Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De vrouw in de hedendaagsche maatschappij
Author: Bavinck, Herman
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De vrouw in de hedendaagsche maatschappij" ***


  +----------------------------------------------------------------+
  |                                                                |
  |                 OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                   |
  |                                                                |
  | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele,     |
  | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te      |
  | moderniseren.                                                  |
  |                                                                |
  | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het  |
  | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Voetnoten zijn  |
  | verplaatst naar het eind van de alinea met de verwijzing.      |
  |                                                                |
  | De in het origineel als cursieve tekst is weergegeven als      |
  | _cursief_. Tekst in superscript is als {superscript}           |
  | weergegeven.                                                   |
  |                                                                |
  | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn       |
  | gecorrigeerd. Variaties in spelling zijn behouden: met/zonder  |
  | accent, met/zonder afbreekstreepje, met/zonder extra spatie).  |
  |                                                                |
  | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de           |
  | aangebrachte correcties.                                       |
  |                                                                |
  | De illustraties zijn beschikbaar bij de html-versie van dit    |
  |                                                                |
  +----------------------------------------------------------------+



DE VROUW IN DE HEDENDAAGSCHE MAATSCHAPPIJ.



                                DE VROUW
                                 IN DE
                       HEDENDAAGSCHE MAATSCHAPPIJ

                             DOOR
                             Dr H. BAVINCK

           [drukkersmerk: Ick Hou Koers ··OP·HOOP·VAN·ZEGEN··]

                         J. H. KOK—1918—KAMPEN



_Deze brochure heeft niet ten doel, een vurig pleidooi te leveren
voor het passieve en actieve vrouwenkiesrecht. Er zou daartoe een
grooter geloof aan de heilrijke gevolgen van dit of van eenig ander
kiesstelsel vereischt worden, dan ik mijzelven toekennen mag. Toch ben
ik van meening, dat het vrouwenkiesrecht, indien het door een steeds
grooter deel der bevolking en met klimmenden ernst wordt begeerd, door
de mannen in den tegenwoordigen tijd en bij het vigeerende kiesstelsel
niet _BEHOORT_, en ook niet op afdoende gronden _KAN_ geweigerd worden.
Trouwens, indien de teekenen der tijden niet bedriegen, komt het
vrouwenkiesrecht, evenals in vele andere landen, binnen enkele jaren
ook in ons Vaderland tot stand, zoo niet met, dan tegen onzen zin. En
dan is het zaak, om voor dien tijd gereed te zijn, ons rekenschap te
geven van de plaats, welke de vrouw in de hedendaagsche maatschappij
inneemt, en ernstig na te denken over de opvoeding, welke haar daartoe
opleiden moet. Voornaamste doel van dit geschrift is daarom, de aandacht
te vestigen op de belangrijke vraagstukken, die met het vrouwenleven
in den tegenwoordigen tijd in verband staan, en die volstrekt niet
nieuw zijn, maar toch in onze kringen tot dusver nog al te weinig
belangstelling hebben gevonden._

                                                       _H. BAVINCK._

_Amsterdam, Januari 1918._



1. HERZIENING VAN HET KIESRECHT.


Toen in 1887 de Grondwet werd herzien, meende men de beweging, welke
voor het politieke stemrecht der vrouw aan het opkomen was, nog te
kunnen tegenhouden, door aan het woord _ingezetenen_ in art. 80 de
beperking van _mannelijke_ toe te voegen. Maar deze dam bleek al spoedig
veel te zwak, om den stroom van het leven te keeren. In de negentiger
jaren nam de beweging derwijs in kracht toe, dat alle politieke partijen
zich genoodzaakt zagen, daartegenover hare positie te bepalen.

De Sociaal-democratische partij beschouwde het vrouwenkiesrecht niet als
een doel, waarvoor op zichzelf de strijd moest aangebonden worden; want
van veel grooter en algemeener belang is het streven naar eene nieuwe
productiewijze, welke aan alle wanverhoudingen in de maatschappij een
einde zal maken en ook aan de vrouw de plaats zal schenken, welke haar
toekomt. Als de tactiek het dus met het oog op dit einddoel gebiedt,
laat de partij de actie voor het vrouwenkiesrecht rusten, en ijvert zij
er eerder voor, dat aan baliekluivers dan aan vrouwen het kiesrecht
worde verleend. Maar toch nam zij, kort na hare stichting in 1895, in
aansluiting bij de partij in het buitenland, in haar program den eisch
op van algemeen, direct, enkelvoudig kiesrecht voor mannen en vrouwen,
en begon er eene steeds krachtiger propaganda voor te drijven. In
1911 organiseerde ze een petitionnement, dat door meer dan driemaal
honderdduizend personen onderteekend werd, en stelde tevens jaarlijks
een Vrouwendag in, waartoe het congres der Internationale te Kopenhagen
in 1910 het besluit had genomen.[1]

[1]   Het einddoel van het feminisme is dus in het socialisme begrepen,
      zegt HENRIETTE ROLAND HOLST, De vrouw, de arbeidswetgeving en
      de sociaaldemokratie, Rotterdam, Wakker, bl. 27.

De Liberale partijen waren over algemeen en over vrouwenkiesrecht
onderling verdeeld. De Vrije Liberalen, die in 1906 een eigen Bond
oprichtten, voelden er weinig voor; de Unie-Liberalen waren er
slechts matig mede ingenomen; maar de in 1901 zelfstandig opgetreden
Vrijzinnig-democratische partij betoonde er zich een warme voorstandster
van. Tegen den tijd der Kamerverkiezingen in 1905 kwamen zij tot
elkander en vereenigden zich in het bekende blanco-artikel: in de
Grondwet zou Art. 80 eenvoudig worden geschrapt en de regeling van het
kiesrecht geheel aan den gewonen wetgever worden overgelaten. Deze was
dan niet door eenige grondwettelijke bepaling gebonden, maar kon inzake
algemeen kiesrecht, vrouwenkiesrecht, evenredige vertegenwoordiging enz.
eene volkomen vrije beslissing nemen. En in 1913 verklaarden de drie
partijen in het Concentratie-manifest, dat de gelegenheid moest worden
geopend, om aan de vrouw het kiesrecht te verleenen, onafhankelijk van
welstand of bezit.

De Rechtsche partijen waren hier te lande zoowel als elders tegen
het algemeene en niet minder tegen het vrouwenkiesrecht gekant. De
Roomsch-Katholieke partij nam hierover in haar program wel geen
bepaalde uitspraak op, maar Kamerleden en persorganen lieten zich
toch doorgaans in dien geest uit. In de laatste jaren zijn echter vele
Roomsch-Katholieken ten opzichte van beide eene andere positie gaan
innemen.

In het jaar 1908 verklaarden zich in den Algemeen Bond van R.-Kath.
Kiesvereenigingen 39 stemmen voor algemeen, en 71 stemmen voor
huismanskiesrecht. En ten aanzien van het vrouwenkiesrecht leverde eene
enquête, welke _De Tijd_ in het begin van 1916 bij vele vooraanstaande
R.-Kath. vrouwen instelde, het resultaat op, dat 36 perc. van de
vrouwen, die de vragen beantwoordden, het vrouwenkiesrecht zonder eenige
beperking wenschten, ruim 35 perc. er niets van weten wilden, 12 perc.
het kiesrecht wilden verleend zien aan vrouwen, die hoofden van gezinnen
waren of eene zelfstandige positie innamen, en 16 perc. zich van eene
besliste uitspraak onthielden. In _De Tijd_ en andere organen kwamen
toen vele tegen-, maar ook onderscheidene voorstanders aan het woord,
zooals Mr. WITTERT, Pater VRIJMOED, Dr. G. A. H. IJSSELMUIDEN, Pater
RAAYMAKERS, Prof. BEYSENS, Prof. STRUYCKEN enz. En van de zijde
dergenen, die het politieke kiesrecht bestreden, begon men hoe langer
hoe meer de verzekering te geven, dat met deze quaestie geen
geloofsbeginsel is gemoeid; het vrouwenkiesrecht is noch met de
geloofsleer, noch met het natuurrecht in strijd; zelfs betreurt men het,
dat ook tegen het vrouwenkiesrecht alweer beginselen zijn ten strijde
geroepen, want van een onverzoenlijken tegenstand kan bij deze
practische quaestie, volgens Prof. BEYSENS, geen sprake zijn.[2]

[2]   Zie: Een Katholieke vrouw over het vrouwenkiesrecht, uitgeg.
      door de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht. Pater VRIJMOED in
      _De Beiaard_ Mei 1916. Prof. STRUYCKEN over Vrouwenkiesrecht in:
      Grondwetsherziening, theorie en praktijk. Arnhem 1913 bl. 156–166.
      Prof. AENGENENT in _De Katholiek_, Maart 1916 bl. 153–178
      verklaarde er zich tegen, maar niet op gronden aan geloofsleer
      en natuurrecht ontleend.

Bij de Christelijk-historische en de Antirevolutionaire partij vonden
algemeen en vrouwenkiesrecht evenmin sympathie. Onder de „afgeleide
beginselen” spreekt de Christ.-historische Unie alleen uit, dat de
Overheid haar gezag uitoefent ten goede van en daarom onder medewerking
van het volk, welke behoort toe te nemen, naarmate de taak der Overheid
zich uitbreidt, en waarbij zooveel mogelijk alle kringen van het volk
tot hun recht moeten komen. Evenzoo verwerpt de Antirevolutionaire
partij in haar beginselprogram de volkssouvereiniteit, en dringt aan op
bevestiging van den volksinvloed, en, tot betere vertegenwoordiging
van het volk door de Staten-Generaal, op invoering van een ander
kiesstelsel, en, ter voorbereiding daartoe, op verlaging van den
census. Maar reeds in 1888 stelde het Centraal Comité van Antirev.
kiesvereenigingen aan de Deputatenvergadering voor, om herziening van
het kiesrecht in dien zin voor te staan, dat alleen aan gezinshoofden
het kiesrecht toegekend werd. En dit gezinshoofdenkiesrecht vond meer en
meer instemming in de partij, echter zoo, dat het ook uitgebreid werd
tot diegenen, die met gezinshoofden of huismannen gelijk worden gesteld,
en tot vrouwen, die aan het hoofd van een gezin staan. Bij de herziening
van het program van beginselen, aangenomen op de Deputatenvergadering te
Utrecht den tweeden November 1916, ontving Art. 21 deze redactie: „Opdat
de Staten-Generaal in de natie wortelen en het volk niet slechts in naam
vertegenwoordigen, zal het kiesrecht organisch moeten worden geregeld,
en wel met erkenning van het gezinshoofdenkiesrecht en van het recht
der maatschappelijke groepen, om zich door eigen gemachtigden te doen
vertegenwoordigen. Krachtens beginsel verwerpt de partij stemplicht en
wraakt zij een staatkundig vrouwenkiesrecht. Het kiesrecht der weduwen
volgt vanzelf uit het kiesrecht der gezinshoofden”.

Deze tweeledige uitbreiding van het gezinshoofdenkiesrecht
ontmoette eerst nog wel bezwaar, maar werd toch gaandeweg in alle
Antirevolutionaire kringen aanvaard, ten bewijze, dat ook ten opzichte
van het kiesrecht eene voortdurende wijziging in de gevoelens
plaats had. Wel is waar bracht Minister KUYPER bij de herziening
van de gemeentewet geene verandering ten gunste van het passieve
vrouwenkiesrecht aan, en voegde hij zelfs in Art 61: „niemand is
tot burgemeester benoembaar, dan die Nederlander.... is”, vóór het
woord „Nederlander” het woord „mannelijk” in. Maar tegenover de
Vrijzinnig-democraten, die deze invoeging reactionair noemden, merkte
de Minister terecht op, dat hij zich daarmede geheel bewoog in de lijn
der Grondwet van 1887 en ook volkomen handelde in den geest van den
wetgever, die nooit aan de benoeming van eene vrouw tot burgemeester
had gedacht. Daarbij wees de Minister echter tevens aan, dat in het
feminisme een wettig en een onwettig streven te onderscheiden valt. Men
moet tegen twee uitersten op zijne hoede staan; er zal en er moet meer
vrijheid komen voor de vrouw, in den geest als ook het Christendom dat
wil, maar men eerbiedige de wetten der natuur en keere de verhouding van
man en vrouw niet in haar tegendeel om.[3]

[3]   Handelingen der Tweede Kamer 13 Oct. 1903.

Intusschen wachtte het kiesrecht op eene nadere regeling, want die van
Minister VAN HOUTEN en later van GOEMAN BORGESIUS bevredigde niemand
meer. Onder het Kabinet-DE MEESTER werd dan ook in 1906 eene Commissie
benoemd, om na te gaan, hoe het blanco-artikel het best in de Grondwet
kon opgenomen worden, maar de arbeid van deze Commissie leidde tot
geen resultaat. De zaak werd opnieuw ter hand genomen door Minister
HEEMSKERK, die bij K. B. van 24 Maart 1910 eene Commissie benoemde, met
onbeperkte opdracht, om de Grondwet te herzien. Alle partijen waren
daarin vertegenwoordigd, o. a. de A. R. door Jhr. S. VAN CITTERS, Dr.
KUYPER, Mr. F. A. C. GRAAF V. LYNDEN V. SANDENBURG, Jhr. H. M. J. VAN
ASCH VAN WIJCK, wegens overlijden vervangen door Mr. H. A. VAN DE VELDE,
en Mr. HEEMSKERK zelf, die als Voorzitter der Commissie optrad. In
de Commissie werden natuurlijk ook pogingen beproefd, om Art. 80 te
wijzigen. Slechts ééne stem verklaarde zich in de Commissie voor
behoud van het bestaande Art. 80, en ook was er maar één lid voor een
blanco-artikel in de Grondwet. Maar overigens hield alle overeenstemming
op en liepen de meeningen ver uiteen. „Voorgestaan werd—zoo lezen wij in
het Verslag—het algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen; het algemeen
kiesrecht voor mannen en vrouwen, die door eigen aanmelding toonen op
het bezit prijs te stellen; het algemeen kiesrecht voor mannen en een
attributief kiesrecht voor vrouwen, waarbij het stellen van eischen, aan
maatschappelijken welstand ontleend, zou zijn uitgesloten. Eindelijk
waren er leden, die zich voorstanders verklaarden van algemeen
kiesrecht voor mannen, doch van vrouwenkiesrecht niet wilden weten”.
Zelfs onder de voorstanders van kiesrecht aan alle gezinshoofden was
er weer verschil van meening, hoewel allen goedvonden, dat er ruimte
gelaten werd, „om individueele personen, die geen gezinshoofden waren
en al of niet tot een gezin behooren, kies-bevoegd te verklaren”. Voor
het gezinshoofdenkiesrecht bleek geen meerderheid te bestaan, ofschoon
leden der Rechtsche partijen de meerderheid in de Commissie uitmaakten.
En zoo bleven ook andere quaesties, aangaande actief en passief
vrouwenkiesrecht, den leeftijd van den kiezer, stemplicht, uitsluiting
van bedeelden, kiesrecht voor Gemeenteraden en Provinciale Staten,
evenredige vertegenwoordiging, onopgelost. De Commissie sprak aan het
slot alleen den wensch uit, dat de Regeering erin slagen mocht, voor
het moeilijke vraagstuk de aan 's lands welzijn meest bevorderlijke
oplossing tot stand te brengen.[4]

[4]   Verslag der Grondwetscommissie, ingesteld bij K. B. van 24 Maart
      1910 n{o}. 16 bladz. 2–4.

Toch verklaarde Minister HEEMSKERK kort daarna nog in de Eerste
Kamer: in den wensch naar zelfstandigheid van de vrouw zijn ook goede
elementen. Er is geen twijfel aan, of in de tegenwoordige omstandigheden
moeten voor de vrouw verschillende betrekkingen openstaan. Maar die
beweging kan ook ontaarden in het propaganda maken voor de stelling,
alsof eigenlijk de maatschappelijke positie van de vrouw en die van den
man in ieder opzicht gelijk zijn. En dat is niet het geval. Wat het
vrouwenstemrecht aangaat, voegde de Minister daaraan nog toe, dat er
tegen het geleidelijk invoeren van het vrouwenkiesrecht verschillende
bezwaren te maken zijn, die misschien niet te maken zijn tegen het meer
algemeen invoeren van het vrouwenkiesrecht.[5]

[5]   Handel. der Eerste Kamer 17 Febr. 1913 bladz. 322.

Wijl de Grondwetscommissie dus inzake het kiesrecht niet tot
overeenstemming kon komen, was ze van te voren met onvruchtbaarheid
geslagen. Want het was toch in de eerste plaats de herziening
van het kiesrecht, voor welke eene Grondwetscommissie in het leven
was geroepen. Ja, juist wijl de Regeering voor de moeilijke taak
stond, om eene regeling van het kiesrecht voor te stellen, die in de
volksvertegenwoordiging kans van slagen had, riep zij het advies eener
Staatscommissie in. Maar daaruit volgt ook, dat, al boden de leden der
Commissie samen te dezer zake aan de Regeering niets anders aan dan
een goeden wensch, de quaestie daarmede niet van de baan geschoven kon
worden. En dit te minder, wijl ook de schoolquaestie om eene oplossing
riep. Te dezen aanzien stelde de Commissie voor, Art. 192 der Grondwet
zoo te wijzigen, dat het bijzonder onderwijs regel, het openbaar
aanvulling werd, en dat beide financieel gelijk zouden staan. Daar
slechts zes leden hierin niet mede konden gaan, werd het voorstel
door eene groote meerderheid gesteund. Maar toch kon er van eene
herziening van Art. 192 der Grondwet en alzoo van eene beëindiging van
den schoolstrijd niets komen, indien men inzake de herziening van Art.
80 niet een vergelijk wist te treffen.

Het Kabinet-CORT VAN DER LINDEN, dat in Aug. 1913 optrad, nam de twaalf
voorstellen inzake Grondwetsherziening, door het vorig Ministerie 5
Febr. 1913 bij de Tweede Kamer ingediend, terug, wijl het de oplossing,
van het electorale vraagstuk daarin voorgesteld, niet voor zijne
rekening kon nemen. De Troonrede van 1913 stelde een nieuw voorstel
tot Grondwetsherziening in uitzicht tot toekenning van het kiesrecht
aan alle mannelijke Nederlanders van een te bepalen leeftijd en
tot wegneming der grondwettelijke belemmering tegen het toekennen
van kiesrecht aan vrouwen. Bij K. B. van 15 Nov. 1913 werd eene
Commissie benoemd, om de Regeering te dienen van advies over het
meest aannemelijke stelsel van evenredig kiesrecht, en deze bracht
al rapport uit 25 Mei 1914. Tevens kondigde de Troonrede de benoeming
eener Staatscommissie aan, om te onderzoeken, in hoever eene algemeen
bevredigende regeling mogelijk is terzake van de subsidieering van het
bijzonder onderwijs en de voorwaarden, welke daaraan verbonden moeten
worden. Toen deze Commissie, die reeds in Dec. 1913 benoemd werd, na
langen, ernstigen arbeid tot een niet al te ongunstig resultaat kwam,
diende de Regeering bij Koninklijke Boodschap van 29 Oct. 1915 twee
wetsontwerpen in, n.l. tot het in overweging nemen van een voorstel
van verandering in het 2e, 3e en 4e hoofdstuk der Grondwet en van een
voorstel van verandering in de Additioneele artikelen der Grondwet.
En deze voorstellen hielden inzake het kiesrecht voornamelijk in:
algemeen kiesrecht aan mannen, passief kiesrecht aan vrouwen, (dat is:
verkiesbaarheid van vrouwen tot leden van Gemeenteraden, Provinciale
en Generale Staten), de mogelijkheid, om bij gewone wet aan vrouwen
het actieve kiesrecht te verleenen, stemplicht en evenredige
vertegenwoordiging.

De voorstandsters van het algemeen mannen- en vrouwenkiesrecht waren
hiermede niet tevreden. Want terwijl de mannen in eens in de Grondwet
het algemeen kiesrecht kregen en dit ook terstond in de Additioneele
Artikelen tot in bijzonderheden toe geregeld zagen, werd het kiesrecht
der vrouwen wederom onbeslist gelaten en op de lange baan geschoven.
Wel ontvingen zij in de Grondwet het passief kiesrecht benevens de
mogelijkheid, om bij gewone wet het actief kiesrecht te krijgen. Maar
de vraag, of zij het krijgen zullen, evenals die, of zij het in eens,
algemeen, dan wel geleidelijk, in lengte van tijd, ontvangen zullen,
blijft in het onzekere. De strijd voor het vrouwenkiesrecht komt
dus niet tot een einde, maar moet misschien nog langen tijd worden
voortgezet, en kan, als de quaestie concreet aan de orde komt, nog wel
eens een ongewenscht heftig karakter gaan aannemen. Maar de uitslag
heeft den Minister in het gelijk gesteld; door niet alles ineens te
begeeren, heeft hij verkregen wat hij wenschte. De herziening van Art.
192 der Grondwet werd, na lange discussie en verschillende wijzigingen,
in de Tweede Kamer met algemeene stemmen op ééne na aangenomen; en de
voorgestelde veranderingen in het kiesrecht gingen er met algemeene
stemmen door. Een resultaat, dat niemand tevoren had durven verwachten!

Toch werden er tegen algemeen en tegen vrouwenkiesrecht van Rechts wel
allerlei bezwaren in het midden gebracht. Enkele leden verklaarden, dat
zij aan het kiesrecht van gezinshoofden de voorkeur gaven, maar zij
aanvaardden het thans voorgestelde algemeen mannenkiesrecht, omdat het
historisch noodzakelijk was, bij het groote aantal kiesgerechtigden,
dat thans reeds bestond, weinig gewicht in de schaal legde, en een
organisch kiesrecht eerst van de toekomst verwacht kon worden. Tegen
het vrouwenkiesrecht werden ernstige bedenkingen in het midden gebracht;
sommigen waren van oordeel, dat politieke bemoeiïngen niet tot de
roeping der vrouw behoorden, en spraken de vrees uit, dat de geaardheid
der vrouw en het gezinsleven er onder lijden zouden; blijkens een adres,
bij de Tweede Kamer ingekomen, werd het ook volstrekt niet algemeen
door de vrouwen begeerd; zelfs werd de gedachte geuit, dat het
streven naar het politieke stemrecht der vrouw gevolg was van valsche
emancipatiezucht en leiden moest tot de volkomen gelijkstelling van man
en vrouw.

Desniettemin werd van dezelfde zijde door verschillende leden verklaard,
dat vrouwenkiesrecht niet met eenig beginsel van geloof of natuurrecht
streed, maar eene zaak van politiek beleid was, waarover men onderling
verschillen kan. Het passief vrouwenkiesrecht ontmoette slechts weinig
bezwaar, wijl het eclectisch was, ten deele reeds bestond, en als een
correctief goeden dienst kon bewijzen. En wat het actief stemrecht
aangaat, werden de bedenkingen door andere overwegingen opgewogen;
immers het was thans niet in een concreet voorstel aan de orde,
maar kwam alleen in zoover ter sprake, als de Grondwet daarvoor de
mogelijkheid zou openstellen; ook werd erkend, dat het eenvoudig de
consequentie was van het individualistisch stemrecht; sommige leden
oordeelden zelfs, dat de vrouwen voor de uitoefening van het kiesrecht
volstrekt niet ongeschikter zijn dan de mannen, en, in het bezit van dit
recht, bij tal van zaken, zooals bijv. de bestrijding van prostitutie
en alcohol, de bescherming der vrouw enz., een invloed ten goede van
zich zouden doen uitgaan. Over de vraag, aan welke vrouwen eventueel
het actief kiesrecht te verleenen zou zijn, liepen de meeningen echter
verre uiteen. Zoowel het algemeen als het beperkte vrouwenkiesrecht vond
zijne verdedigers; en onder de laatsten waren er weer, die het kiesrecht
alleen wilden verleenen aan de ongehuwde, zelfstandige vrouwen, en
anderen, die het juist in de eerste plaats aan de gehuwde vrouwen wilden
toekennen. Eén lid, die overigens het actief vrouwenkiesrecht weinig
genegen was, wilde dit in zooverre toch verleenen, dat de vrouwen het
recht zouden ontvangen, om een lichaam samen te stellen, dat, als eene
soort Vrouwen-Raad-van-State, wetsvoorstellen zou kunnen doen, en
waarvan het Voorzitterschap kon worden opgedragen aan H. M. DE KONINGIN.
Maar het einde van alle redeneeringen en beraadslagingen was, dat de
Tweede Kamer de voorstellen der Regeering inzake het kiesrecht in eerste
lezing met _algemeene_ stemmen aannam.[6]

[6]   Bij de tweede lezing op 25 Sept. 1917 werden de wijzigingen in het
      2e, 3e en 4e hoofdstuk der Grondwet aangenomen met 71 tegen twee,
      die in Art. 192 met algemeene (75), en die in de Additioneele
      Artikelen met 74 tegen ééne stem.

In weerwil van verwachtingen en voorspellingen, die op eene andere
uitkomst rekenden, volgde de Eerste Kamer dit voorbeeld van hare zuster
aan de overzijde van het Binnenhof zonder groote stribbeling na. Wel
werden ook hier tegen algemeen en tegen vrouwenkiesrecht, stemplicht
en evenredige vertegenwoordiging verschillende bezwaren geuit; maar
tenslotte nam de Kamer bij eerste lezing de voorstellen inzake het
kiesrecht zoowel als die betreffende het onderwijs met de stemmen van
_alle_ aanwezige leden aan; bij de lezing op 29 Nov. 1917 werden de
veranderingen in het 2e, 3e en 4e hoofdstuk der Grondwet met 42 tegen
ééne, en die in de Additioneele Artikelen met 41 tegen twee stemmen
aangenomen. Eene gebeurtenis, die eenig genoemd mag worden in de
politieke geschiedenis van ons land en evenzoo in die van andere landen.
Want waar en wanneer komt het voor, dat eene herziening der Grondwet op
twee voorname punten, waarover jaren lang hevige strijd is gevoerd, in
beide Kamers der volksvertegenwoordiging met algemeene stemmen wordt
aanvaard?

Er ligt ook wel eene les in, om met het proclameeren van beginselen niet
al te royaal te zijn en niet al te haastig te werk te gaan. Van Links
werd in eene herziening van Art. 192 der Grondwet toegestemd, die aan de
bevoorrechte positie van het openbaar onderwijs een einde maakte, maar
waaraan tientallen jaren aaneen heftige tegenstand werd geboden; hoeveel
beter had de in dien strijd verbruikte volkskracht aan de verbetering
en verheffing van het onderwijs besteed kunnen worden? En aan de
Rechterzijde had er zulk eene ontwikkeling in de denkbeelden plaats, dat
het lang bestreden algemeene en het vrouwenkiesrecht, wel met allerlei
bezwaren, maar toch feitelijk met bijna al hare stemmen aangenomen werd.

Van ontrouw aan eens beleden beginselen valt hierbij niet te denken,
want alle leden van het parlement zullen erkennen, dat een _beginsel_
niet om redenen van opportuniteit of utiliteit verloochend mag worden.
Indien het individualistische kiesrecht van mannen en vrouwen op
afdoende gronden van Schrift of belijdenis te veroordeelen ware, had
niemand der Rechtsche Kamerleden daaraan zijne stem mogen of ook willen
geven. Zij haastten zich allen juist, om uit te spreken, dat het
vrouwenkiesrecht geene zaak van geloofsbeginselen was, en bleken dus
tot andere gedachten gekomen te zijn, dan die vroeger wel in de partij
werden uitgesproken en waarin ook thans nog velen voortleven. En de
Antirevolutionaire leden volgden in dezen slechts den raad van _De
Standaard_, die, in weerwil van Art. 11 van het beginselprogram,
herhaaldelijk aanneming der herzienings-voorstellen aanbeval.[7]

[7]   Evenmin als _De Standaard_ met dit advies de artikelen weersprak,
      die daarin vroeger verschenen en ook afzonderlijk werden
      uitgegeven (De eerepositie der vrouw door Dr. A. KUYPER, Kampen
      J. H. Kok 1914), evenmin is er strijd tusschen de rede, welke
      Schrijver dezes in de Eerste Kamer over het vrouwenkiesrecht
      hield, en de artikelen: Het vrouwenkiesrecht voor Gods Woord,
      en: De moeder uitgeschakeld, die in _De Standaard_ van 19, 21,
      23 en van 27, 29 Juni 1917 werden opgenomen. Men kan met al deze
      artikelen van harte instemmen, en toch redenen hebben, om, evenals
      _De Standaard_ zelf, een voorstel inzake vrouwenkiesrecht te
      steunen; hoogstens is er dan alleen verschil over den aard
      en het gewicht der motieven, die tot het verleenen van dien
      steun bewegen. In denzelfden geest merkte ook Dr. H. H. K. in
      _de _Heraut_ van 27 Mei 1917 terecht op, dat uit het door
      Schrijver dezes gehouden betoog hoegenaamd niet mocht worden
      afgeleid, dat Gods Woord de emancipatiezucht van het feminisme
      en de volkomen gelijkstelling van man en vrouw verdedigen zou;
      trouwens, het tegendeel werd ook door mij kort, maar duidelijk
      uitgesproken.

      Omgekeerd is het niet zonder beteekenis, dat ook organen der
      Antirevolutionaire pers, zooals bijv. _De Stichtsche Courant_,
      uitdrukkelijk erkenden, dat het politieke stemrecht der vrouw niet
      door de Schrift verboden wordt. En Prof. BOUWMAN schreef in _De
      Bazuin_ van 1 Juni 1917, dat hij met het betoog van Dr. BAVINCK in
      de Kamer zich uitnemend vereenigen kon; de Schrift verbiedt niet,
      aan de vrouwen het stemrecht te geven.

Indien nu de voorstellen inzake het kiesrecht, in weerwil van
rechtmatige en onmiskenbare bezwaren, toch ten slotte ook van Rechts
met bijna algemeene stemmen werden aangenomen; dan moeten er _motieven_
zijn, die tegen de bezwaren hebben opgewogen en de schaal naar de
andere zijde deden overslaan. Zulke motieven lagen blijkens de
redevoeringen der Rechtsche Kamerleden niet in het begeerenswaardige
van het individualistische mannen- en vrouwenkiesrecht op zichzelve,
noch ook in de heilrijke gevolgen, die men daarvan in de toekomst
verwachtte, en evenmin in den ruilhandel, dien men geschiktelijk met
de herziening van Art. 192 tegen die van Art. 80 drijven kon. Maar ze
liggen allen hierin opgesloten—gelijk de Minister ook in de Memorie van
Toelichting opmerkte—dat, als het vrouwenkiesrecht niet wordt begeerd,
er geen redenen zijn, om het te verleenen, doch dat ook omgekeerd,
indien het ernstig en met steeds sterker aandrang wordt begeerd, er
bij het tegenwoordig kiesstelsel geen afdoende gronden zijn om het
te weigeren[8]. Als daarom opgemerkt wordt, dat de politiek geen zaak
voor de vrouw is, schadelijk is aan hare eigene roeping en taak en met
valsche emancipatiezucht samenhangt, dan moge hier veel van aan zijn,
maar het is de volle waarheid niet. In het feminisme is een goed en een
verkeerd element te onderscheiden; het is niet met één enkel woord in
al zijne eischen te weerstaan. Er zijn motieven, die, nu eenmaal het
algemeene kiesrecht en ook het kiesrecht der vrouw, als het ware buiten
ons om en tegen onzen zin, aan de orde werden gesteld, tot aanneming der
desbetreffende voorstellen moesten bewegen. Zulke motieven werden door
verschillende sprekers in de Tweede Kamer, en door elk op zijne wijze,
ontwikkeld.

[8]   Zoo liet de Heer CORT VAN DER LINDEN zich ook reeds uit met
      betrekking tot het kiesrecht in het algemeen, in zijn Richting en
      Beleid der liberale partij. Groningen 1886 bl. 65.

In de Eerste Kamer zocht Schrijver dezes ze vooral in de veranderde
positie, welke de vrouw in de tegenwoordige maatschappij inneemt;
ze gaven hem vrijheid, om zijne stem ten gunste van de aanhangige
voorstellen uit te brengen, en vinden in de volgende paragrafen van
deze brochure eene breedere uiteenzetting.



2. DE VROUW IN DE HEILIGE SCHRIFT.


Gelijk reeds opgemerkt werd, vindt de gedachte meer en meer ingang, dat
de H. Schrift inzake vrouwenkiesrecht geen gebod en ook geen verbod
bevat; het is eene aangelegenheid, die niet met eenige geloofswaarheid
in strijd is. Toch is het wel van belang, na te gaan, welke plaats
de Schrift in het algemeen aan de vrouw toekent. Indien zij bijv.
uitsluitend predikte de ongelijkheid en de ondergeschiktheid der vrouw,
indien zij van de voorstelling uitging, dat de vrouw een wezen van lager
orde was dan de man, dan zou dat wel terdege eene reden kunnen zijn, om
aan de vrouw het stemrecht in den Staat te onthouden.

Maar zoo staat de zaak niet. De H. Schrift leert beide, de gelijkheid
en de ongelijkheid, de eenheid en het onderscheid, van man en vrouw.
De eenheid en de gelijkwaardigheid wordt in het Oude Testament het
duidelijkst en het schoonst uitgesproken in Gen. 1 : 27, volgens welken
tekst man en vrouw beiden door God naar zijn beeld zijn geschapen,
beiden dezelfde menschelijke natuur deelachtig zijn en als het ware
éénen mensch vormen. Maar daarnaast leert Gen. 2 zeer beslist de
ongelijkheid der vrouw, want ze wordt na, uit en om den man geschapen,
hem ter hulpe, als vleesch van zijn vleesch en als been van zijne
beenen; Gen. 1 spreekt van de vrouw, op zichzelve genomen; Gen. 2
spreekt van haar als echtgenoote, om wie de man zijn vader en zijne
moeder verlaat.

Deze ongelijkheid is tengevolge van de overtreding van Gods gebod,
waaraan eerst de vrouw, daarna de man zich schuldig maakte, verscherpt
geworden. De straf, welke op de overtreding volgde, trof de vrouw
veel zwaarder dan den man. Want terwijl de man vooral in zijn arbeid
getroffen wordt en zich door de vervloeking des aardrijks tot een leven
vol moeite en verdriet veroordeeld ziet, wordt de vrouw in haar persoon
getroffen: met smart zal ze kinderen baren, toch zal tot den man hare
begeerte zijn, en hij zal over haar heerschappij hebben. De vrouw wordt
als vrouw, als echtgenoote en als moeder gestraft. En deze profetie is
vervuld door heel de historie heen, onder alle volken, in alle tijden en
oorden.

Nu gaat het niet aan, om in enkele trekken eene schets te geven van het
lot, dat het deel der vrouw is geweest. Er is onderscheid tusschen de
stammen, volken en rassen, zelfs tusschen de huisgezinnen en familiën
bij hetzelfde volk en in denzelfden tijd. Bij het eene volk vertoont het
familieleven eene betrekkelijke reinheid en zuiverheid; bij een ander
volk is het op schrikkelijke wijze ontaard[9]. Zelfs onder hetzelfde
volk komen gunstige en ongunstige toestanden naast elkaar, of ook wel na
elkander voor. Er zijn steeds en overal mannen geweest, die tirannen
voor hunne vrouwen waren; en overal en altijd waren er mannen, die
haar innig liefhadden en teeder voor haar zorgden. Omgekeerd waren er
ook steeds goede vrouwen, liefhebbende moeders, trouwe gaden naast
heerschzuchtige, sarrende, kwellende echtgenooten. Men kan niet alles
over ééne kam scheren. De natuurlijke geaardheid van man en vrouw en ook
de liefde, die hen tot elkander brengt en aan elkander bindt, blijven
overal bestaan en doen in zeden en gewoonten haar invloed gelden.
Daarom kan uit het ontbreken van rechtsbepalingen nog volstrekt niet
geconcludeerd worden tot de slavernij en de onderdrukking der vrouw.
Eerst zijn er de zeden en gewoonten, en eerst veel later, als de
beschaving reeds vergevorderd is, komt de codificatie van het recht.
Tot het vormen van die zeden en gewoonten heeft de vrouw het hare
bijgedragen; ze heeft daar dikwerf nog meer invloed op uitgeoefend
dan de man. Want de vrouw verloochent zichzelve niet; zij weet zich te
redden en heeft evenzeer den man beheerscht als de man zijne vrouw. En
voorts iedere tijd heeft zijn eigen zeden en gewoonten, die bij dien
tijd passen; ze zijn op zichzelf dan nog niet slechtere, schoon andere,
dan die, waarnaar wij leven. Slavernij was een toestand, die eens een
element vormde van de cultuur en toen dragelijk was. En zoo was de
ondergeschiktheid der vrouw aan den man een toestand, die vanzelf sprak
bij een, niet steeds lageren, maar toch vroegeren staat van cultuur.
Dwang wordt eerst dwang, als hij als zoodanig gevoeld wordt.

[9]   Zie mijn: Het Christelijk Huisgezin. Tweede herziene druk. Kampen,
      J. H. Kok 1912, bl. 29 v. STUART MILL, De slavernij der vrouw,
      naar de 4de Eng. uitgave bewerkt door M. ELIZABETH NOEST,
      Amsterdam, van Looy 1898 bl. 470, zegt dan ook terecht, dat de
      wetten dikwerf slechter zijn, dan de menschen, die ze uitvoeren,
      en door gezindheid en belangen worden verzacht.

Nu heerschte vroeger allerwege evenals thans nog bij de minder
beschaafde volken de gedachte, dat de vrouw geen subject van rechten
was, maar haar natuurlijken beschermer had in haar vader, haar man, haar
ouderen broeder; ze had geen eigen persoonlijkheid en geen eigen bezit;
en bepaaldelijk in het huwelijk was de man haar „heer”, evenals hij als
vader dit was over zijne kinderen en als eigenaar over zijne slaven.
Deze macht van den heer was in theorie zoo goed als onbeperkt, maar
daarom nog volstrekt niet in de practijk. Zeker werd er door menigeen
misbruik van gemaakt, evenals menig man nu nog zijne macht misbruikt, in
weerwil van alle beperkende bepalingen der wet. Maar daarom deed de man
dat nog niet; de goede mannen zagen in deze macht eene verplichting, om
voor vrouw en kinderen te zorgen, ze te beschermen en te verdedigen.
Zoo had ook de slavernij hare donkere schaduwzijde, vooral als ze met
slavenhandel gepaard ging; maar zij wortelde in de sociale toestanden,
en bood aan de slaven toch ook bestaanszekerheid en bescherming.
Over het algemeen nam de vrouw echter bij schier alle volken eene
ondergeschikte positie in; ze gold als een schepsel van lagere orde
en van mindere waarde. En allerlei instellingen en gewoonten, zooals
polygamie, polyandrie, vrouwenroof, vrouwenkoop, hetaeren- en
concubinenwezen, willekeurige echtscheiding en vrije liefde, hebben er
toe bijgedragen, om de vrouw te onderdrukken en van alle zelfstandigheid
te berooven.

Bij de z.g.n. natuurvolken treft men zoo goed als overal echtelijke
verbindingen, regelingen betreffende de graden van bloedverwantschap,
en allerlei gewoonten aangaande den omgang der geslachten aan; en
het is onbewezen, dat deze verhoudingen, die alle het natuurlijk
onderscheid van man en vrouw onderstellen, uit dierlijke toestanden van
promiscuiteit zich ontwikkeld hebben. De evolutietheorie is te dezen
opzichte even onjuist gebleken als de voorstelling van ROUSSEAU over
het idyllische leven van den natuurmensch. Maar ofschoon de toestanden
bij de natuurvolken onderling weer zeer verschillen, de vrouw was toch
steeds aan den man ondergeschikt. Vóór het huwelijk werd de kuischheid
en het schaamtegevoel der meisjes dikwerf in het geheel niet ontzien;
en in het huwelijk werd de vrouw alleen gewaardeerd als middel van
voortplanting en als arbeidskracht. De man had onbeperkte macht, om
zijne vrouw van zich te laten gaan, te verkoopen, te slaan of zelfs te
dooden, en bij de verdeeling van den arbeid kreeg zij de zwaarste taak
in het huisgezin en op het veld, terwijl de man zijn tijd op de jacht,
in ledigheid of in feestgelagen doorbracht. Bij de godsdienstige
plechtigheden was ze van elke handeling of ook zelfs van alle bijwoning
uitgesloten, ofschoon vrouwen in sommige godsdiensten ook wel als
toovenaressen of priesteressen dienst deden.

Bij de cultuurvolken is de toestand der vrouw principiëel niet
verschillend van dien bij de natuurvolken; in sommige opzichten is
hij eer erger dan beter te noemen. Bij de Babyloniërs, Assyriërs,
Pheniciërs, Grieken, Romeinen bijv. werd het geslachtsonderscheid ook
op de goden overgedragen en leverde het leven der goden en godinnen
een voorbeeld van zedeloosheid en ongebondenheid. Bij Babyloniërs en
Pheniciërs werd prostitutie voor elke vrouw tot een godsdienstigen
plicht gerekend. In Indië waren de weduwen verplicht, zich met het lijk
van hare echtgenooten te laten verbranden en werden pasgeboren meisjes
niet zelden gedood. In een artikel in het Juninummer van _Leven en
Werken_ hing de Japansche correspondente, HENRIETTE HOLST-HENDRIX te
Yokohama, een donker tafereel op van het leven der Japansche vrouw; zij
geldt er als een minderwaardig wezen, tot dienen en gehoorzaam geboren,
opgevoed tot onderdanigheid aan den man, die dikwerf verwaand, driftig
en onredelijk is; de geboorte van een zoon wordt er, evenals bij ons,
over het algemeen als een grooter geluk voor de ouders beschouwd dan die
van een meisje.[10]

[10]  Volgens het _Handelsblad_ van 22 Aug. 1917 riep Mej. F. S.
      SCHIPPERS, hoofd van de Kartinischool te Semarang in een open
      brief in de _Javabode_ de hulp in van Mevrouw VAN LIMBURG STIRUM,
      echtgenoote van den gouverneur generaal, om al haar invloed aan
      te wenden, dat er binnen afzienbaren tijd een einde komen mocht
      aan het uithuwelijken van Javaansche kinderen reeds op 12 tot 14
      jarigen leeftijd, waaraan ook de kinderen der Kartinischolen niet
      ontkomen. Dit moge nu geen regel zijn, zooals van inlandsche zijde
      werd opgemerkt (_Handelsblad_ 9 Oct. 1917 Ocht.), ook als
      uitzondering is het al erg genoeg.

Maar afgezien van dit alles, bij de Oostersche volken bestond en bestaat
er nog eene sterke afscheiding tusschen de geslachten: de vrouw is tot
haar huis beperkt en neemt aan het openbare leven geen deel; in het
openbaar mag zij zich niet dan gesluierd vertoonen. De man is in
volstrekten zin haar heer, het hoofd van gezin en familie; terwijl hij,
ook waar monogamie regel is, zich allerlei vrijheden veroorloven mag,
zooals het nemen van bijwijven, het bezoeken van hetaeren, het verlaten
van zijne vrouw enz., geldt voor haar eene andere en veel strengere
moraal; echtbreuk wordt bij haar zwaar, niet zelden met den dood
gestraft. Bij Grieken en Romeinen stond de vrouw oudtijds wel in
hooger aanzien; maar de practische levensbeschouwing was toch, zooals
DEMOSTHENES het uitdrukt: hetaeren hebben wij voor ons genoegen,
bijvrouwen voor de dagelijksche verzorging van onze lichamen, en
echtgenooten voor het verwekken van echte kinderen en als betrouwbare
wachteressen in het midden onzer woning. En toen later rijkdom en weelde
binnendrongen, gingen de zeden achteruit; wettige vrouwen werden
achtergesteld bij lichtzinnige hetaeren, echtscheidingen namen hand over
hand toe, beperking der geboorten kwam algemeen in practijk, en mannen
en vrouwen werden verhit in hun lust en gaven zich over aan
onnatuurlijke zonden.[11]

[11]  Verg. mijn Christelijk Huisgezin bl. 27 v. RÖSLER, Die
      Frauenfrage{2}, Freiburg B. 1907 bl. 144 v. en de daar bl. 178
      opgegeven litteratuur; over de Grieksche en Romeinsche vrouw ook
      Mej. Dr. GERLINGS, De vrouw in het oud-Christ. gemeenteleven,
      Amsterdam Kruyt 1913 bl. 9–42.

De waardeering der vrouw hangt met de gedachte over haar oorsprong saam,
en is dus in haar diepsten grond religieus van aard. Het Oude Testament
begint met het verhaal van de schepping van man en vrouw naar Gods
beeld, en doet dus reeds van tevoren verwachten, dat de positie der
vrouw onder Israel in velerlei opzicht bevoorrecht zal wezen boven die
bij andere volken. En dat is ook inderdaad het geval. Wel is bij Israel,
evenals bij alle Oostersche volken, de man de „heer” van de vrouw en
deze aan hem ondergeschikt. Maar toch is er van slaafsche onderdanigheid
der vrouw geen sprake. Vrouwen als Sara, Rebekka, Abigail maken
volstrekt niet den indruk, dat zij zich alles lieten welgevallen;
haar invloed is groot, ten goede, maar dikwerf ook ten kwade, gelijk
de voorbeelden van Eva, Thamar, Delila, Izebel bewijzen, en de
waarschuwingen tegen de kwade vrouw in Spr. 2 : 16, 5 : 3, 6 : 24,
Pred. 7 : 26 enz. daarvan getuigenis geven. Aan de andere zijde is
er in het Oude Testament voor spiritualistische ascese geen plaats;
vrouw en moeder, huwelijk en kroost worden hoog gewaardeerd, het
gezin is de grondslag van heel de maatschappij, Gen. 2 : 23, 23, Ex.
20 : 12, Spr. 11 : 16, 12 : 4, 14 : 1, 18 : 22, 19 : 14, Ps. 128, Spr.
31 : 10–31 enz. Ook namen vrouwen deel aan den cultus (gebeden, feesten,
offermaaltijden), waren tegenwoordig bij de voorlezing der wet, Deut.
31 : 12, 8 : 35, Neh. 8 : 3, vierden de feesten mede, Ex. 12 : 3, 4,
Deut. 16 : 11, 14, Ezr. 10 : 1, verg. Hoz. 4 : 13, Jer. 31 : 13,
Klaagl. 1 : 4, deden dienst aan den ingang van de tent der samenkomst,
Ex. 38 : 8 (Leidsche vert.) 1 Sam. 2 : 22, oefenden muziek en dans
uit bij groote feesten, Ex. 15 : 20, Richt. 11 : 34, 1 Sam 18 : 6,
Ps. 46 : 1, 68 : 26, Am. 8 : 3, Hoogl. 6 : 9, waren leden van het
tempelkoor, Ezr. 2 : 65, Neh. 7 : 67, ontvingen openbaringen zooals
Hagar, Sara en de vrouw van Manoach, traden soms op als profetes,
(Mirjam Ex. 15 : 23, Num. 12 : 2, Mich. 6 : 4, Debora Richt. 4 : 2,
Hulda 2 Kon. 22 : 13–20, Noadja Neh. 6 : 14, Anna Luk. 2), als
richteres (Debora Richt. 4) of als koningin (Athalia).

Maar eene donkere schaduw werd op dat alles geworpen door de polygamie,
die, volgens Jezus' woord, Matth. 19 : 8, Mark. 10 : 2–9, van den
beginne niet was geweest, maar om de hardigheid des harten werd geduld;
ze was volstrekt geen regel, maar werkte toch schadelijk, gelijk het
huiselijk leven van Abraham, Jakob David, Salomo bewijst. De wet stond
bovendien aan den man toe, om aan zijne vrouw een scheidbrief te geven,
als hij iets schandelijks aan haar gevonden had, Deut. 24 : 1. In de
practijk kon hier allerlei misbruik van gemaakt worden, zoodat de
profeten ertegen moesten optreden, Mich. 2 : 9, Mal. 2 : 14; en de
school van HILLEL was in lateren tijd van meening, dat er voor het
geven van zulk een scheidbrief reeds reden bestond, als de vrouw het
eten niet goed toebereid had. Trouwens, niet het Joodsche volk, maar de
Rabbijnen dachten laag van de vrouw; zij achtten haar ongeschikt voor
de wetenschap, spraken nooit met haar over wetgeleerde onderwerpen,
plaatsten haar achteraf in de synagogen, en beschouwden ze als
pronklievend en licht verleidbaar; Rabbi MEIER beval aan den man
dagelijks drie dankzeggingen aan, daarvoor dat God hem niet als een
heiden, als eene vrouw, en als een dwaas had laten geboren worden[12].

[12]  Verg. het aan THALES toegeschreven gezegde, dat hij het noodlot
      dankbaar was, dat hij ten eerste als mensch en niet als dier
      geboren was, ten tweede als man en niet als vrouw, ten derde
      als Helleen en niet als barbaar, ZAHN, Der Brief des Ap. Paulus
      an die Galater{2}, Leipzig 1907 bl. 187. Het Jodendom heeft
      zich, behalve in zijne eigen nakomelingen, ook zijwaarts in het
      Mohammedanisme voortgezet, dat o.a. ook de polygamie en de
      lichtvaardige echtscheiding bestendigde, en door de minachting der
      vrouw aan de beschaving groot nadeel toebracht. Nog pas, in de
      Augustus-aflevering van het Koloniaal Tijdschrift 1917 schreef
      de Heer H. T. DAMSTE, dat de vrouwen in een Mohammedaansch land
      aan de Heidenen zijn overgeleverd en aan allerlei willekeur
      blootstaan. Verg. ook RÖSLER, Die Frauenfrage, Freiburg i. B. 1907
      bl. 190 v.

Het Nieuwe Testament neemt een ander, veel hooger standpunt in.
Beslissend is reeds terstond het feit, dat Jezus, de Christus, de Zone
Gods, uit eene vrouw werd geboren, want in deze vleeschwording des
Woords ligt principiëel opgesloten de overwinning van alle dualisme,
de veroordeeling van het ascetisme, het eereherstel der vrouw als de
gelijkwaardige van den man. Jezus gaat dan ook vrij en ongedwongen,
gansch anders dan de Rabbijnen, met vrouwen om; ze volgen Hem op zijne
wegen, verkeeren in zijn gezelschap en dienen Hem van zijne goederen.
Hij spreekt met haar, evengoed als met de discipelen, over de
verborgenheden van het koninkrijk Gods, verg. ook Joh. 4 : 27, prijst
het geloof der Kananeesche vrouw als dat van den hoofdman over honderd,
doet ze getuigen zijn van zijne woorden en daden, van zijn dood,
begrafenis en opstanding, en stort op den Pinksterdag ook over haar de
gave des Geestes uit.

Het Christendom is zeker geene politieke en ook geene sociale hervorming
geweest, en trachtte daarom ook niet eenige verandering aan te brengen
in de verhoudingen, die toenmaals naar recht en gewoonte bestonden
tusschen man en vrouw, ouders en kinderen, heeren en slaven, overheid en
onderdanen. Doch het was aan de andere zijde ook geen volks-, stands- of
staatsgodsdienst, maar eene religie van verzoening en verlossing, door
en door katholiek, voor ieder mensch bestemd en geschikt, en daarom ook
eene blijde boodschap brengend aan alle menschen, niet het minst aan de
vrouw. Het keerde zich zoowel tegen de intellectualistische verlaging
als tegen de aesthetische verheerlijking der vrouw, stelde voor beide de
religieus-ethische waardeering in de plaats, en wees aan de vrouw eene
plaats aan, niet boven en niet beneden, maar naast den man. Terwijl de
Grieken met hunne verheerlijking van het intellect minachtend op de
vrouw neerzagen en in haar slechts die deugden waardeerden, welke haar
voor den man begeerlijk maakten, stelde het Christendom aan man en vrouw
dezelfde zedelijke eischen van geloof en bekeering, van reinheid en
matigheid, en schonk hun dezelfde weldaden des heils. Zij zijn beiden
burgers van hetzelfde koninkrijk Gods, leden van hetzelfde lichaam van
Christus. Onder de leden der gemeente—zoo schreef Paulus daarom aan de
Galatiërs, 3 : 28—bestaat er geen Jood of Griek, geen dienstbare of
vrije, geen man of vrouw, want al te zamen zijn zij één (als het ware
één persoon, één mensch) in Christus Jezus, en dus leden van het ééne
lichaam, waarvan Christus het Hoofd is. In het natuurlijke bestaat er
onder hen allerlei verschil van afkomst, stand, geslacht; maar in het
geestelijke valt dat verschil weg, zijn rijke en arme, geleerde en
ongeleerde, vrije en dienstknecht, man en vrouw gelijk; niemand heeft in
de gemeente, op grond van dat verschil, een voorrecht boven den ander;
de Griek staat niet bij den Jood, de dienstknecht niet bij den vrije, de
vrouw niet bij den man ten achter; vrouwen en mannen zijn erfgenamen van
dezelfde genade des levens, 1 Petr. 3 : 7.

Maar deze geestelijke gelijkheid heft de natuurlijke ongelijkheid
tusschen man en vrouw niet op, evenmin als die tusschen Jood en Griek,
vrije en dienstknecht, rijke en arme enz. Velen hebben hierin eene
onverzoenbare tegenstelling gezien, uit de geestelijke gelijkheid tot
de natuurlijke gelijkheid besloten en in naam der eenheid in Christus
gemeenschap van goederen en van vrouwen, afschaffing van alle gezag en
dienstbaarheid geeischt. En zeker ligt hierin een moeilijk probleem, dat
in de verschillende tijden ook eene verschillende oplossing vraagt; het
is het probleem van natuur en genade, van schepping en herschepping, van
algemeene en bijzondere openbaring, van Christendom en cultuur. Maar
schoon de geestelijke eenheid predikend, hebben Jezus en de apostelen
daarnaast toch steeds de natuurlijke ongelijkheid gehandhaafd, die in
de schepping gegeven of onder Gods leiding in de historie tot stand
gekomen was. Zoo met name de ondergeschikte verhouding van de kinderen
tot de ouders, Ef. 6 : 1–3, Col. 3 : 20, van de dienstknechten of slaven
tot hunne heeren, 1 Cor. 7 : 21–24, Ef. 6 : 5–8, Col. 3 : 22, enz.,
van de onderdanen tot de overheid, Rom. 13 : 1 v. Tit. 3 : 1, 1 Petr.
2 : 13, en evenzoo van de vrouw tot den man in het huwelijk, 1 Cor.
11 : 3 v. Ef. 5 : 22 v. Col. 3 : 18, 1 Petr. 3 : 1 v.

Nu behoort er bij al deze verhoudingen onderscheid gemaakt te worden
tusschen den vorm, waarin ze toenmaals door zeden en wetten geregeld
waren, en het beginsel of wezen, dat er aan ten grondslag ligt. De
verhouding van kinderen en ouders, van dienstknechten en heeren, van
onderdanen en overheid heeft in onze gewoonten en wetgeving een gansch
anderen vorm aangenomen, dan die in de Grieksch-Romeinsche wereld
bestond; de macht der ouders, der patroons, der overheid is volstrekt
niet onbegrensd meer, maar is op allerlei wijze beperkt. En zoo is het
ook met de verhouding van de vrouw tot den man in het huwelijk; de man
is geen „heer” meer van de vrouw in den vroegeren zin van het woord,
en de vrouw is geen eigendom meer van den man, waarmede hij handelen
kan naar welgevallen, en waarvan hij zich ontdoen kan door een
scheidbrief, als hij wil. Christus heeft daar zelf door zijn verbod
der echtscheiding, anders dan om hoererij, een einde aan gemaakt, de
scheppingsordening hersteld en aan de vrouw eene vaste, blijvende plaats
geschonken aan de zijde van den man. Echter—niet in het afgetrokkene,
alsof elke vrouw aan elken man, of _de_ vrouw steeds aan _den_ man
onderworpen ware—maar in het _huwelijk_ blijft de natuurlijke, in de
schepping gegeven ordening bestaan, dat de man het hoofd is en de vrouw
hem tot eene hulpe tegenover hem gegeven is.[13] Aan deze in de natuur
zelve gelegen verhouding kan niemand iets veranderen; huwelijk en gezin
eischen een hoofd, dat de eenheid vertegenwoordigt en bewaart, en
daarvoor kan toch alleen de man in aanmerking komen.

[13]  Tot recht verstand van 1 Cor. 11 : 7–12 merke men op, dat 1º de
      man wel het beeld en de heerlijkheid Gods heet, maar de vrouw niet
      het beeld, doch alleen de heerlijkheid des mans. Want ook de vrouw
      is niet eerst middellijk door den man, doch rechtstreeks beeld
      Gods; dat 2º de man daarin boven de vrouw verheven is, dat hij
      de heerlijkheid Gods is, d. w. z. in het huwelijk en gezin de
      heerschappij draagt, stand en rang bepaalt, en de vrouw daaraan
      slechts door het huwelijk deel krijgt; en dat 3º deze verhouding
      toch weer niet eenzijdig is op te vatten, alsof alles van de zijde
      van den man komt en op de vrouw overgaat, maar in het Christelijk
      huwelijk, in den Heere, is noch vrouw zonder man, noch man zonder
      vrouw. En dit komt weer met de natuurorde overeen, want bij de
      schepping ontstond wel de vrouw uit den man, maar daarna wordt de
      man toch door de vrouw ter wereld gebracht; en dat alles is zoo
      door God bepaald. Hieraan zij nog toegevoegd, dat de tweede hier
      gemaakte opmerking ook verklaart, waarom wij God niet anders
      dan mannelijk kunnen denken. Wel worden Hem in de Schrift ook
      vrouwelijke eigenschappen toegekend, Jes. 49 : 15, 66 : 13, maar
      wijl God altijd de Eerste is, de Onafhankelijke, de Schepper
      en Regeerder van alle dingen, komt zijn beeld en gelijkenis
      vergelijkenderwijs beter in den man, dan in de vrouw aan het
      licht. MAUSBACH, Die Stellung der Frau im Menschheitsleben,
      M. Gladbach 1906 bl. 116. RÖSLER, Die Frauenfrage bl. 232 v.

Dit beginsel is het, dat ook in het Nieuwe Testament, met name door den
apostel Paulus, wordt gehandhaafd. Daarnaar beoordeelt hij zelfs het
optreden der vrouw in het midden der gemeente. Vrouwen namen van den
aanvang af in de Christelijke gemeente eene eervolle plaats in; zij
waren met de apostelen eendrachtelijk volhardende in het bidden en
smeeken, in de gemeenschap en de breking des broods, Hand. 1 : 14,
2 : 42, en deelden in allerlei gaven des Geestes, Hand. 2 : 17,
inzonderheid in de profetie, Hand. 21 : 9, 1 Cor. 11 : 5 verg. Openb.
2 : 20. Tegen het bidden of profeteeren der vrouw in het midden der
gemeente verzet Paulus zich niet, 1 Cor. 11 : 5; alleen komt hij er
tegen op, dat zij dit doet met ongedekten hoofde; want de sluier, die
in de Christelijke gemeente uit het Jodendom werd overgenomen en later
het kenmerk der gewijde jonkvrouwen werd (virgines velatae), was voor
hem het bewijs, dat de vrouw, ofschoon zelfstandig, als profetes, in de
gemeente optredende, toch de natuurlijke ordening in het huwelijk bleef
erkennen en niet, door valsche emancipatiezucht gedreven, zich misschien
op hare gaven liet voorstaan en als eene „vrije vrouw” zich boven den
man wilde verheffen. Dreigde er ook niet eenig gevaar, dat vrouwen
misbruik maakten van de geestelijke eenheid in Christus, evenals slaven
in Corinthe op grond van hunne geestelijke gelijkheid vrijlating van
hunne heeren eischten? 1 Cor. 7 : 20 v.

Opmerkelijk blijft hierbij, dat Paulus zich tegen het bidden en
profeteeren der vrouw in het midden der gemeente niet verzet, mits
het geschiede in eerbiediging der bestaande verhoudingen in het
huwelijk. Zeker werd hij daarvan ook teruggehouden door het voorbeeld
der profetessen in het Oude Testament. Maar het schijnt, dat Paulus
deze vrijheid der profetie een paar hoofdstukken verder, in 1 Cor.
14 : 34, en later nog sterker in 1 Tim. 2 : 12 terugneemt. Want daar
zegt hij, dat de vrouwen in de gemeenten, moeten zwijgen, dat het haar
niet toegelaten is te spreken, dat zij niet mogen onderwijzen maar in
stilheid moeten zijn; als zij iets willen weten, moeten zij tehuis hare
eigene mannen vragen, want het staat leelijk voor de vrouwen, dat zij in
de gemeente spreken; ze moeten onderworpen zijn, gelijk ook de wet zegt.

Er zijn vele pogingen beproefd, om deze beide uitspraken van den apostel
met elkander in overeenstemming te brengen; maar de waarschijnlijkste
is die, welke tusschen het bidden en profeteeren eenerzijds en het
spreken andererzijds onderscheid maakt. In de gemeente van Corinthe n.l.
was nog het vrije woord geoorloofd, vooral in den vorm van profetie,
glossolalie, uitlegging der talen enz., en Paulus komt daar niet tegen
op, maar geeft er alleen eenige regelen voor aan. Zoo keurt hij ook het
charismatisch, dat is, het uit aandrift des Geestes geboren bidden en
profeteeren der vrouwen niet af, mits het niet vergezeld ga van eene
valsche emancipatiezucht. Maar wel verzet hij zich beslist in 1 Cor.
14 : 34 tegen het spreken, dat is waarschijnlijk tegen het vragen,
critiseeren, redeneeren, zooals dat wel bij de Grieksche hetaeren
gewoonte was, en in 1 Tim. 2 : 12 tegen het onderwijzen, d.i. het
optreden als leerares in de gemeente. Dat Paulus hier zoo nadrukkelijk
aan de vrouwen het zwijgen in de gemeente oplegt, bewijst wel, dat zij
in Corinthe van het vrije woord misbruik maakten, en ook later nog in
Efeze, toen dat vrije woord reeds tot het verleden behoorde, tegen deze
ordening in verzet kwamen. Voor het overige vergete men niet, dat, toen
de zendingsgemeente langzamerhand in eene volledig geïnstitueerde kerk
overging, de profetie met alle buitengewone geestesgaven uitstierf en
het vrije woord niet alleen aan de vrouwen, maar ook aan de mannen
ontnomen werd; de ambtelijke dienaar des woords behield alleen het
recht, om in de gemeente te spreken en te leeren.

Van dezen specialen dienst uitgesloten, werd de vrouw toch in de eerste
Christengemeenten tot allerlei anderen arbeid geroepen. Ten eerste waren
er vele vrouwen, die haar woningen openstelden voor de samenkomsten der
gemeente, zichzelven den heiligen ten dienste schikten, gastvrijheid
bewezen, armen en kranken verzorgden, en daarom als dienaressen, Rom.
16 : 1, als voorstandsters of patronessen geëerd werden, Rom. 16 : 2,
1 Cor. 16 : 15, 16. Zulke „moeders der synagogen” waren ook al in het
Jodendom bekend en kwamen in de eerste Christengemeenten veelvuldig
voor; men denke slechts aan de moeder van Johannes Markus in Jeruzalem,
Hand. 12 : 12, PHEBE in Kenchreae Rom. 16 : 1, PRISCILLA met haar man
AQUILA in Efeze, later in Rome, Hand. 18 : 2, 26, Rom. 16 : 3, het huis
van STEPHANAS, eersteling van Achaje, 1 Cor. 16 : 15. Omdat PHEBE in
Rom. 16 : 1 eene diakonos heet, meende men vroeger algemeen, dat al deze
vrouwen diaconessen waren in onzen zin van het woord. Maar dit gevoelen
schijnt niet houdbaar te zijn; ze worden n.l. ook met andere namen
aangeduid, zoo als medearbeidsters in Christus Jezus, Rom. 16 : 3, Phil.
4 : 3 (evenals elders TIMOTHEUS, CLEMENS, PHILEMON, LUCAS, MARKUS enz.
zoo heeten), als voorstanders, Rom. 16 : 2, als dezulken, die met PAULUS
en andere medearbeiders medegestreden hebben in het Evangelie, Phil.
4 : 3. De dienst, door deze vrouwen verricht, was dus niet of althans
niet uitsluitend werk der barmhartigheid, maar een dienst in het
Evangelie, een mede-arbeiden met PAULUS en anderen in de
verbreiding van de boodschap des heils.

Hiermede stemt overeen wat ons van PRISCILLA en haar man AQUILA wordt
verhaald; waarschijnlijk waren zij beiden in Rome Christen geworden,
maar ze weken uit naar Corinthe om het bevel van CLAUDIUS, dat alle
Joden uit Rome vertrekken moesten, ontmoetten daar PAULUS en reisden met
hem naar Efeze; daar werkten zij een tijd lang met hem samen en bleven
er achter, toen PAULUS doorreisde naar Jeruzalem. In Efeze ontvingen ze
dezen zegen op hun arbeid, dat zij aan APOLLOS den weg Gods nauwkeuriger
konden uitleggen; en zoo arbeidden ze op hunne reizen in de zending
voort, en brachten zij eene schare van discipelen toe, Hand. 18 : 2,
18, 19, 26, Rom. 16 : 3, 4, 1 Cor. 16 : 19, 2 Tim. 4 : 19. HARNACK kwam
hierdoor op het vermoeden, dat PRISCILLA, die dikwerf vóór haar man
wordt genoemd, en AQUILA de auteurs waren van den brief aan de Hebreeën,
maar dit gevoelen is meer geniaal dan gegrond. Ook volgt uit dezen
arbeid niet, dat PRISCILLA in den ambtelijken zin als leerares optrad;
maar zij en haar man werkten toch met PAULUS en anderen mede in de
verbreiding van het Evangelie. PLINIUS maakt dan ook in zijn brief aan
keizer TRAJANUS gewag van twee Christelijke vrouwen, die ministrae
(dienaressen) genoemd werden. CLEMENS ALEXANDRINUS zegt, dat de
vrouwen, die den apostel PAULUS op zijne zendingsreizen vergezelden,
medewerkten in de leer, en, terwijl de apostelen het Evangelie aan
de mannen verkondigden, het Evangelie aan de Heidensche en Joodsche
vrouwen brachten, niet in het openbaar, maar privaat in de huizen.
En CHRYSOSTOMUS getuigt van de vrouwen, die met de apostelen
mede-arbeidden, dat zij de baan van apostelen en evangelisten betraden,
niet door in het openbaar in de vergadering der geloovigen het Evangelie
te verkondigen, maar wel door in privaat gesprek of ook wel door andere
diensten (gastvrijheid) bij de verbreiding des Evangelies behulpzaam te
zijn.

Zooals de genoemde plaatsen recht geven, om bij de verbreiding van het
Evangelie van een hulpdienst der vrouwen te spreken, zoo wijst 1 Tim.
5 : 9, 10 ons, ten tweede, op zulk een hulpdienst bij het presbyteraat
(opziener- of ouderlingschap). Wel is waar is ook in Tit. 2 : 3–5 van
bejaarde vrouwen sprake, die in heel haar handel en wandel zich zoo
gedragen moeten, als den heiligen betaamt, opdat zij de jonge vrouwen
leeren, voorzichtig te zijn en hare mannen en kinderen lief te hebben.
Doch deze vermaning moet door Titus niet gericht worden tot enkele
verkorene, maar tot alle bejaarde vrouwen, en ze houdt niet zoozeer
een leeren door het woord, als wel door het voorbeeld in, verg. 1 Pet.
3 : 1.

Van meer belang voor ons doel is hetgeen Paulus in 1 Tim. 5 : 9, 10
zegt. Nadat hij eerst de zorg voor de arme weduwen aan de familieleden
(kinderen en kleinkinderen) en daarna aan de gemeente heeft aanbevolen,
maakt hij in de genoemde verzen gewag van de verkiezing (of eigenlijk de
inschrijving op een rol of register) van eene weduwe, die niet minder
dan 60 jaren oud is en eens mans vrouw is geweest. Aan zulk eene weduwe
worden voorts vele eischen gesteld: ze moet getuigenis hebben van goede
werken, kinderen hebben opgevoed, gaarne geherbergd, de voeten der
heiligen gewasschen, aan verdrukten hulp bewezen hebben, in alle goed
werk ijverig geweest zijn. Uit deze vereischten laat zich afleiden, dat
deze weduwe tot een bijzonderen dienst in de gemeente geroepen werd, en
wel waarschijnlijk tot het bezoeken van armen, kranken, gevangenen, tot
het opvoeden van weezen en het geven van raad en leiding aan de jongere
vrouwen. De tegenstelling, welke in de volgende verzen 11–16 gemaakt
wordt, beveelt deze opvatting aan; want daar is sprake van jonge
weduwen, die eerst wel voor zulk een dienst zich aanboden, maar spoedig
ontrouw werden, omdat ze liever wilden hertrouwen en bij het huisbezoek
door hare ledigheid en babbelzucht meer kwaad dan goed deden. De apostel
beveelt dan ook, dat zulke jonge weduwen liever moeten huwen, kinderen
voortbrengen en haar huis wel regeeren, opdat zij aan den tegenstander
geen oorzaak van lastering geven. In de latere kerkelijke litteratuur
(bij den Pastor van Hermas, Clemens, Origenes, Tertullianus) vinden wij
dan ook enkele malen melding gemaakt van oudere weduwen, die als eene
soort vrouwelijke ouderlingen (presbytides, presbyterae, presbyterissae)
dienst deden en eene eereplaats in de gemeente innamen.

En zoo was er ten derde ook een hulpdienst der vrouwen bij het
diaconaat. De naam diakonos, in Rom. 16 : 1 aan PHOEBE gegeven,
is hiervoor niet beslissend, maar in 1 Tim. 3 : 11 zegt Paulus, dat
de vrouwen evenzoo (als de diakenen) eerbaar moeten zijn, geene
lasteressen, wakker, getrouw in alles. Sommigen hebben hierbij
aan de echtgenooten der diakenen gedacht, maar dit gevoelen is
onwaarschijnlijk, omdat het woord: insgelijks (of evenzoo) eene andere
categorie van personen inleidt; de tekst niet van _hunne_, maar alleen
van _de_ vrouwen spreekt; en ook bij de opzieners, wier vereischten in
vers 1–7 worden opgesomd, van hunne vrouwen niet de minste melding
geschiedt. Zulke dienende vrouwen, als hier waarschijnlijk worden
bedoeld, komen later in de kerkelijke litteratuur ook meermalen voor.
Maar het valt moeilijk te zeggen, in welk opzicht de bovengenoemde
weduwen en de hier bedoelde diaconessen van elkander onderscheiden
waren en in welke verhouding zij tot elkander stonden; soms gaan de
weduwen in rang aan de diaconessen vooraf, en soms volgen zij haar.
Tot de werkzaamheden dezer vrouwen behoorden niet alleen werken van
barmhartigheid, zooals armenzorg, ziekenbezoek enz.; maar men maakte
van haar dienst vooral ook gebruik, 1º. door vrouwen in hare woningen
te bezoeken en met de leer des Evangelies bekend te maken, en 2º om
behulpzaam te zijn bij het ontvangen der sacramenten, den doop, de
handoplegging, de zalving enz. Mannen konden deze diensten moeilijk
bewijzen, omdat daardoor allicht aanleiding gegeven zou zijn tot kwaad
gerucht. De hulpdienst van het diakonaat kwam daardoor in het Oosten
vooral tot ontwikkeling; in het Westen daarentegen bestond alleen het
viduaat (de weduwendienst), zelfs nog tot in de derde eeuw toe[14].

[14]  HARNACK, Mission und Ausbreitung des Christ. in den ersten drei
      Jahrh.{2}, Leipzig 1906. E. VON DER GOLTZ, Der Dienst der Frau in
      der Christl. Kirche 1905, ZSCHARNACK, Der Dienst der Frau in den
      ersten Jahrhunderten der Christl. Kirche, Göttingen 1902, die vóór
      de inhoudsopgave ook litteratuur noemt. ACHELIS in PRE{3} IV 616.
      RÖSLER, Die Frauenfrage 1907, bl. 239 v. LYDIA STÖCKER, Die Frau
      in der alten Kirche, Tübingen 1907, GERLINGS, De vrouw in het
      oud-Christ. gemeenteleven, Amsterdam, 1913. HARRENSTEIN, Het
      arbeidsterrein der Kerk in de groote steden, Kampen J. H. Kok 1913
      Bijlage J.



3. DE VROUW IN DE CHRISTENHEID.


Zoo was er in de Christelijke kerk oorspronkelijk een krachtig streven,
om voor de velerlei werkzaamheden binnen en buiten de gemeente van den
dienst der vrouwen gebruik te maken. Ook namen ze in den ouden tijd,
toen de bisschopskeuze nog niet aan een bepaald deel der geestelijkheid
was toebetrouwd, hier en daar soms met de mannen aan die verkiezing
deel[15]. Maar inzonderheid drie oorzaken hebben deze ontwikkeling in
haar loop gestuit, de haeresie, de hierarchie en de ascese. Wat de
haeresie betreft, de geschiedenis der godsdiensten bewijst, dat in
enthusiaste tijden de verbreiding eener religie ontzaglijk veel aan de
werkzaamheid der vrouwen te danken heeft. Men denke in den nieuweren
tijd slechts aan Mad. BLAVATSKY, Mrs. BESANT, Mrs. EDDY enz.; maar zoo
was het altijd en overal, in het oorspronkelijke Christendom, en daarna
in het Gnosticisme, Marcionitisme, Montanisme, Priscillianisme enz.
Deze secten droegen aan de vrouwen dikwerf het ambt op, om te leeren
en de sacramenten te bedienen. Naarmate deze vrouwelijke propaganda van
kettersche leeringen toenam en gevaarlijker werd, klemde de kerk zich
vast aan het woord van Paulus: mulier taceat in ecclesia, de vrouw
zwijge in de gemeente, en werd voor al wat op een ambtelijken dienst
der vrouw geleek, bevreesd. De ontwikkeling der hierarchie leidde in
dezelfde richting; de charismatische organisatie maakte meer en meer
voor de institutaire, gereglementeerde kerk plaats. Aan den leek,
niet alleen aan de vrouw, maar ook aan den man, werd het vrije
woord ontnomen; het woord bleef alleen aan den bisschop, aan de
geestelijkheid. De hoogste ambten in de kerk kregen een priesterlijk
karakter; en vrouwen kunnen en mogen, naar het woord van TERTULLIANUS,
alleen priesteressen der kuischheid zijn. Eindelijk kwam er nog de
ascese bij, die sedert de tweede eeuw meer en meer bij de Christenen
ingang vond, straks door de kerk erkend en opgenomen werd en alzoo aan
de dubbele moraal het aanzijn schonk. De martelaar, de kluizenaar, de
monnik, de bedelmonnik, de zelfpijniger werd de ware Christen. In de
Middeleeuwen gingen wereldvlucht en wereldzucht met elkander gepaard.

[15]  MAUSBACH, Die Stellung der Frau im Menschheitsleben. M. Gladbach.
      1906 bl. 58.

Deze ascetische richting is oorzaak geweest, dat kerkelijke mannen over
den zinnelijken lust, over het huwelijk en over de vrouw menigmaal een
eenzijdig en onbillijk oordeel hebben gevoeld. Op de tweede synode te
Macon in 585 werd er zelfs door een bisschop beweerd, dat vrouwen niet
in den vollen zin menschen konden genoemd worden.[16] Maar dit geval
staat vrijwel op zichzelf; de synode toonde uit den Bijbel aan, dat de
vrouw wèl een mensch mag heeten, want Jezus heette de Zoon des menschen,
dat is van Maria. En tegenover al de minachting, welke aan de vrouwen
van de zijde van kerkvaders, monniken, inquisiteurs enz. te beurt is
gevallen, mag men billijkheidshalve niet vergeten, dat de kerk de
ascetische buitensporigheden van sommige secten steeds bestreden heeft;
dat zij de ascetische levenswijze tot de raden, niet tot de geboden
rekende, en huwelijk, monogamie en onontbindbaarheid van den echt
hoog gehouden heeft. Ook gingen de Kerkvaders in hunne verachting
nooit zoover als de Manichaeën, die het sexueele met het zondige
vereenzelvigden; velen hunner, bijv. CLEMENS ALEXANDRINUS en AMBROSIUS,
hebben van de vrouw met hooge waardeering gesproken. Vrouwenhaters zijn
er bovendien, evenals vrouwenvergoders, steeds en onder alle richtingen
geweest; men denke slechts aan SCHOPENHAUER en NIETZSCHE.

[16]  Verg. _De Katholiek_, Dec. 1903 bl. 463, en Aug. Sept. 1917 bl.
      84. De vraag, of de vrouw een mensch verdiende te heeten, werd
      ook later nog wel in scherts gesteld. In 1595 verscheen daarover
      te Wittenberg eene disputatie, welke bestreden werd door Dr.
      ANDREAS SCHOPPE in zijne Corona dignitatis muliebris 1596 en later
      ook door Dr. S. GEDICKE te Maagdenburg in eene Defensie sexus
      muliebris, Hagae Comitum 1638. Verg. DE MOOR, Comment. in Marckii
      Comp. II 982. En in 1779 verscheen hier te lande nog een pamflet
      getiteld: Bewijs dat vrouwen geen menschen zijn.

Vooral echter neme men nog in aanmerking, dat de kerk de hulpdiensten
der vrouwen wel langzamerhand geheel teruggedrongen en vernietigd heeft,
maar op eene andere wijze en in een anderen vorm toch behouden en
hersteld heeft. De vrouw, die in den dienst der kerk rechtstreeks niet
meer te gebruiken was, en toch daarvoor roeping gevoelde, zonderde
zich van de wereld af, ging met anderen samenwonen, of zocht eene
schuilplaats in het klooster. Want van het ontstaan van het monnikwezen
af werden er ook kloosters voor vrouwen gebouwd, dikwerf met die van
kloosters voor mannen onder één toezicht gesteld. Met BENEDICTUS VAN
NURSIA werkte zijne zuster SCHOLASTICA samen; LIOBA was medearbeidster
van BONIFACIUS en abdis van het klooster Bischofsheim aan den Tauber; de
abdis van het klooster te Fontévrault (dep. Maine et Loire) stond aan 't
hoofd van nonnen en monniken; de Zweedsche BIRGITTA stichtte niet alleen
een klooster voor 60 nonnen, maar daarnaast ook een klooster voor 72
monniken. Zoo ontstonden er dusgenaamde dubbele kloosters, ook in de
orde der Praemonstratensen, Cisterciensen, Gilbertijnen enz., en voegden
vele orden, zooals vooral die der Franciscanen en Dominikanen, ook nog
Tertiariërs en Tertiarinnen aan zich toe, die zonder het afleggen van
bepaalde kloostergeloften, toch naar den zoogenaamden derden regel
gingen leven; in den nieuweren tijd kwamen er nog tal van congregaties
van mannen en van vrouwen bij. De Roomsche kerk heeft de vrouwen dus
wel beslist uit de ambten geweerd, maar toch op andere wijze van haar
diensten ruimschoots gebruik gemaakt. En door al deze vrouwen is op het
gebied van handwerk, kunst en wetenschap, onderwijs en opvoeding, armen-
en krankenzorg, barmhartigheid en zending eene werkzaamheid ontwikkeld,
welke niet hoog genoeg gewaardeerd kan worden.

Maar in deze kloosters trad dikwerf verval in, zoodat telkens hervorming
noodig was. En tegen het einde der Middeleeuwen nam dit verval in die
mate toe en werd het zoo algemeen, dat de kloosters in alle landen te
slechter naam en faam bekend stonden. Men kon zijne dochter—zeide
GEILER VON KAISERSBERG—beter naar een publiek huis, dan naar vele
kloosters zenden. De hoogere en lagere geestelijkheid stond niet
beter aangeschreven, want, sedert GREGORIUS VII haar tot het coelibaat
verplichtte, leefde ze voor het grootste gedeelte in concubinaat,
indien niet erger, in openbare hoererij. De minnedienst der ridderorden
ontaardde bovendien in sentimentaliteit en bandeloosheid. De prostitutie
greep steeds verder om zich heen en werd een gevaar voor de steden niet
alleen, maar ook voor het platteland. Onder dit alles leed de naam en de
waardeering der vrouw; ze werd in spreuk en lied, in ernst en scherts op
honende wijze veracht en bespot. En de officieele wetenschap bood er
weinig tegenwicht aan.

THOMAS AQUINAS was evenals AUGUSTINUS van oordeel, dat de prostitutie,
schoon onvereenigbaar met het Christendom, toch wegens hare
onuitroeibaarheid geduld moest worden.[17] In zijn oordeel over de vrouw
bindt hij zich al te zeer aan het gezag van ARISTOTELES, die wel veel
treffelijks over de vrouw heeft gezegd, maar haar toch minderwaardig
achtte, want de man was het actieve principe, overtrof haar in
rechtvaardigheid, dapperheid en deugd, en de vrouw is het passieve
principe, de hulè, (de stof in Aristotelischen zin, tegenover den
vorm), een man zonder zaad, een verminkte man. Deze voorstelling werd
door THOMAS overgenomen en meermalen herhaald; de vrouw is een mas
occasionatus, een verminkte man.[18] De asceten gingen op dit thema
dikwerf nog verder door, en beschuldigden de vrouw van allerlei
ondeugden; zelfs THOMAS A KEMPIS waarschuwt tegen alle vertrouwelijkheid
met eenige vrouw.[19] Het toppunt van deze vrouwenverachting werd in
den Heksenhamer van de beide Dominicanen SPRENGER en KRÄMER bereikt,
die in 1489 het licht zag en in groote mate heeft bijgedragen tot de
heksenvervolging. In de 13e eeuw toch leidde de verscherping der tucht
tegen de vele opkomende ketterijen tot het instellen der Inquisitie,
die meer en meer ook op de tooverij hare aandacht richtte en een nauw
verband aannam tusschen haeresie en magie. Duizenden en duizenden
vrouwen zijn van dien tijd af, tot in de achttiende eeuw toe, in
Protestantsche zoowel als in Roomsche landen, van dezen heksenwaan de
beklagenswaardige slachtoffers geweest.[20]

[17]  In het tractaat van THOMAS over de regeering der vorsten komt de
      uitdrukking voor: Hoc facit meretrix in mundo quod sentina in mari
      vel cloaca in palatio; maar ze staat in een gedeelte, dat niet
      meer door THOMAS zelf geschreven werd.

[18]  THOMAS, Summa Theol. I 92 art. 1.

[19]  THOMAS A KEMPIS, Over de navolging van Christus I 8.

[20]  Art. in PRE{3} VIII 30–36. Verg. verder BÜCHER, Die Frauenfrage
      im Mittelalter, Tübingen 1882. GRUPP, Kulturgeschichte des
      Mittelalters I Stuttgart 1894. H. FINKE, Die Frau im Mittelalter,
      Kempten 1913. MAUSBACH, Altchristl. und moderne Gedanken über
      Frauenberuf. M. Gladbach 1905. RÖSLER, Die Frauenfrage{2}
      Freiburg Herder 1907.

Niet alleen godsdienstig en kerkelijk, maar ook zedelijk was daarom eene
radicale hervorming noodzakelijk. Tegen het einde der Middeleeuwen
kwamen Renaissance en Reformatie gelijkelijk tegen het ascetisch
levensideaal met zijne treurige gevolgen in verzet. De Renaissance was
echter eene aristocratische beweging en kwam, wat de vrouwen betreft,
slechts aan de ontwikkeling van een kleine schare uit de hoogere
kringen der maatschappij ten goede; tot de verheffing der vrouw, tot
de veredeling van huwelijk en gezinsleven heeft ze weinig bijgedragen,
omdat ze, vol bewondering voor de klassieke oudheid, dikwerf verviel
tot eene naturalistische ethiek en op het volk, ook op de vrouw uit
het volk, uit de hoogte neerzag; toen ze in de 17e eeuw in Frankrijk
doordrong, kweekte zij een geslacht van femmes savantes en femmes
précieuses, die den spot van MOLIÈRE verdienden. De Reformatie greep
veel dieper in, ontwortelde het ascetisch ideaal door hare leer van de
rechtvaardiging uit het geloof, en stelde ervoor in de plaats den
trouwen arbeid in het aardsche en tevens goddelijke beroep.

Daardoor werd ze, vooral in hare Gereformeerde vertakking, in hooge mate
bevorderlijk aan het eereherstel van het huwelijk, aan de verheffing van
het gezinsleven, aan het kweeken van allerlei huiselijke en burgerlijke
deugden, en ook aan de ethische waardeering der vrouw. De Hervormers
gaven daarin door hun huwelijk en gezinsleven zelven een voorbeeld; want
al legt LUTHER, uit reactie, soms al te sterk den nadruk op het huwelijk
als medicijn der hoererij, en al is zijn raad inzake het tweede huwelijk
van PHILIP VAN HESSEN in 1539 niet te verdedigen, men vindt bij hen geen
satire of spot met de vrouw, gelijk die in de kringen der Humanisten
dikwerf voorkwamen, maar eene waardige bespreking van alwat op huwelijk
en gezin betrekking heeft, en eene hooge waardeering van de roeping, die
aan de vrouw, in onderscheid van den man, in haar huis is toebetrouwd.
De huwelijksformulieren en huwelijksboeken, die in menigte verschenen,
leggen van deze ethische waardeering van vrouw en moeder, van huwelijk
en gezin een welsprekend getuigenis af. En het huiselijk leven, dat in
de Protestantsche landen tot ontwikkeling kwam en de vergelijking met
dat in de Roomsche landen uitnemend kan doorstaan, drukt daarop het
zegel der practijk. Zelfs werd in de Gereformeerde kerken in Nederland
en in het Rijnland, ten deele ook in Frankrijk, eene poging beproefd, om
het weduwenambt van 1 Tim. 5 : 9, 10 te herstellen, maar deze poging
slaagde slechts voor korten tijd. En daar zij de vergoeding der
vrouwelijke hulpdiensten miste, die in Rome door de nonnen bewezen
werden, kon de Protestantsche kerk door ELISABETH MALO niet geheel ten
onrechte de „rechtlich organisirte Männerkirche” genoemd worden. Eerst
de nood der tijden dwong in de vorige eeuw, om, inzonderheid op
initiatief van THEODOR FLIEDNER en AMALIE SIEVEKING, een georganiseerden
vrouwenarbeid voor allerlei werken van barmhartigheid in het leven te
roepen.

De Hervormers en hunne volgelingen dachten er dan ook niet aan, om de
vrouw te verachten; zij leeren allen overeenkomstig de Schrift, vooral
in Gen. 1 : 27, dat de vrouw evengoed als de man een mensch is, en naar
Gods beeld geschapen.[21]

[21]  Verg. bijv. DE MOOR, Comm. in Marckii Comp. II 982 v. III 46.

Maar toch was men er ver van af, om de ongelijkheid van man en vrouw
uit te wisschen. Zelfs leefde daarbij nog eenigermate voort de antieke
en scholastieke gedachte van de minderwaardigheid der vrouw, welke
met Schriftuurplaatsen als Gen. 2 : 18, 3 : 16, 1 Cor. 11 : 7 v.
Ef. 5 : 23, 24, 1 Tim. 2 : 13, 14 gesteund werd. Al stond de vrouw
religieus-ethisch met den man gelijk en al muntte zij in deugden van
vroomheid, lijdzaamheid enz. boven hem uit; ze was toch in waardigheid,
kracht en heerlijkheid de mindere van den man. LUTHER zeide: eine
Weibsperson ist von Gemüt und Leib viel schwächer, verführlicher und
beweglicher als eine Mannsperson, en zoo ongeveer lieten allen zich
uit. Vrouwen zijn „mindermenschen” zooals HUYGHENS zegt; of naar de
uitdrukking van CATS: alwat een man gelijct, een hooger wesen heeft.
WITTEWRONGEL noemt zonder meer de vrouw de mindere, den man den
meerdere, het hoofd, den heer, den meester, den leidsman van de vrouw;
hij behandelt eerst de plichten van de vrouw, daarna die van den man,
want officium ascendit, amor descendit: de plicht klimt opwaarts, de
liefde daalt nederwaarts. Als de vrouw begint met haar plichten te
vervullen, beweegt zij haar man, om zich behoorlijk jegens haar aan te
stellen. Onder die plichten neemt de onderdanigheid, de onderwerping, de
gehoorzaamheid de eerste plaats in[22]. In het huwelijksformulier van de
Geref. kerken in Nederland wordt aan de vrouw het voorbeeld der heilige
vrouwen voor oogen gehouden, welke op God hoopten en haren eigenen
mannen onderdanig waren, gelijkerwijs Sara haren man Abraham gehoorzaam
geweest is, hem noemende heere. Wel wordt deze gehoorzaamheid der vrouw
in datzelfde formulier beperkt tot de dingen, die recht en billijk
zijn, en opgewogen door den plicht van den man, om zijne vrouw lief te
hebben en bij haar te wonen met verstand enz. Maar in de ethiek wordt
toch altijd zeer sterk nadruk gelegd op de behulpzaamheid, volgzaamheid,
zachtmoedigheid, eerbiedigheid enz., welke de vrouw jegens haren man in
acht heeft te nemen.

[22]  WITTEWRONGEL, Christelijke Huyshoudinghe I 108. v. LOBSTEIN, Die
      Ethik Calvins, Strassburg 1877 bl. 99. De voorstelling van BUSKEN
      HUET, Het Land van Rembrand II 3 bl. 11 v. is echter zeer
      eenzijdig.

Deze geringere waardeering der vrouw hangt ongetwijfeld voor een deel
met het intellectualisme samen, met de leer, dat verstand en rede de
grootste voorrechten zijn van den mensch. Wijl deze echter in hoogere
mate aan den man dan aan de vrouw geschonken waren, vloeide daaruit de
minderwaardigheid der vrouw vanzelve voort. En daarmede verbond zich
terstond eene tweede eigenaardigheid, welke men aan de vrouw toeschreef;
wijl zij in intellectueele gaven bij den man achterstond, was ze ook
lichter verleidbaar, meer toegankelijk voor verzoekingen des duivels,
vatbaarder voor bijgeloof, ketterij, tooverij, hekserij enz. Zeide
Paulus ook niet in 1 Tim. 2 : 14, dat Eva tot overtreding van Gods
gebod kwam, doordat zij zich door de slang liet verleiden en bedriegen,
maar dat Adam viel, naardien hij door zijne vrouw overreed werd? De
suprematie, die aan het intellect werd toegekend, en de geringere
waarde, welke aan het gemoed werd gehecht, droeg er toe bij, om de vrouw
bij den man achter te stellen en die deugden, waarin zij hem evenaart of
overtreft, in de schaduw te dringen.

Daarbij kwam ook nog het gebrek aan historischen zin. Als uit Gen.
18 : 12, (Richt. 19 : 26, 27) en 1 Petr. 3 : 6 de plicht van de
onderdanigheid der vrouw wordt afgeleid, ziet men geheel over het
hoofd, dat de verhouding, waarin de vrouw in de dagen des Ouden en
Nieuwen Testaments naar gewoonte en wet tot haar man stond, eene geheel
andere was, dan die, welke langzamerhand onder de Christenvolken tot
stand kwam.[23] Op dezelfde wijze trekt WITTEWRONGEL uit teksten als
Gen. 30 : 1, 31 : 4, (Esth. 1 : 7) het besluit, dat eene vrouw op de
vermaningen en bestraffingen van haren man behoorlijk acht moet geven en
komen moet, zoodra zij door hem ontboden wordt; ja zelfs, dat godzalige
vrouwen, „bijaldien oock de man zijne huisvrouwe, sonder en buyten
eenige schuldt ('t welck de beste kan gebeuren) soude bestraffen, soo
discreet zullen zijn, dat sij liever met een stille sachtmoedigheydt
dat sullen verdragen ende over haer laten gaen, alsdat zij daerom haren
man met eenige scherpe en onbetamelicke redenen souden bejegenen;
wel wetende dat het is de eygenschap van een goetaerdige dispositie,
somtijdts een schuldt te erkennen, even daer geen en is”.[24]

[23]  De Hollandsche Spectator merkte daarom reeds op, dat „zulks was
      in een tijd, dat de vrouw volstrekt aan haar gemaal als haar
      koning en wetgever onderworpen was”, aangehaald door Mej. Dr. S.
      I. VON WOLZOGEN KÜHR, De Nederl. vrouw in de eerste helft der 18e
      eeuw. Leiden, Brill 1912 bl. 102.

[24]  T. a. p. bl. 116, 117.

Natuurlijk valt ook in dergelijke vermaningen wel eenige waarheid op te
merken, maar de toon, waarin ze gesteld zijn, verraadt toch duidelijk,
dat de vrouw als de mindere van den man wordt beschouwd.[25] En zulke
gedachten voeren nog in tal van kringen den boventoon. Enkele jaren
geleden maakte een Duitsche baron een reis naar het Oosten en deelde na
zijn terugkeer, in den _Lokal-Anzeiger_, eenige van zijne ervaringen
mede. Daarin toonde hij zich bijzonder ingenomen met de zachtaardigheid,
gedienstigheid en trouw der Japansche vrouwen. Want naar zijn oordeel
was verstand en geleerdheid het domein van den man, en moest de vrouw
niets zijn dan eene liefelijke, vriendelijke, trouwe en bescheidene
echtgenoote, die haar levensdoel erkent in het den man het leven zoo
aangenaam mogelijk maken. Dit ideale type der trouw trof hij het meest
volmaakt bij de Japansche aan, die de slavin van haar man is, maar eene
allerliefste slavin, en van geen emancipatie en vrouwenrechten weet.[26]

[25]  Zoo ook BILDERDIJK, verg. mijn Bilderdijk als Denker en Dichter,
      Kampen J. H. Kok 1906 bl. 174 v.

[26]  _Handelsblad_ 23 Nov. 1904.

Maar de vrouwen zijn met dit ideaal niet meer tevreden, en de mannen
haasten zich tegenwoordig, met te verklaren, dat de vrouw niet is de
mindere, maar dat zij is eene andere dan de man.



4. DE VROUWENBEWEGING.


Deze verandering in de waardschatting der vrouw is te danken aan den
omkeer, die in de achttiende eeuw in het denken en leven der volken werd
teweeggebracht eenerzijds door het Piëtisme en anderzijds door het
Rationalisme. Rome vond een uitweg voor het individualisme in het
kloosterwezen, en wist het tevens in deze instelling aan zichzelf
ondergeschikt en dienstbaar te maken. Het Protestantisme sloot dezen
uitweg af, en zag toen in eigen kring het conventikel- en het sectewezen
opkomen.

Daar zijn nu eenmaal menschen, die in het gewone gareel niet meeloopen
kunnen, en hun eigen weg verkiezen te gaan. Op godsdienstig gebied
kunnen zij zich niet vinden in het compromis, dat de officieele kerken
naar hunne meening steeds genoodzaakt zijn, in de practijk met de
wereld te sluiten; zij zonderen zich af, stichten kleinere of grootere
gemeenschappen en trachten overeenkomstig de eischen der Bergrede te
leven. Bij al deze secten laat het subject, het individu zijne rechten
gelden, zoodat òf strenge maatregelen van orde en tucht noodig zijn, òf
de gemeenschap licht door onderlinge verdeeldheid en twist tenietgaat.
En het individualisme komt ook daarin uit, dat de kloosters van monniken
gewoonlijk ook kloosters van nonnen naast zich zien opkomen, of dat
binnen de kringen der secten (Wederdoopers, Independenten, Kwakers,
Piëtisten, Methodisten enz.) aan de vrouw veel meer rechten worden
toegekend dan in de officieele kerken.

Het Rationalisme, dat aan het Piëtisme verwant is, werkte in dezelfde
richting. Het werd reeds voorbereid door Renaissance en Humanisme,
nieuwere wijsbegeerte en natuurwetenschap; en uit deze bewegingen
gingen reeds stemmen op, om de rechten der vrouw te bepleiten. AGRIPPA
VAN NETTESHEIM gaf reeds in 1505 een tractaat uit de nobilitate
et praecellentia feminei sexus; ANNA MARIA SCHUURMAN schreef eene
verhandeling de capacitate ingenü muliebris ad scientias, die door Prof.
RIVETUS in 1638 te Leiden werd gepubliceerd; en Dr. JOHAN VAN BEVERWYCK,
geneesheer en schepen te Dordrecht, gaf in 1643 een boek in het licht
over de uitnementheyt des vrouwelichen geslachts, dat door DANIEL
JONCKTIJS in zijn: Der mannen opperwaerdigheydt, bestreden werd. Maar
deze geschriften stonden meer of min op zichzelve, en oefenden weinig
invloed uit. Heel anders was dit gesteld met de Aufklärung, die den
individueelen mensch als redelijk wezen trachtte vrij te maken van alle
uitwendige autoriteit en traditie, en met dit streven een omkeer in
Europa teweegbracht, welke in beteekenis Renaissance en Reformatie nog
overtrof. De mensch, de individueele, redelijke mensch ging zich zelf
gevoelen; trotsch op de verlichting, die thans was bereikt, zag hij uit
de hoogte op het donkere verleden neer; in zijne rede en wil had hij
genoegzame macht, om de waarheid te kennen en het goede te doen; hij was
en had aan zichzelf genoeg.

Zoodra nu het individualisme de organische beschouwing van gezin,
maatschappij en staat vervangt, komen vanzelf ook de rechten der vrouw
aan het woord. In de tweede helft der 18e eeuw verscheen er eene rijke
litteratuur over de opvoeding en de religieuse verlichting der vrouw,
over de hervorming van het huwelijk en de huwelijkswetgeving. Aan de
hoven en in de salons vonden de denkbeelden der Aufklärung bij de dames
gereeden ingang. ROUSSEAU kwam er wel tegen op, en ging ook in dit
opzicht tot de natuur terug. In het vijfde boek van zijn Emile wijst
hij op het onderscheid tusschen man en vrouw en leidt daaruit af, dat
de vrouw speciaal geschapen is pour plaire à l'homme en pour être
subjuguée. Hare opvoeding moet daarmede overeenstemmen; ze moet geheel
zijn relative aux hommes; de vrouw mag en moet wel veel leeren, doch
alleen die dingen, welke zij behoort te weten; beter een eenvoudig
opgevoed meisje, dan eene geleerde, die een geesel is voor haar man
en kinderen en hare vrouwelijke plichten verwaarloost.

Maar ROUSSEAU was zelf te veel een man der Aufklärung, dan dat hij
den stroom kon keeren. In Duitschland publiceerde TH. G. VON HIPPEL
een werk over het huwelijk in 1774, over de burgerlijke verbetering
in 1792 en over de opvoeding der vrouw in 1801. In Engeland gaf MARY
WOLLSTONECRAFT, die in 1790 tegen EDM. BURKE de menschenrechten der
Fransche Revolutie verdedigde, twee jaar later A vindication of the
rights of women in het licht, waarin zij de noodzakelijkheid der
opvoeding voor de vrouw bepleitte en op eene gelijke moraal voor man
en vrouw aandrong. In Frankrijk trok men uit de menschenrechten de
consequentie, dat de vrouwen ook in politieke rechten met de mannen
gelijk moesten gesteld worden. De encyclopaedist, MARKIES DE CONDORCET,
nam het reeds in 1789 in een artikel voor de burgerrechten der vrouwen
op, en werd als lid der wetgevende vergadering en van de Nationale
Conventie de pleitbezorger van hare belangen.[27]

[27]  LILY BRAUN, Die Frauenfrage, Leipzig Hirzel 1901 bl. 76–90. Hoe
      Condorcet over het vrouwenkiesrecht dacht, wordt medegedeeld in:
      Studiemateriaal voor Vrouwenkiesrecht. Amsterdam, van Rossen 1907
      bl. 9–17.

Maar ook de vrouwen zelve werden door de Revolutie aangegrepen; zij
dienden niet alleen adressen en petities in, maar traden, onder
leiding van THEROIGNE DE MERICOURT, ROSA LACOMBE en OLYMPE DE GOUGES,
ook handelend op. Nadat de mannen op 14 Juli 1789 de Bastille hadden
veroverd, bestormden zij 5 October van dat jaar het stadhuis en trokken,
8000 in getal, naar Versailles, om den koning te dwingen tot erkenning
der rechten van den mensch. Sedert namen zij aan de omwenteling een
werkzaam, niet zelden gewelddadig, aandeel; zij mengden zich in de
debatten der mannenclubs, richtten eigen vereenigingen op en dienden
bij de Nationale Conventie verzoekschriften in voor politieke
gelijkstelling van de vrouw met den man. Maar het dikwerf revolutionair
optreden der vrouwen wekte in en buiten het parlement sterken
tegenstand; vele leden van het parlement bestreden de politieke rechten
der vrouw, wijl de physische en psychische kracht haar daartoe ontbrak
en haar roeping in het huisgezin ligt; en zoo nam de Conventie 30 Oct.
1793 het besluit, om alle vrouwenvereenigingen te verbieden. Sedert
verliep de beweging; Napoleon voelde voor de emancipatie der vrouw
weinig sympathie, achtte hare bestemming vooral in het voortbrengen en
opvoeden van kinderen gelegen, en plaatste haar in den Code civil van 21
Maart 1804 onder de heerschappij van den man.

Toch bleef de gedachte van de rechten der vrouw voortleven. In Frankrijk
bij St. SIMON, ENFANTIN, de romancière GEORGE SAND, CONSIDÉRANT e. a.;
in Duitschland voor een deel in de kringen van het neo-classicisme en de
romantiek, maar vooral bij de mannen van het jonge Duitschland, HEINRICH
HEINE, GUTZKOW enz. En zij kreeg in de eerste helft der negentiende
eeuw aangrijpenden ernst en practischen steun in de ontwikkeling van
het bedrijfsleven. Al heeft de vrouw schier overal ook wel arbeid
buitenshuis verricht, toch kan men in het algemeen zeggen, dat de
vrouw vroeger in eigen huis haar werkzaamheid vond. Maar toen in de
achttiende eeuw de machine werd uitgevonden en het handwerk verdrong
(de spinmachine dagteekent van 1764, de weefmachine van 1787), straks
de stoommachine uit den jare 1774 den fabrieksarbeid deed opkomen, toen
had er allengs eene groote verandering in de huishouding plaats. Tal van
werkzaamheden, zooals spinnen, weven, vervaardiging van kleedingstukken,
wasschen, strijken, bakken, slachten enz., werden meer en meer aan het
huisgezin onttrokken; het opleggen van voorraden voor den winter werd
onnoodig, wijl alles steeds in de winkels verkrijgbaar was; het huis
hield meer en meer op, eene productie-gemeenschap te zijn. Vooral na de
invoering der naaimachine in 1844 werd deze verandering steeds dieper
gevoeld, en zij werd daarin vooral openbaar, dat vrouwen en dochters
uit de arbeiderskringen in menigte stroomden naar de fabrieken, om met
de bijverdienste van een karig en zuur verdiend loon de veel te geringe
inkomsten van het gezin te vermeerderen.[28] In die fabrieken kon men
bij de machines elke arbeidskracht gebruiken, zelfs die van jonge
kinderen, want de vraag naar waren nam toe, naarmate door stoomboot
en spoortrein het wereldverkeer zich uitbreidde en het getal markten
en afzetgebieden vermeerderde. Welke droeve toestanden er zich toen
onder de arbeiders in huis en werkplaats voordeden, kwam o. a. bij
de Chartistenbeweging in Engeland aan het licht. Daar kwam ook de
vrouwenvraag aan de orde, toen de census van 1851 openbaar maakte, dat
van de 7043701 vrouwen er 3107791 werkzaam waren in een of ander bedrijf
en daar menigmaal op schandelijke wijze werden geëxploiteerd (Song of
the shirt).[29]

[28]  LILY BRAUN, Die Frauenfrage, Leipzig Hirzel 1901 bl. 209 v.

[29]  Verg. Het lied van het hemd, naar Thomas Hood, door N. BEETS,
      Dichtwerken III 363.

Een geest des ontfermens ontwaakte toen in de Engelsche maatschappij, en
tal van vrouwen gingen zich wijden aan werken der barmhartigheid. HANNAH
MORE vestigde de aandacht op de opvoeding der vrouw en drong op het
oprichten van scholen voor de armere bevolking aan. MARY CARPENTER
reisde driemalen naar Indië, om de opvoeding van het vrouwelijk geslacht
te verbeteren en werd stichtster van de National India Association, die
de nationale tegenstellingen tusschen Engeland en Indië trachtte te
verzachten. ELIZABETH FRY nam den arbeid onder de gevangenen ter hand,
LOUISE TWININGS in de werkhuizen, FLORENCE NIGHTINGALE onder gewonden en
kranken, Mrs. CHRISHOLM onder emigranten en kolonisten enz.[30]

[30]  JOHANNA W. A. NABER, Wegbereidsters, Groningen 1909, geeft eene
      schets van het leven van Elisabeth Fry, Florence Nightingale,
      Josephine Butler en Priscilla Bright-Mac Laren.

Een ander gevolg van de ontwikkeling der grootindustrie bestond daarin,
dat dochters uit den burgerstand de huishouding gingen minachten en
naar een anderen, meer bevredigenden arbeid begonnen uit te zien. En te
meer werden zij in deze richting gedreven, wijl het met haar eergevoel
streed, om lijdelijk op de gelegenheid tot een huwelijk te wachten of
voortdurend ten laste van hare ouders te blijven leven. Zoo besloten zij
in steeds grooter getale, om voor de uitoefening van een of ander beroep
in de maatschappij zich voor te bereiden en alzoo haar eigen brood te
verdienen. Sedert het midden der vorige eeuw kwam er daarom naast eene
z. g. n. proletarische, ook eene burgerlijke vrouwenbeweging op.

De proletarische vrouwenbeweging vertoonde van den beginne af een eigen
karakter. Het was n. l. niet de behoefte aan of de lust tot arbeid, maar
de nood des levens, die vrouwen en meisjes in grooten getale naar de
fabrieken dreef, om het karig loon van den man met eenige bijverdienste
tot onderhoud van het gezin te vermeerderen. Maar deze ellendige
toestanden in de gezinnen en in de fabrieken vormden een vruchtbaren
bodem voor de verlossende gedachten der sociaaldemocratie, die in
dienzelfden tijd in Duitschland opkwam. MARX en ENGELS waren de
stichters van het z. g. n. wetenschappelijk socialisme, dat een verband
legde tusschen maatschappij en wetenschap, en uit de geschiedenis van
verleden en heden trachtte aan te toonen, dat de ontwikkeling van het
kapitalisme noodwendig leiden moest tot voortdurende vermeerdering
van de ellende des volks en tot ineenstorting der tegenwoordige
maatschappij. De geschiedenis werd daarbij bezien in het licht van
het historisch materialisme, dat van FEUERBACH, DARWIN e. a. de
materialistisch-evolutionistische wereldbeschouwing overnam, en over den
oorsprong en de ontwikkeling der familie zich aansloot bij de destijds
opgang makende theorieën van BACHOFEN, MORGAN, MCLENNAN e.a.

Deze theorieën kwamen in het kort hierop neer: de aanvang der
menschelijke samenleving was de horde, waarin promiscuiteit (regelloos
geslachtsverkeer) heerschte evenals bij de dieren des velds. Maar
langzamerhand ontwikkelde zich daaruit een andere vorm van gemeenschap,
n. l. de gunaikokratie, de periode der vrouwenregeering, waarvoor de
grond voornamelijk gelegen was in het feit, dat de band tusschen moeder
en kind vóór en na de geboorte veel inniger en sterker was dan die
tusschen vader en kind. Omdat er n. l. regelloos geslachtsverkeer en
geen band des huwelijks bestond, was de vader van het kind onbekend;
maar de moeder bleef aan het kind gebonden, en had het ook na de
geboorte nog jaren lang te verzorgen; de afstamming kon dus niet naar
den vader, maar moest naar de moeder gerekend worden (moederrecht);
zij was het hoofd en middelpunt des gezins, oefende in dezen kring een
onbeperkt gezag uit en was volkomen zelfstandig; het was de gouden eeuw
voor de vrouw.

Maar aan dezen idyllischen toestand kwam een einde door de cultuur,
welke ook hier weer de natuur bedierf; toen n.l. de mannen hun nomadisch
leven lieten varen, en zich gingen toeleggen op landbouw en nijverheid,
toen ze bezitters werden van landerijen, kudden en slaven, van wapenen
en voorraden, toen verdrongen ze allengs ook de vrouwen uit haar
voormalige eervolle positie en namen zelven de eerste plaats in het
gezin en de familie in. Het moederrecht maakte toen voor het vaderrecht
plaats, het oorspronkelijk communisme voor het privaat bezit, de
heerschappij van de vrouw voor die van den man, de polygamie voor de
monogamie.

Van deze verkregen macht heeft de man vervolgens in den loop der
eeuwen een steeds schandelijker misbruik gemaakt; de vrouw is het
eerste menschelijk wezen, dat in knechtschap kwam; zij werd uit het
openbare leven teruggedrongen in haar huis, mocht niet met mannen
omgaan en buitenshuis niet anders dan gesluierd verschijnen; door eene
ongemakkelijke kleeding werd zij bovendien voor elke vrije beweging, en
voor allerlei nuttigen arbeid ongeschikt gemaakt. De mannen behielden
zich allerlei vrijheden voor, van veelwijverij, hoererij enz., maar de
vrouw werd allengs door gewoonte en ook door de wet van al hare rechten
beroofd; de vrouw werd in vollen zin rechtloos, het eigendom van den
man, die met haar handelen kon naar welgevallen. De man werd de heer,
de eigenaar, het hoofd, de bourgeois, en de vrouw werd de slavin,
vertegenwoordigster van het proletariaat.

Daarin komt thans echter opnieuw eene verandering; de vrouw wordt
allengs, evenals de arbeider, zichzelve bewust; zij gaat beseffen,
dat zij de gelijke is van den man en dezelfde rechten heeft als hij,
en daarom bindt ze met kracht en moed den strijd voor hare vrijmaking
aan, liefst met, desnoods tegen den man. In den eersten tijd voelde
de sociaaldemocratie niet zoo bijzonder veel sympathie voor de
proletarische vrouwenbeweging; want naarmate de vrouwen het huis
verlieten en daarbuiten allerlei arbeid gingen verrichten, scheen het
gevaar te dreigen, dat zij de loonen verlaagden en de mannen verdrongen.
Toen de geschiedenis echter bewees, dat dat gevaar niet zoo groot was
als eerst werd gevreesd, nam de sociaaldemocratie eene vriendelijker
houding tegenover de vrouwenbeweging aan, en trachtte zij ze aan haar
eigen belangen dienstbaar te maken. Beide vereenigden zich in het
streven naar hetzelfde ideaal: omverwerping van de tegenwoordige, en
stichting van eene nieuwe maatschappij.

Tot de wantoestanden in de hedendaagsche maatschappij, die bestreden
en afgeschaft dienen te worden, behooren ook het huwelijk—de eenige
werkelijke lijfeigenschap, die de wet nog kent,—de monogamie, de
opvoeding der kinderen in het huisgezin enz. En in de nieuwe
maatschappij, die op komst is, zullen mannen en vrouwen in rechten
volkomen gelijk zijn; zonder onderscheid des geslachts, zal er voor
allen worden ingevoerd een gelijke arbeidsplicht en na den arbeid eene
gelijke, vrije ontspanning. De vrouw zal in dien toekomststaat volkomen
vrij en onafhankelijk zijn; het huwelijk, dat met het privaat bezit ten
nauwste samenhangt, zal een privaat contract zijn, de echtscheiding elk
oogenblik vrij staan, het huisgezin beperkt en de opvoeding der kinderen
spoedig na de geboorte aan de maatschappij worden toebetrouwd.[31]

[31]  BEBEL, Die Frau und der Sozialismus{16}, Stuttgart 1892. FR.
      ENGELS, Der Ursprung der Familie, des Privateigenthuns und des
      Staats.{3}. Stuttgart Dietz z. j. Dr. J. RUTGERS, Nieuw of Oud?
      in: Studiemateriaal voor Vrouwenkiesrecht bl. 227–229. Ook STUART
      MILL, De vrijmaking der vrouw bl. 8, zegt, dat de ongelijkheid der
      rechten van mannen en vrouwen geene andere oorzaak heeft dan het
      recht van den sterkste.

Vele van deze in den eersten tijd uitgesproken gedachten zijn,
evenals die over het historisch materialisme, de inrichting van den
toekomststaat, de verdwijning der religie enz., in de kringen der
sociaaldemocratie, allengs verzacht en teruggedrongen; en met name
nam men tegenover de beweging voor het vrouwenkiesrecht eene steeds
vriendelijker houding aan. Eerst stelde de partij nog slechts, van 1863
af, den eisch van gelijk, direct, geheim kiesrecht voor alle mannen
boven 20 jaar; maar te Gotha 1875 en te Erfurt 1891 ging zij reeds
verder, en eischte stemrecht voor alle mannen en vrouwen boven 20 jaar
en gelijkstelling in rechten voor beiden op alle terreinen. In 1895 trad
de sociaal-democratische partij in den Rijksdag voor deze eischen op; de
strijd voor de rechten der vrouw werd een onderdeel van den strijd tegen
de kapitalistische maatschappij, en CLARA ZETTIN werd in 1896 opgenomen
als lid in het bestuur der partij.

Van deze proletarische of socialistische vrouwenbeweging is de
burgerlijke in verschillende punten onderscheiden. Deze kwam tegelijk
op met de liberale partij, dus omstreeks het jaar 1848, en stond
aanvankelijk scherp tegenover de vrouwenbeweging, die uit de kringen
der arbeiders opkwam en almeer door de sociaaldemocratie zich leiden
liet. In Duitschland stond hare opkomst rechtstreeks in verband met
de gebeurtenissen in het genoemde revolutiejaar; want wel werden de
vrouwen, die zich aan het hoofd dezer beweging stelden, ook tot optreden
bewogen door de treurige toestanden, waarin de arbeidsters in de
fabrieken verkeerden; ze werden echter evenzeer en in nog sterker
mate gedreven door de zucht naar vrijheid en zelfstandigheid; de
emancipatie-idee huwde zich in dezen kring met den wensch der
democratie. Zooals deze op staatkundig gebied naar meer vrijheid
streefde, zoo ontwaakte er ook onder de burgervrouwen van dien tijd
een sterk verlangen naar intellectueele, moreele, sociale, economische
en politieke verheffing der vrouw. Op de vraag, of vrouwen ook recht
hadden op deelneming in de behartiging van de belangen van den Staat,
gaf LOUISE OTTO (1819–1895) die van deze beweging de ziel was, reeds
in 1844 ten antwoord: zij hebben er niet alleen het recht, maar ook den
plicht toe. Doordrongen van het door haar zelf aldus genoemde groote
recht der individualiteit, om alles te worden, wat ze worden kan, was
zij het, die in den eersten tijd aan de vrouwenbeweging in Duitschland
den weg aanwees en het doel voorschreef. Dat doel was óók wel practisch;
voor de vrouw moest de arena van denkarbeid geopend worden, opdat zij in
haar eigen onderhoud zou kunnen voorzien. Maar op den voorgrond stond
toch het ideëele doel, om de vrouw door verstandelijke, zedelijke,
nationale opvoeding op te heffen, haar gezichtskring te verruimen, deel
te doen nemen aan de hedendaagsche cultuur; en door haar mede-arbeid de
zedelijke waarden der menschheid te verhoogen. Vrijheid van ontwikkeling
en vrijheid van arbeid zijn voor de vrouw noodig voor haar eigen
volmaking, en tevens eischen der gerechtigheid.[32]

[32]  LOUISE OTTO schreef o. a. Das Recht der Frauen auf Erwerb. Leipzig
      1863. Andere voorstanders der beweging waren LUISE BÜCHNER,
      Die Frauen und ihr Beruf. Darmstadt 1855, FANNY LEWALD, Meine
      Lebensgeschichte 1861, Osterbriefe für die Frauen 1863, Für und
      wider die Frauen 1870, AUGUSTE SCHMIDT, die vooral als redenares
      eene rol speelde. In 1886 kreeg de vereeniging een orgaan in: Neue
      Bahnen.

De beweging ondervond van den aanvang af sterke bestrijding, en ging
onder den druk der reactie, die na de revolutie intrad, ook merkbaar
achteruit. Maar ze wortelde te diep in de werkelijkheid, dan dat ze te
niet kon gaan. Integendeel, het vrouwenvraagstuk begon, vooral van zijne
economische zijde, meer en meer de aandacht te trekken; vele werken
zagen het licht over den beroepsarbeid der vrouw; op het voorbeeld
van Engeland werden verschillende beroepen, bijv. bij post, telegrafie
enz. ook voor vrouwen opengesteld; de inrichtingen tot opleiding van
vrouwen voor onderwijs, handel, bedrijf enz. namen toe; in 1866 werd
opgericht de z.g.n. Letteverein, d. i. de naar W. A. LETTE (1799–1868)
genoemde vereeniging, die, met terzijdestelling van alle politieke
emancipatie-ideeën, eenvoudig vermeerdering der arbeidsgelegenheden en
van de daarvoor noodige opleiding voor de vrouwen zich ten doel stelde.
De vrouwenbeweging herleefde dan ook in den aanvang der zestiger jaren
en kreeg eene organisatie in de Allgemeine Deutsche Frauenverein, die
voor de eerste maal 16–18 Oct. 1865 te Leipzig onder leiding van LOUISE
OTTO samenkwam („Leipziger Frauenschlacht”).

Ofschoon eerst meer practisch werkende, door het oprichten van
industriecursussen, vrouwenavonden, arbeidsbazars enz., nam de
vereeniging allengs ook andere vraagstukken ter hand, vooral inzake
de opvoeding der vrouw, hare opleiding voor allerlei bedrijven in
nijverheid en handel, en ook hare studie aan de universiteit in
verschillende wetenschappen. Onder invloed van wat in Amerika te dezen
opzichte plaats had, begon men ook aan te dringen op deelname der vrouw
aan werkzaamheden, die van de burgerlijke gemeente uitgingen, zooals
armenzorg, weezenverpleging, fabrieksinspectie, en in 1877 ging er zelfs
eene petitie naar den Rijksdag, om verbetering aan te brengen in de
burgerrechtelijke positie der vrouw. Al deze vragen gaven tot verschil
van meening aanleiding, en vooral ontstond er een principiëele discussie,
toen het boek van MILL over de onderwerping der vrouw door de vertaling
van JENNY HIRSCH in Duitschland meer bekend werd, en de vrouwenbeweging
voor velen in een ander licht kwam te staan [33].

[33]  Tegen 't boek van Mill en de brieven van Fanny Lewald, Für und
      wider die Frauen, Berlin 1870 werd van positieve zijde de strijd
      aangebonden door PH. VON NATHUSIUS, Zur Frauenfrage. Halle 1871
      en vele anderen, verg. Handbuch der Frauenbewegung I 67 v. Vooral
      lokte het streven der vrouwen naar het artsenberoep sterk verzet
      uit, o. a. van Prof. TH. L. W. VON BISCHOFF te München, 1872.

De pennestrijd wierp dit dubbele voordeel af, dat het vrouwenvraagstuk
veel dieper dan tot nu toe, van physiologisch-psychologische, ethische
en cultuurhistorische zijde werd bezien, en dat vele vrouwen, zooals
bijv. ELISABETH GNAUCK-KÜHNE, GABRIELLE REUTER, LAURA MARHOLM, HELENE
LANGE enz. in de overtuiging werden versterkt, dat het doel der
vrouwenbeweging niet in emancipatie zonder meer kan bestaan; man en
vrouw bleken toch in elk opzicht zoo onderscheiden te zijn, dat het
ideaal voor beiden niet gelijk kan wezen; aan de vrouw komt in de
maatschappij een eigen terrein toe, dat bij de natuur der vrouw en bij
het moederschap past en de eigenaardige gaven der vrouw tot ontwikkeling
kan brengen.

Wijl echter naast deze Allgemeine Deutsche Frauenverein allerlei
andere vereenigingen zich vormden, van huisvrouwen, onderwijzeressen,
kunstenaressen, handelsbedienden enz., met allerlei bijzondere
doeleinden (het oprichten van volkskeukens, het stichten van scholen
voor voortgezet onderwijs, de bescherming van de rechten der vrouw in
de industrie, de kinderverzorging, de bestrijding van de prostitutie,
van het alcoholisme enz.), kwam het verlangen op, om al deze
vereenigingen op te nemen in éénen Bond. De dames HANNA BIEBER-BÖHM,
AUGUSTE FÖRSTER en ANNA SIMSON hadden op de wereldtentoonstelling te
Chicago kennis gemaakt met den National Council of Women in the United
States, en wisten, in het vaderland teruggekeerd, te bewerken, dat een
soortgelijke Bond ook tusschen de vrouwenvereenigingen in Duitschland
werd opgericht, 28–29 Maart 1894. Deze Bond beperkte zijne werkzaamheden
tot die, waarmede alle aangesloten vereenigingen instemden, en riep
Commissies in het leven voor de verschillende takken van arbeid
(bedrijfsinspectie, burgerrechtelijke positie der vrouw, opvoeding,
bescherming, matigheid, zedelijkheid, enz.); in 1897 sloot hij zich aan
bij den International Council of Women, die in 1888 te Washington was
opgericht en om de vijf jaren een congres houdt.[34]

[34]  Voorzitter van den Bond was eerst AUGUSTE SCHMIDT, sedert 1900
      MARIE STRITT. Orgaan is het Centralblatt des Bundes deutscher
      Frauenvereine. Ook het maandschrift: Die Frau, opgericht 1892,
      onder redactie van HELENE LANGE, staat op het standpunt van den
      Bond.

Maar de Bond haalde door deze vereeniging ook allerlei elementen
binnen, die slecht bij elkander pasten. Er waren vrouwen, die met al de
genoemde werkzaamheden niet tevreden waren, maar ook verlangden, dat de
strijd zou aangebonden worden voor het politieke stemrecht der vrouw.
Anderen begonnen de oudere leden van den Bond conservatief te vinden,
dienden zich zelve als de radicalen aan en richtten een verband van
fortschrittliche vrouwenvereenigingen op (in 1899), waarin men niet
alleen voor het politieke stemrecht der vrouw, maar ook voor hervorming
van het familierecht, verbetering der vrouwenkleeding enz., inzonderheid
ook voor toenadering tot de proletarische vrouwenbeweging den strijd kon
aanbinden. Dit laatste punt had trouwens reeds van de stichting van den
Bond af moeilijkheden opgeleverd; de Bond verklaarde zich zelf tegen de
toelating van arbeidstersvereenigingen, die eene duidelijke politieke
tendenz hadden, maar vooral vier vrouwen, MINNA CAUER, LINA MORGENSTERN,
LILY VON GIZYCKY (later LILY BRAUN) en GEBAUER konden zich hiermede niet
vereenigen; MINNA CAUER en LILY BRAUN richtten een eigen orgaan: Die
Frauenbewegung op, dat de radicale richting vertegenwoordigt en ook naar
hervorming van het huwelijk streeft.

Naarmate vele vereenigingen in den Bond den radicalen kant uitgingen,
hielden de Christelijke vrouwen zich op een afstand of richtten eigen
vereenigingen op. Maar onderling was men van Christelijke zijde in zijn
oordeel over de vrouwenbeweging volstrekt niet eenstemmig; sommigen,
zooals BETTEX, zagen er weinig goeds in en achtten ze met letter en
geest des Bijbels in strijd; anderen, zooals JOH. WEISS en GUSTAV GEROK,
betoogden, dat het Christelijk ideaal juist de bevrijding der vrouw
eischte; en er waren er ook, zooals H. KÖTZSCHKE, W. BORNEMANN e. a.,
die een bemiddelend standpunt innamen. Toch kwam het door de bemoeiïngen
van FRAU ELIS. GNAUCK-KÜHNE tot de vorming van eene Evangelisch-sociale
Frauengruppe, Dec. 1894 te Berlijn, die het volgend jaar in verbinding
trad met het Evangelisch-sociale Congres. In 1896 nam ook de
nationaal-sociale partij van NAUMANN het vrouwenvraagstuk op in
haar program. Naast beide stichtte Prof. ZIMMER in 1894 nog een
Evangelische Diakonieverein., met het doel, om de behoeften en
belangen der evangelische diakonie in overeenstemming te brengen met de
eischen, welke de vrouwenbeweging stelt in betrekking tot de opvoeding
en de economische zelfstandigheid der vrouw.[35] In 1899 kwam de
Duitsch-Evangelische Frauenbund tot stand, die streeft naar oplossing
van het vrouwenvraagstuk in den zin des Evangelies en tot
godsdienstig-zedelijke verbetering van het volksleven.[36]

[35]  BETTEX, Natur und Gesetz{3}, Leipzig 1898. JOH. WEISS,
      Frauenberuf. Evang.-soziale Zeitfragen II{7}, Leipzig 1892.
      BORNEMANN, Der Protestantismus und die Frauen, Magdeburg 1900.

[36]  Handbuch der Frauenbewegung I 1580.

Op dezelfde wijze bleven natuurlijk de Roomsche vrouwenvereenigingen
hare zelfstandigheid bewaren. Ofschoon uit den aard der zaak met de
vrouwenbeweging weinig sympathie gevoelende, heeft Rome toch, in de
negentiende eeuw misschien nog meer dan vroeger, den vrouwenarbeid op
allerlei terrein weten te waardeeren en te organiseeren. Reeds dit is
opmerkelijk, dat de Mariavereering, vooral na de afkondiging van het
dogma der onbevlekte ontvangenis 8 Dec. 1854, in buitengewone mate
is toegenomen en thans de afkondiging van het leerstuk van Maria's
hemelvaart voorbereidt. De Marianische congregaties breidden zich van
jaar tot jaar onder alle standen en rangen van de Roomsche Christenheid
uit. Terwijl oudere vrouwenorden, zooals bijv. die der Ursulinnen, in
ledental wonnen, kwamen er nieuwe orden en vereenigingen in grooten
getale bij; van 1816 tot 1865 werden er niet minder dan 198 door den
paus geapprobeerd. En al deze vereenigingen namen werkzaamheden ter
hand, wier noodzakelijkheid door de sociale toestanden van den nieuweren
tijd aan het licht was getreden, armenzorg, ziekenverpleging, in- en
uitwendige zending enz., inzonderheid ook de opvoeding van meisjes.
Langzamerhand werden er ook vereenigingen opgericht, die meer
rechtstreeks met de vrouwenbeweging in verband stonden, vereenigingen
van arbeidsters, dienstboden, onderwijzeressen, studeerenden, vrouwen,
moeders enz. Zoo was de gang van zaken in alle Roomsche landen, Italië,
Oostenrijk, Frankrijk, België enz., ook in Duitschland. Hier veroverde
op de Katholiekendagen ook het vrouwenvraagstuk zich eene plaats;
sociale cursussen gingen er rekening mede houden; en in 1903 werd
de Katholische Frauenbund opgericht, die tegenover de moderne
vrouwenbeweging positie nam, een breed werkprogram ontwierp, en in
Die Christliche Frau zich een orgaan schiep.[37]

[37]  RÖSLER, Die Frauenfrage bl. 497–519. Behalve uit dit werk, kan men
      het oordeel der Roomschen over de vrouwenbeweging leeren kennen
      uit J. MAUSBACH, Die Stellung der Frau im Menschheitsleben. M.
      Gladbach 1906, en V. CATHREIN, Die Frauenfrage, Freiburg Herder
      1901.

De strijd voor de vrijmaking en verheffing der vrouw beperkt zich
echter niet tot één land, maar heeft zich in den loop der vorige eeuw
tot alle volken uitgebreid; het vrouwenvraagstuk is in vollen zin een
internationaal vraagstuk geworden. Er valt niet aan te denken, om van
de vrouwenbeweging in de verschillende landen een, al ware het maar
beknopt, overzicht te geven; genoeg zij het, op te merken, dat zij
zich in alle beschaafde landen voordoet. Het vrouwenvraagstuk is aan
de orde in alle landen van Europa, in alle staten van Noord-Amerika,
Zuid-Amerika en Australië, en het komt aan de orde in Indië, China,
Japan, ook, blijkens het optreden van Raden KARTINI, in Nederlandsch
Indië. Wij hebben daarin dus met een vraagstuk te doen, dat niet door
enkele personen is opgeworpen, maar dat uit de maatschappij zelve opkomt
en steeds meer in zijne algemeene beteekenis wordt erkend.

Toch wordt het vraagstuk niet altijd op dezelfde wijze voorgesteld, en
ontwikkelt de vrouwenbeweging zich niet overal in dezelfde richting.
Ofschoon ze wel eene zekere algemeene strekking vertoont, vat ieder
land het vrouwenvraagstuk toch, overeenkomstig zijne eigenaardige
verhoudingen en toestanden van eene bijzondere wijze aan. In België en
Italië, zegt HELENE LANGE, valt de vrouwenbeweging nog grootendeels met
die der arbeidsters saam; in Amerika staat het streven naar politieke
gelijkstelling op den voorgrond; en in Griekenland bepaalt men zich
nog hoofdzakelijk tot verbetering van den socialen toestand der
vrouw.[38] Ook is de beweging over het algemeen veel krachtiger in
de Protestantsche, dan in de R. Katholieke, in de Germaansche en
Angelsaksische, dan in de Romaansche landen; bij gene openbaart ze zich
meer in een streven naar intellectueele, ethische en politieke, bij deze
meer in een streven naar economische en sociale verheffing der vrouw.

[38]  Handbuch der Frauenbewegung, Vouvort I bl. VI.

Verder is er in de vrouwenbeweging een zekere ontwikkelingsgang te
bespeuren. Ze kwam tegen het einde der 18e eeuw in Frankrijk op, dankte
toen haar oorsprong aan de idee der rechten van den mensch, en was dus
eerst meer eene ideëele en politieke, dan eene economische en sociale
beweging. Dit laatste werd ze vooral omstreeks het midden der vorige
eeuw door de veranderingen, welke de grootindustrie in de werkzaamheden
van het huisgezin aanbracht. Met de proletarische vrouwenbeweging
verbond zich weldra die van de dochters en vrouwen uit de burgerkringen
des volks, welke streefde naar opleiding voor een beroep, vrijen toegang
tot alle scholen, en openstelling van alle beroepen voor de vrouw.
Maar toen langs dezen weg de vrouwen meer en meer met de maatschappij
in aanraking kwamen, kregen zij een open oog voor de misstanden,
die daar overal voorkwamen, en zagen zij zich tot allerlei werken van
barmhartigheid en zending geroepen. Met of zonder de mannen bonden
zij den strijd aan tegen alcoholisme en prostitutie, wijdden zij
zich aan armenzorg, ziekenverpleging, meisjesopvoeding, kinder- en
moederbescherming enz. En naarmate zij zich buitenshuis gingen bewegen
en in de maatschappij eene eigene plaats gingen innemen, kwam bij velen
de wensch op, om ook burgerrechtelijk en staatsrechtelijk meerdere
zelfstandigheid deelachtig te worden.

De strijd voor het politieke stemrecht der vrouw kwam, behalve in
Frankrijk tijdens de Revolutie, het eerst in Amerika op. Daar werden bij
den opstand tegen Engeland soortgelijke onveranderlijke menschenrechten
afgekondigd, als in Frankrijk, zij het ook op anderen grondslag. Reeds
in 1776 stelde ABIGAIL SMITH den eisch, dat de vrouwen toegelaten zouden
worden tot alle openbare scholen en gelijke rechten met de mannen
ontvangen zouden. Maar de tijd was voor de inwilliging dezer eischen nog
niet rijp, schoon de staat New Jersey in 1790 op grond van het ontbreken
van het adjectief mannelijke (male) vóór ingezetenen (inhabitants) in de
wet een korten tijd aan de vrouwen het stemrecht verleende. In de eerste
helft der 19e eeuw was het streven der vrouwen in Amerika ook meer op
verbetering der opvoeding van meisjes, op de openstelling van de gewone
openbare scholen (coëducatie), of op de stichting van aparte
meisjesscholen gericht.

Het vrouwenstemrecht kwam vooral op het tapijt, toen de beweging tegen
de slavernij opkwam, en vrouwen (vooral Kwakervrouwen, zooals LUCRETIA
MOTT) daaraan in het openbaar, door vergaderingen, redevoeringen enz.
deelnamen. Ofschoon dit optreden veel tegenstand ontmoette, zetten de
vrouwen toch door en lieten meer en meer ook op maatschappelijk gebied
haar invloed gelden (bijv. in de bestrijding van het alkoholisme, de
prostitutie enz.) Trouwens, de vrouwen hadden in Amerika reeds lang eene
geëerde positie; zij werden, ook omdat zij in getal verre bij de mannen
achterstonden, hoog gewaardeerd; zij genoten eene groote mate van
zelfstandigheid, en gingen sedert het midden der vorige eeuw clubs
vormen, waar zij zich oefenden in litteratuur, geschiedenis, kunst,
natuurwetenschap, philosophie, staatswetenschap, huishoudkunde enz.
Ondragelijk was voor haar de gedachte, dat zij in het openbaar niet
mochten optreden en spreken, en vooral ook, dat zij, als straks de
negers burgerrecht en stemrecht verkregen, bij dezen zouden achterstaan.
Den 14den Juli 1848 kwam dan ook, gehoorgevende aan den oproep van
LUCRETIA MOTT en ELISABETH CADY STANTON te Seneca Falls in den staat
New-York eene vergadering van ongeveer honderd personen samen, om
de maatschappelijke, rechtelijke en kerkelijke positie der vrouw
en hare rechten te bespreken. Van dit jaar dagteekent de dikwerf
heftige en gewelddadige, in den eersten tijd ook meermalen tegen
de onderdrukking van den man gekeerde actie der vrouwen voor hare
huiselijke en maatschappelijke, burgerrechtelijke en politieke
rechten. En langzamerhand wonnen ze veld; de scholen werden voor haar
opengesteld, de toegang tot al meerdere en hoogere beroepen werd haar
ontsloten; veranderingen in de burgerrechtelijke positie der vrouw
werden in bijna alle staten aangebracht; en het territory Wyoming gaf
haar in 1869 het stemrecht en behield dit, toen het 1890 als staat in de
Unie werd opgenomen. En sedert hebben vele andere staten dit voorbeeld
gevolgd.[39]

[39]  Handbuch der Frauenbewegung I 456–482. Eene lijst der staten,
      die het vrouwenstemrecht voor schoolcommissies, gemeenteraden,
      volksvertegenwoordiging enz. hebben ingevoerd, is te vinden in:
      Studiemateriaal bl. 181–192, verg. ook de Bijlage B van de
      Memorie van Toelichting bij de voorstellen ter herziening der
      Grondwet No. 6. (Zitting der Tweede Kamer 1915–1916 No. 226).

In Engeland werd ten jare 1832 het vrouwenkiesrecht nog opzettelijk
uitgesloten, door in het ontwerp van kiesrechthervorming aan het woord
kiezers het adjectief: mannelijke toe te voegen. Deze verandering gaf
den stoot tot eene beweging voor het vrouwenkiesrecht, welke in 1851
krachtig bevorderd werd door een artikel van Mrs. JOHN STUART MILL in
de Westminster Review, dat later werd opgenomen onder de werken van
haar echtgenoot. Toen deze in 1865 lid van het parlement werd, bond hij
ook daar den strijd voor het vrouwenkiesrecht aan. In 1867 diende hij
het voorstel in, om in de kieswet de woorden: mannelijke kiezers te
vervangen door: kiesgerechtigde personen. Dit voorstel werd toen wel
met 194 tegen 73 stemmen verworpen, maar de quaestie raakte sedert niet
meer van de baan. De onder MILL'S leiding opgerichte National Union of
Women's Suffrage Societies kreeg hare vertakkingen over alle deelen van
het land, en hield de actie levendig. Zij onderscheidde zich daarbij
gunstig van de Women's social and political Union, wier leden meenden,
dat zij door „militante” daden het kiesrecht der vrouw aan Regeering
en Volksvertegenwoordiging moesten afdwingen en daardoor velen van
de vrouwenbeweging afkeerig maakten. Maar de zaak won toch veld; de
oppositie werd in het parlement steeds zwakker; in Nieuw-Zeeland werd
in 1893 aan de vrouwen het actieve kiesrecht toegekend; Zuid-Australië
volgde in 1895, West-Australië in 1900, N. Zuid-Wales in 1902. Indien de
suffragettes de zaak niet bedorven hadden, zou Engeland misschien
spoedig gevolgd zijn.

Maar toen kwam in 1914 de oorlog. In alle oorlogvoerende, ten deele
ook in de mobiliseerende landen, moesten de vrouwen den arbeid van de
mannen overnemen. In eens werden alle beroepen en bedrijven voor haar
opengesteld, niet alleen de dienst bij het Roode Kruis en in allerlei
werken van barmhartigheid, maar ook die van koetsiers, conducteurs,
postbestellers, in landbouw, nijverheid, mijn- en bouwbedrijf,
munitiefabrieken enz. En in al dien arbeid hebben ze zich, tot in de
kleeding toe, aan de nieuwe omstandigheden aangepast en buitengewone
praestaties geleverd. Zoo is in wijden kring het oordeel over de vrouw,
over hare positie in de maatschappij, over haar gaven en ook over het
vrouwenkiesrecht gewijzigd.

Nergens kwam dit duidelijker dan in Engeland aan den dag. Vroegere
tegenstanders, zooals ASQUITH, gaven zich gewonnen, en menigeen was
blij, dat de quaestie op deze wijze tot eene oplossing kwam. Eenige
maanden geleden sprak het Parlement zich met groote meerderheid ten
gunste van het vrouwenkiesrecht uit, en den 7 Dec. l.l. nam het
Lagerhuis een wetsvoorstel aan, waarbij het kiesrecht eene belangrijke
uitbreiding ontving en o. a. ook verleend werd aan vrouwen boven de
dertig jaren, met inbegrip van vrouwen van kiezers, terwijl haar
tevens het gemeentelijk kiesrecht werd verleend. Den 10 Jan. l.l.
hechtte ook het Hoogerhuis aan dit wetsvoorstel zijne goedkeuring met
134 tegen 71 stemmen; vele leden, die ertegen waren, onthielden zich
van stemming, ten einde een conflict met het Lagerhuis te vermijden.
Maar de aartsbisschoppen van Canterbury en York en alle aanwezige
twaalf bisschoppen stemden voor. Dit resultaat van de actie voor
vrouwenkiesrecht heeft daarom te meer beteekenis, wijl tot dusver
over het algemeen nog slechts kleinere staten het vrouwenkiesrecht
hadden ingevoerd, thans echter met Engeland ook de grootere staten dit
voorbeeld gaan volgen. Zoo kwam enkele weken geleden ook uit Amerika het
bericht, dat de staat New-York eveneens met groote meerderheid zich voor
het vrouwenstemrecht had verklaard, terwijl het Ministerie-WEKERLE bij
de Hongaarsche Kamer een wetsvoorstel indiende, dat het kiesrecht o. a.
ook verleenen wil aan vrouwen, die met goed gevolg de vierde klasse
eener burgerschool hebben doorloopen, die sinds twee jaren werkend
lid zijn van eene erkende wetenschappelijke, litteraire of artistieke
vereeniging, of aan oorlogsweduwen, die een of meer kinderen hebben.[40]

[40]  Chr. N. in het Alg. Handelsblad Zondag 6 Jan. 1918.

Hier te lande was de Réveil voor de vrouwenbeweging in zooverre van
belang, als hij voor de godsdienstige en zedelijke ellenden in de
maatschappij de oogen opende, in ruimen zin tot evangeliseerenden en
philanthropischen arbeid aanspoorde en niet alleen mannen, maar ook
vrouwen opwekte, om zich te vereenigen en de belangen zich aan te
trekken van arbeidsters en dienstboden, weezen en weduwen, gevallen
meisjes en vaderlooze kinderen, zuigelingen en kraamvrouwen enz. Na de
bevrijdingsoorlogen heeft zich hier, evenals in andere landen, op het
gebied van barmhartigheid en menschenliefde eene actie ontwikkeld,
waarin vorstinnen op den troon, vrouwen uit de hoogere en uit de
lagere standen met elkander wedijverden, en die voor de hervorming der
maatschappij van groote beteekenis is geweest.

Maar de eigenlijke vrouwenbeweging had een anderen oorsprong. Ze kwam op
met den nieuwen, liberalen en radicalen geest, die in de vrouwenwereld
binnendrong en vooral door een man als MULTATULI bevorderd werd. BETSY
PERK en MINA KRUSEMAN waren de eerste strijdsters voor de vrijmaking en
verheffing der naar hare meening tot dusver onderdrukte vrouw, maar ze
vonden weinig sympathie voor haar streven en werden niet zelden met
spot overladen. Hierin kwam verandering door het optreden van Mej. W.
DRUCKER, die in Oct. 1889 de Vrije Vrouwenvereeniging stichtte, welke
bij geene politieke partij zich aansloot, maar in het algemeen voor de
economische en politieke rechten van de vrouw opkwam. De arbeid van
Mej. DRUCKER, die o. a. sterk aandrong op opheffing van het verbod van
onderzoek naar het vaderschap, en op eene vergadering te Heerenveen
20 Mei 1890 zich voor vrouwenkiesrecht verklaarde—wat toen nog een
storm van verontwaardiging verwekte—droeg er veel toe bij, om de
vrouwenbeweging hier te lande in breederen kring bekend te maken en
billijker te doen beoordeelen.

Maar de Vrije Vrouwenvereeniging met haar orgaan: _Evolutie_, onder
redactie van Mevr. W. DRUCKER en Mevr. BAERVELDT-HAVEN nam een te
radicaal standpunt in, dan dat ze aan velen behagen kon. Ze was naar
veler oordeel ultra- of revolutionair-feministisch, begeerde volkomen
gelijkstelling van man en vrouw, wilde de vrouw ook in het huwelijk
economisch zelfstandig maken, pleitte vóór het Neo-Malthusianisme, en
beschouwde den vrouwenstrijd als een strijd tegen den man. Daarom werd
er 5 Febr. 1894 eene andere Vereeniging opgericht, die den naam ontving
van Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht en haar stichting dankte aan Mevr.
ALETTA JACOBS, de eerste vrouw, die hier te lande promoveerde (in de
medicijnen te Groningen 1879) en die door BETSY PERK en BETSY KRUSEMAN
hier te lande, en door BRADLAUGH, ANNIE BESANT e. a. in Engeland, kennis
maakte met de vrouwenbeweging.

Deze Vereeniging erkende het natuurlijk onderscheid van man en vrouw,
de rechten van moeder en gezin, en wilde niet revolutionair, maar
evolutionair verbetering aanbrengen in den toestand der vrouw. Maar
ze werd allengs zoo geestdriftig voor het algemeen vrouwenstemrecht
gestemd, dat ze haar oorspronkelijk, tegenover de politieke partijen
ingenomen neutrale standpunt prijsgaf en in 1899 zich aansloot bij het
Comité voor Algemeen Kiesrecht. Bovendien noodigde zij (zeer tegen den
zin van Mej. Dr. VAN DORP) eene Engelsche suffragette uit, om hier te
lande voor het vrouwenkiesrecht te pleiten, stelde in 1914 denzelfden
eisch als de S. D. A. P. en de Vrijz. Democr. Bond, nl. algemeen
stemrecht voor (mannen en) vrouwen, en zocht in 1915 steun, wel niet bij
de politieke partijen, maar toch bij het Ned. Vakverbond, dat steeds
handelt in overleg met de S. D. A. P., en dit zonder zelfs de leden er
over te raadplegen. De Vereeniging begon dus steeds meer politieke actie
voor het _algemeen_ (mannen en) vrouwenkiesrecht te voeren, en handelde
alzoo in strijd met de beginselverklaring der neutraliteit.

Deze verandering in den koers der Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht had
ten gevolge, dat den 27 Febr. 1907 onder leiding van Mej. Dr. E. C. VAN
DORP e. a. eene nieuwe Vereeniging werd opgericht, die den naam aannam
van Nederlandsche _Bond_ voor Vrouwenkiesrecht en in _De Ploeger_ haar
orgaan ontving. Deze Bond stelde zich op den grondslag van een, niet
revolutionair of evolutionair, doctrinair of rationalistisch, maar van
een _ethisch_ feminisme, verwierp daarom elke actie in den zin der
Engelsche suffragettes, onthield zich ook van inmenging in eenige
politieke actie, en wilde alleen een vereenigingspunt vormen voor mannen
en vrouwen, die vrouwenkiesrecht, hetzij alleen het actieve, hetzij
zoowel het passieve als het actieve kiesrecht voorstaan, en dus het
kiesrecht willen losmaken van geslachtsverschil. De Bond wil dus niet
de rationalistische strooming volgen, die uit de Fransche Revolutie
afkomstig is, uit het abstract principe van menschenrechten den eisch
van vrouwenstemrecht afleidt, en eerst eenigen concreten inhoud kreeg
door de economische veranderingen, die de 19e eeuw ook in het leven der
vrouw aanbracht. Maar hij sluit zich aan bij, en zoekt zijne kracht
in die beweging, welke opkwam uit het innerlijke wezen der vrouw
zelve, en haar deed streven naar individualiteit, persoonlijkheid,
zelfstandigheid, geestelijke ontwikkeling. Vandaar dat de Bond ook niet
streeft naar gelijkstelling van man en vrouw, veel minder een strijd
tegen den man voert, maar alleen zoekt naar den besten weg, waarlangs de
vrouw overeenkomstig haar eigen aard opgevoed en ontwikkeld kan worden,
in aansluiting bij moederschap en huishouden, waartoe zij in de eerste
plaats geroepen is.[41]

[41]  Zie Mr. E. FOKKER in _De Ploeger_ van Juli 1916. Eene brochure:
      Tweeërlei strooming, uitgegeven door den Nederl. Bond voor
      Vrouwenkiesrecht. En ook: De Vrouw, de Vrouwenbeweging en het
      Vrouwenvraagstuk I 302 v.

Behalve deze Bond, werd door uitgetreden leden van de Vereeniging voor
Vrouwenkiesrecht ook nog opgericht De Neutrale, eene Vereeniging voor
Vrouwenkiesrecht, waarvan NINE MINNEMA te Hilversum de presidente
is. Zij kwam tot stand na de vergadering van de Vereeniging voor
Vrouwenkiesrecht te Zwolle 14 Mei 1916, en noemde zich de Neutrale,
wijl ze strikte onzijdigheid in acht wil nemen tegenover alle politieke
partijen en godsdienstige richtingen, geen leden toelaat, die lid zijn
van eene politieke partij, en overigens zich ten doel stelt, om het
kiesrecht voor de vrouw te verwerven, op dezelfde voorwaarden als
voor den man. Met de Grondwetsherziening, die aan de mannen het
algemeen kiesrecht geeft en dit in de Additioneele artikelen tot in
bijzonderheden regelt, maar voor de vrouwen alleen de mogelijkheid van
het actieve stemrecht opent, is de Neutrale dan ook volstrekt niet
ingenomen; zij ijverde ertegen, zooveel zij kon.[42]

[42]  Zie de brochure: Geen blinde volgelingen. NINE MINNEMA, Van Femina
      en van Rood en Rose. Haar orgaan is _'t Hoefje_, Amsterdam
      Marnixstraat 344.

Voorts bestaat er ook nog een Sociaaldemocratische Bond van
Vrouwen-propagandaclubs, waarvan Mevrouw WIBAUT voorzitster is, en die
geheel de leiding volgt van de S. D. A. P., met pl.m. 11000 leden; een
Mannenbond voor Vrouwenkiesrecht, die 26 Febr. 1908 werd opgericht en
waarvan de Heer W. E. A. MANSFELDT te Utrecht president werd enz. Vele
van deze vrouwenvereenigingen, meer dan 30 reeds in getal, sloten zich
aaneen in den Nationalen Vrouwenraad van Nederland, waarvan de statuten
laatstelijk werden goedgekeurd bij K. B. van 25 Juni 1912 en die Mevr.
H. VAN BIEMA-HIJMANS tot presidente koos.

De oprichting van dezen Nationalen Vrouwenraad van Nederland was een
gevolg van het bezoek van Mej. ALEXANDRA GRIPENBERG uit Finland aan de
Tentoonstelling van Vrouwenarbeid te 's Gravenhage in 1898, die bij die
gelegenheid erop aandrong, dat de Nederlandsche Vrouwenvereenigingen
zich zouden aansluiten tot een Nat. Vrouwenraad en als zoodanig zouden
toetreden tot den in 1888 te Washington opgerichten Internationalen
Vrouwenraad op initiatief van SUSAN B. ANTHONY en met medewerking van
genoemde ALEXANDRA GRIPENBERG.[43] In ons land worden thans, afgezien
van rubrieken en artikelen in dag-, weekbladen en tijdschriften,
achttien bladen uitgegeven, speciaal voor de vrouwen bestemd. Van
Protestantsch-Christelijke zijde werd ten vorigen jare het _Christelijk
Vrouwenleven_ opgericht, dat maandelijks verschijnt bij E. J. BOSCH te
Nijverdal. En _De Standaard_ opende kort geleden, evenals vroeger reeds
_de Nederlander_, eene rubriek voor Vrouwenleven.[44]

[43]  Zie over dezen Internat. Vrouwenraad met haar presidente LADY
      ABERDEEN: JOHANNA W. A. NABER, Om en bij de Tentoonstelling:
      De Vrouw 1813–1913, Groningen, G. Römelingh & Co. bl. 47–52.

[44]  Een rijk overzicht van alwat door en voor de vrouw in ons vaderland
      wordt verricht, geeft het Vrouwenjaarboekje voor Nederland,
      bewerkt door MARIE HEINEN, dat in 1917 reeds zijn 13en jaargang
      beleefde, 's Gravenhage, Van Speyckstraat 30.



5. HET VROUWENVRAAGSTUK.


Het vraagstuk, dat door de vrouwenbeweging aan de orde is gesteld,
overtreft in gewicht nog dat, hetwelk door de arbeidersbeweging werd
opgeworpen; het is veelzijdiger, grijpt dieper in het sociale leven
in, en staat in allernauwst verband met het wezen en de toekomst van
het huisgezin, dat den grondslag vormt van alle maatschappelijke en
staatkundige verhoudingen. Men kan het al dadelijk van onderscheidene
zijden bezien. Het vrouwenvraagstuk sluit immers eene religieus-ethische
quaestie in; er zijn door Gods bestel in de natuur en in de H.
Schrift voor het leven der vrouw wetten en ordinantiën vastgesteld,
die van principiëele beteekenis zijn en zonder schade niet kunnen
worden verwaarloosd. Voorts is er aan het vrouwenvraagstuk ook eene
physiologische en eene psychologische zijde verbonden, want krachtens
de schepping zijn aan de vrouw naar lichaam en ziel bijzondere
eigenschappen en voorrechten verleend, maar daarmede tegelijk ook
grenzen en perken gesteld; en het is van het grootste belang voor de
behandeling van het vrouwenvraagstuk, om zoowel die voorrechten ten
volle te erkennen, als ook van die grenzen zich helder bewust te zijn.

Maar er ligt in dit vraagstuk nog veel meer opgesloten; het is evenals
de arbeidersquaestie, niet één, maar een complex, een bundel van
vraagstukken; het beperkt zich niet tot een enkel terrein, maar breidt
zich tot alle gebieden van het leven uit. Op _burgerrechtelijk_ terrein
neemt het den vorm aan, welke positie aan de vrouw in het huwelijk en in
het gezin toekomt, in hare verhouding tot den man, tot de kinderen, tot
het bezit en het beheer harer goederen. _Sociaal_ dient het zich aldus
aan, welke beroepen, bedrijven, ambten of betrekkingen overeenkomen
met de natuur en de roeping der vrouw, en derhalve voor haar moeten
worden opengesteld. Waarmede dan weder ten nauwste samenhangt,
welke bescherming zij bij al dezen arbeid buitenshuis, in landbouw,
nijverheid, handel, wetenschap enz. genieten moet, en voorts ook de
belangrijke _economische_ vraag, welk loon haar toekomt, en in hoever
haar daarover, in het huwelijk, de zelfstandige beschikking vrij staat.
In de _kerk_ luidt het vrouwenvraagstuk aldus, of de vrouw, inzonderheid
bij de verkiezing van ambtsdragers, tot het uitbrengen van haar stem
gerechtigd is, of ook misschien zelve tot het ambt verkiesbaar is.
In den _staat_ beweegt het vrouwenvraagstuk zich voornamelijk om
het actieve en passieve stemrecht der vrouw. En—om niet meer te
noemen—_paedagogisch_ doet het zich in deze gestalte voor, op welke
opvoeding in den tegenwoordigen tijd de vrouw, in overeenstemming met
haar aard en bestemming, aanspraak mag maken.

Nu kan er hierover eigenlijk geen verschil van meening bestaan, dat
wij bij de bespreking van al de bovengenoemde vraagstukken van deze
twee beginselen hebben uit te gaan; de eenheid en gelijkwaardigheid, en
tegelijkertijd het onderscheid en de ongelijkheid van man en vrouw. Deze
beginselen worden ons door de natuur, maar veel duidelijker nog in de H.
Schrift geleerd. Beiden, man en vrouw, zijn mensch in vollen zin, ieder
voor zichzelf naar Gods beeld geschapen, lichamelijk uit het stof der
aarde genomen, en geestelijk eene onsterfelijke ziel deelachtig, die
met verstand en wil is toegerust; bovendien verkeeren zij beiden in
denzelfden staat van zonde en ellende, zijn zij in Christus dezelfde
genade deelachtig, en zijn ze erfgenamen van dezelfde beloften des
eeuwigen levens; en in dat eeuwige leven huwen zij niet meer, want zij
kunnen niet meer sterven, omdat zij den engelen gelijk en, als zonen der
opstanding, zonen Gods zijn. Deze leer der Schrift is daarom van zoo
groot belang, wijl de eenheid van man en vrouw principiëel alleen op
religieuse gronden te handhaven is, en alle verachting, verlaging en
onderdrukking der vrouw daardoor in beginsel veroordeeld worden. Wanneer
wij de geschiedenis bezien in het licht van deze gegevens der H.
Schrift, getuigt zij op iedere bladzijde van het groote onrecht, dat
door den man aan de vrouw is aangedaan. Het is een oude overlevering,
zegt GRAAF DE GASPARIN, om de vrouwen te minachten. Zij bestond reeds
in de vroegste oudheid en duurt tot op onzen tijd voort. De scherts der
dichters van Griekenland en Rome, de kluchtspelen uit de Middeleeuwen,
de sermoenen en preeken, geheel de stroom van de Renaissance, van
Rabelais tot Voltaire en Béranger, dat alles vormt ééne doorloopende
ironie, die zonder ophouden hare kracht heeft gebruikt ten koste van de
eene helft van het menschdom.[45] Het lot der vrouw wisselt overal af
tusschen de rol van speelpop of slavin; ze wordt vergood of geminacht;
zelden wordt ze door den man als gelijkwaardige behandeld.

[45]  GRAAF DE GASPARIN, De emancipatie der vrouw. Amsterdam Höveker
      1874 bl. 1.

Maar ter andere zijde is het van even groot gewicht, om in de eenheid
het onderscheid en de ongelijkheid tusschen man en vrouw te handhaven.
Ook deze staan blijkens de ervaring en niet minder volgens het
getuigenis der Schrift onomstootelijk vast. Eene vrouw is eene andere
dan de man; eenheid is geen gelijkheid, en gelijkwaardigheid geen
identiteit. Het onderscheid van man en vrouw gaat achter de cultuur
terug; het is geen product van evolutie of uit langzame ontwikkeling te
verklaren; het is met de natuur gegeven en in de schepping gegrond. Toch
valt het moeilijk, om het kort in enkele woorden te omschrijven. Hetzij
men het trachte weer te geven door de tegenstelling van activiteit en
passiviteit, verstand en gemoed, hoofd en hart, kracht en schoonheid
enz.; hetzij men beider neiging en streven daardoor poogt uit te
drukken, dat de man in den tijd, de vrouw in de ruimte leeft, de man
wat wil zijn, de vrouw wat wil schijnen, gene aan de idee hecht, op
wetenschappelijke analyse gesteld is, tot het algemeene zoekt door te
dringen, deze den vorm bemint, met afkeer van speculatie en abstractie
zin voor de werkelijkheid verbindt, en door intuitie, vlugge bevatting
en snelle handeling uitmunt; hetzij men eindelijk beider werkkring op
die wijze begrenst, dat de man aan den buitenkant van het leven, in
maatschappij en staat, zich beweegt en de vrouw naar den binnenkant van
het leven, in den kleinen kring van het huisgezin zich terugtrekt; bij
al deze en dergelijke distincties voelt men terstond weer, dat ze
gebrekkig en eenzijdig zijn, en door een meer of een minder moeten
worden verzacht.[46]

[46]  Verg. over het onderscheid van man en vrouw o. a. ROTHE, Theol.
      Ethik §305. LOTZE, Mikrokosmos II 382–392. HEYMANS, De psychologie
      der vrouwen en de daar aangehaalde litteratuur. STUART MILL in
      zijne Slavernij der vrouw bl. 33 meent wel, dat tusschen de
      beide seksen redelijk en zedelijk geen verschil bestaat, dat in
      elk geval de gronden, waarop men zulk een verschil aanneemt,
      onvoldoende zijn. Maar desniettemin erkent hij, dat dat verschil
      thans, tengevolge van eene lange geschiedenis, toch inderdaad
      bestaat; en hij omschrijft het vrijwel op dezelfde wijze, als
      anderen vóór en na hem hebben gedaan, bl. 84 v. Overigens ligt er
      veel waars in zijne opmerking, bl. 34, dat men het karakter van
      iemands vrouw kan opmaken uit zijne meening over de vrouwen.

Bovendien al deze onderscheidingen gelden alleen den man en de vrouw in
het algemeen, zijn individueel steeds eindeloos gevariëerd, en bereiden
ieder oogenblik in het concrete leven teleurstelling of verrassing aan
elk, die ze als eene schablone hanteert. De onderscheiding van man en
vrouw loopt ook niet door tusschen verstand en gevoel, of tusschen een
paar andere vermogens of krachten. De man is in alles man, en de vrouw
in alles vrouw; beiden zijn physisch in alle opzicht verschillend, en
psychisch zien en hooren, denken en voelen, willen en werken, spreken en
schrijven ze anders. Zooals JEAN PAUL zegt: an der Frau ist Alles Herz,
selbst ihr Kopf ist Herz.

Desniettemin gingen Aufklärung en Fransche Revolutie van de abstracte
idee van mensch uit en leidden daaruit de volkomen gelijkheid der
seksen af. Onder invloed van de onderzoekingen van MORGAN e. a. kwam het
historisch materialisme van MARX, ENGELS, BEBEL er zelfs toe, om aan de
vrouw de prioriteit en de superioriteit toe te kennen; in den aanvang
der geschiedenis heerschte het moederrecht en was er een tijdperk van
vrede en geluk. Uit dergelijke theorieën werden de eischen afgeleid, dat
de vrouw dezelfde rechten moest hebben als de man, dat alle beroepen
voor haar moesten openstaan, dat de vrouw in het huwelijk volkomen
zelfstandig tegenover den man moest staan, dat het huwelijk niet meer
mocht wezen dan een privaat, ieder oogenblik verbreekbaar contract, en
dat de opvoeding der kinderen zoo spoedig mogelijk moest komen ten laste
van den Staat. Al deze abstracte, onhistorische en onpsychologische
beschouwingen hebben langen tijd en in vele kringen aan de
vrouwenbeweging veel kwaad gedaan, haar zelve in verkeerde banen geleid
en vele hoofden en harten in de war gebracht. Nog altijd lijdt de
beweging onder deze revolutionaire theorieën; zij is zich nog volstrekt
niet helder bewust en is daarom nog ten zeerste verdeeld, wat ze wil en
waarnaar zij te streven heeft.

Toch is daarmede niet geheel de vrouwenbeweging veroordeeld. Er moet
in haar tusschen eene goede en eene verkeerde richting onderscheiden
worden; zij heeft den strijd ook aangebonden tegen veel, dat in de
tegenwoordige maatschappij onbillijk en onrechtvaardig is. Zelfs mag
men haar daarover niet al te hard vallen, dat zij in den eersten tijd
menigmaal gedwaald en aan buitensporigheden zich heeft schuldig gemaakt;
elke krachtige beweging gaat van excessen vergezeld. Veeleer valt het te
prijzen, dat de voorstandsters der vrouwenbeweging in de latere jaren
meer bezadigdheid en wijsheid in acht hebben genomen; want van alle
kanten verzekert men ons, dat ze niet meer streven naar uitwissching van
het onderscheid van man en vrouw, maar juist naar erkenning van die
rechten, welke aan de vrouw als meisje, als echtgenoote, als moeder
toekomen.

In den Open Brief aan de Leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
van Sept. 1916 legt het Hoofdbestuur van de Vereeniging voor
Vrouwenkiesrecht, ten bewijze, dat velen de ware beweegredenen, waarom
de vrouwen het kiesrecht vragen, niet kennen of niet willen begrijpen,
het volgende getuigenis af: „Zoo wordt beweerd, dat wij het kiesrecht
begeeren, om gelijk te zijn aan de mannen, terwijl wij integendeel onze
aanspraken op medezeggenschap op de ongelijkheid der geslachten bouwen.
Wij vinden het voor het algemeene belang, dus voor het welzijn van den
Staat verkeerd, dat alle zaken, welke de gemeenschap betreffen, slechts
door de mannen alleen worden behartigd. Evenmin als de vrouwen alleen
zouden weten, wat goed is voor allen, weten dit de mannen.” Nog veel
sterker drukt de Nederl. Bond voor Vrouwenkiesrecht zich ongeveer in
deze woorden uit: „de sociale productie der vrouw _kan_ geen gelijken
tred met den man houden, omdat de kleine handen van het kind zich
aan haar klemmen en haar het voortgaan moeilijk en onmogelijk maken.
Als men eenzijdig het oog vestigt op het recht der vrouw, komt men
tot miskenning van de waarde van het eigenaardige werk der vrouw,
het liefderijk en trouw leiden der kinderen, het vervullen van haar
kleinen kring met een geest van erbarming en goedheid, het vormen boven
alles van een kleine wijkplaats van rust en vrede in den onrustigen,
verbijsterenden, moordenden wedloop van sociale eerzuchten onzer
dagen”[47]. Zoo blijkt op den duur de natuur bij de vrouw veel sterker
dan de leer te zijn.

[47]  Kleine geschriften no. 3: Tweeërlei strooming bl. 5.

Er is nog een ander element in de vrouwenbeweging, dat aan de Aufklärung
der achttiende eeuw te danken is en toch niet onbepaald te veroordeelen
is; en dat is de ontwaking bij de vrouw tot zelfbewustzijn en gevoel van
eigenwaarde[48]. Wel is deze ontwaking in de vrouwenwereld lang zoo diep
niet doorgedrongen als in de kringen der arbeiders; en ook is buiten
kijf, dat ze hier en daar hare schaduwzijde vertoont; zij brengt licht
zelfverheffing, verwerping van alle gezag, omkeering van alle orde mede.
Maar dit alles neemt niet weg, dat met die ontwaking tot zelfbewustzijn
een proces is begonnen, dat zich doorzet en niet te keeren is. Men kan
het betreuren, maar doet het daarmede niet te niet. Het is echter niet,
in elk geval, niet in ieder opzicht te betreuren, evenmin als de opkomst
der vrije burgerij tegenover adel en geestelijkheid in de Middeleeuwen,
als de wording van ons volk in den strijd tegen Spanje, als de
vrijmaking van den Christenmensch door de Reformatie. De bewustwording
der vrouw vormt eene belangrijke periode in de geschiedenis der
menschheid, waarvan de strekking en de gevolgen nog lang niet zijn te
overzien, maar die op zichzelve reeds zoo ernstig en gewichtig is, dat
ze, in plaats van hooghartige minachting, aller belangstelling verdient.

[48]  Mrs. FRANCIS SWINEY, Het ontwaken der vrouw of de rol der vrouw
      in de evolutie der menschheid, vertaald door MARTINA G. KRAMERS.
      Almelo Hilarius 1902.

Men moet zich ook niet vleien met de hoop, dat ze, als eene wolk aan den
helderen hemel, spoedig voorbijdrijven of verdwijnen zal. Juist omdat ze
een keer in het bewustzijn, eene verandering in de zielsgesteldheid der
vrouw betreft, zal ze steeds verder om zich grijpen en steeds dieper
indringen in alle klassen der maatschappij. Bewijzen worden ons daarvoor
geleverd van dag tot dag. De meisjes uit den werkmansstand schamen zich
voor den naam, de kleeding en het werk eener dienstbode en zoeken eene
betrekking in magazijn of fabriek, op atelier of kantoor. De dochters
uit den burgerstand hebben nauwelijks de lagere school verlaten, of ze
gaan aan het overleggen, wat ze later in de maatschappij zullen worden
en waarvoor zij zich zullen laten opleiden; zij willen niet lijdelijk
op de komst van een man blijven wachten en hebben van huishoudelijke
werkzaamheden een afkeer. Als ze verloofd zijn en straks in het huwelijk
zullen treden, voelen zij bezwaar tegen de belofte, om—gelijk het in het
huwelijksformulier der Geref. kerken luidt—om haren mannen onderdanig
te zijn, gelijkerwijs Sara haren man Abraham gehoorzaam geweest is, hem
noemende heere. En in het huwelijk voelen de vrouwen zich hoe langer hoe
minder geneigd, om altijd maar stil en gehoorzaam en gewillig te zijn;
de processen over echtscheiding leveren daarvan gansch andere
voorbeelden.

Nu kan men wel zeggen, dat dat alles lijnrecht tegen de Schrift
ingaat. Maar men dient daarbij toch te onderscheiden. Het bovengenoemde
huwelijksformulier beperkt de gehoorzaamheid van de vrouw aan den man
in het huwelijk tot de dingen, die recht en billijk zijn, en wijst niet
alleen de vrouw, maar ook den man op zijne heilige en dure plichten; het
houdt aan beiden het Woord Gods voor. En dat Woord legt in de eerste
plaats aan den man den plicht der liefde op, en maakt daardoor voor de
vrouw den plicht der gehoorzaamheid in alle dingen, die recht en billijk
zijn, licht. En voorts moet men hier, evenals bij de vermaningen tot de
heeren en de dienstknechten, onderscheid maken tusschen inhoud en vorm,
tusschen kern en schaal. In de Schrift wordt de verhouding van Overheid
en onderdanen, meesters en slaven, ouders en kinderen, man en vrouw op
ééne lijn gesteld en op dezelfde wijze behandeld.

Toch zijn deze verhoudingen, ook naar de leer der Schrift zelve,
onderling zeer verschillend, en in den loop der tijden ook sterk
gewijzigd. Wij staan thans tegenover eene constitutioneele Regeering
heel anders, dan de burgers van het Romeinsche rijk tegenover den
Keizer; wat toen ongehoorzaamheid en opstand zou geweest zijn, is het
thans dikwerf niet meer. Zelfs zien wij in den tegenwoordigen tijd de
monarchieën meer en meer voor republieken plaats maken; het schijnt,
dat koning- en keizerschap haar tijd hebben gehad; de volken willen
zichzelf regeeren. Afgezien van de wijze, waarop deze zelfregeering
menigmaal tot stand komt, en vooral losgemaakt van het beginsel der
volkssouvereiniteit, dat er meestal aan ten grondslag ligt, is er
toch op zichzelf niets tegen, dat het volk in den naam Gods zijne
eigene overheid kiest. Zoo is er ook eene groote verandering gekomen
in de verhouding van heeren en knechten; in vroeger tijd hield men
de ondergeschiktheid van slaven aan hunne meesters voor volkomen
natuurlijk; er waren, naar men meende, van nature vrijen en slaven; de
slavenhouders in de Zuidelijke Staten der Amerikaansche Unie hielden
het er voor, dat de heerschappij van den blanke over den zwarte door
God was gewild. Thans zijn onze dienstknechten (arbeiders, werklieden,
werknemers) geen slaven of lijfeigenen of hoorigen meer, maar vrije
burgers, die in den dienst vrijwillig tot gehoorzaamheid zich
verplichten; en deze gehoorzaamheid wijzigt zich weer, naarmate de
dienst verschilt. Op dezelfde wijze sloot de vaderlijke macht oudtijds
het recht in, om zijne kinderen te vondeling te leggen, ten huwelijk te
geven, te verkoopen en zelfs te dooden; maar deze macht is langzamerhand
beperkt en thans maar eene schaduw meer van wat ze vroeger was. Gezag en
onderwerping kunnen nooit principiëel te niet worden gedaan, omdat eene
geordende maatschappij zonder deze niet bestaanbaar is, maar ze staan
toch lang niet zoo scherp tegenover elkaar als in vorige tijden; ze
naderen elkaar en komen tot zeker vergelijk.

Op analoge manier heeft er ook eene verandering plaats gegrepen in de
verhouding van man en vrouw in het huwelijk. De man was in de oudheid
en is nog bij vele volken de heer, de eigenaar van zijne vrouw, die met
haar handelen kan naar welgevallen, ze wegzenden en tot zich nemen, in
sommige gevallen zelfs dooden kon. Dit recht van den man sloot zeker
allereerst den plicht tot onderhoud en bescherming in, en werd voorts
door de natuurlijke liefde van man en vrouw, door zeden en gewoonten
beperkt; maar het bestond toch en leidde menigmaal tot onderdrukking
der vrouw. Maar ook hier hebben Christendom en beschaving verzachtend
ingewerkt, de macht van den man beteugeld, de zelfstandigheid der vrouw
bevorderd. Men kan tot zekere hoogte zeggen, dat de vooruitgang der
beschaving haar maatstaf vindt in de positie, welke de vrouw onder een
volk inneemt, indien men daarbij maar in het oog houdt, dat men evengoed
door overdrijving als door gebrek dwalen kan.

In het algemeen gesproken, zijn de zeden in den loop der geschiedenis
bij alle beschaafde volken verzacht. Wij houden er geen folterwerktuigen
meer op na, verbranden geen heksen meer, en behandelen krankzinnigen
niet meer als misdadigers. Overal en op elk gebied wordt de waarde en
het recht der persoonlijkheid beter dan vroeger erkend. Terwijl in de
oude staten de gemeenschap op den voorgrond stond en met onbeperkte
macht over hare leden heerschte, heeft langzamerhand de individu zich
vrij gemaakt en wenscht zelfstandig naar eigen inzicht te leven,
geestelijk en lichamelijk zichzelf te zijn. Het zij nog eens gezegd,
dat aan dit ontwaken der persoonlijkheid ernstige gevaren verbonden
zijn; rechtmatige individualiteit slaat gemakkelijk tot individualisme
en egoïsme over, gelijk de philosophie van MAX STIRNER en FRIEDRICH
NIETZSCHE bewijst. Maar we hebben in dezen gang van zaken met een
historisch proces te doen, dat wij leiden, maar niet keeren kunnen. En
in het licht der historie beschouwd, moet het geene verwondering baren,
dat ook de vrouwen buiten en in het huwelijk zich allengs van hare
persoonlijkheid bewust worden en voor haar eigen rechten gaan pleiten.
De ziel der vrouw is ontwaakt, en geene macht ter wereld brengt haar
terug tot de onbewustheid van weleer.[49]

[49]  In zijn boek: Als ons moedertaalonderwijs nog ooit gezond wil
      worden, Nijmegen Malmberg 1917, bl. 34, zegt Dr. VAN GINNEKEN:
      O, het bewustworden weet wat tegenwoordig! En ik zou niet graag
      de verantwoordelijkheid voor al die ontevredenheid-kweekende
      modebewustheid onzer dagen mee in het graf nemen. Maar dit kunnen
      wij eruit leeren, dàt hebben de volksmenners heel goed begrepen:
      dat het bewustzijn eigenlijk de éénige werkelijke oerkracht is in
      het leven van de maatschappij, dat ook hier de ziel overwint, en
      één bewuste meer waard is dan honderd onbewusten.



6. DE VROUW EN HET BURGERLIJK RECHT.


Toch neemt onze wetgeving nog veelszins het oude standpunt in, d. i. het
standpunt van den Code civil, die in 1804 door Napoleon in Frankrijk
ingevoerd werd en waarin o. a. deze beginselen voorkwamen, dat het
onderzoek naar het vaderschap verboden is, dat de man de wettige
voogd der vrouw is en de vrouw geen eigendom bezit, dat de vrouw geen
wettelijk recht heeft op hare kinderen, dat vrouwen alleen voogd kunnen
worden van haar eigen kinderen en kleinkinderen, dat eene vrouw niet als
getuige mag optreden bij den burgerlijken stand, dat de man zijne vrouw
mag dooden, als hij ze op de daad van overspel betrapt, dat de vrouw
geen burgerlijke en geen politieke rechten bezit. Napoleon achtte de
vrouw alleen goed, om kinderen te baren, en dat komt ook in zijne
wetgeving uit. Hier te lande werd deze Code civil, ingevoerd onder de
regeering van Napoleon, wel bij wet van 16 Mei 1829 afgeschaft, maar
het nieuwe Burgerlijk Wetboek behield de meeste van deze bepalingen,
zoodat met het opkomen der vrouwenbeweging oppositie niet uitblijven
kon. De geschiedenis der Nederlandsche wetgeving verhaalt dan ook van
vele veranderingen, die te dezer zake in het Burgerlijk Wetboek zijn
aangebracht, en die alle de strekking hebben, om aan de vrouw meerdere
zelfstandigheid toe te kennen.[50]

[50]  Mr. E. FOKKER, De maatschappelijke en de rechtstoestand der vrouw
      in Nederland in 1896. Amsterdam, van Looy (uitgave van het „Nut”).
      Mevr. Mr. A. E. VAN DEN HOEK-KOK, De privaatrecht. positie van de
      vrouw, in: De Vrouw, de Vrouwenbeweging en het Vrouwenvraagstuk I
      622–638 en Mr. E. FOKKER, De staatsrecht. positie der vrouw, ald.
      639–654. Wetsartikelen en Kon. Besluiten, waaruit blijkt, dat de
      Vrouw reden heeft over achterstelling te klagen en op herziening
      of intrekking daarvan aan te dringen (uitgave van de Vereeniging
      voor vrouwenkiesrecht en van de Vereeniging ter behartiging van
      de belangen der vrouw). STUART MILL handelt over dit onderwerp
      in het 2e hoofdst. van zijne Slavernij der vrouw, bl. 40, maar
      heeft Engelsche toestanden op het oog, die door latere wetten
      aanmerkelijk verbeterd zijn, bl. 42 noot.

In het Burgerlijk Wetboek, art. 342, 1e lid was het onderzoek naar
het vaderschap verboden; maar bij wet van 16 Nov. 1909, in werking
getreden 15 Dec. 1909, werd deze bepaling geschrapt, zoodat er thans
een actie tegen den vader kan worden ingesteld, ten behoeve van het
kind tot vordering van levensonderhoud, en ten behoeve van de moeder
tot vergoeding van de kosten van bevalling tot zes weken daarna. Vooral
de Kinderwetten van 6 Febr. 1901, ingevoerd 1 Dec. 1905, bevattende
wijziging en aanvulling van de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek
omtrent de vaderlijke macht en voogdij, brachten groote verandering aan.
Terwijl de vrouw vroeger niet optreden mocht bij voogdij, curateele, als
getuige voor den rechter inzake de belangen van minderjarigen, voerden
de Kinderwetten eene bijna volkomene gelijkstelling van man en vrouw in.
Eene ongehuwde vrouw mag voogdes en curatrice zijn; eene gehuwde vrouw
eveneens, maar met toestemming van haar man; beide, gehuwde en ongehuwde
vrouw, mogen door den rechter over familieleden worden gehoord; zelfs
heeft de vrouw boven den man voor, dat zij de voogdij of curateele
weigeren kan.

Volgens art. 160, 161, 163 B. W. is de man het hoofd der
echtvereeniging; de vrouw is aan haar man gehoorzaamheid verschuldigd,
moet hem volgen waar hij zijne woning wil vestigen, staat haar vermogen
tot beheer aan den man af, tenzij bij huwelijksche voorwaarden vóór
het sluiten van den echt anders bedongen is, en kan niets geven,
vervreemden, verpanden, verkrijgen zonder bijstand of toestemming van
den man. Volgens art. 353–355 staan kinderen onder de macht hunner
ouders, maar de vader oefent deze „ouderlijke” macht uit, en de moeder
dan alleen, als de vader buiten de mogelijkheid verkeert, om ze uit
te oefenen. Ook hierbij bewoog de wetgever zich in de richting van
gelijkstelling van man en vrouw. In art. 195 en elders werd de
vaderlijke macht door de ouderlijke macht vervangen. Terwijl de man
vroeger vanzelf curator was over zijne vrouw, maar de vrouw over den
man alleen, als ze daartoe benoemd werd door den Kantonrechter, stelde
art. 505 man en vrouw thans in curateele over elkander gelijk. Doordat
overal, waar in het B. W. sprake was van de uitoefening der ouderlijke
macht door den vader, de vader vervangen is door: hij die de ouderlijke
macht uitoefent, is daaronder ook de moeder begrepen. Hierdoor kan
thans ook de moeder, als zij alleen de ouderlijke macht uitoefent, de
goederen van hare minderjarige kinderen beheeren en genieten van het
vruchtgebruik. Tevens moet thans, volgens art. 92, vóór het aangaan van
een huwelijk tusschen minderjarige echte kinderen, de toestemming van de
moeder niet alleen gevraagd, maar evenals die van den vader verkregen
zijn. In het algemeen rust de macht over het kind niet meer bij den
vader alleen, of, bij diens ontstentenis, bij de moeder, maar ze komt
aan beide ouders gezamenlijk toe, en wordt door beide uitgeoefend.

Moeilijk is de regeling van het huwelijksgoederenrecht. Vroeger
golden de bepalingen onbeperkt, dat de man het gansche vermogen van
het gezin, ook dat van de vrouw beheerde, en er mede doen kon, wat
hij wilde. Alleen had de vrouw het recht, om huishoudelijke inkoopen
en uitgaven te doen, en rekeningen te laten betalen door den man; de
wet onderstelt, dat zij daarvoor de bewilliging van haren man heeft
bekomen, B. W. art. 164. Ook kan de vrouw vóór het sluiten van den echt,
huwelijksche voorwaarden bedingen, waarbij het beheer harer roerende
en onroerende goederen, mitsgaders het vrije genot harer inkomsten
aan haar verblijft, art. 195 2e al. Van dit laatste recht wordt echter
weinig gebruik gemaakt. In een praeadvies over de vraag: is het
wenschelijk, het beginsel onzer huwelijkswetgeving van wettelijke
gemeenschap van goederen te behouden, voor de vergadering der Nederl.
Juristenvereeniging in 1904, deelde de Heer CH. MISEROY mede, dat van
de 40,071 in het jaar 1902 gesloten huwelijken, slechts 1483 gesloten
waren met huwelijksche voorwaarden, dat is slechts 3.70%, en van de
jonggehuwden in _eersten_ echt, 35077 in getal, slechts 1142, dat is
3.25%[51]. Blijkbaar ziet men tegen het aangaan van zulke voorwaarden,
kort vóór het sluiten van den echt, als een bewijs van wantrouwen op.
Over de toekomstige regeling van het huwelijksgoederenrecht zijn
trouwens de juristen en notarissen het volstrekt niet eens; sommigen
pleiten voor geheele scheiding zooals in het Romeinsche en tegenwoordig
bijv. in het Engelsche recht, anderen voor gemeenschap van goederen als
eisch van de volle levensgemeenschap der echtgenooten, zooals in het
Germaansche recht, nog anderen trachten de gemeenschap van goederen te
handhaven, maar zoo, dat de beheersbevoegdheid van den man ingekrompen
en de beschikkingsbevoegdheid der vrouw uitgebreid wordt[52].

[51]  Handelingen van de Nederl. Juristenvereeniging 1904 bl. 246.

[52]  Verg. de adviezen van Mr. A. LEVY en CH. MISEROY en de discussies
      op de Vergadering der Nederl. Juristenvereeniging 1904 I, bl.
      137–298 en II. 1–109. De vraag, of algeheele gemeenschap van
      goederen regel moet blijven, werd met 41 tegen 18 stemmen
      ontkennend beantwoord, en die, of uitsluiting van alle gemeenschap
      regel moet zijn, met 35 tegen 24 stemmen eveneens ontkennend
      beantwoord.

Intusschen is de wetgever voortgegaan, om ook te dezer zake het recht
der gehuwde vrouw uit te breiden. De Rijkspostspaarbankwet gaf aan
de vrouw het recht, spaarbankboekjes aan te leggen; de Kinderwetten
maakten de gehuwde voogdes evenals de ongehuwde, tot alle handelingen
betreffende de voogdij bevoegd en deswege aansprakelijk, B. W. art.
387b; en de wet op de Arbeidsovereenkomst van 15 Juli 1907 verleende aan
de gehuwde vrouw het recht, om eene arbeidsovereenkomst aan te gaan en
over het loon ten bate van het gezin te beschikken, B. W. art. 1637. Op
deze wijze wordt de goederengemeenschap in het huwelijk meer en meer
beperkt, en de vrouw tegenover den man zelfstandig gemaakt. Toch hebben
al deze veranderingen weinig tegenstand ondervonden; ze zijn door
de meerderheid als verbeteringen begroet, en bereiden den weg voor
andere, meer beslissende, wijzigingen voor. Niet weinigen zijn er,
die de gemeenschap des huwelijks zelfs in een privaat contract willen
veranderen, dat men ieder oogenblik aangaan en verbreken kan buiten den
wetgever om, en die daarom voorshands aandringen op eene
vergemakkelijking der echtscheiding[53].

[53]  De echtscheidingen nemen onrustbarend toe; in 1900/9 bedroegen zij
      op de 1000 huwelijken 0.76, in 1910–14: 0.95, in 1915: 1,08, in
      1916: 1,26. Verg. Verruiming van echtscheidingsgronden: Pro Mr. J.
      P. A. LEVY, Contra Mr. H. VERKOUTEREN, Baarn, Hollandia. Ook Jhr.
      Mr. W. H. DE SAVORNIN LOHMAN, Huwelijk en Echtscheiding 1913.

In hoeverre de oorlog op de burgerrechtelijke positie der vrouw invloed
zal hebben, valt thans nog moeilijk te zeggen. Maar opmerkelijk is toch,
dat juist in dezen tijd, waarin zoovele huisgezinnen uiteengeslagen
worden en overspel bij mannen en vrouwen in sterke mate toeneemt,
in Engeland eene sterke beweging gaande is, om de echtscheiding te
vergemakkelijken, de gronden daarvoor uit te breiden, en ook in deze
zaak aan de vrouw gelijke rechten toe te kennen als aan den man[54].
De Duitsche novelle van 4 Aug. 1914 verleende aan de onechte kinderen
der soldaten dezelfde oorlogsondersteuning als aan de uit een wettigen
echt geborene, en beweegt zich in dezelfde richting als de 1 Jan. 1916
in Noorwegen in werking getreden wet, volgens welke het onechte kind
verschillende voorrechten van het echte verkrijgt[55]. In Rusland
voerde de maximalistische regeering het burgerlijk huwelijk in, stelde
de onechte kinderen met de echte gelijk, en breidde de gronden van
echtscheiding uit. Nog merkwaardiger is de hervorming, door de Turksche
regeering onlangs in de huwelijkswetgeving aangebracht, want daarbij
werd een burgerlijke stand opgericht, het verplichte burgerlijke
huwelijk en de verplichte openbare afkondiging ingevoerd, het recht
van den man, om zijne vrouw te verstooten, beperkt, de gronden voor
echtscheiding vastgesteld, de echtscheiding alleen mogelijk gemaakt na
een proces, het huwelijk aan meisjes beneden 10, aan jongens beneden 13
jaren verboden, en ook de polygamie eenigermate tegengegaan[56].

[54]  N. Rott. C. 9 Oct. 1917 en verv.

[55]  Sozial. Monatshefte Heft 15, 1917 bl. 798. Het bericht in het
      _Handelsblad_ 18 Nov. 1917 aangaande de Ersatz-zedelijkheid (dat
      is, de raad, in eene veel-verspreide brochure gegeven, om ter
      vermeerdering van de bevolking bigamie in te voeren) is later
      tegengesproken.

[56]  N. Rott. C. 5 Dec. 1917 Ocht. A.



7. DE VROUW EN DE ARBEID.


Niet minder ernstig dan _in_ het huwelijk, wordt _vóór_ en _buiten_ het
huwelijk door de vrouw naar zelfstandigheid gestreefd, wijl hierbij niet
alleen het ontwaakte zelfbewustzijn, maar ook de sociale toestanden van
den nieuwen tijd hun invloed deden gelden. Natuurwetenschap, industrie
en techniek hebben de gedaante der maatschappij veranderd, en ook het
huisgezin vervormd. In oude tijden was het huisgezin een afgesloten
en zelfstandig geheel; man, vrouw, ouders, kinderen, grootouders en
kleinkinderen, slaven en slavinnen, samenwonende op hetzelfde erf,
maakten de ééne familie uit; het voorzag zelf in al zijne behoeften aan
spijze, drank, deksel, kleeding, huisraad enz. en oefende zelf in eigen
kring allerlei bedrijven uit; de vrouwen waren daarbij even productief
als de mannen, zij het ook in andere soorten van arbeid; zelden of
nooit gingen zij in huishoudelijke werkzaamheden en in de opvoeding der
kinderen op; zij verrichtten er steeds allerlei productieven arbeid op
het veld of in de werkplaats bij.

Maar langzamerhand heeft het huisgezin deze zelfstandigheid verloren;
het bakken, brouwen, weven, naaien, spinnen, timmeren, metselen enz.
zijn eigen bedrijven geworden; in de steden is het bezit van een eigen
huis en erf eene uitzondering geworden; duizenden gezinnen leven in
gehuurde woningen, verhuizen van jaar tot jaar, wisselen telkens van
huisraad en kleeding, en hechten zich nergens meer aan; het huisgezin
heeft in vele gevallen zijn eigen karakter en stijl verloren; de oude
patriarchale familie is verdwenen en heeft plaats gemaakt voor het
moderne gezin, dat almeer van de banden van het feudale régime zich
bevrijdt. Dit proces is door de moderne cultuur sterk bevorderd; de
groot-industrie heeft tal van werkzaamheden, die vroeger tot het
huisgezin behoorden, naar de fabrieken overgebracht; de nieuwe woningen
bieden geen woonplaats meer voor groote gezinnen, geen gelegenheid meer
voor de groote wasch, geen kelder meer voor den inmaak, geen bergplaats
meer voor kolen of brandhout; alwat het huisgezin voor zijn bestaan
behoeft, krijgt het dagelijks van buiten, beter en goedkooper dan het
zelf daarin kan voorzien. De zelfstandigheid van het gezin heeft voor
afhankelijkheid van de maatschappij plaats gemaakt, evenals op hunne
beurt dorp en stad en land meer en meer in het wereldverkeer worden
opgenomen, eigen karakter verliezen en van de wereldproductie
afhankelijk worden gemaakt.

Gevolg van dit alles is, dat de vrouwen voor een deel van hare eigene
werkzaamheden in het gezin werden beroofd en elders bezigheid zochten.
In de lagere kringen des volks dreef echter niet emancipatiezucht of
behoefte aan arbeid, maar de _nood_ de vrouwen met de mannen naar
de fabrieken en werkplaatsen. De machine nam in zekeren zin den
arbeider het werk uit de handen, maar gaf het hem in anderen vorm in de
fabrieken terug, in den vorm menigmaal van eentonigen, geestdoodenden,
machinalen arbeid. Naarmate daarbij het wereldverkeer toenam, de
afzetgebieden vermeerderden en de productie steeg, kwam er behoefte aan
arbeidskrachten; en hiervoor konden allen, mannen, vrouwen, knapen,
meisjes gebruikt worden, want bekwaamheid was geen vereischte meer,
nu de machine den arbeid verrichtte; de grootte van het aanbod van
arbeidskrachten hield de stijging der loonen weer tegen, en het lage
loon dreef vrouwen en meisjes in steeds grooter getale heen naar de
fabriek. Door allerlei wettelijke bepalingen en sociale maatregelen is
er toen wel in den droeven toestand, zooals die omstreeks het midden der
vorige eeuw bestond, belangrijke verbetering aangebracht. Maar het feit
blijft bestaan, dat fabrieken, werkplaatsen, magazijnen, ateliers,
kantoren, winkels enz. vol zijn van vrouwelijke arbeidskrachten. De
vrouw behoort in het huisgezin—is een mooie leus, maar de werkelijkheid
drijft er dikwerf den spot mede.

De beroepsarbeid der vrouw neemt dan ook in alle landen regelmatig en
gestadig toe. In ons land bijv. waren er bij nijverheid, landbouw,
handel en verkeer, en huiselijke diensten in 1889 werkzaam: 1.305.041
mannen en 353.093 vrouwen; in 1896: 1.490.185 mannen en 433.399 vrouwen;
en in 1909: 1.720.602 mannen en 540.989 vrouwen.[57] En hetzelfde
verschijnsel doet zich in andere landen voor.[58] Men moet hierbij
echter in aanmerking nemen, dat de bevolking van jaar tot jaar, in
ons land bijv. in de jaren 1889–1909 met 30 percent, toeneemt, en dat
de beroepen en werkgelegenheden door vermeerdering der productie,
uitbreiding van het fabriekswezen en specialiseering der techniek,
zoowel voor vrouwen als voor mannen voortdurend vermeerderen. Zooals in
vroeger tijd de slavernij en de lijfeigenschap de vrouwen van zwaren
arbeid bevrijd hebben, zoo heeft in de laatste eeuw de machine het werk
in huis aan de vrouwen veelszins uit de handen genomen; maar met de
schaduwzijde eraan verbonden, dat diezelfde machine de vrouwen naar
de fabrieken trok. Voorts bewijst de statistiek in geenen deele de
verwachting van KARL MARX, dat de vrouw als arbeidster de loonen
drukken, de mannen verdringen, en de „Verelendung” der maatschappij
bevorderen zou. Want de loonen zijn voortdurend gestegen; het lot der
vrouw in de verschillende takken van bedrijf is verbeterd; en de mannen
zijn niet uit den arbeid verdreven, maar nemen nu nog even goed hunne
plaats bij den arbeid in als eene halve eeuw of meer geleden; de
verhouding van de arbeidende mannen tot de arbeidende vrouwen is over
het geheel genomen, zichzelf vrij wel gelijk gebleven. De economische en
sociale ontwikkeling bewoog zich vóór den oorlog niet in de richting
van eene verkwijning en ontbinding der maatschappij, maar in meerdere
of mindere mate, in die van grootere welvaart voor alle klassen der
maatschappij, niettegenstaande het aantal vrouwen in arbeid en beroep
voortdurend steeg.[59]

[57]  Beroepsklapper. Excerpt van den Vrouwenarbeid uit de uitkomsten der
      Beroepstelling in het Kon. d. Ned. gehouden 31 Dec. 1909 door ANNA
      POLAK. Bureau voor Vrouwenarbeid, 's Gravenhage bl. 8.

[58]  Verg. voor Duitschland JULIUS PIERSTORFF, Weibliche Arbeit und
      Frauenfrage, in Handwörterbuch der Staatswissenschaften VIII{3}
      678–732, en het geheele vierde deel in het Handbuch der
      Frauenbewegung over Die Deutsche Frau im Beruf.

[59]  Zoo ook EDMUND FISCHER, Tendenzen der Frauenarbeit, Social.
      Monatshefte 1917 Heft 10 bl. 536–540.

Alverder moet men in gedachte houden, dat cijfers zonder meer nog weinig
bewijzen voor den ongunstigen toestand, waarin de arbeidende vrouwen
verkeeren. In enkele bedrijven is het aantal gehuwde vrouwen grooter
dan dat der ongehuwde; maar het zijn alle bedrijven, waarin zeer weinig
vrouwen arbeiden; de bouwbedrijven tellen 312 gehuwde en 190 ongehuwde
vrouwen, de scheepsbouw resp. 61 en 13, visscherij en jacht resp. 36
en 24 enz.[60] Voorts zijn er onder de ongehuwde vrouwen ook vele, die
zelfstandig zijn en aan het hoofd van een bedrijf staan; weduwen, wier
getal door het late trouwen van vele mannen toeneemt, en die na den dood
van haar echtgenooten de zaak voortzetten of een eigen zaak opzetten; en
eindelijk ook een groot aantal vrouwen, die tusschen den kinderleeftijd
en het huwelijk, dus tusschen ongeveer het 15e en 25e jaar, een beroep
uitoefenen. EDMUND FISCHER zegt in het boven aangehaalde artikel, dat
het aandeel der gehuwde vrouwen in de geheele industrie zeer gering
is; in Nederland bedraagt het 2, in Denemarken en Noorwegen 3, in
Duitschland vóór den oorlog 4, en in Oostenrijk 6 percent. In Frankrijk
bedroeg dit wel 14 percent, maar dit is daaruit te verklaren, dat de
gehuwde vrouwen, die in de huisindustrie arbeiden, medegeteld zijn.[61]
In het handelsbedrijf nam het aantal arbeidende vrouwen toe, maar onder
de 545177 vrouwelijke personen, die daarin in Duitschland in 1907
werkzaam waren, bevonden zich slechts 158181 gehuwde vrouwen, en van
deze waren 88,5 percent zelfstandig of deelgenoot in de zaak. In het
winkelbedrijf verlieten reeds 30 percent hare betrekking met het 18e, en
75 percent met het 25e levensjaar; in 1907 waren er slechts 5595 gehuwde
vrouwen of 3,2 percent in dit bedrijf werkzaam. Uit deze cijfers mag men
misschien afleiden, dat gehuwde vrouwen niet in industrie, handel en
verkeer gaan uit lust tot een beroep, maar eenvoudig, omdat zij door de
omstandigheden ertoe gedwongen worden.[62]

[60]  Beroepsklapper bl. 11.

[61]  Beroepsklapper bl. 209 zegt, dat in de nijverheidsbedrijven slechts
      15,1 percent van de arbeidsters gehuwd is, maar daaronder zijn ook
      begrepen de 1498 gehuwde vrouwen, die in de veenderijen arbeiden.

[62]  EDMUND FISCHER t .a. p. bl. 537.

Nog merkwaardiger is de verschuiving, die er langzamerhand in den arbeid
der mannen en der vrouwen plaats grijpt. Men kan in het afgetrokkene wel
eischen, dat alle beroepen zonder onderscheid voor beide seksen moeten
openstaan, en ook wel beweren, dat vrouwen voor al die beroepen even
geschikt als de mannen zijn. Maar de natuur spreekt ook een woord mede,
en de keuze der vrouwen gaat krachtens die natuur altijd weer eene
andere richting dan die der mannen uit; zij voelen zich het meeste
aangetrokken tot die bedrijven, welke 't nauwst zich aansluiten bij
huiselijke werkzaamheden. Zoo vinden wij in ons land, dat niet minder
dan 38,9 percent van de mannen werkzaam zijn in de nijverheidsbedrijven
en slechts 20,6 percent van de vrouwen; daarentegen zijn van de vrouwen
39,7 percent werkzaam in huiselijke diensten (n.l. 215046) en van de
mannen slechts 7480 of ⅜ perc. Verder zijn van de mannen, die arbeiden
in de nijverheidsbedrijven, 26 perc. werkzaam in de bouwbedrijven en
16,9 perc. in de bereiding van voedings- en genotmiddelen; van de
vrouwen, in de nijverheid werkzaam, arbeiden er slechts 0,4 perc. in de
bouwbedrijven, 6 perc. in de bereiding van voedings- en genotmiddelen,
maar 60,9 perc. bij kleeding en reiniging en 17,6 perc. in de
textielnijverheid; van de weduwen en gescheiden vrouwen werken er zelfs
66,5 perc. bij kleeding en reiniging, en 12,3 perc. bij de bereiding
van voedings- en genotmiddelen. Van de mannen, die in handel en verkeer
arbeiden, zijn 57,2 perc. werkzaam in het verkeerswezen, 40,5 perc. in
den warenhandel; van de vrouwen daarentegen zijn er 72,3 perc. werkzaam
in den warenhandel en 27,3 perc. in het verkeerswezen. Van de mannen in
dienst van een publiekrechtelijk lichaam, zijn 55,3 perc. in dienst
van den staat, en 41,5 perc. in dienst van eene gemeente; van de
vrouwen daarentegen zijn 95,5 perc. in dienst van eene gemeente (meest
onderwijzeressen) en slechts 4,2 perc. in dienst van den staat.[63]

[63]  Beroepsklapper bl. 208 v.

Het aantal beroepen, waarin de vrouwen arbeiden, is dus veel grooter,
dan in vorige tijden, en het breidt zich nog voortdurend in allerlei
richting uit. De vrouwelijke arbeid bepaalt zich niet meer tot de
betrekking van dienstbode, werkster, schoonmaakster, waschvrouw,
breister, naaister, besteedster, huishoudster, kinderjuffrouw,
assistente of directrice in een gesticht enz.; maar tal van beroepen
staan tegenwoordig voor de vrouwen open op het gebied van landbouw,
handel, nijverheid, onderwijs, post, telegraphie, kunst, tooneel,
journalistiek, wetenschap enz. En toch, al stelt de wet geene enkele
belemmering in den weg, toch differentieeren zich de beroepen naar
de psychische en physische natuur van den man en de vrouw. Er zijn
bedrijven, waarvoor de vrouw weinig gevoelt en ook lichamelijk en
geestelijk minder geschikt is; zoo de arbeid in bergwerken, mijnwezen,
bouwbedrijf, scheepsbouw, machinebouw, glasindustrie, chemische
nijverheid, transportbedrijf enz., evenals ook de dienst bij leger
en vloot, bij brandweer en nachtwacht. Zelfs als de vrouwen in de
nijverheid gaan arbeiden, worden zij het sterkst aangetrokken door
die bedrijven, die 't meest passen bij haar aard, bij de textiel-,
kleeding-, papier-, voedings- en genotmiddelen-industrie. En in
hetzelfde bedrijf heeft dikwerf nog weer deze differentiatie plaats,
dat de mannen den zwaarderen en beter betaalden arbeid verrichten,
en aan de vrouwen de lichtere en goedkoopere werkzaamheden worden
opgedragen.

De feministen, die met STUART MILL van een natuurlijk verschil tusschen
man en vrouw, althans psychisch, niet willen weten, zijn met deze
differentiatie, welke in het leven vanzelf zich voordoet, niet bijzonder
ingenomen. Zij zouden liever zien, dat de ontwikkeling der maatschappij
zich in de volkomen gelijkstelling van beide seksen bewoog. Hieruit
is, althans voor een deel, te verklaren, dat velen tegenwoordig een
gemeenschapsdienst der vrouwen voorstaan, die tegen den militairen
dienst van den man opweegt. Maar de gevoelens over de inrichting van
zulk een dienst loopen ver uiteen. Men spreekt van landsplicht,
dienstplicht, weerbaarheidsplicht, verplicht gemeenschapswerk,
gemeenschapsplicht, service sociale obligatoire, compulsory social
service, Dienstpflicht, Wehrpflicht enz., en de verschillende namen
wijzen reeds op de uiteenloopende opvattingen, welke van dezen dienst
gekoesterd worden.

Sommigen willen alleen een vrijwilligen, persoonlijken dienstplicht der
vrouw in de werkzaamheid bij het Roode Kruis, ten bate van 's lands
weerbaarheid;[64] maar anderen strekken hun eischen veel verder uit en
verlangen, dat de staat alle jonge vrouwen verplicht, om gedurende een,
twee, drie of zelfs meer jaren onderricht te ontvangen in de beginselen
en de practijk der gezondheidsleer, huishoud- en kookkunst, benevens
ziekenverpleging, of om in moederdienst-kazernes voor den moederdienst,
d. i. speciaal als kraamverzorgster, te worden opgeleid en van 18–21
jaar tot het uitoefenen van dezen dienst bereid te zijn, of om de
corveeën in het leger te verrichten, ten einde den soldaten meer tijd te
geven voor hun militair bedrijf, of om voor allerlei maatschappelijk
werk (ziekenverpleging, toynbeewerk, wijkverpleging, weezenverpleging,
verzorging van verwaarloosde kinderen enz.) te worden voorbereid
enz.[65]

[64]  Zoo Generaal H. P. STAAL, De persoonlijke dienstplicht der vrouw,
      Gids 1908 II 241–267.

[65]  Verg. Mevr. W. WIJNAENDTS FRANCKEN-DIJSERINCK, Vrouwenplicht
      en Gemeenschapsdienst. Uitgegeven door den Nederl. Bond voor
      Vrouwenkiesrecht (1913). Dezelfde, Gemeenschapsdienst der vrouw
      in: De Vrouw, de Vrouwenbeweging en het Vrouwenvraagstuk I
      664–681. Mevr. FRANCKEN bespreekt in het eerstgenoemde geschrift
      verschillende brochures enz., die over dit onderwerp verschenen
      zijn. Verg. dergelijke aankondigingen ook in de Sozial.
      Monatshefte 1915 I 366, 1916 I 395, 1917 II 997. Een der
      laatstverschenen geschriften, J. A. HOHMANN und E. REICHEL,
      Die Dienstpflicht der Frau, Berlin—Zehlendorf, wordt ook
      beoordeeld in Kath. Soc. Weekblad 13 Oct. 1917.

Aan al deze voorstellen ligt de gedachte ten grondslag, dat de
ongebruikte vrouwenkracht veel beter dan vroeger in dienst genomen
moet worden door en aangewend kan worden ten nutte van de gemeenschap;
de vrouw is toch niet louter een individu en ook niet alleen voor
den kleinen kring van het huisgezin bestemd, maar ze is tevens een
gemeenschapswezen, behoort tegenover de rechten, die zij eischt, ook met
liefde en toewijding de plichten te vervullen, die de gemeenschap haar
oplegt, en voor de uitoefening daarvan ook te worden opgeleid. Doch al
deze voorstellen genieten betrekkelijk slechts geringen steun en hebben
weinig kans op verwezenlijking; ze zijn onderling met elkander op vele
punten in strijd en rekenen niet genoeg met de werkelijkheid. Immers, de
jonge meisjes gaan na de lagere school verschillende richtingen in het
leven uit en oefenen in de betrekking, waarin zij geplaatst zijn, in het
vak, dat zij beoefenen, in het beroep, dat ze waarnemen enz., reeds in
voldoende mate die sociale plichten uit, welke zij aan de gemeenschap
verschuldigd zijn. Het zou van weinig doorzicht getuigen, om ze alle
uit die vrij gekozen werkzaamheden uit te halen, ze alle voor een en
denzelfden dienst, (verzorging van kinderen, zieken, kraamvrouwen enz.
of ook voor corveeën of Roodekruis-dienst bij het leger enz.) toe
te rusten en dus een veel te grooten overvloed van verpleegsters en
verzorgsters te kweeken. Bovendien, als ze later huwen—en dat is en
blijft de regel: van de vrouwen tusschen 25 en 50 jaren zijn er nog
altijd 77 percent gehuwd—dan bewijzen ze in haar beroep als vrouw
en moeder een dienst aan de gemeenschap, die door geene andere
plichtsvervulling te vergoeden is.

Intusschen heeft de oorlog in den beroepsarbeid der vrouw eene
buitengewone verandering aangebracht. Wijl de mannen bij leger en
vloot in dienst zijn, in menigte sneuvelen of ook verminkt en gebroken
terugkeeren, hebben de vrouwen in tal van bedrijven hunne plaats
moeten innemen. Ze dienen als kellners in hotels en restaurants, als
conducteurs en controleurs op trams, auto's en treinen, doen dienst als
bestellers van brieven en telegrammen, als kruiers en boodschaploopers,
ze arbeiden in ijzer- en staalfabrieken, maken bommen en granaten,
verrichten technisch werk bij den vliegdienst, dienen (zooals de
compagnieën van het Women's Army Auxiliary Corps) achter het front, om
de strijdende mannen dagelijks van voedsel en uitrusting te voorzien, en
richtten in Rusland zelfs een corps van Amazonen op. Het aantal vrouwen,
dat op deze wijze thans mannenwerk verricht, loopt in de tien- en
honderdduizenden.

In Italië wordt het getal vrouwen, in oorlogsbedrijven werkzaam, geschat
op 130,000; in Engeland waren er in Juni 1915: 140,000 vrouwen in zulken
dienst, thans 700,000; sedert het begin van den oorlog tot einde April
1917 werden 1,256,000 mannen door vrouwen vervangen. In Duitschland kan
men eene raming opmaken uit het aantal verzekeringsplichtige leden der
ziekenkassen, en dan blijkt, dat er in Pruisen op 1 Mei 1914 verzekerd
waren 3,453,208 mannen en 1,825,703 vrouwen, maar op 1 Mei 1917 bedroeg
dat getal resp. 2,262,741 en 2,392,502, en in de andere Bondsstaten
is de verhouding desgelijks veranderd.[66] En van al deze vrouwen in
mannendienst wordt om strijd de moed en de volharding, het goed humeur
en de toewijding, het aanpassingsvermogen en de bekwaamheid geroemd.
Zelfs is het aantal ongevallen aanzienlijk verminderd, wijl de vrouwen
geen alkohol gebruiken en voorzichtiger zijn.[67]

[66]  Sozial. Monatshefte 1917, Heft 15 bl. 801. Heft 18 bl. 920.

[67]  Sozial. Monatshefte 1917, Heft 10 bl. 538.

Nu weet niemand, hoe de toestand in de maatschappij zich na den oorlog
ontwikkelen zal. De vrouwen zullen straks weer in vele bedrijven voor
de teruggekeerde of aankomende mannen plaats moeten maken, en ze zullen
dat zeker ook gaarne doen. Hoe loffelijk zij zich ook van haar taak
gekweten hebben, niemand zal van haar verlangen, dat zij haar arbeid in
de munitiefabrieken, bij den woningbouw, in het mijnwezen enz. zullen
voortzetten.

Maar dit is toch wel zeker, dat de beteekenis der vrouw in de
toekomstige maatschappij grootelijks toenemen zal; ten eerste
als arbeidskracht, want voor het vele werk, dat er na den oorlog
overal te doen zal zijn, zullen de vrouwen het gebrek aan mannelijke
arbeidskrachten moeten aanvullen; ten tweede als vrouw, want de
gedemoraliseerde maatschappij zal in den strijd tegen alcoholisme,
prostitutie, sexueele krankheden enz. in sterke mate behoefte gevoelen
aan de caritatieve en philanthropische werkzaamheden der vrouw; en ten
derde als moeder, want ze zal bij de oorlogvoerende volken meer dan ooit
gewaardeerd worden als instandhoudster en opvoedster van het toekomstig
geslacht. En daarmede zullen twee problemen een nog ernstiger karakter
aannemen, dan ze thans reeds bezitten, n.l. de loonregeling voor den
arbeid der vrouw en de vraag naar de vereenigbaarheid van gezinstaak en
beroep.

Voordat hierover een kort woord in het midden wordt gebracht, dienen
we echter eerst nog kennis te nemen van de min of meer vrije beroepen,
welke door de vrouwen in den tegenwoordigen tijd begeerd en uitgeoefend
worden.



8. DE VROUW EN HET BEROEP.


Meisjes en vrouwen uit de arbeiderskringen zien zich menigmaal
genoodzaakt, naar de fabrieken te gaan, om door bijverdiensten het
inkomen van het gezin te vermeerderen. Maar er zijn ook vele jonge
vrouwen in de burgerklassen en in de hoogere standen, die om andere
redenen een werkkring zoeken in de maatschappij. Wel is het aantal nog
groot van die vrouwen en dochters, die haar arme levens van dag tot dag
in ijdelheid of verveling doorbrengen, lusteloos en zonder doel. Maar er
heeft in de ziel van vele dezer vrouwen toch langzamerhand eene groote
verandering plaats. De vrouwenbeweging, welke in deze kringen opkwam, is
echter van die, welke bij de proletarische vrouwen zich voordoet, in
velerlei opzicht onderscheiden.

De laatstgenoemde beweging had haar voornaamste oorzaak in de
ontwikkeling der grootindustrie; de proletarische vrouw ging arbeid
zoeken in de fabriek, niet uit een verlangen naar bezigheid, maar
hoofdzakelijk uit nood, om de inkomsten van het gezin te vermeerderen.
Zoodanige arbeid werd trouwens door haar niet eerst tengevolge van de
grootindustrie verricht, maar van oude tijden af was ze met dergelijke
werkzaamheden in of buiten haar huis belast. Tot in de 12e en 13e
eeuw werd de textielarbeid door de vrouwen in huis bedreven, maar met
de ontwikkeling van de techniek en de toenemende arbeidsverdeeling
werd het weven gildehandwerk, dat niet alleen door de vrouwen van de
meesters, maar ook door een aantal ongehuwde en gehuwde helpsters werd
uitgeoefend. Toen de fabrieken opkwamen, nam dit aantal vrouwen nog
toe; reeds in 1788 arbeidden 59000 vrouwen in de Engelsche en Schotsche
fabrieken, en de grootindustrie gaf aan het getal arbeidende vrouwen
eene grootere uitgebreidheid en richtte reusachtige fabrieken op, waar
geheele scharen vrouwen als kudden binnenstroomden. Deze vrouwen uit
de arbeiderskringen bekommerden zich niet om abstracte, feministische
theorieën, en werden niet gedreven door eenige emancipatiezucht, maar
ze werkten, omdat de nood des levens er haar toe dwong. Proletarische
vrouwenarbeid en feminisme hebben daarom weinig met elkander te
doen.[68]

[68]  Zie het praeadvies van Mej. Dr. C. E. VAN DORP in: Praeadviezen
      over De maatschappelijke beteekenis van den arbeid der gehuwde
      vrouw, en de houding, door de Overheid aan te nemen tegenover dat
      vraagstuk, uitg. door de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en
      de Statistiek, 's Grav. Nijhoff 1910, bl. 130, 141.

Aan de burgerlijke vrouwenbeweging is van huis uit een ander streven
eigen. Terwijl de proletarische vrouwen volstrekt niet van de
huishouding afkeerig zijn, maar juist in den loonarbeid eene slavernij
zien, waarvan zij liefst bevrijd zouden willen worden, klagen de
vrouwen uit de kringen der kleinere en hoogere burgers juist over de
„slavernij der huishouding” en zoeken vrijheid en zelfstandigheid in
den beroepsarbeid, hetzij in de vrije beroepen van kunst en wetenschap,
hetzij in de meer vaste betrekkingen bij onderwijs, post, telegraphie
enz. Deze vrouwen zijn, min of meer onder invloed van de denkbeelden
der Fransche Revolutie, zichzelve bewust geworden; zij voelen zich
zelfstandige personen, wier eer het te na komt, om lijdelijk op den man
te wachten, die haar zijne hand biedt; haar gemoed komt er niet minder
tegen in opstand, om heel haar leven haar ouders of familieleden tot
last te zijn; en zoo streven ze ernaar, om in de maatschappij eene
eigene plaats in te nemen, en door eigen verdiensten in haar onderhoud
te voorzien.

Hierbij komt nog het besef, dat de hedendaagsche maatschappij met hare
vele nooden en ellenden aan de vrouwelijke krachten behoefte heeft, en
dat dus de vrouwen zich niet langer mogen beschouwen als op zichzelf
staande individuën met egocentrische belangen, maar zich moeten gaan
gevoelen als „gemeenschapswezens, verantwoordelijke staatsburgeressen”,
die eene sociale roeping te vervullen hebben. Meer en meer dringt deze
overtuiging ook tot de gehuwde vrouwen door; ook zij stellen zich met de
vervulling van hare huiselijke en moederlijke plichten niet tevreden,
maar nemen veelal een of anderen philanthropischen of socialen arbeid
ter hand. Ze richten Vereenigingen op, houden vergaderingen, treden
in het openbaar als spreeksters op, en behartigen de belangen van
zuigelingen, kinderen, ongehuwde moeders, van armen, kranken, gevangenen
enz. Er is een machtige drang, die de vrouwen van dezen tijd beweegt, om
een deel van haar tijd en haar kracht aan anderen arbeid dan dien van
het eigen gezin te wijden; de vrouw neemt steeds breeder plaats in het
maatschappelijke leven in.

Dat vele dochters uit den burgerstand eene betrekking zoeken of voor
een beroep zich laten opleiden, heeft voor een deel zeker zijne oorzaak
in de vermindering der huwelijkskansen. In de _Studies in Volkskracht_
schreef Mr. FALKENBURG indertijd eene brochure over de huwelijkskansen
der vrouwen, en kwam daarin tot de conclusie, dat de bewering omtrent
de vermindering van de huwelijkskansen der vrouw in Nederland, geene
bevestiging vindt in de feiten en daarom naar het rijk der legenden
verwezen moest worden. En werkelijk is de vermindering van het aantal
huwelijken in ons vaderland op zichzelf genomen zoo groot niet; eene
kleine daling begon in het jaar 1873, maar maakte daarna in 1888 en de
volgende jaren voor eene geringe, doch vrij regelmatige stijging plaats,
herhaalde zich echter weer sedert het jaar 1901; in 1901 werden er
40.261 huwelijken op de 5.221.180 inwoners gesloten (dat is 7.71 op de
1000 zielen) en in 1915: 42.651 op de 6.394.538 (dat is 6.67 op de 1000
zielen).[69]

[69]  Jaarcijfers over 1915 bl. 11.

Maar tegenover Mr. FALKENBURG merkte de Heer F. VAN DER GOES terecht
op, dat men niet eenvoudig moet blijven staan bij de opgave van het
aantal huwelijken in de opeenvolgende jaren, doch ook letten moet op de
kringen en standen, waarin deze huwelijken gesloten worden. En dan leert
de statistiek, dat de daling van het aantal huwelijken niet voorkomt
in de arbeiderskringen, waar men in den regel vroeg trouwt, door het
huwelijk vanwege de bijverdienste der vrouw menigmaal zijne positie
verbetert, en niet zoo hooge eischen aan het leven stelt. Anders is het
echter in de meer gegoede kringen gesteld. Daar trouwt men gewoonlijk
veel later, stelt men veel meer op een voldoend inkomen en op een
onbezorgd leven prijs. In deze standen neemt nu het aantal ongehuwde
vrouwen wel terdege toe, en verminderen de huwelijkskansen. Daarbij komt
nog, dat er over het algemeen meer vrouwen dan mannen zijn (in 1909 in
ons land 2.899.125 mannen en 2.959.350 vrouwen); dat vele mannen dikwerf
eerst op lateren leeftijd in het huwelijk treden, zoodat het aantal
weduwen steeds toeneemt, en dat het aantal vrijwillige ongehuwden steeds
grooter wordt. Dit alles verklaart, dat een steeds grooter aantal
vrouwen een beroep gaat uitoefenen. Eene beperkte mate van welstand
schijnt aan de vermeerdering der huwelijken niet bevorderlijk te
zijn.[70]

[70]  F. VAN DER GOES, art. Huwelijkskansen, in de Kroniek van P. L. Tak
      18 Maart 1905.

In sommige beroepen is de vermeerdering van het aantal vrouwen al
bijzonder opmerkelijk; zoo bijv. bij post, telegraphie en telephonie,
voor welken dienst ze door haar scherp oog, fijn gehoor, duidelijke
spraak, geoefende hand en taai geduld bij uitnemendheid geschikt zijn,
maar inzonderheid bij het lager onderwijs. In de V. Staten van Amerika
is dit al schier geheel in handen der vrouwen gekomen, wijl de loonen te
laag zijn voor de mannen, die in andere beroepen het veel verder kunnen
brengen. Maar ook in ons land gaat het meer en meer dien kant uit.
In 1860 waren er nog maar 20 onderwijzeressen tegen 100 onderwijzers;
maar in 1890 was die verhouding al 35 tegen 100, en in 1912: 60 tegen
100. Bij de scholen met den Bijbel waren er in 1854: 289 mannelijke
en 12 vrouwelijke leerkrachten, dat is 4 vrouwen tegen 100 mannen,
maar in 1900 was de verhouding al 25, en in 1915: 45 vrouwen tegen
100 mannen[71]. Bij het examen voor de hoofdakte in 1917 boden zich
aan 1456 mannelijke adspiranten, waarvan 182 zich terugtrokken, 549
werden afgewezen en 725 werden toegelaten, dus nog geen 50 perc.;
van de vrouwelijke adspiranten kwamen er 1879 op, waarvan 211 zich
terugtrokken, 691 werden afgewezen, en 977 werden toegelaten, dus ruim
52 percent.

[71]  WIRTZ, Onbevredigende Bevrediging. Meppel 1916 bl. 33 v.

Aan het optreden der vrouw als onderwijzeres in de lagere school werden
geene moeilijkheden in den weg gelegd; in huis was haar de opvoeding der
kinderen voor het grootste deel toebetrouwd, en met eigenlijk onderwijs
zag zij ook in vorige eeuwen menigmaal in huis of school zich belast.
Maar zeer veel strijd kostte het aan de vrouw, om zich in de vorige en
deze eeuw den toegang tot de hoogere scholen te ontsluiten. Wel zijn
er van de oudste tijden af enkele vrouwen geweest, die aan kunst en
wetenschap zich wijdden en daarin naam verwierven. Men denke in de
oudheid slechts aan SAPPHO, ASPASIA, LAIS, en later HYPATIA; in den
Christelijken tijd aan PAULA, HROSWITHA, HILDEGARDIS, VITTORIA COLONNA,
CHARITAS PIRKHEIMER, HELENE CORNARO, die in 1678 aan de universiteit
Padua den doctoralen graad in de philosophie verwierf en daarmede door
den paus werd gelukgewenscht, en LAURA BASSI † 1778, die een leerstoel
voor physisch-medische studie bekleedde aan de hoogeschool te Bologna.
In de 17e en 18e eeuw nam door den invloed der Renaissance het aantal
geleerde vrouwen, vooral in Frankrijk, toe; en in de 19e eeuw zagen
de vrouwen nieuwe wegen voor zich geopend en maakten zich beroemd
als dichteressen, romancières, journalisten, tooneelspeelsters,
wetenschappelijke onderzoeksters enz.; enkele jaren geleden werd
de geleerde aardrijkskundige THERESE VAN BEIEREN tot eerelid der
Koninklijke Akademie van wetenschappen te München benoemd.

Maar al deze vrouwen brachten het op enkele uitzonderingen na zoover
door private studie; ze waren bijna alle autodidacten. Allengs begonnen
de vrouwen sedert het einde der 18e eeuw op eene hoogere opvoeding aan
te dringen, en sedert ongeveer het midden der vorige eeuw de toelating
tot de universiteiten te begeeren. Maar het studeeren van vrouwen was
iets zoo vreemds en ongehoords, dat er in tal van landen, o.a. ook in
het zoogenaamde vrije Amerika, een krachtig verzet tegen opkwam. Doch
de vrouwen hielden aan en wisten ten slotte allen tegenstand te breken;
zij behaalden op dit terrein in tal van landen, Zwitserland, Frankrijk,
Zweden, Noorwegen, Denemarken, België, Italië, Engeland, Amerika enz.
eene volledige overwinning; in Duitschland stelden de Bondsstaten in
1908 alle hoogescholen voor haar open; zelfs werden er in vele landen
bijzondere scholen van middelbaar, voorbereidend hooger en hooger
onderwijs voor meisjes opgericht.

Ook op dit gebied dringen de vrouwen meer en meer uit het huisgezin
naar het maatschappelijk leven door. En niet alleen als studenten, maar
ook als hoogleeraressen verwierven zij zich allengs eene plaats in
de universiteit; korten tijd geleden werd bijv. te Leipzig de eerste
vrouw, ANNA MARIA CURTIUS, tot lector in de Fransche taal aangesteld,
en te Utrecht Mej. Dr. WESTERDIJK tot hoogleerares benoemd. Vrouwelijke
advocaten, doctoren in rechts- en staatswetenschap, in letteren en
wijsbegeerte, in wis- en natuurkundige en technische wetenschappen,
vooral ook in medicijnen, zijn er dan ook reeds in vrij grooten getale;
tal van vrouwen zijn in de practijk werkzaam als apothekers, tandartsen,
artsen, leeraressen, privaat-docenten, assistenten enz.; en het getal
vrouwelijke studenten neemt in alle landen, ook in ons vaderland, van
jaar tot jaar, toe.[72]

[72]  Over de vrouw en de studie handelen Prof. HEYMANS e.a. in De
      Vrouw, de Vrouwenbeweging en het Vrouwenvraagstuk bl. 708–767.
      Voorts Prof. DAMSTÉ te Utrecht in zijne rectorale oratie over de
      studie der vrouwelijke studenten 17 Sept. 1917. HELENE LANGE,
      Intellektuelle Grundlinien zwischen Mann und Weib. Berlin 1897.
      CATHREIN, Die Frauenfrage, Freiburg Herder 1901 bl. 113 v.
      Handbuch der Frauenbewegung herausgeg. v. HELENE LANGE und GERTRUD
      BÄUMER I 81 v. IV 372 v. Het derde deel handelt over Der Stand
      der Frauenbildung in den Kulturländern. ERNST BUMM, Ueber das
      Frauenstudium, Berlin Hirschwald 1917.

Er bestaat geen voldoende grond, om aan de vrouw den toegang tot de
hoogescholen en tot de hoogere beroepen te weigeren; hier te lande
bestond dan ook geene wettelijke bepaling, welke de universiteiten voor
de vrouwen sloot. Dwang werkt trouwens hier, evenals bij vele andere
beroepen en bedrijven, het tegendeel uit van wat ermede beoogd wordt;
tegenstand kweekt verzet en doet de geweigerde zaak met te meer ijver en
hartstocht begeeren. Dat de vrouw in het algemeen voor studie ongeschikt
zou zijn, wordt meer en meer als een vooroordeel prijsgegeven; de vrouw
is ook in dit opzicht anders, maar niet minder dan de man; ze is minder
dialectisch aangelegd, maar overtreft den man in intuitief vermogen en
noesten vlijt. Bovendien moet men zich van het aantal vrouwen, dat den
weg der studie inslaat, geen overdreven voorstelling maken.

Van de mannen is het reeds een klein percentage, dat de hoogescholen
bezoekt, en van de vrouwen is en blijft dit getal nog veel kleiner. In
Duitschland bedroeg het aantal vrouwen, in hoogere beroepen werkzaam,
als tooneelspeelster, zangeres, studente, leerares enz. in 1895:
176,648, en in 1907: 288,311. Zeer waarschijnlijk zal het aantal
vrouwelijke studenten, als het nieuwtje eraf is, eer dalen dan stijgen.
Want studie heeft voor de vrouw zeer groote bezwaren; en in den laatsten
tijd worden deze door velen, zoowel vrouwen als mannen, dieper dan
vroeger gevoeld. Men behoeft de vrouw volstrekt niet voor minderwaardig,
ook niet wat de intellectueele vermogens betreft, aan te zien, om toch
te erkennen, dat zij lichamelijk zwakker zijn, zich enkele dagen in
de maand beter in acht moeten nemen, en het zitten op de banken, het
leven op eene kamer en het werken voor een examen niet zoo goed kunnen
volhouden als de mannelijke studenten.

Aan ijver en toewijding ontbreekt het haar niet, maar ze moeten
spaarzamer zijn met hare kracht; en als ze hiermede niet rekenen en
toch doorzetten, spannen ze zich veel te veel in en gaan lijden aan
nerveusiteit. De academische studie is bovendien op mannen berekend
en voor mannen ingericht; als deze in denzelfden strengen zin aan de
vrouwelijke studenten wordt opgelegd, vergt ze niet alleen te veel van
hare krachten, maar doet zij der vrouwelijke natuur geweld aan en rekent
niet met hare onderscheidene individualiteit. Prof. DAMSTÉ eischt daarom
niet ten onrechte dat, als de vrouwen gaan studeeren, er bijzondere
scholen van voorbereidend hooger en hooger onderwijs moeten worden
opgericht, die een ander program van werkzaamheden volgen en op de
physische en psychische capaciteiten der vrouw berekend zijn.

Een groot bezwaar is ook daarin gelegen, dat de vrouw in het algemeen
voor eigenlijk wetenschappelijke studie, voor de dikwerf zeer
ingewikkelde en abstracte vraagstukken, die zich voordoen, veel minder
belangstelling gevoelt dan de man in doorsneê. Ze zit veel vaster aan
huisgezin en maatschappij gebonden, ze wortelt dieper in het concrete,
werkelijke leven, zij kan zich moeilijker van huiselijke zorgen en
familieplichten ontslaan dan de man, en ziet in de studie daarom meer
een middel, om een diploma te behalen en eene positie te verwerven,
dan eene zaak, die haar om zichzelve bekoort. Natuurlijk zijn er
uitzonderingen op dezen regel, maar de regel schijnt toch wel vast te
staan. En daaruit is dan ook te verklaren, dat de resultaten van de
studie der vrouwen niet al te bemoedigend zijn. Van de 79 dames, die de
studie in klassieke letteren begonnen, brachten volgens Prof. DAMSTÉ
slechts vier het tot een gelukkig einde; en Prof. BUMM deelt mede, dat
van de 1242 vrouwelijke studenten, die in de jaren 1908 tot 1912 aan de
Berlijnsche hoogeschool waren ingeschreven, 60 percent tot uitoefening
van haar beroep kwamen, en dat van de overige 40 percent de meeste in
het huwelijk traden. En daarmede volgen zij de inspraak der natuur.

Eene vrouw, die den weg der studie inslaat, kan nooit van te voren
weten, of zij al dan niet huwen zal. Maar als zij in de gelegenheid
gesteld wordt, om het huwelijk in te treden, zal zij in den regel de
studie prijsgeven en het huiselijk leven verkiezen. Natuurlijk is die
studie dan niet in elk opzicht voor haar onvruchtbaar geweest; maar de
vraag rijst toch, of tijd, kracht en geld niet beter besteed hadden
kunnen worden, als zij deze toekomst had kunnen voorzien. Het is deze
onzekerheid, die voor menige vrouw het leven zoo pijnlijk en den arbeid,
ook in de studie, zoo zwaar maakt.

En daarbij komt nog, dat, als de studie voltooid is, het dikwerf
moeilijke beroepsleven wacht, dat aan teleurstellingen zoo rijk kan
zijn. Laat de gestudeerde vrouw straks in de maatschappij optreden als
leerares, als advocaat, als arts, enz.; de moeilijkheden breken dikwerf
dan eerst recht aan, want enkele vrouwen, die boven andere uitmunten,
weten zich eene goede en geëerde positie te verwerven, maar de meesten
gaan een eenzaam leven tegemoet, dat zeker niet boven het huiselijk en
familieleven, en ook niet boven den philanthropischen of socialen arbeid
te verkiezen is. Weten zij bovendien ook zeker, dat zij in die hoogere
beroepen boven de mannen verkoren zullen worden en in de practijk een
behoorlijk bestaan zullen vinden? Voor enkele vrouwen blijft er zeker
in al die betrekkingen van leerares, professorin, advocate, arts,
ingenieur enz. plaats; maar de maatschappij zal in den regel aan den
man de voorkeur blijven geven en dus den stroom der vrouwen naar de
universiteiten en hoogere beroepen vanzelf tegenhouden of afleiden.

Daarom is de groote toename der vrouwelijke studenten niet in elk
opzicht een verblijdend verschijnsel, voor de wetenschap en de practijk
niet, en allerminst voor de vrouwen zelve. Bij nuchtere beschouwing
wordt het aantal studeerende vrouwen toch inderdaad veel te groot, en
het dreigt in en na den oorlog nog toe te nemen. In 1908 waren er in
Berlijn 400 vrouwelijke studenten, maar in het wintersemester 1916 17
bedroeg dat getal reeds 1276 (van de ongeveer 8000 studenten). Aan alle
Duitsche universiteiten studeerden in 1908 1200, maar in het genoemde
semester 5730 vrouwen. En hier te lande waren er in 1916/17 te Utrecht
ingeschreven 277 vrouwelijke studenten van de 1249 studenten, in
Groningen 178 van de 588, in Amsterdam 330 van de 1370; in Leiden 288
van de 1804; voorts studeerden er in den cursus 1915/16 in Delft 85, en
aan de Nederl. Handelshoogeschool te Rotterdam 11 vrouwelijke studenten.
Al deze getallen geven wel eenigen grond voor het vermoeden van Prof.
BUMM, dat het studeeren bij sommige vrouwen tot eene modezaak wordt. En
ouders en meisjes zullen wèl doen, om, voordat zij deze loopbaan kiezen,
ernstig de bezwaren in overweging te nemen, die op dezen weg zich
voordoen; Prof. NYHOFF aarzelde zelfs, aan de vrouwen den raad te geven,
om in de geneeskunde te gaan studeeren,[73] hoewel deze studie voor de
vrouwen de meeste attractie schijnt te hebben.

[73]  De Vrouw, de Vrouwenbeweging en het Vrouwenvraagstuk, I bl. 767.

Het intreden der vrouw in tal van bedrijven en beroepen heeft—gelijk
boven reeds gezegd werd—twee ernstige quaesties aan de orde gesteld,
die van de loonregeling en van de vereenigbaarheid van het beroep met
de waarneming van de huiselijke en moederlijke plichten. De oorlog heeft
ze nog zwaarder gemaakt, dan ze uit zichzelve reeds waren, want de vrouw
zal na den oorlog nog meer dan vroeger als arbeidskracht worden begeerd,
en ze zal tevens in sterker mate dan weleer als echtgenoote en moeder
onmisbaar zijn. Hoe zullen arbeid en moederschap dan met elkander
verbonden kunnen worden, en hoedanig zal de loonregeling wezen voor de
arbeidende vrouw? Zal de vrouw met den man gelijk worden gesteld, of zal
ze, lager bezoldigd, het loon der mannen drukken, dezen uit de bedrijven
verdringen, of hun in elk geval eene onaangename concurrentie aandoen?
En nog ernstiger wordt het probleem, als wij de arbeidskrachten in
andere deelen der wereld in rekening brengen. Zal het ontwrichte en
uitgemergelde Europa den wedstrijd kunnen volhouden met de arbeiders in
Japan en China en Indië, die weinig behoeften hebben en voor lage loonen
werken? De loonvraag is inderdaad een hoogst ingewikkeld en moeilijk
vraagstuk.

Nu schijnt er geen wet eenvoudiger en rechtvaardiger te zijn, dan dat
voor gelijken arbeid gelijk loon moet worden betaald. En vele feministen
zijn dan ook aanstonds met de conclusie gereed, dat de vrouw, als zij
denzelfden arbeid verricht als de man, ook hetzelfde loon ontvangen
moet. In het afgetrokkene kan deze regel ook worden toegestemd, zonder
dat wij daarmede echter een stap verder komen. Want de vraag is juist,
of de vrouw werkelijk denzelfden arbeid als de man verricht, m.a.w.
of haar arbeid voor den werkgever volkomen dezelfde waarde heeft als
die van den man. Het is mogelijk, maar het staat toch niet apriori
onomstootelijk vast en dient eerst nauwkeurig onderzocht te worden; de
quaestie is niet zoo eenvoudig als ze lijkt. In ieder geval leert de
geschiedenis, dat de arbeid der vrouw nooit en nergens als gelijkwaardig
met die van den man is beschouwd en op gelijke wijze is beloond. Dat kan
eene groote, eeuwenoude en algemeene dwaling zijn geweest, maar het zou
ook kunnen wezen, dat er goede gronden voor aan te voeren zijn.

Echter dient de quaestie zuiver gesteld te worden. De vraag is niet, of
de arbeid van _iedere_ vrouw, in _elk_ bedrijf, al dan niet dezelfde
waarde heeft als die van _iederen_ man. Want het is buiten twijfel, dat
menige vrouw in vlugheid en kracht menigen man te boven gaat, dat in
sommige bedrijven de arbeid der vrouw meer waard is dan die van den man,
bijv. in kinderverpleging, ziekenzorg enz., en dat soms ook het loon
der vrouw dat van den man terecht overtreft. Maar de vraag geldt alleen
den arbeid van den man en de vrouw in het algemeen; en dan leert de
geschiedenis van vroeger en van dezen tijd, dat de loonen der vrouw
over het algemeen aanmerkelijk lager zijn dan die van den man[74].
Voor een deel is deze lagere belooning van den vrouwelijken arbeid aan
de hardvochtigheid, zelfzucht en uitbuiting van de werkgevers toe te
schrijven; en in zoover wordt de bestaande loonregeling hier met geen
enkel woord in bescherming genomen, integendeel zoo scherp en zoo sterk
mogelijk afgekeurd; als vrouwen en meisjes in plaats van mannen in
dienst genomen worden, alleen omdat ze goedkooper zijn, en dan hare
loonen nog op allerlei wijze beknibbeld en gedrukt worden, dan is daarop
het oordeel van Jak. 5 : 4 ten volle van toepassing.

[74]  Zie bijv. breedvoerig over de loonen der vrouwen LILY BRAUN, Die
      Frauenfrage bl. 287 v.

Maar desniettemin zijn er redenen, waarom de arbeid van de vrouw in
den regel lager geschat en beloond wordt dan die van den man. Ze
zijn menigmaal uiteengezet en springen zoo in het oog, dat alleen de
„verbazingwekkende begripsverdorvenheid” van het feministisch denken
ze miskennen kan[75]. Ten eerste is de opleiding der vrouw voor een of
ander beroep over het algemeen niet zoo deugdelijk als die van den man.
Natuurlijk kan men hierbij terstond opmerken, dat de oorzaak van de
minderwaardigheid van den arbeid der vrouw dan niet aan de vrouw, maar
aan hare gebrekkige opleiding, dat is aan staat of maatschappij is te
wijten; maar dit verandert toch niets aan het feit. Er zijn zelfs nog
tal van bedrijven en beroepen, waarvoor de vrouw geen opleiding bekomen
kan,[76] en waarvoor zij ze ook nog niet begeert. Ouders zijn ook
dikwerf kortzichtig, sturen hunne jonge meisjes, zoodra zij de lagere
school hebben afgeloopen, om eenige bijverdienste voor het gezin, in
een of anderen dienst, en offeren de belangen der kinderen, soms ook
wel noodgedwongen, aan hunne eigene belangen op. En het gevolg is,
dat meisjes veel minder bekwaam zijn voor hun arbeid dan de jongens.

[75]  H. ROLAND HOLST, De vrouw, de arbeidersbeweging en de
      sociaaldemocratie bl. 22.

[76]  Vrouwenjaarboekje 1917 bl. 358.

Ten andere is de beroepsarbeid voor de vrouw in den regel maar een
intermezzo, een tusschenbedrijf, eene voorbijgaande, korte episode in
haar leven. Ouders redeneeren al zoo, en denken, dat hunne dochters
niet zoo veel voorbereiding voor haar dienst noodig hebben, omdat zij
toch na enkele jaren in het huwelijk treden. En de dochters, die in
eene betrekking gaan, kunnen nooit zeggen en veel minder beloven, dat
zij, als de gelegenheid zich aanbiedt, niet het huwelijk boven den
beroepsarbeid zullen verkiezen. Integendeel, ze zouden geen vrouw
moeten zijn, indien zij, generaal genomen, niet aan huwelijk en gezin
de voorkeur gaven. De vrouw kan in den regel in den beroepsarbeid haar
levensdoel, haar bestemming niet zien. En daarom kan zij zich aan dien
arbeid ook niet ten volle geven gelijk de man, die daarbij zijn gansche
leven blijft en daarin zijne roeping ziet; zij is er zelden met hare
gansche ziel bij, omdat ze vrouw is en eene andere bestemming heeft; zij
denkt voortdurend aan iets anders, dat in de lijn van hare natuur ligt.

Ten derde heeft de man grootere lichaamskracht en kan den gestadigen
arbeid langer uithouden; de vrouw moet, vooral in sommige perioden,
spaarzamer zijn met hare kracht, en als ze dit niet doet, gaat ze
spoedig lijden aan overspanning en nerveusiteit. Zoo gaat bijv. reeds
de arbeid, die van de vrouw in de lagere school gevraagd wordt, hare
krachten te boven; het verzuim der onderwijzeressen wegens ziekte is
daarom veel grooter dan dat der onderwijzers; dikwerf zijn de meisjes
door de studie, het blokken voor de examens, het solliciteeren en de
proeflessen reeds zenuwpatient, voordat ze eene vaste aanstelling
verkrijgen. En de slotsom is overal, dat de onderwijzeressen door haar
lichamelijken en geestelijken aanleg, alsmede door hare opleiding en
sociale verhoudingen, in het algemeen niet zoo geschikt zijn voor den
arbeid in de school als de onderwijzers.[77] En dit wordt nu gezegd van
den beroepsarbeid in het onderwijs, die voor de vrouw zoo geschikt
geacht wordt. Hoeveel te meer geldt het dan van vele andere beroepen en
bedrijven, die volstrekt niet in dezelfde mate zich aanpassen bij de
vrouwelijke natuur! Gelukkig daarom, dat—gelijk boven werd opgemerkt—de
arbeid van mannen en vrouwen zich, ondanks alle gelijkheidstheorie, meer
en meer specialiseert en dat er in hetzelfde bedrijf verdeeling van den
zwaarderen en den lichteren arbeid wordt toegepast.

[77]  WIRTZ, Onbevredigende Bevrediging, Meppel 1916 bl. 35 v.

Ten vierde moet men in aanmerking nemen, dat de vrouw veel minder
behoeften heeft dan de man. De man heeft meer noodig voor ontspanning en
genot, voor bier en tabak, wijn en sigaren; maar dit is het voornaamste
niet en wordt slechts in het voorbijgaan vermeld; hij heeft ook meer
noodig voor zijn onderhoud, want hij voedt zich beter, terwijl de vrouw
dikwerf op haar voedsel uitspaart, wat zij uitgeeft voor hare kleeding.
Maar afgezien van deze behoeften, de vrouw heeft in den regel alleen
zichzelve te onderhouden, terwijl de man niet alleen voor zichzelf,
maar ook voor vrouw en gezin den kost te winnen heeft. En wel is het
waar, dat de behoeften van een gesalarieerde nooit een goede maatstaf
voor de bezoldiging kunnen zijn, maar de berekening van het loon gaat
ook nooit strikt naar de praestatie toe. Veelmeer wordt het loon steeds
door een aantal factoren bepaald, zooals maatschappelijke positie,
arbeidspraestatie, bekwaamheid enz., waarvan men niet één enkelen tot
absoluten maatstaf verheffen kan. In een gegeven maatschappij wordt de
een of andere arbeid op zoodanige wijze gewaardeerd, dat het loon een
zekeren levensstandaard van den man met zijn gezin mogelijk maakt.
Indien dat niet het geval is, komt er botsing en is streven naar
lotsverbetering plicht.

Al deze redenen bewijzen, dat de gelijkheidstheorie aangaande man en
vrouw ook bij het loon niet opgaat.[78] De vrouw is eene andere dan de
man, ook in arbeid en in loon; zij heeft aanspraak op eene zelfstandige
waardeering van haar persoon en haar dienst. Dat ze hierop recht heeft,
blijkt ook uit de bijzondere bescherming, welke de wetgeving meer en
meer in alle landen haar verleent. De voorstanders der volstrekte
gelijkheid van man en vrouw moeten zich hiertegen verklaren; zij kunnen
daarin niet anders zien dan een bevoorrechting van den man ten koste
van de vrouw, een streven, om het ouderwetsch gezin te behouden en
de overmacht van den man te bestendigen.[79] Maar de werkelijkheid
gaat hiertegen in; de sociaaldemocratie, ofschoon door eenzelfde
communistisch ideaal bekoord, gaf toch aan de bescherming der vrouw eene
plaats op haar revisionistisch program; en de sociale wetgeving erkende,
dat bij den arbeid der vrouw nog andere belangen betrokken waren dan
bij dien van den man. Toch zal, ofschoon velen dit wenschen, de Staat
weinig kunnen doen tot verhooging van het loon van den vrouwelijken
arbeid; want in het uiterste geval zou hij, in verschillende beroepen
en bedrijven, een minimumloon kunnen vaststellen, maar daardoor juist
de kans beloopen, dat hij de loonen eer deed dalen dan stijgen. Bij
de vrouwen zelve ontbreekt het dikwerf aan de noodige energie en
samenwerking, om op verbetering van hare positie aan te dringen; zij
zijn nog slechts voor een klein gedeelte georganiseerd, en zijn nog al
te weinig doordrongen van haar gemeenschappelijk belang. Het meeste heil
is daarom nog van zulk eene ontwikkeling der maatschappij te verwachten,
dat de beroepen en bedrijven voor mannen en vrouwen zich steeds verder
differentiëeren, de opleiding der vrouw voor de haar passende
werkzaamheden allengs verbeterd, en de arbeid der vrouw zelfstandig
getaxeerd en beloond wordt.[80]

[78]  Verg. ook HENRIETTE ROLAND HOLST, De vrouw, de arbeidswetgeving en
      de sociaaldemocratie bl. 20 v.

[79]  Zie bijv. Mevr. RUTGERS-HOITSEMA, aangehaald door HENR. ROLAND
      HOLST, t. a. p. bl. 4.

[80]  Sozial. Monatshefte 1917, Heft 3 bl. 141 v. Heft 4 bl. 195 v. 206
      v. Heft 12 bl. 636, Heft 18 bl. 924. RÖSLER, Die Frauenfrage bl.
      131 v. MAUSBACH, Die Stellung der Frau im Menschheitsleben bl. 100
      v.

Nog moeilijker is het andere probleem, dat de vrouwenbeweging aan de
orde heeft gesteld, de vereenigbaarheid n.l. van gezinstaak en beroep.
Hoeveel onderzoek en nadenken aan dit vraagstuk reeds is besteed, de
oplossing is nog verre van gevonden[81]. Van de zijde van hen, die de
gelijkheid van man en vrouw tot het uiterste willen doordrijven, wordt
een middel aan de hand gedaan, dat erger is dan de kwaal. Wijl arbeid
voor hen het hoogste is, verlangen zij, dat de vrouw evenals de man in
de eerste plaats voor den arbeid zal worden opgeleid, en door het
gelijke loon voor dien arbeid, zoowel in als buiten het huwelijk, tot
dezelfde economische zelfstandigheid zal worden verheven als de man.
Maar dit gelijkheidsideaal eischte verder, dat het private huishouden
opgelost werd, de huishoudelijke werkzaamheden door rondgaand
dienstpersoneel werden verricht, de maaltijden uit centrale keukens aan
huis bezorgd of anders in gemeenschappelijke eetzalen genuttigd zouden
worden. Man en vrouw zouden dan over dag gedurende acht uren arbeid
verrichten, hunne kinderen in dien tijd met die van andere ouders aan
beroepverzorgsters toevertrouwen, en den avond met hunne kinderen
doorbrengen. Soms werd er ook de wensch mede verbonden, dat het huwelijk
veranderen mocht in een privaat, ieder oogenblik verbreekbaar contract
en de kinderen spoedig na de geboorte voor rekening kwamen van den
Staat.

[81]  Zie bijv. BEBEL, Die Frau und der Sozialismus{16} 1892 bl. 342
      v. Handbuch der Frauenbewegung IV 380–397. MARIANNE WEBER,
      Beruf und Ehe, Berlin, Schöneberg 1906. Mr. E. FOKKER, De
      gehuwde vrouw als moeder en ambtenaar, Gids 1909. De Vrouw, de
      Vrouwenbeweging en het Vrouwenvraagstuk I 193 v. Praeadviezen
      over de maatschappelijke beteekenis van den arbeid der gehuwde
      vrouw, en de houding, door de Overheid aan te nemen tegenover
      dat vraagstuk, uitgegeven door de Vereeniging voor de
      Staathuishoudkunde en de Statistiek, 's Gravenhage Nijhoff 1910.
      Deze praeadviezen werden uitgebracht door Mej. A. POLAK, I. P. DE
      VOOYS, en Mej. Dr. E. C. VAN DORP. Discussie volgde erover in de
      Vergadering der Vereeniging te 's Gravenhage 8 Oct. 1910.

Al deze wenschen en verwachtingen zijn niet alleen op valsche
gelijkheidstheorieën gebouwd, maar vinden ook geen steun in de
werkelijkheid.[82] Wel is in de moderne maatschappij ook het huisgezin
aan eene groote verandering onderworpen; tal van werkzaamheden zijn
allengs aan de huishouding ontnomen en naar de fabrieken overgebracht;
en volgens sommiger meening zullen nog meerdere volgen, zooals bijv. de
wasch, het naaien en verstellen, het koken en inmaken enz., gelijk in
vele gezinnen ook reeds het geval is. Het huisgezin heeft inderdaad zijn
karakter van productiegemeenschap voor het grootste gedeelte verloren en
is allengs in eene consumtiegemeenschap overgegaan. Maar daarmede is het
huisgezin niet vernietigd.

[82]  Verg. Mr. CLARA WICHMANN, De moraal in de maatschappij der
      toekomst, in: De Toekomst der Maatschappij, Maatsch. v. goede en
      goedk. Lectuur. Amsterdam 1917 bl. 278 v. Dezelfde ook in: De
      vrouw in Nederland voor honderd jaar en thans, ib. bl. 77 v.

Want ten eerste worden de vroegere huishoudelijke werkzaamheden
in tal van streken en in verreweg de meeste arbeiders-, burger- en
boerengezinnen nog met geringe wijziging op den ouden voet voortgezet;
dikwerf is daar nog het bakken en het slachten in gebruik, maar in
elk geval heeft er nog altijd het naaien en verstellen, het wasschen
en schoonmaken, de bereiding der spijzen en de inmaak plaats. Met
gebruikmaking van nieuwere uitvindingen wordt al deze arbeid wel
vereenvoudigd en vergemakkelijkt, maar van algeheele afschaffing is geen
sprake. Zelfs zijn er verschijnselen, die in tegengestelde richting
wijzen en bij het profeteeren aangaande de toekomst tot voorzichtigheid
manen. De ervaring, welke de huisvrouwen opdeden met hetgeen zij
buitenshuis lieten verrichten, met de wasch, het naai- en verstelwerk,
het eten uit eene centrale keuken enz., is niet bijzonder gunstig
geweest. Men ging er toe over, al deze werkzaamheden buitenshuis te
laten verrichten, omdat het van veel last bevrijdde en soms ook
goedkooper was.

Maar als deze werkzaamheden langzamerhand door de nieuwere uitvindingen
(zooals electrische waschmachines, electrische kooktoestellen,
strijkkachels, enz.) beter en goedkooper in huis kunnen worden verricht,
zullen ze successief de eene na de andere in het huisgezin terugkeeren,
en de oude huishouding weer op een nieuwen grondslag opbouwen. Daarbij
komt nog, dat de huishouding in sommige opzichten wel vereenvoudigd
is, maar in andere opzichten veel meer zorg dan vroeger vereischt; de
inrichting der woning, de hygiène, de verzorging en de opvoeding der
kinderen stellen thans aan de vrouw veel hoogere eischen dan in de
vorige tijden. Er is geen sprake van, dat de vrouw en de moeder van
alle bezigheid in huis zijn beroofd en haar tijd in ledigheid kunnen
doorbrengen. Indien zij de gezinstaak naar eisch willen behartigen,
hebben zij daarvoor al haar tijd en kracht noodig. Misschien zal de
hervorming der huishouding aan hare waardeering ten goede komen en bij
de dochters wederom den wensch verlevendigen, om voor de gezinstaak meer
en beter dan vroeger te worden opgeleid.

Doch hoe dit zij, het socialistische ideaal van de ontbinding van het
private huishouden is onuitvoerbaar en mist ook alle bekoorlijkheid.
Indien de vrouw werkelijk echtgenoote en moeder zal blijven, is het
onmogelijk, haar economisch zelfstandig te maken. Want ten eerste stuit
dit af op het onoverkomelijke bezwaar, dat de vrouw in elk geval eenige
weken vóór en na de bevalling onbekwaam zal zijn tot het uitoefenen van
haar beroep, en dus in dit opzicht altijd bij den man zal achterstaan.
Ten tweede zal de vrouw 's morgens haar huis niet kunnen verlaten en
's avonds daarin niet kunnen terugkeeren, zonder zich nog tot allerlei
huiselijke werkzaamheden geroepen te zien; zij kan er niet uitloopen als
de man, die juist door zijne vrouw daartoe in staat wordt gesteld. Als
zij echter deze huiselijke werkzaamheden verrichten moet, voordat zij
buitenshuis haar beroepsarbeid aanvangt, zal zij òf reeds vóór dien
tijd vermoeid zijn, òf minder uren kunnen arbeiden. En als zij deze
huiselijke werkzaamheden door rondgaand dienstpersoneel laat verrichten,
wordt dit veel te kostbaar en verslindt het haar loon.

Ten derde, zouden moeder en kinderen spoedig van elkander vervreemden,
als de kinderen heel den dag aan beroepverzorgsters werden toebetrouwd.
Dit ware voor beiden eene groote schade. Voor de kinderen, want
de verzorging der kinderen door de moeders is verre te verkiezen
boven de zorgvuldigste verpleging in een gesticht—kindertuinen,
kinderbewaarplaatsen enz., kunnen der vrouw hare uitoefening van een
beroep vergemakkelijken, maar dragen weinig bij tot oplossing van
het probleem: moederschap en beroep. Als men in zulke inrichtingen
de kinderen ook reeds als zuigelingen opneemt, eischen ze vele
verpleegsters, vermeerderen ze het gevaar van ziekte, worden ze zeer
kostbaar, en kunnen toch nooit de moeder vervangen. Vele kinderartsen
vatten in den laatsten tijd onder den naam van _hospitalisme_ een
complex van pathologische verschijnselen saam, die er op wijzen, dat het
uitnemendste voedsel en de beste verpleging toch niet gedijen, omdat de
„seelische Beeinflussung des Kindes” door de moeder ontbreekt. In eene
inrichting wordt het individueele, het persoonlijke, het eigenlijke
moederlijke element gemist, en dit werkt op de kinderen soms zoo
nadeelig, dat de groei er door belemmerd wordt.[83] En voor de moeder
brengt de dagelijksche verwijdering van hare kinderen dit nadeel mede,
dat ook zij zelve niet als moeder tot haar recht komt. Want de vrouw is
moeder, niet alleen doordat zij aan haar kind het leven schenkt, maar
vooral ook, doordat zij al de deugden van het moederschap eerst door
de dagelijksche verzorging van het kind tot ontwikkeling brengt. Het
socialistische ideaal, in practijk gebracht, zou ons te staan komen op
het verlies van de moeder, en van de vrouw meteen, want het gaat in
tegen haar natuur, en ondermijnt het gezin, dat is, den grondslag en den
hoeksteen van heel de maatschappij.

[83]  Verg. EDMUND FISCHER, Tendenzen der Frauenarbeit. Social.
      Monatshefte 1917, Heft 10, bl. 536–540.

En eindelijk—om niet meer te noemen—is dat dan het aantrekkelijke
ideaal voor de vrouw, dat zij dagelijks acht of meer uren buitenshuis
haar beroep uitoefent, om toch maar, in schijn althans, economisch
zelfstandig te zijn? Is deze arbeid dan werkelijk voor de vrouw
meer bekoorlijk, dan het vervullen in huis van hare vrouwelijke en
moederlijke plichten? Een vrouw moet wel verre van hare eigene natuur
zijn afgedwaald, om op deze vraag bevestigend te antwoorden.

In deze richting is dus de verbinding van moederschap en beroep niet te
zoeken. De vraag is niet, hoe het moederschap nog op eenige wijze met de
uitoefening van een beroep is te vereenigen, maar veeleer omgekeerd, hoe
misschien met de eerste en voornaamste plichten van het moederschap nog
eenige arbeid buitenshuis zij te verbinden. Er zijn zeker vrouwen, die
vrijwillig of door de omstandigheden genoodzaakt, niet in het huwelijk
treden. Men kan niet zoomaar in het algemeen zeggen, dat elke vrouw
voor het huwelijk en het moederschap bestemd is, en dat ze anders hare
bestemming mist; ook kinderlooze en ongehuwde vrouwen kunnen nuttige
leden zijn der maatschappij; en van de mannen geldt hetzelfde. Er zijn
dus uitzonderingen op den regel; maar de regel is toch, dat vrouwen voor
verreweg het grootste gedeelte op vroegeren of lateren leeftijd in het
huwelijk treden en kinderen voortbrengen. En daarom behoort deze plicht
voorop te staan; in de vervulling van dezen plicht ligt hare eerste en
voornaamste roeping; als zij dien naar behooren volbrengt, maakt zij
zich verdienstelijk voor Staat en Kerk en Maatschappij, en levert zij
een arbeid, die door geen anderen te vergoeden is. De bewering is dan
ook onjuist, dat zij voor de ontwikkeling harer persoonlijkheid de
uitoefening van een beroep van noode heeft; hare persoonlijkheid
ontwikkelt zich nergens rijker en voller dan in den kring van haar
gezin. Want ontwikkeling van _alle_ gaven in den mensch is voor ieder
onmogelijk, voor den man zoowel als voor de vrouw; het ideaal eener
z.g.n. harmonische, in den zin van eene gelijke ontwikkeling van alle
gaven en krachten in den mensch, is ondoordacht en onbereikbaar.
Ieder wordt en kan slechts ontwikkeld worden in ééne richting en vult
daardoor anderen aan. En daarom ligt voor de vrouw in het algemeen de
ontwikkeling van hare gaven en krachten in de richting van huwelijk en
moederschap.

Nadat dit op den voorgrond gesteld is, blijft er echter ruimte over voor
de vraag, of met huwelijk en moederschap niet andere werkzaamheden te
verbinden zijn. De geschiedenis antwoordt daarop, dat de vrouw overal en
ten allen tijde nog vele andere werkzaamheden heeft verricht, dan die
rechtstreeks tot de huishouding en de opvoeding behoorden. Ze heeft
gearbeid en arbeidt nog op het veld, in den stal, in de schuur, in
winkel of nering, als werkster of schoonmaakster, op het terrein van
philanthropie en missie enz. Eenerzijds dreef daartoe het te geringe
loon van den man, dat bijverdienste noodzakelijk maakte; en aan den
anderen kant bewoog barmhartigheid de vrouw, om haar vrijen tijd en
kracht aan de verzorging van armen en kranken te wijden. Nu kan men
wel als ideaal stellen, dat de vrouw nooit voor haar gezin aan eene
bijverdienste behoefte moest hebben en geheel moest kunnen leven
voor haar man en haar kroost; maar zulke wenschen gaan buiten de
werkelijkheid om en gaan ook in tegen wat de vrouw zelve als haar plicht
en roeping beschouwt. Al zulke werkzaamheden geven dan ook op zichzelve,
als ze de eerste taak der vrouw, n.l. de verzorging van het gezin niet
onmogelijk maken, nog volstrekt geen recht, om van de slavernij der
vrouw te spreken. Zelfs de huisindustrie, hoeveel kwaads er ook van te
zeggen valt, is op zichzelve niet te veroordeelen; arbeidsbescherming en
woningbouw kunnen er verbeteringen in aanbrengen, die haar onschadelijk
maken, en aan de vrouw de gelegenheid schenken, om dezen arbeid in den
loop van den dag met huishoudelijke bezigheden af te wisselen. In elk
geval zijn al deze werkzaamheden in en bij huis voor de vrouw nog heel
wat aangenamer dan de dagelijksche, inspannende beroepsarbeid, welke
haar van sommige zijden wordt voorgespiegeld als de eenige weg tot
economische onafhankelijkheid.

Bij deze werkzaamheden doet zich dan ook het conflict tusschen
moederschap en beroep nog niet voor. Hiervoor komen echter die vrouwen
te staan, die voor een bepaald beroep zich hebben laten opleiden en
dan tijdens de studie of daarna, in de uitoefening van het beroep de
gelegenheid ontvangen, om in het huwelijk te treden. Men moet hierbij
bedenken, dat de vrouwen in den regel nooit weten, dat zij later
niet zullen huwen; ofschoon de huwelijkskansen in enkele kringen der
Maatschappij verminderd zijn, de vrouwen, die later nooit in den echt
worden verbonden, vormen een kleine minderheid. Daarom blijft het voor
zoo goed als alle vrouwen de eerste plicht, om zoodanige opleiding te
ontvangen, welke voor de gezinstaak kan voorbereiden. Als ze daarnaast,
wijl de toekomst onzeker is, ook opleiding tot een bepaald beroep
begeeren, verdient het overweging, om zulk een beroep te kiezen, dat
het meest aan de vrouwelijke geaardheid en kracht beantwoordt en zoo
dicht mogelijk bij de taak der huishouding en van het moederschap zich
aansluit. En ook ware het gewenscht, dat zij, een beroep kiezende dat
meer op den weg van den man ligt, toch eene opleiding ontvingen, die
met de vrouwelijke gaven en krachten rekening houdt. Het systeem bijv.,
dat aan mannelijke en vrouwelijke studenten dezelfde eischen stelt,
vindt hoe langer hoe meer afkeuring; aan de coëducatie zijn groote
nadeelen verbonden. Komen deze vrouwen later in de gelegenheid, om in
het huwelijk te treden, dan staan zij zeker voor een moeilijke keus,
indien althans het beroep haar ernst is geweest. In de meeste gevallen
valt die keuze ten gunste van het huwelijk uit, want „de vrouw, die
terwille van den beroepsarbeid, het huwelijk en het moederschap opgeeft,
doet de natuur geweld aan en verarmt den inhoud van haar leven”.[84]

[84]  HENRIETTE ROLAND HOLST, De vrouw, de arbeidswetgeving en de
      sociaaldemokratie, bl. 32.

Een enkele maal wordt echter het beroep boven het huwelijk gekozen,
en ook zijn er eenige weinige gevallen, waarin vrouwen huwelijk en
beroep trachten te vereenigen. Enkele physisch en psychisch sterke
vrouwen kunnen deze beide misschien combineeren, maar wie huwelijk en
moederschap willen vereenigen met de verplichtingen van het beroep,
schaden vaak hare gezondheid, verslijten lichaams- en zenuwkrachten
voor den tijd, zonder de plichten die de privaat-huishouding en
het burgerlijke gezin opleggen, naar behooren te kunnen vervullen,
en evenmin te beschikken over de geestelijke energie, noodig om
in den beroepsarbeid het naar de mate van haar aanleg hoogste te
volbrengen.[85] De vrouw, die in het huwelijk treedt, ziet zich daarom
voor den zedelijken eisch gesteld, om het beroep te laten varen. Zij
kan en mag daartoe te gereeder besluiten, omdat zij zich thans tot een
hoogeren, meer aan hare natuur beantwoordenden dienst geroepen ziet, en
de opleiding, welke zij voor het beroep ontving, niet verloren is, maar
aan haar gezinstaak ten goede kan komen. Ook zal hare zelfstandigheid en
persoonlijkheid door het huwelijk geen schade lijden, wijl deze niet
staat of valt met het al of niet uitoefenen van een beroep.[86]

[85]  Dezelfde t. a. p.

[86]  Over de vraag, of de Overheid in gemeente of rijk het recht heeft
      en er goed aan doet, om ambtenaressen in haar dienst bij post,
      telegrafie, onderwijs te ontslaan, indien zij in het huwelijk
      treden, loopen de meeningen uiteen. In het buitenland neemt de
      wetgever een verschillend standpunt in; in Duitschland moeten de
      vrouwelijke klerken bij den keizerlijken post- en telegraafdienst
      ongehuwd of weduwe zonder kinderen zijn; in Engeland is het
      huwelijk alleen geoorloofd aan de directrices en sub-directrices;
      de Ver. Staten v. Amerika, Frankrijk, België, Noorwegen enz.,
      laten ook gehuwde vrouwen toe; Zwitserland laat gehuwde vrouwen
      bij den postdienst toe, maar geeft bij den telefoondienst ontslag
      in geval van huwelijk en bij den telegraafdienst in geval van
      zwangerschap. Ook hier te lande bestaat er verschil van gevoelen;
      zelfs handelden Gemeenteraden tegen elkander in. Daarom diende
      Minister HEEMSKERK een wetsvoorstel in tot regeling van de
      positie van vrouwelijke Rijksambtenaren en onderwijzeressen bij
      het dit openbaar lager onderwijs, die in het huwelijk treden.
      Maar ontwerp bracht het in de Tweede Kamer niet tot openbare
      behandeling en werd door Minister CORT VAN DER LINDEN bij brief
      van 23 Sept. 1913 ingetrokken. Ook werd een Koninklijk Besluit
      van 2 Maart 1904, waarbij vrouwelijke ambtenaren bij post en
      telegrafie ontslagen werden, weder bij K. B. van 23 Oct. 1907
      ingetrokken. ANNA POLAK, Vrouwenarbeid en Rechtsche Politiek,
      Vragen des Tijds 1912, II, 348–369. Mr. J. A. DE WILDE, Het
      ontslag der ambtenares bij huwelijk. Goes 1910.

Den ernstigsten vorm neemt het conflict tusschen gezinstaak en beroep
bij die vrouwen aan, die, gehuwd en met de zorg voor kinderen belast,
toch ter vermeerdering van de inkomsten van het gezin elken dag
buitenshuis arbeid moeten verrichten. Het getal van deze gehuwde
loonarbeidsters is vooral in ons land niet bijzonder groot en het
neemt eer af dan toe (verg. boven bl. 88); maar het is toch groot
genoeg, om bezorgdheid en mededoogen te wekken, en het wijst op een
socialen misstand, die dringend verbetering behoeft. Want volgens aller
eenstemmige overtuiging is zulk een dagelijksche beroepsarbeid in hooge
mate schadelijk voor de gezondheid der vrouw, voor het gezinsleven, en
inzonderheid ook voor het moederschap, voorzoover het zwangerschap,
geboorte en zuigelingenverzorging betreft[87].

[87]  Praeadvies van I. P. DE VOOYS in de bovengenoemde Praeadviezen van
      de Vereen. v. Staathuishoudk. en Statistiek 1910 bl. 91 v. HENR.
      ROLAND HOLST t. a. p. bl. 4 v.

De Staat heeft zeer zeker in dezen wel eene roeping te vervullen, en
hij begint zich daarvan hoe langer hoe meer te kwijten; hij verleent
aan vrouwen en moeders bijzondere bescherming door beperking van
arbeidstijd, verbod van nachtarbeid, verbod van arbeid gedurende enkele
weken vóór en na de bevalling, verbod van fabrieksarbeid aan meisjes
beneden 16 jaar, zorg voor betere opleiding enz., en moet er volgens
veler wensch toe komen, om voor de gehuwde vrouw een halvendag-arbeid
(half time system) in te voeren. Voorts kan de Staat of kunnen anders
particulieren of vereenigingen de gehuwde loonarbeidsters te hulp komen,
door gelegenheden (crêches, kinderbewaarplaatsen, kindertuinen enz.),
waar hare kinderen gedurende den arbeid verzorgd en verpleegd kunnen
worden. Maar dit zijn toch alles nog maar halve maatregelen, die het
conflict niet oplossen. Aan de andere zijde durft schier niemand het
absoluut verbod van arbeid voor de gehuwde vrouwen aan, ten eerste,
omdat de belangen der industrie daardoor geschaad zouden worden, ten
andere, wijl vele arbeidersgezinnen daardoor van eene belangrijke
inkomst zouden worden beroofd, en ten derde, omdat de vrouwen dan
misschien naar anderen, nog minder gewenschten, arbeid zouden gaan
uitzien.

Zoo staan we hier voor een toestand, die in vele opzichten diep droevig
is, en waarin niemand radicale verbetering weet te brengen. Want deze
zou daarin moeten bestaan, dat de loonen van den man zoo hoog stegen,
dat de vrouw er niets meer behoefde bij te verdienen, en dat de
industrie zich zoodanig ontwikkelde, dat de arbeidskracht der vrouw niet
meer noodig was. Daarvan zijn we thans nog ver verwijderd, en de oorlog
heeft ons nog een eind achteruitgezet; de vrouw wordt onontbeerlijker,
dan ze ooit geweest is, zoowel voor den beroepsarbeid als voor het
moederschap en het gezin.



9. DE VROUW EN DE STAAT.


Onder de vraagstukken, welke door de vrouwenbeweging aan de orde zijn
gesteld, heeft dat van het politieke stemrecht der vrouw steeds het
meest de aandacht getrokken. Voor een deel is dat te verklaren uit de
overdreven verwachtingen, die daarop door de voorstanders zijn gebouwd;
en voor een ander deel vindt het zijne oorzaak hierin, dat dit stemrecht
eene bestrijding ondervond, die niet geevenredigd is aan zijne
beteekenis. Het vrouwenkiesrecht is toch niet het een en al, zelfs niet
het voornaamste onder de vraagstukken, die de positie der vrouw in de
tegenwoordige maatschappij betreffen; het is er maar een onderdeel van,
in zekeren zin de, althans voorloopig, laatste consequentie, waartoe
de vrouwenbeweging leiden moest. Zoolang de vrouw tevreden was met de
bescheiden plaats, welke haar vroeger beschoren was, ergerde zij zich
volstrekt niet aan het feit, dat zij in de regeering des lands weinig
of niets te zeggen had; maar zoodra zij zich tengevolge van tal van
veranderde omstandigheden als vrije en zelfstandige burgeres van den
Staat gevoelen ging, moest zij wel den eisch gaan stellen, dat evenals
in andere landen, het artikel van de Grondwet hier te lande, volgens
hetwelk ieder Nederlander tot elke landsbediening benoembaar is, te
haren opzichte niet eene doode letter bleef, maar gerealiseerd werd in
de practijk.

De eisch van de politieke rechten der vrouw kwam vooral aan de orde
tegen het einde der achttiende eeuw, als gevolgtrekking uit de
verklaring van de rechten van den mensch. Voor inwilliging van dien
eisen was de tijd echter nog niet rijp; hij was te abstract gesteld, en
vond geen steun in de werkelijkheid. Maar de sociale omwentelingen, die
in de vorige eeuw door de grootindustrie werden veroorzaakt, hebben hier
verandering in gebracht; het vrouwenkiesrecht kreeg eene actueele,
practische beteekenis.

Daarom moet men dit vraagstuk ook niet in het afgetrokkene beschouwen,
want dan valt het betrekkelijk gemakkelijk, om er den spot mede te
drijven. Maar men moet het in verband zetten met heel de verandering en
ontwikkeling, die er onmiskenbaar plaats greep in het leven der vrouw,
en die er den grondslag en de drijfkracht van uitmaakt. Het verlangen
naar politiek stemrecht is dus bij de vrouw niet een inval of gril;
maar het komt op uit het ontwaakte zelfbewustzijn, uit de idee van
persoonlijkheid en vrijheid, die zich van haar heeft meester gemaakt;
het vindt steun in de inkrimping van den gezinsarbeid, in het bedrijfs-
en beroepsleven, waartoe haar leven zich heeft uitgebreid, in de
veranderde positie, welke zij ten opzichte van het openbaar leven is
gaan innemen; en het hangt ten nauwste samen met het belang, dat
 zijpersoonlijk gekregen heeft bij het bestuur des lands, en met de
belangstelling, welke zij daarom is gaan gevoelen voor de publieke
zaak. Het gaat niet meer aan en druischt tegen de werkelijkheid in, den
werkkring der vrouw te beperken tot de vijf K's (Kamer, Keuken, Kelder,
Kinderen en Kleeren); de ontwikkeling der maatschappij drijft haar op
nieuwe banen.

Trouwens, de vraag, welke politieke rechten aan een volk in een gegeven
tijd toekomen, is nooit een abstracte, schoolsche quaestie. Men kan ze
zoo wel behandelen, maar brengt het dan nooit tot eene oplossing, die op
de werkelijkheid past. Op de vraag, aan wie het kiesrecht toekomt, geeft
geen principe of theorie, anders dan in vage termen, antwoord. Het is
eene vraag, die practisch, in de historie van een volk aan de orde komt
en in verband daarmede hare oplossing moet vinden. Dit rekenen met de
werkelijkheid corrigeert dan menigmaal de gebreken van de theorie. Van
het individualistische kiesrecht is in het afgetrokkene niets goeds te
zeggen, want het abstraheert van elke qualiteit, ziet in den mensch een
nummer, en legt de beslissing in de handen van de helft plus één. Doch
als het toegepast wordt, wordt het verleend, niet aan abstracte wezens,
maar aan menschen van vleesch en bloed, aan concrete, levende personen,
aan een kleiner of grooter aantal burgers, die zekere overtuigingen en
inzichten koesteren, die bepaalde belangen hebben, en die met alle
vezelen van hun leven gebonden zijn aan de toestanden, die in een
gegeven tijd onder een volk bestaan.

Zoo staan we nu ook bij het vrouwenkiesrecht niet voor eene abstracte
vraag, die theoretisch kan opgelost worden. Natuurlijk, indien hierbij
een geloofsbeginsel in het spel ware, zou het zonder aarzeling bestreden
en verworpen moeten worden, zou het zelfs, indien aangeboden, door onze
vrouwen niet aanvaard mogen worden. Maar feitelijk wordt dit standpunt
door slechts weinigen ingenomen; allen beijveren zich om te verzekeren,
dat de vrouw wel eene andere is, maar niet eene mindere dan de man;
dat de leer van Schrift of kerk het vrouwenkiesrecht niet verbiedt; en
dat men, zoodra dit kiesrecht er komt, de vrouwen met alle kracht zal
aansporen, om zich van de nieuwe taak naar plicht en geweten te kwijten.
Zoo komt het vrouwenkiesrecht toch voornamelijk neer op de practische
vraag, of wij, mannen, het in de tegenwoordige omstandigheden en bij het
heerschende kiesstelsel zullen weerstaan, ook als het in toenemende mate
en met steeds sterker drang door de vrouwen in tal van landen, en ook
hier te lande, wordt begeerd.

Nu doet het al aanstonds vreemd aan, dat men de vrouwenbeweging,
afgezien van de valsche beginselen, waardoor zij zich dikwerf liet
leiden en ontdaan van de excessen, waaraan zij zich schuldig maakte, in
hare historische ontwikkeling als eene noodzakelijke evolutie aanvaardt
en in haar goed recht erkent, maar eensklaps aan de vrouwen het halt
toeroept, als zij toegang vragen op het terrein der politiek. Dit
staat toch wel vast, dat het in hooge mate ongerechtigd zou zijn, in
den tegenwoordigen staat van zaken aan de vrouw het recht te willen
betwisten, om door het zoeken van allerlei bediening en bedrijf haar
sociale positie te sterken.[88]

[88]  Dr. A. KUYPER, Antirev. Staatkunde, II, 361.

Men kan den toestand betreuren, die menige vrouw, gehuwd of ongehuwd,
door nood of door eergevoel drijft, om een bedrijf of beroep uit te
oefenen, maar feitelijk durft niemand dat afkeuren of tegenhouden.
Integendeel, men laat de vrouwen toe in fabrieken en werkplaatsen,
opent voor haar de kantoren en magazijnen, ontsluit haar den toegang
tot alle scholen en stichtingen, houdt geen enkel bedrijf of beroep
meer voor haar gesloten, maar trekt zelfs voordeel van haar diensten en
exploiteert hare krachten. Doch als diezelfde vrouwen nu op grond van
de maatschappelijke positie, die zij allengs hebben ingenomen, toegang
tot de stembus vragen, dan verheffen de mannen ineens hunne stem en
verklaren, dat de politiek hun speciale terrein is en voor de vrouw niet
deugt, hetzij dan, omdat de politiek te laag of omdat zij te hoog voor
haar is. Deze belangstelling in het lot der vrouw komt dan echter toch
wel wat laat. Want het is zeker nog veel minder met de natuur der vrouw
in overeenstemming, dat zij dag aan dag in verschillende bedrijven haar
gezondheid en kracht ondermijnt, en in haar roeping als vrouw en als
moeder te kort schiet. Als men de gansche maatschappij voor de vrouw
openstelt, is het op den duur onmogelijk, het beperkte terrein der
politiek voor haar gesloten te houden. Het kiesrecht der vrouw is
eenvoudig een consequentie van de veroveringen, welke zij sedert
ongeveer het midden der vorige eeuw op heel het terrein van het openbare
leven heeft behaald.

Bovendien vergist men zich, als men meent, dat dit vrouwenkiesrecht iets
volstrekt nieuws is, dat vroeger nooit heeft bestaan. Afgezien daarvan,
dat in tijden, waarin van vrouwenrechten nog geen sprake viel, toch
telkens om dynastieke belangen vorstinnen aan het hoofd van den Staat
hebben gestaan, en niet zelden met eere, en dat de constituties van
de meeste Staten, bij ontstentenis van mannelijke nakomelingen, de
kroon op de dochter laten overgaan[89]; in beperkten zin heeft er in
verschillende landen steeds vrouwenkiesrecht bestaan. Natuurlijk hadden
de vrouwen dit kiesrecht dan niet, omdat ze vrouwen waren; maar ook de
mannen waren niet kiesbevoegd, omdat ze mannen waren; het kiesrecht
voor gemeenteraden, polderbesturen, districts- of graafschapsraden,
volksvergaderingen, staten of stenden enz. was toen altijd aan het bezit
van bepaalde ambten, titels of qualiteiten verbonden; het rustte op een
socialen of economischen grondslag. Maar opmerkelijk is, dat, wanneer
vrouwen in deze voorrechten deelden, zij toch niet, enkel en alleen
omdat zij vrouwen waren, van de kiesbevoegdheid werden uitgesloten.[90]

[89]  H. BRUGMANS, Plaats en taak der vrouw in de politiek, in: De Vrouw,
      de Vrouwenbeweging en het Vrouwenvraagstuk I 608–617.

[90]  Dergelijk vrouwenstemrecht bestond vroeger in Engeland, Zweden,
      en andere landen, verg. Handbuch der Frauenbewegung I 226 v.
      313. MAUSBACH, Die Stellung der Frau im Menschheitsleben bl.
      71. Volgens HELEN BLACKBURN in haar Record of Woman's Suffrage
      behoorde de Engelsche vrouw reeds in de Middeleeuwen tot de
      bevoorrechte vrouwen. De zorg voor de geërfde bezittingen,
      titels en waardigheden deed na den dood van den leenheer zijne
      verplichtingen bij gebrek aan mannelijke erfgenamen overgaan op
      de vrouw, die hem het naaste stond. De zelfstandige PEERES moest
      in tijd van oorlog den vorst steunen met geld en manschappen;
      zij liet zich vertegenwoordigen in den raad, kon vrijbrieven
      verleenen, en had in haar domeinen het recht van justitie. Nog
      meer invloed en aanzien bezaten de abdissen, die soms zelfs
      een macht vormden in den Staat. Geboorte en afkomst, niet het
      geslacht, bepaalden de opvolging, ook in de ambten, waaraan de
      grootste verantwoordelijkheid verbonden was.

Thans is heel deze grondslag van het kiesrecht, ook voor de mannen,
totaal veranderd; kenteekenen van welstand en geschiktheid gelden
niet meer; een burger van den Staat ontvangt het kiesrecht, niet om
zijne sociale of economische positie, doch alleen op grond van zijn
burgerschap. Dit brengt zeker zijne nadeelen mede, maar het is toch ook
een bewijs, dat de persoonlijkheid voor ons thans meer waarde heeft dan
het bezit van stand of titel, van geld en goed. En er bestaat derhalve
voor ons te minder reden, om aan de vrouw het kiesrecht te weigeren,
als het op dezen grond aan den man wordt verleend; want persoonlijkheid
is de vrouw evengoed als de man.

Er komt bij, dat de vrouwen in het passieve en actieve kiesrecht al veel
meer hebben bereikt, dan velen zich voorstellen. Ik denk nu niet aan de
Staten, waar ze reeds voor langer of korter tijd het politieke stemrecht
verkregen[91], noch ook aan het passieve kiesrecht, dat de onlangs tot
stand gekomen Grondwetsherziening hier te lande haar schonk; maar tal
van betrekkingen, vroeger door de mannen waargenomen, staan thans reeds
voor de vrouwen open. Om maar iets te noemen, vrouwen zijn benoembaar
tot lid van de Commissie van Toezicht bij het lager, middelbaar en
gymnasiaal onderwijs en van het Curatorium eener hoogeschool; zij kunnen
deel uitmaken van besturen voor armenzorg en ziekenzorg, van gast- en
weeshuizen, van gezondheidscommissies, van colleges van toezicht op
den bouw van arbeiderswoningen, van voogdijraden, van commissies van
toezicht volgens de Kinderwetten enz. De Kamers van koophandel en
fabrieken beperken kiesbevoegdheid en verkiesbaarheid tot de mannelijke
leden, maar de Kamers van arbeid breiden beide ook tot de vrouwen uit;
en de wet op de waterschappen, het reglement op de visscherijraden voor
de kustvisscherij, de Ongevallenwet, zwijgen ervan en sluiten daarom de
vrouw niet uit.

[91]  Verg. boven bladz. 62, 63.

Wel is waar maken de vrouwen nog weinig gebruik van deze haar reeds
geschonken rechten en hebben zij in al deze colleges nog slechts in
geringen getale of in het geheel geen zitting. Maar de wetgeving neemt
toch ten opzichte der vrouwen een steeds ruimer standpunt in; zij
beweegt zich onloochenbaar in eene steeds vrijere richting. En als
de vrouwen straks tengevolge van het passieve kiesrecht hare intrede
in de Gemeenteraden zullen doen, laat zich verwachten, dat haar aandeel
bij de regeling van de openbare vermakelijkheden, van de bioscopen
voor kinderen, van het onderwijs en de opvoeding, van de leeszalen
en speeltuinen, van de distributie en de centrale keukens, van
schoolvoeding en openbare wasscherij, enz. in belangrijke mate zal
toenemen.[92]

[92]  Verg. een artikel: Vrouwen in den gemeenteraad, in: _De Ploeger_
      van Nov. 1917.

Zooals boven reeds werd opgemerkt, hebben dan ook alle partijen, ook die
van Rechts, allengs tegenover het vrouwenkiesrecht eene andere houding
aangenomen.[93] Verschillende feiten kunnen daarvoor ten bewijze worden
bijgebracht. Om ons te bepalen tot de Antirevolutionaire partij; toen
deze zich vóór het huismanskiesrecht verklaarde, breidde zij dit al
spoedig uit tot die mannen, die met de gezinshoofden gelijk gesteld
zouden worden, en ook tot de vrouwen, die als weduwen aan het hoofd
van een gezin stonden. Maar het spreekt vanzelf, dat men hierbij niet
kan blijven staan. Als het huismanskiesrecht uitgebreid wordt tot de
mannen, die „als zelfstandige personen krachtens aanstelling of beroep
in het maatschappelijk leven optreden”,[94] dan eischt de consequentie,
dat ook, behalve de weduwen, zelfstandige vrouwelijke personen tot de
stembus worden toegelaten.[95] In dien zin gingen dan ook stemmen in de
Tweede Kamer op, toen de Grondwetsherziening in behandeling kwam; er
rees zelfs verschil over, of gehuwde dan wel ongehuwde, zelfstandige
vrouwen het eerst voor het kiesrecht in aanmerking moesten komen.

[93]  Verg. boven bl. 53 v.

[94]  Dr. A. KUYPER in zijne Nota, opgenomen in het Verslag der
      Grondwetscommissie ingesteld bij K. B. van 24 Maart 1910, no. 16.

[95]  Verg. ook K. VINK, Het kiesrecht voor de ongehuwde vrouw en de
      weduwe, Amsterdam, Bottenburg, 1917.

Maar voorts sluit de, zij het ook alleen practische, aanvaarding van
het individualistische kiesrecht noodzakelijk het vrouwenkiesrecht in.
Het is—zegt Dr. KUYPER—de individualistische opvatting van den Staat,
die krachtens haar beginsel om het algemeen stemrecht roept, en waar
krachtens _dit_ beginsel het algemeen stemrecht wordt toegejuicht, valt
de vrouw er vanzelf onder.[96] Toen de Antirevolutionaire Kamerleden
zich om practische redenen, ondanks de uitspraak aangaande het organisch
kiesrecht in het Program, vóór het algemeen stemrecht verklaarden, namen
zij in beginsel ook het vrouwenkiesrecht aan. Individu, burger van den
Staat, zonder meer, is de vrouw evengoed als de man. Als op eenige
uitzonderingen na alle mannen, afgezien van alle qualiteit, tot de
stembus worden toegelaten, kan men zonder grove onbillijkheid aan de
vrouwen het kiesrecht niet weigeren. Het is derhalve uitnemend te
verstaan, dat vrouwen er eene beleediging in zien, dat baliekluivers,
dronkaards, souteneurs, bordeelbezoekers enz. het stemrecht ontvangen en
zij zelven als minderwaardig van de stembus worden geweerd. Met welk
recht wordt politieke invloed toegekend aan de stem van een concierge,
een pedel, een koetsier, en aan de onderwijzeres, aan de leerares van
een Gymnasium of Hoogere burgerschool, aan de directrice van eene of
andere stichting, aan de hoogleerares eener universiteit, aan een
vrouwelijke arts of advocaat, aan eene werkgeefster en bedrijfleidster,
het oefenen van zulk een invloed ontzegd?

[96]  De Eerepositie der Vrouw, Kampen, J. H. Kok, 1914, bl. 11.

Op Antirevolutionair standpunt is zulk eene handelwijze nog te minder te
verdedigen, wijl „het uitbrengen van zijn stem (door den kiezer) geen
machtsoefening is, die immers alleen aan de Overheid toekomt, maar,
naast de kwijting van plichten, doelt op een waken voor rechten en een
opkomen voor belangen, waarvan de handhaving hem, met anderen saâm, is
toevertrouwd”[97]. Principiëel genomen, is er tegen de toekenning van
het passieve stemrecht aan de vrouw altijd nog meer bezwaar in te
brengen, dan tegen die van het actief stemrecht. Toch lokte het laatste
in den regel veel meer bedenkingen dan het eerste uit. De onbillijkheid,
om in de tegenwoordige omstandigheden aan de vrouw allen invloed op de
regeering des lands te onthouden, wordt aan Antirevolutionaire zijde dan
ook terdege gevoeld. Op merkwaardige wijze komt dit in deze woorden van
Dr. KUYPER uit: Land en volk hebben bij den rechtmatigen invloed van de
vrouw het hoogste belang, maar zoo is het ook met handel, nijverheid,
arbeid en zooveel meer. Gelijk er nu Kamers van Koophandel zijn, zoo
laat het zich zeer wel denken, dat er ook Kamers voor Vrouwenrechten
in het leven werden geroepen. Zoo privaatrechtelijk als oeconomisch
zou dit zelfs uitnemend kunnen werken. Allicht zou aan zulke Kamers of
Raden uitgestrekter bevoegdheid dan aan de Kamers van Arbeid zijn te
geven[98]. En wel wordt daaraan onmiddellijk toegevoegd: maar nooit kan
staande gehouden, dat het Hoog Gezag in het publieke leven, gedeeltelijk
van den man af te wenden en op de vrouw over te dragen zou zijn; doch
van zulk eene overdracht van het hoog gezag op de vrouw is bij het
actief stemrecht, dat immers geen machtsoefening is, hoegenaamd geen
sprake.

[97]  Dr. KUYPER aan het slot van de boven aangehaalde Nota.

[98]  De Eerepositie der Vrouw bl. 68. Vergelijk de idee van een soort
      Vrouwen-Raad van State, door den Heer VAN IDSINGA in de Tweede
      Kamer te berde gebracht.

De onbillijkheid, om in de tegenwoordige toestanden aan de vrouw het
kiesrecht te onthouden, springt te meer in het oog, als men bedenkt,
dat allerlei oorzaken de vrouwen meer en meer dwingen, om voor korter
of langer tijd het huisgezin te verlaten en in de maatschappij zich
eene plaats te verwerven. Gelijk vroeger aangetoond werd, is er in de
bedrijven en beroepen eene merkwaardige differentiatie op te merken; de
natuur van man en van vrouw verloochenen zich ook bij den arbeid niet.
Verreweg het meest zijn de vrouwen werkzaam in zulke bedrijven, die zich
het naast aansluiten bij haar arbeid in het gezin (huiselijke diensten,
onderwijs, ziekenverpleging, confectie, philanthropische arbeid enz.);
in de nijverheidsbedrijven zijn ze het meest met den minder loonenden,
maar ook lichteren arbeid belast; en tal van bedrijven zijn er
eindelijk, waarin naar vrij eenparige meening voor de vrouw geen plaats
is, omdat ze te zwaar zijn voor haar kracht, schadelijk voor hare
gezondheid, of strijdig met haar natuur. De oorlog heeft hierin wel
verandering gebracht, maar het is te hopen, dat de vrede eerlang de
normale verhoudingen op het gebied van den arbeid weer herstellen zal.

Nu verdient het hierbij vooral onze aandacht, dat tal van vrouwelijke
werkzaamheden, vroeger in het huisgezin verricht, naar de maatschappij
zijn overgebracht, en tot zelfstandige bedrijven zijn geworden. Men
denke aan het bakken, bierbrouwen, spinnen, weven, de zuivelbereiding,
het vervaardigen van kleeding en schoeisel, het inmaken en conserveeren
van groenten en vruchten, aan armenzorg en ziekenverpleging enz.
Ten deele zijn deze werkzaamheden zelfs aan de vrouwen ontnomen en
aan de mannen opgedragen, zooals bijv. het schoenmakersbedrijf, de
glazenwasscherij, de spijsbereiding in de cooperatieve keukens enz.,
zoodat de vrouwen genoodzaakt werden, naar anderen arbeid uit te zien.
Maar ook als ze grootendeels in handen der vrouwen bleven, namen ze toch
een ander, sociaal karakter aan en brachten van nabij met den Staat en
zijne wetgeving in aanraking.

Van de andere zijde breidde in gelijke mate de Staat zijne werkzaamheid
naar de maatschappij uit en greep hoe langer hoe meer in het sociale
leven in; tal van wetten, armenwet, arbeidswet, veiligheidswet,
verzekeringswetten, kinderwetten, woningwet, gezondheidswet enz. zijn
daarvoor ten bewijze; heel de sociale wetgeving vormt een terrein,
waarop Staat en Maatschappij met elkaar in aanraking komen en op
elkander invloed oefenen. Wat is er tegenwoordig, waarmede de Staat zich
niet bemoeit? De Staat dringt in het huisgezin binnen en regelt van
alles, wat vroeger niet daarbuiten kwam en bijna uitsluitend de taak der
vrouwen was. De Overheid zorgt voor en regelt het onderwijs; zij zorgt
voor de publieke gezondheid en bemoeit zich met bouw en inrichting der
huizen; ze regelt de verzorging van zieken en ouden van dagen; zij richt
tehuizen en scholen op voor de misdadige jeugd; zij stelt wetten ten
opzichte van de openbare zedelijkheid; zij legt voor een groot deel
beslag op onze inkomsten ten behoeve van het algemeen; zij houdt
toezicht op de qualiteit van onze levensmiddelen; zij regelt den
arbeidsduur en bemoeit zich met de loonen; zij maakt bepalingen omtrent
de verhouding tusschen meesteres en dienstbode enz.[99]

[99]  Mevr. VAN BALEN-KLAAR, in: Losse artikelen over vrouwenkiesrecht
      bl. 36.

Gevolg van dit alles is, dat de vrouwen, die in al deze beroepen en
bedrijven arbeiden, zelve rechtstreeks belang krijgen bij de wetgeving
van den Staat en belangstelling gaan koesteren in die zaken, waaromtrent
zij vroeger onverschillig waren, maar die haar thans raken van nabij.
En daarbij moet erkend, dat de vrouwen van vele dezer zaken beter
op de hoogte zijn dan de mannen en eene voorlichting en steun kunnen
verleenen, welke in waarde die der mannen overtreft. Vele vrouwen wijden
zich bijv. aan philanthropischen of socialen arbeid; zij zijn werkzaam
bij armenverzorging, ziekenverpleging, drankbestrijding, zorg voor het
verwaarloosde kind, woningtoezicht, volksgezondheid, bescherming van
meisjes, verbetering der openbare zedelijkheid enz., en doen daar een
schat van ervaring en practische kennis op, waarmede de overheid veel
meer dan tot dusverre haar winst zou kunnen doen[100].

[100] Dr. ALETTA H. JACOBS en F. S. VAN BALEN-KLAAR, Vrouwenkiesrecht.
      Maatsch. v. g. en goedk. lectuur, bl. 53.

Men kan hiertegen inbrengen, dat de Overheid van deze vrouwelijke
ervaring partij kan trekken, zonder het vrouwenkiesrecht in te voeren;
de vrouw heeft immers haar natuurlijken vertegenwoordiger en beschermer
in den man en kan het opkomen voor haar belangen gerust aan hem
overlaten. Zijn er in de laatste jaren, waarin de vrouwen nog van het
kiesrecht verstoken waren, niet vele veranderingen in de wetgeving te
haren gunste aangebracht?[101] Maar dit laatste beroep maakt weinig
indruk, omdat al deze veranderingen eerst in de laatste halve eeuw tot
stand gekomen zijn, onder pressie van buitenaf, niet het minst van de
vrouwenbeweging, die voor de gebreken der wetgeving de oogen opende.
Het zou te bezien zijn, of al deze wijzigingen ook zouden zijn
aangebracht, als de vrouw daarop niet met kracht had aangedrongen. Want
menschen zijn gewoonlijk niet zoo onbaatzuchtig, dat ze zonder dwang van
oude rechten en voorrechten ten bate van anderen afstand doen. Waar zijn
de patroons, de schoolbesturen, de kerkeraden, die eigener beweging het
loon der werklieden, het salaris der onderwijzers en het tractement der
predikanten verhoogen? En waar zijn de mannen, die hunne vrouwen
volkomen inlichten over hunne inkomsten en uitgaven?

[101] Zoo oordeelt ook Mevrouw J. M. STERCK-PROOT in hare brochure:
      Wat er pleit tegen de beweging voor vrouwenkiesrecht. Drukkerij
      De Spaarnstad, Rotterdam. Zij acht het kiesrecht voor de vrouw
      onnoodig, omdat er al zooveel voor haar door de mannen gedaan
      wordt.

Bovendien, in vorige tijden was de man de natuurlijke en wettige
beschermer van zijn gezin, van zijne vrouw en kinderen; van de groote
macht, waarover hij als „heer” beschikte, kon hij misbruik maken,
maar hij had daardoor toch ook de door gewoonte en recht versterkte
verplichting, om ze ten nutte van zijne vrouw en kinderen aan te wenden.
De Germanen werden om hun kuischheid, gezinsleven en eerbied voor de
vrouw geprezen, en de ridders in de Middeleeuwen verbonden zich tot
bescherming van armen en zwakken. Maar het individualisme der achttiende
eeuw heeft den huiselijken band en den familiezin verzwakt, en de
sociale ontwikkeling in de vorige eeuw heeft dit ontbindingsproces
voortgezet; ieder verlangt thans zooveel mogelijk voor zijne eigene
rechten op te komen, en acht tot verdediging zijner belangen zichzelf
het best in staat.

In dit alles zijn de mannen voorgegaan, en straks door de vrouwen
gevolgd. Ook bij haar heeft allengs de overtuiging post gevat, dat
zij voor hare eigene belangen zelve het best konden optreden. Op het
voorbeeld der mannen zijn zij er niet meer mede tevreden, dat door
regeering en parlement zonder haar, over haar wordt beslist. Langen
tijd heeft men dit streven weerstaan met de redeneering, dat de vrouwen
niet tot ernstig nadenken in staat waren, dat zij voor de politiek
en de politiek voor haar, niet deugde, en dat hare plaats was aan den
huiselijken aard. Zoo betoogde reeds de citoyen AMAR, toen de Nationale
Conventie in 1793 in overweging nam, om alle vrouwenvergaderingen te
verbieden. Maar het argument, aan de intellectueele minderwaardigheid
der vrouw ontleend, heeft veel van zijne kracht verloren tegenover het
feit, dat het individualistische kiesrecht verleend wordt aan alle
mannen zonder onderscheid, en van alle kenteekenen van welstand en
geschiktheid afziet. Kort geleden schreef _De Standaard_[102] nog:
beweerd is onzerzijds nimmer, dat de vrouw, minder dan de man, in
staat zou zijn, om ook in het politiek geding in te leven. Als men tot
algemeen stemrecht komt, dan staat buiten tegenspraak vast, dat er tal
en tal van vrouwen zijn, die veel klaarder en juister dan tal van jonge
mannen over den gang van het politieke leven kunnen oordeelen. Ook hier
geldt, dat de vrouw wel anders, maar niet minder dan de man is. Zij
staat doorgaans bij den man ten achter in abstract denken en logische
redeneering, maar zij overtreft hem in den regel in snelheid van inzicht
en bevatting.

[102] In haar nummer van 31 Oct. 1917.

Bovendien leert de ervaring in die Staten, waar vrouwen het stemrecht
hebben, dat de belangstelling der vrouwen zich op andere onderwerpen dan
die der mannen richt; ook hier heeft er differentiatie plaats. In een
belangrijk, zakelijk verslag over het vrouwenkiesrecht in de Vereenigde
Staten[103] zegt Mr. Dr. F. M. SCHMOLCK, destijds gezantschapssecretaris
te Washington: de mannen stellen meer belang in zaken en financieele
kwesties, terwijl de vrouwen zich meer interesseeren in aangelegenheden
van moreelen aard: opvoeding, zedelijkheid, schoonheid, weldadigheid,
kinderzorg en alles wat de welvaart van het gezin betreft. In het
algemeen doet de invloed der vrouwen zich gelden op het gebied van
bestrijding van spel, prostitutie en drankmisbruik, ten gunste van
zedelijkheid, goed bestuur, recht en orde. De belangen der kinderen
(kwesties van ouderlijke macht, arbeid, enz.) worden met warmte door
de vrouwen verdedigd. Naarmate de Staat zich met zijne wetgeving gaat
bewegen op het terrein der maatschappij, opent hij een arbeidsveld, waar
de vrouwen minstens evengoed op thuis zijn als de mannen en in doorzicht
en beleid volstrekt niet voor hen behoeven onder te doen.

[103] Opgenomen in het Overzicht der voornaamste van 15 Juli 1913 tot 15
      Juli 1914 door het Ministerie van Buitenlandsche Zaken behandelde
      en voor openbaarmaking geschikte aangelegenheden, bl. 37–40.

Ook andere bezwaren, tegen het vrouwenkiesrecht ingebracht, zijn
niet zonder gewicht, maar toch ten slotte niet overwegend. Prof.
AENGENENT acht dit kiesrecht niet in strijd met het geloof noch met het
natuurrecht, maar vreest toch, dat de individualistische idee van den
Staat erdoor versterkt, de eenheidsidee in het huwelijk erdoor verzwakt,
en het karakter der vrouw door deelname aan de politiek bedorven zal
worden. Het oordeel over de werking van het vrouwenkiesrecht is ook niet
onverdeeld gunstig. In het jaar 1905 liet de vroegere, democratische
president der Amerikaansche Unie, de Heer CLEVELAND, zich in een
interview aldus uit, dat de proefneming met het vrouwenkiesrecht in
de Staten Colorado, Idaho, Utah en Wyoming eene treurige uitkomst had
opgeleverd.[104] Hij herinnerde eraan, hoe de vrouwen in Utah een
mormoon, die de veelwijverij in practijk bracht, hadden gekozen; hoe de
vrouwen in Colorado de schandelijkste kiesknoeierijen bedreven, en hoe
zij in geen enkelen Staat den toon en het peil der politiek hadden weten
te verheffen. De ex-president verklaarde dit voornamelijk daaruit, dat
de best opgevoede vrouwen zich onthouden en de uitoefening van het
stemrecht overlaten aan de minst aanbevelenswaardige elementen in haar
geslacht.

[104] In het Algemeen Handelsblad van 19 Oct. 1905. Soortgelijk oordeel
      werd ook uitgesproken in een artikel in The nineteenth Century
      Nov. 1904, aangehaald door Mr. H. VERKOUTEREN in De groene
      Amsterdammer 14 Nov. 1904, en door den Heer TH. J. VAN HOOFT in
      het Alg. Handelsblad 22 Sept. 1916.

Het is goed, op deze en dergelijke getuigenissen nauwkeurig acht te
geven, omdat zij bewaren voor eenzijdigheid en ons op onze hoede doen
zijn tegen de overdreven verwachtingen, die op het vrouwenkiesrecht
gebouwd worden. Als men sommige feministen gelooven wil, zou dit
kiesrecht niet alleen voor de vrouw een middel tot verlossing zijn en
aan de nieuwe vrouw het aanzijn schenken; maar ook voor de gansche
maatschappij een tijdperk van gerechtigheid, vrede en geluk doen
aanbreken. Maar al deze verwachtingen zijn even ijdel als die van het
socialisme aangaande den heilstaat der toekomst; zij gaan buiten de
werkelijkheid om, rekenen niet met het menschelijk hart, dat altijd
hetzelfde blijft, en loopen op niets dan teleurstelling uit. De vrouw
is volstrekt niet vredelievender, zachtzinniger en rechtvaardiger
dan de man; niet alleen de Gratiën, ook de Furiën werden als vrouwen
voorgesteld. Maar de billijkheid eischt te erkennen, dat er ook talrijke
gunstige getuigenissen over de werking van het vrouwenkiesrecht zijn
afgelegd. In October 1913 richtte het Hoofdbestuur van de Vereeniging
voor Vrouwenkiesrecht een verzoek tot de Gouverneurs en Eerste Ministers
van alle landen, waar vrouwenkiesrecht bestaat, om onze Regeering te
willen voorlichten omtrent de werking van het vrouwenkiesrecht bij hen
te lande, en van deze voorlichting zelf een afschrift te mogen
ontvangen.

De getuigenissen, die inkwamen en waarvan het Hoofdbestuur een kort
uittreksel publiceerde, waren onverdeeld gunstig; van de voorspelde
slechte gevolgen was er geen enkel uitgekomen, het vrouwenkiesrecht
werkte tot aller voldoening, werd door niemand betreurd, en oefende op
verkiezing, volksvertegenwoordiging en wetgeving een goeden invloed
uit. Een sterk voorbeeld is Noorwegen, dat in 1907 aan alle gehuwde en
ongehuwde vrouwen het kiesrecht gaf, mits zij in de belasting naar het
inkomen voor een zeker bedrag waren aangeslagen, maar in 1913 deze
voorwaarde vallen liet, en dus aan het vrouwenkiesrecht eene belangrijke
uitbreiding schonk.[105]

[105] Zie over de gunstige werking van het vrouwenkiesrecht
      Studie-materiaal voor vrouwenkiesrecht bl. 73 v. Dr. ALETTA H.
      JACOBS en F. S. VAN BALEN-KLAAR, Vrouwenkiesrecht, Maatsch.
      voor goede en goedk. lectuur, bl. 76 v. Losse Artikelen over
      Vrouwenkiesrecht bl. 1 v. 62 v.

Merkwaardig is ook het bezadigde Rapport van Mr. SCHMOLCK, dat reeds
boven aangehaald werd; we lezen daar, dat volgens veler meening de
vrouwen minder partijdig dan de mannen zijn, bij de stembus een goeden
invloed oefenen op de daar heerschende orde, zedelijkheid en goed
bestuur, recht en orde hebben bevorderd. Met name dient ook vermelding,
dat de vrees van sommigen, alsof het kiesrecht eene oorzaak van twist
tusschen man en vrouw zou worden, niet is bevestigd; in de Staten
Wyoming, Colorado, Utah en Idaho, waar evenals in andere staten der Unie
de echtscheiding zeer gemakkelijk is, was toch geen enkele echtscheiding
het gevolg van meeningsverschillen op politiek gebied.[106]

[106] t. a. p. bl. 38, 39.

Den gunstigsten invloed op de wetgeving en de regeering des lands
zullen de vrouwen kunnen uitoefenen, als zij van het passieve en
actieve kiesrecht gebruik maken, om op publiek terrein die belangen
te verdedigen, wier behartiging haar in het bijzonder toebetrouwd
is. Gelijk boven aangeduid werd, is er, ook als mannen en vrouwen
zich beiden op politiek terrein bewegen, verschil in de onderwerpen,
waartoe zij zich aangetrokken gevoelen. De vrouwen strijden tegen spel,
prostitutie en drankmisbruik; zij verdedigen zedelijkheid en goed
bestuur, recht en orde; zij beschermen de armen en de zwakken; en
bovenal, zij zijn de aangewezen behoedsters van huwelijk en gezin.

Nu worden juist deze beide instellingen in den tegenwoordigen tijd
van alle kanten aangevallen en bestreden; vrije liefde, prostitutie,
neo-malthusianisme, lichtvaardige echtscheiding zijn voortdurend bezig,
om het huwelijk en het gezinsleven te ondermijnen en de Christelijke
maatschappij tot den barbaarschen toestand terug te leiden. Zelfs
ultra-feministen onder de vrouwen arbeiden hieraan mede en offeren
de edelste goederen van een volk aan de zucht naar economische
onafhankelijkheid op. Maar gelukkig is haar getal gering; als de vrouwen
in het algemeen het kiesrecht ontvangen, is haar invloed gebroken. In
het reeds een- en andermaal aangehaalde rapport van Mr. SCHMOLCK lezen
we op bl. 39: De invloed van onzedelijke vrouwen is te gering, om van
belang te kunnen worden geacht; volgens den afgevaardigde EDWARD T.
TAYLOR van Colorado mag men aannemen, dat er ongeveer ééne onzedelijke
vrouw voorkomt op tweehonderd. Ook de criminaliteit is onder de vrouwen
veel geringer dan onder de mannen; zij bedraagt ten hoogste één vierde
tot één vijfde van de misdadigheid der mannen[107].

[107] Studie-materiaal voor Vrouwenkiesrecht bl. 194.

De vrouw is inderdaad nog de groote moreele kracht in de hedendaagsche
maatschappij; het persoonlijk leven van de normale vrouw staat hoog
boven dat van den man; in het gewone vrouwenleven zijn er geen dingen,
die bedekt behoeven te worden, zooals in dat van een groot aantal der
mannen. Vele, de meeste van deze vrouwen, begeeren het kiesrecht niet,
zij houden zich verre van alle politiek. Als zij desniettemin straks het
kiesrecht ontvangen, zullen zij dit aanvaarden, niet als een recht, noch
als een voorrecht, maar als een plicht, dien zij in het belang van
Maatschappij en Staat te vervullen hebben.

En voor deze vrouwen bestaat er geen gevaar, dat haar karakter door de
politiek bedorven zal worden. Enkelen zullen er onder lijden, haar
naaste plichten verwaarloozen, en niet als Mevrouw BOISSEVAIN-PIJNAPPEL
den moed hebben, om ter wille van haar gezin voor de politieke carrière
te bedanken. Maar dit zullen uitzonderingen zijn, veel geringer in
aantal nog dan onder de mannen. En de groote meerderheid zal zich met
de politiek niet meer bemoeien, dan de meeste mannen doen, en voor de
vervulling van hare nieuwe taak strikt noodzakelijk is. Daarom behoeven
we ook niet te vreezen, dat de vrouwen, die in den regel bij elk volk de
meerderheid uitmaken, zich aaneen zullen sluiten, tegen de mannen den
strijd zullen aanbinden en hen uit alle ambten en bedieningen verdringen
zullen[108]. Omdat de vrouwen in haar reëele leven, aan gezin, aan
man en kinderen, aan godsdienst en moraal en aan allerlei sociale
verhoudingen gebonden zijn, zullen ze zonder twijfel individueel of
collectief bij de bestaande politieke partijen zich aansluiten, en dus
het aantal stemmen, dat op de candidaten uitgebracht wordt, slechts
verdubbelen. De ervaring leert, dat de rechtstreeksche invloed der vrouw
op de verkiezingen weinig verandering brengt in de constellatie der
partijen[109].

[108] Dr. A. KUYPER, De Eerepositie der vrouw bl. 66.

[109] Mannenbond voor Vrouwenkiesrecht, Vlugschrift No. 10, 1915. Mevr.
      WIBAUT, Ten strijd voor het algemeen Vrouwenkiesrecht. Amsterdam
      1914 bl. 17.

Met dit al wordt niet ontkend, dat de vrouwenbeweging, die voorloopig in
het kiesrecht een zeker eindpunt heeft bereikt, in de toekomst niet nog
allerlei verrassingen kan bereiden. Als de valsche beginselen van vrije
liefde, economische zelfstandigheid der vrouw en opvoeding der kinderen
door den Staat de overhand in het feminisme verkregen, zou het zelfs het
Christelijk huisgezin en de Christelijke maatschappij met den ondergang
bedreigen. Maar wij kunnen niet vooruitzien en zijn ook niet in staat,
om uit de tallooze, ingewikkelde gegevens, die het heden ons biedt,
met zekerheid aangaande de toekomst iets vast te stellen. Wel schijnt
echter de verwachting niet gewaagd, dat ook het algemeene mannen-
en vrouwenkiesrecht niet de laatste, definitieve regeling van het
kiesstelsel zal zijn. Immers verliest het parlementarisme allerwege
zijn crediet; het algemeene kiesrecht verhaast zijn val, omdat het bij
de Kamerleden zetelvrees en kiezersvrees een steeds grootere rol doet
spelen, de volksvertegenwoordiging van hare zelfstandigheid berooft, en
de Regeering over het parlement heen en buiten het parlement om doet
grijpen naar het steunpunt van den volkswil.[110] In de anarchie, die
wij langs dezen weg tegemoet gaan, zal alleen een despoot orde kunnen
scheppen, tenzij geleidelijke ontwikkeling der maatschappij ons brenge
tot een ander, organisch kiesrecht.

[110] FABIUS, Studiën en Schetsen passim, bijv. II 145. IV 96. VI 70.
      VIII 180.

Ook daarvoor ontbreken echter de gegevens niet. De maatschappij, die
door de Fransche Revolutie ontbonden en uiteengeslagen werd, zoekt
overal weer naar organisatie; de enkeling streeft naar vereeniging;
het individualisme roept uit reactie het socialisme te hulp. Alle
bedrijven, beroepen en ambten zoeken zich door aaneensluiting eene
bepaalde plaats en een welomschreven recht in de maatschappij te
verwerven; op het gebied van landbouw, nijverheid, verkeer en handel
is er een streven naar associatie en samenwerking. Zoo schijnt er
grond te bestaan voor de meening, dat we in een toestand van overgang
naar een beteren vorm van vertegenwoordiging verkeeren, en dat het
individualistische kiesrecht te zijner tijd voor een meer organisch
kiesrecht plaats zal maken.[111] In den zin, waarin Dr. KUYPER
schreef, dat het geheele volk alleen dan in de volheid van zijn leven
vertegenwoordigd zal zijn, indien niet alleen de gezinnen door hunne
hoofden worden gerepresenteerd, maar bijaldien ook het maatschappelijk
leven in zijne verschillende openbaringen aan het woord kan komen.[112]

[111] Aldus de Heer Mr. V. H. RUTGERS in zijne belangrijke rede in
      de Tweede Kamer 27 Oct. 1916, Handel. bl. 289 v., met beroep
      ook op een artikel van den Heer Mr. TREUB in de Vragen des Tijds
      1908, en eene rede van den Heer TYDEMAN in de Kamer 18 Nov. 1908.
      In zijne rede bij het laatste begrootingsdebat 21 Nov. 1917
      liet de Heer TROELSTRA zich aldus uit: De Fransche Revolutie
      heeft ons de democratie gebracht in den vorm van de helft plus
      één. De tegenstand, die hier altijd is geboden, vooral door
      de Antirevolutionaire partij, tegen de desorganisatie der
      maatschappij onder de werking der Fransche Revolutie, tegen het
      atomistische van onze maatschappij, had een zeer gerechtvaardigden
      kern (Handel. bl. 425).

[112] In zijne Nota, opgenomen in het Verslag der Grondwetscommissie,
      ingesteld bij K. B. van 24 Maart 1910 No. 16.

      Enkele dagen geleden berichtte de pers, dat het amendement op de
      Amerikaansche grondwet ter invoering van het vrouwenkiesrecht,
      in het Huis van Afgevaardigden met slechts ééne stem boven de
      vereischte meerderheid (tweederden der stemmen) n.l. met 274 tegen
      136 stemmen werd aangenomen. President Wilson had er zich vóór
      verklaard.



10. DE VROUW EN DE KERK.


Van de gaven en krachten der vrouw heeft de Christelijke kerk in den
aanvang bij de verbreiding van het Evangelie, bij de oefening van
toezicht en tucht over sommige leden der gemeente, en bij de verzorging
van armen en kranken een veelzijdig en dankbaar gebruik gemaakt. Toen
haeresie, hierarchie en ascese aan al deze, min of meer officiëele
hulpdiensten een einde maakten, hebben langzamerhand de kloosterzusters
dezen vrouwelijken arbeid in eenigszins anderen vorm overgenomen en
voortgezet. Met de monniken togen zij naar de heidensche landen heen, om
te arbeiden aan de verbreiding van het Evangelie; door het stichten van
kloosters hebben zij op even roemrijke wijze als de mannen Christelijke
godsdienst en beschaving verspreid; door allerlei philanthropischen
arbeid op het gebied van armenzorg, krankenverpleging, kinder- en
meisjesopvoeding enz. hebben ze een welverdiende en wijdverbreide
vermaardheid ontvangen. Door alle eeuwen heen kan de Roomsche kerk
bogen op eene groote schare van vrouwen, die met algeheele toewijding
en voorbeeldige zelfverloochening de liefde tot God en den naaste in
practijk hebben gebracht.

In den nieuweren tijd kwam er na de Fransche Revolutie onder de
Roomsche vrouwen en jonkvrouwen eene godsdienstige herleving, die
bestaande orden tot nieuwen bloei bracht en aan tal van nieuwe
kloosters en vereenigingen het aanzijn schonk. De vooral na 1848
toenemende Mariavereering, die in 1854 leidde tot de afkondiging van
het dogma der onbevlekte ontvangenis, heeft deze beweging in sterke mate
bevorderd; de arbeid der R. Kath. vrouwen op het terrein van missie
en philanthropie werd er op buitengewone wijze door uitgebreid. De
orden en vereenigingen, die zich met deze werkzaamheden bezighouden,
zijn zoovele, dat zij haast niet op te sommen zijn, en het terrein,
waarop ze zich bewegen, is zoo groot, dat sommigen zelfs de vrees
gingen koesteren, dat deze sociale arbeid het eigenlijk doel van
het kloosterleven in de schaduw zou stellen. Want deze orden en
vereenigingen stelden zich niet uitsluitend ascese en devotie,
verbreiding des geloofs in Christelijke en heidensche landen ten doel,
maar ze legden zich ook met ijver toe op verbetering der maatschappij
en voorziening in hare nooden; behalve verzorging der armen en
verpleging der kranken namen ze ook opvoeding van meisjes, bescherming
der vrouwelijke jeugd, redding van gevallenen, ondersteuning van
kraamvrouwen, bezoek van gevangenen, behartiging der belangen van
dienstboden en arbeidsters, stationszending en nog velerlei anderen
arbeid van caritatieven aard ter hand.[113]

[113] RÖSLER, Die Frauenfrage bl. 497 v.

De Reformatie der 16e eeuw is voor het gezinsleven, inzonderheid ook
in de pastorie, ten rijken zegen geweest; schoon het huwelijk in de
eerste plaats erkennende als eene burgerlijke acte, heeft zij het toch
metterdaad in zijne eere hersteld; en aan de ethische waardeering der
vrouw en der moeder is zij in hooge mate bevorderlijk geweest. Maar door
het sloopen der kloosters en het verdrijven van monniken en nonnen,
heeft zij aan velerlei gelegenheid tot het beoefenen van werken der
barmhartigheid een einde gemaakt en deze niet door andere organen
vervangen. Het diaconaat vond slechts in weinige kerken der Reformatie
ingang, en de pogingen, om het ambt of den dienst der diacones te
herstellen, slaagden slechts in geringe mate[114]. HENDRIK VAN DER
MARCK, vorst van Sédan, ging in 1559 tot de Reformatie over, en
bestemde een deel der kloostergoederen in zijn vorstendom voor de
stichting van eene vereeniging van Jonkvrouwen, die barmhartigheid
zouden bewijzen aan armen, kranken en ouden van dagen; ze legden geene
geloften af, maar waren wel aan zekere huiselijke regelen gebonden.
Naast deze Filles de Sédan vindt men in de Fransche kerken ook nog
van Dames de la Rochelle, en in de Geref. Kerken aan den Rijn van
diaconessen gewag gemaakt. Ook hier te lande vatte men in den aanvang
het plan op, om den dienst der diaconessen weder in te voeren. Het
convent te Wezel 1568 oordeelde, dat op die plaatsen, waar dit
bekwamelijk kon geschieden, ook „vrouwen van vermaarde proeve ende
vroomheid ende bejaart,” naar het voorbeeld der apostelen, tot het
diakenambt konden aangenomen worden. Maar de Synode van Middelburg 1581
was reeds van eene andere meening en sprak uit, dat het „om verscheiden
inconvenienten wille, die daer uit souden mogen volgen” niet raadzaam
was, het ambt der diaconessen weder in te voeren; alleen voegde zij
daaraan toe, dat in tijden van pest of andere krankheden, waarbij dienst
door vrouwen te doen ware, die voor de diakenen niet betamelijk is,
dezen zulke diensten konden laten uitoefenen door hunne huisvrouwen of
andere daartoe bekwame vrouwen.

[114] Prof. P. BIESTERVELD, Dr. J. VAN LONKHUYZEN en Ds. R. J. W.
      RUDOLPH, Het Diaconaat. Kampen, J. H. Kok, bl. 262 v. HARRENSTEIN,
      Het arbeidsterrein der Kerk in de groote steden. Kampen J. H. Kok
      1913 Bijlage J bl. XXVIII v.

Op deze wijze, als helpsters van de diakenen, waren in sommige gemeenten
ook wel diaconessen, hetzij met of zonder dien naam, werkzaam, zooals
bijv. te Middelburg, Utrecht, Amsterdam enz. In groote gemeenten,
waar vele arme en zieke vrouwen, kraamvrouwen of weduwen voorkwamen,
achtte men het niet ondienstig, dat vrouwen de diakenen in hun arbeid
bijstonden. In de vluchtelingenkerk te Embden waren naast een groot
aantal diakenen ook vier eerbare weduwen over het gasthuis aangesteld.
In de gemeente Amsterdam had men buitenmoeders voor de arme,
inzonderheid de kraamvrouwen, en binnenmoeders voor de wees- en
ziekenhuizen. En zoo wijdden zich ten allen tijde vele vrouwen, met
of zonder eenige aanstelling, aan den dienst der barmhartigheid, aan
de verzorging van armen, de verpleging van kranken, de opvoeding van
weezen enz. De liefdadigheid bleef ook bij de Hervorming in eere.
Niet alleen werd een zeer groot gedeelte der kerkelijke goederen voor
de verzorging der armen besteed, maar wie rijk geworden was, placht
niet zelden bij zijn leven of na zijn dood een deel van zijn vermogen
te bestemmen voor liefdadige doeleinden. Het Bestuur van zulke
instellingen, dikwijls onder toezicht der Overheid gesteld, berustte
meestal bij de aanzienlijken, die er, mannen zoowel als vrouwen, gaarne
hun tijd aan besteedden; regenten en regentessen hielden ervan, om
zich in die qualiteit op het doek te laten vereeuwigen. En de talrijke
instellingen en hofjes, in vroeger tijd in de steden en ook op de dorpen
verrezen, herinneren nog heden ten dage aan den weldadigheidszin van
onze vaderen.[115]

[115] P. L. MULLER, Onze gouden Eeuw. Leiden Sijthoff II 305. BUSKEN
      HUET, Het Land van Rembrand. Haarlem 1901 II 3e stuk bl. 3.

Een nieuw arbeidsveld werd voor de vrouw geopend door het Methodisme
en de Innere Mission. Het Methodisme voerde, vooral sedert de beweging
in 1742 eene groote uitbreiding kreeg, de leekenprediking in (lay
preachers, weer verdeeld in local en in travelling preachers), en
maakte daarbij enkele malen ook van den dienst van vrouwen gebruik. Zoo
reisde bijv. GRACE MURRAY in 1749 met WESLEY naar Ierland als zijne
mede-arbeidster in den dienst van het Evangelie; en LADY HUTTINGDON
(1707–1791) was zoo met WHITEFIELD en zijn arbeid ingenomen, dat zij
tal van kapellen liet bouwen en daarin predikers aanstelde naar haar
hart.[116] Veel breeder plaats werd voor de vrouw nog ingeruimd door het
Leger des Heils, dat zijn oorsprong en bloei dankte aan WILLIAM BOOTH
en niet minder aan zijne gade CATHARINA BOOTH. Met de aanstelling van
vrouwelijke soldaten en officieren in 1878 begon de Heilsarmee, naar
haar eigen zeggen, haren grooten overwinningstocht door de wereld.
Aan de verdediging van deze vrouwenprediking wijdde de Catechismus van
het Heilsleger een bijzonder hoofdstuk, en Mevrouw BOOTH later een
bijzonder geschrift: Female ministry or Woman's right to preach the
Gospel. Hierin wordt betoogd, dat Richt. 4 : 10 en 2 Kon. 22 : 14–20
aan de vrouwen veroorloven, „generaals” te zijn, dat Matth. 28 : 7 v.
aan de vrouwen opdraagt, om boodschapsters van de opstanding te zijn,
en dat Phil. 4 : 3, Rom. 16 : 3, 12 bewijzen, dat de vrouwen in den
apostolischen tijd als prediksters optraden, terwijl Joël 2 : 28 en
Gal. 3 : 28 de gelijkheid van man en vrouw in deze werkzaamheid
aantoonen.[117]

[116] Art. Methodismus in PRE{3}. XII 783, 765 v.

[117] Art. Heilsarmee in PRE{3}. VII 592.

Ook andere kerken hebben de vrouw tot het predikambt toegelaten.
De Kwakers hebben wel geen eigenlijke bediening des woords en der
sacramenten, maar kenden in het bestuur der gemeente aan de vrouw
dezelfde rechten toe als aan den man, en lieten op grond van Joël 2 : 28
ieder, die door den geest gedreven werd, hetzij man of vrouw, toe om
in de vergadering het woord te voeren. De Congregationalistische kerk
in de V. St. van Amerika bezat reeds in de vijftiger jaren der vorige
eeuw eene predikante in ANTOINETTE L. BROWN, die langen tijd op de
vrouwenvergaderingen de eenige theoloog bleef. Na 1860 kwam de vraag
naar het recht der vrouw, om als predikster op te treden, meermalen op
de synoden van Amerikaansche kerken ter sprake; hoewel vele kerken er
zich tegen verklaarden, namen de Universalisten en de Unitariërs eene
beslissing ten gunste der vrouw; eerstgenoemden lieten in 1863 OLYMPIA
BROWN tot het predikambt toe en telden in 1904 reeds 71 vrouwelijke
Reverends. De Methodisten verwierpen in 1880 nog de toelating der vrouw
tot dit ambt, maar kwamen in 1891 op dit besluit terug.[118]

[118] Handbuch der Frauenbewegung I 440 v. 469. RÖSLER, Die Frauenfrage
      bl. 492.

In Engeland gaf de Unitarische gemeente te Leicester in 1904 aan eene
vrouw, Miss PETZOLD, bij de proefpreek de voorkeur boven hare mannelijke
collega's. In de Congregationalistische gemeente King's Weigh House te
Londen werden korten tijd geleden een man en eene vrouw (Miss CONSTANCE
TODD, de eerste vrouwelijke studente aan het seminarie te Mansfield)
tegelijk als predikant bevestigd; een paar dagen na deze plechtigheid
traden zij in het huwelijk en aanvaardden tezamen den arbeid van de
prediking en de stadszending. Ook in den City Temple te Londen trad
onlangs eene vrouw als predikante op, Miss MAUD ROYDEN, wier preeken
veel volk trokken en hoog worden geroemd. De quaestie, om vrouwen toe te
laten in het ambt, is zelfs in de Engelsche kerk aan de orde gesteld,
maar vindt daar vooralsnog sterken tegenstand.[119]

[119] Eenige jaren geleden gaf de voorvechtster der vrouwenrechten in
      Amerika, ELISABETH CADY STANTON, eene Women's Bible in het licht,
      waarin zij deze vrouwenrechten met de Schrift in overeenstemming
      trachtte te brengen. Maar volgens het Handbuch der Frauenbewegung
      I 469 hat die Unwissenschaftlichheit dieses Versuches der Sache
      mehr geschadet als genützt.

Hier te lande neemt het aantal vrouwelijke studenten in de theologie
toe; enkelen behaalden ook reeds den doctoralen graad. Mej. Dr.
ZERNIKE was een korten tijd predikante in de Doopsgezinde gemeente te
Bovenknijpe, maar nam 1 Oct. 1915 wegens huwelijk ontslag. Sedert 18
Nov. 1917 is er weer ééne vrouwelijke predikante in Nederland, n.l. Mej.
H. GERRITSMA bij de Doopsgezinde gemeente te Baard. De Doopsgezinde
Societeit stelde n.l. hare kweekschool open voor meisjes, en elke
Doopsgezinde gemeente is vrij, om te beroepen wie zij wil. Ook de
Remonstrantsche broederschap besloot in 1915, om de vrouw tot het
predikambt toe te laten. Maar de Synode der Ned. Herv. Kerk nam op het
verzoek van Mej. Dr. C. GERLINGS, om het predikambt ook voor de vrouw
open te stellen, eene afwijzende beschikking, en gaf op de vraag, om
dan een voor de vrouw en hare capaciteiten passenden werkkring uit te
vinden, geen ander antwoord dan dat ze vrijheid had, om na een examen
den graad van godsdienstonderwijzeres te verkrijgen.[120]

[120] In Zwitserland heeft men bij gebrek aan mannelijke hulp in sommige
      gemeenten eene Pfarrhelferin aangesteld. Er pleit daarvoor,
      dat predikanten in groote gemeenten met arbeid overladen zijn
      en zulk eene vrouwelijke hulp voor het bijhouden der registers,
      het leiden van eene Zondagschool, van eene Meisjes- en van eene
      Zendingsvereeniging, voor het bezoeken van armen en kranken enz.
      best gebruiken kunnen. Maar als de predikant ongehuwd is, geeft
      zulk eene samenwerking licht aanleiding tot kwade geruchten, en
      als hij gehuwd is, levert de verhouding tot de echtgenoote van den
      predikant zeker moeilijkheden op. Aldus een art. in de _N. Rott.
      C._ in de maand October 1916.

Tot dusver is het resultaat van het streven der vrouw op dit gebied
dus niet schitterend geweest. En het laat zich niet verwachten, dat de
toekomst hierin groote veranderingen brengen zal. Op zichzelve moge er
niets tegen zijn, dat eene vrouw bij uitzondering theologie studeert;
er is langs dien weg niet een werkkring te vinden, die het leven vult.
Men moet erop rekenen, dat er straks na volbrachte studie geen beroep
volgt, want de geest der gemeenten is nog altijd zeer ingenomen tegen
een vrouwelijke predikante. Eerst is het optreden van eene predikante
iets vreemds, dat de nieuwsgierigheid wekt, maar daaraan komt spoedig
een einde en dan keert het normale leven terug, dat nu eenmaal van de
vrouw op den kansel niet gediend is. Er werkt daarin n.l. nog altijd
de oude gedachte na, dat de kerk eene bijzondere instelling is met
een eigen ambt en bediening, onderscheiden in oorsprong en wezen van
een godsdienstig genootschap of van eene vereeniging tot onderlinge
stichting.

Wanneer deze gedachte over de kerk radicaal wordt prijsgegeven en het
godsdienstig leven alleen uiting zoekt in eene door eigen wil opgerichte
vereeniging, vervalt ook het principiëele bezwaar tegen het optreden
der vrouw als predikant. Alleen maar, in dit geval is er ook eigenlijk
geen predikant meer, doch slechts een persoon, die eene toespraak of
voordracht houdt, en vervalt ook alle gedachte van eene eigenlijke
prediking, van eene verkondiging van het Evangelie van Christus in zijn
naam en op zijn gezag. Christus heeft immers wel terdege eene kerk
gesticht, die gebonden was aan zijn woord; en de bediening van dat woord
heeft Hij aan mannen toevertrouwd, aan de apostelen allereerst, en
daarna aan herders en leeraars. Van eene ambtelijke bediening van woord
en sacrament, en van eene regeering der kerk door de vrouw, is in de
apostolische kerk nooit sprake geweest. En toen ze daarnaar streefde,
misbruik makende van de haar in Christus geschonken vrijheid, heeft de
apostel Paulus haar in de openbare samenkomst der gemeente het zwijgen
opgelegd, wijl de natuurlijke, in de schepping gegronde ordening
daardoor geschonden werd.

Van anderen aard zijn de hulpdiensten, die de vrouw op kerkelijk of
meer algemeen op godsdienstig gebied bewijzen kan. De oude kerk maakte
daar een rijk gebruik van; de Roomsche kerk organiseerde ze in hare
orden, congregaties en vereenigingen, maar de Protestantsche kerken
wisten er weinig partij van te trekken; eerst door den arbeid der in-
en uitwendige zending zijn de vrouwelijke diensten weer eenigermate in
hun eere hersteld. De vader der Innere Mission, J. H. WICHERN stichtte
in 1833 te Horn bij Hamburg het Rauhe Haus, dat oorspronkelijk een
reddingshuis voor verwaarloosde knapen was, maar later ook voor andere
philanthropische doeleinden werd bestemd. Voor dezen arbeid waren
leiders en verzorgers van noode, en zoo kwam WICHERN ertoe, om aan het
Rauhe Haus, naar het voorbeeld van de broeders des gemeenen levens,
broederhuizen te verbinden, waar jonge mannen tusschen 20 en 30 jaren
gedurende zekeren tijd theoretisch en practisch in den arbeid der
inwendige zending werden ingeleid. Dergelijke inrichtingen kwamen er,
meest echter onder den naam van diakonenhuizen, ook elders tot stand,
soms met een algemeen, soms met een meer speciaal doel, bijv. om
leekenpredikers of evangelisten op te leiden, als te Crischona bij Basel
en in het Johanneum te Barmen; of om bekwaam te maken voor den arbeid
onder de Duitsche diaspora, zooals te Neuendettelsau en elders; of om
voor te bereiden voor het werk der stadszending, als in het 1858 door
WICHERN te Berlijn gestichte Evangelische Johannesstift.[121]

[121] Art. Diakonenhäuser in PRE{3} IV 604–610, verg. het art. WICHERN
      ib. XXI 219–224.

Naast deze diakonenhuizen werden er weldra ook diaconessenhuizen
opgericht. De eerste inrichting van dien aard werd in 1836 door THEODOR
FLIEDNER te Kaiserswerth bij Düsseldorf gesticht, die daarbij zich
leiden liet door denkbeelden, welke pastor KLÖNNE, Freiherr VON STEIN,
AMALIE SIEVEKING e. a. reeds over het herstel van het diaconessenambt
hadden geuit, en die in de practische uitvoering zich aansloot bij
de Schriftuurlijke en kerkelijke voorbeelden, speciaal ook bij het
instituut der gemeentediaconessen bij de Mennonieten in Nederland. Het
nieuwe bestond bij deze inrichtingen hierin, dat ze tot stand kwamen
buiten de kerken om, aan de diaconessen eene methodische opleiding
verschaften en haar arbeid op eene bepaalde wijze organiseerden. Er kwam
nu ook bij de Protestanten, zooals reeds lang bij de R. Katholieken,
geregelde voorbereiding en onderlinge samenwerking in het werk der
barmhartigheid.[122] Het voorbeeld van FLIEDNER vond overal navolging.
In tal van landen werden inrichtingen in het aanzijn geroepen voor de
opleiding van diaconessen, hier te lande bijv. in Amsterdam, Rotterdam,
's Gravenhage, Haarlem, Utrecht, enz.

[122] Art. Diakonissenhäuser in PRE{3} IV 610–616. SCHÄFER, Leitfaden
      zur Inneren Mission{4}. Hamburg 1904 bl. 390 v.

Indirect droeg dit diaconessen-instituut er toe bij, om de vrouwen
in breeden kring en in tal van vereenigingen aan te sporen tot het ter
hand nemen van allerlei philanthropischen, socialen en missionairen
arbeid. Want toen de oogen opengingen, bleek het, dat er op dit gebied
veel verwaarloosd was en ontzaglijk veel viel te doen. De kerk kan bij
dezen arbeid de vrouwen niet missen. Er zijn tal van werkzaamheden,
waartoe zij bijzondere gaven en krachten bezitten; men denke slechts
aan de Zondagschool, het godsdienstonderwijs, de armenzorg, de
ziekenverpleging, de verzorging van weezen en weduwen en ouden van
dagen, de ondersteuning van kraamvrouwen, het verschaffen van bijstand
en raad aan de moeders, de bereiding van spijzen voor armen en kranken,
het voorzien in de behoeften aan kleeding en deksel, de behartiging der
belangen van dienstboden, alleenstaande meisjes, fabriekarbeidsters
enz. Natuurlijk wil dit niet zeggen, dat al deze werkzaamheden, door
de vrouwen te verrichten, van het instituut der kerk moeten uitgaan.
Maar de kerk heeft wel de roeping, vooral in dezen tijd, om op al
deze diensten de aandacht te vestigen en de vrouwen op te wekken
tot het wèlbesteden van de gaven, die haar in het bijzonder zijn
toebetrouwd.[123]

[123] HARRENSTEIN, Het arbeidsterrein der kerk in de groote steden 1913
      bl. 158–172.

In het bijzonder zij hier nog met een enkel woord melding gemaakt van de
belangrijke diensten, welke de vrouwen in het werk der zending bewijzen
kunnen. De R. Kath. kerk heeft hiervoor van ouds af een open oog gehad
en telt tegenwoordig niet minder dan ruim 20,000 zusters, die arbeiden
op het zendingsveld. De Protestantsche kerken hebben het belang van deze
vrouwelijke diensten eerst veel later ingezien, en hebben thans dan ook
nog niet meer dan ongeveer 7000 zusters, die in de zending werkzaam
zijn. Engeland en Amerika gingen hierin voor; Engeland begon in 1834
ongehuwde vrouwen als zendelingen uit te zenden, en heeft thans 98
vrouwelijke artsen en 2498 zusters bij de zending in dienst; voor de
Vereenigde Staten zijn deze getallen resp. 160 en 2458, voor Canada 23
en 220, voor Australië met N. Zeeland 2 en 94, voor de Scandinavische
landen 3 en 192. Wijl er door den oorlog zoovele mannen aan de kerken
ontvallen, begint men thans in Duitschland, hetwelk nu nog maar
betrekkelijk weinige, n.l. 248 zendingszusters telt, meer dan vroeger
na te denken over de hulp, welke de vrouw in de zending verschaffen
kan.[124]

[124] _Alg. Handelsblad_ 30 Dec. 1917.

Zonder twijfel zullen, gelijk op velerlei ander gebied, de vrouwelijke
arbeidskrachten in het werk der in- en der uitwendige zending
in belangrijke mate toenemen. In Amerika weet men dit getal van
zendingszusters practisch daardoor uit te breiden, dat men vereenigingen
van vrouwen in eene gemeente of in eene classis opwekt, om de kosten
voor zulk eene zendingszuster voor hare rekening te nemen. Deze
vrouwenvereenigingen voor de zending werken daarvoor dan niet alleen in
de gemeenten, maar houden van tijd tot tijd ook openbare vergaderingen,
waar de belangen der zending worden besproken. Zoo kwamen onlangs, in
Oct. 1917, de vrouwen van de Reformed Church in de classes Holland,
Grandriver en Grandrapids voor de 19e maal in eene zendingsconferentie
te Holland, onder leiding van Mrs. GILMORE samen, die door 5 à 600
vrouwen werd bijgewoond en de belangstelling in het werk der zending
onder de vrouwelijke leden der gemeenten tracht te bevorderen. Zelfs
houdt dezelfde kerk elk jaar, als ze in Synode samenkomt, in dezelfde
week en terzelfde plaatse een Ladies' Day, waar de arbeid der zending
besproken en aan alle vrouwelijke leden der kerk aanbevolen wordt.

Zoo zien we, dat ook op kerkelijk en missionair gebied, evenals in
geheel de maatschappij, de vrouwen meer en meer op den voorgrond treden.
En het spreekt haast vanzelf, dat in diezelfde mate ook bij de vrouwen
de vraag moest opkomen, of zij in kerkelijke zaken niet meer zeggenschap
kunnen verkrijgen, dan haar tot dusver toegekend is. In vele kerken in
Amerika en Australië, in Denemarken, Noorwegen en IJsland bezitten ze
dan ook reeds het z.g.n. actieve stemrecht, en soms ook het passieve
stemrecht voor commissies van armenzorg, ziekenverpleging enz.[125] In
Zwitserland hebben vrouwen dikwerf het actieve stemrecht in zaken van
beheer en ook wel in de verkiezing van personen tot het ambt; zoo in de
Eglise Libre te Genève sedert 1891, in die van Waadland sedert 1898,
in de nationale kerk van Waadland sedert 1910; de synode der nationale
kerk te Basel voerde ten vorigen jare het vrouwenstemrecht in voor
de verkiezing van predikanten enz.; de synode der Waldensische kerk
liet in 1903 de gemeenten vrij, om het actieve stemrecht aan de vrouw
te verleenen. Onverdeelde sympathie vonden deze maatregelen ook in
Zwitserland niet, maar men is er haast toe gedwongen, omdat de mannen
zich meer en meer aan de kerk onttrekken.

[125] Toen Ds. TALMA predikant was te Bennebroek, maakte hij van een
      gewijzigd artikel in het kerkelijk reglement gebruik, om enkele
      vrouwen door den kerkeraad tot armverzorgsters te laten
      aanstellen.

In Duitschland ijverden de vooruitstrevende liberale vrouwen ook voor
het kerkelijk stemrecht. De Duitsche vereeniging voor vrouwenstemrecht
richtte 15 April 1903 aan den Evangelischen Ober-Kirchenrat het verzoek,
om dit stemrecht te verleenen, en MARTHA ZIETZ, die dit verzoek
onderteekend had, trad op den Protestantendag Oct. 1904 op, om dit
recht der vrouw te verdedigen. In de kringen der liberale Protestanten
vond dit kerkelijk vrouwenstemrecht wel steun, en ook daarbuiten
werd het door enkelen, zooals PAULA MÜLLER en ADOLF STÖCKER, op de
kerkelijk-sociale conferentie te Berlijn in April 1903, met sympathie
begroet, maar anderen, zooals o.a. BETTEX, verwierpen het beslist.[126]
Hier te lande werd het reeds in 1898 besproken en verdedigd door Dr.
KUYPER, en later door Ds. A. D. C. KOK en Ds. C. LINDEBOOM.[127] De
Synode der Ned. Herv. Kerk verklaarde zich in Juli 1917 in beginsel voor
het actieve vrouwenkiesrecht met 14 tegen 5 stemmen, terwijl zij het
passieve stemrecht der vrouw met 10 tegen 9 stemmen verwierp; maar het
is de vraag, of de classicale vergaderingen op dit voorstel der Synode
gunstig adviseeren zullen. Eén van de argumenten vóór de aanneming van
het actieve vrouwenstemrecht werd daaraan ontleend, dat de uitsluiting
der bedeelden van het kiesrecht eerlang wel verdwijnen zal, en dat het
dan niet aangaat, de vrouwen bij deze bedeelden achter te stellen.

[126] PAULA MÜLLER und D. ADOLF STÖCKER, Rechte und Pflichten der Frau
      in der kirchlichen und bürgerlichen Gemeinde. Hefte der freien
      kirchlichsocialen Konferenz. Heft 28. Berlin 1903. EMIL GÜDER, Das
      Stimmrecht der Frauen in kirchlichen Angelegenheiten. Giessen
      Ricker 1904. A. BRAUN, Die Ziele der modernen Frauenbewegung. Mit
      Begleitwort von Prof. Dr. R. SEEBERG, Berlin Trowitsch 1913.

[127] In _de Heraut_ no. 1848, 23 Jan. 1898. A. D. C. KOK, De plaats der
      vrouw in Christus' gemeente. Nijverdal 1915. C. LINDEBOOM in _de
      Bazuin_ 20 April tot 22 Juni 1917, en later nog aldaar, Oct.–Nov.
      1917.

In ons land is deze quaestie echter niet van dringenden aard. In de
eerste plaats is het getal der mannen, dat aan de kerk den rug toekeert,
lang zoo groot niet als in andere landen; en ten tweede is er van een
verlangen der vrouwen naar het actief stemrecht in de kerk weinig of
niet te bespeuren; zij stellen er zoo weinig belang in, dat bij de
onlangs te Middelburg gehouden verkiezing voor den kerkeraad der
Israëlietische gemeente, waar voor het eerst aan de vrouwen het
kiesrecht was verleend, slechts eene enkele vrouw van dit recht gebruik
maakte. Bij zulk eene onverschilligheid is het dwaas stemrecht te
verleenen; als het niet gevraagd wordt, zijn er geen gronden, om het te
geven, in de kerk evenmin als in den staat.

Indien het vrouwenkiesrecht echter principiëel ter sprake komt, is er
weinig grond, om het te veroordeelen. De vrouwen zijn evengoed leden der
gemeente als de mannen. Het belang bij goede predikanten, ouderlingen en
diakenen is voor haar even groot als voor hen. De belangstelling van de
vrouwelijke leden in de kerk, in de bediening van woord en sacrament,
in de kerkelijke tucht en in de verzorging der armen, doet in den
regel voor die van de mannen niet onder. De godsdienst gaat bij haar
gewoonlijk veel dieper, omdat ze bij haar meer is eene zaak van 't hart,
en invloed oefent op heel haar leven. Niet gering is het aantal vrouwen,
die weduwen zijn of met godsdienstig onverschillige of tot eene andere
kerk behoorende mannen zijn gehuwd, en zonder vrouwenstemrecht van allen
invloed op het kerkelijk leven verstoken zijn.

Wel is waar, is de vrouw in het huisgezin aan den man ondergeschikt, en
werkt dit onderscheid ook in de gemeente door, maar als leden, afgezien
van het ambt van leeraar en ouderling, ontvangen zij dezelfde weldaden
en hebben zij dezelfde rechten. Hebben trouwens inwonende zoons, die
belijdenis aflegden, niet het recht van stemmen, ofschoon ze aan de
ouders ondergeschikt blijven? Indien het stemrecht echter niet vanzelf
toekomt aan een mannelijk lid der gemeente, dat belijdenis des geloofs
aflegde, maar verder nog afhankelijk is van bepalingen, b.v. aangaande
den leeftijd, die door den kerkeraad zijn gemaakt, dan draagt de
verleening van het kiesrecht in de kerk een vrij willekeurig karakter
en wordt de weigering daarvan aan de vrouwen, indien zij het begeeren,
eene onbillijkheid, even onbillijk als de achteruitzetting bij den doop
van kinderen, waarbij naar sommiger oordeel de moeder haar eigen kind
niet ten doop mag houden of op de vragen van het doopsformulier niet
antwoorden mag. De onbillijkheid wordt te grooter, omdat men aan
den anderen kant toch in de kerk aan de vrouw het recht toekent, om
bedenkingen in te brengen tegen de verkiezing van iemand, die aan de
gemeente voorgesteld werd, om op te treden als getuige over iemands
belijdenis of wandel, om verzoekschriften of klachten in te dienen bij
den kerkeraad enz. En was het kiesrecht in de kerk nu nog een soort
van machtsoefening, dan liet zich de onthouding daarvan aan de vrouw
verstaan; maar nog veel minder is dit in de kerk dan in den staat het
geval. De gemeente wijst alleen personen aan, die zij voor een of ander
ambt het verkieselijkst acht, maar het is de kerkeraad, die roept en
aanstelt.

Goed beschouwd, is er maar één bezwaar, dat gewicht in de schaal legt,
en dat is de vrees voor de consequentie: als de kerk aan de vrouw het
actieve kiesrecht verleent, dan duurt het niet lang, of zij zal zich
genoodzaakt zien, om haar ook het passieve kiesrecht te schenken. En dan
is de tijd niet ver meer, waarin vrouwen de plaats van de predikanten,
de ouderlingen en de diakenen zullen innemen.[128]

[128] Aldus Ds. KNAP in _Oude Paden_, die echter door Ds. LINDEBOOM in
      _de Bazuin_ van 23 Nov. 1917 bestreden wordt.

Zulk eene redeneering uit de consequenties maakt gewoonlijk veel indruk
op vreesachtige gemoederen, die elke „nieuwigheid” veroordeelen. Maar
ze is toch in den grond der zaak van dezelfde waarde als het dikwijls
gebezigde argument, dat de tijd ergens niet rijp voor is. Indien het
bewijs, aan de Schrift ontleend, dat de vrouw niet dienen mag in het
kerkelijk ambt, althans niet in dat van predikant of ouderling, sterk
genoeg is, hebben wij aan het argument der vrees geene behoefte; indien
dat bewijs niet houdbaar ware, zouden wij de consequentie op den duur
toch nooit door het inboezemen van vrees kunnen keeren. Te minder, omdat
het ambt van predikant en ouderling toch in werkelijkheid nooit anders
dan bij uitzondering door vrouwen begeerd of bediend zou worden.

Maar het is ook niet waar, dat het actief kiesrecht vanzelf en
consequent tot het passief kiesrecht leidt. Beide zijn onderscheiden,
omdat de vereischten voor de verkiesbaarheid menigmaal andere zijn dan
die voor de kiesbevoegdheid. Het lidmaatschap van den gemeenteraad bijv.
is volgens art. 23 der Gemeentewet onvereenigbaar o.a. met de betrekking
van ambtenaar der gemeente, geestelijke of bedienaar van den godsdienst,
onderwijzer bij het lager of middelbaar onderwijs. Deze personen zijn
wel kiesbevoegd en stemmen bij de verkiezing voor den gemeenteraad mede,
maar ze zijn niet verkiesbaar. Zoo is de verkiesbaarheid tot eenig ambt
in de Schrift aan bepaalde vereischten verbonden, 1 Tim. 3; maar aan de
kiesbevoegdheid worden nergens dergelijke grenzen gesteld.

We weten zelfs niet met volstrekte zekerheid, hoever die kiesbevoegdheid
ging en hoe ze werd uitgeoefend. In de vergadering van 120 personen, die
in Hand. 1 : 15 vermeld wordt, waren zeker ook vrouwen tegenwoordig,
want deze vergaderden met de apostelen, vs. 14. Wel is waar spreekt
Petrus de vergadering aan met: Mannen broeders, maar dit bewijst het
tegendeel niet, omdat de apostelen de gemeente steeds in hunne brieven
met den naam van broeders aanspreken en nooit daarnaast van zusters
melding maken, gelijk we toch tegenwoordig algemeen doen. Daarom blijft
het ook onzeker, of de vrouwen aan de keuze van een tweetal voor het
apostelschap en aan de loting tusschen die twee al dan niet hebben
deelgenomen. En andere plaatsen, zooals Hand. 13 : 3 en 14 : 23
verschaffen ook geen licht.

Terwijl de Schrift dus het ambt van leer- en regeerouderling tot
de mannelijke leden der gemeente beperkt, laat zij zich over de
kiesbevoegdheid der gemeente niet beslist en duidelijk uit. Het schijnt
dan ook, dat de vrouwen in de oude kerk bij de aanwijzing van personen
voor het bisschopsambt en bij andere kerkelijke aangelegenheden niet
uitgesloten waren. Nog heden zijn er in Duitschland R. Kath. gemeenten,
waar zelfstandige vrouwen op grond van het patronaatsrecht medestemmen
bij de keuze van een pastoor;[129] en dergelijke toestanden komen ook
nog in ons vaderland voor; de ambachtsvrouw heeft soms het recht, om de
keuze der gemeente goed- of af te keuren. Het patronaatsrecht wordt
daarmede hier niet in bescherming genomen, maar het bewijst toch, dat
eene vrouw niet altijd, alleen omdat ze vrouw was, van de
kiesbevoegdheid in de gemeente was uitgesloten.

[129] MAUSBACH, Die Stellung der Frau im Menschheitsleben, M. Gladbach
      1906 bl. 58. Volgens vriendelijke mededeeling van den Heer J.
      TANTÓ, Hongaarsch hulpprediker, tijdelijk studeerende te Utrecht,
      zijn ook in de Gereformeerde kerk in Hongarije weduwen en
      zelfstandige vrouwen in het bezit van het actieve kiesrecht.



11. DE OPVOEDING DER VROUW.


De opvoeding van de dochters des huizes was in de oudheid geheel en al
aan de moeders van het gezin toevertrouwd; van scholen voor meisjes
zijn er hier en daar slechts weinige sporen aanwezig. Als er in den
Grieksch-Romeinschen tijd enkele geleerde vrouwen voorkwamen, dan hadden
deze hare ontwikkeling aan het onderwijs en den omgang der mannen te
danken. Het Christendom bracht hier eenige verandering in, want ook
meisjes moesten, om tot de gemeenschap der kerk te worden toegelaten,
onderwijs in den Christelijken godsdienst ontvangen.

Toen de kloosters verrezen, werden daaraan al spoedig scholen voor
jongens, en ook voor meisjes verbonden. BASILIUS DE GROOTE † 379 gaf,
met beroep op Mark. 9 : 14 en Ef. 6 : 4 aan ouders den raad, om hunne
kinderen, zonen en dochters, vroeg in een klooster te doen opnemen,
maar denkt daarbij vooral aan zulke kinderen, die zich later tot het
ascetische leven willen verbinden. En HIERONYMUS † 420 handelde in een
brief aan LAETA, die hem raadpleegde over de opvoeding harer dochter, en
in een anderen brief aan GAUDENTIUS, die met dergelijk verzoek tot hem
kwam, vrij breedvoerig over de opvoeding, welke aan meisjes gegeven
moest worden. Hij onderscheidt in den leertijd twee perioden, van
den aanvang tot het 7e, en van daar tot het 12e à 15e jaar; beveelt
gemeenschappelijk onderwijs aan, en noemt als vakken: lezen, schrijven,
rekenen, taalonderwijs (Grieksch en Latijn), handwerken (vooral spinnen
en weven) en lezing der H. Schrift.[130] Al de Middeleeuwen door bleef
de opvoeding der meisjes berusten bij de nonnenkloosters, maar daardoor
vanzelf ook tot de toekomstige nonnen en dochters uit de hoogere standen
beperkt; van schoolonderwijs voor de meisjes uit den stand der hoorigen
is ons niets bekend. Hierin kwam eenige verbetering, toen omstreeks de
13e eeuw de burgerstand zich eene plaats in de maatschappij verwierf.
Lezen en schrijven werd toen meer algemeen vereischt, het getal scholen
breidde zich uit, naast de kloosterscholen werden er andere door de
stadsoverheid of door particuliere personen opgericht, meest voor
jongens, maar toch hier en daar ook voor meisjes.[131]

[130] Zie de art. over Basilius en Hieronymus in ROLOFF, Lexikon der
      Pädagogik I 343 II 766. Ook Dr. J. N. BRUNNER, Der h. Hieronymus
      und die Mädchenerziehung auf Grund der Briefe an Laeta und
      Gaudentius, München 1910.

[131] Handbuch der Frauenbewegung III 2 v. Dit derde deel is geheel
      gewijd aan Der Stand der Frauenbildung in den Kulturländern.

Het Humanisme had vanwege zijn aristocratisch karakter voor de
volksopvoeding weinig of geen beteekenis. Ofschoon ERASMUS aan de
ouders ook de opvoeding hunner dochters aanbeval en JOH. LUDOVICUS
VIVES in zijne Institutio feminae christianae met grooten ernst op de
wetenschappelijke en zedelijke opvoeding der meisjes aandrong, oefende
het Humanisme alleen op de geleerde wereld en op enkele vrouwen uit
de hoogere standen invloed uit. Van veel grooter beteekenis voor het
onderwijs in het algemeen en bijzonder voor dat van de meisjes, was
de Hervorming, die den Bijbel in aller handen gaf en het leeren lezen
voor alle kinderen ten plicht stelde. LUTHER verlangde, dat de meisjes
minstens één uur per dag de school zouden bezoeken, om de Schrift
te leeren lezen, maar ook om voor hare taak in het huishouden te
worden voorbereid. De Reformatie sloot dus wel de kloosters en de
kloosterscholen, maar zij drong er tevens bij de overheid zoo sterk
mogelijk op aan, om in de steden en ook op de dorpen scholen op te
richten, waar niet alleen de jongens, maar ook de meisjes het noodige
onderricht konden ontvangen. De kerkenordeningen bevatten daarover tal
van bepalingen en noemen als vakken gewoonlijk lezen, schrijven en
onderwijs in den godsdienst (catechismus), maar soms ook wel Bijbelsche
historiën, rekenen en handwerken. Het onderwijs werd gedurende enkele
jaren gegeven, in den regel tot den twaalfjarigen leeftijd toe, en nam
één of meer uren per dag in beslag. Localiteiten en leermiddelen lieten
veel te wenschen over, en de bekwaamheid der onderwijzeressen schoot
menigmaal tekort; maar men moet den tijd en de toestanden in aanmerking
nemen, en men vergete niet, dat het onderwijs in het algemeen en
speciaal ook het onderwijs der meisjes tot de 18e eeuw toe bij de
Protestanten veel hooger stond dan bij de Roomschen, gelijk ook van deze
zijde wordt erkend. Das Lesenlernen war für die Katholiken nicht von
gleicher Bedeutung als für die Protestanten, und so blieb bis ins 18
Jahrhundert hinein der Volksunterricht in den weltlichen Fächern bei den
Katholiken hinter dem der Protestanten zurück.[132]

[132] Aldus M. SCHMITZ, art. Mädchenschulen in ROLOFF'S Lex. der Pädag.
      III 547.

Bij het schoolonderwijs dacht men in de eerste plaats aan de mannelijke
jeugd, maar toch werden de meisjes niet geheel vergeten. Hier te lande
gingen ze al zeer vroeg naar de maitressenschool, later op 5 à 6-jarigen
leeftijd naar de school van den meester. Ze werden onderwezen in de
letters, in het spellen en lezen, in het schrijven en rekenen, vooral in
den godsdienst (het Onze Vader, de 12 artikelen, de wet, eenige psalmen,
Bijbelsche Historiën), en ook wel in het naaien, breien, stikken en
andere handwerken. Niet zelden werd het onderwijs in deze vrouwelijke
werkzaamheden door de vrouw van den meester verstrekt. Voor de meisjes
uit de volkskringen was daarmede het onderwijs afgeloopen; de verdere
opvoeding had in het huisgezin plaats en richtte zich vooral op de
huishouding.

Maar toen in de 17e eeuw rijkdom en weelde toenamen, kon men met deze
eenvoudige opvoeding niet volstaan. De gegoede en voorname standen
zochten naar gelegenheden, waar zij hunne zonen en dochters eene hoogere
en meer beschaafde opvoeding deelachtig konden doen worden. En aan dien
wensch kwam men van Fransche zijde tegemoet. Onder FREDERIK HENDRIK
en later nog sterker door den invloed der réfugiés hielden Fransche
taal, Fransche zeden en gewoonten hier hun intocht; het Fransch werd
middelpunt van het onderwijs en verving zelfs het Latijn. De dochters
uit de hoogere standen kregen les van Fransche of Zwitsersche
gouvernantes; of ze werden voor enkele jaren naar Fransche kostscholen
gezonden; of ze bezochten Fransche scholen, die door de overheid in vele
steden werden opgericht.

Hollandsche degelijkheid maakte menigmaal bij deze nieuwe opvoeding voor
oppervlakkige beschaving plaats. De opvoeding richtte zich eenzijdig op
het aanleeren van beschaafde vormen en fijne manieren, van de dingen van
de wereld en de zaken van de min; de huishouding werd veracht en als
eene minderwaardige zaak beschouwd, waar de rijke vrouwen en dochters
zich niet mede bemoeien mochten; tijd en geld werden aan ijdele, nietige
dingen ten offer gebracht.[133] In Frankrijk was het met de vrouwen
in de hoogere standen nog veel treuriger gesteld; liefde, kunst en
wetenschap stonden bij velen in dienst van behaag- en genotzucht; het
huwelijk was een contract, dat door de ouders voor hunne kinderen
aangegaan werd; van liefde was zelden sprake, man en vrouw hielden er
ieder hun eigen afleiding en genieting op na; zooals de mode de natuur
verkrachtte, zoo onderdrukte de uitwendige beschaving alle gezonde
gevoelens en aandoeningen der ziel; het moederschap werd veracht en het
kind verloochend; gouvernante en kloosterzuster werden met de opvoeding
belast.[134]

[133] S. I. VON WOLZOGEN KÜHR, De Nederl. vrouw in de eerste helft der
      18e eeuw bl. 14 v.

[134] LILY BRAUN, Die Frauenfrage bl. 67.

Er kwamen echter in de 17e en 18e eeuw verschillende richtingen op,
die aan de meisjesopvoeding een meer ernstig doel voor oogen stelden.
Van Roomsche zijde namen kloosterorden de opvoeding der dochters uit
de gegoede standen ter hand, op dezelfde wijze als de Jezuïten zich
toelegden op de vorming en leiding van zonen uit de hoogere kringen des
volks. Zoo voegde de orde der Ursulinnen, die reeds in 1544 door den
paus was geapprobeerd, in 1612, toen zij zich in Parijs vestigde, aan
de drie bekende geloften nog eene vierde toe, die haar verbond tot
opvoeding der vrouwelijke jeugd; en de orde van de Salesianerinnen (in
1610 gesticht door Franciscus van Sales en Francisca van Chantal) en die
van de Engelsche zusters (zoo genoemd, wijl de stichtster dezer orde,
MARIA WARD 1585–1645 en de eerste leden Engelsche dames waren) wijdden
aan deze zelfde taak hare krachten.

Honderden kloosters werden in de verschillende landen gesticht, die
een pensionaat voor de opvoeding van meisjes aan zich verbonden. In
Frankrijk gaf FÉNELON in 1687 zijn Traité de l'éducation des filles
in het licht, dat geschreven werd in de overtuiging, dat eene slechte
opvoeding der vrouwen nog meer onheil sticht dan die der mannen, en
daarom op eene godsdienstig-zedelijke, degelijke en eenvoudige opvoeding
aandringt. Françoise d'Aubigné, markiezin DE MAINTENON 1635–1719
stichtte in 1686 te St. Cyr bij Versailles eene school voor dochters uit
den adellijken stand, die grooten roem verwierf en voor vele andere
inrichtingen (het gynaeceum van FRANCKE te Halle, het instituut van
PETER DEN GROOTEN voor adellijke dochters te St. Petersburg, een
soortgelijk instituut te Weenen, opgericht in 1764) ten voorbeeld werd.

De Encyclopaedisten waren over het algemeen jegens de vrouwen niet
gunstig gestemd; VOLTAIRE dreef met haar den spot; MONTESQUIEU schreef
haar slechts lichamelijke bekoorlijkheden toe en achtte ze van alle
gaven des geestes verstoken; ROUSSEAU wilde haar van de cultuur tot
de natuur, het moederschap en de opvoeding der kinderen, terugleiden,
en achtte daarom voor haar eene opvoeding in en voor het huisgezin
voldoende. Maar NAPOLEON, ofschoon van alle emancipatie der vrouw
afkeerig, was toch zeer ingenomen met pogingen tot verbetering der
meisjesopvoeding; de pensionaten van Mad. CAMPAN 1752–1822 te St.
Germain en Ecouen deelden in zijne sympathie; in 1810 stelde hij de
gravin STEPHANIE DE GENLIS, die in 1782 een werk had uitgegeven over
Adèle et Théodore ou lettres sur l'éducation, tot schoolinspectrice
te Parijs aan; onder zijn invloed kwamen in Italië de eerste hoogere
meisjesscholen tot stand, en breidde het aantal pensionaten voor meisjes
in Frankrijk zich belangrijk uit. Geschriften als van PAULINE GUIZOT
1770–1827, Gravin DE REMUSAT 1780–1821, ALBERTINE NECKER DE SAUSSURE
1799–1841 enz. hielden de belangstelling in de meisjesopvoeding
levendig.[135] In 1880 ontving het meisjesschoolwezen eene wettelijke
regeling.[136]

[135] LILY BRAUN, Die Frauenfrage bl. 69, 104 v.; RÖSLER, Die
      Frauenfrage bl. 426 v.; PAULINE GUIZOT schreef Education
      domestique ou lettres de familie sur l'éducation 1826; Gravin DE
      REMUSAT gaf 1824 in het licht Essai sur l'éducation des femmes en
      ALB. NECKER publiceerde van 1828–1838 een werk over L'éducation
      progressive ou étude du cours de la vie.

[136] Handbuch der Frauenbewegung III 358 v.

In Groot-Brittannië had de volksschool haar ontstaan aan de Reformatie
te danken; JOHN KNOX ontwierp een plan voor de volksopvoeding over het
geheele land, maar de godsdienstige en staatkundige toestanden waren
voor de uitvoering van dit plan niet gunstig, zoodat de lagere klassen
des volks dikwerf van eenigszins voldoend onderwijs verstoken bleven. De
opvoeding der meisjes had meest in de ouderlijke woning of in private
scholen plaats. Maar LOCKE deed door zijne Thoughts concerning education
1693 de noodzakelijkheid eener eenvoudige, gezonde en degelijke
opvoeding inzien. MARY ASTELL ontwierp in 1694 het plan van eene soort
vrouwenklooster, waarin de dochters der hoogere standen door studie en
practische diensten (verzorging van armen en kranken, opvoeding van
kleine kinderen, enz.) voor hare levenstaak werden opgeleid. DANIEL
DEFOE pleitte in 1697 voor de oprichting eener vrouwenakademie en noemde
het eene barbaarschheid, aan de vrouwen de voordeelen eener hoogere
beschaving te onthouden. In de 18e eeuw waren de toestanden zoo
droevig, dat men door Zondagscholen en ragged schools verbetering zocht
aan te brengen. HANNAH MORE 1745–1833 wees in haar Strictures on female
education de gebreken der bestaande opvoeding aan, en stichtte niet
alleen Zondagscholen voor de kinderen des volks, maar drong ook bij de
hoogere standen op eene betere opvoeding hunner dochters aan.

Veel scherper was nog de critiek, welke MARY WOLLSTONECRAFT in 1792 in
haar Vindication of the rights of women op de opvoeding der meisjes
uitbracht. Want deze kweekte naar hare meening wel dames, maar geen
vrouwen; men leerde haar wel zeden, maar geen moraal; men richtte haar
streven op ijdelheden, doch niet op een ernstig levensdoel; inplaats van
haar aan arbeid te wennen, zocht men ze bezig te houden met beuzelingen
en ijdelheden. Toch vonden al deze stemmen weinig gehoor. Eerst de
treurige sociale toestanden, waarin de vrouwen tegen het midden der
vorige eeuw tengevolge van de grootindustrie verkeerden, openden de
oogen voor de noodzakelijkheid eener betere opvoeding. Sedert werd deze
in Engeland met ernst ter hand genomen. Er werden niet alleen allerlei
inrichtingen van liefdadigheid opgericht, maar ook verschillende
scholen gebouwd, voor herhalings-, voortgezet- en vakonderwijs, voor
de opleiding van onderwijzeressen, voor meer algemeene en hoogere
ontwikkeling, enz., en langzamerhand werden ook de universiteiten voor
vrouwen opengesteld.[137]

[137] Handbuch der Frauenbewegung III 244–286.

In Duitschland werkten de onvruchtbare leertwisten en de godsdienstige
en zedelijke verwildering des volks in den 30-jarigen oorlog er toe
mede, om vele mannen de noodzakelijkheid te doen inzien van eene
hervorming van onderwijs en opvoeding. RATICHIUS 1571–1635 sprak den
wensch uit naar eene _Duitsche_ school voor _alle_ kinderen zonder
onderscheid. JOHANN VALENTIN ANDREAE 1586–1654 hield in zijn Reipublicae
Christianopolitanae descriptio 1619 aan zijne tijdgenooten een spiegel
voor oogen van den treurigen toestand, waarin kerk en staat toenmaals
verkeerden, en gaf er tevens de beschrijving in van een Christelijken
Staat, waarin opvoeding en tucht verbetering hadden aangebracht; zijn in
1649 uitgegeven werk Theophilus, seu de christiana religione sanctius
colenda, vita temperantius instituenda et literatura rationabilius
docenda consilium cum paraenesi ad ecclesiae ministos, handelt in het
derde gesprek breedvoerig over de methode en de stof van het onderwijs
der jeugd. COMENIUS 1592–1670 stelde in zijn Didactica magna denzelfden
eisch als RATICHIUS, dat _alle_ kinderen, arm en rijk, jongens en
meisjes, de scholen moesten bezoeken en voegde daaraan nog toe, dat de
meisjes niet alleen in de elementaire vakken onderwezen, maar ook tot de
wetenschappelijke studiën moesten toegelaten worden; terwijl ANDREAE
echter voor de meisjes onderwijzeressen wenschte, keurde COMENIUS dit op
grond van 1 Tim. 2 : 12 af.

ERNEST DE VROME, hertog van Gotha en Altenburg 1601–1675 nam de
hervorming van kerk en school in zijn gebied practisch ter hand, verhief
economisch en moreel den onderwijzerstand, en stelde eene schoolorde
vast, waarbij jongens en meisjes, in dorpen en steden, gedurende zeven
jaren tot schoolbezoek verplicht werden. Bij dezen hervormingsarbeid
ondervond de Hertog veel hulp en steun bij zijn Hofraad, LUDWIG VAN
SECKENDORF 1626–1692, die in 1656, onder den titel Duitsche vorstenstaat
een soort handboek van het Duitsche Staatsrecht in het licht gaf en
daarop later een omvangrijk werk over den Christenstaat volgen liet;
hierin handelde de schrijver ook opzettelijk over eene betere opvoeding
van het vrouwelijk geslacht en over die Jungfrauschulen, welke bij
de Reformatie wel voorgenomen, maar niet tot stand gekomen waren.
SECKENDORF ontwierp voor Hertog ERNST ook het plan van eene stichting
voor onverzorgde adellijke vrouwen en van een daaraan te verbinden
meisjespensionaat. Dit plan kwam niet tot uitvoering, maar het is niet
onwaarschijnlijk, dat SECKENDORF, die in de laatste jaren van zijn leven
in Halle woonde en met FRANCKE bevriend was, op dezen invloed geoefend
heeft bij zijne stichting van de eerste hoogere meisjesschool in
Duitschland, het z.g.n. gynaeceum, in 1698, dat overigens de school van
Mad. DE MAINTENON te St. Cyr tot voorbeeld nam, doch slechts korten tijd
bestond.

Het Piëtisme liet zich trouwens aan de volksopvoeding veel gelegen
liggen en maakte zich ook met name voor de opvoeding der meisjes
verdienstelijk. In Berlijn zorgde SPENER voor de oprichting van
parochiale scholen voor jongens en meisjes, en FRANCKE volgde in Halle
zijn voorbeeld. Verschillende Staten in Duitschland werden door al
deze pogingen aangespoord, om ook zelven met meer ernst de belangen
van het schoolonderwijs ter harte te nemen; in de 18e eeuw werden
vele schoolorden ontworpen, scholen gebouwd, schoolplicht ingevoerd en
seminaria opgericht. Het Rationalisme, dat alle menschen wilde opvoeden
tot redelijke wezens, steunde deze beweging; de 18e eeuw produceerde
eene menigte boeken en tijdschriften, die het opnamen voor de hervorming
van het onderwijs en met name ook voor de verbetering van de opvoeding
der vrouw, hetzij deze meer in intellectueele, of in aesthetische
richting werd gezocht. Aan het einde der eeuw trad dan in PESTALOZZI
1746–1827 de man op, wiens denkbeelden over de waarde van den mensch,
ook den armste en geringste, over de volksschool, over de opvoeding tot
mensch, tot burger van den staat en tot lid der maatschappij allerwege
doordrongen en in de 19e eeuw allengs in alle beschaafde landen werden
gerealiseerd.[138]

[138] Handbuch der Frauenbewegung III 1 v. De pogingen tot verbetering
      der meisjesopvoeding vonden niet bij allen instemming. MOSCHEROSCH
      was bijv. van meening, dat in de hand eener vrouw slechts twee
      dingen behoorden: een gebedenboek en een spinnewiel. En ook JUSTUS
      MOSER, BENGEL, FLATTICH, ib. bl. 41, 44, 50, 58, waren evenmin als
      ROUSSEAU en KANT, ib. bl. 55, 58 van eene geleerde opvoeding der
      vrouw gediend.

Al deze nieuwere denkbeelden vonden in de 18e eeuw ook hier te lande
ingang. LOCKE'S gedachten over de opvoeding werden reeds in 1697 in het
Nederlandsch vertaald. De Hollandsche Spectator, dien JUSTUS VAN EFFEN
van 1731 tot 1735 verschijnen liet, behandelde allerlei onderwerpen en
onderwierp ook de opvoeding meermalen aan eene gegronde critiek. VAN
ALPHEN kwam door studie van Engelsche en Duitsche schrijvers tot een
beter inzicht in den achterlijken toestand onzer letterkunde, en sloeg
in zijne kleine Gedichten voor kinderen 1778 een toon aan, die door
eenvoud en natuurlijkheid gunstig afstak bij den gezwollen stijl van die
dagen. Mevrouw ELISABETH WOLF-BEKKER gaf in 1780 eene Proeve over de
opvoeding aan de Nederlandsche moeders in het licht; verhaalde in het
eerste deel van haar boek: Geschrift eener bejaarde vrouw, hoe deze haar
dochter had opgevoed; bezorgde eene vertaling van Mevrouw DE GENLIS'
boek over Adèle en Théodore, en gaf met AAGJE DEKEN in 1793 nog een
roman over de opvoeding uit.

Genootschappen zooals de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen, het
Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen, het Haagsche Kunstgenootschap
en het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen
schreven prijsvragen uit, welke op de opvoeding betrekking hadden,
en de in 1784 opgerichte Maatschappij tot Nut van 't Algemeen stelde
zich beschaving van hart en verstand, benevens verbetering van de
minder ontwikkelde volksklasse ten doel, en trachtte dit doel vooral
te bereiken door verbetering van het onderwijs, de uitgave van
schoolboeken, de oprichting van modelscholen, door het schoolgaan van
onvermogende kinderen te bevorderen en kweekscholen voor onderwijzers te
stichten.

Zoo werd ook hier te lande de 19e eeuw voorbereid, die zich daardoor
kenmerkt, dat zij onderwijs en opvoeding verheft tot eene nationale
zaak, waarvoor bepaaldelijk ook de staat de zorg op zich te nemen heeft;
dat ze met de standsopvoeding der 18e eeuw breekt en onderwijs en
opvoeding uitbreidt tot _alle_ kinderen des volks; en dat zij de
voornaamste plaats op de school inruimt aan het maatschappelijk
onderwijs, het aantal vakken vermeerdert en het peil aanmerkelijk
verhoogt. Den 1en Maart 1796 werd daarom reeds aan de Nationale
vergadering een Proeve aangeboden van een ontwerp van _nationaal_
onderwijs, en in de nieuwe staatsregeling van 1798 een Agentschap van
_nationale_ opvoeding ingesteld, dat eerst door VAN KOOTEN, kort daarna
door VAN DER PALM werd waargenomen, en leidde tot de wet op het lager
onderwijs van 15 Juni 1801, gewijzigd in 1803, en vervangen door die van
3 April 1806, welke aan de provinciale besturen opdroeg, om te zorgen,
dat er overal voldoend lager onderwijs werd gegeven.

Deze volksschool kwam vanzelf ook aan de meisjes ten goede; maar eerst
in de tweede helft der vorige eeuw kwam het, in verband met de allengs
zich baanbrekende vrouwenbeweging, tot behartiging van andere belangen
der vrouwelijke jeugd, dan die in de lagere school bevrediging vonden.
Wel waren er enkele meisjeskostscholen, die een goeden naam hadden,
zooals van PETRONELLA MOENS te Ede en van Mevr. VAN MEERTEN te Gouda;
maar overigens lag het veld van de opvoeding der vrouw nog vrijwel
braak. In 1808 verrees echter de eerste vakschool voor meisjes, de
openbare werk- en leerschool te Amsterdam, die in 1904 tot nieuwen bloei
kwam als opleidingsschool voor dienstboden.

Deze werd in de tweede helft der eeuw door vele andere vakscholen
gevolgd, zooals de eerste industrieschool te Amsterdam, waartoe de
Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in 1865 het initiatief nam, en dan
voorts door allerlei scholen voor de opvoeding of opleiding van meisjes,
zooals kook- en huishoudscholen, vrouwen-arbeidsscholen, kweekscholen
voor onderwijzeressen, vroedvrouwenscholen, handelscursussen,
opleidingscursussen voor verpleegsters, voor onderwijzeressen bij het
Fröbelonderwijs, kinderjuffrouwen, onderwijzeressen of leeraressen in
gymnastiek, dans, stenographie, boekhouden, handelscorrespondentie,
costuumvak, fraaie handwerken, landbouwonderwijs, enz. voor
apothekeressen, drogisten, modisten, naaisters, schilderessen,
directrices van verschillende inrichtingen, inspectrices bij het
onderwijs en den arbeid, commiezen en ambtenaressen bij post,
telegraphie, telephonie enz. En bij dit alles kwam dan nog de opleiding,
door een steeds grooter aantal vrouwen op middelbare en hoogere scholen
voor vrije beroepen gezocht. Maar hoeveel er op dit gebied in de laatste
halve eeuw tot stand kwam, het ontbreekt toch nog al te veel aan orde en
systeem, aan helder bewuste en doeltreffende organisatie.

De meisjesopvoeding in de kinderjaren levert nog betrekkelijk weinig
moeilijkheden op. Want onverschillig, welke godsdienstige en politieke
richting men toegedaan is, allen zijn eenstemmig van oordeel, dat
jongens en meisjes hetzelfde elementaire, algemeen ontwikkelend
onderwijs moeten ontvangen. Zelfs tegen de coëducatie op de bewaarschool
en op de lagere school wordt geen overwegend bezwaar meer ingebracht.
Ofschoon in vorige eeuwen het onderwijs voor jongens en meisjes ook
dikwerf in de kinderschool gescheiden was, en enkelen daaraan nog de
voorkeur geven, toch heeft de coëducatie op dit terrein zich allerwege
zoo ingeburgerd, dat aan een ernstig verzet door niemand wordt gedacht.
Hier wordt dit stelsel dan ook nog door geen der bezwaren gedrukt,
die er op later leeftijd tegen in te brengen zijn. De omgang van
jongens en meisjes is in de kinderjaren, in den regel en afgezien
van ontaarde gevallen, nog van onschuldigen en ongedwongen aard; het
geslachtsverschil ontwaakt eerst duidelijk tegen den puberteitsleeftijd
en doet dan ook in die jaren jongens en meisjes uiteengaan; ze beginnen
zich dan in eigen richting te bewegen, openbaren andere verlangens en
neigingen en eischen van den paedagoog, dat met hare uiteenloopende
behoeften rekening worde gehouden.

Voorts komt er meer en meer overeenstemming in het streven, om aan
de lagere school eene bewaarschool (speelschool, Fröbelschool,
Kindergarten) te doen voorafgaan. Ofschoon zulke speel- of bewaarscholen
ook wel vroeger, met name in ons vaderland, voorkwamen, zijn ze als een
zelfstandig element in de schoolopvoeding toch aan FRIEDRICH FRÖBEL
1782–1852 te danken, die in 1838 den eersten Kindergarten voor drie- tot
zesjarige kinderen oprichtte te Blankenburg in Thüringen. De gedachte
was daarbij, dat de opvoeding in den aan de lagere school voorafgaanden
leeftijd zich moest aansluiten bij de behoeften en neigingen van het
kind, en dus zijne voornaamste werkzaamheid in dien leeftijd, dat is
het spel, in dienst moet nemen. Niet passief aannemen, maar actief
verwerven; bezigheid, zelfwerkzaamheid moest de grondslag der opvoeding
zijn. Deze gedachte is niet alleen voor de bewaarschool, maar ook voor
geheel het lager onderwijs vruchtbaar geweest; en de bewaarschool in
FRÖBELS geest, bevrijd van de eenzijdigheden en gebreken, die haar eerst
aankleefden, en naar de omstandigheden gewijzigd, heeft in alle landen
ingang gevonden, en steeds grooter veroveringen gemaakt. Wel is waar
kan eene bewaarschool eene goede opvoeding in huis niet vervangen,
zoodat van schoolplicht daarbij moeilijk sprake kan zijn; maar men
mag niet vergeten, dat tal van moeders door den arbeid in of buiten
hare woning, en ook door onverstand en onkunde buiten staat zijn,
om aan hare kinderen de noodige zorg te wijden; voor zulke moeders is de
bewaarschool eene uitkomst en een zegen. Bovendien is ze een geschikte
overgang van de opvoeding in huis tot die in de school; ze sluit eng
bij het huisgezin aan, brengt als het ware een stuk familieleven in de
school over, rekent met de vrouw als belangrijken factor in de opvoeding
en bereidt voor het onderwijs in de lagere school voor.

Wanneer de bewaarschool in de organisatie van het onderwijs eene
wettelijk-geregelde plaats ontving, zou de lagere school de kinderen
niet moeten opnemen vóór den 7-jarigen leeftijd, en dan zoo in te
richten zijn, dat het onderwijs in de lagere klassen, van het 7e tot het
10e jaar, opgedragen bleef aan onderwijzeressen, den „Spiellust” der
kinderen, die in de bewaarschool domineert, allengs in den „Lernlust”
deed overgaan, en zoo geleidelijk voorbereidde voor het onderwijs in de
hoogere klassen, van het 7e tot het 14e jaar. Het aantal jaarklassen
werd daardoor met twee vermeerderd; maar, hoezeer hiertegen bezwaren
zijn in te brengen, vooral ook van practischen aard, op den duur zal
deze uitbreiding van het onderwijs op de lagere school niet tegen te
houden zijn, omdat tal van landen ons daarin reeds zijn voorgegaan en de
tegenwoordige toestanden aan de ontwikkeling van het volk steeds hooger
eischen stellen.

Ofschoon de lagere school zich in hare eerste klassen bij de
bewaarschool behoort aan te sluiten, is zij toch in wezen van deze
onderscheiden en niet als eene soort voortgezette bewaarschool te
beschouwen. Zij is en moet leerschool blijven en mag niet eenzijdig in
eene werkschool worden omgezet; zij moet aan alle kinderen des volks die
elementaire vaardigheden en kundigheden verschaffen, welke thans voor
alle burgers noodig zijn en den grondslag vormen voor alle volgende
ontwikkeling. Het onderwijs is daarom op deze school voor jongens en
meisjes gelijk; en toch doet het verschil in geslacht en bestemming ook
hier reeds zijn invloed gelden in het vak handwerken, dat alleen voor
meisjes is bestemd.

Mej. I. KOOISTRA gaf in 1904 aan de subcommissie, aangewezen door
de Staatscommissie tot reorganisatie van het lager onderwijs, op
verschillende gronden het advies, om de nuttige handwerken als verplicht
leervak voor de meisjes op de lagere school te schrappen;[139] maar de
subcommissie, steunende op andere adviezen[140], ried de Staatscommissie
aan, om dit vak, om zijne groote practische beteekenis, niet uit het
leerplan der lagere school te verwijderen.[141] De Staatscommissie sloot
zich daarbij aan, maar sprak tevens den rechtmatigen wensch uit, dat
het onderwijs in dit vak gegeven werd door eene onderwijzeres, die aan
dezelfde kinderen ook gewoon lager onderwijs in de andere vakken geeft,
of althans door eene onderwijzeres, die in het bezit is der akte voor
nuttige handwerken en die getoond heeft dat zij paedagogisch met de
kinderen weet om te gaan; en voorts nog, dat dit onderwijs, zooveel
doenlijk, binnen de gewone schooluren gegeven worde, en plaatselijke
omstandigheden in acht neme.[142]

[139] Rapport van de Staatscommissie voor de Reorganisatie van het
      Onderwijs II 141–149.

[140] N.l. van Mejonkvrouw J. DE BOSCH KEMPER, Mevrouw J. SCHELTS VAN
      KLOOSTERHUIS, Mej. P. M. HERINGA en Mej. J. A. NATER, ib. II
      132–140.

[141] Rapport II 149.

[142] Rapport I 76, 77.

De grootste moeilijkheden in de opvoeding der meisjes komen op na het
verlaten der lagere school. Voor verreweg de meeste kinderen is de
lagere school tevens het eindonderwijs; in de uitgave van het Bestuur
van het Congres voor Kinderbescherming over _Het Herhalingsonderwijs
in Nederland en in het Buitenland_,[143] werd berekend, dat ongeveer
200.000 kinderen van elk voortgezet onderwijs verstoken blijven; en
volgens Mevrouw M. VAN REENEN-VÖLTER verlaten ongeveer 67.700 meisjes
jaarlijks de lagere school; ongeveer 1000 van deze meisjes ontvangen
verder onderwijs aan Hoogere Burgerscholen, Gymnasia of aan scholen van
meer uitgebreid lager onderwijs, en ongeveer 2700 meisjes bezoeken de
verschillende vakscholen.[144] Zonder nu overdreven eischen te stellen
of de menigmaal harde werkelijkheid uit het oog te verliezen, mag men
toch wel als zeker aannemen, dat een grooter aantal meisjes zonder eenig
bezwaar van het voortgezet lager of van het vakonderwijs gebruik zouden
kunnen maken, dan blijkens deze cijfers het geval is. Deze cijfers zijn
toch inderdaad bedroevend laag; ze bewijzen, hoe gering bij het volk
over het algemeen de belangstelling in het onderwijs is en hoe groote
rol het eigenbelang daarbij speelt.

[143] Amsterdam 1913 bl. 79. Verg. mijne Opvoeding der rijpere jeugd bl.
      128, 221.

[144] Rapport t. a. p. II 915. Maar deze getallen zijn thans veel te
      laag, zie later bl. 185.

Want de ervaring leert, dat het onderwijs op de lagere school tot
den 12 à 13-jarigen leeftijd toe voor de meeste kinderen in het leven
onvoldoende is en meer en meer onvoldoende wordt. Daarbij komt, dat
jongens en meisjes, zoodra leerplichtwet en arbeidswet het veroorloven,
als werkkracht gebruikt kunnen worden in winkel, kantoor, werkplaats,
atelier enz., en dan reeds spoedig eenig loon gaan verdienen. Eerst
brengen zij dit loon nog geheel of gedeeltelijk thuis, maar krijgen
dan voor het gezin reeds eene beteekenis, welke hun eenig recht van
meespreken geeft. De ouders worden van hen afhankelijk, verliezen hun
gezag en macht, en weten deze ook menigmaal niet op geschikte wijze te
handhaven. Als de jongens en meisjes overdag hun werk hebben verricht,
hebben ze zelden lust, om 's avonds nog eenigen arbeid in huis te
verrichten; ze meenen dan recht op vrijheid te hebben en slenteren de
straat op. Het werk, dat ze overdag hebben te doen, is dikwerf ook
eentonig en vervelend, zoodat het begeerd wordt niet om zichzelf en de
vreugde, die het verschaft, maar om het loon, dat het afwerpt, en om
de vrije uren en avonden, die er daarna overblijven. In die vrije uren
staan zij veel meer nog, dan in de betrekking waarin zij menigmaal
werkzaam zijn, aan allerlei verleiding bloot en worden zij, inzonderheid
in de groote steden, van allen kant door tal van gevaren omringd. En dat
juist in de critische periode van het leven, waarin zij meer dan anders
nog voorlichting en leiding van noode hebben, en deze toch feitelijk het
minst ontvangen! Is het wonder, dat in deze jaren vele meisjes tot
schande vervallen en zedelijk te gronde gaan?

Opvoeding der meisjes is op dezen leeftijd dus dringend noodzakelijk,
even noodzakelijk als van de jongens.[145] En wel allereerst eene
opvoeding in godsdienstig-zedelijken zin. Eigenlijk ligt dit reeds
in het begrip van opvoeding opgesloten, want opvoeding is geene
opvoeding, in elk geval geene voldoende en volledige opvoeding, die
niet een godsdienstig-zedelijk karakter draagt. Alle groote paedagogen
waren daarvan overtuigd; PESTALOZZI en FRÖBEL waren heelemaal niet
rechtzinnig, maar zij dachten er niet aan, om den „religieuzen zin” in
het kind onontwikkeld te laten en met het Christendom in de opvoeding
geene rekening te houden, want het Christendom is, zooals eerstgenoemde
zegt, de zuiverste en edelste leer van de verheffing des geestes over
het vleesch, het groote geheim en het eenig mogelijke middel, om onze
natuur, door ontwikkeling van de edelste gevoelens der liefde, tot
heerschappij der rede over de zinnen te brengen. De rationalistische
opvatting van het Christendom moge in deze motiveering hierbij
onbevredigend zijn, maar ze is toch nog heel wat beter dan de
oppervlakkige leer van hen, die de neutraliteit niet slechts uit nood
verdedigen, maar als het verhevenste dogma van paedagogische wijsheid
aanprijzen. Dezulken begaan eene misdaad jegens de kinder-, en nog meer
jegens de meisjesziel.

[145] Verg. daarover breedvoeriger mijne Opvoeding der rijpere jeugd bl.
      78 v.

Want afgezien van alle andere klemmende redenen, die op Christelijk
standpunt voor eene godsdienstig-zedelijke opvoeding pleiten;[146] er is
toch geene macht, die, zooals de godsdienst en onder de vele religies
het Christendom, de diepten des gemoeds beroeren en de teederste
aandoeningen opwekken kan; het menschelijk hart blijkt juist in den
godsdienst daarvoor vatbaar te zijn en daaraan behoefte te hebben. Wie
den godsdienst buiten de opvoeding plaatst, stopt de bron voor het
innerlijkste en innigste leven der ziel; hij laat een uitgestrekt gebied
in het inwendig leven van den mensch onontgonnen en braak liggen. Dat
geldt voor den mensch in iederen leeftijd, zij het ook in verschillende
wijze en mate, voor de kinderen, voor de knapen en jongelingen,
voor de mannen en de grijsaards. Maar het geldt bovenal voor het
meisje, de vrouw en de moeder. De kostelijke deugden van ootmoed,
afhankelijkheidsbesef, vertrouwen, dankbaarheid, lijdzaamheid enz.
waarvoor het vrouwelijk gemoed zoo bij uitnemendheid vatbaar is,
kunnen bij haar niet zonder den invloed der Christelijke religie tot
ontwikkeling komen.

[146] Verg. breeder mijne Opvoeding der rijpere jeugd bl. 145 v.

Te dezen aanzien rust er in de eerste plaats eene plicht op de kerk.
Deze kan heden ten dage in vele gevallen en bij de gebrekkige
godsdienstig-zedelijke opvoeding in de huisgezinnen met een uur
catechisatie in de week en met een ongeregeld huisbezoek niet volstaan.
Als zij niet vele jonge dochters verliezen wil, maar bij het Christelijk
geloof en bij het Christelijk leven bewaren wil, moet zij andere
maatregelen nemen. En dan beveelt zich vóór alle andere middelen de
herstelling van het instituut aan, dat in 1 Tim. 5 : 9 beschreven en
boven nader uiteengezet werd. Tal van jeugdige meisjes in de gemeente
hebben voorlichting en leiding van noode, en deze zouden haar niet
beter verstrekt kunnen worden dan door een Raad van vrouwen, die van den
huiselijken en maatschappelijken toestand der
 jeugdige vrouwelijke leden
zich op de hoogte stelden, eenig toezicht op haar leven oefenden, en in
voorkomende gevallen haar of hare moeders dienden van raad en daad.
Thans nemen vele vrouwen-, en ook wel enkele jongedochtersvereenigingen
dezen arbeid waar; maar de laatste zijn te klein en hebben vooralsnog
weinig invloed, om genoegzame hulp te kunnen bieden, hebben bovendien,
evenals de jongelingsvereenigingen tot eerste doel, om eenige vorming
te geven aan die meisjes, welke geheel vrij zich bij haar aansluiten; en
de vrouwenvereenigingen zijn in zekeren zin te vele in aantal, werken
te los naast elkaar, en hebben den arbeid te weinig georganiseerd, dan
dat zij met haar, hoezeer ook te waardeeren, arbeid het gansche veld
bestrijken zouden, dat hier te bewerken valt. Er blijven zoovele meisjes
van leiding verstoken, die haar juist in de eerste plaats van noode
hebben. Daarom ware hier voor de kerk een goed werk te doen, al bestond
het voorloopig alleen daarin, dat zij het terrein van den arbeid
verdeelde, eenheid en samenwerking in dien arbeid bracht en alzoo eenige
orde in den toestand schiep.

Godsdienstig-zedelijke opvoeding moge in de eerste plaats noodig zijn,
zij is toch tegenwoordig niet voldoende meer; de maatschappij stelt
thans nog andere eischen; meisjes hebben ook opleiding noodig voor
het werk, dat zij straks hebben uit te oefenen. Nu werd boven reeds
opgemerkt, dat jaarlijks duizenden meisjes de lagere school verlaten,
die daarna geen onderwijs meer genieten. Daaronder zijn er zeker een
groot aantal, die thans aan zulk voortgezet onderwijs nog weinig of
geene behoefte hebben, hoewel dit getal steeds vermindert, doordat
de maatschappij vooruitgaat en voor elke betrekking haast eenige
voorbereiding gaat eischen. Voorts hebben wij ook rekening te houden
met het feit, dat het inkomen in vele gezinnen zoo gering is, dat de
ouders met verlangen uitzien naar den tijd, waarin hun zoon of dochter
er iets kan bij verdienen. Maar al trekken we voor al deze gevallen
hooge cijfers uit, er blijven toch een groot aantal over, waarin onkunde,
eigenbelang of onwil de dochters des huizes van verdere opleiding
verstoken doen blijken. Voordat wij in zulke gevallen op den staat een
beroep doen en hem aansporen tot de invoering van leerplicht,—een
maatregel, die in de practijk tot groote moeilijkheden zou leiden—kunnen
wij beproeven langs den weg van zedelijke overtuiging ouders en kinderen
tot betere gedachten te brengen.

Indien zulk een poging met ernst ondernomen wordt, kan men er zeker van
zijn, dat ze in vele gevallen met goeden uitslag zal worden bekroond.
In de eerste plaats hebben schoolbesturen en onderwijzers hierbij eene
moeilijke, maar nuttige taak te vervullen; sommige onderwijzers hebben
deze ter hand genomen, en geven op grond van hunne ervaring en kennis
dikwerf aan ouders advies, dat meestal hoog gewaardeerd en opgevolgd
wordt. Men kan zich n.l. nauwelijks voorstellen, hoe onkundig de ouders
dikwerf zijn; ze weten niet, wat met hunne kinderen aan te vangen, welke
gelegenheden voor verdere opleiding van hunne kinderen bestaan, welke
van die gelegenheden zij voor hun kind moeten kiezen, waar en hoe ze
zich daarvoor moeten aanmelden. Daarom moeten ze aangaande dit alles zoo
duidelijk mogelijk ingelicht worden; men moet den weg voor hen banen, en
desnoods zelf medegaan, om hen te brengen, waar ze wezen willen. In dit
alles kunnen de onderwijzers aan ouders en kinderen goede diensten
bewijzen.

In de tweede plaats zijn de commissies of bureaux van school- en
beroepskeuze,[147] die meer en meer in het buitenland en hier te
lande worden opgericht, de aangewezen organen, om de ouders bij deze
gewichtige keuze van advies te dienen; van bevel of dwang, direct of
indirect, hebben zij zich te onthouden; de ouders noch de kinderen zelve
mogen zij bij de beslissing uitschakelen; en van de feilbaarheid hunner
adviezen moeten zij zelve in de eerste plaats overtuigd zijn. Maar
binnen deze perken kunnen de genoemde commissies een goed en nuttig werk
doen. En toch is al deze arbeid van onderwijzers en bureaux nog niet
voldoende, vooral niet indien het meisjes geldt. Want de meeste ouders
vragen niet om advies en leven voort in den sleur; vooral voor hunne
dochters achten zij verdere ontwikkeling en opleiding onnoodig; het is
genoeg, als ze enkele jaren in den eenen of anderen dienst zijn en eenig
loon ontvangen; straks trouwen ze toch en hebben niets aan al haar
ontwikkeling.

[147] Verg. mijne Opvoeding der rijpere jeugd bl. 176 v. en mijne Nieuwe
      Opvoeding bl. 90 v.

Daarom was het goed gezien van de Nederlandsche afdeeling in Amsterdam
van de in 1877 in Genève opgerichte Union Internationale des amies de
la jeune fille, om de moeders, wier dochters eerlang de lagere school
verlaten zullen of pas verlaten hebben, tot eene gezellige samenkomst
uit te noodigen en de belangen der meisjes met haar te bespreken. Die
bespreking bestaat voornamelijk daarin, dat iedere moeder afzonderlijk,
in haar speciale geval, raad ontvangt, hoe zij het best met hare dochter
handelen zal, waar deze het geschiktst voor is, welke school ze moet
bezoeken, aan welk adres ze zich voor eene of andere betrekking moet
vervoegen enz. Deze werkzaamheid wierp reeds vele goede vruchten af, en
er valt in deze richting nog veel, hier in deze stad en ook elders, te
doen.

De keuze van een beroep en van eene daaraan beantwoordende opleiding
wordt voor de meisjes daarom zoo moeilijk, omdat het aantal
betrekkingen, waarin ze kunnen arbeiden, voortdurend toeneemt. Maar
onder alle vrouwelijke beroepen is er een, dat sterk op den voorgrond
treedt en waarvoor alle vrouwen, nagenoeg zonder uitzondering, hetzij
ze rijk of arm, hoog van staat of laag van rang, intellectueel of
niet intellectueel zijn, opleiding moeten ontvangen, en dat is de
huishouding. Wel ontvangen nooit alle vrouwen de gelegenheid, om in
het huwelijk te treden—de mogelijkheid daartoe is reeds uitgesloten
door het feit, dat het aantal vrouwen gewoonlijk aanmerkelijk grooter
dan dat der mannen is,—maar ook buiten het huwelijk komen de meeste
vrouwen toch direct of indirect met het huishouden in aanraking.
Bovendien, in den tijd, waarin de meisjes de huishouding leeren moeten,
weten zij volstrekt niet, dat zij niet huwen zullen, noch ook, of zij
voor zichzelve of voor anderen de huishouding zullen moeten waarnemen.
Verreweg de grootste meerderheid der vrouwen blijkt later de kennis der
huishouding wel terdege van noode te hebben. Van het grootste belang is
het daarom, zoo voor de welvaart der huisgezinnen als voor den goeden
gang der maatschappij, dat de vrouwen in hare jeugd voor de huishouding
worden opgeleid. Dit belang is veel grooter, dan dat er voor de vrouwen
goede gelegenheden voor de opleiding tot eenig beroep bestaan. Want de
vrouwen, die een beroep kiezen en later metterdaad uitoefenen, vormen
eene kleine minderheid tegenover die geweldig groote meerderheid van
vrouwen, die straks in het huwelijk en in het gezinsleven hare
bestemming zullen ontvangen.[148]

[148] J. TEWS, Sozialpädag. Reformen. Langensalza 1900 bl. 13.

Het wenschelijkst ware nu, dat ieder meisje voldoende opleiding voor
de huishouding in de woning harer moeder ontvangen kon. In vroeger tijd
was dit de algemeene regel, en ook thans komt deze toestand nog in vele
kringen en streken, inzonderheid bij den burgerstand voor. Maar vooral
twee oorzaken hebben in dezen toestand verandering gebracht. Ten eerste
is het huiselijk leven in de lagere kringen des volks onder allerlei
invloeden sterk achteruitgegaan. Er zijn altijd in steden en op dorpen,
in achterbuurten en gehuchten groepen van menschen geweest, op wier
persoonlijk en huiselijk leven Christendom en beschaving zoo goed
als geen invloed hebben gehad; ze leven als het ware in een ruwen
natuurstaat voort. Dit deel der bevolking is door kerk en staat en
maatschappij van ouds aan zichzelf overgelaten en buiten de samenleving
geplaatst; maar daar is het toegenomen en tot eene macht geworden, welke
op den duur een gevaar oplevert voor de moderne maatschappij. Bovendien
dreigt in de laatste eeuw deze volksgroep vermeerderd te worden door
die schare van arbeiders, die van alle voordeelen der beschaving
verstoken zijn, met hun gezin van een karig loon moeten leven, en op de
maatschappelijke ladder al dieper dalen. In deze kringen is er dikwerf
van huwelijk, gezinsleven, huishouding en opvoeding geen sprake; de
mannen zijn heel den dag van huis en brengen een deel van hun loon nog
menigmaal aan den drank ten offer; de vrouwen hebben geen lust en geen
tijd, maar ook meestal geene bekwaamheid, om de huishouding naar eisch
te behartigen; de kinderen brengen hun vrije uren op de straat in ruw
gezelschap door, en groeien in het wilde op.

Maar nog verder grijpt deze verwoesting van het huiselijk leven om zich
heen. Ook in de kringen der fatsoenlijke arbeiders en der kleine burgers
maken de zorgen des levens het dikwerf aan de ouders onmogelijk, om
zich met de noodige zorg aan de belangen van het gezin te wijden. De
man moet er heel den dag op uit, om zijn brood te verdienen; de vrouw
moet menigmaal door haar arbeid nog trachten, het schrale inkomen
van het gezin te verhoogen; de kinderen worden overdag aan vreemden
toevertrouwd, en, als ze nauwelijks de kinderschoenen ontwassen
zijn, erop uitgestuurd, om er wat bij te verdienen. Van eene goede,
deugdelijke opleiding der meisjes voor de huishouding komt zoo goed als
niets terecht. Niet zelden gaan ze dan den slechten weg op; maar ook als
dat niet het geval is, en zich bijv. later als dienstboden aanmelden,
zijn ze ten eenenmale onbekwaam voor haar taak; en als ze in het
huwelijk treden, beginnen zij het nieuwe leven misschien eerst met
eenigen moed, maar bezwijken alras, als het huisgezin grooter wordt en
de zorgen toenemen; slordigheid, onreinheid, armoede en ellende berooven
het gezinsleven van al zijne heerlijkheid; en dronkenschap en ontucht
verwoesten het soms geheel.

Hier komt nog een tweede reden bij, waarom de ouderlijke woning de
noodige opleiding voor de huishouding dikwerf niet meer geven kan.
Zooals vroeger reeds werd opgemerkt, heeft de moderne cultuur het
private huishouden niet vernietigd. Maar de ontwikkeling van industrie
en techniek heeft in de huishouding groote veranderingen gebracht.
Hoevele werkzaamheden, vroeger noodig voor de instandhouding van het
gezin, voor spijsbereiding en inmaak, vervaardiging en herstel van
kleedingstukken, voor verlichting en verwarming enz. zijn in den
nieuweren tijd niet overbodig of vereenvoudigd geworden! Er is in
zekeren zin en van ééne zijde beschouwd, voor het huishouden thans
veel minder tijd en kracht en kunst noodig dan in vorige perioden.

Deze verandering droeg er nu toe bij, om, evenals vroeger reeds in de
hoogere klassen der maatschappij, thans ook in de arbeidersklassen en
in de burgerkringen de waardeering der huishoudelijke werkzaamheden
aanmerkelijk te doen dalen. Uit de arbeiderskringen begeven zich vrouwen
en meisjes naar de fabriek, voor een groot deel uit nood; maar toch ook
wel, wat de laatsten betreft, omdat zij aangetrokken worden door het
hooger loon en de vrije avonden en van het dienen een afkeer hebben. En
de dochters uit den burgerstand, in huis tot ledigheid gedoemd, gaan in
steeds grooter getale opleiding zoeken voor een of ander beroep in de
maatschappij. Dit alles had ten gevolge, dat de vrouwen hoe langer hoe
minder bekwaam werden voor de taak, welke haar straks in het huisgezin
wachtte; onvoorbereid traden zij het huwelijksleven in, en zonder kennis
van zaken moesten zij de huishouding besturen, met dienstboden omgaan,
straks kinderen opvoeden en zieken verplegen. De schade, die daardoor
toegebracht werd aan huisgezin en maatschappij, was onberekenbaar.

Toen de oogen hiervoor opengingen, werden door het particulier
initiatief terstond pogingen aangewend, om het kwaad te herstellen.
Sedert ongeveer de tachtiger en negentiger jaren der vorige eeuw werden
in Duitschland en elders huishoud- en kookscholen (of cursussen in koken
en huishouding) opgericht, om eenigszins te vergoeden wat de ouderlijke
woning niet meer gaf of geven kon; hier te lande werd eene kook- en
huishoudschool te 's Gravenhage opgericht in 1890, te Amsterdam,
Rotterdam en Haarlem in 1891 enz. Deze scholen of cursussen staan soms
op zichzelve, soms zijn ze met industrie-, fabriek-, landbouwscholen
of scholen van voortgezet lager onderwijs verbonden; van Roomsche zijde
worden ze dikwerf in de meisjespatronaten opgenomen.[149] Ze bedoelen,
volstrekt niet altijd, eigenlijke vakopleiding te geven voor aanstaande
onderwijzeressen of leeraressen, maar trachten in den regel aan meisjes
uit den arbeiders- en den burgerstand eenige nuttige kennis bij te
brengen aangaande het huishouden. De vakken, waarin theoretisch en
practisch onderricht wordt verstrekt, zijn meer of minder talrijk; in
het eerste geval strekken ze zich uit tot koken, behandeling van de
wasch, strijken, knippen, naaien, verstellen, en andere handwerken,
voorts tot huishoudkunde, huisverzorging, kinderverzorging, opvoedkunde;
en eindelijk nog tot voedingsleer, gezondheidsleer, ziekenverpleging en
verbandleer. Op verschillende plaatsen zijn deze scholen ook bepaald
voor de opleiding van dienstboden ingericht, zooals bijv. de beide
openbare werk- en leerscholen te Amsterdam; ze geven deze opleiding aan
meisjes boven de 12 of 15 jaren, voor een bepaalden prijs per jaar, die
wisselt van ongeveer 5 tot 25 gulden 's jaars, in een cursus, die één,
twee of drie jaren duurt.[150]

[149] G. A. VAN DER KANT, Meisjespatronaten. 's Bosch Teulings 1909. Het
      Katholieke Nederland 1813–1913. Nijmegen Malmberg I 397–403.

[150] Vrouwenjaarboekje voor Nederland 1917 bl. 367 v. ANNA POLAK,
      Leidraad voor Nederlandsche meisjes bij de keuze van een beroep,
      uitgave van het Nat. Bureau voor Vrouwenarbeid, 's Gravenhage bl.
      31 v.

In deze huishoud- en kookscholen komt op merkwaardige wijze uit,
hoe de maatschappij voortdurend zichzelve corrigeert. Een tijd lang
kon men meenen, dat de private huishouding, onder de werking van
de nieuwe industrie en techniek, haar einde tegemoet ging; en aan
profeten, die deze toekomst voorspelden, heeft het vooral onder de
Sociaaldemocraten niet ontbroken. Maar er is te rechter tijd eene
onverwachte en heilzame reactie ingetreden; en toen men de ontwikkeling
der maatschappij nader bestudeerde, bleek het weldra, dat zij wel bezig
was, om de oude huishouding te vervormen, maar tevens, om ze in anderen
stijl te vernieuwen en te herbouwen. Het feitelijk aantal productieve
bezigheden—zoo ongeveer laat Mr. CLARA WICHMANN zich uit[151]—is
in sterke mate ingekrompen, maar tegelijk hebben de eenvoudige
huishoudelijke verrichtingen zich ook weder gecompliceerd.

[151] Dr. J. VAN DEN BERGH EIJSINGA-ELIAS en Mr. CLARA WICHMANN, De
      vrouw in Nederland voor honderd jaar en thans, Maatsch. v. g. en
      goedk. Lectuur, Amsterdam bl. 77 v.

Immers, waar vroeger de oude meubels en de oude stoffeering jarenlang
gelijk bleven, daar verschikt en verandert men tegenwoordig gaarne en
veelvuldig zijne huisinrichting. Waar vroeger de huishoudkunde door de
dochter van hare moeder werd afgekeken, daar wordt thans meer en meer
de huishoudzorg beschouwd in verband met hygiène en volksgezondheid,
als iets wat _opleiding_ vereischt naast handeling en routine, inzicht
en hygiène naast practische talenten. Het is een zeer eigenaardig en
opmerkelijk verschijnsel, dat onze tijd, de tijd van de _vermindering_
der huishoudelijke bezigheden, tegelijk de tijd der huishoudscholen is.
Zelfs is er in onze eeuw eene tegenstrooming aan te wijzen, die ingaat
tegen het onttrekken der productie aan de huishouding; de neiging,
ontstaan uit het fijner aesthetisch leven van onzen tijd, om zooveel
mogelijk weer zelf vervaardigde of onder eigen toezicht vervaardigde
voorwerpen te verkiezen, en de „massa-voortbrengselen” der
grootindustrie onschoon en plebejisch te vinden.

Evenzoo hebben de pogingen tot algeheele industrialiseering van het
huishouden—de huizen met gemeenschappelijke keukens—tot nog toe steeds
schipbreuk geleden. De huishouding in het jaar 1913 eischt gedeeltelijk
nog wel dezelfde, maar gedeeltelijk ook andere kundigheden, inzichten
en talenten, dan de huishouding in 1813 deed, waarmede niet gezegd is,
dat ze _minder_ eischt. Want ook de verhouding der huisvrouwen tot hare
dienstboden is eene andere geworden, en sluit thans in de vervulling van
eene maatschappelijke taak, die niet alleen kennis van maatschappelijke
verhoudingen, maar ook fijn gevoel voor andere levens onderstelt.
Huwelijk en moederschap stellen in onze dagen ook andere, en wellicht
zwaardere eischen, dan zij eene eeuw geleden gemiddeld deden. Zoo lijkt
het gezinsleven en het moederschap zich niet te socialiseeren, maar
eerder zich te individualiseeren en te vernieuwen, en wel op eene wijze,
die aan den eenen kant een sterker aandeel in de maatschappij, aan den
anderen eene persoonlijke verdieping meebrengt en vereischt.

Van deze vervorming en verheffing der huishouding hebben allereerst de
mannen zich te doordringen. Voor een niet gering deel is het aan hun
intellectualisme te wijten, dat in vorige tijden de gaven en krachten
der vrouw en ook haar arbeid in de huishouding minder zijn gewaardeerd,
dan waarop ze rechtmatig aanspraak hebben. Het is inzonderheid de
klassieke wereldbeschouwing en de invloed der Renaissance geweest,
die de vrije kunsten hoog boven den handenarbeid verheerlijkte, en in
verband daarmede ook de vrouw en hare werkzaamheden verre beneden den
man en zijne wetenschap heeft gesteld. Maar voor het leven, voor het
rijke, volle leven van huisgezin en maatschappij is de werkzaamheid der
vrouw van niet minder gewicht dan de denkarbeid van den man; want de man
kan desnoods, ook in dezen arbeid, door de vrouw vervangen worden, maar
wie vervangt de vrouw in de huishouding en in de opvoeding van haar
kroost? Het moederschap is haar privilege, dat geen man van haar
overnemen kan.

Als daarom de man wederom begint, aan den huishoudelijken en opvoedenden
arbeid der vrouw, die eene andere, maar geen mindere dan de zijne is,
weder de eere te geven, die eraan toekomt, dan zal de vrouw ook met
liefde de taak weder opnemen, waartoe zij als vrouw geroepen is.
Trouwens, de vrouw is zelve al wederom tot die taak teruggekeerd;
het waren niet de mannen, maar de vrouwen, van wie de oprichting der
huishoudscholen is uitgegaan. Het was de vrouwenvereeniging in Baden,
die, onder leiding der groothertogin LUISE, op dezen nood der tijden
de aandacht vestigde en tot het oprichten van huishoudcursussen voor
fabriekarbeidsters en voor meisjes uit den burgerstand den stoot
gaf.[152]

[152] Art. Hauswirtschaftlicher Unterricht in ROLOFF'S Lex. der
      Pädagogik II 650.

Wanneer de huisvrouwen op deze wijze weder de huishouding hebben leeren
waardeeren en daarvoor met ernst zich voorbereiden, dan zal dit ook aan
hare verhouding tot de dienstboden ten goede komen. Deze verhouding laat
thans, evenals trouwens ook wel in vorige tijden, te wenschen over. Het
schijnt in den geest des tijds te liggen, zegt Mevr. VAN DORP, dat de
vrouwen hoe langer hoe minder lust in dienen hebben; de meisjes uit het
volk willen voor alles vrij zijn en hooger op; ze willen dames zijn, en
de dames bemoeien zich hoe langer hoe minder met de huishouding, ze gaan
hoe langer hoe meer uit, leeren het meisje niets en maken daardoor het
dienen hoe langer hoe minder aanlokkelijk en aangenaam. Er ligt hier
schuld aan beide zijden; de wanverhouding heeft haar grondoorzaak in de
oppervlakkige genotzucht, die meer en meer alle standen doortrekt.[153]

[153] Mr. E. C. VAN DORP, Rechten en Plichten van Dienstboden en
      Werkgeefsters, Maatsch. v. g. en goedk. Lectuur, Amsterdam bl. 6,
      7.

Wetten, hoe goed ook, kunnen hier weinig verbetering in aanbrengen; ze
worden vooral gemaakt, om misbruiken te voorkomen. Als de verhouding
goed zal worden, dan moeten huisvrouwen en dienstboden weder hart voor
elkaar krijgen, elkanders belangen behartigen, en zich weder gaan
gevoelen als huisgenooten. En daarvoor is waardeering een eerste
vereischte; waardeering van den persoon en van zijn arbeid. Als de
vrouwen weder op de huishouding zich gaan toeleggen en haar niet beneden
zich achten, dan zal dit op den duur ook de gedachte der dienstboden
over dezen arbeid veranderen. Onbekend maakt onbemind; maar wat men
kent, dat krijgt men ook lief, omdat het leven interessant is, waar
men het aangrijpt. De kook- en huishoudscholen kunnen hierbij goede
diensten bewijzen, vooral indien ze meer algemeen worden, niet in de
theorie zich verliezen maar zich eng bij het reëele leven aansluiten, en
rekening houden met het feit, dat het leven in de lagere volksklassen
uiterst sober en eenvoudig is.

Maar de huishoudscholen, hoe belangrijk ook, zijn niet de eenige, welke
in den tegenwoordigen tijd voor de opvoeding der vrouw van noode zijn.
Boven zijn reeds vele andere genoemd, welke nog voortdurend vermeerderd
worden, en die niet van boven af, op bevel van de overheid, zijn
opgericht, maar uit de behoefte der maatschappij zijn geboren. Ten
eerste waren de huishoudscholen daarom reeds niet voldoende, wijl
de huishouding niet een vak is, dat jarenlange studie vereischt, en,
buiten het huwelijk, tot een zelfstandig bestaan kan leiden. Ze zijn
van belang, om eenige practische kennis bij te brengen, om betere
denkbeelden over de volksopvoeding ingang te doen vinden, om opleiding
te verstrekken aan aanstaande onderwijzeressen en leeraressen in dit
vak. Maar. ze zijn niet gelijk te stellen met andere scholen, die voor
een bedrijf of beroep opleiden, dat jarenlange voorbereiding vereischt.
Wel is waar hebben sommigen ernaar gestreefd, om de huishouding op te
heffen tot een zelfstandig vak, dat gelijkwaardig was aan dat van den
man en denzelfden looneisch kon stellen. Maar zulke wenschen zijn ijdel
en draven door op eene theorie. De kennis der huishouding, welke de
vrouw in de arbeiders- en burgerkringen behoeft, wordt in betrekkelijk
korten tijd geleerd, en moet dan in de practijk worden eigen gemaakt.
En bijna in geen enkel gezin houdt de huishouding den tijd en de kracht
der vrouw geheel in beslag; zij doet er menigmaal nog allerlei andere
werkzaamheden bij. Dat heeft zij alle eeuwen door gedaan, en dat doet ze
nog heden, ten bewijze, dat de vrouw nooit ten volle in hare huishouding
opgaat, maar nog andere behoeften heeft, waarvoor zij voldoening zoekt.

Deze behoefte aan andere werkzaamheid heeft zich, in de tweede plaats,
in de hedendaagsche maatschappij krachtig doen gelden, omdat vele
meisjes uit den lageren en hoogeren burgerstand heden ten dage in een
pijnlijke onzekerheid verkeeren aangaande haar toekomst. Ze kunnen er
niet meer op rekenen, dat ze later de gelegenheid zullen ontvangen,
om in het huwelijk te treden; ze hebben zoovele voorbeelden van het
tegendeel voor oogen. Zoo zijn ze dus wel genoodzaakt, om zich nog eene
andere mogelijkheid voor te stellen en ook voor het ongehuwde leven
zich voor te bereiden. En hierin is de eigenlijke, groote moeilijkheid
voor de opvoeding der meisjes gelegen. Een jongen kiest een vak en ziet
dan duidelijk den weg afgebakend, dien hij te volgen heeft. Maar een
meisje moet met twee kansen in haar leven rekenen. Als zij alleen voor
de huishouding zich voorbereidt, loopt zij gevaar, diep teleurgesteld
en in haar leven geknakt te worden. Als zij daarentegen een vak of
een beroep kiest en om de huishouding zich niet bekommert, heeft zij
misschien later, tot een huwelijk komende, van het geld, den tijd en de
krachten spijt, welke zij aan de opleiding tot een beroep te koste heeft
gelegd. En beide te combineeren, heeft ook zijne bezwaren. Vandaar dat
zoovele meisjes, het zekere dan maar voor het onzekere kiezend, reeds
terstond na de lagere school gaan overleggen, wat ze „worden” zullen, en
onder elkaar die vraag al even druk gaan bespreken als de jongens doen.

Daar komt, in de derde plaats, nog bij, dat de meisjes in den
tegenwoordigen tijd meer zelfbewustzijn en fierheid bezitten, dan haar
in vroegere tijden gemeenlijk eigen was. De vrouw is ontwaakt en streeft
naar persoonlijkheid en vrijheid. Zij kreeg zelve een afkeer van de
eenzijdige opvoeding, welke haar vroeger geschonken werd; ze wil geen
huissloof wezen en verlangt niet langer de passieve rol te spelen,
waarin zij vroeger optrad. De tijd is voorbij, gaat althans voorbij,
dat een weinigje huishouden door haar als voldoende voor hare opvoeding
wordt beschouwd. 't Is waar, er zijn nog veel te veel vrouwen, die van
dit alles niets beseffen, die òf, in de lagere kringen des volks, met
zulk eene geringe opvoeding tevreden zijn, òf, in de hoogere klassen
der maatschappij, het leven als een spel beschouwen en aan niets anders
denken dan aan behagen en genieten. Nog onlangs schreef eene dame, dat
ze zeer ontevreden is over het vrouwelijk denken en doen in deze dagen;
ten eerste, omdat de vrouwen en meisjes haast niets anders doen dan over
distributie en rantsoeneering praten en klagen, en ten tweede, omdat de
oorlog haar niet wijzer en ernstiger heeft gemaakt en haar ijdelheid,
uitkomende in dure kleedij vol opschik, niet heeft gefnuikt. En zoo
zijn er ook nog veel te veel mannen, die, zooals het heet, van geleerde
vrouwen niets moeten hebben, het nooit met de vrouw ernstig nemen, maar
haar alleen beschouwen als een middel tot amusement.

Gelukkig, dat daarin verandering komt, zij het dan ook nog in
betrekkelijk kleinen kring. Daar zijn vrouwen en meisjes, die
beseffen, dat het leven ernst is, die er eene roeping in zien, welke
zij overeenkomstig haar natuur en aanleg te vervullen hebben. Bij het
streven daarnaar oefent ongetwijfeld ook de mode haar invloed, vooral
wanneer de meisjes in veel te grooten getale de wetenschappelijke
loopbaan inslaan. Ook valt niet te ontkennen, dat het drukke bezoek
van vrouwelijke opleidingsscholen eene uiting is van het streven van
onzen tijd naar systematische opleiding, samenhangt met het sterk
intellectualistisch karakter onzer dagen;[154] al te veel wordt van de
leerschool, te weinig van de school des levens verwacht. Maar in het
streven is iets, dat lof en steun verdient. En de ouders hebben er
rekening mede te houden, dat zij in de toekomst niet alleen voor de
opleiding hunner zonen, maar ook voor die hunner dochters te zorgen
hebben; ze mogen niet langer de eersten ten koste der laatsten
bevoordeelen.

[154] Mr. CLARA WICHMANN, De vrouw in Nederland voor honderd jaren
      en thans bl. 78.

Eindelijk, ten vierde, de beweging, die we heden ten dage in de
vrouwenwereld waarnemen, komt niet van éénen kant. Er is een streven bij
de vrouwen, om de maatschappij binnen te dringen en daar eene plaats
te veroveren; maar men kan met evenveel, en misschien met nog meer
recht zeggen, dat de maatschappij op alle terreinen de deuren voor de
vrouwen openzet, en ze uitnoodigt om binnen te treden. Dat begon met
de fabrieken, maar het is voortgezet door de scholen, de kantoren, de
ateliers, de bureaux, de gestichten enz. Achtereenvolgens zijn alle
barrières gevallen; overal hebben de vrouwen vrijen toegang gekregen.
Niet alleen, omdat zij dit zelve, dikwerf met hartstocht, begeerden,
maar ook, omdat de maatschappij hare krachten niet missen kon. Vooral
niet op het terrein van onderwijs, opvoeding, kinderverzorging,
armenbezoek, ziekenverpleging, huisbezoek, maatschappelijken arbeid, in-
en uitwendige zending enz. Want wat der moderne maatschappij het meest
ontbrak, dat heeft zij bij de vrouw gezocht: barmhartigheid en
menschenliefde. En zij is er wèl bij gevaren.

Om al deze redenen mag het ons tot blijdschap stemmen, dat er in de
laatste jaren allerwege en ook in ons land zoovele scholen en cursussen
zijn opgericht, die zoowel aan het streven der vrouw naar eene betere
opleiding als aan de menigvuldige behoeften der maatschappij tegemoet
kwamen. Ze zijn een bewijs, dat we in deze tendenz der vrouwenbeweging
niet met een toevallig, voorbijgaand verschijnsel te doen hebben, maar
met eene belangrijke phrase en eene noodzakelijke ontwikkeling in de
geschiedenis der beschaving. Bij die scholen trekt het de aandacht, dat
er zoovele onder zijn, die hoegenaamd niet aan huwelijk, huishouding,
moederschap en opvoeding in den weg staan, maar aan deze vrouwelijke
werkzaamheden veeleer ten goede kunnen komen. Daartoe behooren bijv. de
industriescholen, die onderricht geven in nuttige en fraaie handwerken,
confectienaaien, costuumnaaien enz.; de kunstambachtsscholen, de scholen
ter opleiding voor handel en administratie, niet het minst ook de
cursussen in landbouwhuishoudkunde, zuivelbereiding, kaasmakerij
enz., bepaald voor vrouwen en dochters uit den landbouwers- en den
landarbeidersstand bestemd.

Niet minder groot is het aantal inrichtingen, scholen en cursussen,
die onderricht geven in allerlei philanthropisch en maatschappelijk
werk, zooals kinderverzorging, kraamverzorging, zieken- en
krankzinnigenverpleging, volksopvoeding, toynbeewerk, arbeid in
volksbibliotheken en leeszalen, in kennis van opvoedkundige en sociale
problemen. Bijna al deze inrichtingen zijn door het particulier
initiatief tot stand gebracht; ze beantwoorden volgens aller overtuiging
geheel aan de natuur en geaardheid der vrouw; en ze geven eene
opleiding, die volstrekt niet met die voor de gezinstaak in strijd is.

Het minst komen de eigenaardige belangen der vrouw op die scholen
tot haar recht, waar de meisjes voor een groot deel eene algemeene
ontwikkeling zoeken of ook zich voorbereiden voor de studie aan de
hoogeschool. Kostscholen zijn niet meer zoo als vroeger gezocht en
hebben hare leerlingen voor een aanzienlijk deel moeten afstaan aan
de hoogere burgerscholen, die 31 Dec. 1915: 2954 vrouwelijke leerlingen
voor alle, en 145 voor enkele lessen telden, en aan de gymnasia, van
welke de openbare in dienzelfden tijd 1136 vrouwelijke leerlingen en
22 toehoorderessen telden. Deze scholen zijn in de eerste plaats voor
jongens opgericht en houden met de meisjes als zoodanig geene rekening;
deze hebben zich eenvoudig te schikken naar het eenmaal bestaande
program. Maar ook hier is er een streven, om het onderwijs meer aan
de natuur der vrouw aan te passen. In Amsterdam bestaat er een lyceum
voor meisjes met eene A- en eene B-afdeeling; en van Roomsche zijde werd
er niet lang geleden een gymnasium voor meisjes opgericht. Het getal
meisjes-hoogere burgerscholen is reeds veel grooter[155]; in den cursus
1915/16 maakten 2305 meisjes van het onderwijs in deze scholen gebruik.
En op de meisjes-hoogere burgerscholen te 's Gravenhage, Arnhem en
Rotterdam werd bovendien nog na de derde klasse eene splitsing der
leerlingen ingevoerd, van welke de eene afdeeling zich voor het
eind-examen voorbereidt, en de andere eene algemeene
litterarisch-aesthetische ontwikkeling ontvangt.

[155] Verg. bl. 168.

De coëducatie, waarvan de voordeelen niet tegen de ernstige nadeelen
opwegen, blijkt dus op den duur niet gewild. De natuur der vrouw verzet
er zich tegen, omdat zij daardoor in haar recht en waarde miskend wordt.
En de nieuwere richting in de paedagogiek wendt er zich van af, omdat
zij niet alleen met de leerstof maar ook met den leerling rekening wil
houden, en daarom op individualisatie in de opvoeding aandringt. In
het buitenland heeft men daarom ook reeds op het gebied van het hooger
onderwijs, met name in de medische wetenschappen, bijzondere scholen
voor vrouwen opgericht. En ook hier te lande zal de herziening van de
wet op het hooger onderwijs op de belangen der vrouw acht moeten geven.
Indien er al geene bijzondere hoogescholen voor haar zijn op te richten,
dan zal toch de differentiatie in den arbeid, die allerwege in de
maatschappij tusschen man en vrouw zich voltrekt, ook bij het onderwijs
in verschillende vakken tot haar recht moeten komen.

In goede banen geleid, zal de meerdere ontwikkeling, waar de vrouw in
den tegenwoordigen tijd naar streeft, aan haar gezinstaak geene schade
doen. Eene „geleerde” of „intellectueele” vrouw behoeft volstrekt nog
niet eene slechte huishoudster te zijn. Integendeel, ontwikkeling des
verstands vergemakkelijkt het werk op alle gebied, en zal ook aan de
huishouding, vooral in haar nieuweren vorm, ten goede komen.[156] Te
minder behoeft hiervoor vrees te bestaan, indien van Christelijke zijde
de vrouwenbeweging niet alleen in haar valsche theorieën bestreden, maar
ook in haar recht en waarde erkend, en overeenkomstig de beginselen
des Evangelies onderricht en geleid wordt. Wee den staatsman, heeft
von BETHMANN HOLLWEG onlangs gezegd, die de teekenen des tijds niet
verstaat. Onder die teekenen des tijds neemt de vrouwenbeweging niet de
laatste plaats in.

[156] SONJA, De opvoeding onzer jonge meisjes, _Alg. Handelsblad_ 20
      Sept 1913.



INHOUD.


                                            Blz.
 1. HERZIENING VAN HET KIESRECHT,              1

 2. DE VROUW IN DE HEILIGE SCHRIFT,           14

 3. DE VROUW IN DE CHRISTENHEID,              36

 4. DE VROUWENBEWEGING,                       45

 5. HET VROUWENVRAAGSTUK,                     69

 6. DE VROUW EN HET BURGERLIJK RECHT,         79

 7. DE VROUW EN DE ARBEID,                    85

 8. DE VROUW EN HET BEROEP,                   95

 9. DE VROUW EN DE STAAT,                    119

10. DE VROUW EN DE KERK,                     138

11. DE OPVOEDING DER VROUW,                  154



Bij den uitgever dezes verscheen mede van denzelfden Schrijver:


DE WELSPREKENDHEID (Eene Lezing) _Derde druk_             0.90 geb. 1.40

CHRISTELIJKE WERELDBESCHOUWING. _Tweede herziene en
vermeerderde druk_                                        1.25 geb. 1.75

DE ZEKERHEID DES GELOOFS. _Tweede vermeerderde druk_
                                               (_Tijdelijk uitverkocht_)

HEDENDAAGSCHE MORAAL. _Royaal formaat._ _75 Pagina's._    0.70 geb. 1.25

WIJSBEGEERTE DER OPENBARING. Stone-lezingen voor het
Jaar 1908, gehouden te Princeton N. J. _Royaal
formaat._ _294 Pagina's_                                   3.— geb. 3.60

HET CHRISTELIJK HUISGEZIN. _Tweede herziene druk._
_214 Pagina's_                                            1.90 geb. 2.50

PAEDAGOGISCHE BEGINSELEN. _Royaal formaat._
 _178 Pagina's_                                (_Tijdelijk uitverkocht_)

BILDERDIJK ALS DENKER EN DICHTER. _Royaal formaat._
_221 Pagina's_                                             2.40 geb. 3.—

SCHEPPING OF ONTWIKKELING                      (_Tijdelijk uitverkocht_)

MODERNISME EN ORTHODOXIE. _Royaal formaat_     (_Tijdelijk uitverkocht_)

HET PROBLEEM VAN DEN OORLOG. _Royaal formaat._
_39 Pagina's_                                                       0.40

DE OFFERANDE DES LOFS. Overdenkingen voor en na de
toelating tot het H. Avondmaal. _Klein kwarto formaat._
_Zesde druk._ _135 Pagina's_                               1.— geb. 1.50

GEREFORMEERDE DOGMATIEK. _Tweede zeer vermeerderde
en omgewerkte druk._ _Compleet in 4 kloeke deelen,
tezamen vormende pl.m. 3000 pagina's compresse druks_               28.—

  Gebonden in 4 marocco lederen banden                              32.—

HANDLEIDING BIJ HET ONDERWIJS IN DEN CHRISTEL.
GODSDIENST. _Klein royaal formaat._ _251 Pagina's_        1.90 geb. 2.40

JOHANNES CALVIJN. Eene Lezing ter gelegenheid van den
vierhonderdsten gedenkdag zijner geboorte. 10 Juli
1509–1909. Met fraai portret                                        0.30

CHRISTELIJKE WETENSCHAP. _Royaal formaat_                 1.25 geb. 1.75

MAGNALIA DEI. Onderwijzing in de Christelijke religie
naar Gereformeerde Belijdenis. _Groot royaal formaat._
_658 Pagina's_ _Met uitgebreid register_                   7.25 geb. 8.—

DE OVERWINNING DER ZIEL                                             0.50

DE OPVOEDING DER RIJPERE JEUGD                            3.25 geb. 3.90

DE NIEUWE OPVOEDING                                       1.75 geb. 2.40



  +---------------------------------------------------------------+
  |                                                               |
  |                                                               |
  |                 OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                  |
  |                                                               |
  |  De volgende correcties zijn in de tekst aangebracht:         |
  |                                                               |
  |  Bron (B:) -- Correctie (C:)                                  |
  |                                                               |
  |  B:  De vrouw, de arbeiderswetgeving en                       |
  |  C:  De vrouw, de arbeidswetgeving en                         |
  |  B:  Arnhem 1913 bl 156–166.                                  |
  |  C:  Arnhem 1913 bl. 156–166.                                 |
  |  B:  woord „Nederlander”' het woord                           |
  |  C:  woord „Nederlander” het woord                            |
  |  B:  de _Heraut_ van 27 Mei 1917 terecht                      |
  |  C:  _de Heraut_ van 27 Mei 1917 terecht                      |
  |  B:  als de voorstelling VAN ROUSSEAU                         |
  |  C:  als de voorstelling van ROUSSEAU                         |
  |  B:  ongebondenheid. Bij Balyloniërs en                       |
  |  C:  ongebondenheid. Bij Babyloniërs en                       |
  |  B:  Frauenfrage{2} Freiburg B. 1907                          |
  |  C:  Frauenfrage{2}, Freiburg B. 1907                         |
  |  B:  die Galater{2}.] Leipzig 1907 bl.                        |
  |  C:  die Galater{2}, Leipzig 1907 bl.                         |
  |  B:  en door ka holiek, voor ieder                            |
  |  C:  en door katholiek, voor ieder                            |
  |  B:  Die Stellung der Frau im Menschheitsleben.               |
  |  C:  Die Stellung der Frau im Menschheitsleben,               |
  |  B:  Jahrh{2}. Leipzig 1906. E. VON                           |
  |  C:  Jahrh.{2}, Leipzig 1906. E. VON                          |
  |  B:  alten Kirche, Tubingen 1907, GERLINGS,                   |
  |  C:  alten Kirche, Tübingen 1907, GERLINGS,                   |
  |  B:  Ef. 5 : 23, 24, 1 Tim. 2 ; 13, 14 gesteund               |
  |  C:  Ef. 5 : 23, 24, 1 Tim. 2 : 13, 14 gesteund               |
  |  B:  J. VON WOLZOGEN KÜHR, De Nederl. vrouw                   |
  |  C:  I. VON WOLZOGEN KÜHR, De Nederl. vrouw                   |
  |  B:  Pietisten, Methodisten enz.) aan de vrouw                |
  |  C:  Piëtisten, Methodisten enz.) aan de vrouw                |
  |  B:  plaire à l'homme en pour étre                            |
  |  C:  plaire à l'homme en pour être                            |
  |  B:  de weefmachine van 1787) straks                          |
  |  C:  de weefmachine van 1787), straks                         |
  |  B:  kranken, Mrs CHRISHOLM onder emigranten                  |
  |  C:  kranken, Mrs. CHRISHOLM onder emigranten                 |
  |  B:  Omdat er n l. regelloos geslachtsverkeer                 |
  |  C:  Omdat er n. l. regelloos geslachtsverkeer                |
  |  B:  der Sozialismus,{16} Stuttgart 1892.                     |
  |  C:  der Sozialismus{16}, Stuttgart 1892.                     |
  |  B:  ENGELS. Der Ursprung der Familie,                        |
  |  C:  ENGELS, Der Ursprung der Familie,                        |
  |  B:  Dietz z. j. Dr J. RUTGERS, Nieuw                         |
  |  C:  Dietz z. j. Dr. J. RUTGERS, Nieuw                        |
  |  B:  emancipatie-ideëen, eenvoudig vermeerdering              |
  |  C:  emancipatie-ideeën, eenvoudig vermeerdering              |
  |  B:  en vooral onstond er een principiëele                    |
  |  C:  en vooral ontstond er een principiëele                   |
  |  B:  het alcoholisme euz.), kwam het verlangen                |
  |  C:  het alcoholisme enz.), kwam het verlangen                |
  |  B:  GIZYCKY (later LILA BRAUN) en GEBAUER                    |
  |  C:  GIZYCKY (later LILY BRAUN) en GEBAUER                    |
  |  B:  Natur und Gesetz{3} Leipzig 1898.                        |
  |  C:  Natur und Gesetz{3}, Leipzig 1898.                       |
  |  B:  Handbuch der Frauenbeweging I 1580.                      |
  |  C:  Handbuch der Frauenbewegung I 1580.                      |
  |  B:  nam, een breed werkpogram ontwierp,                      |
  |  C:  nam, een breed werkprogram ontwierp,                     |
  |  B:  dat uit de maatschapijij zelve                           |
  |  C:  dat uit de maatschappij zelve                            |
  |  B:  Studiemateriaal bl. 181–192. verg. ook de                |
  |  C:  Studiemateriaal bl. 181–192., verg. ook de               |
  |  B:  philantropischen arbeid aanspoorde en niet               |
  |  C:  philanthropischen arbeid aanspoorde en niet              |
  |  B:  Nijverdal. En de _Standaard_ opende kort                 |
  |  C:  Nijverdal. En _De_ Standaard_ opende kort                |
  |  B:  de _Nederlander_, eene rubriek voor                      |
  |  C:  _de Nederlander_, eene rubriek voor                      |
  |  B:  zegt graaf de GASPARIN, om de vrouwen                    |
  |  C:  zegt GRAAF DE GASPARIN, om de vrouwen                    |
  |  B:  kieinen kring met een geest van erbarming                |
  |  C:  kleinen kring met een geest van erbarming                |
  |  B:  bij diens onstentenis, bij de                            |
  |  C:  bij diens ontstentenis, bij de                           |
  |  B:  voor den ongunstigen toestond, waarin de                 |
  |  C:  voor den ongunstigen toestand, waarin de                 |
  |  B:  slechts 4,2 perc. tn dienst van den                      |
  |  C:  slechts 4,2 perc. in dienst van den                      |
  |  B:  vrouw, althans psychisch niet willen weten,              |
  |  C:  vrouw, althans psychisch, niet willen weten,             |
  |  B:  664–661. Mevr. FRANCKEN bespreekt in het                 |
  |  C:  664–681. Mevr. FRANCKEN bespreekt in het                 |
  |  B:  beroep, dat ze waarnemen enz,, reeds in                  |
  |  C:  beroep, dat ze waarnemen enz., reeds in                  |
  |  B:  Maar tegenover MR. FALKENBURG merkte                     |
  |  C:  Maar tegenover Mr. FALKENBURG merkte                     |
  |  B:  toegelaten, dus nog geen 50 pec.;                        |
  |  C:  toegelaten, dus nog geen 50 perc.;                       |
  |  B:  vrouwen, vooral in Frankrijk toe; en in de               |
  |  C:  vrouwen, vooral in Frankrijk, toe; en in de              |
  |  B:  van wetenschappen te Munchen benoemd.                    |
  |  C:  van wetenschappen te München benoemd.                    |
  |  B:  vooral ook in medicijnen zijn er dan                     |
  |  C:  vooral ook in medicijnen, zijn er dan                    |
  |  B:  Handelshoogeschool te Rotterdom 11 vrouwelijke           |
  |  C:  Handelshoogeschool te Rotterdam 11 vrouwelijke           |
  |  B:  HENRIËTTE ROLAND HOLST, De vrouw, de arbeiderswetgeving  |
  |  C:  HENRIETTE ROLAND HOLST, De vrouw, de arbeidswetgeving    |
  |  B:  sociaaldemocratie, bl. 32.                               |
  |  C:  sociaaldemokratie, bl. 32.                               |
  |  B:  uieuwe banen.                                            |
  |  C:  nieuwe banen.                                            |
  |  B:  deze zich vóor het huismanskiesrecht verklaarde,         |
  |  C:  deze zich vóór het huismanskiesrecht verklaarde,         |
  |  B:  Verg. boven bl. 3 v.                                     |
  |  C:  Verg. boven bl. 53 v.                                    |
  |  B:  de vrouwen zich meer interresseeren in                   |
  |  C:  de vrouwen zich meer interesseeren in                    |
  |  B:  In den zin, waarin Dr KUYPER                             |
  |  C:  In den zin, waarin Dr. KUYPER                            |
  |  B:  bl. 262 v. HARRNSTEIN,                                   |
  |  C:  bl. 262 v. HARRENSTEIN,                                  |
  |  B:  Art. Heilsarmee in PRE.{3}                               |
  |  C:  Art. Heilsarmee in PRE{3}.                               |
  |  B:  kwamen in 1891 op dit besluit terug.                     |
  |  C:  kwamen in 1891 op dit besluit terug.[118]                |
  |  B:  volgens het Handbuch der Franenbewegung                  |
  |  C:  volgens het Handbuch der Frauenbewegung                  |
  |  B:  Art. Diakonissenhäuser in P R E{3} IV                    |
  |  C:  Art. Diakonissenhäuser in PRE{3} IV                      |
  |  B:  Begleitworl von Prof. Dr. R. SEEBERG,                    |
  |  C:  Begleitwort von Prof. Dr. R. SEEBERG,                    |
  |  B:  Pädagogil I 343 II 766. Ook                              |
  |  C:  Pädagogik I 343 II 766. Ook                              |
  |  B:  Gaudentius, Munchen 1910.                                |
  |  C:  Gaudentius, München 1910.                                |
  |  B:  Het Pietisme liet zich trouwens                          |
  |  C:  Het Piëtisme liet zich trouwens                          |
  |  B:  41, 44, 50{58}, waren evenmin                            |
  |  C:  41, 44, 50, 58, waren evenmin                            |
  |  B:  onderwiep ook de opvoeding meermalen                     |
  |  C:  onderwierp ook de opvoeding meermalen                    |
  |  B:  dagen. Mevrouw Elisabeth WOLF-BEKKER gaf                 |
  |  C:  dagen. Mevrouw ELISABETH WOLF-BEKKER gaf                 |
  |  B:  als zeker aanemen, dat een grooter aantal                |
  |  C:  als zeker aannemen, dat een grooter aantal               |
  |  B:  jonge dochters verliezen, wil maar bij het               |
  |  C:  jonge dochters verliezen wil, maar bij het               |
  |  B:  ook te waardeeren, arbeid bet gansche veld               |
  |  C:  ook te waardeeren, arbeid het gansche veld               |
  |  B:  maatschapij vooruitgaat en voor elke                     |
  |  C:  maatschappij vooruitgaat en voor elke                    |
  |  B:  beroepskeuze, ) die meer en meer in                      |
  |  C:  beroepskeuze, [147] die meer en meer in                  |
  |  B:  deze arbeid van onderwijzerers en bureaux nog            |
  |  C:  deze arbeid van onderwijzers en bureaux nog              |
  |  B:  meisjespatronaten opgenomen.[149] Ze bedoelen            |
  |  C:  meisjespatronaten opgenomen.[149] Ze bedoelen,           |
  |  B:  omdat het leven interressant is,                         |
  |  C:  omdat het leven interessant is,                          |
  |  B:  als een spel beschouweu en aan niets                     |
  |  C:  als een spel beschouwen en aan niets                     |
  |  B:  leerlingen voor een annzienlijk deel moeten              |
  |  C:  leerlingen voor een aanzienlijk deel moeten              |
  |  B:  is reeds veel grooter; in den cursus                     |
  |  C:  is reeds veel grooter[155]; in den cursus                |
  |  B:  von BETHMANN HOLLWEG onlangs gezegd, die                 |
  |  C:  VON BETHMANN HOLLWEG onlangs gezegd, die                 |
  |  B:  De vrouw, de arbeiderswetgeving en                       |
  |  C:  De vrouw, de arbeidswetgeving en                         |
  |  B:  Arnhem 1913 bl 156–166.                                  |
  |  C:  Arnhem 1913 bl. 156–166.                                 |
  |  B:  woord „Nederlander”' het woord                           |
  |  C:  woord „Nederlander” het woord                            |
  |  B:  de _Heraut_ van 27 Mei 1917 terecht                      |
  |  C:  _de Heraut_ van 27 Mei 1917 terecht                      |
  |  B:  als de voorstelling VAN ROUSSEAU                         |
  |  C:  als de voorstelling van ROUSSEAU                         |
  |  B:  ongebondenheid. Bij Balyloniërs en                       |
  |  C:  ongebondenheid. Bij Babyloniërs en                       |
  |  B:  Frauenfrage{2} Freiburg B. 1907                          |
  |  C:  Frauenfrage{2}, Freiburg B. 1907                         |
  |  B:  die Galater{2}.] Leipzig 1907 bl.                        |
  |  C:  die Galater{2}, Leipzig 1907 bl.                         |
  |  B:  en door ka holiek, voor ieder                            |
  |  C:  en door katholiek, voor ieder                            |
  |  B:  Die Stellung der Frau im Menschheitsleben.               |
  |  C:  Die Stellung der Frau im Menschheitsleben,               |
  |  B:  Jahrh{2}. Leipzig 1906. E. VON                           |
  |  C:  Jahrh.{2}, Leipzig 1906. E. VON                          |
  |  B:  alten Kirche, Tubingen 1907, GERLINGS,                   |
  |  C:  alten Kirche, Tübingen 1907, GERLINGS,                   |
  |  B:  Ef. 5 : 23, 24, 1 Tim. 2 ; 13, 14 gesteund               |
  |  C:  Ef. 5 : 23, 24, 1 Tim. 2 : 13, 14 gesteund               |
  |  B:  J. VON WOLZOGEN KÜHR, De Nederl. vrouw                   |
  |  C:  I. VON WOLZOGEN KÜHR, De Nederl. vrouw                   |
  |  B:  Pietisten, Methodisten enz.) aan de vrouw                |
  |  C:  Piëtisten, Methodisten enz.) aan de vrouw                |
  |  B:  plaire à l'homme en pour étre                            |
  |  C:  plaire à l'homme en pour être                            |
  |  B:  de weefmachine van 1787) straks                          |
  |  C:  de weefmachine van 1787), straks                         |
  |  B:  kranken, Mrs CHRISHOLM onder emigranten                  |
  |  C:  kranken, Mrs. CHRISHOLM onder emigranten                 |
  |  B:  Omdat er n l. regelloos geslachtsverkeer                 |
  |  C:  Omdat er n. l. regelloos geslachtsverkeer                |
  |  B:  der Sozialismus,{16} Stuttgart 1892.                     |
  |  C:  der Sozialismus{16}, Stuttgart 1892.                     |
  |  B:  ENGELS. Der Ursprung der Familie,                        |
  |  C:  ENGELS, Der Ursprung der Familie,                        |
  |  B:  Dietz z. j. Dr J. RUTGERS, Nieuw                         |
  |  C:  Dietz z. j. Dr. J. RUTGERS, Nieuw                        |
  |  B:  emancipatie-ideëen, eenvoudig vermeerdering              |
  |  C:  emancipatie-ideeën, eenvoudig vermeerdering              |
  |  B:  en vooral onstond er een principiëele                    |
  |  C:  en vooral ontstond er een principiëele                   |
  |  B:  het alcoholisme euz.), kwam het verlangen                |
  |  C:  het alcoholisme enz.), kwam het verlangen                |
  |  B:  GIZYCKY (later LILA BRAUN) en GEBAUER                    |
  |  C:  GIZYCKY (later LILY BRAUN) en GEBAUER                    |
  |  B:  Natur und Gesetz{3} Leipzig 1898.                        |
  |  C:  Natur und Gesetz{3}, Leipzig 1898.                       |
  |  B:  Handbuch der Frauenbeweging I 1580.                      |
  |  C:  Handbuch der Frauenbewegung I 1580.                      |
  |  B:  nam, een breed werkpogram ontwierp,                      |
  |  C:  nam, een breed werkprogram ontwierp,                     |
  |  B:  dat uit de maatschapijij zelve                           |
  |  C:  dat uit de maatschappij zelve                            |
  |  B:  Studiemateriaal bl. 181–192. verg. ook de                |
  |  C:  Studiemateriaal bl. 181–192., verg. ook de               |
  |  B:  philantropischen arbeid aanspoorde en niet               |
  |  C:  philanthropischen arbeid aanspoorde en niet              |
  |  B:  Nijverdal. En de _Standaard_ opende kort                 |
  |  C:  Nijverdal. En _De_ Standaard_ opende kort                |
  |  B:  de _Nederlander_, eene rubriek voor                      |
  |  C:  _de Nederlander_, eene rubriek voor                      |
  |  B:  zegt graaf de GASPARIN, om de vrouwen                    |
  |  C:  zegt GRAAF DE GASPARIN, om de vrouwen                    |
  |  B:  kieinen kring met een geest van erbarming                |
  |  C:  kleinen kring met een geest van erbarming                |
  |  B:  bij diens onstentenis, bij de                            |
  |  C:  bij diens ontstentenis, bij de                           |
  |  B:  voor den ongunstigen toestond, waarin de                 |
  |  C:  voor den ongunstigen toestand, waarin de                 |
  |  B:  slechts 4,2 perc. tn dienst van den                      |
  |  C:  slechts 4,2 perc. in dienst van den                      |
  |  B:  vrouw, althans psychisch niet willen weten,              |
  |  C:  vrouw, althans psychisch, niet willen weten,             |
  |  B:  664–661. Mevr. FRANCKEN bespreekt in het                 |
  |  C:  664–681. Mevr. FRANCKEN bespreekt in het                 |
  |  B:  beroep, dat ze waarnemen enz,, reeds in                  |
  |  C:  beroep, dat ze waarnemen enz., reeds in                  |
  |  B:  Maar tegenover MR. FALKENBURG merkte                     |
  |  C:  Maar tegenover Mr. FALKENBURG merkte                     |
  |  B:  toegelaten, dus nog geen 50 pec.;                        |
  |  C:  toegelaten, dus nog geen 50 perc.;                       |
  |  B:  vrouwen, vooral in Frankrijk toe; en in de               |
  |  C:  vrouwen, vooral in Frankrijk, toe; en in de              |
  |  B:  van wetenschappen te Munchen benoemd.                    |
  |  C:  van wetenschappen te München benoemd.                    |
  |  B:  vooral ook in medicijnen zijn er dan                     |
  |  C:  vooral ook in medicijnen, zijn er dan                    |
  |  B:  Handelshoogeschool te Rotterdom 11 vrouwelijke           |
  |  C:  Handelshoogeschool te Rotterdam 11 vrouwelijke           |
  |  B:  HENRIËTTE ROLAND HOLST, De vrouw, de arbeiderswetgeving  |
  |  C:  HENRIETTE ROLAND HOLST, De vrouw, de arbeidswetgeving    |
  |  B:  sociaaldemocratie, bl. 32.                               |
  |  C:  sociaaldemokratie, bl. 32.                               |
  |  B:  uieuwe banen.                                            |
  |  C:  nieuwe banen.                                            |
  |  B:  deze zich vóor het huismanskiesrecht verklaarde,         |
  |  C:  deze zich vóór het huismanskiesrecht verklaarde,         |
  |  B:  Verg. boven bl. 3 v.                                     |
  |  C:  Verg. boven bl. 53 v.                                    |
  |  B:  de vrouwen zich meer interresseeren in                   |
  |  C:  de vrouwen zich meer interesseeren in                    |
  |  B:  In den zin, waarin Dr KUYPER                             |
  |  C:  In den zin, waarin Dr. KUYPER                            |
  |  B:  bl. 262 v. HARRNSTEIN,                                   |
  |  C:  bl. 262 v. HARRENSTEIN,                                  |
  |  B:  Art. Heilsarmee in PRE.{3}                               |
  |  C:  Art. Heilsarmee in PRE{3}.                               |
  |  B:  kwamen in 1891 op dit besluit terug.                     |
  |  C:  kwamen in 1891 op dit besluit terug.[118]                |
  |  B:  volgens het Handbuch der Franenbewegung                  |
  |  C:  volgens het Handbuch der Frauenbewegung                  |
  |  B:  Art. Diakonissenhäuser in P R E{3} IV                    |
  |  C:  Art. Diakonissenhäuser in PRE{3} IV                      |
  |  B:  Begleitworl von Prof. Dr. R. SEEBERG,                    |
  |  C:  Begleitwort von Prof. Dr. R. SEEBERG,                    |
  |  B:  Pädagogil I 343 II 766. Ook                              |
  |  C:  Pädagogik I 343 II 766. Ook                              |
  |  B:  Gaudentius, Munchen 1910.                                |
  |  C:  Gaudentius, München 1910.                                |
  |  B:  Het Pietisme liet zich trouwens                          |
  |  C:  Het Piëtisme liet zich trouwens                          |
  |  B:  41, 44, 50{58}, waren evenmin                            |
  |  C:  41, 44, 50, 58, waren evenmin                            |
  |  B:  onderwiep ook de opvoeding meermalen                     |
  |  C:  onderwierp ook de opvoeding meermalen                    |
  |  B:  dagen. Mevrouw Elisabeth WOLF-BEKKER gaf                 |
  |  C:  dagen. Mevrouw ELISABETH WOLF-BEKKER gaf                 |
  |  B:  als zeker aanemen, dat een grooter aantal                |
  |  C:  als zeker aannemen, dat een grooter aantal               |
  |  B:  jonge dochters verliezen, wil maar bij het               |
  |  C:  jonge dochters verliezen wil, maar bij het               |
  |  B:  ook te waardeeren, arbeid bet gansche veld               |
  |  C:  ook te waardeeren, arbeid het gansche veld               |
  |  B:  maatschapij vooruitgaat en voor elke                     |
  |  C:  maatschappij vooruitgaat en voor elke                    |
  |  B:  beroepskeuze, ) die meer en meer in                      |
  |  C:  beroepskeuze, [147] die meer en meer in                  |
  |  B:  deze arbeid van onderwijzerers en bureaux nog            |
  |  C:  deze arbeid van onderwijzers en bureaux nog              |
  |  B:  meisjespatronaten opgenomen.[149] Ze bedoelen            |
  |  C:  meisjespatronaten opgenomen.[149] Ze bedoelen,           |
  |  B:  omdat het leven interressant is,                         |
  |  C:  omdat het leven interessant is,                          |
  |  B:  als een spel beschouweu en aan niets                     |
  |  C:  als een spel beschouwen en aan niets                     |
  |  B:  leerlingen voor een annzienlijk deel moeten              |
  |  C:  leerlingen voor een aanzienlijk deel moeten              |
  |  B:  is reeds veel grooter; in den cursus                     |
  |  C:  is reeds veel grooter[155]; in den cursus                |
  |  B:  von BETHMANN HOLLWEG onlangs gezegd, die                 |
  |  C:  VON BETHMANN HOLLWEG onlangs gezegd, die                 |
  |                                                               |
  +---------------------------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De vrouw in de hedendaagsche maatschappij" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home