Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Iets over de grammaticale beoefening der Friesche taal in haar geheelen omvang
Author: Telting, Albertus, 1803-1863
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Iets over de grammaticale beoefening der Friesche taal in haar geheelen omvang" ***


produced from scanned images of public domain material


                                 +IETS+

                                OVER DE

                        GRAMMATICALE BEOEFENING

                                  DER

                             FRIESCHE TAAL

                       IN HAREN GEHEELEN OMVANG,

                                  DOOR

                            Mr. A. TELTING.

          (Voorgedragen in de Vergadering van het Provinciaal
            Friesch Genootschap ter beoefening der Friesche
               geschied-, oudheid- en taalkunde, gehouden
                        den 5den October 1840.)


                           TE _+WORKUM+_, TER

                   BOEKDRUKKERIJ VAN H. BRANDENBURGH.

                                =1843.=



                                 +IETS+

                                OVER DE

               GRAMMATICALE BEOEFENING DER FRIESCHE TAAL

                       IN HAREN GEHEELEN OMVANG.


    Mijne Heeren! Zeer geachte Medeleden!

»De vierde afdeeling, voor taal- en dichtkunde bestemd, stelt zich voor:
de grammaticale beoefening der Friesche taal, in hare volle
uitgebreidheid."--Zoo begint, M. H.! de beschrijving van de
werkzaamheden der taalkundige afdeeling in de Wetten onzes Genootschaps,
zoo als die den 26 September 1827, nu dertien jaren geleden, waren
vastgesteld;--en die zelfde bepaling vinden wij in de herziene
Genootschapswetten van 1835 terug.

Wat heeft die _vierde_, of nu, sedert 1835, _derde afdeeling_, in dat
tijdsverloop van dertien jaren, voor de grammaticale beoefening der
Friesche taal gedaan? Heeft zij zich die taak met ijver aangetrokken,
is zij dat werk met moed begonnen, heeft zij dat met volharding
voortgezet, rijpen de vruchten van haren arbeid ter volkomenheid?--Of
ging het hier als met zoo menige goede bepaling in menig reglement in
ons vaderland, dat ze wel geschreven stond, maar niemand er verder meer
om dacht?

Liefst spaar ik U en mij zelven de beantwoording van deze vragen. Zij
drongen zich aan mij op, toen ik rondzag naar eene stof, waarover ik in
deze uwe vergadering, naar de mij door het lot aangewezene beurt, zou
mogen spreken,--toen ik mij herinnerde, dat ik de eer heb tot de derde
afdeeling van de Werkende Leden des Genootschaps te behooren, en
bedacht, dat de behandeling van eenig taalkundig onderwerp misschien van
mij verwacht mogt worden. Ik wil echter nu de vraag: wat de derde
afdeeling, met betrekking tot de grammaticale beoefening der Friesche
taal gedaan heeft? liever doen plaats maken voor eene andere: wat zij
daarin zou behooren en vermogen te doen? Ik wil het verledene laten
rusten, en spreken met het oog op de toekomst;--ik heb mij voorgesteld
twee vragen aan uwe welwillende en bescheidene aandacht voor te dragen:

I. Wat bedoelt de bepaling in ons Reglement met _grammaticale beoefening
der Friesche taal in hare volle uitgebreidheid_?

II. Wat kunnen en wat behooren wij, Leden van dit Genootschap, te doen,
om ons in dezen te kwijten van onze taak?

Vergezelt mij daarbij met uwe toegevendheid, die ik zoo zeer behoeve. Al
wie toch aan anderen eenigen regel durft voor te stellen, behoort
vooraf wel gewikt en gewogen te hebben, of hij zelf in staat en gezind
zij, dien na te leven; en zoo iemand, ik ben van de geringheid mijner
vermogens in dezen overtuigd. Verre zij dan van U het vermoeden, als of
ik onbescheiden genoeg zoude zijn, om U mijne inzigten op te dringen,
met de verwaande bedoeling, om U over te halen, die met mij te deelen.
Beproeven wilde ik het slechts, of mijne gebrekkige voorstelling zooveel
vermogt, om meer kundige liefhebbers der Friesche taal, dan ik ben, op
te wekken, om haar in hare volle uitgebreidheid, gemeenschappelijk,
grammaticaal te beoefenen.

I. De eerste vraag, wier behandeling wij ons voorgenomen hadden: Wat
wordt bedoeld onder grammaticale beoefening onzer taal in hare volle
uitgebreidheid? scheidt zich natuurlijkerwijze in twee onderdeelen,
uitgedrukt in deze twee vragen:

1. Waaraan hebben wij te denken, als wij spreken van de Friesche taal
_in hare volle uitgebreidheid_?

2. Wat beteekent het, die taal _grammaticaal te beoefenen_?

1. Is de Friesche taal dat dialect, hetwelk door de landlieden in dit
gewest gesproken wordt, en, zoo men de beide _Stellingwerven_ met het
_Bildt_ uitzondert, de algemeene volkstaal op het platte land van het
_Wester-Lauwersche Friesland_ genoemd mag worden? dat dialect, vermengd
en verbasterd, als het ten huidigen dage is, met Hollandsche woorden,
taalvormen en spreekmanieren, verdrongen en onder den voet getreden door
de bestuurders en leeraren des volks en der jeugd? Verdient deze
tongval, die als eene geringe dienstmaagd zich schaamachtig schuil
houdt, die in den kring van meer beschaafden en aanzienlijken zich niet
durft te vertoonen, maar zelfs daar, waar zij nog geduld wordt, zich op
de aannadering van elken stedeling, als schaamde zij zich haren
boerschen opschik, vrijwillig en onopgemerkt verwijdert,--verdient deze
den naam van _taal_, en is zij het, wier grammaticale beoefening men van
ons verlangt?--Treurig is het gesteld, M. H.! met dit kostelijk erfdeel
onzer vaderen, de taal! Niet te onregte vergeleek een onzer eerste
Friesche vernuften[1] haar onlangs bij eenen ouden verwaterden boomstam,
die uit de opdrijvende pollen in het waterland boven komt, en wel jaar
op jaar groene twijgen en nieuwe uitloopers geeft, doch eindelijk
wegkwijnt en sterft.--Doch de loop der gebeurtenissen heeft het zoo
gewild; met de taal der Friezen moest het even zoo gaan als met hun
afzonderlijk, onafhankelijk volksbestaan; beide zijn naauw aan elkander
verbonden en ineen geweven, en dus ook de lotgevallen, het verval, de
ondergang van beiden innig verknocht. Nadat de _Wester-Lauwersche_
Friezen hunne volksvrijheid verloren, en onder het bewind van eenen
vreemden, Saksischen Vorst, vreemde wetten en nieuwe instellingen
ontvangen hadden,--vervolgens in de Nederlandsche staten van den
Bourgondischen Vorst waren ingelijfd,--en eindelijk, na de
gemeenschappelijke afwerping dier heerschappij, met deze hunne
Nederduitsche bondgenooten, zich in één gemeenebest vereenigd
hadden,--was van hun onafhankelijk en eigen volksbestaan niets dan eene
schaduw overgebleven; en hoe zoude, na de algemeene invoering van het
Nederduitsch in school en kerk, in geregtszalen en volksvergaderingen,
de Friesche taal hare waardigheid hebben kunnen handhaven? Van
lieverlede ook uit de kringen der aanzienlijken in de grootere steden
verdrongen, werd de waan algemeen, dat het Friesch tot schrijftaal
ongeschikt, voor de behandeling van meer verhevene en waardige
onderwerpen weinig voegde, en alleen goed genoeg was, om in het
boerebedrijf, bij het vee en den akkerbouw, gesproken te worden. Zoo
werd dan de volkstaal inderdaad eene boerentaal, het Friesch in dit
gewest werd boerenfriesch;--alleen de inwendige taalkundige
voortreffelijkheid, die haar van nature eigen is, bewaarde haar voor de
vernedering, van ooit in een boeren-patois te verbasteren, en zóó
roemloos onder te gaan.

Mij dunkt, M. H.! ook hier mogen wij weder tusschen taal en
volkskarakter eene treffende analogie opmerken: of hebben niet de
bewoners van dit gewest, hoezeer sinds meer dan drie eeuwen met die der
overige vereende _Nederlanden_ tot één volk zamengesmolten, niet nog
veel, van alle volksgenooten zeker het meest, van hunnen ouden
kenmerkenden aard en zeden overgehouden? En gelijk wij nu dien fieren
Frieschen geest wenschen te bewaren, te handhaven en te veredelen, niet
om aldus een eigen volksbestaan te herkrijgen of te behouden,--eene
gedachte, die elk verstandige belagchelijk en verwaand zoude
noemen!--evenmin om ons door een kwalijk begrepen provincialismus van
het gemeene vaderland af te zonderen, en binnen onze enge gewestelijke
grenzen in te sluiten,--een toeleg, die den waren liefhebber van het
vaderland even verderfelijk moet voorkomen, als de daar lijnregt tegen
inloopende strekking, om, door wegneming van alle individualiteit, alles
te amalgameren, hem tegen de borst is;--maar omdat die fiere geest ons
krachtig kan helpen tot vermeerdering van ons volksgeluk, daar hij ons
onze instellingen leert waardeeren en eerbiedigen, en het goede bewaren,
dat nog in en onder ons is;--even zoo moet ook de Friesche landtaal, die
nog ten huidigen dage onder de plattelandsbewoners eene levende taal is,
door ons worden bemind en geëerbiedigd, als een kostelijk overblijfsel,
als eene dierbare nalatenschap van dat vrije volk, hetwelk haar eens als
volkstaal sprak, met welks aard en zeden zij op het naauwst was
verknocht, welks fieren, krachtigen geest en zin zij in forsche,
kernachtige klanken uitdrukte. Maar noch de taal, noch het volk, hebben
wij in oorspronkelijke zuiverheid te zoeken in deze negentiende eeuw.
Wij moeten daartoe hooger opklimmen, en dan kan ook het tegenwoordige
Landfriesch ons helpen haar te vinden.--

Het Friesche volk, als door eene betooverende aantrekking tot het water
verlokt, gelijk de geleerde HALBERTSMA ergens schrijft[2], bewoonde de
kustlanden der _Duitsche zee_. Van ten noorden den mond der _Eider_ tot
aan de _Elbe_; van de _Wezer_ tot aan de _Schelde_, had dit
uitgestrekte volk, schoon verdeeld in onderscheidene stammen, doch in
taal, zeden en wetten één, zijne, meer dan eenig ander Germaansch volk,
gevestigde woonplaatsen. Dáár is het, dat wij de oude onverbasterde
Friesche taal moeten zoeken. In de wetboeken der volkstammen,
grootendeels in de dertiende eeuw opgesteld,--het _Asegaboek_,
bevattende het Landregt der Rustringer Friezen, die tusschen de _Jade_
en de _Wezer_ gezeteld waren,--de _Brocmanner brief_ en het _Emsiger
landregt_, tot het landschap, dat thans _Oostfriesland_ heet,
behoorende,--het _Landregt van Hunsingo_, benevens dat van _Fivelingo_
en het _Oldampt_,--en eindelijk _Der frya Fresena freeska landrjuecht_,
meer bekend onder den naam van de _Oude Friesche wetten_, bevattende de
verzameling der regten, welke in de landen van _Oostergoo_ en
_Westergoo_ golden,--bezitten wij de bronnen, uit welke de echte en
grondige kennis van de oude Friesche taal alleen kan worden verkregen.

Maar tot de verkrijging dier kennis kan ons ook de naauwkeurige
beschouwing van de nog levende overblijfselen dezer taal leiden en
behulpzaam zijn. Het is niet in ons _Wester-Lauwersche Friesland_
alleen, dat de taal nog leeft, en dagelijks gesproken wordt. Men vindt
haar, hoewel sterk door het Deensch verbasterd, nog overig in de
ommestreken van _Bredsted_, in het Hertogdom _Sleeswijk_, onder de
afstammelingen der oude _Noord-_ of _Strand-Friezen_. Dat zij in het
kleine _Sagelterland_, eene door moerassen ingesloten streek, aan den
oostkant van _Oostfriesland_, nog in groote zuiverheid bewaard gebleven
is, hebben de geleerde nasporingen van twee der verdienstelijkste en
taalkundigste beoefenaren onzer grijze volksspraak onlangs aan het licht
gebragt[3]. Men voege hierbij de Friesche dialecten van
_Schiermonnikoog_, van _Hindeloopen_, en ons gewoon, ofschoon ook in
fijne wijziging van uitspraak, en verscheiden gebruik van klinkers en
medeklinkers, in verschillende streken van dit gewest verschillend
_Landfriesch_,--en men zal wel alles hebben opgenoemd, wat van de oude
Friesche taal, in den mond van het nog levend geslacht, is overgebleven.

Die overblijfselen zijn, taalkundig, hoogst belangrijk. Niet alleen
toch, dat het voor den taalvorscher eene hoogst aangename en leerrijke
bezigheid is, om vergelijkend na te gaan, hoe de taal, na zoo vele
eeuwen te zijn doorgegaan, hier dus, elders zoo is vervormd, hier deze,
elders gene, vreemde indrukken en inmengselen heeft ontvangen, en op te
sporen, wat in de tegenwoordige spreektaal tot het oude, oorspronkelijke
wezen en karakter van die taal behoort, wat daaraan vreemd is, en bij
eene taalkundige kritiek als onfriesch moet worden uitgemonsterd;--niet
alleen, dat de vergelijking der nog bestaande dialecten behulpzaam kan
zijn tot de woordvorsching, tot de bepaling der oorspronkelijke
woordvormen, en dat zij licht verspreidt over de wetten der
klankvorming;--maar ook, en dit dient wel in de eerste plaats in
aanmerking te komen, de nog levende dialecten zijn inderdaad het eenige
middel, om de kracht en beteekenis der letters, waarin wij de oude taal
geschreven vinden, met onbetwistbare zekerheid te leeren kennen; zij
bevatten het eenige zekere middel, dat ons tot eene zekere uitspraak
leiden kan. De oudste taaloorkonden zijn in zeer eenvoudige en weinig
zamengestelde, vaak ook bij verwante klanken elkander zonder vasten
regel verwisselende, letterteekenen opgeschreven; de der tale kundige
lezer wist, hoe hij ze moest uitspreken; hoe zouden wij het weten, zoo
de onder ons overgeblevene volkstaal ons niet te hulp kwam, ons niet
leerde, waar wij eene vokaal rond en vol, waar wij ze scherp of kort af,
moeten uitspreken, welke medeklinkers wij vol uit, welke, en waar, wij
ze slechts als ter loops moeten laten hooren? En van hoeveel gewigt dit
onderwijs zij, beseft gewis ieder! Wat is toch eene taal zonder
uitspraak? Hoe zou men in het innige wezen eener taal kunnen
doordringen, als men ze zich niet hoorbaar vermogt voor te stellen?
Hoeveel taalkundig juistere begrippen zou men zich van eene doode taal,
van het Latijn, bij voorbeeld, vormen, indien men met de juiste
uitspraak van hen, die ze spraken, ten volle bekend ware? Welke
denkbeelden zou zich iemand van de Fransche, van de Engelsche, of eenige
andere nog levende, taal vormen, zoo hij die wel uit eene _Spraakkunst_
en _Woordenboek_ had leeren kennen, maar in hare uitspraak niet door een
deskundige ware onderwezen geworden, en zich dus daaromtrent met de hem
alleen bekende waarde van de letterteekenen in zijne moedertaal behelpen
moest? Zouden niet louter wanklanken zijn gehoor, ja zelfs, als hij stil
voor zich zelven las, zijne verbeelding pijnigen? En zouden onze oude
Friesche oorkonden liefelijker in onze ooren klinken, zoo wij de levende
dialecten niet konden raadplegen?

Wij dan, die deze levende leermeesters kunnen vragen en raadplegen,
vinden ons op een, ter verkrijging van eene innige kennis der taal, veel
gelukkiger standpunt geplaatst, dan een WIARDA[4] of RASK[5], die, het
Friesch als eene lang uitgestorvene taal beschouwende, wat de uitspraak
betreft, vaak alleen mogten gissen[6]. Hetzij dan verre van ons,
wanneer wij de echte Friesche taal in de oorkonden der 13de en 14de
eeuwen zoeken, dat wij daarom hare overblijfselen in de nog levende
dialecten zouden gering achten of verwaarloozen. Integendeel willen wij
die overblijfselen, waar wij ze kunnen aantreffen, opsporen; de in deze
dialecten geschreven stukken, hoe onbelangrijk anders van zakelijken
inhoud ze ook soms mogen wezen, zoo ze slechts met getrouwheid de taal
wedergeven, waarin zij zijn opgesteld, met zorgvuldigheid verzamelen; in
ons Landfriesch zullen wij dan met des te grootere voldoening voor het
eerst eenen zanger ontmoeten van hooge dichterlijke vlugt, die ons boeit
mei zijne liefelijkheid, ons verrukt door zijne stoutheid, ons treft in
zijne eenvoudigheid; doch wanneer wij de edele voortbrengselen van
GIJSBERT JAPIX dichttalent met volle teugen genieten, dan zullen wij
tevens, als bedachtzame taalbeoefenaren, ons in acht nemen, om niet alle
door hem gebezigde woorden, ja zelfs niet al zijne woordvormen, voor
echt Friesch te erkennen, maar veeleer er op bedacht zijn, de om in
zijnen tijd gangbare, nu verouderde, door hem verfrieschte,
Nederduitsche woorden op te merken en af te zonderen; en terwijl wij de
kunst bewonderen, waarmede de Dichter getracht heeft Friesche klanken
voor het oog aanschouwelijk te maken in Nederduitsche letterteekenen,
zullen wij tevens moeten erkennen, dat zijne spelling de Nederduitsche
spelling zijner eeuw is, zonder daarom nog gegrond te zijn in den
eigenen aard van de Friesche taal. Ook hen zullen wij onze
opmerkzaamheid niet onwaardig keuren, die in lateren tijd, of nog heden
ten dage, hunne pen, in rijm of onrijm, aan de Friesche taal hebben
gewijd; al moge JAN ALTHUYSEN[7] het talent niet bezitten, om ons hart
te treffen, ja, al moesten wij hem alle aanspraak op den naam van
dichter ontzeggen, toch zullen wij het hem dank weten, dat hij, honderd
jaren na GIJSBERT, ons van den toestand der volkstaal, in zijne eeuw,
een blijk heeft achtergelaten; al mogten wij het dwaasheid achten, dat
hij het gewaagd heeft, zijne berijmde psalmen naast die van GIJSBERT te
doen drukken, en al scholden wij hem gaarne de moeite kwijt, om beider
werk door naamteekening te onderscheiden[8], toch zal het ons aangenaam
zijn, de taalproeven uit het midden der 18de naast die uit het midden
der 17de eeuw voor oogen te mogen zien. En wat de Friesche schrijvers
van onzen tijd betreft: op hoogen prijs schatten wij de uitnemende
dichtgaven van eenen SALVERDA[9],--welkom blijven ons de bijdragen van
menig ander, nog levend, beoefenaar van dit dialect,--uit een taalkundig
oogpunt, hechten wij de hoogste waarde aan de lappen, uit den
snijderskorf van GABE, en aan hetgeen de verzorgers van de nagelatene
pennevruchten van dien snedigen _skroor_, ons voorts nu en dan, als
vruchten van hun eigen genie, gunstig gelieven mede te deelen, omdat,
zonder in eenige vergelijking tusschen de inwendige zakelijke waardij
van hun werk met dat van anderen te treden, niemand zeker met grooter
getrouwheid en juister naauwkeurigheid de taal, de zeden, de denk- en
spreekwijze, van de hedendaagsche Friezen uitdrukt.

Doch ik zal mij in deze beschouwingen niet verder inlaten. Ik acht
genoeg gezegd te hebben, om U, M. H.! te doen gevoelen, waaraan wij,
mijns oordeels, te denken hebben, als wij spreken van de Friesche taal
_in hare volle uitgebreidheid_.

2. Wij gaan dan over tot de beschouwing der andere vraag: Wat het
beteekent, die taal _grammaticaal_ te beoefenen?

De bedoelingen, met welke eene taal beoefend wordt, kunnen zeer
onderscheiden zijn. Veelal worden talen aangeleerd, met het oogmerk, om
de boeken en geschriften, in dezelve opgesteld, te kunnen lezen en
verstaan,--om met menschen, welke die taal spreken, te kunnen verkeeren,
en zich, zoo op reizen als in handelsverkeer, verstaanbaar te kunnen
uitdrukken. Bij die bedoeling is de taalkennis hulpwetenschap, de taal
het middel, om een vroeger doel te bereiken. Zoodanige wetenschap, zoo
ze dien naam verdient, kan gemeenlijk in genoegzame mate, door eene
oppervlakkige beschouwing van den aard der taal, door eene
lexicographische oefening van het geheugen verkregen, en door lezen en
omgang aangekweekt worden, zonder dat een dieper dringen in de wetten en
regels der taal daarbij onmisbaar vereischt wordt. Zoo zou men de
Friesche taalkennis als hulpwetenschap kunnen beoefenen, zoo men zich
daarbij eeniglijk ten doel stelde, om de oude Friesche wetboeken, als
oorkonden van oudheid en regtskennis, te beschouwen. Anders is het
gelegen met de _grammaticale_ beoefening van iedere taal, en van de
Friesche in het bijzonder. De taal zelve is daarbij het doel der studie;
de taal wordt om haar zelfs wille beoefend, en, ofschoon men zoo vele
bijoogmerken daarbij kan toelaten, als men zich maar gelieft voor te
stellen, toch blijft de kennis der taal het hoofddoel van den arbeid.
Die arbeid moet derhalve wetenschappelijk en stelselmatig worden
ingerigt. Vervelend zou ik voorzeker worden, M. H.! wilde ik hier uiteen
zetten, hoedanig zulk eene stelselmatige beoefening der talen, in al
hare deelen, behoort te worden ingerigt. Het is ook voor mijn oogmerk
genoeg, U op eenige belangrijke punten te wijzen, bij de grammaticale
beoefening van het Friesch, mijns oordeels, vooral te pas komende.
Indien ik mij daarbij op kortheid bevlijtig, hoop ik van uwe aandacht
niet te veel te zullen vergen, als ik U verzoek, ze mij daartoe eenige
oogenblikken te verleenen.

Het schijnt mij dan, in de eerste plaats, noodzakelijk toe, dat de
beoefening onzer grammatica _historisch_ worde ondernomen. Uit het
denkbeeld, dat ik van den omvang der taal getracht heb te geven, vloeit
de noodzakelijkheid, altoos de belangrijkheid, eener _historische_
behandeling voort. Het is toch niet eene, op dit punt des tijds
bestaande, regelmatige schrijftaal, wier tegenwoordigen toestand men als
een afgesloten geheel kan beschouwen en beschrijven. Ware zij dit, dan
zou het nog steeds wetenschappelijk belangrijk zijn, historisch te
onderzoeken, hoe, langs welke wegen, door welke veranderingen, zij tot
haren tegenwoordigen stand gekomen ware;--doch dat historisch onderzoek
zou dan niet zoo _volstrekt_ noodzakelijk zijn;--het ware dan mogelijk,
van den tegenwoordigen staat, waar ze zich in bevindt, eene getrouwe,
naauwkeurige schets te ontwerpen, welke aan de eischen der taalkunde
eenigermate zoude kunnen voldoen. In den omvang, waarin wij U de taal
hebben voorgesteld, is dit niet wetenschappelijk mogelijk; onze arbeid
zoude eerder een Friesch idioticon, dan eene grammatica, opleveren. Doch
van waar zullen wij dit historisch onderzoek beginnen? Zal het genoeg
zijn, op te klimmen tot het begin der dertiende eeuw, om, wanneer wij
bekend zijn geworden met den toestand der taal in dat tijdvak, de
geschiedenis harer veranderingen en afslijtingen nederwaarts, tot den
tegenwoordigen tijd, voort te zetten? Het is waar, van vroegeren tijd,
dan het begin der dertiende eeuw, zijn geene handschriften tot ons
overgebleven, en het zou dus al ligt kunnen schijnen een overtollige
arbeid te zullen zijn, zoo wij naar den toestand der taal in een vroeger
tijdvak wilden onderzoeken. Intusschen zouden wij toch, door niet hooger
op te klimmen, slechts de helft harer geschiedenis gewaar worden; wij
zouden onbekend blijven met haren oorsprong, en veel onverklaard, en als
onverklaarbaar, moeten overlaten.--Het Friesch is een tak van den
grooten Germaanschen taalstam; willen wij nu eene innige kennis van den
aard van dezen tak verkrijgen, dan behooren wij de natuur van den stam,
waaruit hij gesproten is, te kennen. En mogt het ons al onmogelijk zijn,
tot den stam zelven op te klimmen, dan zal toch de bekendheid met
andere, uit den zelfden stam uitgeschoten, takken, vooral van zoodanige,
die wij digter aan hunnen oorsprong uit den gemeenen stam mogen
gadeslaan, ons goede diensten bewijzen, om tot ons oogmerk te geraken.
Wij verkeeren in het laatste geval. Of men ooit met eenigen schijn van
naauwkeurigheid de taal zal leeren kennen, die door onze Germaansche
voorvaderen gesproken werd, eer zij zich nog in onderscheidene dialecten
verdeeld had, zullen wij het veiligst dienen over te laten aan de
vlijtige nasporingen der geleerde mannen, welke de Indo-Germaansche
taalstudie tot het doel van hun leven hebben gesteld. Doch het is ons
vergund, kennis te maken met een Germaansch dialect, het
_Moesogothisch_, waarin reeds zeer vroeg, omstreeks het jaar 360, door
ULPHILAS, de Evangeliën zijn overgezet, en waarvan een goed deel ons in
den _Codex argenteus_ is bewaard, en door den grooten JUNIUS is
uitgegeven. Dit kostbaar overblijfsel brengt ons het naast tot den
gemeenen stam terug.--Wij bezitten echter nog naauwer vermaagschapte
taalverwanten, dan hen, die dit Moesogothisch gesproken hebben. Dezen
toch bewoonden, toen de Bisschop ULPHILAS onder hen leefde, de
landstreken van _Servië_ en _Bulgaria_, afschoon andere van hunne
stamgenooten zich reeds veel vroeger in _Jutland_ en het zuidelijk
gedeelte van _Zweden_ hadden neêrgezet. Doch het is een ander volk,
welligt, ten tijde van deszelfs verblijf op het noordelijk Germaansche
kustland, één met de Friezen, en van dezen uitgegaan, althans zeker met
hen op het allernaauwste verwant, wier taal, veel vroeger dan de onze
geschreven, ons meer dan eenige andere kan voorlichten. Het was
omstreeks het midden van de 5de eeuw, dat dit volk _Engeland_
overstroomde, en deszelfs oude bewoners onder het juk bragt,--en de
oudste geschreven stukken in hunne taal, sedert bekend onder den naam
van de _Angelsaksische_, klimmen op tot het laatste van die zelfde 5de
eeuw. Het is dus meer dan waarschijnlijk, dat de Friezen, die tot deze
volkplanters in de naauwste betrekking stonden, te dier tijde, behoudens
geringe dialectsverschillen, met hen de zelfde taal zullen hebben
gesproken; en de beoefening van dat oude Angelsaksisch, hetwelk zich
bovendien door eene zeer rijke literatuur aanbeveelt, is alzoo voor de
historisch-grammaticale beoefening van het Friesch volstrekt
onmisbaar.--Nog komt bij zoodanige beoefening ook het _IJslandsch_ in
aanmerking, ik bedoel die Skandinavische taal, die onder de algemeene
benaming van _Danske tonge_, de taal was van die volkeren van het
noorden, Deenen en Noormannen, welke, door hunne veelvuldige
strooptogten, en somtijds langdurige overheersching, op de kustlanden
der Friezen eenen zoo gewigtigen invloed oefenden, en te diepe indrukken
achterlieten, dan dat men niet ook in de taal de sporen daarvan zou
mogen opmerken[10].--En zoo volgt dan uit het gesprokene, M. H.! dat
deze historische taalbeoefening, door ons opwaarts tot onze
taalverwanten te voeren, tevens eene _etymologisch-_ of
_analogisch-vergelijkende_ taalstudie met zich brengt.

Doch niet alleen moeten wij opklimmen tot de bronnen der taal, zoo wijd
wij kunnen, ook, nederdalende, behooren wij den loop des strooms tot op
onze tijden te volgen. Wanneer wij de taal, in hare zuivere, nog weinig
afgesletene, bewerktuiging, zoo als ze in de oudste stukken der 13de
eeuw voorkomt, zullen hebben gadegeslagen,--de waardij harer eenvoudige
letterteekenen zullen hebben vastgesteld,--hare regelmatige
verbuigingen toegelicht,--hare eigenaardige woordvoeging nagegaan,--en
ook haar prosodisch deel, allitteratie en rijm, beschouwd zullen
hebben,--dan zal het de taak dezer historische grammatica worden, om de
verandering, het verloop, de afslijting van dat alles, de vermenging met
vreemde bestanddeelen, zoo als die van lieverlede zijn ontstaan en
toegenomen, in de taaloorkonden van latere tijden aan te wijzen, en tot
in de nog bestaande dialecten op den voet te volgen. Zoo zal deze
beschouwing tot veelsoortige en belangrijke opmerkingen en uitkomsten
kunnen leiden. Het zal duidelijk worden, dat, sints de taal opgehouden
heeft als eene volksschrijftaal te bestaan, ook hare ware orthographie
is verloren gegaan, en door eene, aan het taalkarakter vreemde, spelling
vervangen is, geschoeid op den leest van de spelling van dat volk, onder
hetwelk het Friesche dialect is overgebleven. Het zal blijken, dat,
hoewel, even als in al de andere nieuwere talen van Germaanschen
oorsprong, de verbuigingsvormen veelzijdig zijn afgesleten, en als het
ware onmerkbaar geworden, daarvan evenwel in ons Landfriesch meer is
overgebleven, dan bij eene oppervlakkige beschouwing welligt door menig
een wordt verondersteld[11]. Dan zal het bewezen worden waarheid te
zijn, dat, zoo men het nog onder ons levend Friesch ontledigen kon van
al deszelfs Hollandsche inmengselen, het overblijvende gedeelte, ondanks
alle afslijting, die er heeft plaats gehad, onmiskenbaar nog die zelfde
taal is, in welke de Friezen in de 13de eeuw hunne kernachtige wetten
hebben te boek gesteld, en dat het daarin, voor het misschien nog veel
meer afgesletene Hollandsch, waarin toch wel ieder de taal van STOKE en
MAERLANT ontdekken zal, geenszins behoeft onder te doen, en dus ook
evenmin, als dat Hollandsch, den naam van patois verdient.

Ik gevoel, dat ik, door het gesprokene in eenige voorbeelden meer
aanschouwelijk te maken en dadelijk toe te passen, de duidelijkheid
daarvan bevorderen zou; doch ik vermeen tevens, dat, èn de aard van de
spreekbeurt, welke ik hier vervul, zoodanige afgetrokken grammaticale
ophelderingen verbiedt, èn dat de tijd, mij, door uwe toegevendheid
toegestaan, om te spreken, mij daarin verhindert. Ik moet mij dus
tevreden stellen met de hoop, dat het mij gelukt moge zijn, duidelijk
genoeg te hebben voorgesteld, wat het, mijns inziens, beteekent, de
Friesche taal _in hare volle uitgebreidheid grammaticaal_ te beoefenen.

Mogt ik mij met die hoop niet geheel te vergeefs gevleid hebben, dan
zouden wij nu, in de tweede plaats, dienen over te gaan, tot het
onderzoek:

II. Wat wij, Leden van dit Genootschap, kunnen en behooren te doen, om
ons te kwijten van de taak, die wij vrijwillig hebben op ons genomen, en
wier aanvankelijke en gedeeltelijke vervulling althans met reden van ons
mag worden verwacht?

Die taak is verre van gemakkelijk, M. H.! Zij vordert eene vrij
uitgebreide, langdradige en volhardende studie; zij vordert groote
naauwkeurigheid en veel scherpte van opmerking; eene veelzijdige
grammaticale kennis en bedrevenheid. Het is geen arbeid voor weken of
maanden, maar een werk, dat vele jaren van inspanning vorderen zal. Moet
ons dit vooruitzigt niet afschrikken, ons, wie het meerendeels niet
gegund is, onzen tijd onverdeeld aan de beoefening der letteren te
wijden, maar die, eerst verpligt onze krachten te wijden aan hetgeen
beroep en ambt een ieder te doen geeft, slechts uitgespaarde uren voor
de wetenschappen mogen afzonderen? Er bestaan, dunkt mij, twee
omstandigheden, welke het gewigt van deze bedenking eenigzins kunnen
verligten. De eerste is, dat de bedoeling onzer Genootschapsinstellingen
van zelve medebrengt, dat wij dien arbeid, voor éénen te uitgebreid en
te zwaar, onder elkanderen mogen verdeelen; dat wij ons met de
verzameling, bijeenbrenging en bewerking der in dezen noodige
bouwstoffen gezamentlijk mogen onledig houden; en mogt het ons niet
vergund zijn, zelven het gebouw te voltooijen, die voltooijing gerust,
in het bewustzijn van daartoe het onze te hebben bijgedragen, aan
anderen mogen overlaten. De tweede gedachte, die onzen moed tot het
opvatten dezer taak mag versterken, is, dat wij niet de eersten zullen
zijn, die zich de grammaticale beoefening van de Friesche taal zullen
aantrekken, dat anderen ons reeds in dit spoor zijn voorgegaan, en reeds
veel hebben gedaan en geleverd, dat voor ons leerzaam, nuttig en
bruikbaar kan zijn.

Wij willen dien vóór ons gedanen arbeid vooraf kortelijk beschouwen, om
na zulks de som te kunnen opmaken van hetgeen ons overblijft te doen.

1. Bij de beschouwing van hetgeen door anderen vóór ons gedaan is,
zullen wij voornamelijk op zoodanige geschriften te letten hebben, die
met het kennelijk doel zijn opgesteld, om eene grammatica te leveren,
zonder echter vele andere, die tot de grammaticale kennis der taal
kunnen leiden en medewerken, met stilzwijgen voorbij te gaan.

Wanneer wij dan, met billijken eerbied voor ouderdom van jaren, het
eerst zullen noemen, die het eerst in het licht verschenen zijn, dan
dient het allereerst gewaagd van het werk van den ouden Grammaticus,
hetwelk GABBEMA, in het tweede deel zijner uitgave van GIJSBERT JAPIX,
heeft opgenomen[12]. Het heeft betrekking tot het Landfriesch uit het
midden der 16de eeuw: na de formatie van het meervoud der naamwoorden
opgegeven te hebben, beuzelt de schrijver over de geslachten en
naamvallen, wier bestaan hij, op den enkelen genitivus na, slecht weg
ontkent, alsmede over de formatie van de vergelijkende trappen en de
getallen der bijvoegelijke naamwoorden, over de verkleiningsvormen, de
artikels en de telwoorden; alles zeer kort en oppervlakkig. Hier is
achter gevoegd een brokstuk over de Friesche letters,--de schrijver
handelt over de figuur der letters, en geeft de zonderlinge meening op,
dat de Friezen eerst Grieksche karakters gebruikt zouden hebben; van
runenschrift schijnt hij nooit iets gehoord te hebben[13]; vervolgens
gaat hij de waarde der klinkers na, en gewaagt van de diphtongen. Deze
beide stukjes zullen ons weinig leeren, misschien hebben zij nog eenige
waarde, als bevattende taalproeven, die eene eeuw ouder zijn dan
GIJSBERT JAPIX. Doch aan deze ontbreekt het ook overigens niet. Echter
is het fragment ongetwijfeld van eene veel ervarener hand, dan het
eerste stuk, en bevat over de uitspraak der vokalen eenige niet
onbelangrijke opmerkingen. Wij leeren er, bij voorbeeld, uit, dat de
Angelsaksische diphtong _eo_, toen dat stuk gesteld werd, in de Friesche
taal nog bloeide, zoo als nog te _Hindeloopen_.

De tweede, ons bekende, poging, om eene grammatica te leveren, is van
den geleerden ECCO EPKEMA, den verdienstelijken uitgever van GIJSBERT
JAPIX; doch het is er verre van daan, dat deze zoude zijn ingerigt op
den voet, dien wij ons hebben voorgesteld; niet de Friesche taal in hare
volle uitgebreidheid, alleen het Landfriesch vinden wij hier geschetst,
en dan nog maar het Landfriesch, zoo als GIJSBERT JAPIX dat schreef. De
reden is duidelijk. Als inleiding op zijn _Woordenboek_ op dien Dichter,
was het geenszins zijn voornemen, »een volledig zamenstel van
spraakkunst der Landfriesche taal te geven," hij achtte dit volstrekt
onnoodig, »daar, weinige afwijkingen uitgezonderd,"--het zijn 's mans
eigene woorden,--»de Landfriesche taal, zoo als wij ze bij onzen Dichter
aantreffen, eene tamelijke overeenkomst heeft met de Nederduitsche, zoo
als wij dezelve bij CATS, KAMPHUYZEN, en andere tijdgenooten van hem,
lezen." Ziet daar het standpunt, waarop EPKEMA stond, en waaruit men het
werk van dezen geleerden man moet beoordeelen,--meer als eene bijdrage
tot de Nederduitsche taal, dan tot de zuiver Friesche. Zijne
orthographie is dan ook even als die van den Dichter, de Hollandsche van
de 17de eeuw; al wat hij zeer uitvoerig over de letters, klinkers,
diphtongen, verdubbeling der klinkers en over de medeklinkers schrijft,
is grootendeels Nederduitsch, enkele belangrijke opmerkingen over de
litterae prostheticae en epentheticae, of klikletters, zoo als hij ze
noemt, en over de weglating in uitspraak, en de verwisseling der
letters, raken het Friesch meer bijzonder, en kunnen tot ons doel
gebruikt en vergeleken worden. In zijne behandeling der naamwoorden
volgt hij den ouden Grammaticus, doch alleen, om hem telkens teregt te
wijzen. Bij de verbuigingen der naam- en werkwoorden geeft hij ons
alleen die van zijnen Dichter op, zonder tot de oorspronkelijke vormen
op te klimmen, of, klimt hij al hooger op, dan nog bepaalt hij zich tot
de taal der _Oude Friesche wetten_, als behoorende tot het dialect van
ons gewest, doch ongelukkig, onder de oude taaloorkonden van lateren
oorsprong, min zuiver, meer met Nederduitsch vermengd, dan bij voorbeeld
het oudere _Asegaboek_ en _Emsiger landregt_.--Voor zoo verre dan onze
GIJSBERT JAPIX mag gehouden worden voor den vertegenwoordiger van den
staat van het Landfriesch dialect, zoo goed en kwaad, zuiver en
vermengd, oorspronkelijk en afgesleten, als het zich in het midden der
17de eeuw vertoonde,--even zoo ver mag EPKEMA voor den naauwkeurig
grammaticalen beschrijver van dat dialect gelden, in wiens arbeid echter
de historische studie der zuiver Oud-Friesche bronnen te veel wordt
gemist.

Het is voor de Friesche grammatica een onschatbaar voorregt geweest, dat
de beroemde Deensche taalkundige RASMUS RASK, door en na het schrijven
zijner _Angelsaksische spraakleer_, op het gelukkig denkbeeld gekomen
is, om ook eene _Friesche spraakleer_ zamen te stellen. Zij kwam in
1825, in het Deensch, in het licht[14], en werd in 1832, door ons
geleerd Medelid den Heer HETTEMA, in het Nederduitsch[15], en in 1834,
door Professor Buss, te _Freiburg_, in het Hoogduitsch, overgezet en
uitgegeven[16]. Dit is de eerste, en tot nog toe de eenige, zuiver
Friesche grammatica, welke wij bezitten, uit de oudste schriftelijke
gedenkstukken geput. Uitvoerig behandelt deze groote taalkundige de
letters, en derzelver waarde en uitspraak, waarbij echter valt op te
merken, dat onbekendheid met ons Landfriesch hem dikwijls heeft doen
dwalen, waar de bekendheid met dat dialect hem gemakkelijk zou hebben te
regt geholpen, en dat hij in de vokaalspelling tot toonteekenen de
toevlugt heeft moeten nemen, welke hij eveneens, bij veronderstelde
bekendheid zijner lezers met onze landtaal, zeer wel zoude hebben kunnen
ontberen; dat hij gedurig, tot het bepalen der klanken, zijne toevlugt
moet nemen tot het Angelsaksisch en IJslandsch, terwijl intusschen de
klankbepaling in eerstgemelde taal, zoo als de Heer HALBERTSMA
overtuigend heeft aangewezen[17], juist omgekeerd, het best uit ons nog
levend Friesch kan worden opgemaakt. Omtrent de verbuigingen der
naamwoorden en werkwoorden heeft hij taalkundig-regelmatige wetten
voorgesteld, gegrond op hetgeen hij daaromtrent in zijne _IJslandsche en
Angelsaksische grammatica's_ had opgegeven, het hoofdverschil der
verbuigingen daarin zoekende, of de woorden in eenen klinker of
medeklinker eindigen, of althans oorspronkelijk geëindigd hebben; de
eerste noemt hij de opene, en de tweede de geslotene hoofdsoort (GRIMM
noemt de _opene_ van RASK _zwakke_, de _geslotene_ bij RASK _sterke_,
_Recensie_, S. 88); intusschen ontdekt men bij de naauwkeurige
beschouwing dezer vormleer eene zoo groote menigte uitzonderingen, dat
men aan de vastheid en waarheid der voorgestelde regels begint te
twijfelen, en het mij althans voorkomt, dat dezelve nog wel eens aan
eene streng beproevende kritiek mogen worden onderworpen[18]. Voor het
overige geeft deze spraakleer ons eene getrouwe schets van de taal, zoo
als die in het _Asegaboek_ en den _Brokmannerbrief_, als het oudste en
zuiverste Friesch, voorkomt, met analogische verwijzing naar het
Angelsaksisch en IJslandsch, en met aanhaling hier en daar van het nog
levende Noordfriesch; doch zij kan geene aanspraak maken op den naam van
eene historische grammatica, waarin op alle dialecten acht geslagen, en
ook het verloop der taal aangewezen is.

Eindelijk mag, bij de vermelding der grammatica's, geenszins worden
verzwegen de belangrijke schets van het Sagelterlandsche Friesch,
gevoegd bij de _Reis_ naar dat land van de Heeren HETTEMA en POSTHUMUS;
wij worden daar op eene korte en duidelijke wijze met dat dialect bekend
gemaakt, en deze arbeid is voldoende, om hem, die zich met eene
algemeene Friesche spraakleer mogt willen bezig houden, in staat te
stellen, om van dit dialect een noodig en nuttig gebruik te maken.

Volgens schrijven van den Hoogleeraar RASK, in de _Voorrede_ tot zijne
_Spraakleer_, heeft de Heer B. BENDSEN, te _Ærøskøbing_, met groote
vlijt en naauwkeurigheid eene uitgebreide _Spraakleer_ van het
Noordfriesch verzameld; welk werk echter, zoo veel ik weet, nog niet
door den druk is gemeen gemaakt[19].

De orthographie is een belangrijk deel der grammatica. Hoe zou ik dan,
M. H.! na U de bestaande spraakkunsten, zoo verre mij bekend, te hebben
opgenoemd, mogen nalaten, U het schoone stukje over de spelling van den
Heer HALBERTSMA te herinneren, geplaatst in den jaargang voor 1834 van
het _Friesche Jierboeckjen_? Eenvoudig en duidelijk is die poging, om
den rijkdom van ons Landfriesch in letterteekenen uit te drukken. Alle
onnutte en verwarring barende bijvoeging van veelvuldige klinkers,
waarin GIJSBERT JAPIX zich wel eens te buiten ging, is daarbij vermeden;
de letters, welke in ieder woord, krachtens zijnen aard en grondvorm,
behooren, hoewel in de uitspraak onderdrukt of weggelaten, worden daar
meerendeels aan hetzelve terug gegeven; in het kort, de taal eenparig
zoo geschreven, wordt voor den taalkundigen Nederduitschen aanschouwer
klaar en bevattelijk. Intusschen houde men bij de groote
voortreffelijkheid dezer proeve nog steeds in het oog, dat ook deze
spelling meer op de Nederduitsche, dan op de Oud-Friesche, gegrond is;
de bedoeling van het opstel maakte dit noodzakelijk; voor lezers, aan de
Hollandsche spelling gewoon, wenschte men het Friesch aanschouwelijk
voor te stellen, en uit dat oogpunt beschouwd, was deze wijze van
handelen de eenige, die het doel kon doen treffen. Vraagt men echter, of
zij ook taalkundig goed te keuren is, dan zou ik daarop geen in allen
deele toestemmend antwoord durven geven. Mogt bij de vraag, hoe men dan
tegenwoordig het Landfriesch moet spellen, mijne geringe meening iets
gelden, ik zoude niet de spelling voorstaan, die men in het _Asegaboek_
of het _Emsiger landregt_ aantreft, even min als ik verlangen zoude, dat
men het tegenwoordige Hollandsch ging schrijven eveneens als MAERLANT,
VAN HELU of STOKE, in hunnen tijd deden; maar, gelijk de Nederduitsche
spelling van onzen tijd gegrond is, altoos gegrond behoorde te zijn, op
die van deze ouden, als overeenkomstig met den aard der taal,--zoo zou
ik ook meenen, dat wij de spelling van het Landfriesch behoorden te
gronden op de oude spellingwijze onzer voorvaderen. Ik zoude, wilde men
een voorbeeld, naar het tegenwoordige Deensch verwijzen; die taal is
eene, hoewel verbasterde, dochter van het oude IJslandsch, even als ons
Landfriesch het is van het oud Friesch; de spelling van dat IJslandsch
en van ons oud Friesch komen naauw met elkander overeen; in uitspraak
zweemt ons Landfriesch, in meer dan een opzigt, sterk naar het
tegenwoordige Deensch, en ik zou uit dien hoofde eene proeve
allerbelangrijkst achten, die ons het Landfriesch eens in Deensche
spelling voorstelde; ik geloof dat men bevinden zou, dat zoodanige
spelling met den aard der taal meer overeenkomstig zijn zou, dan de
thans in zwang zijnde gewijzigde Hollandsche.

Doch keeren wij van deze uitweiding terug tot de verdere vermelding van
den arbeid die, reeds vóór ons gedaan, ons tot de zamenstelling eener
grammatica zou kunnen helpen. Na de opnoeming der grammatica's kunnen
wij kort zijn. Immers, het _Oud Friesch woordenboek_ van den geleerden
WIARDA, dat, hoe onvolledig ook, op sommige artikels zeer rijk
is[20],--de _Aanteekeningen_ op de _Friesche wetten_, door WIERDSMA en
BRANDTSMA, die op het _Asegaboek_, door WIARDA, op het _Oostfriesche
landregt_, door VON WICHT, op het _Emsiger landregt_, door
HETTEMA,--kunnen en behooren bij de studie van de bronnen der taal
geraadpleegd te worden. In de _Aanteekeningen_ van HOEUFFT, op de
_Friesche spreekwoorden_, en omtrent de naamsuitgangen van plaatsen, in
het _Idioticon_ van WASSENBERG, en soortgelijke stukken meer, vindt men
hier en daar belangrijke opmerkingen verspreid. Mogt een gunstige
zamenloop van omstandigheden het nog eens toelaten, dat wij ons zouden
mogen verheugen in de uitgave van HALBERTSMA'S _Lexicon Frisicum_, wij
zouden dan eenen schat van etymologische kennis voor ons geopend zien,
waarin wij de verwantschap en geschiedenis van elk Friesch woord zouden
mogen nasporen; thans willen wij met de schoone proeven, in het berigt
omtrent de Wachtendonksche psalmen, ons voordeel doen, en niet
ongebruikt laten, wat die geleerde, in het _Voorwerk_ voor BOSWORTHS
_Anglo-Saxon dictionary_, over de verwantschap van die taal met de onze,
gegeven heeft.

2. Ziet daar dan, M. H.! het voornaamste van hetgeen vóór ons gedaan
is;--wat blijft er nu voor ons te doen overig? dit was de laatste vraag,
waarbij wij ons nog moeten bepalen.

Het komt mij dan bescheidenlijk voor, M. H.! dat, na alles wat reeds
voor ons gedaan is, de grammaticale beoefening der Friesche taal in
hare volle uitgebreidheid nog steeds aanprijzing verdient, want dat
wij nog geene historische en analogische grammatica bezitten. En het
werk dat ons te doen zoude staan, wilden wij in die behoefte voorzien,
zou dunkt mij moeten bestaan in drie deelen; vooreerst _verzamelen_, dan
_vergelijken_, en eindelijk _rangschikken_. Wij zouden met het bepaalde
doel, om bouwstoffen tot eene grammatica te verzamelen, moeten lezen
alle taaloorkonden, die nog voorhanden zijn, te beginnen met het oudste;
uit elk afzonderlijk moesten wij alles opteekenen, wat tot de verbuiging
der naam- en werkwoorden en voornaamwoorden, tot het regimen der
voorzetsels, en wat dies meer zij, betrekking heeft; die lezing zou ons
tevens in de gelegenheid stellen, om allerlei grammaticale
bijzonderheden op te merken en aan te teekenen; de aanteekeningen uit
ieder afzonderlijk werk genomen moesten afzonderlijk gehouden, en
geenszins met die uit een ander werk vermengd worden, ten einde niet in
het gevaar te geraken, van misschien verschillende dialecten, die zeker
reeds zeer vroeg bestaan hebben, ondereen te mengen. Dit verzamelen nu
zou een arbeid zijn, waartegen voorzeker menig een zou terug deinzen,
zoo hij dien geheel alleen ondernemen moest; doch juist eene vereeniging
als de onze zou zulken arbeid ligter maken; wanneer, bij voorbeeld, van
drie personen, een de naamwoorden, een ander de werkwoorden op zich nam,
een derde zich met de overige rededeelen bezig hield, zou zulk eene
eendragtige inspanning gemakkelijker tot het doel leiden; op één
belangrijk punt zou bij zulk eene verdeeling, dunkt mij, gelet moeten
worden, dat namelijk diegene, welke eenmaal met eenig bepaald rededeel
belast was geworden, zich met dat zelfde onderwerp bij voortduring
bleef belasten, tot dat al de onderscheidene voorhanden zijnde stukken
doorgelezen, en de uittreksels uit elk derzelve verzameld waren.

Als dan al de bouwstoffen uit alle nog aanwezige oude stukken verzameld
waren, dan eerst zou het tweede deel van den arbeid, de _vergelijking_,
moeten worden ondernomen. Die vergelijking behoorde drieledig te zijn.
Vooreerst moesten de verzamelde bouwstoffen onderling worden vergeleken,
waardoor men een zamenstel zoude verkrijgen van de verschillende vormen,
in onderscheidene gelijktijdige, of althans in tijd weinig
verschillende, dialecten. Daarna moest die vergelijking, bij opklimming,
plaats vinden met de verwante talen, vooral met het Angelsaksisch. En
eindelijk, in de derde plaats, kon men overgaan tot de vergelijking met
de nog bestaande dialecten ieder afzonderlijk, waarbij dan wel in het
oog moest worden gehouden, dat niet het Hindeloopersch met het gewoon
Landfriesch, noch dit met het Sagelterlandsch, het Schiermonnikoogsch of
het Noordfriesch vermengd, maar elk derzelve behoorlijk onderscheiden
werd. Men zou dan voorzeker bespeuren, hoe het een der nieuwere
dialecten meer doorgaande sporen van overeenkomst met dit onder de
oudere, het andere weêr met eenig ander, zou opleveren; en langs dezen
weg zou het mogelijk worden, eene volledige Friesche spraakkunst,
analogisch, historisch, en met in acht neming der verschillende
dialecten, zamen te stellen. Dat was het derde deel, het doel van den
voorbereidenden arbeid, de _rangschikking_ van het verzamelde en
vergelekene. Hier zou men nu het werk van den geleerden RASK ten
grondslag kunnen leggen. De eigen verzamelde bouwstoffen gebruikende,
zou men zijn voordeel kunnen doen met zijne volgorde,--voor zoo verre
het niet bij de bewerking mogt blijken, dat eene afwijking verkieslijk
ware,--ook met zijne opmerkingen, en die van anderen;--dan zou het
blijken, of men in de vormleer genoegzaam doorgaande regels zou vermogen
op te geven; of die, door RASK voorgesteld, aannemelijk zijn; dan of het
misschien nog steeds veiliger bleef, om, op het voetspoor van GRIMM, nog
maar alleen de voorkomende vormen als zoo vele bestaande grammaticale
facta op te geven, en den stand der wetenschap nog niet rijp te achten
voor het bepalen van vaste vormregels. En bij dat alles zoude men steeds
elk afzonderlijk onderwerp historisch, en, door alle dialecten heen,
vergelijkend moeten behandelen.

Ziet daar, M. H.! in korte en algemeene trekken,--in bijzonderheden toch
mag ik niet treden,--U voorgesteld, wat, naar mijne geringe meening,
door ons zou behooren te worden gedaan, zoo wij de Friesche taal in hare
volle uitgebreidheid grammaticaal wilden beoefenen!--Het verdient zijnen
lof, zich de nog altijd schoone taal, die in dit gewest op het platte
land gesproken wordt, zoodanig te hebben eigen gemaakt, dat men daarin
met sierlijkheid, regelmatigheid en naauwkeurigheid, de pen weet te
voeren;--het is hoogst belangrijk, de regtsoorkonden onzer vrije
voorvaderen vlijtig te hebben beoefend, die te verstaan, haren zin te
vatten, en deze kennis aan regts- en oudheidkunde dienstbaar te
maken--het is nog meer te prijzen, zoo bij die regts- en oudheidkundige
beschouwing taalkundige opmerkingen worden gevoegd;--doch wie zich
daarbij bepalen wil, bij al den lof, die hem moge toekomen, van hem mag
nog niet gezegd worden, dat hij de taal in hare volle uitgebreidheid
grammaticaal beoefent.--

Ik herhaal het, M. H.! ik wensch niemand mijne inzigten of meeningen op
te dringen, nog minder mij diets te maken, als had ik den waren weg tot
die beoefening gevonden en aangewezen, het allerminst U in den waan te
brengen, als of ik mij zelven bekwaam achten zou, dien weg met
standvastigen moed te bewandelen;--gelukkig genoeg zoude ik mij achten,
zoo ik door deze pligtmatige voorlezing bij sommigen Uwer de
opmerkzaamheid mogt hebben gaande gemaakt, zoo niet de aandacht
gevestigd op een onderwerp, dat aan de Werkende Leden der derde
afdeeling, als het hoofddoel hunner bemoeijingen, door onze wetten is
voorgesteld.

[1] J. H. HALBERTSMA, in het _Foärwird_ voor de _Twigen uwt ien âlde
stamme, Dimter 1840_.

[2] Op blz. XLVII der _Preface_ voor Dr. J. BOSWORTHS _Dictionary of the
Anglo-Saxon language, Lond. 1838_.

[3] Jr. Mr. M. HETTEMA en Ds. R. R. POSTHUMUS, _Onze reis naar
Sagelterland, Franeker 1836._

[4] _Altfriesisches Wörterbuch_, Vorrede, § 33: »Dieser alten
Friesischen Sprache, welche nunmehr völlig ausgestorben ist," en § 34:
»Die Sprache des gemeinen Mannes, in der Niederländischen Provinz
_Friesland_, und besonders in _Hindelopen_ und _Mulquerum_ nennt man die
Friesische.--Ich habe mich darauf nicht einlassen können, damit ich das
Neuere nicht mit dem Alten verwechsele."

[5] _Hollandsche vert. der Spraakleer_, blz. XVI: »Het Friesch, dat nu
bijna niet meer bestaat, en in eenige honderde jaren niet meer gesproken
is, maar alleen een aantal verwarde en strijdige mondelijke taalsoorten,
in de landschappen, welke van het Friesche volk of diens nakomelingen
bewoond worden." En blz. 7: »De uitspraak van eene uitgestorvene taal
naauwkeurig te bepalen, is wel niet zeer gemakkelijk; veel kan ons
evenwel de overeenstemming met het Noord-Friesch en Hollandsch, alsmede
het Angelsaksisch en Islandsch, met zekere waarschijnlijkheid leeren."

[6] Zie zulke gissingen bij RASK, _Holl. vert._, blz. 5, omtrent de
uitspraak van _ae_ en _oe_,--fouten, blz. 3, _makia_, _capia_, lees:
_makja_, _k[oe]pja_, daar _ma-ki-a_, _ca-pi-a_, verg. GRIMM, Recensie
van RASK, beneden te vermelden, S. 104,--twijfelingen of _ier_, jaar,
_jér_ of _iir_ moet gelezen worden--dadelijke fouten, blz. 3, dat de
_v_, als medeklinker tusschen twee vokalen, de Nederl. en Latijnsche
_w_, niet de Hoogd. en Holl. _v_ zouden zijn! Verg. GRIMMS _Recensie_,
S. 94;--blz. 16, de _a_ in _cap_, _rad_, _dad_, _bam_, tot de doffe _å_
gemaakt; (»welke woorden thans door" enz., is eene bijvoeging van
HETTEMA. Verg. BUSS, _Hoogduitsche vertaling_, beneden te vermelden, S.
29, § 13) enz. Alle welke mistastingen, bij kennis van ons _levend_
Friesch, onmogelijk geweest zouden zijn.--Zoo verkeerd is het, van den
vreemdeling het _onze_ te willen leeren! Doch zoo is het dan ook onze
pligt, gelegenheid te geven, dat men niet tot den vreemdeling zijne
toevlugt behoeve te nemen.--Intusschen erkent RASK het voortdurend
bestaan van Friesche dialecten, zie BUSS, S. 11, 12, doch zijne fout is,
dat hij ons dialect, wat de uitspraak betrof, niet kende, en ook in
allen gevalle niet genoeg gewaardeerd heeft. S. 16, _eine Art
Volkssprache_.

[7] _Friesche rymlery. Liouwerd 1755._

[8] JAN ALTHUYSEN, heeft, in het 2de deel zijner _Rymlery_, de 150
psalmen DAVIDS, in Friesche berijming, opgenomen, doch alleen die, welke
door GIJSBERT waren overgeslagen, zelf berijmd, en de door dezen
berijmde, op hare plaats, tusschen de zijne in laten drukken, beider
werk door naamsonderteekeningen onderscheidende. Zoo ver het mij gelust
heeft, dit na te gaan, is ALTHUYSEN getrouw gebleven aan de versmaat van
DATHEEN'S berijming, misschien om de zijne zoo voor het gezang, naar de
toen gebruikte zangwijzen, meer geschikt te maken.

[9] _Hiljuwns uwren fen J. C. P. SALVERDA, Schoallemaester to Wons.
Ljeauwerd 1834._

[10] Ook komt hier in aanmerking de geographische ligging der Friezen
naast de Jutten,--uit welk oogpunt men het Friesch als overgangstaal
tusschen het Saksisch en Noordsch kan beschouwen, zie GRIMM, _Recensie_,
S. 91. RASK (BUSS, S. 6 seqq.), die daar echter meer het verschil dan de
overeenkomst tusschen Friesch en IJslandsch, aantoont.

[11] Zoo is, b. v., nog de oude Friesche genitivus bij ons in bloeijend
gebruik: _amme bread smekt swieter as memme koeke_, waarin _amme_ en
_memme_, de nu wel verstompte, maar toch in de woordvoeging onveranderd
geblevene oude genitivi, _amma_ en _memma_ zijn. De Fries zegt niet
_JANS boek_, maar _JANNE boek_, het boek van JAN; en dit niet enkel op
het land, maar ook in die steden, waar de vreemdeling niet al, wat
eigenaardig is, geheel verdrongen heeft. Even zoo in plurali, _minskene
dwaen_, _famne_, voor _fammene_, _dertenheit_, geheel overeenkomstig het
oude _Liodena werstal_, _Fresena riuchtboek_ enz.

[12] »Quaedam ad Grammaticam spectantia, linguam Phrysicam, et prima
elementa, ante centum quinquaginta et quod excurrit annos conscripta,"
fol. 3-13: En daarachter: »Fragmentum de literis Frisicis," fol. 14-21.

[13] Ik wil niet beweren, dat de Friezen runenschrift gehad hebben, want
ik ben er nog niet van overtuigd, dat het zich laat bewijzen; doch sints
er Angelsaksische runen ontdekt zijn, is het althans niet
onwaarschijnlijk.

[14] _Frisisk Sprogläre, udarbejdit efter samme Plan som den Islandske
og Angelsaksiske. Kiöbenhavn 1825._ Gerecenseerd door J. GRIMM, _Gött.
Anz., 1826_, 9te-12te Stück.

[15] Welke er wel eens iets van het zijne heeft bijgevoegd, zonder dit
te melden, zoo als mij eene vergelijking met de vertaling van Dr. BUSS
geleerd heeft.

[16] _Frisische Sprachlehre, bearbeitet nach dem nämlichen Plane, wie
die Isländische und Angelsächsische, von R. RASK, aus dem Dänischen
übersetst, und mit einem Vorwort, über die Wichtigkeit des
Sprachstudiums für eine gründliche Forschung im Gebiete der Rechts- und
Staatswissenschaften begleitet_, von Dr. F. J. BUSS, Professor zu
_Freiburg. Freiburg 1834_.

[17] In de boven aangehaalde _Preface_ op Dr. BOSWORTHS _A.-S.
dictionary_.

[18] Verg. GRIMM, _Recensie_, S. 99, b. v. _seke_, dat volgens RASK, §
86, bij BUSS, p. 50 en 51 (want bij HETTEMA, p. 47, is hier veel
uitgelaten, of elders gezet?) verbogen zou worden als _dede_, en dan in
genit. plur. hebben moest _deda_, heeft daarentegen _sekena_. Zie VON
RICHTHOFEN, _W. B._, voce _seka_.

[19] Bij deze opsomming der bestaande spraakkunsten had nog gevoegd
moeten worden L. TEN KATE'S _Schetse van de Land-Vriesche dialect,
vergeleken tegen onze Nederduitsche_, te vinden in het I deel zijner
_Aanleiding_, blz. 699-710.--Ook had reeds J. GRIMM, in zijne _Deutsche
Grammatik_, 2te Ausgabe, het Oudfriesch vergelijkend met de verwante
taaltakken beschouwd, welke beschouwing, wat betreft de vokalen, in de
in 1840 in het licht verschenen 3te Ausgabe, S. 402-420, aanmerkelijk is
verrijkt en uitgebreid.

[20] Eerst na het voorlezen van dit stukje werd ik bekend gemaakt met
het _Glossarium der friesischen Sprache, besonders in nordfriesischer
Mundart, von N. OUTZEN, Kopenhagen 1837_, uitgegeven door de
Hoogleeraren ENGELSTOFT en MOLBECH, uit wier Voorrede ik ook toen eerst
gezien heb, dat reeds in 1817 het Koninklijk Deensch Genootschap eene
hoogst belangrijke prijsvraag had uitgeschreven, ȟber die
Beschaffenheit und Geschichte der friesischen Sprache, ihr Verhältniss
zu den übrigen deutschen und nordischen Idiomen, ihre Mundarten und ihr
Schicksal, Ausdehnung und jetzigen Bestand auf der cimbrischen
Halbinsel," waarop echter geen voldoend antwoord schijnt te zijn
ingekomen.--Ik kon in mijne voorlezing nog geen gewag maken van het
hoogverdienstelijk _Altfriesisches Wörterbuch_, waarmede Dr. KARL,
Freiherr VON RICHTHOFEN in 1840 de Friesche literatuur heeft verrijkt,
zeker het beste en volledigste werk van dien aard, dat tot nog toe het
licht zag, te hooger te waarderen, daar de geleerde schrijver hetzelve,
even als zijne met zoo veel arbeids verzamelde en zoo voortreffelijk
uitgegevene _Friesische Rechtsquellen_ (_Berlin 1840_), slechts als
eenen noodzakelijken voorarbeid wil beschouwd hebben voor de Friesche
regtsgeschiedenis, welke hij in het licht denkt te geven.



 +--------------------------------------------------------------------+
 |                                                                    |
 |                    OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                    |
 |                                                                    |
 |  De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele,        |
 |  verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te         |
 |  moderniseren.                                                     |
 |                                                                    |
 |  Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend   |
 |  hersteld. Bladzijde-nummering is verwijderd.                      |
 |                                                                    |
 |  De voetnoten op elke bladzijde zijn naar het eind van het boek    |
 |  verplaatst.                                                       |
 |                                                                    |
 |  De in het origineel als uitgespatieerde weergegeven tekst is in   |
 |  dit e-boek weergegeven als +uitgespatieerd+.                      |
 |  Het cursief is weergegeven als _cursief_.                         |
 |                                                                    |
 |  Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn          |
 |  gecorrigeerd.                                                     |
 |                                                                    |
 |  De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:              |
 |  (NB. regel 1 = 4 witregels voor begin titel):                     |
 |                                                                    |
 |  Plaats      Bron                 Correctie                        |
 |                                                                    |
 |  Regel 77    1.                   I.                               |
 |                                                                    |
 |  Regel 80    2.                   II.                              |
 |                                                                    |
 |  Regel 451   MAARLANT             MAERLANT                         |
 |                                                                    |
 |  Regel 617   [Hele bladzijde 30]  [Bladzijde 30 verwijderd         |
 |                                    (bladzijde 30 & 31 zijn op      |
 |                                     1 hoofdletter na identiek)]    |
 |                                                                    |
 |  Regel 732   ,                    .                                |
 |                                                                    |
 |  Regel 795   Alt-Friesisches      Altfriesisches                   |
 |                                                                    |
 |  Regel 816   vocalen              vokalen                          |
 |                                                                    |
 |  Regel 863   [Niet in bron]       .                                |
 |                                                                    |
 |  Informatie ter verduidelijking:                                   |
 |  Een verwijzing naar een boek is in twee verschillende             |
 |  vertalingen opgenomen. Aangezien beide fout lijken te zijn,       |
 |  wordt hier ook de originele onvertaalde boeknaam gegeven.         |
 |                                                                    |
 |  Plaats       Bron              Extra informatie                   |
 |                                                                    |
 |  Regel 187    Brocmanner brief  bedoeld wordt: 'Willküren der      |
 |                                 Brockmänner, eines freyen          |
 |                                 friesischen Volkes'                |
 |                                                                    |
 |  Regel 606    Brokmannerbrief   bedoeld wordt: 'Willküren der      |
 |                                 Brockmänner, eines freyen          |
 |                                 friesischen Volkes'                |
 |                                                                    |
 |  Regel 623    Spraakleer        op (verwijderde) bladzijde 30      |
 |                                 gespeld: 'spraakleer'              |
 |                                                                    |
 +--------------------------------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Iets over de grammaticale beoefening der Friesche taal in haar geheelen omvang" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home