Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De kinderen van Kapitein Grant, tweede deel (van 3) - Australië
Author: Verne, Jules, 1828-1905
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De kinderen van Kapitein Grant, tweede deel (van 3) - Australië" ***

This book is indexed by ISYS Web Indexing system to allow the reader find any word or number within the document.

TWEEDE DEEL (OF 3)***


(http://www.freeliterature.org) from page images generously made
available by the Google Books Library Project (http://books.google.com)
and Bibliothèque nationale de France (http://www.bnf.fr)



      file which includes illustrations.
      Images of the original text pages are available
      through the the Google Books Library Project. See
      http://books.google.com/books?id=0LorAAAAMAAJ&printsec=titlepage


      The illustrations used in this e-book are taken from the
      1868 French edition, Les Enfants du Capitaine Grant,
      published by J. Hetzel (Paris). The original images are
      available througn Bibliothèque nationale de France, See
      http://gallica.bnf.fr/ark:/12148/btv1b8600254s.r=.langEN


DE KINDEREN VAN KAPITEIN GRANT

Naar het fransch van

JULES VERNE


TWEEDE DEEL.

AUSTRALIË.



Leyden,
De Breuk & Smits.
1868.



I.

Terug aan boord.


De eerste oogenblikken waren aan de vreugde van het wederzien gewijd.
Lord Glenarvan wilde niet, dat de vruchtelooze afloop hunner nasporingen
de vreugde in het hart zijner vrienden zou verkoelen. Daarom waren zijn
eerste woorden: "Houdt moed, vrienden! houdt moed! Kapitein Grant is
niet bij ons; maar wij zijn zeker, dat wij hem redden zullen."

Niet minder dan zulk een stellige verzekering was er noodig om de dames
aan boord der _Duncan_ met nieuwe hoop te bezielen.

Lady Helena en Mary Grant toch hadden, terwijl het bootje het jagt
naderde, al de pijnlijke kwellingen der onzekerheid uitgestaan. Op de
kampanje staande trachtten zij te tellen, hoeveel personen aan boord
terugkwamen. Nu eens wanhoopte het meisje, dan verbeeldde zij zich weer
Harry Grant te zien. Haar hart klopte, zij kon niet spreken, ter
naauwernood kon zij op de beenen blijven. Lady Helena sloot haar in haar
armen. John Mangles stond zwijgende naast haar uit te zien; hoewel als
zeeman aan verzien gewoon, kon hij toch den kapitein niet ontdekken.

"Daar is hij! mijn vader komt!" sprak het meisje zachtjes.

Maar naarmate de sloep naderde, werd alle hoop de bodem ingeslagen. Toen
de reizigers nog een honderd vaâm van het schip af waren, hadden niet
alleen lady Helena en John Mangles, maar ook Mary zelve, die in tranen
zwom, alle hoop opgegeven. Het was hoog tijd, dat lord Glenarvan kwam en
zijn vertroostende woorden sprak.

Na de eerste omhelzingen werden lady Helena, Mary Grant en John Mangles
van de voornaamste voorvallen op den togt onderrigt; vooraf echter
maakte Glenarvan hen bekend met de nieuwe uitlegging, die de schrandere
Paganel aan het document had gegeven. Ook prees hij Robert, op wien Mary
met regt trotsch mogt zijn. Zijn moed, zijn zelfopoffering, de gevaren,
die hij getrotseerd had, alles werd door Glenarvan in het helderste
licht gesteld, zoodat de knaap niet zou geweten hebben, waar hij zich
moest verbergen, als hij niet een schuilplaats had gevonden in de armen
zijner zuster.

"Gij behoeft niet verlegen te zijn, Robert!" zeide John Mangles, "gij
hebt u als een waardig zoon van kapitein Grant gedragen!"

Hij omarmde den broeder van Mary, en drukte een kus op diens wangen, die
nog vochtig waren van de tranen van het meisje.

Slechts ter loops maken wij hier melding van het onthaal, dat den majoor
en den aardrijkskundige ten deel viel, en van de eervolle vermelding,
die van den edelmoedigen Thalcave werd gemaakt. Het speet lady Helena,
dat zij de hand van den wakkeren Indiaan niet kon drukken. Toen de
eerste vreugde wat voorbij was, zocht Mac Nabbs zijne hut op, waar hij
zich met vaste en bedaarde hand schoor. Paganel fladderde van den een
naar den ander als een bij, om het sap van loftuitingen en glimlachjes
te puren. Hij wilde de geheele bemanning der _Duncan_ omhelzen, en
bewerende, dat lady Helena er evengoed toe behoorde als Mary Grant,
begon hij bij dezen om bij Olbinett te eindigen.

De hofmeester meende zooveel beleefdheid niet beter te kunnen vergelden,
dan door aan te kondigen, dat het ontbijt gereed stond.

"Het ontbijt!" riep Paganel.

"Ja, mijnheer Paganel!" antwoordde Olbinett.

"Een echt ontbijt, op een echte tafel, met vork en mes en servet?"

"Wel zeker, mijnheer Paganel!"

"En zullen wij geen _charqui_, geen harde eijeren, geen sneden
struisvogelvleesch eten?"

"Wel, mijnheer!" antwoordde de hofmeester, eenigzins in zijn eer
gekrenkt.

"Ik heb u niet willen beleedigen, mijn vriend!" zeide de geleerde
glimlagchend; "maar, ziet ge, in geen maand hebben wij iets anders
gehad, en wij nuttigden het, niet op een tafel zittende, maar op den
grond liggende of op boomen huizende. Daarom kwam het ontbijt, dat gij
aankondigt, mij voor als een droom, een bedrog, een hersenschim!"

"Laten wij dan het bewijs leveren, dat het wezenlijk bestaat, mijnheer
Paganel!" sprak lady Helena, die haar lagchen niet kon bedwingen.

"Mag ik u mijn arm aanbieden?" vroeg de galante aardrijkskundige.

"Heeft Uw Edelheid geen orders te geven aangaande den koers van de
_Duncan_?" vroeg John Mangles.

"Na het ontbijt, waarde John! zullen wij gezamenlijk het programma voor
onzen nieuwen togt opmaken," antwoordde Glenarvan.

De passagiers van het jagt en de jeugdige kapitein gingen naar de
_longroom_. De machinist kreeg last om stoom op te houden, ten einde op
het eerste teeken te vertrekken. De majoor, die zich geschoren had, en
de reizigers namen, na zich wat opgeknapt te hebben, aan tafel plaats.

Men deed eer aan het ontbijt van Olbinett. Eenstemmig werd het
uitmuntend genoemd, zelfs beter dan de kostelijke maaltijden in de
Pampa. Paganel liet zich iederen schotel tweemaal geven, "uit
verstrooidheid" zooals hij zeide.

Dit ongelukkige woord deed lady Glenarvan vragen, of de beminnelijke
Franschman soms tot zijn gewone zonde vervallen was. De majoor en lord
Glenarvan zagen elkander glimlagchende aan. Paganel zelf barstte in een
schaterend gelach uit, en verpandde "zijn eer" dat hij, hoe lang de reis
ook nog duren mogt, niet meer verstrooid zou zijn; daarop gaf hij een
zeer aardig verslag van zijn wederwaardigheden en van zijn grondige
studiën over het werk van Camoëns.

"En toch," voegde hij er ten slotte bij, "is het ongeluk ergens goed
voor, en gevoel ik geen spijt over mijn dwaling."

"Hoe zoo, mijn vriend?" vroeg de majoor.

"Omdat ik nu niet alleen spaansch, maar ook portugeesch spreek. Ik ken
nu twee talen in plaats van ééne!"

"Daar had ik zoo waar niet aan gedacht," antwoordde Mac Nabbs. "Ik maak
u wel mijn compliment, Paganel!"

Allen juichten Paganel toe, die daarom het eten niet vergat, hij at en
praatte tegelijk. Vandaar, dat hij een bijzonderheid, die Glenarvan niet
ontgaan kon, niet opmerkte: de oplettendheid namelijk van John Mangles
voor zijn jeugdige tafelburin Mary Grant. Een bijna onmerkbare wenk van
lady Helena aan haar man deed dezen inzien, dat "er iets gaande" was!
Glenarvan zag de beide jongelieden met vriendelijk welgevallen aan en
rigtte het woord tot John Mangles, maar over een heel andere zaak.

"Vertel mij eens, John! hoe is het op uw reis gegaan?"

"Het kon niet beter," antwoordde de kapitein. "Alleen moet ik Uw
Edelheid zeggen, dat wij niet door de straat van Magellaan teruggekeerd
zijn.

"Wat!" riep Paganel, "zijt gij kaap Hoorn omgevaren, en dat zonder mij?"

"Hang u op!" zeide de majoor.

"Eigenbelangzoeker! wilt gij van mij erven, dat gij mij dien raad
geeft?" antwoordde de aardrijkskundige.

"Maar, waarde Paganel!" sprak Glenarvan, "wie de gaaf niet bezit van
overal te gelijk te zijn, kan niet de Pampa's doortrekken en te gelijk
kaap Hoorn omzeilen."

"Dat neemt niet weg, dat het mij spijt," antwoordde de geleerde.

Maar er werd niet verder over gesproken en men liet het bij dit
antwoord. John Mangles nam nu het woord weer op en verhaalde zijn reis.
Langs de amerikaansche kust varende, had hij op nieuw al de westelijke
eilandgroepen onderzocht, maar nergens een spoor van de _Britannia_
gevonden. Aan kaap Pilares, aan den ingang der straat gekomen, had hij
zich om den tegenwind zuidwaarts gewend; de _Duncan_ stevende voorbij de
Desolation-eilanden tot zeven en zestig graden zuiderbreedte, zeilde om
kaap Hoorn, digt onder Vuurland, en hield het, na de straat van Le Maire
doorgevaren te zijn, langs de kust van Patagonië. Daar werd hij op de
hoogte van kaap Corrientes door een vreeselijken storm beloopen,
denzelfden, die de reizigers zoo geteisterd had. Maar het jagt hield
zich goed, en sedert drie dagen voer John Mangles wat heen en weer, toen
de losbrandingen der karabijnen hem verwittigden, dat de met zooveel
ongeduld verwachte reizigers er waren. Zonder omtrent lady Glenarvan en
miss Grant onbillijk te zijn, mogt de kapitein der _Duncan_ haar den lof
voor haar zeldzame onverschrokkenheid niet onthouden. De storm joeg haar
geen schrik aan, en betoonden zij eenige vrees, dan was het alleen voor
haar vrienden, die toen op de vlakten der argentijnsche republiek
ronddoolden.

Hiermede besloot John Mangles zijn verhaal, waarna lord Glenarvan zijn
tevredenheid over zijn gedrag betuigde; zich vervolgens tot Mary Grant
rigtende, zeide hij:

"Lieve miss! ik hoor, dat kapitein John uw uitstekende hoedanigheden
prijst, en het doet mij groot genoegen, dat ik daaruit mag opmaken, dat
het u niet tegenstaat aan boord van zijn vaartuig!"

"Hoe zou dat anders kunnen wezen!" antwoordde Mary, lady Helena en
misschien ook den jongen kapitein aanziende.

"O, mijnheer John! mijn zuster houdt veel van u, en ik ook!" riep
Robert.

"Ik mag u ook heel graag lijden, beste jongen!" antwoordde John Mangles,
die een beetje van streek geraakte door het gezegde van Robert, dat Mary
Grant ook ligt had doen blozen.

Vervolgens het gesprek op een minder gevaarlijk punt brengende, voegde
hij er bij:

"Nu heb ik u de reis van de _Duncan_ verteld. Uwe Edelheid zal ons thans
zeker wel het een en ander van zijn togt door Amerika en van de daden
van onzen jeugdigen held willen mededeelen?"

Niets kon lady Helena en miss Grant aangenamer zijn. Lord Glenarvan
haastte zich dan ook om hun nieuwsgierigheid te bevredigen. Hij sloeg
geen enkel voorval op de geheele reis van den eenen oceaan naar den
anderen over. De Andesketen, de aardbeving, de verdwijning van Robert,
diens wegvoering door den condor, het geweerschot van Thalcave, het
voorval met de roode wolven, de zelfopoffering van den knaap, sergeant
Manuel, de overstrooming, de vlugt op den boom, de bliksem, de brand, de
kaaimans, de hoos, de nacht aan de kust van den Atlantischen oceaan, al
die vrolijke of ontzettende omstandigheden wekten beurtelings de
lachlust en den angst zijner hoorders op. Voor menig voorval dat hij
mededeelde, ontving Robert de liefkozingen zijner zuster en van lady
Helena. Nooit werd een knaap zoo innig of door opgewondener vriendinnen
omhelsd.

Toen lord Glenarvan zijn verhaal had geëindigd, voegde hij er nog bij:

"En nu willen wij aan het tegenwoordige denken, mijne vrienden! wat
voorbij is is voorbij, maar de toekomst behoort ons; laten wij tot
kapitein Harry Grant terugkeeren."

Het ontbijt was afgeloopen; al de gasten gingen in de hut van lady
Glenarvan, schaarden zich om een tafel vol kaarten en teekeningen, en
terstond begon het gesprek.

"Lieve Helena," zeide lord Glenarvan, "toen ik aan boord kwam, heb ik u
medegedeeld, dat, al kwamen de schipbreukelingen der _Britannia_ niet
met ons, wij toch meer dan ooit hopen mogten hen terug te vinden. Uit
onzen togt door Amerika is het ons stellig gebleken, dat het onheil noch
op de kusten der Stille Zuidzee, noch op die van den Atlantischen oceaan
heeft plaats gehad. Daaruit volgt natuurlijk, dat de uitlegging aan het
document gegeven, alsof Patagonië bedoeld werd, een dwaling is. Gelukkig
heeft onze vriend Paganel, door eene plotselinge ingeving bezield, de
dwaling ontdekt. Hij heeft aangetoond, dat wij een verkeerden weg
volgden, en het document zoo uitgelegd, dat er voor ons geen twijfel
meer overblijft. Ik bedoel het fransche document, en ik wil Paganel
verzoeken het hier uit te leggen, opdat niemand meer den geringsten
twijfel moge koesteren."

De geleerde, zoo tot spreken uitgenoodigd, was terstond gereed; hij
hield een overtuigende rede over de woorden _gonie_ en _indi_; het woord
Australië leidde hij door een strenge redeneering af van het woord
_austral_; hij bewees, dat kapitein Grant, de kust van Peru verlaten
hebbende om naar Europa terug te keeren, met een ontredderd schip zeer
gemakkelijk door de zuidelijke stroomen van de Stille Zuidzee tot de
australiscbe kust kon medegesleept zijn; kortom zijn vernuftige
vooronderstellingen, zijn schrandere gissingen verwierven de algemeene
goedkeuring, ook van John Mangles, die anders in dit opzigt moeijelijk
te overreden was en zich geenszins door zijn verbeeldingskracht liet
wegslepen.

Zoodra Paganel met zijn betoog klaar was, beval Glenarvan, dat de
_Duncan_ onmiddellijk koers zetten zou naar Australië.

Alvorens de steven naar het oosten gewend werd, verzocht de majoor
echter verlof om een enkele opmerking te maken.

"Spreek, Mac Nabbs!" antwoordde Glenarvan.

"Mijn doel," sprak de majoor, "is geenszins om de bewijzen van mijn
vriend Paganel te verzwakken, nog minder ze te wederleggen; ik vind ze
gegrond, schrander, al onze aandacht waardig, en met het volste regt
moeten zij den grondslag onzer aanstaande nasporingen uitmaken. Maar ik
verlang, dat zij nog eens rijpelijk onderzocht worden, opdat hun waarde
onbetwistbaar en onbetwist zij."

Niemand begreep, waar de voorzigtige Mac Nabbs heen wilde, en allen
hoorden hem met zekeren angst aan.

"Ga voort, majoor!" zeide Paganel. "Ik ben bereid om al uw vragen te
beantwoorden."

"Niets gemakkelijker dan dat," antwoordde de majoor. "Toen wij, nu vijf
maanden geleden, de drie documenten in de golf van Clyde onderzochten,
kwam hun verklaring ons duidelijk voor. Geen andere dan de westkust van
Patagonië kon het tooneel der schipbreuk zijn. Geen schijn van twijfel
zelfs kwam dienaangaande bij ons op!"

"Die opmerking is zeer juist," meende Glenarvan.

"Later," vervolgde de majoor, "toen Paganel in een vlaag van door God
beschikte verstrooidheid bij ons aan boord kwam, werden hem de
documenten voorgelegd, en keurde hij zonder voorbehoud onze nasporingen
op de amerikaansche kust goed."

"Dat is zoo," antwoordde de aardrijkskundige.

"En toch hebben wij ons vergist," zeide de majoor.

"Wij hebben ons vergist," herhaalde Paganel. "Maar om zich te vergissen,
Mac Nabbs! behoeft men slechts mensch te zijn, terwijl hij, die in zijn
dwaling volhardt, een gek is."

"Wacht een beetje, Paganel!" antwoordde de majoor, "word niet boos. Ik
wil niet zeggen, dat wij onze nasporingen in Amerika moeten
voortzetten."

"Wat verlangt gij dan?" vroeg Glenarvan.

"Alleen de bekentenis, en anders niet, dat Australië thans even zeker
het tooneel van de schipbreuk der _Brittannia_ schijnt te zijn, als
Amerika het eerst scheen."

"Dat bekennen wij gaarne," antwoordde Paganel.

"Dat zal ik in mijn oor knoopen," hernam de majoor, "en u tevens
aansporen om uw verbeeldingskracht een beetje te wantrouwen ten aanzien
van die opeenvolgende en met elkander strijdige gevolgtrekkingen. Wie
weet of na Australië niet een ander land ons dezelfde zekerheid zal
aanbrengen, en of het, als die nieuwe nasporingen weder vergeefsch zijn
geweest, niet "zeker" zal schijnen, dat zij ergens elders hervat moeten
worden."

Glenarvan en Paganel zagen elkander aan. De opmerkingen van den majoor
troffen hen door haar juistheid.

"Ik verlang dus," hervatte Mac Nabbs, "dat er nog een onderzoek zal
plaats hebben, voor wij op weg gaan naar Australië. Hier zijn de
documenten, daar liggen kaarten. Laten wij achtereenvolgens al de punten
onderzoeken, die de zeven en dertigste breedtegraad snijdt, en zien of
wij niet eenig ander land aantreffen, dat het document juist zou
aanwijzen."

"Niets is gemakkelijker en spoediger gedaan," antwoordde Paganel, "want
gelukkig is er juist geen overvloed van land op deze breedte."

"Laat eens zien," zeide de majoor, een engelsche wereldkaart naar de
projectie van Mercator uitspreidende.

De kaart werd voor lady Helena gelegd, en allen plaatsten zich zoo, dat
zij het betoog van Paganel konden volgen.

"Zooals ik u reeds vroeger zeide," begon de aardrijkskundige, "gaat de
zeven en dertigste breedtegraad over Zuid-Amerika en raakt dan de
eilanden van Tristan d'Acunha. Nu houd ik staande, dat geen enkel woord
van het document op deze eilanden betrekking kan hebben."

De documenten werden naauwkeurig onderzocht, en men moest toegeven, dat
Paganel gelijk had. Tristan d'Acunha werd dus met algemeene stemmen
verworpen.

"Verder," ging de aardrijkskundige voort. "Den Atlantischen oceaan
verlatende, gaan wij twee graden bezuiden de kaap de Goede Hoop en komen
in den Indischen oceaan. Slechts ééne eilandengroep ontmoeten wij,
Amsterdam. Passen wij hierop hetzelfde onderzoek toe als op Tristan
d'Acunha."

Na een naauwlettend onderzoek werden de eilanden Amsterdam op hun beurt
ter zijde gesteld. Geen enkel volledig of afgebroken fransch, engelsch
of duitsch woord kon op deze eilandengroep in den Indischen oceaan
betrekking hebben.

"Nu komen wij aan Australië," hernam Paganel. "De zeven en dertigste
breedtegraad loopt over dit vastland van kaap Bernouilli tot de
Twofold-baai. Gij zult met mij toestemmen, dat het engelsche woord
_stra_ en het fransche _austral_ zonder den tekst geweld aan te doen op
Australië slaan kunnen. De zaak is zoo duidelijk, dat ik er niet verder
over wil spreken."

Allen stemden in met het gevoelen van Paganel. Alle gronden van
waarschijnlijkheid waren voor die meening.

"Gaan wij verder," zeide de majoor.

"Met genoegen," antwoordde de aardrijkskundige, "de reis is gemakkelijk
genoeg. De Twofold-baai verlatende, steken wij den zeearm over, die zich
ten oosten van Australië bevindt en treffen Nieuw-Zeeland aan. Vooraf
echter herinner ik u, dat het woord _contin_ van het fransche document
onmogelijk iets anders kan beteekenen dan een "continent" (vast land).
Derhalve kan kapitein Grant geen schuilplaats op Nieuw-Zeeland gevonden
hebben, dat maar een eiland is. Hoe het ook zij, onderzoekt, vergelijkt,
zet de woorden om, en ziet of zij ook maar in de verte op dit laatste
gewest betrekking kunnen hebben."

"Volstrekt niet," antwoordde John Mangles, die de documenten en de kaart
aan een naauwkeurig onderzoek onderwierp.

"Neen," zeiden al de toehoorders van Paganel en de majoor zelf ook,
"neen, Nieuw-Zeeland kan niet bedoeld zijn."

"Op de ontzaggelijke ruimte, die dit groote eiland van de amerikaansche
kust scheidt," hervatte de aardrijkskundige, "snijdt de zeven en
dertigste breedtegraad slechts een woest en onbewoond eilandje."

"Dat heet?..." vroeg de majoor.

"Zie maar op de kaart. Het is Maria-Theresa, een naam, waarvan ik niet
het geringste spoor in de drie documenten vind."

"Geen enkel," bevestigde Glenarvan.

"Nu laat ik het aan u over, mijne vrienden! om te beslissen of niet alle
waarschijnlijkheden, om niet te zeggen de zekerheid voor het australisch
vastland pleit?"

"Ja! ja!" riepen al de passagiers en de kapitein der _Duncan_ tegelijk.

"Hebt gij genoeg levensmiddelen en kolen, John?" vroeg nu Glenarvan.

"Ja, Uwe Edelheid! ik heb mij te Talcahuano goed voorzien, en aan de
Kaapstad zullen wij gemakkelijk genoeg kolen kunnen innemen."

"Geef dan den koers...."

"Nog ééne opmerking," zeide de majoor zijn vriend in de rede vallende.

"En die is, Mac Nabbs?"

"Hoeveel kans van welslagen Australië ons ook aanbiedt, zou het toch
mijns bedunkens goed zijn een dag of twee bij de eilanden Tristan d'
Acunha en Amsterdam aan te leggen. Zij liggen op onzen weg en zullen ons
niet van den koers afbrengen. Dan zullen wij weten, of de _Britannia_ er
niet eenig spoor van haar schipbreuk heeft achtergelaten."

"Wat is die ongeloovige majoor toch vasthoudend!" riep Paganel.

"Ik ben er volstrekt niet op gesteld om terug te keeren, wanneer
Australië soms de verwachting, die wij er van koesteren, niet vervullen
mogt."

"Die voorzorg is dunkt mij niet kwaad," sprak Glenarvan.

"En ik zal u niet afraden om ze te nemen," antwoordde Paganel.
"Integendeel."

"Wend dan den steven naar Tristan d'Acunha, John!" zeide Glenarvan.

"Terstond, Uwe Edelheid!" gaf de kapitein ten antwoord, en hij ging naar
het dek, terwijl Robert en Mary Grant lord Glenarvan hun levendigen dank
betuigden.

Weldra verliet de _Duncan_ de amerikaansche kust en zich oostwaarts
rigtende kliefde haar steven snel de baren van den Atlantischen oceaan.



II.

Tristan d'Acunha.


Indien het jagt de evennachtslijn had gevolgd, zouden de honderd zes en
negentig graden, die Australië van Amerika of liever kaap Bernouilli van
kaap Corrientes scheiden, gelijk geweest zijn aan elf duizend zeven
honderd zestig geographische mijlen[1]. Maar op den zeven en dertigsten
breedtegraad komen die honderd zes en negentig graden, ten gevolge van
de gedaante des aardbols, overeen met slechts negen duizend vier honderd
tachtig zulke mijlen[2]. Van de amerikaansche kust tot Tristan d'Acunha
rekent men twee duizend één honderd mijlen[3], een afstand, dien John
Mangles in tien dagen hoopte af te leggen, indien de oostewinden de
vaart van het jagt niet belemmerden. Hij had alle reden tot
tevredenheid, want tegen den avond bedaarde de wind merkbaar, en nu kon
de _Duncan_ op een stille zee al haar uitmuntende hoedanigheden aan den
dag leggen.

Dienzelfden dag hadden de passagiers hunne scheepsgewoonten weder
aangenomen. Men zou niet gezegd hebben, dat zij in geen maand aan boord
waren geweest. Na het water van de Stille Zuidzee strekte zich dat van
den Atlantischen oceaan voor hun gezigt uit, en met slechts geringe
wijzigingen gelijken alle golven elkaar. Na hen zoo vreeselijk op de
proef te hebben gesteld, vereenigden zich thans de elementen om hen te
begunstigen. De oceaan was rustig, de wind in den goeden hoek, en al de
kracht der zeilen, die de westewinden deden zwellen, kwam de
onvermoeibare stoomkracht te hulp, die in den stoomketel was besloten.

Die snelle overtogt had dan ook zonder buitengewone voorvallen of
onheilen plaats. Vol vertrouwen stevende men naar de australische kust.
De waarschijnlijkheid werd tot zekerheid. Er werd over kapitein Grant
gesproken, alsof het jagt hem in een bepaalde haven aan boord ging
nemen. Zijn hut en de kooijen zijner beide reisgenooten werden reeds in
gereedheid gebragt. Mary Grant vond er behagen in ze eigenhandig in orde
te brengen en op te schikken. Olbinett had de zijne afgestaan en deelde
nu de hut van zijn vrouw. Deze hut grensde aan het beruchte N° 6, dat
aan boord van de _Scotia_ door Jacques Paganel was besproken.

De geleerde aardrijkskundige kwam er bijna niet uit. Hij werkte van den
vroegen morgen tot den laten avond aan een boek, getiteld: _Verhevene
indrukken van een aardrijkskundige in de argentijnsche Pampa_. Met
ontroerde stem hoorde men hem zijn sierlijke volzinnen opzeggen, voor
hij ze aan de witte bladzijden van zijn aanteekenboekje toevertrouwde,
en meer dan eens riep hij, ontrouw aan Clio, de muze der geschiedenis,
vol verrukking de goddelijke Calliope aan, die de heldendichters
bezielt.

Paganel maakte er ook volstrekt geen geheim van. Om zijnentwil verlieten
Apollo's kuische dochteren gaarne de toppen van den Parnassus of den
Helikon. Lady Helena maakte hem er haar opregt gemeend compliment over.
Ook de majoor wenschte hem geluk met die bezoeken der zanggodinnen.

"Maar wacht u vooral voor verstrooidheid, waarde Paganel!" voegde hij er
bij, "en mogt gij bij toeval lust krijgen om australisch te leeren, ga
het dan niet bestudeeren in een chineesche spraakkunst!"

Alles ging dus bij uitstek goed aan boord. Met belangstelling sloegen
lord en lady Glenarvan, John Mangles en Mary Grant gade. Zij vonden geen
reden om aanmerkingen te maken, en daar John zelf zweeg, was het ook
maar het best om zich onkundig te houden.

"Hoe zal kapitein Grant er over denken?" vroeg Glenarvan eens aan zijn
vrouw.

"Hij zal denken, dat John Mary waardig is, lieve Edward! en hij zal niet
bedrogen uitkomen."

Intusschen naderde het jagt snel de plaats zijner bestemming. Vijf
dagen, nadat zij kaap Corrientes uit het oog hadden verloren, den 16den
November, stak er een fiksche westewind op, hetgeen aan de schepen, die
Afrika's zuidspits omvaren, zeer goed te stade komt tegen de regelmatige
zuidoostewinden. De _Duncan_ zette alle zeilen bij, en voor haar
fokkezeil, haar groote bezaan, haar mars- en bramzeil, haar lij-,
steng- en stagzeilen, liep zij verbazend snel met bakboordshalzen.
Naauwelijks drong haar schroef in het water, dat haar steven doorkliefde,
en men zou gezegd hebben, dat zij met de snelvarende jagten van de
Royal-Thames-Club om den prijs dong.

's Anderendaags was de zee bedekt met een ontzaggelijke menigte zeegras,
als ware zij een digt met gras begroeide onmetelijke vijver. Zij geleek
op een krooszee, bedekt met al de overblijfselen van boomen en planten,
die uit de omliggende landen komen aandrijven. Luitenant Maury heeft
voornamelijk de aandacht der zeevarenden er op gevestigd. De _Duncan_
scheen over een onmetelijke weide te drijven, die Paganel teregt met de
Pampa's vergeleek, zoodat haar vaart min of meer werd vertraagd.

Vier en twintig uren later liet de uitkijk, bij het krieken van den dag,
de kreet: "land!" hooren.

"In welke rigting?" vroeg Tom Austin, die de wacht had.

"Onder den wind van ons," antwoordde de matroos.

Op dit geroep, dat altijd eenige aandoening veroorzaakt, stroomden allen
naar het dek van het jagt. Weldra kwam er een verrekijker uit de
kampanje, onmiddellijk gevolgd door Jacques Paganel.

De geleerde bragt zijn instrument in de aangewezen rigting, maar zag
niets, dat op land geleek.

"Kijk in de wolken," voegde John Mangles hem toe.

"Zoo waar," antwoordde Paganel, "dat heeft veel van een nog bijna
onzigtbare soort van piek."

"Dat is Tristan d'Acunha," hernam John Mangles.

"Dan moeten wij, als ik mij wel herinner, er tachtig mijlen van af
zijn," gaf de geleerde ten antwoord, "want de zeven duizend voet hooge
piek van Tristan is op dien afstand zigtbaar."

"Dat is ook zoo," antwoordde kapitein John.

Eenige uren later was de groep zeer hooge en zeer steile bergen
duidelijk aan den gezigteinder waar te nemen. De kegelvormige top van
Tristan stak zwart af bij den schitterenden grond des hemels, dien de
stralen der opgaande zon met allerlei kleuren tooiden. Weldra maakte het
voornaamste eiland zich los van de rotsmassa, als de top van een naar
het noordoosten hellenden driehoek.

Tristan d'Acunha ligt op 37°8' zuiderbreedte en 10°44' westerlengte van
Greenwich[4]. Achttien mijlen ten zuidwesten ligt het Ontoegankelijke,
en tien mijlen ten zuidoosten het Nachtegaals-eiland, die deze kleine
eenzame groep in dit gedeelte van den Atlantischen oceaan vormen. Tegen
den middag peilde men de twee voornaamste landteekens, die den zeelieden
tot herkenningspunten dienen, namelijk op een hoek van het
Ontoegankelijke eiland een rots, die zeer juist op een schip onder zeil
gelijkt en aan de noordpunt van het Nachtgaals-eiland twee eilandjes,
die wel iets hebben van een vervallen fortje.

Tegen drie ure liep de _Duncan_ de Falmouth-baai op Tristan d'Acunha
binnen, welke door de Bijstandspunt tegen de westewinden beschut wordt.

Daar lagen eenige walvischvaarders voor anker, die zich bezig hielden
met de vangst van robben en andere zeedieren, waarvan deze kusten
tallooze soorten opleveren.

John Mangles zocht een goeden ankergrond; want die opene reeden zijn
zeer gevaarlijk wegens de noordweste- en noordewinden, en op deze zelfde
plaats was in 1829 de engelsche brik _Julia_ met man en muis vergaan. De
_Duncan_ naderde de kust tot op een halve mijl en ging op een steengrond
op twintig vaâm water ten anker. Dadelijk begaven al de passagiers zich
in de groote boot en zetten voet aan land op een fijn en zwart zand, het
overschot der verweerde rotsen van het eiland.

De hoofdplaats der geheele groep van Tristan d'Acunha is niets meer dan
een dorpje, achterin de baai aan een zeer onstuimige beek gelegen. Het
bestond uit een vijftigtal vrij zindelijke en hoogst regelmatig gebouwde
huizen, dat het kenmerk der engelsche bouwkunst schijnt te zijn. Achter
dit onbeduidende plaatsje strekte zich een vlakte van vijftienhonderd
bunders uit, begrensd door een ontzaggelijke opeenhooping van lava; de
kegelvormige piek verhief zich nog zeven duizend voet hoog boven dit
vlak.

Lord Glenarvan werd door een gouverneur ontvangen, die onder de
Kaapkolonie staat. Onmiddellijk deed hij onderzoek naar Harry Grant en
de _Britannia_. Die namen waren geheel onbekend. De eilanden Tristan
d'Acunha liggen niet op den weg der schepen, en worden bijgevolg zelden
bezocht. Sedert de bekende schipbreuk der _Blendon-Hall_, die in 1821 op
de rotsen van het Ontoegankelijke eiland stootte, waren er slechts twee
schepen bij het voornaamste eiland gestrand, de _Primauguet_ in 1845 en
de amerikaansche driemaster _Philadelphia_ in 1857. De lijst der
zeerampen te Acunha bevatte slechts deze drie gevallen.

Glenarvan rekende volstrekt niet op naauwkeuriger inlichtingen en had
den gouverneur des eilands alleen ondervraagd om zijn geweten gerust te
stellen. Zelfs liet bij door de sloepen een togt om het eiland doen, dat
hoogstens zeventien mijlen omtrek heeft, Londen of Parijs zouden er niet
op kunnen staan, al was het nog driemaal grooter.

Gedurende dezen verkenningstogt deden de passagiers der _Duncan_ een
wandeling door het dorp en langs de kust. Tristan d'Acunha telt niet
meer dan honderd vijftig inwoners. Het zijn Engelschen en Amerikanen,
gehuwd met negerinnen en hottentotsche vrouwen van de Kaap, echte
monsters van leelijkheid. De kinderen uit die vreemdsoortige huwelijken
waren een zeer onaangenaam mengsel van de stugheid der Saxers en de
zwarte kleur der Afrikanen.

De reizigers, welke zich gelukkig achtten vasten grond onder hun voeten
te hebben, strekten hun wandeling langs den oever uit, waaraan de eenige
groote bebouwde vlakte des eilands grenst. Verderop bestaat de geheele
kust uit dorre en steile lavarotsen. Bij honderden kan men de groote
albatrossen en de domme vetganzen daar tellen.

Nadat zij die rotsen, welke haar ontstaan aan het vuur danken,
onderzocht hadden, keerden de bezoekers naar de vlakte terug; hier en
daar murmelden talrijke stroomende bronnen, door de eeuwige sneeuw van
den kegel gevoed; de bodem had een vrolijk voorkomen door de groene
struiken, waarop het oog bijna evenveel musschen als bloemen telde;
slechts een enkele boom, een soort van kaapschen kruisdoornstruik, wel
twintig voet hoog, en de "tusseh", een reusachtig rietgewas met
houtachtigen stengel staken boven het groene landschap uit; een veel
loten makende doornbeziestruik met stekelig zaad, stevige lomariën met
ineengegroeide vezels, eenige zeer langlevende struikvormige planten,
ancerinen, wier welriekende uitwasemingen de lucht met heerlijke geuren
doortrokken, mosplanten, wilde selderij en varens vormden een wel niet
talrijke maar weelderige flora. Het bleek terstond, dat een eeuwige
lente haar weldadigen invloed op dit bevoorregte eiland deed gevoelen.
Paganel beweerde met zijn gewone overdrijving, dat hier het vermaarde
Ogygia was, dat Fénélon had bezongen. Hij stelde lady Glenarvan voor een
grot te zoeken en de lieve Calypso na te volgen, en vroeg voor
zichzelven geen ander voorregt, dan "een der nimfen te zijn, die haar
bedienden."

Zoo keerden de wandelaars, al pratende en bewonderende, tegen het vallen
van den avond naar het jagt terug; kudden runderen en schapen weidden in
den omtrek van het dorp; de koren- en maïs-akkers en de tuinen met
moesgroenten, welke eerst voor veertig jaar ingevoerd waren, spreidden
hun natuurschatten tot op de straten der hoofdplaats ten toon.

Juist toen lord Glenarvan aan boord kwam, legden ook de sloepen der
_Duncan_ bij het jagt aan. In weinige uren waren zij het eiland
omgevaren. Geen spoor van de _Britannia_ hadden zij op haar togt
aangetroffen. Het eenige nut van die rondreis was dus, dat het eiland
Tristan geheel van de lijst der nasporingen geschrapt werd.

Bij gevolg kon de _Duncan_ thans die afrikaansche eilandengroep verlaten
en haar reis oostwaarts voortzetten. Zij vertrok echter niet dienzelfden
avond, want Glenarvan gaf zijn manschappen verlof om op de tallooze
robben jagt te maken, die onder den naam van zeekalven, zeeleeuwen,
zeebeeren en zeeolifanten de oevers der Falmouth-baai bezoeken. Voorheen
hielden de walvisschen zich gaarne in den omtrek der eilanden op; maar
zooveel walvischvaarders hadden ze vervolgd en geharpoeneerd, dat er
maar weinige overgebleven waren. De vinpootige zoogdieren daarentegen
waren er bij heele scharen bijeen. De matrozen van het jagt besloten dus
er 's nachts jagt op te maken en den volgenden dag te besteden met het
inzamelen van een goeden voorraad traan. Daarom werd het vertrek der
_Duncan_ twee dagen, tot den 20sten November uitgesteld.

Onder het avondeten deelde Paganel tot groot genoegen zijne hoorders het
een en ander betreffende de eilanden Tristan mede. Zoo vernamen zij, dat
die groep in 1506 door den Portugees Tristan d'Acunha, een der
reisgenooten van Albuquerque, ontdekt, meer dan een eeuw lang
veronachtzaamd bleef. Niet ten onregte werden zij voor broeinesten van
stormen gehouden, en stonden zij in geen beter reuk dan de Bermuda's.
Zij werden dus steeds vermeden, en tenzij de orkanen van den
Atlantischen oceaan er een schip heendreven, wierp geen enkel vaartuig
er uit eigen beweging het anker.

In 1697 liepen er drie hollandsche Oost-Indie-vaarders binnen, die er de
coördinaten van berekenden, terwijl de groote sterrekundige Halley hun
berekeningen in 1700 herzag. Van 1712 tot 1767 maakten eenige fransche
zeelieden er kennis mede, vooral La Pérouse, die ze ingevolge zijn
lastbrief op zijn beroemde reis van 1785 bezocht.

Die tot nog toe zoo schaars bezochte landen waren nog onbewoond, toen
een Amerikaan, Jonathan Lambert, in 1811 het waagde zich er neer te
zetten. Hij landde er met twee makkers in de maand Januarij en begon
moedig het werk van kolonist. De engelsche gouverneur van de kaap de
Goede Hoop vernomen hebbende, dat het hun goed ging, bood hun de
bescherming van Engeland aan. Jonathan Lambert nam dit aan, en heesch op
zijn hut de britsche vlag. Het scheen, alsof hij zijn volk, bestaande
uit een ouden Italiaan en een portugeeschen mulat, rustig zou regeeren,
toen hij eens bij een verkenning van de kusten van zijn rijk verdronk of
verdronken werd; dat weet men niet regt. Het jaar 1814 kwam. Napoleon
werd op St. Helena gevangen gezet, en om hem des te beter te bewaken,
legde Engeland bezetting op het eiland Ascension en ook op Tristan
d'Acunha. Het garnizoen van Tristan bestond uit een compagnie artillerie
van de Kaap en een afdeeling Hottentotten. Het bleef er tot in 1821,
toen het na den dood van den gevangene van St. Helena weder naar de Kaap
verlegd werd.

"Slechts één Europeaan," voegde Paganel erbij, "een korporaal, een
Schot...."

"Wat! een Schot!" zeide de majoor, die altijd bijzonder veel belang in
zijn landgenooten stelde.

"William Glass genoemd," ging Paganel voort, "bleef op het eiland met
zijn vrouw en twee Hottentotten. Weldra voegden zich twee Engelschen,
een matroos en een visscher op de Theems, gewezen dragonder in het
argentijnsche leger, bij den Schot, en eindelijk vond in 1821 ook een
der schipbreukelingen van de _Blendon-Hall_ met zijn jonge vrouw een
schuilplaats op het eiland Tristan. Zoo telde dus het eiland in 1821 zes
mannen en twee vrouwen. In 1829 bestond de bevolking uit zeven mannen,
zes vrouwen en veertien kinderen. In 1835 bereikte zij het cijfer van
veertig en nu is het verdriedubbeld."

"Zoo ontstaan de natiën," zeide Glenarvan.

"Ik voeg er nog bij," hervatte Paganel, "om de geschiedenis van Tristan
d'Acunha volledig te verhalen, dat dit eiland in mijn oog met evenveel
regt den naam van Robinsons-eiland verdient, als Juan Fernandez. Want
werden er op dit laatste achtereenvolgens twee matrozen achtergelaten,
weinig scheelde het of twee geleerden had ditzelfde lot op Tristan
d'Acunha getroffen. In 1793 verdwaalde een mijner landgenooten, de
natuurkundige Aubert Dupetit-Thouars, door zijn ijver om planten te
verzamelen vervoerd, en vond zijn schip eerst terug, toen de kapitein
het anker ligtte. In 1824 werd een uwer landgenooten, waarde Glenarvan!
de bekwame teekenaar August Earle, acht maanden lang op het eiland
achtergelaten. Zijn kapitein, vergetende dat hij aan land was, was onder
zeil gegaan naar de Kaap."

"Die mag met regt een verstrooid kapitein heeten," zeide de majoor. "Hij
was zeker van uw famielje, Paganel?"

"Als hij het niet was, majoor! verdiende hij het te zijn!"

Het antwoord van den aardrijkskundige maakte een einde aan dit gesprek.

Gedurende den nacht maakten de matrozen van de _Duncan_ een goede jagt:
een vijftigtal groote robben werden gedood. Eenmaal de jagt toegelaten
hebbende, kon Glenarvan hun nu het voordeel, dat zij opleverde, niet
onthouden. De volgende dag werd dus besteed om de traan te verzamelen en
de huiden dezer winstgevende dieren te bereiden. Het spreekt van zelf,
dat de passagiers van dit oponthoud gebruik maakten tot een nieuw togtje
over het eiland. Glenarvan en de majoor namen hun geweer mede om op het
wild van Acunha te jagen. Op deze wandeling kwam men tot aan den voet
van den berg over een grond bezaaid met verweerde overblijfselen van
slakken, poreuse en zware lava en andere vulkanische uitwerpselen. De
voet van den berg was omringd door een verwarde menigte waggelende
rotsblokken. Men kon zich onmogelijk vergissen in den aard van den
ontzaggelijken kegel, en de engelsche kapitein Carnichaël had goed
gezien, toen hij hem voor een uitgebranden vulkaan hield.

De jagers ontdekten eenige wilde zwijnen. Een werd door een kogel van
den majoor doodelijk getroffen. Glenarvan vergenoegde zich met
verscheidene koppels zwarte patrijzen te schieten, waarvan de scheepskok
een uitstekenden schotel moest opdisschen. Een menigte geiten vertoonde
zich op het hooge bergvlak. En de wilde katten, moedige, vermetele en
sterke dieren, de schrik der honden, vermenigvuldigden sterk en zouden
weldra zeer gevreesde verscheurende dieren worden.

Ten acht ure was een ieder weer aan boord, en des nachts verliet de
_Duncan_ het eiland Tristan d'Acunha om het nimmer weder te zien.


[1] 4900 uren gaans.

[2] 4000 uren gaans.

[3] 875 uren gaans.

[4] 13°4' westerlengte van Parijs. Het verschil tusschen beide
middagcirkels is 2°20'.



III.

Het eiland Amsterdam.


John Mangles was voornemens aan de kaap de Goede Hoop kolen in te nemen.
Daarom moest hij een weinig van den zeven en dertigsten breedtegraad
afwijken en twee graden noordelijker gaan. De _Duncan_ was nu beneden de
streek der passaatwinden en stevige westewinden begunstigden haar
vaart[1]. Geen volle zes dagen had ze noodig voor de dertien honderd
mijlen[2], die Tristan d'Acunha van Afrika's zuidpunt scheiden. Den
24sten November, 's namiddags ten drie ure, kreeg men den Tafelberg in
het oog, en iets later peilde John den Seinberg, die den ingang der baai
aanwijst. Hij liep ze tegen acht ure binnen, en wierp het anker in de
haven der Kaapstad.

Als lid der Maatschappij van aardrijkskunde kon het Paganel niet
onbekend zijn, dat het uiteinde van Afrika voor het eerst in 1486 gezien
werd door den portugeeschen admiraal Bartholomeus Diaz, en dat het tot
1497 duurde, voor de beroemde Vasco de Gama het omzeilde. Hoe zou het
Paganel onbekend hebben kunnen zijn, daar Camoëns in zijn _Lusiade_ den
roem van den grooten zeevaarder bezingt? Maar hij maakte hierbij een
aardige opmerking en wel deze: indien Diaz in 1486, zes jaren voor de
eerste reis van Christoffel Columbus, de kaap de Goede Hoop was
omgezeild, zou de ontdekking van Amerika welligt wie weet hoe lang
verschoven zijn. De weg om de Kaap toch was de kortste en natuurlijkste
om naar Oost-Indië te komen. En het doel van den grooten genueeschen
zeeman, toen hij westwaarts stevende, was immers geen ander dan de
reizen naar de Specerijlanden te verkorten! Derhalve zou, zoodra de Kaap
eens was omgezeild, zijn togt doelloos geweest zijn en zou hij hem
waarschijnlijk niet ondernomen hebben.

De Kaapstad, achter in de Kaapbaai gelegen, werd in 1652 door den
Hollander van Riebeek gesticht. Zij was de hoofdstad eener belangrijke
kolonie, die door de verdragen van 1815 bepaald engelsch werd. De
passagiers van de _Duncan_ maakten van dit oponthoud gebruik om haar te
bezoeken. Zij mogten niet meer dan twaalf uren aan hun wandeling
besteden; want kapitein John had maar één dag noodig om nieuwen voorraad
in te nemen, en hij wilde den 26sten, 's morgens vroeg, vertrekken.

Meer tijd was er ook niet noodig om de regelmatige ruiten van dat
schaakbord, dat Kaapstad heet, te doorkruisen, waarop dertig duizend
inwoners, blanken en zwarten, de rol van koningen, koninginnen, paarden,
pions, misschien ook van narren[3] spelen. Zoo drukte zich althans
Paganel uit. Wanneer men het kasteel, dat zich ten zuidoosten van de
stad verheft, het gouvernements-huis en tuin, de beurs, het museum en
het steenen kruis, dat Bartholomeus Diaz bij gelegenheid van zijn
ontdekking plantte, gezien, en een glas Pontai, het eerste gewas der
Constantia-wijnen, gedronken heeft, kan men niets beter doen dan
vertrekken. Zoo deden de reizigers dan ook den volgenden dag vroeg. De
_Duncan_ stak in zee onder haar stagfok, haar kluiver, haar voormarszeil
en haar marszeil, en eenige uren later stevende zij om die beruchte
Stormkaap heen, waaraan de optimistische koning van Portugal, Johan II,
zeer verkeerd den naam van Goede Hoop gaf.

Een afstand van twee duizend negen honderd mijlen[4] tusschen de Kaap en
het eiland Amsterdam af te leggen was bij een schoone zee en een fiksche
koelte het werk van een dag of tien. Gelukkiger dan de reizigers in de
Pampa's, hadden de zeevaarders niet over weer en wind te klagen. Lucht
en water, die op het vastland tegen hen hadden zaamgespannen, sloegen nu
de handen ineen om hen voort te drijven.

"O, de zee! de zee!" riep Paganel telkens. "Zij is bij uitnemendheid het
veld, waarop de menschelijke krachten zich kunnen oefenen, en het schip
is wel het ware voertuig der beschaving! Denkt maar na, mijne vrienden!
Was de aardbol maar één onmetelijk vastland, dan zouden wij er in de
19de eeuw nog het duizendste gedeelte niet van kennen! Zie maar wat er
in de binnenlanden der groote landstreken voorvalt; in de steppen van
Siberië, op de vlakten van Midden-Azië, op de prairiën van Amerika, op
de uitgestrekte gronden van Australië, in de bevrozen poolgewesten,
--naauwelijks durft de mensch zich er wagen, de stoutste deinst terug, de
moedigste bezwijkt! Verder gaan is onmogelijk. De middelen van vervoer
zijn ontoereikend. Hitte, ziekten, de wildheid der inboorlingen, ziedaar
evenveel onoverkomelijke hinderpalen. Een woestijn van twintig mijlen is
een grooter scheidsmuur tusschen de menschen dan een oceaan van vijf
honderd mijlen. De bewoners van over elkander liggende oevers zijn
buren; vreemden, als slechts een woud ze scheidt! Engeland grenst aan
Australië, terwijl Egypte b.v. millioenen uren van St. Petersburg
schijnt te liggen! De zee is thans gemakkelijker te bereizen dan de
kleinste Sahara, en aan haar hebben wij het te danken, zooals een
amerikaansch geleerde zeer juist gezegd heeft[5], dat er een algemeene
broederband om al de werelddeelen gelegd is."

Paganel sprak met vuur, en de majoor zelfs had op geen enkel woord van
dezen lofzang aan den oceaan een aanmerking te maken. Had men om Harry
Grant terug te vinden den zeven en dertigsten breedtegraad over land
moeten volgen, dan zou de onderneming niet op touw zijn gezet; maar de
zee was er om de moedige zoekers van het eene land naar het andere te
brengen, en den 6den December liet ze bij het eerste krieken van den dag
een nieuwen berg uit den schoot harer golven oprijzen.

Het was het eiland Amsterdam, op 37°47' breedte en 77°24'[6] lengte,
welks hooge kegel bij helder weder vijftig mijlen in het rond zigtbaar
is. Ten acht ure geleek zijn nog onbepaalde gedaante vrij naauwkeurig op
Teneriffe.

"En bij gevolg gelijkt het op Tristan d'Acunha," zeide Glenarvan.

"Een zeer juiste gevolgtrekking," antwoordde Paganel, "overeenkomstig
dit wis- en aardrijkskundig axioma, dat, wanneer twee eilanden elk aan
een derde gelijk zijn, zij ook onderling op elkander gelijken. Ik voeg
hier nog bij, dat het eiland Amsterdam even als Tristan d'Acunha rijk
aan robben en Robinsons is en geweest is."

"Zijn er dan overal Robinsons geweest?" vroeg lady Helena.

"Op mijn eer, mevrouw!" antwoordde Paganel, "ik ken weinig eilanden,
waar niets van dien aard is voorgevallen, en het toeval had reeds lang
te voren den roman van uw onsterfelijken landgenoot, Daniël de Foe,
uitgewerkt."

"Mag ik zoo vrij zijn u iets te vragen, mijnheer Paganel?" zeide Mary
Grant.

"Zooveel gij wilt, lieve miss! ik beloof u, dat ik er op antwoorden
zal."

"Welnu," hernam het meisje, "zou de gedachte van op een onbewoond eiland
achtergelaten te worden u veel vrees aanjagen?"

"Mij!" riep Paganel.

"Maak ons maar niet wijs, dat gij niets vuriger wenschen zoudt, mijn
vriend!" zeide de majoor.

"Dat beweer ik niet," antwoordde de aardrijkskundige; "maar ik zou het
toch niet zoo heel onaangenaam vinden. Ik zou een nieuw leven aanvangen.
Ik zou jagen, visschen, 's winters in een grot, 's zomers op een boom
wonen; ik zou pakhuizen voor mijn oogst aanleggen; met een woord, ik zou
mijn eiland koloniseeren."

"Gij alleen?"

"Ik alleen, als het moest. Maar is men wel ooit alleen in de wereld? Kan
men geen vrienden onder de dieren kiezen, een geitje, een praatzieken
papegaai, een aardigen aap temmen? En zendt het toeval u een medgezel,
zooals de getrouwe Vrijdag, wat is er dan meer noodig om gelukkig te
zijn? Twee vrienden op een rots, dat is eerst het ware geluk!
Vooronderstel de majoor en ik...."

"Hartelijk dank!" antwoordde de majoor. "Ik heb geen zin in de rol van
een Robinson en ik zou haar heel slecht spelen."

"Mijn waarde heer Paganel," sprak lady Helena, "uw verbeelding sleept u
weer mede op het gebied der droomen. Maar ik geloof, dat er een groot
verschil bestaat tusschen den droom en de werkelijkheid. Gij denkt
alleen aan denkbeeldige Robinsons, die voorzigtig op een met beleid
gekozen eiland worden geworpen, en die de natuur als bedorven kinderen
behandelt; gij beziet de zaken alleen van den schoonsten kant."

"Gelooft gij dan niet, mevrouw! dat men op een onbewoond eiland gelukkig
kan zijn?"

"Ik denk het niet. De mensch is voor de gezelligheid, niet voor de
eenzaamheid bestemd. Afzondering moet noodzakelijk tot wanhoop leiden.
Het is een zaak van tijd. Welligt zullen in het begin de eischen van het
stoffelijke leven, de zorgen voor het levensonderhoud den ongelukkige,
die pas uit de golven is gered, afleiding geven, de behoeften van het
oogenblik hem de gevaren, die hem in de toekomst wachten, uit het oog
doen verliezen! Maar daarna, als hij zich alleen gevoelt, ver van zijn
medemenschen, zonder hoop van ooit zijn land en wie hem dierbaar zijn
terug te zien, welke gedachten zullen dan niet bij hem oprijzen, wat zal
hij dan niet moeten lijden? Zijn eilandje is voor hem de geheele wereld.
Het geheele menschdom is hij, en wanneer de dood nadert, de dood, die in
zulk een verlatenheid zoo vreeselijk is, dan ligt hij daar als de
laatste mensch op den laatsten dag der wereld. Geloof mij, mijnheer
Paganel! het is beter die man niet te zijn!"

Paganel gaf zich, niet zonder tegenkanting, gewonnen door de bewijzen
van lady Helena, en het gesprek over het voor en tegen van de
eenzaamheid werd zoo voortgezet tot het oogenblik, waarop de _Duncan_
een mijl van de kust van het eiland Amsterdam het anker liet vallen.

Deze eenzame groep in den Indischen oceaan bestaat uit twee
afzonderlijke eilanden, die omstreeks drie en dertig mijlen van elkander
en juist onder den middagcirkel van Voor-Indië liggen; het noordelijke
heet Amsterdam of St. Pieter, het zuidelijke St. Paul; maar wij moeten
zeggen, dat aardrijkskundigen en zeevaarders ze vaak verward hebben.

Deze eilanden werden in de maand December van het jaar 1796 door den
Hollander Vlaming ontdekt, en vervolgens onderzocht door
d'Entrecasteaux, toen hij met de _Espérance_ en de _Recherche_ La
Péronse opspoorde.

Van deze reis dagteekent de verwarring der beide eilanden. De zeevaarder
Barrow, Beautemps-Beaupré in den atlas van d'Entrecasteaux, later
Horsburg, Pinkeston en andere aardrijkskundigen hebben telkens het
eiland St. Pieter voor het eiland St. Paul beschreven en omgekeerd. In
1859 wachtten de officieren van het oostenrijksche fregat de _Novara_ op
hun reis om de wereld zich wel die dwaling te begaan, en ook Paganel was
er zeer op gesteld ze te verhelpen.

Het eiland St. Paul, ten zuiden van het eiland Amsterdam gelegen, is
slechts een onbewoond eilandje, bestaande uit een kegelvormigen berg,
die oudtijds een vulkaan moet geweest zijn. Het eiland Amsterdam
daarentegen, waarheen de sloep de passagiers van de _Duncan_ bragt,
heeft wel twaalf mijlen in omtrek. Het wordt door eenige vrijwillige
ballingen bewoond, die zich dat zoo treurige leven getroosten. Het zijn
de opzigters over de visscherij, die evenals het eiland een eigendom is
van een handelaar op Réunion, den heer Otovan. Die souverein, dien de
groote mogendheden van Europa nog niet erkend hebben, verschaft zich
daar een civiele lijst van vijf en zeventig tot tachtig duizend franken,
door het visschen, zouten en verzenden van een cheilodactylus, meer
algemeen bekend onder den naam van kabeljaauw.

Overigens was dit eiland Amsterdam bestemd om fransch te worden en te
blijven. Zoo behoorde het allereerst door het regt van eerste
inbezitneming aan den heer Camin, een kaper van St. Denis op Bourbon;
vervolgens werd het bij een of ander verdrag aan een Pool afgestaan, die
het door slaven liet bebouwen. Maar een Pool en een Franschman is
hetzelfde, en het poolsche eiland werd in handen van den heer Otovan
weder fransch.

Toen de _Duncan_ er aanlandde, den 6den December 1864, bestond de
bevolking uit drie hoofden, een Franschman en twee Mulatten, alle drie
bedienden van den koopman-eigenaar. Paganel had dus het genoegen een
landgenoot de hand te drukken in den persoon van den eerwaardigen, toen
zeer bejaarden heer Viot. Die "verstandige grijsaard" hield met veel
beleefdheid de eer van het eiland op. Het was voor hem een gelukkige
dag, nu hij zulke innemende vreemdelingen mogt ontvangen. St. Pieter
wordt slechts bezocht door robbenvangers en enkele walvischvaarders,
lieden, die over het geheel zeer ruw zijn en niet veel gewonnen hebben
door den omgang met de zeehonden.

De heer Viot stelde zijn onderdanen, de beide Mulatten, voor; zij
vormden de geheele levende bevolking van het eiland, met eenige wilde
zwijnen, die zich in het binnenland ophielden en vele duizenden domme
vetganzen. Het huisje, dat de drie eilanders bewoonden, stond aan het
uiteinde eener natuurlijke haven in het zuidwesten des eilands, gevormd
door de instorting van een gedeelte van den berg.

Lang voor de regering van Otovan I strekte het eiland St. Pieter tot
toevlugtsoord voor schipbreukelingen. Paganel maakte de belangstelling
zijner hoorders gaande door zijn eerste verhaal met deze woorden te
beginnen: _Geschiedenis van twee Schotten, die op het eiland Amsterdam
werden achtergelaten_.

Het was in 1827. Het engelsche schip _Palmira_ bemerkte onder het
voorbijvaren van het eiland, dat er een rookwolk omhoog steeg. De
kapitein naderde de kust en zag weldra twee mannen, die noodseinen
gaven. Hij zond de sloep aan land, die James Paine, een jongeling van
twee en twintig jaren, en Robert Proudfoot, oud acht en veertig jaar,
opnam. Die beide ongelukkigen waren onkenbaar. Sedert achttien maanden
bijna geheel van voedsel en zoet water verstoken, van schelpdieren
levende, met een slechten omgebogen spijker visschende, soms een jong
wild zwijn in den loop vangende, dikwijls drie dagen lang zonder eten
doorbrengende, als vestaalsche maagden wakende bij een vuur, dat zij met
hun laatste stuk zwam hadden aangelegd, het nooit latende uitgaan, het
op hun togten als een voorwerp van de hoogste waarde medenemende,
leidden zij een leven vol gebrek, ontbering en lijden. Paine en
Proudfoot waren door een schoener aan land gezet, die op de robbenvangst
was. Volgens de gewoonte der visschers moesten zij een maand lang een
voorraad huiden en traan opleggen, tot aan de terugkomst van den
schoener. De schoener verscheen niet weer. Vijf maanden later deed de
_Hope_, op haar reis naar Van Diemen het eiland aan; maar ten gevolge
van een onverklaarbare wreede luim weigerde de kapitein de twee Schotten
mede te nemen; hij zeilde weer weg zonder hun een beschuit of een
vuursteen te geven, en zekerlijk zouden de twee ongelukkigen weldra
bezweken zijn, indien de _Palmira_ hen niet aan boord had genomen, toen
ze in het gezigt van het eiland Amsterdam kwam.

Het tweede voorval, waarvan de geschiedenis van het eiland Amsterdam
melding maakt,--indien zulk een rots een geschiedenis hebben kan,
--betreft thans een Franschman, kapitein Péron. Dit voorval begint en
eindigt ook weer als dat van de twee Schotten: een vrijwillig verblijf
op het eiland, een schip, dat niet terugkomt, en een vreemd vaartuig,
dat de grillige winden naar die groep drijven, na een verlatenheid van
veertig maanden. Het verblijf van kapitein Péron werd echter gekenmerkt
door een bloedig drama, en levert treffende punten van overeenkomst op
met de verdichte voorvallen, die den held van Daniel de Foe bij zijn
terugkomst op zijn eiland wachtten.

Kapitein Péron had zich aan wal laten zetten met vier matrozen, twee
Engelschen en twee Franschen; vijftien maanden lang zou hij zich met de
jagt op zeeleeuwen bezig houden. De jagt was gelukkig; maar toen de
vijftien maanden om waren en het schip niet terug kwam, toen de
levensmiddelen langzamerhand op raakten, werden de betrekkingen tusschen
de beide volken gespannen. De twee Engelschen sloegen aan het muiten en
kapitein Péron zou door hen omgebragt zijn, als zijn landgenooten hem
niet hadden bijgestaan. Van dit oogenblik af leidden de beide partijen,
die elkaar dag en nacht in het oog hielden, altijd de wapens in de hand
hadden, nu eens overwinnaars, dan weer overwonnenen waren, een
vreeselijk leven vol ellende en angst. En zeker zouden zij elkander
eindelijk vernietigd hebben, als niet een engelsch schip die rampzaligen
verzoend had, tusschen welke een nietswaardige volkshaat op een rots in
den Indischen oceaan verdeeldheid veroorzaakte.

Zoo droegen die gebeurtenissen zich toe. Tweemaal werd zoo het eiland
Amsterdam het verblijf van verlaten matrozen, die de Voorzienigheid
tweemaal van ellende en dood redde. Maar na dien tijd was er geen schip
meer op die kust vergaan. Een schipbreuk zou het wrak op het strand
hebben geworpen; schipbreukelingen zouden de visscherijen van den heer
Viot bereikt hebben. Maar de grijsaard bewoonde het eiland reeds jaren
lang en nooit had hij gelegenheid gehad gastvrijheid te bewijzen aan
slagtoffers der zee. Van de _Britannia_ en van kapitein Grant wist hij
niets. Noch het eiland Amsterdam, noch het eilandje St. Paul, dat de
walvischvaarders en visschers dikwijls bezochten, was het tooneel dier
ramp geweest.

Dit antwoord verbaasde Glenarvan evenmin als het hem bedroefde. Op die
aanlegplaatsen zochten Glenarvan en zijn reisgenooten, waar kapitein
Grant niet was, niet waar hij wel was. Zij wilden alleen het bewijs
leveren, dat hij op die verschillende punten der parallel niet was,
anders niet. Het vertrek der _Duncan_ werd dus op den volgenden dag
bepaald.

Tot den avond bleven de passagiers op het eiland, dat een zeer
vriendelijk voorkomen heeft. Maar de wijdloopigste aller natuurkenners
zou geen kans gezien hebben om een deeltje in octavo te vullen met de
beschrijving van de aldaar te huis behoorende dieren en planten. De orde
der viervoetige dieren, der vogels, der visschen en der walvischaardige
dieren bevatte slechts eenige wilde zwijnen, stormvogels, sneeuwvogels,
albatrossen, baarzen en robben. Warme en ijzerhoudende bronnen
ontsprongen hier en daar uit de zwarte lava, en haar digte dampen
zweefden over den vulkanischen bodem. Eenige van die bronnen bezaten een
zeer hoogen warmtegraad. John Mangles dompelde er een thermometer van
Fahrenheit in, die honderd zes en zeventig graden aanwees. De visch, die
eenige schreden van daar in zee werd gevangen, was in vijf minuten gaar
in dat bijna kokend heete water. Paganel oordeelde het daarom ook
geraden zich er niet in te baden.

Tegen den avond nam Glenarvan na een stevige wandeling afscheid van den
vriendelijken heer Viot. Elk wenschte hem alle mogelijke geluk op zijn
eenzaam eilandje. De grijsaard op zijne beurt uitte de beste wenschen
voor het welslagen der onderneming, en de boot van de _Duncan_ bragt de
passagiers aan boord terug.


[1] De dertigste graad breedte schijnt de grens dezer winden te zijn.

[2] Omtrent 600 uren gaans.

[3] De woordspeling is hier niet te vertalen. Het fransche woord "fou"
beteekent in het schaakspel den "raadsheer," maar wil ook "nar" zeggen.
VERT.

[4] Twaalf honderd uren gaans.

[5] Luitenant Maury.

[6] 76°4' oosterlengte van Parijs.



IV.

De weddenschappen van Jacques Paganel en majoor Mac Nabbs.


Ten drie ure in den morgen van den 7den December had de _Duncan_ reeds
stoom op; de manschappen liepen in het spil; het anker kwam regt onder
het schip, verliet den zandgrond der kleine haven en werd naar den
ankerbalk opgeheschen; de schroef raakte in beweging en het jagt stak in
zee. Toen de passagiers ten acht ure op het dek kwamen, verdween het
eiland Amsterdam in de nevelen van den gezigteinder. Het was de laatste
pleisterplaats op den weg van de zeven en dertigste parallel, en niet
meer dan drie duizend mijlen[1] scheidden het van de australische kust.
Als de westewind nog een dag of twaalf aanhield en de zee gunstig bleef,
zou de _Duncan_ het doel harer reis bereiken.

Mary Grant en Robert zagen niet zonder aandoening die golven, welke de
_Britannia_ ongetwijfeld weinige dagen voor zij verging kliefde. Welligt
worstelde daar kapitein Grant met een reeds ontredderd schip en gedunde
bemanning tegen de vreeselijke orkanen der Indische zee, en werd hij met
onweerstaanbare kracht naar de kust gedreven. John Mangles wees het
meisje de stroomen, die op de zeekaart aangeteekend staan, en verklaarde
haar hun bestendige rigting. Zoo voert er o.a. een, de zijdelingsche
strooming van den Indischen oceaan, naar het vastland van Australië, en
haar werking doet zich van het westen naar het oosten niet minder in de
Stille Zuidzee voelen dan in den Atlantischen oceaan. Dus moest de
_Britannia_, masteloos en niet meer naar het roer luisterende, dat wil
zeggen weerloos tegen het geweld van water en wind, wel op de kust
loopen en er vergaan.

Hier deed zich echter een zwarigheid op. De laatste berigten van
kapitein Grant waren, volgens de _Mercantile and Shipping Gazette_, uit
Callao, van den 30sten Mei 1862. Hoe kon nu de _Britannia_ den 7den
Junij, acht dagen na het verlaten van de kust van Peru, in de Indische
zee zijn? Toen men Paganel hierover raadpleegde, gaf hij een zeer
aannemelijk antwoord, waarmede de ongeloovigsten genoegen hadden kunnen
nemen.

Het was in den avond van den 12den December, zes dagen na het vertrek
van het eiland Amsterdam. Lord en lady Glenarvan, Robert en Mary Grant,
kapitein John, Mac Nabbs en Paganel praatten op de kampanje. Als
gewoonlijk sprak men over de _Britannia_, want men dacht aan niets
anders. Nu werd juist de bovengenoemde zwarigheid toevallig geopperd,
waarvan het onmiddellijk gevolg was, dat de hoop, dien allen op dezen
weg gevestigd hadden, verminderde.

Bij deze onverwachte opmerking van Glenarvan zag Paganel driftig op.
Zonder een woord te spreken ging hij nu het document halen. Toen hij
terugkwam, vergenoegde hij zich met de schouders op te halen, als iemand
die zich schaamt, dat hij een oogenblik voor "zulk een beuzeling"
gestaan heeft.

"Dat is nu goed en wel, waarde vriend!" zeide Glenarvan, "maar geef ons
ten minste een antwoord."

"Neen!" antwoordde Paganel, "ik zal liever een vraag doen en wel aan
kapitein John."

"Spreek op, mijnheer Paganel!" zeide John Mangles.

"Kan een goed zeiler in een maand het gedeelte van de Stille Zuidzee
oversteken, dat tusschen Amerika en Australië ligt?"

"Ja, als hij in een etmaal twee honderd mijlen aflegt."

"Is dat buitengewoon snel?"

"Volstrekt niet. De zeilclippers bereiken dikwijls een nog aanzienlijker
snelheid."

"Welnu," hernam Paganel, "vooronderstel, in plaats van "7 Junij" op het
document te lezen, dat de zee een cijfer van die dagteekening heeft
uitgewischt en lees "17 Junij" of "27 Junij," en alles is opgehelderd."

"Inderdaad," sprak lady Helena, "van den 31sten Mei tot den 27sten
Junij...."

"Heeft kapitein Grant de Stille Zuidzee kunnen oversteken en in den
Indischen oceaan zijn!"

Dit besluit, dat Paganel daaruit opmaakte, werd met een levendig gevoel
van tevredenheid begroet.

"Nu is er, dank zij onzen vriend, alweer iets opgehelderd!" zeide
Glenarvan. "Wij behoeven dus eenvoudig Australië te bereiken en het
spoor van de _Britannia_ op de westkust te zoeken."

"Of op de oostkust," meende John Mangles.

"Ja waarlijk, gij hebt gelijk, John! Het document bevat niet de
geringste aanwijzing, dat de ramp veeleer op de west- dan op de oostkust
heeft plaatsgehad. Wij zullen derhalve onze nasporingen moeten
uitstrekken tot die beide punten, waar de zeven en dertigste parallel
Australië snijdt."

"Bestaat er dan eenige twijfel dienaangaande, mylord?" vroeg het meisje.

"O neen, miss!" haastte John Mangles zich te antwoorden, die deze vrees
van Mary Grant wenschte te verdrijven. "Zijn Lordschap zal wel willen
toestemmen dat, wanneer kapitein Grant op de oostkust van Australië aan
land was gekomen, hij bijna terstond hulp en bijstand zou gevonden
hebben. Die geheele kust is om zoo te zeggen engelsch en met kolonisten
bevolkt. De bemanning der _Britannia_ behoefde geen tien mijlen
landwaarts in te gaan om landgenooten te vinden."

"Juist zoo, kapitein John!" sprak Paganel. "Ik ben het met u eens. Op de
oostkust, in de Twofold-baai, in het stadje Eden, zou Harry Grant niet
alleen een toevlugtsoord in een engelsche kolonie gevonden hebben; maar
het zou hem ook niet aan vervoermiddelen ontbroken hebben om naar Europa
terug te keeren."

"Hebben dan," vroeg lady Helena, "de schipbreukelingen niet dezelfde
hulpmiddelen kunnen vinden in dat gedeelte van Australië, waarheen de
_Duncan_ ons brengt?"

"Neen, mevrouw!" antwoordde Paganel. "Die kust is onbewoond. Zij heeft
niet de minste gemeenschap met Melbourne of Adelaïde. Als de _Britannia_
op de riffen, die haar omzoomen, vergaan is, heeft het der bemanning
even goed aan hulp ontbroken, alsof ze verbrijzeld was op de
onherbergzame stranden van Afrika."

"Maar wat is er dan in die twee jaren van mijn vader geworden?" vroeg
Mary Grant.

"Lieve Mary!" antwoordde Paganel, "gij houdt u toch zeker overtuigd, dat
kapitein Grant na zijn schipbreuk de australische kust bereikt heeft?"

"Ja, mijnheer Paganel!" verzekerde het meisje.

"Welnu, wat kan er met kapitein Grant, eenmaal aan land zijnde, gebeurd
wezen? Hier is geen ruim veld voor gissingen. Zij bepalen zich tot een
drietal. Harry Grant en zijn makkers hebben òf de engelsche koloniën
bereikt, òf zij zijn in de handen der inboorlingen gevallen, òf
eindelijk ze zijn verdwaald in de onmetelijke woestenijen van
Australië."

Paganel zweeg, en trachtte in de oogen zijner toehoorders een
goedkeuring van zijn stelsel te lezen.

"Ga voort, Paganel!" zeide lord Glenarvan.

"Vooreerst dan," vervolgde hij, "verwerp ik de eerste gissing. Harry
Grant heeft de engelsche koloniën niet kunnen bereiken, want dan was
zijn redding zeker en zou hij reeds sedert lang bij zijn kinderen in
zijn goede stad Dundee geweest zijn."

"Arme vader!" jammerde Mary Grant, "nu is hij reeds twee jaren van ons
gescheiden!"

"Laat mijnheer Paganel toch uitspreken, zuster!" zeide Robert, "hij zal
ons zeggen...."

"Helaas, neen! mijn jongen! al wat ik stellig kan zeggen is, dat
kapitein Grant gevangen is bij de Australiërs of...."

"Maar die inboorlingen?" vroeg lady Glenarvan driftig, "zij zijn...?"

"Stel u gerust, mevrouw!" antwoordde de geleerde, die de bedoeling van
lady Helena vatte, "die inboorlingen zijn wild, verdierlijkt, op het
laagste standpunt van menschelijke ontwikkeling; maar hun zeden zijn
zacht, en niet bloeddorstig gelijk die hunner buren op Nieuw-Zeeland.
Wanneer zij de schipbreukelingen der _Britannia_ gevangen hebben
genomen, kunt gij mij op mijn woord gelooven, dat zij hun leven nooit
bedreigd hebben. Alle reizigers zijn het hierover eens, dat de
Australiërs een afkeer hebben van bloedvergieten en menigmaal hebben zij
in hen getrouwe bondgenooten gevonden om den aanval af te slaan van heel
wat wreeder benden gedeporteerden."

"Gij hoort, wat mijnheer Paganel zegt," hernam lady Helena zich tot Mary
Grant wendende. "Ingeval uw vader, en het document geeft aanleiding om
het te denken, in handen der inboorlingen is, zullen wij hem
terugvinden...."

"En wanneer hij in dat onmetelijke land verdwaald is?" sprak het meisje,
Paganel met haar blikken ondervragende.

"Ook dan," riep de aardrijkskundige vol vertrouwen uit, "zullen wij hem
terugvinden! Niet waar, vrienden?"

"Zonder twijfel," antwoordde Glenarvan, die een vrolijker wending aan
het gesprek wilde geven. "Ik geef niet toe, dat men verdwalen kan...."

"Ik ook niet," voegde Paganel er bij.

"Is Australië groot?" vroeg Robert.

"Australië, mijn jongen! is zoo wat zeven honderd vijf en zeventig
millioenen bunders groot, dat is vier vijfden van Europa."

"Zoo groot?" vroeg de majoor.

"Ja, Mac Nabbs! tot op een el na naauwkeurig. Gelooft gij nu, dat zulk
een land aanspraak heeft op de benaming van "vastland," die het document
er aan geeft?"

"Zeker, Paganel!"

"Ik voeg hier nog bij," ging de geleerde voort, "dat er weinig reizigers
bekend zijn, die in dat uitgestrekte land verdwaald zijn. Ik geloof
zelfs, dat Leichardt de eenige is, wiens lot onbekend is, en kort voor
mijn vertrek heb ik nog in de Maatschappij van aardrijkskunde gehoord,
dat Mac Intyre meende hem op het spoor te zijn."

"Is Australië niet in alle rigtingen doorkruist?" vroeg lady Glenarvan.

"Neen, mevrouw! daar scheelt heel wat aan!" antwoordde Paganel. "Dit
vastland is even weinig bekend als de binnenlanden van Afrika, en toch
niet uit gebrek aan ondernemende reizigers. Van 1606 tot 1862 hebben
zich meer dan vijftig, zoowel in het binnenland als aan de kusten, met
het onderzoek van Australië bezig gehouden."

"O, vijftig!" zeide de majoor met een twijfelende houding.

"Ja, Mac Nabbs! zooveel. Ik bedoel daarmede zoowel de zeelieden, die de
australische kusten onder al de gevaren eener onbekende zeevaart hebben
opgenomen, als de reizigers, die landwaarts ingetrokken zijn."

"Maar vijftig is toch wel wat veelgezegd," beweerde de majoor.

"Ik zal nog verder gaan, Mac Nabbs!" hernam de aardrijkskundige, dien
tegenspraak altijd driftig maakte.

"Ga verder, Paganel!"

"Als gij mij uitdaagt, zal ik u die vijftig namen zonder aarzelen
opnoemen."

"Ho! ho!" zeide de majoor heel bedaard. "Zoo zijn de geleerden! zij
twijfelen aan niets."

"Majoor!" zeide Paganel, "verwedt gij uw karabijn van Purdey Moore en
Dickson tegen mijn verrekijker van Secretan?"

"Waarom niet, Paganel! als gij daarop gesteld zijt?" antwoordde Mac
Nabbs.

"Goed, majoor!" riep de geleerde. "Met die karabijn zult gij geen ganzen
of vossen meer schieten, of ik moest ze u leenen, dat ik altijd met
genoegen zal doen!"

"Paganel!" antwoordde de majoor ernstig, "wanneer gij mijn verrekijker
noodig hebt, zal hij altijd te uwer beschikking zijn."

"Dan zal ik maar beginnen," sprak Paganel. "Dames en Heeren! gij zult
uitspraak doen. En gij, Robert! zult de punten tellen."

Lord en lady Glenarvan, Mary en Robert, de majoor en John Mangles, die
zich met die twist vermaakten, zetten zich er toe om naar den
aardrijkskundige te luisteren. Er was immers sprake van Australië,
waarheen de _Duncan_ stevende, en die geschiedenis kon nooit beter
gelegen komen. Paganel werd derhalve uitgenoodigd om zonder verwijl de
beloofde proeven van zijn sterk geheugen te geven.

"Mnemosyne!" riep hij uit, "godin van het geheugen, moeder der kuische
Muzen, wees met uw getrouwen en vurigen aanbidder! Voor twee honderd
acht en vijftig jaar, mijne vrienden! was Australië nog onbekend. Wel
giste men, dat er in het zuiden een groot vastland bestond; twee
kaarten, die in de bibliotheek van uw britsch museum bewaard worden,
waarde Glenarvan! en het jaartal 1550 dragen, vermelden een land ten
zuiden van Azië en noemen het het Groot Java der Portugeezen. Maar de
echtheid dier kaarten is niet voldoende bewezen. Ik kom dus tot de 17de
eeuw, tot 1606; in dat jaar ontdekte een spaansch zeeman, Quiros, een
land, dat hij Australia de Espiritu Santo noemde. Eenige schrijvers
hebben beweerd, dat het de groep der Nieuwe Hebriden was, en niet
Australië. Ik wil hierover thans niet uitweiden. Tel dien Quiros,
Robert! dan gaan wij tot een ander over."

"Een!" riep Robert.

"In hetzelfde jaar zette de onderbevelhebber der vloot van Quiros, Luiz
Vaz de Torres, meer zuidelijk de ontdekking van nieuwe landen voort.
Maar den Hollander Theodoor Hertogh komt de eer der groote ontdekking
toe. Hij landde op de westkust van Australië op 25° breedte, en gaf haar
naar zijn schip den naam van _Eendrachtsland_. Na hem neemt het aantal
zeevaarders toe. In 1618 ontdekt Zeachen op de noordkust _Arnhems-_ en
_Van Diemensland_. In 1619 vaart Jan Edels langs een deel der westkust
en geeft daaraan zijn eigen naam. In 1622 komt de Leeuwin tot de naar
haar genoemde kaap. In 1627 voltooijen Nuitz en de Witt, de een ten
westen, de andere ten zuiden, de ontdekkingen hunner voorgangers, en
worden door den vlootvoogd Carpentier gevolgd, die met zijn schepen in
den diepen inham doordringt, welke nog de golf van Carpentaria heet.
Eindelijk zeilt in 1642 de vermaarde Tasman om het eiland Van Diemen,
dat hij aan het vastland verbonden acht, en geeft het den naam van den
gouverneur-generaal te Batavia, een naam, dien de nakomelingschap met
volle regt in dien van _Tasmania_ veranderd heeft. Nu was het vastland
van Australië omgezeild; men wist dat de golven van den Indischen oceaan
en de Stille Zuidzee het geheel insloten, en in 1665 kreeg dit groote
zuidelijke eiland den naam van _Nieuw-Holland_, een naam, dien het niet
zou behouden, en dus juist op het tijdstip, dat de rol der hollandsche
zeelieden uitgespeeld was. Hoeveel hebben wij er nu?"

"Tien!" antwoordde Robert.

"Goed!" hernam Paganel, "ik zet een kruisje en ga tot de Engelschen
over. In 1686 kwam een opperhoofd der Boekaniers, een broeder van de
kust, een der beruchtste vrijbuiters op de zuidelijke zeeën, Williams
Dampier, na het uitstaan van tallooze lotgevallen, met genoegens en
ontberingen vermengd, met het schip de _Cygnet_ op de noordwestkust van
Nieuw-Holland op 16°50' breedte; hij kwam met de inboorlingen in
aanraking en gaf van hun zeden, hun armoede, hun verstandelijke
ontwikkeling een zeer volledige beschrijving. In 1699 kwam hij in
dezelfde baai terug, waar Hertogh aan land was gegaan, nu niet als
kaper, maar als bevelhebber van de _Roebuck_, een schip van de
koninklijke marine. Tot nog toe echter was de ontdekking van Australië
alleen belangrijk geweest als aardrijkskundig feit. Niemand dacht er aan
om het te koloniseeren, en in geen drie vierden eener eeuw, van 1699 tot
1770, werd het door een zeevaarder bezocht. Maar toen verscheen de
beroemdste zeeman der geheele aarde, kapitein Cook, en nu werd het
nieuwe vastland weldra geopend voor de landverhuizers uit Europa. Op
zijn drie beroemde reizen betrad James Cook den grond van Nieuw-Holland,
en wel het eerst den 31sten Maart 1770. Na gelukkig op Otaheite den
voorbijgang van Venus langs de zon waargenomen te hebben[2], drong Cook
met zijn scheepje de _Endeavour_ in het westelijk gedeelte der Stille
Zuidzee. Na Nieuw-Zeeland bezocht te hebben, kwam hij in een baai op de
westkust van Australië, die hij zoo rijk aan nieuwe planten vond, dat
hij haar den naam van Kruidenbaai gaf. Het is de tegenwoordige
Botany-Bay. Zijn betrekkingen met half verdierlijkte inboorlingen waren
van weinig belang. Hij stevende noordwaarts en op 16° breedte, bij kaap
Tribulation, stiet de _Endeavour_ op een koraalrif, acht uren van de
kust. Het gevaar van te zinken was zeer groot. Levensmiddelen en
kanonnen werden in zee geworpen; maar in den volgenden nacht maakte de
vloed het geligte vaartuig weer vlot. Dat het niet zonk, had het te
danken aan een stuk koraal, dat in het gat was geraakt en het lek
behoorlijk stopte. Cook kon dus met zijn vaartuig een kleine kreek
bereiken, waarin zich een rivier stortte, die de Endeavour genoemd werd.
Gedurende de drie maanden, welke de herstelling van hun bodem duurde,
trachtten de Engelschen nuttige betrekkingen met de inboorlingen aan te
knoopen; maar met weinig gevolg, zoodat zij weer in zee staken. De
_Endeavour_ bleef koers houden naar het noorden. Cook wilde weten of er
een straat bestond tusschen Nieuw-Guinea en Nieuw-Holland; na het
uitstaan van nieuwe gevaren, na twintigmaal zijn schip in de waagschaal
te hebben gesteld, ontdekte hij dat de zee in het zuidwesten open was.
De straat bestond en werd doorgevaren. Cook landde op een eilandje, en
in naam van Engeland bezit nemende van de lange kustlijn, die hij
bezocht had, gaf hij daaraan den echt britschen naam van
Nieuw-Zuid-Wales. Drie jaar later voerde de stoute zeeman het bevel over
de _Adventure_ en de _Resolution_; kapitein Furneaux ging met de
_Adventure_ de kusten van Van Diemensland opnemen, en kwam terug in de
meening, dat het met Nieuw-Holland zamenhing. Eerst in 1777, op zijn
derde reis, ankerde Cook met zijn schepen de _Resolution_ en de
_Discovery_ in de Adventure-baai op Van Diemensland, en vertrok van daar
om eenige maanden later op de Sandwich-eilanden te sterven."

"Hij was een groot man," zeide Glenarvan.

"De beroemdste zeeman, die ooit geleefd heeft. Banks, zijn reisgenoot,
bragt het engelsche gouvernement op de gedachte om een strafkolonie aan
de Botany-Bay te vestigen. Zeelieden van allerlei natiën volgen hem. In
den laatsten brief, dien men van La Pérouse ontving, geschreven in de
Botany-Bay en gedagteekend van den 7den Februari 1787, geeft de
ongelukkige zeeman kennis van zijn voornemen om de golf van Carpentaria
en de geheele kust van Nieuw-Holland tot aan Van Diemensland te
bezoeken. Hij vertrekt en keert niet meer terug. In 1788 legde kapitein
Philipp te Port-Jackson de eerste engelsche kolonie aan. In 1792 zeilt
d'Entrecasteaux, op zijn togt ter opsporing van La Pérouse, langs de
west- en zuidkust van Nieuw-Holland, en ontdekt onderweg onbekende
eilanden. In 1795 en 1797 zetten twee jongelieden, Flinders en Bass, in
een boot van acht voet lang, moedig het onderzoek der zuidkust voort, en
in 1797 vaart Bass door de naar hem genoemde straat tusschen Van
Diemensland en Nieuw-Holland. In datzelfde jaar vond Vlaming, de
ontdekker van het eiland Amsterdam, op de oostkust de Zwanenrivier, waar
zwarte zwanen van de schoonste soort zich verlustigden. Wat Flinders
aangaat, deze hervatte in 1801 zijne belangrijke onderzoekingen, en trof
op 138°58' lengte en 35°40' breedte in de Encounter-baai de _Géographe_
en de _Naturaliste_ aan, twee fransche schepen onder bevel van de
kapiteins Baudin en Hamelin."

"Zoo! kapitein Baudin?" zeide de majoor.

"Ja! waarom vraagt gij dat zoo?" vroeg Paganel.

"O! niets. Ga voort, waarde Paganel!"

"Ik ga voort met bij de namen dier zeevaarders dien van kapitein King te
voegen, die van 1817 tot 1822 het onderzoek der keerkringskusten van
Nieuw-Holland voltooide."

"Dat maakt vier en twintig namen," zeide Robert.

"Goed," antwoordde Paganel, "de helft der karabijn van den majoor is
reeds mijn. Nu de zeelieden afgehandeld zijn, ga ik tot de reizigers
over."

"Zeer goed, mijnheer Paganel!" sprak lady Helena; "ik moet zeggen, dat
gij een verbazend geheugen hebt."

"Hetgeen zeer vreemd is," voegde Glenarvan er bij, "in iemand die
zoo...."

"Verstrooid is," haastte Paganel zich te zeggen. "O, ik heb alleen een
geheugen voor jaartallen en feiten. Dat is alles."

"Vier en twintig," herhaalde Robert.

"De vijf en twintigste is luitenant Daws. Het was in 1789, een jaar na
de grondlegging der kolonie te Port-Jackson. Wel had men het nieuwe
vastland omgevaren, maar niemand kon zeggen, wat het bevatte. Een lange
bergreeks, die evenwijdig met de oostkust loopt, scheen den toegang tot
het binnenland geheel te versperren. Na een togt van negen dagen moest
luitenant Daws het opgeven en naar Port-Jackson terugkeeren. In
hetzelfde jaar poogde kapitein Tench te vergeefs die hooge keten over te
trekken. Die mislukte pogingen schrikten gedurende drie jaren de
reizigers af om die moeijelijke taak te hervatten. In 1792 echter leed
kolonel Paterson, een moedig afrikaansch reiziger, in dezelfde
onderneming schipbreuk. In het volgende jaar kwam een eenvoudig
kwartiermeester der engelsche marine, de moedige Hawkins, twintig mijlen
verder dan het punt, dat zijn voorgangers niet hadden kunnen
overschrijden. In een tijdsverloop van achttien jaren kan ik slechts
twee namen opnoemen, die van den beroemden zeeman Base en van den heer
Bareiller, een ingenieur uit de kolonie, die niet gelukkiger waren dan
hun voorgangers, en zoo kom ik tot het jaar 1813, toen er eindelijk ten
westen van Sydney een doortogt ontdekt werd. De gouverneur Macquarie
waagde zich er in (1815), en aan gene zijde der Blaauwe bergen werd de
stad Bathurst gesticht. Van dit oogenblik af verrijkten Throsby in 1819,
Oxley, die een afstand van driehonderd mijlen aflegde, Howel en Hume,
wier uitgangspunt de Twofold-baai was, waar de zeven en dertigste
parallel over heen loopt, en kapitein Sturt, die in 1829 en 1830 den
loop der Darling en der Murray onderzocht, de aardrijkskunde met nieuwe
feiten en bragten het hunne toe aan de ontwikkeling der koloniën."

"Zes en dertig!" riep Robert.

"Heel goed! ik vorder!" antwoordde Paganel. "Terloops noem ik nog Eyre
en Leichardt, die in 1840 en 1841 een gedeelte des lands bereisden;
Sturt, in 1845; de gebroeders Gregory en Helpman in 1846 in
West-Australië; Kennedy in 1847 aan de Victoria-rivier en in 1848 in
Noord-Australië; Gregory in 1852; Austin in 1854; de Gregory's van
1855-58 in het noordwesten van het vastland; Babbage, van het
Torrens-tot het Eyre-meer, en zoo kom ik eindelijk tot een in de
australische jaarboeken met roem bekenden reiziger, tot Stuart, die vol
moed tot driemaal toe een reis over het vastland deed. Zijn eerste togt
naar de binnenlanden had in 1860 plaats. Wanneer gij het verlangt, zal
ik u later vertellen, hoe Australië viermaal van het zuiden naar het
noorden werd bereisd. Voor ditmaal wil ik die lange naamlijst besluiten
en van 1860-62 voeg ik, bij de namen van zooveel stoute baanbrekers der
wetenschap, nog die van de gebroeders Dempster, van Clarckson en Harper,
van Berke en Wills, van Neilson, Walker, Landsborough, Mackinlay,
Howit...."

"Zes en vijftig!" riep Robert.

"Goed, majoor!" hervatte Paganel, "ik zal u goede maat geven, want ik
heb nog niet gesproken van Duperrey, Bougainville, Fitz Roy, Wickson,
Stokes...."

"Genoeg! zeide de majoor, die van al die namen duizelde.

"Van Péron, Quoy," ging Paganel voort met de vaart van een sneltrein,
"Bennett, Cuningham, Nutchell, Tiers...."

"Genade!"

"Van Dixon, Strelesky, Reid, Wilkes, Mitchell...."

"Houd op, Paganel!" zeide Glenarvan, die schudde van lagchen, "dood den
ongelukkigen Mac Nabbs niet. Wees edelmoedig! hij verklaart zich
overwonnen."

"En zijn karabijn?" vroeg de aardrijkskundige met een zegevierend
lachje.

"Behoort u, Paganel!" antwoordde de majoor, "en het spijt mij genoeg.
Maar uw geheugen is sterk genoeg om een geheel tuighuis te winnen."

"Het is zeker onmogelijk Australië beter te kennen," zeide lady Helena;
"de geringste naam noch het onbeduidendste feit...."

"O, het onbeduidendste feit!" zeide de majoor hoofdschuddende.

"Wat blieft u, Mac Nabbs!" riep Paganel.

"Ik wil zeggen, dat u welligt niet alles, wat met de ontdekking van
Australië in verband staat, bekend is."

"Het mogt wat!" zeide Paganel op fieren toon.

"En krijg ik mijn karabijn terug, als ik u iets opnoem, wat gij niet
weet?" vroeg Mac Nabbs.

"Terstond, majoor!"

"Is de koop gesloten?"

"De koop is gesloten!"

"Goed. Weet gij wel, Paganel! waarom Australië niet aan Frankrijk
behoort?"

"Wel, mij dunkt...."

"Of althans welke reden de Engelschen daarvoor opgeven?"

"Neen, majoor!" antwoordde Paganel met een droevig gezigt.

"Alleen omdat kapitein Baudin, die toch geen lafaard was, in 1802 zoo
schrikte van het gekwaak der australische kikvorschen, dat hij zoo gaauw
hij kon het anker ligtte en vlugtte om niet weer terug te komen."

"Wat!" riep de geleerde, "zegt men dat in Engeland? dat is een lage
aardigheid!"

"Heel laag, dat geef ik toe," antwoordde de majoor, "maar zij is in het
Vereenigde Koningrijk historisch geworden."

"Het is een schandaal!" riep de vaderlandslievende aardrijkskundige. "En
vertelt men dat in vollen ernst?"

"Ik moet het ronduit bekennen, waarde Paganel!" antwoordde Glenarvan,
terwijl allen proestten van lagchen.

"Maar was die bijzonderheid u onbekend?"

"Geheel en al. Maar ik teeken verzet aan! Bovendien, de Engelschen
noemen ons "kikvorscheneters!" Doorgaans is men niet bang voor hetgeen
men eet."

"Het wordt toch gezegd, Paganel!" antwoordde de majoor met een zedig
lachje.

En zoo bleef die bekende karabijn van Purdey Moore en Dickson een
eigendom van majoor Mac Nabbs.


[1] 1300 uren gaans.

[2] De voorbijgang der planeet Venus langs de zonneschijf moest in 1769
plaats hebben. Dit vrij zeldzame verschijnsel had een voor de
sterrekunde zeer groot belang; het moest dienen om nauwkeurig den
afstand te berekenen, die de aarde van de zon scheidt.



V.

Onstuimig weer op den Indischen oceaan.


Twee dagen na dit gesprek deelde John Mangles, die ten 12 ure het bestek
had opgemaakt, mede, dat de _Duncan_ op 113°87' lengte was. De
passagiers raadpleegden de kaart en zagen tot hunne groote blijdschap
dat ze naauwelijks vijf graden van Bernouilli af waren. Tusschen deze
kaap en den hoek van Entrecasteaux beschrijft de australische kust een
boog, dien de zeven en dertigste parallel onderspant. Als de _Duncan_ nu
koers had gezet naar den evenaar, zou zij spoedig kaap Chatham bereikt
hebben, die honderd twintig mijlen ten noorden van haar bleef; zij
bevond zich thans in dat gedeelte der Indische zee, dat door het
vastland van Australië beschut wordt. Derhalve mogt men de hoop
koesteren, dat binnen vier dagen kaap Bernouilli aan den gezigteinder
zou opduiken.

Tot nog toe had de westewind de vaart van het jagt begunstigd; maar
sedert eenige dagen toonde hij een neiging om te minderen; langzamerhand
ging hij tot windstilte over, tot hij den 18den December eindelijk
geheel ging liggen, en de zeilen slap neerhingen. Zonder haar sterke
schroef zou de _Duncan_ door de windstilte op dezelfde plaats van den
oceaan bewegingloos zijn blijven liggen.

Deze toestand van den dampkring kon, wie weet hoe lang, aanhouden. 's
Avonds sprak Glenarvan daarover met John Mangles. De jeugdige kapitein,
die de kolenhokker duchtig zag minderen, scheen zeer teleurgesteld door
die windstilte. Hij had alle zeilen bijgezet, zijn lij- en stagzeilen
aangeslagen om van het geringste zuchtje voordeel hebben; maar, naar het
zeggen der matrozen, was er geen hoedvol wind.

"En toch moeten wij niet al te sterk klagen," zeide Glenarvan; "geen
wind is beter dan tegenwind."

"Uwe Edelheid heeft gelijk," antwoordde John Mangles; "maar juist die
windstilten hebben doorgaans verandering van weer ten gevolge. Daarom
ben ik er ook bang voor; wij bevinden ons op de grens der moussons[1],
die van October tot April uit het noordoosten waaijen, en als wij ze
maar een beetje tegenkrijgen, zal onze vaart daardoor zeer vertraagd
worden."

"Wat zullen wij er aan doen, John? als die tegenspoed ons overviel,
zouden wij ons er aan moeten onderwerpen. Het zou in allen gevallen maar
een oponthoud zijn."

"Althans wanneer er geen storm bijkwam."

"Zijt gij beducht voor slecht weer?" vroeg Glenarvan, den hemel
onderzoekende, die toch van den gezigteinder tot aan het toppunt geheel
onbewolkt scheen.

"Ja," antwoordde de kapitein, "Uwe Edelheid wil ik het wel zeggen, maar
ik zou lady Glenarvan of miss Grant geen schrik willen aanjagen."

"Daar doet gij zeer wijs aan. Wat is er gaande?"

"Er zijn stellige voorteekens van ruw weder. Vertrouw niet op het
voorkomen der lucht, mylord! niets is bedriegelijker. Sedert twee dagen
daalt de barometer op een verontrustende manier; thans staat hij op drie
en zeventig duim[2]; het is een waarschuwing, die ik niet in den wind
mag slaan. Vooral ben ik zeer bevreesd voor de woede der zuidelijke
zeeën, waarmede ik reeds eens kennis heb gemaakt. De dampen, die boven
de onmetelijke ijsvelden der Zuidpool verdigt worden, brengen een
ontzettend geweldigen luchtstroom te weeg. Daaruit ontstaat een
worsteling tusschen de poolwinden en die van den evenaar, die het
aanzijn geeft aan de cyclonen, de tornado's en die talrijke
verscheidenheden van stormen, een worsteling, waarin een schip het
voordeel niet aan zijn zijde heeft."

"John!" antwoordde Glenarvan, "de _Duncan_ is een stevig schip, zijn
kapitein een bekwaam zeeman. Wanneer de storm komt, zullen wij ons
behoorlijk verdedigen."

Toen John Mangles zijn vrees openbaarde, handelde hij in overeenstemming
met zijn zeemans-instinct. Hij is een bekwaam "weerkenner," zoo noemen
de Engelschen dengenen, die acht geeft op het weder. De aanhoudende
daling van den barometer deed hem op zijn schip alle noodige voorzorgen
nemen. Hij verwachtte een hevigen storm, al was er nog niets aan de
lucht te zien, maar zijn onfeilbaar instrument kon hem niet bedriegen;
de luchtstroomen komen van de plaatsen, waar de kwikzuil hoog staat,
naar die waar zij daalt; hoe digter die plaatsen bij elkander liggen,
hoe spoediger het evenwigt in de luchtlagen hersteld wordt en hoe
grooter de snelheid van den wind is.

Den geheelen nacht bleef John op het dek. Tegen elf ure betrok de lucht
in het zuiden. John liet al zijn volk boven komen en zijn kleine zeilen
strijken; hij liet alleen zijn fokkezeil, zijn groote bezaan, zijn
marszeil en zijn kluiver staan. Tegen middernacht wakkerde de wind aan.
Het woei een gereefde marszeilskoelte, dat wil zeggen, de luchtdeeltjes
werden met een snelheid van zes en dertig voet in de seconde
voortgestuwd; het gekraak der masten, het slaan van het loopend want,
het helder geraas, dat de killende zeilen maakten, het stenen der
binnenste beschotten, verwittigden de passagiers van hetgeen zij nog
niet wisten. Paganel, Glenarvan, de majoor, Robert, verschenen op het
dek, de een om de handen uit de mouw te steken, de ander uit
nieuwsgierigheid. Aan den hemel, dien zij kort te voren helder en met
sterren bezaaid hadden gezien, dreven thans donkere wolken, van elkander
gescheiden door gevlekte strepen als de huid van een luipaard.

"De orkaan?" vroeg Glenarvan bedaard aan John Mangles.

"Nog niet, maar ophanden," antwoordde de kapitein.

Nu gaf hij bevel om het onderste rif van het marszeil in te nemen. De
matrozen klommen langs de weeflijnen op en niet zonder moeite
verminderden zij de oppervlakte van het zeil door de rifseisings er
omheen te draaijen op de gestreken ra. John Mangles wilde zooveel zeil
mogelijk blijven voeren om het jagt te steunen en het stampen te
verminderen.

Na het nemen van die voorzorgen gaf bij aan Austin en den schipper de
noodige bevelen om den aanval van den orkaan af te weren, die weldra zou
losbarsten. De krabbers van de sloepen en de sjortouwen van het waarloos
rondhout werden verdubbeld, de zijtalies van het kanon versterkt, het
want en de pardoens aangehaald, de luikgaten digtgespijkerd. Als een
officier op de kruin van een bres, week John niet van de loefzijde, en
op de kampanje staande poogde hij dien stormachtigen hemel zijn geheimen
af te persen.

Op dit oogenblik was de barometer tot zeventig duim gedaald, hetgeen
zelden plaats heeft en het stormglas[3] wees storm aan.

Het was één uur na middernacht. Vreeselijk in haar hut geslingerd,
waagden lady Helena en miss Grant het om op het dek te komen. De wind
had nu een snelheid van vier en tachtig voet in de seconde. Hij floot
met ontzettend geweld door het staande want. Die metalen snaren, gelijk
aan die van een instrument, klonken alsof een reusachtige strijkstok ze
snel deed trillen; de blokken sloegen tegen elkander, de touwen liepen
met schel geluid over de takels; de zeilen klapperden zoo hevig, alsof
er een kanon werd afgevuurd; ontzettende golven liepen reeds op het jagt
aan, dat als een ijsvogel op haar schuimenden rug danste.

Zoodra kapitein John de dames bespeurde, ging hij snel naar haar toe en
verzocht haar weer in de kampanje te gaan; eenige zware golven stonden
reeds op het dek, dat ieder oogenblik schoongeveegd kon worden. Het
geweld der elementen was nu zoo hevig, dat lady Helena den jongen
kapitein naauwelijks verstond.

"Er is toch geen gevaar?" kon zij hem echter nog vragen, toen het weer
voor een oogenblik wat bedaarde.

"Volstrekt niet, mevrouw!" antwoordde John Mangles, "maar gij kunt
evenmin als miss Mary op het dek blijven."

Lady Glenarvan en miss Grant verzetten zich niet tegen een bevel, dat op
een verzoek geleek, en traden juist onder de kampanje, toen een golf,
die boven het hek aan den achtersteven brak, de ruiten der kap deed
schudden. Thans verdubbelde het geweld van den wind; de masten bogen
onder de spanning der zeilen, en het jagt scheen op de golven te dansen.

"Geit het fokkezeil!" riep John Mangles; "strijkt het marszeil en de
kluivers!"

De matrozen snelden naar hun post in het want; de vallen werden
opgestoken, de geitouwen aangehaald en de kluivers gestreken met een
geraas, dat het rumoer van den wind overstemde, en de _Duncan_, wier
schoorsteen ontzaggelijke wolken zwarten rook uitbraakte, sloeg de zee
onregelmatig met de bladen harer schroef, die slechts somtijds onder
water waren.

Met een mengsel van bewondering en schrik sloegen Glenarvan, de majoor,
Paganel en Robert die worsteling der _Duncan_ met de golven gade; zij
klemden zich stevig vast aan de leuning der verschansing zonder een
enkel woord te kunnen wisselen, en staarden naar de troepen stormvogels,
die droevige boden der stormen, die in de losgelaten winden
ronddartelden.

Daar deed zich op eens een oorverdoovend gefluit boven het rumoer van
den storm hooren. De stoom ontsnapte met geweld, niet uit de af
blaaspijp, maar uit de kleppen van den stoomketel; het alarmfluitje
klonk met ongewone kracht; het jagt viel op zij en Wilson, die aan het
rad stond, werd door een onvoorzienen slag van de roerpen omvergeworpen.
De _Duncan_ lag dwars tusschen zeeën en luisterde niet meer naar stuur.

"Wat gebeurt daar?" riep John Mangles het bruggetje haastig oploopende.

"Het schip valt op zij!" antwoordde Tom Austin.

"Is het roer ontredderd?"

"Naar de machine! naar de machine!" klonk de stem van den machinist.

John ijlde naar de machine en gleed langs de ladder af; de kamer was vol
damp; de zuigers zaten onbewegelijk in de cilinders; de hefboomen
bragten de beweging niet tot de liggende as over. Nu sloot de machinist,
ziende dat alle pogingen vergeefsch waren en voor zijn stoomketels
vreezende, den toevoer af en liet de stoom ontsnappen.

"Wat is er toch gaande?" vroeg de kapitein.

"De schroef is gebroken of zit vast, en werkt niet meer," antwoordde de
machinist.

"Wat? is het onmogelijk haar los te krijgen?"

"Onmogelijk."

Er was nu geen tijd om dit ongeval te herstellen, het feit stond vast;
de schroef kon niet werken, en de stoom, die geen dienst meer deed, was
door de kleppen ontsnapt. John moest dus tot de zeilen zijn toevlugt
nemen, en een bondgenoot zoeken in denzelfden wind, die zijn
gevaarlijkste vijand geworden was.

Hij ging weer naar boven en deelde in een paar woorden het voorgevallene
aan lord Glenarvan mede; waarna bij er op aandrong, dat deze met de
andere passagiers in de kampanje zou gaan. Glenarvan wilde op het dek
blijven.

"Neen, Uwe Edelheid!" antwoordde John Mangles met vaste stem, "ik moet
hier alleen met het scheepsvolk blijven. Ga naar binnen! Het schip kan
overzij geworpen worden en de golven zouden u zonder genade meenemen."

"Maar wij kunnen van dienst wezen...."

"Ga heen, mylord! ga heen! gij moet! er zijn omstandigheden, waarin ik
meester ben aan boord! Ga heen, ik wil het!"

Wel moest de toestand bedenkelijk zijn, anders zou John Mangles niet op
zulk een toon van gezag spreken. Glenarvan begreep, dat het zijn pligt
was het voorbeeld van gehoorzaamheid te geven. Hij verliet dus het dek,
door zijn drie reisgenooten gevolgd, en vervoegde zich bij de beide
dames, die vol angst den afloop dier worsteling met de elementen
afwachtten.

"Een krachtig man, die wakkere John!" zeide Glenarvan, toen hij de hut
binnentrad.

"Ja," antwoordde Paganel, "hij heeft mij doen denken aan dien
hoogbootsman van uw grooten Shakespeare, die in het stuk "de storm" den
koning, dien hij aan boord heeft, toeroept:

"Van hier! Stilte! Naar uwe hutten! Kunt gij dien elementen het zwijgen
niet opleggen, Zwijgt gij dan! Gaat uit den weg, zeg ik u!"

Intusschen had John Mangles geen seconde verzuimd om zijn schip uit den
neteligen toestand te redden, waarin het door het vastraken van de
schroef verkeerde. Hij besloot bij te leggen, om zoo weinig mogelijk van
zijn weg af te wijken; het kwam er dus op aan zeil te behouden en schuin
te brassen, om dwars van den storm te liggen. Het marszeil werd
digtgeslagen en het roer aan lij gelegd.

Het jagt, dat een uitstekend zeebouwer was, gehoorzaamde als een vlug
ros, dat de sporen voelt, en bood de zijde aan de hooge golven. Zou dat
weinige zeil sterk genoeg zijn? Het was wel van het beste Dundee-doek
gemaakt; maar welk weefsel is tegen zulk een geweld bestand?

Dat bijleggen had het voordeel, dat het jagt zijn stevigste gedeelten
aan de golven aanbood en dat het zijn oorspronkelijken koers behield.
Toch was die beweging niet zonder gevaar, want het schip kon in die
onmetelijke golfdalen reddeloos verloren gaan. Maar John Mangles had
geen keus, en hij besloot te blijven bijleggen, zoolang masten en zeilen
niet naar beneden kwamen. Het scheepsvolk was bij de hand en gereed om
te gaan, waar zijn tegenwoordigheid noodig mogt zijn. John hield zich
aan het want vast en wendde het oog niet van de verbolgen zee af.

In dezen toestand verliep verder de nacht. Men hoopte, dat de storm met
het aanbreken van den dag verminderen zou. IJdele hoop! 's Morgens tegen
acht ure woei het nog meer dan een storm en ging de wind, met een
snelheid van honderd acht voeten in de seconde tot een orkaan over.

John zeide niets, maar hij beefde voor zijn schip en degenen, die er op
waren. De _Duncan_ viel vreeselijk op zij; de berkoenen kraakten, en
soms raakte de fokkezeilspieren de kruin der golven. Een oogenblik dacht
de bemanning niet anders of het jagt zou niet meer overeind rijzen.
Reeds stonden de matrozen met de bijl in de hand gereed om het want van
den grooten mast los te hakken, toen de zeilen uit de lijken waaiden en
als reusachtige albatrossen wegvlogen.

De _Duncan_ rees weer overeind; maar zonder steun op de golven, zonder
stuur, werd zij zoo vreeselijk geslingerd, dat de masten tot in hun
spoorgat dreigden te breken. Zulk een vreeselijke deining kon ze niet
lang uithouden, ze stampte tot in het bovenschip toe, en weldra zouden
de uitgeweken buitenhuid, de opengesprongen naden, een vrijen toegang
aan de golven verleenen.

Nog een middel schoot er voor John Mangles over: een stormfok aan te
slaan en het voor den wind te houden. Na een arbeid van verscheidene
uren, die twintigmaal vernield werd, eer hij voltooid was, gelukte het
hem. Eerst 's namiddags ten drie ure kon de stormfok op de fokkestag
geheschen en aan de kracht van den wind blootgesteld worden.

Met dit stukje doek liet de _Duncan_ zich nu voortzweepen en liep zij
met onberekenbare snelheid voor den wind. De storm dreef haar thans naar
het noordoosten. Het was zaak de grootst mogelijke snelheid te behouden;
want daarvan alleen was redding te wachten. Soms was zij de golven
vooruit, die haar droegen, sneed ze met haar spitsen voorsteven, dook
onder als een ontzaggelijk walvischaardig dier en liet het geheele dek
van voren naar achteren schoonvegen. Dan weer was haar snelheid aan die
der golven gelijk, het roer werkeloos, en gierde ze zoo, dat het te
vreezen stond, dat ze omgeworpen zou worden. Eindelijk gebeurde het ook
wel, dat de golven, door den orkaan voortgezweept, sneller liepen dan
het schip; dan sloegen ze over den spiegelboog en veegden het dek met
onweerstaanbare kracht van achteren naar voren schoon.

In dien benaauwden toestand, tusschen hoop en radeloosheid geslingerd,
verliepen de dag van den 15den December en de volgende nacht. John
Mangles week geen oogenblik van zijn post; hij nuttigde niets; hij werd
door den angst gefolterd, dien zijn strak gelaat niet wilde verraden, en
onvermoeid trachtte zijn blik door de nevelen, die in het noorden
zamenpakten, heen te dringen.

En wel mogt hij vreezen. De _Duncan_ uit haar koers gedreven, stormde in
ontembare vaart naar de australische kust. Alleen uit instinct gevoelde
John Mangles ook, dat hij met de snelheid van den bliksem werd
voortgejaagd. Ieder oogenblik duchtte hij op een klip te stooten, waarop
het jagt in duizend brokken zou verbrijzeld zijn. Hij berekende, dat de
kust geen twaalf mijlen lijwaarts kon verwijderd zijn. En het land is de
schipbreuk, de ondergang van een vaartuig. Honderdmaal verkieslijker nog
is de onmetelijke Oceaan, tegen wiens woede een schip zich ten minste
verdedigen kan, al is het ook door mede te gaan. Maar werpt de storm het
op de kust, dan is het verloren.

John Mangles ging lord Glenarvan opzoeken en sprak met hem onder vier
oogen: hij legde hem het gevaar van hun toestand onbewimpeld bloot, dien
hij met de koelbloedigheid van een zeeman, die op alles voorbereid is,
onder de oogen zag, en besloot met te zeggen, dat hij misschien de
_Duncan_ op het strand zou moeten zetten.

"Om degenen, die aan boord zijn, te redden, als het mogelijk is,
mylord!"

"Ga uw gang, John!" antwoordde Glenarvan.

"En lady Helena? miss Grant?"

"Ik zal ze eerst in het laatste oogenblik er van verwittigen, wanneer
alle hoop vervlogen is van zee te houwen. Gij zult mij waarschuwen."

"Ik zal u waarschuwen, mylord!"

Glenarvan keerde terug naar de dames, die, al kenden zij den geheelen
omvang van het gevaar niet, toch wel gevoelden, dat het dreigend was.
Zij legden grooten moed aan den dag, althans niet minder dan haar
reisgenooten. Paganel had het druk met thans zeer ongelegen komende
theoriën over de rigting der luchtstroomingen, en hield voor Robert, die
naar hem luisterde, belangrijke vergelijkingen tusschen de tornado's, de
cyclonen en de regtlijnige stormen. Wat den majoor betreft, deze wachtte
met al de bedaardheid van een Muzelman het einde af.

Tegen elf ure scheen de orkaan wat te bedaren; de vochtige nevelen
verdeelden zich en bij een kortstondigen lichtstraal kon John zes mijlen
te lijwaart een lage kust zien, waarop hij regt aanhield. Monsterachtige
golven braken op een ontzettende hoogte, van wel vijftig voeten en meer.
John begreep, dat zij daar een steunpunt vonden, anders konden zij zoo
hoog niet op elkander stapelen.

"Daar zijn zandbanken," zeide bij tot Austin.

"Dat geloof ik ook," antwoordde de stuurman.

"Wij zijn in Gods hand," hernam John; "wanneer Hij de _Duncan_ geen
toegankelijke doorvaart opent en ze er zelf niet invoert, zijn wij
verloren."

"Het is juist vloed, kapitein! welligt zullen wij over die banken heen
kunnen komen."

"Maar zie toch eens, Austin! hoe groot de woede der golven is! Welk
schip zou daartegen bestand zijn! Laten wij God om zijn bijstand
smeeken, mijn vriend!"

Intusschen liep de _Duncan_ onder haar stormfok met ontzettende vaart op
de kust aan. Weldra was ze nog maar twee mijlen van den buitenrand der
baai. Toch meende John aan gene zijde van dien schuimenden rand een
bedaarder bekken te ontwaren. Daar zou de _Duncan_ betrekkelijk veilig
geweest zijn. Maar hoe daar te komen?

John liet zijn passagiers op het dek komen; hij wilde niet, dat zij, nu
de schipbreuk ophanden was, in de kampanje opgesloten zouden blijven.
Glenarvan en zijne reisgenooten lieten het oog over de verbolgen zee
gaan. Mary Grant verbleekte.

"John!" fluisterde Glenarvan den jeugdigen kapitein in, "ik zal pogen
mijn vrouw te redden of met haar omkomen. Zorg gij voor miss Grant."

"Ja, Uwe Edelheid!" antwoordde John Mangles, terwijl hij de hand van den
lord aan zijn vochtige oogen bragt.

De _Duncan_ was nog maar eenige kabellengten van den voet der banken af.
Daar het juist vloed was, zou de zee ongetwijfeld genoeg water onder de
kiel van het jagt hebben gelaten om het over die gevaarlijke ondiepte
heen te tillen. Maar de hemelhooge golven, het zoo beurtelings
opligtende en wegvloeijende, zouden het onfeilbaar met het achtereind op
den grond doen stooten. Bestond er dan geen middel om de beweging dier
baren te verminderen, het over elkander glijden harer vloeibare deeltjes
gemakkelijk te maken, in een woord om die onstuimige zee te doen
bedaren?

Daar viel John Mangles nog een laatste gedachte in.

"De traan!" riep hij; "kinderen! giet traan! giet traan!"

Al het scheepsvolk begreep terstond wat hij wilde. Hij wilde een middel
beproeven, dat soms slaagt; de woede der golven bedaart, als men ze met
een laag olie bedekt; die laag drijft boven en vernietigt den schok van
het water, dat ze glad maakt. Het middel werkt onmiddellijk, maar kort;
zoodra een schip die kunstmatige zee achter zich heeft, verdubbelt haar
woede, en ongelukkig het vaartuig, dat het volgen wil![4].

De vaten met den voorraad robbentraan werden door de matrozen, wier
krachten het gevaar verhonderdvoudigde, op de voorplecht geheschen; daar
werden zij met bijlen stukgeslagen en aan stuur- en bakboord boven de
verschansing opgehangen.

"Houdt ze goed vast!" riep John Mangles, die het gunstige oogenblik
afwachtte.

In twintig seconden was het jagt aan den ingang van het vaarwater, dat
door een brullenden voorvloed werd versperd. Nu was het tijd om te
handelen.

"Een, twee, drie! in Gods naam!" riep de jeugdige kapitein.

De vaten werden omgekanteld, en stroomen traan vloeiden er uit.
Oogenblikkelijk maakte de olielaag de schuimende oppervlakte der zee om
zoo te zeggen effen. De _Duncan_ vloog over het stille water, en was
weldra in een rustig bekken, aan gene zijde der geduchte banken, terwijl
de oceaan, van zijn boeijen ontslagen, achter haar met onbeschrijfelijke
woede raasde.


[1] Winden, die met buitengewone hevigheid in den Indischen oceaan
heerschen. Hun rigting is niet bestendig; zij wisselt af met de
jaargetijden, en de zomermoussons zijn in het algemeen aan de
wintermoussons tegengesteld.

[2] De gewone hoogte der kwikkolom is 76 duim.

[3] Glazen met een scheikundig mengsel gevuld, welks voorkomen verandert
volgens de rigting van den wind en de elektrieke spankracht van den
dampkring. De beste worden vervaardigd door Negretti en Zambra, optische
instrumentmakers der britsche marine.

[4] Daarom verbieden de reglementen den kapiteins het gebruik van dit
wanhopige middel, wanneer een ander vaartuig hen onmiddellijk volgt.



VI.

Kaap Bernouilli.


Het eerste werk van John Mangles was zijn schip stevig voor twee ankers
te leggen. Hij ankerde op vijf vademen water. De grond was goed en
bestond uit hard keizand, waarin het anker goed vasthield. Derhalve
behoefde hij niet te vreezen, dat het schip doordrijven of bij laag
water op het strand raken zou. Na zooveel uren achtereen in dreigende
gevaren verkeerd te hebben, lag de _Duncan_ thans in een soort van
kreek, die door een hooge cirkelvormige landspits tegen de zeewinden
beschut was.

Lord Glenarvan had den jeugdigen kapitein de hand gedrukt met de
woorden: "John! ik dank u!"

En John gevoelde zich rijkelijk door die eenvoudige woorden beloond.
Glenarvan hield het geheim van den angst, dien hij uitgestaan had, in
zijn boezem besloten, en lady Helena noch miss Grant, zelfs Robert niet,
gisten aan welke vreeselijke gevaren zij ontkomen waren.

Een zeer gewigtige zaak moest nog opgehelderd worden. Op welk punt van
de kust had die ontzettende storm de _Duncan_ geworpen? Waar zou ze weer
op den regten weg komen? Hoever ten zuidwesten lag kaap Bernouilli wel
van hen af? Dat waren de eerste vragen, die John Mangles gedaan werden.
Deze nam terstond hoogte, en teekende zijn waarnemingen op de
scheepskaart aan.

Daaruit bleek, dat de _Duncan_ niet heel veel uit haar koers was
geslagen: naauwelijks twee graden. Zij lag op 136°12' lengte en 35°7'
breedte, bij kaap Onheil, een der landpunten van Zuid-Australië, drie
honderd mijlen van kaap Bernouilli af.

Kaap Onheil, een onheilspellende naam! ligt tegenover kaap Borda, door
een voorgebergte van het Kangoeroe-eiland gevormd. Tusschen die twee
kapen ligt de ingang der Investigator-straat, die naar twee vrij diepe
golven voert, waarvan de noordelijke de Spencer-golf, de zuidelijke de
golf van St. Vincent heet. Op de oostkust dezer laatste is de haven van
Adelaïde gegraven, de hoofdplaats der provincie Zuid-Australië. Deze
stad, in 1836 gesticht, telt veertig duizend inwoners, en levert
tamelijk voldoende hulpmiddelen op. Maar zij houdt zich meer bezig met
het bebouwen van den vruchtbaren bodem, het aankweeken van druiven en
oranje-appelen, en met landbouw ondernemingen dan met groote fabrieken.
Haar bevolking telt minder fabriekanten dan landbouwers, en heeft weinig
op met handelszaken of ambachten en kunsten.

Kon de _Duncan_ haar averij hier herstellen? Dit moest uitgemaakt
worden. John Mangles wilde weten hoe de zaken stonden. Hij liet onder
den achtersteven van het jagt duiken; de duikers berigtten hem, dat een
der bladen van de schroef omgebogen was en tegen den achtersteven
aanzat: daaruit vloeide voort, dat zij onmogelijk kon omdraaijen. Die
averij werd zoo belangrijk geoordeeld, dat het herstel werktuigen zou
vorderen, die te Adelaïde niet te vinden zouden zijn.

Na rijp overleg namen Glenarvan en kapitein John het volgende besluit:
de _Duncan_ zou de australiscbe kust langs zeilen en tevens de
_Britannia_ opsporen; zij zou bij kaap Bernouilli aanleggen, waar men de
laatste inlichtingen zou inwinnen, en van daar zuidwaarts tot Melbourne
stevenen, waar de geledene schade gemakkelijk hersteld kon worden.
Zoodra de schroef weer in orde was, zou de _Duncan_ op de oostkust gaan
kruisen om haar nasporingen te eindigen.

Dit voorstel werd goedgekeurd. John Mangles besloot van den eersten
gunstigen wind gebruik te maken om onder zeil te gaan. Deze liet zich
niet lang wachten. Tegen den avond was de orkaan geheel bedaard. Een
vaarbare zuidweste-wind verving hem. De noodige maatregelen werden
genomen om zee te kunnen bouwen. Nieuwe zeilen werden aangeslagen. 's
Morgens ten vier ure liepen de matrozen in het spil. Weldra stond het
anker loodregt, het slipte, en onder haar fokkezeil, haar marszeil, haar
bramzeil, haar kluivers, haar groote bezaan en haar driehoekzeil, zeilde
de _Duncan_ met stuurboordshalzen scherp bij den wind langs de
australiscbe kust.

Twee uren later verloor men kaap Onheil uit het oog, en bevond men zich
dwars voor de Investigator-straat. 's Avonds zeilden ze om kaap Borda,
en stevende men op eenige kabelslengten afstand voorbij het
Kangoeroe-eiland. Dit is het grootste der australiscbe eilandjes en
dient tot schuilplaats voor de ontvlugte gedeporteerden. Het had een
uitlokkend voorkomen; onmetelijke grastapijten bedekten de vlotgebergten
langs de kusten. Evenals ten tijde der ontdekking, in 1802, zag men
tallooze kudden kangoeroes door de bosschen en over de vlakten huppelen.
's Anderendaags, terwijl de _Duncan_ in den wind opwerkte, werden de
sloepen aan land gezonden met last om den kustzoom te onderzoeken. Van
zes en dertig tot acht en dertig graden breedte wilde Glenarvan geen
punt ondoorzocht laten.

Den 18den December liep het jagt, dat als ware het een clipper met volle
zeilen bij den wind voer, zeer digt langs den oever der Encounter-baai.
Daar kwam in 1828 de reiziger Sturt, nadat hij de Murray, de grootste
rivier van Zuid-Australië ontdekt had, aan. Het waren niet meer de
lagchende oevers van het Kangoeroe-eiland, maar dorre heuvels, die van
tijd tot tijd de eentoonigheid van een vlakke en ingekorven kust
afbraken, hier en daar een graauwe steile rots, of voorgebergten van
zand, kortom al de naaktheid van een poolland.

Op dien togt hadden de booten een moeijelijk werk. De zeelieden klaagden
er echter niet over. Meestal werden zij door Glenarvan, diens
onafscheidelijken Paganel en den jongen Robert vergezeld. Met eigene
oogen wilden zij eenig overblijfsel van de _Britannia_ opzoeken. Maar
dat naauwlettend onderzoek bragt niets van de schipbreuk aan het licht.
De australische oevers vertelden dienaangaande evenmin iets als
Patagonië. Intusschen mogt men niet alle hoop opgeven, zoolang het
juiste punt, dat het document aangaf, niet bereikt was. Dat men zoo
handelde, was alleen uit overmaat van voorzigtigheid, en om niets aan
het toeval over te laten. 's Nachts braste de _Duncan_ op, om zooveel
mogelijk op dezelfde plaats te blijven, en overdag werd de kust
zorgvuldig onderzocht.

Zoo kwam men den 20sten December voor kaap Bernouilli, het uiteinde der
Lacépède-baai, zonder het geringste overblijfsel van het wrak gevonden
te hebben. Maar die vergeefsche nasporingen bewezen niets tegen den
kapitein der _Britannia_. Want in de twee jaren, die na de ramp waren
verloopen, kon het niet anders of de zee moest het overschot van den
driemaster verstrooid, vernield en van de klip gescheurd hebben. Ook
moesten de inboorlingen, die de schipbreuken ruiken gelijk een gier een
lijk ruikt, het geringste overschot opgezameld hebben. En Harry Grant en
zijn beide lotgenooten, gevangen genomen op het oogenblik, dat de golven
hen op de kust wierpen, waren ongetwijfeld tot diep in het binnenland
meegesleept.

Maar dan verviel ook een van de schrandere gissingen van Jacques
Paganel. Zoo lang er sprake was van het argentijnsche gebied, kon de
aardrijkskundige met volle regt beweren, dat de cijfers van het document
betrekking hadden, niet op het tooneel van de schipbreuk maar op de
plaats der gevangenschap. De groote stroomen der Pampa, hun talrijke
zijtakken immers waren daar om het kostbare document naar zee te voeren.
Hier integendeel, in dit gedeelte van Australië, zijn maar weinig
stroomen, die de zeven en dertigste parallel snijden; bovendien vloeijen
de Rio-Colorado, de Rio-Negro door woeste, onbewoonbare en onbewoonde
kusten naar zee, terwijl de hoofdrivieren van Australië, de Murray, de
Yarra, de Torrens, de Darling, òf in elkander, òf in den Oceaan vallen
met monden, die druk bezochte reeden en havens geworden zijn, die een
levendige scheepvaart drijven. Hoe onwaarschijnlijk was het dus niet,
dat een brooze flesch met den stroom zulke druk bevaren rivieren had
kunnen afdrijven en den Indischen oceaan bereiken?

Die onmogelijkheid kon aan geen schrandere koppen ontgaan. De stelling
van Paganel, die in Patagonië, in de argentijnsche provinciën
aannemelijk was, zou dus in Australië onhoudbaar geweest zijn. Paganel
gaf dit toe in een gesprek, dat hierover door majoor Mac Nabbs werd
aangeknoopt. Het werd stellig zeker, dat de graden in het document
vermeld, alleen betrekking hadden op de plaats der schipbreuk, en dat
bij gevolg de flesch in zee geworpen was ter plaatse, waar de
_Britannia_ verging, op de westkust van Australië.

En toch sloot, zooals Glenarvan teregt opmerkte, deze laatste uitlegging
de gissing niet uit, dat kapitein Grant gevangen was. En liet deze het
ook niet in zijn document doorschemeren in deze belangrijke woorden:
"_waar zij gevangenen zullen zijn van wreede inboorlingen?_" Maar er
bestond geen enkele reden meer om de gevangenen liever op de zeven en
dertigste parallel dan op een andere te zoeken.

Nadat deze vraag lang besproken en ten laatste aldus opgelost was, kwam
men tot het volgende besluit: indien er bij kaap Bernouilli geen spoor
van de _Britannia_ te vinden was, zat er voor lord Glenarvan niets
anders op, dan naar Europa terug te keeren. Zijn nasporingen zouden
vruchteloos geweest zijn; maar hij had zijn pligt moedig en naauwgezet
betracht.

Niettemin werden de passagiers van het jagt er zeer door bedroefd, en
Mary en Robert Grant sloegen tot wanhoop over. Toen zij met lord en lady
Glenarvan, John Mangles, Mac Nabbs en Paganel aan land gingen, zeiden de
beide kinderen van den kapitein tot elkander, dat de vraag of hun vader
gered zou worden, thans onherroepelijk beslist zou worden.
Onherroepelijk mag men wel zeggen; want Paganel had in een vroeger
gesprek onwederlegbaar bewezen, dat de schipbreukelingen reeds sedert
lang in het vaderland terug zouden geweest zijn, indien hun vaartuig op
de klippen der oostkust was vergaan.

"Houd moed! houd moed! houd altijd moed!" herhaalde lady Helena telkens
aan het meisje, dat in het bootje, waarmede zij aan land gingen, naast
haar zat. "Gods hand zal ons niet loslaten!"

"Ja, miss Mary!" sprak kapitein John, "wanneer de mensch alle
menschelijke hulpmiddelen heeft uitgeput, komt de Hemel tusschen beiden
en opent hem, door een onvoorzien voorval, nieuwe wegen."

"God verhoore uw wensch, mijnheer John!" antwoordde Mary Grant.

De oever was nog maar een kabellengte ver; de kaap, die twee mijlen ver
in zee vooruitstak, liep hier in vrij zachte hellingen uit. Het bootje
voer een kleine door de natuur gevormde kreek binnen, tusschen nog
aangroeijende koraalbanken, die na verloop van tijd een gordel van
riffen op de zuidkust van Australië zullen vormen. Zooals zij daar
lagen, waren zij reeds in staat om de kiel van een schip te vernielen,
en de _Britannia_ kon daar ligt met man en muis zijn vergaan.

Zonder moeite landden de passagiers van de _Duncan_ op een geheel woeste
kust. Steile vlotgebergten vormden een kustlijn ter hoogte van zestig
tot tachtig voet. Het zou bezwaarlijk gegaan zijn om zonder ladders of
haken die natuurlijke gordijn te beklauteren. Gelukkig ontdekte John
Mangles zeer van pas een bres, die een halve mijl zuidelijker door een
gedeeltelijke instorting der steilte teweeg gebragt was. Gedurende de
hevige voor- en najaarsstormen beukte de zee ongetwijfeld dien wal van
brossen tufsteen, en veroorzaakte zoo den val der hoogere gedeelten van
het vaste gesteente.

Glenarvan en zijn reisgenooten drongen in de loopgraaf, en kwamen langs
een vrij steile helling op den top der rots. Als een jonge kat klauterde
Robert tegen een bijna loodregten rotswand op, en kwam zoo het eerst op
den hoogsten kam, tot groot verdriet van Paganel, die zich schaamde,
omdat zijn groote beenen van veertig jaar overwonnen werden door kleine
van twaalf. Toch was hij den bedaarden majoor, die zich volstrekt niet
haastte, ver vooruit.

Zoodra het gezelschap bijeen was, onderzocht men de vlakte, die zich
voor hun oog uitbreidde. Het was een uitgestrekte, onbebouwde streek,
met struikgewas en kreupelhout, een onvruchtbaar gewest, dat Glenarvan
vergeleek met de dalen der lage landen van Schotland en Paganel met de
onvruchtbare heidevelden van Bretagne. Maar, scheen die streek al langs
de kust onbewoond, in de verte bleek de tegenwoordigheid van den mensch,
niet van den wilde, maar van den arbeider, uit eenige gebouwen met een
goed voorkomen.

"Een molen!" riep Robert.

En inderdaad, drie mijlen voor hen uit draaiden de wieken van een molen.

"Ja, het is een molen," sprak Paganel, die zijn kostelijken verrekijker
op het aangewezen voorwerp gerigt had. "Het is een klein, even nederig
als nuttig gedenkteeken, welks gezigt mijn oog verrukt."

"Het lijkt haast een kerktoren," zeide lady Helena.

"Ja, mevrouw! en maalt de een het brood voor het ligchaam, de andere
maalt het brood voor de ziel. Uit dit oogpunt bezien, gelijken zij ook
op elkander."

"Voort, naar den molen!" antwoordde Glenarvan. Men ging op weg. Na een
half uur loopens zag de grond, door de hand des menschen bewerkt, er
geheel anders uit, de overgang van het onvruchtbare land tot het
bebouwde veld was plotseling. In plaats van kreupelhout omringden groene
hagen een pas ontgonnen stuk gronds; eenige runderen en een half dozijn
paarden graasden in de weiden, die omsloten waren door prachtige
acacia's, welke uit de groote boomkweekerijen van het Kangoeroe-eiland
gehaald waren. Allengs vertoonden zich akkers met graan bedekt, eenige
roeden gronds met gele korenaren bezaaid, eenige hooischelven, als
groote bijenkorven overeind gezet, boomgaarden met een frissche
omheining, een schoone tuin, Horatius waardig, waarin het aangename met
het nuttige vermengd was, vervolgens lootsen en behoorlijk ingerigte
woningen voor de dienstboden en ten laatste een eenvoudig en geriefelijk
huis, waarboven de aardige molen met zijn spitse kap uitstak, die door
de vlugtige schaduw zijner groote wieken werd geliefkoosd.

Op het geblaf van vier groote honden, die de komst der vreemdelingen
meldden, trad thans een man van een vijftig jaar met een vriendelijk
voorkomen uit het hoofdgebouw. Vijf flinke en sterke jongens, zijn
zoons, volgden hem met hun moeder, een groote en stevige vrouw.
Vergissing was hier niet mogelijk: die man, door zijn wakker gezin
omringd, in het midden van dien nog nieuwen aanleg, in dit bijna
maagdelijk gewest, was het volmaakte beeld van den ierschen kolonist,
die om de armoede in zijn land te ontgaan fortuin en geluk aan gene
zijde der zee is gaan zoeken.

Glenarvan en de zijnen hadden zich nog niet voorgesteld, zij hadden nog
geen tijd gehad om hun naam en betrekking op te geven, toen zij reeds
met deze hartelijke woorden begroet werden:

"Vreemdelingen! weest welkom in het huis van Paddy O'Moore."

"Zijt gij een Ier?" vroeg Glenarvan, de hand drukkende, die de kolonist
hem toestak.

"Ik ben het geweest," antwoordde Paddy O'Moore; "thans ben ik een
Australiër. Komt binnen, wie gij ook moogt zijn, heeren! en beschouwt
dit huis als het uwe."

Die gulle uitnoodiging werd natuurlijk zonder pligtplegingen aangenomen.
Lady Helena en Mary Grant volgden mistress O'Moore naar binnen, terwijl
de zoons van den kolonist de bezoekers van hun wapens ontlastten.

Een luchtige en heldere zaal besloeg de benedenverdieping van het huis,
dat van sterke op elkander gestapelde balken gebouwd was. Eenige houten
banken aan de met heldere kleuren beschilderde wanden vastgespijkerd,
een tiental schabellen, twee eikenhouten kisten, waarop wit aardewerk en
blinkende tinnen kannen pronkten, een breede en lange tafel, waaraan
twintig gasten met gemak konden zitten, maakten het huisraad uit, dat
volkomen overeenstemde met het stevige gebouw en de sterke bewoners.

Het middageten stond op tafel. De soepkom dampte tusschen het
ossengebraad en den schapenbout, omringd door groote schotels olijven,
druiven en oranje-appelen; het noodige was voorhanden en het overtollige
werd niet gemist. De gastheer en zijn vrouw noodigden zoo dringend, de
tafel zag er zoo uitlokkend uit, was zoo groot en zoo rijkelijk
voorzien, dat het onbetamelijk zou geweest zijn niet aan te zitten.
Reeds kwamen de knechts, de gelijken van hun baas, deelnemen aan den
maaltijd. Paddy O'Moore wees den vreemdelingen met de hand de eereplaats
aan.

"Ik wachtte u," zeide hij op een eenvoudigen toon tot lord Glenarvan.

"Gij?" antwoordde deze zeer verrast.

"Ik wacht altijd degenen, die komen," antwoordde de Ier.

Vervolgens deed hij op ernstigen toon, terwijl zijn gezin en de
dienstboden eerbiedig staan bleven, het katholieke gebed vóór den eten.
Lady Helena was diep geroerd door zulk een volmaakten eenvoud van zeden,
en een blik van haar man gaf haar te kennen, dat hij het evenzeer
bewonderde als zij.

Men deed de tafel eer aan. Het gesprek werd overal zeer levendig.
Tusschen een Schot en een Ier is de kennis spoedig gemaakt. De Clyde[1],
die maar eenige voeten breed is, delft een dieper gracht tusschen
Schotland en Engeland, dan het twintig uren breede Noorder-kanaal, dat
het oude Caledonië van het groene Erin scheidt. O'Moore vertelde zijn
geschiedenis. Het was die van al de landverhuizers, welke het gebrek uit
hun land jaagt. Velen komen in verre streken fortuin zoeken, die slechts
misrekeningen en rampen vinden. Zij beschuldigen het lot, maar vergeten
de schuld te geven aan hun onverstand, hun traagheid en hun ondeugden.
Wie matig en moedig, spaarzaam en braaf is, dien gaat het goed.

Zoo ook met Paddy O'Moore. Hij verliet Dundalk, waar hij van honger
stierf, trok met zijn gezin naar Australië, versmaadde het werk van den
goudgraver voor de minder onzekere vermoeijenissen van den landman, kwam
te Adelaïde aan wal, en begon twee maanden later zijn ontginning, die
thans zulke heerlijke vruchten afwierp.

Het geheele gebied van Zuid-Australië is in stukken verdeeld, die elk
tachtig acres [2] groot zijn. Die verschillende stukken worden door de
regeering aan de kolonisten afgestaan, en op ieder stuk kan een vlijtig
landman in zijn onderhoud voorzien en een zuiver bedrag van tachtig pond
sterling[3] uit zijn overwinst besparen.

Dat wist Paddy O'Moore. Zijn kennis van den landbouw kwam hem zeer te
stade. Hij leefde, hij spaarde, hij kreeg nieuwe stukken uit de
overwinst van het eerste. Het ging goed met zijn gezin en zijn
onderneming. De Iersche boer werd grondeigenaar, en hoewel hij er nog
geen twee jaar was, bezat hij reeds vijf honderd acres grond, die door
zijn zorgen vruchtbaar gemaakt waren, en vijf honderd stuks vee. Hij was
zijn eigen meester, na de slaaf der Europeërs geweest te zijn, en zoo
onafhankelijk als men slechts in het meest vrije land der wereld kan
zijn.

Zijn gasten beantwoordden dit verhaal van den Ierschen landverhuizer met
opregte en welgemeende gelukwenschingen. Paddy O'Moore wachtte zeker,
toen zijn verhaal uit was, dat zijn openhartigheid met gelijke
vertrouwelijkheid beantwoord zou worden, maar hij lokte ze niet uit. Hij
was een van die bescheidene menschen, die zeggen: Nu weet gij, wie ik
ben, maar ik vraag u niet, wie gij zijt. Glenarvan had er ook
regtstreeksch belang bij om over de _Duncan_, over zijn tegenwoordigheid
aan kaap Bernouilli, en over de nasporingen, die hij met stalen
volharding voortzette, te spreken. Maar als iemand, die regt op zijn
doel afgaat, ondervroeg hij eerst Paddy O'Moore betreffende de
schipbreuk der _Britannia_.

Het antwoord van den Ier was niet gunstig. Hij had nooit van dat schip
hooren spreken. Sedert twee jaren was er geen schip op de kust vergaan,
noch boven noch beneden de kaap. Die ramp nu was eerst vóór twee jaren
gebeurd. Hij kon dus op de stelligste wijze verzekeren, dat de
schipbreukelingen niet op dit gedeelte der westkust geworpen waren.

"En nu, mylord!" voegde hij er bij, "zou ik wel willen weten welk belang
gij er bij hebt om mij die vraag te doen?"

Nu vertelde Glenarvan den kolonist de geheele geschiedenis van het
document, de reis van het jagt, de pogingen reeds aangewend om kapitein
Grant terug te vinden; hij verzweeg niet, dat zijn vurigste hoop
vernietigd werd door zulke stellige verzekeringen, en dat hij wanhoopte,
ooit de schipbreukelingen der _Britannia_ terug te vinden.

Zulk een gezegde moest een smartelijken indruk teweegbrengen op de
hoorders van Glenarvan. Robert en Mary luisterden in tranen zwemmende
toe, Paganel vond geen woord om hen te troosten en hun moed in te
boezemen. John Mangles leed onuitsprekelijk. Reeds maakte de wanhoop
zich meester van de ziel dier wakkere mannen, welke de _Duncan_ te
vergeefs naar die verre stranden gevoerd had, toen deze woorden klonken:

"Mylord! loof en dank God! Wanneer kapitein Grant nog leeft, leeft hij
hier in Australië!"


[1] De rivier, die Schotland van Engeland scheidt.

[2] Een acre is 40 vierkante roeden ruim.

[3] _fl_ 960.



VII.

Ayrton.


Onbeschrijfelijk was de verbazing, door deze woorden gewekt. Glenarvan
was ijlings opgerezen en riep, terwijl hij zijn zitplaats op zijde
schoof: "wie spreekt daar?"

"Ik," antwoordde een der knechts van Paddy O'Moore, die aan het
lagereind der tafel zat.

"Gij, Ayrton!" zeide de kolonist, niet minder verbaasd dan Glenarvan.

"Ik!" herhaalde Ayrton, met aangedane doch vaste stem "ik, een Schot,
gelijk gij, mylord! ik, een van de schipbreukelingen der _Britannia_!"

Deze verklaring bragt een onbeschrijfelijke uitwerking teweeg. Mary
Grant, die bijna stierf half van ontroering, maar ditmaal ook half van
geluk, zonk in de armen van lady Helena. John Mangles, Robert, Paganel
stonden van hun plaats op en liepen naar den man, dien Paddy O'Moore
Ayrton genoemd had.

Het was iemand van vijf en veertig jaar, met een ruw uiterlijk en een
fonkelend oog, dat bijna verborgen werd door de zware wenkbraauwen. Zijn
kracht was zeker buitengemeen, ondanks de magerheid van zijn ligchaam.
Hij was grof gebouwd en sterk gespierd, en volgens een schotsche
uitdrukking verbeuzelde hij zijn tijd niet met zich vet te mesten. Een
middelmatige gestalte, breede schouders, een vaste gang, een gelaat,
waarop schranderheid en geestkracht te lezen stonden, ofschoon de
trekken grof waren, dit alles nam de aanwezigen gunstig voor hem in. De
belangstelling, die hij inboezemde, werd nog vergroot door de versche
sporen van uitgestaan lijden, die zijn gezigt vertoonde. Men zag dat hij
veel geleden had, ofschoon hij wel de man er naar scheen te wezen, die
lijden kon verdragen, trotseeren en overwinnen.

Glenarvan en zijn vrienden hadden dit bij den eersten oogopslag gevoeld.
De persoonlijkheid van Ayrton maakte onmiddellijk een sterken indruk.
Glenarvan, zich tot aller tolk makende, overstelpte hem met vragen, die
Ayrton beantwoordde. De ontmoeting van Glenarvan en Ayrton had bij
beiden, het was duidelijk, een wederzijdsche aandoening opgewekt.

Vandaar dat Glenarvan's eerste vragen zonder orde en als het ware
onwillekeurig van zijn lippen vloeiden.

"Zijt gij een van de schipbreukelingen der _Britannia_?" vroeg hij.

"Ja, mylord, de bootsman van kapitein Grant," antwoordde Ayrton.

"Met hem na de schipbreuk gered?"

"Neen, mylord! neen! Op dat verschrikkelijk oogenblik werd ik van hem
gescheiden, van het dek geslingerd, op de kust geworpen."

"Dus zijt gij niet een der beide matrozen, waarvan het document
spreekt?"

"Neen. Ik wist niets van het bestaan van dat document. De kapitein heeft
het in zee geworpen, toen ik niet meer aan boord was."

"Maar de kapitein, de kapitein!"

"Ik dacht, dat hij verdronken, verdwenen, met de geheele bemanning der
_Britannia_ te gronde gegaan was. Ik meende, dat ik alleen die ramp
overleefd had."

"Maar gij hebt gezegd, dat kapitein Grant in leven was!"

"Neen. Ik heb gezegd: indien de kapitein leeft...."

"Gij hebt er bijgevoegd: dan is hij hier op het vastland van Australië."

"Hij kan nergens anders zijn."

"Weet gij dan niet, waar hij is?"

"Neen, mylord ik zeg u nog eens, ik meende, dat hij in de golven
begraven of tegen de rotsen verbrijzeld was. Door u hoor ik eerst, dat
hij misschien nog leeft."

"Door mij? maar wat weet gij dan toch?" vroeg Glenarvan gejaagd.

"Niets anders dan dit: indien kapitein Grant in leven is, is hij in
Australië."

"Waar heeft de schipbreuk dan plaats gehad?" vroeg nu majoor Mac Nabbs.

Dit had de eerste vraag moeten zijn; maar in de verwarring door dit
voorval teweeggebragt, had Glenarvan, die vóór alles weten wilde, waar
kapitein Grant zich bevond, niet gevraagd naar de plaats, waar de
_Britannia_ vergaan was. Het gesprek, dat tot nu toe onbepaald en
onzamenhangend geweest was, van den hak op den tak sprong, de
onderwerpen vlugtig aanroerde zonder ze geheel te doorgronden, de feiten
dooreenhaspelde, de datums verschikte, nam nu een betere wending, en
weldra stonden al de bijzonderheden dezer duistere geschiedenis den
hoorders duidelijk voor den geest.

Op de vraag door Mac Nabbs gedaan, antwoordde Ayrton in dezer voege:

"Toen ik van de voorplecht werd geslingerd, waar ik den vliegenden
kluiver naar beneden haalde, liep de _Britannia_ op de australische kust
aan. Zij was er nog geen twee kabellengten van af. De schipbreuk heeft
dus op diezelfde plek plaats gehad."

"Op zeven en dertig graden breedte?" vroeg John Mangles.

"Op zeven en dertig graden," antwoordde Ayrton. "Op de westkust?"

"Wel neen! Op de oostkust," gaf de bootsman haastig ten antwoord.

"En wanneer?"

"In den nacht van den 27sten Junij 1862."

"Zoo is het! zoo is het!" riep Glenarvan.

"Dus ziet gij wel, mylord!" voegde Ayrton er bij, "dat ik met regt mogt
zeggen: indien kapitein Grant nog leeft, moet gij hem op het vastland
van Australië zoeken, en nergens anders."

"En wij zullen hem zoeken, en hem vinden, en hem redden, mijn vriend!"
riep Paganel. "Ach! kostbaar document!" voegde hij er hoogst naïf bij,
"men moet zeggen, dat gij in handen van heel slimme menschen gevallen
zijt."

Er was zeker niemand, die de vleijende woorden van Paganel verstond.
Glenarvan en lady Helena, Mary en Robert stonden om Ayrton heen. Allen
drukten hem de hand. Het scheen, alsof de tegenwoordigheid van dien man
een zeker onderpand was van de redding van Harry Grant. Was de matroos
aan de gevaren der schipbreuk ontkomen, waarom zou dan de kapitein niet
evengoed ongedeerd aan het onheil ontsnapt zijn? Ayrton herhaalde
telkens, dat kapitein Grant ongetwijfeld in leven was, evenals bij zelf.
Waar? dat kon hij niet zeggen, maar zeker op dit vastland. Op de duizend
vragen, waarmee hij bestormd werd, antwoordde hij met groote kennis van
zaken en beknoptheid. Terwijl hij sprak, hield miss Mary zijn hand in de
hare. Hij was een reisgenoot haars vaders, die matroos, een der
zeelieden van de _Britannia_! Hij had Harry Grant vergezeld, met hem de
zee bevaren, dezelfde gevaren getart! Mary kon haar oog van dat ruwe
gelaat niet afwenden, en weende van geluk.

Nog was het niemand in de gedachte gekomen om de waarheidsliefde en
identiteit van den bootsman te betwijfelen. De majoor en misschien ook
John Mangles, die niet zoo ligtgeloovig waren, waren de eenigen die zich
afvroegen, of de woorden van Ayrton wel volkomen vertrouwen verdienden.
Zijn onverwachte ontmoeting kon aanleiding geven tot twijfel, zooal niet
tot eenige achterdocht. Zeker had Ayrton overeenstemmende feiten en
datums en treffende bijzonderheden opgegeven. Maar hoe naauwkeurig de
omstandigheden ook zijn, zij maken nog geen zekerheid uit, en doorgaans,
de ondervinding leert het, verschuilt zich de leugen achter de opgave
van de geringste bijzonderheden. Mac Nabbs hield dus zijn meening voor
zich en liet zich voor noch tegen uit.

De twijfelingen van Mac Nabbs waren niet lang bestand tegen de woorden
van den zeeman, en hij hield hem inderdaad voor een reisgenoot van
kapitein Grant, toen hij gehoord had, hoe deze tot het jonge meisje over
haar vader sprak. Ayrton kende Mary en Robert opperbest. Hij had ze te
Glasgow gezien bij de afvaart der _Britannia_. Hij herinnerde hun, hoe
ze tegenwoordig waren geweest bij het afscheidsmaal, dat de kapitein
zijn vrienden aan boord had gegeven. De sherif, Mac Intyre, was er bij.
Men had Robert,--die toen pas tien jaar was,--toevertrouwd aan de zorg
van Dick Turner, den schipper, en hij was dezen ontloopen om in de
bramsalingen te klauteren.

"Dat is waar, dat is waar!" zeide Robert Grant.

En zoo haalde Ayrton duizend kleinigheden aan, schijnbaar zonder er
zooveel gewigt aan te hechten als John Mangles deed. En toen hij zweeg,
zeide Mary met haar zoete stem:

"Toe, mijnheer Ayrton! vertel ons nog wat van onzen armen vader!"

De bootsman deed zijn best om aan het verlangen van het meisje te
voldoen. Glenarvan wilde hem niet in de rede vallen, en toch verdrongen
wel twintig gewigtiger vragen zich in zijn hoofd; maar wijzende op de
blijde ontroering van Mary, legde lady Helena hem het zwijgen op.

Zoo pratende vertelde Ayrton de geschiedenis der _Britannia_ en haar
reis over de Stille Zuidzee. Mary Grant wist er reeds veel van, daar de
berigten van het schip tot de maand Mei van het jaar 1862 liepen. In dat
tijdverloop van een jaar deed Harry Grant de voornaamste eilanden van
Oceanië aan. Hij bezocht de Hebriden, Nieuw-Guinea, Nieuw-Zeeland,
Nieuw-Caledonië, vond dikwijls, dat anderen te regt of ten onregte
beweerden den grond in bezit te hebben genomen, en had te kampen met den
onwil der engelsche overheden; want zijn schip werd in de britsche
koloniën streng in het oog gehouden. Echter had hij een belangrijk punt
gevonden op de westkust van de Papoea-eilanden; hij oordeelde, dat het
daar gemakkelijk zou zijn een schotsche volkplanting te vestigen, die
stellig tot bloei zou geraken; een goede en rijk voorziene
ververschingsplaats toch op den weg naar de Molukken en de Philippijnen
moest de schepen lokken, vooral wanneer de doorgraving der landengte van
Suez de weg om de kaap de Goede Hoop in onbruik had doen geraken. Harry
Grant was een der Engelschen, die veel ophadden met het werk van den
heer de Lesseps, en die geen staatkundigen naijver bij een groot
wereldbelang in het spel bragten.

Na dit onderzoek der Papoea-eilanden ging de _Britannia_ te Callao
nieuwen voorraad innemen, en verliet die haven den 30sten Mei 1862, om
door den Indischen Oceaan en om de Kaap naar Europa terug te keeren.
Drie weken na zijn vertrek werd het schip door een geweldigen storm
ontredderd. Het werd op zijde geworpen. De masten moesten gekapt worden.
Er kwam een lek, dat men niet kon stoppen. De bemanning was weldra
geheel uitgeput. Men kon de pompen niet vrij houden. Acht dagen lang was
de _Britannia_ de speelbal der orkanen. Binnen kort stond er zes voet
water in het ruim. Ze verkeerde in zinkenden toestand. De booten waren
gedurende den storm weggeslagen. Men moest op het schip omkomen, toen
men, zooals Paganel juist gezien had, in den nacht van den 27sten Junij
de oostkust van Australië ontdekte. Weldra liep het schip op het strand.
Een hevige schok had er plaats. Ayrton werd op dat oogenblik door een
golf opgenomen, midden in de branding geslingerd, en verloor zijn
bewustzijn. Toen hij weer bijkwam, was hij in de handen der
inboorlingen, die hem naar het binnenland sleepten. Van nu af hoorde hij
niet meer van de _Britannia_ spreken, en dus vooronderstelde hij, niet
zonder grond, dat ze op de gevaarlijke riffen der Twofold-baai met man
en muis was vergaan.

Hier eindigde het verhaal betreffende kapitein Grant; meer dan eens
ontlokte het uitroepen van droefheid aan zijn hoorders. Zonder onbillijk
te zijn mogt de majoor niet aan de waarheid er van twijfelen. Maar na de
geschiedenis der _Britannia_ moest de eigene geschiedenis van Ayrton
voor het oogenblik nog belangrijker zijn.

Afgaande op het document twijfelde men niet, of Grant had met twee
zijner matrozen, evenzeer als Ayrton zelf, de schipbreuk overleefd. Uit
het lot van den een mogt men met grond tot dat van den ander besluiten.
Derhalve werd Ayrton uitgenoodigd zijn lotgevallen mede te deelen. Het
was een zeer eenvoudig en zeer kort verhaal.

De arme schipbreukeling, de gevangene van een inlandschen volksstam,
werd naar het binnenland gevoerd, dat de Darling besproeit, dat wil
zeggen tot vier honderd mijlen benoorden den zeven en dertigsten
breedtegraad. Daar leefde hij hoogst ellendig, omdat die stam het zelf
heel naar had; maar hij werd niet mishandeld. Die harde slavernij duurde
twee lange jaren. Maar hij gaf de hoop niet op om zijn vrijheid nog
eenmaal te herkrijgen. Hij loerde op de eerste gelegenheid de beste om
te ontsnappen, hoewel zijn vlugt hem aan tallooze gevaren moest
blootstellen.

In zekeren nacht, het was in de maand October 1864, verschalkte hij de
waakzaamheid van de inboorlingen en verdween in het digtst der
ontzaggelijke wouden. Een maand lang zwierf hij, het leven rekkende met
wortels, met eetbare varens, met gom der mimosa's, in die uitgestrekte
woestenijen rond, zich des daags naar de zon, des nachts naar de sterren
rigtende, en vaak aan wanhoop ter prooi: zoo trok hij door moerassen,
over bergen en rivieren, en doorkruiste dat onbewoonde gedeelte van het
vastland, waar slechts weinige reizigers zich gewaagd hebben. Stervend
en verhongerd kwam hij eindelijk aan de gastvrije woning van Paddy
O'Moore, waar hij tot loon voor zijn arbeid een onbekommerd leven vond.

"Prijst Ayrton mij," zeide de iersche kolonist, toen dit verhaal uit
was, "ik voor mij kan ook niets anders doen dan hem prijzen. Hij is een
wakker, braaf en goed man, een arbeider in den volsten zin des woords,
en als ze hem bevalt, zal de woning van Paddy O'Moore lang de zijne
wezen."

Ayrton dankte den Ier met een tamelijk norsch gebaar, en wachtte af of
men hem nog iets te vragen mogt hebben. Hij hield het er echter voor,
dat de billijke nieuwsgierigheid zijner hoorders nu wel bevredigd zou
zijn. Kon hij nog wel op iets antwoorden, wat niet reeds honderdmaal
gezegd was? Glenarvan was dan ook op het punt om de beraadslagingen te
openen over een nieuw plan, dat nu met behulp van de ontmoeting van
Ayrton en diens inlichtingen moest opgemaakt worden, toen de majoor den
matroos aldus aansprak:

"Gij waart bootsman aan boord der _Britannia_?"

"Ja," antwoordde Ayrton zonder aarzelen.

Maar begrijpende, dat een zeker gevoel van wantrouwen, een twijfel, hoe
gering ook, den majoor die vraag had ingegeven, voegde hij er bij:

"Ik heb mijn aanstelling nog uit de schipbreuk gered."

En terstond verliet hij de huishoudkamer om dit stuk te halen. Hij bleef
geen minuut weg. Maar Paddy O'Moore had toch tijd om te zeggen:

"Mylord! ik verzeker u, dat die Ayrton een brave kerel is; hij dient mij
nu twee maanden, maar ik heb niet het geringste op hem aan te merken. Ik
kende de geschiedenis zijner schipbreuk en zijner gevangenschap. Hij is
een opregt man en uw volle vertrouwen waardig."

Glenarvan wilde juist antwoorden, dat hij nooit aan de goede trouw van
Ayrton had getwijfeld, toen deze binnenkwam en zijn aanstelling in
behoorlijke orde overgaf. Het was een papier, geteekend door de reeders
van de _Britannia_ en door kapitein Grant, wiens hand Mary duidelijk
herkende. Het behelsde, dat: "Tom Ayrton, matroos van de eerste klasse,
als bootsman aangenomen was op den driemaster _Britannia_, van Glasgow."
Er bleef dus geen twijfel over, of Ayrton was degene, voor wien hij zich
uitgaf; want het was moeijelijk te gelooven, dat die aanstelling in zijn
handen zou zijn, wanneer ze hem niet toekwam.

"En nu," sprak Glenarvan, "vraag ik u allen om raad, en wensch ik
onmiddellijk te bespreken, wat ons te doen staat. Uw raad, Ayrton! zal
ons vooral aangenaam zijn, en ik verzoek u dringend ons dien niet te
onthouden."

Ayrton dacht eenige oogenblikken na en antwoordde toen het volgende:

"Ik dank u, mylord! voor het vertrouwen, dat gij in mij stelt, en ik
hoop het mij waardig te maken. Ik heb eenige kennis van dit land, van de
zeden der inboorlingen, en kan ik u van dienst wezen...."

"Wel zeker," verklaarde Glenarvan.

"Ik ben evenals gij van gevoelen," hernam Ayrton, "dat kapitein Grant en
zijn beide matrozen uit de schipbreuk gered zijn; maar daar zij de
engelsche bezittingen niet hebben bereikt, omdat zij niet meer voor den
dag zijn gekomen, twijfel ik niet of zij hebben hetzelfde lot ondergaan
als ik, en zijn gevangen bij een inlandschen volksstam."

"Gij haalt daar dezelfde bewijzen aan, die ik vroeger reeds opsomde,
Ayrton!" zeide Paganel; "de schipbreukelingen zijn zeker gevangen bij de
inboorlingen, zooals zij vreesden. Maar moeten wij denken, dat zij,
evenals gij benoorden den zeven en dertigsten graad gesleept zijn?"

"Dat is wel te denken, mijnheer!" antwoordde Ayrton; "de vijandelijke
stammen blijven niet lang in de nabijheid der aan de Engelschen
onderworpen streken."

"Dat zal onze nasporingen veel moeijelijker maken," zeide Glenarvan met
een teleurgesteld gezigt. "Hoe zullen wij in zoo'n uitgestrekt vastland
het spoor der gevangenen terugvinden?"

Een langdurig stilzwijgen volgde op die aanmerking. Lady Helena zag
beurtelings al haar reisgenooten vragend aan zonder antwoord te krijgen.
Tegen zijn gewoonte zweeg zelfs Paganel, dien zijn gewone schranderheid
in den steek liet. John Mangles liep met groote stappen de huishoudkamer
op en neer, alsof hij op het dek van zijn schip in verlegenheid zat.

"En gij, mijnheer Ayrton!" zeide nu lady Helena tot den matroos, "wat
zoudt gij doen?"

"Mevrouw!" antwoordde Ayrton tamelijk driftig, "ik zou weer aan boord
van de _Duncan_ gaan en regelregt naar het tooneel van de schipbreuk
stevenen. Daar zou ik naar bevind van zaken en naar de aanwijzingen
handelen, die het toeval welligt mogt verschaffen."

"Dat is goed," zeide Glenarvan; "maar wij dienen te wachten tot de
_Duncan_ hersteld is."

"Zoo! hebt gij averij gehad?" vroeg Ayrton.

"Ja," antwoordde John Mangles.

"Zware?"

"Neen! maar er zijn toch gereedschappen noodig, die wij niet aan boord
hebben. Een der schroefbladen zit vast, en dat kan alleen te Melbourne
verholpen worden."

"Maar kunt gij niet zeilen?" vroeg de bootsman.

"Jawel; maar als de wind wat tegen is, zou de _Duncan_ veel tijd noodig
hebben om de Twofold-baai te bereiken, en hoe het ook gaat, naar
Melbourne moet ze toch."

"Welnu! laat ze naar Melbourne gaan!" riep Paganel; "wij zullen zonder
haar wel aan de Twofold-baai komen."

"Maar hoe?"

"Wel, door Australië langs den zeven en dertigsten breedtegraad door te
trekken, zooals wij Amerika gedaan hebben."

"Maar de _Duncan_ dan?" hernam Ayrton met bijzonder veel nadruk.

"De _Duncan_ zal ons afhalen of wij zullen de _Duncan_ afhalen, naardat
het uitkomt. Vinden wij kapitein Grant op onzen togt terug, dan gaan wij
gezamenlijk naar Melbourne. Zetten wij daarentegen onze nasporingen tot
aan de kust voort, dan komt de _Duncan_ ons daar opzoeken. Wie heeft wat
tegen dat plan? De majoor misschien?"

"Neen," antwoordde Mac Nabbs, "als de reis door Australië ten minste
mogelijk is."

"Zoo goed mogelijk," antwoordde Paganel, "dat ik voornemens ben lady
Helena en miss Grant uit te noodigen om met ons te gaan."

"Meent gij dat inderdaad, Paganel?" vroeg Glenarvan.

"Wat anders, waarde lord? Het is een reis van drie honderd vijftig
mijlen[1], meer niet, en tegen twaalf mijlen daags zal ze pas een maand
duren, dat is te zeggen zoo veel tijd als noodig is voor de
herstellingen van de _Duncan_. Het zou wat anders zijn, als wij het
vastland van Australië op eene lagere breedte moesten doortrekken, als
wij het in zijn grootste breedte moesten doorreizen, als wij die
onmetelijke woestijnen moesten doorkruisen, waar gebrek aan water is,
waar een verstikkende warmte heerscht, kortom, wanneer we doen moesten,
wat de stoutste reizigers nog niet gewaagd hebben! Maar die zeven en
dertigste graad loopt over de provincie Victoria, een echt engelsch
land, met gebaande wegen, met spoorwegen, en bijna over die geheele
lengte bevolkt. Het is een reis, die men des verkiezende in een kales,
of liever nog op een kar doen kan. Het is een ridje van Londen naar
Edinburg. Anders niet."

"Maar de wilde dieren!" zeide Glenarvan, die alle mogelijke bezwaren
wilde opperen.

"Er zijn geen wilde dieren in Australië."

"Maar de wilden?"

"Er zijn op die breedte geen wilden, en in allen gevalle zijn ze niet
zoo wreed als de Nieuw-Zeelanders."

"Maar de gedeporteerden?"

"Er zijn geen gedeporteerden in de zuidelijke provinciën van Australië,
maar alleen in de oostelijke koloniën. De provincie Victoria heeft ze
niet alleen verjaagd, maar ook een wet gemaakt om de vrijgelaten
veroordeelden uit de andere provinciën van haar gebied uit te sluiten.
De regeering van Victoria heeft dit jaar zelfs de compagnie van het
Schiereiland gedreigd haar subsidie in te trekken, wanneer haar schepen
voortgingen kolen in te nemen in de havens van West-Australië, waar de
gedeporteerden toegelaten worden. Hoe! weet gij dat niet! en zijt gij
nog al een Engelschman!"

"Maar ik ben geen Engelschman," antwoordde Glenarvan.

"Wat mijnheer Paganel daar zegt is volkomen waar," zeide nu Paddy
O'Moore. "Niet alleen de provincie Victoria, maar ook Zuid-Australië,
Koninginneland, zelfs Tasmanië slaan de handen ineen om de
gedeporteerden niet binnen hun grenzen toe te laten. Sedert ik deze
hoeve bewoon, heb ik van geen enkelen gedeporteerde hooren spreken."

"En ik heb er nooit een ontmoet," voegde Ayrton er bij.

"Gij ziet, vrienden!" hernam Jacques Paganel, "zeer weinig wilden, geen
wilde dieren, geen gedeporteerden! Er zijn weinig streken in Europa,
waarvan men hetzelfde kan zeggen! Hoe is het, blijft het er bij?"

"Wat denkt gij er van, Helena?" vroeg Glenarvan.

"Wat wij allen denken, lieve Edward!" antwoordde lady Helena tot haar
reisgenooten gerigt, "op weg! op weg!"


[1] Omtrent 200 uren gaans.



VIII.

Het vertrek.


Lord Glenarvan was niet gewoon veel tijd te laten verloopen tusschen de
opvatting en de uitvoering van een plan. Zoodra het voorstel van Paganel
was aangenomen, gaf hij onmiddellijk de noodige bevelen om binnen den
kortst mogelijken tijd de toebereidselen tot de reis te maken. Er werd
bepaald, dat zij twee dagen later, den 22sten December, vertrekken
zouden.

Welke uitkomsten zou die togt door Australië opleveren? Nu de
aanwezigheid van Harry Grant eenmaal stellig vast stond, kon die
onderneming groote gevolgen hebben. Zij deed de som der voordeelige
kansen grooter worden. Wel vleide zich niemand den kapitein juist te
zullen vinden op die lijn van den zeven en dertigsten breedtegraad, die
men zonder afwijken volgen wilde; maar misschien zou men hem langs die
lijn op het spoor komen, en in allen gevalle leidde zij regelregt naar
het tooneel der schipbreuk. En dat was de hoofdzaak.

Wanneer nu Ayrton bovendien nog genegen was de reizigers te vergezellen,
hen tot gids te strekken door de wouden der provincie Victoria, hen tot
aan de oostkust te geleiden, dan was dit een kans te meer om wel te
slagen. Glenarvan gevoelde dit ook; er was hem veel aan gelegen om zich
van de medewerking van den reisgenoot van Harry Grant te verzekeren, en
terstond vroeg hij zijn gastheer, of deze goedvond, dat hij Ayrton
voorstelde hem te vergezellen.

Paddy O'Moore gaf zijn toestemming, hoewel het hem speet, dat hij zulk
een voortreffelijken knecht zou moeten missen.

"Hoe is het, Ayrton! wilt gij den togt ter opsporing van de
schipbreukelingen der _Britannia_ medemaken?"

Ayrton antwoordde niet terstond op die vraag; hij scheen zelfs eenige
oogenblikken te aarzelen, maar na een kort overleg zeide hij:

"Ja, mylord! ik zal met u gaan, en breng ik u al niet op het spoor van
kapitein Grant, dan zal ik u tenminste op de plaats brengen, waar zijn
schip verbrijzeld is."

"Ik dank u, Ayrton!" antwoordde Glenarvan.

"Maar ééne vraag nog, mylord!"

"Spreek op, vriend!"

"Waar zult gij de _Duncan_ terugvinden?"

"Te Melbourne, wanneer wij Australië niet van de eene kust tot de andere
doortrekken. Op de oostkust, wanneer wij ons onderzoek zoo ver
uitstrekken."

"En haar kapitein dan?..."

"Haar kapitein zal mijn bevelen in de haven van Melbourne afwachten."

"Goed, mylord!" zeide Ayrton, "gij kunt op mij rekenen."

"Ik reken op u, Ayrton!" antwoordde Glenarvan.

De passagiers van de _Duncan_ betuigden den bootsman der _Britannia_ hun
hartelijken dank. De kinderen van zijn kapitein waren onuitputtelijk in
hun liefkozingen. Allen waren blijde over zijn besluit, behalve de Ier,
die in hem een knap en getrouw werkman verloor! Maar Paddy begreep, welk
gewigt lord Glenarvan hechten moest aan het bijzijn van den bootsman, en
berustte er in. Glenarvan droeg hem op om de noodige middelen van
vervoer voor die reis door Australië bijeen te brengen, en toen die zaak
in orde en met Ayrton afgesproken was, waar zij elkander vinden zouden,
keerden de passagiers naar boord terug.

Allen waren vrolijk gestemd. Alles was veranderd. Alle aarzeling hield
op. Niet langer zouden de moedige spoorzoekers als blinden op die lijn
van den zeven en dertigsten breedtegraad voorttrekken. Geen twijfel meer
of Harry Grant had een schuilplaats op het vastland gevonden, en ieders
hart was vol van die tevredenheid, welke men gevoelt, wanneer het
vermoeden plaats maakt voor zekerheid.

Als de omstandigheden gunstig waren, kon de _Duncan_ binnen twee maanden
Harry Grant op de schotsche kust aan land zetten!

Toen John Mangles het voorstel ondersteunde om met de reizigers den togt
door Australië te ondernemen, vleide hij zich wel, dat hij ditmaal met
het gezelschap zou medegaan. Hij sprak er dan ook over met lord
Glenarvan. Hij bragt allerlei redenen te berde, zijn genegenheid voor
lady Helena, voor Zijne Edelheid, de dienst, die hij kon bewijzen als
opzigter over de karavaan, zijn nutteloosheid als kapitein aan boord van
de _Duncan_, kortom duizend geldige redenen, maar de beste verzweeg hij,
die Glenarvan echter gemakkelijk kon raden.

"Eene vraag nog, John!" zeide Glenarvan. "Stelt gij het volste
vertrouwen in uw eersten stuurman?"

"Het volste vertrouwen," antwoordde John Mangles. "Tom Austin is een
goed zeeman; hij zal de _Duncan_ naar de plaats harer bestemming
brengen, ze behoorlijk herstellen en op den bepaalden tijd terug zijn.
Tom is de slaaf van zijn pligt en van de tucht; nooit zal hij het op
zich nemen de uitvoering van een bevel te wijzigen of uit te stellen.
Uwe Edelheid kan dus op hem even goed rekenen als op mij."

"Dan blijft het er bij, John!" antwoordde Glenarvan, "gij zult ons
vergezellen; want," voegde hij er glimlagchend bij, "het zal goed zijn,
dat gij er bij zijt wanneer wij den vader van Mary Grant terugvinden."

"O, Uwe Edelheid!..." stotterde John Mangles.

Meer kon hij niet zeggen. Hij verbleekte even, en greep de hand, die
lord Glenarvan hem toereikte.

's Anderen daags keerde John Mangles met den timmerman en met matrozen,
die levensmiddelen droegen, naar de nederzetting van Paddy O'Moore
terug. Hij moest in overleg met den Ier de vervoermiddelen in gereedheid
brengen.

Het geheele gezin wachtte hem reeds om onder zijn leiding aan het werk
te gaan. Ayrton was er bij en was hun dikwijls behulpzaam met goeden
raad, dien zijn rijke ondervinding hem aan de hand deed.

Paddy en hij waren het eens, dat de reizigsters den weg in een
ossenwagen en de reizigers te paard moesten afleggen. Paddy kon de ossen
en den wagen verschaffen.

Het voertuig was een van die wagens, die twintig voet lang en met een
kap overdekt zijn en op vier lompe wielen rusten, zonder spaken, velgen
of ijzeren band, kortom eenvoudige houten schijven. Het voorstel, dat
zeer ver van het achterstel af zat, was op een kunstelooze wijze
daarmede verbonden, zoodat het voertuig geen korten draai nemen kon. Aan
den wagen was een dissel van vijf en dertig voet, langs welken drie paar
ossen geplaatst werden. Zoo geschikt trokken die dieren met den kop en
den hals door de dubbele zamenvoeging van een juk over hun nek en van
een halsband, die met een ijzeren spil aan het juk vastzat. Er was veel
behendigheid noodig om dat smalle, lange, slingerende en ligt omvallende
voertuig te besturen en om dat span met den prikkel voort te drijven.
Maar Ayrton was op de iersche hoeve in de leer geweest en Paddy stond
voor zijn bekwaamheid in. Hem werd dus de rol van voerman toebedeeld.

Niet op veeren rustende, bood het voertuig geen gemakken aan; maar men
moest het nemen zooals het was. John Mangles kon aan het ruwe zamenstel
niets veranderen; maar van binnen liet hij het zoo geriefelijk mogelijk
inrigten. Vooreerst verdeelde hij het door een houten beschot in twee
afdeelingen. De achterste werd bestemd om de levensmiddelen, de bagaadje
en de draagbare keuken van Olbinett op te nemen. De voorste zou
uitsluitend ten dienste van de reizigsters zijn. Onder de handen van den
timmerman veranderde die eerste afdeeling in een gemakkelijke kamer,
bedekt met een dik tapijt, en voorzien van een kaptafel en twee
afzonderlijke slaapplaatsen voor lady Helena en Mary Grant.
Desverkiesende kon dit voorvertrek met zware lederen gordijnen gesloten
en tegen de koelte van den nacht beschermd worden. Zoo noodig, konden de
mannen er bij zware regenbuijen ook een schuilplaats in vinden; maar in
den regel moest een tent hen beschutten, wanneer zij rust hielden. John
Mangles spande zich in om alle voorwerpen, die twee vrouwen noodig
hebben, in die beperkte ruimte bijeen te brengen, en het gelukte hem.
Lady Helena en Mary Grant behoefden in die rollende kamer de
gemakkelijke hutten der _Duncan_ niet te betreuren.

Met de reizigers ging alles veel gemakkelijker: zeven sterke paarden
waren bestemd voor lord Glenarvan, Paganel, Robert Grant, Mac Nabbs,
John Mangles, en de beide matrozen Wilson en Mulrady, die hun heer op
dezen nieuwen togt vergezelden. Ayrton kreeg natuurlijk zijn plaats op
den bok van de kar, en Olbinett, die volstrekt geen zin had in
paardrijden, zou het wel voor lief nemen om in den goederenwagen te
reizen.

Paarden en ossen graasden in de nabijheid der woning, en konden
gemakkelijk bijeengedreven worden, wanneer het tijd was om te
vertrekken.

Toen John Mangles de noodige beschikkingen gemaakt en den baas-timmerman
zijn bevelen gegeven had, keerde hij met de iersche famielje, die lord
Glenarvan een bezoek brengen wilde, naar boord terug. Ayrton had lust om
mee te gaan, en tegen vier ure waren John en zijn gezelschap op het dek
der _Duncan_.

Zij werden met open armen ontvangen. Glenarvan noodigde hen uit om bij
hem te blijven eten. Hij wilde niet voor hen onderdoen in beleefdheid,
en zijn gasten namen gaarne de vergelding voor hun australische
gastvrijheid in de _longroom_ van het jagt aan. Paddy O'Moore sloeg de
handen ineen van verbazing. De meubeleering der hutten, de behangsels,
de tapijten, al het houtwerk van ahorn- en palissanderhout maakte zijn
bewondering gaande. Ayrton daarentegen verwaardigde die dure
overtolligheden naauwelijks met een blik.

Maar de bootsman der _Britannia_ beschouwde daarentegen het jagt meer
met een zeemansoog; hij doorliep het van boven tot onder; hij onderzocht
de schroef, bezigtigde de machine, vroeg naar haar werkelijke kracht, en
hoeveel brandstof ze verbruikte; hij bezocht de kolenhokken, de kombuis,
en stelde vooral belang in den voorraad kruid, de wapenkamer, het kanon
op de voorplecht en deszelfs draagkracht. Glenarvan had met een
deskundige te doen; dat bleek hem genoeg uit de tot de kleinste
bijzonderheden afdalende vragen van Ayrton. Eindelijk besloot deze zijn
rondgang met het onderzoek van de masten en het tuig.

"Gij hebt daar een mooi schip, mylord!" zeide hij.

"Maar ook een goed schip," antwoordde Glenarvan.

"En wat is zijn inhoud?"

"Het meet twee honderd en tien ton."

"Vergis ik mij," voegde Ayrton er bij, "of loopt de _Duncan_ niet
gemakkelijk vijftien knoopen met volle kracht?"

"Zeg maar zeventien," sprak John Mangles, "dan zijt gij er beter
achter."

"Zeventien!" riep de bootsman; "maar dan is er geen enkel oorlogschip,
ik bedoel van de beste, die er zijn, dat er jagt op kan maken?"

"Niet een!" antwoordde John Mangles; "de _Duncan_ is een echte
snelzeiler, die door geen enkel vaartuig overtroffen kan worden."

"Ook niet onder zeil?" vroeg Ayrton.

"Ook niet onder zeil."

"Welnu, mylord! en gij, kapitein!" antwoordde Ayrton, "ontvangt de
complimenten van een zeeman, die weet wat een schip is."

"Goed, Ayrton!" antwoordde Glenarvan, "blijf dan bij ons aan boord, en
het zal alleen aan u staan of dit schip het uwe wordt."

"Ik zal er aan denken, mylord!" gaf de bootsman droogjes ten antwoord.

Olbinett kwam thans Zijne Edelheid verwittigen, dat de tafel gereed was.
Glenarvan en zijn gasten begaven zich naar de kampanje.

"Een knappe vent, die Ayrton!" zeide Paganel tot den majoor.

"Al te knap!" bromde Mac Nabbs, wien, om de waarheid te zeggen
schijnbaar zonder reden, het voorkomen en de manieren van den bootsman
niet aanstonden.

Onder het eten vertelde Ayrton belangrijke bijzonderheden van het
australische vastland, dat hij goed kende. Hij vroeg hoeveel matrozen
lord Glenarvan op zijn togt medenam. Toen hij hoorde, dat maar twee
hunner, Mulrady en Wilson, hem zouden vergezellen, scheen hij
verwonderd. Hij wilde Glenarvan bepraten om zijn geleide zamen te
stellen uit de beste manschappen van de _Duncan_. Hij drong er zelfs
sterk op aan, hetgeen in het voorbijgaan gezegd, allen achterdocht uit
het gemoed van den majoor moest verdrijven.

"Maar onze reis door Zuid-Australië is toch niet met gevaren verbonden?"
vroeg Glenarvan.

"Volstrekt niet," haastte Ayrton zich te antwoorden.

"Welnu, dan zullen wij zooveel manschappen als wij maar kunnen aan boord
laten. Er zijn matrozen noodig om de _Duncan_, als ze onder zeil is, te
bedienen, en om ze te herstellen. Vooral is het van belang, dat ze op
den bepaalden tijd, die haar later zal opgegeven worden, ter bestemder
plaatse is. Dus kan ik de bemanning niet verminderen."

Ayrton scheen genoegen te nemen met de opmerking van lord Glenarvan;
althans hij drong er niet verder op aan.

's Avonds scheidden Schotten en Ieren. Ayrton en het gezin van Paddy
O'Moore keerden naar hun woning terug. Paarden en wagen zouden den
volgenden dag gereed zijn. Het vertrek werd op 's morgens acht ure
bepaald.

Lady Helena en Mary Grant maakten nu haar laatste toebereidselen. Zij
waren kort en vooral minder kleingeestig dan die van Jacques Paganel.

De geleerde besteedde een gedeelte van den nacht om de glazen van zijn
kijker los te schroeven, schoon te maken, vast te schroeven en nog eens
vast te schroeven. Hij sliep dan ook den volgenden morgen nog, toen de
majoor hem bij het krieken van den dag met donderende stem wekte.

Reeds was de bagaadje door de zorg van John Mangles naar de hoeve
gebragt. Een sloep lag voor de reizigers gereed, die zich niet lieten
wachten. De jonge kapitein gaf zijn laatste bevelen aan Tom Austin. Hij
drukte hem vooral op het hart om te Melbourne op de bevelen van lord
Glenarvan te wachten, en ze naauwkeurig op te volgen, wat er ook de
inhoud van mogt zijn.

De oude zeeman antwoordde John Mangles, dat hij op hem rekenen kon. Uit
naam van de bemanning uitte hij de beste wenschen voor het welslagen der
onderneming. De boot stak af, en een donderend hoera! werd door de
matrozen aangeheven.

In tien minuten bereikte de sloep de kust; een kwartier later kwamen de
reizigers aan de iersche hoeve.

Alles was gereed. Lady Helena was zeer ingenomen met haar vertrekje. De
lompe wagen met zijn logge wielen en zware planken beviel haar
uitstekend. Het voorspan van drie paar ossen gaf hem een aartsvaderlijk
voorkomen, dat hem niet misstond. Met den prikkel in de hand wachtte
Ayrton op het bevel van zijn nieuwen meester.

"Drommels!" zeide Paganel, "dat is een uitstekend rijtuig, wel zoo goed
als al de post-wagens van de wereld. Ik ken geen betere manier om als
een kwakzalver rond te reizen. Een verplaatsbaar huis, dat voortrijdt en
stilstaat, waar gij wilt, wat kan men nog meer wenschen? Dat begrepen de
oude Sarmaten ook, en daarom reisden ze niet anders."

"Mijnheer Paganel!" zeide nu lady Helena, "ik hoop het genoegen te
hebben u in mijn salons te ontvangen."

"Maar mevrouw!" antwoordde de geleerde, "de eer zal aan mij zijn! Hebt
gij een dag bepaald?"

"Ik ben altijd voor mijn vrienden te spreken," antwoordde lady Helena
lagchend, "en gij zijt...."

"De verkleefdste van allen, mevrouw!" zeide Paganel heel hoffelijk.

Die uitwisseling van beleefdheden werd afgebroken door de komst van
zeven geheel getuigde paarden, welke een der zoons van Paddy bestuurde.
Lord Glenarvan regelde met den Ier den prijs van al die benoodigdheden,
en voegde daarbij een magt van dankbetuigingen, die den braven kolonist
even welkom waren als de guinjes.

Het sein tot het vertrek werd gegeven. Lady Helena en miss Grant
plaatsten zich in haar vertrek, Ayrton op den bok, Olbinett achter in
den wagen; Glenarvan, de majoor, Paganel, Robert, John Mangles, de beide
matrozen, allen met karabijnen en revolvers gewapend, wierpen zich op
hun paarden. Een "God zij met u!" riep Paddy O'Moore hun toe, en zijn
gezin herhaalde dien afscheidsgroet in koor. Ayrton liet een bijzonder
geluid hooren en dreef zijn span aan. De kar zette zich in beweging, de
planken kraakten, de assen knarsten in de naaf der wielen, en weldra
onttrok een kromming van de weg de gastvrije hoeve van de braven Ier aan
hun blik.



IX.

De provincie Victoria.


Het was de 23ste December 1864. Die Decembermaand, zoo droevig, zoo
naar, zoo vochtig op het noordelijk halfrond, mogt op dit vastland
veeleer Junij heeten. Sterrekundig gesproken was het reeds twee dagen
zomer; want den 2lsten had de zon den steenbokskeerkring bereikt, en
reeds prijkte zij eenige minuten korter boven den gezigteinder. Derhalve
moest die nieuwe reis van lord Glenarvan in het warmste jaargetijde en
onder de stralen eener bijna tropische zon plaats hebben.

Gezamenlijk dragen de engelsche bezittingen in dit gedeelte der Stille
Zuidzee den naam van Australasie. Zij bestaan uit Nieuw-Holland,
Tasmanië, Nieuw-Zeeland en eenige omliggende eilanden. Het vastland van
Australië is verdeeld in uitgestrekte koloniën, wier grootte en rijkdom
zeer uiteenloopen. Wie een blik slaat op de nieuwe kaarten, door de
Heeren Peterman of Preschoell ontworpen, wordt terstond getroffen door
de regelmatigheid dier afdeelingen. De Engelschen hebben de grenzen dier
groote provinciën met het meetsnoer afgepast. Zij hebben geen acht
geslagen op bergketenen, op den loop der rivieren, op de verscheidenheid
van het klimaat, noch op het verschil van ras. Die koloniën zijn
regthoekig begrensd en passen aan elkander als de stukken van een
ingelegd werk. In die schikking van regte lijnen en regte hoeken herkent
men het werk van den meetkundige, niet het werk van den
aardrijkskundige. Alleen de kusten met haar tallooze krommingen, haar
bogten, baaijen, kapen en kreeken, teekenen uit naam van de natuur
verzet aan door haar liefelijke onregelmatigheid.

Dat schaakbordachtige wekte altijd en teregt den spotlust van Jacques
Paganel op. Was Australië fransch geweest, dan zouden zeker de fransche
aardrijkskundigen hun voorliefde voor den winkelhaak en de trekpen niet
zoover gedreven hebben.

Het aantal koloniën op het groote eiland van Oceanië bedraagt thans zes:
Nieuw-Zuid-Wales, hoofdstad Sidney; Koninginne-land, hoofdstad Brisbane;
de provincie Victoria, hoofdstad Melbourne; Zuid-Australië, hoofdstad
Adelaïde; West-Australië, hoofdstad Perth, en Noord-Australië nog zonder
hoofdstad. Alleen de kusten zijn door de kolonisten bevolkt. Ter
naauwernood heeft een enkele stad van belang zich twee honderd mijlen
landwaarts in gewaagd. Het binnenland, dat wil zeggen een oppervlakte
gelijk aan twee derden van Europa, is nog bijna geheel onbekend.

Gelukkig loopt de zeven en dertigste breedtegraad niet over die
ontzaggelijke woestenijen, die ontoegankelijke streken der ellende, die
der wetenschap reeds talrijke offers gekost hebben. Glenarvan had ze
onmogelijk kunnen bereizen. Hij had alleen te doen met het zuidelijke
deel van Australië, bestaande uit een klein stuk der provincie Adelaïde,
uit de provincie Victoria in haar geheele breedte en eindelijk uit den
top van den omgekeerden driehoek, dien Nieuw-Zuid-Wales vormt.

De afstand van kaap Bernouilli tot aan de grens van Victoria bedraagt
ter naauwernood twee en zestig mijlen[1]. Dit waren twee dagreizen, meer
niet, en Ayrton rekende er op, dat hij tegen den avond van den volgenden
dag te Aspley, de westelijkste stad der provincie Victoria zou zijn.

Bij het begin eener reis verkeeren ruiters en paarden altijd in een
opgewekte stemming. Op den ijver der eersten viel niets aan te merken,
maar men oordeelde het raadzaam den stap der andere te matigen. Wie ver
wil gaan, moet zijn rijdier ontzien. Derhalve werd er besloten gemiddeld
niet meer dan vijf en twintig tot dertig mijlen per dag af te leggen.

Ook moest de stap der paarden geregeld worden naar den langzamen tred
der ossen, die als echte werktuigen in snelheid verliezen wat zij in
kracht winnen. De wagen met zijn reizigers en zijn levensmiddelen was de
kern der karavaan, de beweegbare sterkte. De ruiters mogten wel links en
regts op veldontdekking uitgaan, maar zich er niet ver van verwijderen.

Daar er geen bepaalde marschorde was aangenomen, kon elk binnen zekere
grenzen doen, wat hij wilde. De jagers mogten de vlakte doorkruisen, de
wellevenden met de bewoonsters van den wagen een praatje maken, de
wijsgeeren met elkander philosopheeren. Paganel, die al deze
verschillende hoedanigheden in zich vereenigde, moest soms overal wezen
en was het ook inderdaad.

De togt door de provincie Adelaïde leverde niets bijzonders op. Een rij
lage heuvels, rijk aan stof, een lange reeks onbebouwde gronden, waaruit
het hier te lande zoogenaamde "bush" bestaat, eenige weiden, hier en
daar met boschjes van een zoutachtigen struik met hoekige bladeren
bedekt, waarop het gevogelte zeer verlekkerd is, volgden elkander over
een ruimte van verscheidene mijlen op. Hier en daar vertoonden zich
eenige "pig's faces," schapen met een zwijnskop, een soort, die alleen
op Nieuw-Holland aangetroffen wordt, die tusschen de palen van de
telegraaflijn graasden, welke onlangs van Adelaïde tot aan de kust is
aangelegd.

Tot nog toe geleken die vlakten sprekend op de eentoonige streken van de
argentijnsche pampa's; dezelfde grasrijke effene bodem; dezelfde scherp
begrensde gezigteinder. Mac Nabbs beweerde, dat zij nog in dat land
waren; maar Paganel verzekerde, dat de landstreek spoedig veranderen
zou. In het vertrouwen op hem wachtte men op vreemde dingen.

Tegen drie ure reed de wagen door een onafzienbare boomlooze landstreek,
bekend onder den naam van "muskieten-vlakte." De geleerde had het
genoegen, dat het bleek, dat de aardrijkskundigen haar met volle regt
dien naam gegeven hadden. De reizigers en hun paarden leden veel door de
onophoudelijke beten dier lastige tweevleugelige insecten; het was
onmogelijk hen te ontwijken; gemakkelijker was het ze te bedwelmen door
de fleschjes ammoniak uit de reis-apotheek. Paganel wenschte van
ganscher harte die lastige bijtvliegen naar den duivel, die zijn lange
persoon met haar felle steken doorboorden.

Tegen den avond werd de vlakte opgevrolijkt door eenige groene
acacia-hagen; hier en daar vertoonden zich boschjes witte gomboomen;
ginds een versch wagenspoor, elders uit Europa afkomstige boomen,
olijfboomen, citroenboomen en groene eiken; eindelijk goed onderhouden
rasters. Ten acht ure bereikten de ossen, die door Ayrton aangezet hun
tred verhaastten, het station van Red-Gum.

De naam "station" wordt aan alle nederzettingen in het binnenland
gegeven, waar men zich met de veeteelt bezighoudt, den hoofdrijkdom van
Australië. Die veefokkers zijn de "squatters," dat is de lieden, die op
den grond gaan zitten,[2] hetgeen inderdaad de eerste houding is, welke
iedere kolonist, afgemat door zijn zwerftogten door die eindelooze
streken, aanneemt.

Red-Gumstation was een onbeduidende nederzetting. Maar Glenarvan vond er
de hartelijkste gastvrijheid. De reiziger kan er stellig op rekenen, dat
het hem onder het dak dier afgezonderde woningen aan niets zal
ontbreken, en in een australisch kolonist vindt men altijd een
vriendelijken gastheer.

's Anderendaags spande Ayrton reeds bij zonsopgang de ossen voor den
wagen. Dienzelfden avond nog wilde hij op de grenzen van Victoria komen.
Allengs werd de bodem oneffener. Een golvende reeks van kleine heuvelen
strekte zich onafzienbaar ver uit, geheel bestoven met scharlakenrood
zand. Het scheen alsof er een onmetelijk rood laken over de vlakte was
uitgespreid, welks plooijen door den adem des winds opwoeijen. Eenige
"malleys", soorten van witgevlokte dennen, met een regten en gladden
stam, breidden hun takken en donkergroene bladeren over vette weiden
uit, waarin vrolijke troepen springhazen zeer sterk vermenigvuldigden.
Verderop ontwaarde men uitgestrekte gronden met kreupelhout en jonge
gomboomen bezet; vervolgens weken de groepen uiteen, de alleenstaande
struiken werden boomen, en leverden het eerste staaltje op van de wouden
van Australië.

Intusschen veranderde het voorkomen des lands merkelijk, hoe nader zij
bij de grenzen van Victoria kwamen. De reizigers bespeurden, dat zij een
nieuwen bodem betraden. Onveranderlijk gingen zij in een regte lijn
voort, zonder dat eenige hinderpaal, meer of berg hen noodzaakte ze in
een kromme of gebrokene lijn te veranderen. Zij bragten steeds de eerste
stelling der meetkunst in praktijk, en volgden zonder afwijking den
kortsten weg van het eene punt tot het andere. Vermoeijenis en bezwaren
voelden zij niet. Hun marsch regelde zich naar den tragen gang der
ossen, en al vorderden die bedaarde dieren niet snel, zij stonden ten
minste ook niet stil.

Na een afstand van zestig mijlen op die wijze in twee dagen te hebben
afgelegd, bereikte de karavaan in den avond van den 23sten het kerspel
Aspley, de eerste stad der provincie Victoria, op honderd en een graad
lengte in het district Wimerra gelegen.

Ayrton stalde den wagen in Crown's Inn, een herberg die bij gebrek aan
beter pronkte met den naam van het _hotel de Kroon_. Het avondeten,
alleen bestaande uit schapenvleesch op allerlei wijzen toebereid, dampte
op de tafel.

Er werd veel gegeten, maar nog meer gepraat. Vol begeerte om onderrigt
te worden van al het vreemde, dat het vastland van Australië oplevert,
ondervroeg elk om strijd den aardrijkskundige. Paganel liet zich niet
lang noodigen, en vertelde het volgende van de provincie Victoria, ook
Gelukkig Australië genoemd.

"Een verkeerde benaming" zeide hij; "men had beter gedaan haar Rijk
Australië te noemen; want het gaat met de landen als met de menschen;
het geluk zit niet in den rijkdom. Door zijn goudmijnen is Australië de
prooi geworden van de verwoestende en woeste bende fortuinzoekers. Dat
zult gij zien, wanneer wij de goudstreken doortrekken."

"Is de kolonie Victoria niet eerst onlangs ontstaan?" vroeg lady Helena.

"Ja, mevrouw! ze telt nog geen dertig jaar. Den 6den Junij 1835, een
dingsdag...."

"'s Avonds ten kwart over zevenen," voegde de majoor er bij, die Paganel
gaarne in het vaarwater zat met diens juiste opgave der datums.

"Neen, tien minuten over zevenen," hernam de aardrijkskundige in ernst,
"stichtten Batman en Falckner een nederzetting te Port-Philip, aan de
baai, waaraan thans de groote stad Melbourne zich uitstrekt. Vijftien
jaren lang maakte de nieuwe kolonie een deel uit van Nieuw-Zuid-Wales,
en behoorde ze onder deszelfs hoofdstad Sidney. Maar in 1851 werd ze
onafhankelijk verklaard en nam ze den naam Victoria aan."

"En is zij sedert dien tijd sterk vooruitgegaan?" vroeg Glenarvan.

"Oordeel zelf, hooggeachte vriend!" antwoordde Paganel. "De laatste
statistiek levert de volgende cijfers op, en Mac Nabbs mag zeggen wat
hij wil, ik ken niets welsprekender dan de cijfers."

"Laat hooren!" zeide de majoor.

"Ik begin al. In 1836 had de kolonie Port-Philip twee honderd vier en
veertig inwoners. Thans telt de provincie Victoria er vijf honderd
vijftig duizend. Zeven millioen wijnstokken leveren jaarlijks honderd
een en twintig duizend gallons[3] wijn. Honderd drie duizend paarden
galoppeeren over haar vlakten, en zes honderd vijf en zeventig duizend
twee honderd twee en zeventig stuks hoornvee grazen op haar onmetelijke
weiden."

"Heeft ze ook niet een zeker aantal varkens?" vroeg Mac Nabbs.

"Ja, majoor! negen en zeventig duizend zes honderd vijf en twintig, met
uw welnemen."

"En hoeveel schapen, Paganel?"

"Zeven millioen honderd vijftien duizend negenhonderd drie en veertig,
Mac Nabbs!"

"Met inbegrip van het schaap, dat wij thans eten, Paganel?"

"Neen! daarenbuiten, want het is voor drie vierden op."

"Bravo! mijnheer Paganel!" riep lady Helena, hartelijk lagchende; "het
moet gezegd worden, dat gij bij zulke aardrijkskundige vragen goed
beslagen ten ijs komt, en mijn neef Mac Nabbs zal u, hoe hij zijn best
ook doet, nooit op een vergissing betrappen."

"Maar het is mijn vak, mevrouw! al die dingen te weten en ze u des noods
te leeren. Gij moogt mij dan ook vrij gelooven, wanneer ik u zeg, dat
ons in dit vreemde land wondere dingen wachten."

"Tot nog toe, echter...." antwoordde Mac Nabbs, die er genoegen in vond
den aardrijkskundige te plagen om hem eens goed aan het praten te
brengen.

"Maar wacht dan toch een beetje, ongeduldige majoor!" riep Paganel. "Pas
zet gij een voet op de grenzen, of gij klaagt reeds! Welnu, ik zeg u, ik
herhaal, ik houd vol, dat deze landstreek de zonderlingste van de
geheele aarde is. Haar vorming, haar natuur, haar voortbrengselen, haar
klimaat, ja haar aanstaande verdwijning hebben alle geleerden der wereld
verwonderd, verwonderen hen nog en zullen hen altijd verwonderen.
Verbeeldt u, vrienden! een vastland, welks kusten in plaats van het
binnenland het eerst als een reusachtige ring boven de golven zijn
opgerezen; dat misschien in het midden een half verdampte binnenzee
bevat; welks rivieren van dag tot dag armer aan water worden; waar geen
vochtigheid bestaat, evenmin in de lucht als in den grond; waar de
boomen jaarlijks hun schors verliezen in plaats van hun bladeren; waar
de bladeren hun randen en niet hun oppervlakte naar de zon wenden en
geen schaduw geven; waar het hout dikwijls onbrandbaar is; waar de
gehouwene steenen in den regen smelten; waar de bosschen laag en de
kruiden reusachtig hoog zijn; waar de dieren allervreemdst zijn; waar de
viervoetige dieren vogelbekken hebben, zooals het stekelzwijn en het
vogelbekdier, waarom de natuurkundigen verpligt geweest zijn voor hen
het nieuwe geslacht der _monotremata_ te scheppen; waar de kangoeroe op
zijn ongelijke pooten springt; waar de schapen zwijnskoppen hebben; waar
de vossen van den eenen boom op den anderen vliegen; waar de zwanen
zwart zijn; waar de ratten nesten maken; waar de prieel-vogel zijn
salons openzet voor de bezoeken zijner gevleugelde vrienden, waar de
vogels ons verbaasd doen staan door de verscheidenheid hunner zangen en
van hun aanleg, die alles te bovengaat, wat de stoutste
verbeeldingskracht zich kan voorstellen; waar de een tot klok dient, de
ander een postillonszweep doet klappen, de een den schaarslijper
nabootst, de ander de seconden aangeeft, gelijk de slinger van een
pendule, de een 's morgens lacht, wanneer de zon opgaat, en de ander 's
avonds weent, als ze ondergaat! O, land! zoo grillig en dwaas, als er
geen tweede te vinden is, o, allervreemdst en onnatuurlijk gevormd land!
wel mogt de geleerde plantenkenner Grimard van u zeggen: "zoo is dat
Australië een soort van bespotting der natuurwetten, of liever een
uitdaging, aan de geheele overige wereld gedaan!"

Het scheen als of er geen stuiten was aan den snellen stroom van woorden
van Paganel. De welsprekende secretaris der Maatschappij van
aardrijkskunde was zichzelven niet meer meester; hij redeneerde maar
voort onder het maken van hevige gebaren en zwaaide met zijn vork, tot
geen geringen angst zijner dischgenooten. Maar eindelijk werd hij
overstemd door een donderend bravo! en zweeg hij.

Na die opnoeming van de merkwaardigheden van Australië, dacht men er
niet aan om nog meer te vragen. De majoor echter kon niet nalaten heel
bedaard te zeggen:

"En is dat alles, Paganel?"

"Wel neen! dat is niet alles!" antwoordde de geleerde met nieuw vuur.

"Hoe?" vroeg Lady Helena, wier nieuwsgierigheid geprikkeld werd, "is er
in Australië nog meer vreemds?"

"Ja, mevrouw! zijn klimaat! Dat wint het in zonderlingheid nog van zijn
voortbrengselen."

"Welnu komaan!" riep men.

"Ik spreek niet van de voor de gezondheid zoo voordeelige hoedanigheden
van het vastland van Australië, waar de lucht zoo rijk is aan zuurstof
en zoo arm aan stikstof; er heerschen geen vochtige winden, omdat de
passaatwinden evenwijdig met de kusten waaijen, en de meeste ziekten
zijn er onbekend, van de typhus af tot de mazelen en de slepende ziekten
toe."

"Dat is toch geen gering voordeel," meende Glenarvan.

"Toegestemd, maar daarover spreek ik niet," antwoordde Paganel. "Het
klimaat heeft hier een eigenschap die ... ongeloofelijk is."

"Welke?" vroeg John Mangles.

"Gij zult mij niet willen gelooven."

"Jawel!" riepen de toehoorders, die in gespannen verwachting verkeerden.

"Welnu, het is...."

"Wat dan?"

"Het bevordert de zedelijkheid!"

"Bevordert het de zedelijkheid?"

"Ja!" antwoordde de geleerde op stelligen toon. "Ja, het bevordert de
zedelijkheid! Hier roesten de metalen niet en de menschen evenmin. De
zuivere en drooge lucht maakt hier alles spoedig wit, het linnen en de
ziel! De bijzondere eigenschappen van dit klimaat hadden de Engelschen
wel goed opgemerkt, toen zij besloten de misdadigers hierheen te
zenden."

"Maar is die invloed inderdaad merkbaar?" vroeg lady Glenarvan.

"Ja, mevrouw! op dieren en menschen."

"Schertst gij soms, mijnheer Paganel?"

"Ik scherts niet. Paarden en runderen zijn hier bijzonder gedwee. Gij
zult het zien."

"Het is niet mogelijk!"

"En toch is het zoo! En de misdadigers, die in deze levenwekkende en
gezonde lucht worden overgebragt, bekeeren zich binnen weinige jaren. De
philanthropen zijn met die uitwerking zeer goed bekend. In Australië
worden alle karakters beter."

"Maar, mijnheer Paganel!" zeide Lady Helena, "gij zijt reeds zoo goed,
wat zult gij dan op dit bevoorregte plekje wel worden?"

"Uitmuntend, mevrouw!" antwoordde Paganel, "heel eenvoudig uitmuntend!"


[1] 24 uren gaans.

[2] Van het engelsche werkwoord "to squat", gaan zitten.

[3] Een gallon = 4,54246 ned. kan.



X.

De Wimerra.


Den volgenden dag, 24 December, vertrokken zij bij het krieken van den
dag. De warmte was reeds drukkend, maar dragelijk, de weg bijna effen en
gunstig voor den stap der paarden. Het kleine gezelschap trok door een
dun kreupelbosch. Na een goede dagreis sloeg het zich neder aan den
oever van het Witte meer, welks water brak en ondrinkbaar is.

Jacques Paganel moest hier toch erkennen, dat dit meer evenmin wit is,
als de Zwarte zee zwart, de Roode zee rood, de Gele rivier geel en de
Blaauwe bergen blaauw zijn. Toch dreef hem zijn eigenliefde als
aardrijkskundige om lang te redetwisten; maar zijn bewijzen werden niet
aangenomen.

Olbinett maakte met zijn gewone stiptheid het avondeten gereed; spoedig
daarop vielen de reizigers, eenigen in den wagen, anderen onder de tent
in slaap, in weerwil van het akelig gehuil der "dingo's", de sjakals van
Australië.

Een heerlijke vlakte, geheel met goudsbloemen bezaaid, strekte zich aan
gene zijde van het Witte meer uit. Toen Glenarvan en zijn reisgenooten
den volgenden morgen ontwaakten, hadden zij zich gaarne verlustigd in
het prachtige schouwspel, dat zich aan hun oog vertoonde. Zij
vertrokken. Alleen in de verte verrieden eenige oneffenheden de rijzing
van den grond; zoo ver het oog reikte was alles gras en bloemen in hun
lentedos. De blaauwe weerschijn van het fijn gebladerde vlas smolt ineen
met het scharlakenrood van een hier te huis behoorenden beerenklaauw.
Talrijke verscheidenheden van eremophila's verlevendigden dit groen, en
de zout bevattende gronden verdwenen onder de ganzevoeten, de melde, de
bieten, dezen grijsgroen, die roodachtig van kleur, behoorende tot de
snel voortwoekerende familie der sodaplanten. Die planten zijn zeer
nuttig voor de nijverheid; want zij geven een uitmuntende soda door
verbranding en het uitwasschen der asch. Paganel, die onder de bloemen
een kruidkundige werd, gaf al die uiteenloopende voortbrengselen hun
eigen naam, en met zijn gewone voorliefde voor cijfers verzuimde hij
niet te zeggen, dat men tot nog toe in de flora van Australië vier
duizend twee honderd soorten van planten telde, in honderd twintig
familiën verdeeld.

Na een tiental mijlen snel afgelegd te hebben, reed de wagen tusschen
hooge boschjes acacia's, mimosa's en witte gomboomen, wier bloemen op
zoo verschillende wijzen geschikt zijn. Het plantenrijk toonde zich in
dit gewest der "spring plains"[1], niet ondankbaar jegens de dagvorstin,
en gaf haar in geuren en kleuren terug wat de zon in stralen gaf.

Het dierenrijk was kariger in zijne voortbrengselen. Eenige kasuarissen
sprongen in de vlakte rond, zonder dat het mogelijk was ze te naderen.
Toch was de majoor behendig genoeg een zeer vreemd dier te schieten, dat
weldra uitgestorven zal zijn. Het was een "jabiru", de reusachtige
kraanvogel der engelsche kolonisten. Die vogel was vijf voet hoog, en
zijn zwarte, breede, kegelvormige bek met zeer spitse punt, achttien
duim lang. De paarsche en purpere weerschijn van zijn kop stak sterk af
bij het glanzige groen van zijn hals, de schitterende witheid van zijn
krop en het heldere rood van zijn lange pooten. De natuur scheen ten
zijnen behoeve haar geheele palet met hoofdkleuren te hebben uitgeput.

Die vogel werd zeer bewonderd, en de majoor zou onverdeeld de eer van
den dag genoten hebben, als de jonge Robert niet eenige mijlen verder
een wanstaltig dier, half egel, half miereneter, een wezen, dat maar
half afgewerkt was, gelijk de dieren uit de eerste tijden der schepping,
ontmoet en geveld had. Een lange en kleverige tong hing uit zijn
tandeloozen bek, en ving de mieren, die zijn hoofdvoedsel uitmaken.

"Dat is een stekelzwijn," zeide Paganel, die aan dit monotrema terstond
zijn waren naam gaf. "Hebt gij ooit zulk een dier gezien?"

"Het is afschuwelijk," antwoordde Glenarvan.

"Afschuwelijk, maar vreemd," hernam Paganel; "bovendien behoort het
uitsluitend in Australië te huis en zou men het te vergeefs in ieder
ander werelddeel zoeken."

Natuurlijk wilde Paganel het afzigtelijke stekelzwijn medenemen en bij
de bagaadje stoppen. Maar Olbinett verzette zich met zooveel
verontwaardiging, dat de geleerde er van afzag om dit staaltje van de
monotremata te bewaren.

Dien dag kwamen de reizigers tot honderd een en veertig en een halven
graad lengte. Tot nog toe hadden zij maar weinig kolonisten en squatters
aangetroffen. Het land scheen onbewoond. Van inboorlingen was geen
schaduw te zien; want de wilde stammen zwerven meer noordelijk in de
onmetelijke woestijnen, die de bijrivieren van de Darling en de Murray
besproeijen.

Maar een zonderling schouwspel trok de aandacht van Glenarvan en zijn
gezelschap. Hij had het geluk een van die tallooze kudden te ontmoeten,
welke door ondernemende speculanten van de oostelijke bergen naar de
provinciën Victoria en Zuid-Australië gedreven worden.

's Namiddags omstreeks vier ure berigtte John Mangles, dat er drie
mijlen voor hen uit aan den gezigteinder een zware stofwolk opsteeg. Van
waar dat verschijnsel? Men was zeer verlegen om er een verklaring van te
geven. Paganel helde over tot de meening, dat het een luchtverheveling
kon zijn, en zijn werkzame verbeeldingskracht zocht er reeds een
natuurlijke oorzaak voor. Maar Ayrton sloot het wijde veld der
gissingen, waarop hij zich waagde, af met te zeggen, dat al dat stof
opgejaagd werd door een kudde op den weg.

De bootsman bedroog zich niet. De digte wolk kwam naderbij. Een heel
concert van geblaat, gehinnik en geloei steeg er uit op. Onder den vorm
van schreeuwen, fluiten en vloeken paarde zioh ook de menschelijke stem
aan die herderstoonen.

Een man kwam uit die luidruchtige wolk te voorschijn. Het was de
hoofdaanvoerder van dat viervoetige leger. Glenarvan ging hem te gemoet
en zonder verderen omslag knoopten zij een gesprek aan. De aanvoerder of
om hem zijn waren titel te geven, de veehoeder, was eigenaar van een
gedeelte der kudde. Hij heette Sam Machell, kwam inderdaad uit de
oostelijke provinciën en begaf zich naar de Portlandbaai.

Zijn kudde bestond uit twaalf duizend vijf en zeventig stuks, te weten
duizend runderen, elf duizend schapen en vijf en zeventig paarden. Al
die dieren, welke slechts vel en been waren, toen hij ze in de vlakten
der Blaauwe bergen kocht, zouden vet worden op de heerlijke weiden van
Zuid-Australië, waar zij met groote winst afgezet worden. Zoo zou Sam
Machell, twee pond per rund en een half pond per schaap winnende, een
voordeel hebben van negentig duizend gulden. Het was dus een goede zaak.
Maar wat al geduld, wat al inspanning was er niet noodig om die
weerbarstige kudde ter bestemder plaatse te brengen, wat al vermoeijenis
moest hij er niet voor uitstaan! De winst, welke dat zware beroep
oplevert, is zuur verdiend!

Sam Machell vertelde met weinige woorden zijn geschiedenis, terwijl de
kudde haar weg vervolgde tusschen de mimosa struiken. Lady Helena, Mary
Grant, de ruiters waren allen afgestegen en in de schaduw van een
grooten gomboom gezeten, luisterden zij naar het verhaal van den herder.

Sam Machell was al zeven maanden op weg; hij legde per dag tien mijlen
af en zijn lange reis moest nog drie maanden duren. Om hem in zijn
moeijelijke taak bij te staan had bij twintig honden en dertig menschen,
waaronder vijf zwarten, die zeer bedreven waren in het terugvinden van
het spoor der afgedwaalde dieren. Zes karren volgden het leger. De
drijvers met "stockwipps" gewapend, zweepen, waarvan de steel achttien
duim en de riem negen voet lang is, liepen tusschen de rijen door, om de
orde, die vaak gestoord werd, te handhaven, terwijl de ligte ruiterij
der honden op de vleugels draafde.

De reizigers bewonderden de tucht, die onder de kudde heerschte. De
verschillende diersoorten waren van elkander afgezonderd, want runderen
en wilde schapen verstaan elkander niet goed; de eersten willen nooit
grazen waar de anderen hun voor geweest zijn. Vandaar dat het noodig was
de runderen voorop te plaatsen, die in twee bataillons verdeeld,
vooruitgingen. Daarop volgden vijf regimenten schapen onder bevel van
twintig drijvers, en het peloton paarden maakte de achterhoede uit.

Sam Machell maakte zijn toehoorders opmerkzaam, dat de guides van het
leger geen honden of menschen, maar wel runderen, verstandige gidsen
waren, wier meerderheid hun natuurgenooten erkenden. Zij liepen in het
eerste gelid, spreidden veel deftigheid ten toon, namen uit instinct den
regten weg, en waren stellig overtuigd, dat zij regt hadden op een goede
behandeling. Zij werden dan ook ontzien; want de kudde gehoorzaamde hun
zonder tegenspraak. Vonden zij goed om niet op te houden, dan moest men
zich aan die gril onderwerpen, en te vergeefs zou men beproeven na een
halt weder op weg te gaan, als zij niet zelven het sein om te vertrekken
gaven.

Met nog eenige bijzonderheden, die de veehoeder er bijvoegde, was de
geschiedenis van dien togt volledig, die wel waard was door Xenophon
beschreven, ja aangevoerd te worden. Zoolang het leger door de vlakte
trok ging alles goed. Weinig last, weinig vermoeidheid. De beesten
graasden langs den weg, dronken uit de talrijke greppels in de weiden,
sliepen 's nachts, reisden over dag, en voegden zich gedwee bijeen op
het geblaf der honden. Maar in de groote bosschen van het vastland,
tusschen de lage mirte- en mimosa-struiken, namen de moeijelijkheden
toe. Pelotons, bataillons en regimenten liepen dooreen of dwaalden af,
en dan was er heel wat tijd noodig om ze weer bijeen te krijgen.
Verdwaalde er soms bij ongeluk een gids, dan moest hij, wat het ook
kosten mogt, terug gevonden worden, wilde men niet alles weg zien
loopen, en dan bragten de zwarten soms verscheidene dagen met die
moeijelijke nasporingen door. Vielen er zware regenbuijen, dan weigerden
de luije dieren verder te gaan, en bij hevige onweders maakte zich een
onbeschrijfelijke angst van de razende dieren meester.

Met inspanning van alle krachten en door onafgebrokene werkzaamheid mogt
de veehoeder toch zegevieren over die telkens terugkeerende
moeijelijkheden. Hij liep maar door, de eene mijl na de andere werd
afgelegd, vlakten, bosschen, bergen, alles geraakte eindelijk achter den
rug. Maar soms moest hij bij zooveel vereischten ook nog die
hoofdeigenschap voegen, die geduld heet, een onwankelbaar geduld, een
geduld, dat niet alleen de uren, niet alleen de dagen, maar geheele
weken niet konden uitputten, en dat was bij den overtogt der rivieren.
Daar werd de veehoeder voor een stroom opgehouden, niet omdat hij
onoverkomelijk was, maar omdat de dieren er niet over wilden; de
koppigheid van het vee was de eenige hinderpaal. Zoodra de runderen het
water opgesnoven hadden, keerden zij terug. De schapen liepen naar alle
kanten weg, liever dan zich te water te begeven. De nacht werd afgewacht
om de dieren naar de rivier te lokken, niets baatte. Met geweld wierp
men de rammen er in, de ooijen wilden hen niet volgen. Men beproefde de
kudde door dorst te dwingen en onthield haar onderscheidene dagen lang
het noodige water, het vee deed het zonder drinken en waagde zich niet.
De lammeren werden naar de overzijde gebragt, in de hoop, dat hun
moeders op hun geschreeuw zouden overkomen; de lammeren blaatten, maar
de moeders bewogen zich niet. Dat duurde soms een maand, en de veehoeder
wist niet meer, wat hij moest beginnen met zijn blatend, hinnikend en
loeijend leger. Daar stak op eens, zonder reden, uit een gril, men weet
niet waarom noch hoe, een afdeeling de rivier over, en nu had men weer
de handen vol om te beletten, dat de heele kudde zich in wanorde in het
water stortte. Er kwam verwarring in de gelederen, en vele dieren
verdronken in den snellen stroom.

Dat alles vertelde Sam Machell. Intusschen was een groot deel der kudde
in goede orde voorbij getrokken. Het was tijd, dat hij zich weder aan
het hoofd van zijn leger stelde om de beste weiden op te zoeken. Hij nam
dus afscheid van lord Glenarvan, besteeg een uitmuntend inlandsch paard,
dat een zijner knechts aan den teugel hield, en ontving van allen een
hartelijken handdruk tot afscheid. Weinige oogenblikken daarna was hij
in de stofwolk verdwenen.

De wagen hervatte zijn een oogenblik gestaakten togt in de
tegenovergestelde rigting, en hield eerst 's avonds aan den voet van den
berg Talbot stil.

Paganel maakte nu de gegronde opmerking, dat het de 25ste December was,
het Kersfeest, de groote feestdag in de engelsche huisgezinnen. Maar de
hofmeester had het niet vergeten, en een lekker maal, onder de tent
aangerigt, verschafte hem den welgemeenden lof der gasten. Om de
waarheid te zeggen had Olbinett zichzelven overtroffen. Uit zijn
voorraadkamer had hij een aantal europeesche spijzen gehaald, die men
zelden zal aantreffen in de woestijnen van Australië. Een rendierham,
eenige sneden pekelvleesch, gerookte zalm, een gerste- en haverkoek,
thee, zooveel men lustte, whisky in overvloed en eenige flesschen
portwijn vormden dit onverwachte maal. Men kon zich bijna verbeelden in
de groote eetzaal van het kasteel Malcolm, in het midden der Hooglanden,
in het hartje van Schotland te zijn.

Niets toch ontbrak aan dit feestmaal, van de gembersoep af tot de
minced-pies van het dessert toe. Paganel oordeelde echter goed te doen,
wanneer hij er de vruchten bijvoegde van een wilden oranjeboom, die aan
den voet der heuvelen groeide. Het was de "moccaly" der inboorlingen;
zijn vruchten zijn vrij smakeloos; maar zijn verpletterde pitten
verbranden den mond als cayennepeper. De aardrijkskundige at ze uit
liefde tot de wetenschap zoo overdadig, dat ze zijn gehemelte
verschroeiden, en hij de vragen, die de majoor over de eigenaardigheden
der australische bosschen tot hem rigtte, niet kon beantwoorden.

Den volgenden dag, 26 December, viel er niets voor, dat vermelding
verdient. Men trof de bronnen der Norton-kreek, en later de uitgedroogde
Mackensie-rivier aan. Het weder bleef zeer schoon, de warmte dragelijk;
de wind bleef zuid en verkoelde den dampkring, gelijk op het noordelijk
halfrond de noordewind zou gedaan hebben. Paganel deed dit zijn vriendje
Robert Grant opmerken.

"Een gelukkige omstandigheid," voegde hij er bij; "want de gemiddelde
warmte is grooter op het zuidelijk dan op het noordelijk halfrond."

"Hoe komt dat?" vroeg de knaap.

"Hoe dat komt?" antwoordde Paganel. "Hebt gij dan nooit gehoord, dat de
aarde 's winters digter bij de zon is?"

"Ja, mijnheer Paganel!"

"En dat de koude van den winter alleen een gevolg is van de schuine
rigting der zonnestralen?"

"Jawel."

"Welnu, mijn jongen! om diezelfde reden is het warmer op het zuidelijk
halfrond."

"Dat begrijp ik niet," antwoordde Robert, groote oogen opzettende.

"Denk maar eens na," hernam Paganel. "Wanneer het bij ons, in Europa,
winter is, welk jaargetijde heeft men dan hier in Australië, bij onze
tegenvoeters?"

"Zomer," zeide Robert.

"Welnu, omdat de aarde dan juist digter bij de zon is ... begrijpt gij?"

"Ik begrijp...."

"Daaruit volgt, dat de zomer in de zuidelijke streken door die nabijheid
warmer is dan de zomer der noordelijke landen."

"Dat is zoo, mijnheer Paganel!"

"Zegt men dus, dat de zon "in den winter" digter bij de aarde is, dan
geldt dit alleen voor ons, die het noordelijk gedeelte van den aardbol
bewonen."

"Daaraan had ik nooit gedacht," antwoordde Robert.

"Zorg dan maar, dat gij dat nooit vergeet, mijn jongen!"

Robert was dankbaar voor dit lesje in de wereldbeschrijving, en vernam
ten slotte nog, dat de gemiddelde warmte der provincie Victoria vier en
zeventig graden Fahrenheit bedroeg.

's Avonds sloeg het gezelschap zich vijf mijlen aan gene zijde van het
Lonsdale-meer neder, tusschen den berg Drummond ten noorden, en den berg
Dryden, wiens niet zeer hooge top in het zuiden den gezigteinder voor
een gedeelte bedekte.

Den volgenden morgen ten elf ure bereikte de wagen de oevers der
Wimerra, onder den honderd drie en veertigsten graad lengte.

De een halve mijl breede rivier stuwde haar helder water tusschen twee
hooge rijen gomboomen en acacia's voort. Eenige prachtige mirtplanten,
o.a. de "Metrosideros speciosa," verhieven hun lange en neerhangende
takken, versierd met roode bloemen, wel vijftien voet hoog. Duizend
vogels, wielewalen, vinken, duiven met goudkleurige vleugels, zonder nog
te spreken van de snaterende papegaaijen, fladderden in de groene takjes
rond. Beneden, op de oppervlakte des waters, zwommen een paar schuwe en
ongenaakbare zwarte zwanen. Die vreemde vogel der australische rivieren
verdween weldra op de kronkelende Wimerra, die met tallooze bogten die
liefelijke streek bespoelde.

Inmiddels had de wagen stilgehouden op een grastapijt, welks franjes
over het snelvlietende water hingen. Vlot noch brug was hier te zien. En
toch moest men er over. Ayrton was bezig een doorwaadbare plaats te
zoeken. Een kwartmijl stroomopwaarts dacht hij, dat de rivier minder
diep was, en op die plek besloot hij te beproeven of hij den anderen
oever bereiken kon. Een aantal peilingen gaven slechts vier voet water.
Zonder veel gevaar kon de wagen zich dus over die ondiepte wagen.

"Is er geen ander middel om de rivier over te trekken?" vroeg Glenarvan
den bootsman.

"Neen, mylord!" antwoordde Ayrton; "maar dien overtogt houd ik niet voor
gevaarlijk. Wij zullen er wel doorsukkelen."

"Moeten lady Glenarvan en miss Grant den wagen verlaten?"

"Volstrekt niet. Mijn ossen staan vast en ik zal wel zorgen, dat zij op
den regten weg blijven."

"Vooruit dan maar, Ayrton! ik vertrouw op u," antwoordde Glenarvan.

De ruiters omringden het lompe voertuig en allen gingen vol moed te
water. Gewoonlijk zijn de wagens, wanneer zij die doorwaadbare plaatsen
overtrekken, omringd met een gordel van ledige tonnen, die ze boven
water houdt. Maar hier miste men dien zwemgordel; men moest het dus
laten aankomen op de schranderheid der ossen, die de voorzigtige Ayrton
bestuurde. Op den bok gezeten mende deze het span, de majoor en de twee
matrozen kliefden den snellen stroom een eind weegs vooruit; Glenarvan
en John Mangles hielden zich links en regts van den wagen gereed om de
reizigsters bijstand te verleenen. Paganel en Robert sloten den trein.

Alles ging goed tot in het midden der Wimerra. Maar nu werd de gleuf
dieper en kwam het water tot boven de velgen. Van de ondiepte afgeraakt,
konden de ossen grond verliezen en het wankele rijtuig medeslepen.
Ayrton stelde moedig zijn leven bloot; hij sprong in het water, en zich
vastklemmende aan de horens der ossen, gelukte het hem ze op den regten
weg terug te brengen.

Thans had er een schok plaats, dien niemand had kunnen voorzien; een
gekraak liet zich horen; de wagen helde vreeselijk over; het water kwam
tot aan de voeten der reizigsters; de geheele toestel dreef af, hoezeer
Glenarvan en John Mangles zich aan de kap vastklemden om den wagen
overeind te houden. Het was een ontzettend oogenblik.

Zeer gelukkig bragt een forsche ruk aan het gareel het voertuig digter
bij den anderen oever. De bedding der rivier verschafte aan de ossen en
paarden een stijgenden weg, en spoedig waren menschen en dieren tot hun
groote vreugde hoewel doornat in veiligheid aan den overkant.

Het voorstel van den wagen echter was door den schok gebroken en het
paard van Glenarvan had de ijzers van zijn voorpooten verloren.

Dit ongemak moest ten spoedigste hersteld worden. De reizigers keken
elkaar zeer verlegen aan, toen Ayrton voorstelde naar het station van
Black-Point te gaan, dat twintig mijlen noordelijker lag, en er een
hoefsmid vandaan te halen.

"Ga, beste Ayrton! ga!" zeide Glenarvan. "Hoeveel tijd hebt gij noodig
voor de heen- en weerreis?"

"Misschien vijftien uren," antwoordde Ayrton, "maar meer niet."

"Vertrek dan, en wij zullen, tot gij terugkomt, aan den oever der
Wimerra uitrusten."

Eenige minuten later verdween de bootsman op het paard van Wilson achter
een digte gordijn van mimosa 's.


[1] Vlakten door talrijke bronnen besproeid.



XI.

Burke en Stuart.


Het overige van den dag werd met gesprekken en wandelingen doorgebragt.
Al pratende en bewonderende liepen de reizigers langs de oevers der
Wimerra. De aschgraauwe kraanvogels en de ibissen vlugtten met luid
geschreeuw bij hun aannadering. De prachtmees verschool zich in de hooge
takken van den wilden vijgenboom, de wielewalen, de zwartkeeltjes, de
kraaghoppen fladderden tusschen de trotsche stengels der leliën, de
ijsvogels staakten hun gewone vischvangst, terwijl de geheele
beschaafder familie der papegaaijen, de "blue-mountain" pronkende met de
zeven kleuren van den regenboog, de kleine "roschill" met zijn
scharlaken rood kopje en geele keel, en de "lori" met zijn rood en
blaauw gevederte, hun oorverdoovend gekakel op den top der bloeijende
gomboomen voortzetten.

Nu eens op het gras aan den oever van het murmelende water uitgestrekt,
dan weer rondslenterende tusschen de mimosa-struiken, bewonderden de
wandelaars tot het vallen van den avond toe die schoone natuur. De
nacht, die slechts door een kortstondige schemering voorafgegaan werd,
overviel hen een halve mijl van de legerplaats af. Bij hun terugtogt
rigtten zij zich niet naar de poolster, die op het zuidelijk halfrond
onzigtbaar is, maar naar het zuiderkruis, dat halverwege den
gezigteinder en het toppunt schitterde.

Olbinett had het avondeten onder de tent opgedischt. Allen zetten zich
aan tafel. De hoofdschotel was een zeker gebraad van papegaaijen, die
Wilson heel handig geschoten en de hofmeester lekker klaar gemaakt had.

Toen het avondeten afgeloopen was, zocht elk om strijd naar een
voorwendsel om de eerste uren van zulk een schoonen nacht niet slapend
door te brengen.

Lady Helena stelde allen tevreden door Paganel te verzoeken de
geschiedenis der groote australische reizigers te vertellen, een
geschiedenis, die hij hun reeds voor lang beloofd had.

Dat was koren op den molen van Paganel. Zijn toehoorders zetten zich
neer aan den voet van een prachtigen banksia; de rook der sigaren steeg
weldra omhoog tot aan het gebladerte, dat in de schaduw wegschool, en in
het vertrouwen op zijn ijzersterk geheugen nam de aardrijkskundige
terstond het woord.

"Gij herinnert u, vrienden! en de majoor althans zal het nog wel weten,
de lijst van reizigers, die ik u aan boord van de _Duncan_ opgaf. Van al
degenen, die in het binnenland trachtten door te dringen, mogt het er
slechts aan vier gelukken het van het noorden naar het zuiden of van het
zuiden naar het noorden te doorkruisen. Het zijn: Burke, in 1860 en 61;
Mac Kinlay, in 1861 en 62; Landsborough in 1862, en Stuart, ook in 1862.
Van Mac Kinlay en Landsborough heb ik maar weinig te vertellen. De
eerste ging van Adelaïde naar de golf van Carpentaria, de tweede van de
golf van Carpentaria naar Melbourne; beiden waren door australische
vereenigingen uitgezonden om Burke op te sporen, die niet meer te
voorschijn kwam en ook nooit terug zal komen.

"Burke en Stuart, dat zijn de twee stoute reizigers, over wie ik zal
spreken, en ik begin nu zonder verdere voorafspraak.

"Den 20sten Augustus 1860 vertrok op last van de koninklijke
Maatschappij te Melbourne, een gewezen iersch officier en oud-inspecteur
van politie te Castlemaine, Robert O'Hara Burke geheeten. Elf personen
vergezelden hem: William John Wills, een jeugdig veelbelovend
sterrekundige, doktor Beckler, een kruidkundige, Gray, King, een jeugdig
militair uit het indische leger, Landells, Brahe, en verscheidene
cipayers. Vijf en twintig paarden en evenveel kameelen droegen de
reizigers, hun bagaadje en levensmiddelen voor achttien maanden.

"De reizigers moesten zich langs de Cooper-rivier naar de golf van
Carpentaria op de noordkust begeven. Zij kwamen zonder ongeval over de
Murray en de Darling en bereikten het station van Menindie, op de
uiterste grens der koloniën.

"Daar zag men in, dat de menigte bagaadje zeer lastig was. Dit bezwaar
en een zekere ruwheid van karakter van Burke zaaiden oneenigheid in het
gezelschap. Landells, de opzigter over de kameelen, scheidde zich met
eenige hindoesche bedienden van de overigen, en keerde naar de oevers
der Darling terug; Burke zette den togt voort. Nu eens door heerlijke,
rijk bewaterde weiden, dan weer over steenachtige en waterlooze wegen,
zakte hij naar de Cooper's kreek af. Den 20sten November, drie maanden
na zijn vertrek, legde hij de eerste bewaarplaats van levensmiddelen op
den oever der rivier aan.

"Hier werden de reizigers eenigen tijd opgehouden, omdat zij geen
bruikbaren weg naar het noorden vonden, een weg, waarop zij geen gebrek
aan water behoefden te vreezen. Na groote moeijelijkheden sloegen zij
zich neer op een plaats, die zij het fort Wills noemden. Zij maakten er
een post van met palissaden omringd, halverwege Melbourne en de golf van
Carpentaria gelegen. Daar verdeelde Burke zijn gezelschap in tweeën.
Eenigen moesten onder bevel van Brahe drie maanden, en liet de voorraad
het toe, nog langer in het fort Wills blijven en de terugkomst der
anderen afwachten. De andere afdeeling bestond uit Burke, King, Gray en
Wills. Zij namen zes kameelen mede, beladen met levensmiddelen voor drie
maanden, dat is drie centenaars meel, vijftig pond rijst, vijftig pond
havermeel, een centenaar gedroogd paardevleesch, honderd pond gezouten
varkensvleesch en spek, en dertig pond beschuit, voldoende om heen en
terug zes honderd uren af te leggen.

"Die vier mannen vertrokken. Na een moeijelijke reis door een
steenachtige woestijn kwamen zij aan de rivier de Eyre, het uiterste
punt, dat Sturt in 1845 bereikte, en van daar zoo naauwkeurig mogelijk
den honderd veertigsten lengtegraad volgende, rigtten zij zich
noordwaarts.

"Den 7den Januarij bereikten zij onder een brandende zon den keerkring.
Bedriegelijke luchtspiegelingen misleidden hen soms, dikwijls hadden zij
gebrek aan water, dan weder verfrischten hen hevige regenbuijen, van
tijd tot tijd troffen zij eenige zwervende inlanders aan, die hun geen
leed deden; kortom, zij hadden met weinig bezwaren te kampen op een weg
die door geen meren, rivieren noch bergen werd versperd."

"Den 12den Januarij vertoonden zich in het noorden eenige
zandsteenheuvels; o.a. de berg Forbes en een reeks granietketenen,
"ranges" genoemd. Daar kwam de vermoeijenis eerst aan. Ter naauwernood
vorderden zij. De dieren weigerden voort te gaan: "Altijd in de
_ranges_! de kameelen zweeten van angst!" schrijft Burke in zijn
zakboekje. Toch komen de reizigers na ontzaggelijke inspanning aan de
oevers der rivier de Turner, vervolgens aan den bovenloop der
Flinders-rivier, die Stokes in 1841 zag, en die zich door palm- en
gomboomen omzoomd in de golf van Carpentaria werpt.

"De nabijheid van den oceaan bleek uit een aaneenschakeling van
moerassige gronden. Een der kameelen zonk er in weg. De anderen wilden
niet verder gaan. King en Gray moesten er bij blijven. Burke en Wills
zetten hun reis in een noordelijke rigting voort, en na groote
moeijelijkheden, die in hun aanteekeningen zeer onduidelijk worden
verhaald, bereikten zij een punt waar de vloed de moerassen
overstroomde; maar zij zagen den oceaan niet. Dat was den 11den
Februarij 1861."

"Dus konden die stoute mannen niet verder gaan?" vroeg lady Glenarvan.

"Neen, mevrouw!" antwoordde Paganel. "De moerassige grond zonk onder hun
voeten weg, en zij moesten er nu op bedacht zijn om hun reisgenooten in
het fort Wills weer op te zoeken. Een treurige terugreis, dat verzeker
ik u! Zwak en krachteloos sleepten Burke en zijn makker zich voort, tot
zij Gray en King terugvonden. Vervolgens begaven zij zich zuidwaarts
naar de Cooper's-kreek, langs denzelfden weg, dien zij gekomen waren.

"De angst, de gevaren, het lijden, dat zij op die reis uitstonden, zijn
ons slechts ten deele bekend; want het zakboekje der reizigers zwijgt er
van. Maar het moet verschrikkelijk geweest zijn."

"In de maand April toch, toen zij in de Cooper-vallei aankwamen, waren
zij nog maar met hun drieën. Gray was onder het lijden bezweken. Vier
kameelen waren dood. Gelukt het Burke nu maar het fort Wills te
bereiken, waar Brahe hem met zijn voorraad levensmiddelen wacht, dan
zijn hij en zijn makkers gered. Zij verdubbelen hunne pogingen; zij
slepen zich nog eenige dagen voort; den 2lsten April bemerken zij de
palissaden van het fort. Zij bereiken het!... Dienzelfden dag was Brahe
na vijf maanden vergeefs gewacht te hebben, vertrokken."

"Vertrokken!" riep de jonge Robert.

"Ja, vertrokken! dienzelfden dag, door een jammerlijke gril van het lot!
Het briefje, dat Brahe achtergelaten had, was nog geen zeven uren oud!
Burke kon er niet aan denken hem in te halen. De ongelukkige verlatenen
verkwikten zich een weinig met den voorraad, dien zij vonden. Maar het
ontbrak hun aan middelen van vervoer, en honderd vijftig uren scheidden
hen nog van de Darling.

"Nu krijgt Burke, in strijd met de meening van Wills, het in het hoofd
om de australische nederzettingen te bereiken, die digt bij den berg
Hopeless, zestig uren van het fort Wills, liggen. Zij gaan op weg. Van
de twee overgebleven kameelen smoort er een in een modderigen zijtak van
de Cooper's-kreek; de andere kan geen stap meer doen; men moet hem
dooden en zich met zijn vleesch voeden. Weldra zijn de levensmiddelen
op. De drie ongelukkigen zijn verpligt zich met "nardou" te voeden, een
waterplant, welker kiemkorrels eetbaar zijn. Uit gebrek aan water, uit
gebrek aan middelen om het te vervoeren, kunnen zij zich niet van de
oevers der Cooper verwijderen. De vlammen verslinden hun hut en hun
reisbenoodigdheden, zij zijn verloren! De dood grijnst hen aan!

"Burke riep King bij zich en zeide: "Mij schieten nog maar eenige uren
levens over: ziedaar mijn horlogie en mijn aanteekeningen. Wanneer ik
dood ben, verlang ik, dat gij mij een pistool in de regterhand geeft, en
dat gij mij onbegraven in dezelfde houding laat zitten!" Dit waren
Burke's laatste woorden. Den volgenden morgen ten acht ure gaf hij den
geest.

"Ontsteld en radeloos ging King een australischen volksstam opzoeken.
Toen hij terug kwam, was Wills ook reeds gestorven. Wat King aangaat,
deze werd door inboorlingen verpleegd en in de maand September door het
gezelschap van Howitt teruggevonden, die te gelijk met Mac Kinlay en
Landsborough uitgezonden was om Burke op te sporen. Van de vier
reizigers overleefde er dus maar een dien togt over het vastland van
Australië."

Het verhaal van Paganel had een pijnlijken indruk achtergelaten in het
gemoed zijner hoorders. Allen dachten aan kapitein Grant, die misschien
evenals Burke en de zijnen ronddoolde in het hart van dat noodlottige
vastland. Waren de schipbreukelingen ontsnapt aan het lijden, dat die
stoute baanbrekers trof? Die overpeinzing was zoo natuurlijk, dat Mary
Grant er de tranen door in de oogen kwamen.

"Mijn vader! mijn arme vader!" jammerde zij.

"Miss Mary! miss Mary!" riep John Mangles, "zulke rampen kunnen alleen
hem treffen, die zich in de binnenlanden waagt! Maar kapitein Grant is
immers evenals King in de handen der inboorlingen, en evenals King zal
hij gered worden! Nooit heeft hij zich in zulk een droevigen toestand
bevonden!"

"Nooit!" voegde Paganel er bij, "en ik herhaal het, lieve miss! de
Australiërs zijn herbergzaam."

"God geve, dat gij de waarheid spreekt!" antwoordde het meisje.

"En Stuart?" vroeg Glenarvan, die eenige afleiding wilde geven aan den
stroom dier treurige gedachten.

"Stuart?" herhaalde Paganel. "O, Stuart is gelukkiger geweest, en zijn
naam prijkt met eere in de australische jaarboeken. Reeds van het jaar
1848 af bereidde zich John Mac Doual Stuart, uw landgenoot, vrienden! op
zijn reizen voor, door Stuart te vergezellen in de woestijnen ten
noorden van Adelaïde. In 1860 poogde hij, maar te vergeefs, door slechts
twee mannen vergezeld, in het binnenland van Australië door te dringen.
Hij was er echter de man niet naar om zich te laten ontmoedigen. Op
Nieuwjaarsdag van het jaar 1861 verliet hij aan het hoofd van elf
vastberaden makkers de Chambers-kreek, en hield eerst stil op zestig
uren van de golf van Carpentaria; maar gebrek aan levensmiddelen dwong
hem naar Adelaïde terug te keeren, zonder dat hij het vreeselijke
vastland had doorreisd. Toch durfde hij nog een kans wagen, en ontwierp
hij het plan tot een derden togt, die ditmaal het zoo vurig gewenschte
doel mogt bereiken.

"Het parlement van Zuid-Australië trok zich dat nieuwe onderzoek sterk
aan; het verleende een subsidie van twee duizend pond sterling. Stuart
verzuimde geen van de voorzorgen, die de ondervinding op zijn vorige
togten hem als noodig had doen kennen. Zijn vrienden, de natuurkundige
Waterhouse, zijn vroegere medereizigers Thring en Kekwick, benevens
Woodforde en Auld, in het geheel tien personen, voegden zich bij hem.
Hij nam twintig zakken van amerikaansch leder mede, die elk zeven
gallons konden inhouden, en den 5den April 1862 was het gezelschap
bijeen aan het New-Castle-Water, over den achttienden graad breedte,
hetzelfde punt, dat Stuart niet had kunnen overschrijden. Zijn weg liep
ongeveer langs den honderd een en dertigsten graad lengte en dus zeven
graden westelijker dan die van Burke.

"Het New-Castle-Water zou de grondslag zijn der nieuwe onderzoekingen.
Door digte bosschen omringd, poogde Stuart te vergeefs zich ten noorden
en ten noordoosten een weg te banen. Evenmin gelukte het hem om in
westelijke rigting de Victoria-rivier te bereiken, ondoordringbaar
struikgewas sloot elken uitweg af.

"Nu besloot Stuart van legerplaats te veranderen, en het gelukte hem ze
een weinig noordelijker, in de moerassen van Hower te verplaatsen. Van
daar oostwaarts trekkende ontdekte hij te midden van grasrijke vlakten
de beek Daily, die hij een dertig mijlen ver volgde.

"De streek werd prachtig; een squatter een met zulke weiden regt in zijn
schik geweest zijn en er spoedig rijk worden, de gomboomen bereikten er
een ontzettende hoogte. Vol verbazing ging Stuart steeds verder; hij
bereikte de oevers der Strangway en der Roper's-kreek, die Leichardt
ontdekt had; haar wateren stroomden tusschen palmboomen door, die zulk
een tropische streek waardig waren; daar woonden inlandsche stammen, bij
wie de reizigers goed ontvangen werden.

"Van dit punt af rigtten zij zich naar het noord-noordwesten om in een
landstreek met zandsteen en ijzerhoudende rotsblokken bedekt de bronnen
der Adelaïde op te sporen, een rivier, die zich in de golf van Van
Diemen stort. Zij trokken nu door Arnhemsland, te midden van palmkool,
bamboes, dennen en slingerplanten. De Adelaïde werd breeder, haar oevers
werden moerassig; de zee was nabij.

"Dingsdag, dan 22sten Julij, was Stuart in de moerassen van Fresh-water
gelegerd, waar de tallooze beken, die zijn weg doorsneden, hem zeer
hinderlijk waren. Hij zond drie der zijnen uit om bruikbare wegen op te
zoeken; 's anderen daags bereikten hij, na ondoorwaadbare kreeken
omgetrokken en dikwijls in de slijkerige gronden weggezakt te zijn,
eenige hooge met gras begroeide plekken, waar boschjes gomboomen en
boomen met vezelachtige schors groeiden; daar vlogen ganzen, ibissen en
zeer schuwe watervogels bij heele troepen rond. Inboorlingen waren er
bijna in het geheel niet te zien. Alleen in de verte steeg de rook van
eenige legerplaatsen omhoog.

"Den 24sten Julij, negen maanden na zijn vertrek uit Adelaïde, vertrok
Stuart 's morgens twintig minuten over achten in een noordelijke
rigting; dienzelfden dag wil hij de zee bereiken; het land glooit
zachtjes en is bezaaid met ijzererts en vulkanische steenen; de boomen
verschrompelen, een gevolg van den zeewind; een alluviale vallei
vertoont zich, door een gordijn van struiken begrensd. Stuart hoort
duidelijk het geraas der branding; maar hij zegt er zijn makkers niets
van. Zij dringen in een kreupelbosch, dat loten van een wilden wijnstok
ondoordringbaar maken.

"Stuart doet eenige schreden vooruit. Hij staat aan den oever van den
Indischen oceaan! "De zee! de zee!" roept Thring verbaasd uit. De
anderen komen aanloopen en begroeten den Indischen oceaan met een
driewerf herhaald hoera!

"Het vastland was ten vierden male doorkruist!

"Overeenkomstig zijn belofte aan den gouverneur, Sir Richard Madonnell,
gedaan, baadde Stuart zijn voeten en wiesch hij zijn aangezigt en handen
in de golven der zee. Daarop keerde hij naar het dal terug en sneed in
een boom zijn voorletters J.M.D.S. Aan een stroomend beekje sloegen zij
een legerplaats op.

"'s Anderen daags ging Thring onderzoeken, of de mond der Adelaïde ook
in zuidwestelijken rigting bereikt kon worden; maar de grond was te
moerassig voor den voet der paarden; zij moesten het opgeven.

"Nu zoekt Stuart op een opene plaats een hoogen boom. Hij hakte er de
takken van af, en heesch de australische vlag in top. In de schors van
den boom werden deze woorden gesneden: _zoek een voet ten zuiden in den
grond_.

"En wanneer eenmaal een reiziger op de aangeduide plaats in den grond
graaft, zal hij een blikken doos vinden en daarin een document, welks
inhoud in mijn geheugen gegrift is:

_Groote ontdekkingsreis en togt van het zuiden naar het noorden van
Australië_.

"De reizigers, onder bevel van John Mac Doual Stuart zijn hier den
25sten Julij 1862 aangekomen, na geheel Australië van de Zuidzee tot aan
de oevers van den Indischen oceaan, door het binnenland heen, bereisd te
hebben. Zij hadden Adelaïde den 21sten Januarij 1861 verlaten en den
26sten October 1861 vertrokken zij noordwaarts uit het laatste station
der kolonie. Ter gedachtenis aan dit gelukkige voorval, hebben zij hier
de australische vlag met den naam van den aanvoerder der expeditie
ontplooid. Alles is wel. God bescherme de koningin!"

"Daarop volgen de onderteekeningen van Stuart en zijn reisgenooten.

"Zoo werd die groote gebeurtenis aan de vergetelheid ontrukt, die door
de geheele wereld met verbazing werd vernomen."

"En hebben al die moedige mannen hun vrienden in het zuiden
teruggezien?" vroeg lady Helena.

"Ja, mevrouw!" antwoordde Paganel; "allen, maar niet zonder vreeselijke
vermoeijenissen. Stuart had het meest te lijden; zijn leven werd door de
scheurbuik bedreigd, toen hij op de terugreis naar Adelaïde was. In het
begin van September verergerde zijn kwaal zoo, dat hij niet anders
dacht, of hij zou de bewoonde streken niet meer terugzien. Hij kon niet
meer in den zadel blijven zitten; hij moest in een draagkoets liggende,
die tusschen twee paarden inhing, verder reizen. Tegen het einde van
October bragten bloedspuwingen hem aan den rand des grafs. Er werd een
paard gedood om bouillon voor hem te koken; den 28sten October dacht hij
te sterven, toen een heilzame crisis hem redde, en den 10den December
bereikte het geheele gezelschap de eerste nederzettingen.

"Den 17den December deed Stuart te Adelaïde zijn intogt onder het
vreugdegejuich der opgetogen menigte. Maar hij bleef sukkelend, en kort
daarop scheepte hij zich, na de groote gouden medaille der Maatschappij
van aardrijkskunde verkregen te hebben, op de _Indus_ naar zijn geliefd
Schotland, zijn vaderland, in, waar wij hem bij onze terugkomst zullen
wederzien[1]."

"Hij was een man met buitengewoon veel geestkracht begaafd," zeide
Glenarvan, "en beter dan ligchaamskracht stelt zij in staat om groote
dingen te verrigten. Schotland is er teregt trotsch op hem onder zijn
zonen te mogen tellen."

"En heeft na Stuart geen reiziger meer nieuwe ontdekkingstogten
ondernomen?" vroeg lady Helena.

"Jawel, mevrouw!" antwoordde Paganel. "Ik heb reeds dikwijls van
Leichardt gesproken. Deze reiziger had reeds in 1844 een merkwaardigen
togt door Noord-Australië gedaan. In 1848 ondernam hij een nieuwe reis
naar het noord-oosten. In geen zeventien jaar heeft men iets meer van
hem gehoord. Verleden jaar heeft de vermaarde plantenkenner, docter
Muller, te Melbourne een openbare inschrijving geopend om de kosten
eener expeditie te dekken. Spoedig was de lijst volgeteekend, en den
21sten Junij 1864 heeft een troep moedige squatters onder bevel van den
bekwamen en moedigen Mac Intyre de grasrijke oevers der Paroo verlaten.
Op dit oogenblik moeten zij ter opsporing van Leichardt reeds diep in
het binnenland doorgedrongen zijn. Mogen zij slagen en mogen ook wij,
even als zij, de vrienden, die ons dierbaar zijn, terug vinden!"

Hier eindigde het verhaal van den aardrijkskundige. Het uur was reeds
vergevorderd. Allen bedankten Paganel en weinige oogenblikken daarna
sliepen zij gerust, terwijl de klok vogel, in het gebladerte der witte
gomboomen verborgen, in de stilte van den nacht geregeld de minuten
aangaf.


[1] Jacques Paganel heeft Stuart na zijn terugkomst in Schotland kunnen
wederzien; maar hij heeft zich niet lang in den omgang met dien
vermaarden reiziger mogen verheugen. Stuart is den 5de Juny 1866 in een
geringe woning te Nottingham-Hill overleden.



XII.

De spoorweg van Melbourne naar Sandhurst.


Niet zonder eenigen angst had de majoor Ayrton de legerplaats aan de
Wimerra zien verlaten om in het station te Black-Point een hoefsmid te
gaan halen. Maar hij liet zich geen woord ontvallen van zijn persoonlijk
wantrouwen, en vergenoegde zich met op de omstreken der rivier een
wakend oog te houden. De rust dier vreedzame velden werd in het geheel
niet gestoord, en na eenige uren verrees de zon weder boven de kimmen.

Glenarvan daarentegen vreesde alleen, dat Ayrton onverrigter zake terug
mogt keeren. Bij gebrek aan werkvolk kon de wagen niet verder. Het
oponthoud zou misschien verscheidene dagen duren, en ongeduldig om te
slagen, vurig verlangend zijn doel te bereiken, kon Glenarvan geen
uitstel dulden.

Gelukkig had Ayrton zijn tijd niet verspild noch vergeefsche moeite
gedaan: 's anderen daags kwam hij met zonsopgang terug. Er was iemand
bij hem, die zich voor een hoefsmid uit het station Black-Point uitgaf.
Het was een stevige lange kerel, maar zijn gemeen en beestachtig gezigt
nam niet gunstig voor hem in. Maar dat kwam er niet veel op aan, als hij
zijn vak maar verstond. In allen gevalle praatte hij weinig en hij
versleet zijn tong niet met noodeloos gebabbel.

"Is het een bekwaam werkman?" vroeg John Mangles den bootsman.

"Ik ken hem evenmin als gij, kapitein!" antwoordde Ayrton, "wij zullen
zien."

De hoefsmid ging aan het werk. Het was een man van het vak, dat kon men
wel zien aan de manier, waarop hij het voorstel van den wagen herstelde.
Hij werkte handig en legde daarbij buitengewone ligchaamskracht aan den
dag. De majoor merkte op, dat het vleesch van zijn handgewrichten sterk
weggevreten was en een zwartachtigen ring van uitgestort bloed
vertoonde. Dit was het teeken van een versche wond, die slechts ten
halve verborgen werd door de mouwen van een slecht wollen hemd. Mac
Nabbs vroeg den hoefsmid naar de oorzaak van dat ongemak, dat zeer
pijnlijk moest zijn. Maar hij gaf geen antwoord en ging voort met zijn
werk. Na verloop van een paar uur was de schade aan den wagen hersteld.
Het paard van Glenarvan was ook spoedig gereed. De hoefsmid had gezorgd
de hoefijzers kant en klaar mee te brengen. Die ijzers hadden iets
bijzonders, dat den majoor niet ontging. Het was een klaverblad, dat van
voren ruw afgehakt was. Mac Nabbs liet het aan Ayrton zien.

"Dat is het merk van Black-Point," antwoordde de bootsman. "Daardoor kan
men de paarden nagaan, die van het station wegloopen, zonder ze met
andere te verwarren."

De ijzers zaten weldra aan den hoef van het paard. Daarna vorderde de
hoefsmid zijn loon en ging heen zonder vier woorden gesproken te hebben.

Een half uur later waren de reizigers op weg. Achter de gordijn van
mimosa's strekte zich een opene ruimte uit, die haar naam "open plein"
teregt droeg. Eenige kwarts- en ijzerhoudende steenblokken lagen
tusschen de struiken, het hooge gras en de palissaden, binnen welke
talrijke kudden graasden. Eenige mijlen verder maakten de wielen van den
wagen diepe sporen in den drassigen bodem, door kreeken doorsneden, die
half verscholen waren onder een kleed van reusachtig riet. Daarop kwam
men door uitgestrekte zoutsteppen, wier verdamping in vollen gang was.
De reis leverde geen moeijelijkheden op en om de waarheid te zeggen,
niemand verveelde zich.

Lady Helena noodigde de ruiters uit haar ieder op zijn beurt te komen
bezoeken, want haar salon was zeer bekrompen. Maar zoo verpoosde ieder
zich van de vermoeienissen van het paardrijden, en ontspande zich in het
gesprek met die beminnelijke vrouw. Met behulp van miss Mary hield lady
Helena met de grootste bevalligheid de eer van haar verplaatsbaar salon
op. John Mangles werd bij die dagelijksche uitnoodigingen niet vergeten,
en de ernstiger toon van zijn gesprek mishaagde niet. Integendeel.

Zoo sneed men dwars den postweg van Crowland naar Horsham, een zeer
stoffigen weg, waarvan de voetgangers weinig gebruik maakten. Op de
grens van het graafschap Talbot ging men digt voorbij eenige lage
heuvelklingen, en 's avonds kwam het gezelschap tot drie mijlen boven
Maryborough. Er viel een fijne regen, die in ieder ander land den grond
doornat zou gemaakt hebben; maar hier nam de lucht de vochtigheid zoo
volkomen en zoo spoedig op, dat zij er geen last van hadden.

Den volgenden dag, den 29sten December, werd de reis eenigsins vertraagd
door een aaneenschakeling van bergjes, die een klein Zwitserland
vormden. Het ging onophoudelijk bergop bergaf, en menige onzachte schok
bleef niet uit. De reizigers gingen een eind weegs te voet, en gevoelden
er geen spijt over.

Ten elf ure kwamen zij te Carlsbrook, een vrij aanzienlijke gemeente.
Ayrton wilde de stad om-, niet doorrijden, om tijd te winnen, naar hij
zeide. Glenarvan was het met hem eens; maar de altijd nieuwsgierige
Paganel wenschte Carlsbrook te bezigtigen. Men liet hem begaan, terwijl
de wagen zachtjes voortreed.

Naar gewoonte nam Paganel Robert mede. Zijn bezoek aan de gemeente
duurde maar kort, maar toch lang genoeg om hem een naauwkeurig overzigt
van de australische steden te geven. Er was een bank, een geregtshof,
een markt, een school, een kerk, en een honderdtal huizen, allen naar
hetzelfde model van baksteenen opgetrokken. Alles was naar den
engelschen bouwtrant in den vorm van een regelmatigen vierhoek, met
evenwijdig loopende straten doorsneden, aangelegd. Niets is eenvoudiger,
maar ook niets onbevalliger. Wanneer de stad uitgebreider wordt,
verlengt men de straten, evenals men den broek van een kind uitlegt, dat
grooter wordt, zoodat de oorspronkelijke evenredigheid niet in het minst
verbroken wordt.

Er heerscht veel bedrijvigheid te Carlsbrook, een opmerkelijk
verschijnsel in die steden, welke eerst van gisteren dagteekenen. In
Australië schijnen de steden als boomen door de zonnewarmte uit den
grond op te schieten. De straten waren vol menschen, die het allen even
druk hadden; goudverzenders verdrongen elkander aan de bureaux, waar het
aankwam; onder geleide van een inlandsche politiemagt kwam het kostbare
metaal uit de mijnen van Bendigo en den Alexander-berg. Al die lieden,
welke het eigenbelang voortjoeg, dachten alleen aan hun zaken, en de
vreemdelingen werden in die woelige menigte niet eens opgemerkt.

Na een uur doorgebragt te hebben met Carlsbrook te doorloopen, voegden
de beide bezoekers zich bij hun reisgenooten, die een zorgvuldig
bebouwde vlakte doortrokken. Daaraan grensden groote weiden, bekend
onder den naam van "Low Level plains," met tallooze kudden en
herdershutten bedekt. Daarop vertoonde zich zonder eenigen overgang de
woestijn, met het onverwachte, dat aan de natuur in Australië eigen is.
De heuvelen van Simpson en de Tarrangower-berg wezen de plaats aan, waar
het district Loddo in het zuiden den honderd vier en veertigsten graad
lengte aanraakt.

Intusschen had men tot nog toe geen enkelen stam van in den Wilden staat
verkeerende inboorlingen aangetroffen. Glenarvan vroeg zich af, of er in
Australië geen Australiërs waren, evenals de Indianen in de
argentijnsche pampa's ontbroken hadden. Maar Paganel zeide hem, dat de
wilden op deze breedte de vlakten van de Murray bezochten, die honderd
mijlen oostelijker liggen.

"Wij naderen het goudland," zeide hij; "binnen twee dagen zullen wij het
rijke gewest van den Alexanderberg doortrekken. Daar is in 1852 de wolk
van goudzoekers neergestreken. De inboorlingen hebben de wijk moeten
nemen naar de woestijnen in het binnenland. Wij zijn in een beschaafd
land, al zou men het niet zeggen, en voor den avond nog zal onze weg den
spoorweg gesneden hebben, die de Murray met de zee verbindt. Ik mag het
niet zwijgen, vrienden! een spoorweg in Australe is in mijn oog iets
heel vreemds."

"Waarom dat, Paganel?" vroeg Glenarvan.

"Waarom? wel, omdat mijn verstand daar niet bij kan. O, ik weet wel, dat
gij Engelschen, gewoon uw afgelegene bezittingen te koloniseeren, die
electrische telegrafen en wereldtentoonstellingen op Nieuw-Zeeland hebt,
dat alles heel eenvoudig zult vinden! Maar dat brengt een Franschman,
zooals ik ben, van de wijs en verwart al zijn denkbeelden over
Australiën."

"Omdat gij aan het verledene denkt en het tegenwoordige over het hoofd
ziet," antwoordde John Mangles.

"Toegestemd," hernam Paganel; "maar snuivende locomotieven in de
woestijn, stoom, die om de takken der mimosa's heen krinkelend omhoog
stijgt, miereneters, vogelbekdieren en kasuarissen, die voor de
sneltreinen vlugten, wilden, die den trein van drie uren dertig minuten
nemen om van Melbourne naar Kyneton, naar Castlemaine, Sandhurst of naar
Echuca te gaan, dat alles zal wel de verwondering wekken van een ieder,
die geen Engelschman of Amerikaan is. Met uw spoorwegen verdwijnt de
poëzie der woestijn."

"Wat maakt dat uit, als de vooruitgang er maar in doordringt!"
antwoordde de majoor.

Een schel fluitje maakte een einde aan het gesprek. De reizigers waren
geen mijl van den spoorweg af. Een locomotief, die uit het zuiden kwam
en stopte, bleef juist staan op het punt, waar de ijzerbaan en den weg,
dien de wagen bereed, elkander kruisten.

Die spoorweg verbond, zooals Paganel gezegd had, de hoofdstad van
Victoria met de Murray, de grootste rivier van Australië. Die
ontzaggelijke stroom, welken Stuart in 1828 ontdekte, komt uit de
australiscbe Alpen, neemt de Lachlan en de Darling op, maakt de
noordelijke grens der provincie Victoria uit, en valt bij Adelaïde in de
Encounter-baai. Hij loopt door rijke en vruchtbare streken, en de
stations der squatters nemen in zijn stroomgebied sterk toe, ten gevolge
van de gemakkelijke gemeenschap met Melbourne, die de spoorweg tot stand
heeft gebragt.

Die spoorweg was nu over een lengte van honderd en vijf mijlen tusschen
Melbourne en Sandhurst geopend, en liep voorbij Kyneton en Castlemaine.
In aanleg was nog een lengte van zeventig mijlen tot Echuca, de
hoofdplaats der Riverine-kolonie, die in ditzelfde jaar aan de Murray
gesticht was.

De zeven en dertigste parallel sneed den spoorweg eenige mijlen boven
Castlemaine, juist bij de Camden-brug, die over de Lutton, een der
talrijke zijtakken van de Murray, was gelegd.

Naar dit punt rigtte Ayrton zijn wagen; de ruiters galoppeerden een
poosje vooruit tot aan de Camden-brug. Een levendig gevoel van
nieuwsgierigheid lokte hen daarheen.

Een talrijke menigte toch begaf zich naar de spoorbrug. De bewoners der
omliggende stations verlieten hun huizen, de herders hun kudden, en
allen verdrongen zich op de toegangen tot den weg. Duidelijk hoorde men
het herhaald geroep:

"Naar den spoorweg! naar den spoorweg!"

Zeker had er een ernstig voorval plaats gehad, dat al die opschudding
veroorzaakte. Misschien een groote ramp.

Glenarvan en zijn reisgenooten zetten hun paarden aan. In weinige
minuten kwamen zij bij de Camden-brug. Daar werd hun de oorzaak dier
zamenscholing weldra duidelijk.

Een vreeselijk ongeluk had er plaats gehad, dat de toeschouwers aan de
ergste rampen op de amerikaansche spoorwegen deed denken: de trein had
wel geen anderen ontmoet, maar was uit het spoor geraakt en in de diepte
gestort. De rivier, over welke de spoorweg liep, was gedempt met brokken
van de wagens en de locomotief. Hetzij de brug onder den last van den
trein was bezweken, hetzij de wagens uit het spoor waren geraakt, vijf
van de zes rijtuigen waren met de locomotief in de bedding der Lutton
neergestort. Alleen de laatste waggon, die wonderdadig behouden was
gebleven door het breken van den ketting, was een paar voet van den
afgrond blijven staan. Beneden was het een akelige opeenhooping van
zwarte en gebroken assen, vernielde wagens, omgebogen spoorstaven en
verkoolde dwarsbalken. De stoomketel, die door den schok gesprongen was,
had de ijzeren platen tot op ontzettende afstanden geslingerd. Uit dien
verwarden hoop onkenbare voorwerpen stegen nog eenige vlammen en stoom
met een zwarten rook vermengd omhoog. Op den vreeselijken val was de nog
vreeselijker brand gevolgd! Hier en daar lagen groote plassen bloed,
verstrooide ledematen en verkoolde lijken, en niemand kon berekenen
hoeveel offers onder die overblijfselen opgehoopt waren.

Glenarvan, Paganel, de majoor en Mangles mengden zich onder het volk en
luisterden naar de verschillende gesprekken. Een ieder zocht een oorzaak
van de ramp, terwijl zij vlijtig werkten om nog iemand te redden.

"De brug is gebroken," zeide de een.

"Gebroken? het mogt wat!" zeiden de anderen. "Zij is zoo weinig
gebroken, dat ze nog onbeschadigd is. Men heeft vergeten ze bij de
nadering van den trein te sluiten. Dat is alles."

Het was inderdaad een draaibrug, die ten behoeve van de scheepvaart
geopend werd. Had dan de brugwachter door een onvergetelijke
achteloosheid vergeten ze te sluiten, en was zoo de trein, die in volle
vaart kwam aanstoomen, nu de grond hem eensklaps ontviel, in de Lutton
gestort? Dit gevoelen scheen zeer aannemelijk; want terwijl de eene
helft van de brug onder de gebroken wagens lag, hing de andere aan de
overzijde nog onbeschadigd aan haar kettingen. Er viel niet aan te
twijfelen! De achteloosheid van den wachter had dit onheil veroorzaakt.

Het ongeluk was 's nachts gebeurd met den trein N° 37, die kwart voor
twaalven van Melbourne was vertrokken. Het moet omstreeks kwart over
drieën geweest zijn, toen de trein, vijf en twintig minuten na het
station Castlemaine verlaten te hebben, aan de Camden-brug kwam en dit
ongeluk kreeg. Dadelijk gingen de reizigers en beambten uit den laatsten
wagen hulp zoeken; maar de telegraaf, welks palen op den grond lagen,
werkte niet meer. Er verliepen drie uren voor de autoriteiten van
Castlemaine, op de plaats des onheils aankwamen. Het was dus 's morgens
zes ure voor er orde werd gesteld op de maatregelen tot redding onder
toezigt van den heer Mitchell, inspecteur-generaal der kolonie, en van
een afdeeling politie-agenten onder bevel van een commissaris van
politie. De squatters en hun knechts waren hun te hulp gekomen en deden
eerst pogingen om den brand te blusschen, die met onweerstaanbaar geweld
die overblijfselen verteerde. Eenige onkenbare lijken lagen tegen de
glooijing van den weg. Maar men moest het opgeven om een levend wezen
uit dien vuurgloed te redden. De vlammen hadden het werk der verwoesting
spoedig voltooid. Van al de passagiers, wier aantal men niet kende,
waren er maar tien over, die in den laatsten wagen zaten. Het bestuur
van de spoorwegmaatschappij had een hulp-locomotief gezonden om hen naar
Castlemaine terug te brengen.

Inmiddels stond lord Glenarvan, die met den inspecteur kennis had
gemaakt, met dezen en den commissaris te praten. Deze was een lang en
mager man, van een onverstoorbare koelbloedigheid, en die, schuilde er
misschien nog een greintje gevoel in zijn hart, er op zijn onbewegelijk
gelaat althans niets van liet merken. Hij stond voor een ramp gelijk een
wiskundige voor een vraagstuk; hij trachtte ze op te lossen en de
onbekende er uit te berekenen. Toen dan ook Glenarvan zeide: "Welk een
groot ongeluk!" antwoordde hij heel bedaard:

"Het lijkt er niet naar, mylord!"

"Lijkt het er niet naar!" riep Glenarvan, wien dat gezegde niet
aanstond, "noemt gij dat dan geen ongeluk?"

"Wel neen! Ik noem het een misdaad!" antwoordde de commissaris van
politie op een bedaarden toon.

Zonder verder bij die uitdrukking stil te staan, wendde Glenarvan zich
tot den heer Mitchell en zag hem vragend aan.

"Ja, mylord!" antwoordde de inspecteur-generaal, "ons onderzoek heeft
ons zekerheid gegeven, dat die ramp het gevolg is van een misdaad. De
laatste goederenwagen is geplunderd; de geredde reizigers zijn door een
bende van vijf of zes booswichten aangevallen. De brug is met opzet,
niet uit achteloosheid, geopend, en brengt men dit feit in verband met
de verdwijning van den brugwachter, dan mag men daaruit afleiden, dat
die ellendeling de medepligtige der booswichten is geweest."

Bij deze gevolgtrekking van den inspecteur-generaal schudde de
commissaris zachtjes het hoofd.

"Zijt gij niet van mijn gevoelen?" vroeg hem de heer Mitchell.

"Neen, wat de medepligtigheid van den brugwachter aangaat."

"Die medepligtigheid aangenomen zijnde," hernam de inspecteur-generaal,
"mogen wij de misdaad toeschrijven aan de wilden, die in den omtrek van
de Murray rondzwerven. Zonder den wachter hebben die inboorlingen de
draaibrug niet kunnen openen, welker inrigting hun onbekend is."

"Juist," antwoordde de commissaris van politie.

"Uit de verklaring van een schipper," vervolgde de heer Mitchell, "die
gisteren avond tien minuten over half elf met zijn vaartuig door de
Camden-brug gekomen is, blijkt verder, dat de brug, toen hij er door
was, behoorlijk gesloten is."

"Zeer waar."

"Bij gevolg is mijns inziens de medepligtigheid van den wachter
voldoende bewezen."

De commissaris van politie ging voort met het hoofd te schudden.

"Schrijft gij den de misdaad niet aan de wilden toe, mijnheer?" vroeg
hem Glenarvan.

"In het geheel niet."

"Maar aan wie dan?"

Juist ontstond er een vrij hevig rumoer een halve mijl stroomopwaarts.
Daar was een hoop menschen bijeen, die telkens aangroeide. Spoedig waren
zij bij het station. In het midden van de menigte droegen twee mannen
een lijk. Het was het reeds ijskoude lijk van den wachter. Een dolkstoot
had hem in het hart getroffen. Het doel der moordenaars, toen zij het
ligchaam vrij ver van de Camden-brug afsleepten, was zeker geweest de
vermoedens der politie bij de eerste nasporingen af te leiden.

Deze ontdekking nu regtvaardigde ten volle den twijfel van den
commissaris. De wilden hadden volstrekt geen deel aan de misdaad.

"De moordenaars," zeide hij, "zijn reeds lang bekend met het gebruik van
dit kleine instrument."

Dit zeggende, liet hij een paar "darbies" zien, een soort van
handboeijen, bestaande uit een dubbelen ijzeren ring voorzien van een
slot.

"Binnen kort zal ik het genoegen hebben," voegde hij er bij, "hun deezen
armband voor hun nieuwejaar aan te bieden."

"Maar wie verdenkt gij dan?..."

"Lieden, die gratis met Harer Majesteits schepen gereisd hebben."

"Wat! gedeporteerden!" riep Paganel, die bekend was met deze in de
australische koloniën gebruikelijke spreekwijze.

"Ik dacht," merkte Glenarvan aan, "dat de gedeporteerden zich niet
mogten ophouden in de provincie Victoria?"

"Ba!" antwoordde de commissaris van politie, "al hebben zij dat regt
niet, zij nemen het toch! Soms gebeurt het wel, dat die gedeporteerden
ontsnappen, en ik zou mij zeer vergissen, als dezen niet regelregt van
Perth kwamen. Gij moogt mij vrij gelooven, zij zullen er weer heen."

De heer Mitchell gaf door een gebaar te kennen, dat hij het met den
commissaris van politie eens was. In dit oogenblik kwam de wagen digt
bij den spoorweg. Glenarvan wilde de dames het vreeselijke schouwspel,
dat de Camden-brug opleverde, besparen. Hij groette den
inspecteur-generaal, nam afscheid van hem, en wenkte zijn vrienden om
hem te volgen.

"Dat is geen reden om onze reis niet voort te zetten," zeide hij.

Bij den wagen gekomen, vertelde Glenarvan aan lady Helena alleen, dat er
een spoorweg-ongeluk had plaats gehad, zonder te reppen van het aandeel,
dat de misdaad aan die ramp had; evenmin maakte hij gewag van de
tegenwoordigheid in dien omtrek van een bende gedeporteerden, daar hij
plan had om Ayrton hiervan onder vier oogen kennis te geven. Daarop trok
het kleine gezelschap eenige honderden ellen beneden de brug over den
spoorweg en zette het de reis in oostelijke rigting voort.



XIII.

Een eerste prijs in de aardrijkskunde.


Aan den gezigteinder vertoonden zich eenige heerlijke heuvels, die twee
mijlen van den spoorweg af de vlakte begrensden. Weldra was de wagen in
een doolhof van naauwe en grillig door elkander geslingerde engten. Zij
liepen op een liefelijke landstreek uit, waar schoone boomen, die geen
bosch vormden, maar in afzonderlijke groepjes bijeenstonden, met echt
tropische weelderigheid opschoten. Het meest liepen de "casuarina's" in
het oog, die aan den eik den stevigen bouw van zijn stam, aan de acacia
haar geurige schillen, en aan den denneboom de hardheid zijner naar het
grijsgroene zweemende bladeren schijnen ontleend te hebben. Tusschen hun
takken vertoonden zich de aardige kegels van den "banksia latifolia,"
bekend om zijn allersierlijkste slankheid. Groote heesters met
overhangende twijgen maakten te midden van het zware geboomte een
uitwerking, alsof een groen water over den rand van al te volle bekkens
liep. Het oog dwaalde onzeker rond over al die wonderen der natuur en
wist niet, wat het eerst te bewonderen.

Het kleine gezelschap had een oogenblik stilgehouden. Op bevel van lady
Helena had Ayrton de ossen stil laten staan. Het knarsen van de lompe
wielen op het kwartshoudende zand hield op. Onder de boomgroepen
strekten zich groote grastapijten uit, die alleen door eenige
oneffenheden en regelmatige verheffingen van den bodem in vrij
duidelijke ruiten verdeeld werden, alsof zij een groot schaakbord
vormden.

Paganel vergiste zich niet, toen hij die groene eenzame vlakten zag, die
zoo bij uitstek geschikt zijn voor de eeuwige rust; hij herkende die
vierkante grafgestichten, waarvan het gras thans de laatste sporen
uitwischt, en die de reiziger nog zoo zelden in Australië aantreft.

"De boschjes van den dood," zeide hij.

En werkelijk lag er een inlandsche begraafplaats voor hem, maar zoo
frisch, zoo lommerrijk, zoo vervrolijkt door uitgelatene zwermen vogels,
zoo aanlokkelijk, dat het volstrekt geen droevige denkbeelden opwekte.
Zoo moeten de tuinen van het paradijs er hebben uitgezien, voor de dood
op aarde heerschte. Zij scheen voor de levenden aangelegd te zijn. Maar
die grafteekens, welke de wilde met vrome zorg onderhield, verdwenen
reeds onder den weelderigen plantengroei. De verovering had den
Australiër verre verjaagd van het land, waarin zijn voorvaderen rustten,
en de kolonisatie zou die velden weldra overgeven aan de tand der
kudden. Die boschjes zijn dan ook zeldzaam geworden, en hoevele, die een
pas verdwenen menschengeslacht bedekken, zijn reeds vertreden onder de
voeten van den onverschilligen reiziger.

Inmiddels reden Paganel en Robert de anderen vooruit en doorkruisten
kleine lommerrijke lanen tusschen de grasheuveltjes. Zij praatten met en
leerden van elkander; want de aardrijkskundige beweerde, dat hij veel
nut trok uit den omgang met den jongen Grant. Maar zij waren nog geen
kwartmijl ver, toen lord Glenarvan hen zag stilstaan, toen afstijgen en
eindelijk zich vooroverbuigen. Naar hun levendige gebaren te oordeelen,
beschouwden zij een zeer buitengewoon voorwerp.

Ayrton dreef zijn ossen aan, zoodat de wagen spoedig de beide vrienden
inhaalde. Nu bleek terstond, waarom zij stilstonden en wat hun
verwondering gaande maakte. Een inlandsch kind, een knaap van een jaar
of acht, op zijn europeesch gekleed, lag rustig te slapen in de schaduw
van een prachtigen banksia. Men kon zich niet vergissen in de duidelijke
kenmerken van zijn ras: zijn kroeskop, zijn bijna zwarte kleur, zijn
platte neus, zijn dikke lippen, zijn buitengemeen lange armen, alles
bewees, dat hij bij de inboorlingen in het binnenland te huis behoorde.
Maar zijn gelaat teekende schranderheid, en het was zeker, dat de
opvoeding den jongen wilde reeds eenigzins had ontwikkeld.

Lady Helena, die op het eerste gezigt zeer met hem ingenomen was, steeg
af, en weldra omringde het geheele gezelschap den kleinen inboorling,
die nog gerust sliep.

"Arm kind!" zeide Mary Grant; "zou hij in deze woestijn verdwaald zijn?"

"Ik gis," antwoordde lady Helena, "dat hij ver van hier is gekomen om
deze boschjes van den dood te bezoeken! Hier rusten zonder twijfel
degenen, die hij liefhad!"

"Maar wij kunnen hem hier niet laten liggen," zeide Robert. "Hij is
alleen!... en...."

Robert werd in het midden van zijn liefderijken volzin gestoord door een
beweging van den jongen inboorling, die zich omkeerde zonder wakker te
worden; maar hoe vreemd keken nu allen op, toen zij op zijn rug een
papier zagen en daarop de volgende woorden lazen:

_Toliné._
_Te bezorgen te Echuca._
_Adres: Jeffriss Smith, spoorwegbeambte._
_Franco._

"Zoo zijn de Engelschen!" riep Paganel. "Zij verzenden een kind als een
baal! zij adresseeren hem als een pak! Ik had het vroeger wel gehoord,
maar ik wilde het niet gelooven."

"Arme kleine!" zeide lady Helena. "Was hij in den trein, die bij de
Camden-brug uit het spoor is geraakt? Misschien zijn de ouders omgekomen
en staat hij nu alleen op de wereld!"

"Ik geloof het niet, mevrouw!" antwoordde John Mangles. "Dit papier
bewijst veeleer, dat hij alleen reisde."

"Hij wordt wakker," zeide Mary Grant.

Het kind ontwaakte inderdaad. Langzaam opende bij zijn oogen, maar hij
sloot ze terstond weder, wegens den fellen zonneschijn. Maar lady Helena
vatte zijn hand; hij stond op en sloeg een verwonderden blik op de hem
omringende reizigers. Eenige vrees vertoonde zich eerst op zijn gelaat,
maar lady Glenarvan ziende, stelde hij zich weer gerust.

"Verstaat gij engelsch, vriendje?" vroeg hem de dame.

"Ik versta en spreek het," antwoordde het kind in de taal der reizigers,
maar met een zeer sterk accent.

Zijn uitspraak kwam bijna overeen met die van de Franschen, die zich in
de taal van het Vereenigd Koningrijk uitdrukken.

"Hoe heet gij?" vroeg lady Helena.

"Toliné," antwoordde de jonge inboorling.

"Zoo, Toliné!" riep Paganel. "Vergis ik mij niet, dan beteekent dat
woord in het australisch "boomschors"?"

Toliné knikte van ja, en zag weer naar de reizigsters.

"Vanwaar komt gij, vriendje?" hernam lady Helena.

"Van Melbourne, met den trein van Sandhurst."

"Waart gij dan in den trein, die bij de Camden-brug uit het spoor is
geraakt?" vroeg Glenarvan.

"Ja, mijnheer!" antwoordde Toliné; "maar de Heere heeft mij bewaard."

"Reisdet gij alleen?"

"Alleen. De eerwaarde Paxton had mij toevertrouwd aan het opzigt van
Jeffries Smith. Ongelukkig heeft de arme beambte bij die ramp het leven
ingeschoten."

"En kendet gij niemand op den trein?"

"Niemand, mijnheer! maar God waakt over de kinderen en verlaat ze
nooit!"

Toliné sprak deze woorden met zachte, roerende stem. Toen hij van God
sprak, werd zijn toon deftiger, zijn oogen schitterden, en het was
duidelijk, dat die kinderlijke ziel opregt vroom was.

Die godsdienstige geestdrift op zoo jeugdigen leeftijd is gemakkelijk te
verklaren. Dit kind was een van de jonge inboorlingen, die door
engelsche zendelingen gedoopt en door hen volgens de strenge regelen der
Methodisten opgevoed waren. Zijn kalme antwoorden, zijn zindelijk
voorkomen, zijn donkere kleeren gaven hem reeds het uitzigt van een
kleinen predikant.

Maar waar ging hij toch heen in die woeste streken en waarom had hij de
Camden-brug verlaten? Lady Helena ondervroeg hem dienaangaande.

"Ik keerde naar mijn stam, in Lachlan, terug," antwoordde hij. "Ik wil
mijn famielje terugzien."

"Australiërs?" vroeg John Mangles.

"Australiërs uit Lachlan," antwoordde Toliné.

"En hebt gij een vader, een moeder?" zeide Robert Grant.

"Ja, broeder!" antwoordde Toliné, terwijl hij den jongen Grant, wien de
broedernaam gevoelig trof, de hand toereikte. Hij omhelsde den kleinen
inboorling, en meer was er niet noodig om hen vrienden te doen worden.

Intusschen waren de reizigers, die veel belang begonnen te stellen in de
antwoorden van dien jongen wilde, de een voor en de ander na bij den
banksia gaan zitten om naar hem te luisteren. Reeds ging de zon onder
achter de groote boomen. Daar de plaats geschikt scheen voor een
nachtverblijf en het weinig uitmaakte, of zij voor den nacht nog eenige
mijlen verder kwamen, gaf Glenarvan bevel om de legerplaats in
gereedheid te brengen. Ayrton spande de ossen uit; met behulp van
Mulrady en Wilson kluisterde hij ze en liet ze naar hartelust grazen. De
tent werd opgeslagen. Olbinett maakte het avondeten klaar. Toliné nam na
eenige aarzeling, hoewel hij honger had, de uitnoodiging aan om mede te
eten. Men ging dus aan tafel; de beide kinderen zaten naast elkander.
Robert zocht de lekkerste beetjes voor zijn nieuwen makker uit, en
Toliné nam ze met een bedeesde en innemende bevalligheid aan.

Het gesprek kwijnde echter niet. Elk stelde belang in het kind en had
hem iets te vragen. Men was nieuwsgierig naar zijn geschiedenis. Deze
was zeer eenvoudig. Reeds zeer vroeg was hij, naar de gewoonte der arme
inboorlingen, die in de nabijheid der kolonie zich ophouden, aan de zorg
van liefdadige inrigtingen toevertrouwd. De Australiërs zijn zacht van
aard. Zij leggen jegens hun overheerschers dien woesten haat niet aan
den dag, die het kenmerk is van de Nieuw-Zeelanders en misschien ook van
eenige stammen van Noord-Australië. Zij bezoeken de groote steden,
Adelaïde, Sydney, Melbourne, waar men ze bijna in paradijs-kostuum ziet
rondloopen. Zij brengen er de geringe voortbrengselen hunner nijverheid,
zooals jagt- en vischtuig en wapenen, ter markt, en sommige stamhoofden
laten, zeker uit zuinigheid, gaarne toe, dat hun kinderen deelen in de
voorregten eener engelsche opvoeding.

Zoo hadden ook de ouders van Toliné, echte wilden uit Lachlan, een
uitgestrekte landstreek aan gene zijde van de Murray, gedaan. Reeds vijf
jaren woonde hij te Melbourne, en in al dien tijd had hij niemand van
zijn famielje gezien. En toch, het bloed kruipt waar het niet gaan kan;
om zijn stam, die welligt verstrooid, zijn famielje, waarvan zeker deze
of gene overleden was, terug te zien, had hij de moeijelijke reis door
de woestijn ondernomen.

"En keert gij naar Melbourne terug, mijn kind! wanneer gij uw
bloedverwanten omhelsd hebt?" vroeg hem lady Glenarvan.

"Ja, mevrouw!" antwoordde Toliné, terwijl hij de jonge dame met een blik
vol ongeveinsde liefde aanzag.

"En wat wilt gij eenmaal doen?"

"Ik wil mijn broeders van ellende en onwetendheid verlossen! Ik wil hen
onderwijzen, hen opleiden tot de kennis en liefde Gods! Ik wil zendeling
worden!"

Ligtzinnigen en spotters zouden misschien gelagchen hebben, toen de
achtjarige knaap vol geestdrift zoo sprak; maar die gemoedelijke
Schotten begrepen en eerbiedigden hem; zij bewonderden den godsdienstzin
van dien jeugdigen discipel, die zich reeds ten strijde had aangegord.
Paganel was tot in het diepst zijner ziel bewogen en gevoelde inderdaad
genegenheid voor den kleinen inlander.

Zoo was het eerst niet. Die wilde in europeesche kleederen stond hem in
den beginne volstrekt niet aan. Hij kwam niet in Australië om
Australiërs met een jas te zien! Hij zag ze liever getatoeëerd. Die
"fatsoenlijke" kleeding bragt hem in de war. Maar zoodra Toliné zoo vol
vuur sprak, veranderde hij van gedachten, en bewonderde hij hem.

Het slot van dit gesprek zou verder den braven aardrijkskundige de beste
vrienden met den kleinen Australiër doen worden.

Op een vraag van lady Helena antwoordde Toliné, dat hij te Melbourne "op
de normaalschool" was, die onder het bestuur van den Wel Eerwaarden Heer
Paxton stond.

"En wat leert gij alzoo op die school?" vroeg lady Glenarvan.

"Daar lees ik in den Bijbel, leer wiskunde, aardrijkskunde...."

"Zoo! aardrijkskunde!" riep Paganel, in zijn zwak getast.

"Ja, mijnheer!" antwoordde Toliné. "Ik heb zelfs voor de
Januarij-vacantie een eersten prijs voor de aardrijkskunde behaald."

"Hebt gij een prijs voor de aardrijkskunde behaald, mijn jongen?"

"Hier is hij, mijnheer!" zeide Toliné een boek uit zijn zak halende.

Het was een netjes ingebonden bijbeltje in-82°. Op de keerzijde van de
eerste pagina stond: "Normaalschool te Melbourne, 1ste prijs voor de
aardrijkskunde, Toliné van Lachlan."

Paganel kon het zoo waar niet langer uithouden! Een Australiër, die
sterk was in de aardrijkskunde, dat verbaasde hem, en hij drukte een kus
op Toliné's beide wangen, alsof hij de eerwaarde Paxton in persoon
geweest was, op den dag van een prijsuitdeeling. Evenwel had Paganel
moeten weten, dat zoo iets geen zeldzaamheid is op de australische
scholen. De jonge wilden hebben veel aanleg voor de aardrijkskundige
studiën; zij leggen zich er met lust op toe, maar zijn daarentegen zeer
onvatbaar, als het op rekenen aankomt.

Toliné begreep niets van de onverwachte liefkozingen van den geleerde.
Lady Helena moest het hem duidelijk maken, dat hij een beroemd
aardrijkskundige, en als het moest een knap onderwijzer was.

"Een onderwijzer in de aardrijkskunde!" antwoordde Toliné. "Och,
mijnheer! ondervraag mij, als het u belieft!"

"U ondervragen, mijn jongen!" zeide Paganel, "niets liever dan dat! Al
hadt ge 't niet gevraagd, zou ik het toch gedaan hebben. Ik wil graag
eens zien, hoe de aardrijkskunde op de normaalschool te Melbourne
onderwezen wordt!"

"Pas maar op, dat Toliné u niet in het naauw brengt, Paganel!" zeide Mac
Nabbs lagchend.

"Een secretaris der fransche Maatschappij van aardrijkskunde in het
naauw brengen! dat zou wat moois zijn!" riep de aardrijkskundige.

Daarop zette hij zijn bril goed, rigtte zich in zijne volle lengte op en
nam een deftigen toon aan, zooals het een onderwijzer voegt. Hij begon
zijn onderzoek met te zeggen:

"Leerling Toliné! sta op!"

Toliné, die reeds stond, kon niet aan dit bevel gehoorzamen. Hij wachtte
dus in een zedige houding op de vragen van den aardrijkskundige.

"Leerling Toliné!" hernam Paganel, "welke zijn de vijf werelddeelen?"

"Oceanië, Azië, Afrika, Amerika en Europa," antwoordde Toliné.

"Goed. Wij zullen eerst over Oceanië spreken, waar wij ons thans
bevinden. Hoe wordt het verdeeld?"

"Het wordt verdeeld in Polynesië, Mikronesië en Megalesië. De
voornaamste eilanden zijn: Australië, dat aan de Engelschen behoort,
Tasmanië, dat aan de Engelschen behoort, de eilanden Chattam, Auckland,
Macquarie, Kermadec, Makin, Maraki, enz., die aan de Engelschen
behooren."

"Goed," antwoordde Paganel; "maar Nieuw-Caledonië, de Sandwicheilanden,
de Mendana-archipel, de Pomotoe-eilanden?"

"Die eilanden staan onder bescherming van Groot-Brittanje!"

"Onder bescherming van Groot-Brittanje!" riep Paganel. "Ik dacht, dat
veeleer Frankrijk...."

"Frankrijk!" zeide het knaapje met een verwonderd gezigt.

"Ei, ei! leert men zoo op de normaalschool te Melbourne?" vroeg Paganel.

"Ja mijnheer! Is het dan zoo niet?"

"Wel zeker! wel zeker! Goed zoo!" antwoordde Paganel. "Geheel Oceanië
behoort aan de Engelschen! Dat is afgepraat! verder."

De majoor had schik in het half booze, half verbaasde gezigt, dat
Paganel zette.

Hij ging met vragen voort.

"Wat weet gij van Azië?" vroeg de aardrijkskundige.

"Azië is een onmetelijk groot land," antwoordde Toliné, "Calcutta is de
hoofdstad. Verdere voorname steden: Bombay, Madras, Calicoet, Aden,
Malakka, Singapoor, Pegoe, Colombo; de Lakediven, de Malediven, de
Chagos-eilanden, enz., enz. Behoort aan de Engelschen."

"Goed! goed! leerling Toliné! En Afrika?"

"Afrika bevat twee voorname koloniën: de Kaapkolonie met de Kaapstad, en
in het westen de engelsche nederzettingen, voornaamste stad Sierra
Leona."

"Goed geantwoord!" zeide Paganel, die vrede kreeg met die bijzondere,
engelsche aardrijkskunde, "knapjes onderwezen! Algiers, Marokko, Egypte
... van de engelsche atlassen geschrapt! Nu wil ik nog wel een beetje
over Amerika spreken!"

"Het wordt verdeeld in Noord- en Zuid-Amerika," hernam Toliné. "Het
eerste behoort den Engelschen door Canada, Nieuw-Brunswijk,
Nieuw-Schotland en de Vereenigde Staten, bestuurd door den gouverneur
Johnson."

"Gouverneur Johnson!" riep Paganel, "de opvolger van den grooten en
goeden Lincoln, gevallen onder het staal van een krankzinnigen dweeper
met de slavernij! Opperbest! Het kan niet beter! En wat Zuid-Amerika
aangaat, met zijn Guiana, zijn Maloeïnen, zijn Shetland-archipel, zijn
Georgië, zijn Jamaica, zijn Trinidad, enz. enz., dat behoort ook aan de
Engelschen! Ik wil hierover volstrekt niet twisten! Maar, Toliné! ik zou
wel eens willen weten, hoe gij, of liever uw onderwijzers, over Europa
denkt?"

"Europa?" vroeg Toliné, die volstrekt niets begreep van de
opgewondenheid van den aardrijkskundige.

"Ja! Europa! Aan wien behoort Europa?"

"Wel, Europa behoort aan de Engelschen," antwoordde het kind op
stelligen toon.

"Ik dacht het wel!" hernam Paganel. "Maar hoe? Dat zou ik wel eens
willen hooren."

"Door Schotland, Ierland, Engeland, Malta, de eilanden Jersey en
Guernsey, de Jonische eilanden, de Hebriden, de Shetlands-eilanden, de
Orkaden...."

"Goed! goed! Toliné! maar er zijn andere staten, die gij vergeet op te
noemen, mijn jongen!"

"Welke, mijnheer?" vroeg het kind, dat zich niet in den war liet
brengen.

"Spanje, Rusland, Oostenrijk, Pruisen, Frankrijk!"

"Dat zijn geen staten, maar provinciën," zeide Toliné.

"Hoe heb ik het nu!" riep Paganel, terwijl hij den bril van zijn neus
nam.

"Wel zeker! Spanje, hoofdstad Gibraltar."

"Bewonderenswaardig! juist! verheven! En Frankrijk dan, want ik ben een
Franschman, en zou gaarne weten, aan wie ik toebehoor!"

"Frankrijk, een engelsche provincie, hoofdplaats Calais!" antwoordde
Toliné bedaard.

"Calais!" riep Paganel. "Denkt gij, dat Calais nog van Engeland is?"

"Zonder twijfel."

"En dat het de hoofdplaats is van Frankrijk?"

"Ja, mijnheer! en de residentie van den gouverneur, lord Napoleon...."

Op die laatste woorden schaterde Paganel het uit. Toliné wist niet, hoe
hij het had. Men had hem ondervraagd en hij had zoo goed mogelijk
geantwoord. Maar de vreemdheid van zijn antwoord was zijn schuld niet;
hij had er geen erg in. Toch scheen hij niet van zijn stuk gebragt, en
hij wachtte bedaard, tot die onverklaarbare lachbui over was.

"Nu ziet gij het," zeide eindelijk de majoor tot Paganel. "Heb ik het u
niet gezegd, dat de leerling Toliné u in het naauw zou brengen?"

"Zeker, geachte majoor!" antwoordde de aardrijkskundige. "Ha! zoo
onderwijst men te Melbourne de aardrijkskunde! Mooi zoo, heeren
onderwijzers aan de normaalschool! Europa, Azië, Afrika, Amerika,
Oceanië, de geheele wereld, alles is van de Engelschen! Drommels! met
zoo'n slimme opvoeding begrijp ik, dat de inboorlingen zich onderwerpen!
Zeg eens, Toliné! is de maan soms ook een engelsche bezitting, mijn
jongen?"

"Ze zal het eenmaal zijn," antwoordde de jonge wilde in vollen ernst.

Nu stond Paganel op. Hij kon het niet langer uithouden. Hij moest op
zijn gemak uitlagchen en ging een kwartmijl buiten de legerplaats om
zijn lachlust bot te vieren.

Inmiddels was Glenarvan een boekje uit de reisbibliotheek gaan halen.
Het was een schets van de aardrijkskunde van Samuel Richardson, een
werkje, dat in Engeland zeer gezocht en beter op de hoogte is dan de
onderwijzers te Melbourne.

"Ziedaar, mijn kind!" zeide hij tot Toliné, "neem en bewaar dit boek.
Gij hebt eenige verkeerde denkbeelden over de aardrijkskunde, die gij
moet wijzigen. Ik geef het u als eene gedachtenis aan onze ontmoeting."

Toliné nam het boek aan zonder een woord te spreken, hij beschouwde het
oplettend, en schudde met een ongeloovig gezigt het hoofd, maar kon niet
besluiten het in zijn zak te steken.

Intusschen was het geheel duister geworden. Het was tien ure. Men moest
aan slapen denken om den volgenden morgen vroeg op te staan. Robert bood
zijn vriendje Toliné de helft van sijn slaapplaats aan. De kleine
inlander nam dit aan.

Eenige oogenblikken later keerden lady Helena en Mary Grant naar den
wagen terug, en strekten de reizigers zich onder de tent uit, terwijl
het gelach van Paganel nog zamensmolt met het liefelijk en zacht gezaag
der wilde eksters.

Maar toen een zonnestraal de slapers den volgenden morgen om zes ure
wekte, zochten zij te vergeefs het australische kind. Toliné was
verdwenen. Wilde hij zonder oponthoud Lachlan bereiken? Had het gelach
van Paganel hem gehinderd? Men wist het niet.

Maar toen lady Helena ontwaakte, vond zij op haar borst een frisschen
ruiker vergeetmijnietjes met enkelvoudige bladeren, en Paganel in den
zak van zijn jas "de aardrijkskunde van Samuel Richardson."



XIV.

De mijnen van den Alexander-berg.


In 1844 vond sir Roderick Impey Murchison, thans president der
koninklijke Maatschappij voor aardrijkskunde te Londen, door de studie
van haar zamenstelling een merkwaardige overeenkomst tusschen de
Oeralketen en die, welke van het noorden naar het zuiden, niet ver van
de zuidkust van Australië loopt.

De Oeral bevat goud, en nu vroeg de geleerde aardrijkskundige zich af,
of dit kostbaar metaal ook niet aanwezig zou zijn in het australische
gebergte. Hij bedroog zich niet.

Werkelijk werden hem twee jaar later eenige monsters goud uit
Nieuw-Zuid-Wales gezonden, en daarop bewerkte hij de verhuizing van een
groot aantal werklieden uit Cornwales naar de goudstreken van
Nieuw-Holland.

Een zekere Francis Dutton had in Zuid-Australië de eerste goudklompen
gevonden, terwijl Forbes en Smyth de eerste mijnen van Nieuw-Wales
ontdekten.

Toen de eerste stoot gegeven was, stroomden de goudzoekers uit alle
oorden der wereld toe: Engelschen, Amerikanen, Italianen, Franschen,
Duitschers en Chineezen. Toch duurde het tot den 8den April 1851 voor
zekere Hargraves zeer rijke goudlagen opspoorde, welker ligging hij den
gouverneur der kolonie Sydney, sir Ch. Fits-Roy, aanbood mede te deelen
voor de geringe som van vijf honderd pond sterling.

Zijn aanbod werd van de hand gewezen, maar die ontdekking was ruchtbaar
geworden. De goudzoekers begaven zich naar Summerhill en Leni's Pond. De
stad Ophir werd gebouwd, die door den rijkdom der mijnen spoedig haar
bijbelschen naam eer aandeed.

Tot nog toe was er geen sprake van de provincie Victoria, die echter
weldra door den rijkdom harer lagen alle anderen overvleugelen zou.

Weinige maanden later toch, in de maand Augustus 1851, werden de eerste
klompen in die provincie uitgegraven, en weldra was het werk in vier
districten in vollen gang. Die vier districten waren: Ballarat, Ovens,
Bendigo en van den Alexander-berg, allen zeer rijk; maar aan de rivier
de Ovens belemmerde de overvloed van water dikwijls den arbeid; te
Ballarat veroorzaakte een ongelijke verdeeling den goudzoekers menige
misrekening; te Bendigo voldeed de grond niet aan de eischen van den
werkman. Bij den Alexander-berg liep alles zamen om den goeden uitslag
van den arbeid te verzekeren; voor dit kostbare metaal, dat tot dertien
honderd negen en zestig gulden het nederlandsche pond opbragt, werd de
hoogste prijs van alle markten der wereld gemaakt.

De weg van de zeven en dertigste parallel voerde de zoekers van kapitein
Harry Grant juist naar die plaats, welke zoo vruchtbaar is in rampen en
in onverwachten voorspoed.

Na den 31sten December den geheelen dag over een oneffen bodem gegaan te
hebben, die de paarden en ossen zeer vermoeiden, bemerkten zij de ronde
toppen van den Alexander-berg. Het nachtleger werd in een enge kloof van
die kleine keten opgeslagen. Nadat hun de kluisters waren aangelegd,
gingen de dieren hun voedsel zoeken tusschen de kwartsblokken, waarmede
de grond was bezaaid. Nog hadden zij de streek der ontginningen niet
bereikt. Eerst den volgenden dag, den eersten van het jaar 1866, rolde
de wagen over de wegen van die rijke landstreek.

Jacques Paganel en zijn reisgenooten waren blijde, toen zij in het
voorbijgaan dien beroemden berg zagen, die in de landtaal Geboor heet.
Daar viel de geheele horde gelukzoekers neder, dieven en eerlijke
lieden, degenen die ophangen en die zich laten ophangen. Op het eerste
gerucht der groote ontdekking, in het gulden jaar 1851, werden steden,
akkers, schepen, door de inwoners, de squatters en de zeelieden
verlaten. De goudkoorts werd epidemisch, zoo besmettelijk als de pest,
en hoevelen stierven er aan, die het geluk reeds meenden gegrepen te
hebben! De milde natuur had, zeide men, over een uitgestrektheid van
vijf en twintig breedtegraden millioenen in het wonderland Australië
gestrooid. Het was oogsttijd, en die nieuwe maaijers gingen den oogst
binnenhalen. Het beroep van "digger", graver, was het meest gezochte, en
al mogten er velen van vermoeijenis uitgeput onder hun taak bezwijken,
toch waren er eenigen, die zich door een enkelen slag met het houweel
verrijkten. De ongelukken werden verzwegen, het geluk door de faam
uitgebazuind. Die nukken van het lot vonden weerklank in de vijf
werelddeelen. Weldra stroomden scharen hebzuchtigen van allerlei stand
samen op de kust van Australië, en gedurende de vier laatste maanden van
het jaar 1852 kwamen er alleen te Melbourne vier en vijftig duizend
landverhuizers, een waar leger, maar een leger zonder aanvoerder, zonder
tucht, een leger na een overwinning, die nog niet behaald was, in een
woord vier en vijftig duizend plunderaars van de ergste soort.

Gedurende de eerste jaren dier krankzinnige dronkenschap heerschte er
een onbeschrijfelijke wanorde. Met hun gewone geestkracht maakten de
Engelschen zich echter spoedig van den toestand meester. De
politie-agenten en de inlandsche gendarmes verlieten de partij der
dieven voor die der eerlijke lieden. Er had een heele omkeering plaats.
Ook zou Glenarvan geen enkel van de hevige tooneelen van 1852 bijwonen.
Dertien jaren waren sedert dat tijdstip verloopen, en nu werden de
goudgronden wetenschappelijk bewerkt volgens de regelen eener gestrenge
organisatie.

Ook raakten de mijnen reeds uitgeput. Door al dat zoeken vond men
eindelijk den bodem. En kan het ook anders of de schatten door de natuur
opgehoopt moesten verminderen, wanneer men in aanmerking neemt dat de
goudzoekers van 1852 tot 1858 alleen in Victoria drie en zestig millioen
honderd zeven duizend vierhonderd acht en zeventig pond sterling[1] uit
den grond hebben gehaald! Het aantal landverhuizers is dan ook werkelijk
verminderd, daar velen naar de nog ondoorzochte streken vertrokken zijn.
De "gold-fields," goudvelden, die onlangs te Otago en Marlborough in
Nieuw-Zeeland ontdekt zijn, worden thans doorgraven door duizenden
tweevoetige ongevleugelde witte mieren[2].

Tegen elf ure kwamen zij in het middelpunt der werkzaamheden aan. Daar
verhief zich een ware stad, met fabrieken, een bank, een kerk, een
kazerne, hutten en dagblad-bureaux. Ook logementen, boerderijen en
buitenverblijven zocht men niet te vergeefs. Er was zelfs een druk
bezochte schouwburg tegen zes gulden de plaats. Veel opgang maakte een
stuk uit het dagelijksch leven genomen, dat tot titel had _Francis
Obadiah, of de gelukkige goudgraver_. Bij de ontknooping steekt de held
wanhopend zijn houweel voor de laatste maal in den grond en vindt een
klomp goud van ongehoorde waarde.

Begeerig om de ontginning op groote schaal van den Alexander-berg te
bezoeken, liet Glenarvan Ayrton en Mulrady met den wagen vooruitrijden.
Hij zou hen na verloop van eenige uren wel inhalen. Paganel was in de
wolken over dat besluit, en naar zijn gewoonte wierp hij zich op tot
gids en leidsman van het kleine gezelschap.

Op zijn raad ging men eerst naar de Bank. De straten waren breed,
gemacadamiseerd en zorgvuldig besproeid. Reusachtige aanplakbilletten
van de _Golden company (limited)_ van de _Digger's General Office_, van
de _Nuggets Union_ trokken de aandacht. De samenwerking van handen en
geld was in de plaats gekomen van den afzonderlijken arbeid der
goudzoekers. Overal hoorde men de machines werken, die het zand wieschen
en het kostbare kwarts fijn maalden.

In den omtrek der woningen lagen de "placers" of uitgestrekte gronden,
die ter ontginning waren afgestaan. Daar waren tegen hoog loon de
goudzoekers aan het werk, die de compagniën in dienst hadden genomen.
Ontelbaar waren de gaten die in den grond waren geboord. Het ijzer van
de houweelen fonkelde in de zon en zond een onafgebrokene reeks van
lichtstralen uit. Alle natiën waren onder die arbeiders
vertegenwoordigd. Zij twistten niet, en volbragten zwijgend hun taak,
als bezoldigde personen.

"Denkt echter niet," zeide Paganel, "dat er op den australischen bodem
geen enkele van die koortsachtige zoekers meer zijn zou, die hun geluk
in het mijnspel komen beproeven. Ik weet wel, dat de meesten hun armen
aan de compagniën verhuren, en dat moet wel, omdat de regeering al de
goudgronden verkocht of verpacht heeft. Maar wie niets heeft, wie
verhuren noch koopen kan, ook hij heeft nog eenige kans om rijk te
worden."

"Welke?" vroeg lady Helena.

"De kans om het "jumping" uit te oefenen," antwoordde Paganel. "Zoo
zouden wij b.v., die volstrekt geen regt op deze streken hebben, toch,
--als er wat veel geluk bijkomt, dat spreekt van zelf,--fortuin kunnen
maken!"

"Maar hoe?" vroeg de majoor.

"Door het "jumping", zooals ik reeds de eer heb gehad u te zeggen."

"Wat is dat, het "jumping"?" vroeg de majoor weer.

"Het is een overeenkomst onder de goudzoekers, die dikwijls tot geweld
en wanorde aanleiding geeft en die de regeering nog niet heeft kunnen
vernietigen."

"Spreek toch duidelijker, Paganel!" zeide Mac Nabbs, "gij doet ons
watertanden."

"Welnu. Het is een regel, dat elke grond in het middelpunt der
werkzaamheden, waarin men in geen vier en twintig uren, de groote
feestdagen uitgezonderd, heeft gewerkt, gemeen goed wordt. Wie zich er
van meester maakt, kan hem doorzoeken, en als het lot hem begunstigt,
rijk worden. Doe dus uw best, Robert! om een van die verlaten gaten op
te sporen, en het behoort u!"

"Och, mijnheer Paganel! breng mijn broeder toch zoo iets niet in het
hoofd!" zeide Mary Grant.

"Ik scherts, lieve miss!" antwoordde Paganel, "en dat weet Robert ook
wel. Hij, een goudzoeker! Nooit! Den grond spitten, ploegen, bebouwen,
vervolgens bezaaijen en hem een geheelen oogst tot loon voor zijn moeite
vragen, goed! Maar hem evenals de mollen, even blind als zij, te
doorwoelen om hem een beetje goud te ontfutselen, dat is een treurig
beroep, en wel moet men van God en menschen verlaten zijn om het uit te
oefenen!"

Na de voornaamste mijn bezocht en een overgangsgrond ontmoet te hebben,
grootendeels bestaande uit kwarts, kleischiefer en zand, dat afkomstig
was van de scheiding der steenen, kwamen de reizigers aan de Bank.

Dit was een uitgestrekt gebouw, van welks nok de nationale vlag
wapperde. Lord Glenarvan werd door den inspecteur-generaal ontvangen,
die de eer van zijn inrigting ophield.

Daar wordt al het uit den grond opgedolven goud door de compagniën tegen
een schriftelijk bewijs van ontvangst in bewaring gegeven. De tijd was
reeds lang achter den rug, toen de eerste goudzoeker door de kooplieden
der kolonie werd afgezet. Dezen betaalden hem aan de mijnen drie en
vijftig shillings voor het ons, dat ze te Melbourne voor vijf en zestig
verkochten! Maar het is waar, de koopman had de risico van het vervoer,
en daar de straatroovers sterk vermenigvuldigden, kwam de bezending niet
altijd ter bestemder plaatse aan.

Aardige monsters goud werden aan de bezoekers vertoond, en de inspecteur
deelde hun belangrijke bijzonderheden mede aangaande de verschillende
wijzen om dit metaal op te delven.

Doorgaans treft men het in twee gedaanten aan: óf in grootere of
kleinere stukken óf als stofgoud. Het komt ook voor als erts, met de
aangespoelde gronden vermengd, of besloten in een gangsteen van kwarts.
Daarom gaat men ook bij het delven naar den aard van den bodem te werk:
men zoekt het aan de oppervlakte of in den grond.

Wanneer het in stukken voorkomt, ligt het goud op den bodem van
bergstroomen, dalen en holle wegen, naar zijn grootte geschikt, eerst de
korrels, dan de blaadjes en eindelijk de loovertjes.

Wanneer het integendeel stofgoud is, welks gangsteen door den invloed
der lucht ontbonden is, ligt het op ééne plaats bij elkander, in hoopjes
vereenigd, en vormt het wat de goudzoekers "zakjes" noemen. Er zijn er
onder die zakjes, die een geheel vermogen bevatten.

Bij den Alexander-berg wordt het goud hoofdzakelijk aangetroffen in de
leemlagen en in de tusschenruimten der leisteenen. Daar zijn de
pepiet-nesten[3]; daar trekt de gelukkige graver dikwijls het hoogste
lot uit de goudmijnen.

Na de verschillende goudsoorten bezigtigd te hebben, doorwandelden de
bezoekers het delfstoffelijk museum der Bank. Daar zagen zij al de
voortbrengselen van den bodem van namen voorzien en ordelijk
gerangschikt. Het goud is zijn eenige rijkdom niet, hij mag teregt een
groote juweelkist genoemd worden, waarin de natuur haar kostbare
kleinodiën bewaart. Onder de glazen deksels schitterden de witte topaas,
de mededinger der braziliaansche topazen, de karbonkel, de schorlsteen,
een soort van heerlijk groenen kiezelsteen, de bleekroode robijn,
vertegenwoordigd door scharlakenroode spinellen en door een
allerschoonste rozenroode verscheidenheid, ligt- en donkerblaauwe
saffieren, even gezocht als die van Malabar of Thibet, schitterende
bruinroode tinanium-schorls en ten slotte een kleine diamant-kristal,
die op de oevers van de Turon gevonden was. Niets ontbrak aan die
prachtige verzameling van edelsteenen, en men behoefde het noodige goud
om ze in te vatten niet ver te gaan zoeken. Als men ze althans niet
geheel gezet wilde hebben, kon men niets meer verlangen.

Glenarvan nam afscheid van den inspecteur der Bank, na hem voor zijn
vriendelijkheid bedankt te hebben, waarvan bij een ruim gebruik had
gemaakt. Daarna werd het bezoek aan de goudmijnen voortgezet.

Hoe los Paganel ook mogt zijn van de goederen dezer wereld, toch deed
hij geen stap zonder dien rijken bodem met zijn oogen te doorzoeken. Hij
kon de verzoeking niet wederstaan, en zelfs de scherts zijner vrienden
vermogt niets op hem. Telkens bukte hij, raapte een kei op of een stuk
gangsteen of een brok kwarts; hij bekeek ze oplettend en wierp ze
spoedig weer met verachting weg. Dat duurde zoo de geheele wandeling.

"Hoe is het, Paganel!" vroeg de majoor, "hebt ge bij geval iets
verloren?"

"Zeker," antwoordde Paganel, "in dit land van goud en edelgesteenten
heeft men altijd verloren, wat men niet gevonden heeft. Ik zie niet in,
waarom ik ook niet een klomp van eenige onsen, een van twintig pond is
ook goed, maar meer ook niet, zou kunnen medenemen."

"En wat zoudt gij er mede doen, beste vriend?" vroeg Glenarvan.

"O, ik zou er niet verlegen mede zijn," antwoordde Paganel. "Ik zou hem
aan mijn land vereeren! Ik zou hem in de fransche Bank beleggen...."

"Die hem zou aannemen?"

"Zeker, in den vorm van spoorweg-aandeelen!"

Men wenschte Paganel geluk met de wijze, waarop hij zijn klomp "aan zijn
land" dacht aan te bieden, en lady Helena wenschte hem toe, dat hij het
grootste stuk goud van de wereld mogt vinden.

Al schertsend doorliepen de reizigers het grootste gedeelte der
ontgonnen gronden. Overal werd geregeld en werktuigelijk maar zonder
opgewektheid gewerkt.

Na een wandeling van een paar uren kreeg Paganel een zeer fatsoenlijke
herberg in het oog, waar hij voorstelde wat te gaan zitten, tot het tijd
was den wagen weer op te gaan zoeken. Lady Helena keurde dit goed, en
daar men in geen herberg kan komen zonder iets te gebruiken, vroeg
Paganel den herbergier om den een of anderen hier gebruikelijken drank
te brengen.

Voor iederen bezoeker werd een "nobler" gebragt. Dit is niet anders dan
grog, maar omgekeerde grog. In plaats van een glaasje brandewijn in een
groot glas water te doen, doet men een glaasje water in een groot glas
brandewijn, daar gaat suiker in en men drinkt. Dat was wel een beetje al
te australisch, en tot groote verwondering van den herbergier werd de
nobler, met een groote karaf water aangelengd, de britsche grog.

Vervolgens praatte men over mijnen en mijnwerkers. Nu of nooit. Hoewel
Paganel zeer in zijn schik was met hetgeen hij gezien had, meende hij
toch, dat het vroeger nog bezienswaardiger moet geweest zijn, in de
eerste jaren van de ontginning van den Alexander-berg.

"De grond," zeide hij, "was toen vol gaten en wemelde van legioenen
werkmieren, en welke mieren! Alle landverhuizers waren even vlijtig,
maar niet even voorzigtig als die diertjes! Het goud werd met handenvol
weg geworpen. Het werd verdronken, en de herberg, waarin wij thans zijn,
was een "hel", zooals men toen zeide. Het dobbelspel liep doorgaans op
messteken uit. De politie kon er niets aan doen en dikwijls was de
gouverneur der kolonie verpligt met geregelde troepen tegen de oproerige
goudzoekers op te trekken. Toch gelukte het hem ze tot rede te brengen,
hij legde een patent-regt op aan elken graver, dat hij niet zonder
moeite liet innen, zoodat de wanorde hier minder groot was dan in
Californië."

"Kan een ieder dat beroep van goudzoeker maar uitoefenen?" vroeg lady
Helena.

"Ja, mevrouw! Daarvoor behoeft men geen akademischen graad te bezitten!
Een paar goede armen is genoeg. Door armoede voortgejaagd kwamen de
gelukzoekers aan de mijnen, meest allen zonder geld, de rijken met een
houweel, de armen met een mes, en allen vatten dit werk op met een
razernij, die zij bij een eerlijk ambacht wel achterwege zouden gelaten
hebben. Die goudlanden leverden toen een zonderling schouwspel op! De
grond was bedekt met tenten, dekkleeden, stulpen, barakken van aarde,
planken en bladeren. In het midden pronkten de tent van het
gouvernement, met de britsche vlag versierd, de tenten van blaauw tijk
van deszelfs agenten, en de kramen der wisselaars, goudhandelaars en
winkeliers, die hun voordeel wilden doen met die vermenging van rijkdom
en armoede. Zoo iemand, dan zijn dezen rijk geworden. Gij hadt die
goudzoekers met hun langen baard en rood hemd eens moeten zien, hoe zij
daar in het water en slijk leefden. De lucht weergalmde van het
onafgebroken geraas der houweelen, en was vervuld met de stinkende
uitwasemingen der krengen, die op den grond lagen te rotten. Digte
stofwolken omhulden die ongelukkigen, waaronder een ontzettende sterfte
heerschte, en in een minder gezond land zou de typhus stellig die
bevolking vreeselijk gedund hebben. En waren die gelukzoekers nog maar
allen geslaagd! Maar al die ellende werd niet vergoed en bij een
naauwkeurige berekening zou het blijken, dat tegen één goudzoeker, die
zijn fortuin gemaakt heeft, er wel honderd, twee honderd misschien, arm
en wanhopend gestorven zijn."

"Zoudt gij ons ook kunnen zeggen, Paganel!" vroeg Glenarvan, "hoe men
bij dat gouddelven te werk ging?"

"Heel eenvoudig," antwoordde Paganel. "De eerste goudzoekers oefenden
het beroep van goudwasscher uit, zooals dit nog gebruikelijk is in
eenige deelen der Cevennen in Frankrijk. Thans gaan de compagniën anders
te werk; zij klimmen tot de bron zelve op, tot de ader, die de blaadjes,
de loovertjes en de klompen oplevert. Maar de goudwasschers vergenoegden
zich met het goudzand uit te wasschen, ziedaar alles. Zij groeven in den
grond, verzamelden de aardlagen, die zij meenden, dat goud bevatten, en
spoelden ze met water uit om er den kostbaren erts uit af te zonderen.
Tot dat wasschen gebruikten zij een werktuig, dat uit Amerika afkomstig
was en "wieg" heette. Het was een doos van vijf tot zes voet lang, een
soort van open doodkist, en in twee afdeelingen verdeeld. De eerste was
voorzien van een grove zeef, waaronder andere zeven met naauwer gaatjes
stonden; de tweede liep van onderen naauw toe. Het zand werd in een
hoekje van de zeef gelegd, daar goot men water op, en met de hand
schudde of liever wiegde men het werktuig. De steenen bleven achter in
de eerste zeef, de erts en het fijne zand in de andere, naar gelang van
hun grofheid, en de uitgewasschen aarde liep met het water door de
onderste opening weg. Zoo was het meest gebruikelijke werktuig
ingerigt."

"Maar men moest het toch hebben," zeide John Mangles.

"Men kocht het van de rijkgeworden of wel geruïneerde goudzoekers, naar
het uitkwam, of men deed het er buiten," antwoordde Paganel.

"Wat nam men er dan voor in de plaats?" vroeg Mary Grant.

"Een schotel, lieve Mary! een eenvoudigen ijzeren schotel; de aarde werd
uitgewand gelijk het koren; alleen oogstte men in plaats van
tarwekorrels soms goudkorrels. In het eerste jaar heeft meer dan een
goudzoeker fortuin gemaakt zonder andere onkosten. Ziet gij, vrienden!
het was toen nog de goede tijd, hoewel de laarzen zeventig gulden het
paar kostten en men voor een glas limonade zes gulden betaalde! Die het
eerste komt het eerste maalt. Het goud lag overal in overvloed op den
grond; de beken stroomden over een bedding van metaal; men vond het tot
op de straten van Melbourne; met stofgoud werden de wegen
gemacadamiseerd. De hoeveelheid edel metaal, die van 26 Januarij tot 24
Februarij 1852 onder geleide van het gouvernement van den Alexander-berg
naar Melbourne overgebragt werd, had een waarde van vier millioen
gulden. Dat bedraagt gemiddeld ruim tachtig duizend gulden daags!"

"Dat is ongeveer de civiele lijst van den keizer van Rusland," zeide
Glenarvan.

"Arme man!" antwoordde de majoor.

"Werden er soms op eens rijk?" vroeg lady Helena.

"Ja, dat gebeurde wel eens, mevrouw!"

"Zijn u die gevallen bekend?" vroeg Glenarvan.

"Dat zou ik denken!" antwoordde Paganel. "In 1852 werd er in het
district Ballarat een klomp gevonden, die vijf honderd drie en zeventig
ons woog, in Gippsland een ander van zeven honderd twee en tachtig ons,
en in 1861 een staaf van acht honderd vier en dertig ons. In datzelfde
Ballara ontdekte een goudzoeker een klomp, die vijf en zestig
nederlandsche ponden woog, hetgeen tegen zeventien honderd gulden het
pond berekend honderd tien duizend gulden bedraagt! Een mooije slag met
het houweel, die zesdehalf duizend gulden intrest opbrengt!"

"In welke mate is de opbrengst van het goud toegenomen sedert de
ontdekking dezer mijnen?" vroeg John Mangles.

"In een ontzettende mate, waarde John! In het begin dezer eeuw bedroeg
die opbrengst jaarlijks slechts drie en twintig millioen guldens, en
thans berekent men ze met inbegrip van de opbrengst der mijnen van
Europa, Azië en Amerika op vier tot vijf honderd millioen guldens.

"Dan is er, mijnheer Paganel!" zeide de jonge Robert, "op de plek, waar
wij ons thans bevinden, onder onze voeten, misschien veel goud!"

"Ja, beste jongen! millioenen! wij loopen er op! Maar wij loopen er op,
omdat wij het versmaden!"

"Dan is Australië wel een bevoorregt land!"

"Neen, Robert!" antwoordde de aardrijkskundige. "De goudlanden zijn niet
bevoorregt. Zij geven slechts het aanzijn aan luije dagdieven en nooit
aan sterke en werkzame menschen-geslachten. Zie maar op Brazilië,
Mexico, Californië, Australië! Hoe ver zijn ze in de negentiende eeuw!
Het land bij uitnemendheid, mijn jongen, is niet het goudland, maar het
ijzerland!"


[1] Ruim 757 millioen guldens.

[2] Het zou echter kunnen zijn, dat de landverhuizers zich bedrogen
hadden. De goudlagen toch zijn volstrekt niet uitgeput. Volgens de
laatste berigten uit Australië rekent men, dat de goudmijnen van
Victoria en Nieuw-Wales een uitgestrektheid hebben van vijf millioen
bunders, de vermoedelijke zwaarte van het kwarts, dat goudaderen bevat,
zou 20 billioen 650000 millioen nederlandsche ponden zijn, en bij de
tegenwoordige wijze van bewerking zouden honderd duizend werklieden drie
eeuwen noodig hebben om die mijnen uit te putten. De rijkdom aan goud in
Australië wordt geschat op 330000 millioen guldens.

[3] _Pepiet_, een klomp gedegen goud.



XV.

De australische en nieuw-zeelandsche courant.


Toen de zon den 2den Januari opging, overschreden de reizigers de grens
van het goudland en van het graafschap Talbot. Onder de hoeven hunner
paarden steeg het stof der wegen van het graafschap Dalhousie omhoog.
Eenige uren later doorwaadden zij de Colban en de Campaspe, op 144°35'
en 144°45' lengte. De helft der reis was afgelegd. Bleef het geluk hun
nog een paar weken getrouw, dan zouden zij de oevers der Twofold-baai
bereiken. De gezondheidstoestand der reizigers liet niets te wenschen
over. De beloften van Paganel, ten aanzien van het gezonde klimaat,
werden vervuld. Weinig of geen vochtigheid, en een zeer dragelijke
warmte. De paarden en ossen klaagden niet. De menschen evenmin.

Van de Camden-brug af was er een kleine wijziging gekomen in de
marschorde. De misdadige spoorwegramp had Ayrton, zoodra hij er kennis
van droeg, bewogen om eenige voorzorgen te nemen, die vroeger onnoodig
waren geweest. De jagers mogten den wagen niet uit het oog verliezen.
Wanneer zij een legerplaats betrokken, was er altijd een op wacht. 's
Morgens en 's avonds werden de wapens goed nagezien. Het was zeker, dat
een bende boosdoeners het land afliep, en ofschoon er geen dadelijk
gevaar te vreezen was, diende men toch op alles voorbereid te zijn.

Het zal wel niet noodig zijn te zeggen, dat al die voorzorgen genomen
werden buiten weten van lady Helena en Mary Grant, wie Glenarvan geen
angst wilde aanjagen.

En inderdaad had men reden om zoo te handelen. Een onvoorzigtigheid, een
verzuim zelfs kon duur te staan komen. Ook was Glenarvan niet de eenige,
wien deze stand van zaken bezorgd maakte. In de afgelegene gehuchten, op
de stations namen de bewoners en de squatters voorzorgen tegen een
mogelijken aanval of overrompeling. Tegen het vallen van den avond
werden de huizen gesloten. De honden, die binnen de omheining losliepen,
blaften bij het minste gerucht. Geen herder te paard zou 's avonds zijn
talrijke kudden verzamelen om ze huiswaarts te drijven, zonder dat een
karabijn aan den zadelknop hing. Het gerucht van de misdaad te
Camden-brug begaan wettigde die buitengewone voorzigtigheid, en menige
kolonist, die vroeger met open vensters en deuren sliep, grendelde ze nu
stevig, wanneer de schemering begon.

Het bestuur der provincie legde ook veel ijver en overleg aan den dag.
Afdeelingen inlandsche gendarmes werden allerwegen uitgezonden.
Bijzondere zorg werd gedragen voor het brieven-vervoer. Vroeger reed de
postkar zonder geleide over de groote wegen. Dienzelfden dag, juist op
het oogenblik dat het gezelschap van Glenarvan den weg van Kilmore naar
Heatcote overstak, reed de postwagen voorbij, zoo hard als de paarden
maar loopen konden, die een wolk van stof deden oprijzen. Maar pas was
hij voorbij, toen Glenarvan de karabijnen der politieagenten zag
flikkeren, die er naast reden. Men kon haast denken weder in dien
noodlottigen tijd te zijn, toen de ontdekking der goudmijnen het schuim
der volkeren van Europa op het vastland van Australië uitstortte.

Een mijl nadat de wagen den weg naar Kilmore was overgestoken, kwam hij
in een reuzenwoud, en voor de eerste maal sedert kaap Bernouilli drongen
de reizigers in een van die bosschen door, die zich verscheidene graden
ver uitstrekken.

Een kreet van bewondering ontsnapte hun op het gezigt der twee honderd
voet hooge gomboomen, wier sponsige schors wel vijf duim dik was. De
stammen, die twintig voet omtrek hadden en een welriekende hars
uitzweetten, verhieven zich honderden voeten boven den grond. Geen tak,
geen takje, geen wilde loot, geen knoest zelfs brak hun loodregten stand
af. Zij konden niet gladder uit de hand van den draaijer komen. Zij
waren gelijk aan evenveel zuiver afgewerkte zuilen, en bij honderden te
tellen. Hoog in de lucht liepen zij uit in kapiteelen van
dooreengeslingerde takken, aan het uiteinde voorzien met om den andere
geplaatste bladeren, aan den oksel dier bladeren hingen enkele bloemen,
wier kelk op een omgekeerde urn geleek.

De lucht stroomde ongehinderd onder deze altijd groene zoldering door;
een onafgebroken luchtstroom nam de vochtigheid van den grond op; de
paarden, de kudden rundvee, de wagens konden onbelemmerd tusschen die
wijd uiteenstaande boomen doorkomen, die veel hadden van de
bakenstokken, waarmede een kreupelbosch, dat men wil uitdunnen, wordt
afgepaald. Het was geen ondoordringbaar en met distelen en doornen
begroeid bosch, evenmin het ongerepte bosch met omgevallen stammen
versperd en met digt ineengegroeide slingerplanten behangen, waarin de
landverhuizer zich alleen met de bijl en het vuur een weg kan banen. Een
grastapijt aan den voet der boomen, een groen kleed aan hun top, lange
lanen van stoute pilaren, weinig schaduw, weinig koelte, verder een
eigenaardig licht gelijkende op het schijnsel, dat door een dun weefsel
heendringt, een regelmatige terugkaatsing, een zuivere spiegeling op den
grond, dat alles te zamen maakte een vreemd schouwspel uit, dat rijk was
aan ongewone effecten. Een bosch op het vastland van Oceanië gelijkt in
geenen deele op de bosschen der nieuwe wereld, en de gomboom, de "Tara"
der inboorlingen, behoorende tot de familie der myrthen, wier
verschillende soorten bijna ontelbaar zijn, is de boom bij uitnemendheid
der australische plantenwereld.

De omstandigheid, dat onder die groene koepels de schaduw niet digt en
de duisternis niet groot is, wordt veroorzaakt door een wetenswaardige
afwijking in de plaatsing van de bladeren dier boomen. Niet een wendt
zijn vlakken kant naar de zon, maar wel zijn spits toeloopende randen.
Het oog ontdekt in dat vreemde gebladerte niets dan de zijden. De
zonnestralen schieten dan ook tot op den bodem, alsof zij tusschen de
opstaande latjes van een zonneblind doorvielen.

Allen maakten die opmerking en allen schenen verrast. Waartoe toch die
zonderlinge plaatsing? Die vraag werd natuurlijk tot Paganel gerigt. Hij
antwoordde als iemand, die van zessen klaar is.

"Wat mij hier verwondert," zeide hij, "is niet de grilligheid der
natuur; de natuur weet wel wat ze doet, maar de plantenkenners weten
niet altijd, wat zij zeggen. De natuur heeft zich niet vergist, toen zij
aan deze boomen dat eigenaardige gebladerte gaf; maar de menschen
dwaalden, toen zij hen "eucalyptus" noemden.

"Wat beteekent dat woord?" vroeg Mary Grant.

"Het komt van εὖ καλὺπτω en beteekent _ik dek goed_. Men heeft gezorgd
die dwaling in het grieksch te begaan om ze minder in het oog te doen
loopen, maar het is duidelijk, dat de "eucalyptus" slecht dekt."

"Toegestaan, waarde Paganel!" antwoordde Glenarvan; "zeg ons nu eens,
waarom de bladeren zoo groeijen."

"Om een zuiver natuurkundige reden, vrienden!" antwoordde Paganel, "die
gij gemakkelijk kunt begrijpen. In dit land, waar de lucht droog, de
regen zeldzaam, de bodem uitgedroogd is, hebben de boomen aan wind noch
zon behoefte. Waar geen vocht is, is ook geen sap. Vandaar die smalle
bladeren, die zichzelven trachten te beschermen tegen den zonneschijn om
een al te sterke uitdamping te voorkomen. Daarom keeren zij hun randen
en niet de oppervlakte naar de zon. Niets is slimmer dan een blad."

"En niets baatzuchtiger!" sprak de majoor. "Dezen hebben alleen aan
zichzelven gedacht en volstrekt niet aan de reizigers."

Allen waren het met Mac Nabbs eens, op Paganel na, die, terwijl hij zich
het voorhoofd afwischte, blijde was onder boomen zonder lommer te kunnen
rijden. Toch was die plaatsing der bladeren jammer; de wegen door die
bosschen zijn soms zeer lang, en bij gevolg lastig, omdat de reiziger
volstrekt niet beschermd wordt tegen de zonnehitte.

Den ganschen dag rolde de wagen tusschen die eindelooze rijen gomboomen.
Geen viervoetig dier, geen inboorling was er te zien. Eenige kaketoes
bewoonden de kruinen der boomen; maar op die hoogte waren ze naauwelijks
zigtbaar en ging hun gebabbel in een onhoorbaar gefluister over. Soms
vloog een zwerm papegaaien in de verte en vervrolijkte het geboomte voor
een oogenblik door hun bonte kleuren. Maar over het geheel heerschte er
een diepe stilte in dien uitgestrekten tempel van groen, en waren de
stappen der paarden, eenige woorden van een onsamenhangend gesprek, de
knarsende raderen van den wagen, en van tijd tot tijd een geroep van
Ayrton, om zijn traag span wat aan te zetten, de eenige geluiden, die in
deze ontzettende woestenijen gehoord werden.

's Avonds legerde men zich aan den voet van gomboomen, die de sporen
droegen, dat er eerst onlangs een vuur had gebrand. Zij vormden om zoo
te zeggen hooge fabriekschoorsteenen; want de vlam had ze inwendig over
hun geheele lengte uitgehold. Zij hadden er echter geen hinder van, dat
alleen de schors nog maar was overgebleven. Echter zal die verkeerde
gewoonte der squatters en inboorlingen die prachtige boomen ten laatste
geheel vernielen, en zij zullen verdwijnen gelijk die vier eeuwen oude
cederen van den Libanon, welke de onnadenkende vlam der legerplaatsen
verteert.

Op raad van Paganel legde Olbinett het vuur voor het avondeten aan in
een van die buisvormige stammen; hij verkreeg terstond een aanzienlijke
trekking en de rook verdween in het donkere loof. De noodige voorzorgen
voor den nacht werden genomen, en Ayrton, Mulrady, Wilson en John
Mangles losten elkander geregeld af om tot zonsopgang te waken.

Den ganschen dag van den 3den Januarij volgde in dit eindelooze bosch
die eene regelmatige laan op de andere. Het scheen, dat er geen einde
aan was. Maar tegen den avond werd het bosch wat dunner, en in een
kleine vlakte, eenige mijlen voor hen uit, kregen de reizigers een
aantal regelmatige huizen in het oog.

"Seymour!" riep Paganel. "Het is de laatste stad die we zullen
ontmoeten, voor wij de provincie Victoria verlaten."

"Is zij van aanbelang?" vroeg Lady Helena.

"Mevrouw!" antwoordde Paganel "het is een eenvoudige kerspel, dat op weg
is om een gemeente te worden."

"Zullen wij er een fatsoenlijk logement vinden?" vroeg Glenarvan.

"Ik hoop van ja," antwoordde de aardrijkskundige.

"Welnu! dan zullen wij de stad binnenrijden; want ik denk, dat onze
wakkere reizigsters er niets tegen zullen hebben om er een nacht te
slapen.

"Lieve Edward!" antwoordde lady Helena, "Mary en ik nemen het aan, maar
op voorwaarde, dat het geen stoornis noch oponthoud zal veroorzaken."

"Volstrekt niet," antwoordde lord Glenarvan; "ook ons span is vermoeid;
morgen vertrekken wij weder met het krieken van den dag."

Het was nu negen ure. De maan neigde ten ondergang en schoot slechts
schuine stralen, die de nevel belette door te dringen. Het werd allengs
donker. Het geheele gezelschap reed de breede straten van Seymour in,
onder geleide van Paganel, die altijd goed bekend scheen met hetgeen hij
nooit had gezien. Maar zijn instinct geleidde hem en hij kwam regt voor
Campbells North British hotel.

Paarden en ossen werden op stal, de wagen in het koetshuis, en de
reizigers naar vrij goede kamers gebragt. Ten tien ure namen de gasten
plaats aan een tafel, die Olbinett met het oog van een kenner had
gemonsterd. Paganel had met Robert de stad doorloopen, en vertelde heel
kort zijn nachtelijken togt. Hij had volstrekt niets gezien.

Toch zou iemand, die minder afgetrokken was, een zekere onrust op de
straten van Seymour opgemerkt hebben; hier en daar stonden hoopjes
menschen, die langzamerhand grooter werden; men stond aan de deur te
praten; men ondervroeg elkander met wezenlijke bezorgdheid, eenige
dagbladen werden overluid voorgelezen, opgehelderd en besproken. Die
verschijnselen konden den onoplettendsten waarnemer niet ontgaan. Doch
Paganel had niets gemerkt.

De majoor daarentegen stelde zich zonder zoo ver te gaan, zelfs zonder
het logement te verlaten, op de hoogte van den angst, die het stadje en
te regt verontrustte. Een gesprek van tien minuten met den praatzieken
logementhouder Dickson gaf hem alle noodige inlichtingen. Maar hij repte
er niet van.

Eerst toen het maal afgeloopen was en lady Glenarvan, Mary en Robert
Grant naar hun kamers gegaan waren, hield de majoor zijn reisgenooten
even bij zich en zeide:

"De bewerkers van de misdaad op den spoorweg van Sandhurst gepleegd zijn
bekend."

"En zijn zij gevat?" vroeg Ayrton driftig.

"Neen!" antwoordde Mac Nabbs, schijnbaar zonder acht te geven op de
gejaagdheid van den bootsman, een gejaagdheid trouwens, die in deze
omstandigheid zeer verklaarbaar was.

"Zooveel te erger!" voegde Ayrton er bij.

"Welnu! wie verdenkt men van die misdaad?" vroeg Glenarvan.

"Lees!" antwoordde de majoor, terwijl hij Glenarvan een nummer van de
_Australian and New-Zealand Gazette_ aanbood, "en gij zult zien, dat de
inspecteur van politie zich niet vergist heeft!"

Glenarvan las hardop het volgende:

"Sydney, 2 Januarij 1866.--Men zal zich herinneren, dat er in den nacht
van den 29sten op den 30sten December ll. een ongeluk plaats had te
Camden-brug, vijf mijlen van het station Castlemaine, op den spoorweg
van Melbourne naar Sandhurst. De sneltrein van 11 ure 45 minuten is in
volle vaart in de Lutton gestort.

"De Camden-brug stond open, toen de trein aankwam.

"Talrijke diefstallen, na de ramp gepleegd, en het lijk van den
brugwachter, dat een halve mijl van Camden-brug terug is gevonden,
bewezen, dat dit onheil het gevolg was van een misdaad.

"Het blijkt dan ook uit het onderzoek van den regter-commissaris, dat
deze misdaad moet toegeschreven worden aan de bende gedeporteerden, die
voor een half jaar uit de strafgevangenis van Perth, in West-Australië,
ontsnapt zijn, toen zij naar het eiland Norfolk zouden overgebragt
worden[1].

"Die gedeporteerden zijn ten getale van negen en twintig; hun aanvoerder
is zekere Ben Joyce, een boosdoener van de ergste soort, die voor
weinige maanden, met welk vaartuig is onbekend, in Australië is gekomen,
en dien de justitie niet in handen heeft kunnen krijgen.

"De bewoners der steden, de kolonisten en de squatters der stations
worden gewaarschuwd op hunne hoede te zijn, en verzocht den
inspecteur-generaal alle inlichtingen te doen toekomen, die zijn
nasporingen kunnen bevorderen.

                        "J.P. Mitchell, Insp.-Gen."

Toen Glenarvan ophield met lezen, wendde Mac Nabbs zich naar den
aardrijkskundige en zeide:

"Gij ziet, Paganel! dat er gedeporteerden in Australië kunnen zijn."

"Ontvlugte! dat blijkt!" antwoordde Paganel, "maar geen toegelaten
gedeporteerden. Die lieden hebben het regt niet hier te zijn."

"Zij zijn er toch," hernam Glenarvan; "maar naar mijn inzien mag hun
tegenwoordigheid geen verandering in onze plannen brengen en ons onze
reis doen staken. Wat denkt gij er van, John?"

John Mangles antwoordde niet terstond; hij weifelde tusschen de smart,
welke het opgeven van de aangevangen nasporingen den beiden kinderen zou
veroorzaken, en de vrees om het gezelschap in gevaar te brengen.

"Waren lady Glenarvan en miss Grant niet bij ons," zeide hij, "dan zou
ik mij weinig om die bende ellendelingen bekommeren."

Glenarvan begreep hem en voegde er bij:

"Het spreekt van zelf, dat wij er niet aan kunnen denken om van de
voltooijing onzer taak af te zien; maar zou het niet goed zijn om den
wil onzer reisgenooten de _Duncan_ te Melbourne op te zoeken en van het
oosten uit het spoor van Harry Grant te volgen? Wat denkt gij er van,
Mac Nabbs?"

"Voor ik mijn gevoelen zeg," antwoordde de majoor, "zou ik gaarne de
meening van Ayrton weten."

Zoo op den man af aangesproken, zag de bootsman Glenarvan aan.

"Ik denk," zeide hij, "dat wij twee honderd mijlen van Melbourne af
zijn, en dat het gevaar, wanneer het bestaat, even groot is in het
zuiden als in het oosten. Beide wegen worden weinig bezocht, de een is
net als de andere. Ook geloof ik niet, dat een dertigtal boosdoeners
acht goed gewapende en vastberadene mannen schrik kunnen aanjagen. Ik
voor mij zou dus voortgaan. Wie het beter weet, spreke!"

"Goed gezegd, Ayrton!" antwoordde Paganel. "Zetten wij onzen togt voort,
dan kunnen wij het spoor van kapitein Grant snijden. Keeren wij naar het
zuiden terug, dan verwijderen wij ons er van. Ik denk dus evenals gij,
en geef niet om die ontsnapten uit Perth, die niet waard zijn dat een
man van moed zich om hen bekommert!"

Nu werd het voorstel om niets aan het reisplan te veranderen in omvraag
gebragt en met algemeene stemmen aangenomen.

"Nog ééne opmerking, mylord!" zeide Ayrton, toen het gezelschap op het
punt stond uiteen te gaan.

"En die is, Ayrton?"

"Zou het niet goed zijn de _Duncan_ bevel te geven om de kust te
naderen?"

"Waartoe zou dat dienen?" sprak John Mangles. "Wanneer wij in de
Twofold-baai gekomen zijn, is het nog vroeg genoeg om dat bevel te
verzenden. Mogt het een of ander onvoorzien voorval ons dwingen naar
Melbourne te gaan, dan kon het ons ligt spijten de _Duncan_ aldaar niet
te vinden. Ook kan haar averij nog niet hersteld zijn. Om al die redenen
acht ik het dus beter te wachten."

"Goed," antwoordde Ayrton, die er niet verder op aandrong.

Den volgenden morgen vertrok het kleine reisgezelschap gewapend en op
alles voorbereid uit Seymour. Een half uur later betrad het weder het
gomboomenbosch, dat op nieuw in het oosten zich vertoonde. Glenarvan had
liever in het open veld gereisd. Een vlakte is minder geschikt voor
hinderlagen en verraderlijke overvallen dan een digt bosch; maar men had
geen keus, en den geheelen dag hotste de wagen tusschen de groote
eentoonige boomen voort. Na de noordelijke grens van het graafschap
Anglesey langs gereden te zijn, trok hij 's avonds over den honderd zes
en veertigsten breedtegraad, en sloeg men zich neder op de grens van het
district Murray.


[1] Het eiland Norfolk is een eiland ten oosten van Australië gelegen,
waar het gouvernement de weerspannige en onverbeterlijke gedeporteerden
opsluit. Zij zijn daar aan strenger toezigt onderworpen.



XVI.

Een hoofdstuk, waarin de majoor beweert, dat het apen zijn.


Den volgenden morgen, den 5den Januarij, zetteden de reizigers den voet
op het uitgestrekte stroomgebied van de Murray. Dit woeste en onbewoonde
district strekt zich uit tot aan den hoogen scheidsmuur der australische
Alpen. De beschaving heeft het nog niet in afzonderlijke graafschappen
gesplitst. Het is een weinig bekend en weinig bezocht gedeelte der
provincie. Zijn bosschen zullen eens vallen onder den bijl van den
houthakker, zijn weiden zullen overgeleverd worden aan de kudden van den
squatter, maar tot nog toe is het een ongerepte bodem, zooals hij uit
den Indischen oceaan oprees, het is de woestijn.

Al die gronden te zamen dragen een veelbeteekenenden naam op de
engelsche kaarten: afgezonderd voor de zwarten. Tot hiertoe hebben de
kolonisten de inboorlingen verdreven. In de afgelegene vlakten, onder de
ongenaakbare bosschen, heeft men hun eenige bepaalde plekken
overgelaten, waar het inlandsche ras binnen kort geheel zal uitsterven.
Elke blanke kolonist, landverhuizer, squatter, houthakker, mag de
grenzen dier afgezonderde streken overschrijden. De zwarte alleen mag ze
niet verlaten.

Onder het rijden behandelde Paganel die gewigtige vraag der inlandsche
rassen. Er was slechts ééne meening dienaangaande, namelijk dat het
britsche stelsel uitliep op de vernietiging der overwonnen stammen, op
hun verdrijving uit de streken, waar hun voorvaderen leefden. Die
verderfelijke strekking was overal waar te nemen, wel het meest in
Australië. In de eerste tijden der kolonie beschouwden de
gedeporteerden, zelfs de kolonisten, de zwarten als wilde dieren. Zij
maakten jagt op hen en schoten ze dood. Zij vermoordden hen. Het gezag
der regtsgeleerden werd ingeroepen om te bewijzen, dat de Australiër
buiten de natuurwet stond, en de moord dier ongelukkigen dus geen
misdaad was. De dagbladen van Sidney stelden zelfs een krachtig middel
voor om zich van de stammen aan het meer Hunter te ontdoen: namelijk ze
in massa te vergeven.

Zooals men ziet, riepen de Engelschen bij het begin hunner verovering
den moord te hulp ten behoeve van de kolonisatie. Hun wreedheden waren
afschuwelijk. Zij gedroegen zich in Australië evenals in Indië, waar
vijf millioen Hindoes verdwenen zijn, evenals aan de Kaap, waar een
bevolking van een millioen Hottentotten tot honderd duizend is gedaald.
De inlandsche bevolking, door mishandeling en dronkenschap gedund,
dreigt dan ook voor een menschenmoordende beschaving van het vastland te
verdwijnen. Wel is waar hebben sommige gouverneurs wetten tegen de
bloeddorstige houthakkers uitgevaardigd! Zij straften met eenige
zweepslagen den blanke, die een zwarte neus of ooren afsneed, of hem den
pink afhakte, "om er een pijpuithaalder van te maken!" IJdele
dreigementen! De moorden werden op groote schaal ingerigt, en geheele
stammen verdwenen. Om maar één voorbeeld aan te halen: in het begin
dezer eeuw telde het eiland Van Diemen vijf duizend inboorlingen, in
1868 slechts zeven! En onlangs meldde _de Mercurius_ te Hobarttown de
aankomst van den laatsten Tasmaniër.

Glenarvan, de majoor, noch John Mangles spraken Paganel tegen. Al waren
zij Engelschen geweest, dan zouden zij nog hun landgenooten niet
verdedigd hebben. De feiten waren zoo klaar als de dag, onwederlegbaar.

"Voor vijftig jaar," voegde Paganel er bij, "zouden wij op onzen weg
menigen stam inboorlingen ontmoet hebben, en tot nog toe heeft zich geen
enkele inlander vertoond. Binnen een eeuw zal de zwarte bevolking van
dit vastland geheel uitgestorven zijn."

De afgezonderde streken schenen inderdaad geheel ontvolkt. Nergens was
een spoor van legerplaatsen of hutten te zien. Vlakten en hoog
kreupelhout wisselden elkander af, en langzamerhand kreeg de landstreek
een woest voorkomen. Het scheen zelfs, alsof geen enkel levend wezen,
mensch of dier, deze afgelegene gewesten bezocht, toen Robert voor een
boschje gomboomen blijvende staan uitriep:

"Een aap! daar is een aap!"

En hij wees op een groot zwart ligchaam, dat met verbazende snelheid van
tak tot tak glijdende, van den eenen boomtop op den anderen sprong,
alsof een vliegtoestel hem op de lucht deed drijven. Vlogen soms in dit
vreemde land de apen gelijk sommige vossen, wien de natuur even als de
vleermuis een vlieghuid heeft gegeven?

Inmiddels was ook de wagen blijven staan, en elk zag naar het dier, dat
langzamerhand in de verte tusschen de bladeren verdween. Weldra zag men
het bliksemsnel van den boom glijden, met duizend bogten en sprongen
over den grond loopen en vervolgens zijn lange armen om den gladden stam
van een ontzaggelijken gomboom slaan. Men vroeg zich af, hoe het in dien
regten en gladden boom zou klimmen, dien het niet kon omvatten.

Maar de aap gaf met een soort van bijl eenige slagen tegen den boom,
maakte eenige kleine inkervingen, en bereikte met behulp van die op
regelmatige afstanden aangebragte steunpunten de takken van den gomboom.
Binnen weinige seconden verdween hij in het digte gebladerte.

"Wat is dat toch voor een aap?" vroeg de majoor.

"Die aap is een volbloed Australiër!" antwoordde Paganel.

De makkers van den aardrijkskundige hadden nog geen tijd gehad om hun
schouders op te halen, toen een geschreeuw, dat men op deze wijze zou
kunnen voorstellen: "coo-eeh! coo-eeh!" in hun nabijheid werd
aangeheven. Ayrton dreef zijn ossen aan, en honderd schreden verder
kwaamen de reizigers op eens aan een legerplaats van inboorlingen.

Welk een treurig schouwspel! Een tiental tenten stonden op den kalen
bodem. Die "gunyo's," van bast-repen, die als dakpannen op elkander
lagen, gemaakt, beschutten hun ellendige bewoners slechts aan eene
zijde. Die door het gebrek diep gezonken wezens waren terugstootend. Er
waren er omtrent dertig, mannen, vrouwen en kinderen, gekleed met
kangoeroe-vellen, die hun aan flarden aan het lijf hingen. Zoodra de
wagen naderde, was hun eerste beweging te vlugten. Maar eenige woorden,
die Ayrton in een onverstaanbare brabbeltaal sprak, schenen hen gerust
te stellen. Zij kwamen althans terug, half vertrouwelijk half bevreesd,
als dieren, wien men een lekker stuk voorhoudt.

Die inboorlingen, wier lengte tusschen vijf voet vier duim en vijf voet
zeven duim afwisselde, waren niet zwart, maar hadden meer de kleur van
oud roet, hun haren waren vlokkig, hun armen lang, hun onderbuik stak
vooruit, hun ligchaam was ruig en geheel doorkorven van de litteekens
van het tatoeëeren en de wonden, die zij zich bij lijkplegtigheden
toebragten. Allerafschuwelijkst was hun monsterachtig gelaat, hun
vreeselijk groote mond, hun breede en platte neus, hun uitstekende
onderkaak, gewapend met witte maar voorovergebogen tanden. Geen ander
menschelijk schepsel naderde zoozeer het dier.

"Robert had het niet mis!" zeide de majoor, "het zijn apen,--volbloed,
als men wil,--maar het zijn apen."

"Mac Nabbs!" antwoordde lady Helena op medelijdenden toon, "zoudt gij
dan dengenen, die jagt op hen maakten als op wilde dieren, gelijk geven!
Die arme schepsels zijn menschen!"

"Menschen!" riep Mac Nabbs. "Hoogstens de schakel tusschen den mensch en
den oerang-oetang! En wanneer ik hun gezigtshoek mat, zou ik vinden, dat
hij even scherp was als die van den aap!"

Hierin had Mac Nabbs gelijk; de gezigtshoek van den inboorling van
Australië is zeer scherp, en ongeveer gelijk aan dien van den
oerang-oetang, d.i. van zestig tot twee en zestig graden. Ook stelde De
Rienzi niet zonder grond voor om die ongelukkigen in een afzonderlijke
klasse te plaatsen, die bij "pithecomorphen" noemde; dat wil zeggen
menschen met het ligchaam van een aap.

Maar lady Helena had nog meer grond dan Mac Nabbs, toen zij die
inboorlingen, welke op de laagste sport der menschelijke ladder staan,
voor wezens hield, die met een ziel zijn begaafd. Tusschen het redelooze
dier en den Australiër ligt de ondempbare kloof, die de geslachten
scheidt. Pascal heeft teregt gezegd, dat de mensch nergens een redeloos
dier is. Wel is waar voegt hij er niet minder verstandig bij, "evenmin
een engel."

Lady Helena en Mary Grant nu weerspraken het laatste lid van dit gezegde
van den grooten denker. Beide liefderijke vrouwen hadden den wagen
verlaten; zij reikten de vriendenhand aan die rampzalige schepsels; zij
boden hun spijzen aan, welke die wilden met terugstootende gulzigheid
verslonden. De inboorlingen konden lady Helena des te eerder voor een
godheid houden, omdat volgens hun geloof de blanken gewezen zwarten
zijn, die na hun dood blank geworden zijn.

Maar vooral de vrouwen maakten het medelijden der reizigsters gaande. De
toestand der australische vrouw is eenig: de stiefmoederlijke natuur
heeft haar alle bekoorlijkheid ontzegd; zij is een slavin, die met
brutaal geweld opgeligt is en geen ander bruidsgeschenk gekregen heeft
dan slagen met de "waddie," een soort van omgebogen stok in de hand van
haar heer. Van dat oogenblik af tot een vroegen en akeligen ouderdom
vervallen, is zij belast met al de zware bezigheden van het zwervende
leven; bij haar kinderen, die in een pak bissen gerold zijn, draagt zij
het jagt- en vischtuig en den voorraad nieuw-zeelandsch vlas, waarvan
zij netten vervaardigt. Zij moet levensmiddelen aan haar gezin bezorgen;
zij maakt jagt op hagedissen, buidelratten en slangen, tot in den top
der boomen; zij hakt het brandhout, schilt boombast voor de tenten; als
een arm lastdier weet zij niet wat rust is, en eet slechts de walgelijke
overblijfselen van het maal van haar heer.

Juist waren eenigen dier ongelukkigen, die misschien reeds lang van
voedsel verstoken waren, bezig met vogels te lokken door hun wat zaden
voor te houden.

Onbewegelijk, doodstil, zag men ze daar op den brandend heeten bodem
uren lang liggen om te wachten, tot een onnoozel vogeltje onder het
bereik van haar hand kwam! Hun begrip van strikken spannen ging niet
verder, en wel moest het een australische vogel zijn, die zich daardoor
liet verschalken.

Intusschen werden de reizigers, wier vriendelijkheid de inboorlingen
eenigsins gerust stelde, door dezen omringd, en nu moesten zij oppassen
voor hun ontembare zucht tot diefstal. Zij spraken een sissende taal,
waarbij ze met de tong klokten. Dat had veel van dierengeluiden. Toch
had hun stem dikwijls zeer zachte, fleemende buigingen; het woord "noki!
noki!" kwam telkens voor en de gebaren wezen duidelijk genoeg aan, wat
het beteekende. Het was het "geef mij! geef mij!" dat zich tot de
geringste bezittingen der reizigers uitstrekte. Olbinett had heel wat te
doen om de bagaadje en vooral de levensmiddelen te beschermen. Die arme
hongerlijders sloegen vreeselijke blikken op den wagen, en lieten
scherpe tanden zien, die misschien gewet waren op lappen
menschenvleesch. De meeste australische stammen zijn, in vredestijd
althans, wel geen menscheneters; maar slechts weinige wilden ontzien
zich om het vleesch van een overwonnen vijand te verslinden.

Op verzoek van Helena gaf Glenarvan intusschen last om wat spijs uit te
deelen. De inboorlingen begrepen zijn bedoeling, en gaven zich over aan
vreugdebetooningen, die het ongevoeligste hart zouden vermurwd hebben.
Zij brulden ook gelijk wilde dieren, wanneer de oppasser hun het
dagelijksch rantsoen brengt. Al wilde men den majoor geen gelijk geven,
toch kon men niet loochenen, dat dit ras zeer digt bij het dier stond.

Als een hoffelijk man meende Olbinett eerst de vrouwen te moeten
bedienen. Maar die arme schepsels durfden niet eten voor haar geduchte
meesters. Dezen vielen op de beschuit en het gedroogde vleesch aan als
op een prooi.

Bij de gedachte, dat haar vader gevangen was bij zulke ruwe inlanders,
voelde Mary Grant haar oogen vochtig worden. Zij stelde zich voor, wat
iemand als Harry Grant, de slaaf dier zwervende stammen, ter prooi aan
ontbering, honger en mishandeling, al lijden moest. John Mangles, die
haar met angstige oplettendheid gadesloeg, giste de gedachten, die haar
vervulden, en kwam haar wenschen voor door den bootsman der _Britannia_
te ondervragen.

"Zijt gij uit de handen van zulke wilden ontsnapt, Ayrton?" vroeg hij
hem.

"Ja, kapitein!" antwoordde Ayrton. "Al die stammen in het binnenland
gelijken op elkaar. Maar hier ziet gij slechts een handvol van die arme
drommels, terwijl er aan de oevers van de Darling talrijke stammen zijn
onder aanvoering van geduchte opperhoofden."

"Maar wat kan een Europeaan onder die inboorlingen uitvoeren?" vroeg
John Mangles.

"Wat ik ook gedaan heb," antwoordde Ayrton; "hij gaat met hen jagen en
visschen; hij neemt deel aan hun gevechten, en zooals ik u reeds heb
gezegd, hij wordt behandeld naar gelang van de diensten, die hij
bewijst, en als hij een schrander en dapper man is, bekleedt hij onder
den stam een aanzienlijken rang."

"Maar hij is toch een gevangene," zeide Mary Grant.

"En wordt zoo streng bewaakt," voegde Ayrton er bij, "dat hij dag noch
nacht een stap kan doen!"

"En toch hebt gij kunnen ontsnappen, Ayrton!" zeide de majoor, die zich
in het gesprek kwam mengen.

"Ja, mijnheer Mac Nabbs! onder begunstiging van een gevecht tusschen
mijn stam en een anderen. Het is mij gelukt. Goed. Het spijt mij niet.
Maar moest ik het nog eens doen, dan zou ik, geloof ik, aan een
levenslange gevangenschap de voorkeur geven boven de rampen, die ik op
mijn togt door de woestijnen van het binnenland heb ondervonden. God
geve, dat kapitein Grant zulk een kans op redding niet waagt!"

"Ja, zeker!" antwoordde John Mangles, "wij moeten wenschen, miss Mary!
dat uw vader bij een inlandschen stam gevangen is. Dan zullen wij
gemakkelijker zijn spoor vinden, dan wanneer hij ronddoolt in de
bosschen van het vastland."

"Hoopt gij dan nog altijd?" vroeg het meisje.

"Ik hoop altijd u met Gods hulp gelukkig te zien, miss Mary!"

Het meisje kon den jongen kapitein slechts met tranen danken.

Gedurende dit gesprek was er een ongewone beweging onder de wilden
ontstaan; zij hieven een schel geschreeuw aan; zij liepen overal rond,
grepen naar hun wapenen, en schenen door een ontzettende woede bevangen.

Glenarvan wist niet, waar zij heen wilden, waarop de majoor Ayrton in
dezer voege aansprak:

"Daar gij langen tijd onder de Australiërs verkeerd hebt, verstaat gij
ook zonder twijfel de taal van dezen?"

"Zoo wat," antwoordde de bootsman; "want zooveel stammen, zooveel
tongvallen. Vergis ik mij niet, dan willen zij uit dankbaarheid voor
Zijne Edelheid een spiegelgevecht houden."

Dit was inderdaad de oorzaak van die opschudding. Zonder verdere
voorafspraak vielen de inboorlingen elkander met zulk een meesterlijk
geveinsde woede aan, dat iemand, die niet beter wist, dien kleinen
strijd voor ernstig gemeend zou opgenomen hebben. Maar naar het zeggen
der reizigers zijn de Australiërs uitmuntende gebarenmakers, en bij deze
gelegenheid legden zij een opmerkelijke bekwaamheid aan den dag.

Hun aanvallende en verdedigende wapenen bestonden in een houten knods,
die de hardste schedels verplettert, en een soort van "tomahawk," een
zeer harden scherpen steen, die met een klevende gom tusschen twee
stokken is vastgekleefd. Het is een vreeselijk wapentuig en een nuttig
werktuig in vredestijd, dat gebruikt wordt om naar het valt takken of
koppen te vellen, ligchamen of boomen te kerven.

Onder luid getier zwaaiden zij als bezetenen met al die wapenen, de
strijders vielen elkander aan; hier viel er een als dood neder, daar
hief een ander een zegekreet aan. De vrouwen, vooral de bejaarde, als
door den boozen geest des krijgs bezeten, vielen op de gewaande lijken
aan, en verminkten ze in schijn met een wreedaardigheid, die niet
verschrikkelijker zou geweest zijn, als ze ongeveinsd was geweest.
Telkens vreesde lady Helena, dat het spel in een ernstigen strijd mogt
ontaarden. Vooral ook omdat de kinderen, die deel aan den strijd hadden
genomen, het wezenlijk begonnen te meenen. De knapen en vooral de
meisjes, die nog woedender waren, deelden elkaar fiksche oorvegen uit,
die goed aankwamen.

Dit spiegelgevecht had reeds tien minuten geduurd, toen de strijders op
eens ophielden. De wapens ontvielen hun handen. Een diepe stilte verving
het vreeselijk getier. De inboorlingen bleven roerloos in hun laatste
houding staan, even als de personen in een _tableau vivant_. Men zou
gezegd hebben, dat zij versteend waren.

Wat was de oorzaak van die verandering, en wat beteekende het, dat zij
plotseling zoo stijf waren als marmeren beelden? Dat werd spoedig
opgehelderd.

Een troep kaketoes vertoonde zich juist op de hoogte van de gomboomen.
Zij vervulden de lucht met hun gesnater, en geleken door de heldere
kleuren van hun gevederte op een vliegenden regenboog. De verschijning
van dien schitterenden zwerm vogels had den strijd doen staken. De jagt,
die nuttiger was dan de oorlog, verving hem.

Een rood geschilderd werktuig van vreemden vorm grijpende, verwijderde
zich een der inboorlingen van zijn makkers, die even roerloos bleven
staan, en sloop tusschen de boomen en struiken door naar den troep
kaketoes. Hij maakte geen gedruisch onder het kruipen, hij kreukte geen
blaadje, hij verschoof geen steentje. Het was een voortglijdende
schaduw.

Op een behoorlijken afstand gekomen wierp hij zijn werktuig twee voet
boven den grond in een waterpasse rigting vooruit. Zoo doorliep dat
wapen een afstand van omtrent veertig voet; zonder den grond te raken
sprong het daarop plotseling met een regten hoek op, steeg honderd voet
hoog, trof doodelijk een dozijn vogels, en viel eindelijk, een kromme
lijn beschrijvende, neder aan de voeten des jagers.

Glenarvan en zijn gezelschap stonden verstomd; zij konden hun oogen niet
gelooven.

"Het is de "boomerang!" zeide Ayrton.

"De boomerang!" riep Paganel, "de australiscbe boomerang!"

En evenals een kind ging hij het zonderlinge werktuig oprapen "om te
zien, hoe het er van binnen uitzag."

Inderdaad mogt men denken, dat een inwendig mecanisme, een veer, die
plotseling lossprong, deszelfs rigting veranderde. Maar dat was zoo
niet.

De boomerang bestond eenvoudig uit een stuk hard en krom hout, dat
dertig tot veertig duim lang was. In het midden was hij omtrent drie
duim dik, en zijn uiteinden liepen in spitse punten uit. Het holle
gedeelte was zes strepen diep en het bolle had twee zeer scherpe randen.
Het was even eenvoudig als onbegrijpelijk.

"Dat is dan die beruchte boomerang!" zeide Paganel, na het zonderlinge
werktuig oplettend bekeken te hebben. "Een stuk hout, anders niet.
Waarom stijgt hij op een bepaald oogenblik van zijn waterpasse rigting
omhoog om terug te keeren in de hand, die hem slingerde? De geleerden en
de reizigers hebben dit verschijnsel nooit kunnen verklaren."

"Zou het niet met hem hetzelfde geval zijn als met den hoepel, die op
zekere wijze voortgedreven, op zijn uitgangspunt terugkomt?" vroeg John
Mangles.

"Of liever," voegde Glenarvan er bij, "een terugkeerende beweging,
gelijk aan die van een biljartbal, die in een bepaalde rigting wordt
voorgestooten?"

"In het geheel niet," antwoordde Paganel. "In deze beide gevallen is er
een steunpunt, dat de terugwerking bepaalt: de grond voor den hoepel, en
het laken voor den bal. Maar hier is geen steunpunt, het werktuig raakt
den grond niet aan, en toch stijgt het weder tot een aanzienlijke
hoogte!"

"Maar hoe verklaart gij dit feit dan, mijnheer Paganel?" vroeg lady
Helena.

"Ik verklaar het niet, mevrouw! ik bevestig het slechts; de uitwerking
hangt zeker af van de manier, waarop de boomerang wordt geworpen en van
zijn bijzondere inrigting. Maar dat werpen is nog een geheim van de
Australiërs!"

"Hoe het ook zij, het is toch zeer vernuftig ... voor apen," voegde lady
Helena er bij, den majoor aanziende, die met een ongeloovig gezigt het
hoofd schudde.

Intusschen verliep de tijd en Glenarvan oordeelde, dat hij op zijn togt
naar het oosten niet langer mogt verwijlen; hij wilde daarom de dames
verzoeken den wagen weder te beklimmen, toen een wilde hard kwam
aanloopen en met opgewondenheid eenige woorden sprak.

"Ha! zij hebben kasuarissen gezien!" zeide Ayrton.

"Wat! is er een jagt op til!" zeide Glenarvan.

"Dat moeten we zien!" riep Paganel. "Dat zal wel aardig zijn! Misschien
komt de boomerang er weer bij te pas."

"Wat denkt gij er van, Ayrton?"

"Het zal niet lang duren, mylord!" antwoordde de bootsman.

De inboorlingen hadden geen oogenblik verzuimd. Kasuarissen te dooden is
een buitenkansje voor hen. Dan is de stam voor eenige dagen van zijn
onderhoud zeker. De jagers maken dan ook van al hun behendigheid gebruik
om zulk een prooi te overmeesteren. Maar hoe kunnen zij een zoo vlug
dier zonder geweren schieten en zonder honden inhalen? Dit was juist de
belangrijke zijde van het schouwspel, dat Paganel hoopte bij te wonen.

De ongehemmde kasuaris, door de inboorlingen "Moereuk" genoemd, is een
dier, dat zeldzaam begint te worden in de vlakten van Australië. Die
groote vogel, wel twee en een half voet hoog, heeft blank vleesch, dat
veel overeenkomst heeft met dat van den kalkoen; op den kop draagt hij
een hoornachtige plaat; zijn oogen zijn ligt bruin, zijn bek is zwart,
en van boven naar beneden gebogen; aan zijn pooten heeft hij drie
teenen, met sterke nagels gewapend; zijn vleugels zijn slechts stompen
en kunnen hem niet dienen om te vliegen; zijn gevederte, om niet te
zeggen zijn haar, is aan den hals en de borst donkerder van kleur. Maar
al vliegt hij niet, hij loopt en kan het op een grasvlakte tegen het
snelste paard opnemen. Alleen door list kan men hem dus vangen, en dan
moet men nog heel listig sijn.

Op het berigt van den inboorling verspreidden zich daarom een tiental
Australiërs als een afdeeling scherpschutters. Het was op een liefelijke
vlakte, waar de indigo in het wild groeide en den grond met haar bloemen
blaauw kleurde. De reizigers hielden stand aan den zoom van een
mimosa-bosch.

Op de nadering der inlanders stond een half dozijn kasuarissen op, nam
de vlugt en zette zich een mijl verder neder. Toen de jager van den stam
zeker was van de plaats, waar zij zich bevonden, gaf hij een teeken aan
zijn makkers om te blijven staan. Dezen gingen op den grond liggen,
terwijl hij uit zijn net twee netjes aaneengenaaide kasuaris-huiden
haalde en ze terstond aantrok. Met zijn regterarm, die boven zijn hoofd
uitstak, bootste hij de houding van den kasuaris na, wanneer deze zijn
voedsel zoekt.

De inboorling kroop naar den troep; nu eens hield hij op, schijnbaar
eenige zaden oppikkende; dan weder joeg hij het zand met zijn voeten op
en hulde zich in een stofwolk. Al die bewegingen waren onverbeterlijk.
Onnavolgbaar was deze nabootsing van de handelwijze van den kasuaris.
Soms hief de jager een dof gebrom aan, dat den vogel zelven zou
verschalkt hebben. Dit gebeurde dan ook. De wilde was spoedig in het
midden van den zorgeloosen troep. Op eens slingerde zijn arm de knods en
vijf van de zes kasuarissen vielen om hem heen.

De jager had zijn doel bereikt, de jagt was afgeloopen.

Nu namen Glenarvan, de reizigsters, het geheele gezelschap afscheid van
de inboorlingen. De scheiding scheen hun niet zeer te spijten, Welligt
deed de goede uitslag van de kasuarissen-jagt hun de voldoening van hun
vraatzucht vergeten. Zij hadden niet eens de dankbaarheid van de maag,
die bij de onbeschaafde volkeren en de dieren sterker is dan de
dankbaarheid der harten.

Dit mogt wezen zooals het wilde, in zekere omstandigheden kon men toch
niet anders doen dan hun schranderheid en behendigheid te bewonderen.

"Nu zult gij toch wel willen toegeven, waarde Mac Nabbs! dat de
Australiërs geen apen zijn!" zeide lady Helena.

"Omdat zij den gang van een dier volkomen nabootsen?" antwoordde de
majoor. "Maar dat zou veeleer mijn stelling bevestigen!"

"Schertsen is geen antwoorden," zeide lady Helena. "Ik verlang, majoor!
dat gij uw gevoelen herroept."

"Het zij zoo! ja, nichtje! of liever neen! De Australiërs zijn geen
apen! Het zijn apen die Australiërs zijn!"

"Welnu komaan!"

"Herinner u maar eens, wat de negers beweren van het belangrijke ras der
oerang-oetangs."

"Wat beweren zij dan?" vroeg lady Helena.

"Zij beweren," antwoordde de majoor, "dat de apen zwarten zijn evenals
zij, maar slimmer: "Hij niet spreek om niet werk," zeide een neger, die
jaloersch was op een tammen oerang-oetang, dien zijn meester den kost
gaf, hoewel hij niets uitvoerde."



XVII.

De schatrijke veefokkers.


Na een op 146°15' lengte rustig doorgebragten nacht zetten de reizigers
den 6den Januarij, 's morgens ten zeven ure, hun togt door dit
uitgestrekte district voort. Zij gingen onveranderlijk oostwaarts, en de
indrukken hunner schreden vormden op de vlakte een zuiver regte lijn.
Tweemaal ontmoetten zij sporen van squatters, die noordwaarts trokken,
en dan zouden die verschillende indrukken in elkander verward geraakt
zijn, als het paard van Glenarvan niet in het zand het merk van
Black-point, kenbaar aan een klaverblad, had achtergelaten.

Soms slingerden riviertjes in grillige bogten door de vlakte, wier
oevers met palm begroeid waren en die van tijd tot tijd uitdroogden. Zij
ontsprongen op de helling der "Buffalos Ranges," een keten van
middelmatige bergen, wier schilderachtige toppen aan den gezigteinder
een golvende lijn vormden.

Men besloot daar den nacht door te brengen. Ayrton zette zijn ossen wat
aan, en na dien dag vijf en dertig mijlen te hebben afgelegd, kwamen de
trekdieren een weinig vermoeid ter bestemder plaatse aan. De tent werd
onder groote boomen opgeslagen; de avond was gevallen, het eten werd
spoedig gebruikt. Men dacht zelfs, na zulk een marsch, minder aan eten
dan aan slapen.

Paganel, die het eerst aan de beurt lag om de wacht te houden, ging niet
liggen, maar waakte met het geweer op schouder over de legerplaats,
onophoudelijk op en neer loopende om zich den slaap uit de oogen te
houden.

Hoewel de maan niet scheen, was de nacht toch tamelijk helder door den
glans der australische sterrebeelden. De geleerde vermaakte zich met het
lezen in dat groote, altijd opgeslagen boek van het uitspansel, dat zoo
belangrijk is voor een ieder, die het weet te verstaan. De diepe stilte
der in rust verzonken natuur werd alleen afgebroken door het gerammel
der kluisters aan de pooten der paarden.

Paganel liet dus zijn sterrekundige overpeinzingen den vrijen loop en
hield zich meer bezig met de dingen des hemels dan met de dingen der
aarde, toen een verwijderd geluid hem uit zijn droomen opwekte.

Hij luisterde scherp toe, en tot zijn groote verbazing meende hij den
klank van een piano te hooren; eenige snel achtereenvolgend aangeslagen
accoorden deden hun trillende toonen tot hem komen. Hij kon zich er niet
in vergissen.

"Een piano in de woestijn!" zeide Paganel bij zich zelven. "Dat is iets,
wat ik nooit zal gelooven!"

Het was dan ook heel vreemd, en Paganel wilde liever gelooven, dat de
een of andere zonderlinge australische vogel de toonen van een Pleyel of
een Bernhard nabootste, zooals andere het geluid van een klok en van
schaarslijpers nabootsen.

Maar nu bereikte de klank van een zuivere, welluidende stem zijn oor.
Bij den pianospeler kwam ook nog een zanger. Paganel luisterde, maar
wilde het nog niet gelooven. Na eenige oogenblikken moest hij echter de
heerlijke aria herkennen, die hij hoorde.

Het was _Il mio tesoro tanto_ uit den _Don Juan_.

"Drommels!" dacht de aardrijkskundige, "hoe vreemd de australiscbe
vogels ook zijn, en al waren het de muzikaalste papegaaijen van de
wereld, een opera van Mozart kunnen zij toch niet zingen!"

Vervolgens luisterde hij tot het einde toe naar die verhevene ingeving
van den grootsten aller meesters. De uitwerking dier liefelijke melodie,
voortgedragen door een helderen nacht, was onbeschrijfelijk. Paganel
bleef een geruimen tijd onder den invloed dier onuitsprekelijke
betoovering; vervolgens zweeg de stem, en het werd weder stil.

Toen Wilson Paganel kwam aflossen, vond hij hem in diep nadenken
verzonken. Paganel zeide er den matroos niets van. Hij nam voor
Glenarvan den volgenden morgen van die bijzonderheid kennis te geven, en
kroop in zijn tent onder de dekens.

's Anderendaags werd het geheele gezelschap wakker gemaakt door een
onverwacht geblaf. Glenarvan stond dadelijk op. Twee prachtige
speurhonden, hoog op de pooten, heerlijke modellen van den staanden hond
van engelsch ras, sprongen rond aan den zoom van een boschje. Toen de
reizigers naderden, keerden zij luid blaffende onder de boomen terug.

"Er is zeker een station in deze woestijn," zeide Glenarvan, "en ook
jagers; want dat zijn immers jagthonden?"

Paganel opende reeds den mond om te vertellen, wat hem in den afgeloopen
nacht wedervaren was, toen twee jonge lieden verschenen, gezeten op twee
voortreffelijke paarden van echt bloed, echte jagtpaarden.

De beide heeren in een sierlijk jagtgewaad gekleed, hielden hun paarden
in op het gezigt van het kleine gezelschap, dat op de wijze der
Zigeuners gelegerd was. Zij schenen zich af te vragen, wat de
tegenwoordigheid van gewapende lieden te dezer plaatse beduidde, toen
zij de reizigsters ontdekten, die uit den wagen klommen.

Dadelijk stapten zij van hun paard en gingen haar met den hoed in de
hand te gemoet.

Lord Glenarvan ging naar hen toe, en als vreemdeling deelde hij hun zijn
naam en rang mede. De jongelieden bogen en een hunner, de oudste, zeide:

"Mylord! willen deze dames, uw gezelschap en gij ons de eer aandoen ten
onzent wat uit te rusten?"

"Mijneheeren?..." zeide Glenarvan.

"Michel en Sandy Patterson, eigenaars van Hottam-station. Gij zijt reeds
op onze goederen, en behoeft geen kwartmijl ver te gaan."

"Mijneheeren!" antwoordde Glenarvan, "ik zou niet gaarne misbruik maken
van de gastvrijheid, die gij ons zoo vriendelijk aanbiedt...."

"Mylord!" hernam Michel Patterson, "door onze uitnoodiging aan te nemen
doet gij een dienst aan arme ballingen, die zich gelukkig zullen achten
de eer der woestijn bij u op te houden."

Glenarvan boog ten teeken van toestemming.

"Mijnheer!" zeide nu Paganel, zich tot Michel Patterson rigtende, "als
het niet onbeleefd is, wenschte ik u wel te vragen of gij gisteren die
aria van den goddelijken Mozart hebt gezongen?"

"Ja, mijnheer!" antwoordde de heer, "en mijn neef Sandy begeleidde mij."

"Welnu, mijnheer!" hervatte Paganel, "neem dan de welgemeende
loftuitingen aan van een Franschman, een hartstogtelijk bewonderaar van
die muziek."

Paganel gaf den jongen heer de hand, die haar hartelijk drukte.
Vervolgens wees Michel Patterson regtsaf den weg, dien zij moesten
inslaan. De paarden werden achtergelaten onder toezigt van Ayrton en de
matrozen. Dus gingen de reizigers al pratende en bewonderende onder
geleide van de beide jonge lieden te voet naar het woonhuis van
Hottam-station.

Het was inderdaad een prachtige inrigting, die even streng in orde
gebonden werd als een engelsch park. Onmetelijke weiden, door grijze
hekken ingesloten, strekten zich uit zoover het oog reikte. Daar
graasden duizenden runderen en millioenen schapen. Talrijke herders en
nog talrijker honden bewaakten dat drukke leger. Het geloei en geblaat
vermengde zich met het geblaf der honden en het geklap der zweepen.

In het oosten stuitte de blik op een rand van "myalls" en gomboomen,
waarboven de statige kruin van den Hottam-berg ter hoogte van zeven
duizend vijf honderd voet uitstak. Naar alle kanten liepen lange lanen
van boomen met altijd blijvende bladeren. Hier en daar waren plekken
bezet met digt kreupelhout van "grasstrees", tien voet hooge heesters,
die wel iets hadden van den dwergpalm, en wier top zich verschool in een
menigte smalle lange bladeren. De lucht was doortrokken van de geuren
der munt-laurierboomen, wier witte bloemruikers, die juist in vollen
bloei stonden, de fijnste en welriekendste geuren uitwasemden.

Bij de liefelijke groepen dier inlandsche boomen voegden zich de
voortbrengselen, uit de europeesche landen hierheen gebragt. De perzik,
de peer, de appel, de vijg, de oranjeboom, zelfs de eik, werd door de
reizigers met een luid hoera! begroet, en zoo het hen niet zeer
verwonderde in de schaduw der boomen uit hun land te wandelen, dan werd
hun verbazing toch opgewekt op het gezigt der vogels, die in de takken
rondhuppelden, de satijn-vogels met hun zijdeachtige vederen en de
zijdevogels half in goud en zwart fluweel gekleed.

Onder anderen viel hun voor de eerste maal het voorregt te beurt den
liervogel te bewonderen, wiens staart de gedaante heeft van het
liefelijk speeltuig van Orpheus. Hij ontvlood tusschen de boomvormige
varens, en als zijn staart tegen de takken sloeg, verwonderde men zich
haast die welluidende accoorden niet te hooren, waarmede Amphion zich
opwekte om de muren van Thebe te herbouwen. Paganel had lust om er op te
spelen.

Lord Glenarvan vergenoegde zich echter niet met de bewondering dier
tooverachtige wonderen van die oase in het midden der australiscbe
woestijn. Hij luisterde tevens naar het verhaal der jonge heeren. In
Engeland, in het hart zijner beschaafde gewesten zou elke nieuw
aangekomene terstond aan zijn gastheer verteld hebben, vanwaar hij kwam
en waarheen hij ging. Maar hier meenden Michel en Sandy Patterson
kieschheidshalve verpligt te zijn zich bekend te maken aan de reizigers,
wien zij gastvrijheid aanboden. Zij vertelden dus hun geschiedenis.

Het was die van alle schrandere en werkzame jonge Engelschen, die niet
gelooven, dat de rijkdom vrijstelt van den arbeid. Michel en Sandy
Patterson waren zoons van een bankier te Londen. Toen zij twintig jaar
oud waren, had het hoofd van hun geslacht gezegd: "Ziedaar eenige
millioenen, jongelieden! Gaat naar de een of andere afgelegene kolonie;
zet er een nuttige zaak op; put uit den arbeid kennis van het leven.
Slaagt gij, des te beter. Slaagt gij niet, dan is er nog niets bedorven;
wij zullen de millioenen niet beklagen, die u gediend zullen hebben om
mannen te worden." De twee jongelingen gehoorzaamden. Zij kozen in
Australië de provincie Victoria om er de banknoten huns vaders te
zaaijen en behoefden er geen spijt van te hebben. Na verloop van een
jaar of drie bloeide de onderneming.

In de provinciën Victoria, Nieuw-Zuid-Wales en Zuid-Australië telt men
meer dan drie duizend stations, sommigen bewoond door de squatters, die
zich op veefokkerij toeleggen; anderen door kolonisten, wier
hoofdbedrijf de landbouw is. Tot aan de komst der beide jonge Engelschen
was de voornaamste inrigting van dien aard die van den heer Jamieson,
die een oppervlakte van honderd mijlen besloeg, met een strook lands van
vijf en twintig mijlen aan de Paroo, een der zijtakken van de Darling.

Thans won het station Hottam het in oppervlakte en aanzien. De beide
jongelieden waren veefokkers en landbouwers te gelijk. Zij bestuurden
met buitengewone bekwaamheid, en wat nog moeijelijker is, met ongemeen
beleid hun verbazende eigendommen.

Zooals men ziet, lag dit station op een grooten afstand van de
voornaamste steden, midden in de weinig bezochte woestijnen der Murray.
Het besloeg de ruimte tusschen 146°48' en 147°, dat wil zeggen een
streek lands van vijf uren in het vierkant, gelegen tusschen de
Buffalos-Ranges en den Hottam-berg. In de beide hoeken in het noorden
van dat ontzaggelijk vierkant verrezen ter linkerzijde de Aberdeen-berg,
ter regter de toppen van den High-Barven. Er was geen gebrek aan helder
en kronkelend water, wegens de stroompjes en takken van de Ovens-rivier,
die noordwaarts in de Murray valt. Veeteelt en landbouw slaagden ook
beiden evenzeer. Vijf duizend bunders uitstekend bebouwd en bewerkt land
bragten zoowel inlandsche als vreemde gewassen voort, terwijl
verscheidene millioenen dieren in de grazige weiden vet werden gemaakt.
De voortbrengselen van Hottam-station werden dan ook tot hooge prijzen
op de markten van Castlemaine en Melbourne afgezet.

Dit een en ander hadden Michel en Sandy Patterson van hun werkzaam leven
verteld, toen de woning aan het uiteinde van een laan van kasuarboomen
zigtbaar werd.

Het was een aardig van hout en steen opgetrokken gebouw, verscholen
tusschen boschjes emerophilis. Het had den sierlijken vorm van een
zwitsersch huis, en een veranda, waaraan chineesche lampen hingen, liep
als een antiek impluvium langs de muren. Voor de vensters hingen
veelkleurige kleeden, die in bloei schenen te staan. Niets is
sierlijker, niets is streelender voor het oog, maar ook niets
geriefelijker. Op de grasperken en tusschen de boomen rondom het huis
stonden bronzen kandelabers met sierlijke lantaarns; 's avonds werd dit
geheele park met witte gasvlammen verlicht, dat uit een kleinen
gazometer kwam, die tusschen prieeltjes van myalls en boomvormige varens
verscholen was.

Overigens zag men geen arbeiderswoningen, stallen noch lootsen, niets
van hetgeen eene hoeve kenmerkt. Al die bijgebouwen,--die wel een dorp
mogten genoemd worden, bestaande uit meer dan twintig hutten en
huizen,--lagen een kwartmijl van het huis af in een klein dal.
Telegraafdraden bragten het dorp in regtstreeksche gemeenschap met het
heerenhuis. Ver van het gedruisch verwijderd scheen dit gebouw geheel op
zich zelven te staan in een bosch van vreemde boomen.

Weldra, was men aan het einde der laan van casuars; een kleine bijzonder
fraaije ijzeren brug, over een kabbelend stroompje geslagen, verleende
den toegang tot het afgesloten park. Men ging ze over. Een deftige
opzigter ontving de reizigers; de deuren werden geopend, en de gasten
van Hottam-station betraden de prachtige vertrekken in dit omkleedsel
van steen en bloemen.

Hier vertoonde zich aan hun oog al de weelde van een kunstlievenden en
rijken bewoner: door een groote zaal met vijf vensters kwam men in de
voorkamer, versierd met stukadoorwerk, dat allerlei landbouw- en
jagtgereedschap voorstelde. Dat de bewoners een fijnen smaak hadden voor
kunsten en gemak, bewezen een piano bedekt met oude en nieuwe
muziekstukken, schildersezels met schetsen, voetstukken met marmeren
beelden versierd, eenige schilderijen van vlaamsche meesters aan de
wanden, prachtige en mollige tapijten, behangsels, die bevallige
tooneelen uit de fabelleer voorstelden, een antieke lichtkroon aan de
zoldering, kostbaar porselein, dure en smaakvolle pulletjes, duizend
kostbare en broze kleinigheden, die men in geen australische woning zou
gezocht hebben. Alles wat behagelijk was, alles wat het onaangename
eener vrijwillige ballingschap kon verzachten, alles wat de herinnering
aan europeesche gewoonten levendig kon houden, was in die tooverachtige
zaal bijeen. Men zou bijna meenen in een vorstelijk lustslot in
Frankrijk of Engeland te zijn.

Door het fijne doek der vijf venstergordijnen viel een zacht licht, dat
reeds getemperd was door de halfschaduw der veranda. Lady Helena stond
verrukt, toen zij naderbij kwam. Van deze zijde beheerschte de woning
een breed dal, dat zioh tot aan den voet der oostelijke bergen
uitstrekte. De afwisseling van weiden en bosschen, eenige groote opene
plekken hier en daar, de zacht glooijende heuvels, de hoogten en laagten
van dien oneffen bodem, alles te zamen vormde een onbeschrijfelijk
tooneel. Geen andere streek ter wereld kon met deze vergeleken worden,
zelfs niet het zoo beroemde Paradijs-dal op de noorweegsche grenzen van
Tellemarken. Dat uitgestrekte panorama, met zijn afwisseling van groote
donkere en lichte plekken, veranderde ieder uur naarmate de zon hooger
rees. De verbeelding kon zich niets heerlijkers scheppen, en dat
liefelijk gezigt voldeed aan al de eischen van het oog.

Intusschen was er op bevel van Sandy Patterson in de ijl door den
hofmeester van het station een ontbijt gereed gemaakt, en geen kwartier
was er na hun aankomst verloopen, of de reizigers zaten reeds aan een
tafel, die ruimschoots van alles voorzien was. De spijzen en wijnen
lieten niets te wenschen over; maar het aangenaamste bij al die
verfijnde weelde was de vreugde der twee jonge squatters, die zich
gelukkig achtten onder hun dak zulk een onthaal te kunnen aanbieden.

Het duurde ook niet lang, of zij waren bekend met het doel van den togt,
en stelden een levendig belang in de nasporingen van Glenarvan. Ook
gaven zij goede hoop aan de kinderen van den kapitein.

"Harry Grant," zeide Michel, "is stellig in de handen der inboorlingen
gevallen, anders zou hij wel in de nederzettingen aan de kust gekomen
zijn. Hij was zich zijn toestand volkomen bewust, dat bewijst het
document, en nu hij niet de een of andere engelsche kolonie bereikt
heeft, moet hij, zoodra hij aan land kwam, door de wilden gevangen zijn
genomen."

"Datzelfde lot is ook zijn bootsman Ayrton wedervaren," antwoordde John
Mangles.

"Maar hebt gij nooit van de ramp van _Britannia_ hooren spreken,
heeren?" vroeg lady Helena.

"Nooit, mevrouw!" antwoordde Michel.

"En hoe denkt gij, dat kapitein Grant, de gevangene der Australiërs,
behandeld wordt?"

"De Australiërs zijn niet wreed, mevrouw!" antwoordde de jonge squatter,
"en miss Grant kan dienaangaande gerust zijn. Er zijn talrijke
voorbeelden bekend van de zachtheid van hun karakter, en sommige
Europeanen hebben lang onder hen verkeerd, zonder reden te hebben om
zich over hun onbeschoftheid te beklagen."

"King onder anderen," zeide Paganel, "de eenige van het gezelschap van
Burke, die er het leven van heeft afgebragt."

"Die stoute reiziger is niet de eenige," hernam Sandy; "maar ook een
engelsch soldaat, Buckley geheeten, die in 1808 op de kust uit Port
Philip ontsnapt zijnde, door de inboorlingen werd opgenomen en drie en
dertig jaar onder hen leefde."

"En na dien tijd," voegde Michel Patterson er bij, "berigtte ons een der
laatste nommers van de _Australasian_, dat een zekere Morrill onder zijn
landgenooten is teruggekeerd na een slavernij van zestien jaren. De
geschiedenis van den kapitein zal wel dezelfde wezen als de zijne; want
juist ten gevolge van de schipbreuk der _Péruvienne_ in 1846 werd hij
door de inboorlingen gevangen genomen en naar het binnenland gesleept.
Dus houd ik het er voor, dat gij moet blijven hopen."

Deze woorden gaven den hoorders van den jongen squatter veel vreugde.
Zij bevestigden de inlichtingen, die Paganel en Ayrton vroeger gegeven
hadden.

Toen de dames van tafel waren opgestaan, werd er over de gedeporteerden
gesproken. De squatters waren bekend met de ramp van Camden-brug, maar
de tegenwoordigheid van een bende vlugtelingen boezemde hun geen
ongerustheid in. Die boosdoeners zouden zich wel wachten een station aan
te vallen, dat door meer dan honderd mannen bewoond werd. Ook was het
niet waarschijnlijk, dat zij zich in die woestijnen van de Murray zouden
wagen, waar zij niets uitrigten konden, noch in de rigting der koloniën
van Nieuw-Wales, waar de wegen zeer goed bewaakt worden. Ayrton was van
hetzelfde gevoelen.

Lord Glenarvan mogt het verzoek van zijn vriendelijke gastheeren om dien
geheelen dag op Hottam-station door te brengen, niet afslaan. Het was
een oponthoud van twaalf uren, dat een rustdag werd; paarden en ossen
zouden zeker van hun vermoeienissen goed uitrusten in de goed ingerigte
stallen van het station.

Dit bleef dus bepaald, en de beide jongelieden stelden hun gasten een
plan om den dag door te brengen voor, dat gaarne werd aangenomen.

Ten twaalf ure trappelden zeven sterke jagtpaarden voor de deuren der
woning. Een sierlijk rijtuig met vier paarden bespannen en voor de dames
bestemd, gaf den koetsier gelegenheid om zijn bedrevenheid te toonen in
het moeijelijke rijden met vier paarden. Door jagers voorafgegaan en met
uitstekende jagtgeweren gewapend, stegen de ruiters te paard en
galoppeerden naast het rijtuig, terwijl prachtige jagthonden vrolijk in
het kreupelhout blaften.

Vier uren besteedde de jagtstoet met het doorkruisen van al de lanen van
dit park, dat zoo groot was als een kleine duitsche staat.
Reuss-Schleitz of Saksen-Coburg-Gotha konden er wel geheel in liggen.
Vond men er al niet zooveel inwoners, de schapen waren er daarentegen
des te talrijker. En wat het wild betreft, een leger van drijvers zou er
niet meer hebben kunnen opjagen onder bereik van de kogels der jagers.
Weldra hoorde men dan ook een onafgebrokene reeks van losbrandingen, die
zeer verontrustend waren voor de vreedzame bewoners der bosschen en
vlakten. De jonge Robert deed wonderen aan de zijde van majoor Mac
Nabbs. Ondanks de waarschuwingen zijner zuster was die vermetele knaap
altijd vooraan en het eerst in het vuur. Maar John Mangles beloofde op
hem te passen, hetgeen Mary Grant geruststelde.

Bij die drijfjagt doodde men eenige daar te lande thuis behoorende
dieren, die Paganel nog alleen bij name kende: onder anderen de "wombat"
en de "bandicoot."

De wombat (buidel-mormeldier) ia een plantetend dier, dat holen graaft
evenals de das; hij is zoo groot als een schaap en zijn vleesch is
lekker.

De bandicoot is een andere soort van buideldier, nog roofzieker dan de
europeesche vos en kan dezen wel een lesje geven in het plunderen van
hoenderhokken. Dit dier, dat een vrij afzigtelijk voorkomen heeft, en
anderhalve voet lang is, viel onder de kogels van Paganel, die het uit
jagers-eigenliefde bekoorlijk vond. "Een aanbiddelijk dier," zeide hij.

Onder andere belangrijke stukken schoot Robert heel handig een "dasyure
viverrin," een soort van kleinen vos, wiens zwarte pels met witte
vlekken evenveel waard is als die van den marter, en een paar
buidelratten, die zich in het digte gebladerte der groote boomen
verscholen.

Maar van al die groote feiten was zonder tegenspraak een kangoeroe-jagt
het belangrijkste. Tegen vier ure joegen de honden een troep van die
zonderlinge buideldieren op. De kleinen kropen haastig in den buidel
hunner moeder, en allen vlugtten in een rij achter elkander.
Allervreemdst zijn de verbazende sprongen van den kangoeroe
(springhaas), wiens achterpooten, tweemaal zoo lang als de voorpooten,
als een veer losspringen.

Aan het hoofd der vlugtelingen was een mannetje van vijf voet hoog, een
prachtig model van de "macropus giganteus," een "oud man," zooals de
houthakkers zeggen.

Over een lengte van vier tot vijf mijlen werd de jagt ijverig
voortgezet. De kangoeroes werden niet moede, en de honden, die niet
zonder reden hun sterken, met een scherpen nagel gewapenden poot
vreezen, pasten wel op ze niet te digt te naderen. Maar eindelijk
uitgeput door den snellen loop, hield de troep stand en ging de "oude
man" tegen een boomstam leunen, gereed om zich te verdedigen. Een der
jagthonden, die zijn vaart nog niet had kunnen stuiten, kwam in zijn
nabijheid. Een oogenblik daarna werd de arme hond in de hoogte
geslingerd en hingen hem de ingewanden uit het lijf.

Het bleek, dat zelfs de geheele troep honden niet opgewassen was tegen
die sterke buideldieren. Men moest dus tot schieten overgaan, en alleen
de kogels konden het reusachtige dier vellen.

Weinig scheelde het of Robert was het slagtoffer geweest van zijn
onvoorzigtigheid. Om zeker van zijn schot te zijn, naderde hij den
kangoeroe zoo digt, dat deze met een sprong opvloog. Robert viel. Een
angstkreet klonk. Uit haar rijtuig strekte Mary Grant van ontsteltenis
sprakeloos en met verduisterde oogen de handen naar haar broeder uit.
Niet een van de jagers durfde op het dier schieten; want hij kon ook den
knaap treffen.

Daar stormde op eens John Mangles, eigen gevaar niet achtende, met zijn
hartsvanger op den kangoeroe los en trof het dier in het hart. Zijn kop
werd afgehouwen en Robert stond ongedeerd op. Een oogenblik later lag
hij in de armen zijner zuster.

"Ik dank u, mijnheer John! ik dank!" zeide Mary Grant, terwijl zij den
jongen kapitein haar hand toestak.

"Ik stond borg voor hem," antwoordde John Mangles de bevende hand van
het meisje vattende.

Dit voorval maakte een einde aan de jagt. De troep buideldieren was
uiteengegaan na den dood van den aanvoerder, wiens huid naar de woning
werd medegenomen. Het was nu 's avonds zes ure. Een prachtig middagmaal
wachtte de jagers. Onder andere spijzen viel een bouillon van
kangoeroe-staarten, op de wijze der inlanders gereedgemaakt, bijzonder
in den smaak.

Na bij het nageregt ijs en sorbet gebruikt te hebben, gingen de gasten
in de zaal. De avond werd aan de muziek gewijd. Lady Helena, die zeer
goed piano speelde, stelde haar talent ter beschikking van de squatters.
Michel en Sandy Patterson zongen met veel smaak stukjes ontleend aan de
nieuwste werken van Gounod, Massé, Félicien David, en zelfs van dat
onbegrepen genie, Richard Wagner.

Ten elf ure werd thee rondgediend; ze was met die engelsche volmaaktheid
gezet, die geen ander volk kan evenaren. Op verlangen van Paganel, die
eens australische thee wilde drinken, bragt men hem een drank, zoo zwart
als inkt, een kan water, waarin een half pond thee vier uren lang
gekookt had. Paganel trok wel een leelijk gezigt, maar verklaarde toch,
dat die drank heerlijk smaakte.

Te middernacht werden de gasten naar luchtige en gemakkelijk ingerigte
vertrekken gebragt, waar zij konden droomen van de genoegens van dien
dag.

Met het krieken van den dag namen zij afscheid van de twee jeugdige
squatters. Na veel dankbetuigingen en de stellige belofte, dat ze
elkander in Europa op het kasteel Malcolm zouden wederzien, scheidden
zij. De wagen zette zich weder in beweging, reed om den voet van den
berg Hottam, en weldra verdween het huis als een droombeeld uit de oogen
der reizigers. Nog vijf mijlen ver reden zij over den grond van het
station. Eerst ten negen ure hadden zij het laatste hek achter den rug
en nu drong het kleine gezelschap in de bijna onbekende gewesten van de
provincie Victoria.



XVIII.

De australische Alpen.


Een ontzaggelijke slagboom versperde in het zuid-oosten den weg. Het was
de keten der australische Alpen, een groote verdedigingslijn, wier
grillige gordijnen zich over een lengte van vijftien honderd mijlen
uitstrekken, en de wolken op een hoogte van vier duizend voet stuiten.

De betrokken lucht was oorzaak, dat de warmte eerst getemperd door den
digten sluijer der dampen den grond bereikte. De temperatuur was dus
dragelijk, maar de togt over den hoogst ongelijken bodem zeer
moeijelijk. Het rijzen van den bodem werd telkens zigtbaarder. Hier en
daar vertoonden zich eenige heuvels, met jonge groene gomboomen beplant.
Verderop vormden die sterk in het oog loopende hoogten de voorloopers
der groote Alpen. Aanhoudend moest men stijgen, hetgeen vooral zigtbaar
was aan de krachtsinspanning der ossen, wier juk kraakte door het
trekken van den zwaren wagen; zij hijgden en de spieren hunner pooten
stonden zoo gespannen, dat ze dreigden te breken. De planken van het
voertuig kraakten door het zware stooten, hetgeen Ayrton, hoe bekwaam
hij ook was, niet kon voorkomen. De dames schikten zich gewillig in haar
lot.

John Mangles en zijn beide matrozen waren eenige honderden schreden
vooruit om den weg te verkennen; zij kozen de begaanbare wegen, om niet
te zeggen de engten, want al die bulten van den bodem waren evenveel
klippen, waartusschen de wagen het beste vaarwater moest kiezen. Het was
dus een echte zeereis over die deinende gronden.

De taak was moeijelijk, soms gevaarlijk. Menigmaal moest Wilson met zijn
bijl een doortogt banen door digte heesterboschjes. De kleiachtige en
vochtige bodem zonk weg onder hun voeten. De weg werd verlengd door
duizend omwegen, die onoverkomelijke hinderpalen, hooge granietblokken,
diepe holle wegen, gevaarlijke ondiepten hen noodzaakten te maken. Tegen
den avond waren zij dan ook naauwelijks een halven graad gevorderd. Men
legerde zich aan den voet der Alpen, aan den oever der kreek Cobongra,
aan den zoom eener kleine vlakte met vier voet hooge heesters bedekt,
wier ligt roode bladeren het oog streelden.

"Er staan ons nog heel wat moeijelijkheden te wachten," zeide Glenarvan
met het oog op de bergketen, wier schaduwbeeld reeds verdween in de
duisternis van den nacht. "Alpen! die naam geeft stof tot denken!"

"Daar valt wel wat op af te dingen," antwoordde hem Paganel. "Gij moet
niet denken, waarde Glenarvan! dat een geheel Zwitserland voor ons ligt.
Er zijn in Australië Grampians, Pyreneën, Alpen, Blaauwe bergen, evenals
in Europa en Amerika, maar in het klein. Dat bewijst alleen, dat de
verbeeldingskracht der aardrijkskundigen niet onuitputtelijk is, of dat
de taal der eigennamen zeer arm is."

"Die australische Alpen dus?..." vroeg lady Helena.

"Zijn bergen, die wij wel in onzen zak kunnen steken," antwoordde
Paganel. "Wij zullen er over zijn, voor wij het weten."

"Zeg _ik_ in plaats van _wij_!" zeide de majoor. "Wel moet men een
verstrooid man wezen om een bergketen over te trekken, zonder het te
merken."

"Verstrooid!" riep Paganel. "Maar ik ben niet verstrooid meer. Ik beroep
mij op deze dames. Heb ik niet mijn woord gehouden van het oogenblik af,
dat ik den voet op het vastland heb gezet? Heb ik een enkele
verstrooidheid begaan? Heeft men mij een enkele dwaling te verwijten?"

"Geen enkele, mijnheer Paganel!" zeide Mary Grant. "Gij zijt thans de
volmaaktste aller mannen."

"Al te volmaakt!" voegde lady Helena er lagchend bij. "Uw verstrooidheid
stond u zoo goed."

"Niet waar, mevrouw?" antwoordde Paganel. "Wanneer ik geen gebrek meer
heb, zal ik een man worden als ieder ander. Daarom hoop ik maar, dat ik
spoedig de een of andere dwaasheid zal begaan, waarover gij hartelijk
zult lagchen. Ziet ge, wanneer ik mij niet vergis, komt het mij voor,
dat mij iets ontbreekt."

In weerwil van de verzekeringen van den goedgeloovigen aardrijkskundige
kostte het den volgenden dag, den 9den Januarij, het kleine gezelschap
verbazend veel moeite om in de Alpen door te dringen. Op goed geluk af
moest men voortgaan en zich in naauwe en diepe kloven wagen, die wel
eens zonder uitgang konden zijn.

Ayrton zou zeker in groote verlegenheid geweest zijn, als hij niet
onverwachts na een uur op weg geweest te zijn een herberg, een ellendige
kroeg had aangetroffen op een der bergpaden.

"Drommels," riep Paganel, "de kastelein van deze tapperij zal hier ook
geen fortuin maken! Welk nut kan hij hier doen?"

"Ons de noodige aanwijzingen geven nopens den weg," antwoordde
Glenarvan. "Wij zullen eens binnengaan."

Door Ayrton gevolgd overschreed Glenarvan den drempel der herberg. De
kastelein uit "de herberg in het bosch,"--zooals op het uithangbord
stond te lezen,--was een ruwe kerel met een terugstootend uiterlijk, die
zeker zelf de beste klant was voor de jenever, brandewijn en whisky van
zijn kroeg. Hij zag zelden iemand anders dan reizende squatters of
eenige veedrijvers.

Hij antwoordde tamelijk norsch op de vragen, die hem gedaan werden. Maar
zijn antwoorden waren toch voldoende om Ayrton op den regten weg te
brengen. Glenarvan betaalde den kastelein eenige kroonen voor zijn
gedane moeite, en wilde de herberg weder uitgaan, toen een op den muur
geplakte verordening zijn aandacht trok.

Het was een kennisgeving van de koloniale politie. Ze berigtte de
ontsnapping der gedeporteerden uit Perth, en stelde een prijs op het
hoofd van Ben Joyce. Honderd pond sterling werden uitgeloofd aan
dengenen, die hem in handen der politie zou leveren.

"Die ellendeling verdient ten volle de galg," zeide Glenarvan tegen den
bootsman.

"En het is de moeite waard hem te pakken!" antwoordde Ayrton. "Honderd
pond! Een heele som! Hij is zooveel niet waard."

"Ik vertrouw dien kastelein maar half, ondanks zijn verordening," voegde
Glenarvan er bij.

"Ik ook niet," antwoordde Ayrton.

Glenarvan en de bootsman begaven zich weder naar den wagen. Men rigtte
zich naar het punt, waar de weg van Lucknow ophoudt. Daar slingerde
bergop een naauw pad. Men begon te klimmen.

De bestijging was uiterst moeijelijk. Meer dan eens stapten de dames en
haar reismakkers af. Men was verpligt het lompe voertuig te helpen en
voort te duwen, het dikwijls tegen te houden op gevaarlijke schuinten,
de ossen af te spannen, die weinig nut konden doen bij de onverwachte
krommingen van den weg, den wagen te remmen, die gevaar liep achteruit
te rollen, en meer dan eens moest Ayrton de hulp der paarden inroepen,
die reeds afgemat waren door de moeite, die zij moesten doen, om zelven
zich op te hijschen.

Kwam het door die aanhoudende vermoeijenis of door iets anders, maar
dien dag bezweek een der paarden. Het viel op eens neder, zonder dat
eenig voorteeken dit ongeluk had doen verwachten. Het was het paard van
Mulrady, en toen deze het wilde overeind helpen, bleek het, dat het dood
was.

"Er is zeker een bloedvat bij dit dier gesprongen," zeide Glenarvan.

"Denkelijk wel," antwoordde Ayrton.

"Neem mijn paard, Mulrady!" voegde Glenarvan er bij, "ik ga bij lady
Helena in den wagen."

Mulrady gehoorzaamde, het kleine gezelschap zette zijn moeijelijke
beklimming voort, en liet het lijk van het dier ter prooi aan de raven.

De keten der australische Alpen is niet breed, nog geen acht mijlen.
Wanneer dus de weg, door Ayrton gekozen, op de oostelijke helling
uitliep, konden zij over twee dagen aan gene zijde van dien hoogen
slagboom zijn. Dan waren er tot aan zee toe geen onoverkomelijke
hinderpalen, geen moeijelijke wegen meer te wachten.

Den 10den bereikten de reizigers het hoogste punt van den weg, omstreeks
twee duizend voet. Zij waren op een ruim bergvlak, van waar zij een
grooten omtrek konden overzien. In het noorden spiegelde het stille
water van het Omeo-meer, dat van watervogels wemelde, en nog verder de
uitgestrekte vlakten van de Murray. Ten zuiden strekten zich de
grasrijke streken, de goudgronden en de hooge bosschen van Gippsland
uit, dat nog in zijn natuurstaat scheen te verkeeren. Daar was de natuur
nog meesteres over de voortbrengselen, over den loop der wateren, over
de groote nog ongeschonden boomen, en durfden de squatters, die hier nog
weinig in getal waren, niet met haar worstelen. Het scheen, dat deze
Alpenketen twee verschillende landen scheidde, waarvan het eene zijn
oorspronkelijke wildheid had behouden. De zon ging juist onder, en
eenige stralen, die door de roodgekleurde wolken boorden, verhelderden
de tinten van het district Murray. Gippsland daarentegen, achter den
bergwand verscholen, was in het duister gehuld, en men zou gezegd
hebben, dat de schaduw dit geheele transalpijnsche gewest in een vroegen
nacht dompelde. De toeschouwers, tusschen die twee zoo scherp gescheiden
landen geplaatst, voelden levendig die tegenstelling, en een zekere
ontroering greep hen aan op het gezigt van dat bijna onbekende gewest,
dat zij tot aan de grenzen van Victoria moesten doortrekken.

De nacht werd op het bergvlak doorgebragt. Den volgenden morgen begon de
afdaling, die vrij spoedig in haar werk ging. Een allergeweldigste
hagelbui overviel de reizigers en dwong hen een schuilplaats onder
rotsblokken te zoeken. Het waren geen hagelsteenen, maar echte stukken
ijs, zoo groot als een hand, die uit de van onweer zwangere wolken
vielen. Met een slinger had men ze niet met meer kracht kunnen werpen,
en eenige zware kneuzingen deden Paganel en Robert begrijpen, dat ze
zich uit de voeten moesten maken. De wagen werd op verscheidene plaatsen
doorboord en weinige daken zouden bestand zijn geweest tegen den val
dier scherpe stukken ijs, waarvan sommige in de stammen der boomen
bleven vastzitten. Op straffe van gesteenigd te worden moest men het
einde dier ontzettende bui afwachten. Ze hield omtrent een uur aan, en
het gezelschap keerde weder naar de hellende rotsen terug, die nog
glibberig waren van de smeltende hagelsteenen.

Tegen den avond bereikte de wagen, wel zeer gehavend en op vele plaatsen
losgeraakt, maar nog stevig rustende op zijn houten schijven, de laatste
uitloopers der Alpen, bedekt met hooge alleenstaande pijnboomen. De
engte liep uit op de vlakten van Gippsland. De Alpenketen was gelukkig
overgetrokken, en de gewone toebereidselen voor het nachtverblijf werden
gemaakt.

Zoodra de zon den 12den opging werd de reis met nieuwen moed hervat. Een
ieder wenschte vurig het doel te bereiken, dat wil zeggen de Stille
Zuidzee, op dezelfde plek, waar de _Britannia_ vergaan was. Daar alleen
kon met vrucht het spoor der schipbreukelingen gezocht worden, en niet
in die woeste streken van Gippsland. Daarom drong Ayrton er ook op aan,
dat lord Glenarvan bevel zou zenden aan de _Duncan_ om aan de kust te
komen, ten einde alle middelen ter opsporing bij de hand te hebben.
Zijns inziens moest men van den weg van Lucknow naar Melbourne gebruik
maken. Later zou dat moeijelijk gaan; want er zou volslagen gebrek komen
aan regtstreeksche gemeenschap met de hoofdstad.

Die aanbevelingen van den bootsman hadden den schijn voor zich. Paganel
ried aan er gevolg aan te geven. Hij meende ook, dat de aanwezigheid van
het jagt in zulk een geval zeer nuttig kon zijn, en voegde er bij, dat
men geen gemeenschap met Melbourne meer zou kunnen onderhouden, als men
den weg van Lucknow over was.

Glenarvan was besluiteloos, en misschien zou hij die bevelen, waarop
Ayrton zoo bepaald aandrong, afgezonden hebben, als de majoor zich niet
krachtig tegen dat besluit had verzet. Hij toonde aan, dat Ayrton niet
gemist kon worden, dat hij bekend was met de kuststreek, dat, mogt het
toeval de karavaan op het spoor van Harry Grant brengen, de bootsman
beter dan iemand anders in staat zijn zou het te volgen, ten laatste dat
hij alleen de plaats kon aangeven, waar de _Britannia_ was vergaan.

Mac Nabbs stemde dus voor de voortzetting der reis, zonder iets aan het
plan te veranderen. Hij vond een bondgenoot in John Mangles, die zijn
gevoelen deelde. De jonge kapitein merkte zelfs op, dat de bevelen
Zijner Edelheid gemakkelijker de _Duncan_ zouden bereiken, wanneer zij
uit de Twofold-baai werden afgezonden, dan wanneer zij door
tusschenkomst van een bode werden overgebragt, die twee honderd mijlen
van een woest land zou moeten doortrekken.

Deze meening behield de overhand. Er werd besloten, dat er niet
gehandeld zou worden voor de Twofold-baai bereikt was. De majoor hield
Ayrton in het oog, die zeer teleurgesteld scheen. Maar hij zeide er
niets van, en volgens zijn gewoonte hield hij zijn gedachten voor zich.

De vlakten, die zich aan den voet der australische Alpen uitstrekken,
waren effen, met een geringe helling naar het oosten. Groote boschjes
mimosa's en allerlei gomboomen braken hier en daar de eentoonige
eenvormigheid af. De "gastrolobium grandiflorum" bedekte den bodem met
zijn struiken met schitterende bloemen. Eenige onbeduidende stroompjes,
niet meer dan beekjes met laag riet omzoomd en met standelkruiden
begroeid, doorsneden dikwijls den weg. Zij werden doorwaad. In de verte
vlugtten benden trapganzen en kasuarissen op de nadering der reizigers.
Kangoeroes sprongen als een troep elastieke poppen boven de heesters
uit. Maar de jagers onder het gezelschap dachten volstrekt niet aan de
jagt, en hun paarden konden die onnoodige vermoeijenis zeer goed missen.

Ook hing er eene zwoele lucht over de landstreek. De dampkring was
verzadigd met electriciteit. Dieren en menschen ondervonden zijn
invloed. Zij trokken loom en lusteloos verder. De stilte werd alleen
verstoord door het geschreeuw, waarmede Ayrton zijn aamechtig span
aanzette.

Tusschen twaalf en twee ure trok men door een aardig bosch van varens,
dat de bewondering van minder afgematte lieden zou gaande gemaakt
hebben. Die boomvormige planten, welke in vollen bloei stonden,
bereikten een hoogte van wel dertig voet. Paarden en ruiters trokken op
hun gemak onder de afhangende takken door, en soms rammelden de
radertjes der sporen, wanneer ze tegen hun houtachtigen stengel stieten.
Onder die onbewegelijke zonneschermen heerschte een koelte, waarover
niemand klaagde.

Jacques Paganel, die er van hield zijn hart lucht te geven, zuchtte van
tevredenheid, en deed daardoor scharen papegaaijen en kakatoes
opvliegen. Het was een concert van oorverdoovend geschreeuw.

De aardrijkskundige schreeuwde en jubelde hoe langer hoe luider, toen
zijn reisgenooten hem op eens op zijn paard zagen wankelen en als een
klomp lood op den grond vallen. Was soms een bezwijming of erger nog een
verstikking, door den hoogen warmtegraad veroorzaakt, hiervan de
oorzaak?

Men snelde naar hem toe.

"Paganel! Paganel! wat scheelt u?" riep Glenarvan.

"Mij scheelt, waarde vriend! mij scheelt, dat ik geen paard meer heb,"
antwoordde Paganel, terwijl hij zijn voeten uit de stijgbeugels
losmaakte.

"Wat! uw paard?"

"Dood, morsdood, evenals dat van Mulrady!"

Glenarvan, John Mangles, Wilson onderzochten het dier. Paganel had zich
niet vergist. Zijn paard was plotseling dood gebleven.

"Dat is vreemd!" zeide John Mangles.

"Ja, wel vreemd!" mompelde de majoor.

Dit nieuwe ongeluk maakte Glenarvan zeer bekommerd. In deze woestijn
waren geen andere paarden te krijgen. En ontstond er soms een
besmettelijke ziekte onder hun paarden, dan zou het hem zeer moeijelijk
vallen den togt voort te zetten.

De dag was nog niet om, of het woord "besmettelijke ziekte" scheen
bewaarheid te zullen worden. Een derde paard, dat van Wilson viel dood,
en, wat nog erger was, ook een der ossen bezweek. De trek- en rijdieren
bestonden nu maar uit drie ossen en vier paarden.

De toestand werd bedenkelijk. De van hun paarden beroofde ruiters konden
des noods te voet gaan. Vele squatters hadden dit reeds in die
onbewoonde streken gedaan. Maar wat zou er van de reizigsters worden,als
men den wagen moest achterlaten? Konden die de honderd twintig mijlen,
die hen nog van de Twofold-baai scheidden, te voet afleggen?

Hoogst ongerust onderzoeken John Mangles en Glenarvan de nog
overgebleven paarden. Misschien kan men nieuwe ongelukken voorkomen. Uit
dit onderzoek bleek, dat er geen enkel teeken van ziekte of zwakheid te
bespeuren was. Deze dieren waren volkomen gezond en stonden de
vermoeijenissen der reis wakker door. Glenarvan hoopte dus, dat die
vreemde besmettelijke ziekte geen andere offers meer zou eischen.

Ook Ayrton was van dat gevoelen. Hij verklaarde tevens niets te
begrijpen van die plotselinge sterfgevallen.

De togt werd hervat. De wagen diende tot rijtuig voor de voetgangers,
die er elk op hun beurt in uitrustten. Na een marsch van slechts tien
mijlen werd 's avonds het sein om halt te houden gegeven en de
legerplaats in orde gebragt. De nacht ging in ongestoorde rust voorbij
onder een groot bosch van boomvormige varens, waarin ontzaggelijke
vleermuizen rondfladderden, die hun naam van roode vliegende maki met
regt droegen.

De volgende dag, zijnde de 13de Januarij, was bij uitstek goed. De
ongelukken van den vorigen herhaalden zich niet. De gezondheidstoestand
van het reisgezelschap bleef bevredigend. Paarden en ossen volbragten
met lust hun werk. Het salon van lady Helena was zeer levendig, door het
aantal gaande en komende bezoekers. Olbinett was druk in de weer met de
ververschingen rond te laten gaan, die een warmte van dertig graden
noodig maakte. Een half vaatje schotsche ale werd geheel leeggedronken.
Barclay en Cie werd de grootste man van geheel Engeland genoemd, zelfs
grooter dan Wellington, die nooit zulk lekker bier had gebrouwen. Een
gevolg van de eigenliefde der Schotten. Jacques Paganel dronk veel en
redeneerde nog meer _de omni re scibili et quibusdam aliis_.

Een zoo goed begin beloofde ook een goed einde van den dag. Men had ruim
vijftien mijlen afgelegd in een vrij bergachtig land met een
roodkleurigen bodem. Men mogt zich dus vleijen dienzelfden avond nog aan
de oevers der Sneeuw-rivier, een belangrijke rivier, die zich in het
zuiden van Victoria in de Stille Zuidzee werpt, de legerplaats te
betrekken. Weldra maakten de wielen van den wagen hun spoor in groote
vlakten van zwartachtigen aangeslibden grond, tusschen boschjes
weelderig gras en nieuwe velden met gastrolobium begroeid. Het werd
avond, en een nevel, die aan den gezigteinder oprees, wees duidelijk den
loop der Sneeuwrivier aan. Met veel moeite kwam men nog eenige mijlen
verder. Een bosch van hooge boomen verhief zich bij een hoek van den
weg, achter een geringe verhevenheid van den grond. Ayrton mende zijn
ossen, van wie reeds zooveel gevergd was, tusschen de groote, in de
schaduw bijna niet zigtbare boomstammen door, en was reeds over den zoom
van het bosch, maar een halve mijl van de rivier af, toen de wagen op
eens tot aan de as in den modder zakte.

"Geeft acht!" riep hij den ruiters toe, die hem volgden.

"Wat gebeurt er dan?" vroeg Glenarvan.

"Wij zitten in den modder vast," antwoordde Ayrton.

Met de stem en den prikkel zette hij zijn ossen aan, die tot aan de
knieën in den modder zittende, zich niet konden bewegen.

"Wij moesten hier van nacht maar blijven," zeide John Mangles.

"Dat is het beste wat wij doen kunnen," antwoordde Ayrton. "Morgen,
wanneer het dag is, kunnen wij beter zien, hoe wij er uitkomen."

"Halt!" riep Glenarvan.

Na een korte schemering werd het volkomen duister; maar de warmte was
niet met het licht geweken. De lucht was stikkend heet. Aan den
gezigteinder flikkerden eenige weerlichten, de oogverblindende
weerkaatsing van een verwijderd onweder.

Het nachtverblijf werd in orde gebragt. Zoo goed en kwaad het ging,
behielp men zich in den vastzittenden wagen. De donkere koepel der
groote boomen beschutte de tent der reizigers. Mits het maar niet begon
te regenen, hadden zij geen reden om te klagen.

Niet zonder moeite haalde Ayrton zijn drie ossen uit den drassigen
bodem. Die moedige dieren zaten er tot den buik in. De bootsman joeg ze
met de vier paarden in een beslotene ruimte en vertrouwde aan niemand de
zorg toe om voeder voor hen uit te kiezen. Dat werk verrigtte hij met
veel overleg, en Glenarvan merkte op, dat hij dien avond zijn zorg nog
verdubbelde, waarvoor hij hem hartelijk bedankte, want het behoud der
trekdieren was van overwegend belang.

Inmiddels gebruikten de reizigers een korten avondmaaltijd. Vermoeidheid
en warmte verdreven den honger. Zij hadden geen behoefte aan voedsel,
maar aan rust. Na haar reisgenooten goeden nacht te hebben gewenscht,
zochten lady Helena en miss Grant haar gewone legerstede op. Wat de
mannen aangaat, sommigen kropen onder de tent, anderen gingen liever aan
den voet der boomen in het digte gras liggen, hetgeen men in die gezonde
landen gerust kan doen.

Langzamerhand vielen allen in een diepen slaap. De duisternis nam toe
onder een gordijn van dikke wolken, dat den geheelen hemel bedekte. Geen
windje was er aan de lucht. De stilte van den nacht werd slechts
afgebroken door het gekras van den "morepork," die met verrassende
juistheid de kleine terts aangaf, evenals de treurige koekoeken van
Europa.

Na een zwaren en vermoeijenden slaap werd de majoor tegen elf ure
wakker. Een flaauw licht, dat zich onder de groote boomen bewoog, trof
zijn half geslotene oogen. Men zou het voor een witachtig vlak, zoo
spiegelend als het water van een meer, hebben kunnen houden, en Mac
Nabbs geloofde eerst, dat het het schijnsel van een ontstaanden brand
was, dat zich over den grond voortplantte.

Hij rees op en liep naar het bosch. Hij stond zeer verbaasd, toen hij
daar een zuiver natuurverschijnsel voor zich zag. Een onafzienbaar veld
met paddestoelen, die dat licht gaven, strekte zich voor hem uit. De
lichtgevende kiemkorrels dier bedekt bloeijende planten straalden met
zekere kracht in de duisternis[1].

De majoor, die geen egoïst was, wilde Paganel wekken, opdat de geleerde
dit verschijnsel met eigen oogen mogt waarnemen, toen een zeker voorval
hem hiervan deed afzien.

Het phosphorisch licht bescheen het bosch over een ruimte van een halve
mijl, en Mac Nabbs verbeeldde zich, dat hij snel eenige schaduwen langs
den verlichten zoom zag glijden. Bedrogen hem zijn oogen? Was hij de
speelbal van een gezigtsbedrog?

Mac Nabbs ging op den grond liggen, en oplettend rondziende bemerkte bij
duidelijk verscheidene menschen, die beurtelings bukkende en opstaande
nog versche sporen op den grond schenen te zoeken.

Hij moest en zou weten, wat die menschen zochten.

De majoor aarzelde niet, en zonder zijn reisgenooten wakker te maken,
kroop hij als een wilde uit de prairiën over den grond en verdween in
het hooge gras.


[1] Dit feit was reeds door Drummond in Australië waargenomen, en wel
bij paddestoelen, die tot de familie van de _Agaricus olearicus_
schijnen te behooren.



XIX.

Een onverwachte ontdekking.


Het was een vreeselijke nacht. 's Morgens ten twee ure begon er een
regenbui te vallen, een stortbui, die de onstuimige wolken tot het
aanbreken van den dag toe uitgoten. De tent was niet langer een
voldoende beschutting. Glenarvan en zijne reisgenooten vlugtten in den
wagen. Niemand sliep. Men praatte over koetjes en kalfjes. De majoor
alleen, wiens korte afwezigheid niemand opgemerkt had, vergenoegde zich
met te luisteren, maar sprak geen woord. Nog kwam er geen einde aan de
ontzettende bui. Het stond te vreesen, dat ze de Sneeuw-rivier buiten
haar oevers zou doen treden, hetgeen zeer leelijk zou geweest zijn voor
den wagen, die in den weeken grond vast zat.

Bij herhaling gingen daarom Mulrady, Ayrton, zelfs John Mangles den
waterstand waarnemen, en kwamen dan van het hoofd tot de voeten doornat
terug.

Eindelijk werd het dag. De regen hield op; maar de zonnestralen konden
den digten wolkensluijer niet doorboren. Groote plassen geelachtig
water, echte troebele en slijkerige vijvers, maakten den grond morsig.
Een warme damp steeg uit die doorweekte gronden op en vervulde den
dampkring met een voor de gezondheid schadelijke vochtigheid.

Allereerst hield Glenarvan zich met den wagen bezig. Dat was in zijn oog
de hoofdzaak. Het lompe voertuig werd naauwkeurig bekeken. Het zat vast
in taaije klei in het midden van een groote verzakking van den grond.
Het voorstel was bijna geheel verdwenen, en het achterstel tot aan de
stootplaat van de as. Het zou heel wat moeite kosten om dat zware
ligchaam er uit te halen, en de vereenigde krachten van mannen, ossen en
paarden zouden er wel toe noodig zijn.

"Wij moeten ons in allen gevalle haasten," zeide John Mangles. "Wanneer
die klei opdroogt, wordt het werk nog moeijelijker."

"Ja, wij moeten ons haasten," antwoordde Ayrton.

Glenarvan, de beide matrozen, John Mangles en Ayrton drongen in het
bosch, waar de dieren den nacht hadden doorgebragt.

Het was een hoog bosch van akelige gomboomen. Niets dan doode, ver
uiteenstaande boomen, sedert eeuwen van hun bast beroofd, of liever
gelijk de kurkeiken, wanneer de oogsttijd daar is. Hun dunne,
bladerlooze takken staken twee honderd voet hoog in de lucht. Geen
enkele vogel nestelde in die dorre geraamten, geen blaadje trilde aan
die drooge en als doodsbeenderen klepperende takken. Aan welke
omwenteling moet dat in Australië nog al veel voorkomende verschijnsel
van geheele als door een besmettelijke ziekte gestorven bosschen
toegeschreven worden? Men weet het niet. Noch de oudste inboorlingen,
noch hun voorvaderen, die reeds lang in de doodenboschjes rusten, hebben
ze ooit groen gezien.

Onder het gaan beschouwde Glenarvan den graauwen hemel, waartegen de
kleinste takjes der gomboomen zich als fijne lijntjes afteekenden.
Ayrton verwonderde zich, dat hij de paarden en ossen niet meer vond ter
plaatse, waar hij ze gebragt had. De gekluisterde dieren konden echter
niet ver weg zijn.

Men zocht ze in het bosch, maar zonder ze te vinden. Hoogst verbaasd
ging Ayrton nu naar de Sneeuw-rivier, wier oevers met prachtige mimosa's
begroeid zijn. Hij liet het bij zijn span welbekend geluid hooren; maar
kreeg geen antwoord. De bootsman scheen zeer ongerust, en zijn
reisgenooten zagen elkander met een teleurgesteld gezigt aan.

Zoo werd er nu een uur met vergeefsche nasporingen doorgebragt, en
Glenarvan wilde reeds naar den wagen terugkeeren, daar hij ruim een mijl
van af was, toen een gehinnik zijn oor trof. Bijna gelijktijdig liet
zich ook gebulk hooren.

"Daar zijn ze!" riep John Mangles, en kroop tusschen de hooge
gastrolobiums door, die hoog genoeg waren om een kudde te verbergen.

Glenarvan, Mulrady en Ayrton ijlden hem achterna en deelden spoedig in
zijn ontsteltenis.

Twee ossen en drie paarden lagen op den grond; de dood had hen even
onverwacht overvallen als de anderen. Hun lijken waren reeds koud, en
een troep magere raven, die in de mimosa's krasten, beloerde die
onverwachte prooi.

Glenarvan en de anderen zagen elkander aan en Wilson kon een vloek niet
terughouden, die hem op de tong lag.

"Het is niet anders, Wilson!" zeide lord Glenarvan, die moeite had om
bedaard te blijven, "wij kunnen er niets aan doen. Breng den os en het
paard weg, Ayrton! Wij moeten maar zien, hoe wij het met hen redden."

"Zat onze wagen maar niet vast," sprak John Mangles, "dan zouden die
twee dieren hem langzaam aan wel naar de kust kunnen brengen. Dat
vervloekte voertuig moet er dus uitgehaald worden, het gaat hoe het
gaat."

"Wij zullen het beproeven, John!" antwoordde Glenarvan. "Thans willen
wij naar de legerplaats terugkeeren, waar men reeds ongerust zal zijn
over ons lang uitblijven."

Ayrton nam de kluisters van den os af, Mulrady van het paard, en zoo
keerde men langs de bogtige oevers der rivier terug.

Een half uur later waren Paganel, Mac Nabbs, lady Helena en miss Grant
van alles onderrigt.

"Het is waarlijk jammer, Ayrton! dat niet al onze beesten bij den
overtogt der Wimerra beslagen moesten worden," kon de majoor niet
nalaten te zeggen.

"Hoe dat zoo, mijnheer?" vroeg Ayrton.

"Omdat van al onze paarden alleen dat, hetwelk uw hoefsmid onder handen
heeft gehad, aan de algemeene ramp ontkomen is!"

"Dat is waar, en heel toevallig!" zeide John Mangles.

"Toeval, anders niet," antwoordde de bootsman, terwijl bij den majoor
stijf in het gezigt zag.

Mac Nabbs beet zich op de lippen, alsof hij vreesde te veel te zeggen.
Glenarvan, Mangles en lady Helena schenen te verwachten, dat hij zijn
gedachte geheel zou mededeelen; maar de majoor zweeg en ging naar den
wagen, waarmede Ayrton zich bezig hield.

"Wat heeft hij willen zeggen?" vroeg Glenarvan aan John Mangles.

"Ik weet het niet," antwoordde de jonge kapitein.

"De majoor is er anders de man niet naar om zonder grond te spreken."

"Neen, John!" zeide lady Helena. "Mac Nabbs heeft zeker kwaad vermoeden
ten opzigte van Ayrton."

"Kwaad vermoeden?" sprak Paganel de schouders ophalende.

"Welk?" vroeg Glenarvan. "Zou hij hem in staat achten onze paarden en
ossen te dooden? Maar waarom? Is het belang van Ayrton niet hetzelfde
als het onze?"

"Gij hebt gelijk, lieve Edward!" zeide lady Helena, "en ik voeg er nog
bij, dat de bootsman ons van het begin der reis af onweersprekelijke
bewijzen van verknochtheid gegeven heeft."

"Zonder twijfel," antwoordde John Mangles. "Maar wat beteekent dan de
opmerking van den majoor? Daar moet ik het mijne van hebben."

"Gelooft hij, dat hij met die gedeporteerden onder éénen hoed
speelt?..." riep Paganel onvoorzigtig uit.

"Welke gedeporteerden?" vroeg miss Grant.

"Mijnheer Paganel verspreekt zich," antwoordde John Mangles driftig.
"Hij weet wel, dat er geen gedeporteerden zijn in de provincie
Victoria."

"Drommels! dat is waar ook!" zeide Paganel, die zijn woorden wel had
willen inhalen. "Waar waren mijn gedachten? Gedeporteerden! Wie heeft
ooit van gedeporteerden hooren spreken in Australië? Bovendien, pas zijn
ze aan land, of ze worden brave menschen! Het klimaat gij weet wel, miss
Mary! het zedelijk makend! klimaat...."

Het ging den armen geleerde, die zijn dwaasheid wilde herstellen,
evenals den wagen, hij zakte er hoe langer hoe dieper in. Lady Helena
zag hem aan, waardoor hij alle bezinning verloor. Maar hem niet
verlegener willende maken, nam zij miss Mary mede naar de tent, waar
Olbinett het ontbijt naar al de regelen der kunst gereed maakte.

"Ik verdiende zelf gedeporteerd te worden!" jammerde Paganel.

"Dat geloof ik ook," antwoordde Glenarvan.

Dit met een ernst gezegd hebbende, die den waardigen aardrijkskundige
geheel in den war bragt, ging Glenarvan met John Mangles naar den wagen.

Ayrton en de twee matrozen waren juist bezig om hem uit den diepen kuil
te trekken. De os en het paard naast elkander gespannen, trokken met
alle kracht; de strengen stonden zoo strak, dat zij bijna braken, de
hamen stonden op het punt van te scheuren. Wilson en Mulrady draaiden
aan de wielen, terwijl de bootsman met stem en zweep het zwakke voorspan
aanzette. Het zware voertuig bewoog zich niet. De reeds drooge klei
hield het span tegen, alsof het in tras vastgemetseld was.

John Mangles liet de klei nat maken, opdat ze minder zou houden. Het was
te vergeefsch. De wagen bleef onbewegelijk vastzitten. Na nieuwe
krachtsinspanning gaven menschen en dieren het op. Wilde men den wagen
niet uit elkander nemen, dan moest men hem in den kuil achterlaten. Uit
gebrek aan werktuigen kon zulk een arbeid niet ondernomen worden.

Ayrton, die wat het ook kosten mogt, dit beletsel uit den weg wilde
ruimen, stond gereed een nieuwe poging aan te wenden, toen lord
Glenarvan hem tegenhield.

"Genoeg, Ayrton! genoeg," zeide hij. "Wij moeten den os en het paard
ontzien. Als wij onze reis te voet moeten voortzetten, zal het een de
beide dames, de andere de levensmiddelen dragen. Dan kunnen zij ons nog
goede diensten bewijzen."

"Goed, mylord! antwoordde de bootsman, terwijl hij de uitgeputte dieren
uitspande.

"Laten wij nu naar de legerplaats terugkeeren, vrienden!" voegde
Glenarvan er bij, "dan kunnen wij beraadslagen, onzen toestand
onderzoeken, de goede en kwade kansen opsporen, en een besluit nemen."

Eenige oogenblikken later verkwikten de reizigers zich met een degelijk
ontbijt van hun slechten nacht, en werden de beraadslagingen geopend.
Een ieder werd verzocht zijn meening te zeggen.

In de allereerste plaats was het noodig met volkomene juistheid te
weten, waar men zich bevond. Paganel, wien die taak werd opgedragen,
volbragt ze met de noodige naauwkeurigheid. Volgens zijne berekening
bevond het gezelschap zich thans op 37° graden breedte en 147° 53'
lengte, aan den oever der Sneeuw-rivier.

"Wat is de juiste ligging der Twofold-baai?" vroeg Glenarvan.

"Honderd vijftig graden," antwoordde Paganel.

"En die twee graden zeven minuten zijn gelijk aan?..."

"Vijf en zeventig mijlen[1]."

"En Melbourne ligt?..."

"Minstens twee honderd mijlen van hier."

"Goed. Wat staat ons thans te doen, nu wij dit weten?" zeide Glenarvan.

Allen gaven eenparig ten antwoord: zonder verwijl naar de kust gaan.
Lady Helena en Mary Grant verbonden zich om vijf mijlen per dag af te
leggen. De moedige vrouwen vreesden niet om des noods te voet den
afstand af te leggen, die de Sneeuw-rivier van de Twofold-baai scheidt.

"Gij zijt de wakkere gezellin van den reiziger, lieve Helena!" zeide
lord Glenarvan. "Maar kunnen wij er staat op maken, dat wij aan de baai
al de hulpmiddelen zullen vinden, die wij bij onze komst noodig hebben?"

"Ongetwijfeld," antwoordde Paganel. "Eden is een gemeente, die reeds
verscheidene jaren oud is. Haar haven moet veel verkeer hebben met
Melbourne. Ik vooronderstel zelfs, dat wij vijf en dertig mijlen van
hier, in het kerspel Delegete, op de grenzen van Victoria, versche
levensmiddelen en reisgelegenheid zullen vinden."

"En de _Duncan_?" vroeg Ayrton; "acht gij het niet geraden, mylord, ze
in de baai te ontbieden?"

"Wat denkt gij er van, John?" vroeg Glenarvan.

"Ik geloof niet, dat Uwe Edelheid zich daarmede behoeft te haasten,"
antwoordde de jonge kapitein na eenig nadenken. "Het is altijd nog tijde
genoeg uw bevelen aan Tom Austin te doen toekomen en hem aan de kust te
roepen."

"Dat is waar," zeide Paganel.

"Bedenk," voegde John Mangles er bij, "dat wij in vier of vijf dagen te
Eden zullen zijn."

"Vier of vijf dagen!" hervatte Ayrton hoofdschuddende; "reken maar
vijftien of twintig, kapitein! als gij u later niet over uw dwaling wilt
beklagen."

"Vijftien of twintig dagen om vijf en twintig mijlen af te leggen!" riep
Glenarvan.

"Op zijn minst mylord! Gij moet het moeijelijkste gedeelte van Victoria
door, een woestijn, waarin aan alles gebrek is, zoo als de squatters
zeggen, kreupelhout zonder gebaande wegen, waarin nog geen stations zich
hebben kunnen vestigen. Gij zult er door moeten met den bijl of de
toorts in de hand, en geloof mij, gij zult niet snel vorderen."

Ayrton had op stelligen toon gesproken. Paganel, op wien vragende
blikken werden geslagen, bevestigde met een hoofdknikje de woorden van
den bootsman.

"Ik neem die bezwaren aan," hernam nu John Mangles. "Welnu! binnen
veertien dagen kan Uwe Edelheid zijn bevelen aan de _Duncan_ zenden."

"Ik wil er nog bijvoegen," hervatte Ayrton, "dat de moeijelijkheden van
den weg niet de zwaarste zullen zijn. Maar gij moet de Sneeuw-rivier
over, en zeer waarschijnlijk wachten, tot het water valt."

"Wachten!" riep de jonge kapitein, "Zou er geen doorwaadbare plek te
vinden zijn?"

"Dat denk ik niet," antwoordde Ayrton. "Heden morgen heb ik te vergeefs
naar een ondiepte gezocht. Zelden zal men in dit jaargetijde zulk een
onstuimige rivier aantreffen, en dat is een hinderpaal, waartegen ik
niets vermag."

"Is die Sneeuw-rivier dan zoo breed?" vroeg lady Glenarvan.

"Breed en diep, mevrouw!" antwoordde Ayrton. "Wel een mijl breed en zeer
snelvlietend. Een goed zwemmer kan ze niet zonder gevaar overzwemmen."

"Welnu! dan zullen we een boot bouwen!" riep Robert, die voor niets
terugdeinsde, "Men velt een boom, holt hem uit, gaat er in zitten, en
daarmee uit."

"Hij houdt zich goed, die zoon van kapitein Grant!" zeide Paganel.

"En hij heeft gelijk," hernam John Mangles. "Wij zullen er wel toe
moeten overgaan. Daarom acht ik het onnoodig onzen tijd met nuttelooze
praatjes te verspillen."

"Wat denkt gij er van, Ayrton?" vroeg Glenarvan.

"Ik denk, mylord! dat wij over een maand, als er geen hulp opdaagt, nog
aan de oevers der Sneeuw-rivier zullen staan!"

"Laat hooren, hebt gij dan soms een beter plan?" vroeg John Mangles met
eenig ongeduld.

"Ja, wanneer de _Duncan_ Melbourne verlaat en naar de oostkust stevent!"

"Och! altijd die _Duncan_! En hoe kan haar tegenwoordigheid in de baai
ons den togt daarheen gemakkelijker maken?"

Alvorens te antwoorden dacht Ayrton een poosje na en zeide toen vrij
ontwijkend:

"Ik wil niemand mijn gevoelen opdringen. Wat ik doe, is in aller belang,
en ik ben bereid om te vertrekken, zoodra Zijne Edelheid het sein geeft
om op te breken."

Daarop sloeg hij de armen over elkaar.

"Dat is geen antwoord, Ayrton!" hernam Glenarvan. "Deel ons uw plan
mede, dan zullen wij het bespreken. Wat stelt gij voor?"

Nu sprak Ayrton met een bedaarde en vaste stem aldus:

"Ik stel voor, dat wij ons in den berooiden toestand, waarin wij thans
verkeeren, niet aan gene zijde van de Sneeuw-rivier moeten wagen. Op
deze plaats moeten wij hulp wachten, en die hulp kan alleen van de
_Duncan_ komen. Hier moeten wij ons legeren, waar geen gebrek aan
levensmiddelen is, terwijl een onzer aan Tom Austin het bevel moet
brengen om naar de Twofold-baai te stoomen."

Dit onverwachte voorstel werd met geen geringe verbazing aangehoord, en
John Mangles ontveinsde zijn tegenzin er in niet.

"Intusschen," hernam Ayrton, "zal of het water der Sneeuwrivier zakken,
zoodat wij een doorwaadbare plaats kunnen vinden, of wij zullen tot een
boot onze toevlugt moeten nemen, die wij dan tijd genoeg zullen hebben
om te bouwen. Ziedaar, mylord! het plan, dat ik aan uw goedkeuring
onderwerp."

"Goed, Ayrton!" antwoordde Glenarvan; "uw denkbeeld verdient in ernstige
overweging te worden genomen. Zijn grootste nadeel is, dat het een
oponthoud veroorzaakt; maar het bespaart zware vermoeijenis en misschien
groote gevaren. Wat denkt gij er van, vrienden?"

"Spreek, waarde Mac Nabbs!" zeide nu lady Helena. "Van het begin der
beraadslaging af, vergenoegt gij u met luisteren; gij zijt zeer karig
met uw woorden."

"Dewijl gij mijn gevoelen vraagt," antwoordde de majoor, "zal ik het
openhartig zeggen. Mij dunkt, dat Ayrton als een verstandig en
bedachtzaam man gesproken heeft, en ik keur zijn voorstel goed."

Zulk een antwoord had niemand verwacht; want Mac Nabbs had steeds de
denkbeelden van Ayrton betreffende deze zaak bestreden. Ayrton zelf was
er dan ook verbaasd over en sloeg een vlugtigen blik op den majoor.
Paganel, lady Helena en de matrozen, die reeds zeer geneigd waren om het
voorstel van den bootsman te ondersteunen, aarzelden volstrekt niet meer
na de woorden van Mac Nabbs.

Derhalve verklaarde Glenarvan, dat het plan van Ayrton in beginsel was
aangenomen.

"En denkt gij nu ook niet, John!" ging hij voort, "dat de voorzigtigheid
gebiedt aldus te handelen, en aan de oevers der rivier te blijven om de
vervoermiddelen af te wachten?"

"Ja!" antwoordde John Mangles, "wanneer het althans onzen bode gelukt de
Sneeuwrivier over te komen, die wij zelven niet over kunnen komen!"

Men zag den bootsman aan, die glimlachte als iemand, die zeker is van
zijn zaak.

"De bode behoeft de rivier niet over!" zeide hij.

"Wat!" riep John Mangles.

"Hij moet eenvoudig den weg van Lucknow opzoeken, die hem regel regt
naar Melbourne zal brengen."

"Twee honderd vijftig mijlen te voet af te leggen!" riep de jonge
kapitein.

"Te paard!" verbeterde Ayrton. "Nog één goed paard is er over. Het is
het werk van een dag of vier. Voeg daarbij twee dagen voor den togt van
de _Duncan_ naar de baai, vier en twintig uren om in de legerplaats
terug te komen, en binnen een week is de bode met de matrozen terug."

De majoor keurde met een hoofdknik het gezegde van Ayrton goed, tot
groote verwondering van John Mangles. Maar het voorstel van den bootsman
was met algemeene stemmen aangenomen, en alleen de uitvoering ontbrak
nog aan dit waarlijk goed beraamde plan.

"En nu, vrienden!" zeide Glenarvan, "moeten wij nog maar onzen bode
kiezen. Ik wil niet ontveinzen, dat hij een moeijelijke en gevaarlijke
zending zal hebben. Wie zal zich voor zijn reisgenooten opofferen en
onze bevelen naar Melbourne overbrengen?"

Wilson, Mulrady, John Mangles, Paganel, zelfs Robert, boden zich
terstond aan. John drong er vooral sterk op aan, dat die zending hem zou
toevertrouwd worden. Maar Ayrton, die tot nog toe gezwegen had, vatte nu
het woord op en zeide:

"Met uw welnemen, Uwe Edelheid! ik zal vertrekken. Ik ben met deze
streken bekend. Meermalen heb ik moeijelijker gewesten doorkruist. Ik
weet mij te redden, waar een ander zou blijven steken. In het algemeen
belang eisch ik dus het regt om mij naar Melbourne te begeven. Een enkel
woord zal mij bij uw eersten stuurman geloof doen vinden, en ik maak mij
sterk de _Duncan_ binnen zes dagen in de Twofold-baai te brengen."

"Goed gesproken," antwoordde Glenarvan. "Gij zijt een schrander en
moedig man, Ayrton! en zult slagen."

De bootsman was buiten kijf geschikter dan iemand anders om die
moeijelijke zending te vervullen. Allen begrepen dit en zwegen. John
Mangles alleen kwam nog met een tegenwerping voor den dag, zeggende: dat
de tegenwoordigheid van Ayrton noodig was om de sporen van de
_Britannia_ of van Harry Grant terug te vinden. Maar de majoor merkte
aan, dat het gezelschap tot de terugkomst van Ayrton aan de oevers der
Sneeuwrivier zou wachten, dat de bedoeling niet was zonder hem die
gewigtige nasporingen te hervatten, en dat bij gevolg zijn afwezigheid
de belangen van den kapitein volstrekt niet zou benadeelen.

"Welnu, vertrek, Ayrton!" zeide Glenarvan; "haast u en kom over Eden in
onze legerplaats aan de Sneeuwrivier terug."

Een glans van tevredenheid schitterde in de oogen van den bootsman. Hij
wendde het hoofd om, maar hoe snel die beweging ook plaats had, toch had
John Mangles dien glans opgemerkt. Alleen uit instinct voelde John zijn
wantrouwen tegen Ayrton toenemen.

De bootsman maakte dan zijn toebereidselen voor zijn vertrek met behulp
van de twee matrozen, waarvan de eene voor zijn paard en de ander voor
zijn levensmiddelen zorgde. Intusschen schreef Glenarvan den brief voor
Tom Austin.

Hij beval den eersten stuurman zich onverwijld naar de Twofold-baai te
begeven. Hij beval hem den bootsman aan als iemand, dien hij volkomen
kon vertrouwen. Aan de kust gekomen moest Austin een afdeeling der
matrozen van het jagt onder bevel van Ayrton stellen....

Zoover was Glenarvan met zijn brief gekomen, toen Mac Nabbs, die hem
over zijn schouders las, op een vreemden toon vroeg, hoe hij den naam
van Ayrton schreef.

"Wel, zooals hij uitgesproken wordt," antwoordde Glenarvan.

"Dat is verkeerd," hernam de majoor bedaard; "hij wordt Ayrton
uitgesproken, maar Ben Joyce geschreven!"


[1] 37 uren gaans.



XX.

Zealand aland.


Allen stonden als door den donder getroffen op het hooren van dien naam
Ben Joyce. Ayrton had zich plotseling overeind gerigt. In de hand had
hij een revolver. Een schot viel. Glenarvan werd door een kogel
getroffen. Buiten vielen geweerschoten.

John Mangles en de matrozen, van hun verrassing bekomen, wilden Ben
Joyce aanvallen; maar de vermetele roover was reeds verdwenen en had
zich bij zijne bende gevoegd, die op den zoom van het gombosch verspreid
was.

De tent leverde geen voldoende beschutting tegen de kogels op. Men moest
terugtrekken. Glenarvan, die slechts ligt gewond was, was weer
opgestaan.

"Naar den wagen! naar den wagen!" riep John Mangles, en hij sleepte lady
Helena en miss Grant mede, die weldra in veiligheid waren achter de
dikke gordijnen.

Daar grepen John, de majoor, Paganel en de matrozen hun karabijnen en
hielden zij zich gereed om den rovers tegenstand te bieden. Glenarvan en
Robert waren bij de dames gevlugt, terwijl Olbinett zich onder de
verdedigers schaarde.

Dit alles was met bliksemsnelheid geschied. John Mangles hield
naauwkeurig het oog op den zoom van het bosch. De losbrandingen hadden
terstond opgehouden bij de komst van Ben Joyce. Een diepe stilte verving
het knetterend geweervuur. Eenige witte rookwolkjes stegen nog omhoog
tusschen de takken der gomboomen. De hooge gastrolobium-struiken bleven
onbewegelijk. Niets was er te zien, wat een aanval kon doen wachten.

De majoor en John Mangles ondernamen een verkenningstogt tot aan de
groote boomen. De plaats was ontruimd. Talrijke voetstappen waren er te
zien, en eenige half verteerde proppen rookten op den grond. Als een
voorzigtig man trapte de majoor ze uit; want een enkele vonk was genoeg
om in dit bosch van drooge boomen een vreeselijken brand te doen
ontstaan.

"De roovers zijn weg," zeide John Mangles.

"Ja!" antwoordde de majoor, "en die verdwijning maakt mij ongerust. Ik
zag ze liever in het gezigt. Een tijger in het open veld is beter dan
een slang onder het gras. Wij zullen de struiken rondom den wagen nog
eens onderzoeken."

De majoor en John doorzochten den omtrek. Van den zoom van het bosch af
tot aan de oevers der Sneeuwrivier troffen zij geen enkelen roover aan.
De bende van Ben Joyce scheen weggevlogen te zijn als een zwerm
roofvogels. Die verdwijning was te zonderling om volkomen gerustheid in
te boezemen. Daarom besloot men goede wacht te houden. De wagen, een
ware in den modder gezakte sterkte, werd het middelpunt der legerplaats,
die twee mannen, welke elkander van uur tot uur aflosten, bewaakten.

Het eerste werk van lady Helena en Mary Grant was geweest de wond van
Glenarvan te verbinden. Op het oogenblik, dat haar man onder den kogel
van Ben Joyce viel, was lady Helena doodelijk ontsteld naar hem
toegeloopen. Haar angst bedwingende had vervolgens de moedige vrouw
Glenarvan naar den wagen gebragt. Daar werd de schouder van den
gekwetste ontbloot, en nu zag de majoor, dat de kogel wel het vleesch
opengereten maar geen inwendig letsel veroorzaakt had. Noch het been
noch de spieren schenen geraakt. De wond bloedde sterk; maar Glenarvan
bewoog de vingers van de hand en den voorarm om zijn vrienden gerust te
stellen aangaande de werking van het schot. Toen hij verbonden was,
wilde hij niet langer toelaten, dat men zich met hem bezig hield en kwam
het tot verklaringen.

Behalve Mulrady en Wilson, die buiten de wacht hielden, hadden de
reizigers zich zoo goed en kwaad als het ging in den wagen geplaatst. De
majoor werd uitgenoodigd om te spreken.

Voor hij zijn verhaal begon, bragt hij lady Helena op de hoogte van
hetgeen haar onbekend was, namelijk van de ontsnapping eener bende
veroordeelden uit Perth, van hun verschijning in het gebied van
Victoria, van hun medepligtigheid aan de spoorwegramp. Hij gaf haar het
nummer der _Australische en Nieuw-Zeelandsche courant_, dat hij te
Seymour had gekocht, en voegde er bij, dat de politie een prijs had
gezet op het hoofd van dien Ben Joyce, een geduchten struikroover, wien
een misdadige loopbaan van achttien maanden een schandelijke
vermaardheid had doen verkrijgen.

Maar hoe had Mac Nabbs dien Ben Joyce in den bootsman Ayrton herkend?
Dat was een geheim, dat allen wenschten opgehelderd te zien, en dat de
majoor ontsluijerde.

Van hun eerste ontmoeting af had Mac Nabbs Ayrton uit instinct
gewantrouwd. Twee of drie bijna niets beduidende voorvallen, een blik
tusschen den bootsman en den smid aan de Wimera-rivier gewisseld, de
aarzeling van Ayrton om de steden en vlekken door te rijden, zijn
aandrang om de _Duncan_ aan de kust te ontbieden, de raadselachtige dood
van de aan zijn zorgen toevertrouwde dieren, eindelijk een zeker gemis
van vrijmoedigheid in zijn gangen, al die bijkomende omstandigheden
hadden de achterdocht van den majoor opgewekt.

Toch zou hij tot geen regtstreeksche aanklagt hebben kunnen overgaan
zonder de voorvallen, die den vorigen nacht hadden plaats gehad.

Toen Mac Nabbs tusschen de hooge struiken doorsloop, kwam hij een halve
mijl van de legerplaats af in de nabijheid der verdachte schaduwen, die
zijn aandacht getrokken hadden. De lichtgevende planten verspreidden een
flaauw schijnsel in de duisternis.

Drie mannen zochten naar sporen op den grond en naar indruksels van
versche voetstappen, en onder hen herkende Mac Nabbs den hoefsmid van
Black-Point. "Zij zijn het," zeide de een.--"Ja," antwoordde de andere,
"daar is het klaverblad van de hoefijzers!"--"Het is hetzelfde van de
Wimera af."--"Al de paarden zijn dood."--"Het vergift is niet ver
weg."--"Er is genoeg om een geheele ruiterij van paarden te
berooven."--"Een nuttige plant, die gastrolobium."

Mac Nabbs vervolgde: "Daarna zwegen zij en verwijderden zich. Ik volgde
ze: ik wist er niet genoeg van. Weldra begon het gesprek weder: "Een
knappe kerel, die Ben Joyce!" zeide de smid, "een mooije bootsman met
zijn verzinsel van een schipbreuk! Als zijn plan slaagt is het een mooi
buitenkansje! Die duivelsche Ayrton!"--"Noem hem Ben Joyce, want hij
verdient zijn naam wel!" Thans verlieten die schurken het
gomboomenbosch. Ik wist, wat ik weten wilde, en keerde naar de
legerplaats terug, overtuigd, dat niet alle gedeporteerden in Australië
brave menschen worden, met het welnemen van Paganel!"

De majoor zweeg. Zijn makkers dachten in stilte na.

"Dus heeft Ayrton," zeide Glenarvan, die bleek werd van toorn, "ons hier
heen gelokt om ons te plunderen en te vermoorden!"

"Ja," antwoordde de majoor.

"En van de Wimera af volgt zijn bende ons spoor en bespiedt ons om een
gunstige gelegenheid af te wachten?"

"Ja."

"Maar dan is die ellendeling geen matroos van de _Britannia_? Dan heeft
hij zijn naam Ayrton gestolen, ook gestolen zijn aanstelling aan boord?"

Allen zagen naar Mac Nabbs, die deze vragen zeker reeds aan zichzelven
had voorgelegd.

"Ziehier," antwoordde hij even bedaard als altijd, "wat men met
zekerheid uit deze duistere zaak kan afleiden. Ik houd het er voor, dat
die man wezenlijk Ayrton heet. Ben Joyce is zijn bijnaam. Het is
ontegenzeggelijk, dat hij Harry Grant kent en dat hij bootsman op de
_Britannia_ geweest is. Die feiten, reeds bewezen door de naauwkeurige
inlichtingen, welke Ayrton ons heeft gegeven, worden bovendien bevestigd
door de gezegden der roovers, die ik u mededeelde. Laten wij ons dus
niet in met ijdele gissingen en houden wij het voor zeker, dat Ben Joyce
Ayrton en Ayrton Ben Joyce is, dat wil zeggen een matroos van de
_Britannia_, die een rooverhoofdman is geworden."

Allen berustten in de verklaringen van Mac Nabbs.

"En kunt gij mij nu ook zeggen," vroeg Glenarvan, "hoe en waarom de
bootsman van Harry Grant zich in Australië bevindt?"

"Hoe? dat weet ik niet," antwoordde Mac Nabbs, "en de politie verklaart
er even weinig van te weten als ik. Waarom? dat kan ik onmogelijk
zeggen. Daar schuilt een geheim achter, dat de toekomst zal ophelderen."

"De politie weet zelfs niet eens, dat Ayrton en Ben Joyce dezelfde
persoon is," zeide John Mangles.

"Gij hebt gelijk, John!" antwoordde de majoor, "en zulk een
bijzonderheid zou haar nasporingen veel gemakkelijker kunnen maken."

"Dan had die ongelukkige," meende lady Helena, "zich met een misdadig
doel op de hoeve van Paddy O'Moore ingedrongen?"

"Dat is vrij zeker," antwoordde Mac Nabbs. "Hij had het een of ander
slecht plan met den Ier, toen zich een beter gelegenheid voor hem
opdeed. Het toeval heeft ons bij hem gebragt. Hij heeft het verhaal van
Glenarvan gehoord, de geschiedenis van de schipbreuk, en als een
vermetel man heeft hij terstond het voornemen opgevat om er zijn
voordeel mede te doen. De reis werd aanvaard. Aan de Wimera heeft hij
gemeenschap gehad met een der zijnen, den smid van Black-Point, en
duidelijke sporen van onzen weg achtergelaten. Zijn bende is ons
gevolgd. Een vergiftige plant heeft hem in staat gesteld langzaam onze
ossen en paarden te dooden. Toen de tijd daar was, heeft hij ons
vervolgens in de moerassen der Sneeuw-rivier doen wegzinken en aan de
roovers onder zijn bevel in handen gespeeld."

Alles was van Ben Joyce gezegd. Zijn verleden was door den majoor
ontsluijerd en de ellendeling verscheen in zijn ware gedaante, die van
een vermetel en geducht misdadiger. Nu zijn bedoelingen duidelijk waren
geworden, werd er van Glenarvan een buitengewone waakzaamheid geëischt.
Gelukkig was er minder te vreezen van den ontmaskerden bandiet dan van
den verrader.

Maar uit dien zuiver gestelden toestand volgde een ernstig bezwaar,
waaraan nog niemand gedacht had. Alleen Mary Grant had onder het gesprek
over het verledene een blik op de toekomst geslagen.

John Mangles was de eerste, die haar bleekheid en wanhoop opmerkte. Hij
begreep, wat er in haar binnenste omging.

"Miss Mary! miss Mary! Weent gij?" riep hij uit

"Weent gij, mijn kind?" vroeg lady Helena.

"Mijn vader, mevrouw! mijn vader!" nokte het meisje.

Zij kon niet meer spreken. Maar een lichtstraal viel plotseling in
ieders gemoed. Men begreep de smart van miss Mary, waarom de tranen
langs haar wangen biggelden, waarom de naam haars vaders op haar lippen
zweefde.

De ontdekking van Ayrtons verraad verijdelde alle hoop. Om Glenarvan te
misleiden had de roover een schipbreuk verzonnen. In het door Mac Nabbs
afgeluisterde gesprek hadden de roovers het duidelijk gezegd. Nooit was
de _Britannia_ verbrijzeld op de rotsen der Twofold-baai! Nooit had
Harry Grant een voet gezet op het vastland van Australië!

Andermaal had de verkeerde uitlegging van het document de zoekers der
_Britannia_ op een dwaalspoor gebragt!

Allen bewaarden een doodsch stilzwijgen bij dien wanhopenden toestand,
bij de smart der twee kinderen. Wie toch zou nog eenige troostende
woorden hebben gevonden? Robert schreide in de armen zijner zuster.
Paganel mompelde op spijtigen toon:

"Ach! rampzalig document! Gij moogt u beroemen, dat gij de hersens van
een twaalftal brave lieden op een zware proef hebt gesteld!"

En waarlijk boos op zichzelven sloeg de waardige aardrijkskundige zich
met de vuist voor het hoofd.

Vervolgens begaf Glenarvan zich naar Mulrady en Wilson, die buiten op
wacht stonden. Een diepe stilte heerschte over de geheele vlakte
tusschen den zoom van het bosch en de rivier. De groote onbewegelijke
wolken verbrijzelden zich tegen het hemelgewelf. In dezen in doodslaap
verzonken dampkring zou het geringste geluid zich onbelemmerd
voortgeplant hebben, en niets liet zich hooren. Ben Joyce en zijn bende
waren zeker vrij ver weggetrokken; want vlugten vogels, die op de lage
takken neerstreken, eenige kangoeroes, die bezig waren met rustig de
jonge spruitjes af te knagen, een paar kasuarissen, wier kop
vertrouwelijk tusschen de heesters uitstak, bewezen, dat de rust dier
vreedzame woestenij niet door de tegenwoordigheid van den mensch werd
gestoord.

"Hebt gij in dit uur niets gezien noch gehoord?" vroeg Glenarvan aan
zijn beide matrozen.

"Niets, Uwe Edelheid!" antwoordde Wilson. "De roovers zijn mijlen van
hier."

"Zij zijn zeker niet sterk genoeg geweest om ons aan te tasten," voegde
Mulrady er bij. "Die Ben Joyce heeft zeker eenige bandieten van zijn
slag willen werven onder de woudloopers, die aan den voet der Alpen
zwerven."

"Wel waarschijnlijk, Mulrady!" antwoordde Glenarvan. "Die schurken zijn
lafaards. Zij weten, dat wij gewapend en goed gewapend zijn. Misschien
wachten zij den nacht af om hun aanval te vernieuwen. Tegen het vallen
van den avond moeten wij onze waakzaamheid verdubbelen. Ach! konden wij
maar deze moerassige vlakte verlaten en onzen weg naar de kust
vervolgen! Maar de gezwollen waterstand sluit ons den weg af. Ik zou wel
zijn zwaarte aan goud willen betalen voor een vlot, dat ons op den
anderen oever kon brengen!"

"Waarom beveelt Uwe Edelheid ons niet dat vlot te vervaardigen? Aan hout
geen gebrek," zeide Wilson.

"Neen, Wilson!" antwoordde Glenarvan. "Die Sneeuw-rivier is geen rivier,
maar een bruischende bergstroom."

Thans voegden John Mangles, de majoor en Paganel zich bij Glenarvan. Zij
hadden pas de Sneeuw-rivier onderzocht. Het water was door de laatste
regens een voet boven de gewone hoogte gerezen. Het was een onstuimige
stroom, gelijk aan de stroomvallen van Amerika. Het was dolzinnig zich
op die schuimende watervlakte en die wilde golven te wagen, waarin
duizend draaikolken wielden, die ijselijke afgronden vormden.

John Mangles verklaarde den overtogt voor onmogelijk.

"Maar," vervolgde hij, "wij moeten hier niet werkeloos blijven staan.
Wat wij voor het verraad van Ayrton wilden doen is nu nog
noodzakelijker."

"Wat bedoelt gij, John?" vroeg Glenarvan.

"Ik bedoel, dat hulp hoog noodig is, en nu wij niet naar de Twofold-baai
kunnen gaan, moeten wij naar Melbourne. Een paard hebben wij nog. Geef
het mij, mylord! en ik ga naar Melbourne."

"Maar dat is een gewaagde onderneming, John!" zeide Glenarvan. "Nog
gezwegen van de gevaren verbonden aan een reis van twee honderd mijlen
door een onbekend land, maar de handlangers van Ben Joyce zullen thans
wel al de paden en den grooten weg bewaken!"

"Ik weet het, mylord! maar ik weet ook, dat het zoo niet kan blijven.
Ayrton verlangde slechts acht dagen om manschappen van de _Duncan_ hier
te brengen. Ik wil in zes dagen aan den oever der Sneeuw-rivier terug
zijn. Welnu! wat beveelt Uwe Edelheid?"

"Voor dat Glenarvan zijn gevoelen te kennen geeft," zeide Paganel, "moet
ik een opmerking maken. Naar Melbourne gaan, goed, maar John Mangles mag
aan dat gevaar niet blootgesteld worden. Hij is kapitein van de
_Duncan_, en als zoodanig mag hij zijn leven niet wagen. Ik zal in zijne
plaats gaan."

"Goed gesproken," antwoordde de majoor. "Maar waarom juist gij,
Paganel?"

"Zijn wij er dan ook niet!" riepen Mulrady en Wilson.

"Of denkt gij soms, dat ik bang ben voor een rid van twee honderd
mijlen!" hernam Mac Nabbs.

"Vrienden!" zeide Glenarvan, "wanneer een onzer naar Melbourne gaan
moet, laat het lot hem dan aanwijzen. Paganel! schrijf onze namen
op...."

"Maar den uwen althans niet, mylord!" zeide John Mangles.

"Waarom niet?" vroeg Glenarvan.

"Zoudt gij u van lady Helena scheiden! Gij, en uw wond is nog niet eens
gesloten!"

"Glenarvan! gij moogt het gezelschap niet verlaten," zeide Paganel.

"Neen," sprak de majoor. "Uwe plaats is hier, Edward! gij moogt niet
vertrekken."

"Er zijn gevaren aan verbonden," antwoordde Glenarvan, "en daaraan wil
ik mij niet onttrekken. Schrijf op, Paganel! Mijn naam worde onder die
mijner makkers gemengd, en geve de Hemel, dat hij er het eerst uitkomt!"

Men bukte voor dien wil. Glenarvan's naam werd bij dien der anderen
gevoegd. Men ging tot de trekking over, en het lot viel op Mulrady. De
moedige matroos juichte van blijdschap.

"Mylord! ik ben gereed om te vertrekken," zeide hij.

Glenarvan drukte Mulrady's hand. Daarna keerde hij naar den wagen terug,
en liet de bewaking van de legerplaats over aan den majoor en John
Mangles.

Lady Helena kreeg terstond mededeeling van het besluit om een bode naar
Melbourne te zenden en van de beslissing van het lot. Zij sprak Mulrady
op hartroerende wijze aan. Hij stond bekend als dapper, schrander,
sterk, tegen vermoeijenis bestand, waarlijk, het lot had op geen
geschikter persoon kunnen vallen.

Het vertrek van Mulrady werd op acht ure bepaald, na de korte
avondschemering. Wilson nam op zich om voor het paard te zorgen. Hij
kwam op den inval om het verraderlijke ijzer, dat aan zijn linkerpoot
zat, weg te nemen en te vervangen door het ijzer van een der in dien
nacht gestorven paarden. De roovers konden dan het spoor van Mulrady
niet herkennen en hem ook niet volgen, omdat zij onbereden waren.

Terwijl Wilson daarmede bezig was, maakte Glenarvan den brief voor Tom
Austin gereed maar zijn gekwetste arm hinderde hem, en hij verzocht
Paganel om voor hem te schrijven. In diep gepeins verzonken, scheen de
geleerde onbewust te zijn van hetgeen om hem heen gebeurde.

Om de waarheid te zeggen dacht Paganel, bij die opeenvolging van
ongelukken, alleen aan de verkeerde uitlegging van het document. Hij
verplaatste de woorden om er een nieuwen zin van te maken, en bleef
gedompeld in de afgronden der uitlegging.

Hij hoorde niet eens de vraag van Glenarvan, die deze genoodzaakt was te
herhalen.

"Ha! heel goed! ik ben gereed!" antwoordde Paganel.

Onder het spreken kreeg Paganel werktuigelijk zijn zakboekje. Hij
scheurde er een wit blaadje uit, nam het potlood in de hand en maakte
zich gereed om te schrijven. Glenarvan begon den volgenden lastbrief op
te geven:

"Bevel aan Tom Austin om onverwijld in zee te steken en de _Duncan_ te
brengen...."

Paganel schreef deze laatste woorden juist op, toen zijn oog toevallig
viel op het nommer der _Australian and New-Zealand Gazette_, die op den
grond lag. Alleen de laatste lettergrepen waren zigtbaar op den titel
van het opgevouwen blad. Het potlood van Paganel rustte en hij scheen
Glenarvan, diens brief en diens opgave glad vergeten te zijn.

"Hoe is het, Paganel?" zeide Glenarvan.

"Ha!" riep de aardrijkskundige.

"Wat scheelt u?" vroeg de majoor.

"Niets! niets!" antwoordde Paganel.

Zachtjes herhaalde hij: "aland! aland! aland!"

Hij was opgestaan. Hij had het dagblad opgeraapt. Hij schudde het heen
en weer om de woorden terug te houden, die hem op de tong lagen.

Lady Helena, Mary, Robert, Glenarvan, zagen hem aan, zonder iets van die
onverklaarbare ontroering te begrijpen.

Paganel geleek iemand, die plotseling waanzinnig wordt. Maar die
toestand van zenuwachtige overspanning duurde niet lang. Langzamerhand
kwam hij tot bedaren; de vreugde die in zijn oogen blonk, verminderde;
hij ging weer zitten en zeide op bedaarden toon:

"Wanneer gij wilt, mylord! ik ben tot uw bevelen."

Glenarvan begon zijn brief weer op te geven, die den volgenden inhoud
had:

"Bevel aan Tom Austin om onverwijld in zee te steken en de _Duncan_ te
brengen op zeven en dertig graden op de oostkust van Australië...."

"Van Australië?" zeide Paganel. "O ja! van Australië!"

Daarop voltooide hij den brief en legde hem aan Glenarvan ter teekening
voor. Door zijn versche wond gehinderd, volbragt deze zoo goed en kwaad
als het ging die formaliteit. De brief werd gesloten en verzegeld. Met
van ontroering bevende hand schreef Paganel er het volgende adres op:

                          _Aan Tom Austin,_
_eersten stuurman, aan boord van het jagt_ de Duncan,

                                       _te
                                    Melbourne_.

Daarop ging hij uit den wagen, en herhaalde met driftige gebaren de
onbegrijpelijke woorden: "_Aland! Aland! Zealand!_"



XXI.

Vier benaauwde dagen.


De dag verliep verder zonder ongelukken. De laatste toebereidselen voor
het vertrek van Mulrady werden gemaakt. De wakkere matroos achtte zich
gelukkig, dat hij aan Zijne Edelheid dat bewijs van verknochtheid mogt
geven.

Paganel had zijn koelbloedigheid en gewone manieren teruggekregen. Zijn
blik bewees wel, dat hij zich sterk met iets bezig hield, maar hij
scheen besloten te hebben het voor zich te houden. Hij had zeker
gewigtige redenen voor die handelwijze; want de majoor hoorde hem
telkens herhalen, als iemand, die met zichzelven oneens is:

"Neen! neen! Zij zouden mij niet gelooven! En ook, wat zou het baten?
Het is te laat!"

Toen hij dit besluit genomen had, hield hij zich onledig met Mulrady de
noodige inlichtingen te geven om Melbourne te bereiken en met de kaart
voor zich gaf hij hem den weg op. Alle "tracks," dat is de paden van de
prairie, liepen op den weg van Locknow uit. Na tot aan de kust toe
steeds zuidwaarts geloopen te hebben, wendt die weg zich plotseling naar
Melbourne. Hij moest hem altijd houden en om den weg te bekorten zich
niet in een weinig bekend land wagen. Niets eenvoudiger dus dan dit
Mulrady kon niet verdwalen.

Gevaren waren er niet te wachten, zoodra hij maar eenige mijlen van de
legerplaats af was, waar Ben Joyce en zijn bende zeker in hinderlaag
lagen. Was hij hen eens voorbij, dan maakte Mulrady zich sterk, dat hij
de roovers snel vooruit komen en zijn belangrijke zending goed uitvoeren
zou.

Ten zes ure gebruikten allen gezamenlijk hun maal. Er viel een
stortregen. De tent leverde geen genoegzame beschutting meer op, en
allen hadden een schuilplaats in den wagen gezocht. Dat was bovendien
een veilige schuilhoek. De klei hield hem aan den grond geketend en hij
stond er zoo vast op als een fort op zijn fundeering. Het tuighuis
bestond uit zeven karabijnen en zeven revolvers, zoodat zij een vrij
langdurig beleg konden uitstaan, want er was geen gebrek aan kruid noch
levensmiddelen. Binnen zes dagen immers zou de _Duncan_ in de
Twofold-baai ten anker komen. Vier en twintig uren later zou de
bemanning aan den anderen oever der Sneeuw-rivier zijn, en al was de
overtogt dan nog onuitvoerbaar, dan zouden de roovers althans
genoodzaakt worden voor de overmagt te wijken. Maar daartoe was het
noodig, dat Mulrady in zijn gevaarvolle onderneming slaagde.

Ten acht ure was het pikdonker. Het oogenblik om te vertrekken was daar.
Het paard voor Mulrady werd voorgebragt. Zijn uit overmaat van
voorzigtigheid met linnen omwoelde pooten maakten geen leven op den
grond. Het dier scheen vermoeid, en toch hing aller redding af van de
vastheid en kracht zijner beenen. De majoor gaf Mulrady den raad het te
ontzien, zoodra hij buiten bereik der roovers was. Een oponthoud van een
halven dag beduidde niets, als hij maar behouden aankwam.

John Mangles gaf den matroos een revolver, dien hij met de uiterste zorg
had geladen. Dit is een geducht wapen in de hand van iemand, die niet
beeft; want zes schoten, die in eenige seconden op elkander volgen,
vegen gemakkelijk een door boosdoeners versperden weg schoon. Mulrady
sprong in den zadel.

"Zie hier den brief, dien gij aan Tom Austin moet overhandigen," zeide
Glenarvan. "Hij mag geen uur verzuimen. Hij moet naar de Twofold-baai
vertrekken en indien hij ons daar niet vindt, indien wij de
Sneeuw-rivier niet hebben kunnen oversteken, moet hij onmiddellijk naar
ons toekomen. En nu, ga, wakkere matroos! God zij met u!"

Glenarvan, lady Helena, Mary Grant, allen reikten Mulrady de hand. Dit
vertrek in een stikdonkeren en regenachtigen nacht, op een met gevaren
bezaaiden weg, door onbekende woeste streken, zou zeker op een minder
moedig hart, dan dat van den matroos, een diepen indruk hebben gemaakt.

"Vaarwel, mylord!" zeide hij met bedaarde stem, en weldra verdween hij
op een pad, dat langs den zoom van het woud liep.

Juist verdubbelde het geweld van den storm. De hooge takken der
gomboomen sloegen in de duisternis met dof geluid tegen elkander. Men
kon den val hooren van die dorre takken op den doorweekten bodem. Meer
dan één reuzenboom, wien het aan sappen ontbrak, maar die tot nog toe
overeind was gebleven, viel bij deze geweldige rukwinden. De wind huilde
door het krakende hout en vereenigde zijn akelig geloei met het brullen
van de Sneeuw-rivier. De groote wolken, die hij oostwaarts voortjoeg,
sleepten tot op den grond als lappen stoom. Een akelige duisternis
maakte den nacht nog afschuwelijker.

Na het vertrek van Mulrady kropen de reizigers in den wagen. Lady Helena
en Mary Grant, Glenarvan en Paganel bewoonden het voorvertrek, dat
luchtdigt gesloten was. In het andere hadden Olbinett, Wilson en Robert
een behoorlijk verblijf gevonden. De majoor en John Mangles waakten
buiten. Die maatregel van voorzigtigheid was noodig; want een aanval der
roovers was gemakkelijk en bij gevolg mogelijk.

De twee getrouwe wakers hielden dus de wacht en verdroegen geduldig de
windvlagen, die de nacht hun in het aangezigt sloeg. Hun blikken
trachtten door de duisternis heen te boren, die zeer gunstig voor
hinderlagen was; want het oor kon niets waarnemen onder de duizenderlei
geluiden van den storm, het gehuil van den wind, het rammelen der
takken, het vallen der boomstammen, het bruischen van het water, en al
dat oproer der natuur.

Toch werd de storm soms voor een oogenblikje door stilte vervangen. Dan
zweeg de wind, als om weder adem te scheppen. De Sneeuw-rivier alleen
kermde tusschen het onbewegelijke riet en de zwarte gordijn der
gomboomen. Dan scheen de stilte voor een oogenblik nog dieper. Dan
luisterden de majoor en John Mangles scherp toe.

In zulk een stil oogenblik hoorden zij een schel gefluit.

John Mangles liep hard naar den majoor.

"Hebt gij het gehoord?" vroeg hij.

"Ja," antwoordde Mac Nabbs "Is het een mensch of een dier?"

"Een mensch," verzekerde John Mangles.

Nu luisterden beiden. Het vreemde fluitje werd plotseling op nieuw
vernomen, en door iets, dat op een losbranding geleek, beantwoord, maar
bijna onhoorbaar, want de storm loeide weder met nieuw geweld. Mac Nabbs
en John Mangles konden elkander niet verstaan. Daarom plaatsten zij zich
onder den wind van den wagen.

Te gelijk werden de lederen gordijnen opgeligt en kwam Glenarvan bij
zijn makkers. Hij had, evenals zij, dat akelige fluiten gehoord en de
losbranding, die door de echo onder het wagenkleed herhaald werd.

"In welke rigting?" vroeg hij.

"Daar!" zeide John op het donkere pad wijzende, dat Mulrady had
ingeslagen.

"Op welken afstand?"

"De wind bragt het over," antwoordde John Mangles. "Het moet minstens
drie mijlen van hier zijn."

"Gaat mede!" zeide Glenarvan de karabijn over den schouder werpende.

"Wij gaan niet mede!" antwoordde de majoor. "Het is een list om ons van
den wagen weg te lokken."

"En als nu Mulrady eens onder de kogels dier ellendelingen gevallen is!"
hernam Glenarvan, de hand van Mac Nabbs vattende.

"Morgen zal dat wel blijken," antwoordde de majoor koeltjes, vast
besloten hebben Glenarvan te beletten een noodelooze onvoorzigtigheid te
begaan.

"Gij moogt de legerplaats niet verlaten, mylord!" zeide John; "ik zal
alleen gaan!"

"Gij evenmin!" hernam Mac Nabbs met nadruk. "Wilt gij ons dan één voor
één laten dooden, onze krachten verminderen, ons aan de genade dier
booswichten overleveren? Is Mulrady als hun offer gevallen, dan is dat
een ongeluk, dat wij niet moeten verzwaren. Mulrady is vertrokken, omdat
het lot hem heeft aangewezen. Was het lot op mij gevallen in plaats van
op hem, dan zou ik evengoed als hij vertrokken zijn; maar ik zou geen
hulp verlangd noch verwacht hebben."

De majoor had volkomen gelijk, toen hij Glenarvan en John Mangles
tegenhield. Een poging om den matroos te bereiken, in zulk een donkeren
nacht de roovers, die hier of daar in het kreupelhout verscholen waren,
te gemoet te gaan, was onverstandig en ook noodeloos. Het kleine
gezelschap van Glenarvan was niet talrijk genoeg om nog meer personen te
kunnen opofferen.

Maar Glenarvan scheen niet naar reden te willen luisteren. Hij omklemde
krampachtig zijn karabijn. Hij liep op en neer bij den wagen. Hij
luisterde naar het geringste gedruisch. Zijn blik poogde door die
akelige duisternis heen te boren. De gedachte martelde hem, dat een der
zijnen doodelijk gewond, hulpeloos nederlag, en te vergeefs riep om hen,
voor wie hij zich had opgeofferd. Mac Nabbs wist niet of hij er in
slagen zou hem tegen te houden, of Glenarvan, gehoor gevende aan de
inspraak van zijn hart, zich niet bloot zou stellen aan de kogels van
Ben Joyce.

"Edward!" zoo sprak hij hem aan, "bedaar! Luister naar een vriend. Denk
aan lady Helena, aan Mary Grant, aan allen, die nog bij u zijn! Maar
bovendien, waar wilt gij heengaan? Waar zult gij Mulrady terugvinden?
Twee mijlen van hier is hij aangevallen! Op welken weg? Welk pad zult
gij inslaan...."

Daar liet zich, als het ware om den majoor te beantwoorden, een
hulpgeschrei hooren.

"Luistert!" zeide Glenarvan.

Die kreet kwam van denzelfden kant, waar het schot was gevallen, geen
kwart mijl van hen af.

Glenarvan stiet Mac Nabbs op zij en wilde het pad reeds opgaan, toen
zich drie honderd schreden van den wagen deze woorden lieten hooren:
"Help! help!"

Het was een klagende en wanhopende stem. John Mangles en de majoor
ijlden in die rigting voort.

Eenige oogenblikken later bemerkten zij naast het kreupelhout een
menschelijke gedaante, die zich voortsleepte en jammerlijk kermde.

Het was Mulrady, gewond, stervende, misschien dood, en toen zijn makkers
hem optilden, voelden zij hun handen nat worden van bloed.

De regen verdubbelde, en de wind huilde in de takken der doode boomen.
Onder dat vreeselijke weder vevoerden Glenarvan, de majoor en John
Mangles het ligchaam van Mulrady.

Bij hun aankomst stonden allen op. Paganel, Robert, Wilson en Olbinett
verlieten den wagen, en lady Helena stond haar vertrek af aan den armen
Mulrady. De majoor trok het buis van den matroos uit, dat doornat was
van het bloed en den regen. Hij ontdekte de wond. De ongelukkige had een
dolksteek in de regterzijde gekregen.

Mac Nabbs verbond hem zeer goed. Hij kon niet zeggen, of het wapen de
edele deelen gekwetst had. Een straal helder rood bloed kwam er met
horten en stooten uit; de bleekheid en bewusteloosheid van den gekwetste
bewezen, dat de stoot goed raak was geweest. De majoor legde op de
gapende wond, die hij eerst met zuiver water uitwiesch, een dikken prop
van zwam en daarop pluksel, en bond er een zwachtel om. Zoo gelukte het
hem het bloed te stelpen. Mulrady werd op de zijde gelegd, waar hij
gewond was, met hoofd en borst in de hoogte, en lady Helena liet hem
eenige mondjesvol water drinken.

Na verloop van een kwartier maakte de gekwetste, die tot nog toe stil
gelegen had, een beweging. Hij opende even de oogen en mompelde eenige
onsamenhangende woorden. De majoor legde zijn oor op zijn mond en hoorde
hem herhalen:

"Mylord ... de brief ... Ben Joyce."

De majoor bragt die woorden over en zag zijn makkers aan. Wat wilde
Mulrady zeggen? Ben Joyce had den matroos aangevallen, maar waarom? Was
het niet alleen met het doel om hem op te houden en hem te verhinderen
de _Duncan_ te bereiken? Die brief....

Glenarvan doorzocht Mulrady's zakken. De brief aan Tom Austin
geadresseerd was er niet in!

De nacht werd in ongerustheid en angst doorgebragt. Ieder oogenblik
vreesde men, dat de gewonde zou sterven. Een heete koorts had hem
aangetast. Als twee zusters van barmhartigheid verlieten lady Helena en
Mary Grant hem niet. Nooit werd een zieke beter of door meewariger
handen verpleegd.

Het werd dag. De regen had opgehouden. Dikke wolken dreven nog laag in
de lucht. De grond was met gebroken takken bedekt. Ook de klei was door
die wolkbreuken weder doorweekt. Het werd moeijelijk om den wagen te
naderen; maar hij kon niet dieper inzakken.

John Mangles, Paganel en Glenarvan gingen bij het krieken van den dag op
verkenning uit rondom de legerplaats. Zij gingen het pad op, dat nog
bloedvlekken vertoonde. Zij vonden geen spoor meer van Ben Joyce of zijn
bende. Zij kwamen ter plaatse, waar de aanval geschied was. Daar lagen
twee lijken op den grond, door de kogels van Mulrady getroffen. Het een
was het lijk van den hoefsmid van Black-Point. Zijn door den dood
misvormd gelaat was ijselijk om te zien.

Glenarvan strekte zijn onderzoek niet verder uit. De voorzigtigheid
verbood hem zich te verwijderen. Hij keerde daarom naar den wagen terug,
in diep nadenken verzonken over het gevaarlijke van den toestand.

"Er valt niet aan te denken een anderen bode naar Melbourne te zenden,"
zeide hij.

"En toch moet het, mylord!" antwoordde John Mangles, "en ik wil trachten
het doel te bereiken dat mijn matroos heeft moeten opgeven."

"Neen, John! Gij hebt niet eens een paard om u die twee honderd mijlen
te dragen!"

Inderdaad, het paard van Mulrady, het eenige, dat nog over was, was niet
teruggekomen. Was het onder de kogels der moordenaars gevallen? Was het
in die woestijn verdwaald? Hadden de roovers zich er meester van
gemaakt?

"Wat er ook gebeure," hernam Glenarvan, "wij scheiden niet meer. Laten
wij acht, veertien dagen wachten, tot het water der Sneeuw-rivier zijn
gewonen stand heeft herkregen. Dan zullen wij met kleine dagreizen de
Twofold-baai bereiken, en van daar langs een veiligen weg de _Duncan_
bevel zenden om aan de kust te komen."

"Er zit niets anders op," sprak Paganel.

"Geen scheiding dus meer, mijne vrienden!" vervolgde Glenarvan. "Eén man
waagt te veel, wanneer hij zich alleen in die woestijn waagt, die door
bandieten onveilig gemaakt wordt. En nu, God redde onzen armen matroos
en behoede ons!"

Glenarvan had gelijk: vooreerst om iedere afzonderlijke poging te
verbieden, ten andere om geduldig aan de oevers der Sneeuw-rivier te
wachten, tot ze kon overgestoken worden. Naauwelijks vijf en dertig
mijlen scheidden hem van Delegete, de eerste grensstad van
Nieuw-Zuid-Wales, waar hij vervoermiddelen zou vinden om de Twofold-baai
te bereiken. Van daar zou hij naar Melbourne de bevelen aan de _Duncan_
per telegraaf afzenden.

Die maatregelen waren verstandig, maar ze werden wat laat genomen. Had
Glenarvan Mulrady niet op den weg naar Lucknow gezonden, wat al
ongelukken zouden dan verhoed zijn, gezwegen nog van den moord van den
matroos!

Toen hij in de legerplaats terugkwam, vond hij zijn reisgenooten wat
bedaarder. Zij schenen weer hoop gevat te hebben.

"Hij betert! hij betert!" riep Robert, die lord Glenarvan te gemoet
liep.

"Mulrady?"....

"Ja, Edward!" antwoordde lady Helena. "De ziekte heeft een keer genomen.
De majoor is geruster. Onze matroos zal leven."

"Waar is Mac Nabbs?" vroeg Glenarvan.

"Bij hem. Mulrady heeft hem willen spreken. Gij moet ze niet storen."

De gewonde was inderdaad voor een uur uit zijne verdooving ontwaakt en
de koorts was verminderd. Maar zoodra Mulrady het geheugen en de spraak
terugkreeg, had hij terstond naar lord Glenarvan, of, als die er niet
was, naar den majoor gevraagd. Toen Mac Nabbs zag, dat hij zoo zwak was,
wilde hij hem het spreken verbieden. Maar Mulrady drong er zoo sterk op
aan, dat de majoor hem zijn zin moest geven.

Weldra werden de gordijnen van den wagen op zijde geschoven en verscheen
de majoor. Hij ging naar zijn vrienden aan den voet van een gomboom,
waar de tent was opgeslagen. Op zijn doorgaans zoo koel gelaat stond een
levendige bekommering te lezen. Toen zijn oog op lady Helena en het
jonge meisje viel, drukte het een smartelijke droefheid uit.

Glenarvan ondervroeg hem, en zie hier kortelijk wat de majoor had
vernomen.

Na het verlaten van de legerplaats volgde Mulrady een der paden, die
Paganel had aangeduid. Hij haastte zich, althans zooveel als de
duisternis van den nacht toeliet. Naar zijn schatting had hij omtrent
een paar mijlen afgelegd, toen zich verscheidene mannen,--vijf geloofde
hij,--voor den kop van zijn paard wierpen. Het dier steigerde, Mulrady
greep zijn revolver en gaf vuur. Hij meende, dat twee der aanvallers
nedervielen. Bij het licht van het schot herkende bij Ben Joyce. Maar
dat was alles. Hij had geen tijd om zijn wapen geheel af te vuren. Hij
kreeg een duchtigen stoot in de regterzijde en viel van het paard.

Toch was hij nog niet geheel buiten kennis. De moordenaars dachten, dat
hij dood was. Hij voelde, dat men hem doorzocht. Daarop hoorde hij een
der roovers zeggen: "Ik heb den brief."--"Geef op," antwoordde Ben
Joyce, "nu is de _Duncan_ ons!"

Bij dit gedeelte van het verhaal van Mac Nabbs kon Glenarvan een gil
niet weerhouden.

Mac Nabbs ging voort.

"Vangt nu het paard op," zeide Ben Joyce. "Binnen twee dagen ben ik aan
boord van de _Duncan_, binnen zes in de Twofold-baai. Daar is de
verzamelplaats. Het gezelschap van den lord zit dan nog vast in de
moerassen der Sneeuw-rivier. Gaat bij de brug van Kemple-pier over de
rivier, begeeft u naar de kust en wacht mij daar. Ik zal wel gelegenheid
vinden u aan boord te brengen. Zoodra wij maar in zee zijn, zullen wij
met een schip als de _Duncan_ de heeren van den Indischen oceaan
zijn."--"Hoera voor Ben Joyce!" riepen de roovers. Het paard van Mulrady
werd voorgebragt, en Ben Joyce verdween in galop op den weg naar
Lucklow, terwijl de bende zuidoostelijk naar de Sneeuw-rivier trok.
Hoewel zwaar gekwetst, had Mulrady toch nog kracht genoeg om zich tot
drie honderd schreden van de legerplaats af voort te slepen, waar wij
hem bijna dood hebben opgenomen. "Zoo luidt het verhaal van Mulrady",
zeide Mac Nabbs. "Nu begrijpt gij, waarom de moedige matroos er zoo op
gesteld was om te spreken."

Deze mededeeling deed Glenarvan en de zijnen ontstellen.

"Zeeroovers! zeeroovers!" riep Glenarvan. "Mijn matrozen vermoord! Mijn
_Duncan_ in de handen dier bandieten!"

"Ja! want Ben Joyce zal het vaartuig overrompelen antwoordde de majoor,
"en dan...."

"Welnu! wij moeten vroeger aan de kust zijn dan die ellendelingen!"
zeide Paganel.

"Maar hoe komen wij over de Sneeuw-rivier?" vroeg Wilson.

"Evenals zij," antwoordde Glenarvan. "Zij gaan te Kemple-pier over de
brug, wij ook."

"Maar wat zal er van Mulrady worden?" vroeg lady Helena.

"Dien zullen wij dragen! wij zullen elkander aflossen! Ik kan toch mijne
geheele bemanning niet weerloos overlaten aan den troep van dien Ben
Joyce!"

Het denkbeeld om over de brug van Kemple-pier over de Sneeuw-rivier te
gaan was uitvoerbaar, maar gewaagd. De roovers konden zich op dat punt
vestigen en het verdedigen. Zij waren ten minste dertig tegen zeven!
Maar er zijn oogenblikken, waarin men niet telt, waarin men vooruit
moet, of men wil of niet.

"Mylord!" zeide nu John Mangles, "voor wij onze laatste kans wagen, voor
wij naar die brug gaan, is het voorzigtig ze te gaan verkennen. Dat neem
ik op mij."

"Ik ga mee, John!" zeide Paganel.

Toen dit voorstel aangenomen was, maakten John Mangles en Paganel zich
gereed om terstond heen te gaan. Zij moesten de Sneeuw-rivier afgaan,
haar oevers volgen tot de plaats toe, waar zij de door Ben Joyce
opgegeven brug bereikten, en zich vooral onttrekken aan het oog der
roovers, die de oevers zeker bezet hielden.

Van levensmiddelen voorzien en goed gewapend vertrokken de beide moedige
reisgenooten, en verdwenen weldra tusschen het hooge oeverriet.

Dien geheelen dag bleef men op hen wachten. 's Avonds waren zij nog niet
terug. Allen verkeerden in grooten angst.

Tegen elf ure kondigde Wilson eindelijk hun terugkomst aan. Paganel en
John Mangles waren doodmoede van dien marsch van tien mijlen.

"Die brug! Bestaat die brug?" vroeg Glenarvan, die hen te gemoet liep.

"Ja! een brug van slingerplanten," zeide John Mangles. "De roovers zijn
er inderdaad overgegaan. Maar...."

"Maar...." herhaalde Glenarvan, die een voorgevoel had van een nieuw
ongeluk.

"Zij hebben ze na hun overtogt verbrand," antwoordde Paganel.



XXII.

Eden.


Het was nu geen tijd om te jammeren, maar om te handelen. Nu de brug van
Kemple-pier vernield was, moest men tot elken prijs de Sneeuw-rivier
over en voor den troep van Ben Joyce op de oevers der Twofold-baai
komen. De tijd werd dan ook niet met nutteloose praatjes verspild, en
reeds den volgenden dag, den 16den Januarij, gingen John Mangles en
Glenarvan de rivier onderzoeken, om den overtogt te bewerkstelligen.

Het onstuimige en door den regen gezwollen water daalde niet. Het kookte
met onbeschrijfelijke woede. Het te trotseeren was zoo goed als den dood
in den mond loopen. Met over elkander geslagen armen en gebukten hoofde
bleef Glenarvan roerloos staan.

"Wil ik beproeven den anderen oever zwemmende te bereiken?" zeide John
Mangles.

"Neen, John! wij zullen wachten!" antwoordde Glenarvan, terwijl hij met
de hand den wakkeren borst tegenhield.

En te zamen keerden zij naar de legerplaats terug. De dag werd in groote
bezorgdheid gesleten. Tienmaal keerde Glenarvan naar de Sneeuw-rivier
terug. Hij poogde een stout middel te bedenken om haar over te steken.
Maar te vergeefs. Al had een lavastroom tusschen haar oevers gevloeid,
dan kon zij niet onoverkomelijker geweest zijn.

In die verloren uren omringde lady Helena, door den majoor met raad
bijgestaan, Mulrady met de teederste zorgen. De matroos gevoelde, dat
hij herstelde. Mac Nabbs durfde verzekeren, dat geen enkel edel deel
gewond was. Het bloedverlies was genoegzaam om de zwakheid van den zieke
te verklaren. Als zijn wond gesloten, het bloeden gestelpt was, zouden
tijd en rust zijn volkomen genezing wel aanbrengen. Lady Helena had
verlangd, dat hij het voorvertrek van den wagen zou betrekken. Mulrady
was verlegen over zooveel goedheid.

Het meest bekommerde het hem, dat zijn toestand Glenarvan mogt ophouden,
en men moest hem beloven, dat men hem onder bewaking van Wilson in de
legerplaats zou achterlaten, wanneer de overtogt over de Sneeuw-rivier
mogelijk werd.

Ongelukkig was die overtogt evenmin dien dag uitvoerbaar als den
volgenden, den 17den Januari. Glenarvan was radeloos, nu hij zich zoo
zag ophouden. Lady Helena en de majoor deden te vergeefs hun best om hem
ter neder te zetten en tot geduld te vermanen. Geduld oefenen, wanneer
Ben Joyce misschien op hetzelfde oogenblik aan boord van het jagt kwam;
wanneer de _Duncan_ de touwen losgooide en hard stoomde om die
noodlottige kust te bereiken, en wanneer ieder oogenblik ze er digter
bijbragt?

John Mangles stond evenveel angst uit als Glenarvan. Met geweld iederen
hinderpaal uit den weg willende ruimen, bouwde hij op australische
manier een bootje van groote repen gomboomenschors. Die stukken, welke
zeer ligt waren, werden met houten hoepels verbonden en vormden een zeer
broos vaartuigje.

De kapitein en de matroos beproefden den 18den dat ranke bootje. Alles,
wat bekwaamheid, kracht, behendigheid en moed vermogten, wendden zij
aan. Maar naauwelijks waren zij op den stroom, of zij sloegen om, en
weinig scheelde het of die vermetele proef kostte hun het leven. Het
bootje werd in een draaikolk medegesleept en verdween. John Mangles en
Wilson waren nog geen tien vademen ver op die rivier gekomen, die door
den regen en het smelten der sneeuw gezwollen, wel een mijl breed was.

De 19de en 20ste Januarij verliepen in dien toestand. De majoor en
Glenarvan gingen vijf mijlen stroomopwaarts, zonder een doorwaadbare
plaats te vinden. Overal was het water even onstuimig, de stroom even
snel. De geheele zuidelijke helling der australische Alpen goot al haar
water in die eene bedding.

Men moest de hoop opgeven om de _Duncan_ te redden. Vijf dagen waren
sedert het vertrek van Ben Joyce verloopen. Het jagt moest thans aan de
kust en in de handen der roovers zijn!

Het was echter onmogelijk, dat die stand van zaken lang kon aanhouden.
Het tijdelijke wassen des waters wordt spoedig uitgeput en wel in
dezelfde reden als het geweld, waarmede het plaats heeft. Paganel
bespeurde dan ook in den morgen van den 21sten, dat de hoogte der rivier
boven den gewonen waterstand begon af te nemen. Hij deelde Glenarvan de
uitkomst zijner waarnemingen mede.

"Wat baat dat nu?" antwoordde Glenarvan; "het is toch te laat!"

"Dat is geen reden om ons verblijf in de legerplaats te verlengen."

"Ja," antwoordde John Mangles. "Morgen is de overtogt misschien
uitvoerbaar."

"En zal dat mijn ongelukkige matrozen redden?" riep Glenarvan.

"Uwe Edelheid! luister!" hernam John Mangles. "Ik ken Tom Austin. Hij
heeft uw bevelen moeten uitvoeren en vertrekken, zoodra zijn vertrek
mogelijk was. Maar wie zegt ons, dat de _Duncan_ gereed, haar averij
hersteld was, toen Ben Joyce te Melbourne kwam? En als het jagt eens
niet in zee heeft kunnen steken, als het één, twee dagen oponthoud heeft
gehad!"

"Gij hebt gelijk, John!" antwoordde Glenarvan, "Wij moeten de
Twofold-baai bereiken. Wij zijn maar vijf en dertig mijlen van Delegete
af!"

"Ja," zeide Paganel, "en in die stad zullen wij snelle middelen van
vervoer vinden. Wie weet, of wij niet tijdig genoeg zullen komen om een
ongeluk te verhoeden?"

"Laten wij vertrekken!" riep Glenarvan.

Dadelijk gingen John Mangles en Wilson aan het werk om een fiksch
vaartuig te maken. De ondervinding had geleerd, dat geen stukken schors
bestand waren tegen de hevigheid van den stroom. John velde nu stammen
van gomboomen, waarvan hij een ruw, maar stevig vlot maakte. Dat werk
nam veel tijd weg, en de dag verliep, voor het voltooid was. Het kwam
eerst den volgenden dag gereed.

Nu was het water der Sneeuw-rivier merkelijk gezakt. De stortvloed werd
een rivier, maar de strooming bleef nog altijd zeer sterk. Echter hoopte
John, wanneer hij zich in de schuinte met den stroom liet afdrijven, den
tegenovergestelden oever te bereiken.

Om half een belastte ieder zich met zooveel levensmiddelen als hij kon
voor een tweedaagschen togt. Het overschot werd met den wagen en de tent
achtergelaten. Mulrady was wel genoeg om vervoerd te worden; zijn
herstel vorderde snel.

Ten een ure nam elk plaats op het vlot, dat nog aan den oever vastlag.
John Mangles had aan stuurboord een soort van riem aangebragt en aan
Wilson toevertrouwd, om het vaartuig tegen den stroom te steunen en het
sterk afdrijven te verminderen. Hij zelf zou achterop staande sturen met
een lompen wrikriem. Lady Helena en Mary Grant zaten midden op het vlot
bij Mulrady. Glenarvan, de majoor, Paganel en Robert omringden hen,
gereed om hun bijstand te verleenen.

"Is alles klaar, Wilson?" vroeg John Mangles den matroos.

"Ja, kapitein!" antwoordde Wilson, terwijl hij met forsche hand den riem
greep.

"Geef acht, en houd ons tegen den stroom."

John Mangles maakte het vlot los en stiet het op de golven der
Sneeuw-rivier. Alles ging een vijftien vademen ver goed. Wilson
verhinderde het afdrijven. Maar weldra kwam het vlot bij een draaikolk;
het draaide rond, zonder dat de riem of de wrikriem het in een regte
lijn konden houden. Ondanks alle inspanning, hadden Wilson en John
Mangles weldra van plaats verwisseld, waardoor de werking der riemen
werd opgeheven.

Men moest zich onderwerpen. Er bestond geen middel om die draaijende
beweging van het vlot tegen te gaan. Het draaide met duizelingwekkende
snelheid en dreef uit den koers. John Mangles stond met een bleek gelaat
en op elkander geklemde tanden naar het kokende water te zien.

Intusschen kwam het vlot in het midden van de Sneeuw-rivier. Het was nu
door den stroom een halve mijl van het punt van afvaart medegesleept.
Daar had de stroom een buitengewone kracht, en daar hij de kolken brak,
gaf hij aan het vaartuig wat vastheid.

John en Wilson grepen weder hun riemen, en het gelukte hun het vlot in
een schuine rigting voort te stuwen. Daardoor kwamen zij nabij den
linker-oever. Zij waren er nog maar vijftig vademen van af, toen de riem
van Wilson brak. Het vlot, niet langer gesteund, werd medegesleept. John
wilde het tegenhouden, op het gevaar af van zijn wrikriem te breken. Met
bebloede handen hielp Wilson hem.

Eindelijk zagen zij hun pogingen met den gewenschten uitslag bekroond.
Na een overtogt, die meer dan een half uur geduurd had, stiet het vlot
tegen den loodregten oever. De schok was hevig; de stammen weken, de
touwen braken, het water drong bruischend binnen. De reizigers hadden
maar even den tijd om zich vast te klemmen aan de struiken, die over het
water hingen. Zij haalden Mulrady en de twee vrouwen, die half doornat
waren, naar zich toe. Kortom, allen werden gered; maar het grootste
gedeelte der medegenomen levensmiddelen en de wapenen, uitgenomen de
karabijn van den majoor, dreven weg met het wrak van het vlot.

De overtogt was volbragt. Het kleine gezelschap stond bijna van alles
beroofd, vijf en dertig mijlen van Delegete af, in het hart dier
onbekende woestijnen op de grens van Victoria. Daar houden zich geen
kolonisten noch squatters op, de streek is onbewoond, alleen zwerven er
woeste woudloopers en roovers.

Men besloot zonder verwijl te vertrekken. Mulrady zag wel, dat hij tot
last zou zijn; hij verzocht, of hij blijven mogt, zelfs alleen, om hulp
uit Delegete af te wachten.

Glenarvan weigerde. Hij kon Delegete eerst in drie, de kust eerst in
vijf dagen bereiken, dat wil zeggen den 26sten Januarij. En den 16den
had de _Duncan_ Melbourne verlaten. Wat verscheelde hem nu nog een
vertraging van eenige uren?

"Neen, mijn vriend!" zeide hij, "ik wil niemand achterlaten. Wij zullen
een draagbaar maken en u ieder op zijn beurt dragen."

De draagbaar werd vervaardigd van gomboomentakken en met twijgen bedekt,
en of hij wilde of niet, Mulrady moest er plaats innemen. Glenarvan
wilde de eerste zijn om den matroos te dragen. Hij nam de draagbaar aan
het eene einde, Wilson aan het andere, en men ging op weg.

Welk een droevig schouwspel, en wat liep die reis, welke zoo goed
begonnen was, slecht af! Men zocht niet langer Harry Grant. Dit
vastland, waar hij niet was, waar hij nooit geweest was, dreigde
noodlottig te worden voor degenen, die zijn spoor zochten. En wanneer
zijn stoute landgenooten de australische kust bereikten, zouden zij er
niet eens de _Duncan_ vinden om hen naar het vaderland terug te brengen!

De eerste dag werd zwijgend en verdrietig doorgebragt. Om de tien
minuten loste men elkander af bij het dragen der baar. Alle makkers van
den matroos stonden zonder klagen die vermoeijenis uit, die nog toenam
door de hevige warmte.

Na slechts vijf mijlen te hebben afgelegd, legerde men zich 's avonds
bij een boschje gomboomen. Het overschot der levensmiddelen, die nog uit
de schipbreuk waren gered, diende tot avondeten. Maar verder kon men
alleen rekenen op de karabijn van den majoor.

De nacht was slecht, de regen kwam er bij, het scheen, alsof het maar
geen dag wilde worden. Men ging weer op weg. De majoor had geen
gelegenheid om één enkel schot te doen. Deze noodlottige streek was nog
erger dan de woestijn, want zelfs de dieren bezochten ze niet eens.

Gelukkig ontdekte Robert een trapganzen nest, en in dat nest een dozijn
groote eijeren, die Olbinett onder de heete asch braadde. Dit maakte met
eenige postelein, die in een hollen weg groeide, den 22sten het geheele
ontbijt uit.

De weg werd nu bijzonder moeijelijk en pijnlijk.

De zandvlakten waren digt begroeid met "spinifex," een doornstruik, die
te Melbourne "stekelvarken" genoemd wordt. De kleeren scheurden er van,
de beenen werden er tot bloedens toe door gewond. De moedige vrouwen
klaagden echter niet; zij stapten wakker voort, ten voorbeeld voor de
anderen, en moedigden hen aan door een woord of een blik.

's Avonds hield men stil aan den voet van den berg Bulla-Bulla, aan de
oevers van het stroompje Jungalla. Het avondeten zou schraal geweest
zijn, had Mac Nabbs niet eindelijk een groote rat geschoten, de "Mus
conditor," die den naam heeft een uitstekend voedsel te zijn. Olbinett
braadde ze, en ze zou haar naam nog beter verdiend hebben, wanneer ze
zoo groot was geweest als een schaap. Men moest het er echter mede doen
Ze werd tot op de beenderen toe afgekloven.

Wel vermoeid, maar nog altijd vol moed, gingen de reizigers den 23sten
weder op marsch. Nadat zij om den voet der bergs gegaan waren, kwamen
zij door groote weilanden, waarvan het gras uit walvischbaarden scheen
te bestaan. Het was een bosch van lansen, een verwarde hoop scherpe
bajonnetten, waarin men zich met de bijl of het vuur een weg moest
banen.

Dien morgen was er aan geen ontbijt te denken. Niets kan de dorheid dier
met kwartsbrokken bezaaide streek overtreffen. Niet alleen de honger,
maar ook de dorst deed zich sterk gevoelen. Een brandend heete lucht
maakte die marteling nog ondragelijker. Glenarvan en de zijnen legden
geen halve mijl in het uur af. Mogt dat gebrek aan spijs en drank tot
den avond duren, dan zouden zij op dien weg neder vallen om niet meer op
te staan.

Maar wanneer den mensch alles begeeft, wanneer hij zich hulpeloos en
verlaten ziet, wanneer hij niet anders denkt of zijn laatste uur heeft
geslagen, dan openbaart zich de tusschenkomst der Voorzienigheid.

Het water schonk Zij in "cephalotes" een soort van bekers met een
verkwikkend vocht gevuld, die aan de takken van koraalvormige struiken
hingen. Allen leschten hun dorst er mede en voelden, dat weer nieuwe
levenskrachten in hen werden opgewekt.

Het voedsel was het gewone der inlanders, wanneer er gebrek is aan wild:
insecten en slangen. Paganel ontdekte in de uitgedroogde bedding van een
stroompje een plant, wier uitmuntende eigenschappen hem dikwijls
beschreven waren door een der leden van de Maatschappij voor
aardrijkskunde.

Het was de "nardou," een bedekt bloeijend gewas van de familie der
waterlinzen, hetzelfde, waarmede Burke en King hun leven rekten in de
woestijnen van het binnenland. Onder zijn op klaver gelijkende bladeren
ontsproten verdroogde kiemkorrels. Die korrels, zoo groot als een lins,
werden tusschen twee steenen gekneusd, en gaven een soort van meel. Er
werd grof brood van gebakken, dat den honger eenigzins stilde. Die plant
was overvloedig te vinden. Olbinett kon dus te dezer plaatse een groote
hoeveelheid verzamelen, en zoo waren zij voor verscheidene dagen van
voedsel voorzien.

Den volgenden dag, den 24sten, legde Mulrady een gedeelte van den weg te
voet af. Zijn wond was geheel digt. De stad Delegete was nog maar tien
mijlen ver, en dien avond legerden zij zich op 149° lengte op de grens
van Nieuw-Zuid-Wales.

Een fijne en doordringende regen viel sedert eenige uren. Zij hadden in
de open lucht moeten blijven, wanneer John Mangles niet bij toeval een
verlaten en vervallen hut van houtzagers had ontdekt. Men moest zich
vergenoegen met dat ellendige krot van takken en riet. Wilson wilde vuur
aanleggen om het nardon-brood te bakken en ging het doode hout oprapen,
dat op den grond lag. Maar hij kon het niet aankrijgen. De groote
hoeveelheid aluinachtige stof, die het bevatte, belette de ontvlamming.
Het was het onbrandbare hout, dat Paganel had opgenoemd onder de
zonderlinge voortbrengselen van Australië.

Men moest het dus zonder vuur en brood doen, en in de vochtige kleeren
slapen, terwijl de spotvogels, in de hooge takken verborgen, die
ongelukkige reizigers schenen uit te jouwen.

Glenarvan's lijden liep inmiddels ten einde. Wel was het tijd. De beide
jeugdige vrouwen spanden zich geweldig in, maar haar krachten
verminderden van uur tot uur. Zij sleepten zich voort, loopen konden zij
niet meer.

Met het krieken van den volgenden dag vertrok men. Ten elf ure waren ze
te Delegete, in het graafschap Wellesley, vijftig mijlen van de
Twofold-baai.

Daar werd spoedig rijtuig genomen. Toen hij zoo digt bij de kust was,
herleefde de hoop in het hart van Glenarvan. Als de _Duncan_ maar een
beetje oponthoud had gehad, zou hij ze misschien nog vóór zijn! In
vieretwintig uren kon hij aan de baai zijn!

Na een versterkend maal gebruikt te hebben, vertrokken alle reizigers
ten twaalf ure in een postkoets zoo hard vijf sterke paarden maar loopen
konden. De postiljons, aangezet door de belofte van een vorstelijk
drinkgeld, joegen het snelle rijtuig over een goed onderhouden weg
voort. Zij verloren geen twee minuten op de pleisterplaatsen, die tien
mijlen van elkander verwijderd waren. Het scheen, dat Glenarvan hun het
vuur had in geblazen, dat hem verteerde.

Dien ganschen dag en nacht reed men zoo door met een snelheid van zes
mijlen in het uur.

Toen de zon den volgenden dag opging, kondigde een dof geruisch de
nabijheid van den Indischen oceaan aan.

Men moest de baai omrijden om op den zevenendertigsten breedtegraad den
oever te bereiken, juist ter plaatse waar Tom Austin de komst der
reizigers moest afwachten.

Toen de zee zigtbaar werd, rigtten allen hunne blikken verlangend
daarheen. Stoomde de _Duncan_ daar soms door een wonder der
Voorzienigheid op en neer, even als een maand vroeger bij kaap
Corrientes op de argentijnsche kust?

Niets was er te zien. De lucht en het water liepen aan den gezigteinder
ineen. Geen enkel zeil verlevendigde de ontzettende watervlakte.

Nog ééne hoop bleef er over. Misschien had Tom Austin gemeend het anker
in de Twofold-baai te moeten werpen; want de zee stond hol en geen schip
kon veilig wezen bij zulk een nabijheid van het strand.

"Naar Eden!" riep lord Glenarvan.

Dadelijk sloeg de postwagen regts den cirkelvormigen weg in, die langs
de oevers der baai liep, en rigtte zich naar het vijf mijlen verder
gelegen stadje Eden.

De postiljons hielden stil niet ver van het vaste licht, dat den ingang
der haven aanduidt. Eenige schepen lagen op de reede voor anker, maar
geen een had de vlag van Malcolm geheschen.

Glenarvan, John Mangles en Paganel stapten uit het rijtuig, liepen naar
het tolkantoor, ondervroegen de beambten en zagen de lijst van de in de
laatste dagen aangekomen schepen in.

In den loop eener week was geen enkel vaartuig de baai binnengeloopen.

"Zou hij niet vertrokken zijn?" riep Glenarvan, die door een in het
menschelijke hart dikwijls voorkomende omkeering niet meer wilde
wanhopen. "Misschien zijn wij hem voor geweest!"

John Mangles schudde het hoofd. Hij kende Tom Austin. Zijn eerste
stuurman zou de uitvoering van een bevel geen tien dagen uitstellen.

"Ik wil weten, hoe de zaken staan," zeide Glenarvan. "Zekerheid is beter
dan twijfel!"

Een kwartier later werd een telegram gezonden aan den overman der
scheeps-agenten te Melbourne.

Daarna lieten de reizigers zich brengen naar het _Victoria_-hotel.

Ten twee ure kreeg lord Glenarvan een telegram van dezen inhoud:

                      Aan lord Glenarvan, Eden,
                             Twofold-baai.

"De _Duncan_ den 18den dezer vertrokken. Bestemming
onbekend."

                                I. Andrew. S.A.

Het berigt ontviel Glenarvan's handen.

Geen twijfel meer! Het eerlijke schotsche jagt was in handen van Ben
Joyce een kaperschip geworden!

Zoo eindigde die reis door Australië, die zich in den beginne zoo
gunstig liet aanzien. Het spoor van kapitein Grant en de
schipbreukelingen scheen onherroepelijk verloren, en die tegenspoed
kostte eener geheele bemanning het leven. Glenarvan bezweek in dien
strijd, en die moedige zoeker, dien de zaamverbonden elementen in de
Pampa's niet hadden kunnen stuiten, was door de verdorvenheid der
menschen op het vastland van Australië overwonnen.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De kinderen van Kapitein Grant, tweede deel (van 3) - Australië" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home