Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De wijzen van het Oosten
Author: Cornelis Hille Ris Lambers
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De wijzen van het Oosten" ***


                       DE WIJZEN VAN HET OOSTEN.

                        Brahmanisme, Boeddhisme,
                   Chineesche Philosophie, Mazdeïsme


                     door Dr. C. Hille Ris Lambers.


                        Cohen Zonen, Amsterdam.



VOORREDE.


Twee dwalingen heerschen er nog altijd op het gebied van godsdienst
en wijsbegeerte.

De eerste is, dat men de wijsbegeerte vijandig stelt tegenover alles
wat naar godsdienst gelijkt en aan de denkbeelden en voorstellingen,
uit den godsdienst ontsproten, slechts een mythologische waarde
toekent.

De andere is, dat men een of anderen godsdienst, laten wij zeggen
den Christelijken godsdienst, als den eenig waren, door God zelf
geopenbaarden beschouwt en van uit dit standpunt met een meelijdende
glimlach op al de dwaze ideeën der heidenen neerziet.

Beide deze opvattingen zijn vrij algemeen. Doch voor de rechtbank der
wetenschap laten zij zich geen van beide handhaven. Wie werkelijk de
moeite neemt verschillende godsdiensten te onderzoeken moet ze wel
laten varen.

Als hij zich niet laat verbijsteren door alle wonderlijke godennamen
en zonderlinge gebruiken, maar tracht door te dringen tot het hart,
het wezen van eenigen godsdienst, zal hij van zijn tegenstelling
tusschen godsdienst en wijsbegeerte terugkomen. Hij zal inzien, dat
iedere godsdienst een antwoord tracht te geven op vragen als: Wie
ben ik, vanwaar kom ik, waar ga ik heen? Welken weg moet ik volgen
in 't leven? Wat is de wereld, die mij omringt? Dezelfde vragen
m. a. w. waarmede ook de wijsbegeerte zich bezig houdt. En hij zal,
althans in de godsdiensten der meer ontwikkelde volken, antwoorden
op deze vragen hooren, die wel degelijk verdienen ernstig te worden
overwogen. Het kan niet missen of zijn onderzoek zal hem leiden tot
de erkentenis dat er wijsgeerig nadenken is in den godsdienst, maar
ook dat er godsdienst moet zijn in den wijsgeer.

Zoo wordt hij dus verlost van het vooroordeel, dat godsdienst en
wijsbegeerte tegenover elkaar staan.

Maar--'t kan ook zijn dat een gansch ander vooroordeel in hem
woont. Dat hij, als Christen geloovige b.v. met zekere minachting
neerziet op al dien heidenschen afgodendienst, immers niets dan
duisternis. Ook dat vooroordeel zal voor zijn onderzoek bezwijken. Hij
zal--indien hij althans werkelijk iets in zich opneemt (er zijn ook
stompe hersenen, die lezen, doch niet verstaan), moèten erkennen dat
het goddelijk licht niet alleen geblonken heeft in Galilea, maar ook
in andere landen en onder andere volken. De ziel van denkers en wijzen
zal spreken tot zijne ziel en hem, misschien eerst verbijsteren doch
straks verkwikken. En, al moge hij, terecht, zijn eigen godsdienst het
hoogst blijven stellen, toch zal hij met dankbaarheid en waardeering
het licht begroeten, overal waar het schijnt.

't Zou mij niet verbazen, indien menig lezer van "de groote denkers",
aan het eind van dit deel genaderd, deze mijne opmerkingen volkomen
deelt. Me dunkt, dat kan bijna niet anders. Want èn het Brahmanisme,
èn 't Boeddhisme, en de oude wijsheid van China en van Perzië staan
hoog genoeg om vooroordeelen, als ik u daareven schetste, te doen
verdwijnen. Ieder van die godsdiensten toch brengt een eigenaardige
zijde van 't menschelijk denken en gevoelen op den voorgrond. Het
Brahmanisme spreekt ons "in teekenen en symbolen," van de ééne macht
die alles bezielt, van het ééne leven, dat in alle wezens woont en
opwaarts streeft tot volkomen loutering. Het Boeddhisme wijst ons op
de ellende, waaraan al wat bestaat onderworpen is, doch toont ons ook
het heilige pad, dat tot bevrijding van het lijden kan voeren. Beide
oude godsdiensten doen ons diep gevoelen, dat geen uiterlijke dingen
alleen in staat zijn den vrede des gemoeds te schenken.

Weder andere waarheden zijn het, die ons tegenklinken uit het
aloude China. We zetten ons aan de voeten van Confucius en die oude
wijze onderhoudt ons over ons gebrek aan eerbied: eerbied voor de
wetten des hemels, eerbied voor ouders en grijsaards en roept ons
toe dat er van onze beschaving niets kan komen, als geen trouw en
eerbied ons bezielt. Daarnaast doet Lao tsze ons op treffende wijze
gevoelen dat ook de oude Chineezen liefde en eenvoud kenden als de
grondslagen voor des menschen geluk. En mochten wij dan door die
liefdesprediking wat al te weekelijk en te zoetelijk worden gestemd,
dan gaan we met onze gedachten naar het oude Perzië en wij hooren
ons daar aanbevelen den heiligen strijd, den strijd tegen al 't booze
in de natuur, tegen al 't verdorvene in de menschenwereld, tegen al
't onreine in ons eigen leven. En straks, straks zitten wij peinzend
stil, en wij denken nog eens weer na, wat al die groote denkers van
zooveel eeuwen dachten. Wonderlijk, dat ieder der systemen zoo groote
aantrekkelijkheid heeft, dat ieder op zijn beurt ons wil voorkomen
als de ware wijsheid.

Wel groote denkers moeten 't geweest zijn, die deze godsdiensten
hebben gesticht, deze onsterfelijke gedachten hebben uitgesproken.

En--onwillekeurig plaatsen wij ons leven en streven eens in dat
licht der oudheid. Wij vragen ons af, wat wij nu eigenlijk weten van
's werelds bestuur en 's levens doel en vergelijken nog eens die
antwoorden, die de oudheid gaf..... Waarlijk, 't was niet te vergeefs
dat wij neerzaten aan de voeten der ouden, dat wij trachtten, de
soms in zoo wondere vormen gehulde, oostersche wijsheid op ons te
laten inwerken. Wij gevoelen dat zij ook ons nog licht en troost
kan schenken.

Zoo, mijne lezers, hoop ik dat gij gestemd zult zijn, als gij aan
't einde van dit werk zijt gekomen.

Gij vraagt misschien nog: hoe hebt gij, schrijver, deze uwe taak
opgevat? Mijn antwoord luidt, dat ik uit verschillende bronnen
heb geput, welke achter in dit werk dan ook worden vermeld. Wat
de Chineesche wijsbegeerte betreft is mijn arbeid grootendeels
eene vertaling van het, mijns inziens, voortreffelijke werk van den
Duitschen geleerde M. von Brandt [1], waarbij ik echter ten opzichte
van Lao tsze en diens leer mijn eigen weg ben gegaan.

Mijn hoofddoel was een aanschouwelijk beeld te geven van het
eigenaardige, dat ieder der straks genoemde godsdiensten kenmerkt,
ze begrijpelijk te maken, hun schoonheid en wijsheid te doen gevoelen,
ook voor menschen van een gansch ander ras, een gansch verschillenden
godsdienst en ver uiteenloopende beschaving. Van harte hoop ik daarin
niet al te ongelukkig te zijn geslaagd. [2]


    Juli 1902.

    Dr. C. HILLE RIS LAMBERS.



HOOFDSTUK I.

Het Brahmanisme, zijn oorsprong, karakter en eigenaardigheden.


Wanneer wij den loop eener rivier nagaan, zien we eerst een klein
beekje, dat van de bergen afdaalt. Langzamerhand verbreedt het zich
en wordt het tevens kalmer in zijn loop. Wateren van verschillende
kleur en oorsprong neemt het op, en--voor het de zee bereikt--splitst
zich de machtige stroom vaak in verschillende armen.

Iets dergelijks zien we, wanneer we nagaan den loop van verschillende
godsdiensten door de wereld. We denken bv. aan den godsdienst van
Israël. Eerst een klein beekje, dat door niets toonde dat het een
grootere toekomst had dan andere dergelijke beekjes. Langzamerhand
echter komt het aan 't licht dat het kleine beekje een groote rivier
zal worden: 't blijkt dat er in Israëls godsdienst iets ligt, waardoor
hij zich van andere godsdiensten kenmerkend onderscheidt. Straks
komt het almeer in een vaste bedding: oude wetten en verhalen worden
saamgevoegd en als heilig beschouwd, een priesterstand krijgt de
leiding in handen: deze wordt straks uitsluitend bevoegd om offers
te brengen en verschillende godsdienstige verrichtingen te leiden.

Godsdienstige denkbeelden, van elders ontleend, worden opgenomen
en zóó in 't kader ingevoegd dat zij een onbreekbaar geheel vormen:
evenals de zijrivieren met den grooten stroom. Zoo vormde zich uit den
oud-Israëlietischen de Joodsche godsdienst met zijn eigenaardigheden:
zijn op den voorgrond stellen van de éénheid Gods, zijn gehechtheid aan
de geheiligde wetten en gebruiken, zijn gewijde offers en ceremoniën.

Doch daarnaast vloeide straks een machtige zijstroom.

Onder het oude Israël had men de profeten, de verkondigers van vrijheid
en zelfstandigheid: de mannen die opkwamen voor de eischen van het
zedelijk en maatschappelijk leven als Gods grootste geboden. Ook hunne
geschriften waren door de Joodsche geleerden opgenomen onder de heilige
schriften, doch: hun denkbeelden vertegenwoordigden niet de heerschende
richting van het Jodendom. Straks echter zou Israëls grootste zoon ze
brengen op den voorgrond en ze verder ontwikkelen. Hij verdedigde ze,
in heeten strijd met de Joodsche schriftgeleerden, tegen wetsgezag
en priesterstand in--en uit zijn optreden werd een nieuwe godsdienst
geboren: een machtige zijarm van de groote rivier spoedde zich voort.

Waarom deze dingen herinnerd, waar we gaan spreken over een gansch
anderen godsdienst, uit een gansch ander land? Omdat we hier ongeveer
't zelfde zien gebeuren. Uit den oorspronkelijken godsdienst toch
der oude Indiërs heeft zich als een machtige stroom het Brahmanisme
ontwikkeld: een godsdienst waarin ook waren bijeengezameld gewijde
geschriften van vroeger en later tijd, de Veda's, waarin ook was
opgekomen een priesterstand vol gezag: de Brahmanen.

Een godsdienst vol voorschriften, wetten, en ceremoniën.

Doch in dien godsdienst was ook een nevenstroom: een zoeken van
het ware levensdoel, niet zoozeer in gewijde vormen en ceremonie's,
als wel in stille overpeinzing over het leven en in 't vrijmaken des
geestes van de banden der stof. Ook die nevenstroom behoorde tot den
erkenden, gewijden godsdienst. Maar straks zou die worden geleid in
een geheel nieuwe bedding. Het Boeddhisme trad met kracht in 't krijt
tegen de uitwendige godsvereering en vond zijn hoogste streven hierin,
dat het de menschen wilde losmaken uit de begoocheling der zinnen,
en dat niet door zelfkastijding en offers, maar door een gestreng
en eenvoudig liefdevol leven. Dat Boeddhisme staat min of meer in
dezelfde verhouding tot het Brahmanisme als het Christendom tot den
Israëlietischen godsdienst. Om het dus goed te verstaan dienen wij
eerst zijn vader: het Brahmanisme te kennen, een vader, tegen wien het
wel in verzet kwam, maar met wien het toch wezenlijke karaktertrekken
gemeen heeft.

Wat nu is Brahmanisme? De godsdienst, die staat onder de leiding der
Brahmanen, een afgesloten priesterstand van Indië. Aanhangers van het
Brahmanisme--een godsdienst, door 170 millioen Indiërs beleden--zijn
dus zij die zich in 't algemeen aan de leer en de voorschriften
der priesterschap houden en bij godsdienstige plechtigheden van
hare tusschenkomst gebruik maken. Men denke daarom niet dat de
geloovigen van dezen godsdienst in alles eens zijn: verre van dien. De
een--en dit verschil geldt vooral van het Brahmanisme, zooals het nu
bestaat--brengt zijn offers en vereering aan deze godheid, de ander
aan gene. En ook de wijze, waarop de verschillende goden worden
vereerd loopt ver uiteen. Toch: er is eenheid in de verscheidenheid.

Alle goden gelden, vooral voor den ontwikkelden Brahmaan, als
openbaringen van één alwezen, het Brahma, dat, zelf onnaspeurlijk
verheven en onbeschrijflijk, aan alle dingen ten grondslag ligt en
zich in alles openbaart; in de goden, maar ook in de menschen, ja,
zelfs in de dieren en planten. Schijnbaar dus een bont geschakeerd
tafereel van goden, een tooneel van bijgeloovigen afgodendienst,
toch voor de ingewijden gansch iets anders.

Al de ontelbare goden, al de groote krachten en werkingen der natuur:
de wind, de rivieren, de aardbevingen en pestilentiën, voor dezen zijn
ze slechts de openbaringen van de aldoordringende goddelijke kracht,
die in onnoemelijk veel vormen zich doet kennen.

De mensch zelf is slechts het aarden vat, dat de inwonende Godheid in
zich houdt (Brahma is het albezielend goddelijk leven "en die zijt
gij", klinkt een van de spreuken). Die inwonende godheid geeft aan
de menschheid hare gedachten en de uiting daarvan.

God is dus eigenlijk de natuur: zoodat als gij de natuur dient: 't
zij de bezielde of de onbezielde, gij eigenlijk God vereert en als gij
een beeld aanbidt gij het zinnebeeld of de openbaring der godheid eert.

Zoo is dus het Brahmanisme aan de eene zijde een verlichte
wijsbegeerte: zoo wordt het verstaan door zijn meest ontwikkelde
aanhangers, terwijl het toch onder zijn wijden mantel alle mogelijke
bekrompen godsvereering en bijgeloof kan dekken.

Om deze en andere eigenaardigheden van het Brahmanisme goed te
begrijpen is het echter wenschelijk, dat wij eerst ons trachten in
te denken hoe deze godsdienst is ontstaan.

We gaan met onzen geest terug tot lang vervlogen dagen, tot vele,
vele eeuwen voor Christus, toen de Ariërs--de gemeenschappelijke
voorvaderen van Indiërs en Perzen--als een herders- en landbouwvolk ten
noorden van het Himalaya gebergte woonden. Straks gingen zij, toen hun
aantal zich uitbreidde uiteen: sommigen trokken naar het westen (de
voorvaderen der Perzen), anderen naar het zuiden, door de passen van
Afghanistan naar Indië. Toch: een vergelijking van den oud-Indischen
en den oud-Perzischen godsdienst leert ons dat zij eenmaal één waren.

Evenals andere volken gevoelden ook de oude Indiërs dat er machten
boven hen stonden. Met vrees en vereering zagen zij op naar de lucht:
den blauwen hemel, de zon, de duisternis en andere natuurmachten,
van wie hun welzijn afhankelijk was. Overal in de natuur bemerkten zij
beweging en waar beweging was, daar was ook leven en macht. Waren zij
niet gedrongen de gunst te zoeken dier bovenaardsche machten? En--moest
niet onder die machten ééne de hoogste zijn? Vandaar dat zij van den
stralenden hemel spraken als van den vader des lichts (Dyaus. Pitar)
of ook in de alles doordringende lucht (Varuna) de tegenwoordigheid
speurden van een onzichtbaren getuige van al hun daden, bij dag en
bij nacht. Ook Agni, de god van het vuur, die belangrijke hulp van
den mensch: weldadig, maar ook verteerend, werd geëerd.

Een voorgeschreven vereering van deze en andere goden was er echter nog
niet. Men bracht hen hulde door lofliederen en gebeden, door geschenken
van voedsel en drank. En men gaf hun in zijn offers datgene wat men
zelf het meest op prijs stelde: rijst en boter en vooral het vroolijk
makende sap van de Somaplant (Sarcostema Viminalis) waaraan men voor
zijn eigen levenskracht zoo groote waarde toekende. Ieder bracht zelf
zijn offers en gebeden, naar zijn eigen gevoel hem dat ingaf.

Toch: men kende ook reeds in die oude dagen mannen van verlichting
en leiding (Rishi's), die het woord der goden hoorden en hun
goddelijke kennis (Veda) aan anderen overbrachten. Aan hen
worden de gezangen der Vedische boeken, de gewijde schriften van
het Brahmanisme, toegeschreven. In de meeste Veda's zijn drie
bestanddeelen, mantra's-liederen, brahmana's-verhandelingen,
sutra's-overleveringen. De mantra's vormen de oudste
gedeelten. Inderdaad verplaatsen ons sommige dezer liederen in die
lang vervlogen eeuwen en doen zij ons zien dat een diep religieus
gevoel in de harten dier oude Indiërs woonde.

Men hoore b.v. het volgende lied aan Varuna: [3]


    De machtige Varuna, hoog daarboven, ziet omlaag,
    Op deze werelden, zijn rijksgebied, als dicht nabij,
    Als menschen steelsgewijs het kwade doen, hij weet het.
    Waar iemand staat, of gaat, of zachtkens henensluipt,
    In duistren schuilhoek toeft of in 't verborgen loert,
    Varuna ziet het en speurt hun bewegen.
    Als twee te zaam een heilloos plan beramen,
    En wanen zich alleen en onbespied, een derde is daarbij:
    De koning ziet het al. Ontelbaar in getale
    Gaan zijn gezanten d'aarde rond, en duizend oogen,
    Zij speuren na wat haar bewoners plegen.
    Wat op de aard bestaat, wat in haar dampkring leeft,
    Ja, al wat daar beneden is, des konings blik doorgrondt het,
    Hij telt het knippen van des menschen oog.
    En over 't gansch heelal werpt hij de teerling.


Niet minder treffend zijn vele andere hymnen, aan Agni den vuurgod, of
aan Indra, den god van den regen, in den Vedischen tijd veel vereerd,
gericht. Vooral worden Agni, de vuurgod, Indra, de god van den regen,
en Suriya, de zonnegod, te zamen genoemd als regeerende over de aarde,
den dampkring en het uitspansel daarboven.

Deze drie werden langzamerhand de hoofdgoden der oude Indiërs. Een
merkwaardig verschijnsel echter is, reeds een aandachtige lezing
van de boven aangehaalde hymne aan Varuna overtuigt ons daarvan, dat
ieder dier goden telkens weer als de hoogste, bijna als de eenige werd
geprezen. M. a. w. er lag reeds in den Vedischen godsdienst een zeker
zoeken naar ééne hoogere macht, boven al de anderen verheven. Eveneens
vinden wij het onsterfelijkheidsgeloof hier uitgesproken, doch niet het
latere geloof aan vele geboorten, die de mensch moet ondergaan voor hij
het hoogste bereikt: dat wil zeggen: met de Godheid vereenigd wordt.

Wij denken b.v. aan de volgende hymne, gericht tot Yama, den eersten
mensch, die stierf, en daardoor koning werd van het geestenrijk:


    Den macht'gen koning, Yama, gave en eer gebracht,
    Hij was de eerste toch die stierf en die den snellen stroom
    Des doods braveerde, d'eerste, die den weg ten hemel ging
    En and'ren welkom heette in 't oord der heerlijkheid.
    Geen macht kan ons dit thuis, door u veroverd, nemen,
    Wij komen koning, ieder die geboren is moet sterven
    En treden op het pad, door u gebaand, waarop in lange rijen,
    Geslachten reeds zijn voorgegaan, den weg
    Ook onzer vaad'ren. O ziel des dooden, ga dan rustig heen,
    Vrees niet dien weg, dien ouden weg te nemen,
    Die tot den God u voert en tot uw zaal'ge vaad'ren,
    Bij Hem in heerlijkheid! Vrees voor de honden niet,
    Die met hun viertal oogen 't geestenrijk behoe'n,
    Keer weer naar uw tehuis, o ziel! Uw zonden, uw verdriet
    Laat g'achter op deez' aarde, en gij verkrijgt
    Een heerlijke gestalt'--uw' oude vorm--verheerlijkt
    En van alle vlek bevrijd.


Zien wij niet uit deze gedichten, dat verheven denkbeelden over dood
en leven het oude Indië reeds kenmerkten? Doch--wij willen bij dien
oud-Vedischen godsdienst niet langer stilstaan. 't Was ons enkel te
doen om den bodem te doen zien, waaruit het Brahmanisme opgroeide.

Brahmanisme wil eigenlijk zeggen, zooals we reeds vroeger opmerkten:
godsvereering onder de leiding der Brahmanen. Dus niet een geheel
nieuwe godsdienst, maar de oude, door een priesterstand in vaste
bedding geleid.

Priesters had men natuurlijk reeds in de oude Vedische periode. Ook
onderscheidde men toen reeds vier verschillende standen: de Brahmanen,
of priesters, de Kshatrya's (edelen of krijgslieden) de Vaisya's
(landbouwers) en de Sudra's (werklieden). Doch nu kwam er een
afgesloten priesterstand en werden de standen beschouwd als casten:
scherp afgescheiden groepen [4]. De priesters heetten voortgekomen te
zijn uit den mond, de krijgslieden uit borst en armen, de landbouwers
uit het lijf, de werklieden uit de voeten der godheid.

Zoo stonden dus de Brahmanen voorop, zij wisten koningen en volk
te leiden en op den geheelen godsdienst hun eigenaardig stempel
te drukken.

Het eerste wat zij deden was voorzeker de heilige boeken, de Veda's,
bijeen te verzamelen. Deze zijn vier in getal: de Rig Veda (liederen
Veda), de Sama Veda (offerzangen Veda), de Yayur-Veda (offerspreuken
Veda) en de Atharvan-Veda (tooverspreuken Veda). Deze boeken nu
behelzen bestanddeelen van verschillenden ouderdom en hebben ook nog
dit eigenaardige dat vele zangen en spreuken in meer dan een dier
verzamelingen voorkomen.

Zij vormden voortaan de heilige wetenschap (= Veda), die de priesters
hadden te bestudeeren en aan de schare bekend te maken. Aan hen werden
straks de Brahmana's, godgeleerde en ritueele verhandelingen, die
gewoonlijk een veel minder verheven geest ademen dan de oude Vedische
liederen, toegevoegd. Doch ook de Upanishads, meer bespiegelende,
stichtelijke werken, kregen straks hier een plaats.

Men ziet dat op dit gebied hetzelfde geschiedde wat ook elders onder
leiding eener macht verkrijgende priesterschap gebeurt: oude verhalen
en liederen worden te zamen gebracht, en door nieuw bijgevoegde
stukken, in bepaald priesterlijken geest wordt er een nieuwe stempel
op gedrukt: het geheel wordt vervolgens een wetboek, waarvan de
priesterschap de sleutel bezit. Men denke bv. aan de ontwikkeling van
Israëls godsdienst, waarbij precies hetzelfde gebeurde: Ezra en andere
priesters verzamelden oude wetten en overleveringen: brachten nieuwe
tot stand in hun geest--bij wier licht de oude moesten worden verklaard
en--gaven dat geheel als wetboek aan het volk. Echter niet zooals bij
Israël mochten in oud-Indië de leeken de wet bestudeeren, dat bleef de
taak der Brahmanen, zij alleen waren de mannen der heilige wetenschap.

In welke bedding nu trachtten die mannen der heilige wetenschap den
volksgodsdienst te leiden? Ik zeg: trachtten te leiden, want de geheele
leiding van een volksgodsdienst nemen kan geen enkele priesterschap,
konden ook de Brahmanen niet.

Allereerst werd de waarde van het offer door hen nog hooger
verheven. Reeds in den ouden tijd hadden de Indiërs het denkbeeld dat
het offer de krachten der bovenaardsche machten sterkte en daardoor
meewerkte om een goed wereldsch beloop te verzekeren. Langzamerhand
echter kwam het denkbeeld op dat het offer ook kan strekken om door de
gunst der versterkte goden een of ander aardsch doelwit te verkrijgen,
b.v. de geboorte van een zoon, ja, men ging zelfs zoover dat men
het offer ging beschouwen als een middel om bovenaardsche vermogens
deelachtig te worden.

Verder maakte men van de, vroeger eenvoudige, offers zeer
samengestelde offerplechtigheden. Daarbij werden bepaalde hymnen
en aanhalingen uit de Veda's gezongen en uitgesproken, en met
angstvallige nauwkeurigheid werd gewaakt voor ieder onderdeel van
het ritueel. Sommige offerplechtigheden strekten zich uit over weken,
ja over jaren: het waren ketenen, van welke iedere schalm nauwkeurig
in het gelid moest passen, zou het offer gunstige gevolgen hebben. De
godheid, waaraan men zijn gaven en gebeden wijdde, trad daarbij op
den achtergrond: doch het volbrengen van offerplechtigheden werd
beschouwd als een krachtig middel om hen, die er aan deelnamen,
macht te verleenen in deze en in de toekomende wereld.

Men ging zelfs zoover van het offer (Yajna) zelf voor te stellen als
een godheid.

Ja, in sommige plaatsen van de Brahmana's werd zelfs geleerd dat
de goden zelf sterfelijk waren, totdat zij door offers den dood
overwonnen. Ook de mensch kan door offeren van den dood worden bevrijd:
doch zijn lichamelijk leven moet hij geven als zoenoffer.

En die verzuimt te offeren moet telkens weer worden wedergeboren, moet
eindelooze levens doorloopen, om altijd weer zijn lichaam aan de goden
te offeren. Men hoore de volgende aanhaling uit Satapatha-Brahmana:


    De goden leefden steeds in vreeze voor den dood,
    Den machtigen Voleinder. Dus herhaalden
    Zij nauwgezet hun offers telkens weer, tot zij onsterf'lijk waren.
    Toen sprak de machtige Voleinder tot de goden:
    Gij hebt uzelf onsterfelijk gemaakt, nu zal de mensch beproeven
    Om ook zichzelf van mijne macht 't ontslaan.
    Wat wordt mij daarvoor in den mensch vergoed?
    De taal der goden luidde: Voortaan zal niet één
    In 't eigen lichaam de onsterf'lijkheid bereiken.
    Het sterf'lijk hulsel blijft uw eigendom, uw voedsel
    Zal het zijn in eeuwigheid. Ja, ook die door godsdienst'ge daden,
    D'onsterf'lijkheid verwerft, zijn lichaam zal hij eerst,
    Aan u ten offer wijden, als uw prijs.


Wij zien in dit gedicht uitgedrukt de eigenaardige leer der zoogenaamde
zielsverhuizing, aan het Brahmanisme eigen. Wat is hare strekking? Wij
willen die met een enkel woord in het licht stellen.

Bij onze bespreking van den ouden Vedischen godsdienst: d. w. z. den
godsdienst, waarvan ons in de oudste gedeelten der Veda's de geest
is bewaard gebleven, zagen wij reeds dat er zeker streven opkwam om
één der vele goden tot oppergod te verheffen: men denke b.v. aan de
straks aangehaalde hymne, tot Varuna gericht. In den oud-Brahmaanschen
godsdienst nu kwam men daar omtrent tot klaarder besef. Men gevoelde
dat er een "Geest (atman)" was, boven de kennis der zinnen verheven,
die alle stoffelijk dingen bezielde en doorademde. Die zelfde geest,
die de gansche stoffelijke wereld bezielde was het ook die trilde in
de gedichten der zangers, die bezieling gaf bij godsdienstige kennis
en gebed. Boven alle persoonlijkheid was hij verheven, oneindig en
onbeperkt lag hij aan alle dingen ten grondslag en woonde hij in 't
gansch heelal. Ook in den mensch. Was hij niet de levensadem, die het
lichaam bezielde, woonde hij met zijn geheimzinnige tegenwoordigheid
niet in ieders geweten? Breidde hij zich niet uit in de gansche
oneindige ruimte? Daarom gaf men hem den naam: Brahma. Brahma
(onzijdig) is dus het wezen, dat aan alle dingen ten grondslag ligt:
en waarvan ook de mensch een deel is. Al de goden waren evenals de
menschen slechts openbaringen van die hoogste kracht.

Wat nu moet het levensdoel zijn van den mensch?

Om, van al het stoffelijke bevrijd, van alle smet gereinigd geheel,
in dit Brahma, in die wereldziel, te verzinken. Hoe echter moet dit
doel worden bereikt? Wij zagen reeds dat de offers daartoe een werkzaam
middel werden geacht. Doch, nevens de offers, in sommige kringen zelfs
met terzijdestelling daarvan, hechtte men in dezen groote waarde aan
zelfkastijding en aan bespiegelend inkeeren tot zichzelf: want komen
tot zichzelf, tot zijn diepste wezen, is komen tot Brahma.

Doch: een enkel menschelijk leven is daarvoor niet genoeg: vele levens
moet men doorloopen, telkens weer moet men na een overgangstijdperk
in hemel of hel, naar gelang van zijn vroeger leven, opnieuw worden
geboren, altijd op hoogeren trap van zelfverloochening en bespiegeling
gerakend, zal men eindelijk geheel in de wereldziel verzinken. En
wee die toegeeft aan booze lusten en geen zelfverloochening kent:
eindeloos zijn zijne wedergeboorten: hij kan zelfs genoodzaakt zijn
niet als mensch, maar als dier of plant weer te keeren.

Wie echter als Brahmaan ter wereld komt, in die geheiligde caste
het levenslicht aanschouwt, hij heeft reeds een goed deel van den
moeilijken levensgang afgelegd. Hoe moet hij komen tot volkomen
verlossing?

Die weg wordt in het wetboek van Manoe zorgvuldig aangewezen. Eerst,
zoo luidt het hier, is hij een leerling der Brahmanen, met het
gewijde koord en den gordel bekleed. Een hechte band vereenigt hem
met zijn leermeester, door wien hij in de heil'ge boeken onderwezen
wordt. Straks is zijn leertijd volbracht en viert hij, bij 't brengen
van zijn eerste offer, het feest zijner wedergeboorte.

De leerling wordt nu huisvader. Zoo betaalt hij in deze twee eerste
levensstadiën de schuld, waarmede hij geboren werd: die aan de Rishis
("heilige" zangers) wier liederen hij leerde om ze aan volgende
geslachten over te leveren, aan de voorvaderen, door nakomelingschap
te verwekken om hen offers te brengen, aan de goden, aan wie hij zijn
eigen offers wijdt. Heeft hij deze schulden betaald, dan kan hij het
huishoudelijk bestier aan zijn zoon, die nu zelf huisvader geworden is,
overdragen en zich terugtrekken uit het wereldsch gewoel om geheel
voor godsdienstige overpeinzingen te leven. Boven het offeren is
hij dan verheven: door het beschouwend leven komt hij straks tot
volkomen verlossing. Doch slechts dan is hij zoover gevorderd, dat
geen nieuwe wedergeboorte hem meer wacht, indien hij ook in zijn
laatste oogenblikken niet meer over de wereldsche dingen, ook maar
voor een oogenblik, zijn gedachten laat gaan.

En uit deze leer over de verlossing, waarin aan het ascetische leven
feitelijk een hoogere waarde wordt toegekend dan aan het offeren, en
uit die van het Brahma, het ware wezen, dat onpersoonlijk is en aan
alle dingen ten grondslag ligt, kunnen wij zien welken eigenaardigen
weg het Indische denken in het Brahmanisme opging. Het onbewuste wordt
hier boven het bewuste, het onpersoonlijke boven het persoonlijke
gesteld. Voorwaar een groote tegenstelling met de Westersche
godsdienstige ontwikkeling in het Christendom, waarin God geldt als
de zelfbewuste, liefhebbende macht, de Vader, en waarin niet opgaan
in het albeginsel, maar streven naar volmaking, naar steeds grootere
ontwikkeling der persoonlijkheid, als doelwit wordt gesteld.

M. a. w.: het Brahmanisme is een pantheïstische: (God = de Alziel),
het Christendom een theïstische (God = de Albestuurder) godsdienst. [5]

Het Brahmanisme een pantheïstische godsdienst. Dat schijnt voor
den oppervlakkigen beschouwer vreemd, want hij bemerkt dat er vele
goden zijn, aan wie men zijne vereering brengt: men zegt zelfs dat
er 33 millioen goden of goddelijke wezens door dezen godsdienst
worden erkend. M. a. w.: het Brahmanisme gelijkt veel meer op een
veelgodendom, dan op de erkenning van één beginsel, dat aan alle
dingen ten grondslag ligt.

Gaan wij echter na de philosophische stroomingen of scholen, die
zich in het Brahmanisme hebben ontwikkeld, waaronder de Vedanta en de
Sankhya-philosophie de voornaamste zijn, dan valt dit ééne, dat zich
in alles openbaart, helder in het oog. De zaak is feitelijk deze:
de Brahmanen hadden te doen met een volksgodsdienst, die een groot
aantal goden erkende. De minder ontwikkelden eensklaps opvoeren
tot de hoogte der wijsgeerige bespiegeling ging niet aan: het volk
was daarvoor niet rijp. Een anderen weg moest dus bewandeld en kon
ook worden betreden. Al de goden waren in 't oog van den verlichten
Brahmaan openbaringen van het eene Alwezen, of liever zinnebeelden,
aanwijzingen van die goddelijke macht. Welnu, zoo konden zij hunne
vereering blijven behouden: wie hen diende bracht toch ten slotte
zijne vereering aan de groote Macht, die zich in alles openbaart. Wie
Vishnoe bij voorkeur dient, eert in hem de onderhoudende kracht: een
der zijden van het Alwezen. Wie voor Rama en Krishna, twee volksgoden
bij uitnemendheid, zich buigt, hij eert de goddelijke vleeschwordingen
van den grooten God Vishnoe. Wie voor Siva gestrenge boetedoeningen
verricht, hij erkent immers de macht die het leven afbreekt, doch
ook telkens weer vernieuwt? Is niet ook Siva ten slotte uit Brahma
voortgevloeid?

Zoo heeft dus het wijsgeerig denken beslag gelegd op den ouden
volksgodsdienst, en de schare moge blijven staan bij de verschillende
goden zonder den symbolischen zin te verstaan, toch: door wie dieper
doordringt, m. a. w. door de meer ontwikkelden onder de Indiërs,
wordt in toenemende mate verstaan dat het opgaan in het alleven
de eigenlijke zin is van het gansche wonderbare tooverpaleis, door
dezen godsdienst opgebouwd, met wijsgeerig bestek, op de grondslagen
van den alouden volksgodsdienst. Wie dus het Brahmanisme goed wil
verstaan moet zich niet te veel ergeren aan den afgodischen schors,
maar doordringen tot den innerlijken kern. Als hij dat doet, zal hij
zien, dat er tusschen het schijnbare veelgodendom en de wijsbegeerte
der Brahmanen niet zulk een klove bestaat, maar dat tot de schare
wordt gesproken in gelijkenissen, doch tot de ingewijden vrijuit,
dat voor de eersten de hoogste waarheid verborgen blijft in het
mythologisch kleed, maar dat zij voor de anderen soms helder schijnt.

Om een en ander in 't licht te stellen willen wij èn bij de
Brahmaansche godenleer èn bij de Brahmaansche wijsbegeerte nog
uitvoeriger stilstaan.



HOOFDSTUK II.

Brahmaansche godenleer en levensbeschouwing.


Brahma, zoo heet het in de eerste: het volstrekte en oneindige, bracht,
door Maya (den schijn) beheerscht, Brahma voort. Deze manlijke god
Brahma (wel te onderscheiden dus van het onpersoonlijke, Brahma)
staat aan het hoofd der schepping. Hij is de Schepper, uit wien
alle leven is. Doch naast hem staan als de twee andere goden der
Indische Trimurti (drieëenheid) Vishnoe de onderhouder, en Siva, de
verwoester. In deze drie personen openbaart zich alzoo de godheid. De
Oud-Indische dichter Kalidasa drukt het aldus uit:


    In deze drie personen wordt d'ééne God gezien,
    Een ieder van hen is de eerste en de laatste
    In rang, niet één alleen,
    't Zij Brahma, Vishnoe, Siva, ieder van hen zij
    De eerste, tweede, derde, in de goddelijke rij.


In de grotten van Elephanta bij Bombay wordt het heilige drietal
voorgesteld als drie majestueuse hoofden, die uit één lichaam zich
verheffen. Ook is de driehoek een zinnebeeld hunner eenheid en
gelijkwaardigheid.

Van deze drie goden nu wordt Brahma het minst vereerd. Feitelijk
is hij meer een wijsgeerig beeld, ontstaan uit het streven om een
uitgangspunt te vinden voor het geheele stelsel, dan een godheid,
die zich werkelijk bekommert om de werking der wereldmachine, die
door zijn wil in beweging is gebracht. Zijn invloed is te verwijderd,
zijn werkzaamheid is te weinig omschreven, om indruk te maken op de
verbeelding der schare, daarom heeft hij ook slechts weinige tempels
en worden daarentegen in het nieuwere Brahmanisme de beide andere
hoofdgoden vooral gediend.

De orthodoxe Hindoes toch zijn hoofdzakelijk verdeeld in vereerders van
Vishnoe en Siva, twee secten, die elkaar weinig waardeeren. Vishnoe
is een zeer belangrijke, veel omvattende godheid. Hij is de opperste
onderhouder aller dingen en zijn vrouw Laksmi is de godin van overvloed
en vruchtbaarheid. Vishnoe in zijn hoogste openbaring wordt afgebeeld
als neerzittend in zalige rust: trouwens rust: geen werkzaamheid is,
in overeenstemming met den geheelen geest der Indiërs, het eigenaardige
der hoogste goden. Doch in tegenstelling met den verheven Brahma,
kan Vishnoe worden gewekt door de ernstige gebeden en offergaven
der menschen of der lagere goden, ja, hij kan er toe gebracht worden
om in de wereld af te dalen en--op kritieke oogenblikken--de dingen
terecht te brengen.

Die neerdalingen zijn de beroemde vleeschwordingen (avatara's) van den
god, waarin hij groote daden heeft gedaan en machtige wonderen heeft
verricht. Zijn beroemdste vleeschwordingen zijn Rama en Krishna. Rama
is een beroemd, met een stralenkrans omgeven oorlogsman: de held
van het Ramayana, dat beroemde Indische heldendicht. Krishna is een
halfgod, wiens dienst in sommige deelen van Indië in hooge eere is,
hij wordt uit verschillende oogpunten in de Indische godsdienstige
litteratuur beschouwd en is de held van het tweede beroemde Indische
heldendicht, het Mahabharata.

Deze leer der goddelijke vleeschwording is een van de belangrijkste
leerstukken van het nieuwere Brahmanisme: zij brengt verband in
verschillende deelen van den godsdienst, de hoogere met de lagere
vereenigend, de goden uit den hemel naar omlaag voerend om zich met
de aardsche aangelegenheden in te laten.

Wilde men zich rekenschap geven van de wonderbare daden van eenig
beroemd held: de verklaring was, dat de groote god Vishnoe zich in
zijne gestalte had geopenbaard: zoo verscheen de god, tot verhooging
van zijn eer, telkens als mensch onder de menschen. Doch: ook van
de lichamen van dieren nam Vishnoe soms bezit; nu eens ontmoeten
wij hem als leeuw, dan weer als beer, als visch of als schildpad;
wat bij die andere vleeschwordingen al heel slecht schijnt te
passen. Eerst hoort gij dat de goddelijke geest een schitterend
krijgsman of een wonderdoend heilige bezielde, en gij stemt toe,
dat deze opvatting redelijk is en geenszins onwaardig. Hoort gij nu
echter dat dezelfde god is overgegaan in een visch of een schildpad,
en onder dien vorm wordt vereerd: dan vindt gij dit een onredelijk,
ongerijmd geloof. Doch: vergeet dan niet dat de pantheïstische
denkwijze: de Eéne, die zich overal openbaart, de grondslag is van
al deze vleeschwordingen en dat de goddelijke geest immers evenzeer
woont in een insect als in den grootsten koning!

Bovendien de Brahmanen hadden goede redenen om de tegenwoordigheid van
Vishnoe in sommige dierengestalten te erkennen. Men denke aan het feit,
dat het Brahmanisme in zich opnam--en nog steeds voortgaat in zich
op te nemen--bekeerlingen van de talrijke niet-Hindoesche stammen,
die daar wonen op de heuvelen en in de bosschen van Indië.

Dat waren de oorspronkelijke inwoners met hun ruwe vereering van
allerlei voorwerpen en dieren, die hun belangrijk voorkwamen. Om nu
deze heidenen in de Hindoesche gemeenschap in te voegen, kende men geen
beter middel, dan om onder de vele goden ook de door hen vereerden:
doch gelouterd en verheven, op te nemen. Dit doel nu werd bereikt
door hun voorwerpen van vereering, eenvoudig als vleeschwordingen
van Vishnoe te behouden.

Zoo ging het voorheen, en gaat het ook thans nog. Zekere stam van
wilde bergbewoners vereerde den beer. Nu is de beer een van Vishnoe's
vleeschwordingen. Toen nu de bergbewoners in den Hindoeschen godsdienst
werden ingewijd, lag het voor de hand dat Vishnoe in dit dier werd
ontdekt: de nieuwe geloovigen hadden enkel te verstaan, dat zij
vroeger reeds onbewust den grooten God hadden gediend. Zeer spoedig
ging hun overgang in zijn werk: toch, zonder dat wij daarbij kunnen
denken aan opzettelijke misleiding. Neen, de Brahmanen erkenden dat
het voorwerp hunner vereering zekere wonderbare, vrees-aanjagende
eigenschappen bezat: dat het te recht werd vereerd: zij zagen echter
verder en hooger dan die uitwendige vereering en legden uit dat
al deze eigenaardigheden een goddelijke macht aantoonden en dus de
tegenwoordigheid van de godheid in een nieuwe gedaante beteekenden. Zoo
zouden zij ook--verder gevraagd--zeggen dat de god zelf slechts een
zichtbare en overtuigende openbaring was van de verborgen goddelijke
kracht, die alle dingen bezielt. Zoo zouden ook alle groote mannen en
heiligen beschouwd worden als vermommingen of gestalten, door Vishnoe
aangenomen om een belangrijke rol te spelen op het wereldtooneel.

Daareven gewaagden wij van Vishnoe's vleeschwordingen, Krishna en
Rama, waarnaast nog vele anderen te noemen zouden zijn. Toen eens
zeker Mohammedaan oproer maakte tegen het Engelsch gezag en daarbij
een aanvankelijk succes had, zeide een Indisch edelman, 's mans
dappere daden vermeldend, dat hij een vleeschwording van Krishna
moest zijn. Zoo gewagen immers ook Homerus' gedichten van goden, die
in de gedaante van aardsche krijgslieden, meevochten in den strijd,
en de overleveringen van alle volken zijn vol van wonderbare gedaanten,
die verschijnen, om hun trouwe dienaars te redden of te verdedigen.

Wat Krishna betreft, er zijn minstens tien vleeschwordingen van hem
bekend, onder welke hij bepaald in sommige beroemde tempels wordt
gediend; Jaggernauth is eene daarvan. Zijn toegewijde vereerders
wijden hem hun ziel, hun lichaam en hun goed, doch ik vrees dat zijn
voorbeeld van vroolijke en verliefde godheid dikwijls tot losbandige
praktijken bij zijn vereerders leidt.

Siva vertegenwoordigt een geheel ander beginsel dan Vishnoe. Is deze de
onderhouder, Siva is de verwoester en opbouwer tevens der verschillende
levensvormen. De gansche kringloop der bezielde schepping, de eeuwige
afwisseling van geboorte en dood in de gansche natuur, ziedaar zijn
regeering. Niet door vleeschwording openbaart hij zich, zooals Vishnoe,
maar de groote natuurlijke verschijnselen, die het leven opbouwen
en ontbinden, doen zijn wezen aan de menschheid kennen. Hij brengt
leven en dood; de plagen en ziekten, die duizenden wegsleepen, zijn
het teeken zijner werking.

De natuur schept duizende levensvormen en vernietigt ze weer,
zonder zich te bekommeren om de verwoesting die zij aanricht. Op
geheimzinnige, onberekenbare wijze brengt zij voort en verwoest zij. 't
Is Siva, die deze werking uitoefent en altijd weer millioenen wezens
wegvaagt om ze door nieuwe te vervangen. Die gevreesde macht nu gunstig
te stemmen is het hoofddoel van Siva's vereerders; weinigen begeeren
iets van zijn macht te erlangen. In Siva's naam worden de strengste
onthouding en de wreedste versterving toegepast: zelfverminking door
ijzeren haken, trotseeren van pijn en honger, 't voortdurend aannemen
van moeilijke houdingen, vasten en eenzame overpeinzing behooren tot
zijn vereering. Door deze praktijken kan zelfs een Sudra, [6] indien
hij volhardt, wonderbare krachten verkrijgen en de goden dwingen
hem te gehoorzamen. De meeste broederschappen van Indische devoten
en fakirs (rondzwervende heiligen), die soms alle kleedij versmaden
en geheel Indië rondgaan, behooren tot Siva's volgelingen. In zijn
tempel worden tallooze offerdieren geslacht, ofschoon men onderstelt
dat zelfs menschenoffers hem nog onbewogen laten. Hoe dit eigenaardig
beeld is ontstaan? Niet onwaarschijnlijk zijn, bij de invoering van het
Brahmanisme, de welwillende, heldhaftige goden der onontwikkelde volken
in Vishnoe opgegaan en als zijn vleeschwordingen beschouwd, terwijl hun
ruwe en wreede ceremoniën, hun vreeselijke verschijningen en demonen
bij Siva zijn thuisgebracht of bij de goden aan hem onderworpen.

Bezien wij deze drieëenheid, deze drie goden met hun vleeschwordingen,
openbaringen en zinnebeelden van populaire zijde, dan vormen zij een
bontgekleurd veelgodendom. Bezien wij ze, minder oppervlakkig, met
het oog van den meer ontwikkelden Indiër, dan zien wij ze als beelden
van wat de schepping te zien geeft, de weldadige en vernietigende
invloeden, de kracht, die alles doordringt, de eeuwige wisseling van
leven en dood, dag en nacht.

Een Brahmaan, dien gij zoudt willen wijzen op het mythologische
karakter van al die goden zou u antwoorden, dat hij zich zeer
wel bewust is dat de godheden slechts de uitwendige figuren,
beelden of aanwijzingen zijn van de onbegrijpelijke macht, die den
achtergrond aller dingen vormt. Hij zou u zeggen dat deze mythologie de
eenvoudigste vorm is, waarin het pantheïstische beginsel der goddelijke
alomtegenwoordigheid aan het volk kan worden duidelijk gemaakt en dat
de gewone vereering werkelijk gebracht wordt aan openbaringen van de
godheid, die zich tot in alle krachten en vormen onthult.

Niet anders is het met de gebeden en offers, den goden gebracht. Men
zal u verklaren de goden te dienen, omdat dit goed en nuttig is. En
inderdaad is dit ook dikwerf het doel. Doch: er is toch feitelijk
ook hier nog iets anders. Diep in het hart van den Hindoe leeft de
gedachte dat de ziel door verschillende stadiën van leven, als dier
en als mensch, moet worden gelouterd, totdat zij eindelijk--van
alle begeerte en eigenwilligheid bevrijd--zich vereenigen kan met
het hoogste alwezen. Bevrijding--dat is terugkeer in den oneindigen
geest--ziedaar het hoogste goed voor den Indischen vrome en wijze,
en daartoe werken ook offers en gebeden mede.

Dit nu blijkt ook, als wij het oog vestigen op de Indische bespiegeling
over wereld en leven, zooals wij die vinden in de Vedanta en in de
Sankhya school. Er zijn trouwens nog vier andere erkende philosophische
scholen onder de Hindoe's, doch deze zijn de voornaamste, waarom
wij, in verband met het kader van dit werk, de andere stilzwijgend
voorbijgaan. Deze philosophische bespiegelingen vinden wij in de
Upanishads, gewijde boeken, die de verborgen leer der Veda's heeten
te verkondigen. Wanneer wij ons nu voorstellen dat het hier alleen
te doen is om de waarheid te doorvorschen, zooals bij de Westersche
wijsbegeerte, dan vergissen wij ons zeer. Neen, het eigenlijke doel
is om--door kennis van geest en stof, wereld en leven--te komen tot
bevrijding, tot verlossing van de eindelooze wedergeboorten.

De Vedanta leert dat de uitwendige wereld ontstaan is doordat Maya
(= illusie) Brahma (den eeuwigen absoluten geest) overschaduwde.

Het geestelijke in den mensch is feitelijk niet slechts een deel
van Brahma, maar Brahma zelf. De werkelijkheid der wereld is slechts
schijn, en het ware doel van den menschelijken geest moet zijn, om,
langs den weg van talrijke oefeningen en bespiegelingen, bevrijd van
het lichaam, de wereld en de gevolgen ook zijner daden, in Brahma
te verzinken.

De Sankhya-philosophie is minder pantheïstisch dan wel dualistisch
getint. Immers zij leert: van den beginne zijn er twee wezens:
Prakriti, het vrouwelijk beginsel, de natuur of, om het in Westersche
taal uit te drukken de oerstof, de oorspronkelijke stof en Purusha:
de geest, manlijk voorgesteld. Daarmee wordt echter niet bedoeld één
eeuwige algeest of iets dergelijks, maar de geest, wonende in ieder
wezen. Ieder levend wezen berust op de vereeniging van Prakriti en
Purusha. Het doel is nu: den geest vrij te maken van de stof. Naar zijn
wezen is hij dit feitelijk reeds: doch hij moet verlost worden van
Prakriti's gemeenschap en wèl door waarachtig inzicht in zichzelf en
de aan hem tegenovergestelde natuur. Overpeinzing en ascese bewijzen
daarbij belangrijke diensten. Wie met het Boeddhisme en zijn leer
op de hoogte is en weet dat ook daar verlossing van alle begeerte
het einddoel is, zal erkennen dat wij hier met verwante gedachten te
doen hebben.

Het kan ons voorts niet verwonderen, gelet op het eigenaardige
pantheïstisch beginsel, dat het geheele Indische denken beheerscht,
dat de Vedanta als de bij uitstek rechtzinnige school geldt, zij immers
is het meest naar den eigenaardig Brahmaanschen grondslag opgebouwd.

Zoo wordt dan èn de Brahmaansche godenleer èn de Brahmaansche
wijsbegeerte door denzelfden geest bezield. In beiden klinkt het
u tegen dat het uitwendige leven van weinig waarde is: slechts
een schouwtooneel tot opvoeding en onderhouding van den geest. De
uiterlijke wereld is slechts Maya (illusie, droom). Die zelfde
geest nu komt ons ook weer tegen in de oud-Indische heldendichten,
die waarschijnlijk niet door Brahmanen zijn gedicht, maar uit den
kring der Kshatrya's (krijgslieden, edelen) zijn voortgekomen, en die
voor een goed deel tot de vroegste tijden van het Brahmanisme worden
teruggebracht. Deze gedichten--de Ramayana, waarin de lotgevallen van
Rama, en de Mahabharata, waarin die van Krishna worden bezongen--beiden
vleeschwordingen van den god Vishnoe--brengen ons in een wonderwereld
van sprookjes. Een atmosfeer, voor ons westerlingen, vreemd in den
eersten oogopslag, maar die ons straks toch gemeenzamer wordt, als
wij gaan gevoelen dat in die zonderlinge lotgevallen der oud-Indische
helden en heldinnen zich een geest uitspreekt, dien wij zonen van
het westen, in menig opzicht kunnen deelen. Is toch niet aan onze
levensopvatting vaak eigen een besef van 's levens droeve raadselen,
dat ons drijft tot medelijden? Bewonderen wij niet vaak de schoonheid
en de kunst, toch gevoelende dat zij zijn als een droombeeld, dat
wij niet kunnen bereiken?

Welnu: die zelfde geest woont ook in de oude Indische poëzie. Haar
geheimzinnigheid is die van het alleven. Zij ziet in de natuur niet
de vijandin van de ziel--zooals de middeneeuwsche Katholieke poëzie,
die het leven en de natuur ten slotte den rug toekeert--maar zij ziet
de gansche zichtbare natuur als den droom van de algemeene wereldziel,
van die ziel, die alleen werkelijk bestaat. En de droomer heeft genot
in de beelden die hem voorbijgaan, doch een weemoedig genot, want
hij voelt dat zij voorbijgaan. De Indische poëzie ziet het gewone
leven met een mengeling van verheven gevoel en medelijden aan, zij
weet, dat op de jeugd de ouderdom, op het genot de moeheid, op de
liefde de smart van het verlies, op het leven de dood volgt. Wat nu
te doen? Hopen op verandering in deze noodwendigheden gaat niet aan:
maar de ziel moet gebracht worden tot zulk een staat van geestelijke
belangeloosheid, dat zij niet langer bedroefd is over de wisseling
en de onvolmaaktheid van alle onstoffelijke aardsche dingen.

Die geest--dien wij straks in volle ontwikkeling zullen zien bij het
Boeddhisme--doordringt ook de oud-Indische poëzie. Een enkele proeve
moge volstaan.

We willen u herinneren aan de geschiedenis van Valmiki, den man, van
wien de Indiërs onderstellen, dat hij het Ramayana dichtte. Valmiki,
zoo lezen wij in dit heldendicht, was een heilig kluizenaar, die
een leven van stille overpeinzing leidde in de eenzaamheid van het
woud. Het onderwerp zijner overpeinzing is het leed der wereld. De god
Brahma vertelt hem op zekeren dag de geschiedenis van Rama. Indien een
dichter, zoo peinst Valmiki, deze geschiedenis van een volmaakt leven
eens in diep gevoelde verzen kon bezingen, dat zou de menschen brengen
tot een beter, edeler leven. Doch hij, Valmiki, is geen dichter. Hoe
zal hij iemand vinden, voor deze taak berekend? Valmiki moet daarover
telkens weer nadenken. Op zekeren morgen staat hij aan den oever van
een helder water nabij zijn hut, waar hij gewoon is de wasschingen
te verrichten, die tot de godsdienstige plichten van den Brahmaan
behooren. En zie--tegenover hem zijn twee reigers. Zij slaan vroolijk
met hun vleugels, vol onschuldige vreugde over 't leven. Eensklaps valt
een der vogels, door een pijl getroffen, neer, en het zuivere water van
de plas wordt roodgekleurd. Valmiki is zoo vol medelijden en droefheid,
dat als een smartkreet uit zijn ziel wordt geperst: een dichtregel over
den dood van den onschuldigen vogel en de wreedheid van den jager. Er
is een wonderbare maat en een aandoenlijke muziek in zijn woorden,
hij moet ze nog eens en nog eens herhalen. Verwonderd wat toch over
hem gekomen is keert Valmiki terug naar zijn hut. Onderweg ontmoet hij
Brahma die hem vraagt of hij een dichter heeft gevonden, waardig om
de geschiedenis van den volmaakten mensch Rama te vertellen? Valmiki
wil antwoorden dat hij er geen gevonden heeft. Doch instede van dit
antwoord komt hem de klacht over den dood van den reiger over de
lippen, en hij schaamt zich tegenover Brahma: de God zal denken,
dat Valmiki hem bespot. Doch glimlachend spreekt Brahma.

"Gelukkige Valmiki! Om uw medelijden met den reiger hebt gij ontvangen
de genade van Sarasvati, de godin der poëzie. Ga, en zing voor de
ooren der wereld het leven van den heiligen Rama."

Valmiki is het type van den heiligen, vromen kluizenaar, zooals hij
in die heldendichten voorkomt. Doch er komen ook andere kluizenaars
in voor, menschen, die door wreede zelfkastijding en boetedoening
tooverkrachten zoeken te verwerven. Deze worden geschilderd als
gevaarlijke personen, die men moet ontzien. En waar zij in een verhaal
optreden, komt er altijd een of ander onheil.

M. a. w. de dichters van deze verheven poëzie--in dit opzicht tolken
van de volksmeening--gevoelden reeds--wat Boeddha later beslist
zou uitspreken, dat door vasten en zelfkastijding magische krachten
verkrijgen, zooals de Brahmanen dat aanprijzen, de weg tot verlichting
en verheffing der ziel niet kon zijn. Merkwaardig komt dit uit in de
legende van Rajah Visvamitra.

Deze is een rijk en machtig heerscher. Zijn vreedzame voorspoed
begint hem te vervelen en met een groot leger gaat hij op avonturen
uit. Hij ondervindt niet veel. Ieder is zoo bevreesd voor hem dat hij
geen enkele twist met iemand krijgt. En overal vraagt hij of men wel
iemand der levenden kent, zoo machtig als Visvamitra. Overal luidt het
antwoord ontkennend: noch op de aarde, noch in Swarga (het verblijf
boven de aarde) bestaat zulk een machtig wezen. Op zekeren dag echter
ontmoeten zij een vromen bedelaar, en Visvamitra, als godsdienstig
vorst, geeft hem rijke giften. Daarna volgt de gewone vraag: "Kent
gij iemand, zoo heerlijk en zoo machtig als Visvamitra?" Het antwoord
luidt: "Waarlijk, gij zijt een heerlijk en machtig vorst. Doch ik ken
één mensch bij wien uwe heerlijkheid is als rook tegenover de sterke
rots: die man is de priester Vasistha."

"En, wie is die Vasistha, wiens macht grooter is dan de mijne?"

"Een eenzaam kluizenaar, die leeft in de diepten van het woud. Zijn
kleeding is van boombast, hij leeft van wortels en bessen: toch,
zijn macht is grooter dan die van alle rajahs in de wereld."

Visvamitra's nieuwsgierigheid is opgewekt: hij besluit den
merkwaardigen kluizenaar een bezoek te brengen. Met zijn leger gaat
hij het woud in en ten slotte ontdekt men het eenzame verblijf van
Vasistha. De rajah wordt zeer vriendelijk ontvangen, zij spreken over
geestelijke onderwerpen en Visvamitra, zeer gesticht en opgewekt,
wil heengaan. Doch ongelukkig voor beide partijen, krijgt Vasistha
den inval om den koning en zijn leger op een feest te vragen.

Eerst weigert de rajah, beleefd dankend, de uitnoodiging. De vorst
kan niet begrijpen hoe een kluizenaar, die van wortels en bessen
leeft, midden in de wildernis een feest kan aanrichten voor een
leger. Vasistha verzekert echter dat dit voor hem niet moeilijk is. En
zie, in minder dan geen tijd is er op het gras een feestmaal--een
vegetarisch wel te verstaan--uitgespreid: geroosterd koren, suikergoed,
gebak, verfrischt door rivieren van gestremde melk. De soldaten
waren uiterst voldaan en vielen met vreugdekreten op het feestmaal
aan. Doch de eetlust van den rajah is bedorven: hij kan in zijn afgunst
niet begrijpen hoe Vasistha in een oogenblik zoo'n feest aanricht:
zou werkelijk, zooals die bedelaar zeide, die kluizenaar grooter
macht hebben dan hij? Ten slotte verklaart Vasistha zich bereid hem
de zaak uit te leggen. Mahadeva heeft hem, als belooning voor zijn
zelfkastijdingen, de wonderkoe Sabala gegeven. Hij behoeft deze koe
slechts te melken om te verkrijgen wat hij begeert.

Nu neemt de bitterheid van Visvamitra nog meer toe. "Het is niet
passend"--zoo oordeelt hij "dat een heilig kluizenaar, die een leven
van boete leidt, een schepsel bezit, dat hem in zware verzoeking
brengt om zijn geloften van vasten en afsterving van het aardsche te
verbreken. Daarom Vasistha, voor uw zieleheil is het beter dat gij
mij die wonderbare Sabala schenkt."

"Volstrekt niet," antwoordt Vasistha, "Sabala geeft mij de zuivere
boter, die ik voor het offervuur moet gebruiken, hoe zou ik die anders
verkrijgen in deze wildernis."

"Ik wil in die offerboter trachten te voorzien," sprak
rajah Visvamitra. "Het is een duidelijke verkwisting van de
tooverkracht der onbevlekte Sabala om die voor zoo'n kleinigheid te
gebruiken. Bovendien: ik ben de meester van deze landstreek en dus ook
de rechtmatige eigenaar van het vee." Doch: Vasistha wijst alle listen
en onderhandelingen af. Op het laatst beveelt de rajah de soldaten om
Sabala mee te nemen: doch Vasistha melkt gauw de wonderkoe en verkrijgt
een leger, tweemaal zoo groot als dat van Visvamitra. Moedeloos en
neerslachtig keert deze naar zijn stad en paleis terug.

Hier roept hij alle wijze mannen en Brahmanen tot zich en vraagt
hun hoe hij Vasistha's trots zal breken en de wonderkoe in zijn
bezit krijgen.

De Brahmanen antwoorden: "Aardsche wapens, o rajah, helpen u tegen
Vasistha niet. Om hem te overwinnen moet ge hem bestrijden met zijn
eigen wapens. Zijn kracht ligt in de verdiensten, die hij zich door
zijn vroomheid en zelfverloochening verwierf. Kunt gij op diezelfde
wijze u verdiensten verwerven? Zoo niet: geef dan alle hoop op om
Sabala te verkrijgen."

Rajah Visvamitra gevoelt dat het leven geen vreugde meer voor hem
heeft, zoolang hij Sabala niet bezit. Hij legt zijn koninklijk gewaad
af, verlaat zijn paleis en stad en begeeft zich naar de wildernis om
daar door een gestreng leven, der wereld afgestorven, zich krachten
als die van Vasistha te verwerven. Het zou mij te ver voeren u te
verhalen welke kwellingen de rajah al niet voor zichzelf uitdacht,
of hoeveel moed en volharding hij toonde wanneer, tot straf voor een
oogenblik van vergeten zijner geloften--al de verdiensten die hij
door zijn zelfverloochening zich verwierf, wederom verloren gingen. De
goden, zoo schildert ons het verhaal, bevreesd voor het slecht gebruik
dat de kluizenaars maken zouden van hun door boetedoening verkregen
macht, beproeven steeds hen in hun plannen te dwarsboomen of door
kleine geschenken hen om te koopen opdat de som der verdiensten
niet te groot en te gevaarlijk zou worden. Zoo werd ook Visvamitra
beproefd door de goden, doch, hoe ook misleid en ter neer geworpen,
altijd keert hij met nieuwen ijver tot zijn plan weder! En, in 't eind
triumfeert hij. Hij heeft zich zooveel verdiensten verworven dat geen
gunst hem kan worden geweigerd. Indra zelf komt vriend'lijk vragen
wat hij begeert. Wij verwachten dat hij de vernedering van Vasistha
en het bezit van de koe zal verlangen: doch neen, alle toorn tegen
Vasistha, alle begeerte naar Sabala is verdwenen: hij herinnert
zich niet eens dat beiden bestaan. Het eenige wat hij vraagt is:
geestelijke vrijheid en verlossing van alle aardsche begeerten.

Klinkt het in dit zonderling en toch aantrekkelijk verhaal ons niet
duidelijk tegen: De ware wijze is, die geen begeerten meer kent, en
wiens ziel is gekomen tot rust en bestendigheid? Wordt ons hier niet
geleerd dat het ware doel niet is om door zelfkastijding tooverkrachten
te verkrijgen, maar om te komen tot bevrijding en verlichting?

We naderen hier den geest van 't Boeddhisme, we staan hier op den
bodem, waarop dit zich ontwikkeld heeft. Nog duidelijker komt dit uit
in de geschiedenis van rajah Yayati, die wij in het Mahabharata vinden.

Rajah Yayati heeft het ongeluk om tot vrouw te nemen de dochter van
een Brahmaan, die met wonderbare tooverkrachten is toegerust. De rajah
heeft ongenoegen met zijn vrouw, en de Brahmaan, zijn schoonvader,
weet hem door zijn tooverkracht met een ontijdigen ouderdom te
straffen. Zoo is hij in den bloei der jeugd in een bevend, waggelend
grijsaard veranderd, die den Brahmaan smeekt om toch enkele jaren
van levenskracht, opdat hij afscheid moge nemen van de vreugden van
dat leven, dat hij zoo gemakkelijk had opgevat, toen hij niet begreep
dat hij het zoo spoedig zou verliezen.

De Brahmaan staat toe dat Yayati zijn ouderdom zal verwisselen
tegen de gelukkige jeugd van een ander, doch voor weinige jaren
slechts. Zijn die voorbij, dan moet hij wederom zijn straf des
ouderdoms ondergaan. Na vele jaren van vermoeiend rondzwerven weet
rajah Yayati den jongsten zijner zonen te overreden om den last van
den vroegtijdigen ouderdom op zich te nemen en aan zijn vader diens
eigen jeugd over te doen. De rajah wil nu, in den korten tijd hem
gelaten, ten volle genieten van alle aardsche vreugde.

Hij beproeft allereerst de weelde, die den mensch streelt en de
genietingen der zinnen, dan het avontuurlijk leven van den jager,
vervolgens de vreugde, die wijsbegeerte en poëzie aan verstand en hart
schenken. Doch het resultaat is altijd hetzelfde. Hij ondervindt dat
deze vreugden des levens eigenlijk niet wezenlijk bestaan, maar alleen
als voorwerp onzer begeerte aantrekkelijk schijnen. Dan keert hij terug
tot zijn zoon, wien hij teruggeeft zijn jeugd en zijn vatbaarheid om
te genieten en zelf neemt hij zijn straf wederom op. En zijn slotsom
is de volgende:

"Ik heb bevonden, dat het voorwerp, dat men begeert nooit de begeerte
bevredigt, het voedt slechts de vlam, evenals de gereinigde boter
het offervuur.

"Al de rijst, al het koren, al het vee, alle schatten, alle
beminnelijkste vrouwen die de aarde bevat, zij kunnen nooit des
menschen begeerte voldoen; daarom is het eenige de begeerte zelf te
dooden en uit te werpen.

"Ik voor mij wil die verterende dorst der begeerte van mij
afzetten. Neem dus, mijn zoon, uwe jeugd weder, ik zal mijn woning
nemen in het woud, waar de gazellen verblijf houden en wil mijn hart
richten op de beschouwing der eeuwige dingen."

Zoo werd rajah Yayati een kluizenaar. Doch ook nu is zijn geestelijke
oefening nog onvolledig. Hij volbrengt zware boetedoeningen en
verkrijgt daardoor het voorrecht om in dit stoffelijk lichaam reeds
naar Swarga (het verblijf der goden) te mogen opstijgen. Op zekeren dag
echter geeft de rajah hoog op van zijn verwonderlijke boetedoeningen
tegenover Indra, den god van het uitspansel. Doch deze bluf berooft hem
van de verdiensten, die hij zich had verworven en waardoor hij alleen
in Swarga kon wonen. Aldus moet hij naar beneden dalen; hij blijft nu
tusschen de hemelsche en aardsche sfeer en wordt daar volmaakt. Want
nu leert hij dat het belangrijkste feit is, niet wààr iemand is,
doch wàt hij is. "Noch hier, noch in Swarga noch op de aarde, noch
in de hel Naraka woon ik, de zetel van mijn wezen is in mij zelven."

"Pijn heb ik niet in mijn macht doch leed te gevoelen over mijn
pijn kan ik vermijden. Beter dan in Swarga te zijn is zijne ziel in
lijdzaamheid te bezitten." En als de rajah zoo spreekt klinken er
triumfkreten om hem heen. Hij heeft de volmaking bereikt en Swarga is
nu zijn tehuis. Doch rajah Yayati heeft geen ongeduldige begeerten naar
zijn hemelsch verblijf. Langzaam stijgt hij omhoog, bijna onwillig,
en nog eens herhaalt hij: "Beter dan Swarga is zijne ziel te bezitten
in lijdzaamheid."

We komen hier, herhaal ik, als op den drempel van het Boeddhisme. Daar
verzekert ons de verlichte (Boeddha) dat de mensch niet om den hemel te
beërven, noch om de goden te behagen, maar om tot den grooten vrede,
tot de rust van Nirvana te komen alle begeerten en hartstochten moet
afsterven. Komt ook niet in de ziel van Yayati datzelfde denkbeeld
tot rijpheid?

Van het Brahmanisme zouden wij hier afscheid kunnen nemen. Wij
hebben de moeder gevolgd tot op het oogenblik waarop de dochter
(het Boeddhisme) zal worden geboren, die straks het ouderlijk huis
zal verlaten.

Toch, al is het ons vooral om dat Boeddhisme te doen, wij kunnen van
het oude Brahmanisme hier nog geen afscheid nemen. Niet, omdat wij
bij al zijn latere lotgevallen en wisselingen willen stilstaan; dat
zou ons veel te ver voeren. Maar wel, omdat wij nog willen beschouwen
het streven der Brahmo Samaj, die trachten hun godsdienst van alle
bijvoegselen te ontdoen en tot zijn oorspronkelijke zuiverheid terug
te brengen. Ons volgend hoofdstuk zal daaraan gewijd zijn.



HOOFDSTUK III.

Gezuiverd Brahmanisme in den nieuweren tijd (de Brahmo-samaj.)


Reeds in het vorige hoofdstuk wezen wij op het eigenaardig karakter van
het Brahmanisme, dat, bij allen schijn van veelgodendom, toch zoekt
naar de éénheid in de veelheid. Wij zagen dat dit reeds in overoude
dagen den Indischen godsdienst kenmerkte, brengen wij ons maar eens
te binnen de hymne aan Varuna, die wij daar straks [7] aanhaalden. Er
waren echter kringen en tijdperken, waarin dat vergeten werd, doch
dan kwam er bijna altijd weer reactie ten gunste van de vereering van
één eenig wezen. Zoo had men bijvoorbeeld in de 12e, 13e, 15e en 16e
eeuw verschillende Vaishnava hervormers, die Vishnoe predikten als
den éénigen, den hoogsten god. Toch konden deze hervormers, vooral
door hun leer der avatara's, der vleeschwordingen van Vishnoe, er
niet in slagen het bijgeloof te boven te komen. Als Vishnoe nu eens
vleesch werd in een held, dan weer in een groot leeraar of in een
dier, ten einde zijn schepselen te verlossen, dan mochten er in deze
leer inderdaad verheven gedachten opgesloten liggen, toch moest zij
leiden tot telkens hernieuwden afgodsdienst.

In de 16e eeuw was er nog een andere, monotheïstisch gekleurde
hervorming, die der Kabir panti, welke onder den invloed stond van
het Mohammedanisme en trachtte Mohammedanen en Hindoe's door het
gemeenschappelijk geloof in éénen God te vereenigen. Doch ook deze
bereikte haar doel niet: groote strijd tusschen de Muzelmannen en de
aanhangers van het nieuwe geloof was het einde.

De beweging, waarvan wij thans iets willen meedeelen, was van anderen
aard. Zij ging en gaat niet om buiten den invloed van het Christendom:
geboren is zij uit het verlangen naar een reiner geloof, bij de
meer beschaafden in Indië gewekt door de aanraking met de Engelsche
overheerschers.

Rammohun Roy, die in het jaar 1774 in het stadje Radhanagar geboren
werd, kunnen wij noemen als den stichter der Brahmo-samaj. Zijn vader
was een Brahmaan van hooge caste, die hem een geleerde opvoeding
gaf. Zoo kwam het dat de zoon reeds op jeugdigen leeftijd de Perzische
en Arabische literatuur, den Koran incluis, bestudeerde. Toch verloor
hij daarbij ook zijn Indische studiën niet uit het oog. Weldra begreep
hij dat in de oud-Indische godsdienstige boeken, bepaaldelijk in de
Bhagavata Purana, waaruit zijn vader hem gewend had iederen morgen
een hoofdstuk te lezen, veel fabelachtigs voorkwam. Wat hem echter
sterk aantrok waren de Upanishads, de bespiegelingen der oude wijzen
over de Veda's.

De jongeling gaf zijn vrije gevoelens openlijk te kennen in een
geschrift over de afgoderij, dat hij op 16-jarigen leeftijd uitgaf
en dat hem den haat van al zijn familiebetrekkingen op den hals
haalde. Ja, om de vijandschap, die tegen hem ontstaan was moest hij
zelfs zijns vaders huis voor een tijd verlaten.

Hij zwierf nu in verschillende streken rond, in Benares bestudeerde
hij het Mohammedanisme, in Tibet had hij veel besprekingen met
Boeddhisten. Geen zorg en moeite was hem te groot om de waarheid te
leeren kennen. Hij las het O. T. in het Hebreeuwsch, den Koran in
't Arabisch, de Veda's in het Sanskriet, de boeken der Boeddhisten
(Tripitaka) in het Pali. Hij ging ook zelfs Grieksch leeren ten einde
het N. T. goed te leeren.

In 1796 keerde hij weer naar huis terug, de vrede met zijn familie werd
gesloten en meer dan ooit gaf hij zich nu aan zijn Sanskrietstudiën
over. Doch: tegelijk leerde hij met even grooten ijver het Engelsch
en zocht van de Europeesche maatschappij te leeren. Na den dood zijns
vaders in 1803 begon hij de dwalingen van het Brahmanisme met kracht
te bestrijden. Hij trad in Engelsch-Indischen staatsdienst en maakte
zich daarin bemind bij diegenen, over wie hij gesteld was. Ook bij deze
praktische werkzaamheden verwaarloosde hij echter zijn godsdienstige
studiën niet. Een meer nauwgezet onderzoek van de Veda's leidde
hem tot de denkwijze, dat de oude godsdienst der voorvaderen geen
afgodendienst was geweest, maar vereering van den éénigen God. Ten
einde dit in het licht te stellen gaf hij verschillende gedeelten
van de Veda's, vooral van de Upanishad's in het licht.

Ook bewoog hij zich op praktisch gebied: hij toonde aan dat nergens
in de Veda's werd voorgeschreven of goedgekeurd dat, zooals in Indië
gebruikelijk was, de weduwe zich verbrandt op het lijk van haar
echtgenoot. De beweging, die hij tegen dit weduwenoffer (Sati) in
't leven riep, heeft er toegeleid, dat de Sati in 1829 door de wet
in Britsch-Indië werd afgeschaft.

't Viel hem echter niet gemakkelijk als hervormer op te treden,
de lieden van zijn eigen caste en kring wendden zich van hem af,
tegenstanders vielen hem aan. Hij week dus naar Calcutta uit, en daar
had hij onder de Hindoe's en onder de Jaina's [8] grooten invloed. Zijn
doel was om zijn landgenooten tot de ware monotheïstische leer van
Veda's en Upanishad's terug te brengen.

Hier in Calcutta werd daartoe een vereeniging gesticht, "de
geestelijke vereeniging" geheeten. De leden waren echter niet bestand
tegen de voortdurende vijandschap, waarmede zij te strijden hadden:
èn--langzamerhand vielen zij af. Alleen de stichter bleef over, doch
deze, geenszins ontmoedigd, verdubbelde zijn pogen. Ook kwam hij
tot meerdere waardeering van het Christendom. De lessen van Jezus
trokken hem zóó aan, dat hij in 1820 een werkje uitgaf, getiteld:
"De voorschriften van Jezus, den gids tot vrede en geluk." Hij vond
de leer van het Christendom meer in overeenstemming met de zedelijke
beginselen dan die van andere godsdiensten. Evenwel, het orthodoxe
Christendom met zijn dogma's van drie-eenheid en godheid van Jezus
stond hem tegen, en hij wist zelfs een zendeling, zekeren Adam,
van zijn orthodox geloof te bekeeren tot zijn eigen opvatting.

Rammohun Roy was van oordeel dat de ééne God der waarheid zich overal
openbaart. Wat er heiligs en goeds is in de Veda's, de geschriften der
Christenen, den Koran, het Zend Avesta: het is alles aan goddelijke
openbaring te danken. Wat overeenkomt met het natuurlijk en gezond
oordeel van het verstand en met het gevoel van het menschelijk hart,
dat is waar. De eenige vader wil dat wij allen liefhebben, zoo sprak
hij, onverschillig hun land, caste, kleur of geloof. Men ziet, het was
een vrijzinnig geloof. Maar was het toch tevens niet echt-Brahmaansch,
in alle openbaringsvormen te herkennen den geest van den Al-Eene?

Rammohun Roy deed wat hij kon om zijn denkbeelden te
verspreiden. Iederen Zaterdagavond hielden hij of zijn vrienden
godsdienstige samenkomsten. De dienst was daarbij in vier deelen
verdeeld: reciteeren uit de Veda's, voorlezen uit de Upanishad's,
een godsdienstige toespraak, het zingen van godsdienstige liederen.

Ten slotte kon de eerste "Theïstische [9] Hindoekerk" worden gesticht
in 1830. Hare leden noemden zich Brahmo Samaj (vereeniging van "die
in God gelooven"). Een nieuwe secte wilde hij daarmede niet stichten:
wel voorbereiden dat Hindoe's, Christenen en Mohammedanen zich in
den dienst van den Eéne zouden ontmoeten.

Jammer dat zijn levensdraad zoo spoedig werd afgesneden: hij stierf
namelijk reeds in 1833, en wel te Bristol in Engeland, waar hij
een belangrijke politieke opdracht had te vervullen. Hij stierf als
Brahmaan, zijn bediende omwikkelde zijn lijk met het gewijde koord;
bij al zijn strijd was toch gebleven de innige gehechtheid aan het
oude geloof.

Gelijk men zich voorstellen kan was zijn dood een zware slag voor
de nieuwe beweging. Zij vond echter weldra een uitnemend leider
terug in Debendra-nath. Deze heeft eigenlijk de nieuwe gemeente
georganiseerd, van welke hij sedert 1841 deel uitmaakte. Hij stelde
een beginselverklaring der Brahmo Samaj op. Ieder lid is verplicht:

"Zich van afgoderij te onthouden, geen geschapen voorbeeld te
aanbidden, maar door de liefde van God en door het doen van de
werken, die Gode aangenaam zijn, te vereeren: den grooten God, den
Schepper, Onderhouder en Vernietiger, de oorzaak aller ontwikkeling,
den Ongedeelde, den Eéne, zooals er geen tweede is, een heilig leven
te leiden en vergeving te zoeken door de zonde vaarwel te zeggen."

Ook werd een liturgie, uit gebeden, aanroepingen, liederen en
overdenkingen bestaande, saamgesteld.

Langzamerhand breidde nu de nieuwe stichting zich uit onder de
voortreffelijke leiding van Pandit Ram Chandra Vidija-bag-ish, den
leeraar der nieuwe gemeente, totdat zij in 1847 bijna achthonderd
leden telde.

Er kwamen echter moeilijke dagen. Verschil rees omtrent de Veda's:
waren zij werkelijk boeken van goddelijk, onfeilbaar gezag--òf waren
ook zij vol van dwalingen? Ten slotte werd vastgesteld, dat noch
Veda's, noch Upanishad's als onfeilbare gidsen zouden gelden. Alleen
wat met het zuivere theïstische geloof overeenstemde moest worden
aanvaard, en dit geloof rustte op twee grondslagen: de natuur en het
inwendig licht.

Intusschen verspreidden de "in God geloovigen" zich ook door
andere steden en streken van Indië en gaf Debendra-nath nieuwe
kracht en vastheid aan de beweging door de uitgave van zijn werk:
Brahma Dharma (de theïstische godsdienst), waarin voorkwamen: de
vier grondbeginselen van het Indisch Theïsme, de straks aangehaalde
verklaring en goedgekeurde aanhalingen uit de Veda's, de Upanishad's
en latere Hindoe werken.

Die vier grondbeginselen zijn de volgende:

I In den beginne, voor dit heelal bestond, was het ééne hoogste
wezen. Hij heeft het gansch heelal geschapen.

II Hij is eeuwig, verstandig, oneindig, vol van zegeningen,
zelfgenoegzaam, zonder vorm, eenig, zoodat er geen tweede is als Hij,
al doordringend, al besturend, al beschermend, alwetend, almachtig
en onbewegelijk, volmaakt en zonder vergelijking.

III Alleen door hem te dienen, kan het geluk worden verzekerd in deze
en in de volgende wereld.

IV Liefde tot Hem en het volbrengen van de werken, die Hij lief heeft,
vormen zijne vereering.



Wie met deze beginselen instemming betuigde kon lid worden van de
Calcutta Brahmo Samaj. Wie meer volledig wilde worden ingewijd moest
de zeven, straks genoemde, verklaringen afleggen.

Het voornaamste der nieuwe leer was voorts het volgende: "Het inwendig
licht en het boek der natuur vormen den oorspronkelijken grondslag van
het Brahmaansch geloof, doch de godsdienstige waarheid wordt dankbaar
aanvaard, zoowel uit ieder gedeelte der oude Hindoesche geschriften als
uit andere gewijde boeken. God is de hemelsche Vader, een persoonlijk
wezen met zedelijke eigenschappen. Die God is nimmer vleesch geworden,
doch Hij draagt zorg voor het heil Zijner schepselen. Tot Hem te bidden
is niet vergeefs. Berouw is de eenige weg tot verzoening, vergeving
en verlossing. De mensch is bestemd om ook op godsdienstig gebied
zich steeds meer te volmaken. Goede werken, barmhartigheid, kennis
verwerven, bespiegeling en vereering zijn de eenige godsdienstige
plechtigheden: boetedoeningen en pelgrimstochten zijn zonder nut. Het
eenige offer is zichzelf Gode te wijden, de eenige pelgrimstocht is
het gezelschap der goeden te zoeken, de eenige ware tempel is het
reine hart. Onderscheiding van casten is er niet."

Zoo was het programma, naar men ziet, doortastend genoeg. Toch bleef
men in de praktijk aan zeer veel van den ouden godsdienst hangen, en
sommigen, daaronder de invloedrijke leeraar Narain Bose stelden ook
op den voorgrond dat het doel niet moest zijn den ouden godsdienst
af te breken maar dezen te volmaken.

Anderen, die sedert 1858 hun geestelijken leidsman vonden in Keshab
Chandar Sen, oordeelden anders. Zij wilden vooral breken met alles
in de oude, vastgewortelde maatschappelijke instellingen, wat met
hun geestelijken godsdienst niet overeenkwam. Men beseft hoe moeilijk
deze taak was, hoeveel stille en openlijke vijandschap er op dezen weg
viel te bestrijden, hoeveel misverstand uit den weg te ruimen. Toch,
Keshab Chandar Sen, toen 20 jaar oud, deinsde er niet voor terug.

Zijn levensweg was anders geweest dan die van zijn voorganger Rammohun
Roy. Eerst opgevoed in een omgeving van Hindoesch bijgeloof, ontving
hij later in Calcutta een Engelsche opvoeding. Voor de Europeesche
wetenschap bezweek het oude geloof. Doch zonder godsdienstig geloof
kon eene natuur als hij niet leven. Hij zocht naar betere kennis
van God. Op zekeren dag kreeg hij eenige preeken van Narain Bose in
handen en tot zijn verwondering bemerkte hij dat er in Calcutta reeds
een Theïstische kerk bestond. Aanstonds sloot hij zich daarbij aan.

Weldra nam hij in de broederschap een belangrijke plaats in. Eerst
werkte hij onder leiding van Debendra-nath ongeveer vijf jaar lang,
maar een persoonlijkheid als de zijne moest wel op den voorgrond
treden.

Keshab Chandar Sen was met de tot nu toe ingevoerde hervormingen
niet tevreden. Hij wilde alles wat op casten-verschil wees
afgeschaft zien. Als een begin op dien weg bepleitte hij dat
allen, die de godsdienstoefeningen der nieuwe kring leidden,
het gewijde hemd, waardoor de hoogere casten zich onderscheidden,
zouden afleggen. Debendra-nath wilde het zelf wel afdoen, maar zoo'n
verplichting anderen niet opleggen.

Dit gaf wrijving tusschen de behoudende en de vooruitstrevende
elementen. Trouwens, dit niet alleen, achtereenvolgens kwamen nog
tal van hervormingen aan de orde, waarop Keshab Chandar Sen en de
zijnen aandrongen. Zoo bijvoorbeeld een verandering in de Sraddha,
of den dienst der gestorven voorvaderen, welks ritus niet met de ware
Brahmaleer omtrent een toekomstig leven overeenkwam. Dan, wijziging van
het ceremonieel bij geboorte, naamgeving en lijkverbranding. Verder,
een meer gepaste inwijding voor hen, die tot de gemeente toetraden.

Ook wilde men de vrouwen opvoeden en verheffen. Zij werden aangemoedigd
om toe te treden, velen deden dit en woonden dan den dienst bij achter
gordijnen of in een afzonderlijk vertrek.

Dan stelde men aan de orde, hervorming van het huwelijk. Men wilde
afgeschaft zien de kinderhuwelijken, zoo nauw saamgeweven met
Indische zeden, maar tot zooveel misbruik en ellende voerend, ook
wilde men dat de veelwijverij zou worden opgeheven en dat de weduwen
vrijheid zouden hebben te hertrouwen. Ook wilde men tal van dwaze
en overtollige ceremoniën bij het huwelijk afschaffen. Dit ongeveer
waren de bedoelingen der meer vooruitstrevenden.

Toch, ook de meer behoudenden, gingen in veel mede. Narain Bose
was de eerste om in zijn eigen familie het opnieuw huwen van een
weduwe toe te laten, waarvoor men hem in zijn geboortedorp haast
steenigde. Debendra-nath gaf het voorbeeld door voor grooten eenvoud
te zorgen bij het huwelijk van zijn tweede dochter, dat op 26 Juli
1861, in tegenwoordigheid van tweehonderd geloofsgenooten, plechtig,
zonder overdreven feestvertoon, werd voltrokken. Dit was de eerste
huwelijkswijding volgens den ritus der Brahmo Samaj.

Keshab Chandar Sen ging echter nog verder. Hij voltrok in 1864
een huwelijk tusschen twee personen van verschillende caste: wat
Debendra-nath zeer mishaagde.

Chandar Sen voelde zich onder de Brahmo Samaj niet recht thuis: hij
zag nog te veel van den ouden castengeest en van het oude bijgeloof
en gevoelde de noodzakelijkheid om den bijl te leggen aan den wortel
van den ouden stam. 't Eind was dat er een scheuring ontstond tusschen
vooruitstrevenden en meer behoudenden. De eersten scheidden zich af
en stichtten in November 1866 een nieuwe vereeniging: de Brahmo Samaj
van Indië geheeten.

Haar doel was, zooals Chandar Sen in zijn openingsrede op 11 November
verklaarde, alle Brahma-vereerders in één lichaam te vereenigen en
een organisatie over geheel Indië te verkrijgen. In 1869 opende deze
nieuwe gemeente haar bedehuis.

Haar optreden kenmerkte zich door groote godsdienstige bezieling.

Haar programma luidt aldus:

God is de eerste oorzaak van het heelal. Door Zijn wil schiep Hij
alle voorwerpen uit niets en onderhoudt Hij deze bij voortduring. Hij
is Geest, geen stof. Hij is volmaakt, oneindig, almachtig, vol van
genade en heiligheid. Hij is onze Vader, Beschermer, Meester, Koning
en Verlosser.

De ziel is onsterfelijk. De dood is slechts de oplossing van het
lichaam. Er is geen nieuwe geboorte na den dood: het toekomstig
leven is een voortzetting en ontwikkeling van het tegenwoordig
leven. De menschen die nu leven zijn de embryo's van de menschen,
die zijn zullen.

De ware (heilige) schriften zijn tweeërlei: het boekdeel der natuur en
de natuurlijke denkbeelden, in den geest ingeplant. De wijsheid, macht
en genade van den Schepper staan in het gansche heelal beschreven. Alle
denkbeelden over onsterfelijkheid en zedelijkheid zijn oorspronkelijke
overtuigingen, in des menschen zijn gegrond.

God wordt nimmer mensch door een menschelijk lichaam aan te nemen. Zijn
goddelijkheid woont in ieder mensch en openbaart zich in sommigen met
groote kracht. Mozes, Jezus Christus, Mohammed, Nanak, Cartanya en
andere groote leeraren verschenen op bepaalde tijden en brachten vele
heilsgoederen aan de wereld. Zij mogen aanspraak maken op algemeene
dankbaarheid en liefde.

De Brahma godsdienst is verschillend van alle andere godsdienststelsels
der wereld, toch maakt hij het wezen van allen uit. Hij is niet
vijandig tegen andere gelooven. Wat daarin waars is, aanvaardt hij. Hij
is gegrond op het wezen des menschen en is daarom eeuwig en algemeen,
noch ook beperkt tot leeftijd of landstreek.

Alle menschen behooren tot ééne broederschap. De Brahma godsdienst
kent geen onderscheid van hooge en lage caste. Het doel van dezen
godsdienst is allen tot één huisgezin te vereenigen.

Er zijn vierderlei plichten: 1. plichten tegenover God, zooals:
geloof in Hem, liefde, vereering en aanbidding. 2. plichten tegenover
onszelf, zooals: bewaring van ons lichamelijk welzijn, verkrijging van
kennis, heiliging der ziel. 3. plichten tegenover anderen, zooals:
waarachtigheid, rechtvaardigheid, dankbaarheid, het bevorderen van
het welzijn van alle menschen. 4. plichten tegenover dieren en lagere
schepselen, zooals vriendelijke behandeling.

Iedere zondaar moet de gevolgen van zijn eigen zonden dragen, vroeg
of laat, in dit of in een volgend leven.

De mensch moet naar heiligheid streven door vereering van God,
onderdrukking der hartstochten, berouw, de natuur en goede boeken
te onderzoeken, goed gezelschap te zoeken en in de eenzaamheid te
overpeinzen. Deze dingen zullen, door de werking van Gods genade, tot
verlossing leiden. Verlossing is bevrijding der ziel van den wortel
van het bederf en haar voortdurend groeien in heiligheid. Dit groeien
duurt tot in eeuwigheid, en de ziel wordt meer en meer goddelijk
en gelukkig in Hem, die de bron is van oneindige heiligheid en
vreugde. Het nabijzijn van God is de hemel der Indische Theïsten.

Naar men ziet zijn hier verscheiden denkbeelden aan het Christendom
ontleend. Ook de godsdienstoefeningen hebben gewoonlijk op Zondag
plaats. Zij zijn ongeveer aldus ingericht: eerst een lied, dan
een aanroeping van God door den leeraar, door een ander lied
gevolgd. Vervolgens vereering van God, gezongen door de geheele
gemeente, voortgezet door den voorzanger alleen. Dan eenige minuten
van stille overpeinzing en gemeenschap met God. Vervolgens wordt,
door de geheele gemeente, staande, het volgende gebed gesproken:

"Leid ons, o God, van onwaarheid tot waarheid, van duisternis
tot licht, van dood tot onsterfelijkheid. O, Vader der waarheid,
openbaar u toch aan ons. Gij zijt genadig, bescherm ons steeds in
uwe grenzenlooze goedheid. Vrede! Vrede!" Dan volgt een gebed voor
de gansche wereld, door den voorganger alleen, gevolgd door een ander
lied en door het zeggen van teksten uit Hindoesche en andere gewijde
schriften. Eindelijk een preek, gevolgd door gebed, zegen en lied.

Jammer genoeg ontstond er in deze vereeniging in 1878 weer een nieuwe
scheuring. De uitgetredenen stichtten zich een eigen bedehuis. Doch op
al de bijzondere lotgevallen der verschillende Indische Theïstische
groepen in te gaan zou ons te ver voeren. Wij merken alleen nog op,
dat er reeds in 1883 over Engelsch Indië 170 gemeenten bestonden, de
een wat meer behoudend, de ander wat meer kritisch staande tegenover
de Hindoesche overlevering, maar toch allen getuigenis afleggend
van nieuwen levensgloed. Onder de hoofdleiders moeten wij nog noemen
Mozoomdar, die eenige jaren geleden op het parlement der godsdiensten
in Chicago zoo meesleepend wist te getuigen.

Van harte hopen wij dat deze verlichte Indiërs hun vaderland van
bijgeloof mogen zuiveren en dat zij de vele schatten, in de gewijde
boeken van hun volk verborgen, in ruime mate ook tot de westerlingen
mogen helpen brengen. Want, de tempel der toekomst zal worden
saamgevoegd uit vele kostelijke steenen, aangebracht uit vele landen.



HOOFDSTUK IV.

Het Boeddhisme.


I. Het leven van Boeddha tot aan zijn openlijk optreden.


In ons overzicht van het Brahmanisme hebben wij gezien hoe er in
het oude Indië, hoe langer hoe meer, gevoeld werd niet alleen door
verlichte priesters, maar ook door leeken, dat niet in offers en
uitwendige vereering der goden, doch in het streven naar verlossing
van alle begeerten, naar onderdrukking van alle hartstocht het ware
levensdoel kan bestaan. Niet door het streven naar bovennatuurlijke
krachten, niet door boetedoeningen om eenig aardsch voordeel te
verkrijgen, maar door, tot zichzelf inkeerende, de ongenoegzaamheid
van al het aardsche in te zien en dan ook van alle begeerte afstand
te doen, komt men tot het hoogste heil. Dat werd gevoeld door vele
eenzame vromen in het stille woud, maar lag ook op den bodem van
de ziel van het Indische volk; het Boeddhisme zou het straks doen
doordringen tot een wijden kring.

Een wijden kring: de godsdienst van den Indische wijze wordt thans nog
beleden door ongeveer een derde der geheele menschheid. Uit zijn oude
bakermat, Voor-Indië, is het voor het grootste gedeelte later weer
door het Brahmanisme verdrongen. Doch in tal van andere landen heeft
het zich zeer uitgebreid. Wij noemen onder de voornaamste landen,
waar deze godsdienst heerscht: Ceylon, Birma, Siam, Annam, Tibet,
China en Japan.

Doch, al wordt in al deze landen Boeddha in eere gehouden, er is een
groot verschil. Het Boeddhisme van Ceylon en Birma is in vele opzichten
gansch iets anders dan dat van Tibet. 't Is er mee als met het
vrijzinnig-Protestantsch en het Roomsch-Catholiek Christendom. Beiden
willen Jezus eeren, doch de eersten beschouwen den stichter van hun
godsdienst als mensch en vinden in 't naleven zijner levensbeginselen
de hoofdzaak. De anderen erkennen hem als een Godheid, die door
plechtig ceremonieel nog meer wordt gediend dan door overpeinzing en
betrachting zijner leer. Zoo is het ook met het Boeddhisme. Komt ge
in Birma, dan hoort ge weinig van Boeddha als godheid, maar wordt de
beteekenis van zijn strijd en overwinning als mensch diep gevoeld. En
in een leven van eenvoud en liefde voor al wat leeft, drukt men de
voetstappen des Meesters. Doch in Tibet heeft Boeddha goddelijke eer,
ja een plaatsvervanger op aarde, voor wien men zich als voor Rome's
Paus nederbuigt. Daar worden tal van formulier-gebeden voor hem
opgezegd, tal van geheimzinnige plechtigheden voor hem verricht. De
eeredienst is er oneindig luisterrijker en samengestelder dan in de
zuidelijke landen als Birma en Ceylon. En in China en Japan is het
Boeddhisme met andere godsdiensten als ineengevloeid en heeft daarbij
een deel van zijn oorspronkelijk karakter ingeboet.

Doch, dezen godsdienst in al zijn ontwikkelingen en zijwegen te volgen
ligt niet op onzen weg. 't Is ons voornamelijk te doen om den geest
van den wijze, dien Edwin Arnold niet zonder reden het licht van Azië
noemde, te leeren kennen.

Dat nu is, ofschoon er genoeg over het Boeddhisme geschreven is en
geschreven wordt, niet zoo gemakkelijk als het schijnt. Allereerst is
er quaestie over de persoon van den Boeddha. Was hij een historisch
persoon, of berust zijn gansche levensgeschiedenis, zooals die
uit vroegere en latere Boeddhistische geschriften wordt gekend,
op verdichting? Er zijn geleerden, die dit beweerd hebben. De
Fransche geleerde Sénart [10] tracht de gansche, in zoo menig opzicht
aantrekkelijke legende van den Boeddha tot een zonnemythe te herleiden,
en brengt op vernuftige wijze alle bijzonderheden daarvan met deze
opvatting in verband.

Doch: waarschijnlijk is deze opvatting alles behalve. Ten eerste
omdat gewoonlijk een groote godsdienstige beweging haar oorsprong
vindt in een krachtige persoonlijkheid, ten tweede, omdat er toch
veel waarschijnlijks en natuurlijks achter het phantastische der
levensbeschrijving verborgen ligt. En in de derde plaats vooral
omdat inderdaad de oudste Boeddhistische boeken, die wij bezitten,
wellicht niet veel langer dan een eeuw na den dood van den stichter
van dezen godsdienst zijn opgesteld.

Om nu echter in de Boeddha-legende overal waarheid en verdichting
te scheiden--ziedaar een taak, die boven onze krachten ligt. 't Is
er mede als met de levensgeschiedenis van Jezus in de Evangeliën,
die ons wel in hoofdzaak het leven van den Meester doen kennen,
maar ons toch ook vaak in aanraking brengen, niet met wat de Meester
dacht, maar met wat zijn volgelingen gevoelden. Doch: is ook dat niet
een sleutel der kennis voor wie een godsdienst wil leeren kennen? We
kunnen daarom niet beter doen, ten einde in den geest van den stichter
en zijn godsdienst u in te wijden, dan in de eerste plaats een blik
te werpen op de levensgeschiedenis van den Verlichte, zooals zijn
volgelingen in oude dagen ons die verhaalden. We zullen daarbij zien
dat er dikwijls een eigenaardige overeenkomst is, tusschen wat ons
van Jezus en van dezen Indischen wijze wordt verhaald.

Boeddha werd geboren in Kapilavastu: de stad van Kapila, ongeveer
550 jaar voor Christus. Lang hebben de geleerden getwijfeld of
dit wel een werkelijke stad is geweest: doch in 1893 vond men,
in de jungle's van den Taraï, het machtige woud aan den voet van de
Himalaya, overblijfselen van een stad, onder slingerplanten en boomen
verborgen. En daarin een zuil, opgericht door koning Açoka--den grooten
beschermer van het Boeddhisme--ongeveer 257 voor onze jaartelling,
een zuil, die het opschrift behelsde:

"Koning Piyadasi (Açoka) de beminde der goden, bracht hier, toen
hij twintig jaar (als koning) gezalfd was, zijne vereering en sprak:
Hier is Boeddha (de verlichte), Sakya-Muni, geboren." En hij zorgde
dat een steenen zuil werd opgericht met de verklaring er op: "Hier
is de eerbiedwaardige geboren."

Boeddha, of liever Siddhartha (de eerste naam is feitelijk een
eeretitel) de verlichte: werd uit aanzienlijke ouders geboren. Het
geslacht der Sakya's was om zijn ouden adel en zijn rijkdom beide
beroemd. Latere legenden hebben Boeddha zelfs tot een koningszoon
gemaakt.

De moeder van Siddhartha, Maya, bracht haar zoon ter wereld en stierf
weinige dagen daarna, zoodat de andere echtgenoote van Siddhartha's
vader hem verder opvoedde. In Kapilavastu bracht hij alzoo zijn jeugd
door, daar dwaalde hij rond in de schaduwrijke tuinen van zijns
vaders paleis. Reeds vroeg trad hij in het huwelijk met eene door
lichaamsschoon en liefderijk karakter uitmuntende bloedverwante,
gewoonlijk Yaçodhara geheeten, die hem een zoon schonk, met name
Rahula. Dat zijn de bijzonderheden die over zijn jeugd vrijwel
vaststaan. Ware hij niet werkelijk gehuwd geweest, dan zou een
latere legende--in aanmerking genomen dat de ongehuwde staat voor
de Boeddhistische monniken verplichtend is--dit nooit aangaande hem
hebben verdicht.

De legende weet echter veel meer te verhalen. Zij spreekt van een
wonderbaren droom, dien Maya voor de geboorte van haar beroemden zoon
had: een witte olifant, meer lichtend dan zon en maan, naderde haren
schoot. De drie werelden (aarde, hemel en hel) zag zij verlicht door
een groot licht, schijnende in de duisternis, en duizende geesten
zongen haar lof. Ook werd aan haar echtgenoot bekend gemaakt dat de
toekomstige Boeddha op aarde zou komen in Maya's schoot. De verlichte
was zichtbaar in de moederschoot en toen hij ter wereld kwam zongen
hemelsche geesten zijn lof. Na vijf dagen werd hem een naam gegeven en
werd hij in den tempel gebracht. Asita--een heilige kluizenaar--die
de acht magische vermogens had verworven en daardoor in den geest
kon zien wat in de hemelen gebeurt, wordt daar onderricht dat een
machtige Boeddha is geboren. Als hij daarna het goddelijk geestesoog
laat wijden over de wereld ziet hij het kind in het paleis, glanzend
van zuivere daden, door al de werelden vereerd.

Asita gaat naar het paleis. Hij neemt het kind in zijn armen en
weent. "Waarom deze tranen, heilige man?" "Ik ween," is het antwoord,
"omdat deze de groote Boeddha zal zijn en ik daarvan geen getuige
meer kan wezen."

Merkwaardig is echter het volgende verhaal, dat ons als in
allegorischen vorm doet lezen in het zieleleven van den toekomstigen
wereldverlosser.

Waarzeggers door den koning geraadpleegd, verklaarden:

De jongeling zal zonder twijfel òf een koning der koningen of een
groote Boeddha worden. Als hij bestemd is een groote Boeddha te
worden, dan zullen vier voorteekenen zijn zending duidelijk maken. Hij
zal zien:


    1. Een oud man.
    2. Een kranke.
    3. Een lijk.
    4. Een heiligen kluizenaar.


Indien hij deze vier voorteekens van een avatara [11] niet ziet,
zal hij slechts een aardsche heerscher zijn.

De koning Suddhodana, die droomen van wereldsche grootheid over zijn
zoon in 't hart koesterde, werd door die laatste verzekering van
de waarzeggers heel wat gerustgesteld. Hij dacht bij zichzelf: Het
zal gemakkelijk genoeg zijn om deze vier voorteekenen van den prins
verre te houden. Hij gaf dus bevel dat er drie prachtige paleizen, de
schoonste op aarde: het voorjaars-, het zomer- en het winterpaleis,
zouden worden gebouwd. Zij wedijverden in glans met Vaijayanta,
het onsterfelijk paleis van Indra zelf.

Kostelijke paviljoenen werden overal opgetrokken, met prachtige
voorportalen en gepolijste deuren. Torentjes en kanteelen verhieven
zich in de lucht. Door sierlijke vensters viel het licht in de
prachtige vertrekken. Galerijen, balustraden en fijn traliewerk waren
in overvloed aanwezig. Duizend klokjes klonken op ieder dak. In
één woord: een beeld als van de paleizen in Chineeschen stijl,
die naar het schijnt in oud-Indië werden gebouwd. Even prachtig
waren de tuinen, waar in koele meren de heerlijkste kraanvogels
en zwanen zich verlustigden, en waar de schoonste boomen geur en
schaduw verspreidden. De lucht was vervuld met de geur van tube-rozen
en jasmijnen.

Rondom de paleizen van Kapilavastu waren voorts sterke wallen om
alle ouden van dagen, kranken en kluizenaars te weren en om den prins
daarbinnen te houden.

Nog een betere en machtiger bewaking werd te werk gesteld. Toen de
prins den leeftijd had bereikt om in het huwelijk te treden werd zijn
paleis met schoone vrouwen bevolkt. Doch, een schok trof den koning.

Dit geschiedde als volgt. De koning had een park aangelegd, nog
schooner dan de tuin van het zomerhuis. Een ziener had hem verhaald,
dat, indien hij den prins er toe krijgen kon om dezen tuin te bezien,
deze daar voor altijd met zijn vrouwen zou willen blijven. Geen taak
scheen gemakkelijker, en op zekeren dag zou de prins er met zijn wagen
heenrijden. Groote voorzorgen waren genomen om alle oude menschen, alle
kranken, alle lijken ver uit zijn gezicht te houden. Een heel leger
soldaten was er voor opgeroepen, met vlaggen was de stad versierd. De
weg, waarlangs de prins kwam, was met bloemen bestrooid en met vazen
vol welriekende planten versierd. Prachtige guirlandes en sierlijke
klokjes waren overal opgehangen. Doch zie! toen de prins uitreed zag
hij eensklaps, bijna onder de wielen van zijn wagen, tusschen de in
zijde gekleede edelen en de krijgslieden met schilden en speren een
ongewoon schouwspel. Het was een oud man, afgeleefd en verlamd. Zijn
aderen en peezen waren zoo gezwollen, dat ze te zien waren, zijn
tanden klapperden, het gelaat vol rimpels, het hoofd bijna kaal en
de weinige haren spierwit. Zoo strompelde hij voort, bijna dubbel
gebogen, leunend op een stok.

"Wat is dit, wagenmenner?" riep de prins. "Een man wiens bloed
is opgedroogd en wiens spieren aan zijn lichaam als vastgekleefd
zijn. Zijn hoofd is wit, zijn tanden slaan tegen elkaar, nauwelijks
kan hij zich bewegen, zelfs niet met behulp van een stok."

"Prins" zeide de wagenmenner "dit is de ouderdom. Zijn zinnen zijn
afgestompt, het lijden heeft zijn geest verstoord, veracht is hij
door zijn naburen. Niet in staat om zichzelf te helpen heeft men hem
in dit woud aan zijn lot overgelaten."

"Is dit," vroeg de prins "een eigenaardigheid van zijn familie of is
dit de wet der wereld. Zeg mij dat spoedig."

"Prins" zeide de wagenbestuurder, "dit is noch een wet van die
familie, noch van dit koninkrijk alleen. In ieder wezen wordt de
jeugd overwonnen door den ouderdom. Uw eigen vader en moeder zullen
in ouderdom eindigen: ook al uw bloedverwanten. Daar is geen andere
weg voor de menschheid."

"Dan is de jeugd blind en onwetend," zeide de prins, "en ziet de
toekomst niet. Als dit lichaam het verblijf zal worden van den
ouderdom, wat heb ik dan aan het vermaak en zijne bedwelming? Laat
den wagen keeren en breng mij terug naar mijn paleis."

Ontsteltenis was in de harten van alle hovelingen over deze onaangename
gebeurtenis, en het ergste was, dat niemand de ongelukkige oorzaak
er van straffen kon. De oude man was nergens te vinden. De koning
was buiten zichzelf van droefheid. Soldaten werden uit verwijderde
districten gesommeerd en vier mijlen in het rond werd een cordon
getrokken om de andere voorteekenen van den prins verwijderd te
houden. Langzamerhand echter kwam de koning een weinig tot rust. "Als
mijn zoon den tuin des geluks ziet, zal hij nimmer een kluizenaar
worden," had de koning gezegd, doch een belachelijk voorval had
zijn plan verstoord. Nogmaals zou het echter worden beproefd en de
voorzorgen werden ditmaal verdubbeld.

Was de prins de eerste maal door de oostpoort uit het zomerpaleis
gegaan, nu ging hij de zuidpoort uit.

Doch een andere onverwachte gebeurtenis viel er thans voor. Toen
de prins in zijn wagen uitreed zag hij plotseling vlak bij zich
een kranke, uitgemergeld, door brandende koorts gekweld. Alleen,
zonder dat iemand voor hem zorgde, ging hij voort, strompelend,
met moeite ademhalend.

"Wagenmenner," zeide de prins, "wat heeft deze man, zoo geel en
weerzinwekkend van uiterlijk, zoo stomp van zinnen, zoo verdord van
leden. Zijn maag hindert hem, met vuil is hij bedekt. Nauwelijks kan
hij adem halen."

"Prins," hernam de ander, "dit is ziekte. Deze ongelukkige man is
door een ernstige krankheid aangetast. Kracht en lust hebben hem
verlaten. Hij is zonder vriend, zonder hoop, zonder land, zonder
toevlucht. De vreeze des doods is voor zijne oogen."

"Indien de gezondheid van den mensch," zoo sprak Boeddha, "slechts
het spel is van een droom, en de vrees voor toekomstig leed zulk een
gestalte kan teweegbrengen, hoe kunnen dan wijze menschen, die gezien
hebben wat het leven werkelijk is, toegeven aan de ijdele genietingen
des levens? Keer terug dienaar, en breng mij naar mijn paleis." De
vertoornde koning, hoorende wat er geschied was, gaf bevel dat men
den zieken man zou gevangen nemen en straffen, doch, in weerwil van
een prijs op zijn hoofd en van zoeken overal kon men hem niet vinden.

Een plaats uit de "Lalita Vistara" [12] geeft deze oplossing: de
kranke was inderdaad een der geesten uit "het zuivere verblijf"
(de hemel van Brahma) die deze gedaante had aangenomen. Die geesten
van het "zuiver verblijf" zijn eigenlijk de Boeddha's, die vóór den
verlichte hebben geleefd: de Boeddha's van het verleden alzoo. [13]

Ook verhaalt een der zuidelijke geschriften dat de wagenmenner onder
inspiratie sprak, wat inderdaad voor het verhaal zeer goed past,
de gesprekken van een koetsier zijn niet altijd zoo verheven.

Het scheen dat een of andere booze invloed koning Suddodhana
beheerschte, want, onbewogen door het mislukken van zijn plan deed
hij een derde poging om den prins naar dien tuin van het geluk te
brengen. Ditmaal ging de weg door de westpoort. Grooter voorzorgen
dan ooit te voren werden er thans genomen. De keten van wachten werd
tot op twaalf mijlen van het zomerpaleis uitgezet. Maar wederom
hielden de Boeddha's der tien horizons den prins tegen. Eensklaps
was daar een verschijning van een lijkstatie. Een (spook)lichaam,
naar de gewoonte met modder besmeerd, en met een doek bedekt, werd
op een baar weggevoerd. (Spook)vrouwen huilden en (spook)muzikanten
maakten treurmuziek op trommel en fluit. Zonder twijfel zongen ook
spook-Brahmanen hymnen om het onsterfelijk deel naar de woning der
vaderen te begeleiden.

"Wat is dit," zeide de prins. "Waarom slaan zich deze vrouwen op de
borst en trekken zij zich de haren uit? Waarom bedekken deze goede
menschen hun gelaat met het stof der aarde? En die vreemde gestalte
op de draagbaar, waarom is zij zoo stijf?

"Prins," zeide de ander, "dit is de dood. Die gestalte, bleek en
verstijfd, kan nooit meer gaan en zich bewegen. Zijn bewoner is gegaan
naar de onbekende verblijven van Yama. [14] Zijn vader, zijn moeder,
zijn kind, zijn vrouw, allen roepen om hem, doch hij kan niet hooren."

Boeddha werd droef te moede.

"Wee u jeugd, die het spel is voor den ouderdom! Wee u gezondheid, die
de prooi wordt van vele krankheden! Wee u leven, dat als een ademtocht
henengaat! Wee u ijd'le vermaken, die de menschheid bederven. Doch wat
de vijf skandha's [15] betreft, daar zal geen ouderdom, ziekte of dood
zijn. Ga terug naar de stad. Ik moet de bevrijding tot stand brengen."

Een vierde maal werd de prins door zijn vader verzocht den tuin des
geluks te zien. Ditmaal was de keten der wachten zestien mijlen
ver in den omtrek opgesteld. Door de noorderpoort reed de prins
uit. Eensklaps zag men op den weg een man, kalm en vriendelijk van
uiterlijk, met een okergele monnikskap.

"Wie is deze," vroeg de prins, "zoo vriendelijk en vredig van
uiterlijk? Hij staart alsof zijn geest ergens anders vertoeft, en een
schaal heeft hij in de hand." "Prins, dit is het nieuwe leven," sprak
de wagenmenner. "Deze man is een van diegenen, die op den eeuwigen
Brahma hun gedachten vestigen. (Brahmacharin). Hij zoekt de goddelijke
stem en het goddelijk inzicht. De aalmoezenschaal van den heiligen
bedelaar (bhikshu) draagt hij in de hand. Zijn geest is kalm omdat de
groote bekoringen van het lager leven hem niet langer kunnen kwellen."

"Zulk een leven begeer ik," zeide de prins, "de lusten van den mensch
zijn het zeewater gelijk, zij maken den dorst erger in plaats van
haar te lesschen. Ik wil het goddelijk inzicht bereiken en den mensch
onsterfelijkheid [16] schenken."

De koning was buiten zichzelf. Bij iedere poort van het zomerpaleis
werden vijfhonderd zwaargewapende Sakya's geplaatst. Ketens van
schildwachten omgaven de opgehoogde en versterkte wallen. Een phalanx
lieftallige vrouwen, met lansen gewapend, was om het bed van den prins
geposteerd om hem te bewaken. Alles wat de zinnen kon streelen, zoo
beval de koning, moest bij voortduring aan den prins worden geboden.

"Laat de vrouwen van de zenana (harem) geen oogenblik hun zang en
spel en vroolijkheid staken. Dat zij schitteren van zijde en fonkelen
van edelgesteenten."

Maha Prajapati, de tante, die na den dood van koningin Maya Boeddha
had opgevoed, had het opzicht over deze lieftallige jonge vrouwen en
spoorde ze aan om den prins in een "gouden kooi" in te sluiten.

Zoo werd Boeddha in verzoeking gebracht. Doch, deden de bewoners
van Kamaloça (de oorden der lust) hun best, die van Brahmaloça (de
oorden van den zuiveren geest) lieten, schoon ongezien, toch ook hun
invloed gevoelen.

Eens toch, toen de prins rustte op een zijden rustbed en vier of vijf
bruingekleurde grootoogige Indische meisjes voor hem lieflijk zongen,
namen zijn oogen eensklaps een vreemden glans aan. Wel zag hij nog
al de schoone guirlandes en het prachtig traliewerk van de zaal, doch
't werd dof voor zijn oog. Muziek en stemmen zooals hij nooit te voren
had gehoord, kwamen nu tot hem als uit de verte. O. a. hoorde hij de
volgende verzen:


"Machtige steun der menschheid, wandel op het pad van de Rishi's [17]
van ouds. Ga heen uit deze stad!

"Geef op deze troostelooze wereld, als gij de onschatbare kennis der
Jina's [18] hebt verworven, en een volmaakte Boeddha zijt geworden,
aan allen den doop van het koninkrijk der gerechtigheid.

"Gij, die eens uw voeten, uw handen, uw kostbaar lichaam opofferdet,
die vaarwel zeidet alle rijkdommen der wereld, [19] gij, wiens leven
zuiver is, red het vleesch van zijne ellenden!

"Wees geduldig als gij smadelijk wordt bejegend, o overwinnaar van
u zelf! Heer van allen, die op twee voeten gaan, ga voort volgens uw
zending. Verwin het kwaad en zijn leger.

"Licht der wereld, in vroegere levens hebt gij gezegd: Voor
de werelden, aan dood en ziekte ter prooi, zal ik een toevlucht
zijn! Leeuw der menschen, heer van hen, die op twee voeten loopen,
de tijd voor uw zending is gekomen. Verkrijg onsterfelijke waardigheid
onder den gewijden Bo-boom [20] en geef Amrita [21] aan allen.

"Toen gij een koning waart en een onbescheiden onderdaan sprak tot u:
"Geef mij deze landen en steden", toen waart gij verheugd en niet
bedroefd.

"Toen gij een deugdzaam Rishi waart en een wreed koning in woede
uwe leden afhieuw, toen vlood in uw doodsangst melk uit uw voeten
en handen.

"Toen gij als Rishi Syama op een berg woonde, en een koning u
doorboorde met vergiftige pijlen, hebt gij toen dien koning niet
vergeven?

"Toen gij de koning der antilopen waart, hebt gij toen niet uw vijand,
den jager, voor een waterstroom beveiligd?

"Toen gij een olifant waart en een jager doorboorde u, hebt gij hem
niet vergeven en beloond met uwe prachtige slagtanden?

"Toen gij een berin waart, hebt gij een man gered uit een stroom,
door sneeuw hooggezwollen. Gij voeddet hem met wortels en vruchten
tot hij sterk werd en, toen hij heenging en menschen meebracht om u
te dooden, gij vergaaft hem.

"Eens toen gij het witte paard [22] waart, gingt gij, uit medelijden
met het lijden der menschen, door den hemel naar de plaats der booze
geesten, opdat gij hun geluk zoudt verzekeren.

"Vervolgingen zonder tal, smaad en herhaalde gevangenis, dood en
moord: gij hebt het alles gedragen met liefde en geduld, vergevende
die 't u aandeden.

"Menschen zonder koning kiezen u tot den hunne. Leid hen in den weg van
Brahma en de tien deugden, opdat, indien zij hun metgezellen verlaten,
zij allen mogen gaan naar Brahma's verblijf."

Door deze verzen, zegt het verhaal, werd de prins vermaand. En
terwijl de Jina's deze liederen zongen, trachtten schoone vrouwen,
met bloemen en reukwerk, juweelen en rijke kleeding hem te brengen
tot aardsche liefde.

Doch de geesten van het zuiver verblijf ontwerpen nog een nieuw
plan om hun oogmerken uit te voeren. Zij zorgen dat de prins deze
verleidelijke vrouwen, deze aanlokselen van Mara den verzoeker en
Kama, den god der liefde ziet in een nieuw licht. Zij bewegen door
onmerkbaren invloed den prins om de vertrekken der vrouwen te gaan
bezien als de Jina's ze in een vasten slaap hebben gebracht.

Alles is in wanorde, de kleederen der vrouwen, heur haar, haar
sieraden. Sommigen liggen in onbevallige houding op haar rustbedden,
of hebben een akelig uiterlijk, anderen hoesten of lachen onnoozel
in hare droomen of ijlen.

Ook misvormingen en vlekken, die de vrouwelijke list zorgvuldig
verborg, vallen nu, bij de tooverkunst der geesten, in het oog. De
eene heeft een miskleurigen hals, de andere een slecht gevormd been,
de derde een lompen vetten arm. Glimlachen zijn grijnzen, betoovering
is terugstooting geworden. Plomp liggen zij neer, tusschen al haar
versiersels, luiten en tamboerijnen.

Waarlijk, zeide de prins vol afkeer, ik ben op een kerkhof. 't Wordt
hem wee om 't harte: nu is de tijd gekomen, om den grooten weg te
gaan en van al 't aardsche zich los te maken.

Doch hem wacht een zware strijd, een, die echter zijne beslissing
verhaast. Als hij in den tuin is, waarin hem het vierde gezicht (de
monnik) is ten deel gevallen, wordt hem geboodschapt dat zijn geliefde
gade hem een zoon heeft geschonken. Hij zegt "Rahula is mij geboren,
een nieuwe keten is gesmeed." Hij gevoelt, hoe moeilijk het nu zal zijn
de banden te breken, die hem binden aan de zijnen en aan de wereld, die
hem omringt en treurig keert hij naar huis terug. Doch vreugde is er
in het hart van de dorpsbewoners over de geboorte van den eersteling,
den kleinzoon van hun rajah. Onder hun triumfgezang keert Boeddha in
Kapilavastu terug. Als een zijner nichten van vorstelijken bloede
hem op zijn wagen, in pracht en heerlijkheid, de stad ziet naderen
geeft zij haar gemoed lucht in de woorden: "Zalig de vader, zalig de
moeder, zalig de vrouw van zulk een zoon en echtgenoot." De jonge man
hoort haar woord met aandoening: "wel mag zij zeggen," zoo spreekt
hij bij zichzelven, "dat er zaligheid in 't moederhart is, als zij
ziet op het inwendig leven van haar zoon, wel ook is er zaligheid in
't hart van den vader en van de echtgenoote. Maar vanwaar komt de ware
vrede voor het hart?" En in zijn dankbaarheid, dat zij zulke gedachten
bij hem heeft opgewekt, geeft hij haar zijn paarlsnoer, als het loon
voor haar goede leer. Evenwel, zij droomt van aardsche liefde, die
meent zij, door haar is opgewekt in zijn hart. Doch de Boeddha geeft
zichzelf op de vraag naar den waren vrede een gansch ander antwoord:
"Als het vuur van de lust is gedoofd, als het vuur van den haat en
van de verblinding is gebluscht, als ook hoogmoed, dwaling en alle
zonde en hartstocht is gedoofd, dan vindt het harte ware rust."

Zoo komt het besluit van den Boeddha tot zijn voltooiing. Vóór hij
zijn geliefde vrouw en al het zijne verlaat, wil hij zijn kind nog
zien. Daar sluimert de lieve moeder, het bed met bloemen bestrooid,
de hand over het hoofd van haar kindje uitgestrekt. Hoe gaarne had
hij zijn zoon een oogenblik in de armen genomen, doch dan zou ook
de teederminnende echtgenoote ontwaken, en hoe dan zijn besluit te
volvoeren? Aarzelend gaat hij heen, na een laatsten liefdevollen blik
op de slapenden te hebben geworpen: als hij een verlichte (Boeddha)
zal geworden zijn, dan wil hij terugkeeren en zijnen zoon wederzien.

Daar buiten wacht zijn wagenmenner Channa met het eed'le ros Kanthaka
en voort gaat het in den duisteren nacht, totdat hij, aan de grenzen
van zijn rijksgebied, dienaar en paard terugzendt om zich bij de
monniken aan te sluiten en daar in zelfkastijding den waren vrede
te zoeken.

Spreekt de waarheid in deze verdichtingen niet tot ons aller
hart? Voelen wij niet mede voor den eed'le wijze, die doorzag de
vergankelijkheid van al het aardsche en die dorstte naar hooger
leven? Spreekt tot ons niet die strijd der ziele om een teergeliefde
vrouw en eenig kind te verlaten voor een toekomst, uit een aardsch
oogpunt zoo weinig aantrekkelijk?

Doch, de strijd is niet ten einde. Mara, de vorst der duisternis,
laat hem geenszins met rust en toovert hem voor den geest, dat
hem binnen een week een wereldrijk over alle landen der wereld
zal worden geschonken als hij zijn onderneming opgeeft. Doch neen,
de verzoeking vindt geen ingang, 't is niet te doen om een aardsch
rijk. Hij versmaadt de koningskroon. Zijn vrouwen, zijn paleis,
zijn schatten, alles verlaat hij om in de wildernis te peinzen over
de goddelijke dingen.

Doch, Mara laat slechts af voor een tijd: vroeg of laat zal er wel
een booze gedachte opkomen in 't hart van den vromen strijder; dan zal
hij hem beheerschen. En, als een schaduw volgt hij den wijze. Boeddha
dan sluit zich aan bij een groep van kluizenaars, die in de holen
van een berghelling nabij Rajagriha leven. Niet al te ver van de stad
verwijderd, leven zij toch in de eenzaamheid van het woud. Alara en
later Udraka, Brahmaansche leeraars, worden thans zijne leermeesters,
met wie hij vele gesprekken voert. Door een voortgezette overpeinzing,
waarbij men zich van al 't aardsche tracht te scheiden, zoo zelfs dat
men ten slotte aan niets bepaalds denkt, poogt hij zichzelf te brengen
tot het eeuwige, tot de rust, boven alles verheven. Evenwel, zijn
peinzen geeft hem den vrede niet. Daarom verlaat hij de kluizenaars
om zich geheel alleen in de eenzaamheid van het woud aan strenge
zelfkastijding en boetedoening over te geven.

Daar zit hij terneder in de diepten van het woud van Uruvela. De tong
drukt hij tegen het verhemelte, met geweld de gedachten vasthoudend, in
zelfkwelling wachtend op het oogenblik dat de bovenaardsche verlichting
over hem komen zal. Doch zij komt niet. Hij worstelt om steeds meer
van al 't aardsche los te komen, den adem houdt hij in, van voedsel
onthoudt hij zich. Met bewondering zien vijf andere asceten tot hem
op. Bij zoo strenge zelfkastijding moet hij het licht wel deelachtig
worden, straks zullen zij hem volgen op den weg der verlossing. Zijn
lichaam is door pijn en smart geknakt, tot een schaduw van een mensch
is hij geworden, doch het doel wordt niet bereikt. Eindelijk valt
hij flauw en uitgeput neder, de leerlingen meenen dat hij dood is,
doch hij komt weer bij.

Thans echter geeft hij zijn zelfkastijding op en gaat naar het meest
nabijzijnde dorp om voedsel tot zich te nemen. Dat is te veel voor zijn
leerlingen, in hun oog is hij gevallen van het voetstuk der heiligheid
en zij, zij laten hem alleen, juist nu zijn wankelend geloof zooveel
behoefte had aan de trouwe steun en vereering der zijnen.

Boeddha wandelt voort, tot aan de oevers van de rivier Nairanjara. Daar
brengt hem de dochter van een landman zijn morgenmaaltijd, een schotel
melk. Onder de schaduw van een Bo-boom (ficus religiosus) zet hij zich
ter neer. De lange uren van den dag gaan in overpeinzing voorbij. Noch
het wijsgeerig denken, noch de strenge boetedoeningen hebben hem vrede
gebracht. Wat heeft hem alles gebaat? Mara toovert hem voor oogen
de zoete vreugde van huiselijkheid en liefde, van rijkdom en macht:
van alles waarvan hij afscheid nam. Hoe gemakkelijk kon hij dat alles
weer bereiken, hoe hartelijk zou hij thuis worden ontvangen. Doch,
moest dan al zijn inspanning verloren moeite zijn? Was er geen vasten
grond om op te bouwen? Zoo streed hij een moeilijken strijd, door de
overlevering gehuld in het phantastisch kleed van een heirleger booze
geesten, dat op hem aanviel, terwijl hemel en aarde in beweging waren.

Doch, de strijd bracht de overwinning. Onder den boom der verlichting
kwam hij in steeds reinere aanschouwing. Al het zinlijke verzonk;
een gevoel van alles doordringende wetenschap kwam over hem: in een
alles doorschouwend geestelijk zien bespeurde hij de kronkelwegen,
die de geesten in hun zielsverhuizing bewandelen; hij zag de bron
van het lijden en den weg, die tot vernietiging van het lijden voerde.

Nog zeven dagen vertoeft hij onder den heiligen boom; peinzend
over 's levens raadselen, waarvan hij nu de oplossing heeft
gevonden. En, als hij dan eind'lijk opstaat is alles hem volkomen
klaar geworden. Eindelooze levens zijn het, die hij zelf reeds
doorloopen heeft, en die ieder mensch doorloopt; in ieder volgend
leven maaiend, wat hij in vroegere levens heeft gezaaid; totdat hij
eindelijk, van alle begeerte gereinigd, van allen dorst bevrijd,
ingaat tot den grooten vrede. Werelden zag hij, eind'loos in getal,
allen beheerscht door eene macht, die wel doet: wie haar gehoorzaamt,
wreekt: wie haar gebod miskent. Altijd weer in ieder leven het leed,
als de onontkoombare schaduw van 't leven zelf, waaraan men eerst
ontkomt, indien alle lust is verdoofd, alle begoocheling der zinnen is
weggenomen en men komt tot Nirvana, 't allerhoogste heil, dat tijd noch
wisseling kent. In te zien dat men niets moet wenschen of begeeren, dat
de dorst (Trishna) de bron is van alle lijden, dat is de verlossing. En
van zijn lippen vloeit het, door 't gansch heelal verstaan:


    Menige existentie heb ik doorloopen.
    Al zoekende, doch vruchteloos,
    Naar den bewerker van den greep. [23]
    Smartlijk toch is herhaalde wedergeboorte,
    Veroorzaker van den greep, nu zijt gij ontdekt!
    Geen huis zult gij meer bouwen,
    Al uw ribben zijn gebroken,
    De dekkende spits heeft losgelaten.
    De geest is los geworden,
    De gulzigheid heeft een einde genomen. [24]


Zoover nu was de Boeddha gevorderd; aanstonds kon hij bereiken den
grooten vrede; alle hartstocht, alle begeerte, alle dorst naar genot
was in hem overwonnen. Waarom thans niet het Nirvana in te gaan?

Met die vraag kwam nu andermaal de vorst der duisternis tot hem. "Nu,
Tathagata (volkomene) is de tijd voor u gekomen." Doch de verhevene,
antwoordde: "Gij booze, ik zal niet ingaan tot den Grooten Vrede,
voor ik mij monniken tot leerlingen heb gewonnen, die de ware leer
verkondigen, en nonnen die haar verbreiden. Eerst moet de weg des
heils verbreid worden onder alle volken en hun worden bekend gemaakt."

Ziedaar, wat voor den vromen Boeddhist een bron is van vreugde en
dankbaarheid. Boeddha had, toen hij de verlichte was geworden,
aanstonds in het Nirvana kunnen ingaan, toch, uit liefde tot de
menschen blijft hij leven te midden van het lijden van het aardsch
bestaan.

Doch, zou zijn prediking worden verstaan? In den geest van den
verhevene steeg, toen hij in de eenzaamheid vertoefde, deze gedachte
op: de diepe waarheid die zoo moeilijk is te zien en te verstaan,
heb ik erkend; de vredebrengende, de verhevene, die alle denken
te boven gaat, de beteekenisvolle, die alleen de wijze in zich kan
opnemen. Door aardsche beweegredenen wordt de menschheid gedreven,
daarin vindt zij haar grondslag en haar lust. Voor die menschheid zal
zwaar zijn om te verstaan de wet van oorzaak en werkingen, het tot
rust komen van iederen levensvorm, het losworden van al het aardsche,
het uitdooven der begeerte, het ophouden van het verlangen, het einde,
het Nirvana. Als ik nu de leer verkondig en men mij niet verstaat,
dan brengt het mij slechts uitputting en moeite. [25]

En, den verhevene kwam telkens voor den geest de volgende spreuk:


    Waarom der wereld openbaren, wat 'k in zwaren strijd verwierf?
    De waarheid blijft voor die begeeren en haten toch verborgenheid,
    Want zij is diep, geheimnisvol, voor groven zin bedekt,
    Wien aardsch bedenken 't zielelicht verduistert kan haar niet
    aanschouwen.


En het hart van den verhevene was geneigd in rust te volharden en
de leer niet te prediken. Doch Brahma Sahampati (de hoogste God)
zag de gedachten des heiligen en sprak tot zichzelf: "Ondergaan,
ja ondergaan zal de wereld, als het hart des volkomenen geneigd is
in rust te volharden en de leer niet te prediken."

Toen verliet Brahma den hoogen heuvel, zoo snel als een man zijn
arm kromt en stond voor den verhevene. Brahma ontblootte zijn
eenen schouder [26], boog de rechterknie ter aarde en sprak tot den
verhevene aldus:

"Moge de Verhevene, Heer, de leer prediken, moge de Volkomene de leer
prediken. Er zijn wezens, die rein zijn van het stof der aarde, doch,
indien zij de prediking der leer niet hooren, gaan zij te gronde,
zij zullen belijders der leer worden."

En, vervolgt hij:


    Tot nu toe heerschten, in het land van Magadha,
    Onreine zeden, zond'ger menschen leer.
    Gij wijz', ontsluit de poort der eeuwigheid.
    Doe hooren, wat gij, zondelooz', erkent,
    Wie staat daar boven op der rotsen kruin,
    Zijn blik gaat verder dan het oog der schaar,
    Zoo stijg, o wijz', omhoog, daar waar
    Der waarheid tempel rijst hoog boven 't aardsch gewemel,
    En gij, die boven 't lijden zijt verheven,
    Zie daar omlaag, de menschheid, door geboort' en ouderdom gekweld,
    Sta op, o strijdb're held, ga overwinnend
    De wereld door, gids zonder vlek of feil,
    Verhef uw stem, o heer, want velen zullen hooren.


Die bede wordt tot driemaal herhaald, als Boeddha zijn twijfel
uitspreekt, of het verkondigen der waarheid niet vruchteloos zal
zijn. Eindelijk geeft Boeddha toe; hij ziet met zijn oog des lichts
de wereld, hij aanschouwt daar wezens, wier zielen rein zijn en wier
zielen niet rein zijn van het stof der wereld, wezens scherp en stomp
van zinnen, edelen en onedelen, goede en slechte hoorders van zijn
woorden, velen, die in vrees leven voor het toekomstig leven en voor
de zonden. En dan spreekt hij tot Brahma:


    "Geopend zij voor allen, de poort der eeuwigheid,
    Wie ooren heeft, hij hoore en geloove 't woord,
    Ik dacht, aan eigen leed, daarom heb ik, o Brahma,
    Het eed'le woord nog niet der wereld meegedeeld."


Zoo zag dan Brahma, dat de verhevene zijn bede zou vervullen en het
woord prediken. Toen boog hij zich voor den verhevene, ging eerbiedig
rondom hem en verdween.

Zoo schetst ons de legende, hoe de verlichte tot het vast besluit
kwam om aan de wereld den weg des heils te verkondigen.



II. Boeddha als prediker van den weg des heils.


Hoe Boeddha dit deed, willen wij thans zien. Volgens de legende ging
hij allereerst naar het woud van Benares, het wildpark Isipatana,
waar de vijf asceten zich ophielden, die eens zijne leerlingen waren,
doch zich van hem afkeerden, toen hij, na strenge vasten, weer
gewoon voedsel ging gebruiken. [27] Uit de verte zien de monniken
den verhevene naderen. "Vrienden", zoo zeggen zij tegen elkaar,
"daar komt de asceet Gautama, die in overvloed leeft, en zijn heilig
streven heeft opgegeven. Eerbied willen wij hem niet bewijzen, wij
zullen niet voor hem opstaan, hem niet zijn almoezenschaal en zijn
opperkleed afnemen, maar wij willen hem een plaats inruimen, als hij
wil kan hij gaan zitten." [28]

Doch toen de verhevene naderbij kwam, konden de monniken toch niet
bij dit besluit blijven; zij gingen den verhevene tegemoet, de een
ontlastte hem van aalmoezenschaal en opperkleed, de ander maakte
een plaats voor hem gereed, een derde gaf hem water om de voeten te
wasschen en een bankje om de voeten op neer te zetten. De verhevene
zette zich neer op de voor hem bestemde plaats en wiesch zijne voeten.

Als zij dan vervolgens hun twijfel te kennen gaven hoe Gautama,
nadat hij door strengheid en zelfkastijding de volle heerlijkheid
van het weten en zien van het heilige niet kon bereiken, nu de
bovenmenschelijke volkomenheid, de volle heerlijkheid van weten
en erkennen van het heilige zou bereikt hebben bij een leven van
overvloed, antwoordt de verhevene als volgt:

"De Tathagata, [29] o monniken, leeft niet in overvloed, hij heeft
zijn streven niet opgegeven en zich tot den overvloed gekeerd. De
Tathagata, monniken, is de heilige, hoogste Boeddha. Doet uwe ooren
open, o monniken, de verlossing van den dood is gevonden, ik onderwijs
u, ik predik de leer. Als gij overeenkomstig mijn onderwijzing wandelt,
zal u binnen een kleinen tijd ten deel vallen de hoogste voleindiging
van een heilig streven: dat waarom edele jongelingen hun huis verlaten,
om zonder huis te leven; nog in dit leven zult gij de waarheid zelve
erkennen en haar zien van aangezicht tot aangezicht."

En, als de verhevene deze redenen nog een paar malen heeft herhaald,
dan vraagt hij aan de monniken: "Erkent gij niet, o monniken, dat ik
vroeger nooit zoo tot u gesproken heb?" "Dat hebt gij niet, heer." Na
antwoord en wederantwoord leert dan de verlichte aldus:

"Twee wegen zijn er, o monniken, waarvan verre moet blijven, die een
geestelijk leven wil leiden. Welke beide wegen zijn dat? De eene
weg is een leven van genietingen, overgegeven aan lust en genot,
dat is min, onedel, ongeestelijk, onwaardig, nietsbeteekenend. De
andere weg is een leven van zelfpijniging, dat is droevig, onwaardig,
nietsbeteekenend. Van beide deze wegen, o monniken, is de voleindigde
ver; hij heeft den weg van het midden leeren kennen, den weg, die
het oog opent en den geest opent, die tot rust, tot inzicht, tot
verlichting, tot Nirvana [30] leidt. En welke, o monniken, is deze
weg van het midden, dien de Tathagata heeft erkend, die, welke het oog
opent en den geest opent, die tot rust, tot inzicht, tot verlichting,
tot Nirvana voert? Het is het heilige achtvoudige pad, dat wil
zeggen: goed inzien, (vrij van wangeloof); goed bedoelen, (verheven,
den ernstigen man waardig); goed spreken, (vriendelijk, openhartig,
waar); goed handelen, (vreedzaam, eerlijk zijn); goed leven, (zonder
een levend wezen te deren); goed streven, (door zichzelf in tucht te
houden); goed gedenken, (waakzaamheid des geestes); goed bespiegelen,
(zich verdiepen in de mysteriën des levens). Dit, o monniken, is
de weg van het midden, dien de voleindigde heeft erkend, die het
oog en den geest opent, die tot rust, tot inzicht, tot verlichting,
tot Nirvana voert."

Wat nu is het dat tot het betreden van dit achtvoudig pad moet
dringen? De verlichte wijst zijn vroegere leerlingen op vier heilige
waarheden: het lijden, de oorzaak van het lijden, de opheffing van
het lijden, de weg tot de opheffing van het lijden.

"Dit, o monniken, is de heilige waarheid van het lijden: geboorte is
lijden, ouderdom is lijden, dood is lijden, met wat men niet liefheeft
vereenigd te zijn is lijden, van wat men liefheeft gescheiden te zijn
is lijden, niet verkrijgen wat men begeert is lijden: in één woord,
de vijfvoudige [31] gehechtheid is lijden.

"Dit, o monniken, is de heilige waarheid van het ontstaan des lijdens:
de dorst [32] is het, die van wedergeboorte tot wedergeboorte voert,
namelijk de dorst naar lust, naar worden, naar ontstaan [33],
naar macht.

"Dit, o monniken, is de heilige waarheid van de opheffing van het
lijden: dien dorst opheffen door geheele vernietiging der begeerte;
hem varen laten, zich van hem ontdoen, zich van hem losmaken, hem
geen plaats geven.

"Dit, o monniken, is de heilige waarheid van den weg tot opheffing
van het lijden: het is het heilige achtvoudige pad; d. i. goed inzien
(enz.)

"Zoolang ik, o monniken, van deze vier heilige waarheden deze ware
erkentenis niet had, zoolang wist ik ook dat ik nog niet in deze wereld
en in die der goden, benevens in de wereld van Brahma en die van Mara,
onder alle wezens, onder asceten en Brahmanen, onder goden en menschen,
de hoogste verlichting bereikt had. Doch nu heb ik die verlichting
gevonden èn: onverliesbaar is de verlossing van mijn geest, dit is
mijn laatste geboorte, voor mij komen er geen nieuwe geboorten meer."

Ziehier de bekende prediking van Benares. Al moge zij wellicht
niet letterlijk weergeven wat de Meester zelf heeft gesproken, toch
vinden wij hier de grondlijnen van het oorspronkelijk Boeddhisme. De
verlossing van het lijden te bereiken door alle begeerte af te sterven,
zoodat men geen wedergeboorte meer noodig heeft, ziedaar het hoofdpunt,
waar het op aankomt. Zoolang de mensch lusten en begeerten voedt,
zoolang werkt zijn leven voort, en moet telkens een nieuwe geboorte
plaats hebben. Alle lust, alle begeerte uitdooven is het hoogste
streven, dan wordt men boven alle lijden verheven en gaat tot
Nirvana in.

Het praktische staat dus op den voorgrond. Het leven, zoo erkent de
verlichte, is noodzakelijk vol van lijden; geboorte, ziekte, dood, het
beteekent alles lijden. Hoe moet de mensch daarvan verlost worden? Door
boven alle begeerte verheven te worden, en alzoo aan het leven, dat
lijden is, te ontkomen. Want, juist de dorst, de begeerte doemt den
mensch om telkens weer geboren te worden tot nieuw lijden. Is hij van
alle begeerte bevrijd, dan behoeft hij niet meer te worden geboren:
hij komt tot Nirvana. Tot vernietiging? Neen, doch tot een zijn,
boven al 't aardsche verheven. Doch, wij komen hierop nog nader terug,
wij willen eerst den verlichte nog volgen op zijn verderen loopbaan.

De vijf vroegere metgezellen waren dan de eersten, die zich
bekeerden. Zij vragen hem om als zijn leerlingen te worden
opgenomen. "Komt hier, o monniken," luidt dan zijn woord [34], "wèl
verkondigd is de leer, wandelt in heiligheid om aan alle lijden een
einde te maken." Zoo vormde dan Boeddha zijne gemeente. Een nieuwe
rede over de onbestendigheid en de onwezenlijkheid van al het aardsche
bewerkt dan dat de ziel dier vijf jongeren den toestand van zondelooze
heiligheid bereikt. "In dien tijd", zoo zegt een oud bericht, "waren
er zes heiligen in de wereld: Boeddha zelf en deze vijf jongeren."

Straks echter breidt zich de gemeente uit, al spoedig sluiten zich tal
van asceten, kluizenaars in de wouden van Uruvela, bij hem aan. Ook
koning Bimbisara trekt, als Boeddha straks zijn hoofdstad Rajagriha
genaakt, met een groot gevolg den verlichte te gemoet. Hij treedt als
leek [35] tot de geestverwanten van den verhevene toe en blijft zijn
leven lang een zijner trouwste beschermers.

Ook werden toen Sariputta en Mogallana, die beiden later geëerd
werden als de twee voornaamste leerlingen, voor de gemeente van den
Verlichte gewonnen. Beide jongelingen waren van Brahmaansche afkomst,
en erkenden zekeren Sanjaya, een bedelmonnik, als hun geestelijk
hoofd. Innig was hun vriendschapsverbond, zij hadden elkaar beloofd,
dat diegene van hen, die het eerst de verlossing van den dood bereikte,
het den ander aanstonds zou meedeelen.

Op zekeren dag zag Sariputta een van Boeddha's leerlingen, Assaji
geheeten, bezig om in de straten van Rajagriha aalmoezen in te
zamelen, rustig en waardig, den blik naar den grond gericht. Toen
hij hem zag dacht hij: "Dat is een van de monniken, die heilig
zijn in de wereld. Ik zal tot hem gaan en hem vragen: "Vriend, in
wiens naam hebt gij de wereld vaarwel gezegd? Wie is uw meester en
wiens leer erkent gij?"" Doch Sariputta bedacht: "'t Is nu niet de
rechte tijd om het dezen monnik te vragen. Hij gaat langs de huizen
en verzamelt aalmoezen. Ik zal hem achterna gaan, gelijk men iemand
volgt van wien men iets begeert." Toen echter de eerwaardige Assaji
te Rajagriha aalmoezen had ingezameld, nam hij de ontvangen gaven en
keerde terug. Na de gebruikelijke begroetingen sprak Sariputta tot
den eerwaardigen Assaji: "Uw gelaat, o vriend, staat helder, uw kleur
is frisch en klaar. In wiens naam hebt gij de wereld vaarwel gezegd
en wie is uw meester? En wiens leer erkent gij?" "Mijn meester is,"
luidde het antwoord, "de groote Samana [36] uit het huis van Sakya,
die de wereld is ontvloden. In naam van hem, den verhevene, heb
ik de wereld verlaten. De verhevene is mijn meester en zijne leer
erken ik. En wat zegt uw meester vriend, en wat leert hij?" "Ik ben
nog een nieuweling vriend, nog niet lang heb ik de wereld verlaten,
ik ben eerst sinds kort tot deze leer en deze orde gekomen. Niet in
haar volle uitgebreidheid kan ik u de leer verkondigen, maar haar
korten zin kan ik u zeggen." Toen sprak Sariputta, de bedelmonnik,
tot den eerwaardigen Assaji: "Zoo zij het vriend, zeg mij weinig
of veel, maar spreek mij van den zin (der leer), daarnaar alleen
verlang ik, wat wil ik mij veel om de letter bekommeren?" Toen sprak
de eerwaardige Assaji tot Sariputta dit woord der leer: "De wezens,
die uit ééne oorzaak vlieten, hun oorsprong leert de voleindigde en
het einde dat zij nemen: dat is de leer van den grooten Samana." [37]

Toen Sariputta deze woorden hoorde ging hem het licht der waarheid
op, hij begreep dat "alles wat aan ontstaan zijn aanzijn dankt,
ook moet vergaan." Daarom zeide hij tot Assaji: "Al was de les ook
niets anders dan dit, zoo hebt gij toch de plaats bereikt, waar geen
lijden meer is. Wat in tallooze wereldtijdperken niet is gezien,
thans is het tot ons gekomen."

Dan gaat Sariputta tot Mogallana, zijn vriend. "Uw gelaat, o vriend,
zegt Mogallana, is helder, uw kleur is frisch en klaar. Hebt gij de
verlossing van den dood gevonden?" Het antwoord luidt toestemmend,
hij verhaalt van zijne ontmoeting met Assaji, en ook aan Mogallana
gaat het licht der waarheid op, het reine, wolkelooze. Te vergeefs
tracht hun meester Sanjaya hen tegen te houden. Met groote scharen van
asceten gaan zij naar het bosch, waar Boeddha woont: Sanjaya komt een
stroom bloed uit den mond. Boeddha ziet de beide jongelingen naderen
en verkondigt aan zijne omgeving, dat zij de edelsten en besten
onder zijne jongeren zullen zijn. Beiden ontvangen van Boeddha zelf
de wijding.

Zoo traden velen toe; doch er was ook tegenstand. Hetzelfde oude
verhaal, waaruit wij deze geschiedenis ontleenden, [38] deelt ons
mede hoe het volk murmureerde: de asceet Gautama, zeiden zij, is
gekomen om kinderloosheid, om weduwschap, om ondergang der familie
te brengen. Zij waren bevreesd voor de toekomst, als zoovelen der
edelste jongelingen tot den verlichte gingen. Geen wonder: waar moest
het heen, indien de gelofte van kuischheid zoo algemeen werd, met de
toekomst des volks? De Brahmanen vorderden die kuischheid alleen van
de jeugd en den ouderdom, maar deze ontrukte aan het maatschappelijk
leven de mannen, die een gelukkig gezin zouden kunnen stichten.

Doch, de verlichte liet zich door deze bezwaren niet van zijn doel
afvoeren. Al schold men hem en de zijnen met de woorden:


    De groote monnik komt getogen naar Magadha's bergstad heen.
    De Sanjaya's [39] bekeert hij allen, wanneer bekeert hij wel
                                                              zichzelf?


Zij antwoorden:


    De helden, de voleindigden, bekeeren door hun waarachtig woord,
    Wie zal smaden, den Verlichte, die bekeert door der waarheid macht?


In ieder geval, het Boeddhisme wist zich glansrijk te handhaven en
nam hand over hand toe.

Boeddha's bloedverwanten waren niet onbekend gebleven met zijne
lotwisselingen en zijn vader, Suddodhana, noodigde hem uit om zijn
geboortestad te bezoeken, opdat hij zijn ouden vader nog eens zou
zien, voor deze stierf. De verlichte ging dus op weg en nam zijn
verblijf in een boschje buiten de stad. Daar kwamen zijn vader, zijn
ooms en anderen hem opzoeken: doch deze laatsten waren niet bizonder
ingenomen met hun bedelenden stadgenoot: zij namen daarom ook geen
levensmiddelen voor hem mede, al was dit anders de gewoonte tegenover
heilige kluizenaars.

Den volgenden dag ging Gautama, door zijn leerlingen vergezeld, met
zijn schaal rond om zijn voedsel te bedelen. Eerst wilde hij bij de
stadspoort gekomen, regelrecht naar het paleis van den rajah gaan; doch
hij besloot zich aan den gewonen regel te houden, volgens welke een
bedelaar van huis tot huis gaat. Men begrijpt dat de rajah al spoedig
vernam dat zijn zoon bedelend door de straten ging: iets wat hem lang
niet aanstond. Hij haastte zich dezen te gemoet te gaan en sprak:

"Waarom, meester, doet gij ons schande aan door te bedelen om uw
voedsel? Meent gij dat wij zoovele bedelaars niet kunnen voeden?" "O,
groote rajah," was het antwoord, "dit is de gewoonte van ons
allen." "Doch," luidde het wederantwoord, "wij stammen af van een
beroemd geslacht van krijgslieden en niet één van hen heeft ooit zijn
brood gebedeld."

"Gij en uw familie," hernam Gautama, "moogt u beroemen van koningen
af te stammen, mijn geslacht is dat der profeten [40] van ouds en zij
hebben altijd van aalmoezen geleefd, die zij bijeen bedelden. Doch,
mijn vader, indien een mensch een verborgen schat heeft gevonden, is
het zijn eerste plicht om aan zijn vader de kostbaarste juweelen aan
te bieden." Overeenkomstig dit woord richtte hij zich in de volgende
verzen tot zijn vader: [41]


        Sta op, vertoef toch niet,
        Betracht het rechte, ware leven,
        Die deugd beoefent, hij vindt rust.
        In dit en in een volgend zijn.
        Volg niet het kwaad!
        Die deugd beoefent, hij vindt rust
        In dit en in een volgend zijn.


Suddhodana antwoordde niet, doch nam de schaal van zijn zoon over
en leidde dezen het huis binnen, waar de familieleden hem hulde
brachten. Doch Yaçodhara kwam niet. "Indien ik," zoo sprak zij,
"eenige waarde heb in zijn oog, dan zal hij zelf komen en kan ik hem
beter hier begroeten."

Gautama bemerkte haar afwezigheid, en, gevolgd door twee zijner
leerlingen ging hij naar de plaats, waar zij zich bevond, nadat hij
hun eerst had gezegd, dat zij haar niet zouden tegenhouden, indien
zij trachtte hem te omhelzen, hoewel anders geen lid der orde een
vrouw mocht aanraken of door haar aangeraakt mocht worden.

Daar zag zij hem binnentreden, den eens zoo geliefden echtgenoot,
nu een monnik, in 't geel gekleed met gladgeschoren hoofd en
aangezicht. Zij wist wel dat hij er zoo zou uitzien, doch zij kon zich
toch niet inhouden. Zij viel op den grond neer, greep zijne voeten
en barstte in tranen uit. Toen herinnerde zij zich de onoverkomelijke
kloof tusschen hen beiden, stond op en plaatste zich naast hem.

De rajah sprak haar aan; hij deelde Gautama mede dat zij hem altijd
was blijven liefhebben. Alle weelde, die hij zich had ontzegd, had
zij zichzelve ook onthouden, slechts één maaltijd nam zij iederen
dag, en zij sliep niet in een bed, maar op een mat, uitgespreid
op de vloer. Boeddha schijnt toen niet veel te hebben geantwoord,
alleen vermelden ons de bronnen dat hij een Jataka-geschiedenis
[42] verhaalde over haar deugd in een vroeger bestaan. Zij werd
een ernstig onderzoekster der nieuwe leer, en toen Boeddha later,
eigenlijk tegen zijn zin, doch door de omstandigheden gedwongen,
een orde van nonnen instelde, was zijn verlaten vrouw een der eerste
leden dezer orde. Ook zijn zoon, Rahula, en zijn broeder, Nanda,
werden als monniken in de orde opgenomen.

Overigens vinden wij over dezen tijd van Boeddha's leven,
het veertigtal jaren tusschen den aanvang zijner prediking en
het einde zijner loopbaan, wel eenige gesprekken of uitspraken,
maar geen geregeld verhaal. Toch, een beeld van de wijze waarop de
verlichte leefde en werkte, kunnen wij ons daaruit wel vormen. Hoe
dan hebben wij ons het leven van den Meester en zijn leerlingen
voor te stellen? Allereerst staat vast dat voor hen, zoo goed als
voor andere asceten, het jaar in twee afwisselende tijdperken was
verdeeld; de regentijd, waarin men zich rustig in zijn verblijf hield,
de zoogenaamde "was"tijd, waarin meer bepaald de leerlingen zelf werden
onderricht in de moeilijkste deelen der leer, en het overige deel des
jaars, waarin de verlichte en zijne leerlingen leerend en predikend het
land doortrokken. Die verdeeling des jaars was door de natuur zelve
aangewezen en onvermijdelijk; trouwens indien men in den regentijd
had willen rondtrekken had men dat niet kunnen doen zonder tallooze
planten en kleine dieren onwillekeurig te dooden: geheel in strijd
met de leer van den verlichte, die ook het kleinste leven heilig houdt.

In dien regentijd was de verlichte door tal van jongeren omgeven, en
de aanzienlijken des lands beijverden zich om voor hem en de zijnen
te zorgen. Later ging men wederom uiteen en Boeddha en zijn jongeren
reisden langs de groote wegen, soms door vrienden geherbergd, maar
gewoonlijk rustend en overnachtend onder de boomen des wouds. Vorsten
en aanzienlijken waren echter vaak de dakloozen ter wille: zoo
vernemen wij dat koning Bimbisara, van wiens bekeering wij reeds gewag
maakten, een zijner bosschen of parken, het Veluvana (bamboeswoud)
ter beschikking stelde van den verlichte, en dat de groote koopman
Anathapindika, hem het nog beroemder Jetavana-park schonk: een park,
dat naar luid der legende, door dezen koopman voor zooveel goud was
gekocht, dat het den bodem van het gansche terrein kon bedekken.

Sommige schrijvers stellen zich voor dat ook toen reeds de monniken
in Vihara's, kloosters, woonden. Doch, om verschillende redenen
is dit niet waarschijnlijk te achten; de propaganda vereischte
juist personen zonder vast tehuis en oude berichten teekenen ons de
"monniken van Sakya" als levende onder de boomen des velds; de boomen,
waar immers ook voorheen de "Rishi's," de oude zieners, geacht werden
hun openbaringen te ontvangen. Ook uitspraken van Megasthenes, een
gezant van koning Seleucus Nicator van Syrië (302-298 v. Christus)
spreken van Boeddha's volgelingen als van personen, die, noch in de
steden wonen, noch een dak hebben boven hun hoofd, maar die gekleed
zijn in boombast, met noten zich voeden en water drinken uit de
hand. Ook wordt in datzelfde bericht van hen gezegd "dat zij geen
huwelijk kennen, noch kinderen verwekken."

Dus, gansch iets anders dan leven in Vihara's. En ofschoon nu dat
getuigenis betrekking heeft op een tijd, lang na Boeddha's dood,
mogen wij het er toch voor houden, dat het in de dagen van den
verlichte niet anders was. Hij toch zeide tot zijn volgelingen,
"Een groote plicht rust op u, te werken voor het heil van menschen
en geesten. Laten wij uiteengaan, ieder in verschillende richting,
geen twee op hetzelfde pad. Ga en predik Dharma [43]."

In "de twaalf voorschriften", een noordelijke bron, m. a. w. ontleend
aan een heilige schrift der noordelijke Boeddhisten, wordt aan de
"bedelaarstroep" zooals Boeddha zijn volgelingen noemde, uitdrukkelijk
verboden om een ander dak te hebben dan een boom. Hun eenige zitplaats
mag de moeder aarde zijn. Hun kleeren lompen van de mesthoop of het
kerkhof. De boom, die den bedelaar beschut, moet liefst op een kerkhof
staan. Niet tweemaal mag hij slapen onder denzelfden boom.

Nu is het wel zeker, dat deze "twaalf voorschriften" een strengere
ascese vertegenwoordigen dan het oorspronkelijk Boeddhisme, doch,
de voorstelling dat Boeddha en zijn volgelingen overal in sierlijke
"vihara's" waren gehuisvest is toch zeker niet juist. Mij komt het
voor dat zij een zwervend leven leidden, in grooten eenvoud, doch
niet zoo, dat zij zich aan alle maatschappelijk verkeer onttrokken,
dat immers noodig was om hun leer tot allen te brengen.

Zoo lezen wij b.v. van aanzienlijken, die den verhevene ter maaltijd
noodden, van Brahmanen-leerlingen, die in een twistgesprek met den
beroemden leeraar hun sporen trachtten te verdienen, van tegenstanders,
die hem strikvragen deden. Daarbij worden zij dan natuurlijk dikwerf
overwonnen, en menigmaal lezen wij dan hoe zij den verlichte en zijn
leerlingen het verzoek doen: moge de heer, de verhevene, morgen bij
mij met zijn leerlingen het middagmaal komen gebruiken. Boeddha geeft
door zwijgen zijn toestemming te kennen. Is dan den volgenden dag de
maaltijd gereed, zoo zendt de gastheer een bode met het verzoek: "het
is tijd, heer, de maaltijd is bereid." Daarop neemt dan Boeddha zijn
aalmoezenschaal en opperkleed en gaat met de zijnen ter maaltijd. De
gastheer en zijn familie bedienen zelf hun gasten. Is de maaltijd
geëindigd, dan worden de handen gewasschen, de gastheer neemt met
de zijnen aan Boeddha's zijde plaats en deze richt tot hen een woord
van vermaning en leering.

Had men op een dag geen uitnoodiging, dan onderneemt Boeddha zijn
bedelgang door stad of dorp, nadat eerst de vroege morgenuren in
geestelijke oefeningen of in het verkeer met de leerlingen zijn
doorgebracht. Zwijgend ging dan de man, wiens naam door gansch Indië
werd genoemd, voor wien koningen bogen, met zijn schaal rond, met
neergeslagen blik, zonder te spreken afwachtend of men hem eenige
spijze zou geven. Was die rondgang afgeloopen, dan noodde de middag
tot rust in de koelte van het woud, totdat de avond aanbrak en hij weer
onder de menschen optrad, vriend en vijand leerend en onderrichtend.

Zoo gingen de dagen van den verlichte, wiens zwervend leven en
aanraking met allerlei personen ons telkens aan Jezus doet denken,
vredig voorbij. Hoe was nu echter het leven van den meester met
zijn vertrouwden, de leerlingen, die hem vergezelden? Waarschijnlijk
heerschte er in dien intiemen kring een rustige toon: een stemming van
kalme goedheid en stille vreugde, die aan der wereld ontvlodenen paste.

In dien kring waren voorts de gewone grenzen der maatschappij
vrijwel weggewischt. Wie geluisterd had naar het woord (een
vaststaande formule), "Kom, o monnik, wèl verkondigd is de leer,
wandel in heiligheid, om aan alle lijden een einde te maken," dat de
Boeddha tot diegenen richtte, aan wie hij zijne leer had verkondigd,
wie dus het gele kleed en de tonsuur [44] had aangenomen, alle
familiebetrekkingen had opgegeven, op geen bezit meer aanspraak
maakte en strenge kuischheid in acht nam: hij maakte deel uit van
een gewijden kring, waarin het casten-onderscheid was opgeheven.

Evenals, zeide de verlichte, rivieren hun naam verliezen, als zij
opgenomen worden in den grooten oceaan, zoo verliezen ook adelijken
en Brahmanen, Vaisya's en Sudra's hun oude namen, wanneer zij voor de
leer van den Voleindigde hun huis verlaten. Den ouden naam en het oude
geslacht hebben zij dan achtergelaten, voortaan heeten zij slechts
"asceten, die den zoon van Sakya aanhangen [45]."

Merkwaardig is in dit opzicht ook het gesprek, dat Boeddha voerde
met koning Ajatasattu. Deze vroeg welk loon ten deel viel aan hem,
die zijn huis verliet om een geestelijk leven te leiden. In den loop
van dat gesprek zeide de Verlichte: "Indien een slaaf of dienaar
des konings het gele gewaad aantrekt en als monnik in gedachten,
woorden en werken onberispelijk leeft, zoudt gij dan zeggen: laat
deze man weder mijn slaaf en dienaar zijn, die vóór mij opstaat en
nà mij ter ruste gaat, die op zich neemt wat ik hem gebied, die voor
mijn genoegen leeft, wat mij aangenaam is spreekt en naar mijn gelaat
ziet?" Toen antwoordde de koning:

"Neen, Heer, ik zou mij voor hem buigen, voor hem opstaan, hem
uitnoodigen plaats te nemen en hem aanbieden wat hij aan kleeding,
spijze, beschutting en medicijnen noodig kon hebben; ik zou hem
beschermen en bewaken, gelijk het behoort."

Zoo maakte dus het geestelijk gewaad allen gelijk. Toch waren het
meest de aanzienlijken, die zich onder Boeddha's jongeren lieten
opnemen; telkens wordt in de oude teksten gesproken van "de zonen
van edele geslachten," die hun huis verlaten om zonder tehuis
rond te zwerven. Onder Boeddha's leerlingen waren jonge Brahmanen
als Sariputta, Mogallana, Kaccana, adellijken als Ananda, Rahula,
Amuruddha, zonen van groote kooplieden en aanzienlijke beambten,
in een woord meest personen, die een zorgvuldige opvoeding hadden
ontvangen. Dit kan ons niet verwonderen als wij in aanmerking
nemen dat ook in onze dagen in 't algemeen een beschouwing van het
leven als lijden en kwelling veel meer aantrekkelijks heeft voor de
aanzienlijken dan voor de eenvoudigen, die ondanks al hun ontbering
in den grond der zaak toch geneigd zijn en blijven het leven als een
heilgoed te beschouwen.

Voor de geringen des volks, de gestaalden in 's levens strijd was de
verkondiging van het smartelijke van alle bestaan niet te vatten en
was de leer van oorzaak en gevolg niet te begrijpen.

Toch, indien zij wilden toetreden, zij waren welkom. En, enkelen lieten
zich opnemen in den kring. In de "Theragatha", (spreuken der oudsten),
worden aan den "oudste" Sunita deze woorden in den mond gelegd:
"Uit een onaanzienlijk geslacht ben ik voortgekomen, ik was arm en
behoeftig. Nederig was het werk, mij opgelegd, de verwelkte bloemen
opruimen (uit tempels en paleizen). Ik was door de menschen veracht,
werd voor gering aangezien en gescholden. Deemoedig betuigde ik aan
velen mijn eerbied.

"Daar aanschouwde ik Boeddha met zijn monniken, zooals hij daar
heenging, de held, in de voorname stad van Magadha, mijn last wierp
ik af om eerbiedig voor hem te buigen. Uit erbarmen voor mij bleef
hij staan, hij, de hoogste onder de mannen. Toen boog ik mij tot
aan de voeten des meesters, trad aan zijn zijde en verzocht hem,
den hoogste onder alle wezens, mij als monnik aan te nemen. Toen
sprak de genaderijke meester, de erbarmer over de gansche wereld:
"Kom tot mij, monnik," dat was de wijding, die ik ontving. (Sunita
vertelt dan verder, hoe hij zich in het woud terugtrok en daar, in
peinzen verzonken, de hoogste verlichting bereikte, zoodat de goden
kwamen en hem vereerden.)

"Toen zag mij de meester, terwijl de goden mij omgaven en hij sprak
deze woorden: "Door heiligen gloed en door kuischen wandel, door
intooming en zelfbedwang, daardoor wordt men tot Brahmaan, dat is
het hoogste Brahmanendom.""

M. a. w., geen caste stond als zoodanig nader bij het hoogste heil
dan een andere: de verlichting kon aan allen ten deel vallen, kon ook
verkregen worden door den geringste des volks. Evenals Paulus zeide:
"in Christus is geen Jood noch Griek, geen slaaf noch vrije," zoo
ook kon Boeddha zeggen: "in den kring der monniken is geen Sudra of
Vaisya, geen Kshatrya of Brahmaan." Was daarom het Boeddhisme een soort
democratische beweging? Wie dat meent, vergeet dat de ware volgelingen
monniken waren, die de maatschappij de maatschappij lieten en wie
het alleen te doen was om het hoogste heil te verwerven. Niet om de
verdrukten los te maken uit de ketenen van het castewezen, maar om rijk
en arm den weg te banen tot het hoogste heil, daarom was het bovenal
te doen [46]. Doch, die dat hoogste heil gevonden hadden: zij vormden
inderdaad een kring, waarin de oude grenzen waren weggewischt, al
stonden ook hier, gelijk onvermijdelijk is, sommigen op den voorgrond.

Daareven noemden wij reeds Sariputta en Mogallana, die beiden reeds
in den aanvang van Boeddha's werkzaamheid werden gewonnen door zijn
prediking en die hem trouw volgden tot aan hun dood, welke kort voor
dien des Meesters intrad. Maar vooral ook moeten wij noemen Boeddha's
neef Ananda, tot wien de verhevene zijn laatste woorden sprak, den
discipel, dien hij boven allen liefhad. Deze Ananda was het ook, die
voor Boeddha's persoon en voor zijn levensonderhoud dagelijks waakte.

Een gansch andere rol heeft vervuld Devadatta, Ananda's broeder. Dit is
de Judas van het Boeddhisme, die den Meester naar het leven stond. 't
Schijnt dat deze leerling, door eerzucht gedreven, in plaats van den
reeds vergrijsden meester zelf de leiding der gemeente in handen
wilde hebben. Hij beproefde op allerlei wijze den verhevene uit
den weg te ruimen. Doch vruchteloos; wonderen bewaren het leven des
heiligen. Uitgezonden moordenaars worden, als zij Boeddha naderen,
met vrees en beving geslagen; vriendelijk spreekt hij hen toe en
zij bekeeren zich tot het geloof. Als een rotsblok Boeddha dreigt
te verpletteren vangen twee bergspitsen het op: zoodat slechts zijn
voet wordt gewond. Als een wilde olifant door een nauwe straat op den
verlichte wordt losgelaten blijft hij, getroffen door de tooverkracht
van dien "vriendelijken denker" eensklaps staan en wijkt terug.

Heeft Devadatta werkelijk den verhevene naar 't leven
gestaan? Onwaarschijnlijk is 't niet, al bestaat de mogelijkheid
dat men Devadatta, die hierin van den meester afweek, dat hij veel
strengere ascetische eischen wilde stellen, ten onrechte dergelijke
moordplannen heeft toegeschreven.

Wat die strengere ascese betreft, hij verlangde dat een monnik altijd
in het woud zijn verblijf zou houden, terwijl Boeddha gaarne in
de nabijheid van steden en dorpen vertoefde. Ook wilde hij dat een
monnik slechts leven zou van wat hij op zijn rondgang verzamelde en
geen uitnoodiging ter maaltijd van vrome leeken zou aannemen. Zijn
gewaad, meende hij verder, mocht slechts uit opgeraapte lompen zijn
samengenaaid, enz. Een tijdlang had dit streven eenig succes, doch
straks leed het geheel en al schipbreuk. Eene legende verhaalt zelfs,
dat Devadatta levend door de hel werd verslonden. Wij zagen boven
reeds [47] dat volgens de "twaalf voorschriften" inderdaad eischen,
als die welke Devadatta verlangde, aan Boeddha's volgelingen werden
gesteld en de vraag komt bij ons op: Ligt er toch misschien in
Devadatta iets van het oorspronkelijke Boeddhisme dat men later
heeft trachten weg te werken en als ondermijning van het gezag des
Meesters te doen beschouwen? Eén ding schijnt mij wel waarschijnlijk,
namelijk, dat wij ons de eerste volgelingen van den Verlichte niet
moeten voorstellen als rustig levend in hun viharas', [48] maar wel
als zwervers, schamel gekleed, al kunnen wij niet aannemen, dat hun
gewaad uit opgeraapte lompen moest gemaakt zijn, en evenmin dat zij
niet ter maaltijd mochten gaan.

Voor deze opvatting pleit vooral het feit, dat zij, ook nog in de
dagen van koning Açoka, die ongeveer tweehonderd jaar na Boeddha's dood
leefde, niet als zwijgende monniken in kloosters leefden, maar onder
boomen, en er hun eer in stelden om zooveel mogelijk de onbekeerden
door hun woord tot bekeering te brengen.

De onbekeerden tot bekeering te brengen, dat geschiedde ook in de
dagen van den verlichte zelf. Doch niet allen traden toe tot den kring
der jongeren met zijn gestrenge eischen van kuischheid, armoede en
gehoorzaamheid. Wij zagen dat er ook waren die, als koning Bimbisara
[49] hun toevlucht namen bij Boeddha, Dharma, Sangha (de Verlichte, de
Leer, de Gemeente), zonder hun maatschappelijk leven en hun huiselijk
bestaan te veranderen. Zij werden de weldoeners en verzorgers der
monniken; ook zij, als zij wandelden in eenvoud en in onderdrukking
van aardsche hartstochten en begeerten, konden een stap nader komen tot
het Nirvana, het hoogste heil. Zij waren voor de Boeddhisten wat Maria
en Martha, wat een Nicodemus en Jozef van Arimathea waren voor Jezus
en de zijnen. Ook waren zij van den aanvang af onmisbaar; hoe konden
der wereld ontvloden monniken leven zonder arbeid, indien geen vrome
vrienden en vriendinnen hen verzorgden van de nooddruft des levens?

Onder die leeken-vrienden waren ook vele vrouwen. Als een type
dezer vrome vriendinnen kunnen wij beschouwen de voortreffelijke
Visakha, wier beeld ons met zooveel liefde in de Boeddhistische
overleveringen wordt geteekend. Zij was een rijke burgervrouw in
Savatthi, de hoofdstad van het land Kosala: de moeder van bloeiende
kinderen, de grootmoeder van vele zonen. Algemeen geëerd werd zij
bij elken maaltijd, bij ieder feest genoodigd: haar werden steeds
het eerst de spijzen aangeboden, zij werd beschouwd als een gast,
die geluk aanbrengt.

In de Mahavagga vinden wij over haar het volgende verhaal, dat ons
een aanschouwelijk beeld geeft en ons tevens doet zien, dat ook
de Boeddhisten het woord verstonden: "het is zaliger te geven dan
te ontvangen."

Op zekeren dag dan neemt Boeddha zijn maaltijd in het huis van
Visakha. Na den maaltijd zet deze zich naast hem neer en zegt: "Acht
wenschen verzoek ik van den verhevene." "De voleindigden, Visakha",
luidt het antwoord, "zijn te verheven om iederen wensch te kunnen
vervullen." "Doch wel wat geoorloofd is, Heer, en wat niet misprezen
kan worden." "Zoo spreek, Visakha."

"Ik wensch, o heer, mijn leven lang de gemeente regengewaden te geven,
vreemde monniken voedsel te reiken, doorreizende monniken te spijzigen,
kranke broeders te eten te geven, ziekenverplegers te voeden, zieken
medicijnen te geven, dagelijks rijstebrij te verdeelen en aan de
nonnen badgewaden te schenken."

"Waarom vraagt gij, Visakha deze dingen aan den voleindigde?" Zij geeft
daarop rekenschap, waarom zij aan deze wenschen zooveel waarde hecht.

O. a. zegt zij. "Een monnik die uit den vreemde komt, kent de wegen
niet en loopt vermoeid rond om zijn aalmoezen in te zamelen. Heeft
hij nu echter genoten, wat ik voor deze vreemdelingen bestemmen wil,
dan kan hij eerst uitrusten en vervolgens, als hij uitgerust is,
aalmoezen inzamelen. Dit doel, o heer, heb ik in het oog en daarom
wil ik mijn leven lang de doortrekkende monniken voedsel geven.

"En wederom, heer, een doortrekkende monnik zal, als hij zelf zijn
voedsel moet zoeken, achterblijven van zijn gezelschap of, waar hij
rust wilde houden, zal hij moede door de straat gaan. Heeft hij echter
de spijzen genoten, die ik aan de doortrekkende monniken wil schenken,
dan zal hij niet achterblijven; waar hij rust wil houden zal hij op
tijd aankomen en uitgerust zal hij door de straten gaan."

Zoo legt zij vervolgens het doel van al hare acht wenschen uit en
de verlichte spreekt: "Edel, Visakha, edel handelt gij, dat gij,
naar dezen prijs trachtend, den voleindigde bidt om vervulling uwer
wenschen. Ik sta u, Visakha, uwe acht wenschen toe."

En dan prijst hij haar met de volgende woorden:


    Die spijs en drank verleent, van eed'le blijdschap vol.
    Des heil'gen leerling, rijk aan deugden,
    Die zonder afgunst gaven schenkt om 't hemelsch loon,
    Die smarten stilt, die vreugde steeds verspreidt,
    Verkrijgt des hemels heerlijk lot.
    Zij wandelt voort op 't pad des lichts, 't gepreez'ne.
    Van smarten vrij geniet zij langen tijd,
    Het heerlijk loon der goede daad in 't zalig hemelrijk.


In deze Visakha vonden wij een type van vrouwen die, zooals het in
het N. Testament zou heeten "den Heer dienden van hare goederen." [50]

Overigens moeten wij niet meenen dat Boeddha de vrouwen hoog stelde,
al is b.v. in het Boeddhistische Birma de praktijk beter dan de
theorie. Neen, eene van de leerstukken van het Boeddhisme is dat de
vrouw, voor zij tot het hoogste heil kan geraken, altijd weer eerst
als man in de wereld moet komen.

Toch werd de vrouw in oud-Indië geëerd. De afsluiting der vrouw van
het maatschappelijk leven, door latere zeden gewettigd, was ook in het
oude Indië niet zoo sterk. Integendeel, de vrouwen namen deel aan het
geestelijk leven van hun volk: de edelste dichters toonen ons dat het
oude Indië de waarde der vrouw gevoelde en haar bewonderde en eerde.

Boeddha echter vond de vrouwen een gevaar: in haar waren
verpersoonlijkt alle machten der verleiding, die den geest binden
aan deze wereld. "Ondoorgrondelijk" zoo leert de moraal van een
oude vertelling, "verborgen, als de weg van den visch in het water,
zoo is het wezen der vrouwen, der uitgeslapen rooverinnen, bij wie de
waarheid moeilijk is te vinden, voor wie de leugen is als de waarheid
en de waarheid als de leugen."

En wat dunkt u van het volgende gesprek van Boeddha en Ananda? De
laatste vraagt: "Hoe zullen wij ons tegenover eene vrouw
gedragen?" "Haar aanblik vermijden, Ananda". "Maar als wij haar toch
zien, wat moeten wij dan doen?" "Niet tot haar spreken, Ananda." "En
als wij toch tot haar spreken, wat dan?" "Dan moet gij over uzelven
waakzaam zijn, Ananda." Boeddha ging er dan ook slechts noode--na
herhaald aandringen zijner pleegmoeder [51]--toe over om vrouwen als
zijne leerlingen in de orde op te nemen, en gaf tegen Ananda te kennen,
dat het heilige leven en de heilige leer zonder vrouwen 1000 jaar,
met haar slechts 500 jaar zou kunnen bestaan.

Zoo was Boeddha's geest: en de nonnen stonden ook altijd
bij de monniken ten achter, zij werden geduld, veel meer ook
niet. Merkwaardig is het dat ook in den tegenwoordigen tijd tegenover
tallooze Boeddhistische monniken in Birma--ieder heeft daar zijn
klooster--slechts weinige nonnen worden gevonden. En wel, omdat
blijkbaar dat strenge en koude haar niet aantrekt. Een vrouw, zegt
de Boeddhist in Birma ook nog heden, begrijpt het zoo niet. 't Kan
ons niet verwonderen als wij bedenken dat er zoo weinig gemoedelijks
in dezen godsdienst is, hoe hoog hij overigens moge staan.

Hebben wij stilgestaan bij Boeddha's vrienden, wij vragen thans, met
welke vijanden had hij te strijden? Allereerst met de priesterlijke
Brahmanen, wier instellingen en positie in strijd waren met zijn
beginselen en die hij geenszins ontzag.

Openlijk sprak toch de Verlichte het uit, dat hij aan offers geen
waarde hechtte, ja, dat de deugd der Ahinsa (eerbied voor het leven)
het dooden van dieren verbood. Onomwonden kwam hij op tegen den waan
dat de Brahmaan als zoodanig nader zou staan bij het hoogste heil:
het achtvoudige pad, dat naar Nirvana leidde, stond voor iedereen open.

Niet minder verhief hij zich tegen het zweren bij schriftgeleerdheid,
tegen de meening als ware het genoeg de woorden van de Veda's in
het hoofd te hebben. "Wie," zeide Boeddha, "de liederen en spreuken
der oude wijzen nabidt en zich dan zelf een wijze dunkt, die is even
als een slaaf of gering mensch, die zich op de plaats stelt, waar de
koning tot zijn gevolg sprak, dezelfde woorden bezigt en zich nu ook
een koning dunkt." [52] De scholier gelooft wat de meester gelooft,
de meester wat hij van vroegere meesters ontvangen heeft.

We zien hierin hoe hij het autoriteitsgeloof verwierp. Hoe hij over
het offer dacht, daarvan hebben wij een merkwaardig verhaal, dat
aldus luidt:

Boeddha had eens een gesprek met een aanzienlijk Brahmaan, die hem
vroeg wat de eigenschappen waren van een goed offer. Als antwoord
verhaalt Boeddha dan de geschiedenis van een wijs en gelukkig koning
uit oude dagen, die, na vele overwinningen te hebben behaald en de
heele wereld te hebben veroverd, het besluit nam een groot offer aan
de goden te brengen. Hij liet zijn huispriester komen en vroeg dezen
hoe hij zijn voornemen het geschiktst zou volvoeren.

De priester vermaande hem, om vóór zijn offer te brengen eerst in
zijn rijk rust, welstand en veiligheid te doen wonen. Hij gaat dus
niet tot het offeren over, voor hij alle schade heeft hersteld. En
bij zijn offer verwoest men geen levens van bezielde wezens, geen
rund of schaap wordt geslacht. De dienaren des konings doen hun
werk bij het offer niet onder tranen en door dwang: vreezend voor
den stok der opzieners: ieder doet vrijwillig, wat zijn eigen hart
hem ingeeft. Melk, olie en honig worden aangebracht en zoo wordt het
offer des konings der godheid geboden.

Er is echter, zegt Boeddha, nog een hooger en gezegender offer, ook
gemakkelijk te brengen: als men gaven schenkt aan vrome monniken,
woonplaatsen verschaft aan Boeddha en zijn gemeente.

En nog hooger offer is het: als men met een geloovig hart bij Boeddha,
bij de leer en bij de gemeente (Boeddha, Dharma, Sangha) zijn toevlucht
neemt, als men geen wezen van het leven berooft, leugens en bedrog
verre van zich houdt.

Nog hooger offer is het, als men als monnik van vreugde en leed beide
afscheid neemt en in heilige rust peinzend zich verdiept.

Het hoogste offer dat een mensch kan brengen en tevens de grootste
zegen, die hij kan verwerven is echter: als hij de verlossing
bereikt en de zekerheid krijgt: ik zal niet weer tot deze wereld
terugkeeren. Dat is de hoogste voleindiging van alles wat offer heet.

De Brahmaan, die zelf een groot offer had willen brengen en honderde
dieren daarvoor in gereedheid hield, nam geloovig deze prediking aan
en sprak: "Ik neem mijn toevlucht bij Boeddha, bij de leer en bij
de gemeente." "De dieren", zoo sprak hij, "laat ik vrij, mogen zij
het groene gras genieten, koel water drinken, moge de frissche wind
hen omzweven."

Nam Boeddha het op tegen het brengen van offers, misprees hij den
castengeest en het gezagsgeloof, niet minder stond hij tegenover vele
asceten, die in eindelooze zelfkwelling en zelfkastijding den weg
des heils meenden te bereiken. Hij immers wist uit eigen smartelijke
ervaring dat zichzelf te kwellen vruchteloos was. Hem was het geworden
tot een heilige zekerheid, dat geen vasten de aardschgezinde gedachten
of hartstochten doet verdwijnen.

Neen, het werken aan opbouwing van zijn geestelijk leven, het trachten
naar kennis, dat is het, wat de overwinning geeft en de kracht tot
dezen goeden strijd vindt men in een leven, dat even ver verwijderd is
van weelde als van ontbering en zichzelf opgelegde smart. Zoo waren
de gedachten van Boeddha, die tegenover de ziekelijke afdwalingen
van het Indische ascetisme op den naam van gezonde opvattingen mogen
aanspraak maken.

Boeddha staat hier tegenover zijn tijdgenooten als de man van
praktijk en gezond verstand. Moeten wij dat echter zoo verstaan, dat
hij feitelijk alle geloof aan God en een hooger leven als bijgeloof
verwierp? Sommigen oordeelen zoo en geven ons van Boeddha een beeld
als van een godloochenaar of minstens een positivist uit langvervlogen
dagen. Feitelijk, zoo roepen zij ons toe, geloofde Boeddha aan geen
God en geen volgend leven. Zijn Nirvana, het einddoel, was eigenlijk
het ophouden van alle bestaan, zijn God was slechts de eeuwige wet
van oorzaak en gevolg, waarvan alleen 't Nirvana verlost.

Wij zullen wellicht later nog uitvoeriger op deze belangrijke punten
terug komen. Nu merken wij alvast op: 1e dat het Boeddhistische
geschrift, Brahmajala sutta geheeten, waarin vooral Boeddha als
een soort scepticus optreedt, door vele bevoegde beoordeelaars niet
gerekend wordt tot de geschriften van het oorspronkelijk Boeddhisme,
maar van de zoogenaamde Mahayana, (de groote overtocht) een latere
ontwikkeling (of verbastering?) van Boeddha's leer, en dat er een
sterk en welgegrond vermoeden bestaat, dat de invloed der Mahayana
bij meer geschriften, die een gelijken indruk van Boeddha ons geven,
is in het spel geweest.

2e. dat wij zeer eigenaardige episoden uit Boeddha's leven bezitten,
waarin een gansch andere geest doorstraalt, en waaruit wij de
conclusie trekken, dat Boeddha met dat komen tot de verlossing, dat
hij, zooals wij daareven zagen aanprijst als het hoogste offer, niet
bedoelt een verlost worden van het bestaan, maar het verheven zijn
boven het koortsachtige, rustelooze, dat het zoeken van het eigen ik
aan 't leven geeft, een zijn, dat zoo verheven is, dat ook Boeddha
zich aan geen beschrijving waagt, en dat hij het niet vergeleken
wil hebben met leven in den meer gewonen zin des woords. Willen wij
trouwens voor het woord Nirvana een Nederlandsch gewaad zoeken, dan
moeten wij bedenken dat het staat, geenszins tegenover leven, maar
tegenover dorst (trishna) tegenover het begeeren, dat altijd weer de
ziel verteert en onrustig maakt. En dan drukt het woord dat F. Ortt
[53] er voor geeft "de groote vrede", het best Boeddha's gedachten uit.

Doch laten wij tot bevestiging van onze opvatting Boeddha's getuigenis
zelve hooren. Boeddha dan verklaart zekeren asceet en philosoof
Makkhali Gosala voor den ergsten aller dwaalleeraars. [54]

Wat nu leerde deze? O. a. dat de mensch geen vrijen wil had. Hij zeide
namelijk: "Er is geen macht (om te handelen), er is geen kracht, de
mensch heeft geen invloed, alle wezens, alles wat ademt, al wat is,
al wat leeft is onmachtig, machteloos, krachteloos, door toeval,
door leiding, door natuur wordt het naar zijn doel gevoerd."

"Ieder wezen," leerde deze leeraar verder, "maakt een bepaald aantal
wedergeboorten door, aan wier slot zoowel de dwaas als de wijze het
einde des lijdens bereikt."

Had Boeddha zóó over diens leer kunnen spreken als hij zelf een verkapt
loochenaar van God en een hoogere wereld was geweest? Immers neen. En
wat dunkt u, lezer, van de volgende gelijkenis van den verhevene?

Eens, zoo sprak Boeddha, was daar een blind geboren man, die zeide:
"Ik kan niet gelooven in een wereld van verschijnselen. Kleuren
die helder of dof zijn bestaan niet. Daar is geen zon, geen maan,
geen sterren. Niemand heeft daarvan goede getuigenis." Zijn vrienden
beknorden hem, doch hij herhaalde dezelfde woorden.

In die dagen was daar een Rishi, die het "innerlijk gezicht" had,
hij ontdekte op de helling van de Himalaya vier kruiden, die de macht
hadden om den man, die blind geboren was te genezen. Hij zocht die
op, bereidde ze met zijn tanden en diende ze toe. Eensklaps riep
de blindgeborene: "Ik zie kleuren en verschijnselen. Ik zie schoone
boomen en bloemen. Ik zie de heldere zon. Niemand heeft ooit te voren
zoo iets aanschouwd."

Daarop kwam er een heilig man tot den blind geboorne en sprak tot hem:
"Gij zijt ijdel en trotsch en bijna even blind als voorheen. Gij
ziet de buitenzijde der dingen, niet de binnenzijde. Hij, wiens
bovennatuurlijke zintuigen zijn ontwaakt ziet de lazuren velden van
de Boeddha's van het verleden, hij hoort hemelsche geluiden op vijf
yogana's afstand. Ga naar een woestijn, of een woud, of een hol in
de bergen en overwin uw dorst naar aardsche dingen."

De blindgeboorne gehoorzaamde en de parabel eindigt met deze
uitlegging: "Boeddha is de oude Rishi, de vier kruiden zijn de vier
groote waarheden." [55] Hij brengt de menschen van het lager leven
af en opent de oogen der blinden.

Wij zien duidelijk hieruit, dat ook het mystieke--trouwens wij mogen
hier, gelet op wat de wetenschap in onze dagen leert over telepathie,
clairvoyance enz. en op wat getuigenissen uit alle eeuwen bevestigen,
van gezonde mystiek spreken--bij Boeddha geenszins ontbrak en dat het
doel dat hij zich met zijn leerlingen voorstelde geen ander was dan hen
van het aardsche los te maken en tot het hooger leven te brengen. In
dat denkbeeld worden wij bevestigd door de Samana Phala Sutta. [56]
Daar leert Boeddha ongeveer het volgende:

"De mensch heeft een lichaam, saamgesteld uit de vier elementen.

"Dit lichaam is de vrucht van de vereeniging van zijn vader en van zijn
moeder. Het wordt gevoed met rijst en meelpap en kan worden verminkt,
gekruisigd, vernietigd. In dit vergankelijk lichaam is des menschen
verstand geketend. De asceet, zichzelf dus opgesloten gevoelend,
richt zijn geest op het scheppen van een vrijer hulsel.

"In gedachten stelt hij zich voor een ander lichaam, geschapen naar het
beeld van dit stoffelijke, met een vorm, organen en leden. Dit lichaam
staat tot het stoffelijke als het zwaard tot de scheede, of als de
slang tot de mand waarin zij is opgesloten. De asceet dan, gereinigd
en volmaakt, begint bovennatuurlijke krachten te ontwikkelen. Hij vindt
zich in staat om door materieele hindernissen als muren en wallen heen
te dringen, hij kan zijn beeld zichtbaar maken op meerdere plaatsen
te gelijk, hij kan op het water wandelen zonder er in te zinken,
hij kan door de lucht vliegen als een grootvleugelige valk, ja, hij
kan deze wereld verlaten en die van Brahma zelf bereiken. Door deze
kracht van zijn wil verwerft hij zich nog een ander vermogen: evenals
de ivoordraaier een olifantstand bewerkt volgens zijn phantasie, zoo
kan ook hij door zijn gedachten beelden oproepen [57]. Hij verkrijgt
het vermogen om te hooren de geluiden der onzienlijke wereld even
duidelijk als die van de zienlijke wereld--ja nog duidelijker. Ook
is hij--door de macht van Manas [58]--in staat de meest geheime
gedachten van anderen te lezen en hun karakter te zien. Hij kan
zeggen: "Hier is een geest, door hartstocht bestuurd, daar is een
geest, die bevrijd is (van de hartstocht). Deze man heeft eed'le
doeleinden, die man heeft geen doel in het oog." Evenals een kind
zijn oorringen in het water ziet en zegt: "Dit zijn mijn oorringen",
zoo erkent de gereinigde asceet de waarheid. Voorts komt dan over
hem de gave van het "goddelijk gezicht" en hij omvat met zijn blik
al wat menschen doen op aarde en na hun dood en wanneer zij wederom
geboren zijn. Dan ontsluiert hij de geheimen van het heelal en waarom
de menschen ongelukkig zijn en hoe hun ongeluk kan ophouden."

Zien wij hierin niet, dat het geenszins aangaat Boeddha voor een
atheïstisch gekleurd vrijdenker te houden? [59] Men hoore ook het
volgende uit de Tevigga Sutta, een ander Cingaleesch werk.

Toen Boeddha te Manasakata vertoefde, in het mangowoud, kwamen tot
hem drie Brahmanen, in de Veda's wel onderwezen, om hem te raadplegen
over de vereeniging met den eeuwigen Brahma. Zij vragen hem of zij op
den rechten weg zijn om die vereeniging te bereiken. Boeddha antwoordt
niet rechtstreeks. Hij onderstelt een vreemd geval. Een man is verliefd
geworden op de allerschoonste vrouw van het land. Dag en nacht droomt
hij van haar, doch, nimmer heeft hij haar aanschouwd. Hij weet niet
of zij lang is of kort, of zij tot de Brahmanen of tot de Sudra's
behoort, of zij blank is of bruin, zelfs haar naam kent hij niet.

Dan vraagt hij de Brahmanen of dit verhaal over die vrouw een wijze of
een dwaze vertelling is. Zij erkennen dat het "zottepraat" is. Boeddha
past nu dezelfde redeneering op de Brahmanen zelf toe. En de Brahmanen,
onderwezen in de drie Veda's, moeten bekennen, dat zij Brahma nimmer
hebben gezien, niet weten of hij lang is of kort, noch iets wezenlijks
omtrent hem en dat alles wat zij zeggen over vereeniging met hem,
dwaze praat is. Zij gaan een trap op, waarin eene kromming is en weten
niet of zij een woning of een afgrond zullen bereiken. Zij staan op den
oever eener rivier en roepen den anderen oever op om tot hen te komen.

Was Boeddha de atheïstische leermeester, dien velen in hem zien,
dan had hij hier een schoone gelegenheid gehad om zijn inzichten te
doen kennen. De Brahmanen, had hij dan kunnen zeggen, weten niets van
Brahma, om de eenvoudige reden, dat zulk een wezen niet bestaat. Doch
juist dit doet Boeddha geenszins. Hij tracht te bewijzen dat de
Brahmanen daarom niets weten van Brahma, omdat deze zuiver geestelijk
is en zij zuiver stoffelijk zijn.

Vijf sluiers, zegt Boeddha, bedekken Brahma voor het sterfelijk
oog. Zij zijn:


    1. De sluier van lust en begeerte.
    2. De sluier van boosheid.
    3. De sluier van luiheid en traagheid.
    4. De sluier van trots en eigengerechtigheid.
    5. De sluier van twijfelzucht.


Dan gaat Boeddha voort en vraagt:

"Bezit Brahma vrouwen en rijkdom?"

"Neen, Gautama" antwoordt Vasettha de Brahmaan.

"Is zijn geest vol van toorn, of vrij van toorn?"

"Vrij van toorn, Gautama."

"Vol van boosheid, of vrij van boosheid?"

"Vrij van boosheid, Gautama."

"Is zijn geest bedorven, of zuiver?"

"Zuiver, Gautama."

"Heeft hij zelfbeheersching, of niet?"

"Hij heeft die, Gautama."

Dan doet hij de Brahmanen vragen over henzelven:

"Zijn de Brahmanen, geleerd in de drie Veda's, zijn zij in het bezit
van rijkdom, of zijn zij dat niet?"

"Zij zijn het, Gautama."

"Dragen zij iemand een kwaad hart toe, of niet, Gautama?"

"Zij doen dat, Gautama."

"Zijn zij zuiver van hart of niet?"

"Zij zijn het niet, Gautama."

"Hebben zij heerschappij over zichzelf, of niet?"

"Zij hebben die niet, Gautama."

Deze antwoorden stellen, gelijk men begrijpt, in het licht, dat er geen
vereeniging kan bestaan tusschen zoo verschillende wezens als Brahma
en de Brahmanen. Brahma is vrij van alle verkeerdheid, zondeloos,
zichzelf meester, dus kan alleen hij, die zonder zonde is, hopen met
hem in overeenstemming te komen. Vasettha stelt vervolgens deze vraag:
"Mij is gezegd Gautama, dat de asceet Gautama den weg weet tot den
staat van vereeniging met Brahma?"

"Ik ken Brahma Vasettha", is Boeddha's antwoord, "ik ken de wereld
van Brahma, en den weg die er heenvoert."

Daarop vraagt de verootmoedigde, in de drie Veda's onderwezen Brahmaan,
aan Boeddha: hem den weg te wijzen tot den staat van vereeniging
met Brahma.

Boeddha geeft een uitvoerig antwoord: een scherpe tegenstelling makend
tusschen het hooge en het lage Brahmanendom, tusschen de "aan huizen
gehechte" en de "huislooze" Brahmanen. Die eersten, de huis-Brahmanen,
zijn ruw, zinlijk, gierig, onoprecht. Om winst beoefenen zij de zwarte
kunst, de waarzeggerij en bedrog. Zij weten bij koningen gehoor te
krijgen, broeden oorlogen uit, voorspellen overwinningen, offeren
levens op, berooven de armen. Als een tegenbeeld daarvan schildert hij
den kluizenaar, die alle wereldsche dingen heeft verzaakt en zuiver,
zichzelf meester, gelukkig is.

Om dit hooger leven aan de menschen te leeren wordt "van tijd tot tijd
een Tathagatha (voleindigde) in de wereld geboren, gezegend en waardig,
overvloeiende van kennis, een gids voor dwalende stervelingen. Hij ziet
aangezicht tot aangezicht het gansch heelal, de geesten-wereld van
Brahma en die van Mara, den verzoeker. Hij deelt aan anderen zijne
kennis mede. De eerste "huislooze" door hem onderricht doet zijn
geest een vierde der wereld doordringen met erbarming, sympathie en
gelijkmoedigheid, verreikend, groot, bovenmatig." [60]

"Waarlijk, dit is, o Vasettha, de weg tot den staat van vereeniging
met Brahma" en hij verkondigt dat "de Bhikshu of Boeddhistische
bedelmonnik, die vrij is van toorn, vrij van kwaadwilligheid,
zuiver van geest, meester over zichzelf, na zijn dood, als het
lichaam ontbonden is, met Brahma zal vereenigd worden." De Brahmanen
gevoelen dan de volle kracht van dit woord. Boeddha is in hun oog
geen afbreker, maar een behouder van het geloof. Hij houdt het
met den ouden geestelijken godsdienst tegenover alles mêesleepende
nieuwigheidsleeraars.

"Gij hebt overeind gezet, wat was ter neder geworpen" zeggen zij
tot hem.

Zoo zien wij hier Boeddha als diengene, die den geestelijken
godsdienst weer opricht, door de Brahmanen onder vormen verstikt,
evenals Jezus weer opvatte wat door Israëls profeten, die de eischen
des levens op den voorgrond stelden was geleerd, doch door de Joodsche
schriftgeleerdheid was nedergeworpen.

Doch hij deed nog meer, dat ons aan Jezus doet denken. Evenals deze
ons geteekend wordt vol liefde voor gevallenen en verworpenen zoo
hebben wij ook van het licht van Azië treffende verhalen, die in het
licht stellen zijn liefde ook voor ver verdoolden.

In de Chineesche Dhammapada lezen wij van een schoone zondares,
die van Boeddha had vernomen en die op weg ging om zijne prediking
te hooren. Op weg zag zij echter in een bron haar schoon gelaat en
zij was niet in staat om haar goede voornemen uit te voeren. Toen zij
terugkeerde, werd zij ingehaald door een andere courtisane, schooner
nog dan zij zelve, en zij reisden te zamen. Toen zij een oogenblik
rustten bij een andre bron, werd de vreemdelinge door slaap bevangen en
legde zij haar hoofd op den schoot van haar medereizigster. Eensklaps
werd het schoon gelaat wasbleek als een lijk, een walgelijk lokaas
voor afschuwelijke insecten. De vreemdelinge toch was de groote Boeddha
zelf, die deze gestalte had aangenomen om de arme Pundari te bekeeren.

"Daar is een schoonheid, die gelijkt op een fraaie kruik met
vuil gevuld: een schoonheid die aan oogen, neus, mond, lichaam
toebehoort. Het is die vrouwelijke schoonheid, welke leed brengt,
huisgezinnen verdeelt, kinderen doodt".

Deze woorden voorzeker, door den Meester bij een andere gelegenheid
geuit, geven den zin weder van dit verhaal en drukken den geest des
Meesters uit.

Wij zagen reeds dat deze noch aan offers, noch aan zelfkastijding
waarde hechtte, daar dit de weg niet kon zijn om verlost te worden
van het lijden.

Daartegenover legde hij allen nadruk op het streven van den mensch
zelf. "Werk uws zelfs zaligheid" dat kan een spreuk wezen van Boeddha
evengoed als "In eigen hand ligt eigen lot." Een en ander leert hij
dan ook uitdrukkelijk, geen uitwendige ceremoniën kunnen baten, geen
geloof of gebed kan het doen, zelf moet de mensch den weg bewandelen
tot het heil. "Ook de Tathagatha's zijn enkel predikers, zelf moet
gij een poging doen." [61]

Nauw in verband met deze meer verhevene opvatting van het heil staat
zijne erkenning van de onafwendbare gevolgen die het kwaad heeft op
des menschen persoonlijkheid zelve: slechts onze tijd heeft hem hierin
geëvenaard. Wel leert Boeddha geen eeuwige straf: ook aan Devadatta,
den Judas van het Boeddhisme wordt vergiffenis geschonken, doch,
Boeddha kan de gevolgen van zijn booze daden niet wegnemen, deze
moeten langzamerhand worden opgeheven in de zuiveringsprocessen van
het hiernamaals. Boeddha kent niet de theorie dat een dwaze dweeper
op zijn sterfbed eensklaps de rijke liefde en de verheven kennis van
een engel zou deelachtig worden. In een volgend leven komt iemand
juist in zulk een toestand van geest en gemoed, als die waarin hij
voordezen verkeerde, anders is zijn persoonlijkheid verwoest. Dat
noemt men de wet der gerechtigheid (Karma).

Deze leer van Boeddha is grillig verdraaid door sommigen van zijn
volgelingen, doch zijn eigen woorden zijn snijdend klaar:

"Een fout, welke men bedreven heeft is als melk, die niet op ééns
zuur wordt. Langzaam en zachtkens, als vuur onder de asch zal zij
den dwaas verderven. Beide een goede en een slechte daad moeten rijp
worden en hunne onvermijdelijke vruchten voortbrengen. [62]"

Hoe Boeddha dit meent, heeft hij aangewezen in een schoone
gelijkenis. Daarin worden de gevolgen van het kwaad afgebeeld als
een ijzeren vesting der kwelling en de zonden als schoone vrouwen,
die den mensch naar dezen zijnen ondergang lokken.

Alles in dit verhaal doet bij den eersten aanblik denken aan een
tooversprookje uit de Duizend en Een Nacht (trouwens we zien dikwijls
diepe waarheden in zulk een poëtischen vorm gehuld door de Indiërs),
koel wuiven de palmen van een schoon eiland en in een heerlijk
paleis wordt de slechte zoon, die naar goud zoekt, door vrouwen
van bovenaardsche bekoorlijkheid bewaaierd. Hij heeft gesmaakt de
onwaardige genietingen van Kamaloça (de lagere wereld) en geniet
ze voor een tijd. Van eiland tot eiland gaat de reiziger voort,
ieder volgend eiland is schooner dan het vorige, maar ieder is weer
dichter bij de stad der boete, de stad met ijzeren muren. Doch: die
hem daarheen drijft is geen Ahriman, geen duivel: neen, de wet van
oorzaak en gevolg drijft hem voort. Evenwel: daar is geen duivel,
dien Boeddha niet kan verzachten, zelfs tot in de hel Avichi is er
geen schuilhoek, waar zijn groote liefde niet kan doordringen.

Elk, zoo laat Edwin Arnold [63], den Boeddha zeggen, en wij nemen
die woorden over omdat zij zoo goed zijn geest uitdrukken:


    Elk heerscht in eigen kring, zoo mensch als God,
    Want al wat leeft, daarboven, hier omlaag,
    't Zij groot of klein, schept door zijn eigen dâan
    Zijn lot, zijn lust, zijn plaag.

    Wat was, bepaalt wat is of worden zal,
    Het beet're, 't mind're, ontwikkeling, nieuw begin...
    In blijde heem'len oogsten d'englen 't loon,
    Van eed'le daden in;

    In d'onderwereld dragen duiv'len 't pak
    Van vroeger boos bedrijf. Het goede, 't kwaad,
    't Wordt alles door den tijdstroom meegevoerd,
    Niets blijft in d'eigen staat.


en zegt hij later van die wet der gerechtigheid, (Karma): [64]


    Zoo dwingt haar wet ons tot gerechtigheid.
    Niet één kan haar weerstaan. Volgt haar gedwee,
    Liefde is haar innigst wezen en het doel,
    Dat zij beoogt: Volmaking, Rust en Vrêe.


Liefde is haar innigst wezen. Zij was ook het innigst wezen van den
Boeddha. Al zien wij in zijn persoon niet dat gemoedsleven dat een
Jezus kenmerkt, toch vervult ons de gestalte van dien koningszoon, die
alle aardsche banden breekt om der menschheid het heil te prediken,
die vol is van medelijden, met diepen eerbied en wij kunnen ons
begrijpen dat zijn volgelingen zeiden dat hij was "God, geopenbaard
in de gestalte van barmhartigheid."

Wij kunnen ons niet voorstellen dat zijn beeld, ons zoo treffend
geteekend, slechts een mythe zou zijn: er moet een verheven karakter
zijn geweest om denkbeelden te verkondigen, die zoo ver waren verheven
boven zijn tijd.

Nooit verandert zijn verheven welwillendheid. Hij bekeert de
verdorvenste zondaars. Hij spreekt tot de dochters der zonde. Als
hij de aarde bezoekt is het licht tot in de diepste der hellen, hij
maakt duivelen en goede menschen beide gelukkig. Een dwaas beleedigt
hem. "Mijn zoon" antwoordt hij "beleediging tegen den hemel is als
speeksel, dat men tegen het uitspansel richt: het keert terug op wie
het uitwerpt."

"Een Tathagatha," zegt hij tot zijne leerlingen, "kan door slechte
daden en beleedigingen niet worden vertoornd: deze kunnen alleen zijn
barmhartigheid en liefde verdubbelen."

Bedenken wij nu daarbij dat het beginsel der vergelding (oog om oog,
tand om tand) de politiestok was voor de maatschappij van die dagen,
dat oorlog, plundering en wraak aan geheele kringen eigen waren als
dagelijksch bedrijf en broodwinning, hoe verheven klinken ons dan
tegen woorden als deze:

"Slechts door liefde bedwingen wij wrok. Door goed alleen overwinnen
wij kwaad. De heele wereld vreest geweld. Alle menschen beven in
tegenwoordigheid van den dood. Doe aan anderen wat gij wilt dat zij
u zouden doen. Dood niet. Veroorzaak geen dood.

"Zeg geen harde woorden tot uw buurman. Hij toch zal u antwoorden in
denzelfden toon.

"Zij die zeggen: "Ik ben verongelijkt en uitgetart, ik ben geslagen
en geplunderd" zullen nooit ophouden te haten.

"Wat de haat in de wereld kan doen ophouden is niet de haat, maar de
afwezigheid van haat.

"Als gij--evenals een trompet, die in den krijg is vertreden--geen
klagelijk geluid meer voortbrengt, dan hebt gij Nirvana bereikt.

"Stil zal ik misbruik verduren evenals de strijd-olifant de pijl van
den schutter ontvangt.

"De mensch, die ontwaakt is, gaat niet op wraak uit, maar vergeldt
met vriendelijkheid zelfs wie hem onrecht doet: evenals de sandelboom
zijn geur nog meedeelt aan de bijl van den houthakker, die hem velt."

Hebben deze schoone uitspraken vooral betrekking op het kwaad met
goed vergelden, de volgende die zich op verschillend gebied bewegen
zijn niet minder merkwaardig.

"De zwanen gaan op het pad der zon. Zij gaan door de lucht, dank zij
hun wonderbare macht. Zoo gaan de wijzen deze wereld uit, als zij
Mara en diens gezelschap hebben overwonnen.

"Niet door uitwendige daden is men een (waar) asceet (Samana).

"Niet de tonsuur maakt van den onopgevoeden mensch een Samana.

"Geen regenbui van goudstukken kan de lust ooit voldoen.

"Een mensch is geen Bhikshu alleen omdat hij aalmoezen vroeg, geen
Muni [65] omdat hij stilzwijgt. Niet door discipline en geloften,
niet door groote geestelijke kennis, niet door alleen te slapen,
niet door heilige inspiratie, kan ik die vrijheid verkrijgen, welke
geen wereldling kent. De ware Samana is hij, die alle kwaad ter rust
heeft gebracht. Indien een mensch in den strijd duizend maal duizend
man overwint en een ander overwint zichzelf, dan is de laatste de
grootste overwinnaar.

"Weinigen zijn er die aankomen aan de overzijde, de meesten loopen
langs den oever heen en weer.

"Laat de dwaas verlangen naar een waardelooze reputatie, naar voorrang
onder de Bhikshu's, naar heerschappij in de kloosters, naar vereering
door andere menschen.

"Een bovennatuurlijk persoon wordt niet gemakkelijk gevonden. Hij
wordt niet overal geboren. Het ras, waaronder zulk een wijze geboren
wordt, bloeit.

"Roep mij niet uit op den weg alsof ik de god Brahma was. [66]
Godsdienst is niets anders dan het vermogen om lief te hebben.

"Het huis van Brahma is waar kinderen gehoorzamen aan hun ouders.

"Schoonheid en rijkdom zijn als een mes, met honig besmeerd. Het kind
zuigt er aan en wondt zich. [67]"

Zoo vormen de woorden en daden van Boeddha een schoon geheel, zooals
hij leerde, zoo leefde hij. En zooals hij leefde, zoo stierf hij ook.

Achttien mijlen oostwaarts van Kapilavastu is thans een nederig dorp,
geheeten: Matha Kuär (de doode prins). Waarom die naam? Hwen Thsang,
de Chineesche pelgrim, die in de 4de eeuw Indië bezocht, kan het
ons vertellen. Daar was in zijne dagen een "doode prins" van marmer,
rustende onder een prachtig tempeldak (canopy), waarvan nog ruïnen
zijn overgebleven. Op de plaats van dien tempel stonden 477 jaar voor
Christus eenige boomen waaronder toen, in doodslaap verstijfd, de
"beste vriend der wereld" rustte, zooals de Indiërs hem noemden. Hooren
wij, wat een in hoofdzaak betrouwbaar verhaal ons van zijn dood meldt.

Boeddha gaat van Rajagriha, de hoofdstad van Magadha-land het noorden
in. Hij gaat den Ganges over, waar toen juist de toekomstige hoofdstad
van Indië, de koningstad Pataliputta werd gebouwd. Hij ziet in den
geest de toekomstige grootheid dier stad en voorspelt deze aan zijn
jongeren.

In het dorp Beluva nabij Vaisali wil hij zijn leerlingen laten heengaan
om daar in stille eenzaamheid den regentijd door te brengen. Doch daar
grijpt een smartelijke krankheid hem aan: den dood erkent hij als
nabij. Nu denkt hij aan zijne jongeren: hij wil Nirvana niet ingaan
voor hij tot hen gesproken heeft. Alzoo bedwingt hij zijne krankheid
en houdt het leven vast. Hij staat op, gaat uit het huis en zet zich
voor de deur op de plaats, die men hem bereid heeft. Ananda spreekt dan
tot hem: "Ik zie, Heer, dat de verhevene beter is en het hem minder
moeielijk valt. Mij, Heer, hadden de krachten verlaten, ik duizelde,
de gedachten vloden heen door de ziekte van den verhevene. Doch een
troost had ik, Heer, de verhevene zou niet in het Nirvana ingaan,
voor hij zijn wil omtrent de gemeente den jongeren verkondigd heeft."

"Wat begeert de gemeente der jongeren van mij, Ananda? Ik heb de leer
verkondigd en geen verschil gemaakt tusschen binnen en buiten. Hij
die zegt: "Ik wil heerschen over de gemeente" of "laat de gemeente
mij onderworpen zijn," hij moge Ananda, zijn wil verklaren in
de gemeente... De voleindigde evenwel zegt niet: "Ik wil over de
gemeente heerschen." Ik ben nu afgeleefd, bejaard, een oud man, die
zijn reis heeft volbracht. Tachtig jaar ben ik oud--Wees gij, Ananda,
uw eigen licht, uw eigen toevlucht. Zoek geen andere toevlucht. Wie
nu, Ananda, of na mijn verscheiden, zijn eigen licht zal zijn, zijn
eigen toevlucht en geen andere toevlucht zal zoeken, hij zal voortaan
mijn ware discipel zijn, die het rechte pad bewandelt."

Boeddha laat des avonds alle monniken, die nabij Vaisali wonen
samenroepen en wijst hen nog eenmaal op de kennis des heils, die
hij hun predikte, opdat zij daarnaar zouden wandelen en die zouden
vermeerderen en dan laat hij volgen: "Welaan monniken, ik zeg u,
al het aardsche is der vergankelijkheid onderworpen, worstelt zonder
ophouden. Over een kleinen tijd breekt het Nirvana van den voleindigde
aan, nu over drie maanden zal hij in het Nirvana ingaan."

En, ging hij voort:

"Mijn aanzijn rijpt voor 't eind, na is mijns levens doel. 'k Ga heen:
Gij blijft nog hier: het oord der toevlucht wacht, weest waakzaam
steeds, en heilig zij uw wandel. Bewaart met kloeken moed, o jong'ren,
uwen geest.

"Die zonder wank'len steeds het woord der waarheid volgen.

"Zij komen tot het doel, geboort, en dood voorbij."

Den volgenden dag doet Boeddha nog eenmaal zijn bedelgang door Vaisali:
ziet voor de laatste maal op de stad terug en begeeft zich met vele
jongeren op weg naar Kusinara, om daar het Nirvana in te gaan.

Te Pava--onderweg--overvalt hem de krankheid, die aan zijn leven
een einde zal maken.--Cunda--zoo verhaalt het oude bericht naïef
tusschen de afscheidsgesprekken van den verlichte door--Cunda, de zoon
van een goudsmid te Pava zette den verhevene zwijnenvleesch voor,
ten gevolge waarvan hij ziek werd. Moede ging de meester verder,
hij baadde zich in de rivier en dronk een weinig. Na eenige rust
kwam hij te Kusinara. Daar moest Ananda hem tusschen twee boomen een
rustplaats bereiden, waarop hij het moede hoofd nederlegde.

Het was niet de tijd dat de Salaboomen bloeiden, doch deze beide
waren van onder tot boven met bloesems bedekt.

Toen sprak de verhevene tot Ananda: "Geheel met bloemen bedekt,
hoewel het de bloeitijd niet is, zijn de beide tweelingsboomen:
hun bloesems vallen in menigte op het lichaam van den voleindigde:
hemelsche melodieën weerklinken in de lucht om hem te eeren.

"Doch den Voleindigde, Ananda, komt een andere eer toe, een andere
verheerlijking, prijs, vereering, eerbied. Ieder monnik Ananda, en
iedere non en iedere leek en leekenzuster, die in het groote en in het
kleine in de waarheid leeft en naar de wet leeft en ook in het kleine
naar de waarheid wandelt: zij zijn het die den voleindigde brengen
de hoogste eer, verheerlijking, prijs en vereering. Daarom, Ananda,
moet gij u oefenen en steeds bedenken: wij willen in het groote en
het kleine naar de waarheid leven, wij willen naar de wet leven en
ook in het kleine in de waarheid wandelen."

Weenend ging Ananda het nabijzijnde huis binnen en sprak: "Ik ben
van zonden nog niet vrij, ik heb het doel nog niet bereikt, en mijn
meester, die zich mijner erbarmde, zal in het Nirvana ingaan."

Toen zond Boeddha een der leerlingen tot hem: "Ga heen, leerling,
en spreek uit mijn naam tot Ananda: de Meester wil met u spreken,
Ananda." Toen ging Ananda tot den Meester, boog zich en nam aan
zijne zijde plaats. Boeddha echter sprak: "Niet alzoo, Ananda,
klaag niet, jammer niet. Heb ik u niet van te voren gezegd, Ananda,
dat men scheiden moet van alles wat men liefheeft en waarin men zich
verheugt? Hoe ware het mogelijk, Ananda, dat niet zou vergaan datgene
wat geboren, geworden, gemaakt, der vergankelijkheid onderworpen
is? Dat gaat toch niet. Gij echter Ananda, hebt langen tijd den
Voleindigde geëerd, in liefde en goedheid, met vreugde zonder
valschheid, zonder einde: in gedachten, woorden en werken. Gij hebt
goed gedaan Ananda, ga voort, weldra zult gij van zonden vrij zijn."

Toen de nacht aanbrak stroomden de edelen van Kusinara met vrouwen
en kinderen naar het bosch om voor het laatst den stervenden meester
hunne vereering te brengen.

Subhadra, een andersgezind asceet, die gekomen was om met hem te
spreken bekeerde zich tot hem als de laatste der geloovigen, die den
Meester zelven aanschouwden.

Kort voor zijn heengaan sprak Boeddha nog tot Ananda: "Wellicht,
Ananda, zult gij denken; het woord heeft zijn meester verloren, wij
hebben geen meester meer. Zoo moet gij niet denken, Ananda. De leer,
Ananda, en de orde, die ik u geleerd en verkondigd heb, dat is uw
meester, als ik ben heengegaan."

En tot de jongeren zeide hij: "Welaan, jongeren, ik zeg u: vergankelijk
is alles wat geworden is, worstelt zonder ophouden (om het heil te
verkrijgen). Toen ging zijn geest van extase tot extase, door alle
trappen der vervoering, daarop ging hij tot Nirvana in. De aarde
beefde, de donder rolde. En Brahma sprak:

"Eens leggen alle wezens af lichaamlijkheid, in alle werelden,
zooals nu Boeddha, de overwinnaar, de meester der wereld, de machtige
voleindigde, tot Nirvana is ingegaan."

De edelen van Kusinara kwamen en verbrandden voor de poorten der stad
het lichaam van Boeddha met alle eer, die aan de lijken van koningen
placht te geschieden.



Zoo wordt ons geschetst het levenseinde van den verhevene. We hebben
hem aan de hand der oude geschriften gevolgd op zijn levens weg. Wij
hebben leeren kennen den Boeddha der oude legende. Doch niet al
te moeilijk schijnt het om uit den Boeddha der legende den wijzen
Sakyazoon der historie te kennen. Als wij dat beproeven, dan komt
ons voor den geest een hooggeboren edele, die, met aardschen glans
en luister omringd, alles daarliet om een oplossing te zoeken van de
hoogste levensvragen. Een wijze, die alles wat het leven lieflijks
heeft, verzaakte om te zoeken naar wat voeren kon tot waren vrede. Niet
in zelfkastijding, noch in overdreven wereldschuwheid vond hij dien,
maar in het streven om bij een leven, evenver van zinnelijkheid als
van zelfpijniging, tot uitdooving van alle hartstocht, tot opgeven
van alle persoonlijke begeerte te komen.

Eén, die voorts het licht hem geschonken, niet voor zichzelf hield,
maar het zooveel in hem was aan anderen bracht, ja daaraan zijn
gansche leven wijdde en die voor hoog en laag, voor mensch en dier
de welwillendheid zelve was.

Eén, die diep besefte dat geen offers, geen boetedoeningen, geen
ceremoniën vrede brengen in de ziel, maar dat er slechts vrede en
licht te vinden is voor hen, die uit liefde zichzelf ten offer geven
en alle begeerte en hartstocht weten te overwinnen.

Geen wonder dat zijn persoon een onuitwischbaren indruk achterliet
en dat vrome vereering een stralenkrans wond om het hoofd van den
Sakyazoon.



III. Boeddha's onderwijs, Boeddhistische redenen en gelijkenissen.


Wij hebben in de vorige hoofdstukken het leven van den verlichte u
geschetst en daarbij op menige bladzijde, naar ik hoop, doen gevoelen,
welken geest hem bezielde. Toch willen wij op zijn onderwijs nog
meer in 't bizonder uwe aandacht vestigen: de leer was immers naar
zijn eigen woord tot Ananda, de Meester voor zijn volgelingen, als
hij was heengegaan?

Welnu, dat woord van den Meester is ons voor een goed deel overgeleverd
al kunnen wij niet overal beslissen, wat aan den Meester, wat aan
leerlingen te danken is.

Wat die leer betreft, krijgen wij den indruk, dat zij zich--in
onderscheiding van Jezus' leer b. v.--vaak meer tot het verstand
richtte dan tot het hart. 't Is meestal meer een klemmend betoog dan
een op het gevoel werkend beeld. Ja, er is in die betoogen zelfs iets
mathematisch, punt voor punt wordt uitvoerig en eentonig afgewerkt
en langzaam gaat het voort. Als een voorbeeld noem ik de volgende
rede over den gloed der zinnen: [68]

"Toen sprak de verhevene tot de jongeren: alles, jongeren, staat
in vlam. En wat is dit alles, jongeren, dat in vlam staat? Het oog,
leerlingen, staat in vlam, het erkennen van het zichtbare staat in
vlam, de aanraking met het zichtbare staat in vlam, het gevoel,
dat uit de aanraking met het zichtbare voortkomt, staat in vlam:
of het vreugde of leed is of geen vreugde of leed: ook dit staat in
vlam. Door welk vuur is het ontvlamd? Door het vuur der begeerte,
door het vuur van den haat, door het vuur der verblinding is het
ontvlamd, door geboorte, ouderdom, dood, smarten, klachten, lijden,
kommer, vertwijfeling is het ontvlamd: Alzoo zeg ik.

"Het oor staat in vlam, het hoorbare staat in vlam, het kennen van
het hoorbare staat in vlam, de aanraking met het hoorbare staat in
vlam, het gevoel dat uit de beroering met het hoorbare voortkomt,
zij het vreugde, zij het leed, zij het geen vreugde en geen leed, ook
dit staat in vlam. Door welk vuur is het ontvlamd? Door het vuur der
begeerte, door het vuur van den haat, door het vuur der verblinding,
door geboorte, ouderdom, dood, smarten, klachten, leed, kommer,
vertwijfeling is het ontvlamd: alzoo zeg ik.

"De reuk staat in vlammen (dan volgt weer dezelfde opsomming), de tong
staat in vlammen (wederom), het lichaam staat in vlammen (wederom),
de geest staat in vlammen (wederom)."

Dan gaat de rede voort: "Dit alzoo inziende (nl. de waarheid van het
verteerd worden van alles door den vuurgloed der vergankelijkheid)
wordt een wijze, edele hoorder des woords het oog moede, hij wordt
het zichtbare moede, hij wordt het kennen van het zichtbare moede,
hij wordt het gevoel moede, dat uit de aanraking met het zichtbare
ontstaat, zij het vreugde of leed, of geen vreugde of leed. Hij
wordt het oor moede (enz.), de reuk moede" (enz. enz.) (altijd weer
dezelfde zinnen).

En dan eindigt de rede: "Terwijl hij deze dingen moede wordt,
wordt hij vrij van begeerte, van begeerte vrij wordt hij verlost,
in den verloste is het inzicht: ik ben verlost, vernietigd is de
wedergeboorte, voleindigd de heiligheid, gedaan de plicht, geen
terugkeer is er meer tot deze wereld: alzoo is zijn inzicht."

Voor ons zou een dergelijke toespraak geen groote aantrekkelijkheid
hebben, doch voor de leerlingen van Boeddha, die aan een dergelijken
redeneertrant, ook van andere leeraars gewoon waren, was dat een
ander geval.

Voor de niet ingewijden sloeg de meester gewoonlijk een eenigszins
anderen toon aan, dan waren de redeneeringen niet zoo abstract. Zoo
wordt ons b.v. in de Mahavagga, hetzelfde werk, waaraan de juist
vermelde toespraak is ontleend, ook verhaald hoe de verhevene aan
"tachtigduizend dorpsoudsten" het woord predikte. "Hij erkende", heet
het daar, in zijn geest de gedachten der dorpsoudsten en predikte
hun het woord naar de orde, namelijk de prediking van het geven, de
prediking van de rechtschapenheid, de prediking van de hemelen, de
verderfelijkheid, ijdelheid, onreinheid der lusten, den zegen van het
vrijzijn van lust. Toen nu de verhevene erkende, dat hunne gedachten
goed, ontvankelijk, vrij van hindernissen waren, verheven en naar hem
toegewend, toen predikte hij hen, wat in 't bizonder de prediking der
Boeddha's is: het lijden, het ontstaan van het lijden, de opheffing
van het lijden, den weg tot opheffing des lijdens. Vervolgens wordt
dan geschetst hoe in die dorpsoudsten het oog der waarheid opengaat en
zij inzien dat "alles wat aan de wet van het ontstaan onderworpen is,
ook aan de wet van het vergaan onderworpen is."

M. a. w. hier wordt ons te zien gegeven, hoe Boeddha van het eenvoudige
opklimt tot de verborgenheden, tot het wezenlijke, het eigenaardige
zijner leer. Nu, al mogen wij ook allerminst vaststellen dat deze
leer alzoo is uitgesproken (die verzameling van 80.000 dorpsoudsten is
althans zeker een fictie) toch kunnen wij aannemen dat iets dergelijks
aan de leerwijze van den Verlichte is eigen geweest [69].

Soms ook vinden wij gesprekken, waarin Boeddha uit het dagelijksch
leven opklimt tot het geestelijke, en wel in dier voege, dat hij
zijn toehoorder door verschillende vragen langzaam brengt, waar hij
hem hebben wil: alzoo de methode van Socrates, die ook vooral door
vragen leerde.

Zoo b.v. een gesprek van den Meester met Sona, een zijner
leerlingen. Deze Sona had zichzelf tot de uiterste ascese gedwongen,
doch was ten slotte tot het inzicht gekomen dat zulk een streven geen
goede vruchten droeg. Hij liep nu gevaar tot het andere uiterste over
te slaan en terug te keeren tot een leven voor het genot.

Boeddha zegt dan tot hem: "Hoe is het Sona, waart gij vroeger, voor
gij uw huis verliet, met het snarenspel bekend?" "Ja, heer." "Wat
dunkt u dan Sona, als de snaren al te strak zijn gespannen, zal dan
de luit den rechten toon geven en voor het spel geschikt zijn". "Dat
zal zij niet, Heer." "En wat dunkt u, als bij uwe luit de snaren al
te slap zijn gespannen, zal dan de luit den rechten toon geven en
voor bespelen geschikt zijn?" "Dat zal zij niet, Heer." "Hoe echter,
Sona, indien bij uwe luit de snaren niet te strak en ook niet te slap
gespannen zijn, als zij de juiste maat houden, zal dan de luit den
rechten toon geven en voor het spel geschikt zijn?" "Ja, heer."

"Zoo ontaardt ook, Sona, de al te sterk gespannen kracht in overmaat,
en de al te veel overgelaten kracht in slapheid. Daarom Sona, voleindig
in uzelf het evenwicht uwer kracht en tracht te komen tot evenwicht
van uw geestelijk vermogen, houd dit doel in 't oog." [70]

Somtijds vinden wij ook in het onderricht van Boeddha meer uitgewerkte
gelijkenissen. Enkele daarvan willen wij U medededeelen, omdat zij
ons zoo goed den geest des meesters doen kennen. We merken hierbij
echter op, dat zeker niet al deze gelijkenissen van den Meester zelf
afkomstig zijn.

Van den verzoeker, die tracht de menschen den weg des heils te
doen bijster worden en van den verlosser, die hen op den rechten
weg terugvoert, wordt ons de volgende gelijkenis verhaald, die wij
kunnen noemen:



De ware en de verkeerde weg. [71]

"Wanneer, o jongeren, in het woud, op een berghelling, een groote
vallei met water is, waarbij een groote kudde wild leeft en er komt
een man die het wild plagen en ongelukkig maken wil, dan sluit
deze man den weg, [72] die goed, veilig en wel begaanbaar is af
en opent een verkeerden weg, een moeraspad. Dan zal, o jongeren,
die groote kudde wild schade lijden en verminderen. Wanneer er nu
echter, jongeren, een man komt, die tracht naar gedijen, welzijn en
heil voor deze groote kudde wild: dan maakt deze den goeden weg weer
open en vernielt het moeraspad. Dan zal, o jongeren, de groote kudde
wild voortaan gedijen, wassen en toenemen. Een gelijkenis, jongeren,
heb ik verteld, om u den zin bekend te maken. De zin nu is deze:

"De groote vallei en het water zijn de lusten, o jongeren. De groote
kudde wild, jongeren, zijn de levende wezens. De man, die schade en
onheil voor hen tracht te bewerken is Mara, de booze. De verkeerde
weg, jongeren, is de achtvoudige verkeerde weg, namelijk: verkeerd
geloof, verkeerd bedoelen, verkeerd woord, verkeerde daad, verkeerd
leven, verkeerd streven, verkeerd gedenken, verkeerd bespiegelen. De
moerasweg, o jongeren, is vreugde en begeerte. Het moeraspad, jongeren,
is het nietweten. De man, jongeren, die naar gedijen, welzijn, heil
tracht is de voleindigde, de heilige hoogste Boeddha. De zekere,
goede weg, die wel te begaan is, is de heilige, achtvoudige weg,
dat is: goed gelooven, goed bedoelen, goed woord, goede daad, goed
leven, goed streven, goed gedenken, goed bespiegelen. Alzoo, heb ik,
o jongeren, den veiligen, goeden weg geopend, die wel te begaan is, de
valsche weg is toegesloten, het moeraspad vernietigd. Alles, jongeren,
wat een meester doen moet, die naar het heil zijner jongeren tracht,
die zich hunner erbarmt: uit erbarmen voor u heb ik dat gedaan."

Dit bovenstaande verhaal kan terecht den naam van gelijkenis dragen,
wij vinden echter in de oude Boeddhistische boeken ook nog meer
uitgewerkte verhalen, die wel eenigszins aan gelijkenissen doen denken,
maar toch nog beter "leerzame verhalen" kunnen worden genoemd. Enkele
daarvan, deels van Boeddha, deels van zijn volgelingen afkomstig,
willen wij hier laten volgen, omdat zij ons den geest van zijnen
godsdienst zoo goed leeren kennen. Allereerst noemen wij u:



De gelijkenis van de vergeving.

In een vroeger bestaan was Boeddha de asceet Jin Juh en woonde hij in
een bosch. "Wouden zijn heerlijk" verklaarde hij. "Waar de wereldling
geen genoegen vindt, vindt de "ontwaakte" mensch genot."

In dien tijd was er een koning, Ko Li geheeten, een man van wreed,
slecht karakter. Op zekeren dag nam deze koning zijn vrouwen met zich
en ging jagen in het bosch. Vermoeid geworden viel hij in slaap. Toen
gingen al de vrouwen het bosch in om bloemen te plukken; zij kwamen bij
de kluis van den asceet Jin Juh en luisterden naar zijn onderricht. Na
eenigen tijd ontwaakte de koning, en zijn vrouwen missende, werd hij
jaloersch, trok zijn zwaard en ging haar zoeken. Toen hij haar allen
zag staan tegenover de kluis van den asceet, werd hij zeer toornig.

"Wie zijt gij?" sprak de koning.

"Ik ben de asceet Jin Juh."

"Hebt gij alle aardsche hartstochten overwonnen?" vervolgde de
koning. De ander antwoordde dat hij hier was om met zijn hartstochten
te strijden. "Indien gij "Sheung te teng" [73] niet hebt bereikt,
zie ik niet in dat gij beter zijt dan de philosophen," (Fan Fuh)
èn met de wreedheid van een Oostersch tyran hakte hij den armen
kluizenaar handen en voeten af.

De monarch zag tot zijn verbazing een verheven kalmte op het gelaat
van den gekwelden asceet en vroeg hem of hij geen toorn gevoelde.

"Neen, koning, en ik zal u eenmaal leeren ook uw dierlijke hartstochten
te bedwingen. Als ik, in een ander bestaan, Sheung te teng bereik,
zult gij, o koning, mijn eerste bekeerling zijn."

In een volgend bestaan werd koning Ko Li de leerling Kaundiliya.

De hierop volgende geschiedenis is waarschijnlijk een protest
van de Hinayana (de kleine overtocht, dat wil zeggen het meer
oorspronkelijke Boeddhisme) tegen de "valsche leeraars" van de Mahayana
(de groote overtocht) die het Boeddhisme als een soort atheïsme gingen
opvatten. Zij kan genoemd worden:



De gelijkenis van den godloochenaar.

Angati, de koning van Tirhut, had eene dochter, Ruchi. Eerst leefde
hij godsdienstig, doch later hoorde hij verkeerde leeraars, die
verklaarden dat er geen toekomende wereld is en dat de mensch na den
dood, in water en andere elementen wordt opgelost. Van toen af meende
hij dat het beter was het tegenwoordige te genieten en werd hij wreed.

Op zekeren dag ging Ruchi tot den koning en vroeg hem haar duizend
goudstukken te geven, daar het den volgenden dag een feestdag was en
zij een offer wenschte te brengen. De koning antwoordde dat er geen
toekomstig leven was, geen vergelding voor verdienste. Godsdienstige
vormen waren zonder waarde en het was beter om van het tegenwoordige
leven te genieten.

Nu had Ruchi het innerlijk gezicht: zij kon dus in haar leven teruggaan
tot op veertien vroegere bestaansvormen. Dus sprak zij tot den koning
dat zij vroeger een edelman was geweest, doch een overspeler en dat
zij nu voor straf slechts een vrouw was. Als verdere straf was zij
geweest monnik, jonge koe en geit en eens was zij geboren in de hel
Avichi. De koning wilde zich niet door eene vrouw laten onderrichten
en bleef ongeloovig. Toen riep Ruchi, door betoovering, een geest
te hulp, en Boeddha zelf, in de gedaante van een monnik, kwam in de
stad. De koning vroeg hem vanwaar hij kwam. De monnik antwoordde dat
hij uit de andere wereld kwam. De koning zeide daarop lachend:

"Als gij van de andere wereld komt, leen mij dan honderd goudstukken
en als ik naar die wereld ga zal ik er u duizend teruggeven."

Boeddha antwoordde ernstig: "Als iemand geld leent moet dat zijn aan
de rijken, als hij geld geeft aan de armen, is het een gift, want de
arme kan niet terugbetalen. Daarom kan ik u geen honderd goudstukken
leenen, want gij zijt arm en berooid."

"Gij spreekt logen" was het toornig antwoord des konings. "Is niet
deze gansche rijke stad mijn eigendom?"

Boeddha antwoordde: "Over korten tijd; o koning, zult gij sterven. Kunt
gij uw rijkdom meenemen naar de hel? Daar zult gij in onuitsprekelijke
ellende leven, zonder kleeding, zonder voedsel. Hoe kunt gij mij dan
mijn schuld betalen?" Zoo sprak Boeddha en op zijn aangezicht lag
een zonderlinge glans, die den koning verblindde.

Ook het volgende verhaal is zeer populair, het heet:



Boeddha's gelijkenis van Kisagotami.

Eens leefde er een nederig paar in Sravasti. Zij verkochten erwten,
rijst en houtskool in kleine ondiepe mandjes, door een matje tegen de
middagzon bedekt. Zij hadden een eenige dochter, Kisagotami. Op zekeren
dag zond haar vader haar het bosch in om hout te zoeken. Zij bleef
in de jungle bloemen zoeken, totdat zij eensklaps van uit het dichte
riet de oogen van een cheetah [74] op haar gevestigd zag. Zij stierf
bijna van schrik. Plotseling suisde er iets langs haar en de cheetah
lag dood aan haar voeten. De pijl was geschoten door een jongeling,
als jager in dienst bij den Rajah. Spoedig daarna wilde hij trouwen
met Kisagotami, die zeer op hem gesteld was. Doch de ouders, die reeds
op jaren kwamen zeiden dat zij hun eenige dochter niet konden missen.

Eens ging een blinde man het winkeltje voorbij, hij speelde en zong. De
oude moeder luisterde en hij zong:

"Zonder een metgezel wordt de Kokila [75] stil op haar tak,
stil-stil-stil voor altijd."

Zij bracht dit in verband met hare dochter, die inderdaad kwijnend en
ziekelijk was geworden na hare teleurstelling en begon zich over deze
bezorgd te maken. Zoo trad het meisje, na verloop van tijd, door den
invloed van haar moeder, in het huwelijk. In die dagen richtte een
wreede tijger verwoestingen aan en doodde vele dorpelingen. De vorst
beloofde een groote som aan wie den tijger doodde. Kisagotami's man
werd er door verlokt, hij viel den tijger aan, maar werd door diens
klauw doodelijk gewond.

De weduwe en een klein kind keerden naar Sravasti terug en helaas:
ze ontmoetten een stoet van weenende vrouwen, die haar ouders naar
het graf brachten. Een maand later zag men de arme weduwe met een
dood kind in de armen, telkens klagende. "Geef mij een geneesmiddel
voor mijn arm kind."

Een antwoordde: "Ga naar den Sakyamonnik, den Boeddha (verlichte).

Kisagotami ging naar Boeddha's kluis en sprak: "Heer en meester,
kent gij eenig geneesmiddel dat mijn jongen zal genezen?"

Boeddha antwoordde: "Ik moet een handvol mosterdzaad hebben."

Het meisje beloofde het te bezorgen, maar Boeddha voegde er bij:
"Ik moet mosterdzaad hebben uit een huis, waar geen zoon, echtgenoot,
ouder of slaaf is gestorven."

De arme Kisagotami ging met haar dood kindje van huis tot
huis. Medelijdende menschen zeiden: "Hier is mosterdzaad, neem
het." Maar als zij vroeg of er geen zoon, of echtgenoot of ouder
of slaaf in dat huis was gestorven, dan ontving zij ten antwoord:
"Vrouw, de levenden zijn weinigen, dooden zijn er velen: tot ieder
huis komt de dood."

Ten slotte zat Kisagotami, vermoeid en zonder hoop aan den weg
neer en keek naar de lichten in de steden, die één voor één werden
uitgedoofd. Op dat oogenblik deed Boeddha, door de macht van Siddhi
[76], haar zijne verschijning zien en deze sprak: "Alle levende
wezens gelijken op deze lampen. Zij worden opgestoken en flikkeren
dan voor een wijle, daarop heerscht de zwarte nacht over allen. De
verschijning predikte toen de wet aan haar, en volgens de woorden
der Chineesche vertaling, bracht hij aan: "heil en redding, het pad
wijzende dat leidt tot de eeuwige stad."



De geschiedenis van prins Kunala.

Koning Açoka had een jongetje, wiens oogen zoo schoon waren dat zijn
vader hem Kunala noemde: daar is een vogel van dien naam, welke onder
de rhododendrons en pijnboomen van de Himalaya woont en die beroemd is
om zijn lieftallige oogen. De jonge prins groeide op en ieder sprak
over zijn schoonheid in het gansche land des konings. Geen vrouw kon
hem in de oogen zien, zonder verliefd op hem te worden. Een Sthavira
[77] sprak eens ernstige woorden tot hem en zeide: "De trots van het
oog mijn zoon, is ijdelheid. Pas op."

Op jeugdigen leeftijd huwde Kunala een meisje, Kanchana geheeten. Op
zekeren dag zag een van de vrouwen des konings den jeugdigen echtgenoot
en werd wanhopig verliefd op zijn schoone oogen. Kunala was door
schrik getroffen.

"Zijt gij niet," sprak hij, "in de zenana [78] van den koning, mijn
vader?" Dit woord veranderde haar liefde in bitteren haat.

In dien tijd stond de stad Taxila tegen koning Açoka op. De monarch
wilde er aanstonds zelf heengaan, doch de ministers raadden hem om
prins Kunala te zenden in zijn plaats. De prins ging naar de oproerige
stad en wist spoedig de rust te herstellen. Het volk verzekerde hem
dat zij de afpersingen en onderdrukkingen van des konings beambten
hadden weerstaan, doch niet den koning zelf.

Niet lang daarna werd de koning door een walgelijke ziekte aangetast
en moest ten behoeve van zijn zoon afstand doen van den troon. De
koningin Tishya Rakshita, dezelfde die den prins zoo haatte, dacht
in haar hart: "Als Kunala den troon bestijgt ben ik verloren."

Zij beval een slaaf haar een man te brengen, door dezelfde ziekte
als de koning aangetast. Zij vergiftigde den man en onderzocht hem
van binnen. Een groote worm voedde zich met zijn ingewand. Zij gaf
dien worm peper en gember: hij bleef er even gezond bij. Zij gaf hem
uien en hij stierf.

Aanstonds ging zij naar den koning en beloofde hem te genezen als
hij haar een verzoek wilde toestaan. De koning beloofde haar alles
te geven, wat zij zeggen zou. Zij sprak tot hem: "Neem deze ui en
gij zult beter worden."

"Koningin," sprak de koning, "ik ben een Kshatrya en de wet van Manoe
[79] verbiedt mij uien te eten." De koningin vertelde dat het een
geneesmiddel was, gèèn voedsel. Hij at de ui en werd genezen.

De koningin verzocht nu, als belooning voor deze genezing, een week
lang de zaken des konings te mogen besturen. De koning aarzelde,
maar liet zich overhalen.

Aanstonds zond de koningin een verzegelde order met 's konings zegel
voorzien, dat prins Kunala bedelaarskleeren moest dragen en zijn
oogen moesten worden uitgestoken: een blinde prins immers mag den
troon niet bestijgen.

De goede menschen van Taxila waren diep geschokt door dit bevel, maar
zij zeiden tot elkaar: "Als de koning zoo onbarmhartig is voor zijn
zoon, wat zal hij dan wel doen, als wij hem niet gehoorzamen?" Eenige
Chándalas [80] werden er voor uitgekozen: doch zij hielden veel van
den prins en wilden het wreed bevel niet uitvoeren. Op het laatst kwam
er een afschuwelijke kerel, een mensch met wel achttien misvormingen
en afwijkingen en rukte den prins de oogen uit.

Weldra was deze als bedelaar op den grooten weg: zijn vrouw, Kanchana,
was ook bij hem, in lompen gekleed. De arme prins herinnerde zich de
plechtige woorden van den Sthavira.

"Is niet de buitenwereld", zoo sprak hij tegen zijn vrouw "slechts
een klomp vleesch?"

De prins was altijd ziekelijk geweest en om nu in zijn onderhoud te
voorzien speelde hij op de vina [81]. Na vele zwerftochten bereikten
zij Palibothra (Patna) en kwamen bij het paleis des konings. Doch de
wachters wierpen de twee vuile bedelaars er uit. Ten slotte dringen
echter de tonen der vina tot den koning door. "Het is mijn zoon,"
zeide hij. Hij zond beambten uit om hem te halen. De koning was
verbaasd over den toestand, waarin hij hem aantrof. Toen hij te weten
kwam wat er gebeurd was riep hij de schuldige koningin bij zich en
gaf bevel haar levend te verbranden.

Doch prins Kunala was een ander mensch geworden. Toen hij, zooals
hij meende door zijn aardschen vader verlaten was, was hij een zoon
van Boeddha geworden. Zijn "lichamelijk oog" was weg, doch hij voelde
dat zijn "geestelijk oog" thans voor het eerst was geopend. In plaats
van de zachte kleederen der hovelingen droeg hij nu de lompen van
Boeddha's verheven bedelaars.

Hij wierp zich voor de voeten van zijn vader en smeekte hem der
koningin het leven te sparen: "Ik voel geen haat, geen smart, slechts
dankbaarheid, dood haar niet."

Açoka, de machtige zonnekoning, was bestemd om heel Indië te regeeren:
zijn scepter reikte verder dan dien van den groot-Mogol. Hij ook zou
eenmaal zijn prachtige paleizen verlaten en langs den weg zijn brood
bedelen, ook hij werd Bhikshu.



Een Boeddha op een huwelijksfeest.

Koning Sudarsana was een modelkoning. In zijn rijk was geen
doodstraf noch geeseling bekend, geen krijgswapen om te martelen of te
verderven. Zijne stad, Jambunada, was gebouwd van kristal en kornalijn,
zilver en goud. Eens bezocht een Boeddha deze plaats.

Nu was er in die stad een man, die den volgenden dag zou trouwen, en
hij wenschte gaarne dat de Boeddha bij de plechtigheid tegenwoordig
zou zijn. Boeddha, die voorbij kwam, las de stille wensch in zijn hart
en beloofde te komen. De bruidegom was zeer verheugd, hij bestrooide
zijn huis met bloemen en besprenkelde het met reukwater.

Den volgenden dag kwam Boeddha, de aalmoezenschaal in de hand, door
vele leerlingen vergezeld. Toen zij allen op hunne bestemde plaatsen
zaten, deelde de gastheer allerlei heerlijke spijzen rond, en sprak:

"Eet, mijn heer, met al uwe leerlingen, volgens uw begeerte."

Doch nu openbaarde zich een wonder aan de verbaasde blikken van
den gastheer. Hoewel deze heilige mannen allen zeer smakelijk aten,
verminderden de gerechten en de dranken niet. Daarop dacht deze bij
zichzelf: "Kon ik maar al mijn bloedverwanten uitnoodigen, ook voor
hen zou er genoeg zijn."

Nu geschiedde een tweede wonder: Boeddha las de gedachten van den
goeden man, en, zonder dat zij uitgenoodigd waren, stroomden alle
bloedverwanten het huis binnen. Ook zij aten smakelijk van het
wonderbare voedsel.

Het behoeft nauwelijks betoog, dat het Chineesche boek
Fu. pen. hing. tsi. king (door Beal in het Engelsch vertaald) ons
vermeldt dat al de gasten, nadat zij eenige woorden over Dharma
(de leer, de wet) van den Tathagata hadden gehoord, tot voldoening
van iedereen (behalve misschien van de arme bruid) de gele kleederen
gingen dragen.



De nu volgende geschiedenis is een zeer aantrekkelijke en doet ons
zien, dat een liefde, die de grenzen dezer wereld overschrijdt en tot
in het hiernamaals reikt ook in de dagen van Sakya-muni niet onbekend
was. Zij is getiteld:



De geschiedenis van het meisje Bhadra.

Toen Sakya-muni een vroeger bestaan doormaakte, noodigde een zekere
koning Suryapati den grooten Boeddha Dipankara uit om zijn rijksgebied
te bezien. Om dezen te eeren gaf de koning bevel dat zijn onderdanen,
binnen een grens van twaalf yogana's van de hoofdstad, alle bloemen en
reukwerken zouden bewaren voor den koning, opdat deze ze aan Boeddha
zou schenken. Niemand mocht deze gaven houden om ze voor zichzelf
aan te bieden.

Sakya was toen een jonge Brahmaan, Megha geheeten. Hij was,
ofschoon eerst zestien jaar oud, wel onderwezen in de wet. Hij
was onvergelijkelijk schoon: zijn lichaam als geel goud, zijn haar
insgelijks. Zijn stem was zoet en zacht als die van Brahma. Hij kwam
in de stad, juist toen deze was versierd met het oog op de komst van
Boeddha Dipankara en ook hij--die reeds een zeker vaag voorgevoel van
het Boeddhaschap in zich gevoelde--besloot aan den vleeschgeworden
verlichte een offer te brengen.

Hij sprak bij zichzelven: "Welke offers zal ik hem brengen? Boeddha's
houden niet van offers in geld, ik zal hem de schoonste bloem geven,
die ik kan vinden."

Hij ging naar een kapper en zocht een fraaie bloem uit, doch de
kapper wilde haar niet verkoopen. "De koning heeft orders gegeven,
eerbiedwaardig jongeling, dat geen bloemkransen hier in de stad mogen
worden verkocht, hoe dan ook." Megha kreeg in een tweede en derde
winkel hetzelfde antwoord.

Nu zag hij, terwijl hij verder zocht, dat een in 't zwart gekleed
meisje, een waterdraagster, Bhadra geheeten, stilletjes een
Utpala-bloem met zeven stelen nam, die in haar wateremmer deed,
en daarop haar weg vervolgde.

Megha ging haar tegemoet en sprak "wat wilt ge doen met die Utpala,
die gij in uw wateremmer verstopte? Ik zal u vijfhonderd goudstukken
geven als gij haar aan mij wilt verkoopen."

Het meisje was getroffen door de verschijning van den jongen man,
die er zoo vriendelijk uitzag.

Zij antwoordde direct: "Schoone jongeling, hebt gij niet gehoord
dat de groote Boeddha Dipankara op uitnoodiging van den koning zoo
aanstonds in de stad zal komen en dat de koning een verbod heeft
gegeven dat niemand, binnen twaalf yogana's van de stad, reukzalf
of bloemen aan eenig particulier mag verkoopen, aangezien de koning
alles zelf wil koopen om het aan den Boeddha aan te bieden?

"Nu is er in onze nabijheid een kappersvrouw die van mij vijfhonderd
geldstukken kreeg en mij daarvoor deze bloem met zeven stelen gaf. De
reden waarom ik alzoo des konings gebod heb overtreden, is dat ik
zelf een offer wil brengen aan den heiligen man."

Toen antwoordde Megha: "Goed meisje, wat gij hebt gezegd zal u dunkt
mij het recht geven om van mij vijfhonderd goudstukken aan te nemen,
waarvoor gij mij dan vijf stelen van de Utpalabloem geeft en er twee
voor uzelven behoudt."

Zij antwoordde: "Wat wilt gij doen met de bloemen als ik ze aan
u geef?"

De jonge Brahmaan zeide daarop dat hij ze aan den Boeddha wenschte
te schenken.

Nu had dit meisje het innerlijk gezicht en zij zag aan het gelaat
van den jongeling, dat hij eenmaal de leidsman der menschen zou worden.

Zij sprak: "Schoone vreemdeling, eenmaal zult gij een groote Boeddha
zijn, en wanneer gij mij beloven wilt dat gij tot op den dag van uwe
verlichting (waarop gij een Boeddha wordt) mij bij iedere geboorte
tot uw vrouw zult nemen en dat wanneer gij Nirvana bereikt, gij mij
als leerling onder uwe volgelingen wilt opnemen, dan zal ik u vijf
stelen van mijn bloem geven."

De Brahmaan antwoordde dat een asceet al zijn rijkdom moest schenken
aan zijn metgezellen en dat, indien zij deze regeling goed vond, hij
haar voor altijd tot vrouw wilde hebben. Zij verkocht hem daarop vijf
stelen van de Utpala, opdat deze zijn bizondere gift aan den Boeddha
zouden zijn en begeerde dat zij de andere twee als haar eigen gift
zou schenken.

Toen Dipankara naderde, vol majesteit, glinsterend als een helder meer,
werd het geschenk hem toegeworpen en door een wonder bleven de bloemen
zwevend in de lucht: een canopy (koepeldak) vormend boven zijn hoofd.

Onder de "Fan hemelen" der Chineezen heet er een Fuh. ngai (gelukkige
liefde). Laten wij hopen dat daar de lieve Bhikshu Bhadra bij haar
geliefden meester is.



Koning Wessantara.

Eens leefde Boeddha op aarde als koning Wessantara. Zoo vriend'lijk was
hij voor iedereen dat het gerucht ging dat hij een besluit had genomen
om aan iedereen te geven wat hij verzocht. Hij had een liefhebbende
vrouw en twee kinderen. Ook had hij een betooverden witten olifant.

Een vreeselijke hongersnood brak in een naburig koninkrijk uit en
de armen stierven bij duizenden. Acht Brahmanen werden tot koning
Wessantara gezonden ten einde van hem den witten olifant te verzoeken:
want een vruchtbare regen valt overal waar een betooverde witte
olifant zich ophoudt.

De weldadige koning stond zijn witten olifant af. Dit wekte zoozeer
den toorn van zijn volk op, dat zij hem afzetten.

Wessantara gaf nu al zijn rijkdom aan de armen en vertrok in een
wagen, door twee paarden getrokken. Hij zou naar een groote rots in
de wildernis gaan, teneinde daar kluizenaar te worden. Op zijn reis
ontmoet hij twee Brahmanen, die hem om zijn rijtuig verzoeken. Hij
geeft aan die bede gehoor en de onttroonde koning en koningin leggen
de rest van den weg te voet af, ieder een kind op den arm. Hun weg
leidt door het koninkrijk van den vader der koningin. Deze tracht
hen van hun besluit terug te brengen, doch tevergeefs.

In dienzelfden tijd leefde een Brahmaan, Jutaka, zeer gelukkig met
zijn schoone vrouw; totdat op zekeren dag, toen de vrouw water putte,
jaloersche buren haar gemoed vergiftigden. Zij bliezen haar namelijk in
dat zij een slavin was en wonden haar zoo op, dat zij haar echtgenoot
aanviel, hem sloeg en zijn baard uitrukte. Ja, zij dreigde zijn huis
te verlaten als hij haar geen twee slaven verschafte. Zij zeide dat
een dwaze koning, Wessantara, in de wildernis leefde als asceet. Daar
moest hij heengaan en om twee slaven verzoeken.

Zij toch hadden twee kinderen en hadden een gelofte gedaan om geen
enkel verzoek te weigeren. Jutaka vertrok, doch hij kon niet bij den
koning komen, daar de vader der koningin er een jager op wacht had
gezet. Hij toch wist van Wessantara's gelofte en wilde hem voor verdere
onbeschaamdheden van hebzuchtigen vrijwaren. Jutaka vertelde den jager
een leugenachtig verhaal en slaagde er in den kluizenaar te vinden. Hij
vroeg de twee kinderen voor zich als slaaf en Wessantara was door zijn
eed gebonden ze hem te schenken. Zoo spoedig Jutaka uit het gezicht
van den koning was, bond hij de koningskinderen stevig met koorden
vast, doch: hij verdwaalde in de wildernis en kwam in het land van
's konings schoonvader, die al spoedig het geheele geval had vernomen.

Hij liet den Brahmaan voor zich komen en bood hem voor de kleinkinderen
hun gewicht in goud. Het eind van den hebzuchtigen Brahmaan was
ongeveer als dat van Judas: hij richtte van zijn oneerlijk verkregen
rijkdom een groot feest aan: zijn ingewanden barstten door overvulling.



Koning Bambadat.

Boeddha was in een zijner vroegere geboorten koopman in Benares. Op
zekeren dag ging hij met zijn vrouw in een rijtuig door de straten
van Rajagriha, de hoofdstad van koning Bambadat. De vorst zag deze
vrouw en werd betooverd door hare onvergelijkelijke schoonheid. Hij
maakte terstond een afschuwelijk listig plan om haar te krijgen.

Een van zijn ambtenaren werd uitgezonden om stil een juweel van
groote waarde in het rijtuig van den koopman te laten vallen. De arme
koopman werd nu gevangen genomen onder beschuldiging van des konings
kleinood te hebben gestolen. Hij en zijne schoone vrouw werden voor
den koning gebracht, die met voorgewende belangstelling naar het geval
hoorde en daarop beval dat de koopman onthoofd en diens vrouw in den
harem zou worden opgenomen. Koning Bambadat was een wreed koning,
wiens onderdrukkingen hem den haat zijner onderdanen op den hals
hadden gehaald.

De arme koopman werd weggevoerd om onthoofd te worden, maar Indra
op zijn hemeltroon had het vreeselijk voorval gezien en--een wonder
geschiedde. Toen de beul zijn zwaard ophief deden onzichtbare handen
den koning, die bij de bloedige gebeurtenis tegenwoordig wilde zijn,
van plaats verwisselen met den koopman, zoodat deze den noodlottigen
slag ontving. Doch de koopman vond zichzelf eensklaps op den olifant
gezeten, die den koning naar de gerichtsplaats had gebracht. Deze
treffende tusschenkomst des hemels verbaasde het verzamelde volk:
zij riepen den koopman tot hun nieuwen koning uit. Onnoodig er bij
te voegen dat zijn wijze van regeeren gansch anders was dan die van
koning Bambadat.

Vermeld wordt het niet, maar waarschijnlijk was de schoone vrouw het
meisje Bhadra van de vorige geschiedenis.



De hongerige hond.

Eens was daar een slecht koning, Usuratanam geheeten. Deze onderdrukte
zijn volk zoo vreeselijk, dat Boeddha in den hemel er medelijden
mee kreeg. Boeddha was toen de god Indra. Hij nam den vorm van een
jager aan en daalde met den deva Matali neder: deze als een enorm
groote hond. Zij traden eensklaps des konings paleis binnen en de
hond blafte zoo ontzettend, dat het geluid de koninklijke gebouwen op
zijne grondvesten deed schudden. De verschrikte koning riep den jager
bij zich en vroeg wat die vreeselijke geluiden hadden te beteekenen.

"De hond blaft zoo van den honger" zeide de jager--en opnieuw rolde
een geluid als van een verren donder door het paleis.

"Geef hem eten, geef hem toch eten" zeide de verschrikte vorst; al
het voedsel, dat er was, moest dienen voor het koninklijk feestmaal:
het werd voor den hond neergezet. Hij at het in een oogenblik op en
blafte nogmaals met vreeselijke stem. Men haalde meer voedsel: alles
ten slotte wat in de stad en in de aangrenzende provinciën was. Doch,
na korte rust at de onverzadelijke hond alles op en begon opnieuw te
blaffen. De koning stortte haast ter aarde van schrik.

"Zal niets ooit uw hond verzadigen, jager?"

"Niets, o koning, dan het vleesch van al zijn vijanden."

"En wie zijn zijn vijanden, jager?"

"Zijn vijanden," hernam de jager "zijn zij die slechte daden
verrichten, die de armen onderdrukken, die oorlog maken, die wreed
zijn tegenover de dieren der schepping."

De koning herinnerde zich zijn vele slechte daden en werd door schrik
en berouw aangegrepen. Daarop maakte Boeddha zich bekend en predikte
hem en zijn volk de wet der gerechtigheid.

Daar Matali altijd voorkomt als de wagenmenner van Indra ligt het
voor de hand dit verhaal te beschouwen als een oud-Indisch, in
Boeddhistischen geest omgewerkt, gelijk trouwens met vele Jataka
verhalen het geval is. Boeddha is hier eenvoudig voor Indra, den
oorspronkelijken held van het verhaal, in de plaats gesteld.



Boeddha als vredestichter.

Twee prinsen waren eens in hevigen twist geraakt over zeker kunstmatig,
door dijken afgesloten meer. Een vreeselijke oorlog dreigde te
ontbranden. Eensklaps verscheen Boeddha tusschen de prinsen en hun
legers en vroeg naar de oorzaak van den strijd. Toen men hem volkomen
had ingelicht stelde hij de volgende vragen:

"Zeg mij, koningen, heeft aarde eigenlijke waarde?"

"Geen waarde hoegenaamd."

"Heeft water eigenlijke waarde?"

"Geen waarde hoegenaamd."

"En het bloed van koningen, heeft dat eigenlijke waarde?"

"De waarde is daarvan niet te schatten."

"Is het redelijk" sprak de Tathagata "dat wat van onberekenbare waarde
is in rekening wordt gebracht tegen datgene wat in het geheel geen
waarde heeft?"

De vertoornde vorsten erkenden de wijsheid dezer redenen en gaven
hun twist op.



De verloren zoon.

Zeker man had een zoon, die wegreisde naar een ver land. Daar werd hij
vreeselijk arm. De vader echter werd rijk, hij verzamelde veel goud
en schatten, hij had veel welgevulde magazijnen en olifanten. Doch
hij had zijn verloren zoon zeer lief en klaagde heimelijk dat hij
niemand had aan wien hij zijn paleizen en suverna's [82] bij zijn
dood kon achterlaten.

Na vele jaren kwam de arme man, voedsel en kleeding zoekend, naar
de streek waar zijn vader groote bezittingen had. Zijn vader zag hem
reeds van verre en dacht bij zichzelf: "Indien ik aanstonds mijn zoon
weer aanneem, en hem mijn goed en schatten geef, zal ik hem groot
leed veroorzaken.

"Hij is onwetend en onopgevoed: hij is arm en verdrukt. Met iemand
van zulke ongelukkige neigingen is het beter zijn geest langzamerhand
op te voeden. Ik zal hem maken tot een mijner huurlingen."

Daar kwam de zoon, uitgehongerd en in lompen, aan de deur van zijns
vaders huis. Hij zag een grooten troon en vele hovelingen, die eer
bewezen aan hem, die op den troon zat. Verschrikt door al die pracht
vlood hij weer naar den weg terug. "Hier" zoo sprak hij "is het huis
van den armen man. Als ik in het paleis van den koning kom, word ik
wellicht in de gevangenis geworpen."

Toen zond de vader boden naar zijn zoon: deze brachten hem mede,
ondanks zijn verzet en klagen. Toen hij het huis van zijn vader
bereikte viel hij flauw van schrik: hij herkende zijn vader niet en
dacht dat hij een of ander wreede straf zou moeten verduren. De vader
beval zijn dienaren zachtkens met den ongelukkige te handelen en zond
twee werklieden van diens eigen levenswijze uit om hem als arbeider
op het landgoed in dienst te nemen. Zij gaven hem een bezem en een
mand en lieten hem, tegen dubbel loon de mesthoop opruimen.

Uit het venster van zijn paleis keek de rijke man naar zijn zoon, die
daar aan het werk was. Doch op zekeren dag kleedde de vader zich als
een arm man, overdekte zich met stof en vuil en sprak zijn zoon toe:
"Blijf hier, goede man, en ik zal u van kleeding en voedsel voorzien:
gij zijt eerlijk en arbeidzaam. Beschouw mij als uw vader."

Na vele jaren voelde de vader zijn einde naderen. Hij riep zijn zoon
en zijn ambtenaren bij zich en deelde hun het geheim mede, dat hij
zoo lang had bewaard. De arme man was werkelijk zijn zoon, die hem in
vroeger dagen had verlaten. Nu deze zich bewust was van zijn vroegeren
droeven staat, nu hij bekwaam was rijkdom op prijs te stellen en te
bewaren, wilde hij hem al zijn schatten toevertrouwen. De arme man
was verbaasd over deze plotselinge ommekeer in zijn lot, en verblijd
nog eenmaal zijn vader te zien.



Volgens de "Lotus van de Volmaakte wet" zijn de gelijkenissen van
Boeddha omsluierd voor de onwetenden door een raadselachtige taal.

De rijke man van de gelijkenis, met zijn troon vol bloemen en juweelen,
heet daar de Tathagata, die al zijn kinderen teeder bemint en groote
geestelijke schatten voor hen heeft bereid. Doch iedere zoon van
Tathagata heeft treurige neigingen. Hij stelt de mesthoop boven de
paarl mani. Om zulk een mensch te leeren moet de Tathagata lagere
dienaren gebruiken, monniken en asceten, om hem langzamerhand van de
lagere voorwerpen der begeerte af te wennen. Als hij zelf spreekt
is hij gedwongen veel van zijn gedachten te omsluieren, omdat zij
niet begrepen zouden worden. Zijn zonen hebben geen genoegen in het
hooren van geestelijke dingen. Stap voor stap moet hun geest worden
opgevoed voor hoogere waarheden.



Gelijkenis van de vrouw aan de bron.

Ananda, de geliefde leerling van Boeddha, was eens dorstig, daar hij
een verre reis had gemaakt. Bij een bron ontmoette hij een meisje,
Matanga geheeten en vroeg haar hem wat water te geven. Doch daar zij
een vrouw van lagere kaste was, vreesde zij een heilig Brahmaan te
besmetten en weigerde vriendelijk.

"Ik vraag niet naar caste, maar naar water," zeide Ananda. Zijn
nederigheid won het hart van het meisje.

Haar moeder was ervaren in liefdesdranken en tooverkunsten en toen deze
hoorde hoe verliefd haar dochter was, dreef zij haar tooverspel met
Ananda en bracht hem naar haar hol. Hulpeloos bad deze tot Boeddha,
die aanstonds verscheen en de booze demonen uitwierp.

Doch met Matanga was het nog droevig gesteld. Ten slotte besloot zij
Boeddha zelf op te zoeken en bij hem hulp te vragen.

De groote geneesmeester, de gedachten van het meisje bemerkende,
vroeg haar vriendelijk:

"Ondersteld dat gij mijn leerling huwdet, kunt gij hem overal
volgen?" "Overal," sprak het meisje. "Kunt gij zijn kleederen dragen en
slapen onder hetzelfde dak?" zeide Boeddha, zinspelend op de armoede
en dakloosheid der onbehuisden. Langzamerhand begreep het meisje zijne
bedoeling en op het laatst nam zij haar toevlucht tot de drie groote
paarlen. [83]



De geschiedenis van Vasavadatta.

Te Mathura was een courtisane, Vasavadatta geheeten. Zij werd zeer
verliefd op een der toenmalige discipelen van Boeddha, Upagupta
geheeten, en zond haar dienstbode om hem haar hartstocht bekend te
maken. Upagupta was jong en zeer schoon. Weldra kwam de dienstbode
met het volgende raadselachtig antwoord terug:

"De tijd is nog niet gekomen, dat de leerling Upagupta een bezoek
zal brengen aan de courtisane Vasavadatta."

Vasavadatta was over dit antwoord verbaasd. Haar klasse toch was toen
ter tijd een caste, een georganiseerd lichaam, door den staat beschermd
en zij leefde in grooten overvloed. Zij was de schoonste vrouw in
des konings rijk en niet gewoon dat hare liefde werd versmaad. Toen
haar eerste oogenblikken van heftigheid voorbij waren, bedacht zij
dat de jonge man arm was. Wederom zond zij haar dienstbode naar
Upagupta. "Zeg hem dat Vasavadatta liefde begeert, geen goud en
paarlen." De dienstbode kwam terug met hetzelfde raadselachtige
antwoord: "De tijd is nog niet gekomen dat de leerling Upagupta de
courtisane Vasavadatta zal bezoeken."

Weinige maanden daarna stond Vasavadatta in liefdesbetrekking tot
het hoofd der kunstenaars van Mathura. Terwijl deze betrekking
nog voortduurde kwam een zeer rijk koopman in de stad met
vijfhonderd paarden, die hij wilde verkoopen. Toen hij hoorde van
Vasavadatta's schoonheid, besloot hij haar op te zoeken en werd op
haar verliefd. Zijn paarlen en suverna's waren te verlokkend voor de
hebzuchtige vrouw. Zij vermoordde het hoofd der kunstenaars en liet
zijn lijk op een mesthoop werpen. Zijn familieleden deden, toen zij
hem misten, allerlei nasporingen en het lijk werd gevonden.

Vasavadatta werd gevangen genomen en voor den koning gebracht. Deze gaf
bevel dat haar ooren, haar neus, haar handen en haar voeten zouden
worden afgehouwen en haar lichaam op een kerkhof geworpen. Haar
dienstbode bleef haar nog ter zijde, want zij was een vriendelijke
meesteres voor deze geweest. Zij trachtte haar pijn te lenigen en
joeg de vliegen van het bloedend lichaam weg.

Nu kreeg Vasavadatta een derde boodschap van Upagupta: "De tijd
is gekomen dat de leerling Upagupta een bezoek zal brengen aan de
courtisane Vasavadatta." De arme vrouw, in wier ziel nog een echo was
van de vroegere hartstocht, liet door haar dienstbode zorgvuldig haar
geschonden leden onder een kleed bedekken: de verminkte overblijfsels
van vroegere schoonheden. Toen de jonge man kwam zeide zij met eenige
hartstocht:

"Eens was mijn lichaam geurig als de lotus en bood ik u mijn liefde
aan. In die dagen was ik bedekt met paarlen en fijn linnen. Nu ben
ik verminkt en met vuil en bloed bedekt. Mijn handen, mijn voeten,
mijn ooren, de beul heeft ze afgehouwen."

De jonge man troostte met groote vriendelijkheid de arme Vasavadatta
in haar doodsstrijd. "Zuster, het is niet voor mijn genoegen en mijn
geluk dat ik tot u kom." Hij wees haar op de werkelijke natuur van
de bekoorlijkheden, die zij nu betreurde. Hij wees er haar op dat
zij geen vreugden, doch kwellingen waren gebleken, en dat indien
onkuischheid, ijdelheid, begeerigheid en moordzucht waren afgesneden,
zij winst had en geen verlies.

Hij verhaalde haar van Tathagata, dien hij op deze aarde had zien
wandelen, een Tathagata, die vooral hen die lijden liefheeft. Zijn
woord bracht vrede in de ziel van Vasavadatta. Zij stierf, na haar
geloof in Boeddha te hebben uitgesproken.

Geesten voerden haar naar de boeteplaatsen van Devaloça.



Gelijkenis van het brandend huis.

Daar was eens een oud man, gebrekkig, vervallen, doch zeer rijk. Hij
bezat veel land en vele goudstukken. Nog meer: hij had een wondergroot
huis, dat vele sporen vertoonde van den tand des tijds. De gebinten
waren door de wormen doorknaagd, de pilaren waren vergaan, de galerijen
vielen naar beneden, het dak was droog en brandbaar. In het huis
waren vele honderden bedienden en knechten van den ouden man, zoo
uitgestrekt was de verzameling van oude gebouwen.

Het huis bezat ongelukkig slechts eene deur. De man was ook de vader
van vele kinderen, vijf, tien, laten wij zeggen twintig. Op zekeren dag
rook hij een brandlucht en liep hij zoo spoedig hij kon, de eenige deur
uit. Tot zijn schrik zag hij dat het dak in vlammen stond, terwijl de
vergane oude pilaren één voor één vuur vatten en de gebinten brandden
als tonder. Daarbinnen waren zijn kinderen, waar hij zoo veel van
hield, aan het stoeien en aan het spelen met hun speelgoed.

De beangste vader zeide bij zichzelven: "Ik zal het huis inloopen en
mijn kinderen redden. Ik zal ze in mijn sterke armen nemen. Ik zal ze
veilig dragen door de vallende gebinten en de brandende balken." Doch
daar kwam de droeve gedachte bij hem op dat zijn kinderen dartel
en onwetend waren. "Als ik hun zeg dat het huis in vlammen staat,
zullen zij mij niet begrijpen. Als ik beproef hen te grijpen zullen
zij rondhollen en beproeven mij te ontsnappen. Helaas! en er is toch
geen oogenblik te verliezen."

Eensklaps schoot een heldere gedachte door het brein van den
oude. "Mijn kinderen zijn onwetend," zeide hij bij zichzelf, "maar zij
houden van speelgoed en van blinkende dingen. Ik zal hun wat speelgoed
beloven, dat zoo mooi is als zij 't nooit zagen. Dan zullen zij naar
mij luisteren."

De oude man riep nu met luider stem: "Kinderen, kinderen, kom uit het
huis en zie deze mooie stukken speelgoed. Wagens met witte ossen er
voor, alles goud en klatergoud. Zie die keurige fijne antilopen, o,
en wat een mooie geiten. Kinderen, kinderen, kom toch gauw, of zij
zijn allen weer weg."

Daar kwamen de kinderen met vliegende haast uit den brandenden
bouwval. Speelgoed was haast het eenige woord dat zij goed begrepen. De
vader nu was uitermate blij, dat zijn kroost van het gevaar was
gered en hij bezorgde hun eenige wagentjes, zoo mooi als men ze nooit
ziet. Ieder wagentje had een koepeldak als een pagode en was met fijn
traliewerk en klinkende belletjes versierd.

Het was gemaakt van de zeven kostbare zelfstandigheden. Snoeren
van glinsterende paarlen hingen er over: Vlaggen en kransen van de
lieflijkste bloemen. Melkwitte ossen trokken deze wagens. De kinderen
waren verbaasd toen zij er in zaten.

Volgens de "Witte Lotus van Dharma" beteekent deze gelijkenis het
volgende: De oude man is Tathagata en zijn kinderen zijn de blinde,
lijdende kinderen van zonde en hartstocht. Tathagata heeft hen
zeer lief en wil hen redden van hun ongeluk. Het oude, wondergroote
huis, onooglijk, rot, gevaarlijk is het rijk van Kama: het gebied
der begeerte, de drie groote werelden van den zichtbaren kosmos. Het
oude huis staat in brand door het vuur van menschelijke hartstochten,
haat en lust. Tathagata wil, in zijn oneindig medelijden al zijn
geliefde kinderen uit het groot gevaar verlossen, maar zij verstaan
zijne taal niet. Zij denken alleen over mooi speelgoed en kinderlijke
vermaken. Als hij tot hen spreekt over den grooten innerlijken
vrede, die den mensch zijn smart doet overwinnen, begrijpen zij hem
niet. Spreekt hij tot hen over wonderbare, bovennatuurlijke giften,
die aan de stervelingen worden geschonken, dan zijn zij doof. De
wagentjes van klatergoud voor de kinderen van Tathagata bereid,
zijn de "Groote" en de "Kleine" overtocht der Boeddhistische leer. [84]



Het gesprek met Rahula over de valschheid.

Koning Açoka [85] de groote beschermer van het Boeddhisme, die in de
3e eeuw vóór Christus leefde, heeft verschillende steen-inscripties
gemaakt. In een daarvan noemt hij zeven hoofdwerken (of belangrijke
gedeelten) uit Boeddha's leer, daaronder dit gesprek. Volgens de
vertaling van Prof. Beal luidt het aldus:

"In vroeger dagen, vóór Rahula tot de hoogste kennis was gekomen,
waren zijn woorden (daar zijn natuurlijke aard niet zoo verheven was)
niet altijd gekenmerkt door liefde tot de waarheid.

Bij zekere gelegenheid beval Boeddha hem te gaan naar de Kientai
(Ghanda of Ghanta) Vihara en daar zijn mond te bewaren en zijn
gedachten te beheerschen, tevens moest hij nauwgezet de regels van
gedrag, in de schriften neergelegd, bestudeeren. Rahula, het gebod
hoorende, betuigde zijn gehoorzaamheid en ging.

Negentien dagen bracht hij in berouw en boete door. Ten slotte kwam
Boeddha tot hem. Rahula werd, hem ziende, met blijdschap vervuld en
boog voor hem met diepen eerbied. Vervolgens ging Boeddha op de voor
hem bestemde plaats zitten en verzocht aan Rahula hem een bekken met
water te brengen en zijne voeten te wasschen. Toen dit was afgeloopen
vroeg Boeddha aan Rahula of dit water nu nog geschikt was voor eenig
huiselijk gebruik (drinken enz.) Rahula zeide van niet: immers het
water was vol met stof en onreinheid. Boeddha sprak: "Dit is ook uw
geval: want ofschoon gij mijn zoon zijt en de kleinzoon des konings,
ofschoon gij alles hebt opgegeven om een asceet te worden, toch
zijt gij onbekwaam uw tong van onwaarheid en de bevlekking van losse
praat terug te houden, en zoo zijt gij evenals dit besmette water:
ongeschikt voor verder gebruik."

Nadat nu het water was weggeworpen, vroeg Boeddha opnieuw of de schaal
nu geschikt was om drinkwater te bevatten. Rahula antwoordde: "Neen,
want de schaal is nog besmet en onzindelijk en kan daarom voor zulk
een doel niet worden gebruikt." Daarop antwoordde Boeddha: "Zoo is
het met u ook. Daar gij uw tong niet in toom houdt zijt gij bekend als
ongeschikt voor eenig hoog doel, al belijdt gij een asceet te zijn."

Daarop stak Boeddha de ledige schaal aan zijn voet en die ronddraaiende
vroeg hij aan Rahula of hij niet bang was dat zij breken zou.

Rahula zeide dat hij daarover niet bezorgd was, want de schaal was
een doodgewone en daarom beteekende zijn verlies weinig.

"Zoo is het met u ook," sprak Boeddha, "want al zijt gij een asceet,
toch zijt gij, daar gij uw tong niet meester zijt, bestemd om, als een
klein en onbeteekenend ding, een eind'looze reeks zielsverhuizingen
door te maken, een voorwerp van verachting voor alle wijzen."

Rahula schaamde zich diep en nog eens richtte Boeddha zich tot hem:
"Luister, ik zal u eene gelijkenis vertellen. In oude dagen was daar
een koning over zeker rijk, die een zeer grooten en sterken olifant
bezat, wel in staat om vijfhonderd kleinere olifanten den baas te
blijven. Er kwam opstand in een deel van 's konings rijk. De koning
wilde er heen, en haalde de ijzeren wapenrusting van den olifant voor
den dag. Hij beval den oppasser van den olifant hem de wapens aan te
doen, te weten: twee scherpgepunte zwaarden aan zijn slagtanden, twee
zeisen aan zijn ooren, een kromme speer aan iederen poot, een ijzeren
bal aan zijn staart; verder moesten negen soldaten hem begeleiden. De
meester van den olifant had er schik in hem zoo geharnast te zien
en prentte hem in toch vooral zijn slurf goed gekruld te houden,
wetende dat een pijlschot in het midden daarvan noodlottig moest
zijn. Doch zie in 't midden van het gevecht wond de olifant zijn
slurf los en wilde er een zwaard mee grijpen. De meester verschrikte
en na overleg met den koning en zijn ministers, werd besloten dat hij
niet meer op het oorlogsveld zou worden geleid." Boeddha vervolgde:
"Rahula, wanneer menschen, die de negen fouten begaan, alleen hun
tong maar bewaarden, zooals deze olifant werd geleerd zijn slurf te
bewaren: alles zou wel zijn. Laten zij zich wachten voor de pijl,
die in het midden treft, laten zij hun mond gesloten houden, opdat
zij niet bij hun dood de ellende van toekomstige geboorten in de drie
slechte wegen moeten doormaken."

Hij voegde er nog deze versregelen bij:

"Ik ben als de vechtende olifant zonder vrees voor de pijl, die in 't
midden treft. Door oprechtheid en waarheid ontkom ik aan de menschen,
die de wet niet eerbiedigen. Als de olifant, die, wel onderworpen
en rustig den koning zijn snuit reikt om hem te bestijgen, zoo onder
tucht is ook de eerwaardige: ook hij duldt vertrouwend en geloovig."

Rahula, deze woorden hoorende, werd bedroefd over zijn achteloosheid
in woorden, wijdde zich aan vernieuwde oefening en werd aldus een
Rahat. [86]



Wij besluiten hiermede de redenen en gelijkenissen, die wij van den
Boeddha vermeldden: mogen zij niet allen van hem zelf afkomstig zijn,
zij drukken toch zeker uit den geest zijner leer, zij stellen ons
in levendig tafereel voor oogen de liefde, de zelfverloochening, het
heil, door den Meester aangeprezen. Toch oordeelen wij het gewenscht,
om, ten einde den lezer tot een helder besef te brengen van het
eigenaardige van Boeddha's streven, de hoofdpunten daarvan nog met een
enkel woord in het licht te stellen. Wij willen dan daarbij tevens
enkele quaesties, die zich in het Boeddhisme voordoen, met name die
over het Nirvana, opzettelijk onder de oogen zien.



IV. Hoofdpunten van Boeddha's leer.


Reeds vroeger [87] hebben wij gezien, dat de hoofdvraag van het
Boeddhisme deze is: Hoe word ik van het lijden verlost? Boeddha
handelt daarover vooral, waar hij de vier heilige waarheden uiteenzet:
en over het lijden, zijn ontstaan, zijn opheffing, en den weg,
die tot opheffing leidt zich uitspreekt. Niet allereerst is dus de
vraag: hoe moet ik de godheid dienen?--of--hoe word ik van zonde
gereinigd?--zooals bij andere godsdiensten--maar, hoe word ik bevrijd
van het lijden? Die vraag staat zoozeer op den voorgrond dat wij in
een der Sutta's [88] als een woord des Meesters vermeld vinden, dat er
veel meer is dat hij erkend heeft en hen niet verkondigd heeft dan wat
hij hun wèl verkondigd heeft. En dat waarom? "Omdat het o jongeren,
u geen gewin brengt, omdat het niet tot afkeer van het aardsche,
tot ondergang van alle lust, tot ophouden van het vergankelijke, tot
vrede, tot inzicht, tot verlichting, tot Nirvana voert: daarom heb
ik het u niet verkondigd. En wat heb ik u verkondigd? Het lijden,
het ontstaan van het lijden, de opheffing van het lijden, den weg
tot opheffing van het lijden."

Hier hebben wij dus de hoofdzaak der leer. De vraag is nu echter: hoe
hebben wij deze in bizonderheden te verstaan? Dit schijnt gemakkelijk
op te lossen, want tal van redenen zijn er in de Boeddhistische boeken
aan gewijd, maar ...... ze hebben vaak het eigenaardige, dat in onze
dagen b.v. aan uiteenzettingen over economie eigen is: eerst schijnt
alles helder, maar langzamerhand komt er een nevel voor uw oogen en
alles wordt u duister. Zoo nu is het hier. Wij willen echter trachten
de hoofdzaken te verstaan.

Allereerst: de waarheid van het lijden. Alles wat leeft is aan 't
lijden onderworpen: geboorte, ouderdom, dood: 't is alles lijden. Van
eeuwigheid af, door vele bestaansvormen heen, gaat de wandeling
(samsara) der levende wezens: door den drang, den dorst naar zijn,
telkens gedreven tot nieuwe wedergeboorten. Een zee van tranen grooter
dan de vier groote wereldzeeën is er geweend. En al dat lijden is aan
het leven noodzakelijk verbonden--"vijf dingen zijn er die geen asceet,
die geen Brahmaan, die geen god, geen Mara noch Brahma, noch eenig
wezen in de wereld kan bereiken. Welke vijf dingen zijn dat? Dat, wat
den ouderdom toebehoort niet veroudert, wat aan ziekte onderworpen is
niet ziek wordt, wat den dood toebehoort niet sterve, wat aan verval
onderhevig is niet vervalle, dat wat vergankelijk is niet verga.

Al het doen der menschen, die aardsch geluk nastreven loopt op lijden
uit, niet slechts als hun arbeid tevergeefsch is, maar ook als zij
het doel bereiken. Hier op aarde ondervonden zij dat lijden het gevolg
is, en als hun lichaam wordt verbroken, dan worden zij in de hel tot
nieuwe kwellingen wedergeboren. Of de mensch zijn lust volgt, of hij
vreugde nastreeft, of hij liefde aankweekt, alles brengt lijden met
zich als onvermijdelijk gevolg. Tot eindelooze wandeling (samsara)
door een woestijn van leed is de mensch veroordeeld.

Droevige levensbeschouwing? Doch wie meent dat een weemoedige stemming
het wezen van het Boeddhistische geloof uitmaakt, zou zich zeer
vergissen. Neen, daar is uitkomst: men kan, alle begeerten afstervend,
komen tot den grooten vrede, tot de eeuwige rust. De ware Boeddhist,
die dien vrede in beginsel heeft gevonden, die zich los heeft gemaakt
van de aarde met haar leed en haar strijd, hij gaat met dezelfde
vreugde het Nirvana tegen als de Christen het eeuwige leven. Zonder
vrees of bekommering leeft hij en sterft hij; de angst voor den dood,
de gehechtheid aan andere dingen, die den Europeaan kenmerkt en hem
zooveel leed veroorzaakt is b.v. van de Birmanen zeer ver. [89]

Men hoore ook de volgende opmerkingen uit Dhammapada, die dit
uitdrukken in alle schoonheid en verhevenheid. "Wiens zinnen in
rust zijn, als paarden, getemd door hun bestuurder, wie de trots van
zich heeft gedaan, wie van onreinheid vrij is, den alzoo voleindigde
benijden de goden zelven.

"In verheven vreugde leven wij, zonder vijand in de wereld der
vijandschap, onder vijandige menschen zijn wij zonder vijandschap.

"In verheven vreugde leven wij, gezond onder de kranken, onder de
kranken verkeerend zonder ziekte.

"In verheven vreugde leven wij, zonder naar iets te trachten onder hen,
die trachten. Onder de menschen die trachten leven wij zonder begeerten
(trachten).

"In verheven vreugde leven wij, hoewel ons niets
toebehoort. Vroolijkheid is onze spijze, evenals die der van licht
stralende goden.

"De monnik, die op een ledige plaats vertoeft, wiens ziel vol vrede
is, hij geniet bovenmenschelijke zaligheid, de waarheid gansch en
al doorschouwend."

Er is dus een uitweg uit het lijden, dat ligt reeds hierin
opgesloten. Nu zijn echter ontstaan en opheffing van het lijden nauw
met elkaar verbonden. Lust en begeerte doen het lijden ontstaan,
vernietiging van lust en begeerte heft het op, zoo zagen wij reeds
bij onze vermelding der vier heilige waarheden. [90] Lust en begeerte
doen het lijden ontstaan, zij voeren tot steeds nieuwe begeerten en
teleurstellingen, zij doen ons volharden in de eindelooze wandeling
(samsara) van leven tot leven. Wie boven alle lust en begeerte
verheven wordt, hij behoeft niet wederom geboren te worden, maar
komt tot het hoogste heil, tot den grooten Vrede. Dat was het licht,
hetwelk Boeddha onder den vijgeboom verkreeg: de dorst, de gulzigheid,
was de veroorzaker van de greep (de wedergeboorte) en dus vernietiging
van dorst (begeerte) het ophouden van het lijden, de verlossing,
het hoogste heil.

Wat is nu echter dat hoogste heil en hoe stelde Boeddha zich die
samsara, die eindelooze wandeling van leven tot leven voor? Ziedaar
twee vragen, die onze aandacht verdienen, omdat zij raken de
hoofdpunten van den godsdienst en omdat hier geleerden, die van het
Boeddhisme een studie hebben gemaakt, in hun inzicht ver uiteen loopen.

Zooals men weet werd de leer der zielsverhuizing reeds door de
Brahmanen gehuldigd. Zij leerden dat in alle schepselen een deel van
den eeuwigen geest woonde, dat verschillende bestaansvormen doorliep
om eindelijk, van alle hartstocht en zonde gelouterd, wederom met den
Algeest (Brahma) vereenigd te worden. Het stoffelijke was vergankelijk,
maar het innerlijke onvergankelijk, dit kwam telkens in een andere
gestalte weer op de wereld terug, en iedere volgende bestaansvorm
beantwoordde, door de wet van Karma (oorzaak en gevolg) aan den
voorafgaande. Zoo oogstte de mensch in ieder volgend leven, wat hij
in een vorig leven had gezaaid. Men zal toestemmen dat zulk een leer
alleen begrijpelijk is, wanneer er iets blijvends, iets geestelijks is,
dat telkens den ondergang van het stoffelijk organisme overleeft om
straks in nieuwe gestalte te verschijnen. Zoo werd het ook inderdaad
door de Brahmanen opgevat. Zij noemden het wezen, dat van den eenen
in den anderen bestaansvorm overging, atman. [91]

Nu vinden wij in de heilige boeken van het Boeddhisme hierover vaak
een gansche andere leer. Men hoore b.v. het volgende gesprek uit de
Samyuttaka Nikaya. Tot Boeddha, lezen wij daar, kwam zekere monnik
Vachagotta, een aanhanger van een andere secte. Hij sprak tot den
Verhevene aldus: "Wat dunkt u, geëerde Gautama, bestaat het ik?" Toen
hij zoo sprak, zweeg de Verhevene. "Hoe dan, Gautama, bestaat het ik
niet?" Wederom zweeg de Verhevene. Toen stond de monnik Vachagotta
van zijn zitplaats op en ging heen.

Toen echter de monnik Vachagotta zich verwijderd had, sprak de
eerwaardige Ananda tot den Verhevene: "Waarom Heer, heeft de Verhevene
op de vraag, dien de monnik Vachagotta deed, niet geantwoord?

"Indien ik, Ananda, toen de monnik Vachagotta mij vroeg: Bestaat het
ik, geantwoord had: Het ik is, zoo zou ik, Ananda, bekrachtigd hebben
de leer van de Samana's en Brahmanen, die aan de onvergankelijkheid
gelooven. Als ik, Ananda, toen de monnik Vachagotta mij vroeg:
Bestaat het ik niet? geantwoord had, het ik bestaat niet, zoo zou ik
bekrachtigd hebben de leer van de Samana's en Brahmanen, die aan de
vernietiging gelooven [92]. Als ik, Ananda, toen de monnik Vachagotta
mij vraagde: Bestaat het ik? geantwoord had: het ik bestaat, had mij
dat, Ananda, gediend om in hem het inzicht te werken: "Alle "wezens"
(Dhamna) zijn niet ik"? Dat had het niet, heer. Als ik echter Ananda,
toen de monnik mij vraagde: Bestaat het ik niet? geantwoord had: Het
ik bestaat niet, zoo zou dat nu, Ananda, slechts uitgewerkt hebben dat
de monnik Vachagotta in nog grootere verwarring was gekomen en denken
zou: Mijn ik, bestond het vroeger niet? Nu is het echter niet meer."

Men ziet, veel verder wordt de quaestie hier eigenlijk niet
gebracht. Het is: ja en neen tegelijk. Alleen schijnt toch een soort
vernietiging het einde. Dit is trouwens ook in overeenstemming met
de wijze, waarop in tal van andere Boeddhistische teksten het wezen
van den mensch wordt beschreven. Daar toch is geen sprake van een
ik, als het inwendig geestelijk wezen, dat door de zintuigen met de
buitenwereld in gemeenschap staat: neen, de mensch wordt verdeeld in
vijf skandha's: lichamelijkheid, gewaarwordingen, voorstellingen,
neigingen en bewustzijn, geen van deze maakt de persoonlijkheid
van den mensch uit: noch is er iets hoogers, iets centraals, dat
van al deze dingen de drager of bestuurder is. Hoe kan daarbij
van eenige zielsverhuizing of van een doorloopen van verschillende
bestaansvormen sprake zijn? Die vraag schijnt niet gemakkelijk te
beantwoorden. Een later Boeddhistisch geschrift "de vragen van Milinda"
[93] geeft een gesprek van dezen koning met den Boeddhistischen heilige
Nagasena. Deze zegt tot den koning: "Het is niet hetzelfde wezen en
het zijn niet verschillende wezens, die in de rij der bestaansvormen
elkaar aflossen. De koning (wij kunnen hier inkomen!) begrijpt dit
niet en zegt: Geef mij een gelijkenis. Nagasena houdt daarop het
volgend gesprek: "Als een man, groote koning, een licht aansteekt,
zal het niet den nacht doorbranden?" "Ja heer, het zal den nacht
doorbranden." "Nu, groote koning, is de vlam in de eerste nachtwake
dezelfde als die in de middelste nachtwake?" "Neen, heer." "Hoe dan
koning, was het licht in de eerste nachtwake een ander, in de tweede
weer een ander, in de derde weer een ander?" "Neen Heer, aan dezelfde
stof zich voedend, heeft het den ganschen nacht gebrand." "Zoo ook,
groote koning, sluit de keten der wezens ineen, het eene ontstaat,
het andere vergaat. Zonder aanvang, zonder einde sluit de keten,
daarom is het noch hetzelfde noch een ander wezen, dat zichten slotte
aan het bewustzijn voorstelt."



Volgens het verhaal was koning Milinda met deze en andere dergelijke
uiteenzettingen voldaan, ons echter voldoen zij weinig; 't blijft
ons raadselachtig, ontastbaar, wat eigenlijk met zulk een Karma
is bedoeld. Trouwens in andere uiteenzettingen worden wij, ook op
dit punt, naar huis gezonden met een: "de Verhevene heeft dit niet
geopenbaard, omdat het niet diende tot heil."

Een Karma, een wet van oorzaak en gevolg, volgens welke goed en
kwaad zijn vruchten dragen, en ieder menschelijk leven, zooals het
nu eenmaal is, de noodzakelijke vrucht is van voorafgaande levens
en de logische voorbereiding van daaropvolgende levens; zeker, dat
wordt geleerd, maar de band, welke die levens aaneenschakelen kan
als er geen eigenlijk gezegde ziel, dus ook ziels-verhuizing is,
is onzichtbaar, onbegrijpelijk.

Met uiteenzettingen over Nirvana is het al niet beter gesteld,
ook daar komen wij niet tot helder besef. Op vele plaatsen zouden
wij het woord Nirvana zeer geschikt kunnen vertalen door hemel en
schijnt werkelijk Nirvana een soort voortbestaan, voortduring in te
sluiten. Elders weer schijnt het alsof Nirvana = het niets, en alsof
alleen die leer van het niets, wegens haar radicalisme, wat omsluierd
wordt voorgedragen. Soms ook krijgen wij den indruk dat Nirvana is:
iets onuitsprekelijks, boven alle zijn in den gewonen zin verheven.

Men oordeele. Zekere monnik, Yamaka geheeten, had (we ontleenen ook
dit gedeelte aan het straks aangehaalde Boeddhistische geschrift)
de volgende kettersche meening:

"Ik versta de door den Verhevene verkondigde leer zoo, dat een
monnik, die van zonden vrij is, als zijn lichaam te gronde gaat,
der vernietiging ten prooi valt, dat hij vergaat, dat hij niet is
aan gene zijde van den dood."

We merken op dat, indien vernietiging de eindleer van Boeddha was,
hier van geen ketterij sprake kan zijn.

De eerwaardige Sariputta nu gaat den dwalende onderrichten: "Wat meent
gij, vriend Yamaka, is de Tathagatha één met zijn lichamelijkheid
(m. a. w. is zijn lichaam zijn ware wezen). Ziet gij het zoo in?" "Dat
doe ik niet, vriend."

"Is de Tathagata één met zijn gewaarwordingen, zijn voorstellingen,
zijn neigingen, zijn bewustzijn? Ziet gij het zoo in?" "Dat doe ik
niet, vriend."

"Wat dunkt u, vriend Yamaka, is de Voleindigde in de lichamelijkheid
(de gewaarwordingen enz.) begrepen? Meent gij het zoo?"

"Dat doe ik niet, vriend."

"Wat meent gij, vriend Yamaka, zijn lichamelijkheid, gewaarwordingen,
voorstellingen en bewustzijn (te zamen) de Voleindigde? Ziet gij het
zoo in?" "Dat doe ik niet, Heer."

"Wat meent gij, vriend Yamaka, is de Voleindigde gescheiden van
lichamelijkheid, van aandoeningen, voorstellingen, neigingen en
bewustzijn? Ziet gij het alzoo in?" "Dat doe ik niet, vriend."

"Zoo is dus, vriend Yamaka, reeds in deze wereld de Voleindigde voor u
niet te begrijpen. Hebt gij dan het recht om te spreken: Ik versta de
door den Verhevene verkondigde leer zóó, dat een monnik, die van zonden
vrij is, als zijn lichaam verbroken wordt, aan de vernietiging ten
prooi is; dat het vergaat, dat het niet is aan gene zijde des doods?"

Hier wordt m. a. w. dus verkondigd: het Nirvana is een mysterie, boven
ons denken verheven. 't Is, alsof wij hooren het woord van Paulus:
"Wat geen oog gezien en geen oor gehoord heeft, en in geen menschenhart
is opgekomen, dat heeft God bereid voor hen, die Hem liefhebben."

De wijzen, zegt een spreuk uit Dhammapada, die geen wezen leed doen,
die hun lichaam altijd in toom houden, zij wandelen naar de eeuwige
verblijfplaats. Wie daar is gekomen, weet van geen leed.

Wat is nu echter in dezen het oorspronkelijke? De leer: alles keert
tot niet, de vergelding van leven tot leven zonder een wezen, dat in
't eene leven misdreef en in 't andere gestraft wordt? Of zijn dit
latere, wijsgeerig gekleurde ontaardingen van het oorspronkelijk
Boeddhisme? We doen deze vragen met nadruk. En wel om de volgende
redenen: 1e. Hoewel aan de eene zijde geleerd wordt dat niets
blijvend is, geen wezen voortduurt van leven tot leven, vinden wij
toch tal van Yataka-verhalen, waarin Boeddha spreekt over de levens,
die hij vroeger heeft doorgemaakt. Hoe dat, als er volgens het
Boeddhisme geen blijvend iets is, geen ik, dat van leven tot leven
overgaat? 2e. die zoogenaamd echt Boeddhistische zielsverhuizing,
een vergelding zonder een wezen, aan wien vergolden wordt, schijnt
meer een uitvinding der Sophisten dan een leer van een volksprediker;
3e. ook in die stroomingen van het Boeddhisme, waar men zich verre
heeft gehouden van allerlei latere ontaardingen, heeft men toch
die leer van Karma anders opgevat, b. v. in Birma zijn er tal van
verhalen in omloop over vroegere geboorten. Vele kinderen weten
daar soms nog een en ander te vertellen over hun lotgevallen in
een vroeger bestaan. 4e. juist die Boeddhistische geschriften,
zooals b. v. Brahmajala-sutta, waarin zoo wonderlijk met ja en neen,
bevestiging en ontkenning gerekend wordt, zijn waarschijnlijk geen
afspiegeling der oude Boeddhistische leer, maar hebben den invloed
ondergaan van de Mahayana, de school van den grooten overtocht. Wat
was die Mahayana? Een soort van atheïstisch-gekleurde wijsbegeerte,
die het oorspronkelijk Boeddhisme voor een goed deel verdrong, doch
ook een krachtige reactie teweegbracht, welke op haar beurt het
Boeddhisme weer in bijgeloof deed ontaarden.

Wanneer men ons dus vraagt naar de eigenaardigheden van het
oorspronkelijk Boeddhisme, meenen wij hieromtrent de volgende punten
te kunnen vaststellen:

1. Boeddha stelde op den voorgrond de verlossing van het lijden. Deze
moest hierin bestaan, dat men, door begeerte en hartstocht in een
leven van kuischheid, armoede en gehoorzaamheid te overwinnen, tot
den grooten Vrede geraakte, zoodat men niet wederom geboren behoefde
te worden.

2. Het oorspronkelijk Boeddhisme was bovenal op het praktische gericht,
en was evenver van atheïsme als van vormendienst verwijderd.

3. De leer van een wedergeboorte zonder zielsverhuizing en van Nirvana
als vernietiging is niet oud-Boeddhistisch, maar aan de Mahayana
te danken.

4. Het Boeddhisme mag niet als volslagen pessimisme worden opgevat,
omdat het: theoretisch een uitweg predikt uit het lijden en praktisch
even ver van wereldvergoding als van wereldverachting is verwijderd.



V. De weg des heils.


We hebben in het vorige hoofdstuk de hoofdzaken der Boeddhistische
leer in het oog gevat, de menschheid in leed verzonken, de uitweg,
die naar het Nirvana voert. De vraag komt nu echter: waarlangs voert
ons die weg? M. a. w. wij zijn nu aan de behandeling van de vierde
der heilige waarheden genaderd, de weg, die tot opheffing van het
lijden voert: Reeds hebben wij vermeld dat de weg tot opheffing van
het lijden is het heilige achtvoudig pad, dat is: recht geloof, recht
besluiten, recht woord, rechte daad, recht leven, recht streven,
recht gedenken, recht bespiegelen. Welnu, drie stations zijn er,
die wij op dien weg achtereenvolgens moeten passeeren, wij kunnen
ze noemen: rechtschapenheid, bespiegeling (inkeeren tot zichzelf),
wijsheid. Allereerst dus rechtschapenheid, d. w. z. zich van alles wat
boos en onrein is verre houden. Deze rechtschapenheid openbaart zich
in de opvolging der vijf volgende geboden, die niet alleen gelden voor
de eigentlijke volgelingen, de monniken, maar voor alle vereerders van
den Boeddha. Zij zijn: 1. geen levend wezen dooden, 2. aan niemands
eigendom zich vergrijpen, 3. de vrouw van een ander niet aanraken,
4. geen onwaarheid spreken, 5. geen bedwelmende dranken drinken.

Wij moeten erkennen, dat inderdaad deze geboden door Boeddha's
volgelingen zeer nauwgezet worden nageleefd. Niet alleen dat de
Boeddhistische monnik van een soort zeef voorzien is, opdat hij bij
het drinken van water niet het leven van een insect vernietige,
neen, ook de leek, die eerbied heeft voor den Verhevene zal geen
dier dooden, evenmin zijn vleesch eten. De Birmanen maken slechts
voor één soort adder een uitzondering, een die den mensch moedwillig
aanvalt en waarvan een hunner spreekwoorden zegt: als zij u eerst
ziet, doodt zij u, als gij haar eerst ziet, doodt gij haar. En ook de
andere geboden, met name het niet gebruiken van bedwelmende dranken,
worden streng nagekomen.

Ook worden zij niet slechts negatief opgevat. De Boeddhist doodt
niet alleen geen dieren, maar is ook vervuld met liefde voor al wat
leeft. Zeer op den voorgrond komt ook het vergelden van kwaad met goed,
men denke b.v. aan de vroeger verhaalde geschiedenis van Kunala. [94]
Vooral uit practisch oogpunt worden deze deugden aanbevolen. "Door
niet te toornen overwint men den toorn, het booze overwint men door
het goede, den gierige overwinne men met gaven, door waarheid overwinne
men den leugenaar." [95]

Welwillendheid wordt door Boeddha op eigenaardige wijze in het
voorbeeld van zijn eigen leven aanbevolen. Hij zegt [96] "Na den
maaltijd, als ik van het aalmoezen verzamelen ben teruggekeerd, begeef
ik mij naar het woud. Dan stapel ik kruiden en grassen opeen en zet
mij daarop neder, met gekruiste beenen, het lichaam recht opgericht,
het gelaat met waakzaam denken omgeven. Zoo zit ik daar, terwijl ik
de kracht der welwillendheid, die mijn geest vervult, zich over één
wereldstreek laat uitstrekken, daarna over den tweeden, den derde
en vierde, [97] naar boven, naar beneden, in schuine richting, naar
alle kanten, op alle wegen van de gansche wereld laat ik de kracht
der welwillendheid, die mijn geest vervult, die groote onmetelijke,
die van geen haat weet, die naar geen schade tracht, zich uitstrekken."

Aan zulk een geestelijke oefening in welwillendheid wordt een
groote kracht toegekend, we zouden zeggen: een soort telepathische
kracht. Zou dat trouwens ook niet zoo zijn, zou niet een mensch,
die al zijn gedachten op wat rein en goed is concentreert als 't
ware een atmosfeer van liefde rondom zich bewerken? Hebben dat ook
geen voorbeelden uit den nieuwen tijd bewezen? Doch: laat ons hooren
welke voorbeelden de Boeddhisten er van verhalen.

Eens verzoekt Ananda aan den verhevene dat hij Roja, een niet voor
de leer van Boeddha gewonnen edelman van het huis der Malla's,
tot het geloof en de orde mocht bekeeren. "Dat is niet moeilijk
voor den voleindigde, o Ananda, om te maken dat Roja de Malla voor
dit geloof en deze orde gewonnen wordt." Toen richtte de Verhevene
op Roja de kracht zijner welwillendheid, stond van zijn zitplaats
op en ging in het huis. En Roja, door den verhevene met de kracht
van zijne welwillendheid getroffen, ging, evenals een koe, die haar
kalfje zoekt, van huis tot huis, van monnik tot monnik, vragende:
"Waar, o eerwaardigen, is op het oogenblik de Verhevene, de heilige,
hoogste Boeddha? Ik begeer hem te zien, den verhevenen, heiligen,
hoogsten Boeddha." [98]

Die kracht der welwillendheid wordt ook aangeprezen tegen slangen en
wilde dieren. Boeddha verhaalt van een zijner vroegere levens: "In het
woud, op eene berghelling leefde ik, mijn naam was Sama... Leeuwen en
tijgers trok ik door de kracht mijner welwillendheid tot mij. Omgeven
van leeuwen en tijgers, van panters, beren en buffels, van gazellen
en evers, verbleef ik in het woud. Geen dier was voor mij bevreesd en
ook ik vreesde voor geen dier. De kracht van de welwillendheid is mijn
bescherming, zoo blijf ik op de berghelling." Doet Boeddha hier niet
denken aan Franciscus van Assisi, den eenige onder de heiligen der
Katholieke Kerk, bij wie zich ook zulk een diep gevoel van sympathie,
zulk een heilig meegevoelen vertoont met al wat leeft?

Naast de welwillendheid wordt ook zeer den nadruk gelegd op de
weldadigheid. Zij wordt aangeprezen, niet zoozeer omdat zij anderen
tot heil is, als wel omdat zij wie haar beoefent verder brengt op
den weg des heils.

Men denke b.v. aan de vroeger vermelde geschiedenis van Wessantara
[99], waarin deze alles ten offer brengt, doch niet voor doeleinden,
die ons Westerlingen kunnen bevredigen. Wie, dat is hier de kiem der
leer, zichzelf het grootste offer oplegt, doet ook de grootste stap
tot het heil.

Toch: noch rechtschapenheid, noch welwillendheid, noch weldadigheid
kunnen er ons brengen. Zij bereiden slechts voor: Eerst wanneer door
deze deugden het hart is gereinigd, wordt men geschikt om den verderen
weg des levens te verstaan.

Weldadigheid, welwillendheid, rechtschapenheid: zij zijn dus niet
bovenal van gewicht, omdat zij anderen tot heil zijn, maar omdat zij
de ziel reinigen.

Ze moeten echter op den weg tot den groote vrede door andere--nog
meer innerlijke deugden--worden gevolgd. Vandaar, dat zich hierbij
aansluiten: beheersching der zinnen, waakzaamheid, opmerkzaamheid
en gemis van behoeften. Wat het eerste betreft: daarmede wordt niet
zoozeer bedoeld een op zijn hoede zijn voor verzoekingen als wel het
achtgeven op zijn oog, zijn oor, tot zijn ademhalen toe. Denkelijk
wordt dit aangeprezen als een soort van geestelijke gymnastiek: een
oefening om meester te worden over al zijn levensverrichtingen. [100]

Wat de opmerkzaamheid aangaat wordt vooral gewaarschuwd tegen toegeven
aan haat of lust. Als de monnik zoover komt, dat op den weg naar het
dorp (waar hij rondgaat om aalmoezen te ontvangen) geen lust of haat
hem bezielt tegen diegenen, die hij zwijgend aanschouwt of hoort,
dan mag hij zeggen: "Zalig de man, die aan het goede zijne zinnen
gewend heeft." Want aan niets te hechten: in den hemel of op aarde:
daarom is het te doen.

Gemakkelijk valt het echter niet om daartoe te geraken: het
Boeddhisme kent ook een duivel: Mara. Soms wordt hij voorgesteld
als een persoonlijk wezen, die Boeddha en zijn rijk bestrijdt:
doch bij meer wijsgeerig ontwikkelde Boeddhisten geldt hij als de
onpersoonlijke wereldmacht, die overal lust en begeerte opwekt en
daardoor den dood werkt.

Men herinnert zich dat hij ook in de geschiedenis van Boeddha zelf
een rol speelt. Zijne verzoeking van Boeddha doet soms denken aan
die van Jezus door den duivel. Evenals deze Jezus het bekoorlijke wil
doen gevoelen van aardsche macht, zoo komt ook Mara tot den Verhevene.

"Op zekeren tijd, zoo luidt dit verhaal, hield de verhevene in
het land Kosala in de Himalaya, in een woudhut, verblijf. Toen de
verhevene zich daar in de eenzaamheid had teruggetrokken, steeg in
zijn geest deze gedachte op: Voorwaar het is mogelijk als koning
met gerechtigheid te regeeren, zonder dat men doodt of dooden laat,
zonder dat men smart lijdt of anderen smart doet lijden.

Toen zag Mara, de booze, de gedachten die in den geest van den
verhevene waren opgekomen. Hij ging naar den verhevene en sprak:
"Moge, o Heer, de verhevene als koning regeeren, moge de voleindigde
als koning regeeren met gerechtigheid, zonder dat hij doodt of
dooden laat, zonder dat hij verdrukt of verdrukken laat, zonder
dat hij smart lijdt of anderen smart toevoegt." Boeddha antwoordt:
"Wat ziet gij aan mij, gij booze, dat gij aldus tot mij spreekt?"

Mara zegt dan: "De verhevene, Heer, heeft de viervoudige wondermacht
zich eigen gemaakt--als de verhevene, o Heer, wilde, zoo kan hij
willen dat de Himalaya, de koning der bergen, tot goud werd en--hij
zou tot goud worden." Boeddha wijst hem af: wat baat het den wijze
of hij een berg van zilver en goud bezit? Wie het lijden heeft gezien
in zijn oorsprong, hoe kan hij zich wenden tot de begeerte? Wie weet
dat aardsche zin een boei is in deze wereld (nl. die de vrijmaking
tegenhoudt) die moge trachten naar wat hem daarvan vrijmaakt. Toen
zag Mara, de booze: de verhevene kent mij, de voleindigde kent
mij--en mismoedig en bedroefd ging hij heen.-- [101] Een slot, dat
bij dergelijke verhalen over Mara telkens wederkeert.

"Zoo weerstond Boeddha den verzoeker door zijne waakzaamheid, zoo
moeten ook zijn volgelingen hem weerstaan. Het voorbeeld van een
schildpad stelt de Meester hun voor oogen. Wij laten die gelijkenis
hier volgen:

"Er was eens een schildpad, die in den avond naar den oever der
rivier ging om voedsel te zoeken. Ook een jakhals ging des avonds
naar de rivier op buit uit. Toen de schildpad den jakhals zag, kroop
zij in hare schaal en dook zacht en stil in het water. De jakhals
liep er heen en wachtte dat zij een harer leden uit de schaal zou
steken. De schildpad verroerde zich niet, de jakhals moest het opgeven
en ging heen.

"Eveneens, jongeren, loert ook Mara, de booze, voortdurend op u en
denkt: Ik wil door uw oog toegang tot u verkrijgen, of door uw oor,
uw neus, uw tong, uw lichaam of door uw gedachten. Daarom, o jongeren,
bewaar de poorten uwer zinnen, dan zal Mara van u wijken, hij moet
het opgeven, hij vindt geen ingang bij u, evenmin als de jakhals bij
den schildpad." [102]

Zoo staat dan de getrouwe volgeling des verlichten pal; door deugden
gelouterd, door waakzaamheid gesterkt en beveiligd streeft hij naar
het einddoel, den grooten vrede. Geen pasklaar gemaakt geloof, geen
steunen op een verlosser, boven alles eigen krachtsinspanning moet er
hem brengen. Doch, een voorsmaak van den eeuwigen vrede kan hij reeds
hier genieten. Als hij alleen terneder zit in het eenzame woud, als
hij daar zich door inkeeren tot zichzelf losmaakt van lust en booze
neigingen, losmaakt van vreugde en leed, als ten slotte zijn adem
ophoudt, dan bereikt hij een toestand, waarin hij al het aardsche is
ontvloden, vrij van onreinheid, vrij van zonden, vast en onwankelbaar.

In dien toestand wordt alles hem klaarheid. In extase aanschouwt hij
de wandelingen, die hij in 't verleden heeft doorgemaakt, leest hij
de gedachten van anderen. Hij ziet hoe alles ontstaat en vergaat,
straks zal hij ook de laatste schrede doen en wordt hij, door het
ophouden van alle hechten aan het aardsche, van zonde vrij en komt
tot verlossing en heiligheid.

Is dat alles slechts--zooals ook Oldenberg [103] het
voorstelt,--slechts ziekelijke verbeelding? Wie eenigszins bekend is
met de verschijnselen van somnambulisme en extase ook in onzen tijd,
zal dit geenszins beweren, maar zal moeten erkennen, dat er is:
een geestelijk zien, een hoogere verlichting, die juist dan ons
deel wordt, als al 't aardsche verre van ons is en de wereld der
zinnen is gesloten, en dat er dus--ook in deze verzekeringen van het
Boeddhisme--een diepe bron van waarheid is verborgen.

Boeddha zelf treedt op dien weg des heils vrij wel op den
achtergrond. Hij is niet meer dan het voorbeeld dat den leerling sterkt
in zijn strijd. Hij is geen Verlosser, die van buiten af zaligheid
aanbrengt. Neen: hij is de eerste, die worstelend en strijdend het
ware pad des heils heeft gevonden: anderen volgen. Na hem zullen
komen andere Boeddha's, die "het rad der leer in beweging brengen."

Niet zijn persoon maakt zalig, maar zijn leer: die, zoo sprak hij
stervend tot Ananda, is de Meester als ik ben heengegaan. Als zij
die volgen, zullen ook ook zij eenmaal komen tot den Grooten Vrede,
die voor allen bereid is, maar die slechts bereikt kan worden waar
alle hartstocht is gedoofd, waar alle begeeren heeft opgehouden.



VI. Het Boeddhisme in de praktijk.


Reeds vroeger hebben wij er over gesproken dat de gemeente van Boeddha
feitelijk een monnikengemeente is: zoodat wie ernstig naar het licht
tracht, monnik moet worden.

Dat monnikendom is echter gansch iets anders, dan wij Westerlingen
zouden denken. Een monnik: onwillekeurig denken wij dan aan de
Roomsch-Catholieke monniken, personen, die evenals de geheele
priesterschap met een wijding zijn bekleed, waardoor zij als
tusschenpersonen gelden tusschen God en den mensch. Zoo iets vinden
wij, waar het Boeddhisme ook maar eenigszins zuiver is bewaard
gebleven, niet. Hun monniken deelen geen Sacramenten uit, dragen
geen sleutelen van hemel en hel: zelf moet de mensch de weg des
heils zoeken en vinden. Aan niemand heeft in de oogen van Boeddha's
volgelingen de Allerhoogste zijn gezag in handen gegeven: Hij werkt
door eeuwige wetten: zijn wil is kenbaar in de wet van oorzaak en
gevolg, die iedereen kan verstaan. De monniken vormen eenvoudig een
vrije broederschap, welke ten doel heeft den weg te volgen, die tot
de bevrijding leidt.

Zoo was het van den aanvang af. Niet lang na den dood des Verhevenen
vroeg een minister van koning Ajatasattu aan Ananda: "Is, vereerde
Ananda, een bepaalde monnik door den vereerde aangewezen, van wien
hij gezegd heeft: deze zal na mijn dood uw toevlucht zijn?"

Ananda antwoordde ontkennend. "Heeft dan," vervolgde de minister,
"de gemeente een bepaalden monnik benoemd, heeft een aantal oudsten
van hem verordend: "Hij zal na den dood des Verhevenen onze toevlucht
zijn?" Ook nu antwoordde Ananda ontkennend. En de ander vervolgt:
"Wanneer het u aan een toevlucht ontbreekt, vereerde Ananda, hoe is
er dan eenheid onder u?" "Het ontbreekt ons niet aan een toevlucht,
o Brahmaan, wij hebben een toevlucht, de leer."

M.a.w. geen hiërarchie of iets dergelijks. Zoo was het voorheen,
zoo is het nog onder Boeddha's volgelingen. En in weerwil (of juist
daardoor?) daarvan is der monniken leven van de dagen van den Verlichte
af tot nu toe vrijwel hetzelfde gebleven. Als wij vergelijken, wat
Fielding vertelt over de monniken van het tegenwoordig Boeddhisme in
Birma en Oldenberg over die van de eerste tijden, dan schijnt bijna
alles hier zuiver bewaard te zijn gebleven.

We willen u dan over der monniken eigenaardig leven een en ander
meedeelen. In de eerste plaats merken wij op, dat, in het algemeen,
de toegang tot de gemeente (Sangha) voor ieder openstaat.

"Geopend zij voor allen de poort der eeuwigheid, wie ooren heeft,
hij hoore en geloove 't woord."

Toch wordt voor sommigen een uitzondering gemaakt. B.v. voor die aan
ernstige lichaamsgebreken of krankheden lijden, voor zware misdadigers,
voor soldaten, schuldenaars en lijfeigenen, niet omdat deze laatste
drie minder geacht werden, maar omdat hier de rechten van derden
zouden worden verkort. Voorts mochten zonen niet in de orde gaan
zonder toestemming der ouders en konden kinderen eerst met het 12e
jaar voorloopig, met hun 20e jaar vol lid worden. Voorloopig en vol
lid, bij jeugdigen van jaren kan dat eerst na eenige jaren op elkaar
volgen. Bij ouderen volgt de voorloopige opname als lid en de erkenning
als vol medelid spoedig op elkaar. De eerste wijding heet Pabbaja
(het uitgaan, n.l. uit de wereld), de tweede Upasampada (het inkomen).

Bij de eerste treedt enkel de candidaat zelf handelend op, bij de
tweede is het de gemeente, die hem opneemt. Een en ander ging en gaat
nog in hoofdzaak aldus in zijn werk. De candidaat verklaart bij het
Pabbaja, dat hij deel wil uitmaken van de gemeente, eene verklaring,
die ook een oudere monnik voor hem doen kan. Hij trekt daarop het gele
gewaad aan, laat zich haar en baard scheren en spreekt tot de andere
monnik(en): "Ik neem mijn toevlucht bij Boeddha. Ik neem mijn toevlucht
bij Dharma (de leer). Ik neem mijn toevlucht bij Sangha (de gemeente)."

Daarop volgt dan later, soms al spoedig, de eigenlijke opname,
waardoor hij dus vol gemeentelid wordt.

Dit gaat ongeveer in deze voege. Voor de verzamelde monniken spreekt
de candidaat: "Ik bid de gemeente, eerwaardigen, om de wijding. Moge
de gemeente, eerwaardigen, mij tot zich opheffen, moge zij zich
mijner erbarmen. Ten tweede en ten derde male verzoek ik de gemeente,
eerwaardigen, om de wijding. Moge de gemeente, eerwaardigen, mij tot
zich opheffen, moge zij zich mijner erbarmen. Dan volgt een soort
verhoor. Er wordt gevraagd: "Hoort gij mij N......? Nu is de tijd
voor u gekomen om waar en recht te spreken. Ik vraag u, hoe het met
u is. Wat zoo is moet gij van zeggen: het is zoo, wat niet zoo is,
daarvan moet gij zeggen: het is niet zoo. Zijt gij met een der volgende
ziekten behept: melaatschheid, kropgezwel, witte uitslag, tering,
vallende ziekte? Zijt gij een mensch? [104] Zijt gij een man? Zijt
gij uw eigen heer? Hebt gij schulden? Staat gij niet in koninklijken
dienst? Hebt gij verlof van vader en moeder? Zijt gij volle twintig
jaar oud? Hebt gij de aalmoezenschaal en de kleederen? Hoe heet
gij? Hoe heet uw leermeester?"

Is nu het antwoord op al deze vragen bevredigend, dan wordt tot
driemaal toe aan de gemeente het verzoek overgebracht hem de wijding
te geven. "De gemeente hoore mij, eerwaardigen. Hier N..... wenscht
als leerling van N. N. [105] de wijding te ontvangen. Hij
is vrij van verhindering. Hij heeft een aalmoezenschaal en de
kleedingstukken. N. vraagt de gemeente om wijding met N. N. als zijn
leermeester. De gemeente verleent aan N. de ordening met N. N. als
leermeester. Wie van de eerwaardigen er voor stemt dat aan N. de
wijding wordt gegeven met N. N. als leermeester, die zwijge, wie er
tegen is, spreke."

Komt na drievoudige herhaling geen tegenspraak, dan is de candidaat
aangenomen en het heet: "N. heeft van de gemeente de wijding ontvangen
met N. N. als zijn leermeester. De gemeente is er voor, zij zwijgt,
alzoo neem ik dit aan."

Nu stelt men, door de schaduw te meten, den tijd vast, waarop de
candidaat is opgenomen en deelt hem vervolgens mede de vier regelen
der gestrengheid in het uiterlijk leven, luidende aldus:

"De spijs van hem, die uit het huis naar het leven zonder tehuis is
gegaan, zullen zijn de beten, die hij door bedelen verkrijgt. Zijn
gewaad zal gemaakt zijn uit de lompen, die hij verzamelt. Zijn
legerstede zal zijn onder de boomen des wouds. [106] Zijn medicijn
zal zijn de stinkende urine van vee." Bereiden vrome leeken hem een
maal: verleenen zij hem kleeding, onderdak, geneesmiddelen: 't is niet
verboden die aan te nemen, doch de rechte en wettige levenswijze van
den monnik is deze gestrengheid van het bedelaarsleven. Dan worden
hem meegedeeld de vier groote verboden, door welke te overtreden een
monnik zichzelf uit de gemeente uitstoot:

1. "Een geordende monnik mag geen geslachtsomgang hebben, ook niet met
een dier. De monnik, die geslachtsomgang heeft, is geen monnik meer,
hij is geen leerling van den zoon van Sakya. Evenals een mensch, wien
het hoofd is afgeslagen, met den romp niet leven kan, zoo is ook een
monnik, die geslachtsomgang heeft, geen monnik meer, geen leerling
van den zoon van Sakya. Daarvan moet gij uw leven lang u verre houden."

2. "Een geordende monnik mag niet nemen wat hem niet gegeven is
(wat men diefstal noemt) ook geen grashalm. De monnik, die een pada
[107] of de waarde van een pada of meer dan een pada ongegeven neemt
(wat men diefstal noemt) is geen monnik meer: hij is geen leerling
van den zoon van Sakya. Evenals een dor blad, dat van den stengel
is losgegaan, niet meer groenen kan, zoo is ook een monnik, die
een pada of de waarde van een pada of meer ongegeven neemt (wat men
diefstal noemt) geen monnik meer: hij is geen leerling van den zoon
van Sakya. Daarvan moet gij uw leven lang u ver houden."

3. "Een geordende monnik mag niet wetens een dier van het leven
berooven, ook geen worm zelfs of mier. De monnik, die wetens een
menschelijk wezen van het leven berooft, zij het dat hij een ongeboren
kind doodt, is geen monnik meer, hij is geen leerling van den zoon
van den Sakya. Evenals een groote steen, dien men in twee deelen
heeft gespleten, niet meer tot één kan worden gemaakt, zoo is ook enz."

4. "Een geordend monnik mag zich niet beroemen op bovenmenschelijke
volkomenheid, mag zelfs niet zeggen: "Gaarne vertoef ik in een ledig
huis." [108]

"De monnik, die met booze bedoeling en uit begeerlijkheid zich
leugenachtig op bovenmenschelijke volkomenheid beroemt, zij het een
toestand van verzonkenheid, van verrukking, van tot zichzelf inkeeren
(concentratie), van verheffing of van het pad der verlossing, of
van de vrucht der verlossing, hij is geen monnik meer, hij is geen
leerling van den zoon van Sakya. Evenals een afgehouwen palmboom niet
meer groeien kan enz."

Met de voorlezing dezer vier groote verboden is de ordening
geëindigd. Men ziet, dat alle voorzorgen worden genomen, om onwaardigen
te weren en moeilijkheden te voorkomen, doch, van werken op het gevoel,
van mystiek is men hier verre verwijderd.

Het is dan ook geen wijding in een geestelijken stand, die een
onverliesbaar karakter verleent, het is de vrije aansluiting bij eene
broederschap, die men ook weer verlaten kan.

Dit juist maakt dat in het Boeddhistische monnikendom niet die
groote, donkere vlekken zijn te zien, welke de ascese overal met zich
brengt. Wordt een monnik de drang naar de wereld te sterk, valt hem
de strijd tegen de zinlijke neigingen zijner natuur te zwaar, welnu:
niets belet hem heen te gaan.

Het is beter, "de geestelijke oefening vaarwel te zeggen en zijn
zwakheid te erkennen," dan als geestelijke te zondigen.

Zondigt echter de monnik tegen de hoofdgeboden, dan kan hij door
de gemeenschap worden uitgestooten. Iets wat echter niet veelmalen
geschiedt, daar een monnik, die tegen zijn regels handelt, zoozeer
door het publiek wordt veracht (een publiek dat zijn aalmoezenschaal
dan niet met voedsel vult) dat hij vanzelf tot heengaan is gedrongen.

Hebben wij gezien hoe de monniken worden opgenomen, aan welke
verplichtingen zij moeten beantwoorden: wij werpen thans een blik op
hun dagelijksch leven.

We merkten reeds op dat het leven der monniken zich door eenvoud moet
kenmerken: doch, niet zoo dat het in overdreven gestrengheid ontaardt.

Dit komt in alles uit. Eenvoudig zijn ook tegenwoordig in
Birma--een land, waar het Boeddhisme vrij zuiver de oude traditiën
heeft bewaard--de kloostergebouwen doch vriendelijk door boomen
omgeven. Naast het klooster vindt men pagoden: koepelvormige
verhevenheden, die het graf van den meester voorstellen: waarbij
men nederknielt om gedeelten uit de heilige boeken op te zeggen:
soms reeds in den vroegen morgen, als het nauwelijks dag is.

Binnen in het klooster, dat meestal niet heel groot is en van hout
gebouwd, ziet men een beeld van den Verlichte, doch van hem alleen:
andere heiligen kent men niet. Verder gewone dingen voor huiselijk
gebruik, soms enkele boeken. Want eigendom mag een monnik niet
bezitten: geen geld of goed, geen artikelen van weelde.

Iederen morgen doen de monniken--bij ieder dorp in Birma is
een klooster--hun rondgang door het dorp. Den blik op den grond
geslagen, de aalmoezenschaal in de hand, gaan zij van huis tot huis,
zwijgend staan zij een oogenblik voor de deur, en als zij voedsel
ontvangen--geld mogen zij onder geen beding aannemen--gaan zij
zwijgend weer verder. Voor den middag zijn ze weer in 't klooster
terug. Dan volgt de maaltijd: waarbij dan het 's morgens verzamelde:
meestal rijst, wordt gebruikt. Dat is de eenige maaltijd: op andere
tijden voedsel te gebruiken is den monnik niet geoorloofd.

Na den maaltijd mogen de monniken zich niet meer naar het dorp begeven,
wel mogen zij in hun klooster personen ontvangen. Trouwens: dat moet
wel, in Birma toch is ook het onderricht der jeugd geheel in handen
van de monniken. Deze zijn het, die haar leeren lezen en schrijven en
haar gedeelten uit de heilige boeken van buiten doen leeren. Voorts is
ook een groot deel van den dag aan lezen en overwegen van de heilige
boeken en aan stille overpeinzing gewijd. Arbeid in den gewonen zin
des woords: arbeid der handen wordt echter door de monniken niet
verricht, bedelen is hun onderhoud. Die bedelaars staan echter, al
bemoeien zij zich noch met de politiek, noch met de regeering--tenzij
om soms voor verdrukten te pleiten--in hooge eer. Met "heer" worden
zij aangesproken, ook door de voornaamsten des lands. En als een
aanzienlijk man een monnik ontmoet zal hij de knie buigen en den
monnik laten voorbijgaan.

Zoo gaat het dagelijksch leven der monniken in stilte en kalmte
voorbij. Slechts enkele malen wordt de eentonigheid daarvan onderbroken
door dat zij ter maaltijd worden uitgenoodigd en ook door 14 daagsche
biechtsamenkomsten. Die biechtsamenkomsten dateeren van oude dagen, de
biechtformule Patimokha is ook zeer oud, wij vermelden die straks. Deze
samenkomsten dan hebben plaats met vollen maan en met nieuwen maan,
op den vastendag, een dag, die dezen naam heeft van ouds, maar waarop
inderdaad door de Boeddhisten niet gevast wordt.

Op deze samenkomsten, waartoe de oudste monnik uit een distrikt
de monniken oproept, komen alle monniken in een der kloosters
bijeen. Niemand mag afwezig blijven: voor krankzinnigen en kranken
moet een der andere broeders verklaren dat zij rein zijn. Kan niemand
die verklaring afleggen, dan draagt men den zieke in zijn stoel ter
vergadering, of: men komt bij zijn bed tezamen. Doch nooit mag deze
heilige vergadering onvoltallig zijn.

Bij 't licht der fakkels--de vergadering heeft in den avond
plaats--nemen alle monniken op hunne bestemde plaatsen zitting. Geen
leek, candidaat of non mag hierbij tegenwoordig zijn. Daarop draagt
één der monniken, bij voorkeur de oudste, de Patimokha voor: de
biechtformule.

Hij spreekt dan aldus: "De gemeente, eerwaardigen, moge mij
hooren. Heden is het vastendag, de 15e der halve maand. Als de
gemeente bereid is moge zij vastendag houden en de biechtformule
hooren voordragen. Wat moet de gemeente van te voren doen? Spreek de
verklaring der reinheid uit, gij eerwaardigen. Ik wil de biechtformule
voordragen."

De gemeente antwoordt: "Wij allen die hier zijn, hooren en bedenken
deze wel."

"Wie een fout gepleegd heeft," gaat de voordragende voort, "moge haar
bekennen. Wie geen fout heeft moge zwijgen. Uit uw zwijgen zou ik
afleiden, dat de eerwaardigen rein zijn." Evenals een enkel mensch,
wanneer hem een vraag is gesteld, antwoorden moet, zoo is het ook bij
zulk een vergadering, als de vraag driemaal is gesteld. Een monnik,
die op een driemaal herhaalde vraag een fout, die hij gepleegd
heeft en die hij zich herinnert, niet bekent, is aan leugen, wetens
begaan, schuldig. "Wetens uitgesproken leugens, eerwaardigen, brengen
verwoesting, heeft de verhevene gezegd. Daarom moet een monnik, die
iets misdreven heeft, zich dat herinnert en daarvan rein begeert te
worden, zijn fout bekennen. Wat hij bekent zal hem licht vallen."

Daarna wordt de biechtformule uitgesproken, eerst worden genoemd de
vier hoofdzonden, die uitgaan uit de gemeente met zich brengen. Alzoo
wordt gehandeld over geslachtsgemeenschap, diefstal, moord en de
aanmatiging van geestelijke volkomenheid. Vervolgens komt de driemaal
herhaalde vraag: "Ik vraag de eerwaardigen: "zijt gij van deze zonden
rein?" Ten tweeden maal vraag ik: "Zijt gij rein?" Ten derden maal
vraag ik: "Zijt gij rein?" Als alles zwijgt is het antwoord: "Rein zijn
hieraan de eerwaardigen, daarom zwijgen zij, aldus neem ik dit aan.""

Daarop worden andere zonden opgenoemd: zulke, die een terugzetting met
zich brengen; vervolgens andere, die door de bekentenis zelve kunnen
worden verzoend. Wel twee honderd verschillende artikelen, die zich
over het geheele leven uitstrekken worden dan opgesomd. Daarin wordt
tot in kleinigheden afgedaald, doch ook kleinigheden hebben soms groote
beteekenis. Zoo ging het in oude dagen onder Boeddha's volgelingen,
zoo gaat het nog.

Een bizondere, eigenaardige beteekenis had, reeds van oude dagen af,
de regentijd, die in Indië ongeveer van Juni tot October duurt. Die
tijd was voor reizend prediken ongeschikt en werd dus doorgebracht in
stille teruggetrokkenheid. Was hij ten einde, dan kwamen de leerlingen
plechtig te zamen. Allen zaten zij neder, in eerbiedige houding op
den grond, met gevouwen handen hun medebroeder smeekend, om, indien
hij in dien tijd een schuld had begaan, deze te noemen. "Ik noodig,"
zoo heet het, "de gemeente uit, om, indien gij iets van mij gezien
of gehoord hebt, of verdenking tegen mij koestert, erbarmen met mij
te hebben en te spreken, als ik het inzie, zal ik er boete voor doen."

Zoo was in oude dagen die regentijd een tijd voor godsdienstige
bespiegeling en inkeer tot zichzelf. En--zoo is het ook nu nog. In
Birma is dat nog de tijd, zooals Fielding [109] het uitdrukt, om den
grond te bereiden voor het gewas, de zielen voor de eeuwigheid. Dan
leven ook vele leeken op de wijze der monniken. Zij eten voor den
middag en onthouden zich van tabak. Geen spelen zijn er dan, geen
huwelijken worden er gesloten. Ook worden dan de zondagsbijeenkomsten
[110] veel talrijker bezocht dan anders.

In Ceylon brengt ook de "wastijd" eigenaardige gebruiken met zich. De
monniken verlaten hun gewone huizen en leven in kleine hutten, door
de boeren daarvoor opzettelijk gebouwd. Zij houden dan een reeks
diensten, bestaande in voorlezingen uit de Pitaka's, [111] de heilige
boeken, waarnaar dan oud en jong, arm en rijk komt luisteren. Onder
de boomen wordt een platform opgericht: overdekt, doch aan de kanten
open, en met kleeden en bloemen versierd. Daaromheen zitten allen dan
aandachtig neder, en vooral naar de lezing der Yataka's, de vroegere
levens van Boeddha, wordt met groote belangstelling gehoord.

Overigens wordt in de meeste Boeddhistische streken aan wat wij
prediken zouden noemen weinig of niet gedaan. Wel komt in Birma des
Zondags veelal een monnik in een rusthuis--overal heeft men daar
rusthuizen langs de wegen, meest door milddadigheid ten behoeve van
het publiek geschonken--een gedeelte uit de heilige boeken voorlezen.

Een soort predik- of priesterambt bekleedt echter de Boeddhistische
monnik niet: niemand denkt er b.v. in Birma aan een monnik bij een
stervende te roepen, om b.v. gebeden te zeggen. Het zijn dan ook
geen tusschenpersonen tusschen God en den mensch, maar personen,
die, in vrije broederschap den weg bewandelen, die tot den grooten
vrede voert. Ook hun godsvereering is zeer eenvoudig: althans
wanneer we daar laten het Boeddhisme, zooals het in Tibet optreedt,
waar het geheel en al--beter kunnen wij het niet met een enkel woord
uitdrukken--tot een Roomsch-Catholiek gekleurd Boeddhisme is geworden,
met een paus, offers, plechtige, geheimzinnige ceremonies enz. Maar dat
vertegenwoordigt allerminst den eigenlijken geest van dezen godsdienst.

De monnik in Birma bepaalt zich tot het uitspreken van gewijde
teksten bij de pagode, waarin vooral de erkentenis dat alles ellende
en verdriet is op den voorgrond treedt. Ook bij de godsdienstige
feesten aldaar--het groote godsdienstige feest heeft plaats na den
regentijd--is er weinig ander ceremonieel. Monniken en leeken komen
in de pagodes bidden, bloemen en geschenken worden aan de monniken
gegeven, de klokjes der groote pagoden luiden met vriendelijken klank:
doch niets van een statigen eeredienst, die trouwens in het kader
van het Boeddhisme niet zou passen.

Wel werden reeds vroeg in eere gehouden vier heilige plaatsen, met
den stichter van den godsdienst in verband staande: de plaats waar
Boeddha is geboren, die waar hem de hoogste verlichting ten deel viel,
die waar hij het "rad der gerechtigheid draaide" m. a. w. het eerst
predikte, die waar hij het Nirvana inging.

We spraken tot nu toe enkel over monniken, doch er zijn ook
Boeddhistische nonnen--hoewel veel minder in getal: de vrouwen
hebben daarin geen lust, al ontbreekt het hun overigens geenszins
aan godsdienstige belangstelling. Is het soms ook omdat de nonnen
zoover beneden de monniken zijn gesteld? Boeddha zelf had trouwens
geen lust om een nonnenorde in 't leven te roepen, [112] maar werd
door de omstandigheden daartoe gedwongen.

Wat de nonnen betreft, van haar heet het o. a. "Een non, al is zij
ook sinds honderd jaar geordend, moet iederen monnik, al is deze eerst
dien dag geordend, de eerbiedige begroeting brengen, voor hem opstaan,
de gevouwen handen verheffen, hem naar behooren eeren. Deze ordening
moet zij achten, heilig houden, bewaren, eeren, en haar leven lang
niet overtreden." [113]

In hetzelfde geschrift wordt haar ook voorgeschreven dat zij den
regentijd niet mogen doorbrengen in een distrikt, waar zich geen
monniken bevinden, dat zij iedere halve maand de monniken over de
biecht moeten raadplegen en hun om de prediking van het heilige
woord verzoeken.

Ook bij het zelfonderzoek na den regentijd moeten zij de monniken
door een bode doen vragen of dezen niets hebben in te brengen, enz.

M. a. w. de nonnen hebben zeer weinig in te brengen.

Moeten de nonnen dus in alles de monniken raadplegen, toch moet een
strenge scheiding bewaard blijven. Geen monnik, die voor de nonnen
moet prediken mag hun huis betreden, behalve indien hij eene kranke
moet toespreken. Geen monnik mag met een non op weg zijn, op een
schip zijn, naast haar zitten zonder getuigen.

Nog verdient de aandacht dat de nonnen niet--zooals monniken in
Boeddhistische landen soms doen--mogen leven in de eenzaamheid van
het woud.

Komen die geboden alleen voor uit het denkbeeld van de
"minderwaardigheid" der vrouw? Ja en neen. Neen voorzoover het een
groote dwaling zou zijn om te meenen dat de vrouwen in landen waar
het Boeddhisme zuiver wordt beleden een soort slavinnen zouden zijn,
dat is althans in Birma volstrekt niet het geval: de vrouw heeft daar
in het burgerlijke gelijke rechten schier als de man.

De Birmaan zegt echter van de vrouw ten opzichte van zijn godsdienst:
de vrouw begrijpt het zoo niet.--En--dat is het ook. De vrouwen in
Birma zijn van een zachte, teeder- hartstochtelijke, liefhebbende
natuur; hun vrouwelijk gemoedsleven komt feitelijk in verzet tegen
sommige artikelen van hun geloof. Zij hebben een groote bewondering
voor Yaçodhara, de vrouw van den Verlichte. Die was godsdienstig,
maar 't brak haar hart, dat zij scheiden moest van haar geliefde:
dat kòn zij niet begrijpen. Zoo nu zijn de vrouwen in Birma nog. Zij
werken mede met alle macht om bedwelmende dranken en het dooden van
dieren tegen te gaan. Zij volgen nauwgezet de voorschriften van den
godsdienst op: maar, zegt Fielding, indien de godsdienst haar zegt:
"Verlaat al wat gij liefhebt, alles waaraan uw hart gehecht is,
want het is ijdel: zie het licht en bereid uwe ziel voor den Grooten
Vrede," dan deinzen zij terug: "Heer, dat kunnen wij niet, het zou
te vreeselijk voor ons zijn."

Een man die in Birma afstand doet van de wereld wordt geprezen, een
vrouw niet. Ook bij de vrouwen zijn nonnen niet in aanzien, wie tot
den Groote Vrede zal komen moet eerst als man worden wedergeboren.

Der vrouwen gemoed teekent echter een zeker protest aan tegen de
hardheid der Boeddhistische leer.

Dat blijkt ook bij 't gebed: Bidden--dat is voor den Boeddhist
geenszins spreken tot God, opdat hij wenschen verhoore: neen, bidden
is overpeinzen van den weg des heils: is zich vertrouwd maken met de
eeuwige wetten der gerechtigheid. Er wordt niet gebeden, om den Boeddha
goed te doen, maar om de liefde tot hem op te wekken in 't hart.

Toch: Boeddhistische vrouwen bidden soms anders. Fielding verhaalt:
[114] "Ik herinner mij dat ik eens op het terras van een beroemde
pagode stond, de gouden torenspits voor mij en gebeeldhouwde altaren
rondom en daar een vrouw zag liggen, haar aangezicht naar de pagode
gekeerd. Zij bad vurig, zóó vurig dat haar woorden verstaanbaar waren,
want zij stoorde zich aan niemand, zoo bedroefd was zij; en wat zij
vroeg was dit: dat haar kind, haar kleintje niet sterven zou. Zij hield
het kleine kindje in haar armen, en als zij er naar keek waren haar
oogen vol tranen. Want het was heel ziek, de ledematen waren niets
dan vel en been, met dikke knieën en ellebogen, en het gezichtje was
geheel uitgeteerd. Het was zelfs te zwak om belang te stellen in al
de nieuwe dingen rondom: het opende alleen nu en dan ternauwernood
even de vermoeide oogjes.

"Geef dat hij herstelle, geef dat hij gezond worde," riep de vrouw
telkens weer.

Tot wien smeekte zij? Ik weet het niet.

"Mijn heer, er moet wel iemand zijn. Iemand. Een geest, die 't hooren
kan. Wie weet het? Er zal toch wel iemand mij helpen? De menschen
zouden mij helpen, als zij konden, maar zij kunnen niet; er moet toch
wel iemand zijn?"

Zoo bidden Boeddhistische vrouwen meermalen. "Vrouwen" zeggen de
monniken "begrijpen het nooit--"

Hebben wij hier niet op treffende wijze het liefderijk hart van de
vrouw, dat niet tevreden is met eenige wetten, die alles besturen,
dat niet, ook niet voor een hoog ideaal, scheiden wil van wien zij
innig liefheeft? En--hoe hoog wij Boeddha stellen: brengt dit toch
niet aan 't licht dat er in zijn godsdienst is, ik zeg niet gemis
van welwillendheid, maar van warmte?

Ongemerkt zijn wij zoo van de monniken gekomen tot de leeken. Eigenlijk
zijn dezen geen lid der gemeente, de gemeente is er eene van
monniken. Toch: zij zijn onderwezen in de leer van den Verlichte,
zij nemen bij hem en zijne leer hunne toevlucht, de vijf geboden
[115] zijn hun heilig.

Doch een soort lidmaatschap van een kerk hebben zij niet. De eenige
censuur die over hen wordt uitgeoefend is deze: dat de monniken geen
gaven van hen aannemen als zij zich zeer hebben vergrepen.

Hoe openbaart zich het Boeddhisme bij de leeken? O. a. hierin dat
zij den regentijd in 't bizonder, gelijk wij reeds zagen, wijden
aan godsdienstoefeningen, ook dat zij des Zondags--vooral ook in den
regentijd--in rusthuizen samenkomen, daar komt somtijds dan ook een
monnik een gedeelte uit de heilige boeken voorlezen, om dan telkens
weer peinzend te herhalen en te overdenken, dat het leven slechts is
"ellende, moeite, verdriet."

Of zij daarom overigens zoo terneergedrukt zijn? Neen. Hun leven
gaat gewoonlijk voort in kalme onbezorgdheid. Jacht naar rijkdom is
met name den Birmaan geenszins eigen. Heeft hij zich eenig fortuin
vergaderd, dan laat hij rusthuizen inrichten, pagoden versieren,
kloosters bouwen en dergelijke. Van ons Westersch sparen en garen
weet hij niet af. Waartoe zou hij het doen? Waarom zich 't leven
moeilijk te maken? Zij hebben voorts weinig behoeften, hun leven
is--in overeenstemming met den geest van hun godsdienst--evenver van
weelde als van zelfkastijding.

Als wij Birma en zijn bewoners beschouwen, dan moeten wij erkennen
dat de Boeddhisten--hier heb ik ook op de leeken het oog--meer van hun
geloof in het leven terecht brengen dan de Christenen van het hunne. Is
dat omdat het geloof beter is? Neen, maar omdat het Christendom,
zooals wij het vaak opvatten, veel verder afstaat van het eigenlijke
Christendom, dan der Birmanen Boeddhisme van den geest des Verlichten.

In de eerste plaats is hun geloof praktisch. Boeddha sprak weinig of
niet over God, niet omdat hij niet in Hem geloofde, maar omdat hij
bij voorkeur niet verder ging dan zijn waarneming, die slechts kon
komen tot de wet der gerechtigheid. Zoo doen ook zijn volgelingen. 't
Is den monniken zelfs ongeoorloofd zich met het bovennatuurlijke in
te laten en het ligt ook niet zeer in den geest der leeken.

Wat hun levensopvatting betreft: liefde en medelijden wordt onder hen
aangetroffen, de oorlog is in hun oog een gruwel, 't kan niet in hen
opkomen die met Boeddha of het Nirvana te verbinden, zooals soms de
Christenen doen, die vaandels "wijden" en den God der heirscharen
aanroepen, terwijl Jezus sprak: "die het zwaard nemen zullen door
het zwaard vergaan." Goede soldaten vormt het Boeddhisme niet, ook
daarom niet, omdat het denkbeeld van discipline in strijd is met hun:
"ieder werkt zijn eigen heil".

Dat individueele toont zich ook op andere wijze eigenaardig. Als
gij een weg betreedt, die u straks over een wrakke brug voert, zal
niemand u waarschuwen. Als gij in het water u werpt, zal niemand u
redden tegen uw zin, als gij niet om hulp roept: ongevraagde raad
geldt voor heerschzucht.

Dat zelfde individueele treedt ook in hun leer over straf en boete
op den voorgrond. Van Boeddha heeft men geen godheid gemaakt die de
straf voor anderen onderging. Geen plaats is hier ook voor vergeving
in den alledaagschen zin: de gevolgen van het kwaad moet ieder boeten,
dat is een eeuwige wet, een onontkoombaar iets. Doch wie geboet heeft,
heeft ook zijn straf ondergaan, en is er niet minder, doch beter om.

Hoe men dat anders--en naar mij voorkomt beter begrijpt dan wij--kwam
uit in de volgende gebeurtenis, die eenige jaren geleden in Rangoon
geschiedde. [116]

Een Engelsch officier verloor eenige banknoten. Het bleek dat een
der bedienden ze gestolen had: hij werd gearresteerd en bekende. De
officier had gaarne de aanklacht ingetrokken, doch dat kon niet. De
jongen werd gestraft, ofschoon zijn meester hem gaarne "de schande
der gevangenis" had bespaard.

Zes maanden werd hij opgesloten. De meester vergat het geval, doch,
na 't eindigen van den straftijd kwam de jongen, blij en opgewekt,
bij zijn meester terug.

Hij vond dat het vanzelf sprak dat hij weer in dienst zou worden
genomen. Hij had immers zijn straf nu ondergaan!

De ander wilde hem echter niet weer hebben, hij had "in de gevangenis
gezeten". En--of de jongen sprak--dat hij "langen tijd" was gestraft
geweest, het mocht niet baten.

Wie had hier zuiverder moraal? De Boeddhist of de Christen? 't Kan
dunkt me aan geen twijfel onderhevig zijn, maar 't bewijst wel dat
de Christenen hun eigen geloof, althans de zoo bekende gelijkenis
van den verloren zoon, nog maar slecht verstaan.

Voor ons verbasterd inzicht is straf slechts een vernedering, die wij
liefst ons zelf en anderen moeten besparen, voor den ander was zij
boete: reiniging der ziel--in overeenstemming immers met zijn geloof,
dat ons de wet der gerechtigheid leert, die ons door lijden ten slotte
voert tot den Grooten Vrede.

Als wij dit indenken, begrijpen wij ook beter het merkwaardige
verschijnsel, dat zelfs aanvoerders van rooverbenden, op wier hoofd
een prijs is gesteld, zich vaak vrijwillig bij den rechter komen
aanmelden. De straf moet immers strekken tot heil?

Dat is het, wat hen ook vrede geeft in 't aangezicht des doods. Geen
eeuwige hel, geen hemel, die zich direct voor hen opent, gaan zij
tegemoet, doch hun volgend leven hangt af van het tegenwoordige: de
hemel is voor den zondaar gesloten, doch niet voor eeuwig. Eenmaal
zullen allen, nadat zij wijsheid geleerd hebben uit het lijden,
tot den Grooten Vrede komen.

Wanneer een Birmaan stervende is komen geen monniken gebeden
zeggen: ook spreken geen bloedverwanten of vrienden met hem over
't hiernamaals. Wat dan? Een vriend zal komen en hem zeggen: Denk
aan de goede daden, die gij gedaan hebt: en die zal hij herinneren,
opdat de oude van dagen bij die vriendlijke herinneringen straks zacht
insluimert. Is dat geen troost voor 't menschenhart? Ook gelooft men
in Birma dat, wanneer de mensch sterft, zijn geheele leven met al
zijn onderdeelen voor zijn oogen komt als een landschap, dat in den
donkren nacht door een bliksemstraal eensklaps geheel verlicht wordt.

En--dit geloof rust--in 't voorbijgaan merk ik dat op--inderdaad
op goede gronden: met name personen die den dood door verdrinking
nabij waren hebben van zichzelf iets dergelijks getuigd, gelijk vele
westersche waarnemingen uitwijzen.

Moeten wij ten slotte niet dankbaar erkennen dat ook het licht van
Azië een schoon en heerlijk schijnsel geeft voor der menschen voet,
ook al zijn we niet blind voor zijn eenzijdige kleur? En is niet dit
vooral de groote kracht van de Boeddhistische leer, dat wel het kwaad
in zijn boosheid, het goede in zijn heerlijkheid wordt erkend, maar
dat alle loonzucht hier over boord is geworpen en men in stede van
een uitwendige vergelding erkent een eeuwige, onwankelbare ordening,
die rust en vrede geeft aan 't hart, dat uitgaat naar liefde en plicht,
doch duisternis aan wie haten en onrecht doen?

Geen godsdienst kunnen wij ons voorstellen, geschikt voor de kinderen
van ons geslacht, of in deze dingen moet hij bij Boeddha ter schole
gaan.



VII. De voortgang en ontwikkeling van het Boeddhisme.


Wanneer wij het hier genoemde onderwerp wilden behandelen in alle
uitvoerigheid, zouden wij nog wel een gansch lijvig boekdeel daaraan
kunnen wijden. We zouden dan moeten spreken over verschillende secten,
die in de schoot van het Boeddhisme ontstonden, over al de landen,
waarheen het zich uitbreidde, en de wijziging, die het daarbij soms
onderging. Dat alles zou ons echter te ver voeren en niet passen bij
het kader van dit werk. Toch zijn een paar dingen uit de geschiedenis
van het Boeddhisme voor ons van zooveel belang, dat wij daarover
niet willen zwijgen. En wel: de verschillende oude kerkvergaderingen,
het vormen van de verzameling der Heilige Schriften, het optreden van
het Boeddhisme als door den staat beschermde godsdienst onder Açoka,
en ten slotte met een enkel woord: de uitbreiding van het Boeddhisme
in andere landen en zijn ondergang in Indië.

Allereerst dan over de oude concilies. Drie worden ons genoemd:
dat van Rajagriha, van Vaisali en van Patna. Het eerste zou gehouden
zijn, aldus verhaalt Buddaghosa, een soort Boeddhistische kerkvader,
nabij Rajagriha. Daar toch waren achttien groote kloosters, met
monniken gevuld. Men verzocht dus van hunnentwege aan den koning van
Rajagriha, of hij een groot hol in de bergen ten hunnen behoeve voor
die vergadering wilde inrichten.

De koning, zoo gaat het verhaal voort, was daartoe volkomen
bereid. Alles werd keurig in gereedheid gebracht: er waren vijfhonderd
bekleede zitplaatsen voor de monniken, een spreekgestoelte voor
den voorzitter.

Twee maanden lang had men daarmede werk. De monniken werden
uitgenoodigd en kwamen bijeen--'t was in den wastijd. Eerst bestond de
vergadering niet uit het volle getal: er waren er 499, Ananda had niet
verkregen de Prajna Paramita, de kennis der onzienlijke wereld. Dus
was één zetel vacant. Doch, toen Ananda des nachts peinsde, kwamen
de wonderbare krachten over hem: en--door den vloer heen bereikte
hij den zetel, voor hem gereed gehouden.

Kasyapa was voorzitter en noodigde Upali uit om voor te dragen de
regelen, door Boeddha over de orde gegeven (Vinaya). Upali zat in de
preekstoel, voor Boeddha bestemd, met den ivoren waaier in de hand. De
monniken zongen na wat men hun voordroeg.

Daarna kwam Ananda in het spreekgestoelte en droeg de uitspraken
over de leer (Dharma) voor. Het eerste der Sutra's, door Ananda
voorgedragen, was Brahmajala Sutra.

Nu zijn de volgende punten zeer merkwaardig: in het jaar 16 v. C. had
ook een concilie plaats, naar de faam zegt van 500 monniken. Er
waren er slechts 499, één was uitgesloten, doch verricht een wonder
en wordt chef.

Dit concilie was bijeengeroepen door koning Kanishka, die over een
groot deel van Indië toen regeerde. En--naar het schijnt, heeft hier
de, later zich vormende, Mahayana school, eene overwinning behaald op
het meer oorspronkelijk Boeddhisme. Nu rekenen sommige geleerden het
Brahmajala sutra ook tot de boeken dezer school, naar mij voorkomt
terecht; omdat het niet den geest van het oorspronkelijke Boeddhisme
ademt.

En ook op dit concilie hield men zich bezig met de heilige boeken, met
name om daarop commentaren te maken en wel op de Sutra's, de Vinaya
en de Abhidharma: welke drie ook volgens de zuidelijke Boeddhisten
den heiligen canon vormen. Het ligt dus mijns inziens voor de hand,
dat dit heele concilie van Rajagriha niets anders is dan een poging
om--wat later gesanctioneerd werd--de goedkeuring der oudheid te
geven door het reeds kort na Boeddha's dood geldig te maken.

Even onzeker schijnt wat verhaald wordt over het tweede concilie, dat
ongeveer 100 jaar later gehouden werd. Meer op vasten grond komen wij
echter bij het 3e, dat van Patna, dat ongeveer het jaar 244 in Patna
werd gehouden, in de dagen van koning Açoka. Waarschijnlijk is daar
met de verzameling der heilige boeken een begin gemaakt. Over Açoka
en zijn werken willen wij echter uitvoeriger spreken, omdat het hier
een vorst geldt, die het Boeddhisme met groote kracht heeft bevorderd
en wiens naam nog immer door de gansche Boeddhistische wereld een
goeden klank heeft. Zooals bekend is drong Alexander de Groote in de
4e eeuw vóór onze jaartelling zegevierend tot in Indië door. In die
dagen was Magadha de hoofdstad geworden van een vrij groot koninkrijk,
dat echter voor de macht van Alexanders wapenen moest bukken.

Een avonturier, uit de handen van den koning van Magadha ontsnapt,
zocht bij Alexander zijn toevlucht. Deze rebel vergaderde de stammen
van den Pendsjab rondom zich en--toen in 315 v. C. de koning
van Magadha werd vermoord, plaatste hij zich op diens troon. De
Grieken verjoeg hij uit Indië. Deze troonsbeklimming was zeer
merkwaardig, omdat zij bewees dat de oude Indische maatschappij
voorbij ging: Chandragupta toch was een man van lage caste, evenals
zijn partijgenooten. Juist in die dagen kwam het Boeddhisme op en nam
snel in invloed toe. Waarschijnlijk begunstigden reeds Chandragupta en
zijn zoon dit nieuwe geloof. Zeker is het dat zijn kleinzoon, Açoka,
er toe over ging en de groote koning der Boeddhisten werd. Hij was
inderdaad de Dharma Raj (koning der gerechtigheid), waarvan Boeddha,
toen hij in 520 v. C. onder een vijgeboom zat, had gedroomd.

Açoka, die 24 jaren telde, toen hij den troon beklom, was eerst een
vroom Brahmaan, die 50.000 Brahmanen dagelijks voedde. Ook was hij
zeker een dapper en bekwaam krijgsman; althans hij veroverde een
groot deel van Indië. Zekere monnik Nigrauda bekeerde hem tot het
Boeddhisme. De koning werd daarvoor nu een groot ijveraar en--tal
van inschriften, door hem in rotsen en steenen gebeiteld in bijna
alle streken van Indië--leggen er getuigenis van af, hoe ernstig
hij zijn taak opvatte om de nieuwe leer ingang te doen vinden en
in het maatschappelijk leven de hervormingen in te voeren, die zij
eischte. Deze inschriften zijn ook in ander opzicht voor ons van
groote waarde. Immers de ouderdom der boeken staat niet altijd vast
en--volgens nagenoeg eenstemmig oordeel der geleerden--stond Açoka's
Boeddhisme vrij dicht bij het oorspronkelijk. Zij zijn grootendeels
uitgegeven en alzoo onder het bereik der geleerde wereld gebracht.

We willen er enkele van aanhalen, die ons doen zien welke denkbeelden
over God en toekomstig leven door den beroemden koning werden
gekoesterd.

"Veel te verlangen naar de dingen (dezes levens) is ongehoorzaamheid,
zoo herhaal ik: (ongehoorzaamheid) is ook de (altijd) werkzame zucht
naar grondgebied bij een vorst, die den hemel wil gewinnen. Belijd God
(Isana) en geloof in Hem, die het waardig voorwerp der gehoorzaamheid
is. Want gij zult geen middelen vinden om den hemel te winnen, aan
dit geloof gelijk. O, streef er naar om dit onschatbare kleinood
te verkrijgen."

"Aldus spreekt koning Devanampiya Piyadasi (de door de goden geliefde
[117]): Het tegenwoordig oogenblik en het verleden zijn onder dezelfde
vurige hoop voorbijgegaan: Hoe zal door de bekeering van den koninklijk
geboorne de godsdienst worden uitgebreid? Als deze zoo toeneemt door
de bekeering van de laaggeborenen, hoe zal hij dan toenemen als de
hooggeborenen overtuigd worden? Overal waar de naam van God in eere
is, waarlijk daar is godsdienst.

"Aldus sprak Devanampiya Piyadasi: Daarom heb ik van dit oogenblik
af gezorgd dat er godsdienstige redenen werden gehouden, ik heb
godsdienstige plichten aangewezen, opdat de menschen daarna luisterend,
er toe gebracht worden het rechte pad te volgen en eere te geven
aan God."

Ook over een volgend leven laat Açoka zich uit: "Al de moed (heet het
elders) dien Piyadasi, de geliefde der goden, heeft getoond is ten
opzichte van een volgend leven. Aardsche roem brengt weinig voordeel,
doch veroorzaakt integendeel, verlies van deugd.

"Voor den hemel te werken is moeilijk voor een boer en voor een prins:
tenzij zij met uiterste krachtsinspanning alles opgeven.

"Mogen mijne liefhebbende onderdanen geluk verkrijgen in deze en in
een volgende wereld.

"De beminde der goden spreekt aldus: Meer dan twee en dertig en een
half jaar lang ben ik een hoorder der wet geweest, doch ik beijverde
mij niet met alle inspanning. De goden, die voor dien tijd in
Jambudvipa als ware goden werden beschouwd zijn nu afgezworen... Een
klein (eenvoudig) man, die zichzelf wat oefent kan voor zichzelf
groote hemelsche zegen verwerven, en met dat doel is deze prediking
uitgesproken. Beide, grooten (hoogen) en kleinen moeten zich oefenen
en zullen ten slotte (ware) kennis verkrijgen. En deze wijze van
handelen zal wat zijn? Van groote gevolgen. Want het geestelijk goed
zal groeien, en zal steeds sneller groeien, ten slotte zal het telkens
met de helft worden vermeerderd."

"Deze prediking is gehouden door hem die is heengegaan. Twee honderd
vijftig jaren zijn er verloopen na het vertrek van den leeraar."

Alles in deze opschriften moge niet geheel duidelijk zijn, zooveel
is toch wel zeker, dat het Boeddhisme van Açoka allerminst een soort
atheïsme mocht heeten. Een en ander stemt overeen met wat wij reeds
vroeger opmerkten, b.v. dat de oude Boeddhisten zich Brahmacharin,
vereerders van Brahma noemden en dat in een gesprek met de Brahmanen
Boeddha niet zegt: Brahma vereeren is onzin, maar wel: uw uitwendige
vereering van Brahma deugt niet.

Doch, wij komen tot Açoka terug. Deze vergenoegde zich niet met
in edicten het Boeddhisme aan te prijzen, neen, hij trachtte de
beginselen van het nieuwe geloof ook in staat en maatschappij door te
voeren. Terecht kan men van hem zeggen, dat hij Wilberforce vooruit
was in den strijd tegen de slavernij, Tolstoï in zijn begeerte om
het zwaard weg te werpen, Rousseau en Fichte in hun wensch om den
innerlijken godsdienst aller eigendom te maken. Ook is treffend zijn
zorg voor de dieren. We willen u, aan de hand der opschriften zelve
laten zien, hoeveel Açoka tot stand bracht.

Wat betreft zijn belangstelling in den inwendigen godsdienst denken
wij b.v. aan het volgende inschrift: "Piyadasi, de vriend der goden,
hecht minder waarde aan aalmoezen en uitwendige plechtigheden, dan
aan het bevorderen van den bloei van den inwendigen godsdienst."

"Voortgang in Dharma (de ware leer, de deugd) kan op tweeërlei wijze
worden verkregen, door vormelijke regels, en door de gevoelens,
welke deze opwekken in het hart. In dezen dubbelen invloed heeft de
eerste een zeer geringe waarde, de innerlijke opwekking is slechts
in waarheid belangrijk."

Wat zijn afkeer van den oorlog betreft denken wij aan deze inscriptie:

"Piyadasi, de vriend der Devas, (goden) stelt alleen op prijs den oogst
van het volgend leven. Daarom alleen is deze inscriptie gegrift, opdat
onze zonen en kleinzonen geen nieuwe veroveringen zouden maken. Laten
zij niet denken dat veroveringen met het zwaard den naam verovering
verdienen. Laten zij zien den ondergang, de verwarring, de hartstocht
die zij medebrengen. Ware veroveringen zijn alleen die van Dharma."

Açoka zorgde voor mensch en dier, hij maakte aan slavenmishandeling
een einde, verbrak de slavenketenen der menschen, zorgde voor reizigers
en monniken op liefderijke wijze.

Hierover vermelden de opschriften het volgende:

"Vroeger werden, in de groote eetzaal en den tempel van koning
Piyadasi, den vriend der goden, dagelijks honderd duizende dieren
geslacht om tot voedsel te strekken met hun vleesch .... doch nu
weerklinkt telkens weer het koor dat voortaan geen dier meer zal
worden ter dood gebracht.

Als een mensch onderworpen is aan slavernij en slechte behandeling,
zal hij van dit oogenblik af door den koning van deze en andere
gevangenschap worden bevrijd. Vele menschen in deze streken kwijnen in
de gevangenis, daarom was de Stupa [118], die de bevelen des konings
bevat, zeer noodig.

Overal is gevestigd het dubbele systeem van geneeskundige hulp van
koning Piyadasi, medische hulp voor menschen en medische hulp voor
dieren... En waar er geen voorraad is (van kruiden), in al deze
plaatsen moeten deze worden geplant en gedroogd, zoowel wortels
als kruiden. Overal waar er geen voorraad van is, moeten zij worden
aangebracht en geplant. En aan de groote wegen moeten bronnen worden
gegraven en boomen geplant, tot het welzijn van mensch en dier.

In sommige Boeddhistische landen zijn de kloosters ook tegenwoordig
de eenige plaatsen waar men logeeren kan, en de monniken de eenige
dokters. Waarschijnlijk is dus ook hier gedacht aan boomen, die geplant
moeten worden bij de Saugharama, zooals het toen heette. Saugharama =
tuin der monniken, terwijl deze zelf toen Pavajitani's (huisloozen)
heetten tegenover de Gahathani (die een huishouden hebben) waarmee
waarschijnlijk de Brahmanen bedoeld worden.

Doen dus reeds deze aanhalingen vermoeden dat in die dagen de monniken
meer onder boomen, dan wel in huizen woonden, de volgende uitspraak
van Açoka komt daarmede overeen.

"Wanneer godvruchtigen zullen verblijven bij den heiligen vijgeboom, of
daaromheen rondwandelen ten einde vrome verrichtingen te volbrengen,
zal het een voordeel en een genoegen voor de landstreek en hare
bewoners zijn om geschenken hun aan te bieden, en overeenkomstig
hun edelmoedigheid en anderszins, zullen zij voorspoed of tegenspoed
genieten. Zij zullen dankbaar zijn voor de komst van het geloof. Wat
dorpen of hun inwoners voor de zaak van den godsdienst mogen geven
of in stand houden, de gewijden (monniken enz.) zullen het zelfde
ontvangen, en, ten voorbeelde van mijn volk zullen zij gestreng in de
eenzaamheid leven. En eveneens zullen de gewijden, welke zegeningen
zij ook uitspreken, daarin overvloedig zijn.

"Voorts zal het volk in den nacht [119] tot toevlucht hebben den
grooten myrobolanpruimenboom (Terminalia chebula) en den heiligen
vijgeboom. Mijn volk zal den grooten myrobolanboom vermeerderen. En
daar mijn godvruchtigen dit doen voor het genoegen en het welzijn
van het dorp, waar zij verblijven, mogen zij rondom den schoonen en
heiligen vijgeboom een liefelijk verblijf hebben bij het volbrengen
van vrome daden."

Wij hebben hier nog niet de kloosters alzoo, doch: een
overgangsvorm. Terwijl in den eersten tijd Boeddha's monniken twee
aan twee uitgingen ter bekeering, zien wij hen nu meer bepaalde
woonplaatsen innemen in de nabijheid van eenig dorp. Straks komen
zij in kloosters, in gebouwen te wonen.

We kunnen echter, met het oog op de toestanden in Açoka's tijd,
dezen overgang zeer goed begrijpen.

Açoka toch had Indië veroverd, en had nu noodig een leger van verlichte
monniken ten einde zijn rijk voor het Boeddhisme te winnen. Dat groote
leger moest worden gevoed: vandaar dat aan dorpen en steden werd
opgedragen voor de monniken te zorgen: ook nu nog een geliefkoosde taak
der leeken in Boeddhistische landen. Vandaar ook de zoo uitgebreide
aanplantingen van mango's, bananen enz. Ook van de planting van deze
boomsoorten wordt in een der edicten van Açoka gesproken.

Uit deze opschriften blijkt voorts dat er drie jaarlijksche groote
feesten waren in die oude dagen, wier datum in verband met de maan werd
vastgesteld, feesten, waarbij olifanten, toortsen, optochten enz. te
pas kwamen. Tempels schenen er toen nog niet te zijn, de godsdienstige
plechtigheden hadden plaats in tempels van ongekorven hout met de
sterren als lampen. Açoka deed wat hij kon om het Boeddhisme uit te
breiden, en, al gingen de monniken in die dagen ook reeds zwijgend
rond, toch waren zij waarschijnlijk overigens niet zoo gesloten,
hun taak toch was: propaganda maken voor het nieuwe geloof, waarbij
hun echter werd ingeprent vriendelijk en meegaand te zijn tegen de
"ketters." Door zulke verzoenende manieren zullen zelfs de ketters
gunstig worden gestemd en zulk een gedrag zal het aantal bekeerlingen
doen toenemen.

Dat het echter toch propaganda moest zijn, blijkt uit het volgende
in een der edicten:

"Sinds langen tijd zijn er geen dienaars van den godsdienst
geweest, die, zich bewegende onder de ongeloovigen, hen met een
overstrooming van godsdienst overstelpten, met een overvloed van
heilige leeringen. Door Cambodja, Gandhara, Surasthra, Petenica en
elders zijn er nu aangewezen (als zendelingen), die hun weg vinden
tot op de uiterste grenzen der barbaarsche landen, voor het heil
van allen. Omgaande zoowel met de gevreesden als met de geachten, in
Pataliputra zoowel als in vreemde plaatsen, betere dingen leerende,
zullen zij overal doordringen."

Zoo zwerven dus Açoka's monniken als echte huisloozen (pavajitani)
overal rond om hun nieuw Evangelie te brengen.

Ook voor het uitwendige van den godsdienst deed Açoka veel. Hij
bouwde vier stupa's (grafheuvels) ter eere van den Verlichte: één op
de plaats, waar de Verlichte was geboren, één waar hij de verlichting
deelachtig werd, één te Benares, waar hij het eerst predikte, één te
Kusinara, waar hij het Nirvana inging.

Men weet welke gedachten men over de stupa's had. Een dood man was
volgens de oude Indiërs (en nog is er iets van dat geloof over)
machtiger dan een levend persoon. Meestal stelde men zich voor dat
zijne kracht zich openbaarde, waar zijn lijk rustte, en men groef
zelfs daarbij heilige vijvers, waar een buitengewone versterking
den vereerders der heiligen ten deel viel. Over het graf bouwde
men dan een koepeldak, daar vereerde men de dooden en bracht hun
offers. Zoo nu deed men met Boeddha ook. In eene oude Chineesche
Boeddhistische liturgie heet het: "Ik beschouw het gewijde altaar als
eene koninklijk edelgesteente, waarbij de schaduw (geest) van Sakya
Tathagata verschijnt."

Zoo dacht men dus, bij de vereering der stupa's in gemeenschap
te komen met Boeddha. Eer kunnen wij dus zeggen dat er in Açoka's
Boeddhisme eenig bijgeloof was, dan dat wij hem beschuldigen van een
soort atheïsme, als hoedanig sommige geleerden het oorspronkelijk
Boeddhisme willen opvatten.

Açoka deed nog iets anders van groote beteekenis. Hij riep een
kerkvergadering te Patna bijeen in het jaar 244 v. C. waarop vooral
over de gewijde boeken werd gehandeld. Naar het schijnt werd het
volgende (blijkens een der opschriften des konings) vastgesteld:

"Het is wel bekend, heeren, hoe ver mijn eerbied en mijn geloof in
Boeddha, Dharma en Sangha gaan. Alles wat onze heer Boeddha heeft
gesproken is wèl gesproken. Daarom, heeren, moet het inderdaad worden
beschouwd als van onbetwistbaar gezag. Zoo zal het ware geloof
lang duren. Alzoo, mijne heeren, eer ik met de hoogste vereering
deze godsdienstige werken: Vinayasamaka (lessen in discipline),
Aryavasas (de bovennatuurlijke krachten der Arya's), Anagatabhayas
(de verschrikkingen der toekomst), Munigathas (het leven van Boeddha
in versmaat), Upatisapasina (de vragen van Upatishya), Moneyasuta
(de Sutra van het innerlijk leven) en de vermaning tot Rahula
over valschheid, uitgesproken door onzen heer Boeddha [120]. Deze
godsdienstige werken, heeren, wil ik dat de monniken en nonnen, ter
bevordering van hun invloed ten goede, voortdurend zullen bestudeeren
en zich herinneren."

Sommige geleerden beschouwen dit als een uittreksel, waarin Açoka de
voornaamste stukken uit een, toen reeds bestaanden canon opnoemt,
zoo b. v. Rhys Davis. Anderen meenen, dat juist het concilie van
Patna, waarvan dit ontwerp de besluiten meedeelt, op aansporen van
den koning een aanvang maakte met den canon. Mij komt deze laatste
meening waarschijnlijk voor. De zeven hier genoemde geschriften zijn
allen bekend. Wat de vragen van Upatishya aangaat, dat dit geschrift
hier voorkomt is niet onbelangrijk. Immers wat is de vraag die
Upatishya bezighoudt? Hij ziet van een heuveltop een feest, waarop
zeer velen zich vermaken. Eensklaps overvalt hem de gedachte: over
twee honderd jaren zullen alle deze levende wezens een prooi zijn van
den dood. [121] Indien daar is een beginsel van verwoesting, kan daar
dan niet evengoed een beginsel van leven zijn? Niemand kan deze vraag
beantwoorden, doch Athadzi loste hem deze op door hem Boeddha's Dharma
te leeren. Doet niet ook het opnemen van dit geschrift ons vermoeden
dat het oorspronkelijk Boeddhisme niet de ultra pessimistische leer
was, die sommigen er van willen maken?

Açoka was dus de man, die, door het bijeenroepen eener groote
vergadering, welke de bovengenoemde geschriften ijkte, den
grondslag legde tot de gansche, vrij omvangrijke Boeddhistische
gewijde literatuur. De hoofdzaak daarvan vormen de drie Pitaka's
(korven), welke onder dien naam door de zuidelijke Boeddhisten voor
heilig en oud worden gehouden, doch wier boeken ook bij de meeste
andere Boeddhisten in eere zijn. Deze drie korven bevatten tal van
geschriften: de eerste korf bevat Vinaya (de tucht), de tweede Dharma
(de leer), de derde Abhidharma (het bovennatuurlijke). Een groot deel
dezer gewijde geschriften is tegenwoordig uitgegeven in de serie:
Sacred Books of the East (gewijde boeken van het oosten.)

In het eerste gedeelte komt o. a. voor de vroeger reeds besproken
Patimokha (biechtrede), in het tweede o. a. Dhammapada, een verzameling
van schoone spreuken en Jataka's, verhalen over vroegere levens van
Boeddha, een rijke bron van oud-Indisch denken en gevoelen.

Onder de Boeddhistische werken buiten deze drie Pitaka's kunnen wij
vooral noemen het "Lalita Vistara," waarin wij de levensgeschiedenis
van Boeddha in romantischen vorm vinden meegedeeld. Langzamerhand
zijn deze boeken bij elkaar gekomen en door de Boeddhisten in hooge
waarde erkend.

Doch wij keeren na deze uitweiding tot Açoka terug. Hij maakte
blijkbaar met de doorvoering der Boeddhistische beginselen vollen
ernst. In een zijner edicten heet het "dat er nooit in eenig vroeger
tijdperk een systeem van onderwijs, toepasselijk op iederen tijd en
iedere daad is geweest, als wat nu door mij is ingericht."

In een ander stuk heet het: "De voornaamste middelen die ik u
verschaft heb om dit uit te werken zijn de instructies, die ik u
gegeven heb. Gij zijt gesteld over honderde en duizende menschelijke
wezens om te winnen de liefde der welgezinden. Ieder mensch is mijn
kind, en mijn wil is dat mijne kinderen allen mogelijken voorspoed
mogen genieten in deze wereld en geluk in de volgende. Ik heb dezelfde
begeerte voor alle menschen."

Deze laatste order gaf hij aan zijne rajuka's, waarschijnlijk
leekenbeambten: zij moesten dus, evenals de monniken, werken voor de
uitbreiding van den nieuwen godsdienst. Waarschijnlijk echter heeft
hij door een en ander den grondslag gelegd voor de latere hiërarchie
in sommige Boeddhistische landen, die zooveel overeenkomst heeft met
de Roomsch-Catholieke priesterheerschappij. Doch: daar mogen wij hem
de schuld niet van geven. Als wij nagaan wat Açoka wilde, dan moeten
wij dezen Constantijn van het Boeddhisme bewonderen, die--geheel
anders dan de Christelijke Constantijn--niet uit politieke, maar uit
religieuze en zedelijke overwegingen handelde en zijn beste krachten
inspande om de zijns inziens ware beginselen van het nieuwe geloof
te doen doorwerken in zijn rijk. Geen wonder dat hij in hooge eere
staat bij de volgelingen van Boeddha.



VIII. Uitbreiding en ontaarding van het Boeddhisme.


Açoka zond zendelingen uit naar verschillende oorden, ten einde overal
voor het Boeddhisme propaganda te maken. O. a. ging zijn zoon Mahinda
naar Ceylon, een eiland dat ook nu nog aan het Boeddhisme getrouw
is. Vandaar uit is het weer naar Birma, Siam en Java verbreid. In
Birma deed het 450 jaar na C. zijn intocht. Op Java had het in de
13e eeuw een grooten bloei bereikt, toen toch werd daar de beroemde
Boro-Boedoer, een groote Boeddhistische tempel, gebouwd, waarvan de
ruïnen nog thans ieders verbazing wekken. Later werd het daar door
den Islam geheel verdrongen.

In al deze streken hield men zich vooral aan de straks reeds genoemde
drie Pitaka's. En zoo is dan ook in Birma en Siam het Boeddhisme vrij
zuiver bewaard gebleven. Het moge al ondergaan hebben den invloed
der Mahayana [122], die het nieuwe geloof pessimistischer en minder
religieus opvatte dan de stichter, aan Boeddha's leer geheel vreemde
leeringen zijn hier niet ingeslopen.

In Indië heeft het zich nog eenige eeuwen na Christus gehandhaafd,
doch ongeveer de 12e eeuw was het bijna overal door het Brahmanisme
verdrongen. Vanwaar dit verschijnsel? Er een uitvoerig antwoord op
te geven, zou vele bladzijden vereischen en ook vallen buiten het
kader van dezen arbeid. Alleen komt het mij voor dat ontaarding van
de oorspronkelijke beginselen hierop invloed had. Wat die ontaarding
betreft, zij moet allereerst gezocht worden in de zooeven genoemde
Mahayana, de school van den grooten overtocht, die feitelijk den
Allerhoogste onttroonde en leerde dat Boeddha zelf was vernietigd en
uit niets en tot niets de weg was voor allen.

Die Mahayana heeft in Indië ten gevolge gehad dat een reactie opkwam,
die ten slotte van de oorspronkelijk zedelijke religie een magische
maakte en veel uit het oude Brahmanisme weer opnam. Beide deze
invloeden hebben het hunne gedaan om het Boeddhisme te ondermijnen
en de overwinning van het Brahmanisme te verzekeren in het grootste
gedeelte van Indië.

Daarbuiten echter heeft het zich krachtig gehandhaafd, niet alleen
in Birma en Siam, alsook op het eiland Ceylon, maar is het zelfs
doorgedrongen in Tibet, in China en in Japan. In Ceylon, Birma en
Siam bleef het, zoo wij reeds opmerkten, vrij zuiver bewaard, terwijl
het zich in China en Japan met andere godsdiensten vermengde. Wat de
tegenwoordige Chineezen betreft, uit drie bronnen is afgeleid hun
geestelijk leven: Kong tsze, Lao tsze en Boeddha. Bij de Japanners
is het Boeddhisme met den ouden volksgodsdienst, het Shintoïsme,
samengesmolten.

Zeer merkwaardig is echter de ontaarding van het Boeddhisme in
Tibet. Daar kwam het in een onbeschaafd land, onder een ruw volk:
't gevolg was dat de geestelijke godsdienst hier slechts ingang kon
vinden in verbasterden vorm.

Hetzelfde geschiedde, zoo men weet, met het Christendom, dat is
ontwikkeld tot Roomsch-Catholicisme door dezelfde invloeden: omdat
het alleen als een godsdienst van gezag de heidenen kon winnen. 't
Is voorts merkwaardig zoo groot als de overeenkomst is tusschen het
Tibetaansch Boeddhisme en het Roomsch-Catholieke Christendom.

Naar men weet gelooft de Roomsch-Catholieke kerk dat de geest van
Christus alléén in hare kerk woont, op bizondere wijze die kerk
bestuurt en dat deze geest hare priesters en vooral haren paus
bezielt. Zoo nu denken de Tibetaansche Boeddhisten er ook over. Zij
gelooven aan Avalokitesvara, den geest van Boeddha, die in de kerk
woont. De naam Avalokitesvara beteekent: de Heer, die van omhoog
nederziet.

Behalve Avalokitesvara hebben zij nog een aantal andere Boeddha's die
in den hemel leven, anderen, die op de aarde leven of geleefd hebben
enz. Ten slotte kwamen zij zelfs tot Adi-Boeddha: den eersten Boeddha,
uit wien dan de andere Boeddha's en met hem de werelden emaneerden. Uit
Adi-Boeddha waren namelijk--na vijf meditatiën van dezen--de vijf
Dhyani-Boeddha's gevloeid, de beheerschers van bovenaardsche gewesten,
uit dezen wederom de bij hen behoorende Bodhisatwa's (toekomstige
Boeddha's), en--ieder van hen deed uit zich voortkomen een gansche
wereld. De tegenwoordige is dan een maaksel van Avalokitesvara. Daarmee
ging gepaard een ontaarden van den godsdienst in magische formules en
uiterlijke vormen. Woorden kwamen boven daden. Iedere Tibetaan heeft
een rozenkrans van 108 kralen om daarmee zijn goede woorden te tellen:
vooral vele woorden moeten het zijn.

Ja, om zegeningen te verkrijgen van al de hemelsche wezens, waarmede
zijne verbeelding de wereld bevolkt, heeft de Tibetaan zelfs
gebedsmolens of wielen: met heilige spreuken beplakt. Tibet is er
vol van: zij staan bij iederen weg, in elke straat.

Dan heeft men ook lange staken, waaraan vlaggen zijn bevestigd, waarop
het heilige woord: Om Mani Padme Hum (het juweel is in de lotus d. i.:
de zelfscheppende kracht is in de wereld [123]). Telkens als die
spreuk bij een windvlaag ten hemel wijst, wordt een gebed opgezonden.

Wij zagen dat volgens de Boeddhisten Avalokitesvara in de gemeente
woont. Boven alles echter woont deze in den Dalai-Lama, den
Boeddhistischen paus in Tibet, en de chutuktu's, zooveel als zijn
kardinalen. Deze paus is Adi-Boeddha's plaatsvervanger op aarde,
onfeilbaar is hij niet alleen, maar ook is hij wereldlijk vorst over
Tibet, evenals voorheen de paus overeen deel der Christenheid.

Dat de overeenkomst met Rome groot is, is door tal van Roomsche
zendelingen erkend, sommigen van hen gingen zoover, dat zij zeiden:
de duivel heeft hier het werk van God nagemaakt.

De eerwaarde pater Desideri, die in het jaar 1714 Tibet bezocht,
zegt: "De lama's hebben eene tonsuur evenals onze priesters en zijn
tot levenslangen ongehuwden staat verplicht. Zij bestudeeren hunne
geschriften in een taal en in letters, die van de gewone teekens
verschillen. Zij zeggen gebeden in koor. Zij dienen den tempel,
bieden offeranden aan en houden de lampen altijd brandende. Aan
God offeren zij koren en gerst, deeg en water in kleine vazen, die
zeer schoon worden gehouden. Het voedsel dat alzoo geofferd wordt,
beschouwen zij als gewijd, en zij eten het."

Ook zekere pater Grueber, die in 1661 Tibet doorreisde, was er door
getroffen. "Hij merkte op, dat de kleedij der lama's overeenkwam
met die, welke ons in oude schilderstukken van de Apostelen
is overgeleverd. Ten tweede, dat de tucht der kloosters en der
verschillende priesterklassen zeer gelijkt op die der Roomsche
kerk. In de derde plaats, dat het denkbeeld van een vleeschwording
evenals het geloof aan paradijs en vagevuur aan beiden gemeen is. In
de vierde plaats merkte hij op dat zij offers gaven en aalmoezen,
diensten hielden en gebeden opzeiden voor de dooden, evenals de
Roomsch-Catholieken. In de vijfde plaats, hadden zij nabij Lhassa
kloosters, door dertig duizend monniken en nonnen bewoond, welke
allen, behalve nog andere geloften, die van armoede, gehoorzaamheid
en kuischheid aflegden: evenals de Roomsche. In de zesde plaats
hadden zij biechtvaders, die van de hoogere lama's of bisschoppen
hun bevoegdheid ontvingen en die daardoor de macht hadden de biecht
te hooren, boetedoeningen op te leggen en absolutie te geven. Ook
hadden zij de gewoonte gewijd water te gebruiken, bij hun diensten
om beurten te zingen, voor de dooden te bidden."

Gemelde pater meende daarom, dat dit alles niet mogelijk was,
tenzij de oude boeken der lama's den invloed van het Christendom
hadden ondergaan. Wij kunnen dit gevoelen niet deelen: veeleer komt
het ons voor dat aan het omgekeerde is te denken. Doch: dit punt
hier te behandelen, hoe belangrijk het zij, (want er is inderdaad
overeenstemming tusschen de persoon, de legende, de latere ontwikkeling
der leer bij Christus en Boeddha) ligt niet op onzen weg. Alleen willen
wij nog een beschrijving geven van een godsdienstoefening, zooals
men die houdt in den hoofdtempel van het Tibetaansche Boeddhisme,
de kathedraal te Lhassa.

"Door een ruime hal, waarin men gewijd water en rozenkransen kan
koopen, en waar vier beelden der aartsengelen staan, komt men den
tempel binnen. De muren zijn bedekt met ruw bewerkte schilderijen
uit de legende van Boeddha. Het dak wordt gedragen door zes zware
pilaren, met snijwerk versierd. De kerk zelf is een lang schip: door
twee rijen pilaren van twee zijvleugels en door zilveren opengewerkte
schermen van twee groote koren gescheiden. In ieder dier zijvleugels
zijn veertien kapellen. Aan het einde der kerk is de heilige plaats,
bevattend vijftien tafels, met juweelen voorzien, met mystieke
zinnebeelden van Sang-Sara en andere scheppingen van Boeddhistische
metaphysica. In de verste nis bevindt zich in een overwelfde ruimte
het beeld van den vergoodden Gautama Boeddha.

"Ter linkerzijde daarvoor is de troon van den Dalai-Lama, ter
rechterzijde van den Pantschen Lama. Daarbij, in rangorde, langzaam
in glans verminderend, de zetels der Chutuktu's (kardinalen), abten
en der achttien orden van de lagere geestelijkheid.

"Tegenover het beeld is het hoog altaar of de offertafel: verscheiden
treden boven de vloer; met trappen toegankelijk. Op de bovenste
trappen staan gouden, zilveren en steenen beelden, op de lagere trappen
klokken, lampen, wierookhouders en andere gewijde gereedschappen.

"Op het geluid van een hoorn of trompet verzamelt zich de
geestelijkheid in den ingang (de straks genoemde hal) in
ambtsgewaad. Bij het derde trompetgeschal zet de stoet zich in
beweging, met den levenden Boeddha aan het hoofd. Als deze levende
Boeddha op zijn troon is gezeten buigt ieder der priesters driemaal
voor hem en gaat dan met gekruiste beenen op den divan zitten,
overeenkomstig zijn rang. Een bel klinkt en allen zeggen op: de drie
toevluchten, [124] de tien voorschriften [125] en andere formules. Na
eenige stilte gaat wederom de bel en langere stukken uit de heilige
boeken worden door de priesters in koor gezongen. Als het een feestdag
is, wordt het hoogtepunt van den dienst bereikt in het Tuisol, of
gebed voor heiliging, als de offers zijn gezegend.

"Een bel klinkt, en al de monniken heffen luide een gebedshymne
aan, waarin gevraagd wordt dat de geesten van al de Boeddha's mogen
tegenwoordig zijn.

"Een van hen heft boven zijn hoofd een spiegel, naar het schijnt om
hierop het beeld van den geest op te vangen, als deze verschijnt; een
tweede heft een drinkkan op, een derde een mystiek zinnebeeld van de
wereld, een vierde een schaal; en nog andere geheiligde gereedschappen
en mystieke symbolen.

"Onderwijl worden de stemmen der zangers en het geluid van bellen,
trommels en trompetten al sterker, en de kerk wordt met wierookwalmen
vervuld.

"De monnik met de drinkkan werpt herhaaldelijk water, met suiker
en saffraan vermengd, over den spiegel. Het water vloeit over den
spiegel naar het zinnebeeld der wereld en wordt beneden in een schaal
opgevangen. Telkens na gebruik wordt de spiegel met een zijden doek
afgeveegd.

"Het mengsel wordt nu in een andere kruik gedaan: enkele droppels
bevochtigen de handen der dienstdoende monniken die er de kroon van hun
geschoren kruin, hun voorhoofd en hun borst mee aanraken. Eerbiedig
slikt hij dan de overblijvende droppels in, en zoo doende, meent hij
op mystieke wijze deel te verkrijgen aan het goddelijk wezen, welks
beeld opgevangen is op den spiegel, waarover het water is geloopen."

Tot zoover over het Lamaïsme. Wat een afstand scheidt ons hier van
den verheven stichter zelf, die, wars van ceremoniën en plechtigheid,
door zelfverzaking en overpeinzing den weg vond tot den grooten
Vrede. Helaas, dat ditzelfde verschijnsel ons overal treft, welken
godsdienst wij ook beschouwen: straks zullen wij het ook elders
zien. Doch: kàn dat anders? Kan een frissche bergstroom zuiver blijven
tusschen vuile moerassen? Kan het reine denken, het zuiver gevoelen
blijven wonen in een onreine, gebrekkige menschheid?

Hoe hooger dan ook de volken stonden, des te meer wordt de zuivere
geest bewaard: meer is er van Boeddha's geest gebleven in Birma dan
in Tibet. Toch: de schat is er nog wel, ook in dat laatste land, al
wordt zij daar opgeborgen in aarden vaten die er niet bij passen. Niet
te vergeefs leefden de groote denkers en strijders der menschheid.



HOOFDSTUK V.

De Chineesche Philosophie.


I. Inleiding.


Het doel van dit geschrift is juist niet om eene volledige geschiedenis
der Chineesche philosophie te geven of al de vraagstukken, welke deze
heeft trachten op te lossen onder het oog te zien. Daartoe toch zouden
zeer uitvoerige, boekdeelen vullende uiteenzettingen, noodig zijn,
die van het geduld van den lezer te veel zouden vergen. De bedoeling
is op beknopte en verstaanbare wijze te schilderen het eigenaardige
der Chineesche philosophie en hoe zij op de ontwikkeling van het
Chineesche volk heeft gewerkt.

In hoeverre in oude tijden Turanische of Arische invloeden zich in
China hebben doen gelden, en vanwaar de sporen van deïsme komen, die
men in den ouden staatsgodsdienst ontwijfelbaar vindt, is hierbij
van minder belang. Gewichtiger en belangrijker is het feit, dat de
beschaving van het Chineesche volk, zooals wij die voor het eerst
in historische tijden ontmoeten, aanstonds iets van ouds gevestigds,
iets afgewerkts, afgeronds heeft: waarvan wij den aanvang niet kunnen
ontdekken, en die zich wel duizend jaar lang, tot aan den intocht
van het Boeddhisme vrijwel onveranderd heeft gehandhaafd.

Wel vindt men ook in China sagen over oude dagen, waarin het volk
's winters in holen, 's zomers in een soort nesten in boomen leefde,
waarin het gebruik van het vuur onbekend was en de bewoners nog niet
geleerd hadden visschen en vogels te vangen: doch wat op dezen,
ook naar Chineesche opvatting voorhistorischen tijd betrekking
heeft, vinden wij in latere werken, niet als een herinnering aan
een vaststaande traditie, maar aan legenden, van onheugelijke tijden
bestaande.

Wat de standvastigheid der Chineesche zeden betreft, noemen wij het
feit, dat de offergereedschappen uit den tijd der Hsia dynastie evenzoo
gevormd zijn als die uit den laatsten tijd der Chau-dynastie, hoewel
twintig eeuwen beide dynastiën scheiden. Ook bleven de ceremoniën,
gebruiken en zeden in godsdienst, wijsbegeerte en zedeleer gedurende
dien tijd onveranderd. Hieruit leide men echter niet af dat de geest
van het Chineesche volk al dien tijd rustte, integendeel: zelden
is er een tijd geweest, waarin het Chineesche volk meer geestelijk
leven ontwikkelde dan van de 6e tot de 4e eeuw voor Christus. Doch:
dit geestesleven openbaarde zich vooral in het bewaren, verklaren en
uitwerken van wat eenmaal overgeleverd was. Het was meer om uitleggen
te doen dan om iets nieuws in het leven te roepen.

De Chineesche philosophie heeft, gelijk wij dat ook bijna overal elders
zien, van af de oudste tijden zich in twee richtingen ontwikkeld. De
eene, waarvan Lao tsze als vertegenwoordiger mag gelden, bewoog zich
in metaphysisch-theosophische richting, de andere, waarvan Confucius
als hoofd wordt erkend, in ethisch-materialistische, of--juister
uitgedrukt, ethisch-politische richting. In het stelsel van Lao
tsze of Li R (het Taoïsme) treedt op den voorgrond "het inwendig
licht," dat 's menschen leven moet leiden, in dat van Confucius
de verschillende verhoudingen: tot ouders, familie, staat enz. die
's menschen plichten bepalen.

Wij zouden echter verkeerd doen ons Lao tsze en Confucius voor te
stellen als stichters eener nieuwe leer: beiden deden niets anders
dan de leer van vroegere gezaghebbenden overleveren, wier uitspraken
lang voor hun tijd de bron der Chineesche wijsheid vormden.

Uit den langen strijd tegen het Taoïsme, een strijd die sedert het
begin onzer jaartelling ook tegen het van elders ingevoerd Boeddhisme
was gekant, is ten slotte het Confucianisme als overwinnaar
te voorschijn getreden. Nog heden is dit: evenals reeds voor
tweeduizend jaren, de orthodoxe richting: haar aanhangers hebben
in den loop der eeuwen de regeering des volks verkregen. Toch:
ook deze richting van de Chineesche philosophie heeft zich niet
vrij kunnen houden van allerlei, aan het gebied van den godsdienst
ontleende, vreemde bijvoegselen. De oude rijksgodsdienst: een uit
het Shamanisme ontstane vermenging van natuur-, geesten-, helden-
en vooroudervereering: die bij de voornamen in een aantal ambtelijke
ceremoniën, bij het volk in grof bijgeloof verloopt, heeft vooral
omtrent de vooroudervereering op deze philosophie invloed uitgeoefend,
terwijl ten opzichte van kosmogonische [126] en dergelijke vragen,
Boeddhistische en Taoïstische invloeden zich hebben doen gelden:
de laatste vooral sedert de 12e eeuw na Christus.

Men zal zich wellicht verwonderen dat Boeddhistische en Taoïstische
invloeden hier werkzaam konden zijn: waar zij van de zijde van de
gevestigde leer zooveel vervolging moesten ondergaan. Men bedenke
echter dat het bij deze vervolgingen minder te doen was om de
onderdrukking of uitroeiing van dogmatische ketterijen, dan wel
om den staatkundigen invloed, welken de priesters van beide secten
trachtten te verkrijgen, tegen te gaan en vooral om het grondbeginsel
van het Confucianisme: de voortplanting der familie, die door het
geweldig toenemen der kloosters bedreigd werd, staande te houden. Wat
de kloosters betreft: er waren er b. v. in 845 n. C. 4600 met nog
40,000 kleinere stichtingen: terwijl toen het aantal monniken en
nonnen 260,000 beliep.

Wat heeft aan het Confucianisme nu het overwicht gegeven? Zeker in de
eerste plaats dat het--in plaats van den eisch om de wereld te verlaten
en in mystieke bespiegeling op te gaan, een eisch, dien Taoïsme en
Boeddhisme stelden--deelname aan de praktische eischen des levens
aanbeval en daarvoor aanzien en eer als belooning stelde. Tegenover
deze leeringen van Lao tsze en Boeddha stond dus de leer van Confucius
als "wereldwijsheid"--een levensrichting, die voor den praktischen
Chinees groote aantrekkelijkheid moest bezitten. [127]

Lang voor Confucius en lang na hem waren er in China personen, die
men met de Brahmaansche en Boeddhistische wijzen, met de Joodsche
profeten en met de Grieksche wijsgeeren kan vergelijken. Half
rhetoren, half politici, trokken zij in de kleine vorstendommen
van hof tot hof, menigmaal met een tot duizenden aangroeiend gevolg
van leerlingen. Terwijl zij, leerend en afkeurend, zich zeer op hun
wijsheid lieten voorstaan, waren zij vaak voor de vorsten, dikwijls
ook voor het volk, lastige menschen. Voor de praktische staatslieden
waren zij een gruwel en een spot. Daar hun zelden belangrijke posten
waren toevertrouwd ging hun gezag en invloed meestal spoedig door
de kuiperijen der beambten en adellijke familiën, die in ieder
der leenstaatjes, waaruit het groote rijk bestond, om den voorrang
kampten, te gronde. De dynastie van Shang, die van ongeveer 1766
v. C. in China had geheerscht, was in 1122 v. C. door die van Chau
omvergeworpen. Wuwang, de eerste koning uit dit nieuwe geslacht,
die ongeveer te gelijk met den Israëlietischen koning Saul (1110
v. C.) den troon besteeg, was een geleerde, vrome en dappere vorst,
maar hij beging de fout (misschien echter door den staatkundigen
toestand gedwongen) het groote rijk, dat vroeger slechts één heer,
den keizer, gekend had, in een aantal leenstaten van verschillende
grootte en macht (er waren er tusschen de 40 en 125 in verschillende
tijden) te verdeelen. Voor den keizer bleef slechts een onbeduidend
gebied bewaard. De nadeelige gevolgen van dezen maatregel bleven
niet uit: de leenheeren hadden voortdurend strijd met elkaar, de
zwakke keizers konden er geen orde onder houden, het rijk gaf een
beeld van de grootste verwarring te aanschouwen. Ieder landsheer,
groot en klein, dacht er slechts aan zijn gebied en zijn macht te
vergrooten ten koste van zijn buurman. En in den kring der staatjes
zelve leefden de voorname beambten, de adellijke familiën en de
politieke partijen in voortdurende twisten. In 't kort: een beeld,
zooals het Duitsche rijk niet zoo heel lang geleden nog te zien gaf.



II. Confucius, zijn leven en leer.


Wij merkten in het vorige hoofdstuk op welk een grooten, hoewel
ongunstigen invloed de maatregel van keizer Wuwang wel had, een
invloed, die eeuwen voortwerkte, en die zich ook nog krachtig deed
gelden in de dagen toen de bekende Chineesche wijze Confucius geboren
werd. Deze zag het levenslicht in 550 v. C. Zijn vaderland was het
hertogdom Lu, gelegen in het tegenwoordige Shantung, een der straks
vermelde kleine vorstendommen. De Chineezen noemen hem Kung-Kiu.

Confucius is een Latijnsche bewerking van het Chineesche
Kung-fu-tsze. Deze laatste naam is samengesteld uit den familie-naam
"Kung", de aanduiding van rang van hooge beambte "(Ta) fu" en de
toevoeging "Tsze" = leermeester. "Kiu" beteekent heuvel en heeft
betrekking op een uitwas, dien Confucius op het hoofd had, of op den
vorm van zijn hoofd.

Confucius' familie stamde uit het keizerlijk geslacht der Shang. Zijn
voorvaderen waren vorsten van Sung geweest onder de dynastie van
Chau, en wel in het oostelijk deel van het tegenwoordige Honan. De
jongere tak dezer familie, waartoe Confucius behoorde, had den
bijnaam Kung aangenomen en was tegen het einde van de 8e eeuw naar Lu
getrokken. Daar was zijn grootvader commandant van een stad geweest
en had zijn vader zich als soldaat door groote lichaamskracht en
dapperheid onderscheiden. Confucius was geboren uit het tweede
huwelijk zijns vaders, door dezen op hoogen leeftijd met de dochter
van een buurman gesloten: volgens sommigen was hij slechts de zoon
van eene bijzit.

De legende van later dagen heeft zijn geboorte met allerlei wonderbare
voorspellingen en verschijningen, met het optreden van een draak,
geniën enz. opgesierd.

Over de jeugd van Confucius weten wij weinig: drie jaren na zijn
geboorte stierf zijn vader, op zijn negentiende jaar trouwde hij. Zijn
huwelijk was niet gelukkig: hij liet zich later van zijne vrouw
scheiden: misschien had deze ook wel redenen van ontevredenheid. Hoe
dit zij, een jaar na zijn huwelijk werd zijn zoon Li (karper) geboren,
zoo genoemd, omdat de hertog van Lu bij deze gelegenheid aan den
vader eenige karpers zond. In dienzelfden tijd werd Confucius tot
opziener der korenmagazijnen benoemd, een jaar later met het beheer
van staatslanderijen belast: naar het schijnt waren dit onbeteekenende
betrekkingen.

Kort daarop begon Confucius zijn werkzaamheid als leeraar. Hij
verzamelde een aantal leerlingen rondom zich, wier
schoolgeld--geschenken, naar Chineesche opvatting--tot zijn
levensonderhoud dienden.

Behalve met dit onderwijs en zijn ambt hield hij zich vooral bezig
met de bestudeering der oude ceremoniën en der oude muziek. In beide
deze takken der philosophie (de Chinees brengt ze hieronder thuis)
kreeg hij weldra zulk een groote roep van geleerdheid, dat vanaf het
jaar 517 een aantal jongelieden uit de aanzienlijkste familiën des
lands onder zijne leiding deze wetenschappen kwamen bestudeeren. Dit
verhoogde zijn aanzien en maakte het hem mogelijk een reeds lang
gekoesterden wensch te vervullen door aan de keizerlijke hoofdstad
Lo Yang in Honan een bezoek te brengen. Hij maakte zich daar het
verblijf ten nutte door de groote rijkstempels des hemels en der
aarde te bezoeken, en zich met de ceremoniën van het keizerlijk hof
op de hoogte te stellen. In dien tijd schijnt hij ook zijn bekende
ontmoeting met zijn ouderen tijdgenoot Lao tsze gehad te hebben,
die toen opziener der schatkamers in Lo yang was. Nog in hetzelfde
jaar keerde Confucius naar Lu terug. Zijn beroemdheid nam, misschien
ook door deze reis, van dag tot dag toe: zoo, dat hij zelfs tot 3000
leerlingen rondom zich verzamelde.

Evenwel, de staatkundige toestand in Lu maakte het hem weldra
onmogelijk daar langer te vertoeven. In 516 v. C. kwam het tot
openlijke vijandelijkheden tusschen het vorstenhuis en drie daaraan
verwante families, die van Ki, Shuh en Mang. Van die eerste familie
(Ki) schijnt Confucius (als cliënt) afhankelijk te zijn geweest. Het
eind van den strijd was de nederlaag van den hertog. Deze vluchtte
naar het naburige vorstendom Tsé en werd door Confucius gevolgd.

Hoewel de hertog van Tsé hem zeer genegen was, bleek toch de tegenstand
van de mannen, die in het hertogdom aan het roer stonden, krachtig
genoeg om hem daar uit den staatsdienst te houden. Na een jaar keerde
hij dan ook weer naar Lu terug, waar hij 15 jaar doorbracht zonder
een ambt te kunnen verkrijgen. Zijn vaderland werd in dien tijd door
den strijd der partijen verscheurd. Eerst door de verdrijving van een
der voornaamste onruststokers kwam er althans een weinig rust. In 500
v. C. werd Confucius tot eerste beambte der stad Chungtu benoemd. De
daarop door hem ingevoerde hervormingen trokken algemeen de aandacht
en zoo werd hij vervolgens tot assistent van den hoofdopzichter
van publieke gebouwen, en kort daarna tot minister van justitie
benoemd. Ook in dit ambt bracht hij treffende dingen tot stand, zoodat
naburige vorsten, wien de bloei van Lu jaloersch en tegelijk bezorgd
maakte, er op uit waren hem zijn post te doen verliezen. Dit gelukte
ook: zij zonden den hertog zestig schoone meisjes, danseressen en
zangeressen ten geschenke, die den hertog geheel in hare lieflijke
striknetten verwarden en zijn aandacht van de regeeringszaken wisten
af te leiden. Bedroefd en geërgerd verliet hij zijn vaderland. Dertien
jaar lang trok hij, onder allerlei ontberingen, van de eene plaats
naar de andere zonder ergens een open oor voor zijn plannen te vinden.

Zoo verhaalt de oude overlevering. Denkelijk is zij niet geheel
juist. Bij andere gelegenheden was Confucius niet zoo fijngevoelig als
hij ons hier wordt voorgesteld. Het waarschijnlijkste is dat de familie
Ki, die Confucius aan ambten en waardigheden geholpen had, op hem als
een willig werktuig hunner partij had gerekend en zeer ontgoocheld
was, toen Confucius het ondernam de macht der groote leenheeren in het
vorstendom te knotten en hun versterkte steden te slechten: de plaatsen
van waaruit zij den beheerscher des lands trotseerden. Waarschijnlijk
moest Confucius meer wijken voor fijngesponnen intriges dan voor
uitwendige macht. Zijn ballingschap zal wel geen geheel vrijwillige
zijn geweest. De invloed der familie Ki heeft hem voorzeker langen
tijd den terugkeer in het vaderland onmogelijk gemaakt en dien eerst
toegelaten, toen men van den afgeleefden grijsaard niets meer te
vreezen had.

In 483 keerde Confucius naar Lu terug. Daar werd zijn tijd door
onderwijs geven en letterkundige bezigheden in beslag genomen, totdat
hij in 478 v. C. op 73-jarigen leeftijd stierf, verbitterd door het
vruchtelooze van al zijn bemoeiingen, het onvervuld blijven zijner
verwachtingen. Zijn laatste woorden tot zijn leerling Tsze kung waren:
"Geen wijze heerscher verschijnt, niemand in het gansche rijk wil
mij als raadsman hebben, mijn tijd om te sterven is gekomen." Zijn
leerlingen begroeven hem in K'hufuhsien, [128] in het tegenwoordige
Shantung. Drie jaar lang treurden zij bij zijn graf, waar zij zich,
naar Chineesche zeden, hutten oprichtten.

"Na den dood van Confucius," zoo heet het in de geschiedenis der
Han-dynastie (210 v. C.-24 n. C.) "was het met zijn leer gedaan en
nadat zijn zeventig (voornaamste?) leerlingen waren heengegaan,
werd zijn leer bedorven (verbasterd). Er waren een groot getal
verschillende teksten van de jaarboeken, van het liederenboek en van
het boek der veranderingen en gedurende de verwarde toestanden en
twisten der verschillende staten (480-221 v. C.) raakten waarheid en
leugen nog meer met elkaar in strijd en in de leer der verschillende
geleerden heerschte groote verwarring. Toen kwam het ongeluk,
door de Tsin-dynastie (220-205 v. C.) veroorzaakt: deze bewerkte
namelijk dat de boeken der geleerden met vuur werden verbrand, opdat
het volk onwetend zou worden gehouden. Langzamerhand echter kreeg
de Han-dynastie de macht in het rijk. Deze spande zich in om de
schade te herstellen, die de Tsin-dynastie had veroorzaakt. Tafels
en plankjes (waarop men in oude dagen teekens insneed of inkerfde)
zocht men bijeen en de (klassieke) boeken werden verzameld."

In denzelfden tijd werd Confucius door de rijksregeering: d. w. z. door
den vertegenwoordiger daarvan, den keizer, officieel erkend (n.l. als
vereerenswaardig).

Reeds vroeger--na zijn dood--was hem ter eere door den hertog van Lu
een tempel gebouwd, waarin viermaal per jaar offers moesten worden
gebracht. Doch hoewel in 194 v. C. de grondvester der Han-dynastie,
toen hij door Lu reisde, dezen tempel bezocht en er een os liet
offeren, duurde het toch tot het jaar 1 n. C., eer keizer Ping
aan Confucius een onsterfelijken eeretitel verleende en tot 57
n. C. voor offers aan hem in alle keizerlijke en rijksscholen
werden ingevoerd. Deze vereering deelde Confucius tot het jaar
609 n. C. met den hertog van Chau, Chau-Kung, den broeder van den
eersten keizer van dienzelfden naam. Eerst na dien tijd werden voor
Confucius afzonderlijke tempels opgericht en vanaf 628 werd hij
alleen vereerd. De officieele eeretitel, dien hij nu bezit: "Kung,
de oude leeraar, de volkomen wijze" dateert eerst uit het jaar 1657
en is hem verleend door den eersten keizer der nu nog regeerende
Mandschoe-dynastie. Deze heeft meer dan ééne der voorgaande dynastiën
voor het aandenken en de vereering des meesters gedaan: zeker wel
in het juiste besef daardoor voor het Chineesche volk haar vreemde
heerschappij wat minder drukkend te maken.

Zooals wij reeds opmerkten leerde Confucius niets nieuws: hij
verklaarde slechts de leer, die van oudsher geldig was en beriep
zich daarop bij alle gelegenheden. Ja, het is wellicht juist aan
dit onpersoonlijk karakter zijner leer toe te schrijven, dat deze
gedurende zooveel eeuwen zulk een invloed op het volk kon uitoefenen.

Confucius en zijne leerlingen, navolgers en commentatoren waren
slechts de bewaarders eener traditie, die sedert langen tijd in het
bewustzijn van het Chineesche volk als met ankers was vastgemaakt.

Wat Confucius leerde kan men het best samenvatten in deze stelling: wie
anderen wil opvoeden moet allereerst zichzelf opvoeden, m. a. w. een
opvoedkundige opvatting van het Grieksche: "Ken u zelf," maar--tegelijk
een onmiskenbare vooruitgang: want zelfkennis heeft dan alleen waarde,
als zij het begin van beterschap is.

"Confucius sprak met voorliefde van het gewone, regelmatige en niet
van het ongewone of buitengewone; hij sprak van wat men door vlijt en
daarop berustende kracht verkrijgen kon; maar niet van wat men door
overmacht kon bereiken. Hij sprak van toestanden van orde en niet
van toestanden van regeeringloosheid met kuiperijen, die daarbij
voorkomen, hij sprak van menschelijke en niet van bovenaardsche
dingen. Hij leerde verstaan de grondstellingen, in de schriften der
ouden vervat en hoe daar naar te handelen, de zedeleer van het hart
en hoe aan de zedelijke beginselen getrouw te blijven."

Aldus omschrijft een uitlegger zijner werken een plaats uit zijne
"Gesprekken", die treffend de leerwijze van Confucius in het licht
stelt.

Bizonder eigenaardig is in Confucius de afkeer om zich in te laten
met wat betrekking heeft op de onbekende toekomst des menschen aan
gene zijde des grafs.

"Gij kunt de levenden niet dienen, hoe zult gij de geesten dienen,"
antwoordt hij aan een zijner leerlingen en als deze nog verder op het
onderwerp wil ingaan, zegt hij: "Gij kent het leven nog niet, hoe kunt
gij iets weten over den dood?" De oude uitleggers verklaren deze plaats
zoo, dat Confucius den leerling geen ander antwoord gegeven heeft,
"wijl geesten en dood onbegrijpelijke dingen zijn en het de moeite
niet loont daarover te spreken."

Het 10e boek der "Gesprekken" behelst een vrij uitvoerige schilderij
van de gewoonten en de houding des wijzen, doch: zooals Dr. Legge,
de vertaler van de klassieke werken der Chineezen, zegt: "Confucius
is als wijsgeer voor mij gedaald, sedert ik hem in zijn huisjasje,
zijn bed en zijn reiswagen gezien heb." [129]

Toch heeft die pijnlijke zorgvuldigheid, waarmede zijn leerlingen ook
de kleinste nietigheden uit de gewoonten huns meesters opteekenden,
een voordeel: zij bewijst ons, hoe behoudend de Chineezen zijn, zelfs
in de onbeduidendste uiterlijkheden, daar veel van de toen beschreven
gebruiken nog zoo bestaan.

Zoo wordt op een plaats verteld hoe Confucius deed, wanneer hij
op bevel van den vorst een bezoeker moest ontvangen: "Hij ijlde
vooruit, de armen opgeheven als de vleugels van een vogel." Hetzelfde
ceremonieel heerscht thans nog aan het Chineesche hof: de vreemde
gezanten, die de keizer van China in 1874 en later ontving, zouden
het kunnen getuigen.

"Bleef hij in de poort staan, zoo deed hij dit niet in het midden
van het pad, en bij het in- en uitgaan trad hij niet op den drempel."

De weg onder iedere poort was in oude tijden door een paal in twee
deelen gescheiden: voor het in- en voor het uitgaan. Het midden van
ieder dezer twee wegen mocht slechts de vorst gebruiken. Tegenwoordig
zijn er in de keizerlijke paleizen en vertrekken bijna overal
verscheidene poorten en deuren: drie tot vijf, waarvan de middelste
alleen voor den keizer dient en door niemand anders betreden mag
worden. Waar slechts één poort of deur is, zooals bv. in de hal,
die tegenwoordig voor de audientiën der vreemde gezanten gebruikt
wordt, wil de etiquette, dat het in- en uitgaan niet precies door het
midden plaats heeft. In tuinen en op begraafplaatsen van keizers of
prinsen is het middelste gedeelte van de middelste trap, die tot de
hal of den tempel voert, dikwijls met groote platen marmer bedekt,
waarop zich in reliëf bewerkte draken bevinden. Zoo is het betreden
daarvan onmogelijk gemaakt: en terwijl de dragers rechts en links de
trappen opgaan, zweeft slechts de draagstoel of de doodkist over het
midden van de trap.

Wat het betreden van den drempel aangaat, dit geldt, evenals in oude
tijden, ook nu nog voor onbeleefd en de bewoners van het huis onheil
aanbrengend. Bij audientiën des keizers wordt dan ook aan de gezanten
uitdrukkelijk verzocht, het betreden van den, bijna een voet hoogen,
zeer smallen drempel te vermijden. In Japan werd het ook tot voor
weinige jaren als een grof vergrijp beschouwd: als een beleediging,
die onder mannen met twee zwaarden, [130] slechts door bloed kon
worden uitgewischt. Den voet op iemands drempel zetten, beteekende
hetzelfde als hem den heer des huizes op het hoofd zetten.

Het beeld van Confucius, dat ons uit de over hem bewaarde berichten
tegenkomt, is niet zeer aantrekkelijk. Wij zien voor ons een oudachtig
humeurig heer, wien 't echter aan geestigheid niet ontbreekt: een man,
pijnlijk afgemeten in kleeding, gedrag en gewoonten, die alles weet en
alles kan en nooit eene gelegenheid laat voorbijgaan om zijn medemensch
vol zalving te doen gevoelen, dat hij het beter weet dan deze.

We aanschouwen een professor, die met de dooden op een vrij goeden
voet staat: hen immers kan hij kritiseeren en aanhalen, zonder dat
zij hem tegenspreken: doch die het den levenden niet vergeeft, dat de
geschiedenis zich niet afspeelt volgens het door hem gesponnen schema
en dat hij niet geroepen wordt om de wereld weer in zijn kader terug
te brengen. Daarom knaagt hij aan alles, wat anderen doen of nalaten:
zou hij zich in alles willen mengen, als die anderen het maar toelieten
en wordt hij door de gedwongen rust, door de tweespalt tusschen zijn
willen en niet vermogen, tegen anderen en ten slotte tegen zichzelf
verbitterd.

Zulk een oordeel schijnt hard, maar het werd reeds geveld door zijn
tijdgenooten en door hen die kort na hem leefden. Echter bedenke men
dat zijn tegenstanders het velden en dus wellicht wat overdreven.

In het boek Sze ma tsien wordt, van Taoïstische zijde, dus door de
aanhangers van Lao tsze, gehandeld over een samenkomst tusschen Lao
tsze en Confucius. Daarbij zegt de eerste--oudere tijdgenoot van
Confucius--tot den laatste, die hem vermoedelijk verveeld had met
citaten uit het leven der oude wijzen en met zijn betoog over het nut
van uitwendige ceremoniën voor de innerlijke ontwikkeling des menschen:
"De lieden, waarover gij zoo veel spreekt, zijn reeds lang dood en
hun gebeente is vergaan, slechts hun woorden klinken na. Als de tijd
van den wijze is gekomen, spreekt hij: is die er niet, dan weet hij
te zwijgen. Ik heb gehoord dat een goed koopman, ook als hij zijn
schuur met schatten gevuld heeft zich toch als arm voordoet en dat
de wijze zijne wijsheid te verbergen weet. Leg af uwen hoogmoed en
uwe begeerten, uw uitwendigen schijn en uw wilde plannen. Dat alles
is voor u zonder nut. Dat is het eenige, wat ik u te zeggen heb."

Op een plaats in de "Gesprekken" wordt verteld hoe Confucius, toen
hij eens voor een rivier was gekomen, die hij moest overtrekken, een
zijner leerlingen naar twee lieden zond, die daar in het veld werkten,
om te vernemen waar men den stroom het best kon doorwaden.

De arbeiders waren asceten (Taoïsten) die zich van de wereld
teruggetrokken hadden. Een van hen vroeg, wie de man in den wagen
was, die ingelicht wilde worden. De leerling noemde den naam van
Confucius. "Kung-kiu uit Lu? die kent de voorde" (m. a. w. die weet
immers alles, dus ook dit) sprak hij, keerde zich om en werkte
voort. De andere arbeider was minder kort aangebonden, doch niet
vriendelijker. "Gij zijt een leerling van Confucius? Wanorde bedekt
als een gezwollen rivier het gansche land en wie zal dat, u en hem ter
wille, veranderen? Waarom wilt gij iemand volgen, die slechts hier
en daar de wanorde uit den weg gaat (zinspeling op het rondtrekken
van Confucius van het ééne land naar het andere) en niet een, die
zich geheel en al van de wereld terugtrekt? Zoo sprak deze en ging
weer aan zijn werk.

In de werken van Chwang-tsze komt Confucius er nog slechter af. Daar
komt een stuk in voor, getiteld "De roover Kih", waarin verteld wordt
hoe Confucius zich in het leger van dezen rooverhoofdman begaf om hem
van zijn booze wegen terug te brengen, doch door dezen zeer slecht
werd ontvangen. De roover toch zeide:

"Gij geeft vele redeneeringen ten beste en praat maar door, u beroepend
op de oude wijzen, zonder dat daarvoor reden is. Hoe meer gij spreekt,
des te meer onzin komt er voor den dag. Gij voedt u, zonder te ploegen,
gij kleedt u, zonder te weven, uw lippen staan niet stil en uw tong
gaat als een trommelstok. Gij beslist maar wat recht en onrecht is
en brengt daardoor alle vorsten des rijks op verkeerde wegen. Gij
geeft aanleiding dat de geleerden zich niet bemoeien met wat hun
eigenlijke taak is. Gij praat over kinderlijke liefde en broederlijken
plicht en zijt toch steeds onafscheidelijk van de vorsten des rijks,
de aanzienlijken en adellijken... Gij wilt de oude leeringen van W
en Wang (die nergens goed voor waren) weer opflikken en gij beweert
van alle mogelijke dingen, dat zij kunnen dienen voor de onderwijzing
der komende geslachten. Met uw bizonder gewaad en uw nauwen gordel,
met uw bedriegelijke redenen en huichelachtig gedrag verleidt gij de
vorsten der staten en streeft gij naar rijkdom en eer. Een grooter
roover dan gij is er niet: waarom noemt men u niet den roover Kiu,
in plaats van mij den roover Kih?... Gij noemt u een man van talent:
een wijze! Tweemaal heeft men u uit Lu weggejaagd, uit Wei moest gij
vluchten, in T'si kreeg men u te pakken en in Ch'en en Ts'ai hielden de
soldaten u omsingeld. Voor u is er in het rijk geen plaats meer, waar
gij uw hoofd rustig kunt neerleggen. Uwe leeringen dragen er schuld
aan, dat uw leerling Tsze lu is terechtgesteld en zijn gevierendeeld
lichaam boven de poort van Wei is gehangen. Gij kunt noch uzelf noch
anderen voor onheil bewaren, wat kan uwe leer dan voor waarde hebben?"

Ook andere leeraars, niet behoorende tot de Taoïstische richting,
hebben Confucius scherp aangevallen, zooals bv. in de eerste eeuw
n. C. de beroemde Wang-Chung, die voor de oorspronkelijkste en
scherpzinnigste van alle Chineesche wijsgeeren doorgaat en wiens
talent en beteekenis zelfs door de Chineesche orthodoxie wordt erkend,
al halen zij ook afkeurend de schouders op over den buitengewonen
ijver en de grenzenlooze vermetelheid waarmede deze denker blootlegt
en veroordeelt wat hij noemt de overdrijvingen en verzinsels van
Confucius en Mencius.

Tegenover al die afkeurende oordeelvellingen laten wij hier volgen
een plaats uit het "Onveranderlijk midden" die ons doet zien hoe de
leerlingen over hem dachten. Deze lofzang, want een lofzang is het,
die hier wordt aangeheven, geeft ons tegelijk te zien wat de Chinees
onder een "volmaakte wijze" verstaat en wat Confucius ook thans nog
voor hem is.

"Confucius leverde de leeringen van de keizers Yao en Shun aan
het nageslacht over, als waren deze (keizers) zijn voorvaderen
geweest. Hij verklaarde de instellingen van Wen en Wu (de stichters
der Chau-dynastie) die hij zichzelf tot voorbeeld had gesteld. Naar
boven was hij in harmonische overeenstemming met de eeuwige bewegingen
des hemels, beneden stond hij vast als de aarde.

"Wel mag men hem vergelijken met den hemel en de aarde, die alles
dragen en behouden, alles beschaduwen en beveiligen. Hij is als de
vier jaargetijden in hun wisselenden loop, als de zon en de maan met
haar elkaar afwisselend licht.

"Alles (in het wereldgeheel) bestaat naast elkander, zonder dat het een
het ander schade doet. De loop der jaargetijden, van de zon en de maan
gaat voort, zonder dat zij elkaar hinderen. De kleinere krachten (der
natuur) zijn als de stroomingen der rivieren, de grootere openbaren
zich in groote veranderingen (omkeeringen). Dat is het wat hemel en
aarde zoo groot maakt (de harmonie der sferen?)

"Hij slechts, die alle goede en wijze eigenschappen bezit, die
onder den hemel kunnen bestaan, toont zich vlug in het begrijpen,
helder in het onderscheiden, voorzichtig in het als waarheid aannemen,
alomvattend in het weten, geschapen om te heerschen, edel van hart en
grootmoedig, welwillend en mild, voorzichtig, opwekkend, krachtig,
vast en volhardend, behoudend wat hij heeft verkregen, vast, de
juiste grenzen bewarend, ernstig, nooit afwijkend van 't (rechte)
pad, zonder gebrek (correct), eerbied afdwingend, volkomen, scherp
van inzicht, scherpzinnig en doordringend, bekwaam om (goed en kwaad)
te onderscheiden.

"Alomvattend is hij en ruim, diep en nooit rustend, als een bron
(die altijd vloeit) ter rechter tijd zijn deugden openbarend.

"Alomvattend is hij en ruim, hij is als de hemel. Diep en nooit
rustend als de bron, is hij (ondoorgrondelijk) als de afgrond. Hij
verschijnt, en allen vereeren hem, hij spreekt, en allen gelooven hem,
hij handelt en allen bewonderen hem! Daarom gaat zijn roem over het
gansche rijk en dringt door tot de verste barbaren. Zoover schepen
en menschen komen en des menschen kracht reikt, zoover de hemel zich
welft en de aarde draagt, zoover zon en maan schijnen, rijp en dauw
nedervallen: zoover heeft hem alles lief en eert hem, wat bloed en
adem heeft. Daarom zegt men: Hij is als de hemel."

"Slechts hij, die de grootste reinheid bezit, welke onder den hemel
mogelijk is, kan de onveranderlijke betrekkingen regelen tusschen
de menschen onderling, de groote deugden, die den grondslag vormen,
vaststellen en de krachten des hemels en der aarde die alles nieuw
vormen en voeden erkennen; zou zulk een persoon steunen op een wezen
of een ding, dat buiten hem ligt?"

"Noem hem den idealen man: want hoe streeft hij naar ernst. Noem hem
afgrond, want hij is diep. Noem hem hemel, want hij is ruim."

"Wie anders kan hem begrijpen dan die vlug is in 't bevatten, klaar
in 't onderscheiden, ruim van blik in 't erkennen, alomvattend in 't
weten, die alle hemelsche deugden bezit (die n.l. aan hem gelijk is)."

Het zou zeer verkeerd zijn Confucius te meten met een hedendaagschen
of een christelijken maatstaf. Hij was een zoon van zijn tijd:
saamgegroeid met de inzichten en opvattingen, daaraan eigen, staande
op den bodem der toenmalige moraal. Ook was hij persoonlijk niet
vrij van zwakheden en gebreken, die hem bij herhaling vermaningen
en waarschuwingen bezorgden, althans van één zijner leerlingen,
Tsze lu. Deze trad bij meer dan eene gelegenheid als de ware ridder
op. Confucius had steeds geijverd tegen oproerige onderdanen en
beambten: toch was tweemaal de waarschuwende stem van Tsze lu noodig
om den in al zijn droomen en verwachtingen van staatkundig en sociaal
hervormer teleurgestelden man, te verhinderen om ontrouw te worden
aan zijn eigen leer.

"Ja," roept hij eens uit, als Tsze lu hem de tegenspraak doet
gevoelen, die er tusschen zijn woorden en zijn daden zou liggen,
"ja, ik heb gezegd dat een edel man zich niet inlaat met hen die
kwaad doen; maar zegt men niet: wat werkelijk hard is kan geslepen
worden zonder dunner te worden en wat werkelijk wit is kan in een
donkere vloeistof gedompeld worden zonder dat het zwart wordt? Ben
ik dan een bittere komkommer? Hoe kan ik er voor bewaard blijven
gegeten te worden?" Bij een andere gelegenheid, als een oproermaker
hem tot zich roept, zegt hij: "Het moet toch een reden hebben, dat
hij mij bij zich verzoekt! Als iemand mij maar gebruiken kon, hoe
zou ik een ander westelijk Chau tot stand brengen!" (Chau was het
vaderland der regeerende dynastie en in oude tijden het voorbeeld
van een goed bestuurden, gelukkigen staat).

De zucht om een politieke rol te spelen, schijnt van alle zwakheden
van Confucius, die de overlevering ons meedeelt, de grondslag te zijn
geweest. Zoo b.v. toen hij er toe kwam om in het gevolg van den vorst
van Wei en diens slecht te boek staande vrouw door de straten der
hoofdstad te rijden en het volk hem nariep: "Ondeugd voorop en deugd
achteraan", of--toen diezelfde dame hem in audiëntie ontving en hij
zich tegenover Tsze lu met de woorden "Waarin ik tekort geschoten ben
moge de hemel mij straffen," rechtvaardigde. Toen hij den eed brak,
dien hij aan den commandant van Pu had gedaan, om niet naar Wei te
gaan, zeide hij tot zijn verontschuldiging: "Het was een gedwongen eed,
zulk een hooren de geesten niet."

In den tijd van Confucius en nog lang daarna heerschte in China
de bloedwraak.

"Met den moordenaar zijns vaders mag de zoon niet onder denzelfden
hemel leven, tegen den moordenaar zijns broeders moet een man
nooit naar huis terug behoeven te gaan om een wapen te halen, met
den moordenaar van een vriend mag een man niet in denzelfden staat
wonen," heet het in het boek der gebruiken, en deze voorschriften
heeft Confucius uitdrukkelijk bekrachtigd.

Bij den regel, dat de zoon op een mat van gras moest slapen, met zijn
schild als hoofdkussen, totdat hij den moordenaar zijns vaders had
gedood; dat hij op de marktplaats en aan het hof het wapen steeds bij
de hand moest hebben om hem te treffen, heeft de zin, dat men anderen
niet doen moet, wat men niet wil dat zij u aandoen een buitengewoon
praktische beteekenis. Het kan ons dan ook niet verwonderen, dat, als
een zijner leerlingen vraagt, of er geen woord is, dat als regel voor
de verhoudingen van het gansche leven kan dienen, hij dezen antwoordt:
"Is niet wederkeerigheid zulk een woord? Dat het verder strekkend
beginsel: kwaad met goed vergelden, ontbreekt, is wel natuurlijk:
een ander leerling kreeg dan ook op een vraag, hierop betrekkelijk,
ten antwoord: "En waarmee zal men dan goed vergelden? Vergeldt het
booze met rechtvaardigheid en goed met goed." Het komt geheel en al
overeen met de strenge opvatting van den wijze, dat op een andere
plaats hem, die anders handelt (kwaad met goed dus vergeldt) vrees
als beweegreden wordt toegeschreven.

In de positieve zedeleer van Confucius kon deze mildere opvatting geen
plaats vinden: wel in de theosophie van Lao tsze, gelijk dan ook het
beginsel "Vergeldt kwaad met goed," in den Tao-teh-king voorkomt.

De leer welke Confucius verkondigde en verklaarde laat zich in 't
wezenlijke hierin samenvatten (zooals wij reeds opmerkten) dat ieder
zichzelf moet opvoeden om anderen, die hem door leeftijd en positie
ondergeschikt zijn, te kunnen opvoeden. Terwijl dus voor den een het
opvoeden en het bevelen tot plicht wordt gemaakt, wordt den ander
gehoorzaamheid ingescherpt: doch geen absolute, die in ieder geval
moet worden betracht: de zoon toch zoowel als de ambtenaar moeten
hun vader of vorst als hij afdwaalt, terugvoeren op het pad der deugd.

"Hoe zal men een vorst dienen," vraagt Tsze lu en Confucius antwoordt:
"Bedrieg hem niet en wederspreek hem in 't aangezicht." Op de vraag,
of een zoon in elk geval het bevel zijns vaders moet gehoorzamen
antwoordt Confucius: "Wat zijn dat voor redenen! Als in oude tijden
een keizer al geen goede grondbeginselen had, doch zeven ministers,
die hem waarschuwden, dan verloor hij het rijk niet. Als een leenvorst
vijf zulke ministers had ging zijn huis niet onder. Als een geleerde
een vriend had, die hem waarschuwde, zoo behield hij zijn goeden naam
en als een vader een zoon had, die hem de dingen die verkeerd waren
bevolen, onder het oog bracht, zoo deed hij niets dat onrechtvaardig
was. Daarom, indien er gevaar is dat er onrecht zal worden gepleegd,
mag een zoon niet aarzelen dit zijn vader, noch een minister dit zijn
vorst onder het oog te brengen. Wanneer het aldus plicht is reeds
tegen onrecht, dat nog staat te geschieden, op te treden, zou het dan
kinderlijk zijn om een bevel zijns vaders, dat onrecht in zich sluit,
te gehoorzamen?"

Het "Boek der kinderlijke liefde," [131] "De groote leer," [132] en
"Het onveranderlijke midden," [133] behelzen de grondstellingen der
leer van Confucius in meer geordenden en samenhangenden vorm, dan dit
in de "Gesprekken en uitingen" het geval is. Eenige aanhalingen uit
deze drie werken zullen zeker bijdragen tot recht verstand der leer
van Confucius.

"De kinderlijke liefde is de wortel van iedere deugd, waaruit de
volkomendheid voortkomt.

"Het lichaam (tot op de huid en de haren toe), dat men van zijn ouders
ontvangen heeft niet te beschadigen, is de aanvang der kinderlijke
liefde, [134] zich (geestelijk) te volmaken en overeenkomstig (die
volmaking) te handelen en zijn naam aan toekomstige geslachten over
te leveren, opdat de ouders geëerd worden: dat is de voleindiging
der kinderlijke liefde.

"Want kinderlijke liefde begint met de ouders te dienen, de dienst
van den vorst is het midden, voor nakomelingschap zorg te dragen is
het einde.

Wat "De groote leer" onderwijst is: de deugd te beoefenen, het volk
op te voeden, in de volkomenheid te volharden.

"Ieder ding heeft zijn wortelen en zijn takken, ieder streven zijn
begin en zijn doel: te weten wat begin en doel zijn, dat is de
beteekenis der "Groote leer" te verstaan.

"In oude dagen schiepen zij, die wenschten dat de deugd beoefend
werd in het gansche land, eerst orde, ieder in zijn eigen gebied
(leenvorstendom). Om dit te bereiken schiepen zij orde in hunne
familiën en om die te verkrijgen streefden zij er naar zichzelf
te volmaken. Om zich te volmaken reinigden zij hunne harten en om
die loutering te verkrijgen streefden zij naar kennis van hun eigen
geest. Om zelfkennis te verkrijgen, trachtten zij hun wetenschap te
vermeerderen en die vermeerdering werd door het onderzoeken van alle
dingen aangebracht.

"Van den keizer af tot de groote volksmassa toe: ieder moet
de reiniging van het eigen ik als de wortel van al het andere
beschouwen. Wordt de wortel verwaarloosd, zoo kan niets, wat uit haar
voorkomt, goed zijn: het is nog nooit voorgekomen, dat iemand voor
geringe zaken groote opmerkzaamheid en tegelijk voor gewichtige zaken
geringe opmerkzaamheid had (m. a. w. die in het kleine getrouw is,
zal ook in het groote getrouw zijn). "Wat bedoeld wordt met: "Het
geluk en de vrede des rijks hangen van de regeering der staten af"
is dit: "Als de vorst zeer oude lieden behandelt, zooals dat behoort,
zal er in het volk kinderlijke liefde heerschen, als hij de ouden
zoo behandelt, zal men broederlijk zich voegen naar elkaar, als hij
de jongeren en zwakken liefdevol behandelt zal het volk datzelfde
doen. Zoo heeft de heerscher een maatstaf, waarmede hij als met een
winkelhaak zijn gedrag kan afmeten.

"Wat een man bij die over hem gesteld zijn niet bevalt, moet hij
ook tegenover zijn ondergeschikten niet doen; wat hem bij zijn
ondergeschikten niet bevalt, zal hij niet doen tegenover zijne
meerderen; wat hij niet van den rechterkant ontvangen wil zal hij aan
den linker niet geven, wat hij van den linker niet ontvangen wil aan
den rechterkant niet.

"Daar is ook een middel om den welstand des lands te bevorderen: veel
voortbrengers, weinig verteerders. Laat er heerschen werkzaamheid in
het voortbrengen, en spaarzaamheid in het gebruik, dan zal de voorraad
altijd voldoende zijn.

"Wat de mensch van den hemel ontvangen heeft is de (goede ware) natuur;
wie in overeenstemming met deze natuur handelt, wandelt op het pad
van den plicht; dit pad te betreden leert de mensch door onderwijzing.

"Het pad mag ook niet voor een oogenblik verlaten worden, kon het
(nl. zonder schade) verlaten worden, dan was het niet het (rechte)
pad. Daarom wacht de hoogere mensch niet om voorzichtig te zijn tot
hij (iets) ziet, en om bezorgd te zijn tot hij (iets) hoort.

"Niets is meer zichtbaar dan wat verborgen is, niets in het oog
vallender, dan wat onbeduidend is, daarom waakt de hoogere mensch
over zichzelf, als hij alleen is.

"Als noch vergenoegdheid, noch ergernis, noch kommer, noch vreugde
zich laten gelden, dan kan men wel zeggen, dat de geest zich in een
toestand van evenwicht bevindt. Zijn deze gevoelens echter opgewekt
en werken zij in juiste maat en verhouding, zoo ontstaat daaruit,
wat men harmonie kan noemen. Dit evenwicht is de wortel, waaruit
alle menschelijke handelingen in de wereld voortkomen, deze harmonie
is de weg, dien allen moeten inslaan. Waar evenwicht en harmonie in
volkomenheid heerschen is er orde in hemel en op aarde en alles zal
gevoed worden en gedijen.

"Vier plichten heeft de wijze te betrachten, die ik nog niet geleerd
heb te vervullen (zoo voegt de schrijver er bij): mijn vader te
dienen, zooals ik wenschen zou dat mijn zoon mij diende, mijn vorst
te dienen, zooals ik wenschen zou, dat mijn beambten mij dienden,
mijn ouderen broeder te dienen, zooals ik wenschen zou, dat mijn
jongere broeder mij diende; jegens mijn vriend te handelen, zooals
ik wenschen zou dat hij jegens mij handelde, (de vijfde betrekking,
die tusschen echtgenooten, is hier weggelaten, wellicht omdat noch
Confucius, noch zijn kleinzoon, aan wien het "Onveranderlijke midden"
wordt toegeschreven, in hun huwelijken gelukkig waren: beiden toch
hebben zich van hunne vrouwen gescheiden).

"De wijze doet, wat aan de plaats, die hij inneemt, past: hij wenscht
zich daarboven niet te verheffen. Rijk en geëerd doet hij, wat een
rijk en geëerd man betaamt, arm en eenvoudig doet hij, wat den arme
en eenvoudige betaamt. Is hij door barbaren omgeven: hij doet wat
aan den toestand past, is hij door kommer en zorgen geplaagd, hij
handelt overeenkomstig zijn toestand: altijd blijft hij zichzelf.

"Is hij in een hoogen rang, hij behandelt zijn ondergeschikten niet
met verachting, is hij een ondergeschikte, zoo zoekt hij geenszins de
gunst zijner meerderen te bejagen: hij regelt zich zelf en verwacht
niets van anderen, zoo vermijdt hij teleurstellingen: hij maakt den
hemel geen verwijten, noch wordt op de menschen verbitterd.

"Zoo verwacht de wijze, rustig en vroolijk, wat de hemel besluiten
wil, de gewone mensch echter wandelt op een gevaarlijken weg en ziet
naar gunstige gelegenheden uit.

"De meester (Confucius) zegt: Bij het boogschieten hebben wij, wat
aan de houding des wijzen beantwoordt. Als de schutter het doel heeft
gemist, draait hij zich om en zoekt de oorzaak van het mislukken
bij zichzelf.

"Met de rechte mannen (aan het hoofd) gedijt de regeering; evenals
de plantengroei uit de aarde voortkomt en de bijen de jonge larven
verplegen en tot bijen opvoeden: zoo voeden de regeerders het volk op.

"Het geheim eener goede regeering is: de rechte mannen te vinden:
ze te vinden hangt van het karakter des heerschers af; het karakter
wordt door plichtsvervulling gevormd en deze plichtsvervulling wordt
verlicht en gesterkt door liefde tot welwillendheid.

"De wederkeerige plichten, die alle menschen tegenover elkaar hebben,
zijn vijf in getal, de eigenschappen waardoor zij uitgeoefend worden
zijn er drie.

"Deze plichten zijn: die tusschen vorst en minister, tusschen vader
en zoon, tusschen man en vrouw, tusschen ouderen en jongeren broeder
en tusschen vrienden.

"Dit zijn de plichten der wederkeerige betrekking, die ieder heeft
te vervullen. De drie eigenschappen echter zijn; weten, willen en
kunnen, welke ieder moet bezitten. Dat, waardoor deze eigenschappen
de vervulling der plichten mogelijk maken is: ernstig streven.

"Eenigen worden met de kennis dezer plichten geboren, anderen verwerven
deze kennis door navorschen, nog anderen nadat zij hun onwetendheid op
smartelijke wijze hebben ondervonden. Doch wanneer de kennis eenmaal
verworven is, is het onverschillig, op welken weg zij verkregen
werd. Eenigen oefenen de plichten uit, zonder moeite, als iets dat
vanzelf spreekt, anderen om daaruit voordeel te trekken; voor wederom
anderen is aan de uitoefening groote moeite verbonden. Doch wanneer
zij slechts uitgeoefend worden, komt dit op hetzelfde neer.

"De meester sprak: Leeren willen komt het weten zeer nabij; zich
ernstig bemoeien het willen; zich (over iets dat verkeerd ging)
schamen het kunnen.

"Hij, die deze drie dingen kan, is in staat zichzelf te volmaken:
wie zich zelf volmaken kan, kan anderen beheerschen, wie anderen
beheerschen kan, kan het rijk regeeren met al zijne staten en familiën.

"De beheerschers des rijks hebben negen regels te volgen: zichzelf te
volmaken, deugdzame en talentvolle mannen te eeren, hun bloedverwanten
lief te hebben, hun ministers te achten, alle beambten vriend'lijk te
behandelen, het volk als hunne kinderen te beschouwen, handwerkslieden
aan te moedigen, vreemden met zorg en de vorsten der leenstaten met
welwillendheid te behandelen. Zichzelf te beproeven en te reinigen,
acht te geven op zijne kleeding en op zijne bewegingen, dat zij
beantwoorden aan de voorschriften der betamelijkheid: dat is de wijze
waarop de heerscher zich moet volmaken. Overtreders moet hij afwijzen
en zichzelf voor de verzoekingen der schoonheid bewaren. Rijkdom te
verachten en deugd te eeren, dat is de wijze, waarop men mannen van
waarde en van talenten aanmoedigt: hun eereplaatsen en inkomsten te
geven, met hen te deelen in wat hun behaagt en hun mishaagt, dat zijn
de middelen om aan zijne bloedverwanten te leeren u lief te hebben. Den
ministers talrijke ambtenaren ter beschikking te geven en hun veel
opdrachten toe te vertrouwen, dat is de weg om de ministers aan te
sporen. De weg om de groote menigte ambtenaren aan te moedigen is:
hun vertrouwen schenken en goed bezoldigen. Die om het volk moed in
te storten is: hunnen dienst slechts te vorderen ter rechter tijd
en de eischen licht te maken. De weg om de handwerkslieden aan te
sporen is: hen dagelijks op de proef te stellen, hen maandelijks
prijsvragen te laten oplossen en hen daarbij te laten uitvoeren,
wat aan hun neiging beantwoordt.

"Menschen uit vreemde landen met tact te behandelen, dat is: hen
bij het afscheid te begeleiden en bij aankomst hen tegemoet te gaan,
de goeden onder hen te prijzen en de zwakken te verschoonen.

"Familiën, wier nakomelingschap in de rechte lijn is te gronde
gegaan weer herstellen en leenstaten, die onder zijn gegaan, opnieuw
grondvesten, rust herstellen in staten, waarin onrust heerscht, die
te ondersteunen, waarin gevaar dreigt, bepaalde tijden hebben voor de
ontvangst van vorsten en hun afgezanten bij het hof, hen na rijkelijk
onthaal weer laten gaan, hen welkom heeten, ook als zij met geringe
gaven komen: dat is de vorsten der staten liefhebben.

"Allen, wien de regeering des rijks ten deel valt, hebben deze negen
regelen te betrachten en het middel, waardoor zij ten uitvoer kunnen
worden gebracht, is ernstig streven."

Zooals men ziet, het zijn regelen van wereldwijsheid, die Confucius
en zijne leerlingen na hem onderwezen; de kunst een goed huisvader,
beambte, minister, vorst en keizer te worden, den plicht van zijn
eigen betrekking te vervullen en toe te zien, dat anderen dit eveneens
doen. Het is een soort huisbakken wijsbegeerte, die begint met de
liefde van het kind tot den vader en eindigt met de liefde des keizers
tot zijn volk. Soms is zij niet al te klaar in haar grondslag en
ontwikkeling (de vertalers en uitleggers van den grondtekst kunnen
daar echter ook wel schuld aan hebben) maar verstaanbaar genoeg
toch om ons te toonen hoe de Chineezen dachten en nog denken. De
straks aangehaalde uitspraken toch komen telkens weer terug: niet
alleen in philosophische verhandelingen, maar ook in staatsstukken,
ambtelijke en particuliere brieven. Daarom juist is eenige, zij het
ook oppervlakkige kennis der Chineesche philosophie voor ieder noodig,
die inzicht wil verkrijgen in den tegenwoordigen toestand van China.

Even zoo min als Confucius de schepper was van de door hem voorgedragen
leer is de beknopte, spreukmatige, soms eenigszins mystieke vorm,
waarin deze leer ons bewaard gebleven is, eene uitvinding van hem
en van zijne leerlingen. Deze bestond reeds van ouds en schijnt de
vorm geweest te zijn, waarin men in China steeds de leeringen der
wereldwijsheid placht te kleeden.

Toen Confucius in 517 v. C. Lo yang bezocht, zag hij daar, in de
voorvaderengalerij van het keizerlijk paleis, de gouden beeldzuil
van een man, wiens lippen met drie naalden waren saamgehecht en op
wiens rug het volgende opschrift stond:

"In oude tijden spraken de menschen weinig. Het zou goed zijn hen
na te volgen; want zij, die veel spreken, zijn er zeker van veel te
zeggen, dat beter onuitgesproken ware gebleven.

"Ieder zal arbeiden in verband met wat hij noodig heeft. Als hij boven
zijn kracht werkt, zal hij slechts zijn zorgen en zijn teleurstellingen
vermeerderen. Zelfs in datgene wat de mensch (denkend) nastreeft,
moet hij maat houden.

"Denk niet te veel om verstrooiing of rust: wie dat doet zal geen
van beide verkrijgen.

"Doe niet wat u wellicht vroeger of later berouwen kan gedaan te
hebben.

"Laat niet na een gebrek te verhelpen, omdat het klein is. Het moge
in den aanvang klein zijn, straks gaat het misschien aan het groeien,
totdat het u er onder brengt.

"Als iemand nalaat tegen kleine ongerechtigheden op te treden,
zal hij weldra in het geval verkeeren van tegen groot onrecht te
moeten strijden.

"Wees behoedzaam met uw woorden zoowel als met uw handelingen. Geloof
niet dat niemand u ziet en hoort, omdat gij alleen zijt maar denk er
aan dat de geesten overal zijn.

"Een huis kan verwoest worden door een smeulend vuur, terwijl een
groote vlam licht wordt bemerkt en uitgebluscht. Een stroom wordt
gevormd door het water van vele beken, een strik, die zoo sterk is,
dat hij niet licht wordt gebroken, bestaat uit vele draden.

"Een spruit, wier wortels nog niet diep zijn doorgedrongen, kan
licht worden uitgetrokken: is het haar toegestaan een boom te worden,
dan moet men naar de bijl grijpen.

"Uit den mond van een mensch kunnen scherpe pijlen komen die verwonden
en gloeiende kolen, die verbranden: hoedt u dus, dat zulken uit uwen
mond niet uitgaan om anderen te schaden.

"Geloof niet dat, wijl gij in het volle bezit uwer kracht zijt,
gij zonder gevaar waagstukken kunt ondernemen; er is niemand, hoe
sterk hij ook moge zijn, die niet iemand vinden kan, sterker dan hij,
die hem op den grond werpt.

"Een oproermaker, die geen rechtvaardigen grond (voor zijn verzet)
heeft, zinkt tot op het laagste peil der maatschappij neer, doch
een onrechtvaardig heerscher wekt ontevredenheid op, terwijl de
voorzichtige willig gehoorzaamd wordt.

"De massa der menschen, het volk, gelijk men het gewoonlijk aantreft,
heeft weinig doorzicht, noch weet met het onbekende te rekenen. Alzoo
kunnen zij slechts de leiding van anderen volgen. Daarom, wanneer zij
dikwijls met diegenen in aanraking komen, die voorzichtig, deugdzaam
en verstandig zijn, die goede zeden volgen, dan zullen zij onmerkbaar
er toe komen dezulken na te volgen en zoo ook wederkeerig anderen
tot een voorbeeld worden.

"Mijn mond is gesloten, ik kan niet spreken. Het is vergeefs mij te
vragen, ik kan uwen twijfel niet wegnemen en zelf heb ik niets te
vragen. Wanneer ook datgene wat ik leer een raadsel schijnt, is het
daarom toch niet minder waar. Ik sta boven u en toch kan niemand iets
tegen mij hebben, welk sterveling kan dit van zichzelf zeggen?

"Vergeet niet dat de hemel geen gunstelingen kent, doch tegenover
allen even rechtvaardig is.

"Hoe vol ook de zee moge zijn, de stroomen gaan voort daarin zich
uit te storten, zonder dat zij haar grenzen uitbreidt.

"Overlegt zorgvuldig alles, wat ik u gezegd heb, en ik zal niet
vergeefs hebben gesproken."

Toen Confucius dit inschrift las, wendde hij zich tot zijn begeleiders
en zeide, dat dit in weinige woorden alles behelsde, wat voor de
menschen het nuttigste was te weten, en dat, wie dit ter harte nam
en navolgde, niet ver van de volkomenheid zou zijn, waarnaar iedereen
streven moest. Dat het van invloed geweest is op zijne opvatting der
philosophische vraagstukken is ontwijfelbaar.

"Na den dood van Confucius was het met zijne leer gedaan en nadat zijne
leerlingen gestorven waren, werd deze verbasterd", zoo bericht men
ons. De onrustige tijden hebben daartoe zeker het hunne bijgedragen:
de Chau dynastie gaat onder zwakke en bedorven heerschers haar einde
tegemoet, vele der kleine vorstendommen verdwijnen in den voortdurenden
strijd tusschen de leenvorsten onderling, of worden, hoewel zij
hun naam behouden, toch feitelijk door machtige naburen opgeslokt;
de groote staten kampen onder elkaar om de opperheerschappij; het
besef, dat, wie het ten slotte wint, de keizerskroon zal verwerven,
komt hoe langer hoe sterker op; het geloof aan de oude waarheden
en beginselen is geschokt, dwaalleeringen (althans in het oog der
orthodoxie) duiken overal op: zoowel ten opzichte van de regeering
als van de wijsbegeerte: het gezag van Confucius wordt op zij gezet.

Daar komt eensklaps een kampvechter in het krijt, een leerling,
die den meester bijna evenaart en met geweldige kracht de banier der
orthodoxe philosophie weer opheft. Over hem willen we thans spreken.



III. Mencius.


Meng (Mang) kó of Meng tsze=de wijsgeer Meng, verlatijnscht tot
Mencius, werd in het jaar 371 v. C. als afstammeling van de drie
groote familiën van Lu geboren: een geslacht dat in de dagen van
Confucius om de heerschappij in den staat had gestreden, maar
sedert verarmd en gedaald was. Zijn vader schijnt vroeg gestorven
te zijn: in ieder geval heeft hij geen invloed op de opvoeding en de
ontwikkeling van zijn zoon uitgeoefend: des te meer echter de moeder,
wier aandenken nog heden onder het volk voortleeft, als die van een
voorbeeld voor alle moeders. Zij zorgde, dat haar zoon in een goede
omgeving verkeerde en goed werd onderricht, spoorde hem door raad
en voorbeeld tot vlijt aan en bleef ook in zijn latere levensjaren
(zij stierf, toen Mencius reeds de 50 overschreden had) zijn trouwe
raadgeefster en steun. Toen haar zoon, dien zij op zijne rondzwervingen
vergezeld had, zijn ambt in het vorstendom Tsi wilde opgeven, doch
om harentwille aarzelde, moedigde zij hem zelf aan zijn eigen beter
inzicht te volgen en bracht zoo het oude voorschrift in toepassing,
dat de moeder haar zoon gehoorzaam moet zijn.

Over de leerjaren van Mencius is niet veel bekend: hij schijnt een
leerling van Confucius' kleinzoon te zijn geweest. In zijn vaderland
(de leenstaat, waar hij thuis behoorde) verzamelde hij een groot
aantal leerlingen rondom zich, in wier midden hij leefde en werkte
en die, zooals de gewoonte het toen medebracht, te zamen naar hun
krachten en middelen voor zijn levensonderhoud zorgden. Die rustige
leeraarsloopbaan schijnt hem echter niet bevredigd te hebben en in 331,
toen hij 40 jaar was geworden, trok hij met eenigen zijner leerlingen
er op uit om aan de hoven der kleine vorstendommen allereerst, zijn
loopbaan als politiek hervormer te beginnen. De tijd scheen voor
een dergelijke onderneming, door een zelfbewust man op touw gezet,
gunstig te wezen en het ontbrak Mencius noch aan zelfbewustzijn,
noch aan den moed om vrijuit te spreken. De voortdurende twisten,
waarin de kleine vorstendommen nu eens onderling, dan eens met het
machtige, opbloeiende Tsin verkeerden (want het centraal gezag, het
keizerschap, was feitelijk nog slechts een naam) had aan een menigte
politieke avonturiers de deur geopend tot de hoogste waardigheden en de
invloedrijkste ambten. Nog maar weinige jaren geleden, in 333, was het
een hunner, Suts'in gelukt, de meest beteekenende politieke daad van
dien tijd: den bond der zes staten Yen, Chao, Han, Wei, Tsi en Tsu,
tegenover Tsin tot stand te brengen. Welnu, wat Suts'in en anderen
mogelijk was geweest, kon den met volle verachting voor de politieke
avonturiers bezielden Mencius niet onbereikbaar voorkomen. Waarom
zou hij, die met een gansche schat van geleerdheid was toegerust en
die geen eigenbelang, maar edele doeleinden nastreefde, niet kunnen
verkrijgen, wat aan die lieden welke van hof tot hof trokken en zich
aan den meestbiedende aanboden, mogelijk toescheen? Zoo trok hij in
331 naar den naburigen staat Tsé, en nadat hij daar tot 323 zonder
veel succes een staatsambt had bekleed, naar Sung, Su, Tao, Tang,
Leang en van 318 tot 311 ten tweeden male naar Tsé. Eindelijk keerde
hij, ontmoedigd en ontgoocheld, na vele mislukte pogingen, in 309 naar
Lu terug. Daar leefde hij nog 20 jaren als ambteloos burger voort,
slechts in beslag genomen door zijn onderricht geven en de voltooiing
zijner werken. Hij stierf in 289 v. C., vergeten en zonder dat zijn
heengaan ontroering wekte, tenzij bij zijn naaste leerlingen. Wel
werd zijn waarde reeds door de schrijvers der 2e eeuw v. C. erkend,
welke alleen Confucius boven hem stelden, doch nog 1300 jaren gingen
voorbij, eer hij de keizerlijke canonisatie verkreeg en in Confucius'
tempels een plaats vond.

Mencius was een veel strenger man dan Confucius: de humor van dezen
wijsgeer, die zich er over vermaken kon, dat een boer van hem, die
juist op de vlucht was, zeide, dat hij er uitzag als een verloopen
hond, was Mencius vreemd. Heerschzuchtig en strijdvaardig, laat Mencius
de grootste aanspraken gelden tegenover vorsten en staatslieden, die
hem hoffelijk tegemoet komen. Dikwijls zondigt hij, terwijl hij toch
plan heeft zichzelf niet te vergeten, niet slechts tegen de regelen
der etiquette, maar ook tegen die der hoffelijkheid. Toch verhindert
hem dit niet rijke geschenken van vorsten aan te nemen en met een
groot gevolg van menschen en rijtuigen op hunne kosten in het land
om te trekken. Hij is een strijder, die met grooten ijver tegen alle
leeringen in het krijt treedt, welke hem niet orthodox toeschijnen,
een sociaal politicus, die den regel "Alles voor het volk" met een
energie en een openhartigheid voorstaat, die aan den zachteren,
meer bedachtzamen Confucius vreemd was.

Ook zuiver philosophische vragen, zooals die van de natuur der
menschen, lichtte hij met veel meer beslistheid en uitvoerigheid
toe dan Confucius, die zich meestal met een eenvoudige bevestiging
vergenoegde. Ook tegenover een soort Cynische richting, [135] die
zich naast of nevens het Taoïsme steeds meer deed gelden en tegen de
meer humane richting der Mihisten trad hij met groote beslistheid op.

De veranderde tijdsomstandigheden brachten voorzeker mede, dat de
persoonlijke houding en de leerwijze van Mencius een andere was
dan die van zijn voorganger. Ook is het een feit, dat de dwalingen,
die Mencius meende te moeten bestrijden, zich eerst na den dood van
Confucius hadden ontwikkeld. De werken van Mencius leveren het bewijs,
dat vele der vragen en problemen, die ons thans zoo telkens weer
bezighouden, reeds toen aan de orde waren. Ook was het gevolg van den
strijd dikwijls als nu: dat ieder op zijn eigen standpunt bleef staan.

"Het volk" zegt Mencius, "is het belangrijkste element in een land,
dan volgen de godheden van akker en koren: de vorst is het minst
gewichtig." Bij een andere gelegenheid zegt Mencius tegen den vorst
"Wanneer een heerscher zijn ministers als zijn handen en voeten
beschouwt, zoo zien zij hem voor hun hart en hun maag aan. Als hij
hen beschouwt als zijn paarden en honden, dan zien zij hem voor een
gewoon mensch aan (iemand, die geen eerbied verdient). Ziet hij hen
aan als aarde en gras (waarop men treedt en dat men afmaait) dan zien
zij hem voor een roover en vijand aan."

Deze opvatting van de plaats en de plichten der hoogste staatsbeambten
staat niet in tegenspraak met het goddelijk recht der vorsten, zooals
de oude schriften dit erkennen.

"De hemel" zoo zegt het boek der geschiedkundige aanteekeningen,
"schiep, nadat hij het gewone volk had geschapen, heerschers en
onderwijzers voor hen, opdat dezen God ter zijde zouden staan, en
gaf hun macht en eer in het land."

Doch op een andere plaats in hetzelfde werk staat: "De hemel ziet,
zooals mijn volk ziet, de hemel hoort, zooals mijn volk hoort." Mencius
verklaart dit door te zeggen: "De hemel spreekt niet." Als hij, wien
de heerschappij ten deel viel, deze op goede wijze voert, is dat
een bewijs, dat de hemel hem deze heeft toevertrouwd. Voert hij die
slecht, zoo zal er iemand opstaan, (door den hemel daartoe geroepen),
die ze hem ontneemt. Zoo wierp de grondvester der Chau-dynastie den
laatsten, onwaardigen heerscher van het huis Shan van den troon en
toonde zich daardoor een werktuig des hemels en Mencius aarzelt niet,
koning Süen op te dragen diens voorbeeld te volgen en de Chau-dynastie
omver te werpen, die zich den troon onwaardig toonde.

Dat een man, die zulke grondstellingen zonder terughouding uitsprak,
door de vorsten van zijn tijd en van later dagen niet bizonder geliefd
werd, kan men begrijpen. Toch: de door hem verkondigde beginselen
hebben niet weinig er toe bijgedragen om de vorsten, die over China
regeerden, een teugel aan te leggen en hen tot een rekenen met de
belangen des volks te nopen, waarvan anders zeker geen sprake ware
geweest.

Een andere uiting van Mencius ligt hun, die tegenwoordig China
regeeren, nog altijd na aan 't hart en vormt een van de gewichtigste
argumenten, die het aannemen van vreemde opvattingen in den weg staan.

Hij zeide namelijk: "Ik heb wel gehoord van lieden, die de gebruiken
van ons groote land aanwendden om barbaren te verbeteren, doch nog
nooit, dat iemand door barbaren verbeterd werd." En--in de oogen der
orthodoxe Chineezen zijn ook nog heden alle vreemdelingen barbaren.

Van de theorie van het vorst zijn "door Gods genade" is die der
"voorbeschikking" in het algemeen onafscheidelijk. Ook Mencius erkent
die laatste, doch met deze reserve, dat niets, wat uit slechtheid
of uit onvoorzichtigheid voortkomt, als door den hemel voorbeschikt
moet worden erkend. Zoo staat hij een soort getemperd fatalisme
voor: getemperd namelijk door deze overtuiging, dat de hemel niets
verkeerds kan verordenen. Hij zegt: "Alles is een beschikking (des
hemels) en de mensch moet deemoedig ontvangen, wat daaraan kan worden
toegeschreven. Daarom zal hij, die weet wat de voorbeschikking des
hemels beduidt, zich niet begeven bij een muur, die op omvallen
staat.--De dood, dien men vindt bij de vervulling van zijn plicht,
kan men gevoegelijk toeschrijven aan de beschikking des hemels, de
dood in handboeien en ketenen (die van een misdadiger) kan niet als
een vooruitbeschikte worden beschouwd."

De vraag, of de mensch van natuur goed of slecht is, heeft de Chineezen
veel bezig gehouden. Confucius en Mencius, de laatste echter veel
uitvoeriger en meer opzettelijk, oordeelen beiden dat de mensch
oorspronkelijk goed is. Sün kw'ang, die in de 3e eeuw v. C. leefde,
meent dat de oorspronkelijke natuur van den mensch slecht is en slechts
door opvoeding goed wordt. Han-Yü (768-824 n. C.) oordeelt dat de
natuur des menschen drieërlei kan zijn: een goede, tusschenbeide of
slechte. De middelste, die de kiemen voor het goede bevat, kan naar
beide zijden ontwikkeld worden. Deze opvatting bleef de toongevende,
totdat Chuhi (1130-1200) weer terugkwam op de oude grondstelling dat
de natuur des menschen goed was. Deze opvatting, ofschoon dikwijls
betwist, is sedert dien tijd de officieel geijkte gebleven.

In de behandeling van de quaestie der kinderlijke liefde staat Mencius
geheel op het standpunt van Confucius.

"Vijf dingen," zegt Mencius "worden naar de algemeene opvatting als
onkinderlijk beschouwd: traagheid in het gebruik zijner leden, hasard
en schaakspelen en drinken, streven naar geld en goed en zelfzuchtige
neiging tot vrouw en kinderen, zoodat men niet voor het onderhoud
zijner ouders zorgt, de lust zijner oogen en ooren volgen, zoodat
men zijn ouders in schande brengt en twistziek en strijdzuchtig zijn,
zoodat men hen aan gevaren blootstelt."

Op een andere plaats zegt hij: "Drie dingen zijn onkinderlijk, geen
nakomelingschap te hebben is het ergste van alle." Meer belangrijk zijn
voor ons echter zijn sociaal-politieke inzichten en zijn polemisch
optreden: de omverwerping van valsche leeringen, zooals de Chinees
dat noemt.

Reeds in de dagen van Mencius waren er lieden, die de maatschappij
voor verdorven hielden en in den terugkeer tot den alouden eenvoud
van zeden den eenigen weg ter ontkoming zagen. Zoo was er een secte,
die zich voor haar leer beriep op Shin nung, den "wonderbaren landman"
den tweeden der voorhistorische, mythische keizers, die in het "Boek
der veranderingen" als de vader van den landbouw wordt geëerd. Deze
eischte, dat de mensch in het algemeen en de vorst in het bizonder
zich zelf het voedsel moest verschaffen: d. w. z. zelf zaaien,
oogsten en koken moest. Aanhangers dezer secte waren naar Tang
gekomen, waar Mencius zich juist ophield en de vorst van Tang de
proef nam, om aan ieder der onderdanen, onverschillig van welken rang
of stand, een veld van gelijke grootte ter beschikking te stellen,
dat onveranderlijk en ondeelbaar op den oudsten zoon zou overgaan,
terwijl aan de jongere zonen, zoodra zij 16 jaar oud werden, eveneens
groote velden ten deel zouden vallen. De aanhangers van Shin nung,
die naar Tang gekomen waren, lieten zich hunne velden toedeelen,
doch maakten onder elkaar hun opmerkingen.

"Wijze en bekwame vorsten," zoo zeiden zij, "moesten evengoed als
hun volk en tegelijk met dat volk den grond bebouwen en de vrucht
(van hun arbeid) eten. Hun morgen- en avondmaaltijd moesten zij
(zelf) bereiden en tegelijk de regeeringszaken behartigen. De vorst
van Tang echter, die overigens vele goede eigenschappen bezat, had
korenschuren, schatkamers en arsenalen. Dat was immers het volk een
last opleggen? Hoe kon men hem een waardig en deugdzaam vorst noemen?"

Mencius nam een der ontevredenen onderhanden.

"Heer Hiu (zoo heette het hoofd van het gezelschap) zaait zijn koren
immers zelf en eet wat hij oogst?" "Ja," was het antwoord. "En hij
weeft linnen en draagt wat hij gemaakt heeft?"

"Neen, zijn kleeren waren van vilt." "Draagt hij een muts?" "Ja." "Een
zelf geweven?" "Neen, die ruilt hij voor koren." "Waarom weeft hij
die niet zelf?" "Dat zou hem te veel tijd kosten bij zijn werk om
den grond te bebouwen." "Kookt hij zijn eten in (metalen) potten en
steenen pannen en ploegt hij met een ijzeren ploegschaar?" "Ja." "Maakt
hij dat alles zelf?"

"Neen, hij ruilt het tegen koren in."

Toen sprak Mencius: "Zulke dingen tegen koren inruilen, is niet den
pottenbakker en metaalbewerker verdrukken, noch ook verdrukken de
pottenbakkers en metaalbewerkers den landman, als zij de door hen
vervaardigde artikelen tegen metalen omruilen. Voorts, waarom speelt
Hiu niet voor pottenbakker en metaalbewerker en maakt hij zelf alles
wat hij noodig heeft? Waarom gaat hij rond en handelt en ruilt met
de handwerkslieden, waarom rekent hij niet de moeite, die hem dat
kost?" De ander sprak: "Handwerk en landbouw kan men niet tegelijk
uitoefenen."

Mencius ging voort: "Dan is het zeker alleen de regeering des rijks,
die tegelijk met den akkerbouw kan worden waargenomen? Aanzienlijke
mannen hebben hunne bezigheden en kleine luiden evenzeer. Ieder
kan, wat hij noodig heeft, bij de handwerkslieden gereedgemaakt
vinden. Moest hij daarentegen alles, wat hij noodig heeft, zelf
maken, zoo moesten allen in het geheele rijk dagelijks op de straat
rondloopen. Daarom wordt er gezegd: Sommigen arbeiden met het hoofd
en anderen met de handen.

"Die, welke met hun hoofd arbeiden, regeeren de anderen, en die, welke
met hun handen arbeiden, worden door de anderen geregeerd. Die, welke
geregeerd worden, onderhouden hen die regeeren en zij die regeeren,
worden door de anderen onderhouden. Dat is de rechte verhouding,
zooals zij overal wordt erkend."

Bij een andere gelegenheid, toen een zijner leerlingen hem vroeg,
of het recht was dat een geleerde, die geen ambt bekleedde, toch van
den beheerscher des lands zijn onderhoud ontving, ontwikkelde Mencius
de volgende inzichten:

"Als er geen ruil plaats vindt tusschen de producten van den arbeid
en geen ruil tusschen datgene wat de menschen tot stand brengen,
zoodat de een, met wat hij te veel heeft aanvullen kan, wat den ander
ontbreekt, dan zal de boer teveel koren en de huisvrouw te veel linnen
hebben. Als zulk een ruil plaats vindt, dan zullen schrijnwerker,
timmerman, wagenmaker en radmaker allen hun bestaan vinden. Nu is
hier een man, die thuis een goed zoon is en buiten het huis diegenen,
die ouder zijn dan hij met achting behandelt, die er voor waakt dat de
grondstellingen der oude wijzen voor het gebruik van latere geslachten
bewaard blijven--zou hij niets voor zijn onderhoud mogen hebben? Hoe
komt het, dat gij den schrijnwerker en de anderen in eere wilt houden
en niet hem, die welwillendheid en rechtvaardigheid bewaart?"

De leerling antwoordde: "Het doel des schrijnwerkers en der
anderen, die de meester vermeld heeft, is: om met hun handwerk hun
levensonderhoud te verdienen. Is het ook het doel van den edelen man,
daardoor zijn levensonderhoud te verdienen, dat hij de grondstellingen,
die de meester vermeldt, beoefent?" "Wat gaat u zijn doel aan," was
het antwoord. "Hij bewijst de diensten. Hij verdient onderhouden te
worden en gij onderhoudt hem: En--laat mij u vragen--betaalt gij een
man voor zijn bedoeling of voor zijn diensten? Voor zijn bedoeling
misschien? Een man slaat uw dakpannen stuk en maakt de muren van uw
huis vuil om zijn levensonderhoud te verdienen: zult gij hem inderdaad
daarvoor betalen?" "Neen," was het antwoord. "Ziet gij," sprak Mencius,
"niet voor zijn bedoeling betaalt gij een man, maar voor het werk,
dat hij gedaan heeft."

De algemeene grondstellingen voor het bestuur des lands, zooals
Mencius die opstelt, zijn niet minder interessant.

"Als een vorst personen van talent en deugd eert, bekwame lieden
aanstelt, zóó, dat alle ambten door de waardigsten worden vervuld,
dan zullen alle geleerden aan zijn hof komen.

"Als hij op de marktplaatsen slechts laat betalen voor de plaats, die
de kramen innemen, maar geen belasting op de waren legt, of wanneer
hij slechts de marktbepalingen handhaaft zonder kramengeld te vragen,
dan zullen zich op zijne marktplaatsen de handelaars verdringen.

"Wanneer aan de grenspoorten van een land slechts een persoonlijke
inspectie van de reizenden plaatsvindt, doch geen douanerechten worden
geheven, zoo zullen alle reizigers vol verlangen zijn om in dat land
te reizen.

"Als de boer slechts voor den arbeid op de staatsvelden wordt
opgeroepen en van zijn eigen velden geen belasting heeft op te
brengen, dan zullen alle boeren in het land met lust (op hun eigen
velden) arbeiden. (Het heele land was, althans in theorie, afgedeeld
in stukken van dezelfde grootte, welke stukken ieder weer in negen
deelen waren verdeeld. Het middelste dezer velden was staatseigendom:
het moest door de bezitters der andere acht velden bebouwd worden,
terwijl de opbrengst daarvan voor het onderhoud van den vorst en de
kosten van bestuur bestemd was).

"Als hij van de huisvaders (die de bestaande voorschriften vervullen)
de bijdragen niet int (welke slechts van hen worden geheven, die de
voorschriften niet vervullen) zoo zullen alle lieden in zijn staat
willen wonen.

"Als een vorst deze vijf voorschriften opvolgt, zullen de bewoners
aller naburige staten tot hem als tot een vader opzien. Zulk een vorst
zal geen vijand hebben en in waarheid een minister des hemels zijn:
hem moet (als den waardigste) de regeering des rijks ten deel vallen."

Op een andere plaats treedt Mencius op tegen het systeem van
belasting heffen op het bouwland, dat in zijne dagen, toen de
vorsten en de regeeringen steeds meer noodig hadden, reeds in alle
staten was ingevoerd.--"Zulke belastingen" zegt hij, "worden naar
het gemiddelde van vele jaren berekend en opgesteld. In goede jaren,
wanneer de oogst rijk is geweest, kan veel genomen worden zonder dat
het drukkend schijnt, doch in slechte jaren, wanneer de opbrengst den
arbeid niet vergoedt, moet de belasting toch betaald worden. Als hij,
die de vader des volks wil zijn (de vorst) de schuld er van draagt,
dat zorgen geschreven staan op het aangezicht des volks en dat dit,
als het een jaar heeft gearbeid, niet weet waarmee het zijn ouders
zal onderhouden en moet zien, hoe aan de middelen te komen om de
belasting te betalen, totdat ouden en kinderen omkomen in de slooten
langs den weg, waar blijven dan de vaderlijke betrekkingen tot het
volk?" "Zij, die van hun levensonderhoud verzekerd zijn, staan vast in
de deugd: die dit niet zijn, geven zich aan de ondeugd over, en--er
is geen verkeerdheid, verderf en teugelloosheid, waaraan zij zich
niet schuldig maken. Als zij dan wegens hun overtredingen vervolgd
en gestraft worden: is dat niet hun valstrikken zetten: hoe kan zoo
iets geschieden onder de heerschappij van een welwillend vorst?"

Wat den regel: goed met goed en kwaad met kwaad vergelden, aangaat:
Confucius en Mencius trekken in dezen één lijn: alleen was sedert de
dagen van den eerste het getal van hen, die aan de mogelijkheid van
kwaad met goed te vergelden geloofden, niet onbelangrijk toegenomen.

In den philosoof Mih tih namelijk, over wiens leven weinig bekend is
(vermoedelijk leefde hij ongeveer 50 jaar na Confucius) had de leer
der "algemeene liefde" een begaafden en krachtigen verdediger gevonden.

"Het is de taak der wijzen," zoo heet het in een door zijn
leerlingen uitgegeven werk, "daarvoor te zorgen dat het rijk
goed wordt geregeerd. Daarom moeten zij weten, waaruit wanorde en
verwarring ontstaan, want, zonder deze kennis kunnen zij hun taak
niet vervullen. Wij kunnen hen dus vergelijken met een arts, die
beproeft de ziekte van eenig persoon te genezen. Daartoe moet deze
eerst de oorzaak der krankheid doorgronden; dan kan hij met de genezing
beginnen, terwijl zonder deze kennis zijn pogen tevergeefs zal zijn."

"Het is de taak der wijzen zorg te dragen voor de goede regeering des
rijks. Zij moeten dus nagaan de oorzaak der verwarring, en wanneer
zij dat doen zullen zij bemerken, dat deze ligt in het gebrek aan
wederkeerige liefde.--"

Wanneer een minister en een zoon onkinderlijk (zonder piëteit)
zich gedragen tegenover zijn heerscher en zijn vader: zoo is dat
wanorde. Een zoon heeft dan zichzelf lief en heeft zijn vader
niet lief, aldus doet hij zijn vader onrecht en trekt hij zichzelf
voor. Een jongere broeder, die den oudere niet liefheeft, een minister
die zichzelf liefheeft en niet zijnen vorst; zij allen doen den ander
onrecht en stellen zichzelf op den voorgrond: dit zijn allen gevallen
van wanorde. Evenzoo als de vader den zoon, de oudere broeder den
jongere, de vorst den minister minder bevoordeelt dan zichzelven. Hoe
kunnen zulke dingen voorkomen? Uit gebrek aan wederkeerige liefde. Neem
het geval van een dief of een roover, het is daarmede juist eveneens
gesteld. De dief heeft zijn eigen huis lief en niet dat van zijn
buurman: daarom besteelt hij het huis van zijn buurman ten bate van het
zijne. Zoo is het ook met den roover. Zoo ook met de hooge ambtenaren,
die met elkaars familiën in strijd leven, zoo met de vorsten, die
de staten hunner buren aanvallen. Alle verkeerde verhoudingen in het
rijk hebben denzelfden oorsprong: gebrek aan wederkeerige liefde.

"Wanneer nu algemeen wederkeerige liefde in het rijk heerschte, wanneer
de menschen anderen liefhadden zooals zichzelf, zouden dan zulke dingen
kunnen voorkomen? Zouden er dan dieven en roovers zijn? Wanneer ieder
het huis van zijn naaste op dezelfde wijze beschouwde als zijn eigen
huis, zouden dan diefstallen mogelijk zijn? Zouden dan ministers en
vorsten elkaar wederkeerig bestrijden en beoorlogen?"

Hoe echter dit doel te bereiken? De leerlingen twijfelen aan
de mogelijkheid, doch Mih tih zegt: "Door algemeene wederkeerige
liefde en door de ruiling van wederkeerige voordeelen. Ieder moet een
anderen staat, een andere familie, een ander persoon beschouwen als
zijn eigen (staat, familie, persoon). Zijn er in de geschiedenis geen
voorbeelden, dat waar vorsten eenvoudige kleeding, sobere voeding of
dappere daden beminden, hun ambtenaren hen daarin navolgden? Als dus
thans de grondregel der algemeene liefde niet heerscht, zoo komt dat
slechts hierdoor, dat de vraag in de hoogste kringen niet met die
belangstelling wordt behandeld, welke zij verdient: de vorsten toch
staan er onverschillig tegenover, inplaats van door lof en belooningen
de menschen tot uitoefening der algemeene wederkeerige liefde te
brengen en den tegenstand daartegen door geld- en andere straffen
te breken. Indien dit geschiedde zou de uitoefening dezer algemeene
liefde en de ruil van wederkeerige voordeelen alle hindernissen
overwinnen, evenals het vuur noodzakelijk omhoog gaat en het water
naar beneden vliet."

Het getuigt voor de vastheid, welke de orthodoxe opvatting van
kinderlijke liefde in het Chineesche volk zich verworven had, dat
de verklaring van Mencius, dat allen gelijkelijk lief te hebben de
bizondere genegenheid tusschen vader en kind niet genoegzaam tot
haar recht deed komen, voldoende was om het systeem van Mih tih,
dat in den tijd van Mencius veel ingang reeds had gevonden, geheel
omver te werpen.

De andere tegenstander, met wien Mencius in het krijt trad, staat van
ons denken en gevoelen verder af dan Mih tih. Dit was de Taoïstische
Cynicus Yang Chu, een man, over wiens leven weinig bekend is, zoo
weinig dat wij zelfs niet weten of hij een tijdgenoot van Confucius of
van Mencius was. Plaatsen uit Taoïstische geschriften doen ons denken
aan den tijd van Confucius, doch de heftigheid, waarmede Mencius hem
bestrijdt pleit voor de meening, dat hij diens tijdgenoot was.

Mencius schrijft aan Yang Chu de grondstelling toe: "Ieder voor zich,"
en zegt dat een opvolging dezer grondstelling den mensch tot een
dier maken zou. Doch, in de uitspraken, aan Yang Chu toegeschreven,
vinden wij dit nergens uitdrukkelijk geleerd. Veeleer schijnt Yang
Chu een soort van Chineesche Diogenes [136] te zijn geweest, die het
leven als een onvermijdelijk kwaad beschouwde en diegenen, die zich
daarvoor veel zorg en moeite gaven, bespotte.

Zuiver philosophisch zijn Mencius' uiteenzettingen over de
"hartstochtelijke natuur." "Meester," zegt een zijner leerlingen,
"wanneer gij een hoogen adellijken titel verkreegt en eerste minister
werd van het vorstendom en het dan zoover bracht, dat uw vorst de
eerste onder alle vorsten des rijks werd, ja zelfs de keizerlijke
waardigheid verkreeg, het zou niet te verwonderen zijn: doch, wanneer
gij in zulk een positie kwaamt, zou uw geest niet onrustig worden?"

Mencius antwoordde: "Neen. Toen ik 40 jaar was (aldus vóór hij zijn
hervormersloopbaan begon) had ik het evenwicht des geestes gevonden."

"En is er een middel om dat te bereiken?" "Ja." "De een vreest niets:
noch wonden noch gevaar: al was degene, die hem bedreigde ook in het
bezit van 10.000 strijdwagens. De ander beproeft zichzelf: vindt hij
dat hij ongelijk heeft, zoo vreest hij ook den kleinsten man: vindt
hij het recht aan zijne zijde, zoo zal hij strijden tegen duizenden
en tienduizenden. De laatste is zeker boven den eerste verheven. De
philosoof Kau zegt: "wat gij niet in woorden kunt uitdrukken, zoek dat
niet in uw verstand, wat gij niet vindt in uw verstand, zoek daarnaar
niet met hartstochtelijke inspanning." Met dit laatste stem ik in,
doch geenszins, dat men niet in zijn verstand moet zoeken, naar wat
men met woorden niet uitdrukken kan. Want--de wil is de leidsman der
hartstochtelijke natuur en deze doordringt en bezielt het lichaam. De
wil is de heer en de hartstochtelijke natuur is hem onderworpen. Daarom
zeg ik: "Wees vast van wil, en dwing de hartstochtelijke natuur niet
tot iets, wat buiten haar aard ligt. Als alleen de wil werkzaam is,
beheerscht deze de hartstochtelijke natuur, is die laatste daarentegen
alleen werkzaam, zoo beheerscht zij den wil. De hartstochtelijke
natuur is grof en sterk. Als zij ongedwongen kan opgroeien en niet
beleedigd wordt, vervult zij alles tusschen hemel en aarde. Zij is de
gezellin van rechtschapenheid en verstand: zonder haar is de natuur
des menschen de verkwijning nabij. Zij komt voort uit de bijeenvoeging
van vele rechtmatige handelingen en niet uit enkele daarvan. Als
het verstand niet met haar in overeenstemming is, zoo verdwijnt de
natuur. Blijkbaar verstaat Mencius onder "hartstochtelijke natuur"
(letterlijk beteekent het Chineesche woord "wolkachtige damp") den
nooit rustenden drang tot werkzaamheid, die men juist bij de meest op
den voorgrond tredende personen vindt. Een drang, die met verstand
moet samengaan (energie) en die aan den wil onderworpen moet zijn,
doch waaraan men geen dwang tot iets buiten haar aard mag opleggen.

Het is niet zonder belang om bij wat Mencius hier zegt te vergelijken
wat de beroemde Fransche psycholoog T. A. Ribot 2300 jaar na hem
schreef over de "hartstocht" in den boven anderen uitblinkenden
mensch. Deze dan zegt in zijn werk "Les maladies de la Volonté"
(de ziekten van den wil) het volgende:

"De meest volkomen samenwerking (van willen en kunnen) is eigen aan de
krachtigen, de zeer werkzamen: wat ook het terrein hunner werkzaamheid
zij: men denke aan Cesar, Michel Angelo of Vincentius da Paula. Zij
wordt in één enkel woord saamgevat als: eenheid, standvastigheid,
macht. De uitwendige eenheid van hun leven ligt in de eenheid van hun
doel: altijd nagestreefd, naar gelang van de omstandigheden nieuwe
medewerking en aanpassing zoekend. Doch deze uitwendige eenheid is
slechts de uitdrukking der inwendige: die van het karakter. Juist
omdat zij dezelfde blijven, blijft ook hun doel hetzelfde. Hun
inwendige drijfkracht is een machtige, onuitroeibare hartstocht, die
de ideeën in haar dienst neemt. Deze hartstocht: dat is hun wezen,
dat is de psychische uitdrukking van hun gestel, zooals de natuur dat
heeft gewrocht. Wat blijft ook alles, dat uit dezen samenhang zich
verwijdert, als in de schaduw, zonder kracht, onvruchtbaar, vergeten
als een plant, die slechts op een andere leeft! Zij geven te zien het
voorbeeld van een leven, dat steeds met zichzelf in overeenstemming
is, omdat bij hen alles samenwerkt, tot elkaar komt en overeenstemt.

"Zelfs in het gewone leven ontmoet men deze karakters. Doch deze
doen niet van zich spreken: omdat de verhevenheid van het doel,
de omstandigheden en vooral de macht van de hartstocht hun ontbrak,
hebben zij slechts de standvastigheid overgehouden. Onder een anderen
vorm hebben de groote, in de geschiedenis bekende Stoïci (Epictetus,
Thraseas; hun grooten wijze laat ik weg, als zijnde slechts een
"abstract ideaal") dit hooge type van wilskracht bereikt, en wel in
zijn negatieven vorm--het zelfbedwang--overeenkomstig het beginsel
der school: Verdraag en onthoud u." Tot zoover Ribot.

Veertig jaren na den dood van Mencius, die in 289 v. C. overleed,
stortte de Chau-dynastie ineen en in 221 verklaarde de vorst van Tsin,
die al zijn mededingers had overwonnen, zich tot eersten goddelijken
keizer van China. Zoo stichtte hij een nieuw rijk op de puinhoopen
van het oude.

Wat de oude Confuciaansche richting der wijsbegeerte onder hem te
lijden had en hoe zij onder de Han-dynastie daarentegen weer tot eer,
aanzien en invloed geraakten, hebben wij reeds vermeld.



IV. Lao tsze.


Wij komen nu tot de andere richting der Chineesche philosophie,
de metaphysisch-theosophische. Allereerst handelen wij over haar
hoofdpersoon Lao tsze. Over hem is niet veel met zekerheid bekend. Hij
schijnt ongeveer 604 v. C. geboren te zijn. Spoedig na zijn vroeger
vermelde samenkomst met Confucius [137] heeft hij zijn ambt als
bewaarder van de archieven der Chau-dynastie in Lo yang neergelegd
en is naar het westen getrokken, waar hij verdween. De latere sagen,
welke op hem betrekking hebben en ongetwijfeld eerst na de invoering
van het Boeddhisme in China ontstonden, zijn nauwelijks de vermelding
waard. Een vallende ster had zijn moeder bevrucht, die na een tijdperk
van 81 jaren, in 1321 v. C. het vleeschgeworden hoogste hemelwezen
uit hare linkerzijde ter wereld bracht. Het kind had bij zijn geboorte
witte haren en het gezicht van een oud man (vandaar de naam Lao tsze
= de oude knaap), lange ooren met drie openingen, onregelmatige
tanden, een vierhoekigen mond, en tien teenen aan elken voet. Ook
kon het direct spreken en had zijn volle verstand. De opgaven over de
plaats zijner geboorte zijn waarschijnlijk opzettelijke verzinsels:
hij zou geboren zijn in het dorp: "Onderdrukte deugd" in de gemeente
"Wreedheid", in het district "Bitterheid," in den staat "Lijden".

Wat de Taoïstische schrijvers uit den tijd vóór Christus geboorte
meedeelen over zijn ontmoetingen met Confucius en anderen is zeker
eveneens verdicht, hoewel de geschiedschrijver Sze ma tsien minstens
ééne ontmoeting tusschen de beide leiders vermeldt.

Op den weg naar het westen zou Lao tsze eenigen tijd vertoefd hebben
bij den bevelhebber der Hanku pas en daar, op diens wensch zijn eenig,
beroemd werk: "Tao-teh-king", het boek van den weg en van de deugd,
hebben geschreven. Uit de vele citaten in dit werk van "een wijze,
een oude, een schrijver over den oorlog" volgt dat Lao tsze evenals
Confucius slechts een bewaarder en verklaarder van de oude leer,
geen schepper eener nieuwe is geweest.

Een latere schrijver, uit de 1e eeuw, Pan hu (wiens geschiedenis
der vroegere Han dynastie door zijne zuster Pan Chao is voltooid)
zegt in zijne levensbeschrijving van Sze ma tsien dat deze meer een
aanhanger van de leeringen van Hwang en Lao dan van de zes klassieke
boeken geweest is. Met dien Hwang bedoelt hij voorzeker Hwang ti,
den zoogenaamden "gelen keizer", de eerste van de vijf voorhistorische
heerschers, wiens regeering door Chineesche schrijvers wordt gesteld
ongeveer 2700 v. C. Ook hierin ligt een bewijs, dat men reeds vroeger
het Taoïsme voor ouder dan Lao tsze hield.

Wat is nu in dit Taoïsme de hoofdzaak? De leer van het Tao. Doch: de
vraag rijst: Wat is Tao? Is het gelijk aan den logos, het goddelijk
woord, zooals wij dat kennen b.v. uit het Nieuwe Testament? [138]
Sommigen, ook von Brandt, meenen dat. Hooren wij eerst eens wat Lao
tsze en zijn volgelingen er van zeggen.

Lao tsze zegt van Tao: "Het was onbestemd en volkomen, het bestond
vóór hemel en aarde. Rustig was het en niet te grijpen, alleen en
onveranderlijk, alles vervullend en onuitputtelijk: de moeder aller
dingen. Ik weet zijn naam niet en duid het aan als Tao. Ik zoek
naar zijnen naam en noem het: het groote. Groot zijnde, vloeit het
steeds voort: het verwijdert zich en keert terug (bij alle wisseling
hetzelfde?) Daarom is het Tao groot.

"Het Tao bracht één voort: één twee, en twee drie. Drie bracht Alles
voort. Alles laat achter zich de donkerheid (chaos?) waaruit het
voortkwam, terwijl de adem van het ledige het in harmonie brengt."

Dat de Jezuïten-zendelingen en ook andere Europeesche schrijvers in
deze proeve van verklaring van het ontstaan der wereld een zinspeling
op de drieëenheid meenden te vinden, kan ons geenszins verwonderen. Ook
voor de Chineesche uitleggers is dit echter een moeilijke plaats:
vooral omdat op andere plaatsen Tao zelf als "Eén" wordt aangeduid. De
een tracht zich daarbij te redden, door Tao te laten stremmen en
zoo den hemel te vormen: de ander maakt uit Eén den aether, waaruit
alles zijn oorsprong nam, uit wien zich dan Twee, het mannelijk en het
vrouwelijk beginsel, ontwikkelden, welke dan wederom Drie: d. i. den
hemel, de aarde en den mensch voortbrachten, terwijl de adem van het
ledige, de levensadem het Khi of Chi is, dat alles bezielt.

"Wij zien naar Tao en toch zien wij het niet: het is kleurloos. Wij
hooren er naar en wij hooren het niet, het is zonder geluid,
wij trachten het te grijpen en kunnen het niet vatten, het is
onlichamelijk, het kan niet (door woorden) beschreven worden, daarom
noemen wij het: Eén."

Het feit, dat "kleurloos, zonder geluid, onlichamelijk" in het
Chineesch luiden: Ji hi wei, heeft Abel de Rémusat en later Victor
von Strausz en Edkins op het denkbeeld gebracht dat Lao tsze het
eigenlijk over den Hebreeuwschen J. h. v. h. [139] had, waarover hem
dan op zijn reis naar het westen Israëlieten zouden hebben gesproken,
of waarvan hij door naar China gekomen Israëlieten zou hebben
gehoord. Stanislaus Julien, Legge en bijna alle andere geleerden,
die van China studie maken bestrijden echter deze meening. Terecht:
"Jehovah" toch is een verkeerde uitspraak van de vier letters
"J. h. v. h." Jahve is de juiste, en kan daaruit het Chineesche
"Ji hi wei" wel ontstaan zijn? Anderen mogen dat beslissen, doch het
zou zeer merkwaardig zijn, indien Lao tsze den meest persoonlijken
en lichamelijken aller Semietische goden zou hebben verkozen, om
daardoor aan te duiden het onlichamelijke, onpersoonlijke Tao. Met
dat al weten wij echter nog niet recht, wat Tao eigenlijk is. Toch
meen ik dat wij het door uitspraken, zoowel van Lao tsze als van zijne
leerlingen genoegzaam kunnen nagaan, iets wat ook voor ons noodig is,
zullen wij de grondbeginselen van het Taoïsme verstaan. Laten wij
die dan eens met aandacht beschouwen.

Lao tsze dan zegt o. a.: "Het beeld van Tao bestond vóór God
zelf. Het Tao is al doordringend; daar is geen plaats, waar het niet
wordt gevonden. Toch is het zóó fijn, dat het in al zijn volheid in
een pluisje plantenwol woont. Het doet zon en maan bewegen in haar
aangewezen banen en geeft leven aan het kleinste insect. Hoewel zonder
vorm, is het de oorzaak van elken vorm, dien wij zien. Onhoorbaar
veroorzaakt het ieder geluid, onzichtbaar is het datgene, wat achter
ieder uitwendig voorwerp in de wereld ligt, onwerkzaam brengt het toch
ieder verschijnsel voort, dat in de sfeer der schepping voorkomt. Het
is onpartijdig, onpersoonlijk, zonder hartstocht, het werkt aan zijne
doeleinden zonder berouw, als het noodlot, toch vloeit het voor allen
in goedheid over."

Huai nan tsze, een der uitnemendste schrijvers over de Taoïstische
wijsbegeerte, vraagt: Wat is Tao?

Hij antwoordt: "Tao is wat den hemel draagt en de aarde bedekt, het
heeft geen palen of grenzen, zijn hoogte kan niet worden gemeten, noch
zijn diepte gepeild. Het omvat het gansche heelal in zijne omarming
en verleent zichtbaarheid aan datgene, wat van zichzelf geen gedaante
heeft.... Het is zoo lenig en fijn dat het alles doordringt, evenals
het water het slijk. Door Tao zijn de bergen hoog en de afgronden diep,
gaan de dieren en vliegen de vogels, door Tao schitteren zon en maan en
gaan de sterren op haar loopbaan voort... Als de voorjaarswind suist,
valt de regen en alle dingen leven en groeien. De gevederden leggen en
broeden, de gepelsden (pelsdieren) telen en dragen, planten en boomen
brengen voort al hun heerlijken rijkdom van blaad'ren, de vogels
leggen eieren, de dieren brengen jongen voort, geen werkzaamheid is
naar buiten zichtbaar, toch wordt het werk volbracht. Schaduwachtig
en onbestemd heeft Tao geen vorm. Onbestemd en schaduwachtig hebben
zijn hulpbronnen geen einde. Verborgen en duister dwingt het alle
dingen uit het vormlooze te voorschijn te komen. Overal doordringend
en alles beheerschend, werkt het nooit te vergeefs."

Een naam voor dit aldoordringende, dit geheimzinnige wezen kenden
Lao tsze en de zijnen niet. En wij, wij westerlingen? Wat is het
dat de bloemen doet groeien en het water doet neervlieten, wat den
stortregen doet vallen en de zon schijnen, wat de sterren leidt in
haar vlammende banen, de jaargetijden regelt, wat den vlinder met
prachtige vleugelen versiert; wat doet het warme samentrekken en het
koude uitzetten, wat geeft den eenen mensch zwart haar en den ander
rood? In één woord, wat is de oorzaak van ieder verschijnsel rondom
ons, wat is de drijfveer van het verheven raderwerk, waarvan wij
een deel uitmaken? Ook wij weten den rechten naam niet en zeggen:
de natuur. Wij bedoelen dan niet wat voortgebracht is: maar de
drijfkracht der schepping die voortbrengt (natura naturans).

Tao is dus de natuur. Taoïsme is wijsbegeerte der natuur. Taoïsten
zijn natuurphilosofen. Laten wij nu zien hoe de Taoïsten hunne
theorieën ontwikkelen, vooral met het oog op de wording der wereld,
en hoe zij die voorts toepassen op het gebied van het maatschappelijk
en staatkundig leven.

Over de ontwikkeling van het zichtbaar heelal weten de Taoïsten ons
heel wat te vertellen.

"Daar was een tijd", zegt Chwang tsze, "dat alle dingen een begin
hadden. De tijd, toen er nog geen begin was, had zelf een begin. Er
was een begin van den tijd, toen de tijd, die geen begin had, niet
begonnen was. Daar is bestaan en daar is niet-bestaan. In den tijd,
die geen begin had, bestond Niets--of het Ledige. Toen de tijd, die
geen begin had, nog niet begonnen was, bestond er ook Niets. Eensklaps:
daar was Niets, maar men kan niet weten, wat bestaan en niet-bestaan
aangaat, wat zeker bestond en wat niet."

Onzin zal men zeggen. Doch: ook tegenwoordige wijsgeeren komen
soms tot een dergelijke uitspraak. Zoo b.v. de Engelsche geleerde
Proctor. Deze zegt:

"Zij, die dat kunnen, mogen troost vinden in het geloof aan
een volstrekt ledige ruimte en een volstrekt "onbezetten tijd"
voorafgaande aan zeker zeer ver verwijderd, doch niet oneindig
verwijderd tijdperk. Laten zij dit volgens hun geloof dan noemen
het begin aller dingen. Doch de ledige tijd vóór dat begin kan geen
begin hebben gehad, tenzij deze ware voorafgegaan door een tijd met
gebeurtenissen; wat juist met de onderstelling in strijd is. Wij
vinden geen volstrekt begin als wij terug zien."

Een der uitnemendste, meest geavanceerde leerlingen van Lao tsze,
Lieh tsze, drukt het dichterlijk aldus uit:


Daar is een leven ongeschapen,
Daar is Eén, die alles verandert, doch bij Wien geen verandering is.
Alleen het onveranderlijke kan verandering doen komen,
Dat leven kan slechts voortbrengen.
Die allesveranderende kan slechts vervormen,
Daarom duren scheppingen en veranderingen voort
En gaan deze voortdurende scheppingen en veranderingen altijd door.
Zij worden gezien in de man'lijke en vrouw'lijke beginselen der natuur,
Zij zijn openbaar in de vier jaargetijden,
Het ongeschapene staat als het ware alleen,
  Het onveranderlijke gaat en komt,
Zijn duur heeft geen einde,
Weergaloos en eenig--zijn zijne wegen onnaspeurlijk.


Elders zegt dezelfde wijze, dat wij van het oneindige niets weten,
doch dat hemel en aarde in het groot geheel van het oneindig heelal
zijn begrepen. "Hoe kunnen wij zeggen", zoo vraagt hij, "of er een
ongezien heelal is, boven en beneden de kleine wereld, die binnen
ons bereik is."

Tao, zagen wij, veroorzaakt en doet alles. Daarom komt de vraag in ons
op, of de Taoïsten een persoonlijk Schepper en zedelijk bestuurder van
het heelal erkennen, een vraag, die echter gemakkelijker gesteld dan
beantwoord wordt. Zeker is het, dat er in de Taoïstische classieken
menigmaal van een wezen, invloed of macht als de Schepper wordt
gesproken. Ook komt hier en daar het woord "Ti" of God voor. Doch
deze omschrijvingen zijn zeer vaag, zeer duister en onbestemd,
terwijl het woord, voor "Schepper" gebezigd, eigenlijk meer
vervorming of gedaanteverwisseling beduidt. Ook komt niet goed uit,
welke de verhouding is tusschen dien Schepper en Tao. God en Tao te
vereenzelvigen gaat ook moeilijk. Tao wordt steeds als onpersoonlijk,
zonder aandoeningen, voorgesteld. Nergens schijnt er plaats of
noodzakelijkheid voor een persoonlijk Schepper: Tao doet alles.

Merkwaardig is ook het denkbeeld van evolutie, dat feitelijk
in het Taoïstische stelsel evengoed als in de tegenwoordige
natuurphilosophie ligt. Prof. Tyndall beschouwt een nevel als de
oorsprong aller stoffelijke dingen, de Taoïsten spreken van de
oorspronkelijke aura (damp), die werd gecondenseerd en verdicht en
eindelijk een vasten vorm verkreeg, met bepaalde en onderscheiden
gestalte. Sommige passages uit de wijsbegeerte der Taoïsten waren
in Haeckel's Scheppingsgeschiedenis niet misplaatst. Beiden schijnen
het eens met de woorden van Lucretius: "De natuur schijnt alle dingen
uit zichzelf te doen, zonder tusschenkomst der goden."

Daarom--en de plaatsen, waar van Ti en van een Schepper gesproken
wordt, getuigen er van--kan de Chineesche wijze toch, evengoed als de
hedendaagsche moderne theologie, het wereldgebeuren, het werken der
natuur ten slotte als het zich uiten van God hebben beschouwd. 't Komt
mij voor, dat dit inderdaad de eenige oplossing is. God kan boven de
natuur staan en toch alleen in en door haar werken.

Wat nu den mensch betreft, deze wordt door het Taoïsme beschouwd als
eenvoudig te zijn een deel van het heelal, een stuk van de schepping,
een openbaring, gelijk alle andere dingen, van het algemeene,
overal inwonende Tao. Dit is hier niet slechts een wetenschappelijke
overtuiging of een uiting van bespiegeling alleen. Neen, het is
een machtige, zedelijke factor, waarin een onderwerping aan onze
bestemming, een zich moeten voegen naar de wetten der natuur ligt, dat
onze eerbiedige aandacht verdient. Dat bedenkende beschouwt b.v. ook
Lieh tsze den dood niet als een koning der verschrikking, maar als
een onvermijdelijke en welkome verandering, die even natuurlijk is
als het vallen van een blad of de wisseling der jaargetijden.

"De dood," zegt hij, "is voor het leven, wat weggaan is voor komen. Hoe
kunnen wij weten, dat hier sterven niet is, elders geboren worden? Hoe
kunnen wij weten of de menschen, met hun sterken drang naar leven,
niet zichzelf begoochelen? Hoe kan ik weten, of, indien ik morgen
sterf, mijn lot niet beter zal zijn, dan toen ik geboren werd in den
aanvang? O, de menschen kennen de vrees des doods, maar niet zijn
rust. Hoe goed is het, dat van de oudheid af de dood het algemeen
lot der menschen was! Het is een rust voor den goeden mensch, een
ter zijde stellen van den slechte. Dood is als huiswaarts keeren. De
dooden zijn zij, die huiswaarts zijn gekeerd; wij, die leven, zijn nog
wandelaars." Heeft dit eenvoudig vertrouwen in de goedheid der natuur
niet iets treffends? Sluit het zich niet goed aan bij de wijsgeerige
bespiegeling over Tao zelf? Wat echter brengt het Taoïsme mede in
het praktische, gewone leven? Spontaneïteit (de eigen, de ware natuur
volgen), eenvoud, reinheid, vriendelijkheid, in één woord: goedheid.

Spontaneïteit.--De oorspronkelijke aard van ieder mensch is de directe
gave der natuur--liever nog, een deel van de natuur zelf. Daarom moet
dit oorspronkelijke zorgvuldig ongeschonden worden gehouden, bewaard
in zijn zuiverheid. De bewaring der door den hemel ingeplante natuur
is het groote, voorname doel van den waren Taoïst. Hoe kan hij dit
bereiken? Door de groote moeder na te volgen. De natuur is spontaan in
al haar werken: daarom moet de wijze ook zoo handelen: hij moet niet
handelen met een of ander oogmerk, maar in overeenstemming met zijn
omgeving, volgens de natuurlijke uitspraak van zijn hart. De natuur
strijdt nooit, de wijze moet zich dus ook voor strijd wachten. De
natuur is steeds lijdelijk, de wijze moet dus ook de dingen op hun
beloop laten en tevreden zijn met hun aanwijzing te volgen. Eerzucht,
plannen maken, hartstocht, begeerte--belangstelling in uitwendige
voorwerpen--het is alles een in wanorde brengen, een berooven van
des menschen oorspronkelijke natuur en moet dus worden veroordeeld.

Zelfs de werkzame beoefening van deugden als: welwillendheid en
stiptheid wordt ontraden; de natuur heeft geen inspanning noodig om te
groeien en alles, wat de wijze te doen heeft, is zichzelf met haar in
overeenstemming te brengen. Alle hartstochten, (plichts)vervullingen,
die op verstoring of inspanning wijzen heeten bij de Taoïsten: de
menschelijke natuur, in tegenstelling met de hemelsche of inwonende
natuur, waarmede de mensch is begaafd.

"Waarom," vraagt Chwang tsze, "deze kunstmatige, menschelijke, geënte
natuur te ontwikkelen; ontwikkel veeleer die inwonende, natuurlijke
natuur, die u allen is ingeplant." Huai nan tsze stelt dit vooral
duidelijk in het licht: "Wat bedoelen wij", zegt hij, "als wij over
het natuurlijke of ingeplante spreken? Dat wat harmonisch, zuiver,
eenvoudig, onbezoedeld, onversierd, oprecht, lichtend en onbevlekt is,
wat nooit van den beginne af aan, eenige vermenging of verbastering
heeft ondergaan. En wat is het menschelijke of kunstmatige? Dat wat
vervalscht is met slimheid, verdraaidheid, behendigheid, huichelarij
en bedrog, wat zich buigt uit inschikkelijkheid voor de wereld en in
't oog houdt de gewoonten van den tijd. B.v.: een os heeft horens en
een gespleten hoef, terwijl het paard wilde manen en een ongespleten
hoef heeft. Dat is het hemelsche of de (ware) natuur. Als gij echter
een gebit in den mond van het paard legt en den neus van den os
doorboort, dat is het menschelijke, het kunstmatige."

Wij begrijpen wat de Taoïsten in dezen bedoelen. Om nu echter dit
beginsel: overeenstemming met de natuur te verwezenlijken, liever
gezegd te volgen, is noodig, zich lijdelijk aan de leiding van het
innerlijk wezen over te geven. Men heeft hiervoor een eigenaardige
formule, weergegeven door "niet doen, niet uitoefenen", "werkeloosheid,
absoluut lijdelijk zijn", wellicht het best door: "niet actief zijn."

Men gevoelt dat de consequentie dezer beginselen tot een geheel ander
optreden op maatschappelijk en staatkundig gebied moest leiden,
dan dat van Confucius en zijn leerlingen. Daar allerlei schoon
uitgesponnen regelingen aangeprezen, velerlei bemoeiingen met het heil
des volks, hier echter veel meer door onthouding allen verlossen van
het kunstmatige, dat hun ware natuur belet.

Doe nooit iets, zegt de Taoïstische politicus, om het te doen. Doe
nooit iets dat niet bepaald noodzakelijk is: vergeet niet dat
het einde der wetgeving is: de wetgeving overbodig te maken. Laat
de natuur onverhinderd werken, zoowel in het maatschappelijk en
politiek leven als in de sfeer van physica en moraal: uw onderdanen
zullen dan tevreden zijn met hun lot, uw koninkrijk vrij van
samenzweringen, oneenigheden en onheil. Boven alles: doe niets om den
oorspronkelijken eenvoud te verstoren. Tracht niet om ruwe werktuigen
door samengestelde machines te vervangen. Zulke verfijning leidt tot
weelde, luchtkasteelen bouwen, eerzucht en ontevredenheid. De ware
uitoefening van vernuft in het voortbrengen van werk uitwinnende,
fijne werktuigen vereischt een hoofd vol plannen. Ontmoedig dus
kunstmatige nieuwigheden. Het geheim van het geluk ligt in rust,
eenvoud en tevredenheid, de eenige weg om dit te bereiken is: lichaam,
hartstochten, verstand en wil in volkomen overeenstemming te brengen
met de natuur.

Wat Lao tsze dus aanbeveelt is rust, onthouding, bespiegeling. Hij
zegt o. a.:

De hoogste voortreffelijkheid is aan het water gelijk, want de
voortreffelijkheid van het water komt hierin uit, dat het allen nuttig
is en dat het, zonder verzet, de laagste plaats inneemt, die, welke
aan alle menschen mishaagt. De reden, waarom stroomen en zeeën in
staat zijn de schatting van alle wateren uit alle dalen te ontvangen,
ligt hierin, dat zij dieper liggen--daarom zijn zij koningen over hen
allen. Zoo stelt zich ook de wijze heerscher, die boven de menschen
staan wil, in zijn woorden beneden hen en wanneer hij wenscht hen
voor te gaan, stelt hij zijn persoon op den achtergrond.

"Zonder zijn deur uit te gaan, kan men alles begrijpen wat er onder
den hemel voorvalt: zonder uit zijn venster te zien, aanschouwt men
het Tao des hemels. Hoe verder men zich van zichzelf verwijdert,
des te minder weet men.

"Daarom verkregen de wijzen hunne kennis zonder rond te reizen;
ze gaven aan alle dingen de rechte namen, zonder ze te zien, en
bereikten hun doel, zonder dat zij zich voornamen dit te bereiken.

"Alles in de natuur keert, na een tijd van werkzaamheid tot zijn
oorspronkelijken toestand terug, zooals de plant tot haar wortel. Deze
terugkeer noemen wij den toestand der rust. Deze rust wil zooveel
zeggen, dat de dingen, die haar bereiken, daardoor te kennen geven,
dat zij de hun opgelegde taak hebben volbracht. De terugkeer tot
rust is de algemeene, onveranderlijke wet. Die te kennen is wijsheid,
die niet te kennen, veroorzaakt wild streven en een droevig einde."

Wat de uitoefening der regeering betreft: slechts in twee punten
ontmoeten Lao tsze en Confucius en Mencius elkaar: namelijk, in den
lof der oude tijden en den afkeer van drukkende belastingen.

"Het volk lijdt honger wegens de hooge belastingen, welke door de
ambtenaren worden verbruikt."

"Het volk is moeilijk te regeeren door den overmatigen regeeringsijver
der beambten."

"Het volk is onverschillig voor den dood, omdat het zoo hard moet
werken om zijn levensonderhoud te verdienen."

Komen Lao tsze en zijn beide tegenvoeters in den lof der oudheid en in
de ontevredenheid over de bestaande toestanden overeen, niet evenwel
in de middelen tot verbetering. Terwijl Confucius deze vindt in het
begunstigen van flinke mannen en in gestadig streven en werken,
beveelt Lao tsze aan: laten begaan en verzorging der stoffelijke
behoeften. Hij is een besliste vijand van het "regeeren" of misschien
juister uitgedrukt, van het "te veel regeeren."

"In de oudste tijden, (zegt hij), wist het volk niet dat het geregeerd
werd. In het daarop volgende tijdperk prees en bewonderde het zijn
heerschers, daarna vreesde het dezen, eindelijk verachtte het hen. Toen
de heerschers het vertrouwen in Tao begonnen te verliezen, vloeide
daaruit voort: gebrek aan vertrouwen van de zijde des volks. Wat
schenen die eerste heerschers onbeslist: doch door hun terughouding
toonden zij de beteekenis, die zij aan hunne woorden toekenden. Hun
werk werd gedaan, hun beramen droeg vruchten, terwijl het volk zeide:
Wij zijn, die wij zijn door ons zelf.

"Toen het groote Tao niet meer werd betracht, kwamen welwillendheid en
rechtschapenheid in de mode, daarna wijsheid, sluwheid en huichelarij.

"Toen er niet langer een goede geest (verdraagzaamheid) heerschte
tusschen de zes graden van bloedverwanten, kwamen er ouderlievende
zonen, toen de staten en familiën in verwarring geraakten, kwamen er
loyale ministers op het tooneel.

"Mannen van groote geschiktheid niet op prijs te stellen en niet te
gebruiken, is het middel om het volk van eerzucht terug te houden;
voorwerpen, die moeilijk zijn te verkrijgen, niet hoog te schatten,
is het middel om geen dieven te krijgen; het volk niet te toonen, wat
zijne begeerten kan opwekken, is het middel om het van uitspattingen
terug te houden.

"Daarom, indien de wijze de regeering leidt, zorgt hij, dat de
hoofden leeg zijn en de magen vol, hij verzwakt den wil en versterkt
de beenderen.

"Hij streeft er steeds naar hen zonder weten en zonder wenschen te
houden en hen, die wetenschap bezitten, te verhinderen, haar te gaan
gebruiken. Als men zoo zich van werkzaam optreden onthoudt, heerscht
er overal goede orde."

Sommige der leeringen in Tao teh king herinneren zoo zeer aan het
inschrift, dat Confucius in de voorvaderenhal te Lo yang op het beeld
met den gesloten mond vond, [140] dat men in dit opschrift samenhang
zou zoeken met het oude Taoïsme van vóór Lao tsze. Men oordeele.

"Laat hem zijn mond en zijn neusgaten gesloten houden, zoo zal hij
gedurende zijn gansche leven voor moeitevolle inspanning bewaard
blijven: laat hem zijn mond openhouden en zijn adem verbruiken in de
zorg voor zijn aangelegenheden: en gedurende zijn gansche leven zal
hij nooit rustig zijn (zonder zorg).

"Wat rustig blijft, is gemakkelijk te bewaren; eer een zaak hare
tegenwoordigheid laat merken, kan men zich het best daartegen
beveiligen: wat breekbaar is, wordt gemakkelijk verbroken, wat gering
in aantal is, wordt spoedig verstrooid. Men moet handelen, vóór een
zaak zich opdoet en orde instellen vóór de wanorde is begonnen. Een
boom, dien men met beide armen kan omvatten, is uit een kleine twijg
ontstaan, een toren met negen verdiepingen begon met een hoopje aarde,
een reis van duizend mijlen begint met ééne schrede."

Dat Lao tsze het beginsel: "Vergeldt vijandschap met weldoen"
voorstaat is reeds vermeld. Over zichzelf spreekt Lao tsze slechts
op ééne plaats:

"De groote menigte der menschen ziet er tevreden en opgewekt uit, alsof
zij een feestmaal genoten of in het voorjaar op een toren stonden. Ik
alleen schijn verdrietig en stil, daar mijn begeerten zich nog niet
hebben getoond. Ik ben als een kind, dat nog niet heeft gelachen. Ik
zie er terneergeslagen en droevig uit, als een, die geen tehuis zijn
eigen noemen kan. De menigte der menschen heeft genoeg en te veel,
ik alleen schijn alles verloren te hebben. Mijn verstand is dat van
een dom mensch, ik ben als verward.

"De gewone menschen zien er helder en verstandig uit, ik alleen schijn
omneveld. Zij zien er uit alsof zij alles kunnen onderscheiden, ik
alleen ben simpel en verward. Het schijnt mij, als drijf ik rond op
de zee zonder een plaats, waar ik rusten kan. Ieder heeft iets, waar
hij zijn werkzaamheid aan wijdt, ik alleen schijn dwaas en onbekwaam
als een boer van de grenzen. Zoo ben ik alleen van andere menschen
verschillend, doch ik eer de moeder, die mij voedt (Tao)."

Het is een droefgeestig beeld, dat de oude knaap van zichzelf ontwerpt,
toch wordt ons hier niet de minst aantrekkelijke zijde van het Taoïsme
geschilderd; dat opgaan in bespiegeling en dat zich terugtrekken
uit de wereld, zonder de bijvoeging van wereldsmart en pessimisme,
die wij in de moderne wijsbegeerte zoo rijkelijk vinden, zonder de
overdrijving, aan Schopenhauer en zijn school eigen.

Belangrijker en misschien ook verstaanbaarder zullen ons intusschen
die Taoïsten voorkomen, die meer op de Stoïci, Cynici of Epicuristen
gelijken, of die van metaphysici aanhangers der tooverij zijn geworden
en aan het Chineesche keizerlijke hof de rol gespeeld hebben, welk
tot op het midden der 18e eeuw door menig meester der zwarte kunst
aan de Europeesche hoven werd uitgeoefend.



V. Chwang tsze, Lieh tsze, Yang Chu en de ontaarding van het Taoïsme.


Een der belangrijke figuren onder de oudere Taoïsten is Chwang chau,
gewoonlijk Chwang tsze = de wijsgeer Chwang geheeten, een tijdgenoot
van Mencius, die hem echter niet noemt, waaruit misschien valt af te
leiden, dat de mystieke bespiegelingen van Chwang eerst later groote
aantrekkelijkheid kregen. Hij leefde van de wereld teruggetrokken
en vele voorbeelden van zijn bijtende geestigheid zijn ons bewaard
gebleven. Toen de vorst van Tsu boden met rijke gaven tot hem zond om
hem aan het hof uit te noodigen, waar hij eerste minister kon worden,
wees Chwang tsze deze aanbiedingen lachend af en zeide: "Duizend ons
zilver is veel voor mij en een hoogen rang te verkrijgen en minister te
worden is zeer eervol. Doch hebt gij den os niet gezien, die voor het
offer aan de grenzen bestemd is? Vele jaren lang wordt hij zorgvuldig
gevoederd en met kostbare dekken versierd, opdat hij geschikt zij naar
den grooten tempel te worden gebracht. Maar als de tijd komt dat dit
geschieden moet, mocht hij liever een klein varkentje wezen, doch dan
is het te laat. Maak dus dat gij wegkomt en verontreinig mij niet door
uwe tegenwoordigheid. Ik wil mij liever vermaken en mij over mijn leven
verheugen in een vuil graf (nl. als bedelaar leven) dan aan de regels
en beperkingen van eens vorsten hof onderworpen zijn. Ik heb besloten
nooit een ambt aan te nemen, maar geef er de voorkeur aan mij in mijn
eigen vrijen wil te verheugen." Zooals deze Chwang tsze leefde, zoo
stierf hij ook. Aan zijne leerlingen, die hem met alle pracht wilden
begraven, beval hij zijn lichaam niet te begraven, maar het slechts
op de aarde te werpen (naar de zeden der oudste Chineezen). "Ik zal
zoo," sprak hij, "hemel en aarde als doodkist hebben, de zon en de
maan in plaats van de zinnebeelden van meisteen, de sterren in plaats
van paarlen en edelsteenen; daarmee zijn immers alle voorbereidingen
voor mijn teraardebestelling volvoerd, wat wilt gij er aan toevoegen?"

Toen de leerlingen hun bezorgdheid te kennen gaven, dat de kraaien
en roofvogels zijn lijk zouden opeten, voegde hij er bij: "Boven den
grond zullen mij de kraaien en de roofvogels verorberen, daar onder
wormen en insecten; het voor den een weg te nemen en het den ander
te geven zou maar partijdig schijnen."

Chwang tsze's werk is voor het grootste deel polemiek, gericht tegen
Confucius en tegen de letterkundigen in het algemeen. Van Chineesche
zijde hebben sommigen de heftige aanvallen op Confucius, die er
in voorkomen voor onecht verklaard. Doch deze zijn zoo geheel in
denzelfden stijl als de andere stukken, dat wij ze gerust aan Chwang
tsze kunnen toeschrijven.

"Gelijk zoekt gelijk," zeide de oude visscher tot Confucius, en vogels
met gelijk gezang antwoorden elkaar--dat is de wet des hemels. Waarmee
gij u bezighoudt, dat zijn de aangelegenheden der menschen. Als de
keizer, de leenvorsten, de hooge beambten en het volk alles doen wat
hun betaamt, dan hebben wij een schoon beeld van orde. Als zij zich
bekommeren om datgene wat buiten hun werkkring ligt, dan ontstaat de
grootste wanorde. Als de beambten hun zaken behartigen en het volk
de zijne, dan is er geen ingrijpen in de rechten van anderen.

"Velden die onbebouwd blijven, huizen die water doorlaten, gebrek
aan kleeding en voeding, belastingen, waar geen geld voor is, geen
verdraagzaamheid tusschen vrouwen en bijslaapsters, geen orde tusschen
jong en oud--dat zijn de zorgen van het gemeene volk.

"Ongeschiktheid voor hun ambt, onopmerkzaamheid voor hun zaken,
oneerlijkheid, zorgeloosheid en luiheid der ondergeschikte beambten,
gebrek aan verdienste en gevoeligheid en onzekerheid ten opzichte
van rang en salaris--dat zijn de zorgen der hooge beambten.

"Geen getrouwe ministers aan hun hoven, de stammen in hunne staten in
opstand, gebrek aan geschiktheid bij hun ambtenaren, slechte inrichting
der belasting, vertraging in voor- en najaarsbezoeken bij den keizer:
en diens ongenade, dat zijn de zorgen der leenvorsten.

"Onharmonisch werken der beide elementen van koude en hitte, buiten
den gewonen tijd des jaars, tot schade van alle dingen, onderdrukking
en wanorde onder de leenvorsten, twisten en rooftochten dezer vorsten
tegen elkaar tot schade des volks; slecht geordende ceremoniën en
muziek, ongenoegzame of uitgeputte bronnen voor de uitgaven; de
banden van verwantschap verwaarloosd en het volk aan teugellooze
wanorde overgeleverd--dat zijn de zorgen van den zoon des hemels
(den keizer) en zijne ministers.

"Gij zijt de keizer niet, ook geen leenman, ook geen minister
van het keizerlijk hof of van een der staten: en toch neemt
gij op u, de ceremoniën en de muziek te regelen en u bizonder
met de betrekkingen van verwantschap bezig te houden, teneinde de
verschillende volksklassen te verbeteren--is dat niet een bovenmatige
vermeerdering uwer bezigheden?

"Menschen hebben bovendien gewoonlijk acht gebreken, en bij de leiding
van zaken dreigen vier fouten, die men niet over het hoofd mag zien.

"De leiding van zaken, die ons niet aangaan, in de hand nemen, is van
zaken een monopolie maken. Zaken bespreken die ons niet aangaan, noemt
men babbelzucht. Lieden te leiden, door hen naar den mond te praten,
is met een vossenstaart kwispelen. Lieden prijzen zonder te zien of dit
recht of onrecht is, is vleien. Gaarne slecht over de menschen spreken,
is lasteren. Vrienden en verwanten scheiden, dat is zich verblijden
in het leed van anderen. Iemand prijzen of in slechten naam brengen,
zonder dat hij het verdient, is een bewijs van verdorvenheid.

"Dubbelzinnig met de menschen meepraten, zonder zich te bekommeren
of ze goed of slecht zijn, om zoo hun bedoelingen te weten te komen:
dat is gevaarlijk zijn. Deze acht gebreken veroorzaken wanorde onder
alle menschen en brengen hem, die ze bezit, in gevaar. Geen edel
man zal hem, die ze bezit tot zijn vriend, noch een vorst zulk een
persoon tot zijn minister maken.

"Om nu te spreken van wat ik de vier gebreken noemde: zij zijn: gaarne
groote daden doen, veranderen en verwisselen, wat reeds lang bestaat,
opdat men in den roep komt van iets verdienstelijks te hebben gedaan:
dat alles is eerzucht. Op alle wijsheid voor zichzelf aanspraak maken,
zich in alles mengen, terwijl men wat op den weg van anderen ligt, tot
zich trekt en als zijn werk doet voorkomen; dat is begeerigheid. [141]
Zijn gebreken zien en die niet veranderen, en als iemand iets wordt
voorgeslagen, juist zijn eigen weg gaan, is halsstarrigheid. Prijzen,
die met u overeenkomt, afbreken, die niet met u overeenstemt: dat is
pralende (zelf)overschatting. Dit zijn de vier fouten. Wie de acht
gebreken kan afleggen en de vier fouten geen vrijen teugel laat, die
is zoover, dat hij met het onderricht ontvangen een begin kan maken.

"Confucius zag treurig voor zich en zuchtte. Tweemaal boog hij
zich, toen richtte hij zich op en sprak: "Tweemalen werd ik uit Lu
verdreven. Uit Wei moest ik vluchten. De boom, waaronder ik rustte,
werd in Sung omgehouwen. Ik weet niet, welke fouten ik begaan heb, dat
ik bij die gelegenheden zoo in een valsch daglicht werd geplaatst en
zooveel moest lijden." De oude visscher zag hem treurig aan en sprak:
"Het is zeker moeilijk om u iets te doen begrijpen. Er was eens een
man, die voor zijn schaduw vreesde en zijn voetstappen niet zien mocht,
zoodat hij wegliep om beide te ontgaan. Doch, hoe meer hij zijn voeten
ophief, des te talrijker werden de voetstappen en hoe snel hij ook
loopen mocht, zijn schaduw volgde hem overal. Hij dacht dat hij te
langzaam liep, en ging nu uit alle macht loopen zonder op te houden,
totdat zijn kracht was uitgeput en hij stierf. Hij wist niet, dat,
indien hij op een schaduwrijke plaats had opgehouden, zijn schaduw
verdwenen zou zijn en dat, als hij zich niet bewogen had, hij zijn
voetstappen zou hebben verloren--zijn domheid was werkelijk groot. En
gij, gij spreekt uw oordeel uit over vragen van welwillendheid en
rechtschapenheid: gij onderzoekt de punten, waarin overeenstemming
en verschil is; gij ziet naar de wisseling van beweging en rust en
omgekeerd; gij zijt de regelen van ontvangen en geven meester geworden;
gij hebt genegenheid en afkeer verklaard, de grenzen van vreugde
en droefheid bepaald--en toch hebt gij nauwelijks kunnen ontkomen
aan de gevaren, die gij straks vermelddet. Als gij u om uzelven
bekommerdet en uw eigen reinheid behoeddet, terwijl gij eenvoudig
anderen gaaft wat hun toekwam, dan zoudt gij al deze verwikkelingen
ontgaan zijn. Doch wanneer gij, zooals gij dat doet, de opvoeding van
uw eigen persoon verwaarloost en de opvoeding van anderen tot uw doel
maakt, houdt gij u dan niet bezig met uiterlijkheden (in plaats van
met uwen inwendigen mensch)?"

Ook Chwang tsze is een lofredenaar der oude tijden.

"De heerschers gingen in oude dagen van het standpunt uit, dat de
vrucht hunner regeering moest beoordeeld worden naar den toestand,
waarin het volk zich bevond en dat de schuld van verkeerde resultaten
bij hen moest worden gezocht; opdat het recht aan de zijde des volks,
het onrecht aan de hunne zou zijn. Daarom, wanneer ook slechts één
persoon het leven verloor, trokken zij zich dat aan en berispten
zichzelf. Nu is het echter niet meer zoo. De heerschers verbergen hun
eigenlijke bedoelingen en houden voor dom, hen die deze niet raden. Zij
verlangen wat zeer moeilijk is en veroordeelen hen, die niet wagen
dit te ondernemen. Zij leggen zware lasten op en bestraffen hen,
die deze niet kunnen dragen. Zij verlangen dat de menschen ver gaan
en laten diegenen terechtstellen, die den afstand niet kunnen afleggen.

"Als het volk eenmaal weet dat het beste, wat zij tot stand kunnen
brengen, toch ongenoegzaam is, dan neemt het tot bedrog zijn
toevlucht. Als de heerschers dagelijks slechts huichelarij toonen,
hoe kunnen dan de beambten en het volk het anders maken. Gebrek aan
kracht brengt huichelarij voort: gebrek aan kennis arglist, gebrek
aan bezit rooverij. Maar wie zal men in zulk een geval schuldig achten
aan roof en diefstal?"

Voor Chwang tsze zoowel als voor Lao tsze is de dood het noodzakelijk
einde des levens en daarom iets, wat niet te betreuren valt. Chwang
tsze gaat echter verder dan zijn voorgangers, wij vinden althans bij
hem uitingen, die op het geloof aan een voortbestaan na den dood of
althans aan een theorie van atomen (die blijven) doet denken.

"Twee kreupelen bezochten samen het graf van den gelen
keizer. Plotseling braken er zweren onder hun armen uit. Vreest
gij deze zweren? sprak de een tot den ander. Waarom zou ik vreezen,
antwoordde deze, het leven is een geleend goed. Het geleende levende
lichaam is niet meer dan stof. Leven en dood zijn als dag en nacht. Wij
beiden beschouwden toch juist de graven van hen, die hunne verwisseling
hadden doorgemaakt, waarom zou het voor mij onaangenaam zijn, als
mijn wisseling komt?"

Tsze lai lag op het sterfbed, zijn vrouw en zijn kinderen stonden
rondom hem en klaagden luide. Zijn vriend Tsze li kwam om naar den
kranke te zien en sprak tot hen:

"Toe, maakt dat gij wegkomt en stoort hem niet, terwijl hij de groote
wisseling door maakt."

Toen sprak hij tot den stervende: "Groot is waarlijk de Schepper! Wat
zal hij nu van u maken? Waarheen zal Hij u brengen? Zou Hij van u
maken de lever van een rat of de vleugel van een insect?"

Tsze lai antwoordde: "Waarheen ook een vader zijn zoon zegt te gaan,
naar het oosten, westen, zuiden of noorden, hij volgt eenvoudig
het bevel. De beide elementen (het mannelijke en het vrouwelijke)
zijn voor den mensch meer dan zijn ouders voor hem zijn. Als dezen
mijn dood verhaasten en ik onderwierp mij niet gewillig, dan zou ik
hardnekkig en oproerig zijn. Daar is de groote massa (de natuur). In
haar vind ik den steun mijns lichaams, mijn leven is onder hare hoede
in arbeid doorgebracht, mijn ouderdom zoekt gemak in haar, in den
dood vind ik rust in haar: zij die mijn leven goed heeft gemaakt zal
ook mijn dood goed maken.

"Daar is een metaalbewerker, die fijn metaal giet. Wanneer nu het
metaal plotseling uit den smeltkroes omhoog wilde springen en zeggen:
uit mij moet een zwaard worden--de metaalbewerker zou het zeker voor
onbehoorlijk houden. Zoo ook, als een vorm in den moederschoot wordt
gevormd en deze zou zeggen: Ik moet een man worden, de Schepper zou
hem zeker als onbehoorlijk beschouwen. Als wij eenmaal begrijpen,
dat aarde en hemel een groote smeltkroes zijn en de Schepper de
groote werkmeester, waar kunnen wij dan heen moeten gaan, dat niet
goed voor ons ware? Wij zijn als uit een rustigen sluimer geboren en
wij sterven tot een rustig ontwaken."

Eens op de reis zag Chwang tsze een ledigen schedel, uitgebleekt,
maar toch goed behouden. Hij klopte er met zijn rijzweep op en vroeg:
"Hebt gij, in uwe begeerte naar leven, in de leeringen des verstands
gefaald en zijt gij zoo hiertoe gekomen? Of heeft u--terwijl gij in
dienst waart van een ondergaanden staat, de bijl van den scherprechter
zoover gebracht? Of zijt gij door uw slecht gedrag hier gekomen en hebt
gij schande over uw ouders, uwe vrouw en uwe kinderen gebracht? Of
zijt gij van honger en koude omgekomen? Of hebt gij eenvoudig den
loop uws levens voleindigd?" Na deze vragen, nam hij den schedel
op en toen hij slapen ging, gebruikte hij hem als hoofdkussen. Te
middernacht verscheen hem de schedel in den droom en sprak: "Gij
hebt als een redenaar tot mij gesproken. Alles wat gij gezegd hebt,
had slechts betrekking op de menschen bij hun leven, zulke dingen
gelden na den dood niet." "Zoudt gij van de dingen na den dood
willen hooren?" "Zeker," zeide Chwang tsze, en de schedel vervolgde:
"In den dood is er geen onderscheid tusschen vorsten en ministers, de
afwisseling der vier jaargetijden is er niet meer, rustig en ongestoord
zijn onze jaren, als die des hemels en der aarde. Geen koning aan zijn
hof heeft grooter vreugde, dan wij hebben." Chwang tsze geloofde hem
niet en zeide: "Als ik den heer van ons lot kon bewegen, uw lichaam
met uw beenderen, vleesch en huid weer in het leven te roepen en u
aan uwe vrouw en uwe kinderen en aan al uwe dorpsgenooten terug te
geven, zoudt gij dan willen, dat ik dit deed?" De schedel zag hem
met gefronsd voorhoofd aan en sprak:

"Hoe zou ik prijs geven het genot van mijn koninklijk hof en weer op
mij nemen den last van het leven onder menschen?"

Menigmaal schijnt Chwang tsze te twijfelen aan zijn eigen bestaan en
aan de mogelijkheid te gelooven, dat het leven slechts een droom is.

"De schemering vroeg aan de schaduw: Vroeger hebt gij gewandeld en
nu zijt gij stil, vroeger hebt gij gezeten en nu zijt gij opgestaan:
waardoor komt het, dat gij zoo ongestadig zijt?" De schaduw antwoordde:
"Ik wacht op de beweging van iets anders om te doen wat ik doe, en dat
andere, waarop ik wacht, wacht wederom op iets anders, om te doen,
wat het doet. Mijn wachten--wacht ik op de schubben eener slang of
op de vleugelen van een krekel? Ik weet niet, waarom ik eene zaak
doe en de andere niet doe."

"Eenmaal heb ik, Chwang Chau, gedroomd dat ik een vlinder was, een
vlinder, die rondvloog en gevoelde, dat hij genoegen had. Ik wist
niet, dat ik het was. Eensklaps ontwaakte ik en ik was weer mijzelf:
De ware Chwang Chau. Ik wist niet of het Chwang Chau was, die droomde,
dat hij een vlinder was of een vlinder, die droomt dat hij nu Chwang
Chau is. Dat is het geval van de verandering der dingen."

Dit klinkt wel Boeddhistisch [142] maar kan toch niet op Boeddhistische
invloeden worden teruggebracht: die waren toen nog niet werkzaam. Wel
volgt er uit, dat ook aan het oude Taoïsme de leer, dat er niets
werkelijks bestaat, doch dat alles slechts inbeelding is, niet vreemd
schijnt te zijn.

Nog scherper dan in de werken van Chwang tsze treedt een
pantheïstisch-fatalistische opvatting in allegorischen vorm op in
de aan Lieh yu K'ou (gewoonlijk Lieh tsze genoemd) toegeschreven
boeken. Deze wijsgeer schijnt kort na Confucius geleefd te hebben,
doch iets naders weten wij van hem niet.

Licius (zoo heet hij in 't Latijn) herhaalt nog uitvoeriger, dat de
gansche natuur een kringloop is, dat al het geschapene moet vergaan en
dat slechts het scheppende, het Tao, onvergankelijk voortbestaat. Hij
oordeelt het dus dwaas over leven en dood bezorgd te zijn, daar
beiden vooruit bepaald en noodwendig zijn. Verstand en waanzin zijn
willekeurige, recht en onrecht slechts aangeleerde begrippen, alle
gevoelens van verwantschap berusten alleen op de opvoeding.

"Een man had een zoon, wiens geest verbijsterd was. Hij begaf zich
op weg ten einde Confucius om raad te vragen, of deze wellicht geen
middel tegen deze krankheid kende. Onderweg ontmoet hij Lao tsze,
wien hij zijn nood klaagt. "Weet gij dan", sprak deze, "dat uw zoon
werkelijk buiten zijn zinnen is?" Tegenwoordig zijn de begrippen van
recht en onrecht zoo verward, dat niemand meer weet, wat eigenlijk het
rechte is. Als alle lieden dachten als uw zoon, dan was niet hij buiten
zijn zinnen, doch gij. Wie toch kan gevoelens en begrippen zuiver
voorstellen? Heb ik daartoe nu 't recht, zoo is Confucius buiten zijn
zinnen, en hoe kan iemand, die het verstand mist het bij een ander
heelen? Spaar dus uw geld en maak, dat gij weer naar huis komt.

"Een man uit Yin was in Shu opgevoed en keerde als oud man weer naar
Yin terug. Toen hij op de reis daarheen door het land Tsin kwam,
zeide een der reisgenooten schertsend: "Dit is nu de hoofdstad van
het land Yin." De oude kreeg een kleur van ontroering, "Dat zijn
de veldaltaren uit uwe buurt!" De oude zuchtte diep. "Dat is het
huis uwer voorvaderen." De oude weende. "Dit zijn de graven uwer
voorvaderen." De oude weende luid. Toen lachte zijn reisgenoot en
sprak: "Ik heb slechts in scherts gesproken, dit is het land Tsin." De
oude schaamde zich zeer. Toen zij nu in het werkelijke land Yin kwamen
en de oude de stad, de veldaltaren, de woningen en de graven zijner
voorvaderen werkelijk zag, was zijn ontroering veel minder.

"In het land Ki was een man, wien de bezorgdheid, dat hemel en aarde
eenmaal ineen zouden storten, geen rust liet. Een zijner vrienden had
medelijden met zijne ontroering en poogde hem tot kalmte te brengen
door te zeggen, dat de hemel slechts de bewaarder der lucht was en
inademen en uitademen den ganschen dag in de ruimte afwisselden.

Doch kunnen, vroeg de ander, zon, maan en sterren niet naar beneden
vallen? Hoe zou dat mogelijk zijn, antwoordde de vriend, het zijn
slechts lichten in de bewaarplaats der lucht. Doch wanneer de aarde
te gronde gaat? "Dat is immers een groote, vastsamengevoegde massa,"
troostte de vriend, "die door het voortdurend daarop heen en weer
loopen en trappen nog steeds vaster wordt."

Toen waren beiden tevreden, de een omdat hij zijn zorg had verloren,
de ander omdat hij zijn vriend tot rust had gebracht.

Tchung lu tsi hoorde wat er voorviel en sprak lachend: Wolken en
nevel, wind en regen zijn de verzamelingen der lucht en vormen den
hemel; bergen, heuvels, rivieren, zeeën, metaal, steenen, vuur en hout
zijn de verzamelingen van het geschapene en vormen de aarde. Weet men
echter, dat het slechts verzamelingen zijn, zoo weet men ook, dat zij
te gronde moeten gaan. Hemel en aarde zijn slechts kleine punten in
de ruimte. Doch van alles wat bestaat zijn zij het grootste. Dat zij
nu moeilijk tot hun einde en tot uitputting zullen komen is zeker,
doch evenzoo zeker, dat zij eenmaal gemeenschappelijk te gronde zullen
gaan. Zou hij, die dezen tijd zal beleven, niet treurig zijn?

Licius echter lachte en sprak: "Het is verkeerd te denken, dat hemel en
aarde zullen ondergaan, en verkeerd te denken, dat zij niet ondergaan
zullen. Niemand kan weten, wat geschieden zal, want het leven verstaat
den dood niet en de dood verstaat het leven niet; het komen ook niet
het gaan, noch het gaan het komen. Waarom zich daarover te bekommeren?"

"Op de reis naar Wei vond Licius in de struiken een doodsbeen, honderd
jaar oud; hij riep een leerling, die bij hem was, toonde hem dat en
zeide: Slechts ik en hij weten, dat wij noch leven, noch dood zijn."

Lieh tsze is ook de eenige bron over Yang Chu, tegen wien Mencius
zoo beslist optrad en die dus een tijdgenoot van dezen scheen te
zijn, hoewel Chwang tsze een gesprek tusschen Yang Chu en Lao tsze
vermeldt. De denkbeelden van Yang Chu, die Lieh tsze weergeeft,
loopen uit in deze stelling: het leven genieten en den dood niet
vreezen. De leer van Epicurus en die der Cynici wordt alzoo hier
verbonden. "Honderd jaar," zegt Yang Chu, "is de uiterste grens des
levens, die niet een van de duizend bereikt. Veronderstellen wij, dat
iemand die bereikt; de kinderlijke leeftijd, waarin men op den arm
wordt gedragen en de ouderdom nemen er wel de helft van in. Wat in
den slaap wordt verdroomd en van het wakende leven vergeten wordt,
smart en ziekte, kommer en verdriet, verliezen, zorgen en vrees
nemen nagenoeg de andere helft in. Wat overblijft vult misschien
tien jaren. En ook daarin zal nauwelijks één dag te vinden zijn van
gelukkig zelfvergeten, zonder een schaduw van zorg. Wat is dan des
menschen leven waard? Wat voor vreugde is er in?

"Zullen wij het prijzen om de vreugde, die eten en drinken, of om het
genot, dat muziek en schoonheid geven? Maar men kan zich niet altijd
met deze vreugden vergenoegen, men kan niet steeds met de schoonheid
zich vermaken en naar de muziek luisteren. Daarbij komt de vrees
voor straf en de prikkel, die belooningen geven, de drijfkracht door
eerzucht, de terughouding door wetten uitgeoefend--deze maken dat
iemand zonder rust zich plaagt om de ijdele lofprijzing van één uur
en rekent op den roem na den dood. Deze invloeden houden hem, om zoo
te zeggen, op de wacht tegen alles wat zijn ooren hooren en zijn oogen
zien, en maken, dat hij altijd zich bekommert of wat hij denkt of doet,
recht of onrecht is. Zoo verliest hij het ware genot zijner jaren en
kan zichzelf geen oogenblik laten gaan. Waarin onderscheidt hij zich
van een misdadiger, in ketenen geklonken in de binnenste kamer der
gevangenis? De lieden in de hooge oudheid wisten wel, hoe kort het
leven is en hoe plotseling en volkomen het door den dood kan worden
afgebroken. Daarom luisterden zij naar de bewegingen huns harten, wezen
niet terug, wat hun natuurlijk toescheen om lief te hebben, zochten
geenszins de vreugden te vermijden, die zich aan hen aanboden. Zij
lieten zich niet van de wijs brengen door de opwindingen van den
roem: zij genoten het leven, zooals het hun natuurlijk voorkwam, zij
verzetten zich niet tegen den drang om zich te verheugen, (den drang,
die in alle dingen woont) en zij bekommerden zich er niet over om
na den dood beroemd te worden. Zij trachtten straffen te vermijden;
maar roem en eer, de eerste of de laatste te zijn, lang of kort leven:
dat alles trokken zij niet in hun berekeningen.

"Waarin de menschen zich onderscheiden, dat is in het leven: waarin
zij met elkaar overeenkomen, dat is in den dood.

"Zoo lang zij leven is er onderscheid van verstand en domheid,
beschaving en lompheid. Als zij dood zijn, hebben wij een stinkende,
bedorven massa, die vergaat--dat is het algemeene lot. Verstand en
domheid, beschaving en lompheid staan in geen menschen macht: evenmin
als de toestand van bederf, verrotting en ganschelijk verdwijnen. Noch
het leven van een mensch noch zijn dood zijn in diens eigen hand:
zijn verstand en zijn domheid, zijn beschaving en lompheid zijn zijn
eigen werk niet. Allen zijn geboren en allen sterven: de verstandige
en de domme, de goede en de slechte. Velen sterven als zij tien jaar
oud zijn, velen als zij honderd jaar oud zijn. De deugdzame en de
wijze sterven, de verdorvene en de dwaas sterven. Tijdens hun leven
waren zij wijze keizers, nu zij dood zijn, zijn het zoovele verrotte
beenderen; in hun leven waren zij roovers en tyrannen, nu zijn ook
zij zoovele verrotte beenderen.

"Wie kan onderscheid zien in deze beenderen?

"Daarom, zoolang wij leven, laten wij uit het leven maken het beste,
dat wij er van kunnen krijgen: wij hebben geen tijd om aan iets na
den dood te denken."

Wat echter niet het minst in Lieh tsze's werk belang inboezemt is het
feit, dat hier voor de eerste maal de alchymistisch necromantische
[143] richting optreedt, die later voor de ontwikkeling van het Taoïsme
en de rol, die zijne aanhangers aan het keizerlijk hof zouden spelen,
beslissend zou zijn.

"Aan het hof van keizer Muh van de Chau dynastie (1001-947
v. C.) verschijnt een uit het westen komende Magiër, die door water en
vuur, metaal en steen drong, bergen, rivieren en steden verplaatste
en in de lucht opsteeg. Keizer Muh eerde hem op alle manieren,
doch de Magiër zag het paleis aan voor een erbarmelijke hut, vond
het eten der keizerlijke keuken slecht, en de dienstdoende hofdames
stinkende geiten. Toen liet de keizer hem een nieuw paleis bouwen en
de schoonste jonkvrouwen opzoeken om hem te bedienen. De Magiër liet
zich dat welgevallen, doch na korten tijd verzocht hij den keizer
met hem te reizen: liet dezen zijn rokspand vasthouden en voer met
hem tot in des Magiërs paleis: in den middenhemel. Dat paleis was van
goud en zilver gebouwd en met paarlen en kostbare edelsteenen ingelegd.

"De keizer zag van omhoog op zijn paleis, dat er als een leemen
hut uitzag. Na lange jaren, toen de keizer zijn rijk geheel had
vergeten, nam de Magiër hem weer mede op een reis en voerde hem naar
een land, waar men de zon, de maan en de aarde niet meer zag. De
keizer werd bevreesd en verzocht den Magiër hem weer in zijn land
terug te brengen. Deze gaf hem een stoot: de keizer meende dat hij
ontzettend diep viel en--hij ontwaakte en bevond zich bij zijn tafel,
waar de spijzen nog niet koud geworden waren en de wijn nog in het
glas stond. [144]

"De keizer vroeg geheel verbaasd wat er geschied was en zijn
omgeving antwoordde: "Uwe hoogheid was een oogenblik in gedachten
verzonken." Toen de keizer er den Magiër naar vraagde zeide deze:
"Ik wandelde met uwen geest, hoe zou dan de vorm zich bewegen?""

Spoedig werd de richting van het Taoïsme, waarvan deze geschiedenis
een voorbeeld geeft, de heerschende: met ijver zocht men naar het
middel om goud te maken en naar het elixer des eeuwigen levens: de
keizers en grooten overlaadden de leermeesters der zwarte kunst met
goud en eer. Onder Tsin Shi Wang Ti, die de geleerden [145] zoo wreed
vervolgde, bloeide het Taoïsme zeer. De keizer zocht met de Taoïsten
naar "den steen der wijzen" en naar de "eilanden der zaligen", die
natuurlijk ten westen van China moesten liggen. Toen Sü Shi, dien
de keizer met een groot gevolg van jongelingen en jonkvrouwen had
uitgezonden om deze eilanden te zoeken, terugkeerde met het bericht,
dat hij ze wel had gezien, maar ze door tegenwind niet kon bereiken,
trok de keizer zelf naar Tschifu in Shantung, in de hoop ze van daaruit
te aanschouwen. Daar doodde hij eigenhandig een grooten haai, die,
volgens de beweringen der Taoïsten de ontdekking der eilanden zou
verhinderen. De dood des keizers sloeg aan verdere plannen, die naar
Japan hem hadden kunnen leiden, den bodem in. Doch, ook dit gebrek
aan succes schrikte de opvolgers van den "eersten hemelschen keizer"
niet af: en nog onder menig opvolger verheugden zich de Taoïsten in
den krachtigsten steun en de grootste waardeering.

Met de toenemende verwatering van het Taoïsme zochten zijn priesters,
de "doktoren der rede," zooals de zendelingen uit de 17e eeuw hen
noemden, het steeds minder in de behandeling der wijsgeerige vragen,
steeds meer in de exploitatie van het bijgeloof. Waar, zooals in
China overeenkomstig het volksgeloof--zoo veel bovennatuurlijke,
grootendeels vijandige krachten des menschen rust bedreigen, kan
het ons niet verwonderen, dat de schare naar middelen omzag om zich
daarvoor te behoeden of zich daarvan te bevrijden.

Welnu, als overal werden zulke middelen in het geloof gezocht
èn--in het bijgeloof gevonden. Daarom is het verklaarbaar, dat de
rol van duivelbanner in China meer aan de Taoïstische dan aan de
Boeddhistische priesters toevalt en dat de eersten niet slechts volgens
sagen en legenden, maar ook in het dagelijksch leven gelden als de met
bovennatuurlijke krachten toegeruste beschermers der geloovigen, welke
zich tot hen wenden. Hun wapenen zijn: het zwaard en de vliegenwaaier,
welke beide ook de zinnebeelden zijn van twee der acht onsterfelijken
(genieën, verheven geesten) door deze secte erkend. Waar nu deze
priesters niet persoonlijk kunnen optreden, doen zij dit met amuletten
en tooverspreuken, die, op papier geschreven, en met allerlei zegelen
voorzien, aan de deuren, vensters en muren worden gehecht, of ook wel
verbrand, of--in water opgelost--ingenomen worden. Aan het hoofd der
heksenmeesters en duivelbanners staat de Taoïstische paus, zooals hij
dikwijls genoemd wordt, Chang Tien Shi d.i. de leermeester des hemels,
die zijn zwaard van den hemel heeft ontvangen en zijn afstamming,
althans geestelijk, terug voert tot op den beroemden Taoïstischen
patriarch Chang Tao ling, die in het jaar 34 n. C. in de provincie
Chekiang werd geboren en in den ouderdom van 123 jaren ten hemel
opsteeg om daar in de onsterfelijkheid zich te verheugen. Chang Tao
ling's nakomelingen, later ook die van zijn leerling Kau Kien Che
zijn nog steeds in het bezit van het ambt van opperduivelbanner en
vertegenwoordiger op aarde van de hoogste Taoïstische godheid.

Vele heerschers van vele dynastiën hebben den Taoïstischen paus, den
Tien Shi, met eer en rijkdom overladen. Hij houdt verblijf, waar zijn
voorvaderen sedert honderde jaren geleefd hebben: op den Lung hu Shan
(draken- of tijgerberg) in Kiangsi, en, hoewel de tempel, waar zijn
paleis was, door de Taipings [146] werd verwoest, is deze toch reeds
weer in zijn oude heerlijkheid opgebouwd. Een bizonder sieraad zijner
residentie vormen een groot aantal aarden potten, stevig gesloten,
met amuletten volgeplakt, waarin hij en zijn voorgangers door hen
uitgedreven booze geesten hebben gebannen. De gewone Taoïstische
priester vangt deze vrienden, welke zich in damp veranderen, in
flesschen op, die hij toekurkt, precies zooals zijn Arabische collega's
duivelbanners, volgens de "Duizend en Een nacht". De waardigheid van
"leeraar des hemels" heet zich door "wedergeboorte" voort te zetten,
evenals bij de geestelijke hoofden der Lamaïstische hiërarchie [147].

In dagen van geestelijke opwinding zooals in 1876 b.v., wanneer
denkbeeldige wezens hun werk verrichten, aan volwassenen en kinderen
de pruiken afsnijden, kippen de veeren uitplukken en als incubi [148]
de menschen plagen en dooden, plegen de Taoïstische duivelbanners
een gouden oogst binnen te halen en millioenen papieren amuletten te
verkoopen, waarop berijmde spreuken en onleesbare teekens staan. Van
1876-77 was er bijna geen huis, waarop geen dergelijke papieren waren
vastgehecht, ook droegen kinderen en volwassenen die dikwijls om het
hoofd gewikkeld.

Terwijl de Taoïsten zich alzoo, reeds van den aanvang onzer
tijdrekening af, altijd meer van de oorspronkelijke leer verwijderden
en door exploitatie van het verlangen, dat de mensch heeft naar
zinnelijk en bovenzinnelijk genot, invloed en macht trachtten te
verkrijgen, bracht de invoering van het Boeddhisme in de eerste eeuw
onzer tijdrekening een nieuwe, van buiten afkomstige leer in China,
waartegen de beide inheemsche stroomingen, in 't bizonder echter het
Confucianisme, zich aanstonds te weer stelden. Daarover een en ander
in ons volgend hoofdstuk.



VI. De "geleerden" tegenover Taoïsme en Boeddhisme.


Het zou ons te ver voeren dien strijd in bizonderheden te volgen:
bovendien werden, gedurende de eeuwen, waarin die strijd werd gevoerd,
altijd weer dezelfde argumenten door de "geleerden", de aanhangers van
Confucius en Mencius, herhaald, evenals door hun tegenstanders. Terwijl
het Boeddhisme aan het Confucianisme verweet, dat het zich slechts
om dit leven, niet om het hiernamaals bekommerde, bracht dit laatste
de voorschriften der kinderlijke liefde op den voorgrond. Deze toch
veroordeelden dat zich van de wereld terugtrekken en de daarmee
samenhangende verwaarloozing der door de bloedverwantschap opgelegde
plichten.

Overigens moeten wij ter eere der Chineezen opmerken, dat weliswaar de
strijd tegen Boeddhisme en Taoïsme soms het karakter eener vervolging
aannam, doch dat deze vervolgingen nooit dat bloedig karakter droegen,
waarvan de geschiedenis, zoowel van het Christendom als van het
Mohammedanisme, zooveel voorbeelden weet aan te wijzen.

Wel werden tempels verwoest, kloosters ontbonden en de bewoners naar
de familie teruggezonden, doch bloedige offers werden aan de orthodoxe
leer niet gebracht en ook niet door haar verlangd. Bovendien duurde
het niet lang of het Confucianisme begon tegenover de eigenaardige
leerstukken van net Boeddhisme een andere houding aan te nemen dan
tegenover zijn wijsgeerige zedeleer.

Terwijl het voortging de leerstukken te bestrijden, nam het van de
wijsgeerige zedeleer heel wat over, zoodat ten slotte zelfs de werken
van de voornaamste voorstanders van Confucius, zoo vol waren van
Boeddhistische opvattingen en ideeën, dat men wel toe moet stemmen,
dat in dit opzicht het Boeddhisme een groote uitwerking had.

Tusschen Han Yü, die voor 1100 jaren de leer van Confucius
voorstond en Chu hi, die sedert het einde der 13e eeuw officieel als
vertegenwoordiger der orthodoxe uitlegging wordt beschouwd, bestaat
een dergelijk onderscheid, als er tusschen de strenge Rabbijnen
van Jeruzalem en de Alexandrijnsche Joden der nieuwe school bestaan
heeft. [149] Han Yü komt heftig op tegen het brengen van een reliquie
van Boeddha in het keizerlijk paleis en vraagt, wat de keizer met het
oude, halfvergane gebeente moet aanvangen. Hij sluit zijn pleitrede
hiermede, dat hij het bestaan van de godheid van het Boeddhisme
loochent en deze oproept om, als bewijs dat zij werkelijk bestaat,
hem, haren tegenstander te vernietigen. Dezelfde uitdaging als van
Bradlaugh, den bekenden Engelschen vrijdenker en afgevaardigde in het
lagerhuis, die den God der Christenen opriep om hem, den godloochenaar,
te verpletteren. Alleen Bradlaugh vatte, als zoon der democratische
19e eeuw, de zaak meer dramatisch, openhartig gezegd, dwazer op dan de
Chinees der 8e eeuw; hij toch stelde zijn eisch in een volksvergadering
en gaf God slechts vijf minuten om hem te vernietigen.

Wij laten nu volgen een uittreksel uit eene omschrijving van het
"heilige edict," die weliswaar niet oud is, (uit het begin der
18e eeuw), maar ons een duidelijk beeld geeft van het oordeel der
orthodoxie over Taoïsme en Boeddhisme.

"Van ouds, heet het hier, hebben er drie secten bestaan; naast die
der geleerden, nog die van de Boeddhisten en de Taoïsten. Al het
spreken der Boeddhistische priesters heeft ten doel: zalig te worden,
en gelijk aan Boeddha, den stichter van hun godsdienst. Als een zoon
zijn familie verlaat en priester wordt, zoo zeggen zij, dat negen
geslachten zijner bloedverwanten zeker zijn in den hemel te komen. Denk
nu eens een oogenblik na. Waar is Boeddha? Wat is Boeddha? Boeddha
is het hart. Wat is nadenken over de boeken van Boeddha? Ieder uur
en ieder oogenblik denken aan de leiding van zijn hart. Is het goed,
zoo is het Boeddha. Daarom heet ook het eerste boek hunner secte:
"De weg des harten". De hoofdsom van wat deze weg des harten leert is,
dat het hart recht moet zijn, niet krom, waar, niet huichelachtig,
sterk, niet droomerig. Nijd, toorn en begeerten, deze drie fouten
moeten worden uitgeroeid; alles moet u slechts voorkomen als de bloem
door een spiegel, als de maan in het water, dan zult gij vrij zijn van
vrees en zorgen. Dat is: het hart volmaken. Daarom zegt ook Chu tsze
(Chu hi): de secte van Boeddha bekommert zich, noch om den hemel,
noch om de aarde, noch om iets anders binnen het heelal, zij denkt
slechts aan het hart. In die stelling ligt de geheele oorspronkelijke
leer van Boeddha.

Wat de Taoïsten betreft, zij hechten bizondere waarde aan "den
steen der wijzen", waarmee zij kwikzilver vast willen maken en lood
in goud veranderen, draken en tijgers temmen en wie weet wat voor
verborgenheden nog meer mede bereiden willen. Alles komt echter
neer op de versterking van de (dierlijke) levenskracht: een paar
jaar het leven verlengen dat is alles. Daarom zegt Chu tsze ook:
Waar het de Taoïsten vooral om te doen is, dat is de bewaring van den
levensgeest. In die stelling ligt de gansche leer van Tao opgesloten.

"Nu is het wel waar, dat de uitnemendsten onder de Boeddhistische
priesters, die in de kloosters op de beroemde heuvelen wonen en
het goed verstaan leeringen voor te dragen, alles op één woord: het
hart terugbrengen en dat de brave doctoren van Tao, die diep in de
kloven en holen der bergen naar de verkrijging der onsterfelijkheid
trachten, alles samenvatten in dit ééne: de wedergeboorte des geestes,
doch, als wij de zaak nu eens goed bekijken, dan zien wij nog wat
anders. Dat zich terugtrekken in de eenzaamheid, waar noch menschen
zijn noch de rook van menschelijke woningen is, dat met gekruiste
beenen in diep stilzwijgen neerzitten, wat is het anders, dan de
wederkeerige verplichtingen des levens met den wortel uittrekken
en verwoesten? Verre zij het van ons te denken, dat zij Boeddha
niet gelijk zouden kunnen worden of den rang der onsterfelijken
bereiken, doch: als zij dat kunnen, wie heeft sommigen ten hemel
zien varen en anderen midden op den dag hun vlucht opwaarts zien
nemen? Dat zijn alles slechts fopperijen. Toch gelooft het domme
volk alles en laat zich gemakkelijk wat op den mouw spelden. Zie
maar naar de strenge priesters van Boeddha en de doctoren van Tao,
die de menschen wedergeboren doen worden: zij allen verstoren--tot
geen enkel redelijk doel--de betrekkingen des menschelijken levens:
zij zijn voor de maatschappij nog niet de pluim van een veer waard!

"Hoewel zij echter steeds zelfzuchtig waren en slechts dachten, aan
wat hun eigen persoon aanging, zoo hadden zij toch in oude tijden
geenszins de bedoeling om iemand anders te schaden. Nu is echter eene
klasse van personen onder hen opgestaan, die zonder middel van bestaan
of tehuis zich op de kloosters verlaten en in den tempel hun woning
nemen. Deze menschen schermen met den naam Boeddha en bedenken een
menigte dwaze sprookjes over hemelsche paleizen, onderaardsche holen,
zielsverhuizing en vergelding. Volgens hen is het allereervolste: een
priester te voeden en vrijgevig jegens de goden te zijn; zij noemen
dat: zaaien op den akker der zegeningen! Zij zeggen: "Geef altijd
en gij zult altijd hebben." En, opdat het volk hen gelooven moge,
voegen zij er bij: "Veracht de priesters, bespot Boeddha, bespot de
geboden, weiger vereering aan de goden, geef geen aalmoezen èn--gij
kunt zeker zijn van in de hel te worden geslingerd. De dondersteen
zal u treffen, de bliksem u verteren!" Alle soorten van sprookjes en
geschiedenissen vertellen zij om het volk bang te maken, opdat het
geloove, zich onderwerpe en betale. Eerst weten zij nog alleen maar den
lieden hun geld afhandig te maken, ten einde het in hun eigen zak te
steken. Langzamerhand echter gaan zij tot de grootste onbehoorlijkheden
over. Zij roepen--hoe zal ik het zeggen--vergaderingen op ter eere
van den versierden draak, de vrome wees, de reine bloem, waarin zij
de klokken luiden, de pauken slaan, waarin zij allerlei uitleggen en
bevelen en mannen en vrouwen te zamen brengen, die dag en nacht niet
uit elkaar gaan. Nu heet het wel, dat de lieden voor goede doeleinden
deze vergaderingen bevelen, doch ieder weet, dat het juist omgekeerd
geschiedt om booze dingen te doen.

"Gij eenvoudig volk kunt het valsche van het ware niet
onderscheiden! Was niet Boeddha, naar wat de boeken over hem zeggen,
de eerstgeboren zoon van koning Fan? en toch trok hij zich uit de
wereld terug en vluchtte geheel alleen op den top der besneeuwde bergen
om zich aan de deugd te wijden. Wanneer hij voor zijn eigen vader,
zijn moeder, zijn vrouw en kinderen geen zorg droeg, zijt gij dan
zoo dwaas nog te meenen, dat hij zorgen zou voor de groote menigte
en haar zijn wetten en leeringen zou verkondigen?

Het keizerlijk slot, de vertrekken der koningin, de troonzaal en de
feestzalen, dat alles verachtte hij. Zou het nu niet vreemd zijn,
als hij in verrukking kwam over de nonnen- en monnikenkloosters, de
tempels en kerkelijke gebouwen, die gij voor hem opricht? En indien
er werkelijk (zooals de Taoïsten leeren) een hoogste God in den hemel
leeft, zou Hij zich dan daar niet kunnen vermaken overeenkomstig Zijn
eigen smaak, zoudt gij dan voor Hem een lichaam van gesmolten goud
moeten maken en een huis, waarin Hij wonen kan?

"Al die onzinnige geschiedenissen over vasten en collecten,
tempelgebouwen en oprichten van beelden, zijn uitvindingen van
rondzwervende, nietswaardige priesters en monniken om u zand in de
oogen te strooien. En toch gelooft gij ze en gaat niet slechts zelf
in de tempels om te bidden en te wierooken, maar laat ook uw vrouwen
en dochters toe ditzelfde te doen. Met heur haar vol pommade en
met geblankette aangezichten, in roode kleeren met groene oplegsels
trekken zij uit om wierook in de tempels te branden en dringen zich
met Boeddhistische en Taoïstische priesters schouder aan schouder, arm
aan arm, gestompt door de opdringende menigte. Ik zie er het goede niet
van in dat zij meenen te doen, in tegendeel, zij doen veel schandelijke
dingen, die ergernis opwekken en aanleiding geven tot hoon en spot.

"Dan zijn er lieden, die bevreesd, dat hun lieve jongens en meisjes
niet lang genoeg zullen leven, ze aan den tempel overgeven om priesters
en priesteressen van Boeddha of Tao te worden, zich inbeeldend dat,
wanneer zij eenmaal hun huis hebben verlaten en zich aan de voeten
van grootvader Boeddha hebben neergezet, daardoor zeker hun leven
zal worden verlengd. Kan men dan, zoo zou ik willen vragen, volhouden
dat zij, die in onzen tijd priesters van Boeddha of Tao zijn, allen
den leeftijd van 70 jaar zullen bereiken, en er geen onder hen is,
die slechts kort leeft?

"Wederom is er nog een andere klasse van bizonder domme lieden, die
wijl hun ouders krank zijn, zichzelf den goden als offer aanbieden. Zij
beloven, dat, als hun ouders gezond worden, zij zullen trekken naar
een heiligen berg om daar te bidden en wierook te verbranden; bij
iedere schrede zullen zij zich neerwerpen, totdat zij op den top van
den berg komen, vanwaar zij zich dan naar beneden storten. Indien zij
daarbij het leven al niet inschieten, armen en beenen breken zij er
toch bij. Zij zelf zeggen: "Ons eigen leven prijs te geven om dat onzer
ouders te redden is het grootste bewijs van kinderlijke liefde." De
omstanders prijzen hen ook als goede kinderen, doch, zij bedenken niet,
dat op die wijze het lichaam weg werpen, dat zij toch van hunne ouders
ontvingen, integendeel een zeer onkinderlijk gemoed verraadt.

"Verder zegt gij, dat de Boeddha-vereering zeer voordeelig is, dat,
als men papieren afbeeldingen van geld verbrandt, geschenken offert en
vast, uw God Boeddha alle ongeluk van u zal afwenden, uwe zonden zal
wegnemen, uw geluk vermeerderen en uw leven verlengen zal. Denkt nu
eens na. Van ouds heet het: De goden zijn goed. Was dit nu met Boeddha
het geval, hoe kan hij dan begeerig verlangen, dat gij hem met uw
goudpapier en uwe geschenken zoudt bewegen om u te beschermen? En als
gij hem geen goudpapier verbrandt en geen gaven op zijn altaar legt zal
Boeddha op u toornig zijn en zijne straffen u toezenden! Dan is immers
uw god Boeddha een onwaardige! Neemt nu eens uw districtsrechter. Al
zoudt gij hem ook nooit hoffelijkheden bewijzen en vleien, toch zal
hij u, als gij maar goede en vlijtige menschen zijt, die uw plicht
doet, met groote welwillendheid behandelen. Overtreedt gij echter de
wetten, pleegt gij daden van geweld en matigt gij u de rechten van
anderen aan, zoo zal hij, al hebt gij ook allerlei middelen en wegen
om hem te vleien, toch ontevreden over u zijn en zulk gespuis uit de
maatschappij weten te verwijderen.

"Gij zegt, dat uwe vereering van Boeddha u vergeving der zonden
verschaft, doch, stelt nu eens, dat gij in een of ander opzicht de wet
hebt overtreden en in de rechtszaal verschijnen moet, om uw straf te
vernemen, meent gij dan, dat de rechter u zal sparen, al roept gij ook
nog zoo dikwijls, al ware het duizend malen: Genadigste heer rechter?

"Gij wilt echter, om voor ieder geval gedekt te wezen een paar
Boeddhistische en Taoïstische priesters bij u hebben, opdat zij u de
heilige boeken voorlezen en u de biecht afnemen: want gij gelooft,
dat het voorlezen der boeken de ellende verdrijft, geluk aanbrengt en
het leven verlengt. Maar stel nu eens, dat gij u tevreden stelt met
de verschillende gedeelten van dit "heilig edict" eenige duizende
of honderdduizende malen te lezen, zonder daarnaar te handelen,
meent gij dat de keizer daarover bizonder verrukt zal zijn, u met
geld beloonen en in het ambt bevorderen zal?"

Tot dusverre dit "heilig edict." We kunnen er uit zien, dat zeven
eeuwen niet veel hebben veranderd in de opvatting der Chineesche
geleerden. Doch--terwijl de dogmatische zijde van het Boeddhisme weinig
genade vond in de oogen der orthodoxe volgelingen van Confucius, heeft
zich, sedert de Sang-dynastie, in de school van Chu hi, een sterke
neiging tot Boeddhistische en Taoïstische bespiegelingen vertoond. In
het bizonder wat betreft vragen over de kosmogonie, het ontstaan
der wereld. Terwijl de geleerden zich met bespiegelingen over deze
onderwerpen bezig hielden, wijdden zij zich ook, sinds de 12e eeuw,
aan de oplossing van vraagstukken, die ons als spel moeten voorkomen,
doch die daarom niet minder de knapste koppen uit dien tijd in beslag
namen en daarom althans een korte vermelding verdienen.

Ho tu Loh shu, "het plan van Ho en de rol van Loh", is de Chineesche
naam voor de mythische overleveringen, waarop blijkbaar "het groote
plan" van den graaf van Ki berust. Het "groote plan" is de titel
van een der geschriften van Shu-king, het boek der historische
opteekeningen, dat in acht afdeelingen voorschriften behelst over
de wijze, waarop het volk door de volkomenheid van den vorst en de
daaruit voortvloeiende voortreffelijkheid der regeering gelukkig en
tevreden kan worden. Dit geschrift werd blijkbaar tegen het einde der
12e eeuw door den keizer Wu aan den graaf van Ki meegedeeld, welke,
hoewel door den laatsten heerscher der Shang dynastie ingekerkerd,
toch de aan dezen gezworen trouw wilde houden en den nieuwen keizer
niet wilde huldigen. Ja toen hij door dezen in vrijheid werd gesteld,
vluchtte hij naar Korea, met welk land hem Wu ten slotte zou hebben
beleend.

In het gedeelte van den commentaar op I-king, dat aan Confucius
wordt toegeschreven, heet het: De gele rivier (Ho) bracht het plan
voort en de rivier Loh de rol. In de "gesprekken" zegt Confucius:
de rivier brengt geen plan meer voort, en op een andere plaats vindt
men: de rivier bracht het plan van het paard voort.

Naar deze grondslagen fantaseerde Kung Ngan Kwoh, een afstammeling van
Confucius in het 12e lid, een man die in de 2e eeuw voor Christus bij
het terugvinden en verklaren der kanonieke geschriften een groote rol
speelde, de volgende geschiedenis: Een draak (een gevleugeld paard)
steeg op uit de wateren der gele rivier. Hij vertoonde op zijn rug
een rangschikking van zinnebeelden, waaruit de (fabel) keizer Fu hi
het systeem van Pa kwa (acht maal drie letters) afleidde. Ook toonde
een goddelijke schildpad aan den witten Yü een rol, die beschreven
was met getallen van uit één tot negen teekens bestaande waaruit dan
Yü den grondslag zijner negenvoudige wijsbegeerte zou hebben gevormd.

Sedert de dynastie van Han hebben de Chineesche geleerden zich met
deze beide mystieke openbaringen (het plan en de rol) het hoofd
gebroken, doch onder de dynastie van Sung werd, voor het eerst
tijdens de regeering van keizer Hwei Tsung (1106-1125) beproefd om
die zinnebeelden in beeld te brengen en uit hen de grondslag eener
diepzinnige of kinderachtige (het oordeel hierover is verschillend)
philosophie der getallen af te leiden. Eerst onder Sung's regeering
nam men echter deze quaestie met ernst ter hand en slechts een enkele
geleerde dier dagen, An yang sin, die van 1017-1072 leefde, heeft het
gewaagd het bestaan van het paardeplan en de schildpadrol te loochenen.

De volgende eeuwen hielden aan de commentaren van Chu hi [150] en
zijn school vast; eerst tegen het einde van de 16e eeuw begon zich
de kritiek daartegen te verheffen, en korten tijd voor den val van
den laatsten keizer uit de dynastie Ming richtte een aantal van
beroemde geleerden aan dezen het verzoek om de oudere teksten en
commentaren aan de staatsexamens ten grondslag te leggen: dat wil
zeggen den invloed der Boeddhistische en Taoïstische leeringen op
het staats-Confucianisme te breken.

De met den ondergang der Ming-dynastie en der verovering van China door
de Mandschoeren gepaard gaande strijd en onrust lieten het denkbeeld
echter niet tot uitvoering komen, maar het telt nog talrijke aanhangers
onder de Chineesche letterkundigen, al vindt het ook in den nieuweren
tijd geen bepaald officieuse uitdrukking in een protest tegen het
aanhouden der nog steeds als orthodox geldende verklaringen van Chu hi.

De thans in China regeerende Mandschoe-dynastie heeft meer dan
een harer voorgangsters voor de bewaring en onderhouding van het
Confucianisme gedaan. Zeker wel omdat zij, door eerbied voor wat
den Chineezen het dierbaarste is, de vreemde overheersching minder
drukkend wilde doen schijnen. Zij heeft echter ook meer dan eene der
vroegere regeeringen het Confucianisme voor haar doeleinden gebruikt
en zijne leeringen voor staatsdoeleinden pasklaar gemaakt. De sterkste
uitdrukking vindt deze politiek in het door keizer Kang hi in 1670
bekend gemaakte "heilige edict", dat in zestien afdeelingen alles
samenvat, wat de onderdaan heeft in acht te nemen.

De keizer gaf deze verordeningen, toen hij 16 jaar oud was:
waarschijnlijk daartoe genoopt door het politiek drijven van met het
Taoïsme samenhangende vereenigingen. Als grond van zijn edict gaf hij
deze overweging, "dat de zedelijkheid sedert eenigen tijd dagelijks
was afgenomen en de harten der menschen niet meer dezelfde waren als
vroeger." Als vader zijns volks wilde hij in weinige stellingen de
grondregelen aangeven, die zijn leerlingen tot richtsnoer in alle
betrekkingen des levens moesten dienen en wier opvolging hen zelve
goed en gelukkig, hem echter tot heerscher van een talrijk, goed
gevoed en beschaafd volk zou maken.

Het edict moest op den 1en en den 15en van iedere maand overal openlijk
worden voorgelezen, wat ook thans nog in zooverre geschiedt, dat een
der afdeelingen wordt voorgelezen, verklaard en uitgelegd. Behalve
de beambten, die daarbij krachtens hun betrekking tegenwoordig moeten
zijn, komen er echter gewoonlijk slechts enkele toehoorders.

Bij herhaling heeft men beproefd om bij deze voorlezingen een grooteren
kring van toehoorders bijeen te brengen; zoo voor eenige jaren in
Canton, met het doel om de zendelingen tegen te werken.

Iedere afdeeling bestaat uit zeven teekens, van welke de eerste drie
het voorschrift behelzen, de laatste drie het doel, dat men door de
opvolging van het geschrift bereikt: een in China zeer gebruikelijke
verbinding van nuttigheid en leering. Het vierde teeken is in iedere
afdeeling hetzelfde en beteekent "om" of "opdat".

Van ieder der 16 sententiën schreef keizer Yung Cheng, de zoon
en opvolger van Kang hi, in 1724 een verklaring, welke bij de
voorlezingen de plaats van vroegere verklaringen inneemt. Een nog
uitvoeriger omschrijving werd later in 't licht gegeven door zekeren
zout-commissaris in Shensi, Wang Yü po geheeten. Deze wordt als een
waar meesterstuk beschouwd, omdat zij zoo begrijpelijk is en door het
invlechten van historische voorbeelden, aanhalingen en spreekwoorden
zoowel leerzaam als onderhoudend mag heeten. De straks aangehaalde
pleitrede tegen Boeddha en Tao [151] is hier weggelaten. Overigens zijn
er vele pogingen gedaan om "het heilige edict" populair te maken. In
1681 gaf zekere districts-magistraat in Anhui, Liang Yen nien,
een werk uit met 200 platen, welke, evenals de daarbij behoorende
geschiedenissen bestemd waren om de voorschriften des keizers op te
helderen en te illustreeren.

In 1879 werd een ander dergelijk werk in Shanghai door een Chineesch
photographisch instituut gepubliceerd en in Canton bestaat een
omschrijving van het edict in verzen.

We laten nu, hier en daar een enkele opmerking makend, de verschillende
sententiën van dit edict volgen:

1. Neemt de kinderlijke en broederlijke plichten in acht, opdat de
wederkeerige betrekkingen des levens behoorlijk in stand blijven.

2. Acht uw bloedverwanten, opdat gij de voordeelen van een goede
verstandhouding moogt toonen.

3. Leeft op goeden voet met uw naburen, opdat gij rechtsquaesties
moogt vermijden. [152]

4. Legt u toe op den landbouw en het kweeken van moerbeiboomen [153]
om voldoende voeding en kleeding te hebben.

5. Weest spaarzaam om onnuttige uitgaven te vermijden.

6. Houdt de studie der wetenschap in eere, opdat gij de leerlingen
leidt op den rechten weg.

7. Vernedert valsche leringen, [154] om de ware leer te verhoogen.

8. Verklaart de wetten, om de onwetenden en hardnekkigen te
waarschuwen.

9. Weest hoffelijk en toegevend om de zeden te verbeteren.

10. Blijft getrouw aan uw eigenlijke bezigheden, opdat de wil des
volks onveranderlijk zij. [155]

11. Onderwijst de jeugd, opdat zij verhinderd worde kwaad te doen.

12. Laat alle valsche beschuldigingen achterwege, opdat de onschuldigen
beschermd worden.

13. Waarschuwt allen, geen deserteurs (die het vaandel verlaten)
bij zich op te nemen, opdat zij niet in hun straf deelen.

14. Betaalt uwe belastingen, opdat gij niet dikwijls gemaand behoeft
te worden.

15. Vereenigt u tot tien en honderdtallen, om roof en diefstal uit
te roeien. [156]

16. Weest verdraagzaam jegens elkaar, opdat het leven in achting blijve
(opdat er bij den strijd geen verwondingen en doodslagen voorvallen.)

Het gezond menschenverstand, dat in de aangehaalde plaatsen, welke uit
de geschriften van orthodoxe philosofen getrokken zijn, een zoo groote
plaats beslaat, is, indien men allerlei bluf en versiering, alsmede de
later eerst opgekomen speculaties van Boeddhisme en Taoïsme er buiten
rekent, nog altijd de grondslag van de tegenwoordige philosophie, die
onder den naam van Confucianisme de gansche Chineesche maatschappij,
van de familie tot den staat toe, doortrekt.

Trots alle bijgeloovige uitwassen, die uit Boeddhisme en Taoïsme
zijn voortgekomen, of die zich in aansluiting daaraan uit den ouden
staatsgodsdienst ontwikkelden en die in de hoogste, zoowel als in
de laagste kringen hunnen invloed doen gelden: ja, officieel worden
gehuldigd--trots dat alles ligt er toch in het Staats-confucianisme
een voor familie en staat zeer beschavende macht.

Aan den invloed dezer, zich tegen alle ruwheid en onzedelijkheid
verzettende leer op de omliggende volken heeft China het te danken
gehad, dat zijn philosophie tegenover deze volken een zelfde rol
heeft vervuld, als in Europa de Grieksche en Romeinsche beschaving
en later het Christendom.

Natuurlijk hebben echter die omliggende volken niet alleen de
deugden, maar ook de gebreken dezer beschaving overgenomen. Bij
die gebreken denken wij vooral aan de steeds grootere afsluiting
van andere geestelijke stroomingen en de daaruit voortvloeiende
zelfoverschatting, waaruit zich dan de levenlooze onbewegelijkheid
ontwikkelde, die wij in China, Annam en Korea ontmoeten, en waaraan
slechts Japan zich--zeker ook omdat het Mongoolsche bloed hier niet
onvermengd is--heeft ontworsteld.

Welke verwijten men in dezen echter aan de Chineesche philosophie
moge doen, men mag niet vergeten, dat zij China voor vele droevige
verschijnselen, die wij in de snel voortgaande westersche beschaving
opmerken, bewaard heeft.

Men denke aan de inquisitie en het anarchisme, beiden door zoo talrijke
klassen in het westen verheerlijkt. Voor zulke dingen is China gespaard
gebleven. Nu moge men zeggen, dat ook in China de praktijk soms niet
beantwoordde aan de theorie, wij vragen, waar dat geheel het geval
is en merken op, dat de philosophie van Confucius heeft bereikt,
wat voor andere stelsels onbereikbaar is gebleven, namelijk dat zij
niet slechts het eigendom werd van enkele bevoorrechten, maar van de
geheele volksmassa.

Ook merken wij op, dat het zijn waarde kan hebben om, waar de
tegenwoordige Europeesche philosophie in een alles afbrekend en
vergiftigend pessimisme en cynisme ontaardt, zich in zijn zwartgallige,
onpraktische bespiegeling eens te laten temperen door de wereldwijsheid
der oude Chineezen, al moge zij wat "huisbakken" zijn.

Waar nu de philosophische leeringen van oude tijden af tot nu toe
zulk een grooten invloed uitoefenden op de denk- en handelwijze van
het geheele Chineesche volk en deze zeker ook in de toekomst zullen
uitoefenen, moeten wij, behalve deze leeringen, ook de werken kennen,
waarin zij ons zijn bewaard gebleven.

Wij willen daarom, vooral voor hen, die lust mochten hebben op dit
gebied wat dieper dan de oppervlakte te gaan, een kort overzicht van
namen, schrijvers, inhoud en ouderdom dier werken geven.



VII. De klassieke boeken der Chineezen.


De Chineezen spreken gewoonlijk van de "vijf Kings" en de "vier
Shu's". De eersten zouden wij de vijf groote, de anderen de vier
kleine klassieken kunnen noemen.

De groote klassieken zijn volgens deze indeeling de volgende:


    1. I-king, het boek der veranderingen.
    2. Shu-king, het boek der geschiedkundige aanteekeningen.
    3. Shi-king, het boek der liederen.
    4. Li-ki, het boek der ceremoniën.
    5. Chun-chiu, de kroniek van Confucius met het geschiedkundig
       verhaal van Tso chiu ming.


De kleine klassieken zijn:


    1. Lun-yü, de gesprekken van Confucius.
    2. Ta-hio, de groote leer.
    3. Chung-yung, het onveranderlijke midden.
    4. De werken van Mencius.


Noch het getal der werken, noch de boeken, die tot ieder der
hoofdwerken behooren, noch de bestanddeelen dier kleinere werken of
hun namen zijn altijd dezelfde geweest; er zijn vijf, zes, negen,
tien en dertien "kings" geweest. Deze naam "Kings" is eerst sedert
de dynastie van Han, in de laatste twee eeuwen vóór onze jaartelling
voor alle boeken gebruikelijk geworden, die men als kanoniek en
van onwankelbaar gezag beschouwde. Tegenwoordig, onder de Mandschoe
dynastie, welke sedert 1643 in China heerscht, wordt, behalve van de
"vijf kings" en de "vier shu's" ook dikwijls van de dertien "klassieke
werken" gesproken. Deze zijn dan:


     1. Het boek der veranderingen.
     2. Het boek der geschiedkundige aanteekeningen.
     3. Het boek der liederen.
     4. Chau-li, het boek over de staatsinstellingen onder de Chau
        dynastie.
     5. I-li, het boek der gebruiken.
     6. Het boek der ceremoniën.
     7. De kroniek van Confucius met het geschiedkundig verhaal van
        Tso chiu ming.
     8. Dezelfde kroniek met het geschiedkundig verhaal van Kung yang.
     9. Dezelfde kroniek met het geschiedkundig verhaal van Ku liang.
    10. De gesprekken van Confucius.
    11. De geschriften van Mencius.
    12. Hsiao-king, het boek van de kinderlijke liefde.
    13. Het oude woordenboek Urhya.


Onder die dertien worden niet genoemd de volgende drie werken, die
echter ook als klassiek gelden:


    14. Ta-hio, de groote leer.
    15. Het onveranderlijke midden (Chung yung).
    16. De Bamboeboeken.


Wat het ontstaan, de schrijvers en voor een deel ook den inhoud
dezer werken aangaat; daarover zijn bijna evenveel meeningen,
als er Chineesche critici zijn, die zich met deze vragen hebben
beziggehouden. Dit is niet te verwonderen, daar bijna geen dezer
boeken ons ongeschonden is overgeleverd en de tekst dikwijls
onverstaanbaar is. Wat de een beslist voor waarheid aanneemt,
wordt door den ander met evenveel beslistheid verworpen. Zelfs de
gedurende langen tijd als gezaghebbend erkende verklaringen van Chu
hi en zijne leerlingen in de 12e eeuw, zijn onder de tegenwoordige
dynastie dikwijls bestreden. Evenwel vertegenwoordigen zij nog altijd
de geijkte opvatting, waarvan men bij bekendmakingen van staatswege
uitgaat. De nu volgende opgaven geven de thans vrij algemeen geldende
opvattingen over de klassieke werken weer.



1. I-king, het boek der veranderingen.

De I-King is een boek, bestemd om de voor doeleinden van waarzeggerij
gebruikte, uit heele en gebroken lijnen bestaande 8 trigrammen,
evenals de daaruit afgeleide 64 hexagrammen te verklaren. [157] Die
teekenen zelf zijn zeker ouder dan de 12e eeuw voor Christus. De
korte verklaringen bij de hexagrammen en de uitweidingen over de
onderdeelen, waaruit deze samengesteld zijn, worden gezegd afkomstig te
zijn van Wen Wan (1251-1135 v. C.), den vader van den eersten keizer
der Chau-dynastie en van Chau kung, den broeder van dien eersten
keizer. De andere tien afdeelingen van het werk worden--waarschijnlijk
ten onrechte--aan Confucius toegeschreven.

Op een onbevooroordeeld lezer maken de oudste gedeelten van den
I-king den indruk van een waarzeggersboek van weinig meer waarde
en beteekenis, dan dergelijke werken gewoonlijk hebben. Eerst in
het laatste, meer exegetische deel van het werk, wordt beproefd om
in de oorspronkelijk geomantische verklaringen een philosophische
beteekenis te leggen. Dit kan ons niet verwonderen, want ook bij
andere volken zijn alchemie, astrologie en andere zwarte kunsten
sterk met philosophische symboliek en mystiek dooreengewerkt.

Het belangrijkste gedeelte van het werk, waaraan echter de bekende
Duitsche wijsgeer Leibnitz een zeker te groote waarde toekende,
is wel de derde der laatste verhandelingen (afdeeling 5 en 6). Deze
bevat naast uitvoerige mededeelingen over de wijze van het verklaren
van teekenen een rijk magazijn van oudheidkundige aanteekeningen en
bespiegelende wijsbegeerte.

Confucius stelde den I-king zeer hoog. Driemaal moesten de riempjes,
welke de plankjes bijeenhielden, waarop in zijn exemplaar de tekst was
ingesneden, worden vernieuwd. Ja, hij placht te zeggen, dat, als hij
50 jaar aan de studie van I-king kon wijden, hij hopen mocht, daardoor
zoover gevorderd te zijn, dat hij geen groote gebreken meer bezat.

Terwijl nu Confucius en zijne aanhangers dit werk zoo vereerden, is
het dubbel merkwaardig, dat ten slotte de Taoïsten zich geheel en al
van de uitlegging hebben meester gemaakt en dat de thans officieel
geijkte verklaring van dit werk afkomstig is van den Taoïst Ch'èn
tw'an. Deze man leefde eenigen tijd aan het hof van Tai tsung,
den tweeden keizer der Sung dynastie (976-997) en werd door dezen
geroepen om hem in de geheime wetenschappen te onderrichten. Later
trok hij zich in de eenzaamheid terug, waar hij ook stierf.

Bij de vernietiging der boeken (van de wijsgeeren) onder keizer
Tsing Shi Hwangti [158] werd de I-king als op de waarzeggingskunst
betrekkelijk, verschoond. Toch was een deel van den, zooals wij reeds
vermeldden, aan Confucius toegeschreven commentaar, verloren gegaan
en werd dit eerst ongeveer 78-42 v. C. onder tamelijk romantische
omstandigheden door een meisje teruggevonden in de ruïnen van een
oud huis.



2. Shu-king, het boek der geschiedkundige aanteekeningen.

De Shu-king, zooals wij dien thans kennen, bevat de overblijfselen
van een voorheen veel omvangrijker verzameling van geschiedkundige
beschrijvingen en documenten uit de jaren 2357-627 v. C. Aan de
echtheid van de gedeelten welke ongeveer 2197 v. C. en daarna
zijn geschreven, wordt niet getwijfeld, terwijl met betrekking tot
de andere, daaraan voorafgaande stukken wordt aangenomen, dat de
schrijvers uit oudere stukken hebben geput.

De zeer geestvolle en zeker doeltreffende verklaring, door den
geleerden vrijheer von Richthofen over een van deze oudste stukken, de
schatting van Yü gegeven, doet zien, dat er in dit werk nog gewichtige
resultaten zijn te vinden voor diegenen, welke den moed hebben zich
te bevrijden van de boeien der Chineesche verklaarders, wier opvatting
gewoonlijk ook door de meeste vreemde vertalers wordt gevolgd.

Wat de geloofwaardigheid van dit werk betreft: Mencius zegt er van,
dat het veel beter zou zijn, den geheelen Shu-king niet te bezitten,
dan daaraan onbepaald geloof te slaan. Confucius, wien men ook (ten
onrechte) dit werk toeschrijft, haalt het telkens aan.

Een deel van den thans als geldig beschouwden tekst wordt door de
beste critici voor apocrief gehouden. Wat er van over is, bestaat uit
enkele stukken, die bij de vernietiging der boeken gered en toen op
eenigszins wonderbare wijze weer aan den dag zijn gebracht.



3. Shi-king, het boek der liederen.

De bekende geschiedschrijver Sze ma tien schrijft dit werk aan
Confucius toe, doch zijne verzekering is ongeloofwaardig. Immers
reeds lang vóór Confucius werden verschillende der hier voorkomende
liederen met dezelfde namen genoemd, die zij later ook droegen.

Ook de Shi-king ontging in de dagen der Tsin-dynastie de vernietiging
niet. Doch, daar velen de liederen en gezangen daaruit van buiten
kenden, werd het boek spoedig weer hersteld.

In zijn tegenwoordige gedaante bestaat het werk uit 305 stukken,
in vier groote afdeelingen samengevat, van welke de eerste afdeeling
160 liederen: spotliederen, straatliederen, liefdes- en volksgedichten
behelst. In de tweede afdeeling zijn 74 feestgezangen, oorspronkelijk
bestemd voor het keizerlijk hof, doch later ook aan de hoven der
vorsten gezongen. In de derde afdeeling zijn 31 gezangen, die eveneens
aan het keizerlijk hof werden voorgedragen en wel, wanneer er feesten
gegeven werden ter gelegenheid van het bezoek der onderhoorige vorsten,
terwijl de vierde afdeeling 40 gezangen telt, welke gebruikt werden
bij de ceremoniën in de hal der voorouders en bij de offers.

Van de liederen oordeelt men, dat er 108 afkomstig zijn van den tijd
tusschen 1765-1065 v. C., verder 156 van tusschen 1076-696, en de
rest van af 696-585 v. C. Waarschijnlijk zijn deze opgaven niet ver
van de waarheid.

De Shi-king bevat vele stukken, die van groote dichterlijke waarde
zijn. De Chineesche commentatoren hebben echter (evenals ook sommige
vreemde vertalers), al hun best gedaan om den zin van de mooiste
stukken te bederven, door deze namelijk ten onrechte als satyren
op onzedelijke toestanden, of als afschrikwekkende schilderingen te
gaan beschouwen.



4. Chau-li, de staatsinrichtingen der Chau-dynastie.

Dit, zooals men aanneemt, door Chau-kung in de 12e eeuw
v. C. geschreven werk, bestaat in zijn tegenwoordige gedaante
waarschijnlijk uit eenige oude gedeelten, met latere onechte
toevoegselen uit den tijd der Han-dynastie vermeerderd. Chau-li
werd door de Tsin-dynastie met bizonderen haat vervolgd en eerst in
het jaar 40 v. C. door een der keizerlijke bibliothecarissen weer
uitgegeven. Deze voegde een der verloren gegane stukken: het boek
der handwerkers, er nieuw bij.

Het werk behelst een soort hof- of staatskalender der dynastie
Chau, waarin de verschillende ambten, het getal en de werkkring der
waardigheidsbekleeders worden vermeld.



5. I-li, het boek der gebruiken.

Het allereerst vinden wij dit boek aangehaald bij Mencius, in de 4e
eeuw voor Christus. Toch is het aan geen twijfel onderhevig, of een
deel van de voorschriften, die men in dit werk vindt over handelwijzen
bij bizondere gelegenheden, is reeds uit de dagen van Confucius of
uit nog vroeger tijd afkomstig. Na de vernietiging der boeken kwam
in de 2e eeuw v. C. een tekst van I-li, spoedig door een tweeden
gevolgd voor den dag. Uit deze beide teksten is de tegenwoordige
samengesteld. De titel "I-li" dagteekent uit den tijd der Han-dynastie.



6. Li-ki, het boek der ceremoniën.

De Li-ki is het derde en jongste der werken, in wier naam het teeken
"Li" (gebruiken) voorkomt. Terwijl echter de beide andere werken op
dit gebied, I-li en Chau-li, althans voor een deel zeer oud zijn:
meer dan 1000 voor C. geschreven--is de Li-ki zeker niet voor de 2e
eeuw onzer jaartelling voltooid.

Li-ki behelst de oude commentaren over de onderwerpen, in het boek
I-li behandeld en is, in zijn tegenwoordigen vorm een werk van Tae,
den jongere. Diens oom, Tae, de oudere, gaf reeds vroeger een werk uit,
"Ta Tae Li" d. i. de gebruiken van Tae den oudere, geheeten.

Dit laatste boek (van den oom) was onder de dynastie Han niet bizonder
in tel, doch nieuwere critici hebben het in zijn eer hersteld: het
bevat namelijk den kalender der Hsia-dynastie, die, indien hij echt
mocht zijn, ons sterrekundige opgaven geeft van 2000 jaar vóór onze
jaartelling.



7. 8. 9. Chun-Chiu, de kroniek van Confucius.

Chun-Chiu beteekent letterlijk: herfst en voorjaar. De bedoeling
echter is om met die twee jaargetijden het geheele jaar aan te duiden,
alzoo: jaarboek. Het is een kroniek van het geheele Chineesche rijk
over 722-484 v. C., geordend volgens de chronologie van den vorst
van Lu. Deze kroniek wordt, door Mencius het eerst, aan Confucius
toegeschreven.

Ondanks den buitengewonen lof, dien de Chineesche verklaarders
voor dit werk hebben, is het een droog, onnauwkeurig en onvolledig
werk. Indien Confucius de maker van dit werk is, heeft hij daarbij al
zonderlinge beginselen gevolgd: nl. om personen en feiten, waarmede
hij niet ingenomen was, eenvoudig weg te laten.

Het dor geraamte dezer kroniek krijgt eerst leven door de drie
geschiedkundige vertellingen van Tso chiu ming, Kung yang en Ku liang,
waarvan vooral het eerste verhaal allerlei belangrijke bizonderheden
bevat.

De verhalen en verklaringen in dit boek zouden mondeling zijn
overgeleverd en eerst onder de dynastie van Han zijn opgeschreven. Wie
de commentatoren waren (sommige critici houden deze zelfs voor
mythische personen) is niet bekend.



10. Lun-yü, de gesprekken van Confucius.

Blijkbaar is dit boek door de leerlingen van de leerlingen van
Confucius vervaardigd. Wij bezitten het vrijwel in den vorm, dien het
in de tweede eeuw v. C. verkreeg of toen bezat. Het bevat allerlei
antwoorden en uitlatingen van den wijze naar aanleiding van vragen,
't zij van zijn leerlingen, 't zij van andere personen. Dit een
en ander is noch chronologisch, noch op andere wijze geordend. In
sommige afdeelingen, voornamelijk in de 10e, vinden wij een uitvoerige
beschrijving van de houding en de gewoonten van Confucius.



11. De werken van Mencius.

Men is het er niet over eens, wie eigenlijk de schrijver van deze
boeken is. Sommigen schrijven de zeven afdeelingen, waaruit het
bestaat, aan Mencius zelven toe, [159] anderen aan zijn leerlingen,
nog anderen aan beiden gezamenlijk. Bij de vernietiging van de boeken
schijnen de geschriften van Mencius te zijn gespaard, wellicht omdat
hierin geleerd werd, dat de keizerlijke waardigheid aan den waardigsten
toekwam en Mencius daardoor eenigszins partij had gekozen tegen de
Chau dynastie, die later den troon aan de vorsten van Tsin verloor.

In weerwil van de opmerkzaamheid, die de commentatoren aan Mencius
wijdden, werden zijn geschriften toch eerst in 1088 n. C. onder de
klassieken opgenomen en aan hun vervaardiger een plaats in de tempels
van Confucius aangewezen.

De eerste keizer der Ming dynastie, Hungwu, liet hem echter in 1372
daaruit weer verwijderen, daar hij ééne plaats in diens werken als een
onvergeeflijke misdaad tegen de vorstelijke waardigheid aanzag. In die
plaats wordt namelijk geleerd, dat wanneer een vorst zijn ministers als
aarde en gras beschouwt, zij hem als een vijand en roover beschouwen
[160].

Terzelfdertijd, dat de naam van Mencius uit de tempels verwijderd
werd, maakte men eene verordening, waarin bepaald werd, dat ieder,
die tegen deze handelwijze bedenking maakte (nl. tegen het verwijderen
v. Mencius' naam) wegens hoogverraad ter verantwoording zou worden
geroepen.

De vereerders van den wijze lieten zich echter, met de
onverschrokkenheid en vrijmoedigheid, die in zulke gevallen dikwijls
aan Chineezen eigen is, daardoor niet afbrengen van protesten tegen
den door den keizer bevolen maatregel. Reeds in het volgend jaar werd
deze ingetrokken, omdat, zooals een nieuwe keizerlijke verordening
het uitdrukte, Mencius zich door het in 't licht stellen en te niet
doen van kettersche leeringen een waardig geestverwant van Confucius
had getoond. Mencius neemt thans onder die beroemde geestverwanten
van Confucius de vierde, d. i. de laatste plaats in, een plaats,
die hem in 1530 is aangewezen.

Evenals de gesprekken van Confucius bevatten ook de werken van Mencius
gesprekken en naast elkaar opgenoemde uitingen en antwoorden van den
meester. Alleen is hier alles beter geordend.



12. Hsiao-king, het boek der kinderlijke liefde.

Dit werk behelst gesprekken over het bovengenoemd onderwerp, welke
tusschen Confucius en een zijner leerlingen zijn gehouden en door
dien leerling aan een kleinzoon van den wijze, Tsze sze, zouden
zijn medegedeeld. De aanduiding van dit werk, als het boek der
kinderlijke liefde is voor den inhoud niet geheel passend, want ook
andere betrekkingen: als tusschen heer en dienaar (vorst en beambte)
worden er in besproken. De juiste titel van dit werk zou zijn:
algemeene plichtsbetrachting op den grondslag van kinderlijke liefde.

Na den ondergang der Tsin dynastie werd een exemplaar van Hsiao-king
weergevonden, later een tweede. Over de echtheid van dit werk oordeelen
de critici zeer verschillend.



13. Het woordenboek Urhya.

Dit werk dagteekent van 500 jaar v. C.; het behelst echter ook
oudere gedeelten, speciaal uit de 13e eeuw v. C. Gewoonlijk wordt
als schrijver genoemd Tsze hia, een leerling van Confucius. Het boek
bestaat uit 19 afdeelingen: de woorden zijn hierin geordend naar de
verschillende soorten, bv. onder vogels, planten, huisdieren enz. De
beteekenis van dit boek ligt vooral hierin, dat wij het beschouwen
kunnen als de eerste vroege poging om orde in het voorhanden materiaal
te brengen en dat het de uitdrukkingen verklaart, die in de klassieke
en in andere werken voorkomen.



14. Ta-hio, de groote leer.

Over den maker van dit boek is niets bekend. De overlevering schrijft
het toe aan Confucius' kleinzoon. Na den val der Tsin dynastie werd
dit werk met andere werken teruggevonden. De toen gevonden tekst bleef
lang de geijkte. Bij een in de 11e eeuw na C. ondernomen onderzoek van
den tekst bracht men hierin een aantal veranderingen. De voornaamste
daarvan was, dat als de tweede plicht der vorsten werd gesteld,
hun volk "op te voeden", in plaats van "lief te hebben", zooals het
vroeger heette.



15. Chung-yung, het onveranderlijke midden.

Dit werk wordt algemeen--en waarschijnlijk te recht--toegeschreven aan
Confucius' kleinzoon. Hoewel enkele critici van een ander gevoelen
zijn, kunnen wij toch aannemen, dat dit werk vrij volledig tot ons
is gekomen.

Naar de oude opvatting behooren "de groote leer" en "het
onveranderlijke midden" bijeen. Een beroemd geleerde uit de 2e eeuw
zegt daarover het volgende: "Toen Kung kih (d.i. Tsze sze) in nood
en ellende in Sung leefde, vreesde hij, dat datgene, wat de oude
wijzen geleerd hadden, later niet meer verstaan zou worden en dat
alzoo de grondstellingen der oude keizers en vorsten in duigen zouden
vallen. Daarom vervaardigde hij "de groote leer" als den inslag en het
"onveranderlijke midden" als de schering.

Inderdaad valt een innerlijke samenhang tusschen deze beide werken,
die volgens Chu hi in oude tijden den grondslag voor de opvoeding
der jeugd vormden, geenszins te miskennen.

"De groote leer" onderwijst: "de deugd in daden te toonen, het volk op
te voeden (of lief te hebben) en in de volkomenheid te blijven." Het
"onveranderlijke midden" zegt: "Wat de mensch van den hemel ontvangen
heeft is zijne natuur, wie in overeenstemming met deze handelt,
wandelt op den weg van den plicht, dit pad te gaan leert de mensch
door onderwijzing."

Als een roode draad loopt door beide werken de grondstelling, dat
ieder, in 't bizonder echter de vorst, door zijn voorbeeld kan en
moet werken, en dat alzoo ieder, die dezen invloed wil uitoefenen,
eerst zelf naar volkomenheid moet streven, terwijl de rechte weg
om deze te bereiken, tusschen de beide uitersten ligt, welke moeten
worden vermeden.



16. Tshu-shu, de bamboeboeken.

De bamboeboeken, d. w. z. een aantal bamboetafeltjes met daarop 100.000
teekenen, schijnen in het jaar 279 n. C. gevonden te zijn in het graf
van koning Sêang van Wei (deze stierf 295 v. C.). Deze tafeltjes,
die reeds vroeger door ouderdom en vochtigheid veel hadden geleden,
werden toen neergelegd in de keizerlijke bibliotheek. Een commissie
van onderzoek, benoemd om er rapport over uit te brengen, ontdekte
daarin 15 werken, waaronder een afschrift van I-king [161], benevens
een aantal jaarboeken. Deze laatsten worden dan als de bamboeboeken
aangeduid.

Deze jaarboeken beginnen met de geschiedenis van China vanaf 3000
v. C. Over 960-369 v. C. handelen zij over de geschiedenis van het
vorstendom Tsin. Over 369 v. C.-295 n. C. over die van het vorstendom
Wei. Met den dood van koning Sêang breekt de geschiedenis dan af.

De beroemde geleerde en staatsman Fu Yü (222-284 n. C.) maakt er
van gewag, als zoo juist geschied. Toch wordt aan de echtheid der
bamboeboeken dikwijls getwijfeld. Waarschijnlijk omdat men hier, naast
historische feiten, ook tal van fabelen en mystieke bespiegelingen
vindt, die doen denken òf aan oorspronkelijke, sterk-Taoïstische
invloeden, òf aan eene latere omwerking in dien geest. Eén van de
in het graf gevonden werken is het reisverhaal van keizer Mu uit de
dynastie Chau (1001-983 v. C.) Deze zou de westelijke goddelijke
moeder, Si wang mu, in het Kuenlüngebergte bezocht hebben: de
fabelachtigste voorvallen worden aangaande het vinden dezer boeken,
met dag en datum, opgenoemd.

Een werk, dat zich bezig houdt met het leven en met de uitspraken
van Confucius en dat hoewel zeker apocrief, toch wegens de vele
overleveringen, welke uit den tijd van zijne vervaardiging, de 3e eeuw
n. C. afkomstig zijn, in een grooten roep staat, is Kung tsze kia yu
d.i.: uitspraken van Confucius in den kring zijner leerlingen. Zulk
een boek bestond reeds vóór het begin onzer jaartelling. Dat oude werk
is echter verloren gegaan. Wat wij nu hebben is een werk van zekeren
Wang Suh, die zich de vervaardiger van den bijbehoorenden commentaar
noemt, doch den tekst, naar hij beweert, van een der nakomelingen
van Confucius heeft ontvangen.



Behalve de klassieke boeken of andere, die daartoe min of meer worden
gerekend, zijn er een groot aantal andere boeken, wier schrijvers,
hoewel eveneens kanoniek verklaard en met de hoogste titels na hun dood
vereerd, toch geen plaats hebben gevonden in het orthodoxe Pantheon:
de tempels van Confucius.

Dit zijn namelijk de geschriften der Taoïsten, een literatuur,
die zóo grooten invloed op den ontwikkelingsgang der Chineezen
heeft uitgeoefend, dat wij haar niet onvermeld mogen laten. Wat dien
invloed betreft: deze werd niet zoozeer uitgeoefend door het zuivere
Taoïsme, als wel door de latere ziekelijke ontaardingen der leer,
die feitelijk met de oorspronkelijke slechts in verwijderd verband
staan. Het hoofdwerk der Taoïstische richting is het: Tao teh king,
het boek van den weg en van de deugd. Als de vervaardiger daarvan,
wordt algemeen Li R. beschouwd gewoonlijk Lao tsze genoemd. Deze
leefde waarschijnlijk tegen het einde der 6e eeuw v. C. en bekleedt
in het Taoïsme dezelfde plaats als Confucius in de naar hem genoemde
leer. Beiden waren verklaarders en verbreiders: geen eerste apostelen
hunner leer. De oude geschriften en overleveringen, waaruit Lao
tsze putte, zijn echter niet meer aanwezig. Het Tao teh king is vaak
moeilijk te verstaan, soms geheel onbegrijpelijk en heeft daardoor
aan uitleggers en vertalers een welkome gelegenheid gegeven om hun
scherpzinnigheid te toonen.

De oudste commentaar dateert uit de 3e eeuw onzer jaartelling en is
door Wang Pi gemaakt. Ook aan den bevelhebber der Hanku pas, Yin Hi,
voor wien naar de legende, Lao tsze het Tao teh king schreef [162],
wordt een werk, Kwan Yin tze genaamd toegeschreven. In het gedeelte der
Han kroniek, dat zich met de verschillende boeken bezig houdt, wordt
dit werk genoemd, zonder dat het echter verder bekend schijnt. Eerst
in de 12e eeuw komt het plotseling voor den dag als een bezit der
familie Sun Ting, met een voorrede van Liu Hiang (80-9 v. C.) Dit
werk is zeer zeker een vervalsching, doch, eene uit oude dagen. Een
geleerde van beteekenis moet het hebben geschreven.

Twee leerlingen van Lao tsze, Lieh tsze en Chwang tsze, de eerste
tot de 5e, de ander tot de 4e eeuw voor Christus behoorende, [163]
hebben eveneens werken nagelaten, die door hunne leerlingen naar
mondelinge overleveringen zouden zijn opgeschreven. Bij beiden treedt
de mystiek op den voorgrond, bij Chwang tsze ook een zekere Cynische
richting. Beide werken hebben hun grooten invloed uitgeoefend om
het Taoïsme ver van zijn oorspronkelijke koers af te voeren. De
belangrijkste commentaren op deze twee werken zijn eerst uit de 4e
eeuw n. C. terwijl hun hoofdinvloed in de 8e eeuw, onder de dynastie
Tang zich deed gelden.

Een ander belangrijk voorstander van het Taoïsme is Huai Nan Tsze
[164]. Deze naam is een aangenomene, waaronder prins Liu Negan,
kleinzoon van den stichter der Han dynastie, schreef. Als ijverig
aanhanger der Taoïstische leer, in het bizonder van de alchemistische
richting daarin, verzamelde hij vele honderden van aanhangers en
zocht met hen naar het elixer der onsterfelijkheid en den steen der
wijzen. Hij stierf in 112 v. C. door zijn eigen hand, nadat een poging
om zich van den troon meester te maken was mislukt. Zijn geschriften
zijn eveneens door Liu Hiang uitgegeven.

De verschillende opgaven, hierboven gedaan, hebben voldoende in het
licht gesteld, hoe groote gapingen er zijn in de overlevering der
gewijde teksten, en hoe er vaak eeuwen liggen tusschen de vervaardiging
der oude teksten zelf en het verschijnen der ons bewaard gebleven,
onontbeerlijkste commentaren.

De oorzaak van deze, voor de kennis van het oude China en zijn
philosophische lectuur betreurenswaardige gapingen is tweeërlei: 1e. de
gebrekkige ontwikkeling van het schrift en het schrijfmateriaal:
tafeltjes uit bamboe, waar men de teekens met een scherpe stift
inkraste of instak. 2e. in de door keizer Tsin Shi Hwang ti in 213
v. C. bevolen vernietiging der meeste klassieke werken, waarbij
slechts min of meer verminkte exemplaren aan het vuur ontsnapten.

De Chineesche schrijver Sze ma tsien (163-85 v. C.) heeft in zijn
"historische opteekeningen" het uitvaardigen van het keizerlijk edict,
dat de vernietiging der boeken en de bewaking der geleerden voorschreef
zeer dramatisch voorgesteld. In werkelijkheid is zeker deze maatregel
wel de vrucht van rijp overwegen geweest.

Sze ma tsien dan bericht het volgende:

"In 212 v. C. kwam de keizer van eene reis naar het zuiden terug. Hij
gaf toen een feest in het paleis, waar ook de 70 groote geleerden (de
professoren der keizerlijke academie) verschenen en hem begroetten. Een
der ministers, Chau tsing shin, trad naar voren en sprak: "Vroeger
was het rijk van Tsin slechts 1000 Li groot, doch uwe hoogheid heeft
met een kracht en een verstand als van de godheid het gansche rijk tot
rust gebracht en alle barbaarsche stammen verdreven, zoodat, zoover zon
en maan schijnen, allen u als gasten hun onderdanigheid betuigen. Gij
hebt de staten der verschillende vorsten in provinciën en districten
veranderd, waarin het volk een gezegende rust geniet, vrij van de
gevaren van den oorlog en van den strijd om de heerschappij. Deze
toestand zal 10.000 geslachten duren. Nooit, sedert de oudste tijden,
is iemand in verheven deugd aan uwe hoogheid gelijk geweest."

Deze vleitaal beviel aan den keizer. Toen trad Shun Yu yüe, een
der grootste geleerden, naar voren en zeide: "de heerschers uit het
geslacht van Yin (Shang) hebben sedert meer dan duizend jaar hunne
zonen, jongere broeders en verdienstelijke ministers met bezit en
macht beleend en vonden zoo bij hen hulp en steun, gelijk ik wel
vernomen heb. Nu echter heeft uwe hoogheid bezit genomen van alles,
wat er tusschen de vier zeeën is, en uwe zonen en jongere broeders
zijn personen zonder gezag. Het gevolg daarvan zal zijn, dat er één
zal optreden om te doen als de oproermakers in vroegere tijden. Waar
wilt gij dan, zonder de ondersteuning uwer familie, de hulp vinden,
die gij dan wellicht noodig hebt? Dat een toestand, die niet op de
leeringen der oudheid berust, lang kan bestaan, heb ik nog nooit
gehoord. Tsing staat voor u als een vleier, die de dwalingen van uwe
majesteit vermeerdert, doch niet als een trouw minister."

De keizer verlangde daarop het oordeel der anderen over deze zaak
te weten, waarop de eerste minister Li sze sprak: "De vijf keizers
waren niet allen de een het voorbeeld van den ander, evenmin
volgden de drie dynastiën elkaars maatregelen na. Ieder had zijn
eigen regeeringssysteem, niet om wat anders te bedenken, maar omdat
de veranderde tijden dat eischten. Uwe hoogheid heeft thans den
grondslag der keizerlijke macht voor 10.000 geslachten gelegd. Dat
is meer dan een eenvoudig professor kan verstaan. Buitendien spreekt
Yüe slechts over zaken, die op de drie dynastiën betrekking hebben
en die als voorbeelden voor u niet geschikt zijn. Vroeger, toen de
vorsten tegen elkaar streden, zocht ieder hunner geleerden om zich
heen te verzamelen, nu echter staat het rijk vast en welgegrond en
de wetten en verordeningen gaan van één hoogste macht uit. Zij, die
in hun woonplaatsen blijven, behooren hunne krachten aan den landbouw
te wijden; zij, die geleerden willen zijn, behooren de verschillende
voorschriften en wetten te bestudeeren. In plaats echter van alzoo
te handelen, leeren de geleerden niets, dat op den tegenwoordigen
tijd betrekking heeft: doch bestudeeren de oudheid. Zij gaan voort
den tegenwoordigen tijd te veroordeelen, het volk op een dwaalspoor
te brengen en het tot wanorde te verleiden.

"Zelfs al zou mijn leven er gevaar door loopen, moet ik, de eerste
minister, u dit zeggen. Vroeger, toen het rijk oneenig en vol onrust
was, was er niemand, die het eenheid kon geven. Daarom stonden de
vorsten op, ieder beriep zich op het verleden: tot schade van het
tegenwoordige: allerlei bewegingen zonder grond werden opgesteld:
de werkelijkheid sloeg men in het aangezicht. Velen pronkten met hun
eigen wetenschap om te veroordeelen, wat hun vorst beval. En zelfs nu,
nadat uwe hoogheid het rijk in vaste eenheid heeft gegrondvest, zelfs
nu prijzen zij hun eigen wetenschap en steken de hoofden bijeen. Zij
leeren aan het volk wat met de wet in strijd is. Hooren zij dat eene
verordening zal worden uitgevaardigd, dan begint ieder daarover zijn
wijsheid uit te kramen. Aan het hof houden zij hun misnoegen vóór
zich: buiten op de straat schreeuwen zij het uit. Terwijl zij doen,
alsof zij hun meester prijzen, is toch ieder er trotsch op, zijn
eigen vreemdsoortige inzichten te hebben. Zoo brengen zij het volk
tot oproerige woorden. Indien zulke dingen niet verboden worden,
zal het gezag van uwe majesteit schade lijden en er zullen zich in
den staat partijschappen vormen. Daarom: verbied ze. Ik verzoek u,
dat alle kronieken, die in de handen der geschiedschrijvers zijn,
met uitzondering alleen van die van het huis van Tsin, worden
verbrand. Eveneens, dat in het gansche rijk allen, die exemplaren
van den Shi-king of den Shu-king, of van de boeken der 100 scholen
bezitten, met uitzondering van de professoren der academie, deze aan
de beambten der districten moeten inleveren, om ze te verbranden. Dat
voorts allen, die samen over Shu-king of Shi-king spreken, worden
gevonnist en hun lichaam op de marktplaats worde terechtgesteld,
dat zij, die het verledene prijzen ten koste van het heden, met al
hun bloedverwanten worden gedood. Dat beambten, die kennis dragen
van de overtreding dezer geboden en de overtreders niet aanwijzen,
worden gestraft evenals de overtreders zelve, en dat, wie zijn boeken
niet binnen 30 dagen na uitvaardiging dezer verordening heeft verbrand,
gebrandmerkt wordt en naar den grooten muur wordt gezonden, om daaraan
vier jaren te arbeiden. De eenige boeken, die men sparen kan, zijn
die over de geneeskunde, de waarzeggingskunst en den landbouw. Wie
de wetten wenscht te leeren kennen, kan naar de ambtenaren gaan en
ze daar vernemen. Het keizerlijk besluit worde alzoo vastgesteld."

Een jaar na de uitvaardiging van het edict werd de toorn des keizers
opnieuw opgewekt door de vlucht van twee geleerden, die zijn bizondere
gunstelingen waren geweest. Hij liet dus nauwkeurige nasporingen
doen, of ook iemand van de geleerden booze woorden over hem gesproken
had, of het volk tegen hem had opgestookt. Het bleek nu, dat meer
dan 460 geleerden het verbod hadden overtreden. Zij werden allen,
tot waarschuwend voorbeeld voor het volk, levend begraven, terwijl
de wetten, tegenover alle verdachten, met verdubbelde strengheid
gehandhaafd werden. Deze vervolging der geleerden en verbranding der
boeken is niet de eenige slag geweest, welke de Chineesche literatuur
heeft getroffen. Bij den val der Tsin dynastie werd, in den strijd om
de heerschappij, de hoofdstad des rijks een prooi der vlammen. Deze
woedden er weken lang en hebben vermoedelijk minstens evenveel, uit
de verwoesting der klassieken geredde exemplaren vernield, als het den
Tsin keizer gelukt was te vernietigen. Dergelijke "bibliotheekrampen",
zooals de Chineezen zeggen, volgden elkaar met korte tusschenpoozen
op. In de eerste jaren onzer tijdrekening werd bij een opstand de, met
veel moeite en tijdopoffering bijeengebrachte, 12000 deelen (bundels
van tafeltjes) tellende, rijksbibliotheek verwoest. Eveneens ging het
met eene verzameling, door de latere Han dynastie bijeengebracht. Deze
ging tegen het einde der 2e eeuw n. C. verloren, gedeeltelijk bij een
brand van het keizerlijk paleis, gedeeltelijk bij de overbrenging van
het hof naar Schensi en de daarop gevolgde beroeringen. Hetzelfde lot
deelde in 311 eene door de keizers der dynastie Wei en Tsin aangelegde
bibliotheek van bijna 30.100 boeken (rollen, want leer en zijde
hadden toen de plaats van het bamboe ingenomen). Een vijfde groote
ramp volgde in 554, toen keizer Yuanti in Nanking zijne verzameling
van 70.000 boeken aan de vlammen prijsgaf.

Dat er nu, trots al deze ongelukken, nog zoo veel van de oude
literatuur bewaard is, hebben wij te danken aan den wakkeren ijver,
de lust tot verzamelen en den kritischen geest der Chineesche
geleerden. Ook werd hun ijver door de belangstelling en de mildheid
van verschillende heerschers aangespoord. Dat bij de verschillende
pogingen tot herstel van deels verloren gegane en verminkte teksten
(want slechts in dezen vorm zijn de brokstukken van vóór-Confuciaansche
werken tot ons gekomen, wat trouwens ook met menig geschrift uit
later tijd het geval is), vele vervalschingen zijn voorgekomen kan
niemand verwonderen, die de voorliefde en den tact van de Chineezen
voor dergelijke bedriegerijen in iederen tak hunner vaderlandsche
bedrijven kent. In vele gevallen is het aan de latere kritiek, soms
echter eerst na eeuwen, gelukt om de vervalschingen te ontdekken en
de oude, wèl onvolledige, doch minder verdachte teksten weer voor
den dag te brengen.

Ook in den nieuweren tijd, zelfs na het uitvinden en de algemeene
toepassing van de boekdrukkunst, is het aantal der verloren gegane
werken, waarvan men het bestaan nog slechts kent door een titel in een
catalogus, of door citaten in andere geschriften, zeer belangrijk. De
reden daarvan ligt voor een goed deel in de vele inwendige onlusten,
waarbij weinige steden de verwoesting ontgingen. Zoo heeft de bekende
Taiping-opstand vreeselijke, onherstelbare schade aangericht, terwijl
bij de verwoesting van het zomerpaleis door de Engelschen in 1860 de
daarin aanwezige schoone keizerlijke bibliotheek werd vernield. Een
ander ongeluk is, dat het aantal exemplaren van een werk, door
overschrijven of drukken verveelvoudigd, vaak zeer beperkt was. Dit
geldt natuurlijk vooral van grootere werken: handboeken, encyclopaediën
enz., welke vaak slechts bestemd waren voor een kleinen kring.

In vele gevallen zijn dan de daarvoor afzonderlijk bestemde metalen
typen gestolen of de gewoonlijk voor het afdrukken bestemde houten
platen verloren gegaan, vernield, of onbruikbaar geworden en is het
nooit tot een tweede uitgave gekomen. Ook aan den in China zeer te
vreezen boekenworm, is de vernieling van vele werken, soms zelfs van
de houten platen te wijten.

Men behoeft maar eenmaal een blik geslagen te hebben in de bibliotheek
van een der vele kloosters in den omtrek van Peking, of Dr. Martin's
beschrijving der bibliotheek van het Hanlin collegium te lezen, om
zich te kunnen voorstellen, hoe vochtigheid en wormen opruiming hebben
gehouden onder de letterkundige werken van China en hun vernielingswerk
nog dagelijks voortzetten. In de kloosterbibliotheken is er onder
duizend ongeordende, omzwervende deelen niet één, welks bladen niet
half vergaan of met wormgaten doorboord zijn. En, te oordeelen naar
den toestand, waarin vele werken, die uit keizerlijke of particuliere
bibliotheken het licht zagen, zich bevinden, schijnt het in deze
plaatsen der geleerdheid er ook niet veel beter uit te zien. Veel
schuld heeft ook het slechte papier en het slordig openmaken, der
uit los te zamen genaaide bladen bestaande deeltjes. De hoofdoorzaak
van het verval is echter, dat de verzamelingen niet toegankelijk
zijn voor het publiek en dat het administratief toezicht ook hier,
als in zoovele andere gevallen in China, slechts een opzicht in naam
is. Gevolg daarvan is, dat de boeken zoek raken of op andere wijze te
gronde gaan, zonder dat iemand roeping gevoelt om ordenend en reddend
den Augiasstal onderhanden te nemen.

Het ontbreekt niet aan berichten en keizerlijke edicten, doch men laat
het dikwijls bij fraai klinkende, schoon gevormde zinnen. Hier kan
men de ware mierenvlijt der letterkundigen, die anders in zoo menig
opzicht storend op de ontwikkeling van het land hebben ingewerkt,
niet genoeg prijzen. Aan dien ijver toch is het te danken, dat van
de letterkundige schatten des lands nog zooveel gered is en behouden
zal blijven. Zonder dien ijver ware het ons niet mogelijk geweest,
u de Chineesche philosophie eenigszins te doen kennen. Moge, wat wij
daarover mededeelden, u tot de overtuiging hebben gebracht, dat ook
deze Chineesche "denkers" onze aandacht verdienen.



HOOFDSTUK VI.

Het Mazdeïsme.


I. Inleiding.


Wanneer wij gelezen hebben van de aloude wijsheid der Brahmanen en ons
daarop hebben verplaatst, in den eigenaardigen, rustig-bepeinzenden
geest van het Boeddhisme, moet het ons vreemd aandoen, als wij uit
die Indische wereld van peinzen en bespiegeling ons begeven naar
het oude Iran, ten einde ons te verdiepen in den godsdienst van
Zoroaster. Uit een wereld van subtiele droomerijen komen wij dan
in eens met beide voeten op den bodem der werkelijkheid, uit een
godsdienst die boven alles den vrede zoekt en allen strijd schuwt,
komen wij tot een anderen, die strijd, meedoogenloozen strijd als
een zijner grondbeginselen predikt. En, terwijl Indië den der wereld
afgestorven kluizenaar of monnik bewondert, is in oud Perzië de kloeke
huisvader, die met liefde zich aan den landbouw wijdt, de ware dienaar
des Allerhoogsten. Vruchtbaarheid en leven is hier met den godsdienst
één, terwijl Indië van den godgewijde onthouding van geslachtelijken
omgang eischt.

En toch, toch zijn die beide planten, oud-Indië en oud-Perzië, op
denzelfden bodem gewassen. Beiden zijn ontstaan uit den oud-Arischen
godsdienst, dien de gemeenschappelijke voorouders beleden, vóór zij
uiteengingen, de een naar het warme Indië met zijn weelderige natuur,
uitlokkend tot droomen en peinzen, de ander naar het onvruchtbare Iran,
[165] waar de mensch wel wat anders had te doen en door noesten vlijt,
in den strijd tegen de vijandige natuurmachten, zijn levensonderhoud
aan den bodem moest ontwringen. Daar nu is het Mazdeïsme of de
oud-Perzische godsdienst ontstaan. In welke landstreek--velen meenen
in Bactrië--is onzeker. Wij spreken echter maar van oud-Perzischen
godsdienst, omdat het Mazdeïsme, althans later de godsdienst van de
Perzen, het meest op den voorgrond tredende der Iranische volken is
geworden. De naam Mazdeïsme is ontleend aan Mazda, de "Verhevene",
zooals de hoogste godheid werd genoemd. Over dit Mazdeïsme willen
wij dus handelen: een niet gemakkelijk onderwerp, omdat wij hier
weinig bronnen hebben en dan nog veel in die oude bronnen zwaar te
verstaan is.

Twee namen klinken ons hier tegen: wij lezen van het Zend-Avesta als
het heilige boek en van Zoroaster den profeet, aan wiens naam dit
boek is vastgeknoopt. 't Spreekt vanzelf, dat het daarom nog niet van
zijn eigen hand behoeft te zijn: evenmin als de geheele Koran door
Mohammed, of alles in de vijf eerste boeken des Ouden Testaments
door Mozes geschreven is. Toch bestaan er goede redenen om aan te
nemen, dat althans de Gatha's, oude liederen, die van het Avesta
een deel uitmaken, van hem zelf afkomstig zijn. Overigens schuilt
zijne geschiedenis in het duister. Zeker leefde hij vele eeuwen vóór
Christus en lang vóór Cyrus (6e eeuw vóór C.) Waarschijnlijk was hij
van aanzienlijke afkomst en gevoelde hij zich innerlijk geroepen als
hervormer van den godsdienst op te treden. Na zeven jaar in eenzame
overpeinzingen te hebben doorgebracht, trad hij met kracht tegen
den afgodendienst op. Eerst bekeert hij enkele familieleden. Straks
ook koning Vistaçpa. Veel had hij te strijden met den invloed der
Turaniërs, wier bijgeloovige tooverpraktijken onder zijn volk sterk
waren doorgedrongen. Doch hij gaf den strijd niet op en predikte zijn
godsdienst der reinheid, tot hij in Balkh, de hoofdstad des rijks,
bij een aanval der Turaniërs, om het leven kwam.

Wat het Zend-Avesta betreft,--de naam beteekent wet (avesta) met
verklaring (zend)--dit boek is eerst sedert 1771, toen het door den
Franschen geleerde Anquetil du Perron uit Azië werd meegenomen en
uitgegeven [166], in Europa bekend geworden.

Het werk vormt de overblijfselen van een veel uitgebreider
godsdienstige lectuur en dagteekent in zijn geheel zeker van minstens
6 à 7 eeuwen vóór Christus. De meeste stukken zijn zelfs veel ouder.

Evenals het O. T. ons verschillende phasen van ontwikkeling van
eenzelfden godsdienst, b.v.: het oude Jahvisme, den godsdienst der
profeten en den wettelijken godsdienst vanaf de dagen van Ezra en
Nehemia doet zien: ontwikkelingsvormen die wel zeer uiteenloopen,
doch door één draad zijn verbonden, zoo is het ook hier. Ook in
het Zend-Avesta vinden wij drie ontwikkelingsvormen van denzelfden
godsdienst, waarvan de eerste ons toont den nieuwen godsdienst,
zooals hij gepredikt werd door Zoroaster of zijne school; de tweede
teekent hem, zooals hij meer in 't practische leven inwerkt, doch
dan ook door het oud volksgeloof enz. reeds eenigszins verontreinigd
is en de derde doet hem ons zien als een volksgodsdienst geworden
geheel en al: èn dus, noodzakelijkerwijze heel wat verschillend van
de oude grondslagen, maar toch de grondgedachten van het verleden,
zij het in aarden vaten, in zich dragend.

Van deze phasen behandelen wij alleen de eerste en de derde, omdat wij
over de tweede slechts zeer weinig bronnen hebben (de jongere Gatha's)
en het verschil tusschen de eerste en tweede zeer gering is.

Het is te bejammeren, dat, zooals wij boven zeiden, slechts brokstukken
der oude gewijde literatuur tot ons zijn gekomen, doch wij moeten ons
tevreden stellen met wat wij bezitten. Een enkele opmerking daarover
zal hier niet misplaatst zijn.

In de dagen toen Alexander de Groote zijn wereldheerschappij vestigde,
alzoo in de 4e eeuw vóór Christus schijnt er, volgens geloofwaardige
berichten, een rijke godsdienstige lectuur te hebben bestaan. Evenwel,
Alexander de Groote, die aan het Perzische rijk een einde maakte,
trad ook tegen den oud-Perzischen godsdienst en diens gewijde boeken
vijandig op. Hij verbrandde deze of zond ze naar zijn rijk. Slechts
een gedeelte bleef gespaard.

Toen later de Perzen weer eigen koningen bezaten, nl. de dynastie der
Sassaniden (226-636 n. C.) werd bijeen verzameld, wat overig was. Toen
bestond het Zend-Avesta uit 21 boeken. Deze waren ook in hoofdzaak nog
in de 9e eeuw na Christus aanwezig, althans een schrijver uit die dagen
heeft er 20 in de oorspronkelijke taal voor zich gehad, 19 bovendien
in een ander dialect, het Pehlewi, dat hij beter verstond. Ook deze
verzameling is echter verloren: slechts brokstukken zijn er van
over. De eeuwen hebben dus een geduchte zifting gehouden. Evenwel,
verschillende gegevens samenvoegende, komen wij tot het besluit,
dat ons het meest belangrijke bewaard is gebleven.

Wat wij nu nog bezitten, en wat in hoofdzaak reeds door Anquetil du
Perron is uitgegeven, is het volgende:

1. Yasna, een boek van ritueelen aard, bevattende teksten bij de
offerhandeling.

2. Vispered (alle heeren) gebezigd bij die offeranden, waarbij "alle
heeren" worden aangeroepen.

3. Vendidad (wet tegen de daeva's = duivelen) in 22 fargards
(hoofdstukken).

4. Yasts, offerzangen ter eere van de Yazata's (verheven wezens)
aan wie 27 van de 30 dagen der maand waren gewijd.

5. Eenige kleinere geschriften; kalenders, gebeden, spreuken,
gewoonlijk genaamd het Kleine Avesta.



Deze gedeelten zijn van verschillenden ouderdom, en vertegenwoordigen
de drie straks genoemde ontwikkelingsphasen van het Mazdeïsme. [167]
In de Yasna vooral komen de oudste stukken voor, de zoogenaamde Gatha's
(oude liederen), die ook wat hun taal betreft, van de overige deelen
verschillen en in wier leer ook sommige denkbeelden en leerstellingen
van het latere Mazdeïsme niet worden gevonden. Zij klimmen wel tot
het jaar 1000 vóór onze jaartelling op en leeren ons het Mazdeïsme
kennen in zijn aanvang en oorspronkelijke zuiverheid.

Wat hebben wij ons nu, aan de hand dezer oude oorkonden en van enkele
andere berichten van het ontstaan van dezen godsdienst voor te stellen?

We merkten reeds op, dat eenmaal de voorvaderen van Indiërs en Perzen,
de Ariërs, gelijk zij zich noemden, samenwoonden in de landstreek ten
noorden van Voor-Indië. Vandaar uit gingen de (latere) Indiërs naar
het zuiden, de (latere) Perzen of liever Iraniërs, naar het noorden.

De goden, die beiden vóór hunne scheiding vereerden waren dus
dezelfde. Deze waren o. a. Varuna en Mithra, Yama, of zooals de
Perzen hem later noemden Yima, den eersten mensch: mythisch koning
van het oudste menschdom en van het doodenrijk. [168] Ook wisten zij
toen reeds in hun mythen te gewagen van de worsteling, die er in de
natuur is tusschen licht en duisternis, al vatten zij dien strijd
ook nog niet zoozeer als een zedelijken strijd op.

Voorts was het vuur bij hen in hooge eere en kenden zij een soort
onsterfelijkheidsdrank, waaraan men zich een gewijden roes dronk: een
middel toch zag men daarin om tot hooger leven, tot bovenmenschelijke
bezieling te geraken.

De twee--later zoo uiteenloopende stroomen--waren dus eenmaal één. Hoe
zijn zij later zoo ver van elkaar gekomen? Het antwoord moet luiden:
bij de Indiërs is, onder de leiding van priesterlijke familiën, de
godsdienst langzamerhand in een eigenaardige bedding geleid, waarbij
zij andere godsdiensten, b.v. die van overwonnen volken, in zich
opnam, door hunne goden een plaats te geven onder de verhevenen. Bij
de Perzen echter heeft--zeker geruimen tijd na hunne scheiding van
de vroegere landgenooten--een bepaalde hervorming van den godsdienst
plaats gehad, een hervorming, die verband hield met een belangrijken
maatschappelijken overgang: dien van zwervend herder tot gezeten
landbouwer. Aan deze hervorming is de naam Zoroaster verbonden. Reeds
deelden wij enkele dingen over zijn leven mee, en merkten wij op,
dat de Gatha's van hem afkomstig waren. Wij willen nu zien, wat deze
bezielde profeet aan de menschheid bracht, welke eischen weerklank
vonden in zijn rein gemoed.



II. Het Mazdeïsme der Gatha's.


Wat nu leerde deze nieuwe godsdienst? Hij prees aan den dienst van
Mazda, ook wel Ahura Mazda geheeten, d. i. de wijze heer. Deze wordt
voorgesteld als de schepper aller dingen, hemelsche en aardsche,
geestelijke en stoffelijke. "Wie," zoo heet het van hem in een der oude
liederen, [169] "heeft aan zon en sterren den weg gewezen? Wie maakt,
dat de maan wast en afneemt? Wie houdt de aarde en de wolken daarboven
terug van den val? Wie (schiep) de wateren en de boomen? Wie heeft
aan den wind en den donder snelheid verbonden? Welke kunstenaar heeft
het licht en de duisternis geschapen, welke kunstenaar den slaap en de
waakzaamheid? Wie morgen, middag en nacht, die den geest besturen van
hem, die de orde (den geregelden offerdienst) in acht neemt?... Wie
schiep in 's vaders gemoed het verlangen naar een zoon?"

Ook de mensch wordt genoemd een schepping Gods. "Van den aanvang af,
Mazda! hebt gij ons geschapen door uwen geest als levende, zelfbewuste
en verstandige wezens, hebt gij een lichaam gegeven aan de ziel,
en daden en leeringen, waarop (de mensch) vrijwillig zijn keuze
vestigt." [170]

Alles roept Mazda in 't leven: hij schept Vohumano (de goede
gezindheid), de lieflijke Armaiti (de vroomheid) met Khsathra
(het ware rijk). [171] Geeft hij dezen als goede geniussen aan den
mensch (deze drie worden met nog vier anderen in de Gatha's als zijn
trawanten voorgesteld), hij zorgt ook voor de dieren. En wel in
de eerste plaats voor de koe. Dit kan ons niet verwonderen, omdat
dit hèt dier van den landbouw is en de godsdienstige hervorming,
waarover wij spreken tevens bedoelde de oude Iraniërs tot vrome,
gezeten, landbouwende huisvaders te maken.

Het oude volksgeloof trouwens eerde reeds de koe. Het wist te
verhalen, dat de eerstgeschapenen op aarde waren een eenig rund en een
menschvormig wezen. Beiden werden echter gedood en uit het menschvormig
wezen kwamen voort de twee eerste menschen, terwijl uit het lichaam
van den gedooden stier een aantal voedings- en geneeskundige planten
zich ontwikkelden. Het zaad van den stier echter werd gezuiverd in
de maan en daaruit kwam voort het eerste runderpaar: vader en moeder
der geheele dierenwereld. De ziel van het gedoode rund, Géus Urva,
ging echter ten hemel.

Deze mythe nu wordt door Zoroaster verder uitgewerkt, in een gesprek
tusschen Géus Urva en hemelsche machten. Daarin klaagt "de ziel van
het rund" over het geweld, waaraan zij ter prooi is. Géus tasan,
de schepper van het runderpaar, vraagt dan aan Asa, een van Mazda's
trawanten, welke ordeningen deze voor het rund heeft ingesteld. Het
blijkt, dat het nog geen beschermer heeft, geen meester, die het
voedt en verzorgt. En nu wordt Zarathustra (Zoroaster), als zijn
beschermer aangesteld: hij zal, door Mazda's geboden te verkondigen,
het rund beschermen. Zoo treedt de groote profeet als beschermer van
landbouw en veeteelt op.

Merkwaardig is, dat ook de aarde zelve wordt voorgesteld als een
koe, de gelukbrengende of gaveschenkende, die besproeid moet worden,
wil men haar voor het akkerwerk geschikt maken.

Men ziet, hoe nauw landbouw en godsdienst hier verbonden zijn: de
nauwgezette landbouwer, die goed voor zijn vee is en de aarde naar
eisch bebouwt vervult daardoor tevens een plicht tegenover Mazda.

Wat Mazda zelf voorts betreft, hij wordt evenals Varuna bij de oude
Indiërs [172] voorgesteld als de Alziende, die niet bedrogen kan
worden; de Wachter, wiens oogen bespeuren niet alleen wat in het
openbaar, maar ook wat in het verborgen beraamd wordt; de Rechter,
die weet wat menschen zullen doen of gedaan hebben. Hem moet de
geloovige, de wijze zoowel als de landbouwer, vragen wat het rechte
is, hem "die rechtvaardig regeerende aan de schepselen de ordeningen
des rechts voorschrijft."

Mazda is dus is allen deele de groote, eigenlijk de eenige
god. Dit sluit echter niet uit, dat er naast hem--voornamelijk een
zestal--hemelsche trawanten voorkomen. Echter moeten wij hierbij
bedenken: 1e dat Mazda altijd als ver verheven boven deze trawanten
wordt voorgesteld, 2e dat deze trawanten nauwelijks als personen,
veeleer als verpersoonlijkte deugden worden voorgesteld.

Wat deze trawanten betreft, in de eerste plaats moet daaronder
genoemd worden Vohumano = de goede gezindheid. Daarmee wordt bedoeld,
wat wij noemen: den heiligen geest: door zijn daden groeit Mazda's
heerschappij, de gemeente der vromen draagt zijn kenteekenen, hij is
de hemelsche vertegenwoordiger aller wezens.

Dan volgt Asa = hetgeen voegzaam, passend, vroom is. Deze is feitelijk,
wat wij noemen de goddelijke wereldorde; hij omvat alle plichten
van den mensch in 't algemeen en in het bizonder die tegenover de
hemelsche machten. Elken dag schept hij de ordeningen van Vohumano
(bij den eeredienst). Als vertegenwoordiger van den offerdienst
(waaraan de Ariërs zoo groote macht en zegen toekenden) is hij de
grootste vijand der Drukh's (booze geesten), die zijn stichtingen
vernielen. Een derde hemelgeest, of liever verpersoonlijking, is
Khsathra, het hemelsche, het ideale rijk, waarin is eerbied voor het
volmaakte, vergeving van zonden, de woonplaats der hoogste geesten,
het rijk, waaraan eenmaal de vrome volkomen deel hoopt te hebben,
hoewel Khsatra's zegeningen ook reeds hier op aarde worden gesmaakt.

Mazda, heet het, schiep Asa door zichzelf, doch Khsatra door Vohumano:
m. a. w. het ware rijk komt tot stand door den heiligen geest.

Een vierde trawant is Armaiti = de richtig zorgende, ook wel de
goede aardmoeder genoemd. Zij is de beschermster van den landbouw, de
dochter van Mazda, die met Géus tasan in zijn hemelsche gemeenschap
leefde. Mazda gaf haar de keuze, wie zij wilde beschermen; zij koos
toen: den vromen huisheer, den ijverigen landman.

Met haar komt de ware heerschappij, die een goede woning verzekert,
den landbouw doet beoefenen en de bloeddorstige vijanden verlamt.

Steeds wordt deze godin nauw met Asa, de ware vroomheid, vereenigd
gedacht; wier schepping en zetel zij heet. M. a. w. vroomheid en
landbouw moeten hand aan hand gaan.

Dan volgen twee machten, eigenlijk komen ze in de Gatha's niet
als personen, slechts als begrippen voor, die onafscheidelijk zijn
verbonden. Zij zijn Haurvatat en Ameretat. De eerste naam beteekent:
volkomen heil, de tweede: onsterfelijkheid. Somtijds heeten zij de
spijzen van Mazda, die hij in zijn rijk aan de vromen schenkt, nadat
hij hun op aarde kracht en duurzaamheid (de aardsche zegeningen,
die aan deze hemelsche beantwoorden), heeft geschonken.

Eindelijk hebben wij Sraosa, die nog weinig als genius in de Gatha's
voorkomt, maar gewoonlijk eenvoudig "gehoorzaamheid" beteekent. Hij
wordt voorgesteld als de middelaar tusschen hemel en aarde, ook heet
hij: de weg tot de godheid.

Men ziet, dat de zooeven genoemde geniussen: Vohumano, de goede
gezindheid; Asa, de vroomheid, Khsatra, het rijk van den goeden
geest, Armaiti, de richtig zorgende, Haurvatat, het volkomen welzijn,
Ameretat, de onsterfelijkheid en Sraosa, de gehoorzaamheid, geen
eigenlijke goden zijn. Hoogstens zijn zij werkingen, openbaringen van
den éénen hoogsten God, Mazda. Feitelijk en praktisch, zoo zegt Tiele,
was het oude Mazdeïsme vereering en erkenning van éénen God.

De leer van éénen God.--En--zegt de lezer misschien, de oud-Perzische
leer is bekend om zijn dualisme, zijn aannemen van twee wereldmachten,
een goede en een booze: Ahura Mazda en Anro-mainyu. Zeer zeker. Doch
vooral van het latere Mazdeïsme, zooals het zich in een volgende
periode ontwikkelde, geldt dit. Hier in de Gatha's vinden wij
het dualisme nog slechts onvolkomen. Wel wordt er gesproken van
twee geesten, vahyo = het goede en akem = het slechte, beiden zich
uitende in denken, spreken en handelen. Beiden zijn echter ten slotte
aan Mazda, dien men later met den goeden dezer beide geesten zou
vereenzelvigen, ondergeschikt. Die goede en die booze geest treden met
elkander in overleg en besluiten elk naar zijn welbehagen te scheppen,
de een het leven, de ander het niet-leven.

Het slechtste bestaan zou voor de boozen, de leugenaars, het beste voor
den gerechte, den vrome zijn. De een verkiest nu het kwade te doen,
de ander het goede te scheppen en met den laatste houden het allen,
die wenschen Ahura Mazda te behagen.

Van een duivel tegenover den goeden god: Anro-mainyu tegenover Ahura
Mazda, wordt hier dus nog niet gesproken. Wel worden booze machten
erkend, die den Algoede bekampen. Doch het slechte heet akem (niets).

Hier is dus wel dualisme, doch: boven alles en allen staat Mazda,
van wien wordt verzekerd, dat hij de hemelsche kunstenaar is, die
licht en duisternis, slaap en waakzaamheid, morgen, middag en nacht
schept. Later zou dit anders worden: alle zedelijk, maar ook alle
natuurlijk kwaad: d. i. duisternis, slaap, enz. zouden gebracht worden
tot het gebied van Anro-mainyu, den booze.

Toch: het zou altijd blijven een betrekkelijk dualisme: Anro-mainyu
zou in macht nooit halen bij Mazda. Evenwel: voor de praktijk lag er
in dit dualisme een groote kracht, het liet geen transactie toe met
het kwaad en stelde den mensch in staat om moedig, hoopvol en fier
den strijd, hem opgelegd, te volstrijden.

Mazda was dus de eenige god.--Doch--onder het Perzische volk was
vrijwel inheemsch de dienst der daeva's, der oude goden, die men
reeds vroeger, toen men nog met de Indiërs samenwoonde, vereerde. Die
vereering wilde men fnuiken: zij toch stond de erkenning van Mazda
als den volstrekt-Eenigen in den weg. Doch hoe?

In een der oudste teksten vinden wij deze voorstelling: de daeva's
werden gesteld voor de keuze tusschen de twee oorspronkelijke
geesten, de goede en de booze, en verklaarden zich voor den
laatste. M. a. w. hier straalt door, dat ook de daeva's eenmaal vereerd
werden, doch dat zij, als met de meer geestelijke godsvereering van
het Mazdeïsme in strijd, werden ter zijde gesteld.

Tweeërlei keus was voorgesteld aan de daeva's, ook aan den mensch. Hij
kon Mazda en diens profeet Zarathustra volgende, partij kiezen voor
den goeden geest, of zich scharen aan de zijde van Daeva's en Drukhs,
de booze machten, waarvan Aesma een der voornaamste is.

Doet hij het eerste, dan gaat zijne ziel bij den dood over de smalle
brug Çinvat naar de Garo demana, de liederenwoning, waar Mazda met
zijn trawanten is, waar dezen zich voeden met de spijs en drank der
onsterfelijken (haurvatat en ameretat), waar Mazda der vromen gebeden
hoort en verhoort en waar hen het loon wacht, door Zarathustra van
ouds beloofd.

Geheel anders is het lot van hen, die zich met het rijk des boozen
verbinden. Ook zij moeten over die brug Çinvat ("de brug van het
verzamelen"), waar dus allen samenkomen, goeden en boozen. Doch, zij
bereiken den hemel niet. Zij storten van de brug af in den afgrond
terneder; sidderend en bevend voor het lot, dat hen als leugendienaars
wacht. Eeuwige ellende en duisternis is hun bereid, een eindeloos
gejammer gaat er op van de verdoemden, die door de booze geesten met
afgrijselijke spijzen worden gevoed.

Zoo heeft er een oordeel plaats, onmiddellijk na den dood. Later
echter komt een eindoordeel, "de voleinding der wereld" zooals het
in de oude teksten heet. Dan vervangt Mazda's begeerlijke wereld
deze gebrekkige, het hoogste goed wordt het deel zijner dienaren,
het slechte deel krijgen zijn haters dan in alle volheid.

Hoe nu echter moet men Mazda dienen en het rijk des boozen
weerstaan? Wat zijn de plichten van zijn vereerder? Men moet
Mazda eeren in gedachten, woorden en daden. Daarbij worden dan
de gedachten in verband gebracht met Mazda zelven, de woorden
met Sraosa en Khsatra, de daden met Asa. Vooral op deze laatsten,
die de gezindheid nog beter doen kennen dan de woorden, wordt de
nadruk gevestigd. Trouwens het Mazdeïsme is een godsdienst, die
zoover mogelijk er van afstaat om het heil te zoeken in mystieke
bespiegeling en stille wereldontvluchting. Werkzaamheid is hier het
wachtwoord. Door eigen inspanning moet men zijn levensonderhoud zoeken,
ijverig de aarde bebouwen en door bevordering van het gezeten leven
Mazda's gebied uitbreiden.

Mazda's gebied: de dorre, onbebouwde wildernis toch behoort tot het
terrein van de booze geesten. Maar waar de landbouw komt, daar komt
ook Mazda's rijk. IJverig zorgen voor den vrome en voor de aarde:
onder het beeld van een heilige koe voorgesteld, worden in éénen
adem als de plichten van den godsdienstigen mensch genoemd. Men moet
dus Mazda's dienaar zijn, niet slechts door offers en gebeden, niet
slechts door betrachting van reinheid naar lichaam en ziel en door
heilig houden van het gewijde vuur: zijn openbaring, maar ook door
de aarde te bebouwen, leven en vruchtbaarheid rondom zich te scheppen.

Licht begrijpt men, dat hier aan geen voorkeur voor het ongehuwde leven
valt te denken: integendeel, het huwelijk is een godsdienstige plicht,
het zonder echtgenoot zijn een ramp voor de vrouw. Vele kinderen
zijn een van de grootste zegeningen des hemels. In vele opzichten
worden wij hier herinnerd aan de wettelijke voorschriften des Ouden
Testaments. Evenmin als daar is ook hier plaats voor zachtheid jegens
den vijand. Integendeel: het is plichtmatig het rijk des boozen en
dus ook zijn dienaars ter neder te werpen. Den leugendienaar, zoo
heet het, "onderwijze men met het zwaard." Hem te sparen is zondig;
doet men dat, zoo gaat men zelf op weg naar de woningen des boozen.

Wat den eeredienst betreft: daarin nam het "roode, heete vuur"
van Mazda, dat heilig gehouden moest worden, de eerste plaats
in. Ook bracht men offeranden: deze bestonden vooral uit vleesch,
voorts uit een offerkoek, die Haurvatat en een drank, die Ameretat
vertegenwoordigde. Gewijde spreuken werden daarbij gesproken,
offerzangen aangeheven. Daarmee was de priester belast, de priester,
die van Mazda diens welbehagen leerde.

Zoo ongeveer was het oude Mazdeïsme, een eenvoudige, practische
godsdienst. Straks zal het zich in sommige opzichten vervormen. Het
zal, in het practische leven optredend, genoodzaakt zijn, veel van
den ouden volksgodsdienst weer op te nemen, doch ook: het besef
Mazda's medestrijder te zijn, zal straks meer ethisch, meer verheven
worden opgevat. En scherper dan te voren, zal het dualisme aan het
licht treden, Ahura Mazda en Anro-mainyu komen tegenover elkaar te
staan, beiden als hoofden van een machtig rijk: toch blijft Mazda
de machtigste.



III. Het Mazdeïsme volgens het jongere Avesta.


We leerden den ouden godsdienst van Zarathustra kennen in zijn
eenvoudigheid; wij hebben ons echter niet voor te stellen, dat hij in
dien vorm een volksgodsdienst werd. Wanneer verheven denkbeelden zich
in ruimer kring verbreiden en daar in aanraking komen met allerlei
bekrompene, oud-ingewortelde opvattingen, dan kan het niet anders,
of zij boeten in den strijd om 't bestaan iets van hun zuiverheid
in. Zoo nu is het ook hier gegaan.

De minder ontwikkelden waren gehecht aan den dienst van verschillende
goden, oud-Arische goden, die eigenlijk bij het Parzisme niet
behoorden: welnu--er was geen andere weg, dan dezen onder de
hemelgeesten en medestrijders van Ahura Mazda op te nemen. Zij
waren gehecht aan godsdienstige gebruiken, oorspronkelijk aan 't
Parzisme vreemd: men kon niet anders, dan ze met een Zarathustrischen
ijk voorzien, in het nieuwe geloof opnemen. Anders kon de nieuwe
godsdienst niet komen tot het hart des volks. Het Christendom heeft
immers niet anders gedaan? Aldus was de ontwikkeling, of wilt ge,
verbastering, der oorspronkelijke leer. We willen haar op enkele
punten beschouwen. We merken daarbij op, dat ook wat wij thans gaan
geven nog een zeer ouden godsdienst ons voorstelt, zoo zelfs dat het
Parzisme, zooals dat onder de Achaemeniden (Cyrus en diens opvolgers,
alzoo circa 535-325) was, als een latere ontwikkeling ook van deze
opvatting moet worden beschouwd.

Ahura Mazda leerden wij volgens de Gatha's kennen als den hoogsten der
goden, den schepper van 't heelal. Dat bleef hij ook nu. Alleen worden
Vohumano en de andere geniussen, die wij reeds leerden kennen, als hem
ter zijde staande, [173] meer als personen opgevat, dan vroeger het
geval was. De meesten hunner gelden thans als een soort aartsengelen,
die met Ahura Mazda te zamen de zeven Amesa-Spenta's worden genoemd
en de schoonste eerenamen dragen, [174] terwijl dan een gansch
heirleger minder hooge geesten, de Yazata's (vereeringswaardigen)
onder hen staan.

Toch is het besef, dat zij ten slotte slechts eigenschappen van den
eenigen Mazda zijn, niet geheel te loor gegaan. Immers het heet
dat deze zeven één zijn in zin en in woord en daad, één ook met
Ahura Mazda, hun aller leermeester. Zij lezen in elkaars binnenste
en peinzen allen over weldenken, welspreken en weldoen en over Garo
demana: den hemel. M.a.w. men erkent de éénheid in de veelheid, zij
zijn openbaringen van de hooge wijsheid Gods, in welke deze gestalte
verkrijgt. Langzamerhand echter treedt het persoonlijke meer op den
voorgrond: 't zijn hemelgeesten, en zoo worden ook de vrouwelijke
Haurvatat en Ameretat als mannelijke wezens voorgesteld.

Sommigen van hen veranderen ook eenigszins van karakter, zoo worden
b.v. de zooeven genoemde Haurvatat en Ameretat ook de stillers van
honger en dorst, Armaiti wordt de beschermgeest der aarde. Ook de
vereering van Sraosa, den middelaar tusschen de hemelwezens en den
mensch, [175] komt thans in hooge eere. Hij wordt voorgesteld, niet
slechts als een hemelsch priester, maar ook als een heilsprofeet,
die de wet van Mazda over de aarde verbreidt en die zorgt, dat de
onsterfelijke weldoeners, de Amesa-spenta's, hun invloed door de
wereld doen gelden. Sraosa toch doorloopt met zijn vierspan hemelsche
paarden, enkel licht zonder schaduw, driemaal daags en driemaal 's
nachts de menschenwereld. Zijn wapen is het wonderbare, heilzame,
kracht gevende gebed Ahuna vairya. [176]

Waar men hem gastvrij ontvangt, daar kan geen onheil, leed of verderf
het huis treffen. Geen booze geest kan hem weerstaan, niemand hunner
vreest hij, doch allen sidderen voor zijn macht. Veilig kunnen rusten
de vervolgde vromen, want zijn oog luikt geen slaap, hij staat met
opgeheven zwaard, ook te middernacht.

Geen wonder dat hem het volksgeloof den waakzamen haan als heilige
vogel toekende.

Niet alleen echter de Amesa-spenta's en Sraosa worden thans meer
persoonlijk voorgesteld, neen, er komen ook nieuwe yazata's bij,
die men voorheen slechts als begrippen kende. Zoo is er b.v. een
bepaald gebed tot Rasnu, de rechtvaardigste rechtvaardigheid, waarin
deze wordt voorgesteld als wonende in alle deelen van het heelal,
van de zeven werelddeelen af tot in het ongeschapen licht en de
hemelsche paradijzen toe. Zijn wet is de waarheid. De eed is bij hem
boven alles heilig. Hij houdt met Mithra, den lichtgeest, en Sraosa,
de wacht bij Çinvat, de brug naar den hemel.

Ook het hemellicht--reeds voor Zarathustra's hervorming in Perzië
vereerd--wordt thans hoog in aanzien gesteld onder den naam hvarena.

Het is nu echter niet meer zooals voorheen, alleen het natuurlijke
hemellicht, de glorie, die te middernacht begint neer te dalen naar
der sterrensfeer en zoo door een heiligen geest aan het licht voor
zonsopgang, den dageraad, wordt gebracht, om aldus den menschen het
gezicht te geven en straks naar den Allerhoogste weder te keeren,
neen, 't is nu vooral ook het goddelijk licht, dat den menschelijken
geest verheldert, zoodat de mensch anderen kan leiden, wonderbare
werken volbrengen en zich heerschappij kan verwerven. Eenmaal zelfs
zal het--bij de voleinding der wereld--de vernieuwing van alle dingen
en de opstanding der heiligen bewerken.

Dit licht was reeds het deel der oude heilsprofeten van vóór
Zarathustra, onder anderen van Yima (de Indische Yama), doch het
valt ook ten deel aan de profeten, die later zullen komen. Ten
slotte wordt het ten eigendom aan den Heiland (Saosyant), die in de
toekomst de vernieuwing der wereld tot stand zal brengen. Hvarena
is dus, wat wij zouden noemen: de hoogere verlichting. Wij merken
hier tevens op, dat door deze leer van het hvarena op eigenaardige
wijze uitgesproken wordt, wat wij verstaan onder de continuïteit der
goddelijke openbaringen: het wordt hier duidelijk gemaakt, dat het
Mazdeïsme niet van gisteren is. Ook erkent men op treffende wijze,
dat de volle goddelijke verlichting alleen aan den Verhevene zelf
toekomt. Men hoore de volgende mythe:

Twee wedijverende geesten, Spenta en Anro mainyu: de goede en de
booze geest, [177] pogen zich meester te maken van het hvarena. De
eerste bezigt daartoe Atar, den vuurgod, de ander den draak Azhi
dahaka. Nu eens is de een voor, dan de ander. Echter ontsnapt aan
beiden de onbereikbare heerlijkheid: de watergod Apam napat [178]
verbergt haar in de diepte der mythische zee. Ook deze Atar--de
god van het huiselijk vuur, het haardvuur--werd veel gediend. Hij,
die het morgen- en middagmaal voor de vromen kookt, maakt op hun
offeranden aanspraak. Hij vraagt voedsel bij elk der drie nachtwaken:
hout, baresmatwijgen en granaattwijgen: zij maken het reine vuur
welriekend en wijden het. Doch ook bepaalde offergaven worden hem
gebracht. Naast hem worden nog andere, oud-Arische vuurgoden vereerd:
Apam napat, het vuur in de hemelsche wateren, m. a. w. de bliksem,
die ze bevrucht. (Als zoodanig waarschijnlijk heet hij ook, "de
vrouwenheer".) en Nairyo-Sanha, eveneens tevens een vruchtbaarheidsgod.

Ook Anahita, de groote godin der wateren, wordt in hooge eere
gehouden. Zij wordt voorgesteld als beheerscheres van een hemelstroom:
alléén zoo groot als alle wateren, die op aarde vloeien, met duizend
meren en duizend kanalen, waarvan een reeds genoeg zou zijn om de
gansche aarde te overstroomen. In elk dier kanalen heeft zij een
schoon paleis met een welriekende legerstede. Haar vierspan bestiert
zij zelve: wind, regen, wolken en rijp zijn hare rossen: zij zendt
op Mazda's bevel regen, sneeuw, hagel en rijp op aarde neer.

Rijk zijn de zegeningen, die zij schenkt van uit haar hoogen hemel. Van
den hemelberg daalt zij neer, als de vrome haar aanroept. Als
hemelsch rein water zuivert zij het zaad der mannen en de baarmoeder
der vrouwen, bevordert de goede geboorten, reinigt de melk en bewerkt
alzoo de vermeerdering der kudden en van alle rijkdommen. Afgeschilderd
wordt zij als eene schoone maagd, hoog en krachtig van gestalte, met
blanke gevulde armen en zwellenden boezem, in prachtig uit bevervellen
saamgesteld gewaad, een gouden kroon op het hoofd.

Waarschijnlijk was deze Anahita een Oud-Semietische godin, wier
dienst in West-Azië met ontuchtige praktijken gepaard ging, welke
echter het Parzisme verre van hare vereering wist te houden. Zoo zien
wij hoe het Parzisme, waar het op het volk beslag ging leggen, oude,
meestal Arische, soms ook Semietische goden en godinnen in zich opnam,
doch hen in overeenstemming wist te brengen met zijn eigen stelsel.

Dit was ook het geval met de zon, de maan en de sterren. Ook deze
werden door den ouden volksgodsdienst geëerd: door het oorspronkelijk
Parzisme ter zijde gesteld, doch later opgenomen en in het nieuwe
stelsel ingevoegd. Daarbij worden dan echter zon en maan eenigszins
gedegradeerd: zelfstandige machten kunnen zij natuurlijk ook niet meer
zijn: Ahura Mazda doet de maan wassen en afnemen. Zoodra de maan zich
vertoont, grijpen de Amesa-spenta's den glans en verdeelen dien over
de aarde.

Die aan de zon, de schitterende met de snelle paarden offert, hij
brengt eigenlijk zijne vereering aan Mazda, aan de Amesa-spenta's en
zijn eigen ziel en hij verheugt alle yazata's: [179] want indien de
zon, die macht des lichts, niet opging: zouden zij dan in staat zijn
de booze machten der duisternis, de daeva's te weerstaan?

Wat de sterren betreft--de planeten vereerde men niet, dat waren in
de oogen der Perzen vijandige machten. Doch wel de vaste sterren:
die deze bestrijden. En onder hen vooral Tistrya, een ouden volksgod,
die men met de ster Sirius vereenzelvigde.

Deze Sirius is het, die na de verschroeiende hitte van den zomer den
weldadigen regen doet neerdalen. In een mythe van het Avesta treedt
hij geheel als natuurgod op. Eerst als een vijftienjarig jongeling
[180], gelijk aan den eersten mensch, groot, sterk en helder van
oogen, daarna als een stier met gouden horens, eindelijk als een wit
paard met gele ooren en een gouden voorhoofd. In die laatste gestalte
strijdt hij tegen den daeva Apaosa (veranderd in een zwart bont paard),
dien hij ten laatste overwint. Dan brengt hij Vourukasa, de hemelzee
met de wijde oevers, in beweging, zoodat het water naar alle zijden
stroomt en op de aarde neerdaalt.

M. a. w. Tistrya was oorspronkelijk de hooge hemelgod, die de door
booze machten vastgehouden wateren bevrijdt. In drie jaargetijden
voert hij heerschappij: in de lente is hij een krachtig jongeling,
in den zomer de bevruchtende stier, in den herfst het witte paard,
dat het donkere zwerk bekampt en overwint.

Dezen god kon men in het dorre Perzië allerminst missen. Hij moest wel
worden opgenomen in den nieuwen godsdienst: zouden niet de vromen het
uitblijven van den regen toeschrijven aan het verzuim om den machtigen
Tistrya vereering te brengen? Zoo wordt dan ook in het Avesta op zijne
vereering aangedrongen, doch tevens uitdrukkelijk bepaald dat roovers,
boeleersters en ongeloovigen verre van zijn dienst moeten blijven.

Ook wordt hij, hoe hoog verheven ook als heer van de sterren, toch
aan Mazda ondergeschikt gemaakt en eene eigenaardige kleur aan zijne
vereering gegeven, in overeenstemming met het Perzische geloof.

Ook de dienst der oude godin Asi, meestal nu met Asa verbonden,
herleefde wederom. Geen wonder: zij gold als de godin die de
vruchtbaarheid verleent. Daarom zijn allen, die den bijslaap niet of
niet meer kunnen uitoefenen van hare vereering uitgesloten. Eveneens
ontuchtigen, of die de vrucht afdrijven. En--de grootste zonde in
hare oogen, is dat men de jonge meisjes lang ongehuwd laat of tot den
ongehuwden staat veroordeelt. Het moest immers geen moeite kosten den
dienst van zulk eene godin te doen herleven in een godsdienst, die
wars van ascese en ongehuwden staat, het eerbaar huiselijk, gezeten
leven op prijs stelt? Onder de goden, in het Zarathustrisch systeem
opgenomen, mogen wij vooral Haoma, Hom, zooals hij soms ook genoemd
wordt, niet vergeten. Wij ontmoetten dien god der onsterfelijkheid
reeds vroeger in Indië [181] en met verwondering zien we hem ook
hier wederom verschijnen. Zeer waarschijnlijk is zijn vereering eerst
opgekomen in zuid-oost Iran, het gedeelte aan Indië grenzende.

Dat hij oorspronkelijk niet in het Mazdeïsme thuisbehoort, blijkt
uit de volgende mythe. Zarathustra, zoo heet het, reinigt, onder
het zingen der Gatha's, het vuuraltaar. Daar verschijnt een verheven
gestalte, waarin de profeet een goddelijk lichtwezen herkent. Wie hij
is, weet hij echter niet. Haoma maakt zich bekend en deelt hem mede
dat hij altoos vereerd is door de vromen van den voortijd, wien tot
loon voor die vereering zulke groote zonen werden geschonken. Ook
de vader van den profeet noemt hij onder zijn vereerders: hem werd
de groote Zarathustra geboren. Dan verklaart deze zich bereid de
voorvaderen te volgen en zingt een loflied, Haoma ter eere. In de
voorstelling van deze godheid is veel onzekers; nu eens is hij de
onsterfelijkheidsplant zelve, die het Haomasap levert, dan weer een
hemelsche personificatie daarvan. De zaak is denkelijk deze: als men
in den zaligen roes verkeerde, welke door het Haomasap werd gewekt,
gevoelde men zijn kracht als verdubbeld en erkende daarin de werking
van een machtigen geest. Die geest was de god Haoma. Later werd hem
nog meer macht toegekend: hij werd de Levensgever in ruimeren zin. Ook
drenkt hij de goden en bevochtigt de aarde.

De haomaplant is door de goden geschapen en over de aarde verbreid,
haar wonderkracht geeft een zalige bedwelming, die geen twist, noch
nijd veroorzaakt.

Werd alzoo Haoma een god van beteekenis, niet minder was dit met den
Oost-Arischen lichtgod Mithra het geval. Deze god vertegenwoordigt
oorspronkelijk den lichthemel bij dag en nacht. Nooit slaapt hij,
alles aanschouwt hij van uit zijn wachttoren. Met zijn knots
gewapend--want hij is een krijgsgod--gaat hij rond om alles op te
merken, wat er op aarde voorvalt. Met gestrengheid bestrijdt hij
de leugen; een ever met ijzeren klauwen en tanden gaat hem vooraf,
de vijanden vernietigend. Zijn toorn is vreeselijk, wee, die den
eed, aan dezen gestrenge gedaan, verbreekt. Mazda zelf, zoo heet
het, heeft hem geschapen, hem al zijn wonderbare krachten en zijn
tienduizend oogen gegeven en hem alzoo tot den waakzamen beschermer
der wereld aangesteld.

Behalve deze oude volksgoden, opgenomen onder de yazata's, de
vereerenswaardige geesten, spelen in het Parzisme ook een soort
beschermgeesten, de Fravasi's een vrij belangrijke rol. Zij zijn
het, die--ongeveer als de beschermengelen van het Roomsch Catholiek
geloof--de menschen terzijde staan. Elk persoon, elke veldheer of
koning, ieder huis en dorp heeft zijn beschermgeest. Doch ook zijn
er myriaden van Fravasi's, die de wacht houden over het gesternte,
vooral over den grooten beer, die als hoofd der noordelijke sterren
het dichtst bij de woningen der daeva's staat. Wederom anderen waken
over het zaad van Zarathustra, dat volgens de Parzische legende
in een meer wordt bewaard en waaruit eenmaal badende jonkvrouwen
van een wereldheiland en zijn beide voorloopers zullen zwanger
worden. Somtijds ook worden de fravasi's voorgesteld als eigenlijk
de zielen der geloovigen, die voortleven na den dood: oorspronkelijk
werden deze echter daarvan onderscheiden.

Zoo zien wij dus aan de zijde van Ahura Mazda een heirleger van
hoogere en lagere hemelwezens, die met hem het rijk des boozen
bestrijden, machten bij wie de mensch hulp en bescherming kan zoeken
en die hij overal op zijn levensweg ontmoet. Daartegenover echter
staat een gansche wereld van booze geesten, met Anro mainyu aan
het hoofd. Deze staat geenszins met Mazda op ééne lijn, al is hij
een machtig wederpartijder. Alwetend is hij noch almachtig. Mazda
zelf kende hij niet, voor hij, bij een poging om in den hemel door te
dringen, door diens licht werd verblind. Ook de toekomst kent hij niet,
voordat Mazda hem deze heeft onthuld: eenmaal zal hij al zijn macht
verliezen, zijn schepselen vernietigd zien en zelf in het niet zinken.

Anro mainyu siddert en beeft, hij en zijn dienaren, als de groote
profeet, met het Godswoord gewapend, geboren is. Als hij dat verneemt,
roept hij zijn getrouwen samen bij den ingang der hel en deelt hun mede
dat de heilige Zarathustra, de geesel der daeva's, de aartsvijand der
druja's, is geboren, en dat het rijk van verderf, leugen en valschheid
met den ondergang wordt bedreigd. Hij weet niet, hoe dezen profeet te
dooden. Later beproeft hij het, als de profeet tot rijperen leeftijd
gekomen, zijn goddelijke roeping wil gaan vervullen. Hij zendt een
boozen geest op hem af, doch deze vindt hem bezig het heilig gebed, het
Ahuna vairya, aan te heffen en de Mazdayasnische geloofsbelijdenis op
te zeggen. Daartegenover vermag de booze geest niets en teleurgesteld
keert hij tot zijnen meester terug en verklaart dat de heerlijkheid
van Mazda te groot is, dan dat de dood macht over hem zou hebben. Nog
andere pogingen worden in 't werk gesteld, doch Zarathustra, sterk
met zijn heilig offergereedschap, met Haoma en de woorden van Mazda,
geeft den strijd niet op, doch geeft te kennen, dat hij liever zou
te niet gaan dan het geloof afzweren.

Zoo wordt hier het rijk des boozen in zijn machteloosheid
geschetst. Eveneens ook elders: de booze kan wel de scheppingen van
Mazda vernielen; de landen, door hem voor zijn aanbidders bestemd
onbewoonbaar te maken, vermag hij niet; al wat hij kan, is ze door
zijn tegenscheppingen eenigszins te bederven. Soms schijnt de heer
des hemels in verlegenheid, doch hij heeft goede machten onder zich,
waartegen de vijand niets vermag.

Op aarde en voor den mensch is echter de macht van den booze
zeer geducht. Met alle natuurlijk en zedelijk kwaad staat deze hem
tegen. Onder zijn helpers is de drukhs Nasus, de demon des bederfs, die
uit het noorden komt aanvliegen en zich op het lijk van den gestorvene
zet. Deze werkt samen met den doodsdemon, den beenderenbreker, dien
men zich in vogelgestalte voorstelde. Ook staan aan Anro mainyu
ter zijde: Aesma, de nijd, Ahomano, de slechte gezindheid, Tauru,
de pijniger, Indra, Sauru (= Çarva-Çiva) enz., de beide laatste,
zoo men ziet Indische goden. Eveneens helpen hem de Pairika's, de
schoone jonkvrouwen van het verboden genot. Een van haar poogt met haar
bedwelmend sluimerlied de geheele wereld weer te doen inslapen, zoodra
de heilige vogel van Sraosa, Parodars, de haan, de wereld heeft wakker
gemaakt. Ook heeft men een pairika, die de genius der afgoderij zou
kunnen heeten. Verder de druja's, die de menschen tot vleeschelijke
gemeenschap verleiden, en met wie men gemeenschap pleegt, indien
men, zij het onwillekeurig, zichzelf bevlekt. Dan al de daeva's, die
verblijf houden in het onderaardsche rijk van den booze, "de duistere
duisternis, uit duisternis gesproten." Tegen al deze machten, door
Anro mainyu, den moordenaar, den duizenddooder, zooals hij menigmaal
genoemd wordt, aangevoerd, heeft de mensch nu te strijden. Offers,
reinigingsplechtigheden, heilige gebeden zijn zijne wapenen.

De mensch heeft er tegen te strijden, zeide ik. Daarop wijst ook
de plaats, welke hij inneemt in de wereld. Hij staat tusschen beide
machten, de goede en de booze in. Boven hem toch welft zich de hemel,
de woning des lichts, onder hem is de diepte der duisternis, hijzelf
is in het rijk van Vayu [182], in den dampkring. De aarde waarop de
mensch woont, is in zeven karsvare's (kringen) verdeeld. De middelste
daarvan is de door de menschheid bewoonde aarde, zij is tevens de
schitterendste. Men weet, dat ook de Indiërs en de oude Babyloniërs
zulk een in zeven deelen verdeelde aarde kennen, de Indiërs spreken
van de zeven dvipa's. Wat de voorstelling omtrent het heelal betreft,
de oude Perzen kenden twee wereldoceanen: den een in de diepte,
Puita, den stinkenden d. i. den aardschen oceaan, waarin het water
uit de hemelzee gereinigd wordt en die met hare zoute, onreine
wateren onder de gansche aarde doorloopt, den anderen, Vourakasa,
den hemelschen oceaan daarboven, waaruit Anahita, Tistrya en de
Fravasi's de hemelwateren uitstorten over de aarde. Voorts nemen zij
aan, dat een wereldstroom de gansche aarde omgeeft.

Boven de hemelzee is de onzichtbare lichthemel, waar de verheven
geesten en Mazda wonen. In 't midden daarvan staat de hemelboom,
waar de planten van alle soorten groeien, welker zaden Mazda laat
neerdalen in den regen om koren voor den mensch en gras voor het
nuttig vee te doen groeien. Somtijds zet zich op dien boom de arend
Saena neer, die, als hij zich neerzet, duizend takken doet afvallen,
welke weer aangroeien, zoodra hij wegvliegt. Ook kennen de oude
Perzen een hemelschen berg, een godenberg met twee spitsen. Daar
zijn der goden paleizen. In den morgen worden deze bergen door de
zon overschreden en ook de zielen, die ten hemel varen komen hier
langs. De hoogste spits van dit gebergte is de Taera, het middelpunt
der wereld, waaromheen zon, maan en sterren draaien.

Men ziet: zuiver mythologische opvattingen. Toch daarnaast staat weer
veel verhevens. Zoo worden de oneindige tijd, het eeuwige licht en
de oorspronkelijke duisternis, alsmede de wereld van Asa, als eeuwig
gedacht. Waarom? Omdat zij boven Mazda zouden staan? Neen, maar
omdat Mazda van eeuwigheid is en dus ook zijn rijk, zijn geestelijke
wereldorde, zijn lichtsfeer van eeuwigheid bestaat, evenals de
oorspronkelijke duisternis, het tegenbeeld dier lichtsfeer. Al het
andere, zegt het Avesta, mensch en dier en plant, ook de Yazata's,
heeft Ahura Mazda geschapen.

Wat die schepping betreft, de voorstellingen der oude Perzen hebben
eenige overeenkomst met het scheppingsverhaal van Genesis I.

Ook de Perzen toch spreken van zes scheppingsdagen, waaraan zij
zes jaarlijksche feesten, oorspronkelijk landbouwfeesten, hebben
gewijd. Wat de volgorde betreft, zij is deze: eerst brengt Mazda
een hemelsche schepping tot stand door [183] het uitspreken van het
heilige woord, Ahuna Vairya, daarna de aardsche: het uitspansel,
de wateren, de planten, het vee, de menschen.

We zien dus ook hier weer, dat het oude Parzisme geen zuiver
dualisme is. Mazda staat boven alles: onder hem staan zijn dienaren:
amesa-spenta's, yazata's enz., doch ten slotte ook de vijandige geest
met diens rijk, dat op den duur tegen het zijne niets vermag en welks
bestrijding de taak van den vrome is. Zoowel door landbouw als door een
godgewijd leven: beiden toch vloeien ineen, moet deze daartegenover pal
staan. De strijd tegen natuurlijk en zedelijk kwaad is zijn levenstaak.

Voert hij dien strijd met volharding, dan vindt hij heil in dit,
zoowel als in een volgend leven. Bij den dood toch wordt des menschen
lot beslist. Voor de slechten volgt de diepste ellende, de vromen
ontvangen, voor wat zij hier hebben opgeofferd [184], hiernamaals
eeuwig loon.

In een der plaatsen uit de Zend-Avesta wordt dit aldus voorgesteld:
als de mensch gestorven is, strijden de ellendige daeva's om zijn
bezit: drie nachten lang. Aan het eind van den derden nacht, als
Mithra den top van den godenberg heeft bereikt en de zon opgaat,
is de strijd beslist.

De booze daevadienaars worden meegenomen door den daeva Vizaresa
(den wegsleeper). Doch de andere zielen gaan op het goede pad. Bij
de brug Çinvat komen de vromen en smeeken om hun deel, voor wat zij
hier moesten prijsgeven.

Een sterke, sierlijke jonge vrouw verschijnt, een kroon op het hoofd,
met de honden, die de dooden geleiden. Zij voert de zielen over de
brug Çinvat en steunt hen. Zoo komen zij in den hemel, waar Mazda
met zijn heiligen is.

Vohumano rijst van zijn gouden troon en vraagt: "Hoe zijt gij hier
tot ons gekomen van de vergankelijke tot de onvergankelijke wereld?"

Dit gedeelte behoort tot de oudste teksten; later wist men van de brug
Çinvat te vertellen, dat deze zoo smal was als een scheermes voor de
slechten, zoodat deze er afvallen. Hier wordt zij nog uitsluitend:
als een brug der goden, door de vromen betreden. Ook weten latere
schrijvers van verschillende hemelen, ten slotte zelfs van een soort
vagevuur, te gewagen.

De boozen gaan alzoo naar de plaats des verderfs, de dienaars van Mazda
naar den hemel. Hoe echter dacht men over de toekomst der aarde en
die der op haar wonende menschheid? Een oude voorstelling is deze: Aan
het einde van de twaalf duizendjarige perioden der wereldgeschiedenis
zal Mazda, door de Amesa-Spenta's geholpen, de wereld herscheppen.

Dan zullen de menschen niet meer verouderen of sterven, maar eeuwig
leven en bloeien. De dooden zullen opstaan, zielen en lichamen worden
vereenigd en de levenden gaan tot de onsterfelijkheid in, de wereld
wordt herschapen naar den wil van Mazda in de ordeningen van Asa. Alle
booze machten worden ten onder gebracht en vernietigd en de oorsprong
van alle kwaad, Anro mainyu, trekt zich in wanhoop terug.

Deze groote gebeurtenis der tweede schepping wordt reeds door de drie
voorafgaande wereldeeuwen (van 1000 jaren elk) voorbereid. Elk van
deze drie tijdperken heeft zijn Saosyant (heiland, Messias). Deze
drie Messiassen, waarvan de laatste de grootste, de eigenlijke
wereldvernieuwer is, worden geboren uit het zaad van den grooten
profeet Zarathustra, sinds eeuwen bewaard in het meer Kasaya, welk
zaad drie jonge maagden, in het meer badend, in zich opnemen. De
eerste verlosser heet: de groeiende gerechtigheid, de tweede: de
groeiende aanbidding, de derde: de belichaamde gerechtigheid.

De laatste heiland aanschouwt met zijn verstandigen zegenenden blik
de wereld en dit reeds is genoeg om haar onsterfelijk te maken. De
vromen zijn zijne helpers: zij die, steeds goed in denken, spreken,
handelen en gelooven, nooit hun woord hebben gebroken. Voor hen te
zamen neemt de demon Aesma de vlucht. Dan nemen ook de hemellingen
deel aan den strijd. Asa beslist den slag door de Drukhs: de moeder
van alle kwaad, de duistere bij uitnemendheid, te dooden. Wel valt
Akem mano, de booze gezindheid, nog aan, doch Vohumano verslaat
hem, de waarheid overwint de leugen en Haurvatat en Ameretat maken
aan honger en dorst voor immer een einde. Anro mainyu moet, zoo wij
reeds vermeldden, zich machteloos terugtrekken. Over zijn verder lot
zwijgen de oude teksten. Wel schijnt er ook op den bodem dezer oude
voorstellingen reeds de gedachte te liggen, in later dagen nog meer
opzettelijk uitgewerkt, dat ten slotte allen gered worden, omdat
allen worden geheiligd.

We hebben gezien, wie de oude Perzen boven zich zagen, als bondgenooten
in den goeden strijd; welke hun tegenstanders waren en wat voor lot
zij verwachtten van de toekomst.

Ons rest nu nog op hun godsdienstig-zedelijk leven zelf onzen blik te
vestigen. Achtereenvolgens bespreken wij daartoe: de geestelijkheid,
den eeredienst en de zedewet.

Wat de eerste betreft, evenals in andere godsdiensten golden ook hier
de priesters als de voornaamsten, de eersten in stand. Zij werden meest
atharvans, vuurpriesters genoemd en hunne voornaamste werkzaamheden
waren: het brengen van offers, vooral van het haoma offer en het
voeden en vereeren van het heilige vuur. Ook waren er onder hen,
naar het schijnt, verschillende klassen.

Het komt mij onnoodig voor, om op al die eigenaardigheden van
priesterschap en eeredienst uitvoerig in te gaan. Een enkele opmerking
moge volstaan over het haoma-offer en den vuurdienst.

Wat dat eerste betreft, het had ten doel het leven op te wekken en
te versterken, allereerst bij den offeraar zelf, voorts ook bij de
geheele natuur, waarbij deze laatste zinnebeeldig werd voorgesteld
door de baresman (gewijde twijgen) en de wateren. Daarom had de
heilige handeling hierbij, ook met het oog op dit tweeledig doel,
tweemaal plaats en mocht de offeraar bij die tweede handeling eerst
van het haoma drinken, als de daarbij behoorende afdeeling uit de
heilige boeken geheel was opgezegd. Alles wat bij dit offer te pas
kwam, had betrekking op het levensonderhoud, zooals: het wijwater,
de melk, het vleesch, de granaatvrucht, de offerkoekjes. Den offeraar
geeft het genot van den onsterfelijkheidsdrank deel aan het hemelsche
leven, doch ook heeft het een geheimzinnige uitwerking op de natuur
en de hemelmachten. De maaltijd bij het offer was oorspronkelijk een
gemeenschappelijk maal, waarbij men uitdrukkelijk werd gewaarschuwd
toch niet onwaardig de gewijde spijzen, de myazda of offerkoekjes, te
eten. De goden werden, volgens hun rangorde, Mazda en de Amesa-Spenta's
vooraan, uitgenoodigd bij het offer tegenwoordig te zijn.

Hoe hoog echter het Haoma-offer werd gesteld, toch waren de oude
atharvans in de eerste plaats vuurpriesters. Het vuur achtten zij
hoog, het is immers het levensbeginsel van het gansche heelal, het
leeft in mensch en dier en plant, [185] het daalt in den bliksem
op aarde neer, het brandt in Mazda's hemel voor zijn aangezicht,
het is zijn zoon, tevens zijn geest. Heilig was dus het vuur, ook
dat van den huiselijken haard, doch heilig bovenal het zoogenaamde
Bahram vuur: het hemelsche vuur onder de menschen, dat door hout
en reukwerk zorgvuldig werd onderhouden en dat men slechts naderen
mocht, als men met den heiligen gordel was bekleed. Geen adem mocht
het verontreinigen, het te blusschen was doodzonde. Onderhouden moest
het worden door allen, in de eerste nachtwaak door den huisheer, in
de tweede door den veldarbeider, in de derde roept het vuur Sraosa,
opdat zijn haan Parodars de menschen wekke, want wie dan de eerste
is om het heilige vuur te verzorgen, hij gaat het eerst ten hemel
in. Aan dit heilige vuur moet men andere vuren reinigen. De zorg voor
dit altaar des heiligen vuurs was niet te vergeefs. Atar, de vuurgod,
gaf rijken zegen: waar zijn vlammen waaien, zijn geuren stroomen,
worden duizenden daeva's gedood.

De zorg voor het heilige vuur heeft ten allen tijde de aandacht
getrokken der buiten het Parzisme staanden: vandaar dat men dikwijls
ten onrechte van vuuraanbidders spreekt.

In later dagen ging het met het Parzisme als met andere godsdiensten;
de magie, het geloof aan tooverinvloeden, kwam hoe langer hoe meer
het terrein van den godsdienst binnen, en zoo had ook het offeren--'t
zelfde had trouwens in Indië plaats [186]--minder ten doel in de
nabijheid der hemelwezens te komen en hun zegen te verwerven, dan
wel macht te verkrijgen over de geesten der duisternis en die af te
weren. Zoo ontaardde de eerst zoo verheven godsdienst.

De wederom toegelaten oude volksgoden hadden daartoe aanleiding
gegeven, met hen kwam het oude, bekrompen bijgeloof weer terug.

Doch, wij overschrijden reeds het bestek, waarbinnen wij ons thans
bewegen: wij willen ten slotte en dit is voor ons niet het minder
belangrijke, nog een blik werpen op de wet, de religieuze zedewet
van het Parzisme.

Gewoonlijk heet deze: Daena, dat nu eens door "wet", dan weer door
"godsdienst" kan vertaald worden. Aan haar wordt groote kracht
toegekend: zij neemt de zonden weg, doch niet door vergeving maar door
bestrijding, zij wischt bij den vrome slechte gedachten, woorden en
daden weg, gelijk de sterke zuidenwind in den dampkring.

Wij merkten reeds op, dat de Zarathustrische godsdienst tevens een
sociale hervorming was.

Dit nu komt ook hier uit. Tegenover het aan Mazda gewijd, gezeten
leven van den landbouwer, staat het nomadenleven van den daevadienaar.

Gelijk de bebouwde aarde het terrein is van Mazda, zoo is de woeste
wildernis dat van zijn tegenstander.

De aarde te bebouwen is volgens deze wetten een der voornaamste
plichten. De aarde, zoo heet het, is als eene jonge maagd, die een man
verlangt en, met den geliefde vereenigd, een zoon baart. Zoo ook geeft
de aarde overvloed, aan wien haar vlijtig bebouwt (bevrucht). Graan
zaaien is de wet betrachten. Waar de volle halmen zich verheffen,
daar verdwijnen de daeva's.

De landbouw is de vereering der heilige moeder-aarde. Drie plaatsen
zijn alzoo het heiligst: waar de vrome zijn huis en erf heeft met
het heilige vuur, waar hij het meeste koren, voeder en vruchtboomen
doet groeien en dorre plaatsen besproeit, en: waar het meeste vee
geboren wordt.

De meest onreine plaatsen zijn: de ingang der hel, waar de daeva's
vergaderen, de plaatsen waar lijken zijn of holen van aan Anro mainyu
toebehoorende dieren, zooals slangen, enz. Lijken op te graven en
holen van Anro mainyu te vernielen zijn dus voor den Mazda dienaar
heilige plichten.

Van ascese wil men niets weten: om te doen wat Asa voorschrijft zijn
noodig welgevoede, krachtige mannen. Een spreuk (mathra), die men
van buiten moest leeren zegt: "Hij die niet eet, heeft geen kracht
voor het Asa, geen kracht tot den akkerbouw, geen kracht om zonen te
telen." Daarmee komt overeen wat het Zend-Avesta voorschrijft, dat men
vóór den bijslaap een gebed doe. Zoo stond men lijnrecht tegenover de
ascese. Ook vrijwillige armoede, bedelend rondzwerven en zelfkastijding
worden veroordeeld. "Bij ons", zoo heet het in een later geschrift,
"is het houden van vasten dit, dat wij vasten van zondigen met onze
oogen en tongen, onze ooren en handen en voeten--datgene wat in andere
godsdiensten vasten is door niet te eten, is in onzen godsdienst
vasten door geen zonden te bedrijven."

Op ijverigen arbeid en vroeg opstaan wordt de nadruk gelegd:
Parodars, de haan, is de heilige vogel van Sraosa. Doch niet minder
op eerlijkheid, trouw en waarheid, terwijl ook de kuischheid in hooge
eere stond. Ook mededeelzaamheid wordt als plicht gesteld: de stem
van den arme, dien men ongetroost wegzendt, klinkt als een luide
aanklacht door 't gansch heelal en bereikt den troon des Alwijzen.

Wat de eerlijkheid betreft: eigenaardig heet het in een der teksten
dat wie zijn schuld niet afdoet een dief is, die roof pleegt aan zijn
schuldeischer. Ook wordt aangedrongen op het nakomen zijner contracten:
zelfs de nabestaanden zijn daarvoor solidair aansprakelijk.

Ontucht wordt met strenge straffen bedreigd. Afdrijving der vrucht
en kindermoord zijn hier ten strengste verboden. Een vader is,
men ziet dat op dit punt de Perzen ons vooruit waren, verplicht de
ongehuwde moeder te onderhouden en voor het kind tot diens zevende
jaar te zorgen. De ontuchtige vrouw is vogelvrij: de ontucht is Anro
mainyu's geliefde dochter.

Wat betreft de zoogenaamde verwanten-huwelijken (tusschen broeder
en zuster, ouders en kinderen), later zijn deze bloedschendige
verbintenissen wèl door de Magiërs aangeprezen, doch in het Avesta
vinden wij dit niet. Waarschijnlijk zijn zij ontstaan uit de begeerte,
om het ras zuiver en onvermengd te houden.

Reinheid eischte de Mazdayasnische wet echter niet slechts op zedelijk,
ook op natuurlijk gebied. Daartoe rekende men allereerst den plicht
om aarde, water en vuur rein te houden: de drie heilige elementen
van Mazda. Vandaar dat de oude Perzen hun dooden niet verbrandden,
dat zou het vuur verontreinigen, noch hen begroeven, dat zou de
aarde ontheiligen, maar ze neerlegden op een soort torens [187],
waar ze door roofvogels konden worden verteerd. De alleroudste wijze
van lijkbezorging was echter deze, dat men het lijk ergens neerlegde
op zijn eigen kussen of doodslaken, fel beschenen door de zon.

Een lijk begraven is een groote zonde, verbranden echter nog grooter
kwaad; wie dàt iemand ziet doen, is volgens de wet verplicht den
overtreder te dooden.

Een veld waar een lijk van een mensch of een hond heeft gelegen, mag
in geen geval bezaaid worden, voordat het is gereinigd. Een begraven
lijk moet althans binnen 't jaar opgegraven worden, wie er twee jaar
mee wacht, begaat een onvergeeflijke zonde.

Tegenover de dierenwereld nemen de Parzisten een geheel andere houding
aan, dan b.v. de volgelingen van Boeddha. Terwijl toch dezen het leven
in alle schepselen heilig achten, is het hier plicht om de aan Mazda
gewijde dieren te beschermen, maar de scheppingen van Anro mainyu
uit te roeien.

Was het dooden der eerste verboden, toch maakte men uitzondering voor
dieren, die den mensch tot spijze dienden en bij de offers aan sommige
yazata's werden ook paarden, kameelen, runderen en kleinvee geslacht.

Waarom nu sommige dieren heilig, andere onrein werden geacht, is vaak
moeilijk na te gaan. Het nut besliste zeker menigmaal, doch niet
altijd. Heilig zijn boven alles de koe en de hond. Zoo ook de egel
en de otter; den laatste hield men voor een soort hond. Ook de kat
en de uil, de vogel van Vohumano, zijn heilig als bestrijders van
het ongedierte, dat het graan opeet: de muizen. Eveneens de gier,
de bekende straatreiniger van het Oosten.

Onrein zijn: slangen, ratten, muizen, mieren, padden, kikvorschen,
deze moeten worden gedood.

De Perzen schenen, wat de onreinheid betreft, den stelregel
toegedaan: "het bederf van het beste is het slechtste." Immers
juist de overblijfselen van een mensch en een hond, en onder
menschelijke overblijfsels vooral dat van een priester waren
ten zeerste onrein. Zooveel mogelijk moest men zich daarvoor
wachten. Verontreiniging was echter, bij de lijkbezorging, niet
steeds te vermijden. Water, aarde, doch vooral de urine der koe,
waren de gewone zuiveringsmiddelen. Wie b.v. een lijk had aangeraakt,
moest een vrij omslachtige reiniging ondergaan, waarbij de priesters
met besprengingen en gebeden dienst moesten doen.

Zoo was reinheid een strenge eisch, doch om al het ritueele werd het
innerlijke niet vergeten.

"Reinig u zelf, o gerechte, klinkt het ons tegen; dit toch is in
de stoffelijke wereld voor ieder de reiniging van deze zijn eigen
persoonlijkheid, o gerechte, dat hij haar reinige door goede gedachten,
woorden en daden."

Wat nu de straffen aangaat, door de wet voor de overtreders bepaald,
meestal waren zij niet gestreng. Slechts op groote onreinheden,
grove ontucht en ketterij stond de doodstraf, overigens waren het
lijfstraffen, die den overtreder hier bedreigde; later werden deze
door geldboeten vervangen.

Men had echter ook geestelijke straffen, waarbij men in meerdere of
mindere mate van de gemeenschap der vromen was uitgesloten. Een der
grootste straffen was: de verbanning uit der menschen gedachtenis,
waarbij men dus werd dood verklaard. De allerzwaarste die: waarbij
men van de godsdienstige gemeenschap werd uitgesloten en onder smaad
en gejouw werd weggejaagd. Toch, ook dan nog kon men zich genade
verwerven: als men namelijk een der felst gehate overtreders doodde.

We hebben hiermede ons overzicht van het oude Mazdeïsme ten einde
gebracht en het leeren kennen, als een bij uitstek praktischen,
verstaanbaren godsdienst: althans in zijn hoofdtrekken. We weten
ook--straks komen wij daarop terug--dat deze godsdienst ook nu nog
hier en daar in Perzië zelf, maar vooral onder de naar voor-Indië
uitgewekenen, de zoogenaamde Parsi's, voortleeft. Doch, minder
gemakkelijk is nog de vraag: waar en wanneer is deze godsdienst
eigenlijk geldig geweest? Daarover is onder de geleerden veel verschil,
waarop wij hier niet kunnen ingaan. We volstaan met als ons gevoelen
mee te deelen dat de Zarathustrische godsdienst, nagenoeg zooals
wij dien uit het jongere Avesta leerden kennen, de heerschende
godsdienst is geweest onder Cyrus (558-529 v. C.) en zijne opvolgers,
de zoogenaamde Achaemeniden. Aan hun rijk maakte Alexander de Groote
(336-323) een einde en tevens schijnt hij tegen het Mazdeïsme en
zijn gewijde boeken te hebben gewoed. Het gevolg is geweest dat deze
godsdienst in diep verval geraakte, al bleef hij in enkele landstreken
vrij zuiver bewaard. Later echter kwam er een tijd van herleving en
wel onder de Sassaniden, welk vorstenhuis vanaf 226 n. C. regeerde,
totdat de Islam zich ook in Perzië vertoonde en Mohammed Zarathustra
verdrong, toen in 651 het rijk der Sassaniden bezweek.

Toch bleven er eenige weinige getrouwen tot op dezen dag; vooral
werden de Parzische instellingen en leeringen trouw bewaard door naar
Indië uitgewekenen, de zoogenaamde Parsi's, welke laatsten zelfs
trachten hun ouden godsdienst in diens oorspronkelijke zuiverheid
te herstellen. Naar het mij voorkomt is dit verschijnsel belangrijk
genoeg, om er nog een oogenblik bij stil te staan en ook aan dit
nieuwe, herstelde Parzisme nog een enkele bladzijde te wijden.



IV. Het "hervormde" Mazdeïsme der tegenwoordige Parsi's.


Wij vermeldden reeds, dat er in oude dagen, aan hun godsdienst getrouwe
Perzen naar Indië uitweken. Gastvrij werden zij daar ontvangen, alleen
hun wapens moesten zij afleggen, hun kleeding veranderen en geen koeien
meer dooden. Daar, in Indië, vergaten zij hun taal, ook al konden zij
nog een enkel gebed in de oude taal uitspreken en werden hun ook in
het maatschappelijk leven allerlei gewoonten eigen, aan de Hindoes,
later ook aan de Mohammedanen ontleend. Toch: twee punten van hun oud
geloof hielden zij vast: er was maar één God, en: een man mocht slechts
huwen met ééne vrouw. Ook bleven zij hun heilige boeken bewaren.

Het Engelsch bewind gaf hun meer vrijheid en deed de kracht van het
energieke volk, (de flinkste kooplieden van Bombay zijn allen bijna
Parsi's) ontwaken. Verder werden zij nog meer wakker geschud uit
hun verdooving door de werkzaamheid van Christenzendelingen. Toen
er enkelen van hen voor het Christendom waren gewonnen, begrepen de
anderen, dat zij--wilde hun godsdienst en gemeente bestaan blijven--wat
meer voor de godsdienstige opleiding hunner kinderen moesten doen,
dan hen enkele spreuken en gebeden uit het Zend-Avesta te laten
leeren in de oorspronkelijke taal, welke zij niet begrepen. De vrucht
dezer beweging was de uitgave van een Parzischen catechismus, onder
den titel:

"Eenige vragen en antwoorden om de kinderen van de heilige
Zarathustrische gemeente bekend te maken met den Mazdeïstischen
godsdienst. Gesprek tusschen een Zarathustrischen meester en zijn
leerling."

We halen uit dit werkje een gedeelte aan, vooral om er uit te doen
zien, hoe de Parsi's hierin trachten terug te keeren tot het oude,
zuivere geloof, toen het nog niet door den invloed der schare was
verbasterd.

"Waarin gelooven wij, leden der Zarathustrische gemeente?"

"Wij gelooven slechts in één God, en in niemand behalve in Hem."

"Wie is die ééne God?"

"De God, die de hemelen, de aarde, de engelen, de sterren, de zon,
de maan, het vuur, het water (of de vier elementen) en alles, wat in
de twee werelden is "schiep". In dien God gelooven wij, Hem dienen
wij en vereeren wij, Hem roepen wij aan."

"Gelooven wij niet in eenig ander God?"

"Wie in eenig ander God gelooft, is een ongeloovige; hij zal de
straffen der hel ondergaan."

"Welke gedaante heeft onze God?"

"Onze God heeft geen gelaat of vorm, kleur noch gestalte, noch een
bepaalde woonplaats."

"Niemand is aan Hem gelijk. Hij is zoo heerlijk, dat wij Hem niet
kunnen beschrijven of beoordeelen, noch Hem begrijpen."

"Is daar eenig ding, dat God niet kan scheppen?"

"Ja, daar is één ding, dat God zelf niet kan scheppen."

"Wat dat is, moet gij mij uitleggen."

"God is de Schepper aller dingen, maar indien Hij iets zou willen
scheppen, dat Hem gelijk ware, Hij zou het niet vermogen. God kan
geen ander scheppen, Hem zelf gelijk."

"Hoeveel namen zijn er voor God?"

"Men zegt, dat er duizend en één zijn, doch daarvan zijn er nog
honderd en één overgebleven."

"Waarom zijn daar zoovele namen van God?"

"De namen van God, die zijn natuur weergeven, zijn twee: Yazdan
(almachtig) en Pauk (heilig). Ook wordt Hij genoemd Hormuzd (de
hoogste der geesten), Dádár (die gerechtigheid geeft), Purvurdegar
(voorziener), Purvurtur (beschermer). Door deze namen prijzen wij
Hem. Er zijn ook vele andere namen, die Zijn goede daden beschrijven."

"Wat is onze godsdienst?"

"Onze godsdienst is: Dienst van God."

"Sedert wanneer ontvingen wij onzen godsdienst?"

"Gods ware profeet--de waarachtige Zurthost (Zoroaster) Asphantaman
Anoshirwan--bracht ons van Godswege het ware geloof."

"Waarheen moet ik het aangezicht wenden, als ik den heiligen Hormuzd
vereer?"

"Wij behooren den heiligen rechtvaardigen Hormuzd te vereeren,
met ons aangezicht gewend naar een zijner scheppingen van licht,
heerlijkheid en verhevenheid."

"Welke zijn deze voorwerpen?"

"Deze zijn de zon, de maan, de sterren, het vuur, het water en andere
heerlijke dingen. Naar deze zijne scheppingen wenden wij ons gelaat,
en beschouwen die als ons "kibleh" [188] omdat God in haar een klein
deel zijner heerlijkheid heeft neergelegd en zij daarom in de schepping
meer verheven zijn en geschikt om ons "kibleh" te wezen."

"Welke godsdienst heerschte er in Perzië vóór den tijd van Zurthost?"

"De koningen en het volk waren dienaars van God, doch zij hadden,
evenals de Hindoe's, beelden van de planeten en afgodsbeelden in
hun tempels."

"Welke geboden heeft God ons gegeven door zijnen profeet, den verheven
Zurthost?"

"Vele geboden, doch ik geef u het voornaamste, dat gij u altijd moet
herinneren en waardoor gij u moet laten leiden:

"God als Eén te erkennen. Den profeet, den verheven Zurthost als
zijn waren profeet te eeren. Zijn godsdienst en het Avesta, door
hem gebracht, als ontwijfelbaar waar aan te nemen. Te gelooven in de
goedheid van God. Geen der geboden van den Mazdeïstischen godsdienst
ongehoorzaam te zijn. Booze daden vermijden, goede daden verrichten,
vijfmaal 's daags bidden. Te gelooven in vergelding en gerechtigheid
op den vierden dag na den dood. [189] Op den hemel te hopen en de
hel te vreezen. Zonder twijfel te gelooven in den dag der algemeene
vernietiging en reiniging (van alle zielen, die lijden). Altijd te
bedenken, dat God doet, wat Hij wil en zal doen, wat Hij wil. Eenig
lichtend voorwerp aan te zien als wij God aanbidden."

"Als wij eenige zonde begaan, zal onze profeet ons dan behouden?"

"Nooit moeten wij, volgens ons geloof, eenige zonde begaan: onze
profeet, onze gids in het rechte spoor, heeft ons uitdrukkelijk gezegd:
"gij zult ontvangen, naar wat gij doet." Onze daden beslissen over
onzen terugkeer in de andere wereld. Als gij deugdzame en vrome daden
verricht, zal de hemel uwe vergelding zijn. Als gij zondigt en slechte
dingen doet, zult gij in de hel worden gestraft. Daar is niemand dan
God, die u kan redden van de gevolgen uwer zonden. Als iemand een zonde
begaat, in het geloof dat hij door iemand zal worden gered, zoo zullen,
zoowel hij, die hem (hierin) bedriegelijk voorgaat, als de bedrogene
veroordeeld zijn tot op den dag van de voleinding der wereld."

"Welke zijn de dingen, waardoor een mensch gezegend en beweldadigd
wordt?"

"Door deugdzame daden te doen, mild te geven, voorkomend en need'rig te
zijn, zachte woorden te spreken, anderen het goede toe te wenschen,
een rein hart te hebben, kennis te verkrijgen, de waarheid te
spreken, den toorn te onderdrukken, geduldig te zijn en zichzelf te
beheerschen, vriendelijk te zijn, schaamte te gevoelen, behoorlijken
eerbied te toonen voor oud en jong, godsdienstig te zijn, uw ouders en
leermeesters te eeren. Alle deze deugden zijn de vrienden van goede,
de vijanden van slechte menschen."

"Door welke dingen gaat een mensch verloren en wordt hij verlaagd?"

"Door onwaarheid spreken, stelen, dobbelen, met booze begeerten eene
vrouw aanzien, verraad plegen, misleiden, boos zijn, anderen kwaad toe
wenschen, trotsch zijn, spotten, lui zijn, kwaadspreken, gierig zijn,
oneerbiedig zijn, onbeschaamd, oploopend zijn, nemen wat eens anders
eigendom is, wraakzuchtig, onzindelijk, hardnekkig, afgunstig zijn,
iemand leed berokkenen, bijgeloovig zijn en tegenover anderen booze
en vijandige daden plegen.

"Dit zijn de vrienden van den slechte, de vijanden van den deugdzame."

Deze catechismus was de eerste poging om godsdienstig onderricht aan
de jeugd te geven. Ook werden de oude, gewijde boeken in de Gujarati
taal overgezet, doch: deze vertaling was te letterlijk en daardoor
onverstaanbaar.

Daarop stichtte in 1849 Dabadhaï Naoroja, (een van de voormannen
van het nieuw Parzisme, waaraan ik deze mededeelingen ontleen), ten
einde meer invloed uit te oefenen, met andere jonge mannen scholen
voor meisjes. Zij noemden zich: "Letterkundige en Wetenschappelijke
Studentenvereniging." Deze Dabadhaï Naoroja kwam toen juist van de
academie. Hij en zijne vrienden gaven 's morgens en 's avonds les en
hadden eerst niet weinig tegen de vooroordeelen van de meerderheid van
hun volk te strijden. Doch, zij hielden vol; aanzienlijke jongelieden
kwamen hen helpen en de scholen kwamen tot gevestigden stand.

Ook hield men lezingen en stichtte men een Parzistisch weekblad. In
1851 werd eene vereeniging gesticht, met den straks genoemden Dabadhaï
Naoroja als secretaris, die ten doel had het Mazdeïstische geloof
van Hindoesche en Mohammedaansche toevoegselen te zuiveren en, door
nauwgezette studie der gewijde boeken, tot zijn oorspronkelijke
zuiverheid terug te brengen. Deze vereeniging heette "Rahanumai
Mazdiashná" (gids voor de vereerders van éénen God).

Er was tegen deze vereeniging een groote vijandschap: zelfs werd
een tegenvereeniging opgericht, die echter spoedig bezweek. Waar het
echter gold met Hindoesche en Mohammedaansche ceremoniën te breken,
daar was er groote tegenstand bij de vrouwen, zusters en moeders:
die toch immers in het huisgezin den toon aangeven. De meisjesschool
evenwel had ook in dezen groot succes. Daar leerden deze meisjes
immers dit alles als vooroordeel of bijgeloof kennen. Zij kwamen
daardoor van zelf in verzet. "Neen, moeder," zeiden zij, de kleine
schouders ophalend, "dat is ons geloof niet, dat is niet goed, dat
is bijgeloovig." En--de moeder luisterde naar het kind, als zij naar
man of broeder niet wilde hooren.

Sedert dien tijd zijn twee geslachten voorbij gegaan. Die kinderen
zijn nu zelf moeders en zij zetten de aangevangen hervorming voort.

Ook nog een andere belangrijke schrede tot hervorming werd ongeveer
1853 gedaan. Men weet, dat het oude Parzisme de vrouwen volstrekt
niet achterstelde. Evenwel, onder vreemden invloed was er ongelijkheid
gekomen: de vrouwen werden weinig geteld. De straks genoemde leider en
anderen gingen nu familiesamenkomsten houden en maaltijden, waarbij
ook de vrouwelijke leden der familie tegenwoordig waren. Inderdaad
hielp dit. Trouwens men kon zich ook beroepen op de volgende woorden
van Zarathustra, in de Zend Avesta aangehaald:

"O gij bruiden en bruidegoms, mannen en vrouwen, ik zeg u deze woorden:
Leeft in éénen geest; doet te zamen uw godsdienstige plichten in
zuiverheid van gedachte, leeft met elkaar in waarheid en door deze
dingen zult gij zeker gelukkig worden."

Ook het hebben van meer dan eene vrouw, welk misbruik hier en daar
was ingeslopen en wel in dezen vorm, dat men zijne vrouw wegzond
om eene andere te nemen, liet men niet onbestreden. Men wist, met
eenige moeite, een wet te verkrijgen, waarbij de Parsi's in dezen
met dezelfde straffen werden bedreigd als de Engelsche onderdanen.

Ook tegen de, volgens Indische zede gebruikelijke, ook onder de Parsi's
ingeslopen kinderhuwelijken trad men op. En wel met zooveel succes, dat
ze thans onder hen voornamelijk in Bombay, bijna niet meer voorkomen.

Zoo kwam er dus onder de Parsi's meer belangstelling in hun oude
geloof. Evenwel, men bleef geenszins bij de letter daarvan hangen.

Onder den invloed van "Rahanumai", de straks genoemde vereeniging, kwam
men er toe, die oude geschriften meer opzettelijk te onderzoeken. Dit
leidde tot de volgende resultaten: [190]

Vele boeken, tot nu toe voor kanoniek gehouden, waren dit niet. Met
uitzondering van de Gatha's gaven de oude boeken niet weer de woorden
van Zarathustra, noch van zijne leerlingen. Verder: de godsdienst
van Zarathustra werd uit een radicale hervorming geboren: tegenover
het polytheïsme predikte deze den dienst van den grooten, verhevenen
God als het begin en einde van den waren godsdienst. Hij alleen was
de gever van alles. De oude goden en geesten verwierp de profeet, om
zich alleen tot God te richten. "U en u alleen", sprak hij, "ziet het
oog mijner ziel." Het monotheïsme van Zarathustra was ondubbelzinnig,
eveneens zijne leer van maar eene vrouw te huwen.

De tegenwoordig Parsi studenten houden vol dat, de boeken van het
Avesta (behalve de Gatha's) door priesters zijn saamgevoegd, die na den
dood van Zarathustra de oude geesten weer in eere herstelden, zij het
ook in ondergeschikte positie: die geesten, welke men onderstelde over
het water, het vuur, de aarde en alle groote scheppingen der natuur te
regeeren. Ook maakten die priesters, zoo leeren zij, een ritueel en
ceremoniën, die voor hen het meest voordeelig waren. Voorts maakten
al de aanroepingen van verschillende geesten geen deel uit van den
godsdienst van Zarathustra.

Zij--de tegenwoordige beoefenaars der gewijde Perzische
letterkunde--oordeelen dat de Parsi's moeten terugkeeren tot den
oorspronkelijken geestelijken, eenvoudigen, zuiveren godsdienst der
eerste tijden--en dat uit Zarathustra's woorden volgt, dat slechts
de eeuwige beginselen van de regeering van éénen God, zuiverheid in
gedachten, woorden en werken voor altijd bindend zijn. Alle gewoonten,
ritueel en ceremoniën, aangenomen volgens tijdsomstandigheden, plaats
en beschaving, kunnen veranderd worden, naardat de stoffelijke en
geestelijke behoeften der gemeenschap dit eischen.

Daarop leggen de tegenwoordige leiders dan ook den vollen
nadruk. Blijven zij dat doen, dan kan zeker de betrekkelijk kleine
kring van Parsi's in Indië, 84,000 op 254 millioen, als zij waarlijk
strijdt voor waarheid, gerechtigheid en deugd toch een in menig
opzicht heilzamen invloed uitoefenen.

En ook voor ons westerlingen--vaak zoo ver van natuur en waarheid
verwijderd--kan het niet anders dan gunstig werken om met den
verhevenen, en toch practischen godsdienst van Zarathustra kennis
te maken.

Trouwens, de oude Perzen behooren ook tot onze geestelijke voorouders:
hun leer van den duivel en de opstanding, van het wereldgericht en
de reiniging der boozen, heeft door het Jodendom heen tot in het
Christelijk denken zich een plaats verworven. Steeds klaarder komt
dit door de nieuwere onderzoekingen aan het licht.

Doch hierop leggen wij nu niet den nadruk. Het leven des menschen een
strijd tegen het booze, waarin God hem ter zijde staat, een strijd,
die goede vruchten moet en zal dragen, het ware leven geen sombere
ascese, maar ijverig arbeiden in de maatschappij: geen dwaze verachting
van de wereld der zinnen, maar heiliging van al het aardsche in den
geest der gerechtigheid--zie, dat zijn de onsterfelijke waarheden,
ons door Zarathustra toegeroepen. Houden wij die in eere!



BIBLIOGRAPHIE.


G. H. Lamers. De wetenschap van den godsdienst. (Historisch deel),
in Nieuwe Bijdragen voor Godgeleerdheid en Wijsbegeerte deel VII en
deel IX.

P. D. Chantepie de la Saussaye. Lehrbuch der
Religionsgeschichte. Freiburg 1887. J. C. B. Mohr.

P. D. Chantepie de la Saussaye. Vier schetsen uit de
Godsdienstgeschiedenis. Utrecht. C. H. E. Breijer 1883.

Religious Systems of the World (a collection of
addresses). London. Swan Sonnenschein & Co. 1901.

Monier Williams. Religious Thought and Life in India. Part I. Vedism,
Brahmanism and Hinduism. London. John Murray. 1883.

H. Oldenberg. Buddha, sein Leben, seine Lehre, seine
Gemeinde. Berlin. W. Hertz. 1881.

T. W. Rhys Davids. Buddhism. London 1899. (Society for promoting
Christian Knowledge).

A. Lillie. Buddha and Buddhism. Edinburgh. T. Clark. 1900.

E. Arnold. Het licht van Azië, vertaald door Dr. H. Meyboom. Amsterdam
1881.

H. Fielding. De ziel van een volk. (Het Boeddhisme als volksgeloof
in Burma) vert. door F. Ortt. 's Gravenhage. "Drukkerij Vrede" 1900.

M. von Brandt. Die Chinesische Philosophie und der
Staatsconfucianismus. Stuttgart. Strecker & Moser 1898.

C. P. Tiele. Geschiedenis van den Godsdienst in de oudheid. Deel II
(de Iranische volken). Amsterdam. P. N. van Kampen & Zoon 1895.

A. Brodbeck. Zoroaster. Leipzig. W. Friedrich. 1893.

G. de Lafont. Les grandes religions (le Mazdeïsme). Paris Chamuel 1897.

F. Justi. Geschichte des alten Persiens. Berlin. G. Grote. 1879.



INHOUD.


                                                                  Bladz.

VOORREDE                                                             1-4


Het Brahmanisme                                                     5-37

I. Het Brahmanisme; zijn oorsprong, karakter en eigenaardigheden    5-15

    Verhouding van Israëlietischen en Christelijken godsdienst
    en van Brahmanisme en Boeddhisme.--Pantheïstisch karakter
    van het Brahmanisme, bij polytheïstisch voorkomen.--Oorsprong
    van het Brahmanisme. Stamland der oude Indiërs, hun goden en
    godsvereering, Rishi's, Varuna, Agni, Indra, Surya, verwantschap
    der goden.--Onsterfelijkheidsgeloof. Yama.--Kastenwezen.--De
    Veda's.--Ontwikkeling, van den Vedischen godsdienst onder de leiding
    der Brahmanen, waarde van het offer, zielsverhuizing. Atman,
    Brahma, het leven van den Brahmaan als leerling, huisvader en
    kluizenaar.--Opkomst eener philosophisch-ascetische richting, hoe
    deze zich met het volksgeloof verstond.

II. Brahmaansche godenleer en levensbeschouwing                    16-28

    Brahmaansche godenleer, Brahma, Vishnoe en Siva, hun
    incarnaties, karakter en vereering.--Esoterische opvatting van
    het Brahmanisme.--Einddoel, waarnaar men streeft.--Vedanta en
    Sankhya.--Ramayana en Mahabharata, Valmiki, Visvamitra, Yayati.
    --Op den drempel van het Boeddhisme.

III. Gezuiverd Brahmanisme in den nieuweren tijd
     (de Brahmo-Samaj)                                             28-37

    Vroegere pogingen tot hervorming.--Karakter der
    nieuwere beweging.--Rammohun Roy.--Zijn optreden tegen
    de afgoderij.--Strijd tegen weduwenverbranding.--Zijn
    streven. Verhouding tot het Christendom.--Eeredienst.--Stichting
    der Brahmo Samaj.--Zijn dood.--Debendra-nath.--Zijn
    beginselverklaring.--Liturgie.--Verdeeldheid.--Vier
    grondbeginselen.--Voornaamste punten der leer.--Narain Bose.--
    Keshab Chander Sen.--Zijn doel.--Zijn jeugd.--Toetreding tot de
    broederschap.--Zijn radicalisme.--Sociale hervormingen, die hij
    voorstond.--Scheuring en vereeniging der meer vooruitstrevenden
    in een nieuwe vereeniging.--Program.--Godsdienstoefening.
    --Mozoomdar.


Het Boeddhisme                                                    38-154

I. Het leven van Boeddha tot aan zijn openlijk optreden            38-54

    Het Boeddhisme in het Brahmanisme voorbereid.--Zijn verspreiding.
    --Zijn uiteenloopende opvatting.--Quaestie over het historische
    der Boeddha-figuur.--Waarheid en verdichting gemengd.--Boeddha's
    geboorteplaats.--Wat over zijn jeugd vaststaat.--Zijn wonderbare
    geboorte.--Asita.--De vier voorteekens.--Voorzorgen van zijn
    vader.--De vier voorteekenen verschijnen.--Pogingen om de hoogere
    roeping van Boeddha te vernietigen.--Hemelgeesten sterken hem.--
    Hij ziet de verleidelijke vrouwen in haar ware gestalte.--Geboorte
    van Rahula.--Boeddha's strijd.--Zijn besluit.--Zijn vertrek.--Wat
    Mara hem voortoovert.--Boeddha bij de kluizenaars.--In 't woud.--
    Einde zijner zelfkastijding.--Zijn vijf leerlingen verlaten hem.--
    Zijn strijd en overwinning onder den Bo-boom.--Zijn verlichting.
    --Aarzeling om de leer te prediken.

II. Boeddha als prediker van den weg des heils                     54-87

    Boeddha in het wildpark bij Benares.--De vijf vroegere leerlingen.
    --Prediking van de vier heilige waarheden en van het achtvoudig
    pad.--Bekeering der vijf asceten.--Van Bimbisara.--Van Sariputta
    en Mogallana.--Verzet des volks tegen de Boeddhistische ascese.
    --Boeddha ontmoet zijn vader.--Ziet Yaçodhara terug.--Boeddha in
    zijn dagelijksch leven.--Gelijkheid in den kring der leerlingen.
    --Velen van hen zijn aanzienlijken.--Sunita, leerling uit geringen
    stand.--Boeddhisme een democratische beweging?--Ananda, de meest
    geliefde leerling.--Devadatta, de verrader.--Leekenvrienden en
    vriendinnen.--Visakha.--Haar zorg voor monniken en nonnen.--
    Boeddha's denkbeelden over de vrouw.--Gesprek daarover met Ananda
    --Nonnen minder dan monniken geacht.--Boeddha's strijd tegen de
    Brahmanen.--Boeddha over het offeren.--Boeddha tegen
    zelfkastijding.--Boeddha geen "vrijdenker" of "atheïst".--
    Getuigenissen daarover.--Boeddha's gesprek met Vasettha over de
    vereeniging met Brahma.--Boeddha en de schoone zondares.--De
    vergeldingsleer (Karma).--Aantrekkelijkheid van Boeddha's persoon:
    zijn figuur geen schepping der verbeelding.--Boeddhistische
    spreuken.--Boeddha's laatste levensdagen en dood.

III. Boeddha's onderwijs, Boeddhistische redenen en gelijkenissen 87-111

    Waarde in het Boeddhisme aan "de leer" gehecht.--Boeddha's
    onderwijs vooral tot het verstand gericht.--Rede over den gloed
    der zinnen. Voor niet-ingewijden opklimming van af het eenvoudige
    tot het hoogere.--Onderricht door vragen: gesprek met Sona,--
    Gelijkenis van den waren en verkeerden weg.--Gelijkenis van de
    vergeving.--Gelijkenis van den godloochenaar.--Gelijkenis van
    Kisagotami.--Geschiedenis van prins Kunala.--Boeddha op een
    huwelijksfeest.--Geschiedenis van het meisje Bhadra.--Koning
    Wessantara.--Koning Bambadat.--De hongerige hond.--Boeddha als
    vredestichter.--De verloren zoon.--De vrouw aan de bron.--
    Geschiedenis van Vasavadatta.--Gelijkenis van het brandend huis.
    --Gesprek met Rahula over valschheid.

IV. Hoofdpunten van Boeddha's leer                               111-119

    Hoofdzaak: bevrijding van het lijden.--Schildering der Samsara.
    --Er is echter verlossing.--Stemming der Boeddhisten in leven en
    sterven.--"Dorst" de oorzaak van het lijden.--Hoe Boeddha de
    zielsverhuizing opvatte?--Hoe Nirvana?--De ketterij van Yamaka:
    conclusie.

V. De weg des heils                                              119-124

    Stations op den weg des heils.--Rechtschapenheid.--De vijf
    geboden.--Geestelijke oefening in welwillendheid.--Bekeering
    van Roja.--Geschiedenis van Sama.--Beheersching der zinnen.--
    Opmerkzaamheid.--Mara, zijne verzoeking van Boeddha.--Gelijkenis
    van den schildpad.--Voorsmaak van het hoogste heil hier op aarde:
    extase.--Boeddha's persoon op den achtergrond.

VI. Het Boeddhisme in de praktijk                                124-139

    Boeddhistische monniken geen tusschenpersonen tusschen hemel en
    aarde.--Geen hiërarchie.--Wie van de (monniken) gemeente zijn
    uitgesloten.--Opname als monnik (Pabbaja en Upasampada).--De
    vier gestrenge regelen.--De vier groote verboden.--Gelofte niet
    voor altijd.--Goede daarin.--Tucht van het publiek.--Dagelijksch
    leven der monniken.--Onderricht der jeugd.--Aanzien, waarin
    zij staan.--Biechtsamenkomsten.--Biechtformule (Patimokha).--De
    regentijd.--Hoe die werd doorgebracht in de oudheid.--Hoe thans
    in Birma.--In Ceylon.--Voorlezing op Zondag uit de H. S.--Vier
    heilige plaatsen.--Boeddhistische nonnen.--Haar onderworpenheid
    aan de monniken.--De vrouwen tegenover Boeddha's leer.--Haar
    gebed.--Boeddhistische leeken.--Hun levensopvatting. --Afkeer
    van den oorlog.--Individueele op den voorgrond.--Opvattingen over
    vergelding en boete.--Hoe zij staan tegenover den dood.--
    Waardeering der Boeddhistische leer.

VII. De voortgang en ontwikkeling van het Boeddhisme             139-149

    Hoofdpunten, hierbij te bespreken.--Oude concilie's.--Van
    Rajagriha, Vaisali, Patna.--Açoka.--Zijn opschriften.--Açoka's
    hervormingen op godsdienstig en maatschappelijk gebied.--Zijn
    liefde voor den innerlijken godsdienst.--Zijn afkeer van den
    oorlog.--Bescherming van dieren.--Zorg voor kranke menschen en
    dieren.--Bepalingen ten gunste der monniken.--Het leven der
    monniken in zijn dagen.--Godsdienstige feesten.--Zendelingen.
    --Stupa's.--Concilie van Patna (244).--Heilige teksten.--Drie
    Pitaka's.

VIII. Uitbreiding en ontaarding van het Boeddhisme               149-154

    Uitbreiding over Ceylon, Birma enz.--Ondergang in Indië.--Oorzaken
    daarvan.--Het Boeddhisme in Tibet.--Overeenkomst met het
    Roomsch-Catholicisme.--Beschrijving eener godsdienstoefening in de
    kathedraal van Lhassa.--Slot.


De Chineesche philosophie                                        155-245

I. Inleiding                                                     155-158

   Hoofddoel van deze uiteenzetting.--Het oude en standvastige der
   Chineesche beschaving.--De twee hoofdrichtingen der Chineesche
   philosophie.--Strijd van Confucianisme en Taoïsme.--Overwinning
   van Confucius.--Vreemde invloeden in het Confucianisme zelf.--Wat
   aan het Confucianisme het overwicht gaf.--Oud-Chineesche
   wijsgeer-profeten.--Keizer Wuwang (1110 v. C.)--Zijn fout.

II. Confucius, zijn leven en leer                                157-178

   Zijn geboorte, naam, familie.--Zijn jeugd en huwelijk.--Bekleedt
   verschillende betrekkingen.--Zijn roem.--Confucius' vlucht uit
   Lu.--Keert terug.--Wordt beambte der stad Chungtu.--Klimt ten
   slotte tot minister van justitie op.--Valt in ongenade.--In
   ballingschap.--In 483 in Lu terug.--Zijn dood en laatste
   woorden.--Eerst lang na zijn dood in eere.--Ten slotte
   afzonderlijke tempels voor hem.--Ook thans bij de Mandschoe
   regeering zeer geëerd.--Confucius' leer niet nieuw.--Stelde
   het ordelijke, regelmatige op den voorgrond.--Afkeer
   van bespiegeling over 's menschen toekomst.--Confucius'
   nauwgezetheid en vormelijkheid.--Welken indruk wij van zijn
   persoon krijgen.--Zijn ontmoeting met Lao-tsze.--Oordeel van
   Taoïstische werklieden.--Confucius en de roover Kih.--Oordeel
   van Wang-Chung.--Oordeel zijner leerlingen.--Confucius kind van
   zijn tijd en volk.--Kritiek van zijn leerling Tsze lu.--Zijn
   grief, dat hij miskend werd.--Zijn zwakheid.--Zijn leer der
   wederkeerigheid.--Zichzelf en anderen opvoeden.--Opvatting
   van gehoorzaamheid.--Kinderlijke liefde begin van alle
   deugd.--Aanprijzing van zelfopvoeding.--Goed voorbeeld geven.--Zijn
   ware natuur volgen.--Harmonie bewaren.--Anderen behandelen, zooals
   men zelf behandeld wil zijn.--Ideaal van den wijze.--Fouten
   zoeken in zichzelf.--De vijf wederkeerige plichten.--De drie
   eigenschappen.--Waardoor zij uitgeoefend worden.--Negen regels
   voor de beheerschers des rijks.--Vorm, waarin Confucius zijne leer
   kleedt ook niet oorspronkelijk.--Wat Confucius eens op een beeld
   las in 517 v. Chr.--Verval van Confucius' leer na zijn dood.

III. Mencius                                                     178-190

   Zijn jeugd.--Zorg zijner moeder.--Zijn
   leerjaren.--Leeraar.--Politiek hervormer.--Mencius'
   ontgoocheling.--Ambteloos burger.--Zijn
   dood.--Canonisatie.--Verschillend karakter van Confucius en
   Mencius.--Mencius' strijd tegen Cynici en Mihisten.--Mencius'
   democratie.--Zijn erkenning van de waarde der Chineesche
   beschaving.--Zijn leer der "voorbeschikking".--Acht den
   mensch van nature goed.--Leer van Han yü en Chu hi over 's
   menschen natuur.--De vijf en de drie dingen, in strijd met
   de kinderlijke liefde.--Mencius tegenover de secte van Shin
   nung.--Erkent de waarde van elken heilzamen arbeid, vooral
   van dien des wijzen.--Zijn vijf eischen ten opzichte van het
   staatsbestuur.--Komt op tegen uitbuiting des volks.--Zijn strijd
   tegen Mih ti's leer der algemeene liefde.--Leer van Mih ti.--Hoe
   Mencius dit systeem omverwierp.--Mencius' strijd tegen den Taoïst
   Yang Chu (pessimist).--Mencius' leer over de "hartstocht".--Verwante
   denkbeelden bij den psycholoog Ribot.

IV. Lao tsze                                                     190-202

   Zijn geboorte.--Latere verdichtselen daarover.--Zijn werk Tao
   teh king. Ook Lao tsze slechts bewaarder der oude leer.--Het
   Tao.--Wat daaronder te verstaan?--Iets onpersoonlijks.--Getuigenis
   van Lao tsze, van Huai nan tsze.--Tao de natuur (natura
   naturans).--Taoïsten over de wording van het heelal (Chwang
   tsze).--Vergeleken met hedendaagsche beweringen.--Uitspraak van
   Lieh tsze over Tao als het ongeschapene.--Verhouding van Tao en
   God.--Evolutie door de Taoïsten erkend.--Plaats van den mensch in
   het heelal volgens het Taoïsme.--Beschouwing van den dood.--Van 's
   menschen roeping.--De "hemelsche" natuur te volgen.--Niet "actief"
   zijn.--Hoe dit leidde tot ander politiek en sociaal optreden dan
   van Confucius en de zijnen.--Lao tsze prijst rust en nederigheid
   aan.--Overeenkomst met Confucius in lof der oudheid en afkeer van
   druk.--Lao tsze wil weinig regeeren.-- Hoe hij de ontaarding der
   regeering schetst.--Zijn regeeringsideaal.-- Zijn aanprijzing van
   rust.--Droefgeestig beeld van zijn eigen persoon.

V. Chwang tsze, Lieh tsze, Yang Chu en de ontaarding van het
   Taoïsme                                                       202-215

   Chwang tsze en de vorst van Tsu.--Hoe hij begraven wilde
   worden.--Valt Confucius en diens leer scherp aan.--Waarschuwing
   tegen acht gebreken en vier fouten.--Keurt af Confucius'
   rusteloosheid en bemoeizucht met anderen.--Gispt de
   veeleischendheid der tegenwoordige heerschers.--Chwang tsze
   over den dood.--Chwang tsze en de schedel.--Zijn besef van het
   onbevredigende des levens.--Lieh tsze.--Het betrekkelijke der kennis
   (de krankzinnige).--De man uit Yin (het vergankelijke).--Tchung
   lu tsi, de man uit Ki en Lieh tsze spreken over het vergaan der
   wereld.--Lieh tsze over leven en dood (het doodshoofd).--Yang
   Chu.--Het korte leven dat zooveel droefs heeft.--Onbezorgd
   genieten.--Keizer Muh en de Magiër.--Keizer Tsin Shi Wang Ti geeft
   zich aan Taoïstische kunsten over.--De Taoïstische "doktoren der
   rede" en het bijgeloof.--De Taoïstische paus.--Invloed van het
   Taoïsme op het volk.

VI. De "geleerden" tegenover Taoïsme en Boeddhisme               215-227

   Argumenten van weerszijden gebezigd.--Het onbloedige der
   vervolgingen.--Boeddhistische wijsbegeerte ten slotte zelfs
   in de zedeleer der "geleerden" ingedrongen.--Oud en nieuw
   Confucianisme.--Het heilige edict (tegenover Tao en Boeddha).--Het
   groote plan van Ho en de rol van Loh.--Reactie tegen het
   inkruipen van Taoïstische en Boeddhistische leeringen in het
   Confucianisme.--De Mandschoe regeering en het Confucianisme.--Het
   heilige edict, overwegingen, afkondiging, indeeling, verklaringen,
   pogingen om het populair te maken.--Zijn 16 sententiën.--Waarde
   van het Staats-Confucianisme.--Schaduwzijde.

VII. De klassieke boeken der Chineezen                           227-243

   De vijf groote en de vier kleine klassieken.--De dertien
   klassieke werken.--Nog drie andere klassieken.--Geijkte
   verklaringen.--I-king.--Shu-king.--Shi-king.--Chau-li.--I-li.--
   Li-ki.--Chun Chiu.--Lun-yü.--De werken van Mencius.--Hsiao-king.
   --Het wonderboek Urhya.--Tahio.--Chung-yung.--Tshu-shu.--Kung
   tsze kia yu.

   Werken der Taoïsten: Tao teh king.--Commentaren.--Kwan yin
   tsze.--Werken van Lieh tsze en Chwang tsze.--Liu Ngan (Huai
   nan tsze).

   Oorzaken der gapingen in de klassieke literatuur.--Vernietiging
   der boeken door de dynastie Tsin.--Voorstelling van Sze ma
   tsien.--Latere "bibliotheek-rampen".--Verdienste der Chineesche
   geleerden.--Vervalschingen.--Schade in den nieuwen tijd.--Slecht
   onderhoud der bibliotheken.--De ijver der Chineesche letterkundigen
   te prijzen.--Besluit.


Het Mazdeïsme                                                    244-278

I. Inleiding                                                     244-248

   Tegenstelling van den Indischen en den oud-Perzischen
   godsdienst.--Toch beiden uit één stam.--Moeilijkheid om
   het Mazdeïsme te beschrijven.--Zend-Avesta.--Zoroaster,
   historisch?--Anquetil du Perron en het Zend-Avesta.--De drie
   phasen van het Mazdeïsme.--Alexander de Groote.--De Sassaniden
   (226-636 n. C.).--Wat van de oude literatuur is gebleven.--De
   Gatha's, vertegenwoordigen oudste phase.--Gemeenschappelijke goden
   en vereering bij de voorvaderen van Indiërs en Perzen.--Waardoor
   later zooveel verschil?--Karakter der Zarathustrische hervorming.

II. Het Mazdëisme der Gatha's                                    248-254

   Verhevenheid van Ahura Mazda.--De goede geniussen, die hij
   den mensch schenkt.--Bescherming van de koe, opgedragen
   aan Zoroaster.--Oude kosmogonische mythe.--De aarde als de
   gavenschenkende koe.--Mazda als de Alwetende, éénige God.--Mazda's
   trawanten (geniussen).--Gematigd dualisme.--De daeva's.--Lot
   van goeden en boozen.--Eindoordeel.--Hoe Mazda moet worden
   gediend.--Landbouw en huwelijk in hooge eere.--Geen zachtheid
   tegenover den vijand.--Offeren.--Gewijde spreuken.

III. Het Mazdeïsme volgens het jongere Avesta                    254-271

   Waarom en hoe zooveel van het oude volksgeloof weer in
   den nieuwen godsdienst kwam.--De Amesa-Spenta's, meer
   zelfstandig.--Sraosa.--Ahuna vairya.--De "rechtvaardigste
   rechtvaardigheid" en "het hemellicht".--Strijd om het
   hemellicht.--Atar, god van het vuur.--Apam Napat.--Het
   hemelvuur.--Anahita.--Zon, maan en sterren.--Planeten als vijandig
   beschouwd.--Tistrya (Sirius).--Asi.--Haoma.--De roes van den
   onsterfelijkheidsdrank.--Mithra.--De fravasi's.--Anro mainyu en
   de booze geesten.--Anro mainyu en Zarathustra.--De helpers van den
   booze.--De mensch tusschen Mazda en Anro mainyu in.--Voorstelling
   omtrent heelal en aarde.--De eeuwigheid van Mazda's
   schepping.--Voorstelling der schepping.--Des menschen levenstaak
   en dood.--Het toekomstig leven van goeden en boozen. De voleinding
   der wereld.--De drie Heilanden.--Anro mainyu's nederlaag.--De
   priesters.--De eeredienst.--Het haoma offer.--De vuurdienst.--De
   godsdienst in het leven.--Landbouw.--Heilige en onreine
   plaatsen.--Tegen ascese.--IJverige arbeid.--Eerlijkheid.--Tegen
   ontucht.--Reinheidseischen.--Heiligheid van vuur, aarde en
   water.--De dierenwereld.--Plicht tegenover reine en onreine
   dieren.--Innerlijke reinheid.--Straffen.--Geestelijke straffen.

IV. Het "hervormde" Mazdeïsme der tegenwoordige Parsi's          272-278

   Uitgeweken Perzen in Indië.--Welke twee punten van hun geloof
   zij vasthielden.--Wat hen wakker maakte.--Strijd met het
   Christendom.--Nieuwe Zarathustrische catechismus.--Dabadhaï
   Naoroja.--Scholen.--Lezingen.--Weekblad.--Vereeniging.--Verheffing
   der vrouw.--Tegen kinder-huwelijk.--Resultaat omtrent de gewijde
   boeken.--Beteekenis van het Parsisme.



AANTEEKENINGEN


[1] M. von Brandt, Die Chinesische philosophie und der
Staatsconfucianismus. Stuttgart 1898.

[2] Bij Indische of "Zend" woorden heb ik de lettergrepen, die, waar
onze Hollandsche opvatting anders zou doen vermoeden, lang moeten
worden uitgesproken, door een liggend streepje gekenmerkt bv. Surya,
Ramayana enz. Korte lettergrepen zijn, waar noodig door [breve]
aangewezen, bv. Brahma.

[3] Uit de Atharva. Veta. IV. 16.

[4] Die afscheiding was en is voor een goed deel nog van dien aard dat
personen van hoogere caste geen huwelijk met die van een lagere mogen
aangaan. De ongelukkige paria, die uit een onwettige vereeniging van
personen van verschillende caste wordt geboren, is het uitvaagsel
der Indische maatschappij. De Brahmanen en Kshatrya's staan als
"tweemaal geborenen" bovenaan.

[5] Wij zullen echter straks zien, dat er ook in het Brahmanisme een
theïstische strooming was en nog is.

[6] Man der laagste caste.

[7] Zie blz. 9.

[8] Een secte, eenigszins aan het Boeddhisme verwant.

[9] Het theïsme stelt, tegenover het pantheïsme, het zelfstandig
bestaan van God, diens persoonlijkheid, op den voorgrond.

[10] Essai sur la legende du Buddha. Paris 1875.

[11] Vleeschwording der godheid, m. a. w. die teekenen zouden toonen
dat hij een vleeschwording der godheid was.

[12] Een bekend Boeddhistisch geschrift.

[13] M. a. w. een der vroegere openbaringen van de godheid.

[14] God des doods, zie Brahmanisme op blz. 9.

[15] De vijf gehechtheden, hiermede worden bedoeld: lichamelijkheid,
gewaarwordingen, voorstellingen, neigingen en bewustzijn. De
bedoeling van dezen eenigszins duisteren zin, uit Boeddhistische
teksten ontleend, is waarschijnlijk: waar men de vijf gehechtheden
heeft achtergelaten zal geen ouderdom, ziekte of dood zijn. Waar men
dus verheven is boven strijd en moeite.

[16] Amrita, letterlijk: levensdrank.

[17] Rishi's, zie Brahmanisme blz. 8.

[18] Jina = iemand, die zijn lagere natuur bedwingt.

[19] Dit ziet op vroegere levens van den Boeddha.

[20] De boom, waaronder Boeddha tot het ware inzicht kwam.

[21] = Levensdrank onsterfelijk.

[22] Jaarlijks stierf de zonnegod als zonnepaard (ons sterrenbeeld
aries = de ram) om volgens de Indiërs alle vleesch te redden. Vandaar
ook het paardenoffer.

[23] M. a. w.: Wat is de oorzaak der wedergeboorte?

[24] M. a. w.: Waar de begeerte is gedood, daar wordt men van
wedergeboorte verlost.

[25] Mahavagga I. 5. 2 enz.

[26] Teeken van eerbied.

[27] Zie blz. 50.

[28] Mahavagga I. 6. 10.

[29] "Voleindigde", titel waarmee Boeddha zichzelf noemde, evenals
Jezus sprak van "de Zoon des Menschen".

[30] "Nirvana" een woord over welks beteekenis veel verschil is. De
Boeddhisten duiden er het hoogste heil mee aan, dat boven alle lust
is verheven.

[31] Hiermee worden bedoeld de vijf elementen, waaruit volgens het
Boeddhisme de menschelijke persoonlijkheid bestaat. Zij worden ook wel
genoemd de vijf Skandha's, en zijn: lichamelijkheid, gewaarwordingen,
voorstellingen, neigingen en bewustzijn.

[32] In den zin van "begeerte".

[33] Hernieuwd bestaan.

[34] Een geijkte formule zijn deze woorden ook thans nog in het
Boeddhisme.

[35] Feitelijk vormen de Boeddhisten, zooals wij nader zien zullen
een monnikengemeente, doch ook als leek kon men den verlichte eeren
en hem volgen op een afstand.

[36] Asceet.

[37] Men zie op blz. 51 en 52 Boeddha's bespiegeling onder den Bo-boom.

[38] getiteld: "De vraag van Upatisa" (een andere naam voor Sariputta.)

[39] Sanjaya's leerlingen.

[40] Rishi's, zie over hen blz. 8.

[41] Volgens het Boeddhistische geschrift "Dhamma pada", een
verzameling, grootendeels van spreuken.

[42] Jataka: d. w. z. verhalen over vroegere levens.

[43] De leer, de wet.

[44] De Boeddhistische monniken hadden en hebben haar en baard
afgeschoren.

[45] De oudste naam der Boeddhisten.

[46] Dat later het Boeddhisme de verdrukten hielp verlossen, zullen
wij zien als wij over koning Açoka handelen.

[47] Zie blz. 63.

[48] d. i. kloosters.

[49] Zie bladz. 58.

[50] Het verhaal over Visakha in Mahavagga. VIII. 15.

[51] Maha Prajapati.

[52] Deze aanhaling zoowel als het thans volgend verhaal naar Digka
Nikaya.

[53] H. Fielding. De ziel van een volk. (Het Boeddhisme als volksgeloof
in Burma). vertaald door F. Ortt. 's-Gravenh. 1900.

[54] Volgens Anguttara Nikaya.

[55] Zie blz. 56.

[56] Een Cingaleesch Boeddhistisch geschrift.

[57] Dit is de waarschijnlijke afwerking van dezen niet afloopenden
zin.

[58] De hooge verlichting in de rede.

[59] Ook Prof. Rhys Davis, die overigens daartoe wel geneigd is,
erkent het geloof der oude Boeddhisten in een bovennatuurlijke
kennis, Abhinna, en bovenzinnelijke vermogens, Iddhi. Men zie zijn
Buddhism. 1899. pag. 174.

[60] Hier wordt geteekend "de kracht van vriendelijke gedachten", ook
tegenwoordig wel bekend, waarop wij wellicht later nog terugkomen. Men
zie ook blz. 76.

[61] Dhammapada.

[62] Dhammapada.

[63] Het licht van Azië. vert. door
Dr. H. U. Meyboom. Amsterdam. 1881. blz. 166, 167.

[64] Zie bladz. 172. a. w.

[65] Bhikshu = bedelaar, Muni = zwijgende, omdat de monniken zwijgend
rondgingen met hun aalmoezenschaal.

[66] Chineesch spreekwoord.

[67] De boven aangehaalde spreuken zijn aan verschillende
Boeddhistische geschriften ontleend.

[68] Uit Mahavagga, deze rede zou gericht zijn tot de duizend
kluizenaars van Uruvela.

[69] Men vergelijke ook op blz. 71 het gesprek met een Brahmaan over
het ware offer.

[70] Uit Mahavagga.

[71] Uit Doedha-vitakha Sutta.

[72] Naar het water.

[73] Chineesche uitdrukking voor Nirvana.

[74] Soort van vergiftige slang.

[75] Een soort vogel.

[76] Of Iddhi = door haar in "verrukking van zinnen" te brengen.

[77] Letterlijk: oud man, een soort Boeddhistische heilige.

[78] Vrouwenverblijf.

[79] Indische wetboek van voor-Boeddhistischen oorsprong. Thans
o.a. nog in Birma geëerd.

[80] Lieden die tot geen caste behooren, dus verachtten in de
maatschappij.

[81] Soort muziekinstrument.

[82] Goudstukken.

[83] nl. Boeddha, Dharma, Sangha: de verlichte, de leer, de gemeente.

[84] Mahayana, groote overtocht, Hinayana, kleine overtocht. Alzoo
heeten de twee scholen, waarin het oorspronkelijke Boeddhisme zich
splitste en die beiden hun eigenaardige opvattingen en litteratuur
bezaten.

[85] Açoka was koning over een deel van Indië in de 3e eeuw voor
Christus.

[86] Rahat of Arahat: een, die niet meer wederom geboren behoeft
te worden.

[87] Zie pag. 56.

[88] Samyuttaka Nikaya.

[89] Zie H. Fielding. De ziel van een volk, vertaald door
F. Ortt. Drukkerij "Vrede" 's-Gravenh. 1900.

[90] Vgl. blz. 112.

[91] Dit Atman beschouwen zij als Brahma in den mensch, het goddelijke
in ons, vgl. blz. 12, 13.

[92] n.l. diegenen, die als Makhali Gosala, zie blz. 74, gelooven
dat het ik, na een aantal zielsverhuizingen doorgemaakt te hebben,
't zij goed of boos, in den dood ondergaat.

[93] Milinda is de Grieksche koning Menander, die ongeveer 100 jaar
voor Christus leefde en Indië aan zich onderwierp.

[94] Zie blz. 95 enz.

[95] Uit Dhammapada.

[96] Cariya Pitaka. III. 15.

[97] M. a. w. naar alle vier de windstreken, zie blz. 78, waar
hetzelfde onderwerp wordt aangeroerd.

[98] Cullavagga. VII. 3.12.

[99] Zie blz. 100, 101.

[100] Kant verhaalt dat hij door deze voortgezette oefening deelen
van zijn lichaam, die anders niet onder de heerschappij van zijn
geest stonden, kon beheerschen.

[101] Samyuttaka Nikaya. vol. I fol. gha.

[102] Ook dit verhaal naar Samyuttaka Nikaya. vol. II. fol. ja.

[103] Blz. 324. a. w.

[104] Geen slangendemon in menschengedaante.

[105] Een der oudere monniken, die hem voordraagt.

[106] Waarschijnlijk vertoefden de oudste volgelingen vooral onder
boomen; doch ook tegenwoordig zijn de kloosters altijd met boomen
omgeven.

[107] Zeer kleine munt.

[108] M. a. w. zich beroemen op zijn liefde tot een eenzaam,
bespiegelend leven.

[109] De ziel van een volk blz. 175.

[110] Waarbij een monnik uit de heilige boeken voorleest.

[111] Pitaka's = korven, de drie heilige boekverzamelingen der
zuidelijke Boeddhisten, waarvan het eerste handelt over Vinaya (de
orde). Het tweede over Dharma (de leer), het derde over Abhidharma (het
geloof). Ieder dier afdeelingen bestaat uit tal van geschriften. Vele
zijn uitgegeven en vertaald in de verzameling "Sacred books of
the East."

[112] Vlg. op bl. 70 het gesprek met Ananda.

[113] Cullavagga XI. 4.

[114] a. w. blz. 17.

[115] Zie blz. 119.

[116] Fielding a. w. blz. 108 en volg.

[117] Naam, dien Açoka droeg.

[118] Grafteeken, gedenkteeken.

[119] De bedoeling schijnt te zijn dat deze boomen 's nachts de
monniken tot toevlucht zullen strekken.

[120] Over het laatstgenoemde zie bl. 109-111 van dit werk. Upatishya
of Upatissa is een andere naam voor Sariputta, zie blz. 58 en 59.

[121] Waarschijnlijk waren er ook olifanten bij, die worden heel wat
ouder dan menschen.

[122] Zie blz. 118 en 119.

[123] Woorden, die Boeddha zou geuit hebben, toen hem onder den
Boddhiboom de verlichting ten deel viel.

[124] Zie blz. 126.

[125] deze zijn: 1 geen leven vernietigen. 2 niet stelen. 3 zich
voor onreinheid wachten. 4 niet liegen. 5 geen bedwelmende dranken
gebruiken. 6 niet op verboden tijden eten. 7 van dansen, zingen,
muziek en tooneelvoorstellingen zich onthouden. 8 geen kransen,
parfumerieën, zalven of sieraden gebruiken. 9 geen hoog of breed bed
gebruiken. 10 geen goud en zilver aannemen.

[126] Vragen, het ontstaan der wereld betreffende.

[127] Toch had ook deze wijsheid, gelijk wij zien zullen, een
"metaphysischen grondslag." Goed staatsburger zijn behoort ook tot
het opvolgen van 's hemels ordeningen.

[128] Daar is thans nog de groote tempel ter eere van Confucius,
waar den heiligen ouden wijze geschenken worden gebracht.

[129] Wij vergeten daarbij echter het woord niet, dat niemand groot
is voor zijn kamerdienaar.

[130] Mannen van rang dragen twee zwaarden.

[131] Hsiao-king.

[132] Tahio.

[133] Chung yung.

[134] Daarom offeren ook gesnedenen, die in hun jeugd door de ouders
verkocht zijn om hen te laten ontmannen, aan de gestorven ouders niet,
daar dezen hun de vervulling van den plicht der kinderlijke liefde
onmogelijk gemaakt hebben. Volwassenen, die zichzelf voor dit doel
verkocht hebben, brengen die offers wel: evenals de Boeddhistische
(uiteraard ongehuwde) priesters.

[135] De Cynici vormden een wijsgeerige school in het oude
Griekenland. Zij versmaadden alle beschaving en trachtten naar den
grootsten eenvoud: men denke aan Diogenes en zijn ton!

[136] Diogenes leefde in de 4e eeuw v. C. Van hem is bekend dat hij den
strengsten eenvoud betrachtte: een ton was zijn woning. Van Alexander
den Groote vroeg hij als gunst slechts dat de vorst wat op zijde zou
gaan om hem niet te berooven van 't genot van den zonneschijn.

[137] Zie blz. 165.

[138] vgl. Ev. n. Johannes, hfdst. I.

[139] "Jehovah". Een juistere uitspraak is Jahve.

[140] Zie blz. 176 enz.

[141] Wij zouden hier eerder "bemoeizucht" verwachten.

[142] of liever Boeddhistisch in den geest van "den grooten overtocht",
het latere, sceptische Boeddhisme, zie blz. 118 en 119.

[143] Alchimie = het zoeken van den steen der wijzen, necromantie =
het bezweren der dooden.

[144] Dat de mensch in een droom of onder suggestie in een
ongelooflijk korten tijd veel kan doorleven is een feit, door nieuwere
onderzoekingen bevestigd.

[145] De aanhangers van Confucius en Mencius.

[146] de Taipings, die in 1864 van zich deden spreken, wilden de
Mandschoe dynastie verdrijven en het zuiver Chineesche element op den
voorgrond stellen. De gansche beweging werd echter in bloed gesmoord.

[147] men zie over het Lamaïsme blz. 150 enz. van dit werk.

[148] incubi zijn geesten, die als mannen met vrouwen den bijslaap
uitoefenen, succubi zijn geesten, die dit als vrouwen met mannen doen.

[149] deze laatsten wilden wel de Joodsche traditie handhaven, doch
hadden zeer veel aan de denkbeelden der Grieken ontleend en in hun
philosophie opgenomen.

[150] de vertegenwoordiger van het "gewijzigde" Confucianisme, zie
blz. 182, 216 en 221.

[151] Zie blz. 216 enz.

[152] In China zijn geen wettig aangestelde advocaten, daardoor werden
rechtszaken behandeld door "winkeladvocaten", die niet zeer in eere
staan, doch bij domme menschen toch maar al te veel invloed hebben. In
de omschrijving van deze sententie worden zij geducht doorgehaald,
o. a. dit: heeft men ooit gehoord dat een dezer lieden een natuurlijken
dood stierf? (m. a. w. zulke ellendelingen treft des hemels straf).

[153] Zooals men weet leeft de zijderups op den moerbeiboom.

[154] Met die valsche leeringen wordt niet alleen op het Taoïsme
en het Boeddhisme, maar ook op het Christendom, bepaald in zijn
Roomsch-Katholieken vorm gedoeld. Over het Christendom handelt deze
omschrijving: "Zelfs de leer van de "secte van den heer des hemels"
(zoo noemen de Chineezen het R. K. geloof) die over den hemel spreekt
en over de aarde zwetst en over dingen zonder schaduw en wezen, is
valsch en bedorven. Dewijl echter de leeraren van dezen godsdienst
met de sterrekunde bekend zijn en in de wiskunde ervaren, gebruikt de
regeering hen om den kalender te verbeteren. Dat bewijst echter bij
lange niet, dat hun godsdienst goed is. Gij moet hen tot geen prijs
geloof schenken. De wet is streng tegen al deze valsche secten. De
straf die hen treft is dezelfde als die voor mannelijke en vrouwelijke
toovenaars is vastgesteld. De regeering heeft deze wet uitgevaardigd om
het volk te verhinderen kwaad te doen en het aan te moedigen goed te
doen, van verdorvenheid te wijken en tot de waarheid terug te keeren,
gevaar te vermijden en rust te verkrijgen."

Deze uitspraak is een van de krachtigste hindernissen, die de
toelating van het Christendom in den weg staan en misschien nog lang
zal nawerken.

[155] de bedoeling is deze: iedere klasse heeft hare eigene bezigheid,
waaraan zij vast moet houden: de geleerde, de landman, de handwerksman,
de koopman. Doen zij dat niet, dan ontbreekt hun bestendigheid,
en al arbeiden zij ook den ganschen dag, zoo brengen zij toch niets
tot stand. Daarom moet ieder vasthouden aan datgene, wat hij eenmaal
begonnen heeft. Behalve de vier zooeven genoemde klassen zijn er nog
soldaten--verder nog een klasse van arme lieden, die geen land hebben
om te bebouwen, geen geld om handel te drijven, en die geen handwerk
hebben geleerd. Tot dezen wordt hier gezegd: "Gij kunt niet anders
dan u als daglooners verhuren om in uw levensonderhoud te voorzien,
uw rug en uw schouders moeten dragen, weest echter eerlijk en vlijtig,
en noch aan eten noch aan drinken zal het u ontbreken."

[156] Tien of honderd familiën vormen eene vereeniging, die solidair
voor elkaars medeleden verantwoordelijk is. Zoo worden b.v., als
iemand een deserteur heeft geherbergd, de vijf huizen rechts en de
vijf huizen links medegestraft. Toen er in 1891 opstand in Mongolië
was, werd deze organisatie weer in herinnering gebracht en scherp
doorgevoerd. In ieder huis moest een tafel zijn, waarop de namen van
alle bewoners van het huis stonden vermeld.

[157] Trigrammen, uit drie, hexagrammen, uit zes letters bestaande
teekens, waaraan men een geheimzinnige waarde toekende. Zie ook
blz. 221 en 222.

[158] 220-205 v. C.

[159] deze leefde van 371-288 v. C.

[160] Zie blz. 180.

[161] zie bladz. 228 enz.

[162] Zie blz. 191.

[163] Zie blz. 202 enz.

[164] Zie blz. 193 enz.

[165] Iran omvat de landstreek tusschen den Indus ten oosten en de
Tigris en Euphraat ten westen, den Oxus ten noorden en de Perzische
golf ten zuiden. Perzië en Medië vormen hiervan gedeelten.

[166] Anquetil du Perron. Zend-Avesta, ouvrage de Zoroastre en 3
vol. 4o, Paris 1771.

[167] zij zijn: de oude Gatha's, de jongere Gatha's en het jonger
Avesta.

[168] zie bladz. 8 en 9 van dit werk.

[169] Yasna 44, 3-7.

[170] Yasna 31, 11.

[171] Yasna 44. 3, 4, 7.

[172] zie blz. 8.

[173] zie bladz. 250 enz.

[174] Zij zijn dus: Vohumano, Asa, Armaiti, Khsatra, Haurvatat en
Ameretat.

[175] zie blz. 251.

[176] Dit gebed luidt: Waar het gewenschte (ware) leven is, daar is de
ordening uit gerechtigheid (Asa), die de daden des levens van vromen
zin schept en behoort aan Mazda Ahura het rijk, dat hij geschapen
heeft tot bescherming der vervolgde geloovigen.

[177] Zie blz. 251.

[178] Tevens vuurgod en wel god van het bliksemvuur, dat de
bovenaardsche wateren doet stroomen.

[179] Hemelsche geesten.

[180] De onderdanen van koning Yima, de menschen der oudheid, werden
niet ouder dan dien leeftijd: zij hadden een eeuwige jeugd.

[181] Zie Brahmanisme, blz. 8.

[182] Vayua, de god van den dampkring, is slechts aanbiddelijk
voorzoover hij tot Asa's rijk behoort.

[183] of: na.

[184] In den hier aangehaalden tekst wordt gedacht aan dienaren van
Mazda, die zelfs hun bebouwde velden en de heilige stroomende wateren
verlaten om niet met de daevadienaren besmet te worden.

[185] Het zaad en de adem hadden ook hun kracht aan het vuur te
danken. Bij het gebed hield de Mazda-dienaar een linnen doek voor
den mond om het "vuur van den adem" zuiver te houden.

[186] Zie Brahmanisme blz. 11.

[187] Dakhma's geheeten.

[188] "Kibleh", letterlijk: het tegenovergestelde, dus: het
tegenbeeld. We denken hierbij aan een bekend Hervormd Kerkgezang,
namelijk Gezang 15:1, daar heet het o.a. van de zon: "Zij is de
spiegel, die ons 't beeld, Van uwe volheid mededeelt En uitlokt
tot vertrouwen."

[189] Drie dagen lang liet men een lijk geheel onaangeroerd. Volgens
het Zend-Avesta was eerst daarna de scheiding tusschen lichaam en
ziel volkomen.

[190] Prof. C. P. Tiele kwam tot dezelfde resultaten in zijn werk
"Geschiedenis van den Godsdienst in de Oudheid", Deel II. 1ste
helft. De godsdienst onder de Iranische volken.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De wijzen van het Oosten" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home