Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De afsluiting en droogmaking der Zuiderzee. Weerlegging van bezwaren. - uitgegeven door de Zuiderzee-Vereeniging
Author: Beekman, Anton Albert
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De afsluiting en droogmaking der Zuiderzee. Weerlegging van bezwaren. - uitgegeven door de Zuiderzee-Vereeniging" ***


  +----------------------------------------------------------------+
  |                                                                |
  |                 OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                   |
  |                                                                |
  | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele,     |
  | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te      |
  | moderniseren.                                                  |
  |                                                                |
  | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn       |
  | gecorrigeerd. Variaties in spelling zijn behouden: met/zonder  |
  | accent, met/zonder koppelteken, met/zonder tussen-s en         |
  | ph/f-verschillen.                                              |
  |                                                                |
  | Aan het eind van dit e-boek volgt een overzicht van de         |
  | aangebrachte correcties.                                       |
  |                                                                |
  | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het  |
  | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.                 |
  | Voetnoten zijn hernummerd en verplaatst naar het eind van de   |
  | bijbehorende alinea.                                           |
  |                                                                |
  | In het origineel cursieve tekst is weergegeven als _cursief_.  |
  | Vette tekst is weergegeven als #vet#. Uitgespatieerde tekst    |
  | is weergegeven als ~uitgespatieerd~. Aanwijzingen in de        |
  | kantlijn zijn weergegeven als [Kantlijn: aanwijzing].          |
  |                                                                |
  | De illustraties zijn beschikbaar bij de html-versie van dit    |
  |                                                                |
  | De volgende in dit e-boek vermeldde titels zijn beschikbaar    |
  |  * “1912. Ontwerp van Wet tot Afsluiting en Droogmaking van de |
  |     Zuiderzee met toelichtende Memorie. Met 1 Kaart. 2e druk”  |
  |  * “De drooglegging der Zuiderzee. Het plan J. ULEHAKE contra  |
  |     het plan C. LELY.”                                         |
  |                                                                |
  +----------------------------------------------------------------+



DE AFSLUITING EN DROOGMAKING DER ZUIDERZEE.

WEERLEGGING VAN BEZWAREN.



                                DEEL I.

                      DE AFSLUITING EN DROOGMAKING
                             DER ZUIDERZEE.


                                DEEL II.

                       WEERLEGGING VAN BEZWAREN.


               UITGEGEVEN DOOR DE ZUIDERZEE-VEREENIGING.

                       [Decoratieve illustratie]


                     N. V. BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ
                   voorheen E. J. BRILL, LEIDEN 1917.



BOEKDRUKKERIJ voorheen E. J. BRILL.—LEIDEN.



VOORWOORD.


In den eersten jaargang van den „Praktischen Volks-Almanak”, een
jaarboekje ter verspreiding van kennis der „Toegepaste Wetenschappen”,
uitgegeven te Haarlem bij A. C. KRUSEMAN, en verschenen 1 Januari 1854,
komt als titelplaat voor „_Haarlemmermeer_”.

Dit volgens onze begrippen vrij ouderwetsche prentje is verdeeld in
3 afdeelingen: de bovenste stelt voor een gevecht te water tijdens
het beleg van de stad Haarlem in 1573; in het verschiet ziet men het
ommuurde Haarlem liggen. Het tweede prentje geeft ons den toestand in
1850, een rustige ringvaart met eenige schepen, en het stoomgemaal de
Lynden, bij de uitmonding van het Spaarne, dat met de beide andere,
voor dien tijd zeer machtige machines de Leeghwater en de Cruquius,
aangevangen is het water uit de „Meer” te pompen, tot afvoer door de
Ringvaart, en verder naar zee langs Spaarndam, Halfweg en den
Katwijkschen Rijn.

Het onderste prentje bevat een toekomstbeeld; het stelt voor vruchtbare
landerijen met boerenwoningen, een kerkje, melkvee in de weiden en
gemaaide hooilanden; onder dit prentje staat bij wijze van open vraag
het onbekende jaartal 18...

Een bijschrift „bij de Titelplaat” bevat het volgende hoogst
merkwaardige slotstuk:

    „En zoo is dan dit werk gelukkig ten einde gebragt; 18100 bunders
    land zijn voor den landbouw gewonnen, en reeds gedeeltelijk tot
    hooge prijzen in handen van bijzondere personen geraakt. Thans heeft
    het werk der ontginning eenen aanvang genomen en wordt dit met ijver
    doorgezet, en nu mogen wij ook verwachten, dat onze oogen nog zullen
    aanschouwen, waarop velen de hoop reeds hadden opgegeven:—den
    bodem van het voormalige Haarlemmermeer veranderd in een groene
    vlakte, met vruchtbare bouwlanden en veerijke weiden, met woningen
    door geboomte omgeven, met wegen en kanalen, langs welke de
    voortbrengselen van dien aan de golven ontwoekerden grond naar
    elders vervoerd zullen worden.”

    „Die gebeurtenis, de droogmaking en ontginning van het
    Haarlemmermeer, is een gewigtige gebeurtenis. Vermeerdering van de
    productie der eerste levensbehoeften, ziedaar eene der grootste, der
    dringendste eischen van onzen tijd, en aan dien eisch kan slechts
    worden voldaan door het scheppen, om zoo te zeggen, van nieuwen
    bouwgrond, en door de verhooging van het voortbrengingsvermogen
    van alle bebouwd wordende gronden, hetzij oude, hetzij nieuwe.
    Het eerste geschiedt door het droogmaken van tot dusver met water
    overdekte bodems; het tweede door de toepassing der regelen van den
    verbeterden landbouw; de ontginning van heidevelden en duingronden
    staat als het ware tusschen beide in.—Elke aanwinst van land, en
    met name zulk een groote aanwinst als van den Haarlemmermeer-polder,
    is dus eene gewigtige, een heugelijke gebeurtenis, waarvan de
    gezegende gevolgen niet zullen uitblijven, al vertoonen zij zich
    ook al niet terstond zoo duidelijk. Verblijden wij ons daarom, dat
    het groote werk ten einde is gebragt; maar wenschen wij tevens, dat
    het niet het laatste van dien aard moge blijven, maar dat de goede
    uitslag daarvan eene aansporing moge zijn tot meer dergelijke
    ondernemingen, die niet anders dan voordeelig kunnen werken op den
    welstand der natie.”

Die opmerkingen zijn zoo frisch, die woorden zijn zoo juist gekozen,
dat zij even goed op het huidige oogenblik geschreven konden zijn.
Hoe juist blijkt thans uit de opgedane ondervinding die blik in de
toekomst geweest te zijn! Wanneer men bij deze woorden, maar vooral
naar aanleiding van het derde prentje, de verwachte toekomst in 18.. een
opmerking zou willen maken, dan zou het deze zijn: dat de verwachtingen
te bescheiden waren, de boerenwoningen op die afbeelding zijn maar
armzalige huisjes in vergelijking met de prachtige boerderijen, welke
thans alom in de Meer te vinden zijn.

De droogmaking van de Haarlemmermeer heeft ook ongunstige tijden
gekend; zelfs toen het werk reeds aan den gang was, lieten de
ongeluksprofeten nog hun afkeurende stem hooren, des te luider naarmate
er eenige tegenvallers onder het werk kwamen. Later zijn bij de uitgifte
fouten begaan; zoowel door de uitgifte der gronden op een oogenblik, dat
deze nog niet voldoende afgewerkt waren, als door een verkoop van de
meer dan 18000 hectaren te spoedig na elkaar aan de meestbiedenden; de
verkoop werd zelfs voortgezet toen er bijna geen gegadigden meer waren.

Hoe nietig en hoe onjuist gelijken ons nu de argumenten der
tegenstanders; zeker er waren bezwaren tegen de droogmaking in te
brengen; voor die bezwaren is echter een uitweg gevonden, en stellig
zou niemand thans tot den ouden toestand willen terugkeeren, indien die
droogmaking door eene tooverformule ongedaan gemaakt zou kunnen worden.
En toch heeft het twee honderd jaren geduurd sedert JAN ADRIAANSZOON
LEEGHWATER, ingenieur en molenmaker in de Rijp, in 1640 een eerste
ernstig ontwerp tot droogmaking in het licht gaf; binnen drie jaar
waren zijne plannen voor de derde maal herdrukt; over gebrek aan
belangstelling kon hij dus niet klagen. Eerst in het jaar 1839 werd tot
de uitvoering besloten, nadat hevige stormvloeden in 1836, die zoowel
Leiden als Amsterdam ernstige schade hadden toegebracht, de minst
belangrijke zijde van het vraagstuk aan den volke op gevoelige wijze
duidelijk hadden gemaakt. Men vatte eerst den moed tot de onderneming,
toen men de schade van den bestaanden toestand plotseling gewaar was
geworden. De schitterende uitkomsten zouden pas worden erkend door een
later geslacht, dat dan ook den twijfel om tot de uitvoering over te
gaan niet meer heeft kunnen begrijpen.

Bij de Zuiderzeezaak begint het er hard naar te gelijken, dat de
geschiedenis zich hier zal herhalen. Reeds jaren en jaren is op
het groote belang van die afsluiting en drooglegging gewezen; het
Nederlandsche volk is weder traag geweest in het verwerken van deze
gedachte, in de aanvaarding van dit grootsche plan; men gevoelde niet de
dringende noodzaak om als verdediging tegen de woedende baren onverwijld
dit werk te ondernemen en bleef dus beschouwen, wikken en wegen ja
erger nog: de groote menigte gaf zich nauwelijks de moeite dit plan ook
maar een oogenblik met ernst te onderzoeken.

In de laatste jaren is in dit opzicht een kentering gekomen;
aangezien ondernemende ministeries eenige malen een wetsontwerp
tot gedeeltelijke afsluiting en drooglegging bij de Staten-Generaal
indienden, kwam de zaak meer algemeen ter sprake, en gelukkig groeide
het aantal voorstanders letterlijk bij den dag. Toch waren het weder
noodtoestanden, welke het besef in het nut der onderneming in Nederland
goed wakker schudden; de hooge vloeden in vele illustratiën afgebeeld,
spraken meer tot het gemoed, ofschoon de voordeelen, door het scheppen
van een nieuw gebied, zoo groot als eene provincie nog verre overtreffen
de beëindiging van de nadeelige toestanden, welke ook thans aan den
lijve werden gevoeld.

Ons tegenwoordig ministerie, dat door politieke vóór- en tegenstanders
wordt geroemd om zijn energie, en doorzettingsvermogen in de hevige
oorlogscrisis, waaronder ook Nederland gebukt gaat, heeft ook den
moed gevonden opnieuw een ontwerp in te dienen tot afsluiting en
gedeeltelijke drooglegging der Zuiderzee; gelukkig vooral ook dat het
grootsche plan der afsluiting wederom opgenomen is.

Van de zijde der Zuiderzee-Vereeniging mag voor deze daad zeker wel een
eeresaluut aan de Regeering worden gebracht.

De Zuiderzee-Vereeniging heeft reeds een groot aantal rapporten,
boeken, verhandelingen enz. over de Zuiderzeequaestie en hare details
uitgegeven; eene lijst van deze uitgaven is ook weder aan dit boekje
toegevoegd. Naar aanleiding van de indiening van dit wetsontwerp
heeft de Vereeniging het wenschelijk geoordeeld nog eens een beknopt
overzicht te geven van het geheele plan tot afsluiting en gedeeltelijke
drooglegging, en van den inhoud der omvangrijke bibliotheek harer eigen
uitgaven; de heer dr. A. A. BEEKMAN, de onvermoeide strijder voor
de Zuiderzeezaak, heeft zich tot onze groote erkentelijkheid bereid
verklaard een dergelijk, kort overzicht samen te stellen, dat wij
hierbij als toelichting onzerzijds op het Wetsontwerp aan het publiek
voor leggen. Dit boekje bevat dus op zich zelf niets nieuws; men vindt
daarin terug feiten, gegevens en gedachten, die verspreid zijn over vele
geschriften de Zuiderzeezaak betreffende; het is dus feitelijk eene
verkorte opsomming van de hoofdzaken, in die uitgebreide bibliotheek van
uitgaven der Zuiderzee-Vereeniging en van andere tijdschriften, in vele
details uitgewerkt. Het motief voor het uitgeven van dit boekje is dus,
dat het van groot nut kan zijn om voor de nog niet ingewijden in korte
trekken een beeld te geven van het doel der afsluiting en drooglegging
en van de werkwijze, en om diegenen, die verder studie van de zaak
willen maken, te helpen tot het vinden van een weg in de uitgebreide
litteratuur over dit onderwerp. Daarom is telkens bij de behandeling
van belangrijke onderdeelen verwezen naar de boekwerken en artikels
bepaaldelijk daaraan gewijd.

In den laatsten tijd zijn een aantal geschriften en artikels uitgekomen
tot bestrijding van de plannen tot afsluiting der Zuiderzee; er zijn
daaronder, welke nieuwe argumenten daartegen schijnen aan te voeren.
Daar die artikelen allen berusten op onjuiste gegevens of onvolledige
kennis van de werkelijke toestanden, hebben wij het nuttig geoordeeld
ook eene nadere bespreking aan die laatste artikelen te wijden, welke
Dr. BEEKMAN op ons verzoek ook heeft willen te boek stellen; onder den
titel van „Weerlegging van Bezwaren” is deze behandeling als tweede deel
bij dezen bundel gevoegd.

Wij geven dus thans het woord aan dr. A. A. BEEKMAN.

Amsterdam, 6 Januari 1917.

                      Het Dagelijksch Bestuur der Zuiderzee-Vereeniging:

                             Mr. G. VISSERING, _Voorzitter_.
                             Mr. H. SMEENGE, _Onder-Voorzitter_.
                             Dr. J. KRAUS.
                             L. VOLKER Azn.
                             Jhr. Mr. P. VAN FOREEST.
                             TH. VAN WELDEREN Baron RENGERS.
                             Jhr. Mr. J. F. BACKER, _Penningmeester_.
                             Mr. C. J. PEKELHARING, _Secretaris_,

                                              Nieuwendijk 121 Amsterdam.



VOORREDE.


Nu door de Regeering een wetsvoorstel is ingediend tot afsluiting en
droogmaking van een aanzienlijk gedeelte der Zuiderzee en misschien
binnen korten tijd een aanvang zal worden gemaakt met het groote
werk, door velen reeds lang in 't belang van hun vaderland zoo vurig
verlangd,—nu meende de Zuiderzee-Vereeniging nog eens haar stem te
moeten doen hooren voor de zaak waarvoor zij reeds zooveel jaren streed.

Iets nieuws zal zij daarbij zeker niet meedeelen. Immers zij heeft
reeds ruim 28 jaar de natie naar haar beste weten voorgelicht. Zij heeft
dit o. a. gedaan door de uitgave van een groot aantal geschriften, die
de technische, oeconomische, maatschappelijke en geldelijke zijden van
de Zuiderzeezaak behandelen in haar ganschen omvang niet alleen, maar
ook meer in 't bijzonder die zaken die daarmede in verband staan,
waaromtrent een nader onderzoek nog gewenscht scheen, twijfel werd
uitgesproken, bezwaren werden te berde gebracht.

De Zuiderzee-Vereeniging wil echter nog eens in 't kort samenvatten wat
is geschied, nog eens de krachtige argumenten doen hooren die pleiten
voor de grootsche voorgenomen daad, die Nederland zooveel krachtiger zal
maken, nog eens den geopperden twijfel wegnemen, de vernomen bezwaren
weerleggen. Zij wil nog zooveel mogelijk onwetenden voorlichten,
wankelmoedigen een hart onder den riem steken, tegenstanders tot
voorstanders maken, opdat het Nederlandsche volk zooveel mogelijk één
van zin de schouders zette onder het werk, om het met veel arbeid,
moeite en offers te brengen tot een goed einde.

De Zuiderzee-Vereeniging wenscht daarom dat dit geschrift in veler
handen kome.

Voor dit doel werd het zoo beknopt mogelijk ingericht, naar ik hoop voor
iedereen goed verstaanbaar, werden de mededeelingen wèl gedocumenteerd,
terwijl voor hen die omtrent vraagstukken, samenhangende met de
Zuiderzeezaak, meer uitvoerig wenschen te worden ingelicht, verwezen
wordt naar de werken, stukken en bescheiden, die daarover het licht
hebben gezien.

                         Namens het Bestuur der Zuiderzee-Vereeniging,
                               het Lid van het Algemeen Bestuur:
                                     Dr. A. A. BEEKMAN.



INHOUD.


 Deel I.—#De afsluiting en droogmaking der Zuiderzee.#

                                                             Blz.

 Voorwoord                                                      V

 Voorrede                                                      XI

 Inleiding                                                      1

   I. Beschrijving van de Zuiderzee.

  II. Geschiedkundig overzicht der plannen tot afsluiting en
        droogmaking.

      Werk van VAN DIGGELEN                                     9
      Plan BEIJERINCK                                          10
      Gewijzigd plan BEIJERINCK                                10
      Regeeringsontwerp 1877                                   11
      Circulaire BUMA en VAN DIGGELEN                          13
      Oprichting Zuiderzee-Vereeniging                         14
      Nota's der Zuiderzee-Vereeniging                         15
      Benoeming Staatscommissie 1892                           16
      Verslag Staatscommissie 1894                             17
      Regeeringsontwerp 1901                                   17
      Regeeringsontwerp 1907                                   17
      Regeeringsontwerp 1916                                   18

 III. Plan van afsluiting en droogmaking der
        Zuiderzee-Vereeniging-Staatscommissie.

      Beschrijving                                             19
      Duur van het werk en werkplan                            28

  IV. De gevolgen van technischen aard.

      Voor de waterkeering                                     29
      Voor de afwatering                                       31
      Verdwijnen der lage Zuiderzeestanden                     33
      Invloed op de afwatering van Friesland                   34
      Voor de wateraanvulling en waterverversching             37
      Kwel door en onderdoor den afsluitdijk                   43
      Beschikbare hoeveelheid water ter inlating               45
      Voor de scheepvaart                                      46
      Zand- en slibaanvoer op het IJselmeer                    48
      Bezwaren van technischen aard                            49
      Gebruik van gewapend beton                               52

   V. De aanwinst van grondgebied.

      Internationale beteekenis van Nederland verhoogd         55
      Aard der gronden                                         55
      Ontzilting der nieuwe gronden                            57
      Voorbereiding der gronden vóór de uitgifte               58
      Verkaveling en perceelsindeeling                         59
      Teleurstellingen vroeger ondervonden met nieuwe
        gronden                                                59
      Bruto- en netto-opbrengsten der Zuiderzeegronden         60
      Wijze van uitgifte der gronden                           62

  VI. De Zuiderzeevisscherij vóór en na de afsluiting.

      Opbrengst van de Zuiderzee-visscherij                    65
      Uitkomsten onderzoek geheel bedrijf                      66
      Vergelijking beteekenis visscherij met die van het
        landbouwbedrijf in de nieuwe provincie                 68
      Schadeloosstelling oude visschers                        69
      Zoetwatervisscherij na de afsluiting                     70

 VII. De economische, maatschappelijke en finantieele zijde van
        de afsluiting en droogmaking.

      Bevolking in de nieuwe provincie                         72
      Bewoonbaarmaking                                         73
      Gevreesde daling van de waarde der oude gronden          74
      Tekort aan grond                                         74
      Voldoend aantal landbouwers beschikbaar                  76
      Geen werkloozen aan het einde van het werk               77
      Arbeidsloonen op oude gronden                            77
      Vermoedelijke verkoopprijzen nieuwe gronden              78
      Grondwaarde en prijzen der producten                     79
      Tarweverbruik in Nederland onafhankelijk van het
        buitenland                                             80
      Ontginning woeste gronden                                81
      Maatschappelijke voordeelen                              84
      Vermeerdering der arbeidsgelegenheid                     84
      Voordeelen voor de nijverheid                            85
      Idem voor verkeer en marktwezen                          86

 De kosten.

      Verhooging der kosten in de laatste 25 jaar              86
      Raming der kosten                                        87
      Beperking van het plan                                   88
      Nadere finantieele beschouwingen                         90
      Raming van de indirecte voordeelen der afsluiting        91
      Noodzakelijkheid van de uitvoering                       93
      Indijking bij kleine gedeelten zonder afsluitdijk        94
      Achtereenvolgens indijken en droogmaken der 4 deelen
        zonder afsluitdijk                                     96


 Deel II.—#Weerlegging van bezwaren.#

      Weerlegging van bezwaren                                 99
      Slotwoord                                               148



DEEL I.

DE AFSLUITING EN DROOGMAKING DER ZUIDERZEE.



INLEIDING.


Midden in ons klein land ligt een groote dikwijls onstuimige plas zout
water, een binnenlandsche zeeboezem, die door kostbare dijken en dammen
binnen zijn perken moet worden gehouden, waarop de scheepvaart dikwijls
lastig en gevaarlijk is, die in droge tijden voor gansche gewesten den
aanvoer van zoet water uit de groote rivieren geheel belemmert, die een
schamele visschersbevolking slechts een sober of geheel onvoldoend
bestaan oplevert...

Als men een groot gedeelte van dien plas afsluit en hem daardoor in
een veel kalmer zoetwatermeer verandert, dan moet de welvaart van de
omliggende gewesten zoo belangrijk stijgen, dat daardoor alleen de
kosten der afsluiting grootendeels, zoo niet geheel worden goed gemaakt.

Als men daarna de daarvoor geschikte gedeelten binnen de afsluiting
droogmaakt, dan verkrijgt men een nieuwe provincie, 30000 H.A. grooter
dan de Provincie Zeeland, met een bij uitnemendheid vruchtbaren bodem,
waarop ongeveer tweehonderd vijftig duizend menschen een goed bestaan
kunnen vinden, waardoor handel, nijverheid, marktwezen ook daarbuiten
zullen gebaat worden.

Daar zal men dan kunnen breken met het oude pachtstelsel en het
sociaal-landhuishoudkundig vraagstuk oplossen op de beste wijze die
theorie en praktijk aan de hand doen.

En wat in dat maagdelijk gewest door voorlichting van de meest
bevoegden op menig gebied zal worden toegepast en goede uitkomsten
geeft, dat zal ook daarbuiten navolging vinden tot heil van het gansche
land.

Nederland zal zijn internationale beteekenis zien rijzen door de
vreedzame verovering van een grondgebied, 11 à 12 Haarlemmermeren groot,
met een welvarende bevolking.

De natie zal door inspanning en strijd een grootsche daad hebben
verricht en daardoor aan kracht hebben gewonnen.

En dat alles zal verkregen worden met betrekkelijk weinige, misschien
zonder geldelijke opofferingen.

Dit alles zal in het volgende nog eens voor de zooveelste maal worden
aangetoond.

[Illustratie]



I. Beschrijving van de Zuiderzee.


Tot juist begrip van de plannen van afsluiting en droogmaking ga hier
een korte beschrijving vooraf van den zeeboezem, dien wij tegenwoordig
de Zuiderzee noemen.

De Noordzee-eilanden bestaan voor een groot gedeelte, enkele zelfs
geheel, uit de overblijfselen van een duinrij en de onmiddellijk daaraan
grenzende geest- of zandgronden. Die duinrij strekte zich eenmaal
verder zeewaarts uit en was minder sterk doorbroken dan nu. Tusschen de
tegenwoordige eilanden Vlieland en Terschelling kwam een groote stroom
in zee, het Vlie of de Flevus der Romeinen, die Zuid–Noord loopend de
uitwatering vormde van een groot meer, het meer Flevo, dat een groot
gedeelte van de tegenwoordige zuidelijke kom besloeg en waarin de IJsel,
de Vecht en kleinere rivieren als de Eem, de Overijselsche Vecht, enz.
uitkwamen.

Het Eierlandsche Gat tusschen Eierland (nu het noordelijk deel van het
eiland Texel) en Vlieland is later, na het begin der 14de eeuw ontstaan.
Het Marsdiep bestond reeds in de vroege middeleeuwen als een kuststroom
ten N. van Huisduinen, een vlakke zandplaat met duin. Tusschen
Schellinge en Ameland kwam de Boorn in zee.

De getijden die op onze kusten gaan veroorzaken een verschil tusschen
_dagelijksch of gewoon laag water_ (L.W.) en _dagelijksch of gewoon
hoog water_ (H.W.),—d. z. de gemiddelden van alle eb- en van alle
vloedstanden gedurende het laatste tienjarig tijdvak (nu 1900–1910)—,
dat aan de buitenzijde van Texel ongeveer 1,25 M. en aan de buitenzijde
van Ameland ongeveer 1,90 M. bedraagt. Stormvloeden kunnen echter het
water der Noordzee hier op de kust ver boven H.W. opzetten, tot ong.
3,50 + A.P., stormebben het laag onder L.W. doen dalen, tot ong. –2,50
A.P.

Achter de duinen in het noordelijk deel der tegenwoordige Zuiderzee
lagen uitgestrekte gronden, bestaande evenals de tegenwoordige
aangrenzende gewesten Noord-Holland en Friesland, uit klei rustend
op zand en, vooral meer zuidwaarts, ook op veen, dat op zijn beurt op
zand ligt. Bij elken vloed drong door de genoemde riviermonden het
water der zee naar binnen en overstroomde reeds lang vóór den tijd der
Romeinen—want deze kenden de „Wadden” reeds—het land ter weerszijden,
aanvankelijk niet ver, doch langzamerhand al verder en verder landwaarts
in, naarmate de bodem in 't algemeen een weinig daalde en de zeegaten
wijder werden: daardoor ontstond de kleilaag op het zand en het veen.
Door de voortdurende werking der stormvloeden bleven de zeegaten
aanhoudend in vermogen toenemen; de dagelijksche vloeden drongen
daardoor al dieper en dieper landwaarts in en op dezelfde punten tot
steeds grootere hoogte. De bewoners t. Z. van Wieringen en t. O. van
het Vlie moesten hun woonplaatsen op kunstmatig opgeworpen hoogten,
terpen of wierden terugtrekken en daarna ook hunne landen door dijken,
zeker reeds in de 8ste en 9de eeuw, tegen de binnendringende wateren
beschermen. Achter de duinen kwam toen zooveel beweging in het water
buiten die dijken, dat de lichte kleideeltjes daar niet konden blijven
liggen; deze werden weggeschuurd, alleen het onderliggende zand bleef
over, terwijl daarin en daarlangs steeds dieper wordende geulen werden
gevormd. Nu liggen die gronden, nagenoeg geheel uit zand en in de
beschermde hoeken hier en daar uit een stukje veen bestaande, er nog;
voor een groot gedeelte loopen zij nog bij elk laag water als de bekende
wad- of waardgronden droog.

Het aldus gevormde noordelijk gedeelte der Zuiderzee is dus in 't
algemeen nog zeer ondiep, maar doorsneden met eenige diepe geulen,
zooals het kaartje hierachter aanwijst; de diepste is de Texelstroom,
van uit het Marsdiep N.O. waarts gaande en waarin 15 tot 30 M. water
staat; ook de geul van het oude Vlie is nog, voor een groot gedeelte
onder den naam van Vliestroom, over.

De zuidelijke kom der Zuiderzee werd echter op geheel andere wijze
gevormd. Daar lag, zooals wij weten, eenmaal het groote meer Flevo
te midden van het laagveen dat de verbinding vormde tusschen dat van
Holland en Utrecht ter eene en van Friesland en Overijsel ter andere
zijde.

Evenals bij andere groote plassen geschiedt, breidde het zich door de
werking van den wind op de oppervlakte en afslag en verwijdering van het
veen langs zijn oevers al meer en meer uit, tot aan de hooge zandgronden
van het Gooi en de Veluwe, enz. en tot daar waar, zooals langs de
Hollandsche en een deel der Friesche en Overijselsche kusten, aan
verdere uitbreiding door den mensch, door middel van dijken en dammen,
paal en perk gesteld werd.

De zuidelijke kom werd dus als het ware door de natuur uitgeveend tot
op de onderliggende oude blauwe klei (katteklei), die ook in Holland en
Utrecht onder het veen ligt en er den bekenden vruchtbaren bodem der
droogmakerijen vormt.

Intusschen was het Vlie tusschen Enkhuizen en Stavoren, door de werking
der getijden van uit het Noorden, al meer en meer verruimd, de wateren
uit het noordelijk deel liepen samen met die van het zuidelijk en
drongen bij elk gewoon tij hierin door tot iets t. Z. van Urk, bij hooge
vloeden echter veel verder, en ruimden er mede de nog in het N.O. deel
der zuidelijke kom overgebleven brokken veen op. T. W. van Urk vindt men
den meest zuidelijken uitlooper der geulen van het noordelijk gedeelte,
het zoogenaamde „Val van Urk”, waarin ruim 5 M. water staat. Op deze
wijze werd het „Almere” der Middeleeuwen gevormd.

In deze zuidelijke kom, waar in 't algemeen veel meer rust in het water
heerscht dan in het noordelijk gedeelte, bezinken nu de kleideeltjes,
die het water op onze kusten steeds bevat, althans t. Z. van het
Enkhuizerzand en ook in den luwen N.O. hoek tegen Friesland en
Overijsel. Die kom heeft een van de kusten naar het midden gelijkmatig
dalenden bodem; uit de Z.- en O.kusten moet men ½ tot 1½ uur verwijderd
zijn, alvorens de lijn van 2 M. diepte te bereiken; het diepste gedeelte
is een strook tusschen Marken en Urk, die tot 4,5 M. diep is.

In de aldus gevormde Zuiderzee gaat dus ook eb en vloed. D. w. z.
_bij gewone getijen_ op de Noordzeekust (zonder harden wind) loopt
door de zeegaten het vloedwater naar binnen tot ongeveer de lijn
Enkhuizen–Ketelmond. Het water t. Z. daarvan wordt bij elken gewonen
vloed als 't ware iets teruggeduwd en bij eb iets losgelaten; er is
daar weinig verschil, 20 à 30 cM., tusschen L.W. en H.W. Men zou
ook kunnen zeggen: de zuidelijke kom verkeert dus eigenlijk in den
blijvenden toestand van hoogwater. Het verschil tusschen L.W. en H.W.,
dat bij den Helder nog 1,20 M. bedraagt, is te Medemblik nog slechts
0,65 M., aan de Oranjesluizen in het IJ 0,52 M., te Muiden 0,34 M. Te
Harlingen is dat verschil 1,31 M., te Stavoren 0,47 M., te Elburg 0,38
M., het minst langs de zuidkust van Friesland: 0,24 M. te Lemmer.

Maar als het stormt, vooral als de storm, zooals veelal bij ons te lande
uit het Z.W. begonnen, daarna W. geworden, waarbij veel water op onze
kust gejaagd is, eindelijk N.W. is gedraaid, dan worden ontzettende
massa's Noordzeewater binnen de Zuiderzee gejaagd, zoodat het water te
Harlingen tot 3 M. boven A.P., te Elburg tot 3,25 M. boven dat vlak kan
stijgen! Daar al het ingestroomde water door de betrekkelijke nauwe
zeegaten slechts langzaam kan wegloopen, zijn de hooge standen dan
veelal langdurig en hebben de dijken, vooral die waarop de wind staat,
zeer veel te verduren.

Maar ook als betrekkelijk weinig of geen Noordzeewater naar binnen is
gekomen, kunnen sommige kusten het erg te kwaad krijgen. De Zuiderzee is
nl. ondiep, zooals wij zagen, en in ondiepe groote waterplassen kan,
door de werking van den wind, het water sterk naar de een of andere
zijde worden gestuwd. Dit verschijnsel van op- en afwaaiing had o. a.
plaats bij den bekenden Z.W. Pinksterstorm van Mei 1860, toen het water
uit het Z.W. der Zuiderzee zoo laag afwoei, dat de bodem van het IJ vóór
Amsterdam droog lag, en tegelijk aan de N.O.kusten zoo hoog opwoei, dat
t. Z. van den IJselmond een stand van +2,17 A.P. bereikt werd, zoodat de
oppervlakte der Zuiderzee van het Z.W. naar het N.O. ruim 4 M. helde.
Toch was toen betrekkelijk weinig Noordzeewater binnen de Zuiderzee
(gem. stand +0,47 A.P.). Bij den Z.W. storm van 24 Jan, 1884, toen
de gemiddelde stand der Zuiderzee slechts +0,70 A.P. was, was er een
grootste hoogteverschil v.m. 5 uur tusschen de Oranjesluizen en
Blankenham van 4,60 M.

Bij oostelijke winden, die vooral in het voorjaar voorkomen, komen langs
de oostelijke kusten zeer lage ebbestanden voor; in 't algemeen bevat
bij zulken wind de Zuiderzee het minste water.

[Illustratie]



II. Geschiedkundig overzicht der plannen tot afsluiting en droogmaking.


[Kantlijn: Werk van V. DIGGELEN.]

In 1849 verscheen van de hand den Ingenieur van 's Rijks Waterstaat
B. P. G. VAN DIGGELEN te Zwolle zijn bekend werk over de afsluiting en
droogmaking der Zuiderzee[1]. De schrijver wilde de geheele Zuiderzee
met de Wadden en de Lauwerszee afsluiten en droogleggen, doch zóó, dat
een breede open verbinding overbleef tusschen het Marsdiep en het Vlie.
Het water van den IJsel zou door breede stroombanen langs de kusten van
de Zuiderzee naar de Noordzee worden geleid. Het werk bevat betrekkelijk
weinig omtrent techniek en uitvoering, maar zet vooral uiteen de groote
economische en andere voordeelen voor ons land, die naar schrijver's
meening van de uitvoering het gevolg zouden zijn.

[1] De Zuiderzee, de Friesche Wadden en de Lauwerszee, hare bedijking en
     droogmaking, besch. door B. P. G. VAN DIGGELEN.—Zwolle 1849.

De groote aandacht die dit werk trok noopte de Regeering den Inspecteurs
van 's Rijks Waterstaat FERRAND en VAN DER KUN op te dragen daarover
een rapport uit te brengen. Dit is 3 Nov. 1849 uitgebracht, maar eerst
in 1867 bekend geworden. Het adviseerde om eene Staatscommissie te
benoemen, die zou bepalen of het plan wenschelijk was,—daarna aan den
Ingenieur VAN DIGGELEN het maken van een ontwerp op te dragen.

Op initiatief van het 1e en 2e Dijksdistrict van Overijsel werd in 1864
een request van waterschapsbesturen aan de Regeering gericht om de
afsluiting en droogmaking ter hand te nemen.

[Kantlijn: Plan BEIJERINCK.]

In 1865 vestigde de Minister ROCHUSSEN de aandacht van de Maatschappij
van Grondcrediet op de Zuiderzeezaak. Deze deed daarop maken een ontwerp
tot droogmaking van het zuidelijk gedeelte der Zuiderzee door den
Inspecteur van 's Rijks Waterstaat J. A. BEIJERINCK, dat spoedig gereed
was[2]. Dit stelde voor een afsluiting door een dijk van Enkhuizen over
Urk naar een punt t. Z. van den Ketelmond (IJsel) en droogmaking van de
geheele oppervlakte daarbinnen.

[2] Droogmaking van het Zuidelijk gedeelte der Zuiderzee. Verzameling v.
     officieele bescheiden, uitg. d. d. Mij. van Grondcrediet. 's-Grav.
     1868.

Daarop werd 28 Aug. 1866 een Raad v. Waterstaat ingesteld, die had
te onderzoeken of 1º de uitvoering naar de hoofdtrekken van dat
plan mogelijk was; 2º of de uitvoering aan particulieren kon worden
overgelaten, dan wel of uitvoering van Staatswege aan te raden was. De
Raad, hoewel hij veel technische bezwaren had, nam de mogelijkheid der
droogmaking aan; zeide dat geen geldelijk voordeel daarmee te behalen
was, geloofde dat de noodzakelijkheid voor de uitvoering niet bestond en
raadde daarom aan den Staat de onderneming af.

[Kantlijn: Gewijzigd plan BEIJERINCK.]

De Maatschappij van Grondcrediet, die zich met deze uitspraak niet
vereenigen kon, werd vervangen door een Comité ROCHUSSEN-BOSCH-VAN
RANDWIJCK. Dit deed een gewijzigd plan BEIJERINCK opmaken in overleg
met zijn technischen adviseur, den ingenieur T. J. STIELTJES.

Er volgde toen 4 Mei 1870 de benoeming van een Staatscommissie ter
beoordeeling van het ontwerp voor het indijken, enz. van het Zuidelijk
gedeelte der Zuiderzee. Deze vond de zaak als onderneming niet
winstgevend en medewerking van den Staat noodzakelijk[3].

[3] Verslag der Staatscommissie ter beoordeeling, enz. Leiden 1873.

Het Comité vroeg toen aan de Regeering een subsidie van ƒ250.- per H.A.,
doch _ontving_ eerst in 1873 antwoord met de mededeeling, dat het werk
beter door den Staat zelven kon worden uitgevoerd.

[Kantlijn: Regeeringsontwerp 1877.]

In de Troonrede van 1874 werd een plan tot droogmaking van het zuidelijk
deel der Zuiderzee in het vooruitzicht gesteld. Bij de Wet van 5 Juni
1875 werden ƒ8000 voor eenige onderzoekingen, boringen, enz. op de
Staatsbegrooting uitgetrokken en 18 April 1877 werd door het Ministerie
HEEMSKERK het eerste wetsontwerp aangeboden „betreffende de bedijking en
droogmaking van het zuidelijk gedeelte der Zuiderzee en het maken van
een waterweg van Amsterdam naar de rivier de Waal”.

De afsluitdijk was nog meer zuidelijk ontworpen dan in het ontwerp
BEIJERINCK, nl. van Blokkershoek t. Z. van het Enkhuizerzand om, naar
hetzelfde punt t. Z. van den Ketelmond.

De oppervlakte der droog te maken gronden was 157000 HA., waarvan 144000
HA. klei. Raming van kosten 116 millioen gulden zonder de intresten.

Het zuidelijker plaatsen van den afsluitdijk geschiedde om een groote
oppervlakte zand, die men als bouwgrond van weinig of geen waarde
beschouwde, buiten te sluiten,—en ter andere om den dijk op klei te
kunnen leggen en niet op zand, daar in dit laatste geval volgens Prof.
HARTING zooveel kwelwater onder den dijk door naar binnen zou dringen,
dat een voldoende afsluiting niet mogelijk zou zijn, iets wat door
STIELTJES bestreden werd. Over deze kwestie volgt hieronder nog een
enkel woord.

Toen in November van hetzelfde jaar het Ministerie HEEMSKERK was
afgetreden en vervangen door een Ministerie KAPPEIJNE, was een der
eerste daden van het nieuwe Ministerie een intrekking van dit
Regeeringsontwerp.

Geruimen tijd werd toen niets meer van de Zuiderzeezaak
vernomen, behalve uit geschriften die, evenals vóór dien tijd,
nu en dan daarover verschenen. Als merkwaardig is daarvan te
noemen dat van Jhr. P. OPPERDOES ALEWIJN[4], omdat het voor 't
eerst voorstelde een noordelijker afsluiting met behoud van een
groot wateroppervlak daarbinnen,—welke eenvoudige oplossing tot
voorloopige berging van groote massa's IJselwater bij hooge
rivierstanden, zooals wij zien zullen, gevolgd is in het plan der
Zuiderzee-Vereeniging-Staatscommissie, dat als het meest gewenschte is
te beschouwen.

[4] Eenige bemerkingen betreffende de zoo gewichtige aangelegenheid der
     indijking en inpoldering van een gedeelte der Zuiderzee in verb. m.
     d. richting v. d. N.-Holl.–Frieschen spoorweg tusschen Amsterdam en
     Leeuwarden.—Amst. 1873.

       *       *       *       *       *

In het jaar 1884 diende de afgevaardigde ter Tweede Kamer A. BUMA een
wetsontwerp in, luidende: „Er zal een onderzoek worden ingesteld naar

     _a._ het dichten der zeegaten en het vormen van een zoetwatermeer,

     _b._ het droogleggen of kanaliseeren daarvan van Staatswege of door
     particulieren.”

Dit wetsontwerp werd echter weldra door den voorsteller ingetrokken,
toen hij zag dat het geen kans had om te worden aangenomen, evenals een
daarna door hem ingediende motie van gelijke strekking.

Spoedig daarna echter brak het tijdperk aan in de geschiedenis der
Zuiderzeezaak, waarin deze met ruimer blik werd bezien en de uitvoering
van het groote werk, dat reeds zoo lang velen had beziggehouden, op
degelijke wijze werd voorbereid. Toen is het standpunt ingenomen, waarop
zij zich nu reeds geruimen tijd bevindt en van waar men meent nu tot de
uitvoering- te kunnen overgaan.

[Kantlijn: Circulaire BUMA en VAN DIGGELEN.]

In 1885 stelden nl. de Heeren A. BUMA en Mr. P. J. G. VAN DIGGELEN,
Lid der Prov. Staten van Overijsel, na bespreking met eenige leden der
Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal en der Provinciale Staten,
hunne bekende circulaire op en zonden die in Augustus van dat jaar aan
besturen van Provinciën, gemeenten, waterschappen, handelslichamen en
landbouwmaatschappijen, die bij het tot stand komen van een afsluiting
en droogmaking het meest belang hadden.

Onder hen door wier samenspreking dit stuk was samengesteld waren geen
technici en daardoor waarschijnlijk ging zij van de grondgedachte
uit, dat de zeegaten moesten worden afgesloten (waaronder het Zeegat
van Texel, waarin 30 à 40 M. water staat), „ter opheffing van het
Zuiderzeegevaar dat meer en meer zorgwekkend voor Nederland wordt” en
dan zoo na mogelijk de geheele Zuiderzee, de Friesche Wadden en de
Lauwerszee te bedijken en droog te maken, enz.

Daarom betoogden de schrijvers dat het niet in de allereerste plaats op
de drooglegging maar op de afsluiting aankwam en dat de uitvoering van
het Regeeringsontwerp van 1877, dat zich bepaalde tot het afsluiten van
het _zuidelijk_ deel alleen, een groote misgreep zou geweest zijn. Maar
zij meenden ook—en dit is het begin geweest van een beter oordeel over
alles wat met de Zuiderzeezaak in verband staat en van een beteren
grondslag waarop een plan van afsluiting en droogmaking kon worden
gebouwd—, dat er nog zeer veel gegevens ontbraken en dat o. a. nog
beantwoord moest worden welke gevolgen een afsluiting en droogmaking
zou hebben voor de waterkeeringen, voor de afwatering der aangrenzende
gewesten, voor handel-, scheepvaart- en nijverheidsbelangen. En, hoewel
niet in 't bijzonder genoemd, men zou dan ook moeten kennen den bodem,
niet alleen in het zuidelijk deel, maar ook in andere deelen der
Zuiderzee, men zou moeten weten op welke wijze bij een afsluiting t. N.
van de monden van den IJsel, het water van deze rivier zou moeten worden
afgevoerd, enz. enz.

Betuiging van instemming en medewerking werd verzocht van genoemde
besturen om te komen tot een grondig onderzoek.

[Kantlijn: Oprichting Zuiderzee-Vereeniging.]

Als gevolg hiervan werd het volgend jaar op een bijeenkomst van
afgevaardigden uit die besturen en van enkele particulieren de
~Zuiderzee-Vereeniging~ opgericht, van welker statuten Art. 2 luidde:

„Het doel der Vereeniging is het doen instellen van een volledig en
grondig (technisch en financieel) onderzoek of, en zoo ja, naar de wijze
waarop en de middelen waardoor eene afsluiting (mede ter voorbereiding
eener later geleidelijke drooglegging) van de geheele Zuiderzee, de
Wadden en de Lauwerszee wenschelijk en uitvoerbaar is.”

Dit zeker niet fraai gesteld artikel werd aldus toegelicht: „Hoofddoel
is alzoo: het onderzoek naar een betere beveiliging van Nederland tegen
het zeegevaar door opheffing der vrije gemeenschap tusschen de Noord- en
de Zuiderzee”.

Men hield dus vast aan het denkbeeld, dat een gestadige verruiming der
zeegaten een steeds grooter wordend gevaar voor de kusten der Zuiderzee
meebracht. Maar van zulk een verruiming in de laatste eeuwen was geen
sprake[5]. En reeds het begin van het onderzoek toonde aan, dat een
dichting der zeegaten, vooral van het Marsdiep en het Vlie een sprong in
het duister zou zijn die men niet wagen mocht.

[5] Zie de Notulen v. d. vergadering van 9 Juni 1887 v. h. Kon.
     Instituut v. Ingenieurs. Voordracht van het lid VAN KERCKHOFF.

Maar de noodzakelijkheid van een onderzoek van al de hierboven genoemde
punten en nog veel meer bleef toch bestaan.

De Zuiderzee-Vereeniging, 28 Apr. 1886 geconstitueerd, verkreeg 16 Aug.
d. a. v. de Kon. goedkeuring. Het Dagelijksch Bestuur werd samengesteld
uit de Heeren BUMA, voorzitter, VAN DIGGELEN, onder-voorzitter,
WERTHEIM, penningmeester en VAN DER HOUVEN VAN OORDT, secretaris. De
Vereeniging stelde in haar dienst de ingenieurs VAN DER TOORN en LELY.
Eerstgenoemde verzocht en verkreeg spoedig daarna ontslag en het
technisch onderzoek werd sedert geheel geleid door den ingenieur
C. LELY, den tegenwoordigen Minister van Waterstaat.

[Kantlijn: Nota's der Zuiderzee-Vereeniging.]

Als uitkomsten van het onderzoek zijn 1887–Maart 1892 achtereenvolgens
verschenen 8 ~technische nota's~, met tal van berekeningen, graphische
voorstellingen, platen en kaarten[6].

[6] Deze nota's, als alle werken van de Zuiderzee-Vereeniging verschenen
     en verkrijgbaar bij de Firma voorh. E. J. BRILL te Leiden, dragen
     alle den titel: „Onderzoek omtrent de afsluiting en droogmaking van
     de Zuiderzee, de Wadden en de Lauwerzee” en—behalve de 6e en 8e
     Nota—„De afsluiting Noord-Holland–Wieringen–Friesland en de
     droogmaking van het gedeelte der Zuiderzee binnen die afsluiting”.
     Zij zijn:

     1e Nota. Beschouwingen over verschillende wijzen van afsluiting
       van de geheele Zuiderzee en over de insluiting van den IJsel.

     2e Nota. De invloed der afsluiting op de waterkeering der
       provinciën langs de Zuiderzee.

     3e Nota. De invloed der afsluiting op de waterloozing der
       provinciën langs de Zuiderzee.

     4e Nota. De invloed der afsluiting op de waterverversching der
       provinciën langs de Zuiderzee.

       De invloed der afsluiting op de scheepvaart der Zuiderzee.

     5e Nota. De constructie en de kosten van den afsluitdijk, de
       sluizen en de bijkomende werken.

       M. e. Bijlage v. Dr. P. P. C. Hoek. De invloed der afsluiting
       en droogmaking op de visscherij in de Zuiderzee.

     6e Nota. Resultaten der terreinwerkzaamheden verricht in 1889 en
       1890.—1. Grondboringen, 2. Stroommetingen, 3. Diverse
       metingen.

     7e Nota. Geologische toestand en algemeen plan van indijking.

       Schetsontwerp ter indijking en droogmaking (na de afsluiting)
       van het Wieringermeer.

       Id. van het zuidoostelijk gedeelte der Zuiderzee.

       Id. van het zuidwestelijk gedeelte der Zuiderzee.

       Id. van het noordoostelijk gedeelte der Zuiderzee.

       Tijd van uitvoering en kosten van het geheele ontwerp tot
       afsluiting der Zuiderzee over Wieringen met de indijkingen
       binnen de afsluiting.

     8e Nota. Vergelijking van verschillende ontwerpen ter afsluiting
       en droogmaking van de Zuiderzee met o. a. een Bijlage:
       Schetsontwerp ter partieele indijking en droogmaking der
       Zuiderzee zonder afsluiting.

In de 7e Nota gaf de Zuiderzee-Vereeniging zelve een bepaald plan van
afsluiting en droogmaking. Dit plan is opgemaakt in verband met de
uitkomsten van het bodemonderzoek.

Tegelijk met de laatste nota 4 Maart 1892 verscheen ook: »Oeconomische
en finantieele beschouwingen van het Dagelijksch Bestuur naar aanleiding
der resultaten van het technisch onderzoek, vervat in de 8 nota's.”
Later, Apr. 1898, verscheen het uitgebreider werk van H. C. VAN DER
HOUVEN VAN OORDT en Mr. G. VISSERING, »De Oeconomische beteekenis van
de afsluiting en drooglegging der Zuiderzee”, waarvan in Juni 1901 een
tweede druk bezorgd werd.

[Kantlijn: Benoeming Staatscommissie 1892.]

Spoedig nadat de laatste der nota's het licht had gezien, nl. 8 Sept.
1892, werd een Staatscommissie benoemd van 30 leden, deskundigen op
de verschillende gebieden waarover de afsluiting en droogmaking zich
uitstrekken, waaraan de beantwoording werd opgedragen van de vragen:

of eene afsluiting en eene droogmaking der Zuiderzee op een wijze als
door de Zuiderzee-Vereeniging is voorgesteld, in 's Lands belang behoort
te worden ondernomen, en zoo ja,

op welke wijze dit werk tot uitvoering moet worden gebracht.

[Kantlijn: Verslag Staatscommissie 1894.]

Reeds 14 Apr. 1894 werd door de Commissie haar rapport uitgebracht. De
1e vraag werd bevestigend beantwoord door 21 van de 27 leden;—de 6
leden die in ontkennenden zin antwoordden, grondden in hoofdzaak hun
bezwaren op de groote finantieele verplichtingen, die het uitvoeren der
geheele onderneming zal met zich brengen en op de onzekerheid van hare
oeconomische uitkomsten.

De tweede vraag werd door alle leden beantwoord: door den Staat, op den
voet in dit verslag vermeld.

De Staatscommissie kon zich in 't algemeen wel met het plan der
Zuiderzee-Vereeniging vereenigen. Omtrent enkele punten verschilde
zij met deze van inzicht of stelde zij wijzigingen voor in de
uitvoering,—dit laatste vooral ten aanzien van de grootte en den vorm
der droogmakerijen. De belangrijkste afwijkingen zullen hierna bij de
beschrijving der onderdeelen worden meegedeeld.

       *       *       *       *       *

[Kantlijn: Regeeringsontwerp 1901.]

7 Mei 1901. Tweede Regeeringsontwerp (Min. C. LELY),—tot afsluiting der
Zuiderzee en droogmaking van de Wieringermeer en den Z.W. Polder. (Naar
het plan der Staatscommissie).—Na aftreden van dit Ministerie
ingetrokken.

[Kantlijn: Regeeringsontwerp 1907.]

4 Nov. 1907. Derde Regeeringsontwerp (Min. J. KRAUS), voor den aanleg
van een gedeelte van de afsluiting der Zuiderzee en indijking en
droogmaking van de Wieringermeer. (Naar het plan der Staatscommissie,
maar verkleind met het Z.O. diepste gedeelte; verkoopbare klei- en
zavelgronden 16 500 HA.). Ingetrokken door een in 1913 opgetreden
Ministerie bij Brief van 11 Sept. 1913.

[Kantlijn: Regeeringsontwerp 1916.]

6 Sept. 1916. Vierde Regeeringsontwerp (Min. C. LELY), tot afsluiting en
droogmaking der Zuiderzee, waarbij bepaald wordt dat de afsluitdijk en
de beide westelijke gedeelten eerst zullen worden uitgevoerd en de beide
oostelijke zullen worden voorbereid in een geraamden tijd van 15 jaar,
terwijl met deze laatstgenoemde gedeelten aangevangen zal worden op een
nader bij de wet te bepalen tijdstip.

[Illustratie]



III. Plan van afsluiting en droogmaking der
Zuiderzee-Vereeniging-Staatscommissie.


[Kantlijn: Beschrijving.]

Dit plan is in groote trekken het volgende.

Er wordt een ~afsluitdijk~ gemaakt van Van Ewijksluis
(Anna-Paulownapolder) aan de Noord-Hollandsche kust tot Wieringen en van
de N.O. punt van dit eiland N.O. waarts tot bij het dorpje Piaam aan de
Friesche kust.

Deze plaats werd als de meest geschikte gekozen met het oog op lengte,
diepte van de te snijden geulen en grootte van de oppervlakte
daarbinnen.

De voorgestelde dijk snijdt tusschen het vasteland en Wieringen de geul
van het Amsteldiep, die hier een grootste diepte van 11 M. beneden L.W.
heeft. Tusschen Wieringen en Friesland is de gemiddelde diepte 3,60 M.;
de diepste geul die hier gesneden wordt is die van de Vlieter, die ruim
6.5 M. beneden L.W. diep is.

De lengte van de beide deelen samen bedraagt 29300 M. De hoogte van de
kruin zal van +5,20 A.P. bij Wieringen oploopen tot +5,60 A.P. bij de
aansluiting aan den Frieschen zeedijk.

De voet van den afsluitdijk (zie het dwarsprofiel) steunt aan de
buitenzijde tegen een rijzen dam, opgewerkt tot laag water, met steen
bestort. Die dam wordt gelegd op een rijzen grondstuk van voldoende
breedte om bij overstorting van water tegen ontgronding te beschermen.
Binnen tegen den dam wordt het lichaam van den dijk opgewerkt van
grond, afkomstig uit het hierna te noemen kanaal door Wieringen of—wat
wel eenvoudiger en goedkooper zal zijn—van grond daar ter plaatse uit
den Zuiderzeebodem genomen. Aan de binnenzijde wordt daartegenaan
gebracht een breede berm, dragende een rijweg en een spoorweg voor
dubbel spoor. De geheele aanleg wordt daar ongeveer 90 M. op de diepte
van –4,40 A.P.

[Illustratie: ALGEMEEN DWARSPROFIEL VAN DEN AFSLUITDIJK (Schaal 1:500.)]

In verband met de aangenomen hoogte van den afsluitdijk zullen
de aansluitende dijken op Wieringen, de Balgdijk langs den
Anna-Paulownapolder en de Friesche zeedijk tot Zurig worden verhoogd.

Wat de ~wijze van uitvoering~ van dezen dijk betreft, men stelt zich
voor eerst op het midden van het Breezand tusschen Wieringen en Piaam
een eiland te maken van rijswerk en steen en dan van hieruit en van
de kusten van Wieringen en Friesland uit den dijk op te werken. Daar
de getijen het water hier in en uit het af te sluiten gedeelte der
Zuiderzee doen stroomen, zouden in de aldus steeds nauwer wordende
openingen tusschen de afgewerkte dijksgedeelten grooter en grooter
wordende snelheden ontstaan, die den bodem dermate zouden aantasten
dat die openingen niet te dichten zouden zijn. Daarom laat men ter
weerszijden van het eiland twee „sluitgaten”, elk lang 8250 M.
overblijven, die op den bodem van een rijzen grondstuk worden voorzien
tegen ontgronding. In de 5e Nota der Zuiderzee-Vereeniging wordt
voorgesteld in die sluitgaten dan eerst met horizontale lagen een rijzen
dam tot de hoogte van L.W. aan te brengen; de snelheden waarmee het
water, dat bij stormvloeden over dien dam stort, den bodem bereikt, zijn
niet zoo groot, dat daardoor belangrijke verdieping te vreezen is, als
die bodem met grondstukken is bekleed. Daarop en daartegen wordt dan het
lichaam van den dijk opgetrokken, ook met horizontale lagen, doorgaande
over de geheele lengte.

Deze bijzonderheden der uitvoering worden hier alleen meegedeeld om te
doen zien, dat aan het werk van den afsluitdijk risico's verbonden zijn,
wat tijd van uitvoering en kosten betreft,—veel zal van de
weersgesteldheid afhangen.

Maar, zooals wij zien zullen, kunnen die risico's met het oog op de
indirecte voordeelen die de afsluitdijk meebrengt, zeer goed worden
geleden.

Binnen den afsluitdijk zullen vier oppervlakten worden drooggemaakt, in
het Verslag der Staatscommissie minder juist „polders” genaamd.

  De ~Noordwestelijke Droogmakerij~ (Wieringermeer), gr.
    21.700 HA., na aftrek van dijken, wegen, water, enz.
    21.200 HA., waarvan klei- en zavelgronden               18.700 HA.

  De ~Zuidwestelijke Droogmakerij~ (Hoornsche Hop), gr.
    31.520 HA., na aftrek van dijken, enz. 30.800 HA.,
    waarvan klei- en zavelgronden                           27.820 HA.

  De ~Zuidoostelijke Droogmakerij~, gr. 107.760 HA., na
    aftrek van dijken, enz. 105.500 HA., waarvan klei- en
    zavelgronden                                            98.990 HA.

  De ~Noordoostelijke Droogmakerij~, gr. 50.850 HA., na
    aftrek van dijken, enz. 49.700 HA., waarvan klei- en
    zavelgronden                                            48.900 HA.

De geheele drooggemaakte oppervlakte is groot 211830 HA., na aftrek van
dijken, wegen, water, enz. 207200 HA., waarvan klei- en zavelgronden
194.410 HA.

De veranderingen in vorm en grootte aan de door de Zuiderzee-Vereeniging
voorgestelde droogmakerijen aangebracht betroffen in de eerste plaats de
verbreeding van den waterweg tusschen de Z.W. en de Z.O. droogmakerijen
van 1500 tot 5000 M. met het oog op de militaire verdediging; voorts
verkleining van de Z.W. Droogmakerij aan de N. zijde en van Z.O.
Droogmakerij aan den Z.W. hoek bij Muiderberg met stukken waar zand aan
de oppervlakte ligt; en eindelijk vergrooting van de N.O. Droogmakerij
aan de N. zijde met den langen nauw toeloopenden inham naar de Lemmer,
waarin men voor de scheepvaart te sterke opwaaiing vreesde, en
vermindering met een gedeelte aan de Z.O. zijde met het oog op
uitwateringsbelangen en de vaart op het Zwolsche Diep.

De ~meerdijken~, waarmee de vier droogmakerijen worden afgesloten zijn
van verschillende hoogte, +2,5 tot +3,50 A.P., al naar zij blootgesteld
zijn aan de meest voorkomende stormvloeden.

De bodem der droogmakerijen is ongelijk van diepte en daalt in 't
algemeen geleidelijk van de kust naar buiten (Zie het Kaartje). De
droogmakerijen moesten daarom in ~polders~ (door de Staatscommissie
„polderafdeelingen” genoemd) met verschillende peilen, nl. van het
polderwater in de kanalen, tochten en slooten, worden verdeeld.
Daarbij is aangenomen, dat de klink (ineenzakken) van deze gronden,
die, als bestaande uit 1 à 2 M. klei op vasten, lang onder druk
geweest zijnden zandbodem, waarschijnlijk slechts 0,5 tot 0,65 zal
bedragen,—voorzichtigheidshalve op 1 M. moet worden gesteld en dat de
polderpeilen 1 M. beneden de laagste terreinen zullen genomen worden.
Deze peilen zijn op het Kaartje aangeduid.

Elk der polders zal een eigen bemaling krijgen.

Rekenende op de normale sterkte van 12 P.K. p. 1000 HA. per 1 M.
opvoerhoogte, bovendien ⅙ daarvan voor reserve, opmaling tot A.P.,
nl. 40 cM. boven het normale peil van het overblijvend afgesloten meer,
en 25 cM. neerslag (daling van het polderwater) bij de gemalen, dan
zal volgens het plan het gezamenlijk vermogen der stoomwerktuigen tot
drooghouding, en waarmee ook de droogmaking geschiedt, 16.930 P.K.
bedragen. Bij een uitvoering zal dit nog wel iets grooter genomen
worden, daar men voor bouwland in den laatsten tijd nog lager peilen
verlangt dan 20 jaar geleden—liefst met droge slootbodems.

De polders worden gescheiden door kaden, waarin schutsluizen op de
snijpunten met de kanalen die in de droogmakerijen worden aangelegd.
Daardoor is het mogelijk om eerst de ondiepste af te malen en te
verkavelen (met tochten, slooten en wegen doorsnijden), daarna de
volgende, enz. Op die wijze blijven groote oppervlakten niet lang dras
liggen, wat zeer schadelijk zou zijn voor de gezondheid, ook in de
aangrenzende oude landen.

Na de droogmaking blijft binnen den afsluitdijk een waterplas over,
groot 145.000 HA., die reeds in het ontwerp van de Zuiderzee-Vereeniging
zeer juist met den naam van „~IJselmeer~” werd aangeduid,—niet alleen
omdat daarin de IJsel uitloopt, maar ook omdat daardoor de oplossing
gevonden is van een afsluiting met binnendijking van den IJselmond.

Is dat meer nl. groot genoeg, dan zal het ook bij geheel beletten afvoer
en buitengewonen aanvoer van water niet zoo hoog kunnen stijgen, dat
daardoor gevaar voor de aangrenzende landen ontstaat.

Berekend is, dat zoo de uitwateringssluizen van dat meer gedurende
3 etmalen achtereen gesloten moesten blijven wegens hooge
buitenwaterstanden en bij een buitengewonen toevoer van den IJsel bij
uiterst hooge standen en doorbraken van Rijndijken op den rechteroever
in Duitschland en van de kleinere rivieren en boezems afwaterend op het
IJselmeer, samen 4800 M³ in de seconde, dit meer slechts ongeveer 1 M.
zou kunnen stijgen, dus bij een samenloop van omstandigheden zooals zich
zelden of nooit zal voordoen.

De plaats van de vier droogmakerijen en van het IJselmeer zijn zoo
gekozen, dat de vruchtbare klei- en zavelgronden grootendeels binnen
de eerste vallen, de zandgronden met de diepere geulen t. Z. van den
afsluitdijk den bodem van het IJselmeer vormen, zooals op het Kaartje te
zien is.

Voor de afwatering en de scheepvaart wordt een peil van –0,40 A.P. op
het IJselmeer noodig en wenschelijk geacht. 's Zomers kan in gewone
omstandigheden, vooral om de waterverversching uit het meer, dit peil
zonder bezwaar tot –0,20 A.P. worden verhoogd.

Daarnaar is dan ook het vermogen der uitwateringssluizen berekend.
Voorgesteld wordt een zeer wijd kanaal door de oostpunt van Wieringen
te maken, breed 1000 M. bij de daarin te maken sluizen, 1200 M. aan de
buitenzijde in de dieptelijn van 5 M. tusschen de koppen der dammen en
aan de binnenzijde 1500 M. bij de aansluiting aan het IJselmeer. Daarin
zullen worden gemaakt 30 uitwateringssluizen, elk 10 M. wijd en met de
slagdrempels 4 M. beneden het IJselmeerpeil. Daarnaast komen een groote
en een kleine schutsluis.

Het spreekt echter van zelf, dat genoemd peil van –0,40 A.P. niet
altijd juist kan worden gehandhaafd, daar de standen afhankelijk zijn
van den aanvoer op het meer, voornamelijk van den IJsel, en van de
buitenwaterstanden bij Wieringen waarop geloosd moet worden. Nagegaan is
dat in zeer ongunstige omstandigheden de stand slechts zelden en weinig
boven A.P. zal kunnen stijgen. Maar door den wind kan het water naar
een of andere zijde worden gejaagd, zoodat tijdelijk hoogere en lagere
standen kunnen voorkomen. De op- en afwaaiingen zullen echter veel
geringer zijn dan nu in de open Zuiderzee, ten eerste omdat het meer
kleiner is, ten andere omdat het IJselmeer uit het diepste gedeelte van
de afgesloten kom bestaat.

Door de hier geschetste werken van afsluiting en droogmaking zouden
afwatering en scheepvaart worden belemmerd en hier en daar geheel belet.
Daarom worden nog de volgende werken voorgesteld.

Voor de vaart op Harlingen zal binnen langs den zeedijk ~tusschen Piaam
en Harlingen~ een ~kanaal~ worden gegraven, gedeeltelijk door verruiming
van de bestaande dijkvaart, terwijl de uitkomende grond dienen kan voor
de genoemde verhooging van den zeedijk. Bij Piaam zal een haven worden
aangelegd en een schutsluis ter verbinding van het kanaal met het
IJselmeer.

In de Zuiderzee t. O. van Schokland, waar de scheepvaart naar en van
den mond van het Zwolsche Diep zeer druk is, is nu dikwijls te weinig
diepte, vooral bij oostelijke winden. De schepen wachten dan op hoog
water en nemen zoo noodig niet den gewonen weg t. Z. en t. O., maar
t. W. en t. N. van Schokland om, die iets dieper is of, als ook het
Zwolsche Diep door den lagen waterstand onbevaarbaar is, langs den IJsel
over het Katerveer door de Willemsvaart naar Zwolle. Ten deele hangt de
vaart hier dus niet van den L.W.- maar van den H.W.stand af, zoodat na
de afsluiting de vaardiepte hier nu en dan onvoldoende zou zijn. Daarom
wordt in het plan het ~Zwolsche Diep verlengd~ tusschen twee leidammen
door tot de lijn van 2.5 M. diepte t. Z. van Schokland en wel in gebogen
vorm, waardoor de vaarweg beter bezeilbaar wordt.

Om de Lemmer met zijn drukke scheepvaart, gelegen aan den grooten
waterweg van Holland naar Friesland en Groningen, in gemeenschap met het
IJselmeer te brengen, wordt in den meerdijk van de N.O. droogmakerij
t. Z. van het punt van aansluiting aan de Friesche kust een schutsluis
gebouwd; daarnaast komen ook een uitwaterings- en een inlaatsluis. Van
hier naar de Lemmer wordt een dijk gelegd, die genoemde droogmakerij aan
de N.-zijde begrensd en daarlangs een geul gebaggerd voor de scheepvaart
tusschen de Lemmer en de genoemde sluizen, met een zijtak naar Takozijl,
zoodat de uitwateringssluizen te Lemmer en Takozijl kunnen vervallen. T.
N. van de droogmakerij blijft dan een waterplas in open gemeenschap met
Frieslands boezem; de bodem daarvan is grootendeels zand en veen: hooge
dijken langs genoemde geulen worden hierdoor uitgespaard. Van de Lemmer
gaat door de droogmakerij een kanaal tot bij Slijkenburg in de Linde om
ook hiervan het water in het IJselmeer te brengen. Ook wordt door de
droogmakerij heen een kort kanaal gemaakt voor scheepvaart en afwatering
van Blokzijl tot het IJselmeer.

Voorts wordt de rivier de ~Eem~ verlengd met een breed en diep kanaal,
gaande om de hooge gronden van het Gooi heen en open uitkomend in het
IJselmeer bij Muiderberg, terwijl van uit de Eem een kanaal wordt
gemaakt langs de tegenwoordige kust tot in den IJsel (Ketelmond), van
beide door schut- en uitwateringssluizen gescheiden.

Achter de Z.W. droogmakerij is een kanaal ontworpen, uit het
Noord-Hollandsch Kanaal bij Ilpendam langs de Z.O. ringvaart van de
Purmer om Edam heen tot voorbij Lutje-Schardam, dan door de droogmakerij
heen naar Hoorn en van hier binnendijks tot Blokkershoek aan het
IJselmeer. Een schutsluis bij Lutje-Schardam scheidt het kanaal in twee
panden, waarvan het eene met Schermerboezem het andere met het IJselmeer
zal gemeen liggen. Een schut- en keersluis te Blokkershoek kan het
laatste afsluiten bij hooge standen op het IJselmeer. Om te voorzien in
de afwatering, nu eenige sluizen aan de Zuiderzee door deze droogmakerij
komen te vervallen, wordt een kort zijkanaal gemaakt naar het IJselmeer
t. N. van Monnikendam met een stoomgemaal tot afmaling van
Schermerboezem aldaar.

Door de N.W. droogmakerij zouden de afwatering en de scheepvaart
langs het Kolhornerdiep worden belet. Daarom zijn ontworpen: een
kanaal uit dit diep binnenlangs den tegenwoordigen zeedijk en uitkomend
met een schut- en uitwateringssluis in de Binnenhaven te Medemblik;
een kanaal van de uitwateringssluis van de Wieringerwaard door
den Anna-Paulownapolder heen naar de Van Ewijksvaart; een kanaal,
uit het Noord-Hollandsch Kanaal binnen langs den Balgdijk van den
Anna-Paulownapolder en t. Z. langs en door Wieringen, uitkomend met
een schut- en uitwateringssluis in het kanaal door Wieringen.

Voorts zullen in verband met het aangenomen peil van het IJselmeer en
het vervallen van de vloeden binnen de afsluiting sommige havens aan het
meer worden verdiept door baggering en verlenging der havendammen.

[Kantlijn: Duur van het werk en werkplan.]

Wat den ~duur van het werk~ en het ~werkplan~ betreft, de Staatscommissie
meent dat de afsluitdijk in 9 jaar zal kunnen worden voltooid; in het
5e–9e jaar zullen het Zwolsche Diep en de havens kunnen worden verbeterd
en het kanaal Piaam–Harlingen worden gemaakt. Daarna volgen de aanleg
van de meerdijken, het droogmaken, verkavelen en drooghouden der vier
droogmakerijen en in verband daarmede de aanleg der ringvaarten, zoodat
de N.W. droogmakerij in het 14e, de Z.O. droogmakerij in het 21e, de
Z.W. droogmakerij in het 28e en de N.O. droogmakerij in het 33e jaar
gereed komen. Met dien verstande, dat de drooggemaakte gronden nog 2 à 3
jaar zullen worden drooggehouden en voorloopig bebouwd en eerst in het
3e jaar na de verkaveling zullen worden uitgegeven.

Van belang is het echter op te merken dat in de Memorie van Toelichting
van het nu aanhangige wetsontwerp (1916) een „veel kortere tijd” voor de
droogmaking der vier inpolderingen als waarschijnlijk wordt aangenomen,
wat vooral met het oog op de rentebesparing van groot gewicht is. Voor
de uitvoering van den afsluitdijk wordt ook 9 jaar noodig geacht, maar
de in het 4e jaar te beginnen N.W. Droogmakerij zou in het 12e jaar, en
de in het 6e jaar aan te vangen Z.W. Droogmakerij reeds in het 15e jaar
gereed kunnen zijn.[7]

[7] Zie voorts bij Hoofdstuk VII.



IV. De gevolgen van technischen aard.


De voor- en nadeelen van technischen aard, die een gevolg zullen zijn
van het hierboven geschetste werk en die, zooals wij zien zullen, van
zeer groot belang zijn voor de omliggende gewesten, zullen bijna
uitsluitend voortvloeien uit de afsluiting. Wij zullen die hier eerst
nagaan.

[Kantlijn: Voor de waterkeering.]

~Voor de waterkeering.~

Op het afgesloten IJselmeer zullen hooge waterstanden alleen kunnen
worden veroorzaakt door grooten watertoevoer, voornl. van den IJsel,
belemmerden afvoer door de sluizen op Wieringen bij westelijke en
noordwestelijke stormen, terwijl bij storm het water naar de een of
andere zijde kan worden opgezet, maar, zooals wij zagen, zeker niet meer
in die mate als thans op de open Zuiderzee.

Zeer hooge waterstanden bij stormvloeden kunnen nu langs de
Zuiderzeekusten worden veroorzaakt 1º. doordat groote massa's
Noordzeewater door de zeegaten naar binnen worden gejaagd, 2º. door
opwaaiing, 3º. door de oorzaken onder 1º. en 2º. tegelijk, zooals o. a.
bij den stormvloed van 13/14 Januari 1916. Na de afsluiting vervalt
dus voor de kusten t. Z. van den afsluitdijk de eerstgenoemde oorzaak,
zoodat aldaar veel minder hooge standen te verwachten zijn dan nu.

Uit de 2e Nota der Zuiderzee-Vereeniging en het Verslag der
Staatscommissie is af te leiden, dat de hoogste standen die op
verschillende plaatsen langs het IJselmeer zullen kunnen voorkomen,
zelfs nog 1,5 à 2 M. zullen blijven beneden de hoogste die tot nu aldaar
zijn waargenomen.

Binnen de afsluiting worden de aangelegen landen door hooge
zeedijken beschermd behalve op een drietal punten aan de zuidkust
van Friesland, bij Vollenhove, langs een gedeelte van de kusten
van de Veluwe en Gooiland en bij Muiderberg. Die dijken zullen òf
nagenoeg geheel van alle onderhoud worden ontlast, voor zoover zij n.l.
aan de droogmakerijen grenzen, òf zeker belangrijk minder onderhoud
vereischen voor de gedeelten langs het IJselmeer. Kwestie's als die van
de Dronter Overlaat, het onbedijkt gedeelte tusschen den IJselmond en de
Geldersch-Overijselsche grens (waardoor ook gronden in 't noorden van
Gelderland op ongelegen tijden onder water komen), die van het Zwolsche
Diep (overstrooming van Zwolle en belette waterloozing), van de Eem
(dijkbreuken en overstroomingen er langs) zijn dan van zelf opgelost.
Voor zoover de graslanden aldaar dan het vruchtbaarmakend slib der
overstroomingen zullen missen, zij opgemerkt, dat als de overstroomingen
met zout- of brakwater ophouden, zich daarop een andere grassoort zal
vestigen, die met kunstmest behandeld een nog hoogere opbrengst zal
geven dan de tegenwoordige.

T. N. van den afsluitdijk zijn geen of slechts weinig hoogere
stormvloedhoogten te verwachten dan daar nu voorkomen, zooals ook de
Regeering in de Memorie van Toelichting van het thans door haar
ingediende wetsontwerp zegt[8].

[8] Ald. Bl. 7.

Wel zullen langs de Friesche kust tot op zekeren afstand t. N. van
Piaam en ter plaatse van den afsluitdijk, door de bijzondere wijze van
vulling en lediging van de noordelijke kom bij de dagelijksche getijden
(dus zonder sterken wind), de gemiddelde hoogwater- en laagwaterstanden
aldaar misschien een 40 cM. resp. hooger en lager worden en daardoor
wellicht ook de stormvloeden zooveel rijzen, vooral in den hoek
bij Piaam bij N.W. winden, maar daarvoor wordt ter geruststelling
voorgesteld de Friesche dijken t. N. van Piaam een verhooging te geven
tot de hoogte van den afsluitdijk aldaar, te niet loopende bij Zurig.

De vrees dat de stormvloedshoogten langs de noordelijke Friesche en
Groningsche kusten aanzienlijk zullen verhoogen door de afsluiting
is geheel ongegrond. De geschriften daarover in den laatsten tijd
verschenen gaan van de geheel onjuiste onderstelling uit, dat door de
zeegaten altijd evenveel water naar binnen zal blijven stroomen, ook
al wordt de zeeboezem daarachter tot op de helft verkleind. Voor de
bestrijding van die verkeerde meening zie men hierachter het 2de Deel:
„Weerlegging van bezwaren”.

[Kantlijn: Voor de afwatering.]

~Voor de afwatering.~

Het weinig veranderlijk peil van –0,40 N.A.P. van het IJselmeer
zal zeker een groote verbetering meebrengen voor de afwatering der
omliggende gewesten, o. a. die langs de (Utrechtsche) Vecht, de Eem,
voor de polders langs den Beneden-IJsel, het Zwarte Water en de
(Overijselsche) Vecht, voor het Land van Vollenhove, het Lindegebied,
enz.

Dat in den regel lage peil van het IJselmeer geeft ook een middel om
schadelijke zeer hooge standen van Frieslands boezem te voorkomen,—voor
dit gewest, waarvan de waterloozing zooveel bezwaren heeft, voorwaar
geen kleinigheid, als men bedenkt dat o. a. in Juli–Augustus 1894 door
hooge standen van Frieslands boezem (–0,25 à –0,14 N.A.P.) een schade,
voornl. aan den hooibouw, werd toegebracht, die toen op 2 millioen
gulden geschat werd,—en zulke hooge standen komen meermalen voor.
De bedoelde bezwaren zullen door de afsluiting niet geheel worden
weggenomen,—men is trouwens reeds bezig aan de zuidzijde van Friesland
stoombemaling van den boezem aan te brengen—maar zij zullen belangrijk
er door worden verminderd.

De kosten van gebruik en onderhoud der bestaande bemalingsmiddelen,
uitslaande op de Zuiderzee, zullen dus minder worden, die van de werken
welke ter verbetering zijn voorgesteld eveneens, terwijl andere, zelfs
zeer kostbare, geheel achterwege kunnen blijven.

Daar is b.v. het vraagstuk van de ~afwatering van den Vechtboezem~. Deze,
die behalve van de langsgelegen polders te Utrecht het water ontvangt
van een groot gebied en alleen door de sluis te Muiden kan loozen, als
dit niet door hooge Zuiderzeestanden belet wordt, is door die gebrekkige
uitwatering elk jaar één of meermalen zoo hoog opgezet, dat de loozing
van de landen erlangs belet wordt, sommige hiervan zelfs onder water
komen, doordat het Vechtwater op enkele plaatsen over de kaden loopt.
Middelen ter verbetering zijn voorgesteld, die op ½ à 1 millioen gulden
geraamd werden. Bij een weinig veranderlijken lagen stand van het
IJselmeer, dus voldoende loozing te Muiden, zijn die werken echter
geheel overbodig.

Bekend is ook de eeuwenoude kwestie der ~afwatering van de Geldersche
Vallei~, vooral veroorzaakt door de weinige samenwerking en zelfs
onderlinge tegenwerking der daarbij betrokken landen. Wordt aan de Eem
en het te maken verlengde, zooals voorgesteld wordt, een zeer ruim
profiel gegeven, dan wordt het lage IJselmeerpeil dicht bij Amersfoort
gebracht en _kan_ door een eenvoudige verruiming van sommige
waterleidingen in de Vallei de zaak op minder kostbare wijze en
gemakkelijker worden opgelost dan thans.

De ~afwatering van het Noordzeekanaal~, die van zooveel gewicht is,
omdat op dat kanaal o. a. de boezems van Rijnland en Amstelland en ook
Schermerboezem (t. N. van het voormalige IJ) loozen, en die nu plaats
heeft door een sluis te IJmuiden op de Noordzee en grootendeels met
behulp van een stoomgemaal te Schellingwoude op de Zuiderzee, zal door
de afsluiting zeer worden gebaat, omdat dan die afwatering grootendeels
_door sluizen_ op de Zuiderzee zal kunnen plaats hebben, zoodat de
scheepvaart weinig of geen last van het spuien te IJmuiden meer zal
ondervinden, terwijl zelfs groot waterbezwaar zonder afmaling zal kunnen
worden beheerscht[9].

[9] Zie hierover C. W. LELY c. i. Beschouwingen v. d. afwatering v. h.
     Noordzeekanaal in verband m. d. afsl. en droogm. d. Zuiderzee
     (Weekbl. De Ingenieur, Jaarg. 1914, bl. 203).

[Kantlijn: Verdwijnen der lage Zuiderzeestanden]

Zal aldus de afwatering der omringende landen bij afsluiting
der Zuiderzee gebaat worden, 1º doordat de loozing door hooge
Zuiderzeestanden niet meer zoo dikwijls en langdurig als thans kan
worden belet, 2º omdat wegens de minder sterke schommelingen van
het buitenwater de bemalingswerktuigen minder kostbaar behoeven te
zijn,—daartegenover staat het nadeel dat dan niet meer gebruik gemaakt
zal kunnen worden van de ~lage~ en ~zeer lage Zuiderzeestanden~, die nu
de afwatering van sommige streken ten goede komen, omdat een krachtige
loozing vooral afhangt van het verschil in hoogte tusschen binnen- en
buitenwater. Dit geldt vooral voor die streken, waarvan de waterloozing
hoofdzakelijk van die lage standen afhangt, zooals die van het N.W. van
Overijsel. Deze kunnen nu in het voorjaar bij de dan heerschende O. en
N.O. winden, dus lage afwaaiing van de Zuiderzee aldaar, hun groote
massa's overtollig winterwater gemakkelijk kwijt worden. Maar daarna
in den zomer, bewegen de getijen zich hier tusschen nauwe grenzen, de
gemiddelde ebben loopen er dan niet lager dan –0,10 à –0,15 N.A.P. af en
daar de landen dan waterstanden van –0,40 à –0,45 N.A.P. noodig hebben,
zoo is thans hun afwatering toch vaak onvoldoende. Is de zomer nat en
valt de regentijd vroeg in, dan gaat dikwijls reeds de eerste snede van
het hooigras, het voornaamste voortbrengsel van deze landen, verloren.
De tegenwoordige toestand is dus ook slecht of onvoldoende te noemen,
maar de meeste landen hebben tegen het aanschaffen van kostbare
stoomgemalen opgezien.

Wordt de Zuiderzee afgesloten, dan kunnen bedoelde lage standen niet
meer voorkomen en de toestand wordt geheel onhoudbaar. Maar dan worden
die landen gedwongen om stoomgemalen aan te schaffen, sommige na zich
eerst nog te hebben ingepolderd, en de aanleg en het gebruik van de
bemalingsmiddelen zal veel minder kostbaar zijn dan nu, omdat zij het
water dan niet meer op zoo hooge en veranderlijke buitenwaterstanden
behoeven op te brengen. Ook kunnen zij dan 's winters droog blijven,—nu
staan zij dan veelal onder water,—kunstmest aanwenden en dus ook
daardoor in voortbrengingsvermogen toenemen[10].

[10] Zie hierover meer uitvoerig: DEKING DURA. Iets over den toestand
     der afwatering in een deel van Overijsel. Tijdschr. Ned. Heide Mij,
     1909, bl. 173.

[Kantlijn: Invloed op de afwatering van Friesland.]

Wat ~Friesland~ betreft, daar zal dit bezwaar nog minder gelden.
Wel zullen bij een afsluiting de zuidelijke sluizen bij de lage
Zuiderzeestanden in het voorjaar niet meer kunnen meehelpen om
Friesland van zijn overtollig winterwater te bevrijden, maar dit nadeel
is voor de provincie betrekkelijk gering. Dit gewest, t. N. van de
Linde, toch brengt zijn water op een groot samenstel van meren, plassen,
kanalen, enz. »Frieslandsboezem” vormend, die door 13 sluizen langs de
Zuid-, West- en Noordkust op zee uitwatert. Nu is de meest gewenschte
stand van dien boezem in den zomer 10 à 15 cM. boven Friesch Peil (=
Z.P. = 0,66 N.A.P.) dus 0,56 à 0,51 beneden A.P., maar de gemiddelde
ebben t. Z. van Makkum zijn hooger, zoodat de sluizen aldaar slechts bij
lagere zeestanden, voornl. bij oostelijke winden in het voorjaar tot de
afwatering kunnen bijdragen. T. N. daarvan echter dalen de ebben al meer
en meer tot –1,44 N.A.P. in de Lauwerszee aan de Dokkumer Nieuwe Zijlen
en daar dit ook de meest vermogende sluizen zijn, zoo ligt daar het
voornaamste punt van loozing van Frieslandsboezem. Toch is die, vooral
voor onzen tijd onvoldoende, voornl. doordat de groote watermassa's van
het geheele gewest niet spoedig genoeg bij de noordelijke sluizen te
brengen zijn. Veel is reeds gedaan ten koste van veel tonnen gouds om
door verruiming der waterleidingen daarheen, enz. daarin verbetering te
brengen, maar de toestand is nog onvoldoende: men kan den boezemstand
niet genoeg beheerschen.

Dit brengt vooral zooveel schade teweeg, omdat een gedeelte der lage
landen, vooral in het Zuiden dus, niet ingepolderd is en dus bij hooge
boezemstanden wordt overstroomd,—bij een stand van +0.25 Z.P. staan
reeds 6000, bij +0.46 Z.P. 32000 HA. van die „buitenlanden” onder water.

Bovendien loopen bij zeer hooge standen ook een aantal polders in of
komen door belette loozing onder water. Die lage landen zijn natuurlijk
uitsluitend grasland; zij staan 's winters in den regel voor een groot
gedeelte onder, maar komen in natte zomers hooge standen voor, waarvan
wij hierboven een voorbeeld zagen, dan wordt ontzaglijke schade
geleden[11].

[11] De afwatering van Frieslandsboezem is uitvoerig behandeld door het
     Lid der Ged. St. v. Friesl. VAN WELDEREN Bn RENGERS in een rede,
     geh. v. d. verg. der Afd. Tietjerksteradeel der Fr. Mij van Landb.
     28 Dec. 1909,—opgenomen i. h. Tijdschr. d. Ned. Heide Mij, 22e
     Jaarg. (1910), bl. 35. Zie ook bl. 69 aldaar.

Dat de overstrooming door boezemwater die landen vruchtbaar zou maken,
kan alleen in zekere mate gelden voor de kleistreken, waar dat water
eenige kleideeltjes bevat, maar overigens niet. Kan men bovendien die
landen ook 's winters droog houden en ze met kunstmest behandelen, dan
stijgen zij ook daardoor zeker in waarde.

Reeds vele plannen zijn gemaakt ter verbetering van dezen toestand.
Zij zullen zich ten slotte wel oplossen in de stichting van één of
meer groote stoomgemalen aan de zuidzijde der Provincie, waartoe
reeds besloten werd. Maar kan men door de afsluiting der Zuiderzee,
dus afwatering op –0,40 A.P., in elk geval de zeer hooge boezemstanden
voorkomen, dan zullen aanleg en gebruik van die gemalen, voor zooveel
ze nog noodig zijn, zeker minder kosten.

De heer RENGERS meent dat _in jaren van normalen regenval_ de boezem
daardoor op +0.30 Z.P. zal te houden zijn, wat nu 's winters nagenoeg
nooit mogelijk is (Rapport a. h. Dag. Best. der Zuiderzee-Vereeniging
omtr. de voordeelen voor de Prov. Friesland en Noord-Holland te
verwachten v. d. afsluiting der Zuiderzee en de vorming van een
zoetwatermeer).

Wat echter Frieslands nu gebrekkige afwatering in hooge mate zal ten
goede komen, dat is, hoe vreemd dit oppervlakkig beschouwd ook moge
schijnen, de gelegenheid die door de afsluiting ontstaat voor aanvulling
van zijn boezem met zoet water in droge tijden.

[Kantlijn: Voor de wateraanvulling en waterverversching.]

Voor de ~wateraanvulling~ en ~waterverversching~.

Als door de sluizen op Wieringen steeds op zee wordt geloosd, terwijl
aanhoudend zoet water, hoofdzakelijk door den IJsel wordt aangevoerd,
dan is het duidelijk dat het IJselmeer reeds bij de afsluiting minder
zout zal zijn dan bij het begin van het werk en dat het niet lang daarna
zoet water of althans water van gering zoutgehalte zal bevatten.

Dit nu is wel het grootste voordeel dat een gevolg zal zijn van een
afsluiting der Zuiderzee. Men is dit gelukkig al meer en meer gaan
inzien. De daardoor verkregen verhooging van het voortbrengingsvermogen
der aangrenzende gewesten is zoo belangrijk, dat de kosten van de
afsluiting op zich zelve, dus zonder droogmaking, waarschijnlijk reeds
daardoor grootendeels zouden worden goed gemaakt.

Andere deelen n.l. van ons polderland, gelegen niet ver van de groote
rivieren, zooals Holland en Utrecht t. Z. van de Zuiderzee en het
voormalige IJ, kunnen daaruit altijd water verkrijgen in droge tijden.
Zoo laat o. a. Rijnland bij droogte en ter verversching van zijn boezem
te Gouda uit den Hollandschen IJsel water in,—70 à 190 millioen M³ 's
jaars al naar de behoefte, soms 2 millioen M³ per dag. Uit den aldus
aangevulden boezem laten de polders dan water naar binnen. Maar zulk
een bron van zoet water missen Friesland en N.W. Overijsel geheel,
Noord-Holland t. N. van het IJ (Noorderkwartier) grootendeels.

Om de voordeelen van het bezit van zulk een zoetwaterbron voor
deze gewesten naar waarde te kunnen schatten hebben twee bij
uitstek deskundigen, de HH. TH. VAN WELDEREN Baron RENGERS, Lid v.
Ged. St. v. Friesland, en K. BREEBAART JZN. te Winkel, op verzoek
der Zuiderzee-Vereeniging verslag uitgebracht over de voordeelen van
de voorziening met zoet water, resp. van de Provinciën Friesland en
Noord-Holland welke heeren zich daarbij nog door eenige specialiteiten
hebben doen voorlichten[12]. In het volgende is ook daaraan een en ander
ontleend.

[12] Zie: De afsluiting en drooglegging der Zuiderzee. Uitg. d. d.
     Zuiderzee-Vereeniging 1911.—Leid. 1911.

Het ~Noorderkwartier~ laat in tijden van watergebrek water in uit
den boezem van het Noordzeekanaal door de duikersluizen, soms ook
door de schutsluizen, te Nauerna en te Zaandam, dat zich dan in de
boezemwateren van dat geheele gewest, behalve in het oostelijk gedeelte
van Westfriesland kan verspreiden. Maar dat water is brak door de vele
schuttingen te IJmuiden en te Schellingwoude. Bovendien wordt het
vervuild, doordat Amsterdam zijn grachten doorspoelt—als men het zoo
noemen wil, want de drabbige massa heeft 8 dagen noodig om van het
oosten der stad naar het westen te komen—door Zuiderzeewater in te
laten bij Zeeburg en het te loozen op het Noordzeekanaal, in plaats van
andersom te spuien, wat echter wegens de dikwijls hooge Zuiderzeestanden
ƒ100.000 's jaars aan opmaling te Zeeburg zou kosten. Het genoemde
oostelijk deel van Westfriesland (Vier Noorder Koggen en het grootste
deel van Drechterland) laat 's zomers bij droogte water in _uit de
Zuiderzee_, dus zout water (zoutgehalte ongeveer 25 p. mille; de
Noordzee op onze kust ongeveer 33 p. m.).

Het voornaamste voordeel voor dit gewest van kaasproductie bij
uitnemendheid is gelegen in de gevolgen voor de zuivelbereiding. Dr.
VAN DER ZANDE en Dr. SCHEIJ van het Rijkslandbouwproefstation te Hoorn
zeggen: 1º dat door de gelegenheid van verversching met zoet water
ketelwater zal worden verkregen dat niet te schadelijk is voor ketels
en machines, ook in de streken waar het nortonwater zout of zeer zout
is; 2º dat het vee door het gebruik van brak water licht diarrhee
krijgt, waardoor de melk aan sterke verontreiniging blootstaat, hetgeen
gebreken in de zuivelproducten kan veroorzaken, b.v. losse kaas; 3º dat
vermenging van den afval der zuivelbereiding met brak water in de
slooten stankvorming bevordert.

In het Verslag van den Heer BREEBAART, samen met deskundigen opgemaakt,
wordt gezegd dat de vruchtbaarheid van alle soorten van gronden, vooral
van de grasgronden zeker zal worden verhoogd door geheel zoet water in
plaats van brak water, dat—zoo wordt o. a. voor de zandstreken
geconstateerd—voor den grasgroei zeer nadeelig is.

Ook zal het IJselmeer waarschijnlijk kunnen dienen als bron voor
drinkwaterleidingen in gemeenten die zich nu moeilijk of niet van
goed drinkwater kunnen voorzien. Te Hoorn heeft men nu voor ongeveer
drie ton gouds een (bron) drinkwaterleiding aangelegd, waarvoor het
water door diepe boring moest worden verkregen en daarna scheikundig
gezuiverd—duur dus voor zoo'n betrekkelijk kleine stad; te Medemblik
is in droge zomers voor grof geld drinkwater verkrijgbaar, dat per
spoortrein aangevoerd wordt uit Alkmaar of den Helder, enz.

Maar veel erger nog dan van Noord-Holland is de ~toestand van Friesland
in droge tijden~, daar dit geen enkele zoetwaterbron van beteekenis
bezit. Dan hoort men noodkreten uit dat gewest van water, meren, poelen,
plassen en vaarten, zooals o. a. in de Bolswarder Courant v. 15 Sept.
1904 uit Workum: „In den omtrek van onze stad en verderop naar Bolsward
en Makkum ziet het er met de landerijen treurig uit. Vele perceelen
hebben een echt wintersch aanzien, dor en kaal, waarop het weidende vee
nauwelijks den honger kan stillen. Daarbij ontbreekt het drinkwater in
de slooten, zoodat het ongerief en de schade zeer groot zijn. Onder
Bolsward wordt op een boerderij nu reeds zeven weken hooi gevoederd
aan de beesten en op verschillende plaatsen aldaar melkt men minder
dan de helft in gewone jaren. Met groote bezorgdheid zien de veehouders
den winter tegemoet, die lang en moeilijk zal worden”. Of van dien
ouden Fries uit westelijk Friesland, die aan den secretaris der
Zuiderzee-Vereeniging schreef: „Wij hebben geen bruikbaar slootwater
meer in de polders, noch voor drinken van het vee noch voor de
afscheiding der perceelen. De meeste slooten liggen eenvoudig droog.

In de vaarwaters staat nog een weinig en dat is pap geworden. Het
scheepvaartverkeer gaat zeer bezwaarlijk. Het weinige water dat er
overbleef is zout geworden door de vermenging met binnengeschut
zeewater. Alle visch is dood. Ziedaar de toestand langs de westelijke
kust van Friesland. Verder in de Provincie is de toestand dezelfde op
slechts ééne uitzondering na: daar is het overgebleven water iets minder
zout”[13].

[13] Medegedeeld in het Handelsblad v. 27 Okt. 1904 door Mr. G.
     VISSERING, destijds Secretaris van de Zuiderzee-Vereeniging.

Een ander nadeel voegt zich nl. in droge tijden bij het gebrek aan
water, dat van het ~verzouten~ van het overblijvende, vooral in het
westen der Provincie, door het vele schutten, voornamelijk te Harlingen,
ook te Stavoren, maar het zoutgehalte is daar geringer. Daardoor worden
veel beesten ziek, de hoedanigheid der zuivelproducten lijdt er door, de
visch sterft, de industrie lijdt schade door het zoute ketelwater, enz.

In meergenoemd Verslag zeggen de drie vakmannen-rapporteurs omtrent den
invloed van zoet water in Friesland op den toestand van ~landbouw~,
~veeteelt~ en ~zuivelbereiding~: „Veel grooter dan deze reeds zoo
belangrijke schade”—nl. door te hoogen waterstand—„is die welke _te
lage_ waterstand in den zomer veroorzaakt. Wanneer de droogte lang
aanhoudt en ook de slooten beginnen droog te worden, dan zijn de ellende
en de schade niet te overzien.” In 't bijzonder wordt dan aangetoond
de mindere opbrengst van de melk, zoowel wat de hoedanigheid als de
hoeveelheid betreft, niettegenstaande krachtige voeding van het vee,
door het gebruik van onzuiver drinkwater. De hoedanigheid hiervan laat
bijna overal in de Provincie te wenschen over.

Ook de ~scheepvaart~, die in Friesland van zooveel beteekenis is, lijdt
in zulke tijden zeer door watergebrek, daar dan standen van 30, soms ook
van 40 en 50 cM. beneden Friesch Peil voorkomen,—en dit geldt zoowel
voor de kleine schipperij als voor de groote tjalkvaart op den waterweg
de Lemmer–Stroobos, deel uitmakende van dien van Holland naar Groningen;
schepen raken dan aan den grond en versperren vaarwaters. Beide zullen
dus zeer gebaat worden als de boezem altijd op peil kan gehouden worden
door inlating uit het IJselmeer.

Een tak van bedrijf die bij den tegenwoordigen toestand dikwijls veel
schade lijdt is ook de ~zoetwatervisscherij~,—omdat nu elk jaar
bij de voorjaarsafstrooming groote massa's vischkuit en broed op de
droogvallende buitenlanden verloren gaan, omdat nu 's zomers veel zout
water op den boezem komt, wat groote uitgestrektheden ongeschikt maakt
voor visch (behalve voor paling) en veel visch doodt, en eindelijk
omdat het afvalwater van enkele fabrieken (o. a. van de beruchte
stroocartonfabriek te Leeuwarden) het zeer gedaalde boezemwater voor
visch nog geheel bederft. Het Verslag meent, dat de opbrengst in een
droog jaar wel tweemaal zoo groot zou kunnen zijn als een
ververschingsbron achter de hand was.

De ~volksgezondheid~ wordt tegenwoordig benadeeld, omdat de boezem niet
zoo noodig ververscht kan worden bij vervuiling, bij rotting veroorzaakt
door het hooge zoutgehalte, en omdat het boezemwater vaak door de
schippers gedronken wordt. Het telkens droogvallen der gronden bevordert
ook malaria, voornamelijk als het overstroomingswater brak of zout was.

Afsluiting der Zuiderzee en inlaten van zoet water uit het IJselmeer zal
meebrengen zuiver water, zuiverder lucht en vermindering van het gevaar
voor epidemische ziekten.

~Handel~ en ~nijverheid~ zullen er ook zeker bij winnen als het
gebrekkig verkeer door te lage waterstanden in den zomer niet meer
zal voorkomen. In het Nieuwsblad van Friesland van 7 Okt. 1905 deelt
Aquarius mee, dat het aantal stoomketels in Friesland 550 bedraagt
(incl. die van de stoombooten) en dat die minstens 6 keer per jaar meer
moeten gewasschen worden dan wanneer geheel zoet water ten dienste stond
voor de ketelvoeding. De kosten daarvan en de stagnatie in het bedrijf
worden per keer gemiddeld op ƒ25.-, dus per jaar op ƒ150.- geschat,
dus voor alle ketels samen op ƒ82.500 per jaar, welk bedrag echter
vermeerderd moet worden wegens de grootere slijtage der ketels.

Voor een deel is het gezegde ook van toepassing op het Land van
Vollenhove t. N.W. van het Meppelerdiep.

En, zooals reeds werd opgemerkt, nog een groot voordeel voor Friesland
en het Land van Vollenhove zal aan de mogelijkheid van voldoende
zoetwateraanvulling ten allen tijde verbonden zijn, nl. ~verbetering der
afwatering~.

In het voorjaar toch, als het winterwater moet worden verwijderd en de
landbouw flink lage waterstanden noodig heeft, zoodat ook natte tijden
daarna weinig of geen schade kunnen veroorzaken, laat men veelal het
water niet zooveel afstroomen als gewenscht is,—omdat men niet durft,
n.l. met het oog op een drogen tijd die volgen kan.

Gaat men de bijna angstvallige zorg na waarmee in Friesland het tijdstip
en de duur van afstrooming met de zeesluizen geregeld wordt[14], dan
blijkt daaruit hoe de gezaghebbers altijd geslingerd worden tusschen
de vrees voor te veel en die voor te weinig water. De Heer RENGERS,
die daaraan zelf zooveel deelnam, zegt dan ook in zijn meermalen
aangehaalden rede: „_Zoolang de waterinlating in Friesland niet gevonden
is, zal de beheersching van den waterstand onvolkomen blijven_”.

[14] Tijdschr. Ned. Heide-Maatschij, 22e Jaarg. (1910), bl. 41 e. v.

Heeft men echter in het IJselmeer steeds een zoetwaterbron beschikbaar,
waaruit men altijd putten kan zooveel men noodig heeft, dan zal men ook
elk oogenblik den boezem zooveel durven verlagen als men wil, omdat
aanvulling daarna altijd mogelijk is.

[Kantlijn: Kwel door en onderdoor den afsluitdijk.]

Er is wel eens twijfel gerezen omtrent de mogelijkheid om door
een afsluitdijk het zeewater werkelijk van het IJselmeer te
scheiden,—eenige onvermijdelijke doorkwelling daargelaten.

Indertijd heeft de Hoogleeraar HARTING de vrees uitgesproken, dat als
de afsluitdijk op diluvisch zand of zelfs op een daarop rustende keilaag
werd aangelegd, zooveel water door dat zand naar binnen zou dringen, dat
men den bodem daarachter niet zou kunnen droogleggen: door hem genomen
proeven waren in dit opzicht niet geruststellend[15].

[15] P. HARTING. De geol. en phys. gesteldheid v. d. Zuiderzeebodem.
Versl. en Med. Afd. Nat. K. Ak. v. Wet., Dl. XI, 2e Reeks.

Een commissie uit de Kon. Akademie van Wetenschappen benoemd om dit
vraagstuk in 't bijzonder te onderzoeken, meende evenwel terecht, dat
uit laboratoriumproeven in nauwe glazen buizen en met van elders
(dus niet van den Zuiderzeebodem) gehaald zand genomen, dus onder
omstandigheden die zeer van de werkelijkheid verschilden, voor de
praktijk weinig of niets viel af te leiden[16].

[16] Verslag v. d. Comm. t. onderzoek n. d. mate waarin water onder
verschillende drukhoogte door zandmassa's van verschillende
samenstelling en breedte stroomt. Uitg. d. d. Kon. Ak. v. Wet. Amst.
1887.

HARTING zelf kende aan die proeven daarom ook slechts een betrekkelijke
waarde toe. De kwel, die afhangt van de geaardheid van den grond, van
de lengte over welke de doorkwelling plaats heeft en van het verschil
in waterstand buiten en binnen (drukhoogte), zou op grond van op
verschillende plaatsen in ons land opgedane ondervinding, volgens de
Commissie bij een drukhoogte van 4 M. nog betrekkelijk gering zijn.
En hierbij werd niet alleen rekening gehouden met een kwel door den
afsluitdijk, maar ook met die door de kaden langs boezemmeren en
boezemkanalen (Regeeringsontwerp 1877), samen 6 maal zoo lang als de
dijk zelf.

Bij het ontwerp Zuiderzee-Vereeniging-Staatscommissie is de drukhoogte
in normale omstandigheden bij H.W. slechts 0,80 M., terwijl er zelfs
gedurende een gedeelte van elk getij overdruk _van binnen naar buiten_
zal zijn. Gebruik makende van dezelfde wijze van berekening als de
genoemde commissie vindt men, dat in gewone omstandigheden slechts 1⁄90,
bij stormvloed slechts 1⁄22 naar binnen zou kwellen van de hoeveelheid
zoetwater die in dezelfden tijd bij middelbaren IJselstand op het meer
vloeit.

De kwel zal dus geen noemenswaardigen invloed hebben op het zoutgehalte
van het water van het IJselmeer.

[Kantlijn: Beschikbare hoeveelheid water ter inlating.]

Een andere vraag is: Zal in droge zomers altijd een voldoende
hoeveelheid zoet water beschikbaar zijn ter inlating in de nieuwe
polders en de aangrenzende gewesten?

Deze kwestie wordt uitvoerig behandeld in de 4e Nota der
Zuiderzee-Vereeniging.

De waterplas binnen de afsluiting verliest door verdamping en wordt
aangevuld uit het water dat rivieren en boezems, vooral de IJsel er
op brengen. Een gunstige omstandigheid is, dat in de maanden als de
verdamping het grootst is (1 Mei–1 September) de IJsel gewoonlijk niet
het minst afvoert, daar hij dan ook gevoed wordt door het smelten van
sneeuw en ijs in het brongebied van den Rijn; in 't algemeen is de
afvoer het kleinst in de herfstmaanden.

Uit die nota blijkt o. a., dat in 10 jaren van het tijdvak 1871–1885
(in de andere jaren zou òf weinig ingelaten of de aanvoer betr.
groot geweest zijn) alleen in Mei 1880 en Aug. 1885 eenig tekort zou
geweest zijn om de nieuw drooggemaakte gronden, Friesland en Hollands
Noorderkwartier van water te voorzien,—wat echter slechts een daling
van 2 cM. van het IJselmeer zou kunnen veroorzaakt hebben. Dit zou dus
zeker geen bezwaar geweest zijn, vooral als men bedenkt, dat op zeer
ruime waterinlating behalve in de nieuwe landen (5 × die van Rijnland)
en een te groote verdamping (gemeten n.l. in kleine verdampingsmeters)
gerekend is.

Daar het aangenomen peil van het IJselmeer –0.40 A.P., dat van
Frieslandsboezem –0,66 en dat van Schermerboezem (Noorderkwartier) –0.58
A.P. is, zoo zal bij dien stand altijd water ingelaten kunnen worden.
Mocht de stand van het meer lager zijn of plaatselijk door afwaaiing
dalen, dan kan men dien tijdelijk b. v. in April en Mei door het sluiten
der sluizen wat verhoogen, b. v. tot –0,20 A.P., wat ook voor de
scheepvaart gewenscht is.

Van Frieslands sluizen is alleen de bestaande Lemstersluis voor
waterinlating geschikt, maar zij alleen is daartoe niet vermogend
genoeg. Er zal daarom aan de zuidzijde nog een inlaatsluis moeten
bijgebouwd worden.

[Kantlijn: Gevolgen der afsluiting voor de scheepvaart.]

~Voor de scheepvaart.~

Door de afsluiting zal de scheepvaart geen nadeel ondervinden,
integendeel in menig opzicht worden gebaat.

De scheepvaart op de Zuiderzee is n.l. voor een zeer groot gedeelte, ⅓
à ½ van de geheele scheepvaartbeweging, van en naar Amsterdam gericht.

Dan volgen wat de grootte van die beweging betreft het Zwolsche Diep,
de Lemmer en het Keteldiep (IJsel), voorts Harlingen, Muiden, Hoorn.

In gewone omstandigheden wordt, bij de grootendeels langdurige vaarten,
niet „op tij” gevaren; de verschillen tusschen H.W. en L.W. zijn
trouwens gering,—in de zuidelijke kom 25 à 50 cM.—ook in vergelijking
met de schommelingen van den waterstand door den wind veroorzaakt.

Het peil van –0,20 A.P. van het IJselmeer in den zomer is ongeveer
gelijk aan den tegenwoordigen laagwaterstand in het midden van de
zuidelijke kom, dat van –0,40 A.P. 's winters ongeveer 20 cM. lager.
Maar deze verlaging komt ook nu herhaaldelijk voor bij lage ebben,
of door afwaaiing. Standen beneden –0,60 A.P., zooals nu wel eens
voorkomen, zullen zelden meer op het IJselmeer worden aangetroffen.

Zooals reeds bij de beschrijving van het plan is opgemerkt, zou echter
door de afsluiting de ~bevaarbaarheid t. O. van Schokland~ onvoldoende
worden. Daarin zal worden tegemoet gekomen door de verlenging van het
Zwolsche Diep tot t. Z. van Schokland.

Ook zagen wij dat vóór het tot standkomen der afsluiting eenige
~havens~, die nu niet met L.W. bevaren kunnen worden en waarvoor
dan H.W. moet worden afgewacht, door uitbaggering en verlenging
der havendammen eenige meerdere blijvende diepte moet worden
gegeven,—zoodat zij dan ten allen tijde bevaarbaar worden.

Na de droogmaking der vier deelen blijft in 't algemeen het diepste
gedeelte der Zuiderzee over voor het IJselmeer en voor den breeden
waterweg van Amsterdam daarheen. De ondiepste plaatsen komen voor
in de geul die naar de Oranjesluizen voert en waarin nu bij het
Vuurtoreneiland bij L.W. slechts 21 à 23 dM. water staat. Eenige
baggering zal daar plaatselijk moeten helpen.

Een voordeel is dat de ~schuttingen~ door de Oranjesluizen te
~Schellingwoude~ zeer zullen worden bekort wegens het kleiner
verschil tusschen de standen op het Noordzeekanaal en het IJselmeer;
waarschijnlijk zal de doorvaart nu en dan bij gelijk water kunnen
plaats hebben.

Voor de ~vaart op Harlingen~ zal, zooals wij zagen, een nieuw aan te
leggen kanaal van Piaam naar die plaats dienst doen.

Zal dus de bevaarbaarheid door het aangenomen peil van hef IJselmeer
niet worden geschaad, in enkele opzichten zelfs bevorderd, er zal zeker
een ~veel veiliger vaart~ worden verkregen. Op het IJselmeer zal het
niet meer in die mate spoken als nu en dan op de Zuiderzee het geval
is. Menige hooge lading of deklast ging op de soms woeste watervlakte
van dezen zeeboezem verloren, om van het verlies van vaartuigen
en menschenlevens niet te spreken;—zulke ongevallen zullen na de
afsluiting wel nooit meer voorkomen. Die veiliger vaart is van groot
belang, ook in verband met de groote waterwegen in het noorden des
lands.

[Kantlijn: Zand- en slibaanvoer op het IJselmeer.]

Een kwestie die in de eerste plaats de scheepvaart raakt is de
~verondieping van het IJselmeer door het zand en de slib~ die de IJsel
daarin zal aanvoeren.

Wat den zandafvoer van die rivier aangaat, die op ongeveer 200.000 M³
per jaar kan worden geschat[17], het zand zal zich na de afsluiting wel
op dezelfde plaats blijven neerzetten als daarvóór, nl. op een 2700 HA.
groote oppervlakte buiten den Ketelmond, van waar het dan evenals nu kan
worden weggebaggerd.

[17] Not. Verg. Kon. Inst. v. Ingenieurs. 13 Sept. 1887.

De massa slib door den IJsel meegevoerd moet op 400.000 M³ 's jaars
gesteld worden[18]. Werd deze hoeveelheid gelijkmatig verdeeld over den
bodem van het 145.000 HA. groote meer, dan zou die in de eerste halve
eeuw na de afsluiting den bodem slechts 1,5 cM. verhoogen. Het spreekt
echter van zelf dat de verdeeling niet gelijkmatig over de geheele
oppervlakte zal geschieden en dat, waar voorkomen moet worden dat de
ophooging hinderlijk voor de scheepvaart wordt, de slibneerslag moet
worden weggebaggerd.

[18] Nota's der Zuiderzee-Vereeniging I en VIII. Bijl. 2.

Daarom werd door de Staatscommissie op de voorloopige begrooting van het
werk in het eerste jaar een kapitaal van ƒ300.000 gebracht, dat na 66
jaar tegen 3½ percent aangegroeid tot ƒ2.857.000 een rente zou geven
voldoende om jaarlijks 400.000 M³ tegen 25 cts per M³ uit het IJselmeer
te baggeren. Daarbij werd echter de neerslag in de eerste 66 jaar over
het hoofd gezien, al zal die wel voor een groot deel binnen de
droogmakerijen vallen.

Intusschen is de juiste daarvoor noodige som vooruit moeilijk te
bepalen. Immers er zullen aanhoogingen kunnen voorkomen, b.v. ter
weerszijden van het verlengde Zwolsche Diep, aan de binnenzijde tegen
den afsluitdijk, die kunnen blijven liggen, daar zij de scheepvaart
niet hinderen en ook de waterberging van het IJselmeer, die alleen van
zijn oppervlakte en niet van de diepte afhangt, niet kunnen wijzigen.
Daarentegen is op enkele andere plaatsen veel hinderlijke neerslag te
verwachten o. a. in het zuidelijk einde van den breeden waterweg naar
Amsterdam, in verband met de richting van den meest heerschenden wind
(Z.W.) en de daardoor veroorzaakte onderstrooming in tegengestelde
richting[19].

[19] Zie de Nota van het lid der Staatscommissie J. W. WELCKER als
     Bijlage bij het Verslag dier Commissie.

[Kantlijn: Bezwaren van technischen aard.]

Tegen sommige van de voorgestelde werken zijn, vooral in den
laatsten tijd, ~bezwaren~ gemaakt ~van technischen aard~, veelal door
tegenstanders breed uitgemeten ter bestrijding van het geheele plan.
Dit nu is een fout. Al mochten enkele opmerkingen omtrent den aanleg
van onderdeelen gegrond zijn, dan nog kunnen zij het geheele plan als
zoodanig niet treffen. Die onderdeelen moeten dan op andere wijze
worden aangelegd.

Maar in elk geval zijn zulke opmerkingen geheel ontijdig.

Want men bedenke wel, dat het plan der
Zuiderzee-Vereeniging-Staatscommissie niets anders is dan een
voor-ontwerp in groote trekken, om de gedachten te bepalen en de kosten
ongeveer te kunnen nagaan.

Maar als de verantwoordelijke ingenieurs aan het werk gaan en van de
onderdeelen de ontwerpen gaan opmaken, waarnaar zij zullen worden
uitgevoerd, dan zullen zij ongetwijfeld rekening houden met het beste en
nieuwste wat de wetenschap hun aan de hand doet en zullen die ontwerpen
dikwijls in menig opzicht afwijken van het globale plan.

Daarom leest men o. a. in de Memorie van Toelichting bij het Ontwerp
van Wet tot indijking en droogmaking van de Wieringermeer (Wetsontwerp
KRAUS, 1907): „Het ligt niet in de bedoeling van de ondergeteekenden,
dat het plan der indijking en droogmaking van de Wieringermeer en van
de overige in verband daarmede uit te voeren werken reeds thans tot in
onderdeelen zouden worden vastgelegd. Het voornemen bestaat om, zoodra
door aanneming van dit wetsontwerp in beginsel tot de uitvoering van het
werk zal zijn besloten, de nadere uitwerking der plannen ter hand te
doen nemen. Enz.”

Ten duidelijkste blijkt het boven gezegde uit het „Verslag der
onderzoekingen v. h. Bureau voor het opmaken van een meer uitgewerkt
plan met begrooting voor den aanleg van een gedeelte van de afsluiting
der Zuiderzee en indijking en droogmaking van de Wieringermeer,
samengesteld door den ingenieur van 's Rijks Waterstaat ~de Blocq van
Kuffeler~”. Men ziet daaruit dat in bijna alle onderdeelen,—in sommige
zeer veel!—is afgeweken van het globale plan der Staatscommissie, o. a.
ten opzichte van de plaats, afmetingen, enz. der buitendijken, van de
afwaterings- en scheepvaartkanalen ten behoeve der aangrenzende landen,
vooral ook ten aanzien van de bestrijding der kwel uit de diluviale
gronden van Wieringen, enz. enz.

Zoo is b.v. critiek uitgeoefend op de wijze van aanleg, de afmetingen,
enz. van de meerdijken die de vier droogmakerijen moeten beschermen—een
zaak van belang, omdat zelfs twijfel aan de veiligheid der bewoners
van de nieuwe landen van grooten invloed zou kunnen zijn op de oeconomie
van het geheele plan. Maar het is immers niet denkbaar, dat de
waterstaats-ingenieurs, belast met het ontwerpen en uitvoeren van die
dijken, hetgeen daaromtrent in het Verslag der Staatscommissie gezegd en
geteekend is klakkeloos zouden overnemen.

Zoo is ook beweerd, dat de kruin van den afsluitdijk te laag ontworpen
is, omdat na de afsluiting aldaar hoogere stormvloeden zullen voorkomen
dan nu. De Zuiderzee-Vereeniging (2e Nota, bl. 15) en de Staatscommissie
meenen dat bij storm in de diepe geulen, zooals die van het Vlie en van
den Texelstroom weinig of geen opwaaiing plaats heeft, maar dat van
daaruit het water opwaait over de ondiepere gedeelten, b.v. uit het Vlie
naar de Friesche kust, wat te Harlingen eene hoogste waterstand bij
stormvloed van +2,90 A.P. heeft veroorzaakt. Daar nu de Texelstroom op
ongeveer denzelfden afstand van den afsluitdijk komt te liggen als het
Vlie van de Friesche kust, zoo zal de opwaaiing daaruit naar den dijk
niet grooter zijn en hiernaar is, rekening houdende met een sterken
golfoploop tegen den dijk, de hoogte hiervan bepaald. Deze redeneering
zal wel juist zijn, wordt ook niet weersproken.

Maar het is de vraag of de _gewone_ (gemiddelde of dagelijksche)
vloeden bij den afsluitdijk misschien wat hooger zullen stijgen dan
nu en in verband daarmede ook de stormvloeden daardoor wat zullen
rijzen[20].

[20] Zie „Weerlegging van bezwaren”, bl. 123.

Een aanzienlijke verhooging der stormvloeden t. N. van den afsluitdijk
en zelfs langs de noordelijke kusten van Friesland en Groningen, doordat
de bergruimte van de Zuiderzee en de Wadden dan tot op ongeveer de
helft verkleind wordt, is een schrikbeeld waarmee in den laatsten tijd
geheel ten onrechte onrust wordt veroorzaakt. Immers er behoeft dan
ook slechts ongeveer de helft van het water door de zeegaten naar
binnen te stroomen om de overgebleven kom zoo hoog op te zetten dat
er evenwicht is tusschen het water binnen en buiten[21]. Terecht
zegt dan ook de Regeering in de Memorie van Toelichting van het nu
ingediende wetsontwerp, dat „geene of slechts geringe verhooging van
de stormvloedhoogten, als gevolg van de afsluiting, is te verwachten”
(bl. 7).

[21] Ald., bl. 118 e. v.

Hoe dit zij, deze quaestie zal nog wel worden nagegaan, voordat
met den bouw van den afsluitdijk begonnen wordt, niet alleen om de
hoogte van dien dijk zelven en van die der aansluitende Friesche
en Noord-Hollandsche dijken, maar ook om andere zaken die met de
waterstanden aldaar samenhangen, o. a. de te verwachten snelheden in de
sluitgaten, enz. Mocht dan blijken dat de afsluitdijk 0,50 M. hooger
moet worden gemaakt, welnu dan kan en zal dat zeker gebeuren, maar
daarmee staat of valt niet de wenschelijkheid of de mogelijkheid van
het geheele werk.

[Kantlijn: Gebruik van gewapend beton.]

Het voor-ontwerp van de Staatscommissie is reeds 20 jaar oud. Het kan
en zal waarschijnlijk gebeuren dat sommige onderdeelen geheel anders
zullen worden gemaakt dan werd voorgesteld.

Vooral het gebruik van ~gewapend beton~, dat in den laatsten tijd meer
en meer toepassing vindt, zal misschien zulke belangrijke wijzigingen
meebrengen,—wat ook invloed kan hebben op de kosten.

Daarom noodigde de Zuiderzee-Vereeniging in 1909 een commissie uit
om verslag uit te brengen over de vraag: „in welke mate kan gewapend
beton in uitgebreiden zin van toepassing zijn bij den afsluitdijk, de
meerdijken, den bouw der kunstwerken, enz., ter bezuiniging bij de
uitvoering, onder behoud van gelijke deugdelijkheid in aanleg en
onderhoud?”

Deze „gewapend-betoncommissie”, samengesteld uit de HH. Mr. P. VAN
FOREEST, Dijkgraaf v. d. Hondsbossche en Duinen tot Petten, A. W. BOS,
Dir. Gemeentewerken Amsterdam, J. M. VAN ELZELINGEN, Hoofdingenieur
v. d. Prov. Waterstaat in Zuid-Holland, B. HOGENBOOM, Oud-Inspecteur
Generaal van 's Rijks Waterstaat, G. J. DE JONGH, Dir. Gemeentewerken
Rotterdam, J. W. C. TELLEGEN, Dir. Gem. Bouw- en Woningtoezicht
Amsterdam en L. VOLKER AZN., aannemer, bracht Sept. 1911 haar verslag
uit[22].

[22] Uitgave v. d. Zuiderzee-Vereeniging. Leiden 1911.

De groote meerderheid der Commissie stelt voor de afsluiting te
verkrijgen door in de sluitgaten, na aanvulling der geulen met zand en
zinkwerk, twee rijen bakken van gewapend beton, lang 50, breed en hoog 5
M., met tusschenruimten in verband tegen elkaar steunend, te doen zinken
en daarop en daartegen het lichaam van den dijk op te werken, zoodat zij
niet aan de inwerking van zeewater zijn blootgesteld. Eenige besparing
van kosten is misschien daardoor te verkrijgen, maar nog moeilijk te
bepalen. Maar de Commissie meende dat daarmede aanzienlijke besparing
in tijd zou te verkrijgen zijn en dit is een groot voordeel, ook uit
finantieel oogpunt.

Op de andere werken zouden niet veel kosten te besparen zijn behalve op
de sluiswerken op of bij Wieringen. De meerderheid was van oordeel, dat
het beter was deze binnen een cirkelvormigen ringdijk in zee t. O. van
Wieringen aan te leggen, omdat daardoor 7 ton onteigeningskosten voor
het kanaal door Wieringen zouden worden uitgespaard, 250 HA. aldaar niet
behoeven te worden opgeofferd en de afsluitdijk 1 KM. korter (1 millioen
gulden) kan worden.

[Illustratie]



V. De aanwinst van grondgebied.


[Kantlijn: Internationale beteekenis van Nederland verhoogd.]

Door de vergrooting van het grondgebied van een staat met een gansche
provincie, bestaande uit zeer vruchtbare gronden, wordt de beteekenis
van dien staat belangrijk verhoogd.

Wel wordt met zulk een annexatie als hier bedoeld geen nieuwe bevolking
onmiddellijk ingelijfd, maar de uitbreiding der bestaansmiddelen, die
vele duizenden tot welvaart zal voeren, brengt mede een betrekkelijk
sneller toename der oude bevolking.

[Kantlijn: Aard der gronden.]

Die vermeerdering van beteekenis hangt echter voor een groot gedeelte
af van den aard van den aangewonnen grond. En daaromtrent behoeft geen
twijfel te bestaan.

Een groot aantal ~grondboringen~ zijn verricht. Voor het plan BEIJERINCK
werden in 1866 in het zuidelijk deel reeds 134 grondboringen gedaan;
deze werden voor het Regeeringsontwerp in 1875 nog met 271 vermeerderd.
Tusschen Vollenhove, de noordpunt van Schokland en den Ketel deed de
Staatscommissie van 1878 voor de verbetering van het Zwolsche Diep 102
boringen uitvoeren. In het Wieringermeer zijn in 1869 grondboringen
verricht[23]; bovendien zijn er daar in 1880 nog 120 gedaan. Op de
Wadden t. Z. van Ameland zijn blijkens het Verslag v. Commissarissen
der Maatschappij tot landaanwinning op de Friesche Wadden in 1879
280 boringen verricht; in 1889 is daar door den Heer LELY een
nader onderzoek gedaan. Toen moesten nog over ruim de helft der
Zuiderzee-oppervlakte (met inbegrip der Wadden) boringen plaats hebben,
die in 1889 en 1890 door de Zuiderzee-Vereeniging ten getale van 2128
zijn uitgevoerd.

[23] Ontwerp tot Indijking van de Wieringermeer, opgem. d. d. Commissie
     uit de Waterschappen.—Haarlem 1874.

Binnen den ontworpen afsluitdijk vallen 1049 van genoemde boringen.

Het onderzoek der grondmonsters in het zuidelijk gedeelte is indertijd
gedaan door Prof. VAN BEMMELEN en de uitkomsten zijn meegedeeld in zijn
rapport, overgelegd als Bijlage N bij het Regeeringsontwerp van 1877.

Prof. VAN BEMMELEN was van oordeel, „dat de kleigronden van de
Zuiderzee” (klei tot 50 perc. zand) „in kwaliteit gelijk zullen zijn
aan de kleigronden der IJpolders en dat de lichte kleigronden” (50 à
70 perc. zand) „der Zuiderzee in kwaliteit gelijk zullen zijn aan de
gronden der Groninger noordelijke zeepolders”.

Prof. MAYER, Dir. v. h. Landbouwproefstation te Wageningen, onderzocht
de grondsoorten na de laatste boringen van 1890 en kwam op grond daarvan
en van het onderzoek van Prof. VAN BEMMELEN tot het besluit: „dat
minstens ¾ van de gronden der toekomstige polders zal zijn bouwgrond
van groote waarde en slechts een ondergeschikt gedeelte van geen
onmiddellijke waarde”.[24]

[24] Over de boringen en het onderzoek der grondmonsters handelt
     uitvoerig Nota 6 der Zuiderzee-Vereeniging.

Bij deze uitspraak werd echter het zand als „van geen onmiddellijke
waarde” beschouwd. Maar nu, 25 jaar later, weten wij dat ook vele
zandgronden bij een goede behandeling en bemesting wel degelijk een
belangrijk voortbrengingsvermogen vermogen kunnen hebben, vooral als
zij laag genoeg liggen ten opzichte van den algemeenen waterstand om tot
grasland te worden gemaakt. Zand werd hier genoemd alle zandgrond die
uit meer dan 90 percent zand bestaat; het bevat dus nog kleideeltjes die
tot de vruchtbaarheid er van bijdragen.

Wat de geologische gesteldheid der nieuwe gronden betreft kan men dus
gerust zijn.

Intusschen hangt de vruchtbaarheid niet alleen van de geaardheid der
gronden zelve af, maar ook van een ~goede afwatering~ en, in droge
tijden, van een ~voldoende wateraanvulling~.

De nieuwe gronden moeten flink diep „uit het water gehaald” kunnen
worden, m. a. w. het polderwater moet op voldoend laag peil kunnen
gebracht worden en _spoedig_ gebracht kunnen worden, ook bij sterken
regenval.

[Kantlijn: Ontzilting der nieuwe gronden.]

Is dit het geval, dan kunnen zij na de droogmaking ook spoedig
ontzilt worden door de daarop vallende regens. Prof. VAN BEMMELEN zegt
daaromtrent: „Hoe snel de uitspoeling van de chloruren plaats heeft,
zoodra de aan zee ontwoekerde akkers aan een krachtige bemaling worden
blootgesteld, is in de IJpolders gebleken.

.... Vergelijkt men dezen goeden afloop met de lijdensgeschiedenis van
den Anna-Paulownapolder (1847) en den Waard- en Groetpolder (1844) en
vele Zeeuwsche polders, dan valt het groote verschil in het oog. _Dit
verschil is alleen aan de bemaling toe te schrijven._ De genoemde
polders werden gebrekkig door windmolens bemalen, de IJpolders van het
begin af door stoomwerktuigen, welker vermogen in sommige polders later
nog versterkt is geworden”.[25]

[25] Zie hierover meer uitvoerig VAN BEMMELEN. Verslag omtr. het
     onderzoek v. d. monsters der grondboringen in de Zuiderzee
     v. 1875, gev. als Bijl. N bij het Ontwerp van Wet omtrent de
     bedijking en droogmaking v. h. zuidelijk deel der Zuiderzee,
     enz. v. 1877, Hoofdst. IV.

     En VAN BEMMELEN. Bijdr. t. d. kennis v. alluvialen bodem v.
     Nederland (Uitg. d. Kon. Ak. v. Wetenschappen). Amst. 1866,
     blz. 16 e. v.

Voor een uitstekende afwatering is in het ontwerp zorg gedragen. Wij
zagen dat daartoe de droogmakerijen in polders zijn verdeeld, waarvan
de polderpeilen voorzichtigheidshalve op 2 M. beneden de laagste
daarin voorkomende terreinen zijn gesteld op het tijdstip dat deze
droogvallen,—de Zuiderzee-Vereeniging, die niet op 1 M. maar op 0,5 M.
inklinking rekende, had hiervoor slechts 1,5 M. genomen. De bemaling
werd zoo berekend, dat zij onder alle omstandigheden die peilen volkomen
kan beheerschen.

[Kantlijn: Voorbereiding der gronden vóór de uitgifte.]

Zijn de gronden in een polder drooggevallen en verkaveld, dan wordt
er op gerekend, dat die niet dadelijk op een of andere wijze zullen
uitgegeven worden. Men wil die dan nog gedurende ongeveer 3 jaar doen
behandelen, bebouwen, enz. om ze volkomen geschikt in handen der
gebruikers over te geven[26]. De gronden worden dan zoogenaamd zwart
gemaakt, gruppels en slooten, die in 't begin telkens weer toeschieten,
worden geschoten en herschoten, de verharding der wegen waar noodig
verbeterd, enz. Ook in het Wetsontwerp v. 1907 betr. de droogmaking
van de Wieringermeer werd daarop gerekend. In dien tijd kunnen de
gronden toch reeds rijke vruchten dragen: de uit den Dollart in 1740
bedijkte Stadspolder (427 HA.) werd in dat jaar gedeeltelijk met
koolzaad bezaaid; dit leverde in het volgende jaar een oogst, waarvan de
verkoop na aftrek van alle onkosten de bedijkingskosten met 4852 gl.,
6 st. en 2 d. overtrof!

[26] Zie V. D. HOUVEN VAN OORDT en VISSERING. De Economische Beteekenis
     van de Afsluiting en Drooglegging der Zuiderzee, 2e Dr., blz. 83.

Ook kan in dien tijd het landbouwkundig onderzoek plaats hebben voor de
rationeele cultuur der nieuwe gronden, door het bebouwen van
proefvelden, cultuurvakjes, enz.[27].

[27] Zie o. a. HUDIG. Wat kan het landbouwkundig onderzoek doen voor de
     droog te leggen Zuiderzeepolders? Cultura 1914.

[Kantlijn: Verkaveling en perceelsindeeling.]

Wat de eigenlijke ~verkaveling~ of verdeeling der gronden aangaat door
de kanalen met hoofdwegen er langs, landwegen, hoofd- en kruistochten,
kavel- en hein- of tusschenslooten, zij opgemerkt, dat ook deze zaak
reeds van verschillende zijden bezien is.

De Staatscommissie gaf daarvoor in haar Verslag[28] een plan met kavels
van 20 HA., terwijl voor het Regeeringsontwerp voor de droogmaking van
de Wieringermeer van 1907 door den toenmaligen Minister van Landbouw,
Handel en Nijverheid een Commissie van Landhuishoudkundigen werd
benoemd, die een andere wijze van verkaveling voorstelde met kavels van
10 HA.[29].

[28] § 45.

[29] Zie de Mem. v. Toelichting bij dat Wetsontwerp, bl. 5.

[Kantlijn: Teleurstellingen vroeger ondervonden met nieuwe gronden.]

Meer dan eens is de vrees geuit, dat de uit de Zuiderzee aangewonnen
gronden evenzeer teleurstelling zouden opleveren als dit reeds vroeger
met nieuw drooggemaakte of ingedijkte gronden het geval is geweest.
Maar die vrees kwam voort uit onvoldoende kennis van de omstandigheden,
waaronder de aanwinst van die gronden weleer heeft plaats gehad of door
vergelijking van ongelijksoortige gronden.

Zoo vielen o. a. de gronden van de Wormer (1625—in 't zuiden zand) en
van de Heer Hugowaard (1631—grootendeels zand) tegen, daar zij vooraf
niet behoorlijk waren onderzocht. Daarom mag men de Zuiderzeegronden
niet vergelijken met die van den Haarlemmermeerpolder, die gedeeltelijk
uit zand en veen bestaan, en die dan ook in onzen tijd met zijn
nieuwere hulpmiddelen nog ongeveer ƒ100.- bruto per HA. 's jaars minder
opleveren dan die van de Waard- en Groetpolders (in 1909–1911 resp. gem.
ƒ283.- en ƒ382.-).

Zeker! in den Haarlemmermeerpolder ging het den eersten tijd na de
droogmaking zeer slecht. De gronden waren verkocht met de verplichting
voor de verkoopers om ze nog met slooten en gruppen te doorsnijden en
dit geschiedde door velen min of meer gebrekkig. Het langjarig gesukkel
met de afwatering was, behalve aan de onvoldoende loozingsmiddelen,
vooral te wijten aan de omstandigheid, dat de slooten door de eigenaars
voor ophouding van water mochten afgedamd worden, zoodat de waterberging
in den polder veel te klein was. Maar tegenvallers in dit opzicht zijn,
zooals wij zagen, voor de Zuiderzeegronden geheel uitgesloten. Bij de
IJgronden zijn zij ook niet voorgekomen.

Juist met hetgeen de geschiedenis ons in dit opzicht geleerd heeft
kunnen wij ons voordeel doen, terwijl de hulpmiddelen der moderne
techniek geheel andere zijn dan die van vroegere tijden.

       *       *       *       *       *

[Kantlijn: Bruto- en netto-opbrengsten der Zuiderzeegronden.]

Men mag daarom aannemen, dat de aldus voorbereide vruchtbare gronden
der Zuiderzee-Provincie ~opbrengsten~ zullen geven, gemiddeld als die
van de Waard- en Groetpolders, al komen zij voor het grootste gedeelte
waarschijnlijk nog meer met de zwaardere gronden der drooggemaakte
IJpolders overeen, wat voor de kleigronden in de zuidelijke kom trouwens
reeds door Prof. VAN BEMMELEN werd uitgesproken.

In het Regeeringsontwerp van de droogmaking van de Wieringermeer
van 1907 wordt meegedeeld, dat in dat jaar de pacht van kleigronden
in de Waard- en Groetpolders bedroeg droeg ƒ100.- à ƒ120.-, van de
zavelgronden ƒ70.- à ƒ90.-; in den Anna-Paulownapolder van lichte
zavelgronden ƒ50.- en van de zwaardere ƒ90.- de HA. en dat men dus met
de Staatscommissie van de Zuiderzeegronden een gemiddelde jaarlijksche
~netto-opbrengst~ van ƒ60.- p. HA. veilig mag aannemen, na aftrek van
de polderlasten. In het nu aanhangige Wetsontwerp tot afsluiting en
droogmaking van de Zuiderzee[30] komt de Regeering tot een hooger
bedrag, nl. van ƒ80.-, gegrond op de koopsommen der gronden die in
Nederland in het tijdvak 1900–1909 gekocht en na 1909 weer verkocht
zijn,—waarover hierna meer.

[30] Blz. 15.

Voor de inzending der Zuiderzee-Vereeniging op de E. N. T. O. S. in
1913 te Amsterdam werden door het Departement van Landbouw, Handel en
Nijverheid aan die vereeniging welwillend een aantal gegevens verstrekt,
waaruit de gemiddelde jaarlijksche bruto-opbrengsten berekend zijn van
de kleigronden in verschillende deelen des lands over de jaren 1909,
1910 en 1911. Deze waren:

  in de Waard- en Groetpolders                             ƒ382.- de HA.
  in de IJpolders                                          „374.- „   „

en over 1911 en 1912

  in noordwestelijk Noord-Brabant (klei)                   „357.- „   „
  op Noord-Beveland (klei)                                 „359.- „   „
  in de noordelijke landbouwstreek van Groningen (zavel)   „336.- „   „

Voor de Zuiderzeegronden zal men dus wel een gemiddelde
~bruto-opbrengst~ van ƒ350.- de HA. mogen verwachten.

De oppervlakte der Zuiderzee-Provincie op rond 200.000 HA. stellend,
komt men dus tot een netto-opbrengst van 16 millioen gulden en een
bruto-opbrengst van 70 millioen gulden 's jaars.

       *       *       *       *       *

[Kantlijn: Wijze van uitgifte der gronden.]

Het hier genoemde cijfer van de vermoedelijke netto-opbrengst werd
o. a. afgeleid uit de pachtprijzen van bestaande gelijksoortige gronden.
Maar het zal wel allerminst het pachtstelsel zijn, althans zooals dat
tegenwoordig geldt, dat in het nieuwe gewest bij de uitgifte van gronden
zal worden toegepast. Immers bekend zijn de groote gebreken die het
aankleven, vooral daarin bestaande, dat de goede kansen gedurende
den pachttijd grootendeels ten goede komen aan den eigenaar, de
kwade daarentegen aan den pachter. Verbetering der gronden b.v. door
verbeterde afwatering of door betere behandeling door den gebruiker
zelven, verbetering der verkeersmiddelen, enz. teekenen zich dadelijk
af in verhooging der pacht aan het einde van den pachttermijn. De schade
door droogte, natte jaren, misgewas, enz. veroorzaakt, worden door den
pachter geleden. Deze kan zelden of nooit de verliezen van slechte jaren
met het voordeel van goede herstellen. De pachter heeft geen langdurig
belang bij verbetering van grond en bedrijf. Daardoor bereikt de
landbouw zelf op de pachtgronden veelal niet de hoogte waarop hij te
brengen zou zijn, zooals o. a. bevestigd is door het onderzoek van den
toestand van den landbouw door de Staatscommissie van 1892–1893. In 't
algemeen staat de landbouw dáár het hoogst, waar de grond het eigendom
is van de gebruikers.

Daarom zal het wenschelijk zijn in het nieuwe gewest zooveel mogelijk
een eigenerfden-boerenstand in 't leven te roepen. Verkoop zonder
meer—daarover is men 't vrijwel eens—moet uitgesloten zijn, opdat niet
het grootkapitaal zich op de nieuwe gronden werpt met alle nadeelen aan
het oude pachtstelsel verbonden. Verkoop zou echter toch wel kunnen
plaats hebben aan de grondgebruikers zelven en onder zekere voorwaarden,
alle ten doel hebbende om de gronden zooveel mogelijk in handen der
gebruikers te doen blijven.

Om ook hen die weinig gegoed zijn, maar werkkracht, ijver en kennis
bezitten, in staat te stellen tot meer welvaart te komen, zou men b. v.
den grond kunnen uitgeven tegen betaling van rente en aflossing bij
annuïteiten, zoodat na zeker aantal jaren grondeigendom kan worden
verkregen.

Dit komt dus eigenlijk neer op een verkoop met hypotheek op den grond,
die binnen zekeren tijd moet worden afgelost. Men wil zelfs aan hen die
zulks verlangen een gedeelte der bouwkosten van woningen en andere
gebouwen voorschieten.

Intusschen heeft men bij de uitgifte van gronden in dit maagdelijk
gewest een grootere vrijheid van handelen dan voor de oude landen,
waarbij met allerlei bestaande toestanden is rekening te houden
en waarvoor de wetgeving in sommige opzichten moeilijk en slechts
geleidelijk te veranderen is. Voor zoover het noodig of gewenscht zal
zijn de gronden ook in handen van niet-eigenerfde gebruikers te brengen,
zal men een stelsel kunnen volgen, dat door de meest gezaghebbende
deskundigen als het beste wordt aanbevolen, b. v. een verbeterd
pachtstelsel met veranderlijke cijns, lage erfpacht of eenig ander
stelsel. Prof. MOLTZER sprak eens van „de Zuiderzee, proefveld onzer
agrarische wetgeving”.[31]

[31] Zie over dit onderwerp o. a. VAN DER HOUVEN VAN OORDT en VISSERING.
     De Economische Beteekenis v. d. afsl. en droogl. d. Zuiderzee, 2e
     Dr. Leiden 1901, blz. 83 e. v.

     Verslag der Staatscommissie 1892, § 128 en Bijl. XI van dat
     Verslag: Rapport v. d. HH. FONTEIN DE JONG en V. D. HOUVEN VAN
     OORDT.

     K. REIJNE. Een pleidooi v. d. droogmaking der Zuiderzee. Beverwijk
     1901. (Het agrarisch vraagstuk in de nieuwe polders).



VI. De Zuiderzee-visscherij vóór en na de afsluiting.


Als de Zuiderzee wordt afgesloten en drooggemaakt, dan zal zeker de
Zuiderzee-visscherij, althans in haren tegenwoordigen vorm, verdwijnen.

Daar er dus hier een werkelijk verlies aan te toonen valt, dat een
gevolg is van de afsluiting, is daarvan door de tegenstanders van het
groote werk altijd zooveel mogelijk gebruik gemaakt om de
wenschelijkheid daarvan te bestrijden.

[Illustratie]

Men heeft die bestrijding zelfs kracht trachten bij te zetten door
demonstraties. Een revue is gehouden over de visschersvloot op het
Pampus als een vlootschouw bij Spithead. En ongeveer een jaar geleden
is in eene vergadering van den Zuiderzee-visschersbond te Amsterdam
besloten „te ageeren tegen de droogmaking der Zuiderzee”.

Maar dit alles bewijst niets, of liever... het bewijst alleen dat het
visschersvolkje aan zijn oud middel van bestaan—als het in 't algemeen
dien naam verdient!—nog zeer gehecht is. Iets wat reeds lang bekend
was.

Aangetoond moet worden dat het visscherijbedrijf van zooveel beteekenis
is, dat het niet door een ander mag worden verdrongen en dit is alleen
te bereiken, als men de uitkomsten van dat bedrijf kent.

Wel beweerde de Minister van Waterstaat DE MAREZ OYENS bij de
behandeling der Staatsbegrooting van 1905, dat de Zuiderzeevisscherij,
nog altijd is „een bloeiende tak van bedrijf” en dat „de afsluiting aan
een groot deel der bevolking van een kuststreek van groote lengte in
5 provinciën (zou) ontnemen bestaansmiddelen op overouden toestand
berustend”.

Maar wat heeft men aan zulke _woorden_?

Feiten, cijfers moeten aantoonen hoe het met dien „bloeienden tak van
bedrijf” gesteld is.

[Kantlijn: Opbrengst v. d. Zuiderzee-visscherij.]

Het is zeer moeilijk de waarde van de jaarlijks gevangen visch te
schatten, daar de vangsten zeer uiteenloopen, vooral van de kostbaarste
visch, de ansjovis (in 1880 1000 ankers, in 1890 190.000 ankers; één
anker = 50 KG. = 2800 stuks). De geheele jaarlijksche opbrengst bedraagt
soms niet meer dan 1½ millioen gulden, in 1890, _het_ ansjovisjaar,
4 millioen. Men zal niet ver van de waarheid zijn, als men de gemiddelde
jaarlijksche opbrengst schat op 2 millioen gulden. Hiervan leven,—als
men het zoo noemen wil,—een zeker aantal visschers met hunne gezinnen,
na aftrek van hetgeen aan aanverwante bedrijven als scheepswerven,
zeilmakerijen, mast- en blokmakerijen, nettenfabrieken (gedeeltelijk
in het buitenland), touwslagerijen, kuiperijen, rookerijen, enz. moet
worden uitbetaald.

[Kantlijn: Uitkomsten onderzoek geheel bedrijf.]

Om den toestand van het geheele bedrijf tot in bijzonderheden te leeren
kennen heeft de Zuiderzee-Vereeniging een ~Commissie van onderzoek~
benoemd, waarin één lid van het Dagelijksch Bestuur van die Vereeniging
zitting had, welke Commissie na persoonlijke en plaatselijke
onderzoekingen in 1905 een uitvoerig verslag heeft uitgebracht.[32]

[32] Verzameling van Rapporten uitg. d. d. Zuiderzee-Vereeniging.
     Dl I. De Zuiderzee-visscherij, rapport eener Commissie tot
     onderzoek.—Leid. 1905.

Wat die Commissie ons van dat „op overouden toestand berustend
bestaansmiddel” moest meedeelen, geeft daarvan waarlijk geen fraai
beeld! Daardoor weten wij nu, dat van de 2069 vaartuigen die t. Z.
van den afsluitdijk visschen, slechts 1390 zich daarmee gedurende het
geheele jaar bezighouden, de overige slechts 2 tot 9 maanden. Rekent
men deze laatste voor de helft, dan komt men tot een geheel van #1730#
volledige bedrijven. Daaraan nemen deel 4434 visschers, waarvan echter
724 beneden 20 jaar oud zijn, 643 ook een ander beroep uitoefenen, 548
gedurende 6 à 7 maanden op Noordzeeloggers dienen en 196 bedeeld worden.
Deze laatste drie groepen voor de helft rekenend, krijgt men een totaal
van #3017# meerderjarige visschers.

Volgens het Verslag is de toestand der visschersbevolking in 't algemeen
treurig. Er is bijna nergens welvaart. De toestand der schepen is
slecht.

De visschers krijgen schepen en want op crediet en zijn dan niet meer
vrij. Er wordt veel geleefd van schip en want (door herstellingen en
onderhoud na te laten). Als de schipper van zijn gemaakte besommingen
loon aan knechts, nettenverlies, slijtage en rente aftrekt en
afschrijft op de netten (½ à ⅓ der waarde), dan blijft daarvan
veelal weinig over. De knechts hebben meestal een zeer karig loon.

Op veel plaatsen zit de visschersbevolking diep in de schuld (Urk,
Bunschoten, Hoorn, enz.).

Te Elburg wordt 's winters 24, te Bunschoten 18 en te Enkhuizen 15
percent bedeeld. De toestand is nog 't best daar, waar de visschers
steun vinden in andere bedrijven, b. v. op Wieringen, waar bijna allen
een huis en wat grond hebben en zij tevens wat aan landbouw doen; te
Enkhuizen, waar veel tuinbouwwerk is te vinden in de Streek en waar met
groenten gevaren wordt en met steenkolen, enz. voor Urk; een derde vaart
op loggers op de Noordzee.

Vroeger waren die visschers er het best aan toe, die het geheele jaar of
een deel er van op de Noordzee vischten. Maar die tijd is voorbij. De
Noordzee-visscherij is meer en meer grootbedrijf geworden, grootendeels
uitgevoerd met stoomtrawlers, stoomloggers, enz., die meer zekerheid
geven op bepaalde dagen met hunne vangsten binnen te komen, die veel
verder kunnen gaan en spoediger kunnen terugkomen en waarvan de groote
aanvoer de marktprijzen beheerscht.

Het gevaarlijke visschen met kleine zeilschepen op de kust vormde wel
goede zeelui, maar de weinige daarmee te IJmuiden aangevoerde visch moet
wachten op den aanvoer van grootere partijen om verkocht te worden. Voor
de Zuiderzeevisscherij is het ook moeilijk om tegen den geregelden
aanvoer en de prijzen aldaar te concurreeren.

Wat blijft er dus over van dit „op overoude toestanden berustend
bestaansmiddel?” Trouwens ook ouderwetsche trekschuiten, diligences
en hondekarren waren eenmaal voor velen „een op overoude toestanden
berustend bestaansmiddel” en toch heeft men ze door den aanleg van
spoor- en tramwegen wreedaardig vermoord! De vraag is niet wat het oude
waard is, maar wat de waarde daarvan beteekent in vergelijking met het
nieuwe dat zijn plaats inneemt.

[Kantlijn: Vergelijking beteekenis visscherij met die v. h.
           landbouwbedrijf in de nieuwe provincie.]

Men heeft het Rapport van de Commissie van de Zuiderzee-Vereeniging
onwaar en tendentieus genoemd, den samenstellers verweten dat zij
bevooroordeeld waren. Welnu laten we eens aannemen, dat dit bedrijf, met
zijn tal van bedeelde en in schulden zittende visschers en zijn slecht
materieel, is een „bloeiende tak van bedrijf”. Wat zou dit met zijn
bruto-opbrengst van 2 millioen gulden 's jaars dan nog beteekenen bij
het landbouwbedrijf in de nieuwe provincie met een bruto-opbrengst
van 70 millioen? Wat is het bestaan van die hoogstens 15000 menschen,
verbonden aan het visscherijbedrijf, vergeleken bij dat van een
welvarende bevolking van 250.000 à 300.000 menschen in het nieuwe
gewest, die bovendien 's jaars een netto-opbrengst van 16 millioen
gulden vergaren?

Een voorbeeld uit de praktijk[33]. Vóórdat het westelijk gedeelte
van het voormalige IJ, de Wijkermeer was drooggemaakt, vischten
daar 2 visschers uit Beverwijk, waarvan een bedeeld werd. Nu, na de
droogmaking, zijn in dat gedeelte der vruchtbare IJpolders 10 groote
boerderijen, waar dus even zooveel boeren met hun gezinnen van den
landbouw leven, 's jaars 50.000 gulden arbeidsloon uitkeeren en zeker
nog een aanzienlijke som als winst maken of als pacht betalen. Ware het
misschien beter geweest de Wijkermeer als vischwater te behouden om de
verdiensten van dien anderhalven visscher?

[33] K. REIJNE. Een pleidooi voor de droogmaking der Zuiderzee.
     Beverwijk 1901, bl. 11.

In het midden der vorige eeuw werd de aanleg van den Rijnspoorweg
door de Volksvertegenwoordiging afgestemd, o. a. omdat daardoor vele
ondernemingen als beurtschepen, vrachtwagens, enz. te gronde zouden
gaan. Men glimlacht nu daarom, maar wil ter wille van een schamele
visschersbevolking de aanwinst van een groote vruchtbare provincie niet!

[Kantlijn: Schadeloosstelling oude visschers.]

Toen later toch de Rijnspoorweg is tot stand gekomen, is aan het
personeel, verbonden aan de oude middelen van vervoer geen cent
schadeloosstelling toegekend. Maar dat personeel zal in de vele nieuwe
bestaansmiddelen, die de spoorweg schiep, wel spoedig ruime
schadeloosstelling hebben gevonden.

Op de begrooting van de afsluiting en droogmaking der Zuiderzee in
het Verslag der Staatscommissie, was een bedrag van 4½ millioen gulden
uitgetrokken voor schadeloosstelling aan de oude visschers, enz., welke
som in het aanhangig wetsontwerp op 6 millioen gebracht is, en toch werd
soms op hoogen toon geëischt dat die som grooter moest zijn[34].

[34] Omtrent de wijze van schadeloosstelling en de berekening van het
     bedrag er van zie het Verslag der Visscherij-Commissie, bl.
     239–260.

De Zuiderzeevisschers zullen zich gedurende een werk dat 30 à 40 jaar
duurt langzamerhand aan den nieuwen toestand aanpassen. Sommigen zullen
gaan varen op de Noordzee en op de handelsvloot, vooral als daartoe voor
goed voorbereidend onderwijs gezorgd wordt, waarop zij zeer gesteld
zijn. Anderen zullen materialen gaan varen voor het groote werk, rijs,
steen, enz. voor den afsluitdijk, enz. Acht men voor de oude visschers
schadeloosstelling toch billijk, zoo geve men die. Kan aangetoond
worden, dat 6 millioen niet voldoende is, dan geve men meer. Die post
zal de kostenrekening der Zuiderzeezaak niet te zeer bezwaren.

[Kantlijn: Zoetwatervisscherij na de afsluiting.]

In deze beschouwingen werd uitgegaan van de onderstelling, dat de
Zuiderzeevisscherij geheel zal verdwijnen. Zeker zal zij verdwijnen in
den tegenwoordigen vorm.

Maar wat zal de visscherij opleveren op het 145.000 HA. groote IJselmeer
en in de 10.000 HA. polderwateren van het nieuwe gewest? Het is niet
aan te nemen dat die onbelangrijk zal zijn. Die oppervlakte is grooter
dan die van de tegenwoordige zoetwatervisscherij in geheel Nederland
(134.000 HA.). Nu hangt wel de vischopbrengst niet alleen van de grootte
van het vischwater af, maar zij zal toch aanzienlijk moeten zijn in die
wateren.

De Zuiderzee-Vereeniging verzocht in 1905 aan de Nederlandsche
Heidemaatschappij verslag te willen geven over de zoetwatervisscherij
in het toekomstige IJselmeer en in de polderwateren der droogmakerijen.
Deze maatschappij bracht in het volgend jaar haar zeer voorzichtig
gesteld rapport uit[35], waarin men o. a. leest dat paling en spiering
het IJselmeer zullen blijven bevolken, bot misschien ook (is ook
gebleven in het IJ), terwijl een nieuwe vischstand daaraan zal worden
toegevoerd voornamelijk door den IJsel en het Zwarte Water. En ook:
„Wanneer door een doelmatig bevisschen, waarbij waardevolle visschen
gespaard worden, zoolang ze nog te klein zijn, en door het uitzetten
van nieuwe marktwaardige vischsoorten gezorgd wordt, dat op het
IJselmeer een rijke vischstand ontstaat en bewaard blijft, dan zal op
het IJselmeer ongetwijfeld een bloeiend visscherijbedrijf kunnen worden
gedreven”. Cijfers omtrent te verwachten opbrengsten worden echter niet
genoemd.

[35] Verzameling v. Rapporten uitg. d. d. Zuiderzee-Ver. Dl. III. Rapp.
     v. d. Ned. Heide-Mij. o. d. Zoetwatervisscherij in het toekomstige
     IJselmeer en in de wateren der droog te leggen polders. Leiden,
    1906.

Merkwaardig is dat de visscherij op het tegenwoordige Noordzee-Kanaal
en zijn zijtakken, waarvan men het voortbestaan ook door de droogmaking
der IJpolders bedreigd achtte, nu van meer beteekenis is dan die van
weleer op het open IJ[36]. Zou dat niet eveneens het geval kunnen zijn
in de afgesloten Zuiderzee?

[36] Zie ook den Heer DIL van Koog a. d. Zaan i. h. Alg. Handelsblad v.
     1900.



VII. De economische, maatschappelijke en financieele zijde van de
afsluiting en droogmaking.


Het nieuwe gewest zal in elk geval een landbouwgewest zijn bij
uitnemendheid. Of ligging of bijzondere omstandigheden daarin ook
belangrijke nijverheidsondernemingen zullen in 't leven roepen is
mogelijk, maar daarop valt nog niet met eenige zekerheid te rekenen.

[Kantlijn: Bevolking in de nieuwe provincie.]

Op 1 December 1909 was de bebouwbare oppervlakte van den grond in
Nederland 2.433.686 HA., daaronder begrepen tuin- en warmoezerijgronden,
kweekerijen en bosschen, die bebouwd werden door 504.171
beroepslandbouwers van het mannelijk geslacht, dus ongeveer één per 4,8
HA. Grasland, dat minder krachten vereischt dan bouwland, zal in de
Zuiderzee-provincie waarschijnlijk niet veel voorkomen, nog minder dan
in Zeeland, waar het ruim 23 percent der oppervlakte bedraagt. Rekent
men voor het groot landbouwbedrijf één man per 4,5 HA., dan zullen dus
in de nieuwe provincie ongeveer 45000 beroepslandbouwers noodig zijn,
met hunne gezinnen een bevolking van 225.000 personen uitmakend;—door
tuinbouw, kweekerijen, enz. zal dit aantal misschien nog iets grooter
kunnen zijn.

Voorts zullen een groot aantal neringdoenden, handwerkslieden,
ambtenaren, enz. in het nieuwe gewest zich moeten vestigen, zoodat
de toekomstige bevolking, als de Zuiderzee een zuiver landbouwende
provincie blijft, 250.000 à 300.000 bewoners zal bedragen. Ter
vergelijking diene, dat de in hoofdzaak landbouwende Provincie Zeeland
(181.000 HA.) 31 Dec. 1909 op een geheele bevolking van 235.000 inwoners
buiten de landbouwers 47.734 werklieden, ambtenaren, enz. telde, waarvan
11.836 vrouwen.

Natuurlijk zal die bevolking er eerst langzamerhand binnentrekken. Doch
ook niet zoo langzaam als vroeger op andere nieuwe gronden, waar in het
begin de toestand nog veel te wenschen overliet. Bovendien wonen bij
kleinere drooggemaakte oppervlakten de grondgebruikers, enz. voor een
groot deel niet daarop, maar in de nabijheid er buiten.

[Kantlijn: Bewoonbaarmaking.]

Het komt er niet alleen op aan de nieuwe gronden vóór de kolonisatie
geschikt te maken voor gebruik, maar ook voor bewoning. „De vestiging
in de Zuiderzeepolders”, zegt de Staatscommissie terecht, „moet niet
bemoeilijkt worden door het denkbeeld, dat men er verplaatst is in eene,
zij 't dan ook vruchtbare wildernis”.

Daartoe wil de Staatscommissie niet de woningen door den Staat laten
bouwen, maar aan den verkrijger van minstens 20 HA. grond des gewenscht
70 percent van de werkelijke bouwkosten voorschieten voor woning en
stalling, na goedkeuring van bestek en teekening,—terug te betalen bij
annuiteiten binnen 20 jaar.

Ook wordt voorgesteld vóór de uitgifte der gronden een aantal gebouwen
van openbaar nut te stichten, vooral omdat de eerste bewoners niet
dadelijk talrijk genoeg zullen zijn om dat zelven te doen. Het ligt
daarom in de bedoeling voor elke gemeente van 25000 HA. te bouwen
één gemeentehuis, één post- en telegraafkantoor met bijkantoren, één
groote school en 4 kleine, zoodat voor de acht gemeenten noodig zal
zijn 8 × ƒ125000 = 1 millioen gulden, d. i. ƒ5.- per HA. (wel wat matig
berekend!)

Om den gemeenten dadelijk eenige inkomsten te geven wil men, rekenend
op 5 kerkdorpen per gemeente, aan elk 5 × 50 HA. grond geven om te
kunnen uitgeven als bouwterreinen, naarmate de kommen der dorpen zich
uitbreiden. Dit is dus een oppervlakte reservegrond van 1% van het
geheel,—zoodat 2000 HA. minder zullen worden uitgegeven.

[Kantlijn: Gevreesde daling v. d. waarde der oude gronden.]

Door een der leden van de Staatscommissie van 1892, die tegen het
besluit der meerderheid stemde, Mr. VAN NIEROP is indertijd gezegd:[37]
„het groot aanbod van grond overtreft de behoeften; dientengevolge zal
de grond niet in cultuur gebracht kunnen worden, tenzij op zoo gunstige
voorwaarden, dat elders storing ontstaat”.

[37] De Economist. Jaarg. 1897.

De bewering dat het groote aanbod van grond de behoeften zal overtreffen
is echter in strijd met de sedert vele jaren waargenomen feiten.

[Kantlijn: Tekort aan grond.]

Niettegenstaande toch dat de gemiddelde toeneming van onzen bebouwbaren
grond (zonder warmoezerijen, kweekerijen, boomgaarden en bosch) in de
laatste 15 à 20 jaren 4000 à 5000 HA. 's jaars bedroeg, wordt niet
alleen in de laatsten tijd, maar reeds tientallen van jaren geklaagd
over het ~tekort aan grond~. In nagenoeg alle deelen van het land kan
men die klacht vernemen. Onze boerenbevolking is er aan gehecht te
blijven in het bedrijf der vaderen. Maar bij de betrekkelijk veel
sterker toename van de bevolking dan van den beschikbaren grond is het
voor tal van boerenzoons die een eigen bedrijf wenschen niet mogelijk om
hieraan te komen.

Vooral in sommige zandstreken is dit zeer moeilijk, omdat men er van
uit de streken des lands met rijkeren bodem en meer welvarende bevolking
mede komt bemachtigen wat er nog open komt; in dit opzicht doen b. v. de
Zuid-Hollandsche eilanden de Veluwe concurrentie aan,—wat in elk geval
bewijst dat er gebrek is aan grond.

Ook op de in de laatste jaren in Drente ontgonnen heidegronden (van
1908 tot 1914 ong. 8000 HA.!) hebben zich tal van landbouwers uit
oude provinciën, vooral uit Holland, Zeeland, Friesland en Groningen
gevestigd.

Een nadeelig gevolg hiervan is, dat de landprijzen en pachtprijzen
dikwijls te hoog worden opgedreven, zoodat vooral in ongunstige
landbouwjaren het bedrijf niet meer loonend is,—een klacht die men om
zoo te zeggen overal vernemen kan.

Tal van boerenzoons moeten dus ambtenaar, onderwijzer, werkman, enz.
worden of—en dit zijn meestal de minsten niet, omdat zij toonen
behalve eenig geld, energie, en vakkennis te bezitten—zij verlaten als
landverhuizers het vaderland, dat hen niet langer voeden kan. En zulk
een verscheuring van den band tusschen bevolking en geboortegrond is
toch zeker niet in het belang van den Staat.

Een eenvoudige redeneering verklaart trouwens gemakkelijk het bestaan
van zulk een landhonger. Immers volgens de telling van Mei–Juni 1910
bedroeg toen het aantal landgebruikers (eigenaars en pachters) van
meer dan 1 HA. land in Nederland ongeveer 209.000. Aannemende dat de
bevolking jaarlijks met 1,4 percent toeneemt, dan zal deze beroepsgroep,
als de verhouding tusschen de verschillende groepen niet door een
of andere omstandigheid gestoord wordt, denzelfden aanwas vertoonen,
dus zou het aantal landgebruikers dan met ruim 2900 moeten toenemen,
terwijl de 10000 HA. Zuiderzeegronden die jaarlijks kunnen verkaveld en
uitgegeven worden voor het groot landbouwbedrijf slechts ongeveer 500
nieuwe bedrijven zullen vereischen. En de 5000, in de laatste jaren
zelfs tot 8 à 10000 HA. gestegen aanwas van gronden, op andere wijze
verkregen, kan dan zonder bezwaar nog een ongeveer gelijk aantal
landgebruikers aan zich trekken.

De Regeering meent ook, op grond van de door de Directie van
den Landbouw verzamelde gegevens[38], omtrent de ontginning van
heidegronden, dat de vraag naar bebouwbaar land nog steeds toenemend is.
In 1901 werden ontgonnen tot bouw- en grasland 871 HA. en tot bosch 540
HA.; in 1911 waren die cijfers resp. 7939 en 903 HA. In verband daarmede
laat het zich aanzien, dat de gronden in de ontworpen inpolderingen,
die van veel betere kwaliteit zijn dan ontgonnen heidegronden, thans
spoediger zullen kunnen worden uitgegeven dan door de Staatscommissie en
bij de indiening van het wetsontwerp 1901 werd gedacht.

[38] Zie Memorie van Toelichting b. h. Wetsontwerp 1916, bl. 15 en 16.

[Kantlijn: Voldoend aantal landbouwers beschikbaar.]

Dat het geheele aantal landbouwers (dus met de arbeiders) voor de
nieuwe gronden ook steeds beschikbaar zal zijn, kan op dezelfde wijze
aangetoond worden. Op 31 Dec. 1909 waren in ons land 504.000 mannelijke
landbouwers, die dus bij gelijke toename als de overige bevolking
jaarlijks met 1,4 × 5040 = ong. 7000 zouden moeten vermeerderen. En een
aanwas van 15.000 à 20.000 HA. vereischt er slechts 3500 à 4500 's
jaars.

Voor de Zuiderzeegronden zijn de noodige arbeiders als van zelf reeds
vóór de uitgifte van die gronden aanwezig. Onze polderwerkers toch
zijn dezelfde die op sommige tijden van het jaar als losse arbeiders
boerenarbeid verrichten (maaien, graanoogst, bieten rooien) en zij die
aan de verkaveling der nieuwe gronden hebben gewerkt, zullen daarna als
vaste of losse arbeiders aldaar werk kunnen vinden in het
landbouwbedrijf.

Hierbij verdient opgemerkt te worden, dat het aantal losse of
seizoenarbeiders hoe langer hoe geringer wordt, dat zij in den
hooitijd, bietentijd, enz. hoe langer hoe moeilijker te krijgen zijn.
De voornaamste oorzaak hiervan is, dat hun bestaan te weinig vast, te
veranderlijk en te weinig zeker is. Om in die tijden dan niet zonder
werkkrachten te zitten schijnt men in sommige streken o. a. in Zeeland,
in de Haarlemmermeer, enz. er meer en meer toe over te gaan, vooral
in het groot-landbouwbedrijf om die menschen voor vast te houden: in
slappe tijden worden zij dan gebruikt voor grondverbetering, slatting
van slooten, enz. Dit is een voordeel èn voor het landbouwbedrijf èn
voor die arbeiders. Het groot-landbouwbedrijf nu zal uitgeoefend worden
in de Zuiderzee-Provincie en op die wijze werkt dus de afsluiting en
droogmaking ook min of meer normaliseerend op het verschaffen van
arbeid.

[Kantlijn: Geen werkloozen aan het einde van het werk.]

Het wel eens geopperde bezwaar, dat na afloop van het werk veel volk
werkloos zal worden, zal zich dus in 't algemeen niet voordoen.

[Kantlijn: Arbeidsloonen op oude gronden.]

De Staatscommissie,—dus 20 jaar geleden en juist in een tijd
dat het onzen landbouw, vooral door de lage graanprijzen slecht
ging,—oordeelde, dat de arbeidsloonen op de zandgronden reeds vrij hoog
waren en dat, als deze door meer vraag naar arbeidskrachten nog zouden
stijgen, het bedrijf aldaar daaronder zou lijden.

Maar het voortbrengingsvermogen van die soort van gronden zoowel als
de prijzen der producten zijn sedert dien tijd zeer gestegen, zoodat
het door de Commissie genoemde bezwaar nu zeker veel minder zou wegen.
En waar in sommige streken, vooral bij de boschcultuur de loonen der
losse arbeiders wat zullen stijgen, daar is dit in 't algemeen niet te
betreuren, als men weet dat die loonen dikwijls zoo laag zijn, dat het
een raadsel mag heeten hoe men daarvan een menschwaardig bestaan kan
leiden.

[Kantlijn: Vermoedelijke verkoopprijzen nieuwe gronden.]

Om te bewijzen dat de ~verkoopprijzen~ van de nieuwe nieuwe gronden bij
zulke groote aanbiedingen jaren achtereen zeer zullen worden gedrukt,
heeft men zich o. a. beroepen op de prijzen gemaakt bij den verkoop der
gronden in den Zuidplaspolder, in den Haarlemmermeerpolder, enz. Maar
wij zagen reeds dat deze niet met Zuiderzeegronden mogen vergeleken
worden, evenmin wat de bodemsoort als wat de afwatering, verkaveling,
enz. betreft. Waar deze alle van zeer goede hoedanigheid waren, daar
werden ook dadelijk hooge prijzen besteed, zooals in de IJpolders,
waarmee de Zuiderzeegronden veel overeenkomst zullen hebben. Daar werden
de gronden verkocht:

  in Polder   I (Wijkermeer) 1000 HA. tegen gem.  ƒ2000 p. HA.
   „    „    II              1200 „    „     „    „2046 „  „
   „    „   III              1100 „    „     „    „2868 „  „
   „    „     V en VI (waarin een strook veen), 334 HA. tegen
                gem. ƒ1800 p. HA.[39].

[39] Volgens de Mem. v. Toel. bij het Regeeringsontwerp van 1877.
     Volgens de Gesch. en Beschr. v. h. Noordzeekanaal door de Ingrs.
     v. d. R.-Wat. WORTMAN en V. D. BROEK, uitg. d. h. Dept. v.
     Waterstaat, werden de gronden, gerekend naar hunne grootte en
     behalve de aangeplempte grond bij Nieuwendam verkocht voor
     _gemiddeld_ 2330 gulden de HA. Sommige perceelen brachten ruim
     ƒ3200 de HA. op.

Men zal misschien opmerken dat de drooggemaakte IJpolders slechts ruim
5500 HA.[40] groot zijn, dat daarvan de prijzen niet gedrukt werden door
het groote aanbod. Maar zou dit bij de Zuiderzeegronden wèl het geval
zijn? _De werkelijke waarde van den grond hangt niet af van eenige reeds
daarvoor bestede koopprijzen._ Zeer spoedig moet men wel inzien met zeer
vruchtbare gronden te doen te hebben, waar alles voor hun gebruik op
uitstekende wijze is voorbereid. En is het dan te denken, bij het
bestaande tekort aan cultuurgrond en de nog steeds toenemende vraag
daarnaar, dat men zulke gronden niet voor flinke koopsommen zal willen
machtig worden, vooral als deze, zooals gezegd is, op verschillende
wijzen zullen kunnen worden voldaan?

[40] Volgens DE VRIES en SCHORER. Zeeweringen en Waterschappen v.
     Noord-Holland, volgens de Waterstaatskaart 5809 HA.

En mochten door een of andere oorzaak de aanbiedingen te laag worden
geacht, dan is de Staat niet tot verkoop _gedwongen_, maar kan ze
zoolang zelf doen bebouwen als hij dat noodig vindt.

Dat de nieuwe gronden dus alleen tegen zulke gunstige voorwaarden in
cultuur gebracht zouden kunnen worden, dat elders storing ontstaat, is
niet in te zien: door het ruime aanbod zullen de prijzen noch wegens te
weinig vraag noch wegens te weinig arbeidskrachten blijvend worden
gedrukt.

[Kantlijn: Grondwaarde en prijzen der producten.]

Hierboven werd gesproken van de werkelijke waarde der gronden en
misschien zal de opmerking worden gemaakt, dat deze niet alleen van den
aard der gronden, maar ook van de ~prijzen der producten~ afhankelijk
is. Maar men behoeft waarlijk niet te vreezen, dat de aanwinst der
Zuiderzeegronden zelve invloed zal uitoefenen op die prijzen: wat zij
voortbrengen immers is ten aanzien van de wereldproductie als een
droppel in de zee. Van de geheele wereldtarweoogst in 1909 van 447351000
quarters (1 qu. = 2,9 HL.) bracht Nederland er 600000 voort en had nog
ongeveer 4,5 maal zooveel noodig voor eigen gebruik; de behoefte neemt
nog steeds toe door aanwas van bevolking, meer gebruik als veevoeder en
voor de nijverheid. Nu zijn in ons land ongeveer 60.000 HA. met tarwe
bezet, die in 1914 ruim 700.000 quarters opbrachten; al werd dus in de
Zuiderzee-Provincie niets dan tarwe verbouwd en al bracht Nederland dan
4- à 5-maal zooveel voort als nu, dan kon dit van niet den minsten
invloed zijn op de graanprijzen.

Die graanprijzen worden voornamelijk bepaald door den uitvoer van de
Vereenigde Staten van Noord-Amerika, het tweede tarweland,—alleen
Rusland (met Polen en Siberië) levert nog iets meer,—en hoewel de
bebouwde oppervlakte er nog toeneemt, neemt de uitvoer af wegens
den groei der bevolking en der beschaving, zoodat _daardoor_ eer
verhooging dan verlaging van prijzen te verwachten is,—misschien kan
de uitbreiding van den graanbouw elders, voornamelijk in Canada en in
Argentinië, daarin verandering brengen.

[Kantlijn: Tarweverbruik in Nederland onafhankelijk v.h. buitenland.]

Maar #door de droogmaking der vruchtbare kleigronden in de Zuiderzee,
zal Nederland in tijden als wij nu beleven zichzelf geheel van de
noodige tarwe kunnen voorzien#. Als van de Zuiderzeegronden 160.000 HA.
met tarwe worden bebouwd, kunnen deze 160.000 × 50 = 8 millioen H.L.
tarwe geven. Voegt men hierbij de ruim 2 millioen H.L. die Nederland nu
voortbrengt, dan krijgt men eene hoeveelheid van ruim 10 millioen H.L.,
die nagenoeg voldoende is voor onze geheele behoefte.

       *       *       *       *       *

[Kantlijn: Ontginning van woeste gronden.]

Tegenstanders van de afsluiting en droogmaking der Zuiderzee hebben
meer dan eens de ~ontginning van woeste gronden~ daartegenover gesteld.
Waarom niet liever onze woeste gronden in vruchtbaar land herschapen,
zoo vragen zij dan, dan nieuwe gronden te gaan veroveren op den bodem
der zee?

Maar waarom die tegenstelling? Beide zaken zijn hoogst nuttig. Waarom
dan een van beide uitgesloten? En het tot stand komen van de eene
schaadt toch de andere niet. Zelfs kan de eene de andere bevorderen.
Veel zoogenaamde woeste grond immers is alleen te ontginnen voor
boschbouw. En vóór den oorlog hoorde men vaak klagen, dat men in het
binnenland geen voldoenden afzet kon vinden voor jong sparhout. In
het nieuwe Zuiderzee-gewest zullen, vooral in den tijd van de eerste
bewoning en bebouwing groote hoeveelheden van dat hout noodig zijn voor
boonenhout, afrasteringen, bergen, zolders, dakhout, enz.,—wat dus de
ontginning tot bosch zal steunen.

Bovendien wordt er soms geheel verkeerd geoordeeld over de ontginning
van woeste gronden. Sommigen meenen dat men deze alle herscheppen kan
in wat men wil. Het lijkt er niet naar! Vooreerst zijn er gedeelten die
volstrekt onontginbaar zijn (loodzand, oerbanken, enz.): in het Rapport
van de Heide-Maatschappij aan Gedeputeerde Staten van Drente over den
aard der woeste gronden aldaar[41] wordt o. a. meegedeeld, dat een groot
gedeelte voor geen enkele cultuur, ook niet voor boschbouw, geschikt is.
Het overgroot gedeelte van onze heidevelden dat ontginbaar is, is alleen
geschikt voor bebossching. Maar eerst na vele jaren, 18 à 20 jaar, gaat
aldaar aangelegd bosch een matige rente geven van het daarin gestoken
kapitaal. Laag gelegen landen, als broekgronden, dalgronden en ook
lage heiden, die men een goede afwatering kan geven, zijn bij goede
behandeling veelal betrekkelijk spoedig tot grasland te maken en
vele geven dan weldra goede rente,—zooals o. a. op vele plaatsen,
voornamelijk langs de riviertjes in oostelijk Noord-Brabant, de aan
de gemeenten toebehoorende en niets opleverende landen. Met andere,
waaraan veel arbeid noodig is, gaat dit echter niet zoo voorspoedig. De
hooger gelegen landen in diezelfde streek, die eerst na veel arbeid en
bemesting tot bouwland zijn gemaakt, geven slechts dan een matige rente
als de arbeidskrachten zeer goedkoop zijn, b.v. als zij 's winters
door boeren met eigen volk bewerkt worden of door arbeiders die uit
geldgebrek of uit verveling zich met uiterst lage dagloonen tevreden
stellen. Elders ondernomen groote en goed geleide ontginningen schijnen
echter ook een goed bestaan aan de gebruikers en bovendien een matige
rente te geven. Zoo heeft de ontginning van het Zeijerveld onder Norg,
groot 630 HA., 416 HA. bouw- en grasland en 164 HA. bosch opgeleverd—de
rest werd ingenomen door wegen, kanalen en slooten, waarvan de kosten
met inbegrip van het gebouwenkapitaal, het aankoopkapitaal (ƒ100.- de
HA.) en de samengestelde rente daarvan en van de ingestoken kapitalen
à 3½ percent, ƒ1100.- de HA. hebben bedragen,—waarbij echter nog de
kosten van een verharden weg daarheen moeten gevoegd worden. De 15
boerderijen daarop gesticht zijn verpacht voor 32,5 à 55 gulden per HA.
voor 6 jaar[42].

[41] Tijdschrift Heide-Maatschappij. Jaarg. 1900.

[42] Tijdschr. Heide-Mij. 1915, bl. 285 e. v.

Maar op de Zuiderzeegronden kan men jaren lang roofbouw drijven;
bemesting zou zelfs in den eersten tijd schadelijk zijn. En zwaar zullen
de vrachten kostelijke vruchten zijn die zij dadelijk opleveren.

Men ziet dus dat dooreengenomen het voortbrengingsvermogen van ontgonnen
woeste gronden niet gelijkgesteld mag worden met dat van het te
veroveren Zuiderzeegebied.

Maar toch, wie zou niet de ontginning van de tot nu geheel ongebruikt
liggende oppervlakten gronds van harte toejuichen? Hoeveel goeds
hunne ontginning in vele streken brengt, vooral ook voor den kleinen
landbouwer en den boerenarbeider, hoe het geheele landbouwbedrijf, ook
op de oude gronden, er door verbeterd wordt, armoede en werkloosheid er
door worden weggenomen, de veestapel er door uitgebreid wordt, enz. kan
men o. a. vinden in de Verslagen en Mededeelingen van de Directie van
den Landbouw[43].

[43] Zie o. a. Jaargang 1908, No. 6.

Maar daarom kenne men de ontginning van de zoogenaamde woeste gronden
niet een voorrang toe boven de droogmaking van een deel der Zuiderzee.

Dit zijn _beide_ zeer nuttige zaken, die weinig of niets met elkaar te
maken hebben. Waarom zouden wij ze dan niet _beide_ uitvoeren met al den
ijver en de toewijding die zij zoo ten volle verdienen?

Op merkwaardige wijze worden bovenstaande beschouwingen bevestigd in
een brief uit New-York van den correspondent der ~Nieuwe Rotterdamsche
Courant~ van 12 Sept. 1911, Avondblad C, waaruit blijkt, dat ook in voor
den landbouw gunstige tijden zooals tegenwoordig, het bezwaar van het
tekort aan grond sterk gevoeld wordt. Daarin wordt er op gewezen, dat
de landverhuizing van Nederlanders naar (_Noord_-)Amerika in de laatste
jaren toeneemt. Uit persoonlijke besprekingen met de landverhuizers
bleek den schrijver, dat zij voor de groote meerderheid tot den
landbouwenden stand behoorden en dat de oorzaak van hun vertrek uit
het vaderland was: „uiterst hooge prijzen voor bouwland, aankoop van
vruchtbaren grond voor groote gezinnen onbereikbaar, terwijl woeste
heidevelden, enz. te kostbare en tijdroovende ontginning vorderen”. Ook
vernam hij, dat het huren van bouwhoeven, dus het pachtersbedrijf, niet
tot welstand kon voeren.

       *       *       *       *       *

[Kantlijn: Maatschappelijke voordeelen.]

Aan de uitvoering van het groote werk der afsluiting en droogmaking zijn
nog eenige maatschappelijke voordeelen verbonden.

[Kantlijn: Vermeerdering arbeidsgelegenheid.]

Vooreerst de ~vermeerdering der arbeidsgelegenheid~[44]. Hierbij is het
volgende wèl te onderscheiden.

[44] Zie de praeadviezen over het onderwerp: De invloed van de
     Drooglegging der Zuiderzee op de werkloosheid van A. PLATE en
     A. A. BEEKMAN i. h. Tijdschr. d. Nat. Ver. tegen de werkloosheid.
     Jaarg. 1, Afl. III en IV.

Gedurende ~de uitvoering van het werk, doch buiten de verkaveling, enz.~
der gronden zal er veel werk komen voor eenige groepen van arbeiders,
voornamelijk voor rijswerkers, voor de arbeiders in de grienden langs
onze benedenrivieren, voor grondwerkers (polderjongens), metselaars en
betonbewerkers, die vooral aan de groote sluiswerken op Wieringen veel
arbeid zullen vinden, voor dijkwerkers (steenzetters, enz.), en niet
het minst voor de schippers, die voor den afsluitdijk en de meerdijken
ontzettende massa's klei, bazalt en anderen steen, eiken palen, enz.
zullen hebben te vervoeren.

Ook de ~verkaveling en de bewoonbaarmaking der gronden~, die dus
gedeeltelijk met de uitvoering van de andere werken zal samenvallen,
zal veel arbeid brengen voor werklieden van zekere beroepen, voor
grondwerkers; voor metselaars, timmerlieden en smeden aan honderden
bruggen, sluizen, duikers en gebouwen voor de stoomgemalen.

Aan het werk zelf in de beide eerste perioden zullen, naar de begrooting
der Staatscommissie van voor 20 jaar, 45 millioen (dus nu minstens 55
millioen) gulden aan arbeidsloonen en scheepsvrachten worden betaald.

En eindelijk gedurende de ~blijvende vestiging of kolonisatie~,
eveneens ten deele met de beide genoemde soorten van arbeid elders
samenvallend, moeten de woningen voor de vaste bevolking, gebouwen voor
de boerderijen, enz. worden gebouwd. De hiervoor genoemde openbare
gebouwen moeten vóór en na worden gesticht, samen voor ongeveer één
millioen gulden. Het spreekt van zelf dat dan al naar de behoefte
arbeidskrachten, vertegenwoordigend alle beroepen, zich in de nieuwe
landen zullen neerzetten, voor een gedeelte voor goed; zonder hen is
daar geen geordende maatschappij denkbaar.

       *       *       *       *       *

[Kantlijn: Voordeelen v. d. nijverheid.]

Ten andere is het gemakkelijk in te zien, dat onze ~nijverheid~, vooral
de steenbakkerij, vruchten van het groote werk zal plukken. Behalve voor
26 millioen gulden steen uit het buitenland, zal voor 118 millioen aan
materialen uit Nederland zelf noodig zijn (begrooting 1892–1894). En
bij de ontwikkeling van het nieuwe gewest zal aldaar behoefte bestaan
aan steen, hout, steenkool, turf, landbouwwerktuigen, enz.; onze
nijverheid daarbuiten zal er hare producten kunnen plaatsen en daarvan
zeker nog geheel andere gevolgen kunnen ondervinden dan tegenwoordig de
touwslagerijen, rookerijen en garnalenpellerijen bij het bestaan der
Zuiderzee.

       *       *       *       *       *

[Kantlijn: Idem voor verkeer en marktwezen.]

De aanvoer van al die artikelen en nog veel meer en de afvoer
der jaarlijksche producten van den landbouw, zal ~het verkeer~ per
spoorweg, per as en per schip ook buiten het nieuwe gewest verlevendigen
en de „villes mortes” langs de kusten van den ouden plas zullen
~marktplaatsen~ worden in de hedendaagsche beteekenis, nl. plaatsen van
inkoop en doorvoer voor de welvarende bevolking van een rijke twaalfde
provincie.

       *       *       *       *       *

~De kosten.~

[Kantlijn: Verhooging der kosten in de laatste 25 jaar.]

De cijfers van de berekeningen der kosten en van de geldelijke gevolgen,
door de Staatscommissie van 1892 genoemd, zijn natuurlijk nu niet meer
geldig maar moeten, vooral wegens de verhooging der arbeidsloonen, met
een aanzienlijk bedrag worden vermeerderd.

Toch behoeft dit volstrekt geen bezorgdheid te doen ontstaan omtrent de
uitvoerbaarheid van het werk uit een geldelijk oogpunt. Immers ook het
productievermogen van den grond is door den grooten vooruitgang van den
landbouw sedert dien tijd in niet mindere mate toegenomen. Nog ongeveer
10 jaar geleden kon men aannemen, dat een HA. goede kleigrond gem. 42
HL. tarwe opbracht,—nu mag men die opbrengst op 52 HL. stellen.

En waar toen de HA. 300.000 KG. suikerbieten gaf, levert die thans,
mits naar de eischen der tegenwoordige wetenschap behandeld, wel 400.000
KG. op.

Het aanhangige regeeringsontwerp bevat een opgave van koopsommen van
klei- en zandgronden, beide in 6 provinciën, die 1900–1909 gekocht en na
1900 weer verkocht zijn (bl. 15), waaruit blijkt dat de koopsommen van
een HA. zeeklei in Nederland gem. gestegen zijn van ƒ1004.- in 1900–1909
tot ƒ1698.- nà 1909 en van zand resp. van ƒ528.- tot ƒ812.-. Op grond
daarvan meent de Regeering nu een jaarlijksche zuivere opbrengst van
ƒ80.- per HA. te mogen aannemen tegen slechts ƒ60.- in het wetsontwerp
van 1907.

[Kantlijn: Raming der kosten.]

In verband met de hier bedoelde algemeene stijging der prijzen is in
1914 een Staatscommissie benoemd om de ramingen der Staatscommissie van
1892 aan een nader onderzoek te onderwerpen. Door deze zijn de kosten
van het geheele werk (zonder die voor de voorzieningen in de belangen
der landsverdediging), die volgens de raming der Staatscommissie van
1892 179 millioen gulden zouden bedragen, geraamd op _222 millioen
gulden_.

Hierbij valt echter op te merken, dat de verhoogde raming niet
uitsluitend het gevolg is van hoogere loonen en prijzen van materialen,
maar ook in niet onbelangrijke mate van de omstandigheid, dat alle
risico's die zich bij zulk een omvangrijk werk kunnen voordoen, nader
zijn overwogen, ook aan de hand van hetgeen wordt meegedeeld in het
Verslag van het meer uitgewerkt plan van de droogmaking van het
Wieringermeer,—en dat meer speciaal de aandacht is gewijd aan de werken
ontworpen binnen de beide het eerst aan de orde zijnde inpolderingen
(NW. en ZW. droogmakerijen) en de daarmee in verband staande werken,
als scheepvaart- en afwateringskanalen, enz. Daardoor kunnen meer dan
vroeger groote tegenvallers bij de uitvoering als uitgesloten worden
beschouwd, temeer omdat geen rekening is gehouden met de omstandigheid,
dat waarschijnlijk bij eenige werken door een minder kostbare
constructie of werkwijze bezuinigingen zullen worden verkregen.

De raming van de groote onderdeelen van het plan, wordt dan als
nevenstaande tabel aangeeft.

[Kantlijn: Beperking van het plan.]

In het aanhangig wetsontwerp wordt evenals in dat van 1901 voorgesteld
nu alleen in de wet vast te leggen de afsluiting en de uitvoering van
de beide westelijke polders. Later kan dus bij de wet het begin van
uitvoering der beide oostelijke polders worden bepaald.

Maar deze laatste worden toch ook genoemd onder de uit te voeren werken
en zij zullen reeds spoedig nadat aan den afsluitdijk begonnen is worden
voorbereid.

De Regeering meent nl. dat het, in verband met de sedert 1901 veranderde
omstandigheden met betrekking tot de waarde van en de vraag naar land,
waarschijnlijk is, dat de droogmaking der vier polders in veel korteren
tijd zal kunnen plaats hebben dan destijds werd verondersteld. Terwijl
zij den werkduur voor den afsluitdijk alleen evenals vroeger op 9 jaar
stelt, meent zij dat de droogmaking, enz. der Wieringermeer reeds in
het 12e jaar (in plaats van in het 14e) zal zijn tot stand te brengen
en die van den Hoornschen Polder in het 15e (in plaats van in het 18e).
De uitvoering van dit beperkte plan, waardoor de afsluiting en een
oppervlakte van ruim 74.320 HA. zal worden verkregen, zal een uitgave
van _110 millioen gulden_ vereischen (zie boven),—dus ongeveer
de helft van die voor het geheele plan.

 =======================+========================+========================
                        | Ram. St. Comm. 1892.   | Ram. St. Comm. 1914.
                        +-----------+------------+-----------+------------
  Uit te voeren werken. | Benoodigd | Gezamenlijk| Benoodigd | Gezamenlijk
                        |  bedrag.  |   bedrag.  |  bedrag.  |   bedrag.
 =======================+===========+============+===========+============
    _De afsluiting._    |           |            |           |
                        |           |            |           |
 I. De afsluitdijk met  |           |            |           |
  daarbij behoorende    |           |            |           |
  werken.               |           |            |           |
                        |           |            |           |
  a. Afsluitdijk        |ƒ28.130.000|            |ƒ41.200.000|
                        |           |            |           |
  b. Werken op Wieringen|„ 8.000.000|            |„ 8.700.000|
                        |           |            |           |
  c. Kan. Harl.–Piaam   |           |            |           |
  en verhooging zeedijk |           |            |           |
  Piaam–Zurig           |„ 2.585.000|            |„ 3.550.000|
                        |           |            |           |
  d. Verhooging Balgdijk|           |            |           |
  en verbetering van de |           |            |           |
  havens                |„   600.000|            |„   600.000|
                        |           |            |           |
  e. Onvoorziene werken |           |            |           |
  in verb. m. de afsl.  |           |            |           |
  en ter afronding      |„ 1.485.000|            |„   950.000|
                        +-----------+ƒ 40.800.000+-----------+ƒ 55.000.000
                        |           |            |           |
 II. De verbetering v.  |           |            |           |
  h. Zwolsche Diep      |     —     |„  3.564.000|           |„  5.000.000
                        |           |            |           |
 III. De voorziening    |           |            |           |
  i. d.                 |           |            |           |
  visscherijbelangen.   |     —     |„  4.500.000|           |„  6.000.000
                        |           |            |           |
 IV. De voorz. i. d.    |           |            |           |
  belangen der          |           |            |           |
  waterverversching v.  |           |            |           |
  Amsterdam en ter afr. |           |„    236.000|           |„    250.000
                        |           |            |           |
    _De droogmaking._   |           |            |           |
                        |           |            |           |
 V. De inpolderingen    |           |            |           |
  achter den            |           |            |           |
  afsluitdijk.          |           |            |           |
                        |           |            |           |
  a. De                 |           |            |           |
  Wieringermeerpolder   |ƒ12.700.000|            |ƒ15.950.000|
                        |           |            |           |
  b. De Hoornsche polder|„22.850.000|            |„28.130.000|
                        |           |            |           |
  c. De Zuidoostelijke  |           |            |           |
  polder                |„61.850.000|            |„72.650.000|
                        |           |            |           |
  d. De Noordoostelijke |           |            |           |
  polder.               |„32.500.000|            |„38.220.000|
                        |           |            |           |
                        |-----------|„129.900.000+-----------+„154.950.000
                        |           +------------+           +------------
           Totaal       |           |ƒ179.000.000|           |ƒ221.200.000
                        |           |            |           |

Doordat dan vroeger tot de uitgifte van de drooggelegde gronden zal
kunnen worden overgegaan, zal ook rentebesparing worden verkregen.

[Kantlijn: Nadere finantieele beschouwingen.]

In verband met het bovenstaande zegt nu de Regeering „dat indien de
duur van het werk—de afsluiting en de vier polders—op 30 jaar wordt
gesteld, en wordt aangenomen dat de pachtopbrengst der vier polders
resp. 15, 20, 25 en 35 jaar na den aanvang der afsluiting in mindering
der kosten zou komen, de rente eener 4½ pct. leening van 222 millioen
gulden—zijnde de totale raming—waarvan gemiddeld ƒ7.500.000 per jaar
zou worden verbruikt, met rente op rente, gedekt zoude zijn bij een
pachtopbrengst van gemiddeld ƒ80.- per HA.”

Hoewel nu een zuivere pacht van ƒ80.- de HA. zeker niet te hoog is te
achten, zoo wil de Regeering, in aanmerking nemende de wisseling van
omstandigheden, die zich zou kunnen voordoen, deze berekening niet als
grondslag voor haar wetsvoorstel nemen. Wel stelt zij voor gedurende de
eerste 14 jaar, wanneer nog geen rechtstreeksche baten zullen worden
ontvangen, de renten van de dan op te nemen gelden tegen 4½ percent, uit
de gewone middelen te betalen, benevens de renten van de gelden, noodig
voor 's lands verdediging. Zij acht het niet wenschelijk om voor een
langdurig tijdperk nu reeds verdere regelingen te treffen tot dekking
der kosten.

Maar uit een ander blijkt toch dat de rente van het in het werk gestoken
kapitaal door de baten ruimschoots gedekt wordt.

Bovendien genieten dan twee- à driehonderd duizend menschen een goed
bestaan, terwijl de Staat de indirecte voordeelen daarvan geniet en ook
van de afsluiting, voortvloeiende uit de verhoogde welvaart van de aan
de Zuiderzee gelegen gewesten.

Uit deze beschouwing blijkt ook duidelijk waarom de Staat dit werk met
gerustheid kan uitvoeren, waar het _als onderneming_ aan particulieren
misschien zou moeten worden ontraden. De _Staat_ zal in elk geval nog
goede winsten behalen.

Ook Mr. VAN NIEROP erkent dat de Staat zich in dit geval op een geheel
ander standpunt heeft te stellen dan particulieren dat kunnen doen. Maar
ten slotte zegt hij: „De warmste voorstander van de droogmaking moet nog
aantoonen, dat deze indirecte voordeelen van dien aard zullen zijn, dat
het er niet toe doet of de kosten verscheiden millioenen meer of minder
zullen bedragen en dat het voor de belastingschuldigen onverschillig zou
zijn of zij gedurende de inpoldering belangrijke sommen aan rente zullen
moeten opbrengen”.

[Kantlijn: Raming van de indirecte voordeelen der afsluiting.]

Daar er ongetwijfeld aan dit groote werk risico verbonden is, is de hier
gestelde eisch gerechtvaardigd, maar toch in zooverre onbillijk dat het
zeer moeilijk, zoo niet onmogelijk is om de indirecte voordeelen in
aantallen guldens kapitaal of rente uit te drukken.

Toch is het niet moeilijk in te zien, dat de ruime marge die Mr. VAN
NIEROP verlangt om eventueele overschrijding der ramingen te dekken,
inderdaad bestaat.

Om eenig denkbeeld te verkrijgen van de verhooging van het voortbrengend
vermogen van Noord-Holland t. N. van het IJ, zou men kunnen stellen, dat
van 150.000 HA. binnen de duinen 100.000 HA. belang hebben bij het zoet
worden van het boezemwater en dat daardoor de opbrengst per HA. ƒ5.-
stijgt. Voor Westfriesland schatte een zuivelconsulent die op ƒ10.-
de HA. Men krijgt aldus ƒ500.000 's jaars of gekapitaliseerd tegen 4
percent 12½ millioen meerwaarde. Of neemt men het aantal runderen t. N.
van het IJ aan op 140.000 en de hoogere opbrengst van elk beest op
ƒ5.-—wat voor eenige jaren op het landbouwcongres te Hoorn niet te veel
werd geacht—, dan krijgt men ƒ700.000 meer jaarlijksche opbrengst, dus
17,5 millioen meerwaarde.

Wat Friesland betreft, stellen wij dat 40.000 HA. buitenlanden daardoor
ƒ10.- p. HA. 's jaars meer zullen opbrengen en dat van nog 160.000 HA.
van het boezemgebied de jaarlijksche gebruikswaarde met ƒ5.- de HA.
zal toenemen, dan komt men tot een hoogere opbrengst van ƒ1.200.000
's jaars—een meerwaarde van 30 millioen dus,—buiten de voordeelen
voor de nijverheid, de scheepvaart en de visscherij.

Intusschen zijn deze cijfers natuurlijk altijd min of meer
willekeurig. De Regeering noemt alleen die waarop het voordeel van
zoetwateraanvulling en waterverversching ingevolge een onderzoek
van den Zuiderzeebond in September 1897 zijn geschat en die voor
Noord-Holland en Friesland samen ƒ680.000 's jaars zouden bedragen,
dus gekapitaliseerd tegen 4½ percent een kapitaal van 15 millioen
zouden vertegenwoordigen,—een schatting die m. i. zeker te laag is.

Maar bovendien moeten in rekening komen de andere indirecte voordeelen
hiervoor genoemd, nl. die voor de waterkeering, waterloozing, enz.
en vooral van de aanwinst van een groote vruchtbare provincie, waar
zoovelen een goed bestaan zullen vinden, al worden die verminderd met
hetgeen de Zuiderzee nu als vischwater oplevert. Is het nog noodig te
trachten ook die onder cijfers te brengen?

De verlangde dekking voor eventueele tegenvallers is dus in ruime mate
aanwezig.

Wel herhaalt de Regeering de zoowel door de Zuiderzee-Vereeniging
als door de Staatscommissie uitgesproken meening: „dat de voordeelen
van den afsluitdijk niet van dien aard zijn, dat het wenschelijk zou
zijn om alleen met het oog daarop, geheel afgescheiden van een latere
droogmaking, de afsluiting ten uitvoer te leggen”,—maar het blijft toch
m. i. niet onmogelijk dat de waarde van die voordeelen de kosten van den
afsluitdijk zeer nabij zullen komen of zelfs overtreffen.

       *       *       *       *       *

[Kantlijn: Noodzakelijkheid van de uitvoering.]

Men heeft wel eens de vraag gedaan: Waarom dit groote werk? Is het
volstrekt noodig? Het antwoord op deze vraag is uit de voorgaande
beschouwingen gemakkelijk op te maken. Naar aanleiding van de
opmerking dat er wel meer zulke groote sommen (ook gedurende vele
jaren) uitgegeven zijn, zooals 265 millioen gulden voor aanleg van
Staatsspoorwegen, in 20 jaar tijds 259 millioen aan openbare werken,
enz., zegt Mr. VAN NIEROP: „Deze werken strekten om te voorzien in
een behoefte, die bevrediging eischte. Het openbaar verkeer vorderde
den aanleg van spoor- en waterwegen”. En verder: „Al is het geen
onderneming” (de afsluiting en droogmaking der Zuiderzee), „zij is
daarmede zeer verwant. Geen openbaar belang vordert haar uitvoering”.

Och kom! Werken ter bevordering van het openbaar verkeer en die tot
afsluiting en droogmaking der Zuiderzee—er is immers geen onderscheid
in het doel van die beide. Het verkeer bevordert men toch niet om
het verkeer zelf! Het doel van beide soorten van werken is toch: de
bestaansmiddelen uit te breiden of nieuwe te scheppen. Daarom en daarom
alleen worden zulke werken tot stand gebracht. Zeker! Hadden wij dat
aanleggen van spoorwegen nagelaten, dan zouden wij onze eigen belangen
al zeer slecht hebben gediend, maar dit zal evenzeer het geval zijn
als wij de afsluiting en droogmaking der Zuiderzee nalaten. Een wijs
Regeeringsbeleid moet er niet alleen op gericht zijn te doen wat men
onmogelijk kan nalaten, maar om van alle aanwezige middelen gebruik
te maken om de welvaart van het land te verhoogen. En als een land de
gelegenheid heeft om zijn innerlijke kracht en zijn internationale
beteekenis belangrijk te doen toenemen, wordt dan „het openbaar belang”
niet in hooge mate gediend door van die gelegenheid gebruik te maken?

Dat is niet alleen wijs Regeeringsbeleid, het is ook Regeeringsplicht.

In de Memorie van Toelichting bij het nu aangeboden wetsontwerp stelt
de Regeering zich blijkbaar ook op dit standpunt, waar zij de vraag
beantwoordt of er voor het Rijk _voldoende reden_ voor de uitvoering
van het groote werk bestaat en waarin zij zegt, dat al zou het werk
misschien nog een geldelijke bate opleveren, dit op zichzelf voor het
Rijk nog niet alleen de drijfveer mag zijn om het werk te ondernemen.
En: „Hoofddoel moet zijn het vermeerderen van de algemeene welvaart door
het scheppen van een beteren waterstaatstoestand in een belangrijk deel
des lands, door de vergrooting van den vaderlandschen bodem met een
aanzienlijke uitgestrektheid vruchtbaar land en door het openen van een
uitgebreid arbeidsveld voor Nederlandsche nijverheid en werkkracht”.

[Kantlijn: Indijking bij kleine gedeelten zonder afsluitdijk.]

Ten slotte. Vooral met het oog op de geldelijke en œconomische zijde
van de Zuiderzeezaak heeft men meer dan eens het denkbeeld aanbevolen om
den afsluitdijk weg te laten en al naar de behoefte binnen de Zuiderzee
gronden geleidelijk in te dijken en droog te maken.

Voor zooveel daarmee bedoeld wordt het achtereenvolgens indijken van
betrekkelijk kleine stukken[45], is het gemakkelijk te begrijpen dat
dit zeker de meest nadeelige wijze zou zijn om grond aan te winnen.
Het betreft hier niet het leggen van nieuwe dijken _op_ de oevers van
nieuw aangewassen gronden, om deze van de zee af te sluiten, zooals
in Zeeland en elders nu en dan geschiedt. Maar hier zouden zware en
hooge afsluitdijken gelegd moeten worden _op den bodem der Zuiderzee_
en de aldus afgesloten stukken moeten worden drooggemaakt. Hoeveel
tienduizenden meters dijk zouden op die wijze moeten worden gelegd,
voordat men b. v. 100.000 HA. had ingedijkt? Dat zou toch zeker
millioenen guldens noodeloos in het water werpen zijn!

[45] A. HUET. De meest voordeelige wijze van landaanwinning in de
     Zuiderzee.—Zwolle 1895.

Bovendien zou men op die wijze na zekeren tijd een oppervlakte hebben
aangewonnen, waarin wegen, spoorwegen, kanalen, enz. stuksgewijze
aangelegd zijn en dus zeker niet zulk een goed geheel zouden vormen,
als wanneer dat in eens had kunnen geschieden, terwijl ook in andere
opzichten niet zulk een goed geheel zou zijn verkregen dan bij
uitvoering in eens.

En hoe zou het dan met enkele minderwaardige veen- en zandgronden gaan?
Wie zal b.v., ook in onzen tijd, bereid gevonden worden om met veel
kosten de zandgronden op den bodem der Zuiderzee langs de Veluwe te gaan
droogleggen? Bij droogmaking in eens kunnen zij echter mede binnen de
groote Z.O. droogmakerij vallen, die overigens uit zeer vruchtbare
kleigronden bestaat, en bezwaren de kosten hiervan weinig, zelfs al
hadden zij in 't geheel geen waarde.

       *       *       *       *       *

[Kantlijn: Achtereenvolgens indijken en droogmaken der 4 deelen zonder
           afsluitdijk.]

Men kan echter nog anders handelen, nl. eenvoudig den afsluitdijk
weglaten en achtereenvolgens de vier groote deelen gaan droogmaken,
zooals dan ook èn door de Zuiderzee-Vereeniging èn door de
Staatscommissie ernstig is overwogen en vergeleken met het plan met
afsluitdijk.

Voor zulk een droogmaking _zonder_ afsluitdijk is meer te zeggen dan
voor een bij kleine gedeelten. De groote kosten van dien dijk, die in
de _eerste_ 9 jaar van het werk moet worden aangelegd, drukken dus door
hunne renten sterk die van het geheel. Daartegenover staat echter dat
dan de dijken der vier droogmakerijen niet meerdijken maar zeedijken
moeten zijn, waarvan de kosten 61 millioen gulden hooger geraamd worden
(Staatscommissie). Ook zullen dan de gemalen voor droogmaking en
drooghouding het water hooger moeten kunnen opbrengen, dus kostbaarder
zijn in aanleg en onderhoud (in aanleg ƒ3.367.000 meer). Ten slotte
zouden de geheele kosten zonder afsluitdijk zijn (Staatscommissie):
ƒ212.700.000, met rente ƒ279.000.000 en met rente op rente
ƒ293.000.000,—alleen deze laatste som is iets minder dan die met
afsluitdijk.

Het verschil in kosten kan dus niet beslissen.

Zwaarder weegt het argument dat door den afsluitdijk het werk tot één
geheel gestempeld wordt: is eenmaal die dijk gelegd, dan moet men _zoo
spoedig mogelijk_ alle vier genoemde gedeelten droogmaken en _zoo
spoedig mogelijk_ alle gronden uitgeven.

Kwamen er eens tijdsomstandigheden, waardoor de voortgang zeer vertraagd
of tijdelijk geschorst zou worden, dan konden daardoor verliezen
geleden worden.

Maar juist dat groote _geheel_ en wel zoodra mogelijk is het wat velen
in de eerste plaats wenschen en dat daarom naar hunne meening mag en
moet gewaagd worden.

Wat den een een bezwaar toeschijnt, vindt de ander juist een voordeel;
de een deinst voor mogelijke verliezen terug, de ander durft het aan,
ook al mochten zulke verliezen zich voordoen, het werk als één geheel
aan te pakken en te voltooien.

Daarover valt moeilijk te redeneeren; dat is, om met de Staatscommissie
te spreken, „voor een deel een quaestie van temperament”.

En dit argument van spoedig te moeten afwerken vervalt grootendeels,
als men den afsluitdijk met bijkomende werken als een op zich zelf
productief werk beschouwt, waarvan de kosten althans voor een groot
gedeelte door de indirecte voordeelen zullen worden goedgemaakt, welk
gedeelte dus niet ten laste van de volgende werken zal behoeven te
worden gebracht.

En het zijn juist die groote voordeelen, die men mist bij een uitvoering
zonder afsluitdijk.

De Staatscommissie kwam daardoor toch tot het besluit „dat een
inpoldering met afsluitdijk te verkiezen is boven inpolderingen in de
Zuiderzee zonder voorafgaande afsluiting”. Nu die voordeelen door nadere
beschouwing meer en meer van groote beteekenis zijn gebleken, veel
grooter dan waarop de Staatscommissie die schatte, is men zooveel temeer
gerechtigd tot het besluit: #Afsluiting en droogmaking volgens het plan
van de Zuiderzee-Vereeniging-Staatscommissie.#



DEEL II.

WEERLEGGING VAN BEZWAREN.



In den laatsten tijd zijn eenige geschriften verschenen waarin
het plan der Zuiderzee-Vereeniging-Staatscommissie tot afsluiting en
gedeeltelijke drooglegging der Zuiderzee voornamelijk uit een technisch
oogpunt wordt bestreden of een ander beter geacht plan wordt aanbevolen.
Ook in enkele mondelinge voordrachten is dat geschied.

In 't algemeen kunnen blijken van belangstelling in een zaak, waarbij de
belangen van het gansche land in zoo hooge mate betrokken zijn, slechts
als een verblijdend teeken worden begroet. Maar wanneer de beschouwingen
afkomstig zijn van niet-deskundigen, wien de kennis ontbreekt van de
grondbeginselen der wetenschappen die bij de zaak betrokken zijn, dan
hebben die op zich zelve weinig of geen waarde en dan is een ernstige
kritische beoordeeling daarvan zoo goed als onmogelijk.

Hiermee is niet gezegd dat ook een niet-deskundige niet eens een goed
denkbeeld kan hebben, maar ten slotte moeten deskundigen over de waarde
daarvan beslissen.

De bovenbedoelde geschriften zijn op een enkel na helaas van onbevoegden
en het gevolg daarvan is, dat dezen zooals gewoonlijk hun gebrek aan
kennis trachten aan te vullen door groote woorden, zeer kras gestelde
uitspraken, ja in een enkel geval zelfs door te schelden.

Toen de Zuiderzee-Vereeniging mij verzocht ook mijne meeningen eens
te stellen tegenover zooveel ongegronde en los daarheen geworpen
beweringen, trok die taak mij dan ook zeker niet aan. Debat toch is
het stellen van argumenten tegenover argumenten, maar waar deze bij
de tegenpartij ontbreken, daar slaat men in de lucht, daar kan van
een eigenlijken vruchtbaren strijd geen sprake zijn. Men moet dan „en
passant” wat kennis trachten bij te brengen, wat echter òf zeer moeilijk
òf onmogelijk is. En men vraagt dan allicht zich zelven af of men niet
wat beters te doen heeft dan zich uit te putten in redeneeringen die op
den ander toch geen vat kunnen hebben, omdat hij bij voorbaat onwillens
is om overtuigd te worden.

Intusschen moet nog een andere overweging gelden. Hoe betreurenswaardig
het ook is, het is meermalen gebleken, dat de openbare meening door
onbevoegden op een dwaalspoor geleid werd, temeer doordat dezen uit den
aard der zaak de hulpmiddelen van heftigheid, geschreeuw, enz. veelal
niet versmaden.

Uit deze laatste overweging heb ik toegegeven.

Ik nam de minder aangename en misschien ook zeer ondankbare taak op mij
te trachten het ontstaan van wanbegrippen, onrust, enz. betreffende de
Zuiderzeezaak te voorkomen en de openbare meening in het rechte spoor te
houden, nu sommigen door hunne scheeve voorstellingen en niet op juiste
kennis van feiten gegronde beweringen, die meening op een dwaalspoor
zouden kunnen brengen.



Als ik, de verschillende bedoelde bestrijders der Zuiderzeezaak gaande
beantwoorden, den Heer GELDER, directeur en aandeelhouder van de
Visscherij-Courant, het eerst noem, dat is dat niet om zijn grof
geschreeuw en geschetter te gaan weerleggen. Ik heb dat eens beproefd
op een vergadering te Amsterdam, waar de Heer GELDER aldus begon:

„Die afsluitdijk deugt niet. Hij zal spoedig bezwijken en de menschen
die er achter wonen, zullen verdrinken als ratten.”

„Waarom deugt die afsluitdijk niet?” zoo vroeg ik.

„Dat kan ik niet zeggen, want ik ben geen technicus.”

„Hoe kunt u dan beweren, dat die dijk niet deugt?”

„Ingenieurs” (meervoud) „hebben het gezegd.”

„Wie zijn die ingenieurs?”

„De ingenieur VAN VEEN” (enkelvoud) „te Breda.”

„Die heeft nooit bezwaren tegen den afsluitdijk ingebracht, wèl tegen de
meerdijken.”

En dan klaagt de Heer GELDER er over, dat men niet met hem „debatteeren”
wil! En in zijn blaadje scheldt hij daarom Mr. SMEENGE en mij
„lafaards.”

Het spreekt wel van zelf dat men zoo iemand niet meer te woord staat.
De Heer GELDER moge voortaan zoo hard schreeuwen als hij wil en het
goedmoedig visschersvolkje van alles trachten wijs te maken en adressen
doen teekenen tegen de afsluiting (als ik voor hen sprak, teekenden
zij adressen er voor!), hij moge in zijn lijforgaan de dolzinnigste
beweringen met allerlei groote en vette letters laten drukken, hij zal
van mij noch mondeling noch schriftelijk een enkel woord meer hooren
over zijn onverantwoordelijk kabaal.

       *       *       *       *       *

Over de bezwaren van den Heer VAN VEEN, civ. ingenieur, oud-direkteur
der openbare werken te Breda, kan ik kort zijn. Deze heeft onlangs een
brochure uitgegeven, getiteld „De Januari-ramp en de hoogst gevaarlijke
constructie van de dijken in het aanhangige plan tot droogmaking der
Zuiderzee”, waarin hij betoogt, dat waar de meerdijken der vier droog
te maken deelen van het plan der Staatscommissie op slappen bodem komen
te liggen, de voorzieningen die de commissie daartegen aanbeveelt niet
voldoende zijn,—een zuiver technische quaestie dus.

De Heer VAN VEEN heeft ook nog op andere „groote gevaren en bezwaren”
gewezen, alle van technischen aard, althans die welke ik eens uit een
voordracht te Amsterdam gehouden van hem vernam.

Maar het kan tot niets dienen die technische quaestie's _nu_ te
bespreken. Ik zou den Heer VAN VEEN nl. willen vragen of hij
werkelijk meent, dat, als het tot een uitvoering komt, het plan der
Staatscommissie blindelings zal gevolgd worden—of liever: of hij meent
dat naar de enkele groote lijnen van dat plan zelfs een begin van
uitvoering mogelijk is.

Dat plan is immers alleen in eenige algemeene trekken aangegeven om
het geheel te kunnen overzien, de gedachten te kunnen bepalen bij de
voornaamste zaken die zich zullen kunnen voordoen en een zeer globale
raming van kosten te kunnen opmaken. Bovendien is het 22 jaar oud en is
de techniek in dien tijd zeer vooruitgegaan (baggerwerk, gewapend beton,
toepassing van elektriciteit als beweegkracht, enz.).

Komt het tot een uitvoering, dan worden een of meer bureaux ingericht,
waar de ingenieurs aan het werk gaan om meer in 't bijzonder studie te
maken van de onderdeelen en van de vele moeilijkheden die ongetwijfeld
nog zullen voorkomen en waaronder er zelfs zeker zullen zijn die door
de ontwerpers van het groote plan niet zijn voorzien. Zij die de
verantwoordelijkheid hebben te dragen zullen b.v. ongetwijfeld bezwaren
als die van een slappen bodem onder de meerdijken naar hun beste weten
trachten op te lossen en niet werktuigelijk een daaromtrent geopperd
denkbeeld van de Staatscommissie volgen. Daarom worden de werken in
bijzonderheden ontworpen en wordt de uitvoering daarvan geleid _door
ingenieurs_.

Het is wel zonderling dat men dit aan een _ingenieur_ moet in
herinnering brengen.

Ten overvloede wijs ik den Heer VAN VEEN op het in dit jaar verschenen
„Verslag der onderzoekingen van het Bureau voor het opmaken van een
meer uitgewerkt plan met begrooting voor den aanleg van een gedeelte
van de afsluiting der Zuiderzee en indijking en droogmaking van de
Wieringermeer, samengesteld door den ingenieur van den Rijks-Waterstaat
DE BLOCQ VAN KUFFELER.” Hij zal daaruit zien hoe in bijna alle
onderdeelen is afgeweken (in sommige zeer veel!) van het globale plan
der Staatscommissie, o. a. ten opzichte van de plaats der buitendijken
en van hunne samenstelling en afmetingen, van de afwaterings- en
scheepvaartkanalen ten behoeve der aangrenzende landen, van de
verdeeling in polders en van hunne bemaling, vooral ook ten aanzien van
de bestrijding der kwel uit de diluviale gronden van Wieringen, welke
quaestie door de Staatscommissie in 't geheel niet onder de oogen is
gezien. Enz., enz.

Laat men toch nu niet gaan strijden over de technische uitvoering der
onderdeelen, die nog volstrekt niet vaststaat. Dat is immers vechten
tegen windmolens!

       *       *       *       *       *

„De drooglegging der Zuiderzee. Het plan J. ULEHAKE contra het plan C.
LELY.”

Aldus luidt de bescheiden titel van een in dit jaar verschenen
boekje van iemand die zijn naam niet noemt (maar blijkbaar ook een
niet-technicus), waarin hij op geestdriftige wijze het plan aanbeveelt
van den Heer ULEHAKE, onderwijzer in den Grooten IJpolder, dat deze een
jaar of negen geleden aan H. M. de Koningin heeft aangeboden en waarvan
de resultaten „veel schitterender zullen zijn dan die van 't plan LELY”.

Dat plan komt in hoofdzaak neer op het afsluiten der zeegaten van den
Helder tot de Eems, zoodat ook al het inktkokerzand achter de eilanden
zal worden drooggelegd. Die zeegaten zijn wel diep, o. a. dat van den
Helder tot 41 M., maar men schrikt daarvan alleen zoo erg, omdat in de
nota's der Zuiderzee-Vereeniging de hoogteschaal veel grooter is genomen
dan de lengteschaal. Alsof dit het feit wegneemt dat het gat toch 41 M.
diep is!

Onze bescheiden onderwijzer, die een afsluitdam door zulk een diepte
toch ook wel wat bar schijnt te vinden, heeft er wat op gevonden: hij
legt dien meer naar buiten in een gebogen vorm, zoodat hij dan 2 of 3
gaten heeft af te sluiten, waar hij ook nog met diepten van 10 à 11 M.
te doen heeft, maar waarin „natuurlijk de strooming veel minder sterk
zal zijn dan in de Helsdeur”—waarom dit „natuurlijk” is schijnt niet
recht duidelijk. Dat werkje in volle zee—een sprong in 't duister,
waarvan zeker niemand kan zeggen of het 30 of 300 millioen zal
kosten—is „een natuurlijk plan”, omdat het „van de bestaande banken
en eilanden profiteert.”

Er moeten dan nog minstens zes andere zeegaten worden gedicht en een
afsluitdijk langs de Eems worden gemaakt, maar daaromtrent verneemt men
slechts de teleurstellende mededeeling: „Het spreekt van zelf, dat de
zeegaten en Waddengedeelten, als vallende buiten het plan LELY, niet
in _die_ mate en richting werden onderzocht, om voldoende gegevens voor
het plan U. te verschaffen. Wel verklaarde een ervaren waterbouwkundig
ingenieur, dat de technische bezwaren, aan het dempen (_sic_) der
zeegaten verbonden, _enkel_ „geldelijke” waren, en het dus volstrekt
niet onmogelijk blijkt, dat de resultaten van 't plan U. veel
schitterender zullen zijn dan die van 't plan LELY.” Als die ervaren
ingenieur werkelijk dien volstrekten onzin heeft uitgesproken, dat nl.
de _technische_ bezwaren enkel _geldelijke_ waren, dan is 't maar goed
dat zijn naam niet genoemd wordt.

Maar toch heeft onze plannenmaker al die afsluitingen aangeduid door
streepjes op een schetsje, waarop de eigenlijke Zuiderzee de grootte
heeft van een rijksdaalder.

Daarop staan ook veel dunne en dikke lijntjes die de verlenging van den
IJsel naar het zeegat van den Helder en daarop uitkomende kanalen voor
de afwatering en de scheepvaart schijnen te moeten voorstellen. Deze
zullen dus, voor zooveel het verlengde van den IJsel en de daarmee in
open verbinding staande kanalen betreft, ter weerszijden van dijken
moeten worden voorzien, gemiddeld 10 M. hoog en samen zeker eenige
honderdduizenden meters lang. Dat de vele groote en zeer diepe geulen
in het noordelijk deel der Zuiderzee en tusschen Enkhuizen en Stavoren
doorgaande tot t. W. van Urk (de Texelstroom b. v. is 15 à 30 M. en
de Vliestroom 6 à 20 M. diep) totaal worden genegeerd, toont ons den
bewonderenswaardigen durf van den voor niets terugdeinzenden ontwerper.

Hij heeft blijkbaar 't land aan een IJselmeer tot voorloopige
waterberging, want 't is hem in de eerste plaats om _Land_ te doen,
land, dat dan beschikbaar zal komen voor de werkmenschen, die nu „met
bloote kaken hunne ruggen krom moeten werken in den turfkuil en den
modderbak.” Maar het gemis van zulk een meer is zoo erg niet, want de
bescheiden Heer ULEHAKE „meende gerechtigd te zijn eenigszins critiek
uit te oefenen op het plan LELY en bestudeerde het IJselmeer.” En daar
komt de minister LELY maar treurig af! Hoor, hoor!

„De Heer U. wil trachten alle rivieren uitloozende in de Zuiderzee te
kanaliseeren, ten einde den watertoevoer te beperken en te beheerschen.”

Onze dillettant-civiel-ingenieur, die blijkbaar niet weet wat
kanaliseeren is, schijnt zich te verbeelden dat zoo'n rivier na de
kanalisatie minder water afvoert! Maar hij wil bovendien dien lastigen
IJsel nog op een andere wijze klein krijgen, door nl. door werken bij
Westervoort een deel van zijn water langs den Rijn af te voeren en,
omdat hij waarschijnlijk noodkreten voorziet uit de landen langs die
rivier, gaat hij den Krommen Rijn–Ouden Rijn–Vecht weer openen, dus den
middelsten Rijnarm uit den Romeinschen tijd herstellen. Al wordt aldus
ons gansche rivierstelsel, waaraan wij nu anderhalve eeuw gewerkt
hebben, in de war gebracht en al zullen die veranderingen honderden
millioenen kosten, deze waterstaatsdictator ziet niet daartegen op.
Is er niet iets grootsch, iets geniaals in zulke denkbeelden?

De bescheiden Heer ULEHAKE „gevoelt als onderwijzer zeer goed het
ongelijke van den strijd dien hij aanbond tegen den Minister-ingenieur.”
Maar door zijn studie over het IJselmeer verslaat hij zijn tegenstander
toch totaal. Hoor maar naar zijn bewonderaar. „Daar de Minister de
uitmonding van 't Zwarte Water van Kraggenburg uit wenscht te verlengen
tot ongeveer de Zuidpunt van Schokland (en dat werk is lang geen
peulschilletje), roept hij aldaar een toestand in 't leven, die
veroorzaakt dat het westelijk deel van Overijsel tot verre t. O.
van Dalfsen van tijd tot tijd in een bare zee verandert, of de N.O.
polder verdrinkt.” Die onnoozele minister, die nog wel zoo netjes had
uitgerekend dat de standen op het IJselmeer 1,5 à 2 M. lager zouden
blijven dan die op de open Zuiderzee! Ware hij toch eerst maar met zijn
plan bij den Heer ULEHAKE gekomen met verzoek om consideratie en advies!

Maar nu dit helaas niet geschied is, maakt de bescheiden Heer ULEHAKE in
zijn ongelijken strijd zijn tegenstander totaal af.

Zijn vernietigende uitspraak berust op deze twee axioma's:

a. De waterbouwkunde, voorgelicht door de scheikunde kreeg te beschikken
over gewapend en cementbeton, eene specie, die uitnemend geschikt is
tot het leggen van den afsluitdijk en de bijkomende werken.

b. De landbouw kreeg, voorgelicht en geschraagd door de scheikunde, te
beschikken over de hulpmeststoffen, waarmede men zelfs „heide maakt tot
weide.”

En deze twee grondwaarheden geven volgens den Heer ULEHAKE „den
doodsteek aan 't plan L. en doen (ze) het zijne zegevieren.”

The villain dies! Wij kunnen nu gerustgesteld naar huis toe gaan.

De auteur van 't stuk beoogt „als voorloopig doel”, dat zijn plan door
de Regeering worde onderzocht.

Wie weet!?

       *       *       *       *       *

In de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 17 Januari ll. komt de Heer
D. R. MANSHOLT op tegen het plan van den Minister van Waterstaat om
„een bijna waardeloos moeras met ontzaglijke kosten onder water weg te
pompen, om daarentegen en daardoor de vruchtbare en met groote kosten
door de ingelanden ingedijkte polders langs onze Noordzeekusten te
verzuipen.” De Heer MANSHOLT tracht dan voornamelijk aan te toonen, dat
de voorgestelde afsluiting der Zuiderzee de stormvloedhoogten langs de
Friesche en Groningsche kusten zoo zal doen stijgen, dat voor deze
groote gevaren te duchten zijn.

In zijn repliek van 31 Jan. d.a.v. op het ingezonden stuk van den
Voorzitter der Zuiderzee-Vereeniging in het Handelsblad van 25 Januari
wordt ongeveer hetzelfde betoogd. De zoon van den Heer D. R. MANSHOLT,
de Heer L. H. MANSHOLT, heeft daarna in eene Juni 1916 verschenen
brochure „De afsluiting der Zuiderzee, een ernstig gevaar voor
Friesland en Groningen” ongeveer dezelfde denkbeelden verdedigd.

Hoewel ik in de oogen van den Heer MANSHOLT Sr. slechts een „zoogenaamd
deskundige” ben, durf ik mij verstouten zijne meeningen te bestrijden
en te bewijzen dat die geheel onjuist zijn. De hoofdfout in zijne
redeneering,—dezelfde trouwens die door nagenoeg alle niet-deskundigen
gemaakt wordt,—is gemakkelijk aan te wijzen en toch is het eenigszins
moeilijk de heeren MANSHOLT Sr. en Jr. te weerleggen, omdat zij
blijkbaar het verschijnsel der getijden langs onze Noordzeekusten en de
wijze waarop het zich in de Zuiderzee voortplant niet voldoende kennen,
terwijl ook de oorzaken van de stormvloeden tegen de kusten van die
binnenzee niet juist worden ingezien: volloopen, opstuwen en opwaaien,
drie _verschillende_ verschijnselen, worden daarbij telkens met elkaar
verward.

Ik moet daarom wel eerst even het volgende in herinnering brengen.

De getijden op onze kusten worden veroorzaakt voornamelijk door twee
indirecte getijwerkingen die van den Atlantischen Oceaan uitgaan en
waarvan de eene, het zoogenaamde Zuidtij, tot ons komt door het Kanaal
tusschen Engeland en Frankrijk en de andere, het Noordtij, t. N.
om Schotland heen zich voortzet in de Noordzee en tot onze kusten
doordringt. Nog een derde getijwerking, als van minder belang, laten wij
nu maar buiten beschouwing. Het Zuidtij veroorzaakt te Calais nog een
verschil tusschen gemiddeld hoog water (H. W.) en gemiddeld laag water
(L. W.)—dit _verschil_ heet de hoogte van de vloedgolf—van 5,60 M.,
aan de Wielingen van 3,67 M. en dat verschil neemt noordwaarts
natuurlijk meer en meer af tot een eind t. N. van Petten; bij deze
plaats bedraagt het nog 1.34 M. Maar voorbij dat punt gaat dat verschil
toenemen langs onze Noordzeekust (d. i. langs de _buitenzijde_ van de
eilanden) onder den meer en meer toenemenden invloed van het Noordtij
tot aan den mond van de Elbe, volgens de waarnemingen MOENS-NOLTHENIUS:

  ============================+=============+=======================
           Plaatsen           |   buiten    |        binnen
  ============================+=============+=======================
  Texel                       |   1,25 M.   |        1,05 M.
  ----------------------------+-------------+-----------------------
  Eierlandsche Gat            |   1,45 „    |
  ----------------------------+-------------+-----------------------
  Vlieland                    |   1,65 „    |        1,40 „
  ----------------------------+-------------+-----------------------
  Terschelling                |   1,80 „    |        1,70 „
  ----------------------------+-------------+-----------------------
  Ameland                     |   1,90 „    |        1,70 „
  ----------------------------+-------------+-----------------------
  Schiermonnikoog             |   2,15 „    | 2,10 M. (Friesche Gat)
  ----------------------------+-------------+-----------------------
  Rottum                      |   2,30 „    |
  ----------------------------+-------------+-----------------------
  Borkum                      |   2,50 „    |
  ----------------------------+-------------+-----------------------
  Cuxhaven (volgens H. Lentz) |ong. 2,80 M. |

Om dezelfde reden stijgen ook de stormvloeden _buitengaats_ noord- en
oostwaarts tot de Elbe en dus ook de _hoogste_ zeestanden binnengaats op
geringen afstand achter de zeegaten, b.v. bij den stormvloed van 13/14
Januari 1916:

  Helder                                +1,75 N.A.P.
  Texel (Oude Schild)                   +1,98    „
  Vlieland (Oost-Vlieland)              +2,21    „
  Terschelling (West-Terschelling)      +1,98    „
  Roptazijl                             +2,86    „
  Nieuw Bilt                            +2,90    „
  Ameland                               +3,20    „
  Schiermonnikoog                       +3,46    „

Hierbij echter in het oog te houden, dat op eenige van deze plaatsen
afwaaiing op de andere opwaaiing van water plaats had, zooals hierna
zal worden verklaard. Met deze werking der getijen schijnen de Heeren
MANSHOLT onbekend te zijn, althans de Heer MANSHOLT Jr. zegt, naar
aanleiding van door hem geconstrueerde lijnen van stormvloedhoogten:
„op 't eerste gezicht ziet men, dat het een _normaal_ verschijnsel is,
dat juist op de plaats waar het zeewater door drie groote diepe zeegaten
de Zuiderzee kan binnenstroomen, de vloedhoogte ook bij de eilanden
aanzienlijk lager is dan naar het N.O. en naar 't Z.W. Ligt het nu weer
niet voor de hand, voor dit merkwaardig verschijnsel als oorzaak aan
te nemen, dat de vloed bij Texel, Vlieland en Terschelling slechts
_gedeeltelijk_ gestuit wordt en verder in ontzaggelijke massaas in
de Z.Z. wordt gestuwd? Wanneer we straks globaal nagaan van welke
beteekenis deze watermassa is, zal daaruit m. i. noodzakelijk moeten
volgen, dat ook hier de Z.Z. dien opmerkelijk lageren plaatselijken
vloedstand veroorzaakt”.

De schrijver meent dus dat de vloeden tusschen den Helder en
Terschelling buitengaats minder hoog stijgen, omdat het vloedwater „in
ontzaggelijke massaas” binnen de Zuiderzee gestuwd wordt. Och herm!
Zouden de vloedhoogten op onze Noordzeekusten werkelijk onder den
invloed staan van het waterverlies in dat kleine binnenzeetje, de
Zuiderzee, dat dan 2 à 3 M. hooger dan gewoonlijk wordt opgezet?
Waarmee natuurlijk niet gezegd is, dat in de onmiddellijke nabijheid der
zeegaten en in deze zelve niet eenige plaatselijke daling ontstaat door
het naar binnen vloeien van het Noordzeewater.

Door de zeegaten vloeit Noordzeewater in de daarachter gelegen
zeeboezems. Wordt de zeeboezem naar achteren nauwer, dan wordt het
vloedwater daarin opgestuwd, waardoor achterin hoogere H.W.- en
lagere L.W.-standen voorkomen dan aan den mond, zooals b.v. op de
Wester-Schelde, in het Friesche Gat-Lauwerszee en in de Eems-Dollart.
Terwijl b.v. in het Friesche Gat het verschil tusschen H.W. en L.W.
2,10 M. bedraagt, is het te Zoutkamp 2,38, terwijl het aan den Eemsmond
bij Borkum 2,50 M. is, is het te Delfzijl toegenomen tot 2,78 M. en
zou te Emden, waar het ongeveer 2,70 M. bedraagt, grooter zijn dan te
Delfzijl, als het vloedwater zich tusschen die beide plaatsen niet over
de Dollart kon verspreiden. Het is daarom niet geoorloofd om, zooals de
H.H. MANSHOLT doen, onder de standen langs de noordelijke Friesche en
Groningsche kusten die te Ezumazijl, aan de Friesche Zijl en te Zoutkamp
en die te Delfzijl en Statenzijl op te nemen. En evenmin mag dit
geschieden met de stormvloedshoogten aldaar. Men krijgt dan een valsch
beeld van de zeestanden langs die kusten.

Blijft de zeeboezem naar binnen ongeveer dezelfde wijdte behouden als
aan den mond, dan blijft de hoogte van de vloedgolf ook dezelfde.

Maar is de zeeboezem wijder dan het zeegat waardoor de vloed naar binnen
komt, dan wordt de grootte van de vloedgolf al minder en minder naarmate
de ruimte achter het zeegat toeneemt. Dit heeft o. a. plaats bij de
Zuiderzee, waarin de getijen werken door verscheidene zeegaten, die nauw
zijn met betrekking tot de groote ruimte daarachter, zoodat b.v. H.W. en
L.W. buiten vóór het zeegat van den Helder +0,38 en –0,87 N.A.P. en vóór
het Vlie +0,65 en –1,00 N.A.P. zijn, terwijl die cijfers te Enkhuizen
+0,32 N.A.P. en –0,23 en te Stavoren +0,21 en –0,28 N.A.P. bedragen.

Zien wij dus dat de waterstanden in de zeeboezems niet alleen van hunne
grootte maar ook van hun vorm afhangen, als zij groot zijn en hun
gedaante nog al grillig is, zooals bij de Zuiderzee met haar nauwen
hals tusschen Enkhuizen en Stavoren, dan is de getijwerking—ik bedoel
nu in normale omstandigheden, dus zonder wind—nog samengestelder. Daar
verspreidt zich nl. het vloedwater dat door de zeegaten naar binnen
dringt vrij snel over de noordelijke kom, zoodat als 't bij springtij
H.W. te Nieuwediep is te ong. 7,25 u., dit te Texel (Oude Schild) te
7,59 u., te Oost-Vlieland te 8,19 u., te Harlingen te 8,47 u. en te
Stavoren te 9,20 u. het geval is,—in de gedeeltelijk afgesloten
Wieringermeer echter te Medemblik eerst te 10.14 u. en voorbij het nauwe
gedeelte van Stavoren eerst te 10.20 te Enkhuizen. Het dringt dan (dus
zonder harden wind of storm) in de zuidelijke kom niet verder naar het
Zuiden door dan tot ongeveer een lijn Enkhuizen–Ketel, dus tot iets t.
Z. van Urk. Het water in die kom wordt dan alleen als 't ware eenigszins
teruggeduwd en daarop komen dan nog gemiddelde getijverschillen voor van
hoogstens een halven meter (in den Z.W. hoek); de plaatsen langs de
zuidelijke en oostelijke kusten hebben dan hoog water te 12¾ à 1 uur.

De genoemde verschillen in tijd nu waarop de hoogwaterstanden voorkomen
zijn oorzaak, dat als de noordelijke kom op 't hoogst gevuld is, het in
de zuidelijke laagwater is, terwijl de noordelijke kom het minste water
bevat als de zuidelijke hoog water heeft.

Een gevolg hiervan is dat de noordelijke kom van twee zijden, van uit
het Noorden en uit het Zuiden, zij het ook niet in gelijke mate, gevuld
wordt en ook dat zij na het tijdstip van H.W. zich naar twee zijden,
nl. door de zeegaten en naar de zuidelijke kom ledigt.

Maar bij sterken wind of storm wordt de geschetste toestand zeer
gewijzigd.

Hooge waterstanden in de Zuiderzee kunnen nl. worden veroorzaakt door:

1º inloopen van Noordzeewater door de zeegaten,

2º opwaaien van het Zuiderzeewater naar een of andere zijde.

3º beide oorzaken onder 1º en 2º te gelijk.

Deze oorzaken hangen niet alleen af van de sterkte doch ook van de
richting van den wind.

Begint het, zooals meestal bij ons te lande, uit het Z.W. te stormen,
dan komt daardoor weinig of geen water binnen de Zuiderzee. Blijft de
storm aanhouden en draait, zooals gewoonlijk, de wind naar W., waardoor
veel van het eerst uit het Z.W. langs onze kusten gejaagde water hoog
daartegen wordt opgezet, dan gaat meer water naar binnen komen en blijft
de storm dan nog langer doorgaan, terwijl de windrichting N.W. wordt,
dan komen groote massa's Noordzeewater binnen de Zuiderzee. Dit water
blijft dan niet ten N. van Urk, maar verspreidt zich weldra over de
geheele zuidelijke kom. Hooge standen langs de kusten aldaar worden
daardoor veroorzaakt.

Maar ook zonder dat een droppel Noordzeewater binnen de Zuiderzee is
gekomen, kunnen langs de kusten daarvan zeer hooge zeestanden voorkomen
en wel door het verschijnsel van op- en afwaaiing.

Als het nl. hard waait of stormt, wordt de bovenste laag van een of
ander water van eenige uitgebreidheid voor den wind uit naar ééne zijde
voortbewogen, stel ter diepte van 2, 3, 4, 5 M.—dit hangt van de kracht
van den wind af. In diep water nu wordt de leegte, ontstaan door het
wegwaaien van water op zeker punt, onmiddellijk aangevuld door het
water daaronder, waarin dan een tegenstroom ontstaat, en dus blijft
de wateroppervlakte overal nagenoeg op dezelfde hoogte, m.a.w. neemt
geen helling aan. Maar bij ondiepe wateren ontbreekt het water onder
de voortgejaagde massa grootendeels of geheel, daar kan dus weinig
of geen aanvulling plaats hebben en dus neemt de waterspiegel daar een
helling aan. De grootte van die opwaaiing hangt af van de windkracht
en van den afstand waarover de opwaaiing plaats heeft. Bij den bekenden
Pinksterstorm van Mei 1860, die uit het Z.W. woei, woei het IJ vóór
Amsterdam zoo laag _af_ dat hier en daar de bodem droog lag, terwijl het
water tegen de oostelijke kusten der Zuiderzee zoo hoog _op_woei, dat er
tusschen Amsterdam en Dronten een verschil in stand was van 4,30 M. En
bij den vloed van Januari 1884, ook door Z.W. storm veroorzaakt, werd
een verschil tusschen gelijktijdige standen aan de Oranjesluizen en te
Blankenham waargenomen van 4,60 M. Toch was er in deze beide gevallen
weinig Noordzeewater binnen de Zuiderzee.

Een voorbeeld van inloopen _en_ opwaaien biedt de stormvloed van 13/14
Januari 1916. In de 2½ etmaal nl., die voorafgingen aan den storm, die
den 13en te 11 uur begon, had het den meesten tijd uit N.W. richting
stormachtig gewaaid met vlagen van storm, behalve gedurende 20 uur dat
de wind W. en Z.W. was. Daardoor was de Zuiderzee reeds grootendeels
volgewaaid met Noordzeewater, toen de eigenlijke storm begon. En deze
woei ook uit het Noordwesten en tegen het einde (6 u. voorm. 14 Jan.)
zelfs uit noordelijke richting en deed dus uit die richting het water
opwaaien in de zuidelijke kom en vooral tegen de zuidelijke kusten,
zoodat daar zeestanden voorkwamen, die op eenige plaatsen zelfs hooger
waren dan die van den beruchten stormvloed van Febr. 1825. In de
noordelijke kom waren de standen ook wel hoog, doch bleven beneden die
van sommige voorafgaande stormvloeden,—wat uit de afwaaiing van dat
gedeelte te verklaren is.

Ik heb gemeend deze eigenschappen van de ons begrenzende zee en
van de Zuiderzee hier nog eens te moeten uiteenzetten, omdat bij de
beschouwingen van sommigen daarmee geen rekening gehouden wordt. Dit
leidt dan natuurlijk tot verkeerde gevolgtrekkingen, zooals een enkele
die ik hierboven reeds aanwees en zooals ik er hierna nog een paar zal
noemen.

       *       *       *       *       *

De Heer MANSHOLT Sr. zegt: „Met het oog op deze feiten ligt het m. i.
toch voor de hand, dat de Z.Z. als bergplaats van het vloedwater van
groot belang is. Wanneer wij een blik op de kaart slaan, dan zien wij
direkt, dat de oppervlakte der Z.Z. binnen den afsluitdijk, die, zooals
men weet geprojecteerd is van het eiland Wieringen op de Friesche kust,
minstens zoo groot is als de oppervlakte van het wad binnen de eilanden.
Bij den tegenwoordigen toestand zijn deze beide ruimten te beschouwen
als bergplaatsen van het vloedwater dat in den korten tijd, dat de
stormvloeden opkomen, door de zeegaten kan binnenstroomen. Indien wij nu
deze bergplaats de helft verkleinen, zooals bij afscheiding van de Z.Z.
zal geschieden, dan ligt het toch voor de hand, dat deze verkleinde
bergruimte—alle andere factoren gelijk gerekend—precies, in de helft
van den gewonen tijd zal volstroomen.

Niet alleen dat daardoor de golven onze dijken dubbel zoo lang zullen
beuken—'t geen op zich zelf reeds bedenkelijk is—het water zal ook
ongeveer zooveel hooger rijzen als geborgen kan worden in de Z.Z.
verdeeld over de oppervlakte der wadden.

Ik zou niet weten wat op deze redeneering is af te dingen en daarom moet
het des te meer bevreemden dat noch de Staatscommissie van 1892 noch de
minister van waterstaat eenige aandacht schenkt aan dit belangrijke
punt!”

En toch is op deze redeneering alles af te dingen!

Zij is fout en doordat de Heer MANSHOLT dit niet bemerkt heeft, bemerkte
hij ook niet, dat de 2e alinea in tegenspraak is met de eerste.

Zeker! Het is volkomen juist dat een bergruimte die half zoo groot is
als een andere in de helft van den tijd „volstroomt.”

Maar hoe komt dat? Waarom wordt een bakje van een halven liter inhoud
gevuld in de helft van den tijd die noodig is om een bakje van een liter
inhoud te vullen (natuurlijk door dezelfde opening, met dezelfde
snelheid van instroomen, enz.)?

Het antwoord kan niet anders luiden dan:

_Omdat om dat half zoo groote bakje te vullen slechts de helft door de
opening naar binnen behoeft te loopen._

Om de Wadden, enz. ten N. van den ontworpen afsluitdijk tot zekere
hoogte te vullen is slechts de helft van het water noodig, dat tot
vulling van Wadden + Zuiderzee vereischt wordt en dus is er geen enkele
oorzaak aan te wijzen waardoor de rijzing van het water daar het dubbele
zou bedragen.

De fout die de H.H. MANSHOLT maken,—dezelfde trouwens die zoovelen
maakten en nog maken—is, dat zij uitgaan van de door niets te bewijzen
stelling dat, hoe groot de achter de zeegaten gelegen bergruimte ook
is, er door die gaten altijd dezelfde hoeveelheid water naar binnen
zal stroomen. Maar er loopt immers slechts zoolang water naar binnen,
totdat er evenwicht is tusschen de watermassa's binnen en buiten onder
de werking van de drie krachten: getijden, wind en zwaartekracht. _Het
water dat nu ten Z. van de plaats van den afsluitdijk in de Zuiderzee
geborgen wordt komt na de afsluiting niet binnen de zeegaten, blijft
buiten op de Noordzee._

Door die fout komt de Heer MANSHOLT tot de bewering dat het water binnen
de gaten bij verkleining van de bergruimte aldaar tot op de helft veel
hooger zal moeten stijgen (dus 2,5 à 3 M. hooger!) en daardoor ook tot
de tegenspraak daarvan, dat nl. voor _diezelfde_ hoeveelheid die volgens
hem altijd naar binnen stroomt slechts de helft van den tijd noodig is
tot vulling van die half zoo groote bergruimte.

De fout is gemakkelijk in te zien als men de foutieve redeneering
doorzettend tot een onmogelijkheid komt. Immers, onderstel dat men de
bergruimte ten N. van den afsluitdijk nog eens door een of anderen dijk
tot de helft verkleinde, doch ook dat deze helft door alle zeegaten met
de Noordzee in verbinding bleef, dan zou volgens de redeneering van de
Heeren MANSHOLT het water daarin weer tweemaal zoo hoog moeten rijzen
dan in de geheele kom ten N. van den afsluitdijk. En zoo voortgaande zou
men het door een afsluitdijk zeer dicht achter de zeegaten hemelhoog
kunnen doen rijzen!

Zoo zeide de Heer OBREEN w. i. eens in het Weekblad de Amsterdammer,
dat elke verkleining van den Zuiderzeeboezem, b.v. door indijking, den
waterstand daarbinnen noodwendig moest verhoogen. Want het water „dat
gewoon is om door de zeegaten naar binnen te stroomen” moest dan in een
kleinere ruimte worden opborgen. Ja, als men met water te doen heeft dat
uit gewoonte zoo koppig is, dan houdt alle redeneering op!

Ook de Heer C. P. VIJVERBERG c. i. in zijn onlangs verschenen brochure
„Eenige beschouwingen in verband met de Zuiderzeeplannen,” die
hierachter ook nog in haar geheel zal besproken worden, komt door
dezelfde verkeerde redeneering althans tot de groote waarschijnlijkheid,
dat door de voorgestelde afsluiting de stormvloeden langs de noordelijke
kusten tot aan den Dollart hooger zullen stijgen. Hij zegt nl.: „Het wil
mij echter voorkomen dat het gevaar voor verhoogde waterstanden niet
illusoir mag genoemd worden: de Zuiderzee toch maakt deel uit van den
bergboezem die zich uitstrekt tusschen de Geldersche, Overijselsche,
Friesche en Groningsche kust eenerzijds en de kusten van Noord-Holland
en de Wadden-eilanden anderzijds en waar deze boezem door het leggen
van den afsluitdijk Wieringen–Piaam in zeer belangrijke mate zal worden
verkleind, is de waarschijnlijkheid zeer groot, dat het overgroote deel
van het quantum water, hetwelk nu in de Zuiderzee wordt geborgen, dan
zal geperst worden in noordelijke en noordoostelijke richting door
de Waddenzee, waardoor bij krachtigen westen en noordwesten wind een
belangrijke vloedverhooging op de Friesch Groningsche kust zal vallen
waar te nemen.”

Altijd weer hetzelfde! „Het quantum water, hetwelk nu in de Zuiderzee
wordt geborgen,” dat moet en dat zal naar binnen komen, ook al is er
geen Zuiderzee meer. Neen, dat komt er dan niet meer in.

Het al of niet verhoogen van de stormvloedstanden binnen de eilanden
moet niet verward worden met andere wijzigingen die aldaar na de
afsluiting zullen optreden, zooals snellere vulling, uitschuring en
verlegging van geulen, enz. Dr. LORIÉ zegt[46] „Nu wordt evenwel de
Zuiderzeekom door de voorgestelde afsluiting aanzienlijk verkleind,
dus met stormvloed sneller gevuld. Bestaat er niet veel kans, dat het,
door storm uit het westen voortgezweepte water, na de afsluiting meer
dan vroeger een uitweg in oostelijke richting zal zoeken en dus het
Terschellinger Wad uitschuren? Het komt mij voor, dat daarop veel kans
zal bestaan en dus met goed gevolg de stelling verdedigd kan worden: „De
aanleg van een dam naar Terschelling”—om die uitschuring te voorkomen
en aanwas te bevorderen—„moet aan de afsluiting der Zuiderzee
voorafgaan.””

[46] Tijdschr. v. Gesch., Land- en Volkenkunde, 1900, bl. 36.

Begrijp ik den Heer LORIÉ wel, dan heeft hij hier niet een verhooging
der stormvloeden op het oog, maar meent hij dat door de snellere vulling
een langduriger en dus sterker uitschuring van het Wad zal plaats
hebben. Mocht dit juist zijn,—wat m. i. nog niet vaststaat,—dan zou de
aanleg van dien dam gelijktijdig met de afsluiting moeten plaats hebben,
in elk geval niet tot uitstel van dit groote werk moeten lijden.

Het kan blijkbaar niet genoeg gezegd worden: wordt de bergruimte der
Zuiderzee-Wadden verkleind door het leggen van een afsluitdijk, dan zal
ook de hoeveelheid water die bij stormvloeden door de zeegaten naar
binnen loopt worden verkleind en wel ongeveer in dezelfde verhouding.
En dus is _door die verkleining_ geen verhooging der stormvloeden te
wachten.

De Heer MANSHOLT Sr. beroept zich op een paar deskundigen, die zijne
meening zouden deelen. Geheel ten onrechte! Want hij heeft de betoogen
van die heeren niet begrepen.

De Hoofdingenieur van 's Rijks-Waterstaat H. E. DE BRUYN betoogde nl.
in het feestnummer van „De Ingenieur” van 1911, dat door het leggen van
den voorgestelden afsluitdijk de gemiddelde vloedhoogte ten N. daarvan
zal stijgen, omdat daardoor aan de noordelijke kom de gelegenheid zal
worden benomen zich ook naar het Zuiden te ledigen, zooals blijkens het
hierboven gezegde nu plaats heeft. Daardoor zou te Piaam de hoogte van
de vloedgolf (d. i. dus het verschil in hoogte tusschen H.W. en L.W.)
van 0,80 tot 1,60 M., dus met 0,80 M. toenemen, zoowel door verhooging
van H.W. als verlaging van L.W. Stel dat deze laatste evenveel bedragen,
dus 40 cM. groot zijn te Piaam, dan zal de verhooging die de Heer DE
BRUYN ook te Harlingen verwachtte niet meer kunnen bedragen, en het
„dus ook verder oostwaarts”, dat de Heer MANSHOLT er bij voegt, zal nog
minder beteekenen en waarschijnlijk reeds bij Roptazijl zijn verloopen.

Nu zeide de Hoofdingenieur DE BRUYN wel:

„Verhoogt het hoogwater, dan is ook verhooging van de stormvloeden
te wachten.” Als deze even hoog boven H.W. blijven oploopen, zeker,
dan zullen de stormvloeden mede 40 cM. hooger rijzen. Maar den Heer
MANSHOLT Sr. schijnt zich daarvan een nog veel grooter verhooging voor
te stellen, die zelfs langs de Groningsche kusten nog belangrijk zal
zijn, en de Heer MANSHOLT Jr. roept naar aanleiding van die bewering van
den hoofdingenieur DE BRUYN, dat nl. het H.W. zal verhoogen, uit: „Dit
is bij gewone vloeden reeds 't geval. Hoe zal de toestand dan worden bij
_storm_vloeden,—na afsluiting der Zuiderzee?”

Welnu, dan zal men er in 't geheel niets van bemerken, want voor dat
geval vervalt de geheele redeneering van den Heer DE BRUYN. Immers dan
is er geen sprake van, dat de noordelijke kom van den tegenwoordigen
zeeboezem zoowel naar het Noorden als naar het Zuiden zal worden
geledigd, want het water in de zuidelijke kom staat dan ongeveer even
hoog of nog hooger dan ten Noorden daarvan.

En evenmin mag de heer MANSHOLT Sr. zich beroepen op den
oud-Hoofdinspecteur van 's Rijks Waterstaat, den Heer A. BEKAAR,—hij
heeft diens artikel over de wijziging der waterstanden op het Sloe na de
afdamming niet alleen niet begrepen, maar zelfs niet goed gelezen[47].
Daar nl. de lijn van kentering tusschen de vloeden, die van uit het
Noorden door het Veersche Gat en van uit het Zuiden door het Sloe,
ten N. van den afsluitdam lag, is, toen deze gelegd was, ruim 20 cM.
verhooging van H.W. ontstaan _onmiddellijk ten Zuiden van dien dam_
(Sloeveer) en ruim 20 cM. verlaging onmiddellijk ten N. daarvan
(Arnemuiden), welke wijzigingen natuurlijk zuid- en noordwaarts
verloopen. De Heer MANSHOLT maakt daarvan, dat de Heer BEKAAR heeft
aangetoond, dat het vloedwater „op de Wester-Schelde minstens 2
decimeter was gerezen”—iets wat natuurlijk in diens geschrift niet te
vinden is. En nog erger maakt 't de Heer MANSHOLT Jr. als hij zegt,
dat de Heer BEKAAR in een uitstekend gedocumenteerd artikel als zijn
stellige meening heeft te kennen gegeven, dat na de afsluiting van de
Zuiderzee de vloeden ten noorden van den afsluitdijk belangrijk hooger
zullen oploopen (brochure, bl. 4). Zoover ik heb kunnen nagaan, heeft de
Heer BEKAAR nooit iets betreffende afsluiting der Zuiderzee geschreven.

[47] Versl. Kon. Inst. v. Ingrs. 1873–1874, blz. 255.

       *       *       *       *       *

De Heer MANSHOLT Jr. heeft er nog iets anders op bedacht om aan te
toonen dat de noordelijke kusten van Friesland en Groningen bij den
tegenwoordigen toestand ontzet worden door dien eenigen redder in den
nood, de alles in zich opnemende Zuiderzee.

In zijn boekje leest men nl.: „Welnu, op grond van de gegevens
betreffende de vloedhoogten langs de Zuiderzee en de Zuiderzee-eilanden
mag stellig worden aangenomen dat _gemiddeld_ die plotselinge stijging
over de geheele Zuiderzee binnen den geprojecteerden afsluitdijk niet
minder heeft bedragen dan 180 cM.” (nl. bij den stormvloed van 13/14
Jan. 1916), „waarbij we aannemen dat _tevoren_ reeds het water 1 M.
boven N.A.P. was opgestuwd.

„De oppervlakte van de Zuiderzee bedraagt ± 360.000 HA. In enkele uren
tijds wordt daarin dus 3.600.000.000 × 1,8 = 6480 millioen M³ water
opgestuwd. We mogen aannemen dat deze watermassa binnen een tijdsverloop
van 6 uren is opgejaagd, zoodat de Z.Z. per uur dus ± 1080 millioen M³
water heeft geborgen, of niet minder dan 300.000 M³ per seconde. Men
houde hierbij in 't oog, dat dit geschiedt op het tijdstip, dat voor de
zeeweringen van Friesland en Groningen het meest kritiek is, wanneer
nl. de storm omloopt van het Westen naar het Noord-Westen of Noorden.

„De zeegaten bij Texel, Vlieland, Terschelling en Ameland hebben samen
een doorstroomwijdte van vrijwel 15 K.M. Nemen we nu aan dat bij
stormvloed de diepte over de geheele breedte gemiddeld 5 M. bedraagt,
dan is dus het instroomingsoppervlak dezer zeegaten, totaal 75000 M².
Het zeewater zal dus door genoemde zeegaten met een snelheid van 4 M.
per seconde moeten binnenstroomen om de boven omschreven opstuwing in de
Zuiderzee mogelijk te maken. Dit is een enorme snelheid, die zeker wel
nooit zal worden bereikt. Welnu, terzelfder tijd wordt _bovendien_ de
vloed in de groote Waddenzee ten Noorden van den geprojecteerden
afsluitdijk eenige meters opgestuwd.

„Het ligt dus wel voor de hand, dat behalve door genoemde zeegaten, ook
een enorme massa water wordt verplaatst van uit het Oostelijk deel der
Waddenzee, boven Groningen, naar het Zuiden. Deze conclusie mag met
stelligheid uit de gegeven becijfering worden getrokken, en ze is
bovendien geheel in overeenstemming met de stormvloedhoogten langs de
Groninger- en Friesche kust, zooals onze grafische tabel die aangeeft.
Deze vloedhoogten toch nemen regelmatig en vrij sterk af, tot de plaats
van den geprojecteerden afsluitdijk, 't geen wijst op een krachtigen
stroom van het vloedwater in die richting.

„... Kon tot nu toe langs de kust van Noordelijk Friesland en Groningen
steeds gekonstateerd worden dat bij het doorloopen van den storm
naar het Noorden de vloed direkt begint te dalen,—daarvan zal na de
afsluiting der Zuiderzee geen sprake meer zijn, daar de Waddenzee
bij Harlingen dan reeds is volgestuwd en het vloedwater in den daar
gevormden zak niet voldoende kan ontwijken.”

Dit betoog wijst op een aaneenschakeling van wanbegrippen en verwarring
van begrippen. De Heer MANSHOLT Jr. had daarom beter gedaan zich
te onthouden van beschouwingen op dat gebied en vooral niet in
becijferingen moeten treden met getallen die hij niet kent en die kant
noch wal raken. Zulk geschrijf,—het moge dan te goeder trouw tot
waarschuwing van zijn landgenooten zijn openbaar gemaakt,—is meer dan
overmoedig.

Vooreerst is de genoemde doorsnede der zeegaten geheel onjuist, want de
Heer MANSHOLT heeft er niet aan gedacht dat die doorsnede, die afhangt
van den waterstand, bij stormvloed genomen moet worden van duin tot duin
en dat de breedte dan niet 15 K.M. maar meer dan het dubbele bedraagt:
de breedte van het Texelsche Zeegat is 4 K.M., de afstand tusschen de
duinen van Eierland en die op Vlieland 10,5 K.M., tusschen die van
Vlieland en Terschelling 10 K.M. en tusschen die van Terschelling en
van Ameland 12,5 K.M. Bij een stormvloed van 2 M. boven Volzee (nog niet
de hoogste!) bedraagt het gezamenlijk profiel van instrooming der drie
zeegaten van Texel, het Eierlandsche Gat en het Vlie 164060 M²[48],
terwijl ik dat van de opening tusschen Terschelling en Ameland op zeker
niet minder dan 36000 M² schat. De geheele doorsnede wordt dan niet
75000 maar 200.000 M². Deelt men dit op een ingestroomde watermassa
van 300.000 M³, dan verkrijgt men een snelheid van niet 4 maar 1,5 M.
ongeveer p. sec.! En hiermede vervalt dus de geheele redeneering dat er
water van de Groningsche en Friesche Wadden moet komen om die alles
opslokkende Zuiderzee te vullen.

[48] Not. Verg. 9 Juni 1887 K. Inst. v. Ingrs. (Voordracht Kerckhoff).

Toch meent de Heer MANSHOLT Jr. dat werkelijk zulk een westwaartsche
waterverplaatsing over de Wadden moet plaats hebben, want de
stormvloedhoogten langs de Groningsche en Friesche kusten nemen in die
richting af. Maar waardoor wordt juist veroorzaakt dat die standen in
't oosten hooger zijn dan die in 't westen? Doordat twee krachten, nl.
getijwerking (zie boven) en de (westelijke) wind, het water hooger
opzetten naarmate de punten van waarneming meer oostelijk liggen en
dus het zeeoppervlak een helling doen aannemen, m. a. w. die beide
krachten houden een andere kracht die in tegengestelde richting werkt,
d. i. de zwaartekracht, in evenwicht, _beletten_ dus juist het water
in westelijke richting weg te vloeien.

Maar als het dan gaat ebben en de wind gaat liggen? zoo zal de Heer
MANSHOLT vragen. Wel, dan zal het water dat tegen de Groningsche en
Friesche kusten staat terug gaan langs dezelfde wegen waarlangs het
grootendeels gekomen is, nl. door de zeegaten t. O. van het Vlie naar
de Noordzee.

Waarom dan op de noordelijke kusten van Friesland en Groningen de
vloed direkt begint te dalen bij het doorloopen van den storm naar het
Noorden? Omdat dan de opwaaiing minder wordt. De grootte der opwaaiing
hangt nl. mede af van de lengte waarover de opwaaiing plaats heeft
(zie boven). Zoolang de wind west blijft heeft opwaaiing plaats over
de _lengte_ der Wadden (Vlie–Friesche Gat 64 K.M. en Friesche Gat–Eems
44 K.M.); wordt de wind noord dan over de _breedte_ (8 à 15 K.M.).

       *       *       *       *       *

Wat er dan wel gebeuren zal als de afsluitdijk ligt?

Niet veel anders dan nu. De Regeering zegt in de Memorie van
Toelichting van het aanhangige wetsontwerp betreffende de afsluiting
en droogmaking van de Zuiderzee dan ook terecht, dat langs de Friesche
en Noord-Hollandsche kusten t. N. van den afsluitdijk geene of slechts
geringe verhooging van de stormvloedhoogten als gevolg van de afsluiting
is te verwachten.

Wel zal ter hoogte van den afsluitdijk het water bij storm wat hooger
dan nu kunnen rijzen, want over de ondiepe gronden t. N. daarvan zal
het uit den diepen Texelstroom bij noordelijken wind opwaaien tegen den
dijk, ongeveer evenveel als het nu uit den Vliestroom opwaait tegen de
Friesche dijken bij westelijken wind, daar die diepe geulen op ongeveer
gelijke afstanden van die dijken gelegen zijn;—dus tot ongeveer +3
A.P., waartoe het nu ook op zijn hoogst op de lijn Workum–Harlingen
stijgt. Als dan daarbij nog een verhooging van 40 cM. te voegen is (om
bovengenoemde reden), dan zal men dus tegen den afsluitdijk standen van
hoogstens +3,40 A.P. hebben te verwachten. Daarvoor zijn de afmetingen
van den afsluitdijk (kruin +5,20 tot +5,60 A.P.) wel voldoende,—voor
volkomen veiligheid bij den golfoploop zal bij de uitvoering door de
verantwoordelijke ingenieurs de hoogte misschien op +6 A.P. worden
gebracht. Vooral als de windrichting W.N.W. is, is in den hoek bij
Piaam bovendien eenige opstuwing te verwachten en het is daarom dat
de Regeering voorstelt de Friesche dijken t. N. van Piaam wat te
verhoogen, van +5,60 A.P. aldaar afloopend tot bij Zurig. Ook aan het
westelijk einde van den afsluitdijk, in den hoek bij de van Ewijksluis,
zal bij N. en N.O.-wind eenige verhooging van vloeden kunnen voorkomen,
waarom ook voorgesteld wordt om den Balgdijk van den Anna-Paulownapolder
eene verhooging te geven die noordwaarts verloopt.

       *       *       *       *       *

Voor een verhooging van het peil der stormvloeden ten N. van den
afsluitdijk en zelfs op de Friesche en Groningsche Wadden door het
water dat _nu_ de zuidelijke kom vult, maar na de afsluiting _niet meer_
door de zeegaten naar binnen zal stroomen, behoeft men heusch niet te
vreezen. Op de noordelijke kusten van Friesland en Groningen zal men
niets van een verhooging der stormvloeden bemerken.

Wat de HH. MANSHOLT daartegen inbrengen berust op onvoldoende kennis van
de werking der getijden op onze kusten, enz. En daarom behoorden zij op
te houden met in de Provinciën Friesland en Groningen noodeloos onrust
te verwekken omtrent een plan, welks uitvoering vooral voor de eerste
provincie een zegen zal zijn.

Misschien wordt het oordeel der H.H. MANSHOLT beheerscht door hun
antipathie tegen de droogmaking van groote oppervlakten gronds. Ik meen
dit te mogen zeggen, omdat de Heer MANSHOLT Sr. zich niet ontziet om de
in 't algemeen bij uitstek vruchtbare gronden die door de droogmaking
zullen worden verkregen „een bijna waardeloos moeras” te noemen.

Dat is heel leelijk gezegd, want hij kon weten dat dit een onwaarheid
is.

Voor een uitstekende afwatering en daarmede spoedige ontzilting van den
bodem zal natuurlijk worden gezorgd. En wat de hoedanigheid der gronden
betreft, worde hier nog eens het volgende herhaald.

Prof. V. BEMMELEN was van oordeel, „dat de kleigronden van de Zuiderzee”
(klei tot 50 perc. zand), „in kwaliteit gelijk zullen zijn aan de
kleigronden der IJpolders en dat de lichte kleigronden” (50 à 70 perc.
zand) „der Zuiderzee in kwaliteit gelijk zullen zijn aan de gronden der
Groninger noordelijke zeepolders” (Bijlage N. bij het Regeeringsontwerp
van 1877).

Prof. MAYER, Dir. v. h. Landbouwproefstation te Wageningen, onderzocht
de grondsoorten na de laatste boringen van 1890 en kwam op grond daarvan
en van het onderzoek door Prof. V. BEMMELEN tot het besluit: „dat
minstens ¾ van de gronden der toekomstige polders zal zijn bouwgrond
van groote waarde en slechts een ondergeschikt gedeelte van geen
onmiddellijke waarde.” Met dit laatste wordt voornamelijk bedoeld het
vele zand dat _het oorspronkelijk plan der Zuiderzee-Vereeniging_ nog
bevatte, maar dat toch nu niet meer als „van geen onmiddellijke waarde”
zou genoemd worden.

       *       *       *       *       *

Ten slotte de bezwaren van den Heer VIJVERBERG, in zijn bovengenoemde
brochure neergelegd.

Hij begint met er op te wijzen dat de uitvoering van het plan LELY, door
de Staatscommissie in 1894 geraamd op 189 millioen gulden en door een in
't bijzonder voor de herziening der kosten benoemde Staatscommissie van
1914 geraamd op 230 millioen, na den oorlog gesteld kan worden op 300
millioen, daar prijzen en loonstandaard nog aanzienlijk zullen stijgen.
Daar nu de ramingen van vele groote werken in binnen- en buitenland door
de werkelijke kosten verre zijn overschreden en aan het werk van de
afsluiting en droogmaking der Zuiderzee groote risico's zijn verbonden,
zoo meent de Heer VIJVERBERG de kosten van uitvoering tweemaal zoo hoog
als de raming en dus „niet lager te (moeten) stellen dan zes honderd
millioen gulden en den tijd van uitvoering niet korter aan te nemen dan
veertig jaar.”

Dat hier de raming eenvoudig met twee moet worden vermenigvuldigd, wordt
niet voldoende aangetoond en gelijkt dus een greep in 't wilde. Als
grondslag voor zijne redeneering nl. geeft de Heer VIJVERBERG het
volgende staatje.

 =======================+=========================+====================
                        |    Raming der kosten    |  Werkelijke kosten
 -----------------------+-------------------------+--------------------
 Manchester-kanaal      |     ƒ 70 millioen       |    ƒ195 millioen
 Congo-spoorweg         |     „ 12    „           |    „ 35    „
 Kanaal van Korinthe    |     „ 14    „           |    „ 28    „
 Suez-kanaal            |     „100    „           |    „228    „
                        |{                        |Verwerkt tot op
                        |{ ƒ150 mill. (De Lesseps)|30 Juni 1913
                        |{ „281   „   in 1894     |± ƒ874 millioen,
 Panama-kanaal          |{ „256   „   in 1898     |geautoriseerd op
                        |{ „360   „   in 1900     |dien datum ƒ938
                        |{ „349   „   in 1903     |millioen, werkelijke
                        |{                        |kosten meer dan één
                        |{                        |milliard.
 Rotterdamsche Waterweg |     ƒ  6 millioen       |    ƒ 43 millioen
 Noordzeekanaal         |     „ 15    „           |    „ 32    „
 Merwedekanaal          |     „ 14    „           |    „ 21    „
 Sluis te IJmuiden      |     „  3,5  „           |    „  6    „
 Verlegging van den     |     „ 13,5  „           |    „ 22    „
   Maasmond             |                         |
 Solo-vallei-werken     |                         |Gestaakt nadat ruim
                        |                         |11 millioen gulden
                        |                         |waren verwerkt.
 Tijdens indiening      |     „ 19    „           |
   wetsontwerp          |                         |
 Na staking der werken  |     „ 39    „           |

Vooreerst is wat de werken in Nederland betreft (van de buitenlandsche
staan mij geen gegevens ten dienste) op de hier gegeven cijfers aan
te merken, dat de „werkelijke kosten” tevens die werken betreffen,
die eerst later, gedurende het werk, zijn toegevoegd aan die van het
oorspronkelijk plan waarvoor de raming gemaakt is: zij geven dus geen
juisten maatstaf ter beoordeeling van het overschrijden van die raming.
Ten aanzien van den Rotterdamschen Waterweg erkent de schrijver dit
zelf, als hij zegt: „Opgemerkt dient hierbij te worden, dat de werken
aan den Rotterdamschen Waterweg veel verder zijn voortgezet dan
oorspronkelijk in de bedoeling lag”. Natuurlijk! Men dacht er bij het
begin zeker niet aan den nieuwen waterweg een doorgaande diepte van
9 M. beneden L.W. te geven, zooals nu feitelijk reeds verkregen is.

Maar ook bij de andere genoemde werken is dit het geval. Zoo was de
raming van de werken aan het Noordzeekanaal 21 millioen (dus niet
15), terwijl het geheele werk gekost heeft ƒ37.225.000 (dus niét 32
millioen),—maar onder dit laatste bedrag zijn begrepen de kosten van
bijkomende werken, als lichttorens en twee spoorwegbruggen (ƒ1.103.000)
en van werken, niet voorzien in de concessie, ƒ5.970.000[49]. Omtrent
deze laatste zal de Heer VIJVERBERG misschien opmerken, dat er bij zijn
waarvan men eerst gedurende het werk de noodzakelijkheid inzag;
gedeeltelijk is dit echter niet het geval.

[49] WORTMAN en V. D. BROEK. Gesch. en Beschr. v. h. Noordzeekanaal.

Nog minder kan dit gezegd worden van de werken ter verlegging van den
Maasmond. De raming was ƒ15.106.850 (niet 13,5 millioen dus) en de
kosten waren (tot Juni 1908) ƒ24.210.443 (niet 22 mill.); maar hiervoor
zijn uitgevoerd, behalve de in het Regeeringsontwerp genoemde werken,
de dichting der Heerewaardensche Overlaten (amendement ROËL-KOOL) voor
ƒ1.545.901 en als gevolg daarvan de verhooging der Waaldijken voor
ƒ646.020, de brug bij Heusden (amendement SERET) voor ƒ693.127,
terwijl in plaats van het oorspronkelijk voorgesteld kanaal 's
Hertogenbosch–Hedikhuizen, geraamd op ƒ549.200, de voorziening in het
inundatiegebied van Dommel en A ƒ2.265.710 en het scheepvaartkanaal
Engelen–Henriettewaard ƒ1.116.316 gekost hebben. Houdt men hiermee
rekening, dan wordt de verhouding van raming en werkelijke kosten niet
13,5:22 maar ong. 30:37.

Beschouwt men alleen de _genoemde_ werken in Nederland, dan is er dus
geen reden om de werkelijke kosten op het dubbele van de ramingen te
stellen.

Maar bovendien zou dit eerst mogen geschieden, wanneer zulk een uit
de ondervinding verkregen verhoudingsgetal uit _alle_ in Nederland
uitgevoerde werken was gebleken. Hoeveel werken zijn wèl uitgevoerd voor
het bedrag der raming of voor minder?

Het gaat dus niet aan om, zooals de Heer VIJVERBERG doet, de kosten van
de afsluiting en droogmaking der Zuiderzee kortweg vast te stellen op
het dubbele van de raming en dan bij andere beschouwingen van het aldus
verkregen cijfer uit te gaan, als stond dit onomstootelijk vast.

Bovendien is er overdrijving in zijne voorstelling van het risico
verbonden aan de uitvoering van dit groote werk. Zeker! er is risico
aan verbonden en wel vooral ten aanzien van den afsluitdijk: gedurende
de uitvoering kan de weersgesteldheid mee- of tegenvallen, enz.; ook
ten aanzien van de meerdijken, die hier en daar op slappen ondergrond
komen te rusten, is dat het geval. Maar de schrijver wil m. i. te veel
bewijzen, als hij zegt: „Hoewel het opgemaakt project ongetwijfeld
technisch uitvoerbaar is en alle bezwaren, welke tegen de soliditeit
en tegen de wijze van uitvoering der voorgestelde werken aangevoerd
zijn en nog worden, m. i. niet steekhoudend zijn, neemt het niet weg,
dat die werken moeten worden uitgevoerd in volle zee, onder allerlei
slechte invloeden van weer en wind en stroom, en niet gedurende een
kort tijdsbestek, maar gedurende een periode van 30 tot 40 jaar.”

„In volle zee”—lees: in de Zuiderzee, d. i. een zeer ondiepe, aan
alle zijden door gronden ingesloten golf of zeeboezem,—wordt dan toch
alleen de afsluitdijk gemaakt, die wat de kosten betreft slechts ¼ à
⅓ van het werk omvat en waarvan de duur van uitvoering op 9 jaar
geschat wordt. Het daarna afsluiten en droog maken der vier groote
droogmakerijen, het verkavelen der gronden, de aanleg van de kanalen
voor de aangrenzende gewesten, enz. kunnen toch moeilijk werken „in
volle zee” genoemd worden en het daarbij te loopen risico is zeker al
zeer gering.

De financieele beschouwingen over het werk die de Heer VIJVERBERG
vervolgens geeft, zijn gegrond op die willekeurig aangenomen kosten
van 600 millioen,—zoodat „de Provincie Lelyland”, als de gronden voor
gemiddeld ƒ1500 per H.A. van de hand worden gedaan, na afloop van het
werk, volgens hem aan het land nog een schuld van ƒ300 millioen zal te
dragen geven. Ik behoef daarop hier dus niet verder in te gaan.

Alleen wil ik nog opmerken dat de schrijver met geen woord rept van
de groote niet-rechtstreeksche voordeelen, die voor het geheele land
zullen voortvloeien uit de aanwinst van een groote uiterst vruchtbare
provincie en van de belangrijke verhooging van het voortbrengend
vermogen der omliggende gewesten door verbetering der afwatering
en wateraanvulling, alsook van de vermindering der dijklasten,
welke voordeelen gekapitaliseerd een bedrag van vele millioenen
vertegenwoordigen en waardoor er een groote ruimte bestaat voor het
onverhoopt geval dat de raming met zeker bedrag wordt overschreden.

       *       *       *       *       *

Ten sterkste moet opgekomen worden tegen de bewering van den Heer
VIJVERBERG, dat in den laatsten tijd de rampen door den stormvloed van
13/14 Jan. 1916 veroorzaakt aan de zeedijken „als het ware misbruikt
(werden) als propaganda voor de afsluiting der Zuiderzee.” En daarop
volgt: „Sommigen trachten de meening ingang te doen vinden, dat die
rampen niet zijn te wijten aan een gebrek in de goede constructie of
het behoorlijk onderhoud der beschadigde zeeweringen, maar vooral
aan het voortdurend in capaciteit toenemen der zeegaten (zeegat van
Texel, Eierlandsche Gat, het Vlie), waardoor het mogelijk zou worden
gemaakt, dat bij elken opvolgenden storm meer water de Zuiderzee wordt
ingejaagd,”—welke meening dan door den Heer VIJVERBERG terecht wordt
bestreden, want zij is geheel onjuist.

Maar de Heer VIJVERBERG noemt de geschriften niet waaruit hem dat
„misbruik” en die verkeerde meening omtrent zeegaten zouden zijn
gebleken.

Bedoelt hij misschien de artikelen van den Voorzitter der
Zuiderzee-Vereeniging Mr. VISSERING in het Handelsblad, Een harde les,
enz. van 15 Jan. e. v., of van dat van mijn hand in de N. R. Courant
van 2 Febr. 1916, waarin echter niet gerept wordt van het toenemend
vermogen der zeegaten?

Maar daarin wordt er slechts op gewezen, dat _als_ de Zuiderzee
afgesloten geweest ware, zooals wordt voorgesteld, de bedoelde ramp niet
voorgekomen zou zijn,—iets wat volkomen juist is. Men moge dit nu het
maken van propaganda noemen, dat was dan toch zeker geoorloofd en niet
een „misbruik” maken van de omstandigheden.

Niemand toch heeft beweerd, voor zoover ik heb kunnen nagaan, dat
afsluiting van de Zuiderzee het eenige middel is om voor goed van
dergelijke rampen ontslagen te worden. En de Zuiderzee-Vereeniging
beaamt nog de woorden van den tegenwoordigen Minister Dr. LELY in hare
Nota 5, nl. dat eene afsluiting der Zuiderzee _niet noodzakelijk_ kan
worden geacht om de Zuiderzee-provinciën op den duur tegen het geweld
der zee te beveiligen. Maar toch zou die afsluiting het meest afdoend
middel zijn, want past men dit toe, dan behoeft men zich niet meer af
te tobben over de vraagstukken van de oorzaak der langsscheuren in
de dijken en het verzakken der binnentaluds (waarover reeds maanden
geschreven is en strijd is gevoerd door deskundigen, o. a. in „De
Ingenieur”), over de afmetingen en de beste samenstelling der dijken,
over de maatregelen te nemen waar deze op slecht staal rusten,
enz.—vraagstukken waarvan de oplossing zeker millioenen schats zal
kosten.

_Het wegnemen van „het Zuiderzeegevaar” voor de dijken binnen de
afsluiting is slechts één der voordelen uit een technisch oogpunt,—en
zelfs volstrekt niet het belangrijkste,—die een gevolg zullen zijn van
de afsluiting._ In zijn opstel „De afdoende verbetering” wordt dit dan
ook duidelijk door den Voorzitter der Zuiderzee-Vereeniging uiteengezet
en worden nog eens de andere voornaamste voordeelen opgenoemd[50].

[50] Zie „De Watervloed van 13/14 Januari 1916”, uitg. d.d.
     Zuiderzee-Vereeniging, blz. 16.

Dit nog eens voor de zooveelste maal in herinnering brengen naar
aanleiding van de ramp van 13/14 Januari ll. is toch zeker niet een
_mis_bruik maken van het ongeluk dat Nederland toen getroffen heeft.

       *       *       *       *       *

De hierop volgende beschouwing van den Heer VIJVERBERG handelt over
het bezwaar van den Heer D. R. MANSHOLT omtrent de verhooging der
waterstanden ten N. van den afsluitdijk en daarin valt de schrijver
dezen laatste bij, ook uitgaande van de onjuiste onderstelling dat het
quantum water dat nu bij stormvloed in de Zuiderzee geborgen wordt er in
zal blijven stroomen, al wordt de oppervlakte tot op de helft verkleind,
en dat zich dan ook een verhoogde getijwerking zal doen gevoelen op
de Waddenzee, waardoor de Wadden zullen uitschuren en verdiepen. Deze
quaestie is reeds hiervoor (bl. 118 e.v.) uitvoerig behandeld waarnaar
ik dus hier kan verwijzen. Over de billijkheid van schadeloosstelling
der grondbezitters langs de Wadden behoeft dus ook niets meer te worden
gezegd.

De Heer VIJVERBERG zegt ook: „Het komt me echter niet meer dan billijk
voor, dat, indien de Zuiderzee-plannen uitgevoerd worden, de eigenaren
van gronden, gelegen in bovenbedoelde polders”—nl. die langs de
Zuiderzee _binnen_ den afsluitdijk—„hunne dijklasten ook in 't
vervolg blijven bijdragen ten behoeve van het onderhoud der nieuwe
Zuiderzeewerken, zooals dat ook in Zeeland bij de z. g. achterliggende
polders geschiedt, of wel, dat die polders in de kosten van uitvoering
der plannen LELY eene bijdrage in eens verleenen, waarvan de grootte
wordt vastgesteld naar het gekapitaliseerd bedrag der jaarlijksche
onderhouds- en vernieuwingskosten hunner zeeweringen, berekend naar het
gemiddelde daarvan over de laatste 10 jaar.

Met het bovenstaande schijnt in het aanhangig wetsontwerp geen rekening
gehouden te zijn”.

Omtrent eene verplichte bijdrage der polders in Zeeland ingeval van
voorbedijking vergist de Heer VIJVERBERG zich. Dat zoogenaamd „recht van
dijkvelling” bestond vroeger in Vlaanderen als een costumier recht en
is ook wel een enkele maal in Holland en Zeeland toegepast, maar heeft
nooit als een recht in Zeeland gegolden en bestaat daar ook nu nog niet.
De Heer VIJVERBERG verwart hiermede waarschijnlijk de bijdragen van de
aangrenzende polders na calamiteusverklaring van een polder of
waterschap.

Maar over de hier bedoelde bijdrage bij uitvoering van het
Zuiderzee-ontwerp kan men van gevoelen verschillen.

Men kan echter deze zaak uit een oogpunt van algemeen landsbelang ook
anders beschouwen. De Zuiderzee heeft nl. gedurende vele eeuwen reeds
den omliggenden landen op verschillende wijzen nadeel toegebracht,
niet alleen aan die welke met dijklasten zijn bezwaard, maar nog veel
grootere gebieden die nu en dan zijn overstroomd geworden,—men denke
b.v. aan de ramp van 1825 en vele daarvóór. Bovendien werd na de
uitbreiding van die binnenzee de afwatering der omliggende landen
telkens gestoord en, doordat zij met zout water gevuld werd, werden
de binnenwateren verzout en sommige gewesten, zooals Friesland
geheel, andere, zooals Hollands Noorderkwartier grootendeels van
zoetwateraanvulling in droge tijden verstoken. Zou het nu zoo onbillijk
zijn als al die gronden, ja geheele gewesten, die samen een groot
gedeelte van Nederland beslaan, op kosten van den ganschen Staat,
dus mede van die landen zelve, uit dien ongunstigen toestand werden
verlost? Hun daardoor zeer verhoogde waarde komt toch, al is het niet
rechtstreeks, de Nederlandsche schatkist ten goede. Kapitaliseert
men echter het bedrag van hun dijklasten, vermeerderd met dat van
dijksverbeteringen en de door overstroomingen toegebrachte schade[51]
à 4 percent, dan zou men een bijdrage in eens van misschien 10 à 11
millioen kunnen verwachten, maar wat beteekent dit in vergelijking met
de kosten van afsluiting en gedeeltelijke droogmaking der Zuiderzee?

[51] Zie de 5e Nota van de Zuiderzee-Vereeniging.

       *       *       *       *       *

De Heer VIJVERBERG wijst er ook op, dat de voordeelen voor
de afwatering der aangelegen landen bij een afsluiting der
Zuiderzee,—daarin bestaande dat die landen daarop beter en gedurende
langere perioden langs natuurlijken weg (d. i. door sluizen) zullen
kunnen afwateren,—worden overschat. Want, zoo zegt hij, bij zuidelijken
tot noordwestelijken wind toch zal in het toekomstig IJselmeer een
niet onbelangrijke opwaaiing van meerwater plaats hebben, waardoor de
gelegenheid tot afwatering der op lager wal gelegen streken onmogelijk
zal worden gemaakt of in elk geval zeer ernstig geschaad. Ik zou er bij
willen voegen: niet alleen bij de genoemde winden, maar ook bij alle
andere zal opwaaiing voorkomen. Maar de hooge Zuiderzeestanden worden nu
veroorzaakt: ten eerste door het inloopen van Noordzeewater, wat na de
afsluiting niet meer zal kunnen plaats hebben, ten andere door opwaaiing
die nu echter veel grooter is dan zij op het kleinere IJselmeer zijn
kan, omdat de grootte der opwaaiing behalve van de windkracht ook
afhangt van de lengte waarover de opwaaiing plaats heeft. Om deze beide
redenen zullen de hoogste standen op het IJselmeer nog 1,5 tot 2 M.
blijven beneden die welke nu op de open Zuiderzee voorkomen en zal de
duur van het gesloten blijven der uitwateringssluizen zeer verminderen.
Bovendien bedenke men dat, als er opwaaiing is naar ééne zijde, aan de
andere zijde afwaaiing plaats heeft, wat dus aldaar de afwatering kan
ten goede komen.

De Heer VIJVERBERG neemt in 't bijzonder Friesland's boezem tot
voorbeeld, hoewel er gebieden zijn, zooals de Vechtstreek, de Geldersche
Vallei, enz. die wat hunne afwatering betreft zeker meer door de
afsluiting gebaat zullen zijn. Hij had zelfs een nadeel voor Frieslands
afwatering kunnen noemen, nl. dat nu in 't voorjaar, door de dan veel
heerschende oostelijke en noordoostelijke winden de sluizen in het
Zuiden althans eenigen tijd mee kunnen helpen loozen, wat na de
afsluiting en de droogmaking van den N.O.-polder niet meer mogelijk zal
zijn. Maar daartegenover staat:

1º Friesland zal zijn boezemwater des winters in den regel tot –0,30 à
–0,40 A.P. kunnen laten afloopen, iets wat nu gedurende het grootste
gedeelte van dat seizoen niet mogelijk is. Door het gebruik van
kunstmest zullen de graslanden dan kunnen worden verbeterd;

2º doordat het IJselmeer spoedig zoet water zal bevatten en er dus
voortdurend een voldoende zoetwaterbron achter de hand is voor het
inlaten bij droge zomertijden, behoeven Gedeputeerde Staten in het
voorjaar niet zoo angstvallig te werk te gaan met het oog op mogelijk
watergebrek daarna, maar zullen zij dan met de sluizen flink kunnen
laten afstroomen.

Wat de Heer VIJVERBERG dan nog zegt omtrent aan te brengen verbeteringen
in de afwatering van Friesland, ook zonder afsluiting der Zuiderzee,
doet mij vermoeden dat hij van den toestand aldaar niet goed op de
hoogte is. Immers hij zegt: „Friesland kan echter zeer voldoende langs
natuurlijken weg afwateren op de Lauwerzee bij Oostmahorn, waar lage
ebben en diep water voorkomen”.

Vooreerst ligt Oostmahorn buiten het gebied van Frieslands boezem, nl.
in Oost-Dongeradeel, dat een eigen afwatering op de Lauwerzee heeft. Nu
zou men natuurlijk wel van uit Frieslands boezem (Dokkumerdiep) een door
kaden ingesloten kanaal van groot vermogen kunnen maken, maar dan moet
tevens gezorgd worden dat het overtollig water van den geheelen boezem
voldoende daarheen worde geleid. Het is toch bekend dat het tot nu nog
niet is mogen gelukken om Frieslands boezemwater, vooral uit de groote
voorraadschuur in het Zuidwesten op voldoende wijze naar de Dokkumer
Nieuwe Zijlen in het Noordoosten te brengen, niettegenstaande daaraan
reeds schatten besteed zijn, o. a. door de werken van 1880–1889, die 4
millioen gulden gekost hebben. Het aangeprezen middel zal zeker geheel
onvoldoende blijken als de aanvoerwegen van het boezemwater daarheen
niet tevens zeer worden verruimd.

Maar dan leest men het niet zeer duidelijke advies: „Bovendien is
het aanhouden van één zelfde peil voor alle z.g. voor Friesland's
boezem gelegen gronden ondoelmatig, dus ongewenscht; die lage landen
behooren groepsgewijze te worden ingepolderd, elke polder met eigen
bemalingswerktuig en eigen boezempeil” (lees polderpeil); „dan kan
Friesland's boezempeil worden verhoogd, wat de scheepvaart ten goede
zal kunnen komen en de afwatering bevorderen”. Het Friesche boezem_peil_
is niets dan een peil ter vergelijking (–0,66 N.A.P.), naar welks
bereiking nooit wordt gestreefd, al komen in droge tijden helaas
soms nog lagere boezemstanden voor. 's Zomers 15 Apr.–1 Okt. schijnt
een boezemstand van 12 cM. boven Friesch peil (dus –0,54 N.A.P.),
het meest gewenscht. Waarschijnlijk bedoelt de Heer VIJVERBERG, dat
na inpoldering der buitenlanden (wat echter geheel een zaak van
particulieren is) de boezem_stand_ wel hooger kan zijn dan nu. Dat
die boezem- of buitenlanden, die nu bij een stand van 20 cM. boven
Friesland's boezempeil, dus van –0,46 N.A.P., onder water gaan komen,
worden ingepolderd, is op zich zelve beschouwd wenschelijk, omdat hun
grasgewas dan niet meer 's zomers kan verloren gaan en hun grassoort kan
worden verbeterd. Maar dan wordt de waterberging van Frieslands boezem
bij standen 45 cM. boven Friesch peil met oppervlakten tot 30.000
H.A. verkleind (van ⅕ tot 1⁄12) en in natte tijden zullen daardoor
de standen van Friesland's boezem, die nu reeds tot ongeveer 1 M.,
hoewel zelden tot 0.70 M. boven het Friesche boezempeil stijgen, nog
worden verhoogd. Dit zal in het voorjaar een flinke verlaging van den
boezemstand, waaraan dan _het geheele boezemgebied_ behoefte heeft
zeker niet gemakkelijker maken, maar de Heer VIJVERBERG zegt, dat
daardoor dan in 't algemeen de afwatering zal worden.... _bevorderd_!
De Heer VIJVERBERG schijnt te meenen dat als die buitenlanden maar
watervrij worden gemaakt, de afwatering van Friesland voldoende geholpen
zal zijn, maar hij vergeet dat er nog ongeveer 300.000 H.A. landen zijn,
zomerpolders, winterpolders en hoogere gronden in het Oosten die bij
den tegenwoordigen toestand reeds dikwijls ontzettend veel schade
lijden door hooge boezemstanden, die alle in 't voorjaar tijdig uit
hun winterwater moeten worden verlost, en die dus ook bij een betere
beheersching van die standen groot belang hebben. Daarom zeide een
deskundige als de Heer TH. VAN WELDEREN Baron RENGERS, lid van Ged.
Staten van Friesland, „dat men bij het stellen van de voorwaarden,
waaraan de verbeterde afstrooming moet voldoen, ook in niet geringe mate
de aandacht schenkt aan den toestand der lage landen, ligt voor de hand,
maar men wachte zich de waterafvoerkwestie te vereenzelvigen met het
droogleggen der boezemlanden.... Van een verbetering van den waterafvoer
zal nagenoeg de geheele provincie voordeel genieten;..”[52]

[52] Tijdschr. Heide Mij, 1910, bl. 39.

       *       *       *       *       *

Vervolgens bespreekt de Heer VIJVERBERG nog de quaestie van de
aanvulling van Friesland's boezem bij lagen stand en groot zoutgehalte
met versch water, die voor landbouw, veeteelt en nijverheid van
onberekenbaar nut zou kunnen zijn en „uit dat oogpunt het te vormen
IJselmeer voor Friesland van onschatbare waarde”. Maar dan berekent
hij dat daarin ook voldoende zou kunnen worden voorzien door aanvoer
van water uit den IJsel, waarvan de kosten echter „niet onbeteekenend
zullen blijken”, terwijl Noord-Holland zou kunnen geholpen worden zooals
door den ingenieur CONRAD in de vergadering van het Kon. Instituut v.
Ingenieurs v. 11 Apr. 1893 is uiteengezet. En dan zegt hij: „Waar uit
het bovenstaande volgt, dat de uitvoering van het Zuiderzee-plan-LELY
wel van groot belang kan zijn voor Friesland, doch dat de mogelijkheid
om Friesland's boezem van versch water te voorzien, niet staat of valt
met het plan, daar wordt elke grond gemist voor de redeneering, als
zouden de Zuiderzeeplannen uitgevoerd moeten worden om Friesland uit
haren nood te helpen”. Maar waar is toch die redeneering te vinden? Wie
heeft dat ooit gezegd?

Wèl hebben de voorstanders der afsluiting van de Zuiderzee altijd
betoogd, dat _al_ die voordeelen, nl. die voor de waterkeering, voor de
afwatering, voor de wateraanvulling en verversching, enz. _tegelijk_
door de afsluiting zullen worden verkregen, volstrekt niet dat geen
enkel daarvan is op te lossen zonder die afsluiting.

Maar nu rekene de Heer VIJVERBERG eens uit hoeveel het verkrijgen
van al die voordeelen op andere wijzen zal kosten, dus de verbetering
en het onderhoud der tegenwoordige waterkeering, de verbetering der
afwatering van alle gebieden rondom de Zuiderzee die daaraan behoefte
hebben, de wateraanvulling en verversching voor Friesland, N.W.
Overijsel en Hollands Noorderkwartier. Hij telle die sommen eens
bijeen en vergelijke de uitkomst eens met de geraamde kosten van den
afsluitdijk (66 millioen),—met de verbetering van het Zwolsche Diep en
de schadeloosstelling aan de visschers,—waarbij dan nog te bedenken
is, dat door dien afsluitdijk ongeveer 80 millioen gulden op de kosten
van de meerdijken der vier droogmakerijen zullen worden bespaard.

       *       *       *       *       *

En eindelijk alweer die verwijzing naar het ontginnen van woeste gronden
als beweegreden om de afsluiting en gedeeltelijke droogmaking der
Zuiderzee te kunnen nalaten!

De Heer VIJVERBERG somt de voordeelen van die ontginning op. Ik zou er
bij willen voegen: men kan eigenlijk geen goed Nederlander zijn zonder
die uitbreiding van het voortbrengingsvermogen van onzen bodem van harte
toe te juichen. En is het daarbij betrokken landsbelang daartoe groot
genoeg, welnu, dan steune de Regeering die ontginning meer dan tot
nu door verbetering van afwatering, aanleg van gewone wegen en van
spoorwegen, verschaffen van kapitaal, enz.,—ook dat ben ik met den Heer
VIJVERBERG eens.

Maar wat beteekent dit als argument tegen de droogmaking van gronden in
de Zuiderzee?

Men verbeelde zich toch vooral niet dat de ontginning der woeste
gronden zeer weinig kost en dat die van de Zuiderzeegronden betrekkelijk
zooveel hooger zullen zijn, in aanmerking nemend het zooveel grooter
voortbrengingsvermogen van deze laatste.

Vooreerst zijn lang niet alle woeste gronden voor ontginning geschikt:
de Heer VIJVERBERG noemt zelf 300.000 H.A. van de 550.000 H.A. Dan
kan slechts een betrekkelijk klein gedeelte (laag gelegen en toch met
goede afwatering) tot grasland gemaakt worden, wat vrij spoedig goede
uitkomsten geeft. Een ander gedeelte kan tot bouwland worden aangemaakt,
maar ten koste van veel arbeid en veel geld: de Heer J. T. CREMER o. a.
deelde mede, dat de ontginning van het Zeijerveld bij Norg in Drente
(600 H.A.) hem ƒ1100.- de H.A. gekost heeft, waarbij dan nog niet
gerekend is de aanleg van een harden weg daarheen. Het grootste gedeelte
der woeste gronden is alleen voor boschaanleg geschikt en begint dan
eerst na 18 à 20 jaar een zeer matige rente op te leveren. Vergelijk
dit alles nu eens met het voortbrengend vermogen der Zuiderzeegronden,
die dadelijk na de verkaveling zeker bruto-opbrengsten van ƒ350.- en
netto-opbrengsten van ƒ80.- de H.A. zullen geven en waarvoor dus ook
hoogere ontginningskosten gewettigd zijn.

Ontginning van woeste gronden en droogmaking van den Zuiderzeebodem zijn
in aard en uitkomsten verschillend, maar zij bevorderen beide in hooge
mate de uitbreiding van onze bestaansmiddelen. Daarom behooren zij
_beide_ in 's lands belang te worden uitgevoerd en de eene mag dus niet
tegen de andere worden uitgespeeld.



SLOTWOORD.


Tot zoover hebben wij Dr. A. A. BEEKMAN aan het woord gelaten, die tot
onze groote erkentelijkheid op de hem eigen duidelijke en onderhoudende
wijze al die reeds bekende feiten en gegevens nog eens in het kort voor
het voetlicht heeft gebracht.

Wij willen daaraan nog een kort woord toevoegen, dat wij reeds zoo bij
herhaling hebben uitgesproken, doch dat met het voortvlieden der jaren
steeds dringender moet worden uitgesproken.

Twijfelmoedigheid is een zeer op den voorgrond komende eigenschap der
Hollanders. Zij koesteren als het ware dien twijfel, beroemen er zich
op, en doen gaarne voorkomen alsof hun twijfelmoedigheid eigenlijk de
ware voorzichtigheid is. Alsof voorzichtigheid niet veeleer ligt in
voorbereiding, in vooruitziendheid van wat ons in de toekomst sterker
en beter kan maken.

Voorzichtigheid is niet belichaamd in het negatieve, in het niets doen,
het zich onthouden; integendeel in het positieve, in het tijdig nemen
van maatregelen, mits wel overdacht en goed voorbereid, voor wat in de
toekomst ons het nuttigst wezen kan.

Vasthouden aan het oude wordt in ons land maar al te veel als
hoogste wijsheid beschouwd, en vooruitstrevendheid met den naam van
roekeloosheid bestempeld: door het vasthouden aan het oude heeft
ons land bij herhaling bittere ervaringen op gedaan. De Twentsche
weefindustrie is voor 1840 te gronde gegaan, omdat zij krampachtig wilde
vasthouden aan hare oude werkwijze, en de vernietigende concurrentie van
Engeland en Amerika slechts door toepassing van hooge invoer-tarieven,
niet door wijziging in hunne fabricatie wilde afweren. Eerst toen eenige
vooruitziende mannen de oude weefgetouwen geheel gingen afschaffen en de
goed overdachte nieuwe machines gingen invoeren, werd de grondslag
gelegd voor den buitengewonen bloei van het thans zoo nijvere Twente.

Bij de Zuiderzeezaak zien wij weder dergelijke verschijnselen; velen
bleven zich blind staren op de tegenwoordige gebrekkige visscherij van
een 3000 man, die ongeveer 2 millioen gulden kunnen besommen, en hadden
dan geen oog meer voor de breede toekomst van welvaart, welke opengelegd
wordt in de nieuwe drooggelegde gronden voor meer dan 250.000 menschen,
die jaarlijks zeker meer dan 70 millioen gulden kunnen produceeren,
afgezien van de nieuwe zoetwater-visscherij, die dan binnen de
afgesloten ruimte systematisch kan worden gekweekt.

In den oorlogstijd ontving de Zuiderzee-Vereeniging een verzoek van een
der grootste reeders van ons land om toelating tot het lidmaatschap, om
redenen uitgelegd in bijgaand schrijven:

„Heeft Uwe Vereeniging steeds mijn sympathie gehad als een groot
nationaal werk, de door den oorlog gebleken afhankelijkheid van
ons land, van den invoer van graan, heeft mij doen inzien dat het
droogleggen van de Zuiderzee het eenige middel zal zijn om een voldoende
binnenlandsche productie van graan te verkrijgen, waardoor wij
onafhankelijk zouden kunnen worden van buitenlandsche machten, welke ons
den aanvoer van graan onmogelijk zouden kunnen maken.

„Deze productie is mijns inziens meer noodzakelijk om onze nationale
onafhankelijkheid te verdedigen, dan een sterk leger, en om dus zooveel
mogelijk mede te werken om tot een droogmaking van de Zuiderzee te
geraken, verzoek ik U beleefd mij als lid Uwer Vereeniging te willen
noteeren”.

Er zijn zaken in ons land, die bij sommige een roep hebben niet tot
stand gebracht te kunnen worden; dat niet kunnen komt echter dikwijls
neder alleen op een zich-onthouden; wordt dit onthouden veranderd in een
actieve medewerking, dan ziet men het onmogelijk-geachte binnen korten
tijd tot stand gebracht.

Het gold in de latere jaren steeds eene onmogelijkheid om in Nederland
eene groote Staatsleening met welslagen uit te geven; een veertig
millioen werd reeds te veel geacht. Nederland komt onverwacht voor den
oorlogstoestand te staan en reeds drie Staatsleeningen van Nederland van
gezamenlijk 525 millioen gulden en twee van Nederlandsch Oost-Indië van
te zamen 142.5 millioen gulden, of in algeheel totaal van 667.5 millioen
gulden zijn uitgeschreven, en al deze leeningen zijn overteekend
geworden, sommige zelfs zeer belangrijk. Die groote menigte personen,
die vroeger in onthouding hun grootste wijsheid zagen, hebben nu allen
medegewerkt tot een dergelijk resultaat. Het gevoel van nuttigheid, van
noodzaak was eindelijk wakker geworden, en door samenwerking was meteen
de kracht gevonden, wier bestaan vroeger ontkend was. Ook de onthouders,
de twijfelmoedigen waren thans tot eene daad gekomen.

Met de afsluiting en drooglegging der Zuiderzee zal het evenzoo gaan;
ook deze zaak heeft alleen noodig het opgeven van de politiek van
onthouding, het aanvaarden van de daad.

De twijfelmoedigen zullen thans natuurlijk weder zeggen, dat Nederland
geen geld zal hebben om in deze tijden een dergelijk groot werk te
ondernemen; een prachtig argument voor diegenen, die liefst maar een
doofpot als kenmerk in hun wapenschild moeten voeren; misschien is
er juist nooit meer reden voor Nederland geweest dan thans om die
aanwinning van land te ondernemen. In 1839 werd het besluit tot
drooglegging van de Haarlemmermeer genomen, in den tijd toen na den
uitputtenden strijd met België Nederlands financiën er droeviger
voorstonden dan ooit. Toch heeft men onder die omstandigheden het werk
aangedurfd, en mede daardoor een grondslag voor latere welvaart gelegd.
En thans zouden wij dien moed missen, in een tijd dat Nederland zijn
economische kracht en welvaart in eene voor velen verrassende wijze
heeft getoond? Voor het verdedigen van wat wij hebben, doch op zichzelf
voor onproductieve uitgaven, wordt zonder aarzelen meer dan 650 millioen
gulden opgebracht; dit was een mooi getuigenis van nationale kracht, dat
toonde hoe belangstelling voor de publieke zaak nog alom bestaat; voor
het scheppen van een nieuw welvarend gewest zou het geld dan niet te
vinden zijn? Wij zouden dus op dit punt dan achter moeten staan bij
onze vaderen van 1839, terwijl onze rijkdommen, onze krachten, onze
ingenieurswetenschap, onze landbouwwetenschap zeker meer dan het
tienvoud zal bedragen van toen?

Juist in de latere jaren is gebleken, dat in ons land heerscht wat
men zou kunnen noemen een „landhonger”; talrijke jonge mannen uit
nijvere gezinnen, boerenzoons, enz. zoeken naar land om een eigen
bedrijf te kunnen opzetten, nu het bedrijf der ouders reeds voldoende
van werkkrachten voorzien is; de pachten van kleine stukjes grond worden
steeds opgedreven, wegens het te groot aantal gegadigden; die stukjes
grond zijn te klein om daarop tot welvaart te kunnen geraken, hoe noest
de vlijt ook is.

Het laatste jaar heeft ons geleerd hoe onzegbaar nuttig het voor ons
land geweest zou zijn, indien wij binnen onze grenzen een nog grooter
gebied voor land- en tuinbouw zouden gehad hebben; niet alleen tot
verhooging van onze welvaart, doch vooral ook tot voorziening in de
eigen behoeften van voedingsmiddelen. Welk een moeite heeft de Regeering
moeten doen om in dien oorlogstijd het noodige voedsel voor het volk van
ver over zee te halen?

In het buitenland, zoowel in Duitschland als in Engeland, worden
thans dwangmaatregelen genomen om de bevolking er toe te brengen ieder
vrijliggend stukje grond voor kweeken van landbouwvoortbrengselen te
benutten; de oorlog heeft doen gevoelen hoe nuttig, ja noodzakelijk het
is om de productiekracht van het land te verhoogen. Wij hebben hier om
zoo te zeggen voor het grijpen om onze voortbrengingskracht in het hart
van het land te vergrooten met een gebied van de uitgestrektheid eener
geheele provincie, en dat nog wel van den allerbesten bouwgrond; en wij
zullen die gelegenheid nog langer onbenut laten, nadat wij op dit punt
ook zoo harde lessen in den oorlog hebben gekregen? Het stellen van die
vraag alleen zou ons bijna beschaamd doen worden.

Wij hebben de mannen, wij hebben de krachten voor het werk, die naar
eigen grond hunkeren, wij hebben het geld.

Wij kunnen ons land vergrooten, versterken, meer volmaken, door den
meest vredelievenden arbeid, die men zich denken kan; door wetenschap
van ingenieurs en landbouwkundigen, door scheppingswerk van onze, over
de geheele wereld gewaardeerde aannemers; en dat alles, terwijl meer dan
de helft van de aarde, en twee-derden van hare bewoners zijn gewikkeld
in een krijg van vernietiging, in de hoop gebied met wapengeweld aan
elkander te ontnemen.

In deze omstandigheden zouden de twijfelmoedigen het pleit winnen, de
onthouders zouden in ons land de lijn van ontwikkeling moeten aangeven,
een averechtsch begrip van voorzichtigheid zou de toekomst van Nederland
moeten bepalen?

Na de opleving van ons nationaal bewustzijn in de laatste jaren is dat
niet meer te verwachten. Ware dit het geval, hoe diep zouden wij dan ons
moeten schamen tegenover onze zooveel verder ziende vaderen van 1839!

Mogen dan ook de Staten-Generaal eindelijk aan de roepstem van onze
geëerbiedigde Koningin en van Hare Regeering gehoor geven en tot de
onderneming van dit groote werk besluiten. Nog nooit was ons land zoo
rijp voor zulk een daad.

Deze beslissing zou een aureool brengen om den arbeid van de thans
spoedig scheidende Kamers van Volksvertegenwoordiging.

Amsterdam, 6 Januari 1917.

                      Het Dagelijksch Bestuur der Zuiderzee-Vereeniging:

                             Mr. G. VISSERING, _Voorzitter_.
                             Mr. H. SMEENGE, _Onder-Voorzitter_.
                             Dr. J. KRAUS.
                             L. VOLKER Azn.
                             Jhr. Mr. P. VAN FOREEST.
                             TH. VAN WELDEREN Baron RENGERS.
                             Jhr. Mr. J. F. BACKER, _Penningmeester_.
                             Mr. C. J. PEKELHARING, _Secretaris_,

                                              Nieuwendijk 121 Amsterdam.



De Zuiderzee-Vereeniging heeft achtereenvolgens uitgegeven:


 1887. Technische Nota no. 1: betreffende het onderzoek omtrent  }
       de afsluiting van de Zuiderzee, de Wadden en de Lauwerzee }

 1887. Nota no. 2: de invloed der afsluiting op de waterkeering  }
       der provinciën langs de Zuiderzee                         }

 1888. Nota no. 3: de invloed der afsluiting op de waterloozing  }
       der provinciën langs de Zuiderzee                         }

 1889. Nota no. 4: de invloed der afsluiting op de               }
       waterverversching der provinciën langs de Zuiderzee. De   }
       invloed der afsluiting op de scheepvaart der Zuiderzee    }

 1890. Nota no. 5: de constructie en de kosten van den           }
       afsluitdijk, de sluizen en de bijkomende werken. De       } ƒ10.-
       voor- en nadeelen der afsluiting buiten verband met de    }
       droogmaking                                               }

 1891. Nota no. 6: resultaten der terreinwerkzaamheden van 1889  }
       en 1890                                                   }
       _a._ grondboringen.                                       }
       _b._ stroommetingen.                                      }
       _c._ diverse metingen.                                    }

 1891. Nota no. 7: De droogmaking met schetsontwerpen der        }
       verschillende indijkingen                                 }

 1891. Nota no. 8: Vergelijking van verschillende ontwerpen tot  }
       afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee                }

 1892. Oeconomische en finantieele beschouwingen van het
       Dagelijksch Bestuur naar aanleiding der resultaten van het
       technisch onderzoek vervat in de acht Nota's                ƒ0.50

 1892. Endiguement et Dessèchement du Zuiderzee                    „0.50
        I. Considérations économiques de la
           Zuiderzee-Vereeniging.
       II. Discours, prononcé par M. J. M. TELDERS.

 1894. Uittreksel uit het Verslag der Staatscommissie              „0.25

 1895. Afsluiting en Droogmaking van de Zuiderzee                  „0.25
         Antwoord van S. J. VERMAES op hoofdartikelen »Nieuwe
         Rotterdamsche Courant”.

 1898. De Economische beteekenis van de Afsluiting en Drooglegging
       der Zuiderzee door H. C. VAN DER HOUVEN VAN OORDT en MR. G.
       VISSERING                                                   „1.50

 1901. Ontwerp van Wet tot Afsluiting en Droogmaking van de
       Zuiderzee met Toelichtende Memorie                          „0.60

 1901. De Economische Beteekenis van de Afsluiting en Drooglegging
       der Zuiderzee door H. C. VAN DER HOUVEN VAN OORDT en MR G.
       VISSERING.
       Tweede herziene en bijgewerkte uitgave                      ƒ1.50

 1905. De Afsluiting en Drooglegging der Zuiderzee in de beide
       Kamers der Staten-Generaal                                  „0.50

 1905. Deel I. De Zuiderzeevisscherij, Rapport eener Commissie
       van Onderzoek.
       Deel II. De Rapporten aan den Minister van Waterstaat,
       Handel en Nijverheid met Nota van Beantwoording der
       Zuiderzee-Vereeniging                                       „1.-

 1906. Deel III. Rapport van de Nederlandsche Heide-Maatschappij
       over de Zoetwatervisscherij in het toekomstige IJselmeer
       en in de wateren der droog te leggen polders                „0.25

 1908. De Afsluiting en Drooglegging der Zuiderzee in de
       beide Kamers der Staten-Generaal, uitgegeven door de
       Zuiderzee-Vereeniging. Deel II                              „1.-

 1911. De Afsluiting en Drooglegging der Zuiderzee                 „1.-
         I. De voordeelen van de voorziening der provinciën
            Friesland en Noord-Holland met zoet water.
        II. Staten-Generaal. Behandeling der Staatsbegrootingen
            voor 1908, 1909, 1910, 1911.
       III. Voorloopig Verslag IIe Kamer over het Wetsontwerp tot
            droogmaking der Wieringermeer.
        IV. Handelingen Provinciale Staten van Noord-Holland najaar
            1910.
         V. Inzending ter Landbouwtentoonstelling te Deventer in
            Juli 1909.

 1911. De afsluiting en drooglegging der Zuiderzee. Vervolg 1911,
       bevattende Verslag der Commissie over de toepassing van
       gewapend beton bij den bouw der dijken. Met 4 kaarten       „1.-

 1912. Ontwerp van Wet tot Afsluiting en Droogmaking van de
       Zuiderzee met toelichtende Memorie. Met 1 Kaart. 2e druk    „0.60

 1914. De Afsluiting en Drooglegging der Zuiderzee                 „1.-
         I. De invloed van de drooglegging der Zuiderzee op de
            Werkloosheid.
        II. Staten Generaal. Behandeling der Staatsbegrootingen
            voor 1912 en 1913.
       III. Verzameling C. Leemans. Bruikleen aan de Ned.
            Heidemaatschappij.
        IV. Inzending ter Eerste Nederlandsche Tentoonstelling op
            Scheepvaartgebied, Amsterdam, 1913.

 1916. De Watervloed van 13–14 Januari 1916                        „0.50


[Illustratie: PLAN VAN AFSLUITING EN DROOGMAKING DER ~ZUIDERZEE~.

(ZUIDERZEE-VEREENIGING—STAATSCOMMISSIE)]



  +--------------------------------------------------------+
  |                                                        |
  |              OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:              |
  |                                                        |
  |  De volgende correcties zijn in de tekst aangebracht:  |
  |                                                        |
  |  Bron (B:) — Correctie (C:)                            |
  |                                                        |
  |  B: DIGGELEN                                     8     |
  |  C: DIGGELEN                                     9     |
  |  B: afwatering van Friesland                   35      |
  |  C: afwatering van Friesland                   34      |
  |  B: Ameland ongeveer 1.90 M. bedraagt.                 |
  |  C: Ameland ongeveer 1,90 M. bedraagt.                 |
  |  B: kust ver boven HW. opzetten,                       |
  |  C: kust ver boven H.W. opzetten,                      |
  |  B: in het IJ 0,52 M. te Muiden                        |
  |  C: in het IJ 0,52 M., te Muiden                       |
  |  B: Plan BEIJERINCK                                    |
  |  C: Plan BEIJERINCK.                                   |
  |  B: particulieren.                                     |
  |  C: particulieren.”                                    |
  |  B: G. VISSERING. De Oeconomische beteekenis           |
  |  C: G. VISSERING, »De Oeconomische beteekenis          |
  |  B: door 21 van dc 27 leden;                           |
  |  C: door 21 van de 27 leden;                           |
  |  B:                                                    |
  |  C: [Kantlijn: Regeeringsontwerp 1916.]                |
  |  B: en uitwateringsluis in de Binnenhaven              |
  |  C: en uitwateringssluis in de Binnenhaven             |
  |  B: oppervlakkig beschouwd, ook moge                   |
  |  C: oppervlakkig beschouwd ook moge                    |
  |  B: uitstek-deskundigen, de HH.                        |
  |  C: uitstek deskundigen, de HH.                        |
  |  B: toestand dikwijls veeI                             |
  |  C: toestand dikwijls veel                             |
  |  B: aangehaalden rede. „_Zoolang de                    |
  |  C: aangehaalden rede: „_Zoolang de                    |
  |  B: 1907 betr. de drooogmaking                         |
  |  C: 1907 betr. de droogmaking                          |
  |  B: Opbrengst v. d. Zuiderzee visscherij.              |
  |  C: Opbrengst v. d. Zuiderzee-visscherij.              |
  |  B: zeilmakerijen mast- en blokmakerijen,              |
  |  C: zeilmakerijen, mast- en blokmakerijen,             |
  |  B: in een belangrijk deel deel                        |
  |  C: in een belangrijk deel                             |
  |  B: Achtereen volgens indijken en                      |
  |  C: Achtereenvolgens indijken en                       |
  |  B: te beperken en te beheerschen'”                    |
  |  C: te beperken en te beheerschen.”                    |
  |  B: „Zijn vernietigende uitspraak                      |
  |  C: Zijn vernietigende uitspraak                       |
  |  B: (L. W,)—dit _verschil_ heet                        |
  |  C: (L. W.)—dit _verschil_ heet                        |
  |  B:   +2.21    „                                       |
  |  C:   +2,21    „                                       |
  |  B:   +1.98    „                                       |
  |  C:   +1,98    „                                       |
  |  B:   +2.86    „                                       |
  |  C:   +2,86    „                                       |
  |  B: +0,32 N.A.P. –0,23 en te Stavoren                  |
  |  C: +0,32 N.A.P. en –0,23 en te Stavoren               |
  |  B: voorafgaan.”                                       |
  |  C: voorafgaan.””                                      |
  |  B: leest men nl: „Welnu, op grond                     |
  |  C: leest men nl.: „Welnu, op grond                    |
  |  B: daarin dus 3.600.000.0000                          |
  |  C: daarin dus 3.600.000.000                           |
  |  B: meest kritiek is wanneer                           |
  |  C: meest kritiek is, wanneer                          |
  |  B: boven Groningen, naat het Zuiden.                  |
  |  C: boven Groningen, naar het Zuiden.                  |
  |  B: nog wal raken. Zulk                                |
  |  C: noch wal raken. Zulk                               |
  |  B: richting af Maar waardoor wordt                    |
  |  C: richting af. Maar waardoor wordt                   |
  |  B: wind opwaaiien tegen den                           |
  |  C: wind opwaaien tegen den                            |
  |  B: de Staatcommissie in 1894 geraamd                  |
  |  C: de Staatscommissie in 1894 geraamd                 |
  |  B: Heusden (amendement Seret) voor                    |
  |  C: Heusden (amendement SERET) voor                    |
  |  B: van 13/14 Januari 1916, uitg.                      |
  |  C: van 13/14 Januari 1916”, uitg.                     |
  |  B: afwatering van Fiesland, ook zonder                |
  |  C: afwatering van Friesland, ook zonder               |
  |  B: Tijdschr. Heise Ms,                                |
  |  C: Tijdschr. Heide Mij,                               |
  |  B: acht Nota's                ƒ0 50                   |
  |  C: acht Nota's                ƒ0.50                   |
  |  B: uitgave                      ƒ1 50                 |
  |  C: uitgave                      ƒ1.50                 |
  |  B: Generaal                                  „0 50    |
  |  C: Generaal                                  „0.50    |
  |  B: polders                „0 25                       |
  |  C: polders                „0.25                       |
  |  B: Zuiderzee                 „1 -                     |
  |  C: Zuiderzee                 „1.-                     |
  |  B: Noord-Holland met zoet water                       |
  |  C: Noord-Holland met zoet water.                      |
  |                                                        |
  +--------------------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De afsluiting en droogmaking der Zuiderzee. Weerlegging van bezwaren. - uitgegeven door de Zuiderzee-Vereeniging" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home