Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De Nederlanders in de Philippijnsche Wateren voor 1626
Author: Sloos, Dirk Abraham
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De Nederlanders in de Philippijnsche Wateren voor 1626" ***


              De Nederlanders in de Philippijnsche Wateren
                               vóór 1626.

                        Academisch Proefschrift

                   Ter verkrijging van den graad van
                  Doctor in de Nederlandsche Letteren
            Aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam,
                   Op gezag van den Rector Magnificus
                           Dr. Hugo de Vries,

          Hoogleeraar in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde,

                     In het openbaar te verdedigen
             op Dinsdag 21 Juni 1898, des nam. om half vier
                      In de aula der Universiteit

                                  Door
                          Dirk Abraham Sloos,
                           geboren te Winkel.


                       Amsterdam.--J. H. De Wit.

                                 1898.



                                                       Aan mijne Ouders.



Nu de tijd nadert, waarop ik met dit proefschrift mijn studie-jaren aan
de Amsterdamsche Universiteit hoop te besluiten, stel ik er prijs op,
mijn dank te betuigen aan allen, die mij met hun kunde en ervaring
hielpen den weg der wetenschap te betreden.

In de eerste plaats noem ik u, hooggeachte promotor, prof. H. C. Rogge,
wiens colleges en privatissima mij zooveel hebben geleerd niet alleen,
maar van wien ik bovendien (ben ik niet te oneerbiedig) als van een
ouderen vriend niets dan sympathie en hulp ondervond.

Ook u, hooggeleerde C. M. Kan, ben ik veel verschuldigd. Door
uw onderwijs geboeid, kwam ik er toe onder uwe leiding de
ontdekkingsgeschiedenis te bestudeeren, wat zeker van grooten invloed
op de richting mijner volgende studie is geweest, terwijl verder
uwe hulp bij het bepalen van oude plaatsnamen door mij ten zeerste
wordt gewaardeerd.

Ten slotte mijn welgemeenden dank aan u, hooggeleerde heeren
J. te Winkel, C. C. Uhlenbeck en A. H. G. P. van den Es, voor uw
wetenschappelijk onderwijs, zoowel als voor de door u zoovele malen
betoonde belangstelling in mij.

Afzonderlijk wensch ik nog een woord van erkentelijkheid te wijden
aan u, hooggeleerde Heeres, voor de groote hulpvaardigheid, waarmede
mij alle mogelijke gegevens en inlichtingen door u werden verstrekt.

Verder betuig ik allen, die mij nog van eenigen dienst zijn geweest,
hier zeer gaarne mijn dankbaarheid.



Eerst was mijn plan voor het gemak van den lezer bij dit werkje
een schetskaartje van de Philippijnen te voegen; hiervan ben ik
teruggekomen, omdat het kaartje van dien eilandengroep, uitgegeven
door de redactie van de "Telegraaf" dit volkomen onnoodig maakt.



INLEIDING.


Zooals overbekend is, waren onze voorouders op het einde der 16e eeuw
de vrachtvaarders van Europa. Zij brachten de waren uit het Noorden
naar het Zuiden en omgekeerd. Vooral op Portugal en Spanje dreven
zij ondanks den oorlog veel handel. Wel werd hun overlast aangedaan
en moesten zij veel kwellingen verduren: hier werd beslag gelegd op
een schip, daar volk geprest of voor de inquisitie gebracht; maar tot
een algemeenen, afdoenden maatregel kwam Philips II niet, daar zijn
volk de handelswaren, die de rebellen aanbrachten, te zeer noodig had.

Eerst na den moord op Prins Willem I, in 1585, nam Philips een
zeer krassen maatregel, in de hoop dat het volk, hierdoor geheel
en al ontmoedigd, Antwerpen te eerder aan Parma zou overgeven. Hij
legde nl. onvoorziens beslag op alle Nederlandsche schepen. Onjuist
is echter de overlevering, dat deze groote slag onze voorouders
met de rechterhand deed grijpen naar het zwaard, met de linker
naar den geldbuidel, om op deze wijze desnoods met geweld te
bemachtigen, wat hun onmogelijk was gemaakt langs vredelievenden weg
te verkrijgen. Niets toch is minder waar. Kort nadat dit nadeel aan
de Nederlanders was toegebracht, begon de vaart opnieuw. Wel is waar
slechts oogluikend toegestaan en onder vreemde vlag, maar men had de
handelswaren noodig en--de Nederlanders werden geduld.

Nieuwe grieven voegden zich echter bij de oude, nieuwe zandbanken
deden onze koopvaarders averij beloopen of stranden. Niet alleen
van Spaansche zijde werden deze wederom voor ons opgeworpen, ook
onzerzijds legde men den Nederlandschen kooplieden vele belemmeringen
in den weg. Van 1586 tot 1600 werden er niet minder dan een tiental
plakkaten uitgevaardigd, waarbij men den toevoer van leeftocht en
oorlogsbehoeften naar de vijandelijke havens verbood.

Bedenkt men nu dat het Nederlandsche volk slechts bestond door den
handel, dat het was een volk in opkomst, een volk dat getoond had door
druk te groeien, dan is het ons duidelijk, dat het gretig luisterde
naar de zeevaartkundige lessen van een Plancius, naar de verhalen
van een Linschoten, om hiermede zijn voordeel doende, zelf den steven
te wenden naar het Oosten. De eerste scheepstocht naar de gewesten,
waarvan wij later het grootste deel in ons bezit zouden krijgen en
waaraan de naam van Cornelis de Houtman onafscheidelijk verbonden is,
had in 1595 plaats [2]. Na eene afwezigheid van 2 1/2 jaar kwamen in
1598 drie van de vier schepen in het vaderland terug. Reeds spoedig
werden deze gevolgd door een tweede vloot, waarna vele andere dezelfde
gevaarvolle reis ondernamen. Soms waren dus de Nederlanders in staat
een vrij aanzienlijke macht in de Indische wateren te verzamelen,
om afbreuk te doen aan hun aartsvijanden de Portugeezen en Spanjaarden.

Met opzet spreek ik van de Portugeezen en Spanjaarden beiden, omdat,
hoewel Spanje en Portugal na 1580 vereenigd waren, het bestuur over
de respectievelijke bezittingen gescheiden bleef, ja het meermalen
is voorgekomen, dat de onzen voordeel behaalden, sterkten behielden
door de afgunst en naijver, waarmee de beide naties van hetzelfde
schiereiland elkander vervolgden. In de vele vijandelijke ontmoetingen,
waaruit wij zoo dikwijls zegevierend te voorschijn traden, hadden
wij bijna altijd te strijden met eene afzonderlijke vloot van een
van beiden, zelden met een gecombineerde. Deze afgunst is dan ook
zeker een factor geweest, waardoor onze macht en invloed zoo snel
kon toenemen, zoo spoedig is aangegroeid.

Maar er was meer. Linschoten [3] schreef reeds, op de Portugeezen
doelende, in zijn eigenaardige taal: "Vroeger streed men hier om
prijs en eere te verwerven en een goeden naam achter te laten maar
nu ter tijt sijnse al om rapen uyt". Portugal was in Indië schijnbaar
nog zeer machtig. Het bezat verscheidene sterkten op de Oostkust van
Afrika, beheerschte den handel langs den tweeden zeeweg naar Indië
door het bezit van de groote handelsplaatsen Ormoes en Maskate aan den
ingang van de Perzische golf, had Goa tot hoofdzetel van zijn gezag,
was na de verovering van Malakka oppermachtig in Achter-Indië, had
sterkten op Tidore, Ambon en Macao, om van den uitgebreiden handel op
China en Japan nog niet eens te spreken [4]. Deze zoo uitgebreide
macht was uitwendig een krachtige boom met gezonde twijgen en
groene bladeren, inwendig vermolmd en uitgekankerd. Eenige krachtige
bijlslagen en hij zou schudden en wankelen, waardoor het geloof aan
zijne onuitroeibaarheid zou verloren gaan. Bovendien ontdekten de
Hollanders reeds op hun eersten tocht, dat zij zich de Portugeesche
macht nog grooter hadden gedacht dan zij was, want op Java bleek het
hun al spoedig, dat de Portugeezen daar niet veel meer vermochten
dan ons zwart te maken bij de inboorlingen en hen tegen ons op te
zetten; verder ging hun invloed niet. Door de tweedracht tusschen
Portugeezen en Spanjaarden werd het ons dus gemakkelijker gemaakt om
voordeel te behalen. Vooral bleek dit bij de krijgsverrichtingen,
die hebben plaats gehad in de Molukken. Maar behalve dáár, hebben
de Hollanders herhaaldelijk meer of minder hevige gevechten geleverd
tegen de Spanjaarden in de buurt van de Philippijnen.

Op deze eilanden, zelfs tijdens Philips II nog genoemd Islas de
Poniente, waarvan Magelhaens in 1521 de eerste ontdekte, hebben de
Spanjaarden zich in 1571 voor goed gevestigd, nadat door Legazpi aan
de baai van Manila de hoofdstad der Philippijnen was gesticht [5]. De
reden, waarom de Nederlanders zich zoo herhaaldelijk voor Manila
vertoonden, was niet zoozeer, omdat zij hoopten den Spanjaarden
hun hoofdzetel te zullen ontrukken, doch, daar de Philippijnen
steeds eene bedreiging waren voor het rustig bezit van de Molukken,
trachtten de onzen de Spanjaarden aldaar zooveel mogelijk afbreuk te
doen, hun macht en aanzien te verminderen. En hoe kon dit beter, dan
door schade toe te brengen aan den uitgebreiden handel, dien Manila
met de Chineezen en Japanners onderhield? Vooral de eerstgenoemden
hadden een levendig verkeer met Manila. Jaarlijks kwam een groote
handelsvloot aldaar ankeren in de baai van Manila, waar de Chineezen
hun waren, voornamelijk zijde, aan den man brachten en daarvoor in
de plaats het bij hen zoo geliefde zilver ontvingen, waarvan een
steeds grootere hoeveelheid noodig was. Elk jaar werd het geregeld
met de zoogenaamde zilverschepen uit Amerika aangevoerd. Hoe enorm
groot deze aanvoer was en hoeveel de handel in Manila dus beteekende,
bewijst wel het feit, dat de handel van Amerika op Spanje er zoozeer
onder leed, dat men in Spanje genoodzaakt werd den zilveruitvoer te
beperken tot 500,000 duros (dollars) [6]. Elke belemmering en schade,
die wij nu dezen handel toebrachten door het wegnemen der Chineesche
jonken of zoo mogelijk door het vermeesteren van een zilverschip,
schonk ons niet alleen een rijken buit, maar deed ook bij ons de
hoop ontstaan, dat de Chineezen dezen handel, als te gevaarlijk,
op zouden geven en hem verplaatsen naar Batavia [7].

Van hetgeen de Nederlanders in de 17e eeuw tegen de Spanjaarden op de
Philippijnen hebben uitgericht, vindt men bij F. Valentijn [8] slechts
enkele malen gewag gemaakt. Meer bijzonderheden heeft P. A. Tiele in
zijn "Europeërs in den Maleischen archipel" meegedeeld, althans tot het
jaar 1623. Deze komen echter uit den aard der zaak in zijn studie zeer
verspreid voor. Ook Van Dijk heeft op het een en ander reeds gewezen,
ofschoon de titel van zijn boek dit niet zou doen verwachten [9]. Wel
is waar heeft Blumentritt het onderwerp vrij uitvoerig behandeld,
maar daar deze geleerde slechts Spaansche bronnen heeft gebruikt,
is hij altijd eenzijdig en dikwijls oppervlakkig [10].

Afzonderlijk is verder het onderwerp niet behandeld; daarom wenschte
ik door dit mijn proefschrift die verrichtingen der Hollanders, hun
krijgs- zoowel als handelsoperaties aan de vergetelheid te ontrukken
met behulp van Hollandsche bescheiden.



HOOFDSTUK I.


Zooals wij gezien hebben werkten allerlei invloeden samen om de
Nederlanders in 1595 een scheepstocht te doen ondernemen naar de
Oost. De tweede vloot, die zij met dit doel hadden uitgerust, vertrok
in 1598 en stond onder de bevelen van Van Neck en Warwijck. In Indië
aangekomen, gelukte het hun reeds zeer spoedig te Bantam voor vier
schepen eene volle lading te bekomen, waarmee Van Neck besloot
huiswaarts te keeren, aan Van Warwijck en Jacob van Heemskerk
opdragende met de vier andere schepen den tocht voort te zetten,
en handelsverbindingen aan te knoopen met de bewoners van de aan
specerijen zoo rijke Molukken. Ofschoon den Portugeezen hierdoor
slechts onmiddellijk gevaar dreigde, maakte de gouverneur der
Philippijnen, Don Francisco Tello de Guzman, zich toch bevreesd,
dat de Hollanders den steven ook zouden wenden naar Manila, om daar
onverhoeds de Spanjaarden te overvallen. Ten einde dit te voorkomen
besloot Guzman alle meer geïsoleerde posten op te heffen om hiermee
Manila te versterken [11].

De eerste Hollander, wien het gelukte de straat van Magelhaens door
te varen en de aarde om te zeilen, was tevens de eerste Hollander, die
zich in de baai van Manila vertoonde en daarmede de reeks van tochten
opende, welke de onzen naar de Philippijnen hebben ondernomen. Olivier
van Noort toch kwam 15 September 1600 met nog twee van de vier
schepen, nl. de Mauritius en het jacht De Hoop (later de Eendracht
gedoopt) bij de Ladronen aan, om kort hierop koers te zetten naar de
Philippijnen. Na eenige moeite vond hij weldra de straat Bernardino
of straat van Manila, stevende die door en wierp het anker uit voor
het daarvoor gelegen eilandje Capoel, waar hij, door bemiddeling
van twee op de Amerikaansche kust gevangen genomen inwoners van
dat eiland, ververschingen hoopte te bekomen [12]. Maar dit gelukte
hem niet, want, waar hij aan land ging, vluchtten de inwoners het
binnenland in, waarna Van Noort de verlaten en leege huizen uit wraak
in vlammen deed opgaan. Wetende, dat men te Manila het zilverschip
uit Acapulco verwachtte en hopende eenige Chineesche jonken buit te
maken, besloot Van Noort naar Manila te zeilen, en dit te eerder,
omdat hij van de opvarenden van een veroverde Chineesche jonk, die
soldaten naar Ceboe had gebracht en met rijst naar Manila terugkeerde,
had vernomen, dat het grootste gedeelte van de Spaansche zeemacht
naar de zuidelijke Philippijnen was vertrokken om de inwoners daar te
tuchtigen. Nauwelijks vertoonden zich de Hollanders den 24en November
in de baai van Manila, of de Spanjaarden spanden alle krachten in om
twee galjoenen in gereedheid te brengen en daarmede hunne vijanden
aan te tasten. Reeds zeer spoedig waren deze in staat zee te kiezen
en den 14en December ontmoetten de vier schepen elkander.

Bevelhebber over de beide Spaansche schepen was Dr. Antonio de Morga,
oudste van het hoog gerechtshof en schrijver van "Sucesos de las Islas
Philipinas" [13]. Morga opende direct het vuur op de Mauritius. Van
Noort, die nauwelijks tijd had gehad om het geschut gereed te maken
en zijn ankers had moeten kappen, bracht met zijn goed gerichte
schoten eene groote slachting te weeg op de dicht op een gedrongen
Spanjaarden van het admiraalschip. Niet lang zou dit echter duren,
want de Spanjaard enterde weldra het schip van Van Noort en raakte met
zijn boegspriet in het boevennet van de Mauritius verward. Of nu de
Hollanders zich zelf van deze nauwe aanraking hebben losgevochten,
tot wanhoop gebracht door de bedreiging van Van Noort, dat hij de
lont in 't kruit zou steken [14], of dat de Spanjaarden op bevel
van Morga zich zelf bevrijdden van het in brand geraakte Hollandsche
admiraalschip [15], de uitslag blijft hetzelfde: zoodra het Spaansche
schip vrij was, zonk het geheel doornageld in de diepte, waardoor
Van Noort gelegenheid kreeg om den brand op zijn schip te blusschen
en koers te zetten naar Borneo, waar hij 26 Dec. 1600 verscheen
[16]. De Spanjaarden waren er wel is waar in geslaagd den vijand te
verdrijven, maar ten koste van zware offers. 109 Spanjaarden en 150
Indiërs en negers waren verdronken of gesneuveld, het admiraalschip
was met geschut en ammunitie een prooi der golven geworden [17]. Onder
de geredden behoorde ook Morga. Intusschen was het Hollandsche jacht
de Eendracht door het andere Spaansche schip, waarop Alcega zich als
commandant bevond, aangevallen en veroverd, waarna de Spanjaard nog
juist bijtijds terugkeerde om de reddende hand te kunnen bieden aan
zijn krijgsmakkers, die deels in een boot, deels zwemmende, het land
trachtten te bereiken. Biesman, de bevelhebber van de Eendracht,
en het grootste deel van de bemanning werd gedood, de overigen in
een klooster opgenomen [18].

Ofschoon men dus hier volstrekt niet van een nederlaag der Hollanders
mag spreken, kan deze ontmoeting met de Spanjaarden evenmin voordeelig
genoemd worden.



HOOFDSTUK II.


Hoe was het intusschen den Nederlanders in de Molukken gegaan? De
meeste dezer eilanden behoorden onder de heerschappij van den Sultan
van Ternate nl. Sahid, zoon van Baab, van wien gezegd werd, dat hij
heerschte over 72 eilanden. Deze Sahid was in voortdurenden strijd
met Mamoli, Sultan van Tidore. Daar nu de Portugeezen een fort hadden
op Tidore en van daar uit den Tidoreezen steeds hulp verleenden tegen
Ternate, lag het voor de hand, dat bij de komst der Nederlanders in
de Molukken Sahid alles in het werk stelde om deze vreemdelingen voor
zich te winnen. Reeds bij het eerste bezoek stond hij aan Van Warwijck
toe er een handelskantoor te vestigen en werd Frank van der Does
daar als koopman achtergelaten. Toen de Nederlanders voor de tweede
maal Ternate bezochten, deden zij zich aan Sahid kennen als dappere
soldaten, die zeer goed tegen de Portugeezen waren opgewassen. Deze
toch hielden niet op de Nederlanders bij Sahid zwart te maken en hem
wantrouwen tegen ons in te boezemen. Om ze hiervoor eens te tuchtigen,
vroeg en verkreeg Van Neck na eenige aarzeling vergunning van Sahid en
tastte hij met twee schepen de vier Portugeesche vaartuigen aan. Wel
bleef het gevecht onbeslist maar--lafaards waren we niet! hiervan
had Sahid de duidelijke bewijzen gezien. Reeds meermalen had de
kapitein van het Portugeesche fort op Tidore een bode naar Manila
afgevaardigd om hulp te verzoeken aan Francisco Tello. In 1601 had
Mamoli zelfs zijn broer Kaitjil (prins) Kota naar de Philippijnen
gezonden. Veel vermocht Tello echter niet te helpen, maar toch zond
hij ammunitie en eenige manschappen, die reeds dadelijk tegen Van Neck
goede diensten konden bewijzen. Tello beloofde een grootere macht te
zullen zenden in 1602, welke macht zich dan voegen zou bij de vloot,
die de Portugeezen te Goa hadden uitgerust om zich zelf daarmede in
de Molukken te nestelen en de Hollanders er uit te weren. Deze vloot
verliet Goa den 8en Mei 1601 onder bevel van André Furtado de Mendoza
en werd door Wolfert Harmensz voor Bantam verdreven, waarna Furtado
de reis naar de Molukken voortzette. Den 10en Februari 1602 kwam hij
voor Ambon aan en vestigde daar zijn gezag. Te Bantam en hierna op
en om Ambon had hij reeds zoovelen zijner soldaten verloren, dat hij
zich in Mei gedrongen gevoelde om bij Acuña, den opvolger van Tello
de Guzman, op de beloofde hulp aan te dringen.

Acuña, hoewel hier zeer toe geneigd, was onmogelijk in staat Manila
van veel troepen te ontblooten, omdat de verhouding met Japan op
dit oogenblik zeer gespannen was, en de zeeroovers van Mindanao en
Soeloe steeds brutaler optraden. Toch werd, terwijl door Furtado op
Makjan een fort was gebouwd en daarna de haven Talangami op Ternate
geblokkeerd werd, in de Audiencia [19] besloten kapitein Gallinato
met eene flinke macht aan de Portugeezen ter hulp te zenden. Wel
trachtten nu, na aankomst van Gallinato, de vereenigde Portugeezen
en Spanjaarden Ternate te nemen, maar gebrek aan samenwerking, het
uitblijven van Tidoreesche hulp en het gedeeltelijk overloopen der
Amboneezen, deed de verovering mislukken. Furtado gaf 23 Maart 1603
bevel de troepen in te schepen [20], slechtte het fort op Makjan weer
en keerde naar Ambon en kort daarop naar Malakka terug. Niet lang zou
het echter duren of de Molukken zouden opnieuw de kampplaats worden
tusschen de Portugeezen en Hollanders, ten koste van de ongelukkige
bewoners. Op 21 Febr. vertoonde de Hollandsche vlootvoogd Van der
Hagen zich voor Ambon en reeds den 23en gaven de Portugeezen het fort
bij verdrag over. Zij mochten ongehinderd met hun geweer vertrekken;
de gehuwden, die blijven wilden, moesten natuurlijk den eed van
trouw aan de Staten afleggen; van den voorraad nagelen zou de helft
aan de Compagnie worden afgestaan, de helft tegen marktprijs worden
overgenomen [21]. De "kapitein Hitoe" sloot namens de Hitoeezen
met hem een contract, waarbij men beloofde, elkaar wederkeerig, wat
het geloof betreft, geen overlast aan te doen [22]. Hierop vertrok
Van der Hagen naar Banda, liet Frederik de Houtman in de vesting
op Ambon achter en gaf zijn onderbevelhebber Cornelis Bastiaensz
last om met vijf schepen naar Ternate te zeilen en van daar uit zoo
mogelijk het fort op Tidore op de Portugeezen te veroveren. Van der
Hagen sloot met de Bandaneezen een contract op denzelfden voet als
vroeger reeds door Wolfert Harmensz was tot stand gebracht en keerde
daarna onverwijld naar Ambon terug, waar hij de bewoners weder tot
kalmte bracht, die in opgewonden toestand verkeerden door het gedrag
van de bezetting van het fort. Deze had nl. de huizen vernield en de
inwoners "getravailleerd", terwijl Frederik de Houtman, in strijd met
het verdrag, uit vrees voor verraad, de Portugeezen had gedwongen te
vertrekken deels naar Malakka, deels naar Manila.

Cornelis Bastiaensz was intusschen naar Ternate gezeild, overmeesterde
de twee Portugeesche vaartuigen, die voor Tidore lagen en tastte
daarna de vesting aan. De bevelhebber van het fort, Don Pedro
Alvarez de Abreo was echter op zijn hoede, gewaarschuwd door den
Engelschen admiraal Middleton, die hem had meegedeeld, wat in Ambon
geschied was. Hier ging de verovering dus niet zoo gemakkelijk als op
Ambon. Tweemaal liepen de Hollanders, gesteund door de Ternatanen,
storm. Tweemaal moesten zij afdeinzen. Het geluk diende ons echter:
de kruittoren sprong in de lucht en hierdoor was weldra de vesting
ons. Aan Abreo werd met alle Portugeezen vrije aftocht toegestaan
"daar het haer geliefde met haer bagage" [23].

Zoo waren dus de Molukken weer in handen der Nederlanders en zij
zouden wellicht voor goed aan hen gebleven zijn, indien Bastiaensz
door de heeren bewindhebbers in staat was gesteld het veroverde
te behouden. Het fort op Tidore werd echter op verzoek van Sultan
Sahid van Ternate onbruikbaar gemaakt, terwijl het ons aangeboden
fort op Ternate niet voldoende kon versterkt en bemand worden. Het
door de Portugeezen verlaten fort op Makjan werd in het geheel niet
bezet. Ten gevolge van deze verkeerd begrepen zuinigheidstaktiek
der bewindhebbers hadden de Spanjaarden weldra weer licht spel om de
Molukken aan de Hollanders te ontrukken.

Terwijl Van der Hagen en Cornelis Bastiaensz zich nog in de Molukken
bevonden, waren Acuña uit Spanje en Mexico op zijn herhaald aandringen
1200 man hulptroepen toegezonden onder Juan de Esquivel en uit Malakka
twee goed bemande galjooten door Furtado, met dringend verzoek om de
Molukken te hulp te komen. Acuña, hiertoe nu op zoo uitnemende wijze in
staat gesteld, voldeed om meer dan één reden hier zeer gaarne aan. In
de eerste plaats omdat hem met de hulptroepen uit Spanje tevens een
koninklijk bevel door den Jezuïet Gomez werd overhandigd, waarbij hem
gelast werd zonder hulp van de Portugeezen de Molukken te heroveren,
ten einde de nadeelen, voortspruitende uit de nationale ijverzucht
der beide volken, te ontgaan, en klaarblijkelijk tevens met het doel
om de Molukken direct onder de Spaansche kroon te brengen. In de
tweede plaats ging Acuña er gaarne toe over, omdat hij vreesde, dat de
Hollanders hunne veroveringen zouden uitstrekken tot de Philippijnen
[24]. Den 15en Februari 1606 vertrok Acuña zelf met de vloot van Otong,
op de kust van Panay. Juan de Esquivel bevond er zich op als maestro
del campo, terwijl over een der drie Portugeesche galjooten bevelhebber
was de vroegere kapitein van Tidore, Pedro Alvarez de Abreo.

De vloot verdeelde zich in twee deelen; de zeilschepen onder bevel
van Esquivel voeren direct door naar de Molukken, terwijl Acuña met
de galeien zich eerst nog ophield aan de kust van Mindanao. Zoodra
Esquivel voor Tidore aankwam, sloten de Tidoreezen zich met vreugde
opnieuw bij de Spanjaarden aan, terwijl de Hollanders, die door
Bastiaensz waren achtergelaten, in handen van de Spanjaarden
vielen. Den 26en Maart voegde Acuña zich bij Esquivel en na nog
eenige versterkingen bekomen te hebben van Tidoreesche Kora-Kora's,
staken zij den 31en Maart naar Ternate over en sloegen op 1 April
het beleg voor de vroegere vesting der Portugeezen. Het Hollandsche
schip de West-Vriesland, dat voor Ternate lag, vluchtte met eenige van
de zich op Ternate bevindende Hollanders naar Ambon, terwijl enkele
andere de Ternatanen tegen de Spanjaarden hielpen. Deze bijstand was
echter te gering om het fort te kunnen houden. Bij een uitval werden
de Ternatanen terug geslagen en drongen hunne vijanden te gelijk met
de vluchtenden het fort binnen. Hiermee was echter de tegenstand der
Ternatanen niet gebroken, want Sultan Sahid en Kaitjil Hamdja en de
prins-troonopvolger Modafar waren naar Takomi, een versterkte kampong
op de Noordkust van Ternate, gevlucht. Zich hier nog niet veilig
wanende, stak Sahid over naar Saboegoe op Djilolo. Hamdja kwam het
echter verkieslijker voor zich te verzoenen met de Spanjaarden en door
middel van dezen gelukte het den Spanjaarden Sahid te bewegen terug te
keeren en een verdrag te teekenen, waarbij hij den koning van Spanje
als heer erkende. Als belooning voor deze diensten werd Sahid opgelicht
en naar de Philippijnen vervoerd. Tot de verovering van Ambon kwam
het niet, daar Acuña's aanwezigheid in Manila dringend vereischt werd,
door de dreigende houding der Japanners. Zijn geestkracht was bovendien
aanmerkelijk verlamd door het hem toegediende vergif, waaraan hij
ook spoedig na zijn terugkeer is gestorven. Ofschoon de Spanjaarden
dus niet geheel hun doel hadden bereikt, was toch hun hartewensch
vervuld: de Molukken waren nu grootendeels onmiddellijk onder Spaansche
heerschappij gebracht, en Esquivel, die op Ternate achterbleef, kreeg
dan ook den titel van "Gobernador del Maluco." Acuña had echter door de
oplichting van Sahid een te duidelijk bewijs gegeven van de Spaansche
trouweloosheid, wat zal blijken een politieke fout te zijn geweest,
waarvan de Hollanders maar al te vlijtig gebruik zouden maken [25].



HOOFDSTUK III.


Toen Acuña de Molukken verliet, was Ambon de eenige plaats,
die met Frederik de Houtman als gouverneur onder onmiddellijk
gezag der Hollanders stond, terwijl zij verder op Banda een
geringen invloed bezaten door middel van den, daar door Van der
Haghen in 1605 achtergelaten, koopman Hendrik van Bergel. Dat deze
invloed niet groot was, kunnen wij lezen uit een brief van Jacques
l'Hermite, opperkoopman te Bantam, in November 1608 geschreven aan
de bewindhebbers te Amsterdam: "Ick vreese, sooder geen ordre in dit
eylandt gestelt en wort, eens qualick zal afloopen, want dagelycx in
moetwille toenemen en daer en is nyet wel remedie toe, tensy dat men se
met gewelt dwinght, dwelck oock zijn zwarickheden heeft. Niet alleen
die van Banda, maer oock ten respecte van alle landen hieromtrent,
die daermede groot achterdencken soude gegeven worden; die van Ambon
werden seer door de Bandaneezen opgerockt, ende is te sorgen schier
oft morgen daer oock uytborsten sal" [26].

Matelieff was de eerste Hollandsche vlootvoogd, die na Acuña's vertrek
uit de Molukken, aldaar verscheen. Den 29en Maart kwam hij voor Ambon
aan en trof hier de gezanten der Ternatanen, die reeds in Bantam
waren geweest om hulp te verzoeken, welke hij hun beloofde, indien
zij met 2000 man er toe mede wilden werken de zoo gehate Spanjaarden
te verjagen.

Den 13en Mei kwam hij voor Ternate, maar de hulptroepen, die onder
Modafar en diens broeder van Gilolo waren overgestoken, bleken op verre
na niet voldoende om, zoo ze Tidore al veroverd hadden, dit na het
vertrek der Hollanders tegen de Spanjaarden te verdedigen. Modafar
en de zijnen stelden dus zelf voor op Ternate een sterkte te
bouwen en daarin hunne verstrooide landgenooten zooveel mogelijk
te verzamelen. Dit voorstel werd met beide handen door Matelieff
aangegrepen, zoodat de aan het strand gelegen plaats Malaya van een
fort werd voorzien. Reeds den 26en Mei 1607 teekenden Matelieff en
de koning van Ternate een contract, waarin o. a. de bepaling werd
opgenomen, dat "alle Ternatanen, die verstroyt zijn, in d'omleggende
landen met den eersten op Ternate komen, opdatt door de menighte van
Ternatanen het verdrijven van de Castelanen te lighter sal vallen,
ende 't volk gereit sall weezen, als daer secours van Hollandt compt"
[27]. Nauwelijks was het fort den 8en Juni gereed gekomen, of Matelieff
vertrok den 12en naar China, na eerst nog twee gezanten der Ternatanen
op Mindanao te hebben afgezet, waar hen door den sultan van Mindanao
stellig wel een gunstig onthaal zal zijn ten deel gevallen, daar deze
nog steeds in oorlog was met de Spanjaarden [28].

Dat Matelieff reeds zeer goed het groote nut inzag, dat wij konden
trekken uit de vijandschap van dezen sultan met de Spanjaarden,
blijkt wel uit den raad, dien hij aan den Hollandschen vlootvoogd
Van Caerden gaf, toen deze den 6en Januari 1608 te Bantam verscheen
[29]. Hij haalde hem over naar de Molukken te stevenen en drukte hem op
het hart toch vooral de Spanjaarden op Ternate niet roekeloos aan te
tasten, maar zich veeleer met den sultan van Mindanao te verbinden,
opdat hij met diens hulp den Spanjaarden allen toevoer uit Manila
zou kunnen afsnijden. Van Caerden deed dit niet, maar zette, na een
mislukte poging om Djohore te bereiken, direct koers naar Ambon en
vandaar naar Ternate, waar hij den 18en Mei 1608 aankwam. Hoewel
een achttal bodems onder zijne bevelen hebbende, voelde hij zich,
misschien gedachtig aan de waarschuwing van Matelieff, niet sterk
genoeg om de Spanjaarden op Ternate of Tidore aan te tasten, maar
werd er besloten een aanval te wagen op het fort Makjan, dat slechts
door Tidoreezen bezet was. Ofschoon goed verdedigd, werd het fort
stormenderhand genomen en met nog twee andere plaatsen op Makjan
opnieuw in staat van verdediging gebracht, waarna men er 120 man
achterliet onder bevel van Appollonius Schotte. Alle hoofden van het
eiland kwamen daar toen samen om zich aan het Nederlandsch gezag en
de Ternatanen te onderwerpen. Met de verovering van dit nagelrijke en
voor de Compagnie zoo rentengevend eiland stelde Van Caerden zich niet
tevreden, maar ontnam den Spanjaarden ook nog een sterkte Tjio op het
eiland Morotai ten Oosten van Gilolo. Doch hierna daalde zijn gelukzon
en werd ons een gevoelig verlies toegebracht door Pedro de Heredia,
die met twee Spaansche galeien het fregat van Van Caerden aanviel
en den bevelhebber met zijn manschappen den 17en Sept. 1608 dwong
zich over te geven. Wel werden er weldra weer 34 van hen ingewisseld
tegen Spanjaarden van een veroverd Spaansch fregat, dat van Manila
naar Ternate wilde om de Spanjaarden aldaar te proviandeeren [30],
maar Van Caerden zelf bleef voorloopig nog de gevangene van Juan de
Esquivel, die als losprijs niets meer of minder eischte dan de overgave
van de forten op Makjan en van Malaya op Ternate. Gelukkig was deze
eisch den Hollanders wel wat al te kras, hoewel toch "door verblint
verstant der Hollandern Maleyo offte de fortresse op Ternate gelegen,
Orangie, voor des Admiraels rantsoen werde geoffreert en gebooden". Op
deze voorwaarde wilde Esquivel Van Caerden echter niet vrijlaten;
"tot grote ontlastinge van degene die sulx hadden gepresenteert"
[31], zegt de briefschrijver er bij. Door gevangenschap werd Van
Caerden dus verhinderd, uitvoering te geven aan zijn plan om een
tocht naar de Philippijnen te ondernemen.

François Wittert zou na Van Noort de eerste zijn, die zich voor den
hoofdzetel van het Spaansche gezag in de Oost zou vertoonen. Voor wij
echter over kunnen gaan tot de beschrijving van dezen tocht, zien
we ons genoodzaakt een oogenblik te verwijlen bij de verrichtingen
van twee andere vlootvoogden, namelijk den admiraal Pieter Willemsz
Verhoeff en schipper Simon Jansz Hoen, die den 15en Februari 1609
voor Bantam verschenen. Lang vertoefden zij hier niet, maar vertrokken
direct naar Banda, om die eilanden aan de Compagnie te verbinden "met
tractaat ofte met geweld". Verhoeff viel aldaar als slachtoffer van
de trouweloosheid der Bandaneezen, waarna aan Simon Jansz Hoen als
vice-admiraal het opperbevel werd opgedragen. Nadat Hoen de opdracht
zijner principalen op Banda had volbracht, door er na heftigen strijd
het fort Nassau gebouwd en den Bandaneezen een tractaat afgedwongen
te hebben, stelde hij Hendrik van Bergel [32] daar als gouverneur aan
en zeilde naar Ternate. Hier kwam hij den 23en Sept. aan, versterkte
op Ternate het plaatsje Tacomi, dat Willemstad gedoopt werd, en was
daarna zoo gelukkig aan de macht der Compagnie een groote uitbreiding
te geven door de verovering van Batjan. Tidore kon hij helaas niet
machtig worden, daar de dood hem in Januari 1610 wegrukte, waardoor
dit gedeelte der vloot, uit gemis aan een aanvoerder en door onderling
krakeel, niets van belang meer heeft kunnen uitrichten. Vóór Verhoeff
naar Banda vertrokken was, had hij volgens besluit van den breeden raad
zijn vice-admiraal François Wittert bevel gegeven met vier schepen
naar Makasar te zeilen, om aldaar rijst en andere levensbehoeften
voor de Molukken te koopen en tevens pogingen in 't werk te stellen
om een verbond met den vorst te sluiten. Het is hier de plaats niet
te verhalen, hoe Wittert geslaagd is. Genoeg zij het te vermelden,
dat hij, na te Makasar eenige maanden vertoefd te hebben, den 22en
Juni 1609 voor Ternate verscheen. Na hier vernomen te hebben, dat
Van Caerden gevangen was genomen, versterkte hij het eilandje Motir,
sloot een voordeelig tractaat met de Ternatanen en ging daarna den
22en September, juist één dag voor de aankomst van Hoen te Ternate,
naar de Philippijnen onder zeil. De weinig energieke gouverneur van
die eilanden, Telez de Almansa, was in 1609 opgevolgd door Don Juan
de Silva. Deze had, zoodra hij aan het bestuur kwam, de haven Cavite
en andere forten op de Philippijnen versterkt en één der vijf door hem
meegebrachte compagnieën soldaten onder Fernando de Ayala tot hulp naar
de Molukken gezonden. Uit deze maatregelen blijkt wel, dat Wittert een
krachtig tegenstander tegenover zich zou vinden. Of hem de tocht naar
Manila te Bantam reeds was aanbevolen, weten wij niet, maar het is
wel zeer waarschijnlijk, daar hij zich geheel houdt aan het advies,
dat Matelieff aan Van Caerden hieromtrent 4 Jan. 1608 heeft gegeven
[33]. Na eerst op de moeilijkheid te hebben gewezen, om met onze vuile
schepen de vlug bezeilde Chineesche jonken in de Philippijnsche wateren
te achterhalen, geeft hij den raad om met twee groote vaartuigen,
die krachtig genoeg waren om den vijand te weerstaan, en twee jachten
"dapper op de seylage gemaeckt", voor Manila te gaan kruisen. Tevens
acht hij het wenschelijk eenige plaatsen van de Spanjaarden daar af
te loopen, voornamelijk Otong op het eiland Panay, van waar uit veel
rijst en vleesch naar Manila wordt gestuurd. "Verzeker u echter eerst",
zegt Matelieff, "van de hulp der Mindaers". Geheel overeenkomstig
dit advies van Matelieff aan Van Caerden, richtte nu Wittert zijn
tocht in. Den 25en October kwam hij met het schip De Amsterdam en drie
jachten: De Valk, De Arend en De Pauw, voor Otong aan. Hier konden ze
echter weinig uitrichten, daar Ayala, die, zooals wij gezien hebben,
met hulptroepen voor de Molukken onder weg was, zich nog op deze
plaats bevond. Wel gelukte de landing, maar toen zij hier buiten
verwachting zoo'n krachtigen tegenstand ontmoetten, trokken zij zich
weder terug op de schepen en zetten hun tocht voort. Ook Cavite was
door Juan de Silva te goed versterkt, om dit met eenige kans op succes
te kunnen aanvallen. Wittert voer nu terug en stationneerde zich aan
den ingang der baai voor het eilandje El Frayle, waar hij alle schepen
uit China, Macao en Voor-Indië komende, overviel en zonder de minste
moeite buit maakte. Drie-en-twintig rijk geladen jonken bemachtigde
hij hier [34], behalve nog twee Japansche, die hij echter weder vrij
liet. Deze rijke gemakkelijk verkregen buit en misschien ook de hoop
dat hij nog het zilverschip uit Mexico zou bemachtigen, verleidde hem
langer te blijven dan met de voorzichtigheid overeenkwam. Wanneer
hij echter dacht, dat de Spanjaarden zonder verzet zouden aanzien,
dat Wittert op deze wijze de welvaart van Manila bedreigde en de bron
van inkomsten deed opdrogen, had hij buiten den energieken De Silva
gerekend. Alle krachten spande deze in, om een behoorlijke vloot
uit te rusten. Dag en nacht werd gearbeid, het ijzer der hekwerken
gebruikt en kerkklokken vergoten tot geschut. Op deze wijze verkreeg
hij een vloot van acht schepen, twee galjoenen, twee galeien en vier
kleinere schepen, bemand met 1000 koppen, bijna alle Spanjaarden,
onder aanvoerders als Pedro de Heredia en Gallinato. Hierbij voegde
zich nog een in Marinduque gemaakt schip. Het opperbevel over deze
scheepsmacht verkreeg De Silva's neef Don Fernando de Silva. Op 21
April 1610 verliet Fernando met zijn vloot Cavite en 25 April raakte
hij met drie schepen van Wittert slaags--een jacht en een sloep van
het schip Delft lagen aan de andere zijde van de baai op wacht. De
uitslag was niet twijfelachtig, de overmacht te groot. Wittert en
velen met hem sneuvelden, twee schepen werden genomen en het derde
vloog in de lucht. Toen het jacht De Pauw en de sloep, op het schieten
afkomende, den uitslag bemerkten, vluchtten zij en kwamen behouden
in Patani [35]. Bijna de geheele Hollandsche macht voor Manila was
dus vernietigd, en dit niet alleen: ook de ontzaglijke buit [36]
der Hollanders en hunne papieren vielen in handen der Spanjaarden,
125 man werden krijgsgevangen gemaakt, en 50 stukken geschut van
de Hollandsche schepen zouden voortaan tegen die Hollanders zelf
hunne goede diensten bewijzen. Van de krijgsgevangenen bleven zij
gespaard, die door de vermaningen der Jezuïeten--en misschien ook
door de vrees voor den dood, of liever door de hoop op het leven,
tot het katholicisme werden bekeerd.



HOOFDSTUK IV.


Zooals wij in het vorige hoofdstuk gezien hebben, was in 1610
de toestand in de Molukken verre van rooskleurig. Van Caerden was
gevangen genomen, Hoen plotseling gestorven en Wittert gesneuveld. In
Februari 1610 kwam een Spaansche versterking, bestaande uit zes
fregatten, in de Molukken. Gelukkig maakten de Hollanders zich van
een dezer schepen meester, waardoor zij in staat gesteld werden Van
Caerden in te wisselen tegen de zich daarop bevindende officieren
en paters. Dadelijk werd Van Caerden als gouverneur erkend, maar
niet lang daarna voor de tweede maal krijgsgevangen gemaakt door de
Spanjaarden, die hem nu naar Manila voerden, waar hij in de gevangenis
omkwam. Zoo waren de Molukken dus weer zonder een erkend hoofd. Wel
zou het Bestand in Oost-Indië 9 April 1610 ingaan, maar de Spanjaarden
hadden hiervan nog geen bericht ontvangen. En toen zij dit later van
de Hollanders vernamen en met de stukken overtuigd werden, weigerden
zij toch het bestaan ervan, zonder last van hooger hand, te erkennen
[37]. Integendeel, Don Juan de Silva maakte zich gereed tot een tocht
naar de Molukken. Uit de buitgemaakte papieren van Van Caerden had hij
den juisten toestand, waarin zich de forten in de Molukken bevonden,
leeren kennen, en in de hoop den Nederlanders voor de tweede maal
een even geduchte nederlaag toe te brengen, als in het vorige jaar,
besloot hij, tegen het gevoelen der Audiencia in, aan zijn voornemen
gevolg te geven. In 1611 verscheen hij met een vloot, waarop zich
2000 soldaten en matrozen en vele inboorlingen bevonden. Reeds
spoedig bemerkte hij, dat de forten in veel betere conditie waren,
dan hij zich had voorgesteld, zoodat hij den ongelukkigen sultan
Sahid, die door hem uit Manila was meegebracht, in de Spaansche
vesting achterliet en wederom met zijn vloot naar Manila vertrok. Op
dezen terugtocht maakte hij zich van Gilolo en Saboegoe, twee door
de Hollanders versterkte plaatsen op de Westkust van Halmaheira,
meester. Deze beide plaatsen waren daarom wel van eenig belang,
omdat van daar uit Ternate en Tidore gemakkelijk van levensmiddelen
konden worden voorzien. Er verliepen een paar jaar voor de Hollanders
zich sterk genoeg gevoelden een tocht naar de Philippijnen te
ondernemen. Weliswaar bevond de eerste gouverneur-generaal Both zich
in 1613 met dertien schepen in de Molukken en werd toen het voorstel
gedaan om een kaapvaart naar de Philippijnen te doen, maar Both en
de meerderheid der bevelhebbers vonden het van meer belang eerst de
forten in de Molukken in flinken staat van verdediging te brengen,
zoodat er toen geen gevolg aan werd gegeven [38]. Laurens Reaal
bleef als gouverneur in de Molukken achter. Steeds liepen onder
diens bewind geruchten omtrent de aanstaande komst der Spanjaarden
[39]. Wij zullen later zien, dat deze niet uit de lucht gegrepen waren.

Reaal had reeds lang het plan gekoesterd den vijand in Manila op te
zoeken en daar hij in 1614 een voldoend aantal schepen onder zijn vlag
kon vereenigen, maar geen leger bezat, dat sterk genoeg was om den
vijand te land op Ternate of Tidore aan te tasten, besloot hij met zijn
raad deze scheepsmacht te gebruiken tegen de Philippijnen. Tegenover de
tien schepen der Hollanders hadden de Spanjaarden er weliswaar veertien
gereed, maar deze waren volgens de ingewonnen informatie slechts met
zeer weinig soldaten en met nog minder matrozen bemand. Bovendien
waren onze forten in de Molukken in goeden staat van verdediging, en
mocht hier onverhoopt iets voorvallen waardoor de hulp der vloot noodig
zou blijken te zijn, dan kon deze altijd met den aanstaanden noorder
moesson snel terugkomen. En als de nieuw benoemde gouverneur te Bantam
was aangekomen, zoo oordeelden Reaal en zijn Raad den 17en Aug. [40],
dan zou hij zich wel zoo spoedig mogelijk over Macao en Manila naar de
Molukken begeven. Deze reisroute toch zou hem een paar maanden eerder
aldaar doen zijn. Wilde het geluk nu, dat de beide vloten elkaar
in de Philippijnsche wateren ontmoetten, dan zou er misschien iets
"treffelycks" kunnen uitgericht worden. Den 17en Aug. werd met den
tocht een aanvang gemaakt door Jan Rossingeyn, die vooruit gezonden
werd naar Siau, het vroeger door Reaal veroverde eiland, om aldaar
Kaitjil Kaluwan [41] in plaats van den naar Manila vervoerden ouden
Koning, als zoodanig aan te stellen. Den 11en Sept. ging het tweede
deel van de vloot onder bevel van Reaal van Ternate onder zeil. Het
bestond uit zeven schepen. Het admiraalschip De Son, Groot Hoorn,
Seelandt, Ceylon, Middelborch, Patana en De Hope. Reeds den 15en
derzelfde maand kwamen ze voor Siau, waar zich Jan Rossingeyn met De
Arend, De Hollandsche Leeuw en De Maen bij de vloot voegde, zoodat
deze nu bestond uit tien schepen. Nadat Sangir was aangedaan, kwam
den 26en het eiland Tagima (tegenwoordig Basilan) in het gezicht
en bereikten zij den 29en Samboangan aan de zuidpunt van Mindanao,
waar zij veel ververschingen bekwamen van de inwoners die hen tevens
was en "canello de matto" te koop aanboden. Drie dagen later wierp de
vloot voor La Caldera het anker uit, waar de Mindanaers, zoowel als
de bewoners van den Soeloe-archipel, onzen vlootvoogd hulp aanboden,
terwijl de laatsten te kennen gaven niet te twijfelen, of hun koning
zou eerstdaags komen. Reaal zeide echter niet te kunnen wachten, daar
de moesson bijna verloopen was. Als hun vorst ons echter wilde volgen,
dan zou hij ons te Otong of elders kunnen aantreffen. Spoedig zeilden
zij dan ook naar het eiland Panay en kwamen daar den 14en Oct. in de
haven van Ilo-Ilo aan. De Spanjaarden, door Geronimo de Silva op de
hoogte gebracht van Reaal's komst, namen, zoodra deze zich met zijn
vloot vertoonde, in de bosschen van het eiland de wijk, daar zij zich
niet sterk genoeg gevoelden den Hollanders het bezit van het houten
fort te Otong te betwisten. Hier besloot Reaal te landen om den vijand
door "branden en blakeren" zooveel mogelijk afbreuk te doen. De dorpen
Jaro, met een zich daar bevindend klooster, Arevola en Otong in de
nabijheid van Ilo-Ilo werden met den grond gelijk gemaakt en alles wat
waarde had medegenomen. Hetzelfde lot ondergingen twee fregatten en
vele op de rivier liggende fusten. Ook werden er 110 à 120 "beesten"
buitgemaakt. Vergeefs gewacht hebbende op wat gunstiger weer en wind,
besloten zij eindelijk hun tocht naar Manila voort te zetten, maar
noordelijker dan Panay konden zij niet komen. Na herhaalde mislukte
pogingen om tegen den moesson op te zeilen, werd den 24en Nov. het
besluit genomen naar La Caldera terug te keeren, waar zij den 28en
opnieuw het anker uitwierpen. Zij vernamen hier, dat ongeveer een
maand geleden twee galeien, twee fregatten en twee kleinere scheepjes,
naar Ternate bestemd, voorbij gezeild waren. Waarschijnlijk naar
aanleiding van dit bericht vertrokken De Hoorn en Patana den 4en
Dec. naar de Molukken. De overige schepen hielden zich nog eenigen tijd
in La Caldera op, waar een paar gezanten van den sultan van Mindanao
en wat later de koning van Soeloe kwamen om met Reaal een verbond
te sluiten [42]. Reaal bewees hun groote eer en vriendschap en van
"die van Solock" zegt hij, dat ze "zijn een civiel volk, altemaal
sprekende goed Maleitsch, alsoo met Maleyen en die van Broenei veel
handelen in paarlen, die er schoon vallen, was, schildpadhoorn en
goud" [43]. Van hen werd ook vernomen, dat er twee of drie schepen
gezien waren in de nabijheid van Soeloe, die door de straat tusschen
Soeloe en Basilan poogden door te zeilen. De Hollandsche Leeuw werd
er op afgezonden, maar keerde onverrichterzake terug. Eerst den 14en
Jan. 1615 kon Reaal er toe besluiten La Caldera den rug toe te keeren
en de Molukken wederom op te zoeken. Den 26en Jan. wierp de vloot voor
Malayo het anker uit. Veel voordeel was met dezen tocht niet behaald,
daar zij volgens Reaal "meer schrick als schade aan den vijandt ofte
proffijt voor ons hebben gedaan" [44]. "Zij hebben", schrijft Coen,
"27 ankers verloren en veel perykel van stranden geleden" [45]. Boven
maakte ik reeds melding van de vele geruchten die in de Molukken
liepen omtrent de komst van een groote Spaansche macht.

Don Juan de Silva had in 1612 reeds den vroegeren gouverneur der
Molukken Cristóbal de Ascueta Monchaca naar Goa gezonden om bij de
Indische kooplieden geld op te nemen en zich daarvoor van schepen
en bemanning te voorzien [46]. Zelf spande hij alle krachten in om
een behoorlijke vloot in gereedheid te brengen, terwijl in Aug. 1614
eenige hulp uit Spanje in Manila aankwam. Ook zond de vice-koning
hem in 1615 op zijn herhaald verzoek om hulp de kapiteins Don Diego
de Mirando Enriques en J. de Mora met een brief, waarin hij te
kennen gaf, dat het hem niet mogelijk was meer dan vier galjoenen
en 400 soldaten te zenden, maar bij die vaartuigen zou hij met den
moesson zooveel "secours" zenden als hij kon missen. Dit bracht
De Silva dus veel nader tot zijn doel. Half Dec. 1615 lag hij met
tien galjoenen, drie jachten (pataches) en vier galeien gereed om
uit te varen, toen hij plotseling een tegenstand ontmoette, die al
zijn mooie plannen in duigen dreigde te werpen. Door den fiskaal
Don Juan de Alvarado en de Audiencia werd nl. verzet aangeteekend
tegen zijn uitvaren, op gezag van brieven uit Spanje. Nu bracht De
Silva zijn plan de campagne, hoewel het, zooals hij zegt, tegen alle
wetten en krijgsprudencie streed, den 12en Jan. 1610 in een junta
van alle "estados". Op de in deze vergadering gemaakte bedenking,
als zou het beter zijn op de hulp van den vice-koning te wachten,
kon de doortastende gouverneur antwoorden, dat den 1en Oct. 1615 een
karveel en een galjoot door Francisco de Meranda afgezonden waren,
die het volgende bericht hadden medegebracht. "De vier galjoenen,
u door den vice-koning toegezonden, liggen te Malakka; zij hebben
de straat niet kunnen passeeren, daar zij te laat zijn gekomen. De
bevelhebbers zijn besloten voor Malakka te blijven wachten op de komst
der Spanjaarden, daar ze groote zwarigheid maken om naar de Molukken te
gaan". Na dit meegedeeld te hebben, betoogde nu De Silva verder, dat,
als de Spaansche vloot den Portugeezen niet tegemoet ging, hij tot
den noorder moesson in Nov. of Dec. zou moeten wachten en intusschen
de schepen wegens het slechte hout, waarvan ze gemaakt waren, door
de wormen verteerd zouden worden. Bovendien had hij uit "zekere"
berichten vernomen, dat de vijand onmachtig was en dit jaar geen hulp
uit Holland had te verwachten [47]. Of hij de Audiencia tot andere
gedachten heeft kunnen brengen of ondanks haar verzet is uitgezeild,
is mij onbekend, maar zooveel is zeker: 7 Febr. 1616 verliet hij Manila
met tien galjoenen, drie jachten en vier galeien en 500 Japanners,
die echter later aan wal moesten gezet worden, omdat men hen niet
vertrouwde. Een duidelijk overzicht van zijn plannen geeft De Silva
in een geheimen brief aan zijn neef Geronimo, gouverneur der Molukken,
tegelijk afgestuurd met een bevel om, als de Hollanders in de Molukken
nog geen versterking hadden ontvangen, hem 200 soldaten tegemoet te
zenden langs Sangir en La Caldera [48]. Terwijl de Hollanders, alsook
de Spanjaarden in het algemeen, meenden, dat hij naar de Molukken zou
gaan, zegt hij in dezen brief, hoop te hebben zich in straat Soenda
met de vier Portugeesche galjoenen te vereenigen [49] en vandaar naar
Bantam te zeilen om er de Hollanders te verdrijven. Hierna meende hij
Banda en Ambon en daarna Ternate van Hollanders te zuiveren. Toen De
Silva echter voor Malakka kwam, vond hij geen Portugeesche galjoenen;
deze waren door Steven v. d. Haghen vernietigd [50]. De Silva had
stelligen last zich met de troepen van den vice-koning te vereenigen
en te Malakka zeide men, dat deze in persoon zou komen; dus besloot
De Silva op deze plaats te wachten. Hier trof de Spaansche vloot
echter een zwaar verlies. Den 19en April 1616 stierf De Silva [51]
plotseling aan een hevige ongesteldheid, na aan Don Alonso Enriquez het
opperbevel te hebben overgedragen. Door den dood van dezen krachtigen
doortastenden gouverneur was de groote voortstuwende kracht aan de
Spanjaarden ontnomen, en Don Alonso Enriquez keerde uit vrees voor de
veiligheid der Philippijnen en wanhopende aan het Portugeesch secours,
in Mei naar de Philippijnen terug [52].



HOOFDSTUK V.


Toen De Silva door tegenwerking van den fiskaal Alvarado en de
Audiencia gedwongen was geweest zijn krijgsplannen bloot te leggen,
werd hem naar aanleiding daarvan lichtzinnigheid verweten. Hij
verzweeg, zeide men, de zwarigheden, opdat hij niet zou behoeven te
wachten. Hij zag voorbij, dat hij een machtigen en ervaren vijand
tegenover zich had, die zonder twijfel van zijn plannen op de hoogte
was en geen hulp meer noodig had, daar hij volgens de berichten
van Padre Ribero, 37 schepen bezat. In plaats van alles te winnen,
zooals hij zich verbeeldde, vreesde men, dat hij alles zou verliezen
en van de vloot schip noch man zou ontkomen [53]. Alvarado en de
andere leden van de Audiencia zagen den toestand echter te donker in,
stelden zich onze waakzaamheid te groot, onze alwetendheid te absoluut
voor. De Hollandsche admiraal Van der Haghen verkeerde in de stellige
overtuiging, dat De Silva rechtstreeks naar de Molukken zou gaan en
verliet in die meening, na de Portugeesche galjoenen voor Malakka
vernield te hebben, de straat van dien naam, om nog tijdig met den
moesson in de Molukken te komen [54]. Ook zelfs de president van de
factorij te Bantam, J. P. Coen, werd er eerst den 10en April 1616 van
op de hoogte gebracht, dat de vloot niet naar de Molukken, maar naar
Malakka was gegaan. "Ende alsoo ten voors. tijde, doen van de compste
der Spanjaerden advyse bequamen, het westelijcke mousson verloopen was
ende wij van jachten gantsch onversien waeren, soo en conden naer de
Molucques geen advyse zenden" [55], schrijft Coen aan de bewindhebbers.

De Silva's geheimhouding van het eigenlijke plan had dus wel degelijk
doel getroffen. En moge de grootsche onderneming zelf ook al geheel
mislukt zijn, de misleiding van den vijand ten opzichte van de
beraamde plannen is voor de Spanjaarden, zooals wij nader zullen
zien, zeer zeker van onberekenbaar belang geweest. Drie weken toch,
nadat Don Juan de Silva met zijn vloot uit Manila vertrokken was,
verscheen Joris van Spilberghen daar in de baai. Deze was reeds den
6en Aug. 1614 uitgezeild met last om door de straat van Magelhaens te
varen, den Spanjaarden aan de Westkust van Amerika zooveel mogelijk
nadeel toe te brengen en zich daarna naar de Oost te begeven. Deze
last was nauwkeurig door hem opgevolgd. Wel had De Silva van de
aankomst van Spilberghen in Zuid-Amerika gehoord, maar toen hij
in ongeveer twee jaar niets meer van hem had vernomen, meende de
Spaansche gouverneur, dat die Hollandsche vloot vernietigd was en hij
Manila dus gerust verlaten kon. Den 9en Febr. bereikte Spilberghen
echter de Philippijnen, voorzag zich op het eilandje Capoel van
levensmiddelen en zeilde daarna langs de Zuidkust van Luçon naar
Manila. Natuurlijk heerschte hier na zijne verschijning algemeene
ontsteltenis. De stad was zoo goed als weerloos. Geen troepen, geen
geschut; wapens, ammunitie, alles ontbrak. De bewoners vreesden reeds
weldra de Hollanders in hun stad te zullen zien. Hun stadhouder Don
Andrés de Alcazar nam echter alle maatregelen, die hij nemen kon en
bracht de daar nog liggende schepen zoo goed mogelijk in staat van
tegenweer, deed de kanonnen herstellen en liet, om hiervoor ijzer
te verkrijgen, de vroeger weggeworpen slakken zelfs weer smelten. De
Chineezen bekwamen voor iedere drie arrobas [56] erts, die ze hieruit
verkregen, een loon van drie realen. Burgers en monniken oefenden
zich in den wapenhandel [57], en toch zou alles vergeefs geweest zijn,
indien Spilberghen niet van gevangenen het bericht had vernomen, dat De
Silva naar de Molukken was afgezeild. Nu besloot hij, na 15 dagen in
de baai vertoefd en vergeefs getracht te hebben eenige gevangenen te
bevrijden, om zoo spoedig mogelijk naar deze eilandgroep te gaan. Den
20en Maart kwam hij te La Caldera. Hier vernam hij de valsche tijding,
dat de vijandelijke vloot zich nog in Otong op Panay bevond. Hij werd
tusschen La Caldera en het eiland Basilan, in de straat Basilan,
door windstilte een tijd lang opgehouden, van welke gelegenheid de
Mindanaers gebruik maakten om hem hun hulp tegen de Spanjaarden aan te
bieden met een vloot van 50 "scheepkes", terwijl ze hem een brief van
Reaal vertoonden, waarin deze hen zijn groote vrienden noemde [58]. In
Ternate gekomen deelde hij natuurlijk onmiddellijk aan Reaal mede,
dat, zooals hij ook werkelijk meende, de Spanjaarden zeer spoedig in
de Molukken zouden verschijnen. Men besloot dus den vijand hier af
te wachten. Den 1en Juni voegden zich nog bij hen eenige schepen uit
Banda en Ambon [59], waarop zich Van der Haghen en de andere raden
uit Indië bevonden, waarna deze overgingen tot het kiezen van een
nieuwen gouverneur-generaal. De keuze viel op Reaal. Nu rees de vraag
op welke wijze deze groote macht, zeventien schepen, die hier toevallig
bijeen was, het best kon worden gebruikt tot heil en voordeel van de
Compagnie. Zouden ze in de Molukken blijven en trachten het Spaansche
fort op Ternate of Tidore te veroveren; of was het beter den vijand in
de Philippijnen te bestoken? Tot het laatste besloot men. Jan Dirksz
Lam werd als bevelhebber aangesteld en den 1en Sept. vertrok hij met
een vloot van tien schepen van Malayo. Reeds den 17en arriveerde hij
aan La Caldera om daarna op advies van Reaal Otong op Panay aan te
doen. Den 30en Sept. bereikten zij deze plaats, waar de Spanjaarden
een fort hadden, dat men den volgenden dag gewapenderhand zou trachten
te nemen, om vandaar ongehinderd eenige beesten te halen, "die er
in abondantie te becomen zijn" [60]. Dit mislukte echter. Quinones,
de aanvoerder der Spanjaarden, gewaarschuwd door Geronimo de Silva,
ontving hen dapperder dan zij hadden verwacht, en met verlies van 14 of
15 man [61] en eenige gekwetsten werden zij teruggeslagen. Lam zegt,
"tselve door ons binnen 8 ofte 10 dagen door belegh wel hebben connen
geforceert geworden", maar dit achtten zij niet raadzaam, omdat dan
de moesson te veel zou verloopen. Denzelfden dag scheepten zij zich
dus weer in, deden 16 Oct. Marinduque aan om water in te nemen, van
welke gelegenheid drie man gebruik maakten om naar den vijand over te
loopen, verbrandden kort daarop het dorp Baradero en kwamen den 18en
Oct. in de baai van Manila aan. Eerst den 12en dezer maand hadden zij
vernomen, dat Don Juan de Silva te Malakka was gestorven en de vloot
reeds vier à vijf maanden geleden deze plaats had verlaten. Zoodra
Lam was aangekomen liet hij de sterkte van den vijand verkennen. Men
telde acht groote schepen, drie groote galeien, vijf of zes fregatten
en eenige kleinere vaartuigen, "die wij met devotie sullen verwachten
ende naar uit- en invaren sooveel doenlijck is te beletten, soodat
UEd. voor dit moeson in de Molukken voor 's viants macht niet en hebt
te vreesen", schrijft Lam aan Reaal [62]. Slechts nu en dan zond hij
eenige schepen naar de kust van Luçon om Chineesche jonken buit te
maken. Hierin waren zij echter niet gelukkig, zoodat het hen aan alle
mogelijke ververschingen begon te ontbreken en zij besloten [63] wegens
de vele zieken aan boord--De Oude Maen, Vlissingen en Walcheren konden
zelfs zonder hulp van andere hun ankers niet lichten--om het laatste
schip met advies en de zieken naar Ternate te sturen. Ook gelukte
het hun niet het zilverschip te verschalken. Den 8en Dec. hadden zij
bericht gekregen, dat het in Japan had overwinterd en in Ilocos [64]
lag, maar De Aeolus en De Walcheren, die er op uitgezonden werden,
konden het niet vinden. Toen zij den 8en Jan. 1617 nogmaals hetzelfde
vernamen, werd De Aeolus er weder heen gestuurd. Deze bracht helaas
ook nu niet het zilverschip mee, wel vier Chineesche en één Japansche
jonk en het bericht, dat het zilverschip wel degelijk te Ilocos had
gelegen, maar dat het geld (300,000 realen van achten) en 400 man
[65] over land naar Manila was gebracht. Zoodra De Aeolus op het
schip afkwam, werd dit door de bemanning zelf in brand gestoken,
wat eveneens met de twee daar liggende fregatten gebeurde.

Het is te verwonderen dat de Hollanders, ondanks deze tochten buiten de
baai van Manila, niets hebben bemerkt van hen, wier bondgenootschap zij
in dezen zoo uitnemend hadden kunnen gebruiken, nl. de Mindanaers. Deze
maakten gebruik van de gelegenheid, dat de Hollanders de baai bezet
hielden, om zooveel mogelijk te rooven en te vrijbuiten. Eerst hadden
zij aan de kust van Camarines een daar op stapel staand schip en
twee jachten verbrand en dertig Spanjaarden gevankelijk meegevoerd,
en verder hun strooptochten uitgestrekt tot Panay. Hier werden zij
echter door den reeds boven genoemden Quinones verslagen en uit
elkaar gedreven. Een andere afdeeling der Mindanaers op Balayan,
aan de zuidkust van Luçon geland, vernielde daar een magazijn van
touwwerk der Spanjaarden. Aan deze strooptochten trachtten onze
vijanden een einde te maken. Twee galeien wisten de Hollanders te
verschalken door bij nacht uit Cavite te sluipen. Zij staken naar
Mindoro over, waar zich de vloot der Mindanaers bevond, maar konden
door den wind de rivier niet op zeilen, waarvan de Mindanaers gebruik
maakten, om zich zoo snel zij konden te verwijderen. Gelukkig voor
de Spanjaarden, dat Lam niet wist, hoe dicht in zijne nabijheid zich
bondgenooten bevonden [66]. Den 7en Maart besloten de Hollanders naar
Wittertseiland, een der Islas Hermanas, te zeilen, omdat zij daar
beter op de Chineesche jonken konden letten. Zij vertoefden er eenige
dagen, toen een Japansch gezagvoerder zich bij hen vervoegde. Deze
zeide een der door de Spanjaarden uitgezonden boodschappers te zijn,
die in last hadden de Chineesche jonken te Ilocos, Pangasinan of
Capo Fraile, op de westkust van Luçon, te waarschuwen. De Japanner
vroeg en verkreeg als belooning voor zijn bericht een Chineesche
jonk en een Hollandschen stuurman, om zich daarmee naar Japan te
begeven. Dadelijk werd De Aeolus (dit was dus voor de derde maal)
naar Ilocos gezonden, drie dagen later, den 23en Maart, gevolgd
door De Engel van Delft. Den 6en April zette het schip De Roode
Leeuw koers daarheen om De Engel terug te roepen. De Nieuwe Maen en
Ter Veer werden naar Wittertseiland gestuurd om De Aeolus, die met
twee buitgemaakte jonken tot daar teruggekeerd was, in het lossen
te helpen, en De Vlissingen naar Pangasinan, om daar De Aeolus te
vervangen. Zoo had Lam dus slechts drie schepen: De Nieuwe Son, De
Oude Son en De Oude Maen, onder zijn onmiddellijk bevel, toen hij den
14en April een vijandelijke scheepsmacht op zich zag afkomen. Deze
vloot, onder bevel van Ronquillo, bestond uit zeven groote galjoenen,
waarvan het admiraalschip uitstekend gemonteerd was, drie galeien,
een jacht en nog eenige kleinere vaartuigen. Lam retireerde met
zijn drie schepen naar de andere drie, die bij Wittertseiland lagen,
waarmee hij zich 's avonds nog kon vereenigen. Na gehouden scheepsraad
werd den volgenden dag het besluit genomen nog verder noordwaarts te
retireeren, om zich zoodoende bij de laatste drie: De Roode Leeuw,
De Vlissingen en De Engel te voegen [67]. Dit mislukte door de betere
bezeildheid van drie der Spaansche schepen, waardoor zij gedwongen
werden bij te draaien. Gezamenlijk besloten zij nu het admiraalschip
aan te tasten. Maar na elk schip, dat voorbij voer, de volle laag
met interest teruggegeven te hebben, vond ook Ronquillo het raadzamer
eerst zijn overige schepen, die hij vooruitgezeild was, af te wachten,
zoodat er dien dag niet meer gevochten werd. Den volgenden dag
begon eerst de eigenlijke strijd. De Spaansche admiraal enterde het
schip van Lam, De Nieuwe Son. Drie uur duurde het gevecht, waarna de
Spanjaard, uit vrees van te zinken, de enterdreggen doorhakte om zich
te redden. Ook het Hollandsche admiraalschip was geheel doornageld
en verdween weldra in de diepte. Gelukkig dat Lam en het volk zich
hadden kunnen redden op De Oude Son. De Ter Veer ging in vlammen op;
De Aeolus werd reddeloos geschoten en is daarna "opgesprongen" zegt
't Hoofling, de vice-admiraal van de vloot. "De swaerste furie van
deze batailie was geëndicht" en de drie overige schepen: De Oude Son,
De Nieuwe Maen en De Oude Maen namen de vlucht, elk zijns weegs koers
zettende naar Ternate. De Oude Son werd echter door tegenwind hierin
verhinderd, waarop zij besloten naar Patani te zeilen om aldaar
de gekwetsten, waarvan er zich meer dan 70 op het schip bevonden,
te ververschen. Maar toen ook dit de tegenwind belette, trachtten
zij, langs de kust van Kambodja loopende, eenige ververschingen in te
nemen. Den 21en Mei gelukte het hun ten laatste met veel moeite om daar
levensmiddelen voor drie maanden te koopen, waarna zij besloten eerst
naar Macao te zeilen en vandaar met den noordermoesson Ternate op te
zoeken [68]. Terwijl zij met dit doel langs de Chineesche kust voeren,
werd de hoop op buit weder bij hen wakker en gaven zij er de voorkeur
aan te trachten de karak, die jaarlijks van Macao naar Japan voer,
of eenige der Chineesche jonken, die op Manila handel dreven "waar te
nemen" [69]. Dit kwam bijzonder overeen met den wensch van Coen, want
den 20en ontmoetten zij twee schepen: De Zwarte Leeuw en De Galjas [70]
van Hoorn, die den 9en Mei Bantam hadden verlaten met een instructie,
welke op hetzelfde neerkwam. Zij namen nu het besluit om gezamenlijk
naar Nagasaki te zeilen en als de karak zich daar reeds bevond, deze
desnoods tegen den wil der Japanners in de haven aan te tasten. Dit
werd echter om verschillende redenen ondanks den uitdrukkelijken last
van Coen nagelaten. Zij hadden nl. bericht gekregen, dat van twee
Hollandsche schepen, te weten De Roode Leeuw [71] en Vlissingen,
en een Chineesche jonk, die voor Firando lagen, De Roode Leeuw, na
zijn goederen reeds te hebben gelost, alsook de Chineesche jonk door
storm op den wal waren geworpen, en vreesden nu, dat de Japanners
deze goederen in ruil voor de karak in beslag zouden nemen. Zij
staken dus weer in zee en besloten eerst het advies van Specx,
vertegenwoordiger van de O.-I. Compagnie in Japan, af te wachten. Ook
dit luidde ontkennend. De kraak lag, aldus verontschuldigde Specx zich
bij Coen [72], in de haven van Sassinots onder het eiland Amacusa
(10 mijlen bezuiden Nagasaki), en het was niet mogelijk een aanval
op haar te wagen, daar de haven nauw besloten was en er een harde
tegenwind blies. Ook vreesde Specx dat wij dan met de Japanners in
onmin zouden komen en wij daardoor de rijst zouden missen, die van
hieruit vooral naar de Molukken werd gestuurd, sinds wij die, na de
oneenigheid met Makasar, niet meer vandaar konden bekomen. Toen de
kraak daar nog niet in de haven lag, had Specx plan gehad De Roode
Leeuw uit te zenden om haar op te zoeken [73]; maar een zware typhon
had dit belet. Nadat Lam en de zijnen besloten hadden, de kraak
niet aan te tasten, zeilden zij naar Firando. Hier werd den 8en
Aug. bepaald, dat De Swarte Leeuw met de buit gemaakte goederen naar
Bantam zou gaan. De Roode Leeuw, die men niet had kunnen lichten,
werd gesloopt en Lam ging, na op De Vlissingen te zijn overgegaan,
in Jan. 1618 met provisie naar de Molukken onder zeil, en wierp
11 Febr. 1618 voor Ternate het anker uit. De Nieuwe- en Oude Maen,
met Lam den Spanjaarden ontvlucht, waren 7 Aug. 1617 behouden aldaar
aangekomen, gelijk het zevende schip De Engel reeds den 27en Juni
van dat jaar [74]. De Oude Son met De Galjas zouden nog een poging
wagen om de karak, die met zilver naar Macao ging, te vermeesteren
en daarna naar Cochin-China varen. In de instructie van Coen, aan De
Swarte Leeuw en De Galjas gegeven, stond nl. uitdrukkelijk, dat zij,
zoo zij de kraak misten, naar Cochin-China moesten zeilen om aldaar
te trachten handelsbetrekkingen aan te knoopen, en gelukte dit niet,
dan de Chineezen vandaar "gelijck van Manila soecken te wercken om
hun alsoo t' onswaerts te dringen".

Hoe was het intusschen met de beide overige schepen gegaan, die niet
aan het gevecht tegen de Spanjaarden hadden deel genomen? Den 17en
April, een dag na het gevecht, kwamen zij met vijf veroverde jonken op
de kampplaats aan. Daar geen schepen meer ziende en vermoedende dat
de Spaansche vloot reeds buitengaats was, zeilden zij zuidwaarts en
vonden hier het Spaansche vice-admiraalschip Marcos, dat zich in vrij
onttakelden toestand bevond. Wel werd het moedig verdedigd, maar den
eersten dag voornl. door De Vlissingen bestookt, werd het in den avond
van den 2en door De Roode Leeuw gedwongen, "daar het heel lek was en
de pomp staag gaande" op den wal te loopen. Van den invallenden nacht
maakten de Spanjaarden gebruik om al het goed te lossen, waarna zij
den brand in het kruit staken. De beide Hollandsche schepen voeren
toen met hun buit naar Japan, waar zij, zooals wij zagen, Lam weer
ontmoetten. De Spanjaarden, hoewel de winnende partij, verloren
tengevolge van dezen slag bijna al hunne schepen. Kort nadat zij de
onzen uit de Philippijnsche wateren hadden verdreven, kwam Geronimo de
Silva uit de Molukken te Manila, om tot de aankomst van den opvolger
van Juan de Silva het gouverneurschap waar te nemen. Geronimo was dus
volkomen op de hoogte van den toestand, waarin de Molukken verkeerden
en wist, dat deze dringend hulp noodig hadden. Hij zond daarom zes
schepen zonder verwijl, ondanks het onstuimige jaargetijde (Oct.),
ondanks de waarschuwingen der stuurlieden, ja zelfs tegen den wil
van de Audiencia, naar Marinduque en Masbate om gekalefaat te worden;
maar nauwelijks hadden zij de baai verlaten, of een storm stak op en
drie schepen zonken in de diepte. De andere drie liepen op de klippen,
waar zij, gebarsten en vol water, met geen mogelijkheid vandaan gehaald
konden worden. Al het volk, 1000 man, zoowel Spanjaarden als inlanders
en Chineezen, alle timmerlieden met hunne gereedschappen werden een
prooi der golven [75]. Uit slechts één oud schip, De Lorenzo, en zes
zoo goed als versleten galeien bestond nu de geheele zeemacht der
Spanjaarden in de Philippijnen.

En de Hollanders, behoudens de nadeelen, het verlies der drie schepen,
welke voordeelen hadden zij behaald? Een buit van f 1.000.000
[76]. Coen schreef dan ook: "Als 't God en onze meesters gelieft,
moet de zaak weer couragieuselijk hervat worden" [77].



HOOFDSTUK VI.


Met het oordeel van Coen stemde Lam volkomen in. Aan de bewindhebbers
schrijft deze: "Mijne Ed. Heeren staet te considereren ende rijpelijcke
toverwegen hoe hoognoodigh het is de tocht naar Manilla van jaer
tot jaer werde gecontinueert" [78]; niet alleen, zooals hij zegt,
om de schade, die men daardoor aan den handel te Manila toebracht
en omdat men op die wijze de Chineezen dacht te dwingen de vaart
op de Philippijnen te staken en die naar Bantam te verplaatsen,
maar ook omdat hij daarmee allen toevoer naar de Molukken hoopte
te beletten. Dat hij hierdoor ook Manila zelf trof en dat dit, wat
trouwens van zelf spreekt, juist in zijne bedoeling lag, zegt hij
duidelijk in een brief aan de bewindhebbers, waarin hij meedeelt,
dat twee Hollandsche schepen vóór Manila kruisten om de jonken aan
te halen, wat, zoo schrijft hij, van belang is, omdat uit de groote
tollen, die de Chineezen betalen, de Spanjaarden hun voornaamste
inkomsten putten nl. 150.000 realen van achten buiten de 250.000 realen
die het hoofdgeld der Chineeschen inwoners hun opbrengt, terwijl bij
dit laatste nog niet eens is gerekend, hetgeen de winkelhouders nog
moeten betalen. "De Chineezen", gaat hij voort, "zijn te Manila over
de 30.000 sterk en betalen in alles wel 500.000 realen van achten"
[79]. Van de twee schepen, waarover Lam hier spreekt, kan ik er
slechts één noemen, namelijk De Oude Son, die wij in het vorige
hoofdstuk hebben verlaten op weg naar Cochin-China. Na gezamenlijk
met De Galjas een vergeefsche poging te hebben aangewend om een kraak,
die naar Macao bestemd was, buit te maken, voer den 9en Maart 1618 De
Oude Son opnieuw naar Manila, terwijl De Galjas den 28en Maart naar
Cochin-China zeilde. Dezen keer was De Oude Son gelukkiger. Den 4en
Mei veroverde zij een groote Chineesche jonk, den 8en Mei nog een en
kort daarop nog zes kleine, waarna het met dezen rijken buit, waarvan
de waarde f 558.169 bedroeg, terugkeerde en den 7en Juni te Firando
binnen liep. Kort hierop kwamen nog twee schepen te Firando: De Galjas,
die teruggekeerd was zonder Cochin-China te hebben kunnen aandoen,
omdat de scheepsofficieren het schip in den steek hadden gelaten,
en het voormalige Engelsche jacht de Attandance, dat door de onzen
bij Banda genomen en herdoopt was in De Vliegende Bode. Deze beide
laatste schepen zullen wij weldra weer ontmoeten in de Philippijnsche
wateren. Wij hebben in het vorig hoofdstuk gezien dat de vloot
der Spanjaarden door storm bijna geheel was vernietigd. Zoodra de
raad der Molukken dit door drie uit Manila ontvluchte Nederlanders
had vernomen, besloot men spoedig hierop, den 23en April, om weder
eenige schepen voor Manila te laten kruisen. Wel werd er door de
verschillende moeilijkheden, waarin de Nederlanders zich vooral met
de Engelschen gewikkeld hadden, niet onmiddellijk gevolg aan gegeven,
maar nadat den 21en Juli en den 11en Aug. nogmaals op het wenschelijke
van zulk eene onderneming op dat tijdstip was gewezen, werden in
de bovengenoemde vergadering vijf schepen daarvoor bestemd en Adam
Westerwolt tot opperbevelhebber benoemd. Reeds den 24en Aug. ging hij
met de vijf schepen onder zeil. Ofschoon Coen in 1617 aan hem schreef,
dat de zaak weer couragieuselijk moest hervat worden, bleek hij er in
1618 niet al te zeer mee ingenomen. Hij oordeelde de omstandigheden
te gevaarvol, om er zooveel schepen heen te sturen. Hij was bang het
zekere te verliezen "om een vogel die in de lucht vliegt, te bekomen"
[80]. Gelukkig, het zekere bleef behouden, maar veel voordeel leverde
de tocht niet op. Van de vijf schepen, die onder de vlag van Westerwolt
waren uitgezeild, moesten er twee: De Oude Maen en De Vlissingen,
nog voor Manila liggende, wegens "outheyt" gesloopt worden. Wel was
de vloot weer tot hare oorspronkelijke sterkte terug gebracht door
de aankomst van De Galjas en De Vliegende Bode uit Japan, die tevens
provisie voor de vloot meebrachten, doch ofschoon ze tot 26 Mei 1619
omtrent het land van Manila bleven kruisen, maakten zij slechts
drie jonken prijs ter waarde van f 33.894. Zes jonken wisten den
Hollanders te ontkomen, en daar de Chineezen, door verschillende
berichten van de Spanjaarden [81] op hun hoede, zich niet meer
vertoonden, besloot Westerwolt naar Japan te vertrekken. De Swaen
werd van daar met provisie naar de Molukken gezonden, weldra gevolgd
door de Nieuwe Maen. Westerwolt zelf ging naar Jacatra onder zeil,
waar hij den 16en Dec. 1619 behouden aankwam. Het geringe voordeel,
dat deze tocht opbracht, moet voornamelijk geweten worden aan gebrek
aan provisie, waardoor zij "gants machteloos" waren geweest [82].

Het jaar 1619 dreigde ons ook op andere wijze niet gunstig te zullen
zijn. In Jan. toch kwam Kaitsjil Soliman, zoon en gezant van den
koning van Mindanao, steun van de Compagnie verzoeken tegenover den
koning van Boaya, die vertegenwoordigd werd door den reeds verdreven
vorst van Sarangani. Gouverneur-generaal en raden wenschten door
partij te kiezen niet een der vorsten in de armen der Spanjaarden
te voeren en bewandelden dus een middelweg. Beide vorsten werden
met een kluitje in 't riet gestuurd. Coen en later Lam, aan wien de
beslissing door den gouverneur-generaal was overgelaten, zeiden,
dat zij eerst wilden trachten de twee vorsten te verzoenen, daar
beide toch vrienden van ons waren, dat wij zeker wel een gezantschap
zouden hebben gestuurd om de verzoening tot stand te helpen brengen,
maar dat wij daarvoor, wegens de twisten met de Engelschen, nu geen
schip konden missen. Ook waarschuwde Lam in een brief, aan Kaitsjil
Soliman voor diens vader meegegeven, voor de geheime bedoelingen van
hun gezamenlijke vijanden, de Spanjaarden, om vijandschap en twist
te verwekken en hen dan op het onvoorzienst te overvallen en "tot de
uiterste extremiteiten" te brengen [83]. Op deze wijze wist men nog
gelukkig de goede verstandhouding met beide vorsten te bewaren. Het
moet dezen echter wel wat vreemd voorgekomen zijn, dat de Hollanders
het volgend jaar wel weder schepen beschikbaar hadden voor een tocht
naar de Philippijnen. Nu had men het echter niet gemunt op Chineesche
jonken. Dezen keer hoopte men Manila in één slag geducht te knakken en
zich een grooten buit te verschaffen. Men wilde toch het zilverschip
van Acapulco vermeesteren. Mocht dit gelukken, dan werd den Spaanschen
handel een gevoelig, ja bijna onoverkomelijk verlies toegebracht. Met
dit doel had Coen aan Van Speult, den gouverneur van Ambon, in een
geheim gehouden lastbrief opgedragen den 1en of uiterlijk half April
drie schepen uit te zenden naar kaap Spiritu Sancto op 12 1/2°
N.B. Van Speult kon zich echter niet stipt aan den tijd houden,
omdat de schepen, waarmee hij moest uitzeilen, te laat in Ambon
aankwamen. Den 13en Mei 1620 eerst verlieten De St. Michiel, De Swaen
en De Expeditie van Ambon onder bevel van Bartholomeus v. Spilbergen
[84] het eiland Ambon. Coen meende gegronde hoop te mogen koesteren
op het welslagen van den tocht, daar een Spaansche stuurman, die
reeds tweemaal de reis van Acapulco naar Manila meegemaakt had, zich
als gevangene op de vloot bevond. Eerst moesten zij, volgens den wil
van Coen, Ternate aandoen om den vijand geheel en al te misleiden en
daarna tot het laatst van Juni omtrent Kaap Spiritu Sancto kruisen. En
waarlijk, het geluk scheen Spilbergen te dienen. Den 26en Juni kwamen
de zilverschepen in het gezicht. Gewoonlijk werd het zilver door
slechts één schip overgebracht, dezen keer waren het er drie [85]
onder bevel van Fernando de Ayala. In de meening dat het schepen
waren, die de in 1618 nieuwbenoemde gouverneur der Philippijnen
Fajardo, hun tegemoet gezonden had, kwamen zij met volle zeilen op
de Hollanders af. Na zonsondergang waren zij zoo dicht genaderd,
dat zij van weerszijden elkander konden hooren spreken. Toen eerst
ontdekten de Spanjaarden hun vergissing. Door de ingevallen duisternis
en het ruwe weer gelukte het hun te ontkomen. Een der schepen werd
echter door de Hollanders op het strand van Albay (ten Noorden van
de straat van Bernardino) gedrongen. Aan Coen werd bericht, dat het
twee millioen zilver in had. Deze schreef hierop aan bewindhebbers:
"'t Heeft Godt niet gelieft, dat die becomen zouden, want daer d'onze
meenden, dat het zilverschip al hadden, zijn door een uit der maten
grooten storm daer van geraect en alle te samen in groot peryckel
van stranden gecomen" [86]. In denzelfden brief meldt Coen, dat naar
men zegt, het zilver door de Spanjaarden geborgen is en dit stemt
overeen met de door Blumentritt gebruikte Spaansche bronnen. Ayala
liet het, nu op zijn hoede voor de Hollanders, over Borongan aan
de kust van Samar met karren naar Manila voeren. Van onze drie
schepen kwamen slechts De Expeditie van Ambon en De Swaen behouden
te Firando. De Expeditie echter ging, reeds in behouden haven, toch
nog voor onze vloot verloren, daar het door harden wind in de haven
omsloeg. Van de St. Michiel, waarop Spilberghen was, werd nimmermeer
iets vernomen. "Waarschijnlijk", schrijft Coen, "is het met man en
muis in de storm gesoncken" [87].



HOOFDSTUK VII.


In het vorig hoofdstuk heb ik er reeds op gewezen, dat Coen in 1618
van meening veranderd was, omtrent het zenden van een vloot naar
de Philippijnen. Wel vond hij het goed, dat er schepen gezonden
waren, maar, naar den stand en tijd, ware 't beter geweest, schreef
hij aan 't Lam [88], "dat men zooveel van de beste schepen niet
gezonden hadde". Hij vreesde, dat de Molukken Ambon en Banda door
het uitzenden van vijf der beste schepen te zeer ontbloot zouden
worden, waardoor aan de Engelschen gelegenheid werd gegeven aldaar
hun slag te slaan [89]. En Coen's vrees was gerechtvaardigd. Het was
den Engelschen ernst, toen zij dreigden de "Dutchman" niet alleen
uit Ambon, Banda en de Molukken, maar uit den geheelen Indischen
Archipel te verdrijven. Half December, na aankomst van hun admiraal
Thomas Dale, sloten zij heimelijk een aanvallend verbond tegen
de Nederlanders met den koning van Bantam. Samen zouden zij het
Nederlandsche fort te Jacatra veroveren. Hoe Coen genoodzaakt werd,
het fort aan zijn lot over te laten, en den wijk te nemen naar Ambon;
hoe hij, een grootere scheepsmacht verzameld hebbende, het volgende
jaar is teruggekeerd en Jacatra verwoestte, is algemeen bekend. De
Engelschen trof Coen er niet meer aan. Zij waren reeds eerder,
bevreesd voor de dubbelzinnige houding van Bantam's koning, naar
de hoofdstad van dien vorst terug gezeild. Toen zij hier hoorden,
dat Coen met een vloot van zestien schepen teruggekeerd was, waren
zij door straat Soenda gevaren en hadden van daar koers gezet naar
het westen. Hierna werd Bantam door Coen geblokkeerd, drie schepen
naar Patani en zes naar Sumatra's westkust gezonden om de factorijen
van kapitaal en koopmansgoederen te voorzien, waarbij tevens den
gezagvoerders werd opgedragen, waar zij konden, de geleden schade op
de Engelschen te verhalen. Dit gelukte volkomen. Het eerste eskader
nam twee Engelsche schepen, het andere vier. Aldus was Coen op het
punt een zijner vurigste wenschen, de Engelschen uit den Archipel
te verdrijven, vervuld te zien, toen hem plotseling in Maart 1620,
als een donderslag uit een helderen hemel, het bericht trof, dat
de Engelsche- en Nederlandsche Oost-Ind. Compagnie in Europa den
17en Juli 1619 een verbond met elkaar hadden gesloten. In de eerste
artikelen waren voornamelijk bepalingen opgenomen, waarbij de handel
voor beide partijen werd geregeld, terwijl de laatste artikelen op
het oogenblik voor ons doel van meer belang zijn. Er werd nl. een
raad van defensie in Indië opgericht, bestaande uit acht leden, vier
Hollandsche en vier Engelsche, waarvan beurtelings een Nederlander
en een Engelschman voorzitter zou zijn. Ter beschikking van dezen
raad van defensie werd een vloot gesteld van 20 schepen, de vloot
van defensie. Dat dit geheele verbond Coen verre van aangenaam was,
schreef hij weliswaar in ronde woorden aan de bewindhebbers, maar hij
moest aan de bevelen gehoorzamen [90]. Het kwam er nu slechts op aan,
zooveel mogelijk partij te trekken van het verbond en--dit was volkomen
aan Coen toevertrouwd. Reeds den 28en April werd op het schip de Theems
Royal voor Bantam eene vergadering van den raad van defensie gehouden,
waarin op voorstel van Coen besloten werd, gezamenlijk een tocht te
ondernemen naar de Philippijnen om den Chineeschen handel op Manila
te beletten. Tien schepen werden hiertoe bestemd, vijf Engelsche
en vijf Hollandsche, terwijl de Engelschen volgens accoord de vlag
op de groote steng zouden voeren, de Hollanders op de voorsteng
[91]. Reeds den 31en Mei werden twee Hollandsche De Haerlem en De
Hoope en twee Engelsche de Elisabeth en de Bull vooruitgezonden om
tot 5 Aug. tusschen China en Japan te kruisen; daarna, aldus luidde
de instructie, moesten ze langs de kust van Japan alle Spaansche of
Portugeesche schepen buit maken, maar van de Chineesche jonken slechts,
die op Manila voeren. Het Engelsche schip de Hope zou over Patani
gaan en zich daarna met bovengemelde vier schepen vereenigen. In het
begin van Juni werden deze vijf schepen gevolgd door vier andere, te
weten de Engelsche: de Maen en de Paltsgraeff en de Hollandsche: Nieuw
Bantam en De Trouw. Firando werd als vereenigingsplaats aangewezen,
waar het tiende Hollandsche schip, De St. Michiel, zich bij de andere
zou voegen. Admiraal van de vloot was de Engelsche schipper Robert
Adams, vice-admiraal Willem Jansz. [92], Raad van Indië. In plaats
van De St. Michiel, die, zooals wij gezien hebben, vergaan was,
werd aan De Swaen, te Firando van Kaap Spiritu Sancto teruggekeerd,
door Willem Jansz bevel gegeven mee te zeilen [93]. Den 1en Jan. 1621
moesten zij volgens de instructie Firando verlaten. Na eenigen tijd
vergeefs op het Engelsche schip de Hope, dat reeds lang uit Patani
aangekomen moest zijn, gewacht te hebben, ging men op 13 Jan. 1620
met negen schepen en twee jonken, die als branders moesten dienst
doen, onder zeil. De instructie luidde, naar de baai van Manila te
loopen om de Spanjaarden afbreuk te doen en den Chineeschen handel,
"van daer t' onswaert te trecken", daar tot omstreeks 30 Juni 1621
blijven en over Japan terugkeeren, tenzij Chineesche jonken met
den zuidermoesson verwacht werden. Dan moest men hen afwachten
en over Patani terugkeeren, daar men Japan in dat geval niet meer
zou kunnen bezeilen. Men moest, (indachtig aan de fout, die Lam in
1617 had begaan) de vloot goed bijeen houden, geen Japansche jonken
schade berokkenen noch Chineesche, die op vrije plaatsen voeren. De
Chineezen der veroverde jonken moest men zooveel mogelijk naar
Batavia brengen. Zoodra de vloot voor de baai van Manila verscheen,
moesten, ter voorkoming van geschillen, eenige Nederlanders op
de Engelsche en omgekeerd eenige Engelschen op de Nederlandsche
schepen worden geplaatst "om te registreeren al sulcke goederen als
bij d'een oft d'ander verovert en overgenomen zoude mogen worden"
[94]. In een particuliere instructie aan W. Jansz drukt Coen dezen
bevelhebber op eigenaardige wijze groote waakzaamheid tegenover de
Engelschen op het hart. "Het gemeene spreekwoort, weest trouwe ende
vertrouwt niemant, sult alsoo niet verstaen alsof d'Engelschen niet
zouden mogen vertrouwen, maar brengt mede, dat men altoos trouw
moet wezen en de niemant dan [95] met een goet ommesien en goede
circonspectie vertrouwen sall." De uitslag van deze expeditie was niet
schitterend. De Spaansche schepen: drie galjoenen en zes galeien en
drie andere vaartuigen [96], hadden zich, op bevel van Fajardo, zoo
goed gedekt, [97] dat de gecombineerde vloot er zelfs geen branders op
kon afzenden, zonder dat deze gevaar liepen in de handen der vijanden
te vallen daar "twee galeien met veel roeituig in inkomen van het gat,
recht voor de schepen op de wacht lagen" [98]. De Spanjaarden bleken
dus gewaarschuwd, evenals de Chineezen, daar deze zeven van de rijkste
jonken in Chinchu hadden opgehouden. Slechts vijf van zulke scheepjes
vielen ons in handen, en daar het weer zeer onstuimig werd, besloot
men 19en Juni niet op de Chineesche jonken, die mogelijk met den
zuidermoesson zouden aankomen, te wachten, maar naar Firando terug te
keeren. Twee dagen daarna--wat zullen de op buit belusten zich geërgerd
hebben--liepen drie zeer rijk geladen fregatten van Macao de haven van
Manila binnen, den 28en Juli gevolgd door de zilverschepen van Acapulco
met 300 man en de door de Chineezen opgehouden jonken. Wanneer de
vloot dus langer was gebleven, hoeveel rijker zou dan de buit geweest
zijn! Nu bekwamen de Engelschen en Hollanders slechts elk f 63807.10.4,
"maar 't beste deel, naar wij verstaan, is naar men zegt," schrijft
Coen, "door de officieren en het gemeen volk genomen, daaraan voor
omtrent f 120.000 te Firando verkocht en geconsumeerd. Hiervan geven
de onzen de Engelschen schuld, want daar zij naar hun believen roofden
en plunderden, kon men het de onzen ook niet verbieden". Reeds vroeger
had Coen aan de bewindhebbers geschreven, dat "zij geen hulp, maar niet
dan hinder van de Engelschen te verwachten hadden". En dit is zeker
niet te verwonderen daar de Engelschen regel, orde noch recht kenden,
niet door de hoofden in bedwang gehouden konden worden en op brutale
wijze te kennen gaven dat zij voor geen ander wilden stelen, dat zij
op koopvaardij, niet ten oorlog gehuurd waren en liever tegen ons dan
tegen de Spanjaarden wilden vechten [99]. Had Coen dus al geen reden
om zeer ingenomen te zijn met de houding onzer bondgenooten, ook den
Nederlandschen commandeur W. Jansz betuigde hij zijn ontevredenheid,
dat hij zooveel Chineezen had vrijgelaten in weerwil van zijn bevel
om ze alle naar Batavia of de Molukken te zenden. In Maart schreef hij
het nog op verschoonende wijze aan een misverstand toe [100], maar een
maand later in een instructie aan Reijersz die, volgens Coens meening,
ook W. Jansz zou lezen, werd het zelfs een nalatigheid genoemd. "Seer
ernstelycken," aldus de instructie, "hebben voor dezen d' Heer
Commandeur Willem Jansen gerecommandeert, gelijck mede aen d'andere
Commandeurs die voor hem geweest zijn, soo veel Chinezen te houden naer
de Moluccos, Amboyna, Banda ende herwaerts te zenden als eenichsints
doenlycken wesen soude, maer alsoo naert schijnt verstonden, hoeveel
de Compa hieraen gelegen was, is daer op niet gevolcht ende de saecken
geensints beherticht, maer de nalaticheyt met frivole vonden ende
praetjens geexcuseert. Hierover sal UEd. veradverteert wesen, dat de
Compa aen een goet getal Chinezen soovele gelegen is, dat daeromme soo
eene vloote als deze wel expresselijcke naer Manilha ende na de custe
van China zoude mogen gesonden worden, want als de lande van Batavia,
Amboyna ende Banda behoorlyck met volck beseth ende gepeupleert worden,
zal de Compa daerdoor mettertijt soo groote benefitie genieten, dat
alle de forten daer mede ofte daer door volmaeckt ende onderhouden
sullen connen worden. Hadde de Commandeur W. Jansen een goet getal
Chinezen naer Amboyna ende Banda gesonden, gelyck zeer wel doen cond,
meer dienst soude de Compa daeraen geschiet wesen, dan alle sijne
veroverde goederen waerdich zijn" [101]. Men ziet hieruit waarom, en
hoeveel, waarde gehecht werd aan Chineesche gevangenen. De woorden,
waarin de nalatigheid van W. Jansz wordt besproken, waren natuurlijk
daarom zoo scherp, om Reyersz op het hart te drukken, vooral niet in
dezelfde fout te vervallen. Ware het anders, had Coen werkelijk in
Jansz zoo'n verkeerd werktuig gezien, dan was hij zeker in dezelfde
instructie niet aangewezen om, zoodra hij zich met zijn vloot bij
Reyersz zou voegen, het opperkommando over te nemen. De moesson heeft
dit echter, zooals wij later zullen zien, verhinderd.



HOOFDSTUK VIII.


Ofschoon de Engelschen en Hollanders zich meer vijanden dan
bondgenooten voelden, zouden zij toch spoedig nog eens gezamenlijk
een tocht ondernemen op bevel van den raad van defensie. Voor
de chronologische volgorde komt het mij echter geschikter voor,
eerst eenige andere ondernemingen der Hollanders te behandelen,
die zij van de Molukken uit tegen de Philippijnen op touw hebben
gezet. Herhaaldelijk hadden de Hollanders reeds getracht in
vriendschappelijke verhouding te komen met de bewoners van Mindanao
en den Soeloe-archipel, maar veel voordeel hadden deze pogingen niet
opgeleverd. Dit lag natuurlijk grootendeels aan de weinige kracht
en volharding, die wij toonden om de aangeknoopte betrekkingen in
eene duurzame vriendschap te doen overgaan. Weinig kracht? Weinig
volharding? Ja zeker! maar het zij verre dit den Hollanders te
verwijten. Niet overal konden zij evenveel energie ontwikkelen. Vroeger
had de vijandschap met de Engelschen veel van onze krachten gevergd
en na het accoord met hen moesten wij zorgen den handel te behouden in
de plaatsen, waar wij die bezaten, zooals de Molukken, Banda en Ambon
[102]. Ook met de inboorlingen in de Molukken stonden wij op zeer
gespannen voet. Te verwonderen was dit niet; wij wenschten monopolie,
weerden alle kooplui en voorzagen bijvoorbeeld de Ternatanen niet
van de noodzakelijke levensmiddelen. Zij moesten nagelen plukken--en
wij gingen met de voordeelen strijken. En de forten opgericht om
hen tegen de Tidoreezen en Spanjaarden te beschermen, moesten ter
bezuiniging worden afgebroken. Lam keurde de harde behandeling,
die de Ternatanen ondervonden, af, en dus werd hij als gouverneur
in 1621 vervangen door Frederik de Houtman. Coen wilde gehoorzaamd
worden. Veel had hij ondernomen en veel ten uitvoer gebracht. Zijne
middelen waren dikwijls ruw, hard en wreed, niet evenredig aan het
doel, zouden wij negentiende-eeuwers geneigd zijn te zeggen, maar
wij houden de woorden terug: de objectieve historicus bedenkt zich,
dat Coen geen grootscher doel kende, dan het bevorderen, uitbreiden
van de macht der O.-I. Compagnie; hij herinnert zich dat het volk
in den tachtigjarigen oorlog en in den krijg in den Archipel gewoon
was geraakt aan bloedige tooneelen. En wat zeker niet het minst moet
bijdragen tot zachter oordeel over Coen, is, dat men de inlanders niet
als menschen beschouwde, maar als andere lager staande wezens. Hoe
het ook zij, Lam werd teruggeroepen en Houtman vertrok met de
voor de Ternatanen harde instructie, dat eenige forten geslecht
moesten worden. Hoe nu aan deze instructie ook door Houtman niet
is voldaan, zal eerst later door mij meegedeeld worden. Voorloopig
wilde ik het slechts even aanstippen om te wijzen op de moeilijke
omstandigheden, waarin wij verkeerden, een der redenen waarom wij zoo
weinig gehoor gaven aan de vriendschapsaanbiedingen der inboorlingen
van de Philippijnen, waarvan vele, als de bewoners van Mindanao, in
voortdurenden strijd leefden met de Spanjaarden. Maar ook onze geringe
bekendheid met het land had hieraan schuld. Wij wisten niet of zulk
een tocht behalve den afbreuk onzen vijand aangedaan, ons wel genoeg
voordeel zou opleveren. Toch besloot Coen, al waren de inlichtingen,
die hij had verkregen ook oppervlakkig, een poging aan te wenden om
iets meer over Mindanao te vernemen. In de instructie aan Fred. de
Houtman, werd dezen, toen hij 11 Juni 1621 als gouverneur naar de
Molukken vertrok, het volgende hieromtrent opgedragen: "Alsoo verstaen
dat de Comp. op Mindanao seer goeden dienst gedaen can worden, sal
UE. derwaerts een schip oft jacht met een goet cargasoen en bequaem
coopman senden, soo haast de gelegentheit becompt, en dat principalyck
om gout, was, slaven tegen cleden te verhandelen" [103]. Reeds zeer
spoedig vond De Houtman gelegenheid derwaarts geschenken te zenden en
tevens de komst van een schip te doen aankondigen. Den 12en Juli 1621
schrijft hij hieromtrent aan Coen: "Vernemende, dat eenige Duitsen
op 't eylant Solo bij Tagama [Basilan] bij Mindanao gecomen waren,
vermoeden derhalve 't jacht Ternate daeromtrent zou zijn verongeluckt,
hebben een Chinees schipper, die jaerlycks derwaerts vaert en ons
volck de tijding gebracht had, een brief aan den coninck medegegeven
met een geschenk en een tulbant. Alsoo mede de Koningen van Mindanao
en Boaya nu omtrent 3 jaren tegen elkaer in oorlog zijn geweest,
hebben aan ieder derselve een brief in 't Maleisch met een present
gesonden en [verzocht] vrienden als te voren te worden, als oock
[kennis gegeven] dat wij voornemens waren een schip derwaerts te
senden" [104]. Bij beloften bleef het niet. Reeds den 22en Sept. 1621
zond hij het vaartuig De Hont met Christaen Francxz als opperkoopman
naar Mindanao. In de eerste plaats moest deze, op dit eiland gekomen,
zeggen, dat hij door De Houtman gezonden was, om zoo mogelijk den
koning met dien van Boaya vrede te doen sluiten. Hiertoe moest hij alle
"devoir aanwenden, belofte doende teeniger tijt een armade daer sullen
senden om den Spanjaert onsen gemeenen vijandt alle afbreck te doen";
verder onderzoeken welk profijt voor den handel men zou kunnen bekomen
en welke soort van kleedingstukken er den meesten aftrek zouden
vinden. De Houtman had gehoord, dat er veel stofgoud op Mindanao
gevonden werd; hier moest hij wat van koopen en tevens nagaan of het
diep uit het binnenland kwam. Omtrent Tanda [105] "aan de Noordzijde"
van het eiland Mindanao moest hij vernemen of daar werkelijk zooveel
goud gevonden werd als men zeide. Voorts had hij onderzoek te doen welk
soort van fort de Spanjaarden daar bezaten, hoeveel manschappen er in
lagen en of men het met eenige macht niet zou kunnen veroveren. Van de
ligging der bergen, waarin zich de mijnen bevonden, werd hem opgedragen
zich op de hoogte te stellen, of wij daar gemakkelijk konden komen,
welke wapenen de bewoners gebruikten, of zij nog heidenen waren,
enz. Ook omtrent de hoeveelheden was en kokosolie had hij berichten
in te winnen, terwijl hem aanbevolen werd een paar sterke slaven,
inboorlingen der Philippijnen (Bisayas), te koopen. Het eiland
Basilan zou hij ook aandoen, alsmede Soeloe (het eiland ten zuiden
van Basilan liggende). Zooals De Houtman den 12en Juli aan Coen
had geschreven, vermoedde hij, naar aanleiding van het bericht als
zouden zich op Soeloe eenige "Duitsen" bevinden, dat aldaar het jacht
Ternate gestrand was, hetwelk in 1620 van Jacatra over Soekadana,
benoorden Borneo om naar de Molukken zou gaan. Indien dit vermoeden
juist bleek, werd Francxz gelast pogingen aan te wenden om het volk,
geschut en geborgen goederen terug te bekomen. Verder moest hij zijn
verblijf aldaar ten nutte maken om te vernemen of de schoone paarlen,
die aldaar gevonden werden, op het eiland zelf aan de Spanjaarden
werden verkocht, of waarheen de inwoners ze anders vervoerden. Voor
het een en ander werd Francxz een cargasoentje meegegeven van 3924.16
realen. Kon hij eenig voordeel op de Spanjaarden behalen omtrent La
Caldera dan moest hij dit natuurlijk niet nalaten. Veel tijd zou hij
daar echter niet voor hebben, daar in zijn instructie uitdrukkelijk
werd vermeld, dat hij zoo spoedig mogelijk, in ieder geval tegen
ultimo December, moest terug zijn om "neffens d'ander schepen op den
vyant uyt kruuzen te mogen gaan" [106]. De instructie is duidelijk
genoeg. Men stak de voelhoorns uit om te ontdekken of er met voordeel
eenige handel gedreven kon worden. Waren zij nog heidenen, dan zou
deze handel gemakkelijker te verkrijgen zijn dan van de ons vijandig
gezinde Mohammedanen of Katholieken. Van het resultaat van dezen tocht
is mij zeer weinig bekend. Den 20en Dec. 1621, kwam Francxz te Ternate
terug, maar het door hem gehouden journaal, waarin een nauwkeurige
beschrijving en kaarten der bezochte plaatsen voorkwamen, en dat Coen
werd toegezonden, schijnt verloren te zijn gegaan [107]. Uit een brief
van De Houtman aan bewindhebbers weten wij, dat het jacht Ternate
niet op Soeloe gestrand was, maar volgens gerucht op zeker eiland
Mingidara d. i. het landschap Mangidori op de noordkust van Borneo
[108]. Zooals wij uit de instructie gezien hebben, moest Francxz
in ieder geval vóór ultimo December weer terug zijn om met andere
schepen op den vijand te kunnen gaan kruisen. Hiertoe werden De Maen
en hetzelfde schip De Hond bestemd, die den 8en Febr. 1622 opnieuw
onder bevel van Francxz uitzeilden. Houtman had hem opgedragen,
dat hij zich eerst naar La Caldera zou begeven om den Spaanschen
schepen, die mogelijk van Manila naar de Molukken zouden gaan, den
doortocht te beletten. Ook moest hij trachten de vorsten van Mindanao
en Boaya te verzoenen; mocht een hunner reeds de hulp der Spanjaarden
hebben ingeroepen en de andere onzen bijstand verzoeken, dan moest
hij dit verzoek voorloopig van de hand wijzen onder voorwendsel van
een noodzakelijken tocht naar Japan. Daarna, aldus luidde de last,
zou hij zich van Mindanao naar kaap Spiritu Sancto begeven om tot
1 Juli op 's vijands zilverschepen te kruisen, die in Mei of Juni
aldaar verwacht werden [109]. Den eersten Juli moest hij den steven
westwaarts wenden en door straat Bernardino naar het eiland Capoel
zeilen om zich aldaar te ververschen en vervolgens te trachten het in
Juli of Aug. van Manila naar Nova-Spanje vertrekkende Spaansche schip
buit te maken. China of Japan was het einddoel van zijn tocht. Het
resultaat is in korte woorden te melden. Zonder iets verricht te
hebben, bereikte Francxz Spiritu Sancto en kwam hier "in het holle
water", waar de schepen zoo lek werden, dat zij zich verplicht zagen
naar Firando te gaan. Daar werden zij aan den wal gelegd en gesloopt
[110]. Tot nu toe hadden dus de bewoners van de zuidelijke Philippijnen
nog niet veel bijstand van de Hollanders verkregen. Toch verloren de
vorsten van Mindanao en Soeloe het geduld niet. Herhaaldelijk riepen
zij onze hulp in tegen de Spanjaarden. Maar hoe gaarne ook, wij waren
er niet toe in staat, "wij mogten er niet eens aan denken". Den 28en
Febr. 1624 schreven de gouverneur-generaal en raden aan Jacques Le
Febvre, gouverneur der Molukken: "De koningen van Mindanao, Solock
en Serengany, zoo nog om assistentie aanhouden, zal UEd. mogen
aandienen, hoe dat wij alreede eene groote magt naar de Manillas
tot afbreuk van den Spanjaard gezonden hebben, dat het ons derhalve
niet wel mogelijk is geweest voor dezen tijd hen over de Molukkos
(volgens hun verzoek) t'assisteren; hen met een verzekerende, als des
vijands magt in Manilla verbroken wordt, dat hunne landen het soulaas
daarvan gevoelen zullen; recommandeert hun, bijaldien eenige van onze
schepen daar kwamen te paseeren, denzelven allen vriendelijk onthaal
en ontzet van verversching te willen doen.... Dit is al de troost, die
wij hun voor dezen tijd geven kunnen" [111]. En deze was wel gering:
de koningen van Mindanao en Soeloe hadden reeds ingezien, dat zij hun
politiek moesten veranderen. Zij maakten vrede met de Spanjaarden
en meldden dit aan Jacques Le Febvre, zich verontschuldigende,
dat zij het slechts pro forma hadden gedaan om den Spanjaard
"te abuseeren". Ondanks deze geruststelling schrijft Le Febvre in
waarschuwenden zin aan Pieter de Carpentier: "'t Staet te beduchten
van onze assistentie tegens den Spangiaert beginnen te twijfelen. 't
Waere niet goed, [dat zij zich] metten Spangiaert vereenichden......,
daar in willichden forten te maecken, gelijck men hier rucht". Ook
gouv.-generaal en raden betuigen hun spijt aan bewindhebbers over het
sluiten van het verdrag en wijzen dan vrij uitvoerig op het nut, dat
het eiland zou kunnen aanbrengen. "De koningen van Mindanao en Solock
zijn zoolang van ons met belofte van adsistentie gevoed geweest,
dat zij eindelijk, ziende daar niets op volgde, met de Spanjaarden
bevredigd zijn..... 't Is wel te gelooven, dat zij het niet regt
met den Spanjaard meenen, maar ondertusschen brengt de tijd zulke
verandering mede, dat zij zich zoo ligt niet van hem zouden kunnen
ontlasten als zij wel voornemen. De koning van Serengany heeft
mede zijn Goegoege aan den koning van Ternate en aan ons gezonden,
om assistentie tegen den Spanjaard te verzoeken, die alreeds een
fort op Bessaye gelegd had; op dit eiland [deze kust] van Bessaye
heeft de vijand negen vlekken onder contributie, waarvan de drie hem
370 tayl goud 's jaars opbrengen, behalve nog tribuut van rijst en
andere victualiën tot onderhoud van zijn garnizoen; d'andere plaatsen
geven mede naar hun vermogen, in voege dat de vijand dit fort buiten
zijne lasten met profijt is houdende. De inwoners van Serengany,
Bessaye en d'omliggende landen zijn meest heidenen, die ligtelijk
tot het Christengeloof kunnen gebragt worden, tot welken einde de
Spanjaarden daar eene kerk gebouwd hebben, trachtende vast de heidenen
tot hun geloof te trekken. 't Is een volkrijk land, geeft veel goud,
was, honing en schoone rijst in abondantie; item varkens, hoenderen,
bokken, visch en allerhande lijftochten. De Ternataan heeft zijn oog
mede op deze plaats geworpen. Zoo het mogelijk is, zal hij dezelve
trachten onder zijne subjectie te brengen en Moorsch te maken. Wij
verstaan, dat op Mindanao en de landen daaromtrent volk in menigte
zoude te bekomen wezen, die nog heidenen zijn, ongelijk beter slag
en laborieuser als de slaven, die van de kust gehaald worden, zeer
bekwaam om UEds. landen te peupleren. Zoo wij de middelen hadden
die kwartieren met eene redelijke magt en ervaren personen eens te
bezoeken om volk vandaar te halen, wij meenen de Compagnie dienst
daaraan geschieden zoude" [112]. Deze berichten worden aangevuld
door den brief van Le Febvre aan den gouverneur-generaal, waaruit
deze met zijne raden hunne gegevens putten. Het fort der Spanjaarden
te Bessaye, Lappetau geheeten, waartegen de vorst van Sarangani
onze hulp en die der Ternaten inriep, hoopte hij met twee à drie
schepen en de hulp van eenige Ternatanen te vermeesteren. Het lag
ongeveer een etmaal zeilens van Tandó, bezuiden Pto Cauit [113]
aan de oostkust van Mindanao en was bezet met 30 soldaten. Onder de
bescherming van het fort was een kerkje gebouwd, dat bediend werd
door een daar wonend priester, die met grooten ijver de heidenen tot
het katholicisme trachtte te bekeeren. Le Febvre raadde nu aan om de
Spanjaarden vandaar te verdrijven en dit te eer, omdat den Bessajers
de heerschappij der Spanjaarden, van wie zij veel overlast leden,
verdroot en zij, nog heidenen zijnde, gemakkelijk tot het Christendom
konden bekeerd worden. De onderneming moest echter geschieden zonder
hulp van de Ternatanen, omdat deze ze "Moorsch" zouden maken. Wanneer
we er toe overgingen, dan, raadde de gougou van Sarangani, moesten
we het Spaansche fort slechten en een ander bouwen in het midden van
Bessaye te Liangan [114]. In het volgend jaar berichtte Le Febvre
weder het een en ander aan de bewindhebbers omtrent Mindanao. Er was
namelijk een gezant vandaar bij hem gekomen, met zich brengende een
brief van den koning. Hierin werd gemeld, dat de koning van Solock
met dien van Mindanao in oorlog was geraakt, dat eerstgenoemde door
de Spanjaarden werd gesteund, tengevolge waarvan de Mindanaers nu
hoopten op Nederlandsche hulp. Volgens den gezagvoerder van de jonk,
die den gezant had overgebracht, was Mindanao zeer vruchtbaar. Hij
maakte zich sterk elken moesson wel 200 lasten rijst, à 50 realen
het last, te kunnen leveren, behoudens veel arak; ook klapperolie,
varkens en andere provisie was er vrij goedkoop te bekomen en niet
te vergeten ook slaven, "alles in mangelinge van cleeden". Ook deze
gezant moest met een kluitje in het riet gestuurd worden: het kwam
nu niet gelegen, maar den volgenden moesson zouden wij er op letten
[115]. Ook dien volgenden moesson echter ontbraken de middelen nog,
waarvan het gevolg was, dat bij resolutie van 30 Oct. 1625 de tocht
voorloopig werd uitgesteld.



HOOFDSTUK IX.


De eerste tocht, dien de Hollanders en Engelschen gezamenlijk naar de
Philippijnen hadden ondernomen, was, zooals wij medegedeeld hebben,
niet met een zeer gunstigen uitslag bekroond. Toch zouden de beide
naties zich nog eens voor een dergelijke onderneming vereenigen. Voor
dat Coen iets van den afloop wist, of kon weten, gaf hij hieromtrent
reeds een bevel aan Willem Jansz. Terwijl deze zich den 3en Jan. 1621
pas op zijn eersten tocht bevond, schreef Coen hem tusschen 14 en 23
Febr. [116] uit Ambon, "dat hij toecomende jaer met de Engelschen soo
haer daertoe bewegen can, wederom een tocht na de Manilha's doe(n)
ende bij aldien de Engelschen de tocht weygeren en herwaerts keeren,
dat ZE. dan alleene macht genoeg hebbende, den tocht doe(n) en soo onse
macht alleene niet suffisant is, dat dan met onse vlote na Chincheu
loope omme aldaer den Chineeschen handel op Manilha te beletten
ende die te procureren, tzij in Batavia of elders, en geordonneert,
dat op de custe van China alle Chineesche jonken aentassen sullen,
uitgesondert alleene die, welcke met onzen pas na Batavia souden
mogen voeren. . . . . . Met alsulcken recht, als zij ons uit China
houden, sullen haer daerin doen blijven, tot dat anders resolveren"
[117]. Blijkbaar was de invloed van Coen in den raad van defensie
zeer groot, want, ofschoon het eerst zeer twijfelachtig was of de
Engelschen er voor te vinden zouden zijn, wist hij den 30en Juni dezen
raad een besluit te doen nemen, waarover hij Willem Jansz reeds in
Februari zijn bevelen had gegeven. Volgens deze resolutie [118] moest
de vloot van defensie, wanneer zij van haar eersten tocht naar Manila
in Japan was teruggekeerd, zich aldaar van al het noodige voorzien
en dan wederom naar Manila vertrekken. Op dezen tweeden tocht zou
het admiraalschap bekleed worden door Willem Jansz, terwijl Robert
Adams vice-admiraal zou zijn. Het Engelsche schip de Peppercorn
en het Nederlandsche De Muiden werden uit Batavia als versterking
naar Japan gezonden. Uit Ambon zond Houtman De Maan en De Hond, die
zich echter, zooals wij gezien hebben, niet hebben kunnen vereenigen
met de vloot, maar te Firando binnen liepen en gesloopt werden. Den
28en Oct. 1621 vertrokken de beide jachten Muiden en Peppercorn van
Firando naar de kust van Chinchu om aldaar op de jonken te kruisen,
die met het begin van den moesson naar Manila zouden varen. Hier
werden zij door het ruwe weer verhinderd eenig voordeel te behalen,
tengevolge waarvan de scheepsraad besloot om naar de Philippijnen
over te steken en zich eerder, dan hun opgedragen was, bij de vloot
onder Jansz te voegen. Den 3en Dec. vertrok Jansz zelf met de overige
schepen, bestaande uit vier Hollandsche: De Bantam, De Trouw, Haerlem
en De Hope, en vier Engelsche: de Engelsche Maen, de Paltsgraef,
de Elisabeth en de Bull. Deze vloot voer rechtstreeks naar Manila
en zoodra zij op de kust van Luçon verscheen, werd er bij Pangasinan
een zeer rijke Chineesche jonk genomen, die het vorig jaar uit vrees
voor genoemde vloot in China was achtergebleven. Na nog twee jonken
vermeesterd te hebben, sloot men de baai van Manila in, waar de
Spaansche vloot, bestaande uit zeven groote schepen, zich wederom te
Cavite in veiligheid had gebracht. Toen eenige jonken, alvorens naar
Manila te loopen, de kust van Luçon ten noorden van Manila aandeden,
werden ze hier door de Spanjaarden gewaarschuwd, waarna zij bezuiden de
baai landden, hun goederen losten en vandaar met "chimpans" naar Manila
voerden. De onzen, dit vernemende, stuurden eenige schepen om de zuid,
die respectievelijk op twee plaatsen vier groote met brandhout geladen
jonken vonden en drie, die eenzelfde lading reeds hadden gelost. Deze
met nog vele kleinere werden verbrand. In het laatst van Mei 1622
werden De Trouw, De Hope, de Paltzgraef en de Bull, onder bevel van
Le Febvre naar Macao gezonden, waar zij een Portugeesch schip, met
zijde geladen en voor de Philippijnen bestemd, veroverden. Drie dezer
schepen vertrokken daarna naar Firando, het vierde, De Hope, bleef in
Macao achter. De overige zes schepen gingen begin Juni van de baai van
Manila onder zeil en wierpen in Juli, na nog twee jonken genomen te
hebben, wederom voor Firando het anker uit. Dezen keer had de tocht
meer voordeel opgeleverd. De Nederlandsche en de Engelsche compagnie
verkregen elk als aandeel in den buit f 262912.12.5 [119]. Coen schreef
dan ook, "dat er rijckelijck soo veel verovert [was] als d' oncosten
sal connen goet maken" [120]. Dat deze kaapvaart, ook zelfs wanneer de
onkosten werden goedgemaakt, een groote schaduwzijde bezat, had Coen
reeds vernomen uit een brief van Specx [121], waarin deze vermeldt,
dat verschillende voorrechten, die de Hollanders tot dezen tijd toe
in Japan bezeten hadden, waren ingekort. Coen schreef hierover aan
bewindhebbers, dat door het vervolgen der Chineesche jonken veel
Japanners groote schade leden, waardoor onze reputatie in Japan zeer
verminderde en wij en de Engelschen slechts betiteld werden met den
eerenaam van zeeroovers [122]. Jammer, dat tegenover deze vermindering
van reputatie en dus achteruitgang van den handel geen rijkere buit
werd behaald, om, gewogen op de schaal van vóór- en nadeel, deze te
onzen gunste te doen overslaan; maar de vaartuigen, die wij gaarne
hadden veroverd, waren ons ook nu weder ontsnapt. Twee groote en
twee kleine schepen, ruim voorzien van volk, geschut en zilver,
waren benoorden Luçon omgeloopen en hadden behouden de haven van
Pangasinan bereikt. Ook waren vier schepen in de baai van Segoura,
aan de oostkust van Luçon "recht achter de stadt Manilla gelegen"
gekomen en was het zilver over land naar de hoofdplaats gebracht [123].

De orde werd op genoemden tweeden tocht beter gehandhaafd. Coen
schrijft hierover [124]: "Desen tocht is redelyck en vredich gegaen,
't schijnt, dat 't ééne mes 't andere in de schede gehouden heeft;
d' eerste reys dreeft d' een d' ander met gewelt uytde joncken. In
Firando wapende hun d' een tegen d' ander, vochten niet weinich
ende eenige bleven doodt, waarop den Raedt elck over de syne recht
deedt, maer deze reys is 't Godt loff beter gegaen"2. Toch zouden deze
gezamenlijke ondernemingen niet meer hervat worden. De Engelschen waren
niet in staat ze verder voort te zetten, tengevolge waarvan Adams
dan ook bevel had ontvangen met zijne schepen terug te keeren. Ook
de Nederlanders wenschten dergelijke tochten niet meer. Coen had aan
Willem Jansz opgedragen zich op behendige wijze van de Engelschen
te ontslaan door te zeggen, dat hij niets meer in Japan te doen had,
maar op avontuur naar Patani, Chiampa of China wilde varen. Hij moest
zich dan vereenigen met de vloot, die in April 1622 van Batavia naar
China was gezonden [125]. Overeenkomstig dezen last vertrok Jansz
18 Sept. 1622 uit Japan naar Pehou; den 25en stak echter een hevige
storm op, waardoor hij genoodzaakt werd terug te keeren. Maar niet
alle schepen liepen behouden te Firando binnen. De St. Crux [126]
leed schipbreuk. Den 27en Oct. poogde Le Febvre met drie en 5 Nov. de
admiraal W. Jansz nogmaals, eveneens met drie schepen, den door Coen
gegeven last op te volgen, maar vergeefs. De vaartuigen geraakten van
elkander en door het onstuimige weder bezuiden de Pescadores, waarna
zij genoodzaakt waren door te zeilen naar Batavia. Achtereenvolgens
kwamen ze hier behouden aan.



HOOFDSTUK X.


Terwijl W. Jansz. met zijn vloot in 1622 voor Manila lag, was de
toestand, waarin zich de Spanjaarden bevonden, oogenschijnlijk verre
van rooskleurig. De inwoners van Cagayan in het noorden van Luçon en
Zanbales op de westkust van dat eiland waren tegen hen in opstand;
in Manila waren de levensbehoeften tot ongekend hoogen prijs gestegen,
hoofdzakelijk, omdat wij de haven geblokkeerd hielden [127], en over
hun gouverneur Fajardo hadden zij volstrekt geen redenen om tevreden
te zijn. Integendeel, de Audiencia van Manila had reeds in 1621
herhaaldelijk haar beklag over hem ingediend bij den koning en om een
nieuwen gouverneur verzocht. Zij verweet hem in drie jaar tijds drie
millioen onnut te hebben verspild, zonder dat hij iets tegen den vijand
had uitgericht en daartegenover één millioen als particulier eigendom
naar Nova Spanje had gezonden [128]. Toch hadden de Spanjaarden en de
Portugeezen tot het jaar 1622 nog geen reden tot klagen. Hoeveel hun
handel met China en Japan alleen nog beteekende, leeren wij uit de
berichten van Coen aan bewindhebbers. Den 20en Dec. 1621 schreef hij
[129], dat zes fregatten dat jaar van Macao naar Japan waren gegaan
met een waarde van ± drie millioen gulden, terwijl wij uit een volgend
bericht van hem [130] vernemen, dat den 2en Aug. 1621 twee schepen van
Manila naar Nova Spanje waren vertrokken, waarvan er een te Mindoro was
gestrand. Het verlies hiervan werd geschat op vijf millioen. Die van
Macao, verhaalt hij in denzelfden brief, zonden jaarlijks een kapitaal
van 4 à 5000 taels in kleine scheepjes naar Japan en zouden dit jaar
wel het dubbele of drie millioen gulden in retour bekomen. Niet minder
hadden zij dit jaar naar Manila gezonden. Volgens Coen's berekening
zou de vijand in het geheel wel een 50 millioen alleen aan kapitaal
in Indië gebruiken. En dan meenen bewindhebbers al heel wat te doen
als zij jaarlijks 5 à 600,000 realen zenden; maar het is een boon in
een brouwketel. Geen wonder, dat Coen alles wilde aanwenden om dezen
handel, al was het slechts voor een deel, tot ons te trekken. Nadat
hij herhaaldelijk hierover aan bewindhebbers had geschreven, gaven
deze hem in 1620 en 21 hun wensch te kennen, dat hij op de kust van
China een handelsstation zou vestigen.

Terwijl de Hollanders en Engelschen in dezen tijd gezamenlijk poogden
den handel der Chineezen op Manila te beletten, was meer en meer het
plan gerijpt om den alleenhandel te verkrijgen. Aan de Portugeezen
moest Macao ontrukt, of bleek dit ondoenlijk hun handel onderschept
worden door kruisers. Ook Manila moest men, zooals dat reeds
verscheidene malen gebeurd was, gedurende eenige maanden blokkeeren
en bovendien letten op de, uit Nova-Spanje komende, zilverschepen. Het
uitzenden der kruisers kon het best geschieden van Macao of een ergens
elders te bouwen fort. Wij alleen zouden dan aan Japan, waaraan de
handel met China was ontzegd, en aan de verdere landen de Chineesche
waren kunnen doen toekomen, wat natuurlijk een onuitputtelijke bron
van rijkdom zou zijn. Met dit doel werd in April 1622 een vloot van
zes schepen en twee jachten onder bevel van commandeur Reyersz daar
heen gezonden, waarbij zich later Nieuweroode met nog vier jachten
gevoegd heeft. De geheele lijdensgeschiedenis dezer expeditie mede te
deelen ligt niet op mijn weg, terwijl zij bovendien zeer uitvoerig door
Groeneveldt is behandeld [131]. Genoeg zij hier te vermelden, dat de
aanslag op Macao mislukte, waarna Reyersz een fort stichtte op Pehou,
een der Pescadores, van waar uit hij herhaalde pogingen in het werk
stelde om met de Chineezen handelsbetrekkingen aan te knoopen. Noch
de oorlog, die den 2en Oct. aan de Chineezen werd verklaard, noch
de reis, die Reyersz na de hervatting der onderhandelingen ondernam
naar den in de hoofdstad Hoktsioe (Foetsjou) gezetelden gouverneur,
hadden het gewenschte gevolg. De Chineezen hielden hardnekkig vast aan
hun eisch, dat wij, zoo wij met hen in handelsrelaties wilden komen,
de Pescadores zouden verlaten, waarna wij ons dan op Formosa of elders
buiten China zouden kunnen vestigen. Toch werd aan Sonck, toen hij den
11en Juni 1624 als plaatsvervanger van Reyersz naar Pehou vertrok,
in zijn instructie uitdrukkelijk gelast, Pehou niet te verlaten
vóór de Chineezen tenminste gedurende één jaar met ons op Formosa
waren komen handelen. Zoodra Sonck in Pehou aankwam, bleek het hem,
dat de toestand aldaar geheel en al veranderd was. De Chineezen waren
van aangevallenen, aanvallers geworden en trachtten de onzen met een
groote troepenmacht uit de Pescadores te dringen. Ofschoon oneindig
veel geringer in aantal, waren de Nederlanders misschien toch wel in
staat geweest hen met geweld te verdrijven; maar daar allen, die met
de Chineezen in aanraking waren geweest, eenstemmig oordeelden, dat
men alleen kans had den handel te bekomen, als Pehou verlaten was,
besloot Sonck en zijn breede raad, tegen de instructie in, aan den
eisch der bewoners van het Hemelsche Rijk gevolg te geven, Pehou te
verlaten en zich op Formosa te vestigen. Dienovereenkomstig werd den
26en Aug. met de slooping van het fort op Pehou een aanvang gemaakt
en vier dagen later vertrok Sonck naar Formosa om orde te stellen
op de aldaar nieuw te bouwen vesting. Omtrent den handel hadden
de Chineezen zich bij contract verbonden dien met ons te zullen
beginnen. Van monopolie was dus geen kwestie.

Bij de verschillende onderhandelingen, die ten slotte tot dit resultaat
geleid hebben, is herhaaldelijk door de onzen de eisch gesteld, dat
de Chineezen de vaart op Manila zouden opgeven en eens is dit zelfs,
ondanks het groote geldelijke voordeel dat de Combon hieruit trok
[132], toegestaan onder voorwaarde, dat wij Pehou zouden verlaten. Het
ligt niet in mijn plan, wat hierop betrekking heeft, mede te deelen;
het bovengenoemde hangt zoo nauw samen met de pogingen der Hollanders
om den alleenhandel met de Chineezen te verkrijgen, waarover reeds
in den breede door Groeneveldt is geschreven, dat ik het, om niet in
herhalingen te treden, wenschelijker oordeel dit hier achterwege te
laten. Om dezelfde reden zullen ook de tochten van Pehou uit naar de
kust van China om op Chineesche jonken te kruisen door mij slechts
ter loops meegedeeld worden, voor zooverre deze noodig zijn voor het
algemeen begrip, waarna ik mij wat langer zal ophouden bij den tocht,
die van Pehou uit naar Manila is ondernomen.

In de instructie van Reyersz [133] lezen wij: "Wij verstaen ende
onse meninge is, dat UEd, soo lange 't noord ooste moesson duert,
eenige schepen omtrent Chincheu houden sult, omme de Chinezen de
vaert op Manilha ende alle andere plaetsen uitgesondert Batavia,
gelijck voorengeseyt is, te verhinderen; soo sulcx daer, gelijck wij
meenen, gedaen can worden, sult niet noodig wesen een vloote ofte
eenige scheepen naer Manilha te senden, maar bij aldien de Chinezen
omtrent Chincheu niet ingehouden connen worden, sal UEd de voornaemste
macht houden ter plaetse daer de raedt bevindt, dat den vijandt den
Chinezen handel best ende meest verhindert can werden". Nog voor Macao
liggende, was dien overeenkomstig den 27en Juni De Engelsche Beer en
het jacht St. Crux opgedragen gedurende 40 dagen tusschen Isla de
Lamo, Namoa, Chinchu (Amoy) en de Pescadores te gaan kruisen op de
Manila-vaarders. Den 6en Juli voegde De Engelsche Beer zich echter
alweer bij de vloot van Reyersz, welk voorbeeld den 21en dier maand
door St. Crux gevolgd werd. Dit jacht was slaags geweest met een
Chineesche jonk, die het echter niet had kunnen veroveren. Waarom
zij binnen den bepaalden tijd terug kwamen, staat niet vermeld.

Hierna werd bijna onafgebroken de handel der Chineezen op Manila
belemmerd door de aanwezigheid van Hollandsche vaartuigen op de kust
van China, hetzij uitgezonden om te onderhandelen, hetzij bepaaldelijk
om te kruisen. Tot laatstgenoemd doel bevonden zich De Groningen
en De Engelsche Beer aldaar van 21 Juli tot 21 Sept. Nadat men de
hoop om langs vredelievenden weg [134] den Chineeschen handel te
bekomen opgegeven en daarom den 2en Oct. den oorlog verklaard had,
werd Nieuweroode er den 17en met acht schepen heen gezonden, die in
het geheel 50 koopvaardij- en 30 oorlogsjonken vernietigden. Den 7en
Dec. keerde Van Nieuweroode naar de Pescadores terug en veroverde op
den tocht daarheen nog een jonk, die op weg was naar Manila, met een
lading van "cleeden en weynich zijde" ter waarde van f 9000. In de
baai van Amoy had hij nog vier schepen achtergelaten onder bevel van
den opperkoopman Sael. Wel is waar werden door dezen spoedig hierna
de vijandelijkheden gestaakt en weder onderhandelingen aangeknoopt,
maar voor de Manila-vaarders bleef de haven gesloten. Ja er waren
in Amoy zelfs plakkaten aangeslagen, waarin verboden werd naar
eenige Spaansche of Portugeesche plaats te varen, omdat de oorlog
daaruit ontstaan was. Toch werd door dit alles volgens de meening van
Reyersz en zijn raad de handel op Manila nog niet geheel verhinderd,
zoodat zij den 14en Aug. besloten het schip De Zierikzee en De Goede
Hoope, benevens een jacht, "soo hetzelfde connen missen", naar de
Philippijnen te zenden om op de jonken, die ons te Chinchu mochten
ontsnappen, te kruisen en van daar naar kaap Spiritu Sancto te gaan
om de zilverschepen buit te maken. Aan dit besluit konden zij echter
voorloopig geen gevolg geven. Den 11en Nov. zagen zij zich gedwongen
van hun voornemen af te zien. Het groot aantal zieken was hiervan
de oorzaak, terwijl ze bovendien meenden niet te kunnen rekenen op
de hun toegezegde hulp, die onder commandeur Jansz zich uit Japan
bij hen zou vervoegen, maar naar hunne berekening wel voorbij de
Pescadores was gedreven. Ook Nieuweroode was, vreesden zij, door den
moesson te veel zuidwaarts gedrongen om er zich nog tegen te kunnen
opwerken [135]. Eerst in het volgend jaar zou het plan tot uitvoer
komen. Nadat Reyersz de onderhandelingen, door Sael opnieuw opgevat,
voortgezet had en daarvoor zelfs, zooals wij gezien hebben, eene reis
had gedaan naar den in Hoktsioe zetelenden gouverneur, keerde hij
over Amoy terug. Hij had, zonder het ooit van plan geweest te zijn,
den gouverneur beloofd de Pescadores te verlaten. Over het opgeven
van den handel op Manila had hij niet eens durven spreken. Toch werd
hem nog in Amoy zijnde verteld, "dat de gouverneur een houten bord
in zijn provincie heeft laeten omdragen datter niemand en zoude
vermoogen van dat jaer naer eenige onzer vijanden plaetse vaeren,
oock mede geen zijde waeren uyt laeten voeren, anders dan de twee
voorname joncken, die naer Batavia souden gaen" [136]. Dit verbod
is echter óf nooit uitgevaardigd óf spoedig ontdoken, want den 15en
Maart 1623 naar Pehou teruggekeerd, hoorde Reyersz den 2en April
reeds, dat er twee jonken uit Amoy waren vertrokken naar Siam en
eenige naar Manila, terwijl acht of tien dagen later nog eenige naar
laatstgenoemde plaats hoopten onder zeil te gaan. Reeds voor Reyersz
dit ter oore was gekomen, had hij den 29en Maart besloten een schip
naar Manila te zenden om den handel op die plaats te belemmeren,
maar nu de Chineezen aldus "contrarie haer belofte" handelden, kwam
men den 6en April in zooverre op die resolutie terug, dat er niet één
maar twee schepen heen gezonden zouden worden, te weten De Zierikzee
en De Engelsche Beer, die "met d' allereerste bequamen wint ende weder
na de Manilhas sullen vertrecken, om aldaer op de joncquen te passen,
ende soo lange op do cust te houden, als gevoechlijck can geschieden,
al waer het tot ultmo. May, ende alsdan van daer vertrecken na Maccauw"
[137]. Tot opperbevelhebber over deze beide schepen werd aangesteld
Theunis Jacobsz Engel, schipper van De Zierikzee. Den 7en April
gingen ze onder zeil en keerden 4 Juni terug. Zij hadden op de kust
van Luçon twee jonken buit gemaakt, die zij, na bemanning en lading
er uitgelicht te hebben, aan de vlammen prijs gaven. Een derde jonk,
die den 18en Mei op den terugweg werd veroverd, namen zij mede. De
waarde van de veroverde goederen was zeer gering, maar het aantal
gevangen gemaakte Chineezen bedroeg het vrij aanzienlijke getal van
800. Naar de kust van China [138] werden hierna nog herhaaldelijk
tochten ondernomen. Van den 30en Juni tot 16 Aug. kruisten daar vier
schepen, onder bevel van den ons bekenden Christiaan Francxz. Nog den
20en van dezelfde maand ging Reyersz naar Amoy met vier schepen om nu
weder eens te pogen met de Chineezen in onderhandeling te treden. Voor
Manila bleef dit echter hetzelfde. We lezen dit duidelijk uit een
brief door Reyersz, aldaar zijnde, aan den totock Chiam Soutchia
geschreven. "Ons is niet onbekent, dat UE ondersaten vele jaren met
die van Manilha gehandelt hebben. UE is ook niet ontwist dat die
van Manilha ende Macau ons doodtvijanden zijn, derhalven volgens
den last van onsen prins niet connen toelaten, dat hun van eenige
natien toevoer geschieden" [139]. De haven bleef bezet tot 6 Sept,
den datum waarop Reyersz weder naar de Pescadores vertrok; maar den
5en Oct. werd Francxz er reeds weder met vier schepen heengezonden
om de onderhandelingen voort te zetten. Ook hij had geen succes,
maar werd op verraderlijke wijze door de Chineezen gevangen genomen,
waarna de schepen werden terug geroepen. Het gevolg van het verraad der
Chineezen was, dat den 20en Jan. 1624 drie schepen naar Amoy onder zeil
gingen om over die trouwelooze daad wraak te nemen. Van deze keerde De
Engelsche Beer niet naar de Pescadores terug, maar kwam den 30en Maart
in Batavia aan. Van de beide andere vaartuigen staat niets vermeld;
wij kunnen alleen nagaan, dat zij eenigen tijd gekruist hebben langs
de Chineesche kust. Nemen we nu nog in aanmerking, dat behalve door
deze gemelde tochten, de zee voortdurend onveilig werd gemaakt door
schepen die af- en aanvoeren van Batavia naar Pehou, dan wekt het
zeker onze bewondering, dat er nog Chineezen gevonden werden, die
ondanks de gevaren, waaraan zij zich blootstelden, den moed bezaten
naar Manila over te steken. Dat echter alle opofferingen, die men zich
gedurende twee jaar had getroost om het monopolie te verkrijgen, geheel
nutteloos waren geweest, zooals Groeneveldt betoogt, is mijns inziens
onjuist [140]. Wij hadden onzen vijanden zeer zeker een geduchte
schade berokkend. Deze te berekenen is natuurlijk niet doenlijk, daar
de vrees om in handen der Hollanders te vallen minstens even vele
jonken heeft weerhouden, als er door ons genomen zijn. 't Is waar,
gouverneur-generaal en raden schrijven spijtig aan bewindhebbers:
"Sij en wij hebben nu oock bij experientie bevonden, dat we alle
canalen van de rivier van Chincheo niet bezet kunnen houden; item,
dat onse sobere macht de ruime see soo niet besetten can ofte van 26
joncken, die 't voorleden jaer van Chincheo en andere quartieren gegaen
zijn, echappeerten ongelijk meer als er genomen werden" [141]. Voor
Carpentier is het dan ook eene teleurstelling geweest, dat zij den
handel der Chineezen niet met één slag konden doen ophouden. Hij,
hierin gesuggereerd door zijn voorganger Coen, had er stellig op
gerekend, en toen dit niet mogelijk bleek, was spijt natuurlijk de
grondtoon van zijn schrijven en kon hij er niet mee tevreden zijn
alleen te hebben verkregen, dat Manila was achteruitgegaan. Door het
turen naar het begeerlijk doel, monopolie, was men blind voor het
reeds verworven voordeel. Toch was het niet onbekend, dat Manila
veel schade leed. Een gezaghebber van een Portugeesch navet had
medegedeeld, dat er maar één klein scheepje uit Nova-Spanje met
200.000 realen in Manila was aangekomen, terwijl er nog drie andere
verwacht werden. Volgens hem stond de handel daar slecht. In twee
jaar waren er geen Chineesche jonken geweest en geen schepen uit
Japan of Macao, dan een klein Portugeesch vaartuig met hout. Van
daar dan ook, dat vele inwoners naar Nova-Spanje verhuisden. Ja,
indien er in Europa geen algemeene vrede werd gemaakt, dan zou
men den geheelen Portugeeschen en Spaanschen staat in Indië voor
verloren kunnen houden. Ook vermeldde dezelfde berichtgever nog,
dat er eenige galjoenen en galeien op stapel waren gezet [142]. Deze
berichten waren, het valt niet te ontkennen, overdreven. In 1623 waren
in Amoy nog aan 14 jonken passen gegeven voor Manila. De mededeeling
echter omtrent Manila's achteruitgang wordt bevestigd door een brief
van Pieter de Carpentier aan bewindhebbers, waarin hij schrijft,
dat in Wancan, een plaats omtrent zeven mijlen benoorden Tayouan,
een jonkje uit Manila was aangekomen, waarvan de gezagvoerder had
gezegd, dat in 1624 geene Chineesche jonken in Manila geweest waren
en dat vele Chineezen en Japanners vandaar vertrokken "wegens de
doode neeringen en tevens 't quaet tractement van de Spanjaarden"
[143]. Ook het bericht, dat er een Spaansche vloot werd uitgerust, is
juist [144]. De Spanjaarden hoopten hiermee de onzen van de kust van
China te verjagen [145]. Zoover is het niet gekomen, maar er blijkt
uit, dat zij er zeer veel aan hechtten, er groote onkosten voor over
hadden om den handel op China wederom onbelemmerd te zien [146].



HOOFDSTUK XI.


Wij hebben gezien, dat de Nederlanders alle pogingen in het werk
stelden om den winstgevenden Chineeschen handel aan de Spanjaarden
te onttrekken. In dezen zelfden tijd werd tegen de Spanjaarden in de
Molukken slechts zeer weinig, zoo goed als niets ondernomen. Reeds is
er door mij op gewezen, dat Lam door J. P. Coen werd teruggeroepen,
daar hij de bevelen omtrent het slechten der forten niet had
uitgevoerd, terwijl ook het feit, dat hij de Ternatanen hulp had
verleend tegen de Tidoreezen en Spanjaarden, Coen's misnoegen had
verwekt. De Houtman werd als zijn opvolger aangewezen. Maar ook deze
vond, evenals de meeste ambtenaren in de Molukken, de hem in zijn
instructie meegegeven bevelen verkeerd. Ontnamen wij den Ternatanen
de hen beschermende forten, dan zouden zij zich vereenigen met de
Tidoreezen en de Spanjaarden en zeker onze ergste vijanden worden,
meenden De Houtman en zijn raden. Coen was het echter niet met hem
eens en dus werd De Houtman eveneens teruggeroepen en in Maart 1623
vervangen door Jacques le Febvre. Wij zien, Coen hield hardnekkig
vast aan zijn eens genomen besluit en zijn opvolger Pieter de
Carpentier drukte nauwkeurig zijn voetstappen. De gelden, die de
Compagnie jaarlijks moest uitgeven voor de Molukken, waren niet
evenredig met de voordeelen. De kosten moesten verminderd worden
en dus--enkele forten gesloopt! Hadden wij dan al onze krachten op
de kust van China en tegen de Philippijnen verspild? Waren wij niet
bij machte de Spanjaarden uit de Molukken te verdrijven, zooals De
Houtman dit wilde? Was dit geschied, zou men dan niet op betere wijze
tot vermindering van uitgaven zijn gekomen? Volgens Coen, niet. Hij
wantrouwde de Ternatanen, ook dan wanneer zij schenen onze vriendschap
te zoeken. Hij zag wel in, dat zij zeer gaarne hun gewesten hadden
bevrijd van vreemdelingen, die hen dwongen hunne producten voor minder
dan de helft van de waarde af te staan, terwijl dat mindere dan nog
werd betaald in rijst en kleederen van twijfelachtige qualiteit. Dat nu
deze Ternatanen ook aandrongen op de verdrijving van de Spanjaarden,
zou Coen reeds huiverig gemaakt hebben aan hun verlangen te voldoen,
maar er was meer. Hij begreep, dat ze door de nabijheid der Spanjaarden
ook beter in bedwang werden gehouden, daar zij onzen steun niet konden
missen, zoolang de Spanjaarden hen bedreigden. Bovendien zouden wij
ons nog op andere wijze benadeelen door het nemen der Spaansche
forten. Men liep dan toch gevaar, dat de Engelschen, volgens het
ons bekende in 1619 gesloten accoord, aanspraak zouden maken op het
medebezit van het veroverde. Dit waren dus de eigenlijke redenen,
waarom de Nederlanders zoo weinig in de Molukken tegen hunne vijanden
uitrichtten. Ofschoon de macht der O.-I. Compagnie in de Molukken in
deze jaren zeer gering was,--Le Febvre schreef in 1624 dat hij slechts
één jacht, dat lek was, tot zijn beschikking had [147],--ondernamen de
Spanjaarden toch niets tegen ons. Zij waren daartoe niet in staat en
hadden in de Molukken gebrek aan alles. Steeds werden de Tidoreezen
gepaaid met beloften, maar de hulp die opdaagde, was ternauwernood
voldoende om de zaken loopende te houden. De vriendschap der Ternatanen
voor ons nam toe of af, alnaarmate de hulp, die de Spanjaarden uit
Manila ontvingen, klein of groot was. In 1624 werden er zelfs door den
gouverneur-generaal en raden aan de bewindhebbers geruchten meegedeeld
van een vereeniging van de Spanjaarden, Tidoreezen en Ternatanen
tegen ons. Deze geruchten bleken waarheid te bevatten. In Mei 1623
was de nieuwe Spaansche gouverneur der Molukken, Pedro de Heredia,
met een vrij groote macht, twee galeien, drie kleine fregatten en
nog een ander vaartuig, uit Manila gearriveerd, waarvan de genoemde
vereeniging het gevolg was geweest. Bovendien werd de komst van nog
twee galeien in 't vooruitzicht gesteld. Le Febvre zag hier tegen
een harden strijd tegemoet en vroeg dus een versterking van twee à
drie schepen. Ofschoon gouverneur-generaal en raden niet geloofden,
dat het zoo'n vaart zou loopen, stuurden zij toch een flink schip,
De Trouw, met 109 koppen naar de Molukken. Men had in Batavia echter
goed gezien. De Ternatanen konden ter wille van den buit niet nalaten
een klein Portugeesch fregat te nemen, wat natuurlijk den oorlog met
de Spanjaarden weder deed uitbreken. Met de Tidoreezen bleven zij
echter in vrede [148]. In de Molukken was dus voor de Spanjaarden,
tengevolge van de door de Nederlanders gevoerde politiek, de toestand
wel eenigszins verbeterd. Wij hebben, in het vorig hoofdstuk gezien,
dat de handel in Manila zeer was achteruitgegaan, waardoor alles er
zeer duur was geworden en dat ernstige klachten tegen den gouverneur
Fajardo waren ingebracht. Ondanks dien tegenspoed,--misschien was
het, den aard der Spanjaarden in aanmerking genomen, beter gezegd,
tengevolge van dien tegenspoed,--betoonden de Spanjaarden in 1623
en volgende jaren een grootere bedrijvigheid. Naar Japan hadden
zij in 1623 een ambassadeur gezonden met groote geschenken voor
den keizer, om dezen gunstig te stemmen voor een hernieuwing van
de vriendschapsbetrekkingen met Spanje en hem den dood van Philips
III mede te deelen. Dit mislukte echter. De geschenken, waaronder
een gouden servies, een wagen met muildieren enz. werden geweigerd
en de gezant keerde onverrichterzake naar Manila terug met een uit
Nova-Spanje gekomen schip, dat met 300 koppen bemand was [149]. De vrij
aanzienlijke macht, die onder Heredia in de Molukken was aangekomen,
moest niet alleen dienen om de forten op genoemde eilanden te
versterken, maar was tevens bestemd tot vestiging van de Spaansche
macht te Menado op Celebes door het stichten van een fort aldaar,
dat de Spanjaarden, uit Manila naar de Molukken komende, dan eerst
zouden aandoen om volk en levensmiddelen in te nemen. Ook Macao was
op verzoek der Portugeezen in hetzelfde jaar met een afdeeling van
120 soldaten van Manila uit versterkt [150]. Toen in 1624 de gehate
Fajardo was gestorven, werd de ons bekende oud-gouverneur der Molukken
Geronimo de Silva wederom, evenals na den dood van Don Juan de Silva,
tot gouverneur ad interim benoemd [151]. Er waren dit jaar twee schepen
uit Amerika te Manila aangekomen met een groot kapitaal aan zilver
en veel soldaten, en hiervan maakte de nieuwe gouverneur gebruik
om de Molukken te versterken met twee fregatten, uit Otong daarheen
gezonden. Ook was een eskader naar de Molukken onderweg geweest, maar
teruggekeerd, omdat de vlootvoogd en veel volk onderweg gestorven waren
[152]. Op de rivier van Siam werd er zelfs offensief opgetreden door
de Spanjaarden. Het jacht Cleen Zeeland, 16000 realen Japansch zilver
en "twee cassen roode lakenen" inhebbende, werd den 26en Aug. 1624
door hen genomen. De Siameezen maakten op bevel van hun koning,
daartoe door de onzen aangezet, het jacht den Spanjaarden wel is
waar weder afhandig en gaven het ons terug, maar de inhoud was en
bleef zoek [153]. Het laatste wat door Geronimo de Silva tijdens zijn
gouverneurschap tegen de onzen werd ondernomen, was een poging om een
Hollandsche scheepsmacht uit de Philippijnsche wateren te verdrijven.

Reeds den 23en April 1623 was een vloot van elf schepen bemand met
1637 koppen, uitgerust op last van de staten-generaal volgens een
ontwerp van prins Maurits, uit Goeree vertrokken onder bevel van
Jacques l'Hermite, G. H. Schapenham en Jan Willemsz Verschoor. Het
doel van deze vloot was "naar Amerika te zeilen, den vijand daar
zooveel mogelijk afbreuk te doen, te trachten de galjoenen, die
jaarlijks uit Manila te Acapulco binnenvielen, zoo mogelijk te
onderscheppen en daarna naar de Philippijnen over te steken, om de
Chineesche jonken waar te nemen". De resultaten van dezen tocht,
voorzoover zij met ons onderwerp in betrekking staan, zullen wij
eerst later behandelen, om ons nu bezig te houden met de hulp, die de
gouverneur-generaal P. de Carpentier en zijne raden besloten hadden
deze vloot, de Nassausche genoemd, in de Philippijnsche wateren
te doen toekomen. Aan Sonck en zijn raad op Pehou (toen reeds op
Formosa) en den admiraal l'Hermite werd overgelaten te bepalen, wat
met de vereenigde vloten tegen Manila zou worden uitgericht. Sonck
en zijn raad vonden goed zes schepen en drie Chineesche jonken naar
Manila te zenden, onder bevel van Pieter Muyser. Hem was opgedragen
de Nassausche vloot, die in April ongeveer voor Manila verwacht werd,
van victualiën te voorzien en zich met haar te vereenigen. Hij moest
zooveel mogelijk zorgen, dat geen Chineesche jonken, noch Spaansche-
of Portugeesche jachten de Philippijnen bereikten en verder den vijand
zooveel mogelijk afbreuk doen. Sonck achtte het niet geraden "iets
tegen Manilha of het fort Cavite te attenteeren," maar, schreef hij,
"hebben voorgedragen en gerecommandeert eenige vliegende tochten in 't
landt te doen om menigte van volck ter peuplatie van Batavia, Amboyna
en Banda te becomen" [154]. Den 27en Jan. ging Muyser met Het Wapen van
Zeelandt, Noord-Hollandt, Oranje en de jachten De Haen, Victoria en De
Fortuin van Formosa onder zeil. De bemanning bestond uit 432 koppen en
men had voor acht maanden levensmiddelen aan boord. De Fortuin en De
Victoria werden vooruit gezonden om de drie [155] Chineesche jonken
te waarschuwen, dat de Hollandsche schepen zee gekozen hadden. De
Fortuin keerde denzelfden avond nog terug zonder de jonken gezien
te hebben; De Victoria zullen we later eerst weer ontmoeten. De vijf
overige schepen kregen 2 Febr. reeds kaap Bolinao in het gezicht en
den 3en Wittertseiland, waar zij bemerkten, dat de Spanjaarden van hun
komst aan de bewoners van Manila bericht gaven door het branden van
vele vuren. In de baai van Manila aangekomen, stelden de onzen een
onderzoek in naar de macht van den vijand; Oranje en Noord-Hollandt
waagden zich zoo dicht bij de stad en het fort, dat ze het hadden
kunnen beschieten en de menschen zeer goed konden waarnemen. Over
de daar aanwezige scheepsmacht behoefden zij zich voorloopig niet
ongerust te maken. Deze bestond uit een vrij groot schip en vier
galjoenen, die echter alle in zulk een toestand verkeerden, dat ze
niet binnen een maand zouden kunnen uitloopen. Slechts één galei en
één jacht waren in goeden staat. De Hollandsche schepen hielden zich
geruimen tijd bij het eiland Mariavele op, waar ze ook eenige keeren
landden om hout en ballast in te nemen. Den 17en Febr. werden ze
bij een dergelijken landtocht overvallen, wat het verlies van zeven
man tengevolge had. Slechts twee lichamen vonden de onzen terug,
waarvan de vijand de hoofden als zegeteekenen had meegevoerd. De vijf
anderen waren den Spanjaarden blijkbaar levend in handen gevallen
en als gevangenen meegevoerd. Den 18en naar Wittertseiland onder
zeil gegaan, namen zij een Chineesche jonk met hout geladen, waarop
zich slechts zeven Chineezen bevonden. Na nog eenige dagen vergeefs
gekruist te hebben, ontdekten zij den 26en een zeil, wat tot groote
vreugde beiderzijds het jacht Victoria bleek te zijn. Dit schip had de
opdracht volbracht en de jonken gewaarschuwd. Deze hadden echter niet
in zee kunnen komen, naar hun zeggen, wegens den lagen waterstand. Tot
den avond van den volgenden dag wachtte De Victoria te vergeefs op de
Chineesche scheepjes en zeilde toen weg naar de Philippijnen, in de
hoop aldaar de Hollandsche vloot aan te treffen. Hierin was het jacht
niet gelukkig. Bijna een maand kruiste het langs de kust, waagde zich
zelfs tot op vijf mijlen voor de baai van Manila, zonder iets van de
vloot te bemerken, tot eindelijk de lang verwachte Hollandsche zeilen
zich aan den horizont vertoonden, terwijl den volgenden dag, den 27en
Febr. zich ook eindelijk twee van de drie Chineesche jonken bij de
vloot voegden. Zij vertelden zes dagen na het vertrek van De Victoria
te zijn uitgeloopen; één van de drie echter, niet goed bezeild zijnde,
was terug gekeerd en had waarschijnlijk koers gezet naar Tayouan. "De
ware rede zal wel zijn," schrijft Muyser aan Sonck, "dat die derde jonk
is terug gekeerd om een dergelijk scheepje, dat door hen afgeloopen
was, in veiligheid te brengen". Veel voordeel hebben ze niet van de
Chineezen gehad, daar ze steeds van de vloot afdwaalden, zich liever
ophoudende in de nabijheid van de kust, dan in open zee. Na den 3en
Maart verdwenen ze voor goed, waarover Muyser en zijn tochtgenooten
zich echter niet al te zeer bedroefden, omdat ze meer last dan nut
van hen hadden ondervonden. Van veel meer ongerief was het gebrek aan
drinkwater, waardoor zij herhaaldelijk genoodzaakt waren aan land
te gaan, om te zien of ze geen plaats konden ontdekken, waar dit
geschikt te bekomen was. Den 15en was het geluk hen gunstig. Op 16°
15´ vonden zij een baai, door hen betiteld "Muyserbaai", waar niet ver
van het strand, het water uit drie aderen uit den grond te voorschijn
kwam. De qualiteit was "schoon en liefelijck", de quantiteit "soude men
nauwelijks verwenschen" [156]. De inwoners toonden zich zeer vijandig
en moesten door musketschoten op een afstand gehouden worden. Het
land ingaande kwamen zij in een dorp, dat door de bewoners verlaten
was. Er werd daar suikerriet en bananen aangetroffen. Muyser had
streng bevel gegeven niets te beschadigen om te zien of de bewoners
naderhand niet eenigszins gewilliger zouden toestaan, dat er water
gehaald werd. Na hiervan een voldoende hoeveelheid ingenomen te hebben,
kozen ze weder zee en ontdekten den 13en April zeven zeilen, welke
zij dadelijk voor Spaansche herkenden. Toen deze vijandelijke vloot
op hen afkwam, besloten Muyser en zijn raad verder zeewaarts te gaan,
om de Spanjaarden van een aanval te weerhouden. Deze toch bleven liefst
dicht onder de kust, om zich aldus in tijd van nood met een vaartuig,
dat zij daartoe altijd tot hun beschikking hadden, gemakkelijk te
kunnen redden. Zij schenen nu echter hunne beschroomdheid te overwinnen
en trachtten de onzen in te halen, wat hun niet dadelijk gelukte,
ofschoon het jacht De Haen slechts zeer langzaam vorderde. Maar den
volgenden dag waren zij in de nabijheid der Hollanders gekomen en
nu moest men wel tot het gevecht overgaan. Het jacht Victoria, dat
voor den wind gaande zeer slecht bezeild was, zou door de bemanning,
nadat het in brand gestoken was, verlaten worden, indien de galei er
op afkwam. De schipper van dit jacht, een zekere Keyser, behoorde
blijkbaar niet tot de heldhaftigen, daar hij al zeer spoedig bevel
gaf het jacht te verlaten, "vóór het in eenig peryckel was", schrijft
Muyser, en zelf een der eersten was, die zich in de boot bevond,
terwijl hij verzuimd had het aan de vlammen prijs te geven. Overigens
ontvingen de drie Hollandsche schepen--De Fortuin en De Haen zeilden
vooruit, daar zij niets konden uitrichten--de Spanjaarden zoo goed,
dat zij moesten afdeinzen. Bij den tweeden aanval "trommelden (zij)
er met (hun) driën gelijckelijck, principalijck op hunnen admirael
soo op, dat zij genoodsaeckt waren 't aen boort comen voor die tijt
t' excuseeren". De Spaansche admiraalsvlag werd ingenomen en bleef
gedurende twee uur om den stok geslagen, terwijl de galei tusschen
het kleine jacht en het admiraalschip af- en aanvoer. De Hollanders
veronderstelden, dat dit plaats had, omdat de admiraal Geronimo de
Silva gesneuveld was en er een andere moest benoemd worden door
de zich misschien aan boord van het jacht bevindende leden van
de Audiencia. Dit was echter, zooals wij later zullen zien, niet
het geval; maar wat ook de reden geweest zij, de aanval werd niet
hernieuwd, de vijand liet de onzen langzamerhand van zich wegloopen
en keerde zelf landwaarts. Reeds den volgenden dag besloten Muyser en
zijn raad wederom naar de kust te zeilen, maar daar in de instructie
uitdrukkelijk stond zich voor den vijand te wachten, zoolang de
Nassausche vloot niet met hen vereenigd was, werd er bepaald zeven à
acht mijlen van de kust heen en weer te kruisen. Den 17en Mei eerst
mocht het hun gelukken, tenminste eenig resultaat van hun volharding te
verkrijgen. Zij bemachtigden een jonk van Chinchu naar Manila gaande,
waarop zich 219 Chineezen bevonden. De inhoud was van zeer weinig
waarde. "Als gij hier waart geweest", schrijft Muyser aan Sonck,
"zoudt ge de jonk met lading en al in den grond of in brand hebben
gestoken........ als alles op 't strand gelegen had, ick meyne niet
één van ons daarvoor 200 realen van achten had gegeven" [157]. Nadat
alles van waarde er uit genomen was, werd de jonk verbrand, en daar de
gezagvoerder meegedeeld had, dat er met hem nog vijf à zes dergelijke
scheepjes waren uitgevaren, bleef men nog eenige dagen kruisen. Maar
toen men niets meer ontdekte en ten laatste de hoop had opgegeven
de Nassausche vloot nog te zullen aantreffen, besloot men den 22en
Mei dit vaarwater te verlaten. De Noord-Holland werd met de gevangene
Chineezen naar China gezonden om daar te wachten op den noordermoesson
en dan verder naar Batavia door te zeilen. De Haen werd opgedragen
naar Tayoean te gaan [158] terwijl de overige schepen, Het wapen van
Seelandt, Oranje en De Fortuin eerst Macao zouden aandoen en daarna
naar Tayoean koers zetten. Tot nog toe had men niet veel menschenlevens
te betreuren, slechts 26, terwijl er 20 zieken waren. Den 1en Juni
kregen de laatstgenoemde schepen de kust van China in 't gezicht, waar
ze nog eenigen tijd bleven kruisen en het geluk hadden op de hoogte
van Macao twee Portugeesche jachten buit te maken, waarvan er een in
plaats van het verlorene Victoria gedoopt werd [159], het andere,
Tayoean. Den 7en zagen zij tot hun verwondering De Noord-Holland
weder. Dit schip was door tegenwind opgehouden. Den 2en Juli ging het
op nieuw naar Batavia onder zeil en kwam den 23en Nov. 1625 aldaar
behouden aan. De Chineezen hadden het echter hard te verantwoorden
gehad. Van de 219 waren er slechts 46 in leven gebleven en deze werden
nog doodziek aan wal gebracht. Op denzelfden dag dat De Noord-Holland
voor de tweede maal naar Batavia op weg ging, vertrok P. Muyser met
Het wapen van Seelandt en het veroverde jacht Tayoean naar Formosa,
terwijl De Oranje, De Fortuin en De Victoria nog eenigen tijd voor
Macao zouden blijven kruisen. Pieter Muyser kon er zich niet op
beroemen veel tot nut van de Compagnie te hebben uitgericht. Hiervoor
was zijn vloot echter ook niet voldoende uitgerust. Terecht schrijft
De Carpentier dan ook aan bewindhebbers: Het succes had grooter
kunnen zijn, indien 's lands vloot "haar ordre in het aandoen van
Manilla beter hadde naergecomen, gelijck se sonder eenich verlet wel
hadde conne doen". Waarom het dan niet gebeurd is? Hierop is geen
afdoend antwoord te geven. Misschien moet men de oorzaak zoeken
in het ontijdig sterven van den admiraal van de Nassausche vloot,
Jacques l'Hermite. Nog niet halfweg, moest hij reeds den 2en Juni
1624 den tol aan de natuur betalen en werd als admiraal opgevolgd
door Gheen Huigen Schapenham. Deze beschrijft ons zijn tocht in een
brief aan Carpentier [160]. Na den Spanjaarden op de kust van Amerika
eenig nadeel te hebben berokkend, is de vloot naar het eiland Puna
gezeild, van waar zij naar Acapulco vertrok om er den 28en Oct. aan
te komen. Daar bleven zij kruisen tot eind Nov., waarna het besluit
genomen werd naar de Ladrones over te steken, omdat de tijd waarop de
schepen gewoonlijk uit Manila in Acapulco kwamen toch voorbij was. Den
26en Januari 1625 werden de ankers voor de Ladrones uitgeworpen: "en
na ons alhier eenigszins ververscht te hebben," schrijft Schapenham,
"soo is bij mij ende den Raedt geresolveert, dat men de enterprise,
die ons bij de instructie belast wordt, op de chineesche joncken in
de Manilhas in het werck te stellen, soude laten berusten ende ons
cours recht toe naer de Moluccas stellen om dies wille, dat het de
vlote, die als doen maer van drie maenden victualie voorzien was,
onmogelick soude geweest zijn, de comste van de Chineesche joncken
in de maendt van April te verwachten, maer door faulte van vivres
genoodsaekt zijn geweest voor de comste derselver uit de Manilhas te
scheijden". Schapenham wist dus niet, dat de vloot onder Muijser hem
voor Manila zou opwachten met levensmiddelen. Het stond trouwens ook
niet in de instructie [161]. Mij rest nu nog slechts te melden, dat de
admiraal van de Spaansche vloot, Geronimo de Silva, die tegen Muijser
slag had geleverd, niet was gesneuveld, zooals de Hollanders dachten,
maar behouden met de vloot in Manila was teruggekeerd. Zeer tevreden
was men echter niet over zijn beleid. Hij had meende men, wel eenige
schepen kunnen veroveren en werd dientengevolge wegens nalatigheid
gevangen gezet en eerst bevrijd na de aankomst van den nieuwen, uit
Amerika gezonden gouverneur, ad interim, Don Fernando de Silva [162].

En hiermede meen ik tot een tijdstip gekomen te zijn, waarop dit
onderzoek zeer geschikt voorloopig door mij kan gestaakt worden. De
politiek toch der Nederlanders onderging langzamerhand een groote
verandering ten opzichte van de Philippijnen. De Wit schreef in 1625
aan De Carpentier: "Over de door Muijser veroverde beide joncken
en de gevangen gemaakte Chinesen zijn tot nog toe geen klachten uit
China gekomen". Dat men hiervoor reeds bang was geweest bewees wel
de in de instructie van Muijser opgenomen bepaling, dat de buit niet
naar Japan of Formosa, maar naar Batavia gevoerd moest worden. De
Nederlanders koesterden nl. de gegronde vrees, dat de Chineezen
tengevolge van die rooftochten den pas begonnen handel op Formosa
en Batavia weder zouden laten varen. Bovendien werd het voordeel
voor de onzen steeds geringer, omdat de Chineezen meer en meer met
kleine zeer snel bezeilde jonkjes naar de Philippijnen overstaken,
waarmee zij bij stil weer zoo wisten te wrikken en te roeien, dat het
onmogelijk was ze met onze vaartuigen in te halen. Het gevolg was,
dat er vooreerst geen tochten meer werden gedaan om den Chineeschen
den handel op Manila te beletten. De Hollanders begonnen van nu af
het vaarwater van Malakka en Macao meer met hun schepen te bekruisen,
terwijl ook de Spanjaarden hun taktiek veranderden en in 1626 een
bezetting legden op Formosa. Mocht het blijken, dat het mij gelukt is
de verrichtingen der Hollanders tegen de Spanjaarden duidelijker in
het licht te stellen dan door mijn voorgangers is geschied, dan zal
ik stellig mijn onderzoek in dezen, uit liefde voor onze koloniale
geschiedenis, voortzetten en ten einde brengen.



BIJLAGEN.


BIJLAGE I.

BRIEF VAN REAAL AAN BEWINDHEBBERS.


D. E. E. achtbare wijze voorsinnige Heeren.

Mijn Heeren, ick hebbe voorleed. jaer twe verscheijden brieve aen
uwe E.E. geschreven ende seeckere poincte van attestatie midtsgaders
een brief des conings om uwe E.E. (sulcx raedsaem sijnde) daer
meede te behelpen tegens de Magelaanse Compagnie, de welcke ick
mette schepen Banda, Gelderlandt ende de Provintie aen de Ed. Heer
Generael Pieter Both hebbe geconsingneert, niet twijfelende oft uwe
E.E. zullen deselve wel sijn behandicht, doch gaet hier nevens evenwel
de copije derselver. Sedert en is de standt der Moluques grotelijcx
niet verandert, soodat ick onnodich achte weder om te verhaelen
het gene ick voor desen wijdloopig mijne E.E. Heeren geaviseert,
confirmerende hier mede hetgene ick voor desen principalijcken over
de nootwendicheden der Moluques hebbe geschreven. Wat alhier sedert
is voorgevallen sullen uwe E.E. uijt dese medegaende copijen van
resolutien ende 't journal door mij gehouwden konnen sien, daer aen
ick mij gedraghe ende met dene verstae de vruchtelose tocht naer
de Manillas, daar wij meer schricx als schade aen de vijanden ofte
proffijt voor ons hebben gedaen. Doch moet er evenwel daerinne gerust
zijn, wel wetende dat de Heer is die gene die van menschen voorslagen
volkomentlijcken disponeert, soodat alle desseijns juijst haer witt
niet en connen getreffen. Wij verstaen als nu dat de Chinesen, die
met de Castilianen in Manilla comen handelen, door vrese verscheijden
plaetsen van 't eijlant Luçon, daer de stadt Manilla op leijt, aendoen,
om door d'onse niet te werden aengehaelt; mede dat de schepen commende
van Aquapulca d'imbocadero van C. Spirituo Santo, daerse gewoon syn
geweest te passeren, niet meer soo precijs door en lopen, maer datse
oock aendoen de oosthoek van Mindanao, alwaer Spangnaerts liggen die
haer adviseren, waer op zij alsdan een seeckere enge strate passeren
liggende op 7 1/2 graedt, dewelke van een seecker eijlandt ende het
vaste landt van Mindanao gemaeckt wert; soodat de saecken aldaer seer
onseecker zijn om op een van beijde die parthyen te passeren. Sedert
mijn jongste schrijvent is oock bij ons verovert het eijlandt Ciauw,
alwaer wij verstaen hadden dat een goede quantiteyt vivres lach voor
Spaansch Tarnate, het welcke de Spangnaerts aldaer opgesmeten hadden,
doen wij voorleden jaar met het noordelijck mouson in zee cruysten. Een
vande principael oogmercken om dit werck te verrichten is geweest,
om met het volck van voorn. Eijlandt andere plaetsen, die onbewoont
sijn, te peupleren; wat daarop mette comste van de Z.E. heer generael
Reynst geresolveert is, sullen uwe E.E. uijt de copie Sijnder Edts
resolutien connen sien. Godt geve d'uijtcomste soo mach succederen,
dat wij de vruchten vant selve eerlangh moghen genieten. Alsoo de
schepen de Roode leeuw en de Maen materie medegegeven was om op d'ene
offe andere plaetsen te verdubbelen, sijn ten dien fijne naer Sanghy
vertrocken, latende het jacht de Pauw in Ciauw, het welcke met haer
tot veroveringe vande selfde plaetse gegaen was. Ende also door het
overlijden van Capn Mathys de luijtenant allene de plaetse waernam,
is de schipper (sieck sijnde en soo ons geseijt wiert halff ijll van
hooft), sonder voorweeten des luijtenandts ofte eenige resolutie daer
over te nemen, vande voorn. plaetse t'seyl gegaen en is sedert noyt
meer van ons gezien geweest. Doch hebben verstaen van verscheijdene
swarten en eenige, die seijden selver daerinne geweest te sijn, dat
het voorsz. jacht met een Chineesche pelo, aen Galille liggende,
aen de Oostsijde van de custe van Gilolo hadde geanckert gelegen,
alwaar den schipper gestorven was en aen landt begraven; dat is
de seeckerste tijdinge die wij daar van hebben becomen. Oft nu het
voorsz. jachte door vier, windt, waeter, overvallen der Chinesen ofte
andersints door quaet gouverne is verongeluckt en is ons tot noch
toe niet bekendt, doch hebben een seer onseeckere tijdinge door een
overloper becomen, dat hetselve aen de oostsijde van het eijlandt
Luçon in de Philippinas souwde sijn gebleven met geschut met al en
eenich vant volck; daarvan datter noch 14 in de stadt Manilha den
gouverneur don Juan de Silva gevanckelijcken gebracht souwden wesen,
doch heeft weijnich fondament. Watter van sij, sal den tyt leeren......


    (Na over den toestand in de Molukken gesproken te hebben, vervolgt
    de schrijver:)


Op de ed. heer generaels arivement alhier is sijne Ed. door ons
wijdlopich voorgehouden de stant van de vijandt in de Manilhas,
en gedebatteert wat vruchten aldaer door de Comp. te halen waren;
doch bevindende de saecken also gelegen te sijn datter zeer weijnich
fondament van state tot een eeuwige welstandt uwer ed. saecken
in Indien daer op soude sijn te maecken, bestaende aleene hetgene
aldaer te verrichten is in een onseeckere en twijfelachtige buyte,
als hierboven deselve van mij is aangeruert. Is geconfirmeert een
seeckere resolutie voor desen tot Bantham genomen, om met alle de macht
het stuck van Jhoor bij der handt te nemen en aldaer te formeren een
seker rendevous en colonie, daer alle de omliggende natien alsmede
de Chinesen van verscheijden plaetsen met ons souden comen handelen,
sluytende voor de Portugesen de straten van Sinca poura, Palimban
en Sabon, daerdoor men haer niet alleen den handel op de oostersche
quartieren van Indien, maer oock den rijcken handel op Macau souwden
connen vruchteloos maecken. Ick soude wijtloopiger op de vruchten
die hieruijt volgen sullen discoureren, ten ware saecke ick niet en
twijfelde ofte U.E.E. sullen de discoursen der gener, die dit stuck
particulierlijcken hebben gedebatteert, alrede hebben becomen.......


    (Verder bevat de brief slechts bijzonderheden over de Molukken
    en den persoon van den schrijver.)


Uwe E.E. aller onderdanighe dienaer

    LAURENS REAEL.

        Ternate, 25 Juli 1615.



BIJLAGE II.


                  P R O P O S I C I O N,   D E   D O N
                     Iuan  de  Silua  Gouernador  y
                Capitan General, de Philipinas sobre que
                  si convenia salir con armada contra
                     el enemigo Olandes sin guardar
                        el Orden de la cedula de
                        treinta de dizienbre de
                          mill y seiscientos,
                               y catorce.


En la ciudad de Manila en doze de henero     Hallaronse en esta junta.
de mill y seiscientos y diez y seis años     Tres Oydores.
estando en las casas Reales en la sala       Vn General alias Maese de
dela Real audiencia su Señoria D. Iuan       Campo.
de Silva Cauallero del Orden de Santiago     Onze Officiales de
Gouernador y Capitan General destas          regimiento.
Yslas Philipinas y pressidente de la         Dos Alcaldes ordinarios.
audiencia y chancilleria Real que en         Tres Preuendados de la
ellas reside llamo Iunta General de          metropolitania.
todos los estados y abiendo venido a         Dos Officiales reales.
ella los señores Licenciados Andres de       Dos Prouinciales.
Alcaraz, Manuel de Madrid y Luna,            Sinco Priore Guardianis y
Doctor, Iuan Manuel Delauega, oydores        rector.
dela dicha Real audiencia y el Genral        Sinco Frailes, Predicadores.
Don Iuan Ronquillo del Castillo,             Vn Prouisor.
alguacil maior Destacorte y Cappitan Don     Onze Comisarios de S.
Lope de Sosa, y Francisco de Bilches         Francisco.
bario nueuo, Alcaldes ordinarios, desta      Tres Cauos de Galeones.
ciudad, y los Iuezes officiales Reales       Sinco Capitanes de
de la Real hacienda destas yslas             Infantaria: todos 54.
Tesorero Cappitan, Pedro Deçal
Diernamariaca, contador Alonso de
Spinoça Saravia y el Arzidiano D. Iuan
de Aguilar, el Padre fray Iuan de Leiua,
Prior de la Orden de Santo Domingo, el
Padre frai Hernando Moraga Comisario de
visita de la Orden de S. Francisco
Maestre escuela D. Diego de Leon, el
Padre Valerio de Ledesma Prouincial de
la Compania de IESVS, el Padre Frai
Agustin Mexia Prior de la Orden de San
Agustin, el Canonigo Miguel Garcetas, el
Padre Frai Pedro de la Madre de Dios,
Prouincial de la Orden de San Agustin de
los descalços Recoletos, Padre Fr.
Francisco de San Guillermo, su
companero, Licenciado Rodrigo Dias
Guiral, Provisor de este Arçobispado, el
Padre Frai Alonso de Valdemora, Guardian
del Conuento de San Francisco, el Padre
Guardian Fray Iuan Bautista, su
conpañero, el Padre Francisco de Hotaco
Rector de la Compañia do IESVS el Padre
Fr. Iuan de S. Tomas, de la Orden de
Santo Domingo, el Padre lector Frai
Domingo Gonsalez su companero, el Padre
Garces de la Conpania de IESVS. Fr. Iuan
de Monte maior, Predicador de la Orden
de San Agustin, Capitan Pedro Cotelo de
Morales Alguacil maior desta ciudad, El
Castellano Don Bernardino del Castillo
Maldonado, y los Capitanes, Marcos de la
Cueva, Pedro de Chaues, Anton Gores
Montoro. Iuan de Spinosa Montero, Don
Antonio de Arceo, Sebastian Perez de
Acuña, Bernardo de Castro Regidores
desta ciudad, Cappitan Adrian Perez de
Huaque, depositario General della
Secretario Pedro de Nabarete Escriuano
del dho cabildo, Capitan Andres Oregon
de Guevara, Capitan Antonio Careño de
Valdès. Capitan Diego Sanchez, Capitan
Sabastian de Madrid y Luna, Capitan Don
Diego de Miranda Enriquez, Capitan Don
Pedro Telles de Almacan, Capitan Iuan
Bautista de Molina, Capitan Iuan de la
Cueva y almirante Pedro de Heredia, y
estando asijuntos por ante mi el
pressente scriuano Mayor de la
Gouernacion y Guerra destas Yslas, su
Señoria propuso lo sigiente.

Que desde que llego a estas yslas, a         PROPOSICION.
seruir los oficios de que su Mag. le
hiço merced a procurado ynquerir con         A. Esta proposicion no se
todo cuidado, y diligencia saber los         escriuio el Dia de la Iunta
puestos que el enemigo, Olandes ocupa,       ni en muchos Dias despues, y
asi en las yslas del Maluco, Anbueno,        asi es falso dezir que aquel
Banda, Xava, y otros. En las partes de       dia se escriuio.
la india Oriental, y digsinios que
tenia, a los quales asi por relaciones
que as sus manos han uenido, como de
personas, que han comunicado con el
dicho enemigo que se han uenido de su
parte a la nuestra y por ordenes
ynestruciones de los estados que sean
hallado. En los nauios que se les an
tomado, y por avisos Del Rey Nuestro
Señor se a entendido que la pretension
que los dichos enemigos tienen es de
hazerse Señores de todo el Trato de la
especiria sedas de la China, y trato de
Xapon, y echar de todas estas partes de
Philipinas, e yslas Malucas, Yndia
Oriantal, los Castellanos, y Portugeses,
que en ellas residen, lo qual si se
efectuase serian daños, e ynconuenientes
yreparables para su Magestad y todos sus
Reynos, por que ademas de quitarle todo
lo que en estas partes Orientales posee,
y tanta cantidad de hacienda como
enteresa su Magestad, y sus basallos en
las dichas, contrataciones, los dichos
enemigos Olandeses, se uenderian a hazer
tan poderosos pues segun ellos afirman,
les auia de valer en cada un año de diez
millones de Pesos arriba el trato y
comercio de todas estas partes con que
siendo los maiores enemigos, que tiene
la corona de España, y la yglesia de
Dios se podria temer ravajasen los demas
Reynos, que su Magestad posee en Evropa
e Indias Ocidentales, y aviendolo bien
considerado platicado y consultado echo
de uer no tener otro remedio para
acortar los pasos y designios a este
enemigo, antes que echase maiores raises
sino iuntar vna gruesa armada con que
echarle de todas estos mares e puertos
que en tierra ocupa en esta conformidad
auiso a su Mag. como este era el solo y
uniquo remedio que este daño ternia,
suplicandole con todo encaricimento por
lo que ynportaua a su Real seruicio          B. esta su supretencion ser
bien y quietud de sus Reynos, y basallos     cabeça de esta facion y como
se siruiese de enuiar desde España           se hallo burlado dio en el
algunos Galeones, de armada bien             desbario que hyço
artillados ya marinados y con buen           destruiendo el gran
numero de ynfanteria y que ordenase al       concierto y orden de la
Visso Rey de la Yndia, enbiase los           cedula.
Galeones de aquel estado, lo mas uien en
orden que pudiese para juntarse con la
esquadra de Nauios y Galeras, que aqui
se preuiniese. C. En cuya conformidad,       C. Nunca tal trato con la
su Señoria sohijuta? con esta Real           Audiencia de que estos
Audiensia, Fiscal y oficiales Reales, y      Galeones y Galeras auian de
consejos de Gerra, en la qual se acordo      ser para esta jornada sino
se hiçiese una esquadra, de Galeones y       para defensa destas yslas, y
otra de Galeras, con la maior brevedad       Terenate por que era cinco
que fuese pusible y que se avisase al        años antes que saliese
visurey, de la Yndia, para que de su         despachado su Mag. la dha
parte diese lo que en aquella ocasion        cedula y asi no se puede
avia enbiado a ofreçer a su Señoria, lo      pensar de lo que ella trata
qual se hizo asi y en otra junta             y elabicar al Viso Rey de la
General, de hacienda, se acordo que so       India, fue para que embiase
Señoria gastase todo lo neçesario, para      socoro para Terenate
la fabrica y apresto de la dicha armada,     conforme las cedulas de su
y asi mismo en aquel tienpo D. su S.         Magestad.
tuuo cedula de su Magestad, fechada a
dies y nueue de dizienbre de mill y
seiscientos y once en que le ordena y
manda pusiese en orden una buena
esquadra de Nauios que le pareciese
bastante para guardar estas yslas y
yslas de Terenate, yo ponerse al dicho
enemigo, mandando se gastase de su Real
hazienda lo neçesario para este efecto.
D. y vltimanente en avisos que este          D. Todo lo de hasta aqui
pressente año llegaron a estas yslas de      fueron preuenciones, para
la nueua España le manda su Magestad,        conseruar estas yslas y las
por otra su Real cedula, su fecha a          Malucas, y lo mismo el
trenta de diçenbre del año proximo           socorro que se mando dar a
pasado de mill y seiscientos y catorce       la Yndia, y no para mas
apreste la maior armada que le sea           porque no era caudal para
posible asi de Nauios, como de gente y       mas.
artilleria, y todo lo demas neçesario y
esto contanto encarisimiento que le dize
haga que sea tal como si su Señoria,
solo con la diche armada, vuiese de
pelear con el enemigo sin otra ayuda
ninguna por que sea echado de uer ser
este el remedio que este daño tiene. E.      E. Desde de esta cedula, de
y asi mismo le representa manda y            treinta de Dizienbre, de
encarga, se haga con la maior breuedad       mill y seiscientos y
que sea posible antes que este negoçio       catorçe, es nueva voluntad
mas se enposibilite y como su Señoria        de su Magestad, por lo qual
estaua esperando esta vltima resolucion      asi como manda juntar mayor
y mandato de su Magestad, no solo tenie      candal y el que tiene por
preuinida la maior armada, que a podido      bastante para acabar de vna
juntar como su Magestad, se lo tenia         vez la guera echando al
ordenado, y mas en diferentes ocasiones.     enemigo de mar y tierra es
F. A solisitado al Visu Rey de la Yndia      visto querer que se guarde
Enbiando las personas, a posta para el       la orden desta cedula, sin
dicho efecto, pidiendole embiase la          atender a otra cosa.
maior esquadra de Galeones que pudiese
para que juntas las vnas fuersas y las       F. No quiere su Mag. que
otras echasen a los enemigos, destas         cosas tan graues. se hagan
partes, comunicandose por cartas el          sin el tienpo con beniente
Virey con su Señoria y su Señoria con el     para quel, y el viso Rey, se
Virey el numero do Navios y gente, que       pre bengan, como consta de
de la Yndia se podria enbiar y el puesto     la sedula, y Don Iuan, le
don de se podrian juntar, los unos y los     procuro dilatar pues
otros y la forma en que a ca da uno de       diuiendo de despachar al vi
los dos les pareciese, se podrian azer       Rey su pliego con la
la dicha jornada, y guerra: ques todo lo     deligencia que demanda, selo
que agora su Magestad ordena y preuiene,     detuvo, desde Iunio asta
en la dicha su Real sedula de treinta de     dizienbre que lo entrego al
diziembre. Vltimamente en las cartas         Capitan maior Soça, de que
quel dicho Visorey a escripto a su           se quaja el vi Rey en lo que
Señoria con los Capitanes, don Diego de      le escriue.
Miranda Enriquez, y Iuan de Mora, le
dize estar aquellos estados tan
trauajados con las geras, de los Reyes
uezinos que no les posible por esta
causa y por estar muy gastada la Real
azienda, enbiar mas de quatro Galeones,
y en ellos quatro cientos Soldados, y le
auisa que lamoncon(?) de setienbre
pasado despacharia el mas socoro que
pudiese para que se viniese a juntar con
los dichos quatro Galeones la qual
inposibilidad de no poder embiar mas
armada. A demas G. de las cartas del         G. Esta es una gran falsedad
dho Viso Rey en que le dise asi,             y enbuste grandisimo como
aseguran lo mismo las del Arsobispo de       satisfago a mi pareser, fol.
Goa, tribunal de la Ynquisicion, persona     y esta mas claro si se
del consejo deste estado, y del              considera que quando ase
embaxador, Don Garcia de Silua y             esta proposicion no auia
Figeroa, afirmando que con lo que            resibido el vi Rey su pliego
enbiaua quedaua la Yndia, muy                ni lo resibio asta abril
desflaquesida lo qual certifican asi         deste año como en su carta
mismo los dhos Capitanes Don Diego de        le auisa al Gouernador del
Miranda, y Iuan de Mora, y Capitan Maior     resibo luego aun no auia
Gonsalo Rodriges de Souca que todos          resebido el vi Rey la dna
vinieron de la Yndia, el año proximo         sedula de. 30. dizebre 614.
pasado. E. Y considerando su Señoria que     como puede ser uerdad, que
auiendo resibido el dho ViRey, las           auian communicado anbos lo
ordenes de Su Mag. que se le despacharon     que trata la sedula pues
por tierra y mar, para que saliese en        jamas entre ellos, se trato
persona, con armada y si no le diese         sino de vn socoro y asi se
lugar las gerras del norte la enbiase a      entienden las cartas, del
cargo de persona practica y de               Virey sin deuerse aser caso,
esperiensia se a de entender que estando     de los enbusteros Don Diego
desucupada abra salido en la monçon de       do Miranda alias Diego Tomas
setienbre pasado o ombiando la mas           y Iuan de Mora, que so los
Armada, que pudiese como su Magestad se      que se escriue a su Mag. en
lo ordena. H. Ajuntarse con los quatro       su carta.
Galeones, que enbio que estan al
presente en la Ciudad de Malaca para que     H. Todas estes cartas se an
lo uno y lo otro se biniese a hazer un       de entender, como digo a mi
cuerpo con lo que de estas yslas a de        pareset folio.
salir. I. Y por que en las ocasiones la
principal parte de consiguir buenos          I. Consideracion desvariada,
efectos y la que al pressente ofrece el      lleuando pornorte la
tiempo, de hallarse el enimigo, tan          uoluntad de su grande
deshecho de gente y Nauios, como consta      anbicion, que no pudo
de avisos y relaciones ciertas que su        produzir si no vn monstruo
Señoria a tenido no tiene en toda su         como salio de vn tan liuiano
armada ochocientos hombres, de mar y de      fundamento que uino a
tierra, y que este año no aguardan           ressolberse en humo perdida
socorro de Olanda no se deue perder vn       la opinion y reputacion,
punto. K. Enbuscar al enemigo y hazer        pues boluerse tan grande
en el sigun el tiempo y ocasiones            armada, sin hacer efecto ni
mostraren. I. Y quando no se siguiese        buscar al enemigo, fue para
otro fruto mayor que estoruarle no           elicutoria.
sacase este año que es delamonzon (?)
del clauo quatro. O cinco mill vares del     K. Luego no es lo mismo la
fuera de grandisimo efecto pues no           armada que finge auia de
teniendo pro vecho estando tan               enbiar que los quatro
desacreditada la Compañia de Olanda como     galiones de socoro.
su Magestad auisa, no podran sustentar
la guerra y lo abran de desamparar todo
y si recoxiesen el dho clauo y le
despachasen a Olanda con las grangerias
del so reforçaria su armada. Y
sustentarian L. el credito que tienen        L. quando las ocasiones son
perdido en Olanda, y en las partes que       bien fundadas y no de
en estas partes ocupan. L. asi mismo         imaginaciones, de capricho
seruira de confirmar el Rey de Tidore, y     como anparecido todas las
los demas amigos en la obidiencia y          que hiço. D. Iuan de Silua,
seruicios de su Magestad, y sacarlos de      tu uo para no conplir la
mucho recelo y duda en que estan, de que     cedula Real. (*)
nuestras fuerças no son yguales a las
del enemigo y que a el le uienen cadadia
socorro y a los nuestro no se les a
embiado ninguno de la forma que se les a
prometido muchas vezes con que de todo
punto si agora faltase esta armada de
que tienen alla tanta noticia perderian
la esperança de ser socoridos y no
pudiendo sustentar la guerra y trauaxos
que con nuestra (nuestra) amistad
padecen se concertarian con el enemigo y
en faltandonos su ayuda se perderian de
todo punto aquellas fuerças en
consideracion de todo lo referido. M.        M. Buena, Mana se dio
Su S. tiene puesto en orden vna esquadra     enbuscarle.
de diez galeones y essos bien artillados
amunicionados y abastecidos y asi mesmo
tres pataches y quatro galeras que es
todo el resto que con el mayor cuidado e
yncreyble trauaxo y diligencia a podido
juntar y el vltimo esfuerço que estas
yslas pueden dar la qual N. esquadra si      N. Santo Dios que
inbernase en el puerto de cauite donde       desatinados pensamentos,
esta vendria en muy gran diminucion          pues se persuadio a que todo
menoscauo y por la mucha brouma que ay       lo avia de hallar a medida
en el dho puerto a que no ay defensa ni      del de seo, siendo cosas tan
reparo por mucho que se an procurado         grandes y contra tan fuertes
hazer y ser la tablaçon para los dhos        contrarios y tanbien
nauios tan corruptible y flaca que no        advertidos en lo que les
duran mas de vn año como por la              inporta y grandes marineros.
inposibilidad que abria de poderle dar
otro adereço y carena en tanbreue tiempo
como es des de que acauan los bendauales
que por las muchas aguas que mientras
ellos duran ay no se puede trauaxar de
calafeteria hasta principio de Nobiebre
que es quando se debria salir para hazer
buenos efectos si se pudiera aver a
prestado antes la armada. O. Y seria         O. Como si estuviera en mar
trabaxar de nuebo los naturales de estas     quajado y las drogas
yslas que lo an quedado tanto y cansados     lastuviera e algunas choças
que ya no pueden mas (cosa que su S. a       si no en mui bien
sentido en estremo sin poderlo escusar.)     pertrechados y acomodados
P. Asi mismo los muchos bastimentos que      nauios y dentro de muy
estan conducidos se dañarian y perderian     buenas fortaleças con mucha
y en lo vno y otro su Magestad muy gran      artilleria y bien
suma de hazienda y en tan largo tiempo       fortificadas como digo en mi
seria imposible conseruar aqui               parecer fol.
marineros, artilleros y otros officios
de mar porque de ordinario huyendo de        P. Y qual o mejor se puede
los peligros de la guerra procuran yrse      decir que leuieron perdido
a buscar descanso y hazienda a la Yndia,     el con el gran disparate que
Macau, Xapon, y Nueua España, no             hiço quedando con ellos
obstante el gran ciudado que con ellos       enemigos vitoriosos y
se tiene. Q. Mas que si esta esquadra        senores de la mar con
no saliese los quatro galeones que estan     treynta y siete nauios segun
en Malaca, y el demas socorro que el         lo escriue y dice el Padre
Visorey vbiese enbiado padeseria el          Ribera embajador dela Yndia.
mismo y conbiniente y necesariamente
abria de boluer a la Yndia, a aderefarse     Q. Bien confirmados y
porque en Malaca no ay comodidad de          consolados que daran el Rey
puerto y officios para dar cauna en los      y los demas coforme lo dho
bastimentos que serian nessesario y si       antes perdieran de todo
boluiesen a la Yndia, los dhos galeones      punto las esperanças y se
abrian de llegar tan tarde que seria         puede temer su confederacion
inposible dar la dha carena y aderesarse     con el contrario y que
para poder partir en todo el mes de          sucedria lo que quiso
Abril deste presente año conque so           remediar por tan vil medio.
ynposibilitaria la jornada para poderse
hazer hasta el que viene de seiscientos
y diez y siete y para entonçes la
esquadra estaria deshecha, podrida,
invtil y ynfructuosamente despues de
tantos gastos que se an seguido y
seguiran a la Real hacienda de su Mag.
R. Y al enemigo le abran llegado nueuos      R. Por que Don Iuan de Silua
socorros y fuerças conque siendo             para lleuallo todo a perder
superior, el conseguiria sus yntentos y      si Dios no lo remediara al
los de su Magestad que dara furestiados      principio de la jornada por
y el remedio mas inposiblitado o perdido     que segun dicen todos los
del todo. S. Y auiendo su S. caminado        onbres de esperiencia no
en esta conformidad en aprestar la dha       quedara onbre ni nauio.
armada con acuerdo y pareceres de la
audiencia, consexos de guerra y haçienda     S. Por ventura a estado
en juntas que para ello sean hecho en        mejor conseruada en la
diferentes vezes y tiempos en las quales     desdichada jornadilla es sin
se hallo el Fiscal de su Magestad,           duda que lo estuuiera mejor
Licenciado Don Iuan de Alvarado              en las occupaciones que oy
Bracamonte y conformaudose T. con los        ocupaua la gran armada,
pareseres de todos y que se hiciese la       entre tanto que llegaua el
dicha armada y jornada y el en               auiso del Virey guardando la
particular por su persona la alentado        cedula.
con mucha calor, ayundando a la
fundicion de la artilleria y otras           T. Por ventura an cesado
muchas cosas tocantes a ella; como es        estos daños con la mala
notorio a los presentes y estando la         salida no esfuerça boluerles
dicha armada aprestada, enbarcada la         adar carena.
artilleria y bastimento, aperseuida la
ynfanteria y de mas personas que an de
ir en ella señalados los cabos de los
galeones y todo a punto para poder
partir amediado el mes Deziembre pasado,
el dicho Fiscal a contradho por
peticiones que en la Real audiencia
apresentado no deuer se hazer la dicha
jornada. V. Fundado lo en la vltima          V. Todo esto sucedio a la
cedula de su Magestad, la qual y las         letra con el paseo que salio
demas referidas y vna carta del              adar don Iuan de Silua con
Secretario Iuan Ruiz de Conteras escrita     tanta fanfarria por que todo
a su Señoria con otra que su S. escriuio     lo que anduuo respesto de lo
a su Magestad, de discursos y remedios       que prometio andar por que
que convenia poner en ataxar los passos      es vna nauegacion muy sabida
y disinios destos enemigos. X. Mando a       y sin peligro aunque letudo
mi el Secretario de Gouernacion y guerra     de perder la Capitana por
leyese publicamente para que a todas las     ser como vna arca de Noe,
personas de la dicha junta y consejo         conseruara los soldados
fuese notorio y Y. asi mismo dixo que        marineros e artilleros
aun que era contra todas las leyes y         teniendolos ocupados como
prudencia militar magnifestar el             digo en mi parecer.
Cappitan General los yntentos que tenia
en la forma y manera de hacer la guerra      X. Asi no esta satisfecho en
por los daños e ynconuenientes que se        mi parecer. fol.
podrian recreser porque por sosegar los
animos de muchos que con la contradicion     Y. Segun lo que dice el
que el dicho Fiscal auia fecho a la          Padre Ribera no a menester
dicha jornada estauani nquietos              socorro pues tenia 37.
magnifestaua el discurso e yntentos de       nauios y conforme a esto no
su jornada el qual tiene escripto al         estaua bien informado no se
Visorey de la Yndia, y a Francisco           que mas inposibilitados quel
Miranda Enriquez Capitan o General de        los adelado con sus
los quatro galeones, que estan en            desconciertos.
Malaca. Z. Y es que por las Cartas que
su Señoria a tenido del dho Visorey y        Z. Es falso que con acuerdo
relaciones que a boca le hicieron los        de la audiencia tuuiese
Capitanes Don Diego de Miranda Enriquez      presta la armada para este
y Iuan de Mora auia entendido la gran        efecto de partir con ella
nesecida day aprieto en que aquel estado     conforme a la cedula real la
quedaua. A. A cuya caussa no auia sido       qual tuvo oculta a la
posible enbiar el dicho Virrey, mas          audiencia desde Iunio de
socorro que los quatro galeones y quatro     615. hasta Nouienbre que a
cientos soldados los quales a estado         mi instancia la recibio ni
aguardando hasta vltimo de Septiembre        jamas trato con la audiencia
con el cuidado que era justo diese su        sobre la partida hasta 14.
mucha tardanza hasta que los primeros de     de enero de 616. a lo qual
Octubre llegaron a esta ciudad la            contradixe como consta de mi
carauela siete fuentes y vna galeota que     parecer.
binieron despachados por el dicho
General Francisco Miranda con auiso          A. Es falso que yo
de no auer podido passar el estrecho por     consintiese se hiziese la
causa de auer llegado a el tan tarde y       jornada y el dar parecer se
que por esta razon se quedaua en Malaca,     mese preuimendo lo necesario
hasta tener auiso de su Señoria de lo        para ella se hacia con buena
que vbiese de hazer, cosa que le dio         fe por que decia tenia
notable pena asi por la dificultad y         cedula para ella y viendo
riesgo que auia de auer para juntarse en     que no la mostraua sospeche
el camino de Maluco, auiendo de tomar        tenia misterio y asi inste
los dichos galeones aquella buelta desde     que la exibiese lo qual hiço
Malaca, por el estrecho de Sabon como        de mui mala gana por que con
por la necesidad que auian de tener          la vista de ella se
quedando alli. B. Acrecentando este          descubrieron sus machinas y
cuidado el auer receuido su Señoria en       que no las podia quajar si
Junio del año proximo pasado la orden y      vuiera menistros fieles pero
cedula de su Magestad de treynta de          como no los vuo quajar con
Diciembre de seiscientos y catorze, cuya     daño de la real hacienda de
copia embio al dicho Visorey con el          2000 ducados que da de 500.
pliego de su Magestad, para el dicho         soldados miserabiles y la
Virey y por auer tenido tambien auisos       suya por que no falto otro
ciertos de la poca gente que el enemigo      onbre de quenta.
tiene en su armada tambien embio al
dicho Virey y de que este año no             B. Si la armada esta fundada
aguardaua ningun socorro de Olanda. C.       en la cedula real porque no
Sobre que auia hecho hartos discursos        la guarda en todopues en el
deseando siempre acertar con lo que          modo de cunplilla consistia
fuese mas del seruicio de Dios y su          todo el bien.
Magestad. D. Y al cauo se auia resuelto
a yr con esta armada a juntarse con los      C. Y luego las torno a
galeones y demas nauios, que el Virrey       recoger por que no se
vbiere embiado a Malaca, a juntarse con      pudiesen tornar a reuer los
dho General Francisco de Miranda en el       papeles como onbre fundado
estrecho de Savaon cerca de la ysla de       en cautelas y si mirara bien
Banda haciendo su Señoria biaxe desde        vna de las dos cedulas no la
esta ciudad derecho apulotimon por entre     hiciera leer en que su
las Yslas de Paragua y los baxos de          Magestad, le manda que los
Pulosesu y de ai por de fuera de la Ysla     nauios fuesen moderados como
de Binitan y de las demas que alli ai        para entre yslas auiendo el
hasta venir a entrar en el estrecho          hecho tan disformes nauios
cerca de la dha Ysla de Banda y juntarse     que todos los que los an
con la dha armada de la Yndia para que       visto y entienden dicen no
desde alli, hechos vn cuerpo pudiesen yr     auerse hecho tan grandes en
con mas fuerças en demanda del enemigo y     España ni en las Indias.
salvar, juntandose en aquel lugar, el
riesgo que se corria de yr diuididos la      D. Gran ynpertinencia dar
buelta del Maluco. E. Que tanbien le         cuenta de la jornada pues
auia obligado a tomar esta resolucion el     esto no justifica la partida
considerar qua auiendo el Virrey             antes la hace mas
receuido las ordenes de su Magestad,         dificultosa.
duplicadas de la que agora le embiaua
que le escriuia el conde de Salinas se       E. Relacion de dos
le despacharon al dho Virrey, por mar y      enbusteros y hombres sin
por tierra a de auer hecho todo el           credito y otras cosas per
esfuerço pusible de armada para en           ores como digo en mi parecer
conformidad de la yntencion de su            y carta de su Magestad.
Magestad, si las guerras del norte le
vbiesen dado lugar a venir en persona en     F. Para socorro era muy
la monçon passada de Septiembre a Malaca     grande y quien de socorro
para juntarse con la que alli tenia a su     enbia quatro galeones y ocho
cargo el dho General Francisco de            galeotas no esta necesitado
Miranda Enriquez y en caso que el dho        antes es argumento que
Virrey no lo fuese pusible auer dexado       quando venga por propio
la Yndia, en tiempo de tantos enemigos,      traera muy gran poder.
a de auer embiado la mesma armada como
su Magestad lo manda. Qualquier destas       G. Pues le auiso que la
dos cosas quel dho Virrey, aya hecho         culpa auia tenido don Diego
venir o ynuiado conviene haga su Señoria     de Miranda alias Diego
este biaxe a juntarse con el dho Virrey      Tomas, por auer traido los
a su armada porque de no hazerlo asi se      Pilotos praticos del viage
perderia esta con tiempo y ocasion de        por que no le hiço vn
haçer algun buen efecto en seruicio de       castigo exemplar pues dice
Dios N. S. y su Magestad y estaua a          le peso tanto con notable
mucho riesgo aquella armada en Malaca        pena antes le trajo sienpre
auiendo de aguardar al mes de Iunio que      consigo de dia y de noche
viene para venir a estas Yslas, asi por      para que apoyase sus
tener los enemigos tan cerca que podrian     enbuiles. Pues no inporto
juntarse o yr a buscarla como porque         menos que quemarlos el
ademas del tiempo que se perderia            enemigo por no pasar aca y
ynfructuosamente que por lo menos auia       que si pasara vista la
desor vn año pues passado con los            cedula de 30. de dizienbre
bendavales a estas Yslas, no se podia yr     de 614. no auia de querer
a Maluco, hasta los nortes desta año que     mouerse con sus galeones sin
son en Diciembre o Nobienbre y se            orden del Virey y en
consumirian todos los bastimentos y          consequencia de esto no se
huyria mucha gente y el enemigo tendria      atreuiera salir el
tiempo de juntarse y preuenirse y para       Gouernador. Y tanbien
este año seria lo mas cierto aber le         cesaran las dificultades que
uenido nueua armada y juntandose con la      dice para juntarse.
que aca tienen nos haria todo mas
dificultoso y que esto era lo que le         H. Cuidado sin tienpo para
auia parecido a su Señoria despues de        tomar el mal acuerdo que
auerlo comunicado con el Cappitan, mayor     tomo pues conforme a la
Gonzalo Rodriguez de Sousa y otras           cedula de treinta de
personas de esperiencia y en esta            Dizienbre auia de aguardar y
conformidad si esto auioso hallase al        recebir primero el socorro
Virrey, en Malaca, que seria lo mas          de la nueua España con las
ynportante para que se hiciesse esta         naos deste año de 616. tan
jornada con mayores fuerças y seguridad      poco fue cierto que el
el qual dispondria lo que con su mucha       enemigo esta flaco pues la
prudencia y valor jusgase ser mas            verdad es tener muchos
conveniente que lo tal tendria su S. por     nauios los quales an de
acertado y lo obedeceria por complir con     tener mucha gente no a
lo que su Magestad le tiene manlado y        menester socorro mas del que
asi le auiso lo que por agora se lo          le llego por aqui por su
confiesa y ser a su parecere que             culpa y gran desconcierto
juntandose esta armada con la del dho        por no querer cunplir el
Virrey seria bien caminar con toda la        mandato iustisimo de su Rey
buelta del puerto de Banton en el            y señor que le cogiera aqui
estrecho de Sunda que es la principal        a manos si no vuiera salido.
escala y factoria que el enemigo tiene y
a donde acuden todas las mercadorias y       I. No son menester discursos
cargan las naos que todos los años           donde ay mandatos ciertos si
embian a Olanda y a donde viene a dar,       no cunplillos a la letra y
rehazerse y repartirse las que asi mismo     con esto se acierta el
vienen de alla que tiene su S. por cosa      seruicio de anbas Magestades
sin duda que dexasen de hallar las vnas      y no se hierra como ello
y las otras y tanbien se tomaria, alli       hiço tan grauemente dejando
lengua y se saberia de cierto si al          estas yslas ariesgo de
enemigo le vbiese venido nueua armada y      perderse si Dios no guardara
de que calidad para que conforme a eso       este rincon de su Eglesia.
disponer las cosas y tomar la resolucion
que mas conbiniese y si al enemigo no le     K. En lo peor lo que
vbiese venido nueuo socorro siguramente      inportaua auia sido poner
se prodria yr a buscarle sin perder tan      buen cobro para que los
buena ocasion y si la vbiere de ronpelre     quatro galeones vuieran
procurar hazero que este es el punto         llegado aca no enbiando vn
principal y acauar con todo de vna vez       malhonbre que les quitara
porque viendo al enemigo roto y sin          los qilotos platicos ya que
armada con facilidad se reducirian todos     fue tomar el consejo que yo
los naturales de aquellas Yslas y las        le di en la junta en mi
fortaleças que los Olandeses tienen          parecer. fol.
quedaran de vna ues cercadas y serian
mas fasiles de rendir, perdidas las          L. Con que vano fundamento
esperanças de ser socoridas: Y las,          se mouio pues fiel
fortaleças de Anbueno, y de Banda, que       considerara lo que auia
son las primeras que por el camino que       tardado en preuenir su
tiene dho se an de en contrarseran mas       armada con ser menor que la
faciles de conquistar por tenerlas con       que el Virey auia de juntar
menos gente y artilleria por parecerles      no se persuadiera con tanta
que estan mas lexos de nosotros porque       facilidad a pensar que auia
hazen siempre cuenta que abemos de yr        sin tiempo a destar
abuscar los de Philippinas a Terrenate,      preuenido para salir pues la
por el camino ordinario mas cierto y         sedula se despacho en
corto y que siempre sea hecho y si nos       dizienbre de seis cientos y
hiciecemos Señores de Ambueno y de Banda     catorse y el virey quanto
perderian ellos los puestos de mas           mas presto la resibio fue
ynportancia y de mas prouecho que oy         por tierra en agosto y por
tienen y que los estados les ordenan         mar en septiebre que estos
procuren conseruar aunque se pierda todo     despachos llegan Agoa de
lo de Maluco, y en bueno don derecoxe el     seis sientos y quinse y su
enemigo todo el clauo que se saca de         Mag. que confiderando lo
Terrenate, Maquien, Motiel, Tidore y         mejor no le obliga a el
Bachan, que ansi lo an hecho sienpre que     asalira hasta auer reseuido
quando llegasemos a de estar todo alli       el socorro de la Nueua
junto y quitandoles este clauo que por       España con las naos, de 616.
ser año de Monçon a de ser en gran           pues que rason auia en buen
cantidad y les a de ynportar mucho           juicio para persuadirse que
quedaran destruidos; por el contrario        el Virey auia de salir tan
sino fuese este año y se les diese lugar     sin tiempo sin auisarle
a despachar a Olanda quatro mil bares de     primero guardando mejor que
clauo que hazen cuenta an de recoxer sin     Don Iuan la cedula y que ay
la nues moscada y las demas mercadurias      que tratar de ganar o perder
de China, y pimienta que les ynportara       monçones donde el placo es
puesto en Olanda mas de quatro millones,     sierto auiendose comunicado
podria hazer nueua armada, y cobrar el       y senalado tiempo y lugar
credito que oy tienen casi perdido y se      descubrese con euidencia enl
les da lugar que viniesen a juntarse con     ebuste si se considera que
la armada que aca tienen con que             dise que el monçon pasado
quedaria para nosotros mas ynposiblitado     auia de estar el Virey o
despues de hechos muchos gastos y si en      armada en Malaca, que es el
la Sunda entendie semos que al enemigo       mesmo tienpo, en que resibio
le auia venido nuea armada de Olanda y       los despachos por questa
vbiese pasado a juntarse con la que          propusicion se hase en 14.
tiene en Maluco, y que lo vno y otro era     de enero de 616. y los
de calidad que se arriesgasen mas            despachos se resibieron en
fuerças y armada yendo a buscalle en tal     setiembre de 615. y en este
caso seria bien enbiar a socorer             mesmo tiempo quiere aya
nuestras fortalezas con los nauios de        llegado a Malaca, o embiado
remo y lo demas retirallo aparte sigura      armada que es para suponer
basta tener mas caudal y silegando su S.     vn ynposible.
al estrecho hallace que el Virrey no
auia uenido ni enbiado mas armada y le
auisase partiria de la Yndia en Mayo,
procuraria diletar la jornada hasta
llegar el dicho Virrey para que con mas
seguridad se haga y con su prudensia y
valor major consiga el seruisio e
yntension de su Mag. y solo pondra en
execusion el yr abante en el estrecho de
la Sunda por ver si ay alli algunos
nauios y sauer si le a uenido al enemigo
nueua armada, como tiene dho, y desde
alli procurara despachar al dho Virey
para que lo tenga todo mas bien
entendido y conforme a ello disponga las
cosas con sertidunbre de todo lo que
ubiere.

Y por la proposicion y rasones referidas
y la sedula de su Mag. de treinta de
Dieziembre de seiscientos y catorse se
conose que su yntencion es que esta
jornada se haga con las mayores fuerças
que se pudieren juntar del estado de la
Yndia y estas yslas comunicando entre el
dho Virey y su Señoría la parte donde se
podran juntar y la forma de hazer la
guerra lo qual y a esta fecha por
escripto como esta dicho en quanto a las
fuerças no se puede esperar que crescan
antes vayan en diminucion y asi mismo
por la breuedad y prestesa con que manda
se haga la dicha armada no dando lugar a
que mas se ynposiblite pide a todos los
de la junta traten y confieran este caso
como tan ynportante al seruicio de Dios
y de su Magestad, y sobre el de sus
pareceres para que oydos y entendidos se
haga lo que mas conuenga a su Real
seruicio Don Iuan de Silua ante mi
Gaspar Alvarez.



BIJLAGE III.

JOURNAEL VAN DEN TOCHT GEDAEN VAN TAYOUAN NAER MANILLA AO 1625.

    Journael vande tocht ofte voijage gedaen van Taijouan naer de
    baey van Manilla ende custe van Luconia mette scheepen 't Wapen
    van Hollandt, Noorthollant ende Orange--mitsgaders de jachten
    den Haen, Fortuijn ende Victoria ondert commandement van Pieter
    Jansen Muijser vande 27 January 1625 totten [22en Mei].


Januarij 1625, Maendach.
adij 27 ditto des morgens syn wij mette voorsz. ses seylen van Taijouan
naerde cust van Manilla seijl gegaen, ophebbende te samen 432 coppen
ende gevictualieert voor 5 maenden. De Almachtige Godt gunne dat
voorn. tocht mach gedyen tot sijner ere, dienst ende voordeel vant
gemeen beste int generael ende der heeren Maijores int perticulier,
ende eyntlijck tott onser aller salicheyt.

In see comende setten ons cours S. ten O. langs de wal ende sonden de
jachten Fortuijn ende Victoria voorwt om de drye Chineese joncken,
die met ons gedestineert waeren naer de cust te gaen ende ons een
stuck weechs voorwt ondert landt souden verwachten, te waerschouwen
dat wij in see waren ende daerom aff souden comen ende hun onder de
vloote begeven.

Des achternoens d'wtterste hooge berch vant landt aen boort hebbende,
vernamen noch al laech lant tot des avonts toe, streckende hem al
S. ende S. ten Westen. Des avonts quam de Fortuijn wederom onder de
schepen maer Victoria noch de joncken hebben niet vernomen. Godt geve
terecht mogen comen. 's Nachts seijlden wij langs de wal met cleene
seylen S. ende S. ten Westen.

28 ditto vernamen noch Victoria noch joncken niet, waerom niet alleen
verwondert maer oock bedroeft werden. Den breeden raet quam aen boort
ende ordoneerde een zeijn brieff voor de vloot; oock mede dat de
Fortuijn een stuck weechs om d'Oost soude loopen om te sien off geen
tijdinge van Victoria conste vernemen; quam des avonts wederom, hadde
niet vernomen tot middachs. Hadden hoochte van 22 gra., 22 minuten;
des avonts cregen een harde regencaeck; de wint N.N.O., stijve coelte.

29 ditto des morgens waren d'ander schepen een groot stuck after wt
soodat wij mr van hun allen waeren.

30 ditto hadden hoochte van 17 gra. 50 minuten; gingen suijen aen om
de caep Bolinao int gesicht te loopen; die lach noch 18 mijlen van
ons. 't Was drooch maer windich weder; wij waren de scheepen wel een
marsseyl te cloeck behalven de Fortuijn die hart seylde.

31 ditto hadden onse stierman des nachts hoochte van 16 gra., 10
minuten, waermede de caep opt lijf mosten loopen, maer soo wij sulcx
metten dageraet niet vernamen bevonden dat ons de stroom om de West
hadde geset, waerom ons cours om de wal te naecken Oost aen setten. De
wint was te Oost; des middachs hadden hoochte van 10 gra., 40 minuten;
wij seijlden soo hooch om d'Oost als wij conden.

Februari 1625, Saterdach.

1mo ditto hadden de hoochte van 16 gra., 28 minuten; vernamen noch
geen landt, soo dat ons de stroom hart om de West hadde geleyt.

2 ditto des morgens sagen wy de caep Bolinao S. O. ten S. van ons. 't
Is laechachtich vlack landt. Wij sagen oock 't hoogelandt van de baij
van Pangassivan, wierpent datelijck op de leij ende verwachten de
scheepen. Wij resolveerden alhier onder de caep tot morgen toe bij
te leggen oft wij eenige tijdinge vant jacht Victoria ende joncken
consten vernemen ende dat wij dan recht naer Witters eylandt souden
loopen. Des achternoens begon het hart te waijen; wij lietent leggen
drijven W. ende W. ten Noorden; des nachts woey het vliegende storm
wtten Noorden, ons halsport brack aen stucken waerdoor, eer wij die
conde stoppen, een hoope waters in cregen; die see liep overmaten
cort ende onverbolgen.

3 ditto des morgens wast hantsamer weder; de scheepen waren bij
malcander behalven N. Hollant, die noch niet vernamen. Hadden hoochte
van 15 gra., 43 minuten; wy seylden met fock ende voormarsseyl S. O. in
de wal met stijve coelte, de wint Noorden.

Des avonts sagen wij Witters eylandt voor wt ontrent 6 mijlen, ende
mits dat de son laech begonst te gaen ende 't jacht den Haen een
groot stuck after wt was, vondent niet geraden voorts te laten staen,
wierpent op de leij ende lieten leggen drijven. Tegens avont quamen
de scheepen Orange ende Haen bij ons, claechden veel in voorleden
nacht geleden te hebben; Orange meende sijn fockemast een crack
hadde; hij vreesde oock dattet met Noort Hollant niet wel en was;
den Haen claechde dat veel waeters in genomen hadde ende veel armoede
gepasseert. Wij hieldent aff ende aen; sagen des nachts vele vieren opt
landt, apparentelyck die van Manilla waerschouwende van ons compste.

4 ditto smorgens wast stilletgens, de wint wtte lande. Orange schoot
een schoot ende quam aen boort, claechde dat sijn fockemast dwars
door midden was; wij gaven hem een groote marsseyl ree daer hij mede
wangde tot dat wij bequamelyck hem beter mochten helpen. Wij lietent
voorts in staen, maer vernamen noch N. Hollant noch Victoria niet;
wij conden oock Witters eylandt noch niet beseylen.

5 ditto des morgens quam Noort Hollant wederom, Godt lof, by ons;
claechde mede dat in voorlede storm veel hadde wt gestaen. De wint
was uijtte wal; consten Witters eylandt niet becomen, waeromme wij
metten raet resolveerden ons best te doen om inde baij van Manilla
te geraecken, om ons van des vijants macht t'informeren.

6 ditto des morgens was het stilletiens; wij dreven ende seylden den
heelen dach, maer conden des avonts Mariavelle niet beseylen. Wy sagen
dicht ondert landt een cleen vaertuijch, daer 't jacht Fortuijn naertoe
sonden, maer condent niet becomen; wy gisten het een chaloupe geweest
is, wt gesonden om ons te besichtigen. Des avonts quam de wint wtte
wal; wy settent in de mont vande bay op 32 vadem waesachtige gront
op het eylant Mariavelle; worden geweldich geviert.

7 ditto. Deden ons best om op te laveren; de wint woey starck N.O. de
baeij wt; tegen avont quamen weder ten ancker, hadden geen mijl met
laveren gewonnen. Int setten quam Oranje de Fortuijn voor den bouch
ende brack 't jachts bouchspriet in drie stucken; den raet quam aen
boort ende resolveerde, alsoo wij ballast ende Fortuijn een bouchspriet
mosten hebben, dat Oranje syn best zoude doen om voor wt innewaert
aen te peuren om, soot doenlyck was, des vijants macht te ontdecken;
oock dat schipper Carel mede met Oranje soude opvaren.

8 ditto smorgens ginck Orange seijl ende metten dach lichten wy
altsamen mede ons anckers, maer door de harde wint conste geen ofte
weijnich voordeel doen; dies quamen des avonts onder Mariavelle
wederom ten ancker op 26 vaedem; behalve Orange bleef aen de suijt
syde van de baey leggen om mette lant wint bequamelyck op te commen.

9 ditto weder onder seyl gegaen; die wint woeij hart N. Oost die bay
wt; wij vorderde weijnich; oock mede cost den Haen niet langer voort,
liep voor de wint wederom naer Mariavelle, daer wy iegens avont mette
Fortuijn bij hem quamen ende settent op 18 vadem; wy vraechden den
Haen watter schort; wisten ons anders geen antwoort te geven als
dattet jachts ongebaniertheijt schult was; costen qualyck voorde
wint ofte by de wint; 't is voorwaer oock een sober schip, om op
dusdanighe tocht te gebruijcken; N. Hollant ende Orange waren een
groot stuck de bay opwaerts aen.

10 ditto gingen weder onder seyl, maer jegens avont de scheepen
N. Hollandt ende Orange, wederom afcomende, liepen gelijckelyck
aen de N.W. syde van Mariavelle in een valleij ten ancker op 30
vadem moddergront, behalve N. Hollant, diet by de wint hielt ende
liep van d'ander syde vant eijlant; dorst dees syde, dewijl daer
onbekent ende het doncker was, niet aendoen. Den oppercoopman ende
schipper van Orange mitsgaders onse schipper Carel Lievensen quamen
aen boort ende rapporteerden dat sij soo naer de stadt Manilla ende
fort Cavijte waeren geweest, dat sy met een gotelinge schoot het
fort conde beschieten ende de menschen perfectelijck bekenden, ende
dat onder ditto fort laegen 4 soo groot als gemene gallioenen, een
tamelyck schip, een jacht met een galleij, alle t'samen reddeloos,
behalven 't jacht ende galley, sulcx dat wy die in d'eerste maent
niet hadden te verwachten.

11 ditto quam N. Hollandt mede by ons op de reede ende de vrunden
aldaer rapporteerden ons mede van des vijants macht in Manilla gelyck
die van Orange gedaen hadden.

12 ditto resolveerden met 100 man ondert gebiet van Jan Pietersen Reus
met alle de schippers aen landt te vaeren om 't velt t' ontdekken;
oock mede om ballast, hout ende water voor de scheepen te besorgen.

13, 14, 15 ende 16 ditto waren doende om hout tot masten ende
bouchsprieten, ballast ende water te halen, dat op dit genouch te
bekommen is. 't Was alle daegen lieffelyck schoon weder; wy meenden
Noort-hollandt ende den Haen aen d'ander syde vant eijlant te senden,
om den vyant, soo hij met cleyn vaertuijch daer verscheen, het landen
te beletten, maer alsoo 't gehouwen hout, bijsonder de mast voor
Orange, seer wormgeten, swack ende onbequaem naert hacken bevonden
worde, ende men vreesde aldaer ontrent geen beeter soo datelijck
souden connen vinden, soo worde goet gevonden, naer dat de oude mast
by Jan Pietersen Reus ende d' ander schippers was gevisenteert ende
geoordeelt worde dat die het noch soo wel een wijltijts soude houden,
jae een torn wtstaen, dat wij den 18 deser des morgens soude t' seyl
gaen naer Witters eylant ende soo naer de caep Bolinao em te cruijsen,
sulcx dat de voornoemde scheepen Noorthollant ende Haen aen d' ander
syde vant eylant niet syn gaen leggen.

17 ditto 's Maendachs smorgens is onse boot vrouch naer lant gevaren
om de rest van haer water te haelen; de vaten vullende worden door den
vijant die aldaer in de ruychte lach, overvallen, schietende geweldich
met musquetten naer 't volck, die, hun water verlatende, naer de boot
vluchte, 't welck wy inde scheepen vernemende, terstont den vijant
met grof geschut daer van dreven, die onse boot doen verlatende, met
menichte naer N. Hollants tingal (die een stuck weechs int baytien lach
om hout te haelen) toe liepen ende schooten daer menichte van schooten
op tot dat eyntelyck ons geschut hun dede het vaertuych verlatende ende
namen de wijck aen d'ander syde vant landt. Onse boot quam aen boort;
wij misten 5 man, namentlyck vier matroosen ende een Japponder, ende
N. Hollant een met drij gequetsten; wy verlooren oock 7 musquetten
met haer bandelieren, die 't volck door verbaestheyt int vechten van
hun geworpen hadden; hadde den vijant wat meerder patientie gehadt
ende sich wat langer bedect gehouden, ongetwijffelt hy soude een groot
voordeel op ons hebben connen becomen, alsoo veel volck alreets vande
respective scheepen aen lant souden gaen om de rest yder een van syn
hout ende water te haelen ende apparent meestal ongewapent (alsoo men
nu vast oordeelde daer was geen swaricheyt aen landt te verwachten)
maer Godt de Heer heeft ons door dit ongeluck des volcx onachtsaemheyt
willen betoonen, wat gebooden ende vermanen men hun doet, datse wel op
haer geweer sullen passen ende hun niet bloot begeven ende hunluijder
leeren op een andermael sich beeter in ordre ende bij den andre te
houden, principaelijck daer perijckel te verwachten is.

Noort Hollant ende de Haen sonden wij terstont om 't eylandt om te sien
of geen van des vijants vaertuijch consten vernemen, dat sy ons dat dan
met een schoot souden adverteeren, waer naer de boots aen lant voeren
vol volcx, al waer commende vonden 2 dooden sonder hoofden, die sy
de lichaemen begroeven, sulcx dat 4 van ons volck gevangen met hebben
gevoert, waer wt ten deele onse gelegentheyt sullen cunnen verstaen.

Ons volck vonden oock alle hun lege watervaten noch heel, ende 't
gehact hout onbeschadicht op 't strant leggen, die sij gevult mettet
hout aen boort brachten; apparent isser vrees in hun geweest, daerom
oock alle haest gemaeckt hebben.

Jegens avont quamen N. Hollandt ende den Haen wederom by ons ende
rapporteerde Jan Pietersen, dat hun docht 2 seyltiens buijten gesien te
hebben, maer van des vyants vaertuych hadden niets van cunnen ontdecken
ofte vernemen, waerom wij resolveerden des nachts seijl te gaen.

18 ditto Dijnsdachs smorgens lichten wij onse anckers ende gingen t'
seyl. Metten dach sagen wy een seijltgen ondert lant van de Limbonis,
daer wij al t' samen naer toe liepen; 't woeij een stijve coelte
wtten O.N. Oosten; de Fortuijn, wel een vande harste beseijlste
wesende, dede het seyltien strycken ende sont het ons aen boort;
't was een cleijn Chinees jonckien met 5 Chineesen, geladen met hout;
wilden naer Manilla. Wij lostent hout ende deeldent tot gerieff vande
vloot ende namen de Chineesen over, hacten het jonckien in de gront
alsoot nergens toe bequaem was.

19 ontbreekt.

20 ditto ontrent middach quamen onder Witters eylant ten ancker op
30 vadem vuijle gront.

21, 22 ditto hebben Orange sijn fockemast, die op Mariavelle gehact
hadde, noch ingeset alsoo die beeter bevonden worde als d' oude
gebroocken, ende dewijl alhier geen ander te becomen is, hebben ons
met die moeten behelpen.

23 ditto des avonts syn wy gelijckelyck van Witters eylandt t'
seyl gegaen naer de caep om d' aenstaende maent van Maert aldaer te
cruijsen; 't was dagelijcx schoon, lieffelijck ende heet weder.

26 ditto hadden een moije coelte wtte lande, seijlden boven Witters
eylandt. Wy vernamen een seyl commende wtte wal; daer by commende was
tot ons groot vernougen 't jacht Victoria, dat alhier ende ontrent
de caep tot voor de bay van Manilla altoos alleen hadde geswormen;
de joncken, seiden hij, hadden op de cust van Formosa, in een gat
daer verneken saten, gevonden, ende alsoo die sonder te lossen niet wt
conden comen, was hy genootsaeckt die te verlaeten ende naerde vloot
te comen, hun belastende te volgen, ende soo ons volgende hadden ons
gemist ende tot nu als vooren hier ontrent aff ende aen gelaveert.

27 ditto smorgens vernamen 2 seijlen; waren 2 van onse joncken, die met
ons gedestineert waren; hadden het mede altoos hier ontrent gehouden;
hun oversten Equan quam aen boort ende rapporteerde had hij ses dagen
naert vertreck vant jacht Victoria eerst wt gecomen was met sijn drien,
maer dat de derde jonck, niet willende seijlen, by hun verlaten was;
vermoet die wederom naer Tayouan toegelopen is. 't Was lieffelyck
heet weder, redelycke coelte.

28 ditto smorgens conden wy de joncken niet sien; ons oordeels salt
hun seer swaerlyck syn ons te voegen. Equan hielt mij gisteren al
vooren om des avonts onder de wal ten ancker te comen, soo dat wijt
oordeelen onnosele seeluijden te syn.

Primo Maert, Saterdach des morgens, waren wy weder dicht onder 't
landt; wij sagen beyde de joncken, die wij meenden dat op ons aff
souden gecomen hebben, maer wij bevonden dat sy liever de wal hielden
dan met ons verre in see te loopen; wy sonden 't jacht Fortuijn des
afternoens naer hun toe om die onder de vloot te doen comen, maer sy
bleven onder de wal.

2 ditto woey het hart wtten Noorden. Des avonts quamen heel dicht onder
't landt ontrent de caep, dat een schoone lantdouwe schijnt te weesen;
de Fortuijn met eene jonck quam bij ons, maer soodrae als wij het
wederom wenden van de wal t'seewaert, liep de jonck datelijck wederom
bij syn macker onder 't landt ten ancker. 't Was heel stil weder,
dan de see schoot hart.

3 ditto waren wederom ontrent de wal; wij misten Noort Hollandt, die
des afternoens weder by ons quam. Wij sonden 't jacht Fortuijn wederom
by de joncken met wat amonitie, als cruijt, musquets, coegels ende
lonten, ende lietent hun metten ondercoopman Abraham le Poivre weten,
dat sy hun onder onse vlagge souden commen begeven; soo niet, indien
hun eenich ongeluck overquam dat wy daer van ontschuldicht wilden sijn.

Des afternoens quam Le Poivre wederom aen boort ende seijde dat
de bootschap aen Equan gedaen hadde, daervan ick oock do Le Poivre
schriftelycke verclaringe liet teyckenen; een weijnich tijts daer
nae quam den Chinees Equan selffs aen ons boort, die ick aendiende
volgens de voorige last van Le Poivre, sy mosten hun nevens onse
schepen in see begeven ende niet onder de wal houden; soo verre
de Spangaerden quamen te vernemen dat sij haer daer onthielden, sy
souden groot perijckel loopen van genomen te worden; dat sy daerom
gewaerschout souden sijn: wij moesten ofte costen alle avont met
onse swaere scheepen soo naer de wal niet commen; ende ick wees hun
hoe wij seijlen mosten omde joncken wt China te ontmoeten, daer op my
antwoorde 't selve te sullen soo naer comen ende doen (hoe wel groote
geneegentheyt toonde om onder de wal te houden, menichmael repeterende
"haz mûcho grande mar" [163]) oock dat dat, namentlijck 't opsoucken
vande joncken, seer goet was; maer soodrae den quidam wederom in syn
jonck was ende dattet ontrent avont worde, liep terstont naer d'ander
jonck toe, ende liepen t'samen onder de wal; wij hielen t'see.

4 ditto woey het hart wtten Noorden; lietent leggen dryven om d'ander
scheepen in te wachten.

5 ditto wast stille; wij conden alt samen boven de caep Bolinao
niet commen.

6 ditto dreven wij boven de caep Bolinao voornompt open gaets vande
baij van Pangassivan, een kenningh vant landt.

7 ditto quam den breden raet aen boort ende resolveerde de cust totte
Doz Irmanos toe te cruijcen; iterim dat Jan Pietersen mette Fortuijn
ende tingal dicht langs de wal soude loopen ende vernemen oft ergens
geen bequame reede ende waeterplaetsen waeren, om ons ende andre onse
hier naer commende scheepen, des noot synde, daervan te mogen dienen;
't was heel stille ende heet weeder.

Op dato storff d'eerste man van siecte in de vloot opt jacht den Haen.

8, 9 en 10 ditto hadde ons de stroom weer om de Noort geset; wij conden
van stilte totte boucht van Pangassivan niet comen, dreven mette seylen
gestadich op de mast; ontrent middach cregen een labbercoeltien wtten
N.Westen, soo dat wy iegens avont wtte bocht geraeckten. Mette son
was de caep Z. ten W. van ons; wij seylden Z.W. ende Z.W. ten Westen.

12 ditto waeren wy ontrent de caep; Jan Pietersen Reus hadde mettet
jacht Fortuijn alhier een bequame waterplaets, leggende in een baij,
gevonden, maer geene ofte seer onbequame anckergront voorde grooste
scheepen; wij sonden alle de boots met 42 musquettiers aen lant om
water te haelen; wij ordonneerden 't jacht Victoria soo dicht onder de
wal te loopen als de boots bequamelijck soude connen beschermen, ende
Jan Pietersen vooruit voer mettet jacht Fortuijn noch wat om de Suijt,
om te vernemen oft geen bequame reede voorde scheepen conste vinden.

13 ditto was ick aende waterplaets aen lant; wederom aen boort comende
vont Jan Pietersen aldaer, die mij seyde een seer schoone baeij ontrent
1 1/2 mijl van dese baij gevonden te hebben, om voor groote scheepen
te anckeren; daerop den raet ontboden ende resolveerden mette vloot
daer naer toe te loopen; jegens avont daer comende settent after eene
gebrooken, dorren, clippigen houck, een cleen gotelingh schoot vant
lant op 9 ende 12 vadem schoone gront.

14 ditto voer Jan Pietersen met alle de schippers met 100 man aen landt
om 't selve te ontdecken, maer vonden geen vars water, maer wel een
staende poel brack water, die wy bevonden (hoewel vant geberchte aff
compt) doort overloopen vande see int suijer mousson brack te wesen;
wij resolveerden, alsoo enige vande vloot water van doen hadden,
't strant door te graven om het staende water in see te loopen ende
ons dan daer van te dienen soo wij best soude connen.

15 ditto quam Jan Pietersen wederom aen boort ende verhaelde mij,
dat een seer bequaem afflopende vars water hadde gevonden, waerom
gesamentlijck met alle de boots aen lant voeren met een pertij
musquettiers om water te haelen; aen lant comende vonden van enige
inwoonders resistentie, schietende vijff ofte ses seitsen ofte pylen
naer ons; doch quetsten Godt loff niemant, maer door onse musquettiers
vluchten int geberchte, soodat wij innewaerts van strant aff trocken;
vonden daer een tamelijck pleyn, beplant met bannanus bomen, suijcker
riet met yets anders, daer dese inwoonders hunne residentie hielden,
maer apparent soo wy met de vloot hier quamen de vlucht hebben genomen;
wij verbooden wel strengelyck dat niemant niettegenstaende d'inwoonders
onse vyantschap getoont hadden, per avontuer niet wetende wat natie,
oft Spangaerden oft andre, wij waren, alsoo wy vermoeden dat noijt
van onse scheepen hier geweest sijn, enige vrucht bomen ofte aert
vruchten souden beschadighen, om te sien oft sy ons by dien middel
hier nademaels vreedtsamer ons water souden toestaen te haelen.

Aen landt synde meetten andre om 't volck in ordre te houden, quamen
2 seijltiens vande Suijt op comende laveren, waerom terstont Jan
Pietersen Reus mette schipper vande Fortuijn aen boort sonden om mette
vrunden advys 't jacht voornt daernaer toe te senden; maer aen boort
comende vernamen dattet onse 2 joncken waeren, comende op laveren,
om welcke oorsaecke, als mede om dattet stil was, niemant daer naer
toe sonden; maer jegens avont liepen die wederom naer de wal sonder
bij ons te comen; wij gissen dat sij ons niet gesien hebben ende
't was te stille om by hun te comen.

't Water, dat wij hier vonden, spruijt een half musquet schoot vant
strant wtter aerde wt drie aderen, ende maekt soo een loopent beeckien
tot in see, wel soo starck als inde Tafel baij; 't water is ook soo
schoon ende lieffelijck ende in sulcken overvloet, dat ment nauwelyck
soude verwenschen, alleenlijck dattet met laech water wat moeijlijck
over enige effe clippen in de boots te brengen is.

Deze baij worde bijden raet op d' approbatie vande Heer Generael
den naem gegeven van Muijsers bay; leyt op de hoogte van 16 gra.,
15 minuten Noorder breete.

De Weste baij ofte waterplaets, 1 1/2 mijl bijnoorden, worde genaempt
op gelijcke approbatie Reusen bay; sijn beyde dese bayen seer kenbaer,
want vande caep Bolinao aff tot Reusen baij is 't lant effen oft het
geschaeft waere, maer aldaer valt het met een inwijck ofte bay in;
wederom van daer 1 1/2 myl suijdelijck tot Muysers bay ist wederom
effe; dan ontvalt hem 't lant in Muysers baij in 2 ofte driederley
heuvelen ende int midden van de bay siet men een ruijge hoeck van
boomen; tusschen dien hoeck ende de voorverhaelde dorre clippen
aende noortseyde, dicht onder 't lant, is de reede alles gelyck by
der stuerluyden journaelen perfecter is geextendeert ende beschreven.

16 ditto waeren noch doende met water te haelen; de scheepen
ondertussen d'een wat crengende, d'ander wat drijvende; Orange sette
een nieuwe bouckspriet in, alsoo sijn oude onbequaem ende geheel
vergaen was. Worde goetgevonden op morgen aen lant te gaen om de
scheepen, principaelijck die naer Maccao sullen gedestineert worden,
van brant ende ander hout te versien, ende alsdan gelijckerhant op
18 deser wederom in see sullen loopen.

17 ditto waeren met alle de boots aen lant ende hacten een deel brant
ende timmerhout voorde vloot.

18 ditto waeren ons volck doende om 't hout aen boort te brengen;
ontrent de middach openbaerde hun wederom 8 à 10 swarten, schietende
verscheyden pijlen doch quetsten Godt loff niemant, want vluchten
terstont boswaerts in alsoo d'onse naer hun schooten; ende quamen
ons volck altsamen met hun hout aen boort.

Wij resolveerden metten raet naerdemael wy onse Chinese joncken niet
en vernamen, de jachten Fortuijn ende Victoria langs de wal tot de
Doz Irmanos toe te senden om de selve joncken op te soecken ende
onder de vloot te brengen.

Des nachts wast stille tot int dachquartier, wanneer veel blixem ende
een harde regen viel, die ons gans ongewent was, alsoo wij sedert 28
Januarij (dat wt Taijouan seylden) noyt regen vernomen hadden.

19 ditto, Woensdachs, des morgens metten dach, de wint wtte wal sijnde,
lichten ons anckers ende gingen wtte baij seijl, buijten comende woey
ende regenden het hart met donder ende blixem, soodat wijt lieten
drijven; de jachten liepen langes de cust om de joncken op te soecken,
die wij sedert den 3 deser (alleenlijck op 15 ditto dat wy die gisten
te sien, hoewel niet by ons quamen) niet vernomen hebben, sulcx dat
dees joncken meer moeyte ende sorge causeren, als ick vreese dat
sij de compa dienst sullen doen, want in alle manieren toonen geen
genegentheyt om bij ons te sijn, oock syn se onbequaem om t'see te
loopen; ende 't is ons niet geraden gestadich ontrent de wal op hun te
passen, waerom wij oock resolveerden hun noch dees reijs op te soucken
ende, die niet vindende, onse cruijsinge tot opsoeckinghe vande vloot
ende andre joncken comende van China naer Manilla te vorderen.

Des middachs sagen een seyltien recht voor wt S. ten W. van ons, daer
wij altsamen met alle de seijlen naer toe liepen met tamelycke coelte
wtte Noorden, maer alsoo een groot stuck voor wt was ende ons te cloeck
int seijlen, is ons iegens avont ontduijstert. Ick oordeelde het een
Chinees wangcan te sijn, ofte comende van China ofte wt Manillas,
om ons te verspien.

Wij staecken bij ende setten een vuijr op om Orange ende den Haen,
die een groot stuck weechs after wt waeren in te wachten.

20 ditto smorgens waeren Orange en de Haen ons wt gesicht; presumeren
dat sij ons vuijr niet hebben gesien ende derhalven hebben laeten
voorstaen; de Dos Irmanos waeren N. ten O. 3 mylen van ons; wy
cregen een lant wintien ende deden ons best om wederom om de Noort te
commen; de schippers vande Fortuijn ende Victoria quamen aen boort
ende rapporteerden ons, dat sij op gisteren, alsoo dicht onder de
wal loopende als hun mogelijck was, geen joncken vernomen hadden;
affcomende hadden seijlten voor wt gesien, daer de Fortuijn terstont
naer toeliep, maer doort vallen vanden avont verloor hem wt gesicht,
soo dat genootsaeckt was wederom onder de vloot te commen.

Des middachs vernamen Orange ende den Haen omden Suijt van ons; wy
wierpent op den leij ende wachten hun in; des avonts quamen Godtloff
wederom by ons; de wint was Zuijen.

21 ditto des morgens waeren byde Doz Irmanos ende dreven in stilte;
des avonts cregen 2 a 3 regencaecken, met wint vermengt, maer hielen
cort op; des nachts dreven in stilte om de Noort.

22 ende 23 ditto cruijsten wy ontrent de caep Bolinao; 't was stil
heet weder, de see schoot seer hart als of het hier corts hart
gewaeyt hadde.

24 ditto des morgens quam den raet aen boort ende resolveerde,
niettegenstaende wy ons devoir genouch gedaen hadden int op soecken
van onse Chineese joncken ende daerom hun ons niet eens meer behoefden
te moeijen, dat Jan Pietersz Reus mettet jacht Fortuijn ende een
tingal, noch eenmael ten overvloet totte Dos Irmanos toe langs de
wal sou loopen om gemelte joncken op te soecken ende met eenen oock
de gelegentheyt vande cust aldaer ontrent te ontdecken.

25 ditto worden eenige delinquanten gestraft volgens de sententien;
wij dreven in stilte tussen de Caep ende Reusenbaij.

26 ditto hadden een redelijck coeltien wtten noorden; Jan Pietersen
mettet jacht Fortuijn ende sijn tingal liepen voor wt langs de wal,
om de joncken op te soecken; des avonts sagen wij de 2 broers recht
voor wt, namen onse seijlen in ende lietent leggen dryven.

27 ditto des morgens quam Jan Pietersen wederom aen boort ende
hadde mette tingal in een schoone groote bocht ofte ban geweest,
daer de broers voor leggen, sagen een huijs ofte diergelycke oposte
ontrent het strant staen, sulcx dat apparent daer goede gelegentheyt
van anckeren ende water te haelen soude wesen, maer van de joncken
hadden sij niets vernomen, waerom wij wederom N. W. ende W. N. W. aen
see liepen om aende Caep te comen.

28 ende 29 ditto laveerden wij aff ende aen 5, 6 a 8 mijlen vande wal;
de wint was N. ende N. N. O. met styve coelte; de see ginck seer hol,
oorsaecke de stroom hart om de noort gaet; 't was datelyck lieffelyck
heet weder, maer wij vernamen geen joncken noch ander vaertuijch.

30 ditto, Paesdach, des morgens waeren voor Muijsersbaij ontrent 3
mijlen vant landt; 't was lieffelijck weder, dan de zee schoot hol;
den breeden raet quam aen boort ende resolveerde, alsoo wij genouchsaem
ons best hadden gedaen om onse joncken op te soucken, sonder die te
vernemen, dat wy hier ontrent de Caep de aenstaende maent van April
(ten ware voorval van saecken anders vereijschte) aff ende aen souden
cruijsen sonder onse voornoemde joncken, ten waere sij bij ons quamen,
meer te bemoeijen ofte aen te trecken.

De twee baijen, op 26 deser by Jan Pietersen Reus ontrent de Dos
Irmanos ontdeckt, worden byden raet genoempt de grootste ende
oostelyckste, 't Wapen van Selantsbaij, ende de cleijnste ofte
westelyckste, Fortuijnsbaij, leggende t'samen op de hoochte van 16
gra., N. brete.

31 ditto worden wy des morgens een seyl onder de wal gewaer; wij
velden onse seylen, schooten een schoot ende liepen naer hun toe,
hij, soo wij oordeelden, quam oock op ons aff, waerom terstont de
vlagge boven aff lieten waeijen, menende het was een advijs jacht
vande vloot van d'Heer Admirael L'Hermite, maer een weijnich daer naer
sette hy syn halsen op ende ginck voor de wint van ons wech, als oft
wy stil hadden gelegen; de Fortuyn was juijst oock sulcke stuck in
de wint van ons aff, als wij hem veel conden sien; wij vervolgden hem
den heelen dach; somtijts liet hij sijn marsseyls loopen ende scheen
ons in te wachten, maer als wy (jae selfs de Fortuijn die hem op den
dach by de wercken quam) hem sterck schenen in te volgen, hijsten hy
wederom syn marsseyls ende ontliep ons altsamen als vooren, sulcx dat
wy altsamen niet anders consten oordeelen ofte het was een Spaens
jacht, van die van Manilla express om ons t' ontdecken wtgesonden;
't sy dan om ons vloote verder omde Zuijt ontrent hunne scheepen
(soo eenige in zee hebben) te leyden, ofte om 't een oft 't ander
jacht van ons affhandich soecken te maecken; 't sy dan hoet sij, wij
hebben hem jegens avont, omdat wy jegens ons resolutie niet dorsten
verder om de zuijt loopen, als mede om dat het een donckere maen
was, ende ons ander scheepen verre after wt waeren, moeten verlaten,
ende wierpent op de leij ende verwachten d'ander scheepen, Orange,
Haen ende Victoria.

April, 1625.

Pro ditto Dijnsdachs, des morgens, lagen wy in stilte; smiddachs cregen
een coeltgen wtte noordelijckerhant, leydent doch weder naer de wal.

2 ditto was het stilletiens; smiddachs hadden hoochte van 16 gra. 30
min., cabo Fraile Oost van ons ontrent 6 mijlen; des avonts wendent
van de wal.

3 ditto waren door stroom om de noort gedreven; des middachs liepen
met een coelte ontrent Reusenbaij 4 mijlen buijten de wal; lietent
des avonts dryven omde West.

4, 5, 6 ende 7 do wast mooij lieffelijck weder; hieldent aff ende
aen ontrent de Caep ende Muijserbaij 6, 5 ende 4 mylen buyten de wall.

8 ditto waren wederom omde noort gedreven (alsoo wy bevonden de stroom
alhier gestadelijck soo loopt); wy liepen om de suijt ontrent 4 mylen
van de wall.

9 ditto hadden moije coelte, laveerden om de noort; des avonts was
Reusenbaij Oost van ons ontrent 3 mylen; lietent doch drijven mettet
hooft om de West.

10, 11 ende 12 ditto waren wy tusschen de Caep ende Muijsersbaij 5,
4 ende 3 mijlen buijten de wal; des nachts setten ons de stroom om de
noort; wy vernamen als noch geen joncken, noch eenich ander vaertuijch.

13 ditto, Sondach, smorgens metten dach sagen wy 7 seylen te
landewaerts van ons; wij oordeelden terstont dattet de Spaense
vloot wt Manilla most weesen, want soodrae sy ons gewaer worden,
quamen op ons aff; den raet quam aen boort ende wij resolveerden ons
best te doen om hun soo verre t'zee te leyden als doenlijck soude
syn, om haer de couragie te benemen, alsoo altoos cleen vaertuijch
bij hun hebben dat op haer past, om haer in tyt van noode mede te
salveeren; sy deden den heelen dach hun best om ons in te loopen,
dan conden ons dien dach niet beseijlen; nochtans waren wij metten
Haen seer belemmert overmits niet voorts en conste ende wy hem niet
achter mosten laeten; eijntlijck waren genootsaeckt een deel rys,
syn boot, jae eenighe anckers vande bouch overboort te werpen, om
't jacht by de seijlen te crijgen; efter mosten de Fortuijn hem
noch voor onse scheepen over roeijen, soo qualijck was dat jacht
beseylt. Dese armade bestont in 4 groote ende gemene gallioenen, een
tamelijck schip, een jacht met een galleij van ontrent 20 bancken,
doch onder wat overicheyts beleyt, hebben als noch niet verstaen.

14 ditto, des morgens vrouch waren sij altsamen after in ons vaerwater;
't was stilletgens; den Spaenschen admirael liet hem van de galley
bouchsaerden om in onse vloot te comen, dewyl d'ander scheepen haer
best deden met seylen, die te mets van achteren aen quamen; derhalven
siende wij nu dattet met seylen hun niet verder ontleggen conden,
maer dat sy ons seeckerlyck opt lyff geresolveert waren te comen,
soo worden by den commandeur ende raet mannelijck geresolveert dat
wy onse schoverseijls in den bant souden nemen, de blinde reen onder
de bouchspriets haelen ende soo haer met couragie in te wachten;
oock wert geresolveert, alsoo het jacht Victoria voor wint qualijck
beseylt is ende de macht vande galley, soo die op hem aff quam, niet
soude connen wederstaen, dat sy dan in wtterste noot synde ende niet
connende ontcomen, 't jacht in den brant souden steken oft in den
gront hacken, ende dat alsdan met hun volck in een vande schepen
souden vluchten ende hun soo salveeren; tot dien eijnde worde hem
den tingal vant wapen van Hollandt bij gevoucht om 't volck in een
reys te mogen voeren. De sonne alsnu ontrent S. S. Oost synde, quam
den Spaensen admirael op de wint veringh van Noort Hollandt, die wy
meenden after do N. Hollandt om soude loopen om ons schip, 't Wapen,
te abordeeren (schietende ondertusschen 3 à 4 schooten naerden Haen,
die mette Fortuijn voor wt onse scheepen was), want alsoo wij op
Noorthollants backboort syde waeren, conden wy ons schut int eerste
niet wel gebruijcken, ende overmits de stilte conden wy de scheepen
niet after malcanderen crijgen, soo dat ondertusschen den admirael
vant voorsz. N. Hollant ende Orange soo met hun schut gegroet worde,
dat hijt abordeeren voor die tyt excuseerde ende braste sijn groot
marsseyl aen de wint om overstuijr te deijnsen. Den admirael ende
vice admirael, yder een even clouck, beyde gemonteert elcx met 44
ende 46 stucken (apparent alle van metael), gaven oock geen coop,
maer deden hun devoir wel met schieten soo naer onse scheepen als
naer onse seylen ende ronthout; ondertusschen ons schip, 't Wapen,
een weijnich van d'ander scheepen voorts schietende, dat wij mede
ons schut naer wil mochten gebruijcken, schooten wij gelijckelijck
soo vreeselijck op den admirael, dat hij syn marsseyls moste neder
halen ende crengen; wij worden oock alle drie gelycx de water in
geschooten, behalven de schooten, die door de scheepen, masten ende
seylen quamen. Orange, die alsdoen een weynich after N. Hollant was,
creegh den vice admirael op sy, die ons ende Noorthollant van afteren
ende Orange op syde soo trefte, datter eenighe in N. Hollant doot
geschooten ende gequetst worde; maer hy worde mede met gelijcke munt
soo betaelt, dat hij sijn marsseyls moste laeten loopen ende gelijck
syn admirael overstuyr deijnsen; het derde schip, schout bij nacht
synde, oock een schip van groot gewelt met 2 laegen schut, dede oock
soo syn devoir met schieten, dat wy blyde waren dat hij mede syn
admirael ende vice-admirael nootsaeckelijck volgen most; als sij nu
alsoo ontrent twee glaesen een weynich after wt gelegen hadden, soo
hijsten sij gelijckelyck haer marsseylen, namen haer schooverseyls in
den bant ende pudsden haer blinden op, ende quamen soo alle gelijck
op ons aff, waerom wy oock vaste rekeningh maeckten; wij soudense aen
boort crijgen, maer soohaest sij op sij van onse scheepen quamen ende
op d'oude ofte voorgaende manier wederom treffelyck gegroet wordende,
soo liet den admirael terstont ende daer naer d'ander scheepen haer
marsseijls loopen om after te geraecken; des admiraels vlagge worde
in genomen ende wel byde 2 uijren lanck, om de stock geslaghen, vast
gehouden, waer wt wij niet anders consten nemen ofte haren admirael
most doot syn; aldus mette anderen wat afterwt geraeckende, lieten
syt te mets over stuer drijven, ende alsoo het iegens avont begonde
te gaen, begonsten allenskens van ons te veeren ende wij hielden ons
onder cours t'seewaert, sulcx datsij 's anderen daechs sulcken stuck
after wt waeren, dat wij Godt dancten, dat alsoo van hun ontslagen
waeren, alsoo wy een seer geringe macht, om jegens soo een armade te
slaen, by ons hadden, want vant jacht der Haen ende Fortuijn geen ofte
seer weijnich assistentie hadden, niet om dat sy hun devoir niet wel
en deden, maer om dat wijt jacht den Haen niet after onse scheepen
wilden hebben, van vreese sij souden hem alleen afteraff crygende
doot gefoolt hebben, daerom de Fortuijn hem met bouchsaerden voor de
scheepen moste houden sulcx, dat wy met onse 3 scheepen, namentlyck
'tWapen van Zeelandt, N. Hollant ende Orange 't spits van de heele
Spaense macht mosten affbyten.

Daer syn wt onse scheepen ontrent 400 schooten met groff geschut
geschooten daer van datter den admirael ten minsten wel honddert
getreft hebben; d'ander hebben oock hun portie wel gecreghen, men
oordeelde eens wat dooden ende gequetsten datter geweest moeten sijn.

Het schip Noorthollant heeft 3 dooden en de 7 gequetste, Orange een
doot (namentlyck syn constabel) met 5 gequetsten; wy hebben Godtloff
niemant doot noch gequetst.

Als wij aen malcander geraecten, gisten wy te weesen ontrent 23 mylen
vande wal: onse stuerman hadde des middachs hoochte van 16 gra.,
50 minuten de Caep Bolinao O.S.O. van ons.

't Jacht Victoria worden byden schipper Keyser int eerste, eer noch
een schoot geschooten was, seer slechtelyck tegens expresse ordre,
al eert in eenich peryckel was, verlaeten ende sonder iets te
bergen geruijmpt ende laeten dryven; 't schynt sulcken vreese ofte
verbaestheyt in hun luyden is geweest, dat sy nergens naer dan om hun
te bergen hebben gedacht; sy luyden seggen wel, dat sij menichte van
poppen ende cardoesen hadden geleyt om 't jacht aen brant t' steecken,
maer den constabel is nevens den schipper mede soo verbaest geweest,
dat hij bij naer niet weet te seggen waer hy de lont geleijt heeft,
den vijant roeyde daer mette galleij naer toe, schooten daer op, maer
dorsten 't niet aboordeeren; daer naer roeyden een vaertuijch daeraen
ende haelden de Prince vlagh, die after aff woey, daer aff, ende soo
veel wij consten bemerken lietent doen drijven ende dreeff soolang
wijt conden oogen sonder eenich teycken van branden te vernemen;
voorwaer een slecht stuck wercks. De saeck worde met advys van den
raet aen de Heer Sonck gederigeert.

15 ditto des morgens was den vyant als vooren geseyt soo verre after
wt als wy hem sien conden, loopende naer de wal; wij dancten Godt dat
soo een treffelycke macht gedwongen was ons schandelijck (sonder meer
op ons te attenteren) te verlaten.

Wij resolveerden, alsoo den vyant apparentelijck niet datelijck sall
verlaten, maer wel een tijt als noch aldaer ontrent mocht bij houden,
ende om hun volgens onse instructie soo veel te schouwen als mogelijck
is, dat wy sullen de Caep Bolinao int gesicht loopen ende cruijsen dees
heele maent van April tusschen de voorsz. Caep ende de 17 grad. Noorder
breete, 8 a 10 mylen vande wal int vaerwater vande joncken, op hoope
van eenige te becomen; des middachs hadden de hoochte van 16 grad.,
42 minuten; waren alsnoch ontrent 24 mijlen vande wal.

16 ende 17 ditto wast looff stille; hoochte 16 gra., 40 minuten; op
dato sturff een quartiermeester ende was d' eerste die geduerende den
tocht opt schip gestorven was; ons volck begon starck in te vallen,
meest vant water gequelt sijnde.

18 ende 19 ditto wast noch al looff stille; hoochte 16 grad., 45
minuten; de see was vol vis, daer wij in de vloot te mets een van
vingen; quam wel tepas.

20, 21, 22, 23 ende 24 do. hadden continueelyck stilte, somtijts
een labber coeltie; schocten al nade wal toe op 17 ende 16 grad.,
40 minuten Noorder breete.

25 ditto des morgens sagen wijt hooge landt van Pangassivan ontrent
6 mylen van ons; de Caep Bolinao 5 mylen S.S.O.; wy leydent wederom
W.S.W. in see.

26 ende 27 ditto hadden hoochte van 16 grad., 45 min.; waren ontrent
9 mijlen vande wal; des morgens hadden vrij wat regen.

28 dito sagen noch 't hooge lant van Pangassivan 8 a 9 mijlen van ons;
hoochte van 16 gra., 45 min.; nog lietent leggen drijven.

22 ende 30 ditto was het stille, worderheet weder; des avonts cregen
een coeltien wtten Noorden; namen onse seijlen in ende lietent leggen
dryven mettet hooft omde West.

Maij, 1625.

Adij. Pro. ditto Donderdach des morgens wast heel stille; des middachs
hoochte van 16 gra., 18 minuten, met groote hitte; des avonts was
de Caep Oost ontrent 5 mylen van ons; lietent doen wederom dryven;
des nachts hadden veel regens met donder ende blicxem; oock wint,
maer duerde niet lange.

2 ditto smorgens sagen 't hooge landt van de Doz Irmanos O.S.O. van
ons; 't laege landt vande Caep Oost, omtrent 6 mijlen. 't Was claer
gesicht. Den raet quam aen boort, ende worde geresolveert, alsoo
wij noch niet seecker wisten dat den vijant de cust verlaten hadde,
ende nochtans des lants vloot wel diende op gesocht, dat wy volgens
onse instructie ons voor des vijants macht wel soude wachten, ende
als noch tot 12o deser maent Oost ende West 6, 8 à 10 mijlen van de
Caep t' see sullen cruijcen om op de joncken te passen; smiddachs
hoochte van 16 grad., 12 minuten; tegens avont liepen in zee.

3 ditto des morgens was de Caep Oost wel 300 noordelijck van ons
ontrent 6 mijlen; wij liepen met reddelijcke coelte met 't voormarsseyl
t' zee; smiddachs hadden de hoochte van 16 gra., 23 minuten; dreven
des nachts 8 9 mijlen vande wal.

4 ontbreekt.

5 ditto, hoochte van 16 grad., 28 minuten; de caep O. ten N. ontrent
8 mijlen; 't was stille ende wonder heet weder; vernamen geen joncken.

6 ditto, hoochte van 16 grad., 34 minuten; de caep Oost van ons;
waren ontrent 10 mylen vande wal; den heelen dach stille; dreven
mettet hooft om de West.

7 ende 8 ditto als vooren in stilte gedreven; de caep op de hoochte
van 16 gra., 40 min. O. ten Z., ontrent 10 mylen van ons; was heet
weder, wy vingen dagelycx vry wat visch.

9 ditto des morgens begon 't hooge landt van Pangassivan; waren een
stuck om de Noort gedreven; op den dach cregen een regencaeck ofte
twee; smiddachs hoochte van 16 gra., 10 minuten; des avonts deden
ons best om wederom om de Suijt te comen.

10 ditto waren wederom voorleden nacht mette stroom een groot stuck
om de N. gedreven; wy hadden de hoochte van 17 grad., 2 minuten;
naer de middach deden ons best mettet zeeluchie om wederom aen de
caep te comen.

11 ditto waeren alsnoch om de Noort gedreven, sulcx dat ick vrese,
soo de Noordewint ons begeert gelijck hij schynt te willen doen,
dat wij beswaerlijck wederom aen de caep sullen connen comen; wy
hadden hoochte van 17 grad., 10 min.; des avonts coeldent redelijck;
deden gelyck ons best met seylen om aende caep te comen, maer bevonden
geweldige harde stroom ons tegen te loopen.

12 ditto des smorgens, sagen 't landt van de caep S. O. ten O.,
ontrent 5 mylen van ons; des afternoens cregen een deftige coelte
wtte Noorden, waer mede wy de caep aen boort seijlden; des avonts
was die Oost van ons; wij lietent doen leggen drijven.

13 ditto smorgens waren ondert landt van de caep, ontrent Reusenbaij,
3 mijlen vant lant; den raet quam boort ende worde geresolveert, datmen
een vliegende tocht tot ontrent de Doz Irmanos ofte wat verder om de
Suijt soude doen om te sien oft eenige tydinghe van onse vloote souden
mogen becomen; des afternoens vernamene en seyl tusschen Muijser-
ende Reusen baij langs de wal, daer wij het samen naar toe hielden,
maer condent niet becomen; soo als wijt naerderden, conden anders niet
bemerken ofte was een Spaens fregat, want 't hadde een wit vierkant
seijl op ende was seer laech ende cleen, waerom wij, vresende de
Spaence vloot mocht noch wel hierontrent sijn, omdat gemenelijck als
onse scheepen hier op de cust syn, soodanighe vaertuijgen hun ontrent
de wal onthouden om onse gelegentheyt t'ontdecken ende den vyant daer
van te verwittigen.

Doch mede, dat geen ofte seer weijnich hoope ofte apparentie van des
lants vloote te verschynen voor oogen sagen, want wij soo naer de
wal waren, dat indien eenige scheepen, alwaert totte Dos Irmanos toe
geweest, in see haer hadden onthouden, wy deselve soude hebben connen
ontdecken, derhalve om reden voornt ende dese vloot niet verder te
peryculiteren, worden geresolveert 't vorder om de Suijt te loopen
voor dees tyt t'excuseeren, ende dat wy terstont wederom West in see
souden loopen cruijsende Oost ende West, 4, 5 a 6 mijlen vande caep,
wederom te see; in den avontstont schoot den Haen een schoot; wij niet
wetende wat sulcx beduijde, voer onse schipper daer aen boort, seyden
hem dat sy int ondergaen vande sonne 2 seijlen hadden gesien, daer wij
mede aen getwijffelt hadden, maer eijntlyck bevonden wolcken te wesen;
niettemin gaven ordre aende scheepen om haer wat te verspreyen ende
West aen te loopen, op hoope van yets te becommen, maer des morgens
vernamen niet met allen; de scheepen hadden wel gespreyt gelegen,
sulcx haddent seylen geweest, conden ons niet geëschapeert hebben.

14 ditto smorgens waren Oost ende W., 4 mylen vande caep. De scheepen
waren wel een groote myl van den anderen verspreyt, maer vernamen als
geseyt alsnoch geen schijn van seylen, quamen op den dach wederom
by den anderen; smiddachs hadden hoochte van 16 grad., 36 minuten;
de mousson begon sich temets te openbaeren.

15 ditto waren tusschen Reusenbay ende de caep, 4 mylen van de wal;
wy conden een groot eynde weechs sien, maer vernamen geen seylen;
wy liepen t'see om de West.

16 ditto vernamen een seyl N.W. van ons; wy liepen daer naer toe,
maer alsoot stilletiens was ende jegens avont ginck, sonden daer de
Fortuyn met 3 boots ende een tingal naer toe, maer des avonts conden
noch niets daer van vernemen.

17 ditto waren wy voor Muijser baij, 4 mylen vande wal; naer middach
brocht onse boot het seyl, dat daechs te vooren gesien hadden, aen
boort; was een jonck, commende wtte revier van Chincheo, gedestineert
naer Manilla.

18 ende 19 ditto Pynsten, waren doende om de jonck te lossen; wy
verdeelden de Chineesen, die over de 200 sterck waren, op de scheepen
tot naerder ordre.

20 ditto worden de jonck los, daer wij in alles te dienste van de
Coma., behalven de Chineesen, eenige weijnich ysere pannen ende wat
groff porceleyn, de waerdije van hondert realen van 8en niet hebben in
gevonden; des avonts staeken de jonck aen brant ende lieten die dryven.

Die Raet resolveerden, dat men de veroverde Chineesen op alderspoedigst
naer Batavia soude senden; tot dien eynde worde 't schip N. Hollandt
geordonneert op 22 ditto mette voornomde Chineesen te vertrekken
naer die cust van China langs de wal naer de bayen van Pandorang,
Commorijn ofte Cuncheo ende aldaer tot int begin vant Noorder mousson
soo om naer Batavia te vaeren als d' nader avysen van de Ed. Heer
Genel. te becommen te verwachten.

Mede resolveerden den Raet dattet jacht den Haen op 25 deser met
advysen naer Tayouwan aende E. Heer Gouvr. sal vertrecken ende dat
wy dan voorts mette scheepen 't Wapen van Seelandt, Orange ende 't
jacht de Fortuyn naer de cust van China onder de eylanden van Maccau
sullen loopen ende aldaer ons water ingenomen hebbende, wederom naer
de Piscadores ofte Tayouan sullen oversteken, om naerder ordre van
de Heer Gouvr. te verwachten.

21 ditto wast lieffelijck weder; wij deden ons best om N. Hollant
aff te vaerdigen.

22 ditto is 't schip N. Hollandt van de cust van Luconia t' seyl
gegaen met 219 Chineesen; de Heere Godt wil hun in salvo geleyden;
daer op is gegaen voor oppercoopman Harman de Coninck ende voor
schipper Gerrit Andriessen [164].



STELLINGEN.


I.

Niet Malakka (vgl. prof. R. Fruin, Tien jaren), maar Macao moet de
uiterste factorij der Portugeezen genoemd worden.

II.

Blumentritt (Holländische Angriffe) gelooft te onrechte, dat er in
1616 een verbond bestaan heeft tusschen de Hollanders en Mindanaers.

III.

Indien de politiek van J. P. Coen tegenover de Chineezen nog eenigen
tijd was voortgezet, had dit waarschijnlijk het geheele verloop van
den handel van Manila ten gevolge gehad.



AANTEEKENINGEN


[1] Een korte beschrijving van dit document.

[2] Vgl. Dr. H. C. Rogge, "De eerste Nederlandsche
Handelsonderneming op Oost-Indië en Corn. de Houtman" in Tijdschrift
v. h. Kon. Ned. Aardrijksk. Genootschap, 2e Ser., dl. XII, blz. 399 vv.

[3] Jan Huyghen van Linschoten, Itinerarium ofte voyage ende schipvaert
naer Oost ofte Portugaels Indien, Amsterdam, 1595-1596.

[4] Prof. Fruin noemt in zijn Tien jaren uit den tachtigjarigen
oorlog, 's-Gravenh. 1889, blz. 221 Malakka de uiterste factory,
die de Portugeezen bezaten en zegt, "dat zij wel handel dreven op de
Soenda-eilanden en Molukken, maar er zich niet hadden gevestigd". Ik
vermeen dit te mogen betwijfelen. In 1516 was reeds een jonk der
Portugeezen naar China gezeild, wat had geleid tot eene voorloopige
vestiging op de Chineesche kust, die wel is waar later weer moest
opgeheven worden, maar toch gelukte het den Portugeezen na vele
inspanningen door list en geweld in 1557 verlof te krijgen van het
Chineesche Gouvernement om op een schiereiland aan den mond van de
rivier van Canton een stad, Macao, te vestigen. Zie Danvers, The
Portuguese in India, London 1894, vol. I, pag. 337, f., 486, f.

Op de Molukken, voornamelijk op Ternate, waren de Portugeezen
gevestigd sinds 1521. In 1572 werden zij echter verplicht hun
sterkte Gamoe-Lamme opTernate over te geven, waarna zij naar Tidore
overstaken en zich aldaar vestigden in een sterkte Maboppo. Ook op
Ambon bezaten de Portugeezen eene sterkte. Zie De Jonge, De opkomst van
het Nederl. gezag in Oost-Indië, dl. II, blz. 176, 179, 181. Danvers,
a. w., pag. 350, 550, f., vol. II, pag. 11 f., 63 f.

Verder blijkt het duidelijk uit een brief van Wijbrandt van Warwyck,
20 Jan. 1600, afgedrukt bij De Jonge, a. w., dl. II, blz. 377. "Op
Tydore hebben deze Portugeesen een kasteel, van gelijcken de suytzijden
van Ambona".

[5] F. Blumentritt, "Versuch einer Ethnographie der Philippinen"
in Petermann's Mittheilungen, Ergänzungsband XV, 1882, S. 59, f.

[6] P. A. Tiele, "De Europeërs in den Maleischen archipel" in de
Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde, 4e Reeks, dl. V,
blz. 189. Voor den handel van Manila in het midden der 17e eeuw zie
men Thevenot, Relation de divers voyages curieux, Paris, 1664.

[7] "Om den alleenhandel van Batavia te bekomen", schreef Coen
aan bewindhebbers 20 Juni 1628, "moeten wij niet alleen den handel
op Manila, Macao, Cochinchina en gansch Indië beletten, maar hem
daarenboven langs de geheele kust van China zoozeer kwellen en
incommodeeren als doenlijk is". Medegedeeld door Tiele, Bijdragen 1887,
5e R., dl. II, blz. 295. Uit de missieven van Goeverneur-Generaal en
Raden aan bewindhebbers van 20 Juni 1623 (Rijks-Archief) sprak dezelfde
geest. Kenschetsend zijn bijvoorbeeld hierin de volgende woorden:
"Met vriendschap is niet alleen geen handel te vercrygen (met de
Chineezen), maar 't is onmogelijk gehoor te bekomen ende alsoo 20
jaer tervergeeffs vrientelijck daer naer getracht hebben, dunckt ons
om verscheiden redenen meer dan tijd te wezen, dat geen meer tijdt
verliesen, maer ondersoecken, wat met herdicheit verwachten connen. De
Chinesche schepen [sullen] de handel op Manilla om 't verlies van
goederen niet naarlaten, maar soo haer van daer willen houden, dat al
't volck 't welck becomen, gevangen gehouden off doden moeten".

[8] Oud-Nieuw Oost-Indiën, Amsterdam, 1726.

[9] Mr. L. C. D. van Dijk, "Neerland's vroegste betrekkingen met
Borneo, den Solo-archipel, Cambodja, Siam en Cochin-China, Amsterdam,
1862.

[10] F. Blumentritt, Holländische Angriffe auf die
Philippinen. Separat-abdruck aus dem Jahresberichte der
Communal-ober-realschule in Leitmeritz.

[11] Zie Blumentritt, Holl. Angriffe, S. 5.

[12] Blumentritt, Holl. Angriffe, meende dat dit twee Hollandsche
matrozen waren.

[13] Dr. Antonio de Morga, Sucesos de las Islas Philipinas, Mexico,
1609. Slechts enkele bibliotheken bezitten dit werk, o. a. het
Britsch museum. Don Joze Rizal Mercado heeft het voltooid en te Parijs
uitgegeven; dezelfde, aan wien eenige jaren later (30 Dec. 1896) te
Manila de doodstraf is voltrokken. Het werk is vertaald door Stanley
onder den titel: "The Philippine islands etc.", Londen 1868.

[14] Zie Blumentritt, Holl. Angriffe, S. 6.

[15] Zie Tiele, Bijdr. 4e R., dl. VI, blz. 160.

[16] In dezen scheepsstrijd had Van Noort 5 dooden en 26 gekwetsten
bekomen en waren slechts 17 Hollanders ongedeerd gebleven.

[17] Tiele, Bijdr., 4e R., dl. VI, spreekt slechts van 50 omgekomen
Spanjaarden, maar Blumentritt, Holl. Angriffe, S. 6, noot 6, wraakt
dit getal.

[18] Zie Blumentritt, Holl. Angriffe, S. 7, en Tiele, Bijdr., 4e R.,
dl. VI, blz. 161.

De Jonge, a. w., blz. 223, noot, meende, dat het schip aan Alcega
ontzeild en in ontredderden toestand voor Ternate was aangekomen. Dit
was echter de Hendrik Frederik, die bij het uitvaren van de straat
van Magelhaens van Van Noort was afgedwaald. Zie Tiele, Bijdr., 4e R.,
dl. VI, blz. 163.

[19] Oppergerechtshof der Philippijnen, tijdens de regeering
van Philips II tevens belast met het opperste beleid in
regeeringszaken. Vgl. Tiele, Bijdr. 4e R., dl. V, blz. 181.

[20] De meening van Tiele, Bijdr., 4e R., dl. VI, blz. 203, als zou
tot het opbreken van het beleg ook meegewerkt hebben het bericht,
dat zich Hollandsche schepen voor Banda bevonden, is onjuist, daar
de schepen van Wolfert Harmensz den 24en Juni 1602 Banda reeds hebben
verlaten. Zie den brief zonder handteekening, te vinden bij De Jonge,
a. w., dl. VI, bl. 534, v.

T. C. Danvers, The Portuguese in India, vol. II, pag. 123, behandelt
de kwestie zeer oppervlakkig en verkeerd, door te zeggen: "He then
appeared before Ternate, but was driven thence by bad weather, and
returned to Amboina."

[21] Zie Tiele, Bijdr. 4e R., dl. VI, blz. 226 en "Uittreksel uit het
dagboek gehouden door H. Jansz. Craen" afgedrukt bij De Jonge a. w.,
dl. III, blz. 186.

[22] Valentijn, a. w., dl. II, blz. 30, en "Accoort van Capitan oock
de hoofden van Hitoe ende den admiraal S. v. d. Hagen", afgedrukt
bij De Jonge a. w., dl. III, blz. 207.

[23] Zie "Uittreksel uit het Dagboek gehouden door H. Jansz. Craen"
afgedrukt bij De Jonge a. w., dl. III, blz. 173. Tiele, Bijdr. 4e R.,
dl. VI, blz. 236.

[24] Deze vrees was ontstaan door een copie van een brief, door
een Holl. admiraal geschreven aan den Sultan van Ternate, om hem te
verzoeken het verdrag met den Sultan van Mindanao te vernieuwen en
dezen vriendschap voor de Hollanders in te boezemen. De Hollandsche
admiraal beloofde met een nieuwe vloot, die hij uit Holland verwachtte,
in de Molukken te komen om de Spanjaarden te verjagen en het gebied
over de zee tot aan China te bevestigen. Een zekere Antonis de
Silva, vroeger tolk der Hollanders op Ambon, gaf deze copie aan
Acuña. Vgl. Tiele, Bijdr. 4e R., dl. VIII, bl. 53 noot.

[25] Ook bij deze gelegenheid vergist Danvers, a. w., blz. 135,
zich waar hij zegt, dat de Spanjaarden na de verovering van Ternate
de Hollanders van Tidore verdreven.

[26] De Jonge, a. w., dl. III, blz. 251.

[27] Zie het geheele contract bij De Jonge, a. w., dl. III, blz. 226.

[28] Over de verrichtingen dezer gezanten heb ik niets naders kunnen
vinden.

[29] Zie "Journael van Matelieff" in Begin en Voortgang der
O. I. Comp., dl. II, 13e stuk, blz. 74.

[30] Zie De Jonge, a. w., dl. III, blz. 269.

[31] Zie De Jonge, a. w., dl. III, blz. 266.

[32] Deze, sinds 1605 reeds als koopman op Banda gevestigd, vond in
die benoeming een erkenning van zijne goede diensten, onder zulke
moeilijke omstandigheden bewezen.

[33] De Jonge, a. w., dl. III, blz. 238.

[34] Tiele, Bijdr., 4e R., dl. VIII, spreekt van 17 jonken; vgl. echter
den brief van H. v. Raey bij De Jonge, a. w., dl. III, blz. 278 en
een brief van P. K. Segers, koopman op de Pauw, uit Patani, 2 Nov.,
1610 (Hs. R. A.)

[35] Zie De Jonge, a. w., dl. III, blz. 278.

[36] De bepalingen omtrent de grootte van den buit loopen nogal
uiteen. Apol. Schotte achter 't journal van Verhoeff, blz. 114-115
spreekt van ettelijke millioenen gouds. Zie hierover Tiele, Bijdr.,
4e R., dl. VIII, noot 4, terwijl ook Blumentritt, Holl. Angriffe,
blz. 13, op grond van Spaansche geschiedschrijvers spreekt van een
gezamenlijk bedrag van 500.000 pesos (ongeveer gelijke waarde hebbende
als een zilveren ducaat = f 2.50).

[37] Later, in 1612, toonden wij evenmin ernstig het Bestand te
willen handhaven; tenminste tijdens de onderhandeling hierover met
den nieuwbenoemden gouverneur van de Molukken, Don Geronimo de Silva,
schijnt het, dat wij getracht hebben hem op te lichten, wat echter
mislukte. Zie Tiele, Bijdr., 5e R., dl. I, blz. 261. Trouwens in de
resolutiën stond vermeld, dat, indien de Spanjaarden zich niet aan
het Bestand stoorden, ook de Nederlanders zich daaraan niet behoefden
te houden. Zie Resolutiën Stat.-Gen., 23 Maart 1611, R.A.

[38] Zie den brief van J. P. Coen aan bewindhebbers van Jan. 1614,
afgedrukt bij Tiele, Opkomst van het Nederlandsch gezag in O.-Indië,
dl. I, blz. 55, vv.

[39] Zie den brief van V. d. Velde van 1 Mei 1614 aan Both, afgedrukt
bij Tiele, Opkomst v. h. Nederl. gezag, dl. I, bl. 17. "Hadde brieven
gedateerd den 28en Meert van den heer Gouverneur Royael uyte Molucques,
die inhouden, de vyand noch nyet en was gecomen, maar voorgenomen
hadde in 't lest van April te comen, meenende onze vlote als dan
zoude verstroyt wezen, hetwelck vuyt eenen overlooper hadde verstaan".

[40] Hierin vergisten zij zich, daar Reynst eerst in Nov. te Bantam
kwam.

[41] In het journaal van Reaal komt de naam aldus voor; in de
resolutiën, op den tocht genomen, wordt hij Kaliwen genoemd, terwijl
de Spanjaarden hem den naam van Duarte gaven en ook Coen den 13en
Dec. 1619 aan den koning van Siau, Duarte Pereira, schreef.

[42] De tolk Maerten Jansz. Vogel was door Reaal, toen hij zich in
't begin van Oct. in La Caldera bevond, naar hen afgezonden.

[43] Zie Journaal van Reael, 20 Juni 1614 tot 11 April 1615, Hs.,
R. A.; Van Dijk, Neerland's vroegste betrekkingen met Borneo, blz. 216,
vv. Resolutiën van Reael en zijne Raden, 20 Juni 1614-11 April 1615,
Hs., R. A.

[44] Zie Bijlage I.

[45] Coen aan bewindhebbers, 22 Oct. 1615, aangehaald bij Van Dijk,
a. w., blz. 217, noot.

[46] Zie verder hieromtrent den brief van Steven v. d. Haghen
aan bewindh., 10 Maart 1616, afgedrukt bij Tiele, Opkomst, dl. I,
blz. 129. Vergelijk ook nog Tiele, Opkomst, dl. I, blz. 22, en Tiele,
Bijdr., 5e R., dl. I, blz. 291.

[47] Proposicion de Don Juan de Silva; zie Bijlage II. Vgl. hierover
Tiele, Opkomst, dl. I, blz. LX, en Tiele, Bijdr., 5e R., dl. III,
blz. 312, noot.

[48] Zie "Correspondencia de Geron. de Silva", blz. 176 vv., 217 vv.,
319 vv., aangehaald door Tiele, Bijdr., 5e R., dl. I, blz. 299.

[49] Dat Juan de Silva op komst was, werd aan de Portugeezen te Malakka
bericht door Gonçalo Rodrigues de Sousa. Zie Bocarro, Decada XIII da
hist. da India, blz. 416 vv., aangehaald door Tiele, Bijdr., 5e R.,
dl. I, blz. 309.

[50] Zie Tiele, Bijdr., 5e R., dl. I, blz. 110, en brief van Steven
v. d. Haghen aan bewindh. v. 10 Maart 1616, afgedrukt bij Tiele,
Opkomst, dl. I, blz. 118.

[51] Danvers, a. w., blz. 177, noemt als sterfjaar verkeerdelijk 1615.

[52] Tiele, Bijdr., 5e R., dl. I, blz. 291 vv.

[53] Zie de in margine gedrukte tegenwerpingen op de "Proposicion de
Don Juan de Silva". Bijlage II.

[54] Brief van V. d. Haghen, afgedrukt bij Tiele, Opkomst, dl. I,
blz. 124.

[55] Zie De Jonge, a. w., dl. IV, blz. 44.

[56] 1 arrobas = c. 11 1/2 KG.

[57] Blumentritt, Holl. Angriffe, blz. 16.

[58] Zie Tiele, Bijdr., 5e R., dl. I, blz. 317.

[59] Deze schepen stonden onder bevel van Lam, die kort geleden,
10 April, Banda geheel had onderworpen. Tiele, Bijdr., dl. I, blz. 316.

[60] Lam aan Reaal, 11 Febr. 1617, Hs., R. A.

[61] Blumentritt, Holl. Angriffe, blz. 18, spreekt van 87 dooden en
100 gewonden.

[62] Lam aan Reaal, 11 Febr. 1617, Hs. R. A., gebruikt door Tiele,
Bijdr., 5e R., dl. I blz. 325.

[63] Resolutiën van Lam's scheepsraad, 23 Sept. 1616-17 Febr. 1617,
Hs. R. A.

[64] Op de N.W.-kust van Luçon.

[65] Oorspronkelijk waren er twee zilverschepen geweest, doch het eene
was vergaan, nadat volk en lading in het andere geborgen waren, aldus
schrijft Lam aan bewindhebbers in een brief van den 11en Oct. 1617,
afgedrukt bij Tiele, Opkomst, dl. I, blz. 172. Tiele, Bijdr., 5e R.,
dl. I, blz. 322, zegt, dat het andere schip, nadat de Hollanders zich
uit de baai hadden verwijderd, van de gelegenheid gebruik maakte om
binnen te vallen.

[66] In geen der beide brieven van Lam, noch in dien van Claes
Maertensz 't Hoofling (vice-admiraal), vond ik iets, wat zou kunnen
wijzen op de bekendheid der Hollanders met het verblijf der Mindanaers.

[67] Het 10e schip, De Walcheren, was, zooals wij gezien hebben,
naar Ternate gezonden.

[68] De zuidermoesson maakte het hun onmogelijk om naar Bantam
te loopen.

[69] Resolutiën genomen bij den Comm. Lam en zijn Raad van 14 April
1617 tot 15 Maart 1618, Hs. R. A. Hiervan is reeds gebruik gemaakt
door Tiele, Bijdr., 5e R., dl. I, blz. 325.

[70] Hoewel mij "Galjas" als eigennaam vreemd voorkomt, meen ik toch
in dezen het voorbeeld van Tiele te moeten volgen.

[71] In Resolutiën van Lam en zijn Raad van 14 April 1617 tot 15
Maart 1618, wordt dit schip genoemd De Hollandsche Leeuw. Ook Van
Dijk, a. w., blz. 229 vv., noemt hetzelfde schip met de beide namen,
terwijl dit ook plaats vindt in de resolutiën genomen door Reaal op
zijn tocht naar Manila. Ik vermoed dat de volle naam van het schip
luidde "De Hollandsche Roode Leeuw."

[72] Zie den brief van Specx aan Coen uit Firando, 12 Oct. 1617,
Hs. R. A. Deze brief wordt genoemd door Tiele, Bijdr., 5e. R., dl. I,
blz. 325, noot.

[73] Hierom had hij reeds bevel gegeven de goederen uit De Roode Leeuw
te lossen, wat, toen dit schip, evenals de Chineesche jonk door den
moesson op 't strand werd geworpen, zeer gelukkig was.

[74] Dit was in den aanvang van het gevecht met een veroverde jonk
komen aanzeilen, maar om deze te behouden heimelijk weggezeild. De
schipper en koopman van de Engel werden bij sententie van 15 Dec. 1617
van hun ambt ontzet. Zie Tiele, Opkomst, dl. I, blz. 180.

[75] Zie den brief van Lam aan bewindh., 10 Juni 1618, Nera, Hs.,
R. A., genoemd door Tiele, Bijdr., 5e R., dl. I, blz. 324, noot 2;
en verder den meermalen aangehaalden brief van Lam aan bewindh.,
11 Oct. 1617, afgedrukt bij Tiele, Opkomst, dl. I, blz. 170.

[76] "Factuur van de goederen onder de vlagge v. J. Dz. Lam in de
Manilla's uyt verschillende (10) Chineesche jonken verovert".


't Schip Vlissingen           in Japan gelost        f 396.036.18.4
't Schip De Roode Leeuw       ,,   ,,    ,,          f 345.855.14.8
't Schip De Oude Sonne        ,,   ,,    ,,          f   1.521. 8.14
Nieuwe Maen                   in Molucos aangekomen
  Engel                       en in Malleyo gelost   f 164.806. 8
De rest v. d. goederen per schip Nieuw Bantam voor
Yaccatra                                             f  84.453. 7.11
                                                     ---------------
                                         Samen       f 992.674.64.5


Van de Oude Maen vond ik niets vermeld.

Deze Factuur genoemd bij Tiele, Bijdr., 5e R., dl. I, blz. 325, noot.

[77] Zie over het boven behandelde verder Van Dijk, a. w., blz. 224,
vv.

[78] Zie Tiele, Opkomst, dl. I, blz. 180.

[79] Lam aan bewindh., 10 Juni 1618, Nera; in een noot gedeeltelijk
aangehaald door Van Dijk, a. w., blz. 235.

[80] Zie Van Dijk, a. w., blz. 234; brief van Coen aan Lam van 30
Dec. 1617, aangehaald bij Tiele, Bijdr., 5e R. dl. II, blz. 224. Tiele
ziet hier de veranderde meening van Coen over het hoofd.

[81] Coen schrijft: Portugeezen, maar dit zal wel eene vergissing zijn
(Coen aan bewindh., 22 Jan. 1620, Hs., R. A.)

[82] Brief van Coen aan bewindh., 22 Jan. 1620. Zie verder den brief
van de XVII aan Coen, 1 Mei, 1619, aangehaald door Van Dijk, a. w.,
blz. 234, noot.

[83] Zie brief van Lam aan den Koning van Mindanao, afgedrukt bij
Van Dijk, a. w., blz. 236.

[84] Barth. Spilbergen was opperkoopman op Batjan geweest, had daarna
Westerwolt op zijn kruistocht voor Manila met raad en daad terzijde
gestaan en was na zijn terugkomst door Coen den 28en Febr. tot
opperbevelhebber van dien tocht benoemd.

[85] In Hollandsche berichten wordt slechts van twee schepen
gesproken. Coen aan bewindh., 6 Mei, 1621, aangehaald bij Tiele,
Bijdr., 5e R., dl. II, blz. 286. Blumentritt, Holl. Angriffe, blz. 21,
noemt het getal drie.

[86] Coen aan bewindh., 6 Mei, 1621, aangehaald door Tiele, Bijdr.,
5e R., dl. II, blz. 286.

[87] Zie Van Dijk, a. w., blz. 237, vv.; Blumentritt, Holl. Angriffe,
blz. 21; meermalen aangehaalden brief van Coen aan bewindh., 6 Mei,
1621, aangehaald bij Tiele, Bijdr., 5e R., dl. II, blz. 285.

[88] Brief van Coen aan Lam, 29 Oct. 1618, aangehaald bij Van Dijk,
a. w., blz. 234.

[89] Brief van Coen aan Reaal, 24 Oct. 1618, aangehaald bij Van Dijk,
a. w., blz. 234.

[90] Zie hierover De Jonge, a. w., dl. IV, blz. XXXV vv.; Tiele,
5e R., dl. II, blz. 216 vv. en P. A. Leupe "W. Jansz van Amsterdam"
in Bijdragen tot de Taal- Land- en Volkenkunde van Ned. Indië, 3e R.,
dl. VII, 1872.

[91] Coen aan bewindh., 31 Juli 1620, Hs., R. A.; "Instructie voor de
schepen Elisabeth, Bull, Haerlem en Hoope", afgedrukt (maar vertaald)
bij Nachod, Die Beziehungen der Niederländischen Kompagnie zu Japan,
1897, Beilage 19. De Elisabeth en De Haerlem moesten direct doorzeilen
naar de kust van China; de Bull en De Hoope naar Macao, om zich daarna
bij de twee vorige schepen te voegen.

[92] "In vougen, dat minder meerder commanderen sal, welck niet wel
en past", schrijft Coen hierover aan bewindh., 31 Juli, 1620. (Leupe
in Bijdr. tot de Taal-, Land- en Volkenkunde, 3e R., dl. VII, 1872,
blz. 317.)

[93] Zie de instructie van Rob. Adams, W. Jansz en den raad van 10
schepen, 13 Juni 1620, afgedrukt bij Nachod, a. w., Beilage 20.

[94] Zie bovengenoemde instructie.

[95] Particuliere instructie aan W. Jansz., afgedrukt bij Leupe,
Bijdr., 3e R., dl. VII, blz. 317.

[96] Zie de verklaring van Vincent Romeyn (van Lieswyck bij
Blanckenburch), aangehaald bij Van Dijk, blz. 239, noot; Coen (brief
aan bewindh., 6 Mei, 1621, Hs., R.A.) noemt het zelfde getal schepen,
maar in andere verhouding: "4 groote schepen, 4 cleine en 4 galeien".

[97] Fajardo was zelf met 3 groote schepen, 3 jachten en 2 galeien
in zee geweest om op de onzen te kruisen, maar had het blijkbaar
verstandiger gevonden, zich terug te trekken. Zie Coen aan bewindh.,
6 Mei 1621, Hs., R.A. Gebruikt door Tiele, Bijdr., 5e R., dl. II,
blz. 286.

[98] Zie den brief van Jacques Le Febvre (gezagvoerder op de Trouwe)
aan bewindh., 14 Oct. 1621, (Hs. R. A.) Coen was waarschijnlijk
verkeerd ingelicht, toen hij aan bewindhebbers schreef: "De Spaansche
schepen, die voor Cavite lagen, durfden niet uitkomen"; Coen aan
bewindh., 20 Dec., 1621, Hs., R. A.

[99] Brief van Coen aan Bewindh., 20 Dec., 1620, gedeeltelijk afgedrukt
in een noot bij Van Dijk, a. w., blz. 239. Zie verder Tiele, Bijdr., 5e
R., dl. VI, blz. 250 en 258; Leupe, Bijdr., 2e R., dl. VII, blz. 320.

[100] Brief van Coen aan W. Jansz., 10 Maart 1622, Hs., R. A.

[101] "Instructie voor den Ed. Commandeur Cornelis Reyersen en de
Raedt van de vloote nae de cust van Chyna varende", afgedrukt bij
W. P. Groeneveld, "De Nederlanders in China" in Bijdragen tot de Taal-,
Land- en Volkenkunde, 6e R., dl. IV, blz. 323.

[102] Dat we hierin goed slaagden, kunnen we in een brief van Coen aan
bewindhebbers lezen, waarin hij zegt, dat de Engelschen den handel
op de Molukken, Ambon en Banda hadden moeten staken en hem hadden
verzocht, hun volk en goederen op de Hollandsche schepen te mogen
overbrengen. Vgl. Tiele, Opkomst, dl. I, blz. LVI.

[103] Instructie aan Fred. de Houtman gaande naar de Molukken, in 't
Kasteel Amboyna, 11 Juni, 1621, afgedrukt bij Van Dijk, a. w. blz. 249,
noot 3.

[104] Brief van Fred. de Houtman aan Coen, 12 Juli, 1621. Reeds
gebruikt door Van Dijk, a. w. 249, vv.

[105] Tanda is volgens de meening van Tiele Tandoc op de Oostkust. Zie
Tiele, Opkomst, dl. I, blz. 310.

Op de kaart van Blumentritt in Petermann's Mittheilungen,
Ergänzungsheft LXV, komt op de N. O. kust van Mindanao op 9° NB. een
plaatsje Tandó voor, wat zeer wel het bedoelde Tanda kan zijn.

[106] "Instructie voor Christaen Francxz oppercoopman gaende met
het schip De Hont naer Mindanao" afgedrukt in Tiele, Opkomst, dl. I,
blz. 308 vv. Van deze instructie is reeds gesproken door Van Dijk,
a. w. blz. 250.

[107] Op het R. A. is het althans niet te vinden.

[108] Brief van Houtman aan bewindh., 16 Maart 1622, aangehaald door
Van Dijk, a. w., blz. 250, noot, en Tiele, Opkomst, dl. I, Inleiding,
blz. LXIII.

[109] Het is vreemd, dat kaap Spiritu Sancto alleen genoemd wordt als
de plaats, waar de zilverschepen moesten opgewacht worden, terwijl
toch door Reaal reeds in 1615 was geschreven aan bewindh. dat zij
de embrocadero niet meer zoo precies aandeden. Zie Bijlage I. Tiele
meende, dat de gouverneur der Philippijnen, Fajardo, voor het eerst
een dergelijk bevel had gegeven na de poging van Barth. Spilberghen
in 1620 om de zilverschepen te bemachtigen. Zie Tiele, Bijdr., 5e R.,
dl. II, blz. 286.

[110] Tiele, Bijdr., 5e R., dl. II, blz. 288; Van Dijk, a. w.,
blz. 251; Gouv.-generaal en raden aan bewindh., 1623; Coen aan
bewindh., 6 Sept. 1622 en Coen aan bewindh., 20 Juni 1623, Hs. R. A.

[111] Brief van gouv.-generaal en raden aan XVIIen, 27 Jan. 1625,
afgedrukt bij Van Dijk, a. w., blz. 252.

[112] Brief van gouv.-generaal en raden aan XVIIen, 27 Jan. 1625,
afgedrukt bij Van Dijk, a. w., blz. 252.

[113] Ik schrijf Tandó; in het oorspronkelijk staat Tandau; eveneens
staat in het oorspronkelijk 't eylant Cauwel. In Heeres, Opkomst,
dl. II, blz. 7, noot 1, wordt gesproken van Tandag bezuiden Pto
Cauit. Vgl. boven, blz. 63, noot 1.

[114] Brief van Jacques Le Febvre aan gouv.-generaal Pieter de
Carpentier, 18 Aug. 1624, afgedrukt bij Heeres, Opkomst, dl. II,
blz. 6, vv. Ik schrijf Liangan op voorbeeld van Heeres. In den brief
staat Ligou.

[115] Brief van J. Le Febvre aan gouv.-generaal Pieter de Carpentier,
15 Aug. 1625, afgedrukt bij Heeres, a. w., blz. 47.

[116] Coen deed in 1621 op zijn tocht naar Banda eerst Ambon aan,
waar hij 14 Febr. aankwam en dat hij 23 Febr., na er alles in orde
bevonden te hebben, wederom verliet. Brief van Coen en raden aan
bewindh., 6 Mei 1621, afgedrukt bij Tiele, Opkomst, dl. I, blz. 272.

[117] Brief van Coen en raden aan bewindh., 16 Nov. 1621, Hs., R. A.,
gedeeltelijk afgedrukt bij Tiele, Opkomst, dl. I, blz. 289. Merkwaardig
is deze brief zeker. In de instructie van 13 Juni 1620 wordt bevel
gegeven slechts vijandig op te treden tegen de Chineezen, die op
Manila varen, en in dezen brief van Februari 1621 zien wij, dat zijn
later uitgevoerde plannen omtrent China reeds een vasten vorm hebben
aangenomen; hierin toch spreekt hij van alle Chineesche joncken aan
te tasten.

[118] Resolutie van den raad van defensie, 30 Juni 1621, Hs., R. A.

[119] Vgl. Oskar Nachod, Die Beziehungen der Niederländischen
Ostindischen Kompagnie in Japan, Leipzig, 1897, blz. 175. Dezen
schrijver schijnt slechts één tocht van de defensievloot bekend te
zijn. Na de instructie, opgemaakt voor den eersten tocht, genoemd te
hebben, geeft hij als resultaat gezegde som, die het aandeel van den
buit uitmaakte behaald in den tweeden tocht.

[120] Coen aan J. Z. Dayman op Solor, 5 Jan. 1623, Hs., R. A.

[121] Coen aan bewindh., 20 Dec. 1621, Hs., R. A.; brief van Specx
van 20 Sept. 1621, afgedrukt bij Valentijn, a. w., blz. 28, vv.

[122] Coen aan bewindh., 20 Dec. 1621, Hs., R. A.

[123] J. le Febvre aan den gouv.-generaal P. de Carpentier, 27
Oct. 1623, afgedrukt bij Heeres, a. w., dl. II, blz. 2.

[124] Coen aan bewindh., 20 Juni 1623, afgedrukt door Leupe, Bijdr.,
3e R., dl. III, blz. 321.

[125] Coen aan W. Jansz, 3 Mrt. 1622, Hs., R. A. Deze bevelen waren
W. Jansz geworden door middel van het jacht St. Nicolaes, dat 30 Mei
1622 naar Manila was afgevaardigd om ze over te brengen. Men hoopte,
dat dit jacht hem eerder zou bereiken, dan de hem via de Molukken
gezonden bevelen van denzelfden inhoud.

[126] Dit schip behoorde eigenlijk niet tot de vloot van defensie,
maar had deel uitgemaakt van de vloot, die onder Reyersz in April 1622
naar China was gezeild. Het was 3 Aug. met tijding voor W. Jansz naar
Japan gezonden.

[127] Coen aan bewindh., 6 Sept. 1622, Hs., R. A., en "Verclaringe
van Jonas Adriaensen (uitgevaren met Swarte Teunis, gevangen in
de Tidore, gebracht naer Manilias) van eilanden van natividas tot
het eylant van Mindanao". Deze verklaring is aan admiraal l'Hermite
meegegeven om hem inlichtingen over de Philippijnen te verschaffen
(Hs., R. A.). Hierin lezen wij: "De stad Manilla moet meest te water
geproviandeert worden, want met dat Wittert daer lach liep de rijs
de Gantam op 4 enkele realen. Men koopt gemeen 25 Gantam voor 5 ofte
6 realen, dat is zooveel als een hanega; het compt al van 't zelfde
eylandt van Clocas, Cangayan en andere plaetsen".

[128] Coen deelt dit mede in een brief aan bewindh., van 26 Jan. 1622
(Hs., R. A.). Hij put dit uit onderschepte brieven van de Audiencia
aan den koning van Spanje. Dit door de Audiencia ingediende beklag
over Fajardo was blijkbaar niet bekend aan Blumentritt, die in
Holl. Angriffe, blz. 23, zegt: "Fajardo wehrte sich so gut es gieng";
terwijl hij hem even verder noemt "den wackeren".

[129] Coen aan bewindh., 20 Dec. 1621, Hs., R. A.

[130] Coen aan bewindh., 21 Jan. 1622, gebruikt door Tiele, Bijdr.,
5e R., dl. II, blz. 287.

[131] W. P. Groeneveldt, "De Nederlanders in China", Bijdr. tot de
Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned. Indië, 6e R., dl. IV.

[132] Combon, het Chineesche Koen-boen, is een titel, die destijds aan
den gouverneur-generaal gegeven werd; hier bedoelt men echter den te
Hoktsioe (Foetsjou) gevestigden gouverneur der provincie Hokkiën. De
voordeelen, die deze trok uit den handel met Manila, werden door
de Chineesche gezanten op wel 80.000 realen per jaar geschat. Zij
rekenden, dat er door elkander 40 jonken Manila bezochten, die elk
2000 realen tol betaalden. Vgl. Groeneveldt, Bijdr., 6e R., dl. IV.

[133] "Instructie voor den Ed. Commandeur Cornelis Reyersz en de
raad van de vloote naer de cust van China varende," afgedrukt bij
Groeneveldt, Bijdr., blz. 312.

[134] Het buitmaken van Chineesche jonken, die op Manila voeren,
werd niet als een vijandelijkheid tegen de Chineezen beschouwd.

[135] Uit mijn vorig hoofdstuk is reeds gebleken, dat het vermoeden
omtrent de schepen van Jansz. juist was. Van Nieuweroode waren ook
werkelijk drie schepen te ver afgezakt en gedwongen naar Batavia door
te zeilen, terwijl wij gezien hebben, dat Nieuweroode zelf eerst den
7en Dec. naar de Pescadores terugkeerde.

[136] Reyersz was nl. ook met den gouverneur overeengekomen, dat
er 2 jonken met handelswaren naar Batavia zouden gaan, tegelijk met
zich voerende twee gezanten, die direct met onzen gouverneur-generaal
zouden onderhandelen. Dat dit verbod werkelijk zou zijn uitgevaardigd,
acht Groeneveldt, Bijdr., 6e R., dl. IV, blz. 165, zeer wel mogelijk,
maar volgens hem volgt daaruit nog niet, dat de Chineesche autoriteiten
aan onzen eisch van monopolie toegaven, maar alleen, dat zij voorloopig
deze bron der moeilijkheden stoppen wilden.

[137] "Extracten uit de resolutiën van den raad van Reyersz, 11 April
1622-23 Sept. 1623", afgedrukt bij Groeneveldt, in Bijdr., blz. 411
als bijlage VI.

[138] Brief van C. Reyersz aan gouv.-generaal en raden, 26 Sept. 1623,
afgedrukt bij Groeneveldt, Bijdr., blz. 458.

[139] Zie den brief van Reyersz aan totock Chiam Soutchia van 27
Aug. 1623 afgedrukt bij Groeneveldt, Bijdr., blz. 204.

[140] Groeneveldt, Bijdr., blz. 291.

[141] Gouverneur-generaal en raden aan bewindh., 4 Maart 1624,
Hs. R. A.

[142] Brief van den gouv.-generaal en raden aan bewindh., 29 Jan. 1624,
Hs., R. A.

[143] Brief van P. de Carpentier aan bewindh., Jan. 1625, Hs., R. A.

[144] Gouv.-generaal en raden aan bewindh., 4 Maart 1624, en Corn. van
Nieuweroode te Firando aan P. de Carpentier, 3 Dec. 1624 (Hs.,
R. A.) De laatste spreekt van 8 groote galjoenen en eenige mindere
schepen, 6 groote galeien en eenige fregatten.

[145] Dagregister van het Kasteel van Batavia, 27 Jan. 1624,
uitgeg. door Mr. J. E. Heeres.

[146] Het bericht bij Blumentritt, Holländische Angriffe, blz. 23, dat
de pogingen der Jezuïeten om de Spaansche heerschappij over het eiland
Mindanao uit te strekken door Hollandsche schepen werd verhinderd,
kan ik niet toelichten, daar hierover niets door mij gevonden werd.

[147] Brief van Le Febvre aan P. de Carpentier, 18 Aug. 1624, bij
Heeres, Opkomst, dl. II, blz. 6.

[148] Brief van gouv.-generaal en raden aan bewindh., 3 Jan. 1624,
bij Tiele, Opkomst, dl. I, blz. 355, vv. Brief van J. Le Febvre aan
gouv.-generaal De Carpentier, 18 Aug. 1624, bij Heeres, Opkomst,
dl. II, blz. 6.

[149] Nachod a. w., S. 187. Ofschoon Nachod den brief van Nieuweroode
aanhaalt, zegt hij verkeerdelijk, dat de ambassade in 1624 plaats
had. In den brief van den gouv.-generaal en raden aan bewindh. van
4 Maart 1624, (Hs., R. A.) wordt gezegd, dat het schip, waarmee de
gezanten naar Manila vertrokken, in Sadsinna was gemaakt, terwijl
Nieuweroode, uit wiens brief gouv.-generaal en raden putten,
uitdrukkelijk meldt, dat het uit Amerika kwam en Manila niet eerst
had aangedaan, waardoor "al 't volc, uit Nova-Spanje gecomen" zich
er nog op bevond.

[150] Zie meermalen aangehaalden Brief van J. Le Febvre aan P. de
Carpentier, 27 Oct. 1623, bij Heeres, Opkomst, dl. II, blz. 2.

[151] In een brief van Corn. v. Nieuweroode te Firando aan P. de
Carpentier van 8 Dec. 1624, (Hs., R. A.,) lezen we, dat naar men meent,
Fajardo door vergif is gestorven en Geronimo de Silva zich met geweld
van de regeering heeft meester gemaakt, maar zeer gehaat is.

[152] Brief van J. Le Febvre aan den gouv.-generaal P. de Carpentier,
18 Aug. 1624, bij Heeres, Opkomst, dl. II, blz. 8. Hieromtrent vermeldt
Blumentritt, Holländische Angriffe niets. De tocht van de Spanjaarden
naar Sangy heb ik achterwege gelaten, daar deze van Tidore uit heeft
plaats gehad.

[153] Brief van Carpentier aan bewindh., Jan. 1625, Hs., R. A.

[154] "Instructie voor P. Muyser en zijn vloot, gaende naer de
Manilha's" en Brief van P. de Carpentier aan bewindh., Jan. 1625,
Hs., R. A. Weliswaar had het in de bedoeling van de staten-generaal
gelegen, dat de Nassausche vloot zich meester zou maken van Manila,
maar omdat een te geringe macht van Batavia uit aan deze vloot kon te
hulp gezonden worden, gaf Carpentier reeds den 11en Juli in een brief
aan l'Hermite, meegegeven aan Sonck, zijn twijfel aan het bereiken
van dit doel te kennen. Dezelfde twijfel werd ook uitgedrukt in de
instructie van Sonck. Wel hadden de Japanners in Manila ons aangeboden
te helpen, maar dit aanbod was niet te vertrouwen, daar allen die daar
woonden katholiek waren. Zie "Instructie voor den E. Martinus Sonck",
afgedrukt bij Groeneveldt, Bijdr., blz. 554.

[155] In de resolutiën wordt gesproken van drie Chineesche jonken,
maar van vier in het "Cort verhael van de voyagie gedaen met 't jacht
Victoria naer de kust van Manilla in 't afwesen van de vloot". Hs.,
R. A.

[156] Zie Bijlage III, waarin dit gedeelte van de kust uitvoerig
wordt beschreven.

[157] Brief van P. Muyser aan Sonck, 22 Mei 1625 (Hs. R. A.). De
in dezen brief voorkomende inhoudsopgave geeft ons een eigenaardige
bijdrage tot de kennis van de waren, waarin de Chineezen handelden. Er
bevond zich in de jonk een kastje met 16 bos gouddraad, een kastje met
kamfer, twee met waaiers en een met tabak. Verder wat grof porcelein,
kammen, lint, schoenen, timmermansgereedschappen, blauw, groen en
geel gedamasceerd papier en poppengoed.

[158] Op De Haen bevonden zich ook, om verantwoording te doen bij
Sonck over het te vroeg verlaten van De Victoria, de schipper van
het jacht, Keyser, Michel Golliaert en stuurman Frans Bisschop. Zie
brief van Muyser aan Sonck, 22 Mei 1626 (Hs. R. A.).

[159] Dit jacht, groot 50 à 60 lasten, had aan den gouverneur van
Malakka 3000 dukaten gekost en maakte pas zijn eerste reis. Brief
van Muyser aan Sonck, 24 Juni 1626 (Hs., R. A.).

[160] Gheen Huigen Schapenham, admiraal van de Nassausche vloot, aan
den gouverneur-generaal Pieter de Carpentier uit Ambon, April 1625,
bij Heeres, Opkomst, dl. II, blz. 34, vlg.

[161] In de instructie van den admiraal l'Hermite, (Hs., R. A.) staat
hierover slechts: "Aldaer (omtrent Bolinao en eilanden van Frailes)
te wachten, wat ordre de goeverneur-generael van Indië soude mogen
gegeven hebben, om volgens zijn raad ende advisen, den meesten dienst
aan het land ende aan de O. I. Comp., ende afbreuck aan de Portugesen
en Spanjaarden te doen".

[162] Eenige Chineezen, die De Wit, den opvolger van Sonck,
gezegd hadden, dat Geronimo de Silva was onthoofd, waren dus niet
goed ingelicht. Zie brief van De Wit aan Carpentier, 29 Oct. 1625,
(Hs. R. A.). Het was mij niet mogelijk steeds aan te geven, waaruit ik
de gegevens putte, daar hetzelfde meermalen in verschillende brieven
voorkomt Voor dit mijn laatste hoofdstuk gebruikte ik nog, behalve
het reeds opgegevene: Brief van Sonck aan Carpentier, 12 Dec. 1624;
Brief van Carpentier aan bewindh., 3 Febr. 1626; Carpentier aan Sonck,
13 Mei 1625; Resolutiën bij den E. Commandeur Pieter Muyser en Raad van
de schepen en jachten genomen, gaende van Tayoyan naer de Manilha's, 27
Jan. 1625 tot 20 Mei 1625 en 20 Mei tot 6 Juli; Reus, gezagvoerder van
de Oranje, aan Sonck, 24 Mei 1625; Sonck aan Carpentier, 31 Maart 1625;
Pieter Muyser aan Carpentier, 23 Mei 1625; Carpentier aan l'Hermite,
11 Juni 1624. Alle in Hs. berustende op het Rijks-Archief.

[163] "Er staat een zeer hooge zee". Goed modern Spaansch zou zijn:
"haz muchos grande mar".

[164] De rest van het journaal, als niet direct op mijn onderwerp
betrekking hebbende, is door mij achterwege gelaten.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De Nederlanders in de Philippijnsche Wateren voor 1626" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home