Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Nederlandsche dames en heeren - Novellen
Author: Brink, Jan ten, 1834-1901
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Nederlandsche dames en heeren - Novellen" ***


  +----------------------------------------------------------------+
  |                                                                |
  |                 OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                   |
  |                                                                |
  | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele,     |
  | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te      |
  | moderniseren.                                                  |
  |                                                                |
  | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het  |
  | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Voetnoten zijn  |
  | verplaatst naar het eind van de alinea met de verwijzing.      |
  |                                                                |
  | De in het origineel als cursieve tekst is weergegeven als      |
  | _cursief_. Uitgespatieerde tekst is weergegeven als            |
  | ~uitgespatieerd~; vette tekst als #vet#. Tekst in superscript  |
  | is als normale tekst weergegeven.                              |
  |                                                                |
  | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn       |
  | gecorrigeerd. Variaties in spelling (met/zonder accent,        |
  | met/zonder koppelteken, met/zonder spatie) zijn behouden.      |
  |                                                                |
  | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de           |
  | aangebrachte correcties.                                       |
  |                                                                |
  +----------------------------------------------------------------+


NEDERLANDSCHE DAMES EN HEEREN.

Novellen.

DOOR

DR. JAN TEN BRINK.

_Vierde Druk._



LEIDEN.—A. W. SIJTHOFF.



Eene begrafenis in den Zuid-Atlantischen Oceaan.

                              „Ach Gott, wie Einem die Tage
                              Langweilig hier vergehn!
                              Nur wenn sie Einen begraben,
                              Bekommen wir Etwas zu sehn.”

                                                HEINRICH HEINE.


I.

De zuid-oost-passaat blies in de volle zeilen. Het fregat Ajax stoof
lustig vooruit door den blauwen plas. Er was vroolijke beweging en leven
op het dek. De zonnetent was uitgespannen. In de schaduw verzamelde
zich een groot aantal der passagiers en der equipage. Ieder toonde dien
morgen bijna een vroolijk lachend gezicht. De Kaapsche stormen waren
gelukkig voorbij met al hun windgebulder, hooge zeeën, slingeringen en
verdere ellenden. De kapitein stond op de kampanje, en keek vergenoegd
naar de breede kringen van zilverwit schuim, die zich gestaag in
het kielwater vertoonden. De stuurman van de wacht verwonderde zich
niet over de rustige vroolijkheid des gezagvoerders, hij stak eene
extra-sigaar op, en dacht aan Amsterdam, aan thuis en aan Lize. De
zeilenmaker zat met zijne maats onder de zonnetent bij den grooten mast
en zong onder 't werk soms een luchtig en los matrozendeuntje. Zelfs de
kleine scheepsjongen, die dagelijks zoo knorrig met een veel te zwaren
last borden kwam aanzwoegen, volbracht ditmaal zijne reis van de kerk
naar de kombuis met een opmerkelijk tevreden gelaat. En Janmaat was op
de voorplecht rondom den fokkemast bezig, om kippen- en ganzenhokken
schoon te maken, om kwinkslagen te smeden, en verlangend uit te zien
naar den derden stuurman met de steenen jeneverkruik en het kleine
blikken bekertje.

Het grootste deel der passagiers liep aangenaam koutend aan
stuurboordszijde tusschen den grooten mast en den bezaansmast op en
neer. Eene dame van rijperen leeftijd en een bleek jongmensch zijn in
druk gesprek. Men klaagt over den langen duur der reis en het reeds
geleden gevaar. Men verheugt zich, dat het schip thans zulk eene goede
vaart maakt. Men spreekt van de aankomst in Nederland. Mevrouw Muntingh
had zich nooit voorgesteld alleen naar Nederland terug te keeren met
hare kinderen. Had niet eene hevige tropische ziekte haar man plotseling
gedood, dan zoude ze eerst twee jaren later met hem voor goed naar 't
vaderland zijn teruggekomen, om in zijne welverdiende rust na zwaren
arbeid te deelen. De jonge Schalcken had nooit durven hopen, zoo spoedig
zijn vaderland te zullen terugzien, maar eene leverziekte had hem
krachtig geholpen, om het gewenscht verlof van de regeering te
verkrijgen.

Beide wandelaars hebben dit gesprek reeds ettelijke malen gevoerd—'t
was al zoo lang geleden, dat ze de reede van Batavia verlaten hadden—en
niet altijd vinden ze nieuwe stof tot een gesprek. Zwijgende beschouwen
ze eene groep, die dicht naast hen luid lachend en schertsend op een
ledig kippenhok bijeenzit. Die groep is hunne aandacht overwaardig. 't
Zijn vijf levenslustige, frissche kinderen en een oud-Indisch soldaat.

De soldaat knutselde schuitjes en figuurtjes uit wit papier, om de twee
jongste meisjes te vermaken. De drie oudste kinderen, een meisje van
elf en twee jongens van negen en acht jaren, zouden ook wel gaarne een
schuitje hebben, maar ze zijn toch te groot, om het te durven vragen.
Allen staren met blinkende oogen naar den kunstenaar, en volgen iedere
zijner bewegingen met ingespannen aandacht. De soldaat is een man van
middelbare jaren, en toch is zijn gelaat gerimpeld en getaand als van
een grijsaard. De groote knevel is bijna geheel wit. De onbevallige
kapotjas, gevlekt en versleten, wordt buitengewoon eerwaardig en deftig
door het ridderkruis der Militaire Willems-Orde.

Aan zijne kniëen staan de twee jongste kinderen, luchtig in 't wit
gekleed, blank, rozenrood, met fijn krullende, blonde hairen. Het oudste
meisje zit op een hoek van 't kippenhok, de nog wat magere armen over
den breeden witten boezelaar gekruist. Haar gezichtje schittert van die
doorschijnende, smettelooze blankheid, welke zelfs de tropische zon
eerbiedigt. De diepe, blauwe oogen zien naar de handen van den soldaat,
alsof ze hem het geheim zijner kunst wilden ontfutselen, doch tevens
verbergt er zich maar zeer onvolkomen eene groote mate van genegenheid
en belangstelling in voor den grijzen kunstenaar, die met bevende
vingeren zijne taak voltooit.

De kinderen van mevrouw Muntingh hadden in den vriendelijken sergeant
Van Laar een gewenschten speelmakker gevonden. Van den eersten dag reeds
af hadden Frits en Willem met hem gesproken, hem gevraagd of 't schip
ook omslaan kon, als 't hard woei, hem verteld, dat ze te Batavia in
zoo'n mooi huis gewoond hadden, en dat ze ieder zoo'n aardig zwart
paardje hadden bezeten. Van Laar had op alles geantwoord naar zijne
korte, flinke, eenvoudige wijze, en niet lang duurde het, of al de
kinderen waren met hem verbroederd, en dagelijks zochten ze zijn
gezelschap. Van Laar had een uitmuntenden trant om met kinderen om te
gaan, hun iets te vertellen, of zoodanig hen bezig te houden, dat ze
zich vermaakten. Hij kende eene groote menigte kleine kunstgrepen, die
een kind gelukkig kunnen maken, hij knipte en knutselde alles uit hout
en papier, wat hunne jeugdige verbeelding zich maar voorstellen konde:
huizen, klapperboomen, paarden, schepen en matrozen.

Ditmaal hebben ze allen eene geruime poos gezwegen. Ieder is vol
belangstelling in den ondernomen arbeid, en wacht vol inspanning, dat
een groot schip met drie masten en volle zeilen van stapel zal loopen.

„Ziedaar, Jetje!”—zegt hij eindelijk tot een der jongste meisjes—„daar
heb je nu een schip als onze Ajax. Een rare naam, jongens, he? Het
schip, waarmee ik uit Holland ben gekomen, heette: de Zeemeeuw!”

„Is dat al lang geleden, Van Laar?”—vraagt Marie, de oudste.

„Al meer dan vijf en twintig jaren, jongejuffrouw! Ik was toen een wild,
jong ventje van zeventien jaar, een rakker, een deugniet, een slecht
mensch!”

„Och kom, Van Laar! dat meen je niet!”

„Toch waar, jongejuffrouw! Ik ben een Amsterdamsche jongen—je weet wel,
Amsterdam, die groote, rijke, brave stad in Holland!”

„Ja zeker!”—valt Frits in—„daar gaan we allen te zaam met Mama heen,
als we in Holland zijn!”

„Nu, zie je, jongelui! ik ben in Amsterdam geboren; mijne
moeder—~kasian~ die brave vrouw!—zat met een stalletje bij de
Eenhoornsluis, en we woonden in een kelder op den Haarlemmerdijk, want
mijn vader was kruier of zoo iets. Ik kreeg slaag genoeg van mijn vader,
maar ik maakte het er ook naar. Later liep ik de deur uit en verkocht ik
zwavelstokken, maar eigenlijk deed ik niets dan ondeugendheden. Toen ik
het al te bont gemaakt had, ging ik als scheepsjongen varen, en zoo ben
ik voor 't eerst in Indië gekomen!”

„En hoe ging het toen verder, Van Laar?”

„Och, slecht! Ik maakte een paar reizen, en eindelijk joeg de kapitein
mij weg. Ik wist dadelijk, wat ik doen zou, en nam dienst naar
Oost-Indië. Het waren harde jaren, die volgden. Ik gedroeg me slecht,
en viel van de eene zware straf in de andere. Eindelijk kwam er eene
expeditie. Bij iedere schermutseling met de blauwen vocht ik als een
razende, want ik gaf in dien tijd geen duit voor mijn leven. Op het
laatst, toen onze compagnie eene ~benting~ moest bestormen, vloog ik
zelf het eerst met gevelde bajonet in de bres. Ik stak als een duivel
onder de blauwen rond, die met ~klewangs~ en ~goloks~ me wel honderd
keer hadden kunnen van kant maken, maar mijne kameraden kwamen er ook
bij, en zoo brachten we dat troepje spoedig tot zwijgen. Ik pakte zoo'n
blauwen Prins, die ons al veel kwaad had gedaan, en bracht hem levend
bij mijn kapitein. En zie je, jongens! daarom heeft onze geëerbiedigde
Koning Willem III mij dit kruis gegeven!”

Van Laar was bij de laatste woorden opgestaan, en maakte langzaam het
militair saluut.

„Dat was heerlijk, Van Laar!”—riep Marie uit, wier oogen van geestdrift
fonkelden.—„Wat zal je moeder toen blij geweest zijn!”

„De arme ziel! God weet, of ze het ooit gehoord heeft!”

„Heb je haar dan geen brief gestuurd?”

Van Laar legde peinzend papier en schaar weg. Zachtjes het hoofd
schuddend stond hij op, en liep schielijk naar de voorplecht.


II.

De passagiers van de Ajax klaagden soms over de eentonigheid
der zeereis. Op zekeren morgen—'t was vier dagen na onze eerste
kennismaking—kwam er eene gewichtige tijding tot hen, die den geheelen
dag stof tot spreken gaf. Vraag het maar aan de kleine meisjes van
mevrouw Muntingh, die met een half ernstig, half lachend gezicht u
aanstonds zullen toeroepen: „Van Laar is dood!”

Van Laar was dood. Plotseling was hij ongesteld geworden, snel had
eene zware ziekte het ondermijnd en uitgeput gestel ten grave gesleept.
Marie Muntingh had elken morgen en avond den scheepsdokter uitgehoord,
Frits en Willem telkenmaal gevraagd, of ze niet eens bij Van Laar
mochten komen, maar de scheepsdokter had het hoofd geschud, en zich
druk beziggehouden met het bereiden van een nieuwen drank. 't Was een
uitmuntend jongmensch, die scheepsdokter, knapper en vaardiger dan meest
al zijne ambtgenooten, maar tegen zoo'n zware ziekte, als Van Laar trof,
was geen kruid in zijne medicijnkist bestand.

Den volgenden dag maakte de kapitein bij 't ontbijt bekend, dat Van
Laar te één uur zou begraven worden. Hierop volgde ruggespraak tusschen
den bleeken Schalcken en een gepensionneerden, dikken majoor der
Oost-Indische infanterie. Daar beide heeren met mevrouw Muntingh het
voltallige korps der passagiers van de Ajax uitmaakten, achtten ze het
oorbaar beiden bij de begrafenis aanwezig te zijn. Schalcken gaf daarbij
te kennen, dat hij een zwarten rok en eene witte das zou aandoen,
terwijl de majoor van zijne zijde de verzekering gaf in uniform te
zullen verschijnen. Frits en Willem kregen van hunne moeder vergunning,
om de nieuwe zwarte buisjes „voor Holland” te mogen dragen, en mee te
gaan, als de heeren Van Laar gingen begraven. En Marie vroeg ook, om
mee te gaan, en telkens weer, maar mevrouw Muntingh zei, dat het niet
voegde, dat er geen meisjes op begrafenissen kwamen, enz. Zoo spoedig
Marie dit begrepen had, legde ze het hoofd tegen den rug der sofa in de
kajuit en weende den heelen morgen bitterlijk.

       *       *       *       *       *

't Sloeg juist twee glazen. De heeren stonden op de kampanje, en zagen
op hun uurwerk. Daarop knikte Schalcken, die met zijne witte das er nog
bleeker dan gewoonlijk uitzag, tegen den majoor, en fluisterde: „Een
uur!” Beiden klommen langzaam de kampanjetrap af en stapten deftig naar
voren. Daar vonden ze den kapitein met een eerwaardigen, langen zwarten
jas en een officieel gezicht, Frits en Willem Muntingh, die elkaar bij
de hand vasthielden, en doodsbleek samen fluisterden, eindelijk den
scheepsdokter, die met de handen in den zak het dek op en neer liep.

't Was een dag zonder zonneschijn. De tent was niet uitgerold en het
matte, bleeke licht viel loodrecht op het dek. De passaat blies nog met
volle kracht in de bolle zeilen. De Ajax stampte zeer voelbaar. Buiten
bruisten de blauwe baren met hare kronen van zilverschuim. 't Was of ze
heden vreemder en geheimzinniger lied zongen, dan ooit te voren. Eene
omstandigheid alleen verried de dingen, die komen zouden. Bij de valreep
was de rand der verschansing weggenomen—evenals bij gelukkige aankomst
in 't vaderland, wanneer een trap in die opening bevestigd wordt, en de
passagiers naar wal gaan. Heden was er maar één in 't vaderland
aangekomen!

De kapitein geeft een wenk. De heeren en de beide knapen scharen
zich om hem heen. Bij den grooten mast komt een eenvoudige optocht te
voorschijn. 't Is het lijk van den ontslapene, in de Nederlandsche
driekleur gewikkeld, op eene plank gedragen door Janmaat. De tweede
stuurman plaatst zich bij de scheepsklok, en klept statig den
doodenmarsch. Driemaal trekt de trein van den grooten mast tot halfweg
den bezaansmast langs stuurboord en bakboord. De Ajax stampt duchtig op
en neer, de forsche matrozen veranderen er hun langzamen, eerbiedigen
tred niet om. In 't eind staat men stil bij de valreep. De plank wordt
in de opening der verschansing gelegd. Met drie tusschenpoozen wordt ze
naar buiten geschoven, daarna heft men haar op en.... pijlsnel verdwijnt
het lijk in de golven.

Er heerschte eene doodelijke stilte in 't ronde. De kapitein ziet
de heeren zeer officiëel aan, en verwondert zich, dat de majoor niet
gesproken heeft. De heeren zien elkaar zeer deftig aan, en knikken,
alsof ze zeggen wilden, dat het hoog tijd werd rok en uniform zoo
spoedig mogelijk af te leggen. Frits en Willem Muntingh houden elkaar
nog altijd bij de hand vast, terwijl groote tranen in stilte langs hunne
wangen rollen.

En daarbuiten stoof en bruiste en rees en daalde en woelde en klaagde
de zee. Zij alleen zong een treurlied over den doode.

Twintig jaren had hij het vaderland trouw gediend, de wilde
Amsterdamsche jongen, twintig jaren had hij voor diezelfde dierbare
kleuren gestreden, die hem thans ten lijkwade zijn geschonken. Zie, de
baren rijzen hooger en ploffen over elkaar heen, of ze haast hadden om
het den geheelen oceaan te verkondigen, dat ze een koel en ongenaakbaar
graf hebben toebereid voor den gestorven strijder.

't Is een buitengewoon klein stofdeel in de groote menschenmaatschappij:
één Indisch soldaat! Er vallen zoovelen op 't slagveld en in 't
hospitaal! Maar deze had door uitstekende dapperheid zich een naam
verworven in 't Indische leger—daarenboven hij had den boozen geest in
zich zelven overwonnen, en was als voorbeeldig soldaat geprezen door het
heele bataljon. Hij had de liefde gewonnen van de kleinen, waarmee hij
huiswaarts dacht te keeren naar 't vaderland—en thans zijn hunne tranen
liefelijker grafrede, dan ooit door die mannen zou zijn uitgesproken,
welke bij zijne uitvaart stonden en zwegen.

En daarbuiten stoof en bruiste en rees en daalde en woelde en klaagde de
zee!


III.

Een uur later was er op het dek een zonderling tafereel waar te nemen.
De eerste stuurman had de nagelaten bezittingen van den overleden
sergeant Van Laar naar boven doen brengen, en aangekondigd, dat men
tot den verkoop der goederen in 't belang der betrekkingen van den
gestorvene zou overgaan.

Janmaat schaarde zich in een breeden kring om de kisten en den stuurman,
in de hoop voor eene kleinigheid een goeden koop te doen. Mevrouw
Muntingh stond met hare kinderen op een kleinen afstand. Marie zag zeer
bleek en ernstig, en sprak zachtjes met Frits en Willem. Schalcken en
de majoor stonden er ook bij, daar de verkoop de dagelijksche
eentonigheid wat kwam afbreken.

Weldra opende de stuurman eene kist, en begon men Van Laars nalatenschap
aan den meestbiedende te verkoopen. De matrozen kenden dit gebruik, en
begrepen het doel er van. 't Was of ze wisten, dat de opbrengst voor Van
Laar's moeder bestemd was, zoo ijverig boden ze tegen elkaar op, en zoo
koopgraag betoonden ze zich tot aan het einde. Ze vormden eene flinke
groep, die matrozen van de Ajax. Er waren voortreffelijke exemplaren
van den echt Nederlandschen Janmaat onder. Zie dien bootsmansmaat,
eene reusachtige stoere gestalte—het gelaat is door een zwarten, breed
krullenden baard overdekt, maar de lichtblauwe oogen zien zoo opgeruimd
en tevreden in 't rond, dat ge gaarne uwe hand in zijne breede met teer
en eelt bedekte vuist zoudt leggen. Merk dien lichtmatroos op, die zoo
fier het blonde hoofd uit den roodwollen hemdskraag opheft—straalt
er van dat zorgeloos wezen niet een zweem dier koninklijke bewustheid
van vrijheid en moed, welke alleen de zee na lang verkeer aan hare
uitverkoren zonen pleegt te schenken? Maar let ook op gindschen,
schalken knaap, die den ouden, gevlakten stroohoed zoo ver mogelijk
op 't achterhoofd geschoven heeft en met de handen in 't krullende
lichtroode hair de grappigste gezichten vertoont, zoo ras de stuurman
een nieuw voorwerp uit de kist te voorschijn brengt. 't Is de ~clown~
van de Ajax, een oprecht Amsterdamsche jongen alweer, door ieder bemind
om zijn geestig snijdend woord, maar gezien bovenal om de rapheid en
snelheid, waarmee hij 't eerst van allen in het want klautert, al giert
ook de stormwind met onweerstaanbaar geweld langs raas en stengen.

O, als ge soms met wrevel op het gepeupel onzer groote steden neerziet,
als ge het grauw Zondagsnachts onder rauw gegil uwe woning hoort
voorbijhollen, als ge op Christelijke feestdagen vooral de heffe des
gemeens met de manschappen van 't garnizoen ziet verbroederen, om de
stuitendste tafereelen van ongebondenheid en laagheid op de openbare
straat in den lieven zonneschijn ten toon te spreiden, veracht het
volk dan nog niet al te snel, en bedenk, dat Janmaat, uit datzelfde
volk gesproten, ginds op de wijde wateren nog altijd dienzelfden
Oud-Hollandschen moed en diezelfde oud-Hollandsche degelijkheid in
woord en daad aan den dag legt, welke gij allicht onder de sprookjes
en overleveringen eener vorige eeuw pleegt te rangschikken. En
daarom sluiten wij de ooren en willen we er niets van begrijpen,
als de gezagvoerder der Ajax ons argloos meedeelt, dat de beste
matrozen—waarop we u zoo even wezen—Denen en Noorwegers zijn.

Intusschen wordt Van Laar's nalatenschap stuk voor stuk verkocht,
zijne pijp, zijne kapotjassen, zijn scheerriem, zijne schoenen, zijne
flesschen met geconfijte tamarinden, alles wordt tegen vrij hoogen
prijs aan den man gebracht. Daar vertoont de stuurman wederom een nieuw
voorwerp: een lint waaraan het kruis der Militaire Willems-Orde gedragen
was—want het kruis zelf was door den kapitein in bewaring genomen, om
het bij de aankomst in 't vaderland aan den Koning terug te zenden.
Marie Muntingh treedt snel twee schreden voorwaarts. Een hoogroode blos
overstroomt haar gelaat en hals. Zij grijpt den bleeken Schalcken bij
den arm, en zegt met gesmoorde stem:

„Koop mij dat lint, meneer Schalcken, voor Van Laar's moeder, gauw!”

Janmaat had geen enkel bod gedaan. De stuurman ziet besluitloos in 't
ronde.

„Een gulden!”—roept de bleeke Schalcken, en weldra keert Marie met
nog hooger blos en het lint in de hand naar mevrouw Muntingh terug.
Er spreekt uit die daad zooveel ongekunsteld gevoel, zulk eene naïeve
verontwaardiging, dat ieder met welgevallen naar de gelukkige koopster
omziet, die uit verlegenheid over haar eigen moed zich dicht bij hare
moeder aansluit, en het gezichtje nauw durft opheffen.

De ~garde-robe~ en de snuisterijen van den overleden sergeant zijn
welhaast uitverkocht. Onder op den bodem der kist lag een oud bijbeltje.
Weleer was het goud op snee, nu was de omslag versleten. Veelvuldig
gebruik had de bladzijden geel getint en van onderen doen opkrullen.
Aandoenlijke getuige van het stille gemoedsleven des ruwen soldaats,
misschien een geschenk zijner moeder bij een eerste vertrek naar zee,
sprak dat onoogelijke boekje met luider stemme van strijd en beproeving,
van troost en bemoediging, van eenvoudig Christelijk geloof en hoop.

„Marie, willen we Van Laar's bijbeltje koopen?”—vroeg mevrouw Muntingh
zacht, toen ze bemerkte dat haar dochtertje met afgewenden blik in diep
nadenken was verzonken. Snel zag het meisje op, in een oogwenk had zij
het gewicht der zaak begrepen. Driftig trok ze hare moeder vooruit, en
pas had de stuurman het boekje in de hoogte geheven, of ze waagde zelve
met nauw hoorbare stem te bieden. Luid wordt het bod door den stuurman
herhaald. De ~clown~ van de Ajax biedt eenige stuivers hooger. Marie
verdubbelt dadelijk haar eerste bod, en ziet zich na een oogenblik van
angstig wachten, eigenares van het bijbeltje.


IV.

Reeds lang was de Ajax te Brouwershaven aangekomen. De passagiers
hadden zich naar alle zijden des lands verspreid, en elkaar reeds lang
vergeten. Mevrouw Muntingh had zich te Amsterdam gevestigd. Toen de
verrassing over al het vreemde en nieuwe in de hoofdstad wat bekoeld
was, begon Marie aan Van Laar's moeder te denken. Zij wilde der oude
het lint en den bijbel brengen, zoo het mogelijk ware haar te vinden.
Eenmaal met deze gedachte bezield, rustte zij niet, voordat een oud
vriend der familie, een achtenswaardig en welgegoed Amsterdamsch
burger, haar beloofd had in persoon naar de oude vrouw onderzoek te
doen.

De uitkomst van dit onderzoek was alleszins voldoende. De weduwe Van
Laar leefde rustig in een hofje, welvarend, opgeruimd, gedienstig en
vriendelijk voor ieder, die dagelijks met haar omging. Nauw had Marie
dit nieuws vernomen, of ze stond eensklaps voor hare moeder met hoed
en mantel, het bijbeltje van Van Laar in de hand, vast besloten,
oogenblikkelijk naar het hofje te gaan. Maar ook Frits en Willem wilden
haar vergezellen, en, na inlichtingen en waarschuwingen trok het drietal
onder geleide van Karel den huisknecht naar het hofje.

Een hoogst eenvoudig vertrek, met de allernoodigste meubelen, was
alles wat de weduwe Van Laar het hare mocht noemen. Maar welk eene
netheid en gewetensnauwe zindelijkheid had bij het ordenen van dat
vertrek voorgezeten! Geen enkel stofje is er aan de weinige meubelen
te bespeuren. Voor het venster waren eenige bloempotten geplaatst, en
't scheen of rozen en goudsbloemen al haar best deden, om dat kleine
kamertje zoo vroolijk mogelijk met kleur en geur te versieren. De stilte
van het hofje, de vriendelijke zonnestralen, die heel het vertrek kwamen
vergulden met licht en gloed—alles werkte saam, om het daarbinnen zoo
genoeglijk en fraai te maken, dat niemand de deur kon voorbijkomen
zonder even in te gaan en met „moeder” Van Laar eene poos te keuvelen.
Zij zelve zit bij 't venster, ijverig breiende. Haar voorkomen is
zeer alledaagsch—de diepe rimpels van voorhoofd en wang, de zachte
uitdrukking der nog levendige bruine oogen alleen schenken het iets
eerwaardigs en aangenaams, dat u aanstonds tot vertrouwen en genegenheid
stemt.

Langzaam en voorzichtig wordt de deur geopend. Marie, Frits en Willem
treden binnen. De oude staat op, en ziet de kinderen vragend aan.

„We wilden vrouw Van Laar even spreken!”—zegt Frits, die het meest
verlegen is, en op den drempel blijft staan.

„Dan ben je terecht, jongeheer! Kom binnen, ga zitten, jongejuffrouw!”

Marie weet niet hoe ze beginnen zal.

„Wij komen uit Batavia!”—valt Willem in—„heeft u daar geene familie,
vrouw Van Laar?”

Bij het hooren van dit woord ziet het besje de drie kinderen scherp in
de oogen. Allen worden hoe langer hoe meer verlegen. Langzaam keert de
oude naar haar stoel terug, schudt voortdurend het hoofd, en legt de
gevouwen handen in den schoot.

„Of ik familie in Batavia heb”—begint ze—„ik weet het niet, ik heb er
nooit van gehoord. Al mijne familie is al lang dood. Mijn man is dood en
mijn zoon ook.... 't Is al meer dan twintig jaar geleden, dat ik niets
van mijn jongen gehoord heb—hij is als soldaat naar de Oost gegaan—hij
zou me wel geschreven hebben, als hij nog leefde. Want hij hield veel
van zijne moeder, al was hij de ondeugendste jongen van de buurt. Hij
heeft me veel verdriet gedaan, maar ik had hem toch zielslief. Mijn
goeie man heeft den jongen den duivel in 't lijf geslagen, en toen is
hij weggeloopen naar zee, en nooit heb ik hem teruggezien, dien armen,
besten, braven Hein. Een matroos heeft me later verteld, dat hij soldaat
geworden is, en nu is hij al lang gestorven, al lang!”

Vrouw Van Laar heeft de oogen gesloten—zij schijnt de kinderen geheel
te vergeten en zich met weemoedig welgevallen in het verleden te
verdiepen. Maar nu is het de beurt aan Marie, om te spreken. Zij
plaatst zich naast den stoel van het besje, en begint langzaam haar de
geschiedenis van haren zoon te verhalen. Vrouw Van Laar heeft de oogen
wijd geopend, en volgt de vriendelijke spreekster met de uiterste
belangstelling.

„Wij hebben hem allen gekend”—zegt ze in 't eind—„hij was zoo goed,
zoo zacht, zoo hartelijk voor ons. We hebben met hem gespeeld en
gepraat, dagen achtereen, en allen hielden we zooveel van hem, dat we
niet tevreden waren, als hij niet bij ons was....”

„En ziet u”—ging ze voort, de hand der oude grijpend— „hij was een
braaf en dapper soldaat, de Koning heeft hem een kruis gegeven, en ieder
prees hem. Ze hebben aan boord zijn goed verkocht, en zullen u het geld
brengen—maar hier is zijn bijbeltje en het lint van zijn kruis, dat heb
ik voor u meegenomen!”

Marie had de laatste woorden zoo snel mogelijk uitgesproken: ze voelde
de stramme hand in de hare beven. Zonder een woord te spreken neemt
vrouw Van Laar het bijbeltje en het lint. Ze tast haastig naar haar
knijpbril, en opent het boek. Op de eerste bladzijde stond het nog met
verbleekte maar duidelijk zichtbare letteren: „Aan mijne lieve soon
Hendrik van Laar op sijn geboortendag 2 Maart 1839.”

Langzaam daalde het hoofd der oude op de borst, een weldadige
tranenstroom kwam het diep geschokt gemoed lucht geven. Zwijgend geven
de kinderen elkaar een wenk—snel en onhoorbaar verlaten zij het
kamertje.

       *       *       *       *       *

Sinds dien dag werd er tusschen de Muntinghs en vrouw Van Laar eene
nieuwe vriendschap aangeknoopt. Telken Donderdag komen ze naar 't hofje,
en drinken ze saam thee. Het lint der Militaire Willems-Orde is met
toepasselijk bijschrift achter lijst en glas gezet. De oude vrouw
schijnt kalmer en blijmoediger dan ooit te voren. Ze heeft haar grooten
bijbel met pauweveeren en prentjes ter zijde gelegd—zij leest alleen in
het versleten bijbeltje van haar zoon.



                          TER KOPEREN BRUILOFT
                        VAN DEN WELEDELGEB. HEER
                     CASPAR JANSSEN VAN DER COMME,
                     AANNEMER VAN PUBLIEKE WERKEN.


#Eene bijdrage tot de geschiedenis der zeden en usantiën van de
Amsterdamsche Burgermaatschappij uit de tweede helft der XIXde eeuw.#

                              „Och, Amsterdam, jij goeije stad!
                              'k Wou, dat je meer courage hadt,
                                  Ja meer courage hadt!”

                                       Liedeke van PIET BOCHELJOEN.



EERSTE HOOFDSTUK.

  #Waarin de Thesaurier der Rederijkerkamer: Sic itur ad astra, op
  zeer toevallige wijze een ouden vriend ontmoet—waarin rekenschap
  wordt gegeven van alle de bewoners der kapitale heerenhuizing,
  gelegen op de Heerengracht, Buurt U. U. No. 103—waarin eindelijk
  een waarachtig en gemoedelijk geschiedverhaal wordt ingevlochten
  nopens het verleden en de toekomst van een veel belovend jonkman.#


I.

Langzaam, zeer langzaam, stapte een jongmensch van een bijzonder
fatsoenlijk voorkomen langs de huizen der Heerengracht te Amsterdam.
Van tijd tot tijd keek hij naar de namen op de deurposten, en glimlachte
soms even, met een flauw zweempje van bitterheid in de uitdrukking
zijner opene, helderbruine oogen. Dat hij een vreemdeling was, maar
toch niet geheel onbekend in de hoofdstad, was hem terstond aan te
zien. Voor een volbloed Amsterdammer liep hij veel te verstrooid en
te rustig, zag hij veel te vaak om en naast en vóór zich, lette hij
veel te nauwkeurig op de voorbijgangers, op de dames, die vóór de ramen
zaten te geeuwen, op de kornetjes, die boodschappen ontvingen, of de
hoffelijkheden eens slagersknechts met passende minachting afwezen.

Dat hij geen Amsterdammer was, bleek tevens eenigermate uit zijn
voorkomen. Zijn hoed was niet zoo netjes afgeborsteld, dat men
er zich in spiegelen kon, al stond hij toch met genoeg zwier op
't krullend blonde hair, om zijn eigenaar van alle opzettelijke
slordigheid vrij te pleiten. Daarvoor getuigden ook de breede,
omgeslagen halsboorden, het nette, zwarte jasje, de grijze pantalon,
de lichtbruine glacé-handschoenen—een zekere tint van frischheid en
zwier over zijne heele kleeding en houding.

Maar bovenal bleek zijn vreemdelingschap uit zijn gezicht. Op zijne
wangen zetelde een frissche blos—zelfs scheen eene fellere zon dan de
Amsterdamsche zijn geheele wezen een weinig te hebben verbrand. Uit zijn
oog sprak moed en geestkracht. De wat strenge en trotsche trek, die soms
langs den fijnen neus en om den fraaien mond mocht spelen, was merkelijk
getemperd door een grooten, blonden, krullenden knevel—en zelfs deze
bracht er het zijne toe bij, om dat gelaat iets opmerkelijks en boeiends
te leenen, 't welk reeds bij den eersten blik tot aandacht trok, en
nooit in gebreke bleef zich vast in de herinnering te dringen.

Toch was hij geen volkomen vreemdeling in de hoofdstad. Daar was te veel
beteekenis in zijn oogopslag, als hij sommige huizen voorbijtrad, te
veel aandoening in den blijden lach, waarmee hij enkele plekjes, straten
of grachten begroette—en zachtjes in zich zelven sprekend, stilstond,
om rond te zien en waar te nemen.

Juist naderde hem een klein heertje met een oudachtig voorkomen, een
gouden bril, een fonkelnieuwen hoed en een zwaren, gouden horlogeketting
met reusachtig gouden medaillon.

„Zie ik wel?”—riep hij uit, den jonkman gemeenzaam op den schouder
kloppend—„Jij weer in de stad, Vechters?”

„Ah! meneer Van der Comme.... als ik me niet vergis!”

„Wel zeker! Je kent Van der Comme toch nog? Jasper Jodocus Van der
Comme, makelaar in effecten, thesaurier der Rederijkerkamer: ~Sic itur
ad astra~, Voorzitter van verschillende liefdadige en philanthropische
vereenigingen, enz. enz.—je hebt me nog niet vergeten, he?”

„Hoe zou 't mogelijk zijn! Uwe familie heeft me als knaap en jongeling
zoo dikwijls en zoo hartelijk ontvangen! En toen.... ja toen had ik soms
ontzaglijk veel plezier!”

„Niet waar? M'n broer Caspar heeft slag van die zaken. Als er iemand is
van m'n kennissen, die een familiefeest, eene zilveren bruiloft of zoo
iets wil vieren, dan zeg ik altijd: Ga naar m'n broer Caspar! Dat is een
man voor feesten! Hij zal je inlichting en raad geven. En royaal, vat
je, royaal....”

„En u zelf, meneer Van der Comme? Nog altijd de onvermoeide, wakkere
ceremoniemeester van vroeger?”

„Dank je! Dat gaat zoo zachtjes op dezelfde wijze voort. Sakkerloot,
daar valt me een kostelijk idee in. Over acht dagen viert Caspar zijne
koperen bruiloft. Hij geeft een groot, prachtig souper—'t spreekt van
zelf! Hij zei me gisteren nog: Jasper, kerel denk er om, dat ik morgen
over acht dagen een feest geef! Wil je weer ceremoniemeester zijn? Zeg
ja—ik kan me met die zaken niet wel bemoeien! Ik heb 't aangenomen, vat
je—en 't zal goed zijn—prachtig, vat je! Een bal, een souper—enfin
eene partij, als Caspar alleen kan geven. En jij, Vechters! moet onze
gast zijn, dat spreekt van zelf!”

Het kleine heertje lachte zeer vergenoegd. Zijne kleine oogen blonken
door de glazen van zijn bril, en zijn kleinen arm om Vechters arm
klemmend, wandelde hij driftig voort zonder eenige zorg, of zijn vriend
denzelfden weg moest volgen.

„U weet”—had Vechters geantwoord—„dat ik nog maar een paar dagen in
het vaderland terug ben....”

„Geene tegenspraak! Je komt op het feest! We hebben jou noodig. Je
brengt leven en vroolijkheid aan. Je spreekt als de beste advocaat.
Ik heb nooit toosten hooren voordragen, als jij het kunt—vol vuur,
geestig, duidelijk en met zoo'n flinke stem. Je komt—dat blijft
afgesproken. En nu van wat anders. Is het je ginder goed bevallen
in Italië en Duitschland? Sakkerloot, je ziet er goed uit, hoor!”

„Ik heb drie zeer aangename jaren doorgebracht en hard gewerkt. Italië
is een heerlijk land!”

„Zoo. Ik hoor altijd, dat er zoo'n massa bandieten op de groote wegen
zwerven, dat de wijn razend duur en het kalfsvleesch ellendig is!”

„Iedere stad is schatrijk aan de heerlijkste stukken van de groote
meesters. Ik heb er meer geleerd en gestudeerd in drie jaren, dan in
de twaalf, die ik vroeger hier op m'n atelier doorbracht!”

„Sakkerloot! Wat is dat? Ben je gedecoreerd?”—En het kleine manneke
bleef stokstijf staan, op een klein zilverwit lintje wijzende, dat maar
even en zoo zedig mogelijk uit Vechters knoopsgat naar buiten kwam
gluren.

„Dat heb ik in Munchen verdiend met eene goed gelukte schilderij!”

„'k Feliciteer je man! Je hebt je ferm gehouden, hoor! 't Doet me
waarachtig plezier van je.... O! hier ben ik juist, waar ik wezen moet.
Neem me niet kwalijk.... Je komt aanstaanden Donderdag? Goed. Ik zal je
nog een officiëelen brief zenden, reken er op!”


II.

En even met de hand wuivend vloog de thesaurier der Rederijkerkamer:
~Sic itur ad astra~ de stoep van een aanzienlijk huis op, en schelde
driftig.

Daar woonde zijn broeder, de WelEdelgeb. Heer Caspar Janssen van der
Comme, Aannemer van Publieke Werken, een man van grooten invloed en
buitengewone bekendheid om.... zijn geld. Als de heer Caspar van
der Comme in 't publiek verscheen, ontving hij meestal eene kleine
hulde—daar was hij aan gewoon. Ter Beurze glimlachte menigeen zeer
welwillend, als hij zijn hoed voor den rijken aannemer mocht afnemen—in
't Park stond een wolk van netjes afgeschuierde heeren om de stoel van
mevrouw Van der Comme—in ~Artis~ namen de knechts zoo eerbiedig
mogelijk hunne petten af, en als hij maar even opzag, kwamen er vijf
of zes aanhollen, om zijne bevelen diep buigend op te vangen.

Dat was niet altijd zoo geweest. Caspar Janssen had een tijd gekend,
toen niemand den hoed voor hem afnam, toen nog geen enkel fraai gedoste
Parkpronker zijne vrouw kwam begroeten, toen niet één knecht in ~Artis~
zijn pet voor hem afnam—eenvoudig, omdat hij onbekend en arm was,
en dus geen lid van eene dier hoogst fatsoenlijke sociëteiten. Er
was een tijd geweest, toen Caspar Janssen in eene akelige achterbuurt
woonde—toen zijn hoed zoo lange jaren dienst deed, dat de rand er
wanhopig van werd, en dreigde te sterven aan verval van kracht—toen
mevrouw Van der Comme zich met één loopmeisje behielp en zelve de
uitvoerigste redeneeringen hield met Hein den groenman, om een bosje
wortelen of asperges machtig te worden—als 't seizoen voorbij was, en
de groenten goedkoop werden.

Toen, onverwacht en buiten alle hoop, had Caspar op zekeren dag de
blijde tijding ontvangen, dat hij erfgenaam geworden was van een zedig
sommetje, hem door een verren, onbekenden neef in Indië nagelaten.
Dit legaat was de eerste stap tot zijn fortuin. Langzaam en zeer
voorzichtig had hij verbeteringen in den meer dan armoedigen vorm van
zijn dagelijksch leven gebracht. Voorzichtig ook waagde hij het nu en
dan eene inschrijving te doen bij aanbestedingen—reeds werd zijn naam
wat minder onbekend en vergeten—soms zelfs kwamen ambtgenooten hem
raadplegen en aanmoedigen, om met vereende kracht eenig werk te
ondernemen.

Want Caspar was wel arm en weinig geëerd geweest, maar nooit had iemand
durven volhouden, dat het hem aan fijne loosheid of practisch overleg
schortte. Langs een tal van trappen klom hij, voorzichtig steeds
omziende, naar boven, en eer men het vermoedde, stond hij plotseling
aan 't hoofd eener aanzienlijke onderneming—laagste inschrijver voor
een groot stadsgebouw, tot welks oprichting men bij tonnen gouds
cijferde. Zoo was Caspar, na tien jaren van onverpoosden arbeid,
door zijne schranderheid en zijn beleid rijk geworden en—merkwaardig
wonder!—niemand had ooit eene boosaardige tong hooren fluisteren, dat
de oorsprong van zijn fortuin in een geheimzinnig, ongenaakbaar duister
verborgen lag.

Wat Caspar veel moeite en hoofdbrekens kostte, was de juiste harmonie
te treffen tusschen zijn huiselijk en openbaar leven, en den steeds
stijgenden bloei zijner kas. Caspar Janssen was uit eene zeer eenvoudige
burgerfamilie gesproten, en droeg er dagelijks alle overleveringen van
met zich om. Zijne hoogste glorie bestond in de hoop om eenmaal tot
aanzienlijke kringen te worden toegelaten, mannen van rang en naam de
hand te drukken, lid te worden van den Gemeenteraad, en wie weet wat
meer, als alles eens eene gelukkige wending ging nemen—doch, schoon
hij deze zoete verwachting, naar hij waande, in 't innigst geheim zijns
harten verborgen hield, was er bijna geen woord of daad, waarmee hij
haar niet telkens onwillig deed doorschemeren.

Vandaar, dat zijn huis beroemd was, om de talrijke feesten en
maaltijden, welke hij onbekrompen en gaarne ontwierp, zoo dikwijls er
zich maar de geringste aanleiding toe voordeed. Maar hij miste tact
en smaak, om zijne gasten met waardigheid te ontvangen. Daar was een
groot verschil tusschen de prachtige meubelen en den platburgerlijken
gastheer, tusschen den fijnen wijn en den vormloozen, ploertigen toon
van het onderhoud. Want Caspar was en bleef een ~parvenu~, en wel een
der zoodanigen, die gevatheid, en schranderheid te over hebben in de
maatschappelijke betrekking, welke hen tot rijkdom verhief, maar geen
zweempje beschaving of vernuft, om het gezellig leven met die tint van
bevalligheid en sierlijkheid te kleuren, waarvan het geheim alleen door
fijne en wel verzorgde ontwikkeling wordt verkregen.

Treed de stoep zijner weidsche woning op, en ga binnen, om er u van te
overtuigen. Wat denkt ge van het salon en de aangrenzende vertrekken?
Zeker, het is den bewoner volkomen gelukt u een juist denkbeeld omtrent
zijne welgegoedheid in te boezemen. Al wat moderne weelde kostbaars en
prachtigs kan aanbieden is er vereenigd, en hier en daar—ge merkt het
met blijdschap op—zijn sporen van goeden smaak. Het kwistig gebruik
van verguldsel en marmer wordt door den stillen zilvergrijzen toon van
behang en gordijnen aangenaam getemperd. Gravures naar de meesterwerken
der Nederlandsche schilderschool doen kleine, bonte knutselarijen
van onbekende grootheden en eenige zeer belachlijk geschilderde
familieportretten in 't niet verdwijnen. Er is strijd wederom bij die
prachtige voorwerpen tusschen sierlijkheid en platheid—welk deel komt
hiervan den eigenaar toe?

Enkel bij feestelijke gelegenheden zult ge hem, in eigen schatrijken
persoon, ter dezer plaatse aantreffen. Anders sluit hij zich met zijne
cijfers in een klein kantoortje op, dat zoo eenvoudig en gemakkelijk
mogelijk is ingericht. Caspar Janssen is een veertiger van kloeken bouw,
met een wat gebogen rug en een kaal hoofd. Zijn gelaat vertoont meest
eene ernstige, peinzende uitdrukking of een onverschilligen, botten
glimlach, die geen den minsten indruk maakt. Zijne grijze oogen liggen
diep verborgen in de kassen, de benedenste helft van zijn gelaat is
verweerd en verbruind als van een zeeman.

Zoo spoedig Caspar zijn salon binnentreedt, sluipt hij stil naar
een hoek, verbergt zijne grove, knobbelige, roode handen onder zijne
rokspanden of in zijne zakken, en staat of zit dan rustig, totdat een
zijner gasten hem komt begroeten. Zonderling is de schuwheid, waarmee
hij zijn eigen kostbaar tapijt betreedt, en voet voor voet zich beweegt,
als vreesde hij te zullen uitglijden. Zonderling is de voorzichtigheid,
waarmee hij op zijne eigene prachtige stoelen plaats neemt, en let er
op, hij kiest nooit den een of ander der met blauw fluweel bekleede
leunstoelen. Zoo spoedig er iemand binnenkomt, waarvan het slechts in de
verte zou kunnen blijken, dat hij in betrekking stond met de voorname
wereld zijner hoop, vermeerderen deze zonderlingheden tot belachelijk
wordens toe, en geeft hij zich ongelooflijke moeite, om, terwijl hij
zich zooveel mogelijk verschuilt, eene zeer deftige en gewichtige
uitdrukking op zijn gelaat te voorschijn te roepen.

Mevrouw Van der Comme pleegt met vrij wat meer drukte in hare
receptiezalen te verschijnen. Terwijl haar schroomvallige man zijn
uiterste best doet, om zacht en zoetelijk te spreken, klinkt hare diepe
altstem driftig en luid door het vertrek, zoodat niemand behoeft te
vragen, waar ze zich bevindt. Zij is eene kleine, levendige dame met
roodblond hair en nog fraaie blauwe oogen. De kleur van haar gelaat en
handen is echter niet zoo zuiver blank, als men wellicht bij den eersten
oogopslag mocht vermoeden. Voor wie in de geheimen van haar ~toilet~ was
ingewijd, kon het niet verborgen blijven, dat ze er in hare binnenkamer
des morgens onbehaaglijk geel placht uit te zien, en al wie smaak had,
kon dikwerf eene neiging tot schaterlachen niet bedwingen, zoodra hij
de reusachtige zeegroene linten van hare allerzonderlingste muts en de
zwartfluweelen arabesken van haren steenrooden zijden japon had in 't
oog gekregen.

Tot de familie Van der Comme behoorde nog een knaap van tien jaren en
twee meisjes van acht en vijf. De knaap heette naar Oom Jasper, was even
smakeloos, ruw en brutaal, maar ruim zoo lastig en ondeugend als deze.
De beide meisjes waren zachte, gehoorzame kinderen, niet bevallig en
aangenaam van uiterlijk, maar frisch en sterk, schoon grof van trekken
en geel van wezen. De opvoeding van deze beiden was toevertrouwd
aan Mlle de Tourzel, eene Zwitsersche van aanzienlijke geboorte,
opmerkelijke schoonheid en uitstekende talenten, door familierampen
verplicht in afhankelijken staat te leven. Indien er iets smaakvols
te bewonderen was in het huis der Van der Commes, zoo mocht men zich
overtuigd houden, dat zij er de oorzaak van was.


III.

De „officiëele brief” van Jasper Jodocus lag op de schrijftafel
van Koenraad Vechters, den onlangs uit Italië en Duitschland met een
lintje teruggekeerden schilder. De inhoud was zoo stijf mogelijk.
Mijnheer en mevrouw Caspar Janssen van der Comme wenschen hunne
twaalf-en-een-halfjarige echtvereeniging met eene feestviering te
herdenken, waartoe de heer Koenraad Vechters wordt uitgenoodigd. Er
wordt gunstig antwoord verwacht met vijf letters van gelijkluidende
Fransche woorden, enz. enz.

Vechters had gunstig geantwoord, en thans, nu de feestdag was
aangebroken, vindt men hem diep mijmerend in 't kleine vertrekje,
't welk zijne goede moeder zijne „studeerkamer” pleegt te noemen. En
wel niet volkomen onjuist, want Vechters wijdt zich met kloeken ijver
aan veel ernstiger studie, dan menigeen zijner broeders in de kunst
dit noodig zou achten, schoon hij hier toch het meest komt, om zich
eenvoudiglijk een oogenblik te verpoozen van ingespannen arbeid op
zijn ~atelier~. Heden inzonderheid wilde zijn werk hem niet vlotten,
zijne gedachten zwierven telkens af, zijn penseel maakte gedurig eene
doellooze kennis met al de kleuren van zijn palet. Zuchtend had hij den
ezel verlaten, en, toen hij zijn leescelletje binnentrad, plooide er
zich dieper rimpel in zijn voorhoofd, sprak er feller smarte uit de
saamgeknepen lippen, dan dat het vooruitzicht der koperen bruiloft des
heeren Van der Comme er ooit de eenige oorzaak van zijn konde.

Toch kwelde en pijnigde hem de gedachte aan dat feest. Men zal een
rasschen blik op zijn verleden moeten slaan, om die bekommering recht te
doen. Koenraad Vechters was de oudste zoon van een braaf hoofdofficier.
't Was dezen wel gelukt door verdienste en beleid eene aardige
verzameling ridderkruisen te winnen, maar, toen zijne wankelende
gezondheid hem minder bruikbaar maakte voor den dienst, had men den in
elk opzicht uitmuntenden krijgsman, nauwelijks vijftiger, op pensioen
gesteld en zedelijk gedood. Toen hij een jaar later stierf, liet hij
eene weduwe en vier kinderen achter, zonder eenige middelen van bestaan,
dan een sober jaargeld, persoonlijk eigendom zijner echtgenoote.
Koenraad was de oudste, en de eenige zoon. Majoor Vechters had hem lust
voor den krijgsdienst pogen in te boezemen. 't Was volkomen mislukt.
Lang worstelde de natuurlijke aanleg des zoons tegen den vasten wil
des vaders. Eindelijk had Majoor Vechters toegegeven, Koenraad mocht
schilderen zooveel hem gelustte: zelfs werd er voor zijn onderwijs en
ontwikkeling groote zorg gedragen.

Toen zijn vader overleed, had Koenraad zijn achttiende jaar bereikt.
Reeds was hij algemeen bekend door zijn duidelijk sprekenden aanleg, en
werden sommige zijner stukken bijzonder geprezen. Thans kwam eene zware
taak op zijne schouders rusten. Hij moest zijne moeder en drie zusters
moediglijk steunen in den zwaren strijd des levens. Hij doorzag in een
oogwenk den toestand zijner familie. Ridderlijk trad hij voorwaarts,
en nam hij op zich het verweesde gezin bij te staan met al zijne
kracht, met al zijn talent en al zijn tijd. Lessen geven in de muziek
en teekenen werd zijne daaglijksche taak, en alleen steelsgewijze sloop
hij naar zijn ~atelier~, om er de kwalijk verdrongen, maar heimlijk
gloeiende liefde voor zijne kunst eenige oogenblikken naar hartewensch
te boeten.

In dit tijdperk bezocht hij van tijd tot tijd de schitterende
feesten van Caspar Janssen. Hij werd er algemeen bemind om zekere
onuitputtelijke, vroolijke luim, om de geestdrift, waarmee hij
elks feestelijke stemming wist aan te vuren, om de onvermoeide
welbespraaktheid, waarmee hij ieder wist te onderhouden, te boeien, te
vermaken. Op zekeren avond bevond zich daar eene gast, eene blondine,
half verborgen onder de schitterende, bont gedoste menigte—maar
aanstonds opgemerkt door Vechters. Argeloos had de jonge kunstenaar haar
bespied, argeloos haar gesproken en bewonderd, toen hij zich plotseling
betrapte op heeterdaad van verliefdheid, als de fraaie wereld het noemt,
van vurige vereering en geheele wijding des harten, als hij het bij zich
zelven heette.

Pauline van Someren was de dochter van een zeer vermogend rentenier,
die weleer op Java door geluk en vlijt en.... eenige welbestierde
suikerfabrieken zich vrij aanzienlijken rijkdom verworven had. Van
tijd tot tijd zag Vechters haar weer. Zwijgen en wanhopen lag niet in
eene krachtige, voortvarende natuur als de zijne. Dat Pauline zijne
eerbiedige, zijne teedere en schuchtere hulde aangenomen had, dat zij
den wensch van zijn hart kende, goedkeurde en aanmoedigde, was hem
zekerheid uit ieder woord, iedere daad, iederen blik—zoodra hij aan
hare zijde stond, en haar met onuitsprekelijke bewondering mocht
aanstaren.

Kloek en vastberaden meldde Vechters zich op eens bij den heer Van
Someren aan. 't Zou der moeite waard geweest zijn, u bij het onderhoud
tusschen den jongen, verliefden, openhartigen, talentvollen kunstenaar
en den bejaarden, trotschen, koudbloedigen, zelfzuchtigen oud-gast
tegenwoordig te doen zijn. Thans slechts dit. De heer Van Someren
luisterde met een gezicht zonder uitdrukking naar het lange verhaal, dat
Vechters zich verplicht waande den vader zijner Pauline omtrent zijne
familie, zijne maatschappelijke betrekking en zijne vooruitzichten
mee te deelen. Toen deze daarna zich van zijn zetel ophief, en grof
glimlachend, zijne verwondering te kennen gaf over den moed, welken de
jonge muziek- en teekenonderwijzer in zijne tegenwoordigheid had aan
den dag gelegd—toen hij met een enkel brutaal woord en een enkel even
brutaal gebaar den jonkman alle hoop op zijne goedkeuring en toestemming
had ontzegd—toen hij eindelijk schouderophalend den verslagen en
hoogblozenden kunstenaar geraden had, later wat beter na te denken,
en hem zonder groet den rug had toegewend, toen kroop er een bittere
wrok in Vechters' diep gekrenkt gemoed, en ving er een zware strijd
aan tusschen de oprechte, reine liefde, die zijne ziel met jubel en
zonnegloed had vervuld, en de pijnigende herinnering aan de onbeschofte
beleediging, die hem tranen van verkropte spijt en woede had doen
weenen.

Vechters had een fieren ridderlijken aard. Onverdiende krenking griefde
hem bitter, maar allerbitterst viel het hem de laatdunkende minachting
van zijn persoon, zijn stand, zijn talent te dragen. Van dit oogenblik
af besloot hij Pauline van Someren nimmer weder te zien. Hij hield
woord. Wel openbaarde zich het inwendig lijden door zichtbare teekenen
in zijn uiterlijk, maar hij verdubbelde in vlijt en werkzaamheid,
maar hij wijdde zich met koortsachtigen ijver aan zijne kunst, aan
haar alleen—en de zorgende, liefderijke genegenheid zijner moeder
meewerkende, kwam hij allengs tot kalmer stemming, tot berusting en
weemoedige tevredenheid.

Eensklaps werd hij nu door het blijde bericht verrast, dat zijn jongste
schilderwerk, zonder groote verwachting ter tentoonstelling gebracht,
met de gouden rijksmedaille was bekroond. Dit feit hief den gedrukte
werkelijk omhoog. Lang reeds had men zijne geestige teekening geprezen,
maar nu men eene frissche, aantrekkelijke en geheel oorspronkelijke
kleur hoe langer hoe meer als een hoogst opmerkelijk kenteeken van
zijn talent moest waardeeren, nu vielen hem alle kunstrechters toe,
en aarzelde de Jury niet den veelbelovenden jonkman het eermetaal aan
te bieden. 't Was of hij thans voor goed zijne wijding tot kunstenaar
ontvangen had, met dubbelen ijver keerde hij tot zijn atelier terug,
en alras begon zijn penseel op betere wijze in de behoefte van zijne
familie te voorzien, dan zijn moedig les geven ooit had kunnen doen.

Dagelijks blonk het talent van Vechters op schitterender wijze uit.
Niemand twijfelde meer, hem als uitstekend schilder te huldigen, zijne
kunstbroeders onderkenden in hem een machtigen mededinger, zijne
beschermers en bewonderaars eene star van de eerste grootte. Weldra
had men hem fondsen toegeschikt, tot het doen eener kunstreis naar
Italië—en welk gebruik hij van deze heerlijke gelegenheid gemaakt
had, kon het ordelint getuigen, hem door den smaakvollen Koning van
Beieren gegeven. Bij zijne terugkomst was hij allerwege met open armen
ontvangen, ieder had hem om strijd geprezen en gelukgewenscht. Meer
en meer had hij nu met onbekrompenheid zich kunnen kwijten van zijne
plichten als dankbaar zoon en liefhebbend broeder. Alles lachte hem
aan in de toekomst, toen eensklaps de doodonschuldige uitnoodiging tot
de koperen bruiloft des heeren Van der Comme hem het verleden op 't
pijnlijkst herinnerd had. Want nog was de wonde niet geheeld, en dikwerf
nog huiverde hij van weedom bij 't herdenken van dien eersten smaad en
die eerste liefde. En nu, op den morgen van het feest, nu bedacht hij
bij zich zelven wat er geschieden kon, zoo hij zijns ondanks zich
plotseling geplaatst vond in de tegenwoordigheid van Pauline van
Someren.



TWEEDE HOOFDSTUK.

  #Waarin de ongelukken van den thesaurier der Rederijkerkamer:
  Sic itur ad astra een aanvang nemen—waarin eene zeer knappe
  gouvernante eene belangrijke rol begint te spelen—waarin
  verscheidene achtenswaardige Amsterdammers ten tooneele verschijnen,
  en alles overtroffen wordt door een zeer plechtstatigen optocht van
  de koperen Bruid en Bruigom en de zeer onverwachte koppigheid van
  den jongeheer Jasper Jun.#


I.

Er heerschte buitengewone drukte in al de rijk gemeubelde vertrekken van
Caspar Janssen. De feestavond was gekomen. Alles zag er recht opwekkend
en aanlokkend uit. Zoo spoedig we de breede vestibule binnentreden,
vinden we links eene kamer tot berging van sjaals en hoeden, met een
reusachtigen spiegel voor al wie nog een laatsten oogopslag aan 't
misschien wat gekreukt feestkleed wil wijden. Deze kamer is het
uitsluitend eigendom van drie luidbabbelende kornetjes, zoo prachtig
gedost, of 't haar eigen feest ware, en zoo hoogrood van kleur, of ze
reeds bloosden over de uitbundige, luidklinkende zegewenschen, haar heer
en meester toegebracht.

Rechts treden we de receptiezalen binnen, welke we al vroeger in stilte
hebben waargenomen. 't Is nog geen tijd, en niemand der gasten is
gekomen. Twee rijen stoelen zijn zeer houterig op kleinen afstand van
de wanden geplaatst. Aan 't eind der tweede kamer is eene sofa, met
blauw fluweel bekleed, onder voorbedachten rade wat vooruitgeschoven
en door prachtige bloemen omringd. Let even op die bloemen! Met welken
smaak zijn ze gerangschikt, 't is of ze eene fraaie gedachte willen
uitdrukken, die donkerroode camelia's, die vruchtdragende oranjeboomen,
die veelkleurige geraniums, alle zoo zorgvuldig en geestig naast andere
rijkbloeiende kasplanten geplaatst, dat ge uwe nieuwsgierigheid niet
kunt onderdrukken, en telkens vraagt, wie ze zoo uitmuntend heeft
saamgeschikt!

Het ruischen van een zijden kleed wekt u uit uwe mijmering. Het is
Mlle de Tourzel, de Zwitsersche. Met een fijnen glimlach staart ze haar
werk aan, en tegelijk schittert er kwalijk verholen spot uit de diepe,
donkerbruine oogen, als ze de kamer overziet, en de twee rijen stoelen
opmerkt. Er spreekt uit hare figuur zooveel ongezochte sierlijkheid en
smaak, dat men onverwijld aan 't zonderling verschil denkt, 't welk de
arme, betaalde gouvernante binnen weinige oogenblikken met de bont
getooide, feestvierende ~parvenus~-familie en de misschien nog bonter
getooide gasten zal vormen.

Mlle de Tourzel nam reeds door hare verschijning ieder voor zich in.
Haar oogopslag en uiterst bekoorlijke glimlach schenen bestemd om ieder
hart stormenderhand te veroveren. Welk een eenvoud, welk eene gratie in
de keuze van haar feestkleed. De laaguitgesneden, zwartzijden japon,
de zwart kanten pelerine daarover hoog aan den hals met eene enkele
diamanten speld vastgehecht, de witte camelia als eenig kapsel, alles
zoo onopgesmukt en zoo welgekozen—waarborgden haar reeds vooraf den
schoonsten triumf over hare omgeving, den triumf van den goeden smaak en
den fijnbeschaafden geest.

„Zoo, heb je er die bloemen toch naar toe gesleept, juffrouw Tourzel!
Laat ze nu maar staan! 't Is maar om de plaats, die ze innemen, vat je!”

De spreker was Jasper Jodocus van der Comme, makelaar enz. enz. Zie
hem eene seconde aan, uit iederen trek van zijn gezicht, uit iedere
bijzonderheid van zijn kostuum spreekt de hooglijk met zijne eigene
heerlijkheid ingenomen ceremoniemeester. Hij heeft een reusachtigen
strik uit zijne rotsharde witte das weten saam te knutselen van zoo
groote symmetrie, dat hij het hoofd nauw durft te bewegen, uit vreeze
iets te bederven. In zijn knoopsgat zwelt eene kokarde van vuurrood
en wit satijn lint, aan den ketting van zijn uurwerk zijn eenige
buitengewone fraaiigheden en medaillons aangebracht.

Mlle de Tourzel had schielijk opgezien, toen ze zijne stem vernam, en
daarna den blik afgewend, en haar fijnen, kanten zakdoek even aan den
mond gebracht.

„Ik weet niet, of je al op de hoogte van de zaken bent, juffrouw
Tourzel!”—ging Jasper voort.—„Als al de gasten zitten, de dames
namelijk, de heeren kunnen tusschen den muur en de stoelen der dames
staan....”

„~Permettez~! Maar wie zal de gasten ontvangen?”

„O! dat komt van zelf in orde.... u, bij voorbeeld, juffrouw!”

„De ~grâce~, dat zou niet passend zijn! Me dunkt, een ceremoniemeester,
zoo vindingrijk, zoo adroit, als u, meneer Van der Comme, moest
zichzelven die taak hebben toegewezen!”

Jasper lachte goedkeurend. Mlle de Tourzel hield even de fijne, witte,
wonderfraaie hand aan de lippen.

„Nu, we zullen zien.... Maar, zooals ik zeide, als al de gasten gekomen
zijn, ga ik Caspar, Mina en de kinderen waarschuwen. Ik keer hier
terug, en bericht den menschen, wat er komen zal, vat je! Ik deel de
gedichten-verzameling rond, voor deze gelegenheid door de leden der
Rederijkerkamer: ~Sic itur ad astra~ expresselijk vervaardigd.....”

„Hebben al die heeren zich in onkosten van verzen gestoken. 't Ontbreekt
hier waarlijk niet aan dichters te Amsterdam!”

„Daarop laat ik de muzikanten komen, om de wijs te spelen van 't
eerste gezang: ~Marlborough s'en va-t-en guerre~, vat je? Dan kan de
trein binnentreden. Eerst ga ik zelf, dan kleine Mina en Jet, dan de
koperen Bruidegom en Bruid, dan kleine Jasper, en eindelijk de zes
orde-commissarissen. Als men goed en wel gezeten is, geef ik kleinen
Jasper het woord, om zijn zegenwensch uit te spreken, welken ik zelf
voor hem heb gesteld. Heeft hij dien reeds voor u opgezegd, juffrouw
Tourzel?”

„Ik ben gouvernante der beide meisjes, meneer Van der Comme!”

„Ja, maar je hadt beloofd, mij zooveel mogelijk te helpen, om het
ondeugend manneke zijne les te leeren!”

„O! ~quant à ça~, ik heb hem eens gevraagd hoe het met de aanspraak van
oom Jasper stond en toen heeft hij zulk een afschuwelijk gezicht gezet,
dat ik hem rustig zijn weg liet gaan. U weet, dat ik den jongeheer
Jasper geheel aan 't bestuur zijner private onderwijzers overlaat, en
ik vermoedde, dat hij onder uwe leiding vooral wonderen zou doen!”

„We willen het hopen. Nu, na zijne aanspraak zullen Jet en kleine Mina
hare liedjes zingen.... Sakkerloot, dat heeft je toch zeker genoegen
gedaan, juffrouw Tourzel, ik heb het juist zoo beschikt, om je ~élèves~
eens te doen uitkomen!”

„~Merci, monsieur~! Ze kunnen het perfect opzeggen, en zingen het zoo
goed het wil. De woorden zijn kostelijk en het ~air~—neen het ~air~ is
~charmant~: ~Du bist der beste Bruder auch nicht~!”

Een lichte blos vloog over het voorhoofd der bevallige Zwitsersche. Ze
keek oplettend naar 't veelkleurig Smyrnaasch tapijt, en sloot de oogen
met een flauw zweempje van toorn.

„Och! het een is zoo goed als het ander! Als je een lied wilt maken,
moet je natuurlijk eene wijs hebben. Nu neem ik altijd die wijs, welke
mij 't eerst invalt. 't Doet me plezier, dat het je bevalt!”

„En daarmee zal wel het eerste bedrijf van de feestelijkheid gesloten
zijn?”

„Nog niet. Na het liedje van de kinderen, kies ik er een ander uit de
verzameling van feestzangen voor deze gelegenheid door de leden der
Rederijkerkamer: ~Sic itur ad astra~ expresselijk.... Sakkerloot! daar
komt een rijtuig aanrollen, ik ga de commissarissen van orde
waarschuwen!”


II.

De drukte in de vestibule neemt hoe langer hoe meer toe. Eene lange rij
van vigilantes rangschikt zich daarbuiten op de Heerengracht. Telkens
stapt een nieuw paar feestelijk gekleede gasten naar het domein der
drie kornetjes. Daar is een luid gefladder van veelkleurige linten, een
ruischen van zijden en gazen balkleedjes, een gemengde geur van allerlei
~double-extraits~ en ~Rimmel-bouquets~ te genieten, daar wordt schielijk
eene speld gevraagd aan Leentje, Koosje of Klaartje, dan wordt het
gezicht recht vroolijk en prettig geplooid, dan trekt men uiterst
voorzichtig een paar nieuwe witte balhandschoenen aan, en grijpt men den
arm van den eersten heer, die zich vertoont.... of gaat men alleen, zoo
er zich geen aanbiedt.

Want, schoon dit de taak der orde-commissarissen is, schijnen dezen er
zich luttel om te kreunen, of ze naar eisch vervuld wordt. 't Zijn een
zestal jongelui, die orde-commissarissen, met bleeke troniën, kleine,
zeer zorgvuldig opgemaakte kneveltjes en half gesloten oogen. Daar is
eene dame van middelbare jaren alleen naar binnengekomen. 't Is waar,
haar voorkomen is wat ouderwetsch—er is wat al te eenvoudigs in hare
kleeding—wat onbevalligs in haar gelaat, en daarom heeft mejuffrouw
Anna Geertruida van der Comme, eigen nicht van den feestvierenden
gastheer, zich geheel alleen naar de receptiezaal moeten begeven, waar
niemand naar haar omziet. Want ze is arm en afhankelijk.—„Een lastpost
voor de familie, vat je!”—pleegt Jasper Jodocus te zeggen, terwijl hij
luide met zijn horlogeketting rammelt.

Let op welk een ijver zich eensklaps bij de heeren orde-commissarissen
ontwikkelt, nu een vijftal jongedames en een bejaard heer met een gouden
bril binnentreden. 't Is de heer Zilverlink, een zeer gegoed makelaar in
edele metalen, en zijne vijf zeer knappe dochters. Al deze dames zijn
uiterst prachtvol in wit gaas getooid met kersroode, hemelsblauw of
saffraangele linten, allen hebben een heuveltje van witte en andere
rozen boven op de roetzwarte vlechten of krullen. De commissarissen
lachen en buigen en bieden den arm aan, alles met de volkomenste
onbevalligheid en de volmaakste smakeloosheid.

Het salon en de aangrenzende vertrekken zijn nu bijna gevuld. De dames
hebben de rijen stoelen ingenomen. De heeren houden zich bij den ingang
van de laatste ~suite~ bijeen, of ze ernstig beraadslaagden over
gewichtige staatszaken. Maar ze spraken zeer weinig, en glimlachen
gedurig zoo welwillend tegen elkander, of ze het volkomen eens waren
over alle mogelijke zaken. De dames fluisteren saam, of nemen elkaar
van ter zijde op. Mevrouw Berghuysen heeft zeer veel aan mejuffrouw
Rotsenaer te zeggen. Ze vindt het al heel mal, dat de twee leelijke
dochters van den rijken wijnkooper Van Menghelen gevraagd zijn, dat de
vijf dames Zilverlink en de twee Van Noorts gekomen zijn. Onder de roos
wil ze mejuffrouw Rotsenaer wel meedeelen, hoe Berghuysen er eerst zeer
tegen was, dat Agathe en Anne zouden gaan, want er was altijd zoo iets
raars bij de Van der Commes, en dan, zulke late partijen deugden niet
voor jonge meisjes—ze was maar blij, dat men Mathilde en Elize niet
gevraagd had, die ondeugende kinderen zouden om alles gelachen hebben.
Mejuffrouw Rotsenaer stemt mevrouw Berghuysen alles gaaf toe. Ja er was
iets raars bij de Van der Commes. Als Papa haar niet gedwongen had, zou
ze, heusch! veel liever thuis gebleven zijn—toen ze aankwam had geen
der zes orde-commissarissen haar den arm geboden.

Niemand heeft het getroffen, dat gastheer en gastvrouw afwezig zijn.
Mlle de Tourzel heeft aanvankelijk de eerste gasten verwelkomd, maar
spoedig bemerkend, dat men haar goedig toeknikte, zonder op hare
beleefde woorden acht te geven, trok ze zich diepbuigend terug, en was
uit de zalen verdwenen. Jasper Jodocus had zich nu en dan vertoond, den
een en ander terloops aangesproken, en zeer geheimzinnig wenken gegeven
over het begin der feesten. Ook de zes orde-commissarissen verscholen
zich van tijd tot tijd achter de groep der heeren, en hadden het
schijnbaar zeer druk met rond te gluren naar de jongedames, en innemende
gezichten te zetten.

Juist trad Koenraad Vechters binnen. Hij draagt den afschuwelijken,
zwarten rok met zekere vrijheid, die het gemaakte en stijve van het
danskostuum bijna geheel uitvaagt. Zijn blond krullend hair is wat beter
geordend dan in de studie-uren op zijn ~atelier~—een klein kruis aan
een zilverwit lint prijkt in zijn knoopsgat. Hij loopt haastig vooruit
door het salon en de ~suite~, en stuit eindelijk op de ledige sofa en de
bloemen. Verrast ziet hij rondom zich heen, maar niemand ontwarende,
loopt hij glimlachend en langzaam terug.

Op eens ontdekt hij mejuffrouw Anna Geertruida van der Comme, met een
vrij ontstemd gezicht onder de oudere dames zich verbergende.

„Vergun me”—begon Vechters, na korte begroeting—„daar ik niemand der
feestvierende huisgenooten hier tegenwoordig vind, om u geluk te
wenschen met dezen heuglijken dag.”

't Is waar, Vechters woorden behelsden niet veel meer, dan eene zeer
alledaagsche gemeenplaats, maar ze werden toch op zoo rondborstigen,
hartelijken toon uitgesproken, dat ze beter ontvangst verdiend hadden,
dan het vinnige:

„Dank u, meneer! Ik had het bijna vergeten, dat het vandaag 'n feestdag
was. Niemand van de familie heeft naar me omgezien. Ik heb nog niemand
gesproken. Ik moest heel alleen naar binnen gaan, en ik ben eene eigen
nicht van Caspar....”

„Ik hoop toch, dat onze gastheer niet door ongesteldheid verhinderd
wordt hier te zijn?”

„Ik heb er niets van gehoord, want niemand neemt de moeite om eens
naar mij te komen kijken. Maar ik geloof het niet, anders zou de partij
afgezegd zijn. 't Is zeker eene verrassing van neef Jasper, die me al
vijfmaal voorbijgeloopen is, zonder te groeten. M'n goeie vader placht
altoos te zeggen: Anne-Trui! reken nooit op de neven. Als Caspar noten
eet, steekt Jasper de schillen in z'n zak!”

„Weet u ook wie die heer is met eene viool in de hand en zoo'n
zonderlingen, grooten strik in zijne das. Hij komt daar juist binnen.
Ha, daar komen nog zes andere virtuozen!”

„'t Is meneer Quastman, de dansmeester, die het bal zal dirigeeren. Wat
kan mij een bal schelen! De jongelui zijn allemaal lomp genoeg, om me te
laten zitten, en m'n familie laat me aan m'n lot over. Neen! als Caspar
me ooit weer inviteert, bedank ik—'t is van avond voor 't laatst
geweest!”

„Zoudt u zoo goed willen zijn, meneer! achter de stoelen der dames eene
plaats te zoeken!”

Deze vraag werd tot Vechters door een der ordecommissarissen gericht,
die hem diepbuigend op alle andere heeren wees, reeds geruimen tijd
achter de dames in gelid geschaard. Daar de jonge kunstenaar steeds meer
en meer begon te verlangen, om het gesprek met Anna Geertruida af te
breken, boog hij zich even voor de vergramde oude vrijster, en haastte
hij zich eene toevlucht achter de dameszetels te vinden. Dezelfde
commissaris van orde, mijnheer Proost, een doodsbleek jonkman, met
blauwe cirkelbogen onder de oogleden, naderde hem daarop andermaal, en
bracht hem een net gebonden boekske, koperrood van omslag en verguld
op snee. 't Was de verzameling van feestliederen, door de leden der
Rederijkerkamer: ~Sic itur ad astra~ voor deze gelegenheid expresselijk
vervaardigd. De heer Vechters werd beleefdelijk uitgenoodigd, om, zoo
spoedig de plechtstatige optocht van den koperen Bruidegom en Bruid zich
mocht vertoonen, het eerste lied uit den bundel te willen aanheffen op,
de wijze van: ~Marlborough s'en va-t-en guerre~.


III.

Het gewichtig oogenblik was nabij. Jasper Jodocus vloog de zalen
in en uit, sprak even met den heer Quastman en zijn muzikaal
gevolg, en verdween. Tegelijkertijd scheen er eene paniek onder de
ordecommissarissen gekomen, die allen vol bedrijvigheid de deur
uitsnelden. De heer Quastman streek de hand door de valsche zwarte
krullen van zijne zwierige pruik, trok de groote geborduurde slippen van
zijne witte gala-das zoo wijd mogelijk uiteen, en poogde practisch te
staven, wat treffelijke theoriën van sierlijke houdingen er in zijn
dansmeestersbrein verscholen waren. Op eens geeft hij een teeken aan
zijn orkest:

„Nummer 1—Malbroek—heeren! As-je-blieft!”—En koddig heft de
strijkmuziek de eentonige wijze aan, weldra door het algemeen gezang der
gasten gesteund.

Bij den ingang van het salon verscheen de plechtstatige optocht.
Juist zooals Jasper Jodocus het aan Mlle de Tourzel had voorspeld.
Met een kalm, deftig gelaat opende hij zelf den trein. Twee meisjes,
de dochtertjes van Caspar, allerliefst in 't wit—jammer alleen, dat
de gele halzen en armen er wat onaangenaam tegen afstaken—volgden.
De feestvierende gastheer en gastvrouw traden als een sprekend
contrast langzaam naast elkander voort. Caspar met gebukten hoofde,
bot glimlachend, op het tapijt starend—mevrouw Van der Comme in eene
wolk van lichtgroene linten en een luid ruischende, splinternieuwe,
lichtgroene, zijden feestjapon, ieder vroolijk en druk een welkomstgroet
toewerpend. De jongeheer Jasper loopt lomp en onverschillig achter zijne
ouders. Hij dompelt de handen diep in de zakken van zijn witten broek en
kijkt ieder zeer vrijpostig en minachtend aan. De zes commissarissen
sluiten den trein.

De vijf coupletten van den eersten feestzang zijn afgezongen. De
koperen Bruidegom en Bruid zitten op de blauwe sofa, naast geraniums en
camelia's. Alle gasten houden het oog op hen gevestigd. Jasper Jodocus
neemt zijn neefje Jasper Jun, bij de hand, en plaatst hem voor de
canapé.

„Houd je goed, manneke!”—fluistert hij zachtjes aan 't oor van den
kwajongen—„morgen krijg je een gouden Willem van oom Jasper, hoor!”

De elfjarige knaap onttrekt zijn arm met drift aan oom Jasper's
vingeren, steekt zijne handen weer in den zak en schopt met zijne
nieuwe verlakte laarsjes naar de franjes van het karpetje voor de sofa.
Eensklaps ziet hij op, en gewaarwordend, dat ieder hem aanstaart, richt
hij zich met eene korte beweging van ongeduld in eene gedwongen,
stokstijve houding op, en vangt, luid en radsprekend dus aan:

„Beminde ouders! Vergunt uw oudsten zoon, hij UEd. met dezen lang
gewenschten dag mag feliciteeren en UEd. toewenschen UEd. nog lange
jaren van den dag van UEd. huwelijksfeest moogt profiteeren, en alsdat
UEd. nog veel vreugde en voorspoed van UEds. kinderen moogt beleven.
Wilt mijne eenvoudige, kinderlijke taal excuseeren en denken het alleen
op de intentie aankomt, waarvan UEd. ook een bewijs kan zien in het
arrivement van zooveel geëerde en toegenegen gasten.... van....
zooveel.... geëerde en.... en....”

Eensklaps ziet de redenaar om. Oom Jasper trekt hem aan de mouw en wil
hem het vervolg der aanspraak toefluisteren. Daar trekt een vuurroode
blos over 't aangezicht van den driesten knaap—hij aarzelt een
oogenblik—eindelijk rukt hij zich los en schielijk de kamer uitloopend,
schreeuwt hij:

„Weet je wat, Oom Jasper! ik dank je voor je gouden Willem, en ik geef
er de weerga van. Onthoud zelf je preken!”



DERDE HOOFDSTUK.

  #Waarin het tweede deel der feestelijkheden door welwillende
  medewerking van den heer Quastman en zijn gevolg een begin
  neemt—waarin de gastheer zich zeer voorzichtig over Duitsche
  ridderkruizen en Duitsche schilders uitlaat—waarin een zeer
  gewichtig besluit genomen wordt door den opperceremoniemeester,
  en een zeer levendig gesprek gevoerd wordt door Mlle de Tourzel
  en Koenraad Vechters.#


I.

Een zacht gemompel van verwondering en onderdrukten lachlust doorliep de
rijen der gasten. Twee dames alleen glimlachten niet: de koperen Bruid,
die vragend naar Jasper Jodocus opzag, en nog eene andere jongedame met
fraaie blonde krullen, die gedurende de speech van Jasper Jun, toevallig
eens had omgezien en eensklaps—toen ze Koenraad Vechters onder een
drom van jongelui herkend had—de kleurschakeeringen van het tapijt
met zooveel ijver begon te bestudeeren, dat ze verrast opzag bij de
ontknooping van een tooneel, waarvan ze den samenhang niet gevolgd had.

Jasper Jodocus had zich geen oogenblik verslagen getoond. Onmiddellijk
had hij den heer Quastman een wenk gegeven, de twee kleine meisjes vóór
de feestvierende ouders geplaatst en juist toen de brutale knaap uit het
gezicht verdween, hieven de muzikanten aan: „~Du bist der beste Bruder
auch nicht~!” Ditmaal speelde er een zeer ondeugende lach over het
geestig gelaat van Mlle de Tourzel, die zich bij de meest verwijderde
rij der dames had aangesloten en rustig den afloop van 't gezang harer
leerlingen scheen af te wachten.

De kleinen deden haar best. Het liedje, met al zijne laffe
gemeenplaatsen en zouteloozen onzin, werd zonder haperen voorgedragen.
Mevrouw Van der Comme zag den talentvollen ceremoniemeester met
dankbaarheid aan, Caspar Janssen knoopte zijn rok tweemalen toe, en
ontknoopte hem wederom tweemalen met angstige zijblikken. Daarna bleef
hij met saamgevouwen handen rustig naar het slot van 't gezang wachten.
Zoo spoedig de meisjes geëindigd hadden, trok hij beiden naar zich toe
en verschool zijn kaal hoofd achter de kunstig gekapte kopjes zijner
kinderen.

„Wat moet er nu nog komen, Jet?”—vroeg hij zachtjes aan zijne oudste.

„Het bal, Pa. Al de lichten zijn achter in de zaal al opgestoken. O, zoo
mooi! En de juffrouw zegt, dat we met ons beiden wel eens mogen
meewalsen!”

„Goddank!”—zucht Caspar bij zich zelven—„dan ben ik ten minste vrij.
Tot nog toe kan niemand zeggen, dat het niet hoogst fatsoenlijk is!”

Er is intusschen beweging onder de gasten gekomen. Eene dichte groep
vormt zich rondom de beide echtelingen, die haastig opstaan. Ieder
schudt hun de hand en spreekt een paar onverstaanbare woorden, waarop
mevrouw Van der Comme zeer luid antwoordt:

„Dank u wel, meneer Van Menghelen!—Wel verplicht, juffrouw
Zilverlink!—Dat willen we hopen, meneer Versuylen! Dank u, juffrouw Van
Someren!—Zeer verplicht, mevrouw Berghuysen! Zeer verplicht, Agathe!
Dank je, Anne!—Zeer lief, dat u gekomen is, meneer Vechters! Hartelijk
dank, nicht! ik hoop dat je 't nog menigmaal moogt beleven!”

En zoo vloeide het gestadig voort, totdat alle gasten den geijkten
zegenwensch hadden uitgesproken. Luid gerucht en geruisch begint nu de
deftige stilte van het begin af te breken. Men schaart zich in kleine
afdeelingen bij elkaar—begroetingen en gesprekken volgen. Als meneer
Proost 't heusch nimmer over zal vertellen, dan wil juffrouw Rotsenaer
hem wel verzekeren, dat ze er eigenlijk plezier in had, toen de kleine
Jasper zoo brutaal was. Meneer Proost zou het zeker wel bemerkt hebben,
dat meneer Jasper van der Comme niet durft spreken—neen, dan was de
vorige partij toch aardiger, toen meneer Proost zelf zoo'n geestige
aanspraak tot opening van 't feest had gehouden. Meneer Proost had de
heele zaak buitengewoon dwaas gevonden, en dacht, dat men kinderen
buiten zoo iets laten moest. Wie zou zoo indiscreet zijn, om een
kwajongen het woord te geven, als de beste leden van de Rederijkerkamer:
~Sic itur ad astra~ tegenwoordig waren. Overigens was Jasper een patente
kerel en de beste thesaurier, dien de kamer ooit bezeten had.

Mevrouw Berghuysen vindt, dat nicht Anna Geertruida er zeer slecht
uitziet. Nicht Anna Geertruida zucht diep, en vertelt, dat ze zooveel
aan hoofdpijn lijdt. Ze zou stellig niet gekomen zijn, want in
vertrouwen wil ze mevrouw Berghuysen wel bekennen, dat de familie
volstrekt geene notitie van haar neemt, en ze is toch eene eigen nicht
van Caspar—maar ~zij~ wil nooit aanleiding tot onaangenaamheden geven,
en zooveel mogelijk toonen, dat er nog fatsoenlijke leden in de familie
zijn.

Mejuffrouw Wilhelmina Zilverlink verlangt, dat het bal moge aanvangen.
Ze was gisteren nog op eene prachtige partij bij Jhr. Van Naerssen tot
Stompwijk geweest. Ze begreep niet, waarom ze meneer Brunner daar niet
gezien had. Meneer Brunner, een der zes ordecommissarissen, had wel eene
invitatie ontvangen—waarheid spreken is zijne eerste deugd niet—maar
hij had zich voor eenigen tijd bij een diner van den Zweedschen consul
enorm geërgerd over de importante ~airs~, welke freule Cornelie van
Naerssen zich had aangewend, en daarom had hij maar liever bedankt.

Daar klinkt schetterend luid de wijze van een levendigen galop. De heer
Quastman en zijn muzikaal gevolg hadden zich reeds voor eene poos
verwijderd. Jasper Jodocus noodigt met luider stem tot den dans, de
paren zetten zich in beweging—het eigenlijke feest vangt aan.


II.

Koenraad Vechters had zwijgend en glimlachend het begin der feesten
bijgewoond. Met zekere aarzeling had hij de verzamelde gasten, die zich
in zijne onmiddellijke nabijheid bevonden, gâgeslagen. Daarna had hij al
zijne oplettendheid aan de ceremonieele handelingen van Jasper Jodocus
gewijd, en schoon het mocht schijnen, dat hij alles met de uiterste
aandacht volgde, zou elk, die in zijn gemoed had kunnen lezen, er
slechts deze enkele gedachte gevonden hebben: Pauline van Someren is
hier niet tegenwoordig, anders had ik haar al gezien.

Toen de groote drom der gasten zich naar de danszaal begaf, had hij zijn
arm geboden aan eene onbekende dame, die geheel alleen bleef staan, en
er zich volstrekt niet over scheen te ergeren, dat niemand naar haar
omzag. Er werden een paar woorden gewisseld. Schoon de jonge kunstenaar
zich de uiterste moeite gaf een beleefd gesprek aan te knoopen, daar hij
tot tweemaal toe een geestig antwoord op zijne vragen ontvangen had, was
de weg naar de zaal echter te kort, om dit voornemen ten uitvoer te
brengen—en trok de dame zich aanstonds terug, zoodra men den ingang
bereikt had. Eene poos nog zag hij haar zwart zijden kleed langs de
witte gazen baljaponnen der dansende dames zweven. Eindelijk werd zijn
blik door eene talrijke groep galoppeerende paartjes onderschept en
scheen zij in 't gewoel verdwenen.

In elk ander geval zou Koenraad Vechters ten levendigste getroffen zijn
door eene zoo bevallige verschijning, als thans een oogenblik aan zijne
zijde had getoefd—hij zou gevraagd hebben naar haren naam, naar alles
wat hem inlichting omtrent haar had kunnen geven—hij zou niet vergeten
hebben te vermelden, dat zijne belangwekkende onbekende met een zeer
vreemd Fransch accent sprak, 't welk, eer bevallig dan zonderling, haar
aanstonds als vreemdelinge verried. Thans liep hij verstrooid door de
schitterend verlichte balzaal, en wijdde maar zeer weinig aandacht aan
allen luister van luchters, spiegels en sofa's. Zijne gedachten volgden
telkens eene bepaalde richting, en schoon hij zich ieder oogenblik ten
stelligste voornam, om afleiding te zoeken, stond hij weldra in een
verborgen hoek der zaal te mijmeren en te droomen—en uit te zien wie de
danseressen waren, die hem voorbijkwamen.

Toevallig om zich heen blikkend, bemerkt hij, dat nog iemand dien hoek
gekozen heeft, om te mijmeren en waar te nemen—de gastheer zelf: Caspar
Janssen van der Comme. Vechters had nog maar enkele woorden met hem
gewisseld, en rekende het zijn plicht, zich een oogenblik met hem te
onderhouden.

„Een mooi gezicht, meneer Van der Comme!”—begon hij.—„Zulk eene
prachtige zaal en zooveel vroolijk pratende en dansende jongelui!”

„Ja, niet waar, men doet mij werkelijk veel eer aan. 't Heugt me
niet hier ooit zooveel gasten bij elkaar gehad te hebben—en zeer
fatsoenlijke lui—zeer fatsoenlijke lui, meneer Vechters!”

Caspar Janssen schoof zich zooveel mogelijk naar 't eind der canapé,
waarop hij aarzelend had plaats genomen, toen Vechters voor hem staan
bleef. Hij had daardoor gelegenheid zich zooveel mogelijk achter de
rijzige gestalte van zijn gast te verbergen.

„Ik moet u bekennen”—vervolgde Vechters—„dat ik mij hier bijna geheel
vreemd gevoel. Drie jaren afwezigheid schijnen veel veranderd te hebben.
Oude gezichten zijn verdwenen en nieuwe, onbekende zijn daarvoor in de
plaats gekomen. Uwe familie alleen, meneer Van der Comme! en hare gulle
gastvrijheid zijn nog geheel dezelfde gebleven.”

„Dat kan ook niet anders. 't Is mij groote eer, mijne talrijke kennissen
uit aanzienlijken stand te mogen ontvangen. Mijn kring heeft zich zeer
uitgebreid. Ginder ziet u den heer Versuylen, een zeer rijk man, met
zeer deftige en invloedrijke relatiën in den Haag, en die heer met een
gouden bril op is het nieuwgekozen lid van onzen Gemeenteraad, de heer
Zilverlink, een buitengewoon fatsoenlijk man!”

Er brandde eene vraag op Vechters tong. Reeds wilde hij haar uitspreken,
toen Caspar half fluisterend voortging:

„Me dunkt, zoo drie jaren in het buitenland moeten u met vele
hooggeplaatste mannen in aanraking gebracht hebben. Je ontving je kruis
immers uit de handen van den koning van Beieren?”

„U bedoelt of de koning het mij persoonlijk ter hand stelde?”

Er speelde een ondeugende lach om Vechters' lippen. De koperen bruidegom
kneep zijn oogen geheimzinnig toe, en knikte.

„Ik bracht bijna een halfjaar te Munchen door”—ging Vechters voort—„en
ik betuig u, dat ik noch den koning, noch de koningin, noch een der
vorstelijke personages gezien heb. Ik ging alleen met mijne
kunstbroeders om, met eene groote menigte talentvolle, maar arme
Duitsche schilders!”

Caspar Janssen was uit zijne gebukte houding opgerezen. Er sprak wat
meer leven uit zijne ingezonken oogen, dan gewoonlijk het geval was.

„Ja, zoo ben-jelui, jongelui! Als je de beste gelegenheid hebt je
aanzienlijke relatiën te verwerven, dan zoek je het gezelschap van....
Duitsche schilders. Later als je fortuin maakt—ieder kan fortuin
maken!—zul je je genoeg beklagen. Geloof me, 't is geen duit waard,
om een paar tonnen gouds te bezitten, of mooie schilderijen te kunnen
maken, als men geen aanzien, geene eervolle onderscheiding geniet,
helaas!”

Terwijl de gastheer deze laatste woorden met buitengewone geestdrift
sprak, terwijl Vechters zich zelven vermande, om kalm te blijven, en
's mans grofheden in stilte te belachen, een tweetal gasten langzaam
genaderd. De een is een heer van middelbaren leeftijd, met een nobel
gezicht, dezelfde, dien Caspar Janssen nog kort te voren als den
invloedrijken Versuylen heeft aangewezen. De andere is de jongedame met
fraaie blonde krullen, welke gedurende den zegenwensch van Jasper Jun,
zoo ijverig de kleuren van het tapijt heeft waargenomen. Juist toen
Caspar zijne verzuchting had uitgesproken, traden beiden glimlachend op
hem toe.

„Wij wisten waarlijk niet, dat u zelf in deze zaal was, Van der
Comme!”—ving de heer Versuylen aan.—„Pauline zocht u, om u persoonlijk
geluk te wenschen, en we konden u nergens ontdekken!”

Koenraad Vechters week plotseling eenige schreden terzijde. Zij was
het—geen twijfel, zij was het! En welk eene verandering in zoo korten
tijd. Toen hij, nu bijna vier jaren geleden, Pauline van Someren
voor het laatst gezien had, was zij een vroolijk, geestig meisje van
zeventien jaren, dat, waar ze binnenkwam, elke kamer met blijheid en
levenslust, schaterlachen en gezang opluisterde. Nu zou men bij den
eersten blik niet vermoeden, dat die statige jonkvrouw eenmaal zulk
een luidruchtig, schalklachend kind geweest was. Nu sprak er iets hoog
ernstigs uit de groote helderbruine oogen, en 't was, alsof de wat
bleeke tint van het gelaat, of de prachtige, los krullende lokken er
toe meewerkten, om die uitdrukking van ernst en statigheid tot
zwaarmoedigheid toe te verhoogen.

Vechters was ter zijde geweken, was plotseling onbehoorlijk rood
geworden, en had, om zich eene houding te geven, eene groep bloemen,
vol goeden smaak en vernuft in eene nis gerangschikt, met de uiterste
oplettendheid waargenomen. Zoo stond hij half verscholen, en mocht hij
van tijd tot tijd een blik ter zijde werpen naar 't drietal, 't welk in
druk gesprek gewikkeld was. De schelle dansmuziek overstemde elk geluid,
zoodat er niet de minste onvoegzaamheid in stak, om zoo nabij hen te
blijven toeven.

't Was of er met elken slag van zijn luid kloppend hart tot den
verrasten kunstenaar eene stem sprak: „Zij is veel mooier dan ooit
te voren, en nog hebt ge haar lief met geheel uwe ziel!” Wat was hare
gestalte rijzig en rank geworden! Welk eene bevalligheid in elke harer
bewegingen! Hoe gevoelvol sprak het geestig fonkelend oog! Wat zwaren
strijd had hij gestreden, om dat lieflijk beeld uit zijne herinnering te
verbannen, en nu—in één oogwenk was de moeielijk bevochten zege
vernietigd!

Een storm van vragen en twijfelingen begon nu met klimmend geweld zijn
geest te schokken. Zou zij het weten, welk eene ontvangst den armen,
nog weinig beroemden schilder van haar vader was ten deel gevallen?
Zou zij er misschien om hebben geglimlacht, toen de practische, koude
suikerfabrikant haar van zijn stout aanzoek verhaald had? Zou hij, arme
wroeter, ooit genoeg naam en roem verkrijgen, om naar hare hand te mogen
staan? Was het geene onzinnige dwaasheid te hopen, dat het beste, het
schitterendste talent immer eene aanbeveling zoude zijn bij de dochter
van den Indischen kapitalist?

En wie was de man, aan wiens arm zij zich met zooveel vertrouwen
en vreugde vastklemde? Caspar Janssen had het gezegd, hij was rijk,
hij had grooten invloed. Wat lette het, dat hij het dubbele van haar
leeftijd bezat? Wat hinder, dat zijn hair reeds grijsde—dat hij een
onafwijsbaren aanleg tot zwaarlijvigheid bezat? Zoo de dochter het
gezond verstand des vaders had geraadpleegd, zou er niets belachelijks
in steken, dat zij hare hand den zwaarlijvigen, maar rijken man had
geschonken. Pauline.... de vrouw van ~dien~ man! Het werd hem te eng in
de danszaal, en zonder er zich aan te kreunen, of hij op het balkleed
van mejuffrouw Wilhelmina Zilverlink trapte, en of hij zich den haat des
heeren Brunners op den hals haalde, streefde hij eensklaps vooruit door
de dicht opeengepakte menigte, en snelde hij de zaal uit, alsof hij
gezworen had, er nimmer weer in terug te komen.


III.

Jasper Jodocus was volstrekt niet op zijn gemak. Dat zijn „petekind”
hem zoo had teleurgesteld, was aanvankelijk wel eene onaangename
herinnering, maar hij kende den knaap, en berustte in 't geval. Er
was meer, wat hem hinderde. Sinds het bal begonnen was, scheen hij
zijn gezag als opperceremoniemeester volkomen verloren te hebben. De
commissarissen van orde waren geheel in 't dansgenot verzonken, of zaten
te rooken in een klein, als buffet ingericht zijvertrek, en.... er moest
wederom een feestelijk feit tot stand worden gebracht, er moest gezongen
worden uit den kunstrijken bundel der heeren kameristen: ~Sic itur ad
astra~ op de wijze: Wie staat aan 't hoofd der (!) heldenstoet?

Er was nog meer. Schoon hij zich voorgenomen had, uithoofde zijner
gewichtige betrekking, slechts zeer zelden mee te dansen, had hij toch
het plan gevormd zich aan een paar quadrilles te wagen. Zijne dames
had bij gekozen. De eerste was Mlle de Tourzel. Reeds sedert zeer
langen tijd had hij haar zichtbaar onderscheiden, en ook zij—was
zijne bescheiden meening—had hem genoeg aangemoedigd, maar altijd
had hij geweifeld, of het wel passend ware eene arme gouvernante met
beleefdheden te overladen, bloot omdat ze er lief en aardig uitzag.

En, ongehoorde coquetterie, toen hij haar ten dans had uitgenoodigd,
had zij hem—Jasper Jodocus van der Comme, makelaar enz. enz.,—met
eene zeer alledaagsche uitvlucht geweigerd. Voor 't eerst had bij zich
zelven de ongehoorde moeite gevergd, om na te denken over zulk eene
belachelijke kleinigheid als deze weigering. Hij had ontdekt, dat hij
buitengewoon gekwetst was, dat Mlle de Tourzel verreweg de knapste dame
van het gezelschap was. Hij had besloten haar rechtstreeks te vragen,
wat haar in hem mishaagde, en dan.... en dan zou hij haar nog iets
meedeelen, 't welk zeker een ontzaglijken indruk op haar zou maken,
schoon hij het bij zich zelven nauw waagde uit te spreken.... Jasper
Jodocus wilde geen oude vrijer blijven!

Hij had er lang over nagedacht, hij had gewikt en gewogen. Als
jongmensch had hij te lang gewacht; hij wilde eene „goede partij” doen,
maar—niemand wist het vreeselijk geheim—hij had tot driemaal eene
weigering moeten verduwen. Toen had hij besloten ongehuwd te blijven,
maar langzamerhand had hij vergelijkingen gemaakt tusschen zijn broer
Caspar en zijn eigen, hoogst merkwaardigen persoon. Had Caspar geld om
diners en feesten te geven, hij had smaak en tact om ze te ordenen en te
besturen. Waarom zou hij zijn vernuft altijd aan een ander dienstbaar
maken? Al lang had Mlle de Tourzel zijne aandacht getrokken. Hij was het
nog niet geheel met zich zelven eens, hij wilde er nog eene poos over
nadenken....

Daar treft een luid schaterlachen zijn oor, terwijl hij in de breede
marmeren gang op- en neergaat. Het schijnt uit het buffetkamertje te
komen. Plotseling herinnert hij zich het gezang en den versbundel. Zijne
ceremoniemeestersziel wordt bewogen over zijne eigene nalatigheid, en
ijlings snelt hij naar 't zijvertrek, waar de rookers en lachers zich
bijeen bevinden. Eene groote menigte jongelieden, waaronder vier zijner
trouwelooze trawanten met witte en vuurroode linten in 't knoopsgat,
stonden daar in een wijden kring geschaard, en, midden in dien kring,
met flesch en glas in de hand en een zwaren havanna in den hoek van zijn
mond, bevond zich zijn „petekind”, Jasper Jun.

„Laat ik je nog eens inschenken, meneer Proost! Kom, je bent toch niet
bang voor een glas Rijnwijn! Papa kan 't betalen! Daar ga je!”

Jasper Jun, dronk zijn glas met zwier leeg, en zich tot een buitengewoon
lang jongmensch, met vermiljoen rood hair, wendend, vervolgde hij:

„Geef me eens wat vuur van je, lange? Ben je uit? Zoo, dat staat je
slecht met dien brand op je hoofd!”

Luid gelach van 't gehoor.

„Ha, daar is oom Jasper!”—gaat de knaap voort, door toejuiching en wijn
half beschonken.—„Op je gezondheid, man! Komt heeren, maakt plaats voor
oom Jasper! Een schoon glas Karel! gauw dan wat!”

De heeren evenwel zijn met hunne figuur verlegen. Zij treden op den
verbaasden en verbitterden ceremoniemeester toe, anderen nemen Jasper
Jun. flesch en glas af, en willen den driftig schreeuwenden knaap het
stilzwijgen opleggen. Jasper Jodocus doet zich groot geweld aan, om
bedaard te blijven, verzoekt de heeren naar de danszaal te gaan, en
neemt zijn ~aide-de-camp~ Proost onder den arm, om hem met een order
aan Quastman omtrent het te zingen lied weg te zenden.

Jasper Jun. heeft zich zeer gemakkelijk op eene sofa uitgestrekt. Hij
heeft de oogen gesloten, en haalt hoorbaar adem. Zoo spoedig ieder
verwijderd is, vliegt oom Jasper op hem toe, vat hem bij den arm op,
en poogt hem wakker te schudden. Tevergeefs. De looze knaap veinst in
diepen slaap gevallen te zijn. De lakei uit het buffet snelt toe, en
merkt op, dat de jongeheer misschien wat te veel wijn gedronken heeft,
en dat het maar beter is den jongeheer daar te laten.

Jasper Jodocus geeft echter last, dat men den jongeheer onmiddellijk
te bed legge, en Karel, de lakei, getroost zich schijnbaar de meeste
moeite, om dit bevel ten spoedigste ten uitvoer te brengen.

Verstoord over de slechte orde en het gedrag van zijn neefje, door
wien andermaal zijne vernuftige feestregeling gevaar liep verbroken
te worden, snelde hij ijlings naar de danszaal, toen hij plotseling
staande gehouden werd door Koenraad Vechters. Deze laatste had de zaal
met evenveel opgewondenheid verlaten, als Jasper Jodocus haar wilde
binnenstuiven. Vandaar, dat beiden een oogenblik moesten standhouden,
om eene botsing te vermijden.

„Reeds zocht ik u overal, meneer Van der Comme!”—begon de
schilder—„kan u mij ook zeggen....”

„Nu niet, Vechters! Ik moet op mijn post, vat je! Als ik zelf mijne
bevelen niet geef, komt er niets van terecht. Sakkerloot! je weet niet
welk eene beslommering een ceremoniemeester zich op den hals haalt....
Wat hoor ik.... ja zeker.... uitmuntend: Wie staat aan 't hoofd der (!)
heldenstoet? No. 4.”

De heer Proost, een beetje ontrust, dat men zijne gedragingen met Jasper
Jun. euvel zou nemen, had zich de uiterste moeite gegeven, om het
verlangen van zijn chef ten uitvoer te leggen, en daarom klonk nu zang
en muziek van het bedoelde lied in 't verraste oor van den
opperceremoniemeester.

„Goddank!”—ging deze tot Vechters voort—„nu ben ik tevreden. Ik
geloof, dat je me spreken wildet? Nu heb ik den tijd. 'n Recht
fatsoenlijke partij, hè? Ze zijn allen gekomen: Berghuysen, Versuylen en
ons nieuw lid van den Raad, Zilverlink. Eerst dacht ik, dat de zaak fout
was, toen mijn neefje zoo onverwacht de orde verstoorde, vat je? Maar
als je bij den eersten, kleinen tegenspoed al begint te wanhopen, kom je
er niet. Verbeeld je, Vechters, dat ik van avond eene dame hier om eene
quadrille vraag, en dat ze me weigert.... vat je? Zou ik daarom
aanstonds wanhopen, dat....”

Beide heeren stonden op dit oogenblik stil voor den ingang der balzaal.
Vechters had tevergeefs gepoogd den woordenvloed van den rederijker af
te breken. Geduldig wachtte hij nu met zijne vraag tot Jasper Jodocus
zou zwijgen, en vermaakte zich intusschen door de dansende paren waar te
nemen.

„Wie is die dame in 't zwart?”—had hij eensklaps gevraagd, toen de
onbekende, geestige spreekster, welke hij bij het begin van 't bal naar
de danszaal geleid had, hen bevallig voorbijzweefde.

Zoo was het geschied, dat Jasper Jodocus zijn verhaal moest afbreken,
moest opzien en, de richting van Vechters blik volgend, eene dame
gewaarwerd, waarover hij juist eene uitvoerige mededeeling wilde
beginnen—schoon hij zeer wel bemerkte, dat zijn toehoorder hem in 't
minst niet gevolgd had.

Jasper Jodocus gevoelde eene belachelijke neiging tot blozen. In een
ondeelbaar oogenblik had hij die neiging overwonnen, zijne vuurroode en
wit satijnen linten uitgeplukt, zijn uurwerkketting doen rammelen en,
zich in zijne volle lengte oprichtend, geantwoord:

„Die dame in 't zwart? O! dat is juffrouw Tourzel, de gouvernante van
Caspar, vat je!”

„Tourzel!”—viel Vechters in—„dan is ze de zuster van mijn kunstbroeder
te Rome. Dan heb ik haar wat te zeggen. Wees zoo goed mij aan haar voor
te stellen, meneer Van der Comme!”


IV.

Koenraad Vechters was op de deftigste wijze aan Mlle de Tourzel
voorgesteld.

Hij had te Rome zich dikwerf in gezelschap van een vroolijken,
veel schertsenden en luid zingenden Franschen schilder bevonden,
wiens naam Henri de Tourzel was en wiens vaderland—bij latere
kennismaking—Zwitserland bleek te zijn. Ter vlucht had hij van dezen
eens vernomen, dat zekere Mlle de Tourzel in Nederland gouvernante was.
Bij zijn vertrek naar 't vaderland had Henri de Tourzel hem verzocht
eens naar die dame om te zien, en haar te verzekeren, dat zij nog altijd
de meest geliefde zuster was eens broeders, die eene onvergeeflijke
luiheid in 't schrijven van brieven aan den dag legde.

Nu wandelt Koenraad, levendig sprekend, met de Zwitsersche door de
danszaal. Mlle de Tourzel is zeer verheugd iets van den zorgeloozen
broeder te hooren. Koenraad verhaalt veel en steeds gaat hij voort,
alsof hij vreesde, dat eene pijnigende gedachte zich plotseling aan hem
zal opdringen. Hij wenscht in stilte, dat Pauline van Someren moge zien,
hoe kalm en opgeruimd hij met eene andere kan spreken—hij durft de
vraag, door toeval verzwegen, niet uiten, daar hij liever in onzekerheid
wil blijven, dan plotseling de volle waarheid te vernemen.

„En is u niet tevreden, meneer Vechters?”—vraagt onverwacht Mlle de
Tourzel—„onder zoo goede omstandigheden in 't vaderland terug te komen.
Hoe benijd ik u! Konde ik eens even in Zwitserland adem scheppen,
hoeveel lichter zou ik dit Amsterdamsche leven dragen!”

„Ik moest het voorrecht hooger waardeeren, u heeft gelijk, mademoiselle!
Maar ik ben hier een vreemdeling, evenals u zelve. Men spreekt hier eene
taal, die ik niet versta; al mijne vrienden zijn verdwenen of hebben
nieuwe betrekkingen aangeknoopt, waardoor zij.... in mij geen belang
kunnen stellen!”

„~Permettez!~ U oordeelt te spoedig. Zou u gelooven, dat ik u kende,
voor dat ik u ooit had gezien, voor dat ik kon bevroeden, dat Henri te
Rome uw vriend was geweest!”

„Misschien heeft de heer Jasper van der Comme u het een en ander omtrent
mijne bruikbaarheid op de feesten zijns broeders meegedeeld!”

„~Comment donc?~—In welk gezelschap brengt u mij daar! Ik heb genoeg
van de Van der Commes, om te geeuwen, als ik dien heer Jasper zie. ~Mais
vous n'êtes guère clair-voyant, il me semble!~”

„Hoe zou ik het kunnen zijn, ~mademoiselle~! 't Is heden voor 't eerst
na drie jaren afwezigheid, dat ik een klein stukje dier Amsterdamsche
wereld terugzie, die mij te voren nooit eenige genegenheid betoonde, en
mij nu wel volkomen, tot op den klank van mijn naam toe, zal vergeten
hebben!”

„Vergis ik me, of is u van avond niet wat buitengemeen somber gestemd? U
schijnt te vergeten, dat uw naam hier een voortreffelijken klank bezit,
dat u een paar uitmuntende schilderijen naar de expositie hebt
gezonden?”

„O, is het dat, dat alleen maar!”—Vechters zag teleurgesteld voor
zich heen. Eene geheimzinnige hoop, waarvan hij zich volstrekt geene
rekenschap wist te geven, had zich plotseling van hem meester gemaakt.
Maar nog wilde de naam, die hem 't naast aan 't harte lag, niet over
zijne lippen. Hij gevoelde, dat het hem aan kalmte schortte, om dat
woord te spreken tot eene vrouw, zoo schrander en scherp ziende, als
Mlle de Tourzel.

„Ik heb eene lieve vriendin”—ging deze voort—„aan wie ik al mijne
kleine zorgen en bekommeringen meedeel. Dagelijksche omgang deed mij
haar zoo hoogschatten, dat ik haar mijn volle vertrouwen schonk, en in
stilte met haar lachen kan over de duizenden ~indélicatesses~, welke men
hier zonder ophouden mag genieten. Zoo heerscht er hier eene volkomene
onwetendheid omtrent alles wat kunst en letteren aangaat, en vind ik
alleen in haar dien fijnen smaak....”

„Is uwe vriendin getrouwd, ~mademoiselle~!”—Vechters deed eene
heldhaftige poging, om zoo onverschillig mogelijk naar de schitterende
kristallen kroon op te zien, welke zij juist voorbijtraden, schoon hij
met onstuimig kloppend hart het antwoord afwachtte. De Zwitsersche
wendde het hoofd af, om een ondeugenden glimlach te doen verdwijnen, en
dit alles was zoo snel geschied, dat ze haast oogenblikkelijk op het:
„Is uwe vriendin getrouwd, ~mademoiselle~?”—geantwoord had:

„~Ma foi! je ne comprends pas trop pourquoi....~”

„Vergeef mij, ~mademoiselle~, ik begrijp, dat ik onbeleefd gevraagd
heb!”

„Wel niet in 't minst! Maar uwe vraag verbaasde mij, omdat ik u den naam
mijner vriendin niet genoemd heb, en u al scheen te vermoeden, wie ik
bedoelde!”

Vechters is wat bleek geworden. Hij zwijgt, en wacht totdat men hem
verder zal inlichten.

„Wat ik u verhalen wilde”—gaat de looze gouvernante voort, in stilte
het gezicht van den jonkman opmerkzaam waarnemend—„is, dat ik onlangs
met mijne lieve vriendin en haar oom onze expositie bezocht. Toen we
voor uwe Italiaansche dorpstafereelen stonden, en uw naam met hoogen lof
genoemd werd, vernam ik toevallig, dat u een oud bekende was....”

De strijd werd Vechters te zwaar. Hoop en vrees, ontzag voor den fijnen
blik van Mlle de Tourzel en beduchtheid, zijne geheimste gedachte te
verraden, geen enkel bezwaar vermocht nu langer zijne gewone
stoutmoedige voortvarendheid te bedwingen.

„Zoo noem mij dan den naam dier vriendin....”

„Ik wilde u juist van haar spreken, om u te bewijzen, hoe ik volkomen
recht had te beweren, dat ik u kende, voordat ik u gezien had. Mijne
vriendin heet Pauline van Someren—zie, ginder gaat ze gearmd met
mejuffrouw Anna Geertruida van der Comme!”

„En die zwaarlijvige heer met grijs hair, welke nog altijd met den
gastheer keuvelt, kent u hem ook?”

„~Ma foi, oui!~ 't Is Paulines oom, de heer Versuylen!”

„Maar haar vader dan?”

„Voor ruim twee jaren stierf hij. Pauline heeft zich dat verlies zeer
aangetrokken. Ze sloot zich geheel op in 't huis van haar oom en voogd,
waar ik haar toevallig ontmoette, ~pauvre, chère enfant~!”

„En nu uw bewijs, dat u mijn naam kende door.... door inlichting
misschien van mejuffrouw Van Someren!”

„Dat heb ik niet beweerd! Ik zeide eenvoudig, dat we op de expositie
voor uw werk stonden, dat uw naam genoemd werd, en juist wilde ik er
bijvoegen, dat Pauline mij verhaalde, hoe ze zich herinnerde u weleer op
de bals van den heer Caspar van der Comme ontmoet te hebben—toen u me
haastig in de rede viel!”

„~Pardon, mademoiselle!~ Juist ook mij was het voorgekomen, toen ik
hedenavond uwe vriendin terugzag, dat ze eene oude kennis was, maar haar
naam ontsnapte mij, en daarbij bracht mij haar ~cavalier~ in de war!”

„U is een beroemd en talentvol schilder, meneer Vechters! maar u heeft,
dunkt mij, weinig aanleg om uwe geheimen te bewaren!”

Vechters zocht tevergeefs naar een antwoord, en deed eene mislukte
poging om opgeruimd in 't rond te zien. De Zwitsersche lachte fijn en
ongedwongen. Hoe langer hoe meer kwam Vechters in dien zonderlingen
toestand, wanneer eene enkele tirannieke gedachte zich van den geheelen
geest meester maakt, wanneer noch woorden noch feiten eenigen indruk
teweegbrengen, wanneer men luistert zonder te hooren, rondstaart zonder
te zien, antwoordt zonder te denken. Zoo wandelden beiden geruimen tijd
zwijgende voort. Eindelijk zijne stem tot een vreesachtig en vleiend
fluisteren dwingende, sprak hij, het hoofd vooroverbuigend naar Mlle de
Tourzel:

„U is de vriendin van Pauline van Someren. Zou u den vriend van Henri de
Tourzel een dienst willen bewijzen!”

„~Mais certainement!~”

„Stel mij dan voor aan Pauline, of ik haar nooit gekend had, en zeg haar
in stilte, dat ik vrees vergeten te zijn!”



VIERDE HOOFDSTUK.

  #Waarin koperen Bruid en Bruidegom wat meer op hun gemak
  worden gesteld—waarin de ongelukken van den Thesaurier der
  Rederijkerkamer: Sic itur ad astra hun hoogste toppunt bereiken
  bereiken—waarin zeer vele fraaie feestdronken worden ingesteld,
  en alles besloten wordt door een zeer ernstig onderhoud tusschen
  een schilderijenverzamelaar en een veelbelovend jonkman.#


I.

De koperen-bruiloftsfeestelijkheden hadden elkaar intusschen met
stelselmatige orde opgevolgd. Er werd druk gedanst en geschertst.
Sommige jeugdige gasten met zwarte rokken hadden zich om het buffet
geschaard in het zijvertrekje. De heer Proost is in vertrouwelijk
gesprek gewikkeld met Karel, den lakei. Hij vraagt naar den afloop van
't tooneel tusschen Jasper Sen. en Jasper Jun. Karel lacht geheimzinnig,
en vertelt, dat hij den jongeheer naar zijne kamer had moeten brengen,
maar dat de jongeheer dit volstrekt niet wilde toelaten, dat de
jongeheer nog meer wijn gedronken had, en zeer bleek begon te zien, dat
hij den jongeheer eindelijk met moeite te bed had gelegd, en dat de
jongeheer nu zeer ziek was.

De heeren schateren luide over de heldenfeiten van Jasper Jun. en gaan
over tot de orde van den dag: het Park, de Opera, het Ballet, de Dames.
Eenige meer bejaarde heeren spreken fluisterend over handelsbelangen,
een paar anderen twisten over moderne of rechtgeloovige godgeleerdheid.
Jasper Jodocus verschijnt van tijd tot tijd, fluistert met de
commissarissen van orde, en glimlacht, of hij de held van 't feest ware.

In de beide groote receptiekamers is een vijftal lakeien met de drie
kornetjes ijverig bezig met het plaatsen van kleine tafeltjes. Ieder
dezer tafeltjes wordt voor zes personen gedekt, en beladen met een leger
van fijn geslepen glazen, van alle vormen en tot velerlei doel bestemd.
De commissarissen van orde nemen de zalen in oogenschouw, en 't ontsnapt
niemand, dat de blikken van de heeren Proost en Co. steeds zonderling
glimmen van ondubbelzinnig genoegen. Alles voorspelt, dat het bal weldra
ten einde zal spoeden, en het feestelijk maal alras zal beginnen.

In de danszaal is juist de slotquadrille aangekondigd. Ettelijke
paartjes streven haastig door elkander en plaatsen zich in slagorde.
Eene groote menigte dames van middelbaren leeftijd en twijfelachtige
jeugd houdt de stoelen aan den wand bezet. Door haar opgeruimd lachen
zou men mogen vermoeden, dat ze den ondeugenden Henri van Meerbeeke
nooit gelezen hebben, en volstrekt geene bewustheid koesteren van de
„muurbloemen”-leer, door dezen schranderen opmerker met zooveel
juistheid in 't licht gesteld.

Gesproken wordt er genoeg. Mevrouw Berghuysen weet waarlijk niet, hoe ze
geschikte woorden vinden zal, om mevrouw Van der Comme haar compliment
te maken over de lieve partij. Ja, dat is juffrouw Rotsenaer ook geheel
met haar eens, en nicht Anna Geertruida ook al, en iedereen, die in
de nabijheid van de gastvrouw zit. Mevrouw Van der Comme lacht zeer
tevreden en zeer onnoozel. Zij laat alles maar aan Jasper over, dat
begrijpen de dames wel—en dan bemoeit de juffrouw er zich eens mee, als
deze laatste dat zoo eens in 't hoofd komt.

Mevrouw Berghuysen zou het met zoo'n juffrouw nimmer kunnen uithouden.
Ze had er den heelen avond al op gelet, hoe dat dametje met een voornaam
~air~ in 't ronde liep, en zich niet schaamde te dansen als jongere
meisjes bleven zitten. Daaraan had ook juffrouw Rotsenaer zich „fameus”
geërgerd, en nicht Anna Geertruida ook, en alle andere dames in de
nabijheid. Mevrouw Van der Comme zuchtte zachtjes, streek de breede
lichtgroene linten van hare monstermuts glad, en bekende, dat Caspar
altijd zeer tevreden was over de juffrouw, omdat ze zulke fatsoenlijke
manieren had, zulke fatsoenlijke familierelatiën en zulke fatsoenlijke
kennissen in de stad.

Wat verder op zitten twee jonge meisjes met volmaakt gelijke
baltoiletten en hoogroode wangen. 't Zijn de dames Van Menghelen,
Anne-Kee en Suze, beiden zeer grof van uiterlijk en onverbiddelijk
leelijk. Anne-Kee had het Suze vooraf wel gezegd, dat ze zich toch niet
amuseeren zouden, en als Pa het niet volstrekt gewild had, omdat hij
zoo'n goeden klant als meneer Van der Comme wat ontzien moest, dan
zou zij althans liever thuis gebleven zijn. Dat kan Suze niet zeggen:
hadden ze beiden niet uit blijdschap door de kamer gewalst, toen de
uitnoodiging kwam? En dan vond zij het toch altijd aardig het dansen te
zien, men kon soms zulke dwaze gevalletjes opmerken. Dat vond Anne-Kee
ook. Suze moest maar eens letten op dien langen heer met vuurrood haar,
die daar juist zijn ~cavalier seul~ zou maken. Hij sloeg met armen en
beenen zoo driftig van zich af, of hij in een net gevangen zat en zich
met alle geweld wilde vrijmaken. En dan die eene juffrouw Zilverlink met
„~cerise~-roode” linten! Wat eene belachelijke drukte, ze hing in de
armen van dien bleeken jongen, alsof ze bang was, dat hij haar op den
grond zou laten vallen.

In denzelfden hoek en op dezelfde sofa zit nog altijd de omzichtige
koperen bruidegom. Hij heeft met Versuylen en Zilverlink eene geruime
poos gesproken. Hij heeft zelfs een weinigje geredetwist met den eerste
over de beteekenis eener buitenlandsche decoratie, waartoe een toevallig
voorbijgaan van den jongen schilder aanleiding gegeven had. Hij gelooft,
dat hij recht fatsoenlijk gesproken heeft. Koenraad Vechters is enkele
percenten in zijne hoogachting gerezen, vooral door 't gunstig advies
van Versuylen over zijn talent en zijne ter tentoonstelling gebrachte
stukken.

Caspar Janssen vermaakt zich op dit oogenblik met zijne beide meisjes,
die met van genoegen schitterende blikken de figuren der quadrille
volgen. De vader is volstrekt niet tegen den ~parvenu~ opgewassen. Hij
verliest zijne belachelijke bedeesdheid, zoodra hij zich met zijne
kinderen bezighoudt. Hij kan ongedwongen met hen spreken en schertsen,
zelfs voor het oog zijner gasten. Het oudste meisje vertelt, dat de
juffrouw wel vriendelijk was geweest, maar het toch geweigerd had, toen
ze gedwongen hadden, om tot het einde van 't feest op te blijven—dat
broer Jasper zoo ondeugend was, en zooveel wijn had gedronken, dat hij
al lang te bed was gelegd—dat er zooveel heeren in 't zijkamertje zaten
te praten, en dat ze soms hardop begonnen te lachen, men kon het in
de gang duidelijk hooren. Eene wolk trok over het voorhoofd van den
schatrijken gastheer. 't Was goed, dat men den jongen maar weggebracht
had, hij mocht nog andere onfatsoenlijke stoornis veroorzaken. Caspar
was onherroepelijk van voornemen, den knaap op dat strenge kostschool in
Noord-Brabant te brengen, waarvan Berghuysen hem nog onlangs gesproken
had; lang genoeg was de jongen thuis bedorven, en, wat Mina er ook tegen
zeggen mocht, 't zou geschieden.

Juist eindigde de quadrille. Jasper Jodocus trad met onverstoorbare
deftigheid in 't midden van zijn staf voorwaarts, en kondigde aan,
dat men zich naar de andere zalen begeven zoude ten einde een
vriendschappelijk feestmaal te gebruiken. Terstond snellen alle
ordecommissarissen uit het gelid, om hun arm aan de dame hunner keuze
aan te bieden. De heer Zilverlink wandelt met de gastvrouwe deftig rond
en wacht het teeken, om de zaal te verlaten. Caspar Janssen denkt een
oogenblik na, en biedt daarna zijn arm aan mevrouw Berghuysen, die hem
aanstonds dezelfde gemoedsbezwaren meedeelt, welke zij nog onlangs aan
zijne echtgenoote heeft geopenbaard.

De muziek heft een marsch aan, de stoet zet zich in beweging. Waarom
ziet Jasper Jodocus zoo verstoord? Hij heeft nicht Anna Geertruida aan
zijne zijde, maar Mlle de Tourzel heeft hem geweigerd—de heer Versuylen
had hem de pas afgesneden.

En midden onder de paartjes gaat er ook een door de gang, 't welk zeer
zacht keuvelt, en voor niemand oogen heeft, dan voor zich zelf. Vechters
buigt zich van tijd tot tijd voorover, en fluistert eenige woorden tegen
de zijzachte krullen van Pauline van Someren. Als hij dan het hoofd weer
opheft, en heimelijk de lieve gestalte aan zijne zijde met een enkelen
blik omvat, straalt er zoo heerlijke vreugde en zoo teedere hartstocht
uit zijne levendige oogen, dat hij zich wel in acht mag nemen voor de
omstanders, zoo hij er nog prijs op stelt, dat zijn geheim bewaard
blijve.


II.

De luister van het ~souper~ overtrof ieders verwachting. De lakeien en
kornetjes draafden ijverig heen en weer. De weelde der verlichting,
het schitterend tafelzilver, de rijkdom van porseleinen borden, de
overdreven pracht van fijngeslepen glaswerk, alles werkte mee om de
genoeglijke stemming der gasten tot dat ~sempre crescendo~ op te winden,
't welk den gastheer alleszins gerust mocht stellen omtrent het zeer
fatsoenlijke karakter van zijn feest. De beide groote receptiezalen
waren met tal van kleine tafeltjes gevuld. Een luid gerucht van stemmen,
van gelach, van glazen en kelken, waarmee werd aangestooten, getuigde,
dat de feestvreugde eerst nu haar hoogste glanspunt had bereikt.

Nog altijd zetelde er een wolk op 't voorhoofd van den verdienstelijken
ceremoniemeester ~en chef~. Jasper Jodocus was volkomen terneergeslagen
door de dubbele weigering van Mlle de Tourzel. En thans juist scheen
het, of ze elk oogenblik belangrijker werd in zijne oogen, thans had hij
haar maar een paar minuten afzonderlijk willen spreken, om te beproeven
of ze werkelijk alles zou weigeren, wat hij haar dien avond mocht
voorstellen. Toen de heer Versuylen zich met haar naar 't einde der
tweede zaal begaf, waar koperen Bruidegom en Bruid eene eereplaats was
aangewezen, had hij hen onmiddellijk gevolgd, en nicht Anna Geertruida
zoo haastig meegesleept, dat ze tot tweemalen toe tegen een paartje
jongelui aanbotste, 't welk zich rustig bezighield eene passende plaats
op te zoeken. Nicht Anna Geertruida glimlachte echter zeer opgetogen,
en knikte de gestoorde jongelieden zoo goedhartig toe, alsof hun
plotseling een onverwacht genot was ten deel gevallen. In een oogenblik
had Jasper Jodocus de zaak naar zijn verlangen geregeld. De heer
Versuylen werd zijn tafelgenoot en de groote zilveren schel der
ceremoniemeesterswaardigheid vond eene plaats in de onmiddellijke
nabijheid van 't bord der gouvernante.

Sinds dat oogenblik was hij zeker van zijne zaak, en wijdde hij zich
geheel aan de plichten van zijn feestambt. Hij vond den moed eene lange
rede uit te spreken tot openlijke gelukwensching van den ~jubilaris~ en
zijne echtgenoote. Deze laatste scheen wel de eenige te zijn, die zijn
proza recht genoot, daar zij telkens van het vroolijkste lachen tot de
diepste ontroering oversloeg en den spreker gedurende zijne voordracht
geen oogenblik uit het oog verloor. Caspar Janssen tuurde verlegen op
zijn bord, en bespiedde in stilte de uitwerking van den ~speech~ op
Zilverlink. De jongere helft der gasten fluisterde gestadig voort, en
schertste en dronk, of er geen opper-ceremoniemeester in de nabijheid
ware.

Oogenblikkelijk daarna werd er weder een lied uit den koperrooden bundel
opgezongen, gedurende welke plechtigheid de heeren Proost en Brunner
zich oefenden in het zingen met kunstig nagebootste vrouwenstemmen. Zoo
spoedig Jasper den boozen geest der toosten had wakker gemaakt, scheen
het of deze eene onverbiddelijke toovermacht over het gezelschap zou
uitoefenen. Deftig gevouwen papieren in groot formaat komen eensklaps
aan alle zijden te voorschijn. Men strijdt om het woord. De leden der
kamer: ~Sic itur ad astra~ verkrijgen den voorrang. Jasper werpt
fonkelende blikken naar 't feestvierend echtpaar.

Nicht Anna Geertruida vindt de partij zeer aangenaam en zeer
fatsoenlijk, ze had het in den beginne niet durven denken. Jasper was
toch wel een goed mensch, zoo spraakzaam en zoo beleefd. Waarom hij toch
zooveel wijn drinkt? Gedurig ziet hij glimlachend voor zich, en van tijd
tot tijd spreekt hij een paar woorden met de gouvernante, die naast
hem zit. Die gouvernante! Ze heeft waarlijk meer het voorkomen van
eene aanzienlijke ~logée~ of van eene hooggeborene gast dan van eene
gouvernante. Dat er toch altijd nog menschen moesten zijn die hunne
positie niet begrepen, en zich boven hun stand wilden verheffen!—Nicht
Anna Geertruida verzelt de laatste gedachte met een diepen zucht, en
neemt eene aanzienlijke hoeveelheid ham en kalfsvleesch.

Met koortsachtige haast volgen de officieele feestdronken elkander op.
Caspar Janssen hoort nauwkeurig toe, wie aan 't woord is en richt zijne
belangstelling naar het maatschappelijk gewicht van den spreker. Hij is
geheel oor, daar de heer Zilverlink hem een uitvoerig verslag van zijn
nieuw buiten bij Hilversum meedeelt. Hij betrapt zich zelven op de
stoutmoedige begeerte, om zijne vrouw minzame blikken toe te werpen, en
zijn glas haastig tweemaal te ledigen. Hij is bijkans geheel op zijn
gemak, en beschouwt zijn broeder Jasper Jodocus met meer dan gewone
dankbaarheid.

Deze laatste slingert zijne zilveren schel met uitbundige deftigheid,
zoo dikwijls hij het gezelschap tot gezang of stilte verlangt uit te
noodigen. Voor den scherpen opmerker blijft het niet verborgen, dat iets
buitengemeens in zijn gemoed voorvalt. Zijne stem klinkt opmerkelijk
luid, zijne woorden vloeien met het uiterste gemak, mocht ook zijne
logica bij een paar zijner hoorders de hoogste verbazing opwekken. Zijne
oogen glimmen met zonderlinge opgewektheid, hij schijnt zich zelven te
oefenen in een dom en geheimzinnig lachen. Mocht hij al zijne uiterste
krachten inspannen, om de plichten zijner hooge waardigheid met klem te
vervullen, nog ijveriger doet hij zich als plaatsvervanger van den
gastheer aan zijn tafelgezelschap kennen.

Onafgebroken noodigt hij de heeren Versuylen en Van Menghelen, om hunne
glazen te vullen tot bescheid op den een of ander hoogst belangrijken
dronk. De eerste kreunt zich zeer weinig aan den ijver van 't kleine
manneke, en zet steeds een levendig gesprek voort met Mlle de Tourzel,
waarin somtijds de naam van Koenraad Vechters fluisterend wordt genoemd.
De tweede is geenszins onwillig, om het verlangen des ceremoniemeesters
te bevredigen. Tusschen Anna Geertruida, die in stilte een
eerbiedwekkenden eetlust ontwikkelt, en zijne dochter Suze, voor
wie zich geen gelei-jonker tot het ~souper~ had opgedaan, vindt hij
geene betere uitspanning, dan de volkomene bevrediging van zijn
wijnkoopersgeweten—in 't geheim de fijne merken prijzende, die uit
zijn kelder naar dien van Caspar Janssen zijn overgebracht.

De jongere leden van het feest hebben zich bijna allen in de eerste
receptiezaal aaneengesloten. Ook onder hen verheffen zich van tijd
tot tijd sprekers, maar schoon er opstaan, die onder de bekende en
alom gehuldigde sterren der kunstlievende Kamer: ~Sic itur ad astra~
geteld worden, niets beweegt een al te ondankbaar gehoor, om eene poos
zijn heiligschennend rumoer te staken. De heer Verswayen, de lange
jonkman met vuurrood hair, dien wij reeds onder de drinkers in 't
zijvertrekje hebben opgemerkt, moet tot zijne ongemeene verbazing
gewaarworden, dat dezelfde stuipachtige gebaren, die hem nog kort te
voren, als Don Carlos, de uitbundige toejuiching van een wellevend
publiek hadden verzekerd, thans ten eenenmale nutteloos zijn, nu hij een
koperen-bruiloftsgedicht, voor deze gelegenheid expresselijk vervaardigd
door een leerling van Schenkman, poogt voor te dragen. Ja, zelfs de heer
Sleepman Galmering, de alom geprezen ~jeune-premier~ der Kamer, de held
van wedstrijden en samenkomsten der Nederlandsche Rederijkers, zelfs
Sleepman Galmering wordt onachtzaam verwaarloosd, nu hij eene ode op 't
huiselijk geluk in den vorm van een toost door de zaal doet trillen. Is
't wonder, dat beide jongelieden elkaar blikken van verstandhouding
toewerpen, tot driewerf toe een beker van onderlinge vertroosting
drinken?

Ook de jongedames schijnen niet oningenomen met de vermakelijkheden van
den avond. De dames Zilverlink beheerschen hare omgeving, en vinden naar
gewoonte een krachtig verzet van de zijde der dames Berghuysen, welk
verzet zich echter heden tot eenige zeer hoffelijke schermutselingen
bepaalt. Wilhelmina Zilverlink geeft den heer Brunner soms een
vriendschappelijk tikje met haar waaier, als hij onder 't langzaam
proeven van een glas kostelijken Bourgogne aan zijne bijzondere neiging
tot mijmeren botviert. Laura Zilverlink barst telkens in gillend
schateren uit, naar aanleiding van de mededeelingen des heeren Proosts,
die, met meer dan gewone geestdrift en opgeheven glas, elken redenaar
aan 't eind zijner toespraak begroet, schoon hij de minst aandachtige
hoorder was en volstrekt niet weet wien de feestdronk geldt.

Juffrouw Rotsenaer zit in een hoek, waaruit ze het gewoel volkomen
overzien kan, schoon 't haar smart, dat ze van de voorvallen in de
tweede zaal maar fragmenten kan opvangen. Haar ridder is een verlegen,
linksch jongmensch, wiens naam ze niet kent, en die telkens zijn mes of
zijne vork op haar lichtblauw zijden balkleed laat vallen. Dat er bij de
Van der Commes altijd iets min of meer zonderlings moet voorvallen,
blijkt haar allerduidelijkst uit de ongepaste vrijheden, die de dames
Berghuysen, Zilverlink, enz. enz. zich in hare gesprekken met jongelui
durven veroorloven. De oudste juffrouw Berghuysen fluistert zoo lief
met dien langen, rooden redenaar, welken niemand heeft willen hooren,
dat hij gemakkelijk een ~souper~ met hare valsche bruine vlechten zou
kunnen doen—en juffrouw Rotsenaer heeft het met eigen oogen opgemerkt,
dat Laura Zilverlink hare hand gelegd had op den schouder van dien
halfbeschonken commissaris van orde, die zoo luide schreeuwt bij iederen
toost, dat zijn voorhoofd en hals er purper van worden.

Ter zijde van den ingang der zaal is een tafeltje ingenomen door
twee teleurgestelde Rederijkers, die niet durven optreden, daar de
beste sprekers der Kamer niet naar eisch worden gewaardeerd. Zij
worden vergezelschapt door mejuffrouw Anne-Kee van Menghelen en eene
dertigjarige blondine, die zeer naïef lacht, eet en drinkt, en ieder
oogenblik bloost. Het derde paar aan dat tafeltje wordt gevormd door
Pauline van Someren en Koenraad Vechters. Toevallig zijn ze allen daar
te zaam gekomen, men heeft derhalve in den beginne enkele beleefde
woorden met het gezelschap gewisseld, vervolgens hebben de Rederijkers
zich uitsluitend tot hunne dames gewend en zoo is het geschied, dat
Vechters een levendig gesprek heeft gevoerd met de zijne.

't Was Zondagmorgen in zijn gemoed geweest van het oogenblik, toen
Pauline hem gul hare hand aangeboden en beweerd had, dat zij oude
kennissen waren, dat hij niet aan haar behoefde voorgesteld te
worden—toen beiden en Mlle de Tourzel, die hen tot elkaar had gebracht,
in een vroolijk lachen saamstemden, schoon zij zelven niet wisten, wat
de eigenlijke oorzaak van hunne vroolijkheid was. Daarna had Vechters
al zijne schroomvalligheid overwonnen, en al zijne welbespraaktheid
teruggevonden. Wat ze beiden gezegd en geantwoord hebben, zou noch de
een noch de andere u hebben kunnen meedeelen, maar Vechters wist, dat
Pauline oneindig schranderder en bevalliger was, dan drie jaren geleden,
en dat zijn hart klopte van verrukking, zoo dikwijls hare welluidende
stem begon te spreken. Zeker had zij nooit iets vernomen van zijn
onderhoud met haar vader—zij had van diens verscheiden met weemoedigen
ernst gesproken—later had zij hem alleen nadrukkelijk gevraagd, waarom
hij toch zoo plotseling verdwenen was, zonder iemand zijner vrienden
vaarwel te zeggen.

Thans verhaalde hij van Italië, van Rome, van zijne ervaringen in den
vreemde, en zag haar daarbij met zoo levendigen blik in de mooie oogen,
dat hem lichtelijk mocht aangezien worden, welk een heerlijk oogenblik
hij doorleefde. In 't geheim van zijn hart schetste hij reeds een
liefelijk beeld der toekomst, en hij was er te talentvol schilder voor,
om niet de schitterendste en schoonste verven van zijn palet te kiezen.
Wel vreesde hij, nog te spoedig en te veel te hopen—maar de gedachte,
dat na het overlijden van den heer Van Someren, niemand over de hand
zijner dochter zou te beschikken hebben dan zij zelve—stelde hem gerust
en moedigde hem aan, zijn tafereel te voltooien. En dan klonk er in zijn
binnenste zulk een zegevierend jubellied, dat hij verbijsterd stilzweeg,
en er niet eer weder aan dacht om te spreken, voordat Pauline hem
lachend gevraagd had, waarom hij zoo afgetrokken en verstrooid in 't
rond staarde.


III.

„Wel, wel! uw voortreffelijk geheugen brengt mij in verlegenheid, meneer
Van der Comme!”

„Ik heb er den heelen avond over nagedacht!”

„Ik beveel u betere onderwerpen aan!”

„Geloof me, 't was eene kapitale teleurstelling!”

„Bijzonder hoffelijk van u, ~parlons d'autre chose s'il vous plait~!”

„Neen, maar in goeden ernst, juffrouw Tourzel, ik geloof niet, dat ik in
een of ander opzicht je ontevredenheid heb kunnen verdienen, of dat ik
iets gezegd of gedaan heb, waarover je boos zou kunnen zijn, vat je?”

„Ik geloof het ook niet. Maar—~sans vous commander~—hoe komt u tot dat
zonderlinge denkbeeld?”

„Omdat je mijn arm niet aangenomen hebt, noch voor de quadrille, noch
voor het souper, vat je? Ik had er op gerekend, vast op gerekend!”

„~C'est bien aimable à vous, monsieur!~”

„'t Heeft me den heelen avond gehinderd, begrijp je? Tevergeefs heb ik
de gelegenheid gezocht, het je te zeggen. Als niet een van de jongelui
daar ginder zoo'n lang vers reciteerde, zou het me ook nu nog onmogelijk
geweest zijn. Sakkerloot, juffrouw Tourzel, ik heb je iets heel
gewichtigs te zeggen!”

Jasper Jodocus dronk schielijk zijn boordevol glas uit, zag de
gouvernante zeer geheimzinnig aan, en legde zijn vinger op de lippen.
Mlle de Tourzel schoof haar stoel snel wat achteruit. De hoogroode
gelaatskleur van den talentvollen ceremoniemeester, en de zonderling
grappige wijze, waarop hij in 't ronde zag, boezemde haar weinig
vertrouwen in. Gelukkig voor Jasper, dat niemand op hem lette, daar
de heeren Versuylen en Van Menghelen zoo beleefd waren naar een zeer
uitvoerig relaas van nicht Anna Geertruida over de familieverwikkelingen
der Van der Commes te luisteren.

„Ik twijfel geen oogenblik aan 't gewicht uwer woorden, meneer Van
der Comme! We hebben allen daartoe te veel verplichting aan uwe
voortreffelijke leiding van dit feest, we zijn te zeer overtuigd van uwe
talenten!”

„Ware het alleen, om dit nog eens van je te hooren, zoo zou ik gaarne
voor 't minst vijftig keeren het dubbele van dit werk willen doen, vat
je?”

Mlle de Tourzel schoof wederom wat achteruit, en hield haar waaier voor
den schamper lachenden mond.

„Ik geloof, juffrouw Tourzel, dat je niet twijfelt, of ik een solide man
ben. Vraag op de Beurs aan ieder, of de firma Van der Comme & Laarman
solide is! Vraag wie de meest geachte makelaars in effecten zijn! 't
Zal tot mijne eer uitkomen, begrijp je! Dat je zoo iemand weigert voor
eene quadrille en een souper, dat zijn damesgrillen, daar is niets aan
verbeurd! Maar luister nu eens goed toe. Ik ben het oude-vrijers-leven
moe, vat je? Ik heb er lang over nagedacht, alles goed berekend, goed
overwogen, en daar ik me vlei, dat ik je hoogachting en genegenheid
gewonnen heb—zoo vraag ik je rondborstig....”

Jasper Jodocus had bij deze woorden driftig zijne linkerhand
vooruitgestoken. Hij wilde tot naderen aandrang zijner
makelaars-verliefdheid de fijne vingeren zijner uitverkorene vatten—hij
zag in zijne geestdrift het woud van glazen over 't hoofd, dat tusschen
hem en haar een natuurlijken scheidsmuur vormde, en wierp er een
drietal, met wijn gevuld, in den schoot van Mlle de Tourzel. Alles
was zóó snel geschied, en zóó juist van pas stond een aantal heeren
op, om—bij 't eind van een langdradigen heildronk op de familie Van
der Comme—met koperen Bruid en Bruidegom te klinken, dat niemand
de waarachtige toedracht der zaak vermoedde, toen Versuylen met de
gouvernante de zaal verliet, en Jasper Jodocus met onverstoorbare
koelbloedigheid de talrijke gelukwenschingen beantwoordde, welke ook
hem, als zoo talentvol lid der familie, van alle zijden werden
aangeboden.

Opgewonden en vol heldenmoed stelde hij zich aanstonds voor, het gesprek
op bekwamer tijdstip te hervatten, daar hij niet vermoeden konde, dat
juffrouw Tourzel zoo dwaas zou zijn, om een man van zijne soliditeit te
weigeren. Wel begreep hij niet, waarom ze zoo spoedig was opgestaan,
ook herinnerde hij zich niet, of hij eenige verschooning in 't midden
had gebracht. Maar dit alles was bijzaak, 't kwam er nu op aan de
aandacht van het gezelschap geheel in beslag te nemen, opdat niemand
van het voorgevallene iets mocht merken. Stormachtig klonk eensklaps
zijne schel. Met buitengewone geestdrift kondigde hij aan, dat het
oogenblik gekomen was, om opnieuw eenige verpoozing te zoeken in de
danszaal,—daar reeds de toonkunst hare stem bij de zijne voegde, en
ieder uitnoodigde zich nog ten slotte eene wijle onder de bevelen van
den heer Quastman te stellen.

Ieder snelde vroolijk toe, om aan de uitnoodiging te voldoen. De oudere
heeren hadden uit verveling, gedurende de lange ontboezemingen der
Kameristen: ~Sic itur ad astra~, hunne flesschen geledigd, en verlangden
naar beweging en gesprek. De dames van leeftijd hadden zooveel opgemerkt
en gezien, 't welk zij malkaar gaarne in 't diepst geheim zouden
toefluisteren. De jongelieden—zoowel de Romeo's als de Julia's—hadden
al zooveel gesproken, dat ze waarlijk verlegen omzagen naar iets nieuws,
en geen beter hulpmiddel zouden hebben kunnen ontdekken, dan eene polka.
Daarenboven vreesden de Julia's zeer, dat de laatste glazen misschien
nog de kleine rest van 't verstand der Romeo's zouden rooven, en daarom
drongen zij ijverig vooruit naar de danszaal.

Maar drie der aanwezigen waren teleurgesteld door 't plotseling afbreken
van 't souper: de twee treurende Rederijkers, die nog eensklaps den moed
voelden rijzen, om hunne stemmen op te heffen en te spreken—en de
gastvrouw, die het bejammerde, dat er geene amandelen en rozijnen waren
aangeboden, waarvan HED. zoo buitengewoon veel hield.


IV.

Er werd gewalst en gepolkeerd, er werden quadrilles en mazurka's
gedanst. De heer Quastman glimlachte in stilte over de uitmuntende
geestdrift van het gezelschap. De virtuozen deden hun uiterste best.
Niemand van 't aanschouwend publiek, tot Caspar Janssen incluis—die
niet in stilte wenschte, eens even te mogen meedoen. Deftige oude
vrijers met kale schedels en dikke buiken wendden zich tot de spijtigste
muurbloemen, en verkregen een dans. Zelfs nicht Anna Geertruida walste
met een wanhopig Rederijker.

In den hoek naast de nis der bloemen stond nog altijd de sofa—weleer
het toevluchtsoord van den koperen Bruidegom. Thans zitten er twee
vriendinnen in levendigen kout gewikkeld, zonder een oogenblik naar 't
dansgewoel om te zien. Mlle de Tourzel heeft Pauline van Someren veel
nieuws mee te deelen, en veel van haar te vernemen. 't Is een voorrecht,
beide bevallige jonkvrouwen in stilte te mogen bespieden, als ze
plotseling uitbarsten in een kluchtig-hartelijk lachen, en 't haar aan
tijd schijnt te schorten, om elkaar alles te vertellen, wat haar op 't
hart ligt.

Na het heldenfeit van den opperceremoniemeester had de Zwitsersche
den heer Versuylen gevraagd, zoo spoedig mogelijk te willen vluchten,
daar 't haar te eng werd aan 't feestmaal, en ze zich alleen vergunnen
mocht in stilte over de groteske aanmatiging van den trouwlustigen
effectenhandelaar te lachen. Toen ze aan 't eind der tweede receptiezaal
genaderd waren, stond Pauline van Someren aan den arm van Koenraad
Vechters eensklaps voor hen, en scheen er aan 't vragen en schertsen
geen eind. Pauline was zeer nieuwsgierig en wilde weten, waarom oom
Versuylen en zijne dame zoo spoedig opstonden; was het tijd om te
vertrekken, ze meende dat het nog zeer vroeg was. In 't eind had men
Koenraad Vechters plechtig aan oom Versuylen voorgesteld, had het
viertal zich eene poos in de breede marmeren gang vertreden, en, toen
eindelijk het feestgewoel opnieuw naar de danszaal verplaatst was, had
men zich onder de blijde, koutende paartjes gemengd, totdat de beide
dames dringend noodzakelijk vonden, elkaar in 't diepst vertrouwen te
spreken, en de heeren alzoo genoodzaakt werden een goed heenkomen te
zoeken.

Op dit oogenblik keurde Vechters het gepast, zich terug te trekken, en
den heer Versuylen niet langer met zijn gezelschap lastig te vallen,
maar deze verhinderde hem spoedig door de uitnoodiging, om saam eene
sigaar te ontsteken, en weldra vinden we beiden druk rookende en
sprekende in de kleine smoking-room bijeen, waar Jasper Jun. zich eenige
uren vroeger zoo goed vermaakt had. Natuurlijk handelde men over kunst,
over de tentoonstelling, over Italië. De heer Versuylen deed zich
onmiddellijk als een smaakvol kunstvriend kennen—zijn oordeel was
altijd wellevend, nooit oppervlakkig.

„Uwe tafereelen van het Italiaansche landleven zijn geestig ontworpen en
uitmuntend van kleur—ik heb ze voor mijn kabinet aangekocht, meneer
Vechters!”

De schilder bloosde. [Als ik naar waarheid moest bekennen, wat er de
oorzaak van was, zou ik min of meer onbescheiden zijn, dus volsta de
vermelding van het feit.]

„'t Is wel eene aangename belooning, als men in 't eind zijn ernstig en
veelgeliefd streven door mannen van uwe kennis gewaardeerd ziet!”—had
Vechters met warmte geantwoord.

„Ditmaal zijn uwe kleuren wat hard en overdreven!”

„Vergeef mij, als men veel teleurstelling en minachting ondervonden
heeft, dan is eene erkenning als de uwe dubbel welkom!”

„Ik meende, dat u zich niet te beklagen had. Men heeft aanstonds uw
ontluikend talent opgemerkt, men heeft u naar Italië doen reizen, en 't
schijnt, dat ook uw verblijf te Munchen niet zonder vrucht is geweest!”

„Zoo heb ik onjuist gesproken! Ik klaag niet over miskenning van mijn
schilderwerk bij deskundigen, ik herinnerde mij alleen de vernederende
geringachting van mijn kunstenaarsstand!”

„Jongelieden oordeelen dikwijls snel en hard!”

„Mannen van rijperen leeftijd letten meestal op de eischen van het koude
gezond-verstand!”

„En terecht, meneer Vechters! Waant u misschien, dat u door uw
uitmuntend talent een vrijbrief bezit tot het doen van overijlde,
onvoegzame handelingen, waarmee een kalm en redelijk overleg geene
rekening houdt?”

Vechters zag den spreker angstig aan. Zou hij zijn verleden kennen?
Versuylens stem althans klonk bescheiden en innemend. Op zijn gelaat was
niet de minste toespeling te lezen.

„Verschoon mij”—antwoordde de jonkman snel en hoog—„ik herinner mij
niet aan dergelijke dwaasheden schuldig te zijn!”

„Ik beschuldig u ook in geenen deele. Al wederom is uw oordeel te
haastig, en daarbij schijnt mij uw geheugen niet volkomen nauwkeurig!”

„Meneer Versuylen, het kan uw doel niet zijn mij te krenken. Zoo u
weten mocht, wat ik een diep geheim waande, zoo u kennis draagt van eene
teleurstelling, zoo bitter en grievend als geene enkele in mijn heele
leven—spaar mij dan ten minste de herinnering, of laat ons een gesprek
af breken, dat mij noodeloos zou kunnen verbitteren!”

„Nog altijd dezelfde! Welnu, ja, ik weet wat er eens tusschen mijn
zwager Van Someren en u is voorgevallen. Ik heb behoefte om er u over te
spreken, want, spijt uwe lichtgeraaktheid, en ondanks uwe zonderlinge
overijling, heb ik achting voor uw karakter, ingenomenheid met uw
talent!”

„Zoo heeft ook u mijn gedrag veroordeeld! Zoo heeft ook u miskend, dat
ik in dat uur mij ten heiligste verplicht achtte te spreken van de
eenige, groote, alles beheerschende gedachte, die ieder oogenblik van
mijn leven met zaligheid vervulde. Zoo heeft ook u toegejuicht, dat ik
met koelen trots gehoord, met smadelijke onverschilligheid afgewezen
werd!”

„Nog eens, u is heftig en onbillijk! Heeft u ooit nagedacht over den
indruk van uw aanzoek op Van Someren? Wie was u? Een jongmensch van
gelukkigen aanleg, zooals er meer zijn. Dat u kunstenaar was en wakker
streefde, om door nobelen arbeid uwe betrekkingen te onderhouden, het
waren uwe eeretitels! Maar, dat u toen reeds naar de hand zijner eenige
dochter stond, zou de alles met verstand overleggende vader nimmer
hebben kunnen billijken!”

„Alsof een waarachtig liefhebbend hart alles met ijskoud verstand zou
moeten becijferen. O, de logica van 't gemoed is toch veel
verkwikkender!”

„Onverbeterlijke dweper!”

„Daarenboven, had men mij dit waardig en wellevend onder 't oog
gebracht, ik had mijn hoofd moeten buigen—nu hief ik het fier omhoog,
daar ik geleerd had trots tegen trots te stellen, en laatdunkende
minachting met gelijke munt wist te betalen!”

„Hoe u mijn armen, overleden zwager miskend! Hij had twintig jaren in
Oost-Indië doorgebracht. Denk eens na, welk eene verandering dit bij
ieder, zelfs bij 't meest allerdaagsche karakter, moet teweegbrengen.
Van Someren was koel, kortaf, onbeleefd, zelfs ruw, maar zijn leven in
de tropische gewesten met kruipende bedienden en aartsdomme kleurlingen
had hem langzaam den fijneren Europeeschen toon doen vergeten. Hij had
een zeldzaam scherpen blik op menschen en zaken, maar bovenal bezat hij
een nobel, edelgevoelend hart; wist u eens, hoe vurig en teeder hij
zijne dochter liefhad....”

Luid juichend en schaterend stormen op dit oogenblik de
ordecommissarissen naar binnen, Jasper Jodocus is in hun midden. Al de
heeren zijn buitengewoon opgewonden, en snellen driftig naar 't buffet.
Men wil den hoogstverdienstelijken leider der feesten een warme dankrede
onder een extra-glas aanbieden. De knal der champagneflesschen geeft het
sein. De heer Proost klimt op een stoel. Jasper Jodocus leunt in eene
schilderachtige houding tegen het buffet, en overziet zijne trawanten
met opgetogen, zelfs wat brutale blikken.

Vechters was door het gerucht genoodzaakt een onwillekeurigen blik aan
dit tafereel te wijden. Toen hij weder opzag, was de heer Versuylen
verdwenen.


V.

De laatste oogenblikken der koperen bruiloft van den WelEdelgeb. Heer
Caspar Janssen van der Comme waren ten slotte gekomen. Er begon weer
groote drukte te heerschen in het particulier domein der drie pioenroode
kornetjes. Jonge en oude dames hingen zich die wijde, witte mantels om,
in de wereld der modeartikelen onder den naam van ~sorties~ bekend, en
legden dan het witte of lichtgele handje snel op de ruwe, harde vingeren
der kornetjes—'t welk altijd een vroolijken glimlach der laatsten ten
gevolge had, mitsgaders een echt Amsterdamsch uitgesproken: „Dank je
well, juffrauw!” of: „Dank uwes well, mevrauw!”

De koperen Bruid en Bruidegom hadden zich deftig in een hoek der
danszaal geplaatst, de commissarissen van orde en hun chef hielden zich
op kleinen afstand in gelid. Soms wierp Caspar Janssen een bezorgden
blik naar die groep, daar men er luidruchtiger was, dan wel met de
eischen van 's gastheers fatsoen scheen te strooken. En langzaam kwam nu
de talrijke stoet der gasten eene vleierij tot afscheid zeggen, waarop
mevrouw Van der Comme met luidheid en radheid, haar echtgenoot met een
tevreden glimlach, antwoordde.

Toen juffrouw Rotsenaer in hare vigilante stapte, glimlachte ze zeer
tevreden over het genot, 't welk zij reeds bij voorraad smaakte, van
morgen eens recht op haar gemak al de dwaasheden en aanstootelijkheden
van 't feest aan eene stokoude tante te verhalen, in wier huis zij de
betrekking van ziekentroosteres vervulde, en op wier erfenis ze al
vijftien jaren had gespeculeerd.

Toen de heer Van Menghelen en zijne beide dochters naar huis reden,
dacht de eerste met een gering zweempje van jaloezie aan de weelde, die
zoo'n aannemer kon tentoonspreiden, zich troostend met de overtuiging,
dat er toch eene aanzienlijke slachting in des aannemers kelder was
ontstaan. Suze dacht, dat Anne-Kee toch een intrigant schepsel was, en
Anne-Kee dacht, dat er zich spoedig eene goede gelegenheid zou voordoen,
om den beleefden, maar wanhopenden Rederijker aan hare ouders voor te
stellen—en zij hield zoo veel van reciteeren!

Toen de familie Berghuysen onder vele buigingen in haar rijtuig gepakt
was, ontstond er dadelijk eene levendige woordenwisseling over den
allerdolsten avond en de allerzonderlingste familie Van der Comme. In
stilte meende mijnheer, dat het souper en de wijnen toch ~first rate~
waren. Mevrouw zou er nu bepaald op aandringen, spoedig een diner te
geven, daar de meisjes zoo'n bijzonder succes hadden, vooral in
vergelijking met de Zilverlinks. De oudste juffrouw Berghuysen
herinnerde zich, dat rood hair inzonderheid bij de Schotten voor mooi
gold, en de jongste juffrouw Berghuysen dacht niets, daar ze van
vermoeienis in slaap was gevallen.

Toen de heer Zilverlink met zijne vijf dochters, uitgeleid door een
dozijn nog altijd volijverige orde-commissarissen en hoogst ernstige
Rederijkers, in twee rijtuigen had plaats genomen, begon de familie zeer
systematisch te geeuwen. Het achtbaar lid van den Stedelijken Raad dacht
een oogenblik met welgevallen aan de schuchterheid van den gastheer, aan
Hilversum, aan den stedelijken accijns op het gedistilleerd, en geeuwde
daarop zoo luide, dat Laura en Wilhelmina er waarlijk om moesten gillen
van lachen. De andere dames in het tweede rijtuig hadden zich maar zeer
middelmatig vermaakt, daar de twee fatsoenlijkste jongelui van het
gezelschap door hare twee oudere zusters zoo geheel waren in beslag
genomen, dat ze zich met de twijfelachtige hoflijkheden van een drietal
kunstlievende kamerbroeders hadden moeten vergenoegen.

Toen de heer Versuylen op 't punt was in zijn rijtuig te stappen, keerde
hij zich vluchtig tot Koenraad Vechters, die Pauline had uitgeleid, en
zeide:

„Zonder ~rancune~, meneer Vechters! Gun me het genoegen, u van tijd tot
tijd bij mij aan huis te mogen ontmoeten!”

       *       *       *       *       *

„Ja maar, meneer de auteur! daar ben ik niet mee tevreden!”

„Wat ontbreekt er dan aan mijne vertelling?”

„Wel, hoe alles afliep—of de jonge schilder met Pauline verloofd
werd—of de heer Caspar van der Comme lid van den Raad is geworden—hoe
het met Jasper Jodocus ging—en wat er van Mlle de Tourzel geworden is!”

„Leest u de Haarlemmer courant?”

„Alle dagen!”

„Over eene week of zes, zeven zal u er de ondertrouw van den heer
Koenraad Vechters en mejuffrouw Pauline van Someren in moeten vinden,
over een paar jaren zal het den heer Caspar Janssen wel gelukken in den
Stedelijken Raad te worden gekozen, hij heeft er veel geld voor over. De
heer Jasper Jodocus gaat binnenkort huwen met eene der jongste dames
Berghuysen, en wat Mlle de Tourzel aangaat.... In het diepste geheim
zal ik het u en u alleen toefluisteren. Ik zelf was ook ter zilveren
bruiloft—u heeft het kunnen vermoeden—en.... en toen werd ik
zóó getroffen, zóó getroffen, dat ik op dit oogenblik mijne
vrijgezels-onafhankelijkheid mis, en—als men het dan toch volstrekt
weten moet—dat ik nu naast iemand zit, welke ik met het volkomenste
recht en de innigste vereering het mooiste, het liefste, het geestigste,
het vroomste vrouwtje der wereld noem: Mevrouw.... enfin, mijne vrouw,
vroeger Mlle de Tourzel!”



                      N'EST PAS PEINTRE QUI VEUT.

                          DROEVIGE WAARHEDEN.


I.

                              „Velen zijn geroepen....”

„Daar was een heer, die meneer graag eens zou gesproken hebben!”

Het nuffige kindermeisje van Mr. Johan van der Lely, kantonrechter in
het stedeke Valendam, riep deze woorden door eene reet van de deur. De
achtbare kantonrechter zat met zijne echtgenoote en zijn oudsten spruit
aan de theetafel. Eenigszins verrast zag hij op, en vroeg:

„Weet je niet wie 't is, Jans?”

„Neen meneer! 't Is een vreemd heer, weet u, en hij zei, alsdat hij
meneer graag wou spreken!”

„Ja maar,.... nu laat hij maar even hier komen!”

Mevrouw van der Lely, eene kleine tengere vrouw, met een mager, bleek
gelaat, waarop eene gestadige trilling van ontzag en heimelijke vrees
zichtbaar was, misschien voor den persoon van haar zwaarlijvigen
echtgenoot met zijn koperrood wezen en luide basstem—mevrouw van
der Lely zag angstig om zich heen, duchtend, dat de eene of andere
verwarring in het fraai gestoffeerde huisvertrek door den vreemden heer
zou kunnen worden opgemerkt. Haar oudste zoon, de jongeheer Frans van
der Lely, een knaap van veertien jaar—die sterk op zijn vader geleek,
en met eene even luide stem zijne bevelen tot een fraaien witten poedel
richtte, welke eene buitengewone vaardigheid in het uitvoeren van kleine
kunstvertooningen aan den dag legde—keek aanstonds nieuwsgierig op, en
liet het dier met rust. De kantonrechter was opgestaan—een bescheiden
tikken op de deur volgde.

„Binnen!”—klonk het, en zoo schel was de uitroep geweest, dat de wanden
van de kamer het geluid duidelijk weerkaatsten, toen de deur langzaam en
voorzichtig geopend werd.

Binnen trad nu een fatsoenlijk, maar vreemd gekleed heer, die in diepen
ootmoed voor den kantonrechter, voor diens echtgenoote, voor den knaap
boog, en al buigende twee schreden nader kwam.

„Wien heb ik 't plezier?” begon de kantonrechter, met dezelfde luide
stem, die den vreemdeling „binnen” had toegeroepen. Deze had juist zijn
hoofd uit zijne diepe buigingen opgeheven, maar bij het forsche geluid
van den heer Van der Lely boog hij het aanstonds weer omlaag, tastte in
eene kleine brieventasch en bood hem onder toenemende verlegenheid en
onhandigheid een kaartje aan.

„Hendrik de Leeuw! kunstschilder! Zoo, zoo, meneer! is u Hendrik de
Leeuw, kunstschilder?”

„Om u te dienen, meneer!”—bracht de meer en meer in verwarring
gerakende bezoeker uit.

De kantonrechter wierp met een lomp gebaar het kaartje op de theetafel.
Naar een stoel wijzend, zette de achtbare ambtenaar zich weer in zijn
gemakkelijken fauteuil, en sprak daverend:

„Ga zitten, meneer de Leeuw! en vertel ons wat je hier brengt!”

De jongeheer Frans had van zijne moeder een wenk ontvangen. Hij had met
loome schreden een stoel naar de tafel geschoven, en haastig den poedel
op zij geschopt, die nieuwsgierig en grommend langs de blauw- en
groen-geruite pantalon van den vreemdeling snuffelde.

„Dank u, doe geene moeite, jongeheer! Vraag u wel excuus! Dank u!”

Onder deze betuigingen ging Hendrik de Leeuw, „kunstschilder,” zitten,
terwijl hij zijn hoed voorzichtig onder zijn stoel borg, en met
zenuwachtige snelheid zijn blond hair achter de ooren streek. De
kantonrechter nam hem in een ondeelbaar oogenblik van 't hoofd tot de
voeten op, en kon zich geene rekenschap geven, of hij een jonkman, dan
wel een man van middelbare jaren voor zich zag. Hendrik de Leeuw had een
eenigszins kaal hoofd, maar levendige en goedhartig schitterende blauwe
oogen. Zijn gelaat had niets schoons of indrukwekkends, maar 't boezemde
vertrouwen in door eene uitdrukking van gestadige welwillendheid, die
zelfs te midden zijner tegenwoordige bedremmelde houding zich duidelijk
kenbaar maakte.

„Ik ben zoo vrij, meneer!”—begon hij, nog gestadig buigend—„mij in
persoon bij u te vervoegen.... de heer Burgemeester heeft mij aanbevolen
bij u te komen, meneer!.... Ik wenschte mij in deze stad te vestigen,
meneer!.... Men heeft mij verzekerd, meneer! dat er hier geene
gelegenheid voor teekenlessen in de stad was, meneer.... en daarom....”

„Kom je, om hier teekenlessen aan te bieden! Begrepen! als je denkt, dat
die onderneming gelukken zal, dan denk je mis!”

„Ha zoo, meneer!”—antwoordde de man, welke zich „kunstschilder” genoemd
had, met eene uitdrukking, die de grootste welwillendheid aan den dag
legde.

„Hier in Valendam teekenlessen geven!”—ging de kantonrechter voort,
terwijl hij beide handen diep in de zakken van zijne zwartlakensche
„beenkleederen” verborg.—„Dat is eene illusie, meneer! de Vos,.... de
Leeuw! meen ik.... dat is eene illusie! je kent zeker onze plaats niet,
hè?”

„Ha zoo, meneer!”—prevelde de „kunstschilder”, steeds welwillender.

„Neen, meneer! dan ken je onze plaats niet. 't Is hier alles
doodstroom! Er heerscht hier volstrekt geen publieke geest, meneer! Als
we hier niet zooveel rijke boeren rondom ons hadden wonen, dan hadden we
niemendal, geen veemarkt, geen paardenmarkt, niets hoegenaamd, meneer de
Vos!”

„Ha zoo, meneer!”

„Ja, meneer! Ik durf met zekerheid beweren, dat er geen lamzaliger
plaats in ons koninkrijk bestaat dan Valendam. Wil je een bewijs?
Laatst, bij de verkiezingen, toen ieder rechtgeaard staatsburger de
heilige verplichting gevoelde, om naar de stembus op te gaan, kwam niet
eens de kleine helft der kiezers zich aanmelden. Daarom hebben we hier
ook zoo'n potsierlijk afgevaardigde voor de Tweede Kamer—een vent, dien
we misschien nooit weer kwijtraken.... een liberaal van den kouden
grond. God beter het!”

„Ha zoo, meneer!”

Hendrik de Leeuw had onder den driftig en bulderend uitgesproken
~speech~ van den kantonrechter zich verschillende reizen met angst het
hair achter de ooren gestreken en enkele malen zenuwachtig gekucht.
Mevrouw van der Lely achtte nu het oogenblik geschikt, om zich in het
gesprek te mengen.

„Maar, Johan! als meneer zich hier toch vestigde, zou het dan niet goed
zijn voor onzen Frans, dat hij teekenen leerde? Je weet, hij teekent al
zoo aardig uit zich zelven!”

„Ha zoo, mevrouw!”

„Ja, meneer! Frans! laat je teekening van gistermorgen eens aan meneer
zien!”

Frans had gedurende het gesprek den aanstaanden teekenmeester van
Valendam met een nieuwsgierigen blik aangegluurd. Hij stond traag op,
schopte den witten poedel ter zij, en zocht uit eene portefeuille op de
vensterbank een paar zijner meesterstukken. Mevrouw van der Lely reikte
ze met een zweem van een glimlach aan den „kunstschilder.” Hendrik de
Leeuw beschouwde aanstonds uiterst aandachtig een grooten boom met een
loodrechten stam van gebrande terre-siènne, met dito takken, waaraan
gelijke en gelijkvormige bladeren van sapgroen en een verbazend aantal
uitheemsche vruchten van vermiljoen. Verschillende malen knikte hij zeer
welwillend tegen het kunststuk.

„Veel aanleg!”—zeide hij daarop, bescheiden kuchend.—„Zeer veel
aanleg, mevrouw!”

De kantonrechter, die, barsch rondkijkend, voortdurend met sleutels en
geld in zijne zakken gerammeld had, bracht nu zijne linkerhand te
voorschijn, en gaapte zoo luid, dat de witte poedel verschrikt naar een
schuilhoek vloog onder de sofa.

„Weet je wat, meneer de Vos!”—klonk het nu steeds geeuwend—„als jij
het hier in dit beroerde nest probeeren wilt, gun ik je veel succes!
Maar herinner je altijd, wat ik je dadelijk zei, 't is hier een beroerde
boel!.... Wat heeft de Burgemeester je gezeid?”

„De heer Burgemeester was zeer voorkomend, meneer! Hij vroeg mij naar
bewijzen mijner bekwaamheid. Ik vertelde hem, dat ik verschillende
medailles aan de teeken-academie in de hoofdstad dezer provincie
verdiend heb voor handteekenen en boetseeren, meneer!”

„Jawel, Geelhuyzen is altijd zeer formeel en zeer ceremonieel, dat weten
we. Maar hij heeft zonen....”

„De jongeheeren Van Geelhuyzen zijn mijne eerste discipelen, meneer!”

„Frans! kom eens hier!”

De kantonrechter had nog luider geschreeuwd en barscher gekeken, dan
gewoonlijk.

Frans naderde.

„Wil je teekenen leeren, jongen?”

„Ja, Pa!”

„Dan moet meneer maar zien of hij wat van je maken kan! Geef meneer de
hand!”

Hendrik de Leeuw, „kunstschilder,” was zeer vereerd, boog zich
verscheidene malen, en geloofde, dat het heel goed gaan zou. Nu kwam
er nog een gewichtig punt: de conditiën. Maar hierover scheen de
kantonrechter zich minder te bekommeren dan zijne echtgenoote, die
aanstonds vuur vatte bij deze onderhandeling. De eischen van den nieuwen
teekenmeester waren echter zoo bescheiden, dat het verdrag weldra
gesloten was.


II.

Drie weken later had het stedeke Valendam het zeer druk over de
verschijning van een nieuw lid der Valendamsche samenleving. De heer
Hendrik de Leeuw had een paar gemeubelde bovenkamers bij een koopman in
manufacturen gehuurd—hij had zijne opwachting bij alle notabelen van
het plaatsje gemaakt, en al een tiental leerlingen voor „handteekenen”
aangeworven. De ouders dier leerlingen hadden van hem tevens eene
bescheiden aanbeveling voor het schilderen van hun portret ontvangen,
maar tot nog toe was er van deze aanbieding geen gebruik gemaakt.
Evenwel was zijne verschijning genoeg geweest voor het stille
landstadje, om allerlei vriendelijke gesprekken uit te lokken. De
Burgemeester Van Geelhuyzen had met den Gemeente-Secretaris—een
deftigen ouden vrijer, die zich onderscheidde door eene verkleurde
donkerbruine pruik—een ampel gesprek gevoerd, waarbij ten stelligste
was uitgemaakt, dat Hendrik de Leeuw, „kunstschilder,” nimmer eenige
aanspraak zou maken op den titel van Stadsteekenmeester, noch op eenige
toelage uit de Gemeentekas, daar deze zoodanigen last niet zou kunnen
dragen. Voor 't overige merkte de Burgemeester op, dat de vestiging van
„genoemden” Hendrik de Leeuw in „deze gemeente” als eene aanwinst moest
beschouwd worden, weshalve hij ook zijne beide zonen aan de teekenlessen
deed deelnemen.

In het college: „Oefening en Vermaak”—een koffiehuis, waar de
notabelste heeren des middags van één tot twee ouderwetsche glaasjes met
„geestrijke vochten” opslorpten, en tweemalen 's weeks des avonds van
zevenen tot tienen zich oefenden en vermaakten in kaartspel en rooden
wijn—in dit zeer fatsoenlijk college had de kantonrechter Van der
Lely zeer luid aan den Ontvanger der directe belastingen, een sufferig
burgerlijk mannetje met een vuurrooden neus, te kennen gegeven, dat
die arme duivel van een De Vos of De Leeuw er wel spoedig berouw over
gevoelen zou, dat hij in zoo'n pitoyabele plaats als Valendam gekomen
was. Hoe zou er liefde voor de kunst ontstaan in eene stad, waar de
helft der kiezers niet opkwam en waar men zulke liberalen van den kouden
grond naar de Kamer zond? De Ontvanger, die drie volwassen ongetrouwde
dochters had, en tevens secretaris van het Valendamsche Nut was, die dus
van den armen duivel van een teekenmeester nog op de eene of andere
wijze partij dacht te trekken, stemde evenwel gaaf toe, omdat de
kantonrechter zeer luid had geschreeuwd, en bovendien door zijn geld en
ambt daar ter plaatse zeer gezien was.

In de wereld der oudere en jongere dames was tevens vrij wat beweging
over den nieuwen inwoner der stad. De ouderen vonden hem zeer beleefd en
voorkomend, maar zijn hair was veel te lang. Dit punt had inzonderheid
een onderwerp van bezorgdheid uitgemaakt voor de echtgenoote van den
predikant, wiens eenig kind onder de leerlingen des heeren de Leeuw werd
geteld. De jongeren hadden ook hare opmerkingen. De dochters van den
notaris vonden hem niet knap, en besloten hem bij alle voorkomende
gelegenheden dapper uit te lachen, een privilege, 't welk deze dames,
omdat zij de jongste, de knapste en de vroolijkste waren van den
„jofferenstoet” uit het stedeke, besloten zeer duchtig te doen gelden.
Maar de dochters van den ontvanger dachten wat gunstiger over den
nieuwen teekenprofessor. Hij droeg zeer zonderlinge broeken en vesten,
blauw- en groen-geruit, en zijne leverkleurige dassen met zwarte ouwels
waren niet volgens haren smaak, evenwel scheen hij een zeer „geschikt
jongmensch.”

Het onderwerp van al deze beschouwingen stond juist op een
Zaterdagmorgen te tien uren klaar voor het eerst zijn tiental
leerlingen te ontvangen. Van zijne beide vertrekken had hij het beste
voor leerkamer en atelier ingeruimd. Op de breede schuiftafel stond een
zwart rek, bestemd voor de teekeningen en gravures, die het tiental
tot model zouden dienen. Voor ieder was een overvloed van papier en
teekenbehoeften gereedgemaakt. De stoelen stonden om de tafel
geschaard—alles wachtte op de komst der jeugdige, teekenlustige
Valendammertjes. Aan de wanden der kamer hingen velerlei studiën, die
het kunstenaarstalent van Hendrik de Leeuw moesten staven—vooral
portretten en studiekoppen, officiers met zwarte knevels en buitengemeen
fraaie gouden epauletten, benevens Socratessen of Homerussen naar
gipsbeelden op een bruinen grond met een stuk tafellaken van purper.

Het kloppen aan de deur deed den eenigszins zenuwachtigen teekenmeester
verschrikt opzien. Oogenblikkelijk daarna kwamen de teekenlustige knapen
een voor een binnen. Met veel verwarring en haast wees Hendrik de Leeuw
hun ieder eene plaats aan. De oudste zoon van den notaris, een jonkman
van zestien jaar, die meer aan teekenen gedaan had, kreeg eene soort van
eereplaats en koos aanstonds een groot landschap in waterverf, om te
kopieeren. De knapen, die nog nooit eene teekenpen in handen hadden
genomen, zaten bij elkaar, om rechte en kromme lijnen te maken, en
Hendrik de Leeuw stond bij hen, om hun de geheimen van de houtskool en
het zwart krijt te ontvouwen. De zoon van den predikant, een knaap met
fraai krullend blond hair, mooie blauwe oogen, maar met een gemeenen
trek om een leelijken mond, zat naast Frans van der Lely en brak
voortdurend elk nieuw stuk houtskool, dat de nieuwe teekenmeester hem in
handen gaf. De beide jongeheeren vonden het vernederend, dat men hen
strepen deed namaken, en nog geen kwart uurs had de les geduurd, of Hein
van der Grijp, des dominé's zoon, wierp een stuk houtskool over het rek
naar de overzijde van de tafel, waar de jongens van den Burgemeester
zaten. Deze jongeheeren zaten zeer rustig hun best te doen, om de
aanwijzingen van „meneer” de Leeuw te volgen, toen het voorwerp van de
andere zijde op hun werk viel.

„Pas op, Hein!”—riep de oudste jongen van den burgemeester.

„Pas zelf op, kroeskop!”

Kroeskop was een eerenaam, dien Jan van Geelhuyzen om zijn zwart
kroeshair onder de jeugd van Valendam voerde.

Een algemeen en luid gelach volgde.

Onze teekenmeester zag verschrikt op. Hij wijdde al zijne aandacht aan
den zoon van den notaris, die zeer voorzichtig en netjes zijn landschap
begon te schetsen. Daar evenwel de meesten den schilder nog maar zeer
kort kenden, bogen ze zich vol ijver over hun werk, zoodra hij opzag.
Zijn uiterlijk was evenwel weinig geschikt, om hun ontzag in te
boezemen. Hij droeg een nauwsluitend grijs huisjasje met koorden en
lussen als een huzarenpak, en op zijn hoofd prijkte eene roode Turksche
muts met blauwen kwast. Zijne welwillende blikken en goedhartige
glimlachjes dwaalden een poos over de hoofden der jongens—maar allen
schenen ijverig bezig.

„Meneer! mijn krijt is gebroken!”—riep Hein van der Grijp met luide
stem.

„Ha zoo, jongeheer!”

Met groote beleefdheid haastte hij zich, zijn discipel te helpen. Daarna
keerde hij weder naar de Geelhuyzens, die hem riepen, om inlichting.
Nauw had hij zich gebogen of eene groote prop papier vloog rakelings
voorbij zijn aangezicht. Bloedrood van verlegenheid en ergernis zag hij
op—een onderdrukt gelach klonk van de zijde, waar Frans van der Lely
naast Hein van der Grijp zat.

„Mijn krijt deugt niet!”—sprak de zoon van den kantonrechter, zoo luid
als zijn vader gewoon was, toen hij bemerkte, dat meneer de Leeuw hem
aanzag.

„Ha zoo, jongeheer!”—had deze gezegd en zich werktuiglijk naar de
andere zijde begeven, om met groote onhandigheid een nieuw stuk krijt
voor zijn leerling te zoeken. Dit oogenblik namen de Geelhuyzens te
baat, om het bombardement van hunne zijde te beantwoorden. Doch daar de
Leeuw aanstonds op hen toetrad, volgde er weder een oogenblik van rust.
Dit spel werd nu met nieuwe tusschenpoozen een uur lang voortgezet.
De heer Hendrik de Leeuw verkeerde in een moeilijk te beschrijven
toestand—hij zag volstrekt geen middel om de baldadigheid der
„jongeheeren” te keer te gaan, hij wilde ze wel gaarne eens ernstig
waarschuwen, maar hij was zeer onhandig met alles, wat naar eene
aanspraak geleek. Telkens, als hij zich met iemand in 't bijzonder
bezighield, vingen de anderen aan onderling eene of andere aardigheid te
vertoonen. De ziel van alle baldadigheid was de zoon van den dominé,
Hein van der Grijp. Juist was deze opgestaan, om een klein manneke van
twaalf jaren met een hoogen rug een reep papier achter op zijn buis te
spelden, toen de teekenmeester voor hem trad.

„Ha zoo, jongeheer! Mag ik u verzoeken te blijven zitten! Teekenen is
een moeilijk werk, jongeheeren! Daartoe behoort veel studie! Mag ik u
verzoeken, te blijven zitten jongeheer van der Grijp!”

Daar echter de blonde domineeszoon een zeer uitdagend gezicht vertoonde,
en eene prop tegen den zolder wierp, die aller vroolijkheid gaande
maakte, verloor de welwillende heer de Leeuw zijn geduld.

„Beroerde kwajongen!.... ga aan je werk, ga aan je werk, of ik smijt je
de trappen af, versta je?”

Ieder zweeg, ieder keek onthutst en verwonderd op zijne strepen en
kromme lijnen. De stem van den teekenmeester had rouw en luid
geklonken—hij had met den voet op den vloer gestampt, zijn gelaat was
purperrood geworden. Zijne drift was zoo onverwacht en plotseling
losgebroken, dat er dien morgen niets verder voorviel, alleen zat Hein
van der Grijp te fluisteren tot Frans van der Lely, dat hij zich niet
liet uitschelden voor „kwajongen,” dat hij niet terug wilde komen, dat
hij geene hand meer aan zijne teekening zette, dat hij het aan zijne
ouders zou vertellen. Het uur van twaalven verloste meester en
discipelen, alleen de zoon van den notaris had met genoegen gewerkt,
en het manneke met den hoogen rug, het eenig zoontje van den
hoofdonderwijzer, had veel achting opgevat voor zijn teekenleeraar.

Met luide uitroepingen van pret en baldadigheid stormden de wildste
jongens de trap af tot groote ergernis der eerzame wederhelft van den
manufactuurhandelaar, bij wien Hendrik de Leeuw kamers had gehuurd. Deze
zelf had zich, zoo spoedig zijne leerlingen vertrokken waren, op den
eenigen armstoel neergezet, die zijne woning rijk was. Hij kruiste de
armen over de borst, en verviel in een diep en somber gepeins. Zijn
goedhartig gelaat plooide zich in strakke rimpels en scherpe trekken,
zijne mondhoeken trilden, zijn oog staarde wezenloos in 't ronde. Als
ware het een gevolg van zijn gemijmer, greep hij eensklaps zijne roode
Turksche muts met blauwen kwast, en wierp haar woedend in een hoek der
kamer.

In 't eind schudde hij langzaam, zacht mompelend, zijn hoofd—eene
zucht rees uit zijne borst. Hij stond op en begon het teekengereedschap
weg te ruimen, terwijl zijn gelaat steeds diepe neerslachtigheid aan
den dag legde. Er werd aan de deur geklopt—de juffrouw van beneden
vroeg of „meneer” ook een kop koffie zou gebruiken. De Leeuw antwoordde
met verlegenheid, en nam het voorstel aan. Het wild gedrag zijner
leerlingen zou wel aan de juffrouw van beneden in 't oog gevallen
zijn. Daar twijfelde hij niet aan! Dankbaar aanvaardde hij dus den kop
koffie—terwijl hij zeer welwillend, schoon zonder eenige aanleiding,
opmerkte, dat er zeer veel passage was in de straat, waarop hij uitzag,
iets wat de juffrouw met eenige aarzeling toestemde, daar ze al te wel
overtuigd was van de stilte en eenzaamheid der buurt, waarin ze woonde.

Op dit oogenblik werd er luide aan de deur geklopt.


III.

De persoon, die binnenkwam, had nauw zijn gelaat vertoond, of hij riep
vroolijk:

„Bonjour, de Leeuw! Hoe maak je 't? Mooi weer vandaag, hè?”

Hendrik de Leeuw boog verlegen, en drukte den nieuw binnengekomen vriend
de hand. Deze was een klein manneke met kort afgeknipt rood hair, grove
trekken, grijze oogen met zonderlinge witte oogharen, eene zeer hooge
stem, als van eene vrouw, en een sluwen lach op het gladgeschoren wezen.

„Zoo, heb je teekenles gehad?”—ging hij voort.—„En wat ga je nu doen?
Naar de kroeg natuurlijk. Je bent al heelemaal een burger van deze
plaats, hè? Wat mij betreft, ik ben altijd blij, als er meer leven in de
stad komt—soms is het wel eens wat duf hier! Heb je ook eene sigaar?”

„Om u te dienen, meneer Hattinga! Neem me niet kwalijk.... Ik zal er wat
laten halen!”

De goedhartige, maar zuinige de Leeuw had geene sigaren in voorraad.
Hij schelde met groote overhaasting, en fluisterde aan de deur tegen
de juffrouw van beneden, die verdwenen was met iets zeer vinnigs op 't
gelaat, toen zij den bezoeker opmerkte.

De heer Hattinga was intusschen bezig de schilderijen aan den wand te
bestudeeren met een kennersblik.

„Weet je wel, dat daar weergasche aardige dingen bij zijn, de
Leeuw!”—riep hij steeds doorpratend.—„Dat bakkes van dien zwarten
generaal bevalt me! Ik zou m'n portret wel eens willen laten maken—nu,
zoodra als ik eene van die malle meiden hier trouw, dan zal jij me
portret maken! Die gipskoppen bevallen me minder—goed voor de jongens!
à propos, hoeveel kereltjes heb je er al?”

„Tien, meneer Hattinga!”

„Hoor eens, dat verveelt me! Gisteren en eergisteren heb ik je
onophoudelijk gezegd, dat ik Hattinga heet, of liever Tjerko Meindert
Hattinga—ik verzoek van dat meneer verschoond te blijven! We zijn
beiden jongelui, die onzen kost hier moeten verdienen, jij met teekenen
en schilderen en ik met de wijnkooperij—dat moet kortaf zijn: de Leeuw
en Hattinga of ik ga heen!”

„Zooals u verkiest!”—antwoordde de Leeuw verstrooid en verlegen,
terwijl hij een klein zakje met sigaren, dat juist gebracht werd, aan
zijn nieuwen vriend toereikte.

De wijnkooper Hattinga, „of liever Tjerko Meindert Hattinga,” greep eene
sigaar, nam een lucifer, en zweeg zoolang hij daarmee bezig was. Nauw
was hij gereed, of hij ging voort:

„Hoe is 't man! ben je vandaag niet in je humeur? 'n Beetje 't land,
misschien? Dat komt er niet op aan, iedereen heeft wel eens een beetje
het land! Je zult hier ook wel geen leven op rozen hebben, de Leeuw!
Maar daar hebben we wel een huismiddeltje voor. Wij jongelui, de
postdirecteur Van Schilferen en Jan Kalkman van de steenbakkerij, wij
zullen ons maar wat dichter aaneensluiten en ons onderling amuseeren!
Komaan, we zouden wel eens een paar droppeltjes kunnen gaan nuttigen,
proeven, verorberen ofte wel doorspoelen in onze veelszins vermakelijke
sociëteit: „Oefening en Vermaak!””

De wijnkooper Hattinga, die al den tijd van zijn vlug gesprek op een
hoek van eene tafel gezeten had, sprong op, en trok zijne ouderwetsche
hooge boorden uit zijn vale zwarte das. Hendrik de Leeuw, die meer
werktuiglijk aan zijne bevelen gehoorzaamde dan vrijwillig handelde—die
vooral niet wilde laten blijken, dat zijne pas ondernomen taak hem reeds
nu verdroot, schoot spoedig zijne beste zwarte jas aan, en zag in den
spiegel, of hij in staat was de fatsoenlijke Valendamsche sociëteit te
bezoeken. Hij kende den wijnkooper Hattinga nog maar een paar dagen, en
verwonderde zich wel over de snelheid, waarmeê hunne kennismaking tot
innige vriendschap was overgegaan, maar verheugde zich toch, dat hij
reeds in zoo korten tijd zich in de goede gunst der Valendamsche
jongelui had weten te vestigen.

Met snelle schreden spoedde het tweetal naar de sociëteit. 't Was het
eenige, wat het stedeke opleverde, had de wijnkooper gezegd, 't geen
voor hem eene zekere mate van waarschijnlijkheid mocht bevatten, daar
hij leverancier was van wijnen en likeuren aan den koffiehuishouder,
in wiens zalen de fatsoenlijke sociëteit: „Oefening en Vermaak” hare
Penaten had opgesteld. Bij het binnentreden van het gewone lokaal,
vonden zij de heeren habitué's reeds aanwezig—'t was ook kwart na
één—en groetten zij zoo vriendelijk mogelijk. De gemeente-secretaris
met de verkleurde donkerbruine pruik zag ongeduldig uit naar zijn
partner voor het edele dominospel, den postdirecteur Van Schilferen; en
daar hij verwachtte, dat die met Hattinga de zaal zou binnenkomen, trok
hij zijne vergrijsde wenkbrauwen zeer hoog op, toen hij zag, dat dit het
geval niet was. De nieuwe teekenmeester, bevreesd, dat zijn uitheemsch
toilet of zijne zwierige glacé-handschoenen de verstoordheid van den
achtbaren ambtenaar hadden opgewekt, boog zich nog dieper, en was zeer
tevreden, toen hij achter in de zaal aan een tafeltje met zijn vriend
had plaats genomen.

„Lamme kerels!”—ving Hattinga, zeer voorzichtig fluisterend, aan.—„De
burgemeester is nogal wel, zie je, maar de rest, altemaal ploerten!”

Bij deze woorden sloeg hij zich op de linkerborst, thans met een
versleten hoog toegeknoopt lakensch vest bedekt. De teekenmeester keek
schichtig op—zou iemand het gehoord hebben? Maar Hattinga knikte hem
bemoedigend toe—niemand lette op hen.

„Laat ons eens eene hartsterking nemen, waarde De Leeuw!”—ging hij
voort met zekere kluchtige overdrijving, die hem den naam van een groot
komiek had verzekerd.—„Piet, eene flesch port! Van de duurste soort, je
vader weet het wel!”

Dit was tot een mageren knaap gericht, die de dubbele betrekking van
markeur bij het biljart en koffiehuisknecht vervulde, en aanstonds op
een wenk van Hattinga toesnelde.

Hendrik de Leeuw staarde zijn nieuwen vriend met verbazing aan.

„Eene flesch port!”—sprak hij welwillend glimlachend—„me dunkt een
glas zou al zeer voldoende zijn!”

„Malligheid, mijn waarde! We blijven hier toch wel een beetje plakken,
en straks komen Van Schilferen en Jan Kalkman hier bij ons zitten! Proef
eens, is dat geen délicieuse port?”

De Leeuw dronk aarzelend eene kleine teug uit zijn glas. Hij knikte, en
hoestte verlegen achter zijn zakdoek.

„Ja, 't is goeie qualiteit en niet duur ook! Ik kan je nog van dezelfde
soort een paar ankertjes leveren: Maar je zult misschien liever met een
half ankertje beginnen.... zoo voor na het ontbijt, als je de vrienden
eens bij je krijgt.... 't komt altijd te pas!”

Onze teekenmeester had in 't minst geen plan om groote inkoopen te doen,
daar zijne middelen 't hem volstrekt niet vergunden, dus stotterde hij
in de uiterste verlegenheid de eene of andere verontschuldiging.

„Malligheid, De Leeuw! Neem gerust een half anker! Wij zullen het als
vrienden wel vinden! Bekommer je niet om den prijs! Kom, kom! als je 't
niet betalen kunt, dan laat ik je mijn portret maken. In elk geval, zal
ik je voor een kwart anker opschrijven! Over tafelwijn spreken we
later!”

Hendrik de Leeuw staarde sprakeloos in 't ronde. Hij had den moed niet,
om zijn nieuwen vriend tegen te streven, en toch.... hij gevoelde, dat
hij zich zorgvuldig van elke uitgaaf voor weelde moest onthouden.
Gelukkig kwamen op dit oogenblik twee leden van de sociëteit hun
gezelschap deelen. De nieuwe teekenmeester rees van zijne plaats op,
en reikte beide heeren de hand. Hij had ze al een paar dagen te voren
leeren kennen op dezelfde plaats. De een had een zeer pronkerig
voorkomen, een stroohoed met blauw lint, gekleurde das en lichte
handschoenen, de andere was geheel in 't deftig zwart zonder veel sporen
van linnengoed of eenigen smaak voor zijne kleeding. De pronkerige heer
had een dikken, knobbeligen neus en plukte onophoudelijk aan datgene op
zijn gelaat, 't welk in de toekomst wellicht eenmaal den naam van knevel
zou voeren. De zwarte had een rood verbrand wezen en dito handen—want
hij droeg geene handschoenen—en stak zijne lompe laarzen met zekere
zelfvoldoening vooruit. De Leeuw had beiden reeds bij naam en
hoedanigheid leeren kennen, de dandy was de postdirecteur Van
Schilferen, de zwartjas de steenbakker Jan Kalkman.

„Zitten jelui kerels al onder den port?”—vroeg deze laatste met een
zwaar provinciaal accent.—„Geef mij ook eens een glas!”

Piet, de markeur, stond al klaar, maar vroeg meteen uit naam van meneer
Schippers, den gemeente-secretaris, of meneer de postdirecteur niet zou
komen domineeren. Van Schilferen trok een lang gezicht, en bedacht zich
een oogenblik.

„Heb je geen zin, Schilfertje!”—riep de comische wijnkooper.—„Wacht,
Piet, zeg meneer Schippers, dat ik kom. Ik kan den man nog gauwer zijn
kwartje doen verliezen, dan jij, postdirecteur!.... Zeg, laat me soms
een inschenken!”

Met deze laatste woorden tot De Leeuw liet hij het drietal zitten, om
een klein winstje met het dominospel te maken. Hij was toch zeer handig
en grappig die Hattinga, zeiden de beide nieuw aangekomen heeren, en
zijn belang vergat hij nooit, nooit, wat er ook gebeurde. Intusschen
dronken de heeren een paar glazen port, en vroeg men De Leeuw, hoe het
hem in Valendam beviel. 't Gesprek vlotte niet recht in den beginne door
de schichtigheid van den nieuweling, maar de wijn had hem allengs wat
meer spraakzaamheid gegeven, zoodat men op 't laatst zeer vertrouwelijk
keuvelde. De steenbakker nam maar weinig deel aan het gesprek, hij
dronk, wiegelde met zijn stoel op en neer, en greep eindelijk het
Handelsblad.

„Men moet ergens beginnen, meneer De Leeuw!”—beweerde juist de
postdirecteur zeer wijsgeerig.—„Natuurlijk kan de waarachtige
kunstenaar zich niet in zoo'n nest opsluiten als Valendam. Maar de kunst
is soms eene bittere, onhartelijke stiefmoeder! Zooals ik hier voor u
zit, meneer De Leeuw! had ik ook nooit gedacht met een postje als 't
mijne hier mijn brood te moeten winnen! Ik ben letterkundige, ~mon
cher~! en naar ik verneem niet volkomen ongelukkig!”

De heer Van Schilferen sloot de oogen, en goot den inhoud van zijn
glas langzaam in zijne keel. Daarna zuchtte hij met diepen weemoed,
en bespiedde hij van ter zijde, welken indruk zijne woorden op zijn
nieuwen vriend maakten. Hendrik de Leeuw had vroolijk geknikt, ook
eens gedronken, en sprak nu sneller en opgewekter, dan hij in bedaarde
oogenblikken pleegde:

„Maar men moet wat opofferen voor de kunst, meneer Van Schilferen! mijn
heele leven tot nu toe was opoffering....”

„Als het mijne, als het mijne, ~mon cher~! Toen ik schooljongen was,
maakte ik mijne eerste verzen, aan een heerlijk onderwerp gewijd:
„~Zuleika~, de Circassische.” Ik zal je 't eens laten zien, als je bij
mij komt!”

„In mijne eerste jeugd wilden mijne ouders, later mijne voogden,
niet van schilderen weten! Ik zou in mijn ooms zaak komen. U weet
het misschien wel, als u in X....”—De Leeuw noemde de hoofdstad der
provincie—„naar de groote markt gaat, zal u die groote grutterswinkel
wel in 't oog gevallen zijn: Jakob de Leeuw & Zoon. Dat is mijns ooms
huis. Ik zou ook grutter worden, maar waarlijk ik gevoelde er niet veel
lust in....”

„Of je gelijk hadt, meneer De Leeuw! Laat ik je nog eens inschenken.
Neen, het kan volstrekt geen kwaad! Kalkman drink eens uit, en laat ons
nog een halfje voor den eten nemen!”

De ex-grutter-teekenmeester en kunstschilder gevoelde, dat de heeren
inderdaad zeer gul waren met aanbiedingen van morgenwijn. Reeds duizelde
zijn hoofd, maar 't hinderde hem niet bijzonder, zoodat hij aanstonds
weer even opgeruimd en goedhartig als gewoonlijk naar de orakelen van
den postdirecteur luisterde.

„'t Is mij bijna als u gegaan”—sprak deze, geheimzinnig met de oogen
knippend,—„mijne ouders bestemden mij voor een practisch baantje, en
inwendig gevoelde ik het ~feu divin~! Daarop heb ik menige klacht in
rijm vervaardigd—je moet eens bij mij komen, dan zal ik je meer laten
zien!”

„We zijn dan broeders in de kunst”—antwoordde de Leeuw met rooder tint
op zijne wangen.—„Ook ik moest voor den handel worden opgebracht. Maar
alles voerde mij tot de kunst. Als jongen op school bracht ik het tot
eene zeer aardige hoogte in 't schoonschrijven, en later ging het
evenzoo met het teekenen. Ik won twee medailles, meneer Van Schilferen!
voor schetsen naar 't naakt model!”

„Laat ons eens op onze broederschap drinken, De Leeuw! en dat stijve
meneer weglaten.”

„De drie percents weer gerezen!”—riep Jan Kalkman uit, die werktuiglijk
met de heeren klonk, en van het Handelsblad opzag.—„In die Amerikanen
is fortuin te maken!”

„Ik heb wel geen medailles verworven”—ging de postdirecteur voort,
zonder op den steenbakker in 't minst te letten—„maar ik heb toch mijne
sporen verdiend. Mijn eerste bundel: _Tulpen en Hyacinten_ getiteld, zag
verleden jaar het licht. Een persoonlijk vijand schreef er eene critiek
van in dat lamme _Leeskabinet_.... ik heb er wat onder geleden!”

„Niet waar, men kan lijden voor de kunst”—riep Hendrik de Leeuw uit
met stijgende geestdrift.—„Vandaag nog had ik eene onaangenaamheid. Ik
begon mijne teekenlessen, en de leerlingen betoonden zich meest allen
ongeschikt. Maar geduld.... ik zal er wel liefhebberij voor opwekken bij
de jongelui hier, als ik maar tijd heb!”

„Dat de kunst toch altijd aan zooveel materiëels en onaangenaams
verbonden is!”—klaagde Van Schilferen, en plaatste zijn glas zoo
driftig op het tafeltje, dat de kelk brak en de wijn over zijne vingers
stroomde.

„Dat doe je handig, Schilfertje!”—riep de wijnkooper Tjerko Meindert
Hattinga, die zijne vrienden weer kwam opzoeken, daar hij den secretaris
een paar kwartjes had doen betalen, en al de heeren reeds vertrokken
waren. 't Gesprek werd nu algemeener. Jan Kalkman bracht het een en 't
ander in 't midden omtrent de graanprijzen en de beursnoteeringen der
effecten. Hattinga was zeer grappig, en stelde voor, om des namiddags
een wedstrijd op het biljart te houden. Men scheidde onder wederzijdsche
belofte van omstreeks vier uren aanwezig te zijn.

Hendrik de Leeuw werd echter dien namiddag door zoo drukkende hoofdpijn
geplaagd, dat hij zijne kamer moest houden en geheel ziek zich te bed
begaf.


IV.

Er waren na de eerste verschijning van Hendrik de Leeuw in Valendam
ruim driekwart jaars verloopen. Veel verandering was er in dien tijd
niet tot stand gekomen. 't Was winter en de vergaderingen van het Nut,
het jaarlijksche bal der sociëteit: „Oefening en Vermaak”, alles had
op behoorlijken tijd plaats gegrepen. Een aanzienlijk inwoner had de
stad verlaten. Mr. Johan van der Lely was benoemd tot rechter in de
arrondissements-rechtbank te X.... de hoofdstad der provincie. De
jongeheer Frans had zijne kameraden met jongenshartelijkheid de hand
gedrukt, van zijn teekenmeester had hij ook een vroolijk, maar toch
dankbaar afscheid genomen.

Want Hendrik de Leeuw, wat er ook in dat driekwart jaars met hem
mocht zijn voorgevallen, had zich de vriendschap zijner leerlingen
weten te winnen. De onuitputtelijke goedhartigheid van zijn karakter
had, trots de baldadigheid der meesten, eindelijk over hunnen onwil
gezegevierd. Zij konden het op 't laatst niet meer van zich verkrijgen
den beleefden, vriendelijken man, die daarenboven zoo kennelijk een
trek van diepe zorg op 't gelaat vertoonde, met hunne uitgelatenheid
of euvelmoed te kwellen. De oudste zoon van den notaris had daarenboven
zeker zedelijk gezag over zijne kleinere kameraden weten uit te oefenen,
en zoo was het langzamerhand al beter geworden bij de lessen—de
jongelui, zelfs de bijzonder ondeugende zoon van den predikant, Hein
van der Grijp, hadden zich met min of meer goed gevolg op het teekenen
toegelegd. Hendrik de Leeuw had alles in 't werk gesteld, om zijne
leerlingen te boeien. Met vier der meest gevorderden begaf hij zich eens
in de week, zoolang het weer dit gedoogde, naar buiten om te „schetsen
naar de natuur.” Dit alles ging vrij voorspoedig—maar andere
zwarigheden begonnen hem te bemoeilijken.

Toen hij zich te Valendam ging vestigen, had hij gehoopt zijne inkomsten
te zien vermeerderen door het toenemen der lessen of door het schilderen
van portretten. Er mochten een paar jongelieden aan zijn tiental worden
toegevoegd, één—Frans van der Lely—vertrok weder; en portretten, zoo
die in Valendam werden gevraagd, zouden enkel besteld worden bij den
een of ander photograaf van de hoofdstad der provincie. De arme De
Leeuw zag duidelijk, dat hij van zijne kunst niet zou kunnen leven.
En het tegendeel hiervan had hij steeds bij zijn voormaligen voogd,
bij zijn oom, den grutter Jakob de Leeuw, volgehouden—daarom waren
zij vijandelijk van elkaar gescheiden, toen Hendrik zijne studiën aan
de teekenacademie had volbracht, en met de stoutste plannen voor de
toekomst naar Valendam vertrok. Want hij had zijn klein vaderlijk
erfdeel in zijne studiejaren moeten verteren, hij meende nu de renten
van zijn kapitaal te winnen.

Maar die tijd scheen nog verre. Van het begin af had hij geoordeeld, dat
hij zich zooveel mogelijk vrienden verwerven moest in de stad zijner
nieuwe vestiging. De heer Hattinga, de dichterlijke Van Schilferen en
de bemiddelde steenbakker Kalkman waren zijne meest intieme vrienden
geworden. Hij had hen zooveel mogelijk gezelschap gehouden des ochtends
en des avonds op de sociëteit—maar daarmee was al zijn gereed en
verdiend geld verslonden. De heeren hadden zich steeds gedragen, of zij
er niet op letten, als De Leeuw uiterst zuinig was gebleven in al zijne
verteringen en dit was zeer welwillend van hen—maar zoo kon het niet
blijven. Het fatsoenlijk publiek van Valendam had zich—o wonder!—tot
nog toe weinig met de huiselijke omstandigheden van den teekenmeester
bemoeid, alleen de manufactuurhandelaar, wiens kamers hij bewoonde,
schudde soms bedenkelijk het hoofd, daar de betaling der huurpenningen
onder allerlei vriendelijke en verlegen uitvluchten tot na de voleinding
van het eerste jaar was uitgesteld. De kennismaking met de meeste
families had langzamerhand plaats gegrepen. De voornaamste patriciërs
der stad hadden de behoorlijke reserve in acht genomen, vooral daar de
jonge kunstenaar tot de club van den wijnkooper Hattinga behoorde,
waartegen de dames een zeer sterk vooroordeel koesterden. Bij het
gezin echter van den ontvanger der directe belastingen was de club
welgezien, daar de dichterlijke postdirecteur op de Nuts-avonden verzen
declameerde, 't geen den heer des huizes aangenaam was—dewijl Van
Schilferen daarenboven vrij duidelijk zijn hof maakte aan de lichtblonde
Bertha, de jongste dochter des gezins, 't geen algemeen in den smaak
viel. Ook Hendrik de Leeuw had zich de goede gunsten van het
ontvangersgezin weten te verwerven, door zijne onuitputtelijke
goedhartigheid, en door in de vergadering van het Nut eene voorlezing te
houden over de verschillende genres van schilderkunst, 't welk hem veel
hoofdbrekens en luid gelach van des notaris dochters had op den hals
gehaald.

Daar echter zijn toestand financieel hoe langer hoe pijnlijker werd,
had hij morgen en avond op het een of ander plan gepeinsd, om zich van
zijne zorg te bevrijden. Eindelijk had hij iets ontdekt. Met een strak
peinzend gelaat had hij een lang epistel geschreven aan eene oude kennis
in X....—eene dame, half en half eene nicht, een vijftal jaren ouder
dan hij en met een weinig fortuin, zeide men. 't Gevolg van dit alles
was, dat op zekeren morgen meer dan ooit gedronken werd door de club,
terwijl de postdirecteur Van Schilferen, tot verbazing van al de
aanwezigen, luide een vers declameerde. Hendrik de Leeuw verhaalde
aan zijne vrienden, dat hij verloofd was met eene nicht, geenszins de
dochter van zijn oom, den grutter, maar eene verre nicht, uit eene
zeer fatsoenlijke familie gesproten, eene wees.... De vrienden voegden
er bij, dat het een deksels slimme trek van hem was—dat hij zeker
wel een rijk vrouwtje zou huwen, dat al de jongedames in Valendam om
wraak zouden roepen. De geestdrift steeg zoo hoog, dat de goedhartige
kunstenaar niet nalaten kon, zijnen vrienden onder diep geheim te
verzekeren, dat zijne bruid inderdaad eenig fortuin bezat—zoodat men
het middagmaal in den steek liet, en een geïmproviseerd diner in de
sociëteit gebruikte.

Eerlang nam de gelukkige Hendrik de Leeuw een acht dagen vacantie.
Het huwelijk werd zonder veel vertoef gesloten. De bruidegom scheen
zijne 25, de bruid hare 30 jaren tot voorwendsel gekozen te hebben
om niet al te lang te wachten. Het jonge echtpaar betrok nu eene
flinke bovenwoning, die met de meubelen der nieuwe mevrouw de Leeuw
voortreffelijk werd gestoffeerd—en de huurpenningen voor den
manufactuurhandelaar met nog eenige kleinigheden aan wijn voor vriend
Hattinga werden, begeleid van zeer beleefde brieven, door den jeugdigen
echtgenoot aanstonds na zijne terugkomst in Valendam betaald. Ieder
had gedurende een veertien dagen veel op te merken over de Leeuws
huwelijk, maar toch bleef ieder uiterlijk zeer hartelijk gezind voor
de jonggetrouwden. Dezen meenden een stap te moeten doen, om de
welgezindheid der Valendammer fatsoenlijke wereld, vooral wat de
ongehuwde jongelui aangaat, voor goed te winnen. Vóór zijn huwelijk had
de Leeuw nog onder zijne leerlingen een prijs uitgeloofd voor de beste
teekening in zwartkrijt. Daar de oudste zoon van den notaris zich
buiten mededinging hield, was die prijs ten deel gevallen aan den zoon
van den hoofdonderwijzer, den jongen met den hoogen rug. Die prijs,
eene zilveren teekenpen, zou op eene plechtige wijze worden uitgereikt.
Daarom hadden „meneer en mevrouw” de Leeuw besloten eenige vrienden tot
bijwoning dier plechtigheid uit te noodigen. 't Waren de leden van de
club, Hattinga, de postdirecteur en Kalkman, benevens de drie dochters
van den ontvanger.

Omstreeks zes uren waren de jongelui in de nieuwe woning bescheiden. 't
Was der moeite waard het vergenoegd gezicht van Hendrik de Leeuw waar te
nemen, als hij daar te midden der toebereidselen uiterst gelukkig zijne
kamer op en neer wandelde. En daar was mevrouw de Leeuw waarlijk ook!
Welk een aardig, vlug, levendig vrouwtje was mevrouw de Leeuw! Ze was
wat heel klein, sommigen meenden al te klein, maar ze had een geestigen
wipneus, kleine fonkelende zwarte oogen en een fijn kinnetje. Men
behoefde haar maar eene enkele reis ontmoet te hebben, om haar aanstonds
te herkennen, waartoe niet weinig bijdroeg, dat niemand haar ooit zonder
een fraai mutsje met zwierige rooskleurige linten en een paar zwarte
zijden ~mitaines~ gezien had. Zoo was het uiterlijk der verre nicht, die
Hendrik de Leeuw hart en hand had geschonken. Vlug en vroolijk sprak ze
met haar echtgenoot, die in zijne gewone goedheid al de schoone
eigenschappen zijner vrienden nog eens opsomde.

Na een bescheiden tikken op de deur traden nu de Leeuw's discipelen
allen te zamen binnen. Mevrouw was recht vriendelijk tegen de
jongeheeren, en de teekenmeester was ook zeer vriendelijk, en tevens wat
deftiger dan gewoonlijk, en de jongelui waren ook zeer vriendelijk en
glimlachten allen even welwillend als hun goedhartige onderwijzer....
maar allen waren wat verlegen en het gesprek stokte ieder oogenblik.
De Leeuw deed met veel verwarring en drukte zijne leerlingen plaats
nemen, zijne kleine, bedrijvige vrouw schonk thee, en praatte snel
door over de suiker en de melk en duizend kleinigheden, zoodat men
reeds eenigszins meer vertrouwelijk was, toen de drie dochters van den
ontvanger met veel vriendelijke uitroepingen en buigingen binnentraden.
De verschijning dezer drie blonde schoonheden deed al het gesprek der
jongelui verstommen, maar integendeel het praten van mevrouw de Leeuw in
gelijke mate levendiger worden. Niet lang duurde het nu, of Hattinga,
grappiger, de postdirecteur, dichterlijker, en Jan Kalkman, lomper dan
ooit te voren, kwamen het gezelschap voltallig maken. In een oogenblik
waren de beide eersten meester van den toestand, en schertsten en
schreeuwden of zij zich in de lokalen der vermakelijke stads-sociëteit
bevonden.

„'t Doet me toch plezier, dat mevrouw de Leeuw nogal schik heeft in
Valendam!”—riep Hattinga uit.—„De menschen klagen wel eens wat gauw,
maar 't is hier goed uit te houden, wat zeg jij, Gonne?”

Gonne, of beter Hildegonda, de oudste blonde dochter van den ontvanger,
die evenals hare zusters een bolrond gelaat en groote, niet bijzonder
schrandere blauwgrijze oogen bezat, lachte verlegen, en zei rad:

„Hou je mond toch, Hattinga, zie je dan niet dat de Leeuw wat zeggen
wil!”

Inderdaad stond Hendrik de Leeuw juist op dit oogenblik gereed eene
aanspraak tot de jongelui te houden. Hij had een paar malen bescheiden
gekucht, reeds eenmaal aangevangen met een: „Dames en Heeren!” maar het
geluid der sprekenden had zijne stem overvleugeld, en daarom had hij nu
luider op de tafel getikt.

Allen zwegen. De heeren en dames, die tot nog toe den meesten tijd
staande hadden doorgebracht, zetten zich op een afstand van de tafel
en fluisterden vroolijk door, toen zij zagen, dat de Leeuw met zekere
zenuwachtigheid eenige teekeningen en papieren rangschikte, een rolletje
papier met roode linten ter hand nam en zijne leerlingen deftig aanzag.
Men bemerkte aanstonds, dat hij tamelijk verlegen was, maar toch eene
zekere waardigheid had aangenomen na zijn huwelijk, welke niet weinig
verhoogd werd door eene deftige zwarte jas en een sierlijken gouden
horlogeketting. Eindelijk begon hij:

„Dames en Heeren! Het doet mij hartelijk, ja zeer hartelijk
veel genoegen, dat gij wel zoo goed wildet zijn, deze geringe,
deze huiselijke plechtigheid, als ik zoo spreken mag, met uwe
tegenwoordigheid te vereeren. Voor een paar maanden heb ik mijne
leerlingen tot een wedstrijd opgeroepen en een prijs uitgeloofd voor de
beste teekening in zwart krijt....”

Hier haperde de Leeuw een oogenblik. Zijn geheugen—hij had zijne
aanspraak van buiten geleerd—liet hem in den steek. Weldra hervatte hij
kuchend:

„Voor de beste teekening in zwart krijt. Die wedstrijd heeft plaats
gehad. Na een onpartijdig oordeel te hebben geraadpleegd, bleek het mij,
dat de teekening van mijn jongen vriend Anton Lanting, oudsten zoon van
onzen geachten hoofdonderwijzer alhier, dien prijs had behaald, terwijl
ik een getuigschrift voor de tweede best gekeurde teekening aan Jan van
Geelhuyzen, zoon van onzen hooggeschatten heer burgemeester, mag
toekennen!”

De genoemde jongelui stonden op. De Leeuw reikte met volkomen
achtbaarheid—de blijdschap zijne rede naar wensch te hebben
uitgesproken, maakte hem stouter—de zilveren teekenpen en het
getuigschrift aan de bekroonde jongelieden, die vrij verlegen en met
diepe buigingen hunne plaats weer opzochten.

Had de echtgenoote van den glimlachenden teekenmeester juist niet met
een blad, waarop wijn en glazen, komen aandragen, misschien ware zijn
toestand dan wederom wat moeilijker geworden, want zijn voorraad van
buiten geleerde volzinnen was uitgeput. Doch nauw hadden de dames en ook
de heeren van de club een glas wijn in handen, of Hattinga stond op en
sprak:

„Jongens! jelui moet maar flink oppassen bij meneer de Leeuw! Ik zou
jelui aanraden, om een volgend jaar zoo weergaas mooi te teekenen, dat
je altemaal wat verdiend hadt. En als je me nu een plezier wilt doen,
dan drinken we dit glas op de gezondheid van meneer en mevrouw de
Leeuw!”

Luid gejuich en salvo's van vroolijke uitroepingen volgden. De oudste
zoon van den notaris vond het zeer aanmatigend van den roodhairigen
wijnkooper, om zich zoo in zaken te mengen, waarbij hij eigenlijk niet
anders dan als toekijker genoodigd was—maar omdat hij niet wist wat hij
zeggen zou, zweeg hij met een betrokken gelaat.

De plechtigheid was nu geëindigd. Mevrouw de Leeuw bood een gebakje,
haar man schonk wijn—waarbij Hattinga een aardig procentje winst
maakte—ieder bewoog zich met meerdere vrijheid dan voorheen. Doch de
jongelui stonden te zaam voorzichtig te fluisteren. Op eens traden zij
allen te voorschijn, reikten hun meester de hand, en gaven hun voornemen
te kennen, om te vertrekken. Maar nu moest ieder nog een glas drinken,
nu werd de gezondheid van beide bekroonden bedacht, en onder veel
betuigingen van wederzijdsche tevredenheid trok de stoet der jongens af.

„Zie zoo, dat geeft ruimte!”—riep Hattinga, zijn stoel bij de tafel
schuivend.—„Je weet niet wat je met die kereltjes praten moet! Ze
zitten zoo verduiveld zot rond te kijken. Die jongen van den
burgemeester had het op je krullen, Bertha!”

De lichtblonde Bertha, jongste dochter van den ontvanger, schaterde
het uit, meneer en mevrouw de Leeuw schaterden mede, en de heer
van Schilferen bewonderde de schakeeringen van zijn bont gekleurd
vest. Weldra was men in de genoeglijkste stemming. Jan Kalkman dronk
zoo dikwijls zijn glas uit, dat hij ook spraakzaam werd, en eenige
zwaarwichtige beleefdheden richtte tot mejuffrouw Thérèse, gewoonlijk
Trees genoemd. Deze was in leeftijd tusschen de dames Hildegonda
en Bertha, en onderscheidde zich door eene zekere kwijning in haar
voorkomen, benevens door een zeer kunstmatig keurslijf, 't welk eenige
gebreken in haar aanleg op passende wijze te gemoet kwam. De heer van
Schilferen was vol poëtische invallen—de schoonste richtte hij tot
Bertha. Mevrouw de Leeuw schertste zoo druk mede, dat ze al spoedig zeer
hoog in de schatting van de club stond aangeschreven. Haar gelukkige
echtgenoot deed zijn uiterste best. Op vereerend verzoek zong hij een
weemoedig lied—het eenige van zijn repertoire—waarin de kortheid van
het menschelijke leven, de maan en de eeuwige trouw der min werden
verheerlijkt. De postdirecteur was onuitputtelijk in het voordragen van
tragische, elegische en comische verzen. Sommige waren aan zijne eigene
kunst te danken, en bij deze noodigde hij telkens het gezelschap uit, om
eens bij hem te komen, daar hij hun de handschriften toonen zou.

Toen men eindelijk in eene zeer opgewondene stemming naar huis trok,
begeleidde het drietal heeren de dochters van den ontvanger naar hare
ouderlijke woning. Daar aangekomen, bleef mejuffrouw Thérèse nog een
oogenblik met den steenbakker keuvelen.

„Zou jij gelooven, Kalkman! dat die vrouw van de Leeuw zooveel fortuin
had?”

„Neen!”

„Weet je er ook wat meer van!”

„Ik weet alles!”

„En dat is?”

„Dat de Leeuw een heel zotten streek heeft begaan. Dat mensch met dat
mutsje brengt hem wat nieuwe meubeltjes aan, en een heel klein sommetje
geld. Ik weet het van mijn broer te X.....”

„'t Is de moeite waard, om zich zoo'n air te geven. Nu, adieu, Kalkman!
ik dank je voor je geleide!”


V.

Nog geen halfjaar na de Leeuws huwelijk, waren er reeds, die het
gevoelen van den steenbakker in hunne gesprekken openlijk durfden
herhalen. Ja, de teekenmeester had een dommen streek bedreven. Zijne
vrouw had weinig of geen fortuin, en hoe zouden zij in Valendam van
zijne teekenlessen bestaan. Een ander deel van het publiek, en het waren
de meest notabelen, de burgemeester en de predikant, zagen de zaak zoo
duister niet in—in elk geval scheen de welwillende en gedienstige
teekenmeester toch nog eenig vermogen te bezitten, als men naar zijn
uiterlijken staat mocht oordeelen en zijne verdiensten konden op den
duur vermeerderen.

Meneer en mevrouw de Leeuw vormden op dat oogenblik geheel andere
gedachten. Ze leefden in de blijde hope, eerlang hun gezin met een
telg te zien vermeerderd. De teekenlessen gingen geregeld voort en de
zeer matige inkomsten werden met vreugde door de echtgenooten geïnd.
Inderdaad had mevrouw de Leeuw eene kleine som aan contanten ten
huwelijk meegebracht, waarvan de onbeduidende rente het huiselijk budget
maar zeer onvoldoende kwam aanvullen. Daarom deed zich een en andermaal
de noodzakelijkheid gevoelen, om het kleine kapitaaltje voor een deel te
gebruiken in de hoop, dat toekomstige winsten dit te kort zouden dekken.
De Leeuw ontwierp daarom ook eene kapitale schilderij: „Eene episode uit
den watersnood” voorstellend, en waarvoor de bezieling hoofdzakelijk in
eene oude vergeten gravure uit de Muzen-Almanak van 't jaar 184* gezocht
was.

Een ander verschijnsel was van zorgwekkender natuur. Door de
onuitputtelijke goedhartigheid van zijn karakter had de gelukkige
teekenmeester in de eerste maanden van zijn huwelijk zijne dwergachtige
echtgenoote zoo volkomen gevierd en toegegeven, dat zijn wil allengs
eene vrij onbeteekenende omstandigheid in het gezin werd. Mevrouw de
Leeuw had een vroolijk en luchthartig karakter met eene kleine
overhelling tot zelfzucht, die door de medeplichtigheid van haren
echtgenoot zich langzamerhand ontwikkelde tot eigenzinnigheid en
heerschzucht. Nu de tijd meer en meer naderde, dat hare blijde
verwachting zou vervuld worden, kon de arme de Leeuw wel eens
oogenblikken doorleven, die hem aan zijn huiselijk geluk, zoo luid
geprezen bij de club, in allen ernst deden twijfelen. Reeds hadden
de vrienden uit kortswijl hem verweten, dat hij „onder de pantoffel”
zuchtte, en had hij zijne onafhankelijkheid bewezen, door getrouwer dan
ooit de fatsoenlijke sociëteit: „Oefening en Vermaak” te bezoeken.

Mevrouw de Leeuw was zeer tegen het laat blijven op de sociëteit, 't
zij des avonds, 't zij des morgens. Haar echtgenoot wist dit en paste
inderdaad voorbeeldig op zijn tijd. Eens gebeurde het hem, dat hij tot
kwart na tweeën aan het biljart bleef toeven, en toen ontstond er aan
tafel tusschen de echtgenooten een zeer ernstig geschil. De Leeuw was
altijd toegevend en goedhartig, tot laf wordens toe, maar als zijne
gevoeligheid eens was opgewekt, gaf hij toe aan eene plotselinge
uitbarsting van drift, die aanstonds plaats maakte voor een diep berouw.
Zoo ging het hem thans. Zijne vrouw kreeg een hevig zenuwtoeval, gilde,
huilde en wrong zich in allerlei bochten. De radelooze teekenmeester
stiet in zijn angst meubelen omver, riep om artsen, heelmeesters en
spiritus, doch de persoon, die weldra bleek het meest noodig te zijn,
vergat hij: de baker.

Mevrouw de Leeuw stond den schok dezer onverwachte gebeurtenis redelijk
wel door—zij schonk haren berouwvollen echtgenoot vergiffenis, en
beiden verheugden zich over hun telgje, waaraan niets opmerkelijks dan
eene bijzondere kleinheid en dwergachtigheid was waar te nemen. De
keerzijde van deze gebeurtenis was echter een noodzakelijk aantal
uitgaven, waartoe het grootste deel van het overblijvend kapitaaltje
gebruikt werd. Een jaar na zijn huwelijk kon Hendrik de Leeuw de
gedachte niet onderdrukken, dat de toekomst meer bezwaren aanbood dan
vóór zijn trouwen. Daarbij kwam, dat zijne kapitale schilderij: „Eene
episode uit den watersnood”—door de commissie van de Tentoonstelling
geweigerd was!

De arme kunstenaar had nu rust noch duur. Zijne schilderij geweigerd,
zijne uitgaven zich uitbreidend voor zoover hem dit mogelijk was, zijne
inkomsten verminderd door de vertering van het gering kapitaal zijner
vrouw—alles drukte hem diep ter neder. Daarbij kwam dat zijn krediet
allengs verminderde. Een jaar was verloopen en wederom was de nu vrij
aanzienlijke huishuur niet betaald. Daar werden beleefde briefjes
gewisseld met den banketbakker, wiens bovenwoning men gehuurd had. Een
uitstel van betaling werd toegestaan. En intusschen schreeuwde het wicht
in duodecimo, 't welk in die bovenwoning het licht aanschouwd had, op
zoo oorverscheurende wijze, dat De Leeuw ten einde raad zijn hoed greep,
en radeloos in de sociëteit zich met al de kranten boven zijn leed
poogde te verheffen.

In 't eind vertrouwde hij zijn moeilijken toestand aan den
postdirecteur. Deze schudde verschillende malen ernstig zijn hoofd. Zij
zaten in Van Schilferen's zwierige voorkamer en dronken, om de zaak
bedaard te kunnen overwegen, een glas Schotsch bier.

„Had je me dat maar vroeger vertrouwd, amice! dan was er nog wat aan te
doen geweest, ik heb je altijd gezegd, je moest eens bij me komen!”

De Leeuw zuchtte. Aan dien raad had hij niets. Van Schilferen dronk zijn
glas deftig uit, wreef met zijn wijsvinger tegen zijn dikken,
knobbeligen neus, en ging voort:

„In zoo'n akelig nest als Valendam kunnen eigenlijk geene kunstenaars,
als wij zijn, bestaan. Als ik dat ellendig baantje van postdirecteur er
niet bij had, dan zou ik ook niet kunnen leven. Ik had een ruimer en
beter werkkring moeten kiezen!”

„Je meent, dat het voor mij beter zou zijn, in een grooter en bevolkter
stad teekenlessen te zoeken?”

Van Schilferen schonk zeer bedaard de glazen in, dronk het zijne leeg,
en zeide langzaam:

„Juist!”

De Leeuw verzonk in diep gepeins. Dit was althans een raad. Maar Van
Schilferen sloot zijne secretaire open en nam er een tal manuscripten
uit, die hij op de tafel uitstalde. Weldra had hij er een opgevat.

„Ja, De Leeuw!”—begon hij—„'t Is wel treurig, dat de kunst zoo om
brood moet vragen. Ga daarom zoo spoedig je kunt. Ik moet hier blijven.
Maar ik verlies nog alle hoop niet. Ik wijd mij ijverig aan de Muzen.
Eenmaal zal misschien een dezer zangen de opmerkzaamheid wekken van een
echt kunstkenner. Hoor eens, wat dunkt je daarvan?”

En met eene kunstmatig trillende basstem hief hij aan:

            #Verzuchting.#

    „Wen 't bliksemvuur der maagdenoogen
      Mijn aangezicht beroert,
    Word ik gants, ja gants bewogen
      Want ik ben.....”

„Een ploert!”—schreeuwde eene luide stem door het geopende venster.

De postdirecteur verbleekte van woede, en mompelde driftig eenige
vloeken. De Leeuw zag toevallig, hoe de oudste zoon van den notaris met
twee zijner zusters zachtjes den hoek omsloeg. Zij hadden staan
luisteren.

Twee maanden later werd door den teekenmeester en zijne echtgenoote het
plan vastgesteld, om hunne huisgoden naar de hoofdstad der provincie
over te brengen. 't Werd hun in Valendam toch reeds moeielijk genoeg
gemaakt. Het laatste overblijfsel van hun klein kapitaaltje werd
geofferd, om het noodigste te voldoen. De Leeuw kondigde zijnen
leerlingen weldra zijn aanstaand vertrek aan. De meesten namen het vrij
luchtig op. De zonen van den burgemeester kwamen met een fraai plaatwerk
als herinnering hunne dankbaarheid betuigen. Anton Lanting, de jongen
met den hoogen rug, kwam een der allerlaatste dagen van De Leeuw's
verblijf bij zijn teekenmeester, om hem vaarwel te zeggen. Hij vond
de geheele bovenwoning in verwarring. Overal stonden de meubels
gepakt—overal stof en wanorde. Mevrouw de Leeuw was uitgegaan, om hare
kennissen in Valendam voor 't laatst te groeten. Der waarheid getrouw,
mocht beweerd worden, dat zij waarschijnlijk sedert haar verblijf in
Valendam geen driemalen met dat doel hare woning verlaten had.

Anton Lanting vond zijn meester in groote onrust, het bovenvertrek op en
neer loopend. Hij droeg zijn telgje op de beide armen sussend heen en
weer. Het wicht gierde en schreeuwde van verontwaardiging, misschien
over de onhandige wijze, waarop het werd gedragen. Hendrik de Leeuw
vertoonde een buitengewoon mistroostig gelaat. Zijn schilderachtig jasje
met strikken en lussen als een huzarenpak hing gelijk een oud vod om
zijne leden, zijne roode muts, met vlakken olieverf bezoedeld, slingerde
achter op zijne verwarde blonde hairen. Hij gevoelde zich buitengemeen
ongelukkig. Toen hij Anton Lanting zag, riep hij aanstonds:

„Mevrouw is niet thuis, jongelief! Mevrouw maakt visites voor afscheid.
Ik ben alleen thuis.... Stil, mannetje, schreeuw dan toch zoo niet!”....

Het mannetje in duodecimo op zijn arm, tot wien deze laatste woorden
gericht waren, ving aan nu nog veel luider te gieren.

De Leeuw begon aanstonds nog ijveriger te sussen en rond te loopen.
Anton Lanting stond besluiteloos in een hoek. Daar eindelijk De Leeuw
zijn dwergachtig welpje tot eenig stilzwijgen scheen bewogen te hebben,
trad de jonge Lanting uit zijn hoek.

„Ik kwam meneer bedanken voor 't onderwijs!”—zeide hij met
jongensachtige verlegenheid.—„'t Spijt mij, dat meneer weggaat, want ik
was nu al een mooi eind op weg met teekenen, zeit vader.”

„Ja, Anton! 't spijt me voor jou, jongen—maar 't zal nu veel beter met
mij gaan. Ik zal ginder ook wel een aardig troepje leerlingen krijgen,
zeker meer dan hier.... stil dan toch, stil kereltje!”

Wederom deed het gekrijt van het kind hem de kamer op en neer loopen.

Anton Lanting bleef wachten, want hij had zijne taak nog niet volbracht.
Toen De Leeuw weer op hem toetrad, zei deze goedhartig, als altijd
glimlachend:

„Neem me niet kwalijk, dat ik je geen stoel kan geven. Ze zijn altemaal
ingepakt en naar 't schip gebracht, waarmeê we verhuizen!”

„O, dat komt er niet op aan, meneer! Maar als meneer 't niet kwalijk
neemt, vader zei, dat ik meneer als gedachtenis”—hier bracht hij met
moeite en haast een pakje te voorschijn—„dit drinkglas moest
aanbieden!”

De Leeuw had geen vinger, waarmee hij het geschenk kon aanvaarden. Hij
glimlachte zeer vriendelijk en verlegen, en verzocht of Anton het hem
eens wilde laten zien. Anton pakte het voorzichtig uit en deed hem een
kristallen bierglas zien, waarop met sierlijke krulletters de woorden:
„Tot eene gedachtenis aan Anton Lanting” gegraveerd stonden. Had zijn
kind niet zoo onophoudelijk gekraaid, De Leeuw zoude stellig zeer
getroffen geweest zijn, en zich in dankbetuigingen uitgeput hebben.
Thans was hem dit onmogelijk. Daarenboven werd er op dit oogenblik luide
gescheld. Omdat er niemand thuis was, zette de dankbare leerling zijn
geschenk op den schoorsteenmantel, en ging openen. Hij keerde terug met
een brief. Op verzoek van De Leeuw verscheurde hij de enveloppe, en liet
den brief aan zijn meester zien.

Deze herkende aanstonds de hand. Het was eene nota van Tjerko Meindert
Hattinga, wijnhandelaar: „voor aan UEd. geleverden wijn volgens
rekening.... ƒ84.40.” Onderaan stond: „NB: Meld mij ~vóór uw vertrek~,
wanneer ik over dit sommetje kan beschikken!” De Leeuw fronste de
wenkbrauwen, liet de nota vallen en schudde zijn kind zoo heftig op en
neer, dat het luider dan ooit begon te kraaien. Anton Lanting, die
reeds lang hunkerde om te vertrekken, en die den armen teekenmeester
vrij ondankbaar vond voor zijn fraai geschenk, haastte zich weg met een:

„Nu, ik wensch u het beste, meneer! mijn complimenten aan mevrouw!”.

„Dank je wel, Anton!”—en met den linkerarm zijn welp vasthoudend,
drukte De Leeuw met aandoening, haast en verlegenheid de hand van zijn
vertrekkenden leerling. Wat zij verder elkaar toeriepen, had niemand
kunnen verstaan, het luid geschrei van de kleine maakte het onmogelijk.
Zoo spoedig Anton vertrokken was, hoopten zich de donkere wolken op De
Leeuw's voorhoofd samen.

„Stil kind! stil!”—schreeuwde hij met de uiterste drift.—„Frederike
mag niet uitgaan! Neen, ze mag niet uitgaan! Ik verbied het! Ik wil het!
Dat lamme geschreeuw! Stil dan toch.... zwijg!”

En een oogenblik later met de uiterste moedeloosheid zijn hoofd
schuddend, fluisterde hij:

„O God! was ik maar grutter gebleven!”


VI.

De heer Mr. Johan van der Lely bewoonde een zeer deftig huis in de
hoofdstad der provincie. Juist met het klokkenspel van twaalven treedt
hij deftig in 't zwart zijn huisvertrek binnen, waar zijne echtgenoote
met stil ontzag zijne komst verbeidt in gezelschap van een koffiekan,
die niet loopt, en den witten poedel, die slaapt. Zwijgend zet de
Rechter der arrondissements-rechtbank zich neer. Voordat hij echter de
lippen zet aan den eersten kop koffie, zegt hij met zijne daverende
stem:

„Waar blijft Frans?”

„Ik begrijp het niet, misschien heeft hij straf op het Gymnasium!”

„Kom, kom! een jongen van zeventien jaar en vlug als Frans wordt nooit
gestraft. Bovendien er moest niet gestraft worden op het Gymnasium! Ik
heb het den Rector laatst gezegd. Als een jongen zich onbehoorlijk
gedraagt, is het altijd de schuld van den docent!”

„Maar Johan....”

Dreunend werd de huisdeur toegeworpen, er klonken snelle stappen in de
gang. Met een luid galmenden uitroep trad Frans van der Lely binnen. Hij
was een lang opgeschoten knaap geworden, zag er rood opgezet uit, als
zijn vader, en trok snel een stoel naar de tafel, om zijn kop koffie te
ledigen.

„Hoe kom je zoo laat, jongen?”

„Ik heb in de Slijtersstraat staan kijken naar eene verkooping van een
inboedel!”

„Waarom?”

„In 't begin maar om zoo eens te kijken, maar gauw zag ik een paar
dingen, die ik heel vreemd vond. U herinnert zich wel dien meneer de
Leeuw, waarbij ik in Valendam een poos teekenles had?”

„Ja, voor een halfjaar zoo wat is hij hier komen wonen!”

„Nu, het was zijn inboedel!”

Mr. Johan van der Lely verzonk een oogenblik in deftig gepeins. Frans
vervolgde:

„Ik zag het aan de schilderijen en teekeningen in waterverf. Er was ook
eene massa nog vrij aardige en nieuwe meubels bij, stoelen, tafels, een
wieg....”

„Maar was dat alles van meneer de Leeuw, Frans?”—vroeg zijne moeder.

„Zeker! Ik sprak een man aan, die er bij stond, en die zei, dat het
boeltje voor schulden moest verkocht worden. Daar waren er van hier en
uit Valendam, die geld van De Leeuw moesten hebben!”

De Rechter der arrondissements-rechtbank had intusschen den loop zijner
gedachten vervolgd. Plechtig, maar luid, viel hij nu in:

„Ik heb het hem wel voorspeld! Daar was in Valendam niets te halen, 't
was een ellendig nest in mijn tijd, en het zal het nog wel zijn. Eene
hoofdplaats van een kiesdistrict, waar ze zoo'n kwast, zoo'n babbelaar
naar de Tweede Kamer hebben gestuurd! Zoo'n liberaal van den kouden
grond! Bah!”

„Ik heb maar medelijden met zijne arme vrouw en zijn arm
kind!”—fluisterde mevrouw van der Lely.

„En ik mocht De Leeuw wel!”—voegde Frans er bij.—„Hij was heel goed en
hartelijk voor zijne jongens, en hij teekende toch zoo kwaad niet?”

„Hij schreef ten minste zeer net!”—merkte de heer des huizes aan.—„Dat
bleek uit zijne nota's!”

„Gunst, Johan!”—viel zijne echtgenoote in.—„Gisteren vertelde je me,
dat eene klerksplaats op de provinciale griffie vacant was, en dat
iemand je gevraagd had naar een geschikt persoon. Help nu die arme
menschen daaraan!”

„Hm! hm.... Zou hij niet te trotsch zijn.... een kunstenaar klerk te
maken? Maar.... nu ja, ik wil het wel eens probeeren. Hij heeft onzen
Frans teekenen geleerd.”

       *       *       *       *       *

Een jaar, na dit gesprek, in den vroegen zomerochtend snelden twee
personen, die beiden van verschillende kanten der straat kwamen, te
X.... naar elkaar toe. Eene opgewekte en hartelijke begroeting volgde.

„En wat kom jij hier in den vroegen morgen doen, Van Schilferen?”

„Van alles zoo wat, amice! Ik kom ~emplètes~ maken voor mijne
huishouding, want in Juli trouw ik. Bertha is allerliefst. En dan moet
ik ook bij den postdirecteur zijn.... daar is eene kleine verwarring
op mijn kantoor geweest! Ik zal 't wel goed maken! A propos! Het
Leeskabinet heeft een paar van mijne verzen geplaatst! En hoe maak jij
het, De Leeuw?”

De oud-teekenmeester Hendrik de Leeuw, nu zeer eenvoudig in 't zwart
gekleed, antwoordde kalm:

„Och, het gaat me redelijk! Ik ben klerk op de provinciale griffie door
de protectie van meneer van der Lely geworden. Ik neem nog een paar
andere besognes van schrijfwerk waar, en verdien omstreeks negenhonderd
gulden in 't jaar. Dat is nog weinig, maar ik ben weer met mijn oom den
grutter verzoend, en dat helpt in de huishouding!”

„Bij al de Goden! Is 't mogelijk? Ben jij klerk geworden? Heb jij de
kunst vaarwel gezegd? Neen, dan dien ik mijne Muzen trouwer! Een bundel
verzen ligt klaar, en als de zaak met het postkantoor goed afloopt, dan
draag ik hem op aan den Minister van financiën! En jij klerk, De Leeuw!
hoe is 't mogelijk?”

De Leeuw glimlachte, en antwoordde:

„Neem me niet kwalijk, ik moet aan 't werk. Men kan die zaken
verschillend beschouwen. Een eerlijk beroep trouw te vervullen is voor
den man zonder talent beter dan plichtverzuim bij gebrekkige en leelijke
kunstoefening. Goeden morgen! Als ik aan de griffie wat voor je doen
kan, reken op mij. En denk er aan: ~n'est pas poëte qui veut~!”



               Mijnheer Apollo en de menschen in Beötië.


I.

  #Hier begint de waarachtige historie van mijnheer Apollo, den
  wonderbare, en hoe hij aankwam in Beötië.#

't Was maar eene zeer gewone herberg. Het uithangbord was vroeger op
prachtige wijze donkerblauw geschilderd, en te midden van dien blauwen
grond schitterde weleer eene zon van echt verguldsel. De tijd had de
kleuren veel kwaad gedaan, de zon was koperrood geworden, en scheen
steeds op het punt van onder te gaan. Duidelijkheidshalve schilderde men
er weleer nog bij: ~In de Zon~, opdat niemand zich vergissen mocht. De
herberg was van meer opschriften voorzien. Eene witte plank met zwarte
letters riep den voorbijganger toe: ~Logement en Stalling, Wed. F. C.
van der Zwaag~. Het Logement had maar eene verdieping, met een soort van
opkamertje boven den hoofdingang. Toch was het een groot huis met zeer
ruime kamers, stallen en een grooten tuin. Bovendien was de ~Zon~ de
eenige fatsoenlijke herberg van Oosterwolde, een soort van klein stedeke
in het Noorden van ons vaderland.

Voor de deur van dit logement stond bij 't vallen van de duisternis eens
guren November-avonds van het jaar 1849 een reiziger met eene groote
menigte bagage. Eene kar, door vier sjouwers onder veel geschreeuw en
gemor voortgeduwd, droeg voornamelijk eene enorme houten kist, die hoog
opstond en door een paar solide koffers in evenwicht werd gehouden. Een
fraai valies, een reisdeken en andere kleinigheden verrieden, dat de
reiziger een zeer welgegoed man was. Met zeker ongeduld trok hij aan den
koperen belleknop van de glazen deur. Eene lange vrouwelijke gestalte
opende weldra.

„Kan man dat hierein brengen?”—vroeg de reiziger met uitheemsch accent.

„Wat 'n groote kist!”—antwoordde de gestalte.—„Droag 'm moar in 't
veurhuus!”

Dit was tot de vier sjouwers gesproken, die met tragen spoed de koffers
naarbinnen brachten, en eindelijk onder toezicht van den reiziger ook de
kist van den wagen tilden. Verscheidene malen riep de vreemde heer iets
in zijne taal, terwijl hij angstig de kist ondersteunde; eindelijk
plaatste hij haar met behulp zijner mannen in het breede voorportaal.
De vrouwelijke gestalte had een koperen blaker met walmende vetkaars
ontstoken, en deze verspreidde een zwak licht in 't ronde. Daarna
stonden de sjouwers stil met de hand aan de pet. De vreemdeling tastte
snel naar geld, en gaf ze een gulden. De mannen zagen elkaar even snel
aan. De kleinste van hen riep:

„Doar ken' wie 't nijt veur doun!”

Een ander voegde er bij:

„Twij kwartjes de man!”

De vreemdeling tastte wederom snel naar geld, en gaf nog een gulden. De
vier sjouwers klompten de gang uit, en de vrouwelijke gestalte met den
blaker schudde deftig het hoofd, 't was „veul te veul.”

Intusschen werd eene groote dubbele deur in de gang geopend, waardoor
een stroom van licht naar buiten golfde. Onze reiziger richtte zich
aanstonds naar dat licht. Hij trad eene ruime kamer binnen, welke de
~genius loci~ met den naam van „jachtweide” bestempeld heeft, anders
gezegd: de gelagkamer van 't logement. Aan den open haard brandde een
vroolijk turfvuur. Met opgewektheid trad hij naar 't vuur, en strekte
zijne voeten uit, die verstijfd schenen, hoewel de hooge reislaarzen met
bont gevoerd waren. Het gezelschap in de „jachtweide” gluurde met
groote, eenigszins schichtige nieuwsgierigheid naar den nieuw aangekomen
gast. Dit gezelschap bestond vooreerst uit de vrouw met den blaker, die
ook binnengetreden was, en op een soort van buffet aanliep, waar zij
met een koperen domper haar licht uitbluschte. 't Was eene groote,
vrij deftige matrone, geheel in 't zwart gekleed, met een breed wit
voorschoot, waaronder zij nu hare handen en armen verborg, terwijl zij
tegen het buffet, aldaar „tapkast” genoemd, aanleunde. Opmerkelijk was
in deze figuur een gouden hoofddeksel of oorijzer met „stiften”,
waarover eene fijne kanten muts, die met plooien naar de schouders
afdaalde. Vervolgens waren er twee jongere vrouwen, evenals deze
gekleed, maar met grijze of bruine kleedjes zonder voorschoot, terwijl
ook oorijzer en kanten muts twee bolronde, blozende gezichtjes
omlijstten. Eindelijk zaten er aan een tafeltje, ter zijde van den
haard, drie mannen in zwarte jassen van een everlasten stof, zwarte
vesten, zwarte dassen, zonder linnengoed en met lompe vetlaarzen. Zij
bliezen allen dikke rookwolken uit lange Goudsche pijpen en hadden wijn
in flesschen en glazen voor zich.

Allen hielden het oog onafgebroken op den reiziger. Niemand sprak.
Het voorwerp van hunne oplettendheid scheen zich weinig om hunne
tegenwoordigheid te bekreunen. Hij warmde zijne voeten, daarna zijne
handen, geeuwde een paar malen zeer luid, en wreef zich in de handen.
Bij het turfvuur kon men duidelijk de ringen zien flonkeren aan zijne
vingers. Daarna zag hij vluchtig in 't rond, wendde den rug naar 't
vuur, en sloeg zijne blikken naar de vrouwen. Hij droeg een ruimen pels
met grijs bont en op zijne borst schitterde een groote diamant in eene
das van donkerblauwe zijde. Al de personen in de „jachtweide” schenen
den blik des vreemdelings te willen ontwijken, want ieder keek schuchter
voor zich.

De man met den grijsbonten pels liep nu langzaam naar de „tapkast”, en
bleef voor de vrouw in 't zwart staan.

„Wed'we van der Zwaag, nicht waar? Kan ik eene goete kammer bekommen?”

„As meneer blieft! Wil meneer de koamer zijn?[1] Hillegie steek den
bloaker op!”

  [1] Zien.

Dit laatste was tegen een der bolronde gezichtjes gezegd. Deze prevelde,
of men eerst „de kachel op meneers koamer nijt most anleggen,” en de
vreemdeling, die haar scheen te begrijpen, riep:

„Ja schön, etwas heitzen!”

Daarna keerde hij tot het vuur terug. De weduwe van der Zwaag, die
niets van 's mans taal verstond, gaf evenwel order, dat de kachel op
de logeerkamer zou worden aangelegd, zij had den toon van zijne stem
begrepen. Hillegie, eene gewestelijke verhaspeling van Hillegonde,
verliet de „jachtweide”. De man met den grijsbonten pels zag nu naar het
andere bolronde gezichtje, en, terwijl hij flauw glimlachte, streek hij
de blanke vingers met fonkelende ringen door zijn lang en prachtig
krullend zwart hair. Hij poogde haar aan te zien, doch zij keek zeer
bedaard naar het fijne en witte zand, dat over den planken vloer der
„jachtweide” was uitgestrooid. Daarom deed hij opnieuw twee stappen naar
de „tapkast”, en vroeg, ditmaal aan het jonge meisje:

„Hept ihr ook cognac?”—met den dubbelen nadruk op de eerste lettergreep
van het woord cognac.

Het jonge meisje zag hare moeder aan, en deze nam een karaf van wit
glas, waarop met sierlijke gulden krulletters „Cognac” te lezen stond.
Toen de weduwe daarna een zeer klein glas van grof maaksel nauwelijks
gevuld had, bracht hare dochter het den voornamen heer. Deze zag het
aardig gezichtje zeer genadig aan, glimlachte met zijne schitterende
blauwe oogen, en nam het glaasje met een zwierigen zwaai. Eenigen
tijd keek hij naar het vocht in het glas, daarna goochelde hij het
vliegensvlug naar binnen. Niemand sprak intusschen een woord, de drie
rookers en drinkers bleven met drieste verbazing rondzien, de vrouwen
bleven onbeweeglijk bij de „tapkast”.

Eindelijk kwam Hillegie terug. De kachel brandde. De weduwe van der
Zwaag nam nu andermaal haren blaker, en ging den vreemdeling voor naar
zijne kamer. Zij had er eigenlijk maar eene, maar die was allerkeurigst.
Zij moest er zelve de eer van ophouden. Nauw waren zij beiden
vertrokken, of de drie drinkers bij den haard zagen elkander deftig aan.
De dikste van het drietal blies eene reusachtige rookwolk uit, en riep:

„Wat 'n wind het[2] dij kerel!”

  [2] Heeft.

De magerste dronk zijn glas uit, en sprak na eene kleine poos:

„Zeker zoo'n mofsche koalhans!”

De derde eindelijk blies rookwolken weg, en dronk tevens zijn glas uit,
terwijl hij wederom na eene poos opmerkte:

„Pas moar op, Hillegie! moak, dat je de kerel zien centen kriegt!”

„Doar bin' wie nijt bang veur, meneer Jellemoa! Veur 't brengen van zien
koffer hettie twij gulden geven!”

„En nou vraagt meneer om een karaf vol cognac met woater en suker! Gauw
wat!”—riep de weduwe, die met zekere haast binnenstoof.


II.

  #Hier begint de vestiging van meneer Apollo, den wonderbare, in
  Oosterwolde en zijne eerste kennismaking met de Beötiërs.#

Halfelf in den voormiddag. De vreemde heer, die den vorigen avond in de
Zon is komen logeeren, heeft luid gebeld. De weduwe van der Zwaag is nog
ontoonbaar in haar morgengewaad en zonder oorijzer, maar hare jongste
dochter Géésien, eene verminking van Gesina, „het de muts al op.” Met
zekere nieuwsgierigheid wipt de vroolijke deerne de trappen op, die naar
het boven den hoofdingang gebouwde pronkvertrek leiden. Na een zacht
tikken op de deur, treedt ze haastig binnen en vraagt:

„Het meneer scheld?”[3]

  [3] Heeft meneer gescheld?

De reiziger knikt allervriendelijkst ja. Hij staat van zijne tafel op,
waar de rest van zijn ontbijt valt waar te nemen. Hij is nog ruim zoo
zwierig gekleed als den vorigen avond.

„Ik woude u etwas vragen, mijn liebes kind!”—zegt hij.—„Geeft het
bij u ook een groote vertrek, waar damen en heeren versammelen? Voor
concerten, ballen, theaterstukken....”

„Veur 'n bal? Joa, meneer! Bi ons!”

„Bij u? Ach zoo! Dat is kostlich!”

„'s Winters heb' we drij bals van de groote sociëteit en twij van de
burgers! Zummers heb' wie mit peerdemarkt en mit harddroaverij nog
twijmoal bal....”

De zwierige reiziger loopt even zijn vertrek op en neer. Hij glimlacht
steeds even aanmoedigend. Daarna blijft hij in eene schilderachtige
houding bij de tafel staan, beide armen over de borst kruisend. Gesina
gaat intusschen voort met hem op te sommen hoevele voortreffelijkheden
zich in de Zon vereenigen. De slotsom is, dat er beneden eene groote
zaal is, waarin gedanst wordt, en zeer zelden ook een concert wordt
gegeven. Meneer behoeft niet te twijfelen, of de zaal groot genoeg is,
want in den vorigen winter hebben zelfs de „komedianten” uit X, de
hoofdstad van de provincie, er gespeeld. Gesina glimlacht even, en voegt
er bij:

„Moar meneer is toch zeker nijt bi de komedianten?”

„Gewis, niet, mijn liebes kind! Aber.... wie is toch ihr naam?”

„Géésien!”

„Gretchen! Ach zoo! Das is een prachtvolle naam! Al onze schönste
jonkvrauwen heeten Gretchen! Nu, Gretchen....”

De reiziger deed twee stappen van de tafel, en roerde even op zachte
wijze de vingertoppen van „Gretchen” aan. Daarna zag hij haar met zijne
helderblauwe schitterende oogen zoo innemend aan, dat het jonge meisje,
vuurrood van verlegenheid, tevergeefs poogde eenige stugheid aan den dag
te leggen. Meneer wilde beneden de zaal zien. Snel springt Gesina
vooruit, meneer ijlt haar na, maar heeft haar toch eerbiedig de hand
gedrukt. Beneden loopt het „liebes kind” zoo vreeslijk snel door de
gang, dat haar grijs kleedje aan de groote kist blijft haken. Doch
ze getroost zich liever een goeden winkelhaak, dan dat meneer met
zijne drieste oogen haar komt helpen. Zoo is ze een tweetal trappen
opgevlogen, heeft de deur geopend, en staat nu boven. Meneer volgt haar,
en treedt haar ter zijde in een zeer ruim vertrek, dat vrij wel op een
bal- of concertzaal zou gelijken, indien het niet veel te laag van
verdieping ware.

In gedachten wandelt hij dit vertrek op en neer. Gesina leunt tegen een
biljart, 't welk met een wit stofkleed is overdekt, meneer gluurt een
raam uit naar den zonderlingen, spitsen toren met blauwe leien, die een
der sieraden van Oosterwolde uitmaakt. Daarna zegt hij:

„De kammer is kostlich, Gretchen! Voortreflich! Hept u niet een paar
kerl', om mijn te helfen an die groote kist hier te bringen?”

„Gretchen” denkt even na. De vreemde heer wil een kist brengen op de
groote zaal, waar de „Heeren” om halftwee sociëteit houden—kan dit? En
wat zit er in die kist? Als er zich moeilijke gevallen, of onoplosbare
vragen voordoen, neemt Gesina als brave dochter altijd het advies van
moeder. Snel loopt ze naar de deur en roept:

„Meneer blieft even wachten! Ik zel even zijn!”

De vreemdeling blijft alleen. Hij plaatst zich weder bij een venster.
Het volle daglicht schijnt over zijne rijzige gestalte. Niemand kan
met recht volhouden, dat hij wezenlijke knapheid en innemendheid mist.
Zijne trekken zijn fraai, zijn gelaat in rust heeft bijna eene edele
uitdrukking. Het hooge, blanke voorhoofd, de fijne gebogen neus, de
purperen lippen, waarom een glanzig zwarte knevel krult, de zeldzaam
lange, fijne en behaagziek verwarde hairlokken, die, meestal achter het
oor weggestreken, naar de schouders golven, dit alles vormt hem tot een
knap man. Zijne oogen zijn wel fraai blauw en schitterend, maar de
uitdrukking mist waardigheid. Zij werpen wat al te vrijmoedige blikken
in 't rond, daar blaakt een vuur in van zinnelijke driestheid en ijdel
zelfvertrouwen. Meestal evenwel is dat vuur getemperd door de half
gesloten oogleden en den allereerbiedigsten lach, die elk zijner woorden
vergezelt.

Voor het stedeke Oosterwolde is hij veel te zwierig gekleed. Zijn
keurige sluitjas van donkere kleur doet maar een zeer klein deel van het
hooge sneeuwwitte vest en der lange blauwe zijden das te voorschijn
komen. Genoeg evenwel, om de kolossale diamanten speld te doen fonkelen,
waarnaast een helder groen en rood lint in zijn knoopsgat schittert,
eene ridderorde van den Vorst van Lichtenstein.

Geruime poos staat hij aan het venster te turen. Eene breede straat,
half plein, half rijweg, strekt zich voor hem uit. Huizen van ééne
verdieping, zonder eenig bijzonder kenteeken, maar kleinsteedsch van
de grondvesten tot aan de daksparren, een paar lindeboomen boven
een tuinmuur, de spitse toren, een paar kwajongens op groote houten
klompen, een paar boeren met drie runderen, een paar kippen, die ijlings
wegvluchten, dit is het tafereel, 't welk zich aan onzen Lichtensteiner
Ridder voordoet.

„Philister, und noch einmahl Philister!”

Terwijl hij dit met zekere bitterheid binnensmonds prevelt, naderen
snelle voetstappen. De weduwe van der Zwaag met Hillegie en Géésien,
allen in oorijzer en kanten muts, treden de zaal binnen.

„Wol meneer de kist in de zaol brocht hebben?”—vraagt de kasteleines.

„Ach ja! Laat maar een paar kerl kommen!” Doch zoo snel ging de weduwe
niet tot het ontheiligen van hare zaal over. Met een vloed van woorden
betoogde ze, dat de „Heeren” er sociëteit hielden en of de kist niet in
de gang kon blijven. Zij was verbijsterd over het schoone kostuum en de
voorname manieren van haar gast, maar vroeg toch luide, wat er dan toch
eigenlijk in die kist was.

„Mijn klavier!”—zei de vreemdeling snel.

Moeder en dochters zagen elkander aan, en begrepen de zaak maar half.
Met een voornamen glimlach voegde hij er thans bij, dat zijn „klavier”
moest ontpakt worden, dat het niet veel plaats innam en zeer „famos”
was. Maar spoedig, zeer spoedig. De kasteleines had dikwerf hooren
verhalen, dat voorname vreemdelingen, vooral Engelschen, de eene of
andere zonderlinge liefhebberij aankweeken, en daarom meende ze nu, dat
deze niet zonder zijn „klavier” zou kunnen leven. Fluisterende met hare
dochters, werd er nu besloten den staljongen en den tuinman te laten
roepen. Haar gast was intusschen reeds in het voorportaal en poogde de
pianokist van den muur te schuiven. Met groote voorzichtigheid, terwijl
nog twee keukenmeiden, wier zilveren oorijzers en zwarte kousen—zij
hadden hare klompen op hoog bevel achtergelaten—een zweem van glimlach
bij den klavierman deden ontstaan, op het ijverigst medehielpen, werd nu
de groote en zware kist, naar de zaal gedragen. De Lichtensteiner Ridder
gaf allerlei bevelen in zijne moedertaal, die niemand recht begreep,
doch de kist stond weldra zonder ongeval bij een der vensters. In een
ommezien had hij zelf de planken losgemaakt en ontdekte nu voor de
verbaasde lieden uit de ~Zon~ eene fraaie pianino. Met groote
bedrijvigheid deed hij de houten bekleedselen wegbrengen, had hij het
instrument geopend en liet hij plotseling een stroom van luide en
grillige akkoorden door de zaal galmen. Het stuk was wat ontstemd,
weldra had hij er de vergulden luchters afgelicht, de pianino van
voorwand ontbloot, en een stemsleutel ter hand genomen. Hierop ving hij
ijverig aan te stemmen.

De kasteleines, de meisjes, de keukenmeiden, de staljongen en de
tuinman bleven op eerbiedigen afstand staan luisteren. Misschien was er
in geheel Oosterwolde maar één piano, die met deze kon wedijveren, bij
den Burgemeester. En die hadden de meeste hunner nooit gezien. Als de
vreemdeling soms eensklaps met beide handen de volle kracht van zijn
stuk liet doorklinken, zagen zij elkander vol verbazing aan. Weldra was
de zuiverheid van toon hersteld. Zonder naar zijne hoorders om te zien,
wier tegenwoordigheid hij evenwel had opgemerkt, ving hij aan met eene
vlugge, aangename melodie te doen hooren. Plotseling viel hij in met
eene vrij zwakke, doch dragelijke tenorstem een Duitsch lied aan te
heffen. De kasteleines en hare huisgenooten hielden den adem in. De
beide jonge meisjes volgden met vroolijke blikken den zanger. Dat
hadden ze nog nooit zoo gehoord! Zoo mooi kon juffer Martha van den
Burgemeester niet zingen! Hoor, hij zwijgt. Twee forsche akkoorden,
alles is stil. Meneer rijst op, en sluit de pianino. Het publiek deinst
af, en verdwijnt met groote overhaasting uit de zaal.


III.

  #Hoe Mr. Willem Snijders in den kring der zijnen gewoon is aan de
  koffietafel te regeeren.#

Oosterwolde was een plattelandsstadje met een drieduizend inwoners, eene
arrondissements-rechtbank, beroemde veemarkten, een weinig nijverheid
en veel ongetrouwde meisjes. Men was er uren ver van alle groote of
grootere steden. Al het verkeer met de omliggende plaatsen werd levendig
gehouden door een paar goedaardige trekschuiten. Een telegraafkantoor
werd door niemand gehoopt, en ieder Oosterwoldenaar van geboorte
begreep, dat er nooit eenige de minste kans voor een spoorweg zou komen
opdagen. Het stedeke had daardoor een zeker vast karakter verkregen,
waarom elk eenigszins buitengewoon voorval aanstonds de algemeene
belangstelling wekte. Men zag er niemand vreemds, dan de boeren en
boerinnen uit den omtrek, de eersten met ouderwetsche hoeden en zilveren
tabaksdoozen, de laatsten met gouden hoofdijzers, „stiften” en lompe
oorhangers. De doortocht van een man met een draaiorgel, of van een
troep nomadische Duitsche horenblazers, maakte eene geweldige
gebeurtenis uit. Al wat Oosterwolde aan straatjongens bezat, schaarde
zich rondom het vreemde verschijnsel op de straat, terwijl de vaders der
gezinnen met al hun personeel op de stoep hunner woningen post vatten.

Eene zekere stoffelijke welvaart was in Oosterwolde evenwel niet te
miskennen. De handel in vee en landbouwvoortbrengselen, waarvan de stad
meer en meer stapelplaats werd, bracht veel vertier aan. Winkeliers,
logementhouders en procureurs deden er schoone zaken, 't welk zich
zichtbaar aankondigde in de netheid en frischheid der meestal kleine
huizen. Heerenhuizingen van twee verdiepingen vond men er wel, maar die
behoorden tot de uitzonderingen. Eene der aanzienlijkste lag juist aan
't eind der breede straat, die het heerenlogement de Zon onder hare
sieraden telde. Dit huis lag, een eind van de andere woningen in den
omtrek verwijderd, in de schaduw van twee reusachtige kastanjeboomen.
't Was stevig en hecht gebouwd, maar de architect had bijzonder weinig
goeden smaak aan den dag gelegd. Goede smaak was in 't algemeen in
Oosterwolde zeer duur. De huizing nu, met de kastanjeboomen als wachters
voor den ingang, was bij ieder bekend en beroemd, daar woonde de
Burgemeester.

Mr. Willem Snijders, van beroep advocaat en notaris, had met koninklijk
goedvinden de eereplaats in de Oosterwoldsche magistratuur bezet. Op het
oogenblik, waartoe onze waarachtige historie thans genaderd is, vinden
wij hem in zijne vroolijke en welingerichte huiskamer. De familie gaat
koffie gebruiken. Bij de zilveren kan treffen we mevrouw Snijders aan,
eene zeer bedrijvige en drukke, maar extra vroolijke en gulle dame van
diep in de veertig met zeer ongehoorzaam lichtbruin hair, 't welk ze
voortdurend met eene snelle beweging onder de muts wegschuift. Voorts
ontmoeten we nog twee jonge dames, Martha en Mina, die al onze aandacht
waard zijn. Martha is eene beroemde schoonheid, Mina had te grooten
neus, om voor mooi door te gaan. Martha was eene flinke, lief
glimlachende jonkvrouw met ongemeen fraaie blonde, lange krullen. Mina
was niet zoo mooi, maar ieder hield bij uitstek van haar. Zij was
mevrouw Snijders plaatsvervangster in alle huiselijke zaken van gewicht,
en de afgod van hare talrijke jongere zusters en broers. Een deel van
dezen zit ook aan de koffietafel, rondwangige meisjes met lange witte
schorten, en twee mannetjes met blond krullend hair en inkt aan de
vingers.

Voorzitter was daar evenwel de Burgemeester zelf, Mr. Willem Snijders in
eigen persoon. Deze brave magistraat was zeer klein, had kleine vlugge,
grijze oogen, een klein kaal voorhoofd en kleine grijze bakkebaarden.
Hij was even levendig als zijne vlugge gade, sprak niet zoo rad, maar
daarom te gewichtiger. Hij achtte zich zelven zoo gelukkig en tevreden,
als een zeer rijk man in Oosterwolde maar eenigszins zijn kan. Hij had
geld genoeg, om in Amsterdam of Den Haag equipage te houden, maar zijne
familie en die zijner vrouw behoorden tot de Oosterwoldsche patriciërs,
en daarom had hij geen het minste denkbeeld naar de Heerengracht of den
Vijverberg te verhuizen. Eerzucht had hij in zekere mate: bij alle
dingen, die zijn huis en familie betroffen, moest solide weelde en
onbesnoeide ruimte heerschen. Voor 't overige bemoeide hij zich met
niets, zelfs niet met de politiek. Eene candidatuur voor de Tweede Kamer
had hij van de hand gewezen, alles, wat hij misschien van dien aard
wenschen mocht, stond in betrekking tot zijn maagdelijk knoopsgat.

't Had juist twaalf geslagen. Mevrouw Snijders schenkt de dampende
koffie in, Mina snijdt een stuk koek voor de meisjes en knaapjes,
die heel stil moeten blijven zitten, want vader leest de „oprechte”
Haarlemmer. De mooie Martha heeft een boek naast haar kop koffie, en
werpt er ter sluik een blik in. Zij leest eene verbazende hoeveelheid
romans in 't jaar, meest alle uit het Engelsch vertaald en vol brave
helden en heldinnen.

Mr. Willem Snijders legt de krant neer, en zegt:

„Geen nieuws vandaag! Uit Leeuwarden wordt veel gepocht over een groot
concert!”

„Dat mag wel! Concerten zijn heel prettig in Leeuwarden!”—zegt Martha,
die den vorigen winter in Frieslands hoofdstad heeft gelogeerd.

„Litholf en nog zoo'n snuiter!”—vervolgt de Burgemeester.

„Hier is nooit eens concert!”—antwoordt de dochter.

„Kom, kom!”—valt moeder in.—„Hier is het Nut, en bals en allerlei
pretjes! Ik zou er niet voor in Leeuwarden willen zitten!”

„Ja, mama dweept met Oosterwolde, dat weet ik wel!”

De mooie Martha had dit met eenig humeur gezegd. Opmerkelijk was het
ook, dat mevrouw Snijders eene andere uitspraak van hare moedertaal
bezigde, dan hare dochter. Mama sprak eenigszins in den trant der
kasteleines uit de Zon, en Martha had de uitspraak van een duur
kostschool in Gelderland, waar zij drie jaren was „gesoigneerd.”

De Burgemeester vond het niet aangenaam, als er verschil van meening was
onder de zijnen. Hij hield veel van zijne knappe dochter, hij pronkte
graag met haar in bijeenkomsten van het Oosterwoldsche publiek, maar de
zienswijze van zijne vrouw en de liefde voor zijne stad deden hem elke
minachting van deze laatste ernstig tegenspreken.

„Hoor eens, Martha! Ik vind het niet aardig, dat je zoo van Oosterwolde
spreekt! Jij bent de dochter van den Burgemeester! En wat de concerten
betreft....”

Juist werd de deur geopend, en bracht de „kamermeid” Stientje een
kaartje aan den Burgemeester. De heer Snijders zag het onverschillig in,
maar maakte plotseling eene beweging van verwondering.

„Daar heb je het al!”—riep hij uit.—„Hoor eens, welk bezoek wij
ontvangen:

    Prof. Maximilian Brandt von Hohenburg, Fürst. Hofpianist und
    Director des Fürst. Theaters zu Lichtenstein-Vadoetz.

„Stientje!”—gaat de Burgemeester voort,—„laat meneer in de voorkamer!
Deksels een professor! En ik in mijne grijze ochtendjas! Dat kan
onmogelijk! Ik vlieg, om mijn rok aan te trekken!”

De Burgemeester was niet gewoon dagelijks vele professoren in
Oosterwolde te ontmoeten, en dan zoo'n aanzienlijk man! Intusschen
gevoelde hij genoeg van zijne burgemeesterswaardigheid, om zich niet
bedremmeld voor zijn bezoeker te vertoonen. Zijn rok en witte das, welke
laatste hij dagelijks droeg, stonden hem in dit goede voornemen bij,
zoodat hij uiterst deftig de deur van zijne voorkamer ontsloot, en den
diepbuigenden professor een stoel aanbood.

„Professor Maximilian Brandt von Hohenburg, de Lichtensteiner Ridder
met de pelsjas, thans resideerende bij de weduwe van der Zwaag in de
~Zon~, heeft de eer zich bij den „genadigen” heer Burgemeester te
vervoegen met tweeërlei doel. Hij reist voor zijn genoegen door het
westen van Europa, en bezoekt thans Nederland. Zijne vorstelijke genade,
de Vorst van Lichtenstein, heeft hem deze kunstreis opgedragen, om zich
van de tegenwoordige ontwikkeling der toonkunst in het westen van Europa
een helder denkbeeld te vormen. Vorst Johan II is een zeer verlicht
Maecenas, waarvan Herr von Hohenburg slechts de nederige dienaar is.

Maar Herr von Hohenburg beoefent ook in alle nederigheid de kunst. Hij
is professor aan de vorstelijke kunstacademie van zijne vorstelijke
genade. Hij is vorstelijke hofpianist en directeur der muziek van de
vorstelijke opera te Lichtenstein-Vadoetz. Het is zijn voornemen in
alle plaatsen van Nederland, die hij bezoekt, bij uitzondering één
concert te geven. Als de „genadige” heer Burgemeester denkt, dat een
klavierconcert in zijne stad eenigen bijval mocht verwerven, dan....”

Herr von Hohenburg heeft dit alles in zeer vloeiend en hoffelijk Duitsch
gesproken. De Burgemeester van Oosterwolde houdt zich ferm, maar is lang
niet op zijn gemak. Duitsch spreken is volstrekt zijne gewoonte niet.
Een gek figuur maken kon een man van zijne waardigheid nog veel minder,
vooral tegenover zulk een diplomatisch kunstenaar als de heer von
Hohenburg, zeker een edelman, en dan met zoo iets roods en groens in
zijn knoopsgat.

„Vergun me, meneer de Professor, dat ik in mijne moedertaal u
antwoorde....”

„Bitte, bitte, gnädige Herr!”

„Ik geloof, dat er hier in Oosterwolde een zeer dankbaar publiek voor
pianomuziek zou gevonden worden, en we hebben een vrij goede zaal in de
~Zon~ bij vrouw van der Zwaag.”

Herr von Hohenburg beaamt de woorden van den „genadigen heer
Burgemeester”, daar hij echter Duitsch blijft spreken, en geene moeite
doet zich in hetgeen hij Hollandsch noemt uit te drukken, zullen wij hem
hier als tolk ter zijde staan.

„Ik zou u echter raden, meneer de professor, om vooraf eene lijst bij de
notabele ingezetenen rond te zenden, men is zoo zeldzaam in de
gelegenheid iets goeds te hooren!”

„Ach! ik vraag duizendmaal om verschooning, genadige heer! Ik moet u nog
iets mededeelen! Ik behoor niet tot de zoodanige artisten, die concerten
geven voor geld. Mijne kunst heeft edeler doel. Ik laat een entrée
betalen, om na aftrek van de noodzakelijke kosten het batig saldo in de
armenkas te storten!”

Mr. Willem Snijders, die tot nog toe met het denkbeeld, dat de Duitsche
professor voor geld concerten gaf, zich zelven een riem onder het hart
had gestoken, gevoelde nu, dat alle bewustheid van meerderheid hem
ontzonk. Hij glimlachte nog vriendelijker dan te voren, en verzekerde
meneer den professor dat hij zijne komst in Oosterwolde op hoogen prijs
stelde.

Herr von Hohenburg had gebogen, gelachen, en de kamer rond gezien. Bij
het ontdekken eener pianino had hij met onweerstaanbare losheid zich
naar het stuk begeven, het geopend en als gedachteloos een paar
akkoorden gegrepen. Plotseling weer naar zijne stoel terugsnellend, riep
hij uit:

„Ik vraag duizendmaal om verschooning, genadige heer! Ik heb de slechte
gewoonte, als ik een klavier zie, aanstonds naar de toetsen te
grijpen....”

„Integendeel! Ik hoopte reeds, dat u ongemerkt zou hebben doorgespeeld!”

De beide heeren putten zich van weerszijden uit in tallooze
hoffelijkheden. De slotsom was eindelijk, dat de beroemde professor von
Hohenburg zich nogmaals voor de pianino plaatste, en na onder menigte
van sierlijke zwenkingen met hoofd, lichaam en armen, een stroom van
luidklinkende melodiën door het pronkvertrek van den Oosterwoldschen
Burgemeester deed ruischen. Mr. Willem Snijders was geheel verrukking.
Hij wist niet hoe hij zijn voornamen gast zou danken. Hij verhaalt, hoe
zijne oudste dochters beiden wat aan muziek doen. Intusschen phantaseert
Herr von Hohenburg verder. De Burgemeester zou waarlijk, als meneer de
professor er niets tegen had, zoo gaarne mevrouw Snijders en zijne
oudste dochters.... De professor vraagt duizendmaal verschooning voor de
hooge eer.... De Burgemeester heeft gebeld. Weldra verschijnen de drie
dames, die in de aangrenzende kamer geene noot van de muziek verloren
hebben.

Zoo spoedig zij de kamer binnentraden, had Herr von Hohenburg zijne
sierlijkste en innemendste buiging gemaakt. Met een snellen blik had hij
het mooi gezichtje van Martha waargenomen en in stilte een paar Duitsche
woorden gemompeld, die zeer plat, maar zeer vleiend voor de dochter des
Burgemeesters waren. Beide meisjes hadden echter eene te schuchtere
natuur, om in het eerste oogenblik veel op den schitterenden heer te
letten, door haar vader met veel omhaal van naam en qualiteiten deftig
aan haar voorgesteld. Herr von Hohenburg vroeg eenige duizenden malen
om verschooning, aan de „gnädige Frau Bürgemeisterin” en aan de „gnädige
Fräulein.” Hij had maar even aan de pianino geraakt, en het was zijn
noodlot, dat hij onwillekeurig bleef spelen. Mr. Willem Snijders wilde
vrouw en dochters gaarne op de hoogte brengen van al de verdiensten des
vreemden professors, en voerde hem weder naar het klavier terug.

Toen speelde de bereidwillige en edelmoedige kunstenaar eene
uitvoerige phantasie met gedruischmakende fortissimo's, en zwenkte hij
allerbevalligst heen en weer op de lage pianotabouret. Martha volgde
hem oplettend, en was in diepe aandacht verzonken. Het knappe gelaat van
den Duitscher, de geniale wijze van het hoofd te buigen, terwijl zijne
linkerhand soms plotseling de over zijn voorhoofd vallende zwarte hairen
wegwierp, het merkwaardig uitheemsche, 't welk zijne geheele gestalte
een soort van tooverglans schonk, dit alles maakte op haar eenvoudig,
maar stil dwepend gemoed een zeer diepen indruk. Daarbij kwam, dat zij
het niet bijster ver in de muziek gebracht had, en vol verbazing de
vaardigheid van den vreemdeling waarnam. Deze eindigde nu snel zijn
woesten storm van tonen, en stond glimlachend naast de dames. Ieder
zweeg met dankbare waardeering. Herr von Hohenburg begreep, dat hij het
best deed onder dezen indruk te vertrekken. Hij sluit de fraaie pelsjas
over al de pracht van zijn uitgezocht kostuum, en greep de coquette
parelgrijze handschoenen.

De Burgemeester uitte een stroom van vriendelijke dankbetuigingen, hij
had niet vermoed, dat er zulk een schat van fraaie geluiden in zijne
pianino verborgen was.

„Ach zoo!”—antwoordde de schitterende professor.—„Ik vraag duizendmaal
om verschooning, maar uw klavier is zeer zwak van toon! Hollandsch
fabrikaat, geloof ik, zeer middelmatige instrumenten. Neen, dan hebben
we er beter in Duitschland.”

„Maar ik ben met mijne piano zeer tevreden!”—viel Martha plotseling met
haar kostschool-Duitsch in.—„Wij zijn in onze kleine stad niet zoo
scherp van gehoor! Bovendien de piano is pas nieuw, en uit de fabriek
van Schulz te Leeuwarden!”

„Ik waag het niet u tegen te spreken, mein gnädiges Fräulein! Maar
ik hoor, dat u kunstenares is, en men heeft recht op het edelste en
schoonste, zoodra men zulk eene bekoorlijke kunstenares is, als u.... Ik
vraag duizendmaal om verschooning! Duizendmaal! Genadige Vrouw! Genadige
heer Burgemeester! Genadige Freules!”

Herr von Hohenburg boog met onbeschrijfelijke bevalligheid. Terzelfder
tijd bleef zijne houding edel en waardig—zoo streefde hij vooruit, en
de nu werkelijk een weinig bedremmelde heer Snijders volgde hem onder
het uiten van overvloedige beleefdheidsbetuigingen.

Toen deze daarna bij vrouw en dochters terugkwam, riep hij luide:

„Geen kwakzalver, hoor! Een edelman! Hij geeft concerten, om de
plaatselijke armen te bevoordeelen! Verduiveld royaal! Onze piano is
slecht!”


IV.

  #Hier verrukt Phoebus Apollo al de Beötiërs op een na.#

Vijf dagen achtereen reeds is het stedeke Oosterwolde in rep en roer.
Van den Burgemeester tot den minsten straatjongen is ieder bezig zich
te bemoeien met den voornamen vreemdeling, die in de ~Zon~ logeert.
De Faam geeft verschillende voorstellingen van zijn persoon. De meest
algemeene lezing luidt, dat hij een schatrijk Duitsch Prins is, die
belangeloos zijne kunst doet bewonderen, en uit grilligheid heel de
wereld doorreist. De Burgemeester heeft hem op de sociëteit voorgesteld,
waar hij het middelpunt eener goedhartige en lastige bewondering vormt.
De bewoners van Oosterwolde onderscheiden zich hierin voornamelijk van
de overige Nederlanders, dat zij onbegrijpelijk stug en terughoudend
tegenover landgenooten, maar buitengewoon eerbiedig en vriendschappelijk
tegenover vreemdelingen zijn. Herr von Hohenburg had er de dagelijksche
ervaring van. Een enkel woord van hem deed het heele gezelschap in
de sociëteit schateren, den tweeden avond van zijn verblijf had hij
zeer vriendschappelijk in den huiselijken kring des Burgemeesters
doorgebracht, den derden dag had hij bij den kantonrechter, die
ongetrouwd was, met de bloem der Oosterwoldsche ~jeunesse dorée~
gedineerd, en men had er eene onbegrijpelijke hoeveelheid flesschen wijn
en champagne verbruikt. Herr von Hohenburg had echter gezorgd, dat de
heeren meer dronken dan hij. Hij was volkomen waardig gebleven, en had
geen enkelen gewaagden volzin gesproken, een euvel, waarvoor hij zeer
voorzichtig op zijne hoede was. De lijst van het concert, 't welk nu
aan den avond van den vijfden dag zou plaats grijpen, was bijna door
al de notabelen van de stad met ijver geteekend. Herr von Hohenburg had
den prijs zeer hoog gesteld voor Oosterwolde. Niet dikwijls wilde men
daar voor eenig kunstgenot ƒ2.50 betalen, de „komedianten” uit X****
lieten zich bewonderen voor 75 centen, maar boven aan de lijst van den
Duitschen professor prijkten de woorden: ~Ten voordeele der algemeene
armen~, welke, gevoegd bij de tooverkracht, die in zijne persoonlijke
verschijning verborgen was, de koorden van ieders beurs hadden
losgemaakt.

In Oosterwolde leefde echter één persoon, die zich niet bij de algemeene
beweging aansloot. Hij had wel niet bijzonder veel invloed, maar telde
toch mede onder de notabelen. Er bestond namelijk in het stedeke eene
zeer oude instelling, die niemand vergat onder de merkwaardigheden der
plaats te noemen: eene Latijnsche school. Rector van deze school was
sinds een paar jaren een jongmensch, pas gepromoveerd, vreemd in het
stadje, maar blijde, dat hij zijne loopbaan aldaar beginnen mocht. Het
personeel der leeraren werd door hem alleen vertegenwoordigd, terwijl
het getal zijner leerlingen tusschen de vijf en zeven bleef. Zijn naam
was Dr. Herman Warmenhuizen, hij was gezien bij de meeste fatsoenlijke
families, doch men vond hem steeds wat vreemd. Twee groote voordeelen
had hij aan zijne zijde: hij was ongetrouwd, en hij wist in gezelschap
tamelijk wel piano te spelen. De oude en jongere dames waren nogal op
zijne hand, de heeren mochten hem niet—hij was te wijs en te stil.
Hij was geen ware sociëteitsman, hij biljartte niet, hij maakte geene
partijtjes, hij rookte geene Goudsche pijpen. Zijne beschaafde
Nederlandsche taal maakte hem bij de Oosterwoldsche ~bachelors~
verdacht, en zijne politieke meeningen bij de ~père-nobles~. De
predikant, de burgemeester en de kantonrechter hadden echter een
zekeren eerbied voor hem, 't welk al de overigen in bedwang hield.

Dr. Herman Warmenhuizen had van den beginne niet in de algemeene
koorts gedeeld, die na de verschijning van Professor von Hohenburg
heel Oosterwolde had besmet. Hij had den beroemden man op de sociëteit
gezien en gesproken. Hij verklaarde, dat hij nimmer iets van eene
Lichtensteinsche hofhouding gehoord had—dat zulk een voornaam man als
de professor al een zeer zonderling figuur in zulk een klein plaatsje
als Oosterwolde maakte. Doch hij deed alleen een koor van lofredenaars
voor den vreemden kunstenaar ontstaan, die hem even warm tegenspraken,
als zij den Duitscher prezen. Vele oordeelden het volkomen ongepast en
bespottelijk pedant van den Latijnschen „schoolvos”, dat hij zich zulke
opmerkingen veroorloofde. Zelfs bij de familie Snijders, waar hij met
gulheid ontvangen werd—men mompelde soms iets van eene geheime
verloving tusschen hem en mejuffrouw Mina—zelfs bij de Snijdersen,
moest hij zwijgen tegenover de opgewonden lofredenen des Burgemeesters,
de uitroepingen van mevrouw en de zachte opmerkingen van mejuffrouw
Martha.

Onder deze omstandigheden was het bijna met zekerheid te voorspellen,
dat het concert een ongehoorden bijval zou winnen. Dr. Warmenhuizen
voorzag het, en trok kwartier voor zeven van den bewusten avond naar het
welbekende vereenigingslokaal der weduwe van der Zwaag. Ongewone drukte
en levendigheid heerschte alom in de ~Zon~. De veldwachter stond in
pontificaal bij de voordeur, en oefende naast zijn eigen, ook nog het
beroep van bureaulist uit. In de „jachtweide” blonk alles nog eens zoo
luisterrijk als gewoonlijk—het vuur was eens zoo hoog opgestapeld en de
„tapkast” zuchtte onder de reusachtige menigte flesschen van allerlei
gehalte. De kasteleines met hare beide dochters vertoonden zich in
groot gala, zwarte zijde, oorhangers, bloedkoralen halskettingen met
eerbiedwaardige vierkante gouden sloten en armbanden. Zij zweefden
onophoudelijk heen en weer van de „jachtweide” naar de concertzaal.
Daar was alles even luisterrijk en feestelijk ingericht. Al de koperen
hanglampen blonken of ze van goud waren en brandden zoo helder, als
ouderwetsche olielampen immer hebben kunnen branden. Het biljart was
weggenomen. De ledige ruimte was met tafeltjes en stoelen bezet. Op eene
kleine verhevenheid zag men de gesloten pianino des professors met
waskaarsen verlicht, terwijl twee tafeltjes met groene kleeden nog tal
van luchters en waskaarsen naast het klavier vertoonden. Men moest den
kunstenaar kunnen ~zien~!

Reeds lang vóór zeven uren was het publiek bijna voltallig, daar het te
laat komen in Oosterwolde niet tot de goede manieren behoorde. Men zag
er de bloem der ongetrouwde jonge meisjes met hare moeders meestal te
zamen, terwijl de heeren en jongelieden op den achtergrond der zaal
afzonderlijke groepen uitmaakten. De familie van den Burgemeester had
zich zonder aarzelen op den voorgrond bij de verhevenheid met de pianino
geplaatst—al de vriendinnen in 't ronde fluisterden met Martha en Mina
over den Duitscher. Von Hohenburg was allerbeleefdst—niets trotsch, hij
was onvermoeid in 't spelen, en hij zong goddelijk! Verbeeld je, hij had
voor Martha allerbeleefdst de muziek omgeslagen, toen zij de ~Judith~
van ~Bordese~ gezongen had, je weet wel:

      „Sur les remparts de Béthulie
    Holopherne a conduit ses infames soldats!”

En aangenaam was hij in gezelschap, voor iemand van zooveel talent was
het toch waarlijk niet veel als hij Martha of Mina hoorde spelen, maar
met het grootste genoegen, hoor! Zoo sprak mevrouw Snijders. En de echo
ging de zaal rond, tot zij aankwam bij den jongen Rector Warmenhuizen,
die met teleurstelling zijn hoofd schudde, en veler verontwaardiging
opwekte.

De held van den avond wachtte intusschen naar een geschikt oogenblik, om
op te treden. Juist was de „jachtweide” ledig, daar allen in gespannen
verwachting naar de zaal waren gesneld, en er dien avond niet voor het
publiek „getapt” werd. Herr von Hohenburg droeg een prinselijken blauwen
rok met gouden knoopen, twee fraaie ridderkruisen glinsterden in zijn
knoopsgat, zijn witte das en vest vormden een wonder van blankheid en
pracht. Voor den schuins hangenden spiegel schikt hij nogmaals de zwart
blinkende hairen. Een tred klinkt achter hem.

„Ach zoo! ben jij daar Gretchen!”—roept hij uit.

Gesina kwam eene stoof halen voor eene jongedame, die wat koude
voeten had. In de vijf dagen van des Duitschers verblijf is ze wat
vriendelijker geworden jegens den voornamen heer, van wien ieder met lof
spreekt. Wel lacht hij altijd even familiaar, wel drukt hij hare hand
somtijds, of vat haar schertsend om hare leest, maar anders is hij een
recht hupsch heer, een knap heer, een royaal heer—Gesina is niet meer
zoo kinderachtig bevreesd, als dien eersten morgen. Herr von Hohenburg
treedt op haar toe, met eene uitdrukking van ongeveinsde bewondering
ziet zij hem aan.

„Ik denke nu' mal an te vangen, Gretchen!”

„De klok het al lang zeuven sloagen, meneer!”

„'t Is gerade tijd! Is de kammer vol, Gretchen?”

„Der kennen nijt meer ien, meneer!”

„Alzoo! Das geht los!”

Herr von Hohenburg glimlacht zoo vriendelijk mogelijk tegen het jonge
meisje, trekt zijne witte handschoenen zoo nauw mogelijk aan zijne
vingeren, en blijft naast haar staan. Zij draagt de stoof met beide
handen. Plotseling slaat hij zijn arm om haar midden en drukt een
vluchtigen kus op haar mond. Daarna verdwijnt hij bliksemsnel langs eene
zijdeur, die uit de „jachtweide” naar de verhevenheid in de concertzaal
voert—het ~entrée des artistes~. Een daverend bijvalsgejuich weergalmt
tot in de „jachtweide.” Gesina is wel wat ontsteld, maar niemand heeft
het gezien—en dan zoo'n knap heer.... Zij haast zich, ook bij het
concert te zijn.

Professor Maximilian Brandt von Hohenburg is voor het geachte publiek
opgetreden. Zijne buiging heeft de algemeene geestdrift gewekt. Hij
opent zijn klavier, ziet rechts en links, trekt langzaam zijne witte
handschoenen uit en legt ze op een der lichtdragende tafeltjes.
Daarna zit hij recht als eene kaars, bemerkt, dat het publiek onder
hooge inspanning wacht, en begint met een grillig forto zijn eerste
concertstuk. Er zijn programma's gedrukt—iets geenszins alledaagsch in
Oosterwolde. Het eerste stuk heette: ~Souvenir de l'Opéra: Il Trovatore
de Giuseppe Verdi~. De componist van dit ~souvenir~ was de heer von
Hohenburg zelf. Eene volkomen stilte heerschte in de zaal. Ieder vond
zich zedelijk verplicht de muziek onvergelijkelijk mooi te vinden, en
op aller gelaat vertoonde zich een glimlach van stille tevredenheid.
De Rector Warmenhuizen glimlachte ook, maar uit.... medelijden.

't Zou eene te zware taak zijn, het schitterend succes des Duitschen
professors in al zijne volheid te verhalen. Zoo ras zijne voordracht
van eenig stuk eindigde, maakte hij zich onzichtbaar te midden van
oorverdoovend gejuich. In de eerste afdeeling van zijn concert genoten
de Oosterwoldenaren nog de ~Nocturne~ van Döhler en ~Rondo capricioso~
van den heer von Hohenburg zelven. Bij de laatste maten van dit laatste
stuk scheen men het op den vloer der weduwe van der Zwaag te hebben
gemunt—de kunstenaar werd teruggeroepen, de pauze begon. Met dit
gewichtig onderdeel voor alle feestelijkheden daar ter plaatse, kwam
er gewoonlijk eenige meerdere losheid onder het publiek. De dames en
de heeren zagen de grenslijnen hunner verschansingen overtreden door
sommige vermetelen. Men wisselde eenige woorden over de muziek. De
meeste heeren waren in de gelagkamer verdwenen, die nu voor koffiekamer
gold. De voorname dames schikten zich aan tafeltjes en ontvingen
bezoeken van bekenden. Mevrouw Snijders zat met hare dochters in een
wolk van vrienden.

„'t Is verrukkelijk!”—riep de kantonrechter.

„Onnavolgbaar!”—meende de ontvanger.

„Zoo iets hebben we hier nooit gehad!”—sprak Martha fluisterend.

„Ik hoop niet, dat de dames het mij kwalijk zullen nemen!”—zei de
Rector Warmenhuizen.—„Ik vind dien Hohenburg zeer middelmatig. De
muziek van Verdi is aardig, meer niet—en die ~Rondo~ is een duidelijk
plagiaat!”

„Meneer Warmenhuizen is moeilijk te voldoen!”—merkte mevrouw Snijders
op.

De andere heeren zwegen. Martha lachte achter haar zakdoek. Mina zag den
jongen Rector snel aan, en knikte hem zoo deelnemend en vriendelijk toe,
dat hij er van af zag, nog iets in 't midden te brengen.

De bewierookte professor had zich in de pauze uit de „jachtweide”
verwijderd, toen hij de heeren rookers en drinkers zag naderen. Hij
zocht eene toevlucht op zijne kamer. Hij neuriede zeer tevreden, toen
hij de deur sloot. De maan keek helder door het groote venster naar
binnen. Herr von Hohenburg wreef zich in de handen, en trok plotseling
luide aan de bel. Aanstonds bijna vloog de gedienstige Gesina binnen,
en bleef op den drempel staan, om meneers orders te vernemen. 't Was
om eene flesch Rijnschen wijn. Even spoedig was zij terug met het
gevraagde, en terwijl zij glas en flesch nederzette, greep zij naar een
kurketrekker. De beleefde kunstenaar nam haar echter dit werk uit de
handen, en had in eene seconde zijn glas gevuld.

„Kom, Gretchen! Doe mij dat vergenoegen, en drink een glas op de
concert!”

„Meneer wordt vrundelijk bedankt—ik heb geen tied!”

Maar Gesina meende het zoo erg niet. Met eenige aarzeling voldeed zij
aan het beleefd verzoek. Toen schonk de knappe heer zich zelven in, en
zag haar zoo aardig lachend aan, dat zij zelve moest meelachen.

„Gij zijt nicht boos, Gretchen?”

„Och Heere mien tied!”

De uitroep gold geheel iets anders, dan wel de vraag van den
vriendelijken professor. Hij had de knappe deerne vast om hare leest
gegrepen, en poogde haar weder te omhelzen.

Een luid kloppen op de deur klonk plotseling. Gesina vloog naar eene
zijdeur, en nauw was zij in 't donker verdwenen, of de veldwachter
vertoonde zich, om Herr von Hohenburg een zak met honderdachtenvijftig
rijksdaalders aan te bieden.


V.

  #De Burgemeester van Oosterwolde maakt gebruik van eene voordeelige
  geldbelegging, en geeft een feest aan zijne vrienden.#

De opgewondenheid heerschte voortdurend in Oosterwolde. Het concert
won zulk een reusachtigen bijval, dat men er den geheelen volgenden
dag in huizen en straten over sprak. Het tweede deel had nog meer
applaus verworven dan het eerste. Het laatste nummer was eene
verrassing geweest. De heer professor had met indrukwekkende stem een
„Heimath-Lied” van eigen maaksel voorgedragen, en toen was er aan het
bravo-geroep geen einde geweest. Tevergeefs had Herr von Hohenburg zich
bescheiden aan het algemeen gejuich onttrokken. De Burgemeester zelf had
hem in den kring der zijnen gebracht—nu het concert toch geëindigd was.
Er werd champagne gedronken, en bij eene aanspraak des heeren Snijders
vernam het geëerde publiek, dat de armen van Oosterwolde dien avond drie
honderd gulden rijker waren geworden. Er kwam geen eind aan den lof des
edelmoedigen kunstenaars. Deze had zich onder de dames gemengd, en zat
fluisterend te spreken met Martha. Daarna had hij tot steeds klimmend
genoegen van het publiek op buitengewonen aandrang een vroolijk air uit
~Mozart's Zauberflöte~ gezongen, enz. enz. Het was zeer laat geworden.
De Burgemeester had een aantal uitnoodigingen gedaan voor den volgenden
avond ten zijnent. Ook had hij een lang particulier onderhoud met den
Duitschen professor gehad, en zeer opgewonden met zijne vrouw gesproken
over het gunstig rapport, 't welk ~von Hohenburg~ in Duitschland zou
maken, en dat men nooit kon weten, waarvoor zoo iets goed was.

't Was misschien om deze reden, dat des Burgemeesters woning thans zich
zoo luisterrijk tooit. De pronkkamer is door de geopende deuren met de
huiskamer als ~suite~ tot feestzaal ingericht. De muziekavond zal om
halfacht beginnen. Niemand is nog aanwezig. De dames des huizes maken
groot toilet. Het lustig branden van de beide open haarden en het rustig
tikken van eene kostbare doch smakeloos vergulde pendule verbreken
de stilte. Nu wordt de deur der huiskamer zacht geopend. Mejuffrouw
Martha zweeft naar binnen. Hoe bevallig staat haar dat lichtgroene
zijden kleed. Zij heeft werkelijk goeden smaak—en dit is althans het
gevolg van haar kostschool-verblijf. Voor het overige heeft Martha
geene schadelijke invloeden ondergaan bij het „acheveeren” harer
„educatie”—de kloosterachtige afsluiting en de belachelijke vormdienst
hebben alleen hare verbeelding wat al te sterk gevoed en haar soms wat
droomerig gemaakt. Zij heeft zich in dit uur gehaast spoedig gereed te
zijn—en toch toont haar uiterlijk, dat zij dien avond de koningin van
het feest wil zijn. Hare donkere oogen schitteren van ongewonen gloed,
zij stelt zich buitengemeen genot voor. Natuurlijk bedoelt zij
kunstgenot, als Herr von Hohenburg zijne uitstekende gave zal doen
bewonderen, maar er is ook nog iets anders..... een levendige
belangstelling in den persoon des kunstenaars. Gisteravond, na het
concert, hadden ze samen in 't Duitsch gedweept met muziek.... en
Duitsch is zulk eene lieve taal, als men een beschaafd man vloeiend en
fraai hoort spreken. Zeker fluistert Herr von Hohenburg zoo intiem met
haar alleen, omdat zij zijne moedertaal verstaat, en er hem in
antwoordt. Die anderen zijn ook zoo bang, om een woord Duitsch te
zeggen! Maximiliaan heet hij.... aardige naam: Maximiliaan!

Hier verandert plotseling de stroom harer denkbeelden door eene
buitengewone omstandigheid. Zij merkt, dat er twee piano's zijn. In de
huiskamer en in de pronkkamer beide prijkt een klavier. Daar heeft zij
niets van gehoord. Die in de huiskamer is de hare, de Leeuwarder. Maar
in de voorkamer staat eene vreemde, eene fonkelnieuwe! Heeft haar vader
dit als eene verrassing dus beschikt! Misschien is het ook, dat de
Duitsche professor zijn eigen klavier wil behouden.... Daar wordt de
deur toevallig geopend.

„Zoo, Martha, kind!”—klinkt de stem van den Burgemeester—„wat zeg je
er van? Is dat geene verrassing?”

„Die nieuwe piano?”

„Nieuwe! Zeg eenige, zeg onvergelijkelijke! Met veel moeite heb ik von
Hohenburg overgehaald. Je weet wel, dat die van Schulz weinig deugt.
Daar heb je er een van Laurent, een der beste fabrieken uit Parijs. Ik
sprak er gisteren over met onzen professor, en vroeg hem raad voor een
goed stuk—want je moet een door en door goede piano hebben, Martha!
geen knoeiwerk! 't Was zeer moeilijk een wezenlijk goed instrument
te verkrijgen—men moest er kenner voor zijn. Hij had voor deze ƒ800
gegeven—maar wilde haar voor geen ƒ900 weer missen! Eindelijk, nadat ik
duidelijk te kennen gegeven had, dat ik hem zijn stuk benijdde, was hij
edelmoedig genoeg het mij aan te bieden! Zonder winst natuurlijk voor
ƒ800—maar het was een dienst. Wij zijn er uitstekend mee geholpen, en
zie je, onze Duitsche vriend zal er niet over zwijgen in zijn vaderland,
dat hij hier in Oosterwolde zoo goed is ontvangen en dat kan geen kwaad,
kind!”

„En heeft meneer von Hohenburg nu geen klavier meer?”

„Je begrijpt, dat hij met zijne kennis spoediger een ander vindt dan
wij. Hij zeide me dit zoo even nog confidentieel, toen ik in de ~Zon~
met hem afrekende!”

„En hoe komt de pianino hier zoo gauw?”

„Dit heb ik alles met mama maar in stilte geschikt, om ons feest van
avond luisterrijker te maken en ook om je eens te verrassen, kind!”

Martha had de tranen van erkentelijkheid in de oogen. Zij omarmde haar
goeden vader met een vroolijken blos. De Burgemeester legde met trots de
hand op hare zijzachte glinsterende lokken, en gevoelde zich volkomen
gelukkig.

Met luid lachende stemmen stormden nu de kleine Snijdersen in galagewaad
binnen en hadden het ontzettend druk over de mooie piano, die Martha
weldra voor hunne gauwe vingertjes moest sluiten. De drukke mevrouw
Snijders kwam nu pratende aanhollen, en berichtte, dat de dominé en
zijne vrouw al in de gang stonden. Zij was buitengewoon feestelijk
gedost door eene menigte juweelen en had meer verdriet van haar
struikerig en verwilderd kapsel, dan in gewone dagen. Na den predikant
kwamen de meeste gasten en daaronder het grootste deel van het
concertpubliek des vorigen avonds. Ook de Rector Warmenhuizen was
natuurlijk gevraagd en gekomen. Hij had zich niet weder over den held
van den dag uitgelaten—zijn gelaat droeg echter de sporen van ernstige
bekommering, toen hij den Burgemeester begroette.

Professor Maximilian Brandt von Hohenburg maakt zijne opwachting
bij de genadige vrouw „Burgemeesterin” en buigt voor al de heeren en
dames met bevalligen zwier. Zijn kostuum verschilt niet veel van het
concert-gala—zijn linnengoed en witte das zijn echter nog weidscher, er
blinken meer ringen aan zijne vingers. Er is een oogenblik stilte in de
feestzaal. De groote man weet zeer geschikt gebruik te maken van de
algemeene aandacht op zijn persoon, om zijn gesteendrukt portret met
loftuitend onderschrift den Burgemeester aan te bieden. 't Was eene
belofte van den vorigen avond. Algemeene uitroepingen van bewondering
deden aanstonds eene levendige beweging ontstaan. Had de Burgemeester
geweten, dat hij de tweede was in zijne stad, die zulk een portret
ontving, zijne geestdrift was wellicht minder groot geweest. De eerste
begiftigde was Gesina van der Zwaag.... die toevallig op „meneers
koamer” was verschenen, toen het geschenk voor den burgervader gereed
werd gemaakt.

Intusschen bewezen de levendigste gesprekken, dat de algemeene stemming
zeer vroolijk was. Een paar jongedames, dochters van den ontvanger,
speelden op de nieuwe piano, wat wij nog niet anders gewoon zijn te
noemen, dan een „~quatre-mains~.” Ieder sprak, de meisjes haastten zich
aan het eind te komen, daarna volgde een beleefd, maar flauw handgeklap.
Mejuffrouw Martha trad nu met een zangstuk op. Herr von Hohenburg
accompagneerde zelf. Nieuwe uitroepingen van bewondering. De zwakke,
doch lieve stem van Burgemeesters oudste dochter bezong de
eeuwenheugende:

    „Fleuve du Tage.”

Von Hohenburg improviseerde eene schitterende finale, en de geestdrift
brak met onstuimigheid los. Thans werd de stemming voortdurend
feestelijker. Stientje en de veldwachter, die nu als huisknecht optrad,
brachten wijn en warme dranken. Ieder was voldaan. Misschien maakte de
jonge Rector Warmenhuizen eene uitzondering. Hij hield zich uiterlijk
zeer onbezorgd, maar volgde den Duitscher voortdurend met de oogen. In
den loop van den avond trof hij de tweede dochter des huizes, die geene
muziek maakte, maar aan alles dacht, 't welk hare bedrijvige en drukke
moeder vergat, een oogenblik bijna alleen in de huiskamer.

„Luister, Mina!”—fluisterde hij snel.—„De zaak gaat verkeerd. Die
kwakzalver strooit je beste ouders zand in de oogen, en is druk op weg
je zuster 't hoofd op hol te brengen.”

„Stil, Herman! zeg het toch niet! Je zult onaangenaamheden krijgen. Ze
gelooven je niet! Weet je al, dat vader die piano van den professor
gekocht heeft voor ƒ800!”

„Dat 's knap van den kerel! Daar wint hij ƒ400 of ƒ500 mee! Maar ik kan
het zoo niet langer aanzien....”

„Je kunt er niets aan doen, Herman! Vader heeft nog moeite gehad, om het
ding voor dat geld te krijgen. Hij is in de wolken—en moeder in de
wolken—en Martha in de wolken! Ons heele huis zweeft!”

„Boven den afgrond, misschien. Maar wees gerust, Mina! Wij zijn er ook
met ons tweeën! Wij moeten handelen, melieve!”

„Maar wat te doen?”

„Wil je me één ding toestemmen, Mina?”

„Och, Herman! Je meent vader te spreken....”

„Juist! Beloof me dat eene! Als het mij gelukt dien zwendelaar te
verjagen, mag ik dan tot belooning uw vader over onze liefde spreken!”

„Ik laat het aan je over, Herman!”

„Uitmuntend! Hier is mijne hand! Ik verklaar je met den meesten ernst,
dat ik zeer spoedig met dien professor zal afrekenen.... nu je dit
zegt!”

„Op welke manier?”

Het oorverdoovend handgeklap, 't welk een lied uit den Don Juan door
Herr von Hohenburg beloonde, maakte des Rectors antwoord onverstaanbaar.
De verschijning van eenige gasten belette de voortzetting van het
gesprek.

Een half uur later greep er een ander gesprek plaats bij de pianino, 't
welk eene geheel verschillende kleur droeg. De gasten woelden druk door
elkander heen. Men maakte met onbekrompenheid gebruik van 's heeren
Snijders voortreffelijken wijn. Ieder verdiepte zich met buurman of
buurvrouw in een hoog opgeven over het uitstekend muzikale genot.
Mejuffrouw Martha zou eene aria zoeken uit den Robert, en bladerde in
een prachtig gebonden muziekboek. Herr von Hohenburg stond achter haar
stoel en boog zich zoo nabij haar oor, dat zijn zwart haar hare blonde
lokken aanroerde. Zij spraken Duitsch.

„Er komt een oogenblik in ons leven,”—zeide hij—„dat ons de oogen
geopend worden. Het onbestemde, het nevelachtige ideaal onzer ziel wordt
werkelijkheid! Toen ik het eerst dit vertrek binnentrad voor weinige
dagen, zweefde mij maar eene onduidelijke voorstelling voor oogen, wat
liefde was! Ik heb al dien tijd in een droom geleefd, toen is het licht
geworden!”

Martha bedekte haar blos met het muziekboek. Ze ziet even op, haar
voorhoofd raakt de lippen des sprekers, die zich schielijk opheft, en
met den vinger op de muziek wijzend, vervolgt:

„De liefde is de waarachtige melodie van het leven, schooner dan al de
melodiën van al de maestro's te zamen. Maar zij is een duet, waarbij de
krachtige slag van het beminnend hart het ~tempo~ aangeeft. Mijn hart is
~allegro~.... o Martha!”

Martha verstaat den knappen man, en lispt:

„Ik kan u niets antwoorden.... u heeft goed gesproken, Herr von....”

„Noem mij toch Max, mijn eenvoudige naam, waarmee mijne moeder mij riep!
Dat klinkt mij zoo weemoedig en gemoedelijk in 't oor!”

„Ik mag dit niet, Max....”

„Waarom niet?”

„Binnen weinige dagen zul-je vertrekken, dan zie ik je nimmer weer, en
je vergeet aanstonds het opgewonden gesprek van het onbeduidende
landmeisje.”

De eenvoudige Max bracht zijn hoofd weder aan haar oor, en fluisterde:

„Ik vergeet u nooit! Ik heb niemand lief dan u alleen! Maar u....
Martha?”

Martha boog het hoofd en scheen een moeielijke maat op het muziekblad te
ontcijferen. Snel zag zij daarna op en verzekerde met dien blik alles,
wat de professor durfde te droomen.

„Ik vertrek niet uit deze stad. Ik blijf, Martha! Mijn besluit staat
vast. Wij kunnen nu niet langer fluisteren. Die lange jongen, dien je
Rector noemt, bespiedt ons. Kan ik u morgen tien minuten zonder getuigen
spreken?”

„Kom om tien uren hier, dan is papa op zijn bureau, en mama nog niet
klaar! Je maakt een bezoek, eenvoudig! Niemand kan er iets op
aanmerken!”


VI.

  #Hier eindigt de geschiedenis van mijnheer Apollo, den wonderbare,
  tot verbazing van alle Beötiërs.#

Des morgens na de soirée bij den Burgemeester waren er verschillende
personen in het stedeke Oosterwolde, die min of meer de naweeën van twee
feestavonden begonnen te ondervinden. De dochters van den ontvanger
vonden, dat Burgemeesters Martha wel wat al te vrij met dien voornamen
heer omsprong, en de ontvanger vond, dat het aankoopen van zoo'n duur
stuk wel wat al te kwistig was. In de ~Zon~ was de stemming niet zeer
vroolijk. De kasteleines had vreeselijk tegen Géésien uitgevaren, dat
kind wist niet meer wat ze deed, alles liep in de war, ze bleef soms een
kwartier weg, als meneer boven schelde. Ze mocht niet meer naar boven,
Hillegien zou het wel waarnemen, en na dat oogenblik zwierf Géésien met
rood beschreide oogen door de „jachtweide.” Bij de Snijdersen was tevens
zekere afgematheid waar te nemen. Mevrouw had hoofdpijn, en hield hare
kamer. Meneer had zijne bezigheden der twee vorige dagen nog af te doen,
en mocht niet gestoord worden in zijn bureel. Mina zweeg, en scheen
bekommerd, alleen Martha was opgewekt en in een keurig morgengewaad aan
't lezen gegaan.

Groote bedrijvigheid heerschte er bij den Rector. Omstreeks negen uren
had de post hem een drietal zeer belangrijke brieven gebracht. 't Was
gelukkig Zaterdag en dan had hij geene lessen. Ontbijten en zich
klaarmaken was zeer spoedig gedaan. Maar de Burgemeester kon hem nog
niet ontvangen, meneer werd verzocht over een uur terug te komen.
Warmenhuizen schikte zich in dezen tegenspoed en begaf zich naar de
~Zon~, waar hij met de weduwe van der Zwaag een zeer lang en gewichtig
gesprek had, terwijl de beide dochters van tijd tot tijd werden geroepen
en geraadpleegd.

Juist had het tien uren geslagen, toen Stientje aan den Burgemeester
kwam zeggen, dat de „vremde heer van guster oavend in de veurkoamer
was.” Niemand was gereed om hem te ontvangen, dan alleen Martha. Mina
zou vader en moeder waarschuwen, Martha zou hem wel zoolang aan den
praat houden. Toen zij de deur van de pronkkamer achter zich sloot,
gevoelde Martha eene hevige hartklopping. Maximiliaan kwam met snelle
schreden haar verwelkomen. Zij wist er zich geen rekenschap van te
geven, maar zij rustte weldra aan de elegante borst van den knappen
vreemdeling, terwijl stilzwijgend eene lange, vurige omhelzing volgde.
Maar Martha ontwaakte, en hoog blozend zette ze zich in een armstoel
neder. Herr von Hohenburg volgde haar met hoffelijke onderdanigheid, en
knielde aan hare voeten.

„Wat is de tijd mij lang gevallen, mijne dierbare engel!”—fluisterde
Max in zijn fraaiste Duitsch.—„Ik had den heelen nacht geen rust!
Allerlei treurige gedachten deden mij waken! Een vreeselijke angst,
dat dit heerlijke geluk mij weldra zou ontstolen worden, maakte mij
kinderachtig week en bang!”

„Maar waarom”—antwoordde Martha, die haar hoofd aan zijn schouder
vlijde en zijn arm om haar leest gevoelde.

„Ach, denk eens, Martha mijne! Uwe ouders zullen immers nooit toestemmen
in onze vereeniging? Ik ben een vreemdeling, mijne roeping is in mijn
vaderland. Ik moet eenmaal naar Duitschland terugkeeren, en jij zelve,
zul-je ouders en zusters vaarwel kunnen zeggen om mij te volgen?”

Martha antwoordde niet. Allerlei aandoeningen overstelpten haar. Haar
hart klopte heviger. Max raakte eerbiedig aan hare gulden lokken en
drukte ze daarna vol hartstocht aan zijne lippen. Twee dikke tranen
biggelden over Martha's bleeke wang.

„Je spreekt niet!”—vleide de Duitscher verder.—„Ik heb een stout, een
gevaarlijk plan! Liefde is sterker dan de dood. Liefde trotseert alles!
Uwe ouders zullen ons dwarsboomen! Maar wij moeten overwinnen! Martha!
je zult mij volgen immers, waar ik ga? Welnu, hedenavond met het vallen
van de duisternis zal een rijtuig klaar staan even buiten de stad bij
het logement: de Posthoorn. Als je dan komt, zal niemand ons meer
scheiden!”

Martha hief zich plotseling van haar stoel op.

„Neen”—snikte ze,—„mijne lieve ouders bedriegen.....”

Doch Max trok haar opnieuw tegen de blauwe zijden das met diamanten
speld en overdekte haar voorhoofd met zachte kussen.

„Heb ik je dan kwalijk verstaan, melieve? Heb je mij geen liefde
beloofd?”

Martha zag met de oogen vol tranen naar den knappen spreker, en sloeg
toen plotseling de armen om zijn hals, onstuimig snikkende....

Daar wordt de deur der kamer heftig geopend. De Rector Warmenhuizen en
de Burgemeester Snijders treden ijlings binnen. Met bliksemsnelheid
heeft Martha zich in den armstoel doen zinken. Herr von Hohenburg heeft
een album met platen ter hand genomen. 't Was te laat. Hij was verrast
en betrapt. De beide heeren bleven een oogenblik verbijsterd staan, toen
trad de jonge Rector vastberaden naar de tafel.

„Herr Heinrich Brandt, ik zoek u!”—sprak hij met een kalme stem.—„De
commissaris van politie te Zwolle vraagt mij om uw adres!”

De man, die nu Heinrich Brandt genoemd werd, scheen plotseling van
gedaante te verwisselen. 't Was of hij kleiner werd. Hij greep zijn hoed
van 't tapijt en zag met een boosaardigen glimlach naar de deur. Daarna
zeide hij tot den Rector met schorre stem:

„Ik versta u niet! Ik heb niets met u te maken!”

„Maar wel met mij, vervloekte schurk!”—viel Mr. Willem Snijders
in.—„Valsche oplichter! Weet je wel, dat je in mijne macht bent! Dat
je geen professor, geen directeur en wat nog al meer zijt, dat je met
valsche ridderkruisen pronkt....”

Heinrich Brandt knoopte zijn pels toe.

„Dat je onder een valschen naam reist, schoft! Dat je te Zwolle en te
Kampen dit spel evenzoo hebt beproefd! Dat je den notaris van Leek eene
oude pianino voor ƒ700 hebt verkocht, zooals je mij bedrogen hebt met
dat vod, valsche reiziger in oude pianino's! Had de Rector mij niet
gewaarschuwd, God weet, welke schande nog over mijn huis zou gekomen
zijn. Maar ik ben Officier van Justitie en ik zal je schadeloos maken!”

„Ach Jesus Maria! Das sollte mein Verderben sein!”

Heinrich Brandt prevelde deze woorden met trillende lippen. Doch de
jonge Rector had een medelijdend oog geslagen op Martha, die wezenloos
naar den grond bleef staren, en viel op strengen toon in:

„Ik heb nog iets aan onzen reiziger in oude pianino's te zeggen. Hij is
niet alleen een beurzensnijder, hij is ook een vrouwenbederver. In de
~Zon~, waar alles vroeger vrede en vroolijkheid ademde, is nu groote
verslagenheid. Hij heeft vrouw van der Zwaags mooiste dochter het hof
gemaakt, op zijne kamer gelokt, zijn portret geschonken, het arme kind
het hoofd op hol gebracht....”

„Nicht weiter!”—viel de verslagen Duitscher in.—„Das Gretchen hat
nichts Böses erfahren!”

„Ik hoop, dat je niet liegt....”

De Rector zweeg. Martha was doodsbleek opgestaan, had zich bevende aan
haar vader vastgeklemd, en toen plotseling zulk een kreet van diepe
ellende en smart uitgegild, dat ieder de oogen naar haar heenwendde. De
Burgemeester weende in stilte, en hief haar liefderijk op. Door de
openstaande deur vlogen nu mevrouw Snijders en Mina binnen. Niemand
sprak. Het zachte snikken der bedrogen jonkvrouw klonk alleen in het
vertrek.

„Waar is de schoft?”—riep plotseling de Burgemeester.

Allen zagen op. De pseudo-professor was verdwenen. Zeer stil had hij
zich uit de voeten gemaakt. De jonge Rector fluisterde den Burgemeester
iets in, 't welk deze aanstonds toestemde.

Te twaalf uren bij de koffie waren de Snijdersen al wat hersteld van den
schok. Martha's gezichtje was treurig bleek, maar zij sloeg de oogen
toch op. Hare natuurlijke trots begon reeds te zegepralen over eene
al te onvoorzichtige gevoeligheid. Dr. Herman Warmenhuizen deed een
uitvoerig verhaal van zijne handelingen. Hij had aanstonds achterdocht
gevoeld, toen hij den schitterenden vreemdeling had zien verschijnen.
Hij had naar twintig verschillende plaatsen aan vrienden en bekenden
geschreven en gelukkig, dat althans een drietal hem had geantwoord. Hij
oordeelde het beter de zaak te laten rusten, voor de eer der familie. De
menschen in Oosterwolde zouden er toch genoeg van spreken, al hield men
alles nog zoo geheim.

„Ja, Rector!”—antwoordde de Burgemeester.—„Ik ben je veel verplicht,
maar gelukkig weet ik een middel, om je mijne dankbaarheid te toonen. Is
het niet zoo, Mina?”

De jongelieden lachten en waren onhandig verheugd, want de stille
verloving van beiden was een soort van openbaar geheim in de familie.

Martha verliet stil het vertrek.

„Eene voorwaarde maak ik er bij,”—zei mevrouw Snijders.—„Jelui hebt
de zaak al zoo lang geheim gehouden, laat het nu niet bekend worden
voor het volgend voorjaar. 't Is om onze Martha. Overmorgen gaat ze
naar Leeuwarden, om er een prettigen winter bij eene vriendin door te
brengen. Daarna zal alles wel vergeten zijn!”

„Mijn brave Herman wil juist wat moeder wil!”—zei Mina blozend, en
legde zachtjes hare hand in de zijne.

       *       *       *       *       *

Des avonds te acht uren van dezen gedenkwaardigen dag trok meneer
Ex-Apollo over de Pruisische grenzen.



                     EENE OPVOEDING IN DE STALLES.

                   Korte maar Haagsche geschiedenis.


I.

De groote klok speelde zeer luchtig:

    „Je suis le mari de la Reine.”

't Was elf uren in den nacht. Een heer, die luid met de klok meezong,
liep door een van de voornaamste kwartieren der residentie zoo snel
mogelijk voort.

Hij bewoog zijne beide armen zeer heftig, en sloeg met een zeer korten
rotting driftig door den kouden mist. Hij zette het wijsje voort,
toen de klok al lang had stilgezwegen, en hield niet op, voordat hij
bij de stoep van een der deftigste woningen was aangekomen. Met een
miniatuur-sleutel verschafte hij zich toegang, en trad in het volle
licht van de gaslantaarn.

Hij was nog zeer jong. Zijn gelaat scheen weinig merkwaardig. Donkere
oogen, zwart hair, een knevel in wording, bleeke kleur, vielen 't
spoedigst in 't oog. Hij trok zijne zware overjas vlug uit, en snelde
de gang door. Daarna opende hij eene deur, en trad een ruim, prachtig
gestoffeerd vertrek binnen. Eene gaskroon deed alles in helder licht
baden—inzonderheid de breede vergulde lijsten van een aantal zeer
middelmatige schilderijen. Voor eene tafel was eene sofa geschoven,
waarop twee dames zaten, die met zekeren schrik den jonkman zagen
binnentreden.

Deze haakte een vierkant glas tusschen de leden van zijn rechteroog en
zei:

„Ah zoo! Tante Bet! Hoe vaar je? Dag Mina! Verduiveld aardig geweest van
avond!”

En zich in eene tooneelhouding plaatsend voor de tafel:

„~Voici le sabre! le sabre! le sabre!~”

De jonkman had eene zeer schorre stem, maar aan de gebaren kon men zeker
talent van nabootsing niet ontzeggen.

De beide dames zwegen. Er lag een open boek voor de oudste, door den
jeugdigen melomaan met den naam van tante Bet aangesproken. Zij had
juist gelezen. Haar hoogst ernstig gelaat droeg er nog den jongen,
bezielenden indruk van, zij was te eenvoudig gekleed, om in harmonie
te verkeeren met de weidsche pracht van hare omgeving—maar haar zwart
kleed, de kleine grijze krullen onder de breede strooken van hare muts
gaven dat ernstige gelaat eene tint van eerwaardigheid, die aantrok en
tot ontzag stemde.

De vroolijke bewonderaar van Offenbach keek de beide vrouwen eene poos
stilzwijgend aan. Een klein boos lachje stierf weg, toen hij de hand
weder ophief en voortging.

„'t Was enorm vol! ~L'auteur de mes jours~, de honorabele heer de Bruyn
van Oudenhoven, had twee ruikers in de ~loge grillée~ op stoelen naast
zich geplaatst. Toen Mlle Paquita Duflos verscheen met dien vervelenden
Chinees, welke altijd meespringt als zij danst, wierp onze eerwaardige
vader de beide ruikers aan hare wit satijnen voeten! De heele zaal
daverde van gejuich. Een heer naast mij in de stalles riep: „Leve de
Bruyn van Oudenhoven!” Mlle Paquita boog naar alle kanten, en ik kreeg
nog een extra-knikje!

    „Oh! mon père qu'elle était belle,
    Et, contre mon coeur sans secours,
    C'est Dieu, que j'implore.... et c'est elle,
    C'est elle! que je vois toujours!”

De jongste der beide dames, door den schorren zanger Mina genoemd, was
met eene toornige beweging opgestaan. Zij had den mond geopend tot
spreken. Het gaslicht viel over haar niet onbevallig gelaat, over haar
lichtbruin hair en helder blauwe oogen—zij geleek op den schreeuwer,
maar verschilde nog meer van hem. De uitdrukking van hare trekken was
sombere smart. Eindelijk klonk hare stem, trillend van verontwaardiging:

„Zul je zwijgen, Charles! Dadelijk zwijgen! Ik wil niet, dat tante meer
hoort!”

Charles maakte eene deftige buiging. Hij stak de linkerhand in het laag
uitgesneden zwarte vest, strekte zijne rechterhand uit om zijn lorgnet
met een sierlijken zwaai voor zijn oog te brengen:

„Waarlijk, mejuffrouw! U is al te gestreng! Wij kennen u het recht niet
toe, ons, uwen eenigen broeder op deze aarde, het stilzwegen voor te
schrijven!”

Deze woorden waren volkomen op den tooneeltoon gesproken. De heer
Charles had er een ongemeen behagen in, want hij beproefde in een
zenuwachtig lachen te vervallen, alsof hij de kopie van een clown wilde
geven.

Zijne zuster Mina viel op de sofa terug. Zij stak hare handen smeekend
naar de oude dame uit, die roerloos en met wijd geopende oogen den
jonkman in zijne bewegingen volgde.

„Weet je wat, Mina!”—vervolgde deze eenigszins bedaarder.—„Ik ben
eigenlijk voor jou thuis gekomen, ik moet je even spreken!”

Het jonge meisje keek hem met kwalijk verholen gramschap aan.

„Veel eer!”—antwoordde ze bitter.

„De eer is aan mij, kind! Kan ik je even in de gang spreken?”

„Neen!”

„Dan zal tante Bet wel niet kwalijk nemen, als ik je hier over iets
huiselijks raadpleeg. 't Is maar een kleinigheid! Papa geeft me
rijkelijk zakgeld,—Maandag nog wat muntjes gehad, maar ik kan ze niet
lang bewaren—en hem nu meer vragen, dat doe ik niet. Hij geeft van
avond een souper aan eenige bekwame artisten van onze bloeiende Haagsche
Opera in het Hotel ***, en ik heb.... eene kleine reünie met een paar
vrienden. Leen me voor een paar dagen een bankje van zestig of honderd?”

De beide vrouwen zwegen.

„Kom, Mina! Ik heb niet veel tijd! Je moest het maar doen! Misschien zie
ik Adolf Weber wel, je weet wel, dien gevoeligen vriend van je! Ik zal
hem spreken over je goedheid....”

Tante Bet hief nu de hand op, en sprak zoo koud en kalm mogelijk:

„De heer Adolf Weber, ons beider vriend,—niet waar Mina?—is een
fatsoenlijk man! Ik twijfel ten sterkste of hij zeer op het gezelschap
gesteld is van iemand als mijn neef Charles de Bruyn....”

„Van Oudenhoven! als je blieft, tante Bet! Mijn achtenswaardige vader
heeft de heerlijkheid Oudenhoven niet zoo duur gekocht, om kortaf de
Bruyn te heeten. Maar ga voort, ga voort, tante Bet!”

„Ik wilde u verzoeken u zoo min mogelijk te bemoeien met den heer Adolf
Weber en onze vriendschap voor hem!”

„Uw verzoek is zeer vriendelijk, tante Bet! Maar ik begrijp het niet!”

„Dat behoeft ook niet!”

De heer Charles de Bruyn van Oudenhoven bleef plotseling stilstaan.

„Ah ça! Maar, tante Bet, ik hoop niet, dat dit eene onaangenaamheid is!”

„Wat jij hoopt, is mij onverschillig!”

„Zoo, dat verandert. Maar dan zou ik wel eens willen weten, met welk
recht u hier over mij zit, om mij zoo iets te zeggen!”

De heer Charles was de tafel genaderd, leunde met beide handen aan den
rand, en sprak deze laatste woorden op uitdagenden toon.

Tante Bet knipte met de oogen. Zij had een breiwerk ter hand genomen,
en bewoog met koortsachtige drift de naalden. Daar liet zij het werk
eensklaps steken, en riep luide:

„Onbeschaamde jongen! Zou het mij niet geoorloofd zijn aan den zoon van
mijne overledene zuster te zeggen, wat ik goed vind! Heb ik nu niet
sedert drie jaren dagelijks mij geschaamd om de schande door uw vader
over dit ongelukkige huis gebracht! Mijne arme zuster, uwe eigen moeder,
Charles! is gestorven van verdriet! Vroeger was zij gelukkig, voor dat
die rampzalige erfenis je vader tot een ellendigen lichtmis en jou tot
een ellendigen leeglooper had gemaakt! Je vader is nooit een bijzonder
edel mensch geweest, maar hij arbeidde ten minste, en moest van zijn
klein inkomen leven. Dagelijks heb ik je moeder bijgestaan in de stille,
eenvoudige bovenwoning, waar jij bent opgegroeid! De goede vrouw was
zwak, beide naar lichaam en geest—jij hebt het ondervonden, dat ik je
jongensstreken zwaar heb gestraft, als je vader lachte en je moeder
begon te schreien. Toen zijn de dagen van voorspoed gekomen. Door
handige vleierij is het je vader gelukt, zijne oude nicht Daalberg
geheel in te palmen en haar testament maakte hem plotseling zeer
vermogend. Van dat oogenblik was alle vreugde voor je arme moeder
voorbij—je vader betrok dit huis, en maakte door zijne smakelooze
snoeverijen zich berucht in de heele residentie. Maar wat het ergste
was—op bijna vijftigjarigen leeftijd ving hij een leven van een losbol
aan, en sleepte zijn zestienjarigen zoon overal mede. Elken avond moest
jij, als een bespottelijk pronker opgedirkt, in de stalles van de
Haagsche Opera verschijnen, en in de handen klappen, zoodra de gemeene
deernen op het tooneel verschenen, aan welke je vader zijne bloemen
toewierp....”

„Een oogenblik, tante Bet! Ik ben al lang aan uwe sermoenen gewend—maar
u zal mij toch genoegen doen de dames van het ballet en het koor niet
met zulke leelijke scheldwoorden aan te duiden! Dat ik uit verveling de
meeste avonden in de Opera doorbreng, weet ik wel! Daar schuilt niets
misdadigs in, voor zoover ik kan zien. Integendeel, ik heb er een schat
van aardige airs opgedaan, die me in leege oogenblikken zeer vermaken,
en als ik mij niet een poosje geërgerd had over alles, wat u daar van
Mama zegt, zou ik er u een proef van geven!”

Tante Bet had hare rechterhand, die van aandoening en verontwaardiging
sidderde, op het boek gelegd, waar zij voor eenigen tijd uit las.

De heer Charles de Bruyn van Oudenhoven had voortdurend de kamer driftig
op en neer gewandeld, terwijl de oude dame sprak. Eensklaps trok hij een
voltaire naar de tafel, ging er achteloos in liggen, en zeide:

„Nu we er toch over spreken, tante Bet! zal ik u mijne volle opinie
maar eens zeggen, meteen voor Mina, dan ben ik er af, en verzoek van
verdere opmerkingen welwillend verschoond te blijven. Mijn vader is
rijk geworden door eene onverwachte erfenis—daar zal wel niemand tegen
hebben, behalve zij, die hem benijden. Mijn vader maakt gebruik van zijn
geld, helpt arme drommels van kunstenaars vooruit—laatst heeft hij nog
eene teekening van Adolf Weber gekocht—mijn vader wil zich amuseeren,
daar komt hij voor uit. Bovendien is hij goed en mild voor zijne
kinderen, hij geeft mij alles wat ik vraag, ik ben soms verlegen om hem
lastig te vallen, zooals juist van avond. Zoolang Papa niemand iets
schuldig is, aan niemand verplichtingen heeft, kan niemand iets tegen
den man inbrengen! Ik verlang daar nooit meer van te vernemen—alles wat
ik vraag is, of Mina mij een bankje van zestig of honderd wil leenen.”

De oude dame was onbeweeglijk blijven zitten, met de hand op het boek.
Mina had de beide handen om haar schouder geslagen en het hoofd tegen
haar arm gevlijd. Een traan van ergernis blonk in het oog van het jonge
meisje. Tante Bet knikte haar vriendelijk toe. Toen sprak zij met eene
zachte, bijna roerend ernstige stem:

„Wij zullen niet langer met elkander twisten, neef Charles! Misschien
val ik je nooit weer lastig met mijn gesprek. Maar dit eene moet je nog
hooren! Zoo zeker als ik mijne hand uitstrek over dit heilig Evangelie,
zoo waarachtig zal ik de belofte houden, die ik uwe moeder gedaan heb in
het uur van haar dood!”

Zachtjes was tante Bet opgestaan, en had Mina aan hare zijde getrokken.
Achter de sofa hing een levensgroot portret. 't Was de flink
geschilderde beeltenis der overledene vrouw des huizes—een jaar voor
haar dood in de dagen van zoogenaamden voorspoed vervaardigd. Op den
grijzen achtergrond las men den naam van den kunstenaar: Adolf Weber.
Tante Bet had zich ter zijde gewend en den vinger uitstrekkend naar het
portret, ging zij voort:

„Charles! Je hebt je moeder liefgehad! Hieraan wil ik niet twijfelen!
Zij hoort mij in dit oogenblik—zij spreekt tot je door mij! Nu is het
al anderhalf jaar geleden—zij lag ginder boven op haar sterfbed. Je
vader wist het wel, maar had niet veel tijd, zich met zijne vrouw te
bemoeien. De debuten waren in de Opera begonnen. 't Zal na zevenen in
den avond geweest zijn. De arme kranke lag beweegloos. Ik zat naast
haar—Mina was op de knieën gezonken, en schreide zacht. Plotseling komt
een luide tred en een opendoen der deur ons ontstellen. Je vader stond
vóór ons—jij zelf bleeft op den drempel, beiden in groot galakostuum
met al die gouden kettingen en ornamenten, waarmee mijn schoonbroer zich
zelven en zijn zoon overlaadt. Jelui kwaamt van het diner—en je vader
is dan gewoonlijk luidruchtiger door zijn onmatig drinken, dan een
fatsoenlijk man betaamt. Ik stond op, en wees hem op zijne doodelijk
zieke vrouw. Hij wenkte met de hand, dat hij maar even kwam zien—en
trok je mede. Toen hief zich uwe stervende moeder op—zij klemde
zich aan mij vast, en riep je naam, Charles! herhaalde keeren, met
zoo angstwekkende, doordringende stem, dat ik nog dagelijks dien
vreeselijken kreet in mijne ooren verneem. In dat uur fluisterde zij mij
eene bede toe—eene bede voor je geluk. Jelui waart lang vertrokken en
toen je des avonds terugkwaamt—was het met je arme moeder gedaan!”

De oude dame had hare blikken op het portret der gestorvene zuster
gevestigd. Zij zag niet, dat de heer Charles achter zijne nog met den
witten handschoen bekleede hand geeuwde. Mina had haar hoofd aan tantes
schouder verborgen. Niemand zag het. De geschilderde beeltenis alleen
scheen het te zien—want toen Charles die toevallig in het oog kreeg,
mompelde hij zacht eenige woorden, en verdween hij met een snellen tred
uit het vertrek.


II.

Vóór de deftige heerenhuizing, waar den vorigen avond de zanglievende
Charles de Bruyn van Oudenhoven ophield om binnen te treden, stond nu
eene vorstelijk mooie calèche met twee vorstelijk mooie schimmels.
De lakei, die op den bok zat en diep in den bonten kraag van zijn
knechtenpak was weggedoken, hield het lichaam en het hoofd kaarsrecht,
om aan te toonen, dat hij zeer wel wist, welk eene belangrijke
persoonlijkheid hij in het vorstelijk 's Gravenhage voorstelde. Op de
stoep des huizes liep dribbelend heen en weer een jeugdiger Mercurius
in hetzelfde pak als de koetsier. Uit zijne oogen straalde niet minder
ingenomenheid met zijne eervolle betrekking als lakei-palfrenier. Aan
den overkant was een lange slagersknecht juist bezig om eene bolronde
keukengravin met karmozijnen koonen het hof te maken, op welk tafereel
de verheven lakeien van den huize de Bruyn van Oudenhoven met innige
minachting nederblikten.

De palfrenier bleef staan en riep den Mercurius op den bok toe:

„Heb ik het je niet gezeid, George!”

„Van die zotte keuken-Trien?”

„Excuseer, met dat slag van menschen bemoei ik me niet! Ik meen van den
ouwe!”

„Zoo! Ja, 't is de schimmels in den grond bederven, dat eeuwige
wachten! 't Wordt met den dag vervelender! En dan die Fransche prinses!”

„Asjeblieft! De kamenier van die madam is net zoo!”

Het gelaat van den achtenswaardigen koetsier nam eene uitdrukking van
kortswijl aan, voor zoover 's mans aanzienlijke persoon en bediening dit
veroorloofden.

„Nou Filip!”—klonk het van zijne lippen—„je bent een beste! Hoor die
meid daarover eens gieren!”

Maar Filip stapte met een diplomatischen glimlach de stoep op en
neer. De keukenmeid stak nog even het hoofd buiten de deur, toen de
slagersknecht met zijne mand wegstapte, en wisselde een heimelijken blik
met George.

Terwijl beiden intusschen in het geheim huns harten, voor de winterkou
overvloedig beschermd door scharlaken vesten en azuur-blauwe overjassen,
met voldoening overlegden, hoezeer de overige Haagsche menschheid een
hoogen dunk mocht koesteren van hunne nuttige en achtbare personen, was
de man, voor wien hun ruggegraat zich kromde, in zijne binnenkamer met
de aangenaamste tijdkorting bezig.

Men zoude hem op dat oogenblik in het salon hebben aangetroffen,
waar zijne dochter en de oude dame, die Charles tante Bet noemde,
den vorigen avond een zoo ernstig onderhoud met dien veelbelovenden
spruit des Oudenhovenschen huizes hadden gehouden. De oude heer de
Bruyn van Oudenhoven was er volstrekt niet op gesteld, dat men hem een
~ouden~-heers-rang toekende. De eerste kleermakers van de residentie,
zich noemende ~tailleurs~, hadden hun best gedaan, om het kostuum
van den royalen klant zoo jeugdig mogelijk te maken. Hij zat op dit
oogenblik in een zwierigen, rood damasten leunstoel, dus kon men niet
aanstonds bemerken, hoe vlug en kort de prachtige zwartfluweelen smoking
was, die 's mans magere gestalte omsloot.

Kenmerkend in den uiterlijken tooi des heeren de Bruyn was nog het
gouden lorgnet, waren de uiterst hooge halsboorden met breede bruine
strepen en hondekoppen en een lint, lichtgroen met rozerood, waaraan een
ridderkruis in zijn knoopsgat.

De heer de Bruyn van Oudenhoven was sedert den vorigen zomer
gedecoreerd. Tante Bet heeft ons reeds geleerd, hoe gelukkig de Fortuin
haar schoonbroeder had bedacht. Men heeft daarenboven opgemerkt, welk
eene edele kunstbescherming hij het koor- en ballet-personeel der
Haagsche Opera gewoon was te verzekeren.

In deze kunstlievende kringen had eene aangename kennismaking met
een jeugdigen ~attaché~ van den Laubenstein-Apfenroder Erfprins hem
bijzonder gebaat. In zekere zeer galante omstandigheden had hij den
jongen staatsman een belangrijken dienst bewezen, en deze had den Vorst
van Laubenstein-Apfenrode over de hooge bekwaamheden van den heer de
Bruyn van Oudenhoven eene belangrijke dépêche geschreven. Zoo was deze
laatste ridder van 't Laubenstein-Apfenroder Luipaard geworden.

In zijn rooden fauteuil gedoken, ziet hij met zekere grimmigheid naar
een glas champagne, 't welk hij tegen het licht houdt. Tegenover hem
aan eene kleine ronde tafel, waarop een luisterrijk ontbijt van oesters
en geroosterd brood is geplaatst, zit eene jongedame van een zeer in
't oog vallend uiterlijk. Lichtblauwe zijde teekent hare figuur met
nauwe plooien van de schouders tot even boven den enkel. Een ceintuur
van rood lint, rood als de vlammen van den breeden haard, waarin de
kamer-Mercurius juist ijverig pookt, valt in overbreede strikken en
lamfers langs het pianostoeltje, 't welk ze met opzet gekozen heeft,
uit vrees voor eenige kreuking van bovengenoemde ornamenten.

Het gelaat dezer jongedame had zulk eene luisterrijke rozeroode tint,
dat ze met de fraaiste wassen beelden had kunnen wedijveren, ook was
de leverancier van haar blos een der aanzienlijkste ~coiffeurs~ uit
de residentie. Voor 't overige had ze een alledaagsch wezen, doffe,
donkere oogen, kleine vingers vol ringen, en een stel zware vlechten,
aan het achterhoofd vastgehaakt, met wier geldswaarde eene zuinige
arbeidersvrouw maanden lang hare huishouding had kunnen bekostigen.

Was zij rozerood, haar gastheer was perkamentkleurig geel. Had zij een
hoog opstijgend haartooisel, haar gastheer vertoonde een gladde kruin
met enkele kunstig gedraaide grijze haarspieren. De Bruyn van Oudenhoven
vestigde nog steeds zijne kleine grijze oogen op het glas champagne, en
schreeuwde op eens:

„Hendrik! schenk in! een schoon glas, als de wind!”

Hij voegde er nog een paar sterk sprekende uitdrukkingen bij, die we pro
memorie vermelden, en steeds zullen verwaarloozen.

Hendrik sprong van den haard, en bood eerbiedig het gevraagde. Daarna
bracht hij eene flesch van het buffet uit den hoek, en schonk.

„Nog een glas, Paquita?”—ging de gastheer voort in 't Fransch.

„Twee droppels, ~mon ami~!”

„Ja, nu ben je lief, Paquita! Omdat ik je zin doe, ben je lief! Maar ik
moet nog weten wat gisteravond....”

„~Tais-toi!~”

En Mlle Paquita Duflos, de beroemde kunstenares, die zoo menig ~pas de
trois~, zoo menig ~pas Bohémien~ voor het verrukte Haagsche parterre
had afgedanst, sloeg met hare zwakke vuist op de tafel, dat de fraaie
champagnekelken trilden. De ridder van het Laubenstein-Apfenroder
Luipaard keek met onverminderde grimmigheid rechts en links, en riep:

„Hendrik! sta je daar nog zoo te luieren? Heb je de freule Mina gezegd,
dat ik haar wachtte aan 't ontbijt?”

„De freule heeft hoofdpijn, meneer!”

„Kuren!”

En de heer de Bruyn van Oudenhoven stampte met zijne verlakte laarzen op
het tapijt, terwijl hij een woedenden blik door de kamer wierp, doch
plotseling het hoofd deed zinken, daar hij het portret van zijne
overledene vrouw gewaarwerd.

De deur werd op dat oogenblik eerbiedig geopend. Eene dienstbode kwam
vragen, of meneer thuis was voor den heer Adolf Weber.

„Wel zeker! Laat hem binnen! Paquita, ~ma chère~! Een beroemd
kladschilder vraagt gehoor!”

Met vlugge schreden trad een jongmensch de kamer binnen. Toen hij
bemerkte, dat de heer des huizes niet alleen was, bleef hij met eene
uitdrukking van onaangename teleurstelling staan. De heer de Bruyn
wenkte met de hand en riep:

„Ga zitten, Weber! Geneer je niet, kerel! Hendrik, geef een stoel! Een
glas champagne, he?”

Adolf Weber aarzelde. Zijn gelaat was bleek, eene zekere ontroering was
zichtbaar in al zijne bewegingen.

Eindelijk sprak hij met blijkbaren tegenzin:

„Reeds een paar weken heb ik getracht u te ontmoeten, meneer de Bruyn.
Altijd tevergeefs. Nu meende ik gelukkiger te zijn, maar wederom is u
niet alleen, en ik wilde u om de gunst van een vertrouwelijk onderhoud
onder vier oogen verzoeken!”

„Met plezier, kerel! De dame daar is Mlle Duflos, eene kunstenares....
Mlle Paquita Duflos, ~monsieur~ Weber, ~un des nos meilleurs peintres~!”

De danseres nam Weber met een lorgnet langzaam op, de schilder maakte
eene halve buiging, waarin vrij wat bedwongen wrevel om den hoek
gluurde. De heer de Bruyn van Oudenhoven ging voort:

„We kunnen zeer vertrouwelijk spreken, Weber! Ze verstaat geen enkel
woord Hollandsch! Je hoeft je niet te geneeren! Hendrik geef de flesch
hier, en maak als de weerga, dat je weg komt! Niemand mag ons komen
storen.”

Adolf Weber scheen een besluit te nemen, want hij plaatste zich niet ver
van den heer des huizes, met den rug voor driekwart naar de Fransche
danseres. Deze trok den schotel met oesters naar zich toe, en ving aan
ze met grooten eetlust te verslinden. Een blik van onverholen minachting
op de beide mannen vergezelde ieder harer bewegingen.

De schilder Adolf Weber had uiterlijk zeer weinig van datgene, 't welk
men soms kunstenaars-„chique” noemt. Niemand kon aan zijn gezicht of
kleeding iets opmerkelijks bespeuren. Hij was rijzig, had onverschrokken
blauwe oogen, eene gezonde kleur en eene zekere fierheid in zijne
gebaren, die een aangenamen indruk maakte. Als zoodanig leverde hij een
volmaakt verschil met den vervallen, bleekgelen Maecenas tegenover hem,
die zich ongelooflijke moeite gaf, om iets ontzagwekkends in toon en
manieren aan te nemen, maar niets dan de lompe driestheid van een
grofzinnelijken geldman in 't oog deed vallen.

De kunstenaar ving aan:

„Ik doe een beroep op uw geduld, meneer de Bruyn! Lang al heb ik u
willen zeggen, wat ik u nu ga mededeelen—maar altijd hielden uwe....
zaken u bezig!”

„Natuurlijk! Gisteren een souper gegeven aan de beste artisten van de
Opera! Laat geworden! Van morgen met Paquita getoerd, die er nu eens op
stond bij mij aan huis te ontbijten!”

„Ik herinner u, meneer! dat in vroegere jaren, toen u nog op de kleine
bovenwoning van de Zuilingstraat gevestigd was, mijne ouders zeer
vriendschappelijk met u en mevrouw uwe echtgenoote hebben omgegaan.
Menig avond was u met vrouw en dochter bij ons.”

„Ja, kerel! Die tijden zijn voorbij! Mijne goede nicht Daalberg heeft
mij eenig vermogen vermaakt—ik heb mijn ontslag gevraagd als
adjunct-commies bij Koloniën, en ben zoo langzamerhand in andere
kennissen gekomen.”

„Mijne familie beklaagt zich daarover niet. Ik matig mij geen oordeel
aan over uwe handelingen! Maar u zal het mij niet euvel duiden, dat ik
mij op die vriendschap beroep!”

„Wil je eene schilderij verkoopen? Heb je geld noodig? Adolf! spreek
vrij, kerel!”

Adolf Weber beet zich met drift op de lippen. Eene donker roode kleur
trok over zijn voorhoofd. Zijn oog fonkelde. Hij bedwong zich evenwel,
en ging voort:

„Ik wilde mij op uwe vriendschap beroepen, meneer de Bruyn! met een
geheel ander doel! Ik zal kort zijn. Nog eene vergissing als de vorige,
en ik zou moeten zwijgen! U weet, onze gezinnen hebben jarenlang met
elkander omgegaan. Ik heb de zekerheid, meneer de Bruyn! dat uwe dochter
Mina mij innig en hartelijk liefheeft—gelijk ik het van het eerste
oogenblik onzer ontmoeting deed. Toen begon ik als kunstenaar, mijn naam
was onbekend. Ik durfde haar niet van mijne liefde spreken—thans ga ik
de toekomst met hoop te gemoet, mijn werk in de kunst is niet ongelukkig
geslaagd. Mina heeft mij liefde en trouw beloofd, alles hangt af Van uwe
toestemming!”

De heer de Bruyn van Oudenhoven schonk langzaam de glazen in, sprak een
paar woorden Fransch met Paquita, en vestigde toen zijne grijze oogen
door de glazen van zijn gouden lorgnet met zekere grappige verwondering
op Weber. Deze zag strak voor zich, en bleef wachten.

„Weet je, wat ik er van denk, kerel!”—begon de heer de Bruyn—„Ik
geloof dat je een beetje al te sentimenteel bent. Liefde en zulke kuren
gaan goed op in de Opéra Comique, maar bij mij aan huis wil ik er
niemendal van weten! Op zijn tijd zal Mina trouwen, natuurlijk! Maar dan
zal ik er me mee bemoeien! Ze zal een aardig stuivertje erven, en er
zijn liefhebbers genoeg!”

Adolf Weber stond langzaam op. Zijn oog fonkelde opnieuw. Zijne
ademhaling was hoorbaar.

„Is dit uw laatste woord?”—vroeg hij fluisterend.

„Wel neen, kerel! Ik zal er nog wat bij zeggen! Je bent een
voortreffelijke, beste jongen, als je nog eene mooie teekening hebt,
zooals laatst, neem ik ze dadelijk voor 't zelfde geld!”

Weber sidderde, maar bedwong zich nog. Uiterlijk kalm sprak hij:

„U kan mijn aanzoek weigeren, meneer! Ik had mij er op voorbereid. Maar
uwe grofheden duld ik niet!”

Luidkeels lachend wierp de ex-adjunct-commies zich achterover in zijn
stoel, en riep in 't Fransch:

„Luister, Paquita! meneer maakt me eene scène! Meneer wil met mijne
dochter trouwen, en is niet in zijn humeur, omdat ik weiger!”

„Wel, dat is zeer grappig!” antwoordde de danseres, die hare laatste
oesterschelp nauwkeurig bekeek.

Wat Adolf Weber zou antwoorden was gemakkelijk te voorspellen, voor wien
de aderen op zijn hoog voorhoofd had zien zwellen—maar in ditzelfde
oogenblik opende zich eene zijdeur, en trad de dochter des huizes
doodsbleek te voorschijn. IJlings trad ze op den schilder toe en riep:

„Zwijg, Adolf! Laat u niet beleedigen door dat....”

Het woord stokte op hare kleurlooze lippen, maar ze wees met eene
beweging vol toorn en minachting naar de Française.

Sprakeloos van verbazing had de heer de Bruyn van Oudenhoven zijne
dochter zien binnentreden—nu barstte hij eensklaps los:

„Is er hier een komplot, of wat duivel, mankeert je, Mina? Denk je, dat
ik zoo stom zal wezen, om je met dien kladschilder te laten trouwen? Heb
je bij de deur staan luisteren als eene keukenmeid, en denk-je, dat ik
om al dat gejank een zier geef? Ik ben hier de baas in mijn eigen huis,
is het niet waar, Charles?”

Deze laatste woorden werden tot den veelbelovenden zoon des huizes
gezegd, die met een wijsje uit de ~Duchesse~ de kamer binnenstormde.

„Zoo, is er een scène? Bonjour, Paquita! Wat wil Weber?”

De aangesprokene had gedurende de weinige seconden, waarin dit alles
geschiedde, een zwaren strijd gestreden. De bleekheid van zijn gelaat
scheen ieder oogenblik doffer te worden: met de armen over elkaar
geslagen, het hoofd gebogen, wierp hij een blik naar het meisje, dat hij
liefhad.

„Wat ik wil?”—vroeg hij.—„Ik wil de waarheid zeggen, die mij reeds
jaren op de lippen ligt, maar die ik smoorde uit eerbied voor haar!”

Hij strekte zijne hand naar Mina uit. Deze deed vastberaden eene schrede
vooruit, en greep Adolfs hand.

De ex-adjunct-commies vloog uit zijn leunstoel op, en schreeuwde:

„Geene familiariteiten, als-je-blieft!”

De schilder trok zijne hand zachtjes terug, en antwoordde:

„Ik zal u de waarheid zeggen, meneer de Bruyn, bijgenaamd van
Oudenhoven! Dat U u zelven niet ontziet en jaarlijks dieper zinkt in het
slijk uwer liederlijkheid, dat U het huis, waarin uwe edele overledene
vrouw eens leefde, en uwe arme dochter hare wettige plaats bezit,
bezoedelt door de tegenwoordigheid eener beschilderde deerne, als daar
ginds—dat is laag! Dat U uw zoon meesleept in uwe eigen onreinheden,
dat U hem dagelijks meer verdierlijkt door uw heerlijk voorbeeld, zoodat
hij van de knechts der Haagsche koffiehuizen kleine sommen leent, om ze
heimelijk in handen dierzelfde deerne te storten, om u zooveel mogelijk
uwe grofheden en ellende te vergelden door list en bedrog—dat is
laag! Dat U een kunstenaar, op wiens eer en goeden naam ook door de
bekrompenste zielen niets valt af te dingen, voorbedachtelijk uittart en
beleedigt in uw huis—U, de armzalige parasiet onzer hoogaanzienlijke,
Haagsche maatschappij, U, de ijdele leeglooper en lafhartige verkwister,
ijdeler en lafhartiger dan de heele schitterende gilde der Haagsche
leege pronkers en leege praters—dat is laag! Maar, dat U uwe eigene
dochter, uwe vlekkelooze, reine dochter in 't bijzijn van deze creatuur
durft te verdenken en te lasteren, dat is meer dan laag, dat is de daad
van een godvergeten schoft!”

De heer des huizes schreeuwde luide vloekwoorden, Charles greep naar
zijn rotting. Mlle Paquita begon luide te fluiten. Eensklaps vliegt de
oude schurk naar de bel, en doet haar luide overgaan. Hendrik stort
binnen.

„Hei daar, Hendrik! smijt dien ploert de deur eens uit!”

Weber maakte eene korte beweging. Hendrik stond oogenblikkelijk aan den
grond genageld. Nu trad Mina op den schilder toe, greep zijne hand, en
sprak zoo luide mogelijk:

„Adolf! misschien zien wij elkaar nooit weer. Het is mijn treurige
plicht mijn vader te gehoorzamen! Maar wees gerust! Ik heb je trouw
beloofd. Ik zal mijn woord houden!”


III.

Mlle Paquita Duflos bewoont een zeer prachtig bovenkwartier in de
Wagenstraat.

Ruim een jaar is verloopen, nadat zij des ochtends ging dejeuneeren ten
huize van den hoogedelgeboren heer de Bruyn van Oudenhoven, senior.
Omstreeks acht uren des avonds vinden wij haar in een overdadig
rijk gemeubeld salon, waar alles bijeengebracht is, wat de luim der
kunstenares dag op dag aan haar gegoeden Maecenas ontfutselde, maar
waarin alle orde, netheid en zorg volkomen ontbreken. Midden in het
vertrek staat eene tafel met een nauw aangeroerd, kostelijk maal.
Eene gaskroon werpt een hard licht op kristallen vazen en allerlei
soort van wijnglazen—enkele zijn half gevuld, één is omgeworpen en
verspreidt eene breede wijnvlak over het witte tafelkleed. Behalve
de wanorde en dwaze overlading van dit vertrek is niets in 't oog
vallender dan de ongewone menigte van photographieën aan den wand, op
den schoorsteenmantel en op alle zeer kleine, sierlijke meubelen in 't
ronde. Deze photographieën zijn portretten en stellen niet alleen de
danseres in alle mogelijke tooneel-kostumen en poses, maar ook haar
beschermer, den heer de Bruyn van Oudenhoven in velerhande houdingen
voor. Levensgroote borstbeelden van dezen kunstlievenden operabezoeker
in fraaie vergulde lijsten bedekken den muur naast andere portretten,
die hem afzonderlijk of in gezelschap der danseres voorstelden.

Mlle Paquita Duflos, in een ~peignoir~ van witte zijde en kant, met
den volledigen voorraad zwarte vlechten aan het onbeschilderd hoofd,
waardoor ze een geelbleek, ziekelijk gelaat vertoont, Mlle Paquita rust
in bijna liggende houding op eene sofa voor den helderbrandenden haard.
Aan hare voeten knielt onze waardige vriend Charles, de melomaan, die
juist met nog rauwer stem, dan vroeger, aanheft:

    „Pour tant d'amour ne soyez pas ingrate,
    Lorsqu'il n'aura que vous pour seul bonheur!”

Mlle Paquita geeuwt, en gaapt, en gebiedt Charles te zwijgen. Deze
maakt wanhopige gebaren volgens tooneeltrant, en staart in de vlammen.
Een oogenblik later vangt een gesprek aan, waarbij Charles de Bruyn
van Oudenhoven even nauwkeurig Fransch spreekt, als de eerste
kappersbediende der residentie.

„Ik verzeker u, Paquita! dat ik het sleuteltje bezit!”

„'t Is mogelijk! Maar ik geef het kistje niet in je handen!”

„Ik begrijp je niet meer, mijn lieve demon! Je wordt behandeld als eene
slavin, je klaagt en schreit soms avonden lang, en je wilt van geene
rede hooren! Doe wat ik je raad, en je wordt het gelukkigste schepsel
van den aardbodem!”

„Alles zeer wel, maar wij Fransche vrouwen hebben een zeker idee van
fatsoen. Hij heeft het mij vertrouwd, als een bewijs van zijne
edelmoedigheid—en het dan uit mijne handen te geven....”

De deur van het salon ging op een kier open, het spichtig, mager
gezichtje van een kamenier gluurde naar binnen, en riep:

„~Il vient!~”

Aanstonds greep er eene groote verandering plaats. De heer Charles vloog
als een krankzinnige naar de deur, keerde terug, daar een stap op de
trap klonk, en bedekte zich eensklaps met de zware roode damasten
gordijnen voor de vensters. Gelukkig, dat de vensterbank breed genoeg
was, om hem eene veilige schuilplaats te verleenen. Mlle Paquita Duflos
vlijde zich nog kwijnender tegen de sofa. Nu klonk de stap op het
portaal—de heer de Bruyn van Oudenhoven, het origineel van al de
portretten aan den wand, trad binnen.

Hij liep aanstonds op den haard toe—stak zijne met witte handschoenen
bekleede vingeren naar het vuur uit, en knoopte vervolgens een pelsjas
open, waaronder een galakostuum verborgen was. Hij vestigde intusschen
een doordringenden blik op Paquita, die onverschillig in den haard
bleef staren. Beiden zwegen eene geruime poos. Nadat de heer de Bruyn
zich genoegzaam verwarmd had, begon hij de kleine ruimte van de kamer
tusschen den haard en de tafel op en neer te loopen. Zijne gelaatskleur
was hoogrood, 't zij van uitwendige ontroering, 't zij van wijn.
Eindelijk stond hij weer stil en sprak, iets beter Fransch gebruikend
dan zijn zoon:

„Ik heb er over nagedacht, en ik blijf bij mijn besluit! Je kunt je
engagement verbreken met de directie, maar dan nemen wij afscheid van
elkaar!”

„'t Is me volmaakt onverschillig!”—riep Duflos met iets krijschends in
hare stem.

De oude man stampte woedend op den vloer, en schreeuwde:

„Dat is gelogen! Je hebt het me zoo even ook gezegd aan tafel en me
razend gemaakt, maar nu zal ik oppassen. Ik heb een uur in de sociëteit
zitten denken en tobben—de koffie heeft mij bedaard, en ik kom nu zien,
of we vrede kunnen sluiten—maar liefst wat gauw, ik moet naar de
Opera!”

„Men zou er je anders zeker missen!”

„Dat maakt niet uit! Antwoord me op wat ik zeg.”

De heer de Bruyn liep op de tafel toe, en schonk met bevende vingeren
een groot glas rooden wijn in, welke hij in eene rassche teug verzwolg.

De Française hief het hoofd op. Een glimlach van minachting speelde om
hare lippen.

„'t Is onnoodig je te zeggen, wat ik denk!”—sprak ze.—„Ik heb je zoo
even mijn laatste woord gezegd, en ben deze tooneelen moe, tot walgens
toe! Ga heen, amuseer je, verveel je, doe wat je wilt, maar hinder mij
niet langer!”

De waardige beschermer der kunst zag met verbolgenheid in 't rond, maar
antwoordde niets. Daarna schoof hij een stoel bij de tafel, trok flesch
en glas naar zich toe, en prevelde zacht allerlei verwenschingen,
terwijl hij langzaam een nieuw glas vulde. Daarna leunde hij met het
hoofd in de linkerhand, en sprak zoo bedaard mogelijk:

„Paquita! luister nu nog eenmaal naar me! Je kunt die kleine beleefdheid
mij ten minste wel bewijzen. Twee jaren zijn we vrienden geweest. Er
is geen dag voorbijgegaan, waarop ik niet mijn best gedaan heb, om je
genoegen te doen. Van schrielheid of onhoffelijkheid kun je me niet
beschuldigen! Ik heb je in alles en altijd je zin gegeven! Maar op dit
eene punt geef ik niet toe! En niet alleen, dat ik niet toegeef, maar ik
vraag bovendien, dat je blijft, wat je waart—danseres!”

Mlle wuifde met hare hand statig naar den ouden heer, en antwoordde:

„Dit alles weet ik over en over. Meneer kan niet bestaan zonder het
ballet! Mlle Paquita Duflos is niets, de ~bohémienne~, die springt voor
de voetlichten, is alles. Meneer heeft tot zijne bijzondere ijdelheid
noodig, ruikers op het tooneel te werpen voor de danseres, welke het
parterre toejuicht, en gevoelt zich gelukkig, als het publiek zijne
zonderlingheden beschimpt. Maar wanneer dit alles zoo gebiedend
noodzakelijk is voor het levensgeluk van meneer, dan behoorde hij ook
achting te bewijzen aan de kunstenares, welke hij zoozeer bewondert.
Doch het tegendeel is waar! Lang heeft hij haar met schoone beloften
bezig gehouden, telkens herhaald, dat zij eene onbezorgde toekomst
te gemoet ging, eindelijk heeft hij aan hare voeten haar zijn naam
en hand aangeboden—in duidelijke woorden, zonder aarzeling, vrij en
ongedwongen.... om eenige dagen later zijne beloften te herroepen,
zijn aanbod terug te trekken en de arme kunstenares achter den rug te
bespotten! Geloof mij, meneer de Bruyn van Oudenhoven! ik bezit een
hoofd, dat misschien wel niet zoo vlug is als mijne voeten, maar dit
begrijp ik toch volkomen goed—je houdt je belofte, of ik vertrek!”

De aangesprokene zat nu met het hoofd in beide handen gebogen. Hij
antwoordde niets, en liet alleen een klagelijk gekerm aan zijne lippen
ontsnappen. Daarna dronk hij weder. De aderen op zijn purperrood
voorhoofd waren gezwollen. Hij haalde diep adem.

„Je zult niet vertrekken, Paquita!”—sprak hij met doffe stem.—„En jij
zult je zin ook niet hebben. Al die praatjes zijn onzin. Je begrijpt
zelve, dat ik niet wist, wat ik zei, toen ik van dat belachelijk
trouwplan begon....”

„Belachelijk? Waarom belachelijk? Wees voorzichtig, en let op je
woorden....”

„Geene isolentiën, Paquita! Mijn geduld is uitgeput!”

„Verdwijn dan, en doe een nieuwen voorraad op!”

„Ellendige deerne! Denk je dat ik me laat uitlachen....”

De heer de Bruyn van Oudenhoven verbleekte plotseling. De danseres
barstte in een stuipachtig gillend lachen uit. Doch de eerwaardige
Maecenas was zich zelven langer geen meester—toorn, spijt, verbittering
en dronkenschap deden hem sidderen. Hij bracht juist een glas aan zijne
lippen, maar bliksemsnel zich bezinnend, hief hij het op en slingerde
het naar de sofa.

       *       *       *       *       *

't Was of er dien heelen avond wat aan de voorstelling in de Opera
haperde—meende de heer de Bruyn van Oudenhoven. Hij verhaalde het
eerst aan de ~ouvreuses~, welke hem nederig glimlachend en buigend in
zijne meening versterkten. Daarna vertelde hij het aan het buffet in
de koffiekamer, en verscheidene bedienden verwonderden zich over de
juistheid zijner woorden—terwijl hij met groote graagte eenige glazen
van verschillenden inhoud leegdronk. Daarna zag men hem geeuwen in de
~loge grillée~ en wierp hij tot verbazing van heel het parterre geen
enkelen ruiker op het tooneel.

De waardige kunstbeschermer had zeer onaangename oogenblikken bij de
danseres doorgebracht—hij deed zijn best die tooneelen te vergeten.
Soms duizelde zijn hoofd, en gevoelde hij eene pijnlijke klopping—maar
dan richtte hij zijn kijker op het tooneel en spande hij zich in, om
de vertooning te volgen. De kunstenaars deden in alle opzichten hun
best—zij waren vroolijk en bezield, daar een der meesterstukken van
Offenbach bij het Nederlandsche publiek moest worden ingeleid. De zaal
verkeerde in opgewekte stemming—de kunstenaars werden herhaaldelijk
toegejuicht. Toch had de heer de Bruyn van Oudenhoven met geene
enkele hunner verrichtingen vrede. De komiek was geesteloos in plaats
van vermakelijk, zooals vroeger—de eerste zangeres had zich zoo
onbehagelijk gegrimeerd, dat zij, trots de hoogste levendigheid van
gebaren, bij hem geene genade kon verwerven en de dames van het koor
droegen zulke fletsche kostumen, dat hare twijfelachtige bevalligheden
hem tot wanhoop brachten. Rust genoot hij weinig. Hij stond op,
veranderde van zetel en was het meest voldaan, toen het scherm viel.

Men zag hem nu ijverig door de corridors en in de koffiekamer op en neer
wandelen. Met degenen, die hem wilden te woord staan, knoopte hij een
gesprek aan. Tot een oud-gast der opera, een zeldzaam verdienstelijk
man, die vijf en tachtig reizen de Hugenoten had zien vertoonen, en die
de genealogie van alle artisten kende, sprak hij druk over het verval
der kunst. De oud-gast schudde het hoofd, en beweerde, dat men jaarlijks
achteruitging, dat de oude, goede overleveringen verloren waren, dat men
niet meer zong, ziet u! niet meer zong! En beiden haalden de schouders
op. Daarna zette hij zich bij de kachel, en liet zich bier schenken,
toen de bel het publiek naar de zaal riep! Een bediende met een
schenkblad onder den arm had de eer het lang relaas zijner verveling
te mogen aanhooren, en ontving tot belooning een halven gulden.

Voor geen prijs wilde de edele Maecenas de Opera verlaten. Men mocht
niets buitengewoons aan hem bemerken. Men mocht niet vermoeden, dat
zijne bescherming van het ballet hem met ondank betaald werd. Wel zoude
Mlle Duflos hem de laatste beleediging niet spoedig vergeven—maar met
edelmoedige zelfopoffering van een aanzienlijk geschenk meende hij haar
wel weder te zullen winnen. Ook dacht hij aan zijne trouwbelofte, maar
het denkbeeld op zijn ouden dag onder de scherpe tuchtroede der Fransche
danseres te moeten zuchten, deed hem eene heftige verwensching slaken.
Zoo bracht hij nog een paar uren in zijne ~loge~ en in het ~foyer~ door,
totdat eindelijk de vertooning afgeloopen was.

Snel sprong hij in zijn rijtuig. De palfrenier hield het portier vast.

„Wagenstraat!”—fluisterde de Bruyn van Oudenhoven.

In weinige oogenblikken brachten de fraaie schimmels hem aldaar. 't
Sloeg juist halftwaalf. De koetsier George kreeg bevel naar den stal te
rijden. Zijn meester klom de trappen van het bovenhuis op. Toen hij de
deur van het salon opende, zag hij met eenige aarzeling naar binnen. Er
vertoonde zich niets ongewoons bij den eersten blik. Het half gebruikte
maal stond nog op tafel—het omgevallen glas, de wijnvlak op het kleed,
alles was nog juist zooals in den vooravond. De sofa was weggeschoven,
de haard brandde niet meer. Op sommige stoelen lagen kleedingstukken. Er
was niemand in het vertrek. Een onwillekeurig gevoel van schrik maakte
zich van den gullen kunstbeschermer meester. Wat zou er geschied zijn?
Doch hij stelde zich gerust. In menig booze bui had Mlle Duflos zich
naar eene harer ambtgenooten begeven—en nu zat ze daar zeker over haar
treurig lot te klagen. Ze zou stellig terugkomen—mocht het ook nog
een paar uren aanhouden. Maar het vuur is uitgegaan—echter hindert
dit niet bijster veel, de gaskroon verspreidt warmte genoeg. De heer
de Bruyn van Oudenhoven zet daarna in aangrenzende vertrekken zijn
verkenningstocht voort. Alles is verlaten, niemand antwoordt op zijne
stem. Ook hier zwerven kleedingstukken over de meubels, anders is
alles in den ouden toestand. Hij keert naar het salon terug en schelt
luide om de kamenier. Niemand komt. Hij schelt driftig met forsche
rukken—niemand komt. Hij werpt de deur open en schreeuwt op het
portaal. De echo van zijne stem maakt hem verschrikt. Met stijgende
boosheid roept hij luide: „Virginie!” den naam van den kamenier—niemand
komt.

Hij treedt weder het salon binnen en loopt met klimmenden toorn langs de
tafel. Zoo Mlle Paquita uit spijt een bezoek bij vrienden brengt, moet
ze immers wel hare kamenier medenemen. Dit denkbeeld doet hem plotseling
stilstaan en glimlachen over zijn eigen angst. Hij zet zich bedaard op
de sofa, en besluit zoo mogelijk geduldig een uur te wachten....

Zoo zat hij een geruimen tijd, terwijl de minuten met de uiterste
traagheid voorbijkropen. Het geluid van een rijtuig, dat uit de verte
kwam aanrollen, deed hem plotseling opstaan. Men hield stil voor de
deur. Er werd luid gebeld. Misschien was Paquita ongesteld geworden—hij
spoedde zich naar het portaal en trok aan een koord. Een mannenstem
vroeg:

„Kan ik meneer even spreken?”

Het was zijn huislakei Hendrik. Meermalen zocht men hem zoo in de
Wagenstraat op, om bevelen te vernemen of beschikkingen voor den
volgenden dag te treffen. Hij bromde eene onverstaanbare toestemming, en
trad diep teleurgesteld het salon weder binnen. 't Was of Hendrik eene
buitengewone moeite had om boven te komen—ten minste het duurde vrij
lang eer er op de deur van het vertrek getikt werd—doch hij lette er
niet op in zijne misnoegdheid. Aarzelend werd nu de deur geopend, en met
langzame schreden trad eene deftige oude vrouw in rouwgewaad binnen,
met een zwarten sluier over het gelaat. Zij sloeg dien echter aanstonds
op, en nam met vastberaden moed al de bijzonderheden der kamer op.
Daarna vestigde zij hare oogen op den edelmoedigen begunstiger van
het ballet. Deze had met ongekunstelde verbazing eerst een korten
vloek uitgestooten, en had haar vervolgens met stomme verbolgenheid
aangestaard.

Nu het gaslicht op die rustige, kalme trekken valt, herkennen wij de
dame, door Charles weleer met den naam van tante Bet begroet. Juist
wilde zij de lippen openen om te spreken, toen de heer de Bruyn van
Oudenhoven met verkropten toorn uitriep:

„Wat beduidt dit, schoonzuster?”

„Ik zal het je in drie woorden zeggen, Jakob! Je bent op onbeschaamde
wijze bedrogen, en ik kom onmiddellijk, ondanks den nacht, tot je, om te
redden wat te redden is!”

„Dat heb ik al meer van je gehoord! Je wilt mij redden, jij, die mijne
dochter versterkt in hare koppigheid tegen mij—die Mina uit mijn huis
hebt weggenomen! Je bent een eigenzinnig, trotsch mensch, schoonzuster!
Doe mij het genoegen je met je eigene zaken te bemoeien, en laat mij met
rust!”

Tante Bet schudde langzaam het hoofd, en hernam zeer kalm, spijt den
dreigenden toon van haren zwager:

„Jakob! dat Mina sedert een jaar bij mij woont, is je werk, nadat je dat
Fransche schepsel bij je aan huis hebt gebracht! Zwijg daarvan, zwager!
De zaak is al te treurig!”

De stem der oude dame klonk zoo ernstig gebiedend, de uitdrukking van
hare trekken was zoo smartelijk en zoo edel, dat de teleurgestelde
lichtmis zijn gelaat afwendde, en zweeg.

„Maar nu”—ging zij voort—„hebben we geheel iets anders te overleggen.
Zou je denken dat ik hier in de kamers van deze deerne zou willen komen,
als ik gevaar liep er haar zelve te zullen ontmoeten?”

„Wat meen je?”—schreeuwde de Bruyn van Oudenhoven, terwijl eenige
schorre vloeken tusschen zijne tanden bestierven.

„Ik meen, dat uwe juffrouw Duflos vanavond ongeveer halftien met den
trein naar Rotterdam vertrokken is in gezelschap van je eenigen
zoon—anders niet.”

De oude man zat als door den donder getroffen. Zijne handen sidderden.
Hij vloog met een woedenden sprong naar de tafel, greep zijn hoed en
wilde het vertrek verlaten. Tante Bet snelde hem na, en zei zeer rustig:

„Luister, Jakob! Je kunt hen toch niet achterhalen! Misschien zijn zij
reeds over de Duitsche grenzen, misschien vertrekken zij morgen naar
Londen! En je moet weten of je de zaak aanstonds ruchtbaar wilt maken!”

De bedrogen balletvriend stond eensklaps stil voor zijne schoonzuster,
en haar ruw bij den arm grijpend, krijschte hij:

„Je wilt me bang maken, je liegt! Hoe weet je dit?”

Tante Bet schudde den woesteling van hare zijde af en antwoordde:

„Wees bedaard, zwager! Ik heb Hendrik medegebracht. Hij wacht mij
beneden! Hij heeft de zaak ontdekt. De jongeheer Charles is omstreeks
halfnegen in groote haast thuis gekomen, heeft Hendrik geroepen, met
dezen een koffer gepakt en gezegd, dat hij een uitstapje deed naar
Amsterdam. Daarop is eene vigilante—waarschijnlijk vooraf besteld—aan
de deur verschenen. Hendrik heeft den koffer helpen opladen, en
verklaart daarin duidelijk twee gesluierde dames te hebben zien zitten.
De vigilante is daarop in allerijl naar het station vertrokken! Hendrik
heeft denzelfden weg ingeslagen, heeft overal gevraagd en onderzocht, en
van allerlei lui vernomen, dat Charles met twee dames, de eene voornaam
en buitengewoon gekleed, de andere veel eenvoudiger, eene kamenier
waarschijnlijk, plaats heeft genomen naar Rotterdam. Zij spraken
voortdurend Fransch!”

De Bruyn van Oudenhoven viel bitter glimlachend op een leunstoel neer.
Hij wreef de handen radeloos ineen, en rukte aan het weinige grijze haar
op zijn schedel. Zijn voorkomen was op dat oogenblik diep terugstootend
en allerellendigst. Een schitterend licht viel juist op de fraaie
decoratie in zijn knoopsgat, op het lichtgroene en rozeroode lint van
het Laubenstein-Apfenroder Luipaard.

Tante Bet zag met statigen ernst op den diepvernederden man. Wat zij nu
ging zeggen, was met zachter, vriendelijker stem, dan vroeger:

„Zwager! Je bent ongelukkig door eigen schuld! Ik zal je niet oordeelen!
Maar sluit nu het oor niet langer voor mijne waarschuwingen! Hoor, wat
je edele, brave Mina u toeroept! Je hebt haar leven en geluk verwoest,
hare schoone hoop van teedere liefde en trouw heb je moedwillig
verstoord door de ruwe beleedigingen, den goeden Adolf Weber toegevoegd!
Zoo even zeide zij mij: Tante! ga naar mijn armen papa en zeg hem, dat
wij hem zullen liefhebben, nu ieder hem bedriegt en verlaat!”

De oude dwaas slaakte een kermenden kreet, tranen vloeiden door de
vingeren, die zijn gelaat bedekten. Tante Bet sloeg deze zenuwachtige
droefheid met belangstelling gade, en meende eene schrede verder te
kunnen gaan.

„Kom, Jakob! Wees nu eens weder openhartig en goed, zooals je voor je
grootheid placht te zijn. Verzoen je met Mina—vergeet dat gemeene
creatuur, en wees gerust over Charles! Zoodra zijn geld verteerd is,
laat de danseres hem loopen—en dan zullen we....”

Maar de Bruyn van Oudenhoven slaakte plotseling een woedenden kreet. Met
ingehouden adem liep hij naar een zijvertrek—onder allerlei toornige
dreigementen hoorde de verbaasde, oude dame hem een kast openen,
meubelen omverwerpen, eindelijk kwam hij terug met eene fraaie cassette
van rozenhout. Hij zonk zwijgend en doodsbleek op een stoel en greep in
een ring met sleutels, dien hij bij zich droeg. Met sidderende vingeren
opende hij het kistje, wierp er eenige papieren uit op den vloer en
zocht eenige seconden. Eensklaps slingerde hij de cassette met een
luiden vloek tegen den wand en schreeuwde:

„Bestolen! Bestolen! Dieven! Dieven, ellendige, gemeene dieven!”

Tante Bet ontstelde hevig. Zij had als een gerucht gehoord, dat haar
zwager zoozeer al de luimen der danseres bevredigde, dat hij zelfs zijne
cassette met effecten, heel zijn fortuin in roerende goederen naar hare
woning had overgebracht. Zij had daarop de bedienden zooveel mogelijk
ondervraagd—doch toen dezen niets wisten, had zij zich gerust gesteld.
Nu echter vreesde zij het ergste. Zij trad bevende op den ongelukkigen
man toe, die beweegloos zijne oogen naar den grond richtte, terwijl
zijne tanden klapperden.

„Jakob, bevatte die cassette geld?”

Geen antwoord.

„Jakob, is het waar, dat je zoo dwaas kondt zijn, om je fortuin in de
handen eener oplichtster te vertrouwen?”

Geen antwoord.

„Zwager! Nog eens, ik wil je niet oordeelen! maar hoe zou je de stem van
je geweten tot zwijgen brengen, als je dochter tot den bedelstaf was
gebracht, nu eene lage lichtekooi met je ellendigen zoon haar het wettig
erfdeel ontsteelt?”

De heer de Bruyn van Oudenhoven lachte bitter.

„Erfdeel”—fluisterde hij met doffe stem.—„Jij vraagt dus ook alleen
naar geld, zooals de anderen—jij, die zoo vroom en edel bent, ha! Ik
heb de sluwe dievegge bedrogen, schoonzuster. Zij waande heel mijn
fortuin tot onderpand van eene trouwbelofte te bezitten, maar ik
hield de cassette gesloten. 't Is waar, een sleutel is voor maanden
zoekgeraakt—zeker eene handigheid van mijn handigen Charles. Stel je
gerust! Mina zal geen schade lijden. Er waren slechts een paar duizend
gulden in bankpapier hier—de rest is bij den Notaris.”


IV.

Hoog in de toppen der beuken ruischte de zoele zuidenwind. Juni was
in 't land. De meidoorns en de linden spreidden zoete geuren in 't
rond. Allerlei stemmen van vogels orgelden onder het groen. De gulden
zonnestralen speelden over de frissche takken der boomen, en teekenden
soms breede, trillende gouden schijven over het zandige pad van de laan.
De geheele Zeestraat van Den Haag naar Scheveningen scheen feest te
vieren bij de terugkomst van den zomer. De stem van den wind en der
vogels vormde een lustig concert, somtijds verdoofd door de talrijke
rijtuigen, die van de residentie naar het Badhuis rolden. De hooge laan
ter zijde van den weg, zoo schilderachtig in 't groen verscholen, was
nog niet overdekt met breede scharen van badhuisbezoekers—want het was
midden in de week, juist tegen twaalf uren, dat we een jongmensch met
langzame schreden naar het zeedorp zien wandelen.

Adolf Weber, wiens stem anderhalf jaar geleden zoo nadrukkelijk klonk
in het prachtige vertrek des heeren de Bruyn van Oudenhoven, komt van
eene reis naar het zonnige Zuiden terug. Hij had Tyrol en de meren van
Noord-Italië bezocht, hij zou naar Florence vertrekken, toen een brief
hem terugriep. Adolf Weber heeft een zwaren strijd met zijn lot bestaan.
Hij had, na de heftige tooneelen bij den vermogenden balletbegunstiger,
Mina niet weer ontmoet. Toen hij er eene poging voor in 't werk stelde,
was die mislukt. Hij had zich namelijk tot tante Bet gewend, die eene
hartelijke vriendschap voor den jongen, ernstigen kunstenaar koesterde.
Aanstonds had deze zijn vurigste wenschen afgewezen—elk onderhoud
met de teeder geliefde jonkvrouw was nu onmogelijk, had de oude dame
verklaard. Mina was haar vader gehoorzaamheid verplicht, en had Adolf
hare trouw verpand. Elke ontmoeting was nu ongepast, daar zij heimelijk
zou moeten geschieden, en de oude tante kende hare nicht te goed, om
niet te vermoeden, dat de fierheid van deze zoodanige voorwaarde zou
afwijzen. Weber behoefde nimmer te wanhopen—Mina had haar woord
gegeven. Zoolang echter de heer de Bruyn van Oudenhoven zijne meeningen
niet wijzigde, was het onkiesch, 't zij in persoon, 't zij met een
brief, het diepverslagen meisje aan hare beloften te herinneren.

Wat zoude de teleurgestelde kunstenaar tegen deze logica? Met
onuitsprekelijken weedom onderwierp hij zich geduldig—en herinnerde
zich ieder oogenblik de koene woorden van de kloeke jonkvrouw, toen
een lakei geroepen werd, om hem de deur uit te werpen, toen haar oog
fonkelde van verontwaardiging, en hare vingeren trilden in zijne hand.
Maar toch, in hare nabijheid te leven, haar niet te mogen naderen, zelfs
eene toevallige ontmoeting zooveel mogelijk te schuwen, was boven zijne
kracht. Zijn leven in de residentie werd hem ondragelijk—zijn werk
boezemde hem geen belang meer in—hij bracht oogenblikken door, waarin
hem de voorzichtige wijsheid der oude dame als iets monsterachtigs
voorkwam, waarin hij zich diets maakte, dat alle hoop verloren was,
dat Mina hem eerlang vergeten zoude. Vandaar zijne reis. Reeds lang
lokte hem het land der beloften voor ieder kunstenaar, nu eischten de
omstandigheden iederen dag luider eene kunstreis naar Italië. Tante Bet
keurde zijn besluit volkomen goed, zelfs beloofde zij hem voor het
geval, dat de heer de Bruyn van Oudenhoven zijn besluit mocht wijzigen,
een onmiddellijk bericht.

Adolf Weber zette zich een oogenblik op eene bank onder het zonnige
lommer van het Scheveningsche hout. Nu klopte zijn hart luide van de
heerlijkste hoop—en toch aarzelde hij het doel van zijne wandeling
te bereiken. Een schrijven van tante Bet had hem naar Nederland
teruggeroepen. Daarin was hij voorbereid op groote veranderingen. De
hoogst ernstige, bijna angstwekkende toon had hem met den uitersten
spoed doen reizen. Den vorigen avond was hij aangekomen. En uit den
mond van zijn spraakzamen huisbaas, een bolbleek Haagsch koekenbakker,
had hij zoo gewichtige dingen vernomen, dat hij den geheelen nacht in
onrustige gepeinzen had doorwaakt.

Iedereen wist het in de residentie—de rijke heer de Bruyn van
Oudenhoven was op ellendige wijze aan zijn eind gekomen. In den vorigen
winter had hem een zware slag getroffen. Zijn veelbelovende zoon Charles
had hem eenige duizenden guldens ontfutseld, zei bakker Willemsen, en
was daarna op de vlucht getogen, met zoo'n Fransche „madam” van de
komedianten. De menschen vertellen er bij, dat de Fransche „madam”
eigenlijk met den ouden heer had moeten trouwen, maar dat hij er geen
„genie” voor getoond had. De jongeheer Charles was er nog het ergst
afgekomen, want die was na veertien dagen al weer terug—de Fransche
danseres had hem weggejaagd. Zijn vader deed niet beter. Er moest al
vrij wat zijn voorgevallen, want de oude heer zag er na dien tijd
als een stokoud mannetje uit. De jongeheer had eerst op zijn krediet
geleefd, maar toen men merkte, dat er niet betaald zou worden, was hij
achtervolgd en daarna plotseling verdwenen uit Den Haag. Iedereen wist,
dat hij, voor een maand of vier, als koloniaal naar de Oost vertrokken
was en dat de oude heer gezworen had, geen cent van 's jonkers schulden
af te doen.

Maar, voegde bakker Willemsen er bij, 't was wonderlijk geweest, zoo
woest en „schandalig” die oude heer na dat tijdstip geleefd, gereden
en gedronken had. Bij alle koffiehuizen zag men des nachts zijn rijtuig
met de fraaie schimmels staan, en in het holste van den nacht rende hij
onder woest geschreeuw door de straten. Zijne bedienden hadden hem meest
allen verlaten, en daarom was zijn laatste koetsier een groote brekebeen
geweest. Zoo had deze voor een groote vier weken, tegen den morgenstond,
een toertje met den heer de Bruyn van Oudenhoven door de stad gemaakt,
en was hij met het rijtuig bij het oprijden van een brug naar het
Bosch tegen een lantaarnpaal aangeslingerd, door welken schok de oude
heer zijn evenwicht verloren had, en uit den open wagen op de steenen
was nedergestort. Zwaar was het achterhoofd gewond en stervende was
hij zijne woning ingedragen, waar hij reeds den laatsten adem had
uitgeblazen, voordat zijne eenige dochter, die bij familie woonde,
aan zijn sterfbed verscheen.

Wel vroeg de jonge kunstenaar zijn huisbaas tal van ophelderingen, welke
deze hem met groote breedsprakigheid meedeelde, maar van mejuffrouw de
Bruyn en van hare familie wist hij niets meer, dan dat zij op eene villa
aan den Scheveningschen weg woonde. In den vroegen morgen was hij naar
de bovenwoning van tante Bet gesneld, en daar had men hem zonder eenige
verdere opheldering het nummer en den naam van het buitenverblijf
meegedeeld. Eenige zijner beste vrienden, die hij daarna om inlichting
raadpleegde, verzekerden hem, dat het relaas van bakker Willemsen
volkomen juist was. Men verhaalde hem zelfs, dat de oude schelm zijn
zoon Charles van diefstal had willen aanklagen, maar dat hij door
tusschenkomst van zijne dochter dit had opgegeven. Weinig wist men hem
van Mina te zeggen—eenigen hadden haar gezien in den tuin der villa, en
verzekerden hem, dat zij iets lijdends in haar voorkomen vertoonde, en
nimmer onder menschen verscheen.

En terwijl Adolf Weber al deze dingen met groote snelheid overwoog,
klopte hem het hart van angst en verlangen tevens—nog eenige schreden,
en hij zou de dierbare geliefde terugzien. Hoe zou hij worden ontvangen?

       *       *       *       *       *

Een lieflijk plekje was het inderdaad.

't Was de tuin der villa, waar tante Bet zich met hare nicht Mina
voor den zomer gevestigd had. Langs de zuidzijde van de woning
strekte zich eene veranda uit, door een afdak en breede guirlandes
van slingerplanten, vooral geurige kamperfoelie, tegen de al te felle
schittering der zon beveiligd. Een rozentuin, in den vollen zin des
woords, strekte zich voor het terras uit. De golvende duinrug stuitte
den blik en sloot dit aan geuren en kleuren zoo rijke oord met een
groenenden muur van de buitenwereld af. Wel klonk het geraas van den
rijweg tot in den tuin, maar geen nieuwsgierig oog van buiten kon tot
in het heiligdom der vrouwen doordringen.

Thans zitten ze te zaam op het terras, tante Bet aan de ijzeren
tuintafel, waarop ze de koffie klaarmaakt, Mina in een der hooge
matten stoelen, die eene eigenaardigheid schijnen te vormen van het
Scheveningsche strand, en die zoo uitmuntend geschikt zijn, elken
hinderlijken tochtwind onschadelijk te maken. Hare liggende houding en
de treffende bleekheid van haar gelaat bewezen, dat ze veel geleden had,
en nog steeds leed. De schittering der zon in den tuin over de teedere
kleuren van rozen en geraniums, scheen haar zachtblauw oog zelfs te
fel—haar hoofd leunde achterover, terwijl zij de fijne hand boven de
oogen beschermend opgeheven hield.

„Kom Mina!”—sprak tante Bet.—„Ik hoor weer geen woord van morgen! Je
zult opnieuw ziek worden, melieve! als je altijd toegeeft aan dien zin
voor mijmeren en zwijgen!”

Mina hief zich eenigszins op, en glimlachte flauw. Zacht klonk hare
stem:

„Tante! U zal nog wat geduld met mij moeten oefenen! Ik heb zooveel
treurigs doorleefd, dat ik mij niet gewennen kan aan eenig denkbeeld van
geluk! Alles om mij heen is gestorven—soms schijnt het mij, dat hopen
en leven voor mij eene zeer zware taak zal worden!”

De oude dame schudde het hoofd:

„Alles is gestorven!”—mompelde zij zacht.—„Vergeet je dan, dat ik je
liefheb, mijn kind?”

Mina bloosde snel, en de handen uitstrekkende, terwijl een traan in haar
oog glinsterde, fluisterde zij:

„Vergeef me, tante! U alleen weet, wat ik ondervond.... welke hoop....”

„Nu ja, ik zal je weer moeten beknorren, als een kind. Waarom altijd het
ergste vermoed! Wie zegt je, dat Adolf....”

„Och, tante! Spreek niet van hem! Diep beleedigd heeft hij ons huis
verlaten. Kan hij dat alles vergeten,—vergeten, dat ik de dochter ben
van een man als mijn vader, de zuster.... neen tante! Adolf is fier! ik
ken hem. Nooit heeft hij iets van zich doen hooren in al dien tijd....
het is voorbij, voor goed voorbij!”

Mina leunde achterover, en weende stil.

De oude vrouw stond op, naderde den grooten stoel, en knielde op een
voetbankje voor de bedroefde jonkvrouw.

Hare hand grijpend, sprak ze snel:

„Plaag je niet langer, mijn kind! Adolf kon, mocht niet komen. Hoe
dikwijls vertelde ik je, dat ik dit zelve met hem heb bepaald. Hij heeft
me immers geschreven!”

„Zeker, tante! Dat is alles zeer goed en waar. Maar er rust nu schande
op mijn naam. Adolf zal in Italië zijne kunst met al de kracht van zijn
geest gaan beoefenen—de nieuwe wereld zal hem troosten, hij zal u nog
eenige reizen schrijven zeker,—maar eindelijk houdt ook dit op en
dan....”

„Ondeugend, zwaarmoedig schepsel! Je spreekt tegen eigen overtuiging!
Adolf heeft je lief, boven alles hartelijk lief!”

Er klonk een zachte tred over het grind van het tuinpad. Tante Bet zag
om, doch bemerkte niemand. Mina had op niets gelet.

„En”—ging tante Bet voort—„geloof me, kind! Adolf verneemt natuurlijk,
zoodra hij terug zal gekomen zijn, alles wat er hier is voorgevallen.
Zijn eerste werk zal zijn ons op te zoeken—want je kunt hem nu
bewijzen, dat je het waarlijk meende, toen je hem trouw hebt beloofd!”

Mina richtte zich geheel op. Plotseling kwam er gloed in haar oog. Zij
zag de oude dame uitvorschend aan.

„Tante! U weet iets! Uw toon zegt het mij! Tante, spreek toch....!”

Maar de oude dame zag peinzend naar het zijpad bij de villa. Daar
klonk weer de tred. Eensklaps richt zij zich op, en maakt eene haastige
beweging. Adolf Weber stond op het terras. Beiden wilden spreken, maar
stonden beweegloos stil. Doch de jonkvrouw had haar zetel verlaten. De
kunstenaar strekte de armen uit. Met het diepste stilzwijgen ving hij in
een ondeelbaar oogenblik de sidderende Mina in zijne armen....

       *       *       *       *       *

„Neen, tante, van vreugd zal ik niet instorten! Ik ben wel, volmaakt
wel! Laat mij toch met Adolf spreken!”

Dat zeide Mina aan den avond van dienzelfden dag, waarop zij des morgens
nog wanhoopte aan de terugkomst van den langverwachte. Een wonderlijke
medicijnmeester is de liefde! De kwijnende bloem is geheel opgericht,
de moedelooze maagd is eene sterke, van vreugde stralende jonkvrouw
geworden. Tante Bet schudt het hoofd wel, maar wischt toch heimelijk een
traan weg. Het geluk van haar pleegkind, de zaligheid van den edelen,
flinken jonkman—dat schouwspel, zoo lang gewenscht en gehoopt, ze had
het nu voor oogen. En in alle stilte getuigt haar geweten, dat hare
plichtsbetrachting tegenover beiden niet zonder vrucht is gebleven. De
jongelieden spraken, fluisterden, glimlachten en zwegen eene lange poos,
zooals ik hoop, dat ieder, die een gezond menschenhart met warmte heeft
voelen kloppen, eens gesproken, gefluisterd, geglimlacht en gezwegen
heeft, of althans eenmaal spreken, fluisteren, glimlachen of zwijgen
zal.

Slechts een woord uit hun gesprek wordt ter wille der historie hier
vermeld.

„Mijn broer Charles!”—verhaalde Mina—„vertrok naar Indië. Voor eenige
dagen kregen wij een zeer kort bericht, dat hij in het hospitaal te
Batavia aan eene hevige ziekte overleden was!”

„Misschien nog het beste voor hem”—meende Adolf.—„Hij was ongeschikt
voor eene ernstige taak. Zijn hart was diep bedorven in het best van
zijne jonge jaren. Je weet het, melieve! de eenigste opvoeding, welke
hij ooit genoot, ontving hij in de stalles der Fransche Opera in Den
Haag!”



WAT THANS NIET MEER GEBEUREN KAN.

                              „Vooral is het nepotisme eene steeds
                              invretende kanker, omdat daarbij het
                              persoonlijk belang van dezen of genen
                              sollicitant en diens familiebetrekking
                              boven het staatsbelang wordt gesteld.”

                                             Mr. L. ED. LENTING.

                              „Het eigenaardig karakter van de
                              vertegenwoordigers des volks bestaat
                              daarin, dat zij.... zoo onafhankelijk
                              mogelijk zijn.”

                                                Mr. C. VAN BELL.


I.

#Het gezin van den Commies.#

„Gaat Moe niet meewandelen?”

„Neen, Betsy!”

„En 't is zulk mooi weer!”

„'k Ben wat vermoeid, kind!”

„Och, kom! ga mee, Moe! ga mee!”

Maar Betsy drong tevergeefs. Moeder schudde zacht het hoofd, en stond
op, om het eenvoudige stroohoedje met zwart fluweel lint van hare
zeventienjarige blonde dochter eenigszins te verschikken op de fraai
krullende lokken. Betsy glimlachte vroolijk, moeder zag ernstig. De deur
van het vertrek werd intusschen geopend. Nog een jong meisje, een paar
jaar ouder dan Betsy en lang zoo opgeruimd en onschuldig vroolijk niet
als deze, trad met een betrokken gelaat binnen. Betsy keerde zich tot
haar, en zei aanstonds:

„Ga je tóch mee, Sofie?”

„Och ja, kind! Vader wil het graag. In Godsnaam dan! Wat zien jouw
handschoenen er nog goed uit! Kijk de mijnen eens!”

En Sofie stak hare lange en magere vingers vooruit, thans bedekt met
heldergele handschoenen van Schotsch katoen.

„Ik heb nog een nieuw paar, Sofie!”—klonk moeders stem—„wil je die
gebruiken?”

„Dank u, moeder! 't Kan er vandaag nog wel mee door! Mijn parasol is
toch zoo verschoten!”

Op dit oogenblik trad een man van ongeveer zestig jaar de kamer binnen,
vrij net in 't zwart gekleed, hoewel zijne zorgvuldig toegeknoopte jas
veel te dikwijls in aanraking was gekomen met den schuier, om nog eenige
aanspraak op glans of fraaiheid te kunnen maken.

„Komt, kinderen!”—riep hij vriendelijk—„ben jelui klaar!”

En haastig werd moeder toegeknikt door de oudste dochter, terwijl de
jongste ze eerst met kinderlijke hartelijkheid ten afscheid kuste—en
weldra verdween het drietal, om de wandeling te beginnen. Moeder oogde
ze na, want ze kwamen het venster aan de straat voorbij. Betsy keek naar
boven, en groette haar met een liefderijken glimlach. De achtergeblevene
zette zich langzaam aan het venster neer. Ze liet de armen moedeloos in
den schoot vallen. Zacht schudde ze het hoofd, een traan rolde langzaam
over hare bleeke, vermagerde wang.

't Was maar eene eenvoudige, burgerlijke vrouw, die moeder en die
echtgenoote—in haar effen bruin kleed; met haar onder de muts
weggestreken grijs hair, was er niet veel belangrijks in haar voorkomen
te bespeuren, maar wie hare geschiedenis had gekend, wie ingelicht ware
geweest van al de stormen en zorgen, die op dit oogenblik haar gemoed
beangstigden, hij hadde die gebogen gestalte met de innigste deernis
beschouwd.

Haar leven was een lange strijd geweest, om te kunnen leven, en hare
groote veldslagen had ze bijgewoond in hare laatste huwelijksjaren.
Ze had met buitengewonen moed gestreden tegen een sterken vijand: de
dagelijksche behoefte van een fatsoenlijk gezin in de residentie.... en
haar eenig wapen in dien strijd was de zeer karige bezoldiging van een
commies bij het ministerie van **** geweest. De behoeften klommen, het
loon bleef hetzelfde, eigenlijk verminderde het, want „de tijden” als
men zegt, „werden duurder”. Maar deze moeder en echtgenoote had met
wanhopigen moed den strijd volgehouden, zij had tot nog toe gezegevierd,
en was gedecoreerd.... door het zilver van hare slapen en door een
gerust geweten.

Maar deze overwinningen waren soms duur gekocht. Ze had drie dochters en
twee zonen. De oudste dochter had reeds de ouderlijke woning verlaten,
om naar de Oost te gaan als gouvernante—de dag van haar vertrek was
eene zware worsteling geweest voor het arme moederhart! Nog altijd dacht
ze aan dat uur van scheiden, toen hare meest geliefde dochter haar werd
ontrukt—doch zelfbeheersching en berusting in de noodzakelijkheid
hadden de felste smart eenigszins gelenigd. Wat al overleg, welke
zuinigheid had zij niet moeten aanwenden, om die oudste dochter zoo
ver te brengen! Onderwijs van allerlei aard, somtijds duur en boven
hare macht, omdat ze ook hare beide jongere dochters daarin wilde doen
deelen—de opvoeding van een paar knapen, de een nu al geplaatst aan 't
zelfde ministerie, waar zijn vader diende, de ander op zestienjarigen
leeftijd als vrijwilliger in dienst getreden—dit alles had haar jaar
aan jaar beangstigd en bekommerd, maar meestal waren de bezwaren door
hare schranderheid overwonnen of uit den weg geruimd. Zij had daarbij
eene ongemeene bekwaamheid aan den dag gelegd in het beheer der magere
huislijke inkomsten. Haar budget sloot telkenjare met een klein,
zeer klein, bijna onmerkbaar voordeelig saldo, en daaruit poogde zij
een reservefonds saam te stellen voor buitengewone uitgaven—aan
schulddelging behoefde ze niet te denken, want het gezin kende geen
debet of credit. Moeder betaalde alles en kocht alles, zonder hare
middelen met de geringste som te overschrijden.

Was alzoo uiterlijk rust en orde gewonnen in dit huisgezin door het
verstandig bestuur der moeder, was er niemand daarbuiten, die zelfs
bij de uiterste achterdochtigheid en de kilste kwaadwilligheid aan het
fatsoen en de achtbaarheid dezer familie durfde twijfelen, daarbinnen in
den huiselijken kring bleven nog velerlei kleine moeilijkheden, die door
gedurige herhaling het meeste van de geestkracht der moeder eischten.
Daar was in de eerste plaats haar man. Ze wist wel, dat hij den heelen
dag druk werk had aan 't ministerie, somtijds nog des avonds—en dat al
meer dan vijf en dertig jaren—maar ze had toch zoo vurig gewenscht,
hoewel die wensch nooit over hare lippen was gekomen, dat hij in stede
van altoos en immer met dezelfde oude folianten en papieren, zich met
iets meer winstgevends, had beziggehouden. Hij had zelfs ten vorigen
jare eene onvoorziene uitgaaf op haar budget gebracht—hij had de vrucht
van jarenlange studie en geduldig onderzoek met ongelooflijke moeite
geboekt, en wederom na jarenlange aarzeling die eindelijk bestemd voor
de pers. Wel had hij soms korte artikelen gesteld over genealogie en
heraldiek, die zijn naam in een zeer kleinen kring van degelijke,
wetenschappelijke kenners hadden bekendgemaakt, maar 't was liefhebberij
en anders niet. Zijn groot werk over de „Oudste adellijke Geslachten van
Noord- en Zuid-Nederland” had hij eindelijk naar zijn wensch gedrukt
gezien, met wapenkaarten in kleuren en afdrukken van oorkonden en
fac-similes, maar de uitgever had hem ter belooning van zijn meer dan
twintigjarigen arbeid slechts een twintigtal exemplaren en niets anders
kunnen afstaan. Daarvan moest een drietal extra mooi worden gebonden,
goud op snee en groen marokijn—'t was op zijne kosten geschied. Moeder
had aarzelend toegestemd—ze had er haar reservefonds voor aangesproken,
maar 't was immers zulk eene belangrijke onderneming.... zulk een
degelijk boek.... en de drie mooie exemplaren waren bestemd voor den
Minister, tot wiens departement haar echtgenoot behoorde, voor den
Koning en voor den Koning van België. 't Was nog geen drie maanden
geleden, dat de kostbare boeken hoopvol door den zestigjarigen auteur
waren verzonden. Welk eene vreugde heerschte er in die woning, toen het
hoofd des gezins eens des middags van het ministerie kwam—en verhaalde,
hoe Z.E. hem had laten roepen, en hoe Z.E. hem verzekerd had, dat Z.E.
zijn „veelomvattend” werk met genoegen „ontvangen” had. Verder had Z.E.
niets gezegd, en hoe zou dit ook kunnen, had de gelukkige auteur er
bijgevoegd—er was niets te zeggen.—Maar zijne echtgenoote dacht, dat
hij reeds vijf en dertig jaren aan 't ministerie werkzaam was met
ongekreukte trouw en vlijt, en al zestien jaren als commies. Hij zelf
had dan ook dikwijls met een geheimzinnig glimlachend gezicht er op
gezinspeeld, dat hij niets zeggen mocht, dat men wel zien zou, dat hij
bijna zeker was.... Nog op dat oogenblik was hij volkomen gelukkig en
tevreden gaan wandelen. Sinds een paar dagen was er eene vacature aan
zijne afdeeling gekomen. Een hoofdcommies was bevorderd—er moest een
andere in diens plaats benoemd worden, hij was de oudste, had de meeste
aanspraak, was zeer bemind aan 't ministerie, en Z.E. zelf was hem niet
ongenegen.... vandaar zijne buitengewone tevredenheid en de
neerslachtige stemming zijner echtgenoote.

Hoe kon zij hopen en gelukkig zijn—reeds vijf malen had men den
bescheiden, door niemand beschermden commies.... commies gelaten en een
gelukkiger bevorderd. Thans sprak hij den heelen dag in vertrouwen over
zijne bevordering tot zijne vrouw, en schertste en glimlachte hij, als
hij in geene jaren gedaan had. Hoe sneed het der zorgvolle echtgenoote
door het hart, als zij bedacht, dat misschien ook deze hoop zou worden
vernietigd even als de vorige.... maar toch, zijne aanspraken waren zoo
rechtvaardig, zijne diensten zoo vele en steeds zoo geprezen.... hij had
zich nog onlangs als man van studie onderscheiden—ook zij wilde alle
hoop niet opgeven, maar zonder eenigen twijfel vast te gelooven! Zij zag
er de bron van groot leed in voor de toekomst.

Daar was nog iets anders, dat haar kwelde en reeds zoo dikwijls gekweld
had. Bij haar zuinig beheer was elke, zelfs de geringste, weelde
verboden. En dat konden hare kinderen niet begrijpen, en hadden dit
nimmer begrepen, behalve de oudste dochter, die nu ver was.... Ook haar
oudste zoon, de klerk aan het ministerie, had stilzwijgend haar stelsel
gehuldigd, maar Sofie en Betsy gaven haar dikwijls stof tot kleine
verdrietelijkheden en misverstand. 't Waren vragen, beginnende met:
„Waarom mogen wij dit niet?” en „Waarom kunnen wij dat niet?”—vooral
Sofie had zich dikwerf zeer ontevreden betoond. Dit was een kommer, die
reeds vele jaren duurde—zij kende hare kinderen, zij wist, dat Sofie
weinig gaven van geest bezat.... knap was ze ook niet, en dit scheen het
meisje wrevelig te maken, als ze op hare zooveel meer begunstigde zuster
Betsy zag. Elke kleine bijzonderheid van het huislijk leven werd door
Sofie aangegrepen, om ze met hare klachten en met hare verbitterde
stemming te bederven, en meestal vermeden de anderen het booze humeur
van de kijfzieke huisgenoote uit vrees voor meer oneenigheid. 't Was
niet voor het eerst, dat zij zoo even over hare verschoten parasol en
handschoenen had geklaagd—de arme moeder zuchtte nogmaals....

„Hoe is het, moeder! zoo in gedachten?”

Een jongmensch, met een ernstig, eenigszins peinzend gelaat, was
binnengekomen, en ging aan het venster bij zijne moeder zitten. 't Was
haar oudste zoon Willem, de klerk bij het ministerie.

„Och jongen! je weet het wel! Sofie wou eerst niet mee gaan wandelen,
omdat ze niet mooi genoeg gekleed was, maar vader was zoo opgeruimd en
vroeg het haar zoo vriendelijk.... Eindelijk zijn zij gegaan!”

„Ja, moeder! daar behoort veel toe, eer we geheel tevreden zijn met ons
lot! Hoe meer iemand begrijpt, dat hij zijn plicht moet doen in zijn
eigen kring, hoe gelukkiger hij is.... en onze Sofie heeft een boos
humeur!”

„Ik geloof, dat je te streng bent. Sofie is jong, negentien jaar oud,
ze houdt van uitgaan en onder de menschen te komen. 't Spijt me genoeg,
dat ik haar geene nieuwe parasol kan koopen, geene betere
handschoenen....”

„Kom, kom, gekheid! Vader is maar commies, en zijne dochters komen knap
en fatsoenlijk genoeg voor den dag!”

„Neen, dat begrijp je niet goed. Een meisje hecht veel meer aan hare
kleeding dan een jongmensch van jou jaren, Willem! Ze ziet alle dagen
zooveel moois en fraais hier in de stad—ze wil ook wel eens wat moois
hebben!”

„Hoor eens, moeder! dat is verkeerd gezien! 't Is mij in vroeger tijd
ook wel eens zoo gegaan als Sofie. Als ik rijker en gelukkiger jongelui
zag, vroeg ik altijd: waarom hebben zij dat en ik niet? Dagelijks zag ik
honderden om mij heen genieten, wat veel meer zegt, dagelijks zag ik—en
zie ik—honderden, die door ieder geacht en ontzien worden, omdat zij
meer genieten dan het gros der menschen. Ik meen, dagelijks zie ik domme
aanbidding van het gouden kalf! Ik was boos en wrevelig, moeder! en
verwenschte mijn lot! Meermalen ben ik al vloekend naar het ministerie
geloopen, terwijl ik morrend vroeg, waarom de eene mensch rijpaarden
en fijne glacé-handschoenen, gouden remontoirhorloges en leegen tijd,
champagne en onderscheiding bezit, terwijl den ander alleen kale hoeden,
versleten schoenen, een schrijflessenaar en diepe eerbied voor de
„gestelde machten” overschiet!”

De klerk aan het ministerie glimlachte in zich zelven, en zweeg een
oogenblik.

Zijne moeder zei fluisterend:

„Maar dat is ondankbaarheid tegen Gods beschikking, jongen! De Heer
geeft ieder naar Zijnen wil—en wij moeten gelooven, dat die wil heilig
en rechtvaardig is!”

„Dit zou u dus onder anderen aan onze Sofie kunnen antwoorden. Maar
laat ik u zeggen, waarom ik nu niet zoo ontevreden meer ben. Ik heb,
als ik tijd had, dikwijls over die zaak nagedacht, ik ben gaan lezen,
wat groote mannen daarover schreven. Een viertal jaren heb ik er
over gelezen en nagedacht, en nu zie ik helder in, dat, wat mij zoo
stuitend en onbillijk scheen, eenvoudig uit den natuurlijken loop van
zaken in de maatschappij te voorschijn komt, omdat onze menschelijke
maatschappij zich nog niet op het toppunt der volmaking bevindt.
Misbruik van macht, vooroordeel, gebrek aan kennis, doen en deden
allerlei schreeuwende onrechtvaardigheden geboren worden, die men eerst
als ziekteverschijnselen heeft bejammerd, later door de gewoonte als
volkomen gezonde elementen heeft gewettigd. Maar de edelsten onder
onze geleerden en staatslieden weten het, de maatschappij is nog steeds
lijdende, doch er is genezing voor die patient! Hoe meer de geneesheeren
haar bestudeeren en de wetten op 't spoor komen, die haar geheel
beheerschen, hoe meer de beterschap toeneemt!”

Moeder had al dien tijd haar zoon met verbazing beschouwd, en eenigszins
nieuwsgierig aangezien.

„En hoe heet de medicijn, jongelief! voor die kranke?”

„Kennis! Wetenschap! Verlichting!... en bij die drie kostbare
geneesmiddelen een nog kostbaarder, een peperdure, eene bijna
onverkrijgbare artsenij: Vrijheid in de maatschappij, vooral in de
maatschappij, en in den Staat!”

„Och, Willemlief! ik wil dat best gelooven, maar wat helpt het ons nu?
Ik wil graag aannemen, dat er veel zal verbeterd worden in latere jaren,
wat nu nog gebrekkig en onaangenaam is om ons heen—maar dat vermindert
mijne zorg niet voor het oogenblik. Jongen, er is zooveel dat mij drukt
en kwelt, en waar zou ik heen, als ik niet kon gaan tot dien Eenen, die
gezegd heeft: „Komt allen tot mij, die vermoeid en belast zijt!” en
waarlijk, ik mag het zeggen, Hij heeft mij ruste gegeven!”

Beiden zwegen. Moeder wischte een traan weg. Willem zag peinzend uit
naar buiten. Eindelijk zei de eerste snel:

„En wat denk je van vader?”

„Dat vader recht heeft op de benoeming tot hoofdcommies! Volgens alle
mogelijke regelen en redenen heeft vader recht. Als een ander benoemd
wordt, is het eene gemeene onrechtvaardigheid!”

„Dat heb ik ook gedacht, jongen! Het doet me veel plezier, dat jij het
ook zegt. Ik vat nu wat meer moed.”

„Wat ik u bidden mag, moeder! vlei u niet. De zaak kan heel anders
uitkomen—daar is evenveel kans voor.... misschien meer!”

Moeders hoofd zonk moedeloos op de borst. Zij verborg haar gelaat in
de handen. Zij kon het niet onderdrukken, het gevoel van weedom en
teleurstelling, dat haar plotseling overmeesterde, en een heeten stroom
van tranen door hare vingeren deed vloeien.

„Bedaar, moederlief!”—sprak Willem ernstig, maar opgewekt.—„Als men
vader dus miskent en voorbijgaat, moet vader dien smaad niet verdragen.
Hij moet aanstonds vragen om zijn eervol ontslag en pensioen.”

„Pensioen....”

„Ja, al schijnt het u bedenkelijk en haast onmogelijk, dat ons gezin van
nog minder zou moeten leven dan nu. Maar vader kan niet anders, als hij
gepasseerd wordt, is het zijn plicht ontslag te vragen. En dan zal ik
zorgen, dat het ontbrekende wordt aangevuld!”

„Jij, Willem?”

„Ja, moeder! Droog uwe tranen en luister eens oplettend. Ik heb een
groot en zeer gewichtig plan!”

En Willem haalde eene brieventasch te voorschijn. Hij nam er een pak
brieven uit, en begon te lezen.


II.

#Zondagsmiddags naar Scheveningen.#

Schoon onze geschiedenis in lang vervlogen jaren—maar toch na het jaar
1848—plaats grijpt, heerschte er op de schoone Zeestraat tusschen
de residentie en Scheveningen dienzelfden middag bijna evenveel
gewoel, en rolden er bijna evenveel rijtuigen als thans in het jaar des
vredes en der Weener tentoonstelling. Voetgangers waren er misschien
meer, daar niemand nog droomde van de ijzeren rails in de schaduw
der beuken, door Huygens zorg geplant, waarop zoovele heerlijke
Engelsche guinjes spoorloos zouden verloren gaan. Daar het een
kostelijke zomer-Zondag-namiddag was, stroomde eene groote menigte
van de residentie naar het zeedorp. Zeer weinigen, meest slenterende
Scheveningsche jonkvrouwen met toegespelde halsdoeken van heldere
kleuren en de handen gekruist over hare bonte schorten, kwamen van
de tegenovergestelde zijde. Op weg spoedde een aantal voertuigen van
allerlei soort en gedaante naar het strand: fraaie equipages, door
levende kopieën van modejournalen bestuurd, nederige vigilantes, waar
een gehaast reiziger mee naar „het Badhuis” snelde, en groote lompe,
opene wagens, door de volksluim even smaakvol als geestig „aardappels”
getiteld. Daar zaten mannen in uit het volk met bonte zakdoeken en een
flesch Schiedammer naast vrijsters, wier zomerhoeden met veeren en lint
prijkten bijna even rood als hare wangen en hare grove handen—en te
midden van hen, echt broederlijk, merkte men den Nederlandschen soldaat
op, met zijn schilderachtige uniform, zijn sierlijk hoofddeksel en zijne
wanluidende vloeken. Een lieflijke wind ruischte boven in de toppen der
beuken, als had hij medelijden met het verward geraas van al die stemmen
en kreten, als wilde hij al die menschelijke wangeluiden in zijn
suizenden adem oplossen.

Recht tevreden stapte daar ook langzaam een drietal wandelaars op
den zoogenaamden bovenweg langs het plantsoen. 't Was de schrijver
van het prachtwerk over de oudste adellijke geslachten in Noord- en
Zuid-Nederland, met zijne dochters Sofie en Betsy. Zij waren in zeer
druk gesprek gewikkeld, en schenen zeer opgewonden te praten.

„En wanneer kan dat zijn, vader!”—vroeg Sofie, die nu zeer prettig en
opgeruimd was.

„Misschien van de week nog, misschien over veertien dagen, kind.”

„Hè, wat zal dat heerlijk zijn!”—vervolgde de jongste blonde
Betsy.—„Dan kunnen we van tijd tot tijd eens samen uitgaan. En, Fie!
dan krijgen we ieder eene nieuwe parasol en glacé-handschoenen.... en
wat zal moeder dan blij zijn!”

„Ja kind! en veel zorg minder hebben!”—sprak de zestigjarige commies
ernstig. Doch plotseling weer vroolijker, ging hij voort:—„'t Zou niet
bij eene parasol blijven, Bet! daar zou nog wel een mooi japonnetje bij
kunnen, en misschien nog een mooi hoedje ook!”

„En weet u, vader! wat ik wel zou willen”—viel de oudste schielijk
in.—„U moest dan maar lid worden van de Witte sociëteit, dan konden we
Woensdags en Zondags naar de muziek gaan hooren in de Tent—in plaats
van zooals nu met allerlei volk er omheen te dwalen!”

„Dat zou moeder moeten beoordeelen. Daar durf ik niets van beloven! 't
Is nog al duur, zoo'n sociëteit.... en wie weet wat men er over zou te
zeggen hebben! Neen Sofie, dat zou niet gaan!”

„Maar waarom niet, vader? Daar heb je de Mullers en de Jansens, haar
papa's zijn ook hoofdcommies, en die zijn al lang lid van de Witte
sociëteit.”

„Ja, maar ik ben nog maar commies!”

„Nu ja, maar als u nu bevorderd wordt over veertien dagen, wat zou er
dan nog tegen zijn?”

„Heel veel, heel veel, kind! maar.... kijk eens, wat is daar te
doen?....”

De hoofdcommies ~in spe~ wees naar den rijweg, waar een aantal menschen
te zaam vloeide.

Wat er te doen was? Een paar schreden terug zullen het ons leeren.
Terwijl vader en dochters langzaam den bovenweg volgden, rolde er langs
de Zeestraat eene opene calèche, geen eigen equipage, geen „aardappel,”
maar iets tusschen die twee uitersten in. Twee heeren hadden het zich
zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt op de breede banken, en lagen in
achtelooze houding hunne sigaar te rooken. Beiden waren jong noch oud,
de een was er te schraal, de ander te dik voor. Beiden hadden echter de
dertig nog niet lang achter den rug, en schenen er wel iets om te geven,
dat men hen voor ~bachelors~ zou aanzien. De schraalste was bijna geheel
in 't zwart, maar zijn donker hair was allerzorgvuldigst langs zijne
slapen geplakt, en zijne boorden hadden een buitengewoon net aanzien.
De dikke droeg een fraaien, rossigen, krullenden knevel en een licht
zomerpak, dat hem zeer in 't oog deed vallen.

„Dat eten is weergaas goed bij Paulez tegenwoordig!”—zei de schrale.

„Ja, maar merkte je niet, dat de Bourgogne naar de kurk smaakte?”—vroeg
de dikke.

„Min of meer!”

„En dan zijn er tegenwoordig zulke rare sausen in de mode! Wat heb je
aan dien Franschen wind....”

Beide heeren zwegen eensklaps. De calèche stond stil. De paarden schenen
eene poos te willen rusten. Ze hadden er alle recht op, want ze hadden
dien dag, van 's morgens elf uren af, steeds vice-versa tusschen de
residentie en het Badhuis gereden, maar dat was hun uiterlijk niet
oogenblikkelijk aan te zien.

„Welnu, koetsier, wat beduidt dit?”—schreeuwde de schrale nijdig.

„We gaan al meneer, we gaan al!”—antwoordde de koetsier, want de arme
duivels van rossen hadden goedgevonden opnieuw voort te kruipen.

De beide heeren zwegen eene poos.

„Krijg jelui gauw vacantie?” vroeg de dikke.

„Binnen acht dagen!”—antwoordde de schrale.—„Nog een paar kleine
contracten, en dan gaan we op reces uiteen!”

„Blijf-je in de stad?”

„Nog een veertien dagen, drie weken, en dan ga ik eens in mijne negerij
kijken!”

„Ik wou, dat ik ook eens vacantie had—op het ministerie weten ze daar
niets van!”

„Kom! kom! Binnen een paar jaren ben je referendaris, en dan neem je
vacantie.... weergasche knollen!”

De paarden stonden nog eens stil, de koetsier zwaaide met de zweep, en
bromde allerlei tooverformulieren, maar niets baatte. In een oogenblik
was de dikke uit zijne gemakkelijke houding opgerezen, en met één
sprong zat hij naast den koetsier op den bok. Met krachtige hand
greephij de teugels en de zweep, en rukte en ranselde, of hij al den
Bourgogne-wijngeest van het diner bij Paulez op de ruggen der armzalige
trekdieren wilde doen neerdalen.

       *       *       *       *       *

Doch voordat ik verder ga! een woord van hulde aan u, edele
dierenbeschermers! die in deze gelukkige dagen, nu er in de residentie
eene Maatschappij tot bescherming van dieren werd opgericht, vooral
aangemoedigd door stoffelijke lauwerkransen, belet zoudt hebben, dat er
ooit een schandaal plaats greep, als ik thans moet beschrijven. Edele,
dierminnende agenten van politie! hoe zal ik u naar waarde loven! Gij,
die altijd zoo edelmoedig zorgt, dat geen onschuldig kalf zal worden
gehinderd in zijn rustigen gang ter slachtbank, die misschien niet in
staat zijt te beletten, dat sommige werklieden of enkele vrouwen en
kinderen door hollende wagens worden overreden en vermorseld, die er
ook niet voor zorgen kunt, dat de jonge kinderen bij de slachthuizen
hun gemoed beschaven door de studie van het bloederig huid-afstroopen
der geslachte ossen—gij, voortreffelijke, waakzame, veel beproefde
handhavers van rust en orde! u breng ik hulde in dit ernstig oogenblik.
Waart gij gedurende den boven beschreven middag aanwezig geweest op den
weg tusschen de Eiberstad en Scheveningen, waarlijk, ik zoude heden den
zwaren arbeid des geschiedschrijvers niet op mij genomen hebben. Dan
ware alles geweest ~pour le mieux dans le meilleur des mondes~—thans,
hoort wat er geschiedde!

       *       *       *       *       *

De dikke heer was op den bok geklommen, en deed de zweep met vinnige
kracht over kop en rug der deerniswaardige paarden neerdalen. De
doodvermoeide trekdieren deden eene uiterste inspanning, en met een
schok, die den schralen heer in 't rijtuig een onfatsoenlijken vloek
afperste, stoof de calèche snel voorwaarts. De nieuwe koetsier juichte
luide tot zijn vriend en verdubbelde zijne zweepslagen. Sneller en
sneller werd de vaart, en hooger en hooger steeg het genot van den
dikken voerman. Zoodra de minste vertraging bespeurd werd, regende het
forscher slagen. De eigenlijke koetsier van het rijtuig, een man met
een versleten zwarten hoed en een violetkleurigen knobbel op zijn
neus, schreeuwde, en tierde uit al zijne macht om de heftigheid van den
liefhebber-rijtuigbestuurder te matigen—tevergeefs! deze had besloten
om zoo snel mogelijk den weg naar het Badhuis af te leggen. Eensklaps
steigert het vandehandsche paard te midden van zijn vaart, het
bijdehandsche struikelt, een woedende zweepslag knalt.... met een fellen
schok staat de calèche stil—het bijdehandsche paard is in elkander
gezonken!

In een oogenblik was eene groote menigte op de plek van het onheil
tegenwoordig. Wandelaars en Scheveningsche kwajongens vormden
onverwijld een kring, die voortdurend aangroeide. De koetsier met den
violetkleurigen knobbel op den neus deed het uiterste om het gevallen
paard op te heffen—de beide heeren stonden met zekere verlegenheid er
naar te kijken.

Maar het arme ros scheen daar voor goed te willen blijven liggen. De
koetsier trok en duwde tevergeefs, de toestand der heeren werd bij de
spottende aardigheden der omstanders vrij onaangenaam.

„We zullen maar te voet naar 't Badhuis gaan!”—bromde de schrale.

„Ja, kom! Laat die vent maar zien, dat hij zich klaar haspelt.”

En de beide vrienden wilden hun weg voortzetten, toen als een pijl uit
den boog de koetsier op hen toeschoot, en hun den weg versperde.

„Als je blieft, meneeren! een woordje, als je blieft! Schadevergoeding
voor m'n paard en de vracht, als je blieft!”

De schrale werd vuurrood in 't gelaat, en wierp haastig een gulden in
de uitgestoken ruwe hand. Maar de koetsier slingerde dien gulden voor
zijne voeten, en eischte luid schreeuwend schadevergoeding. Meer en
meer groeide de belangstellende menigte aan. Op dit oogenblik trok het
voorval de aandacht van den commies en zijne twee dochters, die eene
poos staan bleven. Tot hunne verbazing zagen zij echter, dat de koetsier
buigend achteruitweek, de gulden weer opnam en dat de beide heeren
langzaam voortwandelden, terwijl de menigte achteruitweek, en de
koetsier met hulp van een paar menschen het paard langzaam weer
op de been hielp. Het geheim was eenvoudig te verklaren. De dikke
liefhebber-voerman had den brutalen koetsier zijn naam en woonplaats
op een kaartje gegeven, met last, den volgenden morgen over de zaak
te komen spreken. Op dit kaartje stond „Jhr. Charles de Rijk van
Varenhorst”, en de koetsier wist ten minste, dat die naam genoeg was,
om hem voor alle schade te waarborgen.

Vrij ontstemd slenterde het tweetal verder. In 't begin zwegen beiden.
Doch juist bij den ingang van 't zeedorp vertoonde er zich eene
levendige ontroering op 't gelaat van den Jonkheer.

„Kijk, daar heb je haar! Kijk, Distelboom! daar, die dekselsche mooie
meid, waarvan ik je laatst gesproken heb! Loop wat gauw, dan kunnen
wij haar inhalen en eens fixeeren. Jongen, kerel! dat is zoo'n lief
bakkesje! zoo'n middending tusschen Scheffer's Gretchen en Rafael's
Belle Jardinière! Ik heb haar al lang gezocht, als ik op straat was!
Kijk, daar naast je!”

De heer Distelboom keek aandachtig in de gegevene richting. Hij zag
twee jongedames, die zonder erg in 't rond staarden, en een oud heer
met grijs hair, die eerbiedig zijn hoed afnam, toen hij Distelboom
gewaarwerd. Deze laatste beantwoordde haastig dezen groet, en trok
Jonkheer van Varenhorst een eind weg vooruit.

„Weet je wie het zijn, Varenhorst?”

„Neen!”

„'t Is de commies Krelissen met zijne beide dochters—fatsoenlijke lui!”

„'k Geloof, dat de man bij ons aan 't ministerie is. 'k Heb zijn gezicht
daar wel eens gezien! Maar wat gaat mij die vent aan! 'k Wou, dat ik dat
snoeperig bakkesje maar eens alleen sprak! Straks aan 't Badhuis in de
~foule~ zullen wij eens zien!”

„Vlei je maar niet, kerel! 't zijn door en door brave en fatsoenlijke
menschen!”

„Brave en fatsoenlijke menschen! Hoe heb ik 't met je, Distelboom!
worden we kindsch! Een juffertje met gele katoenen handschoenen braaf en
fatsoenlijk! Bah! ik ga me een minuut voor je schamen!”

En vroolijk ving Jonkheer Charles de Rijk van Varenhorst aan een airtje
uit den ~Barbier van Séville~ te neuriën.


III.

#Eene audiëntie bij een volksvertegenwoordiger.#

Dinsdagmorgen, kwart na twaalven. De edel-achtbare heer Simon
Distelboom, afgevaardigde ter tweede kamer der Staten-Generaal, gebruikt
een kop koffie. Eene ontzagwekkende menigte papieren en stukken houdt de
aandacht van het „geachte” lid bezig. Hij voert een zilveren potlood in
de hand, en maakt aanteekeningen. Hij behoort op dit oogenblik tot de
regeeringspartij, en verzamelt stof voor eene zijner zeldzame
redevoeringen in de kamer.

Een bescheiden kloppen op de deur stoort zijne aandacht. Daar was een
heer beneden, die meneer wou gesproken hebben, verklaart de dienstbode
van den apotheker, wiens bovenkamers Distelboom had gehuurd, en zij
reikte dezen een kaartje over.

„Krelissen! wat moet die vervelende kerel? Laat maar boven komen,
Trijn!”

Het „geachte” lid wierp de stukken op eene schrijftafel, en geeuwde zoo
luid mogelijk. Andermaal werd er bescheiden op de deur getikt. Weldra
trad Krelissen, de vader van Sofie en Betsy, de hoofdcommies ~in spe~,
het vertrek binnen.

„Ha, bonjour Krelissen! hoe maak je 't, man? Ik heb je in lang niet
gesproken! Ga zitten! ga zitten!”

„'t Is maar voor een paar minuten, meneer Distelboom! Ik kan eigenlijk
niet wegloopen van 't ministerie, maar ik had u iets zeer noodzakelijks
te zeggen, dat geen uitstel lijden mag....”

„Wel, man! je maakt me nieuwsgierig! Wil je een kop koffie? Eene
sigaar?”

„Dank u!.... De zaak is eigenlijk.... ik wilde u zeggen.... u herinnert
zich nog wel, dat ik voor een paar maanden een boek uitgaf over de
oudste adellijke geslachten in Noord- en Zuid-Nederland?”

„Neen!.... dat is te zeggen, ik lees die dingen nooit!”

En Distelboom geeuwde.

De arme Krelissen kon het niet verhinderen, dat een vluchtig rood
naar zijne gerimpelde wangen steeg. Hij had een exemplaar, wel niet
met gulden stempels, maar toch fraai gebonden, aan den „geachten”
volksvertegenwoordiger gezonden. Alleen de talrijke fraai gekleurde
wapenkaarten en facsimile's waren reeds de moeite van eene nadere
kennismaking waardig. Met haperende stem vervolgde hij:

„Ik meende toch, dat ik u een exemplaar had toegezonden!”

„O ja! Nu herinner ik 't mij. Ik had vergeten je mijn compliment te
maken!”

„Volstrekt niet. Dat is niemendal, meneer Distelboom! Maar wat ik u
vertellen wou, ik had ook een exemplaar aan den koning van België
gezonden, en gisteren kreeg ik een zeer vereerenden brief uit Brussel
met mijne benoeming tot lid van de Belgische Academie van
Wetenschappen!”

„Wel zoo! wel zoo! 't geeft niets, hè! Maar ik feliciteer je, man!
't Is altijd eene heele aardigheid! Jij schijnt nogal veel aan die
oude diplomatieke historie van België en Holland te doen?”

„Ik vraag verschooning. Mijn werk is uitsluitend over genealogie en
heraldiek. Die vakken kunnen zeker bij eene geschiedenis der diplomatie
dienst doen. Herinner u maar eens, toen verleden jaar dat tractaat met
Halmhausen-Schallenburg in de Tweede kamer kwam, waarover ik u een nota,
houdende de vroegere historie van dat vorstendom, heb gemaakt!”

„Juist! Ei zoo, dus ben je lid geworden van een Belgisch
genootschap....”

„Van de koninklijke Academie van België! En nu had ik u nog iets te
zeggen, dat me eigenlijk zwaar op het hart ligt.... ik weet niet....”

De goede Krelissen spande zich tevergeefs in, om het juiste woord te
vinden; Distelboom zag hem schuins aan, en geeuwde voortdurend.

„Ik zal maar kort zijn!”—ging hij eensklaps met vertrouwen
voort.—„Meneer Distelboom! ik dien nu reeds vijf en dertig jaren aan
het Ministerie van ***. Zestien jaren was ik er commies. Ik heb mijn
plicht gedaan, voor zoover ik weet. U hoorde zeker wel, dat meneer
Schmidt, de hoofdcommies aan mijne afdeeling, is bevorderd. Ik meen, dat
ik aanspraak heb op promotie....”

„Voor dat je verder gaat, Krelissen! Ik merk, dat je een verkeerden weg
inslaat! Ik stel heel veel belang in je, maar wat je me daar zegt, moest
je aan den Minister zeggen. De Minister heeft het recht van voordracht
tot benoemingen. Wij, leden van de kamer, hebben er ons niet in 't minst
mee te bemoeien!”

„Maar omdat u mij vroeger eens gezegd heeft, dat u zoo wèl met den
Minister was, dat u zoo veel gedaan kon krijgen aan 't Ministerie....
dacht ik....”

„Ja maar, me lieve man! dan heb je me totaal verkeerd begrepen! Ik ben
zeer wel met den Minister als particulier en vriend, verder niet! Waar
zou het heen, als wij vertegenwoordigers des volks ons tegenover de
regeering zoover compromitteerden, dat wij diensten en gunsten vroegen
aan de leden van het kabinet! Wij hebben de wetgevende macht voor een
deel in handen; wij moeten zoo onafhankelijk mogelijk zijn!”

Krelissen was gedurende die rede reeds opgestaan. Hij moest in allerijl
naar het Ministerie terug. Zijne hoop op de voorspraak van Distelboom
was vervlogen. Deze putte zich nu uit in beleefdheden. Hij twijfelde
geen oogenblik of Krelissen zou benoemd worden; iemand van zooveel jaren
dienst en daarenboven een man van studie.... Maar de commies had niet
veel tijd meer te verliezen. Met een verlegen flauwen groet haastte hij
zich weg.

Juist was het „geachte” lid bezig, zich achterover in zijn fauteuil te
werpen, en luider dan ooit te geeuwen, terwijl hij daarna zich vermaakte
met al glimlachend een wijsje te fluiten, toen luide voetstappen op de
trap gehoord werden, en een forsche slag op de deur door de kamer klonk.
Binnenstormde aanstonds Jonkheer Charles de Rijk van Varenhorst, die
zich met een luid klinkend „bonjour” op Distelboom's sofa wierp.

„Bij al de goden! wat heb je 't hier warm, kerel! Gooi die vensters toch
open!”

En meteen vloog hij zelf op, om de ramen open te schuiven.

„'t Komt misschien, omdat ik hier juist een collega van je
had!”—antwoordde het „geacht” lid.—„Diezelfde Krelissen, wiens blonde
dochter jij Zondagavond zoo hebt nageloopen!”

„Wat heb jij met dien vent van noode?”

„Och, hij maakt soms uit liefhebberij kleine opstelletjes voor me over
't een of ander van buitenlandsche zaken! En nu vroeg hij me om
protectie bij den Minister. Hij wil hoofdcommies worden in plaats van
Schmidt!”

„Duivels ja, daar kwam ik je juist over spreken! Wat heb je voor me
gedaan?”

„Tot nog toe niets! Maar morgen zal ik den Minister spreken.”

„Jongens, kerel! dat valt me niet mee! Je hadt het me zoo beloofd!
In de eerste plaats zijn we verre neven, en dan weet je, dat mijn oom
Varenhorst al de boeren van jou kiesdistrict....”

„Spreek dan toch zachter, wil je me compromitteeren!”

„Neen, maar Distelboom! Houd dan nu je woord ook! Anders loopt de zaak
waarachtig niet!”

Het „geachte” lid stond op, kreeg een karaf met madera en glazen, vulde
ze, en bood ze zijn gast aan.

„Weet je wat—het essentiëele van de zaak is”—fluisterde hij
vertrouwelijk, terwijl hij met den Jonker aanstiet—„dat ik zeker ben
van herkozen te worden, en dat jij de betrekking krijgt. De rest kan mij
geen jota schelen!”


IV.

#Het advies van den klerk aan 't ministerie.#

't Liep naar vieren. Moeder Krelissen stond bij het venster, en keek
oplettend naar buiten. Haar zoon Willem stond bij 't andere raam, hij
sprak vroolijk en verheugd. De beide meisjes ruimden de tafel op, en
plaatsten er een blaadje met glaasjes op, waarbij nog een half fleschje
madera gevoegd werd.

Vierde iemand zijn geboortedag in dien kleinen kring?

Zou het verheugde gezicht dier trouwe moeder en vrouw misschien iets
gelukkigs spellen voor de toekomst?

„Daar is vader!”—riep de heldere stem van den jonkman.

Ieder vestigde nu zijne aandacht op het verschijnen van den grijzen
ambtenaar, maar ging zich toch met iets bezighouden, alsof men geheel
ongedwongen en zonder eenig bijzonder plan bijeen was. Krelissen kwam
met eene uitdrukking van vermoeidheid en zorg de kamer binnen. Zoodra
hij echter de opgeruimde blikken van vrouw en kinderen gewaarwerd, kwam
de oude welwillende lach te voorschijn, en terwijl hij voorzichtig zijn
hoed in de kast borg, zag hij met zekere nieuwsgierigheid om zich heen.
Eensklaps bedekte een vuurrood zijn gelaat. Hij had de glazen en de
madera ontdekt.

„Wat beteekent dit?”—vroeg hij met haperende stem.—„Moederlief! is er
bericht gekomen....?”

De stem van den grijsaard was geheel weg. Een traan schitterde in zijn
oog. Met bevende hand wees hij naar de tafel.

„Tijding van de benoeming? Neen, vader!”—sprak de vlugge Betsy gauw,
terwijl hare moeder, door aandoening overmand, slechts glimlachend het
hoofd had geschud.—„Maar Willem brengt mooi nieuws, heerlijk nieuws!”

Aanstonds zette Krelissen met de grootste verbazing zich in zijn gewonen
armstoel op zijne gewone plaats aan de tafel. Zijne echtgenoote schoof
haar zetel aan zijne zijde, en drukte hem bemoedigend de hand. Zijn zoon
Willem bleef voor hem staan.

„Vader!”—sprak hij.—„Ik weet, dat u altijd aan die benoeming denkt,
en ik verwonder er mij niet over. Maar dat is hier de zaak niet. Ik heb
iets heel anders aan u te zeggen. Heeft u er iets tegen, dat ik over
drie maanden naar Batavia ga?”

„Naar Batavia, jongen? Maar waarom....”

„Luister, Vader! Welke belooning er hier in Holland voor een man van
studie en loffelijke plichtsvervulling is weggelegd, zie ik het best aan
uw voorbeeld. Uit België gewordt u alleen onderscheiding....”

„Willem! Laat ik je toch waarschuwen voor die ontevredene stemming,
jongen! Ik beklaag mij niet, ik weet maar al te goed, hoe gering mijne
aanspraken zijn....”

„Juist, en ik geloof, dat u wel teleurgesteld, maar niet misnoegd, noch
beleedigd zou zijn, als men u passeerde! U zoude commies willen
blijven....”

Krelissens vingeren begonnen opnieuw te beven, hij boog het hoofd, een
trek van diepe smart vertoonde zich op zijn gelaat. Zijne echtgenoote
zag haar zoon met een smeekenden blik aan.

„Maar”—ging deze voort—„dat denkbeeld kon ik niet dulden. De zaak was
om op alles voorbereid te zijn, als men u mocht passeeren. Welnu, ik
kan u zonder aarzelen raden, laat dat akelige bureau-werk varen, neem
uw pensioen en wijd u alleen aan uwe studiën! Geen zorg voor geld zal
u noch moeder meer kwellen. Ik zal uit Batavia u ruime ondersteuning
zenden, want daar zal ik binnen een jaar tijds boekhouder zijn op het
kantoor der firma Ruytenburg en Co.!”

„Maar hoe is 't mogelijk, jongen?”

„Hij heeft met onze vrienden in Batavia al langer dan een jaar
gecorrespondeerd!”—viel Sofie in.

„En Mina heeft voor hem gesproken met een paar rijke
heeren!”—completeerde Betsy.

„Tweehonderd vijftig gulden in de maand!”—fluisterde moeder.

Krelissen had in een oogenblik zijn eigen zorg en vrees vergeten. Met
fonkelende oogen schudde hij beide handen van zijn oudsten zoon.

„'k Wist wel, dat je een ferme kerel waart, Willem! Maar zoo had ik niet
gedacht, dat je ons verrassen zoudt!”

En de oude man liet langzaam een traan langs zijn kaak wegbiggelen, want
moeder fluisterde:

„Wat zullen wij hem missen!”

Maar Betsy schonk een glas madera in, en er werd vroolijk geklonken,
en Willem vertelde, dat hij al een halfjaar met meneer Ruytenburgs
compagnon, den heer Burdett, correspondeerde, om hem te bewijzen, dat
hij in 't Fransch, in 't Duitsch en Engelsch, ervaren was, en dat hij
het boekhouden grondig verstond. Dat alles had hij zich zelven in zijne
vrije uren geleerd. De heer Burdett, een Engelschman, had Mina dikwerf
ontmoet in Batavia, en wilde uit hoffelijkheid voor haar gaarne eene
briefwisseling met haar broeder aanvangen. Het gevolg was geweest, dat
men thans Willem Krelissen uit naam der firma, onder de voordeeligste
voorwaarden, had uitgenoodigd eene plaats op het kantoor der heeren
Ruytenburg & Burdett te komen vervullen.

Het goede nieuws stemde het gezin tot onvermengde vroolijkheid. Er
werden door moeder en Willem nog gissingen gemaakt omtrent zekere
uitdrukkingen in Mina's laatsten brief over de voorkomendheid en
beleefdheid van den heer Burdett, maar daar men niets zekers wist, wilde
men niet vooruitloopen, vooral daar men opmerkte, dat Sofie eenigszins
kregel die veronderstelling wegwierp.

Juist op dit oogenblik werd er luide gebeld. Betsy wipte naar het
venster en riep:

„Meneer Distelboom!”

Sofie greep aanstonds de glaasjes en den wijn, om die spoedig weg te
bergen. Terwijl ieder nieuwsgierig opzag, trad het „geachte” lid met
een zeer gemaakt ernstig gelaat de kamer binnen. Deftig groetend, nam
hij stilzwijgend plaats tegenover Krelissen en diens echtgenoote,
terwijl Willem, tegen het vensterkozijn leunend, hem scherp in 't oog
hield.

„Omdat ik juist passeerde, wilde ik niet verzuimen even bij je aan te
loopen, Krelissen! want ik kan je iets berichten, waar je belang in
stelt!”

De grijze ambtenaar verbleekte. Aan den gedwongen deftigen toon van
Distelboom kon hij duidelijk bemerken, dat deze hem geene goede tijding
kwam brengen.

Maar voor dat hij spreken kon, viel Willem in:

„Ik geloof, dat u te laat komt, meneer Distelboom! Wij weten het al,
vader is gepasseerd! Men heeft iemand anders benoemd!”

„Hoe is 't mogelijk, dat je 't weet, man? De benoeming is nog niet eens
officiëel bekend!”

„Hoe ik 't weten kan? Doodeenvoudig, ik wist 't van den beginne af
reeds!”

Er volgde een oogenblik stilzwijgen. Krelissen had zich doodbedaard
gehouden, hij keek ieder tevreden aan, als om hen te overtuigen, dat hij
thans in 't geheel niet meer om de benoeming gaf. Eindelijk zei hij met
zijne gewone vaste stem:

„Ik zal morgen mijn eervol ontslag en mijn pensioen vragen, meneer
Distelboom!”

„Ja, beste vriend!”—ging het „geachte” lid voort—„ik begrijp,
dat het voor jou onaangenaam is. Maar we moeten ons schikken in de
omstandigheden. 't Is een vast principe bij deze regeering, heb ik
opgemerkt, om den dienst aan de Ministeriën te vereenvoudigen, oude
ambtenaren door jongeren te vervangen—in één woord: economie, goed werk
voor goed loon!”

„Juist, meneer Distelboom!”—viel Willem in—„zoo moest het zijn, maar
hoe is het? IJverige en brave ambtenaren als mijn vader laat men in de
schaduw. Men exploiteert ze soms nog, als men te traag is om zelf een
moeielijk wetenschappelijk onderzoek in 't werk te stellen. Maar wie
worden benoemd? Onbeduidende sujetten met uitgebreide familie-relatiën,
met voorspraak en een ijdel gerucht van bekwaamheid, 't welk gedienstige
vrienden en nieuwtjeskramers zoo goed zijn aan alle hoeken der stad uit
te roepen.”

Het „geachte” lid keek vreemd op. Aan de uitdrukking van zijn gezicht
kon men zien, dat hij het bijna der moeite waard achtte zich boos te
maken.

„Maar wie is benoemd?”—vroeg Krelissen kalm.

„Een commies aan jou Ministerie, Krelissen! Jonkheer de Rijk van
Varenhorst.”

„Die zal in de eerste dagen niet in staat zijn dat ambt waar te
nemen!”—merkte Willem op.

„En dat waarom niet?”—vroeg Distelboom, die op het punt was in drift
uit te barsten.

„Omdat deze zeer achtenswaardige, aanstaande hoofdcommies gisteravond
heeft goedgevonden, ons te na te komen. Ik stond met mijne zuster Betsy
naar een winkel in de Hoogstraat te kijken, toen deze voortreffelijke
heer onverwacht zijn arm om de leest mijner zuster sloeg met het
halfgelukte plan haar te omhelzen, waarop ik Z.Ed. bij de borst greep en
zoo onzacht op de straat wierp, dat Z.E's mond en neus er nog eenige
dagen de herinnering aan zullen bewaren.”

Het „geachte” lid stond woedend op, en zweeg een oogenblik, om zijne
drift meester te blijven. Eindelijk sprak hij, zijne keel schrapend,
half schor:

„Wel zoo, mannetje, ben jij zoo bij de hand! Pas maar op, daar zijn hier
nog commissarissen van politie en officieren van justitie in Den Haag.
Die weten wel raad met brutale jongens....”

„Ik vraag wel om verschooning!”—viel Willem snel in, en trad een
paar schreden op Distelboom toe—„als er hier van brutale lui sprake
moet zijn, dan zal ik de eer hebben ze aan te wijzen. Weet u wel,
meneer Distelboom! wat brutaal is? 't Is brutaal, met een effen gezicht
bij eene fatsoenlijke familie binnen te dringen, om ze uit louter
„Schadenfreude” eene onaangename tijding te brengen. 't Is brutaal,
zich met groote woorden op de onafhankelijkheid van zijn karakter als
volksvertegenwoordiger te beroepen, en in 't geheim voor gunstbetoon en
protectie van verre neven zijne stem aan een Minister te verkoopen! 't
Is brutaal, van commissarissen van politie en officieren van justitie te
spreken, als de heiligste eeden en duurste verplichtingen met voeten
getreden worden....”

Maar moeder had hare hand op Willems schouder gelegd. Hij zweeg
eensklaps. Het „geachte” lid had met een spottenden glimlach geluisterd
naar den „brutalen jongen”—doch de bleekheid van zijn gelaat staafde,
hoe uitmuntend de kastijding haar doel trof.

„Adieu, dames! Bonjour, Krelissen!”—riep hij haastig, terwijl hij
driftig een paar stoelen uit den weg schopte.—„Veel geluk met je
knappen zoon!”

Allen zwegen, tot het geluid zijner voetstappen was uitgestorven. Toen
stak de oude Krelissen zijne beide handen uit, en drukte die zijns zoons
met warmte en dankbaarheid.

„Willem! je bent een door en door flinke jongen! Voor een paar dagen
nog dacht ik, dat ik mij dood zou ergeren, als de benoeming mij
ontging—en zie, ik ben rustig en kalm. Wat je daar gezegd hebt,
heeft mij veerkracht en zedelijken moed teruggegeven. De knoeierij
is gewroken, ze zullen er geen zegen op hebben.”

Maar moeder had in stilte 't hoofd geschud. Zachtjes viel ze in:

„Ik had niet vermoed, lieve man! dat je Willem sterken zoudt in zijne
heftigheid. Wij mogen niet oordeelen, ons niet wreken! De zachtheid des
gemoeds is onzen Heiland oneindig welgevalliger, dan de toorn des
wraakzuchtigen! En dan, hoe zal het afloopen?”

„Wees niet bang, moedertje!”—viel Willem in.—„Ze zullen zich wel
rustig houden, want anders kwamen hunne schandalen uit. Maar, omdat ik
nu wil, dat we allen vandaag gelukkig zullen zijn, zoo vraag ik u met
deze kus verschooning, want u heeft in zeker opzicht wel zeer stellig
gelijk.”



INHOUD.


                                                        Bladz.

 Eene begrafenis in den Zuid-Atlantischen Oceaan             1

 Ter koperen Bruiloft van den WelEd. Geboren Heer
     Caspar Janssen Van der Comme                           15

 N'est pas peintre, qui veut                                76

 Mijnheer Apollo en de menschen in Beötië                  113

 Eene opvoeding in de Stalles                              149

 Wat thans niet meer gebeuren kan                          184



  +--------------------------------------------------------+
  |                                                        |
  |              OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:              |
  |                                                        |
  |  De volgende correcties zijn in de tekst aangebracht:  |
  |                                                        |
  |  Bron (B:) -- Correctie (C:)                           |
  |                                                        |
  |  B: bodem der kist lag een oud bijbeltje,              |
  |  C: bodem der kist lag een oud bijbeltje.              |
  |  B: nopens het verledenen de toekomst                  |
  |  C: nopens het verleden en de toekomst                 |
  |  B: hier op m'n atelier doorbracht?”                   |
  |  C: hier op m'n atelier doorbracht!”                   |
  |  B: Fransche woorden. enz. enz.                        |
  |  C: Fransche woorden, enz. enz.                        |
  |  B: voortvarende natuur, als de zijne.                 |
  |  C: voortvarende natuur als de zijne.                  |
  |  B: den fijnbeschaafdeu geest.                         |
  |  C: den fijnbeschaafden geest.                         |
  |  B: kwajongen—morgen krijg je een                      |
  |  C: kwajongen—„morgen krijg je een                     |
  |  B: geëerde en.... en....                              |
  |  C: geëerde en.... en....”                             |
  |  B: Van der Comme!”—begon hij—„Zulk eene               |
  |  C: Van der Comme!”—begon hij.—„Zulk eene              |
  |  B: van mejuffrouw Wilhelmine Zilverlink trapte,       |
  |  C: van mejuffrouw Wilhelmina Zilverlink trapte,       |
  |  B: half beschonken—„Op je gezondheid,                 |
  |  C: half beschonken.—„Op je gezondheid,                |
  |  B: avond. De dames Ziiverlink beheerschen hare        |
  |  C: avond. De dames Zilverlink beheerschen hare        |
  |  B: Tourzel heeft Paulina van Someren veel             |
  |  C: Tourzel heeft Pauline van Someren veel             |
  |  B: bescheiden kuchend—„Zeer veel                      |
  |  C: bescheiden kuchend.—„Zeer veel                     |
  |  B: gehad?”—ging hij voort—„En wat ga je               |
  |  C: gehad?”—ging hij voort.—„En wat ga je              |
  |  B: voorzichtig fluisterend, aan—„De                   |
  |  C: voorzichtig fluisterend, aan.—„De                  |
  |  B: „Eene fiesch port!”—sprak                          |
  |  C: „Eene flesch port!”—sprak                          |
  |  B: reikte beiden heeren de hand.                      |
  |  C: reikte beide heeren de hand.                       |
  |  B: provinciaal accent—„Geef mij ook                   |
  |  C: provinciaal accent.—„Geef mij ook                  |
  |  B: Van Schilveren, en plaatste zijn                   |
  |  C: Van Schilferen, en plaatste zijn                   |
  |  B: Tot eene gedachtenis aan Anton                     |
  |  C: „Tot eene gedachtenis aan Anton                    |
  |  B: liebes kind!”—zegt hij—„Geeft het                  |
  |  C: liebes kind!”—zegt hij.—„Geeft het                 |
  |  B: Professor Maximilian Brandt von                    |
  |  C: „Professor Maximilian Brandt von                   |
  |  B: boog met onbeschrijfeijke bevalligheid.            |
  |  C: boog met onbeschrijfelijke bevalligheid.           |
  |  B: sociëteitsman, hij biljarte niet, hij              |
  |  C: sociëteitsman, hij biljartte niet, hij             |
  |  B: zoo goed is ontvangen en, dat kan geen             |
  |  C: zoo goed is ontvangen en dat kan geen              |
  |  B: Hohenburg improviseerde eene schitterende          |
  |  C: Von Hohenburg improviseerde eene schitterende      |
  |  B: Mina!”—fluisterde hij snel—„De zaak gaat           |
  |  C: Mina!”—fluisterde hij snel.—„De zaak gaat          |
  |  B: Wij moeten handelen. melieve!”                     |
  |  C: Wij moeten handelen, melieve!”                     |
  |  B: VI                                                 |
  |  C: VI.                                                |
  |  B: ze,—„mijne iieve ouders                            |
  |  C: ze,—„mijne lieve ouders                            |
  |  B: gevoed, toen hij den schitterenden                 |
  |  C: gevoeld, toen hij den schitterenden                |
  |  B: mevrouw Snijders—„Jelui hebt                       |
  |  C: mevrouw Snijders.—„Jelui hebt                      |
  |  B: que je vois toujours!                              |
  |  C: que je vois toujours!”                             |
  |  B: deze eenigszins bedaarder.—Ik                      |
  |  C: deze eenigszins bedaarder.—„Ik                     |
  |  B: vergulde lijsten bedekten den muur                 |
  |  C: vergulde lijsten bedekken den muur                 |
  |  B: blik op Pasquita, die onverschillig in             |
  |  C: blik op Paquita, die onverschillig in              |
  |  B: wat ik denk!”—sprak ze—„Ik heb                     |
  |  C: wat ik denk!”—sprak ze.—„Ik heb                    |
  |  B: tante Bet—„Ik hoor weer geen                       |
  |  C: tante Bet.—„Ik hoor weer geen                      |
  |  B: gestorven!”—mompelde zij zacht—„Vergeet je         |
  |  C: gestorven!”—mompelde zij zacht.—„Vergeet je        |
  |  B: Het eigenaardig karakter van de                    |
  |  C: „Het eigenaardig karakter van de                   |
  |  B: In Godsnaam dan! Wat zien jou                      |
  |  C: In Godsnaam dan! Wat zien jouw                     |
  |  B: elke, zelfs de geringste weelde                    |
  |  C: elke, zelfs de geringste, weelde                   |
  |  B: fijne glacè-handschoenen, gouden remontoirhorloges |
  |  C: fijne glacé-handschoenen, gouden remontoirhorloges |
  |  B: het „geacht” lid—„Diezelfde Krelissen,             |
  |  C: het „geacht” lid.—„Diezelfde Krelissen,            |
  |  B: trad het „geachte lid met                          |
  |  C: trad het „geachte” lid met                         |
  |  B: het „geachte lid voort—„ik begrijp,                |
  |  C: het „geachte” lid voort—„ik begrijp,               |
  |                                                        |
  +--------------------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Nederlandsche dames en heeren - Novellen" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home