Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: In Midden-Bretagne - De Aarde en haar Volken, 1904
Author: Geffroy, Gustave, 1855-1926
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "In Midden-Bretagne - De Aarde en haar Volken, 1904" ***


IN MIDDEN-BRETAGNE.

Naar het Fransch van Gustave Geffroy.



Bij Châteaubriant ga ik mijn reis door Midden-Bretagne beginnen. Dat
langgerekte plaatsje ligt aan de Chère, in een gordel van
overblijfselen der vroegere wallen en een breede olmenlaan op de
plek der dichtgeworpen grachten. Oude steenen en mooie boomen dus
als omgeving van een stadje, waar eenige huizen met puntgevels als
verloren staan in zindelijke, smalle straten. De industrie, die een
tijd lang bloei en leven bracht, maar die nu bijna verdwenen is,
was de lederindustrie. De groote herinnering is er Françoise de Foix,
gravin van Châteaubriant. Zij heeft op het kasteel gewoond of liever op
verschillende kasteelen, en elk dier woningen is als een illustratie
van haar avontuurlijk lot, want hier gaan, als zoo vaak, legende en
historie hand aan hand en moeten met elkander wel verward worden,
zoo innig mengen zij dooreen hun leugen en hun waarheid.

Nemen wij ze, zooals ze zich aanbieden, ons voorbehoudend later
voorzichtig een oordeel uit te spreken. Françoise de Foix, dochter
van Jean de Foix, vicomte van Lautrec, vermaagschapt aan het huis
van Navarre, kwam uit het Zuiden over, om, toen zij pas twaalf
jaren telde, te worden uitgehuwelijkt aan Jean de Laval, graaf
van Châteaubriant, die zich met zijn kindvrouwtje opsloot in zijn
leenheerlijk kasteel. Dit is het eerste tooneel van Françoise's leven,
en wat er verder volgt, ziet er woest en dreigend uit, een ingang,
door twee torens bewaakt, een ringmuur met vier torens aan de hoeken,
een ontoegankelijke gevangenis in 't midden, en alles vervallen,
ingestort, vol bressen en gaten.

De eerste huwelijksjaren sleet zij dus, verborgen voor de wereld in
haar ommuurde gevangenis. Toen had er een verandering van domicilie
plaats, en ofschoon zij nog wel een gevangene bleef, kreeg Françoise
de Châteaubriant toch een wat vroolijker verblijfplaats. Jean de Laval
liet bij zijn feodaal kasteel een lustslot bouwen, in 1524 begonnen
en pas in 1538 voltooid. Dat is het Nieuwe Slot dichtbij 't Oude Slot,
een klein paleisje in Renaissance-stijl, maar opgetrokken in de schaduw
van den militairen bouwtrant, die de Middeleeuwen kenmerkt, een deur
tusschen een toren en een torentje, een tuin, waarop de vensters
van twee binnengevels uitkomen, ook weer door torens afgesloten;
in een dier torens de trap, die tot Françoise leidde, en dan nog een
zuilengalerijtje naar een paviljoen, dat tusschen het Oude en Nieuwe
Slot gebouwd was.

Wat er daar precies gebeurde, niemand weet er in werkelijkheid iets
van. Men zegt, dat ondanks de afzondering, den afstand en de vele
bezwaren bij gebrekkige middelen van vervoer, 't geheim van de begraven
schoonheid het hof bereikte, en dat Frans I, zonder haar te kennen
op de prooi belust, Jean de Laval verzoeken liet, om met Françoise
vóór hem te verschijnen. Na vergeefsche tegenstribbeling bleek er
geen ontkomen aan. Er wordt verteld, dat de echtgenoot, zich achter
de weigering zijner vrouw verschuilend, aan deze laatste op het hart
gedrukt had, niet voor den dag te komen dan op een gegeven teeken;
maar dat een kamerdienaar verraad pleegde en dat de gravin verscheen
waar haar man haar niet verwachtte.

Hij wist, wat hem te wachten stond en verdween. De gravin werd eerste
favoriete en behield haar plaats, tot die door de hertogin d'Etampes
werd ingenomen. Hoe liep het verder met haar af? Hier komt de legende
aanvullend te hulp. Varillas verhaalt dat, toen Frans I te Pavia
gevangen was genomen, de heer van Châteaubriant weer opdook, zich van
zijn vrouw meester maakte en haar met haar dochtertje opsloot in een
geheel met zwart behangen kamer. Toen het dochtertje was weggekwijnd
en stierf, liet de graaf zijn schuldige vrouw door twee geneesheeren
aderlaten aan de armen en de beenen, tot zij van bloedverlies en
uitputting bezweek.

Als tegenhanger van dit verhaal kan dienen, dat het zoo goed als
bewezen is, dat Françoise niet in haar sombere gevangenis stierf,
maar op het mooie kasteeltje en wel in 1537, als in ongenade gevallen
gunstelinge in rust haar dagen slijtend. Bij Brantôme treft men
niet anders dan vermakelijke bijzonderheden aan over haar ervaringen
niet alleen met den koning, maar ook met admiraal Bonnivet, en het
is niet onwaarschijnlijk, dat Jean de Laval, als zooveel anderen,
zijn voordeel trok van de vriendelijkheid des konings en van wat
daarvan het gevolg was.

Hetgeen intusschen vaststaat bij het oproepen der schim van Françoise
de Foix, dat is haar in puin gevallen oude slot en 't aardige gezicht
op het in stand gebleven nieuwe kasteeltje, waar nu het museum is
ondergebracht en waar zich buitendien de gerechtszaal, de gevangenis en
de gendarmerie bevinden, en verder ook haar portret, een crayon-portret
uit de school van Jean Clouet, bewaard in de nationale bibliotheek. Wij
zien haar daar met fijn en ernstig gelaat, het haar in rollen op het
voorhoofd en een voorzichtige, wreede gelaatsuitdrukking op de vaste,
regelmatige trekken, een italiaansch portret, niet ongelijk aan die
van Da Vinci.

Zeggen wij intusschen deze zonderlinge figuur vaarwel, die ons bij den
ingang van Bretagne staande hield. Men zou een boek over haar kunnen
schrijven, vol waarheid en verdichting; maar wij hebben een langen weg
af te leggen en wij moeten zonder verder oponthoud ons op weg begeven.

Van Châteaubriant wil ik over Messac naar Ploërmel gaan; maar
eerst word ik nog naar het Noorden gelokt over Le Sel en Janzé tot
Châteaugiron. Te Le Sel is een heuvel van 20 M. hoogte, een soort van
terp, met boomen beplant en van een dubbele omheining voorzien, en
bij Janzé vindt men sporen van een oud romeinsch kamp en den menhir,
genaamd den Feeënsteen. Een naar het Noorden loopende weg leidt van
Janzé naar Châteaugiron, een tiental kilometers ver door gras- en
weilanden en boomgaarden langs schaduwrijke wegen van kastanjeboomen,
voorbij prachtige velden bloeiend koolzaad.

Het slot Châteaugiron, vroeger een versterkt kasteel, werd herhaalde
malen belegerd. Mercoeur nam het den 24sten Juni 1592 en liet de
verdedigers, met hun hoofd Jean Ménager, ter dood brengen aan de
galg. Tegenwoordig kan men den bezoekers niet meer den "eik der
gehangenen" aanwijzen, den boom, die als galg diende; maar men wijst
nog wel de plek aan, waar hij stond. Van het slot is alleen de kapel
nog over en enkele stukken muur.

Van daar brengt een naar het Westen loopende weg mij naar
Châtillar-sur-Seiche, waar de menschen uit Bretagne, als ze ziek zijn,
bedevaarten heen doen, om de relieken aan te raken van den H. Leonard,
den heilige van Limousin.

Men is daar niet ver van Rennes verwijderd; maar wij behoeven niet
tot die plaats te gaan, om den trein te kunnen nemen. De spoorweg
van Rennes naar Redon houdt stil te Brug of liever bij het gehucht
Bihardaye. Daar stapte ik in en liet mij te Guichem afzetten. Er was
niets te zien, maar ik heb er de herinnering van bewaard als van een
rustige aankomst bij avond, van weldadige stilte en een harmonieus
oogenblik.

Den volgenden morgen in een grooten omnibus naar de Vilaine. Het was
een heerlijk, frisch waterrijk landschap tot Guignen, waar men in de
mooie kerk een standbeeld ziet van Jean de Saint-Amadour, vicomte van
Guignen, grootmeester der wateren en bosschen van Bretagne. Van daar
naar Messac met het kerkje, dat gebouwd is vóór een rots, waarin een
grot, gehouden voor de plek van een oud Druïdenaltaar, en dan naar
de kleine haven van de Vilaine, waar 't vol was van schepen met wijn,
die op den terugweg met hout werden bevracht. Van Messac ging ik naar
Pipriac en van Pipriac naar Saint-Just, waar zeer veel megalithische
monumenten te zien waren, menhirs, dolmen, cromlechs en al die oude
steenengevaarten en steenengroepen, in rijen en in kringen. Na de
monumenten van Carnac zijn deze het interessantste in Bretagne.

En niet enkel vindt men hier zooveel druïdische overblijfselen;
er zijn ook een menigte kasteelen. In den driehoek, gevormd door
Châteaubriant en Redon aan de basis en Rennes aan den top, vindt men
bijna geen groote groepen boomen, of er steken torens en torentjes
uit op van het een of ander slot, en er is bijna geen heuvel, of hij
draagt een ruïne. Daar hebt ge de overblijfselen van het kasteel der
baronnen van Vitré bij den Marcilleplas, 't kasteel van la Motte au
Teil, het slot van Rohan bij 't bosch van la Guerche, 't kasteel de
Salles en het slot d'Huguères bij Rougé, het slot Véréal en dat van
Coudré te Bain de Bretagne.

Rondom Châteaubriant liggen Briotais, Ferrière, Fougerais, La
Galissonnière, La Mercerie, La Trinité, La Vannerie. Te Brug is het
Blossac, te Pléchatel zijn 't Driennais, La Pommeray, La Gaudinelais
en te Messac La Coëfferie, Le Chastra en Le Harda. Geen wonder, dat
hier de streek geducht te lijden had bij de oproeren in 1790. Twee
duizend boeren uit Bretagne hadden benden gevormd, die in iedere plaats
versterking kregen. Ze liepen de streek af, gewapend met geweren,
hooivorken en zeisen, een nieuwe Jacquerie, en deze boeren waren als
hun voorvaderen, ze verbrandden de kasteelen, verwoestten alles op
hun weg en eischten afschaffing der dienstbaarheid.

De eigenaars van de kasteelen vluchtten her- en derwaarts en gingen
op 't laatst een toevlucht zoeken binnen Rennes. Die verrast of
overrompeld werden, brachten er slechts het leven af, zoo zij een
verklaring teekenden, waarbij ze afstand deden van hun heerlijke
rechten, door bij voorbeeld deze woorden: "Ik verklaar afstand te
doen van mijn goederen, tienden, pachten en verdere ontvangsten ten
behoeve van de bewoners der gemeente zoo en zoo, ten gevolge van den
mij gestelden eisch, en ten overvloede verklaar ik, dat genoemde
gemeentenaren zeer eerlijke lieden zijn en zich zoo fatsoenlijk
mogelijk hebben gedragen."

Verscheiden landgoederen werden totaal vernield, zoo La
Chapelle-Bouexic, Bois-Sauvage, Château des Champs, de grachten van
Brilhac werden dichtgeworpen. De opstand omvatte de gemeenten la
Chapelle, Angan, Guer, Riminiac, Maure, Loutehel, Campel, Comblesac,
Marcent, Pleuran en nog enkele meer. Een bataillon nationale gardes
werd naar Rennes gezonden met vier kanonnen: de opstandelingen
verspreidden zich, maar bleven bereid, om zich bij de eerste oproeping
weder aaneen te sluiten. De priesters stonden machteloos tegenover deze
verwoede boeren, en de opstand werd eerst gedempt bij aankomst van
generaal Beysser, die uit Rennes kwam aan het hoofd van een colonne,
bestaande uit nationale gardes en geregelde troepen.

Nu ga ik van de geschiedenis tot het landschap over. Voor de
appelboomen en kastanjes van Pipriac komt Ploërmel in de plaats,
dat ik bereik over Maure en Guer. Weer kasteelen, Le Tertre, Ville
Hue en Coëtbo.

't Karakter van het bretonsche landschap krijgt meer en meer iets
eigenaardigs; graniet komt aan de oppervlakte; de goudkleur van de
brem legt randen om de velden.

Toen ik te Ploërmel binnenreed, was alles er stil; het rijtuig maakte
een rumoer van belang op de straatsteenen. Hier en daar ziet men
schemerig een priester in donkere pij voorbijgaan of bespeurt een
gelaat achter een winkelvenster. Hoewel het stadje reeds een air van
beschaving heeft aangenomen, is het er zoo rustig als in den tijd
van het eerste ontstaan der stad in het begin der 6de eeuw, toen een
zendeling uit Engeland het kanaal overstak en een klooster stichtte,
waaromheen de huizen eener stad verrezen.

Tusschen de 12de en de 16de eeuw is Ploërmel dikwijls ingenomen en
geplunderd. Eduard III vermeesterde de stad en liet er in 1346 een
bezetting achter. De Franschen sloegen er het beleg voor en staken
de stad in 1487 in brand. De Hugenoten, die er hun krachten hadden
verzameld en er een kerk hadden gebouwd, sloegen er in 1594 een aanval
van de Ligue af.

De Karmelieter monniken hadden er zich in 1238 gevestigd, en in 1240
werd den Joden het verblijf in Bretagne verboden. Ten slotte draagt
het Katholicisme er de zege weg; de "broeders van Lamennais", die
zich aan het onderwijs wijdden, hadden er hun zetel en er werd een
Ursulinenklooster opgericht midden in de stad, met een kapel erbij. Ik
bracht een bezoek aan het seminarium, om er de oude Statenzaal van
Bretagne te zien. Een zuster, die uit een kleine getraliede loge kwam,
leidde mij binnen in een spreekkamer met hagelwitte gordijnen, waar
een klein geschoren mannetje, het midden houdend tusschen een tuinman
en een koster, zich kwam aanbieden, om mij rond te leiden.

De Statenzaal is een gewone eetzaal, niet zoo blinkend helder als
de spreekkamer, en ik vervolgde spoedig mijn weg door het klooster,
om het graf te zien van den hertog en de hertogin de Montauban te
midden van groene planten, en den tuin met breede lanen en grasvelden,
waar de leerlingen kunnen spelen, terwijl een deel is afgezonderd
als boomgaard en moestuin. Er was niet veel bijzonders te zien.

In de stad vond ik nog enkele oude huizen in Renaissance-stijl met
zonderling beeldhouwwerk. Ook vermeldden reisgidsen het huis van
den hertog de Mercoeur, waar een groote gebeeldhouwde schoorsteen te
zien zou zijn. Ik vond het huis, klein, soliede en nog goed in stand
gebleven, bewoond door een klompenmaker, maar het is al lang geleden,
dat de mooie schoorsteen afgebroken werd.

Van Ploërmel begaf ik mij naar het bosch van Paimpont. Ik kan kiezen
tusschen den spoorweg tot Néant of Mauron en den weg naar Paimpont over
Plélan en Les Forges. Ik heb den eersten gekozen, hoewel de tweede
mij meer indrukken scheen te beloven; maar hoe kan men weerstand
bieden aan de bekoring van een dorp, dat den naam draagt van Néant,
dat is het Niet? Ik heb daar niets bijzonders aangetroffen; maar men
zal moeten toegeven, dat het verwonderlijk zou wezen zoo het anders
ware, en dat ik in dat geval reden tot teleurstelling zou hebben gehad.

Op eenige kilometers afstands, te Tréhorenteuc, vindt men den heuvel
en den tuin des Touches en 't graf van een fee uit de 8ste eeuw. Te
Mauron, een stadje vermaard door den slag tusschen de troepen van
Montfort en die van Blois, vouw ik mijn kaart open en maak een plan
op voor de exploratie van het bosch. Ofschoon de topografische teekens
geen geheimen meer voor mij hebben, blijkt het toch, dat de aanwijzing
der boschwegen mij in verlegenheid brengt.

Eerst liep ik door een laan van statige dennen en kwam toen uit bij
La Sourdrais, waar een school gebouwd was, in de eenzaamheid tronend
tusschen een groep boomen. Nog een open ruimte te passeeren, dan een
heuvel over, die vrij kaal was en waar hier en daar brem groeide,
en eindelijk 't schaduwrijke bosch. Daarop volgde een verrassing,
namelijk 't liefelijke gehuchtje Folle-Pensée, enkele huizen aan
een beek te midden van landelijke rust en koelte. Een geluid van
voetstappen verbreekt de stilte. Een oude vrouw komt te voorschijn,
geheel bestoven en vuil door meel of kalk, dat werd mij niet helder,
en ik weet nog niet, of zij aan 't brood bakken was, of dat ze aan
het repareeren van haar huis was. Misschien is het de fee uit de 8ste
eeuw, die spoken komt. Zij is intusschen de goedheid en welwillendheid
zelve, en nadat ik haar heb uitgelegd, dat ik niet heel goed den
weg weet en ook niet precies kan zeggen waar ik heen moet, wijst ze
mij vriendelijk, met een goedig lachje op haar oud, wit gezicht,
de voetpaden, die overal heen leiden en die, welke nergens naar
toe gaan. Ik kies een weg met hoogten en laagten, een hollen weg
bovendien, waar hier en daar gedeelten van rood graniet in liggen. Ik
vraag mij af, hoe wagens hierover kunnen komen, zonder dat ze breken;
maar spoedig wordt de weg beter.

Nu eens dwaalde ik er van af, dan hervond ik hem, altijd door het bosch
voerend tusschen oude, knoestige dennen, fijne berken, wilde pereboomen
en eglantieren. Bij 't verlaten van de geurende boschjes struikgewas,
trad men weer in de laan, die naar het middelpunt van 't bosch leidde,
de hoogste plek, een plateau, dat kruispunt was van vele wegen. In
't midden stond een wegwijzer, aan welks voet ik mij nederzette.

Overal rondom mij breidt zich het bosch van Paimpont uit, het
Brocéliande-woud van dichters en zangers. De oppervlakte beslaat nu nog
slechts 6000 H. A., terwijl er een tijd geweest is, dat het een lengte
had van dertig mijlen tegen vijftien mijlen breedte. Het omvatte al
het grondgebied tusschen Quintin, Fougères, Dinan en Redon. Men kon
gerust zeggen, dat zich over de geheele breedte van Bretagne een woud
uitstrekte. Daar verborgen zich de laatste druïden, toen zij voor
het veldwinnend christendom de vlucht namen. De heldenfeiten van de
ridders van de Tafelronde in den dienst van koning Arthur werden hier
volbracht, en Merlijn de Toovenaar dreef er zijn spel.

De naam Paimpont--Pen Ponthi--, die later aan het Brocéliande-woud
gegeven werd, is afgeleid van Ponthus, die Sydonie trouwde, de dochter
van een koning van Bretagne, wiens hoofdstad Vannes was. Nadat hij aan
het hof van zijn schoonvader den dienst van connétable had vervuld,
trok Ponthus zich in het Brocéliande-bosch terug, waar hij 't kasteel
Barenton bewoonde, dat later Ponthus-slot genoemd werd.

Op den wegwijzer heeft men een ruime keus, Fontaine Barenton,
Folle-Pensée, Pertuis, Néant, Huchelou, Paimpont, Ville Danet. In alle
richtingen ziet men bosch, niet altijd het donkere en geheimzinnige
woud, dat op de verbeeldingskracht werkt, maar ook licht en jong
bosch. De toovenaars en feeën zijn verdwenen, en het bosch is
overal opgemeten en beschreven. Het dekt verscheiden heuvels,
waarvan het hoogste punt 225 M. boven de oppervlakte der zee is
gelegen. Noordwaarts reikt het over een lengte van ongeveer 10 KM.,
wordt dan plotseling smaller naar het Noordwesten en nog nauwer
bij den plas van Pas du Houx, om tusschen Plélan en Tréhorenteuc
de oude richting te hernemen en Paimpont te omvatten, gelegen aan
een vijver, die met den plas van Pas du Houx verbonden is door een
bochtig stroompje. Het zuidelijk gedeelte, dat van 't Zuidoosten naar
't Noordwesten loopt over een lengte van 12 à 13 KM., wordt aan den
rand doorsneden door de grens der beide departementen Ille et Vilaine
en Morbihan. De indruk, dien het bosch maakt, is frisch en landelijk,
niet woest of romantisch. Men krijgt telkens tusschen het bosch weer
kijkjes op bebouwde velden. Toch zijn er plekken, die toonen, hoe
de mensch de nederlaag geleden heeft, want een deel der ontboschte
terreinen brengt niets voort en is tot barre heide en moeras geworden,
de lande van Thelin, die van Halgros en van Concoret... Zoo is het
niet te verwonderen, dat sprookjes en legenden welig tieren in die
woeste, geheimzinnige oorden. De menschen uit Concoret hebben langen
tijd den roep gehad van te kunnen tooveren, en op den ruwen, oneffen
grond tusschen de gouden bloemen van de brem en de rose van de heide,
waar reptielen kropen, konden tooverkollen haar ketel te vuur zetten,
om padden en andere dieren te koken.

Het land was gunstig bovendien voor burgertwisten en
partij-oneenigheden, zooals nog in den revolutietijd uit het
optreden van de Chouans zou blijken. Hoe kon men een vijand volgen
en terugvinden, als hij in den nevel verdween en van den morgen tot
den avond ronddwaalde over de heidevlakten, vol kuilen en gaten,
en in de eenzame bosschen.

Ik moet hier wel tot een besluit komen, als ik ten minste op eenigszins
rationeele manier Midden-Bretagne wil exploreeren. Het is moeilijk, in
zigzaglijnen voort te gaan en altijd van het Noorden naar het Zuiden
en dan weer van 't Zuiden naar het Noorden te trekken. 't Is beter,
dat ik een cirkel beschrijf en dan den kring inperk. Ik besluit dus,
naar Ploërmel terug te keeren en over Josselin te gaan en Pontivy,
over Guéméné, Faouët en Gourin, het uiterst puntje van Bretagne te
bezoeken bij 't schiereiland Crozon en door 't Arréegebergte den
terugweg te aanvaarden. Dus naar Ploërmel en dan naar Josselin!

Langs een weg, die stijgt en daalt, kom ik te Josselin, gelegen
tusschen twee heuvels met de Oust ertusschen. Men stuit op de eerste
huizen der plaats, zonder een enkel torentje of een dak te hebben
gezien.

Daar sta ik in het kleine stadje met nauwe, bochtige straten, op
een onregelmatig pleintje met de donkere kerk van Onze Lieve Vrouwe
van Boncier. Het regent, maar ik ga in afwachting van 't middagmaal
toch rondkijken. Bij het riviertje, de Oust, breidt zich een boomrijk
park uit, behoorend bij het slot van Josselin, dat een krijgshaftig
voorkomen heeft.

Het is op de rots gebouwd, ja, 't is er voor een deel in
uitgehouwen. Drie zware, dikke torens schijnen voortzettingen van de
steenrots, en de kale muur ertusschen, met enkele schietgaten slechts,
geeft een dreigend aanzien aan het kasteel.

In het inwendige vindt men enkele belangwekkende portretten, dat
van Philippe de Chabot, van den eersten hertog de Rohan, en ook
veel middelmatige afbeeldingen en prullige meubels, moderne naast
antieke. Het regent nog steeds, de lucht hangt laag en zwaar en
ofschoon het nog pas zes uur is, valt reeds de avond, terwijl we in
Juni zijn, den tijd der langste dagen. Ik dwaal enkele oogenblikken
door de eenzame lanen, waar ik wel den geheelen avond zou willen
blijven, en dat ook wel zou mogen, want het park is voor ieder open;
maar ik moet naar de stad terug en heb nog juist den tijd de kerk
van Notre Dame du Boucier te bezoeken, waar Clisson begraven is in
de kapel der Heilige Margaretha. Daar trad de ruwe krijgsman binnen
met zijn vrouw Marguérite de Rohan, weduwe van Beaumanoir. Er stond
een bank, en men kon door een traliewerk den dienst volgen.

Clisson had de kerk laten bouwen, die eerst niet anders was dan
een houten kapelletje op de plek, waar een arbeider een beeld van
de H. Maagd had gevonden tusschen het kreupelhout. Dat beeld begon
al spoedig wonderen te verrichten, riep eerst in de 16de eeuw drie
kleine kinderen in het leven terug, genas in de 17de eeuw een blinde,
Grégoire Guillemin, een éénoogige, Mathurin Le Bret, twee lammen,
Isabelle Le Lièvre en Jean Baptiste Guymart en redde in de 18de eeuw
van den dood het kind van Mevrouw Magon de la Gervaisais; in 1865 een
non Marie Françoise Hémery, in 1880 de nicht eener religieuse, in 1883
de lamme Marie Hillion. Dat is het laatste wonder. Ik heb niet alles
opgenoemd. Een buste van den H. Stefanus doet ook wonderen; er worden
hem kleine zakjes met koren geofferd en hij geneest allerlei kwalen.

Deze dienst van heiligenbeelden is nog zeer algemeen en sluimert overal
onder het beschaafde leven der kleine stadjes in Bretagne. Er hebben
allerlei belangrijke gebeurtenissen in Josselin plaats gehad. Het
protestantisme heeft er zijn volgelingen gehad en zelfs op het kasteel
troonde een zijner aanhangers in den persoon van een Rohan. De groote
revolutie heeft de stad in beroering gebracht; zelfs heeft ze op de
plaats van de kerk een tempel voor de Rede doen verrijzen, en ook aan
't nieuwe van dezen tijd neemt Bretagne deel, maar altijd blijft er
veel van het oude in stand, veel meer dan elders, en telkens wordt
men er getroffen door 't karakter van duurzaamheid dat alles vertoont.

Wel doet natuurlijk de tijd er zijn werk en verandert er de zeden en
ook de geesten. De spoorweg rijdt thans door de afgelegenste velden en
de meest primitieve landschappen; de automobiel snort door de bosschen
en over de heiden; op den weg van Ploërmel naar Josselin heb ik een
boerin op een tweewieler ontmoet; op alle muren hangen nog flarden
van aanplakbiljetten bij de jongste verkiezingen, en de denkbeelden,
die in het brein der inwoners van groote steden ontwaken, doen er
hun intrede niet enkel in de kleine steden en de dorpen, maar ook in
de gehuchten onder strooien daken, waar de mensch bescheiden op den
achtergrond treedt voor koeien, paarden, schapen, varkens, kippen,
eiken, beuken en berken.

Doch de bewegelijkheid en de veranderingen van den nieuwen dag doen
vreemd aan in deze omgeving, zelfs daar, waar drukke markten worden
gehouden en omnibussen af en aan rijden, waar men veel winkels heeft
en druk discours in koffiehuizen. Ook daar leeft het verleden nog in
volle kracht, en 't is, of er niets veranderd is sinds de 14de eeuw,
als men sommige figuren ziet van mannen, vrouwen of kinderen vóór
oude gevels, oude kerken, oude heiligenbeelden.

Vooral in de kerk moet men hen gadeslaan, om te bemerken, hoe
de eeuwen hen drukken, zooals ik ze pas te Josselin heb gezien,
zooals ik ze gisteren zag te Ploërmel en hen morgen te Pontivy zal
aanschouwen. Op ieder uur van den dag kan men in de kerk de een of
andere brave vrouw vinden, zittend of geknield of gehurkt in vrome
aandacht. Het zijn vaak doodarme menschen, blootsvoets gaand en in
lompen gehuld, met verlepte, slappe mutsen, zoodat ze bijna niet van
de steenen zijn te onderscheiden en zoo stil zich houden, dat ze wel
dood konden zijn. Maar de magere handen als van een skelet laten een
rozenkrans door de vingers glijden en de bleeke lippen murmelen een
eentonig gebed.

Waar dwalen de gedachten van die stumpers heen? Hoe stellen zij
zich den geest voor, aan wien zij hun verdriet en hun ellende
toevertrouwen? Zij leven van een illusie en beginnen telkens weer
hun machinaal gebed, terwijl ze opzien naar het lampje, brandend
in het koor, naar de houten heiligen en naar Clisson le Boucher,
op zijn wit marmeren graftombe naast zijn echtgenoote Marguérite
uitgestrekt. God is voor hen de vader met den witten baard en door
den gekruisigden Jezus zijn alle klachten over leed en smart der
menschheid gesust. Omdat er een kruishout is geweest met de spijkers
en de lanssteken, de spons in alsem gedrenkt, nemen die oude vrouwen
en allen, die haar gelijk zijn, geduldig haar kruis op en danken nog
den geheimzinnigen geest, die 't leed hun zendt, wanneer ze aan den
hoek van een kerkmuur knielen.

Laat maar de Zondag komen, en als de klokken luiden en het orgel
zingt, als de priester in verguld gewaad bij het verlichte altaar
staat, en in een taal, die zij niet kent, zangerige, plechtige zinnen
uitspreekt, zal het verblufte oudje van ontroering en van vreugde
weenen, en ze zal gelooven, dat zij al een stukje van het Paradijs
bezit. En allen in de kerk zijn daarin gelijk, allen, zooals ze
gekomen zijn van vele mijlen ver uit hun armelijke hutten, gebogen
als ze zijn van ouderdom, zoodat ze op honderdjarigen gelijken. Ze
zijn gelukkig door het schouwspel, dat de kerk haar biedt. Er worden
kaarsen aangestoken, wierook wordt vóór de heiligenbeelden gebrand,
het orgel klinkt en de armen zingen van hun eigen ellende.

Ik neem, om naar Pontivy te gaan, den langsten weg; maar te Rohan,
waar ik na het verlaten van Josselin het eerst stilhoud, zou ik niet
zijn afgestapt, als niet het prachtige landschap voldoende vergoeding
was voor het ontbreken van 't versterkt kasteel, waarvan slechts enkele
sporen over zijn, en voor de aanwezigheid van een moderne kerk. Niet
ver van deze plek was ook La Chèze, een versterkte plaats, kasteel
met negen torens, omringd door diepe grachten en door een ophaalbrug
verbonden met het kasteel van Rohan.

Niets van dit alles bestaat er meer. Het heet, dat men een halve eeuw
geleden nog den ingang van den onderaardschen kelder kon zien. Nu niets
meer, niets. Hendrik IV heeft het kasteel met den grond gelijk gemaakt
en de aarde met haar plantengroei heeft de kelderopening gevuld.

Te Loudéac zou ook niet veel te zien zijn, als er het bosch niet was,
doch het bosch is er inderdaad. Het is een losgeraakt brok van het
onmetelijke woud van Brocéliande, en de stad is ontstaan uit een punt
van samenkomst voor jachtpartijen. Het bosch van Loudéac, waar grof
wild overvloedig is, ziet er veel ouder uit en woester dan het bosch
van Paimpont. Het was in de 15de eeuw vijf mijlen lang en twee mijlen
breed. Nu heeft het nog slechts een lengte van 8 KM. en een breedte
van 4 KM. Paarden leefden er indertijd in het wild, en de vicomte de
Rohan had er groote voordeelen door den verkoop der veulens.

Twintig à dertig groote smederijen waren er, waar men kachels
maakte en ploegijzers, braadspitten en pannen voor een groot deel van
Bretagne. Gelukkig land, dat bijna geen andere historie heeft. Loudéac
is nooit versterkt geweest en door dit negatieve feit had het ook
nooit een beleg te doorstaan. Er wordt verhaald, dat het fransche
leger er ingekwartierd werd in 1491 na den erfopvolgingsoorlog en
dat het er honger leed. Ook moet de eerste drukkerij in Bretagne te
Loudéac gesticht zijn. De zucht naar kennis was echter niet algemeen
verspreid in die streken, want in 1794 vernielden de opgestane boeren
een school, in 1768 opgericht, waar de landbouw werd bestudeerd ter
wille van de ontginning van woeste gronden.

Ik moest op mijn schreden terugkeeren, toen ik naar Saint-Méen ging;
doch dat mag geen bezwaar zijn hier, waar ik rondom een middelpunt
kleine uitstapjes maak. Het stadje is ontstaan uit een klooster,
gesticht door Saint-Méen, dat in de 10de eeuw verwoest werd door de
Noormannen en in de volgende eeuw herbouwd werd door Hingueton, abt
van Saint-Jacut. Ik ging er de kerk der abdij zien met een koepel en
een kleineren vierkanten toren. In 't heengaan reed ik door Merdrignac,
een land van heiden, door weiden afgewisseld. Toen naar Loudéac terug
door Collinée en het dal der Menez, niet ver van het Bosquenwoud. Te
Collinée vindt men nog eenige huizen uit de 16de eeuw, onder welke
de woning van Simon Collinaeus, die medewerker was van d'Estienne,
diens weduwe huwde en beroemde oude drukwerken uitgaf.

Ook Pontivy is rijk aan oude huizen, maar daar is het Kasteel het meest
bezochte punt. Het is een ruïne intusschen, die aan verwaarloozing ten
prooi is. Twee der dikke torens rijzen op boven de groene heuvels,
de derde is bijna ingestort en van een vierden is geen spoor meer
over. De bewaker heeft tusschen de verwoeste vestingwerken een
tuin aangelegd in verschillende verdiepingen. Klimop en mossen
bedekken de oude muren. De natuur herneemt wel langzaam, maar met
besliste onverbiddelijkheid, haar rechten en overgroeit de in 1485
opeengestapelde steenmassa's. Maar toch blijft dit alles, dat zooveel
krachtsvertoon inhield, tot het eind toe mooi, want nu smelt dit einde
samen met de omgeving; de planten en de grond nemen als 't ware de
steenen in zich op.

Op den dag, dat ik er een bezoek bracht, kon ieder vrij
binnengaan, want er was juist een processie en alle dorpelingen
waren daarheen. Over de ophaalbrug gaande, stiet ik een poort open
en kwam in een vestibule, opende een tweede deur en kwam zoo op de
verlaten binnenplaats. Het hokje van den bewaker was ledig. De plaats
was groot en mooi, met in den hoek de trap met ijzeren leuning,
die de elegantie van de 17de eeuw voegt bij de strengheid en den
ernst van een feodaal kasteel. Maar alles getuigt van wanorde en
verwaarloozing en vergetelheid; de natuur wint overal veld; mos bedekt
het beeldhouwwerk met een groene laag; het gras groeit tusschen de
steenen, en overal blijkt de minachting van den mensch voor de woning,
die aan vroegere geslachten een schuilplaats heeft verleend. In een
hoek liggen takkebossen opeengehoopt, linnen hangt te drogen op de
fraaie leuning van gesmeed ijzer, en de kapel in den tegenoverliggenden
hoek, waartoe een tweede buitentrap toegang geeft, schijnt mij toe
in denzelfden staat van verval te verkeeren als het overige gebouw.

Op het oogenblik, toen ik den voet op de eerste trede zette,
vertoont zich een mannengelaat vóór een venster, twee knippende,
oude oogen onder een versleten hoed, een slecht geschoren baard en
lange haren, die over de schouders afhangen. De man doet een deur
voor mij open en verschijnt op den drempel. Het is een oude boer,
een soort van Chouan, gelijkend op diegenen, die in 1793 den opstand
begonnen tegen het decreet der Nationale Conventie, waarbij 300 000
man werden geroepen onder de wapens. Zij hebben toen Pontivy belegerd,
maar werden teruggeslagen. Het is betrekkelijk nog zoo kort geleden,
en de grootvader van dezen boer heeft die gebeurtenissen mee beleefd.

Deze man hier spreekt al bijna gewoon Fransch, laat mij de kapel
zien, vol van allerlei voorwerpen en vertelt mij, dat het museum
niet meer bestaat; er zal nog wel een en ander van de voorwerpen
zijn overgebleven, maar al wat eenige waarde had, is naar Josselin
overgebracht, dat in eigendom toebehoort aan de Rohans, zooals ook
met het slot te Pontivy het geval is. In de zalen van het museum,
die in een werkplaats zijn veranderd, maken de vrouwen van Pontivy nu
papieren zakken. Jean de Rohan zal in 1485, toen hij zijn formidabel
kasteel liet bouwen met torens en wallen en grachten en schietgaten en
ophaalbruggen, niet hebben vermoed, dat er eens zulk een onschuldige
industrie zou worden uitgeoefend.

Ik ging weer naar buiten en liep nog wat rond over de wandelingen
rondom het huis, op den heuvel le Blavet. Tusschen het kasteel en de
rivier vindt men het plein, waar markt wordt gehouden, vijf markten per
jaar: den 8sten Mei, den 19den Juni, den 8sten September, den 21sten
October en den 21sten November, en buitendien nog een weekmarkt op
Maandag. Aan een anderen kant zag ik den weg, waarlangs de menschen
van de processie huiswaarts keerden.

Het was een zonderlinge optocht van kleine bretonsche meisjes met
grove schoenen, lange jurken, bontgekleurde boezelaars en kanten
mutsjes. Zij liepen en draafden en draaiden om de jonge en oude
vrouwen heen, die alle evenzoo gekleed waren als zij, en werkelijk,
de ouden en de jongen, allen hadden een bevalligheid en gratie, als
men maar zelden vindt bij dames in sierlijke parijsche kleederdracht,
met bloemen en veêren op de hoeden.

Het is mij in dit stadje Pontivy, of ik op het ganzenbord speel en
ik in een doolhof zal verdwalen of in den put terecht zal komen,
en tien zal moeten betalen, om weer bij 't eerste huis te mogen
beginnen. Eindelijk ontdek ik een heerlijke wandeling onder het groen
langs de Blavet, waar ik slechts een paar menschen aantref, die een
hygiënische wandeling schijnen te maken en in afgemeten passen, als
op de gymnastie, heen en weer gaan met de oogen op den grond gericht
en zwaaiend met de armen. Ik slenter langzaam rond, om morgen met
gezwinden pas te verdwijnen.

Van Pontivy ga ik naar de Zwarte Bergen langs een weg, die voorbij
Guéméné, Le Faouët en Gourin voert. Het is warm bij een bedekte
onweêrslucht. Mignonne, de kleine, witte merrie vóór het rijtuig,
loopt nogal vlug bij de vriendelijke, welwillende aanmoediging van
den rijtuigbestuurder: "Kom, kleintje, vooruit maar!"

Oponthoud te Stival, om de geschilderde kerkramen te bekijken van
Saint-Mériadec, met tooneelen uit het leven van de Heilige Maagd en
grepen uit Jezus' lijdensgeschiedenis en uit de geschiedenis van den
H. Mériadec. Onderweg gaan we andere kapelletjes met geschilderde
vensters voorbij en ook oude kasteelen en dolmens en menhirs,
groote steenblokken van nog ouderen datum. Ik moet mij haasten, om
een woning te bereiken. Op het oogenblik, dat we van den weg naar
Carhaix afslaan, om Guéméné te bereiken, wordt de hemel donkerpaars;
een koperkleurig schijnsel geeft nieuwe tinten aan het groen; het
onweder barst los, en bliksemstralen scheuren de wolken; de donder
ratelt, en een allerhevigste regen zet de omgeving onder water, ook
ons rijtuig ondanks het opgeslagen voetezeil en den neergeslagen kap.

Eindelijk bij een kruispunt van den weg een huis! Ik stap uit in den
stortregen en gebruik er mijn bescheiden ontbijt met zwart brood en
spek, die mij heerlijk smaken, terwijl de elementen blijven woeden
buiten 't kleine huisje. Die hut is gemeubileerd als alle andere,
die men langs de wegen in Bretagne ontmoet, een tafel en twee banken,
bedsteden en balken, waaraan metworsten hangen en hammen en reepen
spek. Dan zijn er de groote klok en de oude kast van gewreven hout
met blinkend koperen beslag. Zoo'n kast en zoo'n staande klok ontmoet
men overal, heel goed zichtbaar door de open deur; ze zijn de weelde
en de trots des huizes.

Het ergste van het onweêr is voorbij; het regent nog, maar de regen is
niet hevig meer als strakjes, 't is nu een regelmatig, rustig gieten
en het landschap wordt niet meer gegeeseld, maar geliefkoosd, terwijl
de zon alweer door tranen glimlacht. Zoo kom ik in een frissche,
vriendelijke omgeving te Guéméné. De eerste indruk is bekorend. Een
breede straat met door den regen afgespoeld plaveisel tusschen
roode en grijze huizen, lage gevels van stevige, vierkante huizen,
die onverwrikbaar op den grond gehecht schijnen. Het lijkt wel, of
ze er in alle eeuwigheid geweest zijn als rotsen, die de hand des
menschen zou hebben uitgehold tot woningen en winkels, om ze daarna
van buiten glad en mooi te maken.

Ik ga een oogenblik schuilen in een winkel, waar de juffrouw zegt,
dat dit weêr niet natuurlijk is en dat het alles een gevolg is van
de uitbarsting op Martinique. Mijn koetsier had er onderweg ook al
in dien geest met mij over gesproken. En zoo even heeft een karreman
in de schuur, waar ik een al te hevige gietbui afwachtte, mij ook al
vergast op dezelfde uitlegging. Toen het droog was, ging ik het kasteel
bekijken, want Guéméné is een kasteel geweest, vóór het een stadje was,
een slot, dat in de 11de eeuw gebouwd en in de 15de hersteld werd,
dat weerstand bood aan de Ligue, maar voor de Chouans moest bukken.

Er zijn tegenwoordig niets anders van over dan ruïnen van de negen
torens, en juist in het midden van de oude overblijfselen is een
modern kasteeltje verrezen. Men kan het van de straat af zien, zooals
het daar, rustig en vreedzaam, door een tuin omgeven, ligt, een zeer
bescheiden woning met een buitengewoon hoog dak, dat geen kwaden indruk
maakt. Maar zoo denkt de juffrouw in den winkel er niet over. Zij zegt
tot mij: "Mevrouw heeft niets aardig laten bouwen; er is bijna niets
dan dak te zien!" Er woont daar inderdaad een dame, geheel alleen,
het gansche jaar door met haar dienstboden en tuinlieden. Zij is
altijd thuis en iedereen wordt bij haar toegelaten. Men trede maar
binnen. Gij behoeft het hek slechts open te stooten. Geen enkele
hond blaft den bezoeker tegen. Geen dienstbode of knecht in liverei
vraagt u naar uw visitekaartje of legt u een register voor, om er
uw naam in op te schrijven. Er ligt op het goed een huisje, waarin
een kruidenierswinkel gehouden wordt, en de kruideniersvrouw licht
u omtrent alles in, als gij er prijs op stelt. Vóór het een of ander
venster van 't kasteeltje krijgt ge mogelijk een witte muts te zien
en oude, blanke handen, die aan 't breien zijn. Het hoofd, dat erbij
behoort, wordt niet eens omgedraaid, om naar de voorbijgangers te
zien. Komt en gaat, vertrekt of blijft, loopt rond of gaat zitten,
net naar het u goeddunkt. Hier is de wandelaar, zoo lang hij wil,
heer en meester.

En het is de moeite waard, daar, al is het dan maar een oogenblik,
zich eigenaar te wanen. De muren zijn omvergehaald; er is alleen een
fragment van de kapel nog over. Ook is nog blijven staan een portaal,
verder eenige pijlers aan het eind der brug en een groote poort met
een deur aan de andere zijde. Men heeft het aan de natuur overgelaten,
die resten te bewaren en te versieren. De tuin is mooi aangelegd met
lanen, grasperken en boomgroepen; maar toen eenmaal het schema klaar
was, heeft men, naar het schijnt, alles vrij laten voortgroeien. Er
is een overvloed van boomen, planten en bloemen, verspreid over een
wondermooi terrein, dat in zachte golvingen zich voordoet en flauw
hellend afloopt tot de vroegere grachten, om elders te rijzen tot de
hoogte van de diep in den grond gezette oude muren.

Ik kan onmogelijk precies beschrijven, wat ik heb gezien. Er is mij
in de gedachte gebleven een verkwikkend, rustig schouwspel, grootsch
en heerlijk, getuigend van rijkdom en toch ook van onverschilligheid;
maar een rijkdom zonder berekening en ostentatie, alleen blijkend uit
de schoonheid van de dingen der natuur, en een onverschilligheid,
die lijkt op een liefdevolle onderwerping aan de wetten van het
weder en de jaargetijden. Deze tuin van het slot te Guéméné wordt,
hoe langer ik eraan denk, iets heel bijzonders en eenigs, waar men
langen tijd zou moeten wonen, om hem te leeren kennen en hem te
begrijpen. Misschien is dat ook wel volkomen onmogelijk.

Hij schijnt zich open en ronduit aan u te openbaren, maar de
beleefdheid is niet vrij van trots; de tuin houdt, om zoo te zeggen,
iets teruggetrokkens, een uitdrukking van ironische en geheimzinnige
afgeslotenheid en tart u, om u voor den geest te roepen 't oude leven,
dat hier is voorbij gevloden, dat nog rondzweeft om de oude steenen
en wegdampt met den geur der rozen.

Ik volg een laan, die rondom een groene diepte leidt, en plotseling
hoor ik woorden, die uit de aarde komen en daartusschen het geklater
van water. 't Zijn waschvrouwen, die men niet kan zien en die elkander
veel te vertellen hebben; ze verklappen mogelijk alle geheimen van
vroeger met de praatjes van tegenwoordig en de voorspellingen voor
morgen. Ik loop langs den rand van de beek, die doorstroomt tusschen
boomen met lichtgekleurd gebladerte en de waterbloemen aan den kant,
en ik kom bij een hek, waarachter, ook door de ruïnen omringd, een
hut en een stal gelegen zijn. Een vriendelijke vrouw met een zwarte
muts verschijnt met een koe en heet mij welkom in 't Bretonsch,
haar eigen taal.

Men loopt hier door een doolhof van zuilen en boomen; door een smal
deurtje, dat ik openstoot, ontdek ik een zaaltje in de dikte van den
muur uitgehouwen. Het blijkt een badkamertje met een steenen kuip en
breede steenen gezichten met een eeuwigen glimlach, die 't gewelf
moeten dragen. De kuip is in de diepte en twee steenen banken ziet
men in den muur, terwijl door een smal raampje als een schietgat men
't smaragd van het gebladerte en de grijze strepen van den regen
kan onderscheiden.

Wie mag hier geleefd hebben? Welke vrouwendroomen zijn er in dit
slot gedroomd, terwijl ginds in de verte het leven zijn drukken
gang ging? Wie heeft op deze steenen bank en door dit spleetvenster
de partijgangers der Ligue hun kanonnen hooren afvuren, waarvan de
steenen kogels in de omringende grachten zijn teruggevonden? Hier,
deze schuilhoek moet door iets bijzonders gekenmerkt zijn geweest,
dat hij heeft standgehouden na den dood van het oude feodale kasteel
en dat hij geëerbiedigd werd door hen, die in den naam van Lodewijk
XIII en van Richelieu de ontmanteling van de sterkte tot stand
brachten. Het heet het Bad der Koningin, zonder te zeggen, welke
koningin bedoeld wordt, zonder twijfel de geheimzinnige koningin,
die onzichtbaar blijft en hier komt, als er niemand is om haar te
bespieden, als de waschvrouwen zwijgen en de brave vrouw met de
zwarte muts in haar donkere bedstee ligt te droomen, terwijl de
koe aan het herkauwen is in de stal en de burcht is ingeslapen met
gesloten vensters, als zware oogleden over den gevel neergelaten en
wanneer alle nieuwsgierige reizigers teruggekeerd zijn naar Parijs.

Dan komt de bleeke, blonde koningin geschreden langs de beek en, in
haar lichten sluier gehuld, glijdt ze als een schaduw langs de hooge
boomen, laat voetpaden ter zij en strijkt langs de zuilen, betreedt het
kleine zaaltje en legt haar sluier af, om daarna haar schaduwlichaam
neer te vlijen in 't bassin, waar zachtjes water binnen vloeit. Dat
gebeurt alles op schoone zomeravonden. Het gemurmel van het water en
de ademhaling van de badende smelten samen met het gesuizel van de
zomerlucht door de boomen; de nachtegalen zingen, zooals ze altijd
gezongen hebben, een groenachtig maanlicht dringt door het smalle
venster en draagt rozengeur naar binnen, 't licht en die geuren van
den nacht, zij alleen kennen het geheim van 't kleine zaaltje en de
komst van de bezoekster, die verdwijnen zal, zooals zij is gekomen,
vóór de eerste aankondiging van den dageraad.

Ik ga heen door natgeregende lanen, en ik werp op de dingen dien
laatsten blik van iemand, die weggaat, zonder te weten, of hij ooit
terug zal komen; ik stap het hek uit en ben weer in een straat van
het stadje. Een oude commis-voyageur rookt zijn pijpje voor zijn
deur. Mignonne is ingespannen, ziet er best uit met glimmend vel, goed
gevoed, geheel uitgerust. Komaan, Mignonne, vooruit naar Le Faouët. Het
rijtuig springt over de slechte bestrating van Guéméné. De witte,
zwarte en rossige gevels verdwijnen. Hier zijn we weer buiten. Een
verrassing was het gehucht Kernascléden: eenige huizen rondom een
plein, en wat op den achtergrond, onmiddellijk tegen de akkers aan,
een prachtige gothische kerk van zwart graniet, met een voorhal,
waarin de standbeelden van de twaalf apostelen staan te peinzen en
waar de gewelven beschilderd zijn met verbleekte fresco's, die nog de
naïeve, uitdrukkingsvolle teekening laten herkennen. De legende zegt,
dat engelen de werklieden geholpen hebben bij het bouwen van deze
kerk van Kernascléden. Wat zeker is, de werklieden hebben als engelen
gewerkt, toen zij met zoo gevoelige en toch vaste hand de rondsels
en paneelen versierden, de spitsen en de galerijen aanbrachten.

Men gaat over een kleinen zijtak van de Scorff, dan over een zijtak
van de Ellé zelve. Al dit land, dat door beekjes wordt doorsneden,
is mooi en vruchtbaar. Een eindje stijgens en de eerste huizen van
Le Faouët verschijnen. Het stadje heeft een goeden naam, als een
dier oude bretonsche plaatsen, waar men in de herberg thuis is, waar
de herbergierster vriendelijk is en de eetzaal uitkomt in de keuken,
waar men van de toebereidselen voor den maaltijd niet onkundig blijft
en men hoort praten over jacht en vischvangst, over hazen en forellen,
paling en patrijzen, niet maar om eens wat te praten, maar als heusche
dingen, want men ziet al spoedig al die onderwerpen van gesprek op
tafel komen. Een land, dat als Le Faouët midden op de markt oude,
mooie, stevige huizen heeft, die vast staan op hun grondvesten en
groote daken hebben, bijna tot den grond toe, zulk een land moet rijk
zijn aan gevogelte, dat dankbaar is voor zooveel goede nestplaatsen.

Tot besluit van mijn morgen wandel ik wat rond over het marktplein
en de aangrenzende straten. Aan het einde van een der straatjes, die
uitgaan van het plein, vind ik den winkel van de pannekoekenvrouw. Het
ziet er niet als een winkel uit. 't Is een dicht huis als een ander,
alleen boven de lage deur is een witte pannekoek geschilderd. Als gij
de deur opendoet, krijgt ge dadelijk den lekkeren geur van smakelijk
gebak in den neus. Het huisje ziet er armoedig uit; maar alles is
zindelijk en doet welbehagelijk aan, de groote schoorsteen met den
ketelhaak, waaronder 't houtvuur gloeit, het groote houten ledikant
onder de gebloemde deken, een hooge kast, die provisiekast en tevens
garderobe is, een tafel en banken van stevig eikenhout. Een zwart
kipje loopt af en aan. 't Is twaalf uur, tijd om te eten.

Zij heeft veel te doen, de oude Bretonsche pannekoekenbakster. Zij
voorziet juist op het rechte oogenblik in de behoeften van hen,
die voor niets anders tijd hebben dan om te werken. In groote steden
loopt men soms bij den slager in; bretonsche menschen brengen u bij
de pannekoekenvrouw, haar baksel is altijd welkom. Het haardijzer,
waar het hout op rust, is niet warmer dan de goede vrouw, die daar
al veertig jaren lang gebukt staat. Pannekoeken bakken is haar
dagelijksch werk; zij verstaat het uitmuntend, haar hand is vast
en licht; zij doet noch meer meel, noch meer boter in de pan dan
precies noodig is, keert met het platte mes en dient de spijs voor
naar den smaak der klanten. Haar rood gezicht is mager en hard als
oud hout. Ook de buurvrouwen, die alleen wonen, komen bij haar eten
en zoo'n maaltijd van pannekoeken, waarbij melk wordt geschonken,
kost drie stuivers. De bakster luistert, onder haar werk door, naar
ieders verhalen; maar ze let er niet op, en veel gaat het eene oor in
en 't andere uit. Vooral op marktdagen als vandaag, wanneer de menschen
met kleine beurzen allen bij haar komen, heeft zij het druk. Wie goede
zaken heeft gemaakt, gaat naar de herberg eten en laat soms door de
meid een paar van de beroemde pannekoeken van mijn bakster halen. Zij
werkt maar door en maakt haar stapel koeken grooter. Blijven er over,
geen nood; die worden des avonds opgewarmd of koud gebruikt door wie
geen vuur wil aanmaken.

Maar wij moeten Le Faouët vaarwel zeggen en de kapellen van
Saint-Fiacre en Sainte-Barbe opzoeken. De eerste is in 't Zuiden op
den weg naar Quimperlé. Men kan daar een koor zien van 1440, met een
fries, waarop tooneelen voorkomen uit de Reinaertsage en aan den kant
waarvan de beelden staan van de Heilige Maagd, Johannes den Dooper,
Gabriël, Adam en Eva, terwijl men er tooneelen ziet gebeeldhouwd uit
het werkelijke leven, voorstellend de zonden, als diefstal, gulzigheid,
woeker, spel en dans.

De Sint-Barbarakapel ligt naar het Noorden en is door een
dwarsstraatje, dat naar buiten leidt, vrij spoedig te bereiken. Eerst
heeft men rondom zich de eenzaamheid, waarin men slechts 't gezang
der vogels en 't gegons van de insecten hoort, en daarna bestijgt
men den heuvel met het kleine plateau boven de Ellé. Daar staat
een kruis met een laag huisje ernaast, dat ik binnentreed. Een oud
boertje met een zacht, naïef gezicht, waarboven een ronde hoed,
begroet mij op den drempel. Hij is gekleed in een kort buisje met
wijde broek en laat mij binnen in een vertrek, waar een vrouw in
een bedstede ligt te kreunen. Zij wendt den bezoeker een vermagerd
gelaat toe, waarin koortsoogen schitteren en mompelt een paar woorden,
door de hijgende ademhaling afgebroken. "Het is niets," zegt de oude,
"ze heeft kou gevat, ze is verkouden," en hij laat mij binnen in een
tweede kamer, waar twee weefgetouwen staan. De oude gaat weer aan het
werk. Tegenover hem is een jongen bezig. Beiden doen zij de spoelen
heen en weer vliegen tusschen de draden door, en ik ga er even bij
zitten, om naar hen te kijken. Zij gaan voort met hun eentonig werk,
dat begeleid wordt door het gedreun van den weefstoel. Ik onderscheid
tusschen de regelmatige geluiden der machine een anderen klank,
een ruw gesnork en een gekraak, alsof er iets gemalen wordt. In een
donkeren hoek der hut liggen een zwarte en een witte koe en zijn op
een hoop stroo aan het herkauwen. Zij blazen en kauwen en vullen de
kleine ruimte met hun dierlijke warmte en hun zware ademstooten. Dit
is hier stal en werkplaats; 't bescheiden, nederige werk bij de
voedsterdieren van den mensch. Meer zou een schilder uit den ouden
tijd niet hebben noodig gehad, om er de decoratie in te zien van
de voorstelling eener Heilige familie, de Maagd, de oude Jozef en
't kind Jezus. Wever of schrijnwerker, daar zou niet veel verschil
in zijn geweest voor den naïeven kunstenaar, en hij zou de kribbe
van Bethlehem hier zeer goed hebben kunnen plaatsen.

Als ik aan de wevers mijn wensch te kennen geef, om de Barbarakapel
te zien, staat de oude op, neemt een aan den wand hangenden sleutel
en noodigt mij uit, hem te volgen. Een varken staat op van het gras
en loopt achter ons aan, al zwaaiend met het staartje en de ooren
bewegend. Tot aan den klokketoren, op vier steenen palen tegenover de
hut rustend, vergezelt het dier ons. Er hangt hier onder het afdak
een klok, die door de pelgrims wordt geluid op den dag der heilige
Barbara. En als men voorbij den klokketoren is, krijgt men iets
bijzonders te zien. Op de steile helling van den heuvel, die naar de
Ellé afdaalt, staan een menigte huizen met trappen en balustrades en
een steenen brug, welker stoute boog van de eene rots naar de andere
gaat en naar een eerste kapel leidt, de Sint-Bernardskapel op een
vooruitstekende rotspunt.

Daar beneden gaapt de afgrond, en de oude Jozef toont mij met
zachten glimlach ijzeren ringen, die rondom aan de buitenmuren zijn
vastgeklonken. Dit is voor een spel, het spel der ringen, dat door
de flinke jongens van het land gespeeld wordt, die er een genoegen
in vinden op feestdagen langs die ringen rondom het gebouw zich te
bewegen, hangend boven de ledige ruimte, of terwijl zij hun handen
om de ronde ijzers vastklemmen, met de voeten eenigen steun te zoeken
in de gleuven van 't gesteente.

"Er zijn wel eens ongelukken gebeurd," zegt de oude; "eens op
een keer was een ring losgeraakt, en de jongen viel in de diepte
tusschen de steenen en het groen, die gelukkig zijn val braken,
zoodat hij er met lichte wonden afkwam." Ik ga weer over de steenen
brug, om het tweede kapelletje te bereiken, dat aan Sint-Barbara
gewijd is. Niets interessants daar binnen. Wat eenigszins verrast,
is de bouwtrant van het mooie gebouwtje, dat al van 1489 dagteekent,
en dat op een platform ligt aan den rand van een kloof, boven de
Ellé, die op honderd meters diepte als een woeste bergstroom voorbij
vloeit. De ruimte is maar zoo klein, dat men onmogelijk het altaar
aan de smalle zijde kon aanbrengen, om het naar christelijken ritus
aan den oostkant te plaatsen, maar dat men het heeft moeten zetten
aan een der lengtezijden van het kapelletje.

Wie heeft het heiligdommetje daar laten inrichten, alsof het was, om er
een weddenschap mee te winnen? 't Moet volgens de legende een ridder
zijn geweest, die op de jacht was in de kloof, en die overvallen werd
door een onweêr. De storm wierp steenen neer van de hoogte en groote
rotsblokken. Hij deed toen een gelofte, een kapel te zullen oprichten
voor de heilige Barbara op de plek, waar een enorm stuk rots zou
blijven liggen, dat naar hem toe kwam rollen. Het blok hield stil,
en op dat punt werd de kapel gebouwd. Ik verlaat dit duizeligmakend
punt niet dan nadat ik langen tijd van het natuurlijke terras heb
uitgezien over het schoone heuvellandschap met zijn groote lijnen en
zijn fraaie tinten. Ik klim den klokketoren op en keer tot de wevers
en hun toestellen terug, tot de beide koeien en de zieke vrouw.



Van Le Faouët begeef ik mij naar Gourin door een zeer mooi land,
dat in zijn stijgingen en dalingen al duidelijk laat zien, dat we
't gebied der bergen naderen. Maar Gourin zelf verschaft niet de
voldoening, die ik mij voorstelde te vinden in zijn ligging op de
zuidelijke helling van de Zwarte Bergen, en ik denk al, dat ik er een
vrij vervelenden avond zal moeten slijten, en dat nog wel in een tijd
van 't jaar, waarin de avonden zoo lang zijn. Daarom onderwerp ik mij
maar, bij gebrek aan beter, aan de comedie van de table d'hôte. Dat
is een eentonig blijspel, hoe aangenaam men zich ook kan bezighouden
met de menschenstaaltjes, die men er onder de oogen krijgt met hun
gezichten, waarop pose of nieuwsgierigheid of kijfzucht staat te lezen,
alsof de menschen vreesden, niet hun deel te krijgen van het zout en
't brood. Ik weet al zeker, dat ik er grappenmakers zal vinden, die
gemakkelijke intrigetjes beginnen met ongelukkige dienstmeisjes;
maar de table d'hôte maakt nu eenmaal deel uit van het reizen;
't is een tooneelspel, dat alle dagen wordt opgevoerd.

Laat ons eens den troep bekijken. Dit zijn de acteurs, waarvan ik er
één ben. Twee jonge menschen, habitués, of die er voor willen doorgaan,
want zij zien 't meisje, dat hen bedient, met onbeschaamdheid aan. Het
kind is mooi, te mooi zelfs, en niet wijs genoeg waarschijnlijk,
want ze luistert met een halven glimlach en ook een beetje bewogen
en ontroerd naar de banale en ruwe woorden dier twee onbeduidende
jongens. En die daar binnenkomt, is zeker een man van beteekenis,
want hij doet luid de deur open en laat een onderzoekenden blik gaan
over de weinige personen, die aan den disch zijn gezeten. Dan komen
er twee heeren van datzelfde genre en dezelfde deftigheid, die op de
eerste plaatsen gaan zitten. Alle drie praten ze te zamen, alleen met
elkander, en zij hebben gelijk, want wat ze vertellen interesseert
niemand dan enkel menschen, die ervan houden om aan een table d'hôte
voor wat bijzonders door te gaan.

Wat verder een nog vrij jong paartje. De dame is treurig en bleek
en schijnt aan hartzeer te lijden. Zij drinkt enkel water en maakt
rolletjes van haar brood, waarvan zij niet eet. Zij en hij zijn, wat
men welopgevoede menschen noemt, want zij praten niet en gebruiken
heel weinig. Bij hen een heer, die weet, dat men alleen spreekt
bij het dessert. Maar zal hij dan wat zeggen? Ook nog een oude,
brommige heer, die vindt, dat alles slecht is, jaloersch is op het
deel van zijn buurman, er over klaagt, dat hij slecht bediend wordt
en zich daarbij wendt tot den heer tegenover hem. Deze beantwoordt het
vertrouwen met de mededeeling, dat de table d'hôte niet te vergelijken
is met den familiedisch, waar de man en echtgenoot en vader, enfin,
het hoofd van het gezin, altijd het eerste wordt bediend en recht
heeft op de beste stukjes.

Dichtbij hem zit een jonge, blonde, bleeke man en zwijgt, eet tamelijk
veel en staat vóór het einde op. Hij heeft geen mensch aangekeken,
zelfs niet het aardige dienstmeisje, dat toch dikwijls naar hem
keek. Dan nog een paar, een heer en zijn vrouw, die, steeds door,
eten en lachen zonder te letten op de omgeving. Daar tegenover twee
correcte heeren met snorren, niet meer innemend dan hun eigen plaatsen,
niet 't deel verorberend van den buurman, kalm en gereserveerd,
maar niettemin toch steeds bereid, om 't olie- en azijnstel aan te
reiken. Dat zijn engelsche reizigers, en zij maken den aangenamen
indruk van welopgevoede menschen onder al dit vulgaire. Ik kan er niet
aan doen, maar, hoewel ik er trotsch op ben een Franschman te zijn
als ieder ander, toch doet het goed, hen aan te zien. Men voelt wel,
dat het "ieder voor zich" hun leus is, maar zij vallen niemand lastig,
reizen voor hun genoegen en niet om anderen te vervelen.

Eindelijk is het dîner afgeloopen. De bedoelde heer heeft aan het
dessert niet anders gepraat, dan om voor de tweede maal kaas te
vragen. Het vrij jonge paar staat op om naar hun kamer te gaan, naar
't schijnt, om daar uit te schreien. De beide onbeduidende jongens
blijven in de gang met het dienstmeisje praten. De notabiliteiten
begeven zich plechtig naar het café van het hôtel. De oude brommige
heer staat op, zonder iemand goeden dag te zeggen. Het lachend paar
gaat elders zijn gegrinnik voortzetten. De Engelschen begeven zich
naar hun eigen kamer, om daar de thee met whisky te gebruiken en hun
correspondentie af te maken. De eetzaal wordt gesloten. De maaltijd
van de muizen gaat beginnen.

Maar niet alleen de table d'hôte, die er al is als overal elders,
geeft mij een minder prettig idee van Gourin. Een maaltijd is spoedig
gebruikt, als hij u verveelt; en men gaat elders heen, om wat anders te
zien en afleiding voor den geest te hebben. 't Is echter Gourin zelf,
dat mij verbaast als een wanklank op deze reis dwars door Bretagne,
waar zulke fijne, rijke genietingen te vinden zijn. Gourin is zwart,
heelemaal leelijk zwart. Ik zoek tevergeefs naar de reden voor dien
indruk. Het is, of de regen koolteer op de straten heeft gegoten,
en of men de muren der huizen, de deuren en de binnenvertrekken
en zelfs de menschen daarmee heeft bestreken. Men moet wel denken,
dat de Zwarte Bergen door den regen zijn opgelost en nu in al hun
zwartheid door het dorp vloeien.

Ik kan mij niet voorstellen, dat ik in Bretagne ben, maar geloof
mij in de nabijheid van een industriestad uit het Noorden, dichtbij
de steenkoolmijnen. Er moeten ook in Auvergne dorpen wezen, die er
zoo uitzien, maar neen, de natuur in Auvergne heeft dat donkere en
dreigende van het sombere en schitterende bazalt, niet van het vuil,
dat overal op ligt als hier. Het helpt niet, of ik hier en daar loop,
door alle straten en straatjes wandel, overal krijg ik dienzelfden
indruk van rouw. Gelukkig tref ik beneden in het dorp een vroolijk
gezelschap bij den dans, zoo maar op straat bij een orgel.

Het is het slot van een bruiloft, vertelt mij in een pauze van het
bal een jonge man, met een goed gezicht en zachte, trouwe oogen,
en terwijl ik met hem blijf praten en hem zeg, hoe ik over Gourin
teleurgesteld ben, antwoordt hij, dat wezenlijk Gourin een leelijk
land is; maar dat hij er toch veel van houdt en dat hij in geen ander
land zou willen wonen, omdat het echt zijn eigen land is. Hij heeft
gereisd, is soldaat geweest en heeft ook Parijs gezien; maar hij is
met vreugde teruggekeerd in zijn groote, breede, oploopende straat,
die heelemaal zwart ziet, en de slikkerige straatjes en de smerige
huizen en, wat meer zegt, hij zal hier niet weer vandaan gaan.

Het zwarte Gourin werd bekoorlijk door dat troepje jongens en
meisjes, en als altijd was er één persoontje, dat 't geheel typeerde,
verpersoonlijkend de vreugde van allen en het mooie van dat avonduur
aan den voet der bergen. 't Was een mooi meisje met een klein, kanten
mutsje, in een zwart japonnetje en rood zijden boezelaartje met
mitaines om haar handjes. Zij is, met een tegenstrijdigheid die meer
bij jonge meisjes voorkomt, tegelijk zedig en overmoedig. Zij geeft
zich geheel aan de vroolijkheid over en houdt toch iets ingetogens en
waardigs, dat allerliefst is. Het bal duurt een heelen tijd. Eindelijk
houdt de muziek op; er wordt een laatste glas appelwijn gedronken,
en de dansers en danseressen gaan uiteen. Het meisje met het roode
schortje vertrekt als de anderen met een vriendelijken blik, die
allen schijnt te omvatten en voor 't plezier van den avond schijnt te
danken, maar die, al neemt hij de anderen tot getuige, meer speciaal
bestemd is voor een enkele. "Zij gaat de volgende maand trouwen,"
hoor ik iemand naast mij zeggen.

Den volgenden morgen vertrek ik in de vroegte. Terwijl het rijtuig in
orde wordt gebracht, heb ik nog tijd, een oude gerestaureerde kapel te
gaan zien, met lijdensheuvel en lijkenhuis en een paar oude gevels;
maar die toch niet bij machte zijn, mij een minuut langer te Gourin
te houden. Met vreugde begroet ik buiten de plaats de goede wegen,
't groen en de eenzaamheid. De weg stijgt, en langs de kale helling
van den Zwarten Berg gaat het weldra weer de lucht in. Men stijgt niet
tot groote hoogte; de heuvels blijven om en bij de 200 M.; maar de
golvingen van het terrein in 't bergachtig land zijn lang en schoon,
met plotselinge, mooie uitzichten. Hier is het stil en eenzaam; men
ziet geen torens van kasteelen en geen daken van huizen; afzondering
en geheimzinnigheid heeft men hier midden op den dag. De natuur van
Bretagne is altijd de omgeving voor een sprookje. Als zij niet het
betooverde paleis voorstelt van de Schoone Slaapster in het bosch,
ziet men er de dreigende en donkere verblijfplaats van den reus in.

Het dalen langs de andere zijde van den berg brengt mij te Spézet,
een nog al armoedig dorpje, maar dat er toch niet zoo akelig uitziet
als Gourin. Hier heeft niet alles een kleur van steenkool, maar meer
die van mest. Ik ga een huis binnen en praat er eenigen tijd met
boeren met geschoren gezichten en groote hoeden. Zooals in Bretagne
dikwijls het geval is, ziet het huisje er van binnen veel minder
haveloos uit dan van buiten. 't Is er netjes; de grond is stevig
aangestampt en goed geveegd; het hout en de koperen ornamenten van
de meubels glimmen als spiegels. 't Zijn meubels van perehout, dat
veel in Spézet gebruikt wordt, naar men mij vertelt.

Ik verlaat het gastvrij huisje, om de kapel van Cran te gaan zien,
waar mijn geleider mij volstrekt per rijtuig heen wil voeren. 't Is
maar een halven kilometer ver langs een mooien, groenen weg, waarop
we een pastoor tegenkwamen, die op een ezel zat. De ezel en het paard
wisselen al balkend en al hinnekend een groet; wij doen hetzelfde, maar
in woorden, met den geestelijke, en we bereiken enkele oogenblikken
daarna de kapel. Er is daar een aardige, grasrijke vlakte, door boomen
overschaduwd, waar men mogelijk wel dank- en bidstonden houdt, en waar
des Zondags en op groote feestdagen plaats in overvloed is voor allen,
die staande een praatje willen houden rondom de vrouwen met koekjes
en appelen.

De sleutel is bij een vrouwtje, dat naast de kapel woont, zegt mijn
koetsier. En hij gaat hem halen. Al gauw komt de man terug. De sleutel
is bij den pastoor van Spézet. Hij rustte zeker in den zak van den man,
dien wij juist zijn tegengekomen, kalm voortgaand met zijn ezeltje. De
koetsier draaft, zoo hard hij kan, terug om den sleutel. Maar hij
houdt het draven niet vol, of hij rust wat uit in een herberg, ten
minste het duurt zeer lang, eer hij terug komt.

Ik blijf alleen in de kleine, omsloten ruimte bij de kapel, binnen de
met gras begroeide muren en de hooge boomen. Ik kijk en luister. Het
is een nederig kapelletje, zonder iets karakteristieks, met grijze
muren, een klokketoren en lage deuren. Over den muur heen ligt het
landschap in de zon, velden, zoo ver het oog reikt, hier en daar
kleine menschen aan het werk, en een groote stilte over alles heen,
waartusschen ik zoo nu en dan het geruisch van een molen hoor en het
gemurmel van water. 't Is een doodgewoon aspect op zulk een reis,
als ik nu maak, en ik ben daarvoor hier gekomen, en ook om in dit
kapelletje geschilderde kerkramen te bewonderen, die men zegt, dat
zeer mooi moeten zijn.

Hoe kan ik dan de ontroering verklaren, die ik gevoel; de diepe
melancholie, die zich eensklaps van mij meester maakt, nu ik dit
zie, alleen in dit eenvoudige, vergeten land hier aan den voet der
Zwarte Bergen. Er zijn zulke oogenblikken, en ieder zal ze wel eens
hebben doorleefd, waarin het nietige van alles u overstelpt en u als
onherstelbaar treurig neerdrukt. Het is, alsof men plotseling de wereld
en het leven ziet als een illusie en een ledig, ondanks de aarde en de
velden en het groen, den blauwen hemel en de zon--een onverdragelijk,
vervelend raadsel.

Nadat ik het mooie landschap had bewonderd en de weelde van de
eenzaamheid genoten had, kreeg ik op eens dat gevoel van nietigheid,
dat ik daareven noemde. Ik ga hier niet de verschillende overdenkingen
herhalen, die mij bestormden, toen ik leunde tegen het aarden
walletje. Zij, die nog nooit iets dergelijks gevoelden, zullen mij
niet begrijpen. Zij, die het hebben ondervonden, behoeven zich maar
te herinneren, hoe hun leven zich voor hen afspeelde met al wat er
aan warmte in gloeide. Wat! Is dat alles reeds verleden en ligt daar
de toekomst, ach zoo kort maar, vóór ons! Was het de atmosfeer van dit
land, die mij zoo contemplatief en zoo ernstig maakte? Ik kende wel die
stemming van melancholie zonder droefheid, de opgewondenheid zonder
een schaduw van aberratie van den geest, die soort van verbazing,
dat men leeft, die iemand droomen doet terwijl hij wakker is, en die
u twijfelen doet aan uw eigen bestaan en aan alle andere leven.

Wat is dit landschap? Wat die gesloten kapel? En wat doe ik
hier? Waarom wacht ik op dien sleutel, die door een geestelijke bewaard
wordt? Waarom binnen te gaan in die ledige kapel? Al wat u omringt, op
zulke oogenblikken van nadenken, schijnt u nietig en onverklaarbaar. Ik
zag van een weg een zwarte koe komen, langzaam den kop heen en weer
schuddend, en daarachter een oude vrouw in dezelfde kleuren als de koe,
een oudje, versleten en zonder leeftijd, net als de tijd. Zij gingen
voorbij, zonder eenig geluid te maken, als schaduwen die opdoken in den
nacht en weer verdwenen. Toen verscheen de koetsier boven aan den weg,
altijd hard loopend, en bracht een grooten, een enormen sleutel, dien
ik uit de verte al moest zien, zoo groot was hij. Het kwam mij voor,
dat de man wel honderd jaren weg was geweest. Ik trad de kapel binnen.

Prachtige geschilderde vensters, die tooneelen uit den bijbel
voorstellen, in mooie harmonieuse figuren, van kunst en arbeid
getuigend. Verbeeldingswerk, dat de mensch met zijn onrustigen geest
niet kan ontberen. Ik heb het voorbeeld slechts te begrijpen en,
de deur sluitend, aanvaardde ik weer het leven, zooals het is.

Indien de beelden uit 't kapelletje van Cran nog niet voldoende waren
geweest, zou de aanblik van den kermisdag te Châteauneuf-du-Faou mij
wel de zoo noodige illusies hebben teruggegeven. Ik kon maar met moeite
het dorp binnenkomen te midden van een opeenhooping van rijtuigen
en voetgangers, en ik krijg niet dadelijk een juisten indruk van
Châteauneuf, dat amphitheatersgewijs gebouwd is op de hooge helling
van een heuvel boven het dal der Aulne. Ik zie nog wel de lichtende
ruimte, den hoogen hemel, het groen en op den voorgrond de huizen en
de kerk, waar een mis juist eindigt voor geloovigen, die binnen zijn,
en anderen, die buiten de deur knielen bij het kerkportaal. Maar het
tooneel is niet scherp omlijnd; het landschap vormt niet meer dan den
achtergrond van een tableau vivant, dat al mijn aandacht vraagt. De
menigte verdringt zich op den weg, die tegen den heuvel oploopt,
en in alle straten, uitloopend op het kermisterrein. Van de hoogte,
waar ik mij bevind, zie ik dat kermisterrein, druk wriemelend van
menschen en beesten, en zoo vol, dat het lijkt, of men er niet zal
kunnen tusschen dringen.

Toch komen er altijd nieuwe scharen marktgangers bij de compacte
massa, waaruit tot mij een flauw rumoer opstijgt van stemmen en
voetgeschuifel en dierengeluiden. Op mijn beurt kom ik met groote
moeite in de volte, stapje voor stapje loopend en voortschuifelend
tusschen groepen kooplieden en koopers, tusschen liggende of overeind
staande dieren. Ik ga er over van de eene tot de andere zijde van de
markt. Daar zijn alle boeren uit den omtrek bijeen, en het verbaast mij
niet, dat de velden er zoo eenzaam en verlaten uitzagen zooeven bij
de Cran-kapel. Zij zijn gekomen uit alle gehuchten, van alle hoeven,
met zich voerend het dier, dat ze geduldig hebben grootgebracht.

Die luidjes hebben geen tijd om midden in hun werk eens op te houden,
om zichzelf met nuttelooze vragen lastig te vallen, zich voor de
quaestie te stellen, wat de beteekenis der dingen is en wat de reden
van ons bestaan. Zij bekommeren zich niet om al die waaroms en die
hoe's, die ons telkens op de lippen komen en die wij toch niet kunnen
beantwoorden. Zij, levend te midden der natuur, maken deel uit van
het leven en gehoorzamen, zonder erbij na te denken aan de beweging,
die alles voortdrijft door een regelmatige opvolging van uren en
seizoenen. Misschien dat in de schemering, als de schaduwen langer
worden en de omtrekken, wazig als de witte nevelen, strijken over
de weiden in de buurt van plassen en moerassen, een van hen zich
vragen op de lippen voelt komen naar al die geheimenissen, die ons
omringen. Maar de vraag waagt het nauwelijks voor den dag te komen
en den geest lastig te vallen, die door het lichaam mee is afgetobd.

De man blijft met zijn zware schreden zijn gewonen dagelijkschen gang
gaan, hij ziet als alle dagen zijn horizon beperkt door zijn eigen
huis, zijn boomen en zijn kerk; hij ziet de diligence voorbijgaan of
hoort de spoortreinen fluiten; maar hij denkt niet verder na over
de bestemming van den mensch. Hij stapt naar huis toe, waar zijn
soep hem wacht, en dan zal hij gaan slapen dadelijk en rustig. Den
volgenden morgen, door de zon al vroeg gewekt, voelt hij zich voor
het werk gesterkt, en hij zal weer aan zijn taak gaan, waar hij die
had afgebroken. Rustig de eene inspanning op de andere latend volgen,
kalm met alle zekerheid en beslistheid, die uit sleur en regelmaat
voortvloeien, maakt hij zijn leven van minuut tot minuut, van dag
tot dag, van jaar tot jaar, langzaam en onveranderlijk als de natuur.

Het resultaat zijns arbeids, hij neemt het mee naar de markt te
Châteauneuf-du-Faou. 't Is 't varken, dat trillend van vet op zijn
kar ligt; het kalf met vier bijeengebonden pooten; de koe, aan
een touw getrokken; 't paard, dat bij den teugel wordt geleid; de
kippen en de eenden in de mand. Dat zijn de kunstwerken der boeren
en zijn bijdragen tot het sociale leven. Hij neemt daardoor deel
aan de ruiling van goederen, houdt voeling met de andere menschen,
voedt en onderhoudt de steden. Op dit marktplein, waar ik tusschen
de bezige en gehaaste groepen door loop, zie ik duidelijk vóór mij
de beteekenis van den boerenstand.

Het tooneel is bijzonder schilderachtig; het is van één land en
een enkel ras; maar tevens bezit het een onveranderlijk karakter;
't doet denken aan de kampen van nomaden, roept de geuren van de
voedende aarde ons te binnen, de groene weiden en de zwervende kudden
en den warmen stal. Hoe zal ik een tijdsbepaling kunnen geven aan het
tooneel, dat ik voor oogen heb? Ik bemerk wel, dat ik in Bretagne ben;
ik zie de gezichten, en ik hoor de stemmen. Maar welk Bretagne? Dat
van tegenwoordig, dat van honderd jaar geleden, of dat van vijfhonderd
jaren her? Het zou zeer moeilijk zijn, verschilpunten aan te geven. De
mannen en de vrouwen zijn al niet meer veranderd dan de dieren. Dit
zijn dezelfde gezichten als die men ziet op de geschilderde ramen van
de kerken en in 't beeldhouwwerk op lijdensheuvels. De Middeleeuwen
en de tijd der Fransche revolutie zijn hier vereenigd.

De gothische heiligen in hun strenge gewaden staan dichtbij de soldaten
van La Rochejaquelin en van Charette in witte buizen van bokke- en
schapevel en hoeden met breede randen. De meeste menschen hier zijn
kalm en rustig, maken niet meer bewegingen dan noodig is en blijven
stilletjes bij hun vee staan. Komt er een kooper, dan wordt de koop
met weinig woorden gesloten. De kooper betast het dier, ziet het in
den bek, doet eenige korte vragen. De verkooper antwoordt en wacht
af. Enkelen echter zijn demonstratief, worden opgewonden, houden
redeneeringen en trachten te overtuigen. De opgewondenheid houdt aan;
bretonsche opgewektheid doet zich eindelijk gelden, loskomend na het
ontbijt met koffie, appelwijn en glazen brandewijn, die telkens een
koop bezegelen. De herbergen en hôtelletjes doen geuren van gebraad en
sterken drank opstijgen. Maar over alle détails ligt de bekoring van
den arbeid, en in het mooie licht van den namiddag ligt het dal der
Aulne in de zomerzon. De aarde met haar oogsten en groene velden is
de achtergrond voor dit menschendrama van verwachting en bezorgdheid,
van belangen en van aandoeningen.

In de omliggende straten is ook nog markt. Hier ligt aardewerk
uitgestald op den grond, en kleedingstukken worden er geëtaleerd met
katoentjes en wollen stoffen. Een vrouw, die liedjes verkoopt, heeft
een kring van menschen om zich heen; zij declameert op treurspeltoon
het laatste dichterlijke voortbrengsel van een locale beroemdheid. 't
Gaat in veertig coupletten over de ramp van Martinique. Hier hebt
ge de reizende krant van straat en kerkplein. Men moet wel denken,
dat zulk gezongen nieuws nog reden van bestaan heeft in Bretagne,
want er staat een menigte om de zangeres, een leelijke oude vrouw,
heen, en later koopt er ieder een liedje. De muziek trekt in de eerste
plaats, en dit lijkt op den kring, dien de liedjeskoopman in Parijs
om zich verzamelt, als hij 's avonds nieuwe romances leert aan de
vrouwen uit de voorsteden, die in een kring om hem heen staan. Maar
hier is het ook om 't feit van den dag.

Men denke eraan, dat er vandaag te Châteauneuf-du-Faou menschen zijn
gekomen, die nooit een krant lezen, die in hun hutten leven in de
meest afgelegen uithoekjes der streek, midden in het veld, ver van alle
stadsgeruchten, zelfs ver van 't kleinste, stilste, diepst ingeslapen,
doove en stomme stadje. Zulke geïsoleerden vangen zoo nu en dan
onderweg eens een woordje op over wat er elders gebeurt. Ik geloof wel,
dat zij hebben hooren spreken over de ramp van Martinique, en ik heb
al gezegd, dat de uitbarsting van de Montagne Pelée een punt van groote
belangstelling was in Bretagne. Maar juist over zoo iets willen ze dan
graag bijzonderheden hooren, en het verbaast mij niets, dat ze daar
staan in dichte gelederen, met ernstige gezichten en starende oogen,
geen woord verliezend van 't verhaal der schrikwekkende gebeurtenis.



De kerk en de kapel van Châteauneuf zijn enkel de moeite waard door
het mooie landschap, waarvan zij deel uitmaken. Ik trok erdoor en kwam
tegen den avond te Pleyben. Hier ben ik op bekend terrein. Dikwijls
ben ik te Pleyben geweest, want het ligt op een plateau, waar veel
wegen samenkomen, zooals die naar Morlaix en naar Quimper, naar
Châteaulin en naar Carhaix. Ik ga in de richting van Châteaulin,
maar eerst wil ik hier nog weer het groote marktplein zien met de
onregelmatige rijen huizen eromheen. De markt is een der grootste
uit Midden-Bretagne, en ik zou hier wel eens een kermis of een groot
feest willen bijwonen. Nu tref ik het niet, want ik zou geen grooter
tegenstelling kunnen vinden met de drukte in Châteauneuf-du-Faou als
nu ik hier in de eenzaamheid uit het rijtuig stap.

Toch is er nog wel eenig leven. Een paar kinderen houden elkander bij
de hand en enkele silhouetten bewegen zich langs de huizen of staan
in de deuren. Ik zie, hoe hier en daar gordijnen worden opgetrokken,
en door de winkelramen kijken de nieuwsgierigen den vreemdeling na. Die
belangstelling is verklaarbaar, en zulke kluizenaars hebben het recht
een reiziger goed op te nemen. Ze zouden nog wel meer kijken, als ze
vermoedden, dat die vreemdeling komt om hen te bekijken, indrukken
op te doen over de décors van hun leven, en gewaar te worden wat hij
kan over hun bestaan en hun gedachten.

Wat ik steeds duidelijker inzie, is, dat het leven van zulke
dorpsmenschen en dat, wat in gehuchten en in kleine stadjes wordt
geleefd, lang niet zoo doodsch is als men op 't eerste gezicht geneigd
is te gelooven. Vooreerst zijn er dezelfde groote gebeurtenissen
als in de groote steden, gebeurtenissen, die verband houden met het
overal gelijke fond in 't lot der menschen en in hun gevoelens. Overal
heeft men de hoop der jeugd, de liefde, het gezin, de geboorte en
de opvoeding der kinderen. Alom kent men de ziekte, den ouderdom
en den dood. En 't overige, waarlijk, dat overige is bijzaak. Een
boer heeft het even druk als een fabrieksarbeider of een ambtenaar,
en als hij er over ging nadenken, zou hij zijn velden ver verkiezen
boven de stad en de opsluiting in een fabriek of op een kantoor.

Wat den handelsstand betreft in kleine stadjes en in dorpen, die
behoeven niet zoo groote werkzaamheid aan den dag te leggen als de
leiders van de grootindustrie en den groothandel en de directeuren van
internationale handelshuizen. Maar toch, die groote chefs, ze zijn te
tellen. Ook in Parijs zijn een massa kleine provinciale winkeltjes. De
beteekenis hangt maar af van de belangstelling. De winkeliers van
Pleyben kunnen ook hun slimheid en vernuft aan den dag leggen, als
zij katoentjes verkoopen en wollen stoffen, ijzerwerk en koloniale
waren. De dagen zijn hun volstrekt niet te lang. En bedenk dan, dat
van elke zeven dagen van de week er één een Zondag is, een dag van
genoegen en rust en een goed soort van verveling; dat er verder de
marktdagen zijn, terwijl men op de vijf overige dagen, als men wil,
de markt in de omliggende dorpen kan bezoeken. Zulke overdenkingen
houd ik op de groote markt van Pleyben en in de paar winkels, waar ik
binnenga, om een praatje te houden met winkeliers en winkeliersters,
die mij zeer verstandig en opgewekt en snaaksch voorkomen. Ze vertellen
mij onder meer van kleine zwarte mutsjes van zeer antiek model, die
nog gedragen worden en die ik dan ook op de kopjes van verscheiden
kleine meisjes zie. Er worden veel van die mutsjes te Pleyben gemaakt,
van de eenvoudigste af tot de meer sierlijke van fluweel en zijde.

En Pleyben heeft nog een aantrekkelijkheid, een dubbele zelfs, de
kerk en den kruisheuvel. De kerk, een gothisch gebouw, heeft drie
torens en mooie geschilderde ramen van 1564. De kruisheuvel dagteekent
van 1650, en is de laatste der in Bretagne gemaakte kruisheuvels. De
personen zijn gekleed in costumes uit de 16de eeuw, maar toch staat het
jaartal 1650 met den naam van den bouwmeester, Yves Ozane uit Brest,
op de Avondmaalstafel.

Voor mij was het van veel belang, dat het fraaie kunstwerk in de
schoonste harmonie was met de omgeving en met het uur van den dag. Op
het groote plein nam in de schemering alles een grijze tint aan en
de regen dreigde. Er stond nu niemand meer in een winkeldeur, en de
oude kruisheuvel werd als iets levends, nu hij daar zoo eenzaam lag,
een soort van klein theater, waar de lijdensgeschiedenis van Jezus
werd gespeeld. Ik meen de steenen beeldjes te zien bewegen, en hun
armen en beenen gaan op en neer, als waren het marionetten. Maar 't
is alleen de vochtige lucht en de nevel, die zulk een fantastisch
aanzien aan alles geven, dat men beweging meent te zien. Ik laat
hen bij hun voorstelling; ze zullen geheel alleen zijn 's avonds en
's nachts, en ze zullen voortgaan met hun drama zonder publiek en
zonder sterrenlicht ook, alleen waarschijnlijk onder de begeleiding
van een flinke stortbui.

Het is zoo goed als nacht, toen ik te Châteaulin kom; maar ik heb de
mooie bocht van de rivier meenen te onderscheiden, met de witte huizen
van Port-Launay zich spiegelend in het water, en ook zie ik de blauwe
kleuren van de vroegere leisteengroeven, die op de stad neerzien. Van
avond komt er hier geen regen. 't Is een heerlijk zachte avond. De
maan schittert aan een hemel zonder wolken. Châteaulin lijkt mij
nog stiller dan Pleyben. De ligging van de stad, gebouwd op beide
oevers van de Aulne, tusschen twee muren van heuvels, is liefelijk
en rustig; alles is in 't plaatsje netjes en afgewerkt, rechtlijnig
en goed onderhouden. 't Hôtel is zeer groot en nog al donker, maar
ik heb een goede herinnering bewaard aan de tafel en vooral aan het
onvergelijkelijk dessert van aardbeien van Port-Launay, het dorpje,
dat wij bij een bocht van de rivier zagen liggen. "Ze zijn nog beter
dan die van Plougastel", zei een gast tot mij, toen ik hem van mijn
voorliefde sprak voor die vruchten, die zoo prachtig waren, wit en
rood en frisch en geurig en stevig en zeker pas waren geplukt. Daar de
aardbeien uit Plougastel, die ik kende als uitstekend, niet present
waren, beijverde ik mij net als mijn buurman, om aan de aardbeien
van Port-Launay de voorkeur te schenken.

In weinig woorden is de historie van het stadje verteld. De eerste
inwoner van Châteaulin was, naar men zegt, de heilige Idunet, die
een hermitage op den heuvel bezat. De kluizenaarshut werd vervangen
door een klooster aan de overzijde der rivier, en bij het klooster
voegde zich later, in de tiende eeuw, de vesting. In de 12de eeuw
was de stad het tooneel van twisten tusschen den vicomte du Faou en
den graaf van Léon, maar daarna bleef het rustig tot den strijd der
Ligue en het doortrekken van plunderende benden. Dat is alles.

Het voorkomen van het stadje is stil en vreedzaam; 't is, of het geen
andere bezigheid heeft dan zich te spiegelen in het water. Behalve de
beweging van enkele booten en schepen is er bijna niets te doen. De
leisteengroeven, die vroeger beroemd waren, hebben, zoo wordt mij
gezegd, veel van hun beteekenis verloren. Twintig jaren geleden
herinner ik mij, dat er in zake die groeven veel te doen was in de
plaats; maar nu bespeur ik daar niets van. Ze schijnen thans geen
ander doel te hebben dan de stad te overschaduwen met hun zwarte
en blauwachtige donkere kleuren. Maar men moet niet afgaan op den
schijn. Dit kalme stadje is niet dood, want het is uiterst helder
en zindelijk en wekt gedachten aan orde en welvarendheid. Het is het
eerste stadje geweest, dat electrisch licht had in Bretagne, 't geen
op een geest van initiatief wijst onder het stille uiterlijk. Maar 't
voorkomen van een plaats wisselt sterk en hangt af van den dag, waarop
de reiziger er komt. Ik ben er zeker van, dat het er druk en aardig kan
zijn op sommige feestdagen en bij vergaderingen of op marktdagen. Als
't stadje al haar levendigheid bestemt voor de uren, waarop het die
kan gebruiken, doet het goed; laat het dan verder maar uitrusten.

Thans is het een rustdag en ik loop ongeveer in mijn eentje langs de
350 meter kade aan de Aulne. Op de schepen zelfs zie ik niemand. Ik
word ten slotte beu van al die stadseenzaamheid en zoek de eenzaamheid
van het vrije veld. Ik behoef dan maar voort te loopen langs den
rechteroever der rivier, die drie kilometer verder op Port-Launay
aanloopt. Dit is een prettige wandeling en men moet altijd Châteaulin
aanvullen met dit andere plaatsje, dat 838 meter kade heeft en
waar de waren van Châteaulin verscheept worden. Zoo wordt de rust
van de stad verklaard; de rivier werkt voor haar, en ze doet dat te
Port-Launay. Daar kunnen schepen van 150 ton aanleggen, beter dan te
Châteaulin. Er wordt vooral met Brest handel gedreven. Men kan die
stad per stoomboot bereiken. Daarheen gaan de leien en 't gevogelte,
de groenten en de aardbeien. "Maar verlaat Port-Launay vooral niet,
mijnheer, zonder den viaduct van den spoorweg te hebben gezien."

Ik heb al de haven bekeken en de kerk en de fontein, en alles heeft
mij aangenaam aangedaan. Ik kan begrijpen, dat menschen uit Brest
en van elders hier buitenpartijen geven, want men heeft opgemerkt,
dat ook menschen van buiten nog schik hebben aan buitenpartijen
ergens anders heen dan bij hen thuis. Het komt er maar op aan, zich
te verplaatsen, en dat is inderdaad voor den mensch noodig. Ik heb
dus al, wat ik daar noemde, gezien en ik wil den viaduct nog wel gaan
bekijken. Daarvoor moet ik den weg langs de rivier nog drie kilometer
verder volgen. Dat doe ik, en ik kom bij de beroemde spoorwegbrug,
die haar beroemdheid verdient. Zij is, om het precies te zeggen, 375
meter lang, 50 M. hoog en bestaat uit twaalf bogen van 22 M. wijdte. Ik
heb geen spijt gehad van de wandeling, want al is de schoonheid van
een kunstwerk hier niet aanwezig, er is een andere, geheel nieuwe
schoonheid, en men moest wel blind zijn, als men die niet opmerkte,
en wel dwaas, als men haar niet hoog stelde. Hier is menschenwerk, vol
kracht en gratie en schoone harmonie. Zij, die een viaduct als dezen
hebben ontworpen en uitgevoerd in dienst van de betere en snellere
gemeenschap der menschen onderling, deden een nuttigheidswerk, dat is
zeker, maar toch mogen zij artisten heeten, omdat ze een sierlijken
en een passenden vorm voor hun conceptie wisten te vinden. Ze worden
wel eens beschuldigd, dat ze 't landschap met hun bruggen ontsieren;
maar dat is een gemeenplaats. Men moet liever zeggen, dat zij er een
nieuw element van schoonheid aan toevoegen.

Natuurlijk moet men met deze "verfraaiingen" niet al te kwistig zijn;
maar daar, waar zij in een behoefte voorzien, ontsieren ze in geen
enkel opzicht. Wat een landschap leelijk maakt, zijn vuile, armoedige,
sombere woningen, waar menschelijke ellende huist in vuil en slijk en
ongezonde lucht. Toch zijn er reizigers genoeg, die zulke huizen kunnen
bewonderen. Ze zien daarin iets schilderachtigs, een "ick en weet
niet wat", dat het "doet" in een landschap. Zij zouden er voorzeker
niet willen wonen, want ze kunnen hun modern huis in 't geheel niet
missen met zijn waterleiding, gas, electrisch licht en afvoer van
vuil, met al het comfort en de hygiëne. Daar hebben ze gelijk in,
maar dan moeten zij het ook niet al te natuurlijk vinden, dat anderen
in krotten wonen, waarvan zijzelven een aquarel kunnen maken. Ik geef
de voorkeur aan den viaduct, die het verkeer vergemakkelijkt en de
welvaart verhoogt. Ik bewonder den kruisheuvel, als hij aan de eischen
van de kunst voldoet; maar ik vraag tevens vrijheid, om den viaduct,
de locomotief en den goederentrein te bewonderen.

Gedurende mijn verblijf te Châteaulin, van waar men uitstekend in
alle richtingen uitstapjes kan doen, besloot ik, naar Douarnenez te
gaan en dat deel van Finistère beter op te nemen. Ik weifel tusschen
den spoorweg en een rijtuig en kies ten slotte het laatste. Gelukkig,
want nu werd ik bijna 200 M. de Zwarte Bergen opgevoerd, van waar ik
de geheele streek kon overzien tot aan de zee, vóór ik bij het dorp
Cast kwam. Dit zijn de hellingen van den Menez-Gueltas, begroeid met
heide en varens, waartusschen eenige beekjes ritselen.

De wind voert mij de zeebries toe uit de baai van Douarnenez, en
terwijl ik daal langs de met vruchtboomen bezette heuvels, stuit ik
vóór ik Cast bereik op lage moerassen, die een scherpe tegenstelling
vormen met de vruchtbare streken. Te Cast gaan wij het kerkportaal
bezien met de vele beelden, en achter de kerk vindt men op een muur
nog sporen van oud beeldhouwwerk.

Te Locronan zag ik met genoegen het groote marktplein terug met zijn
huizen uit de 17de eeuw, de massieve kerk uit de 15de eeuw en haar
dikken toren met balustrades, het kleine kapelletje en zijn mooien
klokketoren. Die decoraties van Locronan zijn prachtig, stevig van
bouw en met mos begroeid. De hoofdpersoon hier is een heilige Renan,
wiens graf in de kerk van Locronan wordt aangewezen. Waarschijnlijk is
hij een voorvader geweest van Ernest Renan. Hij moet als kluizenaar een
groot deel van zijn leven op een berg hebben doorgebracht. De heilige
Renan trok elken dag om den berg heen, op welks top hij zijn kluis had,
en droeg een bel in de hand, ter waarschuwing als hij voorbijging. Nu
en dan speelde hij zijn rol van beschaver, gaf aan de bewoners uit
de buurt les in de kunst van linnenweven, en van dien tijd af namen
linnen zeilen de plaats in van de dierenvellen, die men aan de masten
van de schepen heesch. Dat traject van vier mijlen rondom den berg
leggen nu de pelgrims af bij hun jaarlijksch bezoek op den 2den Juli
en bij de groote bedevaart, die alle zeven jaren plaats heeft. De weg,
dien de processie aflegt, is die, welken de beide ossen volgden, toen
zij voor een kar gespannen waren, waarop het lijk van den heiligen
Locronan lag en hun eigen weg mochten gaan. Zij trokken om den berg,
waarop de raderen van de kar hun indrukselen nalieten. Alle pelgrims,
die tot een getal van 40000 komen opdagen, meenen, dat het pad ten
hemel leidt.

Terwijl ik te Locronan vertoef, kan ik geschikt aan de kust
Plonévez-Porsay bezoeken, om de kapel der H. Anna te zien. De bewaker
is een pachter uit de buurt. Hij maakt de deur voor mij open en wijst
het granieten beeld der H. Anna, goed beeldhouwwerk uit de zestiende
eeuw. Ex-voto's hangen aan de wanden, krukken, wandelstokken en
lappen stof. De laatste Zondag van Augustus is de dag, waarop men
hierheen gaat ter bedevaart. De dag tevoren is die der bedelaars,
die dan niet weer mogen terugkomen.

De verhalen omtrent de heilige van deze kapel hebben de
eigenaardigheid, dat ze Jezus Christus tot een echt kind van Bretagne
maken. Luister maar. Anna was uitgehuwelijkt aan een boozen heer,
die kinderen verfoeide en er geen wilde hebben. Anna werd mishandeld
en op een avond door haar echtgenoot weggejaagd, toen deze bemerkte,
dat zijn vrouw moeder worden ging. De arme vrouw verliet het kasteel
Moëllieu en trok naar de zee, waar ze een licht zag verschijnen. Het
was een door een engel bestuurde boot. Zij nam er in plaats en voer
lang en ver, tot ze eindelijk in Judaea aan land ging; waar ze de
Maagd Maria ter wereld bracht.

Zij kwam op dezelfde wijze in Bretagne terug, werd er met groote
vreugde ontvangen, omdat men geloofde, dat zij de macht had, de
golven tot rust te brengen en de zieken te genezen. Jaren en jaren
na haar terugkeer kreeg zij bezoek van haren kleinzoon Jezus, die
kwam om haar zegen af te smeeken, vóór hij het Evangelie prediken
ging. Jezus liet op verzoek zijner grootmoeder een bron springen,
waarbij de kapel werd gebouwd, die een schuilplaats zou worden voor
zieken en ongelukkigen. Toen Anna stierf, zocht men overal te vergeefs
naar haar stoffelijk overschot; men vond het eerst vele jaren later
in zee, waar er zich een korst van schelpen op had afgezet.

Van Locronan naar Douarnenez gaat een weg direct naar de baai, langs
het bosch van Névet, 't kasteel Coz-castel en het gehucht Kerlaz,
welks klokketorens boven de geheele omgeving uitsteken. De streek is
prachtig en schaduwrijk, en plotseling heeft men dan den bekorenden
aanblik van de baai van Douarnenez, die geheel open vóór ons ligt. Over
het talud van den weg ziet men uit op de wijde uitgestrektheid der zee,
door de kust omsloten; men ziet de rotsen van Morgat in de verte en
de kapen Bellac, Talagrip en Trefuntec. Douarnenez ligt vrij beschut
links in het verste hoekje van de baai, met het eiland Tristan als
golfbreker, terwijl de kust dan verder met een kleine afwijking naar
het Zuiden tot kaap Raz doorloopt. Bij mooi weêr en blauwe lucht,
als de zee ook blauw is en het zilveren schuim der golven schittert
in de zon, zou men niet gelooven, dat men in het ruwe Armoria,
't land van Bretagne is, de streek van regen en nevel, maar aan de
kusten van een italiaansche of grieksche zee.

De boomen met hun afgeronde toppen groeien bijna tot den rand der
golven, werpen schaduw op het witte zand van het strand, en men gaat,
als 't ware, instinctmatig zoeken op een in zee vooruitstekende punt
naar de sierlijke en regelmatige vormen van een marmeren tempel,
opgericht ter eere van de macht der goden en van menschelijke
heldendaden.

Ik heb hier vroeger lange vacanties doorgebracht, dichtbij, daar aan
den kant van den weg in het huis der Vier Winden, dat terecht dien
naam droeg. De kamer was heerlijk, met het venster dat op de zee
uitzag, en mijn werkhokje was niet minder prettig. Het grensde aan
de groote kamer en was geheel met hout beschoten, terwijl het door
een klein venstertje ook op de zee uitzag. Veel meer dan een hut kon
men het niet noemen; voor niets anders was er plaats dan voor een
tafel, een stoel en mijzelven. Maar de zee, zij was dichtbij, en ik
heb er den Oceaan gezien in allerlei tinten en schakeeringen en met
duizenderlei uitdrukking, groen, blauw, lila, grijs, verguld, rood,
glimlachend, teeder, liefkoozend, somber, plechtig, boos, woedend,
al zijn gratie toonend of al zijn toorn uitend.

Mijn hut schudde soms als een boot in volle zee, maar 't huis van
de Vier Winden was stevig gebouwd achter zijn aarden walletje, en
de stormen deden er geen kwaad aan. Er was trouwens geen weêr zóó
slecht, dat het mijn kostvrouw en haar dochter somber maken kon. Ze
waren beide luchthartige zielen, en ik heb nooit ergens zoo hartelijk
hooren lachen. Ook van dat lachen schudde het huis. Ik hoorde het
telkens en telkens van beneden opklinken naar boven; het drong door
alle deuren en deed de ruitjes van het kleine venster rammelen.

Ik bracht in mijn hokje lange uren door. Ik was toen bezig
met een boek, dat l'Enfermé getiteld was en ik was zelf een
opgeslotene van mijn onderwerp, daar levend als een gevangene in
zijn cel en de gevoelens van mijn held begrijpend door mijn eigen
gewaarwordingen. Maar de eenzaamheid was geen stilte. Ik schreef
steeds tusschen het eentonige, heerlijke geluid der zee, welker
golfjes fluisterend braken op het strand, en het geluid van 't lachen
mijner dienende geesten, dat ook altijd voortging als de rijzende en
dalende zee. Toch moet ik erkennen, dat die vroolijke schepseltjes
ook smart kenden, want ik hoorde op enkele avonden 't geluid van
tranen, dat den klank van 't lachen had vervangen, en ik kon niet,
zooals ik eerst gedacht had, de herinnering meenemen van een woning,
waar men altijd lacht.

Ik was, zooals men zal begrijpen, niet onophoudelijk de gevangene
van mijn werk. Ik brak er wel eens uit en deed tochtjes op zee en
landwaarts in. In een boot heb ik de kust bekeken, ben om de Geitenkaap
gevaren en heb de hooge rotsen van de Tas de Pois bezocht. Achter
het huis wandelde ik tot diep in het Juchbosch, waar ik nu en dan
onder de mooie boomen den een of anderen ouden boer ontmoette,
in antieke kleedij met grijze linnen broek, blauwe kiel en kleinen
ronden hoed. Ook op de rotsen liep het goed over de lage planten en
het heidekruid, dat met zijn rose bloemen uitnoodigde tot rusten,
terwijl het voetpad der douane geheel rondom de prachtige baai liep,
en iemand noopte om bij elke honderd schreden rond te kijken. Maar
dat alles is naast Douarnenez. Ik moet wat van de stad vertellen.

Want het is een stad, Douarnenez, niet meer dan een eenvoudige
kantonnale hoofdstad; zij telt omstreeks 12000 inwoners
en is gebouwd op een rots aan de monding der rivier Pouldavy
tegenover 't kleine eiland Tristan, waar men een fabriek heeft voor
sardinebereiding. Douarnenez is inderdaad als zooveel andere plaatsjes
een zeehaven, die bekend is om haar sardines. Er lag in oude tijden
op het eilandje een klooster, dat door den roover Fontenelle werd
ontruimd, waarna hij zich er vestigde. Hij bleef er drie jaren,
ofschoon er door het garnizoen van Brest pogingen werden gedaan,
om hem de plaats te doen ontruimen.

Volgens de overlevering zou het eiland Tristan zijn naam gekregen
hebben naar een der helden van de Ronde Tafel. Nu ruikt het er in
de straatjes sterk naar visch, en aan ridderverhalen wordt men niet
herinnerd. Aan 't eind van ieder straatje ziet men de zee, en in de
haven liggen booten op het strand of zijn er voor anker gelegd, terwijl
er voortdurend zeilen geheschen en gestreken worden op vertrekkende
of thuiskomende schepen. Zeelui loopen overal rond op klompen, die
zwaar en dof hun stappen doen klinken en dragen manden met visch of
sleepen netten achter zich aan.

Ook vischvrouwen ziet men veel, naar de fabriek gaande of ervan
terugkeerend, en kinderen gaan òf al mee naar de fabriek òf leeren
de vischvangst. Hier als elders wordt veel leed geleden, waarvan de
terugslag soms zelfs in Parijs gevoeld wordt. Er heerscht ellende,
wanneer de schoolen van sardines schaarsch zijn, of de vangst te
wenschen overlaat, wanneer de prijzen laag zijn, die aan de fabrieken
worden betaald. De menschen kennen hier de werkeloosheid en 't gebrek
en den honger.

's Zomers gaat het; maar er zijn niet velen van hen die een lapje
grond bezitten en een koe, om naar de wei te brengen. 's Winters
doen ze bovenmenschelijke pogingen en wagen hun leven dikwijls te
vergeefs. Als onder regenluchten de zee vijandig is en doodsch, droomen
zij misschien van een blauwe zee, die glimlacht in den zonneschijn
en die hen mogelijk liefderijker voeden zou. Het schijnt, dat de
schuiten niet zóó ingericht zijn, dat ze ten allen tijde en voor
alle vangsten kunnen dienen. De menschen zouden daar, als de geest
van initiatief over hen kwam en zij met sleur en gewoonte braken,
misschien beter eraan toe zijn.

Er wordt hier veel aan kustvangst gedaan; geen verre tochten
worden ondernomen om walvisschen en kabeljauwen als in Paimpol en
elders. Vloten van kleine visschersschuiten steken in zee, elk met
drie man bemand, één aan de touwen, één aan 't roer en de derde
aan de netten. Ieder seizoen brengt andere visch, en men moet dan
't juiste oogenblik weten te kiezen. Sardines en haringen, die zich
in enorme massa's vermenigvuldigen, trekken in schoolen van soms 10 à
12 KM. lengte. De sardines, die met gedroogde kabeljauweieren worden
gevangen, komen aan de fransche westkust meestal in de maand Mei. Soms
gaan ze heel in de verte voorbij en komen dichtbij Spanje en Afrika. De
haringen zijn nog veel grilliger; ze zijn nu eens hier, dan daar; in
't begin van 't jaar in de Noordzee, dan op de noordelijke kust van
Schotland, later in de duitsche zeeën, en eindelijk in de laatste
maanden van het jaar in het Kanaal.

Men kan de haringschoolen aan verschillende teekenen onderkennen,
vluchten zeevogels volgen ze onafgebroken; er stijgt een eigenaardige
geur uit op; zij jagen golven op, als 't water volkomen stil en effen
is, en eindelijk nog kan men des nachts de aanwezigheid der visschen
aan de lichtende strepen als van vuur herkennen, want de dieren zijn
sterk phosforesceerend. Evenals voor sardines en de meeste andere
visch van kleine of middelmatige grootte, wordt het net bij de vangst
gebruikt. Men gaat er bij voorkeur des nachts op uit, en de lantaarns
aan lange stokken gebonden achter aan de schuiten, dienen mee als
lokmiddel. De netten van groote afmeting, verzwaard met steenen
of met stukjes lood, hebben mazen van ongeveer twee centimeters,
waarin de visch met de kieuwen verward raakt, zonder zich te kunnen
bevrijden. Het net wordt uit het water getrokken met behulp van
kaapstanders, en de visschen worden in vaten gelegd in lagen, die
door zout worden vaneen gescheiden.

Makreelen en veel andere vischsoorten, die men ten alle tijde in de
hallen en op de markten vinden kan, als rog en schelvisch, spiering,
tarbot, paling, tong e. a. worden het geheele jaar door aan de kust
gevangen, maar die vangst is het voordeeligst in Mei, Juni en Juli. De
zalm wordt aan de kust gevangen in den winter en bij de monding
van rivieren in den warmen tijd, want die visch, die zuiver water
van een zekere temperatuur behoeft, verandert in den tijd der dag-
en nachteveningen van verblijfplaats; hij overwintert in de zee en
komt in 't voorjaar 't zoete water zoeken. Hij wordt met eenvoudige
netten gevangen, en in rivieren ook wel met lijnen of in fuiken.

Bretagne is al van ouds beroemd als een visschersland. In de 15de eeuw
brachten dezelfde visschen, die nu nog gewild zijn, ook reeds vooral
niet minder op. De haring, de sardine, de makreel, de schelvisch, de
steur waren overvloedig, en de groote heeren, vertegenwoordigers vaak
van den hertog, namen aan de vischvangst deel. De opbrengst behoorde
van rechtswege aan den heer. De visschers kregen er een matig deel
van. Versche visch was zeer gezocht. Zoodra de vloot in een stad
aan de kust aan wal was, kwamen de burgers en de opkoopers, maar
het grootste deel van de vangst moest bij gebrek aan vervoermiddelen
worden gezouten en gedroogd, 't geen den landheer ten goede kwam.

Vooral in Januari en Februari deden de groote fransche heeren uit
Nantes en uit Saint-Malo hun inkoopen met het oog op den vastentijd
en 't carnaval. Dank zij het gemakkelijker vervoer is tegenwoordig
versche visch het meest gewild, maar men moet toch ook conserveeren
met het oog op slechte vischseizoenen, op perioden van storm, als
de booten in de havens moeten blijven en op tijden van hooge zeeën,
als men te vergeefs de wateren afzoekt.

Ondanks de onzekerheid gaat het bedrijf van vader op zoon over. De
kinderen zouden wel voor andere ambachten kunnen worden opgeleid;
maar de dadelijke behoefte aan hulp en de hereditaire neiging zijn
het sterkst en winnen het altijd. Zij nemen, als zoovelen, de schaduw
met het licht, en al is in de slechte tijden de kast wel eens leêg,
geen nood, dan worden de rantsoenen verkleind, en de visscher, die uit
zijn aard zorgeloos is, gaat voort, in goede tijden het verdiende
op te maken zonder voor den slechten tijd te sparen. Hij zegt:
"Een stuiver, aan den wal verdiend, is beter dan tien stuivers, op
zee gewonnen; want die van den wal kan men bewaren, maar de tien van
de zee ziet men altijd verdrinken." De onzekerheid van het bestaan
werkt wel tot die opvatting mee. Waartoe te sparen? Maar er zijn
wel uitzonderingen. Sommigen stellen er een eer in, hun eigen schuit
te hebben en niet meer in natura huur te moeten afstaan van iedere
vangst. Zij vermijden dan de herbergen en sparen; er heerscht in
hun woningen orde en netheid en ten slotte wordt de nieuwe schuit,
hun eigene, in zee gelaten; de droom is verwezenlijkt.

Wat nooit uitblijft, zijn de stormen. Jaar op jaar en telkens weer
gaan er schepen te niet. Als de storm voorbij is, geeft de tot rust
gebrachte zee de lijken van diegenen, die zij heeft gedood, terug. In
het dorp zijn er plaatsen ledig in de huizen van de visschers, en in de
haven ontbreken schuiten op 't appèl. Dagelijks gingen de vrouwen naar
het strand, maar vloed en eb, die staag elkaâr vervingen, ze brachten
geen bericht van leven of van dood den vrouwen en den kinderen, die
morgen weduwen en weezen zullen zijn. Dan op een dag vindt men een lijk
onder tegen de rotsen en de overblijfselen van een schuit. De visschers
dragen hun makker naar het kerkhof; de witte muts wordt bedekt met
een rouwsluier en de anderen helpen de ellende dragen. Maar niemand
uit een vloek of toornt op het lot en de geestelijke, die den doode
met wijwater heeft besprenkeld en op het graf een latijnschen psalm
heeft uitgesproken, zal kunnen denken, dat hier onderworpenheid is aan
een hoogeren wil en heilige aanbidding van een geheimzinnige hand,
die slaat. Misschien, maar het is ook aan een zeer reëele macht,
dat de arme visschers onzer kusten zich onderwerpen. De god, dien
zij vreezen en aanbidden, die hen voedt en hun den dood brengt naar
believen zijner wreede grillen, is de onmetelijke Oceaan, de zee,
waarmee zij zoo vertrouwelijk zijn en die zoo onbegrijpelijk is, die
nu eens zingend lief hen wiegt en dan zijn schuim hun in 't gezicht
slaat of hen tegen rotsen te pletter slaat. Voor dien god richten
zij kruisheuvels op aan den rand van steile kapen, voor hem hangen
zij ex-voto's in de kerken, nemen ze aan processies deel rondom het
dorp, de schrik, vermengd met liefde, dien zij voor hem voelen maakt,
dat zij godsdienstige zinnetjes in de cognossementen van de kapiteins
inlasschen, dat ze visschersschuiten onder de bescherming stellen
van den naam eens martelaars.

De nabijheid van het groote slagveld, de zee, moest dezelfde
gevoelens van dankbaarheid en vrees doen ontstaan, als de oude,
zwervende volksstammen op de hooge plateaux van Azië gevoelden voor
den strijd tusschen den nacht en het licht, vandaar de godsdienstigheid
der visschersvolken.

Zoo waar is deze opvatting, dat als de visscher tusschen zijn kerk en
de zee geplaatst wordt, hij niet zal aarzelen. Des Zondags juist als
andere dagen gaat hij uit ter vangst, let op de lucht en 't water en
geeft niet om de waarschuwende, klagende tonen van de kerkklok, noch
om de vermaningen van den pastoor, die machteloos is, de vluchtende
booten terug te houden, wanneer ze met gezwollen zeilen als gulzige
meeuwen wegvliegen. Dat komt, omdat men hier, als elders, den strijd
om het bestaan aanvaardt als iets noodzakelijks. Wat geeft het, of wij
praten over de onverbiddelijkheid van 't lot, het toeval der geboorte
en de onverwachte rampen? De zee is daar en biedt haar levenden buit
aan handen, die hem zullen kunnen grijpen en werpt als lokmiddelen
de heerlijke schaaldieren op het strand en krabben en garnalen,
en zeewier, waar matrassen mee kunnen gevuld, en andere wieren,
waarmee men de velden kan bemesten.

En verderop heeft zij nog banken en schoolen van visch met zilveren
schubben; doch slechts na een nacht van vischvangst staat de zee
die af en laat een mensch zooveel verdienen, dat hij eten heeft en
zich kan kleeden. Dus gaat men er op uit in de stevige schuit, die
door de zeilen vlug wordt meegevoerd. Bij de terugkomst trekken de
vrouwen en kinderen mee de schuit op het strand, lossen den inhoud,
halen het anker op. 't Gaat altijd op dezelfde wijze. En nooit denken
de mannen uit Camaret en Douarnenez, Audierne en Concarneau er over,
hun lot te veranderen; zij droomen niet van een zekerder en veiliger
bestaan, dat niet zóó vol is van gevaren.

Zij gaan naar zee en keeren telkens er weer heen terug. De zee is
een groote verleidster, die hem voor altijd en geheel bezit, en
hen niet loslaat. Ze weten, dat het bed dezer forsche echtgenoote
ook hun graf zal worden. Ze zijn door den regen gedrenkt en door de
windstooten half gestikt; ze hebben in de golvenafgronden gekeken en
ze hebben het gevoel gehad als bij een strijd van man tegen man met de
watermassa's, die op hem afkwamen, en die soms even terugweken, als
om een aanloop te nemen, om dan met verdubbelde woede weer te komen,
en als een troep wilde dieren zich op de ranke schuit te werpen,
haar schuddend en duwend en bijtend, terwijl de wilde winden zeilen
en touwen scheuren en mensch en schip gedreven worden in de richting
van den moordkuil bij de rotsen, onder het water wreed verborgen.

Welnu, wat is dat nog! Dat alles vergeet men weer. Wanneer de zee zingt
met al haar golven, als ze trilt onder den zonnekus, dan luistert
men toch telkens weer naar de zoete lokstem, en de boot gaat vlug
te water; de visscher zoekt het ruime sop. En daarom ook gaan na
een ramp de weduwe en de oudste zoon opnieuw aan 't zeilen naaien,
teren weer de booten, boeten trouw de netten en verbinden alle wonden
van de schuit. De knaap, die heer en meester op de schuit geworden
is, zal weer het leven en den dood gaan zoeken op de plek, waar de
meesten van de hunnen zijn gevallen. Hij zal niet trachten zich te
onttrekken aan de algemeene wet. Zijn intreê in het leven is in een
register geboekt; zijn dood zal mogelijk geheel obscuur zijn en geen
sporen zullen ervan blijven in de boeken van den burgerlijken stand.

't Is niet slechts een enkele maal, dat ik aan 't strand der zee een
oude vrouw stijf voor zich uit heb zien staren, met gerimpeld gelaat
en droge oogen, een vrouw met een witte muts, al wachtend maar op
het verschijnen van een zeil aan den horizon. Dit is geen valsche
gevoeligheid. 't Is alles het gewone in de drama's van de zee.

De vrouw van den visscher, wachtend op haar man, is geen romantische
figuur, gemakkelijk onderwerp voor een schilderstuk. Men kan haar zien
in werkelijkheid, als booten ginder met de winden vechten. Soms heeft
ze een kind op den arm en een tweede aan de hand, juist als men ziet
op platen. Het weêr moet wel zeer slecht zijn en haar angst zeer groot,
als zij zich waagt naar buiten uit haar huis, om 't einde van den storm
te kennen en omtrent 't lot der booten ingelicht te worden. Gewoonlijk
blijft ze thuis, bezig steeds en toch geduldig. Zij zorgt voor de
kinderen en het land, breit, kookt den avondmaaltijd voor den man,
die op zee is. Natuurlijk, het leven, dat men op zich heeft genomen,
eischt het; het heeft aan ieder zijn taak aangewezen en men verricht
die, zonder er verder over te praten.

De visscher gaat en sleept zijn netten mee, hijscht de zeilen
en verdwijnt achter de golven in den morgenzon of op den donkeren
avond. De vrouw blijft te huis, tusschen het vertrek en de terugkomst
steeds met hetzelfde werk vervuld. Zij heeft geleerd, de kansen op
een goeden afloop te berekenen. Zij weet aan de geuren in de lucht en
de richting van den wind, aan de kleur van den hemel, hoe het met de
booten, die bij vloed vertrokken, is gegaan. Zij weet zonder kaart
en kompas, dat alles geregeld gaat, of dat er gevaren dreigen. Dan
gaat ze uit in het geluid van den beginnenden storm, als de atmosfeer
loodkleurig is en zwaar hangt op het strand. Zoo doen dan alle vrouwen
uit het dorp, want ze hebben allen dezelfde waarschuwingen ontvangen
tegelijkertijd door wat er om haar heen was. De slechte voorteekenen
hebben allen getroffen en allen laten ze zich ook geruststellen door
teekenen, die op een goeden afloop wijzen.

Onder de stedelingen, die elk jaar een zeebadplaats bezoeken, en er
eenige weken of maanden blijven, zijn er velen, die niets bespeuren
van het leven der visschers en hun gezinnen. Zij kennen slechts het
strand en de baden, de wedrennen en roeiwedstrijden, 't casino en de
lieve zee, het lied der golven en de overvloed van licht en lucht. Men
moet hun vertellen, dat na de zoete zomers en de laatste mooie dagen
van den herfst, het alles hier verandert, dat de zee gaat toornen,
en dat de visschers een harden strijd te voeren hebben met den wind
en 't water, die de zwakke scheepjes dikwijls meester blijven. Als
de wandelaars en toeristen dan het volgend jaar terugkeeren met de
mooie dagen, zijn er weduwen en weezen dichtbij de plek, waar op het
elegante strand de dames wandelen in haar lichte zomerkleeding. Zij,
die alleen de glimlachjes der zee kennen, doen goed, als zij dan
medelijden toonen en helpen om, zooveel zij kunnen, te herstellen wat
de woedende buien van den storm en de fel booze zee bedorven hebben.

Aan zulke dingen denk ik, terwijl ik rondzie langs de straat, die
naar een schaduwrijken weg geleidt, en langs een andere, voerend naar
de kerk. Er is veel drukte en beweging; men maakt zich gereed voor
een langen tocht om sardines en makreelen op de kust van Schotland
te verschalken. De gansche bevolking van mannen en vrouwen is in de
weer, vervoert manden en sleept netten. En juist op den dag, toen ik
dien uittocht zag, was de vangst voordeelig, maar niet te voordeelig,
't geen ook kan, en het geval was in 1888, toen men de sardines als
mest moest verkoopen tegen een stuiver de duizend!

De drukte beperkt zich niet tot Douarnenez, gaat aan den eenen kant
tot aan Tréboul, aan den anderen tot Ploaré, een groep huizen om een
mooien klokketoren, in zekeren zin een voorstadje van Douarnenez. Het
slaat vier uur. De school gaat uit, en bijna onmiddellijk vullen
de straten zich met kinderen, een woelige, bewegelijke, babbelende
en gesticuleerende menigte. Ik heb, geloof ik, nog nooit zooveel
blauwe oogen bij elkaâr gezien. Kleine jongetjes gelijken al op
groote visschers, en kleine meisjes zijn heel duidelijk zusjes van
die ouderen, van wie Sully-Prudhomme gezegd heeft:


            Te Douarnenez, het aardige stadje
            Wint meisjesharten slechts, dat vat je,
            Wie met haar spreekt de taal des lands.


De taal des lands is hier bijzonder levendig. In het heele gebied,
dat Quimper tot middelpunt heeft, verschilt de taal veel van die,
welke men spreekt te Morlaix en te Saint-Pol-de-Léon, en vooral de
manier van spreken geeft aan iemand, die haar plotseling te hooren
krijgt den indruk, of men met een ander ras te doen heeft. Het slepende
en zachte, de uitgerekte toon, als voor een elegie geschikt, heeft
hier plaats gemaakt voor iets korts en afgebrokens. De stem vat
moedig de zinnen aan en zegt ze kort en bondig. Dat is zoo sterk,
dat een eenigszins lang verhaal, op die manier gezegd, haastig, maar
met scherpe afscheidingen, 't effect maakt van te worden gelezen of
in een snelle redevoering te worden uitgesproken.

Als men daarbij bedenkt, dat de lach der vrouwen, zooals ik dien heb
gehoord in het huis van de Vier Winden, veel voorkomt, en rijk is
aan trillers en uithalen, terwijl de kleeding kleurig is, krijgt men
een voorstelling van een opgewekt volkje, door groote levendigheid
gekarakterizeerd.

Men zal dus niet verbaasd zijn, te vernemen, dat in den tijd van de
verkiezingen, dien ik te Douarnenez heb bijgewoond, de hartstochten
ontketend worden naar aanleiding van de nietigste incidenten van
den strijd. Ja, zelfs Parijs, met zijn vele openbare vergaderingen,
die op straat worden voortgezet bij lange nachtelijke wandelingen,
met het vuur van de arbeiderstemperamenten, Parijs is werkelijk
niet actiever dan dit eenvoudige visschersdorp. De geesten tintelen
van belangstelling bij het denkbeeld van strijd van twee partijen,
die elkaar te lijf zullen gaan, waarbij er een overwinnaar en een
overwonnene zullen wezen.

Allen worden dadelijk door een zeker vechtinstinct vermeesterd, en
de vreedzame strijd met het stembiljet wordt gekruid met heftige
interpellaties, haastig uitgestooten vloeken, vuistslagen, die
krachtig aankomen. Op den vooravond van den stemdag vooral is de
belangstelling groot; de visschers gaan niet naar zee, en tusschen
hen en de boeren komt het wel eens tot vechtpartijen, want de boer is
meer koningsgezind, de visscher heeft meer in zich van een republikein.

Daar ben ik te Châteaulin terug, en nu op weg naar Méné-Hom en 't
schiereiland Crozon. Het rijtuig moet stijgen, en weldra voelen wij
de scherpe lucht der hooge plateaux, maar gedrenkt met regen. Bij een
korte periode van helderheid onderscheid ik vaag in de verte de groote
bocht van de baai van Douarnenez en de sombere, vooruitspringende
kapen. Een oogenblik doet zich dicht in mijn buurt een strand
van blonde duinen voor, omzoomd met smallen zilveren rand. Dan
sluit de nevel alle uitzicht af. Het gaat nog harder regenen en met
druipnat gezicht en natte kleêren, gezweept door den regen, kom ik te
Sainte-Marie-du-Méné-Hom. Ik wacht daar in het eerste 't beste huis
niet het eind van den regen af, maar slechts een kleine vermindering,
om dan in 't snel doorwandelde dorp het mooie kapelletje op te zoeken,
verder het portaal van het kerkhof en den kruisheuvel, want ik ben
hier al vroeger geweest op een snikheeten dag, tegen het einde van
den zomer. Ik herinner mij een hoeve, waar men op de plaats aan het
dorschen was en den arbeid met gelach en gezang afwisselde. Er was
daar een vroolijk en arbeidzaam volkje, en het tooneel is mij in de
herinnering gebleven met die mannen en vrouwen, op de maat bewegend
in de met zon doortrokken atmosfeer en 't blonde stof van het koren.

Vandaag ziet alles er bij den regen somber en treurig uit. Een kikker
springt in een plas; een kat sluipt langs een muur uit het gezicht. Ik
kan er dezen keer niet over denken, de helling te bestijgen van
den voornaamsten heuvel, den Méné-Hom, een groep van verschillende
hoogten met lange lijnen en zacht oploopende hellingen. De grootste
hoogte bedraagt slechts 330 M.; maar ik herinner mij, dat het tooneel,
van daar boven af gezien, zeer treffend was, toen ik op dien zonnigen
dag de korte bestijging ondernam door 't bloeiende, droge heidekruid
en de steenen, terwijl op de warme, gespleten aarde insecten gonsden
en hagedissen genoten van het zonnetje.

Vóór mij lag het schiereiland Crozon, dat de baai van Douarnenez
scheidt van de reede van Brest, twee even prachtige uitgestrektheden
water, verschillend van vorm, de baai van Douarnenez ruim, rond en
wijd open tusschen kaap du Raz en de Geitenkaap, de rede van Brest
onregelmatig, bijna met een ingang als de hals eener flesch, waarin
de rotsen van Plougastel vooruitspringen. Ik heb dat alles in een
schitterend licht bij blauwe lucht gezien, gelijkend op een oostersch
landschap. Dezen keer zou ik niets te zien krijgen door den nevel,
en ik ben op 200 M. even ver als op 330, wat betreft 't zien vallen
van den regen.

Dus zet ik in het regenweêr mijn reis voort, van alle dingen afgesloten
door de fijne, grijze buien. Maar men moet niet naar Bretagne gaan,
als men niet van regen houdt. Hij heeft toch ook een zekere eentonige
bekoring, geeft rust van zonneglans en scherp geteekende kleuren en te
duidelijk omlijnde vormen. Hij hult het alles in een waas, dat haast
onzichtbaar is, zoodat men zich afvraagt, of er regen valt of dat de
mist voortschuift over alles. Hij schept een geheimzinnige ruimte,
waarin de vormen langzaam zichtbaar worden en waarin men raden moet
naar de figuren van de heuvels en de boomen, de huizen en de weinige
voorbijgangers.

Hij is daarbij de toovenaar, die geuren wekt uit het gebladerte en uit
den grond, en 't is een genot, den frisschen reuk van 't groen op te
snuiven en van de aarde, waartusschen zich de scherpe zoutlucht van
de onzichtbare zee doet gelden. Aan alles echter komt een eind; ook
in Bretagne aan den regen. Toen lag daar langs den weg, die uitloopt
op Crozon, een wazig, frisch landschap, dat er als gewasschen uitzag,
en men heeft er alles, wat op de nabijheid van den Oceaan wijst, paden
van wit zand, droog gras, pollen wier en kleine, blauwe klokjes. 't
Kasteel ligt op de hoogte, en veel gebouwen omsluiten er een groot,
met boomen beplant binnenplein. In den omtrek is de grond zoo goed
als onbebouwd, en men ziet in 't kale landschap slechts windmolens,
die draaien en die dus toch doen denken aan tarwe of rogge, haver
of gerst. De grootste werkzaamheid wordt op de zee getoond, en voor
het levensonderhoud is men aangewezen op de sardinevangst, een hoop,
die dikwijls wordt teleurgesteld.

Behalve de kerk met een mooi altaarblad, zijn er hier geen monumenten
of curiositeiten te vinden. Trouwens er zijn dagen, waarop men er
niet goed toe komen kan, beeldhouwwerken, snijwerk en schilderstukken
te bewonderen, waarop 't bekijken zelfs een lastig en vermoeiend
werk is en men alles eender vindt en alles vervelend. Dat is beslist
onrechtvaardig, maar het is een gevoel, dat door vermoeidheid ontstaat,
en 't beteekent alleen, dat men goed gedisponeerd moet wezen, om van
kunstwerken te genieten.

Een reiziger behoeft echter zijn stemmingen en gevoelens niet te
verbergen, en ik beken volmondig, dat ik vandaag, liever dan de
gloriedaden te bestudeeren van de helden en de heiligen op het
altaarstuk, mijn rustige oogenblikken slijten wil in den tuin van
het hôtel, waar ik ben afgestapt. Zoo'n tuin is een wonderding;
er gaat zulk een heerlijke, versterkende rust van uit. Men kan er
alleen zijn en voelt zich toch omringd van leven; aan alle kanten
groeit en bloeit het, en ik kan van harte mijn bewondering schenken
aan de frissche bladeren van de voorjaarsgroenten en aan de door bijen
bezochte bloemen. Ieder perkje is een wereld van vormen en kleuren,
een intieme wereld, een eenheid op zich zelve. Er zijn prachtige
groepen boomen, schaduwrijke laantjes, en de frissche zeebries blaast
door deze mooie décors en liefkoost den geheelen tuin.

Nu trekt de zee mij aan, maar ik moet bekennen, dat toen ik er langs
een aardigen weg heenging, ik nog den stillen tuin betreurde, dien ik
had verlaten. Ik stap aan zee werkelijk in een echt parijsche wereld,
want ik vind er huizen, precies als in de voorsteden van Parijs,
die op een leelijke manier de ernstige, donkere huizen van het land
vervangen. Het strand is wit en frisch en bekoorlijk. Men wordt,
als men uit het gebied der donkere, bebouwde aarde en van het zware
groen komt, als verblind door die stranden van wit zand, geborduurd
met het golvenschuim der rustige, kalme zee.

Ondanks de parijsche huizen voelt men zich hier toch wel ver van de
stad. De kapen, die hun punten steken in de onmetelijk wijde ruimte van
lucht, geven u plotseling een sensatie van aan 't eind der wereld te
zijn aangekomen. De hemel is op dezen morgen licht en helder, de zee
is blauw en de grotten hebben een roode kleur. Met een bootje breng
ik aan de grotten een bezoek. Bekwame schippers varen er diep binnen
tot in alle hoekjes en bochten van de hooge, ruime holen. Onder de
onmetelijke gewelven van graniet moet men wel aan de eeuwen denken,
die voorbijgingen, en verder aan de oneindige toekomst. De grotten
schijnen er altijd te zijn geweest; er schijnt niets aan veranderd in
den loop der tijden. In hun zware onbewegelijkheid, in hun zwijgen,
dat alleen door het geklots der golven afgebroken wordt, vraagt men
zich af, wat zij wel hebben gezien en gehoord? Welken mythologischen
held hebben zij een schuilplaats verleend?

Welke engelen, door draken bewaakt, zijn hier door helden
bevrijd? Welke fantastische zeedieren uit de diepte hebben zich
er verborgen? Ze zijn als feeënpaleizen, versierd met rijkdom en
met glans van edele steenen. Git en onyx en turkooizen vormen met
lazuursteen in groote blokken 't hoog gewelf. De afzetting uit het
zeewater brengt steeds weer nieuwe kleuren aan op de gesteenten,
en het stille water beneden weerkaatst als een spiegel de glimmende
rotswanden. De bewoners hebben een naam gegeven aan al die holten,
al die door de natuur uitgehouwen kunstwerken. Hier ziet men een
altaar, daar een beeld, ginds een leeuw, elders een slang. De gids
zegt zijn les op als een museumbeambte; hij noemt de diepten en de
gangen en zegt, hoe ze met andere verafgelegen holten in gemeenschap
staan. Hij laat de echo's klinken, en de bezoekers verlaten voldaan
het interessante tooneel.

's Avonds wandelde op het strand een stukje Parijs, en ik ging
naar huis, om in een paar boekjes de geschiedenis van Crozon na te
lezen. Dit gansche schiereiland maakte vroeger deel uit van een land,
dat Rivoalen heette, en dat, na in de 5de eeuw te hebben toebehoord
aan een bretonschen hoofdman, achtereenvolgens in de handen kwam
van de geslachten Cornouaille, Rosmadec, le Han, la Porte d'Artois,
Rousselet, Châteaurenault en Estaing. Bij het einde van 't ancien
régime werden alle rechten, die de heeren van Crozon hadden bezeten,
omgezet in een jaarlijksche rente van 22 kronen.

Den volgenden morgen ging ik per rijtuig naar Roscanvel, waar
ik al eens eerder was geweest. De eerste maal was ik er met een
vriend per boot uit Brest heen gevaren. Toen vielen wij midden in
een kerkelijk feest met dansen en drinken in de open lucht; een
dronken boer liep toen steeds achter ons aan met iets achterdochtigs
in zijn houding. Overal was zijn schuine, boosaardige blik op ons
gericht. Weldra moesten wij wel constateeren, dat er in de menigte
iets gaande was, een zekere beweging, en dat er zich een kring om
ons heen vormde. Mijn vriend, die groot was en een blonde snor had,
bovendien uit den Elzas geboortig, zou men wel voor een Duitscher
kunnen houden. Maar neen, 't gefluister, dat wij op 't laatst heel
goed verstonden, wees hem aan als een Engelschman, en wat mij betreft,
mijn landgenooten, broeders, uit één ras gesproten, weigerden mij
als een der hunnen te erkennen. Weldra worden wij geïnterpelleerd,
en de dronken boer beschuldigt ons luidruchtig, dat wij gekomen zijn
op het schiereiland, om het plan op te nemen van 't fort Quélern. Ik
geloof wel, dat wij naar den weg hadden gevraagd en den naam van dat
fort daarbij hadden genoemd.

Andere boeren kwamen aanloopen. Die hadden gezien, dat wij
teekenden. De vrouwen met de witte mutsen zwegen, ontsteld en
verlegen. Bij al die menschen is de herinnering aan den Engelschman
nog levendig, want ze zijn nog slechts ruim twee eeuwen gescheiden
van het oorlogsrumoer, van belegeringen, gevechten te water en
bezettingen, terwijl ze meenen, dat dezelfde ontscheping, waarover
hun overgrootvader soms nog verhalen doet, altijd op het punt is om
opnieuw te worden afgespeeld.

De poging der Engelschen in 1694 is in hun geheugen blijven hangen,
zonder dat ze precies weten, wanneer zij plaats had en in welke
omstandigheden de overval geschiedde. Zij weten enkel, dat de
engelsche schepen teruggedreven zijn; maar ze meenen dat die kunnen
terugkeeren, en dat twee schijnheilige wandelaars plotseling een
rots kunnen bestijgen, met een zakdoek zwaaien, een teeken geven,
opdat er hooge oorlogsschepen aan den horizon verschijnen met monden
der kanonnen, alle op de kust gericht. Het is heel moeielijk, in
uitleggingen te treden met een boer, die onder den invloed is van een
vroolijken zondagsdronk en in wiens geest het zóó gesteld is, als ik
boven schreef. Sommige historische drama's hebben tot uitgangspunt
niets meer gehad dan dergelijke domheden en vergissingen. Indien er
honderd zulke individuen waren geweest,--wat zeg ik, honderd! twintig,
zelfs tien zouden voldoende zijn geweest, om die heele menigte op te
winden en in woede te doen ontsteken--dan had men ons als Engelschen
in het Kanaal kunnen gooien en ons met steenen kunnen werpen, om te
beletten dat wij ongedeerd wegzwommen.

Gelukkig maakte een nog al grappig incident een eind aan
alles. Ongeduldig geworden door het geklets en gezanik van den man,
die maar steeds met vragen achter ons aan liep, en doordat er al
meer nieuwsgierigen op afkwamen, die gereed waren, als rechters
op te treden, vroegen wij den maire te spreken. Deze verscheen
ten slotte. Hij zag er ernstig uit in zijn zwartlakensch pak en
hij leek niet opgewonden, als de man van de vragen. Hij luistert,
zonder iets te zeggen, ondervraagt ons dan nog niet onwelwillend
en hem gaven wij nauwkeurig onze namen op, onze betrekking en onze
woonplaatsen. Toen riep onze vijand triomfantelijk uit: "O zoo, ben
jullie uit Parijs! Welnu, ik ken Parijs; ik ben er in het jaar van
de tentoonstelling geweest. Zeg mij dan eens, welke winkel er staat
op dit en dat nummer van de faubourg Saint-Martin."

Half lachend, half knorrig, zeg ik: "O daar, daar is een wijnhuis!"

"Dat is waar," zegt onze man, verbaasd, en heeft de helft van zijn
beslistheid van optreden verloren. Als daar een bakker had gewoond, zou
men ons misschien in de gevangenis te Brest hebben gestopt. Maar nu wij
zoo blijkbaar waarheid spraken, stortte het gebouw der beschuldiging
ineen, en men liet ons vrij uitgaan. Maar 't was nog niet gedaan met
onze ellende, want onder al die besprekingen, waarbij het ons voorkwam,
of wij wilden moesten verzachten en tot rede brengen was de boot,
die ons gebracht had, zonder ons vertrokken. Dus moesten wij in dit
ongastvrije land nog blijven of naar Camaret vertrekken.

Dit laatste leek ons nog de wijste partij, en wij togen op weg. Maar
een hevige stortbui, een diluviaansche regenval, dreef ons haastig
terug naar Roscanvel, doorweekt, alsof we in zee gevallen waren, nat
tot op de huid en met onze schoenen vol water. Te Roscanvel zijn alle
herbergen vol; uit alle ramen klinken dronkemansstemmen tusschen de
regenvlagen en het gerommel van den donder. Wij krijgen ten slotte
een onderdak bij een schoenmaker, waar we ons droogden, zoo goed
en zoo kwaad als het ging, eieren lieten bakken, en rusten gingen
in een vertrek, waar liet naar oud leder rook, zoo sterk en scherp,
dat wij de ramen moesten openzetten en luisteren naar de bui, die den
geheelen nacht duurde. Den volgenden morgen gaan wij bij het aanbreken
van den dag naar buiten en tijgen op weg, voorzien van interessante
reisherinneringen, die ik nu alleen moet ophalen vandaag, want mijn
vriend is sinds dien overleden. Wij hebben dikwijls om het avontuur
gelachen, en ik geloof wel, dat we al met lachen zijn begonnen toen,
indertijd, bij den schoenmaker van Roscanvel, die eieren voor ons
bakte.

Dezen keer is het rustig te Roscanvel. Er hangt geen drama in de
lucht. De markt is leeg, de schaduwrijke lanen zijn koel en frisch en
groen. Zacht suist de zeewind. 't Is nu een heerlijk ding, naar Camaret
te wandelen en 't spijt mij, dat mijn vroegere reisgezel dit niet
meer kan ervaren. Camaret is een van die allerliefste kleine stadjes,
wier rijen witte huizen de golven schijnen tegen te houden. Alles
is hier ruim en groot. De hellingen naar zee gaan heerlijk zacht en
geleidelijk. De zee reikt ver en ligt gansch open. Bij slecht weer
ziet het er hier dreigend uit, schipbreuken komen niet zelden voor
en altijd is de zee hier een bedreiging voor de kustbewoners, die er
hun bestaan moeten vinden.

Te Camaret, net als in al die oceaanplaatsjes, krijgt men sterk
den indruk van den moeilijken strijd om het bestaan. Te Douarnenez,
Audierne en Concarneau is het evenzoo. Men kan in die dorpen niet
eenige dagen zijn, zonder onmiddellijk getroffen te worden door
de treurige omstandigheden, waarin de menschen er leven. Meer dan
de schoonheid van het land en van de zee, meer dan de grootschheid
der overhangende rotsen, en 't mooie licht der verre horizons, meer
dan dat alles treft de menschenfiguur, die zwoegt en slooft. En 't
landschap zelf wordt door die arme stumpers veranderd. Het liefelijk
groen, het geurig heidekruid, de kleur van 't water, al die gratie en
die imposante kracht, ze krijgen iets van ironie en impassibiliteit,
een decoratie, die den spot drijft met een zwak en hulpeloos pogen
en met een inspanning, die tot geen resultaat leidt.

Zonder aanspraak te maken op den ernst en de nauwkeurigheid van
werken over sociale economie, moet ik wel in deze bladen uit mijn
reisverhaal zoo nu en dan eens spreken over de gebrekkigheden van
het menschelijk bestaan en 't leed, dat de beschaving brengt. Men
behoeft niet anders te doen dan oogen en ooren open te zetten, op de
houdingen der menschen acht te slaan en de gesprekken op te vangen,
om van dat leed te kunnen getuigen. De herfst met zijn hevige stormen,
de winters en de koude lentes, bijna alle seizoenen zijn hard voor
hen, die van de zee moeten leven, wier bestaan afhankelijk is van de
samenpakking der wolken en de richting van den wind.

Men kan niet alle dagen uitgaan in zee, om van 't voorbijtrekken der
schoolen visch partij te trekken; men zou zijn boot en zijn leven
offeren. Het is daarbij ook vaak onzeker, of men het wagen kan of
niet; en ook als het weêr vast lijkt en een gunstige wind op til
schijnt te zijn, weet men nooit, of er geen zwarte stip zich vormen
zal daar aan de blauwe lucht, een stip, die zich zal uitbreiden en de
heele ruimte overspannen gaat; of niet de rustige atmosfeer uit haar
verband zal raken en de kalm voortvloeiende golfjes niet plotseling
groote sprongen zullen nemen en over 't bootje heen zullen slaan,
dat als een doodkist op de golven drijft.

Hoe moet dan wel het lot zijn van de zwakke boot op de open zee, als
al die dreigementen werkelijkheid worden en de kansen op ondergang zoo
groot zijn! Zij hebben wel gelijk, de romantische verhalen omtrent de
gevaren, die de visschers trotseeren en 't onzekere van hun terugkeer,
de schilderijen, die de vrouw en kinderen van den zeeman schetsen,
staande op de pier en bevend uitziend naar het donkere zeil, dat
nader komen wil als een vogel met gebroken vleugel. Wèl moet een
ijzeren noodzakelijkheid de schouders van die mannen drukken, een
kracht van wil moet hen in het gevaar stuwen, opdat zij de ellendige
nachten ingaan, wanneer de storm reeds aan de deuren hunner hutten
klopt. 't Is soms, alsof zij vluchten en in één slag alles op het
spel willen zetten, wanneer ze uitgaan bij een storm, die opkomt.

In die gevallen, als er meer onderworpenheid is, een fatalisme van de
dingen maar te laten gaan en aan den wal te blijven, behoeft men zulk
een thuisgebleven visscher maar te ontmoeten, om medelijden met hem
te krijgen, zooals hij daar vermoeid en haveloos en gedésoeuvreerd
rondloopt, bessen plukkend van de hagen en verdord hout rapend.

De visschers krijgen hun aandeel van de winst. Maar welk een winst is
het dan! Als men een onderzoek instelde en de lieden ondervroeg, zou
men hooren, dat de helft van de voordeelen aan den eigenaar komen van
de boot, dat de andere helft onder de bemanning wordt verdeeld, dat
de verkoopsprijzen telkens dalen, onverschillig of er veel of weinig
visch wordt aangevoerd. Parijs weet niet ten koste van hoeveel leed en
ellende en tegen welke heldendaden de moedige strijders aan de kusten
elken dag de tafels in de hoofdstad van de noodige visch voorzien.

Van af kaap Toulinguet krijgt men, als men de kust volgt, spoedig de
Tas-de-Pois te zien, rotsen in zee, die altijd in de branding staan
en met schuim zijn overdekt. Ik heb ze reeds van uit een boot gezien;
nu kom ik er over land dichterbij. Ze zien er monumentaal uit, woest
en donker, met kloven, waar de zee in binnendringt en uitgeslepen
wanden, afgeknaagd door zon en regen, wind en storm. En treffend is
het, op een plateautje van één van die blokken een klein wit huis te
zien met vuurtoren en seinstation.

Het spreekt tot de visschers van veiligheid en van de tegenwoordigheid
der menschen. Toch beteekent het weinig, dat eenvoudige huisje
boven op de rots, in vergelijking met de woede van de elementen,
van den hevigen wind, die alles wegblaast, en de zee en het land kan
geeselen, die boomen uitrukt en de steenen kan ontwrichten. Het kan
haast niets tegenover de zee, die alles kan, die een kleine spleet
kan wijder maken, steenen kan doen vallen en 't geheel ineen kan
doen storten. Wat nood! Toch is die inbezitneming van grond daar
in de wijde ruimte door het kleine huis met zijn signalen en zijn
toren een soort van geruststelling. Die zwakke mast, die touwen en
die draden, al die preciese werktuigen bij den afgrond van de wateren
en de oneindigheid der ruimte wekt een denkbeeld van vooruitziendheid
en van tijdig te verleenen hulp.

Hier worden de natuurrampen voorzien; er kan gewaarschuwd worden en
gesteund. De boot, die in de verte worstelt, ziet het witte stipje
van het huis en hoort de zwijgende taal, die het tot haar spreekt,
zij mijdt de klip en de ondiepte en spoedt zich naar de haven. Ik
kan de verzoeking niet weerstaan daar boven op te klimmen, en ik heb
geen spijt van de genomen moeite. Het uitzicht over den oceaan is
prachtig en de indruk van een veilige schuilplaats wordt er inderdaad
verkregen. Het laat zich best begrijpen, dat het hier goed leven is
op deze rots. Het huis met dikke muren is zoo stevig, dat het elken
storm trotseeren kan; de luiken vóór de vensters zijn als ijzer. Men
is er als op volle zee, maar met een vuur des winters, goede boeken om
te lezen, zou het leven er aannemelijk zijn, zooals Alphonse Daudet
het vond, toen hij zijn Plutarchus las op den vuurtoren van de Iles
Sanguinaires. En dan, de zee heeft niet alleen storm en geweld; zij
heeft ook glimlachjes en bevallige momenten, en die leert men hier
goed kennen. Welk een vreugd, zijn raam te openen op die goddelijke,
bewegelijke oneindigheid!

Maar hoe wonderlijk zijn deze rotsen gevormd! Wat grillige figuren
en geheimzinnige ruimten omsluiten zij! Nadat men de golf van Dinant
voorbij is, treft men de uitgeholde en verweerde rotspartijen met
diepe holen als 't Boudoir van de Sirene, de Korrigangrotten en de
Reuzenzaal. Op de hoogte staat het kasteel van Dinant met torens en
kanteelen, men ziet er half verwoeste zalen en een intact gebleven
brug met twee bogen. De golven hebben bouwmeestersarbeid verricht,
holden den steen uit, maakten er vensters en deuren in en gaven aan
de ruïne een eigen vorm.

Altijd somberder wordt het land; er volgen kale rotsen met zandige
vlakten en andere, die steil in zee afdalen; een enkele windmolen
rijst op en schaarsche dorpjes liggen hier en daar in de plooien van
het terrein tusschen steenen en heidevelden.

Langs een weg, die voerde naar de rivier de Châteaulin en naar
Landévennec verliet ik het schiereiland Crozon. Landévennec is een
aardig stadje aan de Aulne en de rivier van Faou. Hier is weer alles
groen. Tegenover ligt het eiland Térénez en vindt men de ruïnen der
abdij, die boven de baai van Penform uitsteken, men ziet er een
steenen beeld van een monnik met een kap. De legende ziet in dit
beeld het versteende lichaam van een monnik, die om onzedelijkheid
veroordeeld was daar tot den jongsten dag te blijven staan. Hier
eindigen boven de bochten in de rivier de Zwarte Bergen, en hier
begint het Arréegebergte met de heuvels van Méné-Hom en de rotsige
kammen van Braspart en La Feuillée, opstekend boven lagere, groene
hellingen, waaruit klokketorens en kapelletjes en daken van kasteelen
te voorschijn komen.

Het landschap is hier wondermooi. De abdij van Landévennec dateert uit
de 5de eeuw; er zijn nu nog slechts enkele brokken steen overgebleven
van het antieke gebouw en dan een romeinsch portaal; maar verder is
het een wirwar van groen, een bosch van varens. Ten slotte ontdekt
men in den bijna onontwarbaren hoop enkele losse steenen, eenige
resten van zuilen, ontwrichte treden van een steenen trap en dan,
uit het groen te voorschijn komend, door klimplanten overschaduwd,
het beeld van den bisschop met zijn mantel en zijn mijter, een boek
in de hand en met gebogen hoofd daar eenzaam peinzend. Hij is niet
meer dan een brokje der natuur, gelijk aan al het andere, de mieren
en de bijen, de hagedisjes en de vogels.

Als men naar het stadje gaat, vindt men het rustig, zelfs doodsch,
maar toch wel warm en prettig levend na al die doodsche steenen. De
bretonsche stadjes zijn verkwikkend om te zien. Ze kijken u ernstig
aan en melancholiek, zoo als past voor plaatsen, die zoo dicht
zijn bij de groote droefenissen, de zee, de verraderlijke rotsen
en de groote ruimten, door den wind gegeeseld. Het leven is er
in zichzelf gekeerd, geconcentreerd, maar het heeft toch ook zijn
waarde. Komt men uit de eenzaamheid, dan geeft het loopen over het
ongelijk plaveisel een prettige gewaarwording; men staat eens stil
vóór een horlogemakerswinkel, vóór het raam van den manufacturier,
den bakker of den slager; men is blij, een kantoor te vinden van
tabak en iemand op den drempel van zijn huis te zien staan. Iemand,
die de straat oversteekt, geeft een heele afwisseling en kinderen,
die uit school komen, zijn een evenement.

En dan de marktdag, die geeft de grootste levendigheid. Het is,
of de geheele wereld met alle mannen en vrouwen en dieren, een
afspraakje heeft gemaakt, om hier en in de aangrenzende straten zich
te vereenigen. Alle producten der lieve aarde zijn er ook, vleezen,
groenten, granen, vruchten. 't Sociale leven wordt losser bij die
zorg om koop en verkoop en bij de vroolijke teugen, waarmee een koop
beklonken wordt. Als men twaalf of vijftien jaar is, en men heeft
Robinson Crusoe gelezen en houdt van dien held, zou men willen stranden
op een verlaten eiland met honden, katten en geiten, en men zou er
zelfs niets tegen hebben, nooit den trouwen Vrijdag te ontmoeten.

Op twintigjarigen leeftijd of als men vijf-en-twintig is, zou men
in de tusschenpoozen, die de strijd om het bestaan ons laat en bij
de eerste teleurstellingen en de eerste verdrietelijkheden van den
man, wel graag een hutje bouwen op de Geitenkaap, maar altijd met de
mogelijkheid, om de boot voor Brest te pakken en den trein naar Parijs.

En als men de veertig voorbij is en men heeft een zeer juiste
voorstelling van het leven te Parijs, als men den boulevard kan
missen en al het overige, dan zou men willen gaan wonen in een
bretonsch dorpje, in die complete associatie van menschen op zeer
kleine schaal. Men ontvlucht dan niet de menschen; men weet, dat ze
zoo ongeveer overal gelijk zijn, dat ze allen hun vreugde en hun leed
hebben en dat beide veel op uwe eigene gelijken. Er is dan tusschen
u en hen de solidariteit van het bestaan. En zonder weemoed zegt men
dan al diegenen vaarwel, die maar altijd willen voortgaan hun rol te
spelen, behagen vindend in den schijn van plezier en de conventioneele
conversatie.

Hoe zal ik in bijzonderheden treden over zulk een leven zonder
afwisseling? Op den drempel van een deur zit een oud moedertje te
spinnen; een jonge vrouw is er aan 't breien, alle beide zitten
op een trede, er achter staat een stoere visschersgestalte met een
pijpje in den mond. Kinderen staan te gluren naar de heerlijkheden
van een stuiver, achter een venster uitgestald. De naaister buigt
zich met het hoofd naar 't raam en trekt meteen haar draad door de
stof. De vischvrouw staat kalm te praten met de slagersvrouw. Er
gaat een processie voorbij, waarin de mannen en de vrouwen vaandels
dragen. Allen staan even stil aan den voet van een kruisheuvel. Een
oude priester zingt; de koorknapen antwoorden; menschen knielen
neer op de straatsteenen, en anderen kijken rustig toe. Er is niets
anders te zien in Landévennec, en ik acht dit ook voldoende. En dan
zijn er nog tuinen als op Crozon, tuinen, waar men lang zou willen
blijven. Die van 't hôtel, waar ik vertoef, is één groote bouquet,
zooals die van Crozon een groentetentoonstelling was. Zooals dikwijls
in Bretagne gebeurt, in de beschutte hoekjes aan de zee, die goed aan
de zon zijn blootgesteld, groeien er in de open lucht veel planten
uit het Zuiden, als araucaria's en vijgeboomen, mimosa's en eucalypten.

Ik staak hier dit mijn uitstapje; neem afscheid van mijn koetsier,
die mij nu al verscheiden dagen voortrolt. Men kan hier niet anders
reizen dan zoo per rijtuig. Wie alleen per spoor wil gaan, krijgt
slechts de steden en haar omstreken te zien, of de enkele dorpen,
die aan de lijn liggen. 't Is beter, de groote wegen te volgen,
de ernstige wegen met de stijgingen, die naar den hemel schijnen op
te voeren, de plateaux, van waar men op eens de heele aarde meent te
kunnen overzien, en de dalingen, die u pardoes in een groene wildernis
te land doen komen. Men moet daarvoor te voet gaan, of in een rijtuig
met een stevig en bevriend paard.

In zoo'n ouderwetsche kales of berliner zit men gemakkelijk, niet
al te zacht en niet al te hard en ziet alles langzaam defileeren,
rotsen, bosschen, moerassen, gehuchten, kerken, kapellen, dieren
en menschen. Terwijl het oog geniet, en de gedachten hun weg gaan,
heeft uw gezel op zijn bankje met de teugels in de hand voorzichtig
zijn paard geleid. Die beide kennen elkander bijzonder goed, en ze
hebben allebei de gewoonte, met de vreemdelingen om te gaan, die
de omstreken komen zien. Als de heer in het rijtuig, nadat men het
over den prijs is eens geworden, plaats neemt, duurt het een heelen
tijd eer er gesproken wordt. Maar bij het verder rijden ontstaat de
behoefte aan vertrouwelijkheid. Men wil worden ingelicht, of men
wil althans den schijn aannemen van belang te stellen in hetgeen
men ziet. De koetsier kent de streek; hij dient als kaart en gids,
en in de herbergen gebruikt gij samen, waar ge trek in hebt. Dan, bij
het afscheid, hebt ge een vriendschappelijk gevoel voor den man. Hij
zegt: "Tot weerziens," steekt den prijs op voor den rit en uw royale
fooi erbij, en fluit een deuntje, als hij naar zijn dorp terugrijdt,
zonder om te kijken.

Tegenover Landévennec ontmoet men, als men het riviertje de Faou
binnenvaart, het dorp Faou onmiddellijk aan het water. De kerk ligt
op den oever, en de haven is druk en levendig, doordat van hier
vruchten en groenten worden verzonden naar Brest. Het leven der
warmoezeniers laat zich nauwkeurig nagaan, terwijl twee kilometers
verder, aan den voet van het Arréegebergte te Rumengol, de legende
weer op den voorgrond treedt. De kerk, die van 1536 dagteekent, staat
onder de bescherming van Onze Lieve Vrouwe van alle Genezing. Het is
een beeld der Heilige Maagd van massief zilver, waardoor de pelgrims
worden aangelokt en waarvoor de kaarsen branden bij honderden en
duizenden. Dicht in de buurt is een bron, waar zieken en gebrekkigen
komen drinken en zich wasschen.

Het straatje van het dorp wordt aan de ééne zijde door het kerkhof
begrensd en heeft aan den overkant eenige huizen, waar voorwerpen
voor den eeredienst worden verkocht, medailles, rozenkransen,
scapulieren en prentjes. Buiten de kerk staat een altaar voor de
zielmissen, die gehouden worden op de dagen van Maria boodschap, van
de H. Drievuldigheid, van Maria Ontvangenis en Maria Geboorte. Het
is een mis voor de Zangers, geschreven door Anatole le Braz, en zoo
genoemd ter herinnering aan de gelofte aan koning Grallon gedaan
door de H. Maagd, die, om zijn ziel te troosten over de misdaden,
door zijn dochter Ahès begaan, beloofde een geslacht van zangers te
doen geboren worden, die vroolijkheid zouden brengen in de wereld,
waar de moordenares van zooveel menschen rouw en schrik verspreid
had. Zoo zijn de laatste bretonsche barden op den heuvel van Rumengol
de klacht komen uitzingen van Plac-hik Eûssa in tegenwoordigheid van
een groote menigte, die over zee en over land was toegestroomd.

Het talrijkst komen de geloovigen op naar de mis der
H. Drievuldigheid. Daar kan men alle kleederdrachten van Bretagne's
uithoek, 't land van Finistère, waarnemen; de mutsen, duidelijk blijken
gevend van het oude godsdienstige karakter, en de lompen der bedelaars,
die er de stompen van hun ledematen vertoonen, hun misvormingen en
weerzinwekkende wonden, hun gezichten, waarop de ellende staat te
lezen. Men heeft dikwijls, nadat Emile Souvestre het zoo meesterlijk
deed, de optochten beschreven met de banierdragers en de kruisen en
relieken. De deelnemers waren gekleed in witte koorhemden en droegen
katoenen mutsen, terwijl de ordebewaarders in dezelfde kleedij met
een stok, dien men lig-neer betitelde, een tikje gaven aan wie vergat,
zich diep te buigen.

De bedelaars bieden zich aan, om geloften uit te spreken, houden de
voorbijgangers staande, sluiten een koop en gaan den omgang rondom de
kerk doen met bloote voeten of op de knieën. Om door een bedelaar dien
gang te laten doen op bloote voeten, betaalt men een stuiver; voor
den tocht in geknielde houding moet vijf stuivers worden betaald. De
officiëele boete wordt uitgedrukt door de mis, den avonddienst en
de processie met den optocht onder de banieren. Men vecht erom, wie
het zwaarste vaandel zal dragen, dat vaak door lood nog bezwaard is;
de mannen beijveren zich, den last te torsen, spannen zich tot het
uiterste in met gestrekte armen, zoodat hun gezicht rood ziet en
de aderen op hun voorhoofd zwellen. Er zijn er, die het niet kunnen
volhouden, onderweg neervallen en soms voor hun heele leven ongelukkig
zijn door het volbrengen van zulk een tour de force. Zoo zijn de
kinderachtige en barbaarsche oude gewoonten nog niet uit deze feesten
verdwenen. En wat ook nooit ontbreekt, is de alcohol. Als het feest
geëindigd is, eet men worst en koeken, drinkt ciderwijn en brandewijn,
en om de stroovuren slapen de bedelaars hun roes uit.

Laat ons de plaats verlaten, al is haar een middeleeuwsche
schilderachtigheid eigen en al heeft zij iets zeer romantisch. De
menschelijke ellende treedt er te voorschijn, onbeschroomd en vuil,
en zonder dat zich een greintje wilskracht openbaart in die vervallen,
huichelachtige, vuile menschenmassa. Laat ons de frissche zeelucht
zoeken en het zilte briesje proeven.

Voor de helft per boot en voor de helft per rijtuig leg ik den weg
naar Plougastel af, dat op een in de haven van Brest vooruitspringend
schiereiland gelegen is. Het gebied van Plougastel bestaat uit
verscheiden gehuchten, als Passage, Illier-an-Guen, Kerziou, Keralgin,
Lestraouen, Lanvrizan, waar te zamen bijna 8000 inwoners zijn, die
hun tijd besteden als matrozen of dien bestemmen voor het verbouwen
van groenten en fruit, vooral van zeer geurige aardbeien, en voor
de schapenteelt.

Men heeft er curiositeiten en kunstwerken genoeg, zooals 't kapelletje
van den H. Langinus met beeldjes uit de 16de eeuw; het slot Cosquer,
waar dichtbij zich een put bevindt, die met zijn water een aan eb
en vloed tegenovergestelde beweging uitvoert en rijst, wanneer de
zee daalt, om te dalen, als de vloed opkomt. Maar alles verbleekt
tegenover den Lijdensberg van Plougastel, die opgericht is midden op
het oude kerkhof, waar hij, als men er eerst naar kijkt, den indruk
maakt van een levende menigte van steen. Het is de voornaamste der
bretonsche calvariënbergen en een der mooiste. Hij werd opgericht in
het begin der 17de eeuw, ten tijde van de ellende en de ontzetting,
die er toen heerschten, want hij houdt de herinnering levendig aan
de epidemie der pest, die in 1598 een bezoeking was voor de geheele
streek, tegen het einde van de droevige pestjaren 1580 tot 1599. Het
jaartal 1602 staat als opschrift op een steen, aanduidend het jaar
der voltooiing van den lijdensberg.

De bouwtrant is eenvoudig en degelijk. Op een gemetseld platform met
bogen en een hoofdgewelf, omlijst door beeldhouwwerk, staat een altaar,
waarvan de voorzijde en de kanten versierd zijn met basreliëfs uit
het leven van Jezus en met beeldhouwwerk in nissen, terwijl meer dan
tweehonderd figuren zich scharen om de voeten der drie kruisen en,
evenals op een tooneel, de Lijdensgeschiedenis van den Heer dramatisch
voorstellen. Het groote kruis rust op een granieten zuil met twee
dwarsbalken; op den eersten wordt de Christus door de vrouwen begraven,
en op elk uiteinde van den tweeden wachten twee ruiters met opgeheven
hoofd op de laatste zucht van den gekruisigde. De beide boosdoeners,
gespijkerd aan de beide andere kruisen, wringen zich in de smarten van
den doodsstrijd. Onder de figuren, die rondom de gekruisigden verzameld
zijn, moet men geen schoonheid en geen gratie zoeken; maar het gewone,
schilderachtige leven, weergegeven in alle naïeveteit met inspanning
en op onhandige manier. Zij doen dienst als figuranten, die zich aan
de toeschouwers vertoonen, en men heeft hier, als 't ware in steen, een
herhaling van de oude mysteriespelen, die vóór de kerken werden gegeven
en op deze wijze werden vastgelegd. Achtereenvolgens worden alle
episoden uit de Lijdensgeschiedenis weergegeven; men ziet priesters,
soldaten, apostels, de menigte, en allen in de kleeding van hun tijd;
ook de boeren, die den Heer vergezellen op zijn intocht in Jeruzalem.

Sinds 1602 is er in de kleeding te Plougastel bijna niets veranderd. Ik
heb er dichtbij den berg een doopstoet zien voorbijgaan, een heelen
optocht van vrouwen in zwarte japonnen met blauwe boezelaars, korte
jakjes en vreemd gevormde mutsen; dan kleine meisjes, juist zoo
gekleed in lange jurken van allerlei kleur en een begijnemutsje op,
en verder mannen met breede gordels, geborduurde buizen en vesten en
fluweelen linten om hun zwarte hoeden.

Vooral de peter en de meter waren prachtig, toen zij uit het donkere
voorportaal der kerk naar buiten traden, het moedertje in een
Louis-Treize-japon, die openhing over prachtig geborduurde rokken,
en hij met lange haren en een grooten hoed, een blauwgeruite jas met
lange panden, korte broek en stropdas, opgewipte schoenen en veel
vesten over elkander heen, en ten slotte een met linten versierden
stok in de hand. 't Was precies of men een groot heer uit Versailles
zag in plaats van een aardbeiteler in galacostuum. Diegenen, die de
aardbeien per bootje naar Brest brengen en naar de andere havens in
den omtrek, dragen roode mutsen met een punt, die naar den kant omvalt.

Niets gaat er toch boven dit eigenaardige land en het schilderachtige
volkje, dat er woont! Plougastel ligt in een soort van oase en is
naar den zeekant beschut door een vooruitspringende kaap, bezaaid
met rotsblokken. Als men zoo over steenen en heidekruid is gegaan en
niets heeft ontmoet in de grijze oneindigheid dan wat zwarte, kleine
schaapjes, in de lucht niets heeft gezien dan enkele roofvogels,
is het een verrassing, het lachende land plotseling vóór zich te
zien liggen, open naar den zuidkant, met bloeiende vruchtboomen in
de lente, rood van aardbeien later in den tijd, en in den nazomer
met meloenen overdekt.

Het groote feest van 24 Juni wordt bij de kapel van Sint-Jan van
Plougastel gevierd aan het riviertje van Landerneau. Er is dan tevens
vogelmarkt. De kinderen verkoopen in kooitjes van wilgenteenen alle
mogelijke zangertjes en andere gevederde diertjes, die zij uit nestjes
in heggen en boomen hebben gehaald. De menschen uit Brest stappen dan
af bij het station van het dorp Passage en komen koopen en tevens de
kleederdrachten bekijken. Maar die menschenmassa haalt niet bij het
gezicht, dat ik gehad heb, toen de doopoptocht voorbijging, waarbij ik
de eenige toeschouwer was. Toen betrapte ik het leven, als het ware,
en zag de kalm in zwang gebleven gewoonte, geen maskerade, zooals op
zulk een feestdag onvermijdelijk is, wanneer de oude kleederdrachten
zich mengen onder de burgerluidjes uit Brest, die op hun zondagsch
zijn. Dan zie ik liever Plougastel eenzaam op een zonnigen zomerdag,
wanneer de hoofdstraat en de kleine steegjes leeg zijn en verlaten
en allen op het land aan 't werk zijn.

Op een avond was ik van Châteaulin naar Brasparts gegaan en nooit
heb ik mooier avondstond gezien. De laatste klaarte van de schemering
hing nog in de lucht en maakte plaats voor 't maneschijnsel; het was
als een betooverde wereld. Vanaf den stijgenden weg, die opliep van
de rivier en zich zou aansluiten bij den hoofdweg boven Pleyben, zag
ik het heele landschap als met zilver overgoten, als gleed Diana zelf
de ruimte door. Het had dien dag geregend, maar een briesje streek
de wolken weg, die zich naar alle kanten verspreidden, en 't zuivere
blauw des hemels kwam te zien; vervulde daarna het geheele hemelveld
en weldra hing de maan alleen daar boven aan den trans en overstraalde
alle dingen met haar bleek, koel licht, dat zoo ontroerend werkt.

Men kon nauwkeurig alles onderscheiden in het geheimzinnige schoone
der omgeving. Het paard voor mijn rijtuig liep stapvoets, en ik had
den tijd om de bijzonderheden van het liefelijke dal te onderscheiden,
met de rivier, die schitterde tusschen het gebladerte; de vormen der
verschillende boomen; de achter elkander oprijzende heuvels en de
begrenzingen der akkers. Ieder ding kwam tot zijn recht; maar toch was
er geen stijve preciesheid of strenge afscheiding, niets dors en droogs
in dit grootsch tooneel van de in 't maanlicht sluimerende natuur.

Vreemd ver scheen alles, bovenaardsch, zich badend in een onbekenden
melkwitten dampkring met blauwen weerschijn. Men wist, hoe alles was
gekleurd, dat de aarde bruin was en de boomen groen, de rotsen grijs;
maar al die kleuren waren als door een gaas bedekt, verzacht door het
wonder van de lichte atmosfeer, die groenachtig en blauwig daalde
van den blauwen hemel en de bleekgouden maan. Zulk een maneschijn
schijnt altijd met stilte gepaard te gaan, en de stilte was dien avond
wonderbaar. Er was niets te hooren dan de stappen van het paard op
den weg en 't scheen of dat geluid, het eenige in den stillen nacht,
gehoord moest worden door de gansche streek.

Toen op eens, toen het rijtuig een schaduwrijke plek met boomen
voorbijging, waar vele lichtjes tusschen het gebladerte beefden,
liet een nachtegaal zijn hartstochtelijk liedje hooren, vol smart
en teederheid als een lied van Schumann. Iets verder bij het rijden
tusschen hoog geboomte hoorden wij een vreemd geluid, dat iets had
van het krassen van kraaien en van het gekwaak der kikkers. "Dat is de
groene specht", zei mijn koetsier. Geen ander geluid liet zich hooren,
en geen verdere woorden werden gewisseld.

Er zijn harmonieën, zoo diep en zoo schoon, dat men zich niet moet
wagen aan eenige stoornis. Men voelde, dat de ruimte vol was van leven,
maar van zwijgend leven. Het land lag onder betoovering, en schaduwen
bevolkten de ruimten. Indien de feeën en de luchtgeesten op manestralen
kunnen rijden, doen zij dat zwijgend en geruischloos. Glimwormen
en dwaallichtjes verrieden slechts even hun aanwezigheid door een
lichte trilling van een schijnsel in het gras of door een rimpeling
van een enkel plasje. In 't goud en in het zilver van de atmosfeer
bewogen zich de nimfen, en haar bewegingen volgden een rhythme, dat
men meende te zien, een muziek, die men meende te hooren. De huizen,
hier en daar verspreid op de helling der heuvels, in de diepte der
dalen, hadden een lijkkleur en werden getroffen als door een schijnsel,
dat uit graven scheen te komen. Ook de woningen aan den kant van den
weg schenen dood met starre aangezichten; de luiken en de deuren
waren gesloten, en geen reet liet licht door, geen schijnsel deed
een kaars of lamp vermoeden. Een enkele huisdeur bij een bocht van
een hollen weg, die in de rotsen uitgehouwen was, stond open, en op
den drempel verscheen bij het voorbijgaan van het rijtuig een figuur,
die daar en toen een spook geleek.

Het paard sukkelde traag voort, en de koetsier, die op zijn plaats heen
en weer wiegde, scheen in slaap gevallen of zeer diep in gedachten
verzonken. Misschien hoort hij tot hen, die aan dwaallichtjes en
geesten gelooven; maar hij heeft een zuiver geweten, is niet bang
voor roovers en gaat zijn bekende weggetje.

De reis duurde lang, verscheiden uren, in het feeënlicht der maan. Het
kon tien of elf uur zijn, toen wij Brasparts bereikten, dat vóór ons
oprees, en waar de eerste huizen, gesloten, stil en dood als die langs
den weg, bewezen dat wij een dorpsstraat binnenreden. De herberg? Er
is slechts ééne, vroeger door drie jonge dames gehouden en met het
uithangbord In de driehonderd man, hetgeen zich in het Fransch laat
lezen als In de drie zonder man, zoodat het grappig uithangbord
vermeldde Aux trois sans hommes. Nu was er slechts ééne van over,
die ziek was en dikwijls te bed lag; maar de goede traditie van het
huis bleef, had men mij gezegd, bewaard, en een reiziger werd er goed
ontvangen en bediend. Daar dacht ik aan, terwijl de koetsier met den
steel van zijn zweep tegen de deur klopt en het paard hinnikt. Er
wordt een venster geopend; een gelaat buigt zich uit het raam, en
een stem laat zich hooren. Daarop volgt het geluid van schreden en
achter de deur klinken sleutels.

De man, die opendoet met een lantaarn in de hand, gelijkt op een
Spanjaard, met geschoren gezicht, zwarte oogen en een hooge, slanke
gestalte. Hij is de neef van de juffrouw. Wie heeft in zijn leven wel
niet eens een ongerust gevoel gehad bij zulk binnenkomen in een herberg
's nachts, als alles slaapt, als men grove schoenen een houten trap
hoort afkomen, en de deur opengaat? Het huis, de plaatsen, de trappen,
de kamers schijnen u eerst ver van veilig. Waar is men verzeild? Bij
wie? Ondanks zichzelven denkt men aan Klein Duimpje en den Reus, aan
allerlei histories, die u als kind het haar te berge deden rijzen,
en gij gaat slapen met één oog en één oor op wacht.

Hier zag het er in huis netjes uit; de meubels waren goed gewreven,
de grond was schoon; de keuken, waar ik binnentrad, zag eruit als een
museum, met de benoodigdheden, hangend aan de muren, alles op zijn
eigen plaats. Een goedig oudje, zacht en kloosterlijk, kwam voor
den dag en bracht mij naar een kamer, waar het naar schoon linnen
rook. Er stonden zware eikenhouten kasten, een mooi heiligenbeeldje van
Sint-Anna van porselein op een tafeltje. De meid vroeg, of ik nog iets
noodig had, bouillon, of melk. Dank u zeer. Goeden nacht. Ik droomde,
dat ik reisde op de maan.

Zoo ik den volgenden morgen nog eenige bezwaren had gevoeld van deze
nachtelijke aankomst in het land der bergen, dan zouden ze spoedig zijn
verdwenen. De geruststellende dag doet mij lachen om mijn inbeeldingen
van den vorigen avond. De kamer is een braaf en ouderwetsch vertrek,
en ik bekijk Sint-Anna en de platen aan den muur, de oude pendule op
den schoorsteen met een herder van het eerste Keizerrijk en twee vazen
van blauw glas met papieren bloemen, die daar nog altijd bloeien sinds
het huwelijk van een grootmoeder. Het bed is omhangen met groen saaien
gordijnen vol bladmotieven. In de groote kasten is niemand verborgen;
ze zijn gevuld met linnengoed, dat naar schoon water en zuivere lucht
riekt; de sleutel steekt in een der openslaande deuren; men mag alles
bekijken. In een hoek staat een klein waschtafeltje met een kleine kom,
een kleine lampetkan en een kleinen spiegel in mahoniehouten lijst,
alles voor een dwergenfamilie.

De trap is helder; meiden loopen heen en weer. Het is druk op de
binnenplaats; de kippen zijn er baas. Uit den stal komt u de hooilucht
tegen. De meid, die mij heeft ontvangen, komt binnen door de eene deur
en gaat heen door een andere, zonder geluid te maken. Het ruikt in de
keuken naar koffie. Ik moet al vroeg weg. Alles is klaar, zonder dat
ik iets heb behoeven te zeggen; mijn kleeren zijn geborsteld, mijn
schoenen gepoetst; een ontbijt van koud vleesch, dat er zeer lekker
uitziet, staat op tafel met lekker versch brood, goeden witten wijn
en smakelijke koffie. De meid verontschuldigt de juffrouw, die nog
niet op is. Maar al is zij nog niet bij de hand, men voelt, dat zij
de leidende geest in huis is en dat zij alles voorziet en gelast. Ik
zou daar wel graag lang willen blijven en den omtrek bekijken, om 's
avonds in het goede huis terug te keeren; maar er is meer te zien,
altijd meer, en ik moet kijken met de overtuiging, dat men toch
nooit alles kan zien. Ik zeg het gastvrij dak dus vaarwel en zal er
denkelijk nooit terugkeeren. Melancholiek gestemd, stapte ik weer in
mijn rijtuig. Ik zag toen, dat Brasparts op een heuvel is gebouwd,
waar men het Arréegebergte begint te bespeuren, en mij kwam het gezegde
in de herinnering: "Brasparts vlak maken, Berrien van steenen zuiveren
en Plouyé van gras ontdoen, dat kan zelfs Onze Lieve Heer niet."

Nu volgde spoedig het berglandschap, de kring der hoogten van het
Arréegebergte. Het is niet bijzonder hoog, want het hoogste punt,
dat ik weldra zal bereiken, de Saint-Michel, is slechts 400 M.,
maar de steile hellingen en de spitse toppen, waar de leisteen uit
opsteekt, hebben een karakter van grootschheid en ontegenzeggelijke
woestheid. De horizon wordt al wijder en wijder, naarmate men dat
punt nadert. De soepele golving van de Zwarte Bergen ziet men in het
Zuiden, terwijl het Noorden afgesloten wordt door den kam van het
Arréegebergte met de spitse, wreede punt van den Roc-Trévézel. Die
uitgestrektheid met de besliste omlijning is moeilijk op haar grootte
te schatten. Er zou plaats zijn voor een onmetelijke stad, als een
stad kon liggen in zoo'n moerassig laagland tusschen kale hoogten,
waar 's winters een doodelijke kou van neerdaalt. Menschen, die
vroeger gewoond hebben in dorpen op de hellingen van deze bergen,
hebben mij verteld, dat, als het lang gesneeuwd had, wolven zich in
de nabijheid van de eerste tuinen waagden.

Er zijn nu geen wolven meer, maar er wordt nog veel gejaagd. Heeren
uit Quimper, Châteaulin, Morlaix, Landerneau en Brest komen er
eenden en ganzen en wilde zwanen schieten in den tijd van den
trek. Men moet uiterst voorzichtig zijn, als men zich op die gronden
waagt. De sponsachtige, trillende bodem geeft mee met den voet, en
't kan gebeuren, dat een mensch wegzakt en verdrinkt in het slijk,
zooals in drijfzand aan een oever. Zoo wordt ten minste gezegd, en
er is eens iets dergelijks gebeurd. Dat is voldoende, om de slechte
reputatie van de plek te verklaren, en ook om de voorbijgangers
af te schrikken en hun een heilzame vrees in te boezemen voor die
bewegelijke gronden. Alleen de jagers, zulke onverschrokken lui, die
de terreinen goed onderzoeken, kunnen zich er vertoonen en brengen
eer en voordeel thuis.

Maar ik vergis mij. Er zijn nog andere bezigheden, die verricht kunnen
worden in de moerassen van Saint-Michel, buiten de jacht. Vooreerst
bespeur ik hier en daar vierkanten van verschillende tinten van groen,
die wijzen op enkele pogingen ter verbouwing van het een en ander,
boonen mogelijk of iets anders. Op dezen afstand kan ik het niet
onderscheiden, en mijn koetsier kent alleen hetgeen langs de wegen
groeit. En verder, daar zie ik nu wel zeer beslist en duidelijk
regelmatige turfhoopen.

Ik ging omhoog naar de kapel van Saint-Michel, een zeer gewoon
gebouwtje. Maar niet alledaagsch is het landschap in de buurt en
verder in den omtrek. Op den heuvel, die precies 391 M. hoog is,
geen boom of struik, niets dan droge heide, dof en roestig dekkleed
van den grond en de steenen. Het ziet er verlaten en doodsch uit;
maar toch is het een der mooiste natuurtooneelen, die men te zien
kan krijgen, want voor onze oogen breidt zich daar in mijlenwijde
uitgestrektheid een beeld van grootsche eenheid uit, 't geheele
panorama van de Zwarte Bergen en 't Arréegebergte.

Als het helder weêr is, kan men de klokketorens van Saint-Pol-de-Léon
zien in 't Noorden, den toren van Carhaix in het Oosten en zelfs,
zegt men, in het Westen de reede van Brest en kaap Saint-Mathieu. Die
gunst valt mij niet te beurt; maar ik zie de toppen en het bosch,
dat ik achter mij heb gelaten aan den kant van Laz en Gourin, en de
punten, waarheen ik mij richten moet naar de zijde van Carhaix. Zeker,
ik heb hooger bergen gezien in de Alpen en de Pyreneeën en heerlijke
natuurtafereelen van grootscher afmeting, de laatste weiden, vóór 't
gebied der eeuwige sneeuw begint; de gletschers van schitterend ijs; de
toppen, in de zwartheid van den nacht zich plotseling kleurend met de
eerste rose tinten van den dageraad; de smaragden en saffieren meren,
als gevulde bekers door de rots omvangen; ik heb dat alles gezien,
en toch heb ik dit landschap lief en gevoel er bewondering voor, dit
kale landschap van 't Arréegebergte, die lage, golvende terreinen met
hun stille, droeve lijnen onder den bretonschen hemel, die dreigende
rotspunten; dat sombere moeras, dat van een droevig noodlot spreekt
en van het langzame werk van verrotting en weer nieuwe ontwikkeling
voor de nederige planten; die gansche onuitsprekelijke melancholie
van deze streek, waarachter men zoo hier en ginder tusschen 't groen
de klokketorens raadt en dorpjes en bebouwde velden, alles, wat op
menschenarbeid wijst en eenige belofte inhoudt van wat veiligheid en
zoete rust.

Toen wij weer verder gingen, kwamen we te Botmeur, de oase van het
Arréegebergte. Een bescheiden oase, tegen de dorre helling gelegen,
met stijgende en dalende straten, met scheefstaande huizen, enkele
tuinen, een paar akkers en wat boomen langs den weg. Maar Botmeur is,
zooals de natuur en de menschen het maakten, dan toch geworden tot het
lustoord uit de buurt, badplaats en winterverblijf, en diegenen die
er verblijf houden, moeten er zich wonderwel bevinden, wanneer hun
oog valt op de kommen, waar de turfhoopen staan, of als zij opzien
naar de kale toppen, waar de sneeuw zich ophoopt en van waar vroeger
wolven naar beneden kwamen. Bij 't zien van het onverwachte groen,
na zooveel kilometers heide en steenen, heb ik een indruk als van een
zuidelijk dorp gekregen, en ieder oogenblik verwacht ik wijngaardranken
om de vensters te zien of glanzige bladeren van een vijgeboom tegen
een op het Zuiden door de zon beschenen muur.

Het rijtuig hotst over de steenachtige straat en door de wegen met
kuilen. Het heeft een goed geleide, vóór, achter en op zij. Zoodra de
stap van het paard zich deed hooren en het rijtuig werd gesignaleerd,
zijn scharen kinderen komen aanloopen, van waar, dat weet ik niet,
en ze hebben ineens het stille dorp tot leven gewekt. Een gezicht
van man of vrouw had zich wel eens vertoond op een drempel of aan
een raam; maar 't kind komt naar buiten, loopt hard en lacht om de
verschijning, die iets zeldzaams moet wezen, een rijtuig met paard,
koetsier en reiziger! Nooit werd een ontdekkingsreiziger in eenig
dorp van Centraal-Afrika meer geëntoureerd, en nimmer legde een
bevolking van zwarten luidruchtiger verbazing en vreugde aan den
dag. Er werd gesprongen en geduwd, gegild en geschreeuwd, dat er geen
eind aan kwam. Dat Botmeur is bepaald een bevoorrecht plekje. Er zijn
bekoorlijke jongens- en meisjesgezichten onder die aardige wilden,
die niet schijnen te lijden door de slechte lucht van de moerassen,
noch door de schaarschheid van hun voedsel, als ik mag afgaan op hun
gebruinde gezichtjes, hun frisschen lachenden mond en hun levendige
oogen.

Ze zijn tegelijk luidruchtig en beschroomd; trachten zich te verbergen,
als ik naar hen kijk of als ik een gesprek wil beginnen, maar komen
dan al gauw terug. Bij het dalen van den weg loopt de heele troep
mee in een dollen wedloop, zoo snel ze kunnen. De moedigsten trekken
hun klompjes uit en vliegen blootsvoets achter mij aan, tot ze geen
adem meer hebben en het moeten opgeven. Dan komt weer de eenzaamheid,
behalve dat we eens een koehoedster tegenkomen, want er zijn koeien,
die langs den weg loopen te grazen of zelfs een kleine, heusche weide
hebben. Komaan, laat ons maar niet ongerust zijn over de menschen uit
Botmeur! En toch, waar leven ze van? Van aardappels, volgens mijn
koetsier. Allen hebben een stukje land en houden eenige beesten en
velen hebben het bedrijf van voddenraper. Ik vraag mij af, wat die
te rapen vinden op de hellingen van het Arréegebergte of in het slijk
van de Saint-Michelmoerassen. Maar het schijnt, dat zij toch wel iets
vinden bij 't afloopen van de dorpen en de markten, en dat zij koopen
en verkoopen, om, als het dagwerk is gedaan, in hun oase uit te rusten.

Wat mij betreft, ik denk mijn rust te nemen in La Feuillée, waar
ik eenige jaren geleden ook reeds ben geweest. Ik herinner mij een
mooien schaduwrijken weg, waar een geestelijke zijn brevier bezig
was te lezen, en een herbergje met ik weet niet welk uithangbord,
misschien het Witte Paard of de Rijzende Zon, waar ik door twee brave
vrouwen werd ontvangen als een kind des huizes, dat na een lange en
vermoeiende reis naar huis terugkeert. Het lekkere souper van koude
eend en geitevleesch en de prettige kamer met de hoog opgestapelde
veêren bedden zijn mij bijgebleven. Men klimt erin en valt dan na een
vermoeienden dag neer in het zachte, warme dons als een vogeltje, dat
in 't diepst van 't woud voor alle gevaar is beschut. Den volgenden
morgen verwenden de goede vrouwen mij opnieuw en drongen mij, van
den witten wijn te drinken, die zoo goed en gezond was op reis. Ik
hoor nog haar stemmen met het accent: "Drink toch, drink toch,
het is lekker". Ik dronk dan ook en nam de herinnering mee aan de
vriendelijke oude gezichten, zuiver van lijnen en fijn van trekken,
waarin de blauwe oogen tusschen de rimpels alle oprechtheid en
snaakschheid uit de jeugd hadden behouden. Het overige van het gelaat
heeft de sporen van het leven te dragen, vermoeienis en slijtage;
de mond vertoont nu en dan den droeven glimlach van hen, die hun
aandeel hebben gehad van rouw en smart, maar er is geen bitterheid
gebleven en geen boosheid, en de kalmte, die het leven en den dood
aanvaardt, staat op zulke gezichten geschreven, waarvan er vele in
Bretagne onder de oude vrouwen zijn te vinden.

Daar ben ik weer en zoek mijn Wit Paard of mijn Rijzende Zon, de
gastvrouwen van toen, hun herbergzaaltje, waar ik graag vertoeven
wil en waar ik mogelijk blijven zal tot den avond, om weer te slapen
in het hooge bed en 's morgens met een teug van den witten wijn op
weg te gaan. Maar, helaas, ik vind niets van dat alles terug. La
Feuillée is zoo veranderd, dat ik het plaatsje bijna niet herken. De
oudjes liggen denkelijk op het kerkhof, maar hun huis, waar is dat
gebleven? Ik ontdek op den hoek der markt een nieuw hôtel, waar ik
geen lust heb binnen te gaan. Wel vind ik mijn laan terug; maar het
gebladerte zingt niet zoo liefelijk als voorheen, en tot den voerman
zegt de reiziger, om maar spoedig verder te gaan.

Langs den grooten weg reed ik heen met een zonderling gevoel van
spijt, dat alles hier zoo veranderd was, en ook met weemoed, omdat
ik het Arréegebergte vaarwel moest zeggen en terugkeeren in wat men
de beschaafde wereld noemt. Deze weg, die naar Huelgoat geleidt,
is intusschen wel mooi met het dal in de diepte, het donkere groen,
de rotsblokken van grijs gesteente, als vallend bij de helling neer.

Huelgoat is een prachtig punt van Bretagne, bekend bij het publiek,
zelfs al te bekend, want dadelijk bij aankomst treft u de overvloed
van hôtels en pensions. Ik ben hier vroeger geweest in den tijd,
toen de spoorweg van Morlaix naar Carhaix en Concarneau nog niet
bestond, en ik geloof, dat er in die dagen slechts één hôtel was,
ingericht als een ouderwetsche herberg, kalm en rustig. Het land was
toen nog niet ontdekt behalve door een paar schilders. De tijden zijn
veranderd. Uit elk hôtel stappen nu menschen met lange haren en groote
hoeden, die doeken en kleurendoozen en schildersezels dragen. Alle
boomen en steenen uit de streek zullen eraan moeten gelooven, of ze
willen of niet.

Toen ik aankwam was het ontbijt afgeloopen, en ieder was naar zijn
"motief" vertrokken. De vliegen, de eenige gasten in de eetzaal,
gonsden en bromden en voerden hun dansen uit, hun vroolijke walsen,
nadat ze eerst gulzig suiker hadden gesnoept van de beschuitjes op de
tafel. Ik ontbijt met wat men mij voorzet, het restje van 't ontbijt
van dezen morgen of het begin van den middagmaaltijd. Terwijl ik zit
te eten, geeft de dame van 't hôtel mij alle mogelijke inlichtingen,
waarvan mijn gidsje gewaagt. Ik mag niet vertrekken, zonder de wonderen
van het land te hebben gezien, den Vijver.... den Molen.... het Gezin
van de H. Maagd.... den levenden Steen.... den Draaikolk.... den Plas
der Wilde Zwijnen.... de Kerk en den Waterval van Sint-Herbot....

"Huelgoat, Mijnheer, is 't Fontainebleau van Bretagne, met het water
nog bovendien erbij!"

Zeker ga ik dit alles weer bekijken, vooral Sint-Herbot. Op het
oogenblik, dat ik naar buiten treed, biedt zich een jongen aan,
om mij te vergezellen, en wordt door een tweeden gevolgd, dan door
een derden en vierden en nog veel meer. Ik werd door een heel
geleide geëscorteerd naar den levenden Steen. Daar is de vijver
en de molen, met klimop begroeid, nu veranderd in een fabriek van
electriciteit. Wij loopen door een boschje en staan aan den toegang
tot een groote open ruimte vol rotsblokken. Er zijn hooge, ronde,
spitse, platte, holle en gewelfde. Iedere steen heeft een naam en
de eene of andere eigenaardigheid. Bij den chaos van het Gezin der
H. Maagd vloeit het water door een grot. Bij het uiteinde gekomen,
moet men zich bukken, om in een nauwe gang te komen en van daar ziet
men dan, als men ze wil zien, een Ketel, een Leuningstoel, een Bed,
een Schotel, een Lepel, een Vork. Om over de steenen heen te komen,
zou men gemakkelijk den eenen voet vóór den anderen kunnen plaatsen;
maar de gidsen van de levende Steenen staan dat niet toe.

Zij hebben ladders bij zich en planken en stokken en kleine stoeltjes,
die men volstrekt moet gebruiken, daar noodzaken zij u toe. "Wacht,
Mijnheer, gaat u hierop staan... kijk, Mijnheer, zóó moet u
leunen... Klim maar op mijn laddertje, Mijnheer."

Alles is hier bij elkaâr, om iemand de beenen te breken en den prijs
voor dit genoegen te betalen. En 't is nog niet afgeloopen. Twee
jongens staan mij af te wachten vóór een reuzengrooten steen, die
op één van zijn smalle kanten staat. Dat is de levende Steen, de
Bevende Rots, de mooiste uit Bretagne. Hij is 7 M. lang, meer dan
5 M. breed en bijna even dik; men meent, dat hij meer dan 100 000
K.G. weegt. De massa is in evenwicht op den rotsachtigen rand, maar
zoo volkomen juist in evenwicht, dat zij elk oogenblik in beweging
is te brengen. Het recht om de schommelingen teweeg te brengen, komt
toe aan de beide jongens, die de anderen bezig hebben gelaten bij het
Gezin der H. Maagd, en die hier 't eerste zijn geweest. "Kijk eens,
Mijnheer!" En een der kleinen is onder den steen gegleden, draagt
dien, als 't ware op zijn rug, en werkelijk de reuzenmassa schommelt
heen en weer; er is geen twijfel mogelijk. 't Is afgeloopen. Ik moet
heen. Zij waren wel met hun twintigen jongens, en al dat werk is meer
dan een dubbeltje waard. Ik verdeel een tiental franken onder hen. De
kinderen uit Huelgoat hebben hier voor 't voorjaar en den zomer een
goede bron van inkomsten.

Ik ging geheel alleen den Draaikolk zien, een indrukwekkend
verschijnsel in zijn soort. Het water komt er met geweldige kracht
in neer en schijnt naar het diepst der aarde af te dalen. Maar al
spoedig voegt zich de meest obstinate van mijn gidsen weer bij mij,
en met alle geweld wil hij mij naar het kamp van Arthur brengen. Ik
blijf nog toeven in het bosch, luister naar 't geluid van het water,
sta stil en zet dan weer mijn weg voort tusschen nauwelijks te
onderscheiden paadjes door gras en mos en heide en varens, en kijk
naar de eiken en de beuken, de dennen en de rotsen, opmerkend, hoezeer
de onvermoeide natuur de geschiedenis vermeestert en overweldigt.

Weer kom ik bij den vijver, waar het zilveren riviertje doorloopt, dat
door 't groen verder gaat en dan in watervalletjes het dal bereikt,
waarlangs het ten slotte in de Aulne zal verdwijnen. Dan betreed ik
het dorp en stap naar de markt, waar ik nog altijd de schilderachtige
drukte denk te vinden met de groote, magere mannen in hun wijde
broeken, kleine, open vesten en breedgerande hoeden. De omgeving is
nog dezelfde, oude huizen en een kerk uit de zestiende eeuw.

Ik moet naar Sint-Herbot terug. Daarheen zou ik graag diegenen brengen,
die op eens en in zijn geheel een indruk verlangden te krijgen van
het land Bretagne, het binnenland. Er is geen meer verscholen hoekje,
geen, dat geheimzinniger en meer ontroerend is. In een woest en zwart
land heeft men hier den dood en de vereenzaming der dingen. Men moet
daar alleen zijn geweest, terwijl de regen aanhoudend neerviel op
de oude steenen en de vervallen ruïnen, om een diepen indruk van de
plek te krijgen. Hier ligt het donkere hart van 't oude, ernstige,
verscholen Bretagne, dat niet op toeristen wacht, en waar men niet kan
naderen dan in eerbiedig zwijgen. Tusschen Huelgoat en Sint-Herbot
liggen zeven kilometers, en reeds bereidt het ernstige, trotsche
aanzien van het landschap u voor op het schouwspel dat u wacht. Ik
weet niet, hoe de meeste bezoekers de dingen aanzien, die daar zijn,
maar op mij maakt het alles een diep treurigen indruk.

De helling die wat steil is, een kilometer lang, loopt door een
moerassige heide, waar bronnen murmelen. Vrij ver naar links ziet
men den klokkentoren van Plouyé, rechts den Saint-Michel en den
vierkanten toren van Sint-Herbot. Aan twee kanten heeft de kerk
reeksen lage huizen naast zich, alles oud en somber, maar alles in
overeenstemming met de omringende natuur. De stammen van de bij de
kerk geplante boomen hebben dezelfde granietkleur als de steenen van
't portaal van den toren. Hier kan men zien, dat de gothische kunst,
die vaak ruw en onbehouwen lijkt, werkelijk voortkomt uit de natuur en
daar haar kracht uit put, haar leven en beweging. Zijn inderdaad die
boomen zuilen, van 't gebouw gescheiden en achtergebleven zonder dak of
gevel? Die gebeeldhouwde steenen, die versieringen, die beelden, zijn
het stukken rots, die door den tijd en de seizoenen zijn gemodelleerd
tot beeldhouwwerk van bladeren en figuren? Al wat hier is, schijnt
voortgekomen uit den grond, schijnt daar te zijn geboren en gegroeid;
alles schijnt op die plek ook te moeten sterven en stukje voor stukje
te moeten terugkeeren in de met mos en steenen overdekte aarde.

Het portaal is versierd met fijne arabesken van klimplanten, zooals
zich slingeren door de heggen, en de beelden der apostelen in de
nissen lijken op rotsen en boomstammen. Het licht valt door een
gekleurd venster, verlicht een aardig houten koortje en het graf van
Sint-Herbot, den kluizenaar, beschermer van het hoornvee. Hij heeft
hun goed gedaan in Bretagne. Bekend zijn de eigenschappen van het
runderras, de fijne pooten, de breede borst, de teêre huid met glanzig
haar en de kleine koeien, die zoo overvloedig melk geven. De dankbare
stallen kwamen hierheen dan ook herhaaldelijk bedevaarten doen. In
Juni is er elk jaar bij de kerk een groote bijeenkomst, een echte
kermis lijkt het wel, en op die groote rundermarkt worden de dieren
juist als pelgrims om de kerk geleid. Tegenwoordig is het voldoende,
in een steenen drinkbak aan den voet van een pilaar een bundel haren
neer te leggen uit den staart van een paard, om het voor ziekten te
behoeden. Het is een feit, dat, als de markt eenige dagen voorbij is,
de bak veel roode, zwarte en witte haren bevat. Het is een soort van
belasting, die Bretagne aan Sint-Herbot betaalt, want men beweert,
dat in jaren van veeziekte de verkoop van het paardehaar tot 3600
francs opbrengt.

Ik vind terug, wat ik verder zocht, den waterval, die van een hoogte
van 70 M. neerstort langs een met boomen bedekte helling. Een klein
meisje springt van steen op steen, een lief en lachend kind met blauwe
oogen en een beschroomd gezichtje, onschuldige symbolizeering van het
landschap. In een oude hut zit een koehoeder in een versleten boek te
lezen. En boven verrijst de molen van Rusquec en het kasteel Rusquec
of wat ervan is overgebleven, dat is bijna niets, enkele brokken muur
en een woonhuis, dat als boerenhoeve wordt gebruikt. Men loopt er
rond omheen en raadt, hoe 't mag geweest zijn, toen alles nog niet
zulk een diep weemoedigen indruk maakte. Aan een enkel ongeschonden
gebleven fragment kan men zien, dat het geheel schoon en bevallig moet
geweest zijn. Het is een groote vaas op voet, een stuk graniet met
wapens erin, waar nu mossen over groeien en dat vol droge bladeren
en dood hout ligt, terwijl alleen het water uit den hemel erin wordt
opgevangen. Het is een mooi en eenvoudig geheel, dat ook, evenals
de muren der kerk, uit den grond schijnt voortgekomen, en als een
groote steenen bloem zich schijnt te ontsluiten. Maar hoezeer wordt
de schoonheid verhoogd door al wat er omheen is, het grasperk en
de hooge boomen, die ritselen onder de grijze lucht, en de groote
beukenlaan, die langs een helling leidt. Welke levens, welke geheimen
zijn hier begraven in de schaduw van deze ingestorte muren, in de
holte der vaas en onder de hooge boomen? Welke stemmen zijn er tot
zwijgen gebracht? De tragische beteekenis van 't leven dringt zich
aan ons op bij 't zien van deze dingen, zoowel op een vriendelijken
voorjaarsmorgen als op de sombere schemeravonden van den herfst.

Carhaix zag ik het eerst op de hoogte liggen, toen ik uit het kleine
spoorwegstation naar buiten trad. Carhaix is 't oude Vorganium, dat een
romeinsche plaats was en later een belangrijke stad van het koninkrijk
Cornwallis, verblijfplaats van Grallon's dochter Ahès. Ker-Ahès,
stad van Ahès, werd Carhaix. Jean de Montfort en Charles de Blois
leverden er elkaâr slagen in de jaren 1341 tot 1347; Du Guesclin trok
er in 1363 binnen. Daarna raakten er de Koningsgezinden en de Ligue
slaags in 1590, en ten slotte woedde er de Chouannerie. Het kleine,
rustige stadje is dus als zooveel andere een plaats van moord en
doodslag geweest.

Als men de Saint-Augustinstraat oploopt, ontmoet men het uithangbord
"Café de la Tour d'Auvergne-Lafleur". Dit is dan ook inderdaad de stad
van den Eersten Grenadier van Frankrijk, en de naam Lafleur, die aan
de 18de eeuw doet denken, is zeer geschikt, om de herinneringen aan
het leger van 't ancien régime en dat van de eerste Republiek samen te
verbinden. Eenige honderden meters verder volgt het Slagveldplein met
een terras, waar men een grootsch panorama ziet van de Zwarte Bergen,
het dal der Hière, de oevers van 't kanaal van Brest en de in verre
verten wegdeinende heuvels met hun blauwe tint.

Midden op het plein staat het standbeeld van La Tour d'Auvergne
met zijn grenadiersmuts en het geweer in de hand. Hij draagt zijn
eeresabel. Het beeld werd in 1841 door Marochetti gemaakt en staat
op een voetstuk, welks vier zijden opschriften dragen en bronzen
basreliëfs: La Tour d'Auvergne neemt afscheid van het echtpaar Le
Brigant; La Tour d'Auvergne redt een gewonden soldaat; La Tour
d'Auvergne bestormt de poorten van Chambéry; La Tour d'Auvergne
wordt met een lanssteek gedood te Oberhausen in Beieren. Carhaix,
dat is La Tour d'Auvergne. De uithangborden dragen zijn naam; het
stadhuis heeft zijn portret, een zijner tanden, een lok van zijn
haren en de knoopen van zijn slobkousen. Men kent zijn militaire
leven. Zoon van een bastaard uit het huis de la Tour d'Auvergne,
afstammeling van Turenne, ging de groote man van Carhaix tot het
militaire leven over, om een betrekking te hebben, die hem tijd
zou laten voor de studie. Deze krijgsman was inderdaad in de eerste
plaats een geleerde. Hij kende de meeste europeesche talen, en zoo
hij alle bevordering boven den rang van kapitein weigerde en later ook
't mandaat voor de Wetgevende Vergadering, dan gebeurde dat ter wille
van andere plannen, die hem zeer ter harte gingen.

Hij verliet den dienst reeds vroeg, om zich geheel te kunnen wijden
aan zijn onderzoekingen over de geschiedenis van Gallië, die hij op
nieuwen grondslag hoopte te vestigen, door zich ijverig toe te leggen
op de studie der betrekkingen, die er tusschen Britten en Galliërs
hebben bestaan. Ook hoopte hij de identiteit der talen van de beide
volken te kunnen aantoonen, de geschiedenis en de theogonie der
heidenen te kunnen doen herleven en de taal der Kelten meer bekend
te maken. Dit door La Tour d'Auvergne begonnen werk gaf aanleiding
tot de stichting in 1807 van de Keltische Academie. Maar La Tour
d'Auvergne zou haar niet meer in werking zien. Uit edelmoedigheid
verving hij in 1796 den laatsten zoon van zijn vriend Le Brigant in
het leger van Helvetië en daar vond hij den dood.

Een wandeling door de straten van het stadje, de Groote Straat, de
Plaveiselstraat en 't Raadhuisplein, laat zeer zonderlinge huizen zien,
allergrappigste soms, zooals op teekeningen van Gustave Doré bij Victor
Hugo. Men ziet een rez de chaussée van graniet; verdiepingen tusschen
balken ingevat; gevels, ingelegd met leien, of waar stukjes zijn in
gezet op een vreemde en kinderachtige manier. Zoo bij voorbeeld de
bakkerij van Pinson, het kantoor van den ontvanger e. a. Enkele der
huizen zijn geheel zwart, het hout en de leien beide. Andere zijn
wit, overgekalkt, alsof ze in room zijn gedompeld. O, die amusante
huizen! Dat echte feeënspel! Wat kan men zich te Carhaix amuseeren,
als men die oude gerimpelde aangezichten tracht te ontcijferen, die
den mond openen door de deur beneden en met de oogen knippen door de
venstertjes in het dak.

De gothische kerk is zeer mooi met haar vierkanten toren, haar portiek
en haar rozet in passenden stijl. De kerk van Plouguer, die uit de
15de eeuw en dus nog ouder is, heeft ook een vierkanten toren en
bezit een beroemd altaarstuk. Ik meen alles gezegd te hebben, als ik
er nog bijvoeg, dat Carhaix een der belangrijkste beestenmarkten van
Bretagne heeft. Buiten de markten op Zaterdag, heeft men verscheiden
groote jaarmarkten, eigenlijk kermissen op 13 Maart, den Donderdag
na Paschen, den dag vóór Hemelvaart, den 30sten Juni, twee nog in
Augustus, op 20 September, den 2den November en volgende dagen en de
laatste op 29 November.

Ik ging per spoor van Carhaix naar Rostrenen om Glomel te bereiken,
dat weinig bekend is en wel interessant. Maar toen ik te Rostrenen
was aangekomen, hield ik mij er langer op. Rostrenen ligt op een 250
M. hoogen heuvel en heeft vier of vijf straten, amphitheatersgewijze
aangelegd met huizen, die zwart zien en waaronder er zijn uit de 16de
en 17de eeuw. De kerk, gewijd aan de H. Maagd van Rostrenen, want hier,
evenals te Josselin, heeft men een Mariabeeld onder de braamstruiken
gevonden, is uit de 16de eeuw, behalve het portaal en den klokketoren,
die de data 1749 en 1776 dragen. Het massieve geheel ziet er goed uit,
en ik bracht een nog al dragelijken avond door met enkele winkels
binnen te gaan en op het onregelmatige plein rond te wandelen.

Om van Rostrenen naar Glomel te gaan, volgt men den weg naar Morlaix
tot voorbij het gehucht Lanhellen, slaat dan een weg links in, die
over het kanaal van Nantes naar Brest gaat boven Trébel en daarna
tot het bedoelde dorp doorloopt. Reeds van dezen kant wordt het
landschap indrukwekkend met den rijken plantengroei en de lage in
't gebladerte verscholen woningen, waar mesthoopen rondom liggen en
stapels boekweit. De gezonde buitenlucht hangt over alles en verjaagt
de minder lekkere geuren; de winden strijken over de velden, zonder
eenigen tegenstand te ontmoeten, want er zijn geen hoogten in de
buurt dan die bij den Coronvijver.

Het dorp was rustig en stil, bestaande uit een paar straatjes en een
breede straat, waar de huizen ongeregeld staan. 't Zijn steenen huizen
met leien daken, die er nog al comfortabel uitzien. In het midden
ligt een groepje winkels van kleine kooplui, kruidenier en bakker,
tabakshandelaar en koperslager. Op den drempel van een huis stond een
man in meelkleur, met klompen aan de voeten. Hij is bakkersknecht;
zijn patroon woont in Rostrenen en heeft hem 't bakken opgedragen van
het brood, dat door een zetbazinnetje verkocht wordt. De brave man
hier verdient twee gulden per dag; hij is zachtzinnig en vriendelijk
en na mij een korteren weg te hebben gewezen, om den Coronvijver te
bereiken, biedt hij aan, met mij mee te gaan.

Dat neem ik aan en daar ben ik op weg met den meelman met zijn
geschoren gelaat; hij lijkt wel de Pierrot van Glomel. Om bij den
vijver te komen, moesten wij een weg vol plassen volgen en een paar
kronkelende paden. Maar daar ligt de groote plas met een gemetseld
dijkje eromheen, dat 100 M. lang en 12 M. hoog is. Er is een toegang
open gebleven waar men een uitzicht heeft op het brugje, onder
hetwelk het aanvoerkanaal door stroomt. Rechts heeft men heuvels
met dicht kreupelhout, waar 't lichte loof der berken zich mengt
met het glanzig groen van de kastanjes en 't doffe blauwgroen van
de dennen. Lager liggen moeras en veen. Links ziet men een vlakker
terrein en bouwland. In de verte blauwe, met bosch bedekte heuvels,
waarachter meer plassen liggen, de vijvers van Botcanou, die ook al
dichtbij Sainte-Christine het kanaal voeden. En dichterbij het Kamp.

Om de beteekenis van dit kamp te begrijpen, moet men opklimmen tot den
tijd, toen het kanaal van Nantes naar Brest werd aangelegd. Het stuk,
dat door Côtes du Nord gaat, waar wij ons nu bevinden, heet het kanaal
van Glomel.

De voorbereidende studie voor dezen waterweg dateert al van vóór de
Revolutie. De Staten van Bretagne hadden in 1785 aan een groep van
geleerden, tot wie Condorcet behoorde, opgedragen, een rapport over
de quaestie in te dienen. De uitvoering werd uitgesteld, ten eerste
om de kosten en ten tweede vanwege de troebelen, die de provincie
verontrustten. Het doel was, in oorlogstijd de haven van Brest van
het noodige te kunnen voorzien en in vredestijd den landbouw in deze
streken te ontwikkelen, door den afvoer der producten gemakkelijk
te maken. De werken werden in 1806 begonnen, maar toen men in de
noodzakelijkheid was, het hoogste deel van het kanaal onder handen
te nemen, bleken de moeielijkheden van het aanleggen der réservoirs
zoo groot, dat men besloot, militaire veroordeelden in het werk te
nemen. Op de werven is eraan gearbeid van 1823 tot 1836.

Al dien tijd kampeerden de veroordeelden op deze plaats, die den naam
van het Kamp heeft behouden.

In den tegenwoordigen staat heeft de plas een oppervlakte van 76
H. A. en heeft zij een reserve van 2 770 000 kubieke meter water.

Van daar begaf ik mij naar het gehucht Menhir, zoo genoemd naar
den menhir of steenhoop in den vorm van een afgeknotte pyramide,
die 11 M. hoog moet zijn geweest, maar nu verzakt is tot ongeveer 8
M. In een boerenhuis, waar ik binnenging, trof ik een man, die zelf
ook een soort van menhir is, zoo stijf en strak en rechtlijnig. Hij
is bijna honderd jaar, 97 precies, en het is prachtig, hoe kalm
verstandig hij praat. Zijn stem is vast; hij kijkt u recht aan met
zijn helderblauwe oogen en heeft veel uitdrukking in zijn gezicht,
als van een man, die geleefd heeft, die de waarde van het leven kent
en kalm het einde afwacht. Hij bood mij melk aan en rookte rustig
zijn aarden pijpje, terwijl vrouwen van verschillenden leeftijd, een
oude, een jonge, en een meisje, boter karnen en bij den haard bezig
zijn. Het eenige vertrek, waar de gestampte grond tot vloer dient
en waar kippen in rondloopen, herbergt een vrij talrijke familie,
want er zijn drie gesloten dubbele bedsteden en nog een open bed,
bij een baktrog staande. Onder den grooten schoorsteen diende een
enorme steen tot haard, terwijl er vierels spek en worsten hingen.

Aan de balken van de zoldering hingen andere stukken spek, blazen met
reuzel, kannen, broodmandjes, en een broodplank, als in kazernen wordt
gebruikt. Het licht kwam erbinnen door twee kleine venstertjes van
ongeveer één vierkanten meter. Aan de gewitte muren hingen prenten,
eenige photografieën, een meisje, ter communie gaande, een bruid,
een matroos, portretten van wie overleden zijn of naar den vreemde
togen, een résumé van een nederig bestaan.

Een kruis met een palmtakje en een gekleurd wijwaterbakje hangen
tegen de bedstede. Verder zag men er een tafel en banken van dik
hout, benevens een lepelbak. Zoo is 't bretonsche intérieur, altijd
gelijk gebleven sedert vele eeuwen. De meubels hebben mogelijk aan
tien geslachten hun diensten bewezen. De kleeding is met de personen
veranderd, maar is niet gewijzigd in snit of kleur. De man draagt nog
een wijde broek, geruit vest, kleinen ronden hoed; de vrouwen hebben
het mutsje stijf om het hoofd en dragen wijde, zware rokken.

De grijsaard is soldaat geweest onder Karel X en Louis Philippe, en
hij spreekt langzaam en duidelijk Fransch, maar de vrouwen verstaan er
niets van. Ik praatte met den heer des huizes. Hij herinnert zich nog
wel de dwangarbeiders en de soldaten, die hen moesten bewaken met hun
vuursteengeweren, de bajonet op den loop, en hoe de jongelieden zich
aansloten bij de soldaten van het kamp. Men bespeurt, dat de aanleg
van het kanaal de groote zaak in zijn leven is geweest en in het leven
van Glomel. Het kanaal heeft volgens hem het land goed gedaan, dat
in dien tijd het armste en minst beschaafde van geheel Bretagne was;
maar alle bronnen en putten zijn erdoor uitgedroogd, en men moet in
tonnen het water aansleepen tot van den rand van het réservoir. Hij
vat zijn denkbeelden samen in korte zinnen, op ernstigen toon gezegd,
terwijl hij met over elkaâr geslagen armen rechtop stond met de pijp
in den mond.

Van Menhir volgden wij door de varens een voetpad, parallel met het
aanvoerkanaaltje, dat bij het jaagpad uitkomt. Dit werd beschut door
een met gras begroeide helling, met boomen beplant, om aan het terrein
stevigheid te geven. Tusschen het gras groeiden veel paddestoelen. Op
eenigen afstand woonde een sluiswachter in een bekoorlijk, vierkant
huisje met gewitte muren, een leien dak en een tuintje, dat zich in
het heldere water spiegelde. Verder volgt de weg. Van dit punt af
loopt het kanaal tusschen twee wallen, met boomen van verschillende
soort beplant, eiken, berken, sparren, esschen, een echt bosch,
dat zich in het rimpellooze water spiegelt.

Hier vindt men volledige eenzaamheid, een volmaakte wandeling, een
heerlijke rust langs het kanaal, dat recht voortloopt onder het geurige
groen. Zoo loopen wij meer dan twee kilometer, en aan 't einde van de
dubbele laan staat weer een sluiswachterswoning; het kanaal maakt een
rechthoekige bocht, mengt zijn water met dat van een kleinen vijver
en komt weer in de vlakte, een moerassige vlakte, waarin wij vele
honderden meters ver moesten loopen, vóór we een weg vonden, die ons
weer langs 't Westen naar Glomel bracht, een weg, die in sommige tijden
van het jaar in een stroompje verandert. Hier en daar komen uit het
groen de daken van kasteelen voor den dag, Saint-Péran, Coatcouraval,
Bodennou, Kersaint-Eloy. De beide eerste zijn oude landgoederen, die,
als het dorp zelf, eertijds onafhankelijk waren van den koning en van
het bisdom Quimper. Toen ik het dorp weer bereikte, zei ik mijn gids
vaarwel, die mij in enkele eenvoudige woorden zijn werkleven heeft
beschreven, hij bakker te Glomel, zijn vrouw naaister te Rostrenen.

Van Rostrenen moet ik in een zigzaglijn verder reizen om dat deel
van Bretagne te onderzoeken, dat het Zuiden vormt van het departement
Côtes-du-Nord. Ik stel mij voor, de vier hoeken te gaan zien van den
vierhoek Saint-Nicolas-du-Peleur, Goarec, Mur, Corlay, om van daar
Quintin te bereiken.

Ik begin dus bij Saint-Nicolas-du-Peleur. Het is een eentonig
traject, dat door sommige gehuchten gaat met enkele boerenhoeven. Men
ontmoet veel mannen te paard. Dit is het land der paarden. Het dorp
Saint-Nicolas ligt op een hoogte, waarboven zich in de 15de eeuw een
versterkt kasteel verhief, dat nu verdwenen is. Alleen de herinnering
aan een der heeren van het kasteel is blijven bestaan, namelijk aan den
beruchten Fontenelle, wiens wreedheid legendarisch is gebleven. Zijn
heele leven sleet hij in roof en plundering en moord. Hij had een
meisje ontvoerd, dat hij in een klooster liet opvoeden en dat zijn
vrouw werd en hem hartstochtelijk beminde.

Als Fontenelle een burcht vermeesterde, zegt een der vertellers uit
Bretagne, Pitre Chevalier, "martelde hij den burchtheer, tot deze
hem van de eene kamer in de andere leidde en hem al zijn schatten
had aangewezen. Dan liet de roover de vrouwe van het kasteel vóór
zich komen, zoo zij mooi was, en haar kinderen, als ze die had; hij
doorstak den echtgenoot voor de oogen der vrouw, dwong deze hem te
volgen en bedronk zich met zijn soldaten te midden der zieltogende
slachtoffers." Zulk een droom van bloed en tranen zweeft over dit
slapende slot.

De kerk bezit een mooie reliquieënkast; maar interessanter is de kapel
van den H. Eloïsius, bedevaartplaats, waar men paarden heen voert,
om ze sterk te maken en voor ziekten te behoeden. De legende verhaalt,
dat Eloïsius, die zich als hoefsmid in de streek had gevestigd, op zijn
uithangbord geschreven had: "Baas boven baas en baas boven allen." Om
hem voor zijn hoogmoed te straffen, zond God de Vader hem zijn zoon
in de gedaante van een collega-hoefsmid. Niet vriendelijk ontvangen,
werd Jezus toch in staat gesteld, zijn kennis te toonen door het
beslaan van een kostbaar paard, dat vóór de deur stond. Met een beitel
slaat hij het paard het been af bij den hiel, neemt den hoef mee,
herstelt dien, zet er een nieuw ijzer onder en brengt den hoef op zijn
plaats. Eloïsius wil het hem nadoen, maar het bloed blijft stroomen
uit het been van het verminkte paard. Hij vernedert zich tegenover den
werkman, die het kwaad herstelt. Een ruw beeldhouwwerk, het Mirakel
van den H. Eloïsius, in de kapel geplaatst, herinnert aan dit tooneel.

De weg naar Goarec volgt de rivier, de Corlay, die zich met de Blavet
vereenigt. Men loopt langs een zachte helling door weiden, akkers
en heidevelden, waar bloeiende distels en varens groeien. Goarec
ligt in een diepte, waar de Blavet door stroomt. Het was vroeger een
afgesloten land, geheel geïsoleerd bij gebrek aan wegen. Tegenwoordig
kan men er gemakkelijk komen langs wegen, die men kloekmoedig door
het laten springen van mijnen in de rotsen heeft uitgehold.

De huizen van leisteen hebben bijna alle tuinen of boomgaarden. In de
kerk niets bijzonders. De bekendheid van Goarec ligt, zooals in deze
streek meestal, in de paardenfokkerij, die het varkensfokken heeft
vervangen. Er worden jaarlijks wedrennen georganiseerd. De eigenaar
van het winnende paard ontvangt, al naar den welstand der vereeniging,
een os of een schaap. Behoef ik te zeggen, dat die feesten niet op
Longchamp en Auteuil gelijken en dat men er geen veelkleurige jockeys
ziet? Maar de ruiters zijn flinke kerels, moedig en bekwaam. Goarec is
de geboorteplaats van Andrein, een belangwekkend personnage, zooals
uit zijn leven blijkt. Hij was eerst onderwijzer aan 't collége te
Quimper, dan leeraar aan 't instituut Louis le Grand, afgevaardigde
naar de Nationale Conventie voor Morbihan, stemmend voor den dood
van Lodewijk XVI. Toen werd hij geestelijke, werd tot constitutioneel
bisschop benoemd van Quimper en werd in 1800 vermoord door de Chouans,
terwijl hij op reis was naar zijn bisschoppelijken zetel.

De weg van Goarec naar Mur is prachtig en gaat door het bosch van
Quénécan, dat 3600 H.A. groot is en waarvan men de donkere massa kan
waarnemen van bijna alle punten uit het mooie gehuchtje Bon Repos. Mur,
waar deze aardige weg op uitloopt, ligt op een plateau, door eiken
en kastanjeboomen omringd en bestaat uit twee gedeelten; waarvan het
hoogste Sainte-Suzanne is. De huizen liggen in wanorde rondom een
plein, waar zich een hal bevindt. Als de toeristen niet altijd van
Mur direct gingen naar de volle stranden en de weeldebadplaatsen, en
als zij de bekoorlijkheden van Midden-Bretagne wilden leeren kennen,
zou Mur een uitgangspunt kunnen zijn van niet-banale uitstapjes in
het golvende, landelijke, woeste land, dat toch zoo bekoorlijk is met
zijn steile heuvels en door de Blavet besproeide weiden. Het dal van
Pouttangre is zeer geschikt voor zulk een schilderachtig uitstapje.

De naam Mur herinnert aan den tijd, toen het plaatsje versterkt was
met een muur, die een belegering of een aanval kon weerstaan. Van al,
wat er verteld wordt, is dit mij bijgebleven, dat men vijftig jaar
geleden achter een ouden schoorsteen het geraamte heeft gevonden van
een ridder in zijn wapenrusting. Toen deed de legende haar werk en
voerde ten tooneele den burchtheer van Mur, genaamd Gwengrézangor,
zijn vrouw en den bedoelden ridder. Gwengrézangor, wiens voornaamste
bezigheid bestond in het plunderen van zijn buren en 't berooven
van voorbijgangers, ontdekte eens, dat zijn vrouw een minnaar
had. Hij verraste het paar, sloot de vrouw levend in een ton met
spijkers en liet haar in den vijver werpen, terwijl de ridder levend
in een schoorsteen werd gemetseld. De verbeelding in den dienst
der wreedheid. Mur, dat een centrum van verzet was ten tijde der
Chouans, is nu een onbeteekenend dorp, waar men zich bezighoudt met
de exploitatie van de leisteengroeven in de buurt.

Ik ging van Mur niet dadelijk naar Corlay, maar eerst over Uzel naar
Quintin. Uzel beteekent niets behalve op den marktdag, die met de
Drievuldigheidsmis samenvalt. Wedrennen met paarden worden dan op den
weg van Quintin gehouden bij het bosch van Lorges. Des avonds wordt er
gedanst, en de vrouwen komen op het bal met haar origineele coiffure,
een muts die al het haar bedekt en onder de kin met twee strikken is
vastgehecht. Vele vrouwen hebben niets meer te verbergen, omdat ze
haar haartooi hebben verkocht.

Onverschillig of men Quintin binnenkomt langs den weg of door de laan
van het station, altijd krijgt men een vreemden, maar toch liefelijken
indruk. Tuinen en wandelingen, een calvarium, een vijver, waar de
Gouët door stroomt en een half achter groen verborgen kasteel. Hoeveel
herinneringen heeft dit eigenaardige stadje, dat zoo onregelmatig
is en zoo schilderachtig en dat nu niet meer is dan een bescheiden
cantonnaal hoofdplaatsje! De heerlijkheid Quintin was in 1209 in handen
van Godfried I. In 1294 werd de plaats ontmanteld; maar later werden de
muren weer opgebouwd. In 1347 wapenden zich de tegen Engeland opstaande
boeren, namen aan den krijg deel en brachten tweehonderd-vijftig
krijgsgevangenen mee, die door de stedelingen vermoord werden.

In 1487 ontnamen Pierre le Long en Yvon de Rouef Quintin aan Pierre
de Rohan. De overweldigers werden verjaagd. Er kwam een ander voor in
de plaats. In 1592 maakte Mercoeur zich van de stad meester. In 1636
verkocht La Trémoïlle haar aan den markies de la Moussaye, die haar
op zijn beurt afstond aan Gui Aldouce de Durfort. In 1691 werd het
grondgebied van Quintin gevoegd bij de gronden van Pommerit, Avangour
en Ermitage, en samen vormden zij een hertogdom, dat bij Lorges werd
gevoegd. Quintin was een echte vesting, in 't Oosten verdedigd door
het kasteel en de beide poorten, de Nieuwe Poort en Juliuspoort; in
het Noorden door de Roospoort; in 't Westen door de Lieve-Vrouwenpoort
met een ophaalbrug en in het Zuiden door 't kasteel Gaillard.

Er golden eertijds te Quintin heerlijke rechten, waarvan enkele
vermelding verdienen. In 1519 bij gelegenheid van de kermis van 22
September moest men den heer en zijn officieren een galamaaltijd
voorzetten, "gediend door edellieden, met gebraad en witten en rooden
wijn en aan het slot warm water om de handen te wasschen en een pond
peper benevens een zak van wit leder". Op Allerheiligen moest ieder
huis rookgeld betalen, ten einde het recht om een vuur te stoken,
te bezitten.

Het oude slot van Quintin, dat wij in het begin zagen en dat ten
tijde van de Ligue ontmanteld werd, is in 1662 gedeeltelijk herbouwd
door Amaury de Gouyon en op het eind der 18de eeuw voltooid door
den vicomte de Choiseul. De werkzaamheden waren opgehouden door den
bisschop van Saint-Brieuc, die beweerde, dat het huis arsenaal en fort
der Hugenoten behoorde te zijn. Tegenwoordig behoort het weelderig
ingerichte kasteel, dat voor bezoekers gesloten is, aan de markiezin
de Courtibourne. Het bevat kostbare historische herinneringen,
gobelinbehangsels met mythologische schilderingen, als Neptunus uit
de zee verrijzend; Phoebus den zonnewagen besturend; de tuinen van
Armida; de ontvoering van Proserpina door Pluto; dan portretten en
meubels, die toebehoord hebben aan de familie Lorges, blazoenen op
gekleurd glas en eindelijk de kamer, waar Turenne logeerde, en 't bed,
waarin hij sliep, toen hij Quintin passeerde.

De Onze-Lieve-Vrouwenkerk is in den nacht van 7 op 8 Januari
1600 gedeeltelijk vernield door een brand, ontstaan door de
onvoorzichtigheid van den koster, die zijn bed in brand stak. De vlam
bereikte de sacristie en breidde zich uit. Een stuk van den gordel
der Maagd, uit Jeruzalem meegenomen door Godfried I, werd onbeschadigd
gevonden onder het puin, en deze reliek wordt nog in de kerk bewaard.

Langs den Karmelieterweg verlaat men Quintin onder mooie esschen en
eiken. Het paard, dat mij naar Corlay moet brengen, ziet er mager uit,
en niet erg aanlokkelijk lijkt mij de rit; maar de koetsier zegt,
dat het 't beste beest uit het land is. We zullen eens zien. Ik reken
op niets en daag hem niet uit, om een prijs te winnen. Wij rijden
langs de Gouët, "rivier van bloed", begrensd door wilgen, afgedamd
om beweegkracht te leveren aan een fabriek. Dan volgt een prachtig
park met groote boomen, een hoeve met een laan van reuzenhulsten en
daarna zijn we in het vrije veld.

De zon verschijnt van achter de wolken en baadt het landschap in
licht. De bladeren van de boomen, gewasschen door de stortbuien,
die den heelen nacht geduurd hebben, zijn donkergroen. 't Zijn
kastanjes en sparren. Men kan den Saint-Michel boven het dal
der Oust onderscheiden, welker beide bronnen op den Croix en den
Frouet ontspringen. Het landschap is met boekweit bebouwd en wordt
overschaduwd door appelboomen met roode en gele vruchten. Al het land
tusschen de Oust en den weg van Pontivy naar Guingamp is een met groen
bedekt, golvend terrein, hier en daar door open ruimten afgebroken,
waar men een plas ziet glinsteren tusschen 't heidekruid.

De binnenkomst in Corlay is weer schilderachtig. De ruïnen van
het kasteel spiegelen zich in een vijver. Dat is hoog Corlay,
op 1 K.M. afstands van het dorp. Corlay behoorde in de 16de eeuw
aan de Rohans, vazallen van het vorstendom Guéméné. In 1592 werd de
bewaking van Corlay toevertrouwd door Mercoeur aan Spaansche troepen,
't geen niet belette, dat de plaats in 1593 vermeesterd werd door de
Franschen onder Sourdéac. Het volgend jaar verraste de vreeselijke
partijganger der Ligue, Fontenelle, 't slot en het dorp, verwoestte
het land en versterkte er zich zoo goed, dat een groot deel van het
leger van maarschalk d'Aumont noodig was, om hem eruit te verjagen.

Het kasteel, waar al die gebeurtenissen zich afspeelden, was al in
1195 begonnen door Henri van Corlay. Voor de eerste maal werd het
gesloopt in den successie-oorlog van Bretagne; maar het werd in
1495 weer opgebouwd door Jean de Rohan. Het had den vorm van een
ruit met vier torens en er was een gevangenentoren bij, die Toren
der Geliefden heette. Om alles heen liepen grachten. In geval van
nood kon men vluchten langs twee onderaardsche gangen, een naar
Castel-Coz en een naar 't park Ar-Golifet. De hoofdtoren was de
gevangenis, waar opgravingen een halve eeuw geleden menschenbeenderen
en wapens aan het licht brachten. Men vertelt, dat, toen het slot in
de macht was van Fontenelle, deze een bal gaf, waar zooveel menschen
kwamen, dat de vloer instortte en Fontenelle een been brak. Twee
legenden houden zich met het kasteel van Corlay bezig. De eerste
heeft betrekking op de vrouw van Fontenelle, wier geest elk jaar op
Kerstmis verschijnt. Ze is te herkennen aan haar droevig gelaat en
haar kwijnenden gang van ontroostbare weduwe. De andere verhaalt,
dat een vreemdeling, die eenige jaren vóór de Revolutie vergunning
had gekregen, om de onderaardsche gangen te bezoeken, daar met een
kaars zou zijn binnengegaan en nooit zou zijn teruggekomen noch te
Ar-Golifet, noch te Castel-Coz verschijnend.

Het portaal van de kerk van Corlay is niet zonder sierlijkheid. Het
dateert van 1575. Vóór de kerk wordt elken Zondag, eer de mis begint,
een markt gehouden van boter, eieren, melk en aardewerk. Kooplieden in
den tempel dus, waarover men reeds las in overoude tijden. Die gewoonte
vindt men terug in veel andere gemeenten van Côtes-du-Nord, met name te
Uzel, te Hermitage, te Grâce, Saint-Caradec en elders. Maar meer dan
elders is hier te Corlay paardenteelt de hoofdzaak; het ras, dat er
gefokt wordt, stamt nog af van dieren, ten tijde van de Kruistochten
ingevoerd. Verscheiden malen in het jaar hebben wedrennen plaats. De
twaalf groote jaarmarkten zijn paardenmarkten, en rondom de plaats is
alles weide; men vindt er weinig bouwland. Op de wegen ontmoet men
steeds ruiters, die paarden afrijden of zich in de edele rijkunst
oefenen. 't Is een land van reuzen. De jongelui dragen de locale
dracht, breeden hoed, buis Louis XVI open op een vest met dubbele rij
knoopen, leêren broek en rijlaarzen met sporen. De vrouwen zijn geen
reuzinnen; zij spinnen graag en het garen, dat zij maken, is zoo fijn
en regelmatig, dat het gezocht is in de kant-industrie.

Van Corlay sloeg ik den weg naar Callac in, om het land tusschen
Carhaix en Belle-Ile-en-Terre te onderzoeken. Niet ver van Callac,
op den rand van het bosch van Duault bij de kapel Saint-Gervais, werd
er gevochten tusschen verschillende dorpen, om den heilige gunstig
voor zich te stemmen, en gruwelijke verminkingen werden er bedreven,
een verhaal zooals er meer zijn in de godsdienstige geschiedenis
van Bretagne.

Ik begaf mij naar Bulat, waar men een zachter eeredienst kent. Daar
staat midden in de heide een kerkje met een mooi open gewerkten
klokketoren en men vindt er een doodenhuisje, waar een doodendans op
is uitgehouwen. De naam van den kunstenaar staat erbij: "Den derden
dag van April 1552 werd dit werk begonnen door Fouquet Jehannou,
meester". In den toren boven de sacristie heeft men de "kamer van
de kluizenaars", waar twee broeders metselaars, die aan het gebouw
hadden gewerkt, de rest van hun leven sleten.

De groote mis van Bulat heeft plaats op 8 September. Dat is de mis der
bronnen. Hier wordt geen bloed vergoten, men vloekt niet en schreeuwt
niet van woede. Het zoet gemurmel van het water komt van de negen
bronnen van Bulat, één op het kerkhof, één aan den weg naar Callac, de
zeven andere vijftig meter verder. Men komt van heinde en ver naar deze
bronnen, om het geheim van gezondheid en geluk te leeren kennen. Jonge
vrouwtjes komen erheen, als ze graag moeder willen worden. Een jong
meisje legde, zegt men, 30 K.M. op de knieën af, om aan de mis te
Bulat deel te nemen in 1830. Arm kind! Die moeilijke taak zal zeker
niet van haar geëischt zijn door de weldoende geesten van de bronnen
en de beken, die door Le Braz gevierd zijn, toen hij 's avonds in den
nevel zich tot den dans groepeeren zag de dochteren van het water,
van de eenzaamheid en van den nacht, de schoone Najaden van Bretagne.

Niet ver van Bulat ligt Bourbriac, waar de beschermheilige
Saint-Briac aangeroepen wordt voor de genezing van krankzinnigheid
en epilepsie. Ook hier weer ziet men droevige tooneelen, kreten,
stuiptrekkingen en vele ongelukkigen, die gesteund worden door ouders
en vrienden, opdat zij toch den drempel van het heiligdom zullen
kunnen overschrijden.

Ze worden voortgeduwd en soms geslagen, opdat zij toch maar
binnengaan, want zij moeten, om te herstellen, zeven jaren achtereen
de bedevaart doen, en als zij struikelen, moeten ze telkens weer
opnieuw beginnen. Ik ging van daar, om naar de almachtige en stille
natuur te kijken. Vóór ik te Belle-Ile-en-Terre kom, het einde van
dit tochtje, waar ik eenige dagen denk te blijven, wil ik eerst de
binnenwegen van den omtrek leeren kennen.

Door Cludon en Kernevez begeef ik mij naar het bosch van Beffon. Dat
is nog een overblijfsel van de groote bosschen, die in zeer oude tijden
geheel Bretagne overdekten. Bretagne was zeker eens één aaneengesloten
bosch. De kolonisten hebben het moeten ontbosschen, meter aan
meter, en ze hebben er ontginningswerk verricht, om bebouwbaren
grond te krijgen. Toen maakten zij zich woningen en bleven op de
plaats gevestigd. Eiken, dennen, beuken, berken groeien op den grond
tusschen heide en varens. De punten, waar de bodem een overvloed
van humus bevatte, toonen nu de hoogste boomtoppen en de meeste
bloemen. Het is alles bosch en nog eens bosch, forêt de Coat-an-Nay,
forêt de Coat-an-Noz, Bois du Jour, Bois de la Nait, alleen door
beekjes gescheiden.

Ik houd van Belle-Ile-en-Terre in het groenende land, waar de rivier
zich door de beekjes vergezellen laat. Het plaatsje is een veilige
toevlucht, résumé van alles wat ik reeds gezien heb. Iemand, die er
gewoond heeft, spreekt mij van 't kleinsteedsche leven, de winkels en
de handelsgebruiken en van de arbeiders uit de papierfabriek ginder aan
de rivier. De ambtenaren en de burgers vormen een eigen maatschappij
met vaste gebruiken, samenkomsten, feesten. De denkbeelden houden
altijd voeling met het leven op het veld, met jacht en met die
doodgewone dingen, die in en bij de huizen van de menschen plaats
vinden. De omgeving is nu nog net als vroeger; niets is veranderd. Ook
nu nog geeft alleen de marktdag levendigheid.

Stil vlood de tijd heen met slenteren door het stadje, uitstapjes naar
Louargat, naar Plounevez, naar Menez-Bré, waar men op een driehonderd
meter hoogen heuvel een oneindigheid van bosch ziet tot den horizon. En
's morgens zocht ik dan het Bosch van den Morgen, om door het Bosch
van den Avond weer naar huis te gaan langs steile paden, waar ik in
de hooge boomen het geluid van uilen hoorde.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "In Midden-Bretagne - De Aarde en haar Volken, 1904" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home