Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Het Leven der Dieren - Deel 2, Hoofdstuk 10: De Stootvogels
Author: Brehm, Alfred Edmund, 1829-1884
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Het Leven der Dieren - Deel 2, Hoofdstuk 10: De Stootvogels" ***


TIENDE ORDE.

DE STOOTVOGELS (Pelargornithes).


Door de onderzoekingen uit den laatsten tijd zijn in het stelsel
der Vogels velerlei diep ingrijpende wijzigingen van de vroegere
rangschikking noodzakelijk geworden; een der meest in 't oog vallende
voorbeelden hiervan is de nieuwe orde der Stootvogels, die de drie
onderorden der Wurgvogels (Ciconiiformes), Fuutvogels (Colymbiformes)
en Gansvogels (Anseriformes) omvat. De onderorde der Wurgvogels
is samengesteld uit de groepen der Grijpklauwvogels (Accipitres),
Stapvogels (Pelargo-Herodii), Flamingovogels (Phoenicopteri) en
Pelikaanvogels of Roeivoetigen (Steganopodes).



De eerste rang in deze orde komt toe aan de Grijpklauwvogels
(Accipitres), die in vroegere stelsels met de Uilen tot de orde der
"Roofvogels" vereenigd werden en onder den naam van "Dagroofvogels"
er een onderorde van uitmaakten. Hen bedoelen wij, wanneer wij den naam
Roofvogels bezigen. Alle tot deze groep behoorende wezens voeden zich,
op zeldzame uitzonderingen na, zoo goed als uitsluitend met andere
dieren. Hoewel vele ook aas voor lief nemen, dooden de meeste hunne
slachtoffers bij voorkeur zelf, nadat zij hen onverhoeds overvallen,
of in de lucht, op den grond, tusschen de twijgen of zelfs in 't water
nagejaagd hebben, kortom, zij verkrijgen hun buit geheel op de wijze
van de Zoogdieren, die de orde der Roofdieren vormen.

De Grijpklauwvogels verschillen aanmerkelijk in grootte: sommige worden
hierin slechts door eenige Zwemvogels en de Struisvogels overtroffen,
terwijl enkele in omvang met een Leeuwerik overeenkomen. Alle
tusschenliggende grootten komen bij hen voor. Hoezeer zij echter in
dit opzicht uiteenwijken, zonder uitzondering hebben zij eigenschappen
gemeen, die hen op onmiskenbare wijze tot leden van dezelfde groep
stempelen. Hun lichaamsbouw heeft veel overeenkomst met dien van de
Papegaaien. De groote, afgeronde, slechts bij uitzondering langwerpige
kop is door den meestal korten en gespierden hals verbonden met den
korten, gedrongen, vooral over de borst breeden romp; forsch gebouwd
zijn ook alle afdeelingen van de ledematen, ondanks hun in sommige
gevallen bijna ongeëvenredigd groote lengte. Het is daarom niet
eens noodig op de wapens en het vederenkleed van de Grijpklauwvogels
te letten om hen als zoodanig te herkennen. Toch zijn deze de meest
karakteristieke bestanddeelen van hun uitrusting. De snavel gelijkt in
vele opzichten op dien van de Papegaaien. Evenals deze is hij kort, op
den snavelrug sterk gebogen, het voorste deel van den bovensnavel sterk
naar beneden gekromd, het achterste deel met een washuid bedekt. De
bovensnavel is echter breeder dan de ondersnavel en omgeeft dezen;
hij is onbeweeglijk; zijn haak is spitser, de zijranden zijn scherper
dan bij de Papegaaien het geval is. Dikwijls wordt de snijdende werking
van de zijranden nog bevorderd door de aanwezigheid van een tand boven
de spits van de onderkaak; indien deze tand ontbreekt, is de zijrand
van de bovenkaak minstens benedenwaarts gekromd; slechts bij groote
uitzondering ontbreekt ook deze kromming geheel. De voet herinnert
eveneens aan dien van den Papegaai. Hij is, evenals deze, kort, dik
en met lange teenen voorzien, onderscheidt zich echter steeds door de
ontwikkeling der klauwen, die den voet geschikt maken tot het grijpen
van de prooi. De klauwen zijn meer of minder sterk gebogen en dan
zeer spits, zelden flauw gekromd en stomp, aan de bovenzijde afgerond,
aan de onderzijde echter meestal een weinig uitgehold, waardoor twee
bijna snijdende randen ontstaan; hierdoor is de klauw niet slechts
een voortreffelijk grijpwerktuig, maar ook een vreeselijk wapen.

Het vederenkleed biedt bij vele familiën en geslachten niet weinig
verschil aan. Over het algemeen zijn de veeren groot en weinig talrijk;
bij de Valken komt echter juist het tegendeel voor. Soms ontbreken
de veeren op enkele plaatsen van den kop, dikwijls op den teugel en,
evenals bij vele Papegaaien, op een plek om het oog. De slagpennen
en stuurpennen hebben altijd een aanzienlijke lengte; hun aantal
is zeer standvastig: 10 handpennen; minstens 12, meestal echter
13 à 16 armpennen; bijna altijd 12 stuurpennen, die 2 aan 2 aan
elkander gelijk zijn. Sombere kleuren hebben op 't vederenkleed de
overhand; een bevallige samenvoeging van kleuren is echter geenszins
uitgesloten en nog minder een teekening, die ons schoonheidsgevoel
bevredigt. Enkele Grijpklauwvogels mag men zelfs fraai gekleurde
wezens noemen. De naakte plekken aan den kop, de kammen en lellen aan
den snavel, die bij sommige soorten voorkomen, de teugel, de washuid,
de voet en het oog hebben somtijds sterk sprekende kleuren.

De spijsverteringsorganen verrichten hun arbeid snel; de vleezige tong
is van voren afgerond, van achteren langs den rand getand en gelobd;
de zeer rekbare, in rust geplooide slokdarm is tot een krop verwijd,
de kliermaag is wijd en rijk aan klieren, de spiermaag klein en
dunwandig, de blinde darmen zijn lang. Van de zintuigen verdient in
de eerste plaats het oog vermelding. Het is altijd groot; de inwendige
bewegingen, die met het bezit van een "kam" gepaard gaan, hebben hier
een hoogen trap van volkomenheid bereikt; de geschiktheid van het oog
om op verschillende afstanden even scherp te zien en om zeer spoedig de
hiervoor noodige wijzigingen te ondergaan, hangt hiermede samen. Het
gehoororgaan is bij de Grijpklauwvogels eveneens hoog ontwikkeld;
het reukzintuig is echter in vergelijking met het oog en het oor zeer
ten achteren gebleven.

Slechts weinige Grijpklauwvogels geven blijken van bekrompen
verstandelijke vermogens; dat de overige een hoogen trap
van verstandelijke ontwikkeling bereikt hebben, valt niet te
betwijfelen. De goede eigenschappen, die het spraakgebruik hun toekent,
zijn voor 't meerendeel werkelijk bij hen aanwezig: zij kenmerken
zich door moed en zelfvertrouwen, daarentegen ook door gulzigheid,
wreedheid, list en zelfs valschheid. Zij handelen, na vooraf gewikt
en gewogen te hebben, maken plannen en volvoeren ze. Aan hunne
familieleden, in de maatschappelijke beteekenis van 't woord, zijn
zij in hooge mate gehecht; onverschrokken stellen zij zich te weer
tegen hunne vijanden en tegenstanders, een innige band vereenigt hen
met hunne vrienden. Het treffendste bewijs van de hooge ontwikkeling,
die hunne geestvermogens kunnen bereiken, leveren de Edelvalken, de
best bewerktuigde van alle Grijpklauwvogels, doordat zij afgericht
kunnen worden tot dienaars van den mensch.

Eén gave, die aan de Vogels in 't algemeen toekomt, wordt bij de
Grijpklauwvogels gemist: zij hebben geen melodieuse stem. Vele van hen
kunnen slechts één, twee of drie verschillende, eenvoudige klanken
voortbrengen en deze zijn in den regel onwelluidend. Bij de Gieren
van de Nieuwe Wereld ontbreekt het onderste strottenhoofd zelfs geheel.

De Grijpklauwvogels bewonen de geheele aarde, ontbreken op geen enkelen
breedte- of hoogte-gordel. Hoewel zij voor 't meerendeel boomvogels
zijn en zich dus vooral in de bosschen ophouden, vermijden zij toch
zoomin de boomlooze gebergten als de eenzame steppen of woestijnen. Men
ontmoet ze op het kleinste eiland in den Oceaan en op den hoogsten
top van het gebergte; zij zweven boven de ijsvelden, die de kusten van
Groenland en Spitsbergen blokkeeren, en boven de door de zon geblakerde
vlakten der woestijn, zijn zoowel in het slingerplanten-labyrint der
oerwouden als op de kerken der groote steden te vinden.

Vele Grijpklauwvogels volgen, als de winter hun jachtgebied ontvolkt,
hun wild naar zuidelijker gewesten; juist de soorten, die het hooge
noorden bewonen, trekken niet, maar zwerven. Soms vereenigen zij
zich op zulke reizen tot zwermen, welk verschijnsel men in andere
omstandigheden niet bij hen waarneemt, daar slechts weinige soorten
als gezellige dieren beschouwd kunnen worden. Als de lente nadert,
splitsen deze troepen zich in kleinere vluchten en ten slotte in paren.

Alle Grijpklauwvogels broeden in de eerste lentemaanden en doen dit
slechts éénmaal in 't jaar, wanneer zij niet gestoord worden. Het
nest of de "horst" wordt op zeer ongelijke plaatsen en in verband
hiermede op zeer verschillende wijzen gebouwd. In verreweg de meeste
gevallen staat het op boomen, dikwijls ook op uitstekende rotspunten;
soms is het tegen onbeklimbare rotswanden aangevoegd of in gaten
van muren van oude gebouwen geborgen; minder dikwijls dient een
holle boom als broedplaats; het zeldzaamst is de naakte bodem het
fundament van den hoop rijs, waarop de eieren gelegd worden. Alle
horsten, die op boomen of rotsen voorkomen, zijn groote en breede,
maar lage nesten met ondiepe holte; daar zij echter meestal gedurende
vele opeenvolgende jaren gebruikt en telkens weer hersteld worden,
neemt hun hoogte langzamerhand aanmerkelijk toe. Bij 't bouwen van
't nest wordt het wijfje door 't mannetje geholpen, althans bij
't aanvoeren van de bouwstoffen. Waarschijnlijk mag men zeggen,
dat slechts zeer weinige soorten hun eigen horst bouwen. De kleine
soorten van Valken toonen een besliste voorliefde voor reeds bestaande,
verlaten nesten; meestal gebruiken zij die van Raafvogels en van andere
Grijpklauwvogels, misschien ook die van Reigers en Zwarte Ooievaars;
ook nestelen zij gaarne in een hollen boom. De arbeid, dien zij
verrichten om een nest te verkrijgen, is dus in ieder geval gering.

Aan de paring gaan allerlei minnespelen vooraf, die met den aard van
deze fiere Vogels overeenkomen. Prachtige vliegoefeningen, ware dansen
hoog in de lucht, dikwijls zeer verschillend van de gewone wijze van
vliegen, eigenaardige, krijschende of buitengewoon teedere geluiden
geven bij enkele soorten lucht aan de opgewonden gemoedsstemming. De
ijverzucht speelt natuurlijk ook in dit geslacht van heerschers
haar rol; iedere indringer in hun gebied wordt aangevallen en zoo
mogelijk verjaagd, niet eens een vreemde (d. i. niet tot dezelfde
soort behoorende) Vogel wordt er geduld.

De eieren zijn rondachtig, hebben meestal een tamelijk ruwe schaal
en zijn zuiver wit, grijsachtig, geelachtig of op lichten grond met
donkerder vlekken en stippels geteekend. Hun aantal wisselt af van 1
tot 7. Bij de meeste soorten van Grijpklauwvogels broedt alleen het
wijfje; bij enkele wordt het tijdelijk door het mannetje afgelost. De
bebroeding duurt 3 à 6 weken; bij het verlaten van 't ei zijn de
jongen hulpbehoevende, kleine, ronde, geheel en al met witachtig
grijs, wollig dons bekleede dieren met grooten kop; meestal zijn
hunne oogen open. Zij groeien snel en krijgen althans op de bovenzijde
spoedig een dicht vederenkleed. De ouders zijn zeer op hunne eieren
gesteld en toonen een buitengewone gehechtheid aan hunne jongen,
verlaten hen nooit en sterven liever dan dat zij hen aan zich zelf
overlaten, zoolang zij nog te zwak zijn om zich tegen hunne vijanden
te verweren. Ook nog na het uitvliegen worden de jonge roovers geruimen
tijd door hunne ouders geleid, gevoederd, onderwezen en verdedigd.

Gewervelde Dieren van alle klassen, allerlei Insecten, vogeleieren,
Wormen, Slakken, krengen, menschendrek, bij uitzondering ook vruchten
vormen het voedsel van de Grijpklauwvogels. Voor het grijpen dienen
de voeten--(Duitsch: Fänge; Fransch: mains), welker vingers door
onze jagers "klauwen" worden genoemd--voor het verscheuren van den
buit de snavel. Insecten worden ook wel onmiddellijk met den snavel
opgenomen. De spijsvertering heeft zeer schielijk plaats. Voor zoover
een krop aanwezig is, wordt het voedsel hierin met speeksel gemengd en
voor een deel verteerd; door het scherpe maagsap wordt deze vervorming
voortgezet. De beenderen, pezen en banden veranderen in een breiachtige
massa; de haren en veeren klonteren samen tot ballen, die van tijd tot
tijd worden uitgebraakt. De drek is een vloeibare, kalkachtige brei,
die straalsgewijs wordt uitgeworpen. Alle Grijpklauwvogels kunnen
veel te gelijk eten, maar ook zeer lang honger lijden.

De werkzaamheden van de Grijpklauwvogels moeten ook nog uit een
economisch oogpunt beschouwd worden: de slachtoffers van hunne
rooverijen kunnen dieren zijn, die ons voordeel, en ook zulke,
die ons schade toebrengen; de roovers zelve kunnen dus ten deele
schadelijk, ten deele nuttig geacht worden. Over 't algemeen mag men
de Grijpklauwvogels zeer nuttig noemen; ons belang brengt echter mede,
enkele van deze Vogels tegen te werken en zelfs op meer of minder
strenge wijze te vervolgen, omdat zij onder dieren, die voor ons nuttig
zijn, een vreeselijke slachting aanrichten. Slechts van weinige leden
dezer groep kunnen wij onmiddellijk voordeel verwachten; wij althans
hebben de diensten, die de meest begaafde Roofvogels den mensch
bewijzen, nadat zij door hem gevangen en afgericht zijn, niet meer
noodig; het nut van die, welke in kooien opgesloten worden gehouden,
is voor velen onbegrijpelijk en bestaat derhalve voor hen niet. Toch
ware het te wenschen, dat zelfs de meest bekrompen menschen eindelijk
leerden inzien, welke ontzaglijk groote diensten de zoo dikwijls als
vijanden aangemerkte roovers ons indirect bewijzen, hoe zij in ons
belang werkzaam zijn door paal en perk te stellen aan de onrustbarend
snelle vermenigvuldiging der schadelijke Knaagdieren en Insecten.--Het
vleesch van de Grijpklauwvogels is voor ons oneetbaar; adelaarsveeren
zijn alleen bij de Alpenjagers en bij de Indianen of Mongolen in trek.

Behalve den mensch hebben de Grijpklauwvogels weinige vijanden. Hun
spierkracht of hun behendigheid beschermen hen tegen gevaarlijke
tegenstanders. Ook zij hebben echter veel te lijden van lastige
woekerdieren.

Fürbringer verdeelt de Grijpklauwvogels in drie familiën: de
Gier-valkvogels (Gypofalconidae), de Gieren van de Nieuwe Wereld
(Sarcorhamphidae) en de Secretarisvogels (Serpentariidae); van deze
is de eerste het hoogst ontwikkeld.



De Gier-valkvogels (Gypofalconidae) kenmerken zich o.a. door den
vorm van den snavel, die aan den wortel het hoogst (vóór de washuid
niet ingesnoerd) is; de neusholten zijn door een volkomen verbeend
tusschenschot vaneengescheiden; de achterteen is op gelijke hoogte
aan den loop gehecht als de drie voorteenen.

Van de zes onderfamiliën, waarin de ± 350 soorten van deze familie
worden gerangschikt, kan men er vier (de Valken, de Buizerden, de
Haviken en de Gierbuizerden, die samen ruim 336 soorten omvatten)
onder den naam van Valkvogels bijeenvoegen. Deze hebben een forsch
en gedrongen gebouwden romp, een grooten of middelmatig grooten kop
en een korten hals; het oog is middelmatig groot, maar zeer vurig, de
snavel betrekkelijk kort, de bovensnavel aan den wortel met een meestal
onbevederde washuid, van voren met een scherpen haak voorzien. Ofschoon
er ook onder hen eenige gevonden worden, die zich met aas tevreden
stellen, voeden echter verreweg de meeste zich met een door hen zelf
vermeesterden buit; zij vervolgen dezen, terwijl hij loopt of vliegt of
aan de oppervlakte van het water zwemt, en halen hem zelfs uit holen,
waarin hij een toevlucht zocht. Bij den aanval gebruiken zij steeds
hunne klauwen als wapens; slechts bij uitzondering dient de snavel, die
veel minder krachtig is dan de geweldige, met klauwen gewapende voeten,
als verdedigingsmiddel. Met de klauwen grijpt, worgt en doorboort de
Valkvogel zijn slachtoffer, de snavel dient slechts om het vóór het
doorslikken te verscheuren. Zonder er zich om te bekommeren, of het
door hem gegrepen dier nog leeft of reeds bezweken is, begint hij
het gedeeltelijk te plukken en daarna het vleesch er af te scheuren,
waarbij in den regel de zachtste en vleezigste lichaamsdeelen het eerst
aan de beurt komen. Zelden doodt hij zijn reeds weerlooze prooi door
een beet in den kop. Kleine beenderen, haren, veeren en schubben worden
mede verzwolgen en maken bij verreweg de meeste een zoo noodzakelijk
bestanddeel van het voedsel uit, dat de roover ziek zou worden,
indien hij niet in de gelegenheid was, zulke onverteerbare stoffen
door te slikken, hiervan ballen te vormen en deze weder uit te braken.



De leden van de onderfamilie der Valkachtigen (Falconinae).--2
geslachten, die te zamen ongeveer 60 soorten omvatten en over de
geheele aarde verbreid zijn--hebben aan den bovensnavel dicht
bij den haak een duidelijken "tand," die in een hoekigen inham
van den ondersnavel past, een middelmatig langen loop en lange,
spitse vleugels, die bijna tot aan het einde van den langen staart
reiken. De Valken voeden zich slechts met dieren, die zij zelf
hebben buit gemaakt. Zij overtreffen alle andere Grijpklauwvogels
door de sierlijkheid en snelheid van hun vlucht. Zij storten zich met
zooveel geweld op hun buit neer, dat de onstuimigste van hen slechts
op vliegende Vogels en Insecten jacht maken; daar de schok tegen een
op den grond rustenden buit voor hen zelf noodlottige gevolgen zou
hebben. Hun horst is gebouwd op hooge boomtoppen, op rotsen of torens;
hunne eieren onderscheiden zich van die der andere Grijpklauwvogels
door een roestbruine grondkleur en een uit donkerder vlekken bestaande
teekening.



In de orde der Grijpklauwvogels komt aan het ongeveer 50 soorten
omvattende geslacht der Valken (Falco) den voorrang toe, omdat zijne
leden, evenals de Katten onder de Roofdieren, in alle opzichten
het best voor het rooversbedrijf zijn uitgerust. Spierkracht
en behendigheid, moed en jachtlust, een edel voorkomen (men zou
bijna geneigd zijn om te spreken van een edele gezindheid) zijn
eigenschappen, die men hun niet ontzeggen kan. Hun romp is zeer
gedrongen gebouwd, de kop groot, de hals kort, de snavel betrekkelijk
kort, maar krachtig, de washuid onbevederd, de snavelrug sterk
afgerond; de bovenkaak loopt uit in een scherp naar beneden gebogen
haak en is achter dezen aan den zijrand ook nog met een meer of minder
hoogen "tand" gewapend; de scherpe zijrand van den korten ondersnavel
is in overeenstemming met den "tand" ingesneden. De klauwen zijn naar
verhouding grooter en forscher dan bij eenigen anderen Roofvogel. De
schenkel is dik en gespierd, de loop kort; de teenen zijn echter zeer
lang; bij de Edelvalken komt de middelste voorteen nagenoeg overeen in
lengte met den loop. De veeren zijn dicht en hard, vooral de pennen
zijn zeer dik. De tweede (bij uitzondering de derde) slagpen is de
langste, de eerste is even lang als de derde (of de tweede gelijk
aan de vierde). De staart is gewoonlijk afgerond. Kenmerkend voor de
Valken is een naakte plek om het oog, die aan dit belangrijk zintuig
de grootst mogelijke werkingskring verschaft en door zijn levendige
kleur in 't oog valt.

Alle werelddeelen en alle gewesten der aarde herbergen Valken. Men
ontmoet ze van de zeekust af tot aan de toppen der hooge gebergten,
het meest in wouden, nagenoeg even veelvuldig echter op rotsen en
oude gebouwen, in schaars bewoonde oorden zoowel als in volkrijke
steden. Iedere soort is over een groot deel der aardoppervlakte
verbreid en wordt in andere gewesten door zeer overeenkomstige soorten
vervangen; bovendien doorreizen alle een uitgestrekt gebied. Vele
soorten trekken, andere zijn zwerfvogels.

Alle Valken zijn uitermate geschikt om zich te bewegen. Zij vliegen
voortreffelijk, daar zij een buitengewone snelheid kunnen bereiken,
niet schielijk vermoeid worden en een zeer groote behendigheid
toonen. De Valk legt een grooten afstand in zeer korten tijd af en
stort zich bij den aanval op zijn prooi soms van een aanzienlijke
hoogte met zulk een snelheid naar beneden, dat men zijn vorm niet
meer kan onderscheiden. Bij de Edelvalken bestaat de vlucht uit snel
opeenvolgende vleugelslagen, slechts zelden afgewisseld met een
korte periode, waarin zij op hunne wieken drijven. Bij de overige
Valken is de beweging langzaam en meer zwevend; ook blijven deze vaak
geruimen tijd met trillende vleugelslagen "zwemmend" of "biddend",
gelijk de jagers het noemen, op dezelfde plaats in de lucht "staan",
hetgeen de Edelvalken in den regel niet doen. In den voortplantingstijd
verheffen de Valken zich tot een onmetelijke hoogte; prachtige kringen
beschrijvend, zweven zij dan lang heen en weer, en voeren tot hun eigen
vermaak en ten pleiziere van de wijfjes hoog in de lucht een soort van
dansen uit. Ook op den trek vliegen zij hoog, overigens blijven zij
gewoonlijk op een hoogte van 60 à 120 M. boven den grond. De kortheid
hunner pooten noodzaakt hen om bij het zitten den romp sterk naar
voren en naar boven te richten, bij 't gaan houden zij hem waterpas;
hun gang op den grond is echter zeer gebrekkig: den eenen poot na den
anderen verplaatsend, strompelen zij op zeer onbeholpen wijze voort;
gewoonlijk maken zij ook bij deze beweging van hunne vleugels gebruik.

Hun voedsel bestaat uit Gewervelde Dieren, vooral uit Vogels, maar ook
uit Insecten. Bijna altijd vangen zij hun prooi in de vlucht, daar zij
niet in staat zijn een op den grond zittenden Vogel te vangen. In de
vrije natuur voedt geen enkele Valk zich met aas, hoewel in de kooi
de honger hem noopt zich met doode dieren te behelpen. De buit wordt
zelden verslonden daar, waar hij gevangen werd, maar gewoonlijk naar
een geschikter plaats vervoerd, die een vrij uitzicht toelaat of op
een doorzichtige wijze gedekt is, hier eerst geplukt of gedeeltelijk
gevild en daarna verslonden.

De Valken jagen vooral des morgens en des avonds. Gedurende de
middaguren zitten zij gewoonlijk met gevulden krop op een hooge,
rustige plaats bewegingloos en stil, met ruige veeren, half sluimerend,
bezig met de spijsvertering. Zij slapen tamelijk lang, begeven zich
echter laat ter ruste; enkele ziet men nog gedurende de schemering
jagen.

Aan gezelligheid hebben de Valken volstrekt geen behoefte, hoewel zij
hun niet vreemd is. Des zomers leven de meeste bij paren; ieder paar
heeft zich een gebied gekozen, waar het geen ander paar van dezelfde
soort en zelfs geen anderen Roofvogel duldt. Op den trek vereenigen
zij zich met soortgenooten of verwanten, enkele soorten vormen dan
vrij aanzienlijke zwermen, die, naar het schijnt, weken en maanden lang
bijeenblijven. De haat, dien iedere Valk in zijn vaderland aan Arenden
en Uilen toont, wordt door de trekkende scharen in niet mindere mate
aan den dag gelegd. Geen der genoemde, dikwijls veel sterkere roovers
kan ongestoord zijn weg vervolgen.

De Valken bouwen hun horst op verschillende wijze, het liefst in
geschikte holten van steile rotswanden, op hooge gebouwen en op
den top van de hoogste boomen in het woud; in streken waar boomen
en rotsen ontbreken, nestelen enkele soorten echter ook wel op den
naakten grond; soms dient een ruime holte in een boom voor hetzelfde
doel. Zeer gaarne nemen zij een nest van een anderen Vogel, vooral
van de een of andere soort van Raaf in bezit. Veel moeite besteden zij
niet aan de samenstelling van hun nest. Wanneer zij het zelf bouwen,
is het in den regel plat van vorm, op de plaats waar men de nestholte
zou verwachten, eenvoudig met eenige fijnere worteltjes bekleed. De 3 à
7 eieren, die er in voorkomen, stemmen veel met elkander overeen. Zij
zijn rondachtig, hebben een eenigszins oneffene schaal en zijn in den
regel op licht roodachtig bruinen grond dicht bezet met donkerder,
fijne stippels en groote vlekken van dezelfde kleur. Het wijfje
broedt alleen.

Ongelukkig behooren de grootste soorten van Valken tot de schadelijke
Vogels; men kan ze daarom hier te lande niet dulden; niet eens
alle kleine soorten zijn zoo nuttig, dat zij gespaard verdienen te
worden. Behalve den mensch hebben zij weinig vijanden; de leden van
de zwakste soorten hebben in volwassen toestand waarschijnlijk alleen
hunne sterkere verwanten te vreezen.

De mensch heeft sinds overouden tijd partij getrokken van de
voortreffelijke eigenschappen der Valken en hen voor de vangst van
allerlei dieren gebruikt; in verscheidene landen van Azië en Afrika
bewijzen zij hem ook thans nog dezen dienst. Zij zijn de "Valken" van
onze dichters; zij worden voor het "vluchtbedrijf" of de "valkerij"
(thans dikwijls minder juist "valkenjacht" genoemd) afgericht. "Deze
kunst", bericht Lenz, "is overoud. Reeds omstreeks het jaar 400
v. C. vond Ktesias haar bij de Indiërs; omstreeks 75 n. C. oefenden de
Thraciërs haar uit; omstreeks 330 n. C. maakt Julius Firmicus Maternus
melding van het africhten van Haviken, Valken en andere Vogels voor
de vogelvangst. In 480 n. C. deden de Romeinen nog weinig aan de
valkerij, want volgens Sidonius Apollinaris was Hecdicius, den zoon
van den in dien tijd levenden Romeinschen keizer Avitis, de eerste,
die in zijn land het vluchtbedrijf heeft ingevoerd. De liefhebberij
hiervoor nam echter in korten tijd zoozeer toe, dat in het jaar 506
de kerkvergadering te Agda het noodig achtte den geestelijken het
jagen met Jachtvalken en Jachthonden te verbieden. Omstreeks het jaar
800 vaardigde Karel de Groote een wet uit, die betrekking had op de
jacht met afgerichte Haviken, Valken en Sperwers, en aldus luidde:
"Wie een Havik steelt of doodt, die den Kraan vangt, zal er een
moeten teruggeven even goed als gene was en zes schellingen, en drie
schellingen voor een Valk, die den Vogel vangt in de lucht. Wie een
Sperwer of een anderen Vogel, die op de hand gedragen wordt, steelt
of doodt, moet er een teruggeven, die even goed is als gene was en
één schelling".--Keizer Frederik Barbarossa richtte zelf Valken,
Paarden en Honden af. Keizer Hendrik VI was eveneens een groot
liefhebber van de valkenierskunst. Keizer Frederik II, de bekwaamste
en hartstochtelijkste valkenier van zijn tijd, schreef een boek:
"Over de kunst om met Vogels te jagen", dat echter eerst in 1596 te
Augsburg gedrukt werd. Philips August, koning van Frankrijk, wien
bij de belegering van Akko een verwonderlijk fraaie Valk wegvloog,
bood den Turken voor het teruggeven van dezen Vogel tevergeefs 1000
goudstukken. Omstreeks het jaar 1270 schreef Demetrius, waarschijnlijk
arts van den Griekschen keizer Michaël Palaeologus, in de Grieksche
taal een boek over de valkerij; het werd in het jaar 1612 te Parijs
gedrukt. Eduard III van Engeland strafte het stelen van een Havik met
den dood en liet ieder, die een haviksnest uithaalde voor één jaar en
één dag in de gevangenis zetten. Toen Bajazet in het jaar 1396 den
hertog van Nevers en vele Fransche edellieden gevangen had genomen,
sloeg hij ieder losgeld, dat voor hen geboden werd, af. Toen hem
echter, in plaats van geld, 12 witte Valken geboden werden, die de
Hertog van Bourgondië zond, gaf hij daarvoor onmiddellijk de vrijheid
aan den Hertog en de overige gevangene Franschen. Frans I van Frankrijk
had een oppervalkenier, die 15 edellieden en 50 valkeniers onder zijne
bevelen had. Het aantal van zijne Valken bedroeg 300. Keizer Karel V
beleende de Johannieter ridders met het eiland Malta, op voorwaarde,
dat zij jaarlijks een Witten Valk zouden leveren. Nadat aan de
geestelijken van Engeland eindelijk met goed gevolg het uitoefenen
van het vluchtbedrijf verboden was, bleven de baronnen nog het recht
handhaven om hunne Valken gedurende de godsdienstoefening op het
altaar neer te zetten." "Allengs," schrijft Schlegel, "was dus de
kunst om met Roofvogels andere dieren te vangen in ons werelddeel bij
de vorsten en den adel meer en meer in aanzien gekomen; zij werd de
machtige mededingster van de overige jachtbedrijven en verduisterde
deze zelfs onder Lodewijk XIII van Frankrijk, toen zij het toppunt
van haar bloei bereikte. Toen later de uitvinding van den hagel
langzamerhand de kleine jacht weer op den voorgrond deed komen,
werd de valkerij meer en meer beperkt, totdat zij ten gevolge van
de groote Fransche omwenteling geheel in verval geraakte en in ons
werelddeel slechts nog in Rusland en in Groot-Britannië uitgeoefend
werd." Zij herleefde intusschen in nieuwere tijden en voornamelijk
in Nederland op een grootsche schaal, maar ging ook weldra, uit
gebrek aan deelneming weder te niet. De geschiedenis dezer kunst is
sedert verscheidene eeuwen nauw saamgeweven met die van ons land en
voornamelijk met die van Valkenswaard en eenige andere dorpen van
Noordbrabant. De Nederlandsche Valkeniers werden reeds in de 17e eeuw
voor de bekwaamste van allen gehouden en traden niet zelden in dienst
van buitenlandsche vorsten. Zij verkregen dikwijls als meestbiedenden
het recht om uitsluitend in een groot gedeelte van Noorwegen Giervalken
te vangen, haalden de Witte Valken, die op last der Deensche regeering
in IJsland gevangen waren, van dit eiland en belastten zich dikwijls
met het verdere vervoer dezer Vogels aan andere hoven, zelfs tot
Marokko. Vele andere bedrijvige Nederlanders hielden zich jaarlijks
met de valkenvangst bezig op de heiden van Noordbrabant, of zelfs op
die van Holland, Oldenburg of andere streken van Noord-Duitschland
en de alzoo gevangen Valken werden naar Valkenswaard gebracht,
waarheen de vreemde vorsten en grooten hunne Valkeniers zonden
om Valken te koopen. Onze Valkeniers richtten tevens hunne eigene
Valken af, waarmede zij zich aan vreemde hoven of op de goederen
van vreemde edellieden begaven, om aldaar de jachten met den Valk
te besturen. Toen geheel Europa geschokt werd tengevolge der groote
Fransche omwenteling, konden zij hun vak nog slechts in het van vreemde
krijgsbenden verschoonde Groot-Britannië uitoefenen. Het was eerst,
toen Koning Lodewijk toevallig deze omstandigheid had vernomen, dat hij
de valkerij op het Loo wederom deed oprichten. Deze werd echter weldra,
met de inlijving van onzen Staat in het Fransche keizerrijk, naar
Fontainebleau verplaatst, waar zij echter wegens de onverschilligheid
van den Keizer voor het jachtbedrijf, een plantenleven leidde en
bij den val van Napoleon geheel verviel. Onze Valkeniers zagen
zich thans opnieuw tot Groot-Britannië beperkt. Intusschen werden
ook in dit rijk de weinige nog overgebleven reigerbosschen allengs
uitgeroeid. Dientengevolge werd in 1836 door onze valkeniers aan
eenige Engelsche liefhebbers voorgesteld, verlof te vragen aan den
Koning der Nederlanden om in de nabijheid van het Loo, bij het groote
Soerensche Bosch, waar duizenden Reigers broeden, met den Valk te
mogen jagen. Dit voorstel leidde tot de vorming van een club onder
het voorzitterschap van wijlen Prins Alexander der Nederlanden. De
glans en pracht waarmede de valkerij hier uitgeoefend werd, konden
intusschen niet verhinderen, dat zij allengs begon te kwijnen en uit
gebrek aan deelneming in 1853 werd opgeheven."

Valkenswaard ligt op een geheel open heide. Van de Valken, die hier
gedurende den trektijd (in de lente en in den herfst) gevangen worden,
behield men in den regel slechts de wijfjes en wel het liefst die
van hetzelfde jaar, omdat deze het best geschikt zijn voor dressuur;
de tweejarige zijn ook nog bruikbaar, de oudere laat men echter weer
vliegen. Voor het vangen was o. a. noodig een hut, gedeeltelijk
bestaande uit een kuil in den grond, aan alle zijden zorgvuldig
bekleed en overdekt met plaggen (of heidezoden) en voorzien van
een deur en kijkgaten. 35 à 40 M. verder staat een rij van drie
masten met tusschenruimten van 18 à 20 M. Van den top van iederen
mast loopt een touw naar den grond en langs dezen naar de hut. Door
tusschenkomst van een dunne lijn is aan het midden van het eene
touw een levende Duif vastgemaakt, die zoo noodig een schuilplaats
vindt in een kooi aan den voet van den mast; aan het tweede touw
is op dezelfde wijze een levende, aan het derde een houten Valk
bevestigd; naast ieder van deze beide hangt een "loer" (een klos,
waaraan duivenvleugels zijn vastgespijkerd). Gedurende den vangtijd
zit de valkenier iederen morgen vóór zonsopgang in de hut verscholen
en let op de voorbijtrekkende Vogels. Door forsche rukken aan het touw
brengt hij den houten Valk en den "loer" in beweging, hierdoor den
verafzijnden wilden jachtvogel naar de vangplaats lokkend door bij
hem den indruk te wekken, dat een zijner soortgenooten bezig is een
Duif te vangen. Zoodra de wilde Roofvogel nadert, laat de valkenier
den houten Valk rusten en trekt aan het touw met den levenden Valk,
zoodat deze, te gelijk met den "loer" zichtbaar wordend, den gelokten
Vogel in zijn waan versterkt. Iets later wordt het tweede touw met rust
gelaten en aan het derde getrokken, waardoor de levende Duif begint
te fladderen. Zoodra de "gelokte" Valk op den Duif wil stooten,
stelt de valkenier, door niet langer aan haar touw te trekken,
haar in staat zich te verschuilen en haalt meteen een andere Duif,
vastgehecht aan een touw van 100 M. lengte te voorschijn uit het hok,
waarin zij tot dusver verborgen was en dat zich op een afstand van 40
M. van de hut bevindt. Dicht bij het hok loopt dit touw door een ring;
hierheen sleurt de valkenier derhalve de Valk, zoodra deze op de Duif
gestooten en zich aan haar vastgehecht heeft. Beide komen op deze wijze
langs een slagnetje, dat, door een in de hut eindigend ijzerdraad in
beweging gebracht, den roover zoowel als zijn slachtoffer bedekt. Drie
op deze wijze uitgeruste slagnetjes zijn in de omgeving van de hut
aangebracht; al naar de richting waarin de Valk komt aanvliegen, moet
het eene of het andere vangtoestel dienst doen. Op korten afstand van
de hut zijn op 1.5 à 2 M. hoogte twee levende Groote Klauwieren op
zulk een wijze vastgelegd, dat zij zich desnoods verschuilen kunnen
in een gat in den grond. Deze ijverige en scherpzichtige wachters
("handwerk" genaamd) laten onmiddellijk een luid geschreeuw hooren,
zoodra zij op een onafzienbaren afstand hun vijand opmerken.

De gevangen Valk wordt dadelijk "uitgehaald" (om beschadiging van
de vleugels te voorkomen), "opgehuifd" (een kap van stijf leer,
zoodanig ingericht, dat de oogen niet gedrukt worden, bedekt den
geheelen kop met uitzondering van den snavel), "gebroekt" (de "broek,"
het achterste deel van den romp, wordt met een leeren riem omgeven,
zoodat de vleugels in rust blijven) en "geschoeid". (Riempjes,
"vangschoenen" genaamd, die met een "schoenpen" schielijk vastgemaakt
kunnen worden, bedekken den voet en zijn voorzien van een koperen
wartel of "draal," waardoor de korte riemen of "kortveters" gestoken
zijn, die de valkenier in de linkerhand houdt, terwijl hij den Valk
op de linkervuist draagt; deze moet door een dikken handschoen tegen
de klauwen van den Vogel beveiligd zijn. Aan de kortveters kunnen
2 M. lange riemen of "langveters" spoedig vastgesplitst worden). De
op deze wijze uitgeruste Vogel wordt in den "valkenzak" (een linnen
lap met een gat, waardoor de kop van het dier naar buiten steekt)
gewikkeld, naar de "valkenkamer" gebracht en aan een der dwarsstangen
van het hier aanwezige "rek" vastgebonden.

"Voordat het "treinen" (africhten) van den jachtvogel kan beginnen,
moet hij 24 uur honger geleden hebben; dan neemt de valkenier hem op
de linker vuist, doet hem de "huif" af en houdt hem met de rechterhand
een Duif voor. Weigert de Valk op de vuist te "kroppen" (te eten),
dan wordt hij weer "opgehuifd" en moet nogmaals 24 uur op het "rek"
honger lijden. Al zou hij ook 5 dagen achtereen op de vuist niet willen
"kroppen," toch wordt hij telkens weer zonder mededoogen "opgehuifd"
en hongerig op het rek vastgebonden. Hoe vaker hij trouwens gedurende
dezen tijd op de vuist genomen en "afgehuifd" wordt, des te eerder
zal hij "seeg" (tam) zijn en vrijwillig op de vuist "kroppen." Zoodra
dit het geval is, begint de eigenlijke dressuur. Vóór iedere oefening
wordt hij geruimen tijd zonder kap op de vuist rondgedragen; na iedere
oefening wordt hij "opgehuifd" en op 't rek vastgelegd om over het
geleerde te kunnen nadenken. Gedurende de eerste les wordt de Vogel
zonder huif op de leuning van een stoel gezet; hij zit vast aan den
langveter, waarvan het einde door de linkervuist van den valkenier
wordt vastgehouden. Deze roept en fluit den Valk en houdt hem een
doode Duif voor, om hem te bewegen van den stoel op de vuist over
te stappen of over te vliegen en daar te kroppen. Dagelijks wordt
de les op een grooteren afstand van den stoel herhaald. Vervolgens
heeft een soortgelijke oefening in de open lucht plaats, waarbij
het ontvluchten van den Valk door een aan den langveter gehecht touw
wordt voorkomen. Bovendien staat de valkenier zóó, dat de Vogel in den
wind op moet vliegen, daar hij, evenals alle Vogels, niet gaarne voor
den wind vliegt. Wanneer hij dit alles naar wensch heeft verricht,
wordt hij 's avonds "opgehuifd" in een hangenden hoepel geplaatst
en den geheelen nacht door geschommeld, zoodat hij in 't geheel
niet slapen kan. Den volgenden morgen worden de vorige oefeningen
herhaald; de Valk krijgt op de vuist te kroppen, wordt daarna tot 's
avonds gedragen en vervolgens weer gedurende den geheelen nacht in den
hoepel geschommeld. Op dezelfde wijze wordt hij op den derden dag en
in den derden nacht behandeld. Op den vierden dag worden alle lessen
weer herhaald; eerst daarna wordt den Vogel nachtrust gegund. Den
volgenden dag wordt hij zonder touw, maar met den langveter vrij
op den grond neergezet, en moet om te kroppen op de vuist vliegen;
als hij deze voorbijvliegt volgt men hem na en lokt hem zoolang,
tot hij eindelijk komt. Deze oefening wordt nu dikwijls in de open
lucht herhaald, waar de Valk tevens leert op de vuist van den te paard
zittenden jager te vliegen en zoomin menschen als Honden te schuwen.

"Nu begint het africhten voor het eigenlijke vluchtbedrijf, voor het
"vliegen," "betten" of "beiten." Men werpt een doode Duif omhoog;
de haar naschietende, aan een lang touw bevestigde Valk moet haar
grijpen en krijgt er de eerste maal iets van te kroppen; later wordt
hem de Duif dadelijk afgenomen en krijgt hij op de vuist iets te
eten. Dezelfde oefening wordt op de volgende dagen herhaald met
levende, gekortwiekte Vogels. Daarna gaat men met den Patrijshond
Patrijzen, zoo mogelijk één enkele, zoeken; zoodra het wild opvliegt,
moet de Valk, wien de kap schielijk afgezet wordt, het vervolgen en
vangen. Als hij misstoot, lokt men hem met een levende, gekortwiekte
Duif of met een omhooggeworpen "loer" terug. Om den Valk er aan te
gewennen ook krachtiger Vogels, b.v. Reigers en Kranen, te grijpen,
oefent men hem eerst met jonge Vogels van deze soort of met oude,
welker wieken men ingekort heeft en die door een "reigerspijp"
(twee door een draad samengehouden stukjes vlierhout) om den snavel
weerloos gemaakt zijn; bovendien laat men hem zoo mogelijk voor 't
eerst jagen in gezelschap van een goed afgerichten, ouden Valk. De
voor deze oefening bestemde Reigers en Kranen legt men, opdat zij niet
zoo licht geworgd zullen worden, een foedraal van zacht leer om den
hals. Schielijk omhoog stijgend, trachten de Valken boven den Reiger te
komen om van boven af op hem te stooten; de Reiger tracht eveneens al
hooger en hooger te rijzen en houdt met bewonderenswaardige snelheid
zijn spitsen snavel den op hem neerschietenden vijand voor, opdat
deze zich daaraan spietst. Eindelijk wordt de Reiger door den Valk
"gebonden" (gegrepen en vastgehouden), waarna beide uit de hoogte
naar beneden storten, draaiend, wanneer de Reiger niet doodelijk
gewond werd en dus de vleugels kan uitspreiden, anders in loodrechte
richting. Te paard of te voet, door dik en dun, volgen de jagers de
Vogels die boven hunne hoofden strijden, maken zich bij 't einde van
't gevecht schielijk van den Reiger meester en gebruiken Duiven om de
hongerige Valken te vangen en te beloonen. De Reiger wordt vrijgelaten,
maar moet vooraf zijne fraaiste veeren missen en krijgt aan een poot
een metalen ring te dragen, waarop, behalve de naam van den eigenaar
der jacht, de datum en de plaats van de vangst vermeld zijn. Enkele
Reigers, die meermalen, soms na een tusschenpoos van vele jaren "gebet"
werden, prijken daarom met verscheidene ringen.--Om een Jachtvogel
(gewoonlijk dient hiervoor een Havik) te leeren goed op Hazen te
stooten, maakt men gebruik van een opgestopt hazenvel, waarop men
den Vogel herhaaldelijk laat kroppen; vervolgens bindt men een stuk
vleesch vast aan een opgestopten, op wieltjes rustenden Haas, die
men door een man eerst langzaam, later sneller over den grond laat
voorttrekken; men spant er ook wel een flink Paard voor, waarmede
een persoon snel wegrijdt, terwijl een andere hem den Vogel achterna
zendt.--De valkerij wordt uitgeoefend in onbebouwde, vlakke, boomlooze
gewesten, bij voorkeur op heidevelden en dergelijke terreinen."

Op de grootste schaal heeft men zich van oudsher in Middel-Azië met
het vluchtbedrijf bezig gehouden. "In Maart," schreef Marco Polo
omstreeks het jaar 1290, "is Koeblaï Khan gewoon Kambaloe te verlaten
met een gevolg van ongeveer 10000 valkeniers en vogelaars. Deze worden
in afdeelingen van 200 à 300 manschappen over het land verdeeld;
al wat zij vangen, moet aan den Khan afgeleverd worden." Tavernier,
die zich vele jaren in Perzië opgehouden heeft, berichtte (in het
jaar 1681) het volgende: "De koning van Perzië houdt meer dan 800
Valken, waarvan sommige voor de "vlucht" op Wilde Zwijnen, Wilde
Ezels, Antilopen, Vossen, andere voor die op Kranen, Reigers, Ganzen,
Patrijzen afgericht zijn." Dat ook in lateren tijd dit jachtbedrijf
in Perzië beoefenaars vond, blijkt uit John Malcolm's reisschetsen,
die in 1827 het licht zagen. "Men jaagt," verhaalt hij, "te paard met
Valken en Windhonden. De opgejaagde Antilope vlucht met de snelheid
van den wind. De Honden en Valken worden losgelaten. De jachtvogels
vliegen dicht bij den grond langs, bereiken het wild spoedig, stooten
tegen zijn kop en houden het op, totdat de Honden naderbij gekomen
zijn en het pakken." In den laatsten tijd heeft Von Hügel tusschen
Lahore en Kasjmier den Radja van Bajauri met Valken Patrijzen zien
jagen. Murawiew vond in 1820 in China overal gedresseerde Valken;
zij werden ook op Wilde Geiten losgelaten. Erman vond in 1828 bij de
Basjkieren en Kirgiezen afgerichte Valken in gebruik voor de jacht op
Hazen en tamme Arenden voor die op Vossen en Wolven. Ook Eversmann zag
in 1852 bij de Basjkieren gedresseerde Steenarenden, Koningsarenden,
Haviken en Sperwers. Atkinson heeft den sultan der Kirgiezen Beck
geteekend, terwijl hij zich bezig houdt met het voederen van zijn
liefsten jachtarend. Bij de Kirgiezen, waar de valkerij nog als een
wetenschap beoefend wordt, waar men Valken voor klein en Arenden
voor groot wild gebruikt, wordt een uitmuntende Valk zoo hooggeschat,
dat de eigenaar er eerder toe zou overgaan, zijn vrouw dan zijn Vogel
te verkoopen.

Geregeld wordt de jacht met Valken nog uitgeoefend door de Arabieren,
vooral door de Bedoeïnen van de Sahara, door de Perzen, Indiërs,
door verscheidene Kaukasische en Centraal-Aziatische volken, door de
Chineezen en andere Mongolen.



De naam Edelvalken, een jagersterm ter aanduiding van Valken, die voor
africhting geschikt zijn, wordt dikwijls gebruikt als collectief-naam
voor de krachtigste leden van het geslacht (ongeveer 30 soorten);
deze vormen vier ondergeslachten, waarin men als typen onderscheidt:
de Jachtvalk, de Slechtvalk, de Boomvalk en het Smelleken. Zij hebben
buitengewoon harde en veerkrachtige pennen; de rug van den snavel
is niet half zoo lang als de middelteen met inbegrip van de klauw;
de buitenste voorteen is weinig langer dan de binnenste. Zij maken
uitsluitend jacht op vliegende Vogels.



De volkomenste Edelvalken zijn die, welke men onder den naam
Jachtvalken (Hierofalco) tot een ondergeslacht vereenigt. Zij bewonen
het hooge noorden en kenmerken zich door een zeer aanzienlijke grootte,
een betrekkelijk forschen, sterk boogvormig gekromden snavel, den
voor twee derde van zijn lengte bevederden loop (van achteren is een
smalle strook tot op het spronggewricht naakt) en den in verhouding
tot de vleugels langen staart. Sommige dierkundigen beschouwen alle
Jachtvalken als leden van één soort; andere onderscheiden, zooals
hier zal geschieden, twee soorten (de Witte Valk en de Giervalk);
nog andere spreken van 3 of zelfs van 4 soorten.

De hoofdkleur van het kleed van den Witten Valk [Falco (Hierofalco)
candicans] is zuiver wit, in meerdere of mindere mate met dof
zwartbruine vlekken geteekend, die druppel- of pijlspitsvormig den top
der kleine veeren innemen, maar mettertijd bijna volledig verdwijnen
kunnen. Het oog is bruin en met een naakten, groenachtig gelen ring
omgeven, de snavel bij de oude Vogels geelachtig blauw, aan de spits
donkerder, met gele washuid, de voet bij de volwassen dieren stroogeel,
gedurende de jeugd blauw. Broedend heeft men ze uitsluitend in 't
hooge noorden aangetroffen, n.l. in Noord-Groenland en op Nowaja
Semlja. Zij bezoeken slechts gedurende den winter het zuiden van
Groenland, het noorden van IJsland, den noordrand van Oost-Azië
en het hoogste noorden van Amerika. De hier broedende, donkerder
gekleurde Edelvalken (zie onder) worden door sommige dierkundigen
niet als verscheidenheden van de volgende soort aangemerkt, maar
nevens den reeds beschreven vorm geplaatst, die dan onder den naam
van Noordschen Valk (Falco arcticus) van hen onderscheiden wordt.



De Giervalk of Geervalk [Falco (Hierofalco) rusticulus] is op de
bovendeelen donker grijsblauw, op den rug en den mantel zwart, op den
licht grijsblauwen staart met donkerder strepen, op de slagpennen
bruinzwart; de grijsachtige of geelachtig witte onderzijde is met
donkere overlangsche vlekken geteekend, die op de zijden en op de
pooten in dwarsvlekken overgaan. De snavel heeft op elken leeftijd
een zwartblauwe kleur. Verscheidenheden van grootere afmetingen
en met meer wit in het kleed zijn de Groenlandsche Giervalk, die
Zuid-Groenland bewoont, en de IJslandsche Valk, die op IJsland broedt
en zijn vaderland niet verlaat. In grootte bestaat er tusschen de
Edelvalken weinig verschil. De Giervalk is echter kleiner dan de Witte
Valk. Van het wijfje bedraagt bij gene de lengte 60, de vlucht 126
cM. (lengte van den vleugel 40, van den staart 24 cM.). Het mannetje
heet bij de Edelvalken Tersel, welke naam oorspronkelijk beteekent,
dat het een derde korter is dan het wijfje; zoo groot is echter bij
onze jachtvogels het verschil tusschen mannetje en wijfje niet; het
is hier ongeveer een zevende. De naam "Giervalk" is, volgens Geszner,
ontleend aan de beweging van dezen Vogel bij het aanvallen van zijn
prooi, hij vliegt ("giert") er eenige malen in kringen omheen. Zijn
verbreidingsgebied is, voor zoover thans bekend, tot het noorden
van Skandinavië en Rusland en het oosten van Siberië beperkt. Hier
bewoont hij bij voorkeur steile zeekusten, op welker rotswanden
hij zich vestigt, zonder evenwel het woud geheel te mijden. Het
liefst houdt hij verblijf in de nabijheid van de vogelbergen,
waar gedurende den zomer millioenen van zeevogels zich vereenigen
om te broeden. De jonge Giervalken, meer bepaaldelijk die, welke,
hoewel geslachtsrijp, nog niet gepaard hebben, zwerven dikwijls
rond en begeven zich soms ver in het binnenland; niet zelden treft
men ze in de Skandinavische Alpen aan, terwijl daarentegen de oude
Vogels zelden in het gebergte gevonden worden. Daar de Giervalk voor
de valkerij zeer gezocht was, reisden de Nederlandsche valkeniers
vroeger jaarlijks naar de hoogvlakten van Noorwegen om hem hier op
dezelfde wijze als op onze heiden te gaan vangen. Een 60-tal jaren
geleden is dit nog gedurende twee opeenvolgende jaren geschied, bij
welke gelegenheid twaalf exemplaren, uitsluitend jongen, buitgemaakt
werden. Jonge Vogels zijn het ook, die soms gedurende den winter de
grenzen van het verbreidingsgebied der soort ver overschrijden en,
behalve in geheel Skandinavië, op de Fär-öer, in Groot-Britannië,
Denemarken, Duitschland en Nederland waargenomen worden. In onze
kust- en heidestreken treft men ze, hoewel in zeer kleinen getale,
toch nagenoeg jaarlijks aan (Schlegel). Geschoten werden hiervan 4
exemplaren, in Zuid- en Noord-Holland, Friesland en Zeeland (in 1849,
1864, 1870 en 1878) (Albarda).

De oude Vogels verlaten hun gebied zelfs in den zomer niet; ieder
paar blijft met taaie volharding trouw aan de plek, die het als
woonplaats heeft uitgekozen; deze wordt, indien de oorspronkelijke
bewoners van hier verdreven zijn, spoedig door een ander paar in
bezit genomen. Sommige rotswanden in Lapland herbergen Giervalken,
zoolang het de menschen in de buurt heugt.

In aard en gewoonten gelijkt de Giervalk zeer veel op onzen Slechtvalk;
hoogstens kan men zeggen, dat gene een minder snelle vlucht en een
zwaarder stem heeft dan deze.

Het voedsel van de Giervalken bestaat uit zeevogels in den zomer
en Sneeuwhoenderen in den winter; bovendien zegt men, dat zij op
Hazen jacht maken en maanden lang van Eekhoorns leven. Zij zijn de
schrik van alle bewoners der vogelbergen. Holböll verzekert, zelf
gezien te hebben, dat een Noordsche Valk twee jonge Drieteenige
Meeuwen te gelijk met zijne klauwen oppakte, in iederen poot één,
en dat hij op gelijke wijze twee Strandloopers buitmaakte. Faber
vond een door hem bezochte horst rijkelijk voorzien met Zeekoeten,
Papegaaiduikers, Alken en Drieteenige Meeuwen. Behalve voor zeevogels
zijn de broedende Jachtvalken ook gevaarlijk voor de Moerashoenderen
en Duiven. Na den broedtijd komen zij dikwijls in de nabijheid van
menschelijke woningen, zijn dan over 't algemeen niet bijzonder schuw
en laten zich zelfs naderlokken, wanneer men een Sneeuwhoen of een
anderen Vogel herhaaldelijk omhoog werpt. In den winter verlaten zij
de zeekust en volgen op de bergen het spoor van het Sneeuwhoen. Dit
is voor den Edelvalk, zijn gevaarlijksten vijand, zoo bevreesd, dat
het zich, zoodra het hem in 't oog krijgt, met onstuimige haast op
de sneeuw neerstort, en met de grootst mogelijke inspanning hierin
een gang graaft om zich te verschuilen.

De groote, ondiepe horst van den Jachtvalk staat in een nis van
een ontoegankelijken rotswand dicht bij de zee. Gewoonlijk maakt de
Giervalk zich meester van het nest van een Raaf, dat hij onbezet vindt,
of waaruit hij den rechtmatigen eigenaar met geweld verdrijft. Dit
nest bevat in het begin van Mei, soms reeds in het einde van April,
het voor 't broeden vereischte aantal eieren. Het land is dan nog met
een dikke sneeuwlaag bedekt. Waarschijnlijk broedt de Jachtvalk op
Nowaja Semlja (en misschien ook in andere zeer noordelijke gedeelten
van zijn verbreidingsgebied) eerst later in 't jaar.

Toen de jacht met Valken nog meer algemeen beoefend werd, zond de
Deensche regeering ieder jaar een schip, dat het "valkenschip" werd
genoemd, naar IJsland om van daar Jachtvalken te halen. Hoewel de
regeering zich thans niet meer met de valkenvangst bemoeit, brengt het
schip, dat in den zomer IJsland bezocht, bijna ieder jaar nog eenige
levende Valken naar het moederland; deze exemplaren zijn het, die men
nu en dan in de diergaarde te zien krijgt. In de kooi gedragen zij zich
als Slechtvalken en vereischen dezelfde zorg. Zij leven hier echter in
den regel niet lang; men mag van geluk spreken, als zij er hun volkomen
kleed verkrijgen; onder de uitmuntende, maar kostbare verzorging van
de valkeniers konden sommige Jachtvalken 20 jaar lang dienst doen.



De Slechtvalk ("slecht" heeft hier de beteekenis van "eenvoudig" of
"gewoon") in Zuid-Holland Passagier, in Friesland Noordsche Valk
genoemd (Falco peregrinus), onderscheidt zich van de Jachtvalken
door geringere grootte, door den betrekkelijk kleineren en sterker
gekromden snavel, den minder ver bevederden kop en den in verhouding
tot de vleugels korteren staart. De geheele bovenzijde is licht
leikleurig grijs, geteekend met op dwarsbanden gerangschikte,
donker leikleurige, driehoekige vlekken. Het voorhoofd is grijs,
de door zwarte knevelvlekken begrensde keel witachtig geel evenals
de bovenborst. De onderborst en de buik zijn leemroodachtig geel;
de eerste bruingeel gestreept en met rondachtig hartvormige vlekken
geteekend; de buik versierd met donkere dwarsvlekken, die vooral op de
aars en de pooten duidelijk uitkomen en als dwarsbanden gerangschikt
zijn. Bij levende exemplaren vertoonen de veeren een grijsachtig
waas. Het oog is donkerbruin, de snavel lichtblauw, aan de spits
zwart; de washuid, de mondhoek, de naakte plek om het oog en de voet
zijn geel. Het wijfje is gewoonlijk frisscher van kleur en steeds
aanmerkelijk grooter dan het mannetje; haar lengte bedraagt 47 à
52, de vlucht 110 à 120, de vleugellengte 40, de staartlengte 20
cM. Deze afmetingen zijn bij het mannetje resp. 42 à 47, 84 à 104,
36 en 20 cM. (De middelste teen is 50 à 55 mM. lang.) Er bestaan
trouwens vele niet onbelangrijke afwijkingen van kleur en grootte,
waarvan sommige als afzonderlijke soorten beschreven zijn. Bij de
jongen is de bovenzijde zwartgrijs, iedere veer met roestgele randen,
de kropstreek witachtig of geelachtig grijs, de onderzijde overigens
witachtig en overal met licht- of donkerbruine, overlangsche vlekken
geteekend. Hun snavel is lichtblauwachtig, de voet blauwachtig of
groenachtig geel, de washuid groenachtig blauw, evenals de overige
naakte plekken van den kop.

De Slechtvalk broedt in Nederland niet, maar is in alle provinciën
een geregelde wintergast. Voor 't meerendeel zijn de bezoekers van
ons land jonge Vogels; zij komen gewoonlijk niet vóór October uit het
noordoosten tot ons en houden zich hier, al naar de omstandigheden,
meer of minder lang op; sommige blijven, vooral in zachte winters;
de meeste vertrekken in December naar zuidelijker streken, vanwaar
zij in Maart of April terugkeeren, om na een kortstondig verblijf
hunne noordoostwaarts gelegen broedplaatsen weer op te zoeken. Deze
vindt men trouwens in nagenoeg alle landen van Europa, voorts in
geheel Middel-Azië en in de noordelijke landen van Amerika. In de
toendra van beide werelden is hij de veelvuldigste van alle Valken;
in noordelijker streken wordt hij door de Jachtvalken vervangen. Het
ligt voor de hand, dat hij genoodzaakt is het groote deel van dit
broedgebied vóór den winter te verlaten, daar hij vooral op Vogels
aast; zijn wetenschappelijke naam (die "Zwerfvalk" beteekent) heeft
betrekking op zijn cosmopolitische neigingen: hij bezoekt bijna alle
landen van de wereld, sommige overwinteren reeds in Middel-Europa,
andere trekken ons werelddeel door tot aan de zuidelijkste gewesten,
waar men ze hier en daar in den winter zeer veelvuldig aantreft; nog
andere volgen de trekvogels tot over de Middellandsche Zee en tot in
de binnenlanden van Afrika. In Noordoost-Afrika zijn zij gedurende de
wintermaanden bij alle strandmeren en in het geheele stroomgebied van
den Nijl tot in Middel-Nubië te vinden. In Azië bezoekt de Slechtvalk
op dezelfde wijze gedurende het koude seizoen Japan, China, Indië
(van den Himalaja tot Kaap Comorin) en de Soenda-eilanden, in Amerika
de Vereenigde Staten, Middel-Amerika en West-Indië.

Kleiner dan de hoofdsoort is de Zuid-Afrikaansche Kleine Slechtvalk
(Falco peregrinus minor), grooter, rood en ongevlekt op de onderdeelen
de Schahien (Falco peregrinus ruber) van het Indische vasteland,
eveneens grooter, maar zonder wit aan de zijden van den kop de
Australische Zwartwangige Slechtvalk (Falco peregrinus melanogenys).

In Duitschland nestelt de Slechtvalk in uitgestrekte wouden, bij
voorkeur in die, welke steile rotswanden omgeven. Even veelvuldig
bouwt hij zijn horst in bergstreken zonder bosschen; volstrekt niet
zelden geschiedt dit te midden van groote, volkrijke steden. Van
de kerktorens van Berlijn en den Stephanustoren te Weenen, van de
domkerken van Keulen en Aken is hij een nagenoeg vaste bewoner. Op
bijzonder gunstig gelegen plaatsen, vooral op onbestijgbare rotswanden,
wordt zijn nest even geregeld gevonden als dat van den Jachtvalk op
de vogelbergen van het noorden. De Falkenstein in het Thuringer Woud
draagt zijn naam terecht, daar hier, zoo lang het de menschen heugt,
een paar Slechtvalken nestelt.

De Slechtvalk is een moedige, sterke en buitengewoon behendige Vogel;
zijn forsche lichaamsbouw en zijn bliksemend oog verraden dit op 't
eerste gezicht. Zijn stem klinkt krachtig en vol als "kgiak kgiak"
of "kajak kajak."

Naar het schijnt voedt de Slechtvalk zich uitsluitend met Vogels. Hij
is de schrik van alle bevederde wezens, welker grootte tusschen die
van de Wilde Gans en die van den Leeuwerik in ligt.

Alle Vogels, waarop de Slechtvalk jacht maakt, kennen hem zeer goed
en doen onmiddellijk hun best om buiten zijn bereik te komen. Zelfs
de moedige Kraaien bieden geen tegenweer, maar vliegen, zoodra zij
hem zien, ten spoedigste weg; zij hebben trouwens voldoende reden om
voor hem te vluchten, want hij laat zich door deze Vogels, die bijna
iederen Valk aanvallen en langen tijd vervolgen, volstrekt niet van
zijn voornemen afbrengen; integendeel hij stijgt in de lucht boven
de misschien nog onervaren exemplaren, die de vermetelheid hebben
hem te willen plagen, stoot van boven af op hen neer en "bindt" ze,
zonder ooit te missen.

Als de Slechtvalk een buit vangt, doodt hij hem gewoonlijk reeds in
de lucht; zeer zware Vogels echter, die hij niet voortslepen kan,
zooals Boschhoenderen en Wilde Ganzen, maakt hij op den bodem af,
na ze zoolang geplaagd te hebben, tot zij met hem op den grond
vallen. Bij het vervolgen van zijn buit vliegt hij zoo fabelachtig
snel, dat men geen kans ziet op eenigerlei wijze zijn snelheid te
schatten. Men hoort een bruischend geluid en ziet een voorwerp uit
de lucht naar beneden storten, maar is niet in staat om te zien, dat
het een Valk is. Waarschijnlijk omdat zijn aanval te onstuimig is,
stoot hij slechts zelden op zittende Vogels. Hij loopt gevaar zich
te pletter te vallen; het is wel eens voorgekomen, dat de schok tegen
boomtakken, waar hij langs moest schieten, hem bedwelmd en zelfs gedood
heeft. Pallas verzekert, dat de Slechtvalk soms bij het vervolgen van
Eenden in 't water verongelukt; zijn "stoot" is zoo hevig, dat hij
diep onder den waterspiegel geraakt en verdrinkt. Zelden trouwens
mist hij zijn prooi, maar vangt haar met gemak, spelenderwijs, en
vervoert haar vervolgens naar een vrije plaats om haar te verslinden;
alleen groote Vogels kropt hij op de plaats, waar zij gedood zijn.

Het liefst nestelt de Slechtvalk in holten van steile, moeielijk of
niet beklimbare rotswanden, des noods echter ook op hooge boomen in
het bosch. Waarschijnlijk bouwt hij slechts zelden zelf een horst,
maar vestigt zich in de woning van een anderen Roofvogel, van een
Zeearend of van een Wouw, ook wel in een verlaten of met geweld
overmeesterd kraaiennest. In Duitschland begint hij in April of Mei,
soms ook eerst in Juni, te broeden op 3, hoogstens 4, rondachtige
eieren, die op roodachtig gelen grond bruin gevlekt zijn.

Daar de Slechtvalk een zeer belangrijke schade aanricht, kan men hem
niet dulden. Misschien zou men den fieren roover kunnen laten begaan,
indien hij uitsluitend ten eigen behoeve zijn beroep uitoefende:
hij verzorgt hierdoor echter tevens een groot aantal tot andere
soorten behoorende familieleden. Het is een opmerkelijk feit, dat
alle Edelvalken, als zij aangevallen worden, den pas verworven buit
weer wegwerpen. De tafelschuimers onder de Roofvogels zijn hiermede
zeer goed bekend. "Deze luie en onbekwame Vogels," schrijft Naumann,
"geven van hun zitplaats op grenssteenen en aardhoopen in het veld
nauwkeurig acht op den Valk; zoodra zij zien, dat hij iets gevangen
heeft, vliegen zij zoo schielijk mogelijk naar hem toe en nemen hem
zonder complimenten den buit af. De Valk, dien het in den regel aan
moed en vermetelheid niet ontbreekt, laat, wanneer hij de ongenoode
gasten ziet komen, zijn prooi liggen, stijgt onder het vele malen
herhaald geschreeuw van "kja-kjak" weer naar boven en snelt heen. Zelfs
door een lafhartigen Wouw, die geen kuiken durft aanvallen, wanneer
de klokhen zich onverschrokken toont, laat hij zich den buit ontnemen."

Als men den Slechtvalk zorgvuldig verpleegt, kan hij jaren lang in de
kooi in 't leven gehouden worden; hij neemt dan allerlei versch vleesch
voor lief, maar heeft veel voedsel noodig. De Slechtvalk werd bij
voorkeur voor het vluchtbedrijf afgericht, niet alleen omdat hij meer
algemeen verspreid en gemakkelijker te verkrijgen is dan de overige
soorten, maar ook omdat zijn kracht slechts weinig achterstaat bij
die van den Giervalk, den IJslandschen Valk en den Witten Valk, welke
Vogels hij in moed en behendigheid evenaart, in leerzaamheid overtreft.

De Slechtvalk wordt wegens de schade, die hij onder het wild en de
huisvogels aanricht, overal door den mensch vervolgd. Hij maakt jacht
op Bosch- en Korhoenders, Fazanten, Eenden, Snippen en andere moeras-
en watervogels en op Java op wilde Hoenderen. Hij is ook bijzonder op
Duiven gesteld. De voorwerpen die hier te lande overwinteren, kiezen
streken, waar vele Patrijzen voorkomen, somtijds ook kerktorens of
andere hooge gebouwen, tot hun verblijfplaats, vanwaar zij hunne
verwoestingen, vooral onder de Hoenderen en Duiven aanrichten. Alle
mogelijke middelen worden aangewend om den Slechtvalk uit te roeien. In
één opzicht zou het jammer zijn, dat deze toeleg gelukte, daar onze
wouden en velden dan een merkwaardig sieraad zouden missen.



In Noord-Afrika en Noordwest-Azië is de Slechtvalk vervangen door
den aanmerkelijk kleineren Barbarijschen Valk (Falco barbarus). Deze
is gemakkelijk te herkennen aan een roestrooden vlek, die zijn nek
versiert, ook de onderdeelen zijn in het volkomen kleed ros en met
weinige dwars gerichte golflijnen voorzien. Hij bewoont de geheele
zuidkust van de Middellandsche Zee, dringt van hier uit diep in
het binnenland van Afrika door en eveneens door Perzië naar Indië;
niet zeer zelden dwaalt hij naar Spanje af; twee malen is zelfs een
exemplaar in Nederland (Noordbrabant) gevangen. Ook deze soort wordt
in de valkerij gebruikt.



In Middel-Afrika en Indië ontmoet men een kleinen, verwanten vorm,
die wegens zijn buitengewone schoonheid vermelding verdient. Deze,
de Roodhalzige Valk, de Toeroemdi der Indiërs (Falco chiquera,
F. ruficollis), is misschien de fraaiste van alle. Hij is over
geheel Indië, van 't noorden tot het zuiden, verbreid, in boschrijke
gewesten echter zeldzaam, daar hij de voorkeur geeft aan open streken
in de buurt van volksplantingen, aan tuinen en boomgroepen. Hij
jaagt bij paren en vangt voornamelijk kleine Vogels, onder anderen
Kalander-leeuweriken, Musschen en Pluvieren, maar ook Veldmuizen. De
horst van den Toeroemdi staat gewoonlijk op hooge boomen en bevat in
den regel 4 geelachtig bruine, met bruine vlekken gesprenkelde eieren.

Nu en dan wordt hij getemd en voor de vangst van Kwartels, Patrijzen,
Meinas, vooral echter van de Indische Scharrelaars, afgericht.



De Boomvalk, in Friesland Blauwe Wiekel, door de valkeniers Baillet
genoemd (Falco subbuteo), vertegenwoordigt een ondergeslacht
(Hypotriorchis), dat zich van den Slechtvalk en zijne verwanten
onderscheidt door de betrekkelijk lange, sikkelvormige vleugels,
die tot aan of voorbij de spits van den staart reiken. Het mannetje
van de genoemde soort is slechts 31 cM. lang (vlucht 78, vleugel 25,
staart 16 cM.), het wijfje is 4 cM. langer (en heeft 5 à 7 cM. meer
vlucht). De geheele bovenzijde is blauwzwart, de kop grijsachtig, de
nek wit gevlekt; de slagpennen zijn zwartachtig met roestgele kanten,
de stuurpennen van boven leikleurig blauw, van onderen grijsachtiger,
op de binnenvlag met 8 roestgeelachtig roode dwarsvlekken versierd,
die zich tot banden vereenigen, maar op de middelste ontbreken. De
onderdeelen, bij den krop te beginnen, zijn op geelachtig witten
grond met zwarte, overlangsche vlekken geteekend; de veeren die den
loop bedekken (de "broek"), de stuitveeren en de onderdekveeren van
den staart zijn fraai roestrood. Het oog is donkerbruin, de naakte
ring er omheen, de washuid en de voeten zijn geel, de snavel is aan
de spits donker-, aan den wortel lichtblauw.

Europa, bij 't midden van Skandinavië, Zuid-Finland en Noord-Rusland
beginnend, tot Griekenland en Spanje, verschaft aan dezen Vogel, den
snelsten onzer Edelvalken, broedplaatsen. Bovendien bewoont hij geheel
Azië, van den Oeral tot den Amoer en broedt ook in Toerkmenië. Bij
ons broedt hij in alle boschrijke streken, zwerft in het najaar rond,
vertrekt half October naar het zuiden (tegelijk met de Leeuweriken)
en komt in April terug. Aan boschjes te midden van het veld, vooral
wanneer zij uit breedbladige boomen bestaan, geeft hij boven alle
andere plaatsen de voorkeur; slechts op den trek treft men hem in
uitgestrekte wouden aan.

De gewoonten van den Boomvalk verschillen in sommige opzichten
van die der andere Edelvalken. Hij is een zeer wakkere, drieste en
behendige roover, die in snelheid van vlucht met iederen anderen Valk
wedijveren kan. Zijn wijze van vliegen gelijkt veel op die van de
Zwaluwen. Evenals deze houdt hij zijne vleugels meestal sikkelvormig,
breidt den staart weinig uit en gelijkt door zijn geheele houding
zeer op een Muurzwaluw. Op den bodem strijkt hij zelden neer, in
den regel echter op boomen; zijn buit verslindt hij hier zoowel als
daar. Hij voedt zich met kleine Vogels en allerlei groote, vliegende
Insecten. In de valkerij werd hij weinig gebruikt, zoowel omdat hij
niet zeer vlug is in het grijpen der Vogels, als om het feit, dat
hij zijn buit ongemoeid laat, wanneer hij groote Insecten ontmoet,
die hij dan bij voorkeur vervolgt en vangt.

Zijn stem is een helder en aangenaam klinkend "geth-geth-geth", dat
vaak en snel herhaald wordt. Gedurende den broedtijd hoort men van
hem een schel "giek".

De Boomvalk is altijd schuw en voorzichtig en gaat daarom eerst als
het geheel duister is op den boom zitten, waar hij den nacht zal
doorbrengen; bijna angstvallig ontwijkt hij ieder mensch. Al zijne
handelingen openbaren een goed ontwikkeld verstand.

De Boomvalk is de schrik van de Leeuweriken, maar versmaadt ook andere
Vogels niet en is zelfs voor de vlugge Zwaluwen gevaarlijk. Gewoonlijk
vliegt hij snel en dicht bij den grond langs. Als in de lente de
Leeuweriken hem van verre zien aankomen, stijgen zij schielijk op tot
zulk een hoogte, dat het menschelijk oog hen ternauwernood waarnemen
kan en kwinkeleeren ijverig hun liedje, wel wetend, dat hij hen op
deze hoogte geen kwaad kan doen, omdat hij, evenals de vorige soorten,
steeds van boven af op zijn prooi stoot en hen daarom, wanneer zij
eens op zulk een groote hoogte zijn, nooit aanvalt. Het zou hem te
veel moeite kosten nog hooger te stijgen dan zij. De Zwaluwen maken
een groot geraas, zoodra hij komt, vereenigen zich tot een zwerm en
schieten warrelend omhoog. Op die, welke afzonderlijk en laag vliegen,
maakt hij jacht en vangt ze op een open terrein in 4 à 10 stooten;
als hij echter dikwijls misgestooten heeft, wordt hij ontmoedigd en
gaat elders zijn geluk beproeven.

Zijn horst staat op een boom, in het gebergte ook wel op een rots,
in de steppen ergens op den grond. In 't eerstgenoemde geval gebruikt
hij in den regel een oud kraaiennest als grondlaag voor zijn horst;
het komt echter ook wel voor, dat hij deze geheel en al van doode
takjes bouwt en inwendig met haar, borstels en mos bekleedt. De 4
of 5 eieren hebben een langwerpige, bij uitzondering ook wel een
meer ronde gedaante; zij zijn op witachtigen of roodachtigen grond
meer of minder dicht met zeer fijne, geelroodachtige ondervlekken en
roodbruinachtige bovenvlekken geteekend.

Ook de Boomvalk richt een niet onbelangrijke schade aan. Lenz heeft
uitgerekend, dat hij jaarlijksch minstens 1095 vogeltjes verdelgt. Hij
is evenwel een van de lieftalligste huisgenooten, die wij uit zijne
familie kunnen verkrijgen. "Ik heb", zegt Brehm, de vader, "nooit een
Vogel gehad, die mij meer genoegen heeft verschaft dan mijn tamme
Boomvalk. Als ik den stal, waarin hij geborgen was, voorbijging,
schreeuwde hij, nog voordat hij mij zag, vloog naar de deur, nam den
voor hem bestemden Vogel in ontvangst en verslond dezen. Als ik den
stal binnenging, zette hij zich op mijn hand, liet zich streelen en
keek mij intusschen met trouwhartige blikken aan. Als ik hem naar de
kamer bracht en op de tafel zette, bleef hij rustig zitten en vrat
ook wel met grooten smaak en zonder overhaasting, in het bijzijn van
vreemden een Vogel, die hem hier gegeven werd. Als men hem plaagde, of
zijn buit ontnemen wilde, kneep hij met den snavel, maar wondde nooit
met de klauwen. Ieder die dezen Valk zag, hield veel van hem en had
er schik in hem te liefkoozen. Niemand zal het berouwen een Boomvalk
gevangen te houden. Hij kent zijn meester, stelt zijn genegenheid op
prijs en schijnt hem door zijn blik hiervoor te danken."



Het Smelleken, in Friesland Blauwe Gier genoemd (Falco aesalon), de
kleinste van de inheemsche Valken, is slechts weinig kleiner dan de
Boomvalk, hoewel het wegens de kortheid van de vleugels, die in den
toestand van rust weinig meer dan twee derden van den staart bedekken,
vooral gedurende het vliegen veel kleiner en meer ineengedrongen
schijnt. (Lengte van het mannetje 32, vlucht 86, vleugel 20, staart 13
cM.; het wijfje is 2 cM. langer en heeft 3 à 4 cM. minder vlucht.) De
knevelvlek is smal. Het volwassen mannetje is aan de bovenzijde,
met uitzondering van een onduidelijke roestkleurige vlek in den nek,
blauwachtig grijs met fijne, zwarte schaftstrepen op iedere veer en een
breeden, zwarten band aan de spits van den staart, aan de onderzijde
roestgeelachtig met donkerbruine, overlangsche vlekken. Van de wijfjes
en de jongen zijn de bovendeelen grijsbruinachtig met roestkleurige
kanten en vlekken en 5 à 6 lichtere dwarsbanden op den staart, de
onderdeelen vuil witachtig geel met bruine, overlangsche vlekken.

Het eigenlijke broedgebied van dezen Vogel is het hooge noorden
van Europa, vooral de toendra en de naar 't zuiden daarop volgende
woudgordel, ongeveer tot op de breedte van het eiland Gothland. In
Siberië strekt het zich nog verder zuidwaarts uit, oostwaarts, naar
't schijnt, tot aan den benedenloop van den Amoer. Hier te lande
komt hij van September tot April in alle boschstreken voor. Enkele
exemplaren worden ook nog 's zomers in ons land waargenomen. Schlegel
vermoedde, dat deze op de heidevelden van Gelderland zouden broeden,
waarvan men tot dusver geen zekerheid heeft gekregen. In Europa
overwintert hij voorts in vrij aanzienlijken getale op de drie
zuidelijke schiereilanden, nog veelvuldiger echter in Noord-Afrika,
vooral in Egypte, waar hij soms, geheel in strijd met de gewoonten van
zijn geslacht, in talrijke troepen wordt waargenomen. In Azië strekt
zijn winterreis zich uit tot aan de noordelijke grenzen van Voor-
en Achter-Indië; talrijker dan hier wordt hij echter in Zuid-China
aangetroffen. In Amerika wordt hij door een nauw verwante soort [Falco
(Aesalon) columbarius] vervangen.

Het vliegende Smelleken is gemakkelijk te herkennen; daar het de
wijze van vliegen van de Edelvalken met het voorkomen van den Sperwer
vereenigt. Aan den Sperwer herinneren de voor een Edelvalk korte
vleugels en de langere staart. Zijn vlucht toont meer afwisseling
dan die van de Boomvalk, maar is iets minder snel. Op zijn vliegenden
buit schiet deze Valk nooit van een groote hoogte neer; zelfs is hij
in staat om zijn zelden ontsnappend slachtoffer te grijpen na een
vlucht in horizontale richting, of door eerst kort voor het bereiken
van het doel omhoog te stijgen. Hij maakt jacht op allerlei kleine
Vogels, Vinken, Gorsen, Leeuweriken, zeer gaarne ook op Lijsters,
bovendien aan de kust en op de Noordzee-eilanden, waar hij ten
tijde van het trekken der Lijsters zich ophoudt, op allerlei kleine
strandvogels. Als hij geen Vogels kan krijgen, vangt hij Veldmuizen
en Insecten. Het Smelleken is in weerwil van zijn geringe grootte
buitengewoon moedig en vlug; vooral het wijfje valt soms groote
Vogels aan. Onder de kleine Valken is het, met den Sperwer, de meest
geschikte soort voor de valkerij; het dient voor de vlucht op allerlei
kleine Vogels, o.a. Lijsters. Het was de lievelingsvogel van Keizerin
Catharina II van Rusland. In de bergachtige streken van het noorden
broedt het Smelleken op rotsen, in bosschen op boomen, in de toendra
of in andere gewesten zonder houtgewas, b.v. in de veengronden van het
zuiden van Yorkshire en het noorden van Derbyshire op den grond. In
de laatstgenoemde streek vindt men tegen het midden of het einde van
Mei in het slordig gebouwde nest 4 of 6 langwerpige of rondachtige
eieren, welker kleur dikwijls nagenoeg volkomen gelijk is aan die
van den Torenvalk.

Zijn geschreeuw klinkt luid en hoog als "ki ki ki".



De Torenvalk en zijne verwanten, die gezamenlijk het ondergeslacht der
Roodvalken of Zwemmers (Cerchneis) vormen, gelijken door gestalte, bouw
van den snavel, van de vleugels en van den staart nog op hunne edelere
verwanten; zij hebben langere en lossere veeren, kortere vleugels,
een langeren staart, pooten met een dikkeren loop en kortere teenen
en verschil van kleur bij het mannetje en het wijfje.

Niet minder dan door gestalte en kleur komen deze Valken in levenswijze
en gewoonten overeen. Men kan het hun aanzien, dat hunne bekwaamheden
geringer zijn dan die van de reeds beschrevene Edelvalken. Wel is ook
hun vlucht nog licht en tamelijk snel, zij staat echter ver achter bij
die hunner verwanten. Een zeer eigenaardige gewoonte is het zoogenaamde
"bidden" (in Friesland wiekelen genaamd, waarnaar de Torenvalk "Wiekel"
wordt genoemd).

Op middelmatige hoogte boven den grond zwevend, maken zij bij het
bespeuren van een buit plotseling halt, bewegen de vleugels geruimen
tijd trillend op en neer, leggen ze daarna tegen 't lichaam aan
en storten met tamelijk groote snelheid naar beneden om de prooi
te grijpen. Voor hun genoegen verheffen zij zich echter, vooral
op fraaie zomeravonden, soms hoog in de lucht en voeren dan de
sierlijkste zwenkingen uit. Bij 't zitten nemen zij een achteloozer
houding aan dan de Edelvalken en schijnen daardoor grooter, dan
zij zijn; bij uitzondering leggen ook zij hunne veeren glad tegen
het lichaam aan. Op den grond bewegen zij zich tamelijk behendig;
hun lange loop maakt zelfs een tamelijk lichten gang mogelijk. Hunne
zintuigen zijn volstrekt niet minder volkomen dan die der Edelvalken;
hun aard is echter anders. Zij zijn opgewekter en vroolijker dan
deze en tevens driest en geneigd tot stoeien. Zij vallen de grootere
Roofvogels dikwijls zeer lastig door ijverige vervolging en scheppen
veel behagen in het plagen van den Ooruil. Zelfs jegens den mensch
leggen zij dikwijls een bewonderenswaardigen moed aan den dag. Vroeg
in den morgen zijn zij reeds in de weer en begeven zich eerst laat te
rust. Dikwijls ziet men hen nog in de avondschemering rondzwerven. Hun
geschreeuw klinkt helder en vroolijk als "kli kli kli"; de intonatie
van dit geluid verschilt, al naar het angst of vreugde te kennen
geeft. Bij ons zijn zij tamelijk schuw en, zoodra zij vervolging
duchten, zelfs buitengewoon voorzichtig; in zuidelijker landen leven
zij met den mensch op den besten voet; vooral de eigenlijke Roodvalk
is volstrekt niet schuw voor den mensch, wiens woning hij als de zijne
gebruikt. In de gevangenschap worden zij spoedig zeer tam; voor een
goede behandeling toonen zij zich dankbaar door gehechtheid aan hun
meester. Zij kunnen gemakkelijk leeren vrij uit- en in te vliegen,
luisteren naar de stem van hun verzorger en begroeten zijn komst met
vroolijk geschreeuw.



De Torenvalk, Zwemmer, Steenschmetzer of Windwanner, in Zuid-Holland
Roodvalk of Muizenvanger, in Friesland Roode Wiekel, in Limburg
Krijter genoemd [Falco (Cerchneis) tinnunculus], is een zeer fraaie
Vogel. Bij het volwassen mannetje zijn de kop, de nek en de staart, met
uitzondering van de blauwzwarte, wit gezoomde eindstrook, aschgrauw,
de bovendeelen fraai roestrood, met een driehoekige topvlek op iedere
veer, de keelveeren witachtig geel, die van de borst en den buik fraai
roodgrijs of lichtgeel met een zwarte, overlangsche vlek, de slagpennen
zwart met 6 à 12 witachtige of roestroode, driehoekige vlekken op de
binnenvlag, aan den top met lichteren zoom. Het oog is donkerbruin,
de snavel hoornbruin, de washuid, evenals de naakte plek om het oog,
groenachtig geel, de voet citroengeel. De knevelvlek is tamelijk breed
en zwart. Totale lengte 63, vlucht 70, vleugel 24 cM.; de 16 cM. lange
staart steekt 4 cM. ver voorbij de vleugelspitsen uit. Bij de jongen en
het volwassen wijfje is ook de kop roestroodachtig met zwarte vlekken;
de staart heeft, behalve den breeden, zwarten eindband, een tiental
smalle, zwarte banden; de knevelvlek is minder duidelijk. Het wijfje
is 2 à 3 cM. langer en heeft 3 à 4 cM. meer vlucht dan het mannetje.

Van Lapland tot in het zuiden van Spanje en van de Amoer-landen tot
aan de westkust van Portugal ontbreekt de Torenvalk in geen der landen
of gewesten van Europa en Azië. Zijn broedgebied reikt tot Perzië en
Noord-Afrika met inbegrip van Madeira en de Kanarische Eilanden. Hij
bewoont zoowel vlakten als bergstreken, om 't even of zij met bosschen
bedekt zijn of niet, want hij is evenzeer een bewoner van rotsen als
van wouden. In 't zuiden van ons werelddeel komt hij veelvuldiger
voor dan in het noorden, hoewel hij ook hier volstrekt niet zeldzaam
is. Zijn nest vindt men in alle gewesten van Nederland in boomen
(vooral in oude kraaiennesten), op torens, oude gebouwen, enz.; hij
komt hier in Maart en vertrekt in November naar het zuiden. Op den
trek vliegt hij over de Zwarte- en de Middellandsche Zee; wanneer
hij onderweg door een hevigen storm wordt beloopen, zoekt hij soms
een toevlucht op schepen; na een rust van eenige uren of misschien
dagen aan gindschen oever wordt de reis naar Zuid-Azië en tot diep in
het binnenland van Afrika voortgezet. Enkele exemplaren overwinteren
echter in ons land; dit komt niet al te zelden, hoewel niet geregeld,
ook in Duitschland voor, veelvuldiger in Zuid-Duitschland en in
Oostenrijk, iederen winter in 't zuiden van Tirol en op alle drie
zuidelijke schiereilanden van ons werelddeel.

Van den vroegen morgen tot den laten avond dikwijls nog bij zwak
schemerlicht, houdt de Torenvalk zich met de jacht bezig. Van zijn
horst uit, die altijd het middelpunt is van het door hem bewoonde
gebied, vliegt hij alleen of paarsgewijs, in den herfst ook wel in
grootere troepen, althans in gezelschap van zijne halfwassen jongen,
naar het vrije veld, blijft hier "biddend" ("wiekelend") boven een
bepaalde plek staan, bespiedt van hier zeer zorgvuldig het terrein
en schiet, zoodra zijn buitengewoon scherpzichtig oog een muisje, een
Sprinkhaan, Krekel of ander groot Insect ontwaart, met dicht tegen het
lichaam aanliggende vleugels bijna als een vallende steen naar den
bodem, breidt op korten afstand van daar de wieken een weinig uit,
kijkt nogmaals naar zijn slachtoffer, grijpt het met de klauwen en
stijgt er mede omhoog. Een kleine prooi wordt gedurende het vliegen
verslonden, een groote naar een geschikte rustplaats vervoerd. Als het
wijfje op de eieren broedt, kondigt het mannetje door een langgerekt
en eenigszins snerpend gekrijsch, dat van zijn gewonen loktoon zeer
verschilt, reeds van verre zijn komst en den goeden uitslag van zijn
jacht aan. Als de Valk omgeven is door zijne in 't vangen nog niet
geoefende jongen, krioelen deze vroolijk om den kostwinner heen;
ieder streeft er naar de anderen voor te zijn en het eerst een deel
van den buit te ontvangen. In dit bekoorlijk familietafereel maakt
de trouw voor zijn kroost zorgende Vogel een nog aangenamer indruk
dan gewoonlijk.

Al naar de weersgesteldheid begint de Torenvalk vroeger of later te
leggen. Zelden is dit afgeloopen vóór het begin van Mei, in vele jaren
niet vóór het begin van Juni. Meestal dient een kraaiennest, een holte
in een rots of in een gebouw, niet zelden ook een eksternest of een
holle boom als broedplaats. Gezellig van aard, evenals alle onedele
Valken, vormt de Torenvalk soms echte broedkolonies: men heeft wel
eens 20 of 30 paren in het zelfde door akkers omgeven boschje vreedzaam
naast elkander zien nestelen. Overal waar hij met vrede wordt gelaten
door zijn erfvijand, den onverstandigen mensch, bekommert hij zich
weinig om diens doen en laten; niet zelden vindt men daarom zijn nest
in hooge gebouwen van volkrijke steden, ook wel in boomen langs wegen
in 't gebergte. In Zuid-Europa toont hij nog minder schroom voor den
beheerscher der aarde. Hier nestelt hij, evenals de verwante Roodvalk,
niet zelden op een huis in een dorp of een stad, hoe weinig geschikt
dit hiervoor ook is. Met de bouwmeesters van het nest, dat hij zich
toeeigenen wil, heeft hij dikwijls een ernstigen strijd te voeren,
want zoomin de Kraaien als de Eksters laten zich goedschiks door hem
berooven; soms gebruikt hij na herhaalde nederlagen het dak van het
door hem begeerde Eksternest als grondslag voor een door hem zelf
gebouwde horst, welks ondiepe holte met wortels, stoppels, mos en
haren van dieren gebrekkig bekleed wordt. De 4 à 9 (in den regel 4
à 6) rondachtige eieren zijn op witten of roestgelen grond overal
bruinrood gevlekt en gestippeld, maar loopen in grootte en vorm
zeer uiteen. Zij worden hoofdzakelijk door het wijfje uitgebroed,
dat intusschen gevoederd en nu en dan afgelost wordt door het
mannetje. Een mannetje, wiens wijfje in leven was, zag men zitten op
een nest met pas geboren jongen. Hij liet ze in den steek, toen zijn
ega gedood was; omdat hij, evenals de meeste mannelijke Roofvogels,
niet in staat is om den door hem gevangen en naar het nest gebrachten
buit voor de nog zwakke jongen hetzij met den snavel of in den krop
behoorlijk voor te bereiden. Bij sterkere jongen, o.a. bij die, welke
reeds vliegen kunnen, gaat hij trouw voort met het vervullen van
zijn vaderlijken plicht, nadat de moeder door een noodlottig toeval
om 't leven kwam. Evenals alle Roofvogels, toonen beide ouders een
innige liefde voor hun kroost en verdedigen het tegen den mensch met
grooten moed. Een tienjarige knaap, die hunne eieren wilde uithalen,
brachten zij zoozeer in 't nauw door in kleine kringen om zijn hoofd
te vliegen, dat de nestberoover den terugtocht moest aanvaarden;
een twaalfjarige knaap, die nu naar de horst klom, werd aangevallen
door het wijfje, dat hem de pet van 't hoofd rukte, en er zoo ver
mede wegvloog, dat de jongen zijn hoofddeksel niet terug kon vinden.

De Torenvalk vangt hoofdzakelijk Muizen, maar eet bovendien Insecten,
voorts kleine Vogels, als hij ze krijgen kan; misschien brengt hij
zijne jongen menig Leeuweriken- of Pieper-broedsel; ook acht ik
het niet onwaarschijnlijk, dat hij nu en dan een pasgeboren haasje
opspoort en doodt. Brehm (Senior) heeft gezien, dat een Torenvalk een
loopenden, volwassen Haas navloog, en van een hoogte van minstens 20
M. tweemaal met zulk een kracht op zijn slachtoffer neerschoot, dat de
haren in 't rond stoven. Het zou echter even onbillijk als dwaas zijn,
hem wegens deze betrekkelijk zeldzame misgrepen tot de schadelijke
Vogels te rekenen en te vervolgen, in plaats van hem zooveel mogelijk
te sparen en te beschermen. De uitgebraakte overblijfselen van het
maal van een uit 20 Torenvalken bestaande broedkolonie waren, naar
Preen heeft opgemerkt, uitsluitend uit haren en beenderen van Muizen
samengesteld. Niet slechts hierdoor, maar ook door het verdelgen van
Insecten maken onze Torenvalken zich zeer verdienstelijk, zoowel in
hun vaderland als in de door Sprinkhanen geteisterde gewesten, die zij
's winters bezoeken; dit moet voor ons een reden te meer zijn om hem
hier dezelfde bescherming te verleenen als in de bedoelde landen.



Een aan den Torenvalk zeer nauw verwante, nog fraaiere soort- de
Roodvalk (Falco cenchris)--komt nevens hem in Zuid-Europa voor. Zijn
lengte bedraagt 32 cM. De kop, de groote vleugeldekveeren, de achterste
slagpennen en de staart van het volwassen mannetje zijn blauwachtig
aschgrauw, de handpennen zwart, de veeren van den rug steenrood zonder
eenige vlekken, de borst en de buik roodachtig geel met zeer kleine,
dikwijls ternauwernood zichtbare schaftvlekken, de staartveeren aan
't einde met een zwarten band geteekend. Het oog, de snavel en de
voet hebben dezelfde kleur als bij den Torenvalk; de klauwen zijn
echter niet zwart, maar geelachtig wit.

In Zuid- en Middel-Spanje, op Sicilië en in Griekenland is hij
algemeen, in Turkije iets zeldzamer, maar toch overal verbreid; in de
Zuid-Russische, Siberische en Toerkestansche steppen is hij, naast
den Roodvoetigen Valk, de veelvuldigste Roofvogel. Voorts behooren
Marokko, Algiers, Tunis, Palestina, Syrië, Klein-Azië en Perzië tot
zijn broedgebied. Op den trek bezoekt hij Zuid-Azië en Zuid-Afrika. Ten
noorden van de Pyreneeën en Alpen dwaalt hij zelden af; in 't oosten
van Europa schijnt hij echter van jaar tot jaar verder noordwaarts
door te dringen. Uit Zuid-Stiermarken komen soms enkele exemplaren
naar Duitschland.

Evenals de Torenvalk en de Roodvoetige Valk, maakt de Roodvalk zich
verdienstelijk door het verdelgen van Sprinkhanen. Men moet de zwermen
van deze Insecten gezien hebben, om zich een denkbeeld te kunnen vormen
van hun ontzaglijken omvang. In sommige gedeelten van het woud, vindt
men, behalve de kaalgevreten boomen, niets anders dan Sprinkhanen,
die, opgejaagd, de lucht verduisteren. Onder de vervolgers van dit
vraatzuchtig gedierte, die zeer spoedig ten tooneele verschijnen,
nemen de genoemde Valken de eerste plaats in. Onbeweeglijk zitten
zij bij honderden op de hoogste toppen der mimosas of zweven, deels
"biddend", deels vliegend met allerlei draaiingen en zwenkingen,
boven de zwartachtig grijze menigte. Zoolang de Sprinkhanen aan de
takken hangen, zijn zij veilig voor de aanslagen der Roofvogels,
die wegens de lange doornen der boomen, zich niet op hun buit kunnen
storten; zoodra echter de Insecten in dichte drommen omhoog stijgen,
verlaten de Valken ijlings hunne zitplaatsen, schieten door de
levende wolk heen en pakken telkens met behendigen greep één der
schadelijke dieren. Vruchteloos tracht dit zich te verdedigen;
zijne scherpe kaken vermogen niets tegen den met schilden bedekten
voet van den overmachtigen vijand, wiens snavel met één houw den kop
van den Sprinkhaan vergruist. Om geen tijd te verliezen verslindt de
Valk al vliegend zijn prooi, rukt deze, terwijl hij in de lucht op
dezelfde plek blijft zweven, de vleugels van 't lijf, bijt de dorre
springpooten stuk en verzwelgt behagelijk het lekkere hapje, dat
nu overschiet. Binnen twee minuten is het pleit van den Sprinkhaan
beslecht en vliegt de geoefende jager opnieuw door den nog niet tot
rust gekomen insectenzwerm om hier nogmaals in één greep één of twee
slachtoffers te maken. Wij vonden deze jacht zulk een aantrekkelijk
schouwspel, dat wij telkens opnieuw de Sprinkhanen opjoegen door aan
de boomen te schudden; de Valken toonden zich erkentelijk door ons
voortdurend nieuwe proeven van hun behendigheid te geven. Het kwam
ons voor, dat de Sprinkhanen wel bewust waren van de aanwezigheid
van hun ergsten vijand. De vliegende schare week uiteen, zoodra een
der Vogels zich plotseling te midden van hun gewemel stortte.



Zeer nauw verwant aan den Torenvalk, maar vooral aan den Roodvalk, is
een andere insectenetende Roofvogel van Zuid-Europa, de Avondvalk of
Roodvoetige Valk (Falco vespertinus), een der fraaiste leden van zijn
geslacht. In grootte komt hij vrij wel met den Roodvalk overeen. Het
mannetje in zijn volkomen kleed is gemakkelijk te onderscheiden van
alle andere Valken. De onderbuik, de veeren, die den loop bedekken ("de
broek") en de onderdekveeren van den staart zijn donker roestrood;
de overige veeren zijn zeer gelijkmatig leikleurig blauw, aan den
staart alleen iets donkerder. De washuid, de naakte oogkring en
de voet zijn steenrood; de snavel is van achteren geel, van voren
blauwachtig. Het oog is bruin.

De Roodvoetvalk behoort in het zuidoosten van Europa en in Middel-Azië
thuis. Het westen van ons werelddeel wordt zelden door hem bezocht,
n.l. wanneer hij nu en dan op den trek de grenzen van zijn gebied
overschrijdt. Herhaaldelijk heeft men hem in verschillende gewesten
van Duitschland, op Helgoland, in Engeland en zelfs in Zweden
geschoten. In den volsten zin van 't woord is hij een steppenvogel;
men vindt hem daarom van de Hongaarsche poesta af door Zuid-Rusland
en geheel Middel-Azië heen tot aan de grens van China. Evenals de
andere Aziatische trekvogels begeeft hij zich tegen den winter vooral
naar Indië, niet naar Afrika. Zijn voedsel bestaat grootendeels uit
Insecten in alle ontwikkelingstoestanden; het meest maakt hij jacht op
gevleugelde Insecten, bij voorkeur op Kevers; minder dikwijls doet hij
zijn maal met een Muis, een jong, hulpbehoevend vogeltje of een kleine
Hagedis. De Roodvoetvalk geraakt spoedig gewoon aan 't leven in de
kooi en maakt hier een aangenamen indruk op iederen toeschouwer. Hij
bezit alle goede eigenschappen van de Valken en bovendien hun
schoonheid. Zijn houding is bevallig, zijn aard verdraagzaam, zijn
roofzucht betrekkelijk gering, daar hij zich hoofdzakelijk met Insecten
voedt. In de kooi bevindt hij zich zeer wel bij gewoon lijstervoer:
een mengsel van fijn gehakt vleesch, broodkruimels, wortels en
mierenpoppen. Men kan hem zonder bezwaar met andere Vogels van zijn
soort of met Roodvalken in dezelfde kooi houden. Voor de zorg, die
men hem wijdt, toont hij zich dankbaar, herkent zijne vrienden zeer
goed en begroet hen met vroolijk geschreeuw.



De Dwergvalken (Hierax), waarvan ongeveer een half dozijn soorten
Indië, de Soenda-eilanden en de Philippijnen bewonen, zijn zoo
groot als een Leeuwerik, doch wedijveren in moed en koenheid met de
voortreffelijkste Edelvalken. Zij kenmerken zich door een korten en
stevig gebouwden snavel met een scherpen tand achter de haakvormige
spits van de bovenkaak; voor en achter den tand bevindt zich een
inkerving, hetgeen aanleiding geeft om van een dubbelen tand te
spreken.

De meest bekende soort is de Moeti der Indiërs, de Alap der Javanen
(Hierax coerulescens), een Vogel van hoogstens 20 cM. lengte (vleugel
9, staart 6 cM.). De kruin, de nek, de staart en de lange, fijne,
zijdeachtig zachte veeren, die den loop bedekken, zijn blauwachtig
zwart, de voorkop, de keel, de borst en een streep, die zich van
den mondhoek tot op de schouders uitstrekt, roestroodachtig wit,
de overige onderdeelen roestrood. Ronde, witachtige vlekken op den
staart vormen vier sierlijke banden; een soortgelijke teekening komt
op de slagpennen voor. Het oog is donkerbruin, de snavel blauwzwart,
de voet lichtblauw.

Door de Indiërs wordt hij voor de jacht op Kwartels en dergelijk
wild afgericht. De naam "Moeti" beteekent "een handvol" en is aan
dezen Vogel gegeven, omdat de jager hem op de jacht in de holle hand
draagt. De kop steekt aan den eenen, de staart aan den anderen kant
voorbij de hand uit, de veeren blijven intusschen volkomen glad. Op
een afstand van 20 à 30 M. van het wild gekomen, werpt de valkenier
hem als een steen naar den begeerden buit. Oogenblikkelijk maakt het
valkje van zijne vleugels gebruik en stort zich met grooten moed,
op de wijze van een Havik op zijn buit neer.



De Buizerdachtigen (Buteoninae) hebben een korten loop; deze is meestal
korter, hoogstens een weinig langer dan de middelste voorteen. De
snavel, welks rug bij sommige van den wortel af gekromd, bij andere
voor een gedeelte recht is, mist steeds den tand, hoewel de zijranden
niet zelden eenigszins bochtig zijn. De leden dezer onderfamilie
staan, wat vlugheid en behendigheid betreft, bij de Valken en Haviken
achter. Hun buit bestaat meer uit loopend dan uit vliegend wild; er
zijn onder hen vele vischeters en muizenjagers; verscheidene maken
zelfs gebruik van aas en van plantaardigen afval uit 's menschen
keuken. De buit wordt onder 't voortvliegen opgespoord en door een
plotselinge, benedenwaartsche zwenking gegrepen; minder dikwijls ziet
men hen onbeweeglijk boven een plek staan.



De Arenden (Aquila) zijn groote, of zeer groote, krachtig gebouwde
Vogels, welker middelmatig groote, platte kop, met spits eindigende,
lancetvormige veeren begroeid is; de groote, dikke, aan den wortel
nagenoeg rechten, eerst bij de spits sterk gekromde snavel is
achter den stevigen haak niet getand, maar naar beneden gekromd;
de washuid is onbevederd; de neusgaten zijn rondachtig of eivormig;
de hals is middelmatig lang; de vleugels zijn breed en afgerond,
omdat de vierde of vijfde handpen de langste is en meestal zoo lang,
dat zij het einde van den staart bereiken; deze is breed, aan den
top recht afgesneden en in den regel half zoo lang als de vleugel;
de zeer stevige loop is middelmatig hoog, ongeveer zoo lang als de
middelste voorteen en geheel bevederd; de middelmatig lange teenen
zijn krachtig, met groote, spitse, sterk gekromde klauwen gewapend,
deze aan de onderzijde plat met zwak uitstekende kanten. Het goed
gevulde vederenkleed heeft een sombere, bruine kleur en bestaat uit
groote, naar den top smaller wordende veeren. Het verbreidingsgebied
van dit uit 15 soorten bestaande geslacht strekt zich uit over alle
werelddeelen met uitzondering van Zuid-Amerika.

De Arenden nemen wegens hun aanzienlijke grootte, die hen in staat
stelt groote dieren aan te vallen, hun statige vlucht, hun koenen,
fieren, woesten blik, tot welke het sterk uitsteken van den bovenrand
van den oogkas veel bijdraagt, een hoogen rang in onder de gevederde
roovers. Over het algemeen doen zij den naam "adelaar" eer aan,
daar zij werkelijk edele Vogels zijn. Weinige leden hunner orde
zijn hooger begaafd dan zij, alleen de Edelvalken moeten misschien
boven hen gesteld worden. Zoowel naar het lichaam als naar den
geest zijn zij hoog ontwikkeld. Alleen de Edelvalken en de Haviken
zijn bekwamer dan zij in allerlei bewegingen. Hun wijze van vliegen
mist het onrustige, dat de vlucht van den Edelvalk en van den Havik
kenmerkt en is uitnemend schoon; om van den grond op te stijgen,
bewegen zij de vleugels met kracht, hoewel betrekkelijk langzaam, en
breiden ze na het bereiken van een zekere hoogte eenvoudig uit; toch
zweven de Arenden buitengewoon snel; hoewel men dikwijls vele minuten
achtereen geen enkelen vleugelslag opmerkt, zijn zij spoedig uit het
gezicht verdwenen. Terwijl de Arend kringen in de lucht beschrijft,
is het duidelijk te zien, hoe hij door het draaien en wenden, door het
opheffen en laten zakken van den staart zijn richting wijzigt, hoe hij
in den wind op zich verheft, voor den wind af daalt. Bij den aanval op
een levenden buit stort de geweldige roover met buitengewone snelheid,
onder luid, ver hoorbaar ruischen van de vleugels naar beneden;
hoewel hij dit niet snel genoeg doet om een behendig vliegenden Vogel
te kunnen grijpen, is hij toch wel in staat, om een vliegende Duif in
te halen. Op den bodem beweegt hij zich gebrekkig; zijn gang bestaat
uit zonderlinge sprongen, waarbij met medewerking van de vleugels
poot voor poot verplaatst wordt. Gedurende het loopen heeft de Arend
het minst edele voorkomen. Een werkelijk grootschen indruk maakt hij
daarentegen op den toeschouwer, terwijl hij rechtop als een mensch
in een boom zit. Zijn fiere en kalme aard komt dan zeer duidelijk uit.

Op het gezelschap hunner soortgenooten zijn de Arenden niet gesteld;
gedurende den zomer althans dulden zij in hun gebied geen tweede
paar. Vereenigingen merkt men onder hen slechts gedurende de winterreis
of voor weinige minuten gedurende een voor velen voldoenden maaltijd
op: b.v. op het lijk van een groot dier. De band, die tusschen hen
bestaat, is zelfs gedurende de winterreis zeer los. Zij komen op
plaatsen, waar veel buit te behalen is, toevallig, bijeen, verrichten
hier dezelfde bezigheden en schijnen daarom dikwijls gezellig,
hoewel strikt genomen ieder zijn eigen gang gaat. Natuurlijk zijn
hiervan uitgezonderd de leden van één paar. Deze blijven elkander in
hooge mate trouw; er is geen reden om te betwijfelen, dat hun verbond
voor het geheele leven gesloten wordt. Met andere Vogels vereenigen
de Arenden zich evenmin; wel neemt men hen soms in gezelschap van
Gieren, Wouwen en Buizerden waar, maar deze samenkomsten hebben niet
plaats ter wille van de gezelligheid. De gelijke wijze van kostwinning
brengt hen bijeen; zoodra hunne behoeften bevredigd zijn, houdt de
vereeniging op. De Arenden verzetten zich er echter niet tegen, dat
kleine bedelaars, zooals wij ze zullen noemen, sommige soorten van
Vinken b.v., als woonplaats gebruik maken van den onderbouw van hun
horst. Dit verlof wordt niet vrijwillig gegeven, werkelijk geduld
worden deze gasten niet. De Arend laat hen in zijn onmiddellijke
nabijheid wonen, omdat hij er niets tegen kan doen. De behendigheid
van den indringer is zijn vrijbrief tegen den dreigend opgeheven klauw
van den geweldenaar. Dit neemt echter niet weg, dat enkele Arenden
soms een dergelijke grootmoedigheid toonen, als de Leeuw in bepaalde
gevallen aan den dag legt. De edelste van hen zijn niet bezield met de
moordzucht van den Havik. Zij zijn roovers, maar fiere, edele roovers:
zij rooven, omdat zij honger hebben. Juist andersom is het gesteld met
de minder edele leden van het Arendengeslacht. Eenige van hen dragen
niet zonder reden den naam van Havikarenden, daar zij niet alleen
door hun gestalte, maar ook door hun aard op de Haviken gelijken.

De in vrijheid levende Arend voedt zich bij voorkeur met dieren, die
hijzelf heeft buit gemaakt, hoofdzakelijk met Gewervelde dieren. Geen
enkele mij bekende soort versmaadt echter aas; geheel ongegrond is de
bewering, dat slechts de honger den Arend tot het eten van zulk een
spijs dwingt. Hij geeft de voorkeur aan levende dieren, maar vindt het
gemakkelijk aan een reeds gedekten disch plaats te nemen. Kieskeurig
is hij trouwens volstrekt niet; met weinige uitzonderingen is ieder
Gewerveld Dier hem welkom. Visschen vormen, naar het schijnt, een
gewild tusschengerecht, daarentegen zijn waarschijnlijk slechts
weinige soorten op Amphibiën belust. De Arend rooft zittende zoowel
als loopende en zelfs vliegende dieren, vliegt weg met den buit, dien
hij gevangen heeft, om hem, indien dit mogelijk is, naar een bepaalde
rustplaats te dragen en hier te verslinden. Bij den aanval ontwikkelt
hij zijn volle kracht; de buitengewone opgewondenheid, die hem dan
bezielt, kan in echte woede ontaarden. Door tegenstand laat hij zich
zelden of nooit van zijn voornemen afbrengen: hardnekkig volhardt
hij in een eens opgevat plan, valt moedig sterke en groote dieren
aan, maar weet zich ook te behelpen met kleine en zwakke. Zijn komst
beteekent, gelijk Naumann zeer te recht zegt, de dood voor alle dieren,
die hem niet te zwaar of te vlug zijn. De sterkste Arenden voeren den
bijtgragen Vos mede naar boven, of rukken den weerbaren Marter los
van zijn tak. Slechts de krachtigste grootste en zwaarste Zoogdieren
en de behendigste Vogels zijn veilig voor hen. Een afgerichte Arend
zal zonder aarzelen een Struis aanvallen en dooden; zijn in vrijheid
levende soortgenoot schiet zelfs op menschen neer.

Behalve den mensch heeft de Arend geen vijand, die voor hem
gevaarlijk kan worden, wel echter vele tegenstanders. Alle kleine
Valken, Klauwieren, Raven, Zwaluwen, Kwikstaarten enz. haten hem en
toonen hun vijandschap door aanvallen, die, hoe machteloos ook, den
fieren roover het leven zoo onaangenaam maken, dat hij gewoonlijk het
hazenpad kiest om de lastige plaaggeesten kwijt te zijn. De mensch
moet vijandig tegen de Arenden optreden, omdat de meeste soorten hem
niet anders dan nadeel berokkenen.



De Steenarend (Aquila chrysaëtos), overtreft zijn naaste verwanten in
grootte, zwaarte en krachtigen lichaamsbouw; hij is de "Arend" bij
uitnemendheid, de jachtvogel van de jagersvolken in Centraal-Azië,
de held van de fabel, het prototype van den heraldischen adelaar,
het zinnebeeld van kracht en dapperheid. Zijn lengte bedraagt 80 à
95, de vlucht 200 en meer cM.; de vleugel is 58 à 64, de staart 31
à 36 cM. lang. De eerste afmeting heeft betrekking op het mannetje,
de laatste op het grootere wijfje. Bij den ouden Vogel zijn de nek
en de achterhals roestbruingeel, de overige veeren bij den wortel
voor twee derde deel wit, aan de spits zeer gelijkmatig donkerbruin;
de staartveeren zijn aan den wortel voor een derde gedeelte wit,
verderop gestreept of gevlekt, aan de eindhelft zwart. Bruine veeren
hangen over den loop (vormen den "broek"); wit zijn de onderdekveeren
van den staart. De lengte van de washuid, over den snavelrug gemeten,
is grooter dan haar breedte aan den snavelwortel; haar kleur is geel,
evenals die van de teenen en van het oog. De vleugelspitsen bereiken
den top van den staart niet geheel. In het jeugdkleed zijn de kleuren
lichter: het lichtbruin van den nek strekt zich veel verder, tot op
de kruin en de zijden van den hals uit; de vleugel heeft een grooten,
witten spiegel; de veeren van den staart zijn grauwwit en slechts voor
een derde deel (aan de spits) zwart, die van den "broek" zeer licht
van kleur, dikwijls eveneens wit; het oog is bruinachtig. De hier
genoemde kleurverdeeling komt het veelvuldigst voor; de talrijke
kleursverscheidenheden, die men waargenomen heeft en soms als
soortverschillen aanmerkt, hebben o. a. aanleiding gegeven tot de
onderscheiding van den ook door grootte uitmuntenden Bruinen Arend
(Aquila fulva).

De Steenarend bewoont in Europa en Azië hooge gebergten en
zeer uitgestrekte wouden; soms, doch zelden, bezoekt hij ook
Noordoost-Afrika. Naar ons vaderland dwaalt hij zeer zelden af. Hij
werd geschoten in de Wouwsche plantage bij Bergen-op-Zoom, éénmaal
zelfs 7 voorwerpen in één winter, voorts bij Vollenhoven, bij
's Gravenhage, bij Groningen. De eenige streken van Duitschland,
waar hij geregeld nestelt, zijn het Beijersche hooggebergte en de
uitgestrekte, aan den staat behoorende bosschen van Pommeren en van
het zuidoostelijke deel van Oost-Pruisen; de overige gewesten van
Duitschland bezoekt hij soms op zijne zwerftochten, maar vestigt
zich er uiterst zelden. Veelvuldiger is hij in Oostenrijk-Hongarije,
vooral in de Alpen van Stiermarken, Tirol, Karinthië en Krain,
evenmin zeldzaam in de Karpathen en de Zevenburger Alpen, bovendien
in het grootste deel van Hongarije en in het geheele zuiden van
het keizerrijk. Voorts is deze Vogel verbreid over Zwitserland,
Zuid-Europa, het Atlas-gebied, Skandinavië(?), geheel Rusland(?),
voor zoover het boschrijk of rotsachtig is, Klein-Azië, Noord-Perzië
en Middel-Azië, van den Oeral tot in de nabijheid van China en van
den Siberischen woudgordel tot aan den Himalaja.

Zonder de groote wouden te vermijden, geeft de Arend toch duidelijk de
voorkeur aan een woonplaats in het hooge gebergte, op een rotswand,
die moeielijk of in 't geheel niet beklommen kan worden. Ieder
paar toont een taaie gehechtheid aan het eens gekozen gebied; het
overwintert zelfs hier, wanneer de omstreken rijk genoeg zijn aan wild,
en bezoekt dan geregeld de horst, als 't ware om eigendomsrechten
te handhaven. Deze plek is het uitgangspunt van de zwerftochten,
die het mannetje en het wijfje iederen dag en dikwijls in dezelfde
richting ondernemen. Zij verlaten hun slaapplaats eerst lang na
zonsopgang en doorkruisen vervolgens hun gebied, op vrij aanzienlijke
hoogte kringen beschrijvend. Voor de Arenden zijn de bergketenen als
't ware straten, waarlangs zij zich bewegen, meestal zonder zich
zeer ver daarboven te verheffen; als de bergen hoog zijn, vliegen
zij dikwijls niet eens op een geweerschot afstand van den bodem. De
beide echtgenooten vermeesteren en verslinden gemeenschappelijk hun
buit; gedurende den maaltijd kibbelen zij wel eens: een lekker stuk
kan zelfs bij het liefdevolste paar aanleiding geven tot strijd. De
jacht duurt tot omstreeks den middag; dan keert de roover naar een
dicht bij zijn horst gelegen plek terug of zoekt een andere veilige
rustplaats op. Dit gebeurt geregeld, wanneer hij een gelukkige jacht
heeft gehad. Hij blijft dan met gevulden krop en achteloos gedragen
veeren geruimen tijd op dezelfde plaats zitten om te rusten en zich
aan de spijsvertering te wijden; intusschen verliest hij de zorg
voor zijn veiligheid niet uit het oog. Na den rusttijd zoekt hij in
den regel de drinkplaats op. Er wordt wel eens beweerd, dat hij geen
anderen drank noodig heeft dan het bloed van zijn slachtoffer: aan
iederen Arend in de kooi kan men het tegendeel opmerken. Hij drinkt
veel en heeft ook water noodig om een bad te nemen. Bij warm weer
doet hij dit nagenoeg geregeld iederen dag. Na het drinken en baden
gaat hij nogmaals op roof uit; tegen den avond is hij gewoon zich
te ontspannen in de lucht; voorzichtig en zonder eenig geschreeuw
begeeft hij zich, zoodra de schemering valt, naar zijn slaapplaats,
die steeds met groote zorg gekozen wordt. Zoo is, in korte woorden
geschetst, de dagverdeeling van onzen Vogel.

Schoon en statig is de Arend slechts, terwijl hij zit of vliegt;
loopend maakt hij door zijn onervarenheid en onbeholpenheid een
belachelijken indruk. De recht afgesneden staart verschaft den
vliegenden Steenarend zulk een eigenaardig voorkomen, dat men hem
niet met een Gier kan verwarren. Als hij, hoog in de lucht zwevend,
een buit bespeurt, zal hij gewoonlijk eerst eenige spiraalwindingen
nader bij den bodem komen, om het voorwerp beter te kunnen zien,
vervolgens plotseling de vleugels tegen 't lichaam aanleggen en zich
met ver uitgestokene, geopende klauwen, hoorbaar suizend in schuinsche
richting naar beneden storten, op de prooi, die met de klauwen van
beide pooten aangegrepen wordt. Hij durft ook wel sterke dieren
aanvallen en wordt zelfs door het scherpe gebit van den listigen
Vos niet afgeschrikt. Dat hij soms kleine kinderen aangrijpt en
zoo mogelijk medeneemt, is geen fabel; zelfs maken berichten, voor
welker waarheid ingestaan wordt, melding van volwassen menschen,
die zich tegen hem te verweren hadden, zonder dat een aanslag op den
Vogel of zijn horst hiertoe aanleiding gaf. Een vermakelijk geval van
dezen aard wordt door Nordmann beschreven: "Ik kreeg," zegt hij, "een
Steenarend, die in de volgende ongewone omstandigheden gevangen werd:
De hongerige Vogel stootte doldriest midden in een dorp op een groot,
vrij rondloopend Zwijn, dat door zijn luid geschreeuw de bevolking
in opschudding bracht. Een boer verjoeg den Arend, die zijn zwaren
buit slechts noode liet varen en van den rug van het vette Zwijn
onmiddellijk overging op dien van een kater, dezen medenam naar een
omheining en hier ging zitten. Het gewonde Zwijn en de bloedende kater
hieven een hartverscheurend duet aan. De boer wilde ook de Kat redden,
maar durfde den kwaadaardigen Vogel niet ongewapend naderen, snelde
daarom naar zijn woning en kwam met een geladen geweer terug. De
Arend, den verstoorder van zijn maaltijd voor de derde maal ziende
verschijnen, liet de Kat vallen, pakte den boer en klemde zich met
de klauwen aan hem vast; uit drie kelen weerklonk nu angstgeschreeuw:
de in 't nauw gebrachte jager, het vette Zwijn en de oude kater riepen
om hulp. Andere boeren snelden toe, die den Arend met de handen grepen
en hem gebonden naar een van mijne vrienden brachten."

Hoogst waarschijnlijk moeten de misdrijven, waarvan men den Lammergier
beschuldigd heeft, minstens grootendeels op rekening van den koenen
Arend geplaatst worden.

Het zou veel te omslachtig zijn alle dieren te noemen, waarop de Arend
jacht maakt. Van de inheemsche Vogels zijn slechts de Roofvogels, de
Zwaluwen en de vlugste Zangvogels veilig voor hem, van de Zoogdieren,
behalve de groote Roofdieren, slechts Even- en Onevenvingerigen. Hunne
jongen spaart hij echter niet, evenmin versmaadt hij kleine
dieren. Radde zag hem Leeuweriken buitmaken. Zoomin het stekelkleed
van den Egel als het steenharde pantser van den Schildpad schrikken
hem af. De Zwemvogels, die zich door duiken tegen zijne aanslagen
trachten te beveiligen, worden toch door hem gevangen; hij jaagt ze na,
tot zij niet meer duiken kunnen en pakt ze dan van den waterspiegel
op. Het gevangen en gedoode of althans half afgemaakte slachtoffer
wordt door den Arend vóór het verslinden gedeeltelijk geplukt; daarna
begint hij het bij den kop op te vreten, verbrijzelt de beenderen en
slikt ook deze door, voor zoover dit mogelijk is. Van groote Vogels
laat hij niet anders dan den snavel liggen. Na den kop komt de hals
aan de beurt en na dezen het overige lichaam. Hij is gedurende den
maaltijd zeer voorzichtig, kijkt van tijd tot tijd om en luistert
in alle richtingen. Als het maal afgeloopen is, maakt hij zich den
snavel zeer zorgvuldig schoon. Ook voor hem is het verzwelgen van
haren en veeren volstrekt noodig; deze dienen, naar het schijnt, tot
het schoonhouden van de maag en klonteren, als de spijsvertering in
de maag afgeloopen is, tot ballen samen, die gewoonlijk éénmaal in
de 5 à 8 dagen uitgebraakt worden. Als men gevangen exemplaren haar
en veeren onthoudt, slikken zij hooi of stroo door. De doorgeslikte
beenderen worden volkomen verteerd.

De Arend zoekt gewoonlijk reeds tegen het midden of het einde van Maart
zijn nest op. Dit heeft een middellijn van 1.3 à 2 M., de nestholte van
70 à 80 cM.; het nest neemt echter, daar het lang achtereen gebruikt
wordt, van jaar tot jaar toe, zoo niet in omvang dan toch in hoogte;
het wordt mettertijd een werkelijk reusachtig gebouw.

De eieren zijn een weinig kleiner dan ganzeneieren, rondachtig, ruw
van schaal en op witachtig grijzen grond onregelmatig geteekend met
groote en kleine, grijsachtige en bruinachtige vlekken en stippels,
die dikwijls ineenvloeien. Men vindt 2 of 3 eieren in het nest;
het aantal jongen is echter zelden grooter dan 2, dikwijls slechts
één. Het wijfje broedt ongeveer 5 weken. De jongen, die gewoonlijk
reeds in de eerste dagen van Mei de eischaal verlaten, zijn, evenals
die van de andere Grijpklauwvogels, dicht bedekt met een grijsachtig
wit, wollig dons. De beide ouders wijden zich met zelfverloochenende
teederheid aan hun kroost; vooral de moeder is zeer nauwgezet in
het bevredigen van de behoeften harer kinderen. Tegen het einde van
den broedtijd gelijkt het arendsnest op een slachtplaats of meer nog
op een vilderij. Want hoeveel moeite de ouders zich ook getroosten
voor het vernieuwen van het nestmateriaal, toch bekommeren zij zich
er in 't geheel niet om, dat de ligplaats hunner jongen bedekt is
met rottende overblijfselen van vleesch; Vliegen en ander ongedierte
komen in grooten getale hierop af en geven aanleiding tot het ontstaan
van een menigte maden. Hoe groot het aantal dieren is, die het leven
moeten verliezen, om dat van twee jonge Arenden te doen voortduren,
blijkt uit een mededeeling van Bechstein, volgens welke men in de
nabijheid van een horst de overblijfselen van 40 Hazen en 300 Eenden
vond. Deze schatting is misschien overdreven, een feit is het echter,
dat de Arenden een groote slachting aanrichten onder de dieren in
de omgeving van hun horst; het woord omgeving moet in zeer ruime
beteekenis opgevat worden, daar men opgemerkt heeft, dat Reigers van
een afstand van 20 à 30 KM. naar de horst werden vervoerd. Gedurende
den broedtijd is de Arend een ware geesel voor het kleinvee, een plaag
voor den herder; het ligt daarom voor de hand, dat de eigenaar van
't vee alle middelen in 't werk stelt om den vreeselijken roover
te bestrijden.

Arenden, die jong uit het nest genomen en door den mensch grootgebracht
zijn, worden spoedig tam en gemeenzaam; zij geraken zoo gewend aan
hun meester, dat zij hem missen, als hij een geruimen tijd niet bij
hen was, hem met vroolijk geschreeuw begroeten, als hij terugkomt en
hem nooit eenig leed aandoen. Als zij behoorlijk behandeld worden,
kunnen zij vele jaren lang in gevangenschap leven. Volgens een sinds
verscheidene eeuwen bestaande gewoonte van de vorsten uit het huis van
Habsburg worden in den keizerlijken hofburg te Weenen levende Arenden
gehouden en zorgvuldig verpleegd. Een Goudarend heeft hier van 1615
tot 1719 geleefd; te Schönbrunn stierf in het jaar 1809 een Arend van
dezelfde soort, die bijna 80 jaar in gevangenschap had doorgebracht.

Van den dooden Arend wordt veel meer partij getrokken dan van den
levenden. Door de Tirolers en de bewoners van Opper-Beieren, die tot
denzelfden stam behooren, worden sommige deelen van den Arend als
kostbare sieraden beschouwd. Het meest geschat is het "arenddons",
de onderdekveeren van den staart, die voor 2 à 5 gulden koopers
vinden. Aan den meestal van zilver vervaardigden horlogeketting,
worden, behalve hoektanden van het Edelhert en van den Vos en klauwen
van den Havik en van den Ooruil, als schoonste sieraad ook de klauwen
van den Arend opgehangen. Het meest begeerd is de achterklauw, waarvoor
de bergbewoner gaarne 7 gulden betaalt; de waarde van den geheelen
Steenarend beloopt daarom in het gebergte wel 36 à 48 gulden. Bij de
Chineezen doen de kop en de pooten als geneesmiddel dienst, de pennen
worden tot waaiers en pijlen verwerkt. Ook door de Boerjeten worden de
pennen op hoogen prijs gesteld; de Mongolen wijden ze als offergaven
aan de goden. Merkwaardig is het, dat ook bij de Indianen van Amerika
dergelijke denkbeelden voorkomen. Zij houden Arenden, die jong uit het
nest genomen zijn, in 't leven om hen de staartveeren te ontnemen;
iedere veer is hun een dollar waard. Deze veeren gelden bij alle
Indiaansche stammen van Noord-Amerika als kenteekenen van verrichte
heldendaden; de meeste krijgslieden voegen er één aan hun opschik
toe, als zij een vijand hebben gedood. Andere Indianen versieren
hunne vedermutsen met arendsveeren; deze worden in een lange reeks
rechtop bevestigd aan een strook rood laken, waaraan van boven de
vedermuts wordt gehecht. Ook hunne wapens tooien zij dikwijls met
adelaarsveeren, die ook wel in de haren worden gedragen; de vleugel
doet als waaier dienst.

De Konings- of Keizersarend (Aquila melanaëtus, A. imperialis) is
aanmerkelijk kleiner dan de Steenarend: zijn lengte bedraagt 80
à 86, de vlucht 190 à 220 cM.; de vleugel is 60 à 63, de staart
27 à 29 cM. lang; het wijfje is dus nog niet recht zoo groot als
het mannetje van den Steenarend. De lichaamsbouw is gedrongen, de
staart betrekkelijk kort, de vleugel echter zoo lang, dat hij in
den toestand van rust voorbij de spits van den staart uitsteekt. De
grondkleur van het vederenkleed van den volwassen Vogel is zeer
gelijkmatig donkerbruin. De kop en de nek zijn roestkleurig bruin
of licht vaalgeel; de eindhelft van de schouderveeren is zuiver
wit; de staart heeft een niet zeer breeden, zwarten eindband en
is overigens op aschgrauwen grond met smalle, regelmatige, zwarte
banden geteekend. De washuid is even lang als breed. In de jeugd
is het kleed vaal bruinachtig geel, met donkerbruine, overlangsche
vlekken, die door de vederkanten veroorzaakt worden; de witte vlek
op den schouder ontbreekt dan.

Het verbreidingsgebied van den Koningsarend is zeer uitgestrekt,
want het reikt van Hongarije tot China. In Duitschland en in ons land
wordt deze soort zeer zelden waargenomen. Slechts éénmaal werd een
exemplaar in de Wouwsche plantage bij Bergen-op-Zoom geschoten.



Veelvuldiger dan een der reeds genoemde soorten, doch ook nog vrij
zeldzaam ontmoet men hier te lande den Schreeuwarend (Aquila pomarina,
A. naevia). Deze is aanmerkelijk kleiner dan de Steenarend en de
Koningsarend (totale lengte 65 à 70, vlucht 168 tot 185, vleugel 48
à 52, staart 24 à 26 cM); zijn hoofdkleur is zeer gelijkmatig, zwak
glanzig koffiebruin, in de jeugd met lichtere vlekken, o. a. aan
den top der middelste en der grootste bovenvleugeldekveeren, die
gezamenlijk op den vleugel twee roestkleurige banden vormen. De iris,
de washuid en het onbevederde deel van den voet zijn geel; de snavel
is hoornblauw, aan de spits zwart.

Voor zoover men weet, broedt de Schreeuwarend, behalve in
Noord-Duitschland, in Europa nergens anders dan in Polen, West-Rusland,
Hongarije, Galicië, Europeesch Turkije en Griekenland. Van tijd tot
tijd vertoonen zich exemplaren van deze soort in Nederland, voor
't meerendeel jonge mannetjes; ook naar Groot-Brittannië en Zweden
dwalen zij af; reeds in Spanje echter ontbreken zij geheel. In het
oosten van Europa wordt deze soort vervangen door den Bastaardarend
(Aquila clanga) en den Steppenarend (Aquila nipalensis), die beide
aanmerkelijk grooter zijn; de laatstgenoemde evenaart in dit opzicht
den Koningsarend.

De Schreeuwarend is de lafhartigste en onschadelijkste
vertegenwoordiger van zijn geslacht. Hij is zachtmoedig van aard en
gelijkt hierdoor meer op een Buizerd dan op een Arend, zooals men
reeds uit zijn voorkomen, uit zijn blik zou kunnen opmaken. Terwijl
hij zit, heeft hij geen edel voorkomen, zijn vlucht is echter die
van een echten Arend.

Hij voedt zich met kleine Gewervelde dieren, hier te lande vooral
met Kikvorschen, ook met andere Amphibiën, Reptiliën en kleine
Knaagdieren. Vorschen zullen wel overal het hoofdbestanddeel van zijn
maal uitmaken; hierin is een voldoende verklaring te vinden van zijn
veelvuldigheid in sommige gewesten, terwijl hij in andere zelden
voorkomt of geheel ontbreekt. Waarschijnlijk wordt hij eerst tegen
het einde van den broedtijd voor Zoogdieren en Vogels gevaarlijk. Daar
zijne jongen nu hoe langer hoe meer voedsel noodig hebben, rooft hij,
wat hij krijgen kan; dan vallen hem niet slechts jonge Lijsters en
Spreeuwen, maar waarschijnlijk ook jonge Hazen ten buit. Zijn nest
bevindt zich op oude, dikke boomen, het meest op beuken en eiken; zelf
bouwt hij het waarschijnlijk alleen dan, wanneer hij geen geschikte
buizerden- of havikenhorst kan vinden.

Schreeuwarenden, die jong uit het nest genomen zijn, geraken spoedig
aan het leven in de kooi gewend.

De Dwergarend (Aquila pennata) is misschien de lieftalligste Vogel
van het geheele geslacht. Het mannetje is 47 cM. lang en heeft 113
cM. vlucht, het wijfje is 4 cM. langer en heeft 8 cM. meer vlucht. Men
kent van deze soort twee verscheidenheden, de eene licht, de andere
donker van kleur. Bij de eerstgenoemde zijn het voorhoofd en de teugel
geelachtig wit, de kruin, de wangen en de oorstreek donkerbruin, alle
overige bovendeelen bruin in verschillende tinten, de onderdeelen op
lichtgeelachtigen (bij de jongen witten) grond met bruine schaftvlekken
geteekend. Bij de donkere exemplaren is het geheele vederenkleed meer
of minder donkerbruin. Beide variëteiten hebben een witten vlek op den
schouder; het oog is bij de eene licht bronskleurig, bij de andere
bruin, de snavel aan den wortel blauwachtig, aan de spits zwart,
de washuid stroogeel of citroengeel. De 36 cM. lange vleugels reiken
niet geheel tot aan de spits van den 19 cM. langen staart. Zelfs bij
jongen van hetzelfde nest treft men het genoemde kleurverschil aan.

De Dwergarend is over een groot deel van Zuidwest- en Zuidoost-Europa
en van Azië verbreid. Het gebied, waarin hij broedt, begint reeds
in Neder-Oostenrijk en in het zuiden van Polen; het strekt zich
van hier naar de eene zijde over Galicië, Zevenbergen, Hongarije,
de Donau-laaglanden, Europeesch Turkije en Griekenland, naar de
andere zijde over het geheele zuiden van Rusland uit. Voorts broedt
deze Vogel in verscheidene gewesten van Frankrijk en in vrij grooten
getale ook op het geheele Iberische Schiereiland. In de wouden van den
zuidelijken Oeral is hij niet zeldzaam; hij broedt zelfs in Indië en op
Ceylon. Hij is een echte, edele Arend, naar den geest zoowel als naar
het lichaam en verschilt van zijne grootere verwanten slechts door
meer behendigheid en geringere voorzichtigheid. Zijn vlucht is snel,
krachtig en licht; gedurende geruimen tijd laat hij zich op zijne
wieken drijven, pijlsnel schiet hij neer op zijn buit. Voor zijn
genoegen vliegt hij op zeer bevallige wijze geruimen tijd achtereen
in kringvormigen baan boven eenzelfde plek; ook verheft hij zich
gaarne tot een aanzienlijke hoogte; bij 't jagen echter zweeft hij
tamelijk laag boven den bodem en "bidt" niet zelden op de wijze van
den Torenvalk. Als hij zich op een boom neerzet, zoekt hij minder
dikwijls den hoogsten top dan wel de lagere takken op. Hier zit hij
dikwijls lang achtereen rechtop, zonder eenig lichaamsdeel te bewegen,
maar let intusschen op al wat er rondom hem voorvalt, in afwachting
van een hier misschien aanwezigen buit. Het mannetje en het wijfje
blijven steeds bij elkander, ook gedurende den trek.

De stem van den Dwergarend klinkt als "koch koch kei kei" of als
"wuud wuud".

Deze flinke roover maakt bij voorkeur jacht op kleine Vogels. Bovendien
vangt hij kleine Zoogdieren, vooral Muizen; ook Kruipende Dieren
worden niet door hem versmaad; in Spanje maakt de Parelhagedis een
voornaam bestanddeel van zijn maal uit. Het liefst nestelt hij in
bosschen met breedbladige boomen, zoo mogelijk in de nabijheid van
groote rivieren; hij maakt echter ook wel gebruik van naaldhout. In de
Keizerlijke diergaarde niet ver van Schönbrunn nestelen ieder jaar 1
of 2 paren. Evenals de Schreeuwarend, maakt hij zich meester van alle
voor hem geschikte nesten in zijn gebied, zooals die van Zeearenden,
Buizerden, Wouwen en Raven, soms zelfs van het nest van den Reiger;
hoogstens worden deze woningen door hem een weinig opgeknapt.

Gewoonlijk bevat het nest in het begin van Mei het vereischte getal
eieren, nl. 2. Deze zijn op geelachtigen of groenachtig witten grond
met kleine, roestgele of roestroode stippels en vlekken onregelmatig
geteekend. In den broedtijd valt hij met bewonderenswaardigen moed
en met blijkbare woede alle groote Roofvogels aan, die op korten
afstand van zijn horst voorbijvliegen. De jongen verlaten gewoonlijk
in de tweede helft van Juni het ei; hun kleed bestaat dan uit lang,
zijdeachtig zacht dons en vertoont een lichte, op den kop geelachtige
kleur; het wordt weldra verwisseld voor het jeugdkleed.

Jegens den Ooruil geven de Dwergarenden blijken van doodelijken
haat. "Met het doel," schrijft Graaf Lázár, "om Schreeuwarenden te
schieten, plaatste ik mijn Ooruil op een afgemaaide weide en ging
achter een hooischelf staan. Op eens zag ik een kleinen, bruinen
Roofvogel zoo snel naderen, dat ik nauwelijks den tijd had om mijn
geweer te grijpen. De Dwergarend, want hij was het, naar mij spoedig
bleek, stootte met volle kracht op den Ooruil. Het schot ging af,
maar de Vogel vloog onbeschadigd weg. Hij verwijderde zich echter
niet, maar verhief zich tot een hoogte van omstreeks 150 M. en vloog
hier wel een half uur lang in kringen om den Ooruil. Eindelijk stortte
hij zich nogmaals omlaag en kwam goed onder schot; de jachtkoorts had
mij blijkbaar bevangen; ik schoot ten tweede male mis. Toen de Arend
nogmaals opvloog, had ik alle hoop om hem weer te zien, verloren; na 10
minuten kwam hij echter terug en beschreef wederom kringen in de lucht;
toen hij ten derden male op zijn vijand stootte, velde ik hem neer."

Dwergarenden, die jong uit het nest genomen en goed verzorgd worden,
doen in tamheid voor andere Arenden niet onder. In Spanje heb ik
ze op een eigenaardige wijze afgericht gezien. Een vindingrijke kop
is op het denkbeeld gekomen dezen Vogel voor dienaar van Fortuna te
laten fungeeren. Het gaat met een hok, welks afdeelingen Roofvogels
bevatten, op een druk marktplein staan en noodigt de voorbijgangers
uit zich door de Vogels een getal te laten aanwijzen, dat geluk
brengt in de loterij. De Valkvogels, waarbij ook Dwergarenden zijn,
hebben geleerd uit een hoop nummers, die de spelleman hun voorhoudt,
enkele met den snavel uit te kiezen.



In Australië speelt de Wigstaartarend (Aquila audax) de rol van
onzen Steenarend. Hij verschilt van dezen door zijn langen en toch
krachtigen snavel, door den langen staart, welks pennen van de
middelste tot de buitenste sterk in lengte afnemen en door de lange
veeren aan den achterhals. Zijn lengte bedraagt 98 à 100, zijn vlucht
ongeveer 230 cM. De kop, de gorgelstreek, de boven- en onderdeelen
zijn zwartachtig bruin, bijna alle veeren, vooral die van den vleugel
en de bovendekveeren van den staart, met lichtbruine randen en spits,
de rug en de zijden van den hals roestkleurig. Het oog is nootbruin,
de washuid en een naakte streep om het oog zijn geelachtig wit, de
snavel is aan den wortel geelachtig hoornkleurig, aan de spits geel,
de voet lichtgeel.

De Wigstaartarend bewoont geheel Australië en is nergens zeldzaam. Men
vindt hem in het dichte woud zoowel als in de vlakten, paarsgewijs en
bij troepen. Het veelvuldigst is hij in de gewesten, waar de Kangoeroes
leven: hier kon "the old Bushman" in den loop van één winter er meer
dan een dozijn stuks schieten. "Al wat de schrijvers van den moed,
de kracht en de roofzucht van den Steenarend verhalen," zegt Gould,
"is ook toepasselijk op den Wigstaartarend. Hij rooft alle kleine
soorten van Kangoeroes, die hij in de vlakten en op de niet met
bosch bedekte heuvels aantreft, overweldigt den edelen Trap en is de
grootste vijand van de schapenkudden, daar de lammeren veel van hem
te lijden hebben." De groote Kangoeroes kan hij niet vermeesteren,
maar wel hunne jongen; hij ziet zelfs kans om die, welke zich nog in
den buidel van de moeder bevinden, buit te maken. Door het verslinden
van aas, waarnaar hij even gretig is als de Gieren, vervult hij de
taak van deze in Australië niet voorkomende Roofvogels.

De horst wordt op de minst toegankelijke boomen gebouwd, niet altijd
hoog boven den grond, maar steeds zoo, dat het den mensch nagenoeg
onmogelijk is het nest te bereiken. De vele onbewoonde horsten,
die in de wouden voorkomen, zijn overblijfselen uit den tijd, toen
de blanke nog niet tot hier was doorgedrongen. De kolonisten voeren
een verdelgingsoorlog tegen den Wigstaartarend; hij laat zich door
een kreng naar den bodem lokken en kan dan gemakkelijk geschoten
worden. Nog minder moeite kost het, hem in allerlei soorten van vallen
te vangen. De inboorlingen nemen dikwijls jongen uit het nest, die in
de kuststeden grootgebracht en vervolgens naar Europa vervoerd worden,
waar zij in de diergaarden niet zelden voorkomen.



Een slank lichaam, betrekkelijk korte vleugels, welker spitsen het
uiteinde van den zeer langen staart niet bereiken, lange, tot op de
teenen bevederde voeten, een hooge loop en groote, krachtige teenen,
gewapend met lange, flauw gebogen klauwen, benevens een langwerpige,
maar toch stevige snavel kenmerken den Havikarend (Aquila fasciata,
Spizaëtus Bonelli). Zijn lengte bedraagt 70, de vlucht 145, de
vleugellengte 45, de staartlengte 26 cM.; het wijfje is grooter. In
het volkomen kleed zijn het voorhoofd en een streep boven het oog
wit, de kruin en de nek op bruinen grond donkerder gestreept, de
onderhals en de bovenrug wit met zwartbruine vlekken aan de kanten
van de veeren, de veeren van den mantel effen donkerbruin, die van
den onderrug zwartbruin, de bovendekveeren van den staart witachtig,
bruin gemarmerd, de keel, de borst en het midden van den buik op
witten grond met bruine schaftvlekken, de over den loop hangende
schenkelveeren echter met breede, donkere, uitgetakte bandvlekken,
die, welke de binnenzijde van de schenkels en de loop bekleeden,
roestbruinachtig, met grijze golflijnen geteekend, de slagpennen
zwartbruin met zwakken, purperkleurigen weerschijn, de handpennen
donkerbruin gestreept en gemarmerd. Het oog is bronskleurig geel,
de snavel hoornblauw, de washuid vuilgeel, de voet grijsgeel.

De Havikarend broedt tamelijk veelvuldig in het zuiden van Frankrijk,
Spanje, Portugal, het zuiden van Italië, Griekenland en Turkije,
Noordwest-Afrika en geheel Indië, van den Himalaja tot aan de
zuidelijkste spits. In Griekenland en Zuid-Italië is hij niet zeldzaam,
in Spanje en Algerië de menigvuldigste Arend. Kale gebergten met steile
rotswanden verschaffen hem hier een woonplaats; in Indië bewoont hij
bij voorkeur heuvelachtige, met dsjungels begroeide gewesten. Een
enkele maal zijn in Duitschland exemplaren van deze soort waargenomen.

De Havikarend is een buitengewoon behendige, moedige, vermetele,
ja zelfs drieste, brutale Vogel, die in aard volkomen gelijkt op den
Havik, maar hem in vele opzichten door zijne lichamelijke bekwaamheden
overtreft. Zijn wijze van vliegen gelijkt meer op die van een Edelvalk
dan op die van een Arend. De snelheid van den Valk, de behendigheid
van den Sperwer, de moed van den Arend en de moordzucht van den Havik
komen bij hem vereenigd voor.

Hij maakt op evenveel dieren jacht als de Steenarend. In Spanje is
hij de meest gevreesde vijand van de Huishoenderen, neemt ze mede,
terwijl de eigenaar er bijstaat en maakt met zooveel ijver jacht op
hen, dat hij het hoenderhok van menige afgelegene boerderij letterlijk
uitmoordt. De Duiven vervolgt hij niet minder hardnekkig. Zoogdieren
van de grootte van een Haas en kleinere worden onophoudelijk door
hem bedreigd.

De horst bevindt zich altijd in holten van steile rotswanden, dus op
plaatsen, die zoo veilig mogelijk gelegen zijn.



De Buizerden, welker naam een samenstelling is van de woorden "Buse"
[(spreek uit: Boese) = Kat] en "Aar" (= Arend) en dus "Kat-arenden"
beteekent, zijn plompe Roofvogels van middelmatige grootte. Hun snavel
is kort, van den wortel af gekromd, zijdelings samengedrukt, de zijrand
nagenoeg rechtlijnig, zonder tand; de voet heeft een middelmatig hoogen
loop, korte en zwakke teenen, die met spitse, scherp gekromde klauwen
gewapend zijn; de vleugel is tamelijk lang en afgerond, de vierde
slagpen gewoonlijk langer dan de overige, de staart middelmatig lang;
het vederenkleed is overvloedig en uit groote, lange, breede, min of
meer slappe veeren samengesteld, met uitzondering van de kopveeren,
die gewoonlijk smal en spits, bij enkele soorten zelfs tot een kuif
verlengd zijn. Sombere kleuren hebben de overhand; haar verdeeling
wisselt echter sterk af.

De Buizerden zijn in een vijftigtal soorten over de geheele wereld
verspreid; zij bewonen gebergten en vlakten, bij voorkeur boschjes,
die door akkers omgeven zijn. Akkers of hiermede overeenkomende
terreinen zijn hun gewoon jachtgebied. Gedurende den broedtijd beperkt
het paar zijne beweging tot een bepaalden kring waarbinnen het zich
tot heerschen gerechtigd acht, hoewel het, wegens zijn doorgaans
zeer vreedzamen aard, soortgenooten of andere Roofvogels slechts
uit de onmiddellijke nabijheid van de horst ijverzuchtig verwijderd
houdt. De in 't noorden levende soorten zijn trek- of zwerfvogels;
die, welke warme gewesten bewonen, kunnen als standvogels beschouwd
worden. Alle Buizerden vliegen langzaam, maar lang achtereen,
geruimen tijd zwevend, meer op de wijze van de Arenden dan op die
van de Kuikendieven. Als zij een buit hebben opgespoord, blijven
zij als de Torenvalk met trillende vleugelbeweging daarboven staan;
bij den aanval stooten zij betrekkelijk langzaam in scheeve richting
op hun prooi. Zeer gaarne jagen zij van een uitkijk af. Zij gaan op
een hooggelegen voorwerp in 't veld zitten, het liefst op een boom of
op een hoogen aardhoop en geven nauwkeurig acht op hetgeen er op den
grond voorvalt. Als ergens eenige beweging te bespeuren is, stijgen zij
omhoog en maken zich gereed voor den aanval. Op den bodem zijn zij niet
behendig: zij huppelen in plaats van te stappen. Hunne verstandelijke
vermogens schijnen geringer dan zij werkelijk zijn. Verstandiger dan
de meeste Kuikendieven zijn zij ongetwijfeld, hoewel zij soms zeer dom
handelen. Zij leeren echter spoedig gevaarlijke verschijnselen van
ongevaarlijke onderscheiden en worden, als zij eenige vervolging te
verduren hebben gehad, buitengewoon voorzichtig. Listig kan men ze
niet noemen; in al hun doen en laten zijn zij eerder plomp. Omdat
zij uren achtereen op een en dezelfde plaats blijven zitten,
worden zij als traag beschouwd, ten onrechte, want juist in deze
houding zijn zij zeer ijverig bezig, zij het dan ook slechts met de
oogen. Een vliegende Buizerd kan men in geen geval voor traag houden,
het allerminst, wanneer hij uit speelschheid halve uren achtereen
prachtige kringen beschrijft en, in zekeren zin zonder doel, volgens
een spiraallijn zich tot een ontzaglijke hoogte verheft. Zij oefenen
echter het rooversbedrijf niet op dezelfde wijze uit als vele van hunne
verwanten. Hun ontbreekt de onstuimigheid en de bloeddorst, waardoor
deze zich, niet altijd in hun voordeel, onderscheiden. Zij hebben
een uitstekende eetlust; zoodra deze bevredigd is, staken zij hun
jacht. Met andere Roofvogels leven zij zoo tamelijk in vrede; jegens
den Ooruil toonen zij doodelijken haat. Dikwijls worden zij echter
aangevallen door de vlugge en behendige Valken, die, naar het schijnt,
behagen scheppen in het plagen van hunne onbeholpene verwanten.

Kleine Gewervelde Dieren en Insecten, Slakken, Wormen, larven,
ja zelfs plantaardige stoffen maken het voedsel van de Buizerden
uit. Deze zijn zonder uitzondering als nuttige dieren aan te merken,
eenige zelfs in hooge mate. Zij verdelgen de zoo lastige Muizen in
ontelbare menigte, strijden bovendien wakker met Slangen en andere
dieren, die ons onaangenaam of schadelijk zijn en vallen slechts nu
en dan een dier aan, dat wij hun misgunnen, omdat wij er zelf jacht
op maken. Alle nuttige Vogels hebben, zoolang zij gezond en geschikt
tot beweging zijn, van de Buizerden niets te vreezen. Wel pakken zij
onbeholpen jongen en gewonde Vogels weg; de hierdoor veroorzaakte
schade is echter onbeduidend.



Eenige Buizerden, die de noordelijke landen der aarde, vooral echter
de toendra, bewonen, hebben, evenals de Arenden, den loop tot op
de teenen bevederd en zijn daarom vereenigd tot het geslacht der
Buizerdarenden (Archibuteo). (Bij nader onderzoek merkt men echter
aan de achterzijde van den loop een reeks van schilden op, hetgeen
bij de Arenden niet het geval is.) Een van deze, de Ruigpootbuizerd,
in Noordbrabant ook Deen, in Limburg Ruigpootige Muizenvalk genoemd
(Archibuteo lagopus), houdt zich als wintergast, van October tot Maart,
vrij algemeen, hoewel niet in grooten getale, in ons vaderland op,
het meest nog in de duinstreken; in sommige jaren is hij veelvuldiger
dan in andere. Zijn los vederenkleed bestaat in de gorgelstreek uit
borstelvormige, op den kop en in den nek uit middelmatig lange en
afgeronde, overigens uit groote en lange veeren. De kleur vertoont
naar geslacht en leeftijd weinig, overigens echter veel verschil. Aan
de bovenzijde zijn de veeren donkerbruin met lichter gekleurde randen,
aan de onderzijde wit; de borst vertoont bruine vlekken, de buik een
donkerbruin veld; de staartveeren zijn wit met een breeden, zwarten
band aan den top, de oogen bruin, de washuid en de teenen geel. Totale
lengte 65, vleugel 45, staart 24 cM.

In Europa ontmoet men hem gedurende den zomer vooral in Skandinavië
en het noorden van Rusland. In de toendra bouwt hij zijn horst van
dorre takjes, in den regel op den top van een heuvel, om 't even of
deze zich 40 à 50 dan wel 2 à 3 M. boven den bodem verheft. Hierin
worden van het midden van Mei tot het einde van Juni 4 of 5 eieren
gelegd, welke op die van den Buizerd gelijken.

Gedurende den zomer maakt hij jacht op Lemmingen of andere soorten van
't zelfde geslacht van Woelmuizen. Wegens de buitengewone talrijkheid
van deze Knaagdieren lijdt hij geen gebrek gedurende den tijd, waarin
hij jongen te verzorgen heeft. In zijne winterkwartieren, voedt hij
zich hoofdzakelijk met Muizen, hoewel hij ook andere kleine Zoogdieren,
zelfs Hazen en Konijnen, vooral jonge en gewonde exemplaren vervolgt
en zich tracht meester te maken van een prooi, die door een Edelvalk
of een Havik gevangen is.



De Gewone Buizerd, Haneschop of Muizerd, in Limburg Muizenvalk of
Blotsert genoemd (Buteo vulgaris of Buteo buteo), is een weinig
kleiner dan de Ruigpootbuizerd en onderscheidt zich van dezen door
het onbevederd zijn van het onderste deel van den loop, dat met
schubben en schilden bekleed is. Totale lengte 50 à 56, vlucht 120
à 125, lengte van den vleugel 38 à 40, van den staart 26 cM. Van
de kleur kan moeilijk iets in 't algemeen gezegd worden, daar deze
nog meer uiteenloopt dan bij de vorige soort, zoodat men zelden twee
volkomen gelijke exemplaren vindt. Enkele zijn effen zwartbruin, op den
staart met 12 (zelden 10 of 14) donkere dwarsstrepen. Andere hebben
de bovendeelen, de borst en de schenkels bruin, de overige deelen
van het vederenkleed op licht bruingrijzen grond dwars gevlekt. Nog
andere zijn lichtbruin, tot op den staart overlangs gestreept. Weer
andere zijn geelachtig wit met donkere slagpennen en staartveeren,
op de borst gevlekt, op den staart dwars gestreept, enz. Het oog is
in de jeugd grijsbruin, later roodachtig bruin, op hoogen leeftijd
grijs, de voet lichtgeel, de snavel aan den wortel blauwachtig,
aan de spits zwartachtig.

Het verbreidingsgebied van den Buizerd strekt zich niet ver
buiten Europa uit. Hij is in 't zuiden van Skandinavië, Noord- en
Middel-Rusland, Denemarken, Duitschland en Oostenrijk-Hongarije een
van de veelvuldigst voorkomende Roofvogels. In Nederland werd hij
in de meeste provinciën broedend aangetroffen, hoewel in kleinen
getale. Gedurende den winter zwerven sommige van deze exemplaren,
vermeerderd met die, welke uit het noorden zijn overgekomen, overal
rond. Men ziet ze dan soms bij honderden hoog in de lucht zweven. De
in Nederland en Noord-Duitschland broedende Buizerden trekken voor
't meerendeel in den herfst naar 't zuiden. Die welke bij ons
overwinteren, zijn voor een groot deel uit noordelijker streken
afkomstig. In Zuid-Duitschland heerscht tusschen de standvogels en
trekvogels de omgekeerde verhouding. Uit koudere streken trekken zij
in September en October zuidwaarts, om in Maart of April terug te
keeren. Hoewel zij in gezelschappen van 20 tot 100 (en meer) stuks
in dezelfde richting vliegen, vormen zij volstrekt geen zwermen,
maar verdeelen zich over een uitgestrektheid van verscheidene
kilometers. Als standplaats voor het nest kiest het paar hooge boomen
in allerlei bosschen, het liefst in zulke, die met velden en weiden
afwisselen; men treft het echter ook wel aan in uitgestrekte wouden
en hoog in het gebergte.

De geoefende waarnemer herkent zoowel den zittenden als den vliegenden
Buizerd op het eerste gezicht. Gewoonlijk zit hij ineengekrompen
met tamelijk ruige veeren, liefst op één poot, de andere opgetrokken
en tegen den buik verborgen. De steen, de aardhoop of de boom, die
hij tot rustplaats heeft gekozen, dient hem als uitkijk, van waar
hij zijn gebied overziet. Hij vliegt langzaam, maar zonder merkbare
inspanning, bijna zonder gedruisch en legt, op zijne wieken drijvend,
groote afstanden af. Op de jacht blijft de Buizerd dikwijls geruimen
tijd "staan" boven dezelfde plaats, om deze zoo nauwkeurig mogelijk
af te zoeken, of om een door hem opgemerkt dier beter in 't oog te
houden. Zijn stem gelijkt op het miauwen van een Kat; hieraan heeft
hij zijn naam te danken.

Tegen het einde van April of in het begin van Mei keert de Buizerd
naar zijn oude broedplaats terug, of bouwt een nieuwe horst, wanneer
hij geen voor hem geschikt raven- of kraaiennest kan vinden. Het
wijfje broedt op 3 of 4 eieren; deze zijn op groenachtig witten
grond lichtbruin gevlekt; de jongen worden door beide ouders
gemeenschappelijk gevoederd.

Het gaat den Buizerd ongeveer als den Vos. Iedere misstap, dien hij
begaat, wordt breed uitgemeten, zijn voor ons nuttige werkzaamheid
daarentegen in den regel door een verkleinglas bekeken. De jagers
beschouwen hem als de schadelijkste Roofvogel van ons vaderland
en vervolgen hem onmeedoogend. Het valt niet te ontkennen, dat de
Buizerd, behalve Muizen, Ratten en Hamsters, Slangen, Kikvorschen,
Insecten en Wormen, ook jonge Hazen vangt, of oude, zieke en vooral
gewonde exemplaren om 't leven brengt en verslindt; evenzeer is het
waar, dat hij soms Patrijzen doodt; zelfs is het niet onmogelijk,
dat hij behendig genoeg is om in den zomer en in den herfst gezonde
Patrijzen en Fazanten te overmeesteren; het is voorts een feit, dat
hij, behalve de zooeven genoemde wildsoorten, Mollen zoowel als Vinken,
Leeuweriken, Merels en andere jonge Vogels aan zijne jongen brengt;
ook worden hij en de Kuikendieven te recht beschuldigd van nu en dan
aan Eenden en misschien ook aan andere Vogels, waarop wij jacht maken,
eieren te ontrooven. Ondanks dit alles bestaat toch het hoofdvoedsel
van den Buizerd uit verschillende soorten van Muizen, uit Ratten,
Hamsters, Ziesels, Kikvorschen, uit Sprinkhanen en andere Insecten,
dus uit dieren, die ons groote schade toebrengen, of die, zooals de
Kikvorschen, in zoo grooten getale voorhanden zijn, dat het dooden
van eenige daarvan niet als een nadeel kan worden beschouwd. Blasius
vond 30 Muizen in de maag van één Buizerd. Martin heeft honderden
van deze Vogels geopend om ze op te zetten en in ieders krop niets
anders dan Muizen gevonden.

Om voor den Buizerd nog eenige vrienden te werven, wijzen wij er
met nadruk op, dat deze Vogel, die zoo dikwijls verkeerd beoordeeld
en van vele misdrijven beschuldigd wordt, een van de ijverigste
verdelgers van de zoo vergiftige Adder is. Lenz heeft, om hierover
zekerheid te verkrijgen, met groote zorgvuldigheid proeven genomen;
deze hebben tot de uitkomst geleid, dat de Buizerd het gevaarlijke
Reptiel bestrijdt zonder bestand te zijn tegen diens giftige beten,
welke voor hem doodelijke gevolgen hebben, wanneer zij een bloedrijk
lichaamsdeel treffen. Het komt misschien zelden voor, dat Buizerden
het onderspit delven in dezen strijd; dat enkele op deze wijze den
dood vinden, blijkt o. a. uit een werkelijk treffende gebeurtenis,
die aan Holland medegedeeld werd door een met hem bevrienden,
geloofwaardigen boschbeambte. Deze was in een boom geklommen, waarin
zich een nest van een Buizerd bevond, omdat de Vogel, die hij van den
grond af gezien had, niet weggevlogen was. Toen hij in de horst keek,
bemerkte hij, dat de Buizerd niet meer leefde. Hij tilde hem op en
zag tot zijn niet geringen schrik een levende Adder onder den dooden
Vogel liggen. Deze had dus, na het medenemen van de Slang naar zijn
nest den beet ontvangen, die hem het leven kostte.



De romp van de Arendbuizerden (Circaëtus) is slank, maar krachtig,
de hals kort de kop tamelijk groot; de stevige, van den wortel af
gekromde snavel heeft een langen haak en rechte zijranden; de lange
loop is met een echt pantser van schilden omgeven; de teenen zijn
zeer kort; de vleugel is breed en lang, de staart recht afgesneden.

De eenige Europeesche soort van dit geslacht, de Arendbuizerd
(Circaëtus gallicus), is 70 cM. lang en heeft 180 cM. vlucht, de
vleugel is 56, de staart 30 cM. lang. De spits toeloopende veeren
van den kop en den achterhals zijn dofbruin met lichteren zoom,
de rug-, schouder- en kleine vleugeldekveeren zijn donkerbruin met
lichtere randen, de slagpennen, zwartbruin met fijnen, lichtbruinen
zoom, aan den rand wit en met zwarte dwarsbanden geteekend, de
staartveeren donkerbruin met breede, witte spits en met drie breede,
zwarte dwarsbanden, het voorhoofd, de keel en de wangen witachtig met
smalle, bruine streepjes, de krop en de bovenborst helder lichtbruin,
de overige onderdeelen wit met weinige lichtbruine dwarsvlekken. Een
kring van wollig dons omgeeft het groote oog; de teugel is met naar
voren gerichte borstels bezet. Het oog is geel, de snavel blauwachtig
zwart; de washuid en de voeten zijn lichtblauw.

Nog in het begin van deze eeuw was de Arendbuizerd zeer weinig bekend;
eerst veel later heeft men hem leeren onderscheiden en zijn levenswijze
nagegaan. Misschien werd deze duidelijk herkenbare Roofvogel vroeger
met lichtkleurige Buizerden verward. Ons vaderland bezoekt hij vrij
zelden in 't najaar. In September 1838 werd er één geschoten te
Charlois (Zuid-Holland), in het najaar van 1848 één onder Nieuwerkerk
(Zuid-Holland) en in October één van twee exemplaren, die zich te
Vlijmen (Noordbrabant) vertoonden (Albarda). In Duitschland heeft men
den Arendbuizerd, hoewel in geringen getale, in verschillende oorden
broedend aangetroffen (andere bezoekt hij op den trek). Geregelder komt
hij voor in het zuiden van Oostenrijk-Hongarije, in Zuid-Rusland en op
het Balkan-schiereiland, voorts in Italië, Frankrijk en Spanje. Die
welke in Middel-Europa broeden, komen in 't begin van Mei, om in
September naar 't zuiden te trekken en in Middel-Afrika of Zuid-Azië
met de daar woonachtige standvogels van hun soort den winter door
te brengen. Zij nestelen in groote, eenzame wouden en leiden hier,
voor zoover men kan nagaan, een echt kluizenaarsleven; zij trekken
althans niet sterk de aandacht.

De levenswijze en gewoonten van den Arendbuizerd vertoonen meer
overeenkomst met die van onzen Buizerd dan met die van eenigen
Arend. Hij is een bedaarde, trage, nukkige en twistzieke Vogel,
die zich om niets anders schijnt te bekommeren dan om het wild,
dat hij jaagt, en om de leden zijner soort, die hem op de jacht
de loef hebben afgestoken. Volgens alle berichten is hij bij zijn
horst schuw en voorzichtig en laat er dikwijls zijn stem hooren;
in Afrika hoort men hem nagenoeg niet en leert men hem kennen als
een der minst voorzichtige Roofvogels. Als hij in een boom zit,
houdt hij zijne groote oogen op den naderenden jager gevestigd,
maar denkt niet aan wegvliegen. Men ziet hem echter niet anders dan
tegen den avond en in de eerste uren van den ochtend in den boom;
den geheelen overigen dag houdt hij zich langzaam en op zijn gemak
met de jacht bezig. Kringen beschrijvend, vliegt hij boven terreinen,
waar hij iets hoopt te vangen, of zit bewegingloos aan den waterkant,
loerend op buit. Onder het vliegen blijft hij dikwijls "wiekelend" op
dezelfde plaats, evenals zijn neef, de Buizerd; bij den aanval daalt
hij langzaam naar beneden en beweegt zich met eenige vleugelslagen
nog een tijdlang dicht bij den bodem langs, om eindelijk met ver
uiteen gespreide klauwen op den grond neer te storten en het door hem
begeerde dier te grijpen. Zeer opmerkelijk is het, dat hij al zijne
soortgenooten met schele oogen aanziet en hen vol afgunst aanvalt,
wanneer zij gelukkiger waren dan hij.

Te recht geeft men den Arendbuizerd ook wel den naam van
"Slangenarend", daar hij voornamelijk op deze Kruipende Dieren jacht
maakt. Hij bepaalt zich echter niet tot dezen buit, maar vangt ook
Hagedissen en Kikvorschen, loert op Visschen en vervolgt zelfs Ratten,
zwakke Vogels, Kreeften, groote Insecten en Duizendpooten. Hij
doet den aanval met zooveel beleid, dat zelfs de gevaarlijkste
Slang hem weinig of geen kwaad kan doen; deze vaardigheid schijnt
aangeboren te zijn. "De door mij grootgebrachte Slangenarend,"
schrijft Mechlenburg aan Lenz, "valt bliksemsnel aan op iedere Slang,
hoe groot en kwaadaardig deze ook is, pakt haar, terwijl hij luid
schreeuwt en met de vleugels slaat, met den eenen poot dicht achter
den kop en met den anderen gewoonlijk verder achterwaarts, bijt met
den snavel dicht achter den kop de pezen en banden stuk, zoodat het
dier na eenige minuten buiten staat is om weerstand te bieden. Het
doorzwelgen van de Slang, die zich nog altijd sterk kronkelt, begint
bij den kop, het overige lichaam volgt; bij elke slikbeweging wordt de
wervelkolom van het slachtoffer stukgebeten. Op één voormiddag verslond
mijn Slangenarend binnen weinige uren drie groote Slangen, waarvan
één meer dan 1 Meter lang en zeer dik was. Nooit verscheurt hij een
Slang, om haar broksgewijs te verzwelgen. De tot ballen vereenigde
schubben spuwt hij later uit. Aan Slangen geeft hij de voorkeur
boven iedere andere prooi. Als ik hem gelijktijdig levende Slangen,
Ratten, Vogels en Kikvorschen toewierp, schoot hij altijd, zonder
op de naderbij liggende dieren te letten, op de Slangen toe." Hij
bezit geen andere middelen om zich tegen slangengif te beveiligen dan
zijn behendigheid en zijn dicht vederenkleed; ten onrechte meende men
vroeger, dat hij onvatbaar zou zijn voor vergiftiging. Op aansporing
van Lenz liet Mechlenburg zijn Slangenarend door een Adder in de kop
bijten: de Vogel, die onmiddellijk daarna zijn opgewektheid verloor,
bezweek op den derden dag.

De horst, die in den regel op hooge loof- en naaldboomen, maar op
zeer verschillende hoogte boven den bodem, bij uitzondering ook wel
op rotsen voorkomt, wordt in het begin van Mei gebouwd of opnieuw in
gebruik genomen. Zelfs wanneer de eieren uitgehaald worden, keert
het paar vele jaren achtereen geregeld naar dezelfde broedplaats
terug. Kort daarna, in het begin van Mei, vindt men in het nest één
ei (nooit meer). Het is langwerpig rond en betrekkelijk zeer groot;
de dunne, oneffene schaal heeft een blauwachtig witte kleur.

Slangenarenden, die jong uit het nest genomen zijn, worden zeer tam
en gemeenzaam, wanneer men zich veel met hen bemoeit. Door afgunst
gedreven, komen zij bij de voedering met groote sprongen op de stukken
vleesch af, die men hun toewerpt, gaan met uitgespreide vleugels er
op liggen en laten met kracht hun welluidend geschreeuw weerklinken,
dat weinig verschilt van de stem van den Buizerd en op "blie blie"
gelijkt; intusschen kijken zij wantrouwig om, alsof zij vreezen,
dat de andere Vogels hun het voedsel zullen ontkapen.



Geheel Afrika, van 16° N.B. tot Kaapland, wordt bewoond door
een zeer merkwaardigen Valkvogel, wiens gestalte en voorkomen in
vele opzichten aan die der Arenden herinneren. Levaillant, die hem
ontdekte, gaf hem den eigenaardigen naam van Bateleur (de fransche
naam voor "kunstenmaker", dien Nederlandsche schrijvers gewoonlijk door
Goochelaar vertalen). Hij heeft een gedrongen lichaamsbouw; een korten,
krachtigen romp, een korten hals, een grooten kop met onbevederde
teugels, een snavel met flink ontwikkelden haak en ongetande zijranden,
voeten met een korten, stevigen, met dikke schilden bekleeden loop,
zeer lange vleugels, een buitengewoon korten staart en eindelijk een
buitengewoon goed gevuld, uit groote, breede veeren samengesteld kleed.

De kleur en de teekening van den Goochelaar (Helotarsus ecaudatus),
dien wij met den in Zuid-Afrika gebruikelijken naam Berghaan zullen
aanduiden, zijn even opmerkelijk als zijn gestalte. Helder steken
de licht kastanjebruine mantel, de evenzoo gekleurde staart, de iets
lichtere onderrug en een breede band over den vleugel bij de fraaie,
dofzwarte kleur van kop, hals, achterrug en onderdeelen af. De bedoelde
band wordt gevormd door de armpennen en de vier laatste handpennen,
die, op een breeden, zwarten eindrand na, een grijsachtig bruine kleur
hebben. Het oog is fraai bruin met goudachtigen glans, het bovenste
ooglid karmijnrood, het onderste witachtig, de snavel roodgeel aan
den wortel en hoornblauw aan de spits, de washuid bleek-, de voet
donkerder koraalrood; de kleur van den naakten teugel wisselt af van
rozerood tot bloedrood, in 't laatstgenoemde geval met roodachtig
gele vlekken. Het wijfje is 58 cM. lang en heeft 183 cM. vlucht; de
vleugel is 58, de staart slechts 13 cM. lang. Het mannetje is kleiner.

De Berghaan is over een groot deel van Afrika verbreid; hij ontbreekt
slechts in het noorden van dit werelddeel en komt daarentegen van den
Senegal tot aan het zuidelijke gedeelte van de kust van de Roode Zee
en van hier tot aan de zuidspits van Afrika overal voor. Hij houdt van
gebergten, zonder zich echter tot deze te bepalen; het schijnt zelfs,
dat hij in de eigenlijke steppe veelvuldiger is dan in bergachtige
streken.

Zelfs de minst geoefende waarnemer zal den Berghaan wel herkennen. Zijn
uiterlijk is zoo in 't oog vallend, dat het overal aanleiding heeft
gegeven tot bijgeloovige meeningen. De inboorlingen van Oost-Afrika
verzekerden Speke in allen ernst, dat de schaduw van dezen Vogel
onheil brengt. In andere deelen van Afrika daarentegen wordt hij met
zekeren eerbied beschouwd, omdat men hem voor den medicijnmeester
der Vogels houdt, die van verre wonderdadig geneeskrachtige wortels
aandraagt. De Abessiniërs noemen hem "Luchtaap". Niet zonder reden
gaf Levaillant hem den naam, die "kunstenmaker" beteekent, daar hij
zich als een acrobaat door de lucht beweegt, met de wieken roeit,
over den kop buitelt, onder het vliegen allerlei kapriolen maakt,
kortom, zich aanstelt, alsof zijn eenig doel is zich te vermaken,
in plaats van zijn buit na te gaan. Soms laat hij zich plotseling
over een zekeren afstand vallen en slaat daarna de vleugels zoo hevig
tegen elkander, dat men zou kunnen verwachten den Vogel met gebroken
vleugels op den grond te zullen zien neerstorten; men heeft hem echte
luchtsprongen zien uitvoeren. Het is niet wel mogelijk de vlucht van
den Berghaan te beschrijven, zij kan niet met die van eenigen anderen
Vogel vergeleken worden. De vleugels worden dikwijls hoog boven het
lichaam opgeheven, vele minuten achtereen niet bewogen en daarna weder
zoo hevig uitgeslagen, dat er een eigenaardig, op grooten afstand
hoorbaar gedruisch door ontstaat. Vliegend vertoont hij zich op zijn
voordeeligst; zittend levert hij eer een vreemd dan een aantrekkelijk
schouwspel op. Dikwijls blaast hij zich dan op tot een wanstaltige,
bevederde massa, zet de veeren van kop en hals overeind, terwijl
hij intusschen als een Ooruil den kop beurtelings naar boven en naar
onderen draait en wendt. Moedig kan men hem niet noemen: hoewel hij
dieren van de gevaarlijkste soort bevecht, verraden zijne handelingen
veeleer een tamelijk lafhartige en goedaardige inborst. Deze van nature
buitengewoon schuwe Vogel wordt in de gevangenschap spoedig zoo tam,
dat men met hem spelen kan als met een Papegaai. Andere Roofvogels
houden er niet van, dat men ze streelt, de Berghaan echter schijnt
het bijzonder aangenaam te vinden, dat men hem tusschen de veeren
van den hals krauwt of hem aait. Van de gevangene Berghanen hoort
men hoogst zelden een geluid, gewoonlijk een zacht "kwa kwa", minder
dikwijls een luid "kak kak" of een als "kau" klinkend gekrijsch;
gedurende het vliegen brengt hij niet zelden een geluid voort, dat
aan het geschreeuw van den Buizerd herinnert en op "hihihi" gelijkt.

Zijn buit bestaat uit zeer verschillende soorten van Kruipende Dieren,
hoofdzakelijk echter uit Slangen en Hagedissen; met de eerstgenoemde
ziet men hem dikwijls wegvliegen. Hij maakt op alle Slangen jacht:
op kleine en groote, op vergiftige en onschadelijke. Evenals alle
overige op Slangen azende Roofvogels van Middel-Afrika komt onze
Vogel van verre aanvliegen, wanneer het gras van de steppe in brand
gestoken wordt; hij ijlt dan voortdurend langs de vuurlijn op en neer
en schiet dikwijls door de dichte rookwolken heen, rakelings langs
de vlammen om een der Kruipende Dieren te grijpen, die voor het vuur
vluchten. Dat hij ook kleine Zoogdieren, Vogels en zelfs Sprinkhanen
buitmaakt, is uit het onderzoek van zijn maag gebleken.

In den laatsten tijd worden dikwijls levende Berghanen naar
Europa overgebracht; men vindt ze tegenwoordig in de meeste groote
dierentuinen. Zij behooren echter nog altijd tot de meest gezochte
Vogels en zijn, vooral wanneer zij hun volkomen kleed hebben, een
hoogen prijs waard. Geen enkele Roofvogel wekt trouwens zoozeer
de belangstelling van den toeschouwer, als de Berghaan met zijne
prachtige kleuren en merkwaardige bewegingen. Het is niet moeielijk
hem in 't leven te houden.



Het ver verbreide geslacht der Zeearenden (Haliaëtus) omvat een
zevental soorten. De hiertoe behoorende groote, voor 't meerendeel
zelfs zeer groote Roofvogels hebben een zeer stevigen, hoogen en langen
snavel, recht van rug op de wortelhelft, van voren uitloopend in een
krachtigen, sterk benedenwaarts gekromden haak. De forsch ontwikkelde
loop is slechts voor de helft bevederd; het naakte gedeelte is van
voren en van achteren met schilden, aan de zijden met wratten bedekt;
de lange, niet door spanvliezen verbonden teenen dragen lange, spitse,
sterk gekromde nagels. De groote, spits eindigende, voor 't zweven
geschikte vleugels reiken in den toestand van rust bijna tot aan den
top van den staart; deze is meestal middelmatig lang, breed en min of
meer afgerond. De grijze grondkleur is bij de verschillende soorten
meer of minder donker, levendig of somber; de staart is gewoonlijk wit,
de kop dikwijls ook.



Aan alle zeekusten van Europa ontmoet men den Zeearend, Vischgier
of Beenbreker; bij Haarlem heet hij Geelkop en Witstaart (alleen de
volwassen exemplaren), op Zuid-Beveland Kobi, in Friesland Ganzenarend
(Haliaëtus albicilla). Hij is even groot en somtijds zelfs zwaarder
dan de Steenarend (totale lengte 85 à 95, vlucht bijna 250, vleugel
65 à 70, staart 30 à 32 cM). In 't volkomen kleed zijn de kop en de
hals (nek, keel- en bovenhals) licht vaalgrijsgeel, de bovenrug en de
mantel vaalbruin, alle veeren met lichten (vaalgeelachtig grijzen)
rand en met donkere schaftstrepen, de onderrug en de onderdeelen
effen somber vaalbruin, de bovendekveeren en de pennen van den staart
zuiver wit. Vóór het ruien zijn de veeren gewoonlijk verbleekt tot
geelachtig vaalgrijs. De oogen, de snavel, de washuid en de voeten zijn
lichtgeel. Bij de jongen is het oog bruingeel, de snavel blauwachtig,
de voet groenachtig geel, de kop, evenals de staart, donker van kleur.

Het verbreidingsgebied van den Zeearend komt ongeveer overeen met dat
van den Steenarend, en omvat geheel Europa, Klein-Azië, Palestina en
Egypte, voorts geheel Noord- en Middel-Siberië.



De Witkoppige Zeearend (Haliaëtus leucocephalus) is iets kleiner
dan de bij ons inheemsche soort, die hij in Noord-Amerika vervangt;
afgedwaalde exemplaren zijn, naar men zegt, herhaaldelijk in Europa
waargenomen en zelfs in Thuringen geschoten.



In levenswijze en gewoonten stemmen alle groote Zeearenden overeen. Zij
zijn traag, maar sterk, taai en volhardend, bovendien roovers van de
gevaarlijkste soort. Audubon geeft van den Witkoppigen Zeearend de
volgende dichterlijke beschrijving:

"Sta mij toe, dat ik u naar de oevers van den Mississippi verplaats,
als de naderende winter millioenen van watervogels, die in het
zuiden een zachter klimaat willen zoeken, uit noordelijker gewesten
doet overkomen. Gij ziet den Arend in opgerichte houding op den
hoogsten top van den grootsten boom aan den oever van den breeden
stroom zitten. Zijne gloeiende blikken waren rond over een uitgestrekt
gebied; met ingespannen aandacht luistert hij naar ieder geluid, dat,
uit de verte komend, zijn fijngevoelig oor treft. Van tijd tot tijd
kijkt hij naar den bodem beneden hem; zelfs de onhoorbare tred van een
langs den oever sluipend hertkalf zou hem niet ontgaan. Zijn wijfje
heeft postgevat op een boom aan de andere zijde van den stroom; als
alles stil en rustig is, dringt nu en dan haar stem tot hem door. Bij
't hooren van dit geluid opent hij de breede vleugels, buigt het
lichaam voorover en antwoordt in tonen, die men voor het gelach van
een waanzinnige zou kunnen houden. Onmiddellijk daarna herneemt hij
zijn vorige houding en alles is weer stil in het rond.

"Verschillende soorten van Eenden, de Gewone Eend, de Pijlstaart,
de Smient, trekken snel voorbij, den loop volgend van den stroom;
maar de Arend laat hen ongemoeid. In 't volgende oogenblik echter
weerklinkt een woest, aan trompetgeschal herinnerend geluid in de
verte; het geeft de nadering van een Zwaan te kennen. Een sein van de
wijfjes-Arend aan den overkant schijnt het mannetje tot waakzaamheid
aan te sporen. Hij schudt zich en brengt met den snavel zijne veeren
in orde. De sneeuwwitte zwemvogel wordt zichtbaar: zijn lange hals
is naar voren gestrekt, zijn oog bespiedt den omtrek, houdt de wacht
tegen vijanden. De lange wieken hebben, naar het schijnt, moeite om
het gewicht van 't lichaam te torsen en worden daarom onophoudelijk
bewogen; de beide achterwaarts gerichte zwemvoeten moeten bij 't sturen
behulpzaam zijn. De buit, die de Arend voor zich uitverkoren heeft,
komt al nader en nader. Op het oogenblik dat de Zwaan het gevreesde
paar voorbijtrekt, vliegt het mannetje op met een ijzingwekkend
geschreeuw, dat den Zwaan verschrikkelijker in de ooren klinkt dan
het knallen van een geweerschot. Nu toont de Arend zich in zijn volle
kracht. Als een meteoor glijdt hij door de lucht en schiet bliksemsnel
neer op het sidderende wild, dat, door vreeselijken schrik bevangen,
wanhopige pogingen doet, allerlei kunstgrepen toepast om te ontkomen
aan den aanval van zijn wreeden tegenstander, wiens klauw hem met den
dood bedreigt. Het stijgt omhoog, neemt een andere richting aan en
zou zich in den stroom storten, ware het niet, dat de Arend, die met
alle listen van zijn slachtoffer bekend is, hem dwong in de lucht te
blijven. De Zwaan verliest de hoop op redding, de vrees overmant hem,
zijn kracht bezwijkt bij 't aanschouwen van de onverschrokkenheid en
vlugheid van zijn vijand. Nogmaals waagt hij een poging tot vluchten;
het is tevergeefs; de Arend boort hem de klauwen onder de vleugels
in 't lichaam en dwingt hem met onweerstaanbaar geweld op den
naastbijgelegen oever neer te dalen.

"Nu kunt ge u overtuigen van de wreedheid van den vreeselijken
vijand der bevederde schepselen. Overeind staande op zijn weerloos
slachtoffer, kromt hij de krachtige teenen, balt ze samen en drukt
de scherpe klauwen diep in het hart van den stervenden Vogel. Zijn
blijdschap geeft hij lucht door een juichkreet op het oogenblik,
dat hij de laatste stuiptrekkingen van zijn buit waarneemt. Het
wijfje heeft tot dusver van haar zitplaats iedere beweging van haar
gade nageoogd. Daar zij overtuigd was, dat de kracht en de dapperheid
van haar gemaal volkomen toereikend waren voor de te vervullen taak,
is zij hem niet te hulp gekomen. Thans echter zweeft zij naar den
overkant, waar hij zich met den buit bevindt; gezamenlijk wentelen
zij dezen om, zoodat de borst van den ongelukkigen Zwaan naar boven
gericht is en beginnen hun maal."

"Alle Zeearenden dragen dezen naam te recht. In de eerste plaats zijn
zij kustvogels; slechts bij uitzondering althans verwijderen zij zich
van het water. In het binnenland komen de volwassen Zeearenden bijna
niet anders voor dan aan de oevers van groote stroomen of groote meren;
de jongen daarentegen ontmoet men dikwijls op groote afstanden van de
zee; zij zwerven in den tijd, die aan hun eerste paring voorafgaat,
d. i. gedurende verscheidene jaren, zonder bepaald doel en vasten
regel door de wijde wereld en vertoonen zich op deze reizen ook
in het binnenland; zooveel mogelijk volgen zij steeds den loop van
groote stroomen of rivieren. Ook in ons vaderland merkt men bijna
niet anders dan jonge exemplaren op en wel uitsluitend in het koude
jaargetijde, van November tot Februari. Vooral bij sneeuw en strenge
koude worden zij meer binnenslands geschoten of gevangen, in sommige
jaren menigvuldiger dan in andere. Bij voorkeur houden zij zich op in
streken, waar bosschen, liefst van naaldhout, aan waterrijke vlakten
grenzen, zooals in de Friesche gemeenten Opsterland, Doniawerstel en
Gaasterland. Het eenige oude voorwerp, van welke vangst men kennis
draagt, werd niet in den winter, maar in Juli (1864, bij Haarlem)
gevangen" (Albarda). Het volk geeft aan deze soort niet zelden den
naam van "Konings-" of "Keizersarend".

Daar de oude Zeearenden het roovershandwerk beter verstaan dan de
jonge, verlaten zij veel minder dikwijls dan deze hun woonplaats.

Buiten den broedtijd leeft de Zeearend tamelijk gezellig, meer op
de wijze van de Gieren dan van de Arenden. Gunstig gelegen wouden
of rotsen dienen als plaatsen van vereeniging of van rust. In het
midden van den zomer brengt hij gaarne den nacht door op kleine
eilanden, vooral op klippen; in de wouden, die langs de kust of verder
binnenwaarts gelegen zijn, slaapt hij ook wel op hooge boomen. Hij
begeeft zich zeer laat te rust en begint reeds vroeg in den morgen,
meestal vóór zonsopgang, zijn jachtgebied te doorkruisen. Als hij zeer
spoedig een buit vindt, "kropt" hij in de voormiddaguren en rust,
na het schoonmaken van zijn snavel en het lesschen van zijn dorst,
gedurende eenige middaguren, brengt zijne veeren in orde, doet ook
wel een slaapje en vangt 's namiddags een tweeden jachttocht aan,
die voortduurt, totdat het tijd is om te gaan slapen.

Evenals de Steenarend, maakt ook de Zeearend jacht op alle dieren,
die hij overmeesteren kan; van zijne pooten, die door het grootendeels
onbevederd blijven van den loop voor het visschen een bijzondere
geschiktheid hebben, bedient hij zich op zeer verschillende wijzen. De
Egel is zoomin door zijn stekelkleed, als de Vos door zijn gebit
tegen deze gevleugelden vijand beveiligd, de Wilde Gans maakt hij
buit ondanks haar voorzichtigheid, den Duiker in weerwil van zijn
geschiktheid om onder den waterspiegel te verdwijnen. De Vogels, die
zich door duiken trachten te redden, loopen meer gevaar dan die, welke
niet duiken. Deze stijgen bij 't ontwaren van den algemeen gevreesden
roover zoo snel mogelijk omhoog en ontsnappen; gene vertrouwen
dikwijls te veel op de doelmatigheid van hun schuilplaats, wachten
den Arend rustig af, duiken en achten zich veilig, hoewel de booze
vijand weet, dat zij weldra weer aan de oppervlakte moeten komen. Zij
ontvlieden misschien twee- of driemaal den doodelijken klauw--als zij
voor de vierde maal boven komen en, op het punt van te stikken, een
oogenblik langer aan den waterspiegel blijven dan gewoonlijk, worden
zij gegrepen. De Zeearend paart aan vermetelheid en het bewustzijn van
zijn kracht een groote mate van hardnekkigheid. Het is voorgekomen,
dat hij herhaaldelijk een aanval deed op een Vos, ofschoon Reintje
zijn huid goed wist te verdedigen. Dat het kleinvee dikwijls veel
te lijden heeft van dezen Arend, is boven allen twijfel verheven,
zoo ook, dat hij soms op kinderen aanvalt.

Ook hij bezoekt geregeld de vogelbergen van het noorden en pakt
hier onbeschroomd de Zeevogels uit hunne nesten weg. Voorts vangt
hij Eidereenden, rooft jonge Zeehonden, hoewel hun moeder dichtbij
is en vervolgt de Visschen tot in het water. Soms mislukt hem deze
jacht. Lenz deelt hiervan het volgende voorbeeld mede: "Een Zeearend
zweefde, zoekend naar buit, boven den Havel en ontdekte een Steur,
waarop hij onmiddellijk "stiet"; de vermetele roover had echter te
veel van zijne krachten gevergd: de Steur was te zwaar en kon niet
boven het water opgeheven worden; daarentegen was de Visch niet
sterk genoeg om den Arend naar de diepte te sleuren, maar schoot,
terwijl deze met uitgespreide vleugels op hem zat, als een pijl uit
den boog over den waterspiegel heen; beide dieren te zamen maakten
den indruk van een zeilend schip. Eenige lieden, die getuigen waren
van dit vreemdsoortig schouwspel, begaven zich in een boot en vingen
zoowel den Steur als den Arend; deze had de klauwen zoo stevig in
zijn tegenstander vastgehaakt, dat hij niet los kon komen."

In begaafdheid staan alle Zeearenden bij de echte Arenden achter;
gene kunnen zich misschien beter op den bodem redden en beheerschen,
zooals reeds opgemerkt werd, tot op zekere hoogte ook den waterspiegel;
hun beweging mist echter de behendigheid en sierlijkheid, waardoor
de vlucht van de echte Arenden zich in zoo hooge mate onderscheidt.

In den voortplantingstijd, die in Maart begint, heeft de Zeearend,
om zijn wijfje te behouden, met ieder voorbijtrekkend mannetje
een zwaren strijd te voeren, die, als de uitslag ongunstig is, hem
misschien op het verlies van zijn gemalin komt te staan. De horst is
een kolossaal werkstuk, met een middellijn van 1,5 à 2 M., bij een
hoogte van 30 à 100 cM. of meer. Ook dit nest wordt door het paar
vele malen gebruikt en door jaarlijksche herstellingen in den loop
der tijden aanmerkelijk opgehoogd. Stokken van een arm dikte vormen
den grondslag, dunnere takken den bovenbouw van de horst; de zeer
ondiepe nestholte is met fijne twijgen bedekt en met droge grassen,
mossen en dergelijke stoffen bekleed.

Tegen het einde van Maart, zelden vroeger, meestal nog iets later, is
het leggen afgeloopen; de eieren (2, hoogstens 3) zijn betrekkelijk
klein en hebben een dikke, oneffene, grofkorrelige schaal, van
verschillende kleur; soms zijn zij kalkwit en zonder eenige vlekken,
soms op witten grond met meer of minder talrijke, roodachtige, bruine
en donkerbruine vlekken bedekt. Beide ouders sleepen voor hunne jongen
een overvloed van voedsel aan, hun vermetelheid bij het jagen neemt
toe in dezelfde reden als de grootte van hun kroost; tengevolge van
hun ijverigen arbeid begint de horst hoe langer hoe meer op een echte
slachtplaats te gelijken, waar men de overblijfselen van de meest
verschillende dieren, vooral echter van Visschen en Watervogels,
aantreft. Zoodra zij den buit hebben gegrepen, begeven zij zich er
regelrecht mede naar hun horst; zij doorvliegen dan een afstand van
4 à 5 K.M. zoo schielijk, dat zij met nog levende Visschen bij hun
hongerig kroost aankomen. In gunstige omstandigheden duurt het 10
à 14 weken, voordat de jongen het nest verlaten, na het uitvliegen
keeren zij echter nog dikwijls naar hun geboorteplaats terug. Eerst
tegen den herfst scheiden zij zich van hunne ouders.

In de kooi gedraagt de Zeearend zich aanvankelijk woest en gaat zelfs
zijn oppasser te lijf; weldra echter wordt hij tam en treedt met den
mensch in een echt vriendschappelijke verhouding. Hij begroet zijn
meester, zoodra hij hem in 't oog krijgt, met een luid, vroolijk
geschreeuw en weet hem nauwkeurig te onderscheiden van alle overige
menschen.



Het grootste lid van dit geslacht en van de Arenden in 't algemeen,
is de Zeearend met witte schouders (Haliaëtus pelagicus). Deze
bewoont Kamtsjatka, doch komt zuidelijk tot Jedo voor. In den zomer
houdt hij zich aan de oevers van rivieren op en voedt zich nagenoeg
uitsluitend met visch. Behalve aan zijn buitengewoon hoogen snavel en
wigvormigen staart is hij in 't volkomen kleed zeer kenbaar aan zijn
purper-zwartbruine kleur, die echter op den staart en diens dekveeren,
op de schenkelveeren en het voorste gedeelte der vleugels door zuiver
wit vervangen is. Men ziet hem zeer zelden levend in Europa. Ruim
50 jaar geleden heeft de Gouverneur-Generaal Baron Van der Capellen
er één overgebracht. Zelfs opgezette voorwerpen behooren onder de
groote zeldzaamheden.



De Schreeuw-zeearend (Haliaëtus vociferus) is een van de fraaiste
Valkvogels, een waar sieraad van de door hem bewoonde gewesten. Bij den
volwassen Vogel zijn de kop, de hals, de nek en de bovenborst benevens
de staart schitterend wit, de mantel en de slagpennen blauwachtig
zwart, de vleugelrand (d.w.z. alle bovenste vleugeldekveeren van
het elleboogsgewricht tot aan het handgewricht) en de onderdeelen
prachtig bruinrood, de oogkring, de washuid en de voeten lichtgeel,
de met hoorn bekleede deelen van den snavel blauwzwart. Totale lengte
68 à 72, vleugel 50, staart 15 cM.

De Schreeuw-zeearend is over het grootste deel van de
keerkringsgewesten van Afrika verbreid, van ongeveer 18° N.B. tot
Kaapland. Veelvuldig houdt hij zich op in de oerwouden van Soedan;
deze moet men bezoeken om hem in al zijn luister te leeren kennen. Een
paar Schreeuw-zeearenden op een met slingerplanten oversponnen, boven
den stroom gebogen boom, levert een prachtig schouwspel op. Hoewel
het oog van den natuuronderzoeker in deze streken verwend wordt door
de prachtig gekleurde Vogels, die hier voorkomen, deze Roofvogel wekt
steeds zijn bewondering.

In levenswijze en gewoonten komt de Schreeuw-zeearend met zijn
verwanten overeen. Hij leeft in den regel paarsgewijs. Ieder paar
beheerscht een gebied van ongeveer 3 KM. middellijn en doorkruist het
in de morgenuren; om te spelen stijgen de Vogels 's middags omhoog,
beschrijven hier halve uren achtereen kringen in de lucht en brengen
intusschen een krijschend geluid voort, dat op grooten afstand hoorbaar
is. Bij het schreeuwen worden hunne bewegingen zoo onstuimig, dat
zij soms in de lucht over den kop schijnen te tuimelen.

Het voedsel van den Schreeuw-zeearend bestaat uit Visschen en aas. Op
de Visschen stoot hij, evenals de Vischarend, van boven uit de lucht,
om hen duikend tot diep in 't water te vervolgen; door krachtige
vleugelslagen verheft hij zich daarna met zijn buit op logge wijze naar
de oppervlakte. Het op het land liggende of op het water drijvende
aas wordt door hem medegenomen. Dat hij ook groote Schelpdieren
uit het water haalt en op de rotsen te pletter laat vallen, vernam
Hartmann van de Soedaneezen. De buit wordt in den regel naar een
eiland vervoerd en dicht bij den waterkant verslonden. Livingstone
heeft meermalen opgemerkt, dat de Schreeuw-zeearend de Pelikanen
zoolang plaagt, totdat zij de door hen gevangen Visschen uitbraken
en aan hem afstaan. Daarentegen wordt ook hij soms beroofd. Een
wijfjes-Schreeuw-zeearend had een grooten Visch uit het water gelicht
en was bezig dezen te verslinden op een zandbank in de Blauwe Nijl, die
tegenover onze standplaats gelegen was. Met behulp van een uitmuntenden
verrekijker kon ik zien, hoe hij het vel van den Visch afrukte en de
prooi vervolgens zeer zorgvuldig verscheurde. Gedurende dit bedrijf
verscheen een Krokodilwachter, die, den Arend naderend, een deel kwam
eischen van diens maal. Het was aardig, te zien, hoe de kleine, moedige
tafelschuimer te werk ging. Bliksemsnel liep hij naar den disch, nam
schielijk een paar brokken weg, ging onmiddellijk terug en verslond
zijn buit op veiligen afstand van den Arend. Deze keek nu en dan,
schijnbaar met een zekere goedaardigheid, naar zijn dischgenoot om
en maakte geen vijandige bewegingen. Toch ben ik overtuigd, dat de
Krokodilwachter het alleen aan zijn vlugheid en behendigheid te danken
had, dat hij ongemoeid werd gelaten. Zijn ambt bij den Krokodil zal
hem wel geleerd hebben, hoe men zich aan de tafel van groote heeren
moet gedragen.

Van den gevangen Schreeuw-zeearend valt ongeveer hetzelfde op te
merken als van zijne verwanten, die in dergelijke omstandigheden
verkeeren. Spoedig wordt hij tam en begroet zijn meester met luid
gekrijsch. De ervaring heeft geleerd, dat hij geen nadeel lijdt door
ons ruw klimaat en in diergaarden jaar in jaar uit in de buitenlucht
kan blijven.



De Vischarenden (Pandion) verschillen in sommige opzichten zoozeer
van hunne verwanten, dat verscheidene dierkundigen ze van alle
overige Grijpklauwvogels afscheiden en in een afzonderlijke groep
vereenigen, waaraan zij de rang van een onderorde toekennen. Deze
gelijkt op die van de Gieren der Nieuwe Wereld door het gemis van de
bijveder en van den krans van veeren, die bij de overige Roofvogels
de stuitklier omgeeft. De buitenteen kan, evenals die der Uilen,
sterk naar buiten en zelfs naar achteren gekeerd worden. De andere
kenmerken der Vischarenden wettigen hun plaatsing tusschen de Arenden
in engeren zin en de Kuikendieven.



De door gestalte en levenswijze evenzeer in 't oog vallende Vischarend
(Pandion haliaëtus) heeft een betrekkelijk kleinen, maar krachtig
gebouwden romp, een middelmatig grooten kop, een tamelijk korten, in
een langen haak eindigenden snavel, welks kromming reeds aanvangt daar,
waar hij met een washuid bedekt is; de pooten zijn dik, nauwelijks
verder dan het spronggewricht bevederd; de voet is buitengewoon
krachtig; de korte teenen dragen scherpe, zeer sterk gekromde nagels,
die geen spoor van scherpe kanten aan de benedenzijde vertoonen
en hier geheel afgerond zijn. Kenmerkend voor den Vischarend is
bovendien zijn glad aanliggend vederenkleed. De kop en de nek zijn
op geelachtig witten grond zwartbruin overlangs gestreept; alle
hier aanwezige veeren loopen spits uit; de veeren van de overige
bovendeelen zijn bruin met lichteren rand; de staartveeren hebben
bruine en zwarte dwarsbanden. De onderdeelen zijn wit of geelachtig
wit; op de borst vormen bruine veeren een vlek of een halsband; van
het oog tot het midden van den hals loopt een donkere band. Het oog
is hooggeel, de washuid en de voet zijn loodkleurig grijs, de snavel
en de klauwen glanzig zwart. Totale lengte 53 à 56, vlucht 156 à 164,
vleugel 50 à 52, staart 18 à 19 cM.

De Vischarend is een van de weinige Vogels, die letterlijk
overal voorkomen. Wel hebben sommige onderzoekers voorgesteld de
Amerikaansche, Aziatische en Australische Vischarenden van de onze
te scheiden, door nauwkeurige vergelijking van de leden der dus
gevormde soorten komt men echter tot de overtuiging, dat er volgens de
hedendaagsche zienswijze voor deze scheiding geen voldoende redenen
bestaan. Als broedvogel bewoont de Vischarend gedurende den zomer
alle landen van Europa: van Lapland, Finland en Noord-Rusland tot het
uiterste zuiden; enkele exemplaren bewonen ook eilanden, zelfs kleine
eilanden, die eenzaam te midden van den Oceaan gelegen zijn. In Azië
ontmoet men hem bij alle groote stroomen, zoowel van het noorden als
van het zuiden; hier blijft hij, evenals in sommige gedeelten van
Afrika, gedurende het geheele jaar wonen. In Amerika komt hij overal
voor, waar het binnenwater gedurende een behoorlijk deel van 't jaar
open blijft; van hier tot in Zuid-Brazilië ontbreekt hij nergens. In
Australië eindelijk treft men hem op geschikte plaatsen eveneens
allerwege aan. In het noorden is onze Vischarend een zomergast, in
het zuiden, naar het schijnt, een zwerfvogel. Deze eigenaardigheden
staan in nauw verband met de eenzijdigheid van zijn jachtbedrijf. Hij
voedt zich bijna uitsluitend met Visschen, gebruikt slechts in den
hoogsten nood Amphibiën en versmaadt iederen anderen buit.

In Nederland wordt de Vischarend gedurende de wintermaanden, doch
soms ook des zomers hier en daar, bij meren en plassen gevonden.

Tamelijk laat op den dag verlaten het mannetje en het wijfje
achtereenvolgens de horst en vliegen, zich steeds zeer nauwgezet aan
een bepaalden weg houdend, naar het dikwijls ver afgelegen water,
waar zij Visschen vangen. De lange vleugels stellen den Vischarend
in staat om over groote afstanden met gemak te vliegen. Eerst zweeft
hij op een aanzienlijke hoogte; boven den waterspiegel gekomen daalt
hij en begint nu zijn jacht op Visschen. Zoolang er een nevel boven
het water hangt, blijft hij weg, omdat hij door den nevel verhinderd
wordt zijn buit op te sporen. Kringen beschrijvend, komt hij nader,
overtuigt zich door zorgvuldig rond te kijken, dat geen gevaar hem
bedreigt, daalt nu naar beneden, vliegt op een hoogte van ongeveer 20
M. boven het water heen en weer, blijft ook wel gedurende eenigen tijd
"staan", "bidt" als een Torenvalk boven de plaats waar hij een Visch
heeft opgemerkt, die hij in 't oog wil houden en schiet daarna met
wijd uitgespreide, gestrekte teenen in eenigszins scheeve richting,
met groote snelheid en behendigheid op het water neer, verdwijnt
onder de oppervlakte, werkt zich echter schielijk weer naar boven,
verheft zich door eenige veerkrachtige vleugelslagen tot op den
waterspiegel, schudt nu met eenige trillende bewegingen zoo goed
mogelijk het water uit zijne veeren en verlaat vervolgens de plas voor
zoover deze een geringen omgang heeft, om 't even of zijn moeite al
dan niet met succes bekroond werd. In 't gunstige geval heeft hij de
klauwen van beide voeten met zooveel kracht in den rug van een Visch
geslagen, dat hij niet in staat is ze onmiddellijk weer los te maken;
de Basjkieren geven hem daarom den karakteristieken naam van "ijzeren
klauw". Niet al te zelden geraakt hij bij dit bedrijf in levensgevaar
of vindt zelfs den dood, wanneer hij een Visch heeft gegrepen, die hem
te zwaar is, en door dezen medegetrokken wordt naar de diepte. Van
den door hem gevangen buit verslindt hij slechts de beste stukken,
al het overige laat hij liggen; eenige van de schubben worden mede
verzwolgen, nooit echter de ingewanden. Slechts in den grootsten nood
maakt hij op ander wild jacht.

Tegenover andere dieren van zijn soort is de Vischarend
verdraagzaam. Met Vogels die tot andere soorten behooren, bemoeit hij
zich niet; waarschijnlijk zelfs acht hij zich gelukkig, als zij hem
met vrede laten. De Vischarend is bij alle Zwemvogels zoo goed bekend,
dat zij niet de minste vrees voor hem gevoelen; zij beschouwen hem
in zekeren zin als hun collega en dulden hem derhalve zonder eenige
tegenstribbeling in hun nabijheid. Daarentegen heeft hij van andere
Roofvogels veel te lijden.

Naast den Vischotter is de Vischarend de grootste vijand van een
geregelde exploitatie van het vischwater; door alle eigenaars van
visscherijen wordt hij daarom meer gehaat dan eenige andere Roofvogel.



De Wespendieven (Pernis) hebben een slanker gebouwd lichaam dan
de overige leden van hun familie; hun snavel is lang, laag, zwak
en slechts bij de spits sterk gekromd; de voet heeft een korten
loop, waarvan de onderste helft onbevederd is, en middelmatig lange
teenen, gewapend met lange, zwakke, weinig gekromde nagels; in den
vleugel is de derde slagpen de langste; hoewel de vleugels lang zijn,
reiken hunne spitsen niet tot aan den top van den langen, afgeronden
staart; de teugel is niet met borstelvormige, maar met korte, stijve,
schubvormige veeren bekleed; het vederenkleed is harder en ligt dichter
tegen het lichaam aan dan bij de verwante Valkvogels. In elk van de
drie rijken der Oude Wereld komt één soort van dit geslacht voor.



De Wespendief, in Zuid-Holland ook wel Bijenarend genoemd (Pernis
apivorus), bereikt een lengte van 59 à 62 en een vlucht van 135 à
140 cM.; de vleugel is 40, de staart 23 cM. lang. De kleur van het
vederenkleed wisselt sterk af; soms is het effen bruin met uitzondering
van den blauwachtig grijzen kop van het mannetje en van den staart,
die met drie groote en verscheidene kleine, bruine banden geteekend
is; bij andere voorwerpen zijn de bovendeelen bruin, de onderdeelen
daarentegen in meerdere of mindere mate wit gevlekt of wit en met
bruine schaftvlekken en dwarsstrepen geteekend. Behalve de genoemde
komen nog vele andere kleurverscheidenheden voor. De kleur van het
oog wisselt af van zilverwit tot goudgeel, de snavel is zwart, de
washuid goudgeel, de voet citroengeel.

De Wespendief bewoont nagenoeg geheel Europa; men ontmoet hem nog
in Middel-Skandinavië en in Finland; in alle landen (misschien met
uitzondering van Oost-Rusland, waar deze Vogel meer algemeen schijnt
te zijn) komt hij echter slechts hier en daar en in kleinen getale
voor. Bovendien broedt hij in Siberië. Zijn winterreis strekt zich door
West- en Middel-Afrika tot in het Kaapland uit. In Nederland ontmoet
men hem van April tot October in alle provincies, doch meest in kleinen
getale; broedend werd hij gevonden te Sint-Oedenrode (Noordbrabant),
Vorden (Gelderland), Heino (Overijsel) en Beetsterzwaag (Friesland)
(Albarda).

"De Wespendief," zegt Naumann, "is een zeer onedele, lafhartige
Roofvogel; geen van de inheemsche leden zijner orde kan in dit
opzicht met hem vergeleken worden. Goedaardigheid en vreesachtigheid,
gepaard gaande met domme koppigheid zijn de grondtrekken van zijn
karakter. Hij is schuw, vliegt langzaam en log, meestal dicht bij den
grond langs. Zijne handelingen verraden een zeer groote traagheid. Op
roof loerend, ziet men hem uren lang op dezelfde plaats zitten,
meestal op grenssteenen en afgezonderd te midden van 't veld staande
boomen. In tegenstelling met andere Roofvogels, is hij tamelijk goed
ter been en vervolgt daarom zeer dikwijls te voet de Insecten, die hem
tot voedsel dienen. Zijn stem klinkt als "kiekiekiek", welke geluiden
haastig, vele malen achtereen herhaald worden, en soms verscheidene
minuten lang zonder tusschenpoozing weerklinken."

Niet zonder reden draagt de Wespendief zijn naam, daar Wespen en
andere Vliesvleugelige Insecten werkelijk een voornaam deel van zijn
maal uitmaken. Naumann houdt hem echter voor een erge nestenberoover
en zegt, dat hij, behalve Muizen, Ratten, Hamsters enz., ook wel eens
jonge Hazen doodt. Soms noodt hij zichzelf te gast bij den Havik,
m. a. w. wacht zoo lang in de nabijheid van den etenden roover,
totdat deze wegvliegt en neemt dan de overblijfselen van het maal voor
lief. In 't laatst van den zomer eindelijk eet hij, naar men zegt, ook
roode en zwarte krakelbessen en andere dergelijke in 't bosch groeiende
vruchten. "Soms", zegt Altom, "is zijn krop gevuld met aardrupsen en
kleine grasrupsen, soms met larven en poppen van Wespen of liever nog
Hommels, soms met kleine, naakte Spanrupsen, soms met Kikvorschen;
voorts heeft men er wel eens een geheel broedsel van nestvogels in
gevonden; vooral van Lijsters schijnt hij veel te houden."

Alle onderzoekers, die de Insecten hebben nagegaan, die in de maag van
den Wespendief gevonden worden, maken de opmerking, dat de Vogel nooit
zal nalaten om de Angeldragende Vliesvleugeligen (de Wespen, Hommels
en Bijen), die hij verzwelgt, vooraf den angel af te bijten. Hij weet
deze dieren zoo behendig aan te vatten, dat zij dwars in zijn bek komen
te liggen en dat bij het snelle sluiten van den snavel de spits van
't achterlijf waaraan de angel zich bevindt, wordt afgebeten, zoodat
dit stukje ter lengte van eenige mM. op den grond valt; indien het werd
doorgeslikt, zou de angel een doodelijke verwonding van den mond, de
keel enz. kunnen veroorzaken. Alle Insecten worden steeds op deze wijze
verminkt; nooit was er onder de overblijfselen van het voedsel in de
maag één angel te vinden. Bij 't vangen van zijn prooi beschutten hem
zijn dicht vederenkleed en de harde schilden, die den voet bedekken.

Onmiddellijk na zijn terugkomst in het broedgebied begint de
Wespendief een horst te bouwen of het reeds vroeger gebruikte nest te
herstellen. Alleen wanneer het niet anders kan, bouwt hij zelf; veel
liever neemt hij bezit van de woning, die in 't vorige jaar een Buizerd
of een Wouw tot broedplaats diende, of zelfs van een oud kraaiennest,
dat hij, voor zoover dit hem noodig voorkomt, opknapt. Het wijfje legt
twee eieren, die zeer verschillend kunnen zijn van vorm en kleur. Soms
zijn zij rondachtig, soms eivormig; de schaal is meer of minder
glanzig en op geelwitten of bruinrooden grond lichter of donkerder
gemarmerd, soms gelijkmatig, soms op de eene helft donkerder dan op
de andere. Het mannetje en het wijfje lossen elkander bij 't broeden
af; het eene voedt het andere met het gebroed van Wespen en Hommels;
met dit doel worden de raten naar het nest gesleept en hier dikwijls
in groote hoeveelheid opeengehoopt. De jongen worden aanvankelijk
gevoederd met rupsen, Vliegen en andere Insecten; de ouders braken
deze spijs, die in den krop wordt meegenomen, voor hun kroost uit,
voorzien het later met raten en wespennesten, welker cellen met larven
en poppen gevuld zijn, nog later met jonge Kikvorschen, Vogels, enz.

In de gevangenschap is de Wespendief, volgens Behrends, een zeer
gezellige huisgenoot: "Een mannetje, dat vliegen kon, was reeds na
weinige weken met de menschen en ook met de Honden, die hij had leeren
kennen, in hooge mate gemeenzaam, ja zelfs aan hen gehecht; tegenover
vreemde Honden nam hij echter dadelijk een aanvallende houding aan,
zette de veeren overeind en ging op den vijand los. Voor één hondje
had hij een bijzondere genegenheid opgevat. De Vogel ging, wanneer
zijn vriend zich had neergevleid, tusschen diens pooten zitten en
speelde met hem of plukte met den snavel in zijn vacht, wat deze
zich goedwillig liet welgevallen. Hij liep binnenshuis en daarbuiten
vrij rond en schreeuwde, als hij een deur gesloten vond, uit al zijn
macht zoolang, totdat zij geopend werd. Hij luisterde naar den naam
"Hans", doch kwam, na geroepen te zijn, slechts als hij goed geluimd
of hongerig was."

"Een wijfje, dat gevangen werd, toen het reeds volwassen was, hield zoo
veel van jonge Wespen, dat het duidelijke bewijzen van opgewondenheid
gaf, zoodra men haar een wespennest voorhield; zij schoot er begeerig
op toe en slikte er groote stukken van door. Ledige wespennesten
scheurde zij, naar de bewoners zoekend, in flarden. Overigens waren
wittebrood en melk haar lievelingsspijzen. Jegens huisdieren was zij
buitengewoon verdraagzaam. Vermakelijk was het, te zien, hoe zij met
deze, n.l. met twee Guineesche Biggetjes, een Spreeuw, een Goudpluvier
en twee Kwartels, uit één schotel at."



De Bastaardwouwen (Elanus) zijn over alle werelddeelen, met
uitzondering van het onze verbreid; ook hier zijn zij echter geen
volslagen vreemdelingen, daar één soort herhaaldelijk naar Europa is
afgedwaald en zelfs in Vlaanderen geschoten werd. De vijf soorten van
dit geslacht gelijken veel op elkander. De kop is groot en rondachtig,
de romp gedrongen, de snavel kort en betrekkelijk hoog, sterk gekromd
en met een langen haak voorzien, de zijrand van den bovensnavel
flauw benedenwaarts gebogen; de loop is aan de voorzijde voor meer
dan de helft bevederd, korter dan de middelste voorteen en dus zeer
krachtig; de teenen zijn met sterk gekromde, buitengewoon spitse
klauwen gewapend; de vleugel, welks spits gevormd wordt door de tweede
slagpen, is zeer lang; in rust steekt hij uit voorbij den korten, flauw
uitgesneden staart; het vederenkleed is zeer overvloedig, buitengewoon
fijn, losbaardig en, evenals dat der Uilen, zoo zacht als zijde.



De Zwartvleugelige Bastaardwouw (Elanus melanopterus) is aan de
bovenzijde fraai blauwachtig aschgrauw; het voorhoofd en de onderdeelen
zijn wit, de bovendekveeren van den vleugel en de schouderveeren
zwart, de slagpennen en de middelste stuurpennen meer of minder
donker aschgrauw, de overige stuurpennen grootendeels wit. Het oog
is prachtig hoogrood, de snavel zwart, de washuid, evenals de voet,
oranjegeel. Totale lengte 35, vlucht 78, vleugel 30, staart 14 cM.;
het wijfje is iets grooter.

Reeds in Syrië is de Bastaardwouw niet zeldzaam, in Egypte is hij
algemeen. Van hier te beginnen verbreidt hij zich over geheel Afrika
en dwaalt (zooals reeds gezegd werd) niet al te zelden naar Europa
af. In Indië komt hij overal voor, waar het terrein voor zijn wijze
van jagen geschikt is.

De levenswijze van den Bastaardwouw komt in vele opzichten met die der
Buizerden, in andere met die der Wouwen en Uilen overeen. Zijn vlucht
verschilt van die der meeste Roofvogels, doordat hij de vleugels hoog
houdt, d. w. z. de vleugelspitsen aanmerkelijk boven den romp verheft;
den zittenden Vogel herkent men terstond aan zijn schitterende kleur,
die onder den helderen hemel van zijn vaderland in de stralen van
de zon reeds op grooten afstand in 't oog valt. In Egypte kiest
hij gewoonlijk tot standplaats de staken van de schepemmers,
waarmede de boeren hunne akkers besproeien en wordt daarom wel
"Schepemmervalk" genoemd. Zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk, ja zelfs
bijna uitsluitend, uit Muizen; soms eet hij ook Sprinkhanen. Jonge
nestvogels versmaadt hij natuurlijk ook niet; Woestijnhagedissen vallen
hem eveneens ten buit; zelfs vergrijpt hij zich aan Vleermuizen, die
overigens niet anders dan door enkele Uilen tot prooi worden gekozen.

De Bastaardwouw is niet minder lieftallig dan fraai. In Egypte
vertrouwt hij den mensch, omdat deze hem hier nooit aanleiding
tot wantrouwen geeft. Zonder schroom ziet men hem te midden van de
arbeidende landlieden opvliegen of neerstrijken; onbezorgd bouwt hij
zijn horst op oranjeboomen, hoewel de tuinman er iedere week vruchten
van plukt.

Bastaardwouwen, die jong uit het nest genomen zijn, worden even
tam als onze Toren- en Boomvalken in dezelfde omstandigheden; maar
ook zij, die oud of na verwonding gevangen werden, worden spoedig
gemeenzaam en maken tegen hun meester geen gebruik van hunne scherpe
wapenen; hoogstens openen zij nu en dan dreigend den snavel, zonder
te bijten. Reeds na verloop van weinige dagen nemen zij hun oppasser
het voedsel uit de hand.



De Wouwen (Milvus) zijn middelmatig groote slank gebouwde Valkvogels
met zwakken, flauw gekromden, ver gespleten snavel en korten, aan de
voorzijde weinig bevederden loop; de vleugels zijn naar verhouding
zeer groot, de staart is lang en gaffelvormig, het vederenkleed los,
uit groote, afstaande veeren samengesteld.



De merkwaardigste van alle Wouwen is ongetwijfeld de Koningswouw of
Milaan, die ook wel zonder nadere aanduiding Wouw wordt genoemd en in
Groningen onder den naam van Zwaluwstaart bekend is (Milvus ictinus,
regalis of milvus), een indrukwekkende Vogel van 65 à 72 cM. lengte,
140 à 150 cM. vlucht, 50 cM. vleugellengte en 38 cM. staartlengte
(langs de buitenste, langste veeren gemeten). Van zijne Europeesche
verwanten, en van de andere Wouwen in 't algemeen, onderscheidt
hij zich door zijn ongeveer 10 cM. diep gegaffelden staart. Bij het
volwassen mannetje zijn de kop en de keel wit, alle veeren in 't midden
met een zwartbruine schaftstreep geteekend, de veeren van den kop met
licht roestkleurig waas, de achterhals, de nek, de buik, de borst en
de verlengde schenkelveeren, die over den loop naar beneden hangen,
roestrood, de handpennen zwart, met roestbruin waas aan de oppervlakte
en met donkere, smalle dwarsbanden geteekend, de middelste staartpennen
roestrood, de buitenste zwartachtig, bij de spits met vuilwitten zoom,
de onderzijde van de slag- en stuurpennen wit met smalle, zwartachtige
dwarsbanden. De iris is zilverkleurig, op hoogen leeftijd lichtgeel,
de snavel aan den wortel geel, bij middelmatig oude Vogels blauwachtig,
aan de spits altijd zwart, de washuid geel, evenals de voet.

Deze Vogel, die door Schiller "koning der lucht" werd genoemd, bewoont
alle Europeesche vlakten, van 't zuiden van Zweden tot Spanje en van
hier tot Siberië. In de herfst- en wintermaanden ontmoet men hem in
alle provinciën van Nederland, hoewel in zeer kleinen getale. Een
enkele maal werd in Juni een exemplaar met broedplek waargenomen; dat
hij hier broedt, is echter niet gebleken. In Noord-Duitschland, waar
hij in den regel in het begin van Maart verschijnt en tot de eerste
dagen van October blijft, nestelt hij waarschijnlijk overal. In zachte
winters overwinteren enkele voorwerpen in hun vaderland. De bergstreken
van Duitschland bezoekt hij slechts op den trek; bij troepen van 50 à
200 stuks zoekt hij zijne winterkwartieren op; zijn reis strekt zich
door Noordwest-Afrika tot aan de Kaapverdische eilanden uit.

De Koningswouw is alles behalve een koninklijke Vogel, daar hij traag,
tamelijk log en afschuwelijk lafhartig is. Zijn naam wijst op de rol,
die hij vroeger speelde bij het vluchtbedrijf. De jacht met den Valk
op den Koningswouw, waarbij beide strijders zich hoog in de lucht
verheffen, levert een grootsch schouwspel op; vorsten en grooten waren
er zeer op gesteld. Het was een kostbaar vermaak, daar de Koningswouw
in vele streken in 't geheel niet of hoogst zelden aangetroffen wordt,
zoodat het veel moeite kostte het noodige aantal exemplaren te vangen
en naar het jachtveld te vervoeren, waar zij te gelijk met den Valk
werden losgelaten.

De Koningswouw vliegt langzaam, maar kan deze beweging buitengewoon
lang volhouden; zijn zacht zweven wordt soms wel een kwartier lang
door geen enkelen vleugelslag afgebroken en intusschen slechts door
den breeden staart geregeld; schijnbaar zonder eenige inspanning
verheft hij zich tot een ontzaglijke hoogte, waar het oog van den
mensch hem bijna niet volgen kan; even gemakkelijk legt hij, dicht
bij den bodem langs vliegend, of op grootere hoogte, een grooten
weg af. Op den grond beweegt hij zich gebrekkig, meer springend
dan stappend. De houding van den zittenden Vogel is merkwaardig,
doordat hij den hals zooveel mogelijk intrekt en de kop dan tusschen
de schouders schijnt te staan. Zijn verstand is ontegenzeggelijk niet
geringer dan dat van eenigen anderen inheemschen Valkvogel. Meer dan
een zijner familiegenooten wijzigt hij zijn gedrag in overeenstemming
met de omstandigheden; zonder fout onderscheidt hij den jager van den
landman; oorden waar hij onaangename ervaringen opdeed, vermijdend,
wordt hij elders een even drieste en indringende bedelaar als zijne
verwanten. Zijn stem, een verre van liefelijk, langgerekt geluid, dat
aan lachen en mekkeren herinnert, klinkt ongeveer als "hi-hi hi-è-è".

Het voedsel van den Koningswouw bestaat uit kleine Zoogdieren, Vogels,
die nog niet vliegen kunnen, Hagedissen, Slangen, Kikvorschen en
Padden, Sprinkhanen, Kevers en Regenwormen. Van het boerenerf rooft
hij de jonge kuikens weg, noopt den ganzenhoeder tot vermeerderde
waakzaamheid, verbittert den jager door het vervolgen van jonge
Hazen en Patrijzen en jaagt door onbeschaamd bedelen den Edelvalk
een buit af. Hoewel hij zich aan al deze misdrijven schuldig maakt,
is het twijfelachtig of men hem onder de schadelijke Vogels moet
rangschikken. Op de door Muizen geteisterde akkers ziet men ook hem
verschijnen; weken lang heeft hij hier een gemakkelijke jacht en volop
voedsel. Met het oog op zijne verdiensten als verdelger van Muizen
en schadelijke Insecten, zou het onbillijk zijn hem enkele jonge
Hazen of Ganzen te misgunnen. Indien hij minder brutaal was en door
zijn onbeschaamd bedelen niet de Edelvalken dwong meer te rooven, dan
zij voor hun eigen gebruik noodig hebben, zou men hem een eereplaats
moeten aanwijzen onder de natuurlijke beschermers onzer veldvruchten.

Korten tijd na zijn terugkomst begint de voortplantingsperiode. De
Koningswouw broedt zooveel mogelijk in dezelfde streek als het
vorige jaar, maar maakt niet altijd van dezelfde horst gebruik. Als
hij geen verlaten Kraaien- of Valkennest vindt, gaat hij zelf aan
't bouwen. Zijn nest verschilt van dat van andere Valkvogels door
de binnenbekleeding, waarvoor hij gaarne allerlei lompen en stukken
papier opzoekt, die niet altijd van de schoonste soort zijn.

De eieren (2 of 3, zeer zelden 4) gelijken zeer veel op die van den
gewonen Buizerd, maar zijn in den regel iets grooter. De grondkleur,
wit met een zwak groenachtige tint, is voorzien van een teekening
van bonte, druppelvormige vlekken en grove krieuwels van donker
roodbruine kleur.

Bij behoorlijke verzorging wordt de Koningswouw in de gevangenschap
weldra tam.



Nog zeldzamer dan de Koningswouw is in ons vaderland de Zwartbruine
Wouw (Milvus migrans). In verschillende maanden (September,
Juni, April, Mei) werden op verschillende plaatsen (Harderwijk,
Voorhout, Vogelenzang, Zandpoort) enkele voorwerpen, meest mannetjes,
gevangen. De lengte van dezen Wouw bedraagt 55 à 58, de vlucht 136 à
145, de vleugellengte 44 à 47, de staartlengte 26 à 29 cM. De eerste
afmetingen gelden voor het mannetje, de laatste voor het wijfje. Alle
deelen van het vederenkleed zijn aanmerkelijk donkerder dan bij den
Koningswouw. De kop, de nek, de kin, de boven- en onderkeel zijn
op grijsachtig witten grond met smalle, overlangsche, zwartbruine
strepen geteekend, de bovendeelen overigens bijna effen donkerbruin, de
onderdeelen iets lichter met donkere schaftvlekken; de staart is bruin
en slechts 3 of 4 cM. diep gegaffeld; hij heeft 9 à 11 donkerbruine
dwarsbanden en een lichten, vaalgrijzen zoom aan den top. Het oog is
bruingrijs, de snavel hoornzwart, de washuid geel, de voet oranjegeel.

Het verbreidingsgebied van dezen Wouw is, evenals dat van al zijne
verwanten, tamelijk beperkt. In Middel-Duitschland behoort hij
tot de zeldzame Vogels, in de Mark, vooral in de nabijheid van
de Havelmeren, in Pommeren, Mecklenburg, aan den Boven-Rijn en in
het Beneden-Main-gebied is hij veelvuldiger, in Neder-Oostenrijk,
Hongarije, de Donau laaglanden, een groot deel van Rusland en ook in
Italië en Spanje een geregelde verschijning, die op geschikte plaatsen
overal en zelfs gezellig nestelt. In Duitschland komt hij in Maart
en vertrekt in October naar Zuid-Europa, waar hij overwintert. Het
liefst houdt hij zich op in wouden, langs rivieren, vooral zulke,
die bij groote stroomen en moerassen gelegen zijn. De hooge boomen
heeft hij trouwens voor geen ander doel noodig dan om er te nestelen
en te slapen. In den loop van den dag vliegt hij voortdurend boven en
tusschen de struiken en langs het water rond. Voor zijn levenswijze
is een vlakke, waterrijke streek een vereischte.

Buitengewoon fraai is de beweging van dezen Vogel vooral, wanneer
hij spelend boven den waterspiegel van een grooten stroom vliegt,
hetgeen hij dikwijls een kwartier of langer achtereen doet.

Gewoonlijk begint het wijfje in het laatst van April te broeden op 3
of 4 eieren, welke sprekend gelijken op die van den Koningswouw; op
geelachtigen of grijsachtigen witten grond zijn zij bruin gemarmerd
en met vlekken bezaaid.

Algemeen wordt de Zwartbruine Wouw als een der schadelijkste Roofvogels
beschouwd. De meeste schade richt hij ongetwijfeld aan door zijn
bedelen bij andere Roofvogels, die zoolang lastig gevallen worden,
totdat zij hem den pas gevangen buit toewerpen, en hierdoor gedwongen
zijn om meer dieren te vangen dan zij voor hun eigen gebruik noodig
hebben. Zelf rooft hij trouwens al wat hij krijgen kan en benadeelt
den wildstand zoowel als het pluimvee; dit nadeel is evenwel alleen
gedurende de laatste dagen van de voortplantingsperiode van eenige
beteekenis. Bij nauwgezette overweging van het nadeel en het voordeel,
die hij ons aanbrengt, zal het blijken, dat de balans weinig of
niet doorslaat.

In de kooi is deze Wouw, evenals zijne verwanten, een aangename
huisgenoot. Hij stelt geringe eischen en berust spoedig in het verlies
van zijn vrijheid, vat na korten tijd een groote genegenheid voor
zijn verzorger op, begroet hem met vroolijk geschreeuw, als hij hem
van verre ziet en toont zijn gehechtheid op allerlei wijzen. Met
andere Roofvogels van zijn grootte kan hij zeer goed overweg. Hij
is te lafhartig om hen aan te vallen, maar verslindt zonder eenige
aarzeling het lijk van den kameraad, waarmede hij jaren lang vreedzaam
samenwoonde.



De Egyptische Wouw (Milvus aegyptius) is de veelvuldigste Afrikaansche
vertegenwoordiger van zijn geslacht; van de inheemsche Wouwen verschilt
hij vooral, doordat zijn snavel geel is in plaats van zwart. Hij is
een van de meest karakteristieke bewoners van het Nijlgebied. Meer dan
een zijner verwanten rekent hij er op, dat de mensch hem met voedsel
zal voorzien. Hij is de brutaalste, indringendste Vogel, die ik
ken. Als bedelaar van beroep houdt hij zich overal op, waar menschen
wonen. Niets ontgaat aan zijn scherpzichtig oog. Door nauwkeurig
acht te geven op de handelingen der menschen, heeft hij een beter
inzicht in hunne werkzaamheden gekregen, dan bij eenigen anderen
Vogel of zelfs bij eenig ander dier gevonden wordt. Nooit zal hij
verzuimen het Schaap, dat naar de slachtplaats wordt geleid, te volgen,
hoewel hij zich in andere gevallen niet om den herder bekommert; den
terugkeerenden visscher vliegt hij te gemoet, maar let niet op hem,
als hij ter vischvangst uitzeilt. Hij verschijnt boven of zelfs op
het schip, waar een dier geslacht wordt, toont groote belangstelling
in de werkzaamheden van den kok in de vaststaande of drijvende woning
van den reiziger, is de eerste bezoeker van de plek, waar deze halt
maakt, de eerste, die op den afval aanspraak maakt. Voor hem is geen
stuk vleesch veilig. Wee den onvoorzichtigen boodschapper, die ouder
gewoonte het korfje of den houten bak met het gekochte vleesch op
zijn hoofd van de slagerij naar huis draagt, hij loopt groot gevaar
zijn geld tevergeefs uitgegeven te hebben. In Habesch was onze kok
bezig met op een kist, die op de binnenplaats stond, een Haas stuk
te snijden; in 't zelfde oogenblik, dat hij omkeek naar iemand, die
hem riep, zag hij een van de stukken van den Haas reeds in de klauwen
van den gauwdief, die de gunstige gelegenheid niet ongebruikt voorbij
had laten gaan. Op gelijke wijze als zijne verwanten bedelt ook deze
Wouw andere Roofvogels hun buit af en vangt hij verschillende kleine,
in 't wild levende of tamme dieren.

"Door het geheel bevederd zijn van de zijden van den kop", schrijft
Reichenow, "onderscheiden de Havikachtigen (Accipitrinae) zich van
de Gierbuizerden. Door het bezit van een langen loop nevens een
langen staart en korte of middelmatig lange vleugels verschillen
zij daarentegen van de Buizerden. Alleen de Ruigpoothaviken en
Harpijen, die in deze onderfamilie de hoogste plaats innemen, vormen
een uitzondering op den regel, daar hun loop weinig of niet langer is
dan de middelste teen; toch zijn deze Vogels ook reeds aan hun langen
staart gemakkelijk te herkennen van de kortstaartige Buizerden. De
loop is steeds onbevederd, behalve bij de Ruigpoothaviken.

"De Kuikendieven, welker levenswijze en lichaamsvorm vele
eigenaardigheden aanbiedt, buiten beschouwing latend, kan men van de
levenswijze van alle leden der onderfamilie een algemeen overzicht
geven, geldig zoowel voor den kleinsten Sperwer als voor den Harpij,
die alle Roofvogels in kracht overtreft. Alle Haviken voeden zich
met levende dieren, die zij zelf vangen en dooden, in tegenstelling
met de Buizerden (in de uitgestrektste beteekenis van 't woord),
die ook met doode dieren, met aas, tevreden zijn. De wijze, waarop
de Haviken het roovershandwerk beoefenen, verraadt een grootere
veelzijdigheid dan bij eenig ander lid der orde voorkomt; zij stooten
even behendig op een vliegenden of loopenden als op een zwemmenden
of zittenden buit, vangen hun prooi niet minder flink in 't open
veld dan in het dichte woud. Daarom verschilt hun wijze van jagen
aanmerkelijk van die der Buizerden en Valken. Terwijl deze in de open
lucht kringen beschrijven, of op zekere hoogte blijven staan bij het
zoeken van buit en op dezen plotseling pijlsnel neerschieten, brengen
de Haviken bij het overrompelen van hun slachtoffer veel meer list
in praktijk. Hierdoor zijn zij in staat met evenveel succes te jagen
als de Roofvogels, die in de open lucht op hun slachtoffer stooten,
welke vaardigheid de Valken en sommige Buizerdachtigen, vooral de
Arenden, in veel hoogere mate bezitten. Soms glijden zij in snelle
vlucht langs woudranden en omheiningen, doen plotselinge wendingen
om boschjes en gebouwen heen, schieten door het kreupelhout naar open
plekken in het woud en verschijnen op deze wijze eensklaps, onverwacht
op de speelplaatsen hunner niets kwaads vermoedende slachtoffers,
die zij zonder inspanning na een vlugge zwenking grijpen. Een andere
maal loeren zij als echte struikroovers van uit de kroon van een
boom, waarin zij zich verborgen hebben, op een voorbijvliegenden of
-loopenden buit, waarop zij zich plotseling neerstorten. Deze wijze
van jagen treft men bij de Sperwers zoowel als bij de Harpijen aan;
ook de Kuikendieven toonen zich hierdoor waardige leden derzelfde
onderfamilie. Als standplaats voor hun horst kiezen de Haviken
verborgen plaatsen, nooit vrije, van verre zichtbare boomtoppen; in
het dichte, hoogstammige woud of in moeielijk doordringbaar onderhout
bouwen zij hun nest op lage takken en dicht bij den stam. De eieren
zijn zuiver wit of op witten grond roodbruinachtig gevlekt."



De Ruigpoothaviken (Spizaëtus) zijn slank gebouwde Haviken met
betrekkelijk korte vleugels, langen staart en hooge, krachtige voeten;
bovendien zijn zij gemakkelijk te herkennen aan een meer of minder
duidelijke kuif op den achterkop.



Het grootste en sterkste lid van dit geslacht, de Vechtarend (Spizaëtus
bellicosus), een kolossale Vogel van 80 à 86 cM. lengte, met vleugels
van 60 à 65 en een staart van 31 à 34 cM., bewoont Afrika. Op de
bovenzijde is bruinachtig aschgrauw de hoofdkleur, op den kop gemengd
met zwartbruin (de kleur van de schaft van iedere veer); op den mantel
hebben alle veeren lichte randen, waardoor een band over den vleugel
ontstaat, gevormd door de topranden der grootste vleugeldekveeren. Een
witachtige band strekt zich boven de oogen langs tot den achterkop
uit en loopt hier in den korten, breeden kap te niet. De geheele
onderzijde is wit met blauwachtig waas, bijna zonder vlekken. De
groote slagpennen zijn op de buitenvlag zwart, op de binnenvlag
afwisselend licht en donker gestreept, de onderste vleugeldekveeren
zuiver wit. Het oog is grijsbruin, de washuid groenachtig blauw,
de snavel zwart, de voet loodkleurig grijs.

De Vechtarend kiest een alleenstaanden boom tot rustplaats, omdat
hij zeer voorzichtig is en gaarne zien wil, wat er in zijn omgeving
voorvalt. Deze boom is het uitgangspunt voor de zwerftochten van
het vogelenpaar, dat steeds trouw vereenigd blijft en in zijn
uitgestrekt gebied geen soortgenoot en ook geen andere Roofvogels
duldt. De gewone buit van den Vechtarend bestaat uit Hazen en kleine
Antilopen; stellig worden ook de talrijke soorten van wilde Hoenderen
niet door hem gespaard. Uit zijn geheele voorkomen blijkt, dat hij
voor de Afrikaansche dieren een even gevaarlijke vijand is als onze
Steenarend voor de Europeesche. Geen der overige Zuid-Afrikaansche
Roofvogels evenaart den Vechtarend in kracht en geschiktheid voor 't
roovershandwerk. Hij is onbeperkt heerscher in zijn rijk; kracht en
vermetelheid gaan bij hem gepaard en maken hem tot een vreeselijken
vijand van alle weerlooze dieren. Zijn vlucht gelijkt volkomen op die
van den Arend, maar is lichter en sneller. Van zijn stem wordt bericht,
dat zij soms scherp en doordringend, soms heesch en dof klinkt.

"De Vechtarend", schrijft Levaillant, "is wel geschikt om de
belangstelling te wekken van ieder, die hem in de kooi ziet; hij is
dan zeer aantrekkelijk en schijnt zijn woestheid geheel afgelegd
te hebben. Uit zijn buitengewone tamheid en gemeenzaamheid blijkt
een welgemeende vriendschap voor den mensch; hij antwoordt althans
telkens, wanneer men hem roept. Zijn stem is merkwaardig klankrijk
en welluidend, en toch zacht en week, juist het tegendeel van hetgeen
men opmerkt bij andere Arenden, welker geschreeuw, gelijk bekend is,
niet op welluidendheid kan bogen; door "glioek glioek" zou men dit
geluid misschien nog het best kunnen weergeven."

Ongeveer in dezelfde gewesten ontmoet men een verwanten, doch
veel kleineren Havik, dien wij wegens zijn lange kuif Kuifarend
(Spizaëtus occipitalis), zullen noemen. Bij deze is de grondkleur
van het vederenkleed zeer donkerbruin, de buik donkerder, de borst
lichter, de loop vuilwit, de binnenzijde van den schenkel witachtig;
de bovenzijde vertoont een koperachtig purperbruinen weerschijn. De
wortelhelft van de handpennen is op de binnenvlag wit, op de buitenvlag
bruinachtig wit, de eindhelft donkerbruin, op de binnenvlag met
twee donkere dwarsbanden; de wortelhelft van de armpennen is wit,
de eindhelft bruin; de staartpennen zijn op de buitenvlag bruin,
op de binnenvlag bijna wit met drie breede, zwartbruine dwarsbanden
en een breeden eindband van gelijke kleur; de kleine dekveeren
langs den rand van 't handgedeelte van den vleugel zijn wit, de
overige zwartbruin. Het oog is hooggeel, de snavel hoornblauw, aan
de spits donkerder, aan den wortel lichter, de washuid lichtgeel,
het onbevederde deel van den voet stroogeel. Totale lengte 50 à 52,
vlucht 120 à 130, vleugel 33 à 35, staart 18 à 20 cM.

De Kuifarend is een van de meest algemeen verbreide, zoo niet de
algemeenste van alle Afrikaansche Ruigpoothaviken. In de wouden
van het Boven-Nijl gebied komt hij tamelijk veelvuldig voor. Hier
ziet men hem in een mimosa-top dicht bij den stam rustig zitten
en hoogst ernstig met zijn kuif spelen. Nu eens fronst hij het
voorhoofd, sluit de oogen half en zet daarna de kuif op, zoodat zij
loodrecht omhoog staat, dan weer spreidt hij de verschillende veeren
zijwaarts uit en verheft intusschen de overige veeren van zijn kleed
eenigszins; soms legt hij de kuif glad neer op den rug. Met deze
belangrijke bezigheid kort hij zich uren achtereen den tijd. Hij
is dan een volslagen toonbeeld van traagheid, een zeer weinig
belovende Roofvogel. Zoodra deze droomer echter een buit bespeurt,
leert men hem van een andere zijde kennen. Het zien van een Muis,
een Veldrat, een Aardeekhoorntje, een kirrend Duifje, van een vlucht
Wevervogels misschien, wordt gevolgd door bliksemsnelle bewegingen;
met korte, snelle vleugelslagen draait hij zich behendig tusschen
de dichtste struiken door, jaagt den waargenomen buit ijverig na en
vangt hem bijna altijd. In aard en gewoonten komt hij nog het meest
met onzen Havik overeen. Hij is even driest en roofgierig als deze
en in verhouding tot zijn grootte ongeveer de beste roover van het
woud. Alleen de Apen zijn veilig voor zijne aanslagen en voor die van
de overige groote Valkvogels der Oude Wereld. Bij dieren, die gelijk
de Apen van deze gewesten onderling in een geregeld verband staan,
elkander steunen en helpen, zouden zij trouwens slechte zaken maken.

De Kuifarend wordt niet al te zelden levend naar Europa gebracht en
kan bij behoorlijke verzorging jaren lang in de kooi worden gehouden;
hij is taai en weinig gevoelig voor den invloed van het klimaat.



De Sperwerarenden (Morphnus), die in Zuid-Amerika de Ruigpoothaviken
vervangen, vereenigen in zich de grootte, de kracht en de fiere
houding der Arenden en de gestalte der Haviken. Hun romp is dik,
de kop groot, de snavel eenigszins langwerpig, laag en betrekkelijk
zwak; de bovensnavelspits is scherp haakvormig naar beneden gebogen,
de zijrand weinig naar beneden gekromd, de loop minstens dubbel zoo
lang als de middelste teen en slechts weinig onder het spronggewricht
bevederd, overigens met gordelvormige schilden bekleed; de teenen
zijn kort maar niet zwak en met krachtige, dikke en spitse klauwen
gewapend; de vleugel is kort, de staart breed en lang.



De meest bekende soort van dit geslacht is de Sperwerarend (Morphnus
guianensis), die 70 cM. lang is en 150 à 154 cM vlucht heeft (vleugel
40 à 42, staart 30 cM.). Het opmerkelijk losse, uilachtige vederenkleed
heeft zich aan den achterkop verlengd tot een 15 cM. lange kuif. Bij
den volwassen Vogel zijn de kop en de keel donkerbruin, de nek, de
rug en de overige bovendeelen, de vleugels, de onderhals en de borst
groenachtig zwart, de bovendekveeren van den staart met onregelmatige,
witte dwarsbanden en eindzoomen geteekend. In de jeugd is de kleur
veel lichter: de kop, de hals, de borst, de buik en de schenkels zijn
dan wit.

De Sperwerarend is over het grootste deel van Zuid-Amerika verbreid;
hij houdt zich op in de wouden langs de kust, zoowel als in de oasen
der steppen, het liefst echter aan de oevers van rivieren. De doode
toppen van hooge boomen dienen hem tot rustplaats; uren achtereen ziet
men hem hier zitten zonder eenige andere beweging dan het oprichten van
zijn prachtige kuif. Hij maakt vooral op Zoogdieren en Vogels jacht,
volgens de berichten der jagers het liefst op Apen. Zijn horst bevindt
zich in een boomtop.



De kolossaalste van alle Zuid-Amerikaansche Haviken, de Harpij
(Thrasaëtus harpyia of Harpyia destructor), de eenige vertegenwoordiger
van haar geslacht, gelijkt eenigszins op de vorige soort; haar snavel
is echter veel hooger en krachtiger, heeft een sterk afgeronden rug
en een scherpen zijrand, die onder het neusgat uitgesneden is en
daarvóór een stompen tand vormt. Ook hare andere wapens, de klauwen,
zijn zeer krachtig, krachtiger dan bij eenigen anderen Roofvogel, de
teenen zeer lang en met buitengewoon groote, dikke en sterk gebogen
klauwen gewapend; de achterteen is 4 cM. lang; zijn klauw heeft, langs
de kromming gemeten, een lengte van 8 cM.; de middelste voorteen is
8 cM. lang, met den klauw 12 cM. De loop is aan de achterzijde tot
aan het spronggewricht naakt, van voren tot op het midden bevederd,
op de naakte gedeelten met groote, plaatvormige schubben bekleed. Het
vederenkleed is rijk en zacht, bijna zooals dat der Uilen, in den nek
verlengd tot een lange en breede kuif, die opgericht kan worden. De
kop en de hals zijn grijs, de verlengde nekveeren, de geheele rug,
de vleugels, de staart, de bovenborst en de zijden van den romp
leikleurig zwart, de stuurpennen met drie witte banden geteekend;
de onderborst en de stuit zijn wit; hetzelfde geldt van de overige
onderdeelen en van de schenkels; gene zijn zwart gestippeld, deze
met zwarte golflijnen geteekend. De snavel en de klauwen zijn zwart,
de pooten geel; het oog is roodgeel. Totale lengte 1 M. (vleugel 54,
staart 34 cM.).

Van Mexico tot het midden van Brazilië en van den Atlantischen tot
den Stillen Oceaan ontbreekt de Harpij in geen enkel groot woud. In
het gebergte bewoont zij echter slechts de diepste en heetste dalen:
in het eigenlijke bergland treft men haar niet aan. Overal waar zij
voorkomt, is zij wel bekend en sedert onheugelijke tijden in hoog
aanzien. Vele wonderlijke berichten zijn over haar in omloop. Een
van de eerste beschrijvers van de voortbrengselen van Amerika,
Fernandez, verhaalt, dat de Harpij bijna zoo groot is als een Schaap,
om onbeduidende redenen den mensch aanvalt, zelfs wanneer zij getemd
is, voortdurend een woesten en gemelijken aard toont, maar toch
gemakkelijk voor de jacht afgericht kan worden. Voorts verzekerde men,
dat een enkele snavelhouw van de Harpij voldoende is om den schedel
van een mensch te verbrijzelen. Door berichten uit lateren tijd werden
deze overdrijvingen tot de juiste maat teruggebracht.

De Harpij bewoont binnen de reeds genoemde grenzen vochtige,
waterrijke wouden, bij voorkeur rivieroevers. Zij komt overal voor,
maar is nergens veelvuldig, waarschijnlijk wegens de felle vervolging,
die zij te verduren heeft, omdat hare veeren sinds overouden tijd
door de Indianen als opschik gebruikt en op zeer hoogen prijs gesteld
worden. Buiten den paartijd ziet men haar steeds eenzaam, als 't ware
uit vrees voor de concurrentie van haar echtgenoot bij de uitoefening
van haar bedrijf. Evenals de Havik, ziet men haar niet vaak op hooge
boomen zitten, tenzij op de onderste takken. Van hier stijgt zij in
korten tijd, bij rukken, doch pijlsnel vliegend, in de eerste plaats
loodrecht omhoog, beschrijft eenige minuten lang kringen in de lucht
en stort zich, als zij het geluk heeft een buit op te merken, met
geweld hierop neer.

Uit verschillende berichten blijkt, dat de Harpij geen enkel
warmbloedig Gewerveld Dier versmaadt, voor zoover het niet door
grootte of weerbaarheid tegen hare aanvallen beveiligd is. Eenige
onderzoekers hellen over tot de meening, dat zij uitsluitend op
Zoogdieren en wel vooral op Apen en Luiaards jacht maakt; Tschudi
heeft evenwel opgemerkt, dat zij ook ijverig Vogels vangt. "Geen
Roofvogel," zegt hij, "wordt door de Indianen zoo zeer gevreesd als
de Harpij. Haar grootte, haar moed en haar vermetelheid maken haar
inderdaad tot een der gevaarlijkste vijanden van de Peruaansche
landlieden; waar zij zich ook moge vertoonen, wordt zij daarom met
de grootste woede vervolgd. In vele boschstreken is het den Indianen
gladweg onmogelijk pluimvee of kleine Honden te houden, daar de
onverzadelijke Roofvogel ze met bewonderenswaardige stoutmoedigheid
wegsleept. Wij hebben gezien, dat een Harpij op een hen stootte en haar
medevoerde, hoewel de Indiaan, aan wien de hen toebehoorde, zich op
nauwelijks drie schreden afstands bevond. In de wouden verschaffen de
talrijke Sjakoehoenderen en Tinamoes haar een overvloed van voedsel;
bovendien echter richt zij onder de Eekhoorns, Buidelratten en Apen
een groote slachting aan. Als een troep van de laatstgenoemde dieren,
vooral van Kapucijner-apen, de lucht krijgen van de nabijheid van een
Harpij, beginnen zij jammerlijk te huilen, vluchten alle, indien het
mogelijk is, in een boom en trachten zich in het dichte gebladerte
te verschuilen. Klaagtonen uiten is het eenige, wat deze weerlooze
dieren kunnen doen, als een vijand ze aanvalt."

De horst van de Harpij staat op een zeer hoogen boom, is zo groot
als het nest van een Jabiroe of Reuzenooievaar en wordt, volgens de
berichten der Indianen, jaren lang gebruikt.

A. d'Orbigny verhaalt, dat de Harpij door de Indianen zeer dikwijls
uit het nest genomen, grootgebracht en in gevangenschap gehouden wordt,
met het eenige doel om de veeren, waarop zoo veel prijs gesteld wordt,
op een gemakkelijker wijze te verkrijgen dan dit door het dooden van
den ouden Vogel kan geschieden. De Indiaan, die een levende Harpij
bezit, staat in hoog aanzien bij zijne stamgenooten. De zorg voor de
voedering van den Vogel is aan de vrouwen opgedragen, die hem moeten
meenemen bij de zwerftochten van den stam in de wouden. Zoodra de
gevangen Harpijen haar volkomen kleed verkregen hebben, begint haar
lijden, want haar eigenaar trekt haar tweemaal per jaar de veeren
van den staart en van de vleugels uit om zijne pijlen er mede te
versieren of er een hoofdtooi van te maken. Deze veeren zijn een van
de belangrijkste ruilartikelen van de Indianen; sommige stammen, die
als bekwame jagers van Harpijen bekend staan, verwerven daarmede al
wat een Indiaan begeerlijk voorkomt. In Peru valt den gelukkigen jager
nog een extra-belooning ten deel. "De Indiaan, die het geluk heeft
een Harpij te dooden," zegt Tschudi, "gaat er mede bij alle hutten
langs en krijgt van de bewoners een premie in den vorm van eieren,
Hoenderen, maïs en dergelijke producten." De wilden en de Europeanen,
die bij den Amazonenstroom wonen, beschouwen het vleesch, het vet en
den drek van dezen Vogel als uitmuntende geneesmiddelen.

Verscheidene malen reeds zijn levende Harpijen in de Europeesche
dierentuinen, vooral te Londen, Amsterdam en Berlijn, te zien
geweest. Het zijn fiere, statige Vogels. De wijze waarop zij zich in de
kooi gedragen, wordt verschillend beschreven; de volgende mededeeling
van Pourlamaques vinde hier een plaats: "Het Museum te Rio de Janeiro
kreeg een jonge Harpij, die nauwelijks kon vliegen; dit dier is nu
8 jaar oud en evenaart een Kalkoenschen haan in grootte. Soms houdt
zij zich in haar kooi zeer kalm, met opgeheven kop stijf om zich
heen ziende, en ziet er dan werkelijk statig uit; meestal echter
loopt zij onrustig op de zitstokken heen en weer. Zoodra de een
of andere Vogel voorbijvliegt, krijgt haar gelaat onmiddellijk een
woeste uitdrukking; zij maakt dan levendige bewegingen en schreeuwt
geweldig. In haar woede is zij sterk genoeg om de ijzeren staven van
haar kooi te buigen. Ondanks haar langdurige gevangenschap is zij
niet tam geworden, heeft niet eens voor haar oppasser genegenheid
opgevat en hem integendeel eens een niet onbeduidende wonde aan den
schouder toegebracht. Jegens vreemde toeschouwers is zij wild; ieder
die haar onvoorzichtig nadert, loopt gevaar door haar aangevallen te
worden. Over plagerijen met wandelstokken en parapluies wreekt zij
zich onmiddellijk door het voorwerp, dat men haar toesteekt, met de
klauwen te grijpen en woedend stuk te breken. Tegen dieren toont zij
een toomelooze woede. Zoo trok zij eens een teef, die onvoorzichtig in
de nabijheid van haar kooi kwam, onmiddellijk naar binnen en scheurde
haar in stukken; hetzelfde deed zij met een jong Stekelvarken. Ook
hare soortgenooten valt zij aan. Toen men een tweede levende Harpij
in de kooi bracht, namen beide dadelijk een vijandige houding aan. De
oudste begaf zich naar den hoogsten zitstok en breidde de vleugels
uit, de kleine nieuweling maakte zich op dezelfde wijze gereed tot
den strijd. De oppasser wierp een kip in de kooi, welke prooi door den
kleinen Vogel, die half razend was van honger, onmiddellijk gegrepen
werd. Dadelijk viel nu de groote Harpij op haar soortgenoot aan,
ontrukte dezen het Hoen en vloog er mede op haar zitstok. De jongste
roover liet een schreeuw hooren, waggelde, een bloederig slijm vloeide
hem uit den snavel en hij viel dood neer. Bij de ontleding bleek,
dat zijn hart getroffen was.

"Deze Vogel heeft een onverzadelijken honger en is zoo roofgierig,
dat hij alle dieren, viervoetige, zoowel als gevleugelde, die
hij vermeesteren kan, overvalt en met huid en haren of veeren
verslindt. Hij heeft een ontzaglijk groote hoeveelheid voedsel
noodig. Toen hij nog klein was, at hij op één dag een big, een Kalkoen,
een Hoen en een stuk rundvleesch. Hij wijst niets af; buitengewone
lekkernijen legt hij soms eenige uren ter zijde. Aan levende dieren
geeft hij de voorkeur boven doode. Als de prooi vuil of bedorven is,
werpt hij haar eerst in zijn drinkbak om haar te zuiveren. In weerwil
van zijn spierkracht is hij bij den aanval voorzichtig. Sterke
Vogels pakt hij met zijne klauwen zóó bij den snavel aan, dat zij
geen weerstand kunnen bieden. Gedurende het vreten schreeuwt hij
luid en slaat intusschen met de vleugels. Dit geschreeuw is zeer
doordringend en zelfs oorverdoovend; in niet opgewonden toestand
piept hij als een kuiken."



Onze Sperwer wordt beschouwd als het type van een naar hem benoemd
geslacht (Accipiter), welks leden over alle werelddeelen verbreid
zijn en zich kenmerken door een slanken romp, een kleinen kop met een
slanken snavel, die in een zeer scherpen haak eindigt, korte vleugels,
een langen, recht afgesneden staart en een zeer langen, zwakken loop
met dunne, lange teenen, welke met uiterst scherpe klauwen gewapend
zijn. De kleur en teekening van het vederenkleed bieden bij de ouden
en de jongen weinig verschil aan.

De Sperwers munten uit door vermetelheid en behendigheid bij het
uitoefenen van het rooversbedrijf; zij behooren tot de meest begaafde
leden der familie.



De Sperwer, in Zuid-Holland Vinkenvalk, Vinkendief of Vinkensperwer,
bij Nijmegen Stervalk, bij Haarlem Koekoeksveeren, in Noordbrabant
Schietvogel, in Limburg Spelver genoemd (Accipiter nisus), is een van
de kleinste soorten van zijn geslacht. Zijn lengte bedraagt 32, de
vlucht 64, de vleugellengte 20, de staartlengte 15 cM. Het wijfje is
8 à 9 cM. langer en heeft 12 à 15 cM. vlucht. Bij de volwassen Vogels
is de geheele bovenzijde zwartachtig aschgrauw, de onderzijde wit met
roestroode golflijnen en schaftstrepen van roestroode kleur; deze is
bij het mannetje gewoonlijk helderder dan bij het wijfje; de staart
heeft 5 of 6 zwarte dwarsstrepen en een witten zoom aan de spits. De
snavel blauw, de washuid geel, de iris goudgeel, de voet lichtgeel.

De Sperwer bewoont het geheele Noordelijke Rijk van de Oude Wereld,
van den Amoer tot Madeira. Hij broedt, naar het schijnt, in alle landen
van Europa, van Lapland en Noord-Skandinavië tot Griekenland, en is
ook in het grootste deel van Middel-Azië vermoedelijk standvogel. In
den herfst trekt hij de Vinken achterna en verhuist uit sommige streken
van Europa tot naar Noord-Afrika, uit enkele gewesten van Azië tot in
Indië. Bosschen, zooals hij ze wenscht, worden het meest in Europa
gevonden; daarom is hij in ons werelddeel veelvuldiger dan in Azië,
hoewel men hem ook hier ontmoet in elk gebied, dat de door hem gestelde
eischen eenigermate bevredigt. Allerlei bosschen verschaffen hem
een woonplaats; aan die, welke door akkers omgeven zijn, geeft hij
de voorkeur, vooral wanneer zij in bergstreken voorkomen. Wel verre
van den mensch te schuwen, zal hij zich gaarne in de onmiddellijke
nabijheid van dorpen en steden vestigen, deze, althans in den herfst
en den winter geregeld bezoeken en zelfs in kleine boomgaarden te
midden van steden zijn bedrijf uitoefenen. Wanneer zijn jacht in zulke
oorden gelukkig is geweest, ziet men hem er dagelijks op bepaalde
uren verschijnen; soms zal hij zich niet eens de moeite geven de hier
gevangen prooi ver weg te dragen, maar haar op een verborgen plekje,
in de onmiddellijke nabijheid van bewoonde gebouwen verslinden. Hier
te lande werd de Sperwer in kleinen getale broedend aangetroffen in
de provinciën Limburg, Noordbrabant, Gelderland, Utrecht, Overijsel
en Friesland. Deze exemplaren zwerven na den broedtijd rond en kunnen
als standvogels beschouwd worden. Andere komen in vrij grooten getale
als wintergasten uit het noorden.

De driestheid gaat bij den Sperwer gepaard met merkwaardige
tegenwoordigheid van geest, list en geveinsdheid. Hij is een type
van een zwervenden gauwdief of struikroover en onderscheidt zich
door zijne handelingen zeer van alle overige Europeesche Valkvogels,
met uitzondering alleen van zijn in Zuidwest-Europa voorkomenden,
kortteenigen verwant (Accipiter brevipes) en van den Havik. Beter
dan eenige andere Roofvogel verstaat hij de kunst om zijne booze
bedoelingen te verbergen. Reeds Naumann merkte op, dat de Sperwer soms,
om de kleine Vogels te bedriegen, als een Gaai vliegt. Hij is de meest
gevreesde vijand van alle kleine Vogels; niet zelden trouwens waagt
hij zich ook aan grootere. Alle Vogels, die niet grooter zijn dan een
Patrijs en niet kleiner dan een Goudhaantje, hebben, naar het schijnt,
van zijne aanvallen te lijden; kleine Zoogdieren worden evenmin
gespaard. Aan moed en roofzucht ontbreekt het den Sperwer stellig
niet; daar hij jacht maakt op ieder wild, dat hij meent te kunnen
vermeesteren; schijnbaar zonder doel valt hij soms zelfs weerbare
dieren aan. "Eens", verhaalt Naumann, "wandelde ik in mijn boschje
en keek een Reiger na, die op zijn gemak dicht bij de boomen langs
vloog. Plotseling schoot uit de dichte kroon van een der laatste boomen
een Sperwer naar buiten, die den verschrikten Reiger onmiddellijk
bij den hals te pakken had; beide tuimelden onder afgrijselijk
geschreeuw naar beneden. Dadelijk snelde ik toe; tot mijn spijt werd
ik te vroeg opgemerkt door den Sperwer, die, hierdoor verschikt, den
Reiger losliet, waarna deze rustig zijn weg vervolgde. Ik zou wel
eens hebben willen weten, hoe deze ongelijke strijd afgeloopen zou
zijn, als ik niet storend tusschen beide was gekomen. Zou de kleine,
doldrieste roover werkelijk den Reiger overwonnen en gedood hebben?"

Alle kleine Vogels kennen en vreezen dezen gevaarlijken vijand
in hooge mate. De Musschen kruipen uit benauwdheid in muizengaten;
alle trachten zich zoo goed mogelijk te redden en toonen hierbij soms
een niet geringe schranderheid. Eenige beschrijven kleine kringen om
boomtwijgen of boomstammen, krijgen zoodoende een kleinen voorsprong
op den Sperwer, die hen, hoe behendig hij ook is, toch niet zoo
snel kan volgen en sluipen dan bliksemsnel te midden van de dichte
struiken. Andere laten zich bij het verschijnen van den roover plat
op den grond vallen, waar zij zonder beweging blijven liggen en
dan dikwijls over 't hoofd gezien worden, kortom ieder neemt het
redmiddel te baat, dat hem het geschiktst voorkomt. De behendigste
vogeltjes vervolgen luid schreeuwend den geweldenaar, trekken hierdoor
de aandacht van andere Vogels en nopen hen voorzorgsmaatregelen te
nemen. Vooral de Boerenzwaluwen verijdelen op deze wijze dikwijls
de jacht van den Sperwer. Deze begeeft zich met zijn buit naar een
verborgen plekje, waar hij hem, na het uitplukken der groote veeren,
op zijn gemak verslindt. De tot ballen saamgeklonterde beenderen,
veeren en haren spuwt hij later weer uit. Jonge nestvogels, vooral
die, welke in nesten op den bodem uitgebroed zijn, behooren tot zijn
liefste spijzen; de eieren worden echter evenmin versmaad.

De Sperwer laat slechts zelden, gewoonlijk niet anders dan bij de
horst, zijn stem hooren. Deze bestaat uit de snel opeenvolgende
klanken "ki ki ki", die, naar het schijnt, tot waarschuwing dienen,
of uit het langzamere geroep "kèk kèk".

De horst staat in het kreupelhout of in bosschen met opgaande boomen,
zelden hoog boven den grond, maar steeds zooveel mogelijk verborgen,
bij voorkeur op naaldboomen, dicht bij den stam. Tusschen den 10den
Mei en den 20sten Juni vindt men in het nest 3 à 5 middelmatig groote
eieren, die gewoonlijk op krijtwitten, meer of minder grijsachtigen of
roodachtigen grond met roodbruine, leemroode en grijsblauwe, groote
en kleine vlekken en stippels bezaaid zijn. De beide ouders brengen
een overvloed van voedsel aan hunne jongen; dit kan echter alleen
door het wijfje op een behoorlijke wijze voor hen gereed gemaakt
worden. Men heeft opgemerkt, dat jonge Sperwers, welker moeder gedood
was, bij een ruim voorzienen disch verhongerden, omdat hun vader de
spijs voor zijn kroost niet geschikt kon maken.

De grootste soorten van Edelvalken en de Havik vreten den Sperwer
zonder complimenten op, wanneer zij hem te pakken kunnen krijgen;
de kleinere Vogels toonen hun haat minstens door hem te vervolgen. Te
recht wordt deze buitengewoon schadelijke Roofvogel door den mensch
niet gespaard, maar zonder mededoogen gedood. Toch is de Sperwer nog
in den tegenwoordigen tijd bij vele volken van Azië een hooggeschatte
jachtvogel. Ook in Europa werd hij voor het vluchtbedrijf gebruikt;
het mannetje diende zelden voor dit doel; het wijfje echter werd
afgericht voor de vlucht op Kwartels en allerlei kleine Vogels,
gelijk thans nog dikwijls geschiedt in de zuidelijke gedeelten van
den Oeral. Ook in Perzië en Indië jaagt men nog met Sperwers.



Onze Havik, Duivenvalk of Patrijzenvalk, in 't Oud-Friesch Hauck
geheeten (Astur palumbarius), beantwoordt geheel aan het type van de
groep, die zijn naam draagt. Van den Sperwer verschilt hij door een
meer gedrongen lichaamsbouw, een langeren snavel, een meer afgeronden
staart en dikkere pooten. Hij is een groote, forsch gebouwde Roofvogel:
het mannetje heeft 55 cM. lengte en 1.1 M. vlucht (vleugel 31, staart
22 cM.); het wijfje is 12 à 15 cM. langer en heeft 15 à 18 cM. meer
vlucht (vleugel 39 cM.). In het volkomen kleed zijn de bovendeelen
zwartachtig grijsbruin en meer of minder aschkleurig blauw getint,
de onderdeelen wit, elke veer met bruinzwarte schaftstrepen en
golflijnen. De snavel is hoornzwart, de washuid lichtgeel, het
oog hooggeel, de voet geel. In het jeugdkleed zijn de bovendeelen
bruin, elke veer met roestgele kanten en vlekken, de onderdeelen
roestroodachtig, later witachtig roestkleurig met bruine, overlangsche
vlekken. De snavel en het oog, de voet en de washuid zijn bij de
jongen lichter van kleur dan bij de volwassenen.

Het verbreidingsgebied van den Havik omvat het grootste deel van Europa
en van Middel-Azië; in de hiertoe behoorende landen komt hij volstrekt
niet overal voor, en niet in alle door hem bewoonde gewesten even
veelvuldig. Hier te lande broedt hij in alle eenigszins uitgestrekte
bosschen van Limburg, Noordbrabant, Utrecht, Gelderland en Friesland;
hij is hier standvogel, maar zwerft in het winterhalfjaar rond. In de
boschrijke streken van Duitschland is hij een gewone verschijning; daar
waar geen toezicht gehouden wordt op de jacht, neemt hij eerder toe dan
af, terwijl in andere districten het tegendeel voorkomt. Uit oorden,
waar hij zich eens gevestigd heeft en de voorwaarden voor zijn bestaan
verwezenlijkt vindt, laat de Havik zich moeielijk verdrijven. Hij
verlangt een met dicht houtgewas begroeide streek om veilig te kunnen
rusten en zich gemakkelijk op zijn buit te kunnen storten, maakt bijna
geen verschil tusschen naaldhout en breedbladige boomen en geeft de
voorkeur aan bosschen, die met akkers en weiden afwisselen; in groote
wouden komt hij echter veelvuldiger voor dan in kleine. In het koude
jaargetijde zwerft hij rond; de jonge Vogels, die in noordelijke
streken zijn uitgebroed, verlaten deze geregeld in den winter.

De Havik, een eenzaam levende, ongezellige klant, wiens verkeer met
zijn echtgenoote tot den paartijd beperkt blijft, is een hoogst
onstuimige, drieste, snelle, sterke en tevens listige en schuwe
Roofvogel. Zijn vlucht is altijd snel, doch wordt bij het stooten
zoozeer bespoedigd, dat zij aanleiding geeft tot een ruischend geluid;
ook laat hij zich dikwijls op zijne wieken drijven en spreidt den
langen staart dan gewoonlijk eenigszins uit. Misschien biedt bij
geen anderen Valkvogel de vlucht zooveel verscheidenheid van beweging
aan als bij den Havik. Hoewel hij een groote snelheid bereikt, maakt
hij scherpe en onverwachte wendingen; in 't eene oogenblik onstuimig
voortijlend, toont hij in het andere een voor zulk een grooten Vogel
werkelijk verrassende behendigheid. Plotseling snel omhoogstijgend,
zweeft hij eenige malen rond, stort eensklaps naar beneden, vliegt
zonder eenigszins te aarzelen tusschen dicht bijeenstaande boomen door
en bevindt zich nu eens op groote dan weer op geringe hoogte. Op den
grond beweegt ook hij zich gebrekkig, gewoonlijk huppelend, slechts
zelden stappend. Zijn stem is een krachtig, ver hoorbaar, wanluidend
gekrijsch, dat echter niet dikwijls weerklinkt. Het langgerekte "iwieè"
geeft boosheid of verdriet te kennen; vreugde over een welgeslaagde
jacht wordt aangeduid door "iwieè iwieè"; bij de paring schreeuwt hij
"gek gek gek", "giek giek giek" en later snel achtereen "kjak kjak";
als vrees hem bevangt, laat hij de klanken "wieè wieè" of het zachte
"wieswies" hooren.

Men ziet den Havik aan 't werk en in beweging op iederen tijd van den
dag, ook in de middaguren, die door de meeste Roofvogels aan de rust
worden gewijd. Tamelijk geregeld doorkruist hij een groot gebied;
op plaatsen, waar hij een gelukkige vangst heeft gedaan, keert hij
geruimen tijd achtereen iederen dag terug. Zijn verbazingwekkende
vraatzucht noodzaakt hem bijna voortdurend te jagen; evenals de
Sperwer, is hij zelden werkelijk bevredigd, maar altijd hongerig,
althans moordgierig. Hij maakt jacht op alle Vogels, hetzij ze zoo
groot zijn als de Trap of het Auerhoen of zoo klein als een Vink, en
op alle Zoogdieren, die hij meent te kunnen vermeesteren. Hij stoot
op den Haas om hem het leven te benemen, neemt de bijtlustige Wezel
van den bodem op, zooals hij het Eekhoorntje van het nest wegneemt,
rooft den vliegenden zoowel als den zittenden Vogel, den zwemmenden
Vogel zoowel als het loopende Zoogdier en haalt zijn buit zelfs uit
schuilplaatsen te voorschijn. Ontzetting maakt zich soms meester van
de dieren, die door hem aangevallen worden; dikwijls zijn deze er
zoo door bevangen, dat zij roerloos blijven zitten. De roofgierigheid
van den Havik wordt slechts door zijn vermetelheid overtroffen; beide
zijn echter nog geringer dan zijn moordlust: hij kent geen mededoogen.

Aanhoudend maakt hij jacht op onze huisdieren; een enkel paar Haviken
kan binnen weinige maanden de rijkst voorziene duiventil ontvolken. De
Duiven slaan, zoodra zij den Havik gewaar worden, ijlings op de
vlucht; deze echter schiet in schuins benedenwaartsche richting haar
pijlsnel achterna en tracht er een te grijpen, gewoonlijk door van
boven af op zijn slachtoffer te stooten. Dit geschiedt met zulk een
snelheid, dat het aanleiding geeft tot een ruischen, dat op 100 à 150
schreden afstands hoorbaar is. Als hij er niet in slaagt de Duiven
door vervolging buit te maken, neemt hij zijn toevlucht tot list. "Op
mijn landgoed in Podolië", bericht Graaf Wodzicki, "worden vele Duiven
gefokt; weldra zagen wij alle duiventillen overvuld. Het groote aantal
Duiven lokte weldra alle Haviken en Valken uit den omtrek aan. Men
weet, dat deze Vogels elkander niet slechts tegen gevaar waarschuwen,
maar ook op een gelegenheid tot rooven attent maken, elkander dus een
gastmaal aanbieden. Mijne Duiven werden nu fel vervolgd; hun aantal
verminderde sterk; zij durfden niet meer naar den akker vliegen en
zochten daarom haar voedsel tusschen de gebouwen. De vermeerderde
ervaring van de Duiven, spoorde de Roofvogels tot grootere list
aan. De Duiven verlieten hare schuilplaatsen zeer zelden en vlogen
altijd dicht bij den grond langs; ook begaven zij zich nooit ver
buiten den hof. Toen deze eigenaardige toestand meer dan een week
geduurd had, gaven de meeste Roofvogels de jacht op en verlieten
de streek; twee sluwe Haviken echter wisten door een verstandige
handelwijze iederen dag hun kost te verdienen. De eene zat uren lang
met opgezette veeren in een tamelijk verborgen hoek op een stroodak,
roerloos, met ingetrokken hals, blijkbaar de houding van een Uil
nabootsend. Weldra werden de Duiven gemeenzamer en gingen op hetzelfde
dak zitten: de booswicht verroerde zich niet; zoodra echter de Vogels
af- en aanvlogen, schoot hij als een pijl uit den boog op hen los en
miste zelden zijn buit, waarmede hij telkens in de boomgaard vloog,
waarschijnlijk, omdat de ervaring hem geleerd had, dat in dezen
tusschen de gebouwen liggenden tuin geen geweer werd afgeschoten. De
tweede Havik, nog schranderder, moediger en vindingrijker dan de
vorige, kwam iederen dag omstreeks hetzelfde uur aanvliegen, maakte de
Vogels zoo verschrikt, dat zij in de duiventil de wijk namen en begon
daarna een formeele drijfjacht. Hij ging n.l. op het invliegplankje
zitten, liep om het hok heen, nam daarna met uitgespreide vleugels
plaats op de eene zijde van de duiventil en trommelde, steeds op
dezelfde plaats ronddansend, zoolang tegen de planken, dat eindelijk
een Duif haar woning verliet, die hij dan onmiddellijk nazette".

Zoogdieren vervolgt de Havik met even onvermoeide volharding als
Vogels. "Jonge Hazen," zegt Brehm, de vader, "overmeestert hij zonder
moeite, op de oude echter maakt hij jacht volgens een goed overwogen
plan. Als Lampe zich door de vlucht tracht te redden, stoot de Havik
herhaaldelijk met den snavel op hem neer en grijpt den Haas eerst dan
met de klauwen aan, wanneer het slachtoffer door bloedverlies afgemat
is, waarna hij hem langzamerhand met den snavel en de klauwen om
't leven brengt." Als de gelegenheid gunstig is, bepaalt de Havik
zich trouwens volstrekt niet tot één enkel slachtoffer; hij begint
met zoovele Vogels te dooden, als hij vangen kan en eet ze daarna op
zijn gemak op.

Waarschijnlijk is de reden van de ongezelligheid van den Havik te
zoeken in zijn ongeloofelijke roofgierigheid. Bij gevangen exemplaren
werd dikwijls opgemerkt, dat zij de leden van hun eigen gezin niet
sparen. De sterkste Havik vreet zijn zwakkeren soortgenoot op, zelfs
wanneer deze zijn echtgenoot, zijn kind, zijn vader of zijn moeder is.

Een onbeschrijfelijke haat wordt den Havik betoond, zoodra hij zich
laat zien. Vooral de Kraaien, die gedurende hun rust waarschijnlijk
soms het slachtoffer worden van zijn roofzucht, vervolgen hem
onvermoeid en vallen hem met ware doodsverachting aan. "Een
Havik", verhaalt Brehm Sr., "die door drie Kraaien werd vervolgd,
trachtte nu en dan een van zijne belagers te grijpen; zij wisten
hem echter zoo behendig te ontwijken, dat het hem nooit gelukte er
een te verwonden. Nadat zij zóó een poos met den Havik rondgevlogen
hadden, zag deze op een afstand van 300 schreden Duiven op een dak;
onmiddellijk ijlde hij er heen en schoot in schuinsche richting 160
M. ver naar beneden, maar kwam zonder Duif terug. De Kraaien waren,
naar het schijnt, geheel verbluft over zijn "stooten". Zoolang hij
zweefde, konden zij hem zeer gemakkelijk bijhouden, toen hij echter
begon te stooten, was geen hunner in staat om hem te vergezellen. Eerst
toen hij weer omhoogsteeg, begonnen zij opnieuw hem te plagen. Zij
zaten hem nogmaals eenigen tijd na; plotseling begon hij in een niet
zeer schuinsche, bijna loodrechte richting te stooten, legde zoo een
afstand van 200 M. af, ving een Duif en vloog met haar weg. De Kraaien
bemerkten hem echter zeer spoedig en bestookten hem van zoo nabij,
dat hij zijn buit moest laten varen en iedere poging om een anderen
te krijgen moest opgeven."

De horst wordt op de oudste en hoogste boomen van het woud, meestal
op dikke takken dicht bij den stam gebouwd. In de laatste helft van
April of in het begin van Mei is de tijd van het broeden gekomen;
het nest bevat dan 2, 3 of 4 groote eieren, die op groenachtig witten
grond in geringe mate met gele vlekken geteekend en dikwijls geheel
ongevlekt zijn. Het wijfje broedt met groote zelfverloochening en
verlaat het nest niet, zelfs wanneer zij herhaaldelijk gestoord wordt;
zij vliegt soms niet eens op, wanneer er met hagel op het nest wordt
geschoten. Beide ouders trachten iederen aanval op hun horst af te
weren en toonen dan een moed, die soms in doldriftige vermetelheid
ontaardt. Men heeft opgemerkt, dat zij met woede toeschieten op iemand,
die in den boom klimt, waarin zich hun nest bevindt; zelfs is het
herhaaldelijk voorgekomen, dat een Havik gedurende den broedtijd,
zonder eigenlijk lastig te zijn gevallen, op menschen en zelfs op
Paarden aanviel. De jongen groeien schielijk; zij vreten trouwens
ongeloofelijk veel; beide ouders hebben volop werk om den honger van
hun kroost te bevredigen. De horst wordt dan een ware slachtplaats. De
beide volwassen Vogels brengen er al wat zij vinden, zelfs geheele
nesten met de daarin aanwezige jongen, vooral van Lijsters en Merels.

Wegens de onberekenbare schade, die de Havik aanricht en die zeer
dikwijls den mensch direct treft, wordt deze arglistige roover overal
ijverig vervolgd.

In gevangenschap gedraagt de Havik zich even afschuwelijk als
in de vrije natuur. Zijn woestheid en kwaadaardigheid, zijn
onverdraagzaamheid en moordzucht wekken in de hoogste mate onzen
afkeer. Jong uit het nest genomen jongen werden vroeger door onze
valkeniers veelvuldig voor het vluchtbedrijf afgericht en voornamelijk
gebruikt voor de vlucht op Patrijzen, Fazanten en Konijnen; dit
jachtbedrijf kon gemakkelijker uitgeoefend worden dan de hooge jacht
met den Valk, daar de Havik steeds in de laagte vliegt, zoodat men
ook in bosschen kan jagen en niet te paard behoeft te zijn. Door alle
Aziaten, die zich met de valkerij bezig houden, wordt de Havik ook
thans nog hooggeschat. In Indië is hij de meest gezochte van alle
jachtvalken. Voor een goed afgericht wijfje betaalt men gewoonlijk
20 à 50, voor een mannetje 10 à 30 ropijen.



In Afrika wordt de plaats van onze Haviken ingenomen door verwante
Vogels, die men Zanghaviken (Melierax) heeft genoemd. Zij onderscheiden
zich van hunne Europeesche neven door een slankeren lichaamsbouw,
een zwakkeren snavel, iets langere vleugels, een afgeronden staart en
voeten, welker hoogere en slankere loop betrekkelijk kortere teenen
en klauwen draagt.



De grootste soort van dit geslacht, de eigenlijke Zanghavik
(Melierax musicus), bewoont Zuid-Afrika, een kleinere, weinig van
hem verschillende vorm, de Sprinkhanenhavik (Melierax polyzonus),
Middel-Afrika. Levaillant bericht, dat de Zanghavik op alleenstaande
boomen zich ophoudt, Hazen, Patrijzen, Kwartels, Ratten, Muizen en
andere dieren rooft, een groot nest bouwt en hierin 4 zuiver witte,
rondachtige eieren legt. Volgens hem bezit de mannelijke Zanghavik de
gave van het gezang en draagt een tamelijk uitvoerig liedje, zij het
dan ook op een vreemdsoortige wijze, geruimen tijd achtereen voor. Bij
den Sprinkhanenhavik, die ik dikwijls heb nagegaan, was van gezang
geen sprake: een tamelijk lang gerekt gefluit was al wat hij ten
gehoore bracht. In de kooi gedragen deze Haviken zich geheel anders
dan hunne inheemsche verwanten; zij zijn bedaard en stil, blijven,
evenals de Edelvalken, uren lang op dezelfde plaats zitten, leeren,
evenals deze, hun verzorger spoedig kennen en worden, wanneer zij
geruimen tijd met hem omgegaan hebben, zeer gemeenzaam. Ons klimaat
verdragen zij niet lang.



De Kuikendieven (Circus) zijn middelmatig groote, slank gebouwde
Valkvogels met kleinen, zwakkelijken romp, een fijnen, zwakken,
sterk gekromden snavel met langen haak en stompen tand, zeer lange,
slanke voeten met korte teenen, groote en lange, maar tamelijk smalle
vleugels, een middelmatig langen, breeden staart en een zacht, als
zijde glinsterend vederenkleed. In den vleugel steken de derde en
de vierde slagpen voorbij de overige uit; de eerste daarentegen is
opmerkelijk kort. De veeren van het aangezicht vormen een sluier.



Onze Blauwe Kuikendief, in Gelderland Elsebusch of Blauwe Stootvogel,
in Noordbrabant Elsepuist, in Groningen Blauw Schild, in Friesland
Blauwe Valk of Blauwe Hanenschrobber genoemd (Circus cyanus),
is een van de fraaiste Valkvogels van ons werelddeel. De geheele
bovenzijde van het oude mannetje, met uitzondering van den bruin en
wit overlangs gestreepten nek, heeft een licht aschkleurig bruine,
de onderzijde een witte kleur. Bij het oude wijfje is de bovenzijde
vaalbruin; de veeren van achterkop, achterhals en bovenvleugel hebben
roestgeelachtige randen; de onderzijde heeft op roestgeelachtigen
grond bruinachtige, overlangsche vlekken; de staart is met bruine
en roestgele banden geteekend. De iris, de voet en de washuid zijn
citroengeel, de snavel is hoornzwart. Totale lengte 48, vlucht 113
cM. (vleugel 36, staart 21 cM.)

Het verbreidingsgebied van den Blauwen Kuikendief is tamelijk
uitgestrekt. Hij bewoont geheel Middel-Europa en bovendien een
groot deel van Middel-Azië, bezoekt op den trek alle landen van
Noord-Afrika tot aan den evenaar en eveneens geheel Zuid-Azië,
zoover het de eischen bevredigt, die hij aan een behaaglijk leven
stelt. In noordelijke richting vormt de 55e breedtegraad ongeveer
de grens van zijn verbreidingsgebied. Hij is een kenmerkende Vogel
voor de vlakten, vooral voor die met onderling afwisselende velden,
weiden en waterplassen. In Nederland ontmoet men hem van Maart tot
October. Enkele exemplaren blijven den winter over. In lage, moerassige
streken is hij niet zeldzaam. Broedend heeft men hem waargenomen in
Drenthe, Friesland, Overijsel, Gelderland en Noordbrabant.



In Zuid-Rusland, de Donau-laaglanden, Turkije en Griekenland, het
zuiden van Middel-Azië en Noord-Afrika ontmoet men, in plaats van
den Blauwen Kuikendief, den Steppenkuikendief (Circus macrurus),
die zeer zeldzaam ook hier te lande aangetroffen wordt. Het oude
mannetje onderscheidt zich door de bleekere of loodkleurig grijze, op
den rug witte kleur, de duidelijk aschgrauw gestreepte staartwortel-
en staartveeren en de zwarte vleugelspitsen, het oude wijfje door de
bruine veeren met lichtroestkleurige kanten van de bovenzijde en van
de borst, alsmede door de roodgele, roestkleurig overlangs gevlekte
veeren van de onderdeelen; de jonge Vogels hebben een ongevlekte,
roestgele onderzijde.



Tusschen de beide genoemde soorten van Kuikendieven bestaat slechts
een onbeduidend verschil in zeden en gewoonten; wij kunnen ons daarom
in het nu volgende overzicht tot den Blauwen Kuikendief bepalen. Als
deze in de laatste dagen van Maart bij ons teruggekeerd is en zich
weer in zijn broedgebied gevestigd heeft, leidt hij een zoo geregelde
levenswijze, dat men hem hier stellig niet voorbij zal zien. In
schommelende vlucht, wankelend en schijnbaar onvast van beweging,
dicht bij den bodem langs voortijlend, nu eens zwevend met boven
het lichaam opgeheven vleugels, dan weer door flauwe vleugelslagen
zijn vaart bespoedigend, volgt hij zijne gewone wegen, bij voorkeur
langs een boschje, een beek of een sloot, ook wel langs een reeks
van struiken, laat zich herhaaldelijk op den bodem vallen, alsof hij
bij iedere nederdaling een slachtoffer grijpt, rijst echter meestal
zonder iets gevangen te hebben weer omhoog, zet zijn vlucht als vroeger
voort en keert eindelijk langs een wijden boog naar het uitgangspunt
van zijn zwerftocht terug.

De Blauwe Kuikendief bouwt zijn horst op een slordige wijze, dit
geschiedt steeds op den grond, soms op een lagen doornstruik, op jonge
houtkappingen of in het jonge koorn, in het hooge gras van moerassige
weiden en zelfs tusschen riet en andere moerasplanten, hier echter
altijd op een droge, met biezen begroeide plek. Eigenlijk is het nest
eenvoudig een verwarde hoop van droge rijsjes, gras- en riethalmen,
aardappelstengels, mistkluiten en dergelijke stoffen, die eerst met
de pooten opgenomen en op haar plaats gelegd, vervolgens bijna zonder
medewerking van den snavel samengevoegd en van binnen met mossen,
haren van dieren, veeren en andere op dezelfde wijze aangesleepte,
zachte materialen slordig bekleed worden. De eieren ten getale van
4 of 5, zelden 6, gelijken nog het meest op die van Uilen; zij zijn
groenachtig wit van kleur, meestal zonder eenige teekening; indien
deze aanwezig is, bestaat zij eenvoudig uit enkele kleine, roodachtig
grijze of geelbruine, ronde vlekjes. De jongen zien er allerliefst
uit in hun dicht, aan de oppervlakte grijsachtig getint jeugdkleed;
in het nest zitten zij met de koppen bij elkaar, drukken zich bij de
komst van een vreemd wezen plat op den bodem neer en blijven in deze
houding, alsof zij dood zijn, totdat de vijand hen grijpt of zich
weder verwijderd heeft; intusschen houden zij zich stil, hoewel zij
anders hun geschreeuw, dat aan 't piepen van jonge kuikens herinnert,
duidelijk genoeg laten hooren. Aanvankelijk zwerven zij in gezelschap
van hunne ouders door het broedgebied en krijgen van deze onderricht
en opleiding voor de jacht; weldra echter wordt de lust om hun eigen
gang te gaan in hen levendig en voordat er 3 weken voorbijgegaan zijn,
leiden zij hetzelfde leven als de volwassen Vogels. Het valt niet te
ontkennen, dat de fraaie, lichtblauwe Vogel, vooral in het voorjaar,
als hij boven de groene akkers zweeft, een sieraad van de vlakte
genoemd mag worden. Evenmin mag men over 't hoofd zien, dat hij door
het verslinden van Muizen en Insecten, vooral Sprinkhanen, ons groote
diensten bewijst, door het wegvangen van Hagedissen en Kikvorschen, die
na de Muizen waarschijnlijk zijn voornaamste voedsel uitmaken, ons op
zijn minst genomen geen nadeel berokkent. Wegens de vele overtredingen,
waaraan hij zich schuldig maakt, kan hij echter geen aanspraken
doen gelden op onze bescherming. In weerwil van zijn schijnbare
zwakkelijkheid is hij een even drieste als gevaarlijke vijand van alle
dieren, die hij vermeesteren kan. Vele kleine Zoogdieren, voor zoover
zij niet grooter zijn dan een Ziesel of een jonge Haas, alle jonge,
nog weerlooze Vogels, die in een nest op den bodem geboren zijn,
de halfwassen Fazanten en Patrijzen zoowel als de Boschzangers,
hebben zijne roofgierige klauwen te vreezen. Hoewel Vogels, die
hun volkomen kleed reeds bezitten en tot vliegen in staat zijn, hem
gemakkelijk kunnen ontkomen, kost het medenemen van het broedende
wijfje hem in sommige gevallen niet meer moeite dan het ontvoeren
van de halfvolwassen Vogels uit hun nest of het rooven van de eieren.

Met de Kraaien leeft de Blauwe Kuikendief in voortdurenden strijd;
van moedige, kleine Vogels, vooral van Zwaluwen en Kwikstaarten,
heeft hij veel te verduren. Bovendien wordt hij lastig gevallen
door parasieten, die op en in zijn lichaam leven. De eierenzoeker
is voor hem de gevaarlijkste mensch, want den jager weet hij in de
meeste gevallen te ontkomen. Met den Ooruil lokt men in den regel
slechts jonge Vogels aan, tenzij in de nabijheid van de horst. Vallen
leiden gewoonlijk ook niet tot het gewenschte doel, met uitzondering
misschien van een zorgvuldig verborgen sprenkel, die op behoorlijke
wijze met een lokaas voorzien is. De uitkomst van de jacht is dus
steeds eenigszins twijfelachtig.

In de kooi houdt zelfs de oud gevangen Kuikendief zich veel rustiger
dan alle tot andere geslachten behoorende Valkvogels. Om hem in
't leven te houden moet men zijn disch met allerlei kleine dieren
voorzien, om hem groot te brengen het voedsel bovendien vooraf
stuk maken.



De Aschgrauwe Kuikendief (Circus pygargus) bewoont ten deele dezelfde
gewesten als de vorige soort en vervangt haar in andere. Hij heeft
een minder duidelijken sluier, is veel slanker en een weinig kleiner:
totale lengte 44, vlucht 125 cM.; de vleugels zijn naar evenredigheid
langer en puntiger, de staart langer (vleugel 48, staart 23 cM.). Het
oude mannetje, dat ongetwijfeld de fraaiste van onze Kuikendieven is,
heeft den kop en de bovenborst blauwachtig aschgrauw, welke kleur op
den nek en den rug, wegens de donkere vederzoomen, die hier duidelijk
op den voorgrond treden, in donker aschgrauw overgaat; de onderborst,
de buik en de verlengde schenkelveeren zijn wit, doch met smalle,
roestroode schaftstrepen zeer fraai geteekend. De handpennen zijn
zwart, de armpennen licht aschkleurig blauw met een zwarten band,
de achterste armpennen bruingrijs, de beide middelste staartveeren
aschgrauw, de overige lichter, de beide buitenste roestbruinachtig,
alle met zwarte dwarsbanden. De iris is bij de oude Vogels levendig
hooggeel, bij de jongen bruin, de snavel blauwzwart, de washuid geel,
de zeer hooge en dunne voet waskleurig geel.

Het verbreidingsgebied van den Aschgrauwen Kuikendief is niet minder
uitgestrekt dan dat van zijne reeds genoemde verwanten; deze Vogel
behoort echter meer in het oosten dan in het westen van het noordelijke
faunistische Rijk der Oude Wereld thuis. In Nederland houdt hij zich
van April tot October op; hij werd broedende gevonden in droge streken
van Noord- en Zuid-Holland, Noordbrabant, Gelderland, Overijsel,
Drente en Friesland, waar hij gewoonlijk in open bosschen en in de
duinen nestelt. In Duitschland behoort hij tot de minder veelvuldige
soorten van zijn geslacht, hoewel hij op voor hem geschikte plaatsen
niet ontbreekt. Hij houdt van uitgestrekte weiden of van moerassen,
die in den zomer grootendeels droog zijn, vestigt zich daarom bij
voorkeur in de nabijheid van rivieren en vooral in laaglanden, die
gedurende den winter bij hoogen waterstand blank staan.



De laatste soort van dit geslacht, die wij te beschrijven hebben,
is de Bruine Kuikendief, Klem, Kiekendief, Wouw of Rietwouw,
op Texel Schor, in Noordbrabant Koop, in Friesland Hanenbijter,
Hanenschrobber, Muizenbijter, Hanemosk, in 't Friesch Hoanskribber
genoemd (Circus aeruginosus). De kleur van het kleed loopt niet
slechts bij de mannetjes en wijfjes en bij de jongen en volwassenen,
maar ook in de verschillende tijden van 't jaar vrij sterk uiteen. Bij
het oude mannetje hebben de veeren van het voorhoofd en de kruin
bruingele randen, overigens zijn de bovendeelen koffiebruin; de
veeren van voorhals en voorborst zijn geelbruin gevlekt, die van de
overige onderdeelen roestrood, aan den top lichter, de handpennen
zwartbruin, een deel van de armpennen en de groote vleugeldekveeren
fraai aschgrauw, de stuurpennen lichter grijs en met een roodachtig
waas. De kleur van het oude wijfje is minder levendig en biedt minder
afwisseling aan dan die van het oude mannetje; vooral het aschgrauw van
den vleugel en den staart is zelden aanwezig; de staart is van boven
gezien grijsbruin, de kop geelachtig wit met donkere schaftstrepen,
een vlek aan weerszijden van den nek, de schouders, de (weinig
ontwikkelde) sluier en de borst zijn eveneens lichter van kleur. Bij
den jongen Vogel, die over 't geheel genomen op het wijfje gelijkt,
heeft effen donkerbruin de overhand; de bovenkop, de nek en de keel
zijn geelachtig. Het oog is bij de ouden geel, bij de jongen bruin;
de pooten en de washuid zijn geel. Totale lengte 55, vlucht 136,
vleugel 43, staart 24 cM. Het wijfje is 3 à 4 cM. langer en heeft 7
à 9 cM. meer vlucht.

Bezuiden den 57en breedtegraad ontbreekt de Bruine Kuikendief in geen
der landen van Europa; men treft hem hier aan in alle gewesten, die de
eischen bevredigen, welke hij aan zijn verblijfplaats stelt. Bovendien
ontmoet men hem geregeld in geheel West-Azië, in noordelijke richting
tot ongeveer op de breedte van het Altaï-gebergte; verder oostwaarts
wordt hij steeds zeldzamer; aan den Amoer en in China krijgt men hem
slechts zeer zelden te zien. Op den trek doorreist hij het vasteland
van Zuid-Azië en ook een groot deel van Afrika. Meer dan eenige andere
Kuikendief is hij aan de lage landen gebonden; moeras en water zijn
volstrekt noodig voor zijn bestaan; men mag gerust zeggen, dat hij
beide nooit uit het oog verliest. In ons vaderland vindt men hem
van Maart tot September in moerassige, met riet begroeide streken
overal. In vele van deze gewesten is hij de meest talrijke van alle
Roofvogels. Soms overwintert hier een enkel exemplaar.

Door levenswijze en aard is de Bruine Kuikendief een onedele
Roofvogel. Wegens zijn zwakken lichaamsbouw kan hij geen ander
dan krachteloos wild jagen, dat hij op den grond of in een
schuilhoek van het moeras overvalt en in den echten zin van 't woord
vermoordt. Angstvallig ontwijkt hij den mensch; behendig weet hij zich
in veiligheid te stellen door in het riet of naar ontoegankelijke
gedeelten van het moeras te vluchten; op deze wijze ontkomt hij,
zonder eigenlijk schuw te zijn, in de meeste gevallen aan zijne
vervolgers. Zijn voedsel bestaat bijna uitsluitend uit water- en
moerasvogels en hun kroost, zoowel wanneer dit nog in den eitoestand
verkeert, als na het verlaten van de eischaal. Alleen wanneer hij
geen Vogels kan krijgen, behelpt hij zich met Amphibiën, Visschen en
Insecten. Dat hij een even behendige als kwaadaardige nestenzoeker is,
weten de oude Vogels zeer goed; zij trachten hem daarom op allerlei
wijzen van hunne nesten verwijderd te houden en vervolgen hem met
jammerlijk geschreeuw en woedende snavelhouwen. De Wilde Ganzen,
Eenden en andere Zwemvogels bedekken hunne eieren, wanneer zij deze
voor een tijd moeten verlaten, met nestmateriaal en trachten ze
hierdoor voor de oogen van den Bruinen Kuikendief te verbergen.

Alleen in den paartijd verloochenen deze Roofvogels hun tragen aard,
hun als 't ware kruipend leven, alleen dan verlaten zij het moeras
en het rietveld om onder allerlei vreemdsoortige kapriolen hoog
in de lucht rond te stoeien, alsof zij toonen willen, wat zij van
't vliegen verstaan. Een paar van deze Vogels, die overigens zoo
verborgen leven, dat men ze bijna gedurende het geheele jaar niet
opmerkt, kan in de maand April een geheele streek verlevendigen.--Het
nest wordt op moerassige plaatsen, tusschen riethalmen of struiken,
van riet en andere waterplanten gebouwd; het rust veelal onmiddellijk
op het water. Op zijn vroegst in de laatste dagen van April, meestal
niet voor de eerste dagen van Mei, vindt men er het voor het broeden
noodige aantal eieren in, in den regel 4 of 5, zelden 6. Zij hebben
een oneffene of althans doffe, glanslooze schaal van groenachtig
witte of blauwgroene kleur.

Van alle Kuikendieven is de Bruine zonder eenigen twijfel de
schadelijkste.



Een afzonderlijke onderfamilie vormen de Gierbuizerden (Polyborinae),
Amerikaansche Roofvogels, welker kenmerken gelegen zijn in een
betrekkelijk langen snavel, welks bovenhelft aan den wortel recht
loopt, aan de spits zwak gebogen is en vóór den korten haak geen tand
bezit, voorts in voeten met een hoogen en dunnen loop, korte vleugels,
een langen en breeden staart en een hard vederenkleed, dat de teugels
(in enkele gevallen ook de keel en het voorste deel van 't voorhoofd)
onbedekt laat, terwijl het op den achterkop uit spitse veeren bestaat.

Deze merkwaardige Vogels vervangen in hun vaderland niet slechts
de Gieren, maar ook de Raven, Kraaien en Eksters. Men ontmoet ze in
Zuid-Amerika overal, van het zeestrand tot in de hooge bergstreken
der Andes. "De Gierbuizerden," zegt D'Orbigny, "zijn voor alle
bewoners van deze gewesten, op welken trap van beschaving zij ook
verkeeren, de indringendste parasieten. Trouwe metgezellen van den
wilden nomade, begeleiden zij hem van den eenen woudzoom tot den
anderen, langs de oevers der rivieren of door de vlakte en zetten
zich neer dicht bij de plek, die hij tot tijdelijke verblijfplaats
kiest. Waar men zich ook voor eenigen tijd moge vestigen en een hut
bouwen, steeds zal de Gierbuizerd zich op het dak neerzetten en als
't ware de eerste zijn, die de woning in bezit neemt; steeds is hij
gereed om zich te ontfermen over de weggeworpen overblijfselen van
het voedsel van den eenzamen kolonist. Overal waar een vereeniging
van menschelijke woningen, een gehucht of een dorp, ontstaat, ziet
men de Gierbuizerden verschijnen; zij vatten post in de nabijheid en
zwerven onophoudelijk rond tusschen de huizen, die een overvloed van
gemakkelijk verkrijgbaar voedsel beloven. De onvermoeide werkzaamheid
van den Gierbuizerd schijnt nog toe te nemen, wanneer de tot hoogere
beschaving geraakte mensch aanvangt landerijen te ontginnen en zich met
een groot aantal huisdieren omgeeft. Zijn kostwinning is nu verzekerd;
hij schroomt niet zijn bedrijf uit te oefenen te midden van het dorp,
waar hij zijn voordeel doet met de achteloosheid der bewoners, nu
eens door jonge hoentjes te rooven, dan weer door het vleesch, dat te
drogen hangt, te stelen. Evenals de Gier, moet ook hij de gevolgen van
de nalatigheid der bewoners van dorpen en steden afwenden door het
verslinden van krengen en drek." Twee soorten van deze onderfamilie
houden steeds de wacht bij de hutten der bewoners van de steppen en
woudzoomen, andere zwerven met dezelfde bedoeling om de woningen in
't gebergte, weer andere houden zich op in de uitgestrekte wouden,
eenige eindelijk treft men langs de zeekust aan.

De vliegende Gierbuizerden zijn op een afstand kenbaar aan den
vierhoekigen vorm der uitgespreide vleugels, welker slagpennen
schijnbaar alle even ver reiken.



De Chimachima (Ibycter crotophagus), die het geslacht der
Schreeuwbuizerden vertegenwoordigt, is vuilwit van kleur; een streep,
die zich van het oog naar den achterkop uitstrekt, de rug, de vleugels
en de staart zijn donkerbruin, de staartveeren hebben op witachtigen
grond smalle, zwartbruine dwarsbanden en een breede, zwartbruine
spits. Het mannetje en het wijfje verschillen weinig in kleur. Lengte
van het mannetje 38, van 't wijfje 40, staartlengte 16 à 17 cM.

De Chimachima is over een groot deel van Zuid-Amerika verbreid:
in Brazilië overal veelvuldig, in Guyana hoofdzakelijk beperkt tot
de steppe, vooral tot uitgedroogde moerassen, in Chili algemeen, op
Chiloë buitengewoon talrijk, niet ongewoon aan de kust van Patagonië
en van Vuurland. Het liefst houdt hij zich op in opene, vlakke
gewesten, vooral in veeweiden. Op Chiloë zit hij op alle daken en
volgt iederen ploeg. Geregeld ontmoet men hem ook aan de zeekust, in
't gebergte daarentegen boven een zekere hoogte niet meer. Met vasten
tred beweegt hij zich op den bodem; zijn vlucht is niet zeer snel, daar
zijn zweven door tamelijk vele vleugelslagen wordt afgebroken. In hooge
mate twistziek ligt hij met zijne soortgenooten voortdurend overhoop,
hoewel hij met andere, niet tot zijn orde behoorende Vogels in tamelijk
goede verstandhouding leeft. Hij vreet, naar Darwin bericht, alles,
zelfs het brood, dat met het aanveegsel buitenshuis geworpen is,
ook rauwe aardappelen, die hij niet slechts bij de huizen wegsteelt,
maar ook uit den grond haalt, kort nadat zij gepoot zijn. Van alle
Vogels verlaat hij het geraamte van een kreng het laatst; men ziet
hem dikwijls in de borstkas van een Koe of van een Paard als in
een kooi. Wormen en insectenlarven zijn hem gedurende een deel van
't jaar als spijs zeer welkom, zoo ook de Luizen en andere Insecten
of maden, die de huisdieren kwellen. In de moerassen verzamelt hij
Slakken en Amphibiën; aan de kust vergast hij zich op de zeedieren,
die door de golven op het strand worden gespoeld. Op Vogels en
Zoogdieren schijnt hij geen jacht te maken. In zijn maag vond men
maden en Wormen, Slakken en Visschen, nooit echter overblijfselen
van Vogels. Hij wordt lastig door zijn diefachtigheid en driestheid,
nog veel lastiger echter door zijn fijn, schelklinkend, dikwijls
herhaald gefluit, dat soms met recht oorverdoovend mag heeten.



De Falkland-Chimango (Ibycter australis) onderscheidt zich o.a. door
donkerder kleur en aanzienlijker grootte van de vorige soort; hoewel
hij met deze eenige gewesten gemeenschappelijk bewoont, wordt hij
veelvuldiger aangetroffen aan de zuidelijke spits van het vasteland,
en is buitengewoon talrijk op de Falkland-eilanden, die het middelpunt
van zijn verbreidingskring schijnen uit te maken. Zijn voedsel bestaat
voor een groot deel uit het vleesch van doode dieren. Op sommige
eilanden moet voornamelijk de zee in zijn onderhoud voorzien. "Deze
Roofvogels," zegt Darwin, "zijn alles behalve schuw; zij komen in
de onmiddellijke nabijheid van de huizen en zoeken er allerlei afval
op. Bij het door de jagers gedoode wild verschijnen weldra een aantal
Chimango's, die, op den grond zittend, geduldig wachten op hetgeen
er voor hen overschiet. Dikwijls vallen zij ook gewonde dieren aan:
een aangeschoten Aalscholver, die naar den oever was gevlucht,
werd hier oogenblikkelijk aangevallen door verscheidene Chimango's,
die door snavelhouwen zijn dood verhaastten. De officieren van een
oorlogschip, dat in den winter bij de Falkland-eilanden gestationeerd
was, vermeldden verscheidene staaltjes van de buitengewone vermetelheid
en roofgierigheid van deze Vogels. Zoo overvielen zij een Hond, die
in de nabijheid van een der leden van het gezelschap lag te slapen. Op
de ganzenjacht hadden de jagers groote moeite om de Chimango's van het
door hen gedoode wild af te houden. Dikwijls loerden verscheidene van
deze Vogels voor een konijnengat en vielen gezamenlijk op het Konijn
aan, zoodra het zijn hol verliet. Voortdurend vlogen zij om het schip
heen; zoolang het in de haven lag, was een nauwgezet toezicht noodig
om te verhoeden, dat zij het leer van het touwwerk scheurden, of het
vleesch en het wild van het achterdek van het schip stalen." Op den
grond loopen zij opmerkelijk snel, bijna zoo vlug als Fazanten; hun
vlucht is echter log en plomp; zij bewegen zich daarom meer loopend dan
vliegend. De robbenvangers noemen hen "Kraaien" wegens hun geschreeuw.

Tot de Eigenlijke Gierbuizerden (Polyborus) behoort de Carancho,
Caracara of Traro (Polyborus brasiliensis). Deze bereikt een lengte
van 70 bij een vlucht van 125 cM., de vleugel is 38, de staart 20
cM. lang. De veeren van den boven- en achterkop, die als een kuif
opgericht kunnen worden, zijn donker bruinachtig zwart, die van den
rug zwartbruin met witte dwarsstrepen, de vleugels donkerbruin;
de achterste groote dekveeren en de schouderveeren hebben lichte
dwarsstrepen; de wangen, de kin, de keel en de onderhals zijn wit of
geelachtig wit; de zijden van borst en hals zijn op dezelfde wijze
gestreept als de rug; de buik, de schenkels en de stuit zijn effen
zwartbruin; de slagpennen zwartbruin aan den wortel en de spits,
in 't midden echter wit met fijne, donkere dwarsbanden, stippels en
driehoekige randvlekken op de buitenvlag, de stuurpennen wit met zeer
smalle, lichtbruinachtige dwarsbanden en een breeden, zwartbruinen
eindband. Het oog is grijs of roodachtig grijs, de snavel licht
blauwachtig, de voet oranjegeel.

Paarsgewijs bewonen deze Vogels alle vlakke gewesten van Zuid-Amerika,
vooral de steppen en schraal bezette wouden. In de oerwouden vindt
men ze evenmin als in het gebergte. Buitengewoon talrijk komen zij
voor in moerassige landstreken.

Hun voedsel bestaat uit allerlei dierlijke stoffen. In de steppen
maken zij, evenals onze Buizerden, jacht op Muizen, kleine Vogels,
Amphibiën, Slakken en Insecten; aan 't zeestrand gebruiken zij
't geen door de golven wordt aangevoerd. De Prins Von Wied vond in
hun maag overblijfselen van Insecten, vooral van Sprinkhanen, die in
de Braziliaansche vlakten zoo talrijk zijn. Azara leerde hen kennen
als vervolgers van Nandoes, van lammeren en van hertkalveren. "Als
een schapenkudde," verhaalt hij, "niet door een goeden Hond bewaakt
wordt, gebeurt het soms, dat de Carancho de pasgeboren lammeren
bij levenden lijve begint te verslinden en hen de darmen uit de
lichaamsholte rukt. Als een van deze vogels vreest, dat zijn kracht
niet voldoende zal zijn voor het overmeesteren van een buit, roept
hij 4 of 5 van zijne kornuiten te hulp; vooral hierdoor wordt hij
gevaarlijk." Op krengen treft men hem geregeld aan. "Een dier, dat in
de vlakte sterft," zegt Darwin, "verschaft eerst een gastmaal aan den
Gallinazo, daarna pikt de Carancho de beenderen schoon. Langs de wegen
in de woestijnachtige vlakten van Patagonië ziet men dikwijls een vrij
groot aantal van deze Vogels bezig met het verslinden van de lijken der
dieren, die van honger en dorst omgekomen zijn." Bij het landvolk is
de Carancho zeer gehaat, omdat hij het vleesch, dat te drogen ligt,
met de grootste brutaliteit wegsteelt, tot afwisseling echter ook
zeer gaarne jonge Hoenderen rooft of andere zwakke en zelfs sterke
huisdieren lastig valt. Dikwijls ziet men hem op den rug van een Paard
of van een Muildier staan, zoekend naar parasieten, maar tevens bezig
met het wegpikken van de korsten hunner wonden; het arme dier blijft
met ingezakten rug en hangende ooren rustig staan, daar het zich tegen
den Vogel toch niet verweren kan. Jachtgezelschappen, die met Honden en
Paarden uittrekken, worden over dag voortdurend begeleid door eenige
Carancho's; deze nemen de geschoten Vogels dikwijls voor de oogen van
de schutters weg. Ook andere Roofvogels vliegen zij na, met het doel
hun een zooeven gevangen buit af te troggelen. Op hun beurt worden
zij zelve ook door allerlei Vogels gekweld en vervolgd. Zelfs met
hunne naaste verwanten twisten zij aanhoudend.--Bij 't schreeuwen legt
de Carancho den kop geheel op den rug en brengt het ratelend geluid
"traaa" voort, licht hem vervolgens weer op en roept "rooo" met een
krijschende, heesche stem. Zijn geschreeuw herinnert eenigszins aan
het knarsend geluid van twee stukken hout, die met geweld op elkander
geslagen of gewreven worden. Het is op grooten afstand hoorbaar en
maakt een zeer onaangenamen indruk.

De broedtijd is verschillend al naar de landstreek, waar de Carancho
woont. In Paraguay nestelt hij in den herfst, in Middel-Amerika
gedurende de lentemaanden. De horst is groot en plat, van rijsjes
vervaardigd, inwendig bekleed met fijne wortels, gras en mos; men vindt
hem zoowel op zeer hooge, als op lage boomen. De eieren ten getale
van drie, hoogstens 4, dikwijls slechts 2, zijn zeer verschillend
van kleur en teekening, meestal echter op geelachtigen grond bruin en
bloedrood gevlekt. De jongen komen in een wit donskleed ter wereld,
worden door hunne ouders met de grootste zorgvuldigheid opgevoed,
bijgestaan, zoolang zij hulp behoeven, kort daarna echter verstooten
of althans met onverschilligheid behandeld.

Audubon beschrijft het leven van een uit het nest genomen Carancho-paar
in de kooi. Het mannetje toonde zich dikwijls heerschzuchtig jegens
zijn zuster en liet zelden een gelegenheid voorbijgaan om haar
door herhaalde en hevige slagen te kwellen, hetgeen van weerszijden
aanleiding gaf tot een luid geschreeuw. Jegens hun verzorger waren
de Carancho's volstrekt niet vriendschappelijk gezind. Als men ze met
de hand aanvatte, verweerden zij zich zoo hevig met den snavel en de
klauwen, dat men wel genoodzaakt was ze los te laten. Zij aten doode
zoowel als levende dieren, Ratten, Muizen en verschillende soorten
van Hoenderen. Even behendig als Arenden en Valken droegen zij hun
buit in de klauwen weg. Bij 't "kroppen" hielden zij hun voedsel
met de klauwen vast en slikten de losgescheurde stukken spiervleesch
met huid en haren of veeren zonder nadere voorbereiding door. In de
tweede lente verwisselden zij hun kleed tegen dat van de oude vogels;
de volle schoonheid van deze verkregen zij echter eerst later.



Tusschen de Valkvogels, die nu afgehandeld zijn, en de Gieren
verdient het geslacht der Baardgieren (Gypaëtus) een plaats. Zij
onderscheiden zich van alle andere Roofvogels zoozeer door hun in
't oog vallend gerekten lichaamsbouw, dat zij als vertegenwoordigers
van een afzonderlijke onderfamilie beschouwd worden. Hun romp is
krachtig, de kop groot en lang, de vleugel zeer lang en spits, de zeer
lange, uit 12 pennen samengestelde staart trapvormig of wigvormig;
de groote en lange snavel heeft ongetande zijranden en loopt uit
in een scherpen haak; de snavelrug is bij den wortel zadelvormig;
de korte, betrekkelijk zwakke loop draagt middelmatig lange, zeer
zwakke teenen, die met dikke, hoewel weinig gekromde en tamelijk
stompe nagels gewapend zijn. Borstelachtige haarveeren omgeven den
snavelwortel, bedekken de washuid aan weerszijden en vormen aan het
achterste deel van den ondersnavel een naar onderen gerichten "baard"
van zwarte kleur. De kop is bekleed met korte, dons- of borstelvormige,
de hals daarentegen met groote, eenigszins opgerichte veeren; het
vederenkleed van den romp ligt iets gladder tegen het lichaam aan;
de loop is geheel bevederd; de veeren van de schenkels zijn sterk
verlengd, vormen een "broek", die tot op de teenen reikt.

In den regel worden alle Baardgieren der aarde als leden van één
soort beschouwd. Die van Abessinië en Zuid-Afrika onderscheiden zich
van de overige door hun minder ver bevederden loop. In levenswijze
en gewoonten stemmen alle Baardgieren overeen.



De Baardgier of Lammergier (Gypaëtus barbatus) is 1 à 1.15 M. lang
en heeft 2.4 à 2.6 M. vlucht; de vleugellengte bedraagt 79 à 82,
de staartlengte 48 à 55 cM. De eerstgenoemde afmetingen gelden voor
het mannetje, de andere voor het wijfje. In het volkomen kleed zijn
het voorhoofd, de kruin en de zijden van den kop geelachtig wit,
met een door de borstelvormige veeren gevormde, donkere teekening;
de achterkop en de achterhals zijn fraai roestgeel. De veeren van den
rug en den staartwortel zijn, evenals de bovendekveeren van vleugel en
staart, donkerzwart met witachtige schaften en een geelachtige vlek
aan den top. De slagpennen en stuurpennen zijn zwart met aschgrauwe
binnenvlag en hebben witachtige schaften. De geheele onderzijde
is hoog roestgeel, het donkerst aan den voorhals. De borst draagt
een krans van witachtig gele veeren met zwarte vlekken. Een zwarte
teugelstreep loopt van den snavelwortel door het oog en buigt zich
aan den achterkop om; zij bereikt die van de andere zijde niet geheel
en vormt dus slechts een onvolledigen krans. Het oog is zilverwit,
de buitenste oogkring menie-rood, de washuid blauwachtig zwart,
de snavel hoorngrijs, aan de spits zwart, de voet loodkleurig grijs.

De Lammergier is ver verbreid. In Europa bewoont hij de Alpen en de
hooge gebergten van Zevenburgen, in kleinen getale ook den Balkan en
de Pyreneeën, benevens alle hooge gebergten van de drie zuidelijke
schiereilanden en eindelijk den Kaukasus. In Azië strekt zijn
gebied zich uit over alle hooge gebergten, van den Altaï tot aan de
Chineesche rand- en middel-gebergten en van deze zoowel als van gene
tot aan den Sinaï, de gebergten van Zuid-Arabië en de Himalaja. In
Zwitserland broedt hij sedert eenige jaren waarschijnlijk niet
meer. Hij bewoonde hier min of meer geregeld de hoogste gebergten
van Bern, Grauwbunderland, Tessino en Wallis. De laatste Lammergier
van Zwitserland, was vermoedelijk die, welke bekend stond onder den
naam van "'t oude wijf", zich ophield in de Lötschenthaler Alpen (van
Wallis) en op den Hochgleifen nestelde. Dit oude wijfje werd in den
winter van 1887 vergiftigd gevonden en bevindt zich nu opgestopt in
't museum te Lausanne. In de Duitsche en Oostenrijksche Alpen is de
Lammergier bijna of geheel uitgeroeid; het is mogelijk, dat hij enkele
van deze bergketenen nog bezoekt en zich daar tijdelijk ophoudt. Op
het Balkan-schiereiland ontbreekt hij in geen der hooge gebergten;
zoo is het ook in Spanje, met uitzondering van Galicië en Leon. Het
hier voorkomende ras bewoont ook den noordrand van Afrika.

Meer dan eenig ander lid van zijn familie, misschien zonder andere
uitzondering dan de Kondors, mag men den Lammergier beschouwen als
een bewoner van den hoogsten gordel van het gebergte. Tot vermijding
van misverstand moet hier bijgevoegd worden, dat hij wel is waar van
de hooge streken houdt, maar toch de lage volstrekt niet vermijdt. Om
storm en boos weer, om ijs en sneeuw bekommert hij zich niet, maar ook
de hitte, die in den regel in de lagere gedeelten van de zuidelijke
gebergten heerscht, hindert hem niet merkbaar; bij zijn snelle beweging
zullen zelfs heete luchtlagen hem afkoeling verschaffen; ten allen
tijde kan hij trouwens een hinderlijk hooge temperatuur ontgaan en
zich baden in de zuivere lucht van de koude hoogte. In Spanje, waar
hij in alle hooge gebergten volstrekt geen ongewone verschijning is,
nestelt hij ook op bergruggen van 200 à 300 M. hoogte. Hetzelfde geldt
voor Perzië. Naar mij gebleken is, leeft hij paarsgewijs of eenzaam,
hoogstens in kleine vluchten. Ieder paar bewoont een gebied van vele
vierkante kilometers oppervlakte en doorkruist dit iederen dag; het
doet dit zelfs op eenigszins regelmatige wijze. In streken waar hij
zich ophoudt, zal men hem dus stellig opmerken.

In de morgenuren ziet men hem zelden of nooit; eerst ongeveer 1 1/2
uur na zonsopgang begint hij in zijn gebied rond te zwerven; niet
later dan 5 uur 's avonds begeeft hij zich naar zijn slaapplaats. Het
mannetje en het wijfje vliegen op een niet al te grooten afstand
van elkander langs de voornaamste richtingslijnen van het gebergte,
gewoonlijk niet hooger dan ongeveer 50 M. boven den bodem. Zij volgen
de lengteas van het gebergte, keeren soms terug bij den top van
een buiten de richting liggenden berg en zoeken dan de andere zijde
af. Over dwarsdalen, die door den hoofdketen heenbreken, vliegen de
Vogels heen op dezelfde hoogte, waarop zij zich tot dusver bevonden;
zelden doorzoeken zij deze meteen; boven ketelvormige dalen blijven
zij daarentegen meestal een geruimen tijd kringen beschrijven. Een
Lammergier, die een inspectiereis maakt, laat zich niet licht ergens
door ophouden. Menschen schuwt hij in 't geheel niet, dikwijls zweeft
hij hun bij 't zoeken van buit op een afstand van weinige meters
voorbij. Ook bij het rondzwerven vliegt de Baardgier buitengewoon snel;
zonder merkbare beweging van de vleugels maken zijne veeren dan een
luid hoorbaar geruisch. Om deze reden en wegens zijn sierlijke houding
kan men hem onmogelijk met een anderen Gier of met een Arend verwarren.

Bij het vliegen laat hij zijne blikken naar alle zijden waren; zoodra
hij iets ontdekt heeft, begint hij onmiddellijk boven dit voorwerp
schroeflijnen te beschrijven; zijn metgezel volgt dit voorbeeld
onverwijld; beide vliegen nu dikwijls langen tijd boven één plek rond,
voordat zij hun tocht voortzetten. Indien het gevonden voorwerp
van eenig belang blijkt te zijn, dalen zij langzamerhand verder
naar beneden, zetten zich eindelijk op den grond neer en loopen nu
als Raven naar den gezochten buit. Steeds kiest de Lammergier hoog
gelegen plaatsen uit om zich neer te zetten, het liefst uitstekende
rotspunten of althans rotsterrassen. Blijkbaar valt het opvliegen
hem zwaar en acht hij het daarom wenschelijk zich bij den aanvang van
den tocht op een zekere hoogte te bevinden; van hier kan hij zonder
vleugelslag verder komen, want, zoodra hij zweeft, is de geringste
luchtstrooming voldoende om hem tot iedere gewenschte hoogte te doen
opstijgen. Gewoonlijk moet hij, wegens de lengte van zijn staart,
bij 't zitten den romp een horizontalen stand geven. Op rotsen, waar
zijn staart hem niet hindert, zit hij tamelijk rechtop. Hij gaat
betrekkelijk goed, stappend en niet huppelend.

Als men een geloofwaardigen Spaanschen jager vraagt, wat de Lammergier
eet, zal hij stellig geen jacht-, spook-, roof- en moordgeschiedenissen
vertellen, gelijk de Zwitser van zijn "Gierarend"; hij zal eenvoudig
zeggen, dat de "Beenderenbreker" (Quebrantahuesos) aas, Konijnen,
Hazen en nog andere kleine Zoogdieren eet, hoofdzakelijk echter
beenderen, die hij verbrijzelt door ze van een aanzienlijke hoogte
naar beneden te laten vallen. Als ik naar den Vogel vroeg, die Geiten
en Schapen, kinderen en Honden rooft en verslindt, noemde men mij
nooit den Lammergier, maar steeds den Steenarend. Van dezen, maar
alleen van hem, had men evenveel staaltjes van roofzucht te verhalen,
als bij ons in omloop zijn over den Lammergier. Deze wordt in Spanje
als een zeer onschadelijken Vogel beschouwd. Geen herder vreest hem,
geen veefokker weet iets van rooverijen, waaraan hij zich zou hebben
schuldig gemaakt. Iedereen verzekert echter, dat hij geregeld met de
Gieren op het aas aanvalt en, zooals reeds gezegd is, beenderen naar
beneden werpt om ze te verbrijzelen. Er is dan ook werkelijk geen
reden om te betwijfelen, dat hij op deze wijze groote beenderen stuk
maakt. Zeearenden en andere Roofvogels en ook Raven en Meeuwen, doen,
volgens de verzekeringen van de nauwgezetste onderzoekers, precies
hetzelfde. De Lammergier draagt zijn Spaanschen naam dus te recht.

Van den Abessinischen Lammergier bericht Von Heuglin, "dat zijn
voedsel bijna uitsluitend bestaat uit beenderen en anderen afval van
slachterijen, dat hij verongelukte dieren en lijken van menschen
verslindt, maar slechts in geval van nood zelf jaagt; want het
gelukt hem zelden een Haas of een verdwaalde of gewonde Geit te
vangen. Gedurende den veldtocht van Koning Theodorus tegen de Galla
begeleidden deze Vogels bij dozijnen het leger."

"Het woord Lammergier," zegt Krüper, "wekt onwillekeurig de
voorstelling van den stoutmoedigsten van alle Roofvogels; een rilling
bevangt ons bij het hooren van zijn naam, zoo vreeselijk zijn de
verhalen, die over hem in omloop zijn. Is de Lammergier werkelijk
voor menschen en vee zoo verschrikkelijk? Brengt hij zooveel schade
teweeg? Of kreeg hij zonder zijn schuld den slechten naam, dien hij
in wetenschappelijken werken en hoofden heeft? In Arkadië, waar de
gebergten niet zeer hoog zijn, begint zijn gebied in de onmiddellijke
nabijheid van de zee. Wat rooft deze gevaarlijke buurman dan daar
in de vlakte? Zoekt hij daar lammeren, Geiten of misschien zelfs
Runderen, om ze te verslinden? Men ziet hem soms op vrij geringe
hoogte aan den voet van een met veel kreupelhout begroeiden berg
rondvliegen, met naar beneden gerichten kop het terrein bespiedend;
plotseling daalt hij neder en verdwijnt. Stellig heeft hij op dit
oogenblik een buit gegrepen. Is het een Geit?--Neen, het is maar
een Schildpad, die dienen zal om zijn eigen honger te stillen of die
aan zijne jongen goed zal smaken. Om het vleesch van den Schildpad
te kunnen verkrijgen, werpt hij haar van boven neer op een rots,
waardoor zij verbrijzeld wordt. De Engelsche reiziger Simpson, die
den Lammergier in Algerië heeft waargenomen, is van dezelfde meening;
hij verhaalde mij dat elk van deze Vogels op een bepaalde rots de
buitgemaakte schildpadden te pletter laat vallen. Den 14en Mei 1861
bezocht ik de horst van een Lammergier. Aan den voet van den rotswand
lagen een groot aantal Schildpadden benevens verscheidene beenderen."

"Mergpijpen," zegt Simpson, "zijn de lekkernijen, die het meest in
den smaak van den Lammergier vallen. Bij 't einde van den maaltijd,
nadat andere Gieren het vleesch van het geraamte van een dood dier
hebben afgevreten, komt hij de beenderen verslinden, die vooraf
stuk gebroken worden, wanneer het niet mogelijk is op een andere
wijze het merg te verkrijgen."--"Deze Vogel," zegt ook Gurney,
"verzwelgt groote beenderen. De maag van het exemplaar, dat ik (op
de zuidoostkust van Afrika) schoot, was er mede gevuld. De beenderen
waren ongetwijfeld doorgeslikt zonder eenig vleesch er aan; zelf heb
ik gezien, dat de Lammergier een afgekloven bonk opnam. Het grootste
been, dat ik in zijn maag vond, was een runderwervel, die 10 cM. lang,
7 cM. breed en 5 cM. dik was. Tusschen de beenderen vond ik een groote
hoeveelheid haar van Klipdassen, waaruit blijkt, dat de Lammergier
ook zulke dieren rooft, waarschijnlijk, terwijl zij zich over dag
buiten hun hol door de zon laten koesteren."--Hij vangt, volgens Adams,
"Marmotten, maar bepaalt zich niet uitsluitend tot een levenden buit,
want men ziet hem ook op zijn gemak langs de hellingen van den berg
zweven om aas en ander afval te zoeken. In de maag van een Vogel, die
door mij in het gebergte van Kasjmir gedood werd, vond ik verscheidene
lange beenderen en een hoef van een Steenbok."

Deze talrijke, bijna volkomen overeenstemmende mededeelingen
wekken twijfel aan de juistheid van de uit Zwitserland afkomstige
berichten over de spierkracht, de vermetelheid en de roofzucht van den
Lammergier. Zij voeren tot het besluit, dat deze Vogel een evenknie
is op vergroote schaal van den in vele opzichten zoo nauw met hem
verwanten Aasgier: een zwakke, lafhartige, zoomin lichamelijk als
geestelijk begaafde Roofvogel, die slechts nu en dan een zwak, levend
Gewerveld Dier buit maakt, maar gewoonlijk zich voedt met beenderen
en ander afval van dieren. Wij mogen echter niet verzwijgen, dat
de Lammergier volgens enkele nauwgezette onderzoekers soms met goed
gevolg groote dieren en zelfs kinderen aanvalt. Waarschijnlijk zijn
deze feiten echter zeldzame uitzonderingen.

Onze bekendheid met de voortplanting van den Lammergier werd in
den laatsten tijd door verscheidene onderzoekers aanmerkelijk
vermeerderd. Zij zijn het er vrij wel over eens, dat deze Vogel,
evenals zoovele andere leden van zijn familie, herhaaldelijk van
hetzelfde nest gebruikt maakt en in zuidelijke streken zonder eenig
bezwaar te midden van de Echte Gieren een broedplaats kiest. In den
regel is dit een ruim hol van een meestal ontoegankelijken rotswand. In
Januari, op zijn laatst in de eerste dagen van Februari, begint het
wijfje te leggen. In verreweg de meeste gevallen vond men niet meer
dan één ei in het nest. Het is groot en afgerond; de grofkorrelige
schaal is op vuil-witachtigen grond met kleine en groote, soms zeer
groote, aschgrauwe of roodgrijze vlekken en okergele, bruinroode of
roodbruine stippels en vlekjes geteekend, die van onderen of in het
midden van het ei dichter opeengehoopt zijn. Hoe lang de broedtijd
duurt, is niet bekend, wel, dat in het begin van Maart, op zijn
laatst in April, in Zwitserland zoowel als in het zuiden van Spanje
en in het noorden van Afrika, pas geboren jongen gezien zijn. In de
Pyreneeën vond mijn broeder een horst op een vooruitstekende rotspunt,
die door het eenigszins overhangende gesteente min of meer tegen de
zonnestralen beschut was; het nest lag weinig meer dan 15 M. boven
den voet van den laatsten rotskam en was dus betrekkelijk gemakkelijk
te bereiken. De middellijn van het onderste deel van het nest bedroeg
ten naastenbij 1.5 M., die van de ongeveer 12 cM. diepe nestholte 60
cM., de hoogte 1 M. De onderbouw bestond uit lange takken, welker
dikte afwisselde tusschen die van een kinderarm en van een duim;
hierop volgde een dunne laag van twijgen en takjes tot begrenzing van
de nestholte. Het bovenste deel van het nest was van soortgelijke,
maar iets fijnere bestanddeelen vervaardigd en van binnen zorgvuldig
bekleed met stukken bast en met haar van Runderen en Paarden. In de
nabijheid van het nest waren alle rotsterrassen met een sneeuwwitte
korst van drek bedekt.--Een dergelijke horst, die Krüper in Griekenland
vond, was van dikke takken gebouwd; de wand was geheel doorweven
(en de nestholte van binnen glad gevoerd) met haren van verschillende
dieren, vooral van Geiten. In het nest zat een jong van drie weken,
wiens disch voorzien was met beenderen, een geheelen ezelsvoet,
Schildpadden, enz. Niet ver vandaar waren zijne beide ouders; deze
lieten af en toe een fluitend geluid hooren. Hoewel zij ook op andere
wijze hun bezorgdheid toonden, blijkt het echter niet, dat zij den
onderzoeker van hun nest lastig gevallen hebben. Ook Salvin zegt,
dat alle Lammergieren, die hij bij het nest zag, terwijl de jongen
er uitgenomen werden, zich op een bescheiden afstand hielden en geen
aanval op den mensch waagden.

De indruk, dien men van den gevangen Lammergier verkrijgt, stemt
volkomen overeen met hetgeen van zijn leven in de vrije natuur bekend
is. Een jong gevangen Lammergier werd aanvankelijk met stukjes vleesch
grootgebracht; later at hij vleesch van allerlei Zoogdieren en ook
beenderen, nooit echter wilde hij Vogels of stukken van deze, die men
hem toewierp, aanroeren. Jegens zijn meester en bekende personen was
hij zeer tam en gemeenzaam; vreemdelingen trachtte hij te bijten. Hij
was gewoon water te drinken, maar vond het zeer onaangenaam, als hij
in 't water gezet en gewasschen werd. Tot gezelschap kreeg hij een
volwassen, vrouwelijke Lammergier, die vleugellam geschoten was. De
beide gevangenen konden zeer goed met elkander overweg. Ook het oude
wijfje versmaadde het vleesch van Vogels en was niet te bewegen om
er het kleinste stukje van te eten. Een Kauw, die in hetzelfde hok
werd opgesloten, had niet den minsten last van zijne lotgenooten;
deze lieten zich zelfs allerlei stoutigheden van haar welgevallen en
waren zoo goedaardig mogelijk. Bij dit gezelschap kwamen later nog
een jonge Steenarend en twee jonge Krenggieren, zonder dat de vrede
verstoord werd. Aan de goede verstandhouding kwam echter dadelijk
een einde, toen aan het gezelschap een Havikarend werd toegevoegd.

Girtanner merkt op, dat Lammergieren, die jong gevangen zijn, zich
gunstig onderscheiden van hunne soortgenooten, die eerst op lateren
leeftijd hun vrijheid verloren. Deze zijn traag, dom en koppig;
nooit verliezen zij hun wantrouwen jegens den mensch; de jongen
daarentegen zijn niet slechts veel beweeglijker, maar toonen ook veel
meer bevattingsvermogen, zijn naar geest en lichaam zelfstandiger,
gaan met hunne verzorgers vertrouwelijker om en stellen ons daarom in
staat een juister inzicht te verkrijgen in het leven der Lammergieren
in vrijen toestand. Een jonge Lammergier, die 7 maanden lang door
Baldenstein verzorgd werd, gaf zijn verlangen naar een bad zeer
duidelijk te kennen door op den grond te gaan liggen, de vleugels te
bewegen, alsof hij wilde zwemmen en met den staart heen en weer te
vegen. Toen er een tobbe met water in zijn kooi werd gezet, sprong
hij er dadelijk in en herhaalde alle bewegingen, die hij zooeven
op den grond vertoond had, met blijkbaar welgevallen in het water,
dook bijna geheel onder en maakte zich door en door nat. Als hij door
zijn meester te erg geplaagd werd, viel hij dezen spelenderwijs aan,
zonder hem leed te doen; steeds bleek uit al zijne handelingen een
innige gehechtheid aan den persoon, die hem verzorgde en dien hij als
zijn weldoener had leeren kennen. Een buitengewone uitspanning was
het voor hem om, terwijl hij op tafel stond en den kop even hoog kon
houden als het hoofd van zijn meester, met dezen te stoeien, hem den
snavel in den baard of bij den pols in de mouw te steken; door een als
"giech" klinkend geluid gaf hij dan zijn behagelijke gemoedstemming
te kennen. Baldenstein kon hem intusschen naar welgevallen streelen,
zonder dat hij ooit eenigen argwaan toonde. Tegenover vreemden
gedroeg hij zich geheel anders.--Een andere jonge Lammergier,
die door Amstein getemd was, vloog, toen deze bezig was hem uit te
schilderen en hem daarom voor zich had geplaatst, van tijd tot tijd
op den schouder van zijn meester, dien hij met den snavel streelde,
alsof hij wel begreep, dat men iets met hem voor had en alvast het spel
beginnen wilde. Dat evenwel Lammergieren, zelfs die, welke gewoonlijk
een goedaardig karakter toonen, soms zeer boos kunnen worden, merkte
Salis op bij een exemplaar, dat reeds een jaar lang in zijn bezit was
en sedert geruimen tijd met een Havik dezelfde kooi bewoonde. De goede
verstandhouding was verstoord door een twist over een stuk vleesch. Met
fonkelende oogen en overeindstaande halsveeren pakte de Lammergier
den Havik met de klauwen in de borst en ging, terwijl zijn kameraad,
doodelijk gewond, stuiptrekkend op den grond lag, bedaard weer aan
't eten, alsof er niets bijzonders was voorgevallen.

De schade, die de in vrijheid levende Lammergier den mensch
veroorzaakt, is gering, althans niet te vergelijken met die, welke de
Steenarend teweegbrengt. In de zuidelijke landen, waar hij gemakkelijk
aan den kost kan komen door het opzoeken van aas en beenderen,
Schildpadden en andere kleine dieren, vergrijpt hij zich slechts bij
uitzondering aan de bezittingen van den mensch; in andere gewesten
is hij zoo zeldzaam geworden, dat reeds hierdoor zijne rooverijen
van geen beteekenis zijn. Van een noemenswaard voordeel, dat de
mensch aan hem te danken heeft, kan trouwens evenmin sprake zijn,
tenzij men het van veel belang mocht achten, dat de Toearegs dezen
bij hen veelvuldig voorkomenden Vogel ter wille van zijn vleesch en
vet dooden, om het vleesch als voedsel en het vet als geneesmiddel
tegen den beet van vergiftige Slangen te gebruiken.

Van de jacht op dit dier en van de wijze waarop men het vangt, valt
niet veel te berichten. Als het toeval den jager niet begunstigt,
of het ontdekken van een horst hem de jacht gemakkelijk maakt, moet
hij er niet tegen opzien dagen achtereen in de nabijheid van een
aas op de loer te liggen. Met een goed geplaatste vossenklem kan
het beoogde doel spoediger bereikt worden; de klem moet dan echter
goed vastgemaakt zijn, zoodat de Vogel haar niet kan losrukken en
medevoeren. Gevaar levert de jacht in 't geheel niet op. Zelfs, als
hij gewond is, denkt de Lammergier er niet aan, zich tegen den mensch
te verweren, gelijk de Vale Gier in een dergelijk geval steeds doet.



De Gieren (Vulturinae), die door ons als een onderfamilie van
de Gier-valkvogels worden aangemerkt, zijn de grootste van alle
Roofvogels. Hun snavel is langer of althans niet korter dan de kop,
grootendeels recht, slechts kort vóór de spits van den bovensnavel
haakvormig naar beneden gebogen, hooger dan breed en met scherpe
zijranden voorzien; de washuid is groot en neemt een derde, bij
zwakkere Gieren zelfs de helft van de lengte van den snavel in. Bij
eenige soorten komen huidwoekeringen aan den hals voor. De pooten zijn
krachtig, de teenen echter zwak, de nagels kort, weinig gebogen en
altijd stomp, zoodat de voeten als middelen van aanval of verdediging
weinig te beteekenen hebben. De vleugels zijn buitengewoon krachtig,
maar tevens breed, meestal zeer afgerond, omdat de vierde slagpen
gewoonlijk de langste is. De middelmatig lange staart is afgerond
of sterk trapvormig en uit stijve veeren samengesteld. De slokdarm
verwijdt zich tot een krop van aanzienlijke grootte, die in gevulden
toestand als een zak aan de voorzijde van den hals zichtbaar wordt.

De begaafdheden van de Gieren zijn voor een deel hoog, hoewel
eenzijdig, ontwikkeld. Zij hebben een achtelooze houding, zitten
op den grond zeer laag, dragen de vleugels een weinig van het
lichaam verwijderd en besteden aan het in orde brengen hunner
veeren slechts zelden eenige zorg; hun meestal stappende gang is
niet zeer bevallig, maar tamelijk licht; zij vliegen langzaam, maar
met buitengewone volharding. Hunne zintuigen wedijveren in scherpte
met die der andere bevederde roovers. Daarentegen schijnen hunne
geestvermogens gering te zijn. Zij zijn schuw, zelden echter werkelijk
voorzichtig,--oploopend en hartstochtelijk, maar niet ondernemend
en nog veel minder stoutmoedig,--gezellig, maar volstrekt niet
vredelievend, integendeel geneigd tot bijten en boosaardig, tevens
echter lafhartig; hun geest verheft zich niet eens tot list. Zelden
worden zij werkelijk gehecht aan een ander wezen. Altijd gedragen
zij zich ruw en plomp. Zij onderscheiden zich door een merkwaardige
neiging om een onderneming, die zij eens begonnen zijn, door te
zetten. Men noemt hen traag, omdat zij soms uren achtereen met de
grootste kalmte bewegingloos op één plaats blijven; men zou echter
van hen, die het grootste deel van den dag vliegend doorbrengen, ook
wel het tegendeel kunnen beweren. Hun aard is een mengelmoes van de
meest verschillende en schijnbaar tegenstrijdige eigenschappen. Men
zou geneigd zijn, hen voor bedaarde en stille Vogels te houden, hoewel
uit een nauwkeurig onderzoek blijkt, dat zij tot de hartstochtelijkste
van alle Roofvogels gerekend moeten worden.

Eerst door het nagaan van de wijze waarop de Gieren hun voedsel
verkrijgen, worden hunne eigenaardigheden voor ons verstaanbaar. De
naam Roofvogel verliest bij hen een deel van zijn beteekenis. Weinige
Gieren (en ook deze waarschijnlijk slechts bij uitzondering) vallen
levende dieren aan met de bedoeling om ze te dooden; gewoonlijk zamelen
zij eenvoudig op, wat door een gunstig toeval voor hen beschikbaar
is. Zij verslinden lijken en afval.

Vogels, die zich op deze wijze voeden, kunnen slechts de warme of
gematige aardgordels bewonen. Het rijke zuiden is vrijgeviger dan
het noorden; het verschaft ook aan de Gieren zooveel als zij voor
hun onderhoud behoeven. Met uitzondering van Australië en Amerika
worden alle werelddeelen door Gieren bewoond. Eenige soorten komen in
nagenoeg gelijken getale in Europa, Azië en Afrika voor, of zijn, zoo
zij hier of daar ontbreken, door nauw verwante vormen vervangen. Men
ontmoet ze in de heete, door de zon geblakerde vlakten zoowel als in
het gebergte. Van een vaste standplaats kan bij hen trouwens bijna
geen sprake zijn. Hunne ontzaglijke vliegwerktuigen stellen hen in
staat om een uitgestrekter gebied te doorkruisen dan eenige andere
Roofvogel en hun eigenaardige kostwinning noodzaakt hen er toe. Alleen
in den voortplantingstijd bindt de zorg voor hun gebroed hen aan een
bepaald gewest, gedurende het overige deel van het jaar leiden zij in
meerdere of mindere mate een zwervend leven. Plotseling verschijnen
zij in grooten getale in streken, waar men dagen en weken achtereen
geen enkele van hun soort waarnam om even plotseling, als zij gekomen
zijn, te verdwijnen. Slechts enkele Gieren vermijden de nabuurschap
van menschelijke woningen; andere komen juist hier gemakkelijker aan
den kost dan in gewesten, waarover de mensch om zoo te spreken zijn
heerschappij nog niet heeft uitgestrekt. Geregeld ontmoet men deze
Roofvogels in de steden en dorpen van Zuid-Azië en Afrika.

Om de levenswijze van de Gieren aanschouwelijk te maken, zullen wij
eenige van deze Vogels handelend laten optreden.

Aan den zuidelijken zoom van de woestijn ligt een gestorven Kameel. De
vermoeienissen en ontberingen van de reis hebben zijne krachten
gesloopt; den vorigen dag heeft de drijver hem zijn last afgenomen om
hem onbeladen naast zijne bevrachte kameraads te laten loopen; toch
heeft hij de Nijloevers niet wedergezien, maar is, volkomen uitgeput,
voor altoos ter aarde gestort. Zijn meester, die duidelijk droefheid
liet blijken over het verlies, dat de dood van dezen dienaar hem
veroorzaakt, heeft den Kameel onaangeroerd laten liggen, omdat zijn
geloof hem verbiedt, iets, hoe weinig dan ook, te gebruiken van dieren,
die gestorven en niet volgens de wettelijke voorschriften gedood zijn.

Den volgenden morgen ligt het lijk nog ongeschonden op het vale zand,
zijn sterfbed. Daar verschijnt een Raaf boven den naastbijgelegen
bergtop. Haar scherpzichtig oog bespeurt het aas; schreeuwend schiet
zij met versnelde vleugelslagen er op toe en vliegt eenige malen in
een kring boven het gevallen dier, voordat zij neerstrijkt en op
een niet te grooten afstand van den buit den bodem betreedt, gaat
er vervolgens snel op af en loopt verscheidene malen, voorzichtig
toekijkend, om den buit heen. Andere Raven volgen haar voorbeeld;
weldra is een talrijk gezelschap van deze nergens ontbrekende
Vogels op het lijk verzameld. Nu komen ook andere liefhebbers
aanvliegen. De overal tegenwoordige Egyptische Wouw en de nauwelijks
minder veelvuldige Krenggier beschrijven boven het aas kringen in de
lucht, een hongerige Arend nadert, verscheidene Kropooievaars draaien
op duizelingwekkende hoogte volgens schroeflijnen rond boven de ook
voor hen aanlokkelijke spijs. Nog altijd laten de voorsnijders van
het gerecht op zich wachten. Wel wordt er door het reeds aanwezige
gezelschap hier en daar aan het op den grond liggend lijk geknaagd;
de dikke lederhuid is echter voor de zwakke snavels dezer Vogels
veel te stevig; het is hun onmogelijk zich groote stukken van den
buit toe te eigenen. Slechts het eene naar boven gerichte oog heeft
een Krenggier uit zijn kas kunnen scheuren. Allengs echter is de
tijd gekomen, waarin ook de groote leden van de Gieren-familie uit
vliegen om voedsel te zoeken. Het is 10 uur geworden; hun slapen en
droomen heeft lang genoeg geduurd; achtereenvolgens hebben alle hun
slaapplaats verlaten. Eerst vlogen zij laag, langs het gebergte;
daar zij er echter niets eetbaars vonden, verhieven zij zich in de
lucht en bereikten een onafzienbare hoogte. Hier vliegen zij nu in
kringen rond, al verder en verder; de eene volgt den anderen, althans
met de oogen; alle rijzen of dalen tegelijkertijd; ieder keert zich op
't zelfde oogenblik als zijn voorganger naar deze of gene zijde. Van de
hoogte waarop de Gier zich bevindt, kan hij een verbazend groot gebied
als 't ware met één blik overzien en zijn oog is zoo verwonderlijk
scherpzichtig, dat hem bijna niets ontgaat. Bij 't opmerken van het
gewemel daar beneden, verkrijgt hij hiervan dadelijk een heldere
voorstelling en komt tot de overtuiging, dat daar het gezochte maal
te vinden is. Na eenige spiraalwindingen in dalende richting is hij
in staat het geval van naderbij te onderzoeken. Zoodra hij zekerheid
heeft gekregen, legt hij plotseling de kolossale vleugels tegen het
lichaam aan en stort zich in suizenden vaart 100, misschien 1000
M. ver naar beneden en zou zich te pletter vallen, indien hij niet
te rechter tijd de vleugels half uitbreidde, ten einde de snelheid
van den val te verminderen en zijn richting te wijzigen.

Op den eerst aangekomen gast volgen zonder voorbehoud alle overige
feestgenooten, die zich binnen bepaalde grenzen bevinden. Het naar
beneden schieten van den eersten Gier is voor al zijne verwanten
een sein tot den maaltijd. Zij snellen nu van alle kanten toe en
verspillen geen tijd meer aan een nader onderzoek. Men hoort in den
loop van één minuut herhaaldelijk het suizende gedruisch, dat zij
bij het naar beneden storten maken. De uit alle richtingen afdalende
lichamen, die onder 't vallen schielijk grooter worden, zijn Vogels,
welker vlucht bijna 3 M. bedraagt, en die men kort te voren niet eens
als stipjes aan 't zwerk kon waarnemen. Niets zou thans deze dieren
kunnen tegenhouden. Zoodra zij aan den rijk voorzienen disch gezeten
zijn, schuwen zij geen gevaar meer en laten zich niet eens door het
verschijnen van een jager verdrijven. Onmiddellijk na hun aankomst
op den bodem ijlen zij met horizontaal naar voren gerichten hals,
opgeheven staart en half uitgespreide, over den grond slepende
vleugels op het aas toe. Nu toonen zij zich den naam van Gieren
waardig, want begeeriger, gulziger Vogels dan zij, kan men zich niet
voorstellen. Zij hebben geen ander doel voor oogen dan het bevredigen
van hun honger; voor andere overwegingen zijn zij niet vatbaar. Het
kleinere gepeupel wijkt vol eerbied voor hen uit; tusschen de leden
van even sterke soorten ontbrandt een hevige strijd. Het kost moeite
om een duidelijke voorstelling te verkrijgen van hun werkzaamheid;
het dooreenkrioelen, dringen, twisten, vechten, dat er mede gepaard
gaat, laat zich bijna niet beschrijven. Met twee of drie snavelhouwen
verscheuren de diksnavelige Gieren de lederhuid van het aas; eenige
andere snijden de spierlagen door; zoodra de buikwand geopend is,
steken de Vogels, die met een zwakkeren snavel gewapend zijn,
den langen hals zoo ver mogelijk in de lichaamsholte om bij de
ingewanden te komen. Met gulzige haast wroeten zij hierin rond; de
eene tracht intusschen telkens den anderen te verdringen of hem den
loef af te steken. De lever en de longen worden zelden in haar geheel
losgerukt, maar bij stukken binnen de lichaamsholte verslonden; de
darmen daarentegen worden naar buiten gesleurd, door een moeielijk
te beschrijven achteruit huppelen al verder en verder uitgetrokken
en vervolgens, na een woedenden strijd tusschen de vele mededingers,
bij stukken verzwolgen. Ook nu nog storten zich voortdurend hongerige
Gieren van boven af te midden van hunne reeds smullende verwanten,
met het vaste voornemen om zoo mogelijk enkele slempers van den
kostelijk voorzienen disch te verdrijven en hun plaats in te nemen;
dit geeft aanleiding tot nieuwen strijd, tot een hervatting van
het tieren, bijten en woedend kijven. De zwakkere gasten zitten,
terwijl de groote heeren feestvieren, watertandend op een afstand, vol
aandacht voor hetgeen er aan de tafel voorvalt; daar zij reden hebben
om te verwachten, dat de feestelingen hun nu en dan, natuurlijk zonder
opzet, in de verwarring van 't gevecht een brok zullen toewerpen. Niet
zelden zweven ook Arenden en Wouwen, beurtelings hoog en laag,
boven het schransende gezelschap en storten zich, alsof zij op een
vliegenden buit willen neerschieten, te midden van het feestgewoel,
grijpen met de klauwen een door de Gieren losgescheurd stuk vleesch
en vliegen er mede omhoog, voordat de beroofden tijd hebben kunnen
vinden om zich op hunne belagers te wreken.

Een klein Zoogdier wordt door zulk een vraatzuchtige bende binnen
weinige minuten met huid en haar verslonden; zelfs van een Rund
of van een Kameel blijft na één enkelen maaltijd weinig over. De
verzadigde dischgenooten verwijderen zich niet dan schoorvoetend van
de feestplaats.

Niet overal en altijd komt het beloop van een Gierengastmaal met
de bovenstaande beschrijving overeen. Reeds in Zuid-Europa en nog
vaker in geheel Afrika komen telkens, als Gieren in de nabijheid van
bewoonde plaatsen een kreng hebben op te ruimen, nog andere hongerige
klanten op het aas af. In alle zuidelijke landen bestaat het voedsel
van de Honden gedeeltelijk uit aas; de echte Paria-honden kunnen
zich werkelijk alleen dan eens volkomen zat vreten, als zij een kreng
vinden. Verderop in het binnenland van Afrika nemen behalve de Honden
ook de Maraboes aan de smulpartij deel. Zij laten zich zelfs door de
Gieren niet verdrijven, maar steken met hunne wigwormige snavels naar
rechts en naar links onder de schare, totdat zij een plaats hebben
gevonden, die hun aanstaat.

Hoewel de Gieren, wanneer de honger hen kwelt, nu en dan ook op
levende dieren, vooral op ziek vee, aanvallen, geven echter alle
soorten, naar het schijnt, aan aas of althans aan beenderen boven
ieder ander voedsel de voorkeur. Hoewel zij krengen van Zoogdieren
het hoogst schatten, versmaden zij de lijken van Vogels, Amphibiën en
Visschen niet. In Indië verslinden zij ook de lijken van menschen, die
de Hindoes aan den heiligen Ganges toevertrouwen, of die de Parsen op
de "torens van het zwijgen" te Bombay neerleggen, gelijk door Garbe,
Haeckel en anderen beschreven wordt. De kleinere soorten zijn minder
vraatzuchtig dan de groote. Enkele kunnen zich, naar 't schijnt,
geruimen tijd zonder aas redden; sommige voeden zich met beenderen,
andere hoofdzakelijk met drek van menschen en dieren en maken tevens
jacht op Insecten en kleine, niet al te behendige Gewervelde Dieren.

Na den maaltijd verwijderen de Gieren zich niet gaarne van den disch,
liefst blijven zij uren lang in de nabijheid zitten en wachten hier
het begin van de spijsvertering af. Geruimen tijd later begeven
zij zich naar de drinkplaats en brengen ook hier weer verscheidene
uren door. Zij drinken veel en baden zich zeer dikwijls. Weinige
Vogels hebben trouwens meer dan zij behoefte aan een zorgvuldige
reiniging; want, als zij van tafel gaan, zijn zij bedekt met vuil en
afval, vooral de langhalzige soorten zijn dikwijls overal met bloed
bevlekt. Wanneer ook de schoonmaakkuur naar behooren afgeloopen is,
brengen zij gaarne eenige uren op de traagst mogelijke wijze door;
zij buigen de pooten in het spronggewricht zóó, dat de geheele loop
op den grond rust en breiden de vleugels uit om zich flink door de
zon te laten verwarmen, of gaan plat op het zand liggen. Eerst in de
namiddaguren begeven zij zich op weg naar hunne slaapplaatsen.

Vóór het opvliegen doen zij snel achtereen eenige tamelijk hooge
sprongen; hierop volgen verscheidene langzame slagen met de breede
vleugels. Op een zekere hoogte gekomen, reppen zij zich bijna zonder
vleugelslagen voort; door wijziging van den stand der vliegwerktuigen
dalen zij langs een weinig hellend vlak naar beneden of laten zich
door den hun te gemoet stroomenden wind weer opheffen. Zonder eenige
merkbare inspanning, bereiken zij op deze wijze volgens een schroeflijn
stijgend, de verbazende hoogten, waarop zij vliegen, wanneer het doel
van de reis veraf ligt; met schijnbaar in rust verkeerende vleugels
bewegen de Gieren zich dan zeer snel door de lucht.

Vroeger dacht men, dat de Gieren door den reuk het gezochte aas
vinden. Daar zij echter ook neerstrijken op aas, dat nog volkomen
versch is en volstrekt geen dampen verspreiden kan, die voor het
reukzintuig waarneembaar zijn, daar zij zelfs bij krachtigen wind uit
alle richtingen komen aanvliegen, zoodra één van hen een lijk heeft
opgespoord, terwijl zij op een bedekt aas eerst dan verschijnen,
als het door de Raven en Krenggieren gevonden is en het gewemel
dezer Vogels hun aandacht getrokken heeft, bestaat er goeden grond
voor de bewering, dat het oog hen tot hun eigenaardige levenswijze
in staat stelt.

Vóórdat de lente in hun vaderland aanvangt, begeven de Gieren zich
naar hun nest, in Europa dus in de eerste maanden van het jaar. Alleen
die, welke hier zelden voorkomen, bouwen een afgezonderd staande
horst; alle overige soorten nestelen koloniesgewijs. Op een voor
dit doel geschikten rotswand of in een woud, dat aan de gestelde
eischen voldoet, is iedere bruikbare plaats bezet. Eenige soorten
nestelen uitsluitend op rotsen, andere slechts op boomen, nog andere
op den vlakken bodem. De meeste dulden in hun broedkolonie Vogels
van geheel verschillenden aard, b.v. Zwarte Ooievaars, zonder deze
eenigszins lastig te vallen. De op boomen staande horst stemt over
't geheel genomen met die van andere Roofvogels overeen. De eieren
(1 of 2) zijn rondachtig van vorm en grofkorrelig van schaal en
hebben op grijsachtigen of geelachtigen grond donkerder vlekken,
punten, stippels en vegen. Het met wollig dons bekleede jong is in de
hoogste mate leelijk en hulpbehoevend en wordt eerst na verscheidene
maanden zelfstandig.

De Gieren worden door verscheidene tegenstanders lastig gevallen, door
weinige in gevaar gebracht. Woekerdieren storen hun rust; Arenden,
Valken, Kraaien en andere gevleugelde kwelgeesten plagen hen zooveel
zij kunnen; het aas wordt hun door Maraboes en Honden betwist. De
mensch treedt tegen de groote Gieren, welker nut hij overal erkent,
slechts dan vijandig op, als zij van het pad der deugd afwijken en,
in plaats van doodgravers te blijven, voor een enkele maal beunhazen in
het bedrijf van andere Roofvogels. De meeste soorten echter beschouwt
hij met een soort van heiligen schroom. Een ware vriendschap acht
men hun niet waardig; in de "Erfstellingen van rijke en welgezinde
Mahomedanen" worden zij, in den tegenwoordigen tijd althans, niet meer
bedacht. Voor den aan zielsverhuizing geloovenden Indiër, die door
hen de lijken zijner dooden laat verslinden, zijn zij ongetwijfeld
heilige wezens. De bewoner van Centraal-Afrika laat hen eenvoudig
begaan, hoewel hij wel degelijk nu en dan het een of ander misdrijf
op hun rekening stelt.

Alle Gieren zijn taaie Vogels, die zelfs onze strengste winterkoude
kunnen trotseeren, omdat zij bij het opstijgen en neerdalen aan een
zeer groote afwisseling van temperatuur gewoon zijn. Zij nemen het
geringste voedsel voor lief en kunnen, als zij een tijd lang volop
voedsel gehad hebben, dagen, ja weken lang zonder voedsel blijven;
men kan ze daarom gemakkelijk in de kooi houden. Verreweg de meeste,
zelfs die, welke in volwassen toestand onder de heerschappij van
den mensch komen, worden weldra tam. Voor menig bezwaar van de
gevangenschap toonen zij zich onverschillig. Toch beschouwen enkele
geruimen tijd hun oppasser als een vijand, wien zij in voorkomende
gevallen op arglistige wijze hun kracht laten gevoelen. Het best
voldoen ons de Gieren, wanneer zij met andere groote Roofvogels
een ruime kooi bewonen. Hoewel zij ook dan gedurende het grootste
deel van den dag stil en rustig op de eens gekozen plaats blijven
zitten, geeft het verkeer met zulk een gemengd gezelschap niet zelden
aanleiding tot eigenaardige handelingen. Vooral de voedering brengt
een bijna onbeschrijfelijke opgewondenheid te weeg. Met alle wapens
wordt gestreden, ieder middel te baat genomen om het beste stuk te
bemachtigen. Het gaat echter hier zooals overal: de machtigste en
behendigste stelt de hoogste eischen, onderdrukt de overige leden van
't gezelschap en bevoordeelt zich te hunnen koste. Vooral de Vale of
Ganzengieren trekken dan de aandacht van den toeschouwer. Met ruig
opstaande veeren en ingetrokken hals zitten zij met fonkelende oogen
voor het vleesch, zonder het aan te raken, hoewel hun voornemen om het
tegen ieder ander te verdedigen duidelijk zichtbaar is. Bliksemsnel
wordt de lange hals in alle richtingen uitgestoken, alle leden van
het gezelschap blijven op eerbiedigen afstand uit vrees voor de hun
toegedachte beten. In zulke oogenblikken levert de houding van den
Valen Gier een merkwaardige overeenkomst op met die van een vergiftige
Slang, welke gereed is om te bijten. Dat zulk een twist steeds met
een hevig gesis, met grinnekend en kokkerend gekrijsch, klappen met
den snavel en wuiven met de vleugels gepaard gaat, met andere woorden,
dat een helsch geraas veroorzaakt, behoeft niet uitdrukkelijk verzekerd
te worden.

Herhaaldelijk hebben Gieren in de kooi een nest gebouwd, eieren gelegd
en met groote volharding gebroed; meestal werd het gewenschte resultaat
niet bereikt.



De Arendgieren of Kuifgieren (Vultur) kenmerken zich door een
krachtigen romp, een korten, dikken hals, een grooten kop met
krachtigen, zijdelings samengedrukten snavel en breede vleugels. De
kop is met kort, kroes, wollig dons bekleed, dat aan den achterkop een
niet bijzonder hooge kuif vormt. De achterhals en eenige plekken van
den voorhals zijn naakt. Aan den hals komt een tot aan den achterkop
reikende kraag van korte, breede, bijna niet losbaardige veeren
voor. De top van de schaft steekt voorbij de vlag van de staartpennen
uit. De loop is korter dan de middelste teen.



Europa wordt bewoond door één vertegenwoordiger van dit geslacht,
de Monniksgier of Grauwe Gier (Vultur monachus). Hij is de grootste
Vogel van ons werelddeel; het mannetje is 1.1 M. lang en heeft 2.22
M. vlucht; de vleugel is 76, de staart 40 cM. lang. Het wijfje is 4
à 6 cM. langer. Het vederenkleed is effen donkerbruingrijs, het oog
bruin, de naakte ring er om heen paars, de snavel aan de washuid blauw,
op sommige plaatsen roodachtig, verderop licht paars en aan de spits
blauw, de voet vleeschkleurig met paarse tint; de onbevederde deelen
van den hals zijn licht loodkleurig grijs. De kraag strekt zich om
den geheelen hals uit.

De Monniksgier broedt in Spanje, op Sardinië en in alle gebergten
van het Balkanschiereiland, voorts in Slavonië, Kroatië en de
Donau-laaglanden, zelfs in de Karpaten.

Van hier strekt zijn verbreidingsgebied zich uit over een groot
deel van Azië tot China en Indië. In Afrika, met uitzondering van
de Atlas-landen en een deel van de westkust, komt hij niet voor. De
in Duitschland geschoten exemplaren waren vermoedelijk uit Hongarije
afkomstig.

In het zuiden van Spanje ziet men ze eenzaam of in kleine vluchten van
3 à 5 stuks. Op het aas, waar men ze met de Ganzengieren aantreft,
gedragen zij zich veel rustiger en betamelijker dan deze. Hunne
handelingen zijn in volkomen harmonie met hun grooten, goed gevormden
kop, hunne bewegingen meer afgemeten dan die van de Krenggieren en,
waar zulks mogelijk is, volhardender en gelijkmatiger. Hun houding is
edeler, komt meer overeen met die der Arenden; hun oog heeft volstrekt
geen valsche, maar eerder een vurige en schrandere uitdrukking. Van
het aas verslinden de Monniksgieren vooral de spieren, doch ook wel
de beenderen,--de ingewanden alleen bij gebrek aan iets beters. De
jagers in de gebergten van Zevenburgen verzekeren eenstemmig, dat de
Monniksgieren ook levende dieren vangen en dooden.

De Monniksgier nestelt eenzaam en, in Spanje althans, uitsluitend
op boomen. Zijn groot nest rust op den dikken tak van een den of op
de breede kruin van een altijd groene eik, dikwijls niet meer dan 3
of 4 M. boven den bodem. Het bestaat uit een grondlaag van armdikke
takken, hierop volgt een tweede laag van dunnere takken en daarna
eerst het ondiepe, eigenlijke nest, dat van dunne, doode takjes
vervaardigd is. Tegen het einde van Februari bevat het één wit ei met
dikke schaal, niet grooter, dikwijls zelfs iets kleiner dan dat van
den Witten Krenggier. Het jong is aanvankelijk met een dicht, wit,
wollig dons bekleed en eerst na minstens 4 maanden in staat om te
vliegen. Het wordt door de ouders met vleesch van doode dieren gevoerd,
maar volstrekt niet zoo heldhaftig verdedigd, als men gewoonlijk meent.

De gevangen Monniksgier, waarover Leisler bericht, was aanvankelijk
zachtzinnig en goedhartig; later werd hij kwaadaardig; tegen ieder,
die hem naderde, stelde hij zich met snavel en klauwen te weer;
alleen voor zijn oppasser maakte hij een uitzondering. Hij at
even graag rottende lijken als versche en verslond ze met huid en
haar; zelfs de staart van een jongen Vos moest mede naar binnen; de
onverteerbare stoffen werden later weer uitgebraakt, beenderen van 12
à 15 cM. lengte echter geheel en al verteerd. Visschen waren niet naar
zijn smaak; levende dieren viel hij niet aan; een Raaf en een Kraai,
die maanden lang met hem verkeerden, werden niet lastig gevallen,
evenmin een Haas, die zich in zijn hok bevond, terwijl men hem honger
liet lijden. Doode Katten at hij zeer gaarne; toen er echter één met
een touw aan den poot in zijn hok geworpen en heen en weer getrokken
werd, sprong hij vol vrees op zijde, ging na eenigen tijd op het nu
stilliggende voorwerp af, haastig retireerende na iederen slag met
den poot, tot hij van den dood van het dier overtuigd was.

Een andere Monniksgier was koppig, zoo lang men hem opgesloten hield,
vroolijk en speelsch, nadat men hem had toegestaan vrij in den hof
rond te loopen. "Hij jaagt de Hanen schrik aan," bericht Graaf Lázár,
"maar doet ze geen kwaad, trekt de varkens bij den staart, loopt de
Honden na en drijft ze soms op de vlucht. Met alle menschen, die hem
niet plagen, leeft hij in goede verstandhouding; zelfs kinderen kunnen
zonder vrees in zijn nabijheid komen. Tegen iederen aanvaller verdedigt
hij zich evenwel dapper en deelt krachtige snavelhouwen uit. In
toorn laat hij de half geopende vleugels over den grond slepen en zet
de lange rugdekveeren op; met horizontalen romp en vooruitgestoken
hals trippelt en huppelt hij dan op zoo zonderlinge wijze rond, dat
men het lachen nauwelijks kan laten. Hij is even vraatzuchtig als de
Ganzengier, maar kan niet zoo lang honger verdragen. Water is voor hem
een behoefte: hij drinkt dikwijls en houdt veel van baden. Hoewel hij
ook Vogels eet, geeft hij aan het vleesch van Zoogdieren de voorkeur
boven al het andere. Visschen worden zelfs bij den grootsten honger
niet aangeroerd."



De Oorgier (Vultur auricularis), de reus van deze onderfamilie,
kenmerkt zich door een zeer grooten, krachtigen snavel, hooge pooten,
groote, breede, maar eenigszins afgeronde vleugels, een betrekkelijk
korten staart en een eigenaardig vederenkleed. De veeren van de
bovenzijde komen in vorm overeen met die van de andere groote Gieren;
de onderzijde echter is dicht bedekt met tamelijk lang dons van
witachtig grijze kleur, waarboven enkele lange, smalle, sabelvormige
veeren uitsteken. Ook aan den schenkel en den scheen zijn gewone
veertjes zeer schaars; het dons dat deze deelen bedekt, onderscheidt
zich echter door grootere lengte en een vaalgrijze kleur van het op
de borst groeiende. De kop, de helft van den achterhals en de geheele
voorhals zijn naakt; de huid van den kop vormt dwarse plooien; aan
weerszijden van den hals bevindt zich een overlangsche plooi. De kin
is met haarvormige veeren bekleed. Het mannetje is 100 à 105 cM. lang
en heeft 270 à 280 cM. vlucht; de vleugel is 69 à 72, de staart 34
à 36 cM. lang; het wijfje is aanmerkelijk grooter. Vaalgrijsbruin
is de heerschende kleur van het vederenkleed; de slagpennen en
de staartveeren zijn donkerder; de groote vleugeldekveeren hebben
lichtere randen. Het oog is donkerbruin, de snavel aan de zijden
hoornkleurig, op den rug en aan den ondersnavel donkergrijs, de
voet licht loodkleurig grijs, het naakte deel van den hals grijs,
de eveneens naakte wang paars. Wanneer de Vogel zeer opgewonden is,
worden alle naakte plekken van den kop en den hals, met uitzondering
van de kruin, rood.

De Oorgier is van Opper-Egypte af over geheel Afrika verbreid en
verheft zich in bergstreken tot een hoogte van 4000 M. Verscheidene
malen werd deze Vogel, naar men zegt, in Europa waargenomen.

In Indië wordt hij vervangen door den Kaalkoppigen Gier (Vultur
calvus), de Soekoeni der Hindoes, wiens verbreidingsgebied geheel
Vóór-Indië tot Birma omvat. De kop en hals zijn geheel naakt en
roodachtig vleeschkleurig; aan weerszijden van den hals ziet
men een groote, overlangsche huidplooi. De hoofdkleur van het
vederenkleed is zwartbruin, op 't achterste gedeelte van den krop
door wit afgebroken. De snavel is blauwachtig zwart, de washuid geel;
de pooten zijn donkergeel.



In Middel-Nubië en verder zuidwaarts gelegen landen mist men den
Oorgier zelden bij een kreng van eenigen omvang. Hoewel minder
goedvertrouwend dan de kleine Amerikaansche Raafgieren, schuwt hij den
mensch niet en komt onbeschroomd in de dorpen of op de slachtplaatsen
der steden. Op het aas speelt hij de rol van alleenheerscher; met
uitzondering misschien van de bijtlustige Ganzengieren, worden alle
gevleugelde concurrenten door hem van den buit verdreven. Den Honden,
die in geheel Noordoost-Afrika in het bedrijf van de Gieren beunhazen,
weet hij steeds ontzag in te boezemen. Hetzelfde wordt van zijn
Indischen verwant bericht.

Na iederen maaltijd vliegt de Oorgier naar het naastbijgelegen water,
om hier te drinken, zich te reinigen en vervolgens uit te rusten; nadat
hij zich, behaaglijk als een Hoen in het zand liggend, door de zon
heeft laten beschijnen, vliegt hij in kringen, dikwijls geruimen tijd
achtereen zonder de vleugels te bewegen, naar zijn slaapplaats. Deze
is niet altijd op een der grootste boomen gelegen, maar op elk
hiervoor geschikt gewas; dikwijls slaapt hij op een mimosa-struik,
die nauwelijks 3 M. hoog is. Hier zit hij met sterk teruggetrokken kop
en slap naar beneden hangenden staart in zeer rechtstandige houding,
als een mensch. Des morgens blijft hij minstens nog 2 uur na zonsopgang
op zijn slaapplaats en is dan zoo weinig schuw, dat het mogelijk is
onder hem te komen en hem door een schot hagel naar beneden te laten
tuimelen. De Oorgieren verschijnen nooit vóór 10 uur 's morgens op
het aas en blijven er hoogstens tot 4 of 5 uur 's namiddags; zij
zijn kenbaar aan hun bedaarde, fraaie vlucht en vooral ook hieraan,
dat zij, na het vinden van een aas, zich van een hoogte van veel meer
dan 100 M. naar beneden laten vallen, hierna de vleugels uitbreiden,
de pooten ver vooruitsteken en in schuinsche richting neerdalen. Zij
en de Monniksgieren verslinden hoofdzakelijk de spieren van het aas
en versmaden, naar het schijnt, de ingewanden.

Gedurende mijn langdurig verblijf in Khartoem maakte ik een
maand lang iederen dag jacht op Gieren, na ze door het neerleggen
van aas aangelokt te hebben. Dit geschiedde op een uitgestrekte
vlakte en achter een aarden wal, waardoor het ons mogelijk werd
het smullende gezelschap tot op een afstand van 20 schreden te
naderen. Wat ik bij deze jacht heb waargenomen, werd hierboven
medegedeeld. Herhaaldelijk is het mij gelukt door schielijk van
geweer te verwisselen verscheidene Oorgieren te dooden; eens heb
ik er zelfs vier met één schot neergeveld. Bovendien werden op dit
terrein vallen geplaatst; deze waren van de allereenvoudigste soort,
maar beantwoordden toch aan het doel. Ik had in korten tijd een vrij
groot aantal Gieren bijeen. Hierbij waren steeds verscheidene Oorgieren
en deze werden spoedig mijne lievelingen. Zij gedroegen zich in de
gevangenschap van den beginne af kalm en verstandig; in tegenstelling
met de Ganzengieren toonden zij geen vrees, maar een zekere mate
van vertrouwen. Alle waren vastgelegd aan touwen; geen van hen kwam
echter op het denkbeeld de kracht van hun kolossalen snavel op dezen
kluister te beproeven. Reeds op den derden dag van zijn gevangenschap
begon de eerste Oorgier, dien ik gekregen had, water te gebruiken; op
den vierden dag maakte hij een aanvang met het verslinden van een voor
hem liggende, doode Kat, die hij drie dagen lang versmaad had; op den
vijfden dag at hij reeds voor mijne oogen; van nu af ging hij geheel
op de gewone wijze zijn gang, zelfs als ik dicht bij hem stond. Later
nam hij mij het voedsel uit de hand.--In een groote gezelschapskooi
gedraagt de Oorgier zich even kalm als in vrijen toestand. Hij heeft
het bewustzijn van zijn kracht en verdraagt geen beleediging, maar
gaat nooit aanvallenderwijze te werk. Hij schijnt ons klimaat goed
te kunnen verdragen, hoewel hij zeer veel van warmte houdt.

De Ganzengieren (Gyps) kenmerken zich door een langwerpigen, slanken,
betrekkelijk zwakken snavel en korte pooten, maar vooral door hun
langen hals, welke op dien van een Gans gelijkt, overal even dik
is, zonder scherpe scheiding met den langwerpigen kop verbonden
en met witachtige, donzige borstels schaars begroeid is. Bij jonge
Vogels zijn alle veeren, vooral die van den halskraag, lang; jonge
Ganzengieren zijn dus kenbaar aan hunne lange, fladderende, de oude
aan hunne korte, losbaardige, haarvormige kraagveeren. Ook de kleur
wijzigt zich; de kraag is bij de jonge Vogels donker vaalbruin,
bij oude wit of geelachtig wit.



De Gewone of Vale Gier (Gyps vulfus), bereikt een lengte van 112, een
vlucht van 256 cM. (vleugel 68, staart 30 cM.). Zijn vederenkleed is
zeer gelijkmatig licht vaalbruin, op de onderzijde donkerder dan van
boven, iedere veer met een lichtere schaft. De breede, wit gezoomde
vleugeldekveeren vormen een lichten band op de bovenzijde van den
vleugel; de handpennen en stuurpennen zijn zwart, de armpennen
grijsbruin, op de buitenvlag met een breeden, valen rand. Het
oog is lichtbruin, de washuid donker loodkleurig grijs, de snavel
roestkleurig, de voet licht bruinachtig grijs. Bij jonge Vogels komen
de schaftstrepen beter uit en is het geheele kleed donkerder.

De Vale Gier komt veelvuldig voor in Zevenburgen, het zuiden van
Hongarije en het geheele Balkan-schiereiland, in Oost-, Zuid- en
Middel-Spanje, op Sardinië en op Sicilië, zeer zeldzaam daarentegen
op het Italiaansche schiereiland. Meer en meer verbreidt hij zich
over Krain, Karinthië en Salzkammergut, waar hij allengs de plaats
van den Lammergier inneemt. Niet al te zelden dwaalt hij naar
Duitschland af. Jaren geleden werd een exemplaar van deze soort te
Putten (Gelderland) geschoten. De noordelijkste broedplaatsen zijn
die van de Salzburger Alpen. Nog talrijker dan in Zevenburgen is
hij in geheel Egypte en Noord-Nubië, in Tunis, Algiers en Marokko,
ook in Noordwest-Azië tot aan den Himalaja wordt hij aangetroffen.



In Middel-Afrika is hij vervangen door den Sperwergier (Gyps
Ruppellii), het fraaiste lid van zijn geslacht (lengte 100, vlucht 225,
vleugel 63, staart 25 cM.). Bij den ouden Vogel zijn, met uitzondering
van de slag- en stuurpennen, alle veeren donker grijsbruin, versierd
met een vuilwitten, halvemaanvormigen, meer of minder breeden eindzoom,
waardoor het kleed bontgevlekt wordt. De doorschemerende, naakte huid
van den met slechts weinig dons bekleeden hals is grijsblauw en gaat
van voren en aan de zijden van den onderhals in vleeschrood over; de
naakte plekken op den schouder hebben een blauwachtig vleeschrooden
zoom. Het oog is zilvergrijs, de snavel aan den wortel geel, aan den
top loodkleurig, de washuid zwart, de voet donker loodkleurig grijs.

Alle Ganzengieren bewonen, naar het schijnt, hoofdzakelijk rotsen;
men ontmoet ze daarom het veelvuldigst in de nabijheid van gebergten
met steile wanden.



De bewegingen van de Ganzengieren zijn lichter en sierlijker dan die
van hunne reeds genoemde verwanten; vooral bij het afdalen uit groote
hoogten gedragen zij zich anders, daar zij bijna met de lichtheid
van een Valk onder veelvuldige zwenkingen naar beneden zweven,
in plaats van zich zonder beweging van de vleugels van een zeer
aanzienlijke hoogte te laten vallen, totdat zij dicht bij den bodem
zijn. Hun gang op den grond is zoo goed, dat een mensch zich zeer
moet inspannen om een loopenden Gier in te halen. Nog meer, hoewel
niet in hun voordeel, onderscheiden de Ganzengieren zich door hun
aard van de overige leden der onderfamilie: door hartstochtelijkheid,
oploopendheid en arglistigheid munten zij uit. Zij leven in groote
troepen bijeen en nestelen koloniesgewijs. Hoewel zij zich in den
regel ook met andere Gieren vereenigen, zijn en blijven zij altijd de
rustverstoorders, die het meest aanleiding geven tot twist. Steeds
weten zij zich spoedig van de opperheerschappij meester te maken;
doldriest verdedigen zij zich tegen ieder, die hen aanvalt. De door
een schot gewonde exemplaren stellen zich moedig en grimmig te weer,
gaan als kwaadaardige Honden op den mensch af en springen meer dan
een halven meter hoog van den grond op, terwijl zij den langen hals
onder duidelijk hoorbaar snavelgeklepper in de richting van het gelaat
van hun tegenstander strekken.

Bij het uit den weg ruimen van een aas vreten zij bij voorkeur de
lichaamsholte van het doode dier leeg. Met eenige snavelbeten scheuren
zij een rond gat in den buikwand en steken hierdoor hun langen hals
zoo ver mogelijk naar binnen. Zonder den kop uit de holte te halen,
verscheuren en verslinden zij de lever, de nieren en dergelijke
ingewanden; de darmen daarentegen worden eerst naar buiten getrokken,
door hevige achterwaartsche bewegingen losgerukt, daarna doorgebeten
en bij stukken verzwolgen.

In Spanje broedt de Vale Gier in de laatste helft van Februari of in
het begin van Maart. Zijn nest, een dunne laag van niet zeer dikke
takjes, bevindt zich gewoonlijk in een uitholling of althans onder
een uitstekende punt van een rots en bevat één wit, dikschalig ei,
zoo groot als dat van een Gans. Beide ouders broeden om beurten;
het mannetje zit gewoonlijk gedurende den voormiddag en de eerste
uren van den namiddag op het ei; het wijfje blijft gedurende den
overigen tijd op het nest. Op een gunstig gelegen broedplaats vindt
men altijd verscheidene nesten, op een afstand van ongeveer 100 of
200 schreden van elkander. Opmerkelijk is het, dat de Gieren, die
op zulke rotswanden gemeenschappelijk broeden, naast en onder zich
ook Lammergieren, Havikarenden en op de boomen in de onmiddellijke
nabijheid zelfs Zwarte Ooievaars rustig laten nestelen. Het jong,
dat op een prop wol gelijkt, wordt door beide ouders met veel liefde
behandeld en zorgvuldig gevoederd, aanvankelijk met vleesch, dat door
verrotting geheel week geworden is, later met krachtiger voedsel.

Slechts bij uitzondering wordt de Vale Gier tam. Een slager hield er
een verscheidene jaren achtereen in leven op de binnenplaats van zijn
woning. Deze Gier was zeer bevriend met een ouden Slagershond. Toen
deze stierf, werd zijn lijk den Gier voorgeworpen, die, hoewel hij
honger had, zijn dooden makker niet wilde aanraken; van stonden af
begon hij te kwijnen, weigerde te eten en bezweek op den achtsten dag.

In Egypte worden de veeren van den Valen Gier voor verschillende
doeleinden gebruikt; vooral de slagen stuurpennen dienen voor
versierselen en huishoudelijke artikelen. Op Kreta en in Arabië wordt
het vel gelooid en levert een zeer gezocht bont.



De Witte Krenggier (Neophron percnopterus), Aasgier, Drekgier,
Malteser Gier, Racham, Alimosj, "Pharao-hen" en hoe hij meer genoemd
moge zijn, is sedert overouden tijd bekend en beroemd. Hij is de Gier,
wiens afbeeldsel op de Oud-Egyptische gebouwen prijkt, die in den ouden
tijd bij de Egyptenaars en Hebreërs als een zinnebeeld van ouderliefde
werd geëerd en ook thans nog zijn ouden roem niet geheel verloren
heeft. Een raafachtige gestalte, lange, tamelijk spitse vleugels, een
lange, trapvormige staart en een eigenaardig vederenkleed kenmerken
hem. De zeer langwerpige snavel is voor meer dan de helft met een
washuid bekleed, de haakvormige spits van den bovensnavel ver naar
beneden gebogen, maar teer en zwak. Het aangezicht en de kop zijn
naakt, de nek en de achterhals met lange, smalle en spits toeloopende
veeren begroeid. Het grootendeels vuilwitte vederenkleed zweemt aan
den hals en de bovenborst min of meer naar donkergeel, maar is op den
rug en den buik zuiverder wit van kleur; de handpennen zijn zwart, de
schouderveeren grijsachtig. De iris is roodbruin of licht bronskleurig
geel, de snavel aan de spits blauwachtig, overigens helder oranjegeel,
evenals de naakte gedeelten van den kop en de kropvlek; de huid van de
keel is iets lichter van kleur dan de rand van den ondersnavel. Het
wijfje is 70 cM. lang en heeft 169 cM. vlucht (vleugel 50, staart
26 cM.).

De Krenggier werd eenige malen in Duitschland geschoten. Veelvuldiger
komt hij voor in Zwitserland; zelfs heeft een paar bij Genève
genesteld. Verder zuidwaarts is hij veel talrijker. In het Zuiden
van Frankrijk ziet men hem niet zelden; hij broedt in de omstreken
van Nizza, op het voorgebergte Argentar; opmerkelijk is het, dat
hij op Sardinië, het bevoorrechte woongebied van andere Gieren,
niet als broedvogel voorkomt; in Spanje vindt men hem overal,
hoewel niet zeer overvloedig; in Griekenland en op het geheele
Balkan-schiereiland is hij algemeen. Tot zijn broedgebied behooren
ook de Krim en Zuid-Rusland; hij is hier trekvogel; slechts weinige
exemplaren blijven er den winter over. Standvogel is hij daarentegen
in Afrika (misschien met uitzondering van de westelijke kustlanden)
en in een groot deel van West- en Zuid-Azië.

Schuw en voorzichtig is de Krenggier slechts in Zuid-Europa. In alle
gewesten van Afrika, die nog niet hebben geleden door de moordzucht
der Europeanen, vertrouwt hij den mensch. Hij is alles behalve dom,
onderscheidt zeer juist verschijnselen die hem voordeel kunnen brengen
van die, welke hem schade kunnen doen en toont dikwijls, terwijl hij in
zeer moeielijke omstandigheden den kost wint, een zekere list. Evenmin
kan men hem van traagheid beschuldigen, daar hij zeer veel in beweging
is en dikwijls uren achtereen spelenderwijs vliegt. Daarentegen blijft
hij na een overvloedig maal geruimen tijd rustig zitten. De loopende
Aasgier gelijkt op onze Raaf; de vliegende herinnert eenigszins aan
onzen Ooievaar, maar ook aan den Lammergier; zijn vlucht is echter
veel langzamer en minder sierlijk. Met één sprong verlaat hij den
bodem, verkrijgt door eenige langzame wiekslagen de noodige snelheid
en zweeft daarna vlug, zonder vleugelbeweging verder. Bij fraai weer
stijgt hij al hooger en hooger, soms tot 1000 à 1200 M. boven den
bodem. Het liefst rust hij op rotsen; hij houdt niet van boomen;
in groote wouden treft men hem in 't geheel niet aan. Even dikwijls
als op rotsen, ziet men hem op oude gebouwen zitten, in Noord-Afrika,
Indië en Arabië op tempels, moskeeën, monumenten en huizen. Gezellig
is hij niet minder dan zijne verwanten. Eenzaam ziet men hem hoogst
zelden, vaker paarsgewijs, het meest echter in groote of kleine
troepen. Hij houdt zich bij andere soorten van Gieren op, omdat zijn
beroep dit medebrengt, maar altijd slechts voor korten tijd; zoodra het
gemeenschappelijke maal afgeloopen is, bekommert hij zich niet meer om
zijne verwanten. Het besef van zijn zwakheid maakt hem vredelievend en
verdraagzaam. In Zuid-Egypte en Zuid-Nubië ziet men talrijke vluchten
van Krenggieren, die zich uren lang met prachtige vliegoefeningen
vermaken, gemeenschappelijk hunne slaapplaatsen opzoeken en op voedsel
uitgaan, steeds zonder twist of strijd. Bescheiden houden zij zich op
den achtergrond, terwijl de grootere Gieren op een kreng gastmalen,
en kijken angstig naar hunne woeste gebaren.

De Krenggier is niet kieskeurig, elke kost is hem welkom. Zijn
voornaamste voedsel bestaat echter niet uit lijken van dieren. Wel
verschijnt ook hij op ieder kreng en tracht hiervan partij te trekken
naar de maat van zijne zwakke krachten; hij pikt het lijk de oogen
uit, maakt bij den aars een opening en doet zijn best om er de
ingewanden uit te halen; ook wacht hij, totdat de groote Gieren zich
verzadigd hebben en knaagt dan de beenderen af, die zij overlieten:
een dergelijke smulpartij valt hem echter slechts bij uitzondering ten
deel. Een betere gelegenheid om in zijn onderhoud te voorzien vindt hij
aan de oevers van groote rivieren of aan de zeekust. De stroom werpt
soms een aas of althans doode Visschen op het droge en levert allerlei
lagere dieren op. Hij overvalt ook Ratten, Muizen, kleine Vogels,
Hagedissen en andere Kruipende Dieren, plundert nesten met eieren en
vangt behendig Sprinkhanen in velden en dreven. Een Ortolaan, dien hij
het geluk had te vangen, doodde hij met een enkelen snavelhouw, hield
hem vast en verslond hem onmiddellijk. Don Lorenzo Maurel verhaalde
aan Bolle, dat het moeielijk is op de Kanarische Eilanden Pauwen te
fokken, omdat de Krenggieren de hennen overal achterna sluipen om de
pas gelegde eieren weg te nemen. Toch helpt zoomin het rooven als het
stelen deze Gieren op voldoende wijze aan den kost. Zij weten zich
gelukkig op eene andere wijze te redden. In geheel Afrika en zelfs
reeds in Zuid-Spanje maakt menschendrek hun voornaamste voedsel uit.

Nauwkeurige berichten over de voortplanting van de Krenggieren geeft
Bolle: "Zij nestelen gaarne gezellig en vestigen zich overal, waar een
steile rotswand geschikte nestplaatsen aanbiedt, zonder zich veel te
bekommeren over de meer of minder warme ligging van het terrein. Door
de groote hoeveelheid uitwerpselen, die zich naast en onder de nesten
ophoopt, zijn deze op een afstand zichtbaar. De Gieren schijnen er
geen behoefte aan te gevoelen hun veiligheid te bevorderen door de
keuze van een verborgen broedplaats, maar zich alleen te verlaten op
de ontoegankelijkheid van den door hen bewoonden rotswand." Het nest
bevat gewoonlijk 2 eieren; deze zijn langwerpig van vorm, meestal op
geelachtig witten grond leemkleurig of roestbruin gevlekt en gemarmerd;
enkele zijn als 't ware met bloedzwarte, groote vlekken en strepen
besmeerd. De jongen, die aanvankelijk met een grijswitachtig dons
bekleed zijn, worden uit den krop gevoederd, blijven lang in het nest
en daarna nog eenige maanden in het gezelschap van hunne ouders.

Jong gevangen Krenggieren worden zeer tam, volgen ten slotte
hun verzorger als Honden op den voet na en begroeten hem met
vreugdegeschreeuw, zoodra hij zich vertoont. Ook oude dieren geraken
spoedig aan de gevangenschap gewoon en verdragen het verlies van hun
vrijheid vele jaren.



Nevens den Witten Krenggier komt in Middel- en West-Afrika een iets
kleinere, donkerbruine soort van hetzelfde geslacht voor--de Kapgier
(Neophron pileatus). Deze zou men bijna een huisdier kunnen noemen. Hij
is minstens even driest als onze Bonte Kraai en evenaart in dit opzicht
bijna onze Huismusch. Zonder schroom loopt hij voor de huisdeur op
en neer, houdt zich in de onmiddellijke nabijheid van de keuken op
en vliegt, als hij uitrusten wil, hoogstens in den top van een der
naastbijgelegen boomen. Des morgens wacht ook hij voor een hut op de
uitwerpselen der bewoners en is onmiddellijk bij de hand om hiermede
zijn maag te vullen. Op iedere slachtplaats is hij een gewone gast;
nooit neemt hij echter iets weg, wat hem niet toekomt; nooit rooft
hij een kuiken of een ander levend klein huisdier.

Door zijn houding is de Kapgier een zeer fraaie Vogel en een echte
Gier. Zelfs wanneer hij vliegt, kost het dikwijls moeite hem van
zijne grootere verwanten te onderscheiden, terwijl zijn neef, de Witte
Krenggier, reeds op een afstand kenbaar is aan zijne witte vleugels
en wigvormigen staart. Een eigenaardigen tooi verschaffen hem de
heldere kleuren van de onbevederde gedeelten van den kop en de keel,
die alle tinten vertoonen, welke men aan de naakte huidwoekeringen
van den Kalkoen opmerkt. Zijn naam ontleent hij aan een breede,
met bruinachtig grijs, fluweelachtig dons bekleede strook, die,
boven op den kop aanvangend, zich langs den achterhals uitstrekt.

De Kapgier wordt evenmin vervolgd als zijne overige verwanten. Het
is niet moeielijk hem te schieten, omdat hij overal, waar men hem
aantreft, den mensch vertrouwt. Ook kan men hem zeer gemakkelijk
vangen. Hij wordt zeer tam en is, behoudens zijn neiging voor het
eten van vuil, een knappe, flinke Vogel. Soms, doch steeds nog zelden,
krijgt men deze soort in diergaarden te zien.



Het meest in 't oog vallende kenmerk van de Gieren der Nieuwe Wereld
(Sarcorhamphidae), die als een afzonderlijke familie worden beschouwd,
is gelegen in hunne groote, langwerpig ronde neusgaten, welke
toegang verleenen tot neusholten, die door een onvolledig verbeend
middelschot vaneengescheiden zijn en dus in het geraamte met elkander
in gemeenschap staan. Voorts kenmerken deze Vogels zich door een meer
of min langwerpigen snavel, welks bovenhelft aan den wortel met een
zachte washuid bekleed en vóór deze ingesnoerd is; de spits van den
bovensnavel is sterk gekromd en haakvormig. De pooten zijn krachtig en
hebben een dikken loop; de vleugels zijn lang en spits; de staart is
tamelijk lang. De kop en de bovenhals zijn naakt en prijken meestal
met kamvormige huidwoekeringen op den snavelwortel en het voorhoofd,
benevens schel gekleurde opzwellingen en plooien aan den hals. Het
inwendig maaksel dezer Vogels verschilt aanmerkelijk van dat der
Gieren van 't Oostelijk halfrond.



Als de edelste leden van deze familie worden de Kamgieren
(Sarcorhamphus) beschouwd; hun naam danken zij aan den kam, die den
snavelwortel en het voorhoofd van het mannetje versiert.

Den Kondor (Sarcorhamphus gryphus) is hetzelfde lot ten deel gevallen
als den Lammergier. Evenals deze heeft men hem miskend en belasterd,
de wonderlijkste verhalen over hem in omloop gebracht en geloofd. Voor
deze eeuw bleef de taak bewaard, de natuurlijke geschiedenis van
dezen Vogel van fabelen te zuiveren.

Het vederenkleed van den volwassen Kondor is zwart met zwakken,
donker staalblauwen glans; de vleugelveeren zijn dof zwart, de
buitenste dekveeren van alle drie rangen en de halskraag, die uit
zachte, harig-wollige, maar tamelijk lange veeren bestaat, zijn
wit, de armpennen op de buiten vlag wit gezoomd. De achterkop, het
aangezicht en de keel zijn zwartachtig grijs; een smalle huidplooi
aan de keel en de beide, met wratten bezette huidplooien aan iedere
zijde van den hals van het mannetje hebben een helder roode kleur;
de hals is vleeschrood, de kropstreek bleekrood. Het oog is vurig
karmozijnrood, de snavel aan den wortel en op den rug hoornzwart,
aan de zijden en de spits hoorngeel, de voet donkerbruin. Volgens
de metingen van Von Humboldt bedraagt de lengte van het mannetje
102, de vlucht 275, de vleugellengte 115, de staartlengte 37 cM.;
de lengte van het wijfje is 2 1/2, haar vlucht 24 cM. geringer.

Het vaderland van den Kondor strekt zich van Quito tot dicht bij
de zuidspits van Zuid-Amerika uit. Hij bewoont hier de bergstreken
der Andes, bij voorkeur den hoogtegordel tusschen 3000 en 5000 M.;
bij de Magalhaes-straat en in Patagonië nestelt hij op steile klippen
onmiddellijk aan de kust. Ook in Peru en Bolivia daalt hij dikwijls tot
aan de kust af; in hooge streken is hij echter minstens tienmaal zoo
talrijk als in de lage. Volgens A. von Humboldt ziet men hem dikwijls
boven den Chimborazo zweven, zesmaal hooger dan de wolkenlaag, die
boven de vlakte ligt, 7000 M. boven de zee.

De levenswijze en de gewoonten van de Kondors zijn in hoofdzaken
gelijk aan die van de Gieren. Zij leven in den voortplantingstijd
paarsgewijs, overigens in troepen, kiezen steile rotspunten als
rustplaatsen uit en keeren geregeld daarheen terug. Bij het opvliegen
verheffen zij zich door langzame vleugelslagen en zweven vervolgens
met gelijkmatige snelheid voort, zonder de vleugels te bewegen. Als
een van hen iets eetbaars opmerkt en zich naar den bodem begeeft,
volgen alle Kondors, die dit zien, schielijk zijn voorbeeld. "Het
is", zegt Tschudi, "dikwijls onbegrijpelijk, hoe in minder dan een
kwartier op een lokaas een menigte Kondors zich verzamelen, terwijl
vóór dien tijd zelfs het scherpzichtigste oog geen enkelen Vogel van
deze soort ontdekken kon". Na een gelukkige reis keeren zij tegen
den middag naar hunne rotsen terug en verdroomen hier eenige uren.

De Kondors eten, evenals de Gieren, bij voorkeur aas. Humboldt bericht,
dat zij met hun tweeën niet slechts het Hert van de Andes en den
Vicuña, maar ook den Guanaco en zelfs kalveren aanvallen, deze dieren
vervolgen en zoo lang wonden, totdat zij ademloos neerstorten. Tschudi
verzekert, dat de Kondors de wilde en tamme kudden volgen en zich
oogenblikkelijk van ieder gestorven dier meester maken. Soms schieten
zij neer op jonge lammeren, kalveren en zelfs op gewonde Paarden,
die zich niet tegen hen verweren kunnen. In dit geval vreten zij
het vleesch rondom de wond weg, tot zij de borstholte bereikt en
hun slachtoffer om 't leven gebracht hebben. Bij het ontweien van
gedoode Vicuñas of Andes-herten is de jager in den regel omringd
door scharen van Kondors, die met gulzige haast op de weggeworpen
ingewanden aanvallen en daarbij niet den minsten schroom voor den
mensch aan den dag leggen. Op gelijke wijze letten zij, naar men zegt,
op den jagenden Poema en maken gebruik van 't geen er van zijn maal
overblijft. "Als de Kondors", zegt Darwin, "neerstrijken en daarna
eensklaps alle te zamen omhoogstijgen, weet de Chileen, dat het de
Poema was, die bij het bewaken van een door hem buitgemaakt en gedood
dier de Roofvogels verjaagd heeft." In den lammertijd van de Schapen
beloert de Kondor de kudden en neemt iedere gunstige gelegenheid te
baat om Geiten of lammeren te rooven. In de door Kondors bewoonde
gewesten, zijn de Herdershonden er op afgericht om het neerdalen van
den roover te voorkomen, door zoolang hij in de lucht zichtbaar is,
naar boven te kijken en te blaffen. Op het zeestrand verschaffen de
op 't droge geworpen lijken van groote zee-zoogdieren, die in groote
getale langs de kust van Zuid-Amerika leven, den Kondor voedsel. Hij
mijdt de menschelijke woningen en valt nooit kinderen aan. Wanneer
kinderen door hunne ouders, die op hooggelegen plaatsen arbeiden,
medegenomen worden, zooals dikwijls geschiedt, slapen zij in de open
lucht, zonder gevaar te loopen van de roofzucht der Kondors. Volgens
het eenstemmig gevoelen der Indianen is de Kondor niet gevaarlijk voor
den mensch. Bij den maaltijd gedraagt hij zich geheel op de wijze van
de Gieren. Daarna is hij traag en kan zich moeilijk bewegen. Wanneer
de nood hem dwingt om te vluchten, braakt hij, evenals andere Gieren,
eerst het in den krop aanwezige voedsel uit. "De Kondor", zegt Tschudi,
"is een fiere, statige Vogel, als hij op zijne uitgebreide, bijna
beweginglooze vleugels drijft, of met naar voren gestrekten hals op
een uitstekende rotspunt staande, naar buit zoekend, met scherpzichtig
oog de omgeving bespiedt. Wanneer hij echter met onbeschrijfelijke
gulzigheid zijn buit verslindt, groote stukken aas doorzwelgt en,
nadat hij zich dikgevreten heeft, bijna ongeschikt voor eenige
beweging, naast de overblijfselen van zijn de omgeving verpestend
maal ineengehurkt op den grond zit, is hij niets anders dan een
walgingwekkende Aasgier."

De broedtijd van den Kondor valt in onze winter- of lentemaanden. Zijn
nest staat op een ontoegankelijke rots en verdient nauwelijks dien
naam, want dikwijls legt het wijfje hare 2 eieren op den naakten
grond. De eieren zijn glanzig wit en ongevlekt. De jongen komen in een
grijsachtig donskleed ter wereld, groeien langzaam, blijven lang in
het nest en worden, nadat zij reeds uitgevlogen zijn, nog door hunne
ouders gevoederd en in tijd van gevaar met grooten moed verdedigd.

Om Kondors te vangen gebruiken de Indianen een met bedwelmende
kruiden volgestopt kreng als lokaas; de Vogels, die na dezen
maaltijd rondwaggelen, alsof zij beschonken zijn, kunnen gemakkelijk
vermeesterd worden. In de vlakten leggen de jagers vleesch neer binnen
een omheining, wachten, totdat de Kondors zich volgegeten hebben,
rennen er heen, zoo snel de Paarden loopen willen en slingeren hunne
werpkogels te midden van het nu half versufte gezelschap. Een andere,
zeer merkwaardige vangwijze heeft reeds Molina beschreven; de juistheid
van de mededeelingen van den Chileenschen geleerde (schrijver van een
"Natuurlijke Geschiedenis van Chili", 1782) wordt door de onderzoekers
uit lateren tijd, waaronder Tschudi, volkomen bevestigd. Een versche
koehuid, waaraan nog stukken vleesch vastzitten, wordt op den bodem
uitgebreid, zoodat een daaronder liggende Indiaan, die met de noodige
hoeveelheid touwen voorzien is, er geheel door bedekt wordt. "Deze
schuift, nadat de Aasvogels zich op het vel hebben neergezet, het
stuk van de huid, waarop de Kondor zit, bij den poot van den Vogel
omhoog en bindt er een touw omheen. Nadat eenige Kondors op deze wijze
gekluisterd zijn, komt de Indiaan van onder het vel te voorschijn;
zijne stamgenooten snellen toe, werpen den Vogels mantels over den
kop en brengen hen naar het dorp, waar zij voor het "stierenhitsen"
worden bewaard. Een week lang voor het begin van dit wreede vermaak
laat men de Kondors honger lijden. Op den bepaalden dag wordt iedere
Kondor op den rug van een stier gebonden, die vooraf met lanssteken
bloedig gewond werd. De hongerige Vogel verscheurt nu met zijn snavel
den rug van het gemartelde dier, dat tot groote vreugde der Indianen
als dol door het strijdperk holt.--In de provincie Hoearochirin
bevindt zich op de hoogvlakte een plaats, waar deze Vogels met gemak
in grooten getale gedood worden. Daar is een groote, door de natuur
gevormd, ongeveer 20 M. diepe trechter, die een opening van ongeveer
20 M. middellijn heeft. Aan den buitensten rand wordt een lijk van
een Muildier of van een Lama neergelegd. Dit kreng, waarop de Kondors
spoedig afkomen, stort in de diepte, terwijl zij bezig zijn het te
verscheuren; de Vogels volgen hun buit om dezen niet te verliezen en
kunnen, na zich volgegeten te hebben, van den nauwelijks 5 M. wijden
bodem van den trechter niet opvliegen. Met lange stokken gewapend
dalen de Indianen in den kuil af en slaan de Vogels dood."

Sommige Kondors worden in de gevangenschap zeer tam, andere blijven
wild en bijtlustig. Haeckel heeft er geruimen tijd twee gehad, die
zeer beminnelijk waren. Gourcy zegt van deze dieren: "Merkwaardig
is hun genegenheid voor hun meester. Het mannetje springt op diens
bevel van den grond op een zitstok, van hier op zijn arm, laat zich
door hem ronddragen en liefkoost op zeer vleiende wijze zijn gelaat
met den snavel. Haeckel steekt den vinger in den bek van het dier,
gaat op zijn rug zitten, bijna zonder op den grond te steunen, trekt
het den halskraag over den kop en laat het als een Hond allerlei
kunstjes doen. Intusschen wordt het wijfje, dat naar voedsel verlangt,
ongeduldig en trekt haar meester aan den rok, totdat het iets te eten
krijgt. Over 't algemeen zijn zij zoo ijverzuchtig op de liefkoozingen
van hun verzorger, dat één hunner hem dikwijls de kleeren verscheurt,
bij het streven om hem van den anderen, waarmede hij speelt, af te
trekken." Aan de Gieren, die met hen gevangen zitten, weten zij achting
af te dwingen en deze te behouden. Wanneer het tot bijten komt, weten
zij zich met hun snavel zoo flink, behendig en krachtig te verweren,
dat zelfs de bijtlustige Ganzengieren eerbiedig plaats voor hen maken.



"Een dergelijken indruk, als de Kondor maakte op de eerste
reizigers in Peru", zegt Tschudi, "wekte de Gierenkoning in Mexico
en Zuid-Amerika bij zijne ontdekkers. Reeds bij Hernandez vindt men
hem vermeld. Aan zijn levendig gekleurd, sierlijk vederenkleed,
dat hem van alle andere Roofvogels onderscheidt, heeft hij den
naam "Koning" te danken". Bovendien laat hij, evenals alle groote
leden van zijn familie, die met kleinere verkeeren, deze voor zijn
lichaamskracht en halsstarrigheid bukken en werpt zich dus tot hun
vorst en beheerscher op.

De Gierenkoning (Sarcoramphus papa) is 84 à 89 cM. lang en heeft 1.8
M. vlucht, met vleugels van 52 en een staart van 23 cM. Het kleed van
den volwassen Vogel is werkelijk prachtig. De halskraag is grijs;
het voorste deel van den rug en de bovenste vleugeldekveeren zijn
helder roodachtig wit, de buik en de onderdekveeren van den vleugel
zuiver wit, de vleugel- en staartveeren donkerzwart, de slagpennen
op de buitenvlag met grijzen zoom. Korte, stijve, borstelvormige
veeren bedekken de vleeschroode huid van de kruin en van het gelaat;
de rondachtige wratten, die achter en onder het oog voorkomen, en
een gezwollen huidplooi, die zich tot aan den achterkop uitstrekt,
zijn donkerrood, de hals en de kop lichtgeel. Het oog is zilverwit,
de hooge, in lobben verdeelde kam, die ook bij het grootere wijfje
gevonden wordt, zwartachtig, de snavel aan den wortel zwart, in
het midden vuurrood, aan den top geelachtig wit, de washuid geel,
de voet zwartgrijs.

De Gierenkoning is ten noorden van den 32en graad Z. B. over alle lage
landen van Zuid-Amerika, tot Mexico en Texas verbreid, en is, naar
men zegt, zelfs in Florida waargenomen. In het gebergte komt hij niet
hooger dan 1500 M. boven den zeespiegel. Zijn eigenlijk gebied zijn
de oerwouden of de met boomen bedekte vlakten. In de boomlooze steppen
en de gebergten zonder bosschen ontbreekt hij geheel. Den nacht brengt
hij, op lage boomtakken zittend, meestal in gezelschap door; naar het
schijnt, keert hij iederen avond naar bepaalde slaapplaatsen terug;
zoodra de morgen aanbreekt, vliegt hij uit en zweeft langs en in de
nabijheid van het woud om te onderzoeken of bijgeval een Jagoear voor
hem de tafel heeft gedekt. Als hij het geluk heeft, een kreng op te
merken, stort hij zich in suizende vlucht van een aanzienlijke hoogte
er op neer, gaat echter vooraf op geringen afstand van het doel zitten
en werpt slechts nu en dan een blik op het lekkere maal. Dikwijls
verschaft hij eerst na een kwartier of een half uur voldoening aan
zijn eetlust, want hij is altijd voorzichtig en tracht zich vooraf
zoo zorgvuldig mogelijk van zijn veiligheid te overtuigen. Ook hij
overlaadt zijn spijskanaal dikwijls in zulk een mate, dat hij zich
niet meer bewegen kan. Als zijn krop met voedsel gevuld is, verbreidt
hij een onverdraaglijke krengenlucht; na afloop van de spijsvertering
ruikt hij sterk naar muscus. Bij het einde van den maaltijd vliegt
hij in een hoogen, liefst dooden boom en houdt hier zijn middagslaap.

Gewoonlijk hebben de overal veelvuldige Kalkoengieren nog vroeger
dan de Gierenkoning een kreng opgespoord en kondigen dit door hun
gewemel aan. Schomburgk zegt: "Al zijn ook honderden van Aasgieren met
het verslinden van hun buit bezig, voor den naderenden Gierenkoning
maken zij onmiddellijk plaats om op de naastbijgelegen boomen of,
zoo deze ontbreken, op den grond zittend, met begeerige en afgunstige
blikken te wachten, totdat hun meester zijn honger gestild en zich
verwijderd heeft. Nauwelijks is dit geschied, of zij hervatten met
woeste, door het wachten nog vermeerderde gretigheid hun deerlijk
verminderd maal en verslinden de door hun machtigen voorganger versmade
overblijfsels. Daar ik zeer dikwijls getuige ben geweest van zulk een
voorval, kan ik verzekeren, dat geen andere Vogel zich beroemen kan
op een dergelijke voorkomendheid en zelfopoffering van den kant der
kleine Aasgieren. Wanneer deze, ijverig bezig zijnde aan hun maal,
den Gierenkoning in de verte zien aankomen, gaan zij oogenblikkelijk
uit den weg; bij het verschijnen van hun meester maken zij zeer
eigenaardige kopbewegingen tegen elkander. Het is, alsof zij hem
begroeten; mij kwam het althans voor, dat dit de beteekenis kon zijn
van het vooruitsteken van den kop en het hiermede gepaard gaande op-
en neer bewegen van de vleugels. Nadat de Gierenkoning plaats genomen
heeft aan hun disch, zitten zij volkomen stil en kijken met hongerige
maag toe, zoolang hij bezig is met het verslinden van den door hen
opgespoorden buit."

In de gevangenschap wordt de Gierenkoning licht tam; hij toont
zich echter alleen aan zijn verzorger gehecht en is jegens vreemden
dikwijls zeer onvriendelijk; door zijn bijtlust weet hij zelfs den
mensch eerbied af te dwingen.



De Raafgieren of Hoendergieren (Catharista) bewonen geheel
Amerika. Onder hen kenmerkt zich de Kalkoengier, Jota of Aura
(Catharista aura) door den betrekkelijk korten, maar dikken snavel,
welks washuid zich tot den voorrand van de groote, langwerpig ronde
neusgaten uitstrekt, door den van boven naakten hals, den trapvormigen
staart en den betrekkelijk korten loop. De kop is van voren naakt en
karmijnrood, van achteren met opzwellingen bedekt en blauwachtig rood,
om de oogen bleekrood; van den hals is het naakte deel vleeschrood,
het bevederde deel, evenals de bovenrug en de onderdeelen, zwart met
groenachtigen metaalglans. De iris heeft een zwartbruine, de snavel
een licht hoorngele, de voet een witte kleur. De lengte bedraagt 78,
de vlucht 164 cM.; de vleugel is 49, de staart 26 cM. lang.

De snavel van den Raafgier, Gallinazo of Oeroeboe, in Noord-Amerika
Zwarte Gier of Aaskraai genoemd (Catharista atrata), is dunner en
langer, de (recht afgesneden) staart korter en de pooten hooger
dan bij de vorige soort. Van den snavel over de kruin tot aan den
nek loopen zwakke, tamelijk regelmatig achter elkander geplaatste
dwarsrimpels. Het geheele vederenkleed is dofzwart met donker
roestbruinen weerschijn, wanneer het licht op een bepaalde wijze
invalt; het oog is donkerbruin, de snavel zwartbruin, aan de spits
hoorngrijs. Lengte 60, vlucht 136 cM.



Men heeft de beide genoemde soorten van Hoendergieren en de drie
andere, onderling weinig verschillende leden van hetzelfde geslacht
zoo dikwijls met elkander verward, dat het moeite kost in ieder
geval uit te maken, op welke soort de tot dusver bekend geworden
berichten meer bepaaldelijk betrekking hebben. Alle Hoendergieren
komen echter in levenswijze zoozeer overeen, dat een samenvoeging
van de belangrijkste dezer mededeelingen ongetwijfeld een tamelijk
juiste voorstelling zal geven van ieders aard en handelingen.

De Kalkoengier is bezuiden de Saskatschawan-rivier (die op 54°
N.B. in het Groot-Winipig-meer uitmondt) over geheel Noord-, Middel-
en Zuid-Amerika tot aan de Magalhäesstraat en van de kust van den
Atlantischen tot aan die van den Stillen Oceaan verbreid, maar komt
niet overal even veelvuldig voor; de Gallinazo daarentegen behoort
meer in Zuid-Amerika thuis, wordt in de Vereenigde Staten niet ten
noorden van Carolina aangetroffen, maar is zoowel in de landen, die
aan de Golf van Californië grenzen, als in Middel- en in Zuid-Amerika
een van de algemeenste Vogels.

Door levenswijze en gewoonten gelijken zij op de Gieren; zij zijn
echter nog minder schuw, daar in de meeste landen van Zuid-Amerika
ieder, die een dezer straatreinigers doodt, van overheidswege een zware
straf beloopt. Niet overal komen beide soorten gezamenlijk voor; ieder
hunner geeft aan bepaalde terreinen de voorkeur. Zoo leeft, volgens
Tschudi, de Kalkoengier meer aan 't zeestrand en bijna nooit in het
binnenland, terwijl de Gallinazo in groote getale in de steden, nu en
dan ook wel in 't gebergte, doch slechts zelden aan de oevers der zee
gezien wordt. "De Europeaan, die voor de eerste maal de kust van Peru
betreedt, verbaast zich over het ongeloofelijk aantal Aasgieren, die
hij aan het strand, op alle wegen, in alle steden en dorpen aantreft
en over de driestheid en gerustheid, waarmede deze Vogels den mensch
naderen." Zij schijnen te weten, dat hun zeer noodzakelijk beunhazen
op het terrein van de gebrekkig geregelde reinigingsdienst hun een
vrijbrief verschaft. In alle Zuid-Amerikaansche steden vervullen zij
de rol van onze straatvegers. "Zonder deze Vogels," verzekert Tschudi,
"zou de hoofdstad van Peru een van de ongezondste plaatsen van het
geheele land zijn, daar van overheidswege niets gedaan wordt voor
het wegruimen van het vuil. Vele duizenden van Gallinazo's leven
in en om Lima en zijn zoo weinig schuw, dat zij op de markt in het
dichtste menschengewoel rondhuppelen."

Hunne bewegingen gelijken op die van de Gieren. Zij gaan met hoog
opgericht lichaam rond en gelijken hierdoor op Kalkoenen, hetgeen
waarschijnlijk aanleiding gegeven heeft tot hun naam. Zij vliegen
zonder merkbare inspanning, laten zich vaak op hunne wieken drijven
en stijgen dikwijls tot groote hoogten op; gewoonlijk behoeven zij
zich echter niet veel in te spannen, omdat het hun zelden aan voedsel
ontbreekt.

Burmeister beschrijft op zeer aanschouwelijke wijze een van hunne
maaltijden. "De groote, zwarte Vogels, die ook in Brazilië de
rottende dierlijke stoffen uit den weg moeten ruimen, treft men
overal aan. Wanneer ergens een dier gevallen is, strijken zij met
hun twintigen, dertigen, veertigen of in nog grooter aantal op het
lijk neer, pikken het de oogen uit en wachten daarna met een vurig
verlangen, dat duidelijk uit al hunne gebaren blijkt, het heerlijke
oogenblik af, waarin de toenemende spanning van de gasvormige
rottingsproducten, die zich onder den invloed van de zomerwarmte
schielijk in het lichaam ontwikkelen, den door bederf verzwakten
buikwand zal doen barsten en zijn geurigen inhoud tot streeling van
hun gehemelte beschikbaar zal stellen. Dan ontstaat een vreeselijk
gedrang. Iedere Vogel pakt een stuk van de naar buiten tredende
ingewanden; in een oogwenk zijn de weeke, half verteerde darmen
verscheurd en verzwolgen. Volgepropt als zij zijn, begeven de Gieren
zich naar den naasten boom en zitten hier dicht opeengedrongen,
de oogen onverpoosd gericht op het aas, te wachten tot het door
verrotting voldoende verweekt is, om verder verslonden te worden. Van
tijd tot tijd strijkt een begeerige minimumlijder, die bij den eersten
maaltijd niet genoeg gekregen heeft, op het ontweide lichaam neer,
tracht op de een of andere plaats met den snavel een opening te maken,
pluist aan de wondranden en opent op deze wijze nieuwe banen voor de
steeds verder voortschrijdende verrotting. Wanneer de overige Vogels
bemerken, dat het streven van dezen voorvechter niet vruchteloos is,
volgen zij weldra zijn voorbeeld, hakken en rukken in het lichaam
om en verslinden het eene stuk na het andere, totdat de beenderen
geheel schoon afgekloven zijn. In twee dagen zijn zij met hun arbeid
gereed; als zij niets meer weten te vinden, is er nog altijd iets
voor de Vliegen over." De Gieren versmaden echter geen versch vleesch,
wanneer zij het in stukken kunnen scheuren; ook levende dieren vangen
en dooden zij, hoewel men vaak het tegendeel heeft beweerd. Door
hun driestheid en onbeschaamdheid worden zij lastig voor menschen en
dieren. Zoo zegt de Prins Von Wied, dat zij van alle kanten toesnellen,
zoodra er een schot in het woud gelost wordt. "Wanneer wij boven een
dicht beschaduwde woudbeek een Eend of zelfs maar een kleinen Vogel
schoten, waren zij onmiddellijk bij de hand; met hun achten, tienen
of meer hadden zij op de naburige boomen post gevat. Als wij ons maar
een oogenblik verwijderden, lag in 't volgende de geschoten Vogel
reeds op het droge om door hen verslonden te worden". De Jagoear
doet soortgelijke ervaringen op als de menschelijke jagers. "Bij
Joval", verhaalt Von Humboldt, "zagen wij den grootsten Jagoear
die ons ooit onder de oogen gekomen is. Hij lag in den schaduw van
een grooten mimosa en had juist een Waterzwijn gedood; op dezen nog
gaven buit rustte één van zijne pooten. De Gieren waren bij troepen
nader gekomen om de overblijfselen van het maal van den "Tijger" te
verslinden. De zonderlinge vereeniging van brutaalheid en schroom,
die wij bij hen opmerkten, vermaakte ons niet weinig. Zij waagden
zich tot op een afstand van 1/2 M. van den Jagoear, maar weken bij
de geringste beweging van het roofdier achteruit. Om de handelingen
van deze dieren meer van nabij te kunnen bespieden, begaven wij ons
in een klein vaartuig. Het gedruisch van de roeiriemen noopte den
Jagoear om langzaam op te staan en zich achter de struiken van den
oever te verbergen. Van zijn aftocht wilden de Gieren gebruik maken
om het Waterzwijn te verslinden; de "Tijger" echter sprong, ondanks
de nabijheid van ons vaartuig, midden tusschen de Vogels en sleepte
vol toorn, zooals bleek uit zijn gang en het slaan met den staart,
den buit in het woud".

Volgens Tschudi nestelt de Gallinazo op daken van huizen, op kerken,
bouwvallen en afgelegene, hooge muren; hij doet dit in Februari en
Maart. Hij broedt op 3 witachtig bruine eieren. Volgens denzelfden
berichtgever bouwt de Oeroeboe zijn nest op met zand bedekte rotsen
aan de zeekust of op kleine eilanden dicht bij de kust en legt hier
in den genoemden tijd 3 of 4 eieren, die meer afgerond en lichter van
kleur zijn dan die van den Gallinazo. Zeer dikwijls nestelen zij te
midden van Reigers en andere moerasvogels.

Tegenwoordig ziet men gevangen Hoendergieren niet zelden in
dierentuinen. Door Azara weten wij, dat zij buitengewoon tam en zelfs
echte huisdieren kunnen worden. Een vriend van dezen onderzoeker had
een tammen Hoendergier, die vrij uit- en invloog en zijn meester op
diens wandeltochten of jachten, ja zelfs op grootere reizen gezelschap
hield, als een gehoorzame Hond kwam, wanneer hij geroepen werd en
zich uit de hand liet voederen.



Waarschijnlijk niet ten onrechte heeft men een Roofvogel, die
door sommigen als een Havik, door anderen als een Gierbuizerd
wordt beschouwd, maar die een zeer eigenaardig voorkomen heeft, tot
vertegenwoordiger van een afzonderlijke familie, die der Kraangieren
(Serpentariidae), verheven. Deze omvat slechts één soort.



De Secretaris (Serpentarius secretarius) onderscheidt zich van alle
overige Roofvogels door zijn buitengewoon langen loop; hierdoor
herinneren zijne pooten aan die van de Kraai. Hij is slank gebouwd
en heeft een tamelijk kleinen, breeden, op de kruin eenigszins plat
gedrukten kop; zijn hals is betrekkelijk lang en dun. De snavel is
korter dan de kop, dik, bijna van den wortel af gebogen. De vleugels
zijn lang, aan de spits echter bijna recht afgesneden, omdat de vijf
eerste pennen nagenoeg gelijke lengte hebben. De sterk trapvormige
staart is bijzonder lang; de beide middelste veeren zijn ver voorbij
de overige verlengd. Het vederenkleed is goed gevuld en uit groote,
voor 't meerendeel glad aanliggende veeren samengesteld, aan den
achterkop echter verlengd tot een kuif, die uit zes paar, naast en
achter elkander geplaatste, ongeveer 15 cM. lange veeren bestaat
en opgericht kan worden. De kleursverdeeling is eenvoudig, maar
bevallig. De bovendeelen zijn licht aschgrauw, met een bruinachtig
waas overtogen, de eenigszins versmalde en verlengde veeren van
den achterhals grijsachtig vaal, de oorstreek, de zijden van
den hals en de onderdeelen vuil grijsgeel; de pluim in den nek,
de hand- en armpennen benevens de dekveeren van de handpennen en
de langste schouderdekveeren, de staartwortel, de aarsstreek en de
onder-schenkels zijn zwart (de onderschenkels van het mannetje met
bruine en witte dwarsbanden), de stuurpennen grijsbruin, bij het
uiteinde zwart, aan de spits wit. Het oog is grijsachtig bruin, de
snavel donker hoornkleurig, aan de spits zwart, de washuid donkergeel,
de loop oranjegeel. De lengte van het mannetje bedraagt 115 à 125,
de vleugellengte 62, de lengte van de middelste staartveeren 68, de
hoogte van den loop 29 cM. Het wijfje is iets grooter dan het mannetje.

De Secretaris is over een groot deel van Afrika verbreid. Men heeft
hem van den Kaap tot aan den 16en graad N.B. en van de kust van
de Roode Zee tot aan den Senegal gevonden: zijn verbreidingsgebied
omvat dus Zuid-Afrika, Oost-Afrika tot aan den Samhara, West-Afrika
tot aan den Gambia en vermoedelijk ook uitgestrekte gedeelten van het
binnenland van dit werelddeel. Zijn eigenaardige lichaamsbouw brengt
ons reeds van te voren op het vermoeden, dat hij slechts uitgestrekte,
op steppen gelijkende vlakten bewoont. Een Roofvogel van 't maaksel
van den Secretaris moet den bodem bewonen en in meerdere of mindere
mate een vreemdeling zijn in 't rijk der lucht. Niet slechts het
woud, maar ook de nabuurschap van hooge boomen vermijdt hij: zijn
jachtgebied bestaat uit steppen, uit droge zoowel als vochtige, op
weilanden gelijkende vlakten, hier en daar misschien bovendien uit
schaars met houtgewas begroeide velden, maar niet uit wouden.

In verband met de groote lengte van zijn loop, is zijn gang lichter
en beter dan die van eenigen anderen Roofvogel. Met hoog opgericht
lichaam stapt hij met zeker vertoon van waardigheid mijlen ver over
den bodem voort, zonder vermoeid te worden. Jagend of vluchtend,
loopt hij met voorover gebogen romp bijna even snel als een Trap of
een andere Loopvogel; slechts ongaarne maakt hij van zijne vleugels
gebruik. Om zich in de lucht te verheffen moet hij trouwens eerst een
aanloop nemen. Het vliegen schijnt hem aanvankelijk moeite te kosten;
zoodra hij echter een zekere hoogte heeft bereikt, zweeft hij licht en
fraai, gewoonlijk over een grooten afstand zonder eenigen vleugelslag
verder. Hij strekt daarbij de pooten als een Ooievaar achterwaarts
en den hals dikwijls recht naar voren; dit verschaft hem zulk een
eigenaardig voorkomen, dat men hem niet licht verwarren kan met een
anderen vliegenden roover.

De Secretaris leeft paarsgewijs en bewoont een tamelijk uitgestrekt
gebied. Werkelijk talrijk is hij nergens, hoewel hij overal
voorkomt. Slechts bij bijzondere gelegenheden treft men deze
merkwaardige Vogels in grooter aantal aan. Wanneer b.v. vóór den
regentijd het gras van de steppe in brand gestoken wordt en de vuurzee,
die alle dieren der steppe voor zich uitdrijft, een breedte van vele
mijlen heeft bereikt, ziet men de van heinde en ver bijeengekomen
Kraangieren, die hier zeker zijn van een overvloedigen buit, uren
achtereen voor de steeds verder voortschrijdende vlammenlijn heen en
weer loopen en vliegen.

De Secretaris maakt hoofdzakelijk jacht op Reptiliën en Amphibiën,
hoewel hij ook andere Gewervelde Dieren niet versmaadt, wanneer hij
ze op zijn weg ontmoet; gedurende een deel van 't jaar maken Insecten
een hoofddeel van zijn voedsel uit. Zijn eetlust is bijzonder groot:
men kan hem bijna onverzadelijk noemen. Levaillant haalde uit den krop
van een door hem gedood exemplaar 21 kleine Schildpadden, 11 Hagedissen
en 3 Slangen, bovendien nog een groot aantal Sprinkhanen; de groote
maag bevatte een massa beenderen van Gewervelde Dieren, pantsers
van Schildpadden en vleugels van Insecten, die later waarschijnlijk
uitgebraakt zouden zijn. "Hij schroomt niet", zegt Levaillant,
"de gevaarlijkste Slangen aan te vallen en vervolgt de vluchtende
zoo snel, dat hij boven de oppervlakte schijnt te zweven. Als de
Slang achterhaald is, zich te weer stelt en al sissend den hals sterk
opblaast, breidt de Vogel een vleugel uit, gebruikt deze als een schild
ter beschutting van zijne voeten, slaat daarmede het aanvallende
Reptiel terug, huppelt voor- en achteruit en maakt de zonderlingste
sprongen. De beten van de Slang vangt hij met den eenen vleugel op,
mat hierdoor zijn verraderlijke vijandin af, velt haar neer door een
slag met den anderen vleugel, werpt den op deze wijze verdoofden buit
soms bovendien nog met den snavel in de lucht, bijt hem den schedel
stuk en verzwelgt hem ten slotte, nadat hij hem verscheurd heeft."

Drayson zegt, dat men den Secretaris ook vliegend ziet jagen. "Een van
deze Vogels zweefde op een hoogte van ongeveer 60 M. boven den bodem,
staakte plotseling zijn beweging, streek op den bodem neer en liep op
den gevonden buit af, breidde zijne vleugels uit, viel met den snavel
op den vijand aan en gebruikte de vleugels als verdedigingsmiddel. Soms
maakte hij hooge luchtsprongen, waarschijnlijk op het oogenblik,
dat zijn tegenstander wiens listen hem welbekend zijn, zich hevig
te weer ging stellen, kwam echter onmiddellijk daarna ongeveer 6
M. verder op den grond terug en hervatte den aanval, totdat het
gewenschte doel bereikt was." Heuglin zag, dat een Secretaris door
een slag met den krachtigen poot het pantser van een Woestijnschildpad
verbrijzelde. Volgens vroegere berichten zou onze Vogel groote Slangen
naar boven medevoeren en ze van een aanzienlijke hoogte op den bodem
laten vallen om ze te verpletteren; de reisbeschrijvingen uit lateren
tijd maken hiervan geen melding; deze mededeeling is echter volstrekt
niet onwaarschijnlijk, daar andere Roofvogels ook zoo handelen.

Tot dusver heeft men nog niet met zekerheid kunnen uitmaken, of de
Secretaris aan de gevolgen van een beet van een niet uitgeputte, groote
Vergiftige Slang bezwijkt of tot op zekere hoogte tegen slangengif
bestand is; wel heeft men opgemerkt, dat hij doode Vergiftige
Slangen met tanden en al zonder eenige aarzeling verzwelgt, en zich
dus blootstelt aan het gevaar van door de tanden inwendig gewond en
vergiftigd te worden.

Het nest van den Secretaris bevindt zich bijna altijd op den top
van een hoogen en dichten struik, meestal van een mimosa, maar
ook wel op alleenstaande boomen. Opeengestapelde takjes, welker
tusschenruimten met leem dicht gemaakt zijn, vormen den grondslag
van het nest, plantenwol, veeren en andere zachte stoffen de voering
van de ondiepe nestholte. Niet vóór Augustus legt het wijfje hierin
hare 3 of 4 eieren. Deze hebben bijna de grootte van een ganzenei,
maar een meer ronden vorm; zij zijn soms zuiver wit, soms met weinige
roodachtige vlekken geteekend. Het wijfje bebroedt ze gedurende 6
weken en wordt intusschen door het mannetje van voedsel voorzien. De
jongen zijn bij het verlaten van de eischaal met sneeuwwit dons bedekt.

Bij zorgvuldige behandeling worden de Kraangieren weldra tam;
zij wekken belangstelling door hun edele houding, hun fieren gang,
hunne mooie, vurige oogen en het levendige gebarenspel van hunne
nekveeren. Zij laten echter, zooals Von Heuglin ondervond, hun
roofzuchtigen aard nooit geheel varen, worden hierdoor dikwijls
schadelijk voor het pluimvee en durven zelfs een aanval te wagen op
Katten en Honden, die zij (waarschijnlijk alleen uit strijdlust en
overmoed) niet zelden gevaarlijke, altijd naar den kop gerichte slagen
met den voet toebrengen. Zij zijn met iedere soort van voedsel, dat
met hun aard overeenstemt, tevreden, maar buitengewoon vraatzuchtig;
zij verzwelgen merkwaardig groote brokken en geven zich dikwijls
niet eens de moeite den buit met den snavel te verscheuren. In onze
dierentuinen behooren zij nog altijd tot de zeldzaamheden. Vroeger
hield men in Kaapland tamme Kraangieren op het erf wegens hun grooten
ijver bij het verdelgen van allerlei ongedierte en had toen, naar
't schijnt, niet over hen te klagen.

In het Kaapland wordt het dooden van dezen nuttigen Vogel met een zware
straf bedreigd. Men heeft getracht, hem ook op Martinique in te voeren
en te acclimatiseeren, om de buitengewoon gevaarlijke Lanskopslangen,
die een plaag zijn voor dit eiland, te verdelgen; deze poging is
evenwel mislukt, niet, omdat de Secretaris het vreemde klimaat niet
verdragen kon, maar omdat men de bepalingen tot bescherming van dezen
Afrikaanschen bondgenoot niet kon handhaven.

Van oudsher draagt de Kraangier den naam van "Secretaris", omdat
hij wegens zijn vederenpluim vergeleken wordt met een schrijver,
die zijn pen achter het oor heeft gestoken. De Arabische namen van
dezen Vogel zijn dichterlijker, maar minder goed te verklaren. In het
westen van Soedan heet hij het "Paard des duivels", in het noordoosten
"Vogel van het noodlot".



In de tweede groep der Stootvogels, die der Stapvogels
(Pelargo-herodii), worden de vijf familiën van de Reigervogels,
Schoenbekken, Ooievaars, Ombervogels en Ibisvogels vereenigd, die zich
alle kenmerken door de aanzienlijke lengte van den snavel en van de
pooten, welker achterteen even laag is ingeplant als de voorteenen.

"Wat aard en beweging betreft, bestaat er tusschen de Stapvogels
een duidelijk merkbare overeenkomst. Zij leven in laagvlakten,
in moerassen en aan waterkanten, aan het zeestrand, bij lagunen,
op zandbanken en in de nabijheid van riviermonden. Men ontmoet ze
aan de zeekust, veelvuldiger echter op geschikte plaatsen in het
binnenland. Op den vlakken bodem bewegen zij zich altijd langzaam
stappend, nooit rennend. Dikwijls waden zij tot aan den romp in
't water; ook zwemmen zij meer of minder goed, wanneer de nood
hen er toe dwingt. Hun vlucht is rustig en gelijkmatig. Vele laten
zich na eenige vleugelslagen gedurende geruimen tijd op hunne wieken
drijven. Bij gemeenschappelijk ondernomen reizen vormen zij groepen,
die in een bepaalde orde gerangschikt zijn. De Stapvogels begeven
zich alleen dan op den bodem, wanneer zij voedsel gaan zoeken; zij
rusten op boomen en rotsen (de Schoenbekken maken hierop echter tot op
zekere hoogte een uitzondering). Hun voedsel bestaat uit Weekdieren,
Schaaldieren, Insecten en Gewervelde Dieren, vooral uit Visschen,
Reptiliën en Amphibiën; het wordt altijd op den bodem, op weiden,
in moerassen en in ondiep water, gezocht. De Stapvogels kenmerken
zich, behoudens eenige uitzonderingen, door een zekere neiging tot
gezelligheid; dit blijkt niet slechts bij het reizen, maar ook bij
het broeden; de vereenigingen, die zij dan vormen, bestaan niet
uitsluitend uit soortgenooten, maar bevatten ook leden van andere
soorten hunner afdeeling; zelfs zien zij zonder tegenzin (of dulden
althans) de tegenwoordigheid van nog minder met hen verwante vormen
in de oorden, waar zij hunne nesten bouwen. In den regel geschiedt
dit op boomen, alleen daar waar deze ontbreken, op den bodem, in het
riet van meren en moerassen en in lage struiken. Hunne nesten zijn
dikwijls zeer los uit rijshout samengevoegd, soms van binnen met riet
bekleed. Zij broeden op 3 à 5 eieren, die meestal effen van kleur,
wit of blauw, minder vaak bruinachtig, soms echter op witten grond
gevlekt zijn. De vorm van de eieren is ovaal of langwerpig spits. De
meeste Stapvogels hebben een stemorgaan, dat doffe en heesche, of
krijschende en schelle geluiden voortbrengt; enkele missen dit orgaan;
snavelgeklepper is dan hun eenig geluid. Men vindt de Stapvogels over
de geheele wereld verbreid, met uitzondering van het hooge noorden. Zij
zijn nestblijvers: hunne jongen worden in het nest door de ouders
met voedsel voorzien, totdat zij volkomen in staat zijn om te vliegen."



De hoogst ontwikkelde en soortenrijkste familie van de groep is die
der Reigervogels (Ardeidae). Hun romp is in 't oog loopend zwak en
buitengewoon smal, de hals zeer lang en dun, de kop klein, smal en
plat. De snavel is in den regel langer dan de kop, minstens even
lang als deze, tamelijk dik, recht, zijdelings sterk samengedrukt,
op den rug en de kiel smal, aan de eenigszins ingetrokken zijranden
scherp als een mes, bij de spits getand, nagenoeg overal (de omgeving
van de neusgaten uitgezonderd) met een gladde, harde hoornmassa
bekleed. De pooten zijn middelmatig hoog, de teenen lang; de klauw
van den middelsten voorteen is aan de binnenzijde fijn kamvormig
getand. De vleugels zijn lang en breed, van voren echter stomp,
omdat de tweede, derde en vierde handpen ongeveer gelijke lengte
hebben; de korte, aan de spits afgeronde staart bestaat uit 10 à 12
pennen. De bekleedingsveeren zijn zeer overvloedig, zacht en los, op
de kruin, den rug en de bovenborst dikwijls verlengd, gedeeltelijk ook
losbaardig; haar kleur is zeer verschillend en niet zelden bevallig,
hoewel werkelijk prachtige kleuren niet voorkomen. De beide seksen
onderscheiden zich naar het uitwendige alleen door een gering verschil
in grootte; de jongen hebben een minder fraai kleed dan de volwassen
Vogels.

De Reigervogels bewonen alle werelddeelen, alle hoogtegordels
en alle landen, met uitzondering van het hooge noorden. Reeds in
den gematigden gordel zijn zij talrijk; in de keerkringsgewesten
maken zij een hoofdbestanddeel uit van de bevolking der moerassen
en binnenwateren. Eenige soorten bewonen bij voorkeur de zeekust,
andere rivieren, nog andere moerassen, eenige houden van open streken,
andere van kreupelhout of zelfs van wouden.

De aard van de Reigervogels is niet innemend. Zij nemen de
zonderlingste standen aan, die echter geen van alle aanspraak kunnen
maken op bevalligheid. Zij zijn tamelijk goed in staat om zich te
bewegen: bij hen echter heeft iedere beweging in vergelijking met die
van andere Stapvogels iets plomps of althans iets onbehaaglijks. Hun
gang is gemakkelijk, langzaam en voorzichtig; zij zijn volstrekt
niet onbekwaam in 't vliegen, maar doen dit op een eenvormige wijze
en zonder veerkracht. Een zekere behendigheid bij het klimmen in
het riet of in de twijgen mag men hun niet ontzeggen, hoewel zij
daarbij een onbeholpen vertooning maken; zij kunnen zwemmen, maar
doen dit zoo, dat men er onwillekeurig om lachen moet. Hun stem is
een onaangenaam gekrijsch of een luid, ver hoorbaar gebrul, dat bij
velen huivering wekt; het gejank der jongen is afschuwelijk. De oogen
zijn ongetwijfeld hunne meest ontwikkelde zintuigen; hoewel fraai en
meestal licht van kleur, herinneren zij aan die der Slangen door hun
eenigszins valsche uitdrukking, welke door den aard van den Reiger
niet gelogenstraft wordt. Deze mag men wel als de arglistigste en
boosaardigste van alle Stapvogels beschouwen. Hoewel zij dikwijls in
groote gezelschappen bijeenleven, kan men ze bezwaarlijk gezellig
noemen: vervuld van afgunst over elkanders geluk, nemen zij iedere
gelegenheid te baat om hun booze gezindheid te luchten. Jegens groote
dieren vol vrees, zooals blijkt uit hun vlucht of uit pogingen om
zich door het aannemen van een zonderlinge houding onkenbaar te maken,
toonen zij zich jegens kleine dieren moordzuchtig en bloedgierig, op
zijn minst genomen vijandig en twistziek. Visschen zijn hun liefste
buit; Insecten vormen het hoofdvoedsel van de kleinste leden der
familie; ieder ander dier, dat zij bemachtigen kunnen, is hun echter
welkom. Zij verslinden kleine Zoogdieren, jonge en onbeholpen Vogels,
allerlei soorten van Amphibiën (Padden misschien uitgezonderd), voorts
Weekdieren en Wormen, misschien ook Kreeften. Hoogst omzichtig en
zonder geluid te maken laten zij, begeerig naar buit, hunne blikken
over het water waren en houden, terwijl zij wadend voortsluipen,
den langen hals zoo ver teruggetrokken, dat de kop op de schouders
rust en de onderkaak tegen den hals aanligt; door het plotseling
strekken van den hals treft de snavel als een met kracht geworpen
lans hun meestal reddeloos verloren slachtoffer. Op soortgelijke wijze
verdedigen zij zich tegen hunne belagers. Zoo lang mogelijk vluchten
zij voor iederen sterkeren vijand; maar vallen hem vol woede aan,
als hij hen in 't nauw gebracht heeft, trachten hem steeds in 't oog
te treffen en kunnen hoogst gevaarlijke wonden toebrengen.

Alle Reigervogels nestelen gaarne in gezelschap van hunne soortgenooten
of van verwante en niet verwante Vogelsoorten. Hunne nesten zijn groot
en lomp van maaksel; zij rusten op boomen; in het rietveld echter op
geknikte halmen. Het wijfje broedt op 3 à 6 ongevlekte, groenachtig
witte of groenachtig blauwe eieren, en wordt intusschen door het
mannetje met voedsel voorzien. De jongen verlaten het nest eerst,
als zij kunnen vliegen, of kort voor dien tijd en worden vervolgens
nog een tijdlang door hunne ouders gevoederd.

Goed bezette reigerkoloniën leveren een indrukwekkend schouwspel
op, waarvan de beschrijving van Baldamus een denkbeeld kan geven:
"De maand Juni is pas begonnen; de riethalmen hebben een hoogte van
2 M. bereikt en bedekken den troebelen waterspiegel van het Witte
Moeras. Zoover het oog reikt, vindt het nergens een rustpunt op deze
eindelooze vlakte, bij welker groen en blauw echter merkwaardige,
gele, grijze, witte en zwarte gestalten prachtig afsteken: Zilver-,
Purper- en Ralreigers, Kwakken of Nachtreigers, Lepelaars, Ibissen,
Aalscholvers, Zeezwaluwen, Meeuwen, Ganzen en Pelikanen. Op de hier
en daar voorkomende, hoogstammige wilgen en populieren nestelen de
Reigers. Een van hunne koloniën heeft hoogstens een omvang van eenige
duizenden schreden; het aantal nestendragende wilgen bedraagt niet meer
dan 100 à 150. maar op vele van deze rusten 10 à 20 nesten. Die van
den Blauwen Reiger staan op de dikste takken van de grootste wilgen
en dienen dikwijls zelve tot steun voor die van den Kwak. Op zwakkere
en hoogere takken zijn de nesten van den Kleinen Zilverreiger en van
den Kleinsten Aalscholver gebouwd, terwijl verder benedenwaarts op
de slanke zijtakken de kleine, doorzichtige nesten van den Ralreiger
heen en weer schommelen. Op de hier bedoelde nestelplaats is, zooals
gewoonlijk, de Kwak het talrijkst vertegenwoordigd; dan volgen de
Kleine Zilverreiger en de Blauwe Reiger, het minst talrijk zijn de
Ralreigers. Met uitzondering van de Kleinste Aalscholvers zijn alle
zoo weinig schuw, dat het weken lang voortgezette schieten hen niet
van de plaats verdreven heeft. Hoewel een schot hen doet opvliegen,
strijken zij spoedig weer neer, zelfs blijven zij niet zelden zitten
op den boom, dien een der jagers bezig is te beklimmen. Men behoeft
zich slechts korten tijd stil te houden in de boot onder de boomen,
om de bevederde bewoners van dit oord weldra weer hunne werkzaamheden
te zien hervatten; men krijgt dan zulk een groote verscheidenheid van
verrassende tafereelen te aanschouwen, dat de aandacht voortdurend
gespannen blijft. Het eerst dalen de Kwakken onder luid geschreeuw en
met vreemdsoortige gebaren uit de bovenste twijgen af naar hunne lager
gelegen nesten, waaraan zij steeds het een of ander te verbeteren
hebben: zij verschikken de eieren, keeren zich naar alle zijden en
sperren met een heesch gekras den grooten, rooden snavel tegen een
al te dicht bij hen komenden buurman ver open. Daarna komen de Kleine
Zilverreigers op onhoorbare wijze aanvliegen, de eene heeft een voor
het nest bestemd, dood takje in den bek, de andere stapt behendig van
de eene twijg op de andere, tot hij zijn nest bereikt heeft. Intusschen
ziet men de prachtig gele Ralreigers, welker onhoorbare wijze van
vliegen aan die der Uilen herinnert, terugkeeren. Eindelijk naderen
iets voorzichtiger de Blauwe Reigers. Het oor wordt verward en vermoeid
door het getier, gekrijsch, gesteen, gekras en geknor, dat men hier
hoort, het oog door het gewemel van sneeuwwitte, gele, grijze en zwarte
vluchtige gestalten op den lichtblauwen achtergrond. Eindelijk wordt
het gezelschap rustiger, het getier vermindert. Verreweg de meeste
Vogels zitten broedend op, of wakend naast het nest, slechts enkele
vliegen, neststoffen aandragend, af en aan. Plotseling komt een zich
vervelende Kwak op het denkbeeld, dat een rijsje van het nest van zijn
buurman hem te pas kan komen; dit geeft aanleiding tot een versterking
van het sinds kort een weinig verminderde geschreeuw. Nogmaals een
»piano", want werkelijke pauzen komen hier niet voor. Waarom nu op
eens dit schrikwekkende »fortissimo"? Kijk! een Wouw die 50 schreden
verder zijn horst heeft, grijpt op zijn gemak met elken poot een
jongen Aalreiger. De moeder verlaat morrend en dreigend haar nest,
maar laat den roover stil met hare beide kinderen vertrekken, hoewel
zij zich door een enkele poging om haar gevaarlijk wapen en haar
kracht te gebruiken op den moordenaar van haar kroost op afdoende
wijze had kunnen wreken. Eenige Kwakken begeleiden schreeuwend den
ongenooden rustverstoorder, maar worden eensklaps door een nieuw en
sterker gekrijsch teruggeroepen. Hier heeft een Ekster, ginds een Bonte
Kraai gebruik gemaakt van de afwezigheid der Vogels om eenige eieren
weg te sleepen. De buren van de beroofden vliegen onder ontzettend
geschreeuw omhoog, terwijl andere leden van het diefachtig gespuis
op de pas verlaten nesten aanvallen en bliksemsnel met hun buit
wegsnellen. Nog weerklinkt het verwarde angst- en wraakgeschreeuw,
maar eensklaps wordt een ruischen in de lucht vernomen, dat aanleiding
geeft tot een doodsche stilte. De machtige koning der lucht, een
reusachtige Arend, trok voorbij, over de broedplaatsen heen naar het
gindsche, ontoegankelijke rietbosch, waar het luide gesnater van de
Ganzen en Eenden plotseling verstomt. Daar knalt een schot van uit de
weidegronden aan de overzijde; alle bewoners van de broedkolonie, zelfs
de Kwakken, vliegen op en vermengen zich met de duizendtallen, die
daar ginds uit het moeras zijn opgejaagd en na een poos rondgezworven
te hebben zich eindelijk weer te water begeven."

De Reigers worden ijverig vervolgd, omdat zij aan het vischwater meer
schade toebrengen dan eenig ander visschenroovend dier.

Jonge Reigers kan men temmen en gewennen om zich vrij te bewegen,
zoodat zij het grootste deel van hun voedsel zelf zoeken. Veel
genoegen kan men van de bij ons voorkomende Blauwe en Purperreigers
niet verwachten, wel van de kleine, fraai gekleurde soorten uit
zuidelijke landen, die in dierentuinen zeer de aandacht trekken. In
de kooi planten vele soorten zich voort.



Een snavel, welks lengte die van den kop verre overtreft, en een uit
12 pennen samengestelde staart, kenmerken het geslacht der Reigers
of Dagreigers (Ardea), dat in verscheidene ondergeslachten wordt
gesplitst.



De 90 cM. lange Purperreiger of Roode Reiger [Ardea (Phoyx) purpurea],
die een gelijknamig ondergeslacht vertegenwoordigt, nadert tot
de Roerdompen door de groote lengte zijner teenen en door zijn
levenswijze, o. a. door het nestelen in 't riet. De bovenkop en
de kuifveeren zijn zwart, zoo ook een streep tusschen den snavel
en den achterkop en een aan iedere zijde van den hals; de zijden
van kop en hals, de wapperende schouderveeren en de schenkels zijn
kaneelroodbruin, de kin en de keel wit; de wapperende veeren voor aan
den hals zijn roestvaalwit met zwarte schaften, de achterhals en de nek
aschgrauw, de overige bovendeelen donker grijsbruin met grijsachtigen
weerschijn, de vleugeldekveeren lichter, de slagpennen zwart,
de dekveeren aan den handrand en de onderdekveeren van den vleugel
geelbruinachtig rood, de staartveeren grijsbruin; de zijden van borst,
buik en schenkels zijn donker purperbruinrood, de overige onderdeelen
zwart. Bij den jongen Vogel is de hoofdkleur der veeren roestrood, aan
de onderdeelen met vaalwitte zoomen. Het oog is oranjegeel, de naakte
huid om en voor de oogen bleekgeel, de snavel groenachtig wasgeel,
de loop en de teenen zwartachtig bruin (bij de jongen bleek groengeel).

Het verbreidingsgebied van dezen Reiger omvat Middel-, Zuid-,
Oost- en West-Europa, het grootste deel van Middel- en Zuid-Azië en
Afrika. Hij is op de Soenda-eilanden en Celebes veel menigvuldiger,
in Europa echter veel minder talrijk dan de Blauwe Reiger, ontbreekt
hier op vele plaatsen geheel en behoort over het algemeen, ook in ons
land, tot de meer zeldzame Vogels. Hij houdt zich in Nederland op van
April tot September, broedt in kleine koloniën aan de meren in Noord-
en Zuid-Holland en Utrecht, zwerft na den broedtijd rond en wordt
dan ook in andere provincies waargenomen, in de noordelijke echter
slechts zelden. Meestal houdt hij zich in of bij het riet schuil en
komt niet of zelden aan open plaatsen, zooals de Blauwe Reiger in
den regel doet. Zijn voedsel bestaat uit Wormen en waterinsecten. Men
vindt zijn groot, uit riet of biezen bestaand nest in het riet of in
struiken dicht bij den grond; het bevat 3 of 4 bleek-groenachtige
eieren. De Purperreiger is in Duitschland zeldzaam, maar broedt
ook in Hongarije, Galicië en de oeverlanden van de Middellandsche,
Zwarte en Kaspische Zee.

De Blauwe Reiger, in Friesland Aalreiger, in 't Friesch Ielregel
genoemd (Ardea cinerea) is de meest bekende vertegenwoordiger van
het ondergeslacht der Reigers i. e. z. (Ardea). Het voorhoofd en de
bovenkop zijn wit; de hals is grijswit, de rug aschgrauw, door de
witte, verlengde veeren bandvormig geteekend; de onderdeelen zijn
wit, de flanken echter zwart; een streep, die aan het oog begint en
naar den achterhals loopt, de drie lange kuifveeren, een drievoudige
reeks van vlekken aan den voorhals en de slagpennen zijn zwart,
de schouderveeren en de stuurpennen grijs. Het oog is goudgeel,
de naakte plek in 't aangezicht groengeel, de snavel stroogeel,
de voet bruinachtig zwart. De lengte bedraagt 100 à 106 cM.

Noordwaarts reikt het verbreidingsgebied van den Blauwen Reiger tot
aan den 64en graad; in bijna alle verder zuidwaarts gelegen landen van
de Oude Wereld komt hij voor, niet slechts als trekvogel, maar ook als
broedvogel. In het noorden is hij trek-, in het zuiden zwerfvogel. Ons
land bewoont hij van April tot October; een klein getal blijft echter
den winter over. Langzaam volgt hij op zijn reis naar 't zuiden den
loop der groote stroomen, verschijnt in October overal in Zuid-Europa
en vliegt eindelijk naar Afrika over. Hij broedt koloniesgewijs in
de bosschen van ons geheele vaderland.



Bij den in Afrika en Indië inheemschen Reuzenreiger (Ardea nobilis)
zijn de bovenkop en de pluim, de kop en de vleugelbocht kastanjebruin,
zoo ook de onderdeelen, met uitzondering van de witte keel; de zijden
en het achterste deel van den hals zijn lichter, de overige bovendeelen
blauwachtig aschgrauw, de wapperende veeren van den voorhals op
de buitenvlag wit, op de binnenvlag zwart, de schaften dikwijls
roestbruin. Het oog is geel, de teugel groen, de bovensnavel zwart,
de ondersnavel aan de spits groengeel, aan den wortel viooltjeskleurig,
de voet zwart. De lengte bedraagt 136 cM.



Allerlei wateren, zoowel de zee als de beek in het gebergte, dienen
tot verblijfplaats en tot jachtgebied van den Blauwen Reiger (wiens
levensbeschrijving wij voldoende achten). De eenige eisch, die hij
aan het water stelt, is geringe diepte. Daar hij ijveriger vervolgd
wordt dan zijne verwanten, is hij schuwer en vreesachtiger. Iedere
donderslag vervult hem met ontzetting, iedere mensch in de verte
boezemt hem argwaan in. Een oude Reiger let op ieder gevaar,
gaat bij zijn vlucht met overleg te werk en laat zich daarom zeer
moeielijk verschalken. Zijn krijschende stem klinkt als "krèiek";
om te waarschuwen schreeuwt hij "ka".

Zijn voedsel bestaat uit Visschen van hoogstens 20 cM. lengte,
Kikvorschen, Slangen (vooral Ringslangen), jonge Moeras- en
Watervogels, Muizen, Insecten, die in het water leven, Schelpdieren
en Regenwormen.

"De Blauwe Reiger," schrijft Schlegel, "nestelt gezellig op boomen
en somtijds bij duizenden in groote bosschen ver van het water,
hetwelk hij echter dagelijks opzoekt om te gaan visschen. Zoodanige
bosschen noemt men "reigerbosschen". Behalve op de boomen der wouden
in de heidelanden nestelt de Blauwe Reiger ook in boschjes, zelfs in
het hakhout. Het grootste reigerbosch in ons land is het Soerensche
woud in Gelderland. Daar er in dit bosch jaarlijks eenige duizenden
paren Reigers broeden, en de ver in 't rond uitgestrekte heide het
paardrijden veroorlooft, biedt het een der geschikste gelegenheden
tot de jacht met Valken op Reigers aan, en deze had er ook, tot in
het jaar 1854, jaarlijks in de maanden Juni en Juli op groote schaal
plaats." Het vluchtbedrijf op Reigers, dat vroeger in geheel Europa
beoefenaars vond, is tegenwoordig alleen nog bij de Aziaten, b. v. in
Indië, en ook bij eenige Arabische stammen van Noord-Afrika in zwang.

Alle vervolgingen ten spijt keeren de bewoners van de reigerbosschen
ieder jaar terug, zelfs indien deze van het naastbijgelegen water
10 KM. of meer verwijderd zijn. In de nabijheid van de zeekust,
nestelen in deze koloniën in den regel ook Aalscholvers, die hier in de
gelegenheid zijn om zonder moeite een broedplaats te verkrijgen. (Een
voorbeeld hiervan leverde het voormalige Schollevaarseiland.) De boomen
en de grond worden door den drek van de Vogels met een witte laag
bedekt, die al het groen doet verwelken. De voor hun taak ongeschikte
bladen vallen af, de ontbladerde twijgen bezwijken door den schok
bij het af- en aanvliegen der Vogels, of worden door hen afgebroken
en voor den nestbouw gebruikt, de met nesten zwaar beladen takken
zijn niet bestand tegen de werking van den storm. Dit verklaart den
treurigen toestand, waarin de boomen der reigerbosschen verkeeren;
te recht worden dus de Reigers als nadeelig voor de boschkultuur
beschouwd. Een niet gering bezwaar tegen hun aanwezigheid leveren
ook de tallooze overblijfselen van het voedsel der jongen, waarmede
de grond als bezaaid is en die door hun rotting de omgeving verpesten.

Het nest van den Blauwen Reiger heeft ongeveer 1 M. middellijn,
maar een geringe hoogte; het is zonder eenige kunstvaardigheid
samengesteld uit doode takken en rijsjes, bladen en halmen van riet,
stroo enz. en bevat een ondiepe holte, slordig bekleed met borstels,
haar, wol en veeren. Het aantal eieren bedraagt 3 of 4. Deze zijn
iets grooter dan kippeneieren en hebben een spoedig verbleekende,
groene, dikke en gladde schaal. De jongen, die na een broedtijd van 3
weken den dop verbreken, zijn leelijke, hulpbehoevende schepseltjes,
die ongelooflijk veel eten en voortdurend honger hebben; zij worden
rijkelijk met voedsel voorzien, maar stooten dit voor een groot
deel door hunne gulzige bewegingen over den rand van 't nest naar
beneden. Ruim vier weken blijven zij in hun wieg, leggen zich neer,
zoodra zij de waarschuwende stem van hunne ouders hooren, maar staan
overigens dikwijls rechtop. Zij verlaten het nest, wanneer zij een
goed gebruik van hunne vleugels kunnen maken, worden nog eenige dagen
door hunne ouders onderricht en gaan vervolgens hun eigen gang. Alle
bewoners van de kolonie beginnen in Juli rond te zwerven; van deze
maand tot in de tweede helft van Maart is het reigerbosch verlaten.

De volwassene Vogels worden aangevallen door Edelvalken en groote
Uilen, ook wel door enkele Arenden; de zwakkere Valkvogels, de Raven
en de Kraaien plunderen de nesten. "Opmerkelijk", zegt Baldamus, "is
de vrees van de Reigers voor alle Roofvogels en zelfs voor Kraaien en
Eksters; waarlijk belachelijk is zij bij wezens, die met zulk een goed
wapen zijn uitgerust. De roovers zijn zeer goed bekend met den indruk,
dien zij maken, gaan daarom met de grootst mogelijke onbeschaamdheid
te werk en halen de eieren en jongen midden uit een dichten zwerm van
Vogels weg, zonder dat deze iets anders doen dan vreeselijk schreeuwen,
schroomvallig achteruitwijken en den bek wijd opensperren; hoogstens
hebben de dieven een zwakken vleugelslag te duchten."

Gevangen Reigers kan men met Visschen, Vorschen en Muizen gemakkelijk
in 't leven houden; het is echter niet raadzaam ze bij andere
huisvogels te brengen, daar zij zich niet ontzien jonge Hoenderen en
Eenden te grijpen en te verslinden.

Door den slanken bouw van romp en ledematen, den langen hals, den
betrekkelijk zwakken snavel en het eigenaardige, schitterend witte
vederenkleed kenmerkt zich de 104 cM. lange Groote Zilverreiger [Ardea
(Herodias) alba], van het ondergeslacht der Zilverreigers. Zeer
sterk ontwikkeld zijn bij hem de los- en langbaardige rugveeren;
bij den volwassen Vogel reiken zij verder dan de staart; tot
pluimen samengevoegd, worden zij onder den naam van "egretten" of
"reigerbossen" als versierselen hoog geschat. Het oog is geel, de
snavel donkergeel, de naakte huid van de wangen groenachtig geel,
de voet donkergrijs.

De Groote Zilverreiger bewoont het zuiden (maar vooral het zuidoosten)
van Europa, voorts Middel- en Zuid-Azië, Afrika en Australië. Naar
Nederland dwaalt hij zeer zelden af. "In Januari en Februari 1855
werden twee voorwerpen bij Zutfen geschoten en in dienzelfden
tijd eenige bij Breda en Maastricht" (Albarda). Ook in Duitschland
behoort hij tot de zeer zeldzame Vogels, hoewel men met zekerheid kan
aantoonen, dat hij hier vroeger gebroed heeft. In de Donau-laaglanden
is hij veel minder talrijk dan voorheen, in Griekenland, Italië en
Spanje ook niet overvloedig; in aanzienlijken getale daarentegen
bewoont hij nog de landen om de Kaspische zee en Noord-Afrika.

De Kleine Zilverreiger [Ardea (Garzetta) garzetta], die het
ondergeslacht der Egretreigers vertegenwoordigt, is slechts 62 cM. lang
en, evenals de vorige soort, geheel wit. De losbaardige rugveeren
zijn echter fraaier en naar verhouding langer; ook de veeren van
den onderhals zijn verlengd; twee smalle veeren van den nek steken,
evenals bij den Blauwen en den Purperreiger, ver voorbij de overige
uit, maar zijn wit van kleur. Het oog is hooggeel, de snavel zwart,
de voet zwart, in de gewrichten groengeel.

De Kleine Zilverreiger bewoont dezelfde landen als de Groote, maar is
overal veel talrijker. In de laaglanden van den Donau, den Wolga en
den Nijl is hij niet zeldzaam; in de reigerbosschen is hij een van de
sterkst vertegenwoordigde soorten. Op den trek begeeft hij zich tot
in Zuid-Azië; op de boomen bij de sawahs op Sumatra (waar hij onder
den naam van Bangoh Poetih bekend is) komt hij zoo veelvuldig voor,
dat deze op een afstand met groote, witte bloemen getooid schijnen te
zijn. Ook de Purperreiger (de Bangoh) is hier zeer overvloedig. Naar
Nederland dwaalt hij uiterst zelden af. In het Museum te Groningen
wordt een voorwerp bewaard, dat jaren geleden, tusschen Kollum en Burum
(Friesland) geschoten werd.

De beide laatstgenoemde soorten komen in levenswijze zoozeer overeen,
dat wij ons tot de geschiedenis van den Grooten Zilverreiger kunnen
bepalen. Deze bewoont, evenals de Blauwe Reiger, allerlei wateren, bij
voorkeur echter uitgestrekte moerassen en hierin de plaatsen, welke ver
verwijderd zijn van de tooneelen van menschelijke werkzaamheid, waar
dus de grootst mogelijke rust heerscht. Overal is hij voorzichtig en,
voor zoover hij vervolgingen te verduren had, buitengewoon schuw. Zijn
gedrag steekt gunstig af bij dat van den Blauwen Reiger. Zijn zeer
eenvoudig, maar toch sierlijk kleed maakt een bekoorlijken indruk.

De Groote Zilverreiger bewoont in de Hongaarsche moerassen in den
regel ontzaglijk groote rietvelden, hoewel hij de boomen niet vermijdt.

Geloofwaardige personen uit Semlin verhaalden aan Naumann, dat deze
Vogel geregeld nestelt op een eiland in den Donau, hier zijn nest bouwt
in den top van de hoogste boomen. Baldamus, die in den broedtijd van
de Reigers de Donau-laaglanden bezocht, ontving dezelfde mededeeling;
de door hem gevonden nesten van den Grooten Zilverreiger kwamen echter
niet voor in bosschen, maar in het rietveld van het Witte Moeras. Het
is zeer moeielijk in dit gebied door te dringen. "Twee tamelijk groote
schuiten werden ieder met drie man bezet en met proviand voor twee
dagen voorzien; om 4 uur 's morgens begon de reis. De beide dappere
gidsen hadden, evenmin als wij, een juiste voorstelling van het gevaar,
dat wij zouden loopen. Het kostte ons ontzaglijk veel moeite om in
deze eenvormige en vreeselijk verwarde wildernis van oud en nieuw
riet, dat soms meer dan 3 M. hoog was, van afgebroken stompen, boven
en onder de oppervlakte van het hoogstens 1 1/2 M. diepe water en van
bodemloos slijk den terugweg te vinden. Wij vonden op den 23en Juni,
behalve eenige nesten van Purperreigers, vijf nesten van Groote
Zilverreigers, ieder met 3 of 4 eieren. Het nest rust op stoppels
en riethalmen, die uit een tamelijk grooten kring bijeengebogen en
omgeknikt zijn; het bestaat uit een groote hoop van dit materiaal
en is van binnen met rietbladen bekleed. Deels door de menigte tot
steun dienende, geknikte halmen, deels door de massa bouwstoffen,
die er opgestapeld zijn, hebben de nesten zulk een draagkracht,
dat ik op verscheidene kon staan. Het aantal eieren schijnt af te
wisselen tusschen 3 en 4". Zij zijn grooter en gladder dan die van den
Blauwen Reiger, langwerpiger van vorm en meer blauwachtig getint. In
den regel komt de Groote Zilverreiger tegen het midden van April
(een week later dan de Purperreiger) in zijn zomerherberg. Hij wordt
in zijn vaderland ijverig vervolgd, vooral wegens zijne prachtige
rugveeren. De Hongaren en Walachen beschouwen het als een kunststuk
een van deze voorzichtige Vogels te verschalken. Men ontmoet ze
tegenwoordig in alle diergaarden; in die van Berlijn hebben zij
herhaaldelijk gebroed en jongen voortgebracht.



Een allerliefste Vogel is de 50 cM. lange Koereiger [Ardea (Bubulcus)
Ibis], kenbaar aan zijn gedrongen gestalte, korten hals, korten en
krachtigen snavel, betrekkelijk korte pooten en schitterend witte
kleur. In het bruiloftskleed dragen de bovenkop, de voorborst en
de rug lange, losbaardige pronkveeren. Zijn vederenkleed is van
roestroode kleur.

Waarschijnlijk houden de meeste reizigers, die Egypte bezoeken, dezen
Vogel voor den Ibis, die, naar zij ten onrechte meenen, in het land
der Pharaonen nog sterk vertegenwoordigd is. Van hier strekt zich
zijn woongebied over geheel Afrika uit, ook over Madagaskar en het
westen van Azië, Europa, vooral het zuiden, werd herhaaldelijk door
hem bezocht, een enkele maal zelfs is hij naar Engeland afgedwaald. In
Egypte en andere Nijllanden behoort hij tot de algemeenste Vogels. In
tegenstelling met zijne tot dusver genoemde verwanten, houdt hij
zich onbeschroomd in de onmiddellijke nabijheid van de dorpen op,
ook wanneer zij niet aan den waterkant gelegen zijn. Gewoonlijk houdt
hij verblijf op de akkers, die onder water worden gezet en verzamelt
slechts tijdelijk zijn voedsel aan de oevers van den stroom, van de
kanalen en meren. Met bijzondere voorliefde zoekt hij het gezelschap
van groote dieren; in Egypte vindt men hem op of bij grazende Buffels,
in Soedan tusschen en op de Olifanten. De Insecten, die het vee
kwellen, vormen dan een hoofddeel van zijn maal. Het vee geraakt
spoedig gewoon aan de werkzaamheden van den Koereiger en beschouwt
hem als een weldoener, waaraan het, evenals aan den Ossenpikker,
allerlei vrijheden veroorlooft. Een Buffel draagt dikwijls 8 of 10 van
deze schitterend witte Vogels op den rug en wordt er niet weinig door
opgesierd. De Koereiger verkeert op zeer goeden voet met de menschen in
zijn vaderland; daar zij hem nooit overlast aandoen, beweegt hij zich
onbeschroomd als een huisdier tusschen de op het veld werkende boeren.

De gevangen Koereiger is reeds op den eersten dag aan het verlies
van zijn vrijheid gewoon en gedraagt zich, alsof hij in de kamer is
grootgebracht; hij vangt Vliegen en andere Insecten, maakt gebruik
van het voedsel, dat hem toegeworpen wordt en is soms reeds na verloop
van een paar dagen zoo tam, dat hij uit de hand van zijn verzorger eet.



Bij de Ralreigers (Ardeola), die als 't ware het midden houden
tusschen de Dagreigers, de Roerdompen en de Nachtreigers, is de
snavel ongeveer even lang als de kop, de loop korter dan de middelste
voorteen, de binnenste voorteen korter dan de buitenste. De eenige
Europeesche vertegenwoordiger van dit geslacht, de 50 cM. lange
Ralreiger of Krabreiger (Ardeola ralloïdes) is kenbaar aan de kuif,
die zich van den bovenkop tot aan den nek uitstrekt en welker smalle,
zeer verlengde, op manen gelijkende veeren roestgeelachtig wit zijn
met zwarten zoom. De zijden van kop en hals zijn licht roestgeel,
de mantelveeren en de haarvormige pronkveeren van schouders en
rug roodachtig isabelkleurig, alle overige veeren wit. Het oog is
lichtgeel, de snavel zwartachtig, de voet groenachtig geel.

Zuid-Europa (noordwaarts tot in Hongarije), enkele landen van West-Azië
en geheel Afrika vormen het verbreidingsgebied van den Ralreiger. Soms
dwaalt hij naar noordelijker gewesten af: naar Duitschland, waar hij
eens in de nabijheid van Bremen gebroed heeft, naar Groot-Britannië
en naar Nederland. In den zomer van 1859 zijn bij Schollevaarseiland
en aan den Hoek van Holland verscheidene exemplaren van deze soort
geschoten; reeds vroeger was op het eerstgenoemde terrein een dergelijk
voorwerp gevangen en ook later (in den zomer van 1860) is dit éénmaal
geschied. De jeugdige leeftijd van de waargenomen Vogels gaf aanleiding
tot het vermoeden, dat de Ralreiger soms in deze streken zou broeden.

In vergelijking met zijne reeds beschreven verwanten leidt hij een
meer of min verborgen leven. Als broedplaats geeft hij de voorkeur
aan uitgestrekte moerassen met veel open water en aan met struiken
begroeide rivieroevers en eilanden; ook in zijne winterkwartieren
zoekt hij dergelijke plaatsen op. Evenals de Koereiger houdt ook hij
zich gaarne in de nabijheid van groote Zoogdieren op; in Hongarije is
hij de bestendige begeleider van de Zwijnen, daar deze aan dezelfde
terreinen als hij de voorkeur geven; bij hen zoekt hij in tijd van
gevaar een toevlucht. In vele opzichten wijken zijne gewoonten af
van die zijner verwanten. Door het sterk intrekken van den hals
schijnt de gestalte van den staanden Vogel veel meer ineengedrongen
dan zij is; wel neemt men ook bij hem zonderlinge standen waar,
echter niet de wonderlijke lichaamsverdraaiingen van de Kwakken. Bij
't gaan verzet hij bedachtzaam poot voor poot, maar sluipt niet met
zulke afgemeten passen voort als andere leden van zijn geslacht. Bij
't vliegen wordt de hals S-vormig gekromd; de slagwijdte van de
niet zeer breede vleugels is betrekkelijk gering, hun beweging
zacht. Zijn stem, een kort, snorkend, heesch of gedempt, als "karr"
of "charr" klinkend geluid, wordt zelden en niet op grooten afstand
gehoord. Ook de Ralreiger voedt zich bij voorkeur met Visschen;
hij kan echter geen andere dan kleine exemplaren en deze slechts in
ondiep water vangen. Bovendien maakt hij jacht op jonge Vorschen en
waterinsecten. De evenzeer op deze spijs beluste Zwijnen zijn hem
door hun wroeten behulpzaam bij het zoeken van buit.



Door geringe grootte, een slanken snavel, pooten met korten loop,
die tot aan het spronggewricht bevederd zijn, betrekkelijk lange
vleugels, een korten, zwakken staart en een niet bijzonder rijk
vederenkleed, welks kleur bij jongen en volwassenen, bij mannetjes en
wijfjes verschilt, onderscheidt zich het geslacht der Dwergroerdompen
(Ardetta), in Nederland en andere landen van Europa vertegenwoordigd
door het Woudaapje (Ardetta minuta) dat ook wel Kleine Butoor, Waffer,
Woudhopje, Woudpitoortje of Houtbutoortje wordt genoemd. Zijn lengte
bedraagt 40 cM. De veeren van bovenkop, nek, rug en schouders zijn
zwart met groenachtigen weerschijn, die van den bovenvleugel en van
de onderdeelen roestgeel, met zwarte vlekken aan de zijden van de
borst; de slag- en stuurpennen zijn eveneens zwart. De iris is geel,
de snavel op den rug bruin, overigens bleekgeel, de voet groengeel.

Bezuiden het midden van Zweden en de Orkney-eilanden komt het Woudaapje
in geheel Europa broedend of op den trek voor. In Nederland broedt
deze Vogel, hoewel in kleinen getale, in Noordbrabant, Noord- en
Zuid-Holland en Friesland; op den trek werd hij o. a. in Overijsel
waargenomen. Algemeen is hij in Oostenrijk, Hongarije, Turkije en
Griekenland, niet zeldzaam in Duitschland, het zuiden van Frankrijk
en Spanje. Van April tot October houdt hij zich bij ons op, blijft op
den trek geruimen tijd in Griekenland en overwintert in Noord-Afrika,
van waar hij allengs tot in de keerkringslanden en zelfs tot in het
zuiden van Afrika voortdringt. In den zomer houdt hij verblijf in
broeklanden, die met veel riet of althans met kreupelhout en hooge
moerasplanten begroeid zijn, of aan de met riet en hout bedekte
oevers van andere zoete wateren. Daarom gevoelt hij zich in Nederland,
Hongarije en Griekenland beter thuis dan in Duitschland.

Over dag zit het Woudaapje zeer goed verborgen en stil in het riet
op een boomtwijg; hij heeft er uitmuntend slag van een zitplaats te
kiezen, welker omgeving bij de kleur van zijn kleed past; bovendien
weet het zich onkenbaar te maken door de vaak zeer zonderlinge standen,
die het aanneemt. In de riethalmen beweegt het zich met een waarlijk
verbazingwekkende behendigheid. Gloger heeft hiervan de proef genomen
door in het hok van een gevangen exemplaar dunne en volkomen gladde
wandelstokken, die aan het bovenste einde niet dikker waren dan een
riethalm, te plaatsen; zoowel in horizontalen als in schuinschen
stand werden deze met groot genoegen als zitstokken gebruikt. "Als
ik het eene einde van den stok, waarop de Vogel zat, langzamerhand
liet zakken, bleef hij rustig zitten, hoewel ik den stok ten slotte
alleen bij den knop vasthield en loodrecht naar beneden liet hangen;
hij gleed zelfs dan niet van den stok af, als ik dezen heen en weer
slingerde." In zijn rietbosch acht het Woudaapje zich volkomen veilig;
het slaapt zeer licht en bemerkt den rustverstoorder lang voordat het
door dezen ontdekt wordt; het loopt over den grond weg in tijd van
gevaar, of verwijdert zich door van den eenen riethalm op den anderen
te klimmen. Over dag vliegt het niet op, hoewel men met steenen werpt,
met stokken in het riet slaat of op andere wijzen geraas maakt. 's
Avonds komt het vrijwillig uit zijn schuilplaats te voorschijn en
vliegt dan lang over het open water heen naar andere rietbosschen,
of strijkt op de kale oevers neer. "Hoewel deze Vogel zich in alle
omstandigheden opgewekter en gezelliger toont dan de meeste andere
Reigers", zegt Naumann, "zou men zich toch zeer vergissen, indien men
vertrouwen wilde schenken aan zijne sluwe blikken, daar hij even valsch
en moedig is als zijne verwanten. Ieder wezen dat hem te na komt, en
dat hij niet kan ontwijken, zal hij onverwachts, door den hals zeer
snel en met kracht te strekken, gevaarlijke stooten met den snavel
toebrengen; gewoonlijk zijn dezen naar de oogen, bij den mensch ook
naar de handen of andere niet met kleeren bedekte lichaamsdeelen
gericht." Het in 't nauw gebrachte Woudaapje verdedigt zich tot
den laatsten ademtocht. Met andere Vogels houdt het geen omgang;
het duldt niet eens gaarne soortgenooten in den plas, dien het als
zijn eigendom beschouwt In den paartijd hoort men van het mannetje 2-
of 3-maal achtereen een doffen bastoon, die door den klank "poemm" of
"poemb" kan worden nagebootst; na een lange pauze begint het gebrul
op nieuw; nooit roept de Vogel, wanneer hij weet, dat er menschen in
de nabijheid zijn. Angst ontlokt aan het mannetje zoowel als aan het
wijfje een als "gèth, gèth" klinkend gekwaak.

Het voedsel van het Woudaapje zal wel hoofdzakelijk uit kleine Vorschen
en Amphibiën bestaan; bovendien vangt het Wormen en Insecten in alle
ontwikkelingstoestanden. Het jaagt alleen 's nachts, het meest in de
morgen- en avondschemering.

Het groote, los en zonder kunst van riet en biezen gebouwde nest
staat gewoonlijk op oude rietstoppels boven het water, en bevat
in het begin of het midden van Juni 3 of 4 (soms 5 of 6) kleine,
dunschalige, gladde, glanslooze, blauwgroenachtig witte eieren,
waaruit de met roestgeelachtig dons bekleede jongen na een broedtijd
van ongeveer 16 dagen te voorschijn komen. Deze blijven, wanneer zij
niet gestoord worden, in het nest, totdat zij vliegen kunnen.

Gevangen Woudaapjes maken dadelijk gebruik van de visch, die men hun
als voedsel geeft, verschaffen hun verzorger veel genoegen en kunnen
in een groote ruimte gemakkelijk in 't leven worden gehouden. Ook
worden zij eenigszins tam, nooit echter gemeenzaam, steeds behouden
zij hun valschen aard. Meesterlijk verstaat deze Vogel de kunst om
de pogingen van den jager, die hem wil bemachtigen, te verijdelen.



De Roerdomp, bij Nijmegen Roerdommel, in Overijsel Iperom, in
Noordbrabant Butoor en Domphoren, in Limburg Rommeldoes, in 't
Friesch Reitdomp geheeten (Botaurus stellaris), kenmerkt zich door
een gedrongen romp, een langen, maar dikken hals, een smallen, hoogen
snavel, langteenige pooten, die bijna tot aan het spronggewricht
bevederd zijn en welker loop korter is dan de middelste teen, breede
vleugels, een uit tien pennen samengestelden staart en een dicht kleed
zonder eenige pronkveeren; alleen aan den hals zijn de veeren meer
dan gewoon verlengd. De bovenkop is zwart, de achterhals grauwzwart,
met geel gemengd, de overige veeren op roestgelen grond geteekend
met zwartbruine en roestbruine, overlangs en overdwars gerichte
vlekken, banden en strepen van den meest verschillende aard, die aan
den voorhals drie overlangsche reeksen vormen. De slagpennen zijn op
leikleurigen grond met roestkleurige banden voorzien, de staartveeren
op roodachtig roestgelen grond bruinzwart bespat. Het oog is geel,
de bovensnavel bruinachtig hoornkleurig, de ondersnavel groenachtig,
de voet licht sapgroen, aan de gewrichten geelachtig. De lengte
bedraagt 72 cM.

De Roerdomp komt hier te lande van Maart tot October veelvuldig voor
en broedt overal in rietvelden; sommige exemplaren blijven den winter
over, maar komen meestal om, indien deze streng wordt. In Duitschland
treft men dezen Vogel zelden, in de laaglanden van den Wolga en den
Donau algemeen aan; oostwaarts strekt zijn verbreidingsgebied zich over
geheel Middel-Siberië, westwaarts over Zuid- en Middel-Europa uit;
op den trek bezoekt hij Noord-Afrika, maar dringt, naar het schijnt,
niet ver in het binnenland door. In alle door hem bewoonde landen
vestigt hij zich bij voorkeur in het broekland of aan de oevers van
meren en plassen, voor zoover deze gedeeltelijk met hoog riet begroeid
zijn. Zoolang het riet nog kort is, houdt hij zich in het hout op.

Nog meer dan het Woudaapje heeft hij de gewoonte om zonderlinge
standen aan te nemen. Als hij rust en onbezorgd is, wordt de romp van
voren een weinig opgericht en de lange hals zoo ver teruggetrokken,
dat de kop op den nek rust; bij 't loopen is de hals meer opgeheven;
woede blijkt uit het ruige voorkomen van het kleed en den opgerichten
stand van de achterhoofdsveeren, terwijl tevens de snavel eenigszins
opengesperd wordt. Om zich te vermommen, zet hij zich op den loop
en strekt zich, zoodat de romp, de hals en de kop met den snavel in
elkanders verlengde liggen en scheef naar boven gericht zijn; hij
gelijkt dan meer op een ouden, spitsen paal of op een verdord bos
riet dan op een Vogel. Zijn gang is langzaam, voorzichtig en traag,
zijn vlucht zacht, onhoorbaar, langzaam en schijnbaar plomp. Als hij
des nachts vliegt, hoort men ook zijn gewone lokstem: een luid gekras,
herinnerend aan dat van de Raaf, dat men door de klankteekens "krah"
of "krauh" ongeveer kan voorstellen; want zijn berucht gebrul laat
hij slechts gedurende den paartijd hooren. Traagheid en langzaamheid,
angstvalligheid en argwaan, list en geveinsdheid, boosaardigheid
en valschheid zijn kenmerkende eigenschappen van den Roerdomp. Hij
leeft slechts voor zichzelf en schijnt ieder ander schepsel te haten;
de dieren, die hij verslinden kan, doodt hij; die, welke hiervoor te
groot zijn, hebben woedende aanvallen van hem te verduren, wanneer
zij hem te na komen. Zoolang mogelijk ontwijkt hij iederen grooten
tegenstander; in 't nauw gedreven, gaat hij hem dolkoen te lijf
en richt zijne snavelstooten zoo behendig, kwaadaardig en snel op
de oogen van zijn tegenpartij, dat zelfs de schrandere mensch zich
zeer in acht moet nemen om niet gevaarlijk gewond te worden. Door de
gevangenschap ondergaat zijn aard geen verandering.

Visschen (vooral Modderkruipers, Zeelten en Steenkarpers), Padden
en andere in 't water levende Amphibiën van verschillende soorten,
bovendien ook Slangen, Hagedissen, jonge Vogels en kleine Zoogdieren
van de grootte van de Waterrat of kleiner maken zijn voedsel uit. Soms
voedt hij zich bijna uitsluitend met Bloedzuigers, en wel hoofdzakelijk
Paardenbloedzuigers, zonder zich te bekommeren om hunne scherpe
zuigwerktuigen en zonder hen vooraf te dooden. Hij jaagt uitsluitend
's nachts, maar is van zonsondergang tot zonsopgang hiermede bezig,
heeft veel voedsel noodig om verzadigd te worden en brengt toch
nagenoeg geen merkbare schade teweeg, daar hij wegens zijne korte
pooten alleen in ondiep water kan visschen.

Het vreemdsoortige geschreeuw, dat de mannelijke Roerdomp gedurende den
paartijd voortbrengt, een gebrul, dat in stille nachten op een afstand
van 2 à 3 KM. hoorbaar is en op dat van een Rund gelijkt, bestaat
uit een voorslag en een hoofdtoon; het klinkt als "uuproemb". Tevens
zal iemand, die zich in de onmiddellijke nabijheid bevindt, nog een
gedruisch vernemen, alsof er met een rietstengel op het water wordt
geslagen. Voordat de Vogel geheel op zijn dreef is, klinkt zijn
lied ongeveer als "uu uu proemb", later als "uu proemb uu proemb
uu proemb". Soms, doch zelden, wordt aan het "proemb" nog de klank
"boeh" toegevoegd. Graaf Wodzicky heeft door zijne waarnemingen
de overoude verklaring van het ontstaan dezer buitengewoon sterke
geluiden bevestigd. "De muzikant", zegt hij, "stond op beide pooten,
hield den romp waterpas en had den snavel in 't water gestoken; toen
begon het gebrom; intusschen spoot het water aanhoudend omhoog. Na
eenige tonen hoorde ik de klank "uu", het mannetje lichtte den kop
omhoog, slingerde hem naar achteren, stak vervolgens den snavel in 't
water, waarop een gebrom volgde, dat mij verschrikt maakte. Hierdoor
kwam ik tot het besluit, dat de luidklinkende aanvangstonen ontstaan,
doordat de Vogel in den beginne het water hooger, tot in den hals,
opzuigt en het met veel grooter kracht naar buiten perst dan later. Bij
't voortzetten van de muziek wordt de kop niet meer teruggetrokken en
blijven de luide tonen achterwege. Naar het schijnt, duidt dit geluid
dus het bereiken van den grootsten trap van opgewondenheid aan en
herhaalt de "balderende" Vogel het niet meer, zoodra zijn hartstocht
bevredigd is. Het geplas, dat op het slaan met een riethalm in
't water gelijkt, wordt voortgebracht, doordat het mannetje twee-
of driemaal met den snavel op het water slaat, voordat hij hem
er insteekt en zijn lied begint. Het laatste, doffe geluid "boeh"
wordt veroorzaakt door het wegstuwen van het water, dat zich bij het
terugtrekken van den snavel nog in de mondholte bevindt.

Vooral op plaatsen waar de Roerdomp zich niet geregeld vertoont,
veroorzaakt zijn nachtelijk gebrul een bijgeloovige vrees bij
onontwikkelde lieden.



Wanneer men zich in het winterseizoen bij een van de Egyptische
meren ophoudt, wordt men hier en daar dikke boomen gewaar, die met
een talrijk gezelschap van Reigers bezet zijn. Deze kiezen gaarne
de sycomoren vóór of in de dorpen als rustplaats uit. Hier zitten
zij gedurende den geheelen dag bewegingloos met diep teruggetrokken
hals en gesloten oogen; eerst bij 't naderen van den avond beginnen
zij zich te bewegen. De eene opent de oogen half, draait den kop een
weinig zijwaarts en knipoogt tegen de zon, als om te onderzoeken,
hoe hoog deze nog aan den hemel staat, een andere pluist zich in
de veeren, een derde trippelt van den rechter op den linker poot,
een vierde spreidt de vleugels uit: kortom, er komt leven in de
brouwerij. Intusschen is de zonneschijf beneden de kim gezonken en
de schemering aangevangen. De nu geheel ontwaakte slapers huppelen
behendig van den eenen tak op den anderen, en komen al nader en nader
bij den top. Plotseling laat een hunner zijn kwakende lokstem hooren,
de geheele troep vliegt weg, begeeft zich naar een naburig moeras
en begint hier zijn dag- of liever nachtwerk. Soms vereenigen zich
verscheidene gezelschappen; in den eigenlijken trektijd althans ziet
men deze Vogels bij duizenden vliegen, zonder dat men kan nagaan, van
waar zij alle gekomen zijn. Zulk een schouwspel geniet men trouwens
niet slechts in Egypte, maar ook verderop in het binnenland van Afrika;
want de reis van deze in 't zuidoosten van Europa thuis behoorende
nachtvogels strekt zich uit tot aan de wouden bij den Blauwen en den
Witten Nijl.

De Kwak, Nachtreiger of Blauwe Kwak (Nycticorax griseus) is
60 cM. lang en onderscheidt zich van de andere Reigers door zijn
gedrongen gestalte en korten, dikken, van achteren zeer breeden, op
den rug gebogen snavel, door zijne middelmatig hooge, dikke voeten en
zeer breede vleugels en door zijn rijk voorzien kleed, welks veeren,
met uitzondering van drie draadvormige pronkveeren aan den achterkop,
nergens verlengd zijn. Bij den volwassen Vogel zijn de bovenkop,
de nek, de bovenrug en de schouders groenachtig zwart, de overige
bovendeelen en de zijden van den hals aschgrauw, de onderdeelen
licht stroogeel, de drie lange pronkveeren wit, zelden voor een deel
zwart. Het oog is prachtig purperrood, de snavel zwart, aan den wortel
geel, de naakte plek aan den kop groen, de voet groengeel.

Ook de Nachtreiger heeft een uitgestrekt verbreidingsgebied. Eenige
eeuwen geleden kwam hij in Nederland zeer veelvuldig voor; thans
broedt hij in kleinen getale bij meren en plassen in Zuid-Holland. Hij
vertoeft hier van Mei tot September. Eénmaal werd een exemplaar
van deze soort in de provincie Groningen geschoten. In Duitschland
wordt hij verspreid en niet geregeld aangetroffen. Hij broedt er
zelden, waarschijnlijk echter vaker dan men meent. In grooten getale
bewoont hij de lage oeverlanden van den Donau en dergelijke gewesten
aan de Zwarte en de Kaspische Zee. Voorts vindt men hem in Italië,
Zuid-Frankrijk en Spanje; hij trekt iederen winter geheel Afrika door,
broedt in Palestina, het oostelijke deel van Middel-Azië, China, Indië
en op de Soenda-eilanden, bewoont het grootste deel van Noord-, Middel-
en Zuid-Amerika en werd slechts in Australië nog niet waargenomen. Een
gewest moet, om den Nachtreiger te behagen, rijk aan boomen zijn,
want deze heeft hij noodig voor slaap- en broedplaatsen.

Behalve in den broedtijd brengt hij den geheelen dag slapend of rustend
door; eerst wanneer de schemering aanvangt, begint hij te zwerven en te
jagen. Door zijne bewegingen verschilt hij in menig opzicht van andere
Reigers. Werkelijk schuw kan men hem niet noemen, hoewel hij altijd
een zekere voorzichtigheid toont. Hierbij valt op te merken, dat men
hem gewoonlijk slechts over dag ontmoet en dan met een slapenden of
althans slaperigen Vogel te doen heeft. Deze zelfde Vogel is, wanneer
de nacht aanbreekt, wel niet bijzonder opgewekt, maar toch wakker en
bedrijvig en tevens in alle omstandigheden voorzichtig: angstvallig
ontwijkt hij ieder naderend mensch en is nog schuwer, als hij zich
vervolgd ziet. Hij vischt ongeveer op dezelfde wijze als de Dagreigers,
althans geheel zonder gedruisch. In één opzicht onderscheidt hij zich
van vele zijner verwanten: hij is veel gezelliger van aard dan zij,
minstens even gezellig als de Koereiger.

De broedtijd valt in de maanden Mei tot Juli. De Kwakken vestigen
zich dan met leden van verwante soorten in bepaalde reigerbosschen
of vormen afzonderlijke broedkolonies.

In vroegere eeuwen was de jacht op Kwakken, naar het schijnt, een
geliefd bedrijf; het werd tot de groote jacht gerekend en de Vogels
werden als wildbraad hoog geschat. Tegenwoordig worden zij door
stroopers ijverig vervolgd wegens de drie witte nekveeren, die men
"Bismarckveeren" noemt en waarvan vederbossen worden gemaakt. Gevangen
exemplaren ziet men in de meeste diergaarden. Vermakelijk kan men ze
niet noemen, daar zij ook in gevangenschap den geheelen dag slapend
doorbrengen.



Tot het geslacht der Nachtreigers wordt ook nog wel gerekend een
zeer eigenaardige soort, de Schuitbek of Lepelbekreiger, de Savakoe
der Zuid-Amerikanen (Nycticorax cancrophagus of Cancroma cochlearia),
die wel in kleur en grootte veel overeenkomst vertoont met onzen Kwak,
maar van dezen en van alle overige Reigervogels verschilt door zijn
vreemdsoortigen, wanstaltigen, zwak gewelfden, buitengewoon breeden,
omgekeerd lepelvormigen bovensnavel, welks stompkantige rug van voren
haaksgewijs naar beneden gebogen is en welks eivormige, eenigszins
uitgeholde bovenvlakte als de bodem van een omgekeerd, platboomd
schuitje in den voorrand en de zijranden overgaat. Het voorhoofd,
de keel, de wangen en de voorhals zijn wit, de onderhals en de borst
geelachtig wit, de veeren van den rug lichtgrijs, het achterste deel
van de bovenhals en de buik tot aan den stuit roestroodbruin, naar de
zijden in zwart overgaande, de slagpennen en stuurpennen witachtig
grijs. De iris is bruin, van binnen met een grijzen rand, de snavel
bruin, aan den rand van de onderkaak geel, de voet geelachtig. De
lengte bedraagt 58 cM.

De Savakoe bewoont de struiken en het riet van de oevers van alle
stroomen der Braziliaansche wouden; hij leeft eenzaam of in den
broedtijd paarsgewijs. Men ziet hem in het dichte struikgewas van de
rivieroevers op tamelijk hoog boven het water gelegen twijgen zitten,
in de wouden van het binnenland veelvuldiger dan in de nabijheid van de
zee; bij 't naderen van een boot huppelt hij echter tamelijk behendig
van de eene twijg op de andere, om zich schielijk te verbergen. Zijn
voedsel bestaat, naar men zegt, uit allerlei waterdieren, hoewel niet
uit Visschen.



Een van de vreemdsoortigste Vogels van Afrika en van de geheele
wereld is de Schoenbek (Balaeniceps rex). Hij heeft een zwaren
romp, een dikken hals en een grooten kop met een kolossalen, op een
lomp gefatsoeneerden schoen of klomp gelijkenden snavel, welks wijd
uiteenstaande onderkaakshelften tot aan hun vereenigingspunt door een
lederachtigen huid verbonden zijn. De grondkleur van het vederenkleed
is fraai aschgrauw; de randen van de groote bekleedingsveeren zijn
lichtgrijs, de slagpennen en stuurpennen grauwzwart. Het oog is
lichtgeel, de snavel hoornkleurig, de voet zwart. De lengte bedraagt
140 cM.

Deze reus onder de moerasvogels leeft eenzaam, paarsgewijs en in
verspreide gezelschappen, zoo ver mogelijk verwijderd van alle door
menschen bewoonde oorden, in de ontzaglijk uitgestrekte, meestal
ontoegankelijke moerassen van den Witten Nijl en van eenige zijner
bijrivieren, vooral in het land van de Kitsj- en Noeër-negers, tusschen
5 en 8° N. B. Gewoonlijk ziet men hem hier visschen in poelen, die
met een dicht bosch van riet en papyruszeggen omringd zijn, soms ook
bewegingloos (en niet zelden op één poot) staan op een Termietenheuvel,
die zich boven een der droge plekken van het moeras verheft; hier heeft
hij post gevat om uit te kijken of om zijn spijs te verteren. Schuw
en voorzichtig vlucht hij bij de nadering van een mensch, wanneer
deze nog veraf is; onder luid gedruisch vliegt hij dan laag en log
over het riet, dat hem weldra aan het oog van den toeschouwer onttrekt.

Door zijn wijze van gaan en vliegen gelijkt de Schoenbek op den
Maraboe: hij houdt den romp echter meer horizontaal en laat den
zwaren kop op den krop rusten. Bij 't vliegen trekt hij den hals in,
zooals de Reigers doen. Het eenige geluid, dat hij maakt, is een luid
geklepper met den snavel, overeenkomende met dat van den Ooievaar.

Over een Schoenbek, dien W. Junker gedurende zijne reizen in Afrika
gevangen hield, wordt het volgende bericht: "Hij verschafte ons
aan boord van ons vaartuig en later in het station Djoer Ghattas
veel vermaak. Dagelijks liet ik in mijn grooten badkuip Visschen
zwemmen; grappig was het, te zien hoe de groote Vogel dikwijls
langen tijd achtereen roerloos in de nabijheid van het water stond,
daarna plotseling den kolossalen snavel er in stak, bliksemsnel een
Visch van bijna een voet lengte greep en dezen zonder eenig merkbaar
bezwaar doorslikte. Hij was ongeloofelijk bedaard en phlegmatisch van
aard, toonde aanvankelijk eenigen schroom, maar liet spoedig toe,
dat iemand bij hem ging staan. Vermakelijk was de invloed, die hij
oefende op de beide kleine Chimpanzees, die voor mijn tochtgenoot
Gessi aangekomen waren; zij lieten een grenzenlooze vrees voor onzen
Schoenbek blijken. Dit kwam ons zeer gelegen, want de beide Apen
gedroegen zich als stoute kinderen; met hun tandenknarsen, bijten en
schreeuwen tyranniseerden zij ons letterlijk gedurende onze maaltijden
en dwongen ons dikwijls op te staan en weg te loopen, waarna zij zelf
op de gevulde schotels aanvielen. De bedaarde en koelbloedige reus
kon echter weldra tot ons groot vermaak als oppasser dienst doen en
ons verlossen van den last, dien wij van onze indringerige vriendjes
hadden. Sedert dien tijd noemde Gessi hem altijd "den diender". Zoodra
in 't vervolg de Chimpanzees zich bij ons aan tafel onbehoorlijk
gedroegen, jankend met de voeten op den grond stampten en op
onbeschofte wijze om eten bedelden, werd er eenvoudig om "den diender"
geroepen. Dadelijk dreef dan een van de gedienstige negerjongens
onze lieve beschermengel naderbij; roerloos als een beeld bleef deze
staan en hoewel hij niet de minste notitie van de Chimpanzees nam,
poetsten deze tot aller blijdschap met teekenen van groote angst,
herhaaldelijk omkijkend, zoo schielijk mogelijk de plaat."



De Ooievaars (Ciconiidae) zijn betrekkelijk plomp gebouwde Stapvogels
met dikken snavel, en lange pooten, maar korte teenen. Hun snavel is
lang, recht, langwerpig kegel- en wigvormig, bij sommige een weinig
bovenwaarts gebogen, bij andere in het midden uiteenwijkend, aan de
spits zijdelings samengedrukt. De pooten zijn zeer lang en forsch,
tot ver boven het spronggewricht onbevederd; tusschen de met dikke,
bolle nagels gewapende voorteenen komen kleine spanvliezen voor. De
vleugels zijn groot, lang en breed; de korte, afgeronde staart bestaat
uit 12 pennen; de kleine veeren aan den kop en den hals zijn smal
en langwerpig of kort en afgerond, bij enkele soorten schaars en
wollig of zelfs haarachtig, bij andere eindelijk door hoornachtige,
lansvormige spitsen gekenmerkt. Het mannetje en het wijfje verschillen
in grootte; de jongen hebben doffere kleuren dan de volwassen Vogels.

In alle werelddeelen en in nagenoeg alle aardgordels komen Ooievaars
voor. De verblijfplaatsen van de 20 bekende soorten zijn ongelijk;
over het algemeen kan men echter zeggen, dat zij aan boschrijke,
vlakke, waterrijke gewesten de voorkeur geven boven hoogere en
drogere oorden en daarom in bergstreken, steppen en woestijnen niet
gevonden worden. De in 't noorden broedende soorten zijn trekvogels
en doorreizen meestal een verbazend groot gebied, de bewoners van
't zuiden zwerven. Zij zijn uitsluitend over dag werkzaam, hebben
een opgerichte houding met rechtstandigen of slechts zwak S-vormig
gekromden hals, gaan stappend met een zekere waardigheid, waden
gaarne in het water rond, zwemmen echter slechts bij uitzondering,
vliegen zeer fraai, licht en meestal hoog, laten zich niet zelden op
hunne wieken drijven, beschrijven dikwijls prachtige schreeflijnen,
steken onder 't vliegen den hals en de pooten recht uit en zijn
hieraan op een afstand kenbaar. Men hoort van hen geen ander geluid
dan een heesch gesis; zij vergoeden echter het gemis van stem door
een luid geklepper met den snavel, en geven hierdoor lucht aan
verschillende gemoedsaandoeningen. Zij gedragen zich op ernstige
en waardige wijze en toonen ook een groote mate van schranderheid
bij het beoordeelen van verschillende toestanden. Verscheidene
soorten hebben zich vrijwillig onder de bescherming van den mensch
geplaatst en zijn halve huisdieren geworden; zij hebben zich echter
niet in slavernij begeven, maar behouden in alle omstandigheden
hun onafhankelijkheid. Met hunne soortgenooten leven zij gezellig
en met de groote moeras- en watervogels in goede verstandhouding,
hoewel niet in vriendschap. Kleinere dieren hebben veel van hen te
lijden, want zij zijn roovers van beroep en maken niet slechts jacht
op Amphibiën, Visschen, Insecten en Wormen, maar in 't algemeen op
alle zwakkere dieren. Behalve van een door hen zelf gedooden buit,
maken zij ook gebruik van aas en zijn hierop niet minder belust dan
Hyenas en Gieren. Ondanks hun roofzucht, doen zij ons zelden overlast
aan; in den regel zijn zij voor ons eer nuttig dan schadelijk. Op
hooge boomen en gebouwen bevinden zich hunne uit doode takken en
rijsjes samengestelde, van binnen met zachtere stoffen gevoerde
nesten. Deze bevatten een klein aantal groote, ongevlekte eieren,
die uitsluitend door het wijfje uitgebroed worden, maar waaraan ook
het mannetje zeer gehecht is. Zoolang het wijfje broedt, brengt het
mannetje haar het noodige voedsel; bovendien bemoeit hij zich later
met het grootbrengen der jongen. Alle soorten kunnen getemd worden;
men kan ze gemakkelijk met voedsel voorzien en op deze wijze aan
den mensch, of liever aan diens woning, zoozeer gewennen, dat zij
niet slechts onbeschroomd af en aan vliegen, maar ook den winter hier
doorbrengen, of, indien de lust tot reizen hen te machtig is geworden,
in de volgende lente op hun vroegere standplaats terugkeeren. Zij
wekken onze belangstelling door hun schranderheid, door hun ernstige
en waardige houding en door hun gehechtheid aan den persoon, die hen
verzorgt; bovendien maken zij zich verdienstelijk door het verdelgen
van allerlei ongedierte. Daar zij veel voedsel noodig hebben, behooren
zij echter niet tot de goedkoopste kostgangers.



De eereplaats in deze familie komt toe aan den Ooievaar (Ciconia
alba); in het graafschap Zutphen heet hij Stork, in de Betuwe Uiver,
in de lage Veluwe, in Overijsel en een deel van Drente Eillèver, in
Groningen Eiber, in 't Friesch Earrebarre en Eibert, in het Oud-Friesch
Adebar. Zijne veeren zijn vuilwit, met uitzondering van de slagpennen
en de langste dekveeren, die een zwarte kleur hebben; het oog is
bruin, de snavel lakrood, de voet bloedrood, de kale plek om het oog
grauwzwart. Het mannetje is 110 cM. lang, het wijfje iets kleiner.

Met uitzondering van het hooge noorden, bezoekt de Ooievaar alle deelen
van Europa, hoewel hij niet overal broedt. Zoo komt hij tegenwoordig
in Engeland, waar hij vroeger veelvuldig geweest moet zijn, slechts
zelden voor. Ook in Griekenland wordt hij niet meer gevonden: de
bewoners van Morea hebben dezen in Turkije voor heilig gehouden Vogel
geheel verdreven. In Spanje is de Ooievaar in vele voor hem volkomen
geschikte oorden een zeldzame verschijning. Bovendien ontmoet men
hem in Zuid-Rusland, in de gewesten om de Kaspische en de Zwarte Zee,
in Syrië, Palestina, Perzië, het stroomgebied van den Oxus en Japan,
voorts aan den oostkant van de Oude Wereld in het Atlas-gebied en
op de Kanarische Eilanden; volgens Layard nestelt hij "ongetwijfeld"
ook in Zuid-Afrika. Op zijn winterreis trekt hij door geheel Afrika
en Indië. In Nederland houdt hij zich op van de eerste helft van
Maart tot in het laatst van Augustus. De datum van aankomst wisselt
af van 25 Februari tot 27 Maart en is dus gemiddeld 14 Maart. Enkele
voorloopers en achteraankomers zijn hierbij buiten rekening gelaten
(sommige komen reeds 20 Februari, andere eerst op 25 April). Evenzoo
varieert de tijd van vertrek van 6 Aug. tot 15 Sept. en is dus
gemiddeld 24 Augustus (sommige vertrekken reeds 1 Augustus, andere
eerst 29 Sept.). In Middel- en Noord-Duitschland wisselt de tijd
van aankomst van den Ooievaar af van den laatsten Februari tot den
eersten April. (Enkele komen reeds in het midden van Februari, andere
eerst in de tweede helft van April.) In het binnenland van Afrika
verschijnt hij weinige dagen na zijn vertrek van hier. Hij geeft de
voorkeur aan lage, vlakke, waterrijke gewesten, vooral aan poelen
en moerassen; hij vestigt zich echter het liefst in landstreken,
waar de mensch den bodem ontgonnen heeft. Wel is waar kiezen vele
Ooievaars verblijfplaatsen, die ver van menschelijke woningen in
de wouden gelegen zijn en bouwen hun groot nest op een dikken boom;
de meeste nestelen echter op boerenerven of althans op daken.

Als men zoo gelukkig is de aankomst van den geliefden dakgast te
kunnen waarnemen, zal men het paar, dat het vorige jaar hier nestelde,
plotseling van een onafzienbare hoogte langs een spiraalvormigen weg op
den nok van het dak zien neerdalen; van het eerste oogenblik af schijnt
het zich op deze plek zoo goed thuis te gevoelen, alsof het in 't
geheel niet op reis is geweest. Onmiddellijk na zijn terugkomst hervat
de Ooievaar zijne gewone werkzaamheden. Het nest dient hem werkelijk
tot woning; van hier vliegt hij naar akkers en weiden, naar poelen en
moerassen om te jagen, keert in de middaguren gewoonlijk terug, doet
's namiddags een tweede uitstapje, komt voor zonsondergang weer thuis,
kleppert een poos en gaat daarna slapen. Zoo besteedt hij zijne dagen,
totdat de voortplantingstijd aanvangt en de zorg voor het broedsel
een zekere afwijking van de gewone levenswijze teweegbrengt.

De Ooievaar heeft iets deftigs in zijne bewegingen. Met omhooggericht
lichaam stapt hij langzaam en afgemeten voort. Om op te vliegen
doet hij eenige weinige sprongen en klieft vervolgens betrekkelijk
langzaam de lucht; hij doet dit echter op sierlijke wijze en zonder
merkbare inspanning; onder het vliegen beschrijft hij fraai gebogen
lijnen, stijgt volgens een prachtige spiraallijn omhoog of daalt op
gelijke wijze naar beneden. Staande, buigt hij gewoonlijk den hals
een weinig naar achteren en richt de punt van den snavel naar den
grond; nooit is zijn houding zoo onbehaaglijk als die van de meeste
Reigers; zelfs in volle rust heeft hij een deftig voorkomen. Zelden
vervangt hij zijn stappenden gang door een snellere beweging; deze
zou hem te zeer vermoeien; op de gewone wijze voortschrijdend, kan
hij uren lang op de been blijven. Het vliegen vermoeit hem niet;
hij beweegt de vleugels zelden en ook niet vaak achtereen, maar
trekt op zeer geschikte wijze partij van iedere luchtstrooming;
op zijne wieken drijvend, rijst en daalt hij naar verkiezing; zijne
stuurorganen werken zoo uitstekend, dat iedere wending hem gelukt. Zijn
verstand is meer dan gewoon ontwikkeld. "Hij weet zich," zegt Naumann,
"naar den tijd en naar de menschen te schikken en overtreft in dit
opzicht bijna iederen anderen Vogel; hij weet uit te vorschen of
de menschen in zijn omgeving hem genegen zijn. De schuchtere en
voorzichtige Ooievaar, die weinige dagen geleden uit een vreemde
landstreek is overgekomen, aanvankelijk de menschen ontweek en iedereen
wantrouwde, legt onmiddellijk alle vrees ter zijde na het ontvangen
van de uitnoodiging, welke opgesloten ligt in het plaatsen van een
wagenrad, dat als grondslag voor zijn toekomstig nest kan dienen,
op een hoog dak, een boomstam of een staak. Weinige dagen na het
aanvaarden van het voor hem bestemde bouwterrein is hij reeds zoo
gemeenzaam geworden, dat hij zich van nabij laat bespieden zonder
eenige vrees te toonen. Spoedig leert hij zijn gastvriend kennen en van
andere menschen onderscheiden; zeer goed weet hij, welke personen hem
genegen zijn en welke hij niet moet vertrouwen." Ver van het nest is
de Ooievaar even schuw als al zijne verwanten. Hoewel hij de boeren,
de herders en de kinderen als onschadelijke wezens heeft leeren
kennen, vermijdt hij iedere toenadering en komt niet licht binnen
het bereik van het wapen van den jager, die hem dooden wil. Nog
veel voorzichtiger en schuwer gedraagt hij zich op den trek of in
't algemeen nadat hij zich vereenigd heeft met andere Vogels van
zijn soort. In Afrika wijkt hij voor landgenooten, voor Europeanen,
steeds op grooteren afstand uit dan voor inboorlingen.

Dikwijls hoort men den Ooievaar onschadelijk en goedaardig noemen,
toch bezit hij deze eigenschappen in geenen deele. "Zijn voedingwijze
maakt," zegt Naumann, "dat het moorden voor hem een zeer gewoon
bedrijf is; somtijds ontziet hij zelfs zijne soortgenooten niet. Er
zijn voorbeelden van bekend, dat van elders komende Ooievaars
een nest bestormden, op de jongen aanvielen en ze in weerwil
van den wanhopigen tegenstand der ouders om 't leven brachten;
op verscheidene plaatsen in hetzelfde gewest gedroegen zij zich op
deze wijze." Soms heeft men opgemerkt, dat getemde exemplaren, die
geplaagd werden, hun tegenstander te lijf gingen. De aangeschoten
Ooievaar verweert zich dapper; de snavelstooten, waarmede hij tot
aan zijn laatsten ademtocht zijne vijanden tracht te treffen, kunnen,
daar zij gewoonlijk op de oogen gericht zijn, licht gevaarlijk worden
voor menschen of Jachthonden.

Het eenige stemgeluid, dat de Ooievaar voortbrengen kan, is een
heesch gesis, dat niet nader beschreven kan worden. Het wordt zelden
gehoord, het meest nog van getemde exemplaren, die een buitengewone
blijdschap aan den dag willen leggen. Gewoonlijk geeft de Ooievaar
uiting aan zijn gevoel door snavelgeklepper; hij bespeelt dit
zonderlinge muziekinstrument op werkelijk doeltreffende wijze, nu
eens langer, dan weer korter, soms sneller, soms langzamer, sterker
of zwakker; hij kleppert van blijdschap en van verdriet, als hij
hongerig is en nadat hij zich verzadigd heeft; met geklepper doet
hij een liefdesverklaring aan zijn wijfje en klepperend liefkoost
hij zijne jongen. Deze leeren de merkwaardige, maar volstrekt niet
arme taal van hunne ouders nog eerder dan het vliegen en geven,
zoodra zij klepperen kunnen, hierdoor hunne aandoeningen te kennen;
vóór dien tijd hoorde men van hen jankende of tsjilpende geluiden.

Het voedsel van den Ooievaar bestaat uit dieren van allerlei
soort. Hij is een roofvogel in de uitgestrektste beteekenis van het
woord. Waarschijnlijk alleen omdat hij Amphibiën, Muizen, Insecten en
Regenwormen het gemakkelijkst kan vangen en op zijne gewone wandelingen
het meest ontmoet, geeft hij aan deze dieren de voorkeur; hij doodt
echter ook Hagedissen, Hazelwormen, Ringslangen en zelfs vergiftige
Slangen. Hij eet even graag Visschen als Kikvorschen, maakt nu en dan
in troebel water ijverig jacht op hen en verzwelgt soms exemplaren,
die zoo lang zijn als een manshand. Als hij zeer hongerig is,
worden kleine Slangen zonder eenige voorbereiding doorgeslikt; nog
lang bewegen zij zich in zijn hals en sluipen soms weer naar buiten,
wanneer hij zich schielijk bukt om een nieuwe prooi te grijpen. Dit
maakt, dat zijn jacht een zeer vermakelijk schouwspel oplevert,
als hij op den grond verscheidene Slangen voor zich heeft. Ook de
vergiftige Adders zijn voor hem een lekkernij; hij pikt ze echter vóór
het doorslikken herhaaldelijk in den kop en doet dit zoo krachtig,
dat haar de lust tot bijten vergaat. Wanneer hij een enkele maal te
vlug en onvoorzichtig te werk gaat en door een Adder gebeten wordt, is
hij eenige dagen lang zeer ziek, maar herstelt weder geheel en al. Hij
rooft de eieren van alle op den grond nestelende Vogels; de jongen,
ook die van Patrijzen, doodt hij zonder genade; zelfs brengt hij soms
het geheele vogelnest met wat er in zit, aan zijn kroost. Op weiden en
akkers loert hij voor Muizengaten, spietst de Mollen aan zijn snavel,
zoodra zij uit den grond opduiken, pakt de jonge Hazen uit het leger
op, hoe dapper de moeder zich ook te weer stelt. Op bloemenrijke
weiden houdt hij zich ijverig met de vangst van Insecten bezig,
grijpt niet slechts die, welke zitten en kruipen, maar tracht ook de
vliegende exemplaren in de vlucht op te happen. Van Padden heeft hij
een afschuw; uit haat pikt hij ze dood, maar laat ze vervolgens liggen.

Daar de Ooievaar, zooals uit het zooeven gezegde blijkt, schade doet
aan de jacht en ook, naar men beweert, Bijen vangt, rekenen de jagers
en de bijenhouders hem tot de schadelijke Vogels en verlangen, dat
hij uitgeroeid zal worden. Enkele natuuronderzoekers plaatsen zich
aan hun zijde, berekenen het aantal door hem gedoode Kikvorschen en
verdedigen de stelling, dat hij de akkers en weiden uitmoordt. Het is
niet moeielijk de overdrijving aan te toonen, die in deze beweringen
schuilt. Zelfs wanneer men in haar vollen omvang de schadelijkheid van
den Ooievaar voor de jacht erkent, zal men zich nog wel even moeten
bedenken, voordat men over hem een veroordeelend vonnis velt. Hij roeit
de Hazen, Patrijzen, Zangvogels, Kikvorschen en Visschen niet uit,
vermindert hun aantal niet eens op noemenswaardige wijze; bovendien
doet hij geen nadeel aan den landbouw en de houtteelt, waarop toch wel
in de allereerste plaats gelet dient te worden. Opmerkzame landbouwers
hebben bevonden, dat in jaren, waarin de Ooievaars zeldzaam zijn, het
aantal Muizen op bedenkelijke wijze toeneemt en ook andere soorten van
ongedierte, vooral Adders, veelvuldiger voorkomen dan gewoonlijk. Dat
althans de eerstgenoemde meening gegrond is, zal ieder waarschijnlijk
achten, die uit het onderzoek van de uitgebraakte haarballen, het
waarlijk onberekenbaar groot aantal Muizen tracht af te leiden,
welke door den Ooievaar verdelgd worden. Zoowel de landbouwers als
de houttelers hebben dus gelijk, wanneer zij hem als een nuttigen
Vogel beschouwen en, met het oog op de door hem bewezen diensten,
de onloochenbare overtredingen, waaraan hij zich schuldig maakt,
over het hoofd zien.

Hetzelfde nest wordt telkens weer als broedplaats gebruikt:
er zijn nesten, die sedert meer dan een eeuw ieder jaar bewoond
worden. In den regel komt het mannetje een paar dagen vroeger terug
dan het wijfje. Wanneer slechts één van beide terugkeert, hetgeen
soms geschiedt, duurt het soms langen tijd, voordat zich bij den
overgebleven Vogel een nieuwe echtgenoot voegt; in den regel hebben
er dan hevige gevechten plaats om het nest, daar het de begeerlijkheid
opwekt van een ander paar, waarschijnlijk jonge Vogels, die gezamenlijk
de weduwe of den weduwnaar overvallen en hem of haar trachten te
verdrijven of te dooden, hetwelk hun dikwijls gelukt. In een dergelijk
geval ziet de mensch zich soms genoopt tusschenbeide te komen om den
vrede te herstellen. Uit tal van waarnemingen valt af te leiden, dat
de verbintenis van een paar Ooievaars voor het geheele leven gesloten
wordt en dat de beide echtgenooten elkander trouw blijven. Als het paar
geen stoornis ondervindt, begint het kort na zijn terugkomst in het
vaderland zijn nest te herstellen door nieuwe takken en rijsjes aan
te voeren en deze boven de oude, min of meer verrotte op te stapelen
en door de nestholte met een nieuwe bekleeding te voorzien. Hierdoor
worden de hoogte en zwaarte van het nest van jaar tot jaar grooter;
dit kan zoo ver gaan, dat de boom of de staak, waarop het nest
rust, het niet meer kan dragen en de hulp van den mensch nogmaals
vereischt wordt. Op de stevigheid van de woning valt trouwens niet te
roemen. Duimdikke takken en stokken, twijgen, doornen, aardkluiten en
kleine graszoden vormen er den grondslag van; de tweede laag bestaat
uit fijnere rijsjes, halmen en bladen van riet; droge bosjes gras,
mest, strootjes, lompen, stukken papier, veeren begrenzen de eigenlijke
nestholte. Alle bouwstoffen worden door beide echtgenooten in den
snavel aangevoerd; gewoonlijk houdt het wijfje zich meer bepaaldelijk
met het bouwen bezig. Beide werken zoo ijverig, dat een nieuw nest
binnen acht dagen voltooid is; het herstellen van een oud nest is
reeds in twee of drie dagen afgeloopen. Gedurende dezen tijd houdt
in den regel de eene Vogel de wacht bij het nest, terwijl de andere
uitvliegt om bouwstoffen te halen. Natuurlijk wordt intusschen op de
meest afwisselende wijze, men zou bijna kunnen zeggen, op allerlei
toonschalen en in verschillende tempo's, geklepperd uit blijdschap over
den voorspoedig volbrachten arbeid. Tegen het midden of het einde van
April legt het wijfje het eerste ei, dat binnen weinige dagen door 3
of 4 andere gevolgd wordt. Het is zuiver eivormig en heeft een fijne,
gladde, witte, soms eenigszins groenachtige of geelachtige schaal. Het
broeden duurt 28 à 31 dagen. Het mannetje en het wijfje broeden om
beurten, het wijfje echter gedurende het grootste deel van den tijd;
het mannetje draagt intusschen zorg voor de veiligheid van zijn gezin.

Nadat de jongen uit den dop gekomen zijn, vermeerderen de zorgen van
de ouders; zij zijn dan nog waakzamer dan vroeger; nooit verwijderen
beide zich te gelijker tijd van het nest. Het eerste voedsel van de
jongen bestaat uit allerlei kleine dieren, Wormen, Bloedzuigers,
larven, Kevers, Sprinkhanen en andere Insecten; later krijgen zij
vasteren kost. Het voedsel, dat de oude Vogel in den krop aanvoert en
voor de jongen uitbraakt, wordt hun niet in den bek gestopt; reeds op
den eersten levensdag moeten zij zich de moeite geven het zelf op te
pikken. De ouders sporen hunne kinderen hiertoe aan door ze bij den
snavel te vatten en dezen naar beneden te drukken. Terwijl de oude
Vogel bezig is de jongen te voederen, slikt hij telkens een deel
van het uitgespuwde voedsel weer in, waarschijnlijk om het nogmaals
te verwarmen. Het noodige water wordt door de oude Vogels met het
voedsel in den krop aangevoerd en te gelijk met dit uitgespuwd. Als
het zeer warm weder is, worden ook de jongen, naar men zegt, met
water bespoten; de ouders gaan tevens aan den zonnigen kant van
het nest staan om hunne jongen schaduw te verschaffen; bij koud en
regenachtig weer daarentegen bedekken zij hen met hun lichaam.--Het
familieleven van de Ooievaars levert steeds een onderhoudend, maar
niet altijd een aangenaam schouwspel op. Het dak, waarop het nest rust,
wordt met hun drek afschuwelijk bevuild; de verrotting van het voedsel
dat buiten het nest gevallen is, veroorzaakt veel stank. Niet zelden
zal, tot ergernis van de vrouw des huizes, de oude Ooievaar eenige
der zooeven gevangen, nog half levende Hazelwormen, Ringslangen of
andere griezelige en gevreesde dieren, die hij medenam om er zijne
jongen mede te voederen, bij het nest verliezen, zoodat zij bij het
dak langs op het erf vallen.--Toch heeft men van het vogelgezin meer
genoegen dan last.--De jongen rusten in de eerste levensdagen op den
geheelen loop, later op de teenen; ervaren ouders behoeden hen dan
tegen het naar beneden vallen door het toevoegen van nieuwe takken en
rijsjes aan het nest. De jongen worden spoedig met hun omgeving bekend;
reeds vroeg toonen zij, dat hunne oogen voortreffelijk zijn, herkennen
op grooten afstand hunne ouders, die met voedsel beladen terugkomen,
begroeten hen aanvankelijk met gebaren, later met snavelgeklepper,
dat hun in 't eerst vrij onbeholpen afgaat. Hun groei duurt minstens
twee volle maanden. Tegen het einde van dit tijdperk beginnen zij
zich in 't gebruik van hunne vleugels te oefenen, gaan op den rand
van 't nest staan, bewegen hunne wieken en wagen het eindelijk van
het nest op den nok van het dak te vliegen. Zoodra zij op hunne
vleugels kunnen vertrouwen, maken zij met hunne ouders uitstapjes,
maar keren aanvankelijk iederen avond naar het nest terug om hier
den nacht door te brengen. Langzamerhand, naarmate de tijd nadert,
waarin ouden en jongen de reis naar de winterkwartieren ondernemen,
vermindert de gehechtheid van de Vogels aan het verblijf hunner jeugd.

Vóór het vertrek vereenigen alle Ooievaarsfamilies uit de
omstreken zich op bepaalde plaatsen, gewoonlijk op weeke, moerassige
weilanden. Aanhoudend neemt het aantal leden van het gezelschap toe en
tevens de duur van hun dagelijksch samenzijn. In den regel is tegen
het einde van Juli de troep voltallig; kort daarna wordt de aanvang
van de reis aangekondigd door een geanimeerd afscheidsgeklepper;
de Ooievaars stijgen omhoog, vliegen nog eenigen tijd in kringen
boven hun geboortegrond en verwijderen zich vervolgens schielijk
in zuidwestelijke richting. Waarschijnlijk vereenigen verscheidene
troepen zich onderweg en vormen zoo de groote zwermen, waarvan het
aantal leden door Naumann op 2000 à 5000 wordt geschat.

De Ooievaar geraakt, wanneer hij uit het nest genomen wordt, spoedig
aan de gevangenschap en aan een bepaalden verzorger gewoon, wordt
zoo tam, dat men hem kan toestaan naar eigen verkiezing af en aan te
vliegen, begroet zijne bekenden met snavelgeklepper en het uitspreiden
der vleugels, toont dankbaarheid voor weldaden en vriendelijke
behandeling, sluit vriendschap met groote huisdieren, maar maakt
zich jegens zwakke dieren aan misbruik van macht schuldig en kan voor
kinderen gevaarlijk worden. Als men een mannetje en een wijfje heeft en
deze eenige vrijheid laat, nestelen en broeden zij op het erf van hun
meester. Wanneer een tamme Ooievaar met een in vrijheid levenden paart
en met dezen naar 't zuiden trekt, keert hij in 't volgende voorjaar
naar 't erf van zijn meester terug en gedraagt zich hier als vroeger.

Het is gebleken, dat de Huismarter soms jonge Ooievaars overvalt
en om 't leven brengt; er is echter geen roofdier bekend, dat voor
de volwassen Vogels gevaarlijk is, tenzij misschien groote soorten
van Katten en Krokodillen, die nu en dan een Ooievaar in zijne
winterkwartieren buit maken. Toch merkt men geen vermeerdering van
het aantal Ooievaars op; zelfs is het in vele gewesten aanmerkelijk
verminderd, hoewel de mensch hen gelukkig nergens zoo sterk vervolgt,
als door enkelen gewenscht wordt.



De Zwarte Ooievaar (Ciconia nigra), die in den nazomer nu en dan in
ons vaderland wordt waargenomen, hoewel hij hier, voor zoover men weet,
niet broedt, is gemiddeld 105 cM. lang en heeft 198 cM. vlucht (lengte
van den vleugel 55, van den staart 24 cM.). De veeren van den kop,
den hals en de geheele bovenzijde zijn bruinzwart, met prachtigen
koper- of goudgroenen en purperen weerschijn; de bovenborst en de
verdere onderdeelen zijn wit, de slagpennen en staartveeren bijna
zonder glans. Het oog is roodachtig bruin, de snavel bloedrood,
de voet hoog karmijnrood.

De Zwarte Ooievaar bewoont Middel- en Zuid-, zeldzamer Noord-Europa,
vele landen van Azië en in den winter Afrika. Hij nestelt in
vele stille wouden van de Noord-Duitsche vlakte, komt in de
Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie vooral in Middel-Hongarije en
Galicië veelvuldig voor, broedt in Skandinavië in kleinen getale
tot 60° N.B., in Rusland en Polen hier en daar, in Denemarken op
geschikte plaatsen overal, niet zelden in de laaglanden bij den Donau
en in Turkije. In Azië strekt zijn broedgebied zich uit over geheel
Toerkistan en Zuid-Siberië, over Mongolië en China.

In tegenstelling met den Gewonen Ooievaar kiest hij steeds wouden,
nooit echter oorden, waar menschen wonen, tot verblijfplaats. Evenals
zijn naaste verwant verkiest hij de vlakte boven het gebergte,
waterrijke streken boven droge; toch vestigt hij zich ook wel in
een droge of bergachtige streek, als hij er in een stil, weinig
door menschen bezocht woud oude boomen met kale takken of dooden
top aantreft. Zulke boomen verschaffen hem een broedplaats en een
nachtverblijf.



De Reuzenooievaars (Mycteria) zijn de grootste leden van hun
familie. Zij hebben een gestrekten romp, een betrekkelijk langen
en tevens slanken hals, een tamelijk grooten kop en een zeer langen
snavel; deze heeft een nagenoeg rechtlijnigen of eenigszins naar boven
gekromden rug; de ondersnavel is daarentegen vrij sterk naar boven
gebogen; soms prijkt de bovensnavel met een zadelvormige washuid,
de ondersnavel met lellen.



Bij den Zadelbekooievaar (Mycteria senegalensis) zijn de veeren van
kop en hals, de bovendekveeren van den vleugel, de schouderveeren en
de staart zwart met metaalglans, de overige veeren, de slagpennen er
onder begrepen, schitterend wit. Het oog is hooggeel, de snavel aan
den wortel rood, verderop zwart, aan de spits bloedrood; de breede,
van achteren door een smallen zoom van zwarte veeren begrensde washuid,
die den snavelwortel als een zadel bedekt, kan in alle richtingen
bewogen worden en heeft, evenals de lellen, een hooggele kleur; de
loop is grijsbruin, de teengewrichten zijn karmijnrood. Het mannetje
is 146. cM. lang.

Alleen hij, die den Zadelbekooievaar levend en in de vrije natuur
heeft leeren kennen, die hem gezien heeft, terwijl hij staat of gaat,
of vliegend boven het donkere woud kringen beschrijft, kan den indruk,
dien deze kolossale Vogel wekt, begrijpen en zijn schoonheid ten volle
beseffen. Buitengewoon fier en recht is zijn houding gedurende het
gaan; zijne lange pooten doen hem dan nog grooter schijnen dan hij
werkelijk is. Het is een lust hem door 't luchtruim te zien zwieren;
de witte slagpennen maken dan nevens de zwarte bovendekveeren van
den vleugel een prachtig effect.

Daar men in de maag van den Zadelbekooievaar Visschen, Amphibiën
en Kevers vond, zal zijn voedsel wel in hoofdzaak gelijk zijn aan
dat van zijn inheemschen verwant. Andere onderzoekers leerden hem
als een Sprinkhanenverdelger kennen. Rüppell's jagers schoten er
een bij het aas; ook Von Heuglin heeft er een buit gemaakt, die
aan Gieren en Maraboes de overblijfselen van een gestorven Kameel
betwistte. Tegenwoordig komen deze Vogels niet bijzonder zelden in
onze diergaarden voor. Men kan ze met vleesch en visch zeer goed in
't leven houden; zij worden weldra even tam als andere Ooievaars,
leeren hun oppasser kennen en van andere menschen onderscheiden,
begroeten hem met geklepper, zoodra zij hem zien komen, gehoorzamen
zijn bevel en laten toe, dat hij hen aanraakt.

De Amerikaansche Reuzenooievaar, in Brazilië Jabiroe genoemd (Mycteria
americana), heeft een wit vederenkleed en een rooden ring om het
onderste gedeelte van den hals; de overige deelen van den hals,
de kop, de naar boven gekromde snavel en de pooten zijn zwart. Hij
houdt zich op aan de meren of moerassen van tropisch Amerika in de
nabijheid van bosschen, rust en nestelt op boomen, legt twee eieren
en kleppert met den snavel gelijk een Ooievaar.



De leelijkste van alle Ooievaars worden Kropooievaars (Leptoptilus)
genoemd, omdat hun slokdarm aan den onderhals een wijden zak vormt,
die wel is waar weinig op een echten krop gelijkt, maar toch
op dezelfde wijze gebruikt wordt. Overigens kenmerken zij zich
door den forschen, bijna plompen romp, den dikken, onbevederden
hals, den naakten of hoogstens met weinige donsveeren begroeiden,
met een afschilferenden huid bekleeden kop, den kolossalen, aan
den wortel zeer dikken, vierzijdigen, van voren in een wigvormige
spits uitloopenden, lichten snavel, de lange pooten, de zeer groote,
afgeronde vleugels en den middelmatig langen staart, de buitengewoon
sterk ontwikkelde onderdekveeren heeft. Deze veeren zijn onder den
naam van "Maraboe-veeren" algemeen bekend, worden als sieraad gedragen
en zijn hiervoor uitnemend geschikt wegens hare fijne, onderling niet
tot een vlag vereenigde baarden.

Bij den in Afrika levenden Maraboe (Leptoptilus crumenifer), is de kop
vleeschkleurig en slechts schaars bedekt met korte, haarvormige veeren,
zoodat men de als 't ware met korsten bedekte huid meestal duidelijk
kan zien; ook de hals is naakt en roodachtig vleeschkleurig. De
mantelveeren zijn donkergroen met metaalachtigen glans, de onderdeelen
en nek wit, de slagpennen en stuurpennen zwart en zonder glans; de
groote bovendekveeren van den vleugel hebben aan de buitenvlag een
witten rand. Het oog is bruin, de snavel vuil witachtig geel, de voet
zwart, maar in den regel wit bepleisterd met drek. Totale lengte 160,
vlucht 300, lengte van den vleugel 73, van den staart 24 cM.

Behalve door zijn grootte, trekt deze Vogel door zijn lachwekkende
deftigheid de aandacht. Hij doet, gelijk Vierthaler zegt, denken aan
een door veeljarigen dienst krom gebogen hoveling, die, uitgedost
in een blauwzwarten rok en witten spanbroek, het door een vuurrooden
pruik gedekt hoofd voortdurend schuw en angstvallig naar zijn strengen
gebieder keert, wiens bevelen hij afwacht. Hij herinnert mij aan
iemand, die voor de eerste maal een rok aanheeft en dit kleedingstuk
op niet zeer gracieuse wijze draagt. De wijze, waarop de Maraboe zich
beweegt, is niet minder vermakelijk dan zijn gestalte en zijn houding;
een onverstoorbare kalmte spreekt uit al zijne gebaren; zijn gang,
iedere stap, dien hij doet, elke wending van den kop is als 't ware
berekend, nauwkeurig afgemeten.

Waarschijnlijk is er geen Vogel, die den Maraboe in vraatzucht
evenaart. In de vrije natuur bestaat zijn voedsel gewoonlijk uit
allerlei Gewervelde Dieren, welker grootte afwisselt tusschen die
van een Rat of van een jongen Krokodil en die van de kleinste soort
van Muizen; hij eet echter ook Schelpdieren, Spinachtigen en Insecten
en houdt veel van aas. Men haalde uit zijn krop geheele runderooren
en runderpooten met hoeven en al, ook beenderen van zulk een grootte,
dat een andere Vogel ze in 't geheel niet zou hebben kunnen verzwelgen;
men heeft hem aarde, waarop bloed gestort was, en met bloed bemorste
vodden zien doorslikken; exemplaren, die vleugellam geschoten waren,
pakten, voordat zij vluchtten, nog in der haast een flinken hap. Met
de Gieren en de Honden ligt de Maraboe voortdurend overhoop. Hij
strijkt geregeld met de Gieren op het aas neer en weet zich op zijn
plaats aan dezen disch te handhaven.

De jacht op Maraboes is moeielijk, wegens hun buitengewone
schuwheid. Zelfs, wanneer men zich naar de slaapplaats van deze
schrandere dieren begeeft, kan men er niet vast op rekenen, hen te
zullen verschalken. Gemakkelijker is het, althans voor den inboorling,
aan wiens verschijning de Maraboes gewoon zijn, hen te vangen. Men
werpt een schapebout, die aan een stevig, lang touw gebonden is,
te midden van het overige afval. De Maraboe, die het lokaas inslokt,
zit als aan een hengel vast en wordt gevangen, voordat hij tijd heeft
gehad om het been uit te werpen.

In onze diergaarden ontbreekt de Maraboe gewoonlijk niet, omdat
hij meer dan eenige andere Vogel van zijn grootte de aandacht
trekt. Men kan hem bij allerlei gevogelte houden, zonder dat men
voor zijne metgezellen behoeft te vreezen, want reeds op den eersten
dag van hun samenzijn zullen allen zijn opperheerschappij erkennen;
grooten en kleinen gaan hem voorzichtig uit den weg en gunnen hem
den voorrang aan den voederbak. Zoodra hij zich verzadigd heeft,
is hij het goedaardigste dier van de wereld; nooit zal hij, zonder
geplaagd te zijn, met een ander dier twisten. Maar ook voor den
Maraboe behoeft men niet bezorgd te zijn, zelfs bij aanwezigheid van
gevaarlijke dieren. Een tam exemplaar, dat op ons erf in Khartoem
rondliep, wist in korten tijd zich door alle overige dieren te doen
eerbiedigen en deed zelfs onze jonge, plaagzieke leeuwin, die uit
pure baldadigheid een aanval op den Vogel had gewaagd, gevoelen, dat
het niet raadzaam was met hem gekheid te maken. Onmiddellijk nadat
de aanval gebeurd was, keerde de Maraboe zich tegen de Leeuwin en gaf
deze met den kolossalen, wigvormigen snavel zulk een gevoelige les, dat
"Bachida" het geraden achtte zoo snel mogelijk te retireeren en bij
een omheining naar boven klauterde om zich in veiligheid te stellen,
toen zij door den dapperen Vogel vervolgd werd.



De Gapers (Anastomus) hebben een dikken, zijdelings samengedrukten, aan
de randen binnenwaarts gebogen snavel, welks fijn getande zijranden
slechts aan den wortel en aan de spits samenkomen, in het midden
echter uiteenwijken.



De Afrikaansche Gaper (Anastomus lamelligerus) is een weinig kleiner
dan de Gewone Ooievaar. Zijn vederenkleed onderscheidt zich van dat
der overige Ooievaars, doordat de schaften van alle veeren aan hals,
buik en schenkels, ongeveer op dezelfde wijze als bij den Pestvogel
en het Sonnerat-hoen, aan de spits in lange hoornplaatjes veranderd
zijn. Deze plaatjes hebben, evenals de schaften, een groenachtigen
en purperkleurigen glans; zij verschaffen aan het vederenkleed,
dat er overigens zwart uitziet, een eigenaardige bekoorlijkheid.

Deze Vogel bewoont het midden en het zuiden van Afrika.

Vóór het aanbreken van den dag, dikwijls reeds in den diksten nevel,
vertoont hij zich in broeklanden en moerassen, bij regenvijvers en
ook aan de zeekust om Slakken en andere Schelpdieren, Visschen en
Kikvorschen te vangen. Slakken maken het hoofdbestanddeel van zijn
voedsel uit; naar het schijnt, behelpt hij zich vaak met Schaaldieren,
Sprinkhanen en Wormen en maakt ook van dierlijken afval gebruik. De
Slakken worden uit het water, de Mossels uit het slijk opgevischt;
hij weet de schelpen behendig te openen en van hun inhoud te berooven.



Aan de Ibissen herinneren de Nimmerzats (Tantalus). Zij hebben een
forsch gebouwden romp, een middelmatig langen hals en een tamelijk
grooten kop; de snavel is lang, afgerond en aan de scherpe zijranden
duidelijk naar binnen gebogen; de hooge en krachtige loop draagt
lange teenen, die door een breed vlies met elkander verbonden zijn;
de spits van de breede en lange vleugels wordt gevormd door de tweede
slagpen; de staart is kort, het kleed uit talrijke, hoewel kleine,
bij enkele soorten zacht en fraai gekleurde veeren samengesteld.



De Nimmerzat (Tantalus ibis) is wit, op den rug met rozerood waas;
de vleugeldekveeren en schouderveeren zijn geteekend met een vóór de
witte spits staande, rozeroode of purperkleurige vlek met smallen,
donkerder zoom; de slag- en stuurpennen zijn glanzig groenzwart, de
dekveeren van de onderzijde van den vleugel gelijken op die van de
bovenzijde, maar zijn nog prachtiger van kleur. Het oog is geelachtig
wit, de snavel wasgeel, de voet lichtrood, het naakte aangezicht
vermiljoenrood. De lengte bedraagt 90 à 104 cM.

Middel-Afrika is het vaderland van den Nimmerzat. Benoorden 18°
Z.B. heeft men hem aan alle wateren van het binnenland, in kleinen
getale ook aan de zeekust gevonden. In Augustus draagt hij zijn
prachtkleed; men mag het er dus voor houden, dat hij in September
broedt.

In de morgen- en avonduren houden deze Vogels zich met de jacht
bezig; naar het schijnt, vangen zij allerlei kleine dieren zonder
uitzondering, dus ook Zoogdieren en jonge Vogels, hoewel Visschen,
Wateramphibiën en Wormen wel het hoofdbestanddeel van hun voedsel
zullen uitmaken. Des middags ziet men ze gewoonlijk in talrijke scharen
op zandige eilanden in den stroom of in ondiep water staan, of ook wel
op boomen uitrusten. Door hun wijze van gaan en vliegen gelijken zij
zoozeer op onze Ooievaars, dat er eigenlijk geen belangrijk verschil
tusschen beider beweging valt op te merken.

In den laatsten tijd heeft men vaak jonge Nimmerzats uit West-Afrika
levend naar Europa overgebracht. Het is niet moeielijk hen hier in 't
leven te houden, daar zij tevreden zijn met soortgelijk voedsel als de
Ooievaars. Ons klimaat bevalt hun echter niet en vorst kunnen zij niet
verdragen. Hoewel hunne gewoonten aan die der Ooievaars herinneren,
steken zij bij deze gunstig af door hun zachtmoediger aard en hun
buitengewone verdraagzaamheid. Volgens Bodinus onderscheiden deze
Vogels zich door de eigenaardigheid, dat zij den geopenden snavel in
't water steken, alsof zij er op rekenen, dat de Visschen uit vrije
verkiezing hun in den bek zullen zwemmen. Deze waan zou slecht passen
bij den naam "Nimmerzat", dien zij trouwens niet verdienen, daar zij
volstrekt niet vraatzuchtiger zijn dan hunne verwanten.

De familie der Hamerkopvogels (Scopidae), die zich door den
vorm van den snavel en de zeer eigenaardige wijze van nestelen
onderscheidt, heeft tot eenigen vertegenwoordiger den Ombervogel
(Scopus umbretta). De romp is gedrongen en bijna rolvormig, de hals
kort en dik, de kop betrekkelijk groot, de snavel hoog, langer dan
de kop, zijdelings zeer sterk samengedrukt, recht, met naar beneden
gebogen spits; de voet is middelmatig lang, het vlies, dat de teenen
verbindt, diep uitgesneden. De vleugels zijn breed en sterk afgerond,
hun spits wordt door de derde slagpen gevormd; de middelmatig
lange staart bestaat uit 12 pennen. De kleine veeren zijn dicht
en lang; de achterkop prijkt met een groote, dichte kuif. De kleur
van het vederenkleed is bijna effen omberbruin, op de onderdeelen,
als naar gewoonte, iets lichter; de slagpennen zijn donkerder dan
de rug en glanzig; de stuurpennen hebben aan 't einde een breeden,
purperbruinen band en verscheidene onregelmatige, smalle banden aan
het wortelgedeelte. Het oog is donkerbruin, de snavel zwart, de voet
zwartbruin of zwart. Totale lengte 56, staartlengte 16 cM.

Deze Vogel werd in nagenoeg alle gewesten van het Ethiopische gebied
met inbegrip van Madagaskar en het zuiden van Arabië aangetroffen; hij
schijnt echter nergens talrijk te zijn. Hij houdt zich bij voorkeur
in het lage land op, maar begeeft zich in de gebergten van Abessinië
tot een hoogte van 3000 M. Zittend trekt hij den hals zeer sterk
in en legt de kuif meestal zeer dicht tegen den rug aan, zoodat de
kop onmiddellijk op de schouders schijnt te rusten. Zonder de kuif
en de dunne steltpooten zou men hem bijna voor een Raafvogel kunnen
houden. Nog meer gelijkt hij op sommige Ibissen. In den regel ziet men
hem bij beken in 't woud, of althans aan de oevers van een stroom op
plaatsen waar het woud zich zoo ver uitstrekt. Visschen vormen een
hoofdbestanddeel van zijn maal; hij eet echter ook Schelpdieren,
Amphibiën (vooral Kikvorschen), kleine Slangen, Schaaldieren,
Wormen en larven van Insecten. Het bedrijvigst is hij in de morgen-
en avondschemering; over dag zit hij, blijkbaar slapend, bewegingloos
op een plaats of houdt zich in de donkerste gedeelten van het woud op.

Het kolossaal groote, kunstig van rijsjes en leem samengestelde nest,
dat aan een der zijden met een ronde toegangsopening voorzien is,
rust meestal op een der onderste stam- of takgaffels van een mimosa,
niet zeer hoog boven den grond; het wordt echter ook wel op een
boomtak of op hooge struiken gebouwd. Buitenwerks heeft het 1 1/2 à 2
M. middellijn; ongeveer even hoog is het koepelvormige dak. Het bevat
drie vertrekken, vaneengescheiden door volslagen tusschenschotten
met een opening er in; van de stoep vóór den ingang komt men in een
portaal, van hier in een proviandkamer, waarachter zich de slaapkamer
bevindt. De wanden van deze kamers zijn van binnen even netjes als
van buiten; alle openingen zijn zoo groot, dat de Vogel er juist door
kan. Daar het achterste en ruimste vertrek hooger gelegen is dan de
beide andere, kan het regenwater, dat er bij geval in doordringt,
wegvloeien; het geheele gebouw is echter zoo goed bewerkt, dat het
zelfs door hevige regenbuien niet beschadigd wordt; mocht dit een
enkele maal gebeuren, zoo wordt het gebrek spoedig en degelijk door
de bewoners hersteld. In de slaapkamer liggen op een zacht kussen van
plantendeelen 3 à 5 witte eieren, die door het mannetje en het wijfje
om beurten bebroed worden. Het middelste vertrek dient als bergplaats
voor den jachtbuit; voortdurend vindt men hier als een bewijs van
meer dan voldoenden voorraad, verdroogde of verrotte dieren. In de
voorkamer, die de kleinste is, houdt zich een schildwacht op, die
steeds op den uitkijk staat, en, zoodra hij onraad bespeurt, door
zijn heesch geschreeuw de andere bewoners van het huis waarschuwt en
tot vluchten aanspoort.



De laatste familie van de Stapvogels is die der Ibisvogels (Ibidae),
waarvan men omstreeks 30 soorten kent, die over de geheele aarde
verbreid voorkomen. Zij zijn middelmatig groot en bevallig gebouwd; hun
snavel is tamelijk zacht, slechts aan de spits hard en kan tweeërlei
vorm vertoonen; een groeve strekt zich bij beide van het neusgat tot
aan de spits uit. De voeten zijn middelmatig hoog, de voorteenen
door een kort spanvlies verbonden. De vleugel is tamelijk spits,
de staart recht afgeknot, het vederenkleed goed ontwikkeld. Deze
Vogels hebben een opmerkelijk korte, breede tong. Zij worden over
twee onderfamiliën verdeeld.



De Ibisachtigen (Ibidinae), die de eerste onderfamilie vormen, zijn
betrekkelijk kleine, maar krachtig gebouwde Vogels met middelmatig
langen hals, kleinen kop en slanken, langen, sikkelvormig naar beneden
gekromden snavel. Eenige soorten vallen in 't oog door de naaktheid
van 't aangezicht en van den hals, door de eigenaardige bekleeding
van deze lichaamsdeelen, door de grootere lengte van de veeren aan
de achterzijde van den hals enz. De mannetjes en de wijfjes vertoonen
een gering, de jongen en de ouden een aanmerkelijk kleursverschil.

De Ibisachtigen bewonen hoofdzakelijk den warmen gordel van alle
werelddeelen: enkele soorten worden in zeer verschillende landen
aangetroffen, andere hebben een meer beperkt verbreidingsgebied. Die,
welke in 't noorden leven, behooren tot de trekvogels; de overige
zwerven. Zij houden zich op in moerassen, broeklanden en wouden,
slapen 's nachts, verlaten tegen zonsopgang hunne slaapplaatsen om
voedsel te zoeken, zijn over dag werkzaam, rusten in de middaguren,
zoeken 's namiddags opnieuw voedsel en begeven zich 's avonds naar de
boomen, waarin zij gemeenschappelijk slapen; zij trekken niet anders
dan over dag, niet eens bij heldere maneschijn 's nachts. Hun stem
is onwelluidend, heeft altijd een doffen en heeschen of krijschenden,
klagenden en schellen klank; bij enkele soorten is zij zeer zonderling,
bij geen enkel lid der familie werkelijk aangenaam. Zij, die zich
bij voorkeur aan riviermonden of aan het zeestrand ophouden, eten
hoofdzakelijk Visschen, Schaaldieren en Weekdieren, zij, die het liefst
in moerassen leven, Visschen, allerlei soorten van Amphibiën en andere
kleine waterdieren. Hun nest bouwen zij steeds in een boomkruin of
in het struikgewas, tenzij een hier nestelende Vogel hen van deze
moeite ontheft; hier broeden zij op 3 à 6 effenkleurige eieren. De
jongen hebben minstens 2 jaar noodig voor hun ontwikkeling. De jager
laat hen meestal met vrede, hoewel hun welsmakend vleesch hem een
vergoeding zou schenken voor zijn moeite. Des te ijveriger is men er
op bedacht hen te temmen, daar zij niet slechts aan den mensch gewend
geraken, maar dezen ook door hun verstand en hun beminnelijken aard
veel genoegen verschaffen.



Een lange, boogvormige, betrekkelijk dunne snavel, middelmatig
lange voeten, tamelijk breede, afgeronde vleugels, een betrekkelijk
korte staart en een dicht vederenkleed, dat slechts den teugel
onbedekt laat, zijn de kenmerken van het geslacht der Sikkel-ibissen
(Plegadis), in Europa vertegenwoordigd door den Gewonen Ibis (Plegadis
falcinellus). De hals, de borst, de buik, de schenkels en het bovenste
deel van de vleugels zijn kastanjebruinrood; de kruin is donkerbruin
met rooden weerschijn, de rug zwartbruin met paarsen of groenachtigen
glans; dezelfde kleur hebben de pennen van de vleugels en van den
staart. Het oog is bruin en met een naakten, groengrijzen kring
omgeven, de snavel vuil donkergroen, de voet groengrijs. Lengte 60
cM. (waarvan er 11 op den snavel en 9 op den staart komen), vlucht 98,
lengte van den vleugel 35 cM. In het winterkleed zijn de kop en de
achterhals zwart, welke kleur naar onderen lichter wordt, alle veeren
hebben een witten zoom; overigens is de kleur der bovendeelen een
mengsel van koperkleur en groen, de onderdeelen zijn bruingrijs. Bij
de jongen is het bruinrood der onderdeelen door grijsbruin vervangen
en heeft het groen der bovendeelen een gelen tint.

De Ibis komt in alle vijf werelddeelen voor. In Europa bewoont hij
de lage landen aan den Donau, Rusland en het zuiden van Polen, in
kleinen getale ook Zuid-Italië, Zuid-Frankrijk en Spanje, in Azië
alle landen van de Kaspische en de Zwarte Zee, Anatolië, Perzië,
Syrië en geheel Indië; in Afrika nestelt hij aan de strandmeren van
het noorden, misschien ook in het midden, het westen en het zuidoosten
van dit werelddeel, waarheen hij zich geregeld op den trek begeeft;
in Australië komt hij op voor hem geschikte plaatsen overal voor;
in Amerika heeft men hem van 46° N.B. tot 40° Z.B. waargenomen. Uit
Hongarije en Rusland dwalen nu en dan enkele exemplaren naar 't westen
en noorden, zelfs naar IJsland af. In Nederland zijn er sedert 1812
twaalf geschoten. In Hongarije is hij geen standvogel zooals in Egypte,
maar een zomergast, die geregeld in het einde van April of het begin
van Mei komt en in Augustus, op zijn laatst in September vertrekt en
zich intusschen ophoudt in de uitgestrekte vlakten aan den benedenloop
van den Donau, den Sau en den Drau, die door deze stroomen tijdelijk
onder water worden gezet. In 't algemeen bezoekt hij bij voorkeur
strandmeren en broeklanden of slijkerige gronden, ook moerassen;
hierbij of hierin bevinden zich zijne broedplaatsen. Bijna altijd
vliegen deze Vogels in vrij groote troepen, steeds hoog boven den
grond, soms in stomp wigvormige rangorde, vaker echter naast elkander
op een lange lijn, zoo dicht opeengedrongen, dat de vleugelspitsen
van iederen Vogel die van zijne buren schijnen aan te raken; deze lijn
beweegt zich met bevallige, slangsgewijze kronkelingen vooruit. "Het
is een prachtig schouwspel", zegt Naumann, "deze lange reeks door de
lucht te zien zwieren. Zij herinnert aan een herfstdraad, die door
een zachte koelte in dwarse richting wordt voortgedreven, blijft niet
zuiver recht, maar maakt hoogst bevallige, zeer verschillende, zacht
opklimmende en afdalende, telkens veranderende kronkelingen. Hoewel
de golvingen van deze reeks voortdurend afwisselen, blijft zij steeds
gesloten en behoudt iedere Vogel dezelfde richting als zijn buurman."

De Sikkel-ibissen, hoewel deftig en ernstig van voorkomen, zijn
vroolijk en zelfs overmoedig van aard; af en toe plagen zij niet
slechts elkander, maar ook andere Vogels. Zij zijn even voorzichtig
en schuw als de overige moerasvogels en behooren tot de schranderste
leden hunner familie.

Gedurende den zomer bestaat hun voedsel waarschijnlijk grootendeels
uit larven van Insecten en wormpjes, doch ook uit volkomene Insecten,
vooral Sprinkhanen, Waterjuffers, Kevers, enz.; des winters maken zij
Weekdieren, Wormen, vischjes, kleine Amphibiën en anderen Weekdieren
buit.

In de gevangenschap houden zij zich zeer goed, kunnen met allerlei
Vogels goed overweg en worden zeer tam; ook broeden zij in de kooi.



Wegens zijn prachtige kleur vermelden wij nog de Roode Ibis (Plegadis
ruber), die Middel- en Zuid-Amerika bewoont. De volwassen Vogel is
karmijnrood, alleen de toppen der slagpennen zijn zwart. In grootte
komt hij met den Heiligen Ibis overeen.



De Nijlstroom werd door het volk der Pharaonen beschouwd als de
voortbrenger en onderhouder van al wat leeft; hierdoor kwam de
Ibis, die met het wassen van den stroom in Egypte verscheen, in hoog
aanzien. Men beschouwde hem als een heilige Vogel en zorgde er voor,
dat zijn stoffelijk overschot voor bederf bewaard werd en gedurende
duizenden van jaren onveranderd bleef. In een der piramiden van
Sakhara vindt men duizenden mummiën van deze Vogels in urnen of ook
wel in kamers laagsgewijs opeengestapeld.

Niet slechts de Egyptenaars, maar ook vreemdelingen, die het land
der wonderen bezochten, verkondigden den lof van den Ibis. Herodotus
verhaalt, dat deze Vogel Draken, vliegende Slangen en ander ongedierte
doodt en daarom bij de bewoners van Egypte in hooge eer wordt
gehouden. Plinius bericht, dat de Egyptenaren bij het naderen van
Slangen gebeden tot den Ibis opzonden. Volgens Josephus nam Mozes,
toen hij tegen de Ethiopiërs te velde trok, Ibissen in papyrus-kooien
mede om de Slangen af te weren. Piraeus verhaalt, dat Krokodillen en
Slangen door aanraking met een Ibis-veer betooverd worden, onbewegelijk
blijven of zelfs onmiddellijk sterven. Nog bij veel latere schrijvers
vindt men vermeld, dat het voedsel van den Ibis uit Slangen en andere
Kruipende Dieren bestaat. "Hij heeft," volgens Belon (1517-1564),
"een onbedwingbare begeerte naar slangenvleesch; zijn haat tegen
de Kruipende Dieren in 't algemeen is zoo groot, dat hij ze, zelfs
wanneer hij verzadigd is, nog steeds tracht te dooden." Diodorus van
Sicilië beweert, dat de Ibis dag en nacht aan den oever de Kruipende
Dieren beloert, hunne eieren opzoekt en tevens Kevers en Sprinkhanen
vangt. Cicero merkt op, dat de Egyptenaren alleen aan de dieren die
hun nuttig zijn, goddelijke eer bewijzen.

De Ibis of Heilige Ibis (Ibis aethiopica of religiosa), wordt als
vertegenwoordiger beschouwd van een gelijknamig geslacht, dat zich
van het vorige onderscheidt door den minder slanken, aan den wortel
tamelijk dikken snavel, de naaktheid van kop en hals bij het oude
dier en het maaksel der schouderveeren, die aan de spits losbaardig
zijn. Het vederenkleed is wit, onder de vleugels geelachtig; de
schouderveeren en de spitsen van de slagpennen zijn blauwachtig
zwart. Het oog is karmijnrood, de snavel zwart, de voet zwartbruin. De
naakte, zwarte huid van den hals is fluweelachtig voor het gevoel en
kleurt merkbaar af. Totale lengte 75, staartlengte 16 cM.

Opmerkelijk is het, dat de Ibis tegenwoordig Egypte niet meer
bezoekt, althans niet meer geregeld en er waarschijnlijk slechts bij
uitzondering nestelt en broedt. Als voorbode van het wassen van den
Nijl treedt hij eerst in 't zuiden van Nubië op. Reeds bij Khartoem
broeden eenige paren; verder zuidwaarts is dit een zeer gewoon
verschijnsel. Onmiddellijk na hun terugkomst begeven deze Vogels
zich naar hunne broedplaatsen, die met de uiterste zorg gekozen
zijn en maken van hier uit meer of minder verre tochten om voedsel
te zoeken. Men ziet ze bij paren in de steppe Sprinkhanen vangen;
zij houden zich op aan de oevers van rivieren en regenplassen en
zeer dikwijls ook, meestal in gezelschap van den kleinen Koereiger,
bij het vee; voor de herders, voor de inboorlingen in 't algemeen,
toonen zij niet de minste vrees. De houding van den Ibis is deftig,
zijn gang afgemeten, steeds stappend, nimmer rennend, zijn vlucht
zeer licht en fraai, ongeveer gelijk aan die van zijn Europeeschen
verwant. Zijn stem klinkt als "Krah" of "Gah".

Het is wel mogelijk, dat de Ibis kleine Slangen verslindt; met groote
en gevaarlijke laat hij zich echter niet in. Gedurende den regentijd
bestaat zijn voedsel, zoo niet uitsluitend, dan toch hoofdzakelijk,
uit Insecten. In de maag van gedoode exemplaren vond men Sprinkhanen of
allerlei soorten van Kevers, vooral Mestkevers; gevangene exemplaren
aten met smaak de kleine Amphibiën, die men hun toewierp, maar gaven
toch aan Insecten de voorkeur.

De jonge Ibissen, die wij grootbrachten, werden aanvankelijk met
stukken rauw vleesch "gepropt" en aten dit voedsel zeer gaarne. Honger
gaven zij te kennen door en vreemdsoortig geschreeuw, dat men even goed
door "tsiek tsiek tsiek" als door "tierr tierr tierr" kan nabootsen;
het ging gepaard met een trillende beweging van den kop en den hals
en soms ook met hevige vleugelslagen; deze moesten als 't ware aan
hun geschreeuw een grooteren nadruk geven. Na weinige dagen aten zij
het voor hen bestemde voedsel uit de hand; reeds in den loop van de
eerste week was al wat eetbaar is, hun welkom. Het liefst slobberden
zij hun voedsel, vooral het brood, evenals de Eenden, met den snavel
uit het water op.

Deze jongen gedroegen zich reeds op den eersten dag van hun leven
in gevangenschap stil, ernstig en verstandig, werden mettertijd
tam en gemeenzaam, kwamen, als men ze riep en volgden hun verzorger
ten slotte door het geheele huis. Zij hadden de hoogst zonderlinge
gewoonte van zich gaarne op zachte voorwerpen neer te vleien. Telkens
wanneer het van leeren riemen gevlochten, veerkrachtige onderstel
van het op Soedaneesche wijze vervaardigde bed buiten werd gebracht,
kon men er zeker van zijn, na verloop van korten tijd de Ibissen
hierop uitgestrekt te zullen vinden; zij lagen steeds plat op den
buik met achterwaarts gerichte pooten, schenen zich zeer op hun gemak
te gevoelen en stonden niet op, als iemand bij hen kwam. Met alle
overige Vogels van ons erf leefden zij in goede verstandhouding;
nooit althans waren zij de aanvallende partij. Onderling twistten
zij nooit; zij waren steeds bijeen; zelden verwijderde een hunner
zich ver van de overige; 's nachts sliepen zij dicht naast elkander.

De Egyptenaars hebben waarschijnlijk indertijd den Heiligen Ibis in
half wilden toestand gefokt. Bij goede verzorging broedt deze Vogel
ook wel in onze diergaarden.

De Soedaneezen maken niet opzettelijk jacht op den Ibis, hoewel zijn
smakelijk vleesch de moeite wel zou loonen; een toevallig gevangen
exemplaar eten zij echter gaarne. De vrije negers gebruiken de
losbaardige veeren van dezen Vogel als hoofdtooi.



Ook de onderfamilie van de Lepelaarachtigen (Plataleinae) is zoowel
in de Oude als in de Nieuwe Wereld vertegenwoordigd. Hare leden zijn
grooter en krachtiger dan de Ibissen, hunne naaste verwanten, van
welke zij zich onderscheiden door den langen, nagenoeg rechten, lagen,
van voren buitengewoon sterk afgeplatten en spatelvormig verbreeden
snavel; het afgeronde uiteinde van den bovensnavel verlengt zich tot
een kleine, benedenwaarts gebogen spits of nagel; de binnenzijde van
de kaken is met overlangsche groeven voorzien. De voeten zijn krachtig
en tamelijk lang, de drie voorteenen aan den wortel door betrekkelijk
breede spanvliezen verbonden, de klauwen stomp en klein. De vleugels
zijn groot en breed; de korte, eenigszins afgeronde staart bestaat uit
12 pennen. Aan den achterhals komt soms een kuif voor; de gorgel en
meestal ook een deel van den bovenkop zijn onbevederd. De kleur van
hun vederenkleed is in den regel nagenoeg effen; bij het mannetje en
het wijfje, in den zomer en in den winter gelijk; tusschen de jongen
en de volwassenen bestaat eenig verschil.



Nederland, de laaglanden bij den Donau, geheel Middel-Azië tot
Middel-Indië, alsmede de Kanarische Eilanden en de Azoren vormen
het vaderland van den Lepelaar, die soms Lepelgans wordt genoemd
(Platalea leucorodia). Met uitzondering van een geelachtigen band om
den kop, is hij zuiver wit, het oog karmijnrood, de ring er om heen
geelachtig groen, de snavel zwart, op het schijfvormige gedeelte geel,
de keel groenachtig geel. Totale lengte 80, vlucht 140, lengte van
den vleugel 44, van den staart 13 cM.

In Indië en Zuid-Azië in 't algemeen is de Lepelaar waarschijnlijk,
evenals in Egypte, een standvogel; in noordelijker landen komt en
vertrekt hij met de Ooievaars. Hier te lande houdt hij zich op van
April tot September en broedt op moerassen en plassen in de nabijheid
van de monden der groote rivieren. Het zoogenaamde Schollevaarseiland,
welks omgeving door de bedijking van den Prins Alexander-polder is
droog gelegd, was een zijner meest bekende verblijfplaatsen, zoo ook
het Horstermeer, tusschen Amsterdam en Utrecht, en het Zwanenwater bij
Calantsoog. Gaarne begeeft hij zich naar slibrijke plaatsen; b.v. naar
de Zeeuwsche stroomen, naar het noordelijk gedeelte van Texel en
Vlieland, enz. Na den broedtijd zwerft hij eenigen tijd rond en bezoekt
dan ook de andere deelen van ons land. Broedkolonies van dezen Vogel
zijn echter alleen in Noord- en Zuid-Holland en Noordbrabant gevonden.

Het broeden van den Lepelaar in Nederland is een zeer opmerkelijk
verschijnsel, daar zijne overige broedplaatsen in Europa veel
zuidelijker liggen, n.l. in Hongarije. In Griekenland komt hij
geregeld op den trek, maar broedt er niet, evenmin in Italië, waar
hij, vooral in de moerassen op de kust van Sardinië, overwintert, ook
niet in Frankrijk, waar hij in 't voor- en najaar, vooral in Bretagne,
vertoeft, noch in Spanje. In zijn vaderland zoowel als in den vreemde
geeft hij duidelijk de voorkeur aan strandmeren en moerassen boven
de zee; hij is geen zeevogel, maar bezoekt soortgelijke oorden als
zijne naaste verwanten, de Ibissen. Wel zijn de ondiepe en modderige
kustgedeelten van de zee een zeer geliefd jachtveld van den Lepelaar,
doch ook deze zou men als een groot moeras kunnen beschouwen. Oevers,
die met hoog opgaande planten begroeid zijn, vermijdt hij steeds;
het zijn de slijkerige waterkanten, die hem aantrekken. Met afgemeten
passen en ver voorovergebogen bovenlijf stapt hij hier, zoolang hij
voedsel zoekt, meestal wadend rond en doorzoekt, terwijl hij den
snavel voortdurend heen en weer beweegt, op soortgelijke wijze als de
Kluit, het water en de slib. Zelden (alleen om zich te vergewissen,
dat geen gevaar hem bedreigt) strekt hij den hals naar boven; in
tijden van rust is dit lichaamsdeel in den vorm van een ver naar
voren uitpuilende lus gekromd, zoodat de kop nagenoeg tusschen de
schouders komt te liggen. De gang van den Lepelaar, hoewel deftig en
afgemeten, is toch bevalliger dan die van den Ooievaar. Zijn vlucht
is zeer licht en fraai; hij beschrijft dikwijls kringen in de lucht
en laat zich vaak op zijne wieken drijven. Van den vliegenden Reiger
verschilt hij dan door den steeds recht vooruitgestoken hals, van den
vliegenden Ooievaar door de veelvuldigere en sneller opeenvolgende
vleugelslagen. Op den trek vliegen de Lepelaars meestal in een lange
dwarsreeks. Zij reizen over dag, maar schijnen geen bijzondere haast
te maken; onderweg houden zij zich overal op, waar de gelegenheid
bestaat om op hun eigenaardige wijze voedsel te zoeken.

Een Lepelaar is voorzichtig en schrander, weet zich in de
omstandigheden te schikken en leert iedere gebeurtenis spoedig op
haar juiste waarde te schatten. Hij is betrekkelijk gemeenzaam op alle
plaatsen, waar hij niets te vreezen heeft, uiterst schuw daarentegen
overal, waar op Moerasvogels jacht wordt gemaakt. In het verkeer
met zijne soortgenooten toont hij zich in hooge mate gezellig en
vreedzaam. Evenals de meeste Stapvogels, werkt de Lepelaar over dag;
het heldere maanlicht verlokt hem echter dikwijls tot nachtbraken;
hij gaat dan ook 's nachts een poos voedsel zoeken. Zijn vangst
bestaat ongetwijfeld grootendeels uit Visschen. Exemplaren van 10 à
15 cM. lengte kan hij verzwelgen; deze worden zeer behendig met den
snavel aangepakt, omgedraaid, totdat zij in de juiste positie komen
en met den kop vooruit ingeslikt. Voorts verzwelgt hij Mossels en
Slakken met schelp en al en eet waarschijnlijk ook allerlei andere
kleine waterdieren, Schaaldieren, in 't water levende Amphibiën,
Insecten in alle ontwikkelingstoestanden, enz.

De stem van den Lepelaar, een kwakend geluid, wordt zelden waargenomen
en is slechts op geringen afstand hoorbaar.

De Lepelaars broeden gezellig in streken waar zij veelvuldig voorkomen;
elke boom in hunne kolonies draagt zooveel nesten als er op geplaatst
kunnen worden. Hun nest is los en slordig gebouwd van droge takjes en
riethalmen en van binnen bekleed met droge bladen en pluimen van riet
en biezen. Het bevat, als het broeden aanvangt, 2 of 3 (zelden 4)
betrekkelijk groote eieren. Op de dikke, grofkorrelige, glanslooze
schaal komt op witten grond een uit vele roodachtig grijze en gele
vlekken bestaande teekening voor, die zeer verschillend kan zijn.

Voorheen werd ook de Lepelaar met Valken gejaagd; tegenwoordig doodt
men hem hier en daar nog ter wille van zijn eetbaar, hoewel niet
bijzonder smakelijk vleesch.



De Flamingo's (Phoenicopteridae), die vroeger als Zwemvogels werden
beschouwd, moeten volgens latere, nauwkeurigere onderzoekingen meer in
de buurt van de Stapvogels staan. Zij vormen met eenige uitgestorvene
Vogels (Palaelodidae) een afzonderlijke groep van de onderorde der
Worgvogels, n.l. die der Flamingovogels (Phoenicopterii).

De Flamingo's hebben een slanken romp, een zeer langen hals en een
grooten kop; de snavel is iets langer dan de kop, meer hoog dan
breed, maar dik, in het midden stomphoekig benedenwaarts gebogen; de
bovenkaak is veel kleiner en smaller dan de onderkaak en zoo plat, dat
zij als 't ware het klepdeksel is van den doosvormigen ondersnavel; de
zijranden van beide kaken zijn bezet met uitsteeksels, die aan tanden
herinneren. De bovensnavel is aan den wortel met een tamelijk zachte
huid bekleed, aan de spits echter hard; de ruimte tusschen de beide
helften van den ondersnavel is door een zachte huid gevuld. De snavel
is geheel gevuld met de groote tong, welker achterste helft zeer dik
en van binnen vet is, terwijl de voorste helft naar voren afhelt. De
pooten zijn buitengewoon lang en dun, de drie voorteenen door volslagen
zwemvliezen verbonden, die aan den rand ondiep uitgesneden zijn;
de achterteen is kort en hoog aangehecht, bij één soort zelfs tot
een klein stompje verminderd. De vleugels zijn middelmatig lang;
de uit 12 pennen samengestelde staart is kort; het dichte en vaste
vederenkleed is buitengewoon zacht en prachtig gekleurd.

Deze familie bevat slechts één geslacht met 6 over de Oude Wereld en
Amerika verbreide soorten.



Het grootendeels witte vederenkleed van den Flamingo (Phoenicopterus
roseus), heeft een zeer fraaie en teere rozeroode tint; de
bovendekveeren van den vleugel zijn karmijnrood, de slagpennen
zwart. Het oog is geel, de oogkring karmijnrood, de snavel aan den
wortel rozerood, aan de spits zwart, het onbevederde deel van den
poot karmijnrood. Het mannetje is 120 à 130, het wijfje hoogstens 110
cM. lang. De jongen, die aanvankelijk geheel wit zijn (de hals grijs,
de bovendekveeren van den vleugel gesprenkeld), verkrijgen eerst in
hun derde levensjaar de kleur der volwassenen.

De oeverlanden van de Middellandsche en van de Zwarte Zee zijn de kern
van het verbreidingsgebied van den Flamingo, dat zich zuidwaarts aan
den eenen kant over het noorden van de Roode Zee, aan den anderen
over de Kaapverdische eilanden uitstrekt. Bovendien komt hij vrij
geregeld voor aan de groote meren van Middel-Azië en aan de zeekusten
van Zuid-Azië. Enkele malen zijn exemplaren van deze soort, steeds
jonge Vogels, naar Duitschland afgedwaald. In Nov. 1896 werd er één
te Woensdrecht (bij Bergen-op-Zoom) geschoten.

Strandmeren met zout of brak water zijn hunne meest geliefde
verblijfplaatsen; wanneer zij een enkele maal bij zoetwater
aangetroffen worden, blijven zij er nooit lang. Dikwijls ziet men hen
echter bij de zee, natuurlijk slechts daar, waar de bodem ondiep en
vlak is en zij zich dus op de gewone wijze kunnen bewegen. Zij behooren
tot de zwerfvogels, maar schijnen zoo regelmatig te zwerven, dat men
bij hen misschien wel van trekken kan spreken. Die, welke men aan
de strandmeren van Sardinië aantreft, begeven zich in Maart of in de
eerste dagen van April naar Afrika en komen van daar in het midden van
Augustus terug; waarschijnlijk broeden exemplaren, die zich gedurende
den winter in Italië ophouden, aan de strandmeren van de zuidelijke
oevers der Middellandsche Zee. De meeste daar broedende Flamingo's
blijven er gedurende het geheele jaar en zijn dus standvogels.

Het is een prachtig schouwspel de Flamingo's bij duizendtallen aan de
oevers van de door hen bewoonde strandmeren vereenigd te zien. "Als
men des morgens te Cagliari naar de meren kijkt," zegt Cetti,
"zou men kunnen meenen, dat deze òf door een rooden dam omgeven,
òf met een groot aantal drijvende, roode bladen bedekt zijn. De op
rijen geschaarde Flamingo's brengen door hunne rozeroode vleugels dit
verschijnsel teweeg. Nimmer tooide Aurora zich met schoonere kleuren
dan die, welke de Flamingo-vleugels versieren; de rozengaarden van
Paestus prijkten met geen schitterender gloed. Het is een helder,
vurig rozerood, het rood der pas ontloken rozen. De Grieksche
naam van dezen Vogel is op de kleur der vleugeldekveeren gegrond"
(de bij Aristoteles voorkomende naam "phoinikopteros" beteekent
"purpervleugel"); "de Romeinen namen dezen naam over; de Franschen
werden door dezelfde beweegreden geleid, toen zij onzen Vogel "flamant"
(oorspronkelijk "flammant") noemden".

Den eersten indruk, dien de Flamingo's op mij maakten, zal ik
nooit vergeten. Ik keek naar de duizenden en tienduizenden Vogels,
die zich op en bij het uitgestrekte Mensalehmeer bevonden (zonder
overdrijving zou ik van honderdduizenden kunnen spreken). Mijne oogen
bleven gevestigd op een lange, vurige lijn, die een wonderbaarlijk,
onbeschrijfelijk prachtig effect maakte. De zonnestralen brachten op de
schitterend wit en rozerood gekleurde veeren der op een rij geschaarde
Vogels een heerlijk kleurenspel teweeg. Door de een of andere oorzaak
opgeschrikt, steeg deze zwerm omhoog; de aanvankelijk heerschende bonte
verwarring hield weldra op; de levende rozen voegden zich aaneen tot
een lange, wigvormige vluchtlijn, welke op die der Kranen geleek en
zich als een vurige streep langs den blauwen hemel voortbewoog. Het
was een verrukkelijk schoon schouwspel! Langzamerhand streken de
Vogels neer en stelden zich weder op in hun gewone orde. Door den
verrekijker kon men opmerken, dat de Flamingo's niet werkelijk op
één lijn zijn geschaard, hoewel den zwerm op grooten afstand gezien,
den indruk maakt van een goed geordend leger. De Singalezen noemen
hunne Flamingo's "Engelsche soldatenvogels", bij de Zuid-Amerikanen
heeten zij "Soldaten". A. von Humboldt verhaalt, dat de inwoners
van Angustura kort na de stichting van hun stad in zeer groote
verslagenheid geraakten door een troep Reigers en "Soldatenvogels",
die uit het zuiden kwamen. Zij waanden zich bedreigd door een aanval
van de Indianen en herkregen hun kalmte niet eerder, dan toen de Vogels
zich in de lucht verhieven, om koers te zetten naar de Orinoko-delta.

Bijna angstvallig vermijden de Flamingo-zwermen de nabuurschap van
plaatsen, waar hun eenig gevaar zou kunnen bedreigen. Zij visschen
in open water, om een vrij uitzicht te hebben in alle richtingen en
wachten zich vooral voor rietbosschen. Een boot, die op hen afgestuurd
wordt, ontwijken zij reeds op grooten afstand. Daar ieder ongewoon
verschijnsel hen schrik inboezemt, is het volstrekt niet gemakkelijk
hun leven in de vrije natuur na te gaan. Zelfs wanneer men ze dagelijks
voor oogen heeft, krijgt men geen volkomen duidelijk denkbeeld van hun
levenswijze, zonder een goeden verrekijker. Gewoonlijk staan zij tot
het spronggewricht in 't water; minder dikwijls begeven zij zich naar
de duinen of naar zandige eilanden, het minst naar die, welke op de een
of andere wijze begroeid zijn. In het water en op het land nemen zij
zeer zonderlinge standen aan. De hals wordt op een eigenaardige wijze
ineengekronkeld, "geknoopt" voor de borst gelegd, de kop vervolgens
naar den rug gebogen en onder de schouderveeren verborgen. Steeds
rust het lichaam dan op slechts één poot; de andere wordt schuins
achterwaarts gestrekt, of gebogen en tegen den buik aangelegd, zoodat
het spronggewricht achter het lichaam uitsteekt. De Flamingo is gewoon
in deze eigenaardige houding te slapen. Als hij volkomen wakker is,
kromt hij den hals ook wel als een Reiger S-vormig, zoodat de kop kort
boven den nek komt te liggen. Alleen wanneer hij door schrik of op een
andere wijze van streek geraakt, heft hij den kop zoo hoog op, als de
lange hals toelaat. Terwijl de Flamingo visschend door het water waadt,
is de lange hals zoo diep gebogen, dat de bovensnavel in het slijk
kan worden gedrukt om het hierin aanwezige voedsel op te sporen. Bij
het onderzoeken van den bodem van 't water beweegt hij zich aanhoudend
met kleine pasjes voor- en achteruit, opent en sluit den snavel, die,
geholpen door den tong, als een fijngevoeligen zeeftoestel werkt, al
wat eetbaar is, terughoudt en het onbruikbare verwijdert. Het trippelen
met de voeten is noodig, om de kleine waterdieren, die hem tot voedsel
dienen, uit hunne schuilplaatsen op of in het slijk te verdrijven; hij
kan ze het gemakkelijkst vangen, wanneer zij in beweging zijn gekomen.

De Flamingo vliegt zonder merkbare inspanning, zoodra hij zich in de
lucht verheven heeft. Zijne tamelijk snel opeenvolgende vleugelslagen
brengen een soortgelijk gedruisch teweeg als die van de Eenden en
Ganzen; door eenige berichtgevers wordt het geluid van een plotseling
opvliegende troep Flamingo's vergeleken met het rollen van den donder
in de verte. Hun hard en heesch, als "krak" klinkend gekras wordt als
't ware met moeite voortgebracht en is volstrekt niet welluidend;
soms wisselt het af met hoogere toonen, die ook als "krak" klinken,
maar op meer kraaiende wijze uitgestooten worden.

De Flamingo leeft van kleine waterdiertjes, vooral van schelpdieren
uit de bovenste slijklaag, van allerlei Wormen, Schaaldieren, kleine
vischjes en sommige plantaardige stoffen. Gevangen exemplaren kan
men met gekookte rijst, geweekte tarwe, gebroken gerst, broodpap en
eendenkroost geruimen tijd in 't leven houden, maar hebben om gezond
te blijven bovendien dierlijke stoffen noodig en kunnen dan vele jaren
lang de gevangenschap verduren. Wanneer zij lang achtereen uitsluitend
plantaardig voedsel krijgen, verliest hun vederenkleed het teere,
rozeroode waas; het herkrijgt en behoudt zijn volle schoonheid bij
voedering met een mengsel, zooveel mogelijk overeenstemmend met dat,
hetwelk zij in de vrije natuur zelf zoeken.

De Flamingo bouwt zijn nest in het water op ondiepe plaatsen, door
met de voeten een kegelvormigen hoop modder bijeen te krabben,
die, waarschijnlijk ter wille van de stevigheid, met waterplanten
enz. gemengd is; aan den top bevindt zich de nestholte, ongeveer
5 d.M. boven den waterspiegel. Op vlakke, slechts met zeer lage
planten begroeide eilandjes bestaat het nest, volgens het getuigenis
der Arabieren, uit een in den grond uitgekrabd, ondiep kuiltje,
dat met een onbeduidend laagje waterplanten en rietbladen gevoerd
is. Het aantal eieren bedraagt gewoonlijk 2; deze hebben een zachte,
krijtachtige, effen witte schaal. Ongetwijfeld gaat de Vogel bij het
broeden met samengeknikte pooten op het nest zitten; soms strekt hij
echter één van zijne pooten achterwaarts en laat hem over den rand
van het nest naar beneden hangen. Naar men zegt, duurt de bebroeding
30 à 32 dagen en noodigt het wijfje haar echtgenoot van tijd tot tijd
door luid geschreeuw uit om haar af te lossen.

Voor de Flamingo-jacht wordt de grootst mogelijke voorzichtigheid
vereischt. Over dag is het den jager niet mogelijk zoo dicht bij deze
vreesachtige dieren te komen, dat hij ze met den buks kan treffen;
bij het zoeken van voedsel houden steeds verscheidene volwassene
Vogels de wacht en waarschuwen het geheele gezelschap voor een naderend
gevaar. Des nachts evenwel laten zij zich gemakkelijker verschalken. De
Arabieren gebruiken hiervoor twee schuiten, waartusschen gewone
vischnetten uitgespannen zijn en waarmede zij te midden van een
rustenden zwerm Flamingo's zeilen; de verschrikte dieren vliegen op
en geraken in de netten verward. Op deze wijze vangt men er soms 50 of
meer te gelijk. Over een veel zonderlinger wijze van vangst hoort men
de visschers aan het Mensalehmeer spreken. Nadat zij de slaapplaats
van de Vogels hebben opgespoord, begeven zij zich 's nachts hoogst
voorzichtig daarheen op een van rietstengels vervaardigd vlot en
trachten den schildwacht van den troep te ontdekken. Deze houdt den kop
omhoog, de andere Vogels hebben hem onder de vleugels verborgen. Een
visscher begeeft zich geheel ontkleed te water en tracht, gedekt door
een bos rietgras, dat hij voor zich uit duwt, half boven, half onder
water zwemmend en kruipend, den waakzamen Vogel te bereiken; deze
wordt gegrepen, dadelijk met den kop onder water gehouden en door
het omdraaien van den nek gedood; de visschers grijpen vervolgens
eenige der slapende Vogels met de handen en dooden deze op dezelfde
wijze. Op de markten van de Noord-Egyptische steden vindt men deze
fraaie Vogels dikwijls bij dozijnen aan een lang touw gebonden. Als
wild zijn zij zeer gezocht. Volgens de oude schrijvers waren zij dit
reeds bij de Romeinen, die vooral hoogen prijs stelden op de tong
en de hersenen van den Flamingo. Ik heb dezen kost geproefd en zeer
smakelijk bevonden, vooral de tong. Het vleesch is rozerood en heeft
volgens sommigen een tranigen of vischachtigen smaak; hiervan heb ik
echter niets kunnen bespeuren.



De Roeivoetigen (Steganopodes), die de vierde en laatste groep
van de onderorde der Worgvogels vormen, ontleenen hun naam aan het
maaksel hunner voeten; deze hebben een korten loop en lange teenen
en verschillen van andere zwemvoeten, doordat het zwemvlies alle
teenen onderling verbindt, dus ook den steeds aanwezigen, eersten
teen, die hier binnenin plaats van achterwaarts gericht is. De romp
is gestrekt, de hals middelmatig lang, de kop klein; de snavel
vertoont verschillende vormen, die in zooverre overeenstemmen,
dat bij alle een naakte, meer of minder zakvormig verwijde huid de
beide onderkaakshelften verbindt; de vleugels zijn lang en afgerond
of zeer lang en spits; de staart is verschillend van vorm. Het nauw
aansluitende vederenkleed, dat zich op het middelmatig lange onderbeen
tot aan het spronggewricht uitstrekt, is bij sommigen vast en hard,
bij andere zijdeachtig zacht; de kleur verschilt bij het mannetje en
het wijfje weinig of niet, bij jongen en ouden meestal aanmerkelijk.

De Roeivoetigen mogen zeebewoners heeten, hoewel slechts van twee
familiën dezer groep gezegd kan worden, dat zij zich vrijwillig nooit
van de zee verwijderen. De overige zwerven gaarne ver over het land
rond; sommige vestigen zich hier. Op de zee, waar enkele Roeivoetigen
zelden verschijnen, gevoelen alle zich zoo thuis, dat zij er maanden
lang blijven en, zoo niet het land, dan toch het zoetwater ontberen
kunnen. Enkele zetten zich om te rusten op rotsachtige eilanden
en kusten neer, andere op het strand, de meeste op boomen, indien
hiervoor gelegenheid bestaat; eenige soorten zijn echte woudvogels. In
het noorden van hun verbreidingsgebied dwingt de winter hen tot
trekken; in het zuiden zwerven zij, den loop der stroomen of van
de zeekust volgend, onregelmatig heen en weer. Zonder overdrijving
kan men zeggen, dat de leden dezer groep geen der bewegingswijzen
missen, die men bij de overige Zwemvogels opmerkt. Er zijn onder
hen "stootduikers" en "zwemduikers"; zij vliegen voortreffelijk,
enkele evenaren in dit opzicht de echte oceaanvogels; hun gang,
hoewel slecht, is toch beter dan die van de andere zwemvogels;
ook kunnen zij zich in de boomen redden. Hunne zintuigen zijn goed
ontwikkeld, hunne geestvermogens tamelijk gering; enkele kunnen
echter afgericht worden. Ondanks hun neiging tot gezelligheid,
zijn zij niet vredelievend van aard, maar afgunstig, hebzuchtig
en tot vechten geneigd; ook zijn zij boosaardig en valsch en toch
bij ontmoetingen met andere dieren echt lafhartig. Eendrachtige
samenwerking, hulpvaardigheid van allen ten behoeve van enkelen,
zooals men die bij de echte oceaanvogels aantreft, komt bij de
Roeivoetigen niet voor: zij helpen elkander bij de vischvangst,
maar niet bij het afslaan van een vijandelijken aanval. Om andere
dieren bekommeren zij zich niet, tenzij (wat bij enkele voorkomt)
op de wijze van een parasiet en zijn gastheer. Verscheidene soorten
nestelen te midden van Reigers en van andere Vogels, en verdrijven deze
soms uit hunne nesten of ontrooven hun materialen voor den nestbouw;
er bestaat dus geen vriendschappelijke verhouding tusschen hen en de
overige leden der broedkolonie.

Zij bouwen hun nest op boomen of in spleten van het gesteente, op
rotsterrassen en bergtoppen, zeldzamer op eilandjes in moerassen en
broeklanden. Zooveel mogelijk laten zij dit werk door andere Vogels
verrichten, die althans de grondslag voor hun nest vervaardigen,
dat zij daarna eenvoudig naar hun smaak wijzigen. Als zij zelf
de noodige bouwstoffen aanvoeren, worden deze op kunstelooze
wijze opeengestapeld. Zij broeden op één ei, ook wel op 2, 3 of 4
eieren. Deze zijn betrekkelijk klein en zeer langwerpig van vorm;
de eigenlijke schaal is gewoonlijk met een grove en onregelmatige,
dikwijls onvolledige, kalkachtige laag bedekt; minder dikwijls zijn de
eieren glad van schaal en op lichteren grond donker gevlekt. Beide
ouders broeden en doen dit zoo ijverig, dat zij zich bijna niet
van 't nest laten verjagen; beide brengen hun kroost een grooten
overvloed van voedsel. Enkele soorten broeden, naar het schijnt,
dikwijls tweemaal in één zomer.

Alle Roeivoetigen verdelgen een ontzaglijk groote hoeveelheid Visschen
en zouden daarom zonder uitzondering tot de zeer schadelijke Vogels
gerekend moeten worden, als zij ons niet op een eigenaardige wijze
lieten profiteeren van de schatten der zee. Aan hen heeft Peru het
grootste deel van zijne inkomsten te danken; sedert jaren reeds
houdt een talrijke vloot zich met het vervoer van de guano bezig,
die door Roeivoetigen werd voortgebracht. Op hun vraatzucht berust
hun beteekenis voor de menschelijke maatschappij: deze vermindert den
vischrijkdom onzer binnenwateren en brengt op eenzame rotsen schatten
voor ons bijeen. Andere diensten bewijzen de Roeivoetigen ons nagenoeg
niet. Eenige trekken de aandacht van de bezoekers van diergaarden en
beestenspellen; andere verschaffen voedsel aan den mensch, die hen van
hunne eieren en jongen berooft: het op deze wijze verkregen voordeel
is echter gering. De Chineezen richten een lid van deze groep voor
de vischvangst af; de Arabieren eten het vleesch van andere soorten,
hoe slecht het ook is; de Zuidzee-eilanders eindelijk tooien zich met
de lange staartveeren van een dezer Vogels: meer voordeel bezorgen
zij den mensch niet.

De groep der Roeivoetigen omvat 4 familiën: de Aalscholvervogels
(Phalacrocoracidae) (met de onderfamiliën van Aalscholverachtigen,
Slanghalsvogels en Rotspelikanen), de Pelikanen (Pelecanidae), de
Fregatvogels (Atagenidae) en de Keerkringvogels (Phaëtornidae).



De Aalscholverachtigen (Phalacrocoracinae) hebben een zeer
langwerpigen, maar krachtigen, en rolvormigen romp, een langen
of zeer langen, slanken of dunnen hals, een kleinen kop, welks
middelmatig lange snavel aan de spits sterk haakvormig omgebogen is,
stevige pooten met zijdelings samengedrukten, korten loop en groote
teenen; de vleugels, hoewel lang, eindigen stomp wegens de kortheid
der handpennen; de staart, die uit 12 à 14 stuurpennen bestaat,
is middelmatig lang of tamelijk lang en bijna geheel vlak.

De leden van deze onderfamilie, welke 35 soorten omvat, zijn
over alle werelddeelen verbreid; zij leven in de zee en ook op de
binnenwateren. Enkele bewonen het hooge noorden, de meeste behooren in
de gematigde en warme aardgordels thuis. Eenige verwijderen zich zelden
van de zee en vestigen zich op rotsachtige eilanden; andere bewonen
riet- en boschrijke moerassen en broeklanden bij meren en dergelijke
wateren en dwalen slechts bij uitzondering een enkele maal naar de
zeekust af. Groote stroomen volgen zij tot diep in het binnenland;
over 't algemeen zwerven zij gaarne rond en blijven slechts gedurende
den broedtijd in hetzelfde oord. De bewoners der noordelijke landen
trekken, de overige zwerven.

Onder de Roeivoetigen behooren zij tot de bekwaamste duikers; ook in
andere opzichten ontbreekt het hun volstrekt niet aan behendigheid. Op
den vlakken grond bewegen zij zich waggelend op tamelijk onbeholpen
wijze; opmerkelijk vlug klauteren zij in de boomkronen rond; zij
vliegen sneller dan men van hen verwacht zou hebben, daar hun vlucht
den indruk maakt van zeer vermoeiend te zijn. Zooveel mogelijk houden
zij zich in 't water op, zwemmend en duikend met een vaardigheid en
volharding, die de bewondering van den toeschouwer moet wekken. Van
hunne overige eigenschappen valt niet veel te zeggen, wat hun tot
roem kan strekken. Zij zijn scherpzinnig, schrander, vlug van begrip
en listig, maar tevens in de hoogste mate twistziek, boosaardig en
valsch; onderling leven zij wel is waar in vriendschap, maar alleen,
omdat zij, elkander aanvallend, op een even verwoede ontvangst kunnen
rekenen, als door hen aan anderen wordt bereid; alle overige Vogels
mishandelen zij, of trachten althans hen te kwellen en te pijnigen.

Alle Aalscholverachtigen vreten zoolang zij kunnen; een gevulde maag
weerhoudt hen niet, begeerig aan te vallen op een buit, die hun dan in
den weg komt. De zeer groote Visschen, die zij wegens de rekbaarheid
van hun slokdarm kunnen inslikken, worden buitengewoon snel verteerd
door de steeds nieuwen toevoer verlangende maag. In landen, waar de
mensch als heerscher optreedt, kunnen zij niet geduld worden, omdat
zij aan de visscherij een zeer gevoelige schade berokkenen.

Alle soorten van deze onderfamilie nestelen gezellig en vormen
koloniën, die soms uit vele duizenden paren bestaan. De nesten bevinden
zich op rotsachtige eilanden, n.l. in spleten, holen, op rotsterrassen
enz., of op boomen, soms 40 of 50 op één boom. Als zij genoodzaakt zijn
zelf te bouwen, stapelen zij dikke takken onordelijk opeen en vullen
de ruimte daarbinnen met riet en andere grassen slordig aan. Bijna
nooit zorgen zij voor het drooghouden van het nest; dikwijls is
het zoo nat, dat de eieren, ten getale van 2 à 4, letterlijk in den
modder liggen. Deze zijn langwerpig en betrekkelijk zeer klein; zij
hebben een dikke, groenachtig witte, ongevlekte schaal, die door een
iets lossere, kalk- of krijtachtige laag omgeven is. Beide ouders
broeden beurtelings met een zelfverloochening, die men misschien
liever hardnekkigheid moet noemen; beide zorgen voor de opvoeding der
jongen. Deze komen bijna naakt ter wereld; het korte, somber gekleurde
dons, dat zij later krijgen, wordt eerst, als zij halfwassen zijn, door
veeren vervangen. Zij blijven lang in het nest, volgen daarna hunne
ouders in 't water, krijgen een paar dagen lang onderricht en worden
vervolgens aan zichzelf overgelaten. Gevangen Aalscholverachtigen
trekken de aandacht door de verscheidenheid hunner standen, die ieder
iets vreemdsoortigs hebben, bovendien door hun onvermoeidheid en
opgewektheid en door de listigheid, waarmede zij jacht maken op alles
wat leeft en doorgeslikt kan worden. Bij goede verzorging planten
zij zich in de kooi voort; zij zijn echter dure kostgangers.



De Aalscholver of Schollevaar [1], in Noordbrabant Waterraaf genoemd
(Phalacrocorax carbo), is de meest bekende en misschien ook de meest
verbreide soort. De bovenkop, de hals, de borst, de buik en de onderrug
zijn glanzig zwartgroen, met zachten metaalachtigen weerschijn,
de voorrug en de vleugels bruinachtig, met bronsachtigen glans en
(wegens de donkerder vederzoomen) als 't ware geschubd; de slag-
en stuurpennen zijn zwart; een witte, achter het oog beginnende vlek
omgeeft de keel, een andere, afgeronde komt op de flanken voor. Het oog
is zeegroen, de snavel zwart, aan den wortel geelachtig, de naakte huid
van het aangezicht en van de keel geel, de voet zwart. Totale lengte
81 à 92, vlucht 135 à 150, lengte van den vleugel 36, van den staart
18 cM. De jonge Vogel is meer of minder grijs; de bovendeelen zijn
donker aschgrauw en op soortgelijke wijze als bij de ouden geschubd;
de onderdeelen zijn geelachtig of lichtgrijs.

Van Middel-Noorwegen af treft men den Aalscholver in geheel Europa
en gedurende den winter in verbazend grooten getale in Afrika
aan; bovendien leeft hij zeer veelvuldig in Middel-Azië en ook in
Noord-Amerika: van hier naar West-Indië, van daar naar Zuid-Azië
trekkend. Hier te lande broedt hij in kleine koloniën, bij meren
en plassen van Noord- en Zuid-Holland. Hij bewoont de zee en het
binnenwater, al naar de ligging van zijn woonplaats. Steeds ontmoet men
hem in groote rivieren of stroomen, die door bosschen ingesloten zijn;
zelfs vestigt deze brutale indringer zich in de onmiddellijke nabijheid
van bewoonde oorden, van waar men hen bijna niet (en steeds met groote
moeite) verdrijven kan. Eens is het gebeurd, dat Aalscholvers in een
stad verschenen en den kerktoren als rustplaats kozen. In nog grooter
aantal komen zij voor aan de zee, hoewel slechts op bepaalde plaatsen,
n.l. daar, waar de kust rotsachtig en moeielijk genaakbaar, althans
door een krans van klippen omgeven is. In niet geringe hoeveelheid
houden zij gedurende den winter in zuidelijke zeeën verblijf.

Zij zijn zeer gezellig en blijven daarom in den regel tot groote of
kleine zwermen vereenigd. Gedurende de morgenuren visschen zij met
grooten ijver; de namiddag is aan de rust en aan de spijsvertering
gewijd; tegen den avond gaan zij nogmaals ter vischvangst uit; met
zonsondergang begeven zij zich te ruste. Als nachtkwartier dienen in
't binnenland hooge boomen, die op eilanden in de stroomen of meren
staan; dezelfde boomen worden later als broedplaatsen gebruikt. Op
zee slapen zij op rotsachtige eilanden, waar zij een vrij uitzicht
hebben naar alle zijden en gemakkelijk af en aan kunnen vliegen. Zulke
eilanden zijn reeds op een afstand kenbaar aan de witte laag drek,
waarmede de Vogels hen bedekt hebben; deze zou ook bij ons ten slotte
een guanolaag worden, indien ons klimaat minder regenachtig was en wij
hier de tropische zon hadden, die onder Peru's hemel den vogeldrek
doet uitdrogen. Zulk een bevoorrechte zitplaats in zee trekt steeds
de aandacht van den zeeman of van den reiziger, het meest natuurlijk,
wanneer zij met Aalscholvers bedekt is. Op reeksen gerangschikt,
ongeveer in den trant van een troep soldaten, zitten de zwarte Vogels
in schilderachtige houding op de rotspunten, alle in dezelfde richting,
naar de zee, kijkend; slechts weinige zitten hier onbeweeglijk,
ieder beweegt minstens één zijner lichaamsdeelen, hetzij den hals en
den kop, of de vleugels en den staart. Het kwispelen en waaien met
de vleugels houdt soms meer dan een kwartier aan en heeft blijkbaar
ten doel alle veeren geheel te drogen; want later ziet men de Vogels
roerloos in de zon zitten. Op zulke rustplaatsen behoudt trouwens
iedere Aalscholver de eens gekozen plek, om de eenvoudige reden, dat
het gaan hem moeite kost. Als men in een boot een rotsachtig eiland
in de zee nadert, ziet men de Vogels in de eerste plaats den hals
strekken en den kop bewegen, vervolgens op plompe wijze heen weer
trippelen en ten slotte vluchten. Slechts weinige verheffen zich
echter in de lucht en vliegen met fladderende vleugelslagen rond;
de meeste springen, bijna als Kikvorschen, van de rotsen af in zee,
duiken en zwemmen zoo ver mogelijk onder water, voordat zij weer aan
de oppervlakte verschijnen; de schrandere, zeegroene oogen blijven
voortdurend op de boot gericht; het duiken wordt zoo noodig herhaald,
totdat de gewenschte veiligheid verkregen is.

Zij bewegen zich intusschen zoo snel, dat zelfs de beste, door flinke
roeiers bemande boot ze niet kan inhalen, kunnen tot op aanzienlijke
diepten duiken en lang onder water blijven, keeren daarna voor een
oogenblik naar den waterspiegel terug om snel te ademen en verdwijnen
weer. Bij het vervolgen van hun buit strekken zij het lichaam, maken
lange, krachtige streken met de roeiorganen en doorklieven het water
als een pijl uit den boog.

De vatbaarheid van de Aalscholvers voor ontwikkeling blijkt uit het
bekende feit, dat ze--o. a. ook de bij ons inheemsche soort--door de
Chineezen voor de vischvangst afgericht worden en tot tevredenheid van
hunne meesters arbeiden. De jongen worden reeds vroeg medegenomen op
het water, springen er op bevel van hun eigenaar in, duiken en brengen
den gevangen Visch naar boven. "Bij hoog water," verhaalt Doolitle,
"zijn de bruggen in Foetsjoe dicht bezet met toeschouwers, die met
belangstelling deze vischvangst gadeslaan. De visscher staat op een
vlot van bamboe, dat ongeveer 1 M. breed en 5 à 6 M. lang is, en brengt
dit met een roeiriem in beweging. Hij stoot of werpt de Aalscholvers
in het water; deze duiken dadelijk, of worden door het slaan met
den roeiriem gedwongen om zich naar de diepte te begeven. Zoodra één
hunner een Visch heeft buitgemaakt, komt hij boven water met de prooi
in den snavel en wil haar verslinden, hetgeen verhinderd wordt door een
draad of metalen ring, die hem los om den hals is gelegd; goedschiks
of kwaadschiks is hij dus wel genoodzaakt naar het vlot terug te
zwemmen. De visscher ijlt zoo snel mogelijk toe om te verhoeden,
dat de buit hem weder ontkomt, daar deze zijn best doet om zich
aan zijn vijand te ontworstelen hetgeen, vooral aan groote Visschen
soms na hevigen strijd gelukt. Met een zakvormig net, dat aan een
stok bevestigd is, wordt de Vogel op het vlot geheschen; hier wordt
hem den Visch afgenomen en krijgt hij tot belooning eenig voedsel;
dit kan eerst geschieden, nadat de ring weggenomen en hierdoor het
slikken mogelijk gemaakt is. Een korte rust wordt den Vogel gegund,
voordat men hem op nieuw aan 't werk zet."

Daar de Aalscholvers een onberekenbare schade toebrengen aan de
visscherij, kunnen zij op de binnenwateren niet geduld worden. Hun
vraatzucht is voorbeeldeloos groot. Eén van deze Vogels gebruikt meer
voedsel dan een mensch en evenaart in dit opzicht een Pelikaan. Een
gevangen Aalscholver kreeg eens van mij zooveel Visschen als hij hebben
wilde: in den loop van den morgen verslond hij 26, in de namiddaguren
bovendien nog 17 Voorns van gemiddeld 20 cM. lengte. Deze vulden
aanvankelijk niet slechts de geheele maag, maar ook den slokdarm,
die hierdoor tot een wanstaltige wijdte werd uitgezet, en staken
voor een deel zelfs boven het keelgat uit; zij werden echter zoo
schielijk verteerd, dat de keelholte en de slokdarm binnen twee
uren reeds leeg waren. "De Aalscholvers zouden," schrijft Schlegel,
"in een bebouwd en overal bewoond land als het onze, waarschijnlijk
sedert lang tot de zeldzaamheden behooren, indien er niet eenige
plaatsen waren, waar men ze, in gezelschap van Lepelaars en Reigers,
rustig laat broeden. Dit zijn b.v. het Horstermeer, tusschen
Amsterdam en Utrecht, en het zoogenaamde Schollevaarseiland, tusschen
Rotterdam en Gouda gelegen."--Prof. P. Harting heeft in Mei 1864 het
Schollevaarseiland bezocht, en van zijn bevinding verslag gegeven
in het "Album der Natuur". Aalscholvers nestelden er toen reeds
sedert 3 jaren niet meer, wel Reigers, Kwakken, Kleine Reigers
en eenige Lepelaars. Het Schollevaarseiland, dat dus reeds voor
35 jaar alleen historische rechten kon doen gelden op het eerste
gedeelte van zijn naam, verloor ongeveer 8 jaren later door de
droogmaking van den Prins-Alexander-polder ook alle aanspraak op den
naam van eiland. In de nabijheid van deze vroeger zoo merkwaardige
broedplaats van watervogels, n.l. langs de rivier de Rotte, komen,
volgens mededeelingen van den Heer Van Pelt Lechner, de Aalscholvers
ook thans nog overvloedig voor; zij broeden er vooral op plekken,
waar veel riet en lischdodden groeien.

Herhaaldelijk is het voorgekomen, dat aan de oevers van een meer, van
een groot, waterrijk moeras enz. eenige weinige paren Aalscholvers
als tot dusver volkomen onbekende vreemdelingen verschenen, eenige
jaren achtereen daar broedden, misschien andere paren aanlokten,
waardoor weldra het aantal leden van de kolonie tot verscheidene
honderden paren was toegenomen. Men had ze dan allengs leeren kennen
als uiterst vraatzuchtige roovers, die het er op toelegden om den
vischvoorraad geheel te vernietigen. Alleen door een jarenlang
voortgezette, onmeedoogende vervolging gedurende den broedtijd kon
men ze eindelijk tot den aftocht nopen. De verdreven paren zochten dan
gezamenlijk, of vaker nog in verscheidene gezelschappen verdeeld, een
nieuwe vestigingsplaats op bij andere hiervoor geschikte, vischrijke
wateren, in den regel op vele mijlen afstands van de vroegere kolonie,
tot hen ook op hun nieuwe woonplaats een dergelijk lot werd bereid
als op de vorige. Zoo ontstonden en verdwenen in den loop der tijden
nu eens hier dan weer daar koloniën van Aalscholvers. Als op een
voor Aalscholvers geschikte plaats een Reiger- of Roeken-kolonie
voorkomt, wordt hierop door hen onmiddellijk beslag gelegd. De ledige
nesten worden zonder eenige plichtplegingen in bezit genomen; van
een deel der reeds bezette worden de eigenaars verdreven, indien
de pas aangekomen Vogels nog nesten te kort komen. Enkele nieuwe
nesten worden, zoo noodig, gebouwd. Aanvankelijk, en nog gedurende
jaren, broeden de Reigers of Roeken met de Aalscholvers gezamenlijk;
ten slotte behouden deze het rijk alleen, totdat de visschers om hun
bedrijf voor ondergang te behoeden, afdoende maatregelen nemen om de
rooverbende te verdrijven. Trouwens ook zonder tusschenkomst van den
mensch zullen de Aalscholvers slechts zeer zelden gedurende een lange
reeks van jaren op dezelfde plaats in het binnenland gevestigd kunnen
blijven. De reden hiervoor is gelegen in het uitgeput raken van den
voedselvoorraad. Daar waar de Aalscholvers in groote menigte voorkomen,
visschen zij in een niet al te lang tijdsverloop vijvers en meren
leeg; zoodra dit het geval is, moeten zij wel verhuizen. Gelukkig
zijn zij grootendeels zeevogels en ondergaat de rijkdom van de zee
door hun werkzaamheid geen merkbare vermindering. Bij voorkeur vangen
zij Visschen, die, zooals de Schol in zee en de Aal in het zoete
water, op den bodem zich ophouden. Om ze buit te maken, moeten zij
natuurlijk zeer diep, niet zelden tot 30 à 40 M. onder den waterspiegel
duiken. Zij kunnen, zegt men, 3 à 4 minuten onder water blijven.

In de zee voedt de Aalscholver zich waarschijnlijk uitsluitend met
Visschen; in het binnenland maakt hij ook jacht op andere Gewervelde
Dieren. In de diergaarde te Weenen merkte men op, dat de daar aanwezige
Aalscholvers zich in de vangst van Zwaluwen geoefend hadden; op heete
zomerdagen lagen zij met diep ingezonken lichaam in 't water en loerden
met achterwaarts gebogen kop en geopenden snavel op de heen en weer
schietende Zwaluwen; een gunstig oogenblik waarnemend, strekten zij
den hals, pakten de niets kwaads vermoedende Zwaluw, voordat deze
kon uitwijken, doodden haar met een krachtigen beet en verslonden
haar. Op de Fär-öer zijn de Aalscholvers gehaat, omdat zij zelfs
lammeren aanvallen, hun gaten in 't lijf vreten en ten slotte dooden.

De Aalscholvers bouwen hun nest bij voorkeur op boomen, maar behelpen
zich, in geval van nood, met holen in vooruitstekende rotsen en
dergelijke broedplaatsen. Gewoonlijk verschijnen de voor 't broeden
geschikte Vogels in April en leggen reeds in 't einde van deze maand
3 à 4 kleine, langwerpige eieren, welker stevige, gedeeltelijk met een
wit kalklaagje bedekte schaal een blauwachtig groene kleur heeft. Beide
ouders broeden beurtelings gedurende omstreeks 4 weken en voeren
gemeenschappelijk hunne jongen groot. Deze groeien betrekkelijk snel,
worden door hunne ouders zeer geliefd, maar in tijd van gevaar niet,
althans niet tegen den mensch, verdedigd.

Wegens hun sluwheid en voorzichtigheid zijn de Aalscholvers niet altijd
gemakkelijk te schieten; licht gelukt dit den jager, die hen opwacht
onder den boom, die hun tot slaapplaats dient, het best natuurlijk
in den voortplantingstijd.



De Gekuifde Aalscholver of Gekuifde Waterraaf (Phalacrocorax graculus)
bewoont met den zooeven genoemden het noordelijkste deel van diens
verbreidingsgebied en vervangt hem in nog noordelijker gewesten. Zijn
staart bestaat uit 12 pennen, de kuif, die echter alleen bij zeer
oude Vogels voorkomt, uit naar voren gekromde veeren van ongeveer 4
cM. lengte. Met uitzondering van de dofzwarte slag- en stuurpennen
zijn alle bovendeelen op zwarten, zwak koperachtig glinsterenden grond
schubsgewijs geteekend door de donker fluweelzwarte kanten der veeren;
alle overige deelen zijn glanzig zwartgroen. Het oog is saffiergroen,
de snavel zwart met weinige bruine vlekken, de ondersnavel aan den
wortel citroengeel, de voet zwart. Totale lengte 65 à 70 cM. De jongen
zijn van boven op grijsachtig vaalbruinen grond donkerder geschubd,
van onderen grootendeels wit.

Van de rotsachtige eilanden van Schotland en van 't zuiden van
Skandinavië strekt het verbreidingsgebied van den Gekuifden Aalscholver
zich naar 't noorden uit over alle kusten van de Poolzee, die tot de
Oude Wereld behooren; in den winter begeeft hij zich op den trek tot
op de breedte van Noord-Afrika. Na zware noordwesterstormen dwaalt
hij soms, doch zeer zelden naar onze kust af.



De Slanghalsvogels (Plotinae) omvatten slechts één gelijknamig
geslacht (Plotus); zij kenmerken zich door hun zeer gestrekten romp,
buitengewoon langen, dunnen hals, kleinen, platten kop en langen,
rechten, zwakken, spoelvormigen, aan de zijranden fijngezaagden,
zeer spitsen snavel. Er zijn slechts 3 soorten van dit geslacht bekend.



De Afrikaansche Slanghalsvogel (Plotus Levaillantii) is grootendeels
zwart met metaalachtig groenen weerschijn. Een zeer fraai effect maakt
de breede, zilverwitte streep op ieder van de veeren van den rug en
op de vleugeldekveeren; de buitenvlag der groote vleugeldekveeren is
grijsbruin of kastanjebruin; de hals is roestkleurig; een streep, die,
bij het oog beginnend, langs den hals naar beneden loopt, heeft een
zwartbruine kleur, eene andere daaronder is wit. Het oog is roodachtig
geel, de naakte plek aan den kop geelgroen, de snavel hoornkleurig,
de voet groenachtig grijs. Totale lengte 86 cM. Deze soort komt voor
op alle wateren ten zuiden van 15° N.B. tot aan Kaapland.

Bij den Indischen Slanghalsvogel (Plotus melanogaster), die op het
vaste land van Indië tot China, den Indischen Archipel en Australië
wordt aangetroffen, zijn de groote vleugeldekveeren wit of rosachtig
en hebben niet slechts aan den binnen-, maar ook aan den buitenrand
een zwarten zoom.

Bij den Amerikaanschen Slanghalsvogel of Anhinga (Plotus anhinga),
die van Paraguay tot in het zuiden van Noord-Amerika voorkomt, zijn
de groote vleugeldekveeren witachtig grijs zonder zwarten zoom aan
de buitenvlag.



De Slanghalsvogels bewonen stroomen, meren en moerassen, in welker
nabijheid boomen groeien, of liever nog zulke, die boomrijke eilanden
omgeven. Van de boomen vliegen zij 's morgens uit om op de jacht te
gaan; naar de boomen keeren zij terug om te slapen of te rusten; op de
boomen staat ook in den regel hun nest. Evenals de Aalscholvers rusten
en broeden zij soms ook wel op rotsen; dit geschiedt ongetwijfeld
alleen, wanneer het hun aan boomen ontbreekt.

Moeilijk zou men een beteren naam voor dezen Vogel kunnen bedenken dan
die, welke de Hottentotten hem gegeven hebben. Zijn hals herinnert
aan een Slang, niet slechts door de teekening, maar ook door de
beweging. Als de Vogel tusschen den waterspiegel en den bodem van
't meer zwemt, gelijkt zijn beweging op die van een Slang, zoo ook
wanneer de hals bliksemsnel vooruitgestoken wordt bij het afweren van
een vijand of bij het aanvallen op den buit. Alle Slanghalsvogels
zwemmen meesterlijk en duiken nog beter. Met hen vergeleken zijn
zelfs de Aalscholvers stumpers. Op plaatsen waar zij zich op
hun gemak met de vischvangst kunnen bezighouden en zich volkomen
veilig achten, zwemmen zij halflijfs ingedompeld aan de oppervlakte;
zoodra zij echter een mensch of een gevaarlijk dier bespeuren, laten
zij zich zoo diep zakken, dat alleen de dunne hals zich boven den
waterspiegel verheft. Door dit middel onttrekt de Slanghalsvogel zich
zeer gemakkelijk aan de waarneming; men kan dicht bij hem langs gaan,
zonder hem op te merken, zelfs wanneer hij zich in volkomen open water
beweegt. Tusschen riet, struiken en dergelijke voorwerpen weet hij
zich, als hem dit noodig voorkomt, zelfs voor het scherpzichtigste oog
te verbergen. Een afstand van meer dan 60 M. legt hij in minder dan
één minuut af; naar het schijnt, beweegt hij zich onder water veel
sneller dan zwemmend aan de oppervlakte. Hij heeft een waggelenden,
doch betrekkelijk snellen gang: in de boomtakken toont hij een
behendigheid, die men niet van hem verwacht zou hebben; daar hij zich
niet slechts aan de takken kan vasthouden, maar ook op deze heen en
weer kan loopen; in 't laatstgenoemde geval moet hij zich echter met de
uitgespreide vleugels in evenwicht houden en ook den snavel tot steun
gebruiken. Zijn vlucht gelijkt zoozeer op die van den Aalscholver,
dat men den eenen Vogel voor den anderen zou kunnen houden.

Ook door hun wijze van visschen komen beide Vogels overeen; zij duiken
van den waterspiegel af in de diepte, waar zij door snel te roeien de
Visschen achterhalen, die zij vervolgens door het plotseling strekken
van den hals grijpen. Zij hebben zeer veel voedsel noodig, daar zij
buitengewoon vraatzuchtig zijn. Wel kunnen zij, evenals de overige
van jacht en vischvangst levende Vogels, zonder groot bezwaar dagen
achtereen vasten; gewoonlijk echter behoeven zij dit niet te doen,
daar hun disch ruim genoeg voorzien is.

De Slanghalsvogels broeden op boomen. Hunne nesten zijn van doode
takjes gebouwd en gelijken op die van Reigers. Gewoonlijk vindt men
er 4 à 8 op één hoogen boom, het liefst op zulk een, die in het water
staat. Van hun broeden valt over 't algemeen hetzelfde op te merken
als van dat van den Aalscholver; ook zij leggen 3 of 4 eieren, die
lichtgroen van kleur en met een kalklaagje bedekt zijn.

Bij behoorlijke verzorging kunnen zij het leven in gevangenschap even
goed verdragen als hunne verwanten; zeer spoedig worden zij eenigermate
tam; een innige gehechtheid aan hun verzorger komt voor bij exemplaren,
die door den mensch zijn grootgebracht.

In afgelegen gewesten, waar de mensch zich zelden vertoont, zijn
de Slanghalsvogels zoo weinig schuw, dat hun jacht weinig moeite
kost. De jager tracht gewaar te worden, op welken boom zij slapen,
gaat des namiddags onder dezen boom staan en wacht de komst van de
Vogels af. Na het schot laten alle overlevenden zich in 't water
vallen, als waren zij dood, duiken naar de diepte en verschijnen hier
en daar met den hals weer boven den waterspiegel, gewoonlijk echter
op plaatsen, waar zij tusschen riet of takken zeer goed verborgen zijn.



De Rotspelikanen (Sulinae) hebben een tamelijk grooten kop, een
forschen, rechten snavel, die den kop in lengte overtreft, van achteren
verdikt en afgerond, nader bij de spits zijdelings samengedrukt. De
bovensnavel is aan de spits een weinig naar beneden gekromd, aan de
zijranden met fijne, achterwaarts gerichte "tandjes" bezet; zijn rug
is door overlangsche groeven van de zijstukken afgescheiden, zoodat
het geheel aan drie boven elkander gelegen kaken doet denken; in
deze groeven zijn de zeer kleine neusgaten gelegen. Tusschen de beide
onderkaakshelften, die tot dicht bij de spits vaneengescheiden zijn,
blijft een groote ruimte over, welke gevuld is met een huid, waarvan
een smalle strook, die zich over 't midden tot aan de keel uitstrekt,
onbevederd is; de grenslijn tusschen de bevederde en de naakte huid
loopt onder het oog langs, buigt zich naar voren en is vervolgens
achterwaarts gericht tot aan den mondhoek. De dikke hals is middelmatig
lang; de smalle vleugels zijn lang, wegens de groote lengte van den
voorarm; de zeer korte voeten hebben 4 lange, naar voren gerichte,
door zwemvliezen vereenigde teenen; de beide middelste pennen van
den meer dan middelmatig langen staart zijn lansvormig verlengd. Het
glad aanliggende vederenkleed is meestal wit. De 9 bekende soorten
van deze onderfamilie gelijken veel op elkander. In den gematigden
gordel van het noorder en het zuider halfrond bewonen zij de zee,
die zij niet anders dan in den voortplantingstijd verlaten om bij
honderden en duizenden broedkoloniën te vormen op eenzame, steile,
hoog boven den waterspiegel uitstekende eilanden en klippen, vanwaar
zij zich gedurende den broedtijd nooit zeer ver verwijderen.



De Jan-van-Gent (Sula bassana) is, met uitzondering van de bruinzwarte
handpennen, wit, op den bovenkop en den achterhals met een geelachtigen
tint, in de jeugd op de bovenzijde zwartbruin met witte vlekken, aan
de onderzijde op lichten grond met donkerder vlekken en stippels. Het
oog is geel, de snavel blauwachtig, de voet groen, de naakte huid aan
de keel zwart. Totale lengte 98, vlucht 190, lengte van den vleugel
62, van den staart 26 cM. Het wijfje is iets kleiner.

Deze Vogel bewoont alle zeeën van het noordelijk halfrond van
70° N.B. tot bij den keerkring. Hij is veelvuldig in de buurt van
IJsland en van de Fär-öer, van de Orkaden en de Hebriden, zeldzamer
bij de Noorsche kust, 's winters aan onze kust niet zeldzaam na
stormachtig weer, hoewel men hier voor 't meerendeel jonge exemplaren
aantreft; hetzelfde geldt van Noord-Duitschland en Frankrijk; aan de
Amerikaansche kust en in het noordelijke deel van de Stille Zuidzee
komt hij in grooten getale voor. Enkele zijn tot diep in Duitschland
afgedwaald. Voor bepaalde eilanden of kustgedeelten toont hij een
zekere voorliefde. Zoo mogelijk brengt hij den nacht aan den vasten
wal door, in den regel op hooge, steile rotsen, welker voet door de
zee bespoeld wordt, waar hij de zee voortdurend kan zien. Op deze
rotsen broeden de Vogels gezellig. Aan zijn zuidelijkste broedkolonie,
het kleine, rotsachtige eiland Bass voor den ingang van den Firth of
Forth aan de oostkust van Schotland, waar duizende paren nestelen,
dankt de Jan-van-Gent zijn wetenschappelijken soortnaam en den naam
"Bassaangans", die hem soms gegeven wordt.

Hij vliegt voortreffelijk, hoewel minder goed dan de Stormvogels
en Meeuwvogels; minder dikwijls maakt hij van zijne zwemorganen
gebruik, misschien niet anders dan om gedurende korten tijd een
weinig te rusten; buiten den broedtijd bezoekt hij het land alleen
om te slapen. Reeds het staan schijnt hem te vermoeien; hij maakt
dan met zijn korte pooten een zeer linksche vertooning; zijn gang
is zeer onbeholpen en verdient nauwelijks den naam van waggelen;
ook het zwemmen heeft ondanks zijne krachtige zwempooten niet
veel te beteekenen. Zijn voedsel verkrijgt hij, door zich van een
zekere hoogte in 't water te storten, waarin hij met zooveel geweld
doordringt, dat hij zich soms op verborgen klippen den kop te pletter
stoot. Zijn stem bestaat uit kort afgebroken, krassende geluiden,
die men ongeveer door de teekens "rab rab rab" voorstellen kan. De
jongen maken, naar men zegt, een afschuwelijk krijschend geluid.

De Jan-van-Gent, wiens Nederlandsche naam misschien een verbastering
is van den Engelschen naam (Gannet) wordt in verschillende talen
aangeduid op een wijze, die hem als een buitengewoon dom dier aan de
kaak stelt. Zoo noemen de Duitschers hem "Tölpel", de Nederlandsche
vertaling van dit woord ("sul") gelijkt op den naam, die deze Vogel op
Fär-öer draagt ("Soela") en waarvan de wetenschappelijke term (Sula) is
afgeleid. Een verwante soort met bruine veeren, die de tropische zeeën
bewoont (Sula fusca), heet bij de Engelschen "Booby" (= "domkop"). Daar
deze Vogels niet in de gelegenheid zijn geweest om den mensch te leeren
kennen, gedragen zij zich in zijn tegenwoordigheid dikwijls zóó, dat
zij de bedoelde namen schijnen te verdienen. Vooral is dit het geval,
wanneer zij, door den storm buiten hun koers gebracht, naar den vasten
wal zijn afgedwaald, of op een andere wijze ergens zijn gekomen, waar
zij de zee niet meer kunnen zien. Zij zijn dan dadelijk hun bezinning
kwijt. Door het voor hen zeer ongewone vasten meer nog dan door de
langdurige vlucht uitgeput, blijven zij stil op den grond zitten en
laten zich, hoewel niet zonder tegenstand, met de handen grijpen of
mishandelen. Ook door langdurige vervolging schijnen zij niet wijzer te
worden. In het binnenland en zelfs op Noordzee-eilanden treft men ze
nooit anders dan in genoemden jammerlijken toestand aan. Het landvolk
zegt, dat deze Vogels uit de lucht regenen, daar zij soms na een hevig
onweer plotseling op een veld gevonden worden; men vindt ze hier echter
ook wel bij volkomen helder en stil weer. Het onnoozelst is het gedrag
van den Jan-van-Gent, nadat men hem zijn ei heeft ontnomen; naar men
zegt, gaat hij dan toch voort met broeden op het ledige nest en braakt
zelfs ten behoeve van zijn niet meer aanwezig jong de Visschen uit,
die hij met dit doel in den krop bewaard en medegevoerd heeft.

Jegens andere Vogels zijn de Rotspelikanen boosaardig en bijtlustig; op
plaatsen, waar zij in grooten getale bijeenkomen, komt aan het twisten
en bijten geen einde. Hun kolossale snavel is een zoo gevaarlijk wapen,
dat zij geen andere Zeevogels behoeven te vreezen; toch brengen,
naar het schijnt, de Fregatvogels en de Roofmeeuwen hen zoozeer in
't nauw, dat zij den pas verzwolgen buit aan hunne vervolgers afstaan.

Ieder, die Rotspelikanen in de nabijheid van hunne broedplaatsen
heeft waargenomen, begrijpt dat zij guanolagen kunnen doen
ontstaan. Hunne zwermen verduisteren het zonlicht; het geschreeuw
bij hunne broedkoloniën is oorverdoovend. Zij vertoeven er van het
einde van April tot omstreeks October. De nesten zijn zoo dicht
naast elkander gebouwd, dat er op vele plaatsen geen ruimte om te
gaan tusschen overblijft.

Het nest is een onordelijk opeengestapelde hoop zeeplanten. De
eerstaangekomen Vogels bouwen het zeer groot, de latere klein, omdat
zij tevreden moeten zijn met de overschietende ruimte. Ieder wijfje
legt slechts één betrekkelijk klein, door een kalkkorst omgeven ei,
dat er aanvankelijk wit uitziet, maar gedurende het broeden door de
werking van het nestmateriaal een vuil geelbruine kleur aanneemt. Op
St. Kilda wordt ieder jaar een ware slachting onder de jonge Vogels
aangericht. De buit wordt van de rotsen naar beneden in zee geworpen
en daar in booten gepakt; op de Edinburgsche markt zijn steeds koopers
voor dit wild te vinden.



De familie der Pelikaanvogels (Pelecanidae) bestaat uit de grootste
en meest in 't oog loopende leden van de orde; zij zijn vooral
gekenmerkt door den kolossalen, als totebel dienstdoenden snavel;
deze bestaat uit een door de onderkaak gevormden keelzak, waarop
de bovensnavel als een deksel past. Het deksel is zeer lang,
geheel en al vlak en van den wortel tot bij de spits nagenoeg
overal even breed, hier echter afgerond; de snavelrug strekt zich
als een duidelijk zichtbare kiel over den geheelen snavel uit en
vormt aan de spits een klauwvormigen, dikken haak. Aan de binnen- of
onderzijde van het deksel, aan het gehemelte, bevinden zich scherpe,
fijne dwarslijstjes en aan weerskanten een scherpkantige, dubbele,
overlangsche lijst, in welker tusschenruimte het raam van den keelzak
komt te liggen. Dit raam wordt gevormd door de zeer zwakke, dunne,
lage, buigzame onderkaakshelften, die aan de spits samenkomen; het
steunt den rand van den buitengewoon wijden, opmerkelijk rekbaren,
vliezigen keelzak. Het mannetje en het wijfje zijn gelijk van kleur,
de jongen en de ouden echter zeer verschillend.

De Pelikanen komen in alle werelddeelen voor en hebben een zeer
uitgestrekt verbreidingsgebied; zij bewonen den warmen aardgordel en
de naburige gedeelten van de beide gematigde zonen.



De algemeenste en meest verbreide van de 6 soorten dezer familie is
de Pelikaan of Kropgans (Pelecanus onocrotalus), met zijne verwanten
de grootste van alle zwemvogels. De kop prijkt met een kuif, die
uit lange, rondachtige veeren bestaat. Het vederenkleed is bij den
volwassen Vogel wit met rozeroode tint; de handpennen zijn echter
bruin, de voorborst is geel. Het oog is hoogrood, de naakte plek er
omheen geel, de snavel grijsachtig met roode en gele stippels, de
keelzak blauwachtig geel geaderd, de voet licht vleeschkleurig. De
kleur van den mantel der jongen is een mengeling van bruin en grauw;
de onderzijde is aschgrauw. De lengte kan bij het wijfje 140, bij
het mannetje 180 cM. bedragen, maar loopt zeer uiteen.

Van Zuid-Hongarije af is de Pelikaan over het grootste deel van
Afrika en Zuid-Azië verbreid. In Zuid-Europa komt hij tegen het
einde van April of in het begin van Mei op zijne broedplaatsen en
verlaat het land weer in October. Na den broedtijd zwerft hij rond
en overschrijdt dan soms de grenzen van zijn gebied; zelfs midden in
Duitschland heeft men hem aangetroffen. Aan het Boden-meer heeft zich
eens een troep van 130 stuks vertoond.

Het aantal der vischetende Vogels, die op de Egyptische meren en op die
van Noord-Afrika in 't algemeen voedsel vinden, is zoo onbeschrijfelijk
groot, dat iemand, die deze gewesten niet kent, er onmogelijk een
juiste voorstelling van kan verkrijgen. Bij de strandmeren van Egypte,
op het door den Nijl overstroomde land, verder zuidwaarts bij den
Witten en den Blauwen Nijl en de daarmede verbondene meren; voorts
op de Roode Zee ziet men soms zulke ontzaglijke Pelikanenzwermen,
dat het niet mogelijk is er een van te overzien. Zij bedekken in
den letterlijken zin van 't woord een oppervlakte van verscheidene
vierkante KM., drijven als reusachtige waterleliën op de meren of
omzoomen als een langen, witten muur het strand en de eilanden,
terwijl zij zich door de zon laten verwarmen of hun vederenkleed in
orde brengen. Op de kleine eilanden, waar deze Vogels neergestreken
zijn om te slapen; bedekken zij alle boomen zoo dicht, dat deze,
op een afstand gezien, niets anders schijnen te dragen dan groote,
witte bloemen, die de groene bladeren geheel verbergen. Vluchten
van 10 à 12 stuks zijn zeldzaam, troepen van honderden en duizenden
gewone verschijnselen. Als de lente nadert, verdeelen deze zwermen
zich eenigzins, omdat dan vele van de Vogels, die gedurende den winter
vereenigd waren, naar het zuiden van Europa trekken om daar te broeden
en zij, die in Egypte of andere landen van Noord-Afrika blijven, geen
broedplaatsen vinden, waar zij alle gezamenlijk kunnen nestelen; ook
dan nog ziet men talrijke troepen, die echter uit jonge Vogels bestaan.

De Pelikanen maken geen onderscheid tusschen zoet en zout, maar
wel tusschen diep en ondiep water. Door het luchtkussen onder hun
huid missen zij het vermogen om hun lichaam onder water te brengen;
zij liggen als een kurk aan de oppervlakte en houden zich daarom
uitsluitend op in water van zulk een diepte, dat zij het met hun hals
en totebel-snavel kunnen uitvisschen. Te dien einde vereenigen zij
zich op de ondiepe gedeelten van het water, verspreiden zich in een
zekere orde over een uitgestrekte ruimte en visschen nu, hoe langer hoe
meer opeendringend, het tusschen hen liggende water leeg. Op de meren
en de ondiepe gedeelten van de zee scharen zij zich in een groote,
halvemaanvormige reeks en roeien naar het strand; ook groepeeren zij
zich wel in een kring, die langzamerhand verkleind wordt; op smalle
rivieren of kanalen verdeelen zij zich in twee troepen, die ieder een
aaneengesloten reeks vormen, beide reeksen zwemmen naar elkander toe en
visschen op deze wijze een bepaald deel van 't water schoon leeg. Hun
totebel-snavel is uitnemend geschikt voor het vangen en vasthouden van
den buit. In den regel eten de Pelikanen niets anders dan Visschen;
soms vangen zij echter ook andere Gewervelde Dieren. Jonge zwemvogels,
die zich in hun nabijheid wagen, loopen steeds gevaar; het inslikken
van halfvolwassen Eenden kost hun geen moeite. Hun slokdarm is zoo
wijd, dat een mansvuist er met gemak doorheen gestoken kan worden;
meer dan eens heeft men gevangen Pelikanen met de hand Visschen uit
de maag genomen.

Hun gang gaat gepaard met een tamelijk rechtstandige houding van den
romp en is langzaam en waggelend, hoewel eigenlijk niet plomp; soms
doen zij betrekkelijk lange wandelingen te voet; ook in de boomkronen
weten zij zich zeer goed te bewegen. Als er boomen in de nabijheid
zijn, zoeken zij deze in den regel op, om in de kroon te rusten, zich
door de zon te laten koesteren of hunne veeren in orde te brengen. Zij
zwemmen zonder merkbare inspanning, snel en langen tijd achtereen. Hun
wijze van vliegen is prachtig. Vermoedelijk zijn hunne zintuigen niet
minder scherp dan die van de overige Roeivoetigen; hunne verstandelijke
vermogens schijnen grooter te zijn dan die van hunne verwanten. Op
plaatsen, waar zij de menschen niet vertrouwen, gedragen zij zich
buitengewoon voorzichtig, op andere plaatsen daarentegen zijn zij
zoo argeloos als tamme Vogels; in de havensteden van het zuidelijke
gedeelte der Roode Zee b.v. zwemmen zij onbezorgd rond tusschen de
schepen en laten zich door de schippers voederen, gelijk onze Zwanen
door de wandelaars. Zij letten echter op iedere poging tot vervolging
en onderscheiden een mensch, die hen eens bedreigd heeft, zonder fout
van alle overigen. De gevangen Vogels kunnen merkwaardig tam worden en
geraken zonder opzettelijke africhting aan het vrij uit- en invliegen
gewoon. Een tamme Pelikaan, die te Sao Paulo de Loanda vrij rondliep,
mengde zich 's avonds gaarne onder de menschen, die voor hun vermaak
wandelden en luisterde schijnbaar met genoegen naar de muziek.

De Pelikanen hebben een geregelde dagverdeeling. De vroege morgenuren
worden voor de jacht gebruikt. Tegen 10 uur in den voormiddag hebben
alle zich verzadigd en begeven zich nu naar een voor hen bijzonder
aanlokkelijke zandplaat of boomgroep, om hier uit te rusten, hun
spijs te verteren en tevens hunne veeren te ordenen en op nieuw in te
smeren. Tot tegen den middag komen voortdurend nog Vogels aanvliegen;
van minuut tot minuut wordt het gezelschap dus talrijker. Des namiddags
tusschen 3 en 4 uur begint het weer af te nemen; bij troepen te gelijk
gaan de Vogels nogmaals visschen. Deze tweede jachttocht duurt tot
zonsondergang; daarna begeven alle zich naar hun slaapplaats.

In Zuid-Europa zijn de broedkoloniën der Pelikanen in moerassen en
meren gevestigd. "Deze plaatsen zijn uiterst moeielijk te bereiken,"
zegt Graaf Von der Mühle; "op de hier voorkomende drijvende eilanden
bevinden zich dicht opeengedrongen de meestal natte of vochtige
nesten, die door het neertrappen van riet en biezen op lompe wijze
vervaardigd zijn. De geheele omtrek is bedekt met hunne vloeibare,
witte uitwerpselen; deze en de talrijke Visschen, die bij het voederen
van de jongen verloren gingen en nu verrotten, verbreiden in dit warme
jaargetijde een walgingwekkenden, onverdraaglijken, verpestenden
stank." Het nest moet voor het broeden 3 à 5 betrekkelijk kleine
eieren bevatten; de blauwachtig witte eischaal is altijd met een
dikke kalklaag bedekt. De jongen, die na een broedtijd van 38 dagen
het ei verlaten, komen in een grijs donskleed ter wereld, zien er
zeer onnoozel uit, maken groot misbaar met hun heesche en sjirpende
stem en zijn in alle opzichten leelijke schepsels.

De jager, die bij de slaap- of rustplaatsen van de Pelikanen post vat,
kan zonder veel moeite zoovele van deze Vogels dooden, als hij wil;
zij hebben reeds aan eene lading fijne hagel genoeg.



Beter dan eenige andere zeevogel kan de Fregatvogel (Atagen aquila)
met een Arend vergeleken worden. De door hem vertegenwoordigde familie
der Fregatvogels (Atagenidae) kenmerkt zich door den slanken romp,
den krachtigen hals, een middelmatig grooten kop met een snavel,
die anderhalf maal zoo lang is en van voren in een haakvormig naar
beneden gebogen spits uitloopt, door den zeer korten, krachtigen
voet met bevederden loop en lange teenen, waarvan drie naar voren
gericht en door zeer diep uitgesneden zwemvliezen verbonden zijn (ook
de achterteen is door een vlies, dat echter zeer smal is, aan den
binnensten voorteen gehecht; elke teen is met een scherp gebogen,
puntigen klauw gewapend), door de buitengewoon lange en scherpe
vleugels en den zeer langen en diep gegaffelden staart. Het geraamte
is buitengewoon licht, het luchtzakkenstelsel zeer uitgestrekt;
opmerking verdient een vliezigen keelzak, die willekeurig met lucht
gevuld en geledigd kan worden.

Het vederenkleed van het volwassen mannetje is bruinachtig zwart
met metaalachtig groenen en purperen weerschijn op den kop, den nek,
den rug, de borst en de zijden, grijsachtig getint op de vleugels,
bruinachtig op de bovenarmpennen en staartveeren. Het oog is
donkerbruin, dikwijls grijsbruin, omgeven door een purperblauwe,
naakte plek; de snavel is lichtblauw aan den wortel, wit in het
midden en donker hoornkleurig aan de spits; de keelzak is oranjerood,
de voet aan de bovenzijde licht karmijnrood, aan de onderzijde
oranjekleurig. Hoewel de totale lengte van dezen Vogel 103, zijn vlucht
230, de lengte van den vleugel 65, die van den staart 47 cM. bedraagt,
weegt hij toch slechts weinig meer dan 1.5 KG.

De Fregatvogel bewoont den oceaan tusschen de keerkringen. Hoewel men
hem op een afstand van 200 à 400 zeemijlen van het naastbijgelegen
land aangetroffen heeft, verwijdert hij zich gewoonlijk niet verder
dan 15 of 20 zeemijlen van de kust, die hij geregeld, vooral bij
ongunstige weersgesteldheid, weer opzoekt. Als de morgen aanbreekt,
verlaat hij zijn slaapplaats en trekt, nu eens onder het beschrijven
van kringen boven in de lucht, dan weer in den wind op vliegend, naar
zee, vischt hier, tot hij verzadigd is en keert met gevulden maag en
slokdarm naar het land terug; wanneer er een storm in aantocht is,
doet hij dit reeds in den voormiddag, anders eerst in de namiddaguren.

Audubon is, evenals andere waarnemers, geneigd, om den Fregatvogel voor
den snelst vliegenden zeevogel te houden. De Zeezwaluwen en de Meeuwen,
hoe behendig zij ook zijn, worden door hem zonder moeite ingehaald. "De
Havik, de Slechtvalk en de Giervalk, die ik voor de snelste Valken
houd, moeten hun prooi wel over een afstand van 800 M. vervolgen,
voordat zij haar kunnen grijpen: de Fregatvogel daarentegen, wiens
scherpzichtige oogen een wijden kring beheerschen, schiet van een
groote hoogte bliksemsnel neer op den Vogel, die zoo even het geluk
had een Visch te vangen, snijdt hem iederen uitweg af en dwingt hem
den reeds verzwolgen buit weer uit te spuwen." Onder het vliegen geeft
hij voortdurend acht op de bewegingen der roofvisschen en Dolfijnen,
stort zich, zoodra de door hen vervolgde Vliegende Visschen boven
het water opgestegen zijn, te midden van deze, vangt er één in de
vlucht of schiet den in 't water teruggekeerden buit nog in de diepte
achterna. Indien hij zijn prooi niet op de meest doelmatige wijze met
den snavel gegrepen heeft, laat hij haar weer los, achterhaalt haar
onder 't vallen, nog voordat zij het water bereikt heeft en tracht
haar dan op een betere wijze te vatten. Dit geschiedt soms twee- of
driemaal achtereen. Niet zelden vliegen de Fregatvogels uren lang in
hooge luchtlagen rond, even vlug en vaardig als Gieren en Arenden,
waaraan zij trouwens ook in vele andere opzichten herinneren. Soms
jagen zij elkander spelenderwijs na, en maken dan de verwonderlijkste
draaiingen en zwenkingen; alleen wanneer zij zich in een bepaalde
richting voortspoeden, slaan zij langzaam met de vleugels. Op den
vasten grond kunnen zij zich niet redden; op het water schijnen
zij niet veel bekwamer te zijn; men heeft ze althans nog nooit zien
zwemmen. Van het dek van een schip kunnen zij niet opvliegen; op een
vlakken, zandigen oever zijn zij verloren, wanneer een vijand hen
bedreigt. Daarom kiezen zij tot rustplaats geen andere boomen dan die,
welke een voldoende speelruimte voor het wegvliegen aanbieden.

Alle zintuigen van den Fregatvogel zijn zeer goed ontwikkeld,
vooral zijn gezicht is uitmuntend. Op een groote hoogte kan hij,
naar men zegt, zeer kleine vischjes, die dicht bij den waterspiegel
zwemmen, goed onderscheiden en dus een uitgebreid gebied volkomen
beheerschen. Een eigenaardigen indruk schijnen heldere kleuren op
hem te maken. A. von Chamisso verhaalt, dat Fregatvogels op de bonte
wimpels van zijn schip als op een buit toeschoten; een dergelijk feit
werd ook door Bennett herhaaldelijk opgemerkt. Woedend stellen zij
zich te weer, als zij aangevallen worden; zelfs tegen sterke Honden
weten zij met goed gevolg hun leven te verdedigen.

Vliegende Visschen maken, naar het schijnt, het voornaamste voedsel
van den Fregatvogel uit, hoewel hij vermoedelijk geen der overige
kleine Gewervelde Dieren zal versmaden.

In de noordelijkste gedeelten van hun verbreidingsgebied beginnen de
Fregatvogels omstreeks het midden van Mei hun nest te bouwen; op de
als broedplaatsen dienende eilanden, die telkens weer voor dit doel
worden gebruikt, zijn alle geschikte plaatsen bezet; soms zijn hier
500 of meer paren verzameld. De nesten worden bij voorkeur gebouwd
op boomen, welker takken zich boven 't water uitstrekken, gewoonlijk
aan de naar 't water gekeerde zijde, enkele laag, andere boven in
de kroon, niet zelden vele op denzelfden boom. Het nest bevat 2 of 3
eieren met dikke schaal, van groenachtig witte kleur. De jongen, die
er aanvankelijk uitzien, alsof zij geen pooten hebben, komen in een
geelachtig wit donskleed ter wereld en blijven zeer lang in het nest,
daar voor de ontwikkeling van hunne vliegwerktuigen een geruimen tijd
wordt vereischt.

Gevangen Fregatvogels komen nu en dan in diergaarden voor en kunnen
bij behoorlijke verzorging jaren lang in de kooi leven.



"Zoon van de zon" noemde Linnaeus een Vogel, die voor den zeeman een
kenteeken is, dat zijn vaartuig den heeten aardgordel bereikt heeft;
daar men ze uiterst zelden in de gematigde zone ontmoet. Toch zijn
soms enkele exemplaren van deze Keerkringvogels tot onze breedten
afgedwaald, o.a. naar de buurt van Helgoland; zij zijn hier echter
zeldzame uitzonderingen.

De Keerkringvogels (Phaëtornidae), waarvan men drie soorten
onderscheidt, vormen een afzonderlijke familie; hare kenmerken zijn:
een ineengedrongen lichaam van geringe grootte; de snavel is zoo lang
als de kop, zijdelings samengedrukt, langs den rug flauw gebogen,
spits, aan de zijranden fijn getand, met nauwelijks merkbaren haak; de
binnenteen of eerste teen is naar achteren gericht en met den tweeden,
den binnensten voorteen, slechts door een smal vlies verbonden; de
vleugels zijn lang; de staart bestaat uit 12 of 14 pennen, waarvan de
beide middelste sterk verlengd zijn en bijna geen vlag hebben; hieraan
danken zij den Franschen naam "Paille-en-queue"; de bekleedingsveeren
vormen een dicht kleed, dat met teere kleuren prijkt.



De meest bekende en verst verbreide soort is de Keerkringvogel
(Phaëton aethereus). De kleine veeren zijn wit met rozeroodachtige
tint; een breede, naar achteren smaller wordende teugelstreep is zwart;
de mantel, de rug en de staartwortel zijn door den zwarten eindzoom
der veeren met golflijnen geteekend; de handpennen hebben een zwarte
buitenvlag, de achterste armpennen een zwarten en witten zoom; de
staartpennen zijn wit en hebben witte schaften, met uitzondering van
de beide middelste, welker schaft aan den wortel zwart is. Het oog
is bruin, de snavel koraalrood, de voet geel, met uitzondering van
de zwarte zwemvliezen en teenen. De lengte van den Vogel bedraagt
ongeveer 1 M., met inbegrip van de beide middelste staartveeren, die
50 à 75 cM. lang zijn en in 't laatstgenoemde geval 60 cM. voorbij
de stuurpennen uitsteken.

In alle zeeën van den tropischen aardgordel treft men Keerkringvogels
aan. Het verbreidingsgebied van de bovengenoemde soort--waarop alle
volgende mededeelingen toepasselijk geacht kunnen worden--strekt zich
tusschen de aangewezen grenzen uit over den Atlantischen, Indischen
en Grooten Oceaan. Zooals reeds gezegd werd, dwaalt hij soms naar
den gematigden gordel af.

Gewoonlijk ziet men de Keerkringvogels over dag en in de nabijheid
van de kust rondzwerven; Lesson zag hen echter in stille nachten
bij lichte maan even rusteloos rondvliegen als over dag; Bennett
ontmoette ze op een afstand van 1000 zeemijlen van de kust. Over 't
algemeen rekenen de zeelieden er op, dat de tochten van deze Vogels
zich over een afstand van 300 zeemijlen uitstrekken.

Alle reizigers, die den Keerkringvogel nauwkeurig nagegaan hebben,
zijn vol bewondering over hun schoonheid en bevalligheid. De eerste
indruk, dien hij maakt, is, volgens Tschudi, volstrekt niet die van
een zeevogel; men meent een landbewoner voor zich te zien, die naar
de onafzienbare, eenzame vlakten van den Oceaan is afgedwaald. "De
Keerkringvogels," zegt Bennett, "behooren zonder eenigen twijfel tot
de schoonste Vogels van den Oceaan; vooral wanneer de zonnestralen
door hun prachtig vederenkleed weerkaatst worden, wekken zij ieders
bewondering. Zij zijn even lieftallig van aard als bevallig van
bewegingen; het is een lust hen gade te slaan, terwijl zij in de
lucht dartelen. Schepen schijnen dikwijls hun aandacht te trekken;
zij komen nader, vliegen om het vaartuig heen, dalen uit de bovenste
luchtlagen volgens schroeflijnen al lager en lager af en blijven
een tijdlang op een geringe hoogte boven het vaartuig "staan";
soms, ofschoon zeer zelden, gaan zij op de ra zitten. Als zij niet
gestoord worden, begeleiden zij op deze wijze het schip dagen lang,
tot het eindelijk het door hen bewoonde gebied overschrijdt, of een
andere reden hen den terugtocht doet aanvaarden. In haar vollen omvang
toonen zij hun geschiktheid tot beweging bij 't visschen. Evenals de
groote soorten van Zeezwaluwen blijven zij boven een bepaalde plek
in de lucht "staan", bespieden aandachtig het watervlak onder hen en
storten zich vervolgens plotseling met tegen het lichaam aanliggende
vleugels in bijna loodrechte richting op het water neer. Dit geschiedt
met zulk een kracht, dat zij steeds onder de oppervlakte verdwijnen,
een voet diep inzinken en met vleugels en pooten krachtig arbeiden
moeten om weer boven te komen." Hun voedsel bestaat uitsluitend uit
Visschen en andere in de bovenste waterlaag zwemmende zeedieren.

De broedtijd schijnt te verschillen in verband met de ligging van de
eilanden, waarop zij broeden. Men heeft opgemerkt, dat in oorden,
waar men hen nog niet verontrustte, het ei eenvoudig op den grond,
meestal onder struiken, wordt gelegd; op eilanden, die door den
mensch bezocht worden, is hun broedplaats steeds een holte of
spleet in de klippen. Het wijfje legt slechts één betrekkelijk
groot ei; dit heeft een glanslooze schaal en is op licht grijsachtig
leemkleurigen, grijsachtig rozerooden of grijsachtig paarsen grond
met donkerpaarse ondervlekken benevens omberkleurige of roestbruine
bovenvlekken en stippels, ook wel met zwartachtige krullen, soms
kranswijze, geteekend. De jongen gelijken, naar Bennett zegt, meer
op een poudre-de-riz-kwast dan op een Vogel, zijn bolrond en dicht
bedekt met teere donsveeren, die op de bovendeelen een aschgrauwe,
op het voorhoofd en de onderdeelen een sneeuwwitte kleur hebben. In
het derde jaar verschijnt de rozeroode tint en ontwikkelen zich de
lange staartveeren. De bewoners van de Vriendschaps-eilanden en van
andere archipels in den Grooten Oceaan gebruiken deze veeren als pronk
en zijn zeer op haar bezit gesteld. Om ze te verkrijgen wachten zij
den broedtijd van den Keerkringvogel af, vangen hem, terwijl hij op
zijn nest zit, trekken hem de veeren uit en laten hem weer vliegen. Op
dezelfde wijze handelen de Europeanen op Mauritius.



De beide familiën van de Zoetwaterduikers of Fuuten (Colymbidae [2])
en van de Zeeduikers (Urinatoridae) vormen samen de groep der Duikers
(Colymbourinatoris). Deze zijn met twee groepen van uitgestorven Vogels
(Hesperornithes en Enaliornithes) tot de onderorde van de Fuutvogels
(Colymbiformes) vereenigd, die tot de orde der Stootvogels behoort
en dus met de Worgvogels en Gansvogels op één lijn wordt gesteld.

De Duikers hebben een langwerpigen, maar toch krachtigen romp, die,
vooral bij de Fuuten (en het meest aan de buikzijde), opmerkelijk
breed en plat is. Voorts kenmerken hen de ver achterwaarts geplaatste,
korte pooten (het onderbeen is bijna geheel onder de huid van den
romp verborgen), waardoor het staan en gaan zeer bemoeilijkt, het
zwemmen daarentegen zeer bevorderd wordt. Bij het staan laten zij
dikwijls den geheelen loop op den grond rusten en heeft de romp
een nagenoeg verticale richting. Zij hebben kleine, d.w.z. korte,
smalle en spitse vleugels en een dicht aanliggend vederenkleed, dat
wel goed gevuld, maar tevens hard en glad is. De bevedering strekt
zich uit tot aan het spronggewricht; de loop is kort en zijdelings
sterk samengedrukt; hij draagt 4 teenen, waarbij drie zeer lange, die
naar voren zijn gericht en één zeer korte, die achterwaarts gekeerd
en hoog aangehecht is. De voorteenen zijn door volslagen zwemvliezen
vereenigd, of omzoomd door een breede "zwemlob"; de buitenste voorteen
is de langste; de achterteen heeft een vliezigen zoom. De staartpennen
zijn zeer kort of ontbreken geheel.



De Zoetwaterduikers, Fuuten of Zwemlobduikers (Colymbidae) hebben een
langen en tamelijk dunnen hals, een kleinen, langen en lagen kop,
een langwerpig kegelvormigen, zijdelings samengedrukten snavel met
ingetrokkene, zeer scherpe zijranden, waarvan de onderste een weinig
in de bovenste ingrijpt. De voeten zijn geheel aan 't einde van den
romp geplaatst en hebben een zeer eigenaardige samenstelling: alle
voorteenen zijn van den wortel tot aan het eerste gewricht door een
spanvlies verbonden, van hier te beginnen wel is waar gescheiden,
maar aan weerszijden voorzien met een breeden, niet gelobden, van
voren afgeronden zoom (zwemlob), waarop de breede, platte nagels
liggen. Een staart ontbreekt geheel; zijn plaats wordt ingenomen
door een pluimpje van losbaardige veeren. In het bruiloftskleed is
de kop van den ouden Vogel prachtig versierd met een breeden kraag
of bovendien met een in twee deelen gesplitste pluim, die zich in den
regel door een meer sprekende kleur van de overige veeren onderscheidt.

De Zoetwaterduikers zijn bewoners van den gematigden aardgordel,
hun verbreidingsgebied strekt zich niet ver naar 't noorden en
evenmin ver naar 't zuiden uit; zij houden zich op in stilstaand,
bij uitzondering ook wel in langzaam stroomend water, welks oevers
met riet en zeggen begroeid zijn, en begeven zich slechts in enkele
gevallen voor korten tijd naar de zee. "De Fuuten," zegt Naumann,
"gaan slechts in den hoogsten nood aan land, en blijven ook dan nog
dicht bij het water, om zich dadelijk te water te kunnen begeven,
wanneer zij overrompeld worden. Hun leven bestaat uit zwemmen en
duiken. Andere Zwemvogels zoeken om zich te ontspannen, om te rusten
en zich door de zon te laten koesteren, een plekje aan den oever of
elders op, waar zij vasten grond onder de voeten hebben; de Fuuten
blijven op den waterspiegel en bereiken hier hetzelfde doel. Als
zij geheel in rust verkeeren, ligt hun romp zoo weinig ingezonken
op den waterspiegel als een stuk kurk; de pooten worden naar voren
opgeheven en op de draagveeren langs de vleugels gelegd; de snavel
wordt tusschen den rug en schouderveeren gestoken. Zoo rusten en
slapen zij bij stil weer op onbewogen water, gewoonlijk ver van het
land. Wanneer het water niet geheel in rust is, ontkomen zij aan het
gevaar van naar den oever af te drijven, door de pooten in 't water
te laten hangen; vermoedelijk blijven zij dan door zeer eigenaardige
bewegingen van hunne roeiwerktuigen op dezelfde plaats. Onder water
zwemmen zij zoo snel, dat een langs den oever loopend mensch hen
niet kan bijhouden. Zij strekken in dit geval het geheele lichaam en
roeien met de voeten zoo hard zij kunnen. Een lichte ruk brengt hen
onder den waterspiegel, een stoot in bovenwaartsche richting er weer
op. Het zwemmen is hun mogelijk bij elke houding van het lichaam,
terwijl dit intusschen willekeurig diep ingedompeld kan zijn.

Zoo gemakkelijk het hun valt, zich zwemmend te bewegen, zooveel moeite
kost het hun, op den vasten wal te staan of te gaan. Zij nemen hierbij
een zeer zonderlinge houding aan en zien er dan zeer vreemd uit. Van
den vasten wal kunnen zij niet opvliegen, wel na een langen aanloop van
den waterspiegel af. De lange hals en de kop worden dan naar voren,
de breede voeten rechtuit naar achteren gestrekt en de vleugels zeer
snel, fladderend bewogen.

Waarschijnlijk zijn hunne zintuigen weinig minder ontwikkeld dan
die van andere zwemvogels en hunne verstandelijke vermogens hieraan
geëvenredigd. Altijd zijn zij wantrouwig, schuw en listig; wel leeren
zij langzamerhand ongevaarlijke menschen en dieren van gevaarlijke
vijanden onderscheiden, maar toch gaan zij met gene ongaarne een
inniger betrekking aan, leven, om kort te gaan, steeds op zich zelf,
bij paren of hoogstens familiesgewijs, zonder zich om andere wezens
meer dan noodig is, te bekommeren.

Vischjes, Insecten, kleine Kikvorschen en kikvorschlarven maken hun
voedsel uit. Zij halen hun buit uit de diepte, maar verslinden haar
eerst, nadat zij weer bovengekomen zijn.

Het mannetje en het wijfje zijn innig aan elkander gehecht, trekken
gezamenlijk en keeren met elkander terug naar den plas, die hun in
't vorig jaar een woonplaats verschafte. Hier bouwen zij een drijvend
nest, verschillend van dat van alle andere Vogels, doordat het niet uit
droge, maar uit natte stoffen is samengesteld, zoodat de eieren steeds
in de vochtigheid, ten deele zelfs in het water moeten liggen. De
neststoffen worden van den bodem opgedoken, aan eenige oude riethalmen
bevestigd en op een hoogst slordige wijze opeengestapeld, zoodat het
geheel meer een bijeengedreven hoop ruigte dan op een nest gelijkt.

Het aantal eieren bedraagt 3 à 6; deze zijn middelmatig groot
en langwerpig van vorm; hun dikke, oneffene schaal is met een wit
kalkkorstje bedekt, doch heeft overigens een groenachtig witte kleur,
die echter spoedig door het vuil van het nest in geelroodachtig of
olijfkleurig bruin veranderd en soms gemarmerd wordt. Het mannetje en
het wijfje broeden om beurten; het wijfje zit over 't geheel genomen
langer op 't nest dan het mannetje, dat, terwijl zijn gade broedt, in
de nabijheid rondzwemt. Als beide het nest verlaten, halen zij vooraf
steeds een hoop half vergane waterplanten van den bodem en bedekken
hiermede de eieren. Na een broedtijd van ongeveer 3 weken komen de
jongen ter wereld, ook uit die eieren, welke gedurende het broeden
grootendeels in 't water liggen. Onmiddellijk begeven de jongen zich in
hun element; reeds op den eersten levensdag blijkt hun bedrevenheid in
de zwemkunst; binnen weinige dagen leeren zij ook duiken. Aanvankelijk
nemen hunne ouders hen bij dreigend gevaar onder de vleugels mede naar
de diepte; niet zelden worden de jongen ook bij 't vliegen, tusschen
de borstveeren verborgen, meegedragen. Hun nest betreden de kuikentjes
zelden weer; gelegenheid om uit te rusten vinden zij op vaders of
moeders rug, dien zij ook als slaapplaats gebruiken. Het zou hun niet
licht gelukken op dezen warmen en zachten zetel te klimmen, maar ook
hiervoor weten de liefderijke ouders raad. Zij geven aan hunne kinderen
een teeken om zich zwemmend dicht tegen elkander te dringen, duiken
en komen onder de jongen weer boven, zoodat deze op hun rug komen te
zitten. Op een dergelijke wijze ontdoen zij zich van hun last, als deze
hun hinderlijk wordt, of liever, wanneer een gevaar allen bedreigt. In
een kleinen vijver of in een doelmatig ingerichte kooi, waarin zich
altijd een grooten waterbak moet bevinden, kunnen de gevangen Fuuten
gemakkelijk in 't leven worden gehouden; natuurlijk moet men hun een
voldoende hoeveelheid Visschen en Insecten verschaffen. De grootste
soorten behelpen zich met Visschen, zonder meer; de kleinere hebben
bovendien ook Insecten noodig. Hun voortdurend onderduiken en weer
opstijgen, de verschillende houdingen, die zij aannemen, de argelooze
gemeenzaamheid, die zij toonen, doen hun ieders genegenheid winnen.



Het statigste lid van het eenige geslacht der Zoetwaterduikers
is de Fuut, ook wel Zandreiger, Lumme, Zanddrijver, Pronkvogel,
Certijnduiker, Satijnduiker, in Noordbrabant Keizer, in Friesland
Kroonduiker en Groote Aalduiker, in 't Friesch Haerringslynder
genoemd (Colymbus cristatus). In 't bruiloftskleed draagt de kop
een van boven in twee hoornen gesplitste pluim en een uit prachtige,
lange, losbaardige veeren samengestelden kraag, die de zijde van den
kop en de keel omgeeft. De bovendeelen zijn glanzig zwartbruin, een
spiegel op den vleugel, de wangstreek en de keel zijn wit; de kraag
is roestrood, aan den rand zwartbruin; de onderdeelen zijn wit met
zijdeachtigen glans, in de flanken met roestkleurige en grijsachtig
zwarte vlekken. Het oog is karmijnrood, de teugel rood, de snavel
lichtrood, de voet aan de buitenzijde donker hoornkleurig, aan de
binnenzijde vuilgeelachtig wit. In het winterkleed zijn de pluim en
de kraag nog niet tot ontwikkeling gekomen; op de bovendeelen is het
zwartbruin met donkergrijs gemengd; het roestrood van den kraag en
het roestbruin van de zijden is doffer. Totale lengte 95, vlucht 64,
vleugellengte 18 cM.

In alle Europeesche landen, die bezuiden 60° NB. liggen, vindt men den
Fuut in alle voor hem geschikte meren en andere binnenwateren. Bij
ons is deze soort door de vervolgingen, die zij te verduren had,
veel minder talrijk geworden dan voorheen; in Duitschland is zij niet
zeldzaam, op de meren van Zuid-Europa overvloedig. In Noordwest-Afrika
komt zij eveneens nog geregeld voor; in Egypte ontmoet men haar in
kleinen getale en zelden. Even veelvuldig als Europa bewoont zij
Middel-Azië en Noord-Amerika, trekt van Siberië naar het zuiden van
China en Japan en in Noord-Amerika naar het zuiden van de Vereenigde
Staten.

De Fuut houdt zich hier te lande op van April tot September;
sommige exemplaren overwinteren aan de kust. Des zomers houdt hij
verblijf op groote plassen of meren, die gedeeltelijk met riet en
andere moerasplanten begroeid zijn, bij voorkeur op een watervlakte
van tamelijk groote uitgestrektheid, zoodat hij te midden van deze
beveiligd is tegen een schot. Meer nog dan zijne kleinere verwanten
is hij aan 't water gehecht, omdat het staan en het gaan hem meer
moeite kosten. Geen hunner is bekwamer in 't zwemmen en duiken; zijn
volharding vergoedt, wat hem aan behendigheid ontbreekt. Naumann heeft
waargenomen, dat hij onder water een afstand van meer dan 60 M. in
een halve minuut aflegt. Zijn vlucht is betrekkelijk snel, geschiedt
volgens een rechte lijn en veroorzaakt een hoorbaar gedruisch. Boven
alle leden zijner familie munt hij uit door voorzichtigheid en
schuwheid. Overal waar hij zich niet geheel veilig acht, blijft hij in
't open water, liefst op een paar honderd schreden afstands van den
oever, om door niets verhinderd te zijn in 't rondkijken en ieder
gevaar van verre te kunnen ontdekken. In den voortplantingstijd
nadert hij het riet aan den oever slechts dan, als er geen menschen
in de nabijheid zijn. Wanneer hij hier overrompeld wordt, verschuilt
hij zich soms in het riet, maar verlaat dit, zoodra er kans bestaat
om onder water door naar de open ruimte terug te keeren, waar hij
dikwijls alleen met den kop boven water komt, om daarna opnieuw te
duiken en verder te zwemmen, totdat hij zich veilig acht. Men ziet
hem nooit of nooit lang achtereen in het gezelschap van andere Vogels;
gedurende den broedtijd wil hij zelfs met zijne soortgenooten niets te
maken hebben. Als verscheidene paren in een plas nestelen, handhaaft
ieder paar zich streng in zijn gebied en duldt hier geen ander.

De krachtige, ver hoorbare stem van den Fuut biedt veel verscheidenheid
aan. Het dikwijls herhaalde geluid "kökökök" dient voor het gewone
verkeer tusschen beide seksen; de luide klank "kraor" of "kroeor"
vervangt als 't ware het gezang van andere Vogels, en wordt daarom
hoofdzakelijk gedurende den paartijd vernomen; dit geluid klinkt,
alsof het door den waterspiegel versterkt en verder voortgeplant
wordt, zoodat men het onder den wind op een afstand van een uur
gaans kan hooren. In de nabijheid van het nest schreeuwen de Fuuten
trouwens niet of slechts zelden: schranderheid en vrees verbieden
hen hier veel leven te maken. Het nest wordt in de nabijheid van
riet, zeggen of biezen steeds dicht bij het open water en op grooten
afstand van den vasten wal, dikwijls geheel vrij in het water gebouwd
en daarna aan eenige halmen bevestigd. Het is ongeveer 30 cM. breed
en 15 cM. hoog. De holte is zeer ondiep en ontstaat, naar 't schijnt,
langzamerhand door de drukking van den daarop rustenden Vogel. Het
geheel gelijkt zoozeer op een toevallig door den wind bijeengedreven
hoop rottende plantendeelen, dat een ongeoefende het niet voor het
nest van een Vogel zal houden. Men moet zich er over verwonderen,
dat deze natte massa den tamelijk zwaren Vogel kan dragen en nog meer,
dat zij niet omkantelt, als de Vogel er op of er af klimt. Het aantal
eieren bedraagt vier, soms één meer, soms een minder; zij liggen half
in het water, zijn aanvankelijk zuiver wit, maar nemen weldra een vuil
leemgele kleur aan. Het mannetje en het wijfje broeden beurtelings
zeer ijverig en toonen groote liefde voor hun gebroed. Tegen vliegende
roovers, b.v. Kraaien, verdedigt het wijfje hare jongen met heldenmoed
en niet zelden met succes, door uit het water op te springen en onder
jammerlijk geschreeuw naar den vijand te happen en te steken.

De jongen worden door beide ouders gehoed; de vader neemt echter vooral
de taak van schildwacht op zich. Aanvankelijk houden de ouders met
den snavel hunne jongen kleine insectenlarven voor, later leggen zij
deze voor hen op het water neer; zoodra de jongen 8 dagen oud zijn,
krijgen zij onderricht in 't duiken; de moeder legt een vischje voor
hen neer; zoodra hare kinderen het willen grijpen, neemt zij het
weer weg, duikt en noodigt de teleurgestelde kleintjes door den klank
"kwoeang" uit haar te volgen.

In de vrije natuur voedt de Fuut zich bijna uitsluitend met Visschen,
hoewel hij groote Insecten geenszins versmaadt. In vijvers, waar
Visschen worden gekweekt, kan hij derhalve eenige schaden aanrichten,
die echter daar, waar men groote Visschen houdt, van weinig beteekenis
is en in ieder geval door het voordeel, dat de Vogel verschaft,
wordt vergoed. Zijn vleesch is niet eetbaar, maar zijn rijk bevederde
huid, bij de bontwerkers onder den Franschen naam "grêbes" bekend,
wordt voor het vervaardigen van kragen en dergelijke artikelen zeer
gezocht; hierdoor wordt de vervolging, die men den Fuut doet ondergaan,
eenigermate verontschuldigd. Algerië voert ieder jaar 40.000 stuks van
deze en dergelijke vogelhuiden uit, Siberië omstreeks 1 1/2 millioen.

In een doelmatig ingerichte kooi, waarin een niet te kleine waterbak
moet zijn, kan men den Fuut met kleine Visschen in 't leven houden. Op
een kleinen vijver in een tuin gevoelt hij zich weldra thuis, geraakt
in weinige dagen aan zijn verzorger gewoon en wordt ten slotte zoo tam,
dat hij komt, als men hem roept, en het voedsel, dat men hem toewerpt,
aanneemt, zonder zich om de menschen te bekommeren.



De Roodhalsfuut (Colymbus griseigena) is kleiner dan de vorige soort
(46 cM. lang, 80 cM. vlucht). De bovenkop, de nek en de achterhals zijn
zwart met zwakken, groenachtigen glans; de kuif en de wangkraag zijn
veel minder ontwikkeld dan bij de vorige soort; evenals de keel zijn
zij aschgrauw, de veeren van de wangen met smallen, grijsachtig witten
zoom; de hals is, van voren en aan de zijden helder kastanjebruinrood;
op de grijsachtig zwarte bovendeelen vormen de lichtere vederzoomen
een teekening; de onderdeelen zien er uit als witte atlas, met
donkergrijsachtige schaftstrepen en vederranden in de flanken; de
slagpennen zijn zwartachtig; de witte, binnenste armpennen vormen op
den vleugel een smallen spiegel. Het oog is karmijnrood, de snavel
aan den wortel oranjegeel, overigens zwart, de loop aan de buitenzijde
zwartgroen, aan de binnenzijde groenachtig geel.

Deze soort bewoont alle noordelijke landen der aarde en broedt ook
bij ons, maar is minder talrijk dan de vorige.



De Kuifduiker of Kleine Zanddrijver (Colymbus auritus) onderscheidt
zich door zijn buitengewoon sterk ontwikkelden wangkraag. Deze is
zwart met goudgroenen weerschijn, evenals de bovenkop, de achterhals en
de bovendeelen. De breede teugelstreep is donker vuurrood, van boven
door een zwavelgelen rand begrensd; de voorhals, de kropstreek en de
zijden zijn helder bruinrood, de onderdeelen overigens wit als bij
beide vorige soorten, de handpennen grijsbruinzwart met donkerbruine
schaften, de armpennen van de tweede af zuiver wit. De snavel is zwart;
de wortel van de onderkaak echter karmijnrood, evenals de oogen. De
pooten zijn groenachtig, maar hebben vleeschkleurige zwemlobben. Lengte
33, vlucht 62 cM.

Deze soort is over den gematigden aardgordel verbreid; gedurende het
winterhalfjaar vindt men haar in kleinen getale op onze kust. Een
enkel paar werd broedend gevonden te Vlijmen (Noordbrabant).



De Geoorde Fuut (Colymbus nigricollis) is slechts weinig kleiner dan
de Kuifduiker (lengte 33, vlucht 60 cM.); hij heeft een dunneren,
eenigszins naar boven gekromden snavel. Een breede, bij het oog
beginnende, de oorstreek bedekkende teugelstreep is helder goudgeel en
neemt aan den boven- en onderrand een roodachtige tint aan. De overige
deelen van den kop benevens de hals en de bovendeelen zijn zwart,
de bovenborst en de zijden helder bruinrood, de borst en het midden
van den buik atlas-wit, de handpennen, de binnenste armpennen en de
bovenste vleugeldekveeren grijsachtig zwart, de 6e handpen aan het
einde, iedere volgende ook verder bovenwaarts, wit gezoomd, de korte
armpennen zuiver wit. Het oog is helder rood, de snavel zwartachtig
groen, de voet grijsgroen.

Deze soort bewoont den gematigden gordel van de Oude Wereld. Een
klein getal bezoekt ons in het voor- en najaar op den doortrek. Een
enkel exemplaar blijft 's winters aan de kust. Enkele paren werden
broedend gevonden in Zuid-Holland en Noordbrabant (Albarda).



De algemeenste van onze Zoetwaterduikers is de Dodaars, Kleine Fuut of
Kleine Duiker, bij Haarlem, Hagelzakje, in Friesland Kleine Aalduiker,
in Limburg Duikertje genoemd (Colymbus fluviatilis). Bij dezen zijn
de kopveeren slechts weinig zijwaarts verlengd en ontbreekt de witte
spiegel op den in rust verkleurenden vleugel, daar de armpennen alleen
op de binnenvlag wit zijn. In het prachtkleed zijn de veeren van de
bovendeelen glanzig zwart met bruinachtigen weerschijn, die van de
onderdeelen grijswit met donkerder, wolkachtige vlekken; de keel en
de plek vóór het oog zijn zwartachtig, de zijden van kop en hals en
de gorgel kastanjebruinrood. Het oog is roodachtig bruin, de teugel
geelachtig groen, de snavel aan den wortel geelgroen, aan de spits
zwart, de loop aan de buitenzijde zwart, aan de binnenzijde licht
hoornkleurig. In het herfstkleed zijn de bovendeelen meer bruingrijs,
de onderdeelen atlas-wit, de kop en de hals lichtgrijs. Lengte 25,
vlucht 43, vleugellengte 10 cM.

Het verbreidingsgebied van den Dodaars is ongeveer hetzelfde als dat
van zijn grooteren verwant; veelvuldiger komt hij echter gedurende
den winter in Noord-Afrika voor. Hier te lande broedt hij vooral aan
rivieren, meren, poelen en plassen en overwintert er niet zelden;
bij gesloten water houdt hij zich in wakken op. De exemplaren, die
in den herfst naar 't zuiden trekken, hebben voor 't meerendeel in
Zuid-Europa hunne winterkwartieren. Zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk
uit Insecten en hunne larven; daarom geeft hij aan modderig en troebel
water de voorkeur, in eigenschappen en levenswijze komt hij met zijne
verwanten overeen; evenals deze, is hij een meester in 't zwemmen en
duiken. Hij vliegt echter slecht en doet dit dan ook hoogst ongaarne
met zeer snelle korte slagen, "als een sprinkhaan", zegt Naumann. In
tijden van gevaar duikt hij onder, zwemt naar een met planten dicht
bedekte plaats, en blijft hier onder water, met den snavel er boven,
zoolang verborgen, als hij raadzaam oordeelt. Zijn stem is een als
"bieb" of "biebie" klinkend gefluit, dat soms, vooral in den paartijd,
zoo dikwijls herhaald wordt, dat het op een triller gelijkt.

Het nest rust op het water tusschen riet, biezen, grassen en andere
waterplanten; het is nooit verborgen in dicht begroeide gedeelten van
den plas, maar gewoonlijk vrij, zoodat men het van den oever kan zien,
hoewel men het niet licht zal herkennen; steeds is het zoo ver mogelijk
van den oever verwijderd. Het is een even slordige opeenhooping
van plantendeelen als het nest van den Fuut, maar naar verhouding
grooter. Tegen het einde van April of in 't begin van Mei vindt men
in de ondiepe nestholte 3 à 6 kleine, langwerpige, oorspronkelijk
witte eieren, welker kleur door de bestanddeelen van het nest sterk
gewijzigd wordt. Beide ouders broeden om beurten 20 à 21 dagen.

De gevangen Doodaars gaat aanvankelijk plat op de borst en den buik
liggen, steekt nu en dan den kop omhoog en gedraagt zich, alsof hij
zoomin staan als gaan kan, later echter begint hij rond te loopen,
kijkt naar den voor hem gereed staanden bak met water, loopt er
omheen, klimt er eindelijk in en vleit zich neder. Dikwijls rent hij
pijlsnel als een Leeuwerik de kamer rond. Als men hem pakken wil,
gaat hij op den buik liggen en wacht zijn lot af, of vlucht in een
hoek. Nooit tracht hij te vliegen; zijne vleugels blijven steeds
onder de draagvederen, dicht tegen den romp aangedrukt. Als men
Waterinsecten of kleine Regenwormen in een schotel met water doet,
loopt hij er om heen en vischt ze er uit.



De kleine familie van de Zeeduikers (Urinatoridae) omvat slechts 4
soorten. Deze zijn over 't algemeen grooter dan de Zoetwaterduikers,
hebben een grooteren, overal met korte veeren begroeiden kop, een
dikkeren snavel, een korteren en dikkeren hals, een zeer langwerpige
romp, korte, spitse, uit harde veeren samengestelde vleugels en
een zeer korten staart, die uit 16 à 20 goed ontwikkelde pennen
bestaat. De zwemvliezen zijn niet ingesneden. Het buitengewoon dichte
en glad aanliggende vederenkleed is in verschillende jaargetijden en
levenstijdperken ongelijk van kleur.



De grootste soort is de IJsduiker of Imbervogel (Urinator glacialis),
wiens lengte 95 à 100 cM. bedraagt. In het prachtkleed zijn de
bovendeelen en de zijden donker zwart met witachtige, op venstertjes
gelijkende vlekken, de kop en de hals groenachtig zwart; het midden van
den hals wordt ingenomen door een van voren en van achteren afgebroken
halsband, die uit witte en zwarte, overlangsche strepen bestaat;
aan de voorzijde komt een dwarsstreep van soortgelijke kleur voor;
ook de zijden van de bovenborst zijn zwart en wit overlangs gestreept;
overigens zijn de onderdeelen atlas-wit. Het oog is lichtbruin, de
snavel zwart, de voet aan de buitenzijde grijs, aan de binnenzijde
roodachtig vleeschkleurig. In het winterkleed zijn de bovendeelen en
de zijden zwartachtig zonder witte venstertjes, de onderdeelen wit,
aan de zijden van den kop met zwarte, overlangsche vlekken, welke
bij de (overigens ook op deze wijze gekleurde) jongen ontbreken.



De Parelduiker (Urinator arcticus) heeft in het prachtkleed den
bovenkop tot in den nek donker aschgrauw, den rug en de vleugels
donkerzwart, een plek met witte, op venstertjes gelijkende vlekken
op den bovenrug en een andere op de schouderveeren, een plek op den
vleugel met blauwachtige stippels, zwarte, overlangsche strepen op de
witte zijden van den hals, een witten, zwartgestreepten dwarsband op
den zwartgrijzen onderhals, de flanken eindelijk met zwartachtige,
overlangsche vlekken geteekend, de onderdeelen wit. Het oog is
lichtbruin, de snavel zwart, de voet aan de buitenzijde grijs, aan
de binnenzijde roodachtig vleeschkleurig. Het winterkleed is aan den
kop en den achterhals donkergrijs, overigens zwartachtig met lichtere
randen om de veeren; de witte onderdeelen hebben aan de zijden van
den krop zwartachtige en witte strepen; deze strepen ontbreken bij
de jongen. Lengte 75 cM.



De Roodkeelige Zeeduiker (Urinator septentrionalis) is de kleinste
(lengte 65 cM.). De zijden van kop en hals zijn aschgrauw;
de achterhals is zwart en wit gestreept, de onderhals glanzig
kastanjebruinrood, de rug bruinzwart; de onderdeelen zijn wit, aan
de zijden van krop en borst met zwarte, overlangsche vlekken. In het
winterkleed hebben de veeren van de bovendeelen witachtige spitsen
en ziet de keelstreek er wit uit. In het jeugdkleed zijn de kleuren
nog eenvoudiger. Het oog is licht bruinrood, de snavel zwart, de
voet donkerbruin, aan de binnenzijde blauwgrijs, op de zwemvliezen
donkerder.



De IJsduiker bewoont het hooge noorden; in den zomer strekt zijn
verbreidingsgebied zich noordwaarts ongeveer tot 76 en zuidwaarts
hoogstens tot 59° NB. uit; hij wordt vooral aan de zeekusten
van Groenland, Spitsbergen, Europeesch en Aziatisch Rusland en
van enkele eilanden zooals de Fär-öer, de Orkney-eilanden en de
Hebriden aangetroffen; 's winters zwerft hij rond en daalt dan soms,
hoewel zelden, ook naar onze kusten af, waar hij eenige malen (bij
Soeterwoude, op Wieringen, bij den Zwarten Haan, bij Schellinkwoude,
op het Sneekermeer) gevangen of geschoten werd.

De Parelduiker behoort, naar 't schijnt, meer oostwaarts thuis en is
in Europa, met uitzondering van Noord-Rusland, overal zeldzaam, in
Siberië daarentegen veelvuldig; hij broedt ook in het hooge noorden
van Amerika; op zijn winterreis bezoekt hij Zuid- en West-Rusland,
Denemarken, Duitschland en Nederland. Bij ons wordt hij nu en dan aan
de kust en op de binnenwateren aangetroffen. Evenals van de vorige
soort, zijn exemplaren in 't prachtkleed hier uiterst zeldzaam.

Het verbreidingsgebied van den Roodkeeligen Duiker eindelijk is
ongeveer gelijk aan dat van de beide vorige soorten bijeengenomen. Bij
ons komt hij veelvuldiger voor dan de andere inheemsche leden van
zijn geslacht; men treft hem van October tot Maart langs de kust op
de rivieren en de groote meren aan.



In aard en gewoonten komen de Zeeduikers zoozeer met elkander overeen,
dat wij ons tot de beschrijving van de levenswijze van den Roodkeeligen
Zeeduiker kunnen bepalen. Evenals zijne verwanten, is hij een echte
zeevogel, die slechts gedurende den voortplantingstijd en in den winter
op den trek de binnenwateren bezoekt, overigens echter zich steeds in
de zee ophoudt en hier voortdurend ijverig bezig is met de vischvangst;
hij kan uitmuntend zwemmen en is een meester in het duiken; hij vliegt
ook snel en lang achtereen. Alle Zeeduikers leggen roeiend met groot
gemak groote afstanden af; naar verkiezing liggen zij boven op den
zeespiegel of laten zich zoo diep zakken, dat slechts een smalle
streep van den rug zichtbaar blijft; zij bewegen zich langzaam en op
hun gemak, of snellen met verbazingwekkende snelheid voort, verdwijnen
zondere merkbare inspanning en ook zonder eenig gedruisch in de diepte,
strekken zich hier lang uit, en schieten nu met dicht tegen het lichaam
aangedrukte veeren en vleugels, uitsluitend met de voeten roeiend,
pijlsnel door het water, nu eens in deze, dan weer in eene andere
richting, hetzij op korten afstand onder de oppervlakte of op een
diepte van vele vademen. Zij wedijveren in snelheid met de vlugste
zwemmers onder de Visschen, want zij vangen deze; zij zwemmen en
duiken reeds op den eersten levensdag en later in alle omstandigheden,
daar zij zich in 't water veiliger achten dan zelfs op aanzienlijke
hoogte in de lucht. Op den vasten grond zijn zij vreemdelingen. Hoewel
ook zij soms het land betreden, lijdt het geen twijfel, dat zij dit
minder dikwijls doen dan de meeste overige Vogels, de Fuuten misschien
uitgezonderd. Bovendien betreden zij het niet in den eigenlijken zin
van het woord, maar schieten slechts uit het water op het droge, want
tot een beweging, die den naam van gaan verdient, en zelfs tot rechtop
staan, zijn zij niet geschikt. Zij vliegen veel beter, dan men met het
oog op de zwaarte van hun lichaam en de kortheid van hunne wieken zou
verwachten. Wel moeten de Zeeduikers een flinken aanloop nemen, voordat
zij opvliegen; zoodra zij echter een zekere hoogte bereikt hebben,
kunnen zij zich door onverpoosde, zeer snelle beweging hunner wieken
zeer vlug voortreppen. Alle Zeeduikers hebben een zeer luide stem.

Over de geestvermogens dezer Vogel wordt verschillend geoordeeld;
de gelegenheid om met hen nader kennis te maken, wordt ons trouwens
slechts zelden geboden. Het blijkt, dat zij uitmuntende zintuigen
hebben, vooral een scherp gezicht en een fijn gehoor; spoedig bemerkt
men ook, dat het hun niet aan oordeel en overleg ontbreekt. In 't nauw
gebracht, verdedigen zij zich met woede en brengen met den scherpen
snavel hun belager ernstige wonden toe.

Naar alle waarschijnlijkheid gebruikt de Zeeduiker uitsluitend Visschen
als voedsel. Zoolang hij zich op zee bevindt, bepaalt hij zich stellig
tot dezen buit. Zijn grooten bekwaamheid in 't zwemmen en duiken maakt
het hem gemakkelijk zich met het noodige voedsel te voorzien, te meer,
daar hij niet bijzonder vraatzuchtig is en geringe eischen stelt.

Alle Zeeduikers begeven zich om te broeden naar kleine, stille
zoetwaterplassen niet ver van de kust, die soms echter op aanzienlijke
hoogte boven den zeespiegel gelegen zijn. De nesten komen voor op
kleine eilandjes of, indien deze ontbreken, aan den oever, altijd zeer
dicht bij het water; zij bestaan uit een slordig opeengestapelden hoop
droge zeggen en rietgrassen. De nestplaats is volstrekt niet verborgen,
zoodat men den broedenden Vogel van verre kan zien. De Roodkeelige
Zeeduiker legt twee langwerpige, eenigszins glanzige eieren, die
op somber olijfgroenen grond met donker aschgrauwe ondervlekken en
roodachtig zwartbruine bovenvlekken, stippels en vlekjes geteekend
zijn. Het mannetje en het wijfje broeden om beurten met gelijken
ijver en zorgen gemeenschappelijk voor de leiding der jongen.

Nut verschaffen de Zeeduikers ons niet. Hun vleesch wordt oneetbaar
geacht; hunne veeren zijn niet bruikbaar. In hun noordelijk vaderland
maakt niemand jacht op hen.



In December 1870 ontdekte Marsh aan de oostelijke helling van het
Rotsgebergte (in Kansas), in aardlagen, die tot het middelste gedeelte
van de krijtformatie behooren, het onderstuk van een scheenbeen van
een Vogel, die Hesperornis ("Vogel van het westen") werd genoemd,
omdat men zijn overblijfselen alleen in Noord-Amerika aantreft. In
Juni 1871 vond men een volledig geraamte; later werden beenderen
ontdekt van een groot aantal individuën, die gedeeltelijk tot
andere soorten of zelfs tot andere geslachten worden gebracht, maar
wegens hun overeenkomst één familie vormen (Hesperornithidae). Hunne
eigenschappen stemmen het meest met die van de Fuutvogels overeen,
hoewel zij zich van alle thans levende Vogels onderscheiden door het
bezit van tanden. Deze zijn van kegelvormige gedaante en zeer talrijk
(14 boven, 33 onder, in elke kaakhelft), niet, zooals die van de
Zoogdieren, met wortels in tandkassen bevestigd, maar in een groeve
van het kaakbeen, zooals bij de Krokodillen. Het borstbeen had geen
spoor van kam; de vleugels waren rudimentair; van voorarm en hand
was zelfs geen spoor aanwezig. De achterste ledematen waren zeer
krachtig en op de wijze van die der Fuutvogels gebouwd. Hesperornis
was ongeschikt tot vliegen, maar kon waarschijnlijk flink zwemmen en
duiken. Sommige soorten bereikten een hoogte van 1 M.

In hetzelfde tijdperk, maar in het oostelijk halfrond, leefden de leden
van de familie der Enaliornithidae. Enaliornis (het woord beteekent:
zeevogel) was zoo groot als een Duif, had goed ontwikkelde vleugels en
voor 't zwemmen geschikte pooten. Vermoedelijk bezat hij tanden, welken
evenals die van Ichthyornis, met wortels in tandkassen bevestigd waren.



De laatste onderorde der Stootvogels is die der Gansvogels
of Zeefsnaveligen (Anseriformes), welke slechts één familie
van hedendaagsche dieren bevat. Deze, door Fürbringer Anatidae
genoemd, kan in onze taal gevoegelijk denzelfden naam dragen als
de onderorde. Een andere familie van Zeefsnaveligen, die uit thans
niet meer levende wezens bestaat, heeft ter eere van Gaston Plante,
den ontdekker van het eerste, hiertoe behoorende overblijfsel, den
naam van Gastonvogels (Castornithidae) ontvangen. Zij leefden in
den aanvang van den tertiairen tijd (in het eocene tijdvak), hadden
zeer lange, krachtige pooten en zwak ontwikkelde vleugels. Bij hen,
evenals bij de Vinduikers, bleef de vergroeiing der schedelbeenderen
onvolkomen. Ook de beenderen, die te zamen het loopbeen vormen en
de bestanddeelen der verticale beenplaat aan 't einde van den staart
waren niet volkomen vereenigd. In grootte evenaarden of overtroffen
deze Vogels den Afrikaanschen Struis. De grootste soort (Gastornis
Edwardsii) was ongeveer 3 M. hoog. In verschillende opzichten
kwamen deze voorwereldlijke dieren duidelijk overeen met de thans
nog levende Zeefsnaveligen.--De hoofdkenmerken der onderorde zijn:
het ontbreken van de bijveder aan de schacht der omtrekveeren, de
middelmatig lange, langs de randen met hoornplaatjes bezette snavel,
de korte loop, de vereeniging van de voorteenen door een zwemvlies,
de kleinheid en de achterwaartsche stand van den binnenteen.



Bekijk een Eend, zoo hebt gij het type van een Zeefsnavelige voor
u. Onze aandacht wordt het eerst getrokken door den bouw van den
snavel, die den Vogel in staat stelt zijn voedsel op een eigenaardige
wijze te verzamelen. Deze snavel is zelden langer dan de kop,
gewoonlijk recht, breed, aan de bovenzijde slechts weinig gewelfd;
van voren loopt hij in een breeden "nagel" uit; aan de zijden is
hij met hoornplaatjes voorzien; die van de bovenkaak vallen tusschen
die van de onderkaak. De huid, die den snavel bekleedt, is slechts
langs de randen hard, overigens zacht; de takken van het vijfde paar
hersenzenuwen, die zich in deze huid verspreiden, maken haar tot een
uitmuntend tastorgaan. De groote, vleezige, fijngevoelige tong is
slechts aan den rand verhoornd en hier met franjes en tandjes bezet;
zij verhoogt aanmerkelijk de geschiktheid van den snavel om den dienst
te verrichten van een zeef, waarmede zelfs de kleinste voedseldeeltjes
van de hen omringende, oneetbare stoffen afgescheiden kunnen worden. De
romp is krachtig; het steeds zeer rijke, dichte en glad aanliggende
vederenkleed bevat een overvloed van donsveeren. Prachtig kan men
zijn kleur niet noemen, meestal echter wel zeer bevallig; dikwijls,
maar niet altijd, is zij verschillend bij mannetjes en bij wijfjes,
bij oude en bij jonge Vogels.

Het verbreidingsgebied van de Gansvogels is beperkter dan dat van
andere zwemvogels. Wereldburgers zijn ook zij. Met uitzondering van
het vasteland aan de zuidpool ontmoet men ze in alle werelddeelen;
zij bewonen echter de warme en gematigde aardgordels in veel grooter
aantal dan de koude. Het aantal soorten bedraagt 180; zij zijn over
40 geslachten verdeeld, waarvan er 21 in het noordelijke Rijk van de
Oude Wereld vertegenwoordigd zijn.

De talenten van de leden dezer familie, hoewel zeer verschillend, zijn
toch gelijksoortig. Eenige van hen hebben wegens hunne ver achterwaarts
geplaatste pooten een langzamen en waggelenden gang; geen hunner is
echter, gelijk sommige Duikers, genoopt om te kruipen; vele zijn zelfs
flink ter been en kunnen zonder zichtbare inspanning uren lang gaan;
eenige kunnen zich ook in een boomkroon goed redden. Alle zwemmen
behendig en met volharding; er zijn er bijna geen onder, die met
tegenzin of slechts uit nood te water gaan; de meeste kunnen bovendien
tot meer of minder groote diepte duiken, hetgeen sommigen weinig,
anderen meer moeite kost; enkele staan de bekwaamste zwemkunstenaars
naar de kroon. Bij het duiken gaan zij van den waterspiegel uit;
zij zijn "sprongduikers" en geen "stootduikers". Wat bekwaamheid
in 't vliegen betreft, staan zij duidelijk bij andere Zwemvogels
achter. Bijna alle verheffen zich niet dan met betrekkelijk groote
krachtsinspanning van het water of van het land in de lucht; zij
vallen zoo plomp naar beneden, dat enkele in 't geheel niet op den
grond durven neerstrijken, maar altijd in het water neerdalen om een
minder hevigen schok te ondervinden. Na het bereiken van een zekere
hoogte is hun vlucht echter zeer snel; zij leggen in één tocht een
grooten weg af, maar moeten hunne vleugels onophoudelijk bewegen.

De verstandelijke vermogens van de Zeefsnaveligen zijn misschien
geringer dan die van de meest begaafde Stootvogels; stellig
overtreffen zij echter die van alle overige Zwemvogels. Wie de
Gans, in gedachtelooze navolging van een oude spreekwijze, een
dom schepsel noemt, heeft haar nooit goed nagegaan; iedere jager,
die Wilde Ganzen heeft trachten te verschalken, zal er anders
over oordeelen. De Zwanen, Eenden en Zaagbekken behooren tot de
voorzichtigste van alle Vogels, geven blijken van list en sluwheid,
weten over toestanden een juist oordeel te vellen en zich spoedig te
schikken in veranderde omstandigheden: dit maakt hen zoo bijzonder
geschikt voor huisdieren. Over 't algemeen zijn zij goedhartig,
verdraagzaam en tot gezelligheid geneigd. Met warme liefde is het
wijfje aan gade en kroost gehecht; het mannetje neemt echter niet
altijd deel aan de verzorging der jongen. Met lofwaardigen moed
verdedigt het wijfje in tijden van gevaar hare kinderen.

Boven de andere Zwemvogels munten de Gansvogels uit door de
veelzijdigheid en welluidendheid van hun stem. Hun voedsel bestaat uit
dierlijke en plantaardige stoffen. Slechts weinige Zeefsnaveligen zijn
volslagen roofdieren, d.w.z., dat zij in 't geheel geen plantaardig
voedsel gebruiken; even weinige zijn er, die zich uitsluitend met
planten voeden.

Het echtverbond van de Zeefsnaveligen duurt tot aan den dood; hun
huwelijkstrouw is echter niet boven allen twijfel verheven. Bij de
meeste soorten zorgt de moeder voor het uitbroeden der eieren en
het opvoeden der jongen. Het nest bevindt zich soms op plaatsen,
waar de moerassige bodem eenige stevigheid vertoont, soms op een
vast terrein, soms in een hollen boom, in een gat van den grond of
in een holte van het gesteente; het is uit verschillende stoffen,
gewoonlijk op eenvoudige, kunstelooze wijze samengesteld; van binnen
is het echter zeer regelmatig met dons bekleed.

Van een zeer groot aantal dieren hebben de Zeefsnaveligen een vijandige
behandeling te duchten, ofschoon de grootste leden van de familie menig
roofdier weten af te weren. De mensch vervolgt hen allen, sommige
wegens hun smakelijk vleesch, andere ter wille van hunne veeren;
hij neemt hunne eieren weg, berooft de nesten van het bekleedende
dons en draagt aanmerkelijk bij tot vermindering van het aantal dezer
eigenlijk onschadelijke Vogels. Zeer weinige soorten heeft hij tot
huisdieren gemaakt en getemd, ofschoon juist de Zeefsnaveligen voor
dit doel uitnemend geschikt zijn. Eerst in den laatsten tijd is men
begonnen hun de aandacht te wijden, die zij zoo ruimschoots verdienen.



Afgezien nog van de lof, die in sagen en gedichten over de Zwanen
wordt uitgestort, zal men aan deze fiere en statige Vogels den eersten
rang onder hunne verwanten moeten toekennen. Men vereenigt ze tot een
onderfamilie (Cygninae). Zij hebben een langwerpigen romp met zeer
langen hals en middelmatig grooten kop. De snavel, die den kop ongeveer
in lengte evenaart, is recht, overal even breed, van voren afgerond,
aan den wortel naakt of bultig gezwollen, bij de spits een weinig
bol en met een afgeronden "nagel" voorzien. Het vederenkleed is zeer
rijk, aan den romp buitengewoon dicht, zacht en zonder glans, aan den
kop en den hals fluweelachtig, aan de onderzijde dik en vachtvormig,
op de bovendeelen uit groote veeren samengesteld; overal is de huid
tusschen de omtrekveeren met een overvloed van dons begroeid.

Met uitzondering van de keerkringsgewesten, bewonen de 10 bekende
soorten van Zwanen alle aardgordels, het veelvuldigst echter de
gematigde en koude landen van het noorder halfrond. Iedere soort heeft
een zeer uitgestrekt verbreidingsgebied en onderneemt op geregelde
tijden reizen, die zich over een grooten afstand uitstrekken. Alle
soorten trekken, hoewel zij dit niet in alle omstandigheden doen; niet
zelden overwinteren enkele exemplaren in hun vaderland of beperken
hunne omzwervingen in het koude jaargetijde tot op korten afstand
van hunne broedplaatsen. Zoetwatermeren en waterrijke moerassen zijn
hunne eigenlijke woonplaatsen, hoewel zij op allerlei soorten van
wateren verblijf houden. Zij nestelen in het binnenland, maar houden
zich na den broedtijd in zee op. Hunne werkzaamheden verrichten zij
over dag; zelfs hunne reizen hebben nooit 's nachts plaats. Het water
is hun rijk; ongaarne bewegen zij zich op het land. Hun gang wordt
bemoeilijkt, doordat de pooten ver naar achteren zijn aangehecht; op
het land is hun beweging daarom plomp en waggelend. Dat het vliegen en
vooral het opvliegen van uit het water een groote krachtsinspanning
vereischt, is duidelijk merkbaar; nadat de Zwaan een zekere hoogte
heeft bereikt, komt hij echter snel vooruit. Hij is bijna niet in staat
zich van den vasten grond in de lucht te verheffen; nauwelijks durft
hij er op neerstrijken. Om van het water op te stijgen, slaat hij met
de vleugels en trapt tevens met de breede zolen op den waterspiegel,
beweegt zich op deze wijze onder luidklinkend geplas, half loopend,
half vliegend, 15 à 20 M. ver en heeft eerst dan de noodige vaart
voor het vliegen verkregen. Als het vliegen zal ophouden, laat hij
zich zonder vleugelslag langzamerhand in schuinsche richting uit de
lucht naar beneden glijden, schiet, nadat hij op den waterspiegel is
neergekomen, hierover nog een eind weegs voort of tracht met de naar
voren gestrekte voeten den schok tegen het water te verminderen.

Eenige soorten kunnen een geluid voortbrengen, dat eenigszins
herinnert aan de stem van den Kraan en op trompetgeschal gelijkt; zij
doen dit echter zelden, maar laten gewoonlijk een sterk gesis of een
dof gemurmel hooren. Andere soorten daarentegen hebben een sterke en
krachtige stem, die zelfs eenige afwisseling vertoont en ons, wanneer
zij van een afstand komt, als muziek in de ooren klinkt. De mannetjes
schreeuwen vaker dan de wijfjes, hun geluid is voller van toon en
krachtiger; de jongen van beiderlei geslacht piepen als Ganzen. De
geestvermogens der Zwanen zijn niet geringer dan die van de andere
Zeefsnaveligen. Zij zijn schrander en vlug van begrip, regelen hun
gedrag naar de omstandigheden en naar de handelingen van de menschen,
waarmede zij te maken hebben; de schuwheid en omzichtigheid, die hun
eigen zijn, leggen zij echter slechts zelden af. Uit hun houding
spreekt zelfvertrouwen en gevoel van eigenwaarde, maar ook een
zekere boosaardigheid, die zich in het verkeer met soortgenooten van
dezelfde sekse als vechtlust, bij ontmoetingen met zwakkere Vogels als
heerschzucht openbaart. Jegens zwakkere Vogels zijn zij onvriendelijk
en afgunstig; het is, alsof de onbeperkte heerschappij, die zij
weldra weten te verwerven, hen nog niet bevredigt: niet zelden worden
andere Zwemvogels aanhoudend door hen vervolgd, woedend aangevallen
en zonder eenige reden om 't leven gebracht, alleen uit baldadigheid,
om te toonen, dat zij de sterkste zijn.

Het mannetje en het wijfje zijn met trouwe liefde aan elkander gehecht;
hun verbintenis wordt voor het geheele leven gesloten. Even teeder
toonen de ouders zich jegens hun kroost; want, hoewel het mannetje in
den regel niet mede broedt, waakt hij toch trouw voor de veiligheid
van het wijfje, blijft voortdurend in haar nabijheid en geeft acht
op ieder gevaar; soms begeeft hij zich bij haar op het nest om haar
den tijd te verdrijven door zijn tegenwoordigheid. Het nest is zeer
groot en zonder kunst gebouwd; de grondslag bestaat uit allerlei
waterplanten; met droog riet en dergelijke materialen wordt het
voltooid en gevoerd. Overal waar kleine, veilige eilandjes voorkomen,
worden deze tot standplaats voor het nest gekozen; indien zulke
plekjes ontbreken, stapelt het wijfje planten opeen, totdat de in
't water drijvende hoop het echtpaar kan dragen. Het broeden begint
na het leggen van 6 à 8 eieren, welker dikke schaal een vuilwitte of
bleekgroene kleur heeft; het duurt 5 à 6 weken. De kuikentjes zien
er in hun dicht donskleed zeer bevallig uit; zij worden nog ongeveer
een dag in het nest verwarmd en gedroogd, vervolgens naar het water
gevoerd en tot het zoeken van voedsel aangespoord; de moeder neemt hen
dikwijls op den rug, laat hen 's nachts onder hare vleugels slapen,
verdedigt hen met moed tegen gevaren, kortom, verpleegt hen zeer
liefderijk, totdat hunne veeren zich ontwikkeld hebben en zij zorg
en leiding ontberen kunnen.

Plantaardige stoffen, die in het water of op een moerassigen bodem
groeien, wortels, bladen en zaden, Insecten en hunne larven, Wormen,
Schelpdieren, kleine Amphibiën en Visschen maken het voedsel van de
Zwanen uit.

De Zeearend en de Steenarend vangen soms oude, vaker nog jonge Zwanen;
overigens hebben deze fiere en weerbare Vogels weinig van roofdieren
te lijden. De mensch is belust op hun vleesch en hunne veeren, vooral
op hun dons. In het noorden maakt hij gebruik van een flinke bries
om hen in een zeilboot te naderen, zoodat het vaartuig voor den wind
op hen aanloopt. Daar de Zwanen, als zij zich in de lucht verheffen,
het liefst in den wind opvliegen, is het waarschijnlijk, dat zij zich
in de richting van den jager zullen bewegen en hem gelegenheid tot
een schot zullen geven.

Het is niet moeilijk jong gevangen Zwanen groot te brengen en even tam
te maken als die, welke in de gevangenschap gefokt zijn. Enkele raken
zeer gehecht aan hun verzorger; hunne liefkoozingen zijn echter meestal
zoo hartstochtelijk, dat het altijd zaak is eenige voorzorgen te nemen,
wanneer men zich verder met hen wil inlaten. De schoone gestalte en
de sierlijke bewegingen dezer Vogels verschaffen hun vele vrienden;
een vijver met Zwanen levert een bekoorlijk schouwspel op.



De stamvader van onzen Tammen Zwaan, de Roodbekzwaan of Knobbelzwaan
(Cygnus olor), bewoont Noord-Europa en Oost-Siberië. De wilde Zwanen,
die iederen winter in kleinen getale ons vaderland bezoeken, zijn niet
te onderscheiden van de tamme; "in sommige streken, zooals in Noord-
en Zuid-Holland, waar de laatstgenoemde veel worden gehouden, is het
altijd moeilijk uit te maken, of men niet met ontvluchte voorwerpen
te doen heeft. Treft men echter vluchten van 7 à 9 stuks, dan is
dit niet waarschijnlijk, vooral wanneer dit plaats heeft in streken,
waar weinig of geen tamme worden gehouden" (Albarda). De langwerpige
romp, de lange, slanke hals en de roode snavel, die even lang is als
de kop en zich onderscheidt door een zwart knobbeltje aan den wortel
van den bovensnavel, maken, dat men deze soort met geen andere kan
verwarren. De veeren zijn zuiver wit, die van de jongen grijs of
wit. Het oog is bruin, de snavel rood, de teugel zwart, de voet
bruinachtig of zuiver zwart. De lengte bedraagt 180, de vlucht 260
cM. (lengte van den vleugel 70, van den staart 18 cM.). Het wijfje
is iets kleiner.

De zoogenaamde Witgeboren Zwanen (Cygnus olor immutabilis) vormen
slechts een verscheidenheid van de gewone soort; zij kunnen met "grauw
geboren" in 't zelfde broedsel voorkomen. Soms, doch zeer zelden,
komen zij bij ons in het wild voor. Tweemaal werd in Nederland een
dergelijk exemplaar geschoten.



Van de eerstgenoemde soort onderscheidt zich de Wilde Zwaan of Deen, in
Groningen Hoelzwaan, in 't Friesch Kloekswan geheeten (Cygnus musicus),
door zijn meer gedrongen gestalte, door den iets korteren en dikkeren
hals en vooral door den snavel, die aan de spits zwart, aan den wortel
geel en eenigszins gezwollen is, maar geen knobbel vertoont. (Lengte
160, vlucht 250, vleugel 62, staart 20 cM.) Iederen winter treft men
op onze kust, alsmede op de binnenwateren en ondergeloopen vlakten
exemplaren van deze soort aan; soms zijn zij hier zeer talrijk.



De derde soort van de onderfamilie, die Europa en Noord-Azië bewoont,
de Kleine Zwaan (Cygnus Bewickii), onderscheidt zich van de vorige
hoofdzakelijk door geringere grootte (lengte 125 à 130 cM.), den dunnen
hals, een aan den wortel zeer hoogen snavel en een uit 18 stuurpennen
samengestelden staart. Sommige dierkundigen beschouwen hem als een
verscheidenheid van den Wilden Zwaan. In kleinen getale bezoekt hij
's winters ons vaderland. In den strengen winter van 1870/1871 was
hij hier vrij talrijk.

De Wilde Zwaan is in het noorden van Europa niet zeldzaam, en
komt eveneens voor in geheel Noord- en Middel-Azië tot aan de
Behring-straat, als ook in Amerika. Op den trek begeeft hij zich
iederen winter naar Noord-Afrika, naar Egypte zoowel als naar de
meren van Marokko, Algerië en Tunis. Aan de Oostzeekust verschijnen de
Wilde Zwanen reeds in October; Middel-Duitschland en Nederland doen
zij in November en December op de heenreis, in Februari of Maart op
de terugreis aan.

De Wilde Zwaan staat duidelijk achter bij den Roodbekzwaan wat
bevalligheid en sierlijkheid betreft. Gunstig onderscheidt hij zich
echter van dezen door zijn schelle en betrekkelijk welluidende stem,
die men trouwens op een afstand moet hooren om haar met bazuingeschal
en viooltonen te vergelijken: zooals de IJslanders doen. Naumann
stelt het gewone geschreeuw van dezen Vogel zeer juist voor door
de teekens "kielkliï", het zachtere door "ang". Hoewel deze beide
geluiden van nabij gehoord geen bijzonder aangenamen indruk maken,
maar heesch en krijschend zijn, is het niet onmogelijk, dat zij
welluidend mogen heeten, wanneer men ze op een afstand hoort en
wanneer een groot aantal Vogels ze te gelijk voortbrengen. Dit
kan men afleiden uit de berichten van Schilling: "De Wilde Zwaan
bekoort den toeschouwer niet slechts door zijn schoone gestalte,
maar steekt door de waakzaamheid en de schranderheid, die uit iedere
beweging van den kop en uit de geheele houding blijken, gunstig af
bij den Roodbekzwaan. Zijn luide, gevarieerde, zuivere stem, die bij
iedere aanleiding als loktoon en waarschuwend sein weerklinkt, maakt
een aangenamen indruk. De tot troepen vereenigde Wilde Zwanen laten
zich voortdurend hooren; 't is, alsof zij een zangwedstrijd houden
om zich den tijd te verdrijven. Wanneer een strenge vorst de zee op
alle plaatsen, die niet opengehouden worden door een hevigen stroom,
met een ijslaag bedekt en de ondiepten, waar de Wilde Zwanen zich bij
voorkeur ophouden, ongeschikt zijn om hen te herbergen, vereenigen
deze statige Vogels zich bij honderden in de naastbijgelegene,
opene watervlakten. Zij bejammeren dan als 't ware met droefgeestig
geschreeuw hun ongelukkig lot, daar zij in diep water het noodige
voedsel niet kunnen verzamelen: meermalen hoorde ik op een langen
winteravond en gedurende den geheelen volgenden nacht het veelstemmig
klaaggezang, dat op uren afstands voortgebracht werd door Vogels, die
in zulke omstandigheden verkeeren. Soms klinkt dit zangerig geschreeuw
als klokgelui in de verte, soms als tonen van blaasinstrumenten;
het komt niet geheel overeen met de tonen van het doode metaal, maar
overtreft deze in vele opzichten; daar het van levende wezens afkomstig
is, maakt het een meer sympathieken indruk, harmonieert het beter met
ons zintuig. Het maakt de als een verdichtsel uitgekreten overlevering
van het zwanengezang tot een werkelijkheid." Wegens zijn gezang wordt
de Wilde Zwaan in Rusland, waar onze Roodbekzwaan niet veel in tel
is, dikwijls in getemden staat gehouden. De hartstochtelijkheid en
twistgierigheid, die deze soort misschien in hoogere mate bezit dan
al zijne verwanten, worden eenigszins vergoed door zijn schranderheid.

In vrij grooten getale nestelt de Wilde Zwaan in de moerassen
van Finland, Noord-Rusland en Middel-Siberië, ook wel in die van
Noord-Amerika en van IJsland. Bij uitzondering werd soms een enkel
paar in Duitschland broedend waargenomen.

Alle volken van het noorden maken ijverig jacht op de Zwanen. Deze
doorleven een moeilijken tijd, als het ruien in vollen gang is en zij
de meeste van hunne slagpennen verloren hebben. Door jagers, die hen
in een boot vervolgen, worden zij dan met den stok doodgeslagen. De
ouden en de jongen zijn in dezen tijd zeer vet; vooral laatstgenoemde
zijn als wild zeer gezocht.



Een der fraaiste, uitheemsche Zwanen is de Zwartnekzwaan (Cygnus
nigricollis). Zijn kleed is wit; de kop met uitzondering van een
witte wenkbrauwstreep is zwart, evenals de bovenste helft van den
hals. Het oog is bruin, de snavel loodkleurig grijs, aan de spits geel;
de knobbel aan den bovensnavel en de naakte plek van den teugel zijn
bloedrood; de voet is lichtrood. De lengte bedraagt ongeveer 100 cM.

Het verbreidingsgebied van deze soort strekt zich over de zuidspits
van Amerika, van het zuiden van Peru tot de Falkland-eilanden en van
hier langs de oostkust tot Santos in Brazilië uit.

In 1851 voerde Lord Derby op zijn kasteel Knowsley bij Liverpool
het eerste paar Zwartnekzwanen in. Kort voor 1870 werd een paar van
deze dieren voor f 1200 aangekocht door den Heer P. J. Polvliet,
een bekend kweeker van zwemvogels te Rotterdam, die er in 1872 reeds
26 jongen van had verkregen. Tegenwoordig treft men deze Zwanen,
zelfs bij particulieren, niet zelden aan; zij zijn mak van aard en
telen vrij goed in den gevangen staat voort, gedragen zich als Wilde
Zwanen, maar laten slechts zelden hun zwakke stem hooren. In strenge
winters moeten zij tegen felle koude beschut worden; overigens zijn
zij tegen ons klimaat goed bestand (Maitland).



De Zwarte Zwaan (Cygnus atratus) is iets kleiner dan de Gewone, maar
doet voor dezen niet onder in schoonheid van gestalte en sierlijkheid
van bewegingen. De kleine omtrekveeren zijn nagenoeg geheel
bruinachtig zwart, alleen haar rand is zwartgrijs; de onderdeelen zijn
weinig lichter van kleur; hierbij steekt het heldere wit van alle
handpennen en van het grootste deel der armpennen prachtig af. De
groote vleugeldekveeren zijn sterk gekruld. Het oog is karmijnrood,
de teugel anjelierrood, de snavel helder karmijnrood, een strook vóór
de spits van den bovensnavel en de spitsen van beide kaken zijn wit,
de voeten zwart.

Cook trof deze diersoort, die reeds sedert 1698 bekend is, op de door
hem bezochte gedeelten van de Australische kust veelvuldig aan; ook
thans nog vindt men haar in alle voor haar geschikte meren, poelen
en rivieren van Zuid-Australië en Tasmanië; verbazend talrijk is zij
in de weinig bezochte streken van het binnenland en zoo weinig schuw,
dat het geen moeite kost er zoovele van te schieten als men verlangt.

In aard en gewoonten verschilt de Zwarte Zwaan niet veel van zijn
ons bekenden verwant; hij is echter minder stil dan deze en houdt
zelfs veel van schreeuwen; zijn zonderlinge stem, die min of meer
aan dof trompetgeschal herinnert, wordt vooral tegen den paartijd
dikwijls gehoord.

In 1726 werden voor 't eerst levende Zwarte Zwanen uit Australië naar
Batavia overgebracht; hun intocht in Europa deden zij in 't begin
van deze eeuw op het aan Keizerin Josephine toebehoorende kasteel
Malmaison. Tegenwoordig zijn zij in de vijvers van de Europeesche
vogelliefhebbers gewone verschijningen; het onderhoud van deze Vogels
vereischt weinig meer zorg dan dat van de meest gewone leden hunner
verwantschap. De koude van onzen winter hindert hen niet veel;
de eischen, die zij aan het voedsel stellen, zijn gemakkelijk te
bevredigen. Ieder jaar planten zij zich in de gevangenschap voort: bij
den Heer P. J. Polvliet te Rotterdam werden in 5 opeenvolgende jaren
(van 1858 tot 1861 door één paar en van 1861 tot 1865 door 2 paren)
98 jongen grootgebracht (Maitland).



De Gansachtigen (Anserinae), die een talrijke, ongeveer 45 soorten
omvattende, over de geheele wereld verbreide onderfamilie vormen,
onderscheiden zich van de Zwanen door een meer ineengedrongen romp,
een korteren hals en snavel en hoogere, nader bij het midden van den
romp geplaatste pooten. De snavel is nauwelijks zoo lang als de kop,
bij sommige zelfs iets korter, van boven gewelfd, van onderen plat,
aan den wortel zeer hoog, boven en onder uitgerekt tot een breeden,
bollen nagel, die scherpe randen heeft, aan de zijden met harde,
tandvormige zeefplaatjes gewapend, overigens met een zachte huid
bekleed. Slechts bij uitzondering vertoont het kleed bij beide seksen
een in 't oog loopend verschil; ook dan echter wedijvert het wijfje
in schoonheid met het mannetje. De jongen krijgen reeds in het eerste
levensjaar het volkomen kleed.

Ieder werelddeel heeft zijne eigene soorten van Ganzen. Verscheidene
zijn in Azië en Europa bijna even veelvuldig; enkele zijn over het
noorden van de geheele wereld verbreid; verder zuidwaarts is ieders
gebied beperkt. Minder dan de overige Zeefsnaveligen leven zij in
het water; een deel van haar leven brengen zij op het vasteland en
zelfs op boomen door. In de vlakte komen zij talrijker voor dan in
het gebergte, hoewel zij hier niet ontbreken; sommige soorten worden
zelfs uitsluitend op aanzienlijke hoogte gevonden. Haar gang is zeer
goed, over 't geheel genomen beter dan die van eenig ander lid der
onderorde; zij zwemmen behendig en snel, hoewel minder goed en vlug
dan de Eenden en Zwanen; zij duiken in haar jeugd en in tijd van
gevaar tot op een aanzienlijke diepte; haar vlucht is gemakkelijk en
fraai: in wigvormige orde gerangschikt doorklieven zij met suizend
gedruisch de lucht en leggen een grooten weg af zonder halt te
maken. Verscheidene soorten brengen brommende, andere snaterende,
enkele zeer welluidende en op verren afstand hoorbare tonen voort;
de meeste sissen, als zij toornig zijn.

Waarom men de Ganzen voor dom heeft uitgemaakt, is moeielijk te
zeggen, daar de ervaring steeds het tegendeel leert. Alle leden dezer
groep, geen uitgezonderd, zijn schrander, verstandig, voorzichtig
en waakzaam. Zij wantrouwen ieder mensch, onderscheiden zonder
fout den jager van den landman of den herder, kennen alle voor hen
gevaarlijke menschen zeer goed, zetten wachten uit, kortom, nemen
verscheidene practische voorzorgsmaatregelen tot bevordering van hun
veiligheid. De gevangen exemplaren schikken zich zeer spoedig in de
veranderde omstandigheden en worden reeds na korten tijd zeer tam;
het juiste inzicht in hun toestand, dat zij op deze wijze toonen,
pleit zeer voor hun verstand. Ook de inborst van de Ganzen trekt
ons aan. Eenige kan men niet vrijspreken van een zekere heerschzucht
en onverdraagzaamheid, de meeste echter zijn buitengewoon gezellig;
zij zoeken het gezelschap van hare soortgenooten, niet dat van andere
dieren; de leden van één gezin zijn met groote teederheid aan elkander
gehecht. Zonder strijd tusschen de mannetjes loopt de paartijd niet af;
zoodra ieder een wijfje heeft, is de vrede hersteld; de verschillende
paren broeden naast elkander zonder te twisten. Het echtverbond geldt
voor het geheele leven. Het mannetje helpt niet mede bij het broeden,
maar is later een gids voor de jongen en waakt voor de veiligheid
van het geheele gezin.

Alle Ganzen gebruiken bij voorkeur plantaardig voedsel. Met haar
harden, scherprandigen snavel bijten zij gras en graanplantjes,
kool en andere kruiden af, schillen jonge boompjes, plukken bladen,
bessen, peulen en aren, verwijderen vruchtwand of kafjes van zaden
of graankorrels, verzamelen slobberend in ondiep water verschillende
plantaardige stoffen en versmaden geen enkel voor hen bruikbaar
plantendeel. Enkele soorten gebruiken ook Insecten, Schelpdieren en
kleine Gewervelde Dieren. Daar, waar zij in grooten getale voorkomen,
kunnen zij schade aanrichten; deze vergoeden zij echter door haar
voortreffelijk vleesch en haar rijk voorzien vederenkleed. Op alle
soorten wordt ijverig jacht gemaakt, vooral gedurende den ruitijd, die
ook vele Ganzen eenige weken achtereen ongeschikt maakt om te vliegen.

Bij de Ganzen i.e.z. (Anser) is de snavel zoo lang als de kop en,
gedeeltelijk althans, geel of rood van kleur; de zeefplaatjes van
den bovensnavel steken voorbij diens zijrand uit; de neusgaten zijn
achter het midden van de mondspleet gelegen. De handpennen hebben
witte schaften. De achterteen reikt tot op den grond.



De Wilde Gans of Grauwe Gans, in Groningen Schierling, in het land van
Kuik Koenekraan, in Friesland Groote Schiere of Groote Witgat genoemd
(Anser ferus of A. anser), is de stamsoort van onze Tamme Gans. Op den
rug is zij bruinachtig grijs, door de lichtere randen van de veeren
als 't ware geschubd, op de onderdeelen geelachtig grijs, hier en daar
door een enkel zwart veertje gevlekt; de groote vleugeldekveeren zijn
blauwachtig grijs met lichtere randen, de kleine zuiver aschgrauw,
de staartwortel, de buik en de onderdekveeren van den staart wit,
de veeren aan de zijden van borst en buik donker vaalgrijs met
lichtvaalgrijzen eindzoom, de slagpennen en stuurpennen zwartgrijs
met witte schaft, de laatstgenoemde ook wit aan de spits. Het oog
is lichtbruin, de voet, evenals de wortel van den snavel, licht
vleeschrood, de nagel aan de spits van den bovensnavel wasgeel. Totale
lengte 98, vlucht 170, vleugel 47, staart 16 cM. Het mannetje heet Gent
of Ganzerik (in 't Friesch Garre), het wijfje Gans (in 't Friesch Goes,
meervoud: Giesen).

De Wilde Gans is het eenige in Nederland (en Duitschland) broedende lid
van haar onderfamilie; zij behoort meer in de gematigde streken dan in
het hooge noorden thuis. Van Noorwegen strekt haar verbreidingsgebied
zich in oostelijke richting uit over geheel Europa en Azië tot aan
de oostelijkste kust van dit werelddeel; broedend vindt men haar tot
op ongeveer 45° N.B. Van October tot November en in Maart en April
trekt zij in tamelijk grooten getale door ons land. Bij zacht weder
overwinteren hier enkele exemplaren. "Sedert 1819 broedt een kleine
kolonie van Wilde Ganzen jaarlijks in de zoogenaamde Kraanlanden en
Boornbergumer petten (Friesland). Door inpoldering en het stichten van
woningen is haar terrein echter eenigszins ingekrompen, zoodat zij
zich thans naar Eernewoude en Oudega heeft verplaatst, alwaar ieder
jaar eieren worden gevonden" (Albarda). In Duitschland verschijnt
zij, tot familiën of kleine gezelschappen vereenigd, tegen het einde
van Februari of in het begin van Maart, dus reeds vóór het smelten
van de sneeuw, verkondigt door vroolijk geschreeuw haar aankomst en
strijkt op de broedplaats neer, waar zij zich dadelijk thuis gevoelt,
zooals uit hare handelingen blijkt. Tegen het einde van Juli,
als het ruien afgeloopen is, begint zij aan de afreis te denken;
aanvankelijk maakt zij geen groote haast, maar reist op haar gemak;
haar plaats wordt weldra ingenomen door de Rietgans. Zelden vormt
zij op den trek talrijke zwermen; meestal blijven slechts de ouders
met hunne volwassen jongen bijeen.

In vroeger jaren broedden de Wilde Ganzen bij alle groote, stilstaande
wateren van Duitschland; tegenwoordig ontmoet men nog slechts enkele
paren in de uitgestrekte broeklanden van Noord- en Oost-Duitschland,
de meeste in Pommeren en Oost-Pruisen. Bij voorkeur vestigen zij zich
in moerassen, die hier en daar met uitgestrekte waterplassen afwisselen
of deze omgeven, een moerassigen bodem hebben en moeilijk genaakbare
eilandjes bevatten, die met gras, riet en struiken begroeid zijn. Op
deze eilanden verzamelen zich de paren bij hun aankomst om er uit
te rusten en later hunne nesten te bouwen. Van soortgelijken aard
is het terrein, waarop de hierboven genoemde Friesche broedkolonie
voorkomt. "Tusschen Oldeboorn, Eernewoude, Oudega, Boornbergum en Beets
is een vlakte van 7 à 8 uren gaans in omtrek, waar men zeer weinige
menschelijke woningen aantreft. Daarin liggen vele vaarten, poelen en
petten, en de lage, veenachtige bodem, die hier en daar zeer moerassig
is en voor een deel bestaat uit drijftillen (sompen), die met gagel,
rietgrassen en wolwilgen zijn begroeid, wordt des winters geheel door
het water bedekt. In het midden daarvan, in de zoogenaamde Kraanlanden
en nabij de Boornbergumer petten, benoorden den Ouden Leppedijk, hebben
deze Vogels sedert 1819 hunne broedplaatsen gevestigd. Zij komen in
het laatst van Maart aldaar aan. Begroeide plaatsen, zoo mogelijk
geheel door moeras omgeven, of kleine eilandjes in de petten kiezen
zij bij voorkeur voor den nestbouw. Het nest bestaat dikwijls uit een
geheele vracht riet en andere waterplanten; het binnenste daarvan is
geheel met vederen en dons belegd. Het getal der eieren is meestal
6 of 7 en gaat nimmer 9 te boven. Zij zijn geheel gelijk aan die van
de Tamme Gans, alleen is de schaal minder poreus. Zij worden ijverig
opgezocht en zijn gemakkelijk te vinden, daar de Gent zich altijd
in de nabijheid van het nest ophoudt en luid schreeuwend rondom den
naderenden mensch vliegt; terwijl de Gans eerst dan met een sissend
geluid van de eieren opstaat, wanneer men haar tot op weinige schreden
is genaderd. De Vogels, wier eieren zijn weggenomen, of die, welke
niet broeden (waarschijnlijk jongen), zwerven den geheelen zomer door
in eenigszins ruimeren kring en vertoonen zich nu en dan te Wartena,
Garijp, Suawoude en Gersloot. Het getal der Vogels, welke broeden,
bedraagt volgens in de nabijheid wonende personen, ongeveer 30"
(Albarda).

De nakomelingen van de Wilde Gans, onze Tamme Ganzen, hebben weinig
van het voorkomen en de eigenaardigheden harer stamouders verloren;
deze hebben echter, evenals alle in 't wild levende dieren, een
fierder houding en een vluggere beweging, waardoor zij een eenigszins
verschillenden indruk op den waarnemer maken. Zij gaan zeer snel
en sierlijk, veel losser en behendiger dan de Tamme Gans, zwemmen
goed, duiken, als een gevaar haar bedreigt, maar weten zich op het
water minder goed te redden dan op het land. Zij vliegen zeer goed,
wel niet zoo licht en fraai als de verwante soorten, maar toch lang
achtereen en voor hun doen snel genoeg. Bij het opvliegen veroorzaken
de hevige vleugelslagen een klapperend gedruisch, bij het neerstrijken
verneemt men een dergelijk geraas, vermeerderd met dat van 't plassen
in 't water, als de Gans zich op den waterspiegel neerzet. Als een
paar een korten weg heeft af te leggen, verheft het zich zelden tot
een aanzienlijke hoogte, zooals het anders in den regel doet. De Gans
vliegt dan voor den Gent uit; op den trek daarentegen wordt deze even
vaak als gene aan de spits van den wigvormigen zwerm gevonden. De
lokstem klinkt als "gahkahkakgak", wordt dikwijls snel achtereen
herhaald en, als het mannetje en het wijfje elkander beantwoorden, in
"giekgak" veranderd; de geluiden voor het dagelijksch verkeer klinken
als "tattattattattat"; in toorn sissen beide. Dit alles geschiedt
geheel op dezelfde wijze als bij de Tamme Gans.

Uit het gedrag van de Wilde Gans blijkt haar goed ontwikkeld
verstand. Altijd is zij voorzichtig en wantrouwig; slechts op de
broedplaats blijft zij bij de nadering van een mensch langer dan
gewoonlijk. Gezellig kan men haar eigenlijk niet noemen. Alleen de
Tamme Ganzen deelen in haar genegenheid; terwijl deze aan 't grazen
zijn, krijgen zij dikwijls bezoek van hare wilde verwanten. Soms
blijven deze tamelijk lang; zelfs is het wel eens voorgekomen, dat
zij zich met de tamme kudde naar het dorp lieten drijven; dan vlogen
zij nog ter rechter tijd weg. Ook paren Wilde Ganzen nu en dan met
Tamme. Zoo weinig de Wilde Gans zich om andere Vogels bekommert,
zoo trouw zijn de leden van één gezin aan elkander gehecht. Deze
blijven tot aan de lente bijeen, keeren soms gezamenlijk naar het
vaderland terug en verstrooien zich eerst, als de oude Vogels beginnen
te nestelen.

Onmiddellijk na de terugkomst in het vaderland, zoekt ieder paar een
geschikte plaats voor het bouwen van het nest. IJverig houdt het wijfje
zich bezig met het aanvoeren van verschillende bouwstoffen. In de
eerste plaats worden die, welke in de onmiddellijke nabijheid liggen,
bijeengezocht: later moeten voor het voltooien van het nest andere
materialen met zorg uitgekozen en dikwijls van verre aangedragen
worden. Dikke stengels, halmen, bladen van moerasplanten, riet,
biezen enz. vormen, ongeregeld en los opeengestapeld, den grondslag
van het nest, welks holte met fijnere stoffen en een dikke donslaag
bekleed wordt. De oude wijfjes leggen 7 à 14, jonge 5 à 6 eieren,
welke op die van de Tamme Gans gelijken en een gladde, glanslooze,
min of meer korrelige schaal hebben van groenachtig witte of somber
geelachtige kleur. In de nesten van oude paren vindt men reeds in
het begin van Maart het eerste ei; tegen het midden (of uiterlijk
in het einde) van deze maand begint het wijfje te broeden. Vooraf
plukt zij zich alle donsveeren van de borst uit, bekleedt hiermede
den binnenrand van het nest en bedekt, zoo vaak zij zich verwijdert,
zorgvuldig hare eieren.

Op den 28en dag van de bebroeding komen de jongen uit; deze worden nog
ongeveer een dag in het nest gehouden, begeven zich daarna te water,
geleid door de moeder, die hun voedsel leert zoeken. Eendenkroos, gras
en dergelijke stoffen maken hun eerste voedsel uit. Later bezoeken
zij de weiden en de akkers. Des avonds keeren ouders en kinderen naar
het nest terug. Daar dit na ongeveer 2 weken voor de sterk gegroeide
jongen te klein geworden is, slapen deze voortaan nu eens hier, dan
weer daar, dicht tegen de moeder aangedrukt. De waakzaamheid van den
Gent neemt toe, nadat de jongen het ei verlaten hebben. De moeder gaat
of zwemt vóór het gezin uit, de dicht opeengedrongen jongen volgen,
de vader dekt in zekeren zin den aftocht van het gezelschap. Bij 't
naken van een gevaar geeft hij het eerste sein tot vluchten. "Een
aangenaam schouwspel," zegt Naumann, "kan ieder vriend van de
natuur zich verschaffen, door op een fraaien Meiavond van uit een
geschikten schuilhoek zulke Ganzen-familiën te bespieden, als zij
bij zonsondergang, alle op gelijke wijze en bijna gelijktijdig uit
het riet sluipen, zich op den vrijen waterspiegel wagen en stil naar
den oever zwemmen. Zie eens, hoe de vader van het gezin overal waar
hij gevaar ducht voor de veiligheid van zijn gezin, een verdubbelde
waakzaamheid ten toon spreidt. Wanneer alle gelukkig aangeland zijn
op de plek, waar zij willen grazen, durft de Gent bijna niet mede te
eten; zoodra er onraad is, waarschuwt hij met een zacht geluid. Tot
zijn schande moet echter gezegd worden, dat hij zich onder jammerlijk
geschreeuw het eerst op de vlucht begeeft, als de nood aan den man
komt. In zulke gevallen toont het wijfje veel meer moed; zij denkt
meer om hare kinderen dan om haar eigen veiligheid."

Jong gevangen Wilde Ganzen worden spoedig tam; zelfs oudere geraken
weldra gewoon aan het verlies van haar vrijheid en leeren den mensch
kennen als iemand, die haar welzijn behartigt. Zij verloochenen
hare vroegere neigingen echter niet geheel; dit blijkt zelfs bij
jongen uit eieren van Wilde Ganzen, die door Tamme Ganzen werden
uitgebroed. Zoodra zij volwassen zijn, ontwaakt in hen het verlangen
naar vrijheid; als men hen niet met geweld terughoudt, trekken zij
in den herfst met de Wilde Ganzen naar het zuiden. Soms keeren enkele
terug naar het erf, waar zij grootgebracht werden; dit is echter een
uitzondering. Boie verhaalt, dat van vier Wilde Ganzen, die door Tamme
waren uitgebroed en te midden van deze haar jeugd hadden gesleten, drie
na den trek wegbleven; de vierde echter keerde iedere lente gedurende
13 opeenvolgende jaren (waarschijnlijk dus tot aan haar dood) naar
haar geboorteplaats terug. Zij verscheen hier verscheidene weken na
de terugkomst van de overige Wilde Ganzen: nooit vóór den 1en, nooit
nà den 4en April. Op het erf was zij zeer tam, daar buiten even schuw
als hare wilde stamgenooten. In de eerste weken kwam zij gewoonlijk
des morgens en des avonds voedsel halen, bleef soms een half uur of
een uur, maar vloog dan altijd weer terug naar het naburige meer,
waar zij vermoedelijk haar nest had. Na het begin van den tijd,
waarin men de jongen van de Wilde Ganzen in het water ziet, bleef
zij langer op het erf, dikwijls zelfs den geheelen dag. Des avonds
om 10 uur vloog zij geregeld weg, in de richting van het meer.

Oude Wilde Ganzen worden niet zelden door groote soorten van Arenden
en Edelvalken, soms ook door Vossen en Wolven buitgemaakt. Voor den
mensch nemen zij zich steeds zeer in acht; er is ervaring noodig
om ze te verschalken. Daar zij bij 't vliegen van 't water naar
't land en omgekeerd steeds dezelfde wegen volgen, verschuilt de
jager zich onder zulk een weg b.v. in het riet. In vele gevallen
gelukt een nachtelijke jacht met drijvers, terwijl de jagers op
bepaalde plaatsen geposteerd staan. Op sommige plaatsen vervolgt
men de Ganzen ook wel zeer onjachtmatig in een boot gedurende den
ruitijd, gelijk de Lappen doen. Daar zij dan niet kunnen vliegen,
trachten zij den dood te ontkomen door telkens te duiken en worden,
zoodra zij uitgeput zijn door een stokslag of een schot gedood. In
Friesland, Overijsel, Gelderland, Utrecht en in 't Gooiland, bij de
meren en aan de Zuiderzeekust, vooral bij de monden van den IJsel en
den Eem, worden de Wilde Zwanen en Ganzen, meestal bij vriezend weer
en als het land met een dikke sneeuwlaag bedekt is, door afgerichte
lokganzen verleid om neer te strijken bij de voor hen gevaarlijke
slagnetten. Voor een groot deel worden de gevangen Vogels naar Engeland
gezonden. Het vleesch van de oude Wilde Ganzen is hard en taai, dat
van de jongen daarentegen zeer smakelijk. Hare veeren worden hooger
geschat dan die van de Tamme Gans; vooral het dons is zeer gezocht.



De Rietgans, Zaadgans of Zwartkop, te Amsterdam Schiergans, in
Groningen Weenk, Wink, Weenkie en Grasgans, in het land van Kuik
Koenekraan geheeten (Anser fabalis, Anser segetum), gelijkt door
de kleur van haar vederenkleed op de vorige soort, maar is kleiner
(lengte 86, vlucht 180, vleugel 48, staart 14 cM.). De schouderveeren
en alle groote bovendekveeren van den vleugel zijn echter bruin met
smalle, vuilwitte kanten. Het oog is donker nootbruin, de snavel
zwart, achter den nagel met een breeden, helder geelrooden ring om
beide kaken, de voet oranjekleurig.

De Akkergans (Anser fabalis arvensis, Anser arvensis) wordt als een
verscheidenheid van de Rietgans aangemerkt. Zij is bijna even groot als
de Wilde Gans (lengte 95, vlucht 174, vleugel 50, staart 14 cM.). Het
zwart op den overigens oranjerooden snavel blijft beperkt tot den rug,
het achterste deel van de zijstukken en den nagel.

De Kleine Rietgans (Anser brachyrhynchus) gelijkt veel op de Rietgans,
maar verschilt van deze door geringere grootte (lengte 82, vleugel
42, staart 14 cM.), voorts door den opmerkelijk korten, plompen en
dikken snavel, met smallen, licht rozerooden ringband; de voeten zijn
klein en eveneens rozerood; het kleed is zeer donker, de bovenkop
zwartbruin, de hals roodachtig bruin; de veeren van de bovenzijde en
van de flanken zijn dof grauwzwart met lichtgrijze randen.



De drie laatstgenoemde Ganzen broeden in het hooge noorden van de
Oude Wereld; de grenzen van ieders gebied zijn echter niet nauwkeurig
bekend. Tot dat van de Rietgans behooren IJsland, Lapland en de
toendra van Europa en Azië; de Akkergans nestelt eveneens in Lapland;
van de Kleine Rietgans weet men, dat zij in den zomer op Spitsbergen
voorkomt. In den herfst trekken deze Vogels naar 't zuiden en bezoeken
ook ons vaderland, waar zij van November tot Maart rondzwerven en
veelvuldiger zijn dan de gewone Wilde Ganzen. Het talrijkst zijn
de Akkerganzen, die ook bij strenge vorst hier blijven; terwijl de
Rietganzen zich dan naar Zuid-Europa en zelfs naar Noordwest-Afrika
begeven, vanwaar zij echter, zoodra het weer gunstiger wordt,
naar noordelijker gewesten terugkeeren. De Kleine Rietganzen komen
hier geregeld, doch slechts in kleinen getale; zij verlaten hare
broedplaatsen ongeveer terzelfder tijd als de Akkerganzen (later dan
de Rietganzen) en keeren eerder derwaarts terug.

De Rietgans, die in levenswijze en gewoonte met hare beide verwanten
overeenstemt, slaapt in meren en rivieren bij voorkeur op onbewoonde,
kale, door ondiep water omringde eilandjes, waar zij veilig is voor een
aan den waterkant staanden jager; des noods behelpt zij zich met andere
moeilijke toegankelijke plekjes van waterrijke of moerassige gewesten
of zelfs met de vrije watervlakte van een meer of grooten plas. Van
haar rustplaats vliegt zij met het aanbreken van den dag, nooit zonder
geschreeuw en geraas en steeds langs bepaalde wegen, naar de velden,
waar zij haar voedsel zoekt, en keert tegen 11 uur in den voormiddag
naar haar verblijfplaats terug, om te drinken, te baden, hare veeren
te reinigen en te ordenen, zich te ontspannen en misschien een weinig
te slapen; des namiddags tegen 2 of 3 uur vliegt zij ten tweeden male
uit; zoodra de schemering aanvangt, gaat zij slapen. In den herfst
voedt zij zich met de zaden, die op het stoppelland achtergebleven
zijn, later met de jonge graanplantjes van de akkers met winterkoren;
zij richt hierdoor veel schade aan. Haar doordringende, ver hoorbare
stem gelijkt op die van de gewone Wilde Gans.



De Kolgans (Anser albifrons) heet zoo wegens den door witte veeren
gevormden, breeden, ringvormigen band achter den snavelwortel,
die men bij de volwassen Vogels (in Friesland Bonte Kollen genaamd)
opmerkt; bij de jongere exemplaren (of Schiere Kollen) is deze streek
in meerdere of mindere mate wit gevlekt of zelfs zonder eenig wit. De
kop en de hals zijn donkergrijs, de bovendeelen bruingrijs met lichtere
randen om de veeren, de onderdeelen grijs, de borst met zeer dicht
bijeenstaande, zwarte vlekken geteekend, de staartwortel, de stuit
en de onderstaartdekveeren wit, de handpennen en de vleugeldekveeren
aschgrauw, de armpennen zwart, de staartveeren zwartachtig bruingrijs
met smallen, witten zoom en breeden, witten eindrand. De jongen hebben
een nagenoeg effen grijs kleed. Het oog is donkerbruin, de snavel bijna
effen roodachtig geel, de voet oranje. Totale lengte 70, vlucht 150,
vleugel 44, staart 12 cM.

Een verscheidenheid van de Kolgans, de Dwerggans (Anser albifrons
erythropus), is aanmerkelijk kleiner (60 cM. lang). De witte
voorhoofdsvlek reikt bij haar tot op het midden van de kruin en heeft
een zwartachtigen zoom; de borst is wegens de talrijke, donkere veeren,
nagenoeg zwart.



Deze beide vormen werden in alle toendras van de noordpoolgewesten
broedend aangetroffen. Op hun winterreis, die zich tot in Egypte, het
zuiden van Perzië en Indië uitstrekt en waarbij zij de kust volgen,
bezoeken zij ons vaderland; van November tot Maart zwerven zij hier
veelvuldig rond, maar begeven zich bij strenge koude naar zuidelijker
gewesten. In levenswijze en gewoonten verschillen zij weinig van de
Rietganzen; hun stem klinkt echter geheel anders, n.l. ongeveer als
"kliekkliek" of "klekkek", "klieng" en "kleng." Hieraan danken zij
den naam Klik.



Door een eigenaardige kleur onderscheidt zich de Sneeuwgans [Anser
(Chen) hyperboreus]. De volwassen Vogel is sneeuwwit; de tien eerste
slagpennen zijn echter zwart, met uitzondering van het wortelgedeelte
van de schaft, dat eveneens wit is. In het jeugdkleed hebben de veeren
van kop en nek een grijsachtig wit waas; de zwartachtig grijze kleur
van de onderzijde van den hals, van den bovenrug, de schouderveeren, de
borst en de zijden wordt naar onderen bleeker. Het oog is donkerbruin,
de snavel licht vuilrood, aan de randen zwartachtig, de voet licht
vuilkarmijnrood. De lengte bedraagt 86 cM.

Het vaderland van de Sneeuwgans is het hooge noorden van Amerika, van
de kustlanden van de Hudsonsbaai tot de Aleoeten. Zij trekt meer in
zuidoostelijke dan in zuidwestelijke richting; iederen winter wordt zij
in Noord-China en Japan waargenomen, soms dwaalt zij naar Europa af;
enkele malen werd zij in Nederland gezien. Het hoofdleger trekt echter
door Noord-Amerika en houdt zich 's winters op in de zuidelijkste
gedeelten van de Vereenigde Staten en in Middel-Amerika. In Texas,
Mexico, op Cuba en de overige West-Indische eilanden komt zij
van October tot April algemeen voor. In Zuid-Californië, Texas,
Louisiana, Mississippi, Alabama, Georgië en Florida ziet men in dezen
tijd zwermen van vele duizenden. Deze blijven echter niet gedurende
den geheelen winter in dezelfde streek, maar begeven zich, al naar de
weersgesteldheid, nu eens verder zuidwaarts, dan weer naar noordelijker
gewesten terug. Daar zij op haar reis door de Vereenigde Staten in
hooge luchtlagen blijven, krijgt men van het aantal Sneeuwganzen,
die het zuiden opzoeken, eerst in hare winterkwartieren een juiste
voorstelling. Zij vliegen uitmuntend en loopen goed. Bij haar aankomst
in de winterkwartieren zijn zij volstrekt niet schuw; zij worden het
echter spoedig door de onaangename ervaringen, die zij opdoen. Volgens
Barenston richten vooral de Indianen een groote slachting onder de
Sneeuwganzen aan. Niet zelden komt het voor, dat een ervaren jager er
gedurende den trek honderden van schiet. Eerst sedert een twintigtal
jaren komt deze soort in de Europeesche dierentuinen voor (Maitland).



Bij de Zeeganzen (Branta) is de snavel korter dan de kop en zwart
van kleur; de zeefplaatjes van den bovensnavel worden door diens
zijrand bedekt; de neusgaten zijn boven het midden van de mondspleet
gelegen. De handpennen hebben zwartachtige schaften. De achterteen
reikt niet tot op den grond.



Van de drie inheemsche soorten van dit geslacht komt de Rotgans,
Pauwgans of Ringelgans (Branta bernicla) hier het veelvuldigst voor;
men ontmoet haar van September tot Mei in groote vluchten aan de kust
en op de zandplaten van de Wadden. De kop, de hals, de nek, de krop,
de slagpennen en de stuurpennen zijn zwart, de rug, de borst en de
bovenbuik donkergrijs, iedere veer met lichtere randen, de zijden van
den buik, de stuit en de bovendekveeren van den staart wit; de hals
heeft aan weerszijden een halvemaanvormige, witte dwarsvlek. Het oog
is donkerbruin, de snavel roodachtig zwart, de voet donkerzwart. Lengte
62 cM.

Het hooge noorden van de Oude en de Nieuwe Wereld is het vaderland van
deze soort; zij broedt aan kusten en op eilanden tusschen 60° en 80°
N.B., op IJsland in kleinen getale, op Spitsbergen zeer veelvuldig. In
den herfst verlaten de Rotganzen deze ongastvrije oorden en begeven
zich naar onze kusten, soms nog verder zuidwaarts. In het einde van
October of op zijn laatst in het begin van November bevolken zij bij
duizenden alle vlakke oevers van de Oostzee en de Noordzee. Zoover
het oog reikt, ziet men de bij eb droogliggende Wadden of zandbanken
met deze Ganzen bedekt; haar geschreeuw overstemt het rollen van de
branding; het aantal individuën dezer zwermen, die van verre gezien
bij het opvliegen op dichte rookwolken gelijken, is niet te schatten.

De Brandgans of Dondergans, in 't Friesch Tongergoes geheeten (Branta
leucopsis), is grooter dan de vorige soort (70 cM. lang). Het voorhoofd
en de zijden van den kop, de bovendekveeren van den staart, de borst,
de buik en de stuit zijn wit, de veeren van de flanken met flauwe,
donkere dwarsstrepen geteekend, de achterkop, de hals, een smalle
teugelstreep, die tot aan het oog reikt, de nek, de boven- en de
middelrug zijn glanzig donkerzwart, de veeren van den bovenrug met
bruinen zoom, de mantelveeren aschgrauw met witte randen, de slagpennen
zwartbruin, de bovendekveeren van den vleugel en de schouderveeren
donker aschgrauw, bij de spits zwartbruin, met smallen, witten
eindzoom, de stuurpennen zwart. Het oog is donkerbruin, de snavel,
evenals de voet, zwart. Deze soort bezoekt 's winters bij strenge koude
in kleinen getale onze kust en de binnenwateren; de Noordpoolgewesten
zijn haar vaderland, hare broedplaatsen nog niet bekend.

Veel fraaier dan de beide vorige soorten is de 55 cM. lange
Roodhalsgans of Russische Gans (Branta ruficollis), een in ons land
vrij zeldzame wintergast (van een tiental exemplaren is de vangst
bekend). De voorhals en de onderkeel zijn bruinrood (door een witten
band begrensd), de zijden van den kop wit; de bovenkop, de kin, de
keel, de achterhals, de zijden van de borst, de rug en de staart zijn
zwart, de vleugels zwart met uitzondering van de wit gezoomde, bovenste
dekveeren; de buikveeren zijn wit, zoo ook de boven- en onderdekveeren
van den staart. Het oog is donkerbruin, de snavel blauwachtig zwart,
de voet donkerzwart. De Roodhalsgans behoort in 't hooge noorden van
Azië, misschien ook in 't uiterste noordoosten van Europa thuis; zij
trekt in talrijke scharen naar 't zuiden om vooral aan de Kaspische
Zee (waarschijnlijk in nog grootere menigte aan de steppenmeren van
Toerkestan) te overwinteren; slechts weinige exemplaren begeven zich
zuidwestwaarts en brengen den winter op de kusten van West-Europa door.



De Rotgans is een kustvogel, die de zee zelden uit het oog verliest
en slechts bij uitzondering, groote stroomen volgend, het binnenland
bezoekt. Zij is sierlijker van gestalte, lieftalliger, vredelievender
en gezelliger van aard dan de meeste van hare meer binnenslands
verblijf houdende verwanten, bij welke zij in begaafdheid niet
achterstaat. Zij loopt even goed op vasten als op slijkerigen grond,
zwemt met gemak en op bevallige wijze, duikt uitmuntend, althans beter
dan de overige Ganzen, die zij ook bij 't vliegen den loef afsteekt;
de reizende zwerm vormt meestal een verwarden hoop en plaatst zich
niet geregeld in wigvormige orde, gelijk de Echte Ganzen.

In de gevangenschap is haar houding aanvankelijk zeer schroomvallig;
weldra schikt zij zich naar de veranderde omstandigheden; geraakt
mettertijd aan haar verzorger zeer gehecht, komt als hij roept, bedelt
bij hem om voedsel en wordt, als men het er op toelegt, zoo tam,
dat zij haar meester als een Hond naloopt.

Het voedsel van de Zeeganzen bestaat niet uitsluitend uit gras en
waterplanten zooals dat van hare verwanten, maar ook uit Weekdieren. In
't hooge noorden zullen zij vermoedelijk geen enkele plant versmaden;
bij ons geven zij aan jong gras de voorkeur. De gevangen exemplaren
geraken gewoon aan brood, zemelen en gerst, maar moeten, om voortdurend
gezond te blijven, bovendien ook groen voer hebben.

In de noordpoolgewesten maken de Eskimos en de walvischvangers jacht
op de Rotganzen; in zuidelijker kuststreken worden zij in den herfst
en in de lente bij duizenden gedood. Evenals de Brandganzen en de
Zee-eenden vangt men ze in de Zuiderzee tusschen Wieringen, Texel
en Vlieland op de met wier begroeide ondiepten in slagnetten. De
door lokvogels ("baanzwemmers" of "roepers") tot neerdalen verlokte,
voorbijtrekkende zwermen worden, wanneer zij niet onder de slagnetten
geraken, in schakels gedreven, die deels boven, deels onder water
liggen en aan staken uitgespannen zijn (Maitland). Het vleesch van de
Rotganzen wordt als smakelijk geroemd, maar heeft dikwijls een sterken
bijsmaak, die niet iedereen behaagt. Daar deze bijsmaak een gevolg is
van het eten van schelpdieren, worden de levend gevangen Zeeganzen soms
een tijd lang met graan gevoerd, en eerst na deze mesting geslacht.



Van de uitheemsche soorten van Ganzen verdient de Vosgans of Egyptische
Gans (Chenalopex aegyptiacus) vermelding, omdat zij van Afrika en
Syrië uit vrij geregeld Zuid-Europa bezoekt en ook in Duitschland
meermalen waargenomen werd. Zij is de eenige vertegenwoordigster
van het geslacht der Boomganzen (Chenalopex), dat zich kenmerkt door
een stompe, hoornachtige punt aan 't handgewricht, een dunnen hals,
een grooten kop met korten snavel, hooge pooten, breede vleugels en
een prachtig vederenkleed. De zijden van den kop en den voorhals
zijn geelachtig wit en fijn gesprenkeld; een vlek om het oog, de
achterhals en een breede gordel aan den middelhals zijn roestbruin;
de bovenzijde is grijs en zwart, de onderzijde vaalgeel met witte en
zwarte, dwarse golflijnen, het midden van de borst en van den buik
lichter, gene met een groote, afgeronde, kaneelbruine vlek versierd, de
stuit fraai roestgeel; de bovendekveeren van den vleugel zijn wit, vóór
het einde zwart met prachtigen metaalglans; de top van de slagpennen
en stuurpennen is glanzig zwart. Het oog is geel of oranje, de snavel
roodachtig blauw, de voet roodachtig of lichtgeel. Lengte 70 cM.

Afrika, van Egypte tot Kaapland en van de oostkust tot ver in
het binnenland, is het vaderland van deze Gans: aan de westkust
ontbreekt zij, naar het schijnt. Zij bewoont ook Syrië en Palestina
en is herhaaldelijk naar Griekenland, Zuid-Italië en Zuid-Spanje
afgedwaald. Sedert meer dan 60 jaar heeft men haar in Europa
gefokt. Het is niet uitgemaakt of de Vosganzen, die in Noord- en
West-Frankrijk, België en Duitschland geschoten zijn, afgedwaald
waren uit haar vaderland, of ontsnapt aan de gevangenschap.

In Egypte ziet men ze gedurende den broedtijd bij paren, later in
gezelschap van de jongen, nog later in ontzaglijke zwermen, die soms
mijlen ver de beide oevers van den stroom bedekken. Water, en meer
bepaaldelijk zoetwater, is voor haar welzijn een vereischte; zij weet
zich echter te behelpen met een door den regen gevormden stroom, die
slechts hier en daar tot een kleinen plas verbreed is. Het liefst
houdt zij zich op aan met bosch bedekte oevers van stroomen, omdat
zij bij voorkeur in het woud en op boomen broedt. In 't noordelijke
gedeelte van het Nijlgebied zijn eilanden en zandbanken in den stroom
hare meest geliefde verblijfplaatsen. Op de akkers zoekt zij haar
voedsel, o.a. Sprinkhanen; naar den stroom keert zij terug om uit
te rusten en zich te ontspannen te midden van een talrijk gezelschap
van soortgenooten.

De Vosgans wedijvert in 't loopen met de hoogpootige Spoorwiekgans
en zwemt zeer behendig met diep ingedompelde borst; snel en met
volharding duikend, vervolgt zij haar gedeeltelijk uit waterdieren
bestaande prooi tot op groote diepte; met de pooten en de vleugels
roeiend, kan zij onder water een grooten weg afleggen. Hoewel zij bij
't vliegen een sterk ruischend geluid maakt, geschiedt deze beweging
snel en zonder merkbare inspanning; de eene Gans volgt de andere op
korten afstand, als een paar zich in de lucht verheft; de geheele zwerm
vormt gedurende het vliegen een verwarde hoop, die echter wigvormig
wordt, als het doel van de reis veraf ligt. Haar niet zeer luide stem,
een vreemdsoortig heesch en valsch geschetter, dat op de tonen van
een slechte trompet gelijkt, trekt sterk de aandacht, als de een of
andere zorg de gemoederen drukt of als het mannetje in toorn geraakt.

De Vosgans, die altijd voorzichtig, op haar veiligheid bedacht
en in de hoogste mate wantrouwig is, wordt, als zij vervolging te
verduren heeft, even schuw als de andere Ganzen; zij weet afstanden
te schatten en onderscheidt den vreemden bezoeker onmiddellijk van
den minder gevaarlijken inboorling. Minder aanlokkelijk is haar aard:
in de hoogste mate heerschzuchtig en boosaardig, leeft zij niet eens
met hare soortgenooten in vrede, hoewel zij zich met hen tot troepen
vereenigt. In den paartijd strijden de mannetjes letterlijk op leven
en dood met elkander, althans in de gevangenschap.

In Egypte wordt de Vosgans door Turken en Europeanen gejaagd; in
Oost-Soedan schijnen de Arenden en de Krokodillen hare eenige vijanden
te zijn. Zij is bruikbaar voor 't zelfde doel als de andere soorten van
wilde Ganzen: de jongen leveren een zeer smakelijk gebraad; het vleesch
van de ouden, hoewel taai en hard, is voor soep uitmuntend geschikt.



Volgens een Indische overlevering werden eens twee gelieven in
Ganzen veranderd en veroordeeld om ver van elkander den nacht door
te brengen op verschillende oevers van denzelfden stroom, vanwaar
zij voortdurend het volgende gesprek laten hooren: "Tsjakwa, mag
ik bij je komen?"--"Neen, Tsjakwi."--"Tsjakwa, mag ik niet bij je
komen?"--"Neen, Tsjakwi."--De Vogel, die door zijn geroep aanleiding
heeft gegeven tot deze sage, is de Kasarka der Russen, de Braminen-gans
van de Indiërs (Tadorna casarca) en vertegenwoordigt het geslacht
der Holeneenden. Haar snavel is even lang als de kop, aan den wortel
even hoog als breed en eindigt van voren in een dikken, hoornachtigen
nagel van geringere breedte dan de spits; de zeefplaatjes zijn bij
gesloten bek zichtbaar. Het onbevederde, onderste deel van den scheen
is ongeveer half zoo lang als de loop en deze een weinig korter dan
de middelste voorteen. De achterteen heeft geen zwemvliesje. Bij
de genoemde soort is het vederenkleed grootendeels roestrood, de
wangstreek geelachtig wit, de hals roestgeel, een smalle band aan
den onderhals, die echter alleen in het prachtkleed waarneembaar
is, groenachtig zwart; de boven- en onderdekveeren van den vleugel
zijn wit; de spiegel is metaalachtig groen; de staartwortel,
de bovendekveeren van den staart, de slagpennen en de stuurpennen
zijn glanzig zwart. Het oog is lichtbruin, de snavel zwart, de voet
loodkleurig grijs. De lengte bedraagt 62 cM.

Middel-Azië is het brandpunt van het verbreidingsgebied van de Kasarka;
oostwaarts reikt het tot aan den bovenloop van den Amoer, westwaarts
tot Marokko. Op den trek bezoekt zij zeer geregeld Griekenland,
Zuid-Italië en in kleinen getale ook Spanje; soms brengt zij er
den winter door, gewoonlijk trekt zij verder. In geheel Indië is
zij welbekend, daar zij als wintergast in alle gewesten van het
Schiereiland voorkomt. Soms dwalen sommige exemplaren naar het
noorden en noordwesten af; enkele werden, hoewel hoogst zelden,
in Middel-Duitschland waargenomen.

Uitsluitend op de geringe grootte van de Kasarka afgaande, zou men
haar voor een Eend kunnen houden; bij nadere kennismaking met dezen
Vogel herkent men haar als een Gans. Al laat men buiten rekening,
dat reeds de kleur van haar vederenkleed haar verwantschap met andere
Ganzen verraadt, zoo stemmen toch de levenswijze, de gebaren, de gang,
de vlucht, het zwemvermogen, de stem, zelfs het gedrag bij het broeden
met de eigenschappen, zeden en gewoonten van de Ganzen, niet echter met
die van de Eenden overeen. Paarsgewijs en zonder ooit te kort te doen
aan de huwelijkstrouw, die het geslacht der Ganzen kenmerkt, leeft
de Kasarka minder op dan bij het water, mijdt beslist de poelen en
moerassen en zoekt daarentegen rijk begroeide vlakten, met malsch gras
bedekte weiden en akkers met jonge graangewassen op om hier op de wijze
van de Ganzen te grazen. Hoewel zij dierlijk voedsel niet versmaadt,
toont zij een besliste voorliefde voor plantaardige spijzen. Ook
haar zeer krachtige, ver klinkende stem, die de Russen door den
naam Toerpan trachten na te bootsen, kan slechts met die van Ganzen
vergeleken worden. Nergens en nooit verliest zij gedurende het leven
in de vrije natuur de voorzichtigheid uit het oog. In de nabijheid
van haar broedplaats is zij even schuw als in de winterkwartieren,
den inboorling vertrouwt zij evenmin als den vreemden bezoeker dezer
gewesten.

De Kasarka broedt uitsluitend in holen en moet daarom dikwijls lang
zoeken, voordat zij een voor haar geschikte plaats vindt; ook moet
zij zich hier dikwijls het gezelschap van Vogels van andere soorten
getroosten. Salvin vond in Noordwest-Afrika een Kasarka-nest in een
kloof van een loodrechten rotswand, die bovendien ook door Wouwen,
Gieren en Raven als broedplaats werd gebruikt. Het nest wordt van
droge grasbladen gebouwd en van boven met een krans van dons bekleed;
het wijfje broedt op 12 à 15 eieren, welker fijne, glanzige schaal
een zuiver witte of geelachtig witte kleur heeft.

De Kasarkas schikken zich even goed in de gevangenschap als de andere
soorten der onderfamilie, worden zeer tam en planten zich geregeld
voort, wanneer haar een doelmatige verzorging ten deel valt.



De Bergeend (Tadorna damiatica, T. tadorna) houdt het midden tusschen
de Ganzen en de Eenden; haar snavel is van voren breeder dan bij deze
en onderscheidt zich ook door een gedurende den paartijd opzwellenden
knobbel aan den wortel van den snavel van het mannetje; zij staat
lager op de pooten, heeft korter vleugels en een bonter kleed
dan hare verwanten. De kop en de hals zijn glanzig donkergroen,
twee groote vlekken op de schouders zwart, een naar voren zich
verbreedende halsband, de middelrug, de vleugeldekveeren, de zijden
van den buik en de staartveeren (met uitzondering van de zwarte
spitsen) zijn schitterend wit, een breede borstband en eenige van de
schouderveeren fraai kaneelrood, de middelborst en de buik grauwzwart,
de onderdekveeren van den staart geelachtig, de slagpennen zwartgrijs;
de spiegel is metaalglanzig groen. Het oog is donker nootbruin, de
snavel karmijnrood, de voet vleeschkleurig. De lengte bedraagt 63 cM.

Aan de kusten van de Noordzee en de Oostzee is de Bergeend een van
de veelvuldigste soorten van haar onderfamilie. Noordwaarts strekt
haar verbreidingsgebied zich ongeveer tot het midden van Zweden uit,
zuidwaarts tot Noord-Afrika, waar zij op alle meren veelvuldig en
gedurende den winter soms in ontelbare menigte voorkomt. Bovendien
heeft men haar aan de kusten van China en Japan waargenomen en ook
bij alle groote meren van Siberië en andere landen van Middel-Azië
aangetroffen. Daar zij aan zoutachtig water de voorkeur geeft boven
zoet, ontmoet men haar het menigvuldigst op de zee zelve of op groote
brakwatermeren. Zij broedt op eenzame en rustige plaatsen in oude
konijnenholen, bovendien op de heide te Hilversum en bij Harderwijk,
onder Anjum en Engwierum in Friesland. In de wintermaanden zwerft zij
rond en bezoekt dan ook de poelen en plassen in het binnenland. Door
aard en bewegingen gelijkt zij op de Vosgans; wel is haar gang iets
plomper; daarentegen geeft zij bewijzen van groote bekwaamheid in 't
zwemmen. Ook zij is schuw en voorzichtig, maar bemerkt spoedig, hoe
de mensch jegens haar gezind is. In de holen, die voor haar gegraven
worden, nemen de Bergeenden zonder aarzelen haar intrek. Zoo broeden
zij op het eiland Rottum, ten getale van eenige honderden. Hiervan
geeft Dr. G. A. Venema de volgende lezenswaardige beschrijving:
"Toen tegen de Konijnen op Rottum een verdelgingskrijg werd begonnen,
verminderden hunne holen; de oude, onbewoonde verdwenen, doordien de
wind ze met stuifzand vulde. De voogd (die met zijn gezin de eenige
menschelijke bevolking van het eiland uitmaakt) is toen begonnen met
het bouwen van kunstmatige holen onder den grond, die de Bergeenden
onverwijld voor het leggen van hare eieren opzochten. In deze holen
moet, wanneer men wenscht, dat de Bergeend ze veilig acht, geen
licht door den ingang of van boven naar beneden kunnen dringen tot
de plaats, waar de eieren worden gelegd. Holen, gebogen zooals die
van de Konijnen, zijn daarom gewenscht. De L-vormige goot of greppel,
die men in den grond groef, bedekte men met hout en bracht daarop
zoden. De Bergeend kiest voor het leggen van hare eieren het achterste"
(hier met een groote stip gemerkte) "deel, dat de voogd met een groote
zode dekt, zoodat men door haar weg te nemen, gemakkelijk de eieren
kan verkrijgen.

"Later gaf de voogd aan de kunstmatige holen voor de Bergeenden een
._|_. of ._|_. vormige gedaante. De goot of greppel in den grond wordt
door 12 of 15 latjes overspannen, die men met zoden, soms daarna
met zand en dan nog eens met zoden dekt. Op de" (hier met een stip
gemerkte) "einden legt men een enkele zode, ten einde de eieren te
kunnen wegnemen. Deze nieuwe soort van nesten voldoen uitmuntend. De
Bergeend maakt er even gaarne gebruik van als vroeger van de holen
der Konijnen en de voogd heeft er het voordeel van, dat hij de nesten
der Bergeenden niet behoeft te zoeken, waartoe hij verplicht was,
toen het eiland nog door Konijnen werd bewoond. Zoodanig kunstmatig
aangelegd, onderaardsch hol, als ik hier heb beschreven, dient voor
nest van twee Bergeenden, die altijd de uiterste einden opzoeken;
in ieder eind legt één wijfje. Andere Vogels hebben een vrije keuze
voor de plaats hunner nesten, maar de Bergeenden op Rottum niet. Hare
nesten legt de voogd op de westzijde van het eiland aan, een kleiner
getal bevindt zich in het midden, maar alle nesten worden in de lage
binnenduinen gevonden, waarin de Bergeenden zich gaarne ophouden.

"De Bergeenden leggen hare eieren, die een bijna witte kleur hebben,
in de maanden Mei en Juni ten getale van 12. Men vindt soms meer
eieren in één nest, maar, waar dit het geval is, mag men aannemen,
dat meer dan één Eend hare eieren aan hetzelfde nest vertrouwt. De
voogd vond eens in een Bergeendennest 56 eieren. De Bergeenden leggen
alle dagen, als het weder zacht en warm is, of als er geen wind waait,
en om den anderen dag, als de lucht guur en het weder onstuimig is. De
voogd neemt telkens de eieren op twee na, tot ongeveer half Juni,
weg, en laat de Bergeend op 6, 7 of 8 eieren broeden; op één of 2
eieren broedt zij niet; vandaar dat de eieren, die de voogd in het
nest laat verblijven, niet worden aangebroed."

Ongeveer op dezelfde wijze gaat men op het eiland Sylt te werk. Het
hierdoor verkregen voordeel is niet onbelangrijk. De eieren van
de Bergeenden, hoewel niet naar ieders smaak, vinden toch grage
koopers; het dons, dat na afloop van den broedtijd uit het nest wordt
genomen, is bijna even zacht als dat van de Eidereend en in den regel
zuiverder. Op het vleesch van den volwassen Vogel valt niet te roemen,
daar het een sterken of tranigen smaak en een onaangenamen reuk heeft.

Met andere dieren van haar soort leeft de Bergeend tot op zekere
hoogte zelfs gedurende den broedtijd gezellig. Haar voedsel bestaat
hoofdzakelijk uit plantaardige stoffen, vooral uit de malsche gedeelten
van zeeplanten of van kruiden, die in zouthoudend water groeien uit
zaden van verschillende soorten van grassen en biezen, graankorrels
enz. Dierlijke stoffen zijn echter voor haar welzijn volstrekt
noodig. Ook hieruit blijkt, dat zij het midden houdt tusschen de
Ganzen en de Eenden. In de vrije natuur maakt zij ijverig jacht op
kleine Visschen, Weekdieren en Insecten.

Jonge Bergeenden kunnen bij goede verzorging zonder veel moeite
grootgebracht worden; gewoonlijk verkrijgt men ze door tamme Eenden
te laten broeden op eieren van in 't wild levende Vogels. Deze jongen
worden zeer tam en verkrijgen een even fraai vederenkleed als hunne
soortgenooten in de vrije natuur. Soms, doch zelden, zullen tamme
Bergeenden eieren leggen en uitbroeden; men moet daartoe onderaardsche
gangen voor haar beschikbaar stellen.



De Spoorwiekganzen (Plectropterus), zoo genaamd wegens den
krachtigen doorn, waarmede de vleugelbocht gewapend is, behooren
in Afrika thuis; een drietal soorten van dit geslacht treft men
in dierentuinen aan, o.a. te Amsterdam. Zij onderscheiden zich
door een aanzienlijke grootte, een slanken romp, een langen hals,
een grooten, forschen snavel, een onbevederd voorhoofd met dikken,
naakten knobbel, betrekkelijk zeer hooge pooten met lange teenen en
groote zwemvliezen, lange, spitse vleugels met buitengewoon sterk
ontwikkelde schouderveeren.



Tot groote verrassing der onderzoekers werd één soort van dit geslacht,
de Gewone Spoorwiekgans (Plectropterus gambensis) in het jaar 1827
in Engeland geschoten. Op deze vrijwillige overkomst volgde in 1830
de eerste overbrenging van levende exemplaren naar Europa door den
mensch. De wangen, de kin en de keel, de middelborst en de buik
benevens de korte bovendekveeren langs den geheelen rand zijn wit,
de onderhals en de mantel, de slagpennen en stuurpennen zijn bruin met
groenachtig zwarten weerschijn. Het oog is roodbruin, de snavel en het
voorhoofd zijn blauwachtig rood, de voet is lichtrood. Lengte 90 cM.

De Spoorwiekgans is over Middel-, Oost- en West-Afrika verbreid. Zij
bewoont de oevers der rivieren of groote, door den regen gevormde
plassen en zwerft slechts over een betrekkelijk klein gebied heen en
weer. Haar gang herinnert in de verte aan dien van een Ooievaar en
is dus beter dan die van eenige andere soort van de onderfamilie. Ook
haar voedsel is in zooverre eigenaardig, dat zij zeer gaarne Visschen
of dierlijke stoffen in 't algemeen eet en deze, als zij er eens aan
gewoon is, met hetzelfde verlangen te gemoet ziet als de Eenden.



De dierenwereld van Australië is ook door hare Ganzen vreemdsoortig. De
hier levende Hoendergans (Cereopsis Novae-Hollandiae) heeft een
forsch gebouwden romp, een dikken, korten hals, een kleinen kop
met zeer korten, dikken, stompen, aan den wortel hoogen snavel,
die tot bij de spits met een washuid bedekt, hier gekromd en als 't
ware afgeknot is, zoodat hij in de verte op den snavel van sommige
soorten van Hoenderen gelijkt, de loop is lang, de teenen zijn kort
met diep uitgesneden zwemvliezen en groote, krachtige nagels voorzien,
de breede vleugels hebben sterk ontwikkelde schouderveeren, de staart
is kort en afgerond. De kleur is grootendeels zacht blauwachtig grijs
met zwarte, oogvormige vlekken op den rug en de schouders; de tophelft
van de armpennen, de stuurpennen en de onderdekveeren van den staart
zijn bruinachtig zwart. Het oog is karmijnrood, de snavel zwart, zijn
washuid groenachtig geel, de voet zwartachtig. Lengte ongeveer 90 cM.

De Hoendergans leeft veel meer op het land dan op het water. In verband
hiermede loopt zij uitmuntend, zwemt echter tamelijk slecht en daarom
slechts in geval van nood; haar vlucht is plomp. Door haar afkeer van
't water, die zij ook in de gevangenschap toont, onderscheidt zij
zich van alle overige soorten harer familie. Zonder er toe gedwongen
te zijn, zwemt zij hoogst zelden; in den regel blijft zij over dag
zoowel als 's nachts op den vasten bodem, in de morgen- en avonduren
grazend, in de middaguren en gedurende den nacht rustend.

Wegens zijn uitmuntend vleesch, dat, naar men zegt, verre te verkiezen
is boven dat van onze Ganzen, hielden de Nieuw-Hollandsche kolonisten
dezen Vogel vroeger veel op hunne boerderijen. Thans geschiedt dit
wegens zijn twistzieken, onverdraagzamen aard slechts zelden. De Gent
is voor geen der huisdieren bevreesd. "Met de grootste woede," verhaalt
Cornély, "vervolgde mijn Gent ieder levend wezen. Een groote Kraan, die
hem toevallig in den weg kwam, werd onmiddellijk aangevallen. Hoewel
mijn knecht slechts eenige honderde schreden te loopen had, om
de dieren te scheiden, kwam hij toch te laat; de Kraan was reeds
bezweken. Eens kwam de Gent 's nachts in een stal, waar een andere
Kraan sliep; ook dezen vonden wij 's morgens met wonden bedekt. De
koeien nemen voor hem de vlucht; hij valt zelfs voorbijgaande
Paarden aan, zoodat men hem met stokslagen moet wegjagen. Hoewel de
Hoenderganzen hier zeer goed gedijen en op een groene weide een zeer
fraai schouwspel opleveren, moet ik toch iedereen, die niet over een
groote ruimte te beschikken heeft, ontraden, deze Vogels te houden;
want overal, waar zij met andere dieren samenkomen, brengen zij onheil
teweeg." In Europa wordt de vermenigvuldiging van de Hoenderganzen ook
nog bemoeielijkt door den tijd, waarin zij broeden; dit geschiedt in
de laatste herfstmaanden, die in Australië lentemaanden zijn, zoodat
de winterkoude de hoop van den vogelfokker dikwijls verijdelt. De
ervaring heeft echter geleerd, dat Hoenderganzen, welker eerste legsel
door de koude te niet ging, in Februari opnieuw legden en dan hare
jongen zonder bezwaar grootbrachten.



De leden van de derde onderfamilie der Zeefsnaveligen, de Zwemeenden
(Anatinae), onderscheiden zich van de Ganzen vooral door de kortheid
van den loop en van de Zwanen door den korteren hals. Haar romp is
kort, de kop dik; de snavel is even lang als de kop of iets korter
dan deze; de zijranden van den bovensnavel zijn zoo gebogen, dat de
ondersnavel er grootendeels door omvat wordt. De scheen is tot kort
boven het spronggewricht bevederd, de voet ver naar achteren geplaatst;
de korte, zijdelings samengedrukte loop is korter dan de middelste
voorteen, de achterteen heeft geen zwemvliesje. De vleugels zijn
middelmatig groot, smal en spits; de schoudervleugel is gewoonlijk
sterk ontwikkeld en prijkt dikwijls met veeren van eigenaardigen
vorm; de staart is kort en breed, aan den top afgerond of spits;
de kleine veeren vormen op den romp een zeer dicht en glad kleed,
waartusschen zich een overvloed van dons bevindt. Tusschen mannetjes
en wijfjes, ouden en jongen en in verschillende jaargetijden bestaat
een aanmerkelijk verschil in kleur; deze is bij het mannetje meer
of minder prachtig, bij het wijfje eenvoudig en weinig in 't oog
vallend.--Het prachtkleed of bruiloftskleed van het mannetje moet op
één lijn gesteld worden met het zomerkleed van de Vogels van andere
groepen, hoewel het niet in de lente, maar reeds vóór den aanvang
van den winter te voorschijn komt en gedurende den winter en de lente
blijft bestaan. Tegen den aanvang van den zomer, terwijl het wijfje nog
broedt, maakt het prachtkleed van den waard plaats voor het eenvoudige
"zomerkleed", dat dus vergeleken kan worden met het winterkleed der
overige Vogels. Daar de waard gedurende het ruien door het nagenoeg
gelijktijdig uitvallen der slagpennen bijna volkomen buiten staat is
om te vliegen, neemt hij in dezen tijd de wijk naar plassen, die door
hun uitgestrektheid, eenzame ligging en plantengroei hem een veilige
verblijfplaats aanbieden; hier komt in 't verborgen het wisselen der
veeren tot stand. Op alle gunstig gelegen plassen en meren vereenigen
de ruiende Vogels zich tot groote gezelschappen, die den jager een
voordeelige jacht verschaffen, waarvoor echter meestal schuitjes
noodig zijn. Tegen den tijd, waarin de vleugels der jongen bruikbaar
geworden zijn, is ook hun vader weer tot vliegen in staat. Hij keert
dan naar zijn kroost terug, dat tot dusver alleen door de moeder werd
opgevoed. Het wijfje ruit wel twee maanden later. Vóór den winter
heeft bij het mannetje de vervanging van het zomerkleed door het
winterkleed plaats; deze geschiedt niet plotseling, door het uitvallen
der oude en het ontstaan van nieuwe veeren, maar langzamerhand, door
verkleuring van het prachtkleed, zoodat men niet zelden exemplaren in
een zoogenaamd "overgangskleed" aantreft. De veeren, die gedurende den
zomer verloren gingen, worden omstreeks denzelfden tijd vernieuwd met
de kleuren van het prachtkleed; bij de meeste individuën treden beide
verschijnselen, de kleursverandering en het ontstaan van nieuwe veeren,
gelijktijdig op, waardoor de onjuiste meening ingang heeft gevonden,
dat de mannetjes tweemaal per jaar, de wijfjes daarentegen slechts
éénmaal ruien.

Ook de Zwemeenden zijn over de geheele wereld verbreid, hoewel men
in de heete en de gematigde aardgordels een grooter aantal soorten
aantreft dan in de koude. Zij bewonen de zee en het zoetwater tot in
hooge bergstreken en trekken naar warmere gewesten, als de winter
haar er toe noodzaakt; sommige soorten doen zeer verre reizen;
onderweg vereenigen zij zich tot ontzaglijke zwermen. Eenige soorten
loopen bijna even goed als de Ganzen, andere hebben een plompen
en waggelenden gang; alle zijn uitmuntend ervaren in het zwemmen,
hoewel zij slechts bij uitzondering duiken en hierin geen bijzondere
bekwaamheid toonen. Alle vliegen goed, met snel opeenvolgende,
bijna gonzende vleugelslagen, die een fluitend, ruischend of schel
klinkend geluid veroorzaken; zij stijgen met evenveel gemak uit
het water als van den vasten grond omhoog, bewegen zich op korten
afstand van den bodem en van den waterspiegel voort of verheffen
zich tot een hoogte van verscheidene honderden meters. Van enkele
is de stem welluidend en helder, gelijk de tonen van een trompet of
van een fluit; van andere is zij kwakend of ratelend; het geluid van
het mannetje is in den regel anders dan van het wijfje. Het voedsel
wordt gewoonlijk in de schemering- of avonduren gezocht en is deels
dierlijk, deels plantaardig. Malsche spruitjes, wortelknollen en zaden
van allerlei soorten van moeras- en waterplanten, verschillende grassen
en graangewassen, Insecten, Wormen, Weekdieren, Amphibiën, Visschen,
stukken vleesch van groote Gewervelde Dieren, zelfs krengen worden met
graagte verslonden; tot bevordering van de spijsvertering dienen de
tevens doorgeslikte schelpjes en zandkorrels of kleine kiezelsteentjes.

Alle Eenden leven in monogamie (iedere "waard" of "woerd" met
één wijfje). De wijfjes bouwen de nesten bij voorkeur in elkanders
nabijheid; eenige soorten vormen echte broedgezelschappen. Verborgen
nestplaatsen vallen het meest in den smaak; vele bouwen haar nest
echter op een open terrein. Verscheidene soorten nestelen in holen
onder den grond of in rotskloven, andere in gaten van boomen, nog
andere op de takken, waarbij het nest van een landvogel den grondslag
voor het hare vormt. De overige maken een diepe kom in een hoop
plantendeelen op den grond; vóór het broeden wordt deze holte door de
eend met haar eigen dons zacht gevoerd. Het aantal eieren is in den
regel groot, zelden minder dan 6, soms wel 16; de duur van het broeden
wisselt af van 21 tot 24 dagen. Als verscheidene wijfjes-eenden naast
elkander nestelen, stelen zij elkander gewoonlijk de eieren af; want de
aandrift tot broeden en verzorgen van jongen is bij haar zeer groot. De
moeder voert de jongen, nadat zij droog geworden zijn, zoo schielijk
mogelijk naar het water en helpt ze met groote liefde. Reeds op den
eersten levensdag bewegen zij zich zeer behendig en vlug; zij zijn
vaardig in het loopen, zwemmen en duiken, vangen ijverig Insecten,
eten veel en groeien schielijk. Onmiddellijk na het gereed komen
van het eerste vederenkleed begint de ontwikkeling van het tweede;
deze is afgeloopen als de vader bij zijn gezin terugkomt.

Alle snelvliegende Roofvogels, van den Arend tot de wijfjes
van Haviken en Sperwers, maken jacht op de volwassen Eenden;
de jongen worden door Vossen, Marters, Wezels, Ratten, Raven,
Kraaien, Roofmeeuwen enz. vervolgd: bovendien worden vele broedsels
vernield door onverwachte rijzing van den waterspiegel en andere
natuurverschijnsels. In bebouwde landen vermindert het aantal Eenden
van jaar tot jaar, niet zoozeer wegens de vervolgingen, die zij
te verduren hebben, als door het meer en meer droogleggen van de
terreinen, waar zij haar voedsel zoeken en nestelen.



Het geslacht der Eenden (Anas) omvat alle Zwemeenden, welker snavel
langer is dan de kop, naar voren niet breeder, maar een weinig
smaller wordt en een nagel heeft, die ternauwernood een derde van de
breedte van de spits inneemt. De eerste en de tweede slagpen zijn de
langste. De spits eindigende staart bestaat uit 14 of 16 pennen. Van
de 40 soorten van dit geslacht, dat in verscheidene ondergeslachten
wordt verdeeld, zijn 5 inheemsch.



Van alle Eenden zijn mijns inziens de Fluiteenden (Mareca) nog het
naast aan de Ganzen verwant. Haar mondspleet is korter dan bij de
overige Eenden, daar zij even lang is als de loop. De eenige inheemsche
vertegenwoordiger van dit ondergeslacht is de Smient of Fluiteend
[Anas (Mareca) penelope], in Groningen Smeenk of Smink, in Friesland
Smunt, in Limburg Maaseend genoemd. Des winters bezoekt zij ons land
in ontelbare menigte op den trek; een enkel paar werd in Noordbrabant
broedend gevonden (Albarda). In 't prachtkleed heeft het mannetje den
kop en den hals roestrood met okergele kruin, den krop grijsachtig
rozerood, de kleine bovendekveeren van den vleugel benevens het
midden van borst en buik zuiver wit, de zijden van borst en buik op
witten grond met zeer fijne, dichtbijeenstaande, dwarse golflijnen
geteekend, de lange schouderveeren zwart met witten buitenzoom,
de staartwortel en de bovendekveeren van den staart zwartgrijs, den
spiegel glanzig groen (bij 't wijfje bruinzwart), van voren en van
achteren door een zwarte streep begrensd, de handpennen grijsbruin,
de voorste armpennen zwart met groenen glans op de buitenvlag, de
staartpennen donker aschgrauw. Het oog is bruin, de snavel licht
blauwachtig grijs met zwarte spits, de voet aschgrauw. Lengte 54 cM.

Het broedgebied van de Smient omvat de geheele toendra van Europa,
Azië en Amerika. Op den trek doorreist zij geheel Europa en Azië;
zij bezoekt echter het binnenland van Afrika niet, doch overwintert
in het kustgebied van de Middellandsche zee. Meer dan eenige andere
Zwemeend geeft zij aan zoetwater de voorkeur, hoewel zij zich op den
trek tijdelijk in ondiepe zeebochten en brakwater ophoudt. Hoewel
zij in aard en voorkomen een echte Eend is, onderscheidt zij zich van
hare verwanten door haar lossen, snellen, bijna niet waggelenden gang,
welke aan dien van een Gans herinnert. Zij dankt haar naam "Fluiteend"
aan haar op "wiewuu, wuubiebuu, wuubwieüu" gelijkende, op een afstand
niet onaangenaam klinkende stem. Geen enkele mij bekende Eend houdt
zooveel van plantaardig voedsel als deze. Eigenaardig is het, dat
voor de vangst van Smienten onder slagnetten behalve tamme Eenden
ook tamme Ganzen als lokvogels gebruikt worden, voor de vangst van
andere soorten van Eenden daarentegen uitsluitend tamme leden van
haar eigen onderfamilie. "De Eenden", schrijft Dr. G. A. Venema [3],
"houden niet veel van het geroep van Ganzen. Alleen de Smienten zijn
niet zóó zeer op het gezelschap van hare soortgenooten gesteld, maar
luisteren gaarne naar het geroep der Weenkies" (hiermede wordt Anser
albifrons, bedoeld) "en vinden haar gezelschap aangenaam."

Gevangene Swienten zijn een sieraad van een door traliewerk afgesloten
vijver en planten zich hier ook voort. Als wild zijn zij zeer gezocht.



Van alle Eenden is de Wilde Eend [Anas (Anas) boscas], in Limburg
Blokeend, in 't Friesch Ein of Einefoegel (mannetje: erk; wijfje: ein)
genoemd, voor ons de belangrijkste, omdat van haar onze Tamme Eend
afstamt. Zij vertegenwoordigt het ondergeslacht der Spiegeleenden
(Anas), zoo genoemd wegens haar grooten, zeer in 't oog vallenden
"spiegel" (een plek op den vleugel, die door de eigenaardige kleur
en teekening van de armpennen gevormd wordt). In 't prachtkleed
is het mannetje zeer gemakkelijk te herkennen aan de verlengde,
sikkelvormig naar voren omgekrulde, laatste bovendekveeren van den
staart. De kop en het bovenste deel van den hals zijn groen, van de
kastanjebruine bovenborst gescheiden door een smallen, witten halsband;
de bovenrug is hoog- of grijsbruin, met donkerder tinten gemengd, op
de schouders met grijswitte, bruine en zwartachtige golflijnen. De
vleugel heeft grijze bovendekveeren en een prachtig blauwen, aan
weerszijden wit gezoomden spiegel; de onderrug, de staartwortel en de
bovendekveeren van den staart zijn zwartachtig groen, de onderdeelen op
grijswitten grond met zeer fijne, zwartachtige golflijnen geteekend;
de onderdekveeren van den staart zijn fluweelzwart, de slagpennen
donkergrijs. Het oog is lichtbruin, de snavel groengeel, de voet
bleekrood. In den zomer en herfst verschilt het kleed van 't mannetje
alleen door een iets lichtere kleur van dat van 't wijfje; dit heeft
den kop en den hals vaalgrijs met donkerder stippels, den bovenkop
zwartbruin; de teekening van den bruinen rug bestaat uit zwartbruine,
grijze, bruine en roestbruingele stippels en lichtere vederranden,
die van den onderhals en den krop uit zwarte maanvlekken op licht
kastanjebruinen grond, die van de overige onderdeelen uit bruine
vlekken op geelbruinen grond. Lengte 63 cM.

Het verbreidingsgebied van de Wilde Eend omvat geheel Europa en Azië,
Noord-Amerika (tot Mexico) en Noord-Afrika; zij trekt in 't noorden
geregeld, begeeft zich ook van onze breedten in den herfst naar
't zuiden, overwintert echter reeds in Zuid-Duitschland dikwijls
in haar broedgebied. In de maanden October en November verzamelen
de Wilde Eenden zich tot groote zwermen om zuidelijker gewesten op
te zoeken. De meeste gaan tot Italië, Griekenland en Spanje, slechts
weinige tot Noord-Afrika of de Zuid-Aziatische landen, die op dezelfde
breedte liggen. Op de Italiaansche, Grieksche en Spaansche meren ziet
men ze bij duizenden en honderdduizenden; soms is het water met deze
Vogels bedekt over een uitgestrektheid van verscheidene vierkante
KM. en veroorzaken zij bij het opvliegen een ver hoorbaar geraas, dat
aan het geluid van de branding herinnert. Reeds in Februari, uiterlijk
Maart, begint de terugtocht. Bij ons broedt deze soort overal; de Wilde
Eenden, die hier in het winterhalfjaar zoo menigvuldig aangetroffen
worden, trekken voor 't meerendeel door. De uit het noorden afkomstige
exemplaren zijn de grootste. Kleinere Eenden met een meer gedrongen
lichaamsbouw en een korteren snavel, die slechts bij strenge vorst
komen opzetten, zijn bij de kooikers onder den naam van "Oostvogels"
bekend (in Groningen noemt men ze "Oostersche Eenden"); zij broeden
aan de Oostzeekusten (Albarda).

In haar vaderland, zoowel als in den vreemde bewoont de Wilde Eend bij
voorkeur meren, vijvers en moerassen, die gedeeltelijk met struiken,
riet en andere moerasplanten begroeid zijn, zoodat er hier en daar
open water is. Van hier vliegt zij naar de kleine vijvers, poelen,
kanalen, slooten of akkers om ook van het hier aanwezige voedsel
gebruik te maken. Betrekkelijk zelden vertoont zij zich op den
vrijen waterspiegel; liefst zwemt zij zoo schielijk mogelijk naar het
naburige halmenwoud en zoekt hier slobberend en wadend, haar voedsel
in het slijk.

De Wilde Eend is een van de vraatzuchtigste Vogels, die wij kennen. Zij
verslindt malsche bladen, spruitjes, knoppen, kiemplantjes en
zaden van grassen en allerlei andere moerasplanten, graankorrels,
knolvormig gezwollen plantendeelen enz. Bovendien maakt zij ijverig
jacht op allerlei Weekdieren, Wormen, Gelede Dieren, Visschen en
Amphibiën. Haar onverzadelijke honger noopt haar te eten, zoolang
zij wakker is en iets te bikken vindt.

Door aard, bewegingen en gewoonten komt zij overeen met haar tamme
verwant, de Huiseend. Zij loopt, zwemt, duikt en vliegt op soortgelijke
wijze, maar beter. Van de wijfjes van Wilde en van Tamme Eenden hoort
men het ver klinkende "kwak", van de mannetjes het doffe "kwek"; voor
't gewone verkeer dienen de klanken "wek wek"; de loktoon is "wak
wak", vrees wordt door "rets" of "reb reb" uitgedrukt, kortom van
beide is de stem geheel dezelfde. Hare zintuigen zijn scherp, hare
geestvermogens goed ontwikkeld. Zij is steeds voorzichtig en sluw,
maar wordt buitengewoon schuw door vervolgingen. Hoogst gezellig,
over 't algemeen ook verdraagzaam van aard, voegt zij zich gaarne
bij hare verwanten en gaat met allerlei Vogels gemeenzaam om. Zelfs
vermijdt zij niet altijd de nabuurschap van den mensch, maar vestigt
zich dikwijls op vijvers, die onder de bescherming van het publiek
staan, bij voorbeeld op die van plantsoenen of groote tuinen;
hier verliest zij weldra haar argwaan en laat zich gaarne door de
wandelaars voederen. Zij schroomt niet op zulke plaatsen te broeden
en jongen groot te brengen; zij gedraagt zich hier bijna als een
tamme Vogel. Voor het bouwen van haar nest zoekt zij een stil, droog
plekje onder struiken of andere planten op, maar maakt ook wel gebruik
van reeds aanwezige, op boomen gevestigde nesten van Roofvogels of
Kraaien. Zij broedt op 8 à 16 langwerpige eieren met harde en gladde,
grijswitte schaal, welke niet onderscheiden kunnen worden van die der
Huiseend. De jongen (die men vaak "Pielen" of "Puulen" hoort noemen)
worden na het verlaten van het ei nog een dag in het nest verwarmd
en vervolgens naar het water gevoerd. Als zij in een hoog gelegen
nest het eerste levenslicht aanschouwden, springen zij eenvoudig op
den grond, zonder zich bij den val te bezeeren.

De vader bemoeit zich in 't geheel niet met zijn gezin in dezen tijd
van zorg en angst voor de moeder. Zoodra de eend begint te broeden,
vliegt de waard weg en vereenigt zich met zijns gelijken tot troepen.

Menige oude Eend valt den Vos of den Vischotter, menige jonge den
Bunsing of den Nerts ten buit; de eieren en kleine jongen worden
door Waterratten of door Wouwen geroofd; hare ergste vijanden zijn
echter de groote Edelvalken, die zich een tijdlang bijna uitsluitend
met Eenden voeden; zij trachten bij 't zien van zulk een geweldenaar
zich zoo goed mogelijk door duiken te redden.

De Eenden zijn als wild zeer gezocht; op allerlei wijzen worden zij,
zoowel bij ons als in zuidelijker landen, bij duizenden gevangen. Des
winters zijn de markten van alle Italiaansche, Grieksche, Spaansche
en Egyptische steden overvoerd met Eenden in 't algemeen en met die
van de gewone soort in 't bijzonder.



De kleine soorten van Eenden, die ongeveer de grootte van een Woudduif
hebben, worden hier te lande gewoonlijk Talingen genoemd. Men vat
ze dikwijls samen in een ondergeslacht van dien naam (Querquedula),
gekenmerkt door de kuifvormig verlengde veeren van den achterkop en
de spits toeloopende, soms zeisvormig verlengde schouderveeren. Van
de vier Europeesche soorten van deze groep zijn er twee inheemsch. De
kleinste, de 32 cM. lange Wintertaling--naar de stem ook wel Krik of
Krikje, in Friesland Piepteling genoemd (Anas crecca)--onderscheidt
zich o.a. door het bezit van 16 pennen in den staart van den (38
cM. langen) Zomertaling--vroeger ook Schijftaling, bij Oirschot
Schuim- of Schiemeendje, in Friesland Schiertaling genoemd (Anas
querquedula)--, die 14 stuurpennen heeft. De eerste wordt daarom ook
wel tot een afzonderlijk ondergeslacht, dat der Krikeenden (Nettion),
gerekend. De Wintertaling heet zóó, omdat hij in Nederland van
Augustus, totdat de vorst invalt en in Maart en April in ontelbare
menigte voorkomt. Hier en daar werd hij in onze streken broedend
aangetroffen. Minder zelden, doch geenszins veelvuldig vindt men
bij ons, vooral in kleistreken, nesten van den Zomertaling. Deze
vertoeft in Nederland gewoonlijk van April tot September en brengt
er slechts in enkele gevallen den winter door. Voor den kooiker is
hij van weinig belang. De Wintertalingen daarentegen worden in groote
menigte gevangen, eenige jaren geleden b.v. in een eendenkooi onder
Anjum (Friesland) 1500 stuks op één dag (Albarda).

De Wintertalingen zijn nog bonter van kleur dan hunne in dit opzicht
niet misdeelde verwanten. Hun "spiegel" is goudgroen: bij het wijfje
van voren en van achteren wit begrensd, bij het mannetje van voren
door een fluweelzwarten, van onderen door een smallen, witten,
van boven door een breeden, deels witten, deels roestkleurigen band
omgeven. De spiegel van den Zomertaling is kleiner, bij 't wijfje
dof grijs, bij 't mannetje met groenachtigen weerschijn, bij beide
van voren en van achteren wit, van boven grijs gezoomd. Goudgroen is
ook de kleur van een teugelstreep, die zich in 't prachtkleed van den
mannelijken Wintertaling van 't oog tot aan den achterhals uitstrekt
en welks witte zoom zich ook vóór het oog, langs den mondhoek tot aan
de kin voortzet. Wit is deze streep bij den Zomertaling waar zij een
scheiding vormt tusschen het zwartbruin van kruin en bovenhals en het
bruinrood met fijne witte streepjes van het voorhoofd en de zijden van
kop en hals. Bij den Wintertaling zijn de kop en de bovenhals levendig
kaneelrood, de achterhals, de mantel en de zijden van de borst op
aschgrauwen grond met zwarte, dwarse golflijnen geteekend. De overige,
deels witte, deels geelachtige onderdeelen zijn bij hem minder sterk
gevlekt dan bij zijn verwant. Meer verschil biedt de vleugel aan: bij
den Zomertaling zijn de achterste schouderveeren zeisvormig verlengd,
blauwachtig grauwzwart met witte schaft en breeden, witten zoom, de
kleine en middelste vleugeldekveeren licht blauwachtig grijs. Ook
bij den Wintertaling zijn de schouderveeren spits; haar lengte is
echter geringer, bovendien zijn zij aschgrauw met zwarte schaft;
de kleine vleugeldekveeren zijn bruingrijs. Daar de laatstgenoemde
veertjes hun bij beide soorten verschillende kleur in 't zomerkleed
nagenoeg onveranderd behouden, kan men ze, althans de mannetjes,
hieraan en aan den spiegel ook 's zomers onderscheiden. Het zeer
bescheidene zomerkleed vertoont overigens bij de Talingen onderling
en bij de Eenden in 't algemeen betrekkelijk weinig verschil; in den
zomer en den herfst wordt hierdoor het onderscheiden van de soort en
van mannetjes, wijfjes en jongen bemoeielijkt.

De Wintertaling bewoont als broedvogel het noorden van beide halfronden
tot op IJsland en in Kamtsjatka; vooral in Siberië is hij talrijk,
hoewel zijn broedgebied zich hier minder ver noordwaarts uitstrekt. In
Europa reikt het zuidwaarts tot op onze breedte. Op den trek doorreist
deze soort geheel Europa en Azië en een deel van Noord-Amerika; in
grooten getale bezoekt zij Noord-Afrika. De Zomertaling broedt in
geheel Middel-Europa en Middel-Azië, doch niet verder noordwaarts dan
het zuiden van Zweden. Op den trek komt hij in Afrika tot op 10° N.B.

In hoofdzaak komen beide soorten in levenswijze en gewoonten overeen;
wij bepalen ons daarom tot het beschrijven van den Zomertaling. Deze
kiest tot verblijf- en broedplaats bij voorkeur zoetwaterplassen,
die grootendeels of althans langs den oever met dichtbijeenstaand
riet, met biezen enz. begroeid zijn, ondiepe, met drijvende planten
bedekte bochten hebben en te midden van moerassige weilanden gelegen
zijn. Hij vestigt zich ook wel in allerlei andere broeklanden en
moerassen: bijzonder gaarne bewoont hij echter een diep in 't woud
verborgen stouwwater of een door boomen overschaduwden, door den
lenteregen gevormden plas. Van hier uit bezoekt hij 's nachts alle
watervergaarplaatsen in de buurt, zelfs de kleinste, voorzoover zij
ondiep, modderig en rijk aan planten zijn; niet minder gaarne begeeft
hij zich naar overstroomde landerijen of naar weiden met talrijke
bevloeiings- of afwateringskanalen. Hier, altijd gedekt, verricht hij
zijne dagelijksche of liever nachtelijke bezigheden. Zijn voedsel
verschilt in zoover van dat der andere Eenden, dat hij, behalve
dierlijke stoffen en malsche uitspruitsels, ook vele zaden, vooral
die van het mannagras en dergelijke, op vochtigen grond groeiende
grassen eet. Zijn stem is een zwak, hoog gekwaak, dat als "kwek"
of "knèèk" klinkt; in den paartijd hoort men van het mannetje het
ratelende "klerrree"; de snel opeenvolgende klanken "jèk jèk jèk"
duiden opgewondenheid aan. Het verschil in aard van de Talingen
en de andere Eenden schijnt grooter dan het is. Het vertrouwen op
hun vaardigheid in 't wegkruipen en duiken, maakt hen minder schuw
dan hunne verwanten; toch zijn zij niet minder schrander dan deze,
zooals blijkt uit het allengs afleggen van alle vrees op plaatsen,
waar zij geen gevaar hebben te duchten.

Bij het kiezen van een plaats voor het nest houdt het wijfje zich niet
aan een vasten regel; soms nestelt zij in of dicht bij het water,
soms op eenige honderden meters afstand van den waterkant. Het nest
gelijkt op dat van andere Eenden; de eieren (9 à 12, soms nog meer)
zijn iets grooter dan die van de Houtsnip, langwerpig eivormig,
fijnschalig, bruingeelachtig wit. De broedtijd duurt drie weken.

De reeds genoemde en allerlei andere soorten van Eenden worden hier
te lande veelvuldig gevangen in zoogenaamde "eendenkooien" [4]. Deze
bestaan uit een eenzamen ver van alle gedruisch gelegen vijver, door
houtgewas omgeven en in gemeenschap staande met een gekromde sloot,
die naar achteren allengs nauwer wordt; het oeverhout wordt als een
gewelf boven de sloot saamgevlochten, of deze wordt door deknetten
van boven afgesloten. Lokeenden verleiden de wilde Vogels om in den
vijver neer te strijken en in de sloot op te zwemmen, waar zij geen
gevaar bespeuren, omdat de slootkanten voorzien zijn met staande
rietmatten, waarachter de kooiker zich schuil houdt. Een hiervoor
afgericht hondje, dat langs den waterkant loopt, drijft de Eenden door
voortdurend keffen steeds verder, totdat zij eindelijk, den plotseling
verschijnenden kooiker achter zich ziende, al vluchtend in een groot,
sterk, fuikvormig net aan 't einde van de sloot geraken.



De Krak of Krakeend (Anas strepera) vertegenwoordigt een ondergeslacht
van dien naam (Chaulelasmus), dat zich van het vorige onderscheidt door
den betrekkelijk kleineren en smalleren snavel, de langere, iets meer
aan den dag komende zeefplaatjes en de grootere lengte van de beide
middelste stuurpennen (zoodat de vleugels de spits van den staart
onbedekt laten). Zij houdt, wat grootte betreft (lengte 52 cM.),
ongeveer het midden tusschen een Wintertaling en een Eend en wordt
daarom door de Amsterdamsche poeliers Halve Eendvogel genoemd. Zij
heet ook wel Krust, Kreets of Kreest; in Groningen noemt men haar
Roepereend, in Friesland Grijpvogel, in Limburg Kraakeend. De laatste
en de vier eerste namen dankt zij aan haar stem. De totale indruk van
de kleur van 't vederenkleed is grijs, daar het op witachtigen grond
met een tallooze menigte van fijne en grovere, zwarte streepjes en
vlekken geteekend is; alleen de bovendekveeren van den vleugel steken
hierbij af door hun levendige, deels roestroode, deels bruinzwarte en
zwarte kleur. Deze Vogel vertoeft in ons land van Maart tot October
en broedt in kleinen getale aan dicht begroeide poelen. Op den trek
komen hier exemplaren van de in Noord-Europa gelegen broedplaatsen,
waarvan eenige bij ons overwinteren. Naar het schijnt, vermindert
hun aantal gaande weg (Albarda).



Veel sterker verlengd dan bij de leden der vorige soort zijn
de middelste staartveeren bij het geslacht der Langstaarteenden
(Dafila), dat zich bovendien kenmerkt door den zeer slanken romp, den
buitengewoon langen hals, den langwerpigen kop en den zeer smallen,
zwak gewelfden snavel, welks mondspleet langer is dan de kop.



De Pijlstaart, te Amsterdam Langhals, in Limburg Gaffelstaart genoemd
(Dafila acuta), heeft den kop, de kin en de keel purperbruin; een van
boven smalle, naar onder breeder wordende streep op het midden van den
achterhals en den nek is zwart met groenen weerschijn; de mantel en
de zijden, de onderrug en de staartwortel zijn op aschgrauwen grond
met uiterst fijne, zwarte, dwarse golflijnen geteekend, de borst,
de buik en een streep aan de zijden van den hals zijn zuiver wit,
de handpennen donker bruingrijs; de spiegel is groen, van boven
door een bruinachtig goudkleurigen, van onderen door een zwarten,
wit gezoomden band begrensd; de lange, spits toeloopende achterste
schouderveeren zijn wit met breede, zwarte schaftstreep; de beide
middelste staartveeren loopen spits toe en steken ver voorbij de
overige uit; gene zijn zwart, deze gaan naar buiten van zwart door
grijs in wit over; de onderdekveeren van den staart en de stuit zijn
zwart. Het oog is donkerbruin, de snavel blauwachtig, de voet grijs. In
't zomerkleed is de bovenzijde grootendeels donkerbruin, de onderzijde
licht roodachtig bruin met donkerbruine vlekken, de staart wigvormig
zonder verlengde middelpennen, evenals bij 't wijfje. Lengte van
't mannetje in 't prachtkleed 64, van den staart 22 cM.

De Pijlstaart broedt in alle landen, die tusschen de kusten van
de Noordelijke IJszee en 50° N.B. gelegen zijn; hij trekt tot aan
Middel-Afrika, de zuidkust van Azië en Middel-Amerika. Hier te
lande broeden enkele paren aan de meertjes onder Vlijmen en Engelen
(Noordbrabant). In zeer grooten getale bezoeken de Pijlstaarten ons
op den doortrek in Maart en April en van September tot November; zij
zijn dan veelvuldig op Wadden en de groote veenplassen te vinden. Als
broed- en verblijfplaatsen kiezen zij steeds groote, afgelegene,
vrije, zonnige, met allerlei moeras- en waterplanten begroeide
meren en moerassen; zij schuwen plassen te midden van bosschen en
struikgewas. Wegens hun slanke gestalte herinneren deze Vogels bij
't staan zoowel als bij 't gaan en bij 't zwemmen in vele opzichten
aan de Zwanen. Hun stem, een eentonig, hoog, kwakend, als "krok"
klinkend geluid, wordt in den paartijd door het mannetje tot "kluuk"
verzacht, of bij vermeerderde opgewondenheid tot "aankluuk ère". Als
wild wordt deze Vogel hooggeschat.



De door snavelvorm en bonte kleur zeer opmerkelijke Slobeend, in
Groningen Lepelbek, in Friesland Slob, in Limburg Slobbereend genoemd
(Spatula clypeata), vertegenwoordigt het geslacht der Lepelbekeenden
(Spatula). Dit is kenbaar aan den snavel, die in lengte den kop
overtreft, en van den wortel tot aan de spits sterk in breedte
toeneemt, zoodat hij hier dubbel zoo breed is als daar; de mondspleet
is langer dan de loop; de zeefplaatjes in het voorste derde deel van
den bovensnavel zijn aan den rand tot lange, fijne, loodrecht naar
onderen gerichte puntjes uitgegroeid. De kop en de bovenhals hebben
een donkergroenen metaalglans; het onderste deel van den achterhals,
de bovenrug en de korte schouderveeren zijn zwart met lichtgrijzen
zoom, de lange, spitse, achterste schouderveeren wit met zwarte
schaftstreep, de onderhals en de krop wit, de bovenste vleugeldekveeren
eveneens wit, de overige lichtblauw; de metaalglanzig groene spiegel
is van voren door een breede, witte streep begrensd; de onderrug en de
staartwortel zijn zwartachtig groen, de borst en de buik kastanjebruin,
de onderdekveeren van den staart zwart, de handpennen bruingrijs,
de middelste stuurpennen bruin met witte kanten; het wit neemt toe
op de verder buitenwaarts gelegen stuurpennen. Het oog is goudgeel,
de snavel zwart, de voet roodachtig geel. Lengte 50 cM.

De gematigde aardgordel is het vaderland van de Slobeend; in het
hooge noorden komt zij zeldzamer voor. In Europa vindt men haar van
Zuid-Noorwegen af overal; in Amerika bewoont zij alle Vereenigde
Staten tot aan Canada. Van hier trekt zij gedurende den winter tot
naar Mexico, van Europa tot in Noord- en Middel-Afrika, van Middel-Azië
tot Zuid-China, Indië en Australië. In Nederland ontmoet men haar van
Maart tot October; zij broedt in het riet en aan begroeide waterkanten,
zoowel in de zandstreken als op de klei, waar zij zich in polder- en
molensloten ophoudt. Een klein getal blijft aan de kust den winter
over. Ook in Oost-Pruisen, Polen en Denemarken is deze soort zeer
gemeen, in Middel-Duitschland hier en daar woonachtig, in Zuid-Europa
gedurende den winter zeer talrijk.

Hoewel het bekend is, dat de Slobeend zich met allerlei kleine
ongewervelde dieren, met Insecten en hunne larven, met eieren
van Visschen en Amphibiën, met jonge vischjes, zoetwaterslakken
enz. voedt en ook malsche, plantaardige stoffen niet versmaadt,
kunnen gevangen exemplaren moeielijker in 't leven gehouden worden
dan alle overige Eenden; zij verkwijnen en sterven dikwijls bij
de overvloedigste voeding, zonder dat men tot dusver heeft kunnen
vinden, welke voedingsstof haar door het verblijf in de gevangenschap
onthouden wordt.



De prijs der schoonheid komt toe aan de Carolina-eend (Lampronessa
sponsa), een over geheel Noord-Amerika verbreide en daar menigvuldig
voorkomende Vogel, die tegenwoordig op onze eendenvijvers voor goed
geacclimatiseerd is. Zij vertegenwoordigt het geslacht der Pronkeenden
(Lampronessa), kenbaar aan den snavel, die korter is dan de kop,
naar voren slechts weinig smaller wordt en voorzien is met een sterk
gekromden nagel, die de geheele breedte van de spits inneemt; de
voeten zijn kort en krachtig, de vleugels middelmatig lang, smal en
spits; de staart is lang, dik, breed, sterk afgerond en uit 16 pennen
samengesteld. Het vederenkleed is prachtig, dicht, glanzig, aan den
achterkop tot een lange, naar achteren overhangende kuif verlengd;
aan den wortel van den bovensnavel en bij het oog komt een naakte
streek voor.

De bovenkop en de wangstreek tusschen oog en snavel zijn glanzig
donkergroen, de zijden van den kop en een groote vlek aan de zijde
van den hals purpergroen met blauwachtigen weerschijn; de goudgroene
kuifveeren zijn fraai geteekend met twee smalle, witte strepen:
de eene ligt boven het oog, de andere begint bij het oog en is naar
achteren gericht. De zijden van bovenhals en bovenborst zijn op fraai
kastanjebruinen grond als 't ware met fijne, witte droppels bespat;
de groenachtig purperblauwe schouderveeren, handpennen en stuurpennen
hebben een fluweelachtig zwarten weerschijn; de veeren tusschen de
schouders, het achterste deel van den rug en de bovendekveeren van
den staart zijn zwartachtig groen, eenige van de zijdelings verlengde,
smalle dekveeren van den staart roodachtig oranje, de onderdekveeren
van den staart bruin. De kin en de keel, een band om den bovenhals,
het midden van de borst en de buik zijn wit, de flanken op geelachtig
grauwen grond met fijne, sierlijke, zwarte golflijnen geteekend,
eenige langere veeren echter zwart, met breeden, witten zoom. Het
oog is hoogrood, de snavel witachtig, in het midden geelachtig,
aan den wortel donker bruinachtig rood, aan de spits zwart, de voet
roodachtig geel. Lengte 45 cM.

Men vindt de Carolina-eend in de Vereenigde Staten overal, van
Nieuw-Schotland tot aan de zuidkust; zij bezoekt op den trek geregeld
Middel-Amerika en West-Indië.

Fraai is haar gestalte, prachtig haar kleed, niet minder lieftallig
haar aard. Zij bezit alle eigenschappen, die ons in een Zwemvogel
kunnen behagen. Aan het leven in de gevangenschap geraakt zij spoediger
gewoon dan eenige andere Eend. Zelfs oud gevangen exemplaren schikken
zich spoedig in de veranderde omstandigheden, beschouwen hun oppasser
als een welwillend verzorger en luisteren reeds naar zijn stem, kort
nadat zij hun vrijheid verloren. Eerder dan alle andere Eenden kan men
haar vrije beweging veroorloven. Bovendien plant zij zich geregeld in
de gevangenschap voort, wanneer haar slechts een geschikte gelegenheid
om te broeden wordt verschaft.

In de vrije natuur voedt de Carolina-eend zich met graanvruchten en
zaden, met malsche topspruitjes van verscheidene waterplanten en
graansoorten, met Wormen, Slakken en Insecten, ook wel met kleine
Amphibiën en andere Gewervelde Dieren; in gevangen staat is zij
tevreden met zaad en visch, maar raakt langzamerhand gewoon aan alle
spijzen, die de mensch gebruikt.

In de meeste gevallen is de Keizerspecht de bouwmeester van de woning,
die alle wenschen van deze Eend bevredigt; soms moet zij zich met
een verlaten hol van een Voseekhoorn, bij uitzondering zelfs met een
rotsspleet behelpen. Het wijfje glipt met verwonderingwekkend gemak
door de ingangsopeningen van verschillende holen, hoewel deze voor
haar veel te klein schijnen. Meesterlijk verstaat zij de kunst om een
holte tot nest in te richten. Dit wordt dan vele jaren achtereen door
het paar gebruikt.

Van September tot in het begin van den winter is het vleesch
van deze Eenden voortreffelijk van smaak; zij worden in dien tijd
overal vervolgd en bij duizenden op de markt gebracht. Boven al hare
uitheemsche verwanten munten zij uit door schoonheid; daar bovendien
haar voortplanting geen bezwaren oplevert, geeft men te recht in
eendefokkerijen aan haar de voorkeur.

De Duikeenden of Zeeëenden (Fuligulinae) kenmerken zich o.a. door
korte pooten, die grootendeels onder de huid van den romp verborgen
en dus ver naar achteren geplaatst zijn. Hierdoor staan zij
met een opgerichte houding en hebben een gebrekkigen gang, maar
kunnen des te beter zwemmen en duiken. De scheen is tot op het
hielgewricht bevederd, de loop korter dan de middelste voorteen en
sterk zijdelings samengedrukt; de lange voorteenen zijn door groote
zwemvliezen vereenigd; de achterteen is met een zwemvliesje voorzien,
daar zijn van weerszijden samengedrukte zool, zich tot een vrij naar
beneden hangenden huidzoom heeft uitgebreid. De romp is kort, breed
en plomp, meer ineengedrongen dan bij de Zwemeenden, de hals kort
en dik, de kop groot, de snavel middelmatig lang, gewoonlijk breed,
met korte zeefplaatjes voorzien, aan den wortel dikwijls gezwollen; de
vleugels zijn kort en bol; de staart is middelmatig lang of kort, maar
breed. Het vliegen vermoeit haar meer dan de andere Zeefsnaveligen,
hoewel zij na eens een zekere hoogte te hebben bereikt, zich met
snelle vleugelslagen tamelijk vlug voortbewegen.

In verband met haar vaardigheid in 't duiken houden deze Eenden meer
van open en diep water dan van een ondiepen of met planten begroeiden
plas. De meeste bewonen de zee, doch zoeken in den voortplantingstijd
het zoetwater op; andere brengen hier nagenoeg haar geheele leven
door. Een enkele, bovenwaartsche stoot van de roeiwerktuigen en het
gelijktijdig uitbreiden van den staart naar beneden is voldoende om
haar met den kop vooruit naar onderen te doen schieten. Zij kunnen
niet, gelijk de Duikers, een door haar waargenomen buit onder water
vervolgen, maar duiken min of meer loodrecht naar den bodem en komen na
een afwezigheid van eenige minuten bijna precies op de plaats vanwaar
zij verdwenen, weer boven. Zij zoeken haar voedsel op den bodem van 't
water en kunnen een niet onbelangrijke diepte bereiken, deze bedraagt
voor de in zee levende soorten, naar uit den aard van haar voedsel
blijkt, soms ongeveer 100 M. Slechts weinige Duikeenden gebruiken bij
voorkeur plantaardige spijzen, de meeste voeden zich met Tweekleppige
Schelpdieren en andere Weekdieren, met Wormen, Schaaldieren, Visschen
enz., gedurende hun verblijf in 't zoetwater ook met Insecten. Het
van den bodem opgezochte voedsel wordt onmiddellijk, reeds gedurende
het duiken, verzwolgen. Zij kwaken niet gelijk de Zwemeenden, maar
brengen ratelende of langgerekte geluiden voort. Wat hare zintuigen
en geestvermogens betreft, schijnen zij ongeveer op gelijke hoogte
te staan met hare verwanten.

Meer dan de overige Zeefsnaveligen nestelen zij gezellig en vormen
soms echte volkplantingen. Niet zelden leggen twee wijfjes, die soms
zelfs tot verschillende soorten behooren, hare eieren in 't zelfde
nest, broeden gemeenschappelijk en houden zich gezamenlijk bezig met
het opvoeden en verzorgen der jongen zonder tusschen het eigen kroost
en de vreemde kinderen onderscheid te maken. Vele stelen elkander de
eieren af en rollen ze naar hare eigene nesten of lokken de jongen,
die pas uit den dop komen, tot zich om ze te verzorgen. De eieren
gelijken veel op die van de Zwemeenden, maar zijn meer afgerond en
hebben een steviger schaal.

Verscheidene Duikeenden leveren door het dons, waarmede zij haar
nest voeren, een belangrijk product; ook zijn sommige als wild
zeer gezocht; van de meeste heeft het vleesch (ten gevolge van de
eigenaardige voedingswijze) een onaangenamen, tranigen of sterken
smaak, waardoor het, voor gastronomen althans, oneetbaar wordt.

De eereplaats onder de Duikeenden komt toe aan de Eidereenden
(Somateria). Behalve door haar aanzienlijke grootte onderscheiden
zij zich door haar zijdelings samengedrukten, in lengte den kop
evenarenden, levendig gekleurden snavel, die bij enkele soorten aan
den wortel knobbelvormig gezwollen is en steeds van hier tot aan de
spits onmerkbaar in breedte en hoogte afneemt. De snavelrug verdeelt
zich van achteren in twee takken, die ver tusschen de veeren van
het voorhoofd doordringen; op de zijden van den bovensnavel reikt
de bevederde huid tot onder de eenigszins naar voren verschoven
neusgaten. De groote, onduidelijk begrensde nagel beslaat de geheele
breedte van de bovensnavelspits.



De Eidereend (Somateria mollissima) heeft den bovenkop, den hals,
den rug en de bovendekveeren van den vleugel wit, de bovenborst
wit met roodachtige tint, het voorhoofd en de slaapstreek, den
onderrug en den buik zwart, de wangen zeegroen; de slagpennen en
stuurpennen zijn bruinachtig zwart, de veeren, die den spiegel
vormen, donker fluweelachtig zwart. Het oog is roodachtig bruin,
de snavel groenachtig geel, de voet olijfgroen. De lengte bedraagt
63 cM. Het wijfje is kleiner, haar roestkleurig kleed is aan den kop
en den hals met bruine, overlangsche vlekken, overigens met zwarte,
halvemaanvormige dwarsvlekken geteekend; haar spiegel is bruin met
witten rand; de onderdeelen zijn donkerbruin met zwarte golflijnen.

Het verbreidingsgebied van de Eidereend is grooter dan dat van alle
overige soorten. Zij bewoont het noorden van de geheele aarde, van
de Jutlandsche eilanden tot Spitsbergen en van Europa's westkust
langs alle noordelijke kusten tot Groenland en IJsland. Het zijn
voornamelijk jonge exemplaren, die ons in sommige jaren 's winters
komen bezoeken; steeds is hun aantal gering. Soms dwalen zij ook
naar de binnenlanden van Duitschland en zelfs naar de Zwitsersche
meren af. De zuidelijkste broedplaatsen zijn die van het eiland Sylt
en van de kleine Deensche eilanden, die op gelijke breedte liggen;
hoe verder men van hier noordwaarts gaat, des te talrijker schijnen
deze Vogels te worden. Reeds in Middel-Noorwegen vindt men hen bij
duizenden, gehoed en verzorgd door de kustbewoners, beschermd door
speciale wetten, die ongelukkig niet overal worden nageleefd: IJsland
en Groenland bewonen zij eveneens in grooten getale. In de zuidelijkste
gewesten en landen van haar verbreidingsgebied blijven zij 's zomers en
's winters, daar de Golfstroom hun in de Noordzee bijna overal open
water verschaft. Zelfs in de Oostzee blijven gewoonlijk open plekken,
waarheen zij 's winters de wijk kunnen nemen; bij zeer strenge vorst
moeten zij van hier vertrekken en begeven zich dan naar de Noordzee
of zelfs naar den Atlantischen Oceaan. Van Groenland trekken de
Eidereenden in de maanden September en October geregeld zuidwaarts,
vereenigen zich in verbazend grooten getale op plaatsen, waar het
voedsel overvloedig is en bedekken de zee in den letterlijken zin van
't woord over een uitgestrektheid van eenige vierkante kilometers. In
April beginnen zij naar het noorden terug te keeren en zijn in den
regel ook dan tot groote zwermen vereenigd.

De Eidereend is een echte zeevogel. Op het land beweegt zij zich
hoogst moeielijk; haar gang is een gebrekkig hompelen, waarbij zij
dikwijls struikelt en valt. Door het vliegen wordt zij steeds vermoeid;
aanhoudend moeten de betrekkelijk kleine vleugels snel bewogen worden;
meestal begeeft zij zich niet op groote hoogte, maar vliegt op korten
afstand van den waterspiegel. Het water is haar element. Haar romp is
bij 't zwemmen minder diep ingedompeld dan die van andere Duikeenden;
zij zwemt sneller dan iedere andere bekende soort en bereikt bij het
duiken grootere diepten. Holböll verzekert, dat zij haar voedsel soms
op een diepte van 50 M. zoekt en wel 6 minuten onder water kan blijven.

Alle Eidereenden broeden eerst tamelijk laat in 't jaar, niet vóór
't laatst van Mei, gewoonlijk eerst in Juni of Juli. Met dit doel
verzamelen zij zich om kleinere eilanden, waar zij gemakkelijk aan
land kunnen komen. De paren scheiden zich van den grooten hoop af;
het mannetje en het wijfje waggelen het land op om een geschikte
nestplaats te zoeken en letten hierbij voornamelijk op een beschutte
ligging. Daarom geven zij de voorkeur aan eilanden, die voor een deel
met lage struiken begroeid zijn. Overal waar de mensch zich met het
broeden van deze nuttige gasten bemoeit, worden toebereidselen voor hun
ontvangst gemaakt; oude kisten worden op het strand neergezet, steenen
met planken en rijshout bedekt en allerlei andere schuilplaatsen
aangebracht. Zoo schuw de Eidereend vroeger was, zoo gemeenzaam is
zij thans. Op de bescherming van den mensch vertrouwend, laat zij
zich door zijn bedrijf volstrekt niet weerhouden of storen. Tot bij
de eenzame hoeve van den kustbewoner komt zij aanwaggelen, tot in
zijn woning zelfs zoekt zij een geschikte plaats voor haar nest; niet
zelden komt het voor, dat enkele wijfjes van Eidereenden in kamers,
stallen, bakovens en dergelijke plaatsen broeden, zoo zelfs dat de
vrouw des huizes last van deze Vogels heeft. In den beginne wordt
het wijfje op al hare wandelingen trouw vergezeld door haar man; deze
verlaat echter zijn ega en haar nest, zoodra het broeden aanvangt en
zoekt buiten, in de zee, de andere mannetjes op.

Als bouwstoffen voor het nest dienen uitsluitend stoffen, die in
de onmiddellijke nabijheid te vinden zijn; fijne rijsjes, zeewier,
gras, afval van stroo of dergelijke materialen worden zeer slordig
opeengestapeld, maar met een dichte en overvloedige binnenbekleeding
voorzien; deze bestaat uit de fijne donsveeren van het onderlijf,
die de leggende Eidereenden zich zelf uitplukken en als kostelijke
belooning voor den mensch, die hen vriendschappelijk beschermde,
achterlaten. De 6 à 8 eieren, waarop het wijfje broedt, zijn zuiver
eivormig en hebben een gladde schaal van vuilgroene of grijsgroene
kleur. Reeds na verloop van weinige dagen zit de broedende moeder zeer
vast op het nest; overal waar zij aan den mensch gewoon geraakt is,
verlaat zij bij diens komst haar plaats niet, maar drukt slechts
den kop op den grond en breidt de vleugels een weinig uit om zich
onkenbaar te maken. Gewoonlijk stemt de kleur van haar kleed zoo
volkomen overeen met die van den omringenden bodem, dat het den
ongeoefende werkelijk moeite kost den Vogel te onderscheiden en
te vinden. Ook op eilanden, die ver van bewoonde plaatsen liggen,
vliegt de Eidereend eerst dan op, als de mensch dicht bij haar nest
gekomen is. Als zij in de buurt van menschelijke woningen broedt,
kan men haar van 't nest optillen om de eieren te bekijken en haar
vervolgens weer neerzetten, zonder dat zij aan wegvliegen denkt.

Voordat de Eend haar nest verlaat, hetgeen zij, wanneer men haar
niet stoort, gewoonlijk in de morgenuren doet, bedekt zij de eieren
zeer zorgvuldig met dons om ze warm te houden. Zij vliegt daarna
zoo schielijk mogelijk naar zee, om hier ongeveer een half uur lang
ijverig te duiken en den krop te vullen met zooveel schelpdieren als
zij bergen kan, voordat zij naar haar nest terugkeert. De jongen, die
na 25 of 26 dagen voor den dag komen, zijn allerliefste, met een dicht
en tamelijk bont donskleed bedekte diertjes; zij toonen reeds op den
eersten levensdag hun bekwaamheid in 't zwemmen en duiken en kunnen ook
tamelijk goed loopen, althans beter dan hunne ouders. De moeder brengt
haar kroost dadelijk, zelfs voordat het geheel droog is, naar de zee,
die zij voortaan slechts dan verlaat, als de jongen vermoeid zijn
en de golfslag te hevig is om ze op haar rug te laten uitrusten. Als
de oude Eend gedood wordt, terwijl de jongen de moederlijke hulp nog
niet kunnen ontberen, voegen deze zich bij een andere troep kinderen,
welker moeder de vreemde eendjes even liefderijk behandelt als haar
eigen kroost. De jonge eendjes groeien snel en kunnen zich reeds na
weinige weken zoo goed redden, dat zij geen oppassing meer behoeven;
toch blijven zij nog tot de volgende lente bij hunne ouders en houden
zich in het tweede levensjaar zooveel mogelijk bij de oude mannetjes
op. In haar prille jeugd eten de Eidereenden kleine Schaaldieren en
Weekdieren; later bepalen zij zich bijna uitsluitend tot Tweekleppige
Schelpdieren, zonder evenwel kleine Visschen en andere zeedieren
te versmaden.

Hoewel de bewoners van het hooge noorden aan de Eidereenden belangrijke
voordeelen te danken hebben, worden niet overal maatregelen genomen om
deze bron van inkomsten in stand te houden. Tweemaal kan men de pas
gelegde eieren en het dons wegnemen; de Eidereend zal voor de derde
maal het nest met dons bekleeden en eieren leggen. Daarna moet men
haar echter laten broeden, omdat zij na een derde storing de streek
voor goed verlaat. Volgens dezen regel handelen de eigenaars van
de "Eiderholme" (broedplaatsen van Eidereenden) in het zuiden van
Noorwegen. Uit 24 nesten wordt één KG. gezuiverd dons verkregen, dat
den verzamelaar f 20 à 27 oplevert. Het eerst ingezamelde dons is het
beste; het product van de tweede inzameling is middelsoort; het dons,
dat uit het nest genomen wordt, nadat de jongen het verlaten hebben,
verschilt in prijs niet veel van het fijnste ganzendons. Het zuiveren,
waardoor allerlei bijmengselen, zooals zeegras en wier, verwijderd
worden, is een tijdroovende arbeid. Wegens den hoogen prijs van het
eiderdons komen vervalschingen van dit artikel niet zelden voor. Het
echte is kenbaar aan de bruine kleur en de witte schatten der veertjes
en ook hieraan, dat het bij het schudden niet uiteenstuift.

In noordelijker gewesten, Lapland, IJsland, Spitsbergen, Groenland,
wordt aan een geregelde exploitatie van de broedplaatsen der
Eidereenden niet gedacht: zoomin de Vogels als hunne eieren worden
ontzien: gene bij duizenden gedood, hoewel hun vleesch tranig is, de
nesten zonder eenige beperking van hun inhoud beroofd. Op Spitsbergen
zijn de gevolgen van deze roekelooze handelwijze reeds duidelijk
te bespeuren; terwijl vroeger de donsproductie eenige duizenden
KG. bedroeg, moet men zich thans met evenveel honderden KG. tevreden
stellen. De Vogels worden geschoten of in netten gevangen. Niet zelden
kan de jager, die in den herfst bij de Groenlandsche kust een der
hier zwemmende zwermen in een roeiboot nadert, de Vogels bij twintigen
tegelijk met één schot dooden. Voorts rooven Raven en Jagers de eieren
en de jongen, Jachtvalken en Poolvossen bovendien de volwassen Vogels.

Voor het leven in de gevangenschap zijn de Eidereenden evenmin geschikt
als de overige in zee levende Duikeenden; zij verkwijnen zelfs bij
de best mogelijke verzorging, hoewel men hen rijkelijk voorziet met
Mossels, het voedsel, dat zij ook in de vrije natuur bij voorkeur
gebruiken. In den regel sterven de in diergaarden aanwezige exemplaren
in den zomer, in 't begin van den ruitijd. Aan voortplanting in de
kooi valt bij hen niet te denken.



Zeeëenden i. e. z. (Oidemia) noemt men eenige groote Duikeenden van
donkere kleur, welker tamelijk lange, doch breede snavel, bij de
oude mannetjes vooral, op de achterste helft van den bovensnavel
een knobbel vertoont; de nagel is even breed als lang en neemt de
geheele breedte van de spits in. De voeten hebben een korten loop
en zeer lange teenen. De korte staart is wigvormig. Het zachte,
fluweelachtige vederenkleed is donker van kleur, soms lichter gevlekt
op den kop en de vleugels.



De Zwarte Zeeëend, ook wel Zwarte Bergeend of Wigstaart genoemd
(Oidemia nigra), is effen glanzig zwart; het wijfje en de jongen zijn
donkerbruin met grijsachtig witte onderdeelen. De snavel is blauwzwart,
bij 't mannetje met uitzondering van een breede, oranjeroode zadelvlek
om de neusgaten; de knobbel op den bovensnavel is bij 't wijfje
zeer weinig ontwikkeld; het oog is donkerbruin, de voet zwartachtig
olijfgroen. Lengte 52 cM.

De Bruine Zeeëend, te Rotterdam ook wel Groote Noordsche Duiker en
(evenals vele andere Duikeenden, die op den trek uit het noorden tot
ons komen) Noordsche Eend genoemd (Oidemia fusca), komt in kleur met
de vorige soort overeen, maar heeft een witte vlek onder het oog en
een witten spiegel; de geheele snavel is oranjerood (bij 't wijfje
zwart) met uitzondering van den rand en den wortel, die zwart zijn;
de voet is bleek vleeschrood (bij 't wijfje groenachtig geel), het
oog parelwit (bij 't wijfje bruin). Lengte 55 cM.

De Zeeëenden behooren in de noordelijke zeeën van beiden halfronden
thuis en broeden bij binnenwateren in de toendra, slechts op enkele
plaatsen, o. a. bij de bergmeren in 't zuiden van Noorwegen, bezuiden
den poolcirkel. De beide genoemde soorten bezoeken ons 's winters van
September tot Mei op den trek. Van de eerstgenoemde, die 's winters
in groote vluchten langs de kust wordt waargenomen, treft men ook
in den zomer soms enkele exemplaren aan. De Bruine Zeeëend is meer
aan de hooge zee gebonden. Beide loopen en vliegen op plompe wijze,
maar zijn meesters in 't duiken. De Lappen, Samojeden, Ostjaken,
Toengoesen en dergelijke volken dooden deze Vogels gedurende den
ruitijd in menigte en vinden ze lekker; de bewoners van zuidelijker
gewesten houden er niet van.



De snavel van de Duikeenden i. e. z. (Fuligula) is langer dan de
loop en aan den wortel niet gezwollen; de neusgaten zijn achter
het midden gelegen; de nagel is langer dan breed en beslaat niet de
geheele breedte van de snavelspits. De staart bestaat uit 14 pennen
en is aan den top afgerond.



De Tafeleend of Roodkop, in Zuid-Holland Valinger, in Noordbrabant
Bareend of Boreend genoemd [Fuligula (Nyroca) ferina], heeft den kop
en den voorhals fraai bruinrood, de voorborst zwart, den rug en de
flanken bleek aschgrauw met zeer fijne, zwarte dwarsgolven, den stuit
zwart, de onderdeelen grijswit, de vleugeldekveeren aschgrauw, den
spiegel lichtgrijs, de slag- en stuurpennen grijs. Het oog is geel,
de snavel aan den wortel en de randen zwart, overigens blauwgrijs,
de voet groenachtig grijs. Lengte 55 cM.

Deze soort, die de gematigde luchtstreek van beide halfronden bewoont,
in Europa van ± 60° NB. tot in Hongarije, bezoekt ons land in September
en October en van Maart tot Mei op den trek en komt dikwijls in
groote vluchten op meren en plassen voor. Een klein getal blijft aan
de kust den winter over. Enkele paren broeden onder Vlijmen en Engelen
(Noordbrabant).

Minder dikwijls ontmoet men hier van September tot November en in
April en Mei de uit Zuidoost-Europa afkomstige Witoogeend, Bruine
Duikereend of Rouwdrager [Fuligula (Nyroca) nyroca], die kleiner is dan
de Tafeleend (43 cM. lang) maar veel op deze gelijkt. De kop, de hals
(met uitzondering van een smallen, donkeren ring) en de borst zijn
helder kastanjebruin, een driehoekige vlek aan de kin en het midden
van borst en buik zijn wit, de bovendeelen zwartgrijsbruin, de flanken
roodachtig bruin, de vleugels bruin met zuiver witten spiegel. Het
oog is parelwit, de snavel loodkleurig zwart, de voet (op de zwarte
zwemvliezen na) groenachtig loodkleurig. De kop draagt een korte kuif.



Zeldzaam is bij ons de Krooneend [Fuligula (Netta) rufina], die de
grootte heeft van de Gewone Eend (60 cM. lang) en gemakkelijk te
herkennen is aan de verlengde, smalle, gedeeltelijk losbaardige,
roodbruine veeren van den bovenkop, die veelal opgericht gedragen
worden als een kroonvormige kuif. De kop is overigens roestgeel,
evenals de keel; de onderhals, de borst en het midden van den buik
zijn zwart, de zijden van den buik wit, de bovendeelen lichtbruin. Het
oog is helder geelrood, de snavel karmijn- of bloedrood, de voet
lichtrood. Het broedgebied van deze soort omvat de landen om de
Kaspische en de Zwarte Zee, maar ook enkele gewesten van Duitschland.



In het hooge noorden van de Oude en de Nieuwe Wereld broedt de
Toppereend of Veldduiker, in Friesland Kareend genoemd [Fuligula
(Fuligula) marila]; bij ons ontmoet men haar 's winters met
de Kuifeend in ontelbare scharen op meren, plassen en poelen,
welke verblijfplaats zij eerst dan met de zee verwisselt, wanneer
het ijs haar er toe dwingt. Zij is slechts weinig kleiner dan
de Tafeleend (52 cM. lang). De kop en de hals zijn zwart met
sterken, metaalachtig groenen weerschijn, de krop, de bovenborst,
de onderrug, de staartwortel en de stuit eveneens zwart, de mantel
en de rug op grijsachtig witten grond met fijne, zwarte, dwarse
golflijnen geteekend, de onderdeelen wit; de spiegel is zuiver wit,
van achteren en van onderen begrensd door een bruinzwarten zoom met
groenen weerschijn. Het oog is heldergeel; de snavel en de voeten zijn
loodkleurig grijs. In het zomerkleed (en bij het wijfje) zijn alle
vroeger zwarte deelen dof roetbruin met een breeden, witten band om
den snavelwortel, alle vroeger witte deelen aschgrauw of grijsachtig.

De zooeven reeds vermelde Kuifeend, Kamduiker of Jolling [Fuligula
(Fuligula) cristata], die ook wel eens Rouwbandje of "Toppereend"
wordt genoemd, onderscheidt zich van de vorige soort, behalve door
haar geringere grootte (lengte 40 cM.), door een tamelijk lange,
neerhangende kuif, doch weinig door de kleur. De witte spiegel is
hier echter van achteren en van onderen grauwzwart gezoomd. Het oog is
geel, de snavel licht loodkleurig blauw, aan de spits zwart, de voet
groenachtig loodkleurig. Het zomerkleed van 't mannetje is doffer van
kleur, de kuif is dan nog niet ontwikkeld; het wijfje gelijkt op dat
van de vorige soort, doch heeft een korte kuif. De Kuifeend broedt
in 't hooge noorden van de Oude Wereld, doch ook verder zuidwaarts,
in Europa tot aan de kusten van de Noordzee en de Oostzee, in Azië
tot aan den benedenloop van den Amoer en tot in Japan.

De Kleine Toppereend [Fuligula (Fuligula) affinis], die één enkele
maal hier te lande (op het strand bij Katwijk) geschoten werd,
hoewel zij in Noord-Amerika en Japan thuis behoort, is kleiner dan
haar naamgenoot (35 à 40 cM. lang); haar kop heeft geen groenen,
maar een purperen metaalglans.



De Tafeleend, tot welker levensbeschrijving wij ons moeten bepalen,
is vlugger van beweging dan de meeste andere Duikeenden. Haar gang
is beter, hoewel nog steeds plomp; zij begeeft zich niet gaarne aan
land; hoogstens gaat zij op een veilige zandbank rusten, of doorzoekt
een aan 't strand gespoelde hoop planten; overigens worden al hare
werkzaamheden op 't water verricht. Bij 't zwemmen is haar romp
een weinig minder diep ingezonken dan die van hare verwanten; even
behendig als deze doorklieft zij de golven en verdwijnt bliksemsnel
in de diepte. Haar tamelijk langzame vlucht, die snelle vleugelslagen
vereischt en een duidelijk hoorbaar gedruisch veroorzaakt, is minder
vermoeiend dan men zou kunnen meenen. Haar stem, een diep, snorkend
geluid, dat ongeveer als "Kar" of "Ker" klinkt en in den paartijd met
eenige eigenaardige tonen vermeerderd wordt, weerklinkt in den regel,
terwijl zij op den trek uit het noorden tot ons komt. Zij reist dan
's nachts in groote, meestal ongeregelde zwermen, die zich slechts bij
uitzondering in een schuinsche reeks groepeeren; in de lente ziet men
haar in kleinere troepen of bij paren. De Tafeleend en hare verwanten
zijn minder schuw dan de Zwemeenden, soms zelfs toonen zij een zekere
gemeenzaamheid, b. v. als zij, al of niet gelokt door Tamme Eenden,
op vijvers in de onmiddellijke nabijheid van menschelijke woningen
neerstrijken. Door vervolging worden zij echter voorzichtiger.

Het voedsel van de Tafeleend verschilt in zooverre van dat der andere
Duikeenden, dat zij gedurende den zomer bij voorkeur plantaardige
stoffen eet; wortelknollen, kiemplantjes, malsche uitspruitsels,
bloemen en zaden van velerlei waterplanten. Tevens vangt zij Insecten
of kleine Visschen, zoekt Schelpdieren enz. en brengt dus tamelijk
veel afwisseling in hare maaltijden.

Zij broedt eerst laat in 't jaar, zelden vóór het midden van Mei,
omdat zij er op gesteld is haar nest te bouwen te midden van riet
of andere waterplanten. Haar broedplaats is steeds een meer of een
ander binnenwater, welks oevers met hoogstengelige waterplanten
begroeid zijn. Het nest wordt vervaardigd van droge bladen en halmen
van riet en andere grassen; het is tamelijk dicht gevlochten, in het
midden diep uitgehold en hier rijkelijk gevoerd met dons. Het wijfje
broedt op 8 à 10 rondachtige eieren met fijnkorrelige, glanslooze,
grijze of olijfgroenachtige schaal. De jongen groeien schielijk,
doch leeren eerst vliegen, wanneer zij hunne volle grootte bereikt
hebben. Nadat de oude mannetjes zich weer bij de wijfjes en de jongen
gevoegd hebben, ontstaan de talrijke zwermen, die men in den herfst
aan onze kusten opmerkt.

Behalve de Roofvogels, de Kraaien, Eksters enz., die althans de eieren
rooven, is ook de mensch belust op het zeer smakelijke vleesch van de
Tafeleend; zoowel in haar broedgebied als in hare winterkwartieren
heeft zij vervolging te duchten. Daar de jongen gewoon zijn in tijd
van gevaar tot een dichten hoop opeen te dringen, kan men er dikwijls
verscheidene met een enkel schot dooden. De Tafeleenden houden
zich in de gevangenschap zeer goed en kunnen zelfs aan 't broeden
worden gebracht; hetzelfde geldt van de meeste andere leden van haar
geslacht. Sommige daarvan, vooral de Kuifeenden en Toppereenden, worden
in sommige streken van ons land, o.a. op de groote binnenwateren van
Friesland, in den herfst en in het voorjaar, in groote menigte levend
in netten gevangen en naar Engeland en Frankrijk verzonden.



De Scheleenden (Clangula) verschillen van de Duikeenden, waarmede
zij veel overeenkomst vertoonen, door den snavel; deze is even
lang als de loop, ongeveer zoo lang als de kop, neemt naar achteren
allengs in hoogte toe en dringt, een spitsen hoek vormend, tusschen
de voorhoofdsveeren door, zonder hier gezwollen te zijn; naar voren
wordt hij allengs smaller en loopt in een smallen, tamelijk sterk
gebogen nagel uit; de neusgaten zijn vóór het midden van den snavel
gelegen. Wegens den korten hals en den ruig bevederden kop schijnt
de lichaamsbouw meer gedrongen dan hij is. De loop is kort en draagt
zeer lange teenen; de vleugels zijn middelmatig lang; de afgeronde
staart is uit 16 pennen samengesteld.



De Brilduiker, Brileend of Knob, bij Rotterdam Bolder of Belder, in
Noordbrabant Bonte Duiker of Schilder genoemd (Clangula glaucion of
C. clangula) bezoekt ons vaderland elken winter; met de Kuifeenden
en Toppereenden houdt zij zich op aan de kust en bewoont, zoolang
het water open is, meren, poelen en plassen. Het broedgebied van deze
soort is de toendra van beide halfronden; iederen herfst trekt zij door
geheel Europa tot in Noord-Afrika en doorkruist geheel Noord-Amerika
zoowel als het grootste deel van Azië. Haar naam ontleent zij aan een
groote, witte vlek op iedere wang; overigens is de kop, evenals het
bovenste deel van den hals, zwart met metaalglans; het onderste deel
van den hals, de krop en de borst zijn wit, de mantel en de rug zwart,
de staartpennen grijsachtig zwart, de vleugels zwart met breeden,
witten spiegel. Het oog is oranjerood, de snavel donker blauwzwart,
de voet roodachtig geel. Lengte bijna 50 cM.



De IJseend (Harelda hyemalis), de eenige inheemsche vertegenwoordiger
van haar geslacht, onderscheidt zich van de reeds genoemde Duikeenden
door den wigvormigen staart, welks beide middelste pennen in 't
prachtkleed van 't mannetje sterk verlengd zijn. Haar kleur is zeer
bont. De kop, de voor- en achterhals, de nek en de krop, de schouders,
de flanken, de buik en de stuit zijn wit, de zijden van den hals,
de rug, de bovendekveeren van den vleugel en de geheele borst
donkerbruin, de onderrug en de staartwortel zwart; de staart is in
't midden zwart, aan de zijden wit; de slagpennen zijn lichtbruin met
roodachtig bruinen, onduidelijken spiegel. Het oog is lichtbruin,
de bovensnavel zwartgroen, vóór de neusgaten helder steenrood, de
ondersnavel helder rood, de voet blauwgrijs. Bij het mannetje in het
zomerkleed en het wijfje zijn de bovendeelen bruin, de onderdeelen
wit. Soms zijn de middelste staartpennen 30 cM. lang; dan bedraagt
de totale lengte 60 cM.

Deze soort broedt aan de oevers van de toendrameertjes en overwintert
aan de kusten van Middel-Europa. Zij bezoekt ons zeer ongeregeld,
in enkele jaren in vrij grooten getale, in andere schaars of in 't
geheel niet. In aard en gewoonten komt zij overeen met de overige
Duikeenden. Opmerkelijk is de luide, aangenaam klinkende paringsroep
van het mannetje, dat in den winter geen andere dan kwakende geluiden
voortbrengt. De volwassen Vogels voeden zich vooral met Weekdieren,
de jongen aanvankelijk bijna uitsluitend met de tallooze Muggenlarven
der toendra.



De Roeieenden (Erismaturinae) worden als een afzonderlijke onderfamilie
beschouwd, omdat zij door haar gestalte en vooral door den bouw van
den staart van al hare verwanten afwijken; in sommige opzichten houden
zij het midden tusschen de Duikeenden en de Aalscholvers. Een korte,
dikke hals verbindt den tamelijk grooten kop met den slanken romp; de
snavel is van voren plat en met een onduidelijken nagel voorzien, bij
het voorhoofd sterk zijwaarts uitgezet; de vleugels zijn opmerkelijk
kort en zeer bol; de lange, wigvormige staart is uit 18 smalle, zeer
spitse, harde en veerkrachtige veeren samengesteld; de voeten hebben
een korten loop en zeer lange teenen.



Bij de Witkopeend (Erismatura leucocephala) zijn de kop en de wangen
wit, een groote vlek op den bovenkop, de keel en een band om den
hals zwart, de onderhals en de krop kastanjebruin met fijne, zwarte
golflijnen; met een dergelijke teekening prijken de mantel en de rug,
die een grijsachtig gele, en de onderdeelen, die in het midden een
grijsachtig witte, doch overigens een roestgele kleur hebben; de
handpennen zijn grijs, de stuurpennen zwart. Het oog is roestgeel,
de snavel blauwachtig grijs, de voet roodachtig grijs. De totale
lengte bedraagt 56 cM., waarvan 12 cM. op den staart komen.

De Witkopeend bewoont Zuidoost- en Zuid-Europa, het zuiden van
Middel-Azië en Noordwest-Afrika. In Nederland werd tweemaal een
exemplaar van deze soort waargenomen; ook naar Duitschland dwaalt
zij enkele malen af; in Hongarije komt zij zelden voor, hoewel zij
in Zevenburgen broedt. Talrijker ontmoet men haar in de lage landen
langs den Donau, in Dalmatië en op Sardinië, in menigte op de meren
van Middel-Azië.

Deze fraaie Vogel trekt door zijne sierlijke standen en bewegingen
onmiddellijk de aandacht. De witte kop is gedurende het zwemmen
op grooten afstand zichtbaar en doet denken aan een op het water
drijvend ei. Het voorste deel van den romp is diep ingedompeld,
de staart loodrecht naar boven gericht. Snel en licht over den
waterspiegel schietend, zoekt hij de diepste gedeelten van het water
op, duikt dikwijls als een vallende steen naar den bodem en komt
bijna op dezelfde plek weer boven. Wanneer hij opvliegt, hetgeen
zelden geschiedt, neemt hij klapwiekend een grooten aanloop over
het water, verheft zich er boven en doorklieft dan vlug en behendig
de lucht. Aan vervolging onttrekt hij zich gewoonlijk door in
't rietveld te vluchten, in 't open water echter door te duiken en
eerst na geruimen tijd, op grooten afstand van de plaats, waar hij
in de diepte verdween, weer boven te komen. Zijn voedsel bestaat uit
kleine Slakken en rietzaden.



De Zaagbekeenden (Merginae) hebben een zeer langwerpigen romp
en een middelmatig langen, maar dunnen hals; de groote kop is
gewoonlijk met een pluim of kuif getooid. De lange, slanke, smalle,
bijna rolvormige snavel is recht of een weinig opwaarts gebogen; de
scherpe zijranden zijn met lange, achterwaarts gerichte, tandvormige
knobbeltjes bezet, die de dwarse plaatjes der overige Zeefsnaveligen
vervangen; aan weerszijden staan de boventandjes op een dubbele rij,
die een tusschenruimte heeft, waarin bij gesloten bek de enkele rij
ondertandjes gelegen is; de bovensnavel eindigt in een krachtigen
haak. De ver naar achteren geplaatste, korte pooten hebben groote
voorteenen; de achterteen draagt, evenals bij de Duikeenden, een
breeden huidzoom. De vleugels zijn middelmatig lang en zeer puntig;
hun spits wordt gevormd door de eerste en de tweede handpen; de korte,
breede, afgeronde staart bestaat uit 16 à 18 pennen. Het kleed is
zacht en fraai van kleur; bij mannetjes en wijfjes, ouden en jongen,
's zomers en 's winters verschillend.

De Zaagbekeenden hebben een waggelenden, draaienden gang, daar zij het
voorste deel van 't lichaam weinig opheffen; zij zwemmen uitmuntend,
duiken met groot gemak, kunnen lang onder water blijven en vliegen
snel, zonder groote inspanning, in den trant van de Eenden. In
tegenstelling met de Duikeenden houden zij zich liever in stroomend
dan in stilstaand water op; zij volgen 's winters de rivieren en
begeven zich slechts van hier uit naar de meren en plassen, die nog
open water hebben.

Alle tien bekende soorten van Zaagbekeenden bewonen het noorden. Door
strenge koude worden zij uit haar vaderland verdreven en genoopt tot
reizen, die zich vrij geregeld tot op onze breedte, minder dikwijls
tot Zuid-Europa of tot de even ver zuidwaarts gelegen landen van Azië
en Amerika uitstrekken. Zij verwijderen zich niet meer dan noodig
is, van haar geboortegrond en zijn dus in de eene streek trekvogels,
terwijl zij in een andere min of meer geregeld rondzwerven. Plantenkost
wordt door haar niet geheel versmaad, doch alleen in tijd van nood
gebruikt. Visschen en andere waterdieren, o. a. kleine Amphibiën,
Schaaldieren en Insecten, zijn haar eigenlijk voedsel. Door haar
buitengewone vraatzucht kunnen zij in beschaafde landen aan de
visscherij een hoogst gevoelige schade toebrengen.

De Zaagbekeenden nestelen, broeden en verzorgen hare jongen nagenoeg
op dezelfde wijze als de andere Gansvogels. Dikwijls worden hare
eieren geraapt. Het dons der gedoode Vogels is beter bruikbaar dan
hun vleesch. Zij zijn vrij dure kostgangers en worden daarom slechts
door enkele liefhebbers in de kooi gehouden.



Het Nonnetje, ook wel Weeuwtje, Schef, Scheft, Schelft, Scherft en
Scherpbek genoemd (Mergus albellus), vertegenwoordigt het geslacht
of ondergeslacht der Rouwzaagbekken (Mergus), dat zich door zijn
korten, breeden snavel van de overige inheemsche Zaagbekeenden
onderscheidt. Deze Vogel vertoont eenige overeenkomst met sommige
Duikeenden en meer bepaaldelijk met den Brilduiker. Het prachtkleed
van het mannetje is zuiver wit, een plek tusschen het oog en den
snavel en een band in den nek zijn groenachtig zwart; de rug en het
grootste deel van den vleugel, twee smalle strepen over den schouder
en een overlangsche streep over den vleugel zijn zwart, de flanken
blauwachtig grijs; de snavel en de voet zijn grijsblauw. Lengte 50 cM.

Het eigenlijke vaderland van deze soort is Noord-Azië; van hier
strekt haar verbreidingsgebied zich westwaarts over Noord-Europa,
oostwaarts over het noorden van Amerika uit. Door den winter genoopt
naar zuidelijker oorden te reizen, komt zij van November tot Maart
ook aan onze kust en op onze binnenwateren voor, zelden echter in
zoo grooten getale, als in den winter van 1896-1897 (Albarda).

Bij 't gaan houdt het Nonnetje den romp horizontaal en trekt den hals
in; zijn gang, hoewel waggelend, is beter dan die zijner verwanten;
bij 't zwemmen is de romp ongeveer voor de helft van de hoogte
ingedompeld. Het duiken wordt voorafgegaan door een sprong boven den
waterspiegel. Onmiddellijk nadat de Vogel in de diepte verdwenen
is, strekt hij den hals naar voren; door krachtige roeibewegingen
beurtelings met den eenen en met den anderen poot zwemt hij op
iederen afstand van den bodem verbazend snel en behendig, eerder als
een roofvisch dan als een Vogel. Men ziet hem soms eerst na een zeer
langdurig verblijf onder water en meestal ver van de plaats waar hij
ondergedoken is, weer te voorschijn komen. Zijn wijze van vliegen
gelijkt op die van de kleine soorten van Eenden.



De Groote Zaagbek, Roséwaard of Duikergans, in Groningen Zaageend,
in Noordbrabant Korporaal, Boterbuik, Dubbele Zaagbek en Groote
Duikergans genoemd (Mergus merganser), vertegenwoordigt het geslacht
of ondergeslacht der Zaagbekken (Merganser), dat zich van het vorige
hoofdzakelijk onderscheidt door den langen, zijdelings samengedrukten
snavel. In het prachtkleed zijn de kop en het bovenste deel van den
hals zwart met groenachtigen weerschijn, de bovenrug, de schouders,
de vleugelrand en de schouderveeren zwart; de witte onderdeelen hebben
een fraai geelroode, na den dood verbleekende tint; de handpennen zijn
zwart, de vleugelveeren overigens wit, de benedenrug en de staartwortel
grijs met fijne, zwarte golflijnen, de stuurpennen grijs. Het oog is
roodachtig geel, de snavel koraalrood, de voet bleekrood. Lengte 80 cM.



De Middelste Zaagbek of Kleine Duikergans, te Rotterdam Pinduiker
genoemd [Mergus (Merganser) serrator] heeft een naar verhouding iets
langeren en fijneren snavel dan zijn grootere verwant. De veeren van
den achterkop zijn verlengd tot een kuif. De kop en het bovenste
derde gedeelte van den hals zijn zwart met metaalachtig groenen
weerschijn. De rug, de schouderveeren en de laatste armpennen zijn
zwart, de onderrug, de staartwortel, de bovendekveeren van den
staart en de flanken op witten grond met fijne, zwarte golflijnen
geteekend. Het middelste deel van den hals is wit, het achterste deel
met den krop grijsbruin, de onderzijde wit met een teer roodachtig
waas, de stuit wit. De kleine vleugeldekveeren zijn grijsachtig
bruin, de middelste en de grootste wit met zwarte spits; de voorste
armpennen wit, de handpennen donker bruingrijs; de stuurpennen dof
grijsachtig bruin. Het oog is roodbruin met karmijnrooden rand,
de snavel donkerrood, de voet geelachtig rood. Lengte 60 cM.

De Groote Zaagbek bewoont het noorden van Europa, Azië en Amerika
en is, naar het schijnt, in alle drie werelddeelen ongeveer even
veelvuldig. De gordel tusschen 52 en 60° N.B. kan men als zijn
broedgebied beschouwen. Hij trekt geregelder dan zijne verwanten
en reist dan naar alle zuidelijker gelegen landen van Europa, naar
Noord-Indië en Zuid-China, voorts naar nagenoeg alle deelen van de
Vereenigde Staten. Bij ons vertoeft hij, evenals de vorige soort,
maar in grooter aantal, van November tot Maart aan de kust en op
de binnenwateren. Nagenoeg hetzelfde verbreidingsgebied heeft de
Middelste Zaagbek, wiens levenswijze in de meeste opzichten met die
van den Grooten overeenstemt, zoodat wij ons tot den laatsten zullen
bepalen. De middaguren brengt hij liefst op een zandige plek van den
oever rustig door; overigens ziet men hem bijna voortdurend op het
water, zijn eigenlijk gebied. Op het land beweegt hij zich langzaam
en waggelend, in de lucht tamelijk snel, maar toch met inspanning;
op en in het water daarentegen toont hij een waarlijk buitengewone
bedrevenheid. Om de snelheid te leeren kennen, die hij zwemmend kan
bereiken, moet men hem waarnemen bij 't najagen van een soortgenoot,
die door het verslinden van den zooeven gevangen buit, zijn afgunst
opwekt; geen Vogel zou in staat zijn hem dan voorbij te streven;
deze beweging gaat met een hevig, klotsend gedruisch gepaard. Zonder
merkbare inspanning en bijna zonder gedruisch begeeft hij zich naar
de diepte en zwemt onder water zoo snel, dat men hem eerder voor
een Visch dan voor een Vogel zou houden. Soms blijft hij ongeveer
2 minuten weg, gewoonlijk echter ruim 1 minuut. Meestal heeft hij
zich in dezen tijd al visschend, waarbij in den regel herhaaldelijk
afwijkingen van den rechten weg noodig zijn, over een afstand van
ongeveer 100 schreden verplaatst.

De Groote Zaagbek brengt een vreemdsoortig geratel voort, welks
bestanddeelen als "karr" of "kerr" klinken.

Over de hoogere gaven van de Zaagbekken blijft men niet lang in
't onzekere. De voortreffelijkheid van hunne zintuigen, die alles
opmerken, wat er in de omgeving voorvalt, stelt den jager dikwijls
teleur. Ieder, die deze Vogels in de vrije natuur heeft nagegaan, noemt
ze verstandig, voorzichtig en schuw, loos en geschikt tot het verbergen
van hunne bedoelingen. Dat hun verstand niet gering is, toonen
zij, door zich spoedig te schikken in de gewijzigde omstandigheden
van het leven der gevangenschap. In tegenstelling met de andere
leden hunner familie zoeken zij geen ander gezelschap dan dat van
soortgenooten. Hoewel men op den trek en in de diergaarden de Groote
Zaagbekken steeds bijeenziet, is er van een echt vriendschappelijke
verhouding tusschen hen geen sprake; vooral hun afgunstige aard
openbaart zich bij iedere gelegenheid.

Tenzij hij genoodzaakt wordt zich met ander voedsel te behelpen, eet
de Groote Zaagbek niets anders dan Visschen, bij voorkeur kleine van
10 à 15 cM. lengte, ofschoon hij ook wel grootere kan vermeesteren. Bij
uitzondering worden tevens Insecten of Wormen ingeslikt.

In geringen getale broedt de Groote Zaagbek in Noord-Duitschland,
geregeld en meer algemeen op de Deensche eilanden, in noordelijker
gewesten bij ieder voor hem geschikt binnenwater. Het nest bevindt
zich dikwijls op den grond in een kuiltje tusschen steenen of onder
struiken, soms op knotwilgen, niet zelden in oude nesten van Roofvogels
en Kraaien of in holle boomen. Het wijfje broedt op 8 à 14 eieren, maar
legt er tweemaal zooveel, wanneer men haar de eieren achtereenvolgens
ontneemt. Om dit gemakkelijker te kunnen doen, hangt men aan de
rivieroevers in Noorwegen dikwijls nesthokjes in de boomen op.

Van de vijanden, die het leven van de kleinere Zeefsnaveligen en
dat der Zwemvogels in 't algemeen bedreigen, hebben de sterke en
vlugge Zaagbekken weinig te lijden; ook ontkomen zij meestal aan de
vervolging van den mensch, die trouwens niet geregeld jacht op hen
maakt; daar hun vleesch, naar onzen smaak althans, oneetbaar is en
daar van hunne veeren geen ruim gebruik gemaakt wordt voor het doel,
waarvoor zij zouden kunnen dienen.



AANTEEKENINGEN


[1] De naam Kormoran, die soms, in navolging van de Franschen en
Duitschers, aan dezen Vogel gegeven wordt, is afgeleid van "Corvus
marinus" en beteekent dus "Zeeraaf."

[2] De naam Podiceps, waarmede Latham het geslacht der Zoetwaterduikers
aanduidde, en de hiervan afgeleide, bij Fürbringer voorkomende namen
Podicipitidae, Colymbo-Podicipites en Podicipitiformes voor familie,
groep en onderorde worden vrij algemeen afgekeurd. De familie der
Zeeduikers (Urinatoridae) heet bij Fürbringer Colymbidae, met welken
naam hier de Zoetwaterduikers worden bedoeld.

[3] Zie over de vangst van Smienten en andere Eenden in slagnetten een
opstel van Dr. G. A. Venema in het "Album der Natuur." (Jaarg. 1878,
p. 253.)

[4] Zie over de "Eendekooi" een opstel van Prof. Harting in het
"Album der Natuur". Jaargang 1876, p. 115.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Het Leven der Dieren - Deel 2, Hoofdstuk 10: De Stootvogels" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home