Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De verrezen Gulliver; behelzende de zonderlinge reizen en avonturen, van den baron van Munchhausen, - In Rusland, Ysland, Turkije, Egipte, Gibraltar, in de - Kaspische, Middellandsche en Atlantische Zeëen, en door - het middenpunt van den berg Etna naa de Zuid-zee
Author: Raspe, Rudolph Erich
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De verrezen Gulliver; behelzende de zonderlinge reizen en avonturen, van den baron van Munchhausen, - In Rusland, Ysland, Turkije, Egipte, Gibraltar, in de - Kaspische, Middellandsche en Atlantische Zeëen, en door - het middenpunt van den berg Etna naa de Zuid-zee" ***


Books Online & Universiteitsbibliotheek, Amsterdam)



  +-----------------------------------------------------------------+
  |                                                                 |
  |                 OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                    |
  |                                                                 |
  | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het   |
  | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.                  |
  | Voetnoten zijn hernummerd.                                      |
  |                                                                 |
  | De in het origineel als cursieve tekst is weergegeven als       |
  | _cursief_.                                                      |
  |                                                                 |
  | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn        |
  | gecorrigeerd. De vermelde errata zijn in de tekst veranderd.    |
  |                                                                 |
  | Meer informatie aangaande de spelling en de aangebrachte        |
  | correcties is te vinden aan het eind van dit e-boek.            |
  |                                                                 |
  | De illustraties zijn beschikbaar bij de html-versie van dit     |
  |                                                                 |
  | Voor de samenstelling van dit e-boek dienden de scans van Early |
  | Dutch Books Online (http://www.earlydutchbooksonline.nl/) als   |
  | bron. Als bron daarvoor diende het exemplaar uit de             |
  | Universiteitsbibliotheek van Amsterdam.                         |
  |                                                                 |
  +-----------------------------------------------------------------+



                                   DE
                                VERREZEN
                               GULLIVER;

                       BEHELZENDE DE ZONDERLINGE
                          REIZEN EN AVONTUREN,
                           VAN DEN BARON VAN
                              MUNCHHAUSEN,

              In _Rusland_, _Ysland_, _Turkije_, _Egipte_,
            _Gibralter_, in de _Kaspische_, _Middellandsche_
             en _Atlantische_ Zeëen, en door het middenpunt
                 van den berg _Etna_ naa de _Zuid-zee_:

                                ALS MEDE

              Het verhaal van zijne reis naa de MAAN en de
              HONDSTAR, en de Burgerlijke en Staatkundige
              gesteldheid aldaar; met vele bijzonderheden
             van _Wezens met kookende maagen_, die men hier
               gewoon is _Menschen_ te noemen, enz. enz.

           _Naar den vijfden druk uit het Engelsch vertaald._

                              MET PLAATEN.

                             _Te HUAHEINE_
                      Bij OMAI, _'s Landsdrukker_
                                 1790.



                                 BERIGT
                                VAN DEN
                               UITGEVER.


't Werkje, dat wij den Nederlander, in zijne moedertale, thands
aanbieden, is oorspronglijk in 't Engelsch geschreven, en in _Engeland_
met zoo veel graagte en goedkeuringe ontvangen, dat het binnen weinige
dagen driemaal herdrukt moest worden.

Die vier eerste uitgaven waren egter op verre na zoo volledig niet, als
de vijfde druk, naar welke deze vertaling gevolgd is, en bestonden
alleen uit de vijf laatste hoofdstukken van het eerste deel.

Welhaast werd het in bijkans alle talen van _Europa_ vertolkt, en met
zoodanige bijvoegselen en aantekeningen vermeerderd, als de uitgevers
raadzaam oordeelden.

De zoodanigen, die wij daartoe meenden geschiktst te zijn, hebben
wij uit die vertalingen overgenomen, en 'er dat gene van ons eigen
bijgevoegd, 't welk wij begrepen in staat te zijn, om 't loflijk
oogmerk van den vernuftigen schrijver, onder de Nederlanders te
bevorderen.

Want hield LUCIANUS het, ten zijnen tijde, reeds noodzaaklijk, om
zijne _Waaragtige Geschiedenissen_, zoo als hij zijne verdigtselen
zeer geestig noemt, te schrijven, zoo om zijnen lezer op eene aangename
wijze te onderhouden, als om den draak te steken met zulke Reizigers
en schrijvers, die niet ontzien, om eene menigte van gedrogtlijke en
ongelooflijke vertelselen op te disschen; zoo meende ook de Baron van
MUNCHHAUSEN, een man van grooten smaak, en vernuft, dit voorbeeld van
den geestigen LUCIANUS, waaruit hij het een en ander heeft overgenomen,
zeer gepast, om het belagchlijke en haatlijke van zoodanige vertelselen
onder het oog zijner tijdgenoten te brengen.

Daarbij had de ondervinding den Baron geleerd, dat men met al zijn
redeneren, bevooröordeelde menschen tot het gezond verstand niet kan
terug brengen; en dat zij, die gewoon zijn op een hoogen toon te
spreken en stout te verzekeren, zeer geschikt zijn, om hunne hoorders
daarvan te ontzetten. Hierom redeneerde hij nooit met zoodanige lieden,
maar wendde de gesprekken altijd zeer behendig op onverschillige zaken,
en dan verhaalde hij—geheel in zijne eigen manier en bijzonderen
smaak—de eene of andere geschiedenis van zijne reizen, veldtogten
en avonturen.

Zoo geschikt deze manier is, om den snoevenden Reiziger en
grootsprekenden loogenaar te beschaamen; zoo goed is de Baron ook
geslaagd in het uitkiezen zijner ongerijmde vertelselen; waarin
zijn oogmerk alleen is, om aan te toonen, dat een zucht om zoo
genoemde snakerijen te vertellen, of den menschen wat op den mouw
te spellen, in den grond niet anders is dan liegen en misleiden, en
dat de hebbelijkheid om alle gezelschappen van vrienden en vreemden
met onwaarheden bezig te houden, eigenlijk is, het haatlijkste en
verachtlijkste misbruik te maaken van het geduld en de inschiklijkheid
zijner beschaafde medeburgeren, die 'er zig niet aan waagen willen, om
door zulke onbeschaamde loogenaars op eene onbeschofte manier bejegend
te worden.

De verbazend snelle en groote aftrek, welke dit werkje in _Engeland_
gehad heeft, toont, dat men aldaar zeer wel dit zedekundig oogmerk
van den schrijver gevat heeft. Zelfs heeft een zeker geleerde van dat
gewest, te regt, aangemerkt, dat men hetzelve, zeer eigenlijk, DEN
ZEDENMEESTER DER LOOGENAREN zoude kunnen en behooren te noemen.

Dit doel, ook onder de Nederlanders te bevorderen is het oogmerk des
Nederduitschen uitgevers; die te gelijk ten oogmerke heeft, wanneer een
goed vertier een tweede oplaag vereischen mogte, het werkje met meer
plaatjens te versieren en met zoodanige bijvoegselen te vermeerderen,
als de behoefte van Nederland, daar liegen en lasteren niet minder
heerschen als in andere gewesten, vordert.



INHOUD.


I. HOOFDSTUK.

_De Baron geeft een verslag van zijne eerste reis.—Verbazende
uitwerksels van eenen storm.—Komt op _Ceilon_; vecht aldaar met
twee buitengewoone vijanden, en overwint dezelven.—Komt in
_Holland_ terug._                                             _bladz._ 1

II. HOOFDSTUK.

_In het welk de Baron toont, dat hij een goed schutter is.—Hij
verliest zijn paerd, en vindt een wolf;—welken hij voor zijne
slede spant.—Hij belooft het gezelschap te zullen onderhouden
met een verhaal van zoodanige dingen, welke deszelfs
opmerkzaamheid wel waardig zijn._                                     19

III. HOOFDSTUK.

_Eene zonderlinge ontmoeting tusschen den neus van den Baron en
den post van eene deur, met derzelver wonderlijk gevolg.—Hij
schiet vijftig koppels ganzen en ander gevogelte met één
schot.—Jaagt een vos uit zijn vel.—Leidt eene oude zog naa
hare woning, op eene nieuwe wijze; en vangt een wilden Beer._         27

IV. HOOFDSTUK.

_Aanmerkingen over het St. Huberts hert.—De Baron schiet een
hert met kersenstenen; het verbazend gevolg daarvan.—Doodt een
beer door eene buitengewone vaardigheid; zijn gevaar aandoenlijk
beschreven.—Wordt overvallen door een wolf, welken hij 't
binnenste buiten keert.—Wordt besprongen door een dollen hond,
welken hij ontsnapt.—De pels van den Baron wordt dol, waardoor
zijne gantsche kleêrkamer in verwarring geraakt._                     33

V. HOOFDSTUK.

_Gevolgen van grote werkzaamheid en tegenwoordigheid van
geest.—Beschrijving van een hond, de lieveling van den
Baron.—Ongeval van des Barons vrouw.—Een haas met acht
pooten.—Zijn hond wordt eene teef; en jongt, terwijl zij een
haas vervolgt; die ook werpt, terwijl zij vervolgt wordt.—Hij
krijgt een zeer beroemd paerd ten geschenke van den Graaf van
_PRZOBOZSKY_, waarmede hij vele ongewone daden verrigt._              41

VI. HOOFDSTUK.

_De Baron wordt krijgsgevangen, en voor slaaf verkoft.—Hoedt
de bijën van den Sultan, welken aangevallen worden door twee
beeren.—Verliest een bij en een zilveren bijl, welken hij naa
de beeren smijt; doch die, door het verdraaijen van zijnen arm,
opvliegt naa de Maan, maar welken hij, door eene vernuftige
uitvinding, naa beneden brengt.—Valt bij zijne terugkomst op de
aarde, en redt zigzelven uit eene diepe kuil.—Redt een wagen,
welke den zijnen op een smallen weg ontmoet, op eene zonderlinge
wijze.—Wonderbaar uitwerksel van den vorst op den posthoren
van zijn koetsier._                                                   63


TWEEDE DEEL.

VII. HOOFDSTUK.

_De Baron verhaalt zijne avonturen op eene reis naa
Noord-Amerika, welken de aandacht van den lezer wel waardig
zijn.—Pots van een walvisch.—Een zeemeeuw behoudt een matroos
in 't leven.—Het hoofd van den Baron zakt in zijne maag.—Een
gevaarlijk lek gestopt _a posteriore_._                               75

VIII. HOOFDSTUK.

_De Baron baadt zig in de Middellandsche Zee.—Hij ontmoet
zeer onverwagt gezelschap.—Komt, tegen zijn voornemen, in de
gewesten van hitte en duisternis, waaruit hij zig redt door het
dansen van den hornpijp.—Verschrikt zijne verlossers, en komt
weder aan het strand._                                                81

IX. HOOFDSTUK.

_Avonturen in _Turkije_ en op de rivier de _Nijl_.—De Baron
schiet een luchtbol boven _Constantinopel_ naa beneden, en
vindt een Franschen proefondervindlijken Wijsgeer daaraan
hangen.—Gaat in gezantschap naa groot _Caïro_, en vermeerdert
onderweg zijn gevolg met vijf persoonen van uitstekende
bekwaamheden.—Keert van daar terug langs den _Nijl_, alwaar hij
zeer onverwagt wordt opgehouden.—Wint een weddingschap met den
Groten Heer.—Proeven der bekwaamheden van zijne bedienden._          86

X. HOOFDSTUK.

_De Baron geeft zijnen ouden Vriend, den Generaal _ELLIOT_, een
bezoek in de belegering van _Gibralter_.—Doet een Spaansch
oorlogschip zinken.—Ontwaakt eene oude vrouw op de Afrikaansche
kust—Vernielt al het geschut van den vijand; maakt den Graaf
van ... verschrikt, en jaagt hem naa Parijs.—Verlost twee
Engelsche verspieders, met dienzelfden slinger, waardoor
_GOLIATH_ ter neder werd geslagen, en doet de belegering van
_Gibralter_ opbreken._                                               109

XI. HOOFDSTUK.

_Een belangrijk verslag van de voorouders van den Baron.—Een
verschil over de plaats, waar _NOACH_ zijne ark bouwde.—De
geschiedenis van den slinger, en deszelfs hoedanigheden.—Een
begunstigd digter wordt ingeleid, maar op geen roemrijke
manier.—Koningin _ELIZABETH_, en haare gaaf van onthouding.—De
vader van den Baron kruist van _Engeland_ naa _Holland_ op een
zeepaard, 't welk hij voor zevenhonderd dukaten verkoopt._           125

XII. HOOFDSTUK.

_Een klugt; de gevolgen daarvan.—Het Kasteel van _Windsor_.—De
_St. PAULUS_ Kerk.—Het gildehuis van de Geneesheeren, de
aansprekers, kosters enz. allen bijkans vernield.—Vaardigheid
der kruidmengeren._                                                  133

XIII. HOOFDSTUK.

EEN UITSTAP NAA HET NOORDEN.

_De Baron zeilt met Kapitein _PHIPPS_.—Valt twee zwaare beeren
aan, welken hij ter naauwernood ontkomt.—Wint het vertrouwen
van deze dieren, en vernielt duizend van dezelven; laadt het
schip met derzelver hammen en huiden; zendt de eersten overal
ten geschenke rond; en wordt daarvoor op alle feesten van de
stad genodigd.—Een verschil tusschen den Kapitein en den Baron,
waarin de laatste, beleefdheidshalve, genoodzaakt is toe te
geven.—De Baron weigert de eer van een throon._                     138

XIV. HOOFDSTUK.

_De Baron overtreft den Baron _DE TOTT_ in alle opzigten;
nogthans mislukt hem ééne zaak.—Valt in ongenade bij den Groten
Heer, die bevel geeft om zijn hoofd te brengen.—Ontkomt dit
gevaar, en gaat aan boord van een schip, waarmede hij naa
_Venetie_ vertrekt.—Afkomst van den Baron _DE TOTT_, en
bijzonderheden van 's mans voorouders.—Eenige weinig of niet
bekende bijzonderheden van vroegeren tijd._                          150

XV. HOOFDSTUK.

_Vervolg van het reisverhaal van _Harwich_ naa
_Helvoet_.—Beschrijving van sommige zeedieren en andere
voorwerpen, nooit bij eenig reiziger gezien.—Rotsen, op dezen
togt liggende, zoo groot als de Alpische bergen; kreeften,
krabben van eene buitengewoone grootte.—Eene vrouw in het
leven behouden.—Hoe zij in zee viel.—De manier van de
Amsterdamsche Maatschappij, met een goeden uitslag, gevolgd._        160

XVI. HOOFDSTUK.

_Dit Hoofdstuk is zeer kort, maar behelst eene daad, waarvoor
de gedachtenis van den Baron dierbaar moet zijn bij iederen
_Engelschman_, bijzonderlijk bij allen, die, in het vervolg,
het ongeluk zullen hebben van krijgsgevangen te worden._             171

XVII. HOOFDSTUK.

_Eene reis naa Oost-Indien.—De Baron spreekt van een vriend,
die hem nooit misleidde; wint honderd guinees door zijn
vertrouwen op den neus van zijnen vriend.—Wild opgestooten in
zee.—Eenige omstandigheden, welken, zoo men hoopt, den lezer
niet weinig zullen vermaaken._                                       175

XVIII. HOOFDSTUK.

_Een tweede (maar toevallig) bezoek aan de Maan.—Het schip
door een warrelwind opgenomen tot eene hoogte van duizend
_Hollandsche_ mijlen boven het water, daar het een anderen
dampkring ontmoet, en in eene ruime haven in de Maan
aankomt.—Eene beschrijving van de inwooners, en de wijze
waarop dezelven aldaar ter waereld komen.—Dieren, gewoonten,
wapens, wijnen, planten, enz. enz. enz._                             180

XIX. HOOFDSTUK.

_De Baron trekt over den Teems zonder behulp van een brug,
schip, boot, of luchtbol, zelfs zonder zijn eigen wil; hij
ontwaakt na een langen slaap; en vernielt een gedrogt, het
welk alleen leefde van de verwoesting van anderen._                  191

XX. HOOFDSTUK.

_De Baron doet een uitstap door de waereld, na een bezoek aan
den berg _Etna_ gegeven te hebben; hij vindt zigzelven weder
in de Zuid-zee; bezoekt _VULKANUS_ op zijne reis; komt bij een
_Hollander_ aan boord, waarmede hij landt aan een Eiland van
kaas, liggende in een zee van melk; beschrijving van eenige
zonderlinge voorwerpen.—Zij verliezen hun compas; hun schip
glijdt tusschen de tanden van een visch, onbekend in dit
gedeelte van de waereld; hunne moeite, om zig uit die plaats
te verlossen; zij komen in de _Kaspische_ zee.—De Baron laat
een beer doodhongeren in zijne handen.—Eenige bijzonderheden
van een borstrok.—In dit hoofdstuk, 't welk het laatste en
het langste is, draagt de Baron zedekundige bedenkingen voor,
over de deugd van trouw en liefde tot de waarheid._                  194



                                 REIZEN
                             VAN DEN BARON
                            VAN MUNCHHAUSEN.



I. HOOFDSTUK.[1].

[1]  De Baron wordt ondersteld dit verhaal aan zijne vrienden, onder
     het ligten van den beker, te doen.

_De Baron geeft een verslag van zijne eerste reis.—Verbazende
    uitwerksels van eenen storm.—Komt op _Ceilon_; vecht aldaar
    met twee buitengewone vijanden, en overwint dezelven.—Komt in
    _Holland_ terug._


In de dagen mijner jongelingschap, of liever in dien tijd, dat ik man
noch jongeling was, wanneer de vlasbaard den aannaderenden mannelijken
leeftijd eerst aankondigt, had ik de klugtigste ontmoetingen, welken
ooit eenen reiziger zijn voorgekomen. Het scheen, of mijne Ouders
daarvan een voorgevoel hadden: want hoe dikwijls ik mijne zucht
tot reizen te kennen gaf; hoe sterk ik bij hen aanhield, om hunne
toestemming te bekomen, tot het bezien van de waereld; en welke
streken ik ook tot het verkrijgen dezer gunste aanwendde; niets mogt
baten: alles was te vergeefsch. Mijn vader was de standvastigheid
zelve in zijne weigering. Dit verwonderde mij grootlijks, om dat hij
zelf een groot reiziger geweest was; gelijk dit overvloedig blijken
zal, eer ik het verhaal mijner zonderlinge, en, mag ik 'er wel gerust
bijvoegen, belangrijke avonturen geeindigd zal hebben. Maar tot mijn
onuitspreeklijk geluk, zoo ik meende, had een zekere neef van mijns
moeders zijde een groot behagen in mij. Deze verklaarde menigmaal, dat
ik de aardigste jongen van de waereld was, en dat ik buiten 's lands
de grootste vorderingen tot fortuin zoude maken. Dit stond mij wonder
wel aan, en streelde mijne eerzucht niet weinig. Zijne welsprekenheid
had ook meer invloed dan de mijne: want mijn vader stemde eindelijk toe
in zijnen voorslag, dat ik hem op zijne reis naa het eiland _Ceilon_,
alwaar zijn oom al zederd verscheiden jaren Gouverneur geweest was, zou
verzellen.

Wij zeilden met een paketboot uit _Texel_, met gewigtige bevelen belast.
Naardien wij zoo snel zeilden, als hadden wij in een luchtbol de reis
gedaan, gebeurde 'er maar één ding, 't welk aan U verdient verhaald te
worden. 't Was naamlijk de uitwerking van eenen storm, wanneer wij aan
zeker eiland ten anker lagen, om water en brandhout in te nemen. Deze
storm rukte een groote menigte zware bomen, van een verschriklijke dikte
en hoogte, met wortel en al uit den grond. Sommige van deze bomen wogen
ettelijke lasten; en nogthans werden ze door den wind tot zulk' eene
onmeetlijke hoogte in de lucht opgenomen, dat ze niet anders schenen,
dan door de lucht zwevende vederen van kleine vogeltjes: want zij waren
ten minsten vijf mijlen[2] boven de aarde. Maar zoodra was de storm niet
bedaard, of ze vielen allen wederom lijnregt op hunne plaatsen neder, en
groeiden weêr als te voren; behalven één, op welks takken, juist op dat
oogenblik dat de wind denzelven naa de lucht voerde, een man met zijne
vrouw, een zeer geschikt en eerbaar paar volks, komkommers zaten te
plukken: (want dit heilzaam gewas groeit in dat gedeelte van de waereld
aan de bomen): als nu de boom wederom langzaam naa beneden daalde,
gebeurde het, dat dezelve, door de zwaarte van dit paar menschen,
horizontaal nederviel, en wel op den aanzienlijksten man van het geheele
eiland, waar door hij op staande voet stierf. Toen de storm begon, had
hij zijne woning verlaten, uit vreze, dat dezelve mogt instorten en hem
verpletteren; maar zoo als hij zijn tuindeur wederom wilde ingaan, viel
deze gelukkige omstandigheid voor.—Gelukkige?

[2]  Als hier en elders enkel van mijlen gesproken wordt, verstaat de
     Baron altijd Engelsche mijlen; anders drukt hij zig vollediger
     uit en zegt, bij voorbeeld, Hollandsche of Fransche mijlen.

Ja! zeker gelukkige: want, mijne Heeren! dit opperhoofd was de
geweldigste der dwingelanden; en de bewooners van het eiland, zijne
gunstelingen en maitressen niet uitgezonderd, waren de ellendigste
schepzels onder de Maan; de levensmiddelen verstikten in zijne
voorraadschuuren, terwijl zijne Onderdaanen, wien hij ze had afgeperst,
van honger versmagteden; het Eiland had voor genen buitenlandschen
vijand te vrezen, en echter nam hij ieder jong kaerel weg, sloeg
hem met zijn eigen stok tot een held, en verkogt van tijd tot tijd
zijne verzameling aan den meestbiedende der nabuurige Vorsten, om
de Millioenen Schulpen, die hij van zijn' Vader had geërft, met
nieuwe Millioenen te vermeerderen. Dit gedrag maakte hem zoo veel te
veragtelijker, daar hij geene kinderen of naastbestaanden had.—

Meent niet, lieve lezer! dat de Baron hier zonder reden aanmerkt,
dat zijne Excellentie, deze DON PANCHE van de andere waereld, geen
naastbestaanden had. Hij had op zijne veelvuldige reizen te meermalen
waargenomen, dat de schreeuwendste onrechtvaardigheden, de ontmenschtste
wreedheden, door aanzienlijken en geringen, door Vorsten en onderdanen,
in eene blijkbare ongevoeligheid gepleegd werden, onder voorgeven, dat
zij niet zoodanig handelden om zig zelven, maar voor hunne opvolgers
enz.—Hierbij komt nog eene andere reden, welke de Baron echter niet
gaarne algemeen bekend maakte; te weten: op zijn springtogtje door dit
leven was hij niet zelden om geld verlegen geweest. Dit zal U zekerlijk
niet verwonderen; maar als hij zig, in zoodanige gelegenheden, op
eerlijke voorwaarden, welken hij aantoonde te kunnen volbrengen, bij
ongeluk vervoegde bij rijke lieden zonder edelmoedigheid, verwonderde
het hem, dat dezen zig altijd van alle menschlievendheid en
hulpbetoninge ontschuldigden, met te zeggen: dat zij hem zeer gaarne
zouden willen helpen; maar dat zij ook voor de hunnen moesten zorgen;
dat zij over het geld en goed hunner kinderen niet konden beschikken,
en dergelijke blaauwe uitvlugten meer.—--Hierom kwam het den Baron
gantsch niet vreemd voor dat deze gierige en onbarmhartige wreedaard,
zonder kinderen en namagen, bij den landzaat zoo zeer gehaat was. Zijn
dood zagen zij daarom niet alleen aan als de grootste weldaad; maar hoe
toevallig dezelve ook ware, verkoozen zij zelfs, ten blijke hunner
dankbaarheid, de komkommerplukkers tot hunne opperhoofden.

Dit paar had van deszelfs hooge vaart geen letsel gekregen, als een
klein ongemakje aan het gezicht, omdat zij dat licht, 't welk de
oorsprong van alle verlichtinge door deze waereld is, wat al te naa
waren gekomen.—De verduistering, daar door op het Eiland veroorzaakt,
was vrij groot, en ontzettede den Hollandschen schipper dermate, dat
hij zijn _Stichters Almanach_, het eenigste Zeemansboek 't welk hij
wist te gebruiken, uit zijn broekzak haalde, om te zien, of het geen
Zonne-Taning ware; schoon ik hem beduidde, dat het Volle Maan was.—Maar
het ongeluk van deze goede luidjes was het grootste voordeel voor den
Staat; de nieuwe Regent hield zulk een loflijk bestuur, (gelijk ik
naderhand vernomen heb) dat niemand op het Eiland voortaan komkommers
at, zonder te zeggen: _God zegene ons opperhoofd_.

Na dat wij ons van de schade, in dezen aanmerklijken storm bekomen,
hersteld hadden, namen wij afscheid van deze nieuwe opperhoofden;
(zoo moeten wij ze noemen, naardien beiden zig aan het hoofd van de
regeeringe dezes Eilands geplaatst hadden); en zeilden met een zeer
gunstigen wind naa de plaats onzer bestemminge; evenwel niet, voor dat
wij den gedienstigen boom in zijne oude plaats hersteld zagen. Ook was
'er, op een algemeen verzoekschrift, door alle de inwoners ingediend,
door de nieuwe regeering een wet vastgesteld, dat voordaan niemand van
de vrugten van dezen boom zoude mogen eten, zonder vooraf voor den
ondergang van den geweldenaar gedankt te hebben.

Zes weeken na ons vertrek uit _Holland_, kwamen wij op _Ceilon_
behouden aan land, en werden met grote blijken van vriendschap en ware
beleefdheid ontvangen. Het volgend zonderling avontuur zal uwe opmerking
niet geheel onwaardig zijn. Indien echter iemand mijner toehoorderen zoo
bekrompen van begrip mogt zijn, dat hij aan de geloofwaardigheid van
mijn verhaal wilde twijfelen, verzoek ik dat hij, zoo menigmaal hem deze
luim overvalt, zeggen zal BONS! dan zal ik niet één woord meer spreken;
maar als een man van eer waarschuuw ik hem te gelijk dat ik zoo honende
belediging niet zonder voldoeninge zal afwagten.

Nadat wij nog maar veertien dagen op _Ceilon_ geweest waren, ging ik met
een van des Landvoogds Broeders op eene jagtpartij. Hij was een zeer
sterk man, en aan de luchtstreek gewoon zijnde, (het spreekt dus van
zelfs, dat hij aldaar reeds verscheiden jaren gewoond had), kon hij
de geweldige hitte van de zon veel beter verdragen, dan ik. Op onze
wandeling was hij mij een zeer aanmerklijk end' wegs vooruit geraakt,
door een dik bosch, wanneer ik mij nog aan het begin van hetzelve
bevond.

Ik wilde mij nederleggen, om wat uitterusten, aan den dijk van een
breed water, 't welk mijne aandacht getrokken had, wanneer ik meende een
klaterend geraas agter denzelven te horen; dit deed mij om zien, en ik
werd eenen doden gelijk, (en wie zoude niet schrikken?) op het zien van
een' leeuw, die ogenschijnlijk op mij aankwam met oogmerk, om mijn jong,
mager lijf tot zijn ontbijt te nemen, zonder daartoe mijne toestemming
te vragen.—Wat nu te doen in deze ongerustheid? Ik had geen tijd tot
eenig overleg; mijn roer was alleen met ganzenhagel geladen; ander loot
had ik niet bij mij. Om zulk een dier met zoo zwakke toerusting te
doden—daaraan was niet te denken; met dat al hoopte ik, dat ik hetzelve
door het schot zoude verschrikken, en het misschien daar door verjagen.
Ik lei daarom terstond aan, zonder te wagten, tot dat hij binnen mijn
bereik was; maar het schot maakte hem woedend; hij verhaastte zijnen
loop, en scheen met vollen spoed op mij aan te rennen. Ik zag naa
middelen van ontkominge om; maar dit, zoo het mogelijk ware geweest,
verdubbelde mijne verlegenheid, en maakte mijn toestand wanhopig: want
op hetzelfde tijdstip, dat ik mij omkeerde,—ik voel nog een rilling
als ik 'er om denk—ontdekte ik een ijslijk groten krokodil, met wijd
opgesperde kaken, om mij in te slokken. Bedenkt nu, bidde ik U, in
welken staat ik mij bevond! Aan de eene zijde het wijde water, waarvan
ik reeds gesproken heb; aan de andere zijde eene allerverschriklijkste
diepte; een verblijf, zoo als mij naderhand gezegd is, van allerleie
vergiftige slangen; van voren een woedende leeuw; van agteren de Goliath
onder de krokodillen;—met één woord, ik rekende mij zelven voor
verloren, naardien de leeuw nu op zijn agterste zat, juist in het
postuur om mij te overrompelen. Onwillig viel ik, vol schrik en angst,
op den grond, en de leeuw—zoo als naderhand bleek—sprong over mij
heen. Ik lag een geruimen tijd in een' staat, die met geen tong is uit
te spreken, niets verwagtende, dan dat ik ieder ogenblik zijne tanden of
nagels in een of ander gedeelte van mijn lichaam gevoelen zoude; maar
tot alle geluk kwam ik 'er met den schrik af: want eenige seconden plat
op den grond gelegen hebbende, hoorde ik een hevig maar ongewoon geluid,
verschillende van alle soorten van geluid, welken tot nog toe tot mijne
ooren gekomen waren. Geen wonder, waarlijk! want een wijl tijds daar naa
geluisterd hebbende, waagde ik het mijn hoofd eens even op te ligten
en rond te zien, wanneer ik, tot mijne onuitspreeklijke blijdschap,
bemerkte, dat de leeuw, met die verblindende gretigheid, waarmede hij
mij bespringen wilde, voorwaards in den gapenden muil van den krokodil
gevlogen was! Dus was de kop van den een in den muil van den ander!
Beiden worstelden om van elkander los te worden. Op dien zelfden stond
dacht ik gelukkig aan mijn' hartsvanger, welke ik op zijde had. Met dit
gedugt geweer hakte ik den kop van den leeuw in éénen slag af, en zijn
romp viel voor mijne voeten neder! Hierop nam ik mijn ganzen-roer, en
rammeide met de kolf den kop van den leeuw zoo vast in den bek van
den krokodil, dat hij stikte en stierf: want hij kon de kop noch
doorslikken, noch uitspuwen.

Nadat ik alzoo eene volkomen overwinning over mijne beide gedugte
vijanden behaald had, kwam mijn vriend mij opzoeken: want ziende, dat
ik hem in het bosch niet volgde, keerde hij terug, vrezende, dat ik van
den weg was afgeraakt, of dat mij eenig ongeluk bejegend was. Na dat
wij elkander over den overwagten en gelukkigen uitslag geluk gewenscht
hadden, maten wij den krokodil, en bevonden, dat hij volkomen veertig
_Rhijnlandsche_ voeten en zeven duimen lang was.

Zoodra wij te huis gekomen waren, en dit buitengewoon en zonderling
voorval aan den Landvoogd verhaald hadden, zond hij een wagen met eenige
slaven, om de twee dode dieren naa het kasteel te brengen. De huid van
den leeuw was geheel onbeschadigd gebleven, met al het hair 'er op. Ik
maakte 'er vervolgens tabaksdozen van, welke ik, bij mijne terugkomst
in _Holland_, aan eenige aanzienlijke en voorname Heeren ten geschenke
aanbood, waar voor Hun Wel Edelen en Hoog Geboren mij duizend dukaten
wilden vereeren, dat ik met veel moeite van de hand wees.

De huid van den krokodil liet ik op de gewone manier opvullen; en
tegenwoordig maakt ze een zeer aanzienlijk stuk van de verzameling van
zeldzaamheden te A.... uit; alwaar de lijmende man met het stokje, of,
zoo als hij zig zelven nederig gelieft te noemen, de opziener, dezelve
aan iederen nieuwen aanschouwer vertoont, met zoodanige veranderingen
en bijvoegselen als hij goed vindt, en waarvan sommigen de waarheid zoo
wel als de waarschijnlijkheid in een een hogen graad beledigen. Een
dezer oorspronglijke veranderingen luidt: dat de leeuw geheel door den
krokodil sprong, en op het punt was om 'er van agteren geheel weder uit
te vliegen, zonder den krokodil in het minst of in het meest, zoo als
hij zig sierlijk uitdrukt, beschadigd te hebben. Maar dat de grote
Baron, gelijk het hem gelieft mij te noemen, dit niet gewaar werd, of
hij hieuw den leeuw den kop, zo rasch die voor den dag kwam, met nog
drie voeten van den staart van den krokodil 'er bij, af. Ja, deze kaerel
heeft zoo weinig eerbied voor de waarheid, dat hij zig niet ontziet, 'er
somtijds bijtevoegen: dat, zoodra de krokodil zijne gewone lengte miste,
hij zig omkeerde, den Baron den hartsvanger uit de hand rukte, dien
opslokte, en hem met zulke gretigheid naa binnen slingerde, dat zijn
hart doorboord werd, en hij op het ogenblik dood op den grond nederviel.

Ik behoef u, mijne Heeren! niet te zeggen, hoe onaangenaam de
onbeschaamdheid van dezen knaap mij moet zijn. Menschen, die mij niet
kennen, zouden, door diergelijke handtastelijke leugens, in onze
twijffelzieke eeuw, ligt aanleiding krijgen om zelfs aan de waarheid van
mijne bedrijven te twijffelen: iets dat een man van eer in den hoogsten
trap grieft en beledigd.

[Decoratieve illustratie]



II. HOOFDSTUK.

_In het welk de Baron toont, dat hij een goed schutter is.—Hij
    verliest zijn paerd, en vindt een wolf;—welken hij voor zijne
    slede spant.—Hij belooft het gezelschap te zullen onderhouden met
    een verhaal van zoodanige dingen, welke deszelfs opmerkzaamheid wel
    waardig zijn._


In het midden van den winter ging ik op reis naa _Rusland_.—Grillig
genoeg! zult gij zeggen, naardien alle menschen de reis naa dat koude
land in 't midden van den zomer doen.—Dit was juist de reden waarom ik
den winter verkoos: want alle reizigers hebben de wegen door het Noorder
gedeelte van _Duitschland_, door _Polen_, _Courland_ en _Lijfland_
als ongemeen slegt beschreven; en niets is natuurlijker en ligter te
begrijpen, dan dat zoodanige wegen door vorst en sneeuw veel beter
worden. De gemakkelijkste manier van reizen is te paerd: deze verkoos
ik daarom. Ook was ik zeer ligt en dun gekleed; en hoe meer ik
Noord-Oostwaard voordging, hoe sterker ongemak ik daarvan ondervond. Wat
moet dan, in dit barre land en koud weder, niet een oud, arm man geleden
hebben, welken ik in _Polen_ op den weg zag liggen, zonder hulp, bevende
van koude, en naauwlijks iets aan hebbende, om daarmede zijne naaktheid
te dekken!

Ik beklaagde de arme ziel!—Hoe zeer ik zelf allergeweldigst door de
gestrengheid van de lucht getroffen wierd, legde ik mijn mantel over
hem heen, en hoorde te gelijk een stem van den hemel, mij wegens dat
liefdewerk zegenen, zeggende:

_„Hiervoor, mijn zoon, zult gij nog in dezen tijd beloond worden.”_

Ik ging voort: nacht en duisternis omringden mij. Ik kon huis noch hof
zien. 't Gantsche land was met sneeuw bedekt, en ik was geheel onbekend
met den weg.

Vermoeid steeg ik eindelijk van mijn paerd af, en bond het vast aan
iets, 't welk naar een stronk van een' boom geleek, en een weinig
boven de sneeuw uitstak. Uit voorzorg nam ik mijne pistolen onder den
arm, en legde mij in de sneeuw neder. Hier sliep ik zoo vast in, dat
ik mijne ogen niet opende, voor 's anderen dags op den vollen middag.
Onbeschrijflijk was mijne verbaasdheid, toen ik zag, dat ik in het
midden van een dorp was, liggende op een Kerkhof. Mijn paerd kon ik
nergends vinden; maar weldra hoorde ik het even boven mijn hoofd.
Opwaards ziende, zag ik het aan zijn' toom hangen, aan den weêrhaan van
den toren. Nu begon ik de zaken eerst te begrijpen: toen ik 's nachts
aankwam, was het Dorp geheel met sneeuw overdekt; maar het weder was
zeer schielijk veranderd, zoo dat ik in den slaap, zeer zagtkens, naar
mate de sneeuw smolt, nederzakte tot op het Kerkhof. Het gene ik in
den donker voor den stomp van een boom, een weinig boven de sneeuw
uitstekende, genomen, en waaraan ik mijn paerd vast gemaakt had, bleek
nu het kruis of weêrhaan van den toren geweest te zijn.

Zonder lang talmen en overleg nam ik één van mijne pistolen, en schoot
den breidel midden door; mijn paerd kwam beneden, en ik vervolgde mijne
reis.[3].

[3]  Zoude de Baron zoo ongevoelig geweest zijn, dat hij zijn paerd,
     't welk zoo lang gevast had, niet behoorlijk gevoerd zoude
     hebben? Neen. Hij liet een spint haver geven. Maar hij verzwijgt
     het—enkel uit zedigheid—om niet te veel van zijne gevoeligheid
     te zwetsen.

[Illustratie: I.]

Mijn reisgezel maakte het op weg zeer wel—maar toen ik meer in de
binnenste delen van _Rusland_ kwam, zag ik, dat fatsoenlijke lieden
aldaar in den winter niet te paerd reizen: hierom onderwierp ik mij,
gelijk ik altijd doe, aan het gebruik van het land,—nam eene slede met
één paerd bespannen, en draafde rustig op _St. Petersburg_ aan. Op dezen
togt zag ik, in 't midden van een uitgestrekt bosch—ik kan mij niet wel
herinneren, of het in _Lijfland_ of in _Ingermerland_ zij voorgevallen;
en om beide landen zoude ik gene onwaarheid willen zeggen—een
vreeslijke wolf jagt op mij maken, met al de drift van een razenden
winterhonger. Welhaast overviel hij mij. Er was geen mogelijkheid om
te ontkomen. Ik ging werktuigelijk plat op den grond van de slede
liggen, en liet mijn paerd, of het mogelijk ware ons te redden, zoo hard
loopen, als het kon. Het gene ik wenschte, maar nauwlijks kon hoopen of
verwagten, gebeurde echter een ogenblik daarna. De wolf scheen mij in 't
geheel niet te bedoelen: althans hij sprong over mij heen; en woedend op
het paerd aanvallende, begon hij het agterdeel van het arme dier, 't
welk van pijn en schrik te sterker liep, terstond te verscheuren en van
één te rijten. Daar de wolf over mij heen sprong, spreekt het van zelven
dat dit het eerste middel van mijn behoud was, niet alleen; maar dat
hij ook op de agterste delen van mijn paerd aanviel. En dit was het
tweede middel van mijn behoud, zoo wel, als van den verbazenden spoed,
waarmede ik te _St. Petersburg_ aankwam. Als ik bespeurde, dat ik geheel
ongemerkt voorbij gegaan en behouden was, ligtte ik mijn hooft eens
behendig op, en ontdekte met schrik, dat de wolf zig ruim half in het
lichaam van het paerd had ingedrongen; waartoe hij zig den weg met vrij
wat geweld en kragten moet gebaand hebben; maar nauwlijks was hij
daarin zoo ver gevorderd, of ik trok 'er mijn voordeel uit, en sloeg
hem, met mijn zweep, uit al mijn magt. Deze onverwagte aanval op zijn
agterkwartier verschrikte hem niet weinig; hij liep voorwaards uit al
zijn magt; het paerd viel dood op den grond; maar te gelijk liep de wolf
in deszelfs plaats in 't gareel. Ik deed van mijnen kant niets, dan
aanhoudend op den wolf te slaan, tot dat wij beiden, op een vollen draf,
behouden te _St. Petersburg_ aan kwamen. Dit was niet weinig tegen ons
beider _respective_ verwagting, en nog meer tot verwondering van de
aanschouwers.

Ik zal u niet ophouden, mijne Heeren! met een verhaal van de staatkunde,
kunsten, wetenschappen en andere merkwaardigheden van deze overheerlijke
Hoofdstad van _Rusland_; noch met de verschillende treken en
vermaaklijke voorvallen, welke ik bij de beschaafde inwoners dezer
landen, alwaar de vrouw van den huize altijd gewoon is de gasten met
een kus te ontvangen, gehad heb. Liever bepaal ik mij tot een groter en
edeler voorwerp van uwe aandacht, tot paerden en honden; van welken ik
bevonden heb, dat _Rusland_, zoo wel als van vossen, wolven en beeren
van allerleie soort, meer bezit, dan elk ander gedeelte van de waereld,
bekwaam tot zulke kunsten, veelerlei oefeningen, zwierige en behendige
verrigtingen, welke den Edelman beter uitmaken dan het muffe Grieks, of
Latijn, of alle de soorten van reukwerken, optooizels en versierselen
van _Fransche_ vernuften en kappers.



III. HOOFDSTUK.

_Eene zonderlinge ontmoeting tusschen den neus van den Baron en den
    post van eene deur, met derzelver wonderlijk gevolg.—Hij schiet
    vijftig koppels ganzen en ander gevogelte met één schot.—Jaagt
    een vos uit zijn vel.—Leidt een oude zog naa hare woning, op
    eene nieuwe wijze; en vangt een wilden beer._


Daar het eenigen tijd aanliep eer ik bij het leger geplaatst werd,
leefde ik ettelijke maanden in de volmaaktste vrijheid; dat is te
zeggen, ik verspilde mijn tijd en mijn geld zoo goed, als de beste
edelman het ooit gedaan heeft. Gij kunt U ligt verbeelden, dat ik een
goed gedeelte van beiden verloor buiten de Stad, in 't gezelschap van
zulke heeren, die best weten, welk gebruik zij van het open veld en de
bosschen moeten maken. De herinnering van deze vermaken geeft mij altijd
nieuwe kragten, en verwekt gedurig eene nieuwe begeerte in mij, om
dezelven nog eens te herhalen.

Op een zekeren morgen zag ik door het vengster van mijne slaapkamer,
dat een wijde plas, welke daar niet ver af was, overdekt was met wilde
ganzen en eenden. Zonder dralen nam ik mijn roer uit den hoek van de
kamer, en liep de trappen af, en met zoo groote vaart uit het huis, dat
ik mijn hoofd zeer onvoorzigtig tegen den post van de deur stiet. Het
vuur sprong mij de ogen uit. Dit toeval belette echter mijn voornemen
niet. Maar nauwlijks was ik binnen 't bereik van 't schot gekomen, of ik
bemerkte, tot mijn smert, dat door den geweldigen stoot, welken ik zoo
even gedaan had, de steen van den haan was afgevlogen. Wat nu gedaan?
hier was geen tijd te verliezen. Gelukkig herinnerde ik mij, welke
uitwerking de stoot op mijn gezigt gehad had; ik opende daarom de
pan, leide aan op de vogels, en sloeg met mijn vuist tegen één mijner
ogen[4]. Door een goeden slag sprongen de vonken 'er uit; het schot ging
af, en ik raakte vijftig koppels ganzen, vier koppels eendvogels en drie
koppels teerlingen.—Tegenwoordigheid van geest is de ziel van alle
mannelijke oefeningen. Soldaten en zeelieden mogen daaraan veelmaal hun
behoud te danken hebben; jagers en schutters hebben, voor hunne beste
slagen, aan dezelve geen mindere verpligting.

[4]  De ogen van den Baron hebben dit vuur naderhand altijd behouden;
     zij schenen vooral meer verlicht te zijn, als hij deze
     bijzonderheid verhaalde.

In een heerlijk bosch in _Rusland_ ontmoette ik eens een zeer fraaien
zwarten vos, wiens kostbaar vel ik niet gaarne met een kogel of hagel
wilde schenden. Ik trok daarom den kogel, welke op mijn geweer stond,
terstond af, en nam, in stede daarvan, een zeer scherpen groten spijker;
ik gaf vuur, en raakte den vos zoo knap, dat ik zijn pluim aan den boom
vast spijkerde. Hierop liep ik daar naa toe, trok mijn houwer, gaf hem
een kruissnede over den kop, en zweepte hem toen zoo lang, tot dat hij
uit zijn pels geworsteld was, en denzelven aan mij overliet.

Toeval en goed geluk verbeteren niet zelden onze misslagen: hiervan
had ik, kort daarna, een zonderling voorbeeld, wanneer ik, in het
midden van een digt bosch, twee wilde zwijnen vast aan en regt agter
elkander zag lopen. Mijn kogel trof ze niet; maar alleen het voorste,
dit was een jonge beer, liep weg, en het agterste, eene oude zog, bleef
onbeweeglijk staan, als of het aan den grond genageld ware. De zaak
nader onderzoekende, bevond ik, dat de zog van ouderdom was doof en
blind geworden, en dat zij zig alleen vast hield aan den staart van
haren zoon, die zijne moeder, volgends zijnen kinderlijken pligt,
leidde. Dewijl de kogel tusschen beiden doorgegaan was, had dezelve
dezen nieuwerwetschen leiband, welken de zog altijd in den bek hield,
midden doorgeschoten. Haar vorige leidsman kon haar derhalven niet meer
voordtrekken, en zij bleef ogenbliklijk zoo onbeweeglijk stil staan als
een boom. Ik vatte daarom het stuk staart, 't welk zij nog in den bek
had, leidde het oude beest daaraan naa hare woning, zonder eenige vrees
aan mijne zijde, en zonder eenigen tegenstand en vermoeden van eenig
kwaad aan de zijde van het hulpeloos oud dier.

Deze wilde zoggen zijn anders zeer verschriklijk; maar de beeren zijn
nog veel stouter en gevaarlijker. Hiervan heb ik eens een gelukkige
proef gehad, wanneer ik in 't geheel niets bij mij had om mij te
verdedigen. Juist als ik bezig was mij agter een eiken boom te
verbergen, sprong het woedend dier met zoo veel geweld op mij aan, dat
het zijne slagtanden zoo diep in den boom sloeg, dat het zijnen aanval
niet kon hervatten, noch de tanden 'er weder uit krijgen.—Ho! ho!
dagt ik, nu zal ik u wel haast hebben;—en terstond nam ik een steen,
waarmede ik zijne slagtanden zoo vast in den boom timmerde en zoodanig
boog, dat hij zig niet kon verroeren. Het zwijn moest daar blijven en
wagten tot dat ik van het naaste dorp terug kwam, waarheen ik ging om
touwen en een kar, om het beest wel deugdelijk te binden; en zoo bragt
ik het levendig en behouden in de Stad.



IV. HOOFDSTUK.

_Aanmerkingen over het St. Hubert's hert.—De Baron schiet een hert
    met kersenstenen; het verbazend gevolg daarvan.—Doodt een beer
    door eene buitengewone vaardigheid; zijn gevaar aandoenlijk
    beschreven.—Wordt overvallen door een wolf, welken hij 't
    binnenste buiten keert.—Wordt besprongen door een dollen hond,
    welken hij ontsnapt.—De pels van den Baron wordt dol, waardoor
    zijne gantsche kleêrmaker in verwarring geraakt._


Gij hebt meermaals gehoord, mijne Heeren! ik wil ten minsten zoo
onbeschaafd niet zijn, om hier aan te twijfelen, van den beschermheilig
en patroon der jageren en schutteren, den heiligen HUIBERT, en van dat
schoon hert, 't welk aan hem in een bosch verscheen, met het heilig
kruis tusschen deszelfs horens. Nooit heb ik nagelaten, om 's jaarlijks,
in een goed gezelschap, het feest van dezen heiligen te vieren; dit hert
heb ik wel duizendmaal gezien—wel te verstaan geschilderd, in Kerken;
of geborduurd, op de tassen van zijne ridders: zoodat ik, op de eer en
het geweten van een goeden jager, kan verzeren en zweren, dat het zijne
weêrgade te voren nooit gehad heeft, noch tegenwoordig heeft, noch ooit
diergelijk gevonden zal worden, al ontdekte men nog duizend nieuwe
waerelden. Maar laat mij liever verhalen, het gene ik zelf ondervonden
heb. Op een zekeren dag had ik al mijn kruid en lood verschoten, wanneer
ik mij zeer overwagt bevond in 't gezelschap van een overschoon hert,
het welk mij zonder eenige bekommering beschouwde, even als of het wist,
dat mijne zakken ledig waren. Hierom laadde ik terstond met vette aarde,
en deed 'er een handvol kersenstenen op: want ik at van deze smaaklijke
vrugt schielijk zoo veel, als de kortheid des tijds gedoogde. Ik legde
op 't hert aan, en trof het vlak in het midden van het voorhoofd,
tusschen de horens. Het was verbaasd—waggelde—maar behield nog kragt
genoeg om weg te loopen. Een jaar of twee daarna was ik op de jagt in
het zelfde bosch—daar zag ik een schoon hert, met een fraaien volwassen
kersenboom, van tien voeten hoog, tusschen de horens. Op dat ogenblik
herinnerde ik mij mijn vorig avontuur, beschouwde het dier als mijn
eigendom, en schoot het in ééns, dat 'er de damp uitvloog; maar te
gelijk spattede het kersensap mij om de ooren: want de boom was vol
geladen, en dit fruit zoo smaaklijk, als ik het ooit geproefd had. Wie
weet, of niet een of andere ijverige heilige jager, of jagende Abt, of
Bisschop, op gelijke wijze tusschen de horens van _St. Huberts_ hert
geschoten, en het kruis aldaar geplant heeft. Zij zijn ten minsten
altijd bekend geweest, en staan nog te boek, als bekwame planters van
kruisen, en horens wat wonder dan! want ingeval van verlegenheid en
tweestrijd, 't welk den stouten jager niet zelden overvalt, grijpt men
ligt het een of ander strootje aan om zig te redden, en de eene of
andere uitkomst te zoeken, liever dan eene gunstige gelegenheid te laten
ontsnappen.—Ik zelf ben zeer dikwijls in dien staat van beproevinge
geweest.

[Illustratie: II.]

Wat zult gij, bij voorbeeld, van dit volgende wel zeggen? Op zekeren
dag, of liever schemeravond, was ik in _Polen_, in een bosch, en had al
mijn kruit vermorscht. Naa huis gaande maakte een ijslijke beer, met
alle mogelijke spoed, en met open muil, jagt op mij; gereed zijnde, zoo
het scheen, om mij aantevallen. Terzelfder tijd doorzocht ik alle mijne
zakken naa kruid en kogels; maar te vergeefsch.—Ik vond niets dan twee
stompe vuurstenen: den eenen slingerde ik uit al mijn magt in de open
kaken van het gedrogt, tot in zijne keel; dit veroorzaakte hem grote
pijn, en maakte, dat hij zig omkeerde, zoodat ik den tweeden door zijne
agterdeur naa binnen kon zenden. Dit deed een verwonderlijke uitwerking:
want deze vloog na binnen en ontmoette den eersten in den maag, gaf
vuur, en deed den beer met een verschriklijk geweld van één bersten. Zoo
kwam ik 'er voor ditmaal wel af: evenwel zoude ik deze proef niet gaarne
willen herhaalen, of wederom zonder eenigen voorraad een beer ontmoeten.

Waarlijk! 't schijnt of het noodlot 'er zoo wat onder speelt. De
stoutste en de gevaarlijkste dieren komen een mensch schier altijd
tegen, als hij niet gewapend is: als of zij kennis of een zeker gevoel
daarvan hadden.—Zoo stoof eens een vreeslijke wolf zoo schielijk
en zoo digt op mij in, dat ik niets anders doen konde, dan een zeker
werktuiglijk instinkt te volgen, en mijne vuist in zijn opgesperden muil
te steken. Tot allen geluk stak ik door en door, tot dat mijn arm tot
aan den schouder toe 'er geheel in was. Hoe nu mij hier uit te redden?
De staat waarin ik mij bevond, was waarlijk niet aangenaam—met een wolf
van aangezigt tot aangezigt!—wij zagen elkander met weinig genoegen
aan. Trok ik mijn arm terug; dan had het dier mij met te meer woede
aangevallen, gelijk ik uit zijne schitterende ogen zien kon. Daarom
tastte ik door, en greep door zijne ingewanden naa zijnen staart,
keerde hem het binnenste buiten, gelijk een handschoen, en wierp hem
tegen den grond, daar hij bleef liggen.

Het zelfde huismiddeltje zoude weinig gebaat hebben tegen een dollen
hond, die mij korten tijd daarna tegen kwam, in eene nauwe straat te
_St. Petersburg_. Loop, wat ge kunt, dacht ik; en om dit te beter te
kunnen doen, smeet ik mijne pels uit, en vlugtte zoo in een huis. Ik
zond mijn knegt naderhand om de pels, die dezelve bij mijne andere
klederen in de kleêrkamer bragt. Den volgenden dag verbaasde en
verschrikte het geschreeuw van den kaerel mij geweldig: „Om Gods wil,
riep hij, kom hier, mijn Heer! alle uwe klederen zijn dol.” Ik haastte
mij, schoon ik den kaerel voor dol hield; doch vond alle mijne klederen
verstrooid en in stukken gescheurd. De knaap had gelijk in zijn
vermoeden, dat mijne pels dol was. Want ik zag zelf, dat zij aanviel op
een nieuw fijn lakens kleed, 't welk zij op een ongenadige wijze heen en
weer slingerde, en verscheurde.

[Decoratieve illustratie]



V. HOOFDSTUK.

_Gevolgen van grote werkzaamheid en tegenwoordigheid van
    geest.—Beschrijving van een hond, de lieveling van den
    Baron.—Ongeval van des Barons vrouw.—Een haas met acht
    pooten.—Zijn hond wordt eene teef; en jongt, terwijl zij een
    haas vervolgt; die ook werpt, terwijl zij vervolgd wordt.—Hij
    krijgt een zeer beroemd paerd ten geschenke van den Graaf van_
    PRZOBOSSKIJ, _waarmede hij vele ongewone daden verrigt._


„Maar alle deze moeilijkheden, welken gij zoo gelukkig ontsnapt zijt,
zijn maar, door een gunstig noodlot, de toevallige oorzaken van uwen
roem en uwe grootheid.” Dunkt u dat, mijn Heer? Voegt ge 'er ook BONS
bij?....... Ik erkenne, dat het geluk mij veelal gediend heeft; maar
beweer ook, dat mijne tegenwoordigheid van geest, mijne mannelijke
dapperheid, mijne onvertzaagde kloekmoedigheid, en mijne beproefde
ervaring ook het hare daaraan toegebragt hebben. Wie weet niet dat het
een met het ander vereenigd den gelukkigen jager, zeeman en soldaat
uitmaakt? Hoe? zoude een jager, zee- of krijgsman, die altijd van
het lot en zijne goede sterren wilde afhangen, die zig zelven nooit
bekommerde over die wetenschappen, welker beoeffening zijn hoofdwerk
is, noch ooit dacht op middelen, om met het beste gevolg zijn beroep te
kunnen waarnemen,—zoude zulk een, vraag ik, niet van de strafwaardigste
onvoorzigtigheid te beschuldigen zijn? Maar nooit heb ik ten dezen
opzigte eenige berisping verdient: altijd was ik beroemd, zoo wel van
wege de uitmuntendheid van mijne paerden, honden, roers en houwers,
als om mijne volmaakte manier van dezelven te gebruiken, zoodat ik
over het geheel moge hopen, dat mijner altijd, in de bosschen, aan den
haard, en op het veld, met lof gedacht zal worden.—Maar ik zal mij
hier niet ophouden met eene brede en volledige beschrijvinge van mijne
stallen, jagthuizen, geweerkamers; gelijk anders de Stal- Jagd- en
Honden-Edellieden wel gewoon zijn. Doch van éénen mijner honden, mijn
lieveling, kan ik evenwel niet nalaten te spreken. Het was een windhond;
dag en nacht kon ik hem gebruiken: want als het nacht werd hong ik hem
een lantaern aan den staart, en jaagde dan zoo goed of nog beter met
hem als op den helderen dag.—Eens (dit was kort na dat ik gehuuwd was)
gaf mijne vrouw hare begeerte te kennen om op de jagt te gaan. Ik reed
vooruit, om iets op te sporen, en het duurde niet lang, of mijn hond
stond stil voor eene groote hoenderkooij. Ik wagtte, en wagtte al op
mijne vrouw, die met mijn Luitenant, en een knegt, terstond mij gevolgd
waren; maar kreeg geen van allen te zien. Dit maakte mij eindelijk
ongerust; waarom ik terug keerde; en toen ik omtrend half weg was hoorde
ik een zeer klagend geween, dat kort bij mij scheen te zijn, hoewel ik
om mij, of ver af, geen levende ziel kon ontdekken. Ik klom van mijn
paerd, legde mijn oor op den grond, en nu hoorde ik duidelijk dat het
onder dezelve was, en herkende ook, zeer onderscheidenlijk, de stemmen
van mijne vrouw, mijn Luitenant en mijn knegt. Met een zag ik ook, dat
niet ver van mij af de opening van een steenkolengroeve was, en nu
twijfelde ik niet, of mijne ongelukkige vrouw zou, met haar geleide,
daar in gestort zijn. In vollen ren vloog ik naa het eerste dorp, om
de gravers te halen, die de verongelukten, na eenen allermoeilijksten
arbeid, uit eene diepte van negentig voeten weder boven bragten. Het
zeldzaamste was, dat menschen en paerden in dezen vreeslijken val bijna
niets beschadigd waren; doch zij hadden zoo veel te meer door angst
geleden.—Gij kunt u ligt voorstellen, Heeren! dat 'er aan geen jagen
meer gedagt wierd; en daar gijlieden, gelijk ik ligt kan vermoeden,
mijnen hond gedurende dit verhaal zult vergeten hebben, zoo zult gij het
mij niet kwalijk nemen, dat ik ook niet meer aan hem dagt. Mijn dienst
noodzaakte mij den volgenden dag op reis te gaan, 't welk mij veertien
dagen ophield. Nauwlijks was ik eenige uuren weder 't huis geweest, of
ik miste mijn _diaan_. Niemand had zig om het beest bekommerd: want men
had gedagt dat het mij gevolgd was. Hoop en vrees joegen mij terstond
naa de streek, daar ik met hem op de jagt had willen gaan; en tot mijne
onuitspreeklijke blijdschap vond ik mijn hond nog op dezelfde plaats
staan, daar ik hem voor veertien dagen gelaten had. _Piel!_ riep ik, met
een sprong hij toe, en ik kreeg vijfëntwintig eenden in één schot. Maar
het arme dier was zoo uitgehongerd en afgemat dat het nauwlijks naa mij
toe kon kruipen, zoodat ik hem op mijn paerd moest nemen om hem thuis
te krijgen. Na eene goede oppassing van weinig dagen was hij weder zoo
gezond en vrolijk als te voren; en eenige weken daar na maakte hij het
mij mogelijk een raadzel op te lossen, 't welk, waarschijnlijk, zonder
hem, voor altijd onöpgelost had moeten blijven.

Ik joeg, namelijk, twee dagen lang, op een haas. Mijn hond bragt hem
telkens terug, maar ik kon hem niet onder het schot krijgen.—Het was
nooit mijne zaak aan toverij geloof te slaan; ik heb daar toe te veel
zonderlinge gevallen beleeft; maar in dit geval was mijn begrip ten
einde.—Eindelijk kwam de haas mij zoo nabij, dat ik hem kon treffen.
Hij viel; en wat meent ge wel dat ik zag?—de haas had vier pooten onder
het lijf, en vier op den rug. Als de vier onderste moede waren keerde
hij zich om, als een bedreven zwemmer die op buik en rug zwemt, en liep
dan met dezelfde snelheid weder voort. Naderhand heb ik ook nooit zoo
een haas weer gezien; en ook dezen had ik gewis niet gekregen, als mijn
hond niet zulke buitengewoone bekwaamheden had bezeten. Nooit zag ik
beter. Het dier werd oud in mijnen dienst; en was niet zoo zeer wegens
zijne grootte, als gezwindheid en eene andere omstandigheid zeer
opmerklijk. Altijd heb ik 'er mede gejaagd. Had gij hem ooit gezien,
gij zoudt 'er u over verwonderd, en mijne voorkeuze, dat ik met hem
altijd ging jaagen, goed gekeurd en geprezen hebben. Hij liep zoo snel,
zoo veel en zoo lang in mijnen dienst, dat zijne voetzolen geheel waren
afgesleten, zoodat ik op het laatst van zijn leven genoodzaakt was,
om hem niet anders te gebruiken als tot een beschutter, in welke
hoedanigheid hij mij zederd verscheiden jaren nog uitstekend dient.

Dit brave beest veranderde van kunne. Ja, mijne Heeren! deez' Hij
werd een Zij! een teef! Op zekeren dag zette zij een haas naa, die mij
toescheen zeer groot en zwaar te zijn. Ik beklaagde mijn arme teef: want
zij was met jongen; en evenwel wilde zij zoo hard lopen als ooit. Mijn
paerd vloog uit al zijn magt, en nogthans kon ik haar niet dan op een
groten afstand volgen. Zeer onverwagt hoorde ik een getier als van een
gantsche jagt van honden—maar zoo zagt en flaauw, dat ik niet wist,
wat ik daar van maaken moest. Toen ik 'er bij kwam, was ik niet weinig
verbaasd! de haas had in den loop geworpen; 't zelfde kwam mijn teef in
het naazetten over—'er waren even zoo veel jonge hazen als honden. Door
haar bijzonder instinkt liep de eerste, en de andere jaagde, en vong
haar, en dus vond ik mij op het laatst bezitter van zes hazen, en even
zoo vele honden, schoon ik maar met één begonnen was.

Ik herinner mij deze verwonderlijke teef met hetzelfde vermaak en
dezelfde genegenheid, als een schoon poolsch paerd, 't welk voor geen
geld te koop was. Het werd mijn eigendom, door een toeval, dat mij
gelegenheid gaf om met groot voordeel te toonen, dat ik de kunst van
paerden te berijden wel verstond. Ik was op het heerlijk landgoed van
den Graaf PRZOBOSSKY, in _Litthauen_, en bleef in de zaal, bij de
Vrouwen, thee drinken, terwijl de Heeren beneden in den tuin waren,
om een schoon bruin paerd te zien, 't welk zoo even uit de stoeterij
kwam. Zeer schielijk hoorden wij een geluid, waardoor wij merkten, dat
'er eenig ongemak was.—Ik haastte mij daarom naa beneden, en vond
het paerd zoo wild, dat niemand het dorst naderen of beklimmen. De
stoutste rijders stonden verslagen en bedremmeld; wanhoop was op ieders
aangezigt te lezen; wanneer ik in éénen sprong agter op het paerd zat,
het overhoeds aangreep, het geheel mak en tam kreeg, en het, door mijne
kennis van paerden en bekwaamheid in het rijden, in mijn bedwang had.
Ik brandde van begeerte om dit aan de Vrouwen te toonen, en haar voor
onnutte schrikken te bewaaren; daarom deed ik het door één van de open
ramen van de theekamer springen, reed 'er eenigen tijd mede rond,
stappende, rennende, of in een vollen galop; op 't laatst deed ik het
op de theetafel springen, om op dezelve, in 't klein, de lessen te
herhaalen, welken ik het reeds geleerd had: dit stond zeer sierlijk, en
gaf aan de Vrouwen geen klein vermaak: want het beestje deed zijne zaken
zoo verbazend wel, dat niet één kopje of schoteltje brak. Dit deed haar,
en vooral den edelen Graaf, zoo goede gedachten van mij krijgen, dat
hij mij, met zijne gewone vriendelijkheid, verzocht, om toch dit jong
paerd van hem aantenemen, en het te berijden, om roem en overwinning te
behalen, in den veldtogt tegen de _Turken_, welke welhaast, onder het
bevel van den Graaf _van Munnich_, stond geopend te worden.

[Illustratie: III.]

Nooit had ik een aangenamer geschenk kunnen ontvangen, noch waarbij ik
mij gunstiger voorspellingen konde doen bij de opening van den veldtogt,
in welken ik het eerst als krijgsman dienen zoude. Een zoo fraai, zoo
vuurig, en zoo vinnig paerd—zoo mak als een lam, en te gelijk een
BUCEPHALUS, deed mij gestadig denken aan mijnen pligt als krijgsman en
edelman—aan den jongen ALEXANDER, en de verbazende dingen, welken hij
in 't veld verrigt heeft.

Wij trokken te veld, met oogmerk, zoo het onder anderen scheen, om den
roem der Russische wapenen, welke in den laatsten veldtogt van _Czaar_
PETER aan de _Pruth_ een weinig geleden had, weder te krijgen; en dit
oogmerk bereikten wij volkomen, door verscheiden zeer vermoeiende maar
roemrijke togten, onder het bevel van den zoo even genoemden grooten
Generaal.

Zedigheid verbied ieder enkel lid van een leger zig de grote voordelen
en overwinningen, door hetzelve behaald, toe te schrijven, naardien,
volgends het gewoon gebruik, de roem daarvan geheel en alleen ingeöogst
wordt door de legerhoofden, hoe gering ook hunne bekwaamheden dikwijls
mogen zijn; of, 't gene nog verkeerder is, door de Vorsten, of Koningen,
die nooit, dan op vrolijke feestdagen, of bij den wapenschouw hunner
troepen, kruid geroken, nooit een slagveld gezien hebben, noch, buiten
de Wagt-parade, ooit een Corps in slagorde zagen.

Ik wil mij ook geenszins eenig bijzonder gedeelte toeschrijven van den
roem, welken wij in verscheiden gevegten met den vijand behaalden:
wij deden alle onzen pligt, welk woord, in de taal der patriotten,
krijgslieden en edellieden, van eene zeer uitgebreide en verschillende
betekenis en gewigt is; naardien het geenszins om 't even is, op welke
plaats en in welke omstandigheden men zig bevinde, om den waren zin van
de woorden eed, pligt, eer, geweten en dergelijken wel te kunnen
bevatten, en zig daarnaar behoorlijk te gedragen.—Maar deze zaken zijn
te verheven, dan dat burgerverstanden ze alle zouden kunnen bevatten.

Een geval kan ik, echter, niet nalaaten hier te melden. Het bevel
hebbende over eene bende Huzaren, met last en magt om naar bevinding
van zaken te handelen, deden wij verscheiden togten. Het voordeel, 't
welk wij daarin op den vijand behaalden, meen ik, dat billijk aan mijn
beleid, en het goed gedrag mijner brave lieden, welken ik ten strijde
en ter overwinninge aanvoerde, moet toegeschreven worden. Eens hadden
wij het in de voorhoede zeer heet, toen wij de _Turken_ in _Oczakow_
terug dreven. Mijn _Poolschman_ bragt mij altijd in 't heetste vuur. Hier
had ik één der eerste voorposten, en zag den vijand tegen ons opkomen
in een dikke wolk van stof, waardoor ik noch hun wezenlijk getal noch
hunne waarachtige oogmerken ontdekken konde. Om ons zelven insgelijks
door een wolk van stof te dekken, was wel eene gewone voorzigtigheid,
maar hierdoor kreeg ik nog geen kondschap van den vijand, noch het
beandwoordde aan 't oogmerk, waartoe ik was uitgezonden. Hierom liet
ik de flanken aan de beide vleugels zich verstroijen, om zoo veel stof
te maaken, als zij konden; maar ik hield regt aan op den vijand, om
hem zoo veel te nader onder de oogen te zien. Dit laatste gelukte mij
zeer wel: want de vijand stond en vogt maar zoo lang, tot dat hij door
mijne flanken in beweging, en aan 't wijken gebragt werd, en geheel in
wanorde geraakte. Dit was het ogenblik, om met vuur op den vijand in te
vallen.—Wij sloegen hem volkomen, en maakte eene schrikkelijke slagting
onder denzelve—wij dreeven hem niet alleen te rug tot aan de wallen
hunner stad, maar zelfs door de stad heen, 't welk onze bloeddorstigste
verwagting zelfs te boven ging.

De ongemeene gezwindheid van mijnen Litthauër deed mij de eerste onder
de vervolgers zijn. Hier door zag ik, dat de vijand de andere poort van
de stad hals over kop uitvloog, en had wel lust om hem verder naa te
zetten; maar eene markt ziende, oordeelde ik het voorzigtigst om daar
stil te houden, en mijn volk bij één te zamelen. Ik hield stil, mijne
Heeren! op de markt; maar oordeelt over mijne verbaasdheid, dat ik mijn
volk een gantsch eind voor uit moest zijn, naardien ik geheel alleen was
en niet éénen Huzaar hende of omtrend mij kon gewaar worden! Zijn zij
eene andere straat ingeslagen? Of wat is 'er van hun geworden? Zekerlijk
konden zij niet verre meer agter zijn, en moesten zig, ieder ogenblik,
bij mij voegen. Terwijl ik mijne brave maats wagtte, wandelde ik met
mijn paard naa eene waterleiding op de markt, en drenkte het. Het beest
dronk ongemeen veel—met eene onverzaadlijke gretigheid; maar welke
zeer natuurlijk was: want toen ik naa mijne manschap om zag, zag ik dat
mijn arm beest zijn agterste gedeelte, tot aan de lendenen toe, kwijt
was, als of het in tweeën ware doorgehakt; het water liep er weder uit,
zoo als het 'er inkwam, zonder mijn paerd eenigszins te verfrisschen
of eenig goed te doen! Hoe dit toegekomen ware, bleef voor mij eene
verborgenheid, tot dat eindelijk mijn knegt van eenen anderen kant
kwam aan jagen, en onder een vloed van trouwhartige gelukwenschingen en
kragtige vloeken mij verhaalde, dat, wanneer ik den vijand zoo kort op
de hielen na binnen volgde, men het schof[5] had laten vallen, (dit had
ik in de drift niet bemerkt) waar door het agterste gedeelte van mijn
paerd glad was afgeslagen; eerst had dat gedeelte geweldig tegen de
deuren rondom zich geslagen, en was vervolgens naa eene weide, daar kort
bij, gelopen, daar ik het waarschijnlijk nog wel zou vinden.—Terstond
wendde ik, en in een verbazend snellen galop bragt mijn overig half
paerd mij in de weide. Ik vond, tot mijne groote blijdschap, hier de
afgeslagen helft weder; en tot mijne verwondering zag ik dat dezelve
zich met eene bezigheid vermaakte, die zoo wel was uitgedagt, dat tot
heden toe geen _Maitre des plaisirs_, met al zijn vindingrijkheid, in
staat was, om een vermaak uit te denken dat beter voor een hoofdeloos
wezen voegt; om het met één woord te zeggen, het agterdeel van mijn
wonderpaerd had in die weinige ogenblikken reeds eene gemeenzame kennis
gemaakt met de merries, die in de weide liepen, en scheen bij de
vermaaken van zijnen Harem alle zijne geledene smerten te vergeten.
Hierbij kwam nu zekerlijk de kop zoo weinig in aanmerking, dat zelfs
eenige veulens haar aanwezen aan deze uitspanning te danken hadden,
hoewel zij onbruikbaare misgeboorten waren, welken alles ontbrak wat
hun Vader miste toen hij hun voortbragt.

[5]  Het schof of _port-cullis_, zijn zwaare vallende deuren, met scherpe
     punten van onderen. Men laat ze neervallen, om het binnen komen van
     een vijand in eene versterkte stad te beletten.

[Illustratie: IV.]

Daar ik nu zulke onwederleglijke bewijzen had van het leven van de beide
gedeelten van mijn paerd, liet ik terstond onze paerdensmit komen;
zonder zich lang te bedenken kwam deze op den inval, om de beide delen,
terwijl ze nog tamelijk warm waren, wederom aan elkanderen te voegen.
Hij naaide ze vast met takjes en jonge spruitjes van laurierbomen, welke
juist bij de hand waren.—De wond genas; en wat kon een zoo beroemd
paard niet te beurte vallen? de spruitjes maakten wortel in deszelfs
lighaam, groeiden op en maakten een priëel, in de gedaante van een
munnikskap, zoo dat ik naderhand altijd op andere togten kon uitgaan
onder de schaduw van mijne eigene en mijns paerds laurieren.

Van iemand, die een paerd als het mijne kon berijden, zult gij, Heeren!
ook wel andere behendige bedrijven willen gelooven, die U anders
misschien wat fabelachtig zouden voorkomen. Eens dat wij eene stad
belegerden, had de bevelhebber een bijzonder belang om de inwendige
gesteldheid der plaats te weeten. Het scheen ten uiterste moeilijk, ja
bijna onmogelijk, om door alle de voorposten, wachten en werken binnen
te geraaken, en 'er was geen geschikt voorwerp voorhanden, om zoo iets
met hoop van eenen gelukkigen uitslag, te ondernemen. Misschien een
weinig te voorbarig in ijver en moed, plaatste ik mij naast een 36
ponder, die op dat ogenblik op de stad zou losbranden, en, _wip!_ op den
kogel, met oogmerk om mij in de vesting te laaten brengen; maar toen
ik omtrend halfwege door de lucht was kreeg ik allerlei bedenkingen in
den kop, die ik niet kon oplossen. „Ja, dagt ik, gij zult nu wel binnen
komen; maar hoe 'er weder uit? hoe zal het u in de vesting gaan? zal men
u niet aanstonds voor een spion nemen, en u aan de eerste galg de beste
hangen? zulk een bed van eer zal u weinig roem nalaten.” Ik nam hierom
een kort besluit, en bediende mij van de gelegenheid dat een kogel,
eenige schreden van mij af, uit de vesting naa ons leger snelde. _Wip!_
van dien op welken ik zat op dezen over, en zoo kwam ik met onverrigte
zaaken, maar nogtans behouden, in het leger terug.

[Illustratie: V.]

Zoo ligt en vaerdig ik in het springen was, was ook mijn paerd, slooten
noch heggen beletteden mij ooit den kortsten weg te nemen. Eens zette
ik op hetzelve een haas naa, die dwars over den gemeenen weg liep,
wanneer juist een koets, met twee jonge dames 'er in, dien weg kwam,
tusschen mij en den haas. Mijn paerd vloog zoo snel, zonder zich te
stooten, door de koets heen, waarvan de glazen opgetrokken waren, dat
ik nauwlijks den tijd had om mijn hoed aftenemen, en de dames voor deze
vrijpostigheid verschoning te vragen.

[Decoratieve illustratie]



VI. HOOFDSTUK.

_De Baron wordt krijgsgevangen, en voor slaaf verkoft.—Hoedt
    de bijen van den Sultan, welken aangevallen worden door twee
    beeren.—Verliest een bij en een zilveren bijl, welken hij naa
    de beeren smijt; doch die, door het verdraaijen van zijnen arm,
    opvliegt naa de Maan, maar welken hij, door eene vernuftige
    uitvinding, naa beneden brengt.—Valt bij zijne terugkomst op de
    aarde, en redt zig zelve uit eene diepe kuil.—Redt een wagen,
    welke den zijnen, op een smallen weg ontmoet, op eene zonderlinge
    wijze. Wonderbaar uitwerksel van de vorst op den posthoren van
    zijn koetsier._


Ik was nogtans niet altijd gelukkig[6]. Ik had zelfs het ongeluk, dat ik
voor de overmagt der vijanden moest bukken, en door hun krijgsgevangen
gemaakt, en, het welk nog erger, maar bij de _Turken_[7] altijd
gebruiklijk is, tot slaaf verkoft werd. In dezen staat van vernederinge,
was mijn dagelijks werk wel niet hard en zwaar, maar eerder zonderling
en vervelende. Ieder morgen moest ik de bijen van den Sultan naa buiten
op het veld brengen, den ganschen dag oppassen en tegen den nacht
wederom in hare korven drijven. Op zekeren avond miste ik ééne bij, en
wel ras merkte ik, dat twee zwijnen haar aangevallen waren, om haar te
verslinden, en den honig, welken zij bij zig had, onder elkander te
deelen. Ik had niets bij mij, waarmede ik die dieren kon verjaagen,
dan de zilveren bijl, welke het teken is van des Sultans hovenieren
en landbouwers. Ik smeet dezelve naa de dieven, in hoop van hen te
verschrikken en weg te jaagen, en de arme bij in vrijheid te stellen;
maar door eenen ongelukkigen draai in mijn' arm vloog de bijl naa om
hoog, en bleef gestadig klimmen, tot dat zij aan de Maan raakte. Hoe kon
ik haar weder krijgen? Hoe haar van daar terug haalen? Ik herinnerde
mij, dat de turksche bonen zeer snel opwassen, en tot eene verbazende
hoogte opklimmen. Terstond plantte ik eenen, welke vattede en zoo
spoedig groeide, dat hij zig terstond aan één van de horens van de Maan
vast hegtte. Nu had ik niets anders te doen, dan daar tegen zagtkens en
voorzigtiglijk op te klimmen naa de Maan; alwaar ik behouden aankwam.
Ik had een huis vol werk, eer ik mijne zilveren bijl konde vinden in
een plaats, daar alles de helderheid en glans van zilver heeft; maar
eindelijk vond ik haar in een hoop van kaf en gekapt stroo. Maar helaas!
de weg van wederkeeren was voor mij afgesneden: door de hitte van
de Zon was mijn boon geheel verdord, en geheel onbekwaam tot mijne
nederdalinge. Hierop teeg ik aan 't werk, en maakte mij een touw van dat
kapsel, zoo lang en zoo goed, als ik het ooit geleerd had. Dit maakte
ik aan één van de horens harer bleeke Majesteit vast, en liet mij daar
langs stil afzakken. Ik hield mij vast met de linker hand, en mijne
bijl in de regter hebbende, hakte ik daarmede telkens het lang en nu
nutteloos boven gedeelte van het touw af, knoopte dit aan het onderste
gedeelte weder vast, het welk mij een goed eind wegs laager bragt. Dit
geduurig splitsen en knoopen van het touw maakte het zelve gantsch niet
langer of beter; ook werd ik daardoor verhinderd, om op het land van den
Sultan neder te komen. Ik was nog vier of vijf mijlen, ten minsten, van
de aarde, wanneer het touw brak, en ik op den grond viel, met een zoo
verschriklijk geweld, dat ik geheel in zwijm lag, en mij in een gat vond
meer dan negen vademen diep, 't welk ik, van zoo groote hoogte vallende,
met mijn lighaam in de aarde gemaakt had. Ik kwam weder bij mij zelven,
maar zag geen kans, om daar weder uit te komen. Hierop begon ik met
mijne nagels, welken toen veertig jaren gegroeid hadden, een soort van
trap te graaven, en kwam 'er op deze wijze gelukkig uit.

[6]  Deze weinige woorden zijn een voldingend bewijs van des Barons
     geloofwaardigheid, en de waarheid zijner geschiedverhaalen. Een
     liegende grootspreker is nooit ongelukkig.

[7]  De Baron deelde naderhand grootlijks in de gunst van den Grooten
     Heer, gelijk uit het vervolg zal blijken.

Door deze vermoeiende les voorzichtiger geworden, overlegde ik het
vervolgends beter, om mij van de zwijnen, die zoo gretig naa mijne bijen
en den honig waren, te ontslaan. Ik bestreek den disselboom van een
veldwagen met honig, en legde mij 's nachts digt daarbij in hinderlaag.
Het geen ik hoopte gebeurde. Een groote beer, door de geur van den honig
gelokt, kwam aanzetten, en begon zoo gulzig aan de punt van den dissel
te likken, dat hij dezelve hoe langer hoe dieper binnen kreeg, tot ze
eindelijk door slokdarm en maag ging en agter weder uitkwam. Nu schoot
ik toe, en stak door het gat, voor aan den disselboom, een pen, om den
likker den aftogt te beletten; en liet hem zoo tot 's morgens zitten. De
Grote Heer, die toevallig daar voor bij kwam wandelen, lachte over deze
klucht dat hij schudde.

Kort daarna werd de vrede met den _Turk_ gesloten: ik kreeg mijne
vrijheid weder, en werd, met andere krijgsgevangenen, terug gebragt
na _St. Petersburg_. Doch ik nam kort daar op mijn afscheid: dit was
ten tijde toen die wonderlijke omwenteling aldaar voorviel, wanneer de
_Keizer_ in zijne wieg, zijne Moeder, de hertog van _Brunswijk_, haar
Vader, de Graaf van MUNNICH, en vele andere personen naa _Siberie_
gebannen werden. De winter was toen door geheel _Europa_ zoo ongemeen
streng, dat de Zon groot nadeel moet geleden hebben, waaraan zij zederd
tot op den huidigen dag gesukkeld heeft. Ik ontmoette daarom ook op
mijne terugreis uit dit land grooter ongelegenheden, dan ik op mijn
vertrek derwaards geleden had.

Ik reisde met den gewonen postwagen; wanneer wij op smalle wegen kwamen,
herinnerde ik den voerman, dat hij op zijn horen zoude blaazen, om
andere reizigers op dezen smallen weg te waarschuwen. Hij blaasde uit
al zijne magt; maar alle zijne pogingen waren te vergeefsch. Hij kon
zijnen horen geen geluid doen geven; dit was onbegrijplijk, en tevens
ongelukkig: want kort daarna kwamen wij een anderen wagen tegen, daar
het zoo smal was, dat wij niet voorbij elkander konden gaan; hierom
sprong ik uit den wagen, en, daar ik zeer sterk was, zette ik hem, met
wielen en al wat 'er in was, op mijn hoofd, sprong daarmede over een
haag, ongeveer negen voeten hoog, in het veld, ('t welk, als men het
gewigt van den wagen in aanmerking neemt, gantsch niet gemaklijk te doen
was) en nam een tweeden sprong, waardoor ik weder op den weg kwam, agter
het andere rijdtuig; toen ging ik om de paerden: één daarvan nam ik op
mijn hoofd, en het andere onder mijn linker arm, en bragt ze op dezelfde
wijze bij onzen wagen, spande ze weder voor, en zoo kwamen wij tegen
het vallen van den avond gelukkig aan eene herberg. Ik vergat bijna te
zeggen, dat het paerd, 't welk ik onder den arm had, zeer vuurig, en
niet boven de vier jaren oud was, dat het een grooten tegenzin toonde
tegen deze geweldige soort van beweging, niets doende, dan schoppen
en slaan; maar dat ik zijne agterste pooten vast hield, met ze in de
zak van mijn rok te steken. Toen wij in de herberg waren gekomen,
ververschten mijn voerman en ik ons zelven eens regt hartelijk voor
alle onze vermoeienissen: hij hong zijn horen aan een spijker naast
den schoorsteen in de keuken, en ik zat in den anderen hoek.

Zeer schielijk hoorden wij: _tereng! teng! teng!_ Wij zagen rond, en
ontdekten nu de rede, waarom de voerman niet op zijn horen had kunnen
blaazen. Zijne geluiden waren in den horen vastgevrozen, en vloogen,
nu ze ontdooiden, bij menigte daar uit. De voerman was hier mede zeer
in zijn schik, omdat hij ons daardoor ten vollen overtuigde, dat hij
waarlijk geblazen had; maar mij verveelde het verschriklijk: want zonder
dat de knaap den horen aan den mond bragt, moesten wij, eenige uuren
lang, alle de deunen hooren, welken hij dien gantschen dag op zijn horen
geblazen had: wij hoorden de _Pruissische marsch_—_Malbroek_—_hoe
helder schijnt die zilverde maan_—_viva den Hertog_—en honderd andere
dergelijke geliefde deunen.

       *       *       *       *       *

_Naardien sommige reizigers 'er zig op toeleggen, om meer te verhaalen,
dan misschien, strikt gesproken, waar is; zal mogelijk de een of ander
van het gezelschap aan mijne geloofwaardigheid twijfelen. Maar dezen
zegge ik alleen: dat ik hem, wegens zijn gebrek aan geloof, uit al mijn
hart beklaage; en bidde hem, dat hij zijn afscheid neme, eer ik mijne
verdere gevallen, welken niet minder wezenlijk gebeurd en wonderlijk
zijn, als die ik U heb medegedeeld, begin te verhaalen._

[Decoratieve illustratie]



                                 REIZEN
                             VAN DEN BARON
                            VAN MUNCHHAUSEN.

TWEEDE DEEL.



VII. HOOFDSTUK.

_De Baron verhaalt zijne avonturen op eene reis na Noord-Amerika,
    welken de aandacht van den lezer wel waardig zijn.—Pots van een
    walvisch.—Een zeemeeuw behoudt een matroos in 't leven.—Het hoofd
    van den Baron zakt in zijne maag—een gevaarlijk lek gestopt _a
    posteriore_._


Ik ging te _Portsmouth_ aan boord van een nieuw Engelsch oorlogschip,
van honderd stukken, en veertien honderd koppen, naa Noord-America op
reis; op welke niets merkwaardigs gebeurde, tot omtrend drie honderd
_Fransche_ mijlen van de rivier _St. Laurens_, wanneer het schip met een
verbazend geweld stiet (zoo wij meenden) tegen een klip; hoewel wij met
het lood geen grond konden pijlen tot op drie honderd vademen[8]. Het
gene in deze omstandigheid nog verwonderlijker is, en alle begrip te
boven gaat, is dit: dat wij met dezen stoot ons roer verlooren, dat
onze boegspriet door midden brak, dat alle onze masten opscheurden van
boven tot beneden, en dat twee derzelven over boord vielen; een arme
matroos, die boven in de raê zat om het zeil vast te maaken, vloog ten
minsten drie mijlen ver van 't schip weg; maar gelukkiglijk reddede
hij zijn leven: want in zijnen vaart viel hij op een zeemeeuw, die hem
weder bragt, op dezelfde plaats, van welke hij gevallen was. Een ander
uitwerksel van den stoot, welken wij kregen, was deze: dat zij, die
tusschen deks waren, met hunne hoofden, op eene ijslijke wijs, tegen het
dek gesmeten werden, zoo dat zij terug rolden als kloten. Maar met mij
liep het zoo goed niet af: want mijn hoofd werd tusschen mijne schouders
zoo diep ingedrukt, dat het zonk tot in de maag; en het liep eenige
maanden aan, eer het zijne oude plaats wederom kon innemen. Terwijl wij
allen nog even, verbaasd waren van de algemeene en onuitspreeklijke
verwarring, waarin dit stooten ons gebragt had, ontdekten wij, waar
het van daan kwam. Een zeer grote walvisch, die zig bakerde in de zon,
was in slaap gevallen, op een diepte van zestien voeten water. Dit dier
was zoo boos geworden over de manier, waarop wij het wakker gemaakt
hadden, (want in het overzeilen was zijn neus door ons roer wat bekrapt
geworden) dat hij de galderij geheel, en op zijn minst een vierde
gedeelte van het halfdek met zijn staart in stukken sloeg, terwijl hij
op het zelfde oogenblik ons daags anker, 't welk volgends gewoonte bij
het voorsteven hing, tusschen zijne tanden nam, en met het schip ten
minste eene lengte van zestig duitsche mijlen voordliep: en wie weet
waar hij ons gebragt had, als niet gelukkiglijk het kabel gebroken
was: wij verlooren daardoor beiden het anker en den walvisch; maar
wanneer wij eenige maanden daarna naa _Europa_ wederkeerden, vonden
wij denzelfden walvisch, slechts weinige Engelsche mijlen van dezelfde
plaats, dood drijven op het water. De visch was meer dan honderd
Rhijnlandsche roeden lang; waarom wij maar een zeer klein gedeelte
van een zoo groot gedrogt aan boord konden krijgen. Wij zetteden
derhalven onze sloepen uit, en konden niet, dan met veel moeite, zijn
kop afhakken, waarin wij tot onze grote blijdschap het anker en nog
boven de veertig vademen van het kabel vonden. Dit lag verborgen aan de
linker zijde van den bek, vlak onder de tong; 't welk de waarschijnlijke
oorzaak van deszelfs dood was: want de tong was aan dien kant heel zeer
gezwollen, en voor een groot gedeelte ontstoken.—Dit was het eenigst
buitengewoon toeval, 't welk ons op de reis bejegende. Evenwel had ik
bijna nog een gedeelte van ons ongeluk op dien dag vergeten te melden,
te weten: terwijl de walvisch met het schip weg zwom, sloeg hij een lek
in hetzelve, waardoor zoo veel water in liep, dat wij het met alle onze
pompen niet konden lens houden. Maar tot ons geluk ontdekte ik het lek;
het was een groot gat van omtrend één voet over het kruis. Gij zult mij
wel willen gelooven, dat dit geval mij een zeer groot genoegen gaf! als
ik u verhaald zal hebben, hoe dit schoone schip met man en muis behouden
werd door een zeer gelukkige inval! ik vulde het gat met mijn ...,
zonder mijn broek uit te trekken; ja ware het nog groter geweest, ook
dan nog zoude ik het hebben kunnen stoppen: waarover gij u niet zult
verwonderen, als ik u zegge, dat ik eigenlijk uit _Westphalen_ afkomstig
ben[9]. Terwijl ik op deze bril zat, had ik het waarlijk vrij koel; maar
de timmerlieden verlosten mij weldra uit dezen onaangenamen staat.

[8]  De vertaler gist, dat de zetter van het oorspronglijk werk hier
     den Baron een lelijken trek gespeeld hebbe; want dat de Baron een
     schrijffout begaan zoude hebben, houdt hij voor onmogelijk. Het
     diepst, dat men kan peilen is honderd vijftig vademen. Hij heeft
     het niet durven veranderen; want dit zoude zoo goed geweest zijn,
     als aan de geloofwaardigheid van den Baron te twijfelen:

[9]  Dit wil zeggen, dat de Ouders van den Baron aldaar gewoond
     hadden, en hij alzoo in _Westphalen_ geboren was. Want op eene
     andere plaats beroemt hij zig op zijn koninglijk bloed.



VIII. HOOFDSTUK.

_De Baron baadt zig in de middellandsche zee.—Hij ontmoet zeer
    onverwagt gezelschap.—Komt, tegen zijn voornemen, in de gewesten
    van hitte en duisternis, waaruit hij zig redt door het dansen van
    den hornpijp.—Verschrikt zijne verlossers, en komt weder aan het
    strand._


Ik was eens in het grootste gevaar van de waereld, om in de
middellandsche zee, op de zonderlingste manier, zonder medewerking der
geneesheeren, en buiten weeten van eenig mensch, om het leven te raaken.
Op een zomerschen agtermiddag baadde ik mij, in die vermaaklijke zee,
digt bij _Marseille_, wanneer ik een zeer groten visch, met zeer wijd
opgesperde kaken, met de grootste snelheid op mij zag aankomen. Hier was
geen tijd te verliezen; en het te ontwijken was niet mogelijk. Ik maakte
mij daarom terstond zoo klein, als in mijn vermogen was, trekkende mijne
voeten zoo hoog op, en sluitende mijne handen zoo naabij het lijf, als
ik maar kon. In deze houding was ik in een ogenblik tusschen zijne kaken
en in zijne maag. Hier was ik een poos in den stikdonkersten nacht, en
de onverdraaglijkste hitte; gelijk gij u ligt zult kunnen verbeelden:
tot dat ik eindelijk begon te begrijpen, dat wanneer ik den visch wat
pijn aandeed, hij wel blijde zoude zijn, als hij mij wederom kwijt was.
Daar ik ruimte genoeg had, begon ik alle mijne jongens spellen één voor
één te beproeven; als tuimelen, hinkelen, springen, klouteren enz.; maar
niets scheen hem zoo lastig te vallen, als de vaardige beweging mijner
voeten, met het dansen van den hornpijp. Nauwlijks was ik daarmede
begonnen, of ik moest weder uitscheiden, door zijn horten en stooten; ik
ging echter weêr voord, en hij brulde vreeslijk; op het laatst ging hij
volkomen regt op zijn staart in het water staan, met zijn kop daarboven
uitstekende, waardoor hij ontdekt werd door het bootsvolk van een
italiaanschen koopvaarder, die daar juist voorbij zeilde, en hem binnen
weinig minuten harpoende. Zoodra hij aan boord gehaald was, hoorde ik
het volk met elkander overleggen hoe zij hem best zouden opsnijden, om
den meesten traan te krijgen. Ik was dus in geen geringe benaauwdheid,
dat zij mij omhals zouden brengen met die werktuigen, waarmede zij dit
vreemde werk verrigten wilden. Hierom begaf ik mij zoo naa bij het
middenpunt, als ik konde: want in de maag van dit schepsel was ruimte
genoeg voor twaalf menschen: en ik verbeeldde mij natuurlijk, dat zij
met de ingewanden zouden beginnen. Maar mijne vrees was weldra gestild:
want zij begonnen met den buik van onderen af open te snijden. Zoodra ik
eenige schemering van licht gewaar werd, schreeuwde ik uit al mijn magt
(want ik sprak italiaansch) dat men mij met allen spoed verlossen zoude
uit eene plaats, daar ik bijkans gestikt was. Het is mij onmogelijk om
naar waarheid te beschrijven de maat en de soort van verbaasdheid en
ontsteldtenis, welken op ieders aangezigt geschilderd waren, toen zij
de stem van een mensch uit het binnenste van den visch hoorden; maar
vooral, toen zij een levendig wel geschaapen naakt mensch uit deszelfs
lighaam met een statigen tred zagen te voorschijn komen; met één woord,
Heeren! ik verhaalde hun de gantsche gebeurdtenis, zoo als ik ze u
verhaald heb, terwijl zij van verbaasdheid verstomden.

[Illustratie: VI.]

Na dat ik eenige ververschingen genomen had, sprong ik in zee, om mij af
te wasschen, en ik zwom naa mijne klederen, welken ik op dezelfde plaats
weer vond, daar ik ze gelaten had. Naar de beste berekening, welke ik
heb kunnen maaken, was ik juist twee uuren, negentien minuten en zeven
en dertig seconden in de maag van dit dier opgesloten geweest.

[Decoratieve illustratie]



IX. HOOFDSTUK.

_Avonturen in _Turkije_ en op de rivier de _Nijl_—de Baron schiet een
    luchtbol boven _Constantinopel_ naa beneden, en vindt een franschen
    proefondervindlijken Wijsgeer daaraan hangen.—Gaat in gezantschap
    naa Groot _Cairo_, en vermeerdert onder weg zijn gevolg met vijf
    persoonen van uitstekende bekwaamheden.—Keert van daar terug langs
    den _Nijl_, alwaar hij zeer onverwagt wordt opgehouden.—Wint een
    weddingschap met den Groten Heer.—Proeven der bekwaamheden van
    zijne bedienden._


Toen ik in den turkschen dienst was, vermaakte ik mij dikwerf met zeilen
op de zee van _Marmora_, van waar men een heerlijk gezigt heeft op de
gantsche stad _Constantinopel_, en door welke het Serail van den groten
Heer bespoeld wordt. Wanneer ik op een zekeren morgen verrukt was over
de schoonheid van het weder en de helderheid van de lucht, zag ik iets,
gelijkende naar een kloot, ongeveer twaalf duimen groot, waaraan, zoo
het mij toescheen, nog het een of ander was vastgehegt. Terstond nam
ik mijn grootste en langste ganzenroer, waarmede ik nooit uitgaa, of ik
doe 'er het een of ander mede op, zoo zulks binnen mijn bereik is: ik
zettede daar een kogel op, en schoot naa den bol, maar 't was mis; ik
herhaalde den schoot met twee kogels, doch vergeefsch; 't voorwerp was
te ver van mij af; toen nam ik dubbeld kruid en vijf of zes kogels,
welke allen het ding raakten, en aan den eenen kant eene grote opening
daarin maakten, en het in zee deden tuimelen. Oordeelt over mijne
verwondering, toen ik maar zes voeten van mij af een zeer fraai verguld
schuitje, met een man en een stuk van een schaap 'er in, 't welk wel
half gebraden scheen te zijn, hangende aan eene verbazend grote Ballon,
zag nedervallen. Van mijne verbaasdheid een weinig bedaard zijnde,
gebood ik mijn volk om, zoo digt als mogelijk was, bij dezen vremden
luchtreiziger bij te draaijen.

Schoon ik terstond merkte, dat hij een Franschman was, nam ik hem echter
bij mij aan boord, met voornemen, om hem in zijn fraai verguld schuitje
weder over boord te zetten, zoo hij aan mijne nieuwsgierigheid niet
voldeed, en mijnen dienst, dat ik hem van dezen gevaarlijken togt gered
had, met geene volledige dankbaarheid beandwoordde[10].

[10] De Baron, die zoo even een overtuigend bewijs gaf van zijne
     deftige westphaalsche geboorte: geeft hier een proef van zijne
     Engelsche opvoeding.

Hij was van zijnen hemelschvluggen tuimel in zee zoo ongesteld, dat hij
een geruimen tijd geen woord konde spreken; doch zig een weinig hersteld
hebbende, gaf hij mij het volgend verslag van zig zelven en zijne reis.
„Het is omtrend zeven of acht dagen geleden,” zeide hij, „want den
eigenlijken tijd kan ik u niet nauwkeurig en bepaald opgeven, naardien
ik de rekening kwijt ben; omdat ik het grootste gedeelte van dezen tijd
in die streken, alwaar de Zon nooit ondergaat, heb doorgebragt—voor
omtrend zeven of acht dagen was het, dat ik te _Land's End_, in 't
Graafschap _Cornwall_ in _Groot-brittannie_[11], mijne luchtreis
aanvaardde in dit schuitje, waaruit ik zoo plotseling ben neergevallen,
hangende aan een zeer grote _Ballon_. Ik nam een schaap mede, om met
hetzelve proeven op den dampkring te nemen: maar tien minuten na het
opgaan van de _Ballon_, veranderde ongelukkiglijk de wind, en in plaatse
van mij te brengen naa _Exeter_, alwaar ik meende neder te komen, dreef
de wind mij zeewaards, boven welke ik gisse dat ik zederd al dien tijd
gedreven heb: want ik was veel te hoog, om water van land te kunnen
onderscheiden.

[11] Dit is de westelijkste uithoek van _Engeland_; van daar is de
     reis na _Exeter_ noordoostwaard aan, en dus geheel over land, ter
     lengte van 140 engelsche mijlen. Hij had dus op zijn voorgenomen
     togt geen gevaar van water, al ware hij nog tweemaal die lengte
     voordgevlogen: want eer hij aan den noordoostelijksten hoek bij
     _Yarmouth_ aankwam, had hij _Engeland_ in deszelfs grootste
     lengte moeten overvliegen.

„Mijn honger, dus vervolgde hij, werd zoo scherp, dat de voorgenomen
proeven over de lucht en de hitte daarvoor moesten wijken. Op den
derden dag moest ik het schaap reeds dooden, en daar ik toen oneindig
ver boven de Maan, en zoo digt bij de Zon was, dat ik mijne wenkbraauwen
zengde, plaatste ik het schaap, waarvan ik de huid eerst had afgevild,
in dat gedeelte van mijn schuitje, alwaar de Zon kragt genoeg doen kon,
om het vleesch te braaden, of met andere woorden, alwaar de schaduw van
de _Ballon_ de Zon niet hinderde, zoo dat het vleesch binnen twee uuren
gebraden was. Dit is in al dien tijd mijn eenigst voedsel geweest.”

Hier hield hij op, en was verbaasd over de voorwerpen, welken hem
omringden. Toen ik hem zeide, dat het 't _Serail_ van den groten Heer
was, scheen hij boven mate getroffen te zijn, omdat hij gemeend had, dat
hij in een geheel andere streek was. „Mijne lange vlugt,” voegde hij
'er bij, „is daardoor veroorzaakt, dat een zeker koord, 't welk vast
zit aan een klepje in de _Ballon_, om daardoor de ontbrandbare lucht
uit te laten, brak.” Ware de _Ballon_ niet aan stukken geschoten, gelijk
verhaald is, het zoude met hem gegaan zijn, als met _Mahometh_, en hij
was tot aan den jongsten dag tusschen hemel en aarde blijven hangen.

De grote Heer, bij welken ik door de _Keizerlijke_, _Russische_ en
_Fransche_ gezanten was ingeleid, gebruikte mij tot een zaak van zeer
groot gewigt te groot _Cairo_; waarvan ik zeer veel wetenswaardige
bijzonderheden, dienende tot ophelderinge van den opstand der
_Noord-amerikaansche_ Colonien, en deszelfs eerste en waaragtige
oorzaken, zoude kunnen verhaalen—indien de gantsche zaak niet van
die natuur was, dat ze voor eeuwig een geheim moest blijven.

Ik ging derwaards met al de pragt en staatsie van een afgezant der hoge
en verhevene Porte; onderweg had ik gelegenheid mijn stoet met eenige
zeer bekwaame voorwerpen te vermeerderen: want toen ik nauwlijks eenige
mijlen van _Constantinopel_ verwijderd was, zag ik een klein, schraal
man met de grootste gezwindheid dwars over het veld loopen, schoon hij
aan elk been een stuk lood van wel vijftig ponden zwaarte had hangen. Ik
riep: „hoe zoo haastig en waarheen, Vriend! en waarom bezwaart gij u in
uwen loop met zulken last?” „Ik ben gaf hij mij ten antwoord, voor een
half uur uit _Weenen_ gegaan, daar ik bij een voornaam Heer in dienst
was; ik gaa naa _Constantinopel_ om daar wederom een dienst te zoeken;
door het gewicht aan mijne beenen heb ik mijne snelheid, die mij thans
niet te pas komt, wat willen maatigen: want _moderata durant_ pleeg mijn
overleden preceptor te zeggen.”—Deze _Azahel_ behaagde mij, en ik nam
hem in mijn dienst. Na eenigen tijd te hebben voortgereisd vond ik een
kaerel, digt aan den weg, op een schoon grasveld liggen, zoo stil als of
hij sliep; doch hij was wakker en luisterde met zijn oor zoo opmerkzaam
op de aarde, als of hij de tegenvoeters wilde beluisteren.—„Waar
luistert gij naa, mijn Vriend?” vroeg ik. „Ik luister tot tijdverdrijf,
om te hooren hoe het gras groeid!—en kunt gij dat?—o dat is een
beuzeling!—Koom dan in mijnen dienst, Vriend, wie weet wat 'er al niet
kan vallen te hooren.” De kaerel sprong op en volgde mij.—Een weinig
verder stond een jager op een heuvel met een aangelegd geweer, en schoot
in de ruime lucht.—„Veel geluks, veel geluks, jager! Maar waarop schiet
gij? Ik zie niets als de ruime lucht.”—„Ik neem de proef van dit nieuwe
geweer. Gints op den haan van den Munster tooren te _Straatsburg_ zat
een spreeuw, die ik 'er af heb geschoten.” Die mijne drift voor de edele
kunst van jagen en schieten kent, zal zig niet verwonderen dat ik dezen
uitmuntenden schutter terstond om den hals viel. Het spreekt van zelfs
dat ik niets spaarde om hem ook in mijnen dienst te krijgen.—Ik reisde
met mijnen stoet vervolgens door verscheiden landen en steden, tot
aan den berg Libanon. Hier vond ik voor een bosch van cederbomen een
stevigen kaerel staan, trekkende aan eenen strik, die om het gantsche
bosch gespannen was. „Wat trekt gij daar, mijn Vriend?” vroeg ik hem.
„Ik moet timmerhout halen, en heb mijn bijl vergeten: nu moet ik mij zoo
goed redden al ik kan.” Met deze woorden rukte hij in eens het gantsche
bosch, dat een vierkante mijl groot was, op den grond, of het riet was.
Gij raadt ligt wat ik deed: ik had deze kaerel niet laten gaan, al had
het mij het gantsche inkomen van mijne Ambassade gekost.—Tot in het
Egyptische gebied voordgereisd zijnde, verhief zig een zoo geweldige
storm, dat ik het met wagen en paerden nauwlijks over end kon houden, en
vreesde in de lucht gevoerd te zullen worden. Van zeven windmolens, die
ter linker zijde van onzen weg op eene rei stonden, slingerden de wieken
zoo snel om hunne assen, als het spinwiel van de vaardigste spinster.
Niet ver daar van daan, aan de regter zijde, zag ik een kaerel staan,
veel gelijkende naar _John Falstaf_, welke zijn regter neusgat met zijn
voorsten vinger toehield. Zoodra deze kaerel onzen angst en verlegenheid
zag, wendde hij zig naa ons, en boog zig eerbiedig voor mij. Eensklaps
deedt zig geen windje meer voelen, en de zeven molens stonden plotslings
stil. Verwonderd over dit voorval, dat mij niet natuurlijk scheen toe
te gaan, schreeuwde ik den tovenaar toe: kaerel wat is dat! zit de
duivel u in 't lijf, of zijt gij de duivel zelf? „Verschoon mij, uwe
Exellentie: ik maakte daar voor mijn' meester, de molenaar, een weinig
wind; en om de zeven molens niet te laten omvallen, heb ik mijn eene
neusgat toe gehouden.” Ei! Ei! een uitmuntende knaap, dacht ik bij mij
zelven: die kaerel kan u te pas komen als gij eens bij stil weer op zee
zijt, of als het u, bij uwe terugkomst, aan adem hapert, om alle uwe
zonderlinge lotgevallen te water en te land te verhaalen.—Wij wierden
het spoedig eens, en de windmaker liet zijne molens staan en volgde mij.

Eindelijk kwam ik in groot _Cairo_ aan. Zoodra ik aldaar mijnen last
naar wensch had uitgevoerd, dankte ik mijn gantsch nutloos gevolg af,
en behield alleen de vijf die ik onderweg had aangenomen, om met deze
als een ampteloos burger de terug reis te doen.

Het weer was verruklijk, en het gezigt van den _Nijl_ was boven alle
beschrijving schoon; waarom ik besloot de reis naa _Alexandrie_ te water
te doen; dit ging uitnemend wel, tot op den derden dag; maar toen begon
die rivier verschriklijk te zwellen, (gij hebt allen, denk ik, mijne
Heeren! wel gehoord van de jaarlijksche overstrominge van den _Nijl_)
en op den volgenden dag stond het land van beide zijden reeds eenige
mijlen ver onder water. Op den volgenden dag was ons vaartuig, met het
rijzen van de Zon, verward in eenige heesters, zoo als ik eerst dacht;
maar toen het lichter begon te worden, vond ik mij zelven omringd van
amandelen, die volmaakt rijp en zoo smaaklijk waren, als ik ze ooit
geproefd heb. Het water peilende bevond mijn volk, dat wij ten minsten
zestig voeten van den grond af waren, en dat 'er geene mogelijkheid was
om voor of agterwaards te komen; omtrend de klok negen uuren, dit is
zoo naa als ik het naar gegiste zonshoogte heb kunnen bepaalen, stak de
wind schielijk op, en sloeg onzen boeier op zijde. Hij raakte vol water,
en in een ogenwenk zagen wij niets meer daarvan: wij reddeden ons zelven
gelukkig (wij waren zeven man en twee jongens sterk) door ons stijf
vast te houden aan de takken van den boom, waarvoor het vaartuig te
zwaar was geweest, doch welken ons even konden houden. In dezen staat
moesten wij zes weken en drie dagen doorbrengen, en van amandelen
leeven! Ik behoeve u niet te zeggen, dat wij water genoeg hadden. Op den
twee-en-veertigsten dag naa ons ongeluk viel het water zoo schielijk,
als het gerezen was, en op den zes-en-veertigsten konden wij op het
vaste land aan wal komen. Het eerste, dat wij met de grootste blijdschap
zagen, was onze boeier, zes honderd voeten liggende van de plaats, daar
dezelve gezonken was[12]. Nadat wij onze zeilen en klederen in de Zon
gedroogd, en zoo veel voorraad te scheep genomen hadden, als wij tot de
reis meenden nodig te hebben, gingen wij de plaats opzoeken, daar wij
van daan gedreven waren, en bevonden volgends de nauwkeurigste rekening,
dat wij meer dan honderd vijftig mijlen, over huizen en bosschen,
landwaards in gedreven waren. Na eene zeer moeilijke reis van vier
dagen, welke wij te voet, op looden schoenen, deden, bereikten wij de
rivier, die nu wederom binnen hare oevers getreden was, en verhaalden
onze lotgevallen aan den _Beij_, die ons zeer beleefdelijk voorzag van
alle noodwendigheden, en ons met één van zijne barken verder liet
brengen. Zes dagen daarna kwamen wij te _Alexandrie_ aan, daar wij te
scheep gingen na _Constantinopel_. Bij den groten Heer werd ik zeer
vriendelijk ontvangen, en had de eer om het _Serail_ te zien, waarheen
zijne Hoogheid zelve mij geleidde, en mij alle vrouwen, zijne eigene
zelfs niet uitgezonderd, aanbood, met vrijheid om uit dezelve zoo vele
en die te kiezen, als ik tot mijn eigen vermaak en het vermaak van een
half douzijn mijner vrienden zoude meenen nodig te hebben.

[12] Deze boeier was een zaandamsch maaksel, en aldaar verscheiden jaren
     bevaren bij ..... die deze schuit zoo netjes had onderhouden, en
     het ijzerwerk zoo gladjes laten schuuren, dat het onverganglijk
     scheen. Althands hetzelve was in aldien tijd niets het minste
     verroest geworden.

Ik genoot naderhand dikwijls de eer van 's avonds met zijne Majesteit
te spijzigen. Zijn disch is de uitgezogtste van alle de Monarchen der
waereld. Op wijn, weet gij, moet men aan tafel niet denken; maar het
geene niet openlijk geschied, gebeurd niet zelden in stilte; gewoonlijk
stond 'er na den maaltijd een goede fles in zijn Hoogheids Kabinet
gereed. Eens gaf hij mij een wenk om hem daarin te volgen. Hij haalde
uit een kastje een fles voor den dag, en zei: „MUNCHHAUSEN, gij
Christenen weet wel van een goed glas wijn: hier heb ik een flesje
Tokaijer, zoo goed hebt gij ze in uw leven niet gedronken.” Zijne
Majesteit schonk mij een glas en vroeg: „wat zegt gij 'er van?” „De
wijn is goed Z. M. gaf ik ten antwoord; maar vergun mij te zeggen, dat
ik ze te _Weenen_, bij wijlen _Keizer Karel den zesden_, veel beter
gedronken heb; ik zal uwe Majesteit een fles 'er van bezorgen.”—„Ik
houde u aan uw woord; maar wat spoedig.”—„Wat staat 'er op, als
ik ze binnen één uur uit den Keizerlijken kelder te _Weenen_ laat
brengen?”—„MUNCHHAUSEN, denk niet dat ik den spot met mij laat drijven!
doch ik denk dat gij raaskalt.”—„Ik zet mijn kop 'er voor te pand;
maar uwe Majesteit weet wel dat mijn kop geen wisjewasje is; wat zet uwe
Majesteit 'er tegen?”—„Als de vles in een uur hier is, kunt gij uit
mijn schatkamer zoo veel geld en kleinoodien nemen, als de sterkste
kaerel kan dragen; maar is hij 'er niet, zoo kost het u den kop: ik
laat mij niet bespotten.”

Terstond schreef ik een briefje aan haare Majesteit de Keizerin, met
verzoek, om een fles van dien Tokaijer, waarvan ik zoo dikwijls met
wijlen zijne Majesteit haren vader gedronken had. Het was vijf minuten
over drie uuren toen ik mijnen loper dit briefje ongezegeld ter hand
stelde; hij ontdeedt zig van zijn gewicht aan de beenen, en maakte zig
op weg; midlerwijl dronk ik met zijne Majesteit verder onze fles ledig.

Ondertusschen was het reeds kwartier voor vieren geworden, en ik begon,
dit moet ik bekennen, tusschen beide een weinig beangst te worden: want
het scheen mij toe dat Z. M. nu en dan op het Horlogie zag, om, als het
tijd was, den scherprichter te laten komen. Ik kreeg nog wel verlof om
eens in de lucht te gaan; maar wierd door een paar gedienstige geesten
gevolgd, die mij niet uit het oog verloren. In dezen angst, daar de
wijzer reeds op vijfenvijftig minuten stond, liet ik mijn Hoorder en
Schutter roepen, welken ik mijne verlegenheid te kennen gaf. De Hoorder
lag zig plat op den grond neder om te horen of hij mijn Loper niet
ergends vernam. Tot mijne ontsteltenis zei hij mij, dat de slungel, een
goed end van ons af, in diepen slaap lag te ronken. Zoo dra mijn brave
Schutter dit hoorde, liep hij op een hoog Terras, rekte zig uit op zijne
toonen en riep met drift: „bij mijn ziel daar ligt de lap, onder een
eikenboom, bij _Belgrado_, met de fles naast hem; wagt ik zal hem wakker
kittelen.” Hier op mikte hij met zijn roer, en schoot de volle lading in
het midden van den boom. Een hagelbui van takken, knoppen en bladen viel
op den slaper; dit deed hem ontwaken, en bragt hem, daar hij vreesde
zijn tijd verslapen te hebben, zoo spoedig op de been, dat hij, met zijn
fles en een eigenhandig antwoord van hare Majesteit, een half minuut
vóór vier uuren in des Sultans vertrek aankwam.

Heeren! hadt gij den groten Heer eens zien slurpen! „Gij moet mij niet
kwalijk nemen, MUNCHHAUSEN, zei hij, dat ik deze fles voor mij behoude;
gij staat te _Weenen_ beter dan ik, en zult wel meer weten te krijgen.
Maar ik moet u de weddingschap betalen.” Met een sloot hij de fles in
zijn kastje, en liet den schatbewaarder komen, zeggende tegen hem:
„laat aan mijn' vriend MUNCHHAUSEN zoo veel uit de schatkamer volgen,
als de sterkste kaerel kan mededragen.”

Ik verzuimde geen ogenblik om dit bevel te doen gelden, en begaf mij met
mijn sterken kaerel naa de schatkamer; daar hij zig zoo wel belaadde,
dat het kleinste gedeelte overig bleef. Met dezen buit begaf ik mij
regelregt naa de haven, daar ik een tamelijk groot schip huurde en
terstond met mijne vijf bekwame bedienden onder zeil ging, om mijn buit
in zekerheid te brengen, vóór dat eenig beletzel kon tusschen beide
komen. Het geen ik gevreesd had gebeurde, nauwlijks was ik twee mijlen
van de wal, of ik ontdekte dat de gantsche _Turksche_ vloot mij met
volle zeilen kwam nazetten; ik moet bekennen dat mijn hoofd, dat
nauwlijks weer vast begon te staan, op nieuw aan 't waggelen raakte.
Mijn windmaaker bemerkte dit niet zoodra, of hij sprak mij moed in,
plaatste zig bij het roer, met zijn linker neusgat naa de _Turksche_
vloot en het regte naa ons zeil, en blies zulk eene menigte wind, dat
de Vloot, vrij gehavend aan masten en wand, naa de haven wierd terug
gedreven, en mijn schip binnen weinig uuren gelukkig in _Italie_
aanlandde. Doch ik had van mijnen schat weinig nut: want de armoede en
beedelarij is daar zoo groot, en de Politie zoo slegt, dat door mijne
goedhartigheid een groot deel van denzelven in handen der beedelaars
geraakte, terwijl het overige mij, op mijne reis naa _Rome_, op het
geheiligd gebied van _Lorette_, ontnomen werd door eene bende rovers;
wier geweten hen daarover niet veel onrust zal veroorzaakt hebben: want
de buit was nog zoo aanzienlijk, dat het gantsche gezelschap, zoo voor
zich zelf als voor zijne erven en nakomelingen, voor het duizendste
gedeelte daarvan volkomen aflaat voor alle bedrevene en nog te
bedrijven zonden, uit de eerste en beste hand te _Rome_ kon koopen.

[Decoratieve illustratie]



X. HOOFDSTUK.

_De Baron geeft zijnen ouden Vriend, den Generaal _Elliot_, een
    bezoek in de belegering van _Gibralter_.—Doet een Spaansch
    oorlogschip zinken.—Ontwaakt eene oude vrouw op de Afrikaansche
    kust.—Vernielt al het geschut van den vijand; maakt den Graaf van
    ... verschrikt, en jaagt hem naa Parijs.—Verlost twee Engelsche
    verspieders, met dienzelfden slinger, waardoor _Goliath_ ter neder
    werd geslagen, en doet de belegering van _Gibralter_ opbreken._


Geduurende de laatste belegering van _Gibralter_ ging ik met een
vloot voorraadschepen, onder het bevel van Lord HOWE, een bezoek geven
aan mijnen ouden vriend, den Generaal ELLIOT, die door de roemrijke
verdediging dezer plaatse onverwelklijke laurieren behaald heeft. Nadat
de wederzijdsche blijdschap, die bij eene onverwagtte ontmoeting van
twee oude vrienden altijd pleeg te ontstaan, bedaard was, ging ik den
staat der bezettinge onderzoeken, en de verrigtingen van den vijand
opnemen; ten welken einde de Generaal mij vergezelde. Ik had een
overheerlijken telescoop van DOLLAND bij mij, waardoor ik ontdekte,
dat de vijand juist naa die plaats, alwaar wij ons bevonden, een
vier-en-twintig ponder wilde losbranden. Ik gaf den Generaal te
kennen, wat werk zij onder handen wilden nemen; hij zag daarom ook
door het glas, en vond mijne gissing gegrond. Terstond beval ik, met
verlof van den Generaal, dat aldaar een agt-en-veertig ponder van de
naastgelegene batterije zoude gebragt worden; dit stuk stelde ik zoo
nauwkeurig (ik heb verscheiden jaren als konstapel onder de _Poolsche_
Geconfoedereerden gediend) dat ik geen ogenblik aan eene goede werking
twijfelde.

Ik bleef den vijand gadeslaan, tot dat ik zag, dat hij het lont aan
het stuk aanbragt, waarop ik het sein gaf, dat ons stuk ook zoude
losbranden. De twee kogels ontmoeteden elkander bijna op het midden,
en zij bonsten met een allerverschriklijkst geweld tegen elkander. De
uitwerking was niet minder verbazende. De kogel van den vijand vloog met
zulk een geweld terug, dat hij den kaerel, die het stuk had afgeschoten,
het hoofd afsloeg, benevens nog zestien anderen, welken dezelve in zijn
voordsnellen naa de kust van _Barbarije_ ontmoette; maar hier was zijne
kragt reeds dermate gebroken, dat hij, na nog drie masten van schepen,
die aldaar in een regte lijn agter elkander in de haven lagen, doorboord
te hebben, niets meer konde uitvoeren, dan door het dak eens armen
daglooners hut, staande omtrend vijftig roeden landwaards in, te
vliegen; waarna hij eindelijk smoorde in den mond van eene oude vrouw,
die op haar rug lag te slaapen, en het overschot van hare tanden weg
nam. De man van deze vrouw kort daarna te huis komende wilde den kogel
uit den mond trekken; maar te vergeefsch: hierom beukte hij denzelven
naa binnen met een moker tot in de maag; van waar die goede oude sloof
deze pil volgends den natuurlijken loop naa beneden kwijt raakte. Maar
dit was de eenigste dienst niet, welken wij van onzen kogel hadden:
want hij dreef niet alleen den vijandelijken kogel terug, gelijk ik
beschreven heb, maar volgends het oogmerk, 't welk ik daarmede had, ging
de onze voord, en ligtte dat zelfde stuk van den vijand, 't welk tegen
ons gebruikt was, uit zijn affuit, en wierp het in het ruim van een
schip, dat het door de kiel heen vloog. In één oogenblik was dat schip
vol water, en zonk met meer dan duizend spaansche matrozen, behalven een
zeer aanmerklijk getal soldaten, waarvan niet één gered werd. Dit was
een bij uitstek goed werk; hiervan ben ik verzekerd: evenwel wil ik de
verdiensten daarvan niet aan mij zelven alleen en geheel toeschrijven:
mijn vernuft en oordeel speelden zekerlijk wel de voornaamste rol in
deze beuzelarije (wat betekenen toch eenige duizende menschen tegen een
schonen barren klip!); maar mijn goed geluk stond mij ook hier een
weinig ten dienste: want de man, die onzen agt-en-veertig ponder geladen
had, had bij verzinning een dubbele maat kruid genomen: buiten welken
gelukkigen misslag wij nooit zoo goed, boven alle verwagting, zouden
geslaagd hebben, vooral in het terug kaatsen van s' vijands kogel.

De Generaal ELLIOT wilde mij een aanzienlijken post bij de artillerie
geven, om dezen mijnen bijzonderen en gewigtigen dienst eenigszins te
beloonen; maar ik wees alles van de hand, behalven zijne dankzegging,
welke ik van hem op den avond van denzelfden dag, in tegenwoordigheid
van alle de Officieren van de bezetting, over tafel ontving.

Naardien ik voor de Engelschen, die boven allen twijfel een zeer braaf
volk zijn, zeer vooringenomen ben, wilde ik van deze benauwde plaats
niet vertrekken, voor dat ik een nieuwen en gewigtigeren dienst aan de
bezetting gedaan had; waartoe ik binnen drie weeken gelegenheid kreeg.
Mij als een Priester gekleed hebbende, sloop ik om één uur in den
morgenstond uit de vesting, ging door de voorposten en kwam ongemerkt
in 't midden van het vijandelijk leger. Hier begaf ik mij naa de
tent, waar in de Graaf van A****, benevens den opper-bevelhebber, en
verscheiden andere van de voornaamste Officieren, krijgsraad hielden, en
hun plan, om den volgenden morgen een storm op _Gibraltar_ te waagen,
voor de laatste maal overwogen. Mijne vermomming was hun ongeluk: want
veelen hadden te slaafschen eerbied voor het heilig kleed, 't welk ik
aan had, dan dat zij mij uit hunne vergadering durfden weg jaagen,
gelijk ik verdiend had; evenwel moet ik aan 't gezond verstand van
anderen dit recht doen, dat ik op hun gelaat de duidelijkste blijken
van ongenoegen en wantrouwen bespeurde, en de grootste genegenheid, om
den heer Pastoor eens helder den mantel te laten uitvegen; maar zij
durfden zulks niet openlijk vertoonen, noch daaraan toegeven; uit vrees,
dat zij het blind en bijgelovig gemeen, welks gunst en genegenheid
zij niet door een gewaanden ijver voor den Godsdienst (dien gewonen
kunstgreep van staatkundige en heerschzuchtige deugnieten!) maar door
hunne ervarenis en dapperheid gewonnen hadden, van zig verwijderen
en vervremden zouden. Ik kon derhalven aldaar zeer gerust en veilig
blijven, en hoorde alles, wat 'er omging, tot dat zij scheidden, om
zig nog eenige uuren ter ruste te begeven. Toen ik zag, dat het gehele
leger, zelfs de schildwachten, in den diepsten slaap gedompeld waren,
ging ik zonder toeven aan 't werk; al hun geschut (meer dan drie honderd
stukken van agt-en-veertig tot vier-en-twintig ponden ijzers) ligtte ik
van de affuiten en ging ze meer dan een half uur ver in zee brengen.
Daar ik moederziel alleen was, en zelfs geen kleinen jongen tot mijner
hulpe had, was dit het zwaarste werk, dat ik ooit onder handen heb
gehad; behalven toen ik met het befaamde turksch stuk geschut, door den
Baron de TOTT zoo zwierig beschreven in zijne gedenkschriften, waarvan
straks nader, over de straat van _Constantinopel_ zwom. Daarna stapelde
ik alle de affuiten en legerkarren, in 't midden van het leger, op
elkander, nemende dezelven twee aan twee onder mijne armen; zoo omdat
'er haast bij 't werk was, als omdat ik door het kraaken van de wielen
niet gehoord en ontdekt zoude worden. Dit maakte een schoone vertooning:
want de berg van affuiten en karren was ten minsten zoo hoog, als de
rots van _Gibralter_[13]. Toen ontstak ik een lont, slaande met een stuk
van een agt-en-veertig ponder tegen een vuursteen, welke twintig voeten
boven den grond lag op een wal, door de Mooren bij hunnen inval in
_Spanje_ opgeworpen; en stak daar mede den gantschen boedel in brand. Ik
had haast vergeten te zeggen, dat ik alle de ammunitiewagens boven op
den top van dezen berg had geworpen.

[13] Hoe de Baron in staat was, alle deze karren zoo spoedig en
     gemaklijk bij elkander te krijgen, is ligt te begrijpen!! Maar
     hoe hij ze zoo hoog heeft kunnen brengen zouden wij nooit hebben
     kunnen bezeffen, had hij ons zijne verwonderlijke kunsten,
     waarbij van GUSSUM en deszelfs waardige Opvolger, de heer RIDDER
     M. I. I. PINETTI, WILLEDALE DE MERCI, Professor en Demonstrator
     der Phijsica, maar kinderen zijn, niet medegedeeld in het slot van
     dit, en in het XII. hoofdstuk.

Ik had het brandbaarste onder op den grond gelegd, met zoo veel overleg
en oordeel, dat alles in één oogenblik in ligter laaie vlam stond.—Om
alle vermoedens voor te komen, had ik een spaanschen soldaat stillekens
den nek omgedraaid; trok zijne klederen aan, en ging in zijne plaats
schildwacht houden: ook was ik de eerste, die allarm maakte, en de
grootste verbaasdheid toonde. Het geheele leger was verstomd; en het
algemeen besluit was, dat de vijand de schildwachten omgekoft hebbende,
zeven of agt regimenten gebruikt had, om deze ijslijke verwoesting uit
te regten. Mr. DRINKWATER verhaalt, in zijne geschiedenis van deze
beroemde belegering, dat de _Spanjaarden_ een zeer zwaar verlies leeden
door een brand, welke in hun leger ontstond, maar waarvan men de oorzaak
nooit geweten heeft. En hoe zoude hij die hebben kunnen weten? daar ik,
hoe zeer ik door dit werk van weinige uuren in éénen nacht, de eenigste
ben, aan wien de _Engelschen_ het behoud van _Gibraltar_ te danken
hebben, deze zaak echter nooit voor dezen dag aan iemand, zelfs niet aan
den Generaal ELLIOT, heb bekend gemaakt. De Graaf van A**** liep met
zijn gantschen stoet van schrik weg; zij stonden op den gantschen weg
niet ééns stil, hoewel zij te voet waren, tot dat zij _Parijs_ bereikt
hadden, alwaar zij binnen veertien dagen aankwamen. Ja deze akelige
brand had hen dermate ontsteld, dat zij wel drie maanden lang niets ter
hunner herstellinge konden gebruiken, maar gelijk de cameleon van den
wind leefden.

       *       *       *       *       *

_Zo iemand van 't gezelschap mogte te kennen willen geven, als of hij
twijfelde aan de waarheid van deze gebeurdtenis, dien bekeure ik voor
een stoop brandewijn, om denzelven in één teug uit te drinken; en om de
flesch of de kom waaruit hij gedronken heeft, insgelijks naa binnen te
slaan._

       *       *       *       *       *

Twee maanden, naadat ik dezen dienst aan de belegerden gedaan had, zat
ik, met mijnen vriend, ELLIOT, te ontbijten; wanneer een bom (want ik
had geen tijd gehad om zoo wel de mortieren, als het kanon van den
vijand weg te brengen) in de kamer viel, daar wij zaten, en zig op de
tafel nederzette. De Generaal verliet, gelijk de meesten doen zouden,
terstond de kamer; maar ik vatte ze op, eer zij barstte, en nam ze mede
naa den top van de rots. Van hier den vijand, op eene hoogte bij de
zeekust gelegerd, beschouwende, ontdekte ik een groote menigte volks,
onder elkander heen en wederloopende; maar met het bloote oog kon ik
niet onderscheidenlijk zien, wat zij eigenlijk uitvoerden. Ik was juist
bezig met mijn teleskoop te stellen, wanneer ik bespeurde, dat twee
van onze Officieren, waarvan de één een Generaal, de ander een Colonel
was, met welken ik den voorgaanden avond had doorgebragt, en die te
middernacht waren uitgegaan, om het vijandelijk leger te bespieden,
gevangen waren genomen, en nu regelregt na de galg gebragt werden, om
opgehangen te worden. Ik had de bom nog in mijne hand, maar de afstand
was te groot, om ze uit de hand weg naa den vijand te werpen; zeer
gelukkig herinnerde ik mij dat ik denzelfden slinger, waarvan DAVID zig
in het slaan van GOLIATH bediende, in mijn zak had; ik legde mijn bom
daarin, en slingerde dezelve, dat zij midden onder het volk nederviel,
en zoo als zij viel, barstte. Zij vernielde allen, die zig aldaar
bevonden, behalven onze twee brave helden, die 'er behouden af kwamen,
door dat zij zoo hoog gehangen waren: want zij waren even afgestoten;
maar een stuk van de bom vloog met zoo grote kragt tegen den voet van
de galg, dat dezelve terstond omver viel. Onze twee vrienden voelden
niet zoodra den vasten grond onder de voeten, of zij zagen rond naa
de oorzaak, waarom zij schier zoo spoedig nedergelaten werden, als
zij waren opgehangen. Oordeelt over hunne verwondering, mijne Heeren!
wanneer zij zagen, dat de wacht, de beul en alle de nieuwsgierige
aanschouwers het in 't hoofd gekregen hadden, om de reis naa de andere
waereld vroeger, dan zij, aantenemen. Zij wisten niet, maar vreesden, of
hier onder wel niet iets anders schuilen mogt; waarom zij hunnen tijd
niet wilden verspillen, gelijk die geleerde, die, een kop van een
hollandschen tabakspijp op den kant van den _Teems_ gevonden hebbende,
drie jaren agter één aanhoudend zijne hersenen[14] versleet, om te
onderzoeken, hoe dezelve daar gekomen ware; en ten laatste besloot, dat
een oud wijf van _Hilversum_, 't welk voor keukenmeid op een zeeuwschen
smokkelaar gevaren had, den geheelen pijp misschien uit den tandeloozen
mond had laten vallen; waarom hij nog zes dagen na den steel zocht, maar
te vergeefsch. Hierom maakten zij, zonder verwijl, elkanders onbeleefde
stroppen los, renden naa het strand en namen een spaansche boot met
zes mannen daarin, door welken zij zig na een van onze schepen lieten
roeien, en behouden daar aan boord kwamen: van waar zij, terwijl ik nog
bezig was om den Generaal ELLIOT te verhaalen, hoe ik met de bom geleefd
had, bij ons kwamen, ons om helsden, en wij met elkander den dag
aangenaam en vrolijk ten einde bragten.

[14] De Baron vergist zig hier: de man had niets in zijn hoofd, 't welk
     naar hersenen geleek.



XI. HOOFDSTUK.

_Een belangrijk verslag van de voorouders van den Baron.—Een verschil
    over de plaats, waar _NOACH_ zijne ark bouwde.—De geschiedenis
    van den slinger, en deszelfs hoedanigheden.—Een begunstigd
    digter wordt ingeleid, maar op geen roemrijke manier.—Koningin
    _ELIZABETH_, en hare gaaf van onthouding.—De vader van den Baron
    kruist van _Engeland_ naa _Holland_ op een zeepaard, 't welk hij
    voor zeven honderd dukaten verkoopt._


Ja! ik zal aan uw verlangen voldoen, mijne Heeren!—immers zie ik aan
uwe ogen, dat gij begeert te weten, hoe ik in 't bezit van zoo groten
schat, als de bovengemelde slinger is, gekomen ben—onder één beding
echter, dat gij van deze mijne openhartigheid geen misbruik maakt, en
de huistwisten, welken onder mijne voorvaders hebben plaats gehad, en
altijd behooren geheim gehouden te worden, niet verder voord verhaalt.

Weet dan, dat ik in een regte lijn afstamme van MERAB, oudste dogter
van zijne Israëlitische majesteit, Koning SAUL den eersten. Zij was,
gelijk gij weet, eerst aan DAVID verloofd, en, het welk gij noch iemand
wist, kreeg van hem, tot pand zijner minne, dezen slinger. Maar haar
Koninglijke vader, die vrij onbestendig van aard was, trouwde haar daags
daaraan uit aan ADRIËL den MEHOLATHITER; en dewijl hij daarenboven zeer
bijgeloovig was, wilde hij, dat deze wonderbare slinger van DAVID,
waarin hij een meer dan gewoone kragt onderstelde, aan ADRIËL en de
oudste zoons in deszelfs geslagt, ten eeuwigen dage, als een bijzonder
eigendom zoude toebehooren: opdat ADRIËL voornoemd, en zijne kinderen en
kindskinderen na hem, altijd, gelijk ALEXANDER en CAESAR deeden, zouden
kunnen zeggen: ik kwam, ik zag, ik won! 't Gebeurde op zekeren tijd, dat
een zeer hevig huis krakeel tusschen ADRIËL en MERAB ontstond over een
zaak van het alleruiterste gewigt; te weten, waar de plaats was, daar
NOACH zijne ark had gebouwd, en waar deze na den vloed gebleven was. Dit
geschil liep zoo hoog, dat 'er een scheiding van huwelijk op volgde:
maar naardien zij begreep, dat de slinger eigenlijk aan haar en niet aan
haren gewezen' echtgenoot behoorde, maakte zij hem denzelven, s' nachts,
voor dat zij scheiden, afhandig, en beschonk daarmede haren jongsten
zoon, die de zijde van de moeder gekozen had, en haar overal vergezelde.
Dit verwekte in het vervolg wel een groten haat tusschen de broeders en
hunne vrienden, zoodat zij dikwijls handgemeen raakten, maar de partij
van MERABS zoon behield altijd de overhand; zoodat de slinger van dien
tijd af onafgebroken in zijn geslagt gebleven, en alzoo, van vader tot
zoon overervende, in mijne bezitting gekomen zij.

Een van deszelfs eigenaars, mijn bet-oud-over-groot-vader, die voor
omtrend twee honderd en vijftig jaren leefde, reisde naa _Engeland_, en
werd aldaar zeer bekend met een groot digter, die door het stelen van
herten zeer beroemd was: zijn naam was, zoo ik dien wel onthouden heb,
SHAKESPEARE. Deze leende dien gedugten slinger zeer dikwijls[15] en
doodde daarmede zoo veel wild van _Sir_ THOMAS LUZY, dat hij het lot
van mijne twee vrienden te _Gibraltar_, ter nauwernood ontging. De
arme SHAKESPEARE raakte in de gevangenis; en mijn voorvader bezorgde
hem zijne vrijheid op eene zeer zonderlinge wijze. Koningin ELIZABETH,
die toen op den throon zat, verviel, gelijk bekend is, in de grootste
zelfsverveeling; de geringste zaak ontrustte haar, 't zij zij zig
kleedde of ontkleedde, 't zij zij at of dronk; en alle andere
verrigtingen, welken wij verzwijgen zullen, maakten haar het leven
tot een last. Maar hij leerde haar de kunst, om dit alles door een
gemagtigde te verrigten! En welke vergelding, denkt gij, dat die
edelmoedige Vorstin in staat was, hem voor zoo gewigtigen dienst te
doen aannemen?—geene andere, dan SHAKESPEARE in vrijheid te stellen.
Zoo groot was zijne genegenheid voor dezen beroemden schrijver, dat
hij met vermaak zijn eigen leven verkort zoude hebben, om de dagen van
zijnen vriend te verlengen.

[15] Men verwondere zig niet, dat mijn bet-oud-over-groot-vader dezen
     slinger op een speeltogtje bij zig had. Volgends den uitersten
     wil van MERAB moet ieder eigenaar hem altijd bij zig hebben.

Ik heb nooit gehoord, dat één van hare majesteits onderdanen, en met
naame de _vleescheters_,[16], zoo als zij in dien tijd plegen genoemd te
worden, (hoewel ik weet, dat zij door die tijding zeer getroffen waren,)
afgekeurd hebben, dat zij zoo geheel zonder allen voedsel leefde. Zij
leefde maar zeven en een half jaren, naadat zij zoo matig was geworden.

[16] _Beef-eaters._ Een naam die niet zelden door hen die gaarne
     rundvleesch aten, en het uit _oeconomische_ oorzaken moesten
     laten, aan de Koninglijke Garde gegeven wierd.

Mijn vader, die de onmiddellijke bezitter van dezen slinger vóór mij
was, en van wien ik hem kort voor mijne reis na _Gibraltar_ erfde, heeft
mij daarvan de volgende bijzonderheid verhaald, welke zijne vrienden
ook dikwijls van hem gehoord hebben, en aan welker waarheid niemand
twijfelt, die den eerlijken ouden man gekend heeft.

Hij wandelde aan het strand bij _Harwich_, met den slinger in zijn zak,
en was nauwlijks eén mijl gevorderd, wanneer hij een stout beest, het
zeepaard genaamd, ontmoette, 't welk met open muil en groote woede op
hem kwam inloopen: een oogenblik stond hij in twijfel wat te doen; maar
om zijnen slinger denkende, ging hij honderd treden agterwaards, nam een
paar kittelsteenen, welke bij menigte aan 't strand liggen, en slingerde
ze beiden zoo behendig naa het dier, dat ieder steen een oog weg nam,
en in de holligheden, die zij gemaakt hadden, bleeven zitten. Hierop
sprong mijn vader op het dier, ging op deszelfs rug zitten, en dreef
het zeewaards in: want met het verlies van het gezigt verloor het ook
zijne wildheid, en was zoo tam als een schaap. Mijn vader gebruikte den
slinger in plaats van een breidel, en alzoo op zijn uiterste gemak dwars
door de zee gevoerd wordende, kwam hij in minder dan drie uuren aan de
overzijde, 't welk een weg is van ten minsten dertig hollandsche mijlen.
De waard in de drie schenkkannen te _Helvoetsluis_ koft het zeepaard
voor zeven honderd ducaten, om daarmede op de jaarmarkten rond te
reizen; en mijn Vader ging den volgenden dag weder met de paketboot na
_Harwich_.

       *       *       *       *       *

_Mijn vader deed op deze reis vele zeer aanmerkelijke waarnemingen,
welken ik in 't vervolg zal mededeelen._



XII. HOOFDSTUK.

_Een klugt; de gevolgen daarvan.—Het Kasteel van _Windsor_.—De
     St. _PAULUS_ kerk.—Het gildehuis van de geneesheren, de
    aansprekers, kosters enz. allen bijkans vernield.—Vaardigheid
    der kruidmengeren._


DE KLUGT.

Deze berugte slinger stelt zijnen bezitter in staat om alles ter uitvoer
te brengen, dat hij onderneemt.

Ik maakte een zoo groten luchtbol, dat de menigte van zijde, welke ik
daartoe nodig had, allen geloof te boven gaat. Alle de winkels der
kooplieden en de werkhuizen der wevers van _Londen_ en _Westmunster_
waren niet in staat om zoo veel te leveren, als ik nodig had: ik kwam
nog eenige duizende ellen te kort, welken ik met een kleinen luchtbol
van _Lijon_ ging halen. Met dezen luchtbol en mijnen slinger voerde ik
vrij wat klugten uit; als bij voorbeeld: het ééne huis van zijne plaats
te nemen, en een ander in deszelfs stede te zetten, zonder de inwooners
in 't minste te ontrusten, omdat zij meestal in een diepen slaap
waren, of zig vermaakten met de verplaatsingen hunner huizen. Toen de
schildwacht aan het Kasteel van _Windsor_ de klok van St. _Paulus_
twaalf uuren hoorde slaan, kwam dit alleen door mijne kunst. Ik bragt
deze gebouwen dien nacht naast aan elkander, door het Kasteel over
te voeren na _St. George's Field_, en verplaatste het weder vóór
dat het dag werd, zonder iemand zijner inwooners wakker te maaken.
Niettegenstaande deze zeer aanmerklijke dingen, zoude ik van mijnen
luchtbol en deszelfs eigenschappen altijd een geheim gemaakt hebben,
als MONTGOLFIER de kunst van vliegen niet bekend had gemaakt.

Op den _30sten_ van herfstmaand, wanneer het gilde der geneesheeren
jaarlijksche verkiezing van nieuwe deken en vinders pleeg te doen, en
bij die gelegenheid een zeer kostbaren maaltijd te houden, vulde ik mijn
luchtbol, bragt dien boven het dak van hun pragtig gebouw, sloeg mijnen
slinger om den vergulden kloot, op den top van deszelfs toren geplaatst,
en het ander einde van den slinger aan den luchtbol vast gemaakt
hebbende, klom ik met het gehele gestigt en al wat daar in was, tot eene
onafmeetbare hoogte, alwaar ik die heeren zes weeken lang ophield. Gij
vraagt, en dit verwondert mij niet, waarvan zij in al dien tijd leefden?
Doch wat dit betreft, zij hadden geen nood ter waereld: want hunne tafel
was zoo rijkelijk, of liever buitensporig, schoon maar voor éénen dag,
voorzien, dat zij geen gebrek zouden gehad hebben, al had ik hen
tweemaal zoo veel tijds in de lucht hangende gehouden.

Hoe wel ik met dit alles niets anders dan eene onschuldige klugt
bedoelde, was het echter de oorzaak van vele ongelukken voor verscheiden
eerwaardige personen onder de geestelijken, aansprekers, kosters,
doodgravers en dergelijken; zij leeden hierdoor, dit kan ik niet
ontkennen, zeer veel nadeel: want het is in _Engeland_ eene algemeen
bekende zaak, dat zoo lang dit ontzagchelijk gild in de lucht bleef
hangen, en die heeren dus niet in staat waren om hunne zieken te
bezoeken, in de beide steden _Londen_ en _Westmunster_ niet één mensch
stierf, behalven eenige weinigen, die uitgeleefd waren, en sommige
zwartgalligen, die, om hier eene of andere niet noemenswaardige
onaangenaamheid te ontgaan, geweldige handen aan zig zelven sloegen;
en had dit hangen langer geduurd, zoo waren alle de aansprekers, zeer
waarschijnlijk, van honger gestorven, of onmagtig geworden, om hunne
schulden te betaalen: de kunst der Kruidmengers, welke geduurende dezen
tijd buitengemeen werkzaam waren, kwam hen alleen in hun ongeluk nog
eenigzins te hulp.

[Decoratieve illustratie]



XIII. HOOFDSTUK.

EEN UITSTAP NAA HET NOORDEN.

_De Baron zeilt met Kapitein _PHIPPS_—valt twee zwaare beeren aan,
    welken hij ter naauwernood ontkomt.—Wint het vertrouwen van deze
    dieren, en vernielt duizend van dezelven; laadt het schip met
    derzelver hammen en huiden; zendt de eersten overal ten geschenke
    rond; en wordt daarvoor op alle feesten van de Stad genodigd.—Een
    verschil tusschen den Kapitein en den Baron, waarin de laatste,
    beleefdheidshalve, genoodzaakt is toe te geven.—De Baron weigert
    de eer van een throon._


Het is u bekend, mijne Heeren! dat Kapitein PHIPPS WILD[17] (naderhand
Lord R*****) eene reis gedaan heeft naa het Noorden om nieuwe
ontdekkingen te doen; en dat ik dezen dapperen en edelmoedigen held,
niet als Officier, maar als goed vriend op dezelve verzelde. Toen wij
op eene hoge Noorderbreedte kwamen, beschouwde ik de voorwerpen, welken
mij omringden, met mijn telescoop, waarmede ik u in mijne ontmoetingen
te _Gibraltar_ heb bekend gemaakt. Onder anderen zag ik, dacht mij,
twee grote witte beeren in een hevig gevegt op een berg van ijs, welks
top veel hoger dan onze mast, en een half uur ver van ons af was. Zoo
met een sprong ik buiten boord, met mijn schietgeweer op mijn rug, en
klonterde dezen ijsberg op; maar om boven op den top daarvan te komen,
was zoo gemakkelijk niet, als ik mij verbeeld had. De oppervlakte van
het ijs was zoo oneffen, dat ik niet dan met de uiterste moeite en
onbeschrijflijke gevaren tot deze dieren konde naderen. Dan eens
ontmoette ik dwars uitstekende punten, tegen welken ik van onderen op
moest op kruipen, om ze te boven te komen, of moest een omweg van ten
minsten één uur lang maaken; dan eens werd ik op het onverwagtst gestuit
door vreeslijke dieptens, over welken ik moest heen springen; en over
het algemeen was het ijs zoo glad als een spiegel, zoo dat ik over dezen
korten weg meer dan tien uuren doorbragt; eindelijk alle zwarigheden
overwonnen en het einde van mijne reis bereikt hebbende, zag ik dat die
twee beeren alleen met elkander speelden. Het eerste, dat ik nu deed,
was eene berekening van de waarde hunner huiden: want zij waren ieder
zoo groot en dik, als vette groninger ossen; het hierover met mij zelven
eens geworden zijnde, meende ik aan te leggen; maar mijn regter voet
gleed uit, ik viel op mijn rug, mijn geweer ging af, en de geweldige
slag beroofde mij voor omtrend een half uur van alle mijne zinnen. Maar
begrijpt hoe verbaasd ik was, toen ik, wederom tot mij zelven gekomen
zijnde, merkte, dat één van deze dieren, die ik zoo even beschreven
heb, mij op mijn buik gelegd had, en mij juist aan den band van mijn
broek, die nieuw en van hartsleder was, in zijn bek vast hield. Het was
zekerlijk voornemens mij elders heen te sleepen, wie weet waar heen!
maar ik haalde dit mes uit mijn zak[18], gaf het eenige houwen in zijn
agterpoot, en hakte drie teenen daar af; waarop hij mij terstond los
liet en allerverschriklijkst bromde. Zoo als hij van mij weg liep, nam
ik mijn roer, en vuurde op hem; waardoor wel deze beer viel, maar ook
eenige duizenden zijner witte broederen, die ongeveer een half uur van
mij op het ijs lagen te slapen, ontwaakten, en zonder dralen kwamen
vliegen naa de plaats, van waar zij het geluid gehoord hadden. Dit zag
'er akelig voor mij uit; en ik was 'er zekerlijk om koud geweest, had
ik geen gelukkigen inval gekregen. Ik vilde den beer, kop en al, in
de helft van den tijd, welken de meeste menschen tot het villen van
een konijn nodig hebben; en stak mij zelven in den huid, mijn hoofd
onder het zijne plaatsende. Spoediger, dan ik het u kan zeggen, had het
gantsche heir van beeren mij omsingeld; en mijne angst en vrees, gelooft
dit vrij, bragten mij in een deerniswaardigen toestand; maar tot mijn
grootst geluk veranderde dezelve welhaast op eene verwonderlijke wijs.
Allen kwamen ze mij berieken, en namen mij oogenschijnelijk voor een'
broeder _Bruno_: dit bemerkende, en ziende, dat onder hen vele jongen
waren, niet veel langer, dan ik, wagtte ik niet lang, maar bootste hun
maaksel zoo goed na als ik kon. Toen zij allen, één voor één, mij, en
het dood lighaam van hunnen broeder, wiens huid nu mijn beschermengel
was, beriekt hadden, leefden wij zeer wel met elkander; en ik ondervond,
dat ik hen in alles, behalven het knorren, brommen en omhelzen, vrij wel
kon naaäapen. Hoe zeer ik nu een beer geleek, was ik echter nog genoeg
mensch, om op middelen bedacht te zijn, hoe ik het algemeen vertrouwen,
't welk ik van deze dieren gewonnen had, tot mijn meeste voordeel zoude
gebruiken.

[17] Of deze PHIPPS WILD, een afstammeling is van dien JONATHAN WILD
     _den Groten_, wiens leven en daden zoo nauwkeurig en aardig
     beschreven zijn door den geestrijken en vernuftigen Heer H.
     FIELDING, meldt de Baron noch de Engelsche uitgever zijner
     avonturen: de inwoners en de belanghebbende kooplieden van St.
     Eustathius zullen dit misschien willen gelooven.—

[18] De Baron toonde hierop dit vreeslijk werktuig aan zijne vrienden,
     die meenden, dat zij een lang en breed, scherp tweesnijdend mes,
     zoo als een bakkers biscuit-mes is, zien zouden. Maar ziet, het
     was niet anders, dan een tamelijk knipmes.

Ik had van eenen ouden veld-wondheeler hooren zeggen, dat een wond in
de ruggegraat doodelijk is, en dat hij, die ze ontvangt, op 't zelfde
tijdpunt sterft. Hiervan besloot ik nu een proef te nemen, en nam
wederom toevlugt tot mijn knipmes, waarmede ik den zwaarsten van allen
vlak van agteren in den nek tusschen de schouders stak, echter niet
zonder zeer grote vrees en ontroering, als niet twijfelende, of het
schepsel, zoo het den steek overleefde, zoude mij aan duizend stukken
gescheurd hebben. Maar ik was hierin boven alle verwagting zeer
gelukkig: want het beest viel dood aan mijne voeten neder, zonder eenig
geluid te geven, of één droppel bloeds te storten. Dit gaf mij moed en
een voornemen, om ze allen op dezelfde wijze te vernielen, het welk ik
met het grootste gemak van de waereld, in minder dan anderhalf uuren,
verrigtte: want schoon deze dieren hunne gezellen zagen vallen, hadden
zij geen vermoeden hoe genaamd wegens de oorzaak van derzelver dood.
Toen zij allen dood voor mijne voeten lagen, hield ik mij zelven voor
een tweeden SIMSON, die zijne duizenden verslagen had.

Maar ik mag niet gaarn van zulke kleinigheden zoo lang spreken, en zeg
daarom nog alleen: dat ik wederom naa het schip ging, en drie vierde
gedeelte van de manschap met mij nam, om mij te helpen in het villen van
de beeren, en derzelver hammen en huiden aan boord te brengen; 't welk
wij in weinige uuren deeden, en het schip daar mede vol laaden. De
andere stukken van deze dieren wierpen wij in zee; zij zouden zekerlijk
wel even goed geweest zijn tot spijze als de hammen, zoo ze behoorlijk
waren behandeld geworden; daaraan twijfel ik althands niet; maar wij
konden in ons schip niet meer bergen.

Zodra wij te huis gekomen waren, zond ik, uit naam van den Kapitein,
eenige hammen ten geschenke aan de Lords van de Admiraliteit, aan de
Lords van de Thesaurie, aan den Lord-Major en de Gemeenten van London,
aan ieder lid van de verschillende handeldrijvende maatschappijen, en de
overigen vereerde ik aan mijne bijzondere vrienden; van allen kreeg ik
de hartelijkste dankzeggingen; maar bovenal van de stad, welke mij eens
vooral op hare jaarlijksche maaltijd, ter gelegenheid van de verkiezing
van eenen nieuwen Lord-Major, noodigde.

Maar de huiden zond ik aan de _Czarin der Tartaren_, tot winterklederen
voor hare Majesteit en het hof; waarvoor hoogstdezelve mij een brief van
dankzegginge met haar eigen hand schreef, en door een buitengewoonen
gezand zond, mij haare hand en kroon aanbiedende. Doch ik, die nooit
naa Koninglijke waardigheden dong, bedankte hare Majesteit in de
allerbeleefdste woorden voor deze gunst. Denzelfden gezant was bevolen,
op mijn andwoord te wagten, en hetzelve _in persoon_ aan hare Majesteit
over te brengen, waardoor hij drie maanden afwezig was. Het weder
andwoord overtuigde mij ten vollen van de sterkte harer genegenheid
en van hare grootmoedigheid; hare laatste ongesteldheid was alleen
veroorzaakt (zoo als zij, die tedre ziel! zig onlangs in eene geheime
onderhandeling met een der Rijksgroten uitliet) door mijne wreedheid.
Wat schoons de sexe in mij moge zien, kan ik niet begrijpen: maar deze
Vrouw is de eenigste Souvereine Vorstin niet, die mij haare hand heeft
aangeboden.

Sommige onbescheiden menschen hebben, alleen door wangunst, verspreid,
als of Kapitein PHIPPS WILD, op dezen togt, niet zoo diep, als hij had
kunnen doen, in het Noorden ware doorgedrongen. Maar hier moet en zal
ik mij van mijnen plicht ten zijnen opzichte kwijten: ons schip was
in een zeer goeden staat en nette orde, tot dat ik het met eene zoo
verbazende menigte beerenhuiden en hammen geladen had, dat het dwaasheid
zoude geweest zijn om verder te willen gaan; naardien wij nu nauwlijks
tegen een labberkoeltje bestand waren, ik laat staan tegen die hooge
bergen van ijs, welken wij hooger om den noord ontmoet zouden hebben.

Deze Kapitein heeft zig naderhand dikwijls beklaagd, dat hij in de eer
van dezen dag, welken hij met nadruk den _beerenhuids-dag_ pleeg te
noemen, niet gedeeld had[19]. Daar bij benijdt hij mij niet weinig de
eer van deze overwinning, en tracht die op allerlei wijzen te bezwalken,
waardoor wij meer dan eens de hevigste woorden met elkander daarover
gehad hebben, en wij elkander tegenwoordig niet zien of spreken: nu
verzekert hij stoutelijk, dat 'er geen verdienste in gelegen is, dat ik
de beeren misleid heb, omdat ik mij met een beerenhuid overdekte; ja hij
verklaart, dat hij wel zonder deze vermomming onder hen had durven gaan,
en dat zij hem nogthans voor een beer zouden aangezien hebben.

[19] Ik weet met zekerheid, dat hij zig bij de Lords van de Admiraliteit
     te meermalen beroemd heeft, dat hij alleen door zijn beleid en
     moed alle de beeren gevangen had; waardoor hij zig zoo diep in de
     gunst en de goede gedachten van die Heeren heeft ingedrongen, dat
     zij hem voor den bekwaamsten man hielden, om een slag van gewigt
     te doen in één der laatste oorlogen, waarin hij zig wonder wel
     boven alle menschelijkheid en geheel naar beeren aard gedragen
     heeft. _Aantekening van den Engelschen uitgever._

Thands is hij een edel Pair van 't rijk; en daar ik te wel bekend ben
met goede manieren, wil ik mij over een zoo teder punt met zijn
Lordschap in geen verschil inlaten.



XIV. HOOFDSTUK.

_Onze Baron overtreft den Baron _DE TOTT_ in alle opzigten; nogthans
    mislukt hem ééne zaak.—Valt in ongenade bij den groten Heer,
    die bevel geeft om zijn hoofd te brengen.—Ontkomt dit gevaar,
    en gaat aan boord van een schip, waarmede hij na _Venetie_
    vertrekt.—Afkomst van den Baron _DE TOTT_, en bijzonderheden van
    s' mans voorouders.—Eenige weinig of niet, bekende bijzonderheden
    van vroegeren tijd._


De Baron de TOTT maakt van een eenige zaak meer ophefs, dan
vele reizigers, die hun gantsche leven hebben doorgebragt met de
verschillende delen van de waereld door te reizen. Ik voor mij, al was
ik uit den mond van een mortier van _Europa_ na _Asia_ gevlogen, zoude
ik daarvan naderhand niet half zoo veel gesnoefd hebben, als hij doet
van het afschieten van één turksch kanon. Zijn gezegde nopens dit
verwonderlijk stuk komt, naar mijn beste onthoud, hier op neder: _„De
Turken hadden onder het kasteel, nabij de Stad, aan den oever van de
vermaarde rivier de _SIMOIS_, een onzagchelijk groot metalen stuk kanon,
't welk een marmoren bal van _ELF HONDERD PONDEN_ zwaarte schieten
kon. Ik was begeerig, zegt de _TOTT_, om het af te schieten, om dat ik
nieuwsgierig was, welke uitwerksels het doen zoude. Het volk, dat ik bij
mij had, sidderde op dezen voorslag, naardien zij zig verzekerd hielden,
dat het niet alleen het kasteel, maar ook de gantsche Stad verwoesten
zou: doch hunne vrees verminderde op mijne betere onderrigtingen
aanmerklijk, en ik kreeg vrijheid om het aftesteken. Om het te laaden
had ik niet minder dan _DRIE HONDERD EN DERTIG PONDEN KRUID_ noodig, en de
kogel weegde, gelijk gezegd is, _ELF HONDERD PONDEN_. Toen de kanonnier
de kogel aanstampte, liepen de overigen weg, zoo ver als zij konden: ja
het was niet dan met de uiterste moeite, dat ik den _PACHA_, die juist
op slag kwam, konde beduiden, dat 'er geen gevaar was: hij, die het lont
moest aanleggen, beefde als een riet. Ik ging eenige steenworpen agter
hem staan, gaf het sein en voelde een schok, als van eene aardbevinge!
Op den afstand van drie honderd vademen borst de kogel in drie stukken,
welken over de straat heen vloogen, in de bergen aan de overzijde
belandden, en de oppervlakte van het water door de gantsche breedte van
het kanaal deeden op bruischen.”_

Dit is, zoo nauwkeurig als ik het mij kan herinneren, het berigt van den
Baron de TOTT, wegens het grootste stuk geschut in de bekende waereld.
Toen ik aldaar, niet lang daarna, was, werd in het gantsche ottomanische
rijk van niets anders gesproken, en men beschouwde dit afschieten van
dat verschriklijkst geschut als een bewijs van s' Barons buitengewonen
moed.

Voor een Franschman wilde ik niet onder doen: daarom nam ik dit zelfde
kanon op mijne schouders, en na het volmaakt in evenwigt gelegt te
hebben, sprong ik daarmede in zee, en zwom naa de overzijde; van waar
ik het ongelukkiglijk wederom wilde brengen op zijne voorige plaats.
Ongelukkiglijk, zegge ik: want toen ik het in de hand nam, om het
over te werpen, gleed het een weinig te vroeg uit, en viel daardoor
in het midden van de straat, alwaar het nu in zee ligt, zonder eenig
vooruitzigt om het ooit weder van daar te krijgen. De grote Heer
nam dit betoon van mijnen moed en mijne kragten zoo euvel op, dat,
niettegenstaande de grote gunst, waarin ik, gelijk ik reeds gezegd heb,
(niettegenstaande de schathistorie, die ik u verhaald, en die hij mij
vergeven had,) bij zijne Hoogheid stond, die wreede Turk bevel gaf om
mij het hoofd af te slaan, en dit alleen, om dat ik een nutteloos stuk
van ijdelen pragt in 't water had laten vallen. Eene van zijne Sultanes,
welker grote gunsteling ik was, liet mij met den meesten spoed hiervan
kennis geven, en tevens berigten, dat ik mij bij haar kon verbergen,
terwijl men naar mij zocht; van welke en andere gunsten ik het gereedste
gebruikt maakte.

Maar den zelfden nacht begaf ik mij aan boord van een schip, 't welk
gereed lag om naa _Venetie_ te stevenen: wij ligtten het anker en waren
binnen drie tellens uit het gezicht van _Constantinopel_.

Deze laatste gebeurdtenis, welke mij zoo gantsch mislukte, en waarbij ik
het leven bijkans inschoot, had ik misschien niet behooren te verhaalen;
maar daar dezelve niet strekt tot mijne oneer, wilde ik ze niet
agterhouden.

Dewijl ik het geluk heb, mijne Heeren! bij u bekend te zijn, als een
allergeloofwaardigst man, die om al de logens van de waereld niet ééne
onwaarheid zou willen voordbrengen, moet ik u waarschouwen, dat ik voor
het volgend verhaal wegens de afkomst van den Baron niet kan instaan,
maar het u mededeele, zoo als ik het te _Venetie_ van verscheiden
menschen zeer dikwijls heb hooren verhaalen.

Een van zijne voorvaderen was geboortig van _Bern_ in _Zwitzerland_, en
een waterdrager te _Parijs_. Deze man maakte op eene zeer toevallige
en koddige wijze kennis met de schoonheid, welke hij om eene zeer
zonderlinge rede trouwde, en waarmede hij maar éénen dag in het huwelijk
leefde. Deze vrouw was geboren in het gebergte van _Savoie_, en had,
volgends den aard van dat land, op beide Sexen zoo grillig werkende,
een zeer fraaijen groten wen in haren nek. Zij verliet het huis haarer
ouderen, nog zeer jong zijnde. Te _Parijs_, werwaards zij gegaan was, om
haar fortuin te zoeken, leefde zij eenigen tijd van de giften, welken
eenige jonge Heeren aan haar uit liefde besteedden. Op zekeren nacht
ontmoeteden deze twee vremdelingen elkander op straat, en kwamen in
één punt samen; (zij hadden beiden een weinig te veel gedronken; ook
brandden toen in _Parijs_ des avonds nog geen lantaernen; waardoor men
elkander in den donker minder ontwijken konde); in dezen stand werden
zij door de ronde gevat, naa de wacht, en 's anderen daags na 't
spinhuis gebragt. Beiden verdroot dit opgeslooten en eenvormig leven;
beiden dachten op hun ontslag; beiden bedachten hetzelfde middel, en
beiden gaven het op denzelfden tijd aan hunne bewaarders te kennen;
beiden ontschuldigden hun gedrag door hunne jeugd; beiden zochten het
goed te maaken door te zeggen, dat zij aan elkander verloofd waren, en
den volgenden dag met elkander in den echt zouden getreeden zijn. Beiden
kwamen alzoo volmaakt met elkander overeen; beiden werden zij ontslagen,
en door den aartsbisschop van _Parijs_ door den band des huwelijks
vereenigd. Maar de jong getrouwde vrouw, die waande van adelijke
herkomste te zijn, wilde nooit met een zwitzerschen burger te doen
hebben: welke, op zijne beurt, begrijpende, dat hij overal te regt konde
raaken, zijne preutsche verliet, met welke hij alleen getrouwd was, om
zijne vrijheid weder te krijgen! Deze kiesche vrouw verbond zig kort
daarna met een Koning, (wel te verstaan van een poppenspel) reisde met
hem op alle kermissen, en kwam eindelijk te _Rome_. Hier viel zij in
de ongenade van haren Vorst, werd uit zijn gebied gebannen en huurde
een Oesterkelder digt bij het _Vaticaan_.—CÆSAR BORGIA, die veel van
Oesters hield, kwam haar dikwijls bezoeken, en bleef wel eens een
nachtje over. In één van dezelven ontving de bet-out-over-grootvader van
onzen held het eerste bestaan, wiens moeder den volgenden morgen, voor
het aanbreken van den dag, _Rome_ verliet.

_Die dit verhaal gelooven wil, moge het doen, of een ander vertelsel
volgen, waarvan het ééne mij te _Constantinopel_ gegeven is, het andere
te _Rome_. Volgends het laatste zoude hij de zoon zijn van zijns Vaders
Vrouw en _GANGANELLI_, ook bekend onder den naam van paus _CLEMENS_ de
XIVde, die hem naa Frankrijk zond, eene goede opvoeding bezorgde, en een
goed vermogen naliet: naar luid van het eerste was hij de bekende zoon
van mevrouw _MARIA WORTHLEIJ MONTAGUE_, door haar bij den groten Heer
overgewonnen in, haar bezoek van het serail[20]._

[20] Over dezen zoon van MYLADY MONTAGUE kan de nederduitsche lezer
     eenige bijzonderheden vinden in de voorrede van den eerwaardigen
     Heer G. KUIPERS, geplaatst voor de door zijn Eerw. vertaalde reis
     van d' ARVIEUX naa den groten EMIR, gedrukt te _Utrecht_ bij H.
     VAN OTTERLOO 1780.



XV. HOOFDSTUK.

_Vervolg van het reisverhaal van _Harwich_ naa _Helvoet_.—Beschrijving
    van sommige zeedieren en andere voorwerpen, nooit bij eenig
    reiziger gezien.—Rotsen, op dezen togt liggende, zoo groot
    als de Alpische bergen; kreeften, krabben van eene buitengewone
    grootte.—Eene vrouw in het leven behouden.—Hoe zij in zee
    viel.—De manier van de Amsterdamsche Maatschappij met een goeden
    uitslag gevolgd._


In het verhaal van mijns vaders reis over het britsch kanaal naa
_Holland_ heb ik verscheiden zeer gewigtige zaken overgeslagen, welken
wel waardig zijn der vergetelheid ontrukt te worden; waarom ik dezelve
hier zal voordragen met zijne eigen woorden, zoo als ik ze hem menigmaal
aan zijne vrienden heb hooren verhaalen.

„Toen ik op _Helvoetsluis_ kwam,” zeide mijn Vader, „merkte men op,
dat ik zeer bezwaarlijk adem haalde. Door de bewoonders naar de reden
gevraagd zijnde, andwoordde ik: het dier, waarop ik van _Harwich_
gereden heb door de Noord-zee, zwemt nooit! dit is de bijzondere
eigenschap en gesteldheid van het zeepaard, dat het niet kan drijven of
zig bewegen op de oppervlakte van het water. Het liep ongelooflijk snel
met mij, van het ééne strand tot het ander over den bodem van de zee,
drijvende de visschen in millioenen voor zig heen. Veelen derzelven
waren zeer verschillende van alle visschen, welken ik ooit gezien
heb; sommigen hadden zelfs het hoofd aan het uiterste puntje van den
staart.—Ik kruistte, dus vervolgde hij, een ontzagchelijken reeks van
klippen, zoo hoog als het Alpische gebergte, over[21]; aan de voeten
van deze bergen zag ik een grote menigte hoge, fraaie bomen, beladen
met zeegewassen, als kreeften, krabben, oesters, mosselen, alikrieken,
enz. enz. sommige van de welken een karrenvragt, en de minste een goede
kruiersvragt uitmaakten! Alle visschen van deze soorten, die bij ons aan
strand komen, en op de markten verkogt worden, zijn een veel kleiner
dwergagtig soort, of liever spoelvrugten, dat is, zulke vrugten, welken
door den slag des waters van de takken der bomen, waaraan zij groeijen,
afgespoeld worden, gelijk de vrugten in onze tuinen door den wind worden
afgeslagen van de bomen! De kreeftenbomen waren de fraaiste, maar de
krabben- en oesterbomen de langste. De Paerlboom is een soort van
heestergewas, en groeit aan den wortel van den oesterboom, om welken
het zig heen slingert, gelijk de klimop om den eik.—Ik zag ook, welke
uitwerksels verscheiden schipbreuken hier gehad hadden; in 't bijzonder
van een schip, 't welk verongelukt was door te stooten tegen een zeeberg
of rots, welks top maar drie vademen beneden de oppervlakte van het
water was. Toen dit schip zonk, viel het op zijde, en drong een zeer
groten oesterboom uit zijne plaats. Het was in den rijtijd, wanneer
de oesters zeer groen zijn; veelen werden door den geweldigen stoot
gescheiden, en vielen op een krabbenboom, welke daar naast aan stond:
zij vereenigden zig en hebben een tweesoortigen visch voordgebragt.
Ik deed eenige moeite om 'er één op te grijpen en mede te nemen;
maar dit gelukte niet; omdat mijn zoutwaterige pegasus altijd veel
tegenspartelde, zoo dikwijls ik hem in zijnen loop wilde sluiten:
daarenboven was ik toen in een vollen galop op één der rotsen, die in
't midden van mijn weg waren, ten minsten vijf honderd vademen onder de
oppervlakte der zee, en het gemis van lucht begon mij zeer hinderlijk te
worden; waarom ik ook geen lust had, om mijn tijd te rekken: voegt hier
bij, dat mijn toestand in andere opzigten zeer ongenoeglijk was; want
ik ontmoette veele groote visschen, die, om naar derzelver open kaaken
te oordeelen, niet alleen in staat waren, maar ook groten lust scheenen
te hebben om ons te verslinden. Daar nu mijn rosinant blind was, moest
ik alleen de wacht houden tegen deze hongerige heeren, 't welk mijne
moeilijkheden niet weinig vermeerderde.

[21] De toppen van deze zee-bergen strekken zig, van den onpeilbaren
     bodem der zee naa boven, uit, tot op een diepte van honderd
     vademen beneden de oppervlakte van het water.

„Toen wij de hollandsche kust naderden, en wij niet meer dan twintig
vademen water boven ons hoofd hadden, meende ik een menschelijke
gedaante in vrouwen klederen, gevende nog eenige tekenen van leven,
voor mij op den grond te zien liggen; en daar digt bij zijnde zag ik
dat zij haare hand beweegde, welke gevat hebbende bragt ik haar als een
lijk aan het strand. Een kruidmenger, die pas te vooren door Dr. HAUWES
te _Londen_ onderwezen was, volgends de manier van de Maatschappij der
drenkelingen te _Amsterdam_, behandelde haar zeer wel naar de kunst, en
zij bekwam weder. Zij was de niet geliefde wederhelft van een man, die
als schipper op den hollandschen paketboot op _Londen_ voer, en had, zoo
als hij de haven uitzeilde, gehoord, dat hij een hoer bij zig aan boord
had. Zij volgde hem in een open boot naa; en nauwlijks had haar man haar
aan boord geholpen, of zij wilde hem met zoo veel drifts aanvliegen, dat
hij het raadzaamst oordeelde na stuurboord te wijken, en alzoo liever te
zien, dat zij hare vingers in de golven dan op zijn aangezigt tekende.
Zoo als hij dacht, gebeurde het ook: want geen tegenstand ontmoetende
viel zij aan den anderen kant van het schip weder in het water; waardoor
het mijn ongelukkig lot werd, om den eersten grond te leggen tot de
wedervereeninge dezer twee echtgenoten.

„Ik kan mij zeer natuurlijk verbeelden, welke vervloekingen deze man
op mij uitgespogen zal hebben, toen hij bij zijne terugkomst zag, dat
dat lievertje hem opwagtte, en van haar vernam, hoe zij wederom in de
waereld was gekomen. Dan, hoe groot het ongeluk moge zijn, 't welk ik
dezen armen drommel gedaan heb, hoope ik, dat hij het mij bij zijn dood
in liefde zal vergeven hebben, naardien mijn oogmerk goed was, hoe zeer
de gevolgen, dit moet ik bekennen, allerverschriklijkst geweest zijn.”

Van _Holland_ sprekende, kan ik niet nalaten bij deze gelegenheid hier
eene opheldering nopens den laatsten oorlog met _Engeland_ medetedeelen.
Mij op de vloot van den admiraal PARKER bevindende barstede ik met alle
de schepelingen van spijt, dat die laffe, weeke _Hollanders_, na ons zoo
schandelijk in onze hoop en verwagting bedrogen te hebben, nog victorij
durfden kraaien, door op de plaats van het gevegt te blijven liggen,
terwijl wij, Meesters van de zee! met allen spoed een goed heen komen
moesten zoeken. Terwijl de andere Officieren, zig aan hunnen spijt
overgevende, het hoofd lieten hangen als een bies, begon ik op middelen
bedacht te zijn, om de schande van dien dag door eene of andere
schijnbare uitwerkselen en vrugten van onzen heldenmoed eenigzins te
verminderen. Het middel was allerheerlijkst; doch gelukte mij maar ten
deele. Ik liet naamlijk terstond al het stukkend glas en porcelein, 't
welk op de vloot was, brengen aan boord van den admiraal, smolt het en
blaasde een glazen duikerklok, naar de beschrijving van _Desaguliers_,
zoo groot, dat twaalf mannen onder denzelven konden zitten en op den
bodem van de zee wandelen. Zoo dra was alles niet vervaardigd, of ik
begaf mij met zes timmerlieden en de nodige gereedschappen op reis, met
voornemen, om de gehele _Hollandsche_ vloot te vernielen. Dit gelukte
ons naar wensch met het eerste schip, in welks boeg wij een gat hakten,
zoo laag en zoo groot, dat het noch gevonden noch gestopt konde worden.
Hierop begaven wij ons naa de andere schepen; maar het opkomend onweder
sloeg de boot, welke onze luchtbuizen bestierde, om ver, en wij moesten,
tot onze innerlijkste smert, ons voornemen laten vaaren, om zelve
behouden te blijven. Den Officier met de vier roeiers van de boot namen
wij bij ons in de klok, welken wij omkeerden, en kwamen op deze wijs
gelukkig bij den admiraal aan boord; die zig egter wel gewagt heeft, om
in zijn berigt aan de LORDS van de admiraliteit de ware oorzaak van het
zinken van _Holland_[22] optegeven.

[22] Deze was de naam van dit vijandelijk schip.

       *       *       *       *       *

_De vertaler verwagt, dat de nederlandsche lezer, dien de ware oorzaak
van dit verongelukken niet onbekend is, weinig geloof aan dit verhaal
zal geven._



XVI. HOOFDSTUK.

_Dit hoofdstuk is zeer kort, maar behelst eene daad, waarvoor
    de gedachtenis van den Baron dierbaar moet zijn bij iederen
    _Engelschman_, bijzonderlijk bij allen die in 't vervolg het
    ongeluk zullen hebben van krijgsgevangenen te worden._


Op mijn hertogt van _Gibralter_ naa _Engeland_ reisde ik door
_Frankrijk_, 't welk ik zonder eenigen hinder doen konde, omdat ik
geen engelsche van geboorte was. In de haven van _Calais_ zag ik een
schip binnen loopen, waarop een menigte _Engelsche_ matrozen als
krijgsgevangenen waren. Zoo als ik hen zag, nam ik het onverwijld
besluit, om dezen braven lieden hunne vrijheid weder te bezorgen. Tot
dat einde maakte ik twee vleugels, ieder van welken honderd-en-twintig
voeten lang en twee-en-veertig voeten breed waren: deze vleugels aan
mijn lijf vast gemaakt hebbende vloog ik op, met het aanbreken van den
dag, toen alle menschen, zelfs de wacht op het dek, nog sliepen. Toen
ik boven het schip was, maakte ik met mijn slinger drie ijzeren haken
aan de drie masten vast, en het schip alzoo eenige voeten uit het water
opgeligt hebbende vloog ik het kanaal over na _Dover_, alwaar ik in een
half uur aankwam.

Wat de _Engelsche_ gevangenen en _Fransche_ wachten aanbelangt: zij
waren al twee uuren in _Dover_ geweest, eer zij ontwaakten; wanneer de
_Engelschen_, bemerkende waar zij zig bevonden, hunnen staat met dien
der _Franschen_ veranderden, en wedernamen, het gene dezen hun ontroofd
hadden; _en niet meer_: want zij waren te edelmoedig om wederwrake te
nemen, en de _Franschen_ op hunne beurt te plunderen.

Van deze vleugelen heb ik in den oorlog met _Holland_ nog
eenige keeren gebruik gemaakt, doch zelden. Ik bezocht hunne
scheepstimmerwerven,—waarop, voor ons _Engelschen_, met al te grooten
ijver en voordvarenheid gewerkt wierd—om zoodanige hindernissen daar te
stellen, als geschikt waren om derzelver arbeid te vertraagen; of zo dit
niet gelukte, die schepen voor hen onbruikbaar te maaken; het welk ik
deed door de kielen van sommige schepen aan de helling vast te nagelen,
waardoor ze niet wilden afloopen, of om ver vielen; of door de bouten en
pennen in den boeg los te maaken of die daar uit te haalen, zoodat het
schip zoo spoedig zonk, als het te water kwam. enz. enz.[23]

[23] Hierom heb ik altijd moeten lachen over de _Hollandsche_
     Patriotten, als ik hen in hunne nieuwspapieren hoorde klagen over
     werkeloosheid—over hunne ongegronde en ongerijmde staatkundige
     naarvorschingen naar de oorzaaken—hun ijdel geschreeuw van
     verraad en omkoopinge. Ik was geen _Hollander_, deed het
     buiten weten van een ieder, en kon daarvoor derhalven geen
     geld trekken.—Zoude de Baron met zijne vleugels wel door het
     Ministerie gebruikt zijn, om de tijding der vredebreuke en de
     instructien aan den Heer RODNEY over te brengen?

Na het einde des oorlogs heb ik deze vleugelen aan den gouverneur van
het Kasteel van _Dover_ geschonken, om aldaar ten eeuwigen dage bewaard,
en aan de nieuwsgierigen vertoond te worden.



XVII. HOOFDSTUK.

_Eene reis naa Oost-indien.—De Baron spreekt van een vriend, die
    hem nooit misleidde; wint honderd guinees door zijn vertrouwen
    op den neus van zijnen vriend.—Wild opgestooten in zee.—Eenige
    omstandigheden, welken, zoo men hoopt, den lezer niet weinig zullen
    vermaaken._


Op eene reis, die ik naa Oost-indien deed met Kapitein HAMILTON, nam ik
een heel besten vriend, waarvan ik zeer veel hield, mede: ik zoude hem,
om mij van de gemene spreekwijze te bedienen, voor geen goud zoo zwaar
als hij was, hebben willen verkoopen. Het was de beste brak, dien ik
ooit zag. Nooit heeft hij mij bedrogen. Wanneer wij op zekeren dag,
volgends de beste waarneemingen, nog ten minsten drie honderd mijlen
van land af waren, stiet mijn hond aan: hem meer dan een uur lang met
verbaasdheid aangezien hebbende, zeide ik het tegen den Kapitein en
alle de andere Officieren aan boord; hen verzekerende, dat wij naabij
land moesten zijn, naardien mijn hond wild rook. Dit verwekte wel een
algemeen geschater; maar verminderde geenszins de goede gedachten,
welken ik van mijnen vriend had. Na lang voor en tegen sprekens
hierover, zeide ik stout tegen den Kapitein, dat ik op WIM'S neus meer
vertrouwde dan op de oogen van alle de zeelieden aan boord, en dat ik
onbeschroomd mijn vragt 'er onder verwedden wilde, (te weten honderd
guinees) dat wij binnen een half uur wild zouden opdoen. De Kapitein
(een goedhartig man) lachte op nieuw, en begeerde dat Meester CRAWFORD,
de scheeps-chirurgijn mijn pols zoude voelen; het welk hij deed, en
verzekerde, dat ik volmaakt gezond was: hierop geraakten zij met
elkander in het volgend gesprek, het welk, ofschoon zij zeer zagt
spraken, en ik op eenigen afstand ware, ik egter verstaan kon.

_Kapitein._ Het leutert hem zekerlijk in den bol: als een man van eer
kan ik zijne weddingschap niet aannemen.

_Heelmeester._ Ik denk daar anders over: hij is volmaakt gezond en bij
zijn verstand (indien men ooit zeggen kan, dat zulke honden-gekken bij
hun verstand zijn, waaraan ik twijfel); maar hij verlaat zig liever
op de reuktepelen van zijnen hond, dan op het oordeel van alle de
Officieren aan boord! hij wil zijn geld gewis verliezen, en verdient
zulks rijkelijk.

_Kapitein._ Zulk een zotskap, die zoo dwaas wil wedden, kan niet
gezond zijn; en aan mijn kant zoude het niet braaf zijn, hem te
staan.—--Evenwel—als hij met zijn geld nog eens voor den dag komt,
zal ik hem medenemen.

Terwijl dit gesprek duurde bleef WIM al in dezelfde houding staan, en
versterkte mij hoe langer hoe meer in mijn gevoelen. Ik stelde de
weddingschap andermaal voor; en zij werd aangenomen.

Eenigen tijd, nadat ik mijn hond had zien aanstooten, waren sommige
matrozen gaan visschen in de grote sloep, welke agter aan het schip
met een touw vast was (het was schoon en stil weder); maar weinige
oogenblikken na onze weddingschap harpoenden zij een buitengewoon groten
haai, welken zij aan boord bragten. Toen zij dien opsneeden, om de traan
daarvan te bewaaren, ziet, zoo vonden zij in de maag van dit dier niet
minder dan _zes koppels levendige Patrijzen_!

Deze vogels waren zoo lang in die plaats geweest, dat ééne van de
hennen op vier kiekens zat, en juist het vijfde uitpikte, toen de haai
geopend werd.

Deze jonge vogels werden opgekweekt met een nest jonge katten, die maar
weinige minuten te vooren in de waereld waren gekomen! De oude kat was
daar zoo mal mede, als met hare eigen jongen, en niet weinig verlegen,
toen de oude hare zorgen en bestier ontvloog. Wat de andere patrijzen
aangaat, daar waren vier hennen onder; ééne of meer derzelven zaten,
geduurende de reis, aanhoudend te broeden, en alzoo hadden wij in de
kajuit altijd overvloedig wild op tafel. Aan mijn besten WIM gaf ik, uit
dankbaarheid (want hij had honderd guinees voor mij gewonnen) dagelijks
de beenen, en somtijds een gehelen vogel, te kluiven.



XVIII. HOOFDSTUK.

Een tweede (maar toevallig) bezoek aan de Maan.—--Het schip door een
    warrelwind afgenomen tot eene hoogte van duizend _Hollandsche_
    mijlen boven het water, daar het een anderen dampkring ontmoet,
    en in eene ruime haven in de Maan aankomt.—Eene beschrijving
    van de inwoners, en de wijze waarop dezelven aldaar ter waereld
    komen.—Dieren, gewoonten, wapens, wijnen, planten, enz. enz. enz.


Ik heb u reeds gesproken van eene reis, die ik naa de Maan gedaan heb,
toen ik naa mijn zilveren bijl zocht: naderhand deed ik nog eene reis
derwaards, maar op een veel aangenamer en vermaaklijker wijze. Ook
vertoefde ik aldaar toen lang genoeg, om het merkwaardigste te zien; 't
welk ik u nu zoo nauwkeurig, als mijn geheugen toelaat, zal beschrijven.

Ik ging op reis om nieuwe ontdekkingen te doen, zijnde daartoe
aangezocht en gedrongen door een verren bloedverwant, die waarlijk
geloofde, dat 'er zoodanig een volk, en van die grootte, als GULLIVER
beschrijft in het rijk van _Brobdingnag_, zoude te vinden zijn. Ik voor
mij hield dat verhaal wel voor een verdigtsel; maar dewijl hij zeer rijk
was, en mij tot zijnen eenigsten erfgenaam verklaard had, wilde ik hem
niet tegenspreken, en ondernam de reis. Wij zeilden met een aanhoudend
gunstigen wind naa de Zuid-zee, daar wij voorspoedig, doch zonder eenige
aanmerklijke ontmoeting, aankwamen, behalven dat wij vliegende mannen en
vrouwen zagen, die in de lucht beurtelings handjeplak speelden en een
menuet dansten.

Ook zeilden wij het Eiland _Otahite_, waarvan Kapitein COOK spreekt, en
waarvan daan hij OMAI mede nam, gelukkig voorbij; maar agttien dagen
daarna ontstond 'er een geweldige orkaan, welke ons schip ten minsten
duizend mijlen boven het water opligtte, en in die hoogte hield, tot dat
een labberkoeltje van alle kanten in onze zeilen woei, en ons op eene
verwonderlijke wijze hooger en hooger op voerde. Zes weeken lang op deze
wijze boven de wolken voort gereisd hebbende, ontdekten wij een groot
land, als een lichtgevend Eiland, rond en helder, alwaar wij in een
zeer goede haven aanlandden, en terstond aan wal gingen. Wij bevonden,
dat het bewoond was. Verre beneden ons zagen wij eene andere waereld,
en daarin steden, bosschen, boomen, bergen, stroomen, zeeën, enz. enz.
welke wij gisten, dat onze aarde was, die wij verlaten hadden. Hier
zagen wij verbazend grote figuren, die drie hoofden hadden, en op gieren
reedden; en om u van de grootte dezer vogelen eenig denkbeeld te geven,
moet ik u zeggen, dat derzelver vleugels zoo breed waren als ons groote
zeil, en wel zesmaal zoo lang (ons schip was van zes honderd tonnen). De
inwooners van de Maan (want wij hoorden nu, dat wij in de Maan waren)
rijden niet, gelijk wij op deze waereld doen, te paerd, maar zij gaan op
deze vogels eens op een pleiziertogtje uit vliegen. Wij vernamen, dat de
Koning van dit Eiland met de ZON in oorlog was. Zijne Majesteit wilde
mij met een gezantschap daarheen vereeren; maar ik bedankte hem daardoor
zeer beleefdelijk.

In _die_ waereld zijn alle dingen van eene buitengewoone grootte; een
gemene vlieg bij voorbeeld, is ten minsten zoo groot als bij ons een
schaap; als zij oorlogen, zijn hunne voornaamste wapens radijzen,
welken zij gebruiken als pijlen; zij die daardoor gewond worden sterven
op het ogenblik, hoezeer die radijzen noch van natuur noch door kunst
vergiftigd maar zeer gezond en smaaklijk zijn om te eten. Als zij
geen radijs meer hebben, maaken zij hunne pijlen van de toppen van de
aspergien, en hunne schilden van paddestoelen, die aldaar altijd te
vinden zijn.

[Illustratie: VII.]

Hier zagen wij ook eenige inboorlingen uit de hondsstar: koophandel deed
hun dit zwervend leven verkiezen. Hunne aangezigten waren gelijk die van
grote doggen, en hunne oogen stonden op het tipje van den neus. Oogleden
hadden zij niet; maar als zij sliepen, bedekten zij hunne ogen met de
tong. Over het algemeen waren zij twintig voeten hoog; maar wat de
inboorlingen van de Maan betreft, de kortste derzelven was meer dan
zes-en-dertig voeten lang; zij werden aldaar niet genoemd menschen,
maar kokende dieren: want zij maakten hunne spijs wel gereed, gelijk
wij doen, met vuur; doch dit kostte hun zoo min als de maaltijd
eenigen tijd: want zij openen hunne regterzijde, en zetten de gantsche
hoeveelheid in ééns in de maag, welke zij dan weder toesluiten, tot op
denzelfden dag in de volgende maand; naardien zij zich niet meer, dan
twaalfmaal in een jaar, of iedere maand maar éénmaal, het innemen van
spijs vergunnen: eene schikking die bij een ieder mensch, behalven bij
vraten en lekkerbekken, moet en zal goedgekeurd worden.

[Illustratie: VIII.]

De vermaaken der liefde zijn in de Maan geheel onbekend: aldaar is, zoo
wel onder de overige als de kokende dieren, maar eene of liever in het
geheel geene kunne: want zij groeijen allen aan bomen van verschillende
grootte en gedaante: die genen, waaraan de kokende dieren, of gelijk wij
zouden zeggen, de menschen, groeijen, zijn de fraaiste van allen; zij
hebben breede, dunne takken, en vleeschkleurige bladen, en brengen
vrugten voord als noten, met harde schellen, ten minsten zes voeten
lang; als zij rijp worden, 't welk men aan het veranderen van de
kleur kan zien, worden ze afgeplukt, met grote zorgvuldigheid bij één
vergaderd en weggelegd, zoo lang, als men dit goed vindt: want zij
bederven nooit; en als zij het zaad van deze noten willen uitbroeden,
werpen zij dezelven in een groten ketel met kokend water, waardoor de
noot in weinige uuren zig opent en een volwassen schepsel daar uit
springt.

De natuur vormt deze schepsels reeds, eer zij in de waereld komen, tot
derzelver verschillende beroepen; uit de eene noot komt een krijgsman,
uit eene andere een wijsgeer, uit een derde een godgeleerde, uit een
vierde een rechtsgeleerde, uit een vijfde een boer, uit een zesde
een lompe kinkel, enz. enz. voord, en een iegelijk hunner begint zig
terstond te voltooien, door dat gene 't welk hij te vooren maar in de
bespiegeling kende, werkstellig te maaken.

Als zij oud worden, sterven zij niet, gelijk wij; maar verdwijnen, als
de rook, in de lucht? Drinken hebben zij niet nodig: want de eenigste
uitwaassemingen, welken zij hebben, zijn ongevoelig en alleen bij de
ademhalinge. Aan iedere hand hebben zij maar éénen vinger, waarmede zij
alles zoo goed kunnen verrigten, als wij, die 'er vier hebben met een
duim. Hunne hoofden dragen zij onder den regterarm; als zij op reis
gaan, of eenige zware bezigheid hebben, laten zij ze meestal te huis:
want zij kunnen dezelven op eenigen afstand gebruiken. Dit ziet men hier
dagelijks; en als lieden van rang of aanzien onder de maanlingen begerig
zijn om te weten, wat 'er bij den gemenen man omga, blijven zij zelve te
huis, dat is, de romp staat in huis, en zenden hunne hoofden derwaards,
welke aldaar ongemerkt kunnen tegenwoordig zijn, en keeren op hun gemak
terug naa huis, met een verhaal van het gene zij gezien en gehoord
hebben.[24]

[24] Dit voorrecht—om zijn hoofd ongemerkt tegenwoordig te laten zijn
     in het huis van een ander,—hebben in de Maan alleen de lieden van
     rang en aanzien in de huizen hunner minderen: somtijds kunnen zij
     in de huizen van huns gelijken insluipen, doch zeldzaam en met zeer
     veel moeite en voorzigtigheid.

De pitten van hunne druiven gelijken volmaakt naar hagel; en ik ben
volkomen overtuigd, dat als een storm of harde wind de wijnstokken in de
Maan stuk slaat, en de druiven van de ranken afbreekt, dan die pitten
bij ons op de Aarde vallen, en onze hagelbuien maaken. Hierom zoude
ik de zulken, die hierin met mij van 't zelfde gevoelen zijn, raaden,
dat als het eens weder hagelt, zij dan die hagelstenen verzamelen, om
Maanwijn daarvan te maaken. Zij smaakt zeer veel naar het wit Bergsch
bier.—Eenige gewigtige omstandigheden heb ik nog vergeten te melden.
Zij gebruiken hunne buiken, gelijk wij onze zakken, en dragen daarin
alles wat hun gelieft: want zij kunnen die openen en sluiten, even
gelijk hunne magen, naar welgevallen. Zij zijn niet belast met darmen,
lever, hart of eenig ander ingewand; ook worden zij door klederen niet
belemmerd, gelijk ook geen gedeelte van hun lighaam onzienlijk is, noch
ongevoeglijk om het te vertoonen.

Hunne ogen kunnen zij uit het hoofd nemen, of daar in laten, zoo als
zij willen, en kunnen even goed zien, of zij dezelven in hunne handen
of in hunne hoofden hebben. Gebeurt het, dat zij een oog verliezen of
bezeeren, zij kunnen een ander leenen of koopen, en daarmede zoo goed
zien, als met hunne eigen ogen. Uit dezen hoofde vindt men in alle
landen van de Maan een groot getal winkeliers in ogen; ook zijn de
inwoners in dit stuk, schoon ook hierin alleen, veranderlijk; somtijds
zijn de groene, somtijds de geele ogen in de manier.

Deze dingen zullen u zekerlijk zeer vreemd voorkomen, mijne Heeren?
maar, indien bij iemand uwer nog eenige schaduw van twijfeling mogt
overblijven, weet ik daar niet beter op, dan dat hij zelf eene reis naa
de Maan doe, en dan zal hij weeten, of ik een geloofwaardig reiziger
ben.



XIX. HOOFDSTUK.

_De Baron trekt over den Teems zonder behulp van een brug, schip, boot,
    of luchtbol, zelfs zonder zijn eigen wil; hij ontwaakt na een
    langen slaap; en vernielt een gedrogt, het welk alleen leefde
    van de verwoesting van anderen._


_Engeland_ ging ik voor de eerstemaal bezoeken in het begin der
regeringe van den tegenwoordigen Koning. Ik moest eenige goederen te
_Wapping_ gaan bezigtigen, die aldaar voor sommigen mijner Vrienden te
_Hamburg_ ingescheept zouden worden, en keerde van daar over het plein
van den Tower terug. Hier komende was ik zeer vermoeid, en vond de zon
zoo verkwiklijk, dat ik in een kanon kroop om wat uit te rusten, en
mij zelven te koesteren—en viel in slaap. Dit gebeurde omtrend de
klok van negen uuren, op den vierden van Zomermaand, zijnde 's Konings
geboortedag; en al het kanon, 't welk 's morgens vroeg al geladen was,
werd stiptelijk ten één uur afgelost, ter gedachtenisse van dien dag.
Ik, die niets kwaads vermoedde, ja zelfs niet gedacht had, dat de staat,
waarin ik mij plaatste, voor mij gevaarlijk konde worden, werd over de
huizen aan de andere zijde van de rivier geschoten, en viel, tusschen
_Bermondseij_ en _Deptford_, neder, in een grooten hooischelf, zonder te
ontwaaken. Hier bleef ik zoo lang in een vasten slaap liggen, tot dat
het hooi zoo dier werd ('t welk omtrend drie maanden naderhand was),
dat de boer goed vond zijn hooi te verkoopen. De schelf, waarop ik lag,
was de grootste van allen op de werf, en bedroeg meer dan vijfhonderd
voeders; waarom men denzelven het eerst aantaste. Het volk, dat met
ladders tegen mijn bestede opklom, maakte mij door hun geraas wakker; ik
begon te geeuwen, en mij wat uit te rekken; maar mij nog eens willende
omkeeren (want ik was nog niet uitgeslapen, en wist volstrekt niets van
den staat, waarin ik mij bevond) begon ik te rollen en viel van boven
neder op het hoofd van den boer, welken dit hooi toebehoorde; van dezen
val had ik zelf het minste leed niet; maar brak den boer den nek.
Tot mijn troost hoorde ik naderhand, dat hij een allerverfoeilijkst
charakter bezat, en de voordbrengselen van zijnen grond nooit dan voor
de buitensporigste prijzen verkogt.



XX. HOOFDSTUK.

_De Baron doet een uitstap door de waereld, na een bezoek aan den
    berg _Etna_ gegeven te hebben; hij vindt zig zelven weder in
    de zuid-zee; bezoekt _VULKANUS_ op zijne reis; komt bij een
    _Hollander_ aan boord, waarmede hij landt aan een Eiland van kaas,
    liggende in een zee van melk; beschrijving van eenige zonderlinge
    voorwerpen.—Zij verliezen hun compas; hun schip glijdt tusschen
    de tanden van een visch, onbekend in dit gedeelte van de waereld;
    hunne moeite, om zig uit die plaats te verlossen; zij komen in
    de _Kaspische_ zee.—De Baron laat een beer dood hongeren in
    zijne handen.—Eenige bijzonderheden van een borstrok.—In dit
    hoofdstuk, 't welk het laatste en het langste is, draagt de Baron
    zedekundige bedenkingen voor over de deugd van trouw en liefde tot
    de waarheid._


De reizen van den heer BRYDONE naa _Sicilie_, welken ik met groot
genoegen gelezen heb, haalden mij over, om den berg _Etna_ te
bezoeken. Mijne reis derwaards, en mijne aankomst aldaar leveren geene
bijzonderheden op, die waardig zijn om verhaald te worden. Op een morgen
vertrok ik zeer tijdig uit eene hut, alwaar ik des nachts geslapen had,
en welke zes mijlen van den voet des bergs gelegen was, met voornemen om
dezen vermaarden berg van binnen te onderzoeken, al ware het, dat ik in
deze onderneming moest omkomen. Na eenen zwaren arbeid van drie uuren
bereikte ik de kruin van den berg, welke toen reeds zederd drie weeken
gewoed had. Deze vertoning is door verschillende reizigers bereids zoo
dikwerf beschreven, dat ik u niet wil ophouden met een verhaal van
zaken, welken u zoo bekend zijn.

Ik wandelde rondom den kelk, welke mij toescheen op zijn minst
vijftienmaal groter te zijn dan de punch-kom van den duivel bij
_Petersfield_, op den weg naa _Portsmouth_, maar zoo breed niet op den
bodem: want aldaar gelijkt dezelve meer naar het naauwste gedeelte
van een trechter, dan naar een punch-kom: kortom, ik had mijn besluit
genomen; ik sprong 'er in, met de voeten vooruit, en vond mij op 't
zelfde ogenblik in een hete trekkas, en mijn lighaam gekneusd en op
verscheiden plaatsen gebrand door de gloeiende koolen, die zig, door
hunne geweldige opbruizing, tegen mijne nederdaling verzetteden; maar
mijne zwaarte bragt mij zeer schielijk op den bodem, daar ik, in het
midden van getier en geschreeuw, vermengd met de verschriklijkste
vloeken, aanlandde, en, na mijne zinnen weder vergaard te hebben en van
de vermoeienis bekomen te zijn, eens begon rond te zien. Oordeelt over
mijne verbaasdheid, Heeren! toen ik zag, dat ik in het gezelschap van
VULCANUS en zijne Cijclopen gekomen was, en ontdekte, dat zij gedurende
de drie laatste weeken met elkander getwist hadden, over het onderhouden
van goede orde en behoorlijke ondergeschiktheid, en dat hierdoor dat
groot geraas op de bovenwaereld gedurende dien tijd ontstaan was; maar
mijne aankomst herstelde den vrede onder hen; zelfs deed VULCANUS mij de
eer aan, om pleisters op mijne wonden te leggen, waardoor zij op staande
voet genezen waren; ook zettede hij mij veelerleie ververschingen voor,
in het bijzonder nectar, en andere fijne wijnen, zulken, tot welken
de goden en godinnen alleen recht hebben. Na dit onthaal gebood
VULCANUS aan VENUS, dat zij mij alle inschiklijkheid, welke mijn staat
vereischte, betoonen zoude. Het is mij onmogelijk, om het vertrek en
het ledikant, waarop ik mij ter rust begaf, naar waarde te beschrijven,
waarom ik dit ook niet zal ondernemen: het is genoeg u te zeggen, dat
geen tong in staat is om daaraan gerechtigheid te laten wedervaren, of
van die goedaardige godin te spreken met woorden, welke maar eenigzins
met hare verdiensten overeenkomen; de gedachte daar aan alleen maakt mij
duiselig.

VULCANUS gaf mij een zeer beknopt berigt van den berg _Etna_; hij
onderrigtte mij, dat dezelve niets anders was, dan eene ophoping van
de assche van zijn fornuis; dat hij dikwijls genoodzaakt was om zijn
volk te kastijden, en dat hij, in zijne drift, de gewoonte had om hun
gloeiende kolen na den kop te smijten, welken zij niet zelden met de
grootste vaardigheid afkaatste, en bovenwaards naa de waereld wierpen,
zoodat dezelve hen niet konden raaken: onze oneenigheden, voegde hij er
bij, duuren somtijds drie of vier maanden, en de verschijnselen daarvan
op de waereld, denke ik, dat gij stervelingen uitbarstingen noemt.
Ook verzekerde hij mij, dat de berg _Vesuvius_ een andere van zijne
werkplaatsen was, naa welken hij een toegang had onder het bed der zee,
van drie honderd en vijftig hollandsche mijlen, en dat gelijke kijvagien
aldaar gelijke uitbarstingen veroorzaakte.

Als een nederig opwagter van Mevrouw VENUS zoude ik hier gebleven
zijn; maar sommige bemoeizugtige snappers, die zig in de ondeugd
vermaaken, luisterden VULCANUS iets in 't oor, 't welk in hem eene
onverzoenlijke jaloersheid verwekte. Op zekeren morgen, wanneer ik,
volgends gewoonte, mijne opwagting bij VENUS maakte, nam hij mij, zonder
eenige voorafgaande kennisgevinge, onder zijnen arm, en droeg mij naa
een vertrek, 't welk ik te vooren nooit gezien had, waarin, naar alle
waarschijnlijkheid, een _wél_ was met een zeer wijde opening: hier
hield hij mij boven met een uitgestrekten arm, en zeide: „_ondankbaar
schepsel, keer weder naa de waereld, van waar gij gekomen zijt_:” en
zonder mij tijd tot andwoord en verdediging te geven, smakte hij mij
in het midden neder. Ik voelde, dat ik met eene verdubbelende snelheid
naa beneden vloog, tot dat de ontsteldtenis mij van allen gevoel en
opmerking beroofde. Naar mijne gissing viel ik in zwijn, waaruit ik
spoedig ontwaakte, door het vallen in een groten kom waters, verlicht
door de stralen van de zon. Van mijne jeugd af heb ik goed kunnen
zwemmen, en aardige grappen in het water uitvoeren. In het eerst
verbeeldde ik mij wel, dat ik in het paradijs was, in aanmerking van
den angst en schrik, waaruit ik maar even bekomen was; doch eenigen tijd
rond gezien hebbende, kon ik niets anders ontdekken dan een zeer ruime
zee, alwaar men van alle zijden niets dan water zag, en begon nu eerst
te gevoelen, dat het hier zeer koud was, en zeer veel verschilde van
de luchtstreek van Meester VULCAAN'S winkel. Op eenigen afstand zag ik
een ijslijk groot gevaarte, naar een steilen rots gelijkende, op mij
aankomen; ras bemerkte ik dat het een druipende ijsberg was, welken ik
rondom zwom, tot dat ik een plaats vond, van waar ik deszelfs top kon
bereiken, gelijk ik deed, hoewel niet zonder eenige moeite; maar hier
nog geen land kunnende zien, begon ik te wanhoopen, dat ik het ooit
weder onder mijne voeten zoude krijgen; doch eer het donker werd, zag ik
een zeil, werwaards wij zeer snel heen dreven; op een korten afstand
riep ik aan het volk van dat schip, het welk mij in 't hollandsch
andwoordde, waarop ik in zee sprong en zij mij een touw toewierpen,
waarmede ik binnen boord gesleept werd. Op mijn onderzoek, waar wij ons
bevonden, werd mij onderrigt, dat wij in den Zuider-oceaan waren, door
welke ontdekking alle mijne twijfeling geheel werd weggenomen. Het was
nu ontegenspreeklijk, dat ik van den berg _Etna_ gevlogen was door het
middenpunt der aarde in de Zuid-zee, 't welk veel korter en beknopter is
dan den halven aardbol om te dwaalen.—Deze reis heeft nog nooit iemand
vóór mij gedaan, zelfs niet ondernomen; en doordien ze zoo onverwagt
opkwam, en zoo snel voordging, heb ik geene waarnemingen kunnen doen;
maar zijt verzekerd, mijne Heeren! dat ik bij eene volgende gelegenheid
daarop meer bedacht en op alle bijzonderheden opmerkzamer zal zijn.

Ik nam eenige ververschingen en begaf mij ter ruste. Maar hoe onbeleefd
zijn toch de _Hollanders!_ want hun mijne ontmoetingen en wedervaren zoo
nauwkeurig verhaald hebbende, als ik nu aan U gedaan heb, scheen het, of
sommigen, waaronder de schipper zig bijzonderlijk onderscheidde, die
zulks door zijne gebaarden en half uitgesproken woorden klaarlijk liet
blijken, aan mijne geloofwaardigheid twijfelden; welke belediging ik wel
moest opkroppen, vooral om dat hij mij zoo gemaklijk aan boord van zijn
schip genomen had, en toen juist bezig was in mij met het nodige te
gerijven.

Ik vroeg hen, werwaards de reis geschikt was? en kreeg hierop ten
andwoord: „om nieuwe landen te ontdekken, en waarnemingen te doen; en
dat, _zoo mijne geschiedenis waar was_, zij niet geheel vrugteloos
zouden te rug keeren.” Wij waren nu juist in de streek van Kapitein
COOK'S eerste reize, en kwamen den volgenden dag in _Botanij-baai_.
Deze plaats zoude ik in geenen deele aan de Engelsche regering als een
verblijf voor schurken, geschikt om hen te straffen, kunnen aanbeveelen;
zij zoude bij mij liever geschikt worden tot eene beloning voor
verdiensten, naardien de natuur hare beste geschenken alhier met eene
zeer milde hand overal gestrooid heeft.

Wij bleven hier maar drie dagen; en vier dagen na ons vertrek kregen
wij een allerhevigsten storm, waardoor wij alle onze zeilen verlooren,
de boegspriet in stukken brak en de top van de grootste mast van boven
neder kwam, welke op het kastje viel, waarin ons compas was, en hetzelve
met het compas geheel verbrijzelde. Allen, die ooit op zee geweest zijn,
weten, welke gevolgen zoodanig een verlies kan hebben. Wij wisten niet,
waarheen wij nu moesten stuuren; maar ten laatste bedaarde de storm, en
werd gevolgd door eene gestadige heldere koude, welke ons geduurende
drie maanden lang bijbleef, zoodat wij daardoor eene verbaazende weg
moeten afgelegd hebben. Eindelijk merkten wij de grootste verandering
op, in alles wat ons omringde; onze adem werd lichtgevende stralen; onze
neuzen werden onthaald op de aangenaamste geuren van specerijen welken
men zig verbeelden kan; zelfs had de zee hare gedaante veranderd, en was
wit in stede van groen!! Weinig tijds na deze zonderlinge verandering
ontdekten wij land, en op eenen kleinen afstand genaderd zijnde, zagen
wij een rivier, welke wij, na die zes mijlen ver opgezeild te hebben,
bevonden dat overal wijd en diep en enkel melk was, van den zuiversten
en aangenaamsten smaak. Hier ankerden wij en ontdekten welhaast, schoon
door het zonderlingste toeval van de waereld, dat het Eiland bestond uit
een zeer grote kaas: want één van de bootsgezellen liep weg, zoodra wij
aan land waren gekomen, maar kwam zeer schielijk wederom, om dat hij
zig verbeeld had, dat hij overal kaas, waarvan hij een onverwinnelijken
afkeer had, onder zijne voeten vond: wij lagchten hem wel helder uit;
maar vrugteloos: want hij bleef stout en sterk staande houden, dat
het gantsche land als met kaas bezaaid was: dit nader onderzoekende,
bevonden wij, dat hij volkomen gelijk had, en dat het geheele Eiland,
gelijk ik te vooren reeds heb opgemerkt, niet anders was dan een kaas
van eene verbazende grootte! De inwoners leefden voornaamlijk van
denzelven, en zoo veel zij daarvan bij dag gebruikten, groeide de kaas
's nachts wederom aan. Hier was een overvloed van wijnstokken met zware
trossen druiven, welken geperst wordende niets dan melk leverden. Wij
zagen ook de inwoners op schaatsen rijden over de room van de melk,
daarop liggende als bij ons het ijs in 't water, schoon zoo dik niet
en in het geheel niet hard; zij gingen zeer regt op, en hadden eene
goede houding; zij waren negen voeten hoog, en hadden drie benen en
eenen arm; over het geheel was hun voorkomen innemend; zij speelden op
een jagthoren, welke bij volwassenen op het midden van het voorhoofd
groeit, met veel bekwaamheid; zij zonken nooit, maar liepen en wandelden
over hunne melk, als wij over onze weiden.

Op dit Eiland, of op deze kaas, groeit zeer veel koorn, welks airen
volkomen toegemaakt brood, als paddestoelen, voordbrengen. Op onze
wandelingen over deze kaas ontdekten wij nog zeven andere stromen van
melk, en twee van wijn.

Zestien dagen voordgereisd hebbende, kwamen wij aan de andere zijde
van het Eiland, en vonden aldaar blaauwe aarde, zoo als de kaaseters
die noemen, welke allerlei fijne vrugten oplevert: want in plaats van
millioenen mijten, welken men natuurlijk uit dezen grond verwagt zoude
hebben, bragt dezelve alle soorten van persiken, abrikozen, en duizend
andere allersmaaklijkste vrugten, welken wij niet kenden, voord.
De bomen, welken van eene verbazende grootte waren, waren vol met
vogelnesten, onder anderen van een ijsvogel, dat boven alle beschrijving
groot was, ten minsten vijfmaal zoo groot in deszelfs omtrek als de
koepel van de _St. Pauluskerk_ te _London_, en gemaakt, gelijk wij dit
op nader onderzoek bevonden, van de grootste bomen, welken ik ooit
gezien heb, die zeer kunstiglijk in elkander gevlogten waren: in dit
nest waren ten minsten, (laat mij wel bedenken, want ik zou niet gaarne
iets vergrooten) vijfhonderd eieren, en ieder ei was zoo groot als
een gemeen oxhoofd; wij konden de jongen er in zien en hooren piepen.
Een dezer eieren met zeer grote moeite opengehakt hebbende, kwam een
nog gantsch vederloos jong daar uit, 't welk egter veel groter was
dan twintig volwassen gieren. Zoo als wij dit jong uit zijnen kerker
verlost hadden, schoot de oude ijsvogel toe, en onzen schipper in één
van zijne klaauwen krijgende, vloog hij met hem wel een mijl hoog in
de lucht, sloeg hem vreeslijk met zijne vlerken, en liet hem toen in zee
vallen.—De inwoners verhaalden ons, dat deze vogels hunne jongen nooit
uitpikken, maar met de eieren, zoo hoog als mogelijk is, in de lucht
vliegen (waartoe het ééne nabuurig paar het ander altijd helpt; sommige
eieren, welken wat groter dan gewone zijn, moeten zelfs door zes vogels
tot die hoogte opgevoerd worden) en dezelven dan laten vallen, wanneer
de dop door de ontvlambaare lucht in den brand en het jong volwassen er
uit vliegt.—Deze is de _Phenix_ der ouden.

Daar alle _Hollanders_ wel kunnen zwemmen, was onze schipper weder
spoedig bij ons, en wij keerden terug naa ons schip, maar langs een
anderen weg, dan wij gekomen waren, op welken wij zeer aardige en
vreemde dingen zagen. Wij schooten twee wilde ossen, hebbende ieder één
horen, welke tusschen de ogen dezer dieren groeit: maar hiervan hadden
wij naderhand grote spijt, toen wij vernamen, dat de inwoners dezelve
temmen, en gebruiken, als wij onze paarden doen, om daarop te rijden of
hunne goederen te vervoeren: ons werd gezegd, dat het vleesch daarvan
uitstekend lekker is, maar niet gebruikt wordt, omdat deze menschen
enkel van kaas en melk leven.

Toen wij tot op drie dagreizen ons schip genaderd waren, zagen wij drie
mannen bij de beenen aan een zeer hogen boom hangen; op ons vraagen naar
de reden dezer strafoefeninge, hoorden wij, dat zij alle drie reizigers
waren geweest, en hunne Vrienden bij hunne terugkomst misleid hadden,
door plaatsen te beschrijven, welken zij nooit gezien hadden, en dingen
te verhaalen, die nooit gebeurd waren. Hoe ongelukkig zouden bijna alle
reizigers van grote en kleine togten, in onze meer bekende en beschaafde
landen, zijn, als dergelijke wet ook bij ons stand greep! Doch ik zou
daarmede, wat mij aangaat, geen medelijden hebben, zoo min als dat deze
wet mij op dit kaas-eiland eenigen kommer gaf, om dat ik mij altijd
stiptelijk tot waaragtige gebeurenissen bepaald heb.

Aan boord komende maakten wij ten eersten zeil, en verlieten dit
zonderling eiland, doch niet zonder nieuwe redenen van verbazinge:
naardien alle de bomen op het strand, welker getal zeer groot was,
en waar onder eene menigte zeer hoog en zwaar waren, ons tweemalen
groeteden op één tempo, en terstond hunne voorige houding, welke zeer
regt was, aannamen.

Na drie dagen zeilens, (waar? wisten wij niet, omdat wij zonder compas
waren) kwamen wij in een zee, welke zig geheel zwart vertoonde; maar
welke wij, die proevende, bevonden zeer goede wijn te zijn, zoodat wij
heel veel moeite hadden, om te beletten, dat het scheepsvolk zig niet
dronken zoop: doch na verloop van weinige uuren zagen wij ons omringd
door walvisschen en andere ontzagchelijke groote dieren, één van welken
zig zoo groot vertoonde voor het oog, dat men daarvan geen begrip konde
krijgen. En daar wij dit verschriklijk dier niet zagen, voor dat wij
digt bij hetzelve gekomen waren, slingerde dit gedrogt ons schip, met
al zijn staande en loopend want in zijnen bek, tusschen zijne tanden,
welken langer waren dan de grote mast van het grootste Oorlogschip. Na
eenigen tijd hier gezeten te hebben, opende het dier den bek zeer wijd,
en nam in één teug eene zoo onmeetlijke hoeveelheid waters in, dat ons
schip, 't welk ten minsten vijfhonderd tonnen groot was, als met den
snelsten vloed naa binnen in zijne maag vloog; alwaar wij zoo stil
lagen, of wij ten anker waren, en in een dodelijke kalmte. De lucht was
hier, gelooft dit vrij, zeer heet en hinderlijk. Hier vonden wij kabels,
ankers, boten, sloepen en een aanmerklijk aantal schepen, welken dit
dier had ingezwolgen, waarvan sommige geladen waren, anderen niet. Hier
moesten wij alles bij het kaarslicht verrigten; zon, maan, noch sterren
konden wij hier zien, om eenige waarnemingen te doen. Onze schepen
dreeven tweemaal daags, en zaten tweemaal daags aan den grond; of met
andere woorden, tweemaal daags hadden wij ebbe en vloed; waarvan de
oorzaak deze was: als het dier dronk, hadden wij hoog, en als het zijn
water maakte, hadden wij laag water; de hoeveelheid van water welk dit
dier iedere keer inzwolg, was, volgends eene zeer gematigde berekening,
meer dan 'er in het meir van _Geneve_ is, schoon dit dertig mijlen in
den omtrek bevat.

Op den tweden dag na onze gevangenis in dit gewest der duisternisse,
ging ik bij laag water, gelijk wij zeelieden plegen te spreken, als ons
schip aan den grond zat, met den schipper en eenige andere Officieren,
hebbende ieder een toorts in de hand, eens wandelen, en ontmoeteden
eene zeer grote menigte menschen van allerleie natien, ten getale van
meer dan tien duizend; zij vergaderden om met elkander te overleggen,
hoe zij hunne vrijheid zouden weder krijgen, hebbende sommigen hunner
reeds verscheiden jaren in de maag van dit beest geleefd. Juist als de
voorzitter dezer vergaderinge ons zoude beginnen te zeggen, tot welk
einde wij bij den anderen waren gekomen, werd onze plaag dorstig, en
dronk op deszelfs gewone manier; het water stortte met zoo veel gewelds
naa binnen, dat wij allen verpligt wierden ons wederom naa onze schepen
te begeven, of gevaar liepen van te verdrinken, zoodat sommigen nog
moesten zwemmen, en naauwlijks hun leven reddeden. Doch weinige uuren
daarna waren wij gelukkiger: want toen kwamen wij bijëen, zoodra het
dier zig ontlast had. Ik werd tot voorzitter verkozen, en stelde voor,
om de twee grootste masten, welken in de vloot waren, aan elkander te
hegten, en als onze plaagbast den bek weder opende, dan gereed te zijn
om dit houtje daarin te rammeien, en hem alzoo te beletten, dat hij dien
niet weder sloot. Deze voorslag werd door de _gantsche vergadering
goedgekeurd_, en tot een besluit gemaakt: het welk een ieder der
aanwezenden met het stellen van zijn merk bekragtigde. Tot dit werk
werden ettelijke der sterkste en onvervaardste kaerels uitgekozen, die
hetzelve nauwlijks in gereedheid hadden, toen onze kerkervoogd den bek
opende; maar onze brave manschap hunnen slag waarnemende, plaatsten op
't zelfde ogenblik het eene einde der masten tegen het verhemelte, en
boorde het ander einde door de tong van dit dier, zoodat het zijnen bek
niet weder konde toedoen. Nu werd het zeer ras hoog water; wij bemanden
met der haast eenige sloepen, en lieten ons op deze wijze in de waereld
boegseeren; wordende, na veertien dagen in deze duisternis gezeten te
hebben, op de aangenaamste wijze door het verkwiklijk daglicht verrast.

Wanneer wij allen van dit veel bevattend dier ons afscheid genomen
hadden, monsterden wij onze vloot, en bevonden ons vijf-en-dertig
zeilen sterk, van alle volken onder den hemel. De twee masten lieten
wij in den bek zitten, om te beletten, dat anderen in denzelfden
afschuwlijken kuil der duisternisse en onreinigheid geen schipbreuk
zouden lijden. Een onderzoek, in welk gedeelte van de waereld wij ons
bevonden, was onze eerste bezigheid, waarmede wij een zeer geruimen
tijd doorbragten; wanneer ik, na lang vergeefsch zoekens, eindelijk uit
eenige waarnemingen ontdekte, dat wij in de _Caspische_ zee waren, welke
een gedeelte van het land der _Kalmucksche Tartaren_ bespoelt. Niemand
kon begrijpen, hoe wij hier gekomen waren, naardien deze zee geene
gemeenschap met andere zeeën heeft: één van de lange inwoners van het
kaas-eiland, welken ik met mij genomen had, gaf 'er deze oplossing van:
dat het gedrogt, in wiens maag wij zoo lang opgesloten waren geweest,
ons hier gebragt had door onderaardsche kanalen; maar ons weinig daar
over bekommerende, stevenden wij naa land, en ik was de eerste die voet
aan wal zettede. Dewijl onze schepen ons hier van geenen dienst waren,
verkogten wij ze allen aan den groten Heer; en ik nam aan om dezelven
met mijn slinger en vleugels uit de _Caspische_ naa de _Oost-zee_ te
brengen, om in eenen volgenden Oorlog tegen _Rusland_ gebruikt te kunnen
worden.—Nauwlijks was ik landwaards in gegaan of 'er kwam een grote
beer op mij aanloopen, en wilde mij te lijf; maar ik greep hem bij zijne
voorpoten, in iedere hand één; kneep hem, dat hij lustig schreeuwde, en
hield hem op deze wijze zoo lang, tot dat hij van honger stierf.

Van hier reisde ik, voor de tweede keer, naa _St. Petersburg_, alwaar
een oud vriend mij een zeer goeden brak, een jong van die berugte teef,
waarvan ik meermalen gesproken heb, welke jongen wierp terwijl zij
een haas naa zettede, vereerde. Ik had het ongeluk hem kort daarna
te verliezen, door een schot van een lompen onbezuisden jager, die op
hem schoot in plaats van op een nest met veldhoenders, welken hij had
opgestoten. Van het vel van dit schepzel heb ik dezen borstrok gemaakt
(welken de _Baron_ na dien tijd altijd droeg, en bij dit verhaal aan
zijne vrienden toonde) welke het vermogen heeft om mij, zelfs tegen
mijnen wil, te brengen, ter plaatse daar wild is, zoo menigmaal ik in
dien tijd op het veld ben. Als ik binnen een snaphaan schot kome, is het
nog nooit anders gebeurd, of _één van de knopen vliegt van mijn borstrok
af, en valt op de plaats, daar het wild is_, het welk, dan opvliegende,
mij nog nooit muslukt is te raaken: want ik ga altijd wandelen met
geladen geweer en overgehaalden haan. Eer de jagttijd aankomt, zal
ik weder een nieuw stel knopen in gereedheid hebben.

Als een nest met patrijzen op deze wijze, door het vallen van een knoop
onder dezelven, gestoord wordt, vliegen ze altijd op in een regte lijn
agter elkander. Op zekeren tijd vergat ik den hagel, en latende mijn
laadstok in den loop, schoot ik denzelven zoo regt door de vogels heen,
als of de kok ze aan 't spit gestoken had; ook had ik vergeten een prop
op het kruid te doen, waardoor de laadstok zoo heet wierd, dat de vogels
volkomen gaar waren, eer ik te huis was.

Zoodra ik in _Engeland_ terug gekeerd was, volvoerde ik dat gene, het
welk mij het naast aan 't hart lag; te weten een bestaan te zoeken voor
den kaas-eilander, welken ik mede gebragt had. Mijn oude vriend, de
Heer WILLEM VAN KAMEREN, die aan mij alle zijne denkbeelden over het
aanleggen van chineesche tuinen, met welker beschrijving hij zoo veel
roems verworven heeft, verschuldigd is, toonde zig in een gesprek, het
welk ik kort na mijne wederkomst met hem hield, zeer verlegen om een
middel, om de nieuwe vierkante lantaarns te ontsteken; hij merkte aan
dat de gewone manier met ladders hier niet gevolgd kon worden; mijn
geboren kaas-eilander kwam mij in 't hoofd, die van negen voeten, welke
zijne lengte was toen ik hem mede nam, tot tien en een halven voet
gegroeid was: ik bragt hem bij dien Heer, die hem met het aanzienlijk
ampt van ontsteker der nieuwe lantaarns begunstigde. Ingevolge hiervan
is hij tegenwoordig bezig, om in zijne zakken onder een groten klok een
lamp te brengen, in plaats van die welken de Heer WILLEM VAN KAMEREN zoo
opzigtelijk in 't midden van een vierkanten lantaarn geplaatst had.



_Drukfouten, dus te verbeteren._


 Bladz.  5 reg. 5 horirzontaal _lees_ horizontaal
 ------ 16 reg. 10 wilde _lees_ wilden
 ------ 19 reg. 8 _hunner_ lees _deszelfs_
 ------ 20 reg. 13 zal _lees_ zag
 ------ 63 reg. 7 _bijen_ lees _beeren_
 -------- ----- 2 v. o. _welken_ lees _welke_
 ------ 86 reg. 3 _schiet_ lees _de Baron schiet_
 ----- 183 reg. 5 v. o. zij _lees_ zijn
 ----- 185 reg. 5 linkerzijde _lees_ regterzijde.

       *       *       *       *       *


VOOR DEN BINDER.

 Plaat I te plaatsen tegen over Blad  22
      II ---------------------------  35
     III ---------------------------  51
      IV ---------------------------  58
       V ---------------------------  61
      VI ---------------------------  84
     VII --------------------------- 184
    VIII --------------------------- 185



  +--------------------------------------------------------+
  |                                                        |
  |          NADERE OPMERKINGEN BETREFT SPELLING:          |
  |                                                        |
  |  De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de       |
  |  originele, (zeer) verouderde spelling.                |
  |  Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.    |
  |  Variaties in spelling zijn behouden.                  |
  |  De oude schrijfwijze is blijven staan van bijv.:      |
  |  welsprekenheid, hende, al, toonen, luisterden,        |
  |  gebaarden, gebeurenissen, muslukt.                    |
  |                                                        |
  |                                                        |
  |              OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:              |
  |                                                        |
  |  De volgende correcties zijn in de tekst aangebracht:  |
  |                                                        |
  |  Bron (B:) -- Correctie (C:)                           |
  |                                                        |
  |  B: dan vert haalde hij—geheel                         |
  |  C: dan verhaalde hij—geheel                           |
  |  B: Baron—Ongeval van des                              |
  |  C: Baron.—Ongeval van des                             |
  |  B: lek gestopt_ _a posteriore_                        |
  |  C: lek gestopt _a posteriore_._                       |
  |  B: zijne gantsche klêerkamer in verwarring            |
  |  C: zijne gantsche kleêrkamer in verwarring            |
  |  B: paerd legde mijn oor op den                        |
  |  C: paerd, legde mijn oor op den                       |
  |  B: onder het schot krijgen—Het was                    |
  |  C: onder het schot krijgen.—Het was                   |
  |  B: van onderen, Men laat ze neervallen,               |
  |  C: van onderen. Men laat ze neervallen,               |
  |  B: van mij af, nit de vesting naa                     |
  |  C: van mij af, uit de vesting naa                     |
  |  B: onverwagt gezelschap—Komt, tegen zijn              |
  |  C: onverwagt gezelschap.—Komt, tegen zijn             |
  |  B: onderscheiden.”                                    |
  |  C: onderscheiden.                                     |
  |  B: laten, brak. Ware de _Ballon_                      |
  |  C: laten, brak.” Ware de _Ballon_                     |
  |  B: wakker kittelen,” Hier op mikte                    |
  |  C: wakker kittelen.” Hier op mikte                    |
  |  B: Phijsica, maar klnderen zijn, niet                 |
  |  C: Phijsica, maar kinderen zijn, niet                 |
  |  B: zijne ark bouwde—De geschiedenis                   |
  |  C: zijne ark bouwde.—De geschiedenis                  |
  |  B: roemrijke manier—Koningin                          |
  |  C: roemrijke manier.—Koningin                         |
  |  B: de Koninglijke Garde gegeven wierd.                |
  |  C: de Koninglijke Garde gegeven wierd                 |
  |  B: Lord R***** eene reis gedaan heeft                 |
  |  C: Lord R*****) eene reis gedaan heeft                |
  |  B: mans voorouders—Eenige weinig of                   |
  |  C: mans voorouders.—Eenige weinig of                  |
  |  B: dezer twee echtgenoten.”                           |
  |  C: dezer twee echtgenoten.                            |
  |  B: de chirurgijnmijn pols zoude                       |
  |  C: de scheeps-chirurgijn mijn pols zoude              |
  |  B: aldaar niet genoemd schen, maar                    |
  |  C: aldaar niet genoemd menschen, maar                 |
  |  B: welken de Heer KILLEM VAN WAMEREN zoo              |
  |  C: welken de Heer WILLEM VAN KAMEREN zoo              |
  |                                                        |
  +--------------------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De verrezen Gulliver; behelzende de zonderlinge reizen en avonturen, van den baron van Munchhausen, - In Rusland, Ysland, Turkije, Egipte, Gibraltar, in de - Kaspische, Middellandsche en Atlantische Zeëen, en door - het middenpunt van den berg Etna naa de Zuid-zee" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home