overhouden om
ons zelf beter te maken."

"Ik ben daarvoor niet op den goeden weg," klaagde 't bruintje
weemoedig.

"Laat dit dan 'n keerpunt in je leven zijn."

De Veer trok zich zuchtend recht op z'n stoel. Hij had 'n gezonden
afkeer van alle verdriet, en wist ook bijna altijd de narigheid
van zich af te zetten. Maar dit, dit diep-ellendige vlak náást z'n
eigen zonnig-onbezorgde leven, had hem 'n geduchten schok gegeven,
'n vreemd gevoel van ijdelheid en vergankelijkheid, van veel schijn en
geveinsheid bij alles, wat hem zoo heerlijk leek, en noch de dikke poes
van de juffrouw, die binnengeslopen was, noch 't komische kindergebler
van beneden kon z'n sombere stemming breken.

Om vier uur kwamen Han en Beerenstijn. Ze gingen tusschen de anderen
zitten, praatten met doffe stemmen over "de oude heer, die er zoo
kapot over was geweest, dat die twist niet bijgelegd was."--

"Zijn Leeden en Neerwinden er nog niet met de brieven?"

"Nee."

"Er zal wel wat voor hém bij zijn. Hans zal 't wel goed gemaakt
hebben natuurlijk."

"Wist-ie niets?" vroeg Go, en begon weer te snikken, als ze zich
den ouden man voorstelde, alleen in z'n huis, die opeens hoort:
"uw zoon... dood." Ze klemde krampachtig de handen voor haar gezicht.

Lou gaf haar wat water, huilde zelf kinder-hard mee, terwijl ze
fluisterde: "Stil nou, Gootje, je maakt je ziek.... toe, huil nou
niet," en toen zelf doorsnikte, het hoofd op haar schouder.

"Jullie moeten niet alleen blijven, kom allemaal vanavond bij mij,"
vroeg Han, "dan weten we, wat in de brieven staat." En toen tegen Go:
"Ik heb 't Else geschreven;... wat zal ze schrikken; ze hield zoo
van Hans."

"Dat deed iedereen," zuchtte De Veer, overtuigd.



's Avonds waren ze weer samen: Gerard en Eduard, moe en nerveus,
praatten eerst over zaken met Han en Beerenstijn, scharrelend met
papieren en verklaringen. Toen kwam Otto naar Go om te vragen, of ze
geslapen had;--en ze spraken er kalm-treurig over, hoe alles geregeld
zou worden voor de begrafenis.

"Als z'n vader er niet tegen is, wilden we 'm naar Warmond laten
brengen; hij hield zoo van dat vriendelijke, begroeide kerkhof."

"Wàs er 'n brief aan z'n vader?"

"Ja, we hebben 'm vanmiddag nog gebracht. Hij was er zoo blij mee."

Eduard zat naast Go; hij leunde z'n bleek hoofd op z'n handen, de
oogen gesloten, en om z'n mond trokken lange, moeë strepen neer.

"Was-tie dadelijk....", vroeg ze zacht aan Gerard, "of zou hij nog
pijn hebben gehad?"

"Hij had direct getroffen, zeiden ze.... denkelijk vannacht om
één uur."

"O, dus gisteravond nog... Als we toèn...."

"Zoo moet je niet praten," zei Beerenstijn, medisch-beslist, "'n mensch
is altijd geneigd allerlei bijkomstigheden de schuld te geven: àls
we ons maar meer met 'm hadden bemoeid, àls we 'm maar minder alleen
hadden gelaten, àls we er maar eerder werk van hadden gemaakt. Dat is
onzin. 't Is 'n ziekte. Als we 'm er nú van terug hadden gehouden,
zou hij 't de volgende gelegenheid hebben gedaan. Misschien met
'n halfjaar voortdurende observatie was hij er over heen gekomen;
maar tòch: dat verlangen naar den dood,.... zonder dat er reden voor
is.... Hij hàd geen enkele reden---"

Ze bleven stil zitten luisteren, en levendiger praatte hij door,
verdiept in z'n lievelingsstudie:

"Een van de treffendste voorbeelden, dat 't doodsverlangen bepaald 'n
soort waanzin, 'n idée fixe is, is 'n werkman, getrouwd, met kinderen,
niet ongelukkig, alleen heel nerveus, die opeens op 'n middag zich den
hals afsnijdt.... Enfin, 't mes weigerde halfweg; hij wordt opgenomen,
met de uiterste zorg verpleegd, en wezenlijk: hij geneest.... Vrouw en
kinderen komen 'm verheugd van 't ziekenhuis halen; hij gaat mee naar
huis, 's avonds is hij niet te vinden, en na lang zoeken, vinden ze
'm op den zolder aan 'n balk bengelen.... opgehangen."

De Veer knikte, dat hij 't ook wist; maar Go barstte in 'n zenuwachtig
lachen uit: "Och Otto, 't is niet waar. Praat toch niet zulken
onzin.... 't Is zoo idioot, als die menschen al hun zorg hebben
besteed, maanden lang, om 'm beter te maken, en als hij dan...."

"Toch is 't waar," besliste Beerenstijn, "en dit is de eenige oplossing
van zooveel duistere gevallen...."

"Maar Hans beschouwde 't toch zelf niet als 'n ziekte-geval."

"Nee; natuurlijk niet," en Eduard gaf Go z'n afscheidsbriefje; hij las
over haar schouder mee. "Is 't niet heelemaal Hans," zei hij zacht,
"dat ons zelf nog over z'n dood willen troosten: "Jullie moet niet
denken, dat de laatste uren, als het besluit vast staat, zoo pijnlijk
zijn. Wel de onzekerheid vooruit, als je niet leven kunt, en nog niet
wilt sterven. Maar als je tot klaarheid bent gekomen, als 't besloten
is, dan is 't net, of je er al niet meer bent."

En dan dit: "Je begrijpt, dat ik door deze daad geen uitspraak over
het leven doe, waarvan ik zoo weinig heb kunnen begrijpen. Ik toon
hier alleen mee aan, dat mijn leven hier geen plaats, geen bevrediging
vinden kon. Daarom is 't beter zoo. Waarom zou er één mee-eten, en
mee-ademen en mee-streven in deze overvolle wereld, als hijzelf niet
dankbaar om z'n bestaan kan zijn, en anderen 't brood ontneemt?""

"'t Is zoo logisch, hè," peinsde Eduard, "maar er móet toch iets
mankeeren aan 'n levensleer, die tot zelfvernietiging leidt. Wàt 't
hier is, weet ik niet: Hans stond moreel hoog, was ernstig, ijverig..."

"Hij was de beste van ons allemaal," zuchtte Rolands, en hij huilde,
stil en nederig. Lou gaf 'm eau-de-cologne, en Coba, die van mevrouw
'n groote flesch eau-des-Carmes had meegekregen, bereidde voor ieder
'n glaasje van 't melkige vocht, "toe, heusch, dan slapen we vannacht
tenminste."

Het licht suisde. Ze zaten heelemaal stil. Eduard had verteld, dat
hij 'm nog gezien had: nu schemerde voor hun oogen z'n lieve gezicht,
verstijfd, de oogen dicht, den mond strak, en de wond bij de slapen.

Ze zaten bang te zwijgen in de groote kamer, en voelden den angst
voor den nacht, als hij daar liggen zou, alleen in 't donker.

Toen keek Go langzaam de rij langs; en dacht aan de picnic, aan den
avond, toen ze gezongen hadden, één van ziel, op het balkon. Else
was naar Parijs gegaan,--Hans... wie nu? Wie zou nu 't eerste
uit hun midden weggaan? Ze zóuden gaan, de een na den ander, naar
verschillende steden, naar vreemde landen, in allerlei betrekkingen,
hooge en lage;--alleen de studietijd bracht zóó verschillende menschen
bij elkaar.

Er zou 'n tijd komen, dat ze elkaar nauwelijks meer kenden; zij,
eens één in vreugde; en nu vereend in 'n groote droefenis.



HOOFDSTUK XVII.


De eerstvolgende dagen was Go bijna nooit thuis; dadelijk na college
en 's avonds weer ging ze met Frieda Gerard, Han en Beerenstijn
helpen, die Hans' vader beloofd hadden, alles te zullen regelen
en in orde brengen. Er was 'n huiselijk testamentje gevonden, dat
ze met toewijding uitvoerden; kleeren en boeken moesten in groote
kisten worden verpakt, rekeningen gesorteerd en aangezuiverd,
brieven en dagboeken verbrand;--ze werkten te zamen uur na uur op
de stille kamer, waar iets kils bleef hangen, ondanks de lustige
zon; soms even onderbroken door iemand, die kamers zocht en boven
kwam, aangetrokken door 't houten bordje, dat tegen 't raamkozijn
kletterde. "Cubicula locanda;" het klonk zoo koud; of de vorige bewoner
ruzie met de juffrouw heeft gehad, of gepromoveerd is of gesjeesd, of
om geldverlies z'n studie heeft moeten staken, of zelf 'n einde aan
alles maakte--"cubicula locanda"; het bleef 't zelfde. En telkens,
als Go weer aan kwam met, bijna onbewust, de hoop, dat hij er wel
zou zijn, dan zag ze weer dat bordje, dat alle verwachting versloeg,
en in de zon blikkerde als 'n emblema van de snelle wisselvalligheid,
èn de onaantastbare gelijkmatigheid van het leven.

Ze overlegden nu alles met elkaar, en de zorg voor de nalatenschap
scheen 't werk van "het dispuut" te zijn; telkens kwamen De Veer en
Rolands, Beerenstijn of Hoefman met 'n rekening, 'n brief: wat Go er
van dacht; en door de noodzakelijkheid van eenvoudig-practischen ernst
groeide hun vriendschap in de kil-droeve dagen tot een wezenlijk,
steungevend, bemoedigend gevoel.

Zoo kwam ook Gerard 'n avond met 'n pakje lidmaatschap-kaarten, om
te bespreken, of ze afgeschreven moesten worden, of door den dood
vanzelf vervielen, toen hij Go wild snikkend met haar hoofd op de
schrijftafel vond, de handen in wanhoop door haar haren woelend.

"Maar Go, kindje; wat is er gebeurd?" begon hij verschrikt, maar toen
ze z'n stem hoorde, ging er opeens 'n schok door haar heen, en 't
betraand gezicht opheffend fluisterde ze nerveus: "Ga weg, Gerard; hoe
kom-je hierbinnen? Hield ze je niet tegen? Heb-je 'n scène gemaakt?"

"Wie? Ik heb niemand gesproken." En z'n oogen staarden verbaasd
haar aan.

"De juffrouw--ze zegt--o, Gé, ze zegt..." Nu begon ze weer opnieuw
en erger te huilen, telkens tusschen twee snikken door hijgend:
"Ga weg.... ga weg.... ze wil 't niet hebben."

Hij schonk haar een glas water in, en ging op den rand van de tafel
zitten; hij dácht er niet over heen te gaan, vóór ze wat kalmer zijn
zou, en z'n afgebroken stem dwingend tot rustig spreken, begon hij:

"Je hebt dus herrie met de juffrouw gehad. Maar is dát nu een reden om
zóó te huilen? Is 't heele mensch wel één traan van jou waard? Als je
me nu maar 's wou vertellen, kalm en verstandig, wat er eigenlijk is,
dan zouden we kunnen overleggen, hoe 't in orde te brengen.... Maar
als je zóó blijft, word-je ziek en ellendig en kan ik onmogelijk iets
voor je doen."

"Maar je moet dadelijk weg.... Ze zegt juist, dat heeren.... dat 't
geen pas heeft, als 'n méisje hééren op 'r kamer ontvangt.... Eerst
was jij alleen gekomen, en toen had ze niets willen zeggen.... het
kon.... het had...."--en even trok 'n glimlach over haar trillende
lippen--"het had 'n fatsoenlijk engagement kunnen zijn, ofschoon
ik geen ring droeg,--maar nu telkens andere,.... ieder oogenblik
'n ander...."

"Vervl...," viel hij uit; "heeft ze dat durven zeggen?"

"Ze zei, dat het 'r goeien naam kwaad dee. En ze had zélf groote
dochters... En de heeren mochten vroeger ook nooit dames op hun
kamer ontvangen; als je 'n heer had, ontving-je heeren, als je 'n
dame had dames."

"En wat antwoordde jij, Go?"

"Ik weet niet; het kwam zoo vreeselijk opeens. Ik probeerde 'r eerst
uit te leggen, dat 't m'n collega's waren, en dat onze verhouding
anders is dan van gewone jongens en meisjes.--Maar ze keek me zoo raar,
zoo verdenkend aan, en zei weer iets over 't fatsoen van haar dochter,
en toen kón ik opeens niet meer; tegen zoo'n mensch, over zoo iets..."

"Nee, natuurlijk. Laat mij maar 's..."

"Nee, Gé, nee, als je blieft niet... Dan wordt 't immers nog veel
erger..."

"En wat wou-je nou doen?"

"'k Heb gezegd, dat 'k zoo gauw mogelijk van 'n andere kamer werk
zou maken."

"Goddank; dus je hebt toch niet toegegeven, 't Is... 't is... zoo'n
mensch tegen joù, tegen joù... zóó iets..."

"Ja maar," zei Go, kalmer door zijn opwinding, "we moeten ook
niet onredelijk zijn. Ik kan er eigenlijk best in komen, dat ze zoo
praat. Wat weet ze van de verhouding onder ons, studenten, af? Hoe kan
ze ons samen-zijn zich anders voorstellen dan 'n jongelui's partijtje
in háár jeugd? Bovendien zouden voor vijf-en-twintig jaar àlle menschen
't met haar eens geweest zijn..."

"Voor vijf-en-twintig jaar, jà. Maar 't veranderen van de publieke
opinie is geen toeval; die volgt de omstandigheden, en daarom..."

"Toe, je verwacht van háár toch geen redelijkheid!... En ik ben hier
pas zoo kort; en juist in 't begin, door den dood van Hans, zijn er
zulke vreemde dingen gebeurd: Otto en jij dien ochtend vroeg... en
's middags de heele club... en later telkens weer iemand om iets te
vragen... telkens 'n ànder, zooals zij zegt..."

"Praat er maar niet meer over. Ik kán dit niet filozofisch
opvatten... Ik vind 't min, láág, afschuwelijk.--Enfin; wat doe-je
nou? Weet je 'n kamer?"

"Nee, 'k moet toch ook eerst naar huis schrijven."

"Ja, natuurlijk. Doe dat dan nu dadelijk. Dan breng ik den brief naar
't postkantoor... Het was eigenlijk beter, als je naar huis ging,
tot je iets anders hadt. 't Zal je zoo irriteeren, als je hier moet
blijven, en 'k heb de kamer altijd beroerd gevonden."

"Och, 'k zal 't maar niet al te erg maken voor moeder. Die vindt
't zoo vreeselijk, als iemand iets slechts van ons denkt."

"Maar de ploerterij..."

"Nou, ja, die scherpe afscheiding bestaat bij ons niet. Moeder
vertrouwt me natuurlijk, maar ze is wel 's bang, dat 'k onvoorzichtig
ben."

Gerard knikte: "Kwam Van Neerwinden veel bij je?"

"Nee; hij is zoowat de eenige, die nooit op deze kamer geweest is."

"Zoo... Weet je wat, je moest ook even aan Frieda schrijven;--die wéét
misschien wel 'n kamer. Ik ga dan zelf met 't briefje naar haar toe."

"O, wat ben ik toch blij, dat jij gekomen bent. Ik was zoo
wanhopig,--alleen tusschen al die vijandige menschen."

"En je wou me nog al dadelijk wegsturen... Nou, schrijf maar."

Bij den brief aan moeder kwamen de tranen toch weer. Wat zou-die wel
zeggen? Ze hadden nooit aan die mogelijkheid gedacht;.... de kamer,
die je huurde, was toch je eigen,--maar natuurlijk, 't was 't huis
van de juffrouw.--Hád ze schuld? Moesje had gezegd: "Maak nooit
misbruik van je vrijheid," maar ze had de jongens toch niet in den
winkel kunnen ontvangen, vooral niet in die omstandigheden...

Gerard hoorde haar de snikken in haar zakdoek smoren: "Ben-je bijna
klaar?" riep hij uit den hoek van de kamer, waar hij water kookte
voor thee.

"Ja, dadelijk." En vlugger pende ze het briefje aan Frieda.

"Nu heb ik alles in je kast kunnen vinden, zelfs het zeefje en
'n zakje biscuits, behalve de thee zelf," klaagde hij hulpeloos;
"ik zou je zoo graag met 'n kopje verrast hebben, en 't water kookt
"als 'n see", zou mijn juffrouw zeggen."

"O, Gé, hoe lief van je. Wat zou ik toch beginnen zonder jou!"

"Kon ik maar wat meer voor je doen. Nu moet 'k je weer alleen
laten. Beloof me, dat je je best zult doen niet bedroefd te zijn."

"Nee, nee," zei ze, maar haar lippen trilden.

En hij keek haar aan, met 'n oneindig zacht medelijden in z'n eerlijke
open oogen, en eenvoudig-weg, of 't zóó in z'n hart opkwam, zei hij:


    "Ik wilde, ik kon u iets geven
    Tot troost diep in uw leven;
    Maar ik heb woorden alleen,
    Daden en dingen geen..."


Toen nam hij de brieven, die op de tafel lagen en met 'n bemoedigend
knikje, ernstig en opgewekt, ging hij de deur uit, wegstommelend
langs de ongelijke trap.



Den volgenden morgen, toen Go na 'n onrustigen nacht, want ze hóórde
de vijandigheid uit alle geluiden om zich heen, de ontbijtkamer
binnenkwam, vond ze naast haar bord 'n groote bos witte seringen en
donkerroode anjers; de heele muffe kamer was vol lentegeur, en achter
op z'n kaartje had Gerard geschreven: "Goeienmorgen Go. Vanmiddag
komt Frieda bij je, en brengt 'n prettige boodschap mee."

Ze drukte haar hoofd dieper in de bloemen, dankbaar, zalig; opeens
niet bang en niet eenzaam meer.



HOOFDSTUK XVIII.


Drie dagen later was Go bij Frieda en Mary Bruining
ingekwartierd. Voorloopig kreeg ze alleen maar 'n zit-slaapkamer,
omdat er nog iets verbouwd moest worden, vóór de meisjes met hun
drieën de heele verdieping konden betrekken, maar Gerard had er zoo op
aangedrongen, dat Go dadelijk verhuizen zou, dat Mary en Frieda beide
hadden gezegd, dat ze zoo vaak in haar kamer kon komen zitten, als
ze wilde, en als 'n droom zoo vlug was alles gegaan: Frieda had haar
dien middag dadelijk meegenomen om bij haar te eten; den volgenden dag
hadden zij tweeën en Lou en Coba alles gepakt en de breekbare waar zelf
overgedragen, en nog geen vier maanden, nadat 't binnengedragen was,
was haar heele huishouden weer uit de donkere straat weggereden naar
de lichte Jan-van-Goyenkade, met 't wijde uitzicht over water en land,
en de vroolijkheid van meisjes-huishoudentjes in de zonnige huizen.

Gerard was in de wolken, dat ze nu zoo prachtig onder dak was gebracht,
niet langer alleen--"het wàs geen kind om alleen te laten," maar met
twee aardige, verstandige meisjes, die voor haar zorgen zouden en
lief voor haar zijn. Ook haar moeder had enthousiast over de gunstige
verandering geschreven en gesproken. "Ik begrijp wel, kindje, dat je,
zoo heel alleen, behóefte hadt aan gezelligheid, zoowel van vrienden
als van vriendinnen. Maar ik ben toch wel bang, dat de bezoeken wat
erg druk zijn geloopen den laatsten tijd. Dat zal nu heelemaal anders
worden; jullie maaltijden met je drieën geven veel meer de gezelligheid
van een huishouden. Je kunt met je drieën bezoeken ontvangen..."

Iedereen was tevreden en voldaan over de schikking, maar Go, nadat de
eerste roes van nieuwigheid voorbij was, nu ze als gewoon huisgenoot
was opgenomen, ze voelde 't wel: voldaan was zíj niet. Ze zat voor
Frieda's schrijftafel en staarde over het kale, wijde land, en,
de ellebogen op haar boeken, redeneerde ze met zichzelf: "Het kwam
dus niet door de kamer, en niet door de eenzaamheid, dat onrustige,
onbevredigde gevoel. Het komt uit m'n eigen hart, en daarom kan
niemand er iets aan verhelpen... Want deze kamers zijn licht, en
aan elken maaltijd en 's avonds ook, zijn Mary en Frieda er, met hun
hartelijke gezichten en opgewekte gesprekken, en ik zit er zwijgend
bij, en voel, dat 't me niet schelen kan. En als Gerard vraagt,
hoe deze levenswijze me nu bevalt, dan kan ik lange verhalen van lof
houden; maar ik wéét 't alleen met m'n verstand. In mijn hart voel ik
't anders. Dit samenwonen is uitstekend, en 't moest veel meer door
jongens worden gedaan; ik zou wel willen, dat Gerard en Han en Eduard
ergens met hun drieën gingen wonen. Dat zou voor Eddy zooveel beter
zijn, dan zou hij misschien wel weer anders worden... en dan zou ik
ook weer kunnen voelen, dat 't leven prettig is."

Ze legde haar handen nu voor haar oogen om aan z'n laatste bezoek te
denken; hij was op de vergadering zoo koel tegen haar geweest, zoo
anders dan de anderen, die nog onder den indruk van Hans waren. Hij
had alleen even met 'n naren lach gezegd: "Voor menschen, die pessimist
praten, hoef-je niet bang te zijn; juist de opgewekten maken er opeens
'n einde aan," en uit 'n paar losse woorden van Rolands had ze gemerkt,
dat er weer druk gefuifd werd in hun clubje. Bij 't weggaan had ze toen
gevraagd, of hij 's op haar nieuwe kamer kwam, en toen hij ontwijken
wilde, er beslist op aangedrongen, omdat ze 'm noodig spreken moest.

Zoo was hij 'n avond in Frieda's kamer ontvangen, maar er was geen
stemming, geen harmonie geweest. Go had gemerkt, dat Mary en Frieda
geen van beide vóór z'n bezoek waren, ze had zich onzeker en gegêneerd
gevoeld, en hij had niets gedaan om 'r tot kalmte te brengen: hij was
heen en weer blijven loopen, had de fotografieën en beeldjes bekeken,
en steeds over allerlei onverschillige dingen gepraat.

Na 'n kwartier had hij al weer weg gewild. Ze kon 'm niet laten gaan;
ze moest toch zeggen, dat ze 't zoo akelig vond...

"Waar ga-je heen?"

Hij moest naar de kroeg, afgesproken met vrienden...

"Waaróm nou? Ik heb je al zoo lang niet gezien."

Ja, maar ze zouën spelen, kaarten...

"Hè nee, Eddy, doe 't niet."

Er had in z'n oogen dat ongeduld gebrand, dat haar altijd even bang
maakte: "Natuurlijk zal ik gaan."

"Ja maar, 't is zoo verkeerd; jullie spelen om geld."

"Ik hoop zelfs veel te winnen; daarom ga 'k eigenlijk. 'n Lastige
beer."

"Je kunt toch onmogelijk zoo heel veel winnen op 'n avond."

"Twintig, vijf-en-twintig gulden is ook al genoeg. 'k Moet 't hebben."

"Dus dáárom alleen?" En ze was naar de kast gegaan, en, smeekend,
dat hij niét boos zou worden... 't was wezenlijk beter.... had ze
'm het bankbiljet van vijf-en-twintig gegeven, terwijl hij weifelde,
ontroerd keek.

"Ik schaam me, Go," had hij alleen gezegd, en toen was hij gauw
weggegaan, en ze had 'm niet weerhouden, omdat ze voelde, hoe pijnlijk
't voor beide zijn zou, nog samen te blijven.

Den volgenden middag had ze geen vleesch gewild aan de koffie. Of ze
vegetariër werd?--Nee, 't was zuinigheid; haar maandgeld was op....

Mary had haar even doordringend aangekeken, toen luchtig gezegd:
"Mooi zoo! Enfin, Frieda en ik hébben nog 't onze. Eet dus gewoon mee;
zoo sterk ben-je niet."

En daarna had ze niets meer van 'm gehoord of gezien. Zelfs niet op de
laatste vergadering van L. V.; Rolands had zoo iets gepreveld, van dat
hij uit moest, maar Gerard had er dadelijk over heen gepraat, en hij
was beboet "wegens niet verschijnen ter vergadering, zonder hiervan
vooruit schriftelijk kennis te geven," en "wegens niet inleveren van
z'n verplichte werkzaamheid."

'n Vergadering zonder hém had geen doel, en 't had Go toegeschenen,
of ze allemaal maar hadden zitten praten, om met hun woorden
de leegte te bedekken, en eigenlijk leek haar heele leven haar
tegenwoordig zoo, vooral als ze 'n middag alleen zat in de kamer,
met haar boeken. Wat moest dat allemaal nu eigenlijk? Wat had het
met haar geluk of 't heil van de menschheid te maken, of ze al wist,
hoeveel uitgaven er van Maerlants strofische gedichten bestonden,
of wat voor invloed de eerste en tweede klankverschuiving hadden
gehad? En nu kon-je zeggen: dat had-je nu eenmaal in iedere studie,
of je rechten nam, of medicijnen, of scheikunde: altijd moest je eerst
'n massa concrete kennis vergaderen, waar je 't nut niet zoo dadelijk
van inzag. Maar dat was 't hier niet alleen; als ze dóór dacht over
later, wat er zou gebeuren, als ze dit nu allemaal wist, als ze haar
candidaats en haar doctoraal had gedaan, en dan ook nog 'n boek, 'n
dissertatie, had geschreven,--dan sloeg haar eerst recht de schrik om
't hart. Dan zou ze de hier vergaderde wijsheid gaan onderwijzen op
'n burgerschool of 'n gymnasium, of op 'n bibliotheek als archivaris
studeeren in perkamenten, dag in dag uit, òf aan "het woordenboek"
'n baantje krijgen, bij gratie, en de rijkste jaren van haar leven
besteden b.v. aan de letter p. En nóóit, nóóit zou ze, als de studenten
van andere vakken, in 't werkelijke leven kunnen ingrijpen en nuttig
worden; nooit zou ze direct met "menschen," menschenléven, te maken
hebben, zooals 'n dokter, 'n advocaat. Zelfs nooit haar hánden kunnen
gebruiken, zooals Mary, die kookte en knoeide op 't laboratorium,
die zoo heerlijk moe kon zijn, nadat ze 'n middag gestaan had. Voor
haar waren er niets dan boeken, die naar andere boeken verwezen,
en altijd weer boeken, waar niets achter was, en niet kòn wezen. 't
Was immers zuivere wetenschap, alleen òm de wetenschap, zooals: l'art
pour l'art. Dat had ze eerst juist zoo mooi, zoo groot gevonden, voor
gedachten te leven, in ideeën; maar nu, nu ze lange uren er zich aan
begon te geven, m'n God, nú voelde ze, dat ze jong was en krachtig,
dat haar lichaam niet wilde vegeteeren, dat haar spieren trokken van
ongeduld bij al dat stil zitten studeeren; en dat ze benijdde, o,
benijdde met hart en ziel, de bedrijvige wereld, beneden op straat, de
meisjes, die kleeden klopten in de zon, met flink beweeg van de stevige
armen; de jongens, die zware schuiten voortboomden, met groente,
met turf; iedereen, die z'n lijf inspannen kon, z'n kracht uiten.

"Het Comburgsche HS; het Zutfensch-Groningsche HS, het HS der
Pelgrimage van der mensceliker creaturen, de Heidelbergsche
fragmenten...." Ze zette zich opeens op, en 't bloed vloog naar
haar hoofd: 't was om dól van te worden, zoo'n heele middag zitten,
terwijl vlak voor de deur 'n schuit met steenen werd afgeladen, en al
die menschen zich bukten, en sjouwden en zwoegden in den frisschen
winterdag, met de kou tegen hun warme lijven. Ze móest ook iets
doen. En met 'n ruk sjorde ze de ramen open, begon de kussens van
Frieda's canapé uit te slaan op de vensterbank, ofschoon ze wist,
dat dat eigenlijk overbodig werk was, want ze had tegenwoordig zoo
dikwijls 'n bui, dat ze opeens iets móest doen, en dan gingen de
kussens en de kleedjes er altijd 't eerst aan. Al haar handschoenen
waren ook heelemaal schoon, en ze schommelde in de laden van Frieda
en Mary; daar was wel wat te doen: warm water maken, zeep raspen,
goddank, nu leefde ze weer, in de koele lucht, met de beweging;
lekker, zoo met haar handen in 't warme sop voor 't raam te staan;
de waschkom kantelde wel wat op de vensterbank, maar 't zou wel
houden, en de wind was zoo frisch tegen haar gezicht. Was de slang
met 't aansteken zooeven 'n eindje van 't comfoor afgegleden? O, nee,
Frieda had al meer over gaslucht geklaagd; ze rook het nu ook, nu ze
er dicht bij was;--ze zouden--hé, daar was Ru Bruining, met z'n fiets.

"Mary is niet thuis, Ru."

"Zóó. Zou 't nog lang duren?"

"Nee. Binnen 'n kwartier zal ze er wel zijn."

"O, dan kom 'k toch maar even boven; ik heb 'n pakje van huis gekregen,
met ook iets voor haar; 'n das of 'n strik; ik weet niet precies."

Ze hoorde 'm de fiets in de gang zetten, toen z'n vlugge stappen op de
trap. Het was zoo'n kordaat kereltje, niet groot, maar breed gebouwd,
rechtop en energiek, met kleine, sterke handen, en 'n kop met 'n wil.

"Goeienmiddag. Wat voer-jij uit?"

"O, ik wasch handschoenen. Geef jij me misschien ook de clandisie?"

"Nee, die draag ik nooit. Je mag er wel wat opleggen, dat ze niet
wegwaaien, als ze gedroogd zijn."

"Ja. Zeg, Ru, ruik-jij geen gaslucht, daar in dien hoek?"

"Nee, 'k ben verkouden. Ja, hier toch; 't zit bij 't kastje."

"Niet aan de slang? Frieda klaagt er al langer over. We zullen 's
'n man van de gasfabriek...."

"Laat mij 's kijken; mag 't tafeltje even weg?"

"Pas op; geen lucifers, Ru,... je vliegt in de lucht...."

"Nee, wacht maar; zoo erg is 't niet. O, kijk; deze schroef zit
los. Je hebt hier zeker geen gereedschap."

"De juffrouw zal wel...."

"Och, ik kan het wel met m'n fietssleutel."

Hij was al weg, om dien van beneden te halen, heelemaal in z'n werk
verdiept; en Go keek met welgevallen, hoe hij zich boog, schroefde,
z'n kracht spande, dat 't bloed roodend naar z'n voorhoofd liep,
tot onder z'n stug, blond haar.

"Kom nu 's ruiken. Wat denk-je er van?"

"Ik ruik niets," snoof Go behagelijk. "Wat leuk, dat je ook van zulke
dingen verstand hebt, zeg. Zoo 's practisch iets doen, dat kan bijna
geen een student."

"Dat komt door de stomme verdeeling van den arbeid. Er is 'n klasse
menschen, die hun lichaam óver-aftobben, en geen tijd voor eenige
ontwikkeling overhouden, ook geen kracht en geen lust; en aan den
anderen kant staan wij, de z.g. bevoorrechten, maar die even goed zelf
ook lijden door de misstanden, die we in onze kortzichtigheid toch
niet opgeven willen; wij, die ons suf en stomp werken met ons hoofd,
en onze spieren als niets-nut moeten laten verslappen."

"Hè ja," zei Go gretig, "ik had vanmiddag zoo graag 's met dien
steenensjouwer geruild;--hij hier 's wat uitrusten en ik me 's weldadig
moe maken. Je hebt gelijk; 't is 'n domme indeeling."

"We kunnen er natuurlijk zelf wel wat aan verhelpen. Ik woon daar nu
buiten, en als ik 's twee uur gewerkt heb in Hesiodus of Isocrates,
dan ga 'k eens naar m'n kooltjes kijken, of neem de geit mee wandelen;
maar dat is maar spielerei, en aardig voor mij persoonlijk. De
gemeenschap heeft er geen nut van, zooals 't zou zijn, wanneer de
verhoudingen beter georganiseerd waren."

Ja, Mary heeft wel 's verteld, je hebt daar 'n eigen huisje, hè,
en je doet alles zelf."

"Zoowat, ja; kom 's kijken, als je lust hebt, met Mary. Er is nu niet
veel om jullie mee te geven: vroeger heb ik 't huishouden hier wel
's van boontjes of aardbeien voorzien."

"Aardbeien! O, heerlijk! Mogen we dan van den zomer nog 's komen? En
je hebt 'n roeiboot, niet?"

"Ja, en 'n kraai en 'n paar kippen, en konijntjes. Je zult 't wel
grappig vinden, denk ik."

"Hè, zalig zoo buiten wonen...."

Mary vond hen in druk gesprek bij het open raam. "Zoo broertje!"

"Dag Mary, ik breng iets van moeder voor je mee."

"O, de das, dank je."

"Zeg Mary, Ru vraagt, of 'k vanavond mee ga naar de lezing van Mevrouw
Roland Holst. Doe-jij 't ook?"

"Nee, Go, ik kan niet. Maar doe 't. 't Is zeker mooi, en 't zal
je opfrisschen."

"Natuurlijk," pleitte Ru. "Dát is 'n vrouw! Ik voel me niet gauw
klein bij iemand, maar bij háár...."

"Wat is hij toch altijd opgewekt," zuchtte Go, toen Ru weer naar
"de boerderij" was. "Je voelt je al anders, als hij de kamer maar
binnenkomt."

"Dat komt, omdat hij sociaal-democraat is," antwoordde Mary, de
handschoenen naar binnen hengelend.

"Dan is dat toch 'n mooie overtuiging, als 't je zoo levens-tevreden
maakt."

"Ach, dat doet natuurlijk ieder wezenlijk geloof." Maar Go luisterde
niet. 't Was net, of er iets prettigs gebeuren ging, iets met
Eddy, zoo opgeleefd was ze opeens, door dat gesprekje, door 't
vooruitzicht van de lezing: misschien zou hij er ook zijn,--ofschoon
sociaal-democratie--'t was niets voor hem; misschien zou er gauw
'n brief komen, of hij dàcht nu aan haar; ze wist niet, wat ze
verwachtte, maar haar bloed stuwde krachtig door haar verwachtende
hoofd, ze vóelde, dat 't toch zoo maar niet opeens uit kon zijn,
tusschen hem en haar, en terwijl ze zich waschte en 'n héél klein
beetje toilet maakte,--ze mocht niet te mooi wezen, 't zou iets van
gelijkheid zijn, dacht ze,--zong ze aldoor die bemoedigende spreuk
voor zich heen, die uit 'n droge kolom van het middelnederlandsch
woordenboek haar plots toegegeurd had en die haar nu zóó sterkte:


    »Dat nemmer man en was so wilde,
    Een vrouw diene met smeekene hilde."


Ze zoù 'm houden, al trachtte alles hem van haar af te trekken;
door haar liefde alleen.



Ze liepen samen terug door de stille straten, beide warm van opwinding,
gedragen op hun bewondering, hun extase over dien avond.

"Nog nooit heb ik zoo iets gehoord," zuchtte Go, "en 'k had 't
heelemaal niet gedacht, toen ze pas opkwam. Niet eens sympathiek,
vond ik, en geen mooie stem...."

"Er is niets heerlijker, dan mee te gaan, op te gaan in haar geestdrift
en bezieling. Ze electriseert de menschen eenvoudig, en níet door
stijl-effecten, niet door woorden-klinkklank, maar alleen door haar
overtuiging, en haar passie om anderen te overtuigen."

"O, Ru, ik ben zoo blij, dat je me meegenomen hebt. Ik weet er
heelemaal niets van, van socialisme of anarchisme of al die dingen;
maar 't is net, of ik nu weer harder m'n best zal doen om goed
te zijn."

"Ja, die opwekking geeft ze zeker ieder: 'n behoefte eerlijk en
zuiver te zijn, in alles, ook in je intiemste gedachten; 'n behoefte
te werken, nooit bij de pakken neer te zitten."

"Laten we nog 'n endje omloopen, de avond is zoo heerlijk, en ik voel
zoo'n kracht; ik zou toch niet kunnen slapen."

"Als we nu maar 's dadelijk met wat moeilijks beginnen konden, hè,
'n groote opoffering, 'n heldendaad. Maar 't lastige is 't vuur
brandend te houden in 't gewone doen van alle dag, ook als we onder
kleine en groote zonden leven."

"Maar 't helpt toch zeker, zoo'n avond, en de beloften, die je jezelf
dan doet."

"'n Mooi gevoel is niet verloren," zei Ru, maar Go keek strak voor
zich uit. Ze waren nu op de Stille Rijn en van de brug zag ze twee
menschen komen, 'n jonge man en 'n meisje, die dicht bij een lantaarn,
tegen elkaar geleund, bleven staan. Zij, die in 't donker liepen,
zagen hen hel belicht; Go onderscheidde 't grijze hoedje op 'n bos
ros-blond haar, het beige manteltje, waarom 'n zwarte arm lag. De man
was lang en slank, hij droeg 'n slappen hoed; zwart haar.... o, God,
en z'n gezicht was bleek, maar z'n oogen straalden.... Hij keek in
't gezicht daar beneden hem, en boog zich, en z'n hand was op haar
schouder; maar toen ze de voetstappen hoorden, liepen ze door langs
den donkeren waterkant, en z'n stap, even sleepend, klonk door haar
hakgekletter heen....



"Scheelt er wat aan, Go?"

"Nee. Wat koud." Haar lippen weigerden bijna, maar Ru scheen 't niet
te merken.

"Laten we dan gauw naar huis toe gaan. Je ziet zoo vreeselijk bleek."

"Ja. 't Is ook mistig, kijk." En ze staarde over het water, waar
de booten met hun roode lichtjes lagen, en terug naar de donkere,
stille gracht, waar ze nu samen zouden zijn.

"Ik begrijp niet," begon Ru weer over de lezing, "dat er niet veel
studenten waren vanavond. Natuurlijk wel de partij-leden, maar dit
was toch iets, dat iedereen goed zou hebben gedaan."

"Och, ze hebben zooveel andere dingen." Ze liep steeds sneller om
maar thuis te zijn.

"Maar nergens leeren ze 'n historischen kijk op de wereld
krijgen.... Als je die kerels soms hoort beweren--" Nu was hij op z'n
stokpaardje, praatte door tot bij de deur, waar hij weer verschrikt
zei: "God, Go, je hébt toch niets? je ziet er zoo ellendig uit; kan
'k niets voor je doen; iets halen?"

"'t Is alleen de kou...." En ze klappertandde. "Nacht Ru! Ik dank
je wel."

Ze knikte nog even op de stoep; sloot toen langzaam de deur en
deed er den grendel en de knippen op. Iedereen was al naar bed,
en met de kleine olielamp ging ze langzaam, tastend, de trap op,
naar Frieda's kamer, waar nog wat kachelwarmte en theegeur hing. Ze
zette de lamp neer, en wist opeens niet meer. Onderweg had ze hevig
naar 't oogenblik van alleen-zijn verlangd. Nu stond ze als te
wachten. Er was iets ergs gebeurd; er was iets gescheurd van binnen;
maar wat moest ze nu hier alleen in die kamer? Ze had nog geen pijn;
't was te scherp geweest. Ze wou even zich herinneren, hoe 't maar
weer precies was gebeurd: ze liep naast Ru, en was moedig, en had
honderd groote en dappere plannen in haar hoofd; toen kwamen er twee
de brug af, en ze vermoedde zonder woorden; ze voorvoelde; 't was
als het bewustzijn van één, die vallen gaat, diep, dood;... ze had
gekeken, strak, naar één punt, en het was duidelijker geworden;--háár
Eddy was even tusschen het dreigende beeld komen schuiven, hij, met
z'n belovende oogen, z'n streelende lach; toen was hij er mee samen
gevallen: z'n lach naar 'n ander, de belofte aan 'n ander....

Nu waren de tranen er, opeens in 'n stroom over haar strakke gezicht;
ze stond met haar hoofd tegen den muur als om zich op te houden,
en trillend over haar heele lichaam, fluisterde ze: "Hoe kòn-je, hoe
kòn-je! O, Eddy, wat bén-je slecht. Ik had het nooit gedacht...." En
als ze even stil was geweest, barstte dadelijk haar snikken weer
heviger uit, tot ze uitgeput op de canapé viel en daar onbeweeglijk
bleef zitten, in de donkere kamer starend, waar alleen 't olielichtje
'n spokig schijnsel door wierp.

Zoo was dus het leven; en dít de liefde, waar ze zoo naar had
verlangd. Zoo waren de menschen, die ze had vertrouwd; hij, hij,
de aller-liefste, deed zulke dingen. En dat hoorde zoo. De ouderen
wisten het; er veranderde niets om op de wereld; zooals Rolands gewoon
in hun clubje was teruggekomen, zoo zou hij de volgende keer weer één
der hunnen zijn, met z'n zingende stem, met z'n lieve manieren. Niemand
zou iets van 't gebeurde aan hem kunnen zien;....deden ze dan misschien
allemaal zoo: Hoefman en Otto en Han--en Gerard ook? Wien kon ze nú
vertrouwen, nadat ze hem zoo gezien had!

O, ze had er wel eens over hooren praten en er van gelezen, van
het leven van jongelui, en dat 't zoo anders was meestal, dan 't
scheen aan den buitenkant, en ze had niet gedacht, dat de menschen,
die zoo oordeelden, logen of zich vergisten, maar wèl: dat ze over
'n ander soort jongens praatten, dan zíj kende. Háár vrienden had ze
altijd geheel als zichzelf vertrouwd, en toen Eddy dien middag in
het laantje had gezegd: "Ja, zoo zijn we, wij, studenten; zoo zijn
we haast allemaal", had ze wél de pijn gevoeld, dat hij ook wel 's
iets kwaads gedaan zou hebben, 's lief gedaan tegen 'n meisje; maar
nú toch zeker nooit meer, nu hij háár kende. En ze had zich ook niet
voor kunnen stellen, dat hij ooit erg intiem met zoo iemand kon zijn
geweest;--misschien 's tegen 'r gelachen,--dat was al erg genoeg,
z'n mooie lach;--misschien 's een endje met haar opgeloopen, maar
hoe kon hij, de ontwikkelde, beschaafde, over-verfijnde, voor wien
zij zich vaak te grof en te onwetend had gevoeld, wezenlijk behagen
vinden in 'n burgerlijk, onbeschaafd schepsel, zoo een, die Leidsch
dialect sprak, met 't leelijke zangetje, en niets had gelezen; die
bovendien niet wezenlijk van 'm houden kon.

En tòch, ze had het gezien, het wàs zoo: hij gáf haar zijn
liefkoozingen, hij verdiepte zich in haar wezen. O, nu begon ze
te begrijpen de tragedie van vrouwenliefde in zooveel boeken, die
altijd zooveel roerender dan mannen-désillusies was. Nu begon ze
iets te voelen van de wanverhoudingen tusschen het meisje, dat wacht
en hoopt, om zich geheel aan den man, dien ze liefheeft, te kunnen
wijden, en den man, die minnarijen zoekt, die hem direct voordeel en
bevrediging geven, zonder al de zorgen en 't bindende van 'n huwelijk
met 'n vrouw van dezelfde ontwikkeling, die hooger eischen stelt. En
als hij dan eindelijk toch naar 'n eigen huis, 'n familie verlangen
gaat, met hoe verschillende idealen, met hoe ongelijke verwachting,
gaan de twee dan het nieuwe leven in: het meisje, dat al, wat ze bezat,
heeft bewaard en vermooid, 't hem nu bevend wil geven; hij, al moe,
en gedésillusioneerd, met herinneringen, die schrijnen en bezoedelen,
vaak met 'n ontveinsd dédain.

Dát stond de vriendschappelijke verhouding tusschen jongens en meisjes
in den weg; niet, dat ze vaak dronken waren in de eerste plaats,
maar 't feit, dat andere vrouwen op 'n andere manier in hun leven
gedrongen waren, en ze daarom geen achting, geen zuiver, hartelijk
gevoel meer konden voelen voor eenig meisje, want hun gedachten waren
vol van wat laag en afschuwelijk was.

O, wat wás de wereld leelijk, en wat deed 't weten 'n pijn. 't Was net,
of ze haar heele leven geslapen had, en nu opeens, wakker geschrikt,
de onwaarheid van haar mooie droomen besefte; 't was, of ze al lang in
'n modderpoel was rondgegaan, en nu pas zàg, waar ze was verdwaald.

Het zien van Rolands had haar niet diep getroffen. Het was even
pijn geweest, maar wat wist ze van z'n leven, en hoe kon ze er zich
indenken, hoe z'n liefde zou zijn? Maar Eddy's liefkoozingen had ze
gevoeld in haar droomen; ze wist, hoe z'n oogen keken, wanneer hij
teeder was; ze zag de zachte gebaren van z'n streelende handen, en nu
dit alles, haar lang-gedroomde schat, aan 'n ander werd gegeven, als 'n
nietswaardigheid; nu haar hoogste geluks-verlangen was neergestort bij
den vreeselijken aanblik van het tot bespottelijk-karikatuur misvormde
beeld van haar ideaal,--nu doorvoelde ze plots de diepte van ellende
van ongelijke moraal van twee naar gelijkheid strevende geslachten, en
duizelend van haar eigen misstanden-peilende helderheid, hield ze het
hoofd in de handen, en kreunde om haar gewond, beleedigd vertrouwen.

"Als je maar altijd 't allerleelijkste van de menschen denkt, als je
je maar nooit door idealisme laat verleiden, dan krijg-je 't meeste
gelijk in de wereld. De oude, wantrouwende menschen hebben gelijk,
de misanthropen hebben gelijk," prevelde ze bitter, "en wie vertrouwt
en liefde geeft, zal net zoo lang gemarteld worden, tot hij wijzer
geworden is. "Zoo ís de wereld eenmaal," zeggen de ouderen altijd. Hoe
heb ik ze gehaat, om hun hard en liefdeloos oordeel. Ik voelde, dat
't niet waar kon zijn; en nu...."

Ze begon in Frieda's kamer op en neer te loopen, en bleef lang
voor de bul van L. V. staan; het was 'n groot papier met 'n
gewichtig-uitziend zegel op den hoek, en er stond met dikke letters
gedrukt: Virginem ornatissimam Friedam Vervoort, enz.; onderaan de drie
handteekeningen van het bestuur, den datum en 't jaar in Romeinsche
cijfers. Onwillekeurig trachtte ze het in gewone over te brengen, en
onderwijl herinnerde ze zich, hoe het alles was begonnen, dien avond op
z'n kamer, hoe ze in 'm was opgeleefd zonder eenige terughoudendheid,
terwijl intusschen z'n gedachten vol leelijke dingen, o ze wist 't nu,
moesten geweest zijn. Wie weet, wat hij van haar en haar dringende
openheid had gedacht; of hij niet met anderen over haar verlangen,
voor állen iets te zijn, had gelachen. Hoe schaamde ze zich, dat
ze zich had laten gaan, en haar mooiste gevoel misschien tot spot
gemaakt. En al zei ze weer: "nee; zóó slecht kan hij niet zijn; hij
was toch eerlijk tegen me, al wilde ik het niet begrijpen",--hoe wist
ze, in hoeverre ze nu nog iemand vertrouwen kon; hoe wist ze, of niet
de heele wereld één afschuwelijke leugen was, waar de menschen toch
maar mee doorleefden, omdat het nu eenmaal zoo gewoonte was...



Toen het drie uur sloeg door de stilte, stond ze nóg voor 't raam
in de duisternis te staren. Het olielampje achter haar rug was
bijna leeggebrand, en ze zei 't zich, dat ze nu maar naar bed moest
gaan. Maar de roerloosheid van de kamer, de gevoellooze rust van
het heele huis, deed haar de schouders ophalen: waarom eigenlijk;
wie kon 't iets schelen, of ze hier heen en weer liep, in angst en
verbijstering, of naar haar bed toe ging? Wie mérkte 't zelfs? Iedereen
sliep. En wat kwam 't er voor haarzelf op aan, of ze hoofdpijn zou
hebben morgen; wat kwamen alle dingen van alle verdere dagen er op aan?

Ja, natuurlijk; ze moest examen doen; ze moest promoveeren en 'n
betrekking krijgen, om voor zichzelf te kunnen zorgen; 'n ander zou
't niet doen. Ze moest verdienen, om te kunnen leven, of eigenlijk:
bestaan. Ze wist niet, waarvóór. Wist die vrouw, die toch ouder was
dan zij, en die.... dienzelfden avond, maar hoe lang scheen 't al
geleden,--had gesproken van 'n toekomst, 'n omwenteling, dan niet,
dat de ménschen slecht waren, en dat daar geen veranderde staat voor
hielp? En ze had wel gepraat van verandering van de leugen-moraal,
maar wat hielp 't, als de mannen van aanleg ontrouw waren, de meisjes
trouw? Of die misschien alleen uit noodzakelijkheid?

Ze wist 't niet meer, ze wist niets meer. Van wat, dat ze vroeger hoog
en heilig had gehouden, kon ze nú nog zeker zijn, nu het hoogste van
haar leven schijn was gebleken?



HOOFDSTUK XIX.


'n Paar dagen later kwam ze lusteloos en bleek Mary's kamer in. Ze had
lang, half-wakker, in haar bed liggen woelen, en zich nu eindelijk,
zonder zorg, 'n beetje aangekleed, om in de rustige, blauwe kamer, die
uitzag in den tuin en over de kale boomen, wat vrede te zoeken, dien
ze nergens vinden kon. Die kamer had altijd 'n bizonderen invloed op
haar; de meeste meisjes vonden 'm somber en kwamen liever in Frieda's
"zonnepaleis," dat ook lichter en levendiger was gestoffeerd; maar
Go hiéld van die doffe kleuren en sobere lijnen; Mary's eigen rustig
en harmonieus wezen weerspiegelde zich in de dingen om haar heen; en
de stilte was er nooit beangstigend, maar 't mooie zwijgen van twee,
die elkaar volkomen begrijpen.

"Mary, ik wilde zoo graag iets doen, en ik kan níet werken. Heb-jij
ook iets voor me, te naaien of zoo, meen ik?"

Mary had zich omgewend, zoodra de deur openging, en terwijl ze naar de
kast liep om 'n rok te zoeken, waarvan het bezemband was afgetrapt,
bewonderde Go weer haar dunne, rechte gestalte, die iets zwevends,
iets symbolisch had, als de figuren van Toorop; en het kalm-ernstige
gezicht, met de bijna-extatisch-groote, grijs-blauwe oogen, die zoo
zuiver-koel en toch zoo innig konden kijken. En Go, die zelf lééd,
omdat haar gedachten deze dagen telkens met 't kwaad vervuld waren,
zij 't ook met 'n afschuw er voor; en die zich bezoedeld voelde door
haar weten van zonde, sloeg schuw de hare neer, toen Mary bij haar
kwam, en over haar gebogen zwijgend naar haar kijken bleef. Go voelde,
hoe afgetobd en onrustig en onverzorgd ze er uitzag, en, nerveus de
rok grijpend, vroeg ze om garen en 'n naald, verlangend de spanning
te breken door gewone, alledaagsche dingen.

Maar Mary stoorde er zich niet aan; ze zette zich naast haar in de
vensterbank, en, opeens 'n besluit nemend, begon ze met haar diepe,
donkere stem: "Gootje, je moet me 's zeggen: ben-je vertrouwelijk
met je moeder?"

Er was geen ontkomen meer aan; Go vóelde, dat nu alles uitgezegd moest
worden tusschen hen tweeën, en ze antwoordde zacht en weifelend:
"Ik hou heel veel van moeder,... en vroeger heb ik 'r ook altijd
alles verteld, en overal in raad gevraagd--en ze heeft me altijd
begrepen. Maar nu ik hier ben, in dat àndere leven, bij menschen, die
ze niet kent, en in toestanden, die ze zelf nooit heeft meegemaakt,
nu voel 'k telkens, dat ze niet begrijpt, wat ik meen; nu verwart
ze dingen en namen, en we merken 't allebei, al zeggen we 't niet:
we zijn aan 't vervreemden van elkaar, we ontgroeien elkaar."

Mary knikte. "Ik weet het wel, dat is het tragische in elke familie;
de ouders leven voor de kinderen, maar de kinderen worden menschen
voor zichzelf en leven in de toekomst. Dit komt te sterker uit,
naarmate de verhouding vroeger inniger was. En al is 't natuurlijk,
en al is 't "der lauf der welt"--iedere liefhebbende moeder, die haar
kind van haar af voelt gaan, lijdt eronder, diep en hevig, alsof zij
de eerste was, die met zoo'n vreeselijke ramp wordt getroffen. En
voor ónze ouders is 't wel 't ergste; want die zién in hun kinderen
de nieuwe levensrichting, de reactie tegen hún leven, en dat is nog
moeilijker te begrijpen, dan dat de jeugd eenvoudig zelfstandig denken
wil. Wij zijn nog min of meer voorloopers van 'n nieuwe beweging, en
't geslacht, dat na ons komt, vindt z'n weg door ons gebaand...."

"Ik weet niet," viel Go uit, "misschien zijn wij wel op 'n dwaalweg. Ik
geloof niet, dat ik licht 'n dochter van mij zal laten studeeren. Eerst
als je 't zelf hebt meegemaakt, weet je, hoeveel er tegen is."

"O, maar over vijf-en-twintig jaar,--en eerder zal jóuw dochter toch
zoo ver niet zijn--" glimlachte Mary, "over vijf-en-twintig jaar is de
toestand van 'n meisje hier al weer heel anders dan nu;... reken maar
eens, hoe verschillend ze nu is van 'n tien jaar geleden. Toen was er
geen club, geen vereenigingslokaal; er waren geen meisjeshuishoudingen,
geen pensions, geen faculteitsvergaderingen--hier en daar in de stad
zat ergens 'n eenzaam meisje op 'n triestige kamer; op college werden
ze met verbazing geduld;--dat is nog geen tien jaar geleden; terwijl
nu... Of meen-je dàt niet?"

Go zweeg en keek voor zich uit: hoe kón ze het Mary van Eduard zeggen,
en hoe kon ze éérlijk zijn, zónder het te zeggen? Toch snakte ze
er naar, eindelijk haar hart, zwaar van zorgen en onzekerheid, eens
voor iemand uit te storten, en haar oogen gingen hulpeloos naar Mary
om steun.

"Ik weet het niet, ik weet nu heelemaal niets meer. Toen ik Zondagavond
bij moeder zat, heeft ze gehuild. Er was geen reden voor, maar ze
zei opeens: "Wie weet, hoe kort ik nog maar leef, en dan heb ik
je niet eens de laatste jaren bij me gehad." En toen werd ik ook
treurig en dacht, dat ik eigenlijk best zeggen kon, dat ik thuis
komen zou, en iets anders beginnen. Zoo'n vreeselijk studiemensch
ben ik toch niet; en 't is niet van veel belang, of ik 't één doe, of
't ander. Heelemaal"--en ze haalde nerveus de schouders op--"kan het
me niet meer schelen, de wereld, 't leven, alles. Ik heb er genoeg
van. Ik begrijp toch niet, waarvoor 't allemaal dient."

"O, kindje," zei Mary heel zacht, met haar hand over Go's handen,
en haar oogen vol medelij, "van 't oogenblik, dat je bij ons kwam,
heb ik al gevoeld, dat er wat aan haperde. Ik had je gezien, toen je
hier aankwam, vol lust en overmoed en vertrouwen op je kracht; en jij
was een van de weinige meisjes, die ik onthouden had. Je weet, ik kom
bijna nooit op de club, ik houd van eenzaamheid en stilte. Het leven
kan niet stil genoeg zijn voor mij, maar dat is heel iets anders dan
het zwijgend broeden van jou, de laatste maanden, dat vol onrust is en
disharmonie. Ik heb het aldoor gezien, maar ik dacht: ze zal er zich
wel doorheen werken; 't is 'n moedig kind; en je moet je vooral niet
opdringen met hulp of steun;--maar ik heb al zoo lang gewacht, en het
is, of het aldoor maar erger met je wordt; je ziet er zoo hopeloos uit,
of je eigenlijk geen oplossing meer verwacht. En daarom moeten we nu
doorpraten, Gootje; ik zou zoo graag willen, dat je open tegen me was."

Ze wachtte even en toen ze de verwarring zag op 't vermoeide gezichtje,
half wetend, half vermoedend, wat de aanleiding tot de verslagenheid
zou zijn, al lag de oorzaak veel dieper, ging ze warmer voort:

"Kijk, feiten en gebeurtenissen in het persoonlijk leven zijn
natuurlijk bij meisjes-studenten, net als bij andere meisjes,
geheel verschillend. Maar wat algemeene ondervindingen, inhaerent
aan 't student-zijn zelf aangaat, die moeten we allen gelijkelijk
doormaken. En daarom zijn de oudere-jaars de aangewezen raadsvrouwen
voor de pas aangekomenen, de jongeren. Dat is ook wel de bedoeling van
het bestuur van onze club, maar in de praktijk staat nog al veel dit
ideaal in den weg. Meisjes zijn nu eenmaal niet erg toeschietelijk,
als 't haar dieper leven betreft, en ik geloof niet, dat iemand in
ziele-onrust licht naar de kamer van onze praeses of secretaris zal
stappen, om haar hart open te leggen... Zoo iets moet toevallig,
spontaan, vanzelf gebeuren, als je lang bij iemand hebt gezeten, die
je heel goed kent... en de jaren, de faculteiten, blijven haast altijd
gescheiden. De door ondervinding gegaarde wijsheid houdt ieder voor
zich. Toch zou 't menig droomstertje, dat opeens is wakker geschud, wel
goed doen, als ze wist, dat we allemaal 'n heele boel moeten doormaken,
vóór we eigenlijk kunnen zeggen, dat we léven, en er zou minder gauw
gewanhoopt worden, als de overwinning van anderen moed gaf."

"Toe, vertel me dan, hoe 't anderen gaat," vroeg Go, in spanning,
zich heelemaal gevend aan 't luisteren.

"Wel, we komen allen van huis, onbezorgd en luchthartig, met duizend
mooie plannen en droomen, maar zonder fond... en dan staan we opeens
in het wezenlijke leven. Dat geldt natuurlijk zoowel voor jongens als
meisjes, maar de meeste jongens hebben 't corps, dat hun in fuiven
en jool-maken de behoefte aan iets vasts vergeten doet, en ik geloof
wel, dat dit een van de redenen is, waardoor jij meer verbijsterd
en teleurgesteld bent, dan de meeste meisjes: dat je vol verwachting
hier aangekomen bent, en van 't begin af dié jongens ontmoet en met
ze omgegaan hebt."

"Niet al m'n vrienden zijn zoo," wierp Go tegen, aan Gerard en Hoefman
denkend, maar Mary hield vast: "De meest beteekenenden, die invloed
op je hadden, vulden dáármee de leegheid van hun leven aan, want 't
voelen van leegte, onvoldaanheid, teleurstelling, is dé ziekte van de
bewustwordende jeugd. Het is ook zoo natuurlijk: thuis hoefde-je niet
na te denken over je leven; alles ging er vanzelf, door de zorg van
je ouders, en hun bescherming, die je voelt om je heen. Maar als je
hier komt, dan slaat je eerst de vrijheid als 'n roes naar je hoofd;
ik heb dat meegemaakt evenals jij. Maar op die bedwelming volgt óók
de gewone "kater"; en de manier, waarop je dién ellendigen tijd te
boven komt, beslist voor 'n groot deel over je verder leven. Veel
jongens, vooral corpsleden, hebben afleiding van allerlei aard,
en als ze bang zijn om met zichzelf en hun eigen onvoldaanheid te
vechten, dan pogen ze het te vergeten, op de kroeg, in hun clubs,
of op 'n andere manier. Maar heel veel jongens en de meeste meisjes
kunnen of willen den strijd niet bang ontloopen. Die bekennen zich,
dat ze het land hebben, en streven dán naar verbetering."

Go zat stil, de kapotte rok in haar aandachtlooze handen; en diep in
haar oogen leefde het begrijpen met ieder woord mee. Toen Mary zweeg,
fronsde ze even de wenkbrauwen; zou 't al uit zijn, en zou ze nu
moeten gaan "verbeteren" in 't wilde weg, zonder dat ze recht wist,
hoé of waarheen?

Maar weer ging de kalme stem voort: "Ik zou je een heel rijtje van
menschen kunnen noemen, wier "zwarte" tijd ik heb meegemaakt. De
besten, diepsten juist hebben zoo'n crisis in hun leven, waarbij
't gaat als bij 'n ziekte, op leven en dood; en eerst als dié
is overwonnen, heeft 'n mensch z'n eigenlijk karakter getoond;
neem nu b.v. m'n broertje Ru. Wat is die jongen z'n tweede jaar
ellendig geweest! Hij werkte nog niet, foof niet meer, 'n toonbeeld
van levensmoeheid. Tot hij z'n sociaal-democratie heeft gevonden,
mevrouw Roland Holst;--ja, die heb-je nu zelf gehoord.--Heeft 't jou
niets gegeven?"

Ja, ík vond 't heel mooi. Maar zoo iets is niet genoeg...."

"Niet voor jou misschien. En voor mij ook niet. Ik vind het alleen
prettig, dat ze je duidelijk maken, dat zoo vreeselijk veel kwaad
van de menschen alleen aan de slechte inrichting van de maatschappij
moet worden geweten;--onze moraal iets onhoudbaars, zie-je; dan
oordeel-je zachter over gevallenen en gaat beter begrijpen;--maar de
heele kwestie is, dat ieder mensch voor zichzelf hier uitzoeken moet,
wat z'n leven waarde, volheid geven kan. Dat was bij Frieda heel
gemakkelijk, die is op ende op 'n studiemensch; het is haar ideaal,
met haar schrandere hersens zooveel mogelijk wetenschap tot zich te
nemen. Maar dat is iets, dat heel weinig jonge menschen volkomen
bevredigt. Iedereen heeft hier iets eigens, "'t boekje" van den
"Kleinen Johannes"; en die behoefte is onder studenten veel sterker
dan in de gewone maatschappij, omdat daar de mannen hun nuttige
werkkring, de zorg voor hun huishouden, en de vrouwen kinderen
en andere verantwoordelijkheid hebben; terwijl wij, die in onze
gedachten al heele menschen zijn, inderdaad nog niets presteeren en
nergens nut doen. Maar als we eenmaal iets hebben gevonden, 'n ideaal,
'n overtuiging, 'n gelóóf, dan heeft ons leven opeens waarde; dan
voelen we dankbaarheid, dat we op de wereld zijn. Daardoor zijn hier
zooveel vegetariërs en geheel-onthouders, en orthodox-geloovigen,
en liefde-predikers, en artisticiteit wordt óók wel 's tot 'n geloof
verheven; en dan de sociaal-democraten, en de anarchisten, en Van
Eedenianen en de wereld-vrede-menschen... en de Hegelaars; daar
ken-je, geloof ik, nog niemand van; dat is 'n heel bizonder volkje;
'k denk, dat je ze wel interessant zult vinden... en dan heb-je nog
'n paar voorstanders van het vrouwenkiesrecht, maar die zijn toch
niet talrijk bij ons, en 't zou ook niets voor jou zijn, wel?"

"Nee, zeker niet," zuchtte Go, "alleen al daarom, dat de jongens
erom lachen, en dat kan ik niet hebben; ik weet wel, dat dat erg
kinderachtig van me is."

"Och," peinsde Mary, "'t hóórt wel bij je..."

"Vin-jij 't ook altijd zoo ellendig, als je merkt, dat sommige
mannen de meisjes-studenten voor heel iets anders dan gewone meisjes
houden? Voor waanwijs, ingebeeld, en vooral voor wezens waar ze
geen égards, geen hoffelijkheid tegenover hoeven te toonen! Ik ben
's in 'n club geweest, waar de jongens de meisjes alleen naar huis
lieten gaan... "meisjes-studenten waren toch iets anders dan gewone
meisjes..." Ik had kunnen huilen, toen ik alleen op de donkere straat
liep, niet uit angst,--maar ik voelde 't als 'n beleediging... En toch
is 't eigenlijk logisch. Ze zeggen: als je met ons gelijk wilt gesteld
worden, moet je ook geen lievigheidjes meer verwachten. Maar ik vind
't zoo akelig."

"Beschaafde mannen zul-je zelden zoo zien doen, tenminste niet
tegenover meisjes, die 't "ewig weibliche" bewaard hebben. Je kunt hier
ook al weer niet generaliseeren. Er zijn enkele meisjes-studenten, die
als mannen sterk zijn;... er zijn méér "echte" meisjes, die studeeren."

"Je gelooft dus niet, dat ieder meisje, dat studeert, iéts van haar
vrouwelijkheid inboet, zij 't ongemerkt? Ik ben er vaak bang voor,
dat we, alléén door met de jongens samen op college te zitten, alléén
door onze vrijere levenshouding, iets verliezen; 't kostbaarste... Of
we minder schuchter, kuisch,--ach, ik kan 't zoo niet zeggen; 't zijn
heel ouderwetsche begrippen van me; maar ik schaam me soms zoo, als ik
met m'n boeken loop, en 'n jongen kijkt me rustig-brutaal aan; denkt:
'n collega."

"Iéts verliezen we mogelijk, maar we krijgen iets beters terug. Als je
's met niet-studeerende meisjes samenkomt, benijd-je die dan zoo erg,
en vind-je ze vrouwelijker, sympathieker dan je vriendinnen hier? Ik
voel zoo dikwijls alleen maar medelijden..."

"Maar ik heb medelijden met de meisjes hier, die zóó zeer alle achting
voor zichzelf en alle hoop op geluk hebben opgegeven, dat ze er zich
niet meer om bekommeren, hoe ze er uit zien, slordig en smakeloos
gekleed langs de straat loopen.... Dan moet ik er aan denken, hoe
alles hoe langer hoe meer in de war loopt. De meisjes verdringen de
mannen, ieder verdient maar net genoeg om voor zich zelf te zorgen,
alles drijft naar volkomen vereenzaming van de individuën; ieder
nijdig, ieder strijdlustig: voor mij; voor mezelf."

"In 'n staat-van-wanverhoudingen moet je de beste mogelijkheid, niet
't ideaal zoeken."

Go zuchtte.

"Maar welk "gelóóf" denk-je nu, dat bij mij hoort?"

"Ja, kindje, dat weet ik niet. En 'k heb het idee, dat je 't eigenlijk
'n beetje mal moet vinden, als je hoort, wat hier al niet allemaal
"geloofd" en "gehoopt" wordt. En toch vind ik die verbrokkeling
absoluut geen teeken, dat al die idealen maar larie zijn, niets
dan dotjes om schreeuwende kinderen mee zoet te houden. Voor mijn
gevoel wijst het er juist op, dat er nog ontzaglijk veel te doen,
te verbeteren, te werken valt in de wereld; en dat er hier allerlei
zelfstandig-denkende menschen zijn, die hieraan trachten mee te
werken op de manier, die met hun capaciteiten overeenkomt. Als je
iemand hoort praten over z'n overtuiging,--of 't nu 'n Hegliaan
is met 'n breede kop, of 'n extatische vegetariër, of 'n vredige
wereld-vrede-vriend,--dan krijg-je altijd den indruk: "ja, wezenlijk,
ik zou er wat voor kunnen gaan voelen; er is toch veel moois in;"
ik heb dat ten minste; maar je begrijpt, ik ben óók nog niet erg ver
met m'n ontwikkeling."

"Wat ben-jij eigenlijk?"

Mary lachte. "Wel, niet veel meer dan 'n dankbaar, gelukkig, zoekend
menschenkind. Op 't oogenblik ben ik erg in theosofie verdiept;
dat geeft me zoo'n kalmte, omdat 't spreekt van weer terug komen
hier op de wereld. Want al kijk ik m'n oogen uit, ik heb toch 't
gevoel, dat ik met dit eene leven onmogelijk alles bevatten kan. En
ik bewonder alles zoo, dat ik 't zonde zou vinden, als ik nooit tot
de kern doordringen kon. Ook wat mezelf aangaat: ik zou graag den
tijd hebben me te volmaken."

"O, maar vóór ik volmaakt ben, is de wereld zeker vergaan," en Go trok
'n zóó tragisch gezicht, dat Mary vroolijk riep: "Maar lieve kind, neem
toch niet dadelijk aan als 'n waarheid, wat je maar terloops hoort. Ru
zegt, dat theosofie het toppunt van menschelijke verwaandheid is, nog
veel erger dan het Christendom. Want het voortleven, de ontwikkeling
van den enkeling, het individu, is voor theosofen alles, terwijl hij
juist overtuigd is, dat wij het leven maar even mogen dragen, en moeten
trachten het te verheffen, opdat wanneer we het aan anderen overgeven,
het 'n kostbaarder schat geworden zal zijn. Maar Wies van Hoof zegt:
als de vrouwen maar eerst eens zitting in 't Parlement hebben, en
Theo Vervoort: Het vleesch-eten veroorzaakt de slechte neigingen
in den mensch. Je hebt nog nooit 's zoo'n gesprek van ónze vrienden
bijgewoond. Dat zijn 'n levens-opvattingen, 'n idealen door elkaar..."

"En duizelt het je dan niet wel 's?"

"Nee; ik krijg 'n diep, zalig gevoel: o, kind, wat heb-je nog veel
te doen in je leven. Wat is er al niet gedacht en opgeofferd en
gestreden. Hoe moet je zelf werken en zoeken naar 'n ideaal!.... en
als ik dan dat verlangen en die kracht te leven zoo sterk in me
voel, dan lijkt het me zoo'n dwaasheid, zoo'n waanwijze domheid,
als jonge menschen, die nog onmogelijk de hoogten en diepten van 't
leven kunnen hebben doorvoeld, zich nu al verbeelden er genoeg van
te hebben; zooals 'n domme boer, die, voordat hij 'n vreemde spijs
geproefd heeft, al verzekert, dat hij 't niet lust."

Go dacht aan Hans, en haar oogen vulden zich met tranen: was 't een
domheid van hem geweest?

Maar Mary, intuïtief begrijpend, wat ze voelde, beantwoordde zacht
haar nog onuitgesproken vraag: "Er zijn menschen, die zoeken, maar
zonder vertrouwen en zonder rust. Die alles tegelijk willen lezen en
bevatten, en gek worden van ongeduld, als de waarheid niet dadelijk in
hun handen ligt. Je begrijpt, dat dat 'n heel verkeerde manier is, die
geen resultaten geeft. Want al moeten we natuurlijk actief zóeken, en
lezen en ons inspannen,--hoe dat, wat we in ons opgenomen hebben, weer
uit ons opbloeit, moeten we aan den tijd en de natuur overlaten. Dat
gaat zoo verrassend, zoo anders dan we dachten.... En als we maar
steeds het gevoel houden, dat de waarheid wijkt en wijkt, als we
niets kunnen vatten, dan moeten we weten, dat het zoeken-op-zich-zelf
óók iets heel moois is, bijna even mooi als 't vinden, wanneer we
tenminste vertrouwend zoeken. Ik ben tenminste blij, dat ik nog geen
bepaald stelsel gevonden heb; dat ik nog dilettant ben in 't leven."

"O, Mary, zou dát de oplossing zijn: door ontwikkeling naar alle
kanten tot harmonie te komen?"

"Ja, want naar de onbewuste, natuurlijke harmonie met de omgeving
kun-je niet meer terug. Je hebt desillusies geleden; je hebt het
leven leelijk gezien;.... ik begrijp het wel, Go, zoo iets moeten we
allemaal door. Eerst had-je geen begrip van 't leven;.... nu heb-je
't 'n beetje, maar eenzijdig en verkeerd. Denk maar eens logisch na:
Het kan toch niet, dat de wereld maar voortdraait, dat de menschen
zich organiseeren, en werken en ploeteren;--als er eigenlijk niets
waarde had en alles leelijk was?"

"Nee, natuurlijk. Nee, dat kan niet. O, Mary, ik geloof, dat je woorden
me zoo goed hebben gedaan. Vroeger, als ik 'n mooi boek had gelezen,
verbeeldde ik me altijd, dat van dàt oogenblik af m'n heele leven
veranderen ging; en dit gevoel heb ik nu weer."

"Dat geloof ik toch niet, Gootje. Alleen is dit gesprek goed geweest,
als begin van grootere vertrouwelijkheid tusschen ons. Je bent zoo
gesloten,--en ik geef me ook niet gauw, ik heb er geen behoefte aan,
en heb ook niet veel te zeggen."

"En je hebt nu den heelen ochtend aan één stuk door gepraat! Wat kan
iemand toch dom-rampzalig zijn."

Go stond op, en rechtte zich, maar Mary praatte nog voort, met
haar naar de deur gaande: "Ik heb eigenlijk nog zooveel te zeggen;
zoo'n oogenblik, dat je elkaar wezenlijk begrijpt, komt zoo zelden
weer.... Maak je geen zorgen, dat je je studie op 't oogenblik duf
en droog vindt. Dat komt, omdat 't nieuwtje er af is, en je nog niet
ver genoeg bent, om de philosophische waarde te begrijpen;--alles
gaat in drie perioden, en de tweede is de neergang in 'n stijgende
golflijn.... Wees niet ongeduldig, als 't niet meevalt in 't begin,
en ga je nu aankleeden voor de koffie."

Drie minuten later was Go, 't haar al los, in de kamer terug. "Wees
niet boos op me, maar ik móet je even vragen, waarmee 'k beginnen
moet? De toepassing in het leven?"

"Ken-je den bijbel? Nee? Nu, dan moet je daarmee beginnen. Het
grootste deel van de jeugd is tegenwoordig ongeloovig, zonder iets
van den christelijken godsdienst af te weten."

"Ja, dank je."--Ze zweeg even, nadenkend; maar dadelijk weer vervuld
van 'n nieuwe kwestie, viel ze uit: "En wat willen de vegetariërs met
de beesten doen, als we ze niet meer opeten? En hebben die menschen
van de wereldvrede vertrouwen in de conferenties in Den Haag?"

"Kind," lachte Mary, "gá toch. Ik ben waarachtig niet het orakel van
Delfi. Hoop maar met hart en ziel, dat je nog heel lang op deze wereld
mag blijven...."

"Of er dikwijls terugkomen."

"Want je ziet wel; we hebben enorm veel te doen."

"Ja; ik zal maar beginnen me gauw netjes te maken, want Frieda fluit
al in 't portaal."

En met 'n sprongetje was Go weer in haar kamer, en onder 't kappen
lachte ze nog om haar domheid, dat ze het leven nu al had geoordeeld
en veroordeeld; zij, 'n kind, dat nog niets wist.

En terwijl ze dacht aan Eduard en de desillusie over hem, was 't toch,
of zij 't nu anders zag, als 'n klein droef gebeuren in 'n groot leven;
en, de handen achter haar hoofd saamgevouwen, staarde ze strak in den
spiegel naar haar gezicht, om de toekomst te lezen uit haar lippen
en oogen. Zelfstandig zou ze nu moeten worden, goed en sterk. Het
was onmogelijk, dat de toekomst haar beangstigde, wanneer ze niets
verlangde dan 'n goed mensch te worden. Ze zou zich in zichzelf en
in levensvertrouwen krachtig moeten maken.

Maar zich afwendend om te gaan, zag ze even, dadelijk verschemerend,
haar beeld, zooals ze het zich kortgeleden had gedroomd: tusschen hem
en haar kinderen, gévend aan elk, gevend zichzelf, haar gedachten,
haar kracht, haar leven....

Mary had niets over trouwen gezegd. Ze waren ménschen; ze wàchtten
niet. Dít leven was hooger en edeler en fijner;.... maar had
moesje, die eenvoudig deed haar plicht van vrouw, van moeder, zonder
diepzinnigheid, zonder redeneeren, het leven niet beter en inniger
begrepen....

En ze twijfelde even aan de waarde van alles, wat Mary dien ochtend
had beweerd. Toch wás dat streven op 't oogenblik het eenige, dat
haar kon vullen, al moest ze daarbij iets van haar wezen negeeren, 'n
groot verlangen bedwingen, dat niet gemakkelijk te overstemmen viel....

Maar Mary, geurig van vredige vroolijkheid, stond lachend in haar deur,
vroeg, of ze den bijbel bepaald vóór de koffie uit hebben wilde. En,
zich overgevend aan den invloed van voldaanheid, volgde Go haar naar
de huiskamer met lichtende oogen en 'n blij-wachtend trekje om de
hoeken van haar mond.



HOOFDSTUK XX.


"Ik verzeker jullie," pleitte Gusta Vermeer, 'n waanwijs
eerste-jaartje, "dat de formule van (n + 1) schepje thee niet doorgaan
kan, als n onbepaald toeneemt."

"Nee, natuurlijk; alle thee zou niet eens in den trekpot kunnen."

"En de thee zou te sterk worden ook. Maar Guus, maak jij nu 's 'n
gecompliceerde formule, die altijd opgaat, dan hangen we die boven de
theetafel." En Lou's smal kindergezichtje boog met 'n lach zich weer
over het hemdje heen, terwijl, nu de discussie aan deze zijde van de
tafel zweeg,--Gusta had 'n papier genomen, en begon te cijferen,--het
levendige debat tusschen twee bestuursleden opklonk over den invloed
van de omgeving op den mensch.

"Ik stel ieder mensch zoo volkomen verantwoordelijk voor z'n daden,
en ik geloof zoozeer aan strenge rechtvaardigheid, dat ik bijna zou
zeggen, dat hij z'n omgeving in 'n vorig leven zelf gemáákt heeft,
zelf voorbereid."

"Maar welk récht heb-je om te vermoeden, dat wij wezenlijk door eigen
verdienste 't nu zoo goed hebben, en anderen door schuld zoo ellendig?"

"O," viel Go even met warmte in, "als je mee was geweest in die arme
gezinnen, als je gezién hadt de armoe en de ontbering, ik geloof, dat
je dan zélf 'n oogenblik je theorie van rechtvaardigheid hadt vergeten,
dat je ook bescháámd zou hebben gestaan over onze zorgelooze weelde,
terwijl er zoo ontzettend geleden wordt, vlakbij."

Mary glimlachte; ze had wel voorzien, dat Go's gevoelige natuur,
zoodra ze met armoede in aanraking kwam, naar 'n idealistisch,
onwetenschappelijk socialisme zou neigen; ze had deze dagen over
niets anders gepraat dan over het onrecht, en zelf de grootste
soberheid in acht genomen. En vol sympathie naar 't enthousiaste,
kinderlijke gezicht kijkend, zei Mary rustig: "Ik vind best, als we,
wanneer óns ellende treft, het beschouwen, als 'n straf van God of de
consequentie van eigen vroegere daden. Maar wanneer die overtuiging
ons medelijden zou wegnemen met de misdeelden, wordt ze ons beslist
tot nadeel voor zedelijken vooruitgang."

"Ik geloof ook niet," zei Coba, die op den grond 'n rok aan 't
inspelden was, "dat onze geschenken van dién aard zijn, dat ze bepaald
de "rechtvaardige" straf van ontbering opeens nietig maken."

En ze lachten allemaal, om de vreemde wending, die hun diepzinnig
vertoog langzaam-aan had genomen, terwijl Gusta de aandacht vroeg
voor haar proeven met thee en warm water.

Het was drie weken voor St. Nicolaas, en al geruimen tijd was er
elken middag na college vergadering in 't clublokaal en 's avonds nog
's bij iemand aan huis geweest van 'n vijftien meisjes, ieder met 'n
pakje onder den arm "als echte naaimugjes", die dat jaar de leiding
van het feest-voor-arme-kinderen op zich hadden genomen. Buiten was
het nevelig-koud, en vol verwachting de lucht, en zij-zelf waren zoo
vroolijk, zoo verdiept in hun werk, dat Go zei, dat ze zich niet zou
weten te bergen, als de menschen nog gingen prijzen en bedanken ook,
alsof 't maken niet de gróótste pret was geweest. Daar vielen de
vermakelijkste dingen bij voor: geen van de meisjes had, na de lagere
school, nog grondig naaionderricht genoten, en haar onwetendheid werd
alleen door haar voortvarendheid opgewogen. Vooral de eerste weken,
toen alles geknipt moest worden, waren emotievol en spannend geweest:
het biljart in de zijzaal werd opzij geschoven--want om te spelen had
nu toch niemand tijd, en de witte en de roode werden nog slechts als
maasbal gebruikt,--de groote lap over den grond uitgebreid, en allen
er om heen om hun meening ten beste te geven. Onder de relikwieën van
de club was het model voor 'n kinderjurk, "de" jurk, die jaar aan jaar
werd nagemaakt, maar die volgens Mary latere kroniekschrijvers zich 'n
eeuw met den oprichtingsdatum van de V. V. S. L. zou doen vergissen,
daar alleen haar overgrootmoeder zoo'n model in haar jeugd gedragen
kon hebben.

Francis en Riek,--nog steeds snoevend op het glorievolle feit, dat
ze in hun eerste jaar met Else ieder 'n blouse hadden gemaakt, die
ze alleen daarom niet hadden kunnen dragen, omdat ze bij het knippen
de naden er niet bijgerekend hadden,--stonden er op nachtponnetjes,
"met 'n glad stuk" te naaien, volgens 'n papieren patroon; en toen
de kunstproducten bijna af waren, was het driejarig zoontje van de
"juffrouw" naar boven getroond om eens te passen. Na 'n kleinen strijd
over "achter" en "voor" was de mollige jongen er in geheschen, maar,
ofschoon hij door het speculaasje in z'n hand in de tevredenste
stemming van de wereld was, had hij toch groote neiging getoond om
te gaan huilen, toen opeens alle meisjes in 'n luidruchtigen schater
waren losgebarsten, al maar wijzend en kijkend naar hèm.

Go zàg 't dreigen, en nam den kleinen kerel steeds proestende in haar
armen, zoende 'm op z'n verbaasde gezicht.

"Je bent 'n schat, hoor vent, en we lachen ook niet om jou, maar
om dat dwaze jasje!" en Coba streek over den bolderenden bovenkant,
aldoor nog hikkend: "'n Glàd stuk, 'n glàd stuk; dat noemt ze 'n glád
stuk," en 't werk had nìet hervat kunnen worden, vóór de kleine baas
weer in z'n buisje was; maar een kleine storing blééf, omdat ieder
op de beurt 'm koekjes en chocolade toestoppen ging.

Frieda deed niet mee met de algemeene naaiwoede. "Ik ben er van
overtuigd, dat juist aan dat eeuwige peuterige gehandwerk heel veel van
de kleinzieligheid en bekrompenheid van de vrouw-in-'t-algemeen geweten
moet worden, en 'k zal m'n hersens, die al genoeg geleden hebben door
de zonden van m'n voormoeders, niet zelf ook nog 's af gaan stompen,"
had ze gezegd; maar Go vond juist, dat je onder 't naaien zoo heerlijk
dènken kon: "Voor vrouwen, die niets anders kunnen of weten, lijkt
't me wel 'n suf werkje, maar wij, die zooveel door te denken en te
verwerken hebben, worden rústig, als intusschen onze handen wat doen,"
en ze was blij, dat Mary er ook zoo over dacht, en 'n waar genie
aan den dag legde in 't haken van wollen sokjes en kapertjes van
rose-en-wit, ofschoon de medicae daar niet vóór waren, meer losse,
warme jurken en wantjes aanprezen. Die waakten met veel toewijding
voor de hygiëne. Van de lange, gekregen mama's-rokken moesten de
sleepen worden afgenomen, géén hooge kragen, deugdelijke voering;
en ook het speelgoed werd eerst zorgvuldig onderzocht, of 't niet
gevaarlijk gekleurd was, te scherp of te hard voor onbestuurde handjes.

Go liet àlles om dit werk loopen; visioenen van zingende kinderen,
ideeën voor 't model van 'n rokje, 'n schort, verstoorden haar aandacht
onder de college-uren; de bloc-notes van de bibliotheek teekende ze
vol met ontwerpen voor 'n poppenkamer, uit houten doozen getimmerd;
en bij iedere poes bleef ze lang en diepzinnig staan kijken, omdat
ze er een van goed maken wilde. De vergadering van L. V. had ze
zelfs willen verzuimen "omdat ze haar naaiwerk niet in den steek
kon laten," maar toen had ze permissie gekregen het mee te brengen,
al was 't 'n beddelaken; en al had ze, heel bescheiden, slechts 'n
wiegekleedje meegenomen,--nog van thuis, maar dat opnieuw gezoomd
moest worden,--den heelen avond was de aandacht voor haar handen
geweest, en de jongens hadden aan 't eind meer over den inhoud van
haar naaidoosje en 't motief van het borduursel kunnen vertellen,
dan van wat er literair en wetenschappelijk behandeld was.

Ru schudde z'n hoofd over die "manie"; naar geen enkele lezing
was ze meer mee te krijgen. "Ik verzeker je, dat, zoodra je op
gevoelsgronden van onrecht bent overtuigd, het allernoodzakelijkst is,
dit met wetenschappelijke bewijzen te kunnen steunen," oreerde hij,
"je doet wezenlijk méér voor de proletariërs, wanneer je je in
de maatschappelijke wanverhoudingen inwerkt, dan als je maar zit
te prutsen, aan weet ik wat... All charity is a silent admission,
that justice has not been done to the poor. En als je meent daar nu
's heel nuttig bezig te zijn,--ik zeg je, dat juist de weldadigen
veel meer dan de bruten meewerken om de ellende in stand te houden."

Maar Go hield lachend de handen voor de ooren, en hem 'n streng
wol toewerpend riep ze vroolijk: "Kom, hou die maar 's op, meneer
de boetprediker, en praat niet zoo wichtig van maatschappij en
menschenplicht... Ik doe tegenwoordig niets dan over ernstige dingen
nadenken, vraag 't maar aan Mary;.... ethische kwesties van 't begin
tot 't eind,.... maar als je me nou met 'n ernstig gezicht vraagt,
waarom ik die hemdjes en broekjes en jurkjes zit te fabriceeren,--och,
dan beeld ik me heusch niet in, dat dat nou erg weldadig of edel
van me is; en ik zeg mét Wim de Veer, verpletterend-logisch: omdat
't lollig is."



"En kennen jullie ook van: Zie ginds komt de stoomboot?" vroeg Mies
de Bruin, die zoo'n beetje de leiding had, omdat háár mama de families
uitgekozen had uit de armenlijst. En dadelijk vielen de kinderstemmen,
hard en dreunend-maatvast in, terwijl Mies ze zacht begeleidde,
voortdurend opzij kijkend naar al de open monden.

Go, Francis en Coba gingen met chocolademelk en speculaas rond; met
hartelijke lachjes en 'n vriendelijk woord verdeelden ze hun goede
gaven van bank tot bank, en naarmate ze verder kwamen, verminderde de
animo voor 't gezang, mond na mond vulde zich gretig met de zeldzame
lekkernij, zoodat aan het slot nog maar 'n enkel dun stemmetje in
gespannen afwachting de melodie uitzong.

Erna Böhme, 'n verfijnd-artistiek meisje, dat op haar kamer geen
enkel ding duldde, dat niet op zich-zelf mooi en bizonder was, kwam,
nadat ze verteederd naar 'n leuk, blond kindje was toegeloopen, en
't opgetild had in haar armen, 'n beetje verschrikt achter het scherm,
waar "gewerkt" werd, terug. "'t Is wezenlijk allerliefst," zei ze zacht
tegen Go, "als die menschen maar niet allemaal zoo vreeselijk stonken."

"Ja, 'n eau-de-cologne-badje zou niet overbodig zijn, hè? Enfin,
't is voor ons 'n kleinigheid.... de stakkers, die zoo'n lucht altijd
bij zich hebben," en gauw zich tot Lou wendend: "Och, Loulou, als je
eerst al die kopjes afwascht, en dat telkens weer, zullen ze bijna
niets binnen krijgen. Denk-je, dat 't hinderen zal, als ze ze van
elkaar gebruiken?"

"Ik weet niet; de medicæ..."

"Kom, vooruit;" besliste Coba, "als ze nooit uit on-hygiënischer
vaatwerk drinken, dan uit dit... De medicæ zijn boven bij de
St. Nicolaas-kleeren. Schenk maar in."

Mary zat stil in 'n hoek met 'n kleintje op schoot, dat niet lekker
was en toch niet naar huis wou; ze speelde door het haar met haar
witte vingers, en keek droomerig naar het toenemend gejoel van de
anderen. Toen het donker gemaakt werd voor de tooverlantaarn, steeg de
nog-bedwongen luidruchtigheid tot 't hoogtepunt, en Go, die midden in
'n groote groep jongens was gaan zitten, werd geduwd en gedrongen naar
alle kanten, onder harde kreten van verrukking en intieme geheimpjes,
warm-gefluisterd aan haar oor.

De komst van St. Nicolaas met Coba, flikker-oogend, als knecht er
achter, bracht eerst 'n strakke stilte in de zaal teweeg; maar de
vriendelijk-hooge stem door den witten baard en vooral 't gul-handig
pepernoten strooien van 't jolige zwartje deed den moed groeien tot
"'n handje geven," en 'n enkele waagde 't zelfs hoog-stemmig en
afgebeten 'n versje op te zeggen, zich vasthoudend aan den breeden,
witten schoot van den vaderlijk-luisterenden, glimlachenden heilige.

"Nu in 'n kring om 'm heen dansen!" werd vroolijk rondgeroepen, en
zingend liepen ze in 't rond, de kinderen opgewonden springend aan de
armen der meisjes, die, heelemaal-er-in, elkaar stralend toeoogden,
dat alles zoo goed ging.

Go had onder de moeders, die bleek en zielig-dankbaar tegen den muur
zaten, vele met 'n heel kleintje op den arm, 'n rosharige, slap-mooie
vrouw herkend, die ze eens, op 'n avondwandeling, met 'n kinderwagen
bedelend tegen waren gekomen, en wie Eduard toen wat geld gegeven
had. Háár koos ze dadelijk tot haar bizondere beschermeling, haalde
wat melk voor 't kindje, grabbelde voor haar mee van de kaakjes en
pepernoten, en zoo vaak ze haar iets bracht, voelde ze 'n vreemd
geluk, scherpen doordringend, 'n wellust van herinnering, die haar
oogen week maakte bij het bewonderen van het bleeke stumpertje

Later ging St. Nicolaas naar boven terug, en--de cadeautjes voor de
kinderen verdeeld,--werd nu het goed voor den dag gehaald, waar de
moeders, schichtig-verwachtend, omheen drongen. Go was Coba gaan
helpen, die een en al opwinding was, en met haar gezicht nog half
zwart, alle mogelijke luchtsprongen maakte in haar rood satijnen pakje,
waar ze zich buitengewoon makkelijk in voelde.

"Hoefde ik toch maar nooit die vervelende rokken meer aan!"

"Wat zou De Veer je nù graag mee hebben op z'n tochten.... Toe, sta
nu even stil!" en Go schonk voorzichtig warm water langs haar zwarte
wang, zacht nawrijvend met den handdoek; want 'n spons was er niet te
krijgen. Mies de Bruin liep, met haar haar los, in haar witte tabbaard
rond. "'t Is 'n geslaagde avond. Als nu die goeduitdeeling nog maar
geregeld gaat. Och Go, hier is 'n lijstje voor de familie Hendrix,
die er later nog is bij gekomen. Wil-je er even mee naar beneden gaan?"

De uitdeeling was al bijna afgeloopen, en huiverig-ineengeschurkt
waren de meeste families bedankend de deur uitgeschuifeld. De meisjes,
moe, maar blijvend opgewekt, gaven de kinderen hun jassen en petten,
hielpen de vrouwen de kleeren en de erwten en boonen tot 'n pak maken.

Go stond even te kijken, liep toen de al-verlaten zaal weer in,
waar Lou alleen, pretentieloos-lief, de verspreide kopjes aan 't
inzamelen was, zuinig kaakjes en krentenbollen, die ze hier en daar
vond, in groote zakken stoppend.

"Dit was wel onze éigenlijke Sinterklaas, hè Lou," praatte Go helpend,
"het cadeautjes-krijgen thuis kan onmogelijk zoo geanimeerd zijn,
als deze avond."

"Heb-je dat kleine jongetje gezien met die groote oogen, die alleen
maar chocolademelk wilde drinken en al z'n koekjes en appels in z'n
blouse bewaarde "voor moeder"? Vin-je 't niet roerend?"

"'t Zoontje van vrouw Ties kon de overjas toch niet aan," kwam Mary
vertellen. "Zoo zielig... Hij was in z'n enkele pakje, en zette eerst
al zoo'n dol-blij gezicht. Hij paste 'm zeker, zei hij; maar toen
hij er in wou, werd ie heelemaal rood; er was eenvoudig geen kijk
op... Nou is-tie voor z'n broertje; die groeit er gauw genoeg in."

Coba, nog 'n beetje "grijs", kwam met Mies naar beneden; de helpster
begon het gebruikte vaatwerk weg te dragen, en langzaam, in voldane
moeheid, trokken ze mantels en mutsen aan.

"Ik begrijp niet, waar 't in zit, maar de cadeautjes voor de familie
Schuring klopten niet," peinsde Francis, "'t staat toch op 't lijstje
genoteerd. En nu bleken de kinderen opeens allemaal veel grooter."

"Zeker gegroeid in dien tijd... Ach Guus, zeg jij even tegen de
helpster, dat ze meenemen mag, wat er over is."



Ze gingen met 'n heel groepje naar huis, oudere meisjes,
vriendinnen van Mary en Frieda, die allemaal 't zelfde koel-heldere,
verstandelijk-sympathieke hadden, en 'n twijfelloos-zekere harmonie in
heel hun wezen. Eerst werd er nog 'n beetje over den avond gepraat,
maar al spoedig verdiepte zich 't gesprek tot ernstige bewering,
en 'n knap meisje, dat wijsbegeerte en psychiatrie studeerde,
betoogde het voordeel van de filosofie-colleges; "wezenlijk, als je,
wat dáár gedoceerd wordt, in je hebt opgenomen, behoor-je niet tot
'n partij, zooals 'n ander;... je bent niet Hegliaan òf theosoof òf
sociaal-democraat... allemaal één pot nat;--maar je staat bóven de
partijen, je omvat álles..."

"Maar dat zeggen immers anderen van hún leer;.... dat zeggen de
theosofen ook."

"Zonder grond. Want als bepaald, beperkt stelsel moeten zij
noodzakelijk andere uitsluiten. De Hegelarij alleen, door iedere
overtuiging als 'n eenzijdigheid te zien, en bij iedere stelbaarheid
dadelijk ook het tegenovergestelde te erkennen, is vrij van de
bekrompenheid van partij-haat, die de menschen elkaar in 't haar
doet vliegen...."

"Ja maar; al kòmt 't voor, bekrompenheid of onverdraagzaamheid
is niet 'n inhaerente eigenschap van ieder, die voor 'n partij
voelt. Integendeel geeft 'n overtuiging alleen krácht om te
werken, om iets goeds tot stand te brengen, en al is zoo'n
krachtsinspanning-naar-ééne-richting voor jullie opperste wijsheid
ook 'n eenzijdige bekrompenheid, ik geloof, dat 't maar heel goed
is, dat er nog velen zijn, die één ding vreeselijk gelooven en 't
andere negeeren; want er is nog zooveel op de wereld te verbeteren,
dat jullie voorkeurlooze gelijkmoedigheid voorloopig uit den booze is."

Het Hegliaantje haalde de schouders op en met 'n kort, beslist accent
antwoordde ze: "Je bent in alle opzichten 'n ontwikkeld, verstandig
meisje, Mary, maar toch valt er niet met je te debatteeren, voor
je geleerd hebt dialectisch te denken. Volg éérst 's 'n collegium
logicum."

Mary knikte, niet gepiqueerd. "Ik heb geen pretentie van 't beter
te weten," zei ze met 'n glimlach, "en ik ben er van overtuigd, dat
ik op die colleges veel leeren zou;.... maar 'k heb nu eenmaal geen
lust, 'n sterke persoonlijkheid direct op me te laten inwerken, vóór
ik in mezelf 'n beetje weerstandsvermogen en kritische helderheid
voel. Zie-je,.... ik hou van m'n stillen vrede, m'n harmonie, en
ik ben bang voor vuisten en fascineerende oogen. Toch zullen we
't volgend jaar 's gaan;--'t is laf 't te ontloopen; hè Go, wij samen?"

Maar in Go's hoofd zongen nog de Sint-Nicolaas-liedjes; ze zag de
vrouw met het bleeke gezicht en rossige haar en al de kleine, zwakke,
witte kindertjes, tegen de moeders aangeleund, hulpeloos;.... dan
weer de woestheid van de ouderen, die tegen haar knieën drongen;--en
opschrikkend zei ze: "O, Mary, ik liep te denken, of we niet nog
geld inzamelen kunnen om 't jongetje van vrouw Ties tóch 'n overjas
te geven. Ik vind 't zoo zielig, hè?"

"Ja, we kunnen 'n inteekenlijst op de club leggen."

"En ik ga zelf wel vragen bij 'n paar meisjes."

"Dat 's best," knikte Mary, trok Go's arm door den haren, "en ben-je
verder nogal voldaan?"

"Ja, o ja; 't was 'n prachtige avond." Ze zweeg even, en toen
bedenkend: "Wat doen de studenten ook weer?"

"Die gaan in de ziekenhuizen, de heele stad door. Dat is natuurlijk
veel grootscher.... Ze hebben meer geld.."

"Ja natuurlijk. Maar zou dit nu niet mogelijk zijn: Dat we hierin
samenwerkten? De jongens 't meeste geld; wij de meeste ijver en
toewijding...."

"En naaitalent."

"Ik geloof niet, dat hier iets tegen kan zijn," zei Mary vriendelijk,
"je wilt nu eenmaal je ideaal van samenwerking, hoe dan ook, niet
opgeven. En in dit opzicht zal 't zeker mogelijk zijn."

En Go zuchtte zacht: "O, als we maar eenmaal zoo ver zijn, dat we het
béste, dat we doen, sámen doen;--dan zal alles vanzelf goed worden."



HOOFDSTUK XXI.


"Nou; en toen?" vroeg Gerard, heen en weer loopend van blijdschap
en opgewondenheid.

"Toen vroeg hij, of ik er nú niet over dacht in vergelijkende
taalstudie door te gaan. Hij geloofde, dat 'k er wel 'n hoofd voor
had."

"Prachtig. En wat zei-jij, Go? Dat je nóg uitstekender was in al
't andere?"

"Nee; dat ik blij was, dat hij tevreden was, maar dat 'k er ook veel
moeite mee gehad had. En toen wenschte hij me evenveel succes met
de andere tentamina, en liet me uit, erg hartelijk. En toen heb ik
't op 'n loopen gezet, hier naar toe, met 'n zalig, luchtig gevoel,
net of ik al candidaat was, in plaats van een beginneling, die nog
'n berg werk door moet.... en nu weten jullie de heele geschiedenis."

Mary glimlachte zonnig. Ze kón niet uitbundig zijn. Maar Gerard, in 'n
opwelling van jongensachtige uitgelatenheid, sprong 'n paar maal over
de canapé, liet zich toen met 'n plof buiten adem er op neervallen:
"Waarachtig, Gootje, je zou 'n bezadigd mensch weer wild maken. Je
weet niet, hoe allemachtig veel plezier 't me doet. 't Móest ook wel
goed gaan; je wist 't, je verdiende 't."

"Of niet 'n groot deel van de verdienste bij jóu ligt," antwoordde Go,
'm de hand toestekend. "Of jij me niet overal bij geholpen hebt,
met je dictaten, met boeken, en met je eigen doceertalent. En
dan.... hoe dikwijls heb-je me uit 't werk gehaald, als je vondt,
dat ik overdreef,--om te fietsen, of te tennissen--; zoodat ik weer
heelemaal frisch thuis kwam."

Ja; en dát zal ik nu dadelijk weer doen. Vandaag mag-je geen boek
meer aanraken. Kom, doe gauw dat statiekleed uit, en laten we naar
Katwijk fietsen."

"Nee, geen dwaasheden, Gé. Ik wil nu wel eerst wat wandelen. Maar
vanmiddag begin 'k Den Hertog te repeteeren."

"Laat 'r," zei Mary rustig, "als 't heilige vuur brandt...."

"Ik vind 't dom. Maar dan zal 'k m'n excerpt nog even gaan afmaken;
breng 't je vanmiddag."

"'t Is toch wezenlijk geen wonder, als ik 'n goed tentamen doe,
met zóóveel hulp."

"Ga dan alléén wat loopen. Je hebt genoeg prettigs om over te
denken. En 't is zoo heerlijk buiten."

Het "zwarte pad" was één koele zonnigheid. De herfsthemel, hoog-blauw,
met ijle nevelwolkjes, spiegelde zich in 't gladglijdende water
van de vaart, waar hier en daar 'n langzame schuit door ploegde,
'n bruine man aan 't roer, die eerst achterdochtig gluurde naar de
eenzame wandelaarster, dan met 'n goeiig: "goe-mèrge" de stilte brak.

En Go riep, hoogstemmig, den groet terug, en knikte. Ze voelde haar
hart wijd worden van genot. "Leiden, lief, heerlijk Leiden," zong
't in haar; "wat ben-je mooi en stil in 't licht; wat lig-je gedwee
in den zonneschijn. Hoe láát je je leven." En dan weer: "Wereld,
mooie wereld, wat ben-je licht! wat is alles mooi: ieder grasje,
de verkleurde blaren, 't water, de hemel.... Heerlijke wereld, hoe
blij ben ik, dat ik leef."

Het slagen voor haar tentamen lag veraf; ze was zelfs blij, dat
Gerard niet mee was gegaan, Gerard, die met z'n gedachten haar altijd
doorvorschen wilde, wiens belangstelling en genegenheid ze altijd
nader voelde dringen. Ze wilde nu alleen zijn met de zon en de koele
lucht; als 'n bloem in 't licht wilde ze zich voelen. Niet denken,
niet denken; ze had de laatste maanden zooveel gedacht; ze had zooveel
gestreden met zich zelf; met dàt, wat na 't eerste gesprek met Mary
altijd weer boven was gekomen, het warme, onstuimige, onberedeneerde
gevoel, dat haar ánders maakte, ánders deed blijven, dan Mary, de
rustig-harmonische, en Frieda, die niets dan wetenschap zocht. Toen
was ze gaan werken, hard, aanhoudend, en dát had haar wel geholpen. Ze
had niet meer aan haar ziel, en niet aan haar levenshouding gedacht;
ze had niet gevoeld de wisseling der seizoenen; afgesloten van alles,
hadden haar hersens alleen gegolden.... en nu, ten deele bevrijd,
was ze tot 't leven teruggekeerd op dezen lichten herfstmorgen,
en liep met haar vingers open en haar hoofd even achterover zich te
geven aan de ten-winter-neigende zon.

'n Geritsel door de struiken deed haar opschrikken, en tegelijk zag
ze Eduard, die met den rug naar haar toe bij den waterkant stond,
en Bruno, die, uitgelaten van vreugde, op haar afstormde. Eén blik op
z'n verward-blozend gezicht was Go voldoende geweest om te weten, dat
hij haar gezien had en ontwijken wilde, en, 't hart hevig kloppend,
hoezeer ze zich ook tot kalmte maande, trachtte ze stil verder te
loopen, Bruno's vroolijk herkennen negeerend.

Maar de hond stoorde zich niet aan haar koelen blik. Met zacht
vreugdegehuil legde hij z'n breede voorpooten op haar ontwijkende
schouders, en besnuffelde gretig haar gezicht en haar haar. En toen
ze, geroerd door z'n hartelijkheid, met 't oude gebaar haar handen
zacht om z'n kop legde, sprong hij op met 'n luid, juichend geblaf,
rende naar Eduard en weer terug, blaffend en huilend, likte haar
handen en laarzen; en eerst toen Eddy, licht geërgerd over 't malle
figuur, dat de hond 'm deed slaan, zich omgekeerd had, en nader kwam,
omhelsde Bruno haar opnieuw, met 'n kalme beweging van in-bezit-nemen.

Go hield hem, verlegen en trotsch, tegen zich aan. "Híj kent me nog;
hij is me nog niet vergeten," zei ze glimlachend tegen Eddy, met
zacht verwijt.

"Hij lijdt niet aan "stemmingen"," verweerde hij zich, "ik was niet ín
'n stemming jou te zien; had je de volgende week willen komen opzoeken
om afscheid te nemen."

"Ga-je dan weg?"

"Ja, 'n jaartje rondtrekken, om wat in allerlei bibliotheken te
snuffelen, voor m'n dissertatie."

"O, en dan promoveeren?"

"I think so, ja. Zullen we wat oploopen?"

"Nee, als je nu tégen je wil..."

"Welnee, dat was maar 't eerste oogenblik. M'n eerste opwelling, als
ik 'n kennis zie, is altijd weg te loopen.... kun-je 't begrijpen? Ik
heb er vaak zelf spijt van. Nu vind ik 't al weer heel gezellig. Ik
heb je zoo lang niet gezien."

"Een kennis; niets dan maar 'n kennis," dacht ze teleurgesteld. Maar
ze zei alleen zacht: "Wat 'n zalig weer," en liep naast 'm voort, stil,
de hand op Bruno's kop, de oogen, in afwachting, naar Eduard toegewend.

"En vertel me 's: hoe heb-je 't tegenwoordig? Je bent nooit meer
ergens te zien, en Gerard brengt op de L. V. vergaderingen altijd
dezelfde boodschap: dat je werkt, hard werkt, en geen tijd hebt er
uit te gaan... Het lijkt wel, of je genoeg van ons hebt."

Z'n stem was gemoedelijk-vriendelijk, maar 'n met moeite bedwongen
onrust trilde telkens om z'n neusvleugels. Hij had wel gemerkt aan
allerlei onzegbare kleinigheden, dat er iets veranderd was tusschen Go
en hem, en ook begrepen, gevoeld, waardoor 't moest zijn. Nu vreesde
hij niets zoo zeer als 'n "verklaring" tusschen hen beide, met tranen
en verwijten, waarbij hij met z'n figuur geen raad zou weten; en hoewel
twijfelend, of er iets tegen te doen zou zijn,--zoo'n spontaan kind
als Go zou 'n grief toch wel niet kunnen verzwijgen--deed hij alles om
't gesprek aan de oppervlakte te houden, opgewekt en rustig.

Ze ging er dadelijk op in. "Ja, ik heb het nu eindelijk eens flink
aangepakt. Vandaag heb 'k m'n eerste tentamen gedaan. Nu, 't wordt
tijd in je vierde jaar..."

"In je vierde; ja, 't is waar; 'k word 'n oude man. Ik zag
gisteren 'n lange, witte haar tusschen m'n zwarte; en jij draagt
'n sleepjapon... Ja, ja... maar hoe bevalt je nu alles bij elkaar?"

"O goed. Ik hou van m'n werk." Maar 't bezadigde glimlachje, waarmee
ze 't zei, intrigueerde 'm: God, was ze zóó veranderd; dat was
toch de Go niet, die hij kende, de vertrouwende, alles eischende,
maar ook bereid àlles te geven. Hij vergat z'n voorzichtigheid, zei,
uit gewoonte blagueerend: "En de idealenwinkel? Nog niet failliet?"

Nu verzette haar trots zich: wat hoefde hij er naar te vragen, hij,
die alleen maar spotten kon; wat ging 't hem aan? En met 'n lichte
ironie, die hij niet van haar kende, antwoordde ze: "Ja, erg in trek
zijn die tegenwoordig niet... Ik heb ze maar zelf grootendeels weg
gedaan, dat ik plaats hield voor andere dingen, practische dingen."

"Beeld-je je dit alles in, of ben-je wezenlijk veranderd? Heeft Frieda
je ziel volgeplakt met overdrukjes van haar eigen ideeën, zoodat je
niet meer zien kunt, wat er eigenlijk in is, of is de verandering
van binnen uit begonnen?"

"Mary heeft veel met me gepraat;... maar ik ben toch zelf ouder
geworden; ik geloof bijna: hárder. Als je érge pijn hebt gehad om... om
allerlei, waar niets aan te doen is, dan versteent er iets... Ik
weet niet, of 'k overdrijf; 't is zoo moeilijk iets van je zelf te
weten,... maar ik ben wel minder expansief, dan vroeger. Dat 's zeker."

Hij knikte en keek naar haar vast gezicht: er waren lijnen, langs
den neus, die hij er vroeger niet had gezien, en ze sprak gedempter,
alsof ze zich steeds bedwong.

"Ik heb vooral gemerkt, hoe 'k veranderd was, 'n paar dagen geleden,"
vertelde ze door. "Gerard stuurde 'n groen met 'n paar dictaatcahiers,
en Mary en ik lieten 'm boven komen en gaven 'm thee en koekjes. 't
Was 'n aardig jongetje en we begonnen te praten met 'm. En toen
hij vertelde, wat hij allemaal van z'n leven verwachtte, en wat
hij voor iedereen wilde doen, toen merkte ik, dat ik glimlachte,
onwilkeurig, omdat ik 't niet geloofde. Er is heel veel, dat 'k niet
meer geloof." Zij liepen zwijgend den weg terug. In de verte blakerden
de lage geveltjes van de Jan van Goyenkade, en het houten dak van
'n huis in aanbouw flikkerde als 'n spiegel.

"Vroeger wilde ik iedereen helpen, dat weet je nog wel..." begon ze
weer. "Nu heb ik ingezien, dat 't "ieder voor zich" toch eigenlijk 't
eenige mogelijke is. Zelf je best doen... en dan soms 'n kleinigheidje,
bij toeval, voor 'n ander... het is zoo weinig meestal."

"Go," zei hij zacht, "weet je dien avond nog in je kamer, toen je
m'n steun wilde zijn?"

En met de onverwachte stemmingswisseling, die hem weer zoo aan vroeger
herinnerde, riep ze uit: "O Eddy, ik weet nog alles precies, en ik
vóel 't nog, al is 't dwaasheid... en soms denk ik, dat ik nóóit zal
leeren wijs te zijn, omdat ik zoo anders ben dan de anderen...."

Ze waren bij de brug blijven staan, Bruno tusschen hen in, en hij
keek in haar oogen, tintelend van den ouden glans.

"Ik wist wel, dat er nog iets van je over was," zei hij, niet
begrijpend, waarom hij er blij om was. Hij ging immers weg, zou haar
misschien nooit meer zien... Maar dit oogenblik, dit laatste samenzijn,
was van 'n vreemd-schoonen weemoed; en z'n stem trilde van treurigheid,
toen hij, haar hand vasthoudend, zei:

"Hoe zullen we nu ooit weer bij elkaar komen, in dit leven..."

Toen 'n buiging, 'n hoedzwaai--en als in 'n droom liep Go langs
't smalle trottoirtje naar haar huis.

Mary zat voor haar schrijftafel. "De cahiers van Gerard zijn er al,"
zei ze, zonder opzien.

Maar Go kwam dadelijk naast 'r staan. "Ik heb 'm gesproken; hij gaat
weg," zei ze dof, en zóó somber, dat Mary geen oogenblik twijfelde,
wien ze meende, en, met haar hand op die van Go, zacht troostte:

"Het is hard, kindje, zoo'n afscheid, en toch... je wist al zoo lang,
dat je niet aan 'm denken mocht,--misschien geeft dit je rust."

"Ik weet niet. 't Was eigenlijk 't zelfde, of hij er was of niet;
ik sprak 'm toch nooit. En nu ook hebben we 't over niets bizonders
gehad. Maar 't laatste oogenblik was 't, of er iets openscheurde,
of alle ellende nu weer opnieuw beginnen zou." Ze liet zich in 'n
laag stoeltje vallen, verslagen, gebroken.

"Kom, dit was je laatste beproeving; nu komt de overwinning, wees nú
sterk," praatte Mary, toch éven teleurgesteld, dat Go nog altijd zoo
down kon zijn, zoo gebroken door iets van buiten af.

"Ik geloof niet eens, dat ik nog van 'm houd... 't is alles onzin;
maar 't is zoo moeilijk iets heelemaal op te geven..."

Mary reikte haar zwijgend de schriften: als woorden faalden, was er
nog 't werk, dat troostte, omdat 't kracht eischte en aandacht, omdat
't den heelen mensch in beslag nam.

"Ja; "allons travailler," zuchtte Go; "bij groot en klein verdriet
is dat 't eenige."

En toen ze 'n half uur later, na veel afdwalend naar-buiten-staren
en zich weer tot lezen dwingen, er eindelijk in geraakt was, keek
Mary glimlachend naar het bleeke, nu rustige gezicht, en peinsde:
En àls meisjes nu 's dooreengenomen minder praesteeren konden op
't gebied van studie dan mannen; en àls 't nu eens waar was, dat
zelfstandig, zuiver wetenschappelijk werk van 'n vrouw zeldzaamheid
was;--is dan nog de studie voor haar niet een zegen, die haar heen
helpt over de eerste levensdésillusies, die er voor waakt, dat ze
niet den eersten slag blijft betreuren, maar haar steeds verder lokt
naar nieuwe verschieten; en, àls 't volle vrouweleven komt, haar
er aan overgeeft, moedig en sterk, en boven alles jong en frisch,
omdat ze niet in hunkerend wachten is verflensd? En kòmt 't schoonste
niet.... voor hoevelen komt 't niet tegenwoordig, dan is 't géén
verloren leven, dan kan 't waardevol zijn,--al is 't ook niet heerlijk.



HOOFDSTUK XXII.


Op 't partijtje ter eere van Go's candidaats-examen,--dadelijk na de
groote vacantie in haar vijfde jaar,--had Else opeens den lust voelen
opkomen Leiden weer 's terug te zien, en er was 'n afspraak gemaakt
voor den dag van de hospitanten-vergadering van de V. V. S. L.,
omdat ze ook zoo graag Go 's avonds als praeses de zaken wilde
zien leiden. Zoo was ze gekomen, met den gewonen ochtendtrein, had
"derde" gereisd om alles ècht te doen, als vroeger;--maar toen ze
pas op de kamer was, had ze toch, vervuld van de gewichtigheid van
haar jong-mevrouwtje-zijn, over niets anders kunnen praten dan over
háár huis, háár meiden, háár man, en háár kind, den kleinen Janneman,
den modeljongen, die nu den heelen dag bij z'n grootmoeder was.--"Had
'm toch meegebracht," zuchtte Go telkens;--en eerst ná de koffie,
toen ze rustiger werden en weer meer aan elkaar gewend, begon de
herinnering weer levend in haar te worden, en, starend in de ros-gouden
bladerpracht van de tuinen, vroeg ze: "En nu moet je me alles van
de menschen van vroeger vertellen.... Ik weet van niemand iets,
dan van Beerenstijn. Die heeft nogal praktijk; ik heb 'm laatst ook
's bij Jannie gehad.... Dan is hij zoo zacht."

"Ja," zei Go peinzend, "hij is heel hartelijk, bij erge dingen. Toen
met Hans had ik eigenlijk aan hèm 't meest."

"Ja gòd.... maar vertel nu 's, is er nog niemand gepromoveerd?"

"Ja, Lize, dat weet je. 'n Mooie dissertatie. Verwónderlijk goed;
want zelfstandig-wetenschappelijk werk is bij 'n meisje toch altijd
'n zeldzaamheid."

"O, ja.. ik herinner me; ze heeft ons 'n boek gestuurd. Over.... ach
ja, ik weet niet; iets wetenschappelijks. Jantje heeft 't in beslag
genomen, leest er uit voor;.... schattig, zooals hij Han nadoet,
zie-je, met z'n vingertje over de bladzij.... Maar zeg 's, is Hoefman
nog niet klaar, en gaan ze niet trouwen?"

"Ja, 'k geloof, dat hij 'n heel buitengewone dissertatie schrijven
wil; hij moet er voor naar IJsland;--maar 'k denk, dat zij daarbij
wel helpen zal... Je weet toch, dat De Veer 'n paar maanden geleden
gesjeesd is?"

"Nee, hoe zou ik? Waarom? Wat heeft-ie uitgevoerd?"

"'t Is 'n léuke jongen. Je moet geen kwaad van 'm zeggen. Op 'n
middag kwam hij bij me en zei: "Go, ik heb geen plezier meer in
fuiven." "Zoo," zei ik, "dan ga-je nu zeker werken, hè?" Nee, dat
kon hij ook niet, het was 'm te stil. En kort en goed: de volgende
maand ging hij naar Amerika, ergens in 't binnenland, waar 't nog
erg ongecultiveerd is, bosschen-omhakken. Hij zei, dat hij voelde
eigenschappen van 'n oermensch te bezitten.... hier zou hij stikken! En
toen is-tie gegaan. 't Heeft me erg aangepakt, die grappige kerel de
wijde wereld in te zien trekken. Maar Gerard zei...."

"Ja, Leeden.. komt die dikwijls? Hij studeert nu Chineesch, is
't niet?"

"Nee, 'k zie 'm niet dikwijls meer;--'t is hier zoo ongestadig
met de vriendschap, ik ben nu meer in 'n ander clubje geraakt; de
vergaderingen van L. V.--och, 't is kwijnen tegenwoordig. De nieuwe
leden voelen er zooveel niet meer voor. En Gerard..." Go zweeg even,
en keek, verlegen, recht voor zich uit. "Zeg jij 's, Elsi, heb-je wel
's gedacht, dat Gé meer dan vriendschap voor me zou kunnen hebben?"

"Wel, als 'n jongen tegen míj had gedaan, als hij tegen jou,--maar
half zooveel,--zou ik zéker gedacht hebben, dat hij verliefd op me
was. Maar jij was altijd zoo anders dan ik, met de jongens."

"Mary zegt, dat, als je zelf maar niet over de mogelijkheid denkt,
maar gewoon-eerlijk tegen hun doet, zonder opschroeverij, er bijna
nooit iemand verkeerd van je zal gaan houden. Maar den laatsten
tijd was hij soms zoo vreemd, ongeduriger, ongelijkmatig. Ik heb 't
'm eens gezegd, en nu zie ik 'm zoo zelden meer;... 't is jammer...."

"Ja; want jij niet, hè?" en Else keek haar even onderzoekend
aan. Toen, schijnbaar zonder verband, vroeg ze: "En hoe gaat het met
Van Neerwinden tegenwoordig?"

"O, ik geloof, dat die hard werkt," antwoordde Go zacht, "hij had
wel al klaar kunnen zijn, maar hij is nu al lang weg; doet 'n groote
studiereis.... En Rolands is doctorandus. Spreek-je Francis wel in
Den Haag?"

"Ja, we komen bij dezelfde families aan huis. Haar man is rechter." En
éven dacht ze er over weer te gaan vertellen van hun weelderig,
ijdel leventje daar, de partijen en dinertjes, en de naijver en kleine
plagerijen onder elkaar; maar ze hield zich in, vroeg door naar Riek,
die altijd nog maar "in stilte" verloofd was, en weinig vooruitzicht
had, omdat hij niets uitvoerde, 'n echte boemelaar....

"Ze is lief," zei Go met warmte, "ze heeft er 's eens met me over
gepraat. "Als ík 'm niet vasthoud en 'm altijd vertrouw," zei ze,
"wat zou er dan van z'n leven terecht komen?" Ik weet niet, of ze
gelijk heeft, maar hierin kun-je geen raad geven.... Nou, en Coba zal
ook wel gauw candidaats doen, al tennist ze veel te veel, om ooit
'n geleerde te worden;.... maar Lou komt er nooit toe, uit angst
en zenuwachtigheid. Zoo zielig; ze heeft vreeselijk gehuild op haar
eerste tentamen, en nu durft ze niet meer."

"Kleine Lou, die moest nu toch niet studeeren, hè? Die zou beter zijn
voor kinderen, of bij 'n goedige, zwakke dame;... en 't allerbeste
zou zijn, als ze zelf als 'n kindje kon worden verwend."

"Weet je, dat Erna, dat mooie meisje, die zoo artistiek en bohémiennig
was, zenuwziek is geworden,--in 'n inrichting nu? Het was zoo'n
eigenaardig type, wèl sympathiek. Op haar kamer droeg ze altijd
vreemde, wijde tunica's, haar haar los, en sandalen;... ik heb 's bij
haar gelogeerd: alles was even wonderlijk, en in den nacht zat ze in
het maanlicht op 'n beestevel te declameeren;--haar familie was in
Arabië, en niemand lette er op, hoe ze leefde. Toen ik haar nu laatst
opzocht, stond ze in 'n schuit en schepte mest; ze zei, dat zoo iets
heerlijk was;.... er waren meer studenten, geen intiemen;.... ach ja,
de eenzijdigheid wreekt zich en geestelijk overladenen gaan in den
grond ploeteren."

Else keek haar even aan; zei toen verwonderd: "Hè, zoo iets, zoo
iets wijs, algemeens, waar haal-je dat van daan? Dat leer-je zeker
van de meisjes hier, want zie-je.... ik vind ze heel aardig, Go;
maar zijn jullie altijd zoo, zoo ernstig, zoo verstandig....? Als ik
's reken.... wij vroeger.... dat was toch wel héél wat anders."

"Ons eerste jaar.... ja, zeker; dat wás heel wat anders."

"Als je 's denkt aan onze pret met die kamerversiering;.... en
soms heelemaal om niets, als 't mooi weer was, en we ons zoo lekker
voelden! We konden zoo dwaas doen, weet je nog wel? Ik wed, dat je
met Frieda en Mary nooit flikjes en kaakjes zult geroosterd hebben?"

Go lachte. "Nee, nee.... dat was leuk. Ja, dát was gezellig, samen...."

"En glij-baantje over 't zeil voor de kachel?"

"Noù. Zúllen we nog 's, zeg? Wat is dat lang geleden!"

Else schudde haar hoofd. "Nee, voor mij is nu alles zoo veranderd,
m'n positie in de wereld.... Wat zou Jannie wel zeggen, als-tie z'n
moeder zoo dwaas zag doen...." maar ze voelde toch even met haar
kleinen voet, "of 't glad was," teleurgesteld 'm weer terugtrekkend.

"Maar voor míj is 't ook anders," zei Go, zacht en beslist. "Zooals
toen, toen de studie maar 'n bijdingetje was, kon het toch de verdere
jaren niet blijven."

"Dus nu is 't álles geworden; bepaald je ideaal?"

Else keek naar de boeken op de schrijftafel, en, systematisch geschikt,
op den vollen boekenstandaard; de kamer zag er zoo ánders dan vroeger,
zoo echt-om-te-studeeren uit: de series over elkaar op de deur,
't Minerva-beeld in den hoek, aan den muur lidmaatschap-kaarten, en
'n enkele, stemmige gravure. En dan al die wijsheid;--ze herkende
de groene bandjes van Hegel, die Han ook had, en Nietsche en Plato
en Spinoza, met de witte ruggetjes,--wat bekommerde zij zich nog
om boeken, behalve bij 't stof-afnemen; terwijl 't hiér scheen,
of wetenschap 't eenige was....

Go vóelde, dat Else op dat oogenblik hun levens tegen elkaar wóóg,
en het werd haar diep en duidelijk bewust, hoe ver ze van elkaar
waren gedreven, zij, die hun eerste vrijheid-vreugde samen hadden
genoten. Toen zei ze langzaam, alsof ze onder 't spreken haar gedachten
nog aan 't formuleeren was, strak starend op Jantje's portret: "Ik
geloof niet, dat studie, voor mij evenmin als voor de meeste meisjes,
bepaalde róeping, 't eenige is. Lize heeft 't me gezegd op de eerste
clubvergadering, en al zag ze verder de zaak veel te duister in,
ik gelóóf, dat ze hierin toch wel gelijk had. Maar daarmee is het
studeeren voor meisjes natuurlijk absoluut niet veroordeeld. Ik
meen alleen, dat bij háár altijd 'n kwestie van keuze wordt, wat
'n man vereenigt;--ik bedoel bij 'n huwelijk, en dat ze dan, bijna
altijd, niét de studie zullen kiezen. Daarom is het niet haar hoogste
roeping; maar wél kan 't iets zijn, dat haar heelemaal in beslag
neemt, en vult... Zie-je, ik geloof, dat 't bij mij zóó is: ik heb
heel veel kracht, en toewijding en levenslust. Die moet ik ergens
aan geven. En omdat ik nu hier ben, tusschen studeerende menschen,
in geestelijk-ontwikkelend milieu, geef ik ze aan studie, m'n speciaal
vak, en wijsbegeerte en oeconomie... en allerlei. Begrijp-je?"

Else streek met haar hand langs de boek-ruggen, en knikte; maar ze
dacht aan Han, en haar huis en aan Jantje,... en de meiden, en wat
morgen eten. En ze begreep eigenlijk niet, hoe Go, haar eigen nichtje,
even oud als zij, buiten dat alles leven kon, en niet ongelukkig zijn.



"O, en dien avond, toen Gé den wijn met kruidnagelen bracht," zei Go,
terwijl ze de trap naar het clublokaal opliepen, en ze voelde zich
overvol van oude herinnering. Ze hadden samen de stille, donkere
stad doorgeloopen, en weer samen-gevoeld, elkaar weer begrepen in het
verleden,--en nu scheen 't bijna ongelooflijk, dat Else zoo lang weg
was geweest, voelden ze zich even weer eerste-jaartjes, toen ze de
lichte zaal binnen kwamen.

Maar 't was dadelijk anders; de meisjes stormden op Go toe, om haar
nog geluk te wenschen met 'r candidaats-examen; op haar praeses-plaats
aan de groene tafel stond een bos bloemen, 'n attentie van 't bestuur,
en ze wist weer: hier was ze niet langer het schuchtere kind, dat in
'n hoek tegen den muur stond en niemand aanspreken durfde; ze was het
middelpunt, de leidster, de eerste van de club geworden, en terwijl ze
even sprak met de secretaris, met 't meisje, dat de lezing zou houden,
bemerkte ze, tot eigen verbazing, hoe zij rustig-helder alles regelde
en den avond organiseerde.

Mary had er op aangedrongen, dat ze zich meer met de
meisjes-vereeniging bemoeien zou. Zij zelf kwam er zelden, omdat
ze nu eenmaal in dit opzicht nog 'n vrouw van de oude traditie was,
die in societeitsleven zich niet thuis kon voelen.

"Zie-je," had ze peinzend tegen Go gezegd, "een van de dingen die ik
't mooist vind in de vrouw van vroeger, is, dat ze, hoewel minder
individueel ontwikkeld dan de man, die zwakke individualiteit in
eenzaamheid altijd zoo zuiver heeft bewaard, veel beter dan de man,
die in de gemeenschap het fijnste, het hem-alleen-eigene, moest
opgeven in 't belang van 't geheel. Maar nu meisjes mee gaan strijden
om 'n plaats in de maatschappij, is het natuurlijk, dat ze zich ook
aansluiten, ook gaan vergaderen en debatteeren.--Alleen--ik voel me
hierin nog zoo ouderwetsch, wil me niet schikken, wil me niet géven,
ik kan niet velen, dat er aan m'n gevoel getrokken wordt... Ik blijf
liever alleen,--maar 'k geloof zeker, dat 't jou goed zal doen,
als je er meer in komt."

Go hád er heel gauw plezier in gehad, in de namiddag-thee's met de
levendige gesprekken, in de faculteits-vergaderingen en de groote
bijeenkomsten. Het tweede jaar was ze al praeses van haar faculteit
gemaakt, en toen ze met de algemeene verkiezing candidaat was gesteld,
was ze met bijna-eenstemmigheid gekozen. Ze voelde zelf, dat ze er op
haar plaats was en toen ze den hamer ter opening van de vergadering
had laten vallen, was het, of uit al de luisterende gezichten de
sympathie naar haar toe groeide.

"Bij het openen van de eerste vergadering na de groote vacantie,"
begon ze met haar heldere, opgewekte stem, "heet ik de hospitanten
hartelijk welkom, en spreek den wensch uit ze als leden nog vaak in ons
midden te mogen zien. Dat onze vereeniging voor vrouwelijke studenten
bloeit, en wezenlijk in 'n behoefte voorziet,--het jaarverslag
zal het ons allen dadelijk met getallen en feiten duidelijk maken,
maar wezenlijker, dan 'n statistiek het ons leeren kan, worden we
't ons bewust, wanneer we op dezen avond de zaal rondkijken, en zien,
hoe groot de opkomst is, en voelen, hoeveel vriendinnen de club ons
heeft gegeven... Ik zie de menschen, die het bestuur vormden, toen ik,
als verlegen eerste-jaartje, hier voor 't eerst binnenkwam;--er zijn
hier velen, die meer van den wordings-tijd der vereeniging weten dan
ik. Maar ik weet en voel haar bloei en haar weldadigen invloed, en
daar wilde ik de hospitanten over spreken. Jullie bent hier allen met
moed en verwachtingen aangekomen, en je gaat 'n mooi jaar tegemoet,
het mooiste, zou ik bijna zeggen, van je leven. In het eerste jaar
van onzen studententijd is alles heerlijk en zonnig en vol belofte..."

Ze zweeg en streek even met de hand over haar voorhoofd; ze zag
de oudere meisjes, die keken, wachtten; ze zag Mary, die even
knikte;... en dan al die nieuwe kindergezichten, al die oogen, die
nog niets wisten, die nog niet waren teleurgesteld.... En het flitste
door haar hoofd, hoe Else en zij er voor vier jaar gezeten hadden,
ook zoo op den grond, 'n beetje verbaasd, belangstellend, en zoo
kinderlijk vertrouwend op het leven, dat komen ging;.... moest ze
dien kinderen nu zeggen, dat hun niets dan teleurstelling wachtte,
of had zij den weg naar de hoogere harmonie gevonden?

Ze voelde, dat er 'n golving van onrust ging door de zaal, en de
bibliothecaris fluisterde even: "Of ze niet wist verder...."

Toen zei ze als in 'n droom, alle samenhang met 't vorige vergetend,
niet langer er aan denkend, dat haar speechje propaganda moest
maken om lid te worden van de club: "Hier wacht jullie het eerste,
wezenlijke geluk en 't eerste, groote verdriet. Ik hoop, dat je ook
't laatste, als noodzakelijk, flink zult aanvaarden. Want voor den
moedig-strijdende is de overwinning."

Het bestuur gaf 't teeken tot luid applaus, ofschoon ze de toespraak
wel wat eigenaardig vonden, bang voor 'n nieuwe, dreigende stilte. Go
zag Else kijken, verbaasd, half ongeloovig: waar haal-je het
vandaan? Maar Mary knikte, dat 't goed was, zacht lachend met 'r
diepe oogen....

Toen keerde Go zich tot de ab-actis, met verzoek om het jaarverslag
voor te lezen, en terwijl die, met verveeld rad-ratelende stem, bladzij
na bladzij opdreunde, vertelde Else fluisterend met onderdrukte
lachjes, aan Lou en Riek, die over haar heen hingen, de wonderen
van ondeugendheid en liefheid en snuggerheid van haar schattigen,
kleinen jongen.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Een Meisje-Studentje" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home