Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Het toekomend jaar drie duizend - Eene mijmering
Author: Simonsz, Arend Fokke
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Het toekomend jaar drie duizend - Eene mijmering" ***


(produced from scans from Early Dutch Books Online &
Koninklijke Bibliotheek, The Hague).



  +----------------------------------------------------------------+
  |                                                                |
  |                 OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                   |
  |                                                                |
  | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele,     |
  | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te      |
  | moderniseren.                                                  |
  |                                                                |
  | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het  |
  | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.                 |
  | Voetnoten zijn hernummerd en verplaatst naar het eind van de   |
  | bijbehorende alinea.                                           |
  |                                                                |
  | In het origineel cursieve tekst is weergegeven als _cursief_.  |
  |                                                                |
  | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn       |
  | gecorrigeerd. Variaties in spelling zijn behouden.             |
  | De vermelde misstellingen zijn in de tekst doorgevoerd.        |
  |                                                                |
  | Aan het eind van dit e-boek volgt een overzicht van de         |
  | aangebrachte correcties.                                       |
  |                                                                |
  | Voor de productie van dit e-boek is gebruik gemaakt van scans, |
  | die door Early Dutch Books Online beschikbaar zijn gesteld.    |
  |   http://www.earlydutchbooksonline.nl/nl/view/info/            |
  |                        id/dpo%3A4928%3Ampeg21%3A0002/page/1/   |
  | Hierbij diende het boek uit de Koninklijk Bibliotheek (Den     |
  | Haag) als bron.                                                |
  |                                                                |
  +----------------------------------------------------------------+



                                  HET
                             TOEKOMEND JAAR
                             DRIE DUIZEND.

                           _EENE MIJMERING._



                                  HET
                             TOEKOMEND JAAR
                             DRIE DUIZEND.

                           _EENE MIJMERING._

                           VOORGELEEZEN IN EN
                           OPGEDRAAGEN AAN DE
                     MAATSCHAPPIJ DER VERDIENSTEN,
                         TER SPREUKE VOERENDE:
                             FELIX MERITIS,

                                  DOOR

                          AREND FOKKE SIMONSZ.

           _Medelid derzelver Maatschappije, Hoofdlid van het
           Amsterdamsch Dicht- en Letteroefenend Genootschap;
           Lid van het Genootschap: Oefening kweekt Kunst; en
             van het Rotterdamsch Dicht- en Letterlievende
                   Genootschap, ter spreuke voerende:
                     Studium sciëntiarum genitrix._

             Multa renascentur quæ jam cecidere, cadentque
             Quæ nunc sunt in honore.--

                                                  HORATIUS.

                          _Te AMSTERDAM, bij_
                          AREND FOKKE SIMONSZ.

                               MDCCXCII.



                                 AAN DE
                              MAATSCHAPPIJ
                                  DER
                              VERDIENSTEN,

                          ONDER DE ZINSPREUK:
                            _FELIX MERITIS_
                              VERGADERENDE
                             BINNEN DE STAD
                               AMSTERDAM;

                               WORDT DEZE
                             VERHANDELING,
                               BETIJTELD:

                                  HET
                             TOEKOMEND JAAR
                             DRIE DUIZEND.

                           _EENE MIJMERING._

                              OPGEDRAAGEN
                                  DOOR

                                   _derzelver Medelid_,
                           A. FOKKE SIMONSZ.



VOORBERICHT.


_Vóór eenigen tijd sommige mijner gedachten, omtrent den hedendaagschen
smaak in de Poëzij en Versificatie, in een' eenigzins _Ironisch_
boertigen stijl, onder den tijtel van den _Modernen Helicon, een Droom_,
voorgedraagen hebbende, viel mij in, om ook sommige mijner bedenkingen
over meer gewigtige stoffen en ernstiger onderwerpen, en wel over
den staat der Geleerde- en Huishoudelijke zaaken in nog verre in 't
toekomende verwijderde Eeuwen, eens, bij wijze van eene Mijmering,
voortedraagen; doch de aart der zaake liet de _Ironie_ hier niet overal
toe eenen boertigen rol te speelen, 't welk dit Stukjen een' meer door
ernst getemperd voorkomen gegeeven heeft.--Immers ernstige dingen
behooren ernstig behandeld te worden.--Men waardeere dit gewrocht dus
niet hooger dan als een spel der inbeelding en vermaake 'er zig mede
even als met de _Republiek van Plato_ of de _Utopia_ van den schranderen
_Morus_; doch wil men 'er meer moogelijkheid aanhechten, welaan, ik heb
'er ook niet tegen; want men bevindt daaglijks dat men reden heeft het
aêloud spreekwoord te herhaalen:_

    _Omnia jam fiunt, fieri quæ posse negabant._

    Men kan zo mal niet kallen
    Of 't kan zo vallen.



MISSTELLINGEN.


  Bladz.    Reg.        staat         lees
      5 --  1 van ond.  2540       -- 2440
     14 -- 13 van bov.  twee       -- dertien
     45 -- 16 van bov.  _æstetica_ -- _æsthetica_
     50 --  2  --  --   _aliquod_  -- _aliquid_
     65 --  2  --  --   eeuw       -- eeuwen.



[Decoratieve illustratie]


Onlangs bezig zijnde met leezen, in een Werk, 't welk eene
oordeelkundige geschiedenis der Wijsbegeerte voordroeg, en waarin de
levens, stellingen, en toevallen der aloude en nieuwere Wijsgeeren
omstandig verhaald werden, trof ik daar in eene aanmerkelijke plaats
aan, welke mij tot overdenking bragt, zij was: _'Er is een zekere
draad in de waereldsche zaaken, die dezelve de eene aan de andere hecht,
en wanneer men dien behendiglijk vatten kan, dan is men niet verre
verwijderd van in het toekomende te kunnen doordringen, en men wordt het
gevolg der dingen, als in 't ruuw, gewaar_[1]. Ik dagt over dit zeggen
ernstig naa, en mij schoot te binnen dat ook SENECA ergens gezegd hadde,
spreekende van de kundigheeden zijns tijds[2]: _Laaten wij openhartig
bekennen, wij weeten dit alles slegts sedert korten tijd. 'Er zal een
andere tijd komen, waarin men, door moeite en ondervinding, doorgronden
zal, 't geen wij nog niet eens kennen. Een Eeuw alhoewel vruchtbaar in
verhevene geniën, is niet volstaande om het groot Schouwtooneel des
Heeläls te doorgronden. Zonder twijffel zal ons naageslacht verwonderd
zijn, dat wij zo veel dingen niet geweeten hebben, die hen zeer klaar en
gemakkelijk voor zullen komen. Men moet daarbij ook gelooven, dat zij,
die naa hen komen, hen dezelfde verwijtingen zullen doen._ Ook vermaant
ISOCRATES, de beroemde leerling van PLATO, aan DEMONICUS, dat men zig
slegts op de analogie der vooraf gebeurde zaaken behoort toeteleggen,
om een oog in 't toekomende te hebben, als hij zegt: _Bijaldien gij
het voorbijgegaane herdenkt, zult gij u best voor 't aanstaande kunnen
beraaden_[3]. Hoe duidelijk heeft de doordringende geest van den
grooten BACO VAN VERULAMIUS, reeds nog in den nacht der onkunde,
de gronden gelegen tot den vollen middag van kennis, en als 't ware
zijnen naaneef aangetoond en voorzegd hoedanig die den weg der Letteren
bewandelen zoude. Heeft ook niet nog in onzen leeftijd de Koningsberger
Wijsgeer KANT, bij redeneering, besloten en als 't ware voorzegd,
't geen de Sterrekundige BODE, te Berlijn, genoegzaam gelijktijdig,
bij ondervinding, omtrent ons geheele Planeetgestel besloten en
waargenoomen heeft; te weeten, dat hetzelve, uit de Vaste Sterren en de
Planeetstelselen die dezelve waarschijnelijk omringen, zich voor moet
doen, gelijk die ligte vlekken aan den Hemel, welken wij Nevelvlekken
noemen, en die ook waarschijnelijk geheele Stelselen zijn, zig aan ons
oog vertoonen; zo dat men wel eens niet onwaarachtige gissingen en
voorzieningen doen kan. Dit gewigtig onderwerp al dieper en dieper
indenkende, trad ik al achterwaards tot dien tijd wanneer men zeggen kan
dat de Weetenschappen en Kunsten in Griekenland derzelver hoogsten top
bereikt hadden. Ik doorwandelde in mijnen geest het oude _Atheenen_,
het Lycæum, de Stoa, de Academie, de Cynofarge of den Tempel van den
Witten Hond, welke aldaar de vergaderplaatsen der Wijsgeeren en lieden
van Smaak geweest zijn; Ik zag hen daar, dacht mij, zo druk te samen
redentwisten als of ze onderling in het hevigste geschil waren, de een
wilde den ander niet toegeeven; wel, dacht ik, bij mij zelven, goede
lieden, hoe veel meer weet ik heden alleen, dan gij alle te samen. Ik
weet dat 'er op den grond, waar op gij zo al leerende en twistende
verkeert, en waar op uw tempel van Smaak en Wijsheid gegrond is, thands
eenige domme traage Turken zitten te dampen, of wat op de aarde te
kijken; en dat uw pragtig _Atheenen_ in het elendig _Setines_, dat
tegenwoordig naauwlijks in de Courant genoemd wordt, verlooren geraakt
is. Zoudt gij, oude verstandige mannen! dit wel hebben kunnen voorzien?
Ja, zeeker! gij zoudt dit hebben kunnen voorzien, en hebt het mooglijk
wel voorzien; maar nog gemakkelijker kunnen wij, in onze eeuw, iets van
dien aart voorzien, daar wij meer omwentelingen in de menschelijke
maatschappij achter den rug hebben, dan gij. Gij immers kondet alleen,
van het, in uwen tijd, afneemend Egypten en Phæniciën spreeken, en wij
hebben U, de Romeinen, Carthagers en verscheide andere voorbeelden
nog daar beneven voor oogen; QUINCTILIAAN zegt, ten tijde van Romens
verval, reeds op goeden grond, 't geen wij op nog beter grond kunnen
zeggen, en onze naakomelingen, op een nog beteren grond dan wij, zullen
kunnen herhaalen. _De oudheid heeft ons met zo veele lessen en zo
veele voorbeelden onderweezen, dat 'er geene eeuw in eenigen deele
gelukkiger dan de onze geschat kan worden, om welke te leeren al de
voorige gearbeid hebben_[4].--Wel, dagt ik verder, het zou toch niet
onvermaaklijk zijn als men daarover eens wat ernstig naadacht, en
eens uit den hedendaagschen staat der tegenwoordige menschelijke
maatschappij, zo in 't ruuw, een besluit trachte op te maaken hoe 't 'er
toch met de Geleerdheid, Weetenschappen en leefwijze in de dertigste
Eeuw, op de waereld mooglijk uit zal zien. Dit plan beviel mij terstond
uitneemend; want de kortzichtige mensch wil gaarne zeer verre zien, hij
bezigt dus greetig den Telescoop der verbeelding; en zo deze op den voet
van ondervinding en wijsgeerig in denken gesteld wordt, bedriegt hij ook
het zielsoog niet geheel; weleer droomde immers zeker groot fransch
Wijsgeer hoedanig het in _Parys_ in het Jaar 2440 gesteld zoude zijn,
en het schijnt dat de zaaken zig thands al zo vrij wat daar naar
beginnen te schikken, immers dat in dat Jaar _Versailles_ welligt
tot een Puinhoop vervallen zou kunnen zijn, is geene onmooglijke of
onwaarschijnelijke zaak, even zo min als al het overige wat dien
schranderen droomer voorgekomen is. Ik nam spoedig dit boek, met
greetigheid, in handen, las 'er eenige zaaken in; inzonderheid hoedanig
de Bibliotheek des Konings zig voordeedt, en de Geleidsman dezes
Schrijvers, gelijk ook al wat deze schrandere Wijsgeer in den droom
gezien hadt, kwam mij zo aanmerkelijk en weetenswaardig voor, dat ik
alle moeite inspande om insgelijks zo verrukt, zo geheel ingespannen te
denken, of mij ook zodanig een mijmering overvallen mogte, ten einde ik
eenig inzien mogte verkrijgen, hoedanig de gesteldheid der menschelijke
maatschappij, in het toekomend Jaar drieduizend, zig zal voordoen; ik
zette mij dan in een zeer gemakkelijke houding tot peinzen, terwijl ik
eenigen tijd geen verhindering verwagte, met het bewuste boek in de
hand, en begon eindelijk mij den persoon, die dien Schrijver geleide, zo
naauwkeurig voor te stellen of ik hem daar zo voor mijne oogen zag.

[1]  _Il y a un certain fil dans les affaires du monde, qui les enchaine
     les unes aux autres; & quand on peut le saisir adroitement on n'est
     point éloigné de percer dans l'avenir, on apperçoit en gros la
     suite des choses._

          DESLANDES, _Hist. Crit. de la Philosophie_, Tom. II. _p._ 123.

[2]  _Veniet tempus, quo ista, quæ nunc latent, in lucem dies extrahat
     & longioris ævi diligentia. Ad inquisitionem tantorum ætas una non
     sufficit, ut tota cælo vacet..... Veniet tempus quo posteri nostri
     tam aperta nos nescisse mirentur._

                                  SENECÆ, _Nat. Quæst._ L. VII. Cap. 25.

[3]  Εὰν γαρ τὰ παρεληλυθοτα μνημονευης, ἄμεινον καὶ περι των μελλοντων
     βουλευση.

[4]  _Tot nos præceptis, tot nos exemplis instruxit Antiquitas, ut non
     possit videri ulla sorte ætas felicior, quam nostra, cui docendi
     priores elaboraverunt._

                                       QUINCT. _Instit. Orat._ Lib. XII.

Ik zal genoodzaakt zijn mijn onderhoud met dit denkbeeldig wezen
samenspraaksgewijze voortedraagen.

_Och! goede Vader, gelei mij toch, wat ik u bidden mag, eens naar de
Academie_, vroeg ik aan den Eerwaardigen Ouden, die voor mij stondt.
O, die is 'er niet meer; was zijn antwoord, wat zouden wij met eene
Academie doen?

_Ik._ Geen Academie..!?

_Geleider._ Wel neen! zeg ik nog eens, wat zouden wij 'er mede doen?

_Ik._ Wel! zo als voortijds, Jongelingen tot Theologanten, Philosoophen,
Artsen, enz. vormen.

_Geleider._ Dat alles wordt nu thuis door een bekwaam' Meester geleerd!

_Ik._ Hoe is dat mooglijk? Dat is immers al te omslagtig om door een'
Meester geleerd te worden!

_Geleider._ Waarom! O wij hebben thands veel van dien omslag
weggenoomen, en het is alles dood eenvouwig geworden.--Bij voorbeeld,
in de Rechten worden bij ons de Wetten die de Romeinen en andere Volken
in hunne Regeeringsvormen en voor hunne Zeden uitvonden, als geheel
ontoepasselijk op onze tegenwoordige behoeften en leefwijze, in 't
geheel niet meer geraadpleegd; het gebrekkig _Corpus Juris_ en de
_Pandecten_ worden daarom niet meer aangehaald; wijl onze Lands en
Stedelijke wetten in meest alle gevallen zo klaar als beslissend zijn;
en men 'er een beknopt Wetboek van in druk heeft, waarna elk Burger zig
kan regelen, zo dat 'er nu ook zo veel niet gepleit of getwist wordt,
als weleer pleeg te geschieden. Zo gaat het ook met de Geneeskunst; onze
Apotheeken zijn thands slegts met weinige dingen voorzien; want men
heeft nu geheele andere en inlandsche _Materia Medica_, en elk mensch
kent de Geneesmiddelen die hem dienen, en zoekt die buiten de Stad,
op 't veld, op, of laat die voor hem zoeken; want daar toe zijn de
Apotheekers eigenlijk nog in gebruik, om die kruiden te mengen voor
lieden die deze moeite zelve niet willen neemen. Wij hebben ook ontdekt,
dat in elk land die geneeskruiden wassen, welke deszelfs inwooners best
in hunne ziekten kunnen baaten; want thands wast 'er geen grasjen waar
van wij de eigenschap, zo wel geneeskundig als tot voedsel, niet
verstaan. Wij eeten thands bijna al wat in ons land groeit, met veel
smaak, en hebben dus altijd een overvloed van voedsel.--O! 'er is zo
een groot aantal nieuwe en onbekende Classen van Planten ontdekt; dat
het geheele Systema van den ouden LINNÆUS thands geheel agter de bank
geworpen ligt; het is zeer onvolledig: zo gaat het thands met alle de
stelselen der voorige eeuwen, zij zijn valsch of onvolledig en geheel
gebrekkig bevonden.

Ik zal u eens, als 't u gevalt, bij eenige onzer tegenwoordige
Geleerden, omvoeren en u als een vreemdeling aanmelden, dan kunt ge u
terstond zelve van de gesteldheid dezer dingen overtuigen.

_Ik._ Allerbest! Kom, laat ons zo terstond op weg gaan.

_Geleider._ Welaan! wilt ge 't eerst bij een Theologant of bij een'
Philosooph zijn?

_Ik._ Liefst eerst bij een' Philosooph.

Wij gingen op weg, doch het verlangen, waar in ik was, om met een zo
vreemd wezen, als mij een Philosooph van de XXXe. Eeuw scheen te zyn,
in gesprek te komen, deedt my, in mijne mijmering, naauwlijks opletten,
dat de meeste huizen, langs welken wij voorbij gingen, meestäl meer naar
boeren wooningen dan naar voortreffelijke Paleizen geleeken, gelijk ik
eertijds in een stad van handel en rijkdom, gelijk deze, gewoon was
aantetreffen; naa een weinig met mijnen Geleidsman voort gewandeld te
hebben, kwamen wij aan een groote diepte, waaraf wij langs een gebaanden
weg neder klommen, in een dal, 't welk tusschen twee hoogten, of
bergjens, gevormd werdt.--Dit moeten wij langs, zeide mijn Leidsman;
want op gindsche hoogte woont een thands zeer vermaard Wijsgeer!

_Ik._ Dit langs! Lieve deugd! zijn wij dan op een' berg geweest?

_Geleider._ Wel Ja! Hoe zouden wij hier anders kunnen woonen, 't land
ligt 'swinters meestal onder water, en daarom hebben wij deze hoogten
opgeworpen; want zo hoog komt het water niet.

_Ik._ Maar hebt gij dan geen dijken meer?

_Geleider._ ô Neen, die vielen ons op den duur veel te kostbaar, zij
werden overal te gelijk bouvallig en schraal, en terwijl we, met groote
kosten, aan den eenen wat lapten, brak er weder een andere door, 't
schijnt den mensch toch onmooglijk, om op den duur tegen de natuur te
worstelen: wij leeven nu ook veel geruster en laaten stormen wat 'er
stormt; want als 't water des zomers weder afgeloopen is, zijn deze
kleine tusschenruimten weêr droog, en draagen zelfs vruchten; want dat
moet ik 'er nog bijvoegen, elk is hier Landbouwer, van den grootsten tot
den kleinsten toe; elk heeft zijn' grond, die hem voedt.

_Ik._ Maar, waar zijn die trotsche Kooplieden, die zelfs Vorsten in
vermogen pleegen te evenaaren?

_Geleider._ Ja, waar zijn die? vraag dat mij? daar

    _Quo pius Eneas, quo Tullus dives et Ancus._

Waar Ancus, Tullus en de vroome Eneas zijn.

_Ik._ Ja, maar in ernst! zijn 'er dan geene Kooplieden meer hier te
lande?

_Geleider._ Zeer weinigen. Er wordt nog wel eenigen Koophandel
gedreeven; maar hij is van geen belang, en bestaat meestal in
Boeknegotie; want die is nog al redenlijk bloeijende, en aanmerkelijk
in uitgebreidheid. Wij krijgen thands de beste werken van smaak, uit
_Siberiën_, _Kamtschatka_, _Japan_, _Nieuw Holland_, _Het vuur Eiland_,
_California_, _Canada_, en zo langs de uiterste kusten der aarde.

_Ik._ Heden, Mijn Heer! breng mij dan vooral eens bij een'
Boekverkooper; want daar ben ik nog al 't meeste mede gewoon.

_Geleider._ Dat wil ik gaarne doen, maar noem mij, zoo 't u blieft, niet
uw' Heer; want dat ben ik niet. Wij hooren hier liever het veel meer
beteekenende en veel zoetluidender woord: Vriend! 't Woord Heer, is
thands hier geheel buiten gebruik; alzo de eene inwooner des lands zig
thands hoegenoemd geen heerschappij over den ander aanmaatigt of
aanmaatigen kan.

_Ik._ Neem mij niet kwalijk, Vriend! als ge 't dan zo gelieft, 't is bij
ons nog zo in 't gebruik; schoon wij ook eigenlijk die woorden meer als
klanken dan als betekenende woorden bezigen.

Ik geloof zeker, dat ze van tijden afkomstig zijn, toen er nog meer
slaavernij heerschte en de meerder zijnen minder meer verdrukte! terwijl
de minder zijnen meerder met de laagste en kruipendste vleijerij moest
bejegenen, zig telkens zijn Dienaar, ootmoedige, onderdaanige, geheel
aan hem overgegeeven, Dienaar noemde, geduurig hem zijn dienstaanbod
hernieuwende. Men doet dit thands nog met even zo veel vaardigheid met
mond en pen; doch elk hart weet wel, wat men 'er thands van gevoelen
moet: men hoort het naauwlijks en spreekt en schrijft het, zonder 'er op
te letten.

_Geleider._ Wel laat ons die overblijfselen van voorige woestheid en
slaavernij, dan toch geheel vergeeten, en elkander, met hart en mond,
Vrienden noemen; maar wij zijn hier reeds bij den Philosooph, treed
slegts in.

_Ik._ Hoe! sluit men hier dan geen deuren meer?

_Geleider._ Och neen! wie zou 'er in koomen om overlast te doen, elk
heeft voor zig genoeg, en, gelijk gij ziet, de pracht lokt tot geen
begeerte.

Naa dat wij in getreeden waren, vond ik de hut; want anders kan ik het
niet wel noemen, zeer lugtig ruim en licht, en van al het noodige, zo
mij voorkwam, tot nooddruft der menschen voorzien; alleen ik zag 'er
geen Bed of Ledikant, en dagt bij mij zelven, daar moet ik toch straks
eens naar vraagen. De Wijsgeer was een eerwaardig bejaard man, met een
grooten baard, en met eene soort van lossen en om den midden gegordelden
rok bekleed, even gelijk men veel de aartsvaders afgebeeld ziet. Hij
tradt ons terstond te gemoed, en vroeg mijnen _Geleider_, wie ik ware,
en, zo dra hij gehoord hadt, dat ik mij voor een' vreemdeling op gave,
vroeg hij niet verder; 't scheen hem genoeg dat mijn leidsman bij hem
bekend ware, althands, in mijne mijmering, sloeg ik geen acht op deze
gaaping van 't waarschijnlijke. Ik vroeg hem terstond naar den staat der
geleerdheid; en wel voornaamlijk naar dien der Wijsbegeerte daar ter
plaatse; voorgeevende dat ik uit een land kwam waar dezelve nog even
eens gesteld was als vóór dertien eeuwen.

_De Wijsgeer._ ô, Dan zult ge hier groote veranderingen daaromtrent
gewaar worden; Het spijt mij slegts dat ik thands zo weinig tijd hebbe,
om u van alles te onderrichten, alzo ik op den sprong staa om op reis te
gaan, en nog eenige beschikkingen daar toe maaken moet. Doch ik zal u
kortelijk over 't een en ander voornaam stuk trachten te voldoen, onze
geliefdste Studie dan is thands de Wijsbegeerte; maar wij studeeren nu
geheel anders dan vóór dertien eeuwen; ô veel gemaklijker; Ik zal u
zeggen hoe het in het vak der geleerdheid thands met ons toegaat; maar
ga bij mij zitten, en laaten wij te samen onzen morgen drank nuttigen,
zo veel tijd moet 'er af. Hij kreeg terstond een kruik voor den dag,
waar in hij ons in eenige glasen een' aangenaamen en verfrisschenden
drank, voordiende.--Toe vriend! zeide hij, drink, het verstrekke
ons tot gezondheid en worde gezegend. Dit is een drank dien wij uit
verscheide nieuw ontdekte inlandsche planten bereiden, en die tevens
een allerheilzaamst en versterkend voedsel te wege brengt; maar om dan
voorttegaan: de Latijnsche Taal is heden de algemeene Taal van de meeste
geleerden, waarmede wij correspondeeren, geworden; daarin worden alle
werken over wetenschappen en kunsten geschreeven; want wij hebben voor
eenige Jaaren gezien, dat de mode van elk in zijn Landtaal te schrijven,
slegts eene elendige geestverspilling zij; want, wilt ge wel gelooven,
dat de Duitschers bijvoorbeeld, die vóór dertien eeuwen zo veele werken
in de Wysbegeerte en andere Weetenschappen vervaardigd hebben, thands
hunne eigene gewrochten van dien tijd niet meer verstaan; zo zeer
is hunne taal, door daaglijks gebruik, veranderd en versleeten.--Ik
bemerkte ondertusschen niet eens, hoe wonderlijk kan men toch beuselen!
dat ik hem, schoon naa zo veele eeuwen, nog zeer gemakkelijk verstond en
hij ook mij.--Maar, ging hij voort, al wat in de zogenoemde doode taalen
overgebleeven is, kan nog door ons verstaan en aangeleerd worden; wijl
wij daar onveranderlyke Regels toe hebben, ook kunnen wij, toch maar met
moeite, nog eenige onzer Schrijvers van den Jaare 2090 à 91. verstaan,
maar dat zijn ook al de eenigste, daar 't nog zo wat mede gaat, en
in dien tijd hebben sommige Critici reeds voor het verder verval der
fraaiste werken gezorgd, en dezelve in 't Latijn overgezet, en met
den text op den kant doen drukken; inzonderheid veel fraaije Fransche,
Hoogduitsche, Engelsche en Nederlandsche werken; wier taal wij met hulp
van die _versiones_, nog al zo wat weder beginnen op te krabben, en 'er
vrij schoone en der moeite dubbelwaardige plaatsen in aantreffen; gij
zult zeekerlijk mijn Bibliotheek wel eens willen zien, dan kunt gij 'er
u zelven van overtuigen.

_Ik._ O, zeer gaarne, mijn vriend; maar staa mij toe, u te moogen
vraagen; wat men toch hier van de verschilstukken der Wijsgeeren van de
XVIIIe. eeuw denkt.

_De Wijsgeer._ Wij kunnen ons niet genoeg verwonderen, als wij de werken
van CARTESIUS, GASSENDUS, NEWTON, MUSSCHENBROEK, en anderen der eerste
opdelvers van waarheid, inzien, hoe zeer bedekt de eenvoudige waarheid,
nog voor hun geweest is; hoe groote omwegen dat hunne verbeelding heeft
moeten neemen, om slegts een gering deel derzelve te ontdekken; wij,
die al deze oude kraamerij, slegts vermaakshalven eens inzien, vinden
thands den weg tot kennis in de natuur der dingen, veel eenvouwiger: wij
hebben daar toe een zeeker middel uitgevonden, dat alles als in een punt
samentrekt, eene zekere bestendige werking en wederwerking, zo wel in
het rijk der natuur als der zeden; een geduurige middenpunt zoeking en
afwijking; een trachten naar evenwigt, dat altijd verbrooken wordt,
waardoor de geheele schepping in werking blijft, zo dat wij nu zeer
gemakkelijk, uit slegts ééne zeker gevonden waarheid, een besluit
tot verscheidene anderen kunnen maaken: wij doen dat niettemin met
veel behoedzaamheid, en, zo dra wij onze afleidingen niet zonneklaar
kunnen betoogen, houden wij dezelve nog voor onbekende zaaken en
_desiderata_; zonder in de droevige en het menschelijk verstand in een'
poel van dwaaling stortende, gewoonte te vervallen van stelselen, of
_Systemata_, te bouwen op de zandgronden van onzeekere onderstellingen,
of _Hypothesen_; wij komen dus zelden in het zo belachgelijk als
vernederend geval van den Wijsgeer DEMOCRITUS, dien eens een comcomber,
van welke vrugt hij een groot liefhebber was, voorgezet wordende, 'er
zekeren ongewoonen zoeten smaak aan bespeurde; welk verschijnsel hem
bewoog, om op de oorzaak dezer zonderlinge zoetheid in die vrugt te
peinzen; hij zogt die in het water, dat dezelve besproeid hadt; in de
aarde, waar in zij gegroeid was; in de gesteldheid des dampkrings
geduurende heuren groei en in duizend andere toevallige oorzaaken; maar,
terwijl hij daarover zig geheel weg gedagt hadt en op 't punt stondt
om _analytisch_ de oorzaak dezer zoetheid te ontdekken, stoorde een
slaaf, door zyn onbesuist en verlegen inkomen, al zijn geestverrukking,
met deze woorden: Och lieve meester! neem het toch niet kwalijk, de
comcomber die ik u zo even bragt, is bij ongeluk in een pot met honig
gevallen. De Wijsgeer riep daar op mismoedig uit: Ellendige! hadt ge
maar gezweegen, weg is nu al de verdienste mijner ontdekking! Zo gaat
het met het bouwen van Hypothesen. Een groot getal kundigheeden, welke
de XVIII. eeuw reeds meende verkreegen te hebben, is dus geheel te
niet gegaan, en in rook verdweenen; zo dat het gene toen zeer klaar en
baarblijkelijk scheen, thands een diep geheim geworden is; daar ons nu
dingen allereenvouwigst en klaarst voorkomen, die toen nog in een dikken
nevel van onzeekerheid gewikkeld lagen; bijvoorbeeld, de aart van de
menschelijke ziel; wat is over dit leerstuk in de XVIIIe. eeuw niet
al zonderlings gedagt, hoe heeft men, naar dat stuk, als met verblinde
oogen in 't ronde getast, en door 't zelve van den verkeerden kant aan
te grijpen, de wonderlijkste gevoelens te berde gebragt, en eindelijk,
met een zekere verzeekerdheid, waarover wij thands glimlagchen, voorzegt
dat dit geheim boven des menschen bevatting liep!--Zo liep het ook, in
de hoogere oudheid, boven des menschen bevatting, 't geen GALLILEUS
leerde, dat de aarde _rond_ ware.

Ik stond versteld, hier zodanig een groote ontdekking, als is die van
den waaren aart der menschelijke ziele, te zullen doen, en zeide, met
drift: wees zo goed, en deel mij, bid ik u, deze uwe gewigtige
ontdekking terstond mede!

_De Wijsgeer._ Ja! Vriend; maar de gronden van redeneering waarop deze
onze stelling rust; zijn voor u, die daar nog niets van weet, zo in
een oogenblik niet bevattelijk; ik kan u alleen zeggen, dat wij het
verschil tusschen Stof en Geest, niet meer, gelijk de Geleerden van de
XVIIIe. eeuw, in een geheel tegenstrijdige wezenheid; maar alleen in
eene betrekkelijke hoedanigheid, stellen; want het _maximum_ in het
kleine, is bij ons veel nader bereikt, dan in die vroege tijden; het
raderdiertjen, dat men toen, door de te dier tijd gebruikelijke
_microscoopen_, al voor een der kleinste wezens hieldt, is thands,
in ons microscoopisch rijk, een elephant geworden. Hier uit kunt ge
naagaan, wat onafzienbaare vorderingen wij in den aart der stoffe hebben
kunnen maaken, en wat al raadselen wij door deze onbegrensde kleinheid
van bestaande wezens niet al kunnen oplossen.

Ik gaf den Wijsgeer voords mijn verlangen te kennen, om zodanig een
microscoop eens te zien. Hij ging daar op in een klein vertrekjen,
waarin zijne verzameling van Optische Instrumenten scheen geplaatst te
zijn, en toonde mij, bij zijn' wederkomst, een microscoop, die niet veel
in inrichting van de onzen verschilde; maar hij hadt 'er een voorwerp
glaasjen bij, dat mij ledig toescheen; althands ik ontdekte 'er, met het
bloote oog, geen voorwerp in; ik zeide daarop: wij hebben ook zulke
microscoopen.

_De Wijsgeer._ Ja, maar de uwen zullen zodanig niet gesleepen en van
zulk eene stof niet vervaardigd zijn: Daar, zie daar maar eens mede, op
dit drupjen vochts, dat in dit voorwerp glaasjen geklemd is.

Ik zag door het glas dat de Wijsgeer mij leende; maar, welke een
heerlijke vertooning voor mij! Ik zag een alleronbedenklykst fijne
vloeistof in hetzelve bewegen, en vroeg of hij mij niet konde uitleggen
welke dat voor eene bewegende stof ware, die mij nu zo zichtbaar
voorkwam; daar zij eerst geheel onzichtbaar voor mij geweest ware? en of
hij mij de natuur derzelve niet kenbaar konde maaken!

_De Wijsgeer._ Daartoe hebt gij nog geene genoegzaame gronden gelegd; zo
veel alleen kan ik u zeggen, dat het een drupjen zenuwvocht is, en dat
wij door de beschouwing dezer stoffe, thands al vrij verre gevorderd
zijn, met de verklaaring van het wezen der ziele.

_Ik._ Zijn 'er in het groote en uitgebreide rijk der schepping ook even
zo aanmerkelijke ontdekkingen gedaan, als in het kleine?

_De Wijsgeer._ O! in vergelijking, nog veel meer. Onze tegenwoordige
Telescoopen dringen nog veel verder door, tot in de verre oorden van
het uitgebreide Heelal. Wij spreeken nu niet meer van ons stelsel
alleen; maar, zeer bepaaldelijk, van de rondom ons zig bevindende
zonnestelselen der vaste sterren, en van de zo ondenkbaar verwijderde
stelselen in den melkweg; ook zijn wij thands verre gevorderd in de leer
eener Hoofdstelselzon, om welke alle de mooglijke stelselen en melkwegen
draaijen. Ja wij hebben Telescoopen uitgevonden, op den voet van den
ouden HERSCHEL, waar mede wij de vaste sterren zelve zeer duidelijk als
zonnen kunnen onderscheiden; en ook zulke kleine, waarmede wij onze zon,
thands zeer klaar als een bewoonbaaren bol en de maan insgelijks als
zodanig beschouwen kunnen; ook hebben wij thands de, in de XVIII. eeuw
nog vermiste, Dwaalster, tusschen Mars en Venus, en een nog verder
dan Uranus afstaande dwaalster ontdekt, en de waare grootte van de
schijf der zonne bepaald; benevens aanmerkelijke gewigtige en nieuwe
ontdekkingen, omtrent warmte en licht, gedaan; wijl thands de reizen in
den dampkring zeer geregeld, gemakkelijk, en buiten gevaar ondernoomen
kunnen worden; 't welk veel nut aan de weetenschappen toegebragt heeft.

_Ik._ Zijn dan mooglijk de _Aërostatische machinen_, bij u tot een
meerdere volmaaktheid gebragt?

_De Wijsgeer._ Men heeft middelen uitgedacht om dezelve geregeld
te bestuuren; ten minsten voor zo verre, dat 'er twee of drie
persoonen veilig mede kunnen reizen; ten welken einde 'er ook groote
verschikkingen omtrent het reizen, en wat daar toebehoort, gemaakt zijn.
Dit bevordert ongemeen den ommegang met de verst afgelegendste volken,
en heeft veel tot de beschaaving van verscheidene natiën toegebragt;
want, bijvoorbeeld, zo straks vertrek ik met een balon naar _Guinea_,
ik moet daar eenige zaaken verrichten; wijl daar een werk van mij
ter persse is; en zal, denkelijk, in de andere week weder in Holland
terug komen, als ik niet nog een' uitstap bij een' mijner vrienden
te _Simbaoe_, in _Monomatapa_, doe; want dat is een zeer ervaaren en
kundig natuuronderzoeker; hij heeft een uitgeleezene Bibliotheek van de
nieuwste Africaansche werken, en men kan niet van hem afkomen, als men
eens in zijn gezelschap is.

_Ik._ Wel is 't mooglijk! reist men thands zo spoedig! en zo zeeker? en
is de Sterrekunde zo verrijkt? dan zal ook de _aardmeetkunde_, wel
aanmerkelijk verbeterd zijn.

_De Wijsgeer._ Dat kunt ge naagaan! wij weeten thands den afstand van
meest alle plaatsen, zeer juist te bepaalen, en onze kaarten zijn daarom
ook allernaauwkeurigst; daar hangt 'er een van de _Nederlanden_, die is
nu van de nieuwste.

Ik zag ter loops dezelve eens over; maar vond zo een groot getal andere
en nieuwe naamen van vlekken, landen en plaatsen, dat ik alleen aan den
ruuwen omtrek van sommige oorden, eenige, mij bekende, herkennen konde;
het speet mij, dat ik niet alles naauwkeurig genoeg konde zien; evenwel
zocht ik terstond naar _Amsterdam_; maar vond het niet, alleen vond
ik eene kleine aanwijzing, en, op den kant, de woorden: _Hic olim
Amstelopolis fortasse sita erat_, dat is: _misschien is hier de plaats
waar Amsterdam wel eer gelegen heeft_. Doch men hadt dit teken gesteld,
op de hoogte waar men eigenlijk het Dorp _Kudelsteert_ zou moeten
zoeken. In een woord, ik was 'er maar heel niet thuis, en had wel
gewenscht deze kaart wat naauwkeuriger te mogen bezichtigen; doch 'er
was geen tijd toe, wilde ik mij het gesprek met den Wijsgeer nog een
kleine poos ten nutte maaken.

Ik vroeg hem voords, of 'er geen groote ontdekkingen in de natuurkunde,
en wel inzonderheid op het voetspeur van LAVOISIER, in de _Scheikunde_,
gedaan waren.

_De Wijsgeer._ Ja, die voordgangen zijn, geduurende de laatst verloopen
eeuwen, verbaazend geweest.--Wij hebben niet alleen de stelling van
dien waarlijk grooten natuuronderzoeker meer en meer bewaarheid
gevonden; maar ook nader ontdekt, dat 'er werkelijk geene elementen of
Hoofdstoffelijke beginsels voor den mensch kenbaar zijn; alles hebben
wij samengesteld bevonden. In de _Electriciteit_ en _magneetkunde_,
hebben wij reuzen schreeden gedaan, en zijn bijna gevorderd om het
waare wezen der _Electrieke_ stof en der magneetkragt te ontdekken.
Dit stuk houdt thands onze natuurkundigen bijkans alleen geheel
onledig.--Wonderlijke werkingen op ziel en lighaam, zijn daardoor bij
ons ontdekt, en verbaazende geneezingen, van altijd voor ongeneesbaar
gehoudene kwaalen, zijn daardoor bij ons bekend geworden. Het _dierlijk
magnetismus_ is bij ons, op gevestigde gronden, tot een aangenomen
leerstelsel geworden! Maar wij hebben ook op dezen grooten weg verder
zo veele nieuwe natuurwonderen ontmoet, dat wij wanhoopen, om, hier op
aarde, ooit tot de volledige kennis der natuur te kunnen geraaken.

_Ik._ Ja, mijn vriend! dit wil ik gaarne gelooven, zeekerlijk moeten 'er
werkzaamheeden voor een altoosduurende ziel, oneindig overblijven. Maar
zijn 'er geen Wijsgeeren bij u, nog aan oude vooroordeelen gehecht
gebleeven?

_De Wijsgeer._ Neen; onze Wijsgeeren, blijven niet, tegen hunne betere
overtuiging aan, hartnekkig aan eerst opgenoomen en verdedigde stelselen
hangen; zij verwerpen, ter liefde der waarheid, gaarne hunne gevestigde
vooroordeelen, zodra 'er zig iets beters en meer met de waarheid
overeenkomstig, opdoet; altijd gedagtig aan den regel van CICERO:
_weinig te weeten is geen schande; maar 't is schande in het weinig
gekende, dwaasselijk lang te volharden_[5].

[5]  _Non enim parum cognosse; sed in parum cognita stulté et diu
     perseverasse, turpe est._

                                                     CICERO _de Invent._

Ik verzogt hem voords zijn woord te willen houden, en mij zijne
_Bibliotheek_ nog eens even te willen toonen; 't welk hij bereidwillig
aangenoomen hebbende, met ons in een fraaije lichte en lugtige kamer
tradt, doch alles gelijk met den grond. Hier zag ik een groot aantal
boeken, meest alle in de Latijnsche Taal, behalven eene afzonderlijke
Collectie in de Grieksche en Oostersche Taalen, alle nieuwe drukken en
meest in Octavo formaat; folianten en quartijnen, zag ik slegts zeer
weinige; en zeide daarop:

Dit verschilt ook veel van de inrichting der Boekvertrekken in de XVIII.
eeuw; want toen hadt men boeken, die men naauwlijks draagen kon.

_De Wijsgeer._ Ja, dit is ons veel gemakkelijker; wij verdeelen liever
een werk in veele handelbaare deelen; dan zulke lompe stukken te moeten
torsschen: daarom schijnen 'er ook veele boeken te zijn; doch 'er zijn
in de daad maar weinige, zeer voornaame werken, maar die in veele
deelen gesplitst zijn. Bijvoorbeeld; daar staat al wat ons van de
Hebreen naagebleeven is; wij leezen al die boeken thands zeer gemeenzaam
in hun eigen taal: gelijk ge ziet, 't is alles Hebreeuwsch; want wij
zijn in de Oostersche Taal- en oudkunde, aanmerkelijk toegenoomen. Hier
is een Latijnsche vertaaling derzelve.

Ik zag hier en daar dit werk eens in, doch herkende sommige zeer bekende
plaatsen, naauwlijks; door de groote veranderingen, die eenige woorden
ondergaan hadden, en bleef een wijl in stille verwondering staan, welke
de wijsgeer echter afbrak, met mij de werken van HOMERUS te toonen, als
ook die van ORPHEUS en LINUS, welke vóór een eeuw, gelijk hij zeide,
ontdekt en nu geheel volledig, bij elkander gedrukt waren, als ook de
vermiste _Decaden van_ LIVIUS; ook vond ik 'er verscheiden aucteuren
der oudheid, dien men slegts bij naam kent, en voor verloorene,
_deperditi_ houdt, geheel volledig, of ten minsten fragmenten derzelve.
Bijvoorbeeld; het Tooneelspel, _de Reis_ genoemd, van JULIUS CÆSAR;
eenigen zijner Brieven aan CICERO en deszelfs verhandeling betijteld:
_Anti Cato_; eenige fragmenten van Dichtstukken van Keizer AUGUSTUS; de
klagten over den dood van _Julius Cæsar_, door MARCUS ANTONIUS; eenige
fragmenten van PYTHAGORAS, PHERECYDES, HECATÆUS en andere verloorene
Grieksche en oude Latijnsche Dichters, in één woord verscheide andere
vermiste Schriften, te lange om hier optenoemen.

Ik vroeg voords den eigenaar waar zijne Nederlandsche Aucteuren stonden?
hij wees mij dezelven terstond. Het eerste werk dat mij in 't oog viel,
was JACOBI CATZII _Opera omnia poetica, cum notis variorum_. Ik nam
'er greetig een deel uit, de text was Hollandsch met een Latijnsche
vertaaling, 'er tegen over en met Latijnsche aanteekeningen voorzien,
die ik zeer wonderlijk en eenigen geheel tegen den zin des Dichters
vond. Bijvoorbeeld, bij de uitdrukking _deuzig brein_, vond ik dezen
noot, _deuzig, olim apud belgas nomen Epidemiæ, constructum e voce
gallica deux, duo, et Belgica, ziek, morbosus; velut dicetur deux ziek,
id est in duas partes morbi affectum cerebrum, scilicet in occipitem et
sincipitem._[6]. Ik moest lagchen over deze geleerdheid, en verzeekerde
mijnen geleerden vriend, dat deze commentator in eene groote dwaaling
vervallen was.

[6]  Dat is: _Deuzig was eertijds de naam van een volksziekte, het
     woord is samengesteld uit het Fransche woord, _deux_ twee, en het
     Hollansche _ziek_, als of men wilde zeggen, _deux ziek brein_, dat
     is een brein dat aan weêrszijden, in 't voor- en agterhoofds
     gedeelte, door ziekte aangetast is._

_De Wijsgeer._ Men houdt hem anders nog al voor den besten; hij heeft
ook den ouden VONDEL, en eenige andere Dichters uitgegeeven; maar hier
moet ik u een werk toonen, dat het kruis onzer hedendaagsche geleerden
en Taal onderzoekers is; zie daar, over dit boek zijn nu bereids al
twintig werken geschreeven, en nog begrijpen wij alles niet.

Ik nam het met vlijt aan, en dacht eerst dat het Hebreeuwsch ware; want
ik vond den tijtel aldus gesteld: E. WOLFFI _Dominæ eruditissimæ_, ת ר ס
_Cor civicum, ad optimas codices restituta, cum lectionibus variantis et
notis perpetuis_, Irkutskoi MMCX.[7]

[7]  E. WOLFF, SARA BURGERHART, na de beste uitgaven, met verschillende
     leezingen en doorgaande nooten verrykt, gedrukt te _Irkutskoi_
     2110.

Wel nu, dacht ik, dat ziet 'er al heel raar uit! ik bladerde dit werk
eens door, maar vond dat de geleerde Commentator het allermeest met
de brieven van Broeder _Benjamin_, want het was de _Sara Burgerhart_,
van Mejuffrouw de WOLFF, verlegen geweest was; deze waren zo duidelijk
verklaard, dat ik 'er geen woord van begrijpen kon. Nu zeide ik, dat is
mij te geleerd!

Maar welke boeken staan daar;

_De Wijsgeer._ Dat zijn de _Opera Rassavi_, (_Rousseau_) en _Voltarii_,
(_Voltaire_,) doch van de laatste zijn slegts fragmenten overgebleeven;
gindsch staat, _Klopstocki_, _Messiah_, deze is thands een _auctor
classicus_, en wordt veel tot onderwijs in het oud germaansch gebezigd;
wij houden ook veele oude wijsgeeren van vóór dertien eeuwen, nog in
groote waarde en voornaamlijk studeeren wij nog in de _Opera Mosche
Ben Mendel_,[8] en het _carmen Philosophicum aureum Alexandri Pope,
quod Homo dictum est_.[9] Dit wordt thands ten grondslag der Zedelijke
Wijsbegeerte gelegen; Maar goede vriend! neem mij niet kwaalijk, gelieft
ge nog eenigen tijd u hier in de boeken te vermaaken, 't zal mij lief
zijn; maar mijn tijd is verscheenen; alzo de balon op zijn' tijd
afvliegt en naar geen Passagiers wagt.

[8] MOZES MENDELSZOON.

[9] POPES; _Proeven van den Mensch_.

Ik nam deze waarschouwing voor een heusche vermaaning aan, dat het onze
tijd werdt om afscheid te neemen, 't welk ik dan ook deed, naa den
Wijsgeer goede reis gewenscht te hebben. Ik was naauwlijks met mijn'
Leidsman, dien ik verzogt had mij nu bij een' Boekverkooper te willen
geleiden, weder op weg, of ik had terstond mijn oog op sommige winkels
welke wij voorbij gingen, en waarin ik niet dan zeer eenvouwige
kleederen, en Huisgeraaden ten toon gesteld zag. Waar zijn toch, vroeg
ik, al die kostbaare _Galanterie_- en _Parfum_-winkels, die voor dertien
eeuwen, zo rijk onze meeste koopsteeden versierden?

_Geleider._ _Galanterie_-winkels! wat waren dat? Wij verstaan dat woord
in 't geheel niet meer; wat is dat toch _Galanterie_? Wat is _Parfum_?

_Ik._ Ja! als ge die woorden niet meer verstaat, is 't zeer moeilijk
'er u den waaren zin van te verklaaren; maar men verstondt 'er, onder
verscheidene andere beteekenissen, in dien tijd, ook onder die
kleinigheeden van nagemaakt goud en zilver, welke de _petit maitres_;
_Jonge Heeren en Dames du Ton_, gebruiken, om zig bevallig voor te doen,
_Horologien_, kettingen tot dezelve, _Etuis_, _odeurs_, _bonbons_, en
wat al niet meer!

_Geleider._ In oprechtheid, ik verstaa geen enkel woord, van 't gene
gij daar noemt; maar ik zal 'er het, onlangs, in Japan uitgekomen,
_Glossarium Linguæ Gallicæ antiquæ_, eens over nazien; want ik denk dat
al deze woorden over oud en vergeeten Fransch zijn.--Maar dat kan ik u
intusschen wel zeggen, dat wij zulke winkels niet hebben; onze zoonen
koopen boeken, en onze dochters lijwaaten en lakenen, om zich eene
dekking in guur weder te bezorgen.

_Ik._ Wel! Wel! Man; wat is dat alles veranderd! is hier alles dan zo
verarmd?

_Geleider._ Verarmd! Wel neen! die genoeg bezit, kan men, dunkt mij,
niet arm noemen; wij bezitten overvloed van alles, wat tot het leven
noodig is. Weet ge niet, wat JUVENALIS, aan 't einde van zijn XIV.
Schimpdicht, hier over zegt: _zoo 't mogt gebeuren, dat mij iemand
vroeg: Hoe veel is 'er dan tot leeven genoeg? Ik zal hem antwoorden:
drank voor den dorst, spijs voor den honger, brand en klederen voor de
koude, en 't geen u, ô Epicuur! in uw klein tuintjen, en u, ô Socrates!
weleer in uw huishouding vergenoegd heeft; Nooit heeft de natuur, ons
iets anders dan de wijsheid geleerd._[10].

[10]     _------ ------ ------ Mensura tamen quæ
         Sufficiat census, si quis me consulat, edam;
         In quantum sitis, atque fames & frigora poscunt,
         Quantum Epicure tibi parvis suffecit in hortis
         Quantum Socratici ceperunt ante penates.
         Nunquam aliud natura, aliud sapientia dicit._

_Ik._ Maar hoe toch wordt dan het onderscheid van staat in de kleeding
gezien!

_Geleider._ Hoe meent ge dat? woudt ge dan dat de deugdzaamsten zig door
hun kleed onderscheideden?

Hier zweeg ik, en hoeste; wijl ik bemerkte dat deze onnoozele mensch
niets van den hoogen of laagen rang der klederen wist; ik liet dus dat
punt steeken en wende ons gesprek tot iets anders, door te vraagen of 't
hier de gewoonte onder de Wijsgeeren ware, van op den grond te slaapen;
wijl ik in de wooning van dien, welken wij bezogt hadden, niets dat naar
een bed geleek gezien hadde.

_Geleider._ Zonder twijfel slaapen wij op den grond; wij leggen ons
tegen den rusttijd slegts op den grond neder; want ge hebt immers
gezien, dat onze vloeren alle met hout belegd zijn, en dan hebben wij
een mat tot dekking, en een omgerolde mat tot hoofdkussen; is dat dan
anders tot uwent?

_Ik._ Wel zeeker, Ja! wij liggen des nagts op dons van zwaanen, of
andere zeer zagte vederen; maar ik geloof ook dat wij aan deze
weekelijke levenswijze veel de verzwakking van ons gestel te danken
hebben.--Inmiddels waren wij voor den winkel van den Boekverkooper
genaderd; waar door ons gesprek afgebroken werdt, en mijn geleidsman
mij verzogt binnen te treeden. De Boekverkooper, die, met een bonte muts
op 't hoofd, en eenen langen baard en zwarte mantel, zeer veel naar een'
Joodschen Rabbi geleek, was in zijn' winkel bezig met eenige boeken in
te pakken; alles zag daar nog al zo uit, als vóór dertien eeuwen de
gewoonte bereids geweest was. Ik vroeg, naa hem gegroet te hebben, om
eenige nieuwe Rijmwerken te mogen zien; wijl ik dagt, na de ondervinding
in mijnen tijd, daarvan de meeste voorhanden te zullen vinden; maar hij
betuigde mij niet te weeten wat ik met rijmwerken meende; wel, zeide ik,
zulke boeken wier regels op 't einde dezelfde klanken hebben, gelijk
als _klaagen_, _schraagen_ enz. De man begon daarop zo te lagchen, dat
ik 'er kregel over werd, en vroeg of hij mij voor den gek hielde? Hij
antwoorde daar weder op? Wel vriend! dat zoude ik u haast vraagen, wie
heeft van zijn leven van zulke raare boeken gehoord, als waar gij van
spreekt. Hoe kan 't in een gezond menschen verstand vallen, geen regels
te willen schrijven, dan die juist gelijkluidende of klinkende woorden
op 't eind hebben; als men dan, bijvoorbeeld, van een huis spreekende,
eens _gevel_ op 't einde van een' regel hadde, hoe zoude men 'er dan
toch mede staan, om den gelijkluidenden regel te vinden?

_Ik._ Wel hoe; dan zoude men dien zin zo wenden, dat men, bijvoorbeeld,
_hevel_ op 't eind van den regel kreeg.

_De Boekverkooper._ Maar, hoe is dat toch mensch mooglijk, deze beide
zaaken laaten zig immers onmooglijk samenvoegen!

_Ik._ Ja, dat kan ik u ook zo oogenbliklijk niet verklaaren; want dat is
juist het verhevenste deel der Rijmkunst; 't zij genoeg, dat men dat
vinden kan, en die schijn onmooglijkheid moogelijk maaken. Ja, dat 'er
zulke Versenmaakers tot onzent wel eer geweest zijn, die hunne regels
zodanig konden doen rijmen, dat men niet eens merkte dat zij eenigen
dwang in hunne denkbeelden daardoor leeden; doch, voegde ik 'er bij,
dat is ook de hoogste top der rijmkunst, en dan geeft het rijm een
alleraangenaamste zoetvloeijendheid en welklank aan de Dichtregelen,
immers op deze wijze tracht men tot onzent de les van HORATIUS in acht
te neemen: _Non satis est pulchra esse Poemata dulcia sunto_.[11]

[11] _In arte Poetica._

_Een Dicht moet niet slegts schoon, maar ook zoetvloeijend weezen._

Terwijl wij hier nog over twisteden, kwam 'er een eerwaardig grijsaart,
bijna even eens gekleed als de Wijsgeer, die nu reeds met den luchtbal
op reis was, den winkel binnen. Op zijn inkomst toonden de Boekverkooper
en mijn Geleider een grooten eerbied; zij ontdekten zig het hoofd, en de
Boekverkooper maakte een' zetel gereed, en deedt hem, met tekenen van
den grootsten eerbied, nevens zig zitten; Hoe hebt ge 't Vader? vroeg de
Boekverkooper hem. Zeer wel, kind! dank zij den geever der gezondheid;
zeide de grijsaart; en vervolgde, ik wenschte het onlangs uitgekomen
werk over de Staatsonlusten in Nederland, in de XVIIIe. eeuw eens te
mogen zien? Ik heb gehoord dat ge die boeken onlangs ontfangen hebt.
De Boekverkooper reikte hem daarop een welgebonden octavo boek toe, 't
welk hij met aandacht, doch zuchtend, doorbladerde. Terwijl hij hierin
zag, verzocht ik mede zodanig een _exemplaar_ eens te mogen zien; met
een greetige hand ontfing ik het terstond, en zag dat de Tijtel was
_Hollandia agonisans restaurata, sive Historia rerum, in fœderatis
provinciis, seculo decimo octavo, gestarum, auctore Ha-ki-ung Chinense.
Cum figuris æneis. Pekingiis, impensis La-chi-to-ang societatis
Litterariæ Typographi Ao. MMCL.[12] Ik zag dit werk met graagte door,
en stond versteld over de zonderlinge aaneenschakeling van sommige
voorvallen, wier samenhang in de XVIIIe. eeuw zo verborgen scheen.
Ik bezag ook de plaaten; maar die waren dan wonderlijk, gedeeltelijk
na waarheid, en gedeeltelijk, geheel mis en tegen de _Costume_,
bijvoorbeeld: ik zag 'er een voorval te dier tijd op den _Dam_ te
_Amsterdam_ gebeurd; het Stadhuis was nog al redenlijk wel getroffen,
doch het stondt ter plaatse, waar de vischmarkt behoorde te weezen,
en men hadt 'er dicht nevens een breed water verbeeld, waar in groote
scheepen voeren; de klederdragten waren geheel door elkander verward;
onder anderen waren 'er beeldjens in, die waarlijk klugtig 'er uit
zagen, te weeten: met breed gepande rokken, nieuwmodische engelsche
vesten; maar tevens met kraagen en knevels voorzien. Terwijl ik dit
met aandacht bezag, rees de Grijsaart op, zeggende het boek te zullen
behouden en mede neemen; vaartwel mijn kinderen, zeide hij voords tegen
den Boekverkooper en mijnen Geleider en werdt met dezelfde betooningen
van eerbied weder uitgeleid.--Ik vroeg, naa hij vertrokken was, aan den
Boekverkooper, wat de prijs van dit boek ware? Acht stuivers, Vriend!
was zijn antwoord, 't komt wat hoog om de veele plaaten.--Ik meende dat
ik hem niet wel verstaan had, en vroeg nog eens; _acht stuivers!?_

[12] Dat is: _Het zieltogend Holland hersteld, of Geschiedverhaal
     van het gene in de Vereenigde Nederlanden in de XVIIIe eeuw
     voorgevallen is, door Ha-ki-ung van China, met koperen plaaten,
     gedrukt te Peking, op kosten van La-chi-to-ang, gewoon drukker van
     het Letterkundig Genootschap aldaar_ Ao. 2150.

_De Boekverkooper._ Ja zeeker, ik kan het waarlijk niet minder laaten;
't zijn al vaste prijzen die op dat nieuwe goed gesteld zijn, gij kunt
het achter den Tijtel gedrukt vinden.

_Ik._ Nu ik heb 'er geen woord tegen, Vriend! maar sta zelfs zeer
verwonderd over den laagen prijs van zodanig een werk, en dat van zo
verre landen komt.--Ik voldeed hem daarop terstond, stak het boek bij
mij, en vroeg naar meerdere nieuwigheeden; hij toonde mij voords eenige
van de nieuwst uitgekomen werken, en verhandelingen de _Wijsbegeerte_,
_Natuurkunde_ en laatste _Geschiedenissen_ betreffende, doch zij waren
alle zeer duister voor mij, door de menigvuldige nieuwe naamen van
Menschen, Landen, Kunsten en Kunstwerktuigen, dat ik 'er geen' regel uit
begrijpen kon; alhoewel ze anders, waar geen naamen dezer zaaken voor
kwamen, in goed zuiver Latijn geschreeven waren.

Ik bedankte den Boekverkooper voor het gezicht, en haaste mij om mijn
afscheid te neemen; wijl ik mijnen Geleidsman zeer veel te vraagen had:
wij waren ook naauwlijks buiten deur, of ik vroeg hem terstond, of die
eerwaardige persoon, die in den Boekwinkel was, de vader van den
Boekverkooper ware.

_Geleider._ Neen! maar hij is ons aller Vader. Dit was nu de Vader van
Nederland.

_Ik._ Wat is dat te zeggen?--Dat begrijp ik niet!

_Geleider._ Ja, dat kunt ge ook onmooglijk raaden; maar hoor, vóór
twaalf of dertien eeuwen noemde men die lieden die het oppergezag in
handen hadden, en de Staaten bestuurden _Keizers_, _Koningen_, _Vorsten_
enz. maar die naamen zijn thands hier in onbruik geraakt, men noemt dien
thands _Vaders_. Bijvoorbeeld _Vaders der Nederlanderen_, _der Britten_,
_der Kaffers_ enz. volgends het gezegde van XENOPHON; een goed Vorst
verschilt niets van een' goeden Vader.[13]

[13] όὐδεν διαφέρει αρχων ἀγαθος ἀγαθο πατρὸς.

     BOURSAULT geeft den Koningen, op dien grond, ook deze gewigtige
     les, in zijn fraai Tooneelstuk _Esope à la Cour_.

         _Sans etre conquerant, un Roi peut etre auguste.
         Pour aller à la gloire il suffit d'etre juste.
         Dans le sein de la paix faites de toutes parts,
         Dispenser la justice & fleurir les beaux arts.
         Proteger votre peuple autant qu'il vous revere,
         C'est en etre, Seigneur! le veritable Pere;
         Et Pere de son peuple est un titre plus grand
         Que ne le fut jamais celui de Conquerant._

_Ik._ Was dit dan zo veel als een Vorst! nu, daar zag hij 'er evenwel
niet na uit. Een Vorst zou immers niet alleen bij een' Boekverkooper
inloopen, en daar een boek vraagen, en met zig neemen.

_Geleider._ Wel! waarom niet? Het was immers met den wil des eigenaars?

_Ik._ Nu, ja, daar heb ik niets tegen, maar! evenwel een Koning pleeg
een groote Hofhouding, en steeds een' stoet gewapende wachten rond om
zig te hebben, ten einde zijn gezag te doen eerbiedigen, en zijn persoon
te bewaaren.

_Geleider._ Wel ja; maar ge moet dezen tijd niet bij de achttiende eeuw
vergelijken. Onze Landsvaderen houden geen' stoet van Dienaars, zijn
nooit omringd van gewapende lieden. Dit alles kon goed en noodig zijn,
in die tijden toen het _Monarchomachismus_ nog in den smaak was. Thands
is 'er geen de minste reden, om den eersten uitvoerer der wetten uit den
weg te ruimen, en 'er is daarom ook geen vrees voor zulke wandaaden, en
daar deze geen plaats heeft, zouden immers al die voorbehoedselen
overbodig zijn.

_Ik._ Met dat al hebt ge dan toch een Opperbestuurer, een soort van
Koning, die eindelijk in een willekeurig regeerer zou kunnen ontaarten,
en dus geen vrijheid.

_Geleider._ Vrijheid! weet ge dat woord wel te bepaalen; _eene
Vrijheid_, althands gelijk CICERO die bepaalt, bezitten wij volkomen,
immers, _wat is_, zegt hij, _Vrijheid? De magt om te leeven gelijk men
wil; maar wie anders leeft waarlijk na zijn' wil, dan hij, die het goede
opvolgt, die zijn' pligt doet, wiens levenswijze doordacht en berekend
is._[14]

[14] _Quid est, libertas? Potestas vivendi, ut velis. Quis igitur vivit
     ut vult, nisi qui recta sequitur, qui gaudet officio, cui vivendi
     via considerata atque provisa est._

                                                       Parad. V. Cap. I.

_Ik._ Wordt 'er dan thands hier geen land- en zeemagt onderhouden?
Heeft men hier geen _Sterkten_, _Muuren_, _Schanssen_, _Poorten_; weet
men van geen' Oorlog of Krijgskunst?

_Geleider._ Waar toe toch zouden wij ons scheiden van onze landgenooten,
en waarom zouden wij krijgslieden voeden, waar niet te oorlogen valt;
wie zou ons daartoe noodzaaken? Geheel Europa is in evenwigt; want elk
heeft genoeg aan zijne eigene bezittingen; al onze nabuuren worden op
dezelfde wijze, gelijk wij, na wijze wetten bestuurd, hoe toch zoude
't hen in gedachten komen, om juist hun land te willen verlaaten, en
tegen alle recht in 't onze te dringen; neen! dat was wat anders, in de
tijden van Goud- en Staat-zugt; in die eeuwen toen men even eerst uit de
barbaarsche tijden ontlook.--Maar in verre afgelegene, en nog kortlings
beschaafde landen, gelijk _Groenland_, _Canada_, _Siberien_ en ten
zuiden op de kust van _Magellaan_ en in _Nieuw Zeeland_, daar is de
krijskunst thands nog in bloei; want van deze volken kan men met PLATO
zeggen: _dat God hen de helft van hun verstand benoomen heeft, ten einde
zij minder de hardheid en het onaangenaame van hunnen staat zouden
gevoelen_.[15]

[15] PLATO de Rep. Lib. 3.

_Ik._ Wel nu, dat laat zig hooren; maar zijn 'er thands op den
aardbodem volstrekt geene Landen, die door Koningen, oppermagtig,
beheerscht worden?

_Geleider._ Ja, dat zijn juist dezelfde Landen waarin nog steden
bemuurd, vlooten bemand en krijgsvolk gehouden wordt; Staaten die
nu eerst sedert een eeuw beschaafd zijn geworden; bijvoorbeeld de
_Patagoniërs_, de _Zuidlanders_ en diergelijke volken, hebben nog zulke
oppermagtige Koningen.

_Ik._ Zo! zo!--Maar zeg mij toch eens hoe is 't mooglijk, dat de
Boekverkooper mij dit werk zo zeer goedkoop kon laaten?

_Geleider._ Wel, dat is juist zo zeer goedkoop niet; want sedert wij ons
van al het volstrekt onnoodige onthouden, en weinig of geen' Koophandel
drijven, is het geld sterk onder ons, en veelen onzer nabuuren
verminderd, en hooger in prijs gesteegen: een stuiver is nu bijkans zo
veel waardig als vóór dertien eeuwen tien; en men kan thands voor acht
stuivers al vrij veel koopen. Daar bij komt nog, dat, door het groot
vertier van boeken, de menigte den winst aanbrengt.

_Ik._ Is 'er dan zeeker, thands zo groot een trek in boeken?

_Geleider._ Dat kunt ge ligtelijk naagaan, daar 'er thands ieder mensch
op valt; oud en jong leest even vlijtig.

_Ik._ Maar de smaak viel vóór dertien eeuwen veel op Paarden en
Rijdtuigen, zijn die thands zo zeer niet meer getrokken?

_Geleider._ Paarden en Rijdtuigen! waren dat liefhebberijen? thands
dankt men den Hemel, voor den zegen te genieten, van zijn voeten tot
zijn' wil te hebben; wij beklaagen nu die lieden, die genoodzaakt zijn,
zig van beesten te laaten trekken; want het zijn meest stoköude,
kreupele of zieke menschen; en daar gebruiken wij meest al ezels toe,
dat gaat zacht en stil in zijn werk; gelijk ge daar gindsch ziet, die
vrouw welke daar in dien wagen rijdt is verlamd, en waarlijk een
voorwerp van beklag. Maar een kabinet van ezels, neen! dat houden onze
liefhebbers niet naa. 'Er worden egter wel Paarden gebruikt, zelfs door
gezonde lieden; maar dat gebeurt alleen ingevalle men naar plaatsen
reizen moet, die te ver om te beloopen, en te dicht bij, om met den
Balon te bevliegen, zijn.

_Ik._ 'Er is hier ook zo een zindelijkheid en stilte langs den weg, dat
het mij ook al verwonderd heeft, hoe dat in zo een volkrijk oord plaats
kan hebben; want, om u de waarheid te zeggen, in vroegere eeuwen,
kon men geen straat in een drukke koopstad betreeden, zonder bespat,
bemorst, gestooten en door het schrikkelijk geweld der rijdtuigen over
de steenen bedwelmd, en half zinneloos te worden; menschen en beesten
krielden toen daar zo verward onder een, dat men iemand ter vlugts
willende groeten, dikwijls aan een tusschen rennend paard zijn' eerbied
bewees.

_Geleider._ Dat moet al zeer zonderling geweest zijn!

_Ik._ Zijn wij nu op weg naar den Kunstkenner? ik ben zeer verlangende,
iets over de hedendaagsche _æsthetica_ te verneemen.

_Geleider._ Ik heb u juist op den weg tot een groot liefhebber en kenner
der oudheid en fraaije kunsten gebragt, ik hoop slegts dat hij tot
zijnent zal zijn; want hij reist veel. Zie daar gindsch zijn wooning
reeds.

_Ik._ Maar hoe kan 't toch mooglijk zijn, dat 'er nog zo groot een
aftrek in boeken is; daar toch de Geleerdheid en oeffeningen van schoone
kunsten en weetenschappen altijd alleen gebloeid hebben in landen, waar
veel koophandel en rijkdom gevonden werden?

_Geleider._ Gij spreekt hier zeekerlijk van zulk eene geleerdheid,
welke de ondersteuning van vermoogende lieden behoeft; deze is bij
ons thands ook niet zeer in gebruik: Maar, behalven dat moet ge deze
onze zeden niet bij de aloude vergelijken. In de achttiende eeuw,
bijvoorbeeld, zag men een' berg van overtolligheeden voor behoeften aan;
dezen berg heeft men sedert al langzamerhand geslegt en bevonden, dat,
bijvoorbeeld, tot gezond voedsel, geen uitheemsche moeijelijk bereide
spijzen; tot dekking geen bont gecouleurd, verzilverd of verguld, kleed,
en tot wooning geen hardsteenen Paleis noodig ware; men is tot deze
zonderlinge ontdekking gekomen, door dien het gebrek aan geld, waar door
men zig die middelen moest verschaffen, zo algemeen werdt, dat alle
handel begon te verminderen, en elk volk langzamerhand het overtollige
agterwegen liet. Dit langzamerhand verminderen der noodelooze zaaken,
was van dat gevolg, dat men hier te lande, allengskens het gevaar der
zee voorziende, hoogten begon optewerpen, waarop zig eenige van de eerst
in levenswijze verminderde lieden ter neder sloegen, de aarde begonnen
te bebouwen, en hunne weinige behoeften uit den schoot der aarde
dubbelvouwdig ontfingen. Dit voorbeeld werdt allengs door de overige
inwooners, die het gevaar van overstrooming voorzagen, gevolgd, en men
begon zig weinig aan het gevaar der zwakke dijken te steuren; wijl
men toch voorbehoedselen gemaakt hadde, om de zee eenen doortocht te
bezorgen; 't welk ook weldra het verwagt uitwerksel hadt, zo dat, bij
herhaalde geweldige stormen de dijken wel eindelijk geheel weggeslagen
werden, maar de zee zig terstond in den voor haar bereiden weg ontlaste,
en de heuvelbewooners, zig thands vrij gezonder, en zeekerer zonder
eenige vrees voor hun weleer geduchten vijandigen vriend, of
vriendelijken vijand, bevinden.[16]

[16] _Idem Protector et Hostis._

_Ik._ Zoo dat zo is, dan kan ik mij niet voorstellen, welke van onze
oude kunsten thands bij u nog in gebruik zouden zijn; want de kunsten
worden uit den schoot der weelde gebooren, en door rijkdom gevoed.

_Geleider._ 'Er zijn echter nog veelen bij ons aanweezig, bijvoorbeeld;
de Tekenende kunsten, de Toonkunst, de Boekdrukkunst en meer andere, die
ge bij den Kunstkenner, wiens wooning wij naderen, beter zult leeren
kennen, dan ik u die opnoemen kan.

_Ik._ De Bouwkunst toch schijnt niet meer in den smaak te zijn.

_Geleider._ Ten minsten niet die Bouwkunst van de eeuwen der weelde en
pragt; 'er is echter thands nog wel een bouwkunst, die enkel het nuttige
beoogt, aanweezig, en elk ontfangt daarin het onderwijs in zijne jeugd;
want dit moet ik 'er bijvoegen, elk is thands meestal zijn eigen
Bouwmeester, Kleerenmaaker, Landbouwer, enz. Dit geeft ons geen klein
gemak, en houdt elk in eene gezonde werkzaamheid; al wat de geleerdheid
en beoefening der letteren aangaat, wordt door elk voor uitspanning en
vermaaks wille geoefend.

_Ik._ 'Er schijnt toch nog geld bij u in gebruik te zijn; want dat
blijkt uit onze ontmoeting bij den Boekverkooper.

_Geleider._ Wel zonder twijfel, is 'er nog geld in gebruik; want 'er
wordt ook nog handel gedreeven; maar, doordien wij oneindig minder
behoeften hebben, en de hoogstnoodige zaaken, zonder geld, en alleen
door arbeid, te verkrijgen zijn, heeft men het zo onontbeerlijk niet
noodig, als in voorige eeuwen; dat maakt dat iemand, welke thands een
weinig meer gelds dan anderen bezit, 'er niet veel meer vermogen op
anderen door bekomt; alzo men 't geld thands meer voor een liefhebberij,
dan voor een behoefte aanziet, en elk van die liefhebberij wel zo veel
bekomen kan, dat hij geenen anderen daarom behoeft te vlijen, of te
dienen; want ik moet zeggen, dat wij thands, door onze behoeften zo
ongemeen te verminderen, waarlijk het middel gevonden hebben, om gerust,
vrolijk, zonder zorg, haat, afgunst of nijd, overweldiging of dwang, te
leeven. Wat toch zou men elkander benijden? Wij hebben allen wooning,
voedsel en deksel, en worden allen even eens in de kennis van geleerde
en andere zaaken op geleid; want in het Letterschool alhier, zendt de
geheele stad zijn kinderen; die daar allen dezelfde lessen ontfangen, en
het Zedeschool wordt door de bejaarden dagelijks bezocht; ja ik kan 'er
bijvoegen, dat wij de woorden _afgunst_, _nijd_, _bedrog_, _diefstal_,
en van alle ondeugden, die de overvloed en weelde geteeld hebben, in
onze taal, niet eens regt kunnen overbrengen, en daarom de Latijnsche
benaamingen dier zaaken, als 't eens voorkomt dat wij die in oude
geschiedenissen moeten gebruiken, genoodzaakt zijn, bij omschrijving te
moeten noemen; bijvoorbeeld deze plaats van JUVENALIS:

    _Cantabit vacuus coram Latrone viator._[17]

[17] _De schaamle Reiziger, zal voor den Roover zingen._

Zouden wij niet verstaan, zoo onze uitleggers dit woord _Latro_ niet
uit de oudheidkunde opgehelderd, en aldus omschreeven hadden; _Homo
cujus crimen erat aliquid a viatoribus, absque eorum voluntate, vi
sumere._[18] Op deze wijze kunnen wij ons nog eenig denkbeeld van deze
bij ons onbekende zaak maaken.

[18] Dat is: _Een man wiens misdaad bestondt, in iets van de Reizigers,
     tegen hunnen wil, te neemen._

_Ik._ Maar heb ik u niet van schoolen hooren spreeken? O, geleid mij
toch ook eens in deze uwe Leerplaatsen der jeugd en des ouderdoms.

_Geleider._ Ik zal gaarne, zodra wij den Kunstkenner verlaaten; maar zie
daar zijn wooning reeds.

Wij gingen, zonder door eenige afsluiting belet te worden, in
dit weder zeer eenvouwig en hutsgewijze ingerichte verblijf des
Kunstkenners binnen, en vernamen daar van zijn vrouw, dat hij zo even
op 't land gegaan was, om te melken; maar zij verzocht ons echter
allervriendelijkst, zo lang te willen vertoeven, tot heur man terug
gekomen zoude zijn; tevens zeggende, dat zij ons terstond eenige spijs
zoude voorzetten; want dat zij begreep, dat wij nog geen middagmaal
gedaan hadden; ik stond verzet over de groote gastvrijheid en
vriendelijkheid dezer vrouwe, en wilde dankzeggen; maar dit was reeds
te laat, wijl zij bereids met een schotel versche melk, boter, brood,
kaas, en eenige vruchten aan kwam draagen; wij gebruikten ook daadelijk
iets daarvan, althands in mijne mijmerende verrukking, meende ik 'er
iets van te smaaken; en juist dit onthaal gaf mij gelegenheid, om de
frisheid en zindelijkheid dezer spijze te roemen, zeggende dat ik
geloofde dat het vleesch dier beesten, welke zo een zoete melk gaven,
mede niet onsmaakelijk zoude zijn?

_De Vrouw._ Vleesch van leevendige beesten, Vriend!

_Ik._ Neen, goede vrouw! van doode? slagt men hier dan geen vee?

Mijn Geleidsman hielp mij spoedig uit den droom; zeggende: neen vriend!
niemand zou thands eenig beest willen dooden, veel minder het vleesch
der dieren eeten. Wij dooden geene andere dieren, dan die ons
beschadigen; doch derzelver aart is, door eene meer gezellige
bijwooning, aanmerkelijk minder wild geworden, en zo veel als in een tam
ras ontaart; zo hebben wij thands, in Africa bijvoorbeeld, Leeuwkatten,
welke de gestalte van een' Leeuw hebben, en echter voor huisdieren
gebruikt en door den mensch tot huisselijke diensten gebezigd worden.

Wij dooden alleen alsdan het tamme vee, wanneer hetzelve zodanig
toeneemt, dat het toch geen bekwaam voedsel zoude kunnen aantreffen; dat
toch zeldzaam voorvalt, alzo de jaarlijksche overstroomingen veel vee
weg neemen; echter wij eeten die, uit noodzaaklijkheid gedoode, dieren
niet; daar voor zouden wij een' afschuw hebben.

_Ik._ Maar, waar blijft dan toch al dat vee van schaapen, verkens,
ossen, koeijen en veele andere leevende schepselen die men tot voedsel
pleeg te gebruiken.

_Geleider._ Daarvan zijn ten deele veele soorten, althands die welke ons
geen nut kunnen doen, geheel onder ons vergeeten, en wat de kudden van
tam vee betreft, daar weeten wij, geduurende hun leven, schoonen dienst
van te trekken, en gebruiken hunne vellen, als zij gestorven zijn, tot
kleeding.

_De Vrouw._ Heden ja, zouden wij die goede beesten vermoorden, en dan
nog verslinden; wel foei! zij doen ons immers geen leed, en wat hebben
zij toch dierbaarer dan hun leven, dit immers hebben wij hun niet
gegeeven; zouden wij hen dat ontneemen!

_Ik._ Goede vrouw, gij spreekt met veel reden; egter in mijn land
begrijpt men deze zaak nog geheel anders; de overoude gewoonte heeft
aldaar het slagten en eeten van dieren zo gewoon doen worden, dat de
tederste en medelijdendste menschen het vleesch van hunne vermoorde
medeschepselen tot een smaaklijk voedsel bezigen: juist niet uit een
beginsel van wreedheid; maar uit een voortgeplant begrip dat alle
schepselen om des menschen wille, hun aanzijn bekomen, en dat de
redenlooze dieren geen gevoel van hun bestaan hebben.--

Geduurende dit ons gesprek, kwam de man binnen, en verwelkomde
mij in zijne wooning, mij met de inneemendste vriendelijkheid
betuigende, dat het hem leed deede een' reiziger zo lang naar zijn
komst te hebben moeten ophouden; allereenvouwigst was zijn kleeding;
de beenen en het hoofd bloot, en een schapenvel om de leden geslagen, en
om den midden toegegord. Hoe zeer mij het voorkomen van dien Kunstkenner
ook verwonderde, konde ik echter niet naalaaten eene gunstige
vooringenoomenheid ten opzichte van zijne kennis voor hem te gevoelen,
daar zijn leevendig en doordringend uitzicht mij de vlugheid van zijnen
geest, ondanks zijne geheel eenvouwige kleeding, verraade. Ik begon dan
aldus mijn gesprek: goede vriend, ik heb van mijn' Leidsman vernoomen,
dat ge een groot liefhebber der schoone kunsten en weetenschappen zijt
en ook veele liefhebberijen van dien aart bezit; zoude 't u ook beletten
als ik mij daarover een poosjen met u onderhielde? Mijne liefhebberij is
mede, bij uitzondering, op de _æsthetica_ gevallen; zo dat ik wel eenige
bijzonderheeden daarover wenschte te verneemen, te weeten: hoedanig
dezelve in dit land waar in ik zo veele en groote verscheidenheid met de
zeden mijnes lands bespeure, beoefend wordt? Hebt ge hier geen teken- of
schilder-academiën?

_De Kunstkenner._ Och neen! vriend, die zijn voorlang al uit het gebruik
geraakt; want men bevondt dat op dezelve weinig vorderingen gemaakt
werden; alzo in de laatste jaaren, dat zij nog onder ons in zwang
gingen, de smaak in de schilderkunst ten eenemaal begon te veranderen;
want in plaats dat men eerst gewoon was, gestadig naakte beelden te
tekenen, ten einde tafereelen uit de oudheid te kunnen voorstellen, 't
welk ook zeer noodig was, in die eeuwen, toen men de vergaderhuizen der
Christenen overal met Tafereelen, verbeeldende voorvallen uit het Oude
en Nieuwe Testament, versierde, worden deze thands niet sterk meer
gezogt; daar wij alle denkbeeldige Tafereelen misachten; wijl 'er geen
waarheid in plaats kan hebben, zo dat ze, door telkens, in het een
of ander deel, tegen de Costume te zondigen, een' verkeerden indruk
in de beschouwers dier verdichte tafereelen maaken. Wij tekenen het
menschbeeld zeekerlijk wel af; waartoe wij daaglijks gelegenheid hebben,
daar wij, althands des zomers, meestal half naakt en slegts met eenig
beestenvel om den midden gegord gaan; doch wij houden ons niet bepaald
bij 't menschbeeld alleen op; maar neemen de natuur in heur geheel ten
voorbeeld, zo dat wij ons even zeer toeleggen, op het naauwkeurig
navolgen van boomen, beesten, wolken, water, enz. als van menschen; daar
bij komt nog, dat wij de tekenende kunsten meest bezigen, om tafereelen
van afgelegene oorden en voorvallen, onder ons en andere volken, te
vereeuwigen, zo dat 'er geen aanmerklijk voorval gebeurt, of 'er wordt
opzettelijk een' Schilder of Tekenaar bij gevraagd, om het zelve na het
leven aftebeelden; ten einde de afwezenden en den naakomeling, met geen
verdichte schetsen, voor waare afbeeldingen, te misleiden.

_Ik._ Maar dan kunt ge ook niet anders, dan voorbereide plegtigheeden en
gebeurtenissen die men voorzien kan, afbeelden.

_De Kunstkenner._ Somtijds geeven ons de Tekenaars ook wel schetsen van
gebeurtenissen, waar bij zij gevallig tegenwoordig zijn geweest, en die
zijn ons even aangenaam; maar geheel verdichte stukken bevallen ons
niet; wij hebben liever geene afbeelding dan eene geheel verdichte.

_Ik._ Ik heb toch zo even bij een' Boekverkooper prenten in een boek
gezien van geschiedenissen die in de XVIIIe. eeuw gebeurd zijn en waarin
de Costume, na mijn gedagte, zeekerlijk ook niet juist getroffen was.

_De Kunstkenner._ Dat zal mogelijk een boek geweest zijn, dat uit zeer
ver afgelegen en nog zo niet beschaafde landen, hier verkogt wordt.

_Ik._ Ja, 't was te _Peking_ gedrukt.

_De Kunstkenner._ Wel, dat wilde ik ook zeggen; men is daar nog aan
veele oude gewoonten te zeer gehecht, om dien smaak geheel te kunnen
verlaaten; maar hier gebeurt het alleen nog maar tot oefening van den
geest voor de leerlingen, en dan laaten wij hen niet meer dan enkele
schetsen maaken; ten einde te kunnen zien, in hoe verre zij de
geschiedenissen en de gewoonten der oude volken, na onze meening, wel
getroffen hebben; doch nooit wordt dit hun werk gemeen gemaakt of
verkocht.

_Ik._ Ja, in mijn land heeft men 'er juist ook niet veel mede op;
doch of de oorzaak van die onverschilligheid voor 't ordonneeren van
ontwerpen uit de Geschiedenissen, uit een gebrek aan kunde in dezelve,
en van oefening van het verdichtend vermoogen, ontstaat, dan of de reden
die gij 'er voor opgeeft, bij ons mede de oorzaak van het verval in
dezen is, wil ik niet bepaalen.

_De Kunstkenner._ Wij zijn juist ook door het groot verval in de kunst
tot onzen nieuwen smaak overgehaald; want in de laatste jaaren van het
verval der aloude Kunstoefening hier te lande, verborgen de Schilders
hunne onkunde en armoede van geest, onder het masker van _eene edele
eenvouwigheid_, waar in zij _het wezen der schoonheid_ stelden; dat, wat
de stelling aanbelangt, juist niet valsch was; want het is opmerkelijk,
na maate de Practische oefening der kunst verminderde begon de
Theoretische ongemeen in wijsgeerige kragt te bloeijen; zo dat eindelijk
hij, die geen' vinger goed tekenen konde, echter over de twee uuren
lang, tot verbaazing der toehoorers, kon redeneeren, over de wijze op
welke een vinger, zoude die schoon zijn, getekend behoorde te worden;
van waar denkt ge dat deze bekwaame onbekwaamheid en kundige onkunde
ontstondt; een door mij dikwijls door en door bestudeerd schrijver,
die over het verval der kunst in de negentiende eeuw, een uitvoerig
werk samengesteld heeft, dat nu nog onlangs met veel aantekeningen,
te _Cusco_ in _Peru_, herdrukt is, geeft 'er deze reden van: men hadt
de voorbereidselen tot de beoefening der kunst in dien tijd te zeer
vermeerderd; zo dat de leerling, eer hij de tekenpen of 't penceel
in de hand kreeg, eerst een _Cursus_ in de _Philosophie_, _Physica_,
_natuurlijke Historie_, en inzonderheid in de _Anatomie_ van het
menschelijke lighaam, moest doen; om eerst als 't ware vooraf te leeren,
hoe hij de zaaken bij de naauwkeurige beschouwing der natuur, naaderhand
zoude bevinden; dit nam hem dus een al te grooten tijd weg, om zig op
het bestudeeren der natuur zelve toeteleggen; en versmoorde de vinding
in den geest der leerlingen; zo dat zij niet bekwaam werden, iets zelve
te ordonneeren, of met smaak te plaatsen. Dit niet kunnende, gebruikten
zij hunne geleerdheid, om hunne tijdgenooten te overtuigen, dat hunne
voorgangers, die rijk geordonneerde tafereelen geleverd hadden, het
waare schoon niet gekend hadden, en men bewees eindelijk, dat dit schoon
in eene de natuuroverstijgende uitdrukking bestonde. Als zij, om slegts
een voorbeeld van dien smaak te geeven, den slag van _Alexander_ tegen
_Porus_ wilden verbeelden, tekenden ze slegts twee strijdende Helden
te paard, en deze moesten, op grond der edele eenvouwigheids leer,
de beide heirlegers, met hunne opperhoofden, voorstellen; want zij
redeneerden dus: _Alexander_ en _Porus_ waren beide krijgshelden;
wij hebben nu krijgshelden van beide hun legers verbeeld, of wij dien
nu nog duizendmaalen vermenigvuldigden, zouden wij toch niet anders
dan krijgshelden 'er van kunnen maaken, en wij gingen te zeer af
van het edele eenvouwige, en zouden onze tafereelen te veel, buiten
noodzaaklijkheid, overlaaden; 'er was te dier tijde nog een oude, doch
merkwaardige, afbeelding van dien slag, door een zeer voornaam meester,
in weezen, deze was rijk in beelden, verheven in uitdrukking en
verstandig in ordonnantie; hier ging men geweldig op los, wijzende
geduurig met den vinger op dit tafereel, daar was dit beeld niet wel
gesteld, hier was deze arm niet mooglijk zo te houden; weder elders
tekende de _deltois_ te zwak. Gindsch was de _pronator_, daar weder
de _supinator_ niet in behoorlijke werking geplaatst; hier hadt de
Schilder de munnikskap spier te breed, weder elders de _pectorales_
te zwak aangeduid. Daar weder hadt men op de Paarden veel te zeggen;
terwijl het eenvouwig schoon afbeeldsel dier Schilderhelden wel een
bataille van _gevilde menschen_ geleek; want men hadt zeer angstig
het doortekenen van het geringste spiertjen, dat slegts even onder
de opperhuid zichtbaar kon zijn, waargenomen, en was zelfs, om de kunde
in de _anatomie_ te toonen, zo verre gegaan, dat men, als door een
doorschijnende huid, ook de verborgen deelen des lighaams aanwees. Dit
alles hebbe ik, gelijk ik gezegd hebbe, in een' schrijver van de XIXe.
eeuw, die over 't verval der kunst schreef, met verwondering, geleezen.

_Ik._ Is 't mooglijk, is de kunst zo zeer boven de navolging der natuur
gesteegen?

_De Kunstkenner._ ô Ja, en die ging in alle uitbeeldende kunsten over:
zelfs de Tooneelspelkunstenaar hieldt het voor schande de eenvouwige
natuur na te bootsen. Hij wrong zijn lighaam doorgaands, immers als ik
dien schrijver gelooven mag, in zulke wonderlijke bogten, dat hij,
althands in sommige hevige rollen, eer een serpent dan een mensch
geleek. De toejuiching, die daar opvolgde, heeft zelfs veelen hals
en beenen doen breeken; want de lighaamen konden die schrikkelijke
verdraaijingen niet weder staan. 'Er moest ook, te dier tijde, volgends
dien schrijver, altijd een Ledenzetter op het tooneel bij de hand zijn,
om de verminkte kunstenaars terstond te kunnen verbinden.

De Tooneel dichters gaven ook niet weinig aanleiding tot dit verminken
der kunst en der kunstenaars, daar hun gewrochten mede characters
voorstelden die verre boven de natuur getrokken waren; zo dat de
navolgende kunstenaar niet anders kon doen dan de natuur overschreiden,
zoude hij zijn' rol maar even lijdelijk uitvoeren; men bragt de
schriklijkste tafereelen der lijdende menschheid en de ondenkbaarste
ellenden op het tooneel; dit ging zo ver, dat men dezelve niet meer,
door den gewoonen toon der spraak, kon afbeelden; men moest dus de stem
mede geheel boven de natuur verheffen, en zingende uitdrukken, 't geen
men spreekende geen behoorlijke kragt kon geeven; dit kunt ge denken dat
het natuurlijke der voorstelling nog meer verminderde; dit alles werdt
nogthands op _æsthetische_ gronden in dien tijd verdedigd; immers
zodanig redeneert die schrijver van de XIXe. eeuw over deze zaak;
men bragt den aanschouwer de ijsselijkste voorvallen voor oogen; men
vertoonde 'er vrouwen en kinderen, die in onderaardsche gevangenissen
van honger en gebrek, verkwijnden; en eindelijk, onder het zingen van
eenige aria's, stierven. Beroemde Mannen der deftige Oudheid voerde men
integendeel weder zeer luchtig ten Tooneele, daar men onder anderen,
aloude vermaarde Helden te samen dansende, en bij wijze van een Ballet,
liet strijden; terwijl de overwonnene in een soort van dans, welken men
toen _Hornpijp_ noemde, op de vlucht huppelde.

_Ik._ Maar, gij spreekt daar van zingen, hoe is 't toch eindelijk met de
muziek gegaan? Hier van zal die schrijver ook wel gewaagen. Bij ons is
die kunst thands op een' trap van hoogte die haar met sterke afneeming
dreigt.

_De Kunstkenner._ Zij is ook, volgends dien schrijver, mede op zulk een'
trap in de achttiende eeuw hier te lande geweest; in de negentiende
begon ze tevens met alle kunsten ongemeen te verbasteren; want zij, eene
kunst zijnde, die slegts van het wisselziek gebruik in den tijd pleeg
aftehangen, moest men telkens iets nieuws in dezelve uitvinden, om den
verflaauwenden lust weder te prikkelen en de zatheid in graagte te
veranderen; naa dat men dan eerst de voor ieder aangenaame _Harmonie_,
waarin men het schoon der Toonkunst pleeg te stellen, doch waarvan men
nu zat was geworden, in eene onbegrijpelijk vlugge behandeling der speel
instrumenten, of in eene de uiterste grenzen der mooglijkheid naderende
hoogte in de stem en plotslijke daaling derzelve, gezogt hadde, begon
men eindelijk in het laatst der XIXe eeuw ook dat zat te worden en
men ging een' geheel anderen, en tegenstrijdigen, weg in; men maakte
elkander diets, dat het geen men weleer welluidend gevonden hadde, juist
onwelluidend ware en omgekeerd, zo dat men zig nu toelag op de kunst der
_Kakophonie_ of kwalijkluidenheid. Deze werdt nu alom de smaak, en men
hoorde in de Concerten niet anders dan gillen, krassen, gieren, zo dat
veelen, wier natuur niet zeer lijdelijk was, dit wangeluid niet konden
uitstaan. 'Er kwamen van alle oorden, virtuosen, in deze _Antimelodia_
uitmuntende, aan, elk trachte zo veel mooglijk, zo door de stem als
speel instrumenten, een gevoel van onwelluidenheid in 't gehoor
optewekken; men hieldt dit, op wijsgeerige gronden, die men 'er voor
opgaf, voor eene schoonheid; doch ook deze smaak duurde niet lang, maar
sloeg weldra weder tot het geheel tegen gestelde over; de _Harmonie_
werdt nu weder ten sterksten behartigd; maar men zocht het nieuwe in
het uitdrukken van zaaken, welke door geen klanken kunnen uitgedrukt
worden; deze dwaasheid ging zo verre, dat men eindelijk de Vaderlandsche
Historie, in eenige achtereenvolgende muziekstukken, door geluiden,
trachte uittedrukken; kortom, dit werdt mede welhaast weder oud. Thands
wordt de toonkunst, immers hier te lande, slegts bij weinigen geoefend;
want men vindt hier weinig nuttigheid in oogenbliklijk vervliegende en
niets in de ziel naalaatende klanken; maar de Kaffers zijn heden zeer
verre in de muziek; alle de kunstnaamen zo van Instrumenten, als van
muziek, die eerst Italiaansch of Fransch, waren, zijn nu Hottentotsch;
want deze natie is thands op den hoogsten trap van weelde en
beschaaving; maar zij is in lange nog niet in wijsgeerigen smaak
verlicht geworden.

Men legt 'er zig thands op toe om nieuwe instrumenten te vervaardigen en
uittedenken; want heden hebben wij geen enkel instrument van de XVIIIe.
eeuw meer in gebruik, ook is 'er in de muziektekens, of nooten, een
groote verandering voorgevallen; wij kunnen die der voorige eeuwen
volstrekt niet meer verstaan; schoon 'er enkele groote geleerden
gevonden worden, die meenen dat zij 'er nog al wat van weeten; immers is
'er onlangs een werk uitgekomen, _de Musica proavia, sive de veterum
musicis organis_, dat is: _van de Toonkunst onzer voorouderen of van
de speeltuigen der ouden_, daarin is de beschrijving der oude muziek
instrumenten, gelijk ook een of twee voorbeelden van de nooten onzer
voorvaderen, met veel geleerdheid en studie bijeengebragt; ik moet dit
boek u eens laaten zien; wijl wij toch over dit onderwerp handelen.
Hij ging in een naabij zijnde vertrekjen, en kwam met dit boek terug,
toonende mij het zelve. Ik zag dat het door een Hottentots geleerden
zeer omstandig in de Latijnsche taal geschreeven was, en herkende
ook een of twee muziekstukjens, welke egter zeer gebrekkig, en, met
uitlaating en wonderlijke stelling van eenige nooten, die allen naauw
kenbaar waren, gesneden waren. Zo veel zag ik echter, dat een der
zangstukjens het choor uit de _Belle Arsene_, _Thriomphez_, enz. en het
andere de vois van _Jaapjen staa stil_ was; de aanmerkingen van dien
geleerden Kaffer, waren bij uitstek uitgebreid, en men hadt 'er de toen
in gebruik zijnde muziek- en speel- instrumenten bij vergeleeken, en ook
in plaat gebragt. Onder dezen zag ik 'er een welks maaksel mij zo vreemd
en wonderlijk voorkwam, dat ik niet naalaaten kon, den Kunstkenner te
vraagen, of hij mij zulk een instrument niet eens in wezen zou kunnen
toonen? ô Ja, was zijn antwoord; dat instrument heet _Gom Gom_, en is nu
zo veel als onze fluit, ik kan u zelfs wel eens het geluid van dezelve
doen hooren; hij ging daarop weder heen, kwam met het wonderbaarlijk
maaksel zelve ook weldra voor den dag, en begon 'er op te blaasen;
maar maakte een voor mij zo erbarmelijk geluid, even of 'er eenige
jonge honden tjankten, dat ik hem voor zijne beleefdheid bedankte,
voorgeevende nog iets over 't een en ander met hem te willen spreeken.

_De Kunstkenner._ De _Gom-Gom_ schijnt u toch niet zeer te bevallen?

_Ik._ Wel, wat zal ik u zeggen! Ja of neen, 't is ongewoonte! en elk
landaart, ja bijkans elk mensch schijnt voor de gewaarwording des
geluids, anders _georganiseerd_ te zijn. Ik wende voords, zo schielijk
mij mooglijk was, het gesprek, zeggende: maar zeg mij toch eens, hoe
komt het, dat al de boeken die ik nog gezien heb, in vreemde gewesten
gedrukt zijn, worden hier geen boeken gedrukt?

_De Kunstkenner._ Weinig of geen! want schoon de geheele waereld thands
bijna boeken maakt, worden 'er in alle landen maar zeer weinige gedrukt,
en echter hebben wij overvloed van boeken; ook gaan 'er jaaren mêe
heen, eer een aucteur zijn werk voor de pers gereed gemaakt heeft; zij
arbeiden zeer langzaam, en volgen dan nog de les van HORATIUS: _nonum
prematur in annum_, laatende hun werk negen jaaren stil liggen; dat
verschilt veel bij ons, vóór dertien eeuwen, toen 'er duizenden
daaglijks opgezet, en binnen weinig dagen afgewerkt, en ter waereld
ingezonden werden; althands die aucteur, waarvan ik u zo even sprak,
verhaalt dat 'er in het laatst van de achttiende eeuw, in Duitschland
alleen, meer dan duizend aucteurs te gelijk aan den arbeid waren, en dat
de overige landen, en inzonderheid Nederland, maar de handen vol werks
hadden, om deze duitsche producten, in hunne moedertaal, somtijds geheel
tegen den waaren zin des schrijvers overtegieten, en geheel misvormd, in
hun taal te doen verschijnen.--

Ik zuchte hier eens, en dacht vriend! uw schrijver heeft het zeer wel,
en na waarheid verhaald.--Thands is dat vertaalen en verminken niet
noodig; want daar alles in het latijn geschreeven wordt, en elk die
taal leert, kan elk mensch, het werk van de verstäfgelegene schrijvers,
in al deszelfs kragt, en zo als het uit hun pen gevloeid is, leezen
en verstaan, zo dat wij nu na gelang meer en beter doordagte boeken
ontfangen, dan in die tijden; want elk is origineel, en legt zig op
zijne eigene navorschingen toe.

Ja, ging hij voord, ik vermaak mij menigmaal met dien ouden schrijver;
want hij verhaalt dan klugtige dingen, die in het laatst der achttiende
eeuw, in de letter waereld, en althands in den Boekhandel, voorvielen.
Begrijp eens, men gaf eindelijk naauwlijks vier of zes regels op een
blad; en al de waarde der boeken bestondt eindelijk daarin, dat zij op
het keurigst fijnst papier, en met overschoon gesneden letters, gedrukt
waren; want zo zeer was in 't begin der XIXe. eeuw de smaak reeds
vervallen, dat men niet vroeg _wat nut eenig boek behelsde_, maar _met
wat letter, en op welk papier 't gedrukt ware_? ook werden 'er daaglijks
in de nieuwspapieren de belagchelijkste advertentiën aangekondigd,
verscheide Boekverkoopers schreeuwden in de nieuwspapieren, als
kwakzalvers op de markt: _Hier moet ge weezen! Is 'er iets dat in een
Christelijk Huisgezin onontbeerlijk is, het is dit of dat werk, dat voor
zo veel te bekomen is_, of _daar in deze tijden, elk mensch niet leeven
kan, zonder eenige kennis, van vreemde landen te hebben, zo is die
of die Boekhandelaar teraade geworden, deze of die Reisbeschrijving
uittegeeven_, eindelijk ging 't zo ver dat dit hevig dringend noodigen
krachteloos geworden zijnde, men ten laatsten de menschen met geweld de
boeken opdrong, en in huis wierp, en op 't eind des jaars de reekening
'er van dwong te betaalen; ja de boeknegotie werdt, op 't laatst, van
eene bedelaarij een rooverij; maar toen begon 't geldgebrek ook algemeen
toe te neemen, en wij geraakten allengskens in de gesteldheid waarin wij
ons thands bevinden.

_Ik._ Maar zijn 'er thands geen geleerden, die de werken van andere
schrijvers beoordeelen; het fraaije daarin aanwijzen, en het gebrekkige
berispen?

_De Kunstkenner._ Waartoe zou dit toch dienen?

_Ik._ Wel, om den bekwaamen schrijveren aantemoedigen, en den
onbekwaamen te leeren.

_De Kunstkenner._ Maar wie zou dat toch beslissend durven onderneemen;
die zoude zig dan immers voor den bekwaamsten moeten houden?

_Ik._ Ja; maar zo een werk zoude juist niet door één' schrijver alleen
vervaardigd moeten worden: men neemt in zo een geval, een geheel
gezelschap geleerden, die elk voor het vak, waarin hij door geleerd is,
oordeelen; althands zo gaat het bij ons.

_De Kunstkenner._ Kunnen de lieden tot uwent dan zelve niet verstaan of
beoordeelen, wat zij leezen? Dat moeten wel botte lieden zijn, die
noodig hebben, dat anderen hun zeggen, _wat ge daar nu leest is goed;
maar wat ge daar leest deugt niet_. Zij kunnen dit immers zelve wel
zien.

_Ik._ Neen vriend! daar scheelt 't hem juist aan; de groote hoop van
leezers weeten tot onzent niet of 't geen zij leezen, gezond menschen
verstand bevatte, ten zij, dat ze dat door gezag van anderen hooren
bevestigen.

_De Kunstkenner._ En zoo 't geen de beoordeelaar verwijst nu eens den
leezer redenlijk wel bevalt, of zelfs fraai voorkomt, hoe dan? Moeten de
leezers zig dan toch aan 't oordeel van die Beoordeelaars onderwerpen?
Is dat mooglijk zo een wet tot uwent?

_Ik._ Wel neen! Elks oordeel is vrij, en de berispte schrijver wreekt
zig ook niet zelden, vrij hevig; maar wordt dan weder zo fel, door de
Beoordeelaars beantwoord, dat hij somtijds zijn' goeden naam en
Kunstroem in de samenleeving verliest.

_De Kunstkenner._ En zorgen de openbaare wetten, daar niet voor, dat de
eene burger, den ander niet zodanig onteeren kan?

_Ik._ Voorzeeker, 'er zijn goede wetten tegen hoon dien men elkander
aandoet; maar dan moet de hooner bekend zijn.

_De Kunstkenner._ Wel, die is dan immers bekend; ja zelfs algemeen door
den druk bekend?

_Ik._ Wel neen, die Beoordeelaars maaken zig niet bekend.

_De Kunstkenner._ Maaken die zig niet bekend! durven ze dan mooglijk
niet voor hun oordeel openbaar uitkomen?

_Ik._ Men zegt niet gaarne iemand zo openbaar de waarheid; immers men is
'er niet gaarne voor bekend; want somtijds berispt men wel persoonen op
't allerhevigst, waarmede men daaglijks als vriend omgaat.

_De Kunstkenner._ Wat zegt ge daar! Neen; dank zij den schenker van alle
verstand, dit gebruik is bij ons niet bekend; niemand mag iets zonder
zijn' naam uitgeeven, en niemand verlangt het ook te doen; want elk
mag hier spreeken en schrijven gelijk hij denkt; en dat kan ook onder
ons plaats hebben; want niemand denkt iets dat hij niet zou durven
zeggen, en in plaats van eens anders werken te berispen, schrijven
onze geleerden zelve; wanneer 'er, bijvoorbeeld, eens een of ander
werk uitkomt; dat, na 't oordeel van een' of anderen geleerden, te
onvolmaakt, te zwak, of te gebrekkig is, wel! dan houdt die zig niet
op, met het zelve te berispen, maar schrijft over dat zelfde onderwerp,
terstond, na zijn bevatting, een ander werk, en maakt zelfs in 't geheel
geen gewag, van den anderen schrijver; dan besluit de leezer zelve, wat
beter is, en dat dan ook beter is, heeft den meesten aftrek, zo gaat het
althands bij ons daarmede; wel dat moeten bij u dan wel nijdige en
verwaande geleerden zijn.

_Ik._ Neen, dat ontstaat bij ons niet altijd uit nijd of verwaandheid;
maar om dat de uitgeevers dezer Beoordeelingen nog al wat meer aan de
schrijvers derzelve, als voor ander Boekwerk kunnen geeven; om dat
'er zeekerlijk altijd goeden aftrek van is; inzonderheid als ze wat
steekelig zijn. Dit noodzaakt ook den Boekverkooper, om zodanige boeken
liever dan andere werken te onderneemen; want als zo een geschrift eens
in den smaak komt, en als 't maar in 't begin wat hevig geschreeven is,
kan dat niet missen; wel nu, dan heeft de Boekverkooper 'er een zekere
vastigheid aan, waar op hij jaarlijks reekenen en staat maaken kan; want
't meeste wat bij ons in den Boekhandel gebeurt, geschiedt _lucri ergo_.

_De Kunstkenner._ Dan mag men tot uwent, met recht, het _auri sacra
fames, quid non mortalia pectora cogis_, over dien handel, uitroepen.
Schrijven dan de aucteurs tot uwent om geld?--Wel heden, dat moet al
wonderlijk toegaan! Moet dan hun geest juist vaardig zijn, als de maag
leeg is?

_Ik._ Wel dan juist studeert men met het beste gevolg.

Maar ik ben verwonderd geweest, dat de Boekverkooper wiens winkel ik
bezogt, niet eens van rijmwerken of rijmen wist? Zijn 'er dan geen
Poëeten meer hier te lande?

_De Kunstkenner._ Ja, ik begrijp 't zeer wel, wat ge met rijmen en
rijmwerken bedoelt, meent ge niet die werken, welker regels zo veel
als met dezelfde letters eindigen. Ja, Ja, ik verstaa u wel. O, dat is
geheel uit den smaak: ik wil wel gelooven, dat de Boekverkooper dien
niet kende; men moet al vrij gestudeerd hebben, om daar een denkbeeld
van te maaken, en ge moet denken, die lieden welke de boeken verkoopen,
zijn juist allen geen geleerden of _antiquarii_. Neen; zoo 'er al eens
een Poëet onder ons opstaat, dat in geene jaaren gebeurt; want iemand
die geen natuurlijke geschiktheid tot groote verbeeldingskragt heeft,
schrijft geen Dichtwerken; nu dan, als 't al eens gebeurt, dan schrijft
zo een Dichter na de maat die zijn hartstocht of verrukking hem aan de
hand geeft; doch het gebeurt zeer zelden; hij moet dan ook daar bij de
nooten stellen, welke dienen moeten om zijne gedichten wel, en in zijn
gevoel, te leezen; want al onze Poëzij is met zekere muziek verzeld, en
wordt gezongen. Gelijk ook bij de Grieken en Romeinen gebeurde, anders
zoude ons de cadans, die 'er in plaats heeft, ontslippen, of in een lang
gedicht, wel dra verveelen.

Ik twijfel echter of ge mijne meening wel vat; want ge moet 'er u zeeker
geen juist denkbeeld van kunnen maaken, als aan 't Rijm te zeer gewoon
zijnde. Deze soort van Gedichten als bij ons nog enkel voorkomen,
konden ook vóór veele eeuwen, en in een land als 't uwe, waar nog veel
behoeften zijn, niet ontstaan; 't is bekend wat HORATIUS, in zijn
Dichtkunst, daar reeds over gezegd heeft. _Wanneer de Goudzucht eens een
volk ingenoomen heeft, kan geen onsterflijk dicht meer uit hun
voortkomen_.[19]

[19]     _-- Ad hæc, animos aerugo & cura peculi
         Quum semel imbuerit, speramus carmina fingi
         Posse linenda cedro & levi servanda cupresso?_

                                                  _De arte Poetica._

_Ik._ Men zal toch zeekerlijk wel sierlijk bewerkte Redevoeringen onder
u kennen?

_De Kunstkenner._ Ja, men doet zeekerlijk thands dikwijls openbaare
Redevoeringen; want 'er is weeklijks een bijeenkomst in de hooge en
laagere zedeschool, waarin bekwaame Redenaars de beoefening der deugd,
en de gevolgen van ondeugd, krachtig voordraagen en aanprijzen.
Dit geschiedt, of bij wijze van Redevoeringen, of bij wijze van
samenspraaken, even als de aloude Tooneelspellen; want ons laagere
zedeschool is ook tevens ons Tooneel; doch ik weet niet, dat de
Redenaars daartoe zekere kunstregelen volgen: zij spreeken 't geene bij
hun opkomt, en zo als eene gezonde _Logica_ voorschrijft; want zij
zoeken hunne toehoorers niet met schijn te misleiden.

_Ik._ Beoefent men dan de Redeneerkunst, of _Rhetorica_ niet meer;
bijvoorbeeld leert men niet, hoe men zijn reden opsieren en bevallig
voordraagen moet, en hoe de gebaarden, bij de uitspraak, te maaken zijn?

_De Kunstkenner._ Neen! om dat deel der _Rhetorica_ denken wij niet.
Men weet door de _Logica_ immers wel, als men iets wil voordraagen, dat
men 't een niet voor 't ander, of verward, of verkeerd, of met oneigene
woorden doen moet; en wat de gebaarden betreft, die worden door de
natuur zelve geleerd; wij zien niet eens gaarne veel gebaarden op den
Redeneerstoel maaken; alzo die den aandacht veel te veel afwenden.

_Ik._ Gij hebt daarin zeeker geen ongelijk; maar ik bedoel juist geene
openbaare Redevoeringen; maar wel bijzondere voorleezingen, gelijk tot
mijnent veel plaats hebben; men komt tot onzent niet bij elkander, of
men leest iets voor, of doet een kleine Redevoering, over 't een of
ander onderwerp; althands in zulke gezelschappen, waar niet _geömberd_
wordt.

_De Kunstkenner._ _Geömberd?_ wat is dat?

't Berouwde mij, dat ik mij dat woord had laaten ontvallen; want ik wist
niet, hoe ik dezen goeden man, met mooglijkheid, eenig denkbeeld van 't
_à l'hombre_ spel zou kunnen geeven; ik moest toch wat antwoorden, en
zeide:

Ik zal u zeggen, _à l'hombre_ of _Ombren_, in de wandeling, is een spel
dat men zittende met elkander speelt, en bestaat in het op de tafel
werpen, van beschilderde blaadjens papier, sommigen derzelve zijn met
heele monstreuse beelden beschilderd, met twee hoofden, vier armen, en
twee buiken; deze beelden zijn uit de oude en nieuwere tijden ontleend,
althands men heeft ze naamen uit de gewijde en fabel geschiedenissen
gegeeven; bijvoorbeeld: Koning DAVID en HECTOR, CHARLEMAGNE en HELENA;
PENTHAMEE en LUCRETIA, onder anderen is 'er een beeld bij, dat heet
CIPRI ROMAN; maar ik kan u betuigen, dat zelfs de ervaarendste
_omberaar_, tot heden, nog niet weet wat dat beduidt; de overige
blaadjens zijn met _ruiten_ of met _klaverblaadjens_, of met _hartjens_,
of met een figuur in de gedaante van een _schupjen_ betekent, en
_schoppen_ genoemd; nu, om dan voorttegaan, als men dan aan elk wat van
die blaadjens in de handen gegeeven heeft, dan begint men ze na vervolg
neder te werpen, en aan het eene blaadjen meer waarde gegeeven zijnde,
dan aan het ander, dan is het gevolg, dat hij die de meestwaardige
kaarten in handen gekreegen heeft, overwinnen moet, en al de andere die
nedergelegen worden, naar zig kan haalen.

_De Kunstkenner._ En wat gebeurt 'er dan verder?

_Ik._ Wel! dan is het spel uit, en men geeft elkander geld.

_De Kunstkenner._ Geld! Ik meende dat ge zo even zeidet, dat het een
spel ware?

_Ik._ Wel ja! ja, een spel; maar men speelt om geld.

_De Kunstkenner._ Zo! heet men dan al wat tot uwent om geld gedaan
wordt, _speelen_? Nu zo, dat is iets anders: als de Bakker dan brood
bakt, speelt hij dan?

_Ik._ Wel neen! zo moet ge 't niet begrijpen? De Bakker geeft voor geld
zijne waaren, die hij, om ze in staat te stellen van gebruikt te worden,
bewerken moet; men noemt zulke ruilingen van goed voor geld, geen spel;
maar als men elkander iets geeft, uit hoofde van een, vermaakshalven,
ingebeelde schuld, dan noemen wij dat speelen.

_De Kunstkenner._ Nu begrijp ik u, dan is 't alles maar _vermaakshalven_
zo uitgedagt, men zal dan zeekerlijk, als men ophoudt met speelen,
elkander 't geld weêrom geeven!

_Ik._ (Verlegen met 's mans botheid van begrip) Wel zeeker niet! daar
zou de winnaar wel degelijk tegen hebben: begrijp dat sommige speelers,
geduurende het spel al vrij wat omzetten; veel verliezen of veel winnen
kunnen, na dat de speel prijs onder hen hooger of minder is bepaald,
en de fatsoenlijkste lieden stellen dien prijs zo hoog mooglijk is;
want, na maate men grover speelt, wordt men vermoogender gehouden;
bijvoorbeeld, zoo ik 't geld na uwe waarde schat, dat is driemaal
zo min dan 't bij ons geschat wordt, dan gebeurt het dikwijls dat de
middenclasse, die wij den Burger noemen, somtijds op een' avond een
veertig stuivers wint of verliest, welke men veel naauwkeuriger betaalt,
dan zulke schulden waarvoor men zijne waarde genooten heeft; want dit
heeten wij _schulden van eer_, en het gebeurt dikwijls dat de bakker
en slagter, voor hunne geleverde waaren, niets ontfangen; terwijl men
driemaal zo veel als zij te vorderen hebben, om niet, en uit hoofde van
die ingebeelde Eerschulden, aan elkander betaalt.

_De Kunstkenner._ Maar mij dunkt, dit strijdt tegen alle recht. Zorgen
daar dan de wetten van uw land niet tegen?

_Ik._ Ja, dat doen zij voorzeeker; zo dra iemand, bijvoorbeeld, bij ons
niets meer heeft om te betaalen, verliest hij zijne vrijheid, en wordt,
op kosten zijner schuldeischers, in de gevangenis onderhouden.

_De Kunstkenner._ Zo, dan zal hij daar met eenig algemeen nuttig werk,
iets verdienen, waarvan hij eindelijk zijn schuld voldoen, en zig weder
vrijmaaken kan.

_Ik._ Neen! och neen! daar toe is in die gevangenissen geen de minste
gelegenheid.

_De Kunstkenner._ Ei zie, dat is dan dunkt mij eene zeldzaame gewoonte.
Ik bevat juist nog niet, wat voordeel de schuldeischer daar bij hebben
kan; doch, wat zal men zeggen, men kan zo oppervlakkig niet over de
gewoonten en zeden van een vreemd land oordeelen.--Maar dat kan ik u
echter berichten, dat het hier geheel anders toegaat; want 't is bij
ons zo eene groote schande meer te verteeren, dan men vermoogend is te
betaalen, dat het slegts in veele jaaren enkel eens gebeurt, en dan nog
geschiedt dit ongeluk niet door zulke zonderlinge ingebeelde schulden
als het spel; maar door onvoorziene rampen, en in die gevallen treedt
de geheele streek, waar zo een ongelukkige woont, toe; elk geeft een
beuzeling en hier mede is de verarmde persoon gered, en niemand lijdt
'er eenige schaade bij. Zoo 'er al iemand het 'er op toe wilde leggen,
om, voorbedagt, anderen te benaadeelen, zoude hij dit onmooglijk uit
kunnen voeren; want men zoude hem daarin niet toegeeven; daar het bij
ons eene gewoonte is, om, zonder geld of ruiling, niemand iets van 't
onze aftestaan, 't geen ook niet behoeft, daar elk van zijnen grond zijn
bestaan vinden kan.

_Ik._ Nu, dat is ook geheel iets anders, als in landen waar veel
Koophandel gedreeven wordt; want daar moet ook veel _credit_ gegeeven
worden; daar zijn de meeste bezittingen denkbeeldig; immers een koopman
moet ten minsten tweemaal zo veel credit dan vermoogen hebben; maar hebt
ge dan hier geenerleije spellen?

_De Kunstkenner._ Ja wel; maar men speelt slegts voor vermaak en
gezondheid: wij hebben verscheiden bal-kaats- en lighaamsoefenende
spellen; maar nooit denken wij om elkander geld aftewinnen. 't Spel is
immers geen kostwinning? Maar, daar wij van 't spel spreeken, moet ik u
eens even iets laaten zien, waar over hier zeer sterk onder de geleerden
getwist wordt: sommigen houden het voor een spel, en anderen weder
voor afgodsbeelden der ouden, en wel van sommige half beschaafde, half
onbeschaafde volken, die men zegt dat in de XVIIIe. eeuw in 't hart van
Europa gewoond hebben.

Hij vertoonde mij daarop een doos, waarin, onder andere niets
beduidende snuisserijen, ook beeldjens van dieren van goud, zilver, en
met Juweelen omzet, lagen, als Elephantjens, Penningjens, Lammetjens,
Kruisjens, Sterretjens en andere kleinigheeden, welke ik weldra voor
Ridderordes erkende. Terwijl ondertusschen de Kunstkenner voortging,
dus te redeneeren: zou 'er aan die prulletjens nog al wat gelegen zijn,
dunkt u? Ik heb al in den wil geweest, om ze mijn kinderen te geeven, om
mede te speelen; maar als 't waar is, dat het oude afgoden zijn, is 't
nog al der moeite waardig om ze te bewaaren.

Ik zeide daarop dat het juist geen afgoden waren; maar dat 'er echter
bij mij te lande nog groote eer aan beweezen wierde, en dat iemand die
zo een Lammetjen, Kruisjen, of Penningjen mogt draagen, al vrij wat
aanmerklijks ten dienste des lands moest verricht hebben, ten minsten
dat zijn voorouders een' aanmerkelijken dienst aan 't land moesten
gedaan hebben.

_De Kunstkenner._ Wel is 't mooglijk! Nu dat is toch ook al raar; dan
zijn 't zo veel als tekens, om iets te kunnen onthouden; zo? Dan was
't zeeker om dat men die groote daaden anders vergeeten zou, als men
ze zich niet door zo een figuurtjen herinnerde; wel nu, dan zal ik ze
bewaaren: moogelijk is dit Elephantjen dan ter gedagtenis dat iemand die
beesten 't eerst ontdekt heeft; dit Lammetjen zal dan voor iemand die
het gebruik der wol verbeterd, en dat Sterretjen mooglijk voor iemand
die een nieuwe Planeet ontdekt hadt, geschikt geweest zijn; zo, nu zal
ik ze wel trouw bewaaren.

_Ik._ Goede vriend! neen, 't is 'er juist zo niet mede gelegen, als ge
wel meent; want deze figuurtjens werden veeltijds door lieden gedraagen
die noch van natuurlijke Historie, noch van Koophandel of Sterrekunde
iets wisten; hun herkomst is ook van een gantsch anderen aart; doch ik
kan u verzeekeren, dat ze meestal voor krijgsverdiensten door de Vorsten
gegeeven werden, en die ze droeg was zeekerlijk bij 't gemeen in groote
achting, al ware hij ook nog zo bot; maar ze zijn toch aan goud, zilver
en juweelen veel waardig.

_De Kunstkenner._ O, als 't anders niet is, dan zal ik ze maar aan mijn'
kleinen jongen geeven; want goud, zilver en juweelen zijn bij ons zaaken
van zeer weinig waardij.--

Ik stond zeer verwonderd over de koelheid waarmede de Kunstkenner deze
kleinoodiën behandelde, en besloot mijn bezoek met deze woorden:
inmiddels danke ik u wel zeer voor uwen vriendelijken ontfangst, in
hoope dat ik u toch niet van noodiger bezigheeden afgehouden zal hebben:
ik wilde nu nog gaarne eens een Regeerings persoon gaan bezoeken; zoo
'er hier kort bij een mogt woonen; want behalven dien Vader des lands,
zullen 'er immers zeekerlijk ook nog wel andere Regenten zijn.

_De Kunstkenner._ Voorzeeker, maar ge zult ze thands niet tot hunnent
vinden; want ze zullen allen ter schoole zijn.

_Ik._ Ter schoole! Regenten gaan bij u nog school? waar gelijkt dat nu
weêr na?

_De Kunstkenner._ De Regenten gaan niet meer school; maar zij moeten des
naademiddags in de schoolen tegenwoordig zijn; om dat de jeugd onder hun
eigen opzicht opgevoed en onderweezen wordt.

_Ik._ Zo! dan zijn uwe Regenten een soort van Atheensche _Ephoren_? Nu
ja, dat is zeer prijsselijk; want de kinderen zijn toch het toekomend
geslacht; 't komt 'er dus wel zeer op aan, dat een goede Regeering een
naauwkeurig opzicht op derzelver onderwijs en opvoeding draage. Ik ben
waarlijk verheugd dit te verneemen; men wordt immers in de schoolen
toegelaaten?

_De Kunstkenner._ Eenen vreemdeling wordt hier nergens toegang
geweigerd; men behoeft hier geen schatten te verbergen, die de hebzucht
gaande kunnen maaken; al wat wij hier bezitten kan elk weldenkend volk
zig eigen maaken. Wij hebben hier alleen goede wetten, veel lust tot
weetenschappen en te vredenheid met onzen staat.

_Ik._ Wel nu, mijn voorneemen was ook, naa een bezoek bij u afgelegd te
hebben, de schoolen, immers een derzelve, eens te gaan bezichtigen; ik
zal daar tevens uwe Regenten vinden, die ik toch mede gaarne eens
aantroffe?

_De Kunstkenner._ 't Zal uw tijd worden, als ge de school nog wilt zien;
want zij zal welhaast geëindigd zijn.

Ik nam, op deze waarschuuwing, terstond mijn afscheid, van den beleefden
Kunstkenner, en ging weder met mijnen Geleider op weg. Toen wij een
eindjen weegs gegaan hadden, brak mijn Geleidsman het zwijgen, en zeide:

Wij zijn hier reeds digt bij de school; maar, eer wij 'er ingaan,
moet ik u nog waarschuuwen, dat gij de persoonen, welken het bestuur
aanbetrouwd is, geen _Regenten_ noemt; wij noemen hen alleen _Oudsten_;
want 't zijn in de daad, in alle onze vlekken, de bejaardsten uit het
vlek; want hoewel elk inwooner tot dit bestuur gerechtigd is, worden
doorgaandsch de bejaardste lieden, daarmede voorzien; mids zij nog in
staat zijn, dien gewigtigen post waarteneemen.

Ik dankte mijnen Geleider voor zijn bericht; terwijl wij reeds in eene
ruime wooning binnen traden; deze was de school zelve: zij was in vier
onderscheidene vertrekken verdeeld; in elke dier vertrekken zaten twee
dier Oudsten, in een verheven gestoelte, terwijl de onderwijzers een
weinig laager geplaatst waren. De leerlingen welke hier van de jongste
waren, kwamen mij niet onder de zeven, en niet boven de negen jaaren
voor. Ik vond hen bezig met, aan een der tafels, de letters te leeren,
terwijl men aan eene andere reeds een weinig verder met spellen en
leezen gevorderd was, en aan een derde tafel werkelijk een' aanvang met
schrijven maakte.--Wij wandelden deze school, waar, tegen de gewoonte
der kinderschoolen, een groote orde en stilte heerschte, langzaam door,
en kwamen in de tweede school, hier vonden wij alles op dezelfde wijze
ingericht; de leerlingen waren hier van tien tot veertien jaaren; aan
een der tafels, zag ik, gaf men onderwijs in de taal, die in gebruik
was; naamlijk in het schrijven van een' goeden stijl, en in de
letterkundige regelen der taal; aan een tweede tafel was men bezig om
het Latijn en Grieksch te onderwijzen; voor zo verre deszelfs beginselen
betrof, hier werdt van buiten geleerd; doch de kinderen leerden in
stilte, voor hun zelven; een derde tafel was geschikt voor hun die
reeds Latijnsche opstellen konden vervaardigen, en aan een vierde tafel
werden Latijnsche Aucteuren geleezen en geëxpliceerd; CICERO was om zijn
zuivere taal en SENECA, om zijne zedekunde, hier in gebruik.--Dichters
vond ik hier niet.--In de derde school zag ik jongelingen van zestien
tot achttien jaaren, deze waren aan een tafel bezig met zig in de
wiskundige weetenschappen te oefenen, terwijl aan een tweede tafel de
Redenkunde of Logica, en aan een derde de beginselen der zedelijke
wijsbegeerte onderweezen werden. Eindelijk in de vierde school,
waarin ik jongelingen van achttien tot twintig jaaren vond, werden
de Proefondervindelijke Natuurkunde en de kennis van de wetten en
constitutie der Regeering op verschillende dagen onderweezen; zo dat
reeds deze school den dienst van eene Academie, wat betreft de zedelijke
wijsbegeerte, doen konde, en de jongelingen in alle, meest tot het leven
noodige, vakken der geleerdheid bekwaam gemaakt konden worden.

Toen wij in deze laatste school binnen traden, was men juist bezig met
de verklaaring der wetten, waar na dit land bestuurd werdt; men las
dezelve voor, en gaf reden van al wat in de zelve gesteld was; dit juist
gaf mij gelegenheid van, bij 't eindigen der voorleezing en geduurende
het uitgaan der schoole, in gesprek te treeden, met een der Oudsten,
welke in deze school de voorzitting hadt. Ik maakte hem eene aanmerking
bekend, welke mij onder het leezen der wetten ingevallen ware; bestaande
daarin, dat ze mij niets anders dan zekere geregelde schikkingen van
huishouding scheenen te behelsen; zonder dat 'er van eenige misdaaden
of straffen in gerept wierde; 't zullen, zeide ik, zeekerlijk, alleen
de Burgerlijke of _Civile_ wetten geweest zijn, die ik heb hooren
voorleezen; 'er zijn immers, behalven dezen, ook _Crimineele_ wetten
hier in gebruik?

_De Oudste._ O neen! wij kunnen 't met deze gemakkelijk af? Ik weet wel,
wat gij bedoelt; maar ge moet die oude tijden, toen 'er crimineele
wetten noodzaakelijk waren, niet verwarren, met de behoefte van onzen
tegenwoordigen tijd. Wil ik u eens beknoptelijk zeggen, waar om wij
alleenlijk _civile_ schikkingen, en geen _crimineele_ wetten noodig
hebben; hoor, dat komt van daar, dat wij de Jeugd onder ons eigen
toezicht opvoeden; dat onze maatschappijën thands zo geweldig groot
niet zijn, dan vóór dertien eeuwen; dat wij onzen rijkdom niet meer in
elendig poppengoed van goud en zilver, maar in kennis en vergenoegen
zoeken. _Want hier door_, zegt JUVENAAL, _ontstaan gemeenlijk de
oorzaaken van schelmstukken, en geen ondeugd van het menschelijk gemoed,
heeft ooit meer vergifts gemengd, of zwaarden ter verderve gewet als de
felle trek tot onmaatige middelen_.[20] In één woord, dat wij waarlijk
verstandiger geworden zijn, en daar, waar het verstand verlicht wordt,
verminderen allengs de misdaaden; zondigen is dwaalen: wij trachten, zo
veel mogelijk, der jeugd van 't eerste oogenblik heurer ontluikende
kennis, waare denkbeelden der dingen in te boezemen. De jeugd blijft
niet te min wel verschillend van aart; en dat is, tot derzelver
bestemming, ook hoogstnoodig; maar alle die misdaaden, die, in
voorige eeuwen, uit begeerte naar eens anders goederen en bezittingen
ontstonden, en zo wel den koning als den onderdaan besmetteden, zijn bij
ons voorwerpen van medelijden. Hier toch is bij niemand overvloed, maar
ook bij niemand gebrek; want zo dra iemand meer geld of goed, langs den
eenen of anderen weg, verkreegen heeft, dan hij voor zig gebruiken kan,
geeft hij 't vrijwillig in de schatkist des Lands, en daaruit worden
weder anderen, in gevalle van onvruchtbaarheid, of andere rampen,
ondersteund, en voor gebrek behoed; zo dat hier niemand meer dan een
ander verlangt, alzo hij zeer tegen de algemeene gewoonte zou handelen,
met zijn overhebbende goed, niet ten gemeenen nutte afteleggen. Wat
werden 'er, in voorgaande eeuwen, uit den ongelijken eigendom niet al
misdaaden gebooren! Hoogmoed, onrecht, moord, diefstal, bedrog, die alle
slegts op het _mijne en uwe_ gegrond waren[21]. Nu, waar de oorzaaken
ophouden, houden ook de gevolgen dier oorzaaken van zelven op; onze
voorvaders hebben getracht, langzaamerhand die oorzaaken te doen
ophouden; wij genieten daar thands de vruchten van, waartoe zouden wij
dan geneesmiddelen tegen de schadelijke gevolgen, dier bij ons onbekende
oorzaaken, bezigen?

[20]     _Inde fere scelerum causae, nec plura venena
         Miscuit, aut ferro grassatur sæpius ullum
         Humanæ mentis vitium, quam sæva cupido
         Indomiti census._

                                               JUVENALIS _Sat._ XIV.

     De Apostel PAULUS zegt mede, zeer juist: _de gierigheid is de
     wortel van alle kwaad_.

[21] Vergelijkt hier mede den 11den Zendbrief van den Apostel PAULUS aan
     _Thimotheus_ vers 1-9. ingesloten.

_Ik._ Gelukkig en gezegend moet uw land zijn, waarin zulke hevige
middelen ontbeerd kunnen worden.

Geheel verrukt, riep ik, in een soort van kortstondig enthusiasmus, de
heerlijke Dichtregelen van den grooten MARO uit:

    _Magnus ab integro sæclorum nascitur ordo,
    Jam redit et virgo redeunt Saturnia regna;
        -- -- -- -- -- -- -- -- -- --
    Talia sæcla suis dixerunt currite fusis,
    Concordes stabili fatorum numina Parcæ!_[22]

[22] Dus door VONDEL in Neêrduitsche dichtmaat gebragt:

         -------- -------- Nu komt, zonder land geschil
         En strijdt, een lange rij van eeuwen aangetogen,
         Saturnus eeuw en maagd Astræa komt gevlogen.
             --  --  --  --  --  --  --  --
         De Schikgodinnen, die eenstemmig 't vast besluit
         Van 't noodlot sterken, en bestemmen, riepen luit,
         O, spillen! vaart al voort, en spint ons zulke tyden.

Doch staa mij toe, dat ik u verzoeke mij eene zwaarigheid optelossen.
Gij zegt zelve dat de kinderen onder u van verschillenden aart
zijn.--Juist dit dunkt mij, moet oorzaak zijn, dat ze tot booswigten,
misdaadigers, enz. ontaarten? En in zulk een geval, kunnen 'er, dunkt
mij, geen crimineele wetten in eene maatschappij gemist worden.

_De Oudste._ Ik heb u wel gezegd, dat de kinderen onder ons in aart
verschilden; maar niet dat hun aart ten kwaade geneigd ware. De
menschlijke aart schijnt altijd ten goeden overhellende; altijd tot zijn
zelfs verbetering neigende; dit heeft in de voorige eeuwen, zo veele
booswigten, en zo veele braave lieden, tevens opgeleeverd; men wist
dien aart maar niet wel te leiden; ook hadt men, te dier tijd, daaden
en handelingen voor misdaadig en zondig uitgekreeten, die, na onze
inrichtingen, geheel onschuldig zijn. Dit neemt bij ons een groot deel
kwaads weg; waarbij dan nog komt, dat wij geen belang in het overtollige
hebben leeren stellen; hier door is dieverij, moord, bedrog, en al dat
gevolg van het _mijne_ en _uwe_ bij ons verdweenen.--

_Ik._ Ik kan mij geen maatschappij verbeelden, waar dit kwaad geen'
invloed hebbe.

_De Oudste._ Dat komt enkel daarvan, dat ge nog te midden onder een
ander soort van samenleeving leeft; wij kunnen ons ook volstrekt geen
juist denkbeeld dier samenleeving van de voorige eeuwen, van hebzucht,
en wandaaden maaken.

_Ik._ Laat dat zo zijn; maar schoon men nu die voorwerpen van misdaaden
wegneeme; 'er zullen toch altijd hartstochten van _Toorn_, _Liefde_,
enz. overblijven, die toch ook gelegenheid tot wanbedrijven kunnen
geeven; schoon 'er geen geld of goed mede gemengd zij. Ik denk toch dat
uwe Landgenooten wel door driften somtijds in beweging gezet worden;
anders zoude het wel een doodelijk slaaperige maatschappij uitmaaken.

_De Oudste._ Dit verbeeldt ge u slegts; 'er zijn zeekerlijk hartstochten
onder ons; maar wij leeren elkanderen het buitenspeurige derzelve
tegengaan; een maatschappij behoeft immers niet slaaperig en doodsch
te zijn, schoon 'er niet in gemoord of gestoolen worde; ook zijn onze
regeeringsschikkingen van dien aart, dat, zoo 'er al eens zulk een
ongelukkig voorval gebeurde, men zodanig een door hartstocht overweldigd
mensch, onder de zinneloozen en ongezonden, in onze zeer wel ingerichte
Gasthuizen, zou trachten te verbeeteren.

_Ik._ Maar hoe komt het toch, dat ik in deze school geen knaapjens onder
de zeven jaaren en geen meisjens aantreffe?

_De Oudste._ Wij zenden de kinderen onder de zeven jaaren niet ter
schoole, noch stellen hen aan geenerlei geheugen, of herssensoefenenden
arbeid; maar maaken hen dan sterk en bekwaam tot ligte handwerken, die
ze ook door den tijd noodig zullen hebben; dat begint al met hun vijfde
jaar; de eerste jaaren der kindsheid, worden slegts met groeijen en
speelen versleeten. Wat de meisjens aangaat, deze worden afzonderlijk in
schoolen, onder toezicht van vrouwen, opgevoed, en mede in sommige der
nuttigste weetenschappen, maar inzonderheid in de huishoudkunde,
onderweezen.

_Ik._ Maar hebt ge geene volks bijeenkomsten, waarin aan bejaarden hunne
verhevenste pligten voorgehouden worden? In één woord, hebt ge geen
Godsdienstoefenplaatsen, geen Kerken?

_De Oudste._ Wel voorzeeker! Wat land kan zonder Godsdienst bestaan?
maar wij noemen die bijeenkomsten Zedeschoolen, en zij die in dezelve
leeren en onderwijzen, Zedeleeraars; doch het gewigtig twistpunt dat
vóór veele eeuwen de oorzaak der geweldigste beroeringen in landen en
staaten geweest is, te weeten het _kerkelijk gezag_, is bij ons niet
bekend. Al wat het bestuur aangaat wordt aan den Vader des Lands,
benevens zijne oudsten, overgelaaten; maar de zedeleeraars bemoeijen
zig met verhevene wijsgeerige leeringen, stichtende en aangenaame
voordragten te doen, ten einde het gene het volk in de schoole geleerd
heeft, en dagelijks tot hunnent oefent, behaaglijk te herhaalen, en hen
in 't geheugen te prenten.

_Ik._ Maar leert men hier in die leerschoolen van den Godsdienst geene
Theologische stelsels; hebt ge thands geene Theologanten?

_De Oudste._ Wel ja! in zekeren zin hebben wij zonder twijfel
_Theologanten_, immers de waare _Theologie_ is onveranderlijk. Mijn
voorneemen is zelfs om bij een hunner op 't oogenblik een bezoek te gaan
afleggen. Gelieft gij mij gezelschap te houden, dan kunt ge hem zelven
over zijne leer onderhouden.

Ik was verheugd die gelegenheid te kunnen waarneemen, om mij met de
Theologische stelsels der volgende Eeuwen bekend te maaken. Met al mijn
hart, was mijn vuurig antwoord, laat ons, zoo 't u anders niet belet,
ten eersten heenen spoeden. Wij deeden dit, ik verbeelde mij den Oudsten
aan mijn regtsche en mijn' Geleider aan mijn linksche hand te hebben;
vol van gedachten over al 't gene wat ik den Theologant vraagen, en bij
hem onderzoeken wilde, naderden wij aan zijn wooning. Hij was mede een
eerwaardig, doch eenvouwig grijsaart. Hij ontfing ons met alle tekenen
van opregt gemeende gulheid; wij zetteden ons bij hem neder. De Oudste
vong het gesprek aan.

_De Oudste._ Eerwaardige! zie hier een' vreemdeling, die uwe meening
omtrent eenige verborgenheeden uwer leer van u wilde verneemen.

_De Leeraar._ Hij spreeke; 't zal mij aangenaam zijn, hem eenig
licht en troost te kunnen verschaffen. Maar (zig tot mij wendende)
verborgenheeden, goede vriend! en althands verborgenheeden Gods, zijn en
blijven hier op aarde ondoordringbaar voor den zwakken sterveling. Wij
prenten daarom onzen kinderen in de schoolen den grooten regel van den
alouden POPE in. _Mensch! wees dan nederig in uwe hoop, en verhef u niet
dan met vrees, wagt den grooten onderwijzer, den dood, en aanbid
God_[23].

[23]     _Hope humblij then; whit tremblung pinions soar;
         Wait te great teacher Death; and God adore._

                                              _Essai on Man. Ep. I._

Want de oude SCALIGER zegt, met reden:

    _Nescire velle quod magister optimus
    Docere non vult erudita inscitia est._

Niet te willen weeten, 't geen de opperste leeraar, niet leeren wil, is
regt geleerde onweetenheid.

_Ik._ Dit beken ik, Eerwaardige! maar elk vormt zig toch een zeker eigen
denkbeeld over sommige duistere zaaken: ik wilde gaarne onderstaan of
wij ook veel in denkbeelden verschillen, ten einde, zoo ik de uwen beter
en gegronder vonde, de mijnen vaarwel te zeggen, en voor de uwen te
verwisselen; wat, bijvoorbeeld: denkt gij van...

Hier werd ik gestoord...

Eensslags kwam ik, in de zinnelijke waereld, uit die der verbeelding,
terug.--Zo ook zullen wij eens, te midden onzer ijverigste
navorschingen, in 's levens mijmering gestoord wordende, in de eeuwige
waarheid ontwaaken.

[Decoratieve illustratie]



NAAREDE


De bedoeling dezer _Mymering_ is alleenlijk, om, door de beschouwing
der aanmerkelijke voortgangen van den Wijsgeerigen geest, onder het
menschdom, deszelfs uitwerkselen, naa een lang verloop van eeuwen, door
eene waarschijnelijke gissing, uit te vorschen; men zoeke dus in dezelve
geene toespeeling op bijzondere zaaken of persoonen; dit zoude het
oogmerk des Schrijvers verre gemist zijn.--De geheele grondslag van al
wat in dezelve gezegd wordt, is alleenlijk, dat het menschdom uit de
wijsgeerige beschouwing van alle dingen, mooglijk eens dien trap van
waare beschaaving zal bereiken, waarin het zijn waare behoefte zal
weeten te onderscheiden van beuzelachtige overtolligheeden, welke het
eerst als onmisbaare behoeften aan zag; wat nu anders zijn de waare
behoeften van de onsterffelijke ziel, dan alleen de kennis van verheven
Waarheeden en zulke Weetenschappen, welke ons de grootheid van den
Schepper in toeneemenden luister voorstellen. Eenmaal gesteld zijnde,
dat het menschdom, door trapsgewijze vordering in kennis, deze hoogte
bereiken kan, volgt daar uit noodzaakelijk, dat het, die bereikt
hebbende, eene geheel andere richting in zijnen smaak en begeerten
ondervinden zal; alle beuzelachtige overtolligheeden, waarin niettemin
de grondaanleiding gegeeven is tot de ongenoegens, die het menschelijk
leven en de samenleeving zo zeer verbitteren, en aanleiding tot allerlei
wandaaden in de maatschappij geeven, zullen dan door den mensch
misacht, en eindelijk geheel vergeeten worden. 'Er zal eene geheel
wijsgeerige eeuw ontstaan, welke ook in den smaak voor schoone kunsten
en weetenschappen den toon geeven zal;----maar deze groote verandering
in zeden en denkwijzen moet noodzaakelijk voorgegaan worden, door
eene, boven de mooglijkheid van vervulling stijgende, begeerte van
het menschdom, elk volk zal zig eerst toeleggen om zijn nabuuren
te overtreffen, in de bezitting der schijngoederen, wier aantal de
weelde en onverzadelijke begeerte gestadig doen aangroeijen. Deze
algemeene drift naar schijngoederen zal derzelver bezit, hoe langs hoe
bezwaarlijker maaken, daar ze, onder zo veele begeerigen, slegts schraal
zullen kunnen verdeeld worden. Het gemis derzelver zal eindelijk den
mensch noodzaaken, om dezelve te verachten en tot de kennis dier groote
waarheid te geraaken, dat de Natuur slegts zeer weinig behoeft.--Of nu
wel dertien Eeuwen genoegzaam zijn om die leer voortteplanten en te
bevestigen, laat ik daar; dit tijdperk is slegts gekozen om eene zekere
bepaaling te kunnen daar stellen.--Niemand stoote zig aan de stelling
dat ons Land naa dertien Eeuwen, wel geheel van gedaante veranderd
zou kunnen zijn; dat de Stad Amsterdam, mogelijk dan slegts een
twijffelachtig geheugen van derzelver voormaalige ligging zoude kunnen
naagelaaten hebben; want men gaa slegts 1300 Jaaren terugge, en zoeke
thands Steden, die toen in vermoogen bloeiden en maake het besluit zelve
op; alleen de Dichter mag een eeuwig bestaan en voortduurenden groei,
aan, in den aart wisselvallige, zaaken belooven; de Wijsgeer besluit
uit de overeenkomst der dingen tot eene gestadige verwisseling en
voordduurende onbestendigheid.----Al wat voords omtrent de verwisseling
van smaak in de schoone kunsten, als zijn Schilder-, Toon- en
Dichtkunst gezegd is, rust mede op den voet van eene eenvouwige
wijsgeerige beschouwing der dingen; welke allen het waarlijk nuttige en
verstandelijke als onveranderlijk, maar het oogenbliklijk streelende en
zinlijke als gestadig verwisselend erkent.--De weinige trekken, welke
hier en daar op de thands dreigende verbastering van smaak in de schoone
kunsten, als ook over sommige thands in den smaak zijnde gebruiken,
voorkomen; zijn slegts om de redeneering te verleevendigen, en den
aandacht der Hooreren bezig te houden 'er ingevlochten, en hebben
mede geene bijzondere toespeeling; ja, zijn zelfs met voordagt, en
om te sterker te treffen, boven den aart der zaake overdreeven:
verre is 't van mij, te willen stellen, dat wij thands geen Kunstenaars
van zuiveren en waaren smaak in elk vak zouden bezitten; verre van
ons is 't den staat der tegenwoordige inrichting der Maatschappij te
willen berispen; zij is onderworpen aan omstandigheeden, door welke
derzelver houding onvermijdelijk bepaald wordt: met de verandering dier
omstandigheeden kunnen ook derzelver uitwerkselen geheel van gedaante
veranderen.----Dit, waarde Leezer! is alleen 't gene ik omtrent de
bedoeling van dit werkjen, ten einde alle verkeerde toepassing voor te
komen, nog te berichten hadde; mooglijk zal ik eene nadere recensie en
verdeediging over sommige daarin voorkomende bijzonderheeden, des noodig
oordeelende, zelve het licht doen zien.

[Decoratieve illustratie]



  +---------------------------------------------+
  |                                             |
  |        OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:         |
  |                                             |
  |  De volgende correcties zijn in de tekst    |
  |  aangebracht:                               |
  |                                             |
  |  Bron (B:) -- Correctie (C:)                |
  |                                             |
  |  B: wat lapten, brak en weder een andere    |
  |  C: wat lapten, brak er weder een andere    |
  |  B: _De Wijsgeer,_ ô, Dan zult              |
  |  C: _De Wijsgeer._ ô, Dan zult              |
  |  B: GASSENDUS, NEWTON MUSSCHENBROEK,        |
  |  C: GASSENDUS, NEWTON, MUSSCHENBROEK,       |
  |  B: Ja wij heb- Telescoopen uitgevonden,    |
  |  C: Ja wij hebben Telescoopen uitgevonden,  |
  |  B: zonnen kun- onderscheiden; en           |
  |  C: zonnen kunnen onderscheiden; en         |
  |  B:      2090.                              |
  |  C:      2110.                              |
  |  B: _Etuis_, _odeurs_ _bonbons_, en         |
  |  C: _Etuis_, _odeurs_, _bonbons_, en        |
  |  B: Genootschap aldaar_ Ao. 2090.           |
  |  C: Genootschap aldaar_ Ao. 2150.           |
  |  B: nieuwe goed gesteld zijn gij kunt       |
  |  C: nieuwe goed gesteld zijn, gij kunt      |
  |  B: deze plaats van _Juvenalis_:            |
  |  C: deze plaats van JUVENALIS:              |
  |  B: sumere_[18] Op deze wijze kunnen        |
  |  C: sumere._[18] Op deze wijze kunnen       |
  |  B: verdichte stukken bevallen om           |
  |  C: verdichte stukken bevallen ons          |
  |  B: bij de uitspraak, te maaken zijn.       |
  |  C: bij de uitspraak, te maaken zijn?       |
  |  B: _Ik_ Gij hebt daarin zeeker             |
  |  C: _Ik._ Gij hebt daarin zeeker            |
  |  B: wetten van uw land niet tegen.          |
  |  C: wetten van uw land niet tegen?          |
  |  B: in de gevangenis onderhouden?           |
  |  C: in de gevangenis onderhouden.           |
  |  B: dien gewigtigen post waarteneemen       |
  |  C: dien gewigtigen post waarteneemen.      |
  |                                             |
  +---------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Het toekomend jaar drie duizend - Eene mijmering" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home