Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Kort verhaal van eene aanmerkelijke luchtreis en nieuwe planeetontdekking
Author: Bilderdijk, Willem, 1756-1831
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Kort verhaal van eene aanmerkelijke luchtreis en nieuwe planeetontdekking" ***


  +------------------------------------------------------------------+
  |                                                                  |
  |                 OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                     |
  |                                                                  |
  | Gebruikte trancriptie:                                           |
  |   de 'lange s' is vervangen door een normale 's';                |
  |   superscript o's (zoals in primo, secundo, etc.) worden         |
  |   weergegeven als bijvoorbeeld 1^o, 2^o, etc.;                   |
  |   tekst die in het originele werk schuingedrukt is, is           |
  |   getranscribeerd als _tekst_;                                   |
  |   tekst die in het originele werk in klein kapitaal is gezet is  |
  |   getranscribeerd als KAPITALEN;                                 |
  |   Griekse en Hebreeuwse teksten zijn getranscribreerd als        |
  |   [Grieks: tekst] en [Hebreeuws: tekst]; individuele letters als |
  |   bijvoorbeeld [alfa] en [kaf];                                  |
  |   de 'ij met accent-circonflex' is weergegeven als [^ij];        |
  |   de door de auteur aangetroffen inscripties worden hier         |
  |   weergegeven als [Illustratie].                                 |
  |                                                                  |
  | Voetnoten zijn verplaatst naar direct onder de alinea waarop ze  |
  | betrekking hebben.                                               |
  |                                                                  |
  | Verdere opmerkingen zijn te vinden aan het einde van deze tekst. |
  |                                                                  |
  +------------------------------------------------------------------+



  LUCHTREIS.



  KORT VERHAAL
  VAN EENE
  AANMERKLIJKE
  LUCHTREIS,

  EN

  NIEUWE
  PLANEETONTDEKKING.

  UIT HET RUSSISCH VERTAALD

  GEDRUKT en UITGEGEVEN

  Bij W. WOUTERS te _Groningen_.

  1813.


    [Grieks: Ho de geôgraphikos ouk epichôriôi geôgraphei, oude
    politikôi toioutôi, hostis mêden ephrontise tôn legomenôn idiôs
    mathêmatôn, oude gar theristêi kai skapanei, alla tôi peisthênai
    dynamenôi tên gên echein houtô tên holên, hôs hoi mathêmatikoi
    phasi, kai ta alla ta pros tên hypothesin tên toiautên.

    STRAB.]



Wat zijn de wetenschappen niet al verplicht aan het geval! Een geringe
toevallige waarneming wekt een vluchtig denkbeeld op in het hoofd van
een eenig mensch, en een nieuwe wareld, of 't ware, is gevonden. Zeker,
die het eerst een ontwortelden boomstam zag drijven, en zich
daar schrijlings op zette, dacht niet aan de ontdekking van drie
warelddeelen, die zonder dat nooit bekend konden worden. Even weinig
geloofde Mevrouw Montgolfier, als zy haar gewasschen japon op de
vuurmand droogde, dat dit ons den weg banen moest tot ontdekkingen, die
het geheele hemelstelsel een nieuw aanzien geven, en het geen duister en
ons onbereikbaar scheen, in het helderst licht zouden stellen, en met
onze aarde vereenigen.

Men heeft veel getwist over de nuttigheid der Luchtbollen, of, om
duidelijker te spreken, der Aërostaten! De ondervinding heeft alreeds
geleerd, welk een nut in den oorlog uit deze vliegtuigen te trekken is,
het zij ter ontdekking of opneming van vijandlijke legeringen,
verdedigingsinrichting van steden en dergelijke, het zij ter overziening
en verkondschapping van streken lands, waar men geene topografische
kaarten van heeft. En zoo dra slechts de wijze van deze machienen te
besturen tot zekere maat van volkomenheid gebracht, en de vaste wind- of
luchtstroomen in de hoogere oorden des dampkrings door vaste
waarnemingen bepaald zullen zijn, zal zich een oneindig ruim uitzicht
ontsluiten van voordeelen, die voor de onderlinge verstandhouding en
gemeenschap der landen en volken, nog onberekenbaar zijn. Een nieuwe weg
zal zich voor den koophandel openen; geheel nieuwe takken van industrie
zullen ontstaan: de voor- en nadeelen van de ligging der landen zullen
ophouden, de bezetting van grenzen vergeefsch worden; en het
meesterschap ter zee zal vervallen of nutteloos zijn, wanneer men door
Luchtvloten, met waren, met wapens, en manschap geladen, den overvloed
of den oorlog in de afgelegendste oorden zal overvoeren, zonder aarde of
water aan te doen. Want, zoo thands eene doorgaande en geregelde
luchtvaart de verbeelding nog eenigermate ontzet; wat zou de eerste
schipper gedacht hebben, die zich met zijn vlotjen of hollen boomtronk
aan 't nat overgaf, indien men hem van onze oorlogschepen en van de
wijze van die door de zeën en stormen te voeren, verhaald had?

Doch weinig is dit alles, wanneer men het oog hooger opheft, en het
zelfde als een middel tot nadering van de hemelsche lichamen beschouwt,
waarvan ons de geweldige afstand en ongenaakbaarheid tot dus verr' niets
anders dan gissingen en hoogst onvolkomen besluiten uit weinige en
geringe, en zeer ongenoegzame _data_ veroorloofde. Het is waar, dat het
onbeduidend moet schijnen, of men op een afstand, als die van de maan,
eenige duizend roeden gewonnen heeft; en dat nu reeds (dank zij het
beter onderwijs van onzen verlichten leeftijd!) de waschvrouw van haar
kleine dochtertjen uit wordt gelachen, wanneer zy 't beveelt de touwen
voor 't droogen der hemden wat hooger aan de boomen te binden, om nader
by de warmte der zon te zijn. Ik denk ook dat niemand een leugenachtigen
Brydone gelooven zal, wanneer hy ons wijs maakt, op den Etna veel meer
starren gezien te hebben, dan men anders gewaar wordt, om dat hy
daar boven de dikke dampen verheven was, het geen ze overnevelen
verduisterende: vooral daar hy van die hoogte, deze dampen vergetende
die nu tusschen hem en de vlakte der aarde waren, een zoo ten uiterste
duidelijk en uitvoerig gezicht van geheel Sicilie, en wat niet al meer,
zegt gehad te hebben. Maar alschoon het niet mooglijk zij, onze maan, de
naastbyzijnde der ons bekende planeten, eenigzins merklijk te naderen;
genoeg is het, wanneer wy eenig hemellichaam bereiken, het geen wy met
de overige van eenerlei natuur mogen stellen, en dit leeren kennen.

Maar zijn er dan zoodanige hemellichamen, ons nader by zwevende dan de
maan? en zijn die voor ons tot zoo verr' te naderen dat wy er eene
duidlijke kennis van kunnen bekomen? Deze vraag verheft zich
natuurlijker wijze by den Lezer; en het is om hem die te beandwoorden,
dat dit stukjen is ingericht.

Ik zeg te beandwoorden; en dit wel, bestemmend. Ja zy zijn er, die
lichamen, die planeten, en zy zijn onzen dampkring zoo na, of om beter
en juister te spreken, de lucht waar ze in drijven, vloeit zoo met den
dampkring des aardkloots in een, dat zy niet volstrekt ongenaakbaar
zijn. De bespiegeling mocht ons dit leeren, het vooroordeel dit doen
verwerpen, de ondervinding bewijst. 't Is een feit dat ik aanvoere. Ik
heb gezien, ik heb getast, ik heb ze aangedaan. Tegen dit vermag niets,
wat in opvatting of redekaveling over mogelijk- of onmogelijkheden
bestaat. _Potest, nam est_ (het kan zijn, want het is), is sterker dan
het _non est, nam non potest_, 't argument der bestrijderen van de
tegenvoetelingen, en van zoo vele Natuurwaarheden. Ik ben er geweest, ik
heb gezien, zei Kolumbus, en die hem belachen hadden, verstomden. Ik zeg
u het zelfde, mijne Lezers, en geve u een korte beschrijving der reis
die ik afgelegd heb. Ontdekkingsreis in hare uitkomst en door toeval,
schoon niet met een oogmerk om deze ontdekking te doen, ondernomen; maar
die als zoodanig echter ('k vertrouw het) niet missen kan, in een tijd
van zucht voor ontdekkingen als die wy beleven, algemeen belang in te
boezemen: afgescheiden zelfs van dat der Natuur- en Sterrekunde, en der
allen sterveling ingeschapene weetlust en hem boven alles prikkelende
nieuwsgierigheid.

Ik verbeeld my te mogen hopen, dat het geen men Kolumbus niet weigerde,
ook my niet ontzegd zal worden. Geloof, namelijk, aan het geen ik
oprechtlijk en zonder den minsten opschik verhalen zal. Het is waar, dat
Kolumbus veel voorhad. Hy was toegerust met het gezag en vertrouwen dat
een groot koning hem meêdeelde; hy bracht reisgenooten, vlootvolk mede,
die wat hy verhaalde, bevestigden: Ja hy bracht voortbrengsels van de
door hem ontdekte kusten met zich: En wie kon op dit gezicht anders dan
overtuigd worden? Ik zal niet onderzoeken, of die door hem vertoonde
voorwerpen iets anders of meer dan ontdekking van een tot nog vreemd
land bewezen, het geen juist de zaak niet was; maar niet van een land,
verr' in 't westen gelegen, en op zulken afstand als Kolumbus voorgaf;
maar ik vraag, zoo ik planten of ertsen vertoonde, wat blijk of wat
stempel die moesten hebben, om als uit eenen anderen planeet
overgebracht, aangenomen te worden? En indien Kolumbus in de t' huisreis
schipbreuk geleden mocht hebben en naakt en van alles ontbloot ergens op
het strand ware geworpen, zou dan zijne ontdekking minder waarachtig
geweest zijn? Zeker neen: zy ware dan slechts minder nuttig gebleven,
maar had eenen spoorslag moeten geven tot nieuwe ondernemingen, die haar
konden bevestigen en hernieuwen. Maar het voorgestelde geval is het
mijne. Te rug keerende is mijn luchtvaartuig verongelukt, en tot wonder
van my zelven heb ik (schoon naauwlijks) het leven daar af gebracht. Wat
ik ontdekt heb, is verloren, dan voor zoo verr' mijn door dit
ongeluk-zelf verzwakt geheugen my toelaat, wat ik zag, aan mijne
planeetgenooten mede te deelen. Dit acht ik my aan het gemeen welwezen
verschuldigd, en dit doende, meen ik recht op inschikkelijkheid te
hebben voor het gebrekkige van mijn verslag; maar vooral, om zonder
vooringenomenheid tegen het geen ik zal voordragen, gehoord te worden.

       *       *       *       *       *

Ik heb in mijn jeugd de legers gevolgd, en dit in verschillende en zeer
onderscheiden standen. Noodlottigheden van velerlei soort hadden my na
duizenden slingeringen arm en nooddruftig in Perzie gevoerd, van waar ik
my voorgesteld had met een karavaan naar Bagdad te trekken, om van daar
in Europa te keeren. Ik meld den Lezer niet, wat mijn vaderland zij. Dit
kan hem even zoo onverschillig zijn als de naam dien ik of eenmaal
gevoerd heb of sedert heb aangenomen. Ik zal ook het jaartal verzwijgen,
waarin dit is voorgevallen; het kon tot herinneringen aanleiding geven,
die vermoedens verwekten, welke niemand voordeel konden doen, en my of
een ander schadelijk zijn. Na al de gebeurtenissen die Europa geschokt
hebben, zijn en de betrekkingen en de verwijderingen zoo menigvuldig en
dermate ingewikkeld geworden, dat men zich niet genoeg wachten kan. In
alle partyen heb ik goede en kwade trouw gemengeld, en de dolheid der
geestdrift, met de koude berekening der staatkunde vereenigd gevonden.
Met geenen aanhang heb ik my recht van harte kunnen vereenigen, en
geenen ooit willen vervolgen. Geen wonder derhalve, zoo ik overal haat
en vervolging voor dienst- en trouwbewijs, of voor betrachting van
menschelijkheid en rechtvaardigheid kwam te ontmoeten. Ik hield vast aan
een grondbeginsel en handelde daar naar: Anderen namen grondbeginsels
aan of verwisselden die, naar de oogmerken waarvoor zy handelden,
meêbrachten. Ik was dus niemand bruikbaar, en niemand my. Ik stond
alleen, en had geene soort, waar ik toe behoorde, op dezen aardbol; wat
wonder, zoo ik wel eens aan een anderen dacht?

Veelvuldige verschijnsels, in onze dagen het eerst of meer by herhaling
waargenomen, overtuigden my spoedig van de gebrekkigheid onzer
Planeetstelsels. Na zoo vele eeuwen berustens in zeven zonnewachters en
eenen enkelen wachter van tweeden rang (die wy de maan noemen), waren er
nu, niet slechts om Jupiter en Saturnus, om Mars en Venus, rondloopende
wachters ontdekt of vermoed, maar een Uranus, een Ceres, een Pallas,
vermeerderden de eerstgemelde zeven, en dat plechtig getal waar men zoo
veel geheimzinnigs in stelde, lag in duigen, zoo wel als de
evenredigheid in de afstanden die men hun onderling of ten aanzien van
hun gemeen middenpunt toeeigende. Daar konden er derhalven nog meer zyn,
die met deze tien om de zon draaiden. Daar konden er meer zijn om de
planeten-zelven. Wat tot heden niet ontdekt was, kon morgen zich den
nasporer opdoen, en dit des te lichter, daar het geen tot dus verre
nieuw ontdekt was geworden geen grond van vermoeden by de waarnemers
gehad had, en het tegenwoordig waarschijnelijk werd dat er meer te
ontdekken viel. Ik verwachtte dus meer planeten te zien opdagen, en den
hemel bevolken; ik verwachtte meer manen of wachters om hen.

Nu trokken de steenregens mijne aandacht. Men verstaat dat ik hier aan
geen eigenlijk regenen van steenklompen denke, maar van brokken steen
hier of daar uit de lucht gevallen, en zeker niet genoeg in menigte om
den naam van regenen te verdienen. Men had die van ouden tyd af
waargenomen. Een der zeven wyzen van het hooggeroemd Griekenland,
Thales, had er uit besloten, dat de hemel uit steenen gewelfd was, en
wel zonder kalk; en dat het zijn geduurzame omzwaai was, die hen in 't
verband hield, waar uit deze enkele door een onbekend toeval losgeraakt
waren. Een denkbeeld waarin lateren een zeer diepe Wis- en Natuurkunde
gevonden hebben[1]. Maar in onze dagen viel het meermalen voor, dat men
steenen zag vallen, waar aan men geen oorsprong kon toeschrijven dan in
of boven den dampkring, en die oorsprong werd een voorwerp van
gissingen. Sommigen deden die steenen zonder bedenking uit de bergen der
maan opwerpen; niet gedachtig dat, naar de volkanen op onzen bol te
rekenen, deze opwerping met geene zoodanige snelheid geschiedt als
noodig zou zijn om ze buiten de kracht der aantrekking van den maanbol
te brengen. Anderen deden haar door een Chymische werking in den
dampkring-zelven voortbrengen, zich niet latende invallen, dat er altijd
een te groote zwaarte in de vormstoffe moest zijn, om zich, zelfs één
oogenblik maar, in de lucht op te houden. Van de genen, die het vallen
van deze steenen of geheel ontkenden, of hen uit ver afgelegen of niet
bestaande volkanen op onzen aardgrond afleiddeden, spreek ik niet. Met
de eersten toch moet men alle geloof aan getuigenissen, hoe plechtig
ook, weigeren; en de laatsten zeggen niets, zoo zy de volkanen, waar toe
zy verwijzen, en tevens de mogelijkheid van uit hunnen boezem tot in
Frankrijk of Duitschland steenen uit te jagen, niet aantoonen.

  [1] Onder anderen Keil die er het geheele Newtonianismus, immers de
      theorie der aantrekkingskracht in vindt.

Wat my betreft, aan de vorming van een stof zoo veel specifiek zwaarder
dan de vloeistof waarin zy gevormd wierd, als de steenen ten aanzien der
lucht zijn, en die dan, niet in de vorming zelve nederzeeg om zich op
den grond te volmaken, maar, geheel en volkomen gevormd, in eens, als
hard lichaam neêrplofte, kon ik geenerhande waarschijnlijkheid hechten.
Ik helde dus ongevoeligerwijze tot de meening van die deze brokken uit
de maan deden afdalen. De overeenkomst in het uiterlijk aanzien, van de
maan met het geen onze aardkloot op dien afstand vertoonen moest, en wat
men meer als gronden voor de onderstelling eener eenvormigheid
van grondstof tusschen de planeten pleegt aan te voeren, gaf
hier veel aannemelijks aan. Maar welke berekening ik in 't werk
stelde, ik kon geene oorzaak van snelheid uitdenken, genoegzaam om de
aantrekkingskracht die hen op de maan moest te rug brengen, te
overwinnen. Deze bol was altijd te groot, en de afstand der aarde te
verr', dan dat deze op zekere hoogte van de uitwerping, haar in de
aantrekking dier brokken kon opwegen, hoe veel temeer, overhalen! Ik
moest om dit mooglijk te stellen, beide den maanbol en den afstand
ontzachlijk verminderen, en dus de zaak opgeven.

Maar sedert hoe lang is het, dat men om Saturnus de drie laatst ontdekte
manen had waargenomen? Men is thands overtuigd dat hy er vijf heeft,
Jupiter heeft er vier, die bekend zijn; en wie is zeker, dat of beide,
of een van die, er niet meer hebben? Of waarom zou deze onze aarde niet
meer dan een maan medevoeren, ofschoon slechts die eene door hare
aanmerklijke grootte en den juist geplaatsten afstand, ons zichtbaar is?
Waarom zouden tusschen haar en ons aardlichaam niet meer dan een, niet
verscheidene wachters, om ons rondloopen, welke deels hunne kleinheid,
deels hun te geringe afstand ons verborgen houdt? Zeker, te naby
geplaatst, kan zoodanig lichaam by onze nacht niet verlicht zijn; en by
dag moet het ons (alhoewel gewapend) gezicht ontslippen[2]. Te klein en
op zekeren afstand, moet het, ook by onze nachten verlicht, ons niet
merkbaar zijn, en zelfs by zijn overgang over de zonschijf, onze oogen
geen erkenbaar stip aanbieden. Deze bedenkingen deden my gissen, of
wellicht deze luchtsteenen uit zoodanige kleiner en ondermanen (die van
volkanieke natuur mochten zijn) by aldaar voorvallende ontbrandingen,
afkwamen[3].

  [2] Wie zoekt met het gewapend oog by den dag naar planeten? Het woord
      _gewapend_ had hier gemist kunnen worden, en is misschien een
      tusschenvoegsel van een verbeteraar, en niet van den Schrijver
      afkomstig.

  [3] Tot mijn verwondering vond ik by mijne aankomst in Astrakan, nu
      jongstleden, dit mijn denkbeeld in een klein geschrift van den
      vermaarden Geneefschen Natuurkenner, De Luc, aangenomen.

Ik behoef niet te zeggen, hoe zeer my dit in mijn lang te voren
gekoesterd begrip van het hemelstelsel bevestigde. Ik beschouwde geheel
het zonnestel, als, van afstand tot afstand, met grootere en kleinere
hoofdplaneeten, en grooter en kleiner wachters van dezen doorzaaid. Dit
leverde my een gants nieuwe beschouwing op. Edoch ik bepaalde mijn
aandacht inzonderheid op die Ondermanen, indien ik ze dus mag noemen,
waardoor men, gelijk het my toescheen, zeer vele byzonderheden en
schijnbare ongeregeldheden zoo in ebbe en vloed als in andre
natuurverschijnsels, verklaren mocht. Ja ik achtte het niet onmooglijk,
dat dit eenmaal den sleutel aan de hand mocht geven van de nog zoo
onvaste theorie der komeeten, welker niet weder verschijnen op den tijd,
dien de aan hen toegekende loop mede bracht, de van elders zoo
aanneemlijke hypothesis van de later Sterrekundigen jammerlijk
tegendruischt. Ik stelde my voor, zoo my eenmaal een leefgetijde van
rust voorbehouden mocht zijn, my dan aan het doen van naauwkeurige
waarneming omtrent dezen, vooral in de morgen en avondschemeringen, over
te geven; ook de zonneschijf vlijtig te beschouwen, en wat daar nog
onbemerkts op voorvallen mocht, na te gaan. Wat kon ik in de onrust
mijns levens meer doen! Ik dacht weinig aan de mogelijkheid eener andere
wijze van omtrent dit voorwerp ontdekking te erlangen; veelmin, dat my
die te beurt vallen zou. Werkeloos echter, en door niets opgewekt,
verduisterden deze denkbeelden allengskens in my, en welhaast dacht ik
er niet langer aan, dan by tusschenpozen, en wanneer 't geen my
voorkwam, daar mijn geest als onwillig naar te rug riep.

Het is voor mijn lezer geheel onverschillig, wat my in mijn voornemen
dwarsboomde, wanneer ik uit _Kerman_ naar Europa op reis meende te gaan.
Ik kan echter my-zelven het genoegen niet weigeren, van het edel
karakter der Oostersche volken, en inzonderheid dat der Perzen, recht
te doen. Hun herbergzaamheid is bekend. Hunne erkentlijkheid voor
ontfangen dienst, is Europa vreemd. Eenige kennis van genees- en
heelkunde geeft er den Christen vertrouwen. Dit vertrouwen groeit aan,
naar mate men ziet dat hij zich tot eenvoudige middelen, en inzonderheid
voorbrengsels uit het plantenrijk, bepaalt. Bewerkingen van Scheikunst
zijn hun verdacht. Zy hechten er een denkbeeld van tooverkracht aan, en
gebruiken ze met een wederwil, die zijn grond in die opvatting-zelve
heeft. Ook vreezen zy dien gene, dien zy als daardoor allen anderen te
machtig beschouwen. Men vindt er ook zeer weinige ziekten, die tot
buitengewone middelen noodzaken, daar hun levenswijs matig is, hunne
lichamen, alschoon weinig met vet bekleed, echter meestal doorvoed en
sapvol zijn, en door sterke dranken of verhittende wijnen, zeer zeldzaam
bedorven worden. Om er veilig en met eenig aanzien te leven, doet men
wel, zich als een geneeskundige te doen kennen. Men heeft er geen begrip
van een Christen, dan als geneeskundige, koopman, of verspieder: en van
deze drie boezemt de eerste alleen achting in. By hem zoekt men heul en
noodhulp; by den tweede, goudwinst en roof; en die geen van beide is,
wordt noodwendig tot de derde klasse gerekend. Men vreeze echter niet,
voor een koopman te zullen doorgaan, zoo men ergens juweelen verruilt.
De edele gesteenten verstrekken door geheel het Oosten voor een
algemeen middel van schuldvereffening tusschen alle personen. Zy zijn
een soort van ongemunt geld, waarvan zich een ieder bedient. Die een
minder som te betalen heeft, geeft een grooter steen voor kleinere; die
meer geld heeft dan hy op de reis denkt uit te geven, ruilt gemakshalve
een grooter in, gelijk men by ons goud voor zilver, dubbele pistolen
voor dukaten, inwisselt. De belooningen bestaan ook even zoo veel in
gesteenten als goud; en zy zijn, in gesteenten gegeven, by gelijke
waarde, aanzienelijker.

De edelmoedigheid van een aanzienlijk man in ...., wien ik van eene zeer
eenvoudige anderendaagsche koorts genezen had, had my het voorrecht
bezorgd van in gezelschap en geleide van eenige Perzen en Georgiers naar
Schirwan te gaan, van waar ik licht gelegenheid vinden zou, om den weg
haar Rusland in te slaan. Daar had de nabyheid van Russische
krijgsposten en de omgang met velerlei officieren van deze Natie, die op
hunne heen en t' huis reizen doorgaans die stad en haar omtrek
bezochten, een gerucht doen ontstaan van die wonderlijke vliegtuigen,
gelijk het daar heette, die sints kort by de Franken gemaakt wierden, en
waar meê men de lucht kon doorreizen. Wonderlijk waren de denkbeelden,
die men van dien toestel al maakte. Sommigen hielden het voor een soort
van toovertapijt, waarop men by het uitspreken van zekere geheimzinnige
woorden door de lucht gevoerd wierd. Een der Franken, vertelde men my
(en het zal hoogstdenklijk Pilastre de Rosier geweest zijn) was in zijn
vlucht jammerlijk neêrgestort, omdat de Engel die hem op den schouder
voerde onder weg niesde. Men zou hier aan den Brobdignakker van Gulliver
kunnen denken, wiens niezen hem eenige van 's mans medgezellen uit de
boot schudden deed, waarin hy hen droeg. Doch men moet weten, dat de
Perzen en Turken gewoonlijk het onweder aan het niezen der Engelen
toeschrijven: en dat door dit niezen derhalve een onweêr beduid wordt.
Anderen verbeeldden het zich als het houten paard uit de Arabische
Nachtvertellingen, waar van men een houten of koperen pen omdraaide om
te vliegen; weêr anderen als de kist van den valschen Mahomed uit de
Perziaansche dagvertelsels, die door raderwerk bewogen werd. Eenigen
echter hadden uitgevorscht dat het een schuit was, en dat die schuit met
koorden aan de maan of een anderen hemelbol vast werd gemaakt, maar hoe?
wisten zy niet. Als een Frank en Geneeskundige, dat is een man die en de
natuur en de geheime wetenschappen kennen moest, behoorde ik daar meer
van te weten. Men onderstelde dit. Ik had dit lichtelijk kunnen
ontwijken; met de zaak als een verborgenheid te behandelen die ontzag
vorderde: maar ik had de dwaasheid, my uit te laten, haar als een
natuurlijk verschijnsel te willen verklaren, en de nieuwsgierigheid
op te wekken, zonder haar te voldoen. De kennis van _zwaarte_ en
_lichtheid_ of wat men door deze benoeming verstond, was, noch by mijn
reisgenooten, noch by die ons huisvestten, te vinden; en het was om
niet, wat ik deed om hun daar een denkbeeld van by te brengen, dat my
ergens heen leiden kon. Tweederlei soorten van lucht begrepen zy niet.
Stikdampen waren by hen bloot vergiftigde uitwaassemingen, of wel, adem
van booze geesten. Het opgaan van de rook kon ik haar niet ontpraten
een eigenschap van den rook te zijn, die niet van de lucht afhing.
Naauwlijks een, die iets hoorde van 't geen ik hun voorhield, en niemand
die er 't minst van begreep. Het gelukte my, een gebrekkige Barometer
saam te stellen: maar de zwarigheid was, hun de oorzaak van deszelfs
rijzen en vallen uit te leggen. Eindelijk, ik moest het woord en
denkbeeld van _lucht_ opgeven; en met damp in de plaats te stellen, dien
men uit zijn aart begreep _licht_ te zijn, om dat men hem zag naar boven
gaan, vormde men zich in verbeelding een luchtbol; maar dat dan die
luchtbol een mensch in een schuitjen kon dragen, dit kon men zich even
weinig in 't hoofd brengen, als dat zulk een luchtbol weêr nederwaarts
kon, en niet voort zou gaan altijd te klimmen tot hy tegen de starren
stiet.

Ik zag vitrioololie en ijzervijlsel of liever, schaafsel van ijzer, te
krijgen, en beloofde hun een proef van den luchtbol. Een schapenblaas
moest my hier toe dienen. De bol ging op tot een zekere hoogte,
kantelde om, en kwam neder. Dit schouwspel was heerlijk voor mijn goede
Oosterlingen, maar het was een klein balletjen: van een grooten
geloofden zy 't niet. Te vergeefs beduidde ik hun, dat een vat met
duizenden ponden smeer even zoo in het water drijft als een doosjenvol
van een lood zwaarte. Van Weegkunde geen begrip by hen. En wat daarvan
eindelijk ook zijn mocht, dat die bol, op zich zelven zoo groot en zoo
zwaar reeds, dan nog een geheel vaartuig met een man op zou nemen--! Ja
met twee man, met meer, en meer naar hy grooter is--! dit kon men hun
toch niet wijsmaken, daar waren zy (dit was hunne uitdrukking) te
verstandig toe. Duidelijk reeds ving ik aan te bemerken, dat men my voor
iemand begon te houden die hen ten beste hield.

Ik had het daar by kunnen laten, en mijn reis vervorderen zonder my dit
aan te trekken. Maar mijn verblijf werd van dag tot dag meer verlengd,
de gelegenheid tot vertrekken schortte zich op voor nog etlijke maanden,
die ik daar slijten moest; en genoegzaam geen ander gesprek meer hoorde
men, dan over den luchtbol, en wat by de onnoozele Franken daar van
verteld wierd. Somwijlen, daar anderen een zoo in het oogloopende
domheid der Europeanen met een recht meêdoogend kopschudden bejammerden,
meesmuilden er eenigen, my toeknikkende, als die toch wel beter wist. Ik
vermoedde nu, voor een opzetlijk bedrieger, een kwakzalver, door te
gaan; en wel duizendmalen verwenschte ik het uur, dat ik het eerst mijn
weinigjen wetenschaps by hen had willen te koste leggen, om hun iets
begrijpbaar te maken, dat zy maar niet aannemen konden. Na veel
haspelens, zei ik eindelijk op een' toon van zelfbetrouwen: Hoort, ik
ben niet rijk genoeg om u zulk een luchtbol toe te stellen, naar wilt gy
te samen de kosten daartoe vereischt, by elkaâr brengen, ik zal u den
luchtbol doen zien met het schuitjen; daar meê opvaren, en wien uwer het
lust, met my nemen en weêrom brengen.

Of ik by die woorden bedacht, dat men my by het woord zou kunnen vatten,
weet ik niet. Ik had niets dergelijks ooit beproefd, en bevond my
volstrekt in geen geestgesteldheid om een luchtreis te wagen; maar daar
zijn oogenblikken, dat men van een kwelling zoo moê is, dat niets ons
verschriklijk schijnt, wat er van bevrijden kan. Ik had my met Kalanus
op den brandstapel kunnen werpen, zoo dit slechts in staat waar geweest,
aan mijn woorden geloof te doen geven.

Zoo veel is zeker, dat ik de zaak alreeds uit het hoofd gezet had, en de
algemeene gesprekken wederom tot het gewone: _Daar was eens een jonge
Prins_ enz. te rug gebracht waren, wanneer men my vroeg, wat er noodig
zou zijn tot zoodanig een luchtbol en 't geen tot de luchtreis behoorde.
Ik beloofde dit uit te rekenen; en, aan de eene zijde bevreesd zijnde,
zoo het tot de zaak kwam, my te bedriegen, aan den anderen kant, hen zoo
veel mooglijk af willende schrikken van eene proefneming waar ik weinig
zin voor had, droeg ik zorg, niet bekrompen te zijn in mijn vordering,
maar begrootte die onkosten ruim. Het geen, trouwens, my des te
raadzamer was, daar ik geenerlei ondervinding of oefening hebbende van
zoodanig werk, my zeer licht misrekenen kon, en, alschoon ook goed
gerekend hebbende, door velerlei soort van mislukkingen zeer veel
van de materialen verloren kon laten gaan. Mijne onhandigheid en
onwetendheid-zelve moest in aanmerking komen, zoo wel als die mijner
helpers, en daarby, het gebrek van geschikte werktuigen. Want het geen
ik tot de zaak noodig had, moest op goed geluk af, door my bedacht en
naar mijn bestel, door werklieden gemaakt worden, die van niets wisten.
Het aan een naaien van den bol (mijn bestek eens gemaakt en na herhaalde
berekeningen bepaald zijnde) had geenerlei zwarigheid. Het wasschen der
naden en voegsels, en het inrichten en vastmaken der touwen was aan meer
bedenklijkheid onderhevig. Vooral 't vast maken van de halspijp met de
schroeven, waar de brandbare lucht door in- en uitgelaten zou worden.
Want dat het schuitjen het minst was, behoeft niet gezegd te worden.
Maar ik vreesde ten uiterste voor de ontvlamming dier brandbare lucht by
het vullen, en wist niet hoe genoeg maatregelen daar tegen te nemen. Met
dit alles begrijpt men licht, waarom ik deze soort van aërostaat voor de
Montgolfiere verkoor, die van 't stoken van vuur in mijn schuitjen
afhing, dat ik wantrouwde op mijn reis te kunnen onderhouden en matigen.
Het zou noodeloos zijn, alle voorzorgen, die ik van toen af, reeds
beraamde, of naderhand in der daad aanwendde, te willen beschrijven, en
waarvan sommigen (ik verberg het niet) kinderlijk en belachelijk waren.

Ik gaf dan een lijst van behoeften; en, toen die behoeften tot mijn
groote verwondering werklijk daar waren, moest ik aan de werklieden, die
men my wist aan te wijzen, hunnen arbeid opgeven, afmeten, voortrekken
en voordoen, zou er iets van de zaak in stand komen.

Nog echter dacht ik het werk aan den wal te schuiven. Zeer gaarne, gaf
ik voor, de luchtreis aan te nemen, maar voor ééne zaak zeer beducht te
zijn. "Het was my niet mooglijk, op eene hoogte als die ik zou moeten
bereiken, en die het niet van my afhing volstrekt te regelen, by het
rondzien op mijnen weg niet misschien, schoon onwillig, het oog te slaan
op eene der tuinen of daken waar zich vrouwen bevonden. En hier aan
wilde ik niet schuldig worden." Dit maakte wel eenigen indruk, maar
weldra vond men uit dat ik Christen, en Frank, en Arts was; in de twee
eerste hoedanigheden geene oogen voor vrouwen had, en in de laatste haar
zien mocht: zoo dat niemand voor my zijn geliefde had weg te stoppen. Ik
kon dus vrij opvaren en een onbekommerd oog om my werpen.

Maar hy, die my verzellen zal, zei ik? Want zonder hem aanvaard ik den
tocht niet. Ik kan alleen het vaartuig niet sturen. Nu eens moet de
pijpschroef dus, dan weêr anders gedraaid worden; nu moet de vracht meêr
naar de eene, en dan naar de andere zijde verlegd worden. Dan moet ik
met den wind omwenden; dan eens de wolken doorsnijden, dan ze vermijden
of uit den weg gaan. En onder dit alles moet ik den barometer in 't oog
houden, die my voor kompas dient, en waardoor ik de hoogte van mijn
vlucht meten moet. Ik zwijg van het geen my tot roer, riemen, zeil, in
geval het te pas koomt, verstrekt, en van het valscherm in gereedheid te
houden, zoo iets ongelukkigs gebeuren mocht. De noodzakelijkheid alleen
van den barometer in een rechten stand te houden, dien ik nergens
plaatsen kan, dwingt my, iemand met mij te nemen, en maakt buiten dit,
alles onmogelijk.

Men vond dit gewichtiger. Maar na eenigen tijd overleg, gaf de Emir der
plaats, tot wien nu de zaak reeds gekomen was, een volstrekte last, om
alom door zijn rechtsgebied, heel den dag dat die luchttocht geschieden
zou, en tot dat hy geheel afgeloopen zou zijn, alle vrouwen onder dak te
houden. Ongelukkige vrouwen, zoo zy geen lucht mogen scheppen eer dit
afloopen daar gebleken zal zijn! want veellicht, dat de tijding van mijn
wedervaren nooit tot dat hoekjen der wareld koomt.--Het is klaar, dat de
Emir daar nu meê gemengd zijnde, ik nog te minder te rug kon. Het was
een gedwongen spel geworden.

Van de werklieden had ik geene verwachting ter wareld; ik vond
echter reden om van hun te vrede te zijn. Daar was netheid en
naauwkeurigheid in hun arbeid; 't geen te meer bevreemden moest, daar
hun werktuigen-zelve zeer onvolkomen, en zelfs in veel opzichten vrij
gebrekkig moesten heeten. Maar zy waren aan zoodanig gereedschap gewend,
en der handeling daarvan, meester; wat anders behoefde men? In 't kort:
mijn ballon kwam gereed, mijn schuitjen was fraai, en het koordwerk zeer
wel gevlochten. Ik had er een tafel en twee zitplaatsen in doen maken,
en de twee punten tot voorraad geschikt, terwijl ik onder een
tusschengrond een ballast van lood had gelegd ten einde het zwaarte punt
beneden my te houden. Mijn voorraad bestond in eenigen tweebak, weinig
gerooste garst, een goed kooksel rijst met lamsvleesch, en een aantal
kruiken en houten flesschen zoo met melk als met water gevuld. Een
glazen met stroo omvlochten flesch Sciroswijn werd door een van mijn
Perzische reisgezellen daar nog bygevoegd. Dezen kleinen opleg
aanziende, verbeeldde ik my den proviant der Vestaalsche maagd die het
outervuur had laten uitgaan, en ik achtte my in den zelfden staat te
zijn.

Lang hadden deze toebereidsels geduurd. Schoon ik niet zeggen kan, dat
ik er spoediger meê gereed wenschte te komen, verveelden zy my echter
niet weinig; maar de teerling was eenmaal geworpen. Lang duurden zy ook
voor het ongeduld van die genen, die de benoodigdheden opleverden: want
niets kwam hun wonderlijker voor, dan het geen ik onvoorzichtig genoeg
geweest was om te belooven, en ik weet niet of zy het geloofden. Ik zou
zelfs schier denken, dat zy my voor een soort van goochelaar hielden,
die zulke onnatuurlijke zaken aannemende, hen te loor dacht te stellen,
met, als het oogenblik daar was, een kring in de lucht te slaan en te
verdwijnen. Ten minste verhaalde men my en elkander somwijlen van
landloopers, die een zalf machtig waren, waarmeê zy zich smeerden, en
dan ieder onzichtbaar wierden, of die geesten bezworen hadden, die hen
wegvoerden. "Maar ik had hun toegezegd, voor hun oog op te gaan, niet te
verdwijnen, en dit, met een luchtbal, en niet door het middel van
geesten. Zy zagen ook wel, dat ik geen ijzeren ring aan de vingers had.
Ook niet aan de teenen, hadden zy opgemerkt. En dat ik een betooverden
gordel mocht hebben, vertrouwden zy niet." Ik toonde hun, geenen anderen
te dragen dan den gewonen, en verwisselde dien tegen een anderen van een
van hun, als of hy my wat te naauw waar geweest. Doch ook dit scheen hun
alle achterdocht niet te kunnen ontnemen.--Dan, hoe het daar mede zij,
alles werd vaardig, en de dag kwam, dat de luchtvaart geschieden moest.

Mijn omslachtige toestel tot het vullen, en de angst, waarmeê ik dit in
het werk stelde, daar latende, vergenoeg ik my met te zeggen, dat dit,
tegen al wat ik vreesde, of, liever, verwachtte, zeer wel in zijn werk
ging. De vlakte, waar het geschiedde, was ruim, en met paal- en touwwerk
afgezet. De bol had van boven een ring, door welken heen eene menigte
touwen hem aan de aarde vasthielden. Deze touwen werden door groote
palen ondersteund, die door hun middel den nog ledigen bol op eene
bekwame hoogte hielden, doch die neêrvielen zoo dra hy zich onder het
vullen ophief. De pinnen, die de touwen in 't rond aan den grond vast
maakten, vereenigden zich in het middelpunt in een eenig touw, dat door
een opening in den bodem van 't schuitjen was doorgestoken, en dus kon
ik, in 't schuitjen geplaatst, met een eenigen draai van de hand dezen
allen te gelijker tijd los rukken. Het schuitjen, van onder niet zeer
spits toeloopende, stond op eene stelling daar toe gemaakt, en was met
den voorraad bevracht. Ik bevond my daarin met mijn medeluchtreiziger,
en bestierde het vullen, waar van ik de materialen om my had. Ik begreep
nu die allen niet te kunnen gebruiken, en uit schaamte pakte ik een goed
deel daarvan onder in het schuitjen, om in plaats van de staven loods te
strekken die ik tot ballast had laten vervaardigen; ten einde den
misslag van mijn rekening dus te bedekken.--De touwen verhieven zich, de
standpalen vielen.--Nu begon de zaak voor de aanschouwers een zeer
ernstig aanzien te krijgen. De touwen spanden. Ik sloot de buis van den
luchtbol, en my in 's hemels handen bevelende, draaide ik de grondpinnen
eensklaps los. De bol steeg, en wy mistten grond. _Bism'illah!_ riep ik,
_wy rijzen_, en alles in 't ronde verbleekte. Ik zag om my, of ook
ergens iets vasthaken mocht, en, zie daar Joussouf mijn' medereiziger,
die zich hals over hoofd over boord wierp! Ik vermoed, dat de angst
hem dit ingaf, want ik hoorde hem roepen: God dank! en in een oogenblik
was ik verr' boven alle gebouwen. Joussouf was een man van wel
derdhalfhonderd pond zwaarte. Ik had nu die derdhalfhonderd pond minder
aan vracht. Dit verschil was veellicht een vijfde of zesde van 't gene
de bol (zijn eigen gewicht daar onder gerekend) voeren moest. Dit gaf
hem derhalve grooter snelheid in 't klimmen. En gewis had ik den bol
voor de vracht, waar ik staat op maakte, alreeds veel te groot genomen.
Het gene my verder gebeurde, maakt dit meer dan waarschijnlijk.

De snelheid, waar mede ik opging, ontstelde my. En dit nog te meer daar
ik te gelijk een geweldigen wind uit het Noorden bemerkte, waar ik eerst
geen acht op gegeven had, en die ik nu dacht dat my wellicht naar de zee
drijven kon eer ik weder grond winnen mocht. Ik was duizelig, en zette
my op den grond van het schuitjen neêr. Hoe hoog ik ging was niet te
gissen; want, naar mijn barometer omziende, vond ik dien gebroken, en
een stuk daar van geheel weg. Zekerlijk had Joussouf hem vast, zoo als
ik belast had by 't opgaan te doen, en is hy met dien in de hand
omgeslagen. Ik had ook, meer dan waarschijnlijk, niet genoeg bedaardheid
van geest, om daar van, het zij berekening, het zij zelfs eenvoudige
opteekening in mijn zakboekjen te doen. Mijn hoofd en bost klopte
geweldig, en welhaast kon ik niet zien. Ik had niets van het geen
beneden my was kunnen bespeuren, en nu schemerden my de oogen dermate,
dat ik niet wist of het dag dan nacht was. Ik greep den fles Sciroswijn,
maar het geen ik er van nam, baatte my niet. Nu begon ik te hijgen;
toen, bloed te spuwen; en tevens werd ik door eene ontzetlijke koude
bevangen. By dit alles had ik het besef niet, den schroefpijp te vatten,
en eenige lucht uit te laten, waartoe hy met dubbele schroefkranen en
kleppen voorzien was, door 't welke ik noodwendig had moeten dalen. Ik
steeg dus al hooger en hooger. Ik werd slaperig en gevoelloos, en weet
niet, wat toen met my voorviel, noch ook hoe lang dees mijn toestand
duurde. Dit weet ik, dat ik my wedervond in mijn vaartuig, de luchtbol
daarby liggende, slap en met een scheur opgereten, zoo als ook eenige
der koorden van een gescheurd waren. Maar het was op een geheel andere
plaats, dan ik ooit my had kunnen in 't hoofd halen.

Ik zag my op een vlakte, met kruiden bedekt, doch die ik niet kende, en
naby een water. In 't rond zag ik bergen, of liever heuvelen, want zy
waren niet aanmerklijk in hoogte. De geheele grond was oneven, en er
stonden verscheiden boomen, meest heesterachtig; weinige zoo groot, dat
zy met top en al den naakten stam eener welopgewassen linde bereikten.
Zy hadden in 't voorkomen iets van het bleeke hulstgroen, anderen van
dat van de wilge. Ik zag geenerlei levend wezen. Ik schepte met de hand
eenig water, dat brak en zwavelachtig was; zag om naar eenige vruchten,
maar bemerkte er geen. Ik vreesde het ondergaan van de zon, die laag
stond, en werd ten uiterste over mijn' toestand bekommerd. Geen plaats
daaromtrent deed zich op, waar ik veilig voor het wild gedierte zou
mogen vernachten. Ik zocht eenige dorre of van den wind afgeschudde
bladen by een, sneed eenige boomtakken af, drukte die in den meêgevenden
grond, vlocht er anderen door, en maakte my daar mede een soort van
doorzichtige tent, waaronder ik my een leger van de bladen bereidde, in
welke ik, om Homerus denkbeeld te gebruiken[4], my als een vuurkool
mocht inrekenen. Daar in leidde ik mij neêr, doch sliep niet. Ik voelde
nu pijn in de lenden en in 't achterhoofd, en erinnerde my een
geweldigen schok, met wien ik tot my-zelven gekomen was. Ik sliep niet;
doch ik mijmerde, en drong my op, geslapen te hebben, als ik na lang
liggens, uitziende, bevond dat het dag was. De zon stond even boven den
zichteinder. Ik had te voren haar standplaats niet opgemerkt, en
ontwaarde derhalve niet, dat zy de zelfde gebleven was. Ik zag nu ook
de maan, als in iets meer dan haar eerste kwartier, maar ontzachlijk
groot, en wat my zeer vreemd was, genoegzaam in 't zenith staande. Ik
verliet mijn kreb, of veldbed, zoo men 't noemen wil, en zag om, naar
het geen ik by mijne opvaart had meêgenomen.

  [4] Odyss. E.

Mijn voorraad was behouden gebleven schoon vrij wat door een geschud, en
meestal rondom mijn schuitjen en uit elkander gesmeten op den grond
liggende. Ik zamelde dien by een, zoo veel ik vermocht, at, stak een
gedeelte by my, begroef het overige in een kuil, dien ik, zoo goed of
kwaad het my mogelijk was, in den grond dolf, met gebladerde strooide,
en voorts weder toemaakte, en, ter herkenning, met een ingekerfden tak
teekende. En dit verricht hebbende, besloot ik, op kondschap of
onderzoek van het land, uit te gaan. Over het meer, aan welks oever ik
aangeland was, zag ik een gebergte (reeds merkte ik op, dat het niet
zeer hoog was), waar henen een verheven gedeelte van den grond my den
weg scheen te wijzen, en vond goed, dezen weg in te slaan.

Ik was welhaast aan 't gebergte. Hier vond ik sporen van uitgebrande
volkanen, dan wier kolken of kelken geenen grooten omvang hadden. Eenige
staken spits en zeer kegelachtig boven het overige der hoogte uit, maar
de algemeene rug, die hun samenhang vormde, was glooiend en verre van
steil. Het geboomte was weinig, de wind schraal, doch van geringe
kracht; en ik vernam niets levends of dat zich roerde, dan een soort van
kleine struisvogels, die een heesch geluid gaven, en op mijne nadering
als verschrikt door een liepen. Ik zag hier en daar eenige holen als van
konijnen. Ook hoorde ik daaromtrent het klapperen en snateren van
gevogelte, dat zich opdeed, niet ongelijk aan eendvogels. Ik nam de
party van te rug te keeren om de plaats waar mijn voorraad gebleven was,
door geen onvoorzichtig omdwalen te verliezen; en besloot by de nacht op
dien plek de gestarnten oplettend in acht te nemen, ten einde, by
gebreke van alle geleiding of onderrecht, my daarnaar te richten.

Eene zeer geruime poos had ik op het vallen van den avond zitten toeven,
wanneer ik eerst opmerkte, dat de stand der zon in 't geheel niet
zichtbaar veranderde. Met de rechter zijde naar 't gebergte gekeerd, had
ik haar aan de linkerhand gehad toen ik uit mijn slaapstede opstond, en
zy was nog daar, en op even de zelfde hoogte; en zoo herinnerde ik my
nu, haar ook by mijne aankomst gezien te hebben. Ik sloeg 't oog op de
maan, die meer dan de helft verlicht was, en ook steeds haar plaats
scheen te houden. In deze, die my ruim zoo vreemd voorkwam, als al wat
ik voor oogen had, en veel helderer was, dan zy my ooit in mijn leven by
den dag was voorgekomen, (van haar buitengewone grootte sprak ik reeds)
werd ik, na lang turen, eene aanhoudende verandering harer vlekken
gewaar, die aan de eene zijde verdwenen, aan de andere opkwamen, en my
van hare omwenteling overtuigden. Deze vlekken-zelven waren geheel
anders dan ik ooit bespeurd had, en in plaats van het mannetjen met zijn
takkebos op den schouder, die er in Engeland in gezien wordt, of het
onbeduidend tronietjen dat het gemeen op het vaste land daarin vindt,
docht my, er het profiel van een neushoorn met geopenden muil in te
zien, doch die zich weldra in de omwending verloor. De zelfde beeltenis
echter kwam my naderhand meermalen voor, maar toen was zy my nieuw en
treffende. Ik twijfelde duizendmaal aan alles; ik wreef mijne oogen, en
zag en beschouwde op nieuw; maar deze verschijnsels bleven voortduren.
Beide zon en maan veranderden niet van stand voor my; en de afgrijslyk
groote maan wendde zich om. Ook viel er geen avond, maar de dag duurde
steeds voort. Ik verloor my in al deze vreemdigheid, en een aaklige
schroom voor ik weet niet wat, dat my over mocht komen, vervulde my.

Ik had my opgedrongen, geslapen te hebben, en een nacht ondersteld, maar
er geen gezien: Ja, in tegendeel, altijd den zelfden zonnestand
waargenomen. Nu overtrof de tijd dat ik, zonder mij met iets anders
bezig te houden, op de nacht gewacht had, zeer zeker meer dan een
etmaal, en ik schatte hem wel op twee dag- en nachtwisselingen. Ik moest
dus besluiten, dat ter plaatse waar ik my onthield gene nacht viel. Ik
kon echter niet buiten den poolcirkel zijn, want de koude was my niet
hinderlijk, ook was het het boven den horizont blijven van de zon en
maan niet alleen dat my wonderbaar was, maar zy beschreven geen
zichtbaren loop. Ik was als betooverd, verzonk in gedachten, lei my neêr
op den grond; en waarschijnlyk duurde 't nog wel den tijd van een dag of
meer, dat ik nu eens inslapende, dan weêr wakker, en al telkens op nieuw
het gezicht op twee hemellichten vestigende, in dezen mistroostigen
staat, vol van angst en twijfel bleef voortleven, en intusschen het geen
ik nog had, verteerde. Eindelijk, de nood dwong my, en ik moest my
vermannen om den eerstbegonnen tocht te hervatten, waarvan mijn behoud
afhing. Wat ik wonderlijks zag, moest ik opgeven: dit zou zich veellicht
nader verklaren; voedsel was de hoofdzaak en dringendst, en dit moest ik
zoeken; daarna, menschen. Wat was my het overige?

Ik ging dan andermaal den weg van 't gebergte op.--Ik was eenigzins wild
in het hoofd, vond dat de lucht my de borst belemmerde, 'tgeen ik aan
het doorgestane op mijn zonderlinge reis toeschreef, en het denken
vermoeide my zoo wel als het gaan: ook waren mijn denkbeelden verward,
als die van een kind, voor het eerst een schouwspel bywonende, waar hem
tooveryen en spookvertooningen voor het oog gebracht worden, waarvan hy
niet weet wat te maken of te gelooven.

Het zou te wijdloopig zijn, hoe ik mijnen eersten weg met een stouten
stap en op alles achtgevend gezicht hervattende, tot de ontdekking kwam
van een aardvrucht, die in de dalen vrij algemeen onder den grond wies,
en om welke op te sporen en op te delven de veelvuldige gaten die my
eerst konijnholen schenen, door de dieren gemaakt werden. Ik zal by 't
uitvoerige bericht, het welk ik my voorstelle van mijn reis door die
wareld in 't licht te geven, deze vrucht nader doen kennen, zoo wel als
het geen my verder omtrent het plantwezen, en de overige natuurrijken,
heeft mogen gebeuren waar te nemen. Thands vergenoege ik my, met te
melden dat dit voorbrengsel, na dat mijn geringe reisvoorraad op was,
mijn eenig voedsel heeft uitgemaakt. De ontdekking was vertroostend voor
my. Ik vond de spijs flaauw, maar niet gants onsmakelijk, en kon er my
meê onderhouden.

Het gedierte was schuw en vlood voor my. Ik verraste een der
struisvogelen, gelijk ik ze om het algemeen beloop hunner gedaante blijf
noemen, schoon hun snavel geheel van die der struissen verschillend,
zwaar beenig, en van een lepelaarachtige vorm, doch minder lang dan by
die soorte, en eenigzins naar boven gekromd was. Hun hals desgelijks was
dikker. Ook hun klaauwen verschilden aanmerklijk van die van 't geslacht
waarvan ik den naam op hen toepasse. Doch zy vlogen volstrekt niet,
alleenlijk somtijds een sprong doende, waarby zy hun vleugels dan
uitbreidden. Hun kleur was een blaauwachtig graauw; en deze was ook aan
al het overig gevogelte dat ik in deze wareld beschouwd heb, met eene
geringe verscheidenheid tusschen lichter of bleeker, en meer of minder
naar 't blaauw trekkend, gemeen. Dien ik mijn gevangen maakte, stond in
dat oogenblik met het hoofd en de hals verr' in de aarde te boren. Ik
doodde, en gedeeltelijk plukte, gedeeltelijk vilde ik hem. Maar ik had
geen vuur. Dit trachtte ik wel door het tegen een wrijven van schorsen,
of stukken houts, die ik van de boomen sneed, voort te brengen; maar
het mislukte my, op welk eene wijze ik het ook bezocht. Ook was al
het hout dat ik afsneed, tot dit einde te vochtig, en er scheen alle
harstachtigheid aan te ontbreken. Ik besloot toen, mijn prooi in den
wind te droogen, en hing hem op een plaats, die my daar geschikt toe
scheen, over een dorren boomtak: dan nooit wist ik die plaats weder te
vinden. Van de eendvogels kon ik er geene machtig worden. Naderhand vond
ik aan de oevers der meeren een zekere schelpvisch, maar ik vreesde die
te eten, zoo lang ik niet gezien had dat dieren die aten, en dit heb ik
by mijn verblijf op dien grond niet ontdekt.--Doch ik moet by mijn
aangevangen tocht blijven.

Ik verlangde, als natuurlijk, naar zoet, en, zoo wy het gewoon zijn te
noemen, drinkbaar water. Rivieren vond ik niet, zoo men op eene enkele
plaats eene opborling van een meer dan laauw, stinkend, onzuiver water,
dat een eind weegs langs een hellenden grond afvloeide, en daar staan
bleef, uitzondert, en dit dien naam dragen kan. Mijn dorst echter was
lijdelijk, wanneer ik my tusschen de bergen in de laagte bevond. Op de
hoogten vermeerde zy zeer aanmerklijk; en dit dreef my telkens naar de
valleien. Ik merkte dit naauwlijks op, of ik nam tevens waar, dat alles
tot zekere hoogte in een waterdamp stond, dichter dan die men by ons in
de zomer- of herfstavondstonden op de weiden gewaar wordt; en dien damp
heb ik altijd en zonder afwisseling op den grond gezien. Ik had echter
noodig te drinken, en moest my dus met het water der meeren behelpen;
doch allengs gewende ik, zeldzamer te drinken. Van de dieren heb ik wel
baden in 't water, doch geen kennelijk drinken gezien. Voedsel dat
dorstverwekkend was vond ik ook niet, zoo min als dat dorst versloeg.
Hoe zeer aan alles gewoon wordende, heb ik echter nooit eene hoogte van
slechts weinige vademen kunnen beklimmen, of de dorst werd my lastig, en
al spoedig onverduurbaar. Aan eenige struiken en heestergewassen vond ik
een soort van bezien met een taai vocht, maar met kleine wurmen vervuld,
en deze boomtjens zeer sterk met kruipend gedierte beladen, de grootsten
van een halve vinger lengte. 't Scheen my naderhand toe, dat de
boomgewassen alleenlijk voor het kruipend gedierte, de aardvruchten voor
de vogelen waren: viervoetige dieren vond ik niet.

Daar ik in de dieren geen roovenden, vleeschetenden, of beschadigenden
aart kon bespeuren (want noch de bek, noch de nagels droegen daar eenig
bewijs van), en de kruipende beestjens zich even zoo zeer op hun
heesters als de schelpdieren in 't water schenen te houden, verging mijn
bevreesdheid, en ik lei my, vermoeid zijnde, onbekommerd neêr; waar ik
dan ook doorgaands insliep, en, na de verkwikking des slaaps, mijnen weg
vervolgde. Aardvruchten vond ik alom, en meestal wezen de gemaakte holen
in den grond my den weg, waar zy rijklijkst en rijp waren. Ik had voor
het overige een fles met water gevuld, dat ik spaarzaam gebruikte. Zijn
brakheid beval het den smaak niet sterk aan; ik ontwendde het drinken
meer en meer; ik vermijdde de dorre hoogten, en hield my in de vochtige
laagten; ik voegde daar een veelvuldig baden by; en mijn fles duurde
lang.

Geen dieren schenen op elkander te azen. My ook verging dra de lust naar
het vleesch, en zoo ik somtijds den inval kreeg om te zien, dat ik eenig
gedierte verstrikte of ving, bedacht ik dat de prikkelende dierlijke
geesten my dorst mochten verwekken, waarvoor ik zeer vreesde. Ik begon
dit land te beschouwen als niet geschikt voor het vleescheten. Alles had
den schijn en het voorkomen van dit aan te kondigen, en ik onthield er
my van, zonder enig gevoel van ontbering.

Somwijlen dacht ik, zoo de dieren elkander niet eten, wat wordt van hun
lijken; en ik nam voor, aan dit voorwerp eene bijzondere opmerkzaamheid
te geven. Ik vond genoegzaam geen lijken van de struisvogels dan onder
de heesterstruiken, waarvan ik gemeld heb, als of zy hun tijd uitgeleefd
hebbende, zich daar eene sterfkoets zochten. Van de eendvogels geene
lijken in het geheel. Veellicht dat dezen zich ten zelfden einde in het
water lieten nederzijgen.

Dikwijls als ik nederzat, dacht ik over de wijs van eenige zekerheid
voor mijne reis_routes_ te hebben, of de plaats van waar ik vertrokken
was, weder te vinden. De volstandige hoogte der maan, die, hoezeer by de
plaatsverwisseling van mijn reis verandering ondergaan hebbende, echter
nog altijd zeer ongewoon bleef, dwong my de onderstelling af dat ik
tusschen de keerkringen moest zijn; en de onveranderde stand der zon
daarby, dat de aard by een wonderwerk stil stond. Ik had ook nog geen
aanmerklijk verschil tusschen haar beider betreklijken stand opgemerkt,
alhoewel het my somtijds voorkwam, of hare onderlinge afstand iets
minder wierd. Ik bleef ze dus als stilstaande houden. Het was en bleef
dag. Geen gestarnte, geen parallaxis, voor my waar te nemen. Alleen de
verwijdering van de zon kon (dus begreep ik 't) my deze onder den
horizont brengen en nacht geven. Ik was begeerig nacht te zien, en nam
mijne reis, zoo veel doenlijk, rechtlijnig van de zon af, de maan in
het zenith houdende. Ik merkte een bergspits op, die met my en de zon in
een rechte lijn stond, en ik stelde my deze ten doel om op af te gaan.

Al wandelende berekende ik ten ruwste, hoe veel uren gaans ik wel
afleggen moest, om de zon, nu, gelijk ik het schatte, omtrent 15° boven
den zichteinder, en daar staan blijvende, beneden de kim te krijgen. Het
getal was niet aanmoedigend; maar ik had den tijd. Echter geenerlei kans
ziende om den voortgang in tijd dien ik maakte, te erkennen, daar er
geen dag- en nachtverwisseling was, zag ik daadlijk dat mijn rekening my
niets baten mocht, en al het bewijs dat ik van mijn vordering hebben kon
in de werklijke daling der zon moest bestaan. Intusschen, het geen ik in
't eerst niet bemerkt had, naderhand flaauw, en onzeker of ik 't wel
opmerkte, werd my nu kennelijk en zeker: De zon en de maan naderden
zich; en het licht der laatste nam daarby zoodanig af, dat ik er slechts
een flaauwen en als schemerenden rand van te zien hield, die welhaast in
de meerder nabyheid der zon zich verloor. Doch in plaats van de zon te
zien dalen, zoo als ik door mijne verwijdering my verbeeld hadde, rees
zy en stond wanneer ik de maan niet meer zag na aan 't toppunt, het geen
zy weldra besteeg. De maan was welhaast weêr zichtbaar aan de andere
zijde der zon; en nu was mijn weg die eerst van de zon afgekeerd was
geweest, naar de zon toe: of liever, de zon was my voorgegaan. Ik kon
haar niet inhalen; en besloot, nu zy ging, stil te staan, en ter plaats
waar ik was, de nacht af te wachten, die ik eerst zoeken ging, maar die
my nu zelve wel haast stond op te komen.--Ik was nu overtuigd, dat er
wederom nacht en dag was; maar met één, dat zy veel langer duurden,
dewijl ik in één dag de maan afgaande en vernieuwd had gezien. En ik
merkte tevens op, dat de verlichting in die twee kwartieren geheel
omgekeerd was van het geen ik haar altijd gekend hadde. De horens hadden
te voren naar mijn linkerhand gekeerd gestaan, en nu stonden zy by de
herschijning naar mijn rechterhand heen gewend. Dit-alleen had my alles
moeten verklaren; maar ik was zoo verr' van het denkbeeld van buiten den
aardbol te zijn, dat al wat ik zag en opmerkte, my een raadsel bleef. Ik
maakte my nu geen tentbed, maar wat ruimer tentjen van takken om schaduw
te hebben, en toefde de nacht.

Dit echter, indien ik het zeggen zal, was loutere weelde van my, want de
zon was my in der daad niet te heet op het hoofd, en de wind altijd vrij
gematigd, zoo dat ik zoo min storm of onweêr als eenige regen beproefd
heb, al den tijd van mijn verblijf op dien aardbodem. Ik zag er zelfs
geene eigenlijke wolken; alleen nu en dan was de lucht iets minder
helder, en alsdan de warmte grooter; doch te gelijker tijd vond ik my
dan de borst beter, en my minder spoedig door 't gaan afgemat. Het
scheen of de dampen, die gewoonlijk slechts eenige voeten hoog rezen,
en waaraan ik het toeschreef dat de beenen my opzwollen, alsdan hooger
rezen; doch nooit in die maat, dat zy den hemel-zelf plaatslijk
bedekten. Ook het onderscheid van hitte toen de zon in het toppunt was,
van toen zy vrij laag stond, merkte ik naauwlijks op. De dampkring
waarin ik hier leefde, was blijkbaar verschillend van die ik ooit
beproefd had. Dit werd my steeds duidelijker.

Ik was hier in eene vallei van groote uitgebreidheid die halvemaanswyze
zich boog om een meer, waar ik voor het eerst andere dan schelpvisch
zag. Deze was een soort van platvisch, en daar ik bepaald had hier te
blijven tot de zon onder mocht gaan, en den dag die my langer dan
veertien dagen gevallen was, eindigen, kwam ik op den inval van te
visschen. Ik dacht dezen platvisch gedroogd te kunnen nuttigen, en mijn
vrees voor de dorst zweeg. Ik had echter noch net, noch touw om een net
te vervaardigen. Ik stak een aardvrucht aan een boomtak, maar de visch
wilde niet aanbijten, alschoon hy op de brokken aasde die ik in 't water
uitstrooide. Mijn oogmerk derhalve verviel. De soort van eendvogels
waarvan ik gemeld heb, vlogen hier af en aan. Nu, zich in het nat
dompelende, dan zwemmende, dan weêr op den oever omhuppelende, dan weêr
wegvliegende, hielden zy my door de verscheidenheid van hun soorten,
hoezeer allen graauwgevederd, en door de meerdere zachtheid van hun
kreet, die in sommigen zelfs iets zangerigs had, bezig. Ik teekende
hier wat ik zag, in mijn zakboekjen af, zoo veel 't weinige wit papier,
dat daar nog in overig was, toeliet; en het zijn deze afbeeldingen die
ik in mijne uitvoerige reisbeschrijving zal meêdeelen, ten welken einde
zy werklijk in het koper gebracht worden.

Hier herinnerde ik my ook, dat ik tot nog geene eieren, het zij van de
eenden, hetzij van de struissen, ontmoet had; die echter misschien een
goed voedsel konden opleveren. Ik besloot er naar om te zien. Sedert
vond ik eenige eendvogeleiers, maar zonder harden schil en alleen in een
vlies omvat, en veel te verr' heen om eetbaar te zijn, aan een oever van
't meertjen. Van de struisvogels heb ik er geene in 't geheel gezien,
ook geen geheel kleine kiekens. Het schijnt dat zy zich om te leggen en
te broeden wisten af te zonderen waar ik hen nooit beloerd of betrapt
heb, en van daar niet wederkeerden dan wanneer hunne jongen reeds vrij
wat in grootte en krachten gewonnen hadden.

Het duurde nu niet lang of 't werd avond, en, na eenen zeer langzamen
overgang, nacht. Doch die nacht, door den onbegrijplijken luister der
maan verlicht, was vrij helderer dan menige wintersche dag. Ik kon my
niet genoeg verwonderen over de grootte der maan, die al voller werd
naar mate de nacht groeide. Het was thands dat ik den overgang der
vlakken, en door dezen, de omwenteling, kennelijker onderscheidde. Lang
staarde ik dit nieuwe schouwspel met verwondering aan. De geheele
schijf had echter minder verscheidenheid van licht dan wanneer zy minder
vol was, en de vlakken waren dus gedeeltelijk flaauwer. Het had iets van
het achterste van een mappemonde, waarvan de voornaamste trekken
doorgedrukt zijn. Slechts twee der planeeten vielen my in het oog:
Venus, die ik duidlijk herkende, en, waarschijnelijk, Mars. Ik zag ook
de gestarnten, maar flaauw en zeer onduidelijk, daar de glans der maan
haar verdoofde. In een vrij geruimen tijd, en na een herhaalde
waarneming in die nacht, die niet heel veel minder lang was dan de dag
die haar voor had gegaan, en die ik in verscheiden waak- en
sluimertijden verdeelde, bespeurde ik nu ook de algemeene beweging des
hemels, maar zeer flaauw en langzaam, en ik vond niet dat hy om den
pool- of noordstar draaide. Deze star-zelve beschreef een aanmerkelijken
kring, en de pool scheen veranderd. Eindelijk, alles wees my, dat het
middelpunt der beweging, zoo veel ik zonder gereedschap of toestel, met
het oog na kon gaan, ongevaar 20° van haar verschilde.

       *       *       *       *       *

Eens, terwijl ik zeer oplettend op het luisterrijk hemellichaam
staarde, dat ik nog voor de maan hield, en waarin ik echter de maan
niet herkennen kon, zag ik een vlak, die trager dan de overige dreef.
Hy deed zich slechts als een klein stipjen voor, dat in de glans van
het licht der schijf verzwolgen wierd, en verdween spoedig, zoo dat
ik het naauwlijks bespeurde. Het scheen my iets van een soort van
maanverduistering te hebben; als of een tusschen beide geplaatst
lichaam, door den bol waarop ik my bevond overschaduwd wierd, en dus
tegen den helderen grond van de maanschijn zichtbaar wierd, tot het deze
schaduw door was gegaan. Het verschijnsel was mijn gezicht wel niet
klaar (want ook dit had in mijn kort verblijf in dit vreemde land gants
niet weinig geleden), en wellicht was het bloote verbeelding, of iets in
den dampkring, dat my voor 't oog zweefde, maar het herriep my de
tusschen- of ondermanen, waar van in mijne Inleiding, en waar ik in
langen tijd niet aan gedacht had.

Nu begon ik alles, wat ik waargenomen had by een te trekken, en het was
of my in eens een lichtstraal opging by het denkbeeld: het is niet de
maan, maar de aardbol dien ik voor oogen heb; en die aardbodem, waarop
ik my thands bevinde, is de maan. Dit eene loste my alle verschijnsels
op. Maar nog naauwlijks in gepeins geraakt over de mogelijkheid hoe ik
met mijn luchtbol tot den maanbol had kunnen naderen, werd ik door een
ander schouwspel getroffen: Een tweede maan, kleiner dan ik de maan in
mijn leven gezien had, maar volkomen met hare vlakken geteekend, deed
zich op naast de groote en van achter haar, bleeker dan ooit. Zy
verwijderde zich van de grootere, scheen my in die verwijdering zelve,
in grootte iets toe te nemen, zoo wel als in de kracht van haar licht,
even als of zy my nader by kwam; en wanneer de grootere, die ik nu voor
den aardbol hield, begon te verminderen, nam zy desgelijks af, tot zy,
na eenige mijner nachtwaken overgeduurd te hebben, in het ander gedeelte
des hemels verdween.

Thands had ik de maan-zelve herkend, en dit bevestigde my te gelijk in
het denkbeeld, dat de groote luisterrijke bol, de aardbol-zelf was, en,
dat ik my niet op de maan vond. Waar dan ben ik? vroeg ik my, of wat is
de bol van mijn tegenwoordig verblijf?--De verschijnselen hadden my
overtuigd, dat hy een loop om de aarde had, die met die der maan
overeenkwam; dat deze loopbaan tusschen de aarde en de maan was; en dat
hy deze loopbaan in iets langer dan de maan haren kring, afleide.--Ik
zal deze weinige punten kortelijk opnemen.

Vooreerst dan: de bol waarop ik was, had een loop om de aarde
als die der maan. Want hy was nu achtereenvolgende tegen de linker
halfverlichte, de duistere, de rechter halfverlichte, en de
geheelverlichte zijde der aarde overgesteld geweest. In den
eerstgemelden stand had hy de zon ter linkerzijde; in den tweeden, boven
zich; in den derden, ter rechterzijde; en in den vierden onder zich. En
deze standen zijn zoo in haar opvolging als anderzins even als die van
de maan.

Ten anderen: de bol bevindt zich tusschen de aarde en de maan, want zijn
nachtgetijde was naar de volle maan toegekeerd, wanneer deze in haar
versten afstand van de zon was, en wanneer zy tot haren naasten afstand
van die geraakte, werd haar duistere zijde zichtbaar, en grooter tot zy
verdween, terwijl echter de bol-zelf zich tusschen de zon en de aarde
bevond.

Ten derde: de bol voltrekt zijne loopbaan in iets langer dan de maan de
hare afloopt. Zoo lang de bol in den stand 1, 2, 3, 4, 5 ten opzichte
van den aardbol was, die hier in het middelpunt wordt vertoond, werd
geen maan gezien. In het punt 6 werd zy gezien van achter de aarde
uitkomende. Zy stond dus, niet meer rechtlijnig achter dezelve. In 5 was
zy nog niet gezien, zy was dus toen door de aarde bedekt, en tot in den
stand van den bol in 6 bedekt gebleven. Zy had dus een gelijk gedeelte
van loopkring met den bol afgelegd, maar nog zoo veel daarboven dat zy
nu uit de bedekking der aarde was in het punt _a_. En dit stemt overeen
met het begin van haar afnemen toen de bol in 7 was. De bol had toen,
van het zelfde punt 5 te rekenen, een dubbeld deel afgelegd, en de maan
dus by haar dubbel deel ook een dubbel gewonnen in _b_, en alreeds kon
haar begin van afnemen zichtbaar zijn. Toen de bol in 8 was, had de maan
op gelijk cirkeldeel driemaal haar vordering gewonnen in _c_, en eer de
bol tot het punt 1, waarvan wy zijn loop afrekenen, te rug kwam, moest
met gelijke vordering de maan, in _d_ zijnde, reeds niet meer van hare
verlichte z[^ij] aanbieden.

[Illustratie]

Ik begreep dan nu op eene dier ondermanen te zijn, die ik my zoo lang
tusschen de aarde en de maan had verbeeld, en meende in den stip dien ik
over de aarde had zien gaan, nog een even dergelijken satelliet te
erkennen.

Nu begon ik in het onderzoek van dit bolletjen, (want het was inderdaad
klein, als ik dra uit alles bevond) een geheel nieuw belang te stellen.
De nacht was weldra voorby, en weêrhield my niet meer. Want de
duisternis zou my wel niet verhinderd hebben, daar ik voor een
zoodanigen maneschijn geenen dag zou verkiezen, en tot mijne
waarnemingen, van wat aart ook, geen helderer licht wenschen kon; maar
door het omgaan der nacht, bleven die waarnemingen, welke zy alleen op
kon leveren, voor zoo lang opgeschort, als de nu aangebroken dag duren
moest. Dat is, er moesten nu, eer ik my wederom met de verschijning der
verlichte aarde in haar vollen luister verheugen kon, naar onze aardsche
rekening ruim drie weken verloopen. Ruim drie weken, zeg ik; want de
loop van mijn bol wat trager dan die der maan zijnde, en zoo ik toen
vermoedde in de reden van 3 tot omtrent 4, moesten nacht en dag voor my
zeven en dertig etmalen duren, en het samenstemmend tijdstip van _volle
aarde_ of _middernacht_ zes en twintig dezer etmalen van my verwijderd
zijn; welke ik voornam geheel aan den staat van den bol-zelven te koste
te leggen.

Met mijn nieuwe denkbeeld vervuld, dacht ik aan geen menschen, noch aan
eenig gebrek. Ik gaf mijn planeet den naam van _Selenæa_; maar bedacht
my welhaast en bewaarde dien voor een hoogere ondermaan, die ik my
voorstelde weldra te zullen ontdekken, en nam dien van _Selenion_ voor
de mijne aan, terwijl ik de lagere en zekerlijk kleinere, die ik meende
beneden my en in mijn schaduw over de aardschijf te hebben zien
doorgaan, _selenidion_ noemde. Hier meê was de geheele nomenclature voor
de toekomstige _Maankunde_ die nu welhaast (dacht ik) geboren moest
worden, in volkomen orde. Mijn bol maakte een verdeeling en vestigde die
door de haar-alleen eigen naam _selenion_. Al wat boven dezen was of
ontdekt stond te worden, zou _selenæa prima_, _secunda_, _tertia_
heeten; al wat tusschen hun en de aarde, _selenidion primum_,
_secundum_, enz. Recht van harte verheugde ik my in deze uitbreiding der
Astronomische kennissen, en de oneindige reeks die ik my voorstelde van
al hare toepassingen, invloeden, en uitbreidingen. Hoe weder te keeren
naar de aarde, kwam niet in my op: want ik gevoelde daar in die
oogenblikken de behoefte niet van. Hoe hier, waar ik was, voort te leven
van enkel aardvruchten, zonder middel om mijne kleederen of te
vernieuwen of te onderhouden, viel in het geheel in den kring mijner
bevattingen niet. Alleen wenschte ik my wel eens papier, 't geen me
ontbrak, en gereedschappen van Meet- en Starrekunst; en, met dezen, had
niets aan mijn wenschen gemangeld.

Het was ondertusschen verre van daar, dat ik niet in den grond van mijn
hart naar menschen gewenscht zoude hebben. Ik stelde in mijn hoofd
alreeds allerlei berichten voor geleerde tijdschriften op. Ik streelde
my met mijne ontdekkingen in betrekking tot Starrekunde en Zeevaart. Ik
zocht er een nieuw licht in voor de Natuurkunde. In 't kort, het geheele
systema mijner gedachten onderstelde de bekendwording, de mededeeling,
de overbrenging mijner ontdekking, op den aardbol, zonder dat mijne
verbeelding zich met dat punt eenigzins bezig hield. Punt, dat my
naderhand als ik er bepaald op begon te denken, zoo vele bekommering
maakte!

Wanneer ik my op mijn vorig reisjen, in het gebergte bevond, en de lust
opvatte om de nacht op te zoeken, had ik my van de zon afgekeerd, en in
die richting, zoo veel de grond toeliet, mijn weg genomen. Ik was
vervolgens te rug gekeerd, maar de aardbol was toen mijn leidstar
geweest, en een geheel andere weg had my onder zijn meridaan of laat ik
zeggen, hem in mijn zenith gebracht. Maar de plaats, waar ik den aardbol
als in 't zenith geplaatst kon beschouwen, was om zijne grootte, by zijn
afstand niet zeer bepaald. Ik had dus het plekjen, waar de overblijfsels
van mijn luchtvaartuig te vinden waren, niet weder gevonden, en wist
niet, hoe het ooit weder te vinden. Het ware natuurlijk, ten minste
verstandigst geweest, daar naar om te zien, en mijne eerste stappen aan
te wenden om dit weêr te ontdekken, en dan eenige maatregel te nemen ten
einde die overblijfsels die daar op het veld in den vochtigen nevel of
waassem vergeten lagen, en door wie alleen, zoo de zaak ooit te wagen
was, mijn te rug reis naar de aarde geschieden kon, op wat wijze dan
ook, voor het spoedig bederf te bewaren. Maar dit kwam niet by my op. De
stand van den bol was nu, als by mijne aankomst van de aarde. Ik was
toen rechtsaf gegaan, en nu wilde ik daartegen de linkerhand volgen. Ik
had een deel van de helft des bols, die naar de aarde toegekeerd was
bezocht, nu wilde ik de andere helft zien aan te doen, alwaar ik
veellicht heel iets anders dan struissen en eenden ontmoeten kon.

Inderdaad verbeeldde ik my de mooglijkheid van iets zeer ongemeens. Ik
had in mijn jongen tijd eenig werk van de Oostersche talen gemaakt, en
by die gelegenheid met de schriften van ouder en later Rabbynen
bekendschap gekregen. Bekendschap, die ik, zeker (als 't gaat) weinig
heb aangekweekt, maar waar uit my echter altijd nog denkbeelden en
herinneringen door den geest bleven waren. Ons oordeel over de zaken
verschilt naar de omstandigheden waarin wy zijn. Het is met de
denkbeelden als met kamermeubelen. Wanneer wy ze niet weten te plaatsen
waar zy voegen, of er geen gebruik van zien te maken, zoo brengen wy ze
op den zolder, en vergeten ze. Daar raakt dan wel eens iets verloren, en
het zeggen van den Dichter wordt bewaarheid:

    _Exilis domus est, ubi non et multa supersunt,
    Quæ dominum latent, et prosunt furibus._

Deze dieven zijn tijd en volstrekte vergetelheid. Doch, ontstaat er
iets, waar door wy gelegenheid vinden of nemen, om een ledig vakjen te
meubileeren, of een vertrek anders dan eerst te stoffeeren, zoo worden
zy voor den dag gehaald, geboend, en opgekuischt, en zy worden ons door
de plaats die zy nu verkrijgen, van belang en waarde, schoon ze ons
eerst in den weg stonden.--Onder het geen my in vroeger tijden als eene
belachlijkheid voorkwam, was het gevoelen van eenige dier Joodsche
Geleerden, dat het Paradijs, by de omwenteling des zondvloeds, van den
aardbodem weggenomen en op zekere hoogte in de lucht was gevestigd en
daar nog bestond. Men heeft dit gevoelen in de Geologische stelsels
somtijds aangevoerd als eene bevestiging dat het paradijs op een
hoogeren grond dan de tegenwoordige aardbodem gelegen had, maar die door
den zondvloed verzwolgen is. Thands kwam het by my, als een stem uit de
diepte of een licht uit den afgrond, weêr op, en te gelijk het
denkbeeld: Zou ook op een dezer ondermanen het paradijs kunnen zijn? zou
een van die ook dat afgescheiden brok des eersten aardbodems kunnen
zijn, niet (als het overige) verzwolgen door den watervloed, maar van
den rotsgrond, waar het paradijs op geplant was, losgebroken? En zou het
ook misschien op dezen zelfden bol waar ik my nu tegenwoordig bevinde,
bestaan?---Zoo ongerijmd het my-zelven voorkwam, iets dergelijks te
stellen, zoo bleef het my echter door 't hoofd malen; het hield mijne
inbeelding bezig, en dreef my, als ware 't, mijns ondanks, om toch mijn
planeetjen wel en ter deeg te doorzoeken.

Ik had tot dus verre geen voetspoor of schijn van iets dat menschen kon
doen vermoeden, ontwaard. Ik had geene verslindende dieren gezien, maar
alleen onschadelijke soorten. Ik ging dus in de allervolmaaktste
gerustheid op weg, overkruiste eene bergrij en eene breede vlakte daar
achter, waar ik overvloed van aardvruchten vond, en eenig geboomte dat
my nog niet was voorgekomen; maar mede onvruchtbaar, anders dan van een
soort van stakkelbezien, en met een byzonder ras van torren of kevers
bezet. Ik had my nu een stok afgesneden, ten einde de diepten des waters
te kunnen peilen; nadien ik my voorstelde, dat verscheiden meertjens die
ik telkens ontmoette, wellicht waadbaar zijn mochten; in welk geval ik
begreep vele omwegen te kunnen afsnijden. Ik vond my echter bedrogen, en
nergens zoodanige doorgaande en gelijkmatige ondiepten als waarop ik my
wagen dorst. Nu stapte ik een opgehoogd en geëffend pad, als het scheen,
op, doch waarvan my echter het byzondere niet in het oog viel, en ik
kwam na een kleine bocht, tusschen struiken en heesters en eenige
grootere dikgestamde boomen door, op een soort van hoenderwerf als het
zich aan liet zien, waar een menigte van kalkoenen, graauw van
gevederte, door elkaâr liepen.

Naauwlijks had ik hier eenige voetstappen gedaan, of een geweldig
geschreeuw ging van het midden van dit gevogelte uit, en een goed deel
viel stout op my aan en beet my verwoed in de beenen. Ik sloeg hen af;
maar nu vlogen zy alle, met uitgebreide vlerken, van alle kant toe, en
ik voelde my te gelijk in het aanzicht, van voren, van achteren, over
het geheele lichaam en aan alle leden, zoo wel met hun nagels als
snavels besprongen; en dit, onder een oorverdovend getier dat my vreemd
was, en zeer van de stem dezer dieren by ons verschilde. Ik zwaaide met
mijn stok dapper in 't rond, maar de aanranding was zoo algemeen, zoo
heftig, en zoo onverwacht, dat ik onder hun woede geloofde te moeten
bezwijken eer ik de helft van hun, buiten gevecht kon stellen; en daar
ik verre de grootste menigte voor my had, keerde ik my om, om door de
genen, van wie ik van achter bloedig in den nek en kuiten gebeten wierd,
heen te slaan, en my dus een te rug tocht te maken.

Ik stroomde, van 't afloopende bloed uit mijn wonden, die zelfs op mijn
borst door de kleederen heen het vleesch opgescheurd hadden; overal was
ik van kneuzingen bedekt: ja, geheele vlokken hairs, van mijn baard
uitgerukt, hingen my hier en daar in de plooien der kleederen. Ik
schaamde my voor my-zelven, door kalkoenen verjaagd te zijn. Maar my
docht, hier moest meer achter schuilen; en ik week ter zijde, baadde my,
en strekte my uit in de groente, waar ik een geruimen tijd toebracht,
alvorens ik mijn leden volstrekt tot mijn wil kreeg.

De zwelling en pijn was genoegzaam verdwenen, en er bleef my, by de
lidteekens, die ik altijd behouden zal, (die nog rood waren,) voor 't
overige een geweldige stramte, wanneer ik besloot om dit oord der
kalkoenen van rondom waar te nemen, en uit te vorschen, wat van deze
belachlijke maar gants niet verachtbare krijgsmacht toch zijn mocht.

Ik vond een van rondom rijzenden grond, tusschen heuvelen ingevat, die
met de zoo even gemelde stakkelbezien zeer dicht omzet waren, en geen
anderen open toegang verleenden, dan dien waar uit ik te rug was
gedreven. Ik wilde my eerst door het uitrukken van eenige dier heesters
een weg maken, maar vond het ondoenlijk door gebrek aan alle
gereedschap; te meer, daar de stammen en takken met dorens bezet waren,
en de uitgestrektheid van de diepte waarop zy stonden te groot was, dan
dat ik het met eenige vrucht ondernemen kon. Ik besloot dan, een niet
wijdgelegen rotsachtigen berg te beklimmen, of ik van daar in de
omperking, door de heuvelen ingesloten, eenig inzicht mocht hebben. Met
veel moeite besteeg ik den ruwen en weinig begroeiden steenberg, en
bloosde, dat de vrees van door kalkoenen mishandeld te worden, my dien
arbeid kostte. Dan, ik drong my op, dat het dit gevogelte niet was,
maar de plicht van voorzichtigheid, die my drong om wel toe te zien, wat
my uit eene zoo besloten natuurlijke verschansing, maar die wel door
kunst voltooid kon zijn, en die vooral niet het voorkomen had van aan
louter kalkoenen toe te behooren, onverhoeds opdagen mocht.

Ik zag van de rots werklijk een hoek der onbeperkte vlakte, en aldaar
koren, te veld staande, waarin en waaromtrent het van deze vogels
krioelde. Dit koren geleek op dien afstand naar gerst. Of het daar
natuurlijk groeide en dit soort van hoenders zich daar, om dit voedsel,
gezeteld had, dan of het gebouwd, en voor hun gebouwd was, kon ik niet
onderscheiden, maar het eerste kwam my het waarschijnlijkst voor.
Blijken van hutten of menschenbewoning zag ik er niet.--Ik oordeelde 't
voorwerp, niet belangrijk genoeg, immers niet dringend genoeg, om er my
langer by op te houden en ging voort.--Afklimmende, zag ik op eenigen
afstand een rook opgaan. Hier dacht ik nu menschen te vinden. Ik was,
eer ik het wist, aan de plaats; maar het was een rook uit den
moerassigen grond opgaande, die zwavelachtig stonk, en vrij heet was; en
ik verwijderde my van dien plek.

Nu zag ik de zon na aan den zichteinder, en vond dus de nacht spoediger
nu ik tegen de zon ingegaan was, dan ik langs den anderen weg gedaan
had, waar op zy my achterhaalde, en vooruit ging. Dit was my nu klaar,
door de kromte der loopbaan die mijn bol beschreef, en waardoor het punt
dat naar de aarde gekeerd was, zich in het tweede vierde deel van dien
cirkel naar de zon toewendde, de haar nadere punten afkeerende. Ik zag
schemering, duisternis, maar dit in een oord, niet naar de aarde
gekeerd, en waar dus de nacht donker was, haar verlichting ontbeerende.
Ook de maan was aldaar niet zichtbaar, want zy was zoo verr' niet
vooruitgeschoten dat zy op dit deel eenig licht had kunnen werpen,
zijnde haar duister gedeelte derwaart gekeerd, en zij in haar
parahelischen halven cirkel. De duisternis was dus aaklig. Ik zag nu de
starren flikkeren en herkende hare beelden; maar alles was niet te min
vreemd voor my daar de Noordpool my faalde. Ik kon my niet _orienteeren_
als men zegt, en had geen behulp van werktuigen. Ik verdwaalde met het
oog in den hemel, die eene andere beweging had dan ik gewoon was, en
alles werd verward voor mijn geest. Men begrijpt licht, dat ik nooit
sterk in de oefening van de Astronomie was geweest, noch er my eigenlijk
meê had opgehouden.

In die volle duisternis te willen voortwandelen om waarnemingen nopens
het land te doen, zou dwaasheid geweest zijn. Daar was niets by te
winnen. Ik nam het besluit, naar het daglicht te rug te keeren, maar
mijn weg zoo veel 't wezen kon, langs den boord der schemering te nemen,
het geen my door nieuwe velden moest brengen, en waarby ik mijn pad aan
de linkerhand liet. Intusschen werd ik toen ook een soort van
vleêrmuizen gewaar, die, het schijnt, aan het ander gedeelte des bols,
waar de nachten zoo helder zijn van het schijnsel des aardbodems, niet
gevonden worden, maar hier by de dieper duisternis t' huis zijn.

Ik had dan mijn weg in deze nieuwe richting ingesteld, en volgde die,
(als ik plach) met verpozingen, waarin ik my nederzette om uit te
rusten, en somwijlen insluimerde. Sints lang nam ik de voorzorg niet
meer van een bedtentjen op te rechten, maar wanneer de slaap my beving,
was de bloote grond mijn leger, meest overal door de natuur-zelve met
kruiden gespreid; en de bolle wind, die ik altijd gelijkmatig vond woei
over my heen. Vijanden of bespringers duchtte ik niet, en zelfs, had ik
niets dat ik vreezen kon te verliezen. Wat mijn voedsel betreft, zelden
was ik lang zonder aardvruchten weêr te vinden, en ook de onrijpe waren
eetbaar, en hadden iets van de kastanjes, doch minder hard zijnde.
Echter droeg ik er altijd eenige by my, in den doek geknoopt, die my
eenmaal voor wrong om mijn tulband diende, en dien ik nu om mijn middel
wond. Ik had daar mijn mes by, of het stak in mijn gordel; en mijn stok
was in mijn hand. Mijne Perzische pantoffelen waren lang doorgesleten,
maar mijn voeten hadden zich door het gaan, zonder mijn kosten, met eelt
verzoold. Mijn kruik of fles (want zy had een lange hals en was van
palmhout gedraaid) hong my aan een koord over de schouder, nu eens op
de rug wapperende, dan aan mijn linker heup, dan over den arm. Nu en dan
baadde ik my in de plassen of meeren die ik overal op mijn weg vond, en
dit gaf my by de vermoeidheid de meeste verkwikking: doch ook dan
behoefde ik voor mijn kleederen niet beducht te zijn. Overreed van het
eenig menschelijk schepsel te zijn in een land, dat ook geene
verslindende of anders gevaarlijke dieren bevattede, was ik voorlang t'
eenen maal zorgloos geworden, en ofschoon de ontmoeting met de kalkoenen
een zonderlingen indruk op my gemaakt had, en my ook wel eenige
achterdocht deed ontstaan, of er niet wellicht menschlijke bewoners in
den omtrek zijn mochten, ik had nog niet weder gedacht om my te
bedekken. Thands echter, ik weet niet door welk eene oorzaak, viel het
my in, en, zonder eenig besef uit wat hoofde, ving ik aan, eenige takken
af te snijden. Doch het was tot mijn groote schade en leedwezen; want ik
brak er mijn mes op, en had toen geen ander werktuig meer, hoe genaamd,
waar ik iets meê kon doorsnijden. Ik begreep nu eerst recht het belang
van dit zoo eenvoudig gereedschap, wond de stukken in mijn doek, en nam
voor, naar een bekwamen steen te zoeken, dien ik tot een mes of een bijl
slijpen mocht: dan, daar het hout dat ik vond, uitermate taai was, en
zich niet door liet breken, moest ik van het toestellen eener slaapstede
afzien. Ik deed dus, en sliep ook in zonder my te bekommeren.

Ik ontwaakte door een onaangenaam gevoel van knijping in den arm en in
't aangezicht; en terstond zag ik een' mijner vijanden; een zeer
donkergraauwen kalkoen, die op mijn borst stond en stout op my inpikte.
Ik bewoog my zoo dra niet, of hy was van mijn lijf: hy keek my boos aan,
vloog op, scheen zich te bedenken, vloog achterwaarts, en stapte voorts
met een fieren tred, en nu en dan omziende, van my af naar een kleine
hoogte, daar niet verr' van afgelegen. Ik begreep nu, aan de andere
zijde van het kalkoenenrijk te zijn, waar ik kort te voren zoo wel
onthaald was geworden. Ik stond een poos in beraad wat te doen; had geen
trek, om my andermaal dat geheele leger op 't lijf te schennen; maar was
echter brandend om dat verblijf van een anderen kant te beschouwen. Ik
besloot dan, het beest zachtkens en op eenigen afstand te volgen. Ik
deed zoo, en zette my by dien heuvel, die my voorkwam uit gevelde
boomstammen, die deels zelfs in de rondte behouwen waren, brokken steen,
en aarde te bestaan, en dus eene lang begroeide en oude ruïne aan te
wijzen, die gewrochten van menschlijke handen te kennen gaf. Alles
echter lag vast in een, en was door de lucht derwijze vergaan dat er
niets stelligs uit op was te maken. Ik stiet met mijn stok in dien hoop;
en na dit etlijke malen, nu hier, dan elders gedaan te hebben, klonk er
iets, als of men op metaal stiet. Ik wroette zoo wat in die opening, en
daar kwam een verroest stuk koper voor den dag, het geen, hoe verknaagd
en misvormd, echter duidlijk de gedaante van het blad van een bijl had.
Wel bezien bleek het dit inderdaad, en volkomen te zijn. Deze vond was
van groot gewicht voor my: ik eigende my dit stuk gereedschaps, en
wroette voort, nu met mijn stok, dan met mijne handen en nagels; maar
het was zonder eenig verder gevolg, dan dat ik met het afkrabben van
eenige door- en overwortelde aard, de punt van een kennelijk vierkanten
schoon genoegzaam verrotten en zich in splinters of vezels verdeelenden
balk van geringe dikte voor den dag deed komen. Te vergeeft wenschte ik
om een spade of houweel; en alles zat te dicht en te stijf op een gepakt
om door my verwrikt te worden.

Ik ging het heuveltjen om, en zag daar in de laagte twee of drie kleine
vogels, die ik niet wist of ik voor by uitstek schrale en kleine
hoenders moest houden, dan voor iets anders, op iets wits pikken het
geen uit de aarde of groente scheen uit te steken. Ook dit trok mijn
nieuwsgierigheid, door de vorige ontdekking ontvlamd geworden. Het was,
zoo ik dra bemerkte, de knokkel van eens menschen dijbeen, zeer wit van
de lucht uitgebleekt, half vergaan, en als verkalkt. Het been-zelf lag
hellend, met de geleding der knie opwaarts gestoken. De schenkel met de
knieschijf, een overblijfsel van 't kuitbeen, en een stomp van den voet,
waar de teenen en het meest van den metatarsus aan ontbraken, lag wat
lager, meest bedekt door kleine heesterplanten daarover gewassen. Ik
trok de struiken en planten rondom uit, en het geheele geraamte ontdekte
zich dus, vrij volkomen wat de deelen of leden betrof, doch, even als de
geleding des dijbeens, krijtachtig wit, en meestal geheel sponsachtig
geworden; ook op vele plaatsen met een fijn mosch begroeid. Daar ik 't
omkeeren wilde, brak de ruggegraat in haar wervels af, en de ribben
stortten in, met het borstbeen en de sleutelbeenen. Doch by dit
breken rammelde iets, dat wederom metaalachtig klonk. 't Was een
koperen plaatjen, door de roest zeer afgeknaagt, maar dat kennelijke
overblijfsels van letters of naar letters gelijkende teekens droeg. Meer
kon ik hier niet ontdekken; doch van eenige der zwaarste boomstammen die
ik tot nog gezien had, en die daar by één stonden, was op gelijke hoogte
niet slechts een goed deel van de schors, maar het hout daar binnen tot
op een derde der dikte uitgekapt, en ik zag daar ook sporen van letters
op. Vele dier boomen stonden dood in den grond; anderen lagen
omgeworpen; eenige droegen een verouderde en zeer schrale kruin. Mijn
zucht om dit na te sporen groeide. Ik streek met de handen en met den
gevonden bijl over deze vlakte of uitholling der boomen, om er het mosch
en de kleine takjens die er zich opgezet hadden, van af te vegen. Doch
het grootst gedeelte der oppervlakte was week, en tot dieper dan de
insnijding verrot. Op slechts weinige plaatsen had de ingesneden grond
zoo veel vastheid, dat zy zich samenhield. Ik zag dus op den eersten
boom by het lijk Grieksche letters van een zeer oude form, en die my
woorden schenen op te leveren en ik las:

[Illustratie]

de overige schrappen verdwenen. Op den tweeden boom las ik [Illustratie],
niets meer. En op de vijf overigen (want het waren er zeven die dus
uitgekapt waren) was niets overig dat zich herkennen liet. Ik maakte
hiervan:

    [Grieks: xene (xeine), tis an eiês hos.....]

    _vreemdeling, wie gy zijn moogt, die..._

Dat dit [Grieks: tis an eiês] slecht Grieksch was, bekommerde my niet:
het behoefde geen taalkundige te zijn die het gesneden had. 't Was
genoeg, docht my, dat het iemand was, die een vreemdeling, welke daar
aan mocht komen, iets had willen meêdeelen.

Het geen dit behelsde was weinig, maar ik trok er groote gevolgen uit.
't Scheen my nu zeker genoeg, dat ik in dit oord van den bol ten minste,
en hoogst waarschijnelijk nergens, geene menschen vermoeden mocht.
Iemand, die, daar gestorven, aan een vreemdeling, wien het geval na
verloop van eeuwen derwaart moest voeren, een bericht wilde nalaten, en
ook in dit tijdverloop niet ontdekt en naar de algemeene menschelijkheid
begraven geworden was, was daar zeker alleen, en hy vond zich op een
land van geen menschdom bewoond; het zij dan dat dit land geen
menschenvaderland was, of dat het door een der ontzachlijkste
omwentelingen ontvolkt geworden mocht zijn, en dees doode zijn
geslachtgenooten overleefd had. Dat hy daar alleen geleefd had, en zich
eene woning, een akker, met eene omperking voor gevogelte gebouwd had,
kwam my voorts zeer waarschijnlijk voor; zoo wel, als dat het graan zich
daar zelf had voortgeplant, en 't gedierte na zijn dood verwilderd
geworden was, schoon het, van een tammen aart zijnde, zich by een, en
aan een plaats waar het zijn voedsel vond en gewoon was, bleef ophouden.
Het had mogelijk om het bezit van dit erf en het graan dat er groeide,
alreeds dikwijls met de struissen of eendvogels gevochten, en my in het
zelfde daglicht beschouwd en als roover en vrijbuiter afgekeerd.----Maar
wat had alle sporen van menschen zoo geheel kunnen verdelgen, en dien
eenigen kunnen doen overblijven?----Het was waar, ik had den geheelen
bol niet doorzocht; maar ten minste een groot gedeelte; vooral, waar
menschen woonden, daar moesten zich wijd en zijd blijken van hun
aanwezen opdoen: vooral, daar noch koude, noch overmatige hette, noch
moeielijkheid van gebergten, ja niets, hunne verwisseling van verblijf
of hun doorreizen verhinderde.---Alleen mocht ergens in een groot meer,
eenig eiland besloten zijn, waaruit zy zich niet begeven konden, het zij
by gebrek van boomen of verstandelijk doorzicht; en van daar kon die
doode afkomstig en door eenig onnagaanbaar toeval over het water
gebracht zijn.--Maar die doode schreef Grieksch--wist den bijl te
hanteeren--gaf door die omsluiting en het geen uit de gevonden ruïne
besloten kon worden, een bewijs van beschaafdheid, grooter dan by dus
bepaalde eilanders van een meertjen te stellen was.--Dit verbijsterde
my.----Honderdmaal drong ik my op, dat het geen ik voor Grieksche
letters gehouden had, vormlooze en niets beteekenende schrappen waren,
door de lucht, door gewormte, en wat niet al, in de boomen veroorzaakt.

Nu zette ik my om het koperen plaatjen met alle my mogelijke
opmerkzaamheid te beschouwen. Dat mijne gedachten te vlug waren om
hierbij stil te staan, moet hier niemand verwonderen, die den aart van
zijn geest kent, en weet welke de drift is, waar meê de verbeelding als
voortbruischt, wanneer zy, eens met een geliefd voorwerp bezig, zich een
nieuw open ontsloten ziet, waar zy door wil breken. Alsdan wacht zy den
geleibrief noch de reiskaart des verstandigen overlegs niet af, noch
het geen haar op den tocht die zy aangaat, het noodigst zal zijn.
Ongelaarsd, ongeschoeid, vliegt zy voort; maar het is om, by de eerste
hindernis van den weg, neêr te storten, of op hare treden te rug te
komen.--Ik onderzocht dan het koperen plaatjen.

Het was, hoe zeer door de roest rondom afgevreten en ongelijkvormig
geworden, van eene langronde gedaante, en had nagenoeg de groote eener
handpalm. Daar was een oogjen of gaatjen in, als ware 't, om een snoer
door te trekken, en ik twijfelde niet, of het was geschikt om het op de
borst te dragen. Ik hield het dus in het eerst voor een _amuleet_, of,
gelijk men in 't Oosten zegt, _talisman_. Ik wiesch het zorgvuldig af,
krabde de verhevenheden van het spaangroen daar af, voor zoo verre ik
dit met mijn nagels vermocht, en niet schroomde zoo veel van de
oppervlakte weg te schrappen, dat de letters daar mede verloren gingen.
't Was aan beide zijden beschreven, of liever diep ingekrast, hier en
daar als ingehouwen, elders meer oppervlakkig als ingevijld; en alles
droeg het voorkomen van blijken zoo van het gebrek aan bekwame
werktuigen voor dit beschrijven, als van het belang dat men moest
gesteld hebben in er kennelijke en duurzame lettermerken in te groeven.
Beide zijden hadden de zelfde soort van letters, en deze letters kwamen
overeen met die van de opschriften der boomen: beide hadden onder het
oogjen dat voor het snoer scheen gediend te hebben, de letters

[Illustratie]

en lager, twee en een halve regel, waar van ik aan de eene zijde niets
maken kon, doch die aan de andere dit opleverden:

[Illustratie]

Het geen ik met uitlating van het onvolkomen woord in de middelste
regel, dus las:

    [Grieks: Abr, ho kaloumenos Abaris..... houtos egô.]

    _Abr, die genoemd wordt Abaris... deze (ben) ik._

Nu dacht ik dadelijk aan den Hyperborischen Abaris, die voor derdhalf
duizend jaren (zoo de Chronologie in dit punt juist is) in Griekenland
gereisd heeft, en wien men den naam gaf, dat hy op een pijl door de
lucht reisde.--Deze hier! Dit gaf mijn verbeelding een nieuw en een
vruchtbaar veld om door te draven, en zy was niet traag om het zich ten
nutte te maken.

Ik zal hier niet ophalen, al wat my al inschoot; al wat ik voor of na,
't zij terstond by den inval, het zij na er een poos aan gefatsoeneerd
te hebben, verwierp; en dat, het een somtijds belachlijker dan het
ander, my echter in my-zelven een soort van onderhoud verschafte, waarin
ik my gelukkiger gevoelde dan ik sedert mijne aanlanding in die wareld
nog gedaan had. Een voorwerp te hebben waarover men denken mag, en dat
ons belangrijk genoeg is om de aandacht wel vast te houden, is zeer veel
in de eenzaamheid. Maar mijn lezers zijn niet in het zelfde geval, en ik
heb hun verveling te ontzien. Ik zal dus alleenlijk dat aanvoeren, wat
het uitsluitsel van al die bedenkingen en overwegingen wierd. En dit
bestond in de volgende punten, die ik den geleerden als gissingen
voorstelle, waarop zy, behaagt het hun, nadenken mogen. Misschien zijn
zy sommigen onder hen deze moeite waardig.

1^o. Dat de Noordlijke Reiziger Abaris hier aangeland en gestorven was
en deze opschriften van hem waren.

2^o. Dat die Abaris een naam had, in 't Oosten bekend (het geen by een
Schyt gants niet vreemd zijn kan), en dat deze naam, by de Grieken door
hun uitspraak en den uitgang dien zy er, naar hunne gewoonte, aan gaven,
dus als wy hem plegen te noemen, veranderd, in wezen de zelfde was met
het Oostersche _Abram_, of wel, met de wortel [Hebreeuws: abr].

3^o. Dat deze Abaris niet slechts by de Grieken den naam had van door de
lucht te reizen, maar ook de daad. Van waar misschien de naam _Aber_, in
de beteekenis van _Vlieger_, in de Noordlijke taaltakken nog over in
_Eber_ en _Adebaar_ (nu in het Hollandsch _Ooievaar_), aan hem gegeven
en door hem aangenomen is.

4^o. Dat hy, naamlijk, den luchtbol, en wel niet slechts de
_Montgolfiere_, maar dien met de brandbare of eene andere
gelijksoortige, en ons mooglijk onbekende lucht, gekend heeft, en zich
van dien bediende.

5^o. Dat de oorsprong van het fabeltjen van zijn vliegenden pijl, waar
hy op reed, of, te zoeken is in het zeggen, dat hy _als een pijl_ door
de lucht vloog; of wel, dat men den naam van _bol_, (_baul_), _bal_, of
_bel_ (alle talen oorspronklijk gemeen), waarmeê hy zijn voertuig
benoemde (by de Grieken veellicht tot [Grieks: balos], of [Grieks:
bolos], of [Grieks: bêlos], gemaakt), met hun Grieksche woord [Grieks:
belos] verwarde.

6^o. Dat hy op gelijke wijze als ik, op dien planeet aangekomen, by zich
in zijn vaartuig eenige gereedschappen gehad heeft, die ik miste;
waarvan de bijl, die een Grieksche of Oostersche gedaante had, en van
zeer hard koper was[5].

  [5] Dat de Oostersche Schyten koperen bijlen gebruikten, meldt Strabo,
      XI, 10.

7^o. Dat hy veellicht uit eenig Oostersch landschap, waar de kalkoenen
inlandsch zijn, ook een paar of meer vogels met zich meêgenomen had, met
voornemen om die in zijn vaderland voort te telen. En dat hy veellicht
op gelijke wijze en met het zelfde voornemen de garst en nog andere
vogels en zaden of granen by zich had, wanneer hy op mijn bol aanlandde:
alwaar zich de vogels voortplantten, de garst in wezen bleef, en het
overige met den tijd in den vreemden grond en lucht weêr uitstierf.

8^o. Dat hy door behulp zijner gereedschappen, zich daar eene woning, en
akker- en vee- of vogelteelt maakte, welke echter zeer gebrekkig waren,
als alleen kunnende bestaan uit de soorten die hy daar vond, of
toevallig by zich had.

9^o. Dat hy, zijn voertuig misschien verongelukt zijnde, niet weder te
rug kon, en zijn leven aldaar heeft moeten eindigen.

10^o. Dat hy de hem mooglijke voorzorgen genomen heeft, om door middel
van opschriften de gedachtenis of kennis van dit zijn lot te bewaren en
over te brengen aan den gene, die op gelijke wijze daar aanlanden
mocht.

11^o. Dat hy zich hiertoe beide van de Grieksche, en van zijne eigen
taal bediend heeft, en dat deze beide talen toen ter tijd de zelfde
letters hadden, doch het Schytsch als het Oostersch, waarmeê het nog
zeer veel gemeen had, in omgekeerde richting van 't Grieksch geschreven
wierd.

Het is zeker, dat Herodotus en de verdere oude Grieken niet altijd
liegen, wanneer men het daar voor houdt. Wanneer zy verhalen, dat in het
Noorden de lucht dikwijls geheel vervuld is met neêrvallende vederen, 't
geen het reizen aldaar moeilijk maakt, is het zeker, dat zy van de
sneeuw spreken, waarvan die hun dit meêgedeeld had zich geen denkbeeld
had kunnen maken dan uit vergelijkende beschrijvingen, die het uiterlijk
aanzien der vlokken betroffen. Even weinig konnen zy, of die genen, van
wie zy het overnamen, zich het reizen door de lucht voorstellen; maar
het naaste denkbeeld was, als een vogel, of als een pijl. Als een vogel
geschiedde het niet, want er waren geen vleugels by, door wier middel de
opheffing geschiedde: zie daar al wat men wist. De pijl bleef dus
overig, en het denkbeeld van een ingedrukte beweging als een afgeschoten
schicht eigen is. Men plaatste hem dus in verbeelding op zijn pijl,
waartoe zelfs de naam van zijn voertuig, als gezegd is, iets doen kon.
Dit inbeeldsel was zoo belachlijk als onmooglijk; maar de bol maakte
zijn luchtreis, waar van toch getuigen en blijken waren, voor hun
allen even zeer onmooglijk, en veel beter nog wist de verbeelding
zich van een pijl dan een bol te bedienen, om van deze vlucht eenig
schijntafereeltjen te vormen. De ongeloovigheid der menschen, waarin zy
bewijs van verstand stellen, is veelal niet dan een gevolg hunner
onkunde. De eenoogigen van Herodotus (Arimaspen) zijn in een volk van
schutters, dat zich gewend heeft het eene oog te sluiten--; de menschen
met de oogen in de borst, in de zwaar gekarpoesde Eskimaux of
Tsuchties--; de meermannen in de half in hun schuitjens genaaide en
daarmeê in en onder het water omtuimelende ijskustbewoners weêrgevonden.
Voor weinige jaren nog werd Abaris reizen door de lucht als een bloot
verdichtsel aangezien. Latere ontdekkingen zullen nog meer verhalen der
oudheid, waarmeê wy nog thands den spot drijven, bewaarheden. En
wellicht wordt _de ware geschiedenis_ van Luciaan (hoe zeer ter
beschimping, uit loutere ongerijmdheden saamgesteld) zoo de wareld
slechts voortduurt, nog eens vol van zeer wezendlijke en t' eenigen tijd
algemeen bekende waarheden bevonden, en hy, tegen zijn' dank, een
[Grieks: alêthographos]. _Il ne faut desesperer de rien_.

Dat Abaris, de Noordsche reiziger, die uit zucht om wetenschap te
verzamelen verre landen bezocht, Natuurkundige begrippen had, welke de
Grieken nooit gekend hebben en die by ons nog zoo nieuw zijn, behoeft
niet te verwonderen. Wat zijn onze kundigheden, dan het geen van sedert
kort voor onze jaartelling uit de Grieken tot ons overgebracht was? En
hoe deerlijk was de vervallen, verwoeste, en verwilderde staat van de in
woedende horden verkeerde volken, afschrik van het zuidelijk deel van
ons warelddeel, geworden. Een staat, die te minder verwonderen moet, als
men de geweldige natuurschokken die de grond van dat Noorden blijkt
ondergaan te hebben, in aanschouw neemt. De Grieken stelden er den
_ouden Hof van Febus_, [Grieks: Phoibou palaion kêpon] (als Sofokles
zegt by Strabo VII, 1); roemden de schoonheid der Hyperboréën[6]: en dat
zy van hun, zelfs godsdienstplechtigheden hadden overgenomen, is
kennelijk. Doch wat ook de Grieken daarvan hielden, kinderen in verstand
en in volksouderdom, en die toch bekennen dat zy van Anacharsis (een
Noordlander) den vuurslag, het anker, en het pottenbakken geleerd hebben
(Strab. ib. 8.): dat oudtijds in het Noorden een machtig en zeer
beschaafd volk gebloeid heeft, onmiddelijk uit het Oosten daar heen
gewandeld, en dat in verstand en kennissen uitmuntende, de leeraar des
overigen menschdoms geweest is, dit getuigt heel het Oosten, dat aan hen
zijn beschaving en de mededeeling van de belangrijkste kennissen dankt.
En dat ook dit volk Natuurkundige en Chemische kennissen had, waar van
men twijfelen mag of zy de onzen niet in vele opzichten te boven gingen,
maakt alles waarschijnlijk. Tot in het diepste van Indien, is niet de
algemeene overlevering onder de Bramannen alleen, maar zijn de
geheiligde boeken vol van een (om het dus uit te drukken) heilig ontzag
voor het Noorden. Daarin wordt het Noorden, bestendig voorgesteld en met
levendige kleuren geschilderd, als de zetel van welvaart en rijkdom.
Daar stellen zy sedert onnagaanbare eeuwen den wonderbaren berg _Meru_,
waarin _Kuvero_, de God van den rijkdom, zijn throon heeft gebouwd. De
rijkheid der mijnen van het (eertijds een geheel ander aanzien hebbende)
Scandinavie, mag dit laatste denkbeeld verwekt hebben; maar het bewijst,
dat men, van zoo oud als dien narichten, vertellingen, en haar
aanteekeningen of overleveringen heugt, aldaar deze mijnen bewerkte en
sints lang met veel vrucht bewerkt had; en zoodanig een volk kon niet
missen in Natuurkundigheden en Scheikundige wetenschap alle andere verre
te boven te gaan; maar het kon ook, daarin gants oorspronkelijk zijnde,
vorderingen gemaakt hebben, die wy, naar systemaas geleerd, die wy van
Arabers en Grieken ontleenden (zelve onkundige en uit nabootsing en
naprating denkende en handelende volken), niet dan na eeuwen op eeuwen,
en dan nog niet anders dan door een gelukkig toeval, bereiken konden.

  [6] Men zie, by voorbeeld, Kallimachus in zijnen Hymnus aan Delos.
      Diogenes Laërtius verhaalt, dat Pythagoras om zijne uitstekende
      welgemaaktheid niet slechts een _Apollo_ genoemd, maar voor den
      _Apollo van uit het Noorden_ door zijn leerlingen gehouden werd.
      [Grieks: Kai autou hoi mathêtai doxan eichon peri autou, hôs heiê
      Apollôn ex Hyperboreôn hyphigmenos.]

Veel ware er nog aan te merken, over de verkeerde wijze, waarop deze
wetenschap altijd behandeld is geweest, en vooral over de tot in onze
dagen altijd verwaarloosde beoefening der uitzettende vloeistoffen, door
het welke al onze ontbindingen altijd onvolkomen gebleven zijn, en het
allergewichtigst werkmiddel in de hand der natuur en in die van haar
nabootster, de kunst, nutloos bleef. Men verongelijkt een beter, een
wijzer, een minder vervallen menschengeslacht, dat ons op zoo groot
eenen afstand, zoo reusachtig voorging, wanneer men het de onnoozele
verkeerdheden aanwrijft, die in het nietige, ijdelhoofdige Griekenland
of Arabie de opkomst der wetenschappen, die er niet geboren waren, of in
Italie hare overbrenging uit Griekenland of Arabie, zoo vele eeuwen
later vergezeld hebben. Gewis kenden zy de uitzettende vloeistoffen, die
wy daadlyk gekend hebben, zoo dra wy op 't rechte pad raakten om de
Scheikunde recht te beoefenen. En kenden zy die, hoe konden zy niet,
daar eenige aanwending van maken op de Weegkunde? Hoe kon het missen, of
een doorzichtig, een recht wijsgeerig brein moest er een middel in zien,
om zich in de lucht op te heffen, en op het geleide van den wind, van
oorden en landstreken te verwisselen.

Het is ongetwijfeld ook door de verwantschapping en het verband der
Schei- en Natuurkundige kennissen met Genees- en Heelkunde, dat de
Noordlijke volken by de Grieken-zelf in dit laatste vak zoo beroemd
waren. Plato maakt daar, op meer dan één plaats, gewag van. Hy spreekt
van Zamolxis Artsen, die den naam hadden de onsterflijkheid te kunnen
meêdeelen, en wien het bygeloof der vertellers, by 't aanwenden hunner
bereidingen of artsenyen, bezweeringen toedichtte, waar in Plato-zelf
onnoozel genoeg was om de heelkracht te stellen; dan die niemand
zekerlijk thands in aanmerking nemen zal.

Abaris is ook de eenige Schyt of Hyperboreër niet geweest, die de
Grieksche wareldstreken bezocht. Verscheiden worden er door de
Historieschrijvers der Grieken, door Dichters en Filozofen, genoemd;
alle als liefhebbers van wijsheid, en verlichte verstanden. Zoodanige
reizen toonen beschaafdheid en kunde by 't volk waartoe zy behoorden; en
dit volk woonde diep in het Noorden, als de hun gegeven naam medebrengt.
Geen wilde, reist om kundigheden op te doen. Maar de beschaafde geest
der genen die van uit dit volk tot de Grieken kwamen, bewijst, op wat
punt van verlichtheid en kunde, zoo wel als rechtschapenheid dit volk
toen gesteld wierd. Zy boezemden alom door hunne hoedanigheden verbazing
en achting in, en gingen voor toovenaren, bovenmenschlijke verrichtingen
machtig.

Niets overzulks is er onwaarschijnlijks in, dat zoo my deze hachlijke
reis naar een planeetbol, die in onzen dampkring met den zijnen als
samensmelt, toevalliger wijze heeft kunnen gebeuren, zy ook Abaris den
luchtreiziger gebeuren kon, wiens naam niet alleen als reiziger, maar
ook meê als Natuur- en Scheikundige of als Arts der toenmalige tijden
bekend staat. En natuurlijker wijs berust ons verstand in de opschriften
die geen ander dan hem schijnen aan te kondigen.

Ik zal voorts mijnen Lezer met geenen geleerden Commentarius over deze
inscriptien ophouden. Ik wil alleen aanmerken, dat de Alpha daarin
voorkomende, zichtbaar de oude Fenicische form heeft, die naar het
getuigenis van Plutarchus den ploegenden os afbeeldde, en nergens zoo
duidelijk voorkomt: Dat er geen onderscheid tusschen de [rho] en de
[stigma] is: Dat de [kappa] haar standaart niet heeft, welke dus van een
later tijd schijnt, maar de omgezette Oostersche [kaf] is, als de
Roomsche C: en de N de form der [pi] heeft. In een byzonder Hoofdstuk
hoop ik by de nader ontwikkeling dezer byzonderheden de geschiedenis der
letterfiguren niet weinig toe te lichten, wanneer ik mijn uitvoeriger
reisverhaal en beschrijving in 't licht geve.

In de middelste regel van het Grieksche opschrift van 't plaatjen
verbeeldde ik my ook het woord [Grieks: ODOPOROS] ([Grieks: hodoiporos])
op te maken, doch de plaats was zeer uitgevreten, en mijne lezing
onzeker.

Van de tegenzijde wist ik niets uit te brengen. De taal, voor zoo verre
ik iets gewaar werd, was my onverstaanbaar, en het plaatjen had daar
ongelijk meer geleden.

Ik heb gezegd, dat ik my onder 't ontcijferen van de opschriften, en in
het gewoel van de denkbeelden, die dit in my deed opkomen, gelukkiger
vond, dan ik op mijn planeet nog geweest was. Dit ging zoo verr', dat
ik, lang genoeg, my met niets anders ophield dan wat hier betrekking toe
had. Ik stelde my mijnen Schytschen lotgenoot voor in zijne oprichting
van de ingestorte woning en van zijne huishouding. Ik dacht om hem
daarin na te volgen, terwijl ik zijn bijl op een steen scherpte, of er
een boomtak mede afscheidde die ik er tot een steel in vastmaakte. Ik
dacht, hoe my best van de kalkoenbende meester te maken. Ik bedacht, hoe
deze weerbare vijanden te beloeren, te verstrikken, by kleine partyen
aan te vallen en t' onder te brengen. Ik rekende uit, hoe velen er om
moesten komen, om my heer van de overigen te maken; nam maatregelen om
dezen op te sluiten, en de jongen die zy voort zouden brengen,
vervolgens te voederen en daaruit een nieuw tam geslacht te vormen. Nu
dacht ik my in Abaris plaats, als zijn opvolger, gevestigd, en wilde my
_Abaris den tweede_ noemen. Zelfs was het my geen gering voorwerp van
overleg, of ik my _Abaris_ op zijn Grieksch, dan (gelijk mijne
opschriften als den eigenlijken naam medebrachten) _abra_ of _abir_ zou
heeten. Indien ik geweten had hoe _de tweede_ in datzelfde Schytsch waar
ik _abra_ of _abir_ toe bracht, uit te drukken, ik had ongetwijfeld het
laatste verkozen als ongemeener. Nu helde ik meer tot het eerste, en
[Grieks: Habaris ho deuteros] klonk my al vrij welluidend in de ooren,
Maar nu schoot my in, dat de ouden de personen van éénen naam zoo niet
onderscheidden. Dat dit niet _Abaris de tweede_, in den hedendaagschen
zin, zijn zoude, maar _de tweede Abaris_, en een vergelijking met Abaris
als met een model of voorbeeld, te kennen geven, waarmede ik veel minder
gekuifd was.

Dit alles was goed en wel. Ik had daar, op een planeet waar ik geen
mededinger had, koning kunnen zijn even als Adam; maar het schortte my,
waar het Adam aan faalde. En hier was geen hulpmiddel voor. Mijn rijk
moest als dat van mijn Schytschen voorzaat eindigen, zijne nagedachtenis
in my verdwijnen, en de mijne verloren gaan. Want hoe kon ik my
vleien, dat spoedig weder een ander luchtreiziger hier mocht aanlanden,
en dat er met de aarde eene gemeenschap ontstaan zou. Ja was die
gemeenschap-zelve wel eens zoo te wenschen voor den wareldkoning wiens
eenige legermacht in het overschot der kalkoenen bestaan moest, die hy
om zijn throon te bestijgen, op zeer weinige na, uit moest roeien. Deze
denkbeelden kwamen niet op, of zy kregen vat by my.----En echter, altijd
alleen en ellendig, hier om te komen als Abaris, de oogen misschien
uitgepikt door mijn hoenders! mijn beenders voor 't minst door hen
uitgepikt als zy dor wierden!----En geheel geene nagedachtenis van
my!----Ja, wist men op den aardbol, daar is hy, daar leeft hy, daar
woont hy, daar geneert hy zich als een klein onafhanklijk prinsjen, 't
waar wel. Maar daar was ter wareld geen uitzicht op.

Ik gevoelde nu eerst in volle kracht, dat alleen voor zich-zelven te
bestaan, geen bestaan is; dat men niet leeft, dan wanneer men in anderen
leeft, en dezen in ons; en nu werd ik in een groote mate naargeestig.
Alle lust verging my om waarnemingen te doen. Ik zag den hemel niet meer
aan; ik bereisde mijn planeet niet meer. Ik raakte al meer en meer in
mijmeringen verzonken, die hoe langer hoe onduidlijker waren, en van
langzamerhand in een stompe gevoelloosheid overgingen, die niet
afgebroken werd dan door slaap, of door 't zoeken van aardvruchten,
wanneer de behoefte van voedsel my daartoe aanprikkelde.

Dus had ik verscheiden malen den aardbol vol en nieuw, en in zijn
kwartierstanden gezien, en derhalve (naar de tijdrekening, op hem
gebruiklijk) etlijke maanden doorgebracht; wanneer ik, zonder oogmerk of
doel omwandelende, op den plek gronds kwam waar ik 't eerst aangeland
was, en mijn bol en vaartuig weêrom vond. Dit gezicht wekte my hevige
aandoeningen op, en ik raakte aan het schreien. De zucht om op het
gemeene vaderland aller menschen, de aarde, weder te keeren, verhief
zich in my. Ik zag daar geene mooglijkheid op. Echter onderzocht ik mijn
bol en bootjen. De eerste was ledig, gelijk men begrijpen kan, maar had
slechts een geringen scheur van niet meer dan twee vingers lengte, in
een van de naden. Het schuitjen was gaaf, behalven dat de onderkielbalk
er af gestoten was, het geen tot de zaak weinig deed. En, daar ik al het
ijzervijlsel en al de vitrioolgeest die ik van mijn Perzianen gevorderd,
maar niet half gebruikt had, in verscheiden tonnetjens, en glazene met
hout overtogen bussen, by my in het schuitjen genomen had, had ik dezen
deels in, en gedeeltelijk in de rondte om dat bootjen op den grond
wedergevonden, en ook weder by een gepakt.----Wat (dacht ik nu) zoo ik
de breuk van mijn bol herstelde, en op nieuw opging? Eens tot eene
genoegzame nabyheid der aarde genaderd, zou deze my wederom tot zich
trekken; en, men moet iets wagen in een' staat als de mijne is.

Het denkbeeld echter van zoodanig eenen overgang was zoo weinig klaar by
my, als dat van mijn vorigen overgang naar _Selenion_. Tusschen de twee
aantrekkingen opgaande, begreep ik in het punt des evenwichts (daar
naamlijk waar de nabyheden der bollen hunne aantrekkingen gelijk
maakten) te moeten blijven staan, en zoo had ik zeker moeten doen by
mijn opgang van de aarde. Doch ik had toen mijn bol veel te licht
gemaakt, en dit had my een geweldige vaart naar de hoogte gegeven, en
deze vaart moest geduurd hebben tot over en door dat evenwicht van de
twee tegenstrijdige aantrekkingen heen: als wanneer de aantrekking des
naasten schoon kleineren bols over moest wegen. Mijn schuitjen, als
zwaarder, onderging die aantrekking sterkst, de bol minder, maar hy had
veellicht alreeds een gedeelte van zijn lichter lucht verloren; en het
was op deze wijze dat ik was overgeraakt. Een duidelijker denkbeeld wist
ik er my niet van voor te stellen; maar zoo duister en onvolkomen dit
denkbeeld was, ik vergenoegde my daar meê. Ik meen opgemerkt te hebben,
dat de Selenische lucht voor mijn denkvermogen niet gunstig was, en ik
was in mijn naargeestigheid en verstrooiing voor geene Logische netheid
meer vatbaar. Ik was, zonder zelfs my veel te bekommeren of ik de zaak
wel dan kwalijk begreep, tot het waagstuk gereed, zoo ik 't vullen van
den bol op nieuw in het werk kon stellen. Wat ongeluk toch, zoo ik
omkwam? Zoo te leven, was in der daad geen leven, dat eenig genoegen
meer had of hebben kon. En beter, door een halsbrekenden val uit de
hoogte verpletterd, dan door de ontzetlijke langzame dood eener krankte,
of, by eenig toeval van verlamming, door den neep des hongers verteerd!

Ik ontrafelde dan een lap van mijn kleed, en zocht kleine dorentjens om
voor naalden te dienen. Het was een werk van geduld, en dat my ten
hoogste onhandig afging, den geopenden naad van mijn bol weder te
heelen. Het gelukte. De stof was zeer vochtig, en de bol werd in de
hoogte in zon en wind te droogen gehangen. Nu zocht ik naar eenige
klevende taaie stof. Ik vond niets dan een soort van smerige of
vetachtige lijm van een moeras. Met dezen bestreek ik, tot meerder
zekerheid, zoo dezen vernieuwden als de overige naden. Ik begreep, dat
het gelukken mijner reis van de snelheid der vaart in het opgaan moest
afhangen. Dit deed my zoo veel ik maar kon, van de zwaarte van mijn
schuitjen verminderen. Het had den kielbalk onder den bodem verloren: de
ribben naamlijk zaten slechts in een dunnen balk, welke met dezen
versterkt was. Ik brak nu het tafeltjen met de twee zitplaatsen af, nam
den vlakken bodem uit, waar onder ik by mijn eerste opgaan, de ballast
had willen vastleggen. Van den voor- en achtersteven kapte ik weg wat ik
kon, en stelde daarvoor slechts een soort van horde, uit lichte takken
bestaande, in de plaats.

Nu begon ik te overleggen of het my raadzamer ware, mijne oprijzing te
doen op een plaats waar ik de aarde in het zenith had dan waar niet. Dit
problema hield my langer op dan het verdiende. Ik wilde de aantrekking
des aardbols: de kortste lijn tot den aardbol was derhalve my
dienlijkst. Maar het scheen my aan den anderen kant, dat eene
aantrekking, die eenigzins zijdelings werkte, mijne omwending beter en
geregelder uitwerken moest. Ik bleef dus voor de oplossing staan, en
besloot eindelijk om daar op te gaan, waar ik was, en daartoe zonder
verder uitstel het tijdstip van morgen te nemen. Dus namelijk, had ik my
aangewend de tijd van ontwaking te heeten, na dat ik geslapen zou
hebben. En zoodanige tijden van _morgen_ vielen er naar mijn gissing
tusschen de dertig en veertig in den natuurlijken dag van mijn planeet.
Zy waren zich ongelijk, daar zy bloot door mijne behoefte van rust
geregeld wierden, die van velerlei oorzaken afhing.

Ik stak drie gevorkte takken door den ring, die boven aan den bol was,
en waardoor hy nu ter vulling boven mijn schuitjen verheven wierd. By
gebrek van touwen, sneed ik van mijn kleed stroken om door dien ring te
halen en hem dus te overspannen, en ik maakte deze stroken met pinnen in
de aarde vast. Ik bond voorts eenige dergelijke maar kortere stroken aan
de koorden waarmeê mijn bootjen aan het overnet van den bol vast was, om
als ik over eind stond, my voor het uitvallen te hoeden. Ik had te voren
trechters van verschillende grootte in gereedheid gehad, om de
invloeiing des damps die zich ontwikkelde door de buis te besturen; een
van die was in 't schuitjen gebleven en diende my weêr. Ik voorzag wel
dat de bol door mijn pinnen niet genoegzaam vastgehouden zou worden om
niet op te gaan eer hy rond uitgespannen zou zijn, maar ik begreep hem
in 't opgaan-zelf nog te kunnen blijven vullen, om daardoor een meerder
drift aan de vaart der oprijzing te geven. Eindelijk ik beval my den
Hemel, sloot mijne oogen voor alle gevaar, maakte mijn dozen of bussen
open, verlengde de zuren en begon de dampvorming en vulling.--Weldra
ging ik op; ik hield aan te vullen, tot het gezicht my verging. Toen
wierp ik mijn uitgediende metaalschorien uit. Ik gaf nu wederom bloed
op, had geweldige pijn in de borst en ingewanden, en het was my of
ribben en buik my openberstten. Ik had geenerlei voedsel noch
versterking meê, werd geheel buiten besef; en, hoe lang dit duurde, dit
gevoelt ieder dat my onmooglijk was na te gaan.

Toen ik my wedergevoelde was het met een verward maar ontzettend besef
van klaterend of klapperend geluid en een pijnlijke gewaarwording van
kwetsing die my aan mijn kalkoenbeten herinnerde. Ik bloedde werklijk en
het scheen of my dit de bedwelming waar ik in was verlichtte. Maar daar
zweefde ook iets geweldigs om my heen, dat my daar ik oprijzen wilde
om verr' sloeg, en zonder dat ik 't zoo dra herkende, na eenige
allergezwindste in 't ronddraaiingen, woedende aanviel. Het was erger
dan een kalkoen: 't was een arend, en dit overtuigde my eensklaps dat ik
in den dampkring der aarde zweefde. Ik had Abaris bijl by my, en dien
lang gesteeld; ik hieuw mijnen vijand een wond in de hals, en hy
verdween. Ik waagde 't nu uit en naar beneden te schouwen, maar geen
grond was voor my te zien. Ik had een wonde in de borst door mijn kleed
heen ontfangen, en zoo vleesch als huid waren my weggescheurd, en de
wond hol en diep. Eenige schrappen van minder belang deden my 't
aangezicht bloeden; en de linker arm was my doof en als lam. Ik verbond
mijn borstwonde met een lap van mijn kleed, na haar met verlengde
vitrioolgeest die by my stond gebaad te hebben, doch de pijn die zy my
deed was hevig, en tot stuiptrekking toe. Ik zag wederom uit, maar het
zij dat ik nog werklijk te hoog was, om met mijn verzwakt gezicht den
bodem waarboven ik zweefde te kunnen bereiken, het zij de bedwelming van
geest my verblindde, ik herkende geen grond onder my, zelfs geen wolken,
en scheen steeds op gelijke hoogte te blijven. Te vergeefs zag ik weder
en weder uit. Eindelijk werd ik radeloos van een angst, die steeds
aangroeide, en my docht, dat ik uit- en inwendig verstijfde. In
vertwijfeling en zonder te weten wat ik deed greep ik den bijl en sloeg
eene opening in den bol waar hy wijdst was. Nu zonk ik welhaast, maar de
beweging naar benedenwaart versnelde verbazend en ik stelde een
verpletterend nederkomen onvermijdelijk. Ik gaf 't op, lei my plat neder
op den rug, en neep mijne oogleden toe. Behoud viel niet meer in den
kring van mijn denkbeelden.

Het was echter bestemd, dat ik nog bij het leven bewaard moest blijven.
Ik was, als by de uitkomst gebleken is, boven den grooten oceaan. Een
Russisch schip dat zich op 12° breedte bevond, zag mijn voertuig op
kleinen afstand van zich, met geweldige snelheid in zee storten, doch na
eenigen tijd boven komen, omgekeerd, en ledig, mij-zelven eenige vademen
verr' daar van daan. De boot was juist uitgezet, en men redde my, schoon
ik in dat oogenblik en nog een geruimen poos lang voor dood werd
gehouden. De omstandigheden die hier by plaats hadden en de gevolgen van
deze behoudenis beware ik voor mijn reeds meermaal gemeld uitvoeriger
Reisverhaal. Zy behooren niet tot dit verhaal.--Ik wilde hier alleen de
door my gedane ontdekking der ondermanen beschrijven; waarvan ik de
verdere nasporing aan de Starrekundigen onzes tijds aanbevele. Ik laat
daarby aan de Natuurkundigen over, de noodige proeven en waarnemingen in
het werk te stellen, hoe het mogelijk zijn of gemaakt worden mag, de
snelheid der vaart van den luchtbol zoodanigerwijs te regelen en te
bestieren, dat men veilig van de overwegende werkingskreits der
aantrekkingskracht van den aardbol in die van eene der ondermanen
gerake; en daar den koers naar toezette, en aan- en weêr van te rug
kome, waar ik zoo onwillig aanlandde en op een zoo hachlijke wijze
van wederkeerde. De eerste reis te water, en daarby toevallige
kustontdekking, was by eenen veel onwetender staat van het menschdom
toch niet verloren; en ik verbeeld my niet, dat deze luchtreis en
planeetaandoening het zou moeten zijn. Ten minste heb ik haar, voor zoo
veel het van my afhing, niet onnut willen maken, en dit is al wat ik
vermag. Om haar te herhalen, gevoel ik my in mijn tegenwoordigen
toestand en na al het geen ik daarop geleden heb, even weinig de lust
als de krachten. Maar ik steun op den moed, op de inspanningskracht des
verstands van mijn tijdgenooten; en dit doet my, van nu aan, de
hemelbollen niet slechts als bereikbaar, maar als reeds met onze aarde
vereenigd beschouwen.



  +------------------------------------------------------------------+
  |                                                                  |
  |                OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                      |
  |                                                                  |
  | Voor deze tekst is gebruik gemaakt van scans van Google en de    |
  | Koninklijke Bibliotheek.                                         |
  |                                                                  |
  | Inconsistenties in spelling en ander taalgebruik (inclusief het  |
  | gebruik van 'ij' en 'y' en twijfelachtige zinsconstructies) zijn |
  | ongewijzigd overgenomen uit het originele werk, behalve zoals    |
  | hieronder aangegeven:                                            |
  |   overduidelijke zetfouten zijn stilzwijgend verbeterd;          |
  |   'schildvereffening' is veranderd in 'schuldvereffening';       |
  |   'beschoude' is veranderd in 'beschouwde' zoals elders in de    |
  |   tekst.                                                         |
  |                                                                  |
  | In de Griekse teksten wordt in het originele werk gebruik gemaakt|
  | van ligaturen en andere speciale weergavetekens; deze zijn als   |
  | normale Griekse letters getranscribreerd.                        |
  |                                                                  |
  | Het citaat van Horatius is niet als zodanig terug te vinden; het |
  | originele citaat luidt 'Et dominum fallunt' in plaats van 'Quæ   |
  | dominum latent'.                                                 |
  |                                                                  |
  | '... en gingen voor toovenaren ...': mogelijk ontbreekt het woord|
  | 'door'.                                                          |
  |                                                                  |
  | De genoemde wetenschappers zijn Jean-André de Luc, 1727-1817     |
  | ('de Luc' in het boek) en Jean-François Pilâtre de Rozier, 1754- |
  | 1785 ('Pilastre de Rosier' in het boek).                         |
  |                                                                  |
  +------------------------------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Kort verhaal van eene aanmerkelijke luchtreis en nieuwe planeetontdekking" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home