Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Lotgevallen van een jeugdigen natuuronderzoeker
Author: Biart, Lucien, 1829-1897
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Lotgevallen van een jeugdigen natuuronderzoeker" ***


  +-----------------------------------------------------------------+
  |                                                                 |
  |                 OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                    |
  |                                                                 |
  | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele,      |
  | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te       |
  | moderniseren.                                                   |
  |                                                                 |
  | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het   |
  | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Voetnoten zijn   |
  | verplaatst naar het eind van de alinea met de verwijzing.       |
  |                                                                 |
  | De in het origineel als cursieve tekst is weergegeven als       |
  | _cursief_.                                                      |
  |                                                                 |
  | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn        |
  | gecorrigeerd. Variaties in spelling zijn behouden: met/zonder   |
  | accent, met/zonder afbreekstreepje, met/zonder extra spatie,    |
  | met c of k, alsmede het grote verschil in gebruik en weergave   |
  | van aanhalingstekens. De tekstuele verschillen tussen de        |
  | inhoudsopgave en de lopende tekst zijn ook behouden.            |
  |                                                                 |
  | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de            |
  | aangebrachte correcties.                                        |
  |                                                                 |
  | De illustraties zijn beschikbaar bij de html-versie van dit     |
  |                                                                 |
  | Het origineel van dit e-boek is een vertaling vanuit het frans. |
  |                                                                 |
  +-----------------------------------------------------------------+



LOTGEVALLEN VAN EEN JEUGDIGEN NATUURONDERZOEKER.



                              LOTGEVALLEN

                                VAN EEN

                      JEUGDIGEN NATUURONDERZOEKER,

                                 DOOR

                             LUCIEN BIART.


    NAAR DEN TWAALFDEN DRUK VERTAALD EN VAN EENE INLEIDING VOORZIEN

                                 DOOR

                               A. NUYENS.


                                UTRECHT.
                             J. G. BROESE.



             SNELPERSDRUK VAN H. C. A. THIEME TE NIJMEGEN.



INHOUD.


                                                                  Bladz.

          Inleiding.


          Een woord vooraf.                                            1

      I.  Wie wij zijn.—Gringalet.—Zonsopgang.—Het suikerriet.
          —Halt.                                                      6

     II.  De suiker.—Gringalet in de stroop.—Een idee van den
          Encuerado.—Indiaansch avondmaal.                           14

    III.  Het ontwaken.—Een Lilliput-wereld.—De Encuerado en
          de flesschen.—Dood aan de distels!—De Indiaansche
          kolenbranders.                                              22

     IV.  Eene moeielijke klimpartij.—De Geit.—De Indiaansche
          vrouwen.—De tabak.—Het spel van den stier.—Lucien
          wordt gewapend.—Intrede in de woestijn.                    31

      V.  Het woud.—De raven.—Eerste bivak.—De eekhoorns.—De
          kleine gids.—Een lofzang in de woestijn.                   39

     VI.  De koffie.—De terpentijn.—De soeroekoes.—De
          dennenaalden.—Drie vulkanen in 't gezicht.—De
          roofkevers.—De schorpioenen.—De salamanders.—Een
          alarm.                                                      47

    VII.  De zalf van kattenoogen.—Het gordeldier.—Lucien en
          de varenplant.—De ingestorte berg.—De specht.—De
          basiliscus.—Een nieuw denkbeeld van den Encuerado.         57

   VIII.  Een feestmaal van gieren.—Het drakenbloed.—De
          koraalslang.—De boschuil.—De Mexicaansche mollen.—De
          toekans.—De duizendpooten.—De Encuerado kleermaker.
          —Zonsondergang.                                            67

     IX.  De Zuidenwind.—De orkaan.—Een slechte nacht.—De
          ontwortelde boom.—De salsaparilla.—Gringalet ontdekt
          eene bron.—Bivak.                                          76

      X.  Het konijn.—De wilde aardappelen.—Een moeielijke weg.
          —Een krater.—De ijzel.—De stroom.—Het jonge ree.—
          Cicaden.—De waterjuffers.                                  84

     XI.  Eene blauwe hagedis.—De goyavaboomen.—De waterval.—De
          booze vrouw.—Nest gele slangen.—Een plantaardige helm.
          —De ijsvogel.—De Troepialen.—Jacht op draaikevers.—
          De kikvorschlarven.—Eene verzameling wantsen.              93

    XII.  Een nabestaande van Gringalet.—Een gids op vier pooten.
          —Inspectie.—De crocodil-schildpad.—De fazanten.—De
          magnolia.—De muskaatboom.—Het blauwe gras.—De rups.     103

   XIII.  Het Kruidje-roer-mij-niet.—Gringalet en het
          stekelvarken.—De Mexicaansche cameleon.—Wouw en
          valk.—Een dubbelkopslang.—Eene raadsvergadering van
          kalkoenen.                                                 113

    XIV.  Een vuurbol.—De lantaarns van Onzen-lieven-Heer.—Het
          stinkdier.—De jalappe.—Eene luchtreis.—De orchideeën.
          —Bivak bij den ingang van eene grot.—Gringalet en de
          kevers.—Termietennesten.                                  121

     XV.  Eene nieuwe soort fakkels.—Eerste blik in de grot.—De
          lichtkevers.—De gothische zaal.—Stalactieten en
          Stalagmieten.—Een Chichimeesch kerkhof.—De Indische
          Notenboom.—De buidelrat en hare jongen.                   134

    XVI.  De aardnoten.—Een maaltijd van wilde katten.—Een
          nieuwe tocht in de grot.—De vleermuizen.—Opgravingen
          in een graf.                                               145

   XVII.  Geforceerde marsch.—De zwemvogels.—De kruisdragende
          bloemen.—Plantaardige zeep.—Een schotel van den
          Encuerado.—De schermdragende bloemen.—De bloedzuiger.
          —De onverwachte gast.                                     153

  XVIII.  Wilde dahlia's.—Een betreurenswaardig ongeval.—De
          wolfsmelkboomen.—De waschrat.—De stroom.—De Encuerado
          wordt hoedenmaker.—Een nieuw middel om booze geesten te
          verdrijven.—De Anhinga.                                   162

    XIX.  Midden door de mieren.—Een troep hazen.—De zwarte
          iguano.—Een ander land.—Herinneringen uit de jeugd.—
          De luchtspiegeling.—Een vuur in de vlakte.                172

     XX.  Mist en dauw.—Het Koude Land.—Windhoozen en
          dwarlwinden.—De Barbarijsche vijgen.—Kaarscactussen.
          —De viznaga.—Teleurgestelde hoop.—Don Benito
          Coyotepec                                                  180

    XXI.  Blanken en Zwarten.—Wij worden timmerlieden.—
          De Encuerado predikant.—De waaierpalmen.—De
          advocaatboom.—De koeskoes.—De gier.—Eene moeielijke
          onderhandeling.—De Encuerado-bal-ondernemer.              190

   XXII.  De galwespen.—Een afgrond.—De kappers.—Een salade van
          portulac.—De bedrogen jagers.—De grafmakende insecten.
          —De zandkevers.—Cactus en Cochenielje. De Mexicaansche
          wijn.—Afscheid van onze gastheeren.                       200

  XXIII.  Op weg.—De vogelspin.—De kakkerlak.—Wezel en civet
          kat.—De vliegende eekhoorn.—De dadelpruimenboom.—De
          otter.—De Encuerado is gewond.                            209

   XXIV.  Een moeielijk ambacht.—Wilde lindeboomen.—De duiven.
          —Kersenboomen der Antillen.—De oorworm.—Slangen en
          adders.—Het warme land.                                   218

    XXV.  De aard-eekhoorn.—Een muizennest.—Vliegenvogels
          en Colibri's.—De Chachalaca.—De Cassieboom.—De
          tlalcoyoten.—De krekels.                                  225

   XXVI.  Door het woud.—Geforceerde marsch.—De bromeliaceeën.—
          Eene fantastische beek.—De muskieten.—De marail.—Het
          beloofde land.—Een tocht van apen.                        233

  XXVII.  De Encuerado en de papegaaien.—Gringalet brengt een
          gast mede.—De puma of Amerikaansche leeuw.—De rivier.
          —De Palmboomen-villa.—Schildpadeieren.—De Ibis en de
          Reigers.                                                   242

 XXVIII.  Het Campèchehout.—De mieren aan den arbeid.—De
          parasieten.—Tijgerkat en tamandua.—De vanielje.—De
          roode lepelaars en de kuifreigers.—Een apenstreek.—
          Verdwaald.                                                 252

   XXIX.  Een nachtelijk bezoek.—Val van een boom.—Een droevige
          nacht.—Versnelde marsch.—De apen.—De zweepslang.—
          Meester Job.—Met den schrik vrij.                         261

    XXX.  Het onweer.—Het maken van een vlot.—De hertslang.—De
          horzels.—Vaarwel aan de Palmboomen-Villa.—De Parra
          jacana en Gallinula.—De ratelslang.—Een wilde kat.—De
          aras.                                                      269

   XXXI.  De steltvogels.—De verdreven jagers.—De pecaris.—De
          Jaguars.—Het vlot blijft steken.—De tepoxoslang.         277

  XXXII.  De Ibis.—De kaaimans.—De draaiers.—Een tweegevecht
          van den Encuerado.—De wilde stieren.                      285

 XXXIII.  De koning der gieren.—De pinolillas.—Een schrik van
          den Encuerado.—De Tapirs.—Afscheid van de rivier.—De
          prooi van den leeuw.—Een slechte nacht.                   294

  XXXIV.  Vertrek.—De Savanne.—De draagbaar.—Verdwijning van
          den Encuerado.—Wij laten Jaunet en Verdet in de
          steek.—Meester Job wordt ter dood veroordeeld.            302

   XXXV.  De dorst.—Terugkeer van den Encuerado.—Een kleine
          zwerftocht.—Jaunet, Verdet en Rougette.—Jacht op wilde
          paarden.—Een monster.—Laatste avontuur.—Het gematigde
          Land.                                                      310

  XXXVI. Thuiskomst.                                                 319



INLEIDING.


Het zij mij vergund dit werkje door eenige bemerkingen bij ouders,
onderwijzers en al diegenen, welke voor de jeugd nuttige, aangename en
gezonde lectuur verlangen, in te leiden.

In de laatste veertig jaren heeft er een geheele ommekeer plaats gehad
in de lectuur voor de jeugd. De moraliseerende, vaak droge en weinig
aantrekkelijke kinderboeken, zooals de ouderen van dagen die in hunne
jeugd ter lezing kregen, hebben plaats gemaakt voor een genre, dat zeer
zeker veel meer in den smaak van het jonge volkje valt. De vroegere
kinderboeken, waarin bijna altijd een brave Hendrik ten tooneele werd
gevoerd en als navolgenswaardig voorbeeld werd aangeprezen, konden in
den regel niet bevallen en zij misten bovendien geheel en al het doel,
dat de schrijvers er mede beoogden. Het beeld, dat men der jeugd in die
werken voor oogen stelde, was een valsch beeld en in stede dat de knaap
zich aangetrokken gevoelde tot het idealistisch wezen, dat men hem
voortooverde, werkte zooveel deugd, zooveel volmaaktheid ontmoedigend.
Zelfs de stijl van die boeken toonde maar al te dikwijls aan, dat de
schrijvers, door het schilderen van onware en onbestaanbare personen,
zichzelven een dwang hadden opgelegd, die alle frischheid, alle
levendigheid van voorstelling uitsloot. Stijfheid, vervelendheid,
houterigheid waren dan ook bij die persproducten schering en inslag.

Langzamerhand kwam er evenwel in de kinderliteratuur eene gunstige
verandering. Het natuurlijke, het ongekunstelde kwamen in de plaats van
het onnatuurlijke en het gedwongene. Gouverneur en Dr. Heije brachten in
proza, zoowel als in poëzie, de kinderlectuur in geheel andere banen,
en ook het buitenland bracht in goed geslaagde vertalingen, een rijk
contingent van aangename uitspanning voor den geest aan.

Evenwel verviel men toch ook weer dikwijls tot het tegenovergesteld
uiterste. Het droge, ongenietbare werd maar al te veel vervangen door
het fantastische en evenzeer onware. Zoo werden bijv. de werken van
Gustave Aimard door duizenden en duizenden verslonden en brachten
misschien evenveel jeugdige hoofden in de war. De onmogelijke
heldenfeiten van de hoofdpersonen uit Aimard, werkten even nadeelig
op de jeugdige hersenen, als de rooverromans uit eene gelukkig
lang vervlogene periode het op de oudere hersenen deden, die hun
geestesvoedsel in de huur-leesbibliotheken zochten. Het zal steeds een
der grootste verdiensten van den Franschen uitgever en schrijver Hetzel
blijven, dat hij, zoowel door zijne pen als door zijne industrie,
waaraan hij de beste auteurs wist te verbinden, aan de jeugd van
zijn land in de naar hem genoemde Collection Hetzel, een rijken schat
van kinderliteratuur heeft geschonken, zooals geen ander land die
weet aan te wijzen. Aan zijn helder doorzicht, aan zijne nauwkeurige
kennis van de eischen des tijds, hebben wij vooral eene nieuwe soort
kinderliteratuur, de wetenschappelijke, te danken. Elk gebied van
wetenschap is bijv. in zijne collectie vertegenwoordigd, en wel in
zoo groote verscheidenheid, dat de jeugd van elken leeftijd daar iets
nuttigs, iets boeiends en tevens leerrijks kan vinden. Jean Macé,
met zijn _Geschiedenis van een hapje brood_; Viollet le Duc met de
_Geschiedenis van een huis_; Flammarion op het gebied der Hemelkennis,
Jules Verne met zijne wonderreizen, Van Bruijssel en andere op het
gebied van Natuurlijke Historie, en honderden anderen hebben hunne
kennis en hun talent dienstbaar gesteld aan de literatuur voor de jeugd.
Wetenschap en kunst, reizen en ontdekkingen, letterkunde en
geschiedenis, alles is op ruime schaal voorhanden.

Geen literatuur is dan ook, volgens mijne meening, beter voor de jeugd
geschikt dan deze. Genot en kennis, uitspanning en leering gaan daar
hand aan hand en terwijl de wonderen der vreemde landen, de verrassingen
der wetenschap voortdurend boeien en de belangstelling gaande houden,
wordt de kring der kennis steeds meer en meer uitgebreid en tevens de
geest op eene niet vermoeiende en uitputtende wijze bezig gehouden en
tot eene heilzame inspanning gedwongen.

Vooral wordt door dergelijke lectuur het groote kwaad vermeden wat,
volgens mij, in de werken als die van Aimard schuilde, nl. dit, dat,
om de ontknooping van een of ander tafereel of wel van het gansche
verhaal te weten, er met zulk eene zenuwachtige, koortsachtige haast
werd gelezen, neen werd verslonden, dat het langzaam, met nadenken lezen
eene onmogelijkheid werd en de knaap later maar al te zeer bleek niet
meer tot ernstige lectuur, tot studie, in staat te zijn.

Onder de reeds aangehaalde Fransche schrijvers voor de jeugd, neemt
Lucien Biart eene goede plaats in. Ik heb met veel genoegen kennis
gemaakt met het werk, waarvan ik hierbij de vertaling aanbied. Dat het
in Frankrijk reeds den twaalfden druk beleefde, bewijst wel hoezeer het
in den smaak van de jeugd van dat land viel.

In den aangenaamsten vorm, waar zoowel de meest vroolijke en
potsierlijke, als de ernstigste en gevaarlijkste avonturen elkander
afwisselen en de spanning gaande houden, leert de schrijver ons een
gedeelte van Mexico kennen. Bergen en vlakten, bosschen en prairieën,
de plantenwereld en het dierenrijk, de inwoners en hunne gewoonten, de
voortbrengselen van den grond en het klimaat, alles wat ons een land in
den uitgebreidsten zin des woords kan leeren kennen, weet de schrijver
op de meest bevattelijke en toch strikt wetenschappelijke wijze mede te
deelen, terwijl bovendien alles vermeden is, wat ook maar op eenigerlei
wijze aanstoot aan wien dan ook, zou kunnen geven. Werken als het
onderhavige kunnen dan ook niet genoeg aanbevolen worden. Zij bieden
naast uitspanning, voedsel voor den geest aan, vermeerderen de kennis,
verruimen den gezichteinder en brengen wezenlijk veel bij, om de studie
en de opvoeding gemakkelijk te maken. De inhoudstafel van dit boek,
die wij hier laten volgen, moge een denkbeeld geven van de rijke
afwisseling, die er in aangeboden wordt.

Moge het velen jongelieden eene aangename en nuttige uitspanning zijn.

                                                      A. NUYENS.



EEN WOORD VOORAF.


Den dag, voor dat ik een mijner gewone tochten zou ondernemen, was ik
bezig mijne wapenen, insektendoozen en al mijne reisbenoodigdheden
in orde te brengen, toen mijn oudste zoon, een kereltje van negen
jaren, mij met dat vleiend voorkomen naderde, dat de kinderen weten
aantenemen, als zij een gunst van ons willen verwerven,—onweerstaanbare
staatsmans-kunst, die de vaders en moeders op zoovele nadeelige
verdragen te staan komt.

—Gaat u weer zoo'n lange reis ondernemen als die van de vorige maand?
vroeg hij mij.

—Een nog veel langere, want ons aanstaand vertrek naar Europa maakt,
dat ik mijne verzamelingen zoo spoedig mogelijk voltallig wensch te
hebben. Zult ge, gedurende mijne afwezigheid braaf zijn, uw mama niet
te veel plagen en aan mij denken?

—Ik zou veel liever niet aan u willen denken.

—Zoudt ge dan willen, dat ik in Orizava bleef?

—Oh! neen; ik zou u willen zien vertrekken en.... met u meêgaan.

—Hoe komt je dat in de gedachte? lieve Hemel! wij zouden nauwelijks op
weg zijn, of ge zoudt over warmte, dorst en vermoeidheid klagen.

—Dat hebt u mis, vadertje! Als u mij meêneemt, zal ik u van veel dienst
zijn. Kan ik geen hout zoeken, vuur aanmaken en op het gebraad passen?
Zonder er nog bij te voegen, dat ik vlinders en insekten voor uwe en
mijne verzamelingen zou vangen.

—Ja, maar de eerste doorn de beste, die uw hand of been zou schrammen,
zou u doen schreien.

—O! Pa! ik beloof u dat ik niet zal schreien, dan wanneer ik mij niet
kan inhouden.

Dit antwoord dwong mij een glimlach af.

—Dat is dus afgesproken, ik ga met u meê, riep Lucien uit.

—Zoudt ge het niet eerst uwe moeder vragen? Als zij er geen bezwaar in
ziet, zou ik...”

Het kind liep hard weg, zonder het einde van mijn volzin af te wachten.

Ik ging voort met mijne wapens schoon te maken. Reeds bepleitte ik bij
mij zelven de zaak van den jeugdigen reiziger. Ik dacht er aan hoe ik,
nauwelijks zeven jaar oud, te voet, met mijn vader groote afstanden
aflegde en hoe ik aan deze vroegtijdige gewoonte van veel te loopen
het te danken had, dat ik reizen kon doen, waarvan de gevaren en de
vermoeienissen anderen, die sterker waren dan ik, afschrikten. Ik zeide
nog bij mij zelven, dat het misschien nuttig kon zijn, eer wij Mexico
verlieten, op de verbeelding van het kind indruk te maken door het zien
van de grootsche tooneelen van de natuur onder de keerkringen en dat
het goed zou zijn als hij de herinnering bewaarde aan het heerlijke
land, waar hij zijn jeugd had doorgebracht. Ik bedacht verder dat de
Encuerado, een brave Indiaan, die mij reeds sedert zoovele jaren diende,
dol veel van zijn jongen meester hield en even goed als ik over hem
zou weten te waken. Maar stelde ik mij van een anderen kant niet aan
het gevaar bloot om bij mijn zoon mijn lust tot reizen en tot een
avontuurlijk leven op te wekken, dat wel mijn kennis had vermeerderd
maar niet mijn fortuin? En toch, welken heilzamen invloed oefent een
strijd van alle uren tegen de moeielijkheden van een ongebaanden weg,
niet op den geest uit! De ziel en het lichaam van mijn zoon zouden
beiden bij dezen tocht, dien ik naar verkiezing langer of korter zou
kunnen maken, winnen.

Terwijl ik zóó, zonder het bijna te weten, de pleitbezorger van Lucien
werd, zag ik hem terugkeeren, zijne moeder bij de hand houdende.

—Wat is dat toch met die reisgeschiedenis, waaraan nog slechts mijne
toestemming ontbreekt? vroeg mijne vrouw mij.

—En de mijne, haastte ik mij er bij te voegen.

—Maar waarom zoudt ge hem niet meenemen, mijn vriend? De Encuerado
heeft mij beloofd, dat hij hem niet uit het oog zal verliezen.

—Wat, neemt gij zijn partij op?

—Hij zou zoo gaarne met u meê willen gaan.

Ik dacht een minuut na, die Lucien een eeuw toescheen; eindelijk pakte
ik hem bij zijn oor en sprak:

—Welnu het zij zoo; laat men zijn kleêren maar gereed maken, want wij
zullen overmorgen, bij het krieken van den dag, vertrekken.

Ik dacht, dat Lucien gek van blijdschap werd. Terwijl hij het huis
van het eene einde tot het andere doorliep, bracht hij alle meiden en
knechts op den been. Hij wou slobkousen, laarzen, een weitasch, een
sabel, een mes, insektendoozen, kortom een heele wereld hebben. Hij liet
door den Encuerado, die bijna even blij was, een gemakkelijken, stevigen
en lichten reisstok maken. Van af dat oogenblik zag men in de kamers en
op de binnenpleinen voortdurend den jongen reiziger, die heen liep, weer
terug kwam, klauterde, alles, zooals hij zeide, om zich te gewennen aan
de vermoeienissen van lange marschen. Toen men ging eten veroordeelde
hij zich zelven tot water en brood, teneinde zijn maag voortebereiden
op de magere tafel van het bivak.

Ik moest dezen ijver wat intoomen en aan dat in gisting verkeerende
hoofd wat koelbloedigheid aanbevelen.

De dag voor het vertrek brak aan. Verscheidene mijner vrienden kwamen
mij bezoeken. Het ventje vertelde hun al de groote daden, die hij van
plan was ten uitvoer te brengen. Bij voorbaat vertrapte hij reeds de
koppen der schorpioenen, met zijn sabel kloof hij boomen en hakte hij
slangen aan stukken. Hij dacht hersenschimmige middelen uit om vuur te
maken.

»Als ik op de rotsen val, zal ik om mijn schrammen lachen en als wij
tijgers ontmoeten....”

Zijn krijgshaftige houding voltooide op welsprekende wijze den zin.

Een oogenblik hield hij met zijn gesnap op en hij zou met zijn sabel
zeker de toehoorders wel tot stilzwijgen hebben willen brengen, die, als
uit een mond, mijn voornemen laakten. Een kind van negen jaar met zich
in de bosschen en Savannes sleepen, het blootstellen aan de onbekende
gevaren eener woeste wereld, aan de vermoeienissen, aan regen, aan
ziekten! dat was de Voorzienigheid tarten en misschien luchthartig het
leven, of althans de gezondheid van het kind in gevaar brengen. Deze
algemeene afkeuring bracht mijn besluit aan 't wankelen.

—O vader, riep Lucien uit, zijn handen samenvoegende, zoudt ge voor de
eerste maal uw woord tegenover mij breken!

—Neen, antwoordde ik, nu niet en nooit. Ik verlang bovendien, dat gij
een man wordt. Ga nu rusten. Gij moet morgenochtend om vier uur op zijn.

Men meende dat ik half gek was, maar ik bekommerde er mij verder niet
om.

Ik had van mijn voorgenomen tocht kennis gegeven aan mijn vriend, Frans
Sumichrast, een geleerden Zwitser, wel bekend door zijne ontdekkingen
in de natuurlijke historie en in wiens gezelschap ik verscheidene reizen
had gemaakt. Tegen tien uur in den avond begon ik reeds te denken dat
mijn brief verloren was geraakt, toen een slag met den klopper de deur
deed dreunen en weldra herkende ik de vroolijke stem van mijn vriend.
Hij was expres van Cordova gekomen om zich bij de karavaan aan te
sluiten. Ik deelde hem mijn vrees en twijfel betreffende Lucien mede.
Hij nam ook de partij voor den jeugdigen reiziger op; kon men ook wel
iets anders verwachten van een landgenoot van Töpffer?

—Kom eens hier, riep hij Lucien toe, die, half ontkleed, de deur op een
kier open deed.

De knaap liep op hem toe en door mijn vriend, wiens lichaam de
gemiddelde lengte te boven ging, van den grond opgetild zijnde, omhelsde
hij hem als een bondgenoot.

—Op uw leeftijd, sprak Sumichrast, had ik, met den ransel op den rug,
reeds geheel Zwitserland doorkruist en getracht beerenbiefstuk te eten.
Ik zeg dat ge u als een man zult gedragen, heb ik daarin ongelijk?

—O neen, mijnheer Sumichrast.

—Zoudt ge kunnen leven zonder eten of drinken?

—Ik zal doen, wat u doet.

—Mooi zoo! ga nu slapen; als ge woord houdt, zijt ge, als we over een
maand terugkeeren, zes voet groot geworden.

Den volgenden dag beklaagde Lucien, die reeds voor dag en voor dauw op
en geheel tot de reis uitgerust was, zich over onze langzaamheid. Hij
was gekleed in een blauw linnen kiel en een broek van dezelfde stof,
zijn Mexicaansche deken (sarapé) was om het lichaam gerold, aan den
lijfriem droeg hij een scherpe sabel om de slingerplanten door te hakken
en over den schouder aan een riem een weitasch, waarin zich een mes, een
beker en eenig schoon goed bevonden. De hoed met breede randen, dien hij
op had, gaf hem een vastberaden uiterlijk. Ik vergeet nog de veldflesch
en den beruchten reisstok, die gedurende twee dagen op alle vloeren
had weerklonken. Eindelijk kwam ook José-Maria, een halfbloed Indiaan,
vroeger tijgerjager van beroep, wien duizenden, te zamen doorgestane
gevaren voor altijd aan mijn persoon verbonden hadden, voor den dag. Hij
was gekleed in een leeren kiel en broek, die zijne gansche uitrusting
uitmaakten en waaraan hij den naam van »den Encuerado”[1] te danken
had. De brave Indiaan, een avontuurlijke natuur, kon zijne blijdschap
niet verbergen bij de gedachte, dat hij het kind, dat hij gewiegd had,
meê in de bosschen mocht nemen. Hij droeg op zijn rug de mand die
de noodzakelijkste levensbehoeften: koffie, zout, peper, gedroogde
maïskoeken enz. bevatte. Het zusje en de jongere broeder van Lucien
waren uit hun bed gekomen en draaiden om ons heen; de eerste scheen
droevig en onrustig, de andere was niet zeer tevreden en preutelde;
hij beweerde, dat hij ook groot genoeg was om meê te gaan.

[1]  Encuerado beteekent in 't Spaansch tegelijkertijd naakt en in leer
     gekleed.

Toen het beslissende uur naderde, zag de arme moeder zich den moed
ontzinken en zij had spijt dat zij hare toestemming had gegeven. Bij het
zien der tranen welke zijn vertrek te voorschijn riep, betoonde Lucien
zich heldhaftig; hij wierp stok en hoed ver van zich en riep, terwijl
hij haar omhelsde:—Als gij schreit, moeder, ga ik niet mee.

—Welnu, dan ga ik in zijne plaats meê, sprak zijn broeder Emile, die
haastig den stok opraapte en naar de deur ging, zonder zich veel over
zijn meer dan luchtige morgenkleeding te bekommeren.

—Neen, neen, kindlief, ik wil u niet van zulk een groot genoegen
berooven.

De goede moeder omhelsde haar kind en beval hem ons door hare blikken
nogmaals aan.

Ik troonde mijn kleinen reismakker mede. Op het voorplein komende,
moest ik al mijn gezag te hulp roepen om Emile hoed en stok te doen
teruggeven. Zoodra dit gebeurd was, omhelsden de kinderen elkaar tot
afscheid.

Eindelijk waren wij dan de deur uit en het geraas van onze voetstappen
onderbrak alleen de stilte der stad Orizava. Wij aanvaardden den eersten
dagmarsch van een reis van wetenschappelijke ontdekkingen, waarvan men
mij den geschiedschrijver heeft genoemd.



I.

WIE WIJ ZIJN.—GRINGALET.—ZONSOPKOMST.—HET SUIKERRIET.—HALT.


Het was den 20 April 1864. Op den kerktoren van het klooster van St.
Jozef van Genade had het juist vier uur geslagen toen wij in de groote
straat kwamen, die tot buiten de stad geleidt.

Sumichrast opende den marsch. Groot van gestalte, breed van schouders,
met een hoog voorhoofd, vertoonde hij, niettegenstaande zijne blauwe
oogen en blonde haren, het beeld der sterkte. Ik liet hem altijd vooraan
gaan, als wij op onze tochten indruk op de verbeelding der Indianen
wilden maken. Daar mijn metgezel een uitstekend vogelkundige was,
gevoelde hij zich slechts thuis te midden der bosschen en betreurde hij
het, dat hij niet als Indiaan geboren was. Een weinig droefgeestig,
zonder evenwel somber te zijn, vergeleek ik hem, ook om zijn
behendigheid in 't schieten en zijn stillen lach, met Bas-de-Cuir[2],
maar een geleerde Bas-de-Cuir en een man van de wereld. Zijn ernst
schrikte Lucien, die hem sedert lang kende, volstrekt niet af.

[2]  Een personage uit de werken van Aimard.

Lucien, die, evenals alle kinderen, graag alles naäapt, was reeds
vroegtijdig begonnen met het aanleggen van eene verzameling insekten
en dit was voldoende geweest om hem eene bepaalde voorliefde voor de
natuurlijke geschiedenis in te boezemen. Voor zijn leeftijd vrij klein,
met zwarte oogen onder de krullende blonde haren, was hij ernstig en
nadenkend en zeer begeerig om te leeren. Zijn verstandigheid behaagde
aan Sumichrast, die er dikwijls vermaak in vond met hem te redetwisten
en die hem dan, opgebeurd door zijn snedige uitvallen, Zonnestraal
noemde.

Achter den knaap liep de Encuerado, een halfbloed Indiaan met een
beenderig gelaat, zwarte en beweeglijke oogen, dik en overvloedig haar;
een mengsel van geslepenheid, kinderlijkheid, goedheid, oprechtheid en
koppigheid. Sedert ik hem in het Warme Land had ontmoet, dat wil zeggen
bijna twaalf jaar geleden, was hij zoowel mijn vriend als mijn dienaar
geworden. In de stad gevoelde hij zich ongelukkig; opgevoed te midden
der eenzaamheid, roemde hij zelfs hare onaangename zijden.

—Hoe jammer dat het nacht is, sprak Julien, die door Sumichrast bij de
hand werd gehouden.

—Waarom spijt het u, dat het geen dag is? vroeg ik hem.

—Wel! omdat iedereen nu slaapt en mijn vriendjes mij nu niet kunnen
zien voorbijgaan met mijn sabel, mijn veldflesch en mijn weitasch.

—Hm! en zoudt ge dan denken dat uw uitrusting uw makkers jaloersch zou
maken? Dat is nog al een mooie gedachte.

—Neen vader, 't is waar, ik zou wel gezien willen worden, maar ik zou
niemand verdriet willen veroorzaken.

Wij trokken langs den voet van den Borrego, dien door het gevecht van
zestig Franschen tegen duizend Mexicanen zoo beroemd geworden berg.
Terwijl wij zoo den straatweg volgden en door de duisternis een beetje
op goed geluk af voortmarcheerende, de zoogenaamde poort van Angostura
bereikten, vloog eensklaps een hond voor ons uit, die evenwel spoedig op
zijn schreden terugkeerde, vroolijk tegen ons blafte en ons allerlei
liefkoozingen bewees.

't Was Gringalet, een groote windhond, sierlijk maar gespierd van
vorm, de vriend van mijn zoon en door den Encuerado met de zuigflesch
grootgebracht. Op den dag van zijn geboorte wees geworden, had Gringalet
in den Indiaan den zorgvuldigsten voedstervader gevonden; drie maal per
dag had hij zijn pleegkind aan een met melk gevulde flesch laten zuigen,
het dier was aan de zijden van zijn jongen meester groot geworden; het
had hem—dit spreekt van zelf—meer dan een stuk koek uit de handen
gesnapt, maar daarom betoonde het ook een groote voorliefde voor Julien,
voor zijn voedstervader en voor de flesch. Ik was eerst boos op het arme
dier dat, zonder broodzak en zonder mondbehoeften, zich bij de karavaan
aansloot en wilde het terug jagen. Maar Gringalet zocht zijn toevlucht
bij Julien; met de ooren in den nek en een poot omhoog, zag hij mij met
zulke zachte en smeekende blikken aan, dat ik den moed niet had hem weg
te sturen. Sumichrast en de Encuerado sprongen voor het arme dier, dat
kwispelstaartend en op den buik zich voort slepende, voor mijn voeten
ging liggen, in de bres. Lucien, die bang was, dat ik zijn lieveling ruw
zou behandelen, bedekte zijn gelaat met beide handen. Ik was overwonnen.

—Komaan, dan zullen we Gringalet maar meê nemen riep ik uit.

Ik haalde den hond aan, die, begrijpende dat zijne zaak gewonnen was,
met de dolste sprongen over den weg begon te rennen. Bij Lucien kwamen
de waterlanders te voorschijn, hoeveel moeite hij ook deed om ze tegen
te houden. Ik wendde het hoofd af, ten einde niet verplicht te zijn
hem te herinneren aan de belofte, bij den aanvang van de reis gedaan.
Trouwens, hoezeer ik ook verlangde dat hij moedig zou weten te weerstaan
aan lichamelijke pijnen, wilde ik toch in zijn hart de bron zoowel van
onze zoetste genoegens als van onze zwaarste zorgen, de gevoeligheid,
niet doen verdrogen. De poorten van de stad waren nog gesloten. Voor de
woning van den wachter gekomen, klopte ik op het venster, om den ouden
man, die ons de vrijheid moest geven, wakker te maken.

—Zou hij ons niet opendoen? Moeten wij weer terugkeeren? Zouden wij van
daag niet vertrekken, mijnheer Sumichrast? vroeg de knaap.

—Wees gerust, antwoordde Sumichrast, de wachter is oud, wij storen hem,
zonder daartoe het recht te hebben, en dat maakt hem wat knorrig. 't Is
wel goed levendig te zijn, maar men moet ook weten geduld te oefenen.

Eindelijk kwam de poortwachter te voorschijn; de kettingen vielen een
voor een neer, de zware boom draaide op zijn grendels, en Lucien sprong
het eerst den grooten weg op. De hemel was zonder sterren, de morgendauw
deed ons verstijven; wij ondervonden dat onverklaarbare, onbehagelijke
gevoel dat zich onder de keerkringen van den reiziger meester maakt op
het oogenblik als het licht voor de duisternis in de plaats komt. Ik nam
Lucien bij de hand, uit vrees dat hij soms in een kuil zou vallen. Hij
rilde, maar durfde niet klagen, zijne uitrusting hinderde hem in het
loopen. Ik verhaastte den pas om hem wat warmer te doen worden. Op dit
oogenblik betreurde hij wellicht zijn bedje en dacht hij aan den kop
chocolade, dien zijne moeder hem dikwijls bracht, als hij pas de oogen
open had; maar hij sprak er toch niet over.

Voorbij het dorp del Ingenio vertraagde een sterke Zuidenwind, die het
stof van den weg naar ons toejoeg, onzen marsch. Om ons heen bogen
de boomen onder den storm en de breede bladeren van de bananenboomen
vlogen, tot reepen gescheurd, in 't rond. Wij hielden rechtsaan en
trokken eene prairie over. De Encuerado vroeg om eens adem te mogen
scheppen; want de vracht, die hij droeg, woog minstens tachtig pond;
maar even als die van Esopus, zou zij bij elken maaltijd lichter worden.
Een onmetelijk rotsblok, eeuwen geleden van de omringende bergen
losgescheurd, vergunde ons om, tegen den wind beschut, uit te rusten.
Bijna op hetzelfde oogenblik omzoomde een purperen rand den hemel naar
den kant van het Oosten; de dageraad kondigde zijn komst aan.

—Kom eens hier, riep ik Lucien toe. Ziet ge daar die streep licht, die
zou doen gelooven, dat de gezichteinder in brand staat? Midden uit die
streep zal de zon straks eensklaps te voorschijn komen. Op dit oogenblik
is het voor de volkeren van Europa, reeds bijna middag; daarentegen zal
het bij hen nacht zijn, als ons horloge op drie uur zal staan en wij
onder den gloed van een smoorheete lucht met moeite voorwaarts zullen
gaan. De roode streep wordt zienderwijs breeder, maar zij wordt ook
bleeker; men zou nu meenen, dat het een gouden nevel is. Keer u nu eens
om en zie eens naar de bergtoppen.

De knaap uitte een kreet van verrassing; ofschoon wij nog in de donkerte
waren, schenen de toppen van de Cordilleras in vuur te staan.

—Begrijpt ge dit verschijnsel? vroeg Sumichrast.

—Ja zeker, want ik weet dat de aarde rond is en dat de berg, die hooger
is dan wij, de zon het eerste ziet.

—Goed geantwoord, zeide Sumichrast, terwijl hij hem omhelsde.

De dag brak aan. Een brandende bol rees van uit den grond op; het oog
kon er nog ongestraft in staren; maar na een paar minuten kwam het
gesternte hooger en overstroomde ons met licht. Onmiddellijk hieven de
vogels hun morgenlied aan; de arenden rezen van alle toppen omhoog en
kwamen om onze hoofden zweven. De zonnestralen glinsterden tusschen de
dauwdruppels; het gras der prairie scheen als met diamanten overdekt.
Zwarte gieren, die nog hooger stegen dan de arenden en haviken,
beschreven in de blauwe lucht in hun majestueuze vlucht onmetelijke
kringen. Op de struiken spreidden de insekten hunne gazen vleugelen uit
en vlogen weg; zij wilden geen minuut verliezen, want zij hebben soms
slechts een morgenstond tijds om geboren te worden, te leven en te
sterven.

—O, riep Lucien uit, als wij weer thuis zijn, zal ik mama vertellen
hoe mooi het opgaan der zon is, opdat zij het ook aan mijn broertjes
en zusjes late zien.

Ik was verplicht hem aan eene bewondering te ontrukken, die ik zelf
deelde. Iedereen nam zijne vracht op. Nu gevoelden wij ons, trots den
wind, vlug en wel te moede. Gringalet, die over den terugkeer van het
licht even verheugd was al wij, liep om Lucien heen; hij blafte, sprong
over slooten, rende en huppelde en rolde zich in het zand, met een
uitbundigheid, die ons verbaasde. Onze kleine reismakker volgde in den
beginne dat dwaze loopen na, zoodat ik hem wat ter neer moest zetten.
Wij waren voornemens om zes of zeven mijlen op dezen eersten dag
afteleggen, zoodat wij wel moesten toezien, dat Julien zich niet
nutteloos vermoeide.

—Ge gaat te schielijk of te langzaam, zeide Sumichrast; reizigers en
soldaten moeten in een geregelden pas loopen, zoodat zij zonder te veel
vermoeidheid van de eene rustplaats tot de andere kunnen komen. Komaan,
in 't gelid; goed zoo. Voorwaarts, marsch!

Lucien regelde zijn stap op dien van zijn onderwijzer. Het was aardig om
te zien, hoe hij een gang wilde beproeven, die geheel in tegenstelling
met zijn grootte was.

—Halt! riep Sumichrast. Wat koekoek! denkt ge dan, dat uw beenen
evenlang als de mijne zijn? Dat voorrecht kan u misschien over een jaar
of tien ten deel vallen. Nu moet ge op eene natuurlijke wijze, zonder
inspanning en zonder overhaasting loopen. Een, twee, drie, goed zoo! Ga
nu zoo voort, zonder u om mij te bekommeren; daar gij mijn pas niet kunt
maken, zal ik den uwen nemen.

Daar wij een reis van driehonderd mijlen in 't verschiet hadden, was het
een vereischte, dat wij het kind aan een geregelden gang gewenden. Na
verschillende proefnemingen, werd overeengekomen dat wij den gewonen pas
zouden aannemen; zoo doende kon Lucien ons bij houden door twee passen
te doen tegen wij een.

Wij richtten ons nu naar de hoogten heen. Ons plan was om de Cordilleras
in te gaan, den vulkaan van Orizava om te trekken, dan weer in de
savannen af te dalen, dan in schuinsch linksche richting te gaan,
ten einde de zee te bereiken; van daar zouden wij de prairieën en de
bosschen van het Warme Land doortrekken om zoo weer door de bergen van
Songolica op ons uitgangspunt terug te komen. Dit vertegenwoordigde
in rechte lijn een reis van honderd vijftig mijlen of minstens van
driehonderd mijlen, als men de bochten die wij zouden moeten maken,
meerekende. Wij waren van plan om op deze lange reis van tijd tot tijd
de gastvrijheid in de Indianendorpen, die wij in onze nabijheid zouden
vinden, in te roepen en als het niet anders kon, in de open lucht te
slapen en te kampeeren.

[Illustratie: De Encuerado nam zijn _machete_ en sneed een prachtigen
              stengel af. (blz. 11).]

Tegen elf uur in den ochtend werd de warmte drukkend en Lucien vroeg,
wanneer het tijd was om te ontbijten. Wij trokken op dit oogenblik
juist door een plantage, ja ik mag wel zeggen een bosch van suikerriet.
De stengels, die bijna twee meter lengte hadden, waren nu eens
geelachtig, dan weer met blauw geaderd. Deze laatste soort zal zeker de
voorkeur boven de andere verkrijgen; ofschoon minder dik geeft zij een
veel zekerder opbrengst. De Encuerado nam zijn _machete_ (een korte
sabel, die den bewoners van het Warme Land onontbeerlijk is), sneed een
prachtigen stengel af, schilde dien en bood er ons eenige stukken van
aan. Het suikerriet is verbazend hard, men moet het geheel en al fijn
hakken om de cellen, die het suikerhoudende vocht bevatten, en dat men
er anders onmogelijk uit zou kunnen persen, te verbreken. Mijne makkers
begonnen het merg te kauwen en Gringalet scheen er niet minder op
verlekkerd dan zij.

Niet ver van het veld met suikerriet was een troep Indianen bezig
een andere plantage te ontginnen. De grond was met asch bedekt. De
meesterknecht verklaarde ons dat, als men het riet oogst, men het eerst
van de lange bladeren ontdoet, die op den grond blijven liggen. Onder
den invloed der tropische zon zijn deze bladeren in acht dagen droog en
geel geworden; men steekt ze dan in brand, en de asch dient tot mest.
Vijf of zes Asteken bewerken dezen oogenschijnlijk onvruchtbaren grond,
met een ploeg van zeer eenvoudig maaksel, namelijk een paal die op twee
houten schijven, die wielen zonder spaken vormen, gedragen en door twee
ossen, door een juk aan elkander verbonden, getrokken werd.

Sumichrast nam den knaap bij de hand en zeide: »'t Is goed, dat men de
geschiedenis kent van hetgeen men eet. In 't latijn heet het suikerriet
_saccharum officinalis_, dat wil zeggen suiker uit de apotheken, omdat
het product van deze plant zoo zeldzaam was, dat men het slechts bij de
apothekers verkocht. De plant zelf, zegt men, dat uit Indië komt. Zooals
gij ziet, is het een bundel wortels, die van zes tot twintig stengels
voortbrengt, die met meer of minder dicht bijelkander staande knoopen
zijn voorzien, waarvan het aantal ook zeer afwisselt. De meest gezochte
soort, het zoogenaamde riet van Taïti, heeft paarse strepen. De plant,
die ge daar voor u ziet, is zeer opmerkenswaardig van grootte, want zij
is zeker vier meter hoog.

—Het gelijkt wel wat op maïsplanten, zeide Lucien.

—Met dit onderscheid, dat de maïs slechts een scheut geeft. Ha, zie
eens, die Indiaan gaat met zijn machete de mooie plant, die ik u
aanwees, afhakken. Met een enkelen houw snijdt hij de plant schuins door
en zoo dicht bij den grond als maar mogelijk is. Hij ontdoet haar van
de bladeren en met een tweeden houw van zijn hakmes, snijdt hij er den
groenen kruin af, die als voeder voor het vee zal dienen; nu verdeelt
hij haar in stukken, zorg dragende steeds tusschen de knoopen te
snijden, want hij wil haar gebruiken om een nieuw veld te bezaaien.

—Bezaaien, herhaalde Lucien? Zijn die knoopen dan zaden?

—Neen, meester Zonnestraal; maar het zaad van het suikerriet ontwikkelt
zich te langzaam; het heeft vier jaar noodig om een plant te vormen,
die wat kan opbrengen. En daar de snuiters van uwe soort nog al talrijk
zijn en veel confituren en koekjes verbruiken, moest men wel een middel
uitdenken om spoediger de opgegeten suiker te vervangen. Dit middel nu
heeft men gevonden. Ieder dezer stukken wordt in den grond gestopt, en
de knoop, die boven den grond bladeren zal voortbrengen, zal in den
grond wortels geven. Zoo groot als hij nu is, zal hij schielijk groeien
en na een jaar of hoogstens achttien maanden, zal hij, dank zij de zon,
een twaalftal stengels voortbrengen, even fraai als hij zelf is.

Gedurende dit onderhoud was de Encuerado, wien zijn vracht het stilstaan
moeielijk maakte, doorgegaan en men moest hard loopen om hem in te
halen.

Onder het loopen door zag de knaap nog, hoe het stuk suikerriet, dat
men onder zijn oogen had afgesneden, onder den grond werd gestopt.
Weldra vertoonde eene pas aangelegde plantage, waar de jonge scheuten,
gelijk aan die van een opkomend grasperk, den grond met een groen kleed
bedekten, zich aan hunne oogen. Sumichrast groef den grond een weinig op
en liet zijn opgetogen leerling een stuk van den stengel zien, die reeds
met blaadjes en worteltjes voorzien was.

Eensklaps werd ik bij het omdraaien van een pad door een heer te paard
gegroet: het was de rentmeester van de plantage die wij doortrokken.

—Heila! don[3] Luciano, waar gaat gij aldus uitgerust heen? riep de
nieuw aangekomene mij toe.

[3]  Don = Mijnheer.

—Een bezoek brengen aan de bosschen van de Cordilleras, antwoordde ik.

—De Hemel sta mij bij! En gaat de Senorito[4] met u meê?

[4]  Senorito = Jongeheer.

—Wel zeker. Dat God u behoede en tot weerzien, Antonio.

—Tot weerzien? Bij de ziel van mijn vader, dat woord zult ge eerst
straks mogen zeggen. De huishoudster heeft eieren en gebraden boonen en
ik moet nog ergens een paar flesschen Spaanschen wijn hebben, die wij op
uwe gelukkige reis zullen ledigen, als gij tenminste de gastvrijheid van
een arm man niet versmaadt.

Daar wij nog nuchter waren, pasten wij wel op om zulk eene hartelijke
uitnoodiging van de hand te wijzen. De rentmeester wilde den jongen
reiziger met alle geweld voor zich op het paard nemen, en deze wilde
niets liever.

—Drommels, drommels! riep Sumichrast uit, gij gaat hem bij het begin
van de reis al bederven.

—Dat is een halve mijl minder voor zijn arme beentjes, antwoordde
Antonio. En zijn paard de sporen gevende rende hij weg, ten einde de
noodige bevelen voor het ontbijt te geven.

Gringalet, die geheel verbijsterd was zijn meester zoo te zien weggaan,
hief zijn schranderen kop naar ons omhoog, scheen ons te ondervragen,
stak de ooren op, alsof hij naar de steeds onduidelijker wordende
stappen van het paard luisterde, hief eindelijk een klagend gehuil aan
en liep uit al zijn macht de beide ruiters achterna.

Daar het mij verwonderde den Encuerado niet meer te zien, keek ik
om, denkende dat hij achter was gebleven, en wel spoedig zou komen,
toen Sumichrast eensklaps begon te lachen. Bij den draai van den weg
bemerkte ik den ruiter met den hond naast zich, en den Indiaan die,
niettegenstaande zijn vracht, naast het paard voortdraafde, zonder zich
voorbij te laten rijden.

Dit heldenstukje van mijn knecht verbaasde mij niet zeer, want ik geloof
niet dat er op de wereld onvermoeibaarder loopers zijn dan de Mexicanen.
Om twaalf uur, juist toen de klok de werklieden terugriep, kwam ik op
het binnenplein van de fabriek aan, waar ik mijn kleinen reisgezel reeds
op den grond zag zitten. Met zijn hond naast zich, beschouwde hij met
verrukking eenige eenden, die in een modderigen poel rondplasten.



II.

DE SUIKER.—GRINGALET IN DE STROOP.—EEN IDEE VAN DEN
ENCUERADO.—INDIAANSCH AVONDMAAL.


Het ontbijt was, dank zij den Spaanschen wijn, dien onze gastheer
beloofd had, zeer opgewekt. De Indiaansche werklieden, hunne vrouwen en
kinderen, verzamelden zich vol nieuwsgierigheid voor de vensters van het
huis. Lucien was in de wolken, want die nieuwsgierigheid gold vooral
hem. Gringalet, die door zijn natuurgenooten uit de fabriek veel minder
hartelijk was ontvangen dan wij, verliet zijn meester niet en toonde te
pas of te onpas zijn tanden.

Alvorens wij vertrokken, wilde Sumichrast aan zijn leerling laten zien
hoe de suiker gemaakt wordt. Hij geleidde hem eerst naar een molen, die
onder een ruim afdak was geplaatst. Daar werd het riet, dat door een
Indiaan tusschen de rollen werd gestoken, door twee houten cilinders,
die om een spil draaiden, welke door middel van een as, door twee aan
een juk gekoppelde ossen in beweging werd gebracht, fijn gemalen. Het
werktuig steunde en scheen uit elkander te zullen springen door de
kracht, welke de twee sterke dieren, die men door gebaren en door de
stem aanwakkerde, er op uitoefenden. Lucien zag dat de stengels, die in
stukken van een meter, schuins waren afgesneden, door de twee rollen
gegrepen en platgeperst werden. Na deze machtige drukking te hebben
ondergaan, kwamen zij bijna geheel droog van onder de rollen te
voorschijn, terwijl het suikerachtige sap in een grooten bak liep, die
uit een boomstam gemaakt was. Zoodra de bak vol was, werd er een groote
klep geopend, niet ongelijk aan die, welke gebruikt worden om het water
uit de badkuipen te laten wegvloeien; het troebele en drabbige sap liep
door een goot, vanwaar het in een steenen vergaarbak kwam. Bij dit
neervallen liep het door de mazen van een zak, die uit aloë-vezels was
gemaakt en werd daarin zoo goed en zoo kwaad als 't kon gefiltreerd.
Daarna bracht men het in verbazend groote koperen ketels, die op een
groot fornuis stonden. De gekneusde suikerrietstengels, die in de zon
spoedig droogden, werden gebruikt om het vuur te onderhouden, dat het
sap, waarvan men ze beroofd had, aan 't koken moest brengen.

Bij den zak van aloë-vezels, waarin zich zonder ophouden het afval van
het riet ophoopte, bevond zich een knaap van ongeveer twaalf jaren,
wiens werk het was telkens den zak te ledigen. Lucien trok mij aan mijn
kleeren, om er mij opmerkzaam op te maken dat de knaap slechts één arm
had.

—Waar hebt ge uw linkerarm verloren, pobrecito[5]? vroeg ik.

[5]  Pobrecito = arme jongen.

—Tusschen de rollen, die het riet fijn malen, senor.[6]

[6]  Senor = mijnheer.

—Was 't uw schuld?

—Helaas, ja! Vader, die bij de machine werkte en dien ik hielp door de
ossen aan te sporen, had mij verboden om dicht bij de rollen te komen.
Eens verwijderde hij zich eenige oogenblikken; ik wilde op mijn eigen
houtje een stengel fijn malen; maar mijn vinger werd gegrepen en mijn
arm verpletterd.

—Dat was een verschrikkelijke straf voor uwe ongehoorzaamheid.

—Veel verschrikkelijker dan gij wel denkt, mijn goede mijnheer; mijn
vader is zes maanden geleden gestorven; ik heb veel broers, en als ik
mijn beide armen had, kon ik minstens een kwart piaster daags verdienen
en mijne moeder helpen.

—En hoeveel verdient ge nu, met van den ochtend tot den avond op dien
zak te passen?

—Een medio![7]

[7]  Vijftien cents.

Ik zag Lucien eens aan, die mij in de armen vloog.

—Ik zal altijd gehoorzaam zijn, riep hij geheel ontroerd uit; maar mag
ik nu dien armen jongen mijn beurs geven?

—Geef hem een piaster, mijn kind; wij kunnen nog meer ongelukkigen
ontmoeten, en wij moeten wat overhouden om dezen ook te kunnen helpen.

—O, mijn jongeheer, riep de arme verminkte knaap uit, terwijl hij met
bewondering het geldstuk beschouwde, dat voor hem zestien dagen werks
vertegenwoordigde, wat zullen we goed voor u bidden!”

Daarna haastte hij zich om den zak, die bijna overliep, weer te ledigen.

De wijze van bewerking, die in de fabriek, welke wij bezochten
gevolgd werd, was uiterst eenvoudig en oorspronkelijk. De Europeesche
fabrikanten gebruiken ijzeren cilinders, die door stoom of water in
beweging worden gebracht en zuig- en perspompen, die het sap zeer snel
naar de ketels brengen, waar het door gisting geklaard moet worden.

Maar om een goed denkbeeld te krijgen van de verschillende bewerkingen,
die de winning van suiker eischt, was de hacienda[8] van Antonio, waar
alle bewerkingen open en bloot plaats hadden, veel te verkiezen boven
die, welke de nieuwere nijverheid van verbeterde werktuigen heeft
voorzien.

[8]  Hacienda = hoeve.

Toen de jonge bezoeker dat dikke, modderige, door talrijke brokken
stengel verontreinigde vocht zag, dat men zoo voor zijn oogen met een
reusachtige schuimspaan rondroerde, had hij moeite om te gelooven, dat
men er ooit die mooie witte kristallen, die hij zoo gaarne knabbelde,
uit kon gewinnen.

—Maar waar is dan toch de suiker? vroeg hij.

—Daar, voor u, antwoordde Sumichrast. Het suikerriet bevat, evenals
alle gewassen, een zekere hoeveelheid water, waarin de suiker zich in
opgelosten toestand bevindt; het is voldoende er dit water aan te
onttrekken om de prismatische kristallen te doen ontstaan. Zie, de
inhoud van dezen ketel begint te koken, er komt een zwartachtig schuim
op, dat men er zorgvuldig afschept, want na twee of drie dagen, als het
gegist heeft, zal men er door distillatie den brandewijn of _tafia_
uithalen, waarvan de Encuerado zooveel houdt. De nevel, die boven den
ketel opstijgt, bewijst dat het sap begint te klaren; nog eenige
oogenblikken en het zal in stroop veranderd zijn en als het koud wordt,
kristalliseeren. Wij zullen de uitkomsten van deze laatste bewerking
eens gaan zien.

Wij kwamen onder eene ruime galerij, waar vormen van gebakken aarde,
die de gedaante van omgekeerde suikerbrooden hadden, op een rei op een
stelling van balken stonden, die vrij wel op flesschenrekken geleken. De
werklieden goten de kokende siroop in deze vormen, die vooraf nat waren
gemaakt. Een weinig verder toonde men ons het kooksel van den vorigen
dag, dat reeds begon te kristalliseeren, welke geheimzinnige arbeid der
natuur door een Indiaan, die het vocht langzaam schudde, werd bevorderd.
Uit een vorm, die aan het onderste einde open was, vloeide een dik
vocht, waaraan men den naam van _melasse_ geeft en die gebruikt wordt
om er rum en peperkoek van te maken. De bodem of de voet van het
suikerbrood scheen nu geel en kleverig te zijn.—Terwijl wij een
donkeren gang doorgingen, bemerkte Lucien twee bijna halfnaakte
werklieden, die bezig waren om klei aan te mengen en er zoo eene soort
van pap van te maken.

—Wat een knoeiboeltje! riep hij vol overtuiging uit; wat zou mama wel
zeggen als zij hier was, zij heeft mijn broertje en zusje laatst nog zoo
beknord!

—Wat hadden zij dan uitgevoerd?

—Zij hadden slijk gemaakt om er een stad van te bouwen en een grooten
kleibak in den grooten gang van het huis.

—En welke rol hebt gij daarbij gespeeld?

—Ik was de bouwmeester, maar ik heb evengoed knorren gehad als de
anderen.

—Dat wil ik graag gelooven, zei Sumichrast, die zijn ernst niet kon
bewaren; maar laten wij die werklieden eens volgen, dan zult gij zien,
dat zij niet voor hun plezier slijk maken.

Lucien zag tot zijne groote verwondering, dat het ledige gedeelte der
vormen, waaruit men de stroop had laten loopen, met de zwarte vloeistof
gevuld werd.

—Dat zijn verloren suikerbrooden! riep hij uit.

—Integendeel, ze zullen nu wit worden. Het water, dat de brij bevat,
zal langzamerhand doorsijpelen en de stroop, die de kristallen omgeeft,
voor zich uitdrijven, en deze veelvuldig herhaalde bewerking levert die
sponsachtige suikerpap op, waarvan de groote korrels nog den smaak van
het riet behouden, maar waarvan de Europeanen, gewoon aan de fraaie
voortbrengselen van hunne raffinaderijen, niet houden.

Er bleef nog slechts over om de droogstoven te bezichtigen, waar de
opgestapelde suikerbrooden droogden en op een kooper wachtten.

Terwijl wij op onze schreden terugkeerden, vielen wij bijna in een
grooten, met den grond gelijk liggenden en openstaanden vergaarbak
vol stroop, waarvan de schuimende oppervlakte op eene bedriegelijke
wijze op den ongelijken en glibberigen bodem van de fabriek geleek.
De ongelukkige Gringalet behoedde ons, ten zijnen koste, voor dit
ongeval. Rusteloos als al zijne soortgenooten, ging hij, links en rechts
snuffelende, vooruit, alsof men hem gelast had een verloren voorwerp
terug te zoeken—eensklaps schoot hij door onze beenen door om ons
vooruit te komen en verdween plotseling in het dikke vocht. Ik haalde er
hem dadelijk uit en haastte mij hem naar buiten te brengen. Nauwelijks
stond hij weer op zijn pooten, of hij rolde zich in alle richtingen
rond en stond toen op, vol hout- en stroostoppeltjes, en geen vorm van
hond meer vertoonende. Ik riep hem naar de poel, maar het arme dier was
geheel uit het veld geslagen en verblind en scheen mij niet te hooren.
Men behoeft niet te vragen of de werklieden in een algemeen geschater
uitbarstten! Alleen Lucien, die meende dat zijn hond zou sterven, volgde
hem wanhopig. Het dier, zonder twijfel hem willende geruststellen, liep
naar zijn meester toe, sprong liefkoozend tegen hem op en bedekte hem
van het hoofd tot de voeten met de strooperige massa. Daar ik het
ongeval niet had kunnen beletten, nam ik de beste partij en lachte er
om als de anderen.

Terwijl de Encuerado den hond wiesch, maakte de huishoudster de kleeren
van Lucien schoon. Daarop vervolgden wij onzen weg.

Don Antonio beklaagde ons, als een echte Mexicaan, dat wij, evenals de
Indianen, te voet gingen; hij beklaagde vooral onzen kleinen reismakker
en beschuldigde ons van wreedheid.

—Hij moet leeren zich van zijne voeten te bedienen, daarvoor heeft de
goede God ze hem gegeven, antwoordde Sumichrast, die er vermaak in vond
den rentmeester het hoofd te bieden.

—Maar waar dienen de paarden dan toe?

—Om zich den hals te breken. Bovendien zijn er te veel
gebrekkelijkheden in het leven, dat men zich nog vrijwillig die van een
paard behoeft te geven.

—Het paard een gebrek?

—Wel zeker, vooral bij menschen van uwe soort, want gij zoudt het
evenmin zonder een rijdier kunnen stellen als een kreupele zonder
krukken.

Don Antonio floot tusschen zijn tanden zonder te antwoorden, maakte zijn
paard los, nam Lucien voor zich op het zadel en vergezelde ons meer dan
een uur ver. Daar zijn plicht hem eindelijk naar de hoeve terugriep,
drukte hij ons de handen en wendde den teugel. Wij konden hem niet meer
zien, toen nog zijne stem, die ons eene goede reis wenschte, tot ons
doordrong.

Wij moesten eene prairie[9] doortrekken; de warmte was verstikkend en
wij liepen naast elkander voort zonder een woord te wisselen. De gang
van Lucien werd bemoeielijkt door zijne weitasch en zijne veldflesch,
die, trots al zijne pogingen, steeds naar voren kwamen. Eensklaps
bemerkte ik, dat hij zich van dat lastig tuig bevrijd had.

[9]  Prairie = groote, uitgestrekte grasvlakte.

—Hola, riep ik uit, waar is uw voorraad gebleven?

—De Encuerado heeft ze willen dragen.

—De Encuerado heeft reeds een last te dragen, die zwaar genoeg is,
vriendje, en ge moet u aan uwe eigene vracht gewennen. Na eenige dagen
zal het u evenwel niet meer hinderen, dank zij de gewoonte, die dikwijls
gemakkelijk maakt wat eerst onmogelijk scheen.

—Senor, sprak de Encuerado, Chanito (dien naam was hij gewoon aan
Lucien te geven) is vermoeid; 't is voor den eersten keer, dat hij
reist; ik zal hem zijne weitasch morgen teruggeven.

—'t Is beter, dat hij er zich reeds van heden af aan gewent. Geef hem
zijne vracht, die in evenredigheid met zijne krachten is, terug, anders
zal ik hem moeten beknorren.

De Indiaan preutelde alvorens te gehoorzamen; daarna nam hij den knaap
bij de hand, bleef een weinig achter en ik hoorde hem fluisteren:

—Als ge niet meer kunt loopen, Chanito, moet ge het maar zeggen, dan
zal ik u op mijnen korf zetten.

—Ja, dat moest ge eens probeeren, sprak ik, mij omkeerende, dan stuur
ik u met hem naar huis terug.

—Mijne schouders behooren mij toe, antwoordde de Indiaan in allen
ernst, en als ik uwe bagage maar draag, mag ik ze gebruiken zooals mij
goeddunkt.

Bij het hooren van deze redeneering proestte Sumichrast van 't lachen,
ik stapte schielijk vooruit om het niet eveneens te doen. Ik was evenwel
bevreesd, dat Lucien vanaf den eersten dag te veel op de goedheid van
den Encuerado zou leeren rekenen; ik was dus zeer blijde toen ik hoorde,
dat hij herhaalde malen het aanbod van de hand wees om boven op den
korf te klimmen, in welk denkbeeld de goede Indiaan, met zijne gewone
koppigheid, die ik sinds lang kende, bleef volharden. Zekerlijk in de
meening verkeerende, dat zijne waardigheid op het spel stond met het
bewijs te leveren, dat hij nog zwaarder vracht kon dragen, nam hij
Gringalet, die met de tong uit den bek hem op de hielen volgde, beet,
plaatste hem op zijne mars, en den Indiaanschen draf aannemende,
liep hij ons als een zegevierend veldheer voorbij. Gringalet, geheel
verbaasd, wilde eerst uit de mars springen en jankte van angst; maar
weldra ging hij zonder veel omslag liggen, tot groot genoegen van mijn
zoon, wien dit tooneel zeer vermaakte.

De vlakte, die wij doortrokken, scheen geen einde te nemen.

—Het geeft ons niet veel of wij al loopen, sprak Lucien, wij komen niet
vooruit.

—Dat hebt gij gelukkig mis, antwoordde Sumichrast. Zie maar eens recht
voor u, en gij zult zien dat de boomen, die straks nog in elkander
schenen te versmelten, zich nu vrij van elkander vertoonen.

—Bedoelt u het bosch, dat wij van hier bemerken?

—Gij ziet eenige boomen, die in dat gedeelte van de vlakte verspreid
staan, voor een bosch aan.

—Vergist mijnheer Sumichrast zich niet, vader?

—Neen, mijn jongen, maar meer geoefenden dan gij zouden er zich door
laten bedriegen; op een afstand gezien, schijnt het alsof de voorwerpen
dicht opeen staan. Toen wij, bijvoorbeeld, dezen morgen den grooten weg
volgden, herhaaldet gij zonder ophouden, dat hij in een punt uitliep;
maar gij hebt u kunnen overtuigen dat uwe oogen u bedrogen hebben.
Hetzelfde is nu het geval; die boomen zullen hoe langer zoo meer van
elkander komen, hoe meer wij zullen naderen en gij zult zeer verwonderd
staan, als gij strak zult zien, hoe ver zij van elkander verwijderd
zijn. Hetzelfde gezichtsbedrog bieden ons de sterren aan, die millioenen
mijlen van elkander verwijderd zijn en die toch zoozeer den hemel
opvullen, dat uw broer Emile, een avond of wat geleden het betreurde,
niet groot genoeg te zijn om er een handvol van te kunnen nemen.

—En vergeet nooit, voegde Sumichrast er bij, dat het gezicht en de
verbeelding dikwijls samenspannen om ons te bedriegen.

—Zooals in de fabel van de kameelen en de drijvende stokken.

—Bravo! jonge geleerde. Kent gij die fabel dan?

—Laatst op een avond in een slecht verlichte kamer komende, meende
ik een grooten grijzen man op een stoel te zien zitten en nam ik
schreeuwende de vlucht. Papa heeft mij toen bij de hand genomen en mij
naar het donkere vertrek teruggebracht en toen zag ik dat de reus, die
mij zooveel schrik had aangejaagd, niets anders was dan een broek, dien
men op een stoel had gehangen. Den volgenden dag heeft mama mij de fabel
van de kameelen geleerd.

In 't voorbijgaan toonde ik Lucien een kleinen doornachtigen boom, een
soort mimosa, door de Indianen _huizachi_ genoemd, waarvan zij de peulen
gebruiken om stoffen zwart te verven en er eene inkt van vrij goede
hoedanigheid van te maken. Allengs kreeg de vlakte een minder eentonig
uiterlijk. Vlinders vlogen om ons heen en de jeugdige natuuronderzoeker
wilde beginnen er jacht op te maken. Ik moest zijn ijver intoomen, want
ik wilde onze spelden en doozen bewaren voor de zeldzamer soorten, die
wij hoopten te vinden, zoodra wij de bewoonde plaatsen achter den rug
zouden hebben. Eindelijk bereikte de karavaan, met hangende beenen, den
voet der bergen.

Het was vijf uur; de avond naderde en men moest zonder toeven naar eene
schuilplaats omzien. Eene hut van bamboe vertoonde zich gelukkig aan
onze blikken. Een oude Indiaan, slechts in een ouden broek gekleed en
een hoed met gerafelde randen op, verwarmde zijne vermagerde ledematen
in de stralen der ondergaande zon. Bij onze nadering stond hij op en
bood ons gastvrijheid aan. Zijne gezellin, wier kleeding uit een linnen
hemd bestond met roode draden omboord, kwam op zijn geroep naar buiten,
en was vol verrukking over de lieftalligheid van den jongen blanken
reiziger, die geheel en al in hare gunst kwam, toen hij haar in hare
taal groette. Wij hadden een marsch van zeven mijlen afgelegd; mijn
zoon, 't is waar, had, dank zij het paard van don Antonio, minder
geloopen dan wij.

Men diende ons rijst en boonen voor. Na afloop van dit eenvoudig maal,
dat met versch water werd gekruid, wilde ik Lucien overhalen om naast
ons op eene groote mat plaats te nemen, maar terwijl Sumichrast en ik
lui bleven liggen, ging de kleine drommel zien hoe de kippen van onze
gastvrouw op de takken van een dooden boom gingen zitten, om er den
nacht door te brengen, of doolde hij in gezelschap van den Encuerado
links en rechts rond. Deze vond in de hut eene guitaar met drie snaren,
en bleef er gedurende een uur hetzelfde deuntje op krassen, tot groote
vreugde van den knaap, maar niet tot ons genot.

Eindelijk werden de dekens uitgerold en beval ik te gaan rusten.
Gringalet ging in de hut aan de voeten van zijn jongen meester liggen.
De Encuerado bleef liever in de open lucht slapen, gelukkig, naar hij
zeide, den hemel boven zijn hoofd te zien en te gevoelen dat de lucht in
zijn mond kwam zonder eerst door een muur te moeten gaan.



III.

HET ONTWAKEN.—EEN LILLIPUTWERELD.—DE ENCUERADO EN DE FLESSCHEN.—DOOD
AAN DE DISTELS.—DE INDIAANSCHE KOLENBRANDERS.


Ik stond lang voor het aanbreken van den dag op en wekte mijne makkers.
Lucien wreef zich twee- of driemaal over de oogen en trachtte zich
rekenschap te geven van de plaats, waar hij zich bevond. Eindelijk wilde
hij zijn deken weer over zich trekken en maakte aanstalten om weer in te
slapen.

—Kom, kom, luiaard, riep ik uit, hoort ge den haan niet kraaien? hij
zegt, dat wij reeds weer op weg moesten zijn. Zie eens om u en gij zult
bemerken, dat de vogels en de insecten reeds aan den arbeid zijn.

De knaap stond geheel verstijfd op en rekte zich al geeuwende uit.

—Oh, Papa, mijn geheele lichaam doet mij pijn, ik zal niet meer kunnen
gaan.

—Stel je gerust, antwoordde ik, hem ondersteunende, gij gevoelt wat
vermoeidheid en stijfheid; maar uwe ledematen zullen spoedig hunne
veerkracht terug bekomen. Ga u een weinig bij het vuur van onze
gastvrouw, die een kop koffie voor ons gereed maakt, warmen.

Het ventje verwijderde zich al hinkende.

—Doen uw knieën en kuiten u ook zoo zeer als de mijne? vroeg hij aan
den Encuerado.

—Neen, Chanito, wij hebben gisteren nog niet genoeg geloopen.

—Wat, hebben wij niet genoeg geloopen? Papa zegt dat wij zeven mijlen
van Orizava verwijderd zijn.

—Ja, dat is veel voor u, 't is zelfs te veel; daarom wilde ik u ook op
mijne mars plaatsen. Laat eens zien, waar hebt gij pijn?

—Binnen in de knieën, de beenen en de armen.

—Wacht eens, ik zal u genezen.

De Encuerado legde Lucien daarop voor het vuur en begon hem op de
Indiaansche manier te wrijven en het geheele lichaam met kracht te
kneden. Daarna dwong hij hem met groote schreden te gaan en vervolgens
om te loopen, waarna hij hem een kop warme koffie gaf. Aldus versterkt
zijnde kreeg de knaap zijne opgeruimdheid weer en was hij de eerste, die
van vertrekken sprak.

Ik gaf aan de oude luidjes, die ons zoo goed ontvangen hadden, eene
kleine belooning, en de karavaan begon haar tweeden dagmarsch; Gringalet
liep, met den neus in den wind, voorop.

Toen de zon opkwam was de lucht met grijze wolken bedekt, die door een
stevigen noordenwind met kracht werden voortgedreven; maar dit weer,
hoewel droevig, zou onzen marsch begunstigen. Een kalkachtige berg rees
voor ons op; men moest de steile helling opklimmen en twintigmaal staan
blijven om adem te scheppen. Lucien, met naar den grond hangend hoofd,
zweette en blies om in het gelid te blijven. Eindelijk kwamen wij op den
top en konden wij uitrusten.

Toen hij een blik naar omlaag wierp, zag de knaap een uitgestrekte
prairie, met struiken bezaaid, voor zich. Hij beschouwde in stilte het
panorama, dat zich voor zijn oogen ontrolde, maar zonder zich nauwkeurig
rekenschap te kunnen geven van hetgeen hij bemerkte.

—Zie eens, wat zijn dat voor zwarte stippen, die daar in de vlakte
loopen, vroeg hij mij.

—Dat zijn stieren, antwoordde ik.

—Stieren! Maar zij zijn niet grooter dan Gringalet.

—Ge weet toch reeds, dat men niet op den schijn moet vertrouwen; denk
maar eens aan de boomen van gisteren, die u toeschenen een bosch uit te
maken.

—Maar als de stieren van deze hoogte gezien op schapen gelijken, moeten
de schapen, op haar beurt, op vliegen gelijken.

—Gij kunt er u dadelijk van overtuigen; ik zie daar ginds een troep
geiten.

—Dat kleine zwarte hoopje, dat als een mierennest dooreenkrioelt?

—Juist; zie maar eens door mijn kijker.

—Met den verrekijker gewapend, waarvan hij zich in den beginne vrij
onhandig bediende, uitte Lucien een kreet.

—Ik zie ze, ik zie ze! Wat zijn ze lief, zij loopen en dringen zich
tegen elkander aan; een kleine jongen leidt ze.

—'t Is zonder twijfel een man, dien de afstand kleiner maakt.

—Oh, wat zou ik gaarne menschen willen zien.

—Welnu, zie dan eens naar ginder aan den voet van dien boschachtigen
heuvel; de witte streep, die gij voor een bijna ongebaand pad zoudt
kunnen houden, is de groote weg; misschien kunt ge wel eene
Indianen-familie zien voorbij gaan.

Lucien richtte den kijker eenige oogenblikken, zonder iets te bespeuren;
maar eensklaps uitte hij een nieuwen kreet.

—Hebt gij menschen ontdekt?

—Ja, menschen, paarden, muilezels; maar 't is het rijk van Lilliput!

—Gij hebt gelijk, sprak Sumichrast. Wie weet of Docter Swift de wereld
niet van den top van een berg heeft gezien, toen hij het plan voor
Gulliver opvatte?

—Papa, waarom heeft u mij nooit op den Borrego gebracht om mij die
kleine boomen, die kleine wegen, die kleine dieren te laten zien? 't
Is of men de groote speelgoeddoos van mijn zusje om heeft geworpen.

Wij lachten hartelijk om deze vergelijking, die evenwel niet zonder
juistheid was, en ik ontrukte den jongen opmerker aan zijne beschouwing.
De top was weldra overschreden en wij begonnen af te dalen. Ik nam
Lucien bij de hand, want de helling was zoo scherp, dat men duizend
voorzorgen moest nemen om niet op de naakte rotsen te vallen. Herhaalde
malen gleed ik uit en schramde ik mijn armen aan de struiken.
Sumichrast, die op zijne beurt den knaap geleidde, verkeerde weldra in
denzelfden toestand als ik. Soms sleepte de helling ons mede en waren
wij verplicht hard te loopen; er bleef dan geene andere keus dan zich
te laten vallen, op gevaar van zich te verwonden; want eenmaal aan 't
loopen, zou men slechts stand hebben kunnen houden aan den voet van den
berg. Niettegenstaande zijne belofte van voorzichtig te zullen loopen
en zijne schreden te meten, weigerde ik Lucien aan zichzelven over te
laten. Eindelijk hadden wij tot onze groote voldoening reeds twee derden
van den weg zonder ongeval afgelegd toen de Encuerado, zijn evenwicht
verliezende, verscheidene buitelingen maakte; de mars en de drager
rolden om het hardst naar beneden en verdwenen in het kreupelhout.

—Pas op Lucien, riep ik mijn reisgezel toe, die eenige passen voor mij
uitging.

Vol ongerustheid volgde ik het spoor van den Encuerado. Ik verwachtte
den armen Indiaan geheel ontwricht en misschien dood te vinden en op
goed geluk uitte ik den verzamelkreet, waaraan hij gewoon was. Hij
antwoordde er bijna onmiddellijk op en zijne stem klonk niet onder mij,
maar aan mijne linkerhand. Ik kon mijn loop niet vroeger inhouden dan
toen ik een boschje kreupelhout ontmoette, waaraan ik mij vastklampte.
Daarna in schuine richting gaande, kwam ik weldra bij mijn braven
Indiaan, die reeds bezig was zijne vracht op te beuren.

—Hebt gij niets gebroken? riep ik uit.

—Neen, Tatita, alle flesschen zijn heel.

—Maar gij, ongelukkige!

—O! mijn neus en armen zijn wat ontveld en mijn lichaam is wat
gekneusd; maar er is geen enkele scheur in mijn vest of in mijn broek,
voegde hij er bij, terwijl hij een blik van welgevallen op zijn leeren
kleeding wierp.

—Komaan, daar zijt gij goed afgekomen.

—Oh Senor, wat is God toch goed! niettegenstaande de teenen hulsen,
hadden alle flesschen kunnen breken en ze zijn allen heel.”

Ik, voor mij, zag veeleer de hand van God in de wonderbare redding van
den Encuerado. Wat de mars aanbetreft, deze was door den Indiaan zoo
stevig ingepakt, dat ik er mij niet zeer over verwonderde dat onze
voorraad niets geleden had.

—Laat uw verzamelkreet hooren, zeide ik tegen den Indiaan. Sumichrast,
die ons niet zien kan, moet wel denken dat gij dood zijt.

—Chanito, hioe, hioe, hioe, Chanito!

—Ohé, ohé, antwoordde Lucien.

En bijna op het zelfde oogenblik verscheen hij, bleek en radeloos. Hij
liep op zijn vriend toe, wierp zich om zijn hals en drukte hem in zijn
armen; de goede Indiaan, die niet ontroerd was door zijn vreeselijken
val, scheen geroerd te zijn door dit blijk van genegenheid.

—Het was maar voor de grap, zeide hij, gij zult mij wel andere toeren
zien uitvoeren.”

—Maar uw gezicht is vol bloed.

—Dat is ook maar voor de grap! Wilt gij, dat ik het nog eens doe?

—Neen, neen! riep de knaap uit, terwijl hij den Indiaan bij zijn kiel
greep.

Ik verbond den Indiaan; mijn zoon troostte zich en wij dachten er aan om
onzen weg te vervolgen.

—Hè, sprak Lucien spottend, op het oogenblik dat de Indiaan zijn mars
weer op den rug nam, als ik daar nu eens in was geweest!

—Dan zou ik niet gevallen zijn, zeide de Indiaan met allen ernst.

—In een oogenblik waren wij beneden aan den berg. Lucien maakte verrukt
een bokkesprong, waardoor ik ontdekte, dat zijn pantalon van achter een
vreeselijk gat had.

—Dat is een mooi begin, zeide ik, waar hebt gij uw pantalon zoo
toegetakeld?

—Dat is mijne schuld, antwoordde Sumichrast verlegen. Daar wij
spoediger beneden wilden zijn en ik voor een nieuwen val vreesde, heb ik
hem aangeraden om te gaan zitten en zich te laten glijden. Ik had de
zeer natuurlijke gevolgen van deze verkeerde handeling niet voorzien.

—Maar Papa, wat doet dat er toe? sprak Lucien, men ziet het toch niet.

—Als men naar mij had willen luisteren, viel de Encuerado in, dan zou
hij een leeren pantalon gehad hebben, waarin men zich den hals kan
breken zonder hem te beschadigen. Maar stel u maar gerust, Chanito, wij
zullen dat wel verstellen met de huid van den eersten eekhoorn, die
onder het schot van mijn geweer komt.

Wij waren nu in eene donkere bergkloof, temidden van dicht kreupelhout;
voor ons verhief zich een met hout begroeide berg, dien wij moesten
overklimmen. Op de struiken volgden weldra reusachtige distels, die
ons noodzaakten om met de uiterste omzichtigheid te gaan. Deze lastige
planten werden zoo talrijk, dat wij gedwongen waren de machete in de
hand te nemen, om een doorgang te banen. De Encuerado, die zijne mars op
den grond had gezet, onderwees Lucien hoe hij zijne korte sabel moest
houden en behandelen en toonde hem aan, dat een houw van boven naar
beneden, als het wapen aan de hand ontsnapt of slechts een zwakken
tegenstand ontmoet, gevaarlijk kan worden voor hem, die het vast houdt.
Verrukt over deze les, opende onze jonge pionnier, door verscheidene
stengels te gelijk af te houwen, ons eene laan, meer nog dan een pad.
Eindelijk stonden de distels dunner gezaaid; Sumichrast ging voorop,
terwijl hij de laatste hinderpalen uit den weg ruimde en voerde ons in
het kreupelhout.

Het uur voor het ontbijt was aangebroken; al voortgaande zochten wij met
den blik eene geschikte plaats voor eene halt, toen de afgemeten slagen
van eene bijl onze ooren troffen. Dit geraas verried de nabijheid van
houthakkers, die zeker wel een voorraad van maïskoeken en boonen zouden
hebben en ik besloot naar hen toe te gaan, ten einde onze mondbehoeften
te besparen. Na een uur van eene moeielijke klimmerij en terwijl wij
reeds wanhoopten den Indiaan te bereiken, wiens bijl wij niet meer
hoorden, riep Lucien uit:

—Papa, zie, daar is vuur!

Op hetzelfde oogenblik begon Gringalet woedend te blaffen, en eenige
verdere stappen brachten ons bij eene brandende kolenmijt. De
kolenbrander, die op ons bezoek niet bedacht was, had eene bijl met
langen steel genomen. De tegenwoordigheid van den knaap scheen hem
gerust te stellen.

—Goeden dag, don José, sprak ik, mij van den naam bedienende, dien men
in Mexico aan alle Indianen geeft.

—Dat God u in gezondheid beware, antwoordde hij in slecht Spaansch.

—Moet gij alleen die mijt bewaken?

—Neen, ik heb zes makkers.

—Zoo; dat een uwer ons dan wat maïskoeken verkoope en ons wat water
geven.

—Wij hebben noch water noch koeken.

—Ik ben zeker dat gij beiden zult vinden, hernam ik, en stopte hem een
halven piaster in de hand.

De Indiaan nam zijn strooien hoed af, krabbelde zich het hoofd en twee
vingers in de mond stekende deed hij een lang gefluit hooren. Bijna op
hetzelfde oogenblik werden de takken vaneen gedaan en een jongen van
ongeveer vijftien jaar, die voor eenig kleedingstuk een zwembroek aan
had, kwam te voorschijn en bleef als verlamd van schrik staan.

—Loop naar de hut, vraag om koeken en piment en breng ze hier, zeide de
houthakker in de taal der Asteken.

—Dat is niet noodig, antwoordde ik in hetzelfde taaleigen: Wij zullen
in de hut beter kunnen ontbijten.

De houthakker zag mij met eene kinderlijke verwondering aan en nam mijne
hand om die op zijne borst te leggen. Ik sprak zijne taal, derhalve
moest ik een vriend zijn; dit gevoelen is eigen aan alle menschen, welke
overigens ook hunne maatschappelijke stelling moge zijn.

Terwijl wij den jongen Indiaan op den voet volgden, kwamen wij na vijf
minuten gaans bij eene zeer oorspronkelijke woning.

—Vier palen, die een dak ondersteunden, gevormd van takken met hunne
bladeren er aan. De houthakkers in Mexico maken slechts tijdelijke
schuilplaatsen; want zoodra het jaargetijde der regens nadert, verlaten
zij de bosschen. Eene jonge Indiaansche vrouw warmde voor ons een dozijn
van die koeken van maïsmeel, die men _tortillas_ noemt, en die de
inboorlingen in de plaats van brood eten. Ten slotte bracht zij ons een
kalebas vol boonen, welke de honger ons heerlijk deed smaken.

—Waarom dient men ons niet eerst het vleesch voor? vroeg Lucien.

—Omdat zij het niet hebben, antwoordde Sumichrast.

—Hebben die Indianen geen vleesch? Arme menschen! Maar wat eten zij dan
's middags?

—Weet gij dan niet, dat de Indianen zich slechts drie of vier maal in
't jaar op ossenvleesch vergasten en dat hun gewone maaltijd uit zwarte
boonen, rijst, piment en maïsmeel bestaat? Zijt gij ons middagmaal van
gister vergeten?

—Ik dacht dat men, daar wij wat laat gekomen waren, het vleesch reeds
op had. Moeten wij gedurende de gansche reis van boonen leven?

—Neen, onze maaltijden zullen niet zoo goed geregeld zijn als gij wel
schijnt te denken. Wij zullen vleesch op tafel hebben als de jacht goed
is geweest; een weinig rijst als zij slecht is, en boonen telkens als de
Voorzienigheid op onzen weg eene bewoonde hut zal plaatsen.

—En zullen wij dan geen nagerecht hebben? vroeg de knaap met een koddig
gebaar.

—Zeker, Chanito, antwoordde de Encuerado, er zal nog vandaag een
nagerecht zijn. Misschien niet zoo goed als dat, hetwelk de keukenmeid
thuis bereidt; maar 't is toch zoet, zie maar.

De Indiaansche bracht een kalebas gevuld met water en een klein brood
zwarte suiker, dat ongeveer een half pond woog.

—Wat is dat?

—_Panela_, antwoordde de Indiaan.

—De suiker der armen, sprak op zijne beurt Sumichrast; het sap van
suikerriet dat gij gister gezien hebt, houdt veel werklieden bezig, die
men vrij duur betaalt, omdat zij dag en nacht moeten werken, en dit
verhoogt den prijs van de witte suiker zeer. Er zijn nu suikerfabrieken,
waar men die kosten vermijdt. Men stelt zich tevreden met het sap
zoodanig te koken, dat het vast wordt als 't koud is, daarna giet
men het in een hollen boomstam, waarin gaten zijn in de gedaante van
afgeknotte kegels. Die zwarte suiker kost de helft minder dan de andere.

—Dat geloof ik wel, sprak de knaap, zij bevat al het vuile schuim, dat
wij gister gezien hebben.

—Dat maakt ze veel beter, Chanito, riep de Encuerado uit—er is meer
smaak aan.

En een stuk van de _panela_ nemende, doopte hij het in het water van de
kalebas en zoog er met welbehagen aan. Lucien waagde het toen ook om van
dit nagerecht te proeven, waarvan de zoete smaak zijn afkeer weldra
overwon.

Toen de maaltijd afgeloopen was, wilde Lucien weten hoe de houtskool
gemaakt werd. Sumichrast bracht hem bij een pas omgehakten eikenboom,
waarvan een Indiaan de kleine takken, door middel van een werktuig, dat
den vorm van een groot snoeimes had, in stukken van twee of drie duimen
afsneed. Een weinig verder waren twee mannen bezig om deze stukken hout
op een schoongemaakt stuk grond in cirkelvormige lagen op te stapelen.
Het gebouw had reeds twee meter in omtrek en ongeveer dezelfde hoogte,
ofschoon het nog maar half voltooid was, zooals Lucien kon opmerken toen
hij terug kwam bij den Indiaan, die de brandende mijt bewaakte. Daar
scheen het hout, met aarde bedekt, een van die landelijke, met riet
gedekte koepeltjes te vormen, zooals men er in sommige tuinen ziet.
Op den top danste eene blauwe vlam, die bewees dat de inwendige massa
brandde. De Indiaan draaide om de mijt heen en wierp natte aarde op de
openingen, die de vlam maakte. Want, zooals Sumichrast het zeer goed
uitdrukte, om houtskool van goede kwaliteit te bekomen, moet men het
hout in de oven bakken.

—En als het vuur uitging? vroeg Lucien.

—Dan moet het werk van voren af aan begonnen worden.

—Maar als het nu eens aan een kant brandde?

—Dan kreeg men een slecht, rookend goedje, half hout, half kool, dat
een zeer onaangenamen reuk zou geven. Het hout van de mijt, die wij hier
voor ons hebben, zal dezen avond nog geheel verkoold zijn; het vuur, dat
in 't midden is aangestoken, zoekt reeds langs alle kanten een uitweg.
Weldra zullen de Indianen de opening aan den top, waarboven dat blauwe
vlammetje danst, met aarde dicht stoppen. Dan gaat het vuur, van lucht
beroofd, eindelijk van zelf uit. Over acht dagen zal uwe mama wellicht
deze kool kopen, die gij hier hebt zien branden.

—Maar als de kool bleef doorbranden?

—Dan zou de Indiaan, tot zijn grooten spijt, niets dan asch vinden;
maar hij zal wel oppassen, dat hij de vrucht van zijn arbeid niet
verliest. Hij zal evenveel voorzorgen nemen om op te passen, dat het
vuur weer aangaat, als hij er nu neemt om te maken dat het niet uitgaat.

Een weinig verder was een man bezig om biezen zakken met koud geworden
kool te vullen; daar hij meer dan een dag noodig had om de stad te
bereiken, omhulde hij zijn zakken met een soort van citroenkruid,
waarvan de doordringende reuk in Mexico de komst van een kolenbrander
aankondigt; dit is een voorzorgsmaatregel om de kool tegen het vocht te
vrijwaren.

—Ik dacht niet, zeide Lucien, toen ik de Indianen vier kleine zakken
met houtskool op hun rug zag dragen, dat zij daarvoor in het bosch
hadden moeten leven, groote boomen moesten omhakken en gedurende
verscheidene nachten hunne mijten bewaken.

—Evenmin, antwoordde ik, als de kleine jongens uit Europa, als zij
langs een suikerriet-plantage gaan, er aan denken, dat men zonder die
plant niet dat suikergoed zou kunnen maken, dat zoowel het gezicht als
den smaak streelt.

—Maar, papa, heb ik u niet aan de Mexicanen hooren zeggen, dat men in
Europa suiker maakt uit beetwortelen?

—Zeker, en als 't moest zou men er nog uit eene groote menigte andere
wortels, planten en vruchten kunnen trekken; maar de beetwortel of
suikerbiet alleen bevat er in voldoende hoeveelheid van om met voordeel
bewerkt te kunnen worden.

Het uur van vertrekken naderde; ik maakte dan ook een einde aan de
nimmer ophoudende vragen van den jongen reiziger. Ik vernam van onzen
gastheer, dat als wij het pad bleven opklimmen, dat ons tot hen had
gevoerd, wij in minder dan twee uren aan eene hut, boven op eene
bergvlakte zouden komen. De Indianen vergaten evenwel, dat de kleine
beenen van Lucien onzen marsch konden vertragen.



IV.

EENE MOEIELIJKE KLIMPARTIJ.—DE GEIT.—DE INDIAANSCHE VROUWEN.—DE
TABAK.—HET SPEL VAN DEN STIER.—LUCIEN WORDT GEWAPEND.—INTOCHT IN DE
WOESTIJN.


Wij trokken midden door jonge eiken; want de zijde van den berg, sedert
langen tijd door de Indianen tot hun voordeel aangewend, had allengs al
haar groote boomen zien verdwijnen. Het steile, ruwe en rotsachtige pad
scheen soms elke beklimming onmogelijk te maken; niettegenstaande de
berekende langzaamheid onzer schreden, moesten wij dikwijls blijven
stilstaan om adem te scheppen. Lucien volgde ons met een ijver, dien ik
dikwijls verplicht was te temperen. Het verwonderde hem dat hij geen
enkel levend wezen zag, zelfs geen enkele van die fraaie goudvliegen,
die in Mexico om alle struiken gonzen. Maar de wind blies uit het
Noorden, de zon bleef achter de wolken verborgen en de insecten bleven,
evenals de vogels, in hunne schuilplaatsen verscholen. Naar gelang wij
meer voorwaarts gingen, dwong het steile pad ons, om ons aan de struiken
vast te klampen. De Encuerado, door het gewicht van zijne vracht
bemoeielijkt, hielp zich met zijn handen en kon nauwelijks zijn
evenwicht bewaren.

Weldra kon hij niet meer vooruit komen. Gelukkigerwijze hadden wij
klimpartijen als deze voorzien. Ik vertrouwde den knaap aan Sumichrast
toe, want op deze helling aan zichzelven overgelaten, zou hij kunnen
vallen en zich ernstig aan een wortelstronk of een rotshoek bezeeren.

Ik drong in het kreupelhout en met mijn machete kapte ik een tak van
middelmatige dikte af, waarvan ik een der uiteinden in een punt
afsneed. Ik ontrolde toen een van die lange riemen, van een meter of
tien lengte en die men _lazo_ noemt; ik bevestigde dien aan mijn stok,
welken ik stevig in den grond stak. Met behulp van dezen riem, die hem
als trapleuning diende, wist hij zich naar boven op te hijschen. Tot
tienmaal toe moesten wij dit moeielijke werk herhalen. De weg, in plaats
van beter te worden, werd steeds onbegaanbaarder. Wij wisselden van
rollen, ik nam de mars op den rug, terwijl de Indiaan, van vermoeidheid
uitgeput, den riem vastmaakte. Ik was juist aan mijne derde opklimming
bezig, toen Sumichrast, die ons vooruit was gegaan om het terrein
te verkennen, boven ons te voorschijn kwam. Toen hij mij zoo zag
struikelen, en op de zij, op den neus, op de knieën zag vallen, om een
stap vooruit te komen, barstte mijn reisgezel in een luiden lach uit. Ik
had tijd noch lust om hem na te volgen en zijne ontijdige vroolijkheid
maakte mij een weinig kregelig. Eindelijk kreeg ik de paal beet,
uitgeput, geradbraakt, op 't punt om alle reizen naar den drommel te
wenschen. Sumichrast deelde ons mede, dat wij nog slechts een honderdtal
meters hadden af te leggen en nam de mand op den rug. Op mijne beurt
toeschouwer geworden, vergaf ik spoedig zijn aanval van vroolijkheid.
Niets toch was potsierlijker dan de wringingen, die hij deed, om het
evenwicht te bewaren. De Encuerado alleen bleef ernstig. Wat Lucien
betreft, deze bootste in zekeren zin de inspanning van Sumichrast na en
scheen er klaarblijkelijk onder te lijden.

—Nu ziet ge eens, zoo sprak ik, dat de wandelingen niet altijd
gemakkelijk zijn in een land, waar geen gebaande wegen bestaan.

Eindelijk kwamen wij uit dezen moeielijken pas. Gedurende dit tooneel
scheen Gringalet, die bedaard op zijn achterdeel was blijven zitten,
zich over onze inspanningen te verwonderen. Terwijl hij zijne ooren naar
alle kanten spitste, keek hij ons, met de wenkbrauwen knippend, aan.

Misschien wenschte hij zich heimelijk geluk, dat hij op zijn gemak kon
springen en dartelen, waar ongelukkige tweevoeters het loopen zoo
moeielijk vonden.

De boomen verdwenen. Evenals den vorigen dag betraden onze voeten een
granietachtigen bodem, die den bergkom uitmaakte; maar een kleine omweg
bracht ons op de bergvlakte, waar eene vrij sierlijk gebouwde hut stond.

Drie kinderen namen op onze nadering de vlucht en twee magere honden
kwamen met weinig vriendschappelijke bewegingen om Gringalet draaien.
Eene geit, die bedaard het schaarsche gras afknabbelde, hief eensklaps
den kop op, maakte verscheidene sprongen en kwam toen met neergebogen
kop op Lucien toerennen. Daar ik niet vlug genoeg er bij kon komen, om
dezen onverwachten aanval af te weren, begon ik te schreeuwen, hopende
daardoor het beest te verschrikken; maar Gringalet, die vlugger was dan
ik, wierp zich voor den aanvaller en sloeg hem op de vlucht.

—Waart ge bang? vroeg Sumichrast.

—Een weinig, antwoordde Lucien, met het hoofd knikkende.

—Maar gij hebt toch evenwel den vijand het hoofd geboden.

—Als ik was gaan vluchten, zou de geit, die sneller loopt dan ik, mij
bereikt hebben. Ik wachtte haar af, om haar met mijn stok bang te maken
en de stooten met haar horens te ontwijken.

—Gij hadt niet verstandiger kunnen handelen. Komaan, het ontbreekt u
niet aan koelbloedigheid en dat is eene kostbare hoedanigheid bij een
reiziger.

—Dat is alles goed en wel, maar in 't vervolg zal ik toch voor de
geiten op mijn hoede zijn. En ik, die nogal dacht dat zij bang voor de
menschen waren.

—Niet altijd, zooals gij tot uwe schade hadt kunnen ondervinden.
Bovendien, zoo vervolgde Sumichrast al lachende, beschouwde uwe vijandin
u misschien niet geheel en al als een mensch. Ik geloof evenwel, dat zij
meer dacht met u te spelen dan u te verwonden, want zij is gewoon
kinderen te zien.

Gringalet kwam op dit oogenblik te voorschijn, met hangenden staart en
terneergeslagen uiterlijk, vervolgd door zijn broeders van het bergplat,
die huilden in plaats van te blaffen, zooals alle honden doen, die in de
eenzaamheid zijn opgegroeid.

Op het geraas, door de bewakers van het huisje teweeggebracht, kwamen
twee Indiaansche vrouwen aanloopen, die, toen zij ons zagen, verbijsterd
bleven staan. De jongste, die niet onlief was, droeg een soort linnen
hemd en een stuk blauw wollen stof, dat om de heupen door een ceintuur,
met rood stiksel versierd, werd vastgehouden. Haar haren, tot strengels
gevlochten en op het voorhoofd teruggebracht, vormden eene soort van
diadeem. Hare gezellin droeg op eene dergelijke kleeding nog eene soort
van sluier, die, op het hoofd geplaatst, om haar neer viel als de mantel
eener non.

—Dat God u beware, Maria, sprak ik tot de oudste. Wilt gij ons dezen
nacht gastvrijheid verleenen?

—Ik kan u niets aanbieden.

—Gij zult ons toch wel eene kip en wat eieren willen verkoopen.

—Ik zou eerst moeten weten of mijn man gasten wil hebben.

—Zou uw man weigeren zijn dak te leenen, om reizigers eene schuilplaats
aan te bieden?

Zij dacht een oogenblik na en antwoordde toen:

—Neen, hij is christen. Treedt binnen.

De vrouw riep de kinderen, die een voor een hunne angstige hoofden
vertoonden en beval hun de honden weg te jagen.

Wij ontdeden ons niet zonder voldoening van onze reisbenoodigdheden,
ter prooi aan eene vermoeidheid, die genoeg verklaarbaar is door de
inspanning, die onze klimmerij ons gekost had. De altijd even vlugge
Encuerado kwam de huishoudster ter hulp; hij blies het vuur aan, zette
de ketels gereed en overtuigde zich er van of zij zindelijk waren. De
vrouwen verzochten hem water te halen bij eene bron, die een honderdtal
meters van de hut verwijderd was. Hij ging heen, onder 't geleide der
kinderen van onze gastvrouw. Zijne gidsen, die het hoofd kaal geknipt
hadden en bijna naakt waren, hadden van bamboesriet stokpaarden gemaakt,
en gingen hem al dravende vooruit.

Het bergplat werd, behalve aan den kant waar langs wij gekomen waren,
door hooge bergen beheerscht. De uit planken gebouwde en met riet
gedekte hut, scheen zindelijk onderhouden te worden. Achter de woning
strekte zich een moestuintje uit, waarin de fenkel, deze onmisbare
kruiderij voor de keuken der Asteken, in overvloed groeide; daar
tegenover zag men eene uitgestrekte tabakaanplanting en eene omheining,
waarbinnen geiten en varkens in de beste eendracht samenleefden. De
plaats scheen ons wat droevig toe; maar onder de keerkringen is het
ontbreken van de zon voldoende, om het heerlijkste landschap somber te
maken.

Lucien wilde het tabaksveld bezichtigen. Elke stengel, ter hoogte van
meer dan een meter, verdeelde zich in takken, die met breede bladeren,
van eene donkergroene kleur, versierd waren en waarvan verscheidene aan
hun basis kleine oortjes hadden. De nu eens roode, dan weer geelachtige
bloemen, wezen op twee verschillende soorten; de scherpe reuk had niets
aangenaams. Lucien was niet weinig verbaasd toen hij hoorde, dat deze
fraaie plant tot dezelfde plantenfamilie behoort als de aardappel, de
tomaat, de eierplant en de piment.

—Bij de oude Asteken, sprak Sumichrast, heette de tabak _pyciete_;
zij was het zinnebeeld der godin Cihuacohuatl of slang-vrouw.[10]
In de Mexicaansche godenleer werd deze godheid als de moeder der
eerste menschen beschouwd en in deze legende meenden de Europeesche
missionarissen gedeeltelijk de geschiedenis van Eva terug te vinden.
Tegenwoordig gaan de Indianen, die de dwalingen van het heidendom
verlaten hebben en den Christelijken godsdienst omhelsden, nog voort om
de plant, die eens aan hunne oude godin was toegewijd, te gebruiken
tegen den beet van vergiftige slangen.

[10] In de taal der Asteken beteekent _cihuatl_ vrouw en _cohuatl_
     slang.

—Daarom verbouwen zij dan ook zeker tabak? vroeg Lucien, want zij
rooken nooit.

—Neen, maar zij verkoopen hun oogst aan de Kreolen, die daarentegen
bijna allen rooken. Men zegt, dat het woord _tabak_ voortkomt van het
eiland Tabago, waar de Spanjaarden deze plant ontdekten.

Omstreeks 1560 werd zij door Jean Nicot in Frankrijk ingevoerd, die er
ook de peter van werd, want de geleerden noemen de tabak _Nicotiana_. 't
Is zeker, dat de tegenwoordige Mexicanen slechts sigaren en sigaretten
rooken. Zij kennen de pijp nog slechts sedert korten tijd en de
romanschrijvers, die zoo gaarne de Asteken voorstellen als de vredes-
of oorlogspijp of de pijp der raadsvergadering rookende, zullen u doen
glimlachen, als gij later hunne werken zult lezen. Gij zult u dan
herinneren, hoezeer de Franschen verbaasd stonden, toen zij, hier
komende, geen gesneden tabak konden krijgen, terwijl daarentegen de
Indianen zich verdrongen om te zien, hoe de rook van deze plant in
werktuigen van steen, aarde of porselein werd ingezogen.

—Ik herinner mij zelfs, riep Lucien uit, dat de Encuerado eens de pijp
nam van een officier, die bij papa logeerde en er aan begon te rooken.
Als u toen zijn leelijke gezichten eens gezien hadt!

—En wat gebeurde er toen? vroeg Sumichrast.

—De pijp maakte hem misselijk. Papa, die van niets afwist, deed hem
toen een geneesmiddel nemen; maar de Encuerado heeft mij gezegd, dat het
geneesmiddel lang zoo leelijk niet was, als de pijp, die hij gerookt
had.

De schuldige, die bij ons was gekomen, sloeg bij deze onverwachte
onthulling de oogen neer en mompelde op een toon van gezag:

—De pijp is eene uitvinding van den duivel.[11]

[11] Met het uitspreken van dezen banvloek stemde de Encuerado, zonder
     het te weten, overeen met Jacobus I, koning van Schotland, die in
     1672 een boek tegen de rookers in 't licht gaf.

Door mijn reisgezellen gevolgd, naderde ik het huisje, waarvan de
eigenaar naar ons toe kwam, om ons welkom te heeten. Onze gastvrouw
plaatste op eene mat een aarden schotel, die een kip met rijst bevatte.
De Indiaan, zijne vrouw en schoonzuster wilden ons bedienen. Lucien
noodigde de kinderen uit om onzen maaltijd te deelen; maar zij wilden
niet bij ons komen zitten en men moest hun stukjes van de kip
toesteken, die zij met gretigheid opaten. Aan het einde van het
middagmaal bracht een hunner ons een half dozijn bananen, die zeer
gaarne werden aangenomen; vervolgens ging de kleine bende, terwijl wij
de koffie gebruikten, een spelletje verstoppertje spelen. Tot mijne
groote voldoening zag ik dat Lucien, niettegenstaande den moeielijken
tocht, die ons vermoeid had, met evenveel vuur als zijn makkers liep en
sprong.

Dit spelletje moede, haalden de kinderen een jongen bok en bootsten zij
een stierenjacht na. Het dier, dat zeer goed afgericht was, vervolgde
de loopers en wierp hen meer dan eens omver. Dit overkwam ook Lucien.
Gringalet wierp zich vol woede op het aardige dier; maar zijn meester,
die dadelijk weer op de been was, hield den ijver van zijn beschermer
in. Zooals wij het reeds bij het begin van ons vertrek hadden opgemerkt,
volgde de hond bij voorkeur zijn jongen meester en scheen zich tot taak
te hebben gesteld over zijne veiligheid te waken.

Onze gastheer vertelde ons, dat hij in het dorp Tenejapa geboren en daar
ook getrouwd was; maar op zekeren dag met geweld voor het leger geprest
zijnde, was hij gedeserteerd en had hij zich op deze bergvlakte
gevestigd.

Sedert zes jaren waren wij de eerste blanken, die hem bezochten.
Zijn velden brachten maïs, boonen en tabak op, die zijne vrouw en
schoonzuster tweemaal in 't jaar in Orizava verruilden voor de
voorwerpen, die voor de huishouding noodig waren. Hij gevoelde zich
gelukkig en roemde de bekoorlijkheid der groote bosschen en der
eenzaamheid. Hij preekte trouwens voor bekeerden.

De nadering van den nacht kondigde zich aan door eene hevige koude,
waaraan wij niet meer gewoon waren. Ik riep Lucien terug, want ik wilde
niet, dat hij zich bovenmate zou vermoeien. Men leende ons matten, ieder
wikkelde zich in zijne dekens en ik sliep in onder het gesnork mijner
gezellen.

Tegen twee uur in den morgen werd ik verstijfd wakker; Lucien was ook
door en door koud. Ik haastte mij om hem met mijn deken toe te dekken,
want op deze hoogte waren wij blootgesteld aan den wind, die van den
vulcaan van Citlatepetl woei, en de lucht zou eerst warm worden bij het
opgaan van de zon. Sumichrast kwam weldra bij mij; evenals ik, had hij
zijn deken aan den knaap afgestaan en hij liep naast mij op en neer,
zonder de koude te kunnen overwinnen. Ik ging wat klein hout zoeken om
vuur aan te maken. Ons heên en weêr loopen had onzen gastheer gewekt en
door zijne hulp konden wij ons weldra voor een knappend vuur neerzetten.
De Encuerado, die nauwelijks beschut was, sliep als een gelukzalige.
Eindelijk hernam de slaap, dank zij het vuur, zijne rechten en weldra
sliep ik opnieuw in.

Toen ik de oogen opende, schitterde de zon aan een wolkenloozen hemel
en iedereen was overeind. Sumichrast onderzocht de wapens en de
schietbehoeften, want vanaf dezen dag moesten wij zelven in ons
onderhoud voorzien. Daar ik mij verwonderde, dat ik zoolang geslapen
had, verklaarde eene lichte stijfte in den rug mij dat spoedig en
herinnerde mij aan de moeielijke opstijging van den vorigen dag. Ik
beken, dat ik meer lust gevoelde om opnieuw te gaan liggen, dan op weg
te gaan; maar ik moest het voorbeeld geven en hielp dus mijne makkers
bij hunne voorbereidselen voor het vertrek. Men kent het gewaad van den
Encuerado en van Lucien. Dat van Sumichrast en het mijne bestonden uit
een pantalon van sterk linnen en van eene kiel van dezelfde stof. Als
wapens droegen wij een revolver, een machete en een geweer met dubbelen
loop; een weitasch, met kleine voorwerpen gevuld, hing aan onze zijde.
Wij onderzochten den inhoud van de mars, die de Encuerado op den
rug droeg en die hij met riemen op de borst en over het voorhoofd
bevestigde. Sumichrast nam daarop een lang pak er uit, dat hij bij het
begin van de reis er in had gedaan, en ontdeed het van het doek, dat
het eerste omhulsel uitmaakte. Zijn glimlachen en zijn geheimzinnig
uiterlijk brachten ons in spanning, eindelijk trok hij uit een papier
een licht jachtgeweer, dat hij Lucien over den schouder hing.

De knaap kreeg eene kleur, beefde, verbleekte en zag ons angstig aan;
hij durfde nauwelijks aan de verwezenlijking van een zijner droomen
gelooven. De ontroering benam hem de spraak, hij wierp zich in de armen
van zijn vriend. Mijne verbazing was even groot als de zijne. Ik had er
ook wel aan gedacht om Lucien een wapen te geven; maar uit vrees voor
een ongeluk, had ik besloten het niet te doen.

De Encuerado was niet minder verheugd dan zijn jonge vriend; hij begon
te dansen en Sumichrast te omhelzen.

—Oh Chanito! die arme tijgers, hoeveel zullen wij er dooden, riep
de oude jager uit. Wat zullen wij mooie tapijten voor uwe mama
terugbrengen! Toe, laat mij uw geweer eens aanraken; men zou zeggen,
dat het bepaald voor u gemaakt is. Die arme tijgers!

En de dwaze dans begon van voren af aan.

Er werd overeengekomen, dat het geweer slechts door ons zou geladen
worden en dat Lucien slechts op onze aanwijzing zou schieten. Ik voegde
er bij, dat het geweer, bij de minste overtreding van deze overeenkomst,
in beslag zou genomen worden, en het ventje kende mijne standvastigheid.
Ik raadde hem, doch tevergeefs, aan, om het geweer weer in de mand te
leggen; maar dat was eene te zware opoffering en ik moest derhalve in
deze vermeerdering van last, die hij trouwens moedig droeg, toestemmen.

Na een rijkelijk ontbijt werden de kompassen geregeld. Lucien nam
afscheid van zijne vriendjes van een dag; ik bedankte de vrouwen,
terwijl onze gastheer ons tot aan den top van den berg vergezelde.

Wij bevonden ons in een circus, links en rechts door de begroeide toppen
beheerscht. Aan onze voeten spreidden zich de bergvlakten, die wij
doorgetrokken waren, uit; lager nog, was de nauwelijks zichtbare vlakte.
Achter ons gaapte een donkere, nauwe, steil-afgekapte afgrond, aan een
onmetelijke put gelijk. Boven ons de hemel van eene lichtblauwe kleur,
waarop de gieren zwarte stippels teekenden.

Op den zoom van het woud wenschte onze gids, die ons met leedwezen
scheen te verlaten, ons goede reis. Sumichrast laadde het geweer van
Lucien en beval te vuren, om onze intrede in de woestenij te begroeten.
Het schot viel, de echo's herhaalden het beurtelings en vergrootten het;
eenige wilde stemmen antwoordden er met heesche kreten op en alles
verviel weer in de stilte. Na een laatsten blik op de vallei te hebben
geworpen, drong ik het eerst het woud in. Van af dit oogenblik konden
wij nog slechts op God en op ons zelven vertrouwen; want elke stap
voorwaarts verwijderde ons meer van de menschen.



V.

HET WOUD.—DE RAVEN.—EERSTE BIVAK.—DE EEKHOORNS.—DE KLEINE GIDS.—EEN
LOFZANG IN DE WOESTIJN.


Wij bevonden ons op meer dan vijftienhonderd meter boven de oppervlakte
der zee, en de koelte van den Noordenwind overviel den knaap, die,
gewoon aan het klimaat van de gematigde luchtstreek, nooit iets
dergelijks gevoeld had. Uit instinct bracht hij zijn vingers aan den
mond om ze te verwarmen, daar hij niets begreep van hunne verstijving.
Maar zoodra de zon zekere hoogte had bereikt, dacht niemand er meer aan,
over de koude te klagen.

De boomen begonnen dichter bijeen te staan. Verloren te midden der
eiken- en pijnboomen, scheen Lucien, die voor het eerst die reuzen zag,
welker levensjaren eeuwen telden, ten hoogste aangedaan. Hij twijfelde
bijna aan de werkelijkheid van het schouwspel, dat zijn blikken trof;
na van de hoogte van een berg de Lilliput-wereld aanschouwd te hebben,
vroeg hij ons, of niet een tegenovergesteld zinsbedrog hem op dit
oogenblik het rijk voortooverde der reuzen, waarvan zijne moeder hem de
wondervolle sprookjes had verteld. Een omgeworpen eik, dien wij op onzen
weg onmoetten, liet hem toe beter de grootte van die boomen te meten,
welker toppen den hemel schenen te raken. De eeuwenoude, zwarte, ruwe
stam, die op den bodem lag, waarin zijn val hem ten deele begraven had,
stak verscheidene voeten boven ons uit, terwijl gebroken en rondom
verspreide dikke takken een omvang hadden, gelijk aan onze hoogste
kastanjeboomen. Een geruisch van vleugelslagen deed ons het hoofd
opheffen, en twee paar buitengewoon groote raven namen hunne vlucht,
terwijl zij ons met een lang gekras begroetten.

—Gaat heen, gaat heen, duivelskinderen! riep de Encuerado hen toe, gij
zult ons niet bang maken, wij zijn te goede christenen.

—Tegen wien spreekt gij? vroeg Lucien, vol verbazing rondom zich
ziende.

—Tegen de raven.

—Meent gij dan, dat zij u zullen verstaan?

—Of zij mij verstaan, Chanito? Die rekels hebben niets hard dan het
vleesch, en omdat zij een mooien zwarten rok dragen zooals die, waarin
uw papa zich bij feestelijke gelegenheden steekt, meenen zij dat hun
alles geoorloofd is. Maar als een hunner van avond om het vuur durft
dolen, dood ik hem en braad hem, zoo waar als ik de Encuerado ben.

De knaap zette groote oogen op, want hij verbaasde zich altijd over de
hebbelijkheid van den Indiaan, die naar zijn humeur de kreten en de
bewegingen der dieren uitleggende, nooit naliet te antwoorden op de
denkbeeldige uitdagingen, die hij meende dat hem gedaan werden. Soms had
hij het zelfs tegen levenlooze voorwerpen. De gewezen tijgerjager had
zich die gewoonte ongetwijfeld eigen gemaakt in den tijd, toen hij,
alleen in de bosschen levende, toegaf aan die noodzakelijkheid van te
praten, aan die behoefte om zijne indrukken mede te deelen, die een
bewijs zijn voor de gezelligheid van den mensch. In elk geval was het
met eene kinderlijke goede trouw, dat hij zich met een blad of een vogel
onderhield.

Vier uren lang togen wij, door de hitte overstelpt, door het woud. De
pijnboomen en eiken volgden elkander met eene eentonige regelmatigheid
op. Allengs liep het terrein meer af en de nieuwe gang, dien wij moesten
aannemen, verminderde onze vermoeidheid en maakte terzelfder tijd onzen
marsch sneller. Eindelijk kwamen wij in een dal. De plantengroei was
veranderd: hier en daar vertoonden zich wol- en gaiacboomen en lianen.

—Halt! riep ik uit.

Ik ontdeed mij van mijne uitrusting, welk voorbeeld door mijne makkers
met gretigheid gevolgd werd. De Encuerado, door zijn vriend geholpen,
begon onmiddellijk droge takken te zoeken, terwijl Sumichrast en ik het
gras over eene uitgestrektheid van verscheidene meters afmaaiden.

—Is onze dagmarsch dan volbracht? vroeg Lucien.

—Ja, antwoordde ik. Zijt gij niet vermoeid?

—Niet te zeer; ik zou nog wel wat kunnen loopen. Hebben wij veel wegs
afgelegd?

—Ongeveer vier mijlen.

—En gaan we nu al rusten? Voor zoo'n beetje? Ik dacht, dat men op reis
tot aan den nacht doormarcheerde.

—Drommels! zeide ik, terwijl ik hem bij zijn oor pakte, wat zijt gij
een onvermoeide looper! Maar vier mijlen zijn niet zoo weinig, als men
ze alle dagen opnieuw moet beginnen. Die langzaam gaat, gaat lang, zegt
een oud spreekwoord, dat wij letterlijk zullen volgen, want te zware
marschen zouden onze gezondheid spoedig benadeelen en dan kunt gij de
reis vaarwel zeggen. Om nu tot aan den nacht door te marcheeren, zulks
is alleen mogelijk als men zeker is een herberg te ontmoeten. Niemand
heeft er onder deze groote boomen aan gedacht, om onzen maaltijd te
bereiden, en ik veronderstel niet, dat gij lust gevoelt om van honger te
sterven. Misschien moeten wij nog wel een paar mijlen maken, alvorens
het wild te dooden, dat de hoofdschotel van ons middagmaal moet
uitmaken.

—Aan dat alles had ik niet gedacht, antwoordde Lucien, terwijl hij het
hoofd met een uitdrukking van overtuiging schudde; maar wat zullen wij
van avond dan eten?

—Ik weet er nog niets van; misschien een haas, misschien een vogel,
misschien ook wel een rat.

—Een rat! Nu, van zulk een beest zal ik zekerlijk niet eten.

—Ach! arme kleine, wacht maar eens tot de ware honger, waarvan gij
nog slechts den naam kent, uwe ingewanden kwelt, dan zult gij zien met
hoeveel lust men het eten verslindt, dat de Voorzienigheid ons toezendt,
onverschillig van welken aard het dan ook zijn moge.

—Zal het dikwijls gebeuren, dat wij een dag zonder eten moeten
doorbrengen?

—Ik hoop van niet, antwoordde ik, lachende om den toon van bezorgdheid
van Lucien, die geheel nadenkend bleef staan.

Gedurende dit gesprek had de Encuerado, vlug als een aap, een pijnboom
beklommen en zijn machete bezaaide den grond met kleine twijgen. Wij,
van onzen kant, gingen ook aan den arbeid, maakten palen, die ik
met een steen, welke voor hamer dienst deed, in den grond sloeg.
Dooreengevlochten en met lianen[12] aaneen verbonden takken vormden een
horde, die, op de palen geplaatst, een dak uitmaakten. Door zijn kleinen
vriend geholpen, wien deze toebereidselen zeer vermaakten, vulde de
Encuerado de hut met bladeren en bedekte de takken met een laag droog
gras. Onder deze beschutting konden wij den regen, zooal niet de koude
trotseeren.

[12] Liaan = Slingerplant.

Het is mij onmogelijk de verrukking van Lucien te beschrijven.

Dit huis—want hij wilde dezen eervollen naam wel geven aan de
vormelooze hut, waarin hij en Gringalet alleen recht op konden
staan—scheen hem een meesterstuk van bouwkunst toe en hij verbaasde
zich over de vlugheid, waarmede het was opgericht. Hij hielp den
Encuerado om den haard te plaatsen, zoodat hij nog slechts behoefde
aangestoken te worden. Met onze geweren gewapend gingen wij er op uit
om ons middagmaal te zoeken.

Toen hij zag, dat wij onze bagage achterlieten, riep Lucien uit:

—Maar als er nu eens iemand kwam, die onzen voorraad stal?

—Duivels! riep Sumichrast uit—de Encuerado antwoordde altijd met een
kruis te maken, op deze geliefkoosde uitdrukking van mijn metgezel—gij
denkt toch aan alles.—Maar voor zulk een ongeluk behoeven wij niet te
vreezen; het is zeer waarschijnlijk, dat wij geheel alleen in het woud
zijn; of als er zich nog anderen dan wij bevinden, zou er al een
wonderdadig toeval noodig zijn, om ze juist bij ons bivak te brengen.

—Zijn wij dan niet op een weg?

—'t Is een weg, als ge dat zoo wilt; maar dien wij alleen gebaand
hebben; men zal onze schuilplaats niet ontdekken, tenzij men ons op den
voet gevolgd heeft.

De knaap schudde met een twijfelachtig gebaar het hoofd; het denkbeeld
van de woestijn leert men eerst na langen tijd begrijpen. Ik herinner
mij dat ik zelf, toen ik mijne eerste uitstappen in deze eenzame streken
deed, telkens dacht eene hut te zullen ontmoeten of een menschelijk
gelaat te zien, hetzij bij het uitkomen uit een woud, hetzij bij het
volgen van een der paden, die de stieren in de Savanne banen. Vooral
des nachts, als ik door slapeloosheid gekweld werd, dacht ik in de
verwijderde geruchten, die mijn oor troffen, het gekraai van een haan,
het blaffen van een hond of het refrein van een bekend lied te hooren.

—Maar als niemand ons bivak kan ontdekken, hoe zullen wij zelven dan
doen om het terug te vinden? hernam Lucien, terwijl hij een blik
achterwaarts wierp.

—Op eene even eenvoudige als moeilijke wijze: Wij zullen achter
elkander loopen, en de laatste zal in de boomen en heesters een kerf
maken. Dit middel om den weg terug te vinden, is veel zekerder dan de
keisteentjes van klein Duimpje.

—Zal ik vooruit loopen?

—Neen, die plaats komt rechtens toe aan den besten schutter, want wij
moeten het wild, dat wij zouden kunnen ontmoeten, niet laten ontsnappen.
Zoolang gij nog niet weet, hoe gij u van uw geweer moet bedienen, zult
gij de achterhoede uitmaken.

Deze rol scheen Lucien, die dadelijk zijn sabel trok en ons op kleinen
afstand volgde, overal aan de boomen kerven gevende, die ons op den
terugweg moesten geleiden, niet te mishagen.

Hij kweet zich met zooveel ijver van zijne taak, dat zijne krachten
weldra uitgeput moesten zijn. De Encuerado wees hem hoe hij zich zonder
veel inspanning van zijn wapen moest bedienen en de takken kon inkerven,
zonder zijn gang te vertragen.

Wij kwamen op een dier opene plaatsen uit, die men dikwijls te midden
der maagdelijke wouden ontmoet, zonder dat men de mogelijke oorzaak kon
verklaren, welke de boomen belet daar te groeien. Daar zich geen enkel
levend wezen vertoonde, kwam ik met Sumichrast overeen om den Encuerado
en Lucien op de loer achter te laten, terwijl wij ons elk naar een kant
zouden richten, zoo echter, dat wij aan het andere einde van de vlakte
weer bij elkander zouden komen. Toen Gringalet zag, dat wij van elkander
afgingen, wist hij eerst niet, welke partij te kiezen; hij liep van den
een naar den ander en overlaadde ons met liefkoozingen, terwijl hij
klagend huilde. Eindelijk volgde hij mij, maar nauwelijks had ik een
honderdtal meters afgelegd, of hij bleef staan om na te denken. Hij
meende zeker dat hij iets had vergeten, want hij verdween vol haast.

Ik liep sedert een half uur onder het loof, met gespannen oog en oor en
den vinger aan den trekker, zonder het geringste wild te ontdekken. Mijn
makker scheen niet veel gelukkiger dan ik, toen eensklaps een schot
weergalmde.

Op hetzelfde oogenblik bemerkte ik Sumichrast, die mij een troep
eekhoorns, welke de open vlakte doortrokken, aanwees.

—Hebt gij er een gedood? vroeg ik.

—Ja, maar hij is tusschen twee takken blijven hangen, op meer dan
twintig meters boven den grond; dat is een verloren schot kruit.

Wij volgden met angst de sprongen van de bevallige diertjes, welker rust
wij verstoord hadden; zij waren op het punt van in het woud te
verdwijnen.

—Slaapt de Encuerado? riep ik vol ergernis uit.

Twee opeenvolgende schoten gaven mij antwoord en bijna op hetzelfde
oogenblik kwamen Gringalet, de Encuerado en Lucien uit het bosch. Na
eenige minuten zoekens stak de knaap de armen omhoog en toonde ons twee
eekhoorns. Wij versnelden den pas; de Indiaan nam het wild over en sloeg
den weg naar het bivak in, terwijl Lucien ons tegemoet liep.

—Papa, papa! mijn geweer heeft een eekhoorn gedood! riep hij ons
geheel buiten adem toe. O, mijnheer Sumichrast, ga hem eens zien, hij is
geheel grijs met een staart, die op een pluim gelijkt.

—Hebt gij hem wel geschoten? vroeg ik.

—Ik heb geschoten, maar de Encuerado hield mijn geweer. Wij hebben in
den hoop geschoten, want er waren er veel. Als gij hen eens hadt zien
springen! Die, welken ik geschoten heb, klom op dien boom daar; hij viel
als een steen neer. De Encuerado zegt, dat hij den tijd niet heeft gehad
om te lijden.”

De arme jongen had zijn leerproef in het jagersvak gedaan, en zijn
hart was een weinig vol, ofschoon hij fier was, zulk een bewijs van
behendigheid te hebben gegeven. Sumichrast haastte zich, hem geluk te
wenschen. Ofschoon ik de voorzichtigheid van den Encuerado kende, stelde
ik mij toch voor hem te berispen, al was het maar om het kruit te doen
besparen, en hem te waarschuwen tegen eene te groote begeerte om den
knaap te laten schieten.

—Komaan, zeide ik tot Lucien, die zijn geweer aan zijne borst drukte,
wees onze wegwijzer om het kampement terug te vinden. Gij hebt den weg
gebaand, zorg nu dat gij ons niet laat verdolen.

Onze kleine gids bracht ons met eene zekerheid naar ons punt van uitgang
terug, zooals ik geenszins verwacht had.

—De aandacht der kinderen wordt licht afgetrokken, sprak Sumichrast;
hoe verklaart gij het, dat Lucien het gemaakte spoor zoo goed gevolgd
heeft.

—Misschien omdat het gedeeltelijk zijn werk was, gaf ik ten antwoord.

—En ook omdat ik klein ben, viel de knaap met een klein spottend lachje
in, ik zie den grond dichterbij dan u, bijna zooals Gringalet, die zoo
goed zijn weg weet terug te vinden. Gij ziet wel, papa, dat klein zijn
toch ergens goed voor is en dat ik u van dienst kan zijn.

Onnoodig te vragen of deze pleitreden tegen de grootte ons vermaakte.

—Zoo beschouwd zou ik er nog spijt over moeten hebben, dat ik uw broer
Emile niet heb meegenomen, zijne geringere grootte zou hem nog spoediger
een spoor doen terugvinden dan u.

—Wel zeker. Herinnert gij u niet, dat hij, bij onze wandelingen op den
Borrego, dikwijls insecten heeft ontdekt, die gij niet gezien hadt.

Ik was nu geheel en al geslagen.

Wij gingen bij den haard zitten, waarvoor de beide eekhoorns braadden.
De Encuerado ving het vet in een pan op en begoot ze er van tijd tot
tijd mede.

Het vleesch van den eekhoorn gelijkt door de kleur en den smaak op dat
van den haas; onze jeugdige reisgezel at er dan ook met goeden eetlust
van. Gedroogde maïskoeken, die men _totopo_ noemt, vervingen het brood
en ieder onzer kreeg zijn afgepast deel er van. Van het vleesch kon een
ieder naar hartelust bekomen.

Gringalet maakte ons ongerust; wij hadden hem de helft van een eekhoorn
gegeven, maar in plaats van er in te smullen, vond hij beter er met
woede overheen te rollen. Het arme dier at slechts eenige stukjes
_totopo_. Hij moest zich toch gewennen om wild te eten, want onze
maïskoeken waren te kostbaar om ze hem te geven. Ieder onzer goot een
weinig water uit zijne veldflesch in een kalebas, die hem tot voerbak
diende. Aldus op rantsoen gesteld, moest de arme Gringalet wel spijt
gevoelen, dat hij ons gevolgd was. De zon ging zienderwijs onder.

—Welnu, vroeg Sumichrast aan Lucien, wat zegt gij nu van het
rattevleesch.

—Dat zal ik u zeggen, als ik er van zal gegeten hebben.

—Hoe, ziet gij dan niet dat de eekhoorn en de rat twee zeer nastaande
verwanten zijn, dat zij beiden tot de familie der knaagdieren behooren?

—'t Is waar, dat ze wel wat op elkander gelijken, zeide de knaap met
een koddig gebaar.

—Vooral de soort, die voor ons middagmaal heeft gediend en die door de
geleerden nog niet gerangschikt is. Zie eens. Zijn haar is zwart op den
rug, grijs aan de zijden en wit onder den buik; de ooren zijn naakt in
plaats van die lange haarborsteltjes te hebben, die aan de eekhoorns van
Europa zulk een levendig uiterlijk geven.

—Eten de eekhoorns dan ook vleesch?

—Neen, zij vergenoegen zich met eikels en hazelnoten, waarvan zij voor
den winter een grooten voorraad opdoen.

—Dan gelijkt het vleesch van den eekhoorn niet op dat van de rat, die
een allesetend dier is, riep Lucien zegevierend uit.

De overtuigde en gerustgestelde toon van den jongen geleerde, perste
ons een glimlach af, maar bijna op 't zelfde oogenblik gebood ik
stilte, want een geraas van bewogen takken, dat onze opmerkzaamheid had
getrokken, werd hoe langer zoo duidelijker. Gringalet wilde blaffen,
maar de Encuerado greep hem om den snuit en bedekte hem met zijn deken.
Een troep knagers, zonder twijfel dezelfden, die wij een paar uur te
voren verjaagd hadden, verscheen onder het uiten van kleine kreten. Zij
sprongen van tak tot tak, zonder zich om den afstand te bekommeren, wij
zagen hen loopen, elkander vervolgen, zich nu eens boven, dan weer
onder tot aan de uiteinden der dunste takken vooruitwagen. Twee of drie
daalden langs den boom af, die vlak tegenover ons stond. Zij liepen als
met kleine sprongen, hielden in, klommen weer op om dan weer naar omlaag
te dalen. Beneden gekomen gingen zij op hun achterdeel zitten en zich
van hun voorpooten als van handen bedienende, wreven zij zich met
zulke potsierlijke bewegingen over den neus, dat Lucien zich niet kon
weerhouden om te praten en ons deelgenoot van zijne bewondering te
maken.

Op het voor hen zoo vreemde geluid eener menschelijke stem, namen de
bevallige diertjes de vlucht, maar toch niet zoo vlug of het geweer van
Sumichrast verwondde er een. De eekhoorn bleef aan den boom geklemd,
waarop hij getroffen werd en viel daarna op den grond. Hij had evenwel
nog de kracht om zich op te richten en den jager te bijten, die hem te
schielijk wilde oprapen. De Encuerado ontdeed hem dadelijk van de huid,
om hem voor ons ontbijt van den volgenden ochtend te bewaren.

De zon verdween; kreten van dieren weerklonken en de nacht kwam, met
zich de volkomene stilte der woestijn brengende. De Encuerado hief een
langen lofzang aan en weldra paarde Lucien zijne stem aan die van den
jager. Het gezang was eenvoudig en eentonig; maar er lag iets roerends
in den lof van God te hooren zingen door dat kind en dien Indiaan,
beiden even eenvoudig van hart. De lofzang eindigde met een gebed,
dat Sumichrast en ik staande en met ongedekt hoofd aanhoorden en vol
overtuiging herhaalde mijn vriend het _amen_ van den Encuerado: God is
groot!

Na den haard van nieuw hout voorzien te hebben, dat het vuur gedurende
den nacht moest onderhouden, ging men naast elkander onder de hut
liggen. De wind zuchtte zachtkens in het gebladerte, en onder dien
afgemeten ademtocht brachten de pijnboomen dat zwaarmoedig geluid voort,
hetwelk, tot bedriegens toe, gelijkt op het geklots van de op het strand
wegstervende golven. Door daar veel over te denken, gevoelde mijn slaap
er de terugwerking van, want ik droomde dat ik op zee was en dat het
schip, hetwelk mij voerde, op de zilveren golven dobberde.



VI.

DE KOFFIE.—DE TERPENTIJNBOOM.—DE SOEROEKOES.—DE DENNENNAALDEN.—DRIE
VULKANEN IN 'T ZICHT.—DE LOOPKEVERS.—DE SCHORPIOENEN.—DE
SALAMANDERS.—EEN ALARM.


Toen ik de oogen opende, bemerkte ik den Encuerado, die de koffie
gereedmaakte, terwijl mijn zoon, voor het vuur gehurkt, een menigte
droge takken om den ketel stapelde, op gevaar af van hem om te werpen.

—Hoe nu, Lucien, 't is nog geen dag en reeds op! Hebt gij niet goed
geslapen?

—O ja, papa, antwoordde hij, mij omhelzende, maar de Encuerado heeft
Gringalet wakker gemaakt, die toen op mij is komen liggen en daardoor
ben ik wakker geworden. Daar ik geen slaap meer had ben ik opgestaan, om
voor het vuur te zorgen.

—En gij kwijt u goed van die taak. Het water gonst reeds, en de
Encuerado zal moeite hebben om den ketel van 't vuur te krijgen zonder
zijne vingers te branden.

Maar de Indiaan had twee groene takken gesneden en bediende zich daarvan
om den koffieketel, waarin hij tegelijkertijd de koffie en de suiker
deed, van het vuur te nemen.

—Waar is de filtreer? vroeg Lucien.

—Denkt gij dan, dat wij in de stad zijn? antwoordde ik. Waarom vraagt
gij ook niet een kop en schoteltje.

—Maar wij zullen dat zwarte en dikke sap nooit kunnen drinken!

—Wees maar gerust, Chanito, riep de Indiaan uit, we zullen er wel een
beter aanzien aan geven. En zijn veldflesch nemende, goot hij een
weinig koud water op het mengsel, dat aanstonds helder werd.

—Ga nu Sumichrast wekken, zeide ik tot Lucien. De knaap naderde onzen
reismakker, die nauwelijks zichtbaar was door de bladeren, die hem tot
deken en tevens tot oorkussen dienden.

—Hola, hola, mijnheer Sumichrast! de soep staat op tafel.

—De soep, herhaalde Sumichrast, terwijl hij zich de oogen uitwreef. O,
kleine aap, ge hebt een schoonen droom verstoord: ik had uwen leeftijd
en doorliep opnieuw de bergen van mijn vaderland.

Het is goed na een overvloedigen maaltijd een kop mokka te genieten;
maar wat men er ook van zeggen moge, de koffie dunkt mij nog beter des
morgens om vijf uur, als men den nacht onder den blooten hemel heeft
doorgebracht.

De dag brak aan. Het was een heerlijk schouwspel het woud zoo
trapsgewijze licht te zien worden en de stammen zich vergulden onder de
schuine stralen der zon. Eer wij ons op weg begaven, onderzocht een
onzer met alle nauwkeurigheid het terrein, waarop wij gekampeerd hadden,
teneinde geen dier kleine voorwerpen te vergeten, waarvan het verlies
onherstelbaar zou geweest zijn. Ik merkte toen op, dat de mars van den
Encuerado versierd was met de vellen der drie eekhoorns, die op deze
wijze zachtjes aan moesten drogen.

Wij hadden zoo ongeveer een uur gemarcheerd, zonder eenig ander voorval,
dan het ontmoeten van verschillende vogels, toen de zwaarmoedige stem
van de _Soeroekoe_ onze ooren trof. Het geluid van dezen vogel heeft
veel overeenkomst met den kreet dien de Mexicaansche ossendrijvers
doen hooren, als zij de, aan hunne hoede toevertrouwde dieren,
bijeenverzamelen; vandaar zijn Spaansche naam van _vaquero_
(ossendrijver).

Wij begonnen de jacht en in minder dan een half uur waren wij in 't
bezit van een mannetje en een wijfje. Lucien kon niet genoeg de fraaie
vogels met gelen bek, welke gebogen was als die der roofvogels,
bewonderen. Vooral het mannetje was prachtig; de veeren op den kop en
van den rug hadden een goudgroenen weerschijn, terwijl de randen der
vleugels en de buik, met het zuiverste karmijn getint, tusschen twee
zwarte strepen, die tot aan den staart doorliepen, uitkwamen.

—Zullen wij veel van die vogels in het bosch vinden, mijnheer
Sumichrast? vroeg Lucien.

—Neen, meester Zonnestraal; zij zijn vrij zeldzaam, wij zullen dan ook
de huid van dien, welken wij gedood hebben, zorgvuldig bewaren.

—Is het vleesch goed?

—Uitstekend, en meer dan een lekkerbek zou er zijn maal mee willen
doen. Gij zult er trouwens, als wij gaan eten, over kunnen oordeelen en
gij zult zeker wel nooit menschen ontmoeten die, evenals gij, _trogon
massena_ hebben gegeten.

—Dat is toch zeker geen verwante van de rat? vroeg de knaap spottend.

—Neen, hij behoort tot de familie der klimvogels, dat wil zeggen tot de
orde van die vogels, wier pooten twee teenen naar voor en twee naar
achter hebben, zooals uwe vrienden, de papegaaien.

Na de huid van de Soeroekoes goed bereid en het vleesch zorgvuldig
ingepakt te hebben, vervolgden wij onzen weg.

Het terrein werd rotsachtig en de helling steiler. Ik koesterde een
oogenblik de hoop dat wij onder in een ravijn eene bron zouden vinden;
maar weldra moesten wij, tot onze groote spijt, opnieuw klimmen en de
wolboomen en eiken achter ons laten, om niet anders dan reusachtige
denneboomen te ontmoeten. De naalden,[13] die den grond bedekten,
maakten dezen zoo glibberig, dat wij soms voor één pas vooruit er twee
achteruit maakten. De eene val volgde op den anderen, maar er was geen
gevaar bij. Soms rolden wij, alsof het afgesproken werk was, alle vier
tegelijk en ieder lachte om het ongeval van zijn buurman, die op zijn
beurt ook pleizier had in dat van den anderen. Lucien kwam op den inval
om zich vast te houden aan den staart van Gringalet, die alleen zich
ongestraft op dit moeielijk terrein kon wagen. Dit gelukte in den
beginne nog al, maar op eens maakte de hond zich door een plotselingen
ruk vrij en de knaap rolde als een bal voort, aldus verliezende wat hij
gewonnen had. Hij stond zeer verstoord op zijn hond op en voorspelde
dezen, tot straf voor zijn verraad, ook een val.

[13] Aldus noemt men de smalle en puntige bladeren van den denneboom,
     die daarom ook naaldboom of naaldgewas genoemd wordt.

Die ongelukkige naalden dwongen ons om andermaal het werk met de paal en
den _lazo_ te herhalen; want de Encuerado deed tevergeefs zijn best om
ons te volgen.

»Begrijpt gij nu iets van die verwenschte boomen? preutelde de Indiaan;
konden zij hunne bladeren niet houden? Waarom groeien zij niet in de
vlakte, in plaats van goede Christenmenschen water en bloed te doen
zweeten op een bodem, die van zich zelf reeds moeielijk genoeg is?

—De goede God heeft ze hier doen groeien, antwoordde de knaap.

—Volstrekt niet, Chanito; de goede God heeft ze geschapen; maar de
drommel heeft ze op deze hoogten gezaaid. Ik heb op de hoogvlakte
gereisd en daar ontmoet men dennebosschen, een bewijs, dat deze zich
uit boosaardigheid hier op deze helling hebben geplaatst.

Gelukkigerwijze nam Lucien maar half de verzekeringen van den Indiaan
aan; hij haastte zich dus ook mij te ondervragen.

»De dennen,” antwoordde ik, zijn boomen uit het Noorden, die slechts
goed in een koud klimaat en in een dorren grond ontwikkelen. Als de
Encuerado de geschiedenis zijner voorvaderen kende, zou hij u betere
inlichtingen over deze boomen hebben kunnen geven; dan zou hij weten,
dat zij in de godenleer der Asteken, aan de moeder der goden, aan de
godin Matlacueye, gewijd waren, die, door eene zonderlinge overeenkomst,
de rol speelt van de Cybele der Grieken, voor wie ook de den de
bevoorrechte boom was.”

Op dit oogenblik kwamen wij langs een reus van het woud, die door een
windstoot was omvergeworpen en uit welks stam door drie of vier spleten
eene doorschijnende hars druppelde. Lucien wilde een dezer fraaie
tranen, die hij meende dat hard waren, nemen, maar zijn vingers kleefden
aaneen.

»Ik dacht, zeide hij, dat men de terpentijn verkreeg door de takken van
den den fijn te stampen, zoo als men met de stengels van het suikerriet
doet.

—Dan ziet ge nu, dat ge 't mis hadt,” antwoordde ik. De Indianen die de
bosschen in exploitatie brengen, vergenoegen zich met een voet boven den
grond eene insnijding in de boomen te maken; de hars begint er spoedig
uit te vloeien en vult allengs de vaten, die men er onder geplaatst
heeft, om haar op te vangen. Zoodra de boom niets meer oplevert, hakt
men hem om, ten einde er takkenbossen van te maken, die men aan de
huismoeders in de stad of wel aan de Indianen der vlakten verkoopt, wier
arme woningen geene andere verlichting kennen dan het rookerig schijnsel
van een dennetak.

Ik moest mijne verklaringen hier afbreken, ten einde Sumichrast en den
Encuerado te hulp te komen, die beiden, niettegenstaande den _lazo_,
uitgleden en den moed begonnen te verliezen. Wij konden slechts een
weinig vooruit komen door allerlei zigzaglijnen te beschrijven en wij
hadden twee uren noodig om een afstand van een kwartier uurs af te
leggen.

Wij waren zoo ver gekomen, dat wij onze schreden door onze vallen konden
tellen, toen de zoom van het woud zich aan ons vertoonde. De rotsgrond
scheen ons zacht om te loopen; hij liet ons althans toe om in rechte
lijn voorwaarts te gaan en zonder moeite een nieuwen top te bereiken.

Daar wachtte ons een wonderschoon schouwspel. Wij beheerschten daar
alle omringende bergruggen. Aan onze linkerhand verhief zich, reusachtig
en plechtstatig, de piek van Orizava of Citlatepetl, dat wil zeggen de
sterreberg, ter hoogte van 5295 meters. Lucien kon niet gelooven dat het
dezelfde vulkaan was, waarvan hij elken morgen den top kon zien.

»Hij heeft een geheel anderen vorm, zeide hij.

—De berg is niet veranderd, maar wel het gezichtspunt, antwoordde
Sumichrast.

—Hij schijnt hooger te zijn.

—Dat komt, omdat onze marsch er ons dichter bij heeft gebracht. Van
hier onderkent men het schoone woud, dat zijn voet omringt; hooger op
staan de pijnboomen dunner en verdwijnen allengs; hooger nog, wat daar
in de zon schittert, zijn de ijsvelden, eindelijk bekroont de eeuwige
sneeuw den krater, dien Doignon, een Franschman, het eerst in 1847
bezocht.

—De Popocatepetl, de Istaccihualt, somde de Encuerado flegmatisch op.

Werkelijk vertoonden de beide vulkanen, waarvan de Indiaan de namen
had genoemd, zich achter ons. Dit gezicht alleen was voldoende om ons
schadeloos te stellen voor onze klimmerij; wij konden beurtelings de
drie hoogste vulkanen van Mexico bewonderen. Onze kleine reismakker kon
ze niet genoeg beschouwen.

—Waar is de Popocatepetl? vroeg hij.

—Daar ginds; het is die groote kegel, die zich aan onze rechterhand
bevindt,” antwoordde ik.

—De kleinste van de drie.

—Integendeel; hij meet niet minder dan 3400 meters. Dias Ordas, een der
kapiteins van Fernando Cortes, heeft hem het eerst beklommen. Zijn naam
beteekent »rookende berg.”

—Ja, en ik weet dat Istaccihualt beteekent »witte vrouw”, maar ik ken
de hoogte van dien berg niet.

—Hij verheft zich 4786 meters boven het vlak der zee.

—Maar hoe heeft men hem dan kunnen meten?

—In de eerste plaats door wiskunstige berekeningen, en vervolgens,
als men hem heeft beklommen, met behulp van den barometer, waarvan de
kwikkolom daalt, naarmate men hooger komt, omdat de luchtlaag, die op
den bol van het werktuig drukt, minder en minder zwaar wordt.

De Encuerado bevestigde mijn gezegde door zulk eene overtuigende
hoofdbeweging, dat Lucien wel moest denken, dat hij in staat was om een
berg te meten.

Ik vergat den tijd bij het aanschouwen van het prachtvolle panorama,
dat zich voor onze oogen ontrolde. Rondom ons een rotsachtige,
vulcanische bodem, met veelkleurige mossen bedekt; een weinig lager
verborg het gebladerte der eeuwenoude boomen den grond; verderop een
reeks van nu eens dorre, dan weder met somber groen bekleede bergruggen.
Aan den horizon en verloren in een doorschijnenden nevel, staken de twee
vulkanen van het bergvlak tegen den blauwen hemel af, en tegenover ons
die andere reus, die ons in zekeren zin door zijn schaduw beschutte en
waarvan de zeelieden op veertig mijlen in zee, den eeuwig besneeuwden
top ontdekken.

Ik gaf met weerzin het teeken tot het vertrek. De dennenaalden kwamen
weer te voorschijn en ging het opklimmen moeilijk, het dalen ging te
vlug. In plaats van voorover, vielen wij nu achterover. Gringalet, die
door onze dwaze bewegingen in goed humeur was geraakt, of wel te veel
op zich zelven vertrouwde, maakte even eens eene buiteling, tot groot
vermaak van zijn jongen meester, die hem dit ongeval voorspeld had. De
Encuerado, vermoeid als hij was, kwam op het denkbeeld om zijne mars te
sleepen, welk plan hij ook ten uitvoer bracht, zonder haar te veel te
beschadigen en zonder de flesschen in gevaar te brengen; zoo glad was de
grond.

Eindelijk kwamen wij weer aan de eikeboomen; daarna, altijd
afdalende, aan den tropischen plantengroei. De merels beurden door
hun afwisselenden zang onzen marsch op; talrijke insekten, kevers en
vliegen, kwamen vroolijk om ons gonzen. In minder dan een uur waren wij
van den herfst in de lente gekomen, na den winter van nabij gezien te
hebben. Weldra dwongen de slingerplanten ons, om ons met den machete een
weg te banen, maar hoe groot was niet onze vreugde, toen wij beneden in
eene ravijn eene beek ontdekten omgeven door angelika en waterkers.

Onze hut was, dank zij den overvloed van bouwstoffen, spoedig opgericht.
Terwijl de Encuerado den maaltijd gereed maakte, ging ik een half
verrotten boomstam, die op den grond lag, onderzoeken. Eene menigte
insekten, van sierlijke vormen en met metaalblauwen glans, namen de
vlucht; zij behoorden tot de talrijke familie der loopkevers, die
roofzuchtige torren, welke men zoowel in Europa als in Amerika aantreft.

—Waarom vliegen zij niet weg, in plaats van te loopen en zich te laten
vallen? vroeg Lucien.

—Omdat zij niet vlug in 't vliegen zijn, maar des te sneller loopen,
antwoordde ik.

—Ai; die, welken ik gevangen heb, maakt mijne vingers nat, en het is
juist of mij dat brandt.

—Gij hebt gelijk; maar stel u gerust, dat branden heeft geen gevaar.
Een groot aantal loopkevers zoeken zich te verdedigen, als zij voelen
dat zij gepakt worden, door een bijtend vocht uit te spuiten; andere
doen een knal hooren, door rook gevolgd, waarvan zij den naam van
_bombardeerkevers_ hebben gekregen.

—Wat eten zij dan onder die schors, waar zij zoo treurig moeten leven?

—Larven en rupsen; zij zijn bijgevolg meer nuttig dan schadelijk.

—In welke orde van insecten moet men ze rangschikken?

—In die van de schildvleugelige of _caleopteren_, omdat zij vier
vleugels hebben, waarvan de bovenste, dekschilden genaamd, meer of min
hard zijn, en dus hun naam rechtvaardigen, daar zij tot dekschild dienen
voor de twee andere, die vliezig zijn en overdwars worden toegevouwen.
Gij weet, dat de meikever ook een schildvleugelig insect is.

Een nieuw stuk schors, dat schielijk werd opgetild, liet ons twee
schorpioenen met dikken buik en bijna onzichtbaren kop zien, die zich er
toe bepaalden hun staart op te lichten, welke uit zes afdeelingen of
segmenten bestaat, waarvan de laatste in een zeer fijnen haak uitloopt.

»O, wat leelijke dieren!” riep Lucien, achteruitwijkende; zonder hun
lichte kleur zou men ze voor kreeften houden, waarvan de kop verwijderd
is.

—Ja, als men ze van niet te nabij beschouwt. Gij zult misschien niet
weinig verwonderd zijn als gij verneemt, dat zij verwanten van de
spinnen zijn.

—Dat had ik nooit gedacht. Maar zijn zij dood, dat zij zoo onbeweeglijk
blijven?

—Die, welke tot deze soort behooren, zijn langzaam en lui. Wij zullen
er onder alle boomschorsen aantreffen; ik waarschuw u dan ook nu reeds,
om voor hun steek op uwe hoede te zijn.

—Zou ik er dood van gaan?

—Dat niet, maar gij zoudt er eene zeer pijnlijke opzwelling van
krijgen; en 't is beter die te voorkomen.

—Ik zou nu bijna geene schors meer durven aanraken.

—Zeg dan maar ook uwe verzamelingen vaarwel. De voorzichtigheid is eene
goede hoedanigheid, maar zij moet niet in bangheid ontaarden.

Terwijl ik de insecten naderbij beschouwde, bemerkte ik dat een der
schorpioenen, een wijfje, vier of vijf jongen op den rug droeg. Dit
gezicht vermaakte Lucien zeer, vooral toen hij zag, dat het dier
zwaarvallig begon te loopen.

»Ziet ge, Chanito, sprak de Encuerado, die bij ons was gekomen—een
bewijs dat de keuken geen onmiddellijk toezicht behoefde—zoodra de mama
der schorpioenen hun geen eten meer zal geven, zullen zij haar zelf
opeten.

—Is dat waar? vroeg Lucien verbaasd.

—Al dooden de jongen hun moeder ook niet, zij zullen zich in elk geval
aan haar lijk verzadigen, antwoordde ik.

Gij zult meer dan eens in de gelegenheid zijn om dit feit waar te nemen,
want deze spinsoort is in de gematigde landstreek zeer talrijk.

—»O!” riep Lucien uit, ik had wel gelijk, toen ik het leelijke beesten
noemde.

Toen de Indiaan een nieuw stuk boomschors oplichtte, ontdekte hij een
salamander, die zich op onbeholpen wijze zocht te verbergen.

»Gij kunt hem gerust aanvatten, er is niets van te vreezen, zeide ik tot
Lucien, die achteruit was geweken.

—Maar 't is een schorpioen!

—De vrees benevelt uw gezicht; 't is een salamander, een tweeslachtig
dier, van de familie der kikvorschen. De schorpioen heeft acht pooten,
terwijl de salamander, die veeleer op eene hagedis gelijkt, er slechts
vier heeft.

—Is hij niet vergiftig?

—Wel neen, Chanito. De Indianen (men had eens moeten hooren met welke
minachting de Encuerado dien naam uitsprak) zijn er bang voor; vroeger
was ik er ook bevreesd voor, maar uw papa heeft mij geleerd ze zonder
vrees aan te vatten.

En de jager legde den salamander op de hand van den knaap, die uitriep:

»Hij is ijskoud en glibberig!

—Dat kan niet anders, de salamander is, evenals de visch, een
koudbloedig dier. Het slijmerig vocht, dat de salamanders uitscheiden,
kan hen eenige oogenblikken tegen het vuur beschutten, door hetzelfde
verschijnsel, dat ons toelaat de vochtige hand in gesmolten ijzer te
steken, zonder haar te verbranden.[14] Men heeft dan ook beweerd, dat
deze batrachiers[15] te midden der vlammen kunnen leven. De dichters
hebben van hunnen kant die arme, bijna blinde en buitengewoon
vreesachtige dieren, als zinnebeeld van de dapperheid aangenomen, wat
de natuurkundigen doet lachen.”

[14] Dank zij de bolvormige gedaante van het water, die door den Heer
     Bouchigny werd ontdekt.

[15] Batrachiers is de soortnaam der kikvorschen, salamanders enz.

Ik ging voort in gezelschap van Sumichrast den reusachtigen boom te
onderzoeken, die, half verrot door de vochtigheid van den grond, ons
zeer fraaie exemplaren van verschillende insecten opleverde.

Eensklaps drong de smeekende stem van Lucien tot ons door; ik liep naar
hem toe. Hij trachtte den Encuerado tegen te houden, die den salamander
had genomen en zijne onbrandbaarheid op de proef wilde stellen.

»Maar, Chanito, ik zal hem niet lang op de kolen laten liggen en uw papa
zegt, dat het dien dieren vrijwel onverschillig is.

Lucien wilde in die wreede proefneming niet toestemmen en bracht zelf
den salamander op den boomstam terug, waar wij hem gevonden hadden.

De dag was aan 't afnemen, toen wij naar den haard terugkeerden; een
verlokkende geur steeg uit de braadpan op, waarin een handvol rijst en
een der soeroekoes kookte, terwijl de andere voor het vuur braadde. Het
was een merkwaardige maaltijd; eerst eene heerlijke soep, waarvan Lucien
twee borden vol at; daarna kwam het overblijfsel van onzen eekhoorn
en eindelijk de lekker gebraden vogel, dien de Encuerado op een laag
waterkers voordiende. Water was er in overvloed en men mag over mijne
bewering lachen, als men wil, de dischgenooten maakten er een overmatig
gebruik van.

Een kop koffie bracht onze voldoening ten top; daarna werd de tafel aan
Gringalet overgelaten, die zelfs den ketel uitlikte. Lucien, viel, naast
ons liggende, weldra in slaap.

Een akelig gehuil van onzen viervoetigen reisgezel deed ons verschrikt
opspringen. Wij grepen naar onze wapenen. De hond, met hangende ooren,
den staart tusschen de pooten, onrustigen blik en den snuit in den wind,
deed opnieuw zijn gehuil hooren, waarop het scherpe en lang aanhoudende
geschreeuw van de _Coyoten_, de wolfsjacals van Mexico, antwoordde.

»Die hondenkinderen! denken zij dan, dat zij ons zullen bang maken? riep
de Encuerado uit. En terwijl wij het vuur weer aanwakkerden, verdween
hij in de duisternis.

»Zijn dat wolven, mijnheer Sumichrast? vroeg Lucien.

—Ja, mijn vriend, Amerikaansche wolven.

—Maar zij zullen den Encuerado opeten en ons aanvallen?

—Stel u maar gerust; moed is hun gebrek niet. Als zij niet uitgehongerd
zijn, zullen zij zich niet in onze nabijheid wagen.

Daar viel een schot. Het woud scheen te sidderen, het geschreeuw van
enkele vogels weerklonk, en terwijl de echo's met geraas den klank van
de losbranding herhaalden, begon Gringalet te blaffen, hetwelk opnieuw
begroet werd door de schrille kreten van de Coyoten. Eindelijk keerde
de, voor een oogenblik gestoorde stilte terug en het woud hernam zijn
plechtig stilzwijgen.



VII.

DE ZALF VAN KATTENOOGEN.—HET GORDELDIER.—LUCIEN EN DE VARENPLANT.—DE
INGESTORTE BERG.—DE SPECHT.—DE BASILISCUS.—EEN NIEUW DENKBEELD VAN
DEN ENCUERADO.


Gringalet, die het alarm had gemaakt, was ook de eerste om weer in te
slapen. Wat mij aangaat, ik wachtte met zekere ongerustheid op den
terugkeer van den Encuerado. Toen de Indiaan na een kwartier uurs niet
verscheen, begon ik te gelooven dat hij, door de duisternis misleid,
zich van het bivak had verwijderd, in plaats van het te naderen. Na
hem twee of driemaal geroepen te hebben, zonder antwoord te ontvangen,
maakte ik mij gereed om mijn geweer af te schieten, opdat het geluid van
de losbranding hem op den weg zou brengen, toen zijn keelgeluid mijn oor
bereikte.

—Hoe komt het bij je op, om op zulk een uur een geheel nutteloos wild
te vervolgen! riep ik uit, toen ik hem te voorschijn zag komen.

—Ik wilde aan die schreeuwers een les geven, heer.

—Hebt gij er dan een gedood?

—Ik heb hem slechts een kogel in 't lijf kunnen jagen, en heb hem toen
vervolgd.

—Op gevaar af van in een kloof te vallen. Zoo ver ik weet kunt gij toch
des nachts niet zien.

—Niet veel, en dat is uwe schuld, hernam de Encuerado op een toon van
verwijt.

—Wat! is dat mijne schuld!

—Herhaalde malen hebben de brujos (toovenaars) mij een zalf aangeboden,
bestaande uit de oogen van katten, maar zij wilden mij te duur
verkoopen.

Gij weet nu veel meer dan de toovenaars, en als gij mij de woorden hadt
willen leeren, die men moet uitspreken om aan de zalf haar kracht te
verleenen, zou ik sedert lang des nachts kunnen zien, wat u, zoowel als
mij, van groot nut zou zijn.

Dat was een oud sprookje, en al wat ik den Indiaan zou hebben gezegd
over mijne onmacht om hem oogen te geven, die de duisternis kunnen
doorboren, zou hem niet overtuigd hebben. Ik vergenoegde mij dus met hem
aan te sporen om te gaan slapen.

Het was reeds helder dag, toen Sumichrast mij wekte. De beek, die wij
konden overspringen, kabbelde nu eens over de keien of gleed zwijgend en
als in slaap gedompeld over het zand van de bedding. De planten, die de
beide oevers omzoomden, strengelden zusterlijk hare takken dooreen en
hare bloemen schenen elkander hare geuren te ruilen. Van de takken der
groote boomen hingen witte mossen naar omlaag, wat hen op reusachtige
grijsaards deed gelijken; de zon vergulde de stammen met hare opkomende
stralen en uit de toppen der boomen steeg de zachte lofzang, door de
zangvogels gekweeld, ten hemel. Onze oogen, aan de betrekkelijk dorre
streken, die wij den vorigen dag doorgetrokken waren, gewoon, rustten
met welgevallen op dit lachende en grootsche tooneel; wij ondervonden te
midden van deze kalme en weelderige natuur, een werkelijk welbehagen.
Met leedwezen maakten wij aanstalten om op te breken.

»Als wij eens na den middag vertrokken?” zei Sumichrast.

—En als wij nu eens eerst morgen verder gingen?.... hernam ik.

Deze ondervragingen beantwoordden zoo wel aan het algemeen verlangen,
dat onze reisbagage in een oogwenk weer op den grond lag. Ons eerste
werk was een bad te nemen; toen kwamen wij op de gedachte om ons goed te
wasschen. Lucien, door den Encuerado geholpen, die, daar hij een leeren
gewaad op het bloote lichaam droeg, niets voor zichzelven te wasschen
had, lachte hartelijk toen hij ons zoo in bleekers veranderd zag, en
bracht het er van zijn kant, niet al te slecht af. Daarna belastte hij
zich er mede om Gringalet een bad te geven, wiens wit en zwart gevlekt
gewaad wel een sopje noodig had. Ongelukkigerwijze ging hij, zoodra hij
uit het water kwam, in het zand rollen en kwam toen naar zijn
teleurgestelden meester huppelen.

Wij doolden links en rechts rond, in de hoop van nog eenige insecten te
vinden, toen Gringalet de ooren opstak en zijn tanden liet zien. Een
geraas van dorre bladeren trok onze aandacht op eene steilte tegenover
ons en waar wij een gordeldier zich zagen verpoozen.

Gewoonlijk gaan deze dieren des nachts uit, om zich te vermaken en hun
voedsel te zoeken. Dat, hetwelk wij zoo op den vollen dag aantroffen,
had de grootte van een flink konijn. Zijn ooren, die de gedaante van een
peperhuisje hadden, oprichtende, stak hij zijn puntigen snuit omhoog, om
beter in de takken te kunnen snuffelen. De kop, die buitengewoon klein
was, gaf het een potsierlijk uiterlijk. Eensklaps begon het den grond
met zijne voorpooten, die met vreeselijke nagels gewapend zijn, om te
krabben; van tijd tot tijd stak het den puntigen neus in de holte, die
het gegraven had. Ik was de beek overgetrokken en naderde het dier
behoedzaam, toen ik zag, dat het met zijn arbeid ophield, den kop vol
onrust liet hangen en, snel als het weerlicht, zich tot een bal oprolde
en van de steilte liet vallen. Het kwam juist voor mijne voeten terecht,
zoodat ik het slechts behoefde op te rapen. Gringalet, die boven op het
taluut verscheen, gaf mij de uitlegging van deze overhaaste vlucht.

Ik vervoegde mij met mijn gevangene, die niet de minste poging deed om
zich te verdedigen of te ontsnappen bij mijne makkers. Lucien onderzocht
met belangstelling de dwarse schubben, die den rug van het gordeldier
bedekten, welks rooskleurige huid als 't ware doorschijnend scheen. Hij
vernam dat dit weerlooze dier, hetwelk zich met insecten en wortels
voedt, tot de orde der tandeloozen behoort, eene klasse zoogdieren,
welker tandstelsel onvolledig is.

»Maar,” zeide hij, »ik heb wel eens platen gezien, waar de gordeldieren
zijn afgebeeld met een pantser uit kleine vierkante stukjes bestaande.

—Dat is eene andere soort, die eveneens in Mexico voorkomt, antwoordde
Sumichrast.

Toen er over gesproken werd om het dier dood te maken, verzette Lucien
er zich uit alle macht tegen. Hij vroeg om het levend meê te mogen nemen
of het weer in vrijheid te stellen, beiden onaannemelijke voorstellen.
Gringalet maakte een einde aan de woordenwisseling door het gordeldier,
dat de Encuerado aan een poot had vastgebonden, te wurgen. De knaap,
woedend en droevig tevens, wilde den hond slaan en verbaasde zich over
zijne wreedheid.

»Hij heeft aan zijn instinct gehoorzaamd, zeide Sumichrast.

—Een mooi instinct, antwoordde Lucien schreiende, een arm dier te
dooden, dat niemand kwaad doet!

—Hij heeft ons de moeite bespaard het zelf te dooden. De menschen en
de vleeschetende dieren zouden niet kunnen bestaan, als zij niet andere
dieren opofferden. Hebt gij gister niet een eekhoorn gedood? En gij hebt
uw aandeel ook niet geweigerd van de mooie vogels, welker veeren u zoo
verrukt hadden.

—Ja, maar ik heb den eekhoorn niet met mijne tanden gedood. Dat maakte
een groot verschil.

—Voor u, dat is mogelijk; maar voor den eekhoorn? Nu, als de
gelegenheid zich weer aanbiedt, moet gij uw geweer eens aan Gringalet
leenen.

Lucien glimlachte door zijn tranen heen en zijne verontwaardiging
bedaarde allengs. Zeker, of men eene kip den hals omdraait of door een
geweerschot doodt, de einduitslag blijft volkomen dezelfde, en toch
heb ik nooit tot het eerste kunnen besluiten. Lucien echter, die eene
vrouwelijke teergevoeligheid bezat, werd meer dan eens boos op den
Encuerado, die moeielijk aan de bekoring kon weerstaan om op het wild,
dat onder zijn bereik kwam, te schieten, onverschillig of het van nut
kon zijn of niet. Wij hadden goed hem er over onderhanden te nemen; hij
beweerde dat, als God aan den mensch de wet had opgelegd om te dooden,
ten einde zich te voeden, hij hem ook beveelt de schadelijke dieren te
vernietigen, die de bondgenooten van den Booze zijn. Ongelukkigerwijze
waren alle dieren, met uitzondering van honden en paarden, in de oogen
van den Encuerado schadelijk.

Met het geweer over den schouder, klommen wij den loop der beek op,
meestal genoodzaakt om een weg door een warboel van planten te banen. Ik
bespeurde een mooien boomvaren, waarvan de nog niet ontwikkelde bladeren
den vorm van een bisschopsstaf hadden. Lucien merkte op, dat deze struik
een zonderling uiterlijk had.

»Gij hebt gelijk, antwoordde ik hem. Jussieu heeft de planten in drie
groote orden ingedeeld: de nietlobbige, de eenlobbige en de tweelobbige.
De varens zijn nietlobbige planten; zij hebben geen zichtbare bloemen;
zij zijn verwant aan de wieren en de paddestoelen. Zij verkrijgen alleen
onder de keerkringen de afmetingen van die, welke gij hier voor oogen
hebt; in de koude luchtstreken, gaat hunne grootte nauwelijks eenige
voeten te boven. De varens maakten bijna den eenigen plantengroei uit
van de eerste wereld en in de venen vindt men dikwijls de indrukselen
van reusachtige soorten, welke nu verdwenen zijn. Daar hij nieuwsgierig
was om de stengels in den vorm van een bisschopsstaf van naderbij te
bezichtigen, liet Lucien ons vooruitgaan en kroop onder de varenplant.
Daar de bladeren van dezen struik van onder met lange doorns gewapend
zijn, voelde hij zich tegengehouden, toen hij zich bij ons wilde
vervoegen. Zijne pogingen dienden slechts om hem nog meer vast te
maken. Hij riep mij met eene angstige stem, en niet wetende wat hem
overkomen was, haastte ik mij om naar hem toe te gaan.

Ik vond hem druk bezig met zich te weeren tegen de doorns, die zijne
handen en gelaat schramden. De Encuerado had zijne mars neergezet om
schielijker te kunnen gaan, en liep den verschrikten Sumichrast voorbij.

Ik haastte mij den knaap te bevrijden, wiens handen en gelaat vol lange
schrammen waren.

»Waarom hebt gij er niet aan gedacht, dat gij, door u zoo te weer te
stellen, u nog meer verwardet.

—Ik zag dat gij u verwijderdet, en ik wist niet wat mij tegen hield en
werd toen bang; maar ik schrei niet, papa, en toch steken ze erg, die
varendoorns.

De Encuerado stroopte de mouwen van zijn buis op, nam zijn kapmes en
liep op den struik toe.

Schaamt gij u niet, riep hij uit, om een kind aan te vallen?

't Is wel noodig aan zijn top bisschopsstaven te dragen, als men zich
zoo beneemt! Probeer eens om mijn kleed beet te nemen! Ik wist wel, dat
ge dat niet zoudt durven! Maar dat doet er niet toe, ik zal je voor je
boosheid straffen.

De arme plant werd, helaas! weldra tot rede gebracht; in een oogwenk
bleven er nog slechts de stukken van over. Na een uur gemarcheerd te
hebben kwam het hoofd van de kolonne onverwachts bij een stuk van een
ingestorten berg. Het was een grootsch schouwspel; de opgehoopte en op
elkander gestapelde rotsen hadden in haar val de omliggende boomen
verpletterd. Wij hadden een niet te ontwarren menigte opeengehoopte
stammen, reusachtige wortels, en hangende rotsen, die elk oogenblik
konden neerstorten, voor ons. Het onheil moest eerst kortelings gebeurd
zijn, want hier en daar vertoonde een tak nog zijn groene pluim en het
gras had nog niet den tijd gehad de groote scheur op te vullen. De wilde
grootheid van dat tooneel vervulde Lucien met zooveel verbazing, dat hij
met zijn gesnap ophield. Wij voegden ons stilzwijgend bij Sumichrast,
die zich te midden der rotsen had begeven; het werd toen duidelijk,
dat een waterstroom door de instorting was opgevuld. Het water liep met
een dof geraas onder ons. Aan onze linkerhand, aan den voet van den
ingestorten berg, strekte zich eene groote watervlakte uit, door een
kom omgeven, die men zou zeggen, dat door menschenhanden gemaakt was.

Rondom ons bleef alles stil en eenzaam. En toch hadden de omringende
struiken meer dan één gast moeten herbergen, maar de vogels hadden,
door de instorting verschrikt, de vlucht genomen.

»Hoe is die groote berg kunnen instorten?” vroeg Lucien.

—Daarover kan men slechts gissingen maken, antwoordde Sumichrast;
misschien heeft de beek den voet der rotsen ondermijnd en zoo het
evenwicht verstoord; wellicht heeft eene spleet allengs eene voldoende
hoeveelheid water laten indringen om deze massa mede te sleepen.

—Het geraas moet zeker wel zeer groot geweest zijn?

—Verschrikkelijk en de schok moet den grond op verscheidene mijlen in
't rond hebben doen schudden.

—Hebt gij wel ooit een berg zien instorten?

—Ja, vijf jaar geleden, in gezelschap van uw papa. Een geheel bosch
verdween voor onze oogen door eene instorting, die vier of vijf hutten
van Indianen overstelpte.

Over een jaar zal deze naakte zijde weer met een dichten plantengroei
bedekt zijn; het mos zal deze witachtige rots als met een tapijt omgeven
en de beek zal haar loop weer hernomen hebben. Als het toeval ons weer
op deze plaats terugbracht, zouden wij moeite hebben om onder de bloemen
en bladeren het tooneel van verwoesting terug te vinden, waarvan wij de
herinnering met ons meê zullen dragen.”

Ik trok de beek over ten einde het bivak van de tegenovergestelde zijde,
die wij gevolgd waren, te bereiken.

Eensklaps trof een geluid als dat van een hamer, die op een boomstam
slaat, onze aandacht.

»Gij hebt gezegd, dat er niemand in het bosch was!” riep Lucien uit.

—Stil, dat is de schrijnwerker-vogel, antwoordde de Encuerado.

En iedereen sloop onder de struiken, om den gevederden werkman, die ons
zijne tegenwoordigheid verried, te naderen. Tien minuten verliepen; de
specht, een zeer wantrouwende vogel, scheen zich verwijderd te hebben,
wij wilden reeds onze vervolging opgeven, toen drie slagen, met
regelmatige tusschenpoozen gegeven, bijna boven ons weerklonken.

De _carpintero_ (schrijnwerker) had zeer schitterende gele oogen; de
roode veeren van zijn kop staken tegen de schors van een eik af, terwijl
het zwarte lichaam met witte veeren gestreept was. Hij klom met veel
vlugheid langs een stam op, steunde op de staartpennen en sloeg opnieuw
drie vérklinkende slagen, waarna hij dadelijk aan den anderen kant van
den stam ging zien.

»Lomperd, mompelde de Encuerado, hij denkt dat hij een boom, die dikker
is dan ik, met zijn drie slagen kan doorboren! Komaan, hij zal opgegeten
worden.

En hij schoot op den vogel, dien hij raakte.

»Is 't waar, papa, dat de specht dien dikken boom wilde doorboren?”

—Neen, mijn jongen; dat is eene volksmeening, die door niets
gerechtvaardigd wordt; de specht klopt tegen den boom met het doel om de
insekten, die onder de schors verborgen zijn, te verschrikken, en om
zich meester te kunnen maken van de vluchtenden, voert hij de beweging
uit, welke de Encuerado zoo verkeerd heeft uitgelegd.

Sumichrast deed Lucien opmerken dat de specht, met behulp van zijn
kegelvormigen bek desnoods de schorsen kan oplichten, waaronder hij zijn
voedsel vindt; dat zijne, met naar achter gebogen doorntjes bezette
tong, zeer geeigend is om de larven te grijpen en dat eindelijk de
stijve en veerkrachtige staartpennen hem een zeer nuttig steunpunt
aanbieden, bij de uitoefening van zijn vermoeienden arbeid.

»Gij hebt dikwijls tegenover mij gelijk,” sprak de Encuerado, maar gij
moogt het zoo dikwijls herhalen als gij wilt, dat de spechten de boomen
niet uithollen, ik heb het zelf gezien.

—Gij hebt tot op zeker punt gelijk, antwoordde Sumichrast; sommige
soorten maken hun nest in doode boomstammen, die zij gemakkelijker met
hun bek kunnen bewerken. Maar om een gat in een gezonden boom te maken,
dat is eene andere vraag.

Terwijl de Encuerado den _tatoe_ of het gordeldier en de specht, die
voor ons middagmaal moesten dienen, gereed maakte, volgden wij den
benedenloop der beek, welker aangename frischheid ons aantrok. Eensklaps
wees Lucien ons een basiliscus aan, die op een steen zat, en waarvan een
zonnestraal ons de gele, groene en roode tinten liet bewonderen.

Deze soort leguaan, die in niets op den fabelachtigen basiliscus der
Grieken gelijkt, hief zich bij onze nadering op, blies zijn keel vol
lucht en schudde den vliezigen kam, die zijn kop versierde, heên en
weêr. Zijn goudkleurig oog scheen den horizon te ondervragen; zonder
twijfel had hij ons bemerkt; zijn slap lichaam werd stijf en met een
vluggen sprong stortte hij zich in de beek. Het sierlijke kruipdier
zwom met opgerichte borst en de achterpooten zweepten de golfjes als
roeiriemen.

Weldra verdween het, tot groot verdriet van Lucien, die het van naderbij
had willen beschouwen.

Bij het vuur teruggekeerd, zetten wij onze bagage gereed voor het
vertrek van den volgenden dag.

Daar het nog een uur dag bleef, bleef Lucien bij den Encuerado, en ging
ik met Sumichrast den weg verkennen, dien wij voornemens waren te
volgen.

De zon ging onder en wij naderden langzaam het bivak, toen de klagende
stem van Gringalet onze ooren trof. Ik versnelde den pas, want de hond
huilde alsof hij iemand verloren had. Hijgende kwam ik bij de hut. Alles
was in orde; maar Lucien en de Encuerado waren verdwenen. Ik zag mijn
makker vol angst aan.

»De Encuerado zal eene wandeling zijn gaan maken en hij zal vertrokken
zijn zonder den hond, die waarschijnlijk sliep, zeide Sumichrast.

Ik liet een roepkreet hooren. Hoe groot was niet mijne verwondering,
toen ik hoorde dat men boven mijn hoofd er op antwoordde. Mijn zoon
en de Encuerado bevonden zich dertig voet boven den grond, in het
gebladerte van een dikken boom verborgen. Mijn eerste beweging was om
den Indiaan eene goede uitbranding te geven.

—Breng hem niet in de war, zeide Sumichrast, hij heeft al zijne
koelbloedigheid noodig om naar omlaag te komen.

Ten prooi aan een gemakkelijk te begrijpen angst, volgde ik alle
bewegingen van Lucien, dien de bladeren mij dikwijls beletten te zien.

Doe maar zachtjes aan, sprak de Encuerado. Zet uw voet daar neer. Goed
zoo. Vat nu dezen tak en laat u glijden. Wees maar niet bevreesd, ik zal
u niet loslaten. Wat zal uw papa fier en tevreden zijn, als hij weet dat
gij zoo hoog geklommen zijt!

De Indiaan vergiste zich; ik was noch fier, noch tevreden. De stam van
den boom had vijf of zes voet omvang; de eerste takken groeiden twee of
drie meter boven den grond en ik kan mij niet begrijpen, hoe de knaap er
aan had kunnen komen. Wat den aap betreft, die Encuerado genoemd wordt,
ik wist dat er geen hinderpaal bestond, die dezen kon tegenhouden.

Ik moet bekennen dat ik, bij het zien van de behendigheid en de
koelbloedigheid van den jongen kunstenmaker, mijn toorn voelde bedaren.
't Is waar, Sumichrast riep mijne herinneringen te voorschijn en wilde
met mij wedden dat ik, onder minder zorgvuldig toezicht dan dat van den
Encuerado, meer dan eens in den top van een populier was geklommen.
Eindelijk bereikten de twee gymnasten de onderste bladeren, en ademde ik
vrijer.

—Vader, riep de knaap mij toe, wij zijn tot boven in den top geklommen;
er is daar een nest en een eekhoorngat.

—Zijt gij gek geworden? viel ik hem in de rede, terwijl ik mij tot den
Indiaan richtte.

—Gek! herhaalde deze met eene bewonderenswaardige naïveteit, waarom?

—Kondt gij een niet wat minder hoogen boom uitzoeken?

—Wilt gij dan niet, dat Chanito leert klimmen? Bovendien heeft mevrouw
hem aan mij toevertrouwd.

—Wilt gij hem daarom aan 't gevaar blootstellen van zijn beenderen te
breken?

—Ik ben geen kind, antwoordde de Indiaan fier, terwijl hij op een tak
ging staan.

—Komaan, 't is nu genoeg met die gymnastiek, kom maar naar omlaag.
God weet, hoe ge dat zult aanleggen. Ik had mijn volzin nauwelijks
geëindigd, of Lucien kwam op den grond neer, ondersteund door den lazo,
dien de Encuerado hem onder de armen had gebonden. Na tot op de eerste
takken te zijn geklommen, terwijl hij een der uiteinden van den riem
vasthield, had de Indiaan hetzelfde middel gebruikt om den knaap naar
zich toe te hijschen.

—Wat ge gedaan hebt, is niet redelijk; men begint niet met op een wild
paard te rijden. Lucien kan niet in de boomen klimmen, zeide ik hem,
toen hij op zijne beurt beneden was.

—Lucien kan even goed klimmen als ik, hernam de schuldige; hij heeft
nooit een oranjeappel uit uw tuin gegeten, dien hij niet zelf geplukt
had.

—Daar hoor ik wat nieuws, zeide ik, mijn zoon aanziende, die eene kleur
kreeg. In elk geval zijn oranjeboomen geen wolboomen en gij steldet hem
aan 't gevaar bloot dood te vallen.

—Neen, ik hield hem vast. Gij weet wel, dat als Chanito door mijne
schuld kwam te sterven, ik voor hem dood zou zijn.

—Maar dat zou hem niet in 't leven terugbrengen. De reis biedt reeds
gevaren genoeg aan, zonder dat men ze tot zijn vermaak behoeft te
vermeerderen; ik wil u heelhuids en gezond in Orizava terugbrengen;
herhaal zulke klimpartijen derhalve niet meer.”

Na aldus mijne strafpredikatie gehouden te hebben, keerde ik hem de
hielen toe, want met den Encuerado kwam men nooit aan 't laatste woord.
Ik was er evenwel van overtuigd, dat hij het waagstuk, dat mij zoo
mishaagd had, niet opnieuw zou doen, en dat was al wat ik wilde.

Bij het avondmaal betoonde Gringalet niet den minsten afkeer voor het
vleesch van den _tatoe_, waarvan de smaak Lucien aan dien van het
speenvarken herinnerde.

—Zijn de tatoes zeldzaam? vroeg hij. Men verkoopt ze nooit op de markt.

—Zij zijn integendeel zeer algemeen, antwoordde Sumichrast, en de
Indianen vergasten zich er op, telkens als zij die dieren, welke hunne
kleine tuinen verwoesten, kunnen meester worden.

—Wat wil die naam van tatoe toch zeggen?

—Het is een woord, dat in Paraguaya gebruikt wordt, maar waarvan ik de
beteekenis niet ken. De Asteken noemen het dier _ayotachitl_, dat wil
zeggen, Kalebas-Konijn:

Konijn, wegens de ooren; Kalebas, omdat het de gewoonte heeft zich als
een bal op te rollen en zoo aan den vorm van deze vrucht herinnert.”

De Encuerado was ingeslapen. Lucien ging eveneens onder de hut en ik
zag hoe Sumichrast vol zorg de bladeren, die ons tot matras dienden, te
recht lei, terwijl hij zelf zich op goed geluk af neervlijde. Minder tot
slapen geneigd dan mijne makkers, zag ik hen beurtelings aan, zooals zij
daar sliepen en dacht ik aan het toeval, dat, na ons uit verschillende
rassen en onder verschillende luchtstreken te hebben doen geboren
worden, ons hier onder een zelfde dak en te midden van deze eenzaamheid
had gebracht. Wij konden allen op elkander rekenen, want in onze vorige
reizen was onze wederzijdsche vriendschap op de proef gesteld. Door
de wijze waarop Lucien de vermoeienis doorstond, verheugde ik mij, dat
ik hem _onder de hoede van zulke bewakers had meêgenomen_. Toen ik in
de hut ging om ook te gaan slapen, maakte ik Gringalet wakker, die,
alvorens opnieuw naast zijn meester te gaan liggen, dezen de handen
likte: dat was een vertrouwde vriend te meer; »de hond, het beste, wat
er in den mensch is,” zooals Charlet zich uitdrukte.



VIII.

EEN FEESTMAAL VAN GIEREN.—HET DRAKENBLOED.—DE KORAAL-SLANG.—DE
BOSCHUIL.—DE MEXICAANSCHE MOLLEN.—DE TOEKANS OF PEPERVOGELS.—DE
SCOLOPENDERS.—DE ENCUERADO KLEERMAKER.—ZONSONDERGANG.


Met het aanbreken van den dag vertrokken, liepen wij zwijgend voort,
nu eens klimmende, dan weer dalende, beurtelings dicht begroeide en
opene plaatsen doortrekkende, toen een troep gieren onze aandacht trok.
Een afzichtelijk schouwspel vertoonde zich aan onze blikken. Een
coyote—zonder twijfel die, welken de Encuerado den vorigen dag gewond
had—lag half verslonden op den grond en een vijftigtal gieren kwamen
beurt om beurt een stuk vleesch van het lijk afscheuren.

»Wat afschuwelijke dieren!” riep Lucien uit. »Hoe is 't mogelijk dat de
stank hen niet afschrikt?”

—»'t Is juist die stank, die hen aantrekt, antwoordde ik; als zij
zoo in de lucht zweven en den gezichteinder met hun lichtgeel oog
doorvorschen, zoekt hun fijne reuk in de lucht naar de uitwasemingen,
welke de rottende lichamen, waarmede zij zich voeden, van zich geven.”

De zwarte gieren zijn zoo talrijk in de steden van Mexico, waar zij heel
vertrouwelijk in de straten leven, dat onze kleine reisgezel ze sedert
lang kende; maar hij was nooit bij hunne gemeenschappelijke maaltijden
tegenwoordig geweest. Het gezicht van die naakte, zwarte, gerimpelde
halzen, die in het kreng van het dier dompelden, vervulde hem met
walging.

»Bah!” riep hij uit; »wat vieze vogels!”

—Wat wilt gij! Zij gehoorzamen aan hun instinct; gij zult in 't
vervolg beter de beteekenis van roofvogels vatten, onder welken naam
de natuurkundigen de gieren, arenden, valken, uilen en boschuilen
samenvatten. Gij weet dat de wetenschap, die de zeden der vogels
beschrijft, _ornithologie_ of vogelkunde wordt genoemd. Cuvier, die
groote rangschikker, verdeelt het gevederde volkje in zes orden:
roofvogels, vinkvogels, klimvogels, hoendervogels, steltenloopers en
zwemvogels. Om alle verwarring te voorkomen, heeft men de orden weer in
familiën, de familiën in geslachten, de geslachten in soorten en de
soorten in stammen verdeeld.

—Maar hoe kan men daaruit wijs worden?

—Door sommige eigenaardige kenmerken, die tot uitgangspunt dienen. De
roofvogels, bij voorbeeld, hebben kromme bekken en nagels, tot aan de
knieën of tot aan de pooten bevederde beenen, drie teenen naar voren en
één naar achteren staande; de nagels van den duim en den middelsten
vinger zijn sterker dan die van de andere vingers. De gieren, die gij
daar voor u ziet, de eenigen, die in troepen leven, behooren tot het
geslacht catharte.[16]

[16] Van het Grieksche woord _cathartes_, dat „ik zuiver” beteekent.
     Werkelijk helpt deze vogel om de straten der steden, waarvan de
     reiniging niet goed geregeld is, te zuiveren.

Zie eens, daar zijn er, die zich op een afstand houden. Men zou zeggen,
dat zij bang zijn.

Dat zijn de verzadigden; zij verteren nu, en als geen gevaar hen tot
vluchten dwingt, blijven zij onbeweeglijk zitten, tot de zon ondergaat.

—Vallen zij nooit levende dieren aan?

—Zeer zelden; zij zijn lafhartig en schijnen niet van versch vleesch te
houden.

Wij hadden reeds sedert lang het afschuwelijk gezelschap achter ons
gelaten, toen Lucien eensklaps uitriep:

»O, Papa, daar is een boom, die bloedt!

—Dat is een _pterocarpus_, dat wil zeggen een gewas, waarvan de
vruchten weefsels bezitten, die op vogelvleugels gelijken. Het roode
sap, dat uit de schors vloeit, is het _drakenbloed_, aldus door de oude
Grieken genoemd, die het een fabelachtigen oorsprong toeschrijven. De
_bloedboom_—zooals de Indianen hem noemen—is een verwante van de
asperges en de lelies, en de gom, die hij uitzweet, wordt gebruikt tegen
den buikloop.

De Encuerado maakte eenige stukken van het kostbare voortbrengsel los;
daarna doopte hij zijne vingers in de nog vloeibare druppels, om er de
beenen en pooten van Gringalet meê in te smeeren, die zoo in 't bezit
kwam van roode laarzen. Bij slot van rekening kon deze bewerking slechts
nuttig voor het dier zijn, want het drakenbloed, dat rijk aan looistof
is, zou de weefsels toehalen; maar het eerste gevoel scheen het dier
lastig te vallen en hij liep verder, de pooten op een allerkoddigste
manier oplichtende.

»Gringalet loopt juist als de Encuerado, toen hij op zekeren dag zijn
mooie blauwe schoenen heeft willen aantrekken, hernam Lucien lachende.

—Heeft de Encuerado blauwe schoenen aangehad? riep Sumichrast uit.

—Ja, laatst hadden wij menschen te eten en mama had aan Chema[17]
gezegd, dat hij zich zoo net mogelijk moest kleeden. Hij is toen
dadelijk een paar schoenen gaan koopen, die hij in een winkel gezien
had, en toen men aan tafel ging, kwam hij met zijn mooie schoenen aan en
een witte das om.

[17] Verkleinwoord van José-Maria.

—Een das! herhaalde Sumichrast, die van de eene verbazing in de andere
viel.

—Ja, eene werkelijke das. Daar hij nooit anders dan sandalen had
gedragen, kon hij niet anders loopen, dan door de voeten op te heffen,
zooals Gringalet doet. Mama raadde hem aan, zijn gewoon schoeisel aan
te doen, doch hij wilde niet; maar hij werd er wel voor gestraft, want
hij deed een verkeerden stap en brak een stapel borden. Na dit ongeluk
kon hij er pas toe besluiten om zijn schoenen uit te doen; maar daar
hij er niet geheel en al van kon scheiden, hing hij ze om zijn hals
en vervolgde hij met deze mooie versiering trotsch zijn dienst.

Het avontuur was maar al te waar en Sumichrast kon zijn lachen niet
inhouden.

»Waarom hingt ge die schoenen om uw hals, in plaats van ze in een hoek
te zetten? vroeg hij den Indiaan.

—Dat heb ik gedaan, toen iedereen wist dat ze van mij waren, antwoordde
hij.

Ons kamp werd opgeslagen bij den ingang van eene nieuwe lichting in 't
woud. De Encuerado had vijf of zes vinken geschoten, ons middagmaal was
dus verzekerd. Nauwelijks hadden wij onzen arbeid als bouwmeesters
voltooid, of Lucien, die ronddoolde, overal de steenen en boomstronken
oplichtende om nieuwe insekten te vinden, riep mij met luid geschreeuw.
Toen ik bij hem was gekomen bemerkte ik, diep in een gat, een
koraalslang, die ongeveer een meter lang was. Op zich zelve gerold,
hield het kruipdier zich onbeweeglijk en ik bewonderde zijne prachtige,
roode huid, die op gelijke afstanden door glinsterend zwarte banden
doorsneden was. De Encuerado sneed spoedig een tak af, die in een vork
uitliep en hield daarmede de slang tegen den grond gedrukt. De gevangene
wikkelde zich dadelijk los; de kronkels ontrolden zich en de dreigende
kop werd zichtbaar. Gringalet blafte vol woede, maar dorst toch niet
naderbij komen. De Indiaan trok zijn sabel—het vooruitzicht op een
onverwachten schotel maakte hem vroolijk.

Slangenvleesch is een Indiaansche kost. Vóór de verovering van
Mexico door de Spanjaarden, kwam zelfs de ratelslang bij plechtige
feestelijkheden op tafel. Descorides[18] beschreef het vleesch
van adders als versterkend en het kwam voor in de theriac, dat
wondergeneesmiddel onzer voorvaderen, hetwelk een der voornaamste
voorwerpen uitmaakte van den Venetiaanschen handel. Niettegenstaande
al deze voorbeelden werd de schotel, dien de Encuerado voorstelde,
met algemeene stemmen verworpen.

[18] Een beroemd Grieksch geneesheer uit de eerste eeuw der Christelijke
     jaartelling.

Na de slang den kop te hebben afgehouwen, gingen wij op onderzoek uit.
Terwijl wij een troep eekhoorns vervolgden, kwamen wij weer aan den rand
der lichting terug, zonder ze te hebben kunnen naderen. Niet ver van
de vlakte bespeurde Sumichrast een kleinen rosachtigen boschuil, die
eensklaps in een gat verdween, dat in den voet van een ouden boom
uitgehold was. Ieder hield zich gedurende een tiental minuten doodstil,
ten einde de gangen van den jagenden vogel na te gaan. Eindelijk kwam
hij geheel onverwacht weer te voorschijn, onbeweeglijk voor den ingang
van zijn schuilplaats; recht op de beenen staande, geleek hij op een
schildwacht, die in zijn schilderhuis op post staat. Plotseling begon
hij te beven, het lichaam boog langzaam naar voren, zijn groote gele
oogen knipten herhaalde malen dicht, daarna met de snelheid van een pijl
langs den grond scherende, wierp hij zich in het hooge gras.

Spoedig kwam hij met opstaande veeren en klapwiekend terug, in zijn bek
een muisje houdende, dat hij in zijne onderaardsche woning bracht.
Het was de soort boschuil, die men _athene hypogoea_ noemt en welke
veelvuldig in de savannen wordt aangetroffen. Hij jaagt bij dag zoowel
als bij nacht.

»Een vreemde vogel, zeide Lucien; hij joeg mij met zijn oogen, die vuur
schoten en zijn krommen bek vrees aan.

—Hij maakt iedereen beangst, Chanito, antwoordde de Encuerado, en als
hij zich des nachts bij eene hut gaat nederzetten en zijn naargeestig
geschreeuw doet hooren, voorspelt hij den spoedigen dood van een van
hen, die naar hem luisteren.

—O, dat is niet waar, hernam Lucien, want er was een uil in een gat van
den muur van onzen tuin, en papa heeft nooit gewild dat men hem verjoeg.
En toch maakte hij er geen kwaad uit om alle avonden te schreeuwen.

—Uw papa weet altijd de kwade invloeden te bezweren. Bovendien was de
vogel in den muur een steenuil.

—In Europa, zoowel als in Amerika, worden de boschuilen en hunne
verwanten; de steenuilen, kerkuilen, de buizerds, al te maal
nachtroofvogels, door het volk als vogels van slechte voorbeteekenis
beschouwd, hernam Sumichrast op zijne beurt. Hun vreemd gelaat, hunne
geheimzinnige gewoonten wekken een afkeer op, die soms in vrees
overgaat. Men doet evenwel verkeerd ze te vreezen; in werkelijkheid is
de droefgeestige jager, dien gij zoo juist gezien hebt, even als alle
van zijne soort, meer nuttig dan schadelijk voor den mensch, want hij
vernietigt een groot aantal kleine zoogdieren, zooals springmuizen,
spitsmuizen, zevenslapers en veldmuizen, die de oogsten verwoesten. Gij
weet zeker wel dat de uil, bij de oude Grieken, de vogel van Minerva
was; in de oogen der Asteken vertegenwoordigde hij de godin van het
kwaad.

Op korten afstand van de plaats, waar de muizeneter verdwenen was, zag
men de groote gaten, welke de _tuza's_,[19] door de landbouwers zeer
gevreesde Mexicaansche mollen, graven. Dit dier bereikt de grootte van
een jonge kat, leeft in troepen en werkt op eene, voor de reizigers zeer
gevaarlijke wijze den grond om, waar hij zich gevestigd heeft, want
dezen voelen den grond eensklaps onder zich instorten. De Encuerado,
die zeer verlekkerd was op het vleesch der _tuza's_, waarvan de vroeger
Mexicaansche markten altijd voorzien waren, plaatste zich in hinderlaag,
in de hoop er een te dooden. Nauwelijks waren vijf minuten verloopen of
er klonk een schot en kwam de jager terug, een vrij leelijk dier, met
donkerbruin haar, korte pooten en bijna onzichtbare ooren en oogen in de
hand houdende. De bek was met zeer groote snijtanden gewapend en aan
weerszijde van de kaken bevond zich een ruime zak, die met aarde gevuld
was. Lucien verklaarde, dat hij nooit het vleesch van zulk een dier zou
aanraken, en liet reeds bij voorbaat zijn aandeel aan den Encuerado
over.

[19] _Saccophorus mexicanus_, meer op een rat dan op een mol gelijkende;
     daar zij aan de wangen een grooten zak hebben, worden zij
     _Saccophorus_, zakdragers, genoemd.

Onze aandacht werd opnieuw naar het woud getrokken door het geschreeuw
van vijf of zes _toekans_ (pepereters) en nogmaals gingen wij op de
jacht. Deze klimvogels zijn buitengewoon wantrouwend en hunne grillige
vlucht brengt den vervolger ieder oogenblik van streek. Het gelukte mij
evenwel er een van te schieten; de andere namen, onder een toornig
geschreeuw, de vlucht.

»Hoe kan hij het gewicht van zulk een grooten bek dragen? vroeg Lucien,
die den vogel, wiens fraaie groene en gele veeren zijn bewondering
opwekten, had opgeraapt.

—Daarin heeft de natuur voorzien; de groote bek, die u zoo zwaar
toeschijnt, bestaat uit een zeer licht, sponsachtig weefsel, antwoordde
ik.

—Is hetgeen hij eet dan zoo hard?

—Integendeel; zijn buigzame bek kan niets fijn maken, en hij voedt
zich met niets anders dan vleezige vruchten, die hij vrij onbeholpen
openmaakt. Als wij dicht genoeg bij hem hadden kunnen komen, zoudt gij
gezien hebben, dat hij bessen plukt, die in de hoogte gooit, om ze
daarna in zijn wijden bek op te vangen.

—Maar waartoe dient dan zulk een groote bek?

—Daar kan ik u geen antwoord op geven, want de natuurkundigen, wien
deze vraag even veel belang inboezemt, hebben er nog geen verklaring van
weten te geven.

—Ik ben dus geleerder dan zij, sprak de Encuerado op een professoralen
toon.

—Weet gij waarom de toekans zulk een grooten bek hebben?

—'t Is de wijsheid van den Schepper, die hem hun zoo gegeven heeft.

Daar twijfelen wij geen oogenblik aan, hernam Sumichrast lachende, maar
waarom heeft Hij hem dien gegeven?

—Omdat die gebrande en tot poeder gestampte bek het eenige werkzame
middel tegen de vallende ziekte is. De toekans zijn lang niet algemeen
en als hun bek nu niet grooter was dan die van andere vogels van hunne
grootte, zou men nooit het geneesmiddel in voldoende hoeveelheid kunnen
bekomen.”

De verklaring van den Encuerado was bij slot van rekening evenveel
waard, als onze twijfelingen. Ik herinnerde mij inderdaad, dat de
Indianen een groot geheim maken van zeker poeder tegen de vallende
ziekte, en dat het niets bijzonders is, den kop van een toekan tegen
den muur eener hut te zien hangen, als voorbehoedmiddel tegen den
St.-Vitusdans.

In plaats van uit te rusten doolde Lucien langs alle kanten rond,
boombasten en steenen opheffende, met den ijver van een nieuweling
in de insektenkunde. Na de ontmoeting met de koraalslang, nam hij
alle voorzorgen, die mij gerust konden stellen, want men weet nooit
in welke gesteldheid men het dier zal vinden, welks rust men komt
storen. De knaap riep mij: hij had een nest scolopenders, gewoonlijk
duizendpooten genoemd, ontdekt en durfde er niet aan te raken. De
verraste duizendpooten rolden zich op, en hunne bleekblauwe kleur
verminderde een weinig den afkeer, dien zij gewoonlijk inboezemen.
Het was niet zonder eenige aarzeling, dat Lucien, door Sumichrast
aangemoedigd, er een op de palm van zijne hand plaatste; het insekt
ontrolde een voor een zijne geledingen, waarvan elk voorzien was van
twee paar pooten, die in haakjes eindigden, en begon toen met een
langzaamheid te loopen, die den kleinen nieuwsgierige teleurstelde.

»Waartoe dient het toch vier en veertig pooten te hebben, riep hij uit,
als men veel langzamer gaat dan een loopkever, die er slechts zes heeft?

Alleen de Encuerado was in staat dit geheim op te lossen; maar hij
bewaarde het stilzwijgen.

—Zijn die beesten vergiftig, Mijnheer Sumichrast?

—Men zegt het; doch alleen enkele soorten—die, welke gij nu gadeslaat,
kunnen bij voorbeeld ongestraft aangeraakt worden.

—Zie, daar is een kleine scolopender, die slechts twaalf pooten heeft.

Dat komt omdat die pas uit het ei gekomen is; naargelang zij ouder
worden, neemt ook het aantal ringen en pooten toe. Dat is een van de
bijzonderheden van de duizendpooten.

—Wat zijn die ringen hard! men zou zeggen, dat het een pantser is.

—Dat is er ook werkelijk een; de scolopenders vormen, als 't ware, de
afscheiding tusschen de insecten en de schaaldieren. Zij zijn na aan de
kreeften verwant.

—Zie eens, papa, ik heb daar een chocolaadkleurigen worm gevonden, die
ook duizend pooten heeft.

—Dat is geen worm, maar een julus, een neefje van de duizendpooten.
Kaak hem maar niet te veel aan, want hij zou aan uwe vingers een vuilen
reuk mededeelen.”

Wij hervatten onzen marsch naar het kampement, waarheen Lucien en de
Encuerado ons voorgingen. De lucht was warm, zonder verstikkend te zijn;
de zon zond ons hare stralen, die door het gebladerte getemperd werden,
in schuinsche richting toe; de vogels zongen, en deze dag kon, even als
de vorige, onder de minst vermoeiende van onze reis geteld worden. Wij
waren te midden van het Gematigde Land, omringd door witte en zwarte
eiken, wolboomen, ceders, olmen en gaiacboomen. De slingerplanten
groeiden slechts van afstand tot afstand, als 't ware alleen om hare
tegenwoordigheid aan te kondigen, en de muskieten, die in het Warme Land
zoo talrijk zijn, maakten het ons niet al te lastig. De ver van elkander
verwijderde boomen veroorloofden ons op ons gemak rond te loopen; wij
waren wel in een maagdelijk woud, maar nog te hoog boven de vlakte,
dan dat wij te worstelen hadden tegen het onontwarbaar net van een
tropischen plantengroei.

De tuza, door rijst omringd, werd voorgediend.

Al is het uiterlijke van dit dier ook onaangenaam, zijn vleesch heeft
evenwel een heerlijken smaak. Ik gaf er een boutje van aan Lucien om
af te kluiven; hij vond het zoo lekker, dat hij zijn kalebas, die voor
bord diende, opnieuw bijhield. Sumichrast vertelde hem toen, dat hij
aan den mol smulde, ofschoon hij meende dat hij een lijster at; hij
stond verstomd, maar tastte toch moedig zijne tweede portie aan. Na den
maaltijd haalde de Encuerado uit een zakje van agavevezel eene naald en
eene els te voorschijn en begon de broek, die eenige dagen te voren zoo
gehavend was, te herstellen. Twee eekhoornvellen waren den nauwgezetten
kleermaker, die ook de knieën met de ondoordringbare stof voerde, ter
nauwernood voldoende.

Lucien, die over deze oplapperij verrukt was, wilde dadelijk zijn
verstelde pantalon beproeven. Hij draaide, liep, bukte en was gelukkig
over het geratel, dat de droge huiden veroorzaakten. Gringalet, die
scheen te slapen, kwam plotseling met eene zichtbare verwondering naar
zijn meester toe. Met uitgestrekten hals, schitterende oogen en hangende
ooren, gereed desnoods den terugtocht aan te nemen, waagde de hond het
aan het werk van den Encuerado te snuffelen, schudde veelbeteekenend den
kop en niesde. Hij hervatte twee of driemaal deze handelwijze en scheen
zeer nadenkend te zijn.

»Hij heeft er verstand van en vindt, dat het niet al te slecht genaaid
is, sprak de Encuerado met voldoening.

Maar na eene nauwkeuriger kennismaking begon het beest eensklaps te
blaffen en vatte de met zooveel moeite bijeengebrachte stukken beet en
trachtte ze te verscheuren.

»De lomperd meent, dat de eekhoorn leeft!” riep de Indiaan uit.

Twintig maal weggejaagd, kwam Gringalet telkens weer tot den aanval
terug, en dat wel met zooveel ijver, dat hij een nieuwe scheur in de
pantalon maakte. Toen werd de Encuerado boos en de gestrafte hond ging
bij het vuur liggen, maar niet zonder de tanden te laten zien aan de
zonderlinge voering, die hem zoo mishaagde.

De zon ging onder. Haar gouden stralen, die door de takken speelden,
schenen een voor een naar den hemel terug te stijgen, en allengs omhulde
de duisternis het gansche woud. Reeds hadden wij een groep rondom
het bivak gevormd, toen eene rooskleurige tint de toppen der boomen
verlichtte en tot onder het loof doordrong. Daar dit zonderlinge
lichteffect bleef aanhouden, keerden wij naar de lichting terug, ten
einde het beter waar te nemen. De hemel scheen als in vuur te staan; een
breede, schitterende straalbundel schoot uit het Oosten voort; twee of
drie bloedkleurige wolken vluchtten met veel snelheid. Het schitterende
licht werd hoe langer zoo levendiger, maar zonder te stralen en zonder
de minste verblinding te veroorzaken. Eenige vogelstemmen lieten zich
hooren en enkele valken, die naar hun nest terugkeerden, hielden een
oogenblik hunne vlucht in, en bleven besluiteloos in de ruimte
rondzweven.

»De wind zal morgen met veel geweld blazen, sprak de Encuerado; ik heb
de lucht nog eens zoo in vuur gezien en twee dagen later wierp een
verschrikkelijke orkaan de meeste hutten van mijn dorp om.

—Wij zullen er wel met een Zuidenwind afkomen even als die, welke het
ons op den dag van ons vertrek zoo lastig maakte,” antwoordde
Sumichrast.

Te recht of ten onrechte schreef ik dit verschijnsel aan den stand der
wolken toe. De sterkte van het licht nam nog toe, 't was als of het een
enkele bliksemstraal was. De nacht nam weer de overhand en alleen het
schijnsel van het vuur geleidde ons naar onze schuilplaats.



IX.

DE ZUIDENWIND.—DE ORKAAN.—EEN SLECHTE NACHT.—DE ONTWORTELDE
BOOM.—DE SALSAPARILLE.—GRINGALET ONTDEKT EENE BRON.—BIVAK.


De voorspelling van den Encuerado scheen zich te zullen verwezenlijken.
Tegen drie uur in den ochtend maakte een dof geraas ons wakker; de
boomen sidderden; toen nam het geluid af en verdween, om weldra met
meer geweld weer los te breken. Ik verhaastte zooveel mogelijk het
gereedmaken van de koffie; de tusschenpoozende windvlagen verspreidden
twee of driemaal de brandende stukken hout van den haard, waarvan de
warme asch ons bijna blind maakte. Dit ongeval hadden wij te wijten aan
de nabijheid der lichting, vanwaar de wind woedend en toomeloos naar ons
toe kwam.

Nauwelijks was de dag aangebroken of ik voerde, ongerust over den
toestand van den dampkring, mijne makkers onder de boomen. De ruw
dooreen geschudde hooge toppen wierpen eene hagelbui van kleine takjes
en doode bladeren op ons. Het geraas van de tegen elkander slaande
takken maakte ons doof; wij liepen treurig en zwijgend voort, geen enkel
insect, geen vogel bespeurende en zeer ongerust over ons middagmaal.

Tegen den middag ging de wind liggen; stroomen van warmte, die van uit
den grond schenen op te komen, verstikten ons. Lucien sprak geen woord;
maar in spijt van onze waarschuwingen bracht hij herhaalde malen zijne
veldflesch aan de lippen, welke handelwijze zijne dorst nog slechts kon
vermeerderen. Gringalet volgde ons met hangende ooren en staart stap
voor stap, zonder als naar gewoonte te springen. Ik geloof, dat wij
op dat oogenblik de eenige wezens waren, die onder deze, in een oven
veranderde schaduwen, in beweging waren.

Het ontmoeten van eenige rotsen deed ons besluiten den pas te
versnellen, want wij rekenden er op, dat wij eene beek zouden ontmoeten.
IJdele hoop;—de rotsen verdwenen en maakten plaats voor een doolhof
van boomen. Als er wat gras geweest was, dan zouden wij zeker er toe
zijn overgegaan, om onze hut op te slaan, zoozeer bemoeielijkte de
droge warmte, die door den Zuidenwind werd aangevoerd, onzen marsch.

Andermaal vertoonden zich rotsen, maar zoo groot en zoo dicht tegen
elkander, dat zij de nabijheid van een berg aankondigden.

»Aio, Aio Chanito! riep de Indiaan verheugd uit, vooruit, vooruit! wij
komen aan den eindpaal onzer kwellingen.”

De knaap glimlachte en nam den versnelden pas achter zijn gids
aan, terwijl Sumichrast zijn stappen langer maakte, zoodat hij mij
vooruitkwam. Weldra kwam ik in 't gevolg mijner makkers op eene dorre
vlakte, tegenover een steilen wand uit.

Na een weinig adem te hebben geschept, gaf ik als mijne meening te
kennen, dat wij de vermoeidheid moesten overwinnen en den berg
opklimmen; maar niemand maakte aanstalte om op te staan.

Mijn arme Lucien lag hijgende, met drogen mond, bloedende lippen en
hoogrood gezicht op de steenen; hij had gedacht, dat de dagtaak voltooid
was. Zoodra hij evenwel zag, dat wij weer op marsch gingen, stond hij op
en volgde ons zonder eene enkele klacht te uiten. Ik wilde zijne vracht
verlichten; maar hij weigerde heldhaftig en regelde zijn pas naar dien
van den Encuerado. Gringalet liet zijn tong buitengewoon lang hangen en
ging onophoudelijk zitten—dat was zonder twijfel zijne manier om te
getuigen, dat hij gaarne een verandering in de lengte van den weg zou
hebben voorgeslagen.

»Wij hebben ongelijk gehad over de schaduw te klagen, sprak Sumichrast;
hier, op deze opene vlakte, is de warmte nog ondraaglijker dan onder de
boomen. De zon steekt alsof hare stralen van naaldepunten voorzien
waren.

—Niet drinken, Chanito, niet drinken!.. riep de Encuerado Lucien toe.

De arme jongen liet zijne veldflesch weer langs zijne zijde hangen en
sloeg zulk een bedroefden blik op mij, dat ik hem in mijne armen sloot.

»Laat ons stil houden, sprak mijn vriend, terwijl hij onder een
reusachtig rotsblok ging zitten, ik verklaar mij overwonnen.”

Het was eene groote verlichting voor ons, toen wij voelden dat wij
zaten en van onze vracht ontlast waren; maar in plaats van ons, als
naar gewoonte, te haasten om hout te sprokkelen, den haard gereed te
maken en eene hut te bouwen, bleven wij onbeweeglijk zitten en zonder
een woord te wisselen den horizon aanstaren. Aan onze voeten strekte
zich, zoover wij zien konden, de toppen van een onmetelijk bosch uit.
Wij hadden den vulkaan van Orizava achter ons gelaten; aan onze
rechterhand staken de zwarte uitsnijdingen van de toppen van de
Cordilleras tegen de roode lucht af; beneden ons vlogen eenige uruba- of
raafgieren rond, de eenige levende wezens, die wij sedert den vorigen
dag gezien hadden.

Het was ongeveer vier uur; een brandende wind zweepte ons gelaat en
gaf hetzelfde gevoel, dat men ondervindt, als men voor een heeten oven
staat, waarvan de mond plotseling geopend wordt. De Zuidenwind begon op
nieuw te blazen. Weldra volgden dan ook de windstooten elkander op, en
de top van het woud golfde als eene vloeibare vlakte.

Ik poogde tevergeefs te worstelen tegen de zenuwachtige neergedruktheid,
die zich van mij had meester gemaakt. Met brandende oogen, gekloven
lippen en een zwaar hoofd, dacht geen onzer er aan te eten; alleen de
dorst maakte het ons lastig en wij moesten Lucien bewaken, ten einde hem
te beletten zijne veldflesch ledig te drinken. Wij lieten hem op een
stukje maïskoek knabbelen, dat hij, met evenveel moeite als wij, kon
doorslikken; daarna zagen wij, achter de rots beschut, vol angst hoe de
reuzen, die ons omringden, bogen en den grond met hunne dikke takken
veegden.

De zon ging bleek en zonder stralen onder, en als verzonken in
geelachtige wolken, die niet veel goeds voorspelden. De wind hijgde en
blies bij stooten. Een oogenblik van verpoozing liet ons toe in alle
haast wat kruiden bijeen te garen; daarop zagen wij, naast elkander
gezeten, een somberen, droevigen nacht zonder sterren naderen. Eene
betrekkelijke koelte kwam een oogenblik onze uitgeputte longen wat
verlichting brengen. Lucien sliep in; Sumichrast en de Encuerado poogden
zijn voorbeeld te volgen; Gringalet, die bij hen neergekropen was,
scheen bevreesd te zijn om zich van ons te verwijderen. Weldra was
ik nog maar alleen wakker. Welk een nacht! tegen negen uur barstten
de windvlagen met een ongehoord geweld los; zonder onze steenen
schuilplaats zouden wij opgenomen zijn geworden. Uit het woud rees een
geraas op, gelijk aan dat der opgezweepte golven tegen het strand; de
takken braken met een geluid, dat aan onophoudelijke losbrandingen
deed denken, en woest voortgejaagde bladeren bedekten ons met hunne
overblijfselen. Van tijd tot tijd vervulde een dof, onverklaarbaar en
steeds toenemend geraas mijne ziel met schrik. Ik leende vol angst met
ingehouden adem het oor; het geraas scheen vol ongekende gevaren te
naderen; daarna hoorde men eensklaps een scheuren, dat alle andere
geluiden overheerschte, gevolgd door schokken en een gekraak, dat door
de echo's werd weerkaatst; het was een eeuwenoude boom die, door den
orkaan overwonnen, neerviel. Dan weer zou men gezegd hebben, dat eene
menigte menschen in die duisternis, waar het oog niet kon doorboren, met
elkander worstelden; men hoorde de wanluidende kreeten van het gevecht,
de klagende stem der gewonden; dan deed een verschrikkelijke schok de
aarde beven en overstemde dien onmetelijken doodskreet.

Toen, ik beken het, betreurde ik het bitterlijk, dat ik Lucien had
meêgenomen: ik herinnerde mij dat men mij de gevaren, waarmede de toorn
der natuur ons nu bedreigde, had voorspeld. Bij het hooren van die
onheilspellende geluiden van den storm, in die duisternis, die op zich
zelf reeds een gevaar was, gevoelde ik dat mijn voornemen begon te
wankelen, en ik dacht er ernstig aan den volgenden dag den terugweg naar
Orizava in te slaan.

Tegen middernacht bedaarde de storm een weinig en gaf ik aan de
vermoeidheid toe.

Maar nauwelijks had ik de oogen gesloten, of ik sprong plotseling op,
verbijsterd alsof honderd donderslagen te gelijk weerklonken. De
duisternis bleef altijd even diep, de wind was nog toegenomen en
nauwelijks zweeg de echo van een neergevallen boom of een andere
woudreus waggelde, om op zijne beurt neer te storten. Mijn makkers waren
allen wakker geworden.

—Wat is dat, mijnheer Sumichrast? vroeg Lucien heel zachtjes.

—Een orkaan, mijn vriend.

—Men zou zeggen, dat een reus al schreeuwende en fluitende en op zijn
doortocht alle boomen brekende, door het woud rent.

—Als het dat nog maar was! antwoordde Sumichrast, maar 't is erger, 't
is de zuidenwind, de sirocco van de Mexicaansche kusten.

—Zou hij ons meesleuren?

—Ik hoop van neen, dank zij de rots, die ons beschut.

Een boom stortte in onze nabijheid om, en zijn val overdekte ons met
stof. Tegen elkander aangedrukt, ondervonden wij telkens een nieuwen
schrik. Wij durfden elkander onze indrukken niet mededeelen, uit vrees
van onzen kleinen makker, die zich tegen mij aandrukte nog meer te
beangstigen. Te midden van deze algemeene verwoesting zou een tak,
door een windvlaag meegevoerd, voldoende geweest zijn om ons als
zandkorreltjes weg te vegen. Ik was van meer dan een orkaan getuige
geweest, maar die, van dezen afgrijselijken nacht, overtrof alles wat
men zich kan voorstellen.

Eindelijk brak de dag aan; de zon kwam als bestoven op en verlichtte
de onheilen van dezen verschrikkelijken nacht. Overal lagen gebroken,
ontwortelde en half aan de slingerplanten, die in de takken verward
waren, hangende boomen, op den grond of slingerden heen en weer, even
als die reusachtige krijgstuigen, welke de ouden _stormrammen_ noemden.
Lucien bleef sprakeloos voor het schouwspel, dat zich aan zijne blikken
vertoonde. Een gekraak weerklonk; een waggelende woudreus helde langzaam
over, beschreef een snellen boog en verbrijzelde zijne takken tegen den
grond: tien seconden hadden het werk van eeuwen vernietigd.

De Encuerado wilde een pas of tien buiten de rots doen, maar door een
windvlaag overvallen, had hij nog slechts den tijd om zich op den
grond te werpen. Er moest een besluit genomen worden; er viel niet aan
te denken om vuur aan te maken en toch gevoelden wij, na het vasten
van den vorigen dag en na een slapeloozen nacht, de behoefte aan een
versterkenden drank. Onmerkbaar werden de windvlagen minder veelvuldig,
maar zonder nog iets in kracht te verliezen. Eene diepe stilte volgde
bij wijlen op de duizend geluiden van den storm, de bladeren bleven
onbeweeglijk, men zou hebben kunnen meenen, dat de orkaan bedaard was.
Plotseling kwam het verschrikkelijk geraas op nieuw op, een onzichtbare
ademtocht ging voorbij en overdekte de aarde andermaal met verbrijzelde
takken.

Wij begonnen een weinig stoutmoediger te worden, toen een
verschrikkelijk gekraak zich plotseling boven onze hoofden deed hooren;
een reusachtige pijnboom, die honderd voet boven ons op den berg stond,
waggelde, stortte neer en rolde met een vreeselijk geraas de helling af.
De Encuerado had, snel als de bliksem, Lucien beetgenomen en ging met
hem langs de rots op den grond liggen; ik had nauwelijks den tijd om hem
na te volgen. De terneergeworpen reus daalde met snelle sprongen naar
beneden, alles wat hij op zijn doortocht ontmoette verbrijzelende en
rotsstukken achter zich meesleepende. Hij stiet tegen onze schuilplaats,
die een dof geluid gaf maar toch den schok weerstond, overschreed met
een grooten sprong den hinderpaal en rolde den berg af, waarvan wij
slechts halverwege waren, terwijl een stortvloed van steenen ons dreigde
te verpletteren.

Ik stond geheel ontdaan op. Het gevaar was zeer ernstig geweest.
Het reusachtige blok, waaraan wij ons behoud te danken hadden, was
verscheidene strepen voortgeschoven. Als dit geval in den nacht ware
gebeurd, zou de angst ons onze schuilplaats hebben doen verlaten en dan
waren wij verloren geweest. Ik dankte eerst God en toen den Encuerado,
die, het dichtst bij Lucien zijnde, zich gehaast had dezen met zijn
lichaam te beschermen. De knaap viel hem om den hals.

»Ik zal aan Mama vertellen, dat gij mij het leven hebt gered,” riep hij
uit, hem omhelzende.

De Encuerado wilde antwoorden; maar ontroerd door de liefkoozingen van
zijn lieveling, kon hij hem slechts in zijne armen drukken, terwijl twee
tranen langs zijne wangen rolden.

»Uwe Heerschap is wel goed zich zooveel moeite te geven om ons hare
kracht te laten zien,” zeide de Indiaan, den wind toesprekende om
zijne ontroering te verbergen; »wat een fraai mirakel om een pijnboom
te ontwortelen, die bijna van ouderdom gestorven was en hem langs de
helling van een berg af te rollen! Ik zou met mijn machete evenveel
kunnen doen, als ik er lust toe had. Ja, blaas maar, blaas maar, en gooi
ons nog maar eens een boom op den rug, opdat wij wel verzekerd zouden
zijn dat de Booze uw meester is.”

Niettegenstaande al den ernst van het oogenblik, was Gringalet de
eenige, die dit gesprek zonder glimlachen aanhoorde; hij wreef zelfs met
zijn neus tegen het been van den redenaar, als om zijne instemming met
diens redevoering te betoonen.

De orkaan bedaarde; maar hij kon tegen den avond weer in kracht
verdubbelen; het verstand raadde ons derhalve aan van de kalmte gebruik
te maken, om ons te verwijderen. De Encuerado nam zijne mars op en goed
rondziende, ging hij ons op den berg voor. Ik hield Lucien bij de hand;
want het stond te vreezen, dat een waggelende boom plotseling weer zou
neerstorten en onzen weg schoonvegen. De warmte, die ons bij voortduring
lastig viel, maakte onzen marsch zeer moeielijk. De lippen van onzen
kleinen reisgezel waren geheel en al gebarsten; hij kon met moeite
spreken. De dorst kwelde ons; men moest haar evenwel verduren, en het
weinigje water, wat in onze veldflesschen was, besparen. Wij bereikten
de plaats, waar, een uur te voren, de boom had gestaan, die ons met
den ondergang had bedreigd. Een onmetelijk, gapend gat, liet ons de
afgescheurde wortels van den reus zien; de aarde was reeds opgedroogd.
Weldra was de helling weer met hout begroeid. Wij kwamen met veel
moeite, uitgeput, hijgende en uitgehongerd vooruit, want sedert den
vorigen dag hadden wij niets dan maïskoeken gegeten. Onze roode en
opgezwollen oogen maakten ons onkenbaar.

—Vader, ik ben erg vermoeid, sprak Lucien zacht.

—Wij ook, lieve jongen; maar moed gehouden, laat ons nog wat
doorloopen, ons leven is er meê gemoeid.

—Ik heb dorst, vader, en het water in mijne veldflesch is lauw.

—'t Is beter dat gij niet drinkt; want twee of drie teugen water
gedurende het loopen genomen, maken de huiduitwasemingen gemakkelijker
en vermeerderen de dorst, in plaats van haar te stillen.

De kleine jongen zuchtte en zocht eene toevlucht bij zijn vriend, die
hem aanraadde op een keisteentje te zuigen, een middeltje om de dorst te
bedriegen, door de speekselafscheiding op te wekken.

Niettegenstaande al onze inspanningen, kwamen wij slechts weinig vooruit
en een overvloedig zweet putte ons nog meer uit. Gelukkig toonde alles
het einde van den storm aan. De Encuerado ging vooruit, zigzaglijnen
beschrijvende, als iemand die eene gedachte in 't hoofd heeft en met den
neus in den wind naar iets snuffelt. Ik zag hem zich eensklaps van zijne
vracht ontdoen, onder het struikgewas verdwijnen en weldra terugkomen,
de handen vol met eene soort van moerbeziën, de vruchten van de
salsaparillaplant, welker zuurachtige smaak Lucien weer wat opfrischte.
De gangen van den Encuerado waren alzoo opgehelderd. Wij volgden den
Indiaan. Hij had een boschje van deze struiken gezien, maar ons, uit
vrees voor teleurstelling, eerst zijne ontdekking verborgen. Ik kan
onmogelijk zeggen, hoeveel genoegen ons deze, zoo onverwacht gevonden
bessen, deden. De struik, die kruipende en doornachtige stengels had,
groeide in overvloed op de steile helling. Daar Gringalet geen deel kon
nemen aan onze smulpartij, gaf Sumichrast hem een kalebas met water, dat
hij gretig opslurpte.

Wij hervatten, dank zij deze zoo ter goeder uur gevonden wijnachtige
bessen, met meer moed onzen marsch. De Encuerado vulde zijne muts met
de gevonden vruchten, en liep moedig blootshoofds vooruit. Een half uur
klimmens voerde ons buiten het woud. Ik bemerkte dat Gringalet verdwenen
was; ik riep hem herhaalde malen en nu kwam hij met opgeheven staart
en vochtigen snuit van onder een boschje struikgewas te voorschijn.
Sumichrast ging op ontdekking uit en riep ons met vroolijke stem toe:

»Eene bron!”

Men liep, wie er het eerst komen zou. Onder een dicht boschje van
Salsaparille ving onze reisgezel in zijne naast elkander geplaatste
handen een dun straaltje helder water op, dat tusschen twee rotsen
doorsijpelde. Hij begoot met welgevallen zijn gelaat en armen; ieder
onzer volgde deze heilzame wasschingen na. Ik spoorde vervolgens tot
het vertrek aan; de onheilspellende geluiden van den orkaan gonsden
nog in mijne ooren, en er bevond zich in onze nabijheid geene enkele
schuilplaats. Na onze veldflesschen gevuld te hebben, hervatten wij
onze opstijging, opgebeurd door de gesprekken van den Encuerado, die
Gringalet met zijne vondst gelukwenschte en hem eene heele reeks lekkere
maaltijden beloofde.

Lucien had een weinig van zijne opgeruimdheid teruggekregen; hij
zocht beziën of plukte de geelachtige bloemen van de Salsaparille en
onderzocht de plant, waarvan hij de vezelachtige wortels kende, die de
Indianen op de markten verkochten.

Het uur, waarop wij vreesden dat de windvlagen weer met verdubbeld
geweld zouden losbreken, naderde, het werd dus zaak naar eene
schuilplaats uit te zien. De mossen en vlechten bedekten de rotsen met
een veelkleurig kleed en naar gelang wij hooger kwamen, verlichtte een
frisschere lucht onze longen. Ten slotte eindigde onze klimmerij op eene
bergvlakte, waar hier en daar een korte, door den wind en de stormen
gebogen boom groeide. Tegenover ons, maar ver genoeg om er niets van te
vreezen te hebben, verhieven zich nieuwe toppen. Er bleef ons nu nog
slechts over om eene plaats voor het bivak te vinden.

Sumichrast bleef bij drie reusachtige steenen staan, die zoodanig
geplaatst waren, dat zij tusschen elkander eene ruimte overlieten,
groot genoeg om er als in eene vesting te kampeeren. Daar konden wij
de windvlagen trotseeren; maar de toestand van den dampkring liet ons
hopen, dat wij niets meer van den orkaan te vreezen hadden. Wij gingen
er allen op uit om brandstof te zoeken en weldra verheugde een groot
vuur ons door zijn schijnsel, maar herinnerde ons tevens, dat wij niets
te braden hadden.

De zon zond ons, bij haar ondergaan, de schitterende lichtbundels harer
laatste stralen toe. De hemel was blauw, de lucht frisch—ik had mijn
denkbeeld om terug te keeren laten varen.—De nacht brak aan en een
fijne regen zuiverde den dampkring en de vochtige grond wasemde gezonde
geuren uit. Door de vermoeidheid overmand en in onze dekens gewikkeld,
vielen wij weldra in een diepen slaap.



X.

HET KONIJN.—DE WILDE AARDAPPELEN.—EEN MOEIELIJKE WEG.—EEN KRATER.—DE
IJZEL.—DE STROOM.—HET JONGE REE.—DE CICADEN.—DE WATERJUFFERS.


Toen ik den volgenden morgen de oogen opende, schitterde de zon aan
een azuren hemel. Ik wakkerde het vuur wat aan en verwijderde mij, het
geweer op den schouder, om een of ander stuk wild te schieten, ten
einde mijne makkers bij het ontwaken te verrassen. Ik marcheerde sedert
ongeveer een kwartier in de heidestruiken, die mij aan het geboorteland
herinnerden, toen een te veel vertrouwend konijn onder het bereik van
mijn geweer kwam huppelen.

Bij mijn terugkeer werd ik als een zegevierend veldheer begroet. Ik vond
allen op en om den haard vergaderd. Iedereen was vlug en wel te moede.
De verschrikkelijke beproevingen van den vorigen dag schenen vergeten te
zijn. Lucien had, niettegenstaande zijne gebarstene lippen, al zijne
opgeruimdheid teruggekregen. De Encuerado maakte zich van het konijn
meester, dat in een oogwenk gestroopt was en op de gloeiende kolen lag.

»Welnu, wat zegt ge wel van de orkanen?” vroeg Sumichrast aan Lucien,
die toezag hoe hij zijn geweer schoonmaakte.

—Ik had nooit gedacht dat de wind, die onzichtbaar is, zulke groote
boomen kon ontwortelen en meesleuren, als die, welke over ons heen
gesprongen is.

—Waart gij erg bang?

—Een weinig, maar gij ook; want gij waart bleek.

—Dat komt omdat het gevaar nog veel grooter was dan gij wel gedacht
hebt. De ontwortelde boom, die, zooals gij het uitdruktet, over ons
heen is gesprongen, had in zijn ongelijke sprongen op den voet van den
rots kunnen neervallen, die omverwerpen en ons verpletteren.

—Is de wind dan sterker in de bosschen dan in de steden?

—Neen, want de windvlagen van gisteren zullen zeker geheele dorpen
vernield hebben. 't Was een van die tropische orkanen die, gelukkig,
slechts met zeer groote tusschenpoozen losbarsten. Meer dan een Indiaan
is nu aan 't werk om zijne verwoeste hut weer op te richten. Lucien,
geheel nadenkend geworden, was aan den voet van een boom gaan zitten en
toen ik langs hem ging, zag ik dat hij tranen in de oogen had.

»Wat scheelt er toch aan?” riep ik uit.

—Ik denk aan Mama en mijne broertjes; mijnheer Sumichrast zegt dat de
storm geheele dorpen moet vernield hebben; wat zal er van hen geworden
zijn?

—Stel u gerust, mijn jongen. Steenen muren bieden, Goddank, weerstand
aan den wind. Overigens zal men dezen orkaan niet in Orizava gevoeld
hebben. In elk geval zou Mama eer over ons bezorgd moeten zijn; want zij
weet dat wij midden in het woud moeten zijn.”

Ik omhelsde mijn kleinen Lucien en stelde hem zoo goed mogelijk gerust,
daarin geholpen door den Encuerado, die hem meenam om op het gebraad te
passen.

De _tochtli_ of het Mexicaansche konijn, welks beeld in den kalender der
Asteken het eerste jaar van eene eeuw verbeeldde, verschilt, naar ik
meen, van onze Europeesche soorten, ofschoon het ten naastebij hetzelfde
haar en dezelfde gewoonten heeft.

»Herkent gij de familie van het dier, dat voor ons ontbijt zal dienen?”
vroeg Sumichrast zijn leerling.

—Ja, 't is een knaagdier.

—Bravo! maar waaraan herkent gij dat?

—Aan zijne kaak, die geen hoektanden heeft en aan zijne groote
snijtanden en aan zijne achterpooten, die grooter dan de voorpooten
zijn.

—Komaan, gij hebt een goed geheugen. Gij dient nog te weten dat het
konijn, die naaste verwante van de haas, in Europa beschouwd wordt als
uit Afrika afkomstig te zijn. De Asteken offerden eertijds groote
hoeveelheden van deze dieren aan de godin Centeutl, de Céres der
Mexicaansche godenleer, en de edelen droegen mantels uit konijnenhaar,
met katoen vermengd, geweven. Hazenvleesch willen de Indianen over het
algemeen niet eten, voorgevende dat de haas zich met lijken voedt, van
welke dwaling men nog niet geslaagd is hen te genezen.

Wij deden eer aan ons wild als gasten, die zich weten schadeloos
te stellen voor een gedwongen vasten; daarna zette de karavaan
zich zonder dralen weer in beweging. Op de overvloedige en dichte
Salsaparillestruiken volgden gedrongene heesters. Hoe meer wij evenwel
den berg naderden, des te krachtiger vertoonde zich ook de plantengroei;
de punten der rotsen staken niet meer van alle kanten boven de teelaarde
uit. Hier en daar vlogen tangaras met zwarten rug, gelen buik en
violetblauwe keel, en een aantal andere veelkleurige vogels, allen tot
de talrijke familie der vinkvogels behoorende, rond. Wij waren op 't
punt de helling op te gaan, toen de Encuerado, aan wiens scherp oog
niets ontsnapte, uitriep:

»Aardappelen!”

Lucien liep op den Indiaan toe, wiens machete reeds den grond om eene
kleine, kruidachtige plant met ovale bladeren, die overdekt waren
met groene, weeke bessen, omwoelde. Weldra kwamen kleine, gerimpelde
knollen, welke onze vingers zonder veel moeite fijn drukten, te
voorschijn. Er vertoonden zich verscheidene struiken van de kostbare
vrucht, die Europa aan Amerika te danken heeft, en de Encuerado beloofde
aan Gringalet de weelde van een schotel gebraden aardappelen.

Onze afdaling voerde ons weldra te midden van rotsen, die aan den
chaos herinnerden. Onophoudelijk dwong eene hindernis ons te springen,
te glijden, een langen omweg te maken, ten einde verder te kunnen
gaan. Overigens werd de temperatuur frisscher waardoor de marsch minder
moeielijk werd gemaakt. Geen boomen, geen struiken, geen heesters meer;
hier en daar een weinig gras of eene zwakke plant, die, van uit de holte
van eene rots gele bloemen naar de zon uitstrekte en waarvan de wind de
bladeren meevoerde.

De wisselvalligheid van onzen weg voerde ons nogmaals op het bergvlak.
Alle kammen, die wij bespeurden, waren kaal; eene diepe stilte heerschte
om ons. Ik bleef staan om adem te halen.

Het tooneel, dat wij voor ons hadden, trof door zijne strenge grootheid.
Sumichrast dacht aan de bergen van Zwitserland, die hij zoo dikwijls
doorkruist had, plukte bloemen af, die hem vreemd schenen aan de
keerkringen en zocht zich hare namen te herinneren. Twee vlinders vlogen
spelende over ons heen.

»Dat is eene soort van de Alpen!” riep mijn vriend uit. Het terrein
liet hem niet toe de wispelturige insecten lang te vervolgen; hij bleef
een oogenblik over den met scherpe punten bezaaiden afgrond gebukt, en
volgde met het oog de gevleugelde bloemen, die hem een vluchtig beeld
van het vaderland hadden gebracht. Een doolhof van rotsen voerde ons
voor een bijna loodrechten muur, van meer dan tweehonderd voet hoogte.
Deze onverwachte hinderpaal sloeg ons uit het veld. Langs welken kant
nu een doortocht te zoeken? Het onderzoek van het terrein deed ons
besluiten links af te slaan; deze richting scheen ons de meest zekere.
Van tijd tot tijd werd de muur wat lager; wij beproefden evenwel
tevergeefs hem over te klimmen, door ons aan de uitstekende punten
vast te klemmen. Eene gelukkiger poging bracht ons bijna, maar niet
zonder moeite, aan het doel, soms hing de rots over, dan klom ik op
de schouders van Sumichrast en als ik er in slaagde een platform te
bereiken, heesch ik Lucien aan den riem op, daarna Gringalet, die zich
gaarne tot deze handeling leende en vervolgens Sumichrast en den
Encuerado.

Eindelijk was men de verschrikkelijke hinderpaal te boven; aan den
anderen kant was de grond bezaaid met vulkanische steenen.

Wij liepen, ofschoon het reeds vier uur was, maar altijd door, in de
hoop een boom of struik te ontmoeten, aan welks voet wij ons bivak
zouden kunnen opslaan. De Encuerado zette een oogenblik zijne mars neer,
om eene rots, in den vorm van eene naald te beklimmen, en waarvan de
zonderlinge stand aan den beroemden scheeven toren van Pisa herinnerde.
Op den top gekomen, riep de Indiaan ons toe dat hij een groep boomen
bespeurde. De koude begon ons lastig te vallen; wij moesten hout hebben
om een haard te kunnen oprichten en vonden dus den moed om nog verder te
marcheeren. De afgelegde afstand was niet zeer groot; maar de hellingen,
de omwegen, de klimming hadden ons vermoeid. Allengs werden de rotsen
zeldzamer en minder opeengedrongen; eene uitgestrekte vlakte, een weinig
in den vorm van trechter uitgehold, hier en daar met kleine heesters
begroeid, vertoonde zich onverwacht aan onze blikken. Op den achtergrond
zagen wij een dichte groep pijnboomen en eene glinsterende oppervlakte,
die een meer bleek te zijn; eene heerlijke oase, in dit sombere
landschap verborgen.

Het werd hoog tijd dat wij onder dak kwamen, want wij klappertandden
van de koude. Op een boom geklommen hakte de Encuerado de noodige
bouwstoffen voor het oprichten der hut af, terwijl Lucien van de
heesters alle doode takken brak, in welken arbeid ik hem spoedig hielp.
De ondergaande zon verraste ons, toen wij juist met ons werk gereed
waren. Het water van het meer nam eene zwarte kleur aan, de bergkammen
naar den kant van het Westen, teekenden op de lucht zonderlinge
uitsnijdingen af en de wind deed uit de denneboomen een plechtigen
en ernstigen lofzang opstijgen, aan welke bijzonderheid deze soort
ongetwijfeld den naam van _pinus religiosus_ (heilige denneboom) te
danken heeft. Naarmate de zonnestralen verdwenen en de duisternis
den hemel bedekte, werd ook de stilte dieper. Eensklaps verdwenen de
laatste lichtschemeringen; de duisternis liet ons ter prooi aan eene
dier aandoeningen, welke alleen zij kunnen begrijpen, die zich in de
tegenwoordigheid van de groote natuurtooneelen hebben bevonden.

Lucien ondervond, zonder het te weten, de dubbele majesteit van de
duisternis en de eenzaamheid; hij bleef stilzwijgen, en liet zijn
blik van den hemel tot de aarde dwalen. De sterren kwamen schitterend
en in ontelbare menigte op, en weerkaatsten zich op de onbeweeglijke
vlakte van het meer. Eensklaps scheen een lichtstraal over het water
te zweven, barstte toen als een vuurpijl uiteen en verbreedde zich tot
lichtbundels; het was de glans van onzen haard, dien de Encuerado had
aangestoken.

Eene levendige en bijtende koude had zich van ons meester gemaakt; onze
dekens waren niet meer voldoende om ons tegen den wind te beschutten.
Gelukkig hadden wij eene voldoende hoeveelheid brandstof verzameld, om
het bivakvuur den ganschen nacht te kunnen onderhouden. Onze maaltijd
was zuinig, maar vroolijk. Gringalet, Lucien en de Encuerado kropen de
een na den ander onder de dennenbladeren; Sumichrast volgde weldra hun
voorbeeld; ik bleef alleen op, daar ik geen de minste neiging gevoelde
om te slapen.

Welk eene tegenstelling! Den vorigen dag, op hetzelfde uur, werden
wij verdoofd door den ontketenden wind; het woud zond aan de echo's
vreeselijke geluiden toe; wij, arme atomen, onder een waggelenden
steen beschut, ademden hijgende eene brandende lucht in. Nauwelijks
waren vierentwintig uren verloopen of onze schreden hadden ons op een
granietgrond gevoerd, waar de koude ons hinderde; nu was het niet meer
het geraas, maar de stilte, die in mijne ziel de droomerijen der
eenzaamheid opwekte.

De morgenstond vond ons op, verstijfd van koude en nauwelijks in staat
om de lippen te bewegen. De Encuerado wakkerde het vuur van den haard
wat op, ten einde ons spoedig de koffie gereed te maken. Eene eerste
lichtschemering werd zichtbaar; de grond, met een lijkkleed van ijzel
bedekt, glinsterde. Lucien, die dit verschijnsel voor de eerste maal
zag, kon het niet genoeg bewonderen. Sumichrast verklaarde hem dat
de dauwdroppelen, die in de warme streken elken morgen op het gras
schitteren, op deze hoogte bevriezen en die doorschijnende naalden
vormden, welke de lichtbreking wit doet schijnen.

De stralen der zon verwarmden ons niet, ik bespoedigde dan ook de
toebereidselen tot het vertrek. Na den oever van het meer langs te
zijn gegaan, begaf de kleine karavaan zich opnieuw tusschen de rotsen.
De top, dien zij overtrok was, daar viel niet aan te twijfelen, de
krater van een uitgebranden vulkaan. Ik wierp een laatsten blik op
de onmetelijke, door bergkammen omgeven baai, alvorens tusschen de
reusachtige steenen, die eertijds door den vulkaan waren uitgebraakt
een nieuwen tocht te beginnen, die even moeilijk zou zijn als die van
den vorigen dag. Meer dan eens gebeurde het, dat wij blind liepen en
ontmoedigd gingen zitten.

Ik onderzocht een laatste maal den horizon; onze voeten betraden den
hoogsten top van de Cordilleras; voor ons, en zoover het oog reikte,
verhieven zich met hout begroeide bergpieken, waarvan de hoogte
trapsgewijze verminderde. Eindelijk zouden wij dan weer de tropische
natuur terugvinden en langzamerhand de vlakken en bosschen van het warme
Land bereiken. De weg scheen recht en gemakkelijk te zijn; maar hoeveel
valleien moesten doorgetrokken, hoeveel hinderpalen nog niet overwonnen
worden eer wij de verwachte grens bereikten!

De afdaling geschiedde langs een reuzentrap, waarvan elke trede zeven
tot acht voet hoogte kan gehad hebben. Lucien en Gringalet maakten
meermalen aan den riem hangende, de reis; maar wij kwamen zonder ongeval
alle hinderpalen te boven. Ik kan niet zeggen met hoeveel genoegen ik de
pijnboomen terugzag. Wij zochten tevergeefs om ons naar de sporen van
den orkaan, deze zijde van den berg was van den geesel bevrijd gebleven.

De helling werd zacht, onze marsch sneller en weldra vertoonden zich
enkele eiken. Een onbestemd geluid deed ons luisteren, en de Encuerado,
die meer gewoon was dan wij, om op een afstand over de geluiden te
oordeelen, kondigde ons een bergstroom aan. Eekhoorns brachten de takken
langs onzen weg in beweging, de pepereters schenen ons uit te dagen,
maar wij wilden het water bereiken. Weldra omringden ons eike- en
berkeboomen, daarna wolboomen en _ahuehuetes_. Het terrein werd vlakker
en na minder dan een half uur bracht de Encuerado ons op den rand van
eene onmetelijke bergkloof, waarin een woelig water bruischte. De steile
oever werd spoedig zachter en het bivak opgeslagen. Terwijl wij takken
afkapten legde Sumichrast een vinger op zijn mond en greep zijn geweer.
Een licht geraas deed zich onder de struiken hooren en onze reismakker
verdween.

Wij luisterden met ingehouden adem, toen de schreeuw van den uil
weerklonk: dat was een roepkreet en de Encuerado gleed op zijne beurt
onder de struiken.

»Waarom heeft mijnheer Sumichrast den Encuerado geroepen?” vroeg Lucien
mij zachtjes.

—Zonder twijfel omdat hij een wildspoor ontdekt heeft.

Nauwelijks had ik mijn volzin geëindigd, of een geritsel van droge
bladeren trok mijne aandacht. Een blauwe vos ging met hangenden staart
en vurigen blik langs mij heen. Ik schoot, doch zonder het dier te
raken, dat zich onder de boomen verloor, door Gringalet vervolgd. Bijna
op hetzelfde oogenblik kondigde eene losbranding mij aan, dat de
Encuerado geschoten had.

Lucien was zeer ontstemd, dat ik den vos gemist had; ik, voor mij,
betreurde het, dat ik een lading kruit had vermorst en misschien op
onhandige wijze het wild op de vlucht had gedreven, dat mijne makkers
vervolgden. Ik zette daarop mijn arbeid van houtkappen voort, en beval
Lucien vuur te slaan en den haard aan te steken. Dank zij de lessen van
den Encuerado, kweet hij er zich behendiger van dan ik verwacht had.

Een roepkreet van Sumichrast, waarop Lucien antwoordde, bracht den
teleurgestelden jager weer bij ons.

»Op welk dier hebt gij geschoten?” riep hij mij toe.

—Op een vos, dien ik gemist heb; waart gij soms bezig hem te vervolgen?

—Neen; ik had eene ree en haar jong gezien, maar ik kon er niet
bijkomen.

—En de Encuerado?

—Die zal wel een vogel geschoten hebben, om niet met leege handen terug
te komen.

—Chanito, hioe! hioe! Chanito!

—Ohe, ohe! antwoordde de knaap.

Weldra kwam de Encuerado terug, een jonge ree op zijne schouders
dragende.

»Wat een lief diertje!” riep Lucien uit, »waarom hebt gij het niet
levend gevangen?”

—Omdat alleen een kogel even hard kan loopen, Chanito.

—En de moeder? vroeg Sumichrast.

—Daar heb ik niet bij kunnen komen; wij hebben daar trouwens ook meer
vleesch dan wij voor vandaag en morgen noodig hebben.

Lucien was het jonge hert genaderd; het was altijd een zijner wenschen
geweest om een dezer dieren levend te bezitten. Hij bezag de fijne
beenen en den spitsen snuit van het arme dier, welks met gelijkmatige
witte vlekken bezaaide bruingele rug met den leeftijd van kleur
verandert.

»Laat eens hooren, meester Zonnestraal, waaronder zoudt gij dat zoogdier
rangschikken?” vroeg Sumichrast aan Lucien.

—Het gelijkt op geen van al die soorten, welke ik ken.

—Kom, kom! En de geiten, de koeien en de schapen dan. 't Is een
herkauwer, een dier dat drie of vier magen heeft. De onderkaak bezit
acht snijtanden, terwijl de bovenkaak alleen voorzien is van een soort
kussentjes of eeltplaten.

—Dat is waar, zeide Lucien, na den bek van het jonge ree geopend te
hebben.

—Alle herkauwers slikken eerst hun voedsel door, dat in een eerste maag
komt; daarna brengen zij het weer in den mond terug om het opnieuw te
kauwen; dat noemt men _herkauwen_. Gij hebt zeker meer dan eens eene
koe of een schaap onbeweeglijk en voortdurend kauwende in de zon zien
liggen.

—Ja wel, antwoordde Lucien, en de Encuerado heeft mij altijd verzekerd,
dat zij dan bitter gras hadden gegeten.

—Zijne verklaring heeft evenveel waarde als die van de Mexicanen, die
zeggen dat een dier, dat herkauwt, de krant leest. Wat deze orde van
dieren nog kenmerkt, zijn hun gespleten hoeven.

—En dat zij horens hebben!

—Niet allen; de kameel, het lama en de steenbok bijvoorbeeld, hebben er
geene.”

Nu moest men nog beslissen hoe onze ree gereedgemaakt zou worden. Na
eene kleine beraadslaging werd besloten vrij spel aan den Encuerado
te laten, waarna ik onder in de bergkloof afdaalde. Na de steenen
en schorsen te hebben opgelicht, ontdekte ik verschillende soorten
loopkevers. Lucien ving op een struik eenige insekten van zonderlinge
vormen; Sumichrast herkende daarin bij den eersten oogopslag
_tettigonna's_ of walsvormige cicaden.

—Dat zijn _hemipteren_ of halfvleugelige insecten, zeide hij, en
derhalve verwanten van de wantsen en krekels; deze insecten hebben
noch boven-, noch onderkaken; hun mond wordt gevormd door een geleden
zuigbek, die langs de borst wordt gelegd en dien gij duidelijk kunt
zien. Het geslacht der cicaden is vrij talrijk en de twee soorten, die
gij gevonden hebt, zijn aan Mexico eigen.

—Hier is er een, die op eene kip gelijkt en een andere, die den vorm
van een bootje heeft.

—Gij hebt gelijk en ge zult er nog wel met veel zonderlinger vormen
ontmoeten.

Terwijl hij de diertjes, welker uiterlijk hem zoo boeide, op de hand
liet loopen, zag Lucien ze eensklaps opspringen en verdwijnen; hij wilde
naar de heesters, waarop hij ze gevangen had, terugkeeren, toen zijne
aandacht afgetrokken werd door een zeer groote waterjuffer, die men in
Mexico gewoonlijk _Duivelspaarden_ en in Frankrijk _juffers_[20] noemt.
Na eenig rondvliegen ging het fraaie insect op eene plant zitten en viel
weldra onder het net van den jongen jager. De gevangene had groenachtige
oogen, een geel lichaam en zwart en rood geteekende vleugels. Het boog
zijn spitsen buik naar binnen, alsof het de hand, die het gevangen
hield, wilde steken en bewoog zijne vleugels met een metaalachtig
geluid. Uit den bek hing een half verslonden muskiet en ofschoon zelf
gehavend, vervolgde het zijn maaltijd, tot groote verbazing van mijn
zoon, die niet dacht, de gewoonten van den tijger terug te vinden bij
een insect van zulken sierlijken vorm en oogenschijnlijk zoo
onschadelijk.

»Dat is een huidvleugelige of adervleugelige of _neuroptere_, aldus
genoemd naar de netvormige aderen, die gij op de vleugels, ten getale
van vier, kunt zien. Dit insect leeft eerst, in de gedaante van larve,
in het water; in dien toestand—waarin het een jaar verblijft—gelijkt
het op wat gij in de hand hebt, alleen zijn de vleugels slechts door
knopjes aangeduid, die bij elke huidverwisseling groeien en langer
worden. Die knopjes dienen als 't ware tot koker voor de fraaie gazen
vleugels, die de neuropteren en vooral de waterjuffers kenmerken.

—Hoe, leven de waterjuffers eerst in 't water, evenals de visschen?

—Ja, en zij toonen zich daar niet minder vraatzuchtig dan het volkomen
insect. De larve wordt pop en verslindt met gulzigheid hagedissen en
kleine visschen; na korter of langer tijd, al naar de soorten, komt zij
uit het water, door langs een rietstengel op te klimmen en blijft daar
een tijdlang onbeweeglijk aan de zonnestralen blootgesteld; eensklaps
springt de huid, die den kop bedekt, open en de met zwart, blauw of
groen gekleurde waterjuffer neemt haar vlucht, en stort zich op de
eerste vlieg of den eersten vlinder, dien zij ontmoet.”

De kreet van den Encuerado onderbrak mijne les. Dat was de etensklok.

[20] In ons land noemt men ze glazenmakers en waterjuffers.



XI.

EENE BLAUWE HAGEDIS.—DE INDIAANSCHE PEREBOOMEN.—DE BOOZE
VROUW.—NEST GELE SLANGEN.—EEN PLANTAARDIGE HELM.—DE IJSVOGEL.—DE
TROEPIALEN.—JACHT OP DRAAIKEVERS.—DE KIKVORSCHENLARVE.—EENE
VERZAMELING WANTSEN.

Op de onveranderlijke rijstsoep der groote dagen volgden de op den
vuurgloed gebraden reebouten, omgeven door aardappelen. De kostelijke
knolvrucht, in den wilden staat verzameld, herinnert slechts in de verte
aan den smaak van den gekweekten aardappel. In plaats van meelachtig
is zij week, doorschijnend en bijna zonder smaak. Dit nam evenwel niet
weg, dat wij er in smulden en alle eer bewezen aan het wildbraad, dat
de Encuerado goed met piment had ingewreven om den geur er van te
vermeerderen.

Terwijl wij eene sigaar rookten, die Sumichrast, naar gelang de
omstandigheden, de rust-, raad-, of spijsverteringspijp noemde, keerde
Lucien naar den struik terug, waarop hij de cicaden had gevonden, deed
er een grooten voorraad van op en vond nog eene derde soort, die de
gedaante van een triangel had met twee aan de basis zittende hoorns. Hij
liep naar ons toe om ons deze miniatuurstieren te laten zien en poogde
daarop, met een langen stok als hefboom gewapend, een grooten met mos
overdekten boomstronk op te heffen. Hij slaagde er niet zonder veel
moeite in, en zag toen tusschen den wortel verborgen, een fraaie
hagedis met groenachtigen rug en azuurblauwe keel en zijden, welke
verscheidenheid ons nog onbekend was. Het diertje, waarschijnlijk door
het licht verblind, liet zich pakken, boog daarop den kop omlaag en
beet den knaap in den vinger, die haar toen liet vallen. De Encuerado
pakte de vluchteling evenwel weer beet.

»Weet gij niet, dat de hagedissen geen kwaad doen? vroeg Sumichrast aan
Lucien.

—Daarom bijten ze dan zeker, hernam de knaap, zijne hand schuddende.

—Ja, antwoordde de natuurkundige, maar stel u gerust, hare beet is
nooit vergiftig.

De nacht kwam. Eene menigte insecten begonnen om het vuur te dwarrelen
en verbrandden zich de vleugels alsof het niets ware. Sumichrast
verzamelde op deze wijze verschillende nachtvlinders. Lucien wilde de
oorzaak kennen, die zooveel arme beestjes tot de vlam aantrok. Twee of
drie groote kevers kwamen, in plaats van zooals de andere insecten om
het vuur heen te vliegen, met groot geraas aansnorren en wierpen zich op
de gloeiende kolen.

—Zie eens waartoe de onbezonnenheid voert, sprak Sumichrast. Als wij
van af ons vertrek maar voort waren geloopen, zonder voor onze voeten te
zien, zouden wij lang op den bodem van een afgrond liggen.

—Maar de kevers en vlinders vliegen uit vrije verkiezing in de vlam,
antwoordde de Encuerado op zijn onverstoorbaren redeneertrant.

—Maar zij weten niet dat zij brandt, hernam ik.

—Dat is waar, mompelde de Indiaan op een medelijdenden toon, de arme
drommels kunnen geen vuur maken.

De vermoeidheid deed ons onze gemakkelijke jacht opgeven en wij sliepen
onder eene zoele lucht in, die ons te aangenamer was, als wij aan het
lijden van den vorigen nacht dachten.

Onze slaap werd onderbroken door het herhaalde geroep van eene schaar
sierlijke vinkvogels, door de Mexicanen »wekkers” (_despertadores_)
geheeten. De dag vertoonde zich ternauwernood en in spijt van de
voorspelling van den Encuerado had het niet geregend. De glans van het
opnieuw aangewakkerde haardvuur verdreef onze gevederde buren, maar dank
zij hun geschreeuw vond de eerste zonnestraal ons geheel voor de reis
gereed. Op het punt zijnde van te vertrekken, ontstond er eene nieuwe
woordenwisseling. Wij moesten over het ravijn en door den stroom.

De Encuerado zeide, dat wij de rivier op, een waadbare plek moesten
zoeken en dat was ook mijne meening. Sumichrast hield daarentegen
staande, dat wij veel meer kans hadden de oevers lager te zien worden,
als wij de tegenovergestelde richting volgden; zijne meening hield de
overhand en hij wees ons den weg, terwijl hij met zijn machete een pad
door het struikgewas baande.

Daar wij hardnekkig den rand van het ravijn volgden, kwamen wij slechts
met buitengewoon veel moeite vooruit. Het geraas van den stroom, die
grooter scheen te worden, trok ons naar het woud, waar de afwezigheid
van gras en kreupelhout ons toeliet vlugger te loopen.

De boomen begonnen dunner te staan en wij kwamen weer in het struikgewas
terecht, om eindelijk op eene vlakte uit te komen, die vol met
Indiaansche pereboomen stond. Deze struiken leverden ons eene menigte
nog groene vruchten op, waarop wij allen zeer verlekkerd waren. De
Encuerado maakte van dezen onverwachten oogst gebruik, om de ledige
plaatsen in zijne mars aan te vullen. De wilde goyavaboom of Indiaansche
pereboom is eene soort van myrth, die in het Gematigde Land overal in 't
wild groeit en eene hoogte van verscheidene meters bereikt. De vruchten,
die zelden rijp worden zonder door de vogels en insecten aangevreten te
zijn, hebben een smeltend, suikerachtig en zeer geurig vleesch, vol
pitten; men beschouwt ze als koortsverdrijvend en samentrekkend. De
gekweekte struik verandert van uiterlijk; de takken worden lang en komen
vol met bladeren, die aan den onderkant zilverachtig zijn en de vruchten
bereiken de grootte van een citroen, waarvan zij ook den vorm en de
kleur hebben.

Lucien, die van struik tot struik ging om de mooiste vruchten te
plukken, bewees ons, dat de lessen van zijn leermeester niet tevergeefs
waren geweest en dat hij goed in de boomen wist te klimmen.

Iedereen nam zijne vracht, waarvan hij zich een oogenblik ontdaan had,
weder op; maar toen de Encuerado zijne mars weer op den rug wilde nemen,
kon hij haar onmogelijk opheffen. Ik hielp hem en raadde hem aan ten
minste de helft van zijn oogst achter te laten, doch hij wilde mijn raad
niet opvolgen. Maar bij de eerste schreden, die hij deed, waggelde hij
als iemand, die dronken is en viel hij onder zijne last neer, terwijl de
goyavavruchten over den grond rolden.

Ons gelach kwetste de eigenliefde van den goeden Indiaan.

»Arme Jose-Marie!” riep hij uit, met ten hemel geheven handen. »Je wordt
oud. Wat een schande! niet eens meer een handje vol goyava's te kunnen
dragen. In je jonge jaren zouden drie zulke manden vol nog niet zwaar
genoeg zijn geweest om je knieën te doen buigen als een oud paard. Arme
Jose-Marie.”

De Encuerado overdreef wel een weinig zijne vroegere kracht, in elk
geval viel het hem zwaar om een groot gedeelte van de vruchten, die hij
verzameld had, achter te laten en ons aandringen vermeerderde nog zijne
teleurstelling. Om hem te troosten moest ik hem in herinnering brengen,
dat de goyavavruchten in vierentwintig uren bedorven zijn en dat zijne
mars er meer bevatte, dan wij konden opeten.

Sumichrast ging ons een twintigtal passen vooruit; eensklaps bleef hij
staan en deinsde achteruit. Toen ik bij hem was, peilden mijne blikken
een ontzaglijken afgrond, op welks bodem de rivier zich met groot geraas
uitstortte. Het water hoopte zich eerst zwijgend en als slapende in een
groot bekken op, wierp zich vervolgens tegen eene onmetelijke rots, om
dan weer loeiende en schuimende in twee takken te voorschijn te komen,
die, na zich vereenigd te hebben, duizenden watervallen vormden. De lust
bekroop ons om in den afgrond af te dalen, ten einde dit wonderschoon
tafereel van alle kanten te kunnen beschouwen.

Alvorens in het struikgewas te dringen, legden wij de doozen en
weitasschen af, want de onderneming vereischte al onze vlugheid.
Zoolang men zich aan de planten en heesters kon vastklampen, scheen het
neerdalen slechts een kinderspel; maar weldra betraden onze voeten een
rooden ijzerhoudenden grond, die door eene afstorting geheel kaal was
geworden. Sumichrast waagde zich het eerst op dit gevaarlijk terrein,
dat bij den derden pas onder hem instortte. Hij rolde de helling af,
klampte zich instinctmatig aan de eerste takken de beste, die hij
grijpen kon vast, welke hij onmiddellijk, onder het uiten van een kreet
weer los liet. Gelukkig hield een heester hem boven den afgrond tegen.
Ik sloeg mijn hakken diep in den lossen bodem, om mijn vriend hulp te
bieden, die, het gelaat door pijn samengetrokken, zijne rechter hand,
welke reeds geheel rood, opgezwollen en met witte blaren bedekt was,
naar mij ophief. De tak, dien hij in zijn val had vastgegrepen, behoorde
aan eene reusachtige brandnetel, die de Indianen _mala mujer_, booze
vrouw, noemen. Deze plant groeit slechts op vochtige oevers,—uit
boosaardigheid, zeide de Encuerado, ten einde eene kwade poets te
spelen aan den reiziger, naar wien hare verraderlijke groene stengels
en behaarde bladeren zich uitstrekken.

Het lijden van Sumichrast bedroefde ons, want wij kenden bij eigen
ondervinding de ondragelijke branding, welke de steken van de »booze
vrouw” veroorzaken.

[Illustratie: Een struik hield hem boven den afgrond tegen. (blz. 96).]

De Encuerado nam Lucien onder zijne hoede, terwijl ik den gewonde hielp
vooruitkomen. Wij wonnen, zonder te veel hindernissen, een weinig
terrein; maar weldra verhief zich een bosch van brandnetels voor ons.
Sumichrast en Lucien gingen zitten, terwijl ik, door den Encuerado
geholpen, met behulp van de machete een nauw en bochtig pad baande op
een bodem, waarvan de grillige slingeringen meer dan eens onzen arbeid
nutteloos maakten; eindelijk bereikte ik _ahuéhuétés_ met een somber
gebladerte,—wij waren bijna de moeielijkheid te boven.

Ik keerde naar mijne gezellen terug; de stengels van de brandnetels op
eenige duimen boven den grond afgesneden, dienden ons tot steunpunten.
De altijd te goed vertrouwende Encuerado struikelde, zoodat zijn wang
met een blad in aanraking kwam. Dit was genoeg om hem bijna onherkenbaar
te maken. Alhoewel ik hem beklaagde, kon ik mij toch niet inhouden om te
lachen over de gezichten, die het branden, door de vreeselijke stekels
veroorzaakt, hem deed trekken. Het was een optrekken van den neus en een
bewegen van de kaken, die Sumichrast zijn eigen lijden deden vergeten.
Gringalet, den staart omhoog geheven, scheen het gevaar te trotseeren;
ik merkte evenwel op dat hij, door zijn instinct gedreven, vermeed op de
bladeren te trappen, waarmede het pad bezaaid was.

Onder de ahuéhuétés, eene soort van cypres, vertoonden zich vijf of
zes slangen, die bijna onmiddellijk verdwenen. Eene enkele, ongeveer
anderhalven meter lang, hield aan den voet van een boom in en wierp een
vertoornden blik op ons. Gringalet liep woedend en blaffend om het
kruipdier rond, dat, op zijn staart opgericht, zijn kop als eene pijl
naar voren wierp. Zijne huid, van eene fraaie, goudgele kleur, met
groenachtige punten bezaaid en met twee, bijna onzichtbare overlangsche
zwarte strepen geteekend, wekte onze bewondering op. De Encuerado
riep den hond terug, de slang rolde zich op, draaide den kop in alle
richtingen rond en bewoog hare zwarte en gevorkte tong snel heen en
weer. Eensklaps strekte zij zich op den bodem uit en schoof een vogel,
dien wij eerst niet hadden opgemerkt en welke nog stuiptrekte, voor zich
uit; daarna opende zij den bek en sloot dien herhaalde malen;—men zou
gezegd hebben, dat zij geeuwde. Plotseling slikte de afschuwelijke en
buitenmate opgesperde muil den kop van den vogel in en de slang bleef
onbeweeglijk liggen, alsof deze eerste inspanning haar had uitgeput. De
prooi was klein, in verhouding tot de grootte van de slang en twee of
drie slikkingen zouden haar hebben doen verdwijnen; maar de Encuerado
had voor beginsel, dat de kruipdieren in 't algemeen kwaaddoende dieren
zijn; hij trok derhalve zijne machete, liep op de slang toe, die, den
vogel wegwerpende, met een ruw geschuifel de vlucht nam.

»Is dat dan een ratelslang?” vroeg Lucien verwonderd.

—Neen, 't is eene gladde slang, dat wil zeggen een niet giftig
kruipdier. De Indianen noemen deze de _gele slang_ en vreezen haar ten
onrechte. Zij klimt met eene buitengewone behendigheid tegen de boomen
op om er de vogels tot in hunne nesten op te zoeken. De beelden van den
oorlogsgod der Asteken, den verschrikkelijken Huitzilipochtli, aan wien
men duizenden menschen offerde, hadden het hoofd met eene gele slang
omgeven en alles doet ons gelooven, dat het dier, hetwelk wij zoo even
zagen, hetzelfde is, wat de Indianen hebben willen verbeelden.”

Een weinig verder meende Lucien eene lange witte slang op het gras te
zien liggen. Gringalet, stoutmoediger dan gewoonlijk, greep het dier en
bracht het in zijn bek aan. Het was slechts de huid eener slang. Lucien
vernam toen, dat alle leden dezer familie eens per jaar verhuiden, en
dat zij reeds uit hun omhulsels uit eene scheede kruipen, waarop men tot
zelfs de schubben der oogen terugvindt.

Wij zetten onze afdaling voort en de Encuerado, die voorop was gegaan,
kwam eensklaps terug met een grooten plantaardigen helm op het hoofd. Ik
herkende de reusachtige bloem eener plant, die ik reeds op de bergen van
Songolica had aangetroffen. Niets is prachtiger dan deze bloem, die vóór
hare ontluiking den vorm heeft van een eend op het water. In één ochtend
gaat de groote bloemkelk open en verandert in een met een helmkam
versierden helm, waarvan het binnenste als met paars fluweel bekleed, de
oogen verblindt. Het zaad van deze slingerplant, waarvan de Indiaansche
naam mij ontgaan is, is plat en als een hart uitgesneden en draagt op
een der kanten een volkomen zuiver geteekend Maltheser kruis.

Sumichrast vergat een oogenblik zijn lijden, om dit wonder te
beschouwen, en Lucien, die een tweede uitgekomene bloem had gevonden,
wist niets vluggers te doen, dan er zich het hoofd mede te bedekken.
Maar de vuile en doordringende geur, door de prachtige bloemkelk
uitgewasemd, maakte ons onpasselijk, en ik beval Lucien zijn gevaarlijk
hoofddeksel weg te werpen.

Nog eenige stappen en wij kwamen op den bodem van het ravijn, waar de
eerste zorg van Sumichrast en van den Encuerado was om hun blaren af te
wasschen. Ik ging met Lucien op eene rots zitten, die aan eenen kant
door den stroom bespoeld werd, ten einde het prachtige tooneel voor mij,
te aanschouwen.

Men stelle zich een onmetelijken berg voor, als door de hand van
een reus geopend, en op de geweldig vaneengeweken wanden, een mantel
van groen met duizend tinten. Omlaag, als om de groote kloof te
ondersteunen, een wonderlijke ophooping van rotsen met grijze en
zwarte kleuren, waartusschen zich de kruin van een boom verhief, welks
bladeren met bloemen waren opgeluisterd. Midden uit den geopenden
berg kwam, als uit eene onzichtbare spelonk, een breede stroom met
doorschijnend, stil en oogenschijnlijk onbeweeglijk water, dat op eene
rots neerstortte, waarvan het midden als de steven van een schip
vooruitstak. Alsof hij door den schok woedend en door het geraas dol was
geworden, sprong de in schuim veranderde stroom vol toorn op en viel,
door de zwarte punt der rots in twee kolommen gescheiden, weer neer, en
wierp zich dan vol snelheid langs eene reusachtige trap, die hij scheen
te willen verwoesten, naar omlaag. Dan nam een nieuw bekken, als eene
schelp uitgehold, het vermoeide water weer op en stortte het zachtjes in
een met groen omzoomden kom uit. De bedaarde stroom hernam zijn loop,
stiet opnieuw tegen de steenen, die hij had meegesleept en bereikte
zoo, van val tot val en van vlakte tot vlakte gaande, de valleien, die
zich meer dan drie duizend voet onder ons bevonden. Deze Niagara, in
verkleinde afmeting, bracht mij in herinnering, dat toen ik een jaar te
voren, in het Warme Land de omstreken van Tuxtla onderzocht, mijn paard
mij bij den waterval van den Ingenio had gevoerd—welke waterval onder
de meest beroemde zou gerekend worden, zoo niet een woestijn den toegang
zoo moeielijk maakte.

Onze beide makkers, wier lijden door de aanraking met het water wat
bedaard was, kwamen naast ons zitten. Ik kon niet zeggen, welk trotsch
genot wij ondervonden toen wij ons, in die wilde omgeving, voor
dien onbekenden waterval bevonden, waarvan wij misschien de eerste
aanschouwers waren. Achter ons schenen de zijden der bergen zich te
vereenigen en het stroombed nauwer te maken. De zon baadde dit gedeelte,
met groote hoornen omzoomd, waarop ijsvogels vlogen, in eene zee van
licht. Een dezer vogels kwam dicht bij ons zitten; hij had eene witte
keel, de bovenzijden der vleugels waren zwart en de veeren van den kop
donkergroen. Dik, ineengedrongen en met een korten staart, geleek hij,
zooals Lucien opmerkte, op een slecht geteekenden vogel; weldra hernam
hij zijne hortende vlucht, schoor over de oppervlakte van het water,
dook er met eene ongehoorde snelheid in en verdween, terwijl hij de
kronkelingen van het ravijn volgde.

Lucien wees mij op een reusachtigen wilg, waarvan de over den stroom
hangende takken aan hunne punten groote vruchten, in den vorm van
kalebassen schenen te dragen. Ik herkende eene kolonie van die fraaie
gele, met zwart gevlekte vogels[21], waaraan de Mexicanen den naam van
_colandres_ geven. Ten einde Lucien van zijne vergissing te overtuigen,
wierp de Encuerado een grooten steen in den boom. De steen viel van tak
tot tak, en deed een honderdtal vogels uit hunne nesten komen. Het was
in den beginne een vreeselijk geweld van kleine kreten; maar toen het
geraas over was, schoven de vogels als 't ware over het water, om in
hunne onbereikbare woningen terug te keeren. Eenige bleven op den boom
zitten en kweelden een lied, den nachtegaal waardig.

[21] Waarschijnlijk eene soort troepiaal of misschien de Baltimorevogel.
     (N. v. d. V.)

Wij volgden het ravijn, in de hoop een minder steilen oever te vinden
dan die, welken wij gevolgd waren en een lange omweg bracht ons bij een
rustig water, dat over een bed van zand stroomde. De zon scheen met
vollen glans op de doorschijnende oppervlakte en dicht bij den oever
wemelde het van honderden draaikevers. Lucien, die slechts terloops hun
vorm kon zien, zoo snel waren hunne ronddraaiende bewegingen, hield ze
voor vliegen, die op het water liepen.

—Het zijn kevers, zeide Sumichrast.

—Waarom draaien zij dan zoo?

—Om hun voedsel te zoeken, want het zijn roofkevers en zij hebben veel
voedsel noodig. In Frankrijk noemt men ze gewoonlijk _draaiers_ of
_watervlooien_[22].

[22] Ook in ons land worden ze veelvuldig aldus genoemd.

Lucien wilde een draaikever vangen, maar het gelukte hem niet; de
Encuerado en Sumichrast, voor wie dit zeer goed was, hielpen hem weldra.
Ik had eerst veel schik in de nuttelooze pogingen van mijne gezellen,
en daar ik dacht behendiger dan zij te zijn, lag ik weldra bij hen.
Daar lagen we dan alle vier met de hand in 't water, onbeweeglijk, met
ingehouden adem, ten einde des te beter onze aandacht op de draaikevers
te kunnen vestigen. De draaikevers kwamen in opeengedrongen massa,
draaiden als een levend mozaïek, gingen van rechts naar links, van voor
naar achter, maar hoe vlug wij ook de ondergedompelde hand naar boven
brachten, het mocht ons niet gelukken er een enkelen te vangen.

Een uur ging met dat spelletje voorbij en ik geloof niet dat wij het
zouden opgegeven hebben, als niet de zon had opgehouden den oever te
verlichten en de draaikevers uit onze nabijheid had verdreven. Lucien
zag niet zonder spijt, dat zij naar het midden trokken en de Encuerado,
woedend dat hij door zulk een vluggen troep was beetgenomen, zwoer dat
hij den eersten den besten, dien hij zou tegenkomen, zou vangen. Wij
waren reeds ver weg, als de Indiaan nog bezig was hen met steenen te
werpen en voor gekken uit te schelden, wat in zijn mond eene groote
beleediging beteekende.

Een twintigtal kikvorschlarven, die in een waterplas zwommen, werden
door Lucien voor visschen aangezien.

—Dat zijn kikvorschen, zeide ik hem.

—Waar zijn dan hunne pooten? vroeg hij.

—Onder die bruine huid, die hun het uiterlijk van visschen geeft,
en die, als het uur der gedaanteverwisseling zal aangebroken zijn,
op den rug zal opensplijten, om doortocht aan den jongen kikvorsch te
verleenen. Ziehier eens de larve, die ik gevangen heb; men kan de pooten
door de doorschijnende huid zien. Vandaag nog visch, dat wil zeggen
door kieuwen—die kleine kwabjes die gij aan weerszijden van den kop
ziet—ademende, zal hij morgen batrachier[23], en een tweeslachtig dier
zijn en loopen en springen, en dat stomme wezen zal zijne buren door
zijn nachtelijk gekwaak vervelen. De Tolteken, dat groote volk, hetwelk
voor de Asteken in Mexico leefde, telden een kikvorsch onder hunne
goden. Terwijl ik de kikvorschlarve weer in de waterplas zette, die
zonder twijfel door een wassen van den stroom ontstaan was, bemerkte
ik eenige witte insecten, die, onophoudelijk in beweging, zich door
hortende sprongen boven het water verhieven, om er aanstonds weer in te
vallen. Lucien, over hunne zonderlinge beweging verwonderd, riep uit:

[23] Orde waartoe de kikvorschen, padden enz. behooren.

—Maar ze loopen op den rug!

—Gij hebt gelijk, het zijn waterwantsen en van de familie der
tettigonen of cicaden, derhalve hemipteren of halfvleugelige insecten.

Gelukkiger dan bij zijne jacht op de draaikevers, slaagde de jonge
natuuronderzoeker er in om twee of drie waterwantsen te vangen.

—Maar waartoe dienen hunne vleugels? vroeg hij.

—Wel, om te vliegen en van woonplaats te veranderen.

—Wat! Kunnen de waterwantsen dan vliegen, loopen en zwemmen?

—En ik ben er zeker van, dat ze 's nachts kunnen zien, voegde de
Encuerado er bij, die, men zal het zich herinneren, dit voorrecht aan de
dieren benijdde.

—Wij dienen het wel aan te nemen, antwoordde ik lachende, want zij
kiezen altijd den nacht uit om te reizen. Pas op dat gij u niet laat
steken, want de waterwants bijt even vinnig als haar zusters de hout- en
bedwantsen.

Een weinig verder bleef Lucien voor een grasachtig gewas staan, dat van
boven tot beneden met ronde, platte, zwart met rood gestippelde insecten
bedekt was, wat het op een ingelegd meubelstuk deed gelijken. Vol trots
over zijne ontdekking, vatte hij er twee of drie aan; maar toen hij
bemerkte, dat hun week lichaam tusschen zijne vingers meegaf, liet hij
ze vol afkeer vallen.

»Hé! Wat zijn dat voor beesten?”

—Dat zijn houtwantsen, antwoordde Sumichrast, maar nog in den staat van
larven; zij hebben nog geen vleugels.

»Van waar komt die reuk, die mijne vingers verpest?”

—Als men ze aanraakt, zweeten zij een geelachtig vocht, van eene zeer
doordringende reuk, uit.

Lucien ging spoedig zijne handen wasschen; maar hoe hij ze ook wreef, de
reuk bleef en scheen hem zeer te hinderen. Ik maakte daaruit de
gevolgtrekking, dat de houtwantsen slechts in geringe hoeveelheid deel
van zijne verzameling zullen uitmaken.

Na een vrij langen uitstap op den bodem van het ravijn, moesten wij
weer ons punt van uitgang opzoeken; de eenige kant, waar de oever
toegankelijk was. Wij vonden den waterval terug, badende in het licht.
De groote bovenste vlakte geleek op een blok azuur, terwijl de kleine
watervallen flonkerden, alsof zij diamanten meevoerden. Boven ons, in
een rooskleurigen nevel, teekende zich flauwtjes een regenboog af.

Ik ontrukte mijne gezellen aan dit wonderschoon schouwspel.

Er had zich geen wild vertoond; maar er bevond zich nog een groot stuk
van het jonge ree in de mars. Sumichrast had nog altijd pijn en de
Encuerado scheen verkouden te zijn. Nu moesten wij weer naar omhoog
stijgen en onder duizend voorzorgen trokken wij de plaats door, waar
wij de slangen hadden gezien. Ik weet niet hoe wij met onze opstijging
zouden klaargekomen zijn, als de Encuerado niet op de gedachte was
gekomen om takken af te snijden, die voor stokken dienden. Vooral wilde
ik Lucien de pijn besparen, die de aanraking met de »booze vrouw”
veroorzaakt en met eene zucht van verlichting zag ik hem gezond en wel
boven op den oever.



XII.

EEN NABESTAANDE VAN GRINGALET.—EEN GIDS OP VIER POOTEN.—DE
INSPECTIE.—DE CROCODIL-SCHILDPAD.—DE FAZANTEN.—DE MAGNOLIA.—DE
MUSKAATBOOM.—HET BLAUWE GRAS.—DE RUPS.


De zon ging onder; het was dus het raadzaamst, dat wij ons bivak van
den vorigen dag weer gingen opzoeken en het opsporen van den overgang,
dien wij dezen dag tevergeefs hadden gezocht, tot den volgenden dag
uitstelden. Trouwens het gezicht van den waterval had ons voldoende
schadeloos gesteld voor deze nuttelooze wandeling; toen dit besluit
genomen was, keerden wij weer terug onder het peuzelen van onze
goyava-vruchten.

De karavaan trok dus opnieuw en op goed geluk het bosch in, zonder zich
te ver van den stroom te verwijderen. Het scheen ons twee of driemalen
toe, alsof wij den plek bereikt hadden, waar wij den oever hadden
verlaten; maar wij kwamen weldra weer in onontwarbaar kreupelhout
terecht. De tijd ging voorbij en ik meende dat wij het doel reeds
voorbij waren. Zooals het in dergelijke vallen meestal gebeurt, waren de
gevoelens verdeeld. Een vos, die zich onder het bereik van het geweer
vertoonde, brak de woordenwisseling af; ik schoot op het dier, dat
neerviel. Het wilde, op het geblaf van Gringalet, opnieuw opstaan,
opende bij onze nadering zijn met witte tanden gewapenden bek, schoot
uit zijne gele en schitterende oogen een kwaadaardigen blik op ons en
viel levenloos neer. Het was een prachtig dier, in alle opzichten gelijk
aan zijne soortgenooten in Europa.

Door een zonderling toeval liet een raaf boven ons een vreeselijk
gekras hooren, op het oogenblik dat de vos stierf.

»Ziedaar een raaf, die ons bedankt, dat wij hem van meester vos bevrijd
hebben,” sprak Sumichrast tot Lucien.

De knaap lachte om de scherts. Niettegenstaande onze raadgevingen, wilde
de Encuerado het dier, waarvan hij de huid wilde bewaren, stroopen.
Gelukkig was hij in dat soort van werk zeer vlug; het duurde dan ook
niet lang of de schoone pels rustte op zijn arm, in afwachting dat zij
de buitenzijde van de mars zou versieren, om te drogen.

»Ik hoop dat gij de verwantschap van meester vos reeds zult herkend
hebben,” sprak Sumichrast tot Lucien.

—Ja, door de kleur en den vorm gelijkt hij op den coyoot.

—Gij hebt gelijk, maar de coyoot en hij zijn neefjes van Gringalet.

—Dat zou ik niet gezegd hebben; Gringalet heeft kort haar, hij is zwart
en wit gevlekt en heeft grijze oogen.

—Dat zijn bijkomende kenmerken; Gringalet is de type van de
vleeschetende dieren, welke de natuurkundigen teenloopers of
_digitigraden_ noemen.

—Is Gringalet een teenlooper? sprak Lucien lachend.

—Wel zeker, dat wil zeggen dat hij op de teenen en niet op de voetzolen
loopt, juist zooals meester vos, wiens tandstelsel volkomen gelijk is
aan dat van Gringalet. Het voornaamste verschil dat tusschen beiden
bestaat, is, dat de vos oogen heeft, welke ingericht zijn om des nachts
te kunnen zien, welke eigenschap Gringalet niet in denzelfden graad
bezit.

—Bestaan er wilde honden?

—'t Is waarschijnlijk, alhoewel het punt betwist wordt. Maar de hond,
die metgezel van den mensch, is in den staat van huisdier zoozeer
gewijzigd, dat wij moeite zouden hebben om hem in den wilden staat te
herkennen. In elk geval zijn de coyoot, de vos en de wolf slechts
soorten van wilde honden.

Wij kwamen andermaal in het kreupelhout terecht zonder een spoor van
onzen doortocht te kunnen vinden. Het werd hoog tijd dat wij ons
uitgangspunt terugvonden. Ik merkte op dat Gringalet, in plaats van om
ons heen te huppelen, zooals zijne gewoonte was, zonder ophouden achter
bleef, de ooren opstak en een klagend gehuil deed hooren.

»Drommels,” riep ik uit, »als wij Gringalet eens voor gids namen?”

Zoodra het dier zijn naam hoorde, kwam het naar mij toe. Ik streelde
het.

»Komaan, zeg eens tegen uw hond, dat hij ons naar het bivak brengt,”
sprak ik tot Lucien.

—Naar het bivak! naar het bivak! riep de knaap uit, terwijl hij het
dier aanhaalde.

Gringalet snoof, alsof hij het werkelijk begrepen had, de lucht op
en ging vooraan. Mij dacht, dat hij ons langs een langen omweg
achteruit voerde. Niettegenstaande de Encuerado onophoudelijk van de
goyava-vruchten at, boog hij toch onder zijne vracht, Sumichrast, wiens
hand al meer en meer opzwol, schertste nog maar bij tusschenpoozen.
Lucien, hoewel vermoeid, liep steeds door, telkens zijn hond
toeroepende:

»Naar 't bivak! naar 't bivak!”

Allengs werd het geraas van den stroom duidelijker; onze gids begaf
zich onder het kreupelhout. Terwijl wij de takken, die ons den weg
versperden, afhakten, bleef Gringalet, met opstaande ooren en een
opgeheven poot wachten. Eindelijk vertoonde zich de hut, door onze
vreugdekreten en het geblaf van den hond begroet, dien iedereen als om
strijd liefkoosde.

Een vreemd iets; ik zag met aandoening de plaats van het kampement
terug, waaraan ik een eeuwig vaarwel dacht gezegd te hebben. Die half
uitgedoofde stukken hout, dat afdak, door ons opgericht, maakten op mij
de uitwerking als van eene vondst. Sumichrast verklaarde denzelfden
indruk te hebben ontvangen. Lucien, op zijne beurt ondervraagd zijnde,
verklaarde dat zijne eerste beweging was geweest een Indiaan in de hut
te zoeken.

Maar Gringalet? Had hij ons dan begrepen? Zij, die de slimheid van de
honden op de proef hebben gesteld, zullen er niet aan twijfelen. Het
woord _bivak_, sedert ons vertrek ontelbare malen herhaald, heeft het
oor en het geheugen van het dier zoodanig moeten treffen, dat het voor
hem dezelfde beteekenis verkreeg als rust en maaltijd.

Den volgenden morgen waren wij bij het aanbreken van den dag reeds
op weg, en volgden wij langzaam den loop der rivier opwaarts. De nog
altijd pijnlijke hand van Sumichrast liet hem nog niet toe, zich van
zijn geweer te bedienen; de Encuerado, alhoewel voor vier-en-twintig
uuren misvormd, behield evenwel het volle gebruik zijner ledematen.
De pasbeginnende reiziger is zonder ophouden aan zulke ongevallen
blootgesteld. Te midden eener onbekende natuur verplaatst, geeft hij toe
aan de behoefte om een blad af te trekken, een tak te schudden, eene
bloem te plukken; maar de straf volgt spoedig en soms verschrikkelijk;
uren van angst doen soms voor de onschuldige afgetrokkenheid van eene
seconde boeten. De gevaren zijn in het midden der wilde wereld zoo
talrijk, dat er meer moed toe behoort dan men gewoonlijk meent, om ze
te durven onderstaan. Iedere ontdekker moet zich op zware beproevingen
voorbereiden. Allengs komt de ondervinding te hulp aan hem, die
geestkracht genoeg bezit om vol te houden. Hij leert met een oogopslag
den boom herkennen, dien men moet vermijden, het gras, waarop men niet
treden moet, de slingerplant, waarvan men de aanraking moet ontwijken,
de vrucht, die men niet moet proeven. Daarna wordt het beheerschte
lichaam gehard en gaat, zonder te klagen, daarheen, waar de ziel
het voert. Men staat elk oogenblik verbaasd over de sterkte van dat
armzalig omhulsel van vleesch, dat door een val gekneusd, door de
takken gezweept, door de doorns verscheurd, door de insecten verslonden
wordt en dat toch elken dag voortgaat met den dood, onder zijne
afschrikwekkendste gedaanten—vergif, venijn, duizelingen,
slapeloosheid, honger en dorst—te trotseeren.

Ik had mijne reisgezellen in oogenschouw genomen en deze overwegingen
waren door mijne kortstondige inspectie bij mij opgekomen. Sumichrast,
groot van gestalte, met breede schouders, tegelijkertijd zachte maar
geestkrachtige trekken, een arm in een draagband, de kleeren aan
flarden, had zes of zeven schrammen in 't gelaat. Met de linkerhand
op een stok steunende, liep hij een weinig gebogen, met opgezwollen
hals, het hemd op de borst open, zwart en door de zon gebrand onder
zijn blonde haren. Achter hem, het geweer aan den draagriem over den
schouder, ook een weinig gebogen, met stevigen en vastberaden stap, het
voorhoofd met schrammen doorploegd, de handen gekwetst, vertoonde Lucien
zijne door insectensteken doorploegde borst. Toen hij mij voorbijging,
glimlachte hij, nam zijn hoed af, waaruit zijne goudblonde lokken
ontsnapten, en liet een vroolijk vivat hooren. Gringalet, nu verzoend
met de eekhoornvellen, liep naast zijn jongen meester. Eindelijk sloot
de Encuerado, met bloote armen en voeten en met goyava-vruchten beladen,
den marsch. De brave Indiaan trachtte, toen hij mij voorbijging, zijn
strooien hoed op te lichten, zijn gelaat helderde op en zijn glimlach
toonde mij een rij tanden, die waardiglijk met die van Gringalet konden
wedijveren. Voldaan over mijne inspectie, nam ik mijn geweer opnieuw op
den schouder, om de voorhoede weer in te nemen en mijne rol van
wegwijzer te vervullen.

Langzamerhand werden de oevers van het ravijn met hout bedekt en de
afdaling liep zonder ongeval ten einde.

Ik liep vervolgens den oever langs om eene doorwaadbare plek te
vinden. Eindelijk veroorloofde eene bocht, waar het water kalm en stil
voortvloeide, ons om zonder ongeval de rivier over te steken. Ik stelde
toen voor halt te houden. In onze nabijheid verhieven zich hooge rotsen,
met mos bedekt, die het water, bij zijn was, moest bespoelen; voor ons
was een zacht hellende dam, met gras begroeid,—eene weide aan den oever
van een meer.

Wij bestegen den dam, toen een voorwerp, dat wij niet goed konden
onderscheiden, zich aan den zoom van het woud vertoonde, als 't ware
over het gras rolde en naar ons toe kwam. Het was een reusachtige
schildpad, maar een schildpad, die in snelheid met eene haas had kunnen
wedijveren. De Encuerado wilde haar den weg versperren, maar werd
omvergeworpen. Sumichrast, zijne pijnlijke hand vergetende, gaf het dier
een slag met zijn geweerkolf, zonder andere uitkomst evenwel, dan dat
hij den gang van het dier wat vertraagde. De Indiaan, woedend over zijn
ongeval, ontdeed zich van zijne last en kwam met de looppas aanstormen;
door onze vereenigde pogingen slaagden wij er in het dier, op twintig
voet van de rivier, op den rug te krijgen.

Lucien, die door deze worsteling en door de grootte van de schildpad
een weinig verschrikt was, naderde nu om haar te bezichtigen. Ik hield
hem op een afstand van het dier, dat zijne groote pooten, die met
verschrikkelijke klauwen gewapend waren, woedend heen en weer sloeg,
terwijl het zijn bek, een soort van hoornachtigen snavel, dreigend
opensperde.

»Het is een _galapago_, zeide de Encuerado, en slechts goed om gedood te
worden.

De chelonier,[24] dien de geleerden alligator- of crocodil-schildpad
noemen, mat minstens een meter van den kop tot aan den staart. Deze
laatste, alleen bijna zoo lang als het overige lichaam, droeg eene
driedubbele rij van schubachtige stekels, die als tanden er in waren
geplant. De grijze, ruwe en geschubde huid van het kruipdier vormde
in den hals kussens van een afstootend uiterlijk, men zou ze voor
ziekelijke uitwassen hebben gehouden. Het afzichtelijke dier keerde ons
zijn gapenden bek toe. De schildpadvisschers zijn zeer bevreesd voor de
_galapagos_, die, vlugger dan de gewone schildpadden, met hunne scherpe
nagels of hoornachtige kaken vreeselijke wonden toebrengen. Men zegt,
dat het vleesch ongezond en taai is, maar ik geloof dat dit alleen
vooroordeel is.

[24] Cheloniers is de wetenschappelijke naam, dien men aan de familie
     der schildpadden geeft. (N. v. d. V.)

Op het punt van te vertrekken, wilde de Encuerado het kruipdier den
kop afhouwen. Sumichrast verzette zich tegen dezen nutteloozen moord
en dacht er zelfs aan om de schildpad weer op haar pooten te zetten.
De Indiaan wilde voor dat goede werk zijne hulp niet verleenen; hij
beweerde, dat een ratelslang en een galapago in 't leven laten,
op hetzelfde neerkwam. Tot twee of driemalen toe had het dier ons
medelijden bijna met een beet beloond; want zoodra naderden wij niet, of
het draaide zich op zijn rugschild rond. Wij wilden het juist aan zijn
lot overlaten, toen het zich, door het terrein geholpen, weer op den
buik bevond, en nauwelijks was het omgekeerd of het kwam op Lucien los.

De groote kussens van den hals, die zich ontplooiden, brachten den
kop meer naar voren; door een enkelen houw met zijn machete sloeg de
Encuerado den aanvaller den kop af. Toen vertoonde zich een vreemd
verschijnsel, dat een sterken indruk op ons maakte. Terwijl Gringalet
woedend tegen den kop tekeer ging, gingen de pooten voort met zich te
bewegen en sleepten den romp mede, die weldra onder het water verdween.
Al hadden wij ook dikwijls schildpadden wonden zien overleven, die men
zou meenen dat doodelijk moesten zijn, zoo stonden wij nu toch verstomd
over de kracht van het zenuwstelsel, die zich bij dit dier voordeed.

»Komaan, beste vriend, tracht nu eens zonder kop te zwemmen en pas op
dat je je huis niet tegen de rotsen stuk slaat!” riep de Indiaan uit.
»Wat! de vader redt je het leven en je wilt zijn zoon verwonden! Gij
hadt mij niet gezien of ge dacht er niet aan dat ik ook bijten kon.

Goede reis en houd je goed.”

Men ziet het, de Indiaan was geen edelmoedige vijand; maar hij had reden
om zich over de galapagos te beklagen, die hem eens, toen hij aan 't
baden was, bijna eene hand hadden afgebeten.

De met gras begroeide oever bracht ons weldra in het diepe woud. Wij
marcheerden sedert een uur door een doolhof van reusachtige boomen, op
een kalen en vetten grond—want slechts bij het naderen der lichtingen
wordt de aarde met gras bedekt,—toen de Encuerado den schreeuw van een
fazant hoorde.

»Laat ons naar links afslaan, om dichter bij het wild te komen,” sprak
Sumichrast zachtjes, »en laat ons vooral de bladeren niet in beweging
brengen.”

»Wij zijn op den goeden weg,” mompelde de Encuerado, »luistert.... ik
sta er borg voor, dat gij hem voor uw maaltijd zult hebben.”

De Indiaan zette zijne vracht neer, waarvan Sumichrast en Lucien de
bewaking op zich namen, terwijl ik hem volgende achter de boomen
verdween. Weldra ging mijn makker mij vooruit en bootste den
roepschreeuw van de vogels, die wij vervolgden, na, ten einde hen aan
te sporen om zelven te schreeuwen en ons zoodoende hunne schuilplaats
te ontdekken. De nabootsing werd zoo volkomen, dat ik met den neus in
den wind, voortliep, om onverwacht op den Encuerado te vallen, die in
hinderlaag lag; zulk eene misrekening overkwam mij nogal dikwijls, zelfs
met Sumichrast, die bijna even goed als de Indiaan, de geluiden der
verschillende dieren wist na te bootsen. Een laatste schreeuw lokte op
honderd pas van ons een antwoord uit en in den top van een niet hoogen
eik zaten drie groote fazanten met een zwart gebronsd gevederte.
Ineengedoken en achter de boomen voortkruipende, kwam ik bij den
Encuerado, het oog steeds gevestigd op de vogels, die, op de dikke
takken gezeten, onrustig hun halzen uitrekten en schenen te luisteren.
Twee geweerschoten knalden tegelijkertijd; een der vogels viel voor
onze voeten neer, de twee anderen vlogen weg; maar terwijl de eene zich
boven de boomtoppen verhief, moest de andere, die gewond was, zijn
makker alleen laten wegvliegen. Ik vervolgde hem zoo snel mogelijk
en beschouwde hem reeds als eene zekere buit. De arme vogel kwam op
den grond terecht en trachtte tevergeefs te loopen. Een vijftig pas
scheidden mij er nauwelijks van, toen een tijgerkat met donker vel te
voorschijn sprong, den fazant beetpakte en er mede verdween, eer ik
den tijd had om van mijne verbazing te bekomen. De strooper werd door
den Encuerado, die van mijne misrekening getuige was, voor schelm en
afzetter uitgescholden.

Lucien beschouwde den fazant, die bijna zoo groot als een kalkoen was,
maar wiens donker gevederte volstrekt niet beantwoordde aan de fraaie
voorstelling, die hij er zich van gemaakt had. Hij vond den kop te klein
voor het lichaam van den vogel, wiens naakte en wratachtige wangen,
zooals hij zeide, er uitzagen alsof het dier twee pleisters van een
schildpadhuid droeg:—welke opmerking niet van juistheid ontbloot was.
Zoover mij bekend is, bezit Mexico geene enkele der fraaie, veelkleurige
soorten uit Azië en Afrika.[25]

[25] Eigenlijke fazanten bezit Mexico niet; de door Biart vermelde vogel
     is waarschijnlijk een Hoko-hoen of een op de Penelope-hoenders
     gelijkende vogel geweest (_N. v. d. V._)

Tegen twee uur in den middag maakte Lucien de opmerking, dat de boomen
dunner begonnen te staan, wat op eene lichting of op den voet van een
berg duidde. Sumichrast vroeg hem, als belooning voor zijne goede
opmerking, dat hij als wegverkenner zou vooruitgaan. Trots op deze
zending, waarnaar hij altijd hunkerde, bracht onze jeugdige gids ons op
eene opene plek, die op korten afstand een grooten, met hout begroeiden
wal liet zien.

»Halt!” riep ik uit.

De geweerkolven vielen op dit bevel op den grond; de hut werd opgebouwd
en de Encuerado maakte het wild klaar, dat, al waren de kleuren ook niet
schitterend, daarom geen minder geurig gebraad opleverde dan zijne
verwanten uit Europa.

Sumichrast, die door zijne pijnlijke hand nog altijd tot werkeloosheid
veroordeeld was, bleef bij den Indiaan, terwijl ik, in gezelschap van
Lucien en Gringalet, de omgeving van onze woning ging verkennen. Bij
de eerste schrede zagen wij reeds een _Yoloxochitl_, eene soort van
Magnolia. Ik riep den Encuerado, die dadelijk in den boom klom om
ons eenige van de fraaie, welriekende bloemen te plukken, welke van
buiten roodachtig wit en van binnen geel van kleur zijn, en waarvan de
bloembladen, eer zij uitkomen, den vorm van een hart hebben en bij het
opengaan eene prachtige ster vertoonen. De Indiaan bleef niet in gebreke
ons te herinneren, dat een aftreksel van de glinsterende bladeren van
de Yoloxochitl een middel tegen buikloop is; dat haar bloemen, zooals
de vorm aanduidt, dienen om hartkloppingen te doen bedaren en dat
de schors, wat hare koortsdrijvende eigenschappen aanbetreft, met
die van den Kinaboom kan wedijveren. Een weinig verder zagen wij
een muskaatboom, een heestergewas van ongeveer drie meter hoogte en
volgeladen met nauwelijks gezette vruchten. In Mexico oogst men geen
muskaatnoten, trouwens is de boom, die ze voortbrengt, vrij zeldzaam.
Evenwel verbruiken de Indianen eene ongeloofelijke hoeveelheid
muskaatnoten uit de Molukken, hetzij als geneesmiddel, hetzij om de
spijzen te kruiden; de muskaatnoot, de kamfer en de duivelsdrek zijn de
drie voornaamste geneesmiddelen der Indianen. Ik toonde vervolgens aan
mijn kleinen reisgezel eene plant, die men het _blauwe gras_ noemt, en
waarvan de bladeren het water, waarin men ze dompelt, met eene fraaie
blauwe kleur tinten. Men verbouwt in Mexico eene verscheidenheid van dit
gewas om er de kleurende zelfstandigheid, gewoonlijk _indigo_ genoemd,
uit te trekken.

—Maar hoe legt men het aan, vroeg Lucien, om uit een grasgewas die
donkerblauwe steenen te halen, welke ik op de markt heb zien verkoopen?

—Ongeveer half Maart, antwoordde ik, oogst men de nieuwe bladeren van
den indigostruik, een heester tot de familie der leguminosen, peul- of
hulsplanten behoorende, en men stampt ze in een boomstronk, die als een
mortier is uitgehold, fijn.

Het sap, dat deze bladeren, die aan eene sterke drukking onderworpen
worden, opleveren, is groenachtig, soms zelfs kleurloos, het wordt eerst
blauw tengevolge eener gisting in de open lucht. De Indianen laten het
dan in groote ketels kooken; het water verdampt en de indigo slaat in
den vorm van een week en lijmachtig deeg neer, dat men dan aan de zon
blootstelt, om het te doen drogen.”

Toen ik bij den voet van den berg gekomen was, zag ik, dat het ons
onmogelijk zou zijn dien den volgenden dag te beklimmen, zoo steil was
de helling. Ik ging op een omgevallen boomstam zitten, toen ik eensklaps
getroffen werd door een zeer sterke rozengeur. Lucien ontdekte onder
de schors van den boom vijf of zes fraaie kevers, van een azuurblauwe
kleur en met roode pooten, die in de zandachtige streken van Tehuacan
veelvuldig aangetroffen worden en waarvan de dames uit die omgeving zich
bedienen om het linnengoed welriekend te maken. Verrukt over zijne
vondst, vervolgde Lucien zijne opsporingen, in de hoop zich een grooter
aantal van deze fraaie insecten te kunnen verschaffen, die hij voor
zijne moeder wilde meenemen. Hij was gaan knielen en werkte met allen
ijver, toen hij mij met den vinger eene groote rups aanwees, welke over
het gras kroop en naar hem toekwam.

De rups, van eene smaragdgroene kleur, droeg op den rug eene rij kleine,
regelmatig geplaatste boompjes. De stam en de takken, van een levendig
rood, eindigden in vertwijgde punten, van dezelfde kleur als het lichaam
van het dier.

—Wat een zonderling dier! riep Lucien uit. Men zou zeggen, dat het een
tuin op zijn rug draagt; waartoe dienen het die struiken?

—Dat weet men niet, en de vlinder, die uit deze rups zal ontstaan, zal
geen enkel spoor behouden van die zonderling geplaatste haren.

—Zal er van die rups een vlinder komen?

—Wel zeker, alle schubvleugelige insecten, waartoe de vlinders
behooren, leggen eieren waaruit rupsen komen, die meestal den boom of de
plant opeten, waarop zij uitgekomen zijn. Zoodra zij de grootte, die zij
hebben moeten, bereikt hebben, spinnen zij een omhulsel of cocon van
meer of minder goede zijde, waarin zij zich opsluiten. Zij dragen dan
den naam van poppen. In dezen cocon vormt zich de vlinder, wit of zwart,
geel of groenachtig; hij blijft in zijn cocon ingebakerd als een kind in
de luiers. In de lente wordt de zijden gevangenis doorgeknaagd en weldra
ziet men er een prachtigen vlinder uitkomen, die met zijn slurf het sap
der bloemen zuigt. Kendet gij dan al die gedaanteverwisselingen niet?

—Ik dacht, dat zij alleen bij de zijdewormen plaats hadden.

—Dan weet ge nu beter; alle rupsen en alle vlinders ondergaan die, maar
er zijn veel rupsen, die niet zulke kostbare cocons weten te spinnen als
de zijdeworm; eenige graven zich in de aarde; andere verbergen zich in
een blad, waarvan zij de randen als een peperhuisje omkrullen, dat hen
voor den snavel der vogels beschermt, anderen graven eindelijk eene
woning in een boomstam en bekleeden die met eene meer of minder fraaie
zijde, waarin de pop het uur afwacht, waarop zij, van eene armzalige
rups, die met zuignappen gewapende pooten heeft, herleven zal met vier
in de heerlijkste kleuren schitterende vleugels.”

Het onderwerp was onuitputtelijk, maar ik stelde mijne verdere
uitleggingen tot een anderen dag uit. Bovendien riep de Encuerado ons
met luid geschreeuw.



XIII.

HET KRUIDJE-ROER-ME-NIET.—GRINGALET EN HET STEKELVARKEN.—DE
MEXICAANSCHE CAMELEON.—WOUW EN VALK.—EENE DUBBELKOPSLANG.—EENE
RAADSVERGADERING VAN KALKOENEN.


Gringalet was de eenige van ons, die den fazant versmaadde. Daar
wij onzen reismakker niet nuchter konden laten, gaf ik hem een stuk
maïskoek, waarvan de Encuerado eene lekkere brij maakte, want hij wilde
zijn woord, dat hij Gringalet had gegeven, toen deze de bron ontdekte,
houden.

Lucien, die op het gras zat, vermaakte zich met de planten, die onder
het bereik van zijn reisstok waren, aan te raken. Eensklaps zag hij
dat de bladeren en de takken van een kleinen struik, die hij maar even
aanraakte, zich sloten, zooals de baleinen van een zonnescherm, door
eene onzichtbare veer bewogen, het zouden kunnen doen:—het plantje was
een kruidje-roer-me-niet.

Hij riep ons, om ons de verklaring van dit verschijnsel te vragen; wij
plaatsten ons rondom den struik, die met doornen gewapend en ongeveer
een meter hoog was, en waarvan de fijn uitgesneden bladeren van een
zacht groen, tuiltjes rooskleurige bloemen ten halve verborgen. De
takjes, die door den stok waren aangeraakt, naderden tot den moederstam,
en de kleine, ovale, teere en op hunne stengels opgerichte blaadjes
drukten zich tegen elkander aan. Na verloop van vijf minuten openden de
aangeraakte blaadjes zich opnieuw, als waren zij van hun schrik bekomen.

Het duurde evenwel niet lang, want Lucien vond er vermaak in met zijne
vingers over de blaadjes te gaan, die onmiddellijk weer toevouwden,
alsof zij door die lichte aanraking beleedigd waren. De Indianen noemen
het kruidje-roer-mij-niet »de beschaamde.” De plant groeit zelden
alleen. Een enkele slag op den stam was voldoende om oogenblikkelijk
alle takken, die dan als door een gevoel van schaamte bezield schenen te
zijn, te doen buigen. Toen de zon onderging, vouwden de plantjes uit
eigen beweging hare teedere blaadjes toe, die slechts op den vollen dag
ontluiken.

Het eerste wat Lucien deed, zoodra hij wakker werd, was naar de struiken
te loopen, die den vorigen dag zijne aandacht zoozeer hadden getrokken.
Met dauw overladen, schenen zij als te slapen en ontplooiden zij hunne
bladeren slechts bij den eersten zonnestraal. Alvorens op weg te
gaan beproefde de jonge natuuronderzoeker nogmaals de buitengewone
gevoeligheid der plant, en Sumichrast vertelde hem, dat zij eene
verwante is van den boom, die de Arabische gom oplevert.

De wang van den Encuerado was minder opgezwollen en Sumichrast kon zich
weer van zijne hand bedienen, hoewel zij hem nog pijn deed. De berg voor
ons, die te steil was om beklommen te kunnen worden, bracht ons in eene
groote verlegenheid.

»Laat ons links afgaan, zeide Sumichrast, terwijl hij onder het
houtgewas op een vochtigen, met gras begroeiden bodem voortliep.

Tegen den middag en terwijl de Encuerado al brommende verklaarde
dat wij rechts hadden moeten houden, trad de kleine troep het bosch
binnen. Eene ongelijke helling voerde ons op een top, die hoogstens een
twintigtal schreden breed was en in minder dan een half uur bracht de
tegenovergestelde zijde ons midden in eene verrukkelijke vallei.

»Hela! meester Zonnestraal,” riep Sumichrast, die mij de hut hielp
bouwen, uit, »vergeet gij dan dat gij belast zijt met voor het vuur te
zorgen?”

—Neen, antwoordde Lucien, die verdiept scheen in de beschouwing van
een dooden tak, maar ik wilde een insect vangen, dat, evenals wij, eene
verzameling van voorwerpen der natuurlijke historie schijnt te willen
bijeenbrengen, want ik heb in zijn nest spinnen, vliegen en kleine
wormen gevonden.

—Dat is een doodgraver-kever, zeide Sumichrast, hij verzamelt om zijne
eieren heen het voedsel, dat de jongen, als zij zullen geboren worden,
moeten verslinden; die kleine dieren zijn vol voorzorgen; laten wij ze
navolgen en voor het oogenblik aan onszelven denken.

Toen de haard gereed was, trokken wij licht gewapend uit om de omgeving
van ons bivak te onderzoeken. De bergen beheerschten ons van alle
kanten; de vlakte, die de vallei uitmaakte, had nauwelijks een kwart
mijl uitgestrektheid. Eene aangename koelte en de nabijheid van een
groot aantal vogels gaven ons hoop, dat wij eene bron zouden ontmoeten,
wier aanwezigheid dit stukje aarde in een waar Paradijs zou herschapen
hebben. Onze opsporingen leidden tot niets meer, dan het vinden van een
groenachtigen poel, door een reusachtige rots overschut, dien het warme
saisoen spoedig zou doen uitdrogen.

Het geblaf van Gringalet trok onze aandacht op het woud, waar ik een
Mexicaansch stekelvarken op een heester zag zitten. Het dier, dat op
zijne achterste pooten zat, keek ons verbaasd aan. Na een oogenblik
gestoord te zijn geweest, scheen het ons geheel en al te vergeten, trok
met zijne nagels een stuk schors af en likte het ontbloote gedeelte,
dat zonder twijfel met insecten bedekt was, af. Na dezelfde handeling
herhaalde malen te hebben vernieuwd, naderde het dier tot op het
uiterste einde van den tak, greep dien met zijn grijpstaart en raakte,
door zijne zwaarte meegesleept, den grond. Zijn groot zwart oog, dat
buitengewoon zacht was, stond wijd open en zijn neus bewoog zich als
die van een konijn of een haas. Het was juist op 't punt zich te
verwijderen, toen de Encuerado tot ons leedwezen er een schot op loste.
Het arme dier rolde op den grond, drukte zijne pooten als eene hand
op de wonde en rolde zich aan den voet van den boom ineen. Gringalet
schoot er op toe om het te bijten, maar hij deinsde weldra onder een
pijnlijk gehuil terug; hij kwam bij ons met den neus vol pennen van
het stekelvarken, die niet veel langer dan twee duim, maar zeer scherp
waren. De arme hond wreef zijn neus over den grond om zijn pijn te
verlichten, maar verergerde daardoor zijn lijden des te meer. Lucien
liep op hem toe en slaagde er in een vijftiental stekels, die diep
ingedrongen waren, uit zijn neus te halen.

»Waar is toch je verstand gebleven? vroeg de Encuerado aan Gringalet,
terwijl hij hem neus en snuit afwiesch. Zoo maar in een stekelvarken te
willen bijten! Waarlijk, ik had gedacht dat je slimmer waart. 't Is wel
goed moedig te zijn, maar ik raad je toch aan om je in de bosschen van
het Warme Land wat minder onbezonnen te gedragen, als je ten minste niet
door een tijger verscheurd of door een miereneter gewurgd wilt worden.

Na de redevoering van den Encuerado aangehoord te hebben, beknorde
Lucien hem, omdat hij op het arme dier geschoten had en kwam toen bij
ons bij het doode stekelvarken. Dit had de grootte van een jongen vos,
en voorpooten, die vier lange, met klauwen gewapende teenen droegen.
Dit knaagdier is zeer langzaam in zijne bewegingen, geheel en al
onschadelijk en verspreidt een walgelijken muskusreuk rondom zich. Het
leeft van vruchten, wortels en insecten, klimt met behendigheid op de
boomen, waarbij het zich van zijn grijpstaart bedient en vlucht zelden
bij de nadering van den jager, die trouwens dit nutteloos wild
versmaadt.

De Encuerado herinnerde ons dat wij reeds twaalf dagen op marsch waren
en dat het de eerste zondag van de Meimaand was. Wij zouden dien dag
rustdag hebben gehouden, als onze ochtendjacht wat voordeeliger was
geweest; maar als wij ons niet met enkele rijst wilden vergenoegen,
moesten wij wel zorgen voor een vogel of een zoogdier in den pot.

Daar begonnen _chibicoyos_ (kalkoenen) te schreeuwen; de Encuerado
vertrok alleen in de aangewezen richting, want deze hoendervogels zijn
moeielijk nabij te komen. In weerwil van ons roepen, volgde Gringalet
den Indiaan op de hielen.

Lucien klom op de rots, die over den poel hing, gaf mij een teeken om
bij hem te komen en zeide toen zachtjes:

»Zie eens, vader, wat daar een zonderling dier zit.”

Ik klom ook op de rots en vond op het rotsvlak een Mexicaanschen
Cameleon, eene soort hagedis van ronden vorm, de bruine huid bezaaid
met gele vlekken, die in het licht telkens veranderen. Lucien wilde het
sierlijke kruipdier vangen, maar het gleed tusschen zijne beenen door en
verdween, de lucht met zijn staart zweepende, onder de rots.

De Mexicaansche Cameleon leeft alleen in de bosschen en te midden der
rotsen. Hij houdt zich vooral gaarne op in eikenbosschen, waar de
donkere kleur van zijn lichaam versmelt met die der doode bladeren,
zoodat hij met goeden uitslag hinderlagen kan leggen aan de insecten,
waarmede hij zich voedt. Sumichrast, wien het gelukt was een Cameleon
tam te maken, vertelde ons, dat de keel van dit kruipdier op den dag wit
was, maar des nachts eene donkere kleur aannam, dat het zich gaarne liet
streelen en dat het zoo vertrouwelijk was geworden, dat het de vliegen,
welke men het voorhield, uit de vingers aannam. De Indianen, die voor
het levende dier bang zijn, dragen het gedroogde lichaam als een
behoedmiddel tegen het kwade oog.

Boven van onzen waarnemingspost zagen wij naar de fraaie vogels, die
van tijd tot tijd de vlakte overtrokken, toen Sumichrast onverwacht
een schot loste. Hij had een fraaien ekster gezien met een aschblauw
lichaam, eene kuif op den kop en om wiens witte keel een band van
zwart fluweel scheen te loopen, weshalve hij van de Indianen den naam
van _Commandeur-vogel_ heeft gekregen. Lucien klom de rots af om den
vogel op te rapen, toen een groote wouw op den ekster stortte, hem in
zijne sterke klauwen pakte en er mee wegvloog. De schutter wilde den
onbeschaamden strooper straffen, maar een valk, ter grootte eener vuist,
vertoonde zich op zijne beurt, beschreef snel twee of drie kringen en
liet zich toen op den wouw vallen. Deze ontweek den aanval en steeg
hooger op, terwijl zijn tegenpartij een schreeuw van woede deed hooren
en bijna op den grond terecht kwam. Maar zich opnieuw in schuine
richting en met eene ongeloofelijke snelheid verheffende, kwam hij een
tweede maal boven zijn vijand, wiens vlucht door den angst verflauwd
werd, en stortte andermaal als een weerlicht op hem neer. Vleugels
klapwiekten, eenige veeren vlogen in 't rond en de prooi viel in den val
door den valk gevolgd. De wouw, overwonnen door een tegenstander, die
vijfmaal kleiner was, beschreef groote kringen in de lucht en verdween.
De overwinnaar, die op twintig passen van ons zat, met vurige oogen, den
klauw op zijne prooi, prachtig in zijn toorn en zijne stoutmoedigheid,
dreigde ons met zijn blikken. Sumichrast liet hem, als belooning voor
zijn moed, zijne prooi over. De valk, over onze aanwezigheid niet zeer
gerust, sloeg de klauwen, die voor zijne gestalte zeer groot waren, in
zijne prooi, sloeg met de vleugels, verhief zich eerst met moeite, doch
weldra met zekerder vlucht naar gelang hij hooger steeg, en bracht toen
zijne buit achter de boomen in veiligheid.

Lucien, die in de vlakte al de wisselingen van dit gevecht had
aanschouwd, kwam weer bij ons.

»Waarom heeft die groote vogel zich laten overwinnen door zulk een
kleinen tegenstander?” vroeg hij Sumichrast.

—Omdat hij lafhartig is.

—Maar alle twee hadden hetzelfde gevederte en dezelfde vormen; ik dacht
dat de laatst gekomene een jong van den anderen was.

—De laatst aangekomene is een valk en de andere een wouw. Zij behooren
inderdaad tot dezelfde familie; maar de valk is de edelste en de
moedigste, terwijl de wouw misschien de lafhartigste van alle roofvogels
is. Men bediende zich vroeger van valken voor de jacht; want, zooals gij
gezien hebt, vreest hij volstrekt niet om veel grootere tegenstanders
aan te vallen.

Bovendien leert hij gehoorzamen.

—Maar de arenden zijn toch sterker dan de valken?

—De arenden zijn roofvogels, die den goeden naam niet verdienen, welken
de dichters getracht hebben hun te geven; alhoewel zij veel sterker
zijn, betoonen zij veel minder moed dan de valken en vallen zij slechts
dieren van geringe grootte aan.

—Maar de arend is toch wel de koning der vogels; hij kan de zon toch
in 't gelaat zien.

—Ja, dank zij een vlies, dat over den oogappel kan getrokken worden.
Bij alle volkeren vertegenwoordigt de arend het zinnebeeld van kracht en
moed; dat neemt evenwel niet weg, dat de valk in veel hooger mate dan
hij de laatste dezer eigenschappen bezit; voor de vogelkundigen is hij
de koning der vogels. Zooals gij weet, verbeelden de Mexicanen op hunne
vlag een arend, die op een cactus zittende, eene slang verslindt.

—Is dat ook als zinnebeeld van kracht en moed?

—Neen; toen de Asteken, die men meent, dat uit het Noorden van Amerika
hun oorsprong hebben, in Mexico (dat toen den naam van Anahuac droeg)
aankwamen, zwierven zij langen tijd rond, alvorens zich te vestigen.
Eens ontdekten zij bij een meer eene cactus, die op een rots groeide,
en op de cactus een arend. Door een orakel geleid, bouwden zij op die
plaats eene stad, welke eerst den naam van Tenochtitlan[26] en later
dien van Mexico droeg.

[26] Steen en cactus.

Mijne geschiedkundige les werd onderbroken door eene verwijderde
losbranding. Sedert lang reeds zwegen de Chibicoyos, en wij verwachtten
dat wij eenigen aan onzen reisgezel, die in zijne vervolging eenen
grooten omweg had moeten maken, althans te oordeelen naar de richting
waaruit zijn schot klonk, zouden zien verschijnen. Gelukkig maakte de
gesteldheid van het terrein, dat hij onmogelijk kon verdwalen; maar al
hadden wij ook vertrouwen in zijne kennis, toch vreesden wij voor zijn
jachtijver.

Wij bleven op de loer staan, hopende dat het toeval ons een of ander
stuk wild zou toevoeren. Eensklaps bewoog het gras aan onze rechterhand
en de golvingen verrieden de aanwezigheid van een kruipdier. Weldra
zagen wij dan ook eene slang, die de Indianen, evenals weleer de
Grieken, slang met twee koppen noemen, zich naar den poel begeven. De
amphisbena[27], die anderhalf voet lang was, had een, aan het uiteinde
opgezwollen staart, wat haar een vreemd uiterlijk en een zonderlinge
beweging gaf. De met breede schubben bedekte huid had een blauwen
weerschijn. Zij kroop langzaam voort en hield telkens stil, als om in
den grond te pikken, maar in werkelijkheid om er de mieren en insecten
op te slikken. Deze zonderlinge slang trok zeer de aandacht van Lucien
en Sumichrast ried hem aan zijn geweer er op te lossen, ten einde haar
van naderbij te kunnen beschouwen. Hij behoefde zijn raad geen twee maal
te herhalen; de jeugdige jager, die reeds goed met zijn wapen begon
om te gaan, legde aan; het schot viel en de slang verdween, omhoog
springende, in het gras. Zij was geraakt en een ieder haastte zich de
rots af te dalen, in de hoop haar dood te vinden. Ons zoeken leidde tot
niets; het kruipdier had zich in een of ander gat verscholen, waaruit
wij tevergeefs zouden getracht hebben het te verwijderen.

[27] Amphisbena is de naam der wroetslangen, waartoe ook de
     dubbelkopslang behoort. Zij vormen den overgang tusschen de
     hagedissen enz. en de slangen; bij sommige soorten treft men nog
     zeer korte pooten aan. (N. v. d. V.)

Daar vertoonde zich Gringalet, die weldra door den Encuerado gevolgd
werd. Toen de Indiaan ons bemerkte, liet hij een verschrikkelijk hioe!
hioe! hooren; zijn hoed vloog in de lucht en hij wierp een zwaar
voorwerp dreunend op den grond neer en begon toen te dansen. Zijne
zonderlinge bewegingen deden ons schateren van 't lachen en Lucien liep
op den Indiaan toe, die nu zijn dansen veranderde in buitelingen, op het
gras den kunstenmaker vertoonende.

»Een kalkoen!” riep hij ons toe.

De zware vogel met goudgroen gevederte ging van hand tot hand.

»Oh, Chanito! riep de Indiaan uit, als gij met mij meê waart gegaan,
zoudt gij er een ganschen troep van gezien hebben! Ik had die leelijke
chibicoyos vervolgd zonder ze zelfs te zien en ik was aan den voet
van een boom gaan rusten, toen Gringalet de ooren opstak, naar den
anderen kant van den berg liep en begon te blaffen, alsof hij een
tweede stekelvarken zag. Ik ging op mijne beurt naar omlaag en daar
weerklonken van alle kanten _gloe-gloes_; baas Gringalet was midden in
eene raadsvergadering van kalkoenen gevallen.”

—Eene raadsvergadering van kalkoenen? herhaalde Lucien.

—Ja, Chanito, de kalkoenen houden ook raad; zij reizen gewoonlijk bij
troepen en te voet, ofschoon zij zeer goed kunnen vliegen om eene rivier
over te trekken of te vluchten. Als nu een hunner aan de anderen een
bericht wil mededeelen, laat hij een schreeuw hooren en zijne makkers
vormen een kring om hem.

—En dan?

—De predikant, hervatte de Encuerado zonder de minste oneerbiedige
bedoeling, buigt den hals, richt dien weder op, steekt de veeren van
zijn bef op en spreidt de pennen van zijn staart als een waaier uit;
daarna begint hij tot de vergadering te spreken, die de vleugels opent,
een rad slaat en met goedkeurende _gloe-gloes_ antwoordt.

De Indiaan, door het vuur van zijn verhaal medegesleept, voegde de
gebaren bij de woorden, draaide in de rondte, boog zijn armen rond en
bracht zijn kin op de borst om de beweging van de vogels, die hij
beschreef, na te bootsen.

»Maar wat zeggen zij dan?” vroeg Lucien slim.

—Dat hangt er van af, hernam de Indiaan, aan zijn voorhoofd
krabbelende. De troep, door Gringalet verrast, heeft zeker gezegd:
Wat is dat voor een dier?—Een hond, zal de geleerdste geantwoord
hebben.—Vrienden, laat ons de vlucht nemen. De honden zijn altijd
vergezeld van menschen, en de menschen van geweren.—Een geweer! Wat is
dat voor een ding?—Een ding, dat _poem_ doet! en de kalkoenen doodt.
Daarop kwam Gringalet; dat was een dringen en een vluchten en een
wegbergen; maar de Encuerado heeft den tijd gehad om _poem!_ te doen
en dien mooien _totole_ te dooden.

Men behoeft niet te vragen of dit verhaal onze vroolijkheid gaande
maakte. Terwijl wij naar het bivak terugkeerden, vertelde Sumichrast
aan Lucien, dat de kalkoen uit Amerika voortkomt, dat de Jezuïeten
hem naar Europa overbrachten, waar hij goed gedijde. In den tammen
staat is het gevederte van den kalkoen veel van kleur veranderd; het
is rood, wit, grijs en zwart geworden. Maar wat hij niet verloren
heeft, is zijne gewoonte om in troepen te gaan en zijn vormloos nest
in de struiken te maken, dat de jongen den tweeden dag nadat zij
uitgekomen zijn, verlaten. Eindelijk wordt de Asteeksche naam van den
kalkoen—totole—door de Indianen toegepast op domme en laffe menschen.

Lucien vertelde op zijne beurt aan den Encuerado de geschiedenis van den
ekster en van de slang.

»Hebt gij een maquizcoatl, een slang met twee koppen, gedood!” riep de
Indiaan uit.

—Ik heb haar hoogstens gewond, daar zij ontsnapt is; maar zij had
slechts één kop.

—Dan hebt gij haar niet goed aangezien; ik ben er zeker van, dat zij
zich niet heeft behoeven om te keeren om te vluchten.

—Ik heb haar omhoog zien springen, dat is al.

—Hebt gij wel onder de steenen gezocht? Laat ons terugkeeren; de huid
van de maquizcoatl geeft den blinden het gezicht weer. Waarom hebt gij
haar laten ontsnappen?

—Wij zullen er wel eene andere vinden.

—Men vindt ze niet als men wil,—zij zijn zeldzaam, hernam de Indiaan,
het hoofd schuddende.

En terwijl de kalkoen voor het vuur braadde, ging de Encuerado door
Lucien vergezeld, het gat van de tweekopslang opzoeken.



XIV.

EEN VUURBOL.—DE LANTAARNS VAN ONZEN-LIEVEN-HEER.—HET STINKDIER.—DE
JALAPPE.—EENE LUCHTREIS.—DE ORCHIDEEËN.—BIVAK BIJ DEN INGANG VAN EENE
GROT.—GRINGALET EN DE KEVERS.—EEN TERMIETENNEST.


De zon verliet ons weldra en wij bleven bij het vuur zitten praten.
Eindelijk nam de Encuerado Lucien mede naar de rots en hief daar een der
bijna niet eindigende lofzangen aan, waarvan zijn geheugen ruim voorzien
was. Ons vuur verlichtte den grooten steen met zijn rood schijnsel; men
zou het voor een reusachtig voetstuk gehouden hebben, met twee bronzen
beelden er op. Een reiziger, die onverwacht de vallei zou binnengekomen
zijn, ware voor deze spookachtige verschijning teruggedeinsd; indien een
of ander roofdier in den omtrek ronddoolde, zouden onze reusachtige
schaduwen voldoende geweest zijn, om het op de vlucht te drijven.

Wij dachten er reeds aan om Lucien terug te roepen, ten einde ons onder
de hut ter ruste te begeven, toen de Encuerado ons riep. Naar den kant
van het Oosten, boven den top der bergen, schitterde eene groote
lichtende schijf. De maan was ternauwernood in haar eerste kwartier en
bovendien scheen de bol, die den vorm eener ellips aannam, zich voort te
bewegen. Werkelijk daalde zij langzaam langs de boschachtige bergruggen.
Lucien en de Encuerado overlaadden ons met vragen, waarop wij niet
wisten te antwoorden. De roode ellips, die geen stralen vertoonde, nam
hare richting naar ons toe.

»Wat is dat?” riep Sumichrast uit.

—»Een vuurbol!” riep ik uit, door eene plotselinge gedachte getroffen.

—Als ik mijn geweer had, zou ik er op goed geluk af op schieten, sprak
de Encuerado en wilde schielijk zijn wapen krijgen.

»Blijf hier,” sprak ik; »die bol bevat misschien den bliksem, en men
moet dien niet nutteloos naar zich toe trekken.” Op hetzelfde oogenblik
ging de meteoor ons voorbij; wij hadden ons met het gelaat op den grond
geworpen, daar wij het onbekende vreesden. Toen ik het waagde op te
staan, was hij reeds ver weg, maar scheen toch onbeweeglijk te zijn. Uit
zijn middenpunt schoten onophoudelijk in beweging zijnde stralen; het
licht, dat van binnen wit was, nam aan de randen eerst gele, dan roode
en eindelijk blauwe tinten aan. Een bliksemstraal van eene buitengewone
sterkte verblindde ons eensklaps; eene verschrikkelijke ontploffing,
door alle echo's herhaald, maakte ons bijna doof; daarna verviel alles
weer in stilte en in duisternis.

Terwijl wij naar het bivak terugkeerden, bestormden Lucien en de
Encuerado ons met vragen.

»Wat zijn toch vuurbollen?” vroeg de knaap.

—Volgens het zeggen der geleerden, antwoordde Sumichrast, zijn het
brokstukken van planeten, die in de ruimte dwalen en die, onverwacht in
ons planetenstelsel getrokken, aan de aantrekkingskracht onzer aarde
gehoorzamen en krachtens de wet der zwaartekracht op hare oppervlakte
neervallen.

—Maar waaruit bestaan zij dan?

—Gewoonlijk uit zwavel, chroom en ijzer. Het verschijnsel der vallende
sterren staat in nauw verband met dat der vuurbollen en de neergeworpen
brokstukken heeten aëroliden.

—Wilt gij ons wijsmaken, dat er steenen van den hemel regenen? vroeg de
Encuerado.

—Zeker, en als ik mij niet vergis heeft men in uw land de grootste
bekende aërolide gevonden, want zij weegt niet minder dan vijfduizend
kilo's. Morgen zullen wij gaan zoeken naar die, welke aan het einde der
vallei moet neergevallen zijn.

—Geven die steenen dan licht? hernam de Indiaan.

—Neen, maar door de snelheid van den val ontbranden zij.

—En vanwaar kwam de vuurbol, die langs ons heenging?

—Van de maan, van de sterren, misschien wel van de zon.

De Encuerado kneep zijne oogen half dicht en begon te lachen, om hetgeen
hij dacht dat eene scherts was. Hij lachte zelfs zoo hartelijk, dat
zijne vroolijkheid zich aan ons mededeelde.

»Wat denkt gij dan, dat de zon en de maan zijn?” vroeg Lucien hem.

—De lantaarns van Onzen-lieven-Heer, antwoordde de Indiaan vol ernst.

Gewoon aan de kinderlijke onwetendheid van zijn vriend, maar die altijd
willende bestrijden, trachtte onze kleine reismakker hem ons
planetenstelsel duidelijk te maken. De grootte, die hij de sterren
toeschreef, vermaakte den Indiaan zeer. Toen eindelijk de jonge
sterrenkundige meende de overwinning te hebben behaald, omhelsde zijn
tegenspreker hem en zeide:

»Uw vertelseltje is heel mooi! Och, wat zou ik 'n plezier hebben, als ik
al die fraaie geschiedenissen in de boeken kon lezen.”

—Dàt 'n vertelseltje! riep Lucien verontwaardigd uit.

—Drommels, wat anders. Te willen beweren, dat de aarde een bol is, die
rondwandelt, en dat er sterren zijn, grooter dan zij! Ik heb meer dan
één nacht doorgebracht met er naar te kijken, en het zijn wel degelijk
lantaarns, hoor!

—Maar als gij ze dan hebt gadegeslagen, viel Sumichrast hem in de rede,
dan moet ge ook opgemerkt hebben, dat zij van plaats veranderen.

—Omdat de Engelen niet altijd dezelfde aansteken en omdat de goede God
rijk genoeg is...

—Kom, laat ons gaan slapen, riep ik uit, om een einde te maken aan eene
woordenwisseling, die ik bij ondervinding wist, dat slechts op eene
nederlaag van Sumichrast en Lucien kon uitloopen.

Den volgenden morgen was mijn eerste werk mijne metgezellen meê te nemen
om naar den vuurbol te zoeken. De vuurbol was bijna over ons heengegaan
en ik geloofde zeker er de brokstukken van te zullen vinden. Na een uur
van nutteloos ronddolen, moest ik wel aannemen, dat onze oogen zich in
den afstand vergist hadden. De Encuerado liet wel eenige ongeloovige
lachjes hooren, bij het vernemen van mijne gissingen en die van
Sumichrast, maar hij was edelmoedig genoeg om geen misbruik te maken
van de meerdere sterrenkundige wetenschap, die hij meende te bezitten.

Toen het uur van het vertrek was aangebroken, trok ik opnieuw de vallei
door en daarna den berg beklimmende, voerde ik mijne makkers op een
bergvlak.

Ik volgde zooveel mogelijk den vermeenden weg van den vuurbol. Reeds
drong de Encuerado het bosch binnen, toen Sumichrast aan zijne
rechterhand een afgebroken boom bemerkte. Ik snelde de helling af,
en weldra bevond ik dat de grond op eene uitgestrektheid van twintig
meter bezaaid was met zwarte of groene opgezwollen steenen, waarvan
verscheidene op ijzersintels geleken.

Ongetwijfeld had de getroffen boom de uitbarsting van den meteoor
veroorzaakt en was onder den schok bezweken.

»Dat zijn de stukken van een lantaarn,” zeide Lucien tot den Encuerado,
die een grooten steen met metaalachtigen glans had opgeraapt.

De Indiaan schudde het hoofd zonder te antwoorden. Die omgeworpen boom,
die zwartgebrande stam, dat verdorde en als 't ware verbrande gras,
die steenen, zoo vreemd van uiterlijk, wierpen klaarblijkelijk zijne
theorieën omver. Ieder onzer vermeerderde zijne vracht met een aërolide
en daarop het bergvlak weer bereikende, trokken wij het bosch in.

Een geweerschot van Sumichrast maakte dezen voor den geheelen dag
gelukkig; hij had een kruisbek van groenachtige kleur, in Europa nog
onbekend, geschoten.

»Wat een vreemde vogel! riep Lucien uit. Hoe kan hij met zulk een
scheeven bek eten?”

—Zijn bek, antwoordde Sumichrast lachende, is geschikt voor zijn soort
van voedsel. Deze kruisbek, dien wij hier bij toeval aantreffen—want
men vindt hem gewoonlijk slechts op den top der bergen—voedt zich
met wortels, bladknoppen en dennezaden. Met zijne twee sterke, en
zoo zonderling geplaatste kaken, knijpt hij, als met eene schaar, de
uiteinden der takjes af, die een vogel met spitsen bek nauwelijks zou
kunnen beschadigen.

—God denkt aan alles, mompelde de Encuerado, die de huid van den vogel
hielp bereiden; ik heb altijd gedacht dat die arme dieren verminkt
waren.

Tegen den middag voerde de weg ons bij toeval diep in eene nauwe vallei,
te midden van eene menigte heesters, die ons uitnoodigden daar ons bivak
op te slaan. In een oogwenk was de grond van takken gezuiverd en de hut
opgericht. Nauwelijks waren wij gezeten om wat adem te scheppen, of een
licht geruisch in het kreupelhout trok onze aandacht; een dier met
gepluimden staart sprong van een heester. Gringalet ging er op los, maar
een verpestende stank deed hem terugdeinzen en ons bijna stikken. Een
Zorilla[28], wiens vormen en kleur aan de eekhoorns herinneren, had de
lucht van ons bivak vergiftigd.

[28] _Surilho_ of stinkdier.

Er bleef ons niets anders over dan te vertrekken, want de stank zou
deze plaats verscheidene dagen onbewoonbaar maken. De Encuerado kon
geen scheldwoorden genoeg vinden, om ze het dier naar den kop te
werpen; eigenlijk had dit niet anders gedaan dan gebruik gemaakt van de
verdedigingsmiddelen, waarmede de natuur het begiftigd heeft. Iedereen
nam zijne vracht droevig op, niet zonder een teleurgestelden blik op
de hut te hebben geworpen. Sumichrast opende den marsch en bleef niet
staan, voor hij uitgeput aan den ingang van een grot was gekomen.

Nog geheel onpasselijk door den stank, dien de Zorilla had verspreid en
ons niet andermaal aan een soortgelijk ongeval willende blootstellen,
was onze eerste zorg, alvorens de hut op te richten, om de struiken en
heesters goed te doorzoeken.

Eenige vogels, die wij onderweg gedood hadden, bespaarden ons de moeite
eener verdere jacht, iedereen begon zich derhalve met zijne kleerkast
bezig te houden. Vooral onze schoenen riepen hard om hulp. Sumichrast
wierp zich op als meester-schoenlapper. Ik zag niet zonder eenige vrees,
hoe hij met onervaren hand in het reserve stuk leer, dat wij bezaten,
ging snijden. De sandalen van den Encuerado gaven hem op ons veel voor,
hij had slechts een zool en een riem noodig om een schoeisel voor zijn
voet te vinden. Ongelukkigerwijze gaf de gevoeligheid van onze huid meer
dan eens aan Sumichrast reden, om zich te beklagen, dat hij niet als
Indiaan geboren was.

De altijd vindingrijke Encuerado vond evenwel het middel om op oude
zolen stukken van de vossehuid te lappen en voor Lucien een paar
laarsjes te maken, die even sterk als weinig sierlijk waren. Hij
beloofde er voor ons ook zulke te zullen maken, en Sumichrast, die zich
tamelijk wel van zijn lapwerk gekweten had, benoemde hem tot den gewonen
en buitengewonen sandaalmaker van onze Majesteiten.

Den volgenden morgen drongen wij met het aanbreken van den dag eene
nauwe bergkloof in, waar wij onmogelijk naast elkander konden gaan. Den
ganschen ochtend liepen wij tusschen twee muren, met mos, varens en
orchideeën begroeid. De vochtige bodem onderhield rondom ons eene zeer
aangename frischheid, maar de doortocht, door omgeworpen boomstammen
versperd, maakte den marsch zeer moeielijk.

De kloof liep zoo lang voort, dat ik werkelijk bevreesd begon te worden,
en ik vroeg mijzelven af, of wij niet in een doodloopenden weg waren.
De loodrechte wanden maakten de minste afwijking onmogelijk; boven ons
kruisten de takken der boomen zich en verborgen zij de lucht. Geen
enkele vogel vervroolijkte door zijn gezang deze eenzaamheid en de
varenplanten werden zoo talrijk, dat men gemeend zou hebben in een
hoekje van de oorspronkelijke wereld te zijn; om de vergelijking nog
meer te rechtvaardigen, zagen wij bij onze nadering talrijke kruipdieren
vluchten, die ons tot de grootste omzichtigheid aanspoorden.

Met zijn machete in de hand klom Lucien met de meeste behendigheid
op de omgevallen stammen, die ons den weg versperden. Weldra zakten
onze voeten in een vloeibaar slijk en ik ontdekte een dun straaltje
kristalhelder water, dat tusschen twee rotsen doorzijpelde. De kloof
werd nog nauwer; als zich op dit oogenblik een wild dier vertoond had,
zouden wij hem den doortocht hebben moeten betwisten. Eene soortgelijke
ontmoeting behoorde niet tot de onmogelijkheden en tot zijn grooten
spijt moest Lucien naar de achterhoede gaan. De ruimte werd een weinig
breeder, het terrein werd meer open en de kleine kolonne kou sneller
vooruitkomen. Wij liepen zwijgend tusschen deze granieten muren, van een
streng en indrukwekkend uiterlijk voort, in de hoop dat zij eensklaps
wijder zouden worden en op eene vlakte konden uitkomen. Bij elke schrede
stelde eene nieuwe bocht onze verwachting te leur en als ooit een
doorgang den naam van Duivelskloof verdiende, dan was het wel de
eindelooze spleet, die wij zoo langen tijd reeds volgden. Bij alle
hoogten dreigden overhangende rotsen neer te storten, meer dan een vulde
zelfs het nauwe pad. Eindelijk liet eene laatste bocht ons eene lichting
zien; maar onze vreugde was van korten duur; een loodrechte afgrond
gaapte voor onze voeten.

Wij keken elkander onthutst aan; wij waren gevangen! Links en rechts een
muur van meer dan honderd voet hoog en onmogelijk over te komen; voor
ons een afgrond met loodrechte wanden. Wat te doen? Sumichrast ontstak
de raadspijp, terwijl de Encuerado, zich aan de rotsen vastklampende,
den afgrond met de oogen peilde.

Wij zaten bij een slingerplant met dunne takken, koordvormige, rood
gekleurde bladeren, die hier en daar eene violetblauwe bloemkelk
verborgen. Ik herkende de plant, die de jalappe voortbrengt en door de
Indianen _talonpable_ genoemd wordt. Ik deed haar Lucien opmerken, die
weldra twee of drie peervormige wortels uitgegraven had. De jalappe, die
haar naam aan de stad Jalappe, van waar men haar vroeger naar Vera-Cruz
uitvoerde, ontleend heeft, groeit in 't wild op alle bergen van het
Gematigde Land. Ongelukkigerwijze verwoesten de Indianen de plant, door
alle knollen uit te graven, en het tijdstip is niet ver meer verwijderd
waarop dit, in Europa zoo veelvuldig gebruikt purgeermiddel, geheel
ontbreken zal, zooals gebeurd is met den Kinaboom, dien men vernietigd
heeft, zonder aan de toekomst te denken.

Ik naderde den afgrond en bemerkte den Encuerado, die, meer dan twintig
voet beneden mij, met de vlugheid van een aap over den gladden bodem
kroop. Ik beval hem bij ons te komen; maar hij kon niet terug en bleef
onbeweeglijk in eene vrij hachelijke stelling. Sumichrast haastte
zich een lazo te brengen, dien ik onzen koenen reisgezel toewierp; maar
in plaats van naar boven te klimmen, liet hij zich vier of vijf voet
lager glijden en ging schrijlings op den stam van een boom zitten, die
schuins gegroeid was en riep ons toe den lazo los te laten. Na den lazo
om een sterken tak geknoopt te hebben, verdween hij.

[Illustratie: Toen liet Sumichrast zich tot den boom afglijden. (blz.
              127).]

Spoedig vertoonde hij zich weer, ging opnieuw op den boomstam zitten,
om welken hij den lazo gerold had en berichtte ons, dat wij onze
nederdaling zonder veel gevaar ten uitvoer konden brengen. Sumichrast
maakte een tweeden lazo gereed.

»Hoe zullen wij hem vastmaken? vroeg Lucien. Er zijn geen dikke takken
op den rand.”

—De riem is lang en ik zie daar een heester met vrij stevige takken.

—Maar dan is de lazo verloren, niemand zal naar boven kunnen klimmen om
hem los te maken.

—Drommels! drommels! herhaalde Sumichrast verscheidene malen, meester
Zonnestraal heeft gelijk.

En ieder onzer trachtte de moeielijkheid op te lossen, door meer of
minder uitvoerbare middelen voor te stellen.

»Ik heb het gevonden!” riep ik met minstens evenveel voldoening uit,
als Archimedes, toen hij uit het bad kwam. Mijn machete nemende, maakte
ik twee palen van gemiddelde dikte, die ik dicht bij elkander, op drie
pas van den afgrond in den bodem stak. Terwijl Sumichrast met een
geïmproviseerd heiblok dit werk nog meer bevestigde, kapte ik een tak
van ongeveer een voet lengte af, in 't midden waarvan ik den lazo stevig
vastknoopte en dien ik dwars achter mijne palen plaatste. Ik berekende
dat, als wij eenmaal de plaats zouden bereikt hebben, waar zich de
Encuerado bevond, het voldoende zou zijn aan den lazo eene sterk
golvende beweging te geven, om den tak los te maken. Toen deze
voorbereidselen afgeloopen waren, ging de mars zich bij hem, die haar
gewoonlijk droeg, vervoegen. Toen liet Sumichrast, de zwaarste onder
ons, zich tot den zoo gelukkig geplaatsten boom afglijden. De palen
gaven slechts eenige strepen mee. Zijne nederdaling voortzettende,
verdween mijn makker spoedig onder den Indiaan; daarna kwam de beurt aan
onzen voorraad, die dit tweede gedeelte van de reis er goed afbracht.

Het ongeduld van Lucien was buitengewoon groot; deze luchtreis bekoorde
hem.

»Nu uwe beurt,” sprak ik, zoodra ik den riem weer had opgehaald.

—Wilt u me vastbinden? vroeg hij geheel teleurgesteld.

—Hoe denkt gij dan naar beneden te komen?

—Door mij aan den lazo vast te houden, zooals de Encuerado en mijnheer
Sumichrast.

—Uw vuisten zijn daar nog niet sterk genoeg voor, er valt niet aan te
denken, ik wil mij niet aan 't gevaar blootstellen u in den afgrond te
zien vallen.

—Och, vadertje, laat mij het beproeven.

—Volstrekt niet, want als de proefneming mislukte, zoudt gij niet meer
in de gelegenheid zijn haar te hernieuwen.

Lucien liet zich, niet zonder een weinig spijtigheid te betoonen,
vastbinden, terwijl zijn verbaasde hond om hem stond te blaffen.

»Geduld maar! Geduld maar! sprak ik tot hem; je beurt zal ook wel komen,
dan zal je zoo blij niet zijn.”

De riem gleed langzaam af en weldra was de knaap tusschen de takken van
den boom. Daar bond de Encuerado hem met dezelfde zorgvuldigheid en niet
minder stevige knoopen, opnieuw vast. Over den afgrond gebogen, hoorde
ik Sumichrast den Encuerado bevelen den riem met meer of minder snelheid
te laten vieren. Toen ik zag dat hij behouden was aangekomen, gevoelde
ik mij van eene groote zorg bevrijd; ik begon Gringalet, die niet
ophield met janken, sedert zijn meester verdwenen was, vast te binden.

Niettegenstaande zijn angst liet ik den hond in de lucht bengelen; hij
spartelde, huilde, en ontsnapte bijna aan de handen van den Encuerado,
die hem, terwijl hij hem lager liet zakken, het nuttelooze van zijn
geschreeuw en het gevaarlijke van zijn spartelen onder 't oog bracht. Na
de palen en den dwarsstok nog eens goed onderzocht en mij overtuigd te
hebben dat niets vergeten was, gleed ik op mijne beurt naar beneden. Ik
schudde daarop den riem, dien ik gelukkig los kreeg. Onder mij bemerkte
ik Sumichrast en Lucien, op een nauwen voorsprong zittende, welke langs
eene rotsachtige helling naar den voet van den berg voerde. Ik vervoegde
mij bij hen, door den Encuerado gevolgd.

Wij hadden het dwarshout tusschen twee stevige takken bevestigd; ditmaal
schudde ik lang aan den riem zonder dien los te kunnen krijgen. Mijne
nuttelooze pogingen moede, wilde ik het reeds opgeven, toen het stuk
hout eensklaps meegaf en mij bijna dood had geslagen. Sumichrast en
Lucien waren vooruitgegaan.

De marsch werd bezwaarlijk, en het was niet altijd gemakkelijk om
op die, nu eens gladde, dan weer hobbelige rotsen zijn evenwicht te
bewaren. Wij liepen tusschen twee heggen van Orchideeën door, eene soort
vetplanten, waarvan Mexico duizenden soorten bezit; bijna bij elke
schrede staan blijvende om de eene of andere van deze fraaie planten
te bewonderen, die zoo zonderling van vorm zijn en zulke schitterende
bloemen hebben, gewoonlijk echter zonder geur. De Encuerado wees
ons verscheidene planten van de lynx-bloem, die door de Indianen
»slangenbloem” wordt genoemd, en wier vijf, met gele punten bezaaide
bloembladen, met rose, violet en wit gemarmerd zijn. Iets verder
herinnerde eene andere bloem, de _oceloxochitl_, tijgerbloem, door hare
kleur aan de huid van het dier, waar de Indianen haar den naam van
hebben gegeven. Hier en daar eene bloem plukkende, was Lucien weldra in
't bezit van een ruiker, zooals de rijkste plantenkassen er hem geen
zouden hebben kunnen leveren; hij zou den naam van al die fraaie planten
wel hebben willen kennen, maar hij moest zich nu tevreden stellen met
te vernemen, dat, met uitzondering van de vanielje en de Orchidee, die
haar naam aan de geheele familie heeft gegeven, en wier gedroogde
knollen onder den naam van _salep_ bekend zijn, geene enkele van het
schitterende legioen der Orchideeën, iets voor de kunsten noch voor de
nijverheid oplevert.

Wij hadden den voet van den berg bereikt: reeds groeiden eenige struiken
om ons, toen eene onmetelijke rotsmassa ons tot een omweg dwong.

Ik ging voorop en een onvrijwillig uitglijden bracht mij voor den ingang
van eene grot. Op mijn geroep ijlden mijne makkers naar mij toe; ik deed
twee of drie schreden onder het gewelf, onder welks beschutting wij den
nacht besloten door te brengen.

Terwijl ik, door Lucien geholpen, hout verzamelde, ruimde de Encuerado
den grond op en hakte Sumichrast een paar struiken om, die ons het
vrije uitzicht belemmerden. Ik beval den Indiaan het vuur aan te maken,
waarvan de rook ons zou helpen den ingang van de grot te vinden; daarna
moest men er op uit om voor het maal te zorgen.

Toen ik in de vlakte was gekomen, kon ik beter oordeelen over
het kunststuk, dat wij volbracht hadden. Tot op de hoogte der grot
ongeveer, struiken en kreupelhout; hooger op de Orchideeën, wier
levendig gekleurde bloemen en opaalgroene bladeren, sterk op de zwart
en grijs getinte rotsen afstaken; hooger nog een rechte, gladde,
onoverkoombare muur, daarna de kloof waardoor wij gekomen waren.
Sumichrast voerde ons door het struikgewas naar de bosschen, waar de met
welriekende bloemen bedekte broodboomen verkondigden, dat wij het Warme
Land en een anderen plantengroei naderden. Weldra verhief een groote
magonie-boom—_swietenia mahogoni_—met talrijke twijgen en donkergroene
bladeren, zich voor onze oogen; een weinig verder versmoorde een
omgevallen wolboom vijf of zes struiken. De wolboom—_eriodendron
anfractuosum_—door de Indianen _pochotl_ geheeten, is een der grootste
bekende boomen; de peulvormige vruchten bevatten een zijdeachtig dons,
dat de zonderlinge eigenschap bezit van in de zon op te zwellen.

Ik was juist bezig Lucien op deze bijzonderheid opmerkzaam te
maken, toen een vreeselijk gegons zich deed hooren. Een honderdtal
Hercules-kevers, die uit een struik waren opgevlogen, kwamen met kracht
tegen de takken van den boom terecht. Een er van viel ons voor de
voeten. Lucien wilde hem tegen den grond houden, maar het dier worstelde
zich los en vervolgde zijn weg.

—Och! riep de knaap uit, die kever is sterker dan ik.

—Hij draagt ook niet voor niets den naam van _Hercules_, antwoordde
Sumichrast lachende. Zoo als gij ondervindt is zijne kracht even
opmerkenswaardig als zijne grootte. 't Is een inwoner van Brazilië, dien
men slechts nu en dan eens in Mexico aantreft.

—En reist hij altijd in troepen?

—Neen, het geval is zelfs zeldzaam genoeg, om er aanteekening van te
houden.

—'t Is of ik een reuk van snuif in den neus krijg, sprak Lucien,
niezende.

—Drommels! Drommels! 't Zijn de kevers, welke dien van zich geven,
hernam Sumichrast. Dat is nog eene bijzonderheid, die ik aanteekenen
moet.

—Zie eens, Papa! hoe ze aan elkander gaan hangen en zoo een grooten
tros vormen. Bijten zij niet met die groote kaken?

—Wat gij voor hunne kaken aanziet, zijn hunne horens, maar de
plaatsing er van verontschuldigt uwe vergissing. Merk wel op, dat het
bovengedeelte van het lichaam van het insect zwart en glanzend is,
terwijl de dekschilden van een grijsachtig groen en met donkere puntjes
gestippeld zijn.

—Daar is er een, die geen horens heeft.

—Dat is een wijfje, hetwelk een plaatsje opzoekt, waar het haar eieren
kan leggen!

Wij sloegen met veel nieuwsgierigheid het gaan en komen der kolonie
gade, die door onze tegenwoordigheid volstrekt niet beangst scheen, toen
Gringalet, die ook aan 't niezen geraakte, eensklaps klagend begon te
janken. De Encuerado had hem drie of vier kevers op den rug gezet, die
hunne, met dubbele haken gewapende pooten, in de huid van hun rijdier
sloegen. De Indiaan, zelf verbaasd over het gevolg zijner proefneming,
haastte zich den armen hond, die zich over den grond rolde, ter hulp te
komen; hij kreeg hem te pakken, maar had veel moeite om hem van zijne
lastige ruiters te bevrijden. Een hunner klampte zich zelfs aan de hand
van den grappenmaker vast, wiens vreemde gezichten ons zeer vermaakten.
Als hij een poot van het insect losmaakte, vond dit altijd gelegenheid
om zich met een anderen, het had er zes, vast te haken. Boos, omdat hij
met zulk een tegenstander moest worstelen, trok de Encuerado met een ruk
het dier los, zoodat het bloed uit zijne koperkleurige hand parelde.
Altijd tot wraakneming bereid, dreigde hij den geheelen troep te
vernietigen; maar terwijl ik over zijn booze luim lachte, belette ik
hem toch zulk een nutteloozen moord te begaan.

»Ziet me die mooie heeren eens aan, riep hij uit. Omdat men zegt dat
het Herculessen zijn, meenen zij de vingers van hun evennaaste te mogen
verscheuren? Lummels, wier neus langer dan hun lichaam is, en die
Gringalet met blaffen op de vlucht kan krijgen!

—Pak ze, pak ze dan!” riep hij den hond toe.

Maar deze vluchtte met hangenden staart en de ooren in den nek, in
plaats van aan te vallen, en ik merkte dat van dien dag af, het
geringste gegons van een insect voldoende was, om hem onrustig te maken.

Sumichrast, die een der kevers had gegrepen, bedekte dezen met een
steen, die, beider verhouding in aanmerking genomen, hem had moeten
verpletteren; maar de Hercules op zes pooten sleepte, tot groote
verwondering van Lucien, zijne vracht bijna zonder inspanning voort.
Weldra hernamen de kevers een voor een hunne vlucht, en kwamen zij om
ons zweven. Wij moesten nog eens terugwijken, uit vrees dat een,
misschien, zijn buitengewoon lange horens in onze oogen zou steken.

Gringalet nam den terugtocht aan. Lucien ging zitten, om op zijn
gemak te kunnen lachen, want de Encuerado had, in plaats van zich te
verwijderen, zijne machete getrokken, nam eene uitdagende houding aan,
en zijne vijanden uitscheldende, als een held uit Homerus, daagde hij ze
uit om hem te naderen.

Eindelijk ging de weer vereenigde troep aan het uiteinde van een tak van
den wolboom hangen, voor welken boom de Hercules-kever eene bijzondere
voorkeur schijnt te hebben.

Wij hadden onzen maaltijd geheel vergeten; wij gingen dus, ieder een
kant uit, op de jacht. Ik ging, door Lucien en Gringalet gevolgd,
langs den zoom van het woud. Zoo liepen wij ongeveer een uur, zonder
iets gevonden te hebben, toen vier patrijzen met aschkleurigen buik,
bruingele vleugels en een kuifje op den kop, op vijftig pas afstand van
ons opvlogen, om een weinig verder neer te strijken.

Toen zij goed onder schot waren, beval ik Lucien terzelfder tijd als ik
te schieten en twee dezer vogels, die de geleerden Sonini-patrijzen
noemen, kwamen in ons bezit. Deze fraaie hoendervogels worden zelden in
Mexico aangetroffen, althans in dat gedeelte waar wij ons bevonden.

Ik sloeg den weg naar het bivak in, dezen keer het woud binnen
dringende.

»Oh! Papa, wat eene groote spons!” riep Lucien eensklaps uit.

Eene vormelooze, poreuse, geelachtige massa verhief zich aan onze
rechterhand, drie of vier voet boven den grond. Ik herkende het nest van
den termiet, dien de Mexicanen _Comejen_ noemen.

»Dat is een nest van witte mieren,” zeide ik tot Lucien; »het zijn
insecten van de orde der adervleugeligen en verwanten van de
waterjuffers.”

—Maar waar zijn ze dan?

—Dat zal ik u laten zien.

Ik schopte met den voet tegen de sponsachtige massa, en oogenblikkelijk
kwamen er eene menigte insecten uit, die zeer op mieren geleken en naar
alle kanten rondliepen, als om de oorzaak te zoeken van het geraas, dat
hen gestoord had. Lucien wilde ze meer van nabij bezichtigen.

»Pas op, de termieten, die gij nu ziet, zijn slechts weerlooze
arbeidsters; maar spoedig zullen de soldaten verschijnen, en als dezen
bij u kunnen komen, zullen ze u tot bloedens toe bijten.

Lucien keek mij eens aan, denkende dat ik schertste.

»Ik spreek in allen ernst, haastte ik mij er bij te voegen; de
termieten, zoowel als de bijen en mieren, waarop zij op 't eerste
gezicht veel gelijken, leven in gezelschap en bouwen nesten, die nog
veel grooter zijn dan dat, hetwelk gij hier voor u ziet. Dit nest, zeer
regelmatig in celletjes verdeeld, bevat een koning, eene koningin,
werklieden en soldaten. De werklieden zijn bekwame bouwmeesters, die
zich belasten met het bouwen, onderhouden en zoo noodig vergrooten van
de zonderlinge woning, die gij voor eene spons hebt aangezien.

»De soldaten hebben niets anders te doen dan te strijden tegen den
vijand, wie hij ook zijn moge, die den vrede van de kolonie zou komen
verstoren.”

»Maar ik zie duizenden gaten; heeft elke termiet dan eene afzonderlijke
kamer?”

»Ten naasten bij: er is in de eerste plaats eene kamer voor de koningin,
die de grootste is; dan eene voor den koning; dan de kinderkamer, waar
de werksters de eieren inbrengen, welke de koningin dag en nacht legt.

—Wat zou ik dat alles eens gaarne willen zien!”

Overtuigd dat het voorbeeld beter is dan de duidelijkste verklaring,
sloeg ik opnieuw op het nest.

De werksters, die reeds bijna allen verdwenen waren, keerden
onmiddellijk terug, om de bedreigde plek te onderzoeken. Ik streek met
veel geraas mijne machete links en rechts er over, en in een oogwenk
scheen de geheele oppervlakte te leven. Toen bepaalde ik mij er toe, om
slechts op één punt met mijn geraas voort te gaan en weldra zag ik de
soldaten, aan hun grooten kop herkenbaar, te voorschijn komen; eindelijk
sloeg ik een stuk van het gebouw af, en legde zoodoende eene menigte
witte puntjes bloot: dat waren de eieren, welke de werksters met veel
overhaasting naar het binnenste van het gebouw in veiligheid brachten.

Na zoodoende alles in rep en roer gebracht te hebben, haastte ik mij
Lucien mee te trekken, want de soldaten bedekten reeds den grond, en ik
kende te goed de felheid hunner beten, om er mij willens en wetens aan
bloot te stellen.

»Maar ik heb de koningin niet gezien,” riep mijn kleine makker uit.

—Zij bevindt zich in het middelste gedeelte van het gebouw, en is in
eene cel ingemetseld, waaruit zij onmogelijk zou kunnen ontsnappen,
want de omvang van haar lichaam is gelijk aan dien van twintig of
dertig werksters. Sumichrast, die de termieten veel heeft waargenomen,
beweert, dat eene koningin ongeveer tachtigduizend eieren per dag legt.
Nauwelijks zijn de kleine termieten geboren, of ze worden naar ruime
kamers gebracht, waar ze gevoed worden, tot ze sterk genoeg zijn om
zelven te arbeiden. Tegen het regenseizoen worden er eenige witte mieren
geboren, die vier vleugels hebben, zoodat ze verderop nieuwe kolonies
kunnen stichten; maar die vleugels zijn van korten duur; het is gebeurd,
dat ik er gansche hoopen van heb ontmoet, waarvan ik mij de aanwezigheid
niet kon verklaren.

»En hoe bouwen de termieten hunne woningen?

»Die, welke wij gezien hebben, schijnt gebouwd te zijn van aarde,
doorweekt met eene soort gom, welke het insect door den mond afscheidt.
Over het algemeen hebben de onderaardsche gangen van een termietennest
gewelven, die schijnen te bestaan uit hout, dat door eene of andere
kleverige stof stevig is gemaakt. Deze insecten zijn, evenals de mieren,
allesetend en als dezen dragen zij zorg in hunne magazijnen een
overvloedigen voorraad op te stapelen.”

Wij begonnen den berg te beklimmen, en toen ik naar boven keek, was ik
geheel verwonderd mijne twee makkers reeds bij het vuur te zien zitten.



XV.

EENE NIEUWE SOORT FAKKELS.—EERSTE BLIK IN DE GROT.—DE LICHTKEVERS.—DE
GOTHISCHE ZAAL.—STALACTIETEN EN STALAGMIETEN.—EEN KERKHOF DER
CHICHIMETEN.—DE INDISCHE NOTENBOOM.—DE BUIDELRAT EN HARE JONGEN.


Lucien was met de twee patrijzen vooruitgegaan; toen ik op mijne beurt
bij het vuur aangekomen was, vond ik er een grooten mol die voor het
vuur gebraden werd, en waarvan Sumichrast het vet zeer zorgvuldig
opving.

»Hoe hebt ge dat dier gedood? vroeg ik mijnen makker, ik heb u niet
hooren schieten.

»De Encuerado heeft het met een slag met de geweerkolf gedood;
terzelfder tijd hebben uwe twee geweerschoten ons naar de grot doen
terugkeeren.

»En met welk doel verzamelt gij dat vet? Moet dat misschien een of
anderen schotel voorspellen?

»Neen; maar ik ben van plan de grot te onderzoeken en met dat vet zullen
wij eene lamp maken, waarvan het licht ons van veel nut kan zijn.

Ik juichte het denkbeeld van Sumichrast toe, en daar hij eene gansche
kolonie mollen had ontdekt, stelde ik voor, om er na het middagmaal
eenigen te gaan vangen, ten einde zóó het aantal lampen te vermeerderen.
Bovendien hoopte ik op die wandeling wel een harsachtigen boom te
ontmoeten, waarvan de takken als fakkels dienst zouden kunnen doen.
Lucien kon zijne blijdschap nauwelijks bedwingen, en zou wel zonder
uitstel in de grot hebben willen doordringen. Hij gunde zich nauwelijks
den tijd om te eten en beknorde den Encuerado over zijne langzaamheid,
eene indirecte manier om ons ook tot meer spoed aan te sporen.

Nadat wij opnieuw het woud bereikt hadden, gingen wij een denne- of
pijnboom opzoeken, waarvan de met hars gevulde takken ons zouden
veroorloven de mollen te sparen. Toen Lucien ons die beide boomen hoorde
noemen, vroeg hij, waarin zij van elkander verschilden.

»De sparreboom, zeide Sumichrast, groeit gewoonlijk op hooge bergen,
binnen in het vasteland, terwijl de denneboom op de oevers groeit,
waarvan hij het beweeglijke zand op den duur vast en vruchtbaar
maakt. Deze twee boomen behooren tot de familie der conifeeren of
kegeldragenden. Zij verschillen slechts door hunne vruchten; de
kegelvruchten van den denneboom worden gevormd uit de in hout verouderde
schubben van den kelk en bevatten een zaad, dat door eene vliesachtigen
vleugel omgeven wordt. De kegels van den spar zijn dun, taai, niet
houtachtig, en deze laatste eigenschap helpt de plantenkundigen vooral
in hunne rangschikking.”

De geleerde uitlegging van Sumichrast liet veel te wenschen over. Ik
maakte dit op uit de talrijke vragen van Lucien, maar zonder een
exemplaar der beide boomen voor oogen te hebben, was het ook moeielijk
hun verschillend kenmerk beter te verklaren.

Na eene lange, vruchtelooze wandeling, bleven wij voor een gaiacboom
met donkergroen gebladerte, en hooger dan die, welken wij tot dusverre
ontmoet hadden, staan. Ik wist, dat hij eene hars bevatte, dat vooral
door de Engelschen als tandmiddel wordt gebruikt; maar de hardheid van
het hout, dat onze wapens stomp zou gemaakt hebben, deed ons besluiten
verder te gaan.

Een weinig verder ontdekte de Encuerado een amberboom, een boom, vooral
kostbaar door den balsem, die uit de ingekerfde takken vloeit en die
door de Indianen, bij wijze van wierook, gebrand wordt. Hij klom langs
den kwastigen stam van den reuzenboom op en hakte er takken af, die
Sumichrast in kleine stukken verdeelde, nadat ik ze van de bladeren
ontdaan had. Dit werk werd door het naderen van den avond onderbroken en
met een zwaren takkenbos beladen, trokken wij naar den haard terug.

Nauwelijks waren wij daar aangekomen, of ik gaf Lucien de voldoening,
van eene onzer fakkels te mogen beproeven. De tak ontbrandde al
knetterend, en bij onze eerste schreden in het gewelf namen vier of
vijf vleermuizen met een licht gepiep de vlucht. Ik hield Lucien bij de
hand en weldra kon hij nog maar alleen rechtop loopen. Wij bevonden ons
in eene ruime zaal, waarvan het gewelf in koepelvorm, te lager werd,
naarmate wij verder voortschreden. Een hoopje roodachtige aarde in een
hoek, trok de aandacht van Sumichrast, die er eenige fossiele beenderen
in hoopte te vinden. Om onzen reisgezel geschaard, moesten wij, bij het
schijnsel van de fakkels, die een dikken, onwelriekenden rook gaven,
een groep van eene fantastische uitwerking hebben gemaakt. Er verliep
meer dan een halfuur, zonder dat onze opgravingen tot de geringste
ontdekking leidden. De Encuerado, die onder het gewelf en den grond was
doorgekropen, liet eensklaps een kreet van verrassing hooren; hij was
bijna in een soort van put gevallen.

In een oogwenk lag ik plat op den buik, en kroop ik in de richting van
den Indiaan voort; Lucien kon, dank zij zijne geringe grootte, op handen
en voeten kruipen; het kostte hem dan ook niet veel moeite om vooruit
te komen. Weldra peilden onze oogen de diepte van de uitgraving; de
brandende overblijfselen vielen op een hoop steenen, ter diepte van
vier of vijf meters. De Encuerado slingerde eene fakkel, waarvan het
weifelend licht ons aan de linkerzijde eene groote opening liet zien, de
ruimte in. Gelukkig over deze ontdekking, namen wij den terugtocht aan,
en stelden wij de verdere onderzoeking tot den volgenden morgen uit.

De nacht was duister en gedurende onze afwezigheid was het vuur bijna
geheel uitgegaan. Boven ons scheen een boom, waarvan wij nauwelijks den
vorm konden onderscheiden, met sterretjes bedekt te zijn. Lucien zette
groote oogen op, want hij begreep niets van dit verschijnsel, dat teweeg
werd gebracht door honderden lichtkevers, die van weerszijden van de
borst eene gele vlek hebben, welke in de duisternis lichtgevend wordt.

Niets is aardiger, dan die duizenden glinsterende puntjes te zien omhoog
gaan, te zien neerdalen en elkander met eene ongekende snelheid te zien
kruisen; men zou gezegd hebben, dat het een boom met vurige bloemen was,
die door den wind werd heên en weêr geslingerd. De Encuerado naderde met
een _Cucuyo_, die zijne hand met een groenachtigen glans verlichtte.
Lucien nam hem in de hand: de twee lichtgevende vlekken schenen hem twee
groote oogen te zijn. Eensklaps gaf het insect een duw aan de vingers
van den knaap, die ons heel verbaasd aankeek. »Deze kevers,” zeide
Sumichrast, »behooren tot de snelkevers of _elateriden_. Elater is een
Grieksch woord, dat veerkrachtig beteekent, en de _Cucuyo_ heeft u
bewezen, dat hij den familienaam verdient, dien de geleerden er aan
gegeven hebben. Beziet hun lichaamsbouw eens goed; de hoeken van het
borststuk verlengen zich in scherpe punten; boven eindigt het middelste
gedeelte van de borst eveneens in eene punt, welke het dier, naar
willekeur, in de holte duwt, die zich onder het tweede paar pooten
bevindt. Met eene speld, die door dezen natuurlijken ring gestoken
wordt, bevestigen de vrouwen uit het volk, in het warme land, den
snelkever, zonder hem te verwonden, in hun haar.

Leg hem nu eens op den rug.

—Hij houdt zich dood! riep Lucien uit.

—Ja, zooals veel andere insecten doen, die hun pooten samentrekken en
zich laten vallen, om zóó den mensch, als hij ze wil grijpen, te
misleiden.

—O, wat springt hij!

—Dat is ook het eenige middel, wat hij bezit, om weer overeind te
komen, als hij bij toeval op zijn rug is gevallen. Zie eens, hij steekt
de punt, waarin zijne borst uitloopt, tegen den rand van het lager
liggende gat; dan heft hij eensklaps den kop op. Paf... paf... men zou
zeggen dat het eene veer is, die losspringt. Bij de eerste poging is het
hem niet gelukt; maar nu... zie, hij is reeds op de beenen, en vliegt
zelfs al weg!”

De eerste beweging van Lucien was, om de _Cucuyo_, wiens weg door de
lichtende vlekken werd aangewezen, achterna te loopen; maar het uur om
te gaan rusten was reeds lang verstreken, en iedereen zocht zich zoo
goed mogelijk onder dak te brengen, om over den ontdekkingstocht van den
volgenden dag te droomen.

De aanbrekende dag vond ons reeds op en door een kop koffie versterkt.
De muskieten hadden het ons den ganschen nacht lastig gemaakt; dat waren
nog slechts de voorloopers van de legioenen, wier aanvallen wij later te
verduren zouden hebben. Lucien, die vol ongeduld was, verloor den ingang
van de grot geen oogenblik uit het oog, en volgde met spanning al onze
bewegingen. Een holle steen, dien de Encuerado gevonden had, werd met
vet gevuld, een stukje linnen diende voor wiek, en onze nieuwerwetsche
lamp brandde al knetterende.

Toen ik de takken uitdeelde, die ons tot fakkels moesten dienen,
bemerkte ik, dat zich een geelachtige, doorschijnende traan aan elk
der uiteinden gevormd had. Deze hars heeft, door hare kleur en haar
reuk, aan den boom, die haar voortbrengt, den naam van _liquidambar_
(vloeibare amber) doen geven. Eindelijk drong ik, door mijne makkers
gevolgd, in de grot door; de Encuerado zette de lamp op den rand der put
neer, en de vleermuizen, die wij reeds den vorigen dag gestoord hadden,
begonnen zwijgend rond te fladderen.

Voorafgegaan door Sumichrast, waagde ik mij op den bodem der diepte. Een
nauwe gang voerde ons in eene ruime zaal, waarvan de duisternis ons
eerst belette de uitgestrektheid te peilen. Terwijl mijn vriend het
terrein onderzocht, keerde ik op mijne schreden terug, en weldra kwam
Lucien, aan een riem bengelende, bij ons. Dank zij de behendigheid van
den Indiaan, kwam ook de lamp brandende beneden, eindelijk verscheen de
Encuerado op zijne beurt. Lucien liet niet de minste vrees blijken; ik
moest zelfs zijn ijver intoomen. Door den nauwen gang te volgen, kwamen
wij weer bij Sumichrast, en het geleek wel op eene spookachtige
verschijning, zooals hij daar stond, de fakkel boven zijn hoofd
zwaaiende, om de duisternis, die ons omringde, te doorboren.

Nadat de lamp aan den ingang van den gang was neêrgezet, nam ieder onzer
eene fakkel, en ging het, schrede voor schrede, voorwaarts. Sumichrast
en de Indiaan volgden den linkerwand, terwijl ik den rechterwand langs
liep, mijn zoon aan de hand geleidende. Onze fakkels gaven slechts een
onzeker licht en lieten niet meer dan drie schreden vooruit zien. Een
weinig verder bedekten afgevallen steenen den grond; alvorens mij op dit
moeielijk terrein te wagen, wierp ik een blik op mijne makkers. Zij
waren verdwenen; maar de lamp die rustig aan den ingang, boven mij,
brandde, wees het punt aan, vanwaar zij vertrokken waren. Ik riep—een
vreeselijk geraas weerklonk. Lucien kwam schielijk dichter tegen mij
aan.

»Dat is de echo, die ons het antwoord van Sumichrast en den Encuerado
overbrengt,” haastte ik mij hem te zeggen. »Zij zijn in eene andere
zaal. Roep ze ook eens.”

De stem van den knaap klonk eenigszins ontroerd. Oogenblikkelijk schenen
de sombere gewelven zijne woorden te herhalen, en het geraas werd
grooter, hoe meer het zich verwijderde, alsof duizenden personen
elkander een orderwoord toeriepen. Een vreeselijk »hioe, hioe!”
overstemde dat geraas, en reeds vertoonde zich het gelaat van den
Encuerado aan onze linkerhand, als de echo nog het roepen herhaalde.

»Kom eens gauw naar de mooie kerk zien. Eene kerk van diamanten,
Chanito!”

Ik naderde den ingang van eene schuine galerij, op wier helling ik mij,
den Encuerado volgende, begaf. Allengs verwijderden de muren zich van
elkander, en ik bevond mij in eene onmetelijke zaal, versierd met
stalactieten, waar Sumichrast zijne brandende fakkel neerzette.

De Encuerado had gelijk; men zou gemeend hebben in eene gothieke zaal te
zijn. Men kan zich onmogelijk eene vreemder, zonderlinger en grilliger
bouwstijl uitdenken.

Nooit heeft een schilder van een toovertooneel, schitterender effecten
uitgedacht. Honderden kolommen daalden van het gewelf neer, om zich
in den grond vast te zetten. Het was eene bewonderenswaardige
dooreenmengeling van spitsbogen, roosvensters, boomen en reusachtige
bloemkorven. Hier en daar beelden, door de natuur gebijteld; Lucien
merkte vooral eene vrouw op, met een langen sluier bedekt en die haar
arm boven het hoofd omboog; geen bijtel van een beeldhouwer had haar
levendiger kunnen voortbrengen; dan weer waren het wanstaltige
dierenmuilen, monsterachtige koppen, geheele dieren, als 't ware in
dreigende houdingen versteend. Het gezichtsbedrog werd grooter of
kleiner naargelang het lichtspel, en meer dan een half geziene boom
verdween als een droom in dit tooverpaleis.

Terwijl wij zoo onzen weg vervolgden, raakten lange naalden, die van het
gewelf afdaalden, onze hoofden.

»Dat zijn stalactieten,” sprak ik tot den verrukten Lucien. »Het
regenwater, dat door den berg sijpelt, lost op zijn doortocht de
kalkbestanddeelen, die hij bevat, op, en brengt, als het verdampt, die
fraaie afzetsels voort, die gij daar voor oogen hebt.

—Daar is eene naald, die uit den grond opstijgt.

—Dat is een stalagmiet; die groeit van beneden naar omhoog, en niet van
boven naar beneden, zooals de stalactieten, welke bovendien met eene
buis doorboord zijn. Sla uwe oogen eens op en zie naar die fraaie naald,
aan wier uiteinde een druppel water glinstert. Door haar eigen zwaarte
meegesleept, valt die vloeibare parel, welke reeds eene lichte laag
kalk op de stalactiet heeft afgezet, op de stalagmiet, waarvan de top
afgerond is. Langzamerhand zullen de twee naalden tot elkander komen,
en eene kolom te meer in de grot vormen, welke met den tijd eindelijk
geheel gevuld zal zijn.

—Groeien de steenen dan in 't water?” vroeg Lucien, met een nadenkend
gelaat.

—Dat wil zeggen, dat het water kalkachtige bestanddeelen in opgelosten
toestand bevat; zoodra het water verdampt is, vormt de steen zich weer.

—»Als men het zoo neemt,” sprak de Encuerado op zijne beurt, »zouden de
keisteenen in de rivieren smelten.”

—Dat gebeurt ook; maar ze smelten, wel te verstaan, niet zoo
gemakkelijk als suiker. Herinnert gij u niet dat de Rio Blanco, (witte
rivier) bijna melkwitte golven voortstuwt, die eene witachtige laag
afzetten, op de met haar in aanraking blijvende takken en bladeren?

—Dat is waar,” antwoordde de Indiaan, die dikwijls de versteeningen had
bewonderd, waarmede de twee oevers van de Witte Rivier bedekt zijn.

—»Maar het water, dat hier valt, is helder,” bracht Lucien er tegen in,
terwijl hij met zijn fakkel een natuurlijk waterbekken naderde.

—Het bevat niettemin opgeloste kalkzouten, zooals trouwens alle
wateren en vooral het bronwater. Daarom maken de huisvrouwen er geen
gebruik van, omdat het de zeep niet kan oplossen en de groenten, die men
er in kookt, hard maakt.

—Begrijpt gij dat? vroeg de Encuerado aan Lucien.

—Ja, een weinig.

—Gij zijt wel te benijden. Gister vielen de steenen van de zon of de
maan, en dwaalden, geheel in vuur, rond; nu worden zij door het water
gemaakt. Morgen zal Tata Sumichrast ons vertellen, dat zij van den wind
komen.”

De Indiaan ging boos weg; wij volgden hem lachende, hoe langer zoo
meer verrukt over het schouwspel, dat zich aan onze blikken vertoonde.
Ongelukkig verlichtten onze fakkels slechts op zeer gebrekkige wijze, en
de zware rook, dien zij afwierpen, maakten de bogen en gewelven zwart.
Een groote gladde steen versperde ons eensklaps den weg, en noodzaakte
ons te kruipen. Ik ging voorop, en in een nauwen gang voortloopende,
bereikte ik eene soort van klein kamertje. Ik uitte een kreet van
verbazing; vijf of zes regelmatig geplaatste doodshoofden schenen hunne
ledige oogholten op mij te vestigen.

»O! vader,” sprak Lucien, mij bij mijne kleeren vasthoudende, »zijn wij
dan op een kerkhof?”

—Ja, mijn vriend; ik meen een kerkhof te herkennen van de Chichimeken.
Dit volk, dat vóór de Tolteken en Asteken in Mexico woonde, had de
gewoonte zijne dooden in spelonken te begraven.

Sumichrast onderzocht nieuwsgierig een doodshoofd, dat hij had
opgeraapt, en waarvan de witte en voltallige tanden aantoonden, dat het
had toebehoord aan een, op jeugdigen leeftijd gestorven man. Eenige
schreden verder lagen vijf of zes andere schedels op den grond, omgeven
door fijne stalactieten; zij schenen ons door de staven van eene
gevangenis aan te staren.

Deze schedels lagen daar misschien meer dan duizend jaren in hunne
nissen, die klaarblijkelijk uitgegraven waren om ze te bewaren. De bodem
van de grot had zich naderhand opgehoogd. Hoeveel licht kon hij over de
oude geschiedenis van Mexico doen opgaan! De Encuerado verbrak zonder
moeite eene eerste laag kalkgrond en legde eene soort leemaarde bloot,
waaruit hij een klein potje van gebakken aarde haalde. Ik ging op mijne
beurt aan 't graven; mijne vingers ontmoetten een hard voorwerp;—het
was een steenen beeldje. Ik had nauwelijks mijne vondst losgemaakt, of
de arm van Lucien verving den mijnen, en bracht, tot groote vreugde van
den knaap, eene fantastische schildpad naar boven, waarvan de staart
tot fluitje diende. Door deze vondsten aangemoedigd, waren wij gaan
knielen, om de kalkkorst over eene groote uitgestrektheid los te breken;
maar onze fakkels begonnen te verbleeken, en het was in de nauwe, met
rook gevulde ruimte niet meer uit te houden. Sumichrast klaagde over
suizingen in de ooren; ik gevoelde mij zelven onwel en met weerzin gaf
ik het teeken tot het vertrek.

De lamp, die uitgegaan was, vervulde de eerste zaal met een stinkenden
walm, die onze onpasselijkheid nog deed toenemen. De Encuerado en Lucien
verlieten het eerst de spelonk, waaruit ik bijna op hetzelfde oogenblik
als Sumichrast te voorschijn trad, en toen ik bij den ingang der grot
kwam, werd ik bijna verblind door de stralen der zon.

Een algemeen gelach weerklonk; wij zagen er allen uit als negers of
schoorsteenvegers. Er viel niet aan te denken om ons te wasschen, de
inhoud van onze veldflesschen was te kostbaar, en zou ook niet voldoende
geweest zijn. Daar de grot water bevatte, bood de Encuerado aan, zich op
te offeren, maar de rook, die uit de put opsteeg, maakte mij ongerust,
en ik verzette mij, voor het oogenblik, tegen het afdalen van den
Indiaan.

Wij stonden verbaasd over den langen duur van onzen onderzoekingstocht,
die niet minder dan vier uren had beloopen. 't Is waar, de gesteldheid
van den bodem had ons gedwongen dien bij elke schrede te peilen.

Ofschoon wij besloten hadden onzen weg te vervolgen, zoodra wij uit de
grot zouden zijn, deden de vermoeidheid en de begeerte om nog eenmaal de
wonderbare gewelven, die ons zoo bekoord hadden, te bezoeken, ons onze
verdere reis tot den volgenden morgen uit stellen.

Na een uur rustens gingen wij uit, om iets voor het middagmaal op te
sporen.

Ik onderzocht vol nieuwsgierigheid den omtrek van ons kampement. De
aanwezigheid der doodshoofden in de grot bewees, dat een stam Indianen
de omstreken bewoond had; maar de Chichimeken bouwden slechts hutten, en
de tijd had alle sporen van hun verblijf aldaar vernietigd.

Ik kan niet zeggen, met welk eene voldoening ik de bosschen, het groen,
de insecten, de bloemen en de zon terugzag. Het inwendige van grotten
stemt den mensch tot zwaarmoedigheid, ongetwijfeld door de stilte en de
duisternis; want de fraaie zaal der stalactieten had op zich zelve niets
droevigs.

Zij maakte een diepen indruk op den geest van Lucien; hij werd niet
moede ons te ondervragen.

»Deze natuurlijke holten,” zeide Sumichrast hem, »komen veelvuldig
in gipsbergen, maar veelvuldiger nog in vulkanische en kalkachtige
massa's voor. Eenige, die zoo oud zijn als de wereld, dagteekenen van de
eerste opheffingen van de oppervlakte van den aardbol, toen de vloeibare
stof, die den kern der aarde uitmaakt, de nauwelijks vast geworden korst
ophief, om zich naar buiten te kunnen uitstorten en de bergketenen te
vormen.

—Is het binnenste der aarde dan vloeibaar geweest?

—Zij is het nog, zooals de vulkanen dat aantoonen; maar de tijd
der groote verschijnselen is voorbij. De vloeibare massa is op de
oppervlakte steviger geworden, naarmate zij meer afkoelde; daarna is het
water deze korst, waarvan de dikte zeer gering is in verhouding tot de
massa onzer aarde, komen veranderen en bewoonbaar maken.

—Maar waaruit bestaat die gesmolten stof, die onder onze voeten brandt?

—Uit de grondstoffen, die gij om u ziet; graniet, porfier, bazalt,
die men daarom vulkanische of vuurrotsen noemt, in tegenstelling met
de _neptunische_, zooals het gips, het pleister, de leem, waarvan de
opeenhooping aan het water wordt toegeschreven.

Die wetenschap wordt de _geologie_ of kennis der aarde genoemd, waarvan
de studie u wellicht later zal aanlokken.

—Kunnen alle vulkanische steenen dan smelten?

—Ja, maar op voorwaarde, dat zij aan eene hitte worden blootgesteld,
zoo groot, als die van den kern der aarde, en die eene hevigheid
bereikt, waarvoor onze verbeelding terugdeinst. Om nu op de grotten
terug te komen, zijn er eenige, die haar ontstaan te danken hebben aan
de oplossende kracht van het water. Zoo kan de bron, die wij uit den
ingestorten berg hebben zien ontspringen, op een gegeven tijdstip
uitdrogen of van richting veranderen, en aan de nieuwsgierigheid van
toekomstige reizigers zalen te zien geven, die allengs door stalactieten
gevuld zullen worden.

Ons geologisch gesprek werd door een uitroep van den Encuerado
onderbroken, die een Indischen notenboom ontdekt had, welken de
Mexicanen »boom van St. Ignatius” noemen en waarvan de bruine vruchten
met eene houtachtige schors, die den vorm van kleine meloenen hebben,
heen en weer slingerden en met een droog gedruisch tegen elkander
aansloegen. De Encuerado vertelde aan Lucien, dat die vruchten eensklaps
met een sterken knal openspringen, en dat de platte boonen, die zij
bevatten, een in zijne provincie veel gebruikt purgeermiddel zijn.
De Indiaan had er bij kunnen voegen, dat de zaden van den Indischen
notenboom—de _hura crepitans_ der geleerden—purgeeren op de manier
der vergiften, en dat meer dan een van zijne landgenooten gestorven is,
omdat hij het drankje had ingenomen, door de oude misteeksche vrouwen er
uit bereid.

Sumichrast voerde ons naar het woud, waar de hooge boomen ons
beschutten. Na een vrij langen marsch, waarop wij slechts eksters
ontmoetten, zeide ik tot den Encuerado, dat hij ons naar het molsveld
moest terugvoeren. Eensklaps beval onze reismakker stil te zijn; aan
onze linkerhand vertoonde zich eene buidelrat met vijf jongen. Het dier
naderde onverschillig een boom van middelmatige dikte, waar het, met
behulp van zijn grijpstaart, opklom. De beangstigde jongen verdrongen
zich onder een klagend gepiep aan den voet van den boom. De buidelrat
daalde daarop weer naar beneden; nauwelijks was zij aan den voet van den
boom gekomen of hare familie stortte zich hals over kop in den buidel
der moeder. Aldus beladen, klom het diertje weer langzaam tegen den boom
op, en ging bedaard op een der eerste takken zitten. De jongen, die
rosachtig haar hadden, en van welken wij niets dan den spitsen neus en
de zwarte oogjes konden zien, schenen ons boven van een balkon aan te
zien. Een hunner waagde zich naar buiten en ging op de takken wandelen,
en weldra had de kleine bende zich naar alle kanten verspreid. Even als
in de fabel, beval Sumichrast Lucien om in de handen te klappen, terwijl
ik den Encuerado verbood op het arme dier te schieten. Door het geklap
verschrikt, vluchtten de kleinen naar hunne moeder, die hare lange
ooren oprichtte en ons eene dubbele rij witte tanden liet zien. Een
onvoorzichtige viel, door zijne overhaasting om den beschermenden buidel
te bereiken, naar beneden. In een oogwenk was de buidelrat bij hem,
terwijl zij ons met haar bek dreigde; zoodra haar schat voltallig was,
verdween zij er mede in het kreupelhout.

»Waarom hebt gij mij verboden om op de _tlacuache_ te schieten?” vroeg
de Encuerado mij.

»Waartoe dient het een arm dier te dooden, dat ons van geen nut kan
zijn?

—Gij weet wel, dat dat arme dier op de zolders komt, de kippen en
levensmiddelen opeet, zonder nog te spreken van het geraas, dat de
jongen maken.

—Ja; maar deze is geheel onschuldig aan al die misdaden, zij leeft te
ver van de steden.”

Dit tooneel had Lucien zeer vermaakt. Ik vertelde hem, dat de
buidelratten, de Kangaroes en verschillende andere zoogdieren, waarvan
de wijfjes een zak of buidel bezitten, om de jongen in te verbergen, om
die reden buideldieren of _marsupialen_ genoemd worden.

De buidelrat is in Mexico zeer algemeen. Haar lange, spitse en zeer
sterk gespleten snuit, is met twee en vijftig vervaarlijke tanden
gewapend, ofschoon het dier zich slechts met eieren, insecten en vogels
voedt. Bij de soorten, welke geen buikzak hebben, klimmen de jongen,
zoodra zij loopen kunnen, op den rug hunner moeder, en klampen zich
met hunne grijpstaartjes aan den staart der moeder vast, die te
dien einde naar voren wordt gebogen. Dit instinct is misschien nog
opmerkenswaardiger dan dat, hetwelk hen aandrijft, om in den buidel der
moeder eene schuilplaats te zoeken.

De tijd ging voorbij; wij moesten noodzakelijk naar het mollenveld
terug, en de Encuerado beloofde, dat hij eene goede jacht zou maken,
zonder een schot te lossen.



XVI.

DE AARDNOTEN.—EEN MAALTIJD VAN WILDE KATTEN.—NIEUWE TOCHT IN DE
GROT.—DE VLEERMUIZEN.—OPGRAVINGEN IN EEN GRAF.


Wij liepen midden door het kreupelhout voort, in de hoop een of ander
stuk smakelijker wild op te jagen dan de toeza's, toen onze voeten
verwarden in de vezelige en kruipende takken van de aardnoot. Ofschoon
de stengels nog met witte bloemen bedekt waren, wroette de Encuerado
toch den grond om, waarin de vruchten zich verbergen, om geheel rijp
te worden, en verzamelde er eenige van. De _tlalcacahuatl_, dien de
plantenkundigen onder de familie der peulvruchten rangschikken en
_arachide_ noemen, brengt geelachtige en gerimpelde peulen voort, waarin
zich twee of drie amandels bevinden, welke men eet, na ze in de schil
boven het vuur geroosterd te hebben. De smaak heeft veel weg van dien
van de kastanje. De arachide, tegenwoordig veel in Europa verbouwd,
levert eene olie op, die niet gemakkelijk rans wordt en waarvan de
Spanjaarden zich bedienen voor de zeepbereiding.

Lucien en de Encuerado waren over deze vondst meer verheugd dan wij,
want zij hielden veel van deze aardnoten, welke, bij gelegenheid van de
godsdienstige feesten, aan den ingang der kerken in Mexico bij gansche
stapels verkocht worden.

De zon begon onder te gaan; de honger gebood ons wat meer haast
te maken; ik geleidde derhalve mijne makkers naar het mollenveld.
Nauwelijks hadden wij onzen marsch hervat, of vijf of zes konijnen
kwamen, zeer onvoorzichtig, bijna tusschen onze beenen loopen. Lucien
was zoo gelukkig er een te schieten, terwijl Sumichrast een tweede
doodde, en de Encuerado ging, met deze buit beladen, naar den haard
terug.

Door dit buitenkansje over ons middagmaal gerust gesteld zijnde,
vervolgde ik mijne wandeling tot aan het begin eener lichting in 't
bosch, waar de grond, met gaten overdekt, de woonplaatsen der mollen
deed herkennen. Wij gingen elk in de schaduw van een boom zitten. Het
toeval had mij onder een ijzerhoutboom, waarvan de stam de best geharde
bijl weerstand biedt, doen plaats nemen. Tegenover mij verhief zich een
_tepehuage_, een soort van mahonieboom met donker gebladerte, die vroeg
of laat een groot handelsartikel tusschen Europa en Mexico zal worden,
want het fraaie roode, met zwart geaderde hout, maakt hem zeer geschikt
voor het vervaardigen van fijne meubelen.

Gringalet was den Indiaan gevolgd. Ik beval Lucien stilte aan, opdat
wij de handelingen der mollen, die met het ondergaan der zon uit hunne
gaten komen, konden gadeslaan. Werkelijk kwam een, daarna twee, drie,
vervolgens twintig _toeza's_ te voorschijn; in minder dan een kwartier
telde ik er over de honderd, die den grond omwoelden, speelden en
vochten, onder het uiten van scherpe kreten. Lucien had er veel vermaak
in, ze zoo op hun achterdeel te zien zitten, om wortels of schors af
te knabbelen. Met een enkel geweerschot zouden wij onzen voorraad vet
verdubbeld kunnen hebben; maar dat zou kruit vermorsen zijn geweest.
Vreezende, dat wij voor de verleiding zouden bezwijken, meende ik het
teeken tot vertrek te geven, toen ik eene groote ongerustheid bij de
bende, wier spelen ons zoo zeer had vermaakt, opmerkte. Alle mollen,
deftig op hun achterlijf gezeten, schudden hunne groote koppen heen en
weer, lieten hunne lange, gele snijtanden zien, en schenen de lucht in
te snuiven. Eensklaps ijlden allen op hunne holen toe. Een _jaguarete_
had hen verschrikt, door midden tusschen hen in te springen. De nieuw
aangekomene, eene soort wilde kat van eene zwarte kleur, sloeg twee of
drie slachtoffers tegen den grond, en liet een soort van gemauw hooren.

Op dit geroep kwamen twee jongen te voorschijn, die tegelijk op den
eersten mol den besten aanvielen. Ieder hunner greep de prooi van zijn
kant aan, spuwde, op de manier der katten en sloeg er met de nagels in.
De moeder, verplicht om door een veelbeteekenend geknor de orde te
herstellen, gaf ieder harer verscheurende kinderen eene prooi, ging
toen liggen en geeuwde verscheidene keeren, terwijl haar jongen de arme
knaagdieren begonnen te verscheuren. Toen deze verzadigd waren, verslond
zij met gulzigheid wat overbleef, zonder het derde dier, waar de jonge
roofdieren onophoudelijk om rondliepen, een oogenblik uit het oog te
verliezen. Zoodra zij er te dicht bij kwamen, liet zij dadelijk haar
geknor hooren, en de jongen schenen zeer goed te weten, wat die
moederlijke waarschuwing beteekende, want zij gingen plat op den grond
liggen, en kropen met hangenden kop achteruit. Toen haar maal geëindigd
was, nam de _jaguarete_ den onaangetasten mol in haar bek en verwijderde
zich, zonder ons bemerkt te hebben.

»Wat zegt gij van die kleine veelvraten?” vroeg Sumichrast aan Lucien.

—Dat zij allerliefst zijn, met hun zwart en glanzend vel; zij ge lijken
op groote katten.

—De katten zijn er ook neefjes van.

—Vallen de _jaguareten_ ook menschen aan?

—Neen; als wij evenwel hare jongen hadden willen aanraken, zou zij zich
op ons geworpen hebben.

—Om ons op te eten?” vroeg Lucien, groote oogen opzettende.

—In de eerste plaats om ons te bijten en met hare nagels te
verscheuren. In 't algemeen zijn alle wilde dieren of vleeschetende
dieren, zooals de geleerden ze noemen, altijd te duchten, en hoe gering
ook hunne grootte moge zijn, men moet ze nooit uittarten. Als wij lijf
aan lijf tegen de jaguarete moesten vechten, is het zeer waarschijnlijk,
dat wij meer gehavend uit den strijd zouden komen dan zij.

Ik voerde meester en leerling naar den voet van den berg terug. De nacht
viel in; gelukkig toonde het vuur, door den Encuerado aangestoken,
ons den weg naar onze schuilplaats. Wij vonden er vermaak in, om uit
de verte te zien, hoe de Indiaan om het vuur liep, deftig tegenover
Gringalet ging zitten, met wien hij zeker praatte, want hij zwaaide
met de armen en streek met de hand over den rug van het goede dier.
Plotseling stond de hond op, stak zijne ooren in de hoogte, en liep op
ons toe, terwijl de Encuerado een vlammend stuk hout boven zijn hoofd
hield, om onzen weg te verlichten.

Bij het aanbreken van den dag werden wij door de stem van den Indiaan
gewekt. De grauwe lucht dreigde ons met een van die fijne regens, die
eeuwig schijnen te zullen duren. Sumichrast sneed eenige, van bladeren
voorziene takjes af, waarmede hij ons voorging, alvorens wij de grot
binnen trokken.

»Waar moeten die takken toe dienen?” vroeg Lucien verwonderd.

—Tata Sumichrast wil vleermuizen vangen, Chanito.

—Om ze op te eten?

—O neen! maar misschien zouden ze toch wel goed smaken.

—Het vleesch smaakt overheerlijk,” viel Sumichrast hem in de rede;
»vooral de vleugel is een fijn boutje, dat ik u ten zeerste
aanbeveel...”

Maar mijn metgezel kon zich niet goed houden, toen hij het verschrikte
gelaat van Lucien zag, zoodat zijne scherts mislukte.

De Encuerado verdween al tastende in de grot; aan den ingang geplaatst,
hielden wij ons gereed, om onze verzameling te vermeerderen. Twee
_Chéiropteren_—een Grieksche naam, die handvleugeligen beteekent en
door de geleerden aan de vleermuizen is gegeven—vielen door onze
takken. Lucien raakte ze met niet al te veel weerzin aan, en de vorm van
hun bek verbaasde hem nog meer dan hunne vleugels. Die, welke hij dan
ook onderzocht, had in 't midden gespleten en als 't ware omgekrulde
lippen; de andere, met een platten neus en nog afzichtelijker gelaat,
had in plaats van ooren, twee gaten, waarin de zwarte, schitterende
oogen lagen; bovendien was het vlies der vleugels zoo dun en
doorschijnend, dat men zou meenen, het bij de minste inspanning te zien
scheuren. Het arme dier kwam langzamerhand weer bij, liet zijne fijne en
scherpe tanden zien en sleepte zich over den grond voort. Sumichrast nam
het op en haakte het met den klauw, waarin de voorarm eindigt, vast, om
Lucien te laten zien, op welke wijze zij zich aan de muren der grotten,
die altijd vol oneffenheden zijn, vastklampen. Eensklaps liet de
vleermuis zich vallen, en verdween in de sombere diepte, die voor haar
gaapte.

De vleermuis, die een onvolmaakt wezen is, heeft langen tijd de
nieuwsgierigheid der natuurkundigen gaande gemaakt. La Fontaine laat
haar reeds het bekende versje zeggen: »Ik ben een vogel, zie maar naar
mijne vleugels; maar ik ben ook eene muis en leve de ratten;” en de
geleerden beschreven haar als een vogel, die haren in plaats van veeren,
en tanden in plaats van een snavel heeft. Geoffroi Saint-Hilaire heeft
het eerst geleerd, dat de vleugels van de vleermuis niet anders zijn dan
eene buitengewone verlenging van de vingers van het dier, die onderling
door een vlies, van een bewonderenswaardig weefsel, verbonden zijn.
Ik wees Lucien andermaal op de wijsheid van den Schepper, en op de
eenvoudige middelen, die Hij gebruikt, om de wezens, die het heelal
bevolken, in 't oneindige af te wisselen.

»Dat is de eerste keer,” riep de Encuerado verontwaardigd uit, »dat men
den duivel gebruikt om den goeden God te loven.”

»De vleermuizen hebben niets met uw duivel gemeens,” zeide Sumichrast;
het zijn slechts dieren, die een weinig zonderlinger zijn dan de andere.

»O, Tata Sumichrast, hebt gij dan hun vleugels nooit goed bekeken?
De Satan, die op het schoone beeld in de kerk van Orizava, door
Sint-Michiel onder den voet wordt getreden, heeft ze precies hetzelfde.
En wat nu de grotten aanbetreft, wie weet niet, dat het de monden van de
hel zijn?

»Laat ons dan in de hel gaan!” riep Lucien, die de bijgeloovigheid van
zijn vriend niet deelde, uit.

Toegerust zooals den vorigen dag, daalden wij in de put neer, en den
linker wand volgende, kwamen wij achtereenvolgens in eene ruime zaal,
waar het water als een aanhoudende regen naar beneden viel. Zeer
belastigd door die ijskoude druppels, welke door onze kleeren drongen,
ried ik Sumichrast aan terug te keeren; maar in plaats van er gevolg aan
te geven, drong hij in een bochtigen gang door. Ik sloot den marsch,
en volgde met de oogen mijne makkers, die klommen of daalden, al naar
gelang de oneffenheden van den grond. Soms moest men wel ophouden, om
over een steen of een waterplas te komen.

Eindelijk zag ik, dat mijne makkers weer overeind stonden, wij waren in
eene zaal gekomen, die zoo ruim was, dat wij onze fakkels te vergeefs
omhoog hielden, om het bovenste gewelf te kunnen verlichten. Honderden
vleermuizen omringden ons; Lucien vertrok geen spier, en als hij ze zoo,
gelijk groote vlinders om zijne fakkel zag zweven, zonder die aan te
raken, stond hij verbaasd over de zekerheid van hunne vlucht. Verdoofd
door het gekrijsch van deze geheimzinnige dieren, stelde ik op nieuw
voor om terug te keeren; maar Sumichrast drong er op aan om verder te
gaan. Hij vindt het weinig waarschijnlijk, dat de vleermuizen, die des
nachts hun voedsel in 't veld gaan zoeken, om naar buiten te komen
den nauwen weg zouden volgen, die ons hier had gebracht. Er moest dus
een tweede ingang bestaan. Mijn makker en de Encuerado gingen op de
ontdekking uit, want ik durfde mij, in gezelschap van mijn zoon, niet
verder op dezen glibberigen grond wagen. De twee verkenners klommen
groote, opeengestapelde rotsen over, kwamen verscheidene meters boven
ons, en verdwenen plotseling.

De vleermuizen kwamen allen naar ons toe, en dreven de vrijmoedigheid
zoo ver, dat zij ons met hunne vleugels raakten. Mijne voorzichtigheid
mishaagde aan Lucien, die stoutmoedig was geworden. Na verloop van vijf
minuten riep de stem van Sumichrast mij, en ik richtte mij naar de hoop
steenen, vroeger door mijne gezellen beklommen.

De opstijging was moeielijk; niettegenstaande zijn tegenspartelen wilde
ik de hand van Lucien niet loslaten. Ik had wel gelijk gehad; hij gleed
eensklaps uit, ik liet mijn fakkel vallen en daar lagen wij in eene
volslagene duisternis op de puinhoopen.

»Pas op, dat ge geen beweging maakt,” riep ik uit, »ge weet niet, welke
afgronden ons kunnen omringen.”

»Wat is het donker! Men zou zeggen, dat de duisternis een lichaam
heeft, dat zij op mijn oogen drukt.”

»Dat komt, omdat wij op eene diepte zijn, waar het licht, zelfs niet
door terugkaatsing, binnendringt. Even als u, komt het mij voor, alsof
men mij een doek op de oogen legt. Roep den Encuerado.”

Het gewelf weerkaatste den naam van den Indiaan, die onmiddellijk
antwoordde.

De vleermuizen hadden hunne vlucht vertraagd; ter nauwernood hoorden
wij nog eenig zacht gepiep; maar daar blonk een zwak licht, en het
geraas begon opnieuw. Lucien deelde zijn vriend ons ongeval mede; deze
wilde zich haasten, en rolde zelf verscheidene malen over de steenen.
Eindelijk toch verscheen hij, stak onze fakkels aan, en ging ons op
den gevaarlijken bodem voor. Toen wij de instorting over waren, kwamen
wij in eene zaal met stalactieten opgeluisterd; in het midden daarvan
flikkerden de toortsen van Sumichrast. Mijn reisgezel stapelde al het
hout, dat wij nog hadden, op elkander en stak het aan. De muren van de
grot schitterden, alsof zij met kristallen sterren bedekt waren. Van
den bodem, van het gewelf, van de muren kaatsten duizenden diamanten
veelkleurige straalbundels terug. Het zou minder verrukte toeschouwers
dan wij waren, verblind hebben. Maar weldra noodzaakte een dikke en
bijtende rook ons om heen te gaan, en eenige schreden door een gang,
brachten ons midden in eene onmetelijke zaal, die door eene natuurlijke
ronde opening verlicht werd.

Ik begroette den hemel met vreugde; toen ik den grond onderzocht, bevond
ik, dat hij bedekt was met brokstukken van gebakken aarde.

Ik begon een groot gat te graven, en het duurde niet lang of er kwam
eene laag van vochtige kolen te voorschijn. De Encuerado ging eenige
takken afsnijden, waaraan de, tot een punt gevormde uiteinden, ons het
werk veel vergemakkelijkten. Na twee uren van onverpoosden arbeid, waren
wij er in geslaagd een weinig meer dan een vierkanten meter van eene
vochtige, zwarte vette aarde, bloot te leggen.

Ik was uitgeput, en niettegenstaande mijne nieuwsgierigheid ten hoogste
was opgewekt, moest ik Sumichrast buiten de grot volgen, om een weinig
frissche lucht in te ademen. Gringalet, die alleen in het bivak was
achtergebleven, huilde van tijd tot tijd; ik riep hem, en van rots tot
rots springende, was hij spoedig bij ons. Er viel eene fijne regen;
geheel vervuld van mijne uitgravingen, was ik blijde, dat de toestand
van de lucht tot voorwendsel kon dienen, om het vertrek tot den
volgenden dag uit te stellen. Nauwelijks hadden mijne makkers een
weinig adem geschept of ik riep hen weer tot den arbeid terug. Hoe
grooter het gat werd, dat de Encuerado groef, des te meer opgewonden
werd hij, en meende hij goud te bespeuren.

Volgens de meening van elken Indiaan toch, verbergen de spelonken en
grotten ongehoorde schatten, die door de natuur gevormd of er door
den mensch verborgen zijn, en altijd door een boozen geest bewaakt
worden, die wel zijne schatten laat zien, maar niet toelaat dat men ze
medeneemt.

»Lach niet, Tatita,” zeide mij de Indiaan, »en vooral niet in dit
oogenblik.

En hij vertelde ons dat een zijner vrienden, die eens zijne kudde op de
bergen hoedde, zich in het kreupelhout begeven had om eene zijner geiten
op te zoeken. Het dier vluchtte steeds verder en voerde hem bij den
ingang eener grot. De Indiaan aarzelde eerst, maar ontdeed zich toen van
al zijne kleeren, om des te zekerder te zijn, dat hij geen ijzer bij
zich had, en drong daarop in de grot binnen. Hij deinsde echter terug,
verblind door het zien van vijftig uiteengevallen kisten, waar het
gemunte goud uitstroomde. In plaats van partij te trekken van zulk een
buitenkansje, en zich het bezit van zulk een schat te verzekeren, door
een van de op den grond gevallen munten meê te nemen, was de ongelukkige
zoo hard hij kon naar zijn dorp teruggekeerd, om zijne ontdekking aan
zijne vrienden mede te deelen. Op denzelfden avond gingen zij, vijf in
getal, en van rieten schoppen voorzien op weg, met het doel om de schat
in veiligheid te brengen. Men kampeerde in den omtrek van de grot, en de
nacht werd doorgebracht met flesschen brandewijn op de gezondheid van
den goeden geest te ledigen. Bij het aanbreken van den dag volgde men
den gids op den voet; men klom, men daalde, zonder evenwel de plaats
terug te vinden, waar de even geziene schatten zich nog bevinden.

»Kon hij den weg niet meer terug vinden?” vroeg Lucien, wien dit verhaal
veel belang inboezemde.

—Neen, Chanito! want de grot was voor hem voor altijd onzichtbaar
geworden.

—Onzichtbaar! en waarom?

—Omdat hij ijzer bij zich had gehouden.

—Maar ge hebt ons gezegd, dat hij naakt was,” hernam Sumichrast.

—Hij had zijn vuurslag in de hand gehouden!”

De treurige toon, waarop de Encuerado dezen laatsten volzin had
uitgesproken, ontlokte zelfs aan Lucien een glimlach.

Ik ging de grot weer binnen, en na de reeds bloot gelegde laag kolen
zorgvuldig verwijderd te hebben, vond ik eene kleine urn van gebakken
steen, met asch gevuld. De urn droeg op eene der zijden eene grijnzende
figuur, en bevatte eene schelp, zoogenaamde Jacobs-schelp, en den
schedel van een vogel.

Door een langen leertijd aan dergelijke ontdekkingen gewoon geraakt,
twijfelde ik niet, of er zou zich weldra een schedel voor onze oogen
vertoonen. Werkelijk kwam er een schedel te voorschijn, daarna wervels
en scheenbeenderen; toen pijlspitsen in vuursteen, en ten slotte
gebroken figuurtjes. Ongelukkigerwijze konden wij er niet aan denken om
deze schatten mede te nemen; ik gaf dezen ondankbaren arbeid derhalve
op. Onze eerste zorg was om den lazo los te maken, en zoodra het maal
was afgeloopen, hield men zich bezig om de bagage in orde te brengen,
ten einde den volgenden morgen gereed te zijn om te vertrekken.



XVII.

EEN GEFORCEERDE MARSCH.—DE ZWEMVOGELS.—DE KRUISDRAGENDE
BLOEMEN.—PLANTAARDIGE ZEEP.—EEN SCHOTEL VAN DEN ENCUERADO.—DE
SCHERMDRAGENDE BLOEMEN.—DE BLOEDZUIGER.—EEN ONVERWACHTE GAST.


De regen bleef bijna den ganschen nacht doorvallen, en tegen vier uur
in den morgen werd ik bibberend wakker. Het was Hemelvaartsdag, en
alvorens hij het vuur aanstak, hief de Encuerado een gezang aan en sprak
een gebed uit. De koffie versterkte ons een weinig, en ieder nam zijne
vracht op, om den voet van den berg te bereiken. Alvorens ik in het woud
trok, wierp ik nog een blik op de nauwelijks doorzochte grot, waar
zoovele geologische wetenswaardigheden bedolven bleven.

De zon vertoonde zich slechts bij tusschenpoozen door de grijze wolken,
die door den Oostenwind met kracht werden voortgedreven. De grond,
doorweekt door een regen, die reeds vier-en-twintig uren aanhield,
maakte onzen marsch zeer moeielijk. Een ijzerhoudende en glibberige
klei deed ons telkens vallen. Dit moeielijke terrein voerde onze kwade
luim ten top, en besmeurde onze kleeren met groote roode vlekken; ik
voor mij, verwenschte inwendig het reizen en vooral den regen.

Bij het verlaten van dit akelig ravijn, rolde Gringalet, die
ongetwijfeld een wildspoor geroken had, zich woedend over den grond.
Wij waren reeds ver toen hij bij ons terug kwam, overdekt met eene laag
rooden oker, die hem het zonderlingste uiterlijk gaf, wat men zich
slechts kan voorstellen. Het goede dier liep van links naar rechts,
sprong en blafte, als of hij zich ten taak had gesteld ons te vermaken.
Hij slaagde er ook in, en onze stap werd vlugger. Eene kleine vlakte,
waar de zon ons met hare stralen overstroomde, bracht onze goede luim
weer terug; onze kleeren droogden op en met de vochtigheid vervloog ook
het onaangename gevoel, waaraan wij ten prooi waren.

Wij waren op het punt andermaal onder de hoornen te gaan, toen de
Encuerado staan bleef.

»Wat beweegt zich daar?” vroeg hij.

—Herten,” antwoordde ik, na door mijn kijker gezien te hebben.

Iedereen ging zich achter de heesters verbergen, in de hoop dat een der
fraaie dieren onder het bereik van een kogel zou komen. De Encuerado
wilde herhaalde malen de vlakte omtrekken, maar ik verzette er mij
tegen; de afstand was te groot. Een uur vervloog met naar de dieren te
zien, die graasden, dartelden, elkander likten, zonder dat een enkele
zich in onze nabijheid waagde. Ongeduldig over deze rol, trad Sumichrast
uit zijn schuilhoek te voorschijn, en zoodra zij hem zagen, namen de
herten de vlucht. Eigenlijk was deze halt niet nutteloos geweest; dank
zij de hitte van de zon, was de grond meer begaanbaar geworden, en al
neuriënde nam mijn vriend de taak op zich, ons verder te voeren.

De tijd voor het opslaan van het bivak was sedert lang voorbij en nog
liepen wij door. Wij gingen over een vlakken bodem, die niet veel goeds
voorspelde; het water uit de grot, waarmede wij onze veldflesschen
gevuld hadden, had zulk een flauwen smaak, dat wij vurig verlangden eene
bron te ontmoeten.

Daar ik den horizon niet kon onderzoeken, gelastte ik den Encuerado in
een zeer hoogen boom te klimmen. De Indiaan bereikte den hoogsten tak,
liet zijne oogen overal rondgaan en kwam vrij treurig naar beneden, want
hij had niets bespeurd. De vermoeidheid dwong ons halt te houden. De hut
werd gebouwd, het vuur aangestoken, en de pot met water en rijst gevuld.
Geen onzer bezat den moed om op de jacht uit te gaan. De nacht brak
trouwens aan, en Lucien begon te slapen. Een uur na het ondergaan der
zon lagen wij naast elkander; de Encuerado had zijne aardnoten vergeten,
en was ingeslapen, zonder het aangevangen gezang te kunnen ten einde
brengen.

Ik werd wakker door het geschreeuw der zevenkleurige tangaras, eene
soort vliegensnappers[29], die in troepen leven. Lucien beklaagde zich,
even als wij, over een weinig stijfte in de gewrichten, een gevolg van
onzen te langen marsch van den vorigen dag. De karavaan ging hinkende
op weg, maar de aanwezigheid der vogels kondigde de nabijheid van een
ravijn aan. Langzamerhand verdween de verdooving uit onze ledematen,
wij trokken langs eene zachte helling naar omlaag, en de plantengroei
nam een meer tropisch karakter aan. Onder het voortloopen merkte ik
eenige peperstruiken op, daarna kwamen er heesters, waaruit duizenden
kardinalen opvlogen. Door deze fraaie vogels met hun rood gevederte
geleid, kwam ik onverwacht aan den oever eener beek, die zonder geraas
over een bed van wit zand voortvloeide.

[29] De Tangaras zijn hoofdzakelijk vruchtenetende vogels. (N. v. d. V.)

In een oogwenk verhief de haard zijne vlammen hemelwaarts. Vlinders,
waterjuffers en vogels vlogen om de bloeiende struiken. Het was een
waar concert van gegons en gekweel, een licht windje speelde door het
gebladerte en verfrischte de lucht. Aan ons geluk ontbrak nog slechts
een stuk wild. Nauwelijks waren wij gaan zitten om wat adem te scheppen,
of eene vlucht eenden streek dicht bij ons neer. Een pletonsvuur
verwelkomde hen, en vier slachtoffers bedekten den grond met hunne
witte, bruine en blauwe veeren.

»Dat zijn de eerste zwemvogels, die wij ontmoeten,” sprak Sumichrast.
»'t Zal niet lang duren of wij plassen in de moerassen.”

—Aan welke vogels zijn de eenden verwant?” vroeg Lucien.

—Aan de zwanen en ganzen, meester Zonnestraal,” antwoordde mijn vriend.
»Alle vogels van deze orde hebben, zooals de naam van _palmipeden_[30],
dien de natuurkundigen er aan geven, aanduidt, de teenen door een
zwemvlies verbonden. De eenden, waarvan men in Mexico een groot aantal
verscheidenheden kent, hebben een platten snavel; hun korte en naar
achter geplaatste beenen maken dat zij waggelend loopen, maar met des
te meer gemakkelijkheid zwemmen.

[30] Van _palma_ handpalm en _pes_ voet. De door een zwemvlies verbonden
     teenen van den voet, doet dezen op een handpalm gelijken, vandaar
     de naam. (N. v. d. V.)

—Maar hoe kunnen zij met zulke voeten op de boomen zitten?

—De eenden gaan niet op boomen zitten, zij brengen den dag door met in
het water te plassen, en slapen achter het riet verborgen.

—Dan moeten zij altijd nat zijn.

—Toch niet; de natuur heeft de veeren van de zwemvogels met een soort
olieachtig vernis overdekt, dat ze ondoordringbaar voor water maakt.
De eenden vereenigen zich tot groote vluchten, vliegen met groote
gemakkelijkheid, en gaan, al naar de jaargetijden, van het eene gewest
in het andere over. Zij zijn zoo talrijk op de wateren, die de stad
Mexico omringen, dat de jagers ze aan de Indianen overlaten.”

Terwijl de Encuerado het middagmaal gereed maakte, nam ik mijne makkers
mee naar den oever der beek. Weldra ontdekten wij waterkers, eene
gelukkige vondst voor reizigers, wien het vleesch begint te vervelen.
Lucien onderzocht de witte kruisvormige bloemen van de kostbare
plant, welke vorm aan de geheele familie den naam van kruisbloemigen
(_cruciferen_) heeft verschaft; deze gewassen bevatten eene scherpe en
vluchtige olie, die haar tegen de scheurbuik doet gebruiken. De kool
(_brassica oleracea_), de raap (_br. rapae_), de radijs (_raphanus
sativus_) en de mosterd (_sinapis alba_), zijn bladen, wortels of zaden
van kruisbloemige planten. Bij deze lijst zou men nog kunnen voegen de
rammenas en de colza, waarvan het zaad eene goede lampolie oplevert, de
steenraket of zangerskruid, een volksgeneesmiddel, in Frankrijk tegen
de verkoudheid aangewend, de herdersbeurs, waarvan de Mexicanen een
afkooksel maken om wonden mede te wasschen, het _lepidum piscidium_,
door de inboorlingen van Oceania gebruikt om de visschen te verdooven,
ten einde zich er gemakkelijker meester van te kunnen maken.

—Gij vergeet het lepelblad, zoo nuttig voor de zeevarenden, ter
bestrijding van de scheurbuik,” voegde Sumichrast mij toe.

—Gij hebt gelijk, maar ik geloof dat ik er genoeg van gezegd heb, om
meester Zonnestraal de kruisdragende planten niet meer te doen vergeten.

Eenige schreden verder deinsde Lucien, die een heester genaderd was
om insecten, die onder de bladeren verborgen konden zijn, te zoeken,
verbaasd terug, toen hij zag dat de heester bedekt was met fraaie
boomkikvorschen (_hyla viridis_). In plaats van in het water te gaan,
vluchtten zij het bosch in. Sumichrast verklaarde aan den jongen jager,
dat de boomkikvorschen, waarvan de teenen in slijmachtige schijven
eindigen, zich door deze inrichting aan de bladeren en zelfs aan gladde
voorwerpen kunnen vasthouden.

»In Europa,” voegde hij er bij, »doet men ze in flesschen, die half met
water gevuld zijn, en de boeren beweren dat het dier goed of slecht weer
voorspelt, naar gelang het buiten het water blijft of er zich indompelt.
De boomkikvorsch, evenals hare zuster, de waterkikvorsch, begraaft zich
des winters in het slijk en blijft daar in verdoofden toestand. Deze
soort van slaap, die haar in de koude luchtstreken voor den honger moet
vrijwaren, moet in Mexico, waar zij altijd haar voedsel vindt, eene
andere oorzaak hebben. De huid van den boomkikvorsch scheidt een vergif
af.

—Kom eens hier,” riep Lucien eensklaps, »daar staat een appelboom.

Ik liep naar hem toe, en vond er een heester van ongeveer vier meter
hoogte, bedekt met geelachtige, roodgevlekte vruchten, zooals de
api-appeltjes. Ik herkende den boom, dien de Mexicanen zeepboom noemen.
De ontdekking kwam goed van pas en Sumichrast hielp ons de vruchten te
verzamelen, die ons in staat zouden stellen, om onze kleeren eens goed
te wasschen. Lucien wilde de kleine appels, die doorschijnend zijn als
vruchten van was, proeven, maar de samentrekkende smaak beviel hem niet,
zoodat hij ze vol afkeer weg wierp.

Een kwartier later lagen wij op den boord der beek geknield, en wieschen
wij om 't best ons linnengoed. De vruchten van den zeepboom geven een
overvloedig schuim, en de wasch laat niets te wenschen over. In het
Gematigde Land vervangt een wortel, _amoli_ genoemd, de zeep; in het
Warme Land bedient men zich van een knolgewas, _amolito_ geheeten, in
het land der Misteken of de provincie Oajaca vinden de arme lieden eene
natuurlijke zeep in de schors van de _quillaja saponaria_, een boom uit
de familie der roosachtige gewassen.

Europa bezit ook eene plantaardige zeep, de Saponaria of het Zeepkruid,
een klein plantje, dat aan de anjelieren verwant is en waarvan de roode
bloempjes langs de kanten van sloten staan. De huisvrouwen bedienen er
zich van om zijden stoffen te wasschen, en de verlepte kleuren weer
helder te maken.

Uitgerust en opgefrischt, gingen wij bij het vuur liggen, met een stuk
gebraad met waterkers en eene eend met rijst, door piment gekruid, in 't
verschiet. Bij het eerste hapje trok ik een leelijk gezicht, waaraan
Sumichrast, door eene soortgelijke betuiging, beantwoordde. De rijst had
een ongenietbaren aromatischen smaak. De Encuerado zag ons zegevierend
aan.

»Wat drommel hebt ge toch in het eten gedaan?” riep ik uit.

—Niet waar, Tatita, dat is lekker?

—'t Is afschuwelijk, ge hebt ons vergeven.

Ik had den reuk van eene soort van koriander, waarmede de Indianen,
als zij er toe in de gelegenheid zijn, hunne spijzen kruiden, herkend.
Sumichrast was, evenals ik, in de eerste beet blijven steken; Lucien
evenwel, die een weinig de voorkeur van den Encuerado voor _de culantro_
deelde, smulde. Ons maal bestond derhalve slechts uit een gerecht; ik
liet aan de twee vrienden de in rijst gekookte eend over en vergenoegde
mij met het gebraad.

De Indiaan, die meende dat wij liever de versche plant hadden dan de
andere, die door het kooken veel van haar geur verloren had, bood ons er
eenige stengels van aan. Hij was evenwel slechts ten halve schuldig; wij
aten dikwijls met genoegen van zijne nationale keuken en onze tegenzin
voor de kruiderij, die door zijne landgenooten het meest op prijs wordt
gesteld, mocht hem dan ook met het volste recht verbazen.

Gringalet raakte de gekookte rijst met de punt van de tanden aan en
rolde zich woedend over de takjes koriander, die op den grond waren
blijven liggen, waardoor zijn fraai toilet wel wat bedorven werd. Ik
nam mijne makkers mede naar den oever der beek, en bracht ze weldra te
midden van een geheel boschje van het stinkende gewas. Ik nam de vlucht.
Sumichrast, moediger dan ik, gunde zich den tijd om aan Lucien te
verklaren, dat deze talrijke familie, die men schermdragende planten
(_umbelliferae_) noemt, omdat de bloemen als een scherm (_umbella_)
geplaatst zijn, de selderie, de peterselie, den wortel, de pastinake,
de anijs, de angelica en twintig andere planten omvat, waarvan de reuk
alleen voldoende is om de verwantschap te herkennen. Door insnijdingen
te maken in de stengels van twee schermdragende planten, verkrijgen de
inboorlingen den opoponax en het galbanum, twee gomsoorten, waarvan zij
pleisters maken tegen de maagpijn.

De Assa-foetida of het duivelsdrek, waarvan de reuk zooveel
aantrekkelijks heeft voor de Indianen der beide halfronden, is ook een
voortbrengsel van een schermdragend gewas.

Dicht bij het water gezeten, zagen wij, dat eene kleine baai zich
met visschen vulde. Lucien ging het vlindernet halen en de Encuerado
trachtte ze er mee te vangen. Hij kreeg evenwel maar vier of vijf
kleine vischjes, die hij weer in het water wierp, benevens een anderen
visch, van een aanhangsel aan den staart voorzien, waar wij met al
onze wetenschap niet uit wijs konden worden. Ik beschouwde hem langen
tijd; het lichaam, dat eene bruine kleur had, door twee gele strepen
geteekend, was doorschijnend. Ik zou aan eene afwijking van den gewonen
vorm gedacht hebben, ware het niet dat verscheidene, geheel gelijke
voorwerpen, op dezelfde plaats rondzwommen. Ik wierp het half doode dier
weer in 't water, het zonk, kwam weer naar boven, bewoog zich een weinig
en was op 't punt weer weg te zwemmen, toen een dikke bloedzuiger zich
aan zijne zijde vasthechtte.

Sumichrast ving het vischje opnieuw op en pakte den bloedzuiger, eene
geelachtige soort en van gemiddelde grootte, vast.

»Onder welke dieren zoudt gij dezen rangschikken? vroeg hij aan Lucien.

—Onder de kruipdieren, waarop hij in 't klein gelijkt.

—Dan zoudt ge u vergissen; hij behoort tot de anneliden of geringde
dieren. Merk wel op, dat het lichaam uit ringen gevormd is, zooals dat
van den aardworm. De bloedzuiger heeft aan elk der uiteinden van het
lichaam eene zuignap, waardoor hij zich stevig aan de voorwerpen, welke
hij ontmoet, kan vastzuigen. Eene dezer zuignappen, die van den kop,
welken hij op 't oogenblik lang uitstrekt, is van binnen van drie
scherpe tanden voorzien, die hem in staat stellen om de huid te
doorboren van het dier, waaruit hij het bloed wil zuigen. Al zwemt de
bloedzuiger ook met veel snelheid en golvend, zooals de slangen, zoo
merkt gij toch op, dat hij op uwe hand alle levendigheid verloren heeft.
Hij kan niet vooruitkomen, dan door zijne twee uiteinden bijeen te
brengen en de tijd, dien hij daartoe noodig heeft, veroorlooft hem
buiten het water slechts langzaam vooruit te komen.

—In mijn land,” zeide de Encuerado, »vangt men de bloedzuigers in de
moerassen. Zij, die zich op deze vangst toeleggen, wroeten in het slijk
en komen er dan gewoonlijk uit, het lichaam geheel met bloedzuigers
bedekt.

—Laten zij zich dan steken?

—Neen, Chanito, althans niet vrijwillig, want de steek van deze
bloedzuigers laat eene jeukte na, die minstens vier-en-twintig uren
duurt.

—Daarom hebben rijke lieden er ook niets op tegen, om de Europeesche
bloedzuigers, die niet dezelfde onaangename eigenschap hebben, duur te
betalen,” antwoordde ik.

De zon begon lager te staan; honderden vogels verzamelden zich op den
oever der beek. Gele, blauwe, groene en roode vleugels zwierden in alle
richtingen door de lucht. Wij keerden naar het bivak terug, telkens
staan blijvende om de groote verscheidenheid in gevederte en gezang
te bewonderen. Daar waren goudvinken van een violetkleurig zwart,
met oranjen buik en den kop en wangen met blauwe veertjes versierd;
dikbekken, met goudkleurige keel; meesjes met azuurblauw en wit getooid,
welke de Mexicanen primeveren (eerstelingen van de lente) noemen. Een
troepje _centzontles_—duizendstemmen—kweelden liederen, die een
nachtegaal waardig zouden zijn.

De zon, achter gouden wolken verborgen, overgoot de boomen en struiken
met een zacht licht. Allengs zwegen de stemmen; de beek alleen murmelde,
terwijl vogels over ons heen vlogen om de bergen te bereiken. Het werd
duister in 't Oosten; de sterren begonnen éen voor éen aan den donkeren
hemel te schitteren, en levende vonken glinsterden in de struiken. De
nacht was reeds aangebroken en nog meende ik een geruisch van vleugels,
gebladerte en stemmen te hooren; onbestemde geruchten, die het oor
bekooren, terwijl het oog overal stralen ziet, die den geest tot God
verheffen.

Ik sliep reeds meer dan twee uren, toen het geblaf van Gringalet mij
plotseling deed opspringen. Ik was even spoedig als mijne makkers, die
verontrust waren door eene beweging in het gebladerte, op de been. Het
werd weer stil en ik begon reeds aan een valsch alarm van den hond te
denken, die evenwel niet ophield met grommen. Ik wilde opnieuw gaan
liggen, toen Sumichrast mij zijne hand op den schouder legde; de kop van
eene monsterachtige slang gleed over den grond, en het lichaam, dat
ongeveer vijf meters lengte had, ontrolde zich langzaam voor den haard.

Ik herkende de zwarte slang der suikerplantages, alleen te vreezen om
hare grootte, en die de planters op hunne velden lokken, welke zij van
schadelijke knaagdieren zuivert. De nabijheid van zulk een gast had
niets opbeurends, want degene onzer, dien hij in zijne kronkels had
genomen, zou zonder veel moeite plat gedrukt zijn. Wij wisten niet al
te goed wat te doen; terugtrekken zou wellicht den vijand aanlokken
zijn en als wij schoten, zonder hem doodelijk te verwonden, zou onze
onhandigheid ons aan de grootste gevaren bloot stellen. Ik hield
Gringalet tegen, want het zien daarvan kon de lust van de slang
opwekken, terwijl de Encuerado zonder geraas de hut verliet. De slang
hief den kop op en haalde hare ringen nauwer aan, sloeg haar flikkerend
oog, waarin de vlam van het vuur weerkaatste, rond, en wendde zich naar
onzen kant toe. Sumichrast maakte zich gereed te schieten, toen een
schot weerklonk; ik meende een vreemden, onmogelijk te omschrijven kreet
te hooren, daarna stortte het dak van de hut onder vreeselijke schokken
ineen.

Er ontstond een oogenblik van verwarring; de gewonde slang was over
ons heengegaan. Ik maakte mij zoo spoedig mogelijk uit de takken los,
terwijl ik den verbaasden Lucien beschermde en achteruit trok. Toen ik
mij omkeerde, zag ik Sumichrast naar den Encuerado toegaan, die, nog met
zijn machete in de hand, de slang in drie stukken had gehouwen. Het ware
gevaarlijk geweest deze stukken, die over den bebloeden grond wentelden,
en waarvan er een in den haard terecht kwam en dien uitwierp, te
naderen. De jager stelde alle pogingen in 't werk om de afgesneden
deelen te beletten weer bij elkander te komen; hij meende, zooals
trouwens alle Indianen doen, dat de brokstukken van het dier zich van
zelf weer tot een geheel vereenigen. Ik beken, dat men geneigd zou
zijn aan dit volksbijgeloof waarde te hechten, als men ziet, hoe twee
gedeelten van eene slang zich ineenrollen, tegen elkander wrijven, zich
omkronkelen, alsof een geheim instinct het dier aanspoorde om eene
verbinding te zoeken, welke het leven er aan moest teruggeven.

Door hunne blinde bewegingen verdwenen de brokstukken van de zwarte
slang eindelijk in het struikgewas. Ik onderzocht Gringalet van kop tot
teen; onze waakzame reismakker had, even als wij, eenige kleine
kneuzingen van weinig beteekenis.

»Drommels, drommels! riep Sumichrast. Wij hebben ons niet zeer moedig
gedragen. In plaats van ons bang te maken, hadden wij stilletjes moeten
blijven liggen, de slang zou ons niet aangevallen hebben en ons dak zou
ons nog beschutten.

»Eind goed al goed, hernam ik lachende; maar ik moet toestemmen dat wij
aan meester Zonnestraal, die in 't vervolg voor alle slangen bevreesd
zal zijn, een beter voorbeeld hadden kunnen geven.

Toch niet, zeide Lucien, als ik ze maar niet alleen tegenkom. En met de
zorgeloosheid aan zijne jaren eigen, sliep hij weer in. Alvorens dit
voorbeeld te volgen, wakkerde de Encuerado het vuur wat aan en maakte
hij een compliment aan Gringalet, die hem in 't gezicht likte. Deze
vrijmoedigheid haalde hem eene les in de beleefdheid op den hals,
waarvan ik het einde niet hoorde.



XVIII.

WILDE DAHLIA'S.—EEN BETREURENSWAARDIG ONGEVAL.—DE WOLFSMELKBOOMEN.—DE
WASCHRAT.—DE STROOM.—DE ENCUERADO HOEDENMAKER.—NIEUW MIDDEL OM BOOZE
GEESTEN TE VERDRIJVEN.—DE ANHINGA.


Den volgenden dag, die de negentiende was na ons vertrek uit Orizava,
vergeleek men de Kompassen en werd de reisroute veranderd. Tot nu toe
hadden wij in de richting van het Noord-Oosten langs de provinciën
Puebla en Veracruz geloopen, maar zonder evenwel de Cordilleras te
verlaten, welker wouden en talrijke valleien nog niet onderzocht zijn.
Naar de berekeningen van Sumichrast en ook de mijne moesten wij op dit
oogenblik op de hoogte van de provincie Mexico zijn en wij kwamen
overeen dat wij ons naar het Westen zouden richten, alsof wij op de
hoofdstad van Mexico afgingen.

»Waarom blijven wij niet voorwaarts gaan?” vroeg Lucien.

—»Omdat onze reis eenmaal een einde moet hebben,” antwoordde ik; »tot
nu toe zijn wij getrokken door wat men het Gematigde Land noemt. Van
heden af zullen wij op het Koude Land toegaan en binnen twee of drie
dagen zullen wij woningen aantreffen.

—Zullen wij dan weer menschen zien?

—Ik hoop het. Mishaagt die gedachte u dan?

Neen; maar het zal mij zoo vreemd voorkomen, als ik weer menschen en
woningen zie.

—»Drommels, drommels!” riep Sumichrast uit, »gij zijt zoo waar reeds
een wilde geworden.”

—Ik vind het zoo aangenaam te voet te reizen, dat ik wel zou willen,
dat de reis nog lang duurde.... maar op voorwaarde, dat ik Mama van tijd
tot tijd eens mag omhelzen.

—»Arme Zonnestraal,” sprak Sumichrast, »als ik er aan denk dat gij het
volgend jaar op eene kostschool zult zijn; dan eerst zult gij aan ons
leven van nu denken.”

—Maar als het vacantie is, papa, en u weer eene reis onderneemt, dan
mag ik toch weer mee, daar ik toch goed kan loopen.

—Alvorens aan eene andere reis te denken, zullen wij eerst die, welke
wij nu ondernomen hebben, ten einde brengen. Gij schijnt te vergeten,
dat wij het moeielijkste gedeelte van onze taak nog volbrengen moeten.

—Het Koude Land doortrekken?

—Neen, dat zullen wij slechts terloops zien; maar het Warme Land
belooft ons meer dan ééne kwelling.

—»Bah!” sprak Lucien, terwijl hij mij omhelsde, »het Warme Land is
bijna mijn land; ik zal er mij zoo goed houden, dat u aan Mama zult
kunnen zeggen, dat ik een man ben.”

De zon schitterde reeds toen ik het teeken tot vertrek gaf. Wij
verlieten nooit zonder leedwezen de bivaks, die wij bij een waterstroom
hadden opgeslagen. Meestal kostte het ons moeite ons van die gastvrije
schuilplaatsen los te rukken, om ons weer op weg naar het onbekende te
begeven. Een kwartier uurs verliep met op den Encuerado te wachten, die
met alle geweld de stukken van de zwarte slang wilde terugvinden; daarna
nog een tweede met het vullen van onze veldflesschen, het landschap te
beschouwen en de vlucht der vogels met het oog te volgen. Sumichrast
opperde het denkbeeld dat het, na zulk een slechten nacht, niet kwaad
zou zijn als wij een beteren, temidden van zulk een verrukkelijk oord
doorbrachten.

»Welzeker,” riep ik uit, »de weekelijkheid zal over de geestkracht, de
lafheid over den moed zegevieren! Laten wij ons als Romeinen van het
tweede keizerrijk gedragen. Laten wij morgen, overmorgen maar eerst
vertrekken! Laat ons het gedenkwaardig verblijf te Capua vergeten! O!
zoon van Helvetia, wat zou de schim van Willem Tell wel zeggen, als hij
u hooren kon?”

Mijn makker verwijderde zich met groote schreden, Lucien en
den Encuerado, die verbaasd stond over mijne gebaren en mijn
declamatorischen toon, met zich mede voerende. Toen ik de kleine
karavaan bereikt had, wenschte ik haar geluk over haar ijver, en ik
verklaarde dat Willem Tell, Guatimatzin en Napoleon tevreden konden
zijn.

De beek wees den weg aan, dien wij volgen moesten; wij gingen langs hare
oevers, beschut door de heesters en opgevroolijkt door de vogels, die
er langs vlogen. Sumichrast wees ons dahlia's aan, de bloem die geheel
volmaakt zou zijn, als zij geur bezat. Uit Mexico oorspronkelijk,
vanwaar zij in Europa werd ingevoerd, bereikt de dahlia eene hoogte van
ongeveer een meter en brengt zij enkele, bleekgele bloemen voort. Door
de kweeking heeft men dubbele bloemen verkregen, die duizenden tinten
vertoonen en een sieraad van onze tuinen zijn. Veel Mexicanen, die voor
veel geld dahlia's in Frankrijk en in Holland koopen, weten zelfs niet,
dat de plant uit hun land afkomstig is.

De gekookte en gezouten knollen van de dahlia worden door de Indianen
gegeten; 't is een melig, flauw en weinig gezocht voedsel. De wilde
aardappel, 't is waar, is al niet veel beter en wie weet of de kweeking,
na onze tuinen met deze heerlijke plant verrijkt te hebben, onze tafel
niet den een of anderen tijd met de sappig geworden knollen der dahlia's
zal begiftigen.

De beek beschreef talrijke kronkelingen en onze begeerte om haar niet te
verlaten, bracht ons herhaalde malen van onzen weg af; eindelijk liep
zij naar links; ik groette haar als een vriend, van wien men noode
afscheid neemt, maar in de hoop dat haar grillige loop haar weer op
onzen weg zou voeren.

Onze marsch ging nu naar omhoog; nu eens trokken wij door lichtingen,
dan weer door boschjes. Eensklaps opende zich voor ons eene uitgestrekte
prairie en Sumichrast voerde ons door hooge, witachtige planten. Na
verloop van een kwartier uurs begon onze gids te niezen, Lucien volgde
zijn voorbeeld, daarna kwam de beurt aan den Encuerado, vervolgens ook
aan mij en aan Gringalet. Deze opeenvolgende uitbarstingen werden door
lachen en veelvuldige »God zegene je” begroet; maar eene levendige
prikkeling in de keel en aan de oogen vergezelde weldra het niezen.

»Drommels, drommels!” riep mijn vriend uit, »wat beteekent die
misplaatste grap?”

Ik sloeg de oogen rondom mij; wij waren omringd door wolfsmelkplanten en
onze zorgeloosheid had ons dit ongeval op den hals gehaald.

De lust tot lachen verging ons; wij hadden het midden der vlakte
bereikt; het was te laat om terug te keeren. Al hoestende, traanoogende
en niezende voerde ik mijne gezellen door de verwenschte planten,
waarbij ik opmerkte, dat zij elken anderen plantengroei verstikten.
Reeds was mij eens in het Warme Land dergelijk ongeval overkomen en
ik vreesde voor de gevolgen van zulke eene wezenlijke vergiftiging.
Sumichrast en Lucien bloedden uit den neus; ik versnelde den pas nog
meer. Eindelijk drongen wij, met roode en opgezwollen oogen en een
gevoel in de keel, alsof zij door eene ijzeren hand werd toegeknepen,
het bosch in. Onze eerste zorg was ons gelaat wat te betten en de keel
te gorgelen, zonder ook den ongelukkigen Gringalet te vergeten, die van
dat alles niets begreep en zijn snuit over den grond wreef.

De Encuerado bromde tusschen zijne tanden en wilde de wolfsmelkplanten
vernietigen. Ik had veel moeite om hem te beletten den oorlog te
beginnen tegen de planten, die ons in zulk een erbarmelijken toestand
hadden gebracht; zich van zijne mars ontdaan hebbende, bood hij aan ons
te wreken en keerde hij elk oogenblik naar het noodlottige veld terug.
Hij wilde het in brand steken; dat was het onmogelijke beproeven. Hij
moest zich dus met scheldwoorden vergenoegen; ze waren kort maar
krachtig, want de toestand van zijne keel veroorloofde hem nauwelijks te
spreken.

Ter prooi aan een onverdraaglijk onaangenaam gevoel, drongen wij het
woud in, een weinig op goed geluk voortloopende, in de hoop, dat wij
eene bron zouden ontmoeten. Eindelijk werd het terrein vlak; vervolgens
voerde eene steile helling ons in de bedding van een opgedroogden
stroom; eenige schreden verder brachten ons bij een plas groenachtig
water—het manna in de woestijn.

Onze gezichten waren opgezwollen, de oogleden brandden, de mond was
droog en het niezen wilde maar geen einde nemen; dien dag werd er noch
over eene hut noch over een haard gesproken. Door de koorts verteerd,
strekte een ieder zich in de schaduw uit en zocht in den slaap een
weinig verlichting voor zijn lijden.

Lucien, die zeer terneergeslagen was, verdroeg zijn lijden met een moed,
die mij aandeed. Ik droeg zorg zijne oogen van tijd tot tijd uit te
wasschen en hem te drinken te geven.

Hij sliep in; maar hij had, evenals wij, een gevoel, alsof zijn hoofd te
zwaar voor zijne schouders was geworden.

Toen de zon onderging, maakte ik den Indiaan wakker.

Onze gezichten bleven opzwellen; de Encuerado zag mij verwonderd aan
en sliep weer in. Er moest vuur aangemaakt en koffie gezet worden;
maar ik geloof niet, dat het ons een van allen mogelijk zou geweest
zijn te eten. Met een langzaamheid en eene linkschheid, die ik niet kon
overwinnen, gelukte het mij eindelijk eenige droge takken bijeen te
rapen en het water aan 't koken te brengen. Toen riep ik mijne gezellen;
zij dronken, zonder eenig besef te hebben van den dienst, dien ik hun
bewees, en vielen toen weer in een zwaren slaap.

De zon kondigde minstens tien uur aan, toen Lucien, het voorbeeld
gevende, ons overreedde om op te staan.

Met zulk een opgezwollen en pijnlijk gelaat konden wij er niet aan
denken op weg te gaan. Sumichrast deelde zijn leerling eenige korte
bijzonderheden mede over de wolfsmelkboomen, waarvan vele Afrikaansche
soorten in hunne groeiwijze op reusachtige cactussen gelijken. De
planten van deze familie, kruiden, struiken of heesters, bevatten een
melkachtig, scherp en vergiftig sap.

Eene verscheidenheid, welke men slechts zelden in Mexico aantreft, maar
die men zegt, dat in Brazilië zeer algemeen is, is de phosphoriseerende
wolfsmelkplant,—die des nachts licht geeft. De mancenilla, in welks sap
de vroegere Caraïben de pijlpunten dompelden, welke zij vergiftig wilden
maken, behoorde tot deze plantenorde; maar de reizigers en later de
dichters, zijn veel te ver gegaan met te beweren, dat het voldoende was
in zijne schaduw te gaan liggen, om den eeuwigen slaap in te gaan.

Het melksap van de wolfsmelkplanten (eupharbiaceeën) wordt soms in de
geneeskunde gebruikt en de olie uit de zaden van den wonderboom is een
wormafdrijvend purgeermiddel, hetwelk de kinderen zelfs maar al te goed
kennen.

„Dat is eene mooie familie,” riep de Encuerado uit, die een afschuw
van de wonderolie had; »zoo beschouwd, zijn alle leden giftmengers en
moordenaars.”

—»Behalve de manioc, welke de tapioccae oplevert, waarvan gij zooveel
houdt,” antwoordde ik.

—»Is de manioc een verwante van de wolfsmelkboomen?” sprak de Indiaan,
met een twijfelachtig gelaat.

—Zeer zeker, en wanneer zij, die haar verzamelen, niet de voorzorg
namen haar in zeer ruim water af te wasschen, zoudt gij er niet van
kunnen eten, zonder uw leven er bij in te schieten.

—»Wel nu,” zeide de Encuerado, vol overtuiging, »de duivel van mijnheer
Sumichrast mag van mijnentwege de geheele familie halen en de tapiocca
op den koop toe, ik zal er mij niet over beklagen.

In den namiddag verklaarden Sumichrast en Lucien, dat zij honger hadden;
dat was een goed teeken. Ik nam mijn geweer, dat mij wel honderd pond
scheen te wegen, en door mijne makkers gevolgd, ging ik strompelend den
loop van de stroombedding op.

Wij ontmoetten verschillende waterpoelen en daarna van de bergen
losgescheurde en zonderling op elkander gestapelde rotsen. Ik klom bij
den oever op, van plan om mij met het eerste stuk wild, dat zich zou
voordoen, te vergenoegen. Ik zag evenwel niet anders dan koningstoccoms,
met zwart, geel en rood gevederte; maar die vogels waren te vlug, dan
dat ik er aan denken kon ze te vervolgen. Een eekhoorn liet zich echter
schieten; 't was wel een schraal maal voor vijf hongerige magen.

Sumichrast, die vooruit was gegaan, bleef staan en gaf ons een teeken om
stil te zijn. Mijne oogen drongen op het bed van den stroom en bij een
met water gevuld gat zag ik een _tejor_ of waschrat. Het dier, dat een
grijs met zwart gestreept vel bezat, had een spitsen snuit als die van
de buidelrat; het was op zijn achterdeel gezeten, dompelde zijne pooten
in het water en wreef ze tegen elkander aan. De Encuerado schoot, de
rat sprong op en weldra kon Lucien hare prachtige huid en haar fraaien
staart bewonderen. Het dier was bezig eene hagedis te wasschen, alvorens
haar te verslinden, aan welke onverklaarbare gewoonte het zijn bijnaam
te danken heeft.

De _tejor_ (_procyon lotor_) wordt veel in Mexico aangetroffen. Hij
behoort tot de familie der beren, maar is veel kleiner en veel vlugger;
hij is vleeschetend en tevens insektenetend. Hij klimt met veel gemak
op de boomen, en als hij zijn verblijf dicht bij eene woning heeft
opgeslagen, vernietigt hij in korten tijd al het pluimgedierte. De
_tejor_ wordt zonder veel moeite tam gemaakt, loopt zijn meester te
gemoet en zoekt zijne liefkoozingen; evenwel bijt hij, evenals de
eekhoorn, waarop hij door zijne levendigheid gelijkt, onverwacht de hand
die hem voedt. Het vleesch van den procyon is blank, zacht en malsch.

De Encuerado had dahliabollen verzameld en onder de asch gebraden; daar
dit voedsel ons niet smaakte, misschien omdat onze ontstoken keel ons
niet toeliet de fijnheid er van te erkennen, gaf ik het aan Gringalet,
die er zich aan te goed deed.

De nacht brak aan, de hemel bedekte zich met grauwe wolken, die hevig
werden voortgedreven, ofschoon de boomen om ons heen onbeweeglijk
bleven.

Het was te laat om eene hut te bouwen en evenals den vorigen nacht
strekte ieder zich op goed geluk op een bed van droog mos uit.

Ik werd stijf van koude wakker; er blonk geene enkele ster aan den
hemel. Er bleef mij van de onpasselijkheid, door de wolfsmelkplanten
veroorzaakt, nog slechts een weinig zwaarte in het hoofd en eene lichte
ontsteking in de keel over. Ik trachtte weer in te slapen en viel in
eene soort van pijnlijke soezerij. Ik meende roofvogels te hooren
schreeuwen en in het bosch een geloei te vernemen. Ik stond op om die
nachtmerrie te verdrijven; maar ik droomde niet, de dag brak aan, de
vogels namen onder wild gekrijsch de vlucht, een dof geraas, gelijk aan
dat van den wind, die de boomen van het woud doet schudden, klonk zonder
ophouden in mijne ooren. Ik riep Sumichrast en den Encuerado; deze
laatste riep vol schrik uit:

»De stroom!”

Lucien opnemende, droeg ik hem op mijne armen weg, terwijl de Indiaan
in alle haast de over den grond verspreide voorwerpen bijeenzocht. Ik
bereikte door mijne beide makkers en Gringalet gevolgd, den dam. Lucien,
in zijn slaap gestoord, had den tijd niet om te vragen wat er aan de
hand was. Een woedend geraas maakte ons bijna doof; een geelachtige
watermassa ging ons voorbij; ik zag een mijner dekens drijven en bijna
terzelfder tijd vielen de rotsen in als door eene onzichtbare macht
voortgesleept, en stieten tegen elkander aan, onder den drang van een
vloeibare lawine.

Een minuut later en het ware met ons gedaan geweest, of althans met ons
goed en onze wapenen, zonder welke onze toestand zeer hachelijk zou
geworden zijn.

Onze hoeden dreven met de deken weg; dit verlies was ons zeer
onaangenaam, want geen onzer, behalve de Encuerado, kon onder de stralen
eener tropische zon blootshoofds loopen. Het ontmoeten van een palmboom
zou ons er over getroost hebben, want de Indiaan kon, evenals al zijne
landgenooten, stroo en riet vlechten. Inmiddels bedekte ieder zich het
hoofd met de breede bladeren van eene plant, die op de oevers der
stroomende wateren groeit en waarvan de Indiaansche vrouwen zich soms
bij wijze van zonnescherm bedienen.

Wij wisten bij ondervinding met welke snelheid de rivieren soms
overstroomen.

Een maand later, tegen het tijdstip van de regelmatig terugkeerende
regenbuien, zouden wij het nooit gewaagd hebben midden in eene
stroombedding te kampeeren. Wij hadden den vorigen dag evenwel
opgemerkt, dat de lucht vol grauwe wolken werd, wat ons op onze hoede
had moeten doen zijn.

De woedende stroom ging voort, zonder moeite ontzaglijke steenblokken
meesleepende; maar de waterhoogte vermeerderde niet en toonde aan, dat
hij even spoedig weer zou opdrogen als hij gezwollen was. De Encuerado
moest zich met een slijkerig water vergenoegen om de koffie te koken;
maar als wij onze kieskeurigheid van beschaafde menschen hadden willen
behouden, zouden wij de reis hebben moeten opgeven! Een ander ongeval
hield ons trouwens bezig; het overgebleven gedeelte van de waschrat, dat
voor ons ontbijt had moeten dienen, was, evenals onze zak rijst door den
stroom meegesleurd.

Wij gingen, weinig opgebeurd door deze reeks tegenspoeden, op weg.

Alle ongesteldheid was gelukkig verdwenen; maar wij bleven de
wolfsmelkboomen en den stroom een kwaad hart toedragen. Een lange
marsch, gedurende welken wij nog den loop van de onverwacht ontstane
rivier verscheidene malen verloren en weer teruggevonden hadden, bracht
ons eindelijk aan een heuvel, aan welks voet een uitgestrekt moeras
lag. De Encuerado die, bij gebrek aan wild, hier en daar wat riet had
uitgetrokken, begon dadelijk hoeden voor ons te vlechten.

Terwijl ik hem in gezelschap van Lucien achterliet, ging ik met
Sumichrast uit om eenig wild op te sporen.

Toen wij van onze nuttelooze wandeling terugkwamen, vond ik mijn zoon
reeds in 't bezit van een hoofddeksel in den vorm van een trechter; de
Encuerado bood er mij ook een aan, die, naar het zeggen van mijn vriend,
mij op een Chinees deed gelijken. Nadat ik een weinig uitgerust was,
wilde ik opnieuw op de jacht gaan. Het geraas van den stroom scheen de
vogels verdreven te hebben. Er vertoonde zich ternauwernood nu en dan
een muschvogel, die het schot kruit, dat hij gekost zou hebben, niet
waard was. Ik vertrok opnieuw in gezelschap van Sumichrast, die op zijne
beurt een mooien punthoed op had gekregen.

Deze nieuwe loop putte ons geheel uit, zonder ons een anderen buit op te
leveren dan een tangara, waarvan het schitterend gevederte onzen honger
niet kon doen bedaren. De Encuerado en Lucien bemerkten ons, midden in
het moeras staande; de jonge visscher liep op ons toe met zijn nieuw
hoofddeksel in de hand; in zijne haast vergat hij, dat de bodem van een
moeras bijna altijd glibberig is en ik zag hem plat op zijn buik op eene
laag waterplanten vallen. Met één sprong was de Encuerado bij hem en
hielp hem overeind; maar in plaats van zich over zijn val te bekommeren,
sloeg Lucien zijne bedroefde oogen naar den Indiaan op.

Zijn hoed bevatte een gedeelte van de visch, die zij met het vlindernet
hadden gevangen en waarvan meer dan een derde in het modderige water van
het moeras verdwenen was.

»Drommels, drommels!” sprak Sumichrast, om het bedrukte gelaat van den
visscher lachende, »wij zijn bepaald betooverd.”

Deze scherts werd door den Encuerado voor ernst opgenomen; hij sloeg
zich voor het voorhoofd, alsof hij plotseling eene ingeving had
gekregen.

»Dat is de geest van de grot!” riep hij uit. O! die rekel, en dat na
alles wat hij mij te danken heeft en de voorzorg, die ik genomen heb.

—»Welke voorzorg?” vroeg Lucien.

—Ik heb zeven witte keisteentjes opgeraapt en er een mooi kruis mee
geteekend.

—Wat heeft hij met dat kruis te maken?

—Hoe, Chanito, hij weet dat wij christenen zijn en durft ons aanvallen!
Wacht een beetje! Ik zal hem den boozen geest, dien hij in mijn lichaam
heeft gezonden, terugsturen en spoedig ook.

En tegen een boom leunende met zijn hoofd omlaag en de beenen in de
lucht, begon de Encuerado als een bezetene met de beenen te spartelen.
Nu eens viel hij links, dan weer rechts, maar na elken val stond hij op
om dadelijk zijne houding van clown weer aan te nemen. Bij het zien van
die lichaamsverwringingen kon geen onzer zijn ernst bewaren.

Lucien lachte dat de tranen hem over de wangen liepen, te meer nog daar
de Indiaan, als om het tooneel nog grappiger te maken, zijn gebaren deed
vergezeld gaan van scheldwoorden aan het adres van den geest van de
grot.

Eindelijk beval ik hem zijne natuurlijke houding weer aan te nemen en
zich stil te houden.

»Denkt gij, dat hij vertrokken zal zijn?” vroeg hij met een
onverstoorbaren ernst.

—»Zeker,” antwoordde ik; »op de wijze waarop gij hem geschud hebt, moet
hij wel door den mond of de ooren naar buiten zijn gegaan.”

—Nu uwe beurt, Chanito!

Lucien, die verrukt was dat hij ook die kunsten eens zou mogen uithalen,
poogde herhaalde malen zich op het hoofd in evenwicht te houden, maar
door zijn lachen beheerscht, vond hij de kracht niet om zich op te
heffen. Hoe meer de Encuerado hem toeriep, dat hij den ernst moest
bewaren, die voor het welslagen van de bewerking noodig was, des te
onweerstaanbaarder werd het lachen. De goede Indiaan, die meende dat
een geest bepaald een lichaam moest verlaten, dat met het hoofd omlaag
is geplaatst, vatte de beenen van zijn jongen meester vast en schudde
hem als een zak, dien men ledigen wil. Sumichrast maakte een einde aan
de geestverdrijving, door te verklaren dat de geest op de vlucht was
gegaan. Toen naderde de Encuerado mijn metgezel en stelde dezen voor ook
hem te helpen, zooals hij Lucien had gedaan.

»Nu is het genoeg,” sprak ik, zoodra het lachen mij toeliet te spreken.
»Sumichrast en ik bezitten een ander middel om geesten te verdrijven.”

De Encuerado zag mij met bewondering aan, meer dan ooit overtuigd dat
mijne macht die van de toovenaars van zijn land ver te boven ging.

Wij waren den haard genaderd; Lucien herhaalde vol ernst de woorden van
den Indiaan aan 't adres van den booze, toen Gringalet begon te huilen.

De Encuerado had het arme dier bij zijne achterste pooten gevat en
schudde hem met den kop omlaag, heen en weer.

»'t Is voor uw bestwil,” zeide hij. »Begrijpt gij dan niet, dat de
geest, dien gij in het lijf hebt, u tot de eene of andere dwaasheid zou
verleiden?”

Lucien vloog zijn trouwen vriend te hulp, die eindelijk door den Indiaan
werd losgelaten. Weinig erkentelijk voor de goede bedoelingen van den
Encuerado te zijnen opzichte, bleef Gringalet boos op hem en gedurende
een dag of drie naderde hij hem slechts met wantrouwen.

Na dit tooneel hield de zorg voor het middagmaal ons geheel bezig.
Als de jacht goed was geweest, zou zij ons het vet geleverd hebben om
onzen visch te bakken. Terwijl wij zoo over ons weinig geluk klaagden,
bemerkte ik een troep vogels, die op de manier der eenden vlogen; zij
beschreven een grooten kring en zetten zich op den top van een boom
neer. De Encuerado schoot en een vogel viel naar beneden. Het door den
Indiaan gedoode wild was een _anhinga_[31], een der zonderlingste
zwemvogels, die men maar zien kan. Men stelle zich een vogel voor met
het lichaam van eene zeer groote eend, den hals eener zwaan, met een
rechten, puntigen snavel, die langer dan de kop is, met van zwemvliezen
voorziene pooten en groote, sterk bevederde vleugels. De anhinga duikt
en zwemt met dezelfde kracht, zwemt onder het water, zit op boomen en
zoekt den hoogsten top uit om er zijn nest op te bouwen.

[31] _Anhingo Levallantii_, de Amerikaansche verwante van den
     Slangenhalsvogel (_Plotus Levallantii_ of _melanagaster_).
                                                        (Noot v. d. V.)

Het vleesch van de anhinga is weinig gezocht; men beweert, dat het hard
en taai is. Stemde de honger mij tot toegevendheid? Ik weet het niet;
maar ik vond, dat het even malsch was als van de eend. Het vet van den
vogel, dat zorgvuldig werd opgevangen, diende om de visschen te bakken.
Deze, ik moet het bekennen, kwamen ons minder sappig voor dan het zwarte
vleesch van den zwemvogel. Smaakte deze een weinig naar visch, de andere
smaakten grondig; evenwel ging het gansche menu naar binnen.

Toen de nacht aanbrak, teekende de maan den omtrek der boomen tegen den
blauwen hemel af en de Encuerado, blijde te weten dat hij onttooverd
was, vergastte ons op een nog niet gehoorden lofzang, die er niet weinig
toe bijbracht om ons te doen inslapen.



XIX.

MIDDEN DOOR DE MIEREN.—EEN TROEP HAZEN.—DE ZWARTE IGUANO.—EEN ANDER
LAND.—HERINNERINGEN UIT DE KINDSHEID.—DE LUCHTSPIEGELING.—EEN VUUR IN
DE VLAKTE.


Tegen tien uur in den morgen waren wij reeds verscheidene heuvels
overgetrokken en volgden wij een nauwe, met varenplanten bekleede kloof.
Lucien opende den marsch, door den Encuerado op den voet gevolgd;
hij bracht ons allengs op eene rotstrap, die in het regenseizoen
ongetwijfeld tot afvoer van het water diende. De steile weg dwong ons
herhaalde malen tot stilstaan, teneinde adem te scheppen. De heesters
kruisten hunne takken boven onze hoofden en zonden ons hunne welriekende
geuren toe; maar Sumichrast, die door zijne lengte gedwongen was om half
gebukt te loopen, herhaalde van tijd tot tijd zijn geliefkoosden
uitroep.

De jonge gids, verlangende een minder moeielijk pad te bereiken, had
zijn weg onverpoosd vervolgd. Ik hoorde hem den Encuerado roepen en
weldra zag ik hem onbeweeglijk midden in de kloof staan en naar zijne
voeten zien, alsof een onzichtbare hinderpaal hem den weg versperde.
Toen ik bij hem gekomen was, begreep ik zijne verlegenheid; de grond was
bedekt met roode mieren; men kon onmogelijk voortgaan zonder ze bij
honderden te vertrappen, een onvrijwillige moord, dien men niet kan
bedrijven zonder zich aan pijnlijke beten bloot te stellen.

De Encuerado stroopte de halffladderende pijpen van zijn leeren broek op
en wierp zich midden in den vijand, maar het steile terrein veroorloofde
hem niet den levenden stroom zoo spoedig over te komen, als hij gehoopt
had. Deze poging, die op een effen grond slechts kinderspel zou geweest
zijn, werd op eene helling gevaarlijk. Tot overmaat van ramp gleed de
Indiaan uit en lag nu, plat op den buik, midden tusschen de mieren. Hij
stond op, overdekt met de nijdige dieren; aan den overkant der kolonne
gekomen, kleedde hij zich haastig uit, teneinde zich te ontdoen van de
duizenden tegenstanders, welker venijnige kaken in zijn vleesch drongen.

Door den val van den Indiaan in de war gebracht, verspreidde de bende
zich en verbreedde zij hare gelederen; nieuwe regimenten rukten aan,
hoopten zich op en hieven hunne dreigende koppen omhoog. Ik wilde mijn
zoon niet aan de kwelling hunner beten blootstellen; ik nam hem op mijn
rug en ging op mijne beurt voorwaarts. De vracht vertraagde mijn loop
zoozeer, dat ik mieren tot aan mijn hals toe had, toen ik bij den
Encuerado was aangekomen. Ik zette Lucien op den grond, want ik hield
het niet langer uit; ik ging toch te zijner hulp en bevrijdde hem van
zijn vijanden, op gevaar af van mij nog meer te laten bijten. Door den
Encuerado geholpen, bevrijdde ik den knaap van zijn vijanden; hij had
niet veel letsel bekomen, hoogstens een twintigtal beten. De woedende
Indiaan rukte graszoden uit, die hij naar den vijand slingerde. De reeds
vertoornde insekten verspreidden zich nu nog meer en bedekten eene
oppervlakte, dubbel zoo groot als die, welke zij eerst besloegen. Ik
dacht aan mijn vriend, die een weinig lager stond adem te scheppen en
toomde den toorn van den Encuerado in.

Sumichrast naderde; verwonderd over onze luchtige kleeding, opende hij
een paar verbaasde oogen, ging eenige schreden voorwaarts en liet toen
zulk een vervaarlijk »drommels, drommels!” hooren, dat wij in een
schaterlach uitbarstten, waarin hij evenwel volstrekt niet deelde: hij
was dan ook den Rubicon nog niet overgetrokken.

Zonder met onze bewegingen op te houden, om het jeuken tegen te gaan,
overlaadden wij hem met allerlei raadgevingen. Hij wilde uit het ravijn
gaan, door tegen den wand op te klimmen—moeite te vergeefs, de helling
was te steil. Hij sneed een tak met bladeren af en veegde den grond
schoon; maar het pad werd even spoedig weer gevuld als het geopend
is. Sumichrast ging peinzend zitten, Gringalet, dien dit tooneel
verwonderde, ging naar hem toe; ons geschreeuw doet hem midden in den
mierenhoop stilstaan, maar hij bleef er niet lang.

Terwijl de Encuerado en Lucien den armen hond ontlastten van den vijand,
dien hij zoo dwaaslijk had uitgetart, trok Sumichrast de helsche kolonne
met eene stoicynsche gelatenheid door. Een kwartier uurs later zetten
wij onze opstijging voort, als mannen van ondervinding redekavelende
over de beten der mieren en het gevoel, dat zij te weeg brengen.

Met Lucien aan 't hoofd bereikten wij eindelijk eene naakte bergvlakte
en trokken tusschen ontzaglijke rotsblokken door. Sumichrast sloeg een
uitgedroogd geultje in, en hij, die zich straks zoo beklaagde dat hij in
gebukte houding moest loopen, noodzaakte ons nu op handen en voeten te
gaan; Lucien gaf hem dan ook met woeker de schimpscheuten terug, die hij
van hem ontvangen had. Eene laatste krachtige inspanning bracht ons op
een bergrug; wij gingen onder struikgewas door om eensklaps op eene
zandige vlakte terecht te komen, te midden van een vijftigtal hazen,
die eerst de vlucht namen, nadat Lucien en de Encuerado er twee gedood
hadden.

Om drie uur in den namiddag voerde ik mijne makkers nog altijd door de
vlakte; de temperatuur was zacht en een licht windje maakte, dat wij
zonder te veel vermoeidheid de brandende zonnestralen verduurden. Wij
werden nog slechts omringd door eenige magere struiken, die op een
witachtigen bodem groeiden. Sumichrast stelde voor zonder schuilplaats
te kampeeren. Een vuur van droog gras zou voldoende zijn om onzen slaap
te beschermen; maar voor de keuken was hout noodig. Ieder ging in eene
verschillende richting om hout te sprokkelen en de zon was reeds onder
eer de kok in staat was om het wild gereed te maken.

Den volgenden morgen verguldde de zon eensklaps de vlakte met een
fraaie gouden kleur. Roofvogels zweefden in de lucht en bij onze eerste
schreden begon Gringalet reeds jacht op de hazen te maken. Deze dieren,
die gewoonlijk zoo vreesachtig zijn, zagen ons met eene bedaarde
nieuwsgierigheid, die ons zeer verwonderde, voorbijtrekken. Wij zagen
ze bij hunne legers met opgerichte ooren en onbeweeglijk zitten, hunne
groote zwarte oogen wijd geopend. Bij deze gelegenheid verzekerde de
Encuerado ons, dat de haas nooit de oogen toe doet,—zelfs niet om te
slapen.

Aan het einde van de vlakte versperde een zandheuvel ons den weg en de
warmte begon het ons lastig te maken. De weerkaatsing vooral deed de
oogen pijnlijk aan. Onze voeten woelden wolken van stof op. Lucien, die
een onvermoeibare looper was geworden, was ons gewoonlijk vooruit en
won veel weg op ons, terwijl wij bleven staan om adem te scheppen. Wij
hadden bijna den top van den heuvel bereikt, terwijl hij ons reeds vier
of vijf honderd pas voor was, toen ik zag dat hij zijn geweer aanlegde
en schoot. Ik liep op hem toe, terwijl hij verder den top beklom en
daarop verdween, mij toeroepende dat hij een draak had gedood.

Ik vond den jongen jager terug; hij stond voor een prachtigen iguano
(_cyclura acanthura_), die inderdaad op het fabelachtige dier gelijkt,
dat ons door de dichters beschreven is. De huid van den fraaien Sauriër
had een zilvergrijzen weerschijn, die vooral op den rugkam zeer
duidelijk was. Het dier stierf juist, toen de Encuerado bij ons kwam,
die zich de handen wrijvende uitriep:

»Dat is een _guachi-chevé_, wat zullen wij een lekker avondmaal hebben.”

—»Hebt gij er dan al meer gezien?” vroeg Lucien.

—Dat is een dier uit mijn land, Chanito; het is zeer overvloedig in de
vlakten, die naar den Stillen Oceaan afdalen. Die dieren kunnen leven
zonder te eten; men bewaart ze soms twee maanden met vastgebonden pooten
en dichtgenaaiden bek.

—Met dicht genaaiden bek!

—Ja, Chanito, om te beletten dat zij mager worden. Op uw leeftijd en
tegen de vasten, ging ik met mijne broers op de iguanojacht. Wij zochten
bij voorkeur de lage gronden op, die in den regentijd onder water staan.
Daar vonden wij in holle boomen of in gaten, die zij in het vochtige
slijk hadden gemaakt, de zwarte iguano, die wij bij den staart er
uittrokken.

—Bijten zij dan niet?

—Oh, ja. Chanito, zij bijten zeer goed en krabben nog beter; wij
droegen dan ook wel zorg ze bij den hals te vatten en de pooten en kaken
vast te binden; soms vervolgden wij ze op de boomen; maar dan lieten de
iguano's zich zonder gevaar van een hoogte van twintig of dertig voet
vallen en ontsnapten ons meestal.

Sumichrast vulde deze inlichtingen aan, door den jongen
natuuronderzoeker mede te deelen, dat de iguano—een verwante van de
hagedis—tot een meter lang wordt; dat het wijfje twintig à dertig
eieren legt, die door de inlandsche lekkerbekken zeer gezocht zijn en
dat de groene soort—_iguana rhinolopha_—een dunnen en platten staart
heeft en veel beter zwemt dan de zwarte, welks met stekels bezette
staart minder tot zwemmen geschikt is. Het ontmoeten van een groenen
iguano kondigt dan ook bijna altijd de nabijheid van een waterstroom
aan, terwijl men weet dat de zwarte iguano, die zeer bevreesd voor de
crocodillen is, zich van de rivieren verwijderd houdt.

Lucien wilde eerst zelf het wild dragen; maar onder het gewicht van
zijn draak bezwijkende, gaf hij het spoedig aan den Encuerado over. Er
vertoonde zich weer een nieuwe heuvel; de grond werd bij elke schrede
dorder; ternauwernood groeide hier en daar een klein grasgewas met
blauwe bloempjes. Toen de tweede top bereikt was, ontplooide zich eene
grenzenlooze vlakte voor onze oogen;—wij waren op het middelste
bergvlak van Mexico, in het Koude Land en op 2.500 meter boven de
oppervlakte der zee.

Welk eene verandering! Op een witten grond, die zoo licht en droog was,
dat het minste windje dien medevoerde, verhieven zich hier en daar
vijf of zes bijna bladerlooze boomen en vervolgens eenige doornachtige
met stof bedekte struiken; een weinig verder verbaasden reusachtige
cactussen ons door hun zonderlingen bouw. De zon, door het zand
teruggekaatst, vermoeide het gezicht. Ik richtte den marsch eenigszins
naar rechts, waar zich een weinig groen vertoonde en onze tent van
bladeren werd onder Peruaansche peperstruiken opgericht.

»Wat een leelijk land!” riep Lucien uit. „Zijn wij dan niet meer in
Mexico?”

—»Zeker,” antwoordde ik; »maar wij zijn op het groote bergvlak, bijna
op de hoogte van Mexico en Puebla.”

—Moeten wij die groote vlakte overtrekken? Ik zie er noch dieren noch
vogels, men zou zeggen, dat de boomen dorst hebben.

—Gij hebt meer gelijk dan gij misschien wel denkt, want het regent hier
niet meer dan viermaal in 't jaar. En toch is deze grond, die op het
eerste gezicht zoo dor schijnt, uitstekend ter bebouwing geschikt. Hij
brengt koren, gerst, aardappelen, peren, appelen, kersen, perziken,
druiven, in één woord, alle Europeesche vruchten voort, die in de
gematigde luchtstreek niet kunnen groeien, omdat de warmte ze te spoedig
doet ontwikkelen. Eindelijk groeit op dit bergvlak de _maguey_,—_agave
mexicana_, eene wonderbare plant, die aan de Mexicanen evenveel diensten
bewijst als de cocospalm aan de bewoners van Afrika.

De Encuerado was onder een peperstruik neergehurkt en zijne blikken
dwaalden over den onmetelijken horizon. Wij bevonden ons toch op de
hoogte van _zijn_ land en hij kon meenen, dat hij in de nabijheid van
zijn dorp was.

»Waar denkt ge zoo aan?” vroeg ik, terwijl ik hem op den schouder
klopte.

—Oh, Tatita, waarom hebt gij mij gestoord? Hier ben ik even geleerd
als gij, en ik zou u op mijne beurt de namen kunnen noemen van al
de bloemen, welke hare hoofdjes naar mij toeneigen, alsof zij mij
herkenden. Ik heb dikwijls in deze vlakte rondgedoold; ik heb die
struiken, die boomen, die planten reeds vroeger gezien... Gij lacht,
Chanito. Welnu! gij zult het zien! laat Tatita het maar gerust zeggen,
als ik de waarheid niet spreek.—»Zie hier,” sprak de Indiaan, terwijl
hij opstond en een plantje met dunne en witachtige bladeren uittrok,
dit is de _alfilerillo_, dien de moeders aan de kinderen geven, om ze
van de keelpijn te genezen. De boomen, welke ons overschaduwen, zijn de
valsche peperboomen, die men tevergeefs in het Warme Land zou zoeken;
hunne fraaie roode trossen zullen vruchten opleveren, die hier verloren
gaan, maar die evenwel dienen om de buikpijn te doen bedaren. Zie,
Chanito, dat is een _mizquitl_, een doornachtige boom, waarop wij gom
zullen vinden. Wat heb ik u gezegd? Ziedaar reeds drie stukken; gij
kunt ze zuigen; eerst zullen ze u wel bitter toeschijnen, maar ge zult
spoedig aan den smaak gewennen. Tatita, gij hebt mij in mijn land
teruggebracht.

—Wij zijn op dezelfde lijn, het is dus geen wonder, dat gij hier
denzelfden plantengroei aantreft als dien, te midden waarvan gij zijt
opgegroeid!

De Indiaan bleef peinzend; Sumichrast en ik zagen hem met
nieuwsgierigheid aan en Lucien, verwonderd hem zoo ontroerd te zien,
bleef geheel ongerust bij hem staan.

—»Daar is het Engelenkruid,” hernam de Encuerado eensklaps. »Wat was
mijne moeder verheugd, toen ik haar een takje van dit gras had
meegebracht.”

—»Welke eigenschappen heeft het dan?” vroeg ik.

—»Het verschaft droomen, die ons ten hemel voeren; het is dat zeldzame
bloempje, dat het kind Jezus in de vlakten van Bethlehem ging plukken.
Ziet ge, Chanito, zonder uwe tegenwoordigheid zouden wij dat plantje,
dat de moeders uit mijn land zoo verheugd maakt, niet gevonden hebben.

De Indiaan verviel weer in zijne droomerij, nu eens zijn blik over den
ruimen gezichteinder latende dwalen, dan weer het gras, dat aan zijne
voeten groeide, uittrekkende. »Er ontbreekt nog maar een latania aan, om
het landschap volkomen te maken,” sprak hij.

Na verloop van een oogenblik liep hij naar de struiken toe en knielde
neer; hij had een bundeltje van die gele vergeet-mij-nietjes gevonden,
die men in zijn land het »doodenbloempje” noemt. Weldra hoorde ik hem
snikken.

»Oh, Chema, wat scheelt er toch aan?” riep Lucien uit, terwijl hij op
zijn vriend toeijlde.

De Indiaan stond op en nam den knaap in zijne armen. »Ik had eene
moeder, ik had broers, ik had een Vaderland,” sprak hij; »en deze
bloemen herinneren mij, dat zij, die ik lief heb gehad, in het graf
slapen.”

—»Houdt gij dan niet veel van mij?” hernam Lucien, hem omhelzende.

Als eenig antwoord drukte de Encuerado hem zoo vast tegen zijne borst,
dat hij hem een lichten kreet ontlokte; daarna droeg hij hem naar het
bivak.

Dit tooneel had ons ontroerd; met langzame schreden en zonder een woord
te wisselen gingen wij, mijn vriend en ik, naast elkander voort. »O!
macht van den dorpstoren en van de herinneringen der jeugd!” dacht ik,
»welk paleis zal ooit zooveel waarde hebben als het ouderlijk dak;
welk geluk zal ooit dat der eerste kinderjaren evenaren? De herder,
die groot-vizier is geworden, zal altijd in eene kist het ruwe kleed
bewaren, waaronder hij meende ongelukkig te zijn. O roem! o fortuin!
hebben de machtigste opkomelingen wel ooit hunne jeugd kunnen vergeten?
en dacht Napoleon, toen hij beheerscher der wereld was geworden, nooit
aan de tafel, zonder tafellaken, die zijne moeder met vijgen en olijven
bedekte?

De honger bracht mij tot meer prozaïsche gedachten. Het blanke en
sappige vleesch van den Iguano was eene smullerij zoowel voor Gringalet
als voor ons. Het maal duurde langer dan naar gewoonte; wij waren over
het vaderland aan 't praten geraakt en dat onderwerp was onuitputtelijk.
Ik herinnerde mijn vriend er aan, dat hij een paar dagen te voren
even ontroerd was geweest als de Indiaan, toen hij twee vlinders zag
verdwijnen, die hij meende tot eene soort uit zijn land te behooren en
ik stelde deze herinnering tegenover het plan, dat hij zoo dikwijls had
geuit, om midden in de eenzaamheid te gaan wonen, teneinde daar onbekend
te leven en te sterven.

Op het groote bergvlak blijft de zon een weinig langer schijnen dan in
de warme gewesten. Hoe meer de zon de aarde naderde, des te meer begon
de hemel in eene purperen tint te gloeien en aan onze rechterhand zag ik
de oneffenheden van de Cordilleras uit het land van den Encuerado, zich
afteekenen. Allengs nam de witachtige grond een doorschijnend uiterlijk
aan; onze misleide oogen waanden eene onmetelijke watervlakte te zien,
waarboven overstroomde boomen hunne groene koppen uitstaken.

De maan kwam op, en verre van een einde aan de luchtspiegeling te maken,
deed zij het gezichtsbedrog nog duidelijker voorkomen. Ik besloot den
heuvel af te dalen, ten einde Lucien van deze zonderlinge dwaling onzer
zintuigen te overtuigen.

»Ik heb wel gezien dat de vlakte droog is,” sprak hij, zich omkeerende,
»maar hoe meer wij het bivak naderen, des te meer zou men zeggen, dat
het water achter ons stijgt.”

—»De luchtlagen zijn ongelijk verwarmd,” antwoordde ik, »en hare
weerkaatsing, die de lichtstralen doet afwijken, keert eendeels de
voorwerpen, die de vlakte bedekken, om en toont ons ze anderdeels veel
hooger dan ze werkelijk zijn.

—Maar wij zien water, waar het toch niet is.

—Telt gij den hemel dan voor niets? 't Is de hemel, die, omgekeerd
zijnde, zich aan onze voeten als een spiegel vertoont. Maar de lucht
koelt af en gij kunt waarnemen, dat het verschijnsel langzaam verdwijnt,
alsof eene onzichtbare hand deze denkbeeldige watervlakte tot aan de
grenzen van den horizon terugschoof.

Terwijl onze blikken, op het vlak gevestigd, de uitwerkselen van de
luchtspiegeling in al hunne bijzonderheden volgden, flikkerde er
plotseling een verwijderd licht op. Luide kreten begroetten dit
onbekende bivak; vervolgens verloor een ieder, de oogen op het
onbeweeglijk schijnsel gevestigd, zich in eindelooze gissingen. Wij
verwachtten er eerst den volgenden dag woningen te ontmoeten, en het
woord _land_, na eene lange reis aan boord van een schip uitgesproken,
had geen dieperen indruk op ons kunnen maken, dan het zien van dat
lichtend stipje. Niet dan nadat wij het hadden zien uitgaan, dachten wij
er aan te gaan rusten. De lucht werd koel, en toch stak de Encuerado
het vuur, dat ons zou kunnen verraden, niet meer aan. Helaas! sedert
twintig dagen hadden wij geen enkel menschelijk wezen ontmoet, en na
de vreugde van onze gelijken terug te zien, was ons tweede gevoel dat
van wantrouwen; van alle wezens is de wilde mensch zeker wel de minst
menschelijke.



XX.

MIST EN DAUW.—HET KOUDE LAND.—HOOZEN EN WERVELWINDEN.—DE BARBARIJSCHE
VIJGEN.—DE KAARSCACTUSSEN.—DE VIZNAGA.—TELEURGESTELDE HOOP.—DON
BENITO COYOTEPEC.


De zon kondigde hare komst nog niet aan en reeds waren wij overeind
en gereed om op weg te gaan. Wij rilden van kou, want op het hooge
bergvlak, hetwelk wij bereikt hadden en dat de inwoners der lagere
streken met den naam van het Koude Land bestempelen, zijn de
ochtendstonden zeer koud. Op de diepe duisternis volgde een vaag
schemerlicht, en daarna kwam een lichte nevel op, die ons als een
stortregen doornat maakte.

»Wat is dat nu?” riep Lucien uit, »het heeft niet geregend en toch zijn
wij nat.”

—Dat is de dauw, Chanito, hij is in het Warme Land bijna even
overvloedig als de mist.

—Zijn mist en dauw dan niet hetzelfde?

—»Niet geheel en al,” antwoordde ik; »de dauw is gewoonlijk weldoende
en valt alleen des morgens, terwijl de Mexicanen zeer bevreesd zijn voor
de mist, die na het ondergaan der zon komt en aanvallen van koorts
verwekt.

—Maar vanwaar komt dat water?

—Uit de lucht, die er altijd eene zekere hoeveelheid van bevat, en dat
zij op den grond, de planten en steenen afzet, naar gelang deze door de
uitstralingen kouder worden.

Op dit oogenblik werd onze aandacht getrokken door eenen eersten straal,
die, eene dunne wolk doorborende, de vlakte als een lichtgevende pijl
overtrok. De horizon, die tot dusverre zichtbaar was geweest, bedekte
zich met een vlokachtigen nevel, die zich trapsgewijze tot onze voeten
uitstrekte. De nu vrij geworden zon steeg boven de toppen uit en haar
levendig licht overstroomde den hemel. Allengs verdunde de nevel, de
boomen vertoonden van verre hunne ronde toppen, terwijl zich hier en
daar groote scheuren in den half doorschijnenden sluier openden, die
even spoedig verdween als hij op was gekomen.

De kijker ging van hand tot hand en ieder zocht de hut te ontdekken,
waarvan de haard ons gister zijn schijnsel had toegezonden. Het zoeken
was vergeefsch, de weerkaatsing van het licht verblindde ons en beperkte
het vergezicht; maar eenmaal de hoogte genomen zijnde, konden wij zonder
vrees voorwaarts gaan; wij moesten, volgens onze berekening, den
volgenden dag op zijn laatst woningen ontmoeten.

Gringalet liet zijne tong hangen; hij vond het loopen op dezen
salpeterachtigen grond, waar de Mimosa's de stralen der zon tusschen
hare wijd uiteenstaande bladeren temperden, moeielijk. Welk een
tegenstelling met de heerlijke streken, die wij tot nu toe doorloopen
hadden.

»Uw land is niet zoo mooi als het mijne,” sprak Lucien tot den
Encuerado.

—Mijn land is mooier dan dat, waar wij nu doortrekken, Chanito; in de
eerste plaats heeft het bergen en bosschen en het regent er ook soms.

—Zullen wij nu sneeuw zien vallen, nu wij in het Koude Land zijn?

—»Neen,” antwoordde Sumichrast glimlachende, »gij zult geene sneeuw
zien vallen dan het volgende jaar, als gij in Frankrijk zult zijn.
De winters in het Koude Land van Mexico herinneren meer aan onze
Europeesche lentes; maar toch bereiken zij nooit eene temperatuur, die
de tropische vruchten doet rijpen; het Koude Land verdient slechts zijn
naam als men zijn klimaat vergelijkt met dat van het Warme of het
Gematigde Land.

—Ik vind, dat men het slecht genoemd heeft: want op dit oogenblik is
het bijna even warm, als op den dag, toen de Zuidenwind zoo hard gewaaid
heeft. Gringalet schijnt als ik te denken,—hij laat zijne tong nog
langer hangen dan naar gewoonte.

—»Drommels! drommels!” riep Sumichrast uit, »de opmerking van meester
Zonnestraal duidt aan, dat hij een waarnemer van de eerste soort zal
worden. Gij hebt honderdmaal gelijk,” vervolgde hij, terwijl hij zijne
hand op den schouder van den knaap legde; »in de vlakten van het Koude
Land is de warmte nog lastiger dan zelfs in het Warme Land, waar een
voortdurend zweeten aan de te felle steken van de zon tegenstand biedt.
Een marsch van eenige dagen onder dit klimaat zou onze huid zwarter
maken dan het geheele overige gedeelte van de reis.”

Mijn makker bleef eensklaps staan, en wees ons met den vinger den
gezichteinder aan.

—Rook! riep Lucien uit.

—»Neen, Chanito,” antwoordde de Encuerado, »'t is een _tornado_.” Ik
had eerst dezelfde gedachte als mijn zoon, toen ik eene dunne kolom slof
tot aan de wolken zag opstijgen. Het was echter slechts een dwarlwind,
die na een oogenblik verdween.

—»De wind waait toch niet,” hernam Lucien; »hoe kan het stof zoo hoog
stijgen?

—»Gij moogt u met recht verwonderen; want geen enkele geleerde heeft de
werkelijke oorzaak van dit verschijnsel verklaard,” gaf ik ten antwoord.

—Zouden wij meê gesleurd worden, als wij ons in een dezer dwarlwinden
bevonden.

—Neen, Chanito, de _tornado_ zou ons alleen omwerpen.

—Hebt gij dit dan wel eens beproefd?

—Ja, als ik met de kinderen van mijn dorp speelde en er in onze
nabijheid een _tornado_ kwam, vonden wij er pleizier in om er doorheen
te loopen.

Op honderd schreden van ons, zonder dat het minste windje de lucht
bewoog, dwarrelde het zand en steeg het snel naar omhoog. Het gedraai
was duizelingwekkend en had slechts op eene uitgestrektheid van ongeveer
een voet plaats. Zonder merkbare oorzaak ontstaan, verdween het
verschijnsel even zoo, en het stof viel naar gelang de zwaarte met meer
of minder snelheid neer.

Lucien verging van begeerte om door een dezer _tornado's_ te loopen;
maar zij vertoonden zich altijd buiten ons bereik.

»Zou men er eindelijk niet in slagen om eene verklaring te vinden voor
de hoozen en typhons,” vroeg Sumichrast, »als men dit verschijnsel, dat
zich bijna onophoudelijk op de groote bergvlakten van Mexico voordoet,
bestudeerde? De dwarlwinden zijn toch niet anders dan hoozen in 't
klein.

—»Een hoos? wat is dat?” vroeg Lucien.

—Een meteorologisch verschijnsel, gelijk aan dat, wat gij nu gezien
hebt, maar duizendmaal aanzienlijker; want het rukt boomen uit en neemt
de woningen mee, die het op zijn doortocht ontmoet.

—Hebt gij er wel eens eene gezien, papa?

—Eenmaal slechts, op zee. De Engelsche pakketboot, waarop ik mij
bevond, had juist de haven van Sint-Thomas verlaten; wij waren nog
dwars voor het eiland; er woei eene lichte bries; de lucht bleef helder,
het water golfde zonder te schuimen, toen de zee recht tegenover ons
over eene groote uitgestrektheid in beweging begon te komen; eene
ontzaglijke waterzuil verhief zich snel en vormde eene donkere en
onheilspellende wolk. Na verloop van een kwartier uurs bleef het
verschrikkelijke verschijnsel, dat zich gelukkig van ons af bewoog,
onbeweeglijk. De wolk, die voortdurend opzwol, werd zienderweg
grooter en nam eene donkerblauwe tint aan, terwijl de waterkolom,
die haar voedde, donkergrijs afstak. Een dof gerommel, gelijk aan een
verwijderden donderslag, deed zich zonder ophouden hooren. De waterzuil
brak onverwacht in 't midden door, een gedeelte van het vocht viel
met een verschrikkelijken plons in de zee terug en een overvloedige
regen overstroomde ons. Een half uur later voeren wij weer onder een
wolkeloozen hemel en op een sluimerenden Oceaan.

—»En wat zou er gebeurd zijn, als de hoos het vaartuig had bereikt?”
vroeg Lucien.

—Dan zouden wij waarschijnlijk verzwolgen zijn geworden.

—Wat zult ge bang geweest zijn, Tatita!

—»Zeker, en ik was niet de eenige; de officieren en matrozen volgden
den loop van de hoos met zichtbaren angst.”

Zoo pratende hadden wij ons te midden der raketcactussen—_cactus
opuntia_,—gewoonlijk _Barbarijsche vijgen_ genoemd, begeven. Deze
planten, met gele bloemen bedekt, zouden eene maand later met
vreugdekreten begroet zijn geworden; dan zou elke stengel ons eene van
die waterachtige vruchten hebben aangeboden, waarop de Kreolen zoo
verlekkerd zijn. Lucien bleef voor een paar van deze planten staan,
welker grootte wel in staat was zijne verwondering op te wekken.
Sumichrast maakte van dit onderzoek gebruik, om hem te vertellen dat
de cactussen—een Grieksch woord dat doornig beteekent—uit Amerika
voortkomen; dat zij in droge en zandachtige bodems groeien en doorns in
plaats van bladeren dragen.

»Gij vergeet te zeggen,” voegde de Encuerado er bij, »dat de laatste
scheuten van den _tunero_ onder de asch gebakken, ons dezen avond eenen
heerlijken schotel zullen opleveren.

Een weinig verder werden de Barbarijsche vijgen vervangen door eene
soort, kaarscactussen genoemd, (_cactus cereus_ der geleerden).
Verscheidene dezer planten groeiden alleen staande tot eene hoogte van
drie of vier meter: anderen hadden twee of drie geledingen, wat hun een
nog zonderlinger uiterlijk gaf. Eene derde soort, die langs den grond
kruipt, maakte onzen marsch zeer moeielijk en dwong ons telkens om
wijdbeens te stappen. Niettegenstaande onze voorzorgen gebeurde het
meer dan eens, dat wij ons vel aan de scherpe stekels, die ons van alle
kanten bedreigden, openscheurden.

Ik plaatste mij opnieuw aan 't hoofd van de kolonne; want tusschen de
kaarscactussen als 't ware bekneld, konden wij niet op één gelid loopen.
Ik beklom een heuveltje, vanwaar mijne blikken den ruimen gezichteinder
doorzochten. Nooit en in geen enkel land ter wereld kan zulk eene
grondige verandering zich in zoo weinig uren voordoen. Geen boomen,
geen heesters, geen struiken meer. Overal schenen de cactussen, die
twintig verschillende vormen aannamen,—ronde, rechte, kegelvormige,
platte—er vermaak in te vinden door hun zonderling uiterlijk de
verbeelding te trotseeren. Nu eens wedijverden naast elkander staande
kaarscactussen, wie de hoogste zou zijn en bereikten soms eene lengte
van acht tot tien meter, terwijl de jonge scheuten eene borstwering of
een dier ondoordringbare heggen schenen te vormen, waarmede de Indianen
van het bergvlak hunne woningen omringen. Verderop spreidden groote
bollen, die met rooskleurige, hoornachtige en doorschijnende doornen
waren bezet, hunne ronde vormen ten toon, van een gewas niets dan de
kleur hebbende. Hier en daar vormde eene kruipende soort groote bundels,
waaruit met scherpe punten gewapende stengels kwamen; men zou gezegd
hebben eene honderdkoppige hydra te zien.

»Zou men niet meenen in eene dier Hollandsche plantenhuizen te zijn
overgeplaatst, opgevuld met vetplanten met gouden bloemen?” zeide
Sumichrast.

—Ja, antwoordde ik, maar dan zou men zich moeten verbeelden dat men ze
door de lens van een microscoop beschouwt.

Wat zou een Parijzenaar wel van deze viznaga zeggen?

De plant, die ik bedoelde, had minstens eene hoogte van twee meter bij
een omtrek van drie of vier meter.

»Toen ik herder was,” sprak de Encuerado, »voerde ik mijne geiten in de
vlakten waar de viznaga's groeien. Met behulp van mijne machete hakte ik
eene der zijden in en dan begonnen mijne geiten onmiddellijk het merg,
dat er in zit, op te eten. Zoo holden zij er allengs een gat in uit,
waarin twee of drie harer gemakkelijk te gelijk konden staan, en deze
schuilplaats beschutte mij voor de stralen van de zon en de koelte van
den nacht.

—»Och!” riep Lucien vol geestdrift uit, »als wij op dit veld moeten
kampeeren, moeten wij een huis in de viznaga uithollen.

Ik onderzocht opnieuw den gezichteinder; niets verried de nabijheid van
menschen. Overal spreidden de cactussen hunne verschillende bloemen uit,
maar bijna alle waren geel of rood. Boven ons een hemel van vuur, die
slechts door gieren doorkruist werd; op den grond honderden hagedissen,
met levendige, hortende bewegingen.

Ik sloeg opnieuw den weg tusschen de cactussen in, door de hitte
uitgeput, en het hoofd vermoeid door de weerkaatsing van het licht,
sleepten wij ons op onze beenen voort.

Ik begon te vreezen, dat wij reeds voorbij de plek waren, waar wij den
vorigen avond het licht hadden zien schitteren.

Het oplettende oog van den Encuerado ontdekte op een cactus opgedroogde
sporen van inkervingen.

De Indiaan ging als verkenner voorop, door Lucien gevolgd.

»Een pad,” riep deze eensklaps uit.

—»Een mimosa,” zeide Sumichrast, die door zijne hooge gestalte boven
ons uitstak.

—»Eene hut,” mompelde de Encuerado, staan blijvende en een vinger op
den mond leggende.

Wij wisselden een blik; daarna, voorovergebogen naar het punt, door
onzen makker aangewezen, onderzocht ieder onzer een dak van gras,
waarvan men slechts den top kon zien.

Ik onderzocht vlug mijne wapens en schreed met omzichtigheid voorwaarts,
weldra door Sumichrast gevolgd. Lucien, de Encuerado en Gringalet
vormden de achterhoede.

Wij waren ontroerd; de gedachte dat wij onze gelijken zouden weerzien,
deed onze harten kloppen; maar zouden wij vrienden of vijanden
ontmoeten?

Het pad werd breeder; wij waren nauwelijks tweehonderd schreden van de
hut verwijderd en verwonderden ons zeer dat de honden, die gewoonlijk om
de hutten der inboorlingen zwerven, niet blaften. Sumichrast, die
vooruit was gegaan, keerde terug.

»Deze stilte schijnt mij niets goeds te voorspellen,” sprak hij; »laten
wij oppassen, dat wij niet in eene hinderlaag vallen; ik ben er
volstrekt niet op gesteld om gekneveld te worden.”

Terwijl wij het pad aan onze linkerhand lieten liggen, drongen wij tot
groote verbazing van Lucien weer onder de cactussen door.

»Zijn wij dan in een land van wilden?” vroeg hij mij.

—»Misschien, en dat noodzaakt ons voorzichtig te zijn,” gaf ik ten
antwoord.

—Zou men ons kwaad doen?

—Het gezicht van onze wapens alleen zou de begeerlijkheid der Indianen
kunnen opwekken; hier, waar zij niemand rekenschap hebben te geven, zou
niets hun beletten ons uit te schudden en naakt weg te zenden.

—Zijn het dan geen christenen?

—»Zeker, Chanito, zij moeten het zijn, maar de booze weet ieder mensch
te verleiden,” mompelde de Indiaan.

En na zich van zijne mars ontdaan te hebben, verdween hij al kruipende.

Onder andere omstandigheden zou het angstige gelaat van Lucien, toen
hij ons zooveel voorzorgen zag nemen, om eene menschelijke woning te
naderen, ons vermaakt hebben; maar verre van te lachen, leenden wij aan
het minste gerucht het oor.

Daar klonk het hioe, hioe! van den Encuerado; ik hielp mijn vriend om
onze bagage te dragen, terwijl Lucien vooruitliep.—De hut was leeg.

Na verloop van een uur, dat de knaap had gebruikt om rondom de hut, wier
muren uit gedroogde leem bestonden, te dolen, gaf ik het teeken tot
vertrek. De Indiaan ging voorop, het nog zichtbare spoor van een pad
volgende. Het huisje, dat nauwelijks groot genoeg was om drie personen
te bevatten, geleek meer op eene schuilplaats dan op eene woning; naar
het beweren van den Encuerado, die in zulke zaken een goed zegsman was,
moest het bij een grooter gebouw behooren. Na een vrij langen marsch
kruiste een tweede pad datgene, dat wij volgden; de indrukken van bloote
voeten waren er in zichtbaar—'t waren voeten van vrouwen en kinderen.

De Encuerado voerde ons naar links; de cactussen ruimden hunne plaats
voor Mimosa's in; maar onze oogen ondervroegen tevergeefs den horizon;
de onmetelijke witte vlakte, door de zon met licht overgoten, strekte
zich uit zoo ver uit als het oog reikte.

Dit vooruitzicht bekoelde onzen ijver; aangespoord door het licht, dat
wij den vorigen avond bemerkt hadden, liepen wij van den morgen af, in
de hoop eene woning te ontmoeten. Wij hadden nauwelijks gegeten en met
de moedeloosheid deden ook de honger en de dorst zich gevoelen. Lucien
stelde voor een viznaga uit te hollen, in welk voorstel hij door den
Encuerado ondersteund werd, die hem verzekerde dat men zich zelfs de
weelde van een venster kon veroorloven en met alle roofdieren spotten,
door den ingang met kaarscactussen te versperren. Men begrijpt hoezeer
het denkbeeld om binnen eene plant te kampeeren, onzen jongen reisgezel
moest toelachen. Misschien zouden wij hem geholpen hebben om zijn wensch
tot werkelijkheid te maken, had niet het blaffen van een hond onze
aandacht getrokken.

De marsch werd met moed hervat; eene kleine helling bracht ons bij
boomvarens, welke verandering in den plantengroei ons van goede
voorbeteekenis scheen. Terwijl wij maar altijd het pad volgden, hield de
Encuerado stand op eene hoogte, vanwaar men eene kleine, groene vallei
overzag, die door een beekje doorsneden werd; tot mijne groote vreugde
telde ik tot zelfs zes hutten van waaierpalm.

Dit gezicht verdreef onze vermoeidheid als bij tooverslag en Sumichrast
daalde met groote schreden de helling af; nu en dan kraaide een haan,
klokte een kalkoen of blafte een hond en ik kan niet zeggen, welke
heerlijke gewaarwordingen die geluiden bij ons opwekten. Hoe meer wij
naderden, des te meer ontnamen de heesters, die den weg omzoomden, ons
het gezicht op de hutten. Daar klonk een gehinnik, en een man op een
ongezadeld mager paard gezeten, verscheen op honderd schreden van ons.

»Halt!” riep ik mijnen makkers toe.

En mijn geweer op den rug dragende en met mijn punthoed in de hand ging
ik alleen naar den ruiter toe, die eensklaps zijn paard had ingehouden.

»Ave Maria!” sprak ik, naar hem toegaande.

—»Dat haar naam gezegend zij,” antwoordde de ruiter, zijn hoed
afnemende, waaruit de grijze haren te voorschijn kwamen.

—Spreekt mijn vader Spaansch?

—Een weinig.

—Is hij het hoofd van zijn dorp?

—Wat wilt gij?

—Water en een dak.

—Gij zijt niet alleen? in wiens naam komt gij?

—Wij zijn reizigers en doortrekken de bosschen om planten en dieren te
zoeken, die genezen kunnen.

—Zijt gij gewapend?

—Wij hebben een kind te beschermen en de dieren van het woud zijn
wreed.

—Spreekt gij de waarheid?

Ik riep Lucien, die voor den grijsaard zijn hoofd ontblootte en hem
groette.

»Mijn kind, dat God van u een heilige make.”

—Zijn wij uwe gasten?

—»Ja, gij zijt de gasten van Coyotepec; komt mede.”

Sumichrast en de Encuerado naderden op hunne beurt den ruiter, die
afsteeg en ons den weg wees. Hij onderhield zich met den Encuerado in de
taal der Misteken, welk taaleigen alleen Lucien, die het nog jong zijnde
van zijn vriend geleerd had, verstond. Te oordeelen naar de wijze waarop
de grijsaard ons bekeek, raadde ik, dat de Encuerado ons voorstelde als
bekwame blanke toovenaars.

Coyotepec—steenen chacal—kon ongeveer zeventig jaren oud zijn. Hij was
in dit ravijn geboren, dat hij, ik weet niet waarom, _mond van den berg_
noemde. Nog jong door een zijner ooms naar Puebla gebracht zijnde,
verliet hij reeds spoedig de groote stad om de hut van zijn vader
weer op te zetten en voor hem bestond het gansche heelal uit zijn
grondgebied. Zijne zes kinderen, die allen gehuwd waren, woonden bij
hem en de kleine kolonie telde niet minder dan een dertigtal personen.
Het was een Indiaan van het ras der Tlascaliers, van eene middelmatige
gestalte, eene bruine gelaatskleur, sterk en vlug als een man van
veertig jaar. Hij droeg een hoed van palmboomstroo en zijne kleeding
bestond uit eene soort van wit linnen jas, om het middel vastgebonden en
een katoenen broek, die nauwelijks de knieën bedekte.

»Welke is de naastbijzijnde stad?” vroeg Sumichrast.

—Puebla.

—Hoever is dat van hier?

—Acht dagen marsch.

Daar de gewone marsch van een Indiaan tien mijlen per dag is,
vertegenwoordigde de afstand ongeveer tachtig mijlen.

De grijsaard kon ons geene andere aardrijkskundige inlichtingen geven;
hij kende den naam van Orizava en Tehuacan, maar hij had die steden
nooit bezocht, en kende den afstand niet, die ons er van verwijderde.
Sedert veertig jaren waren wij, met uitzondering van de bloedverwanten
van zijne schoonzonen en schoondochters, die hem eens per jaar kwamen
bezoeken, de eersten die zijne eenzaamheid verstoorden.

Wij trokken de beek over een boomstam over en onze gids hield voor eene
hut stil. Vier bijna naakte kinderen, waarvan het oudste tien jaar kon
zijn, beschouwden ons met eene grappige nieuwsgierigheid. Nooit hadden
zij nog een blanke gezien, en ofschoon onze door de zon gebronsde huid
deze eigenschap zeer verminderde, was hunne nieuwsgierigheid zeer
natuurlijk. Eene jonge vrouw, wier kleeding uit een om de heupen gerold
stuk stof bestond, begroette ons in gebroken Spaansch en heette ons
welkom. De grijsaard stelde ons aan zijn oudsten zoon voor, die
omstreeks veertig jaar oud kon zijn en Torribio heette. Minder eenvoudig
in zijne kleeding dan zijn vader, droeg hij een broek, die op de zijden
open en met zilveren knoopjes versierd was, een katoenen hemd en een
vilten hoed met verlakt leer overtrokken. De kleine kolonie verzamelde
cochenielje, die de oudste zoon in Puebla ging verkoopen; vandaar zijne
meer beschaafde kleeding. De grijsaard noodigde ons ten slotte uit
zijne hut binnen te gaan, waarheen een groot gedeelte der familie zich
ook begaf.

Hij riep zijne vrouw, een klein besje, in een lang katoenen gewaad
gekleed; vervolgens sprak hij, op zijne kinderen en kleinkinderen
wijzende:

»Gij zijt mijne gasten! dit huis is het uwe en ziedaar uwe
dienstknechten en dienstmaagden.”



XXI.

BLANKEN EN ZWARTEN.—WIJ WORDEN SCHRIJNWERKERS.—DE ENCUERADO
GAAT PREEKEN.—DE WAAIERPALMEN.—DE ADVOCAATBOOM.—DE KOESKOES.—DE
GIER.—EENE MOEIELIJKE ONDERHANDELING.—DE ENCUERADO BAL-ONDERNEMER.


De woning, zoo edelmoedig te onzer beschikking gesteld, was eene ruime
loods, door wanden van bamboe in drie vertrekken verdeeld. Op den grond
uitgespreide matten dienden voor bed; het verdere huisraad bestond uit
twee bankjes. De Encuerado veegde eene der kamers uit en richtte voor
ons eene slaapstede in, veel zachter dan wij sedert een twintigtal dagen
hadden gebruikt. Een troep kinderen van beider kunne, in 't kleed der
onschuld gehuld, maakte een kring om ons en volgde onze bewegingen met
verbaasde blikken. Ik heb nog vergeten te gewagen van een half dozijn
honden, bij welke de tegenwoordigheid van Gringalet in den beginne eene
soort van razernij had opgewekt; maar weldra vergenoegden zij zich nog
maar met brommen, als de indringer in hunne nabijheid kwam.

Toen ons goed in de loods was gebracht, ging ik op eenige schreden van
de hut op eene hoogte zitten, van waar men de beek overzag. Sumichrast
vervoegde zich bij mij, met eene uit tabaksbladeren gerolde sigaar
in den mond. Langzamerhand begon de zon lager te staan, de kinderen
begonnen in onze nabijheid te spelen en plasten in het kristalheldere
water. Ik spoorde Lucien, die van begeerte verging om eveneens te
doen, aan hen na te volgen. Nauwelijks had hij zich ontkleed, of de
jonge Indianen, die hem met eene zichtbare nieuwsgierigheid hadden
aangestaard, barstten in lachen uit en kakelden onder elkander als
jonge papegaaien.

»Waarom lachen zij toch zoo hard, als zij mij aanzien?” vroeg Lucien aan
den Encuerado.

—Om uwe blanke huid; wat wilt gij er aan doen? Zij hebben er nooit eene
van die kleur gezien.

—Vinden zij die dan zoo belachelijk? vroeg Sumichrast op zijne beurt.

—»Een beetje,” hernam de Indiaan, »maar maak u daar niet ongerust over,
Chanito; 't is in elk geval uwe schuld niet.

Ons lachen paarde zich toen aan dat der jonge Indianen en was oorzaak,
dat er zich tusschen Sumichrast en mij een lang gesprek ontspon. De
Encuerado, dien wij meenden dat ons om onze blanke huid benijdde,
beklaagde ons dus, evenals hij door de Nubiërs beklaagd zou worden,
omdat hij slechts eene koperkleurige huid bezat.

»Maar,” sprak Lucien, die bij ons was gekomen op het oogenblik toen het
gesprek begon, »waarom hebben niet alle menschen dezelfde kleur? Waar
ligt dat aan, mijnheer Sumichrast.”

—Aan den invloed van het licht, dat het pigment meer of minder kleurt,
mijn vriend.

—Het pigment.

—Ja, eene bruine zelfstandigheid, die zich onder de huid bevindt en die
haar eene meer of minder donkere tint verleent.

—Dan hebben de Europeanen zeker geen pigment?

—Zij bezitten het, evenals alle andere menschenrassen; slechts is het
bij hen niet over het gansche lichaam verspreid. De bruine vlekken of
zomersproeten, die het gelaat en de handen van sommige personen
bedekken, worden voortgebracht door het pigment, dat door de huid
heenkomt.

—»Beteekent dat dan dat de negers in Europa wit zouden worden,” gaf
Lucien ten antwoord.

—»Neen,” antwoordde ik lachende, »de zon schijnt in Europa even goed
als in Amerika, en hare inwerking, hoe zwak die ook zijn moge, is
voldoende om het pigment donker te kleuren.”

—»Maar als men hen in de schaduw grootbracht,” riep de Encuerado uit.

—Daartoe zou eene volkomen duisternis gevorderd worden en dat is
onmogelijk.

Op dit oogenblik riep onze gastheer ons. Op eene kreupele tafel, met een
klein katoenen tafellaken gedekt, dampte eene magere soep van maïskoeken
en tomaten, waaraan iedereen eer bewees. Deze schotel werd opgevolgd
door eene kip, toebereid met eene saus van piment en in 't vet gebraden
bruine boonen; daarna spreidden pataten—_Convolvulus batata_—de
levendige kleuren van hun meelachtig vleesch ten toon, te midden van
eene siroop, waarvan de Encuerado en Lucien smulden. Een groote kom
koffie voerde onze tevredenheid ten top. In plaats van brood aten wij
versch bereide maïskoeken. Misschien had nooit een maaltijd ons zoo
heerlijk toegeschenen. Het wild, dat sedert ons vertrek ons gewoon
voedsel uitmaakte, begon ons te vervelen; wij vergastten ons het meest
aan de boonen en aan de koeken, welke men _tortillas_ noemt.

Toen de maaltijd geëindigd was, nam Lucien zijne plaats in 't midden der
kinderen weer in, die, op den oever der beek gezeten, bladeren van den
waaierpalm vlochten.

Een hunner maakte een sprinkhaan, die zeer goed geslaagd mocht heeten,
en de jongens, verrukt over den lof van hunnen gast, wedijverden in
vindingrijkheid. Zij schonken hem een stier, eene kip, een korfje en
andere voorwerpen, die zeer aardig waren, vooral wat de gebruikte stof
en de bekwaamheid der uitvoering betreft.

Lucien was over deze geschenken verrukt. Daar hij vond, dat onze
bewondering de zijne niet evenaarde, wendde hij zich tot den Encuerado,
die als een kenner zijn oordeel uitsprak over de voorwerpen, die men hem
vertoonde.

»Kunt gij dan ook de bladeren van den waaierpalm vlechten?

—Ja, Chanito, ik kan ook sprinkhanen, paarden en zelfs vogels maken.

—En gij hebt er nooit een voor mij gevlochten.

—Daarin vergist gij u; toen ge nog klein waart, maakte ik uwe wieg er
vol mee. Als u dat vermaak kan doen, zal ik u leeren er zelf te
vlechten.

Bij het aanbreken van den nacht verdwenen de kinderen, en onze gastheer
kwam ons goeden nacht wenschen. Ik sprak hem over het vuur, dat wij den
vorigen dag gezien hadden.

»Dat is Juan,” zeide hij.

—Wie is dat, Juan?

—De oudste van mijne kleinzonen; hij bewaakt in de vlakte een troep
geiten, die ons toebehoort.

Den volgenden morgen werd ik gewekt door de stem van den grijsaard en ik
stond terzelfder tijd als Sumichrast nog geheel droomerig op; zoo goed
had ik geslapen. Lucien en de Encuerado, die eerder wakker waren dan ik,
hadden reeds, door de jongste kinderen geleid, het ravijn onderzocht; de
oudste waren reeds naar hunne krachten aan den arbeid, hetzij om hout te
sprokkelen of om op het veld te werken.

Onze eerste zorg bestond in het uitpakken der insecten en vogelhuiden,
die wij sedert ons vertrek bereid hadden. De geheele kolonie omringde
ons en de Hemel weet hoeveel vragen ons gedaan werden. Tot onzen grooten
spijt konden wij slechts de merkwaardigste van onze vondsten bewaren.
Tot dusverre hadden de huiden in de mars de plaats ingenomen van de
verbruikte levensmiddelen; maar toen ik de lijst van onze schatten
opmaakte, begreep ik, dat, als wij onzen voorraad vernieuwd zouden
hebben, de Encuerado onmogelijk met zulk eene vermeerdering zou kunnen
loopen. Wij begonnen derhalve een groot getal voorwerpen, onder talrijke
uitroepingen van leedwezen, ter zijde te leggen, toen het mij eensklaps
inviel om Coyotepec over de jaarlijksche reis van zijn zoon te
ondervragen.

»Hij vertrekt binnen een veertien dagen,” antwoordde de oude man.

—Alleen?

—Neen, hij neemt drie van de grootste jongens en zes ezels mede.

—Zijn de ezels beladen?

—Ja, maar de jongens vertrekken met ledige handen.

Na verloop van een uur (want een Indiaan neemt nooit overhaast een
besluit) kwam ik met mijn gastheer overeen, dat hij twee kisten, waarin
wij onze schatten zouden bergen, naar Puebla zou doen overbrengen en dat
zijn zoon zijne reis eenige dagen zou vervroegen.

Dit buitenkansje maakte ons weer opgeruimd; het zou ons in staat stellen
onze verzamelingen te bewaren, in plaats van er een gedeelte van langs
den weg te werpen, zooals wij reeds dikwijls hadden moeten doen.

Wij moesten kisten hebben, maar Coyotepec bezat noch zaag, noch hamer,
noch spijkers. Hij stond mij eenige ruwe planken af en zoo waren wij in
schrijnwerkers veranderd.

De Encuerado en Sumichrast maakten het hout met een houthakkersbijl
gelijk en ik vervaardigde houten pennen. Wij werkten zonder ophouden tot
den volgenden avond door. Een weinig voor het ondergaan der zon hadden
wij twee groote en vrij lichte doozen gereed, een werk dat veel
moeielijker is dan men wel denkt, eer men er aan begint.

De volgende dag, Pinksterzondag, vond ons vol bewondering voor onzen
arbeid staan. De Encuerado had juist gedaan met het vlechten van eenige
matten, die de kisten omhullen moesten, teneinde den inhoud voor vocht
te vrijwaren. Tegen elf uur verzamelde de familie van onzen gastheer
zich voor de woning; de vrouwen en jonge meisjes waren gekleed in roode
en blauwe jurken, de borst was bedekt met een hemdje van geborduurd
katoen, de jonge knapen hadden eene soort van kiel zonder mouwen aan.
De oude vrouw verscheen het laatst, zij droeg om den hals een snoer
paarlen van groote waarde. De vrouwen hadden sieraden van ruw koraal en
de vingers waren bedekt met zilveren ringen.

»Wij vereenigen ons des Zondags op het uur der godsdienstoefeningen om
gezamenlijk ons gebed te doen en God te danken, die de vruchten aan de
takken der boomen hangt en ons in gezondheid bewaart,” sprak Coyotepec.

—Wij zijn Christenen als gij,” antwoordde ik.

Iedereen ging knielen, de grijsaard bad eene litanie en vervolgens een
aantal Ave Maria's. Een der jonge meisjes zong vervolgens een lofzang,
waarvan het refrein door de aanwezigen in koor herhaald werd. Nauwelijks
had de zangster haar lied geëindigd of de in geestdrift geraakte
Encuerado verzocht het gehoor niet op te staan en hief toen een zijner
geliefkoosde lofzangen aan. Hij hield ons zoo een half uur in de zon,
toen ik, vermoeid van het knielen, hem een teeken gaf om op te houden.
Vergeefsche moeite, mijn dienaar scheen mij niet te bemerken; zijn
gebaren en kreten nog vermeerderende, herhaalde hij, tot driemaal toe,
hetzelfde vers.

»Amen!” riep ik, opstaande, uit.

Men volgde mijn voorbeeld en vrij geworden verwijderde ik mij, terwijl
de Indianen den Encuerado omringden om hem geluk te wenschen.

Ik had nog geen bezoek gebracht aan het ravijn, dat te midden van het
Koude Land de voortbrengselen van het Warme Land bevatte. Ik riep
Sumichrast en Lucien, en geleid door Torribio den ezeldrijver, die elk
jaar de reis naar Puebla onderneemt, ging ik den loop der beek op. De
Encuerado, daartoe door de vergadering uitgenoodigd, dreunde een nieuwen
lofzang op.

Onze gids geleidde ons eerst naar zijne hut, die door latanias of
waaierpalmen omgeven was. Deze fraaie boom, tot de familie der palmen
behoorende, heeft een zonderling en tevens aangenaam voorkomen. Uit den
top ontspringen lange bladstelen, aan welker uiteinde een breed blad
slingert, dat eerst opgevouwen is, maar later, als het zich opent,
op een met punten bezetten waaier gelijkt. De Indianen snijden deze
bladeren aan reepen, om er matten, _petates_ genaamd, van te maken, die
in Mexico een groot handelsartikel zijn. Bovendien worden zij gebruikt
om er korfjes, bezems, blaasbalgen en een aantal andere voorwerpen van
te maken.[32]

[32] Deze plant of althans een naaste verwante ervan, de _Latania
     borbonica_ (_Livistonia sinensis_), is een der beste en fraaiste
     kamerplanten, die wij hebben. De bladeren ontwikkelen zich juist,
     zooals Biart het hier beschrijft (Noot v. d. V.)

De hut van Torribio bestond slechts uit een enkel vertrek; de haard was
buiten onder een afdak; deze woning van de allereenvoudigste soort had
noch stoelen, noch tafels, noch banken; Sumichrast bewonderde dezen
eenvoud, dien ik een weinig te landelijk vond; maar mijn vriend vond,
terwijl hij het leven der beschaafde menschen, voor wie de weelde eene
menigte behoeften heeft in 't leven geroepen, vergeleek met dat van deze
lieden, die alles weten te ontberen, dat het geluk slechts voor hen
bestaat.

Nauwelijks waren wij de hut uit of ik bemerkte aan mijne linkerhand een
prachtigen advokaatboom—_persea gratissima_—waarvan de vrucht een moes
geeft, dat de naam van plantaardige boter draagt. De advokaatvrucht
_ahuacate_ der Indianen, heeft den vorm van eene groote peer; het
vleesch, van eene lichtgroene kleur, is boterig, met een aangenamen
smaak, die aan alle tongen behaagt. Men eet haar ontoebereid of wel
toebereid met zout, olie en azijn; Gringalet was er evenzeer op
verlekkerd als zijn jonge meester.

»Heeft de advokaatboom dan geen verwanten?” vroeg Lucien glimlachende.

—Zeer zeker; hij behoort tot de familie der laurierboomen, waarvan geen
enkel ander lid eetbare vruchten oplevert; zijne verwanten zijn evenwel
van groot belang voor het huishoudelijk gebruik. In de eerste plaats
hebben wij den edellaurier—_laurus nobilis_—waarvan de bladeren in de
keuken onmisbaar zijn, en welks vruchten eene olie opleveren, die in de
geneeskunde aangewend wordt. Vervolgens komt de kamferboom—_laurus
camphora_—uit welks bladeren men den kamfer trekt; dan hebben wij den
kaneelboom—_laurus cinnamomum_—waarvan de bast de kaneel oplevert, en
eindelijk den sassafras, waarvan het aromatisch hout zeer geprezen wordt
als zweetverwekkend geneesmiddel.

Onze gids voerde ons door een veld met Turksche tarwe of maïs. Dit
kostbare grasgewas, dat Europa aan Amerika te danken heeft, vervangt bij
de Asteken het koren. Zij maken er hun gewoon brood of tortillas van,
een soort pannekoeken, welke vooral de Indiaansche vrouwen uitstekend
weten te bereiden. Voor zij geheel rijp is wordt de maïs gekookt of
geroosterd gegeten; in Mexico vervangt zij de gerst en de haver als
voedsel voor paarden en hoornvee.

Toen Torribio in zijne beplanting was binnengegaan brak hij eenige
stengels door, zonder ze evenwel van den hoofdstam te scheiden.

»Waarom worden die arme planten zoo geknakt? Ze zullen zoo dood gaan,”
riep Lucien uit.

—Ja, maar in de eerste plaats omdat het jaarlijksche planten zijn
en onze gids verhaast hun dood maar met enkele dagen; bovendien zijn
de aren, die hij afbreekt, rijp en zullen ze aan den stengel, die ze
draagt, drogen. Deze methode, die even eenvoudig als afdoende is, kan
slechts aangewend worden in landen, waar de winter in werkelijkheid
slechts eene lente is.”

Achter het maïsveld bevond zich eene haag, overdekt met lange goudgele
vezels. Deze vezels, die geheel en al zonder bladeren waren, omgaven de
struiken als met een dikken mantel.

»Wat is dat toch voor eene zonderlinge plant?” vroeg Lucien.

—Een _Sacatlaxcale_, antwoordde Torribio.

—Een soort koeskoes,” hernam Sumichrast; eene plant uit de familie der
_convolvulaceeën_ of winden. In Europa vernietigt men de daar bestaande
soort, die zich om de planten slingert en ze verstikt; hier laat men de
_Sacatlaxcale_ groeien, want men weet er goed gebruik van te maken.

—Wat kan men dan toch wel met die teere stengeltjes, die onder mijn
vingers breken, doen?

Men kneust ze en droogt ze in de zon, hernam Torribio. Als men nu iets
zwart of geel wil verven, behoeft men ze slechts met ijzer of aluin te
koken.”

Terwijl wij de oevers van het ravijn afklommen, kon Lucien niet nalaten
van zulk eene fraaie gelegenheid gebruik te maken om zich de hand mooi
geel te verven. Toen wij op eene zekere hoogte waren aangekomen,
strekten wij ons op het gras uit. Met een enkelen oogopslag overzagen
wij de oase. De beek kronkelde voort, overschaduwd door de groene
boomen; hier en daar ontdekte men tusschen boschjes waaierpalmen de
onregelmatig verspreide hutten. Mijne blikken zochten de hut van onzen
gastheer op, en door mijn kijker zag ik den Encuerado nog altijd aan 't
preeken. Hij had zeker gedaan met zingen, want zijne toehoorders zaten
op den grond gehurkt om hem.

Lucien had den kijker genomen en nu merkte ik op, dat Torribio zeer
verlangend was om er ook eens door te zien. Ik zeide dus aan Lucien, dat
hij hem dien zou leenen. Toen onze gids zag, dat de boomen nader bij hem
kwamen, wist hij zich eerst geen rekenschap van dat gezichtsverschijnsel
te geven. Ik richtte de glazen zoo, dat hij de groep voor de hut
kon zien; nooit heeft een menschelijk gelaat zulk eene verwondering
uitgedrukt. De Indiaan, die geheel verbazing was, verloor weldra al
zijne deftigheid. Telkens als het hem gelukte eene hut te ontdekken,
gaf hij zich nauwelijks den tijd haar te onderzoeken, maar rolde hij
zich over den grond en schaterde van 't lachen. Twee of drie malen
stak ik de hand uit om mijn kijker weer in mijn bezit te nemen; maar
Torribio drukte hem aan zijne borst, als een kind, hetwelk men een stuk
speelgoed wil ontnemen. Eindelijk gaf hij hem terug en het speet mij
waarlijk dat ik er geen tweeden had, om hem dien te kunnen schenken.

Sumichrast ging voorop, om het ravijn om te loopen. Plotseling namen
de vogels, die op den oever der beek keuvelden, de vlucht; in de lucht
zweefde een havik. De vogel schoot naar omlaag en kwam onder het bereik
van onze geweren; er viel een schot en de getroffen vogel viel, al
ronddraaiende, op twintig schreden afstand neer. Lucien ging hem
opzoeken.

»'t Is een valk,” riep hij ons toe.

—Gij hebt gelijk,” antwoordde Sumichrast; »'t is de havik van Cayenne,
herkenbaar aan zijn met aschkleurige veertjes bedekten kop, aan zijn
bruin lichaam en aan de zwarte staartpennen.

»Gaat u hem afstroopen?

—Zeker, mijn beste Zonnestraal; in de eerste plaats is deze roofvogel
niet zeer algemeen en bovendien moeten wij, gedurende de enkele dagen,
die wij hier zullen vertoeven, er voor zorgen dat de kisten, die wij met
zooveel moeite gemaakt hebben, vol komen.”

Op dit oogenblik ging een goudvink met rood, wit en bruin gevederte in
onze nabijheid zitten.

't Is de _pyrrhula telasco_, sprak mijn vriend, eene soort, die door den
beroemden ornitholoog Lesson ontdekt is op zijne reis naar Lima. Och,
als wij maar niet zoo zuinig op ons kruit moesten zijn....

—Ik heb kruit,” mompelde Torribio.

—Hebt gij kruit?” riep ik uit, »wilt gij er ons van verkoopen?

—Neen,” antwoordde de Indiaan kortweg.

—Waarom niet?” hernam ik. »Zijt gij dan een jager? Ge gaat toch immers
weldra naar Puebla en dan kunt ge uwen voorraad weer vernieuwen.

—Ik verkoop mijn kruit niet.

—'t Is goed, dan zullen wij er maar niet meer over spreken.

Een boom, die van den eenen oever tot den anderen was gegooid, diende
als brug over de beek. Weldra hield de zon op het ravijn te vergulden.
Wij bevonden ons tegenover de woning van den ouden man, waarbij eene hut
stond, gelijk aan die van onzen gids. De hemel had eene bleekblauwe
kleur; wij zagen even de eentonige vlakte, bezaaid met sombere
cactussen, terwijl boven ons zich die frissche oase ontplooide, die door
de groote tegenstelling nog bekoorlijker scheen. De vogels zongen in
de struiken en vlogen de een vóór en de andere ná weg om den boom te
bereiken, in wier takken zij misschien geboren waren. Er woei een lauw
koeltje; ik stond op om te vertrekken.

»Ik heb kruit,” herhaalde eensklaps Torribio.

—Maar ik weet ook, dat gij het niet verkoopen wilt.

—Neen, dat wil ik ook niet.

—Het kruit behoort mij reeds toe,” dacht ik, en na een twintigtal
schreden gedaan te hebben, hervatte ik:

—Als uw kruit van goede hoedanigheid is, zal ik het niet van u koopen;
neen, ik weet dat een man slechts een woord heeft. Evenwel, als gij
wildet, zou ik u een ruil voorslaan.

—Wat zoudt gij mij dan wel willen geven?” antwoordde Torribio, met
eene gemaakte onverschilligheid; »ik heb uwe vogels niet noodig en
mijn geweer is zoo goed als het uwe, al is het ook niet zoo mooi.

—Dat is waar ook, laat ons er niet meer over spreken.

En ik volgde steeds mijn gids, die zeer langzaam liep.

Hij keerde zich nogmaals om.

»De tooverglazen,” bracht hij er met moeite uit.

—»Komaan, eindelijk zijn wij er!” mompelde Sumichrast.

—Dat is afgedaan; als uw kruit althans goed is.

—»Zoudt gij ze me geven?” riep de Indiaan uit, wiens oogen schitterden.

—Mannen hebben slechts éen woord.

Torribio versnelde zijne schreden zoozeer, dat Lucien ons hard loopende
moest bij houden. Toen wij de beek over waren bracht onze gids ons weer
in zijne hut en toonde ons vier bussen Amerikaansch kruit, en in goeden
staat, benevens vijf of zes pond verschillende soorten van jachthagel.

Deze vondst verheugde mij buitengewoon; maar ik hield mij even bedaard
als mijn gastheer, die op den grond neerhurkte en zijn kin op de knieën
liet rusten.

»Daar hebt gij den kijker,” sprak ik.

Zijn trekken bleven onwrikbaar; maar zijne oogen flikkerden en zijne
hand beefde een weinig, toen hij het voorwerp zijner begeerte vasthield.
Ik legde hem uit, hoe hij er zich van moest bedienen en hoe hij het
instrument moest schoonmaken; daarna ging ik, beladen met de kostbare
bussen en gevolgd door mijne metgezellen, naar de hut van Coyotepec
terug.

»Waarom heeft Torribio niet dadelijk gezegd, dat hij zijn kruit tegen
den kijker wilde ruilen?” vroeg Lucien.

—Omdat een Indiaan zooveel mogelijk zijne begeerten en hartstochten
verbergt.

—Maar u, waarom heeft u hem dan niet terstond het instrument
aangeboden?

—»Als ik mij te begeerig had getoond, zou hij den ruil misschien
geweigerd hebben, en een Indiaan komt zeer moeielijk op het eens
uitgesproken woord terug.”

Ik riep den Encuerado, die verbluft stond toen hij zag, dat onze
jachtmunitie verdriedubbeld was. Lucien vertelde hem den koop, dien ik
met Torribio gedaan had.

»De kijker diende tot niet heel veel,” sprak de Indiaan, »terwijl dit
kruit ons toelaat menig mooi schot te doen, zonder dat je er een verwijt
van wordt gemaakt.” Nauwelijks was het middagmaal afgeloopen of ik
hoorde de tonen van een guitaar; na des morgens zijne toehoorders
gesticht te hebben, had mijn dienaar ze door een zeer behendige
toespraak weten te overtuigen, dat de dag met een bal moest besloten
worden. Het voorplein van de woning van den grijsaard kon, goed
aangeveegd zijnde, uitstekend voor balzaal dienen. Twee knetterende
haarden vervingen de lusters en de waskaarsen. Weldra vertoonden de
vrouwen zich in groot toilet, dat wil zeggen, de haren vol bloemen. De
_Jarabe_, het volkslied, weerklonk; dansers en danseressen trippelden op
de maat af; Lucien, die zich bij de kinderen had aangesloten, wilde aan
de kleine Indiaansche meisjes de polka en de mazurka leeren; Sumichrast
lachte, dat hij schaterde. Het werd nog erger toen wij onze blikken op
den Encuerado sloegen; nog nooit had ik hem zulke kuitenflikkers zien
slaan. Hij zong, kraste op den guitaar en sprong ter zelfder tijd.
Tegen tien uur nam ik Lucien mee om hem te noodzaken zich ter ruste te
begeven. Hij sliep in, niettegenstaande al het geraas van den guitaar en
het zingen.

Ik spreidde de houten van het vuur uiteen en raadde iedereen aan om
te gaan rusten. Men kuste mijne handen, omhelsde mij zelfs, maar
gehoorzaamde ook en de kleine vallei viel weldra in diepe stilte. Toen
ik bij mijn bed kwam, snurkte de Encuerado, met het hoofd op den rug van
Gringalet rustende, reeds.



XXII.

DE GALWESPEN.—EEN AFGROND.—DE KAPPERS.—SALADE VAN PORTULAC.—DE
BEDROGEN JAGERS.—GRAFGRAVENDE INSECTEN.—DE ZANDKEVERS.—CACTUS EN
COCHENIELJE. DE MEXICAANSCHE WIJN.—AFSCHEID VAN ONZEN GASTHEER.


Zoodra de morgenstond aanbrak riep ik Sumichrast en Lucien. De Encuerado
sliep zoo rustig na zijne heldendaden van den vorigen dag, dat ik zijn
slaap eerbiedigde. Mijn plan was den geheelen dag te gaan jagen, ten
einde de ledige ruimte in de kisten, welke Torribio naar Puebla zou
brengen, te vullen. Ik voerde mijne gezellen naar het benedengedeelte
van de vallei; alles sliep nog in de hutten en Gringalet kon met
opgerichten staart voorbij zijne soortgenooten gaan.

Na verloop van twintig minuten bevonden wij ons in een nauw pad, omzoomd
met _guapaques_—(_ostrya mexicana_)—een boom behoorende tot de familie
der cupuliferen of beker dragende boomen, en die door zijn uiterlijk aan
onzen eik, zijn verwante, herinnert.

»Zie eens, papa,” riep Lucien uit; »men zou zeggen dat die bladeren met
vruchten beladen zijn.»

—Dat zijn uitwassen, veroorzaakt door het steken van een insect, tot de
orde der huidvleugeligen (_hymenoptera_) behoorende en hetwelk de
geleerden _cynips_ noemen.

—Hoe kan een insect die fraaie, ronde, met stekels bezette balletjes
maken?

—De buik van de _cynips_ of galwesp bevat een hollen angel, waarvan
de kanten gewapend zijn met tandjes, die de gedaante van eene pijlpunt
hebben. Het insect bedient zich van dat werktuig om in de planten, waar
aan het zijne eieren toevertrouwt, te steken; de uittreding van het sap
veroorzaakt die wratten, die men vooral aan rozelaars, vijgeboomen en
eiken opmerkt. Een der galwespen van den eikenboom geeft het ontstaan
aan de galnoten, eene zelfstandigheid, die zeer rijk aan looistof is en
waarvan men zich bedient bij de bereiding van schrijfinkt.

—Als een van die insecten mij in de hand stak, zouden er dan ook zulke
bollen ontstaan?” vroeg Lucien.

—De galwespen hebben het slechts op planten voorzien,” hernam mijn
vriend; »maar zij hebben neven—de sluipwespen bij voorbeeld,—die hunne
eieren in de lichamen van sommige rupsen leggen. Zoodra de larven
uitgekomen zijn, beginnen zij aan het dier, dat ze draagt, te knagen,
zonder het evenwel te dooden.

—'t Is gelukkig, dat die dieren ons sparen.

—Er zijn er ook ten onzen gerieve: denkt gij dan niet aan de
_moyocuile_, die vlieg, die zoo goed hare familie onder onze huid weet
te herbergen; zonder nog te spreken van de _niqua_, die onder onze
nagels een huis graaft, dat zij met eieren opvult?

—En de schurftmijt,” hernam ik, een heel klein diertje, dat eene zeer
leelijke en lastige ziekte veroorzaakt.

Ik had van Coyotepec vernomen, dat het ravijn op ongeveer drie mijlen
van zijne woning plotseling eindigt en dat het water der beek zich daar
in een afgrond verliest. Ik richtte mij dan naar dat punt, nu eens
voorafgegaan, dan weer gevolgd door Gringalet, die er vermaak in vond de
kleine rivier over te zwemmen en in het gras te rollen.

Het kronkelige pad voerde ons in een grooten door groen omzoomden
trechter; na een honderd schreden kwam men aan rotsen, in den vorm van
pyramiden en ondersteund door de reusachtige wortels van een kleinen
boom met schaarsch gebladerte. Het water gleed zonder geraas over de
steenen en verdween onder een laag gewelf, dat achter lischplanten met
gele en roode bloemen verborgen was.

Lucien, over den afgrond gebogen, wilde weten waar dat water bleef.

»Misschien wordt het opgeslorpt door de zandige bodems, waarop het
valt,” zeide ik; »misschien komt het weer in de valleien te voorschijn,
waar het terrein even laag wordt als zijne bedding.”

—Gebeurt het dikwijls dat de beken zoo onder den grond gaan?

—Ja; vooral in Mexico, waar die onderaardsche monden, den naam van
_Sumidero_ dragen. Dicht bij Chiquihuite, ongeveer vijf mijlen van den
weg, die van Vera-Cruz naar Cordova voert, verdwijnt eene breede rivier
in een grot, die meer dan een mijl lengte heeft.

—Wat zou ik zulk een fraai schouwspel gaarne willen zien.

—Uw wensch zal vervuld worden, als wij niet te veel in het Warme Land
verdwalen.

Sumichrast had ons verlaten om in de struiken te kruipen. Er viel een
schot en de jager keerde terug, een prachtige vogel, wiens rood
gevederte gouden en purperen weerschijnen had, in de hand houdend.

»Dat is een fraai heer, dien hebben wij nog niet ontmoet,” riep Lucien
uit.

—Het is de prachtigste onder de vinkvogels van Amerika,” gaf ik ten
antwoord, »'t is de _ampelis pompadora_[33]; maar zijn schitterend
gewaad duurt niet lang. Binnen weinige dagen zouden die veeren, die zoo
levendig schitteren, uitgevallen zijn en vervangen worden door een dof
en donker gewaad. Deze rui, die veel vogels eigen is, heeft meer dan
eens de ornithologen op een dwaalspoor gebracht, daar zij als eene
nieuwe soort beschouwden wat slechts een voorwerp was, dat door eene
verandering in het gevederte onkenbaar was geworden.

[33] De pracht- of Pompadoer-kotinga. Wat Biart hier zegt is
     gedeeltelijk onjuist. De veeren vallen niet uit, maar veranderen
     van kleur. Men kan dit verschijnsel waarnemen bij een aantal
     buitenlandsche volière-vogels, zooals de verschillende wevervogels
     en de Widah-vinken. Tegen den broeitijd wordt het gewoonlijk
     grijsbruine gevederte allengs geel, oranje, blauw of rood,
     naar gelang der soort. Men noemt dit 't prachtgewaad of
     bruiloftsgewaad. Tegen den winter verdwijnen deze schitterende
     kleuren opnieuw om voor het eenvoudige winterkleed plaats te
     maken. (N. v. d. B.)

Een lang vertoeven bij den _Sumidero_ stelde ons in 't bezit van een
twaaftal vogels van verschillende soorten, onder andere verschillende
Tangaras, die alleen aan Amerika eigen zijn, en van een paar fraaie
koekoeks van eene geelachtig bruine kleur en met een waaiervormigen
staart, die op deze plaats op den trek waren.

»Waarom?” zoo vroeg Lucien, »zegt gij dikwijls, dat een vogel uit
Brazilië, uit Guyana of uit Peru is, terwijl gij hem toch in Mexico
vindt?

—Omdat veel vogels op sommige tijdstippen van het jaar trekken,”
antwoordde mijn vriend, »en men ze op groote afstanden aantreft van
de landen, waar ze geboren zijn. Deze fraaie merel, bijvoorbeeld,
verschijnt slechts tegen de lente in Mexico, weshalve men hem den naam
van _primavera_, eerste van de lente, heeft gegeven.

—Zie toch eens die fraaie gele bloemen, papa, zij verbergen zoo
volkomen den stam van den boom, dat men zou meenen, dat hij ze
voortbrengt.

—Dat zijn de bloemen van den _tropoeolum_ of wilden kapper, die zijn
naam te danken heeft aan het in den vorm van een monnikskap verlengde
kelkblad. De kapper is in Europa aangekweekt, waar men de in azijn
ingelegde vruchten eet en met de bloemen de sla toebereidt.

—Kennen de Mexicanen ze dan niet? ik heb er bij hen nooit op tafel
gezien.

—Dat is waar, en toch zou de prikkelende smaak van de bloemen van den
_tropoeolum_ hun wel behagen; misschien vinden zij dat de smaak te flauw
is, omdat zij te veel gewoon zijn aan het piment.

—»Gij hebt de kruiderijen, ik de salade,” riep mijn vriend eensklaps
uit.

Hij liet ons een handvol planten zien, die men portulak noemt.

Deze plant, die in alle vochtige bodems in overvloed groeit, geeft roode
bloemen, die zich des avonds sluiten, om des morgens opnieuw open te
gaan. Ik verzamelde de vleezige bladen, terwijl Sumichrast, die een
plant vol met zaad had gezien, aan Lucien de ronde gleuf (_portula_),
die zij bezitten, toonde en waaraan de plant haar familienaam van
_portulaceeën_ (portulakken) te danken heeft.

Maïskoeken en onze salade verschaften ons een landelijk ontbijt, dat aan
den oever der beek werd voorgediend. Lucien smulde in dit eenvoudige
maal en ik moest zijn eetlust, die door de prikkelende bloemen nog werd
opgewekt, matigen.

Toen onze maaltijd afgeloopen was, poogde Sumichrast tegen den wal op te
klimmen; maar de grond zakte telkens onder hem in en hij viel twee- of
driemaal op zijn neus. Ik liet Lucien aan zijn lot over, want het vallen
leverde niet het minste gevaar op. Minder zwaar dan wij, bereikte hij
zonder moeite den bovenkant van de vlakte en lachte zeer oneerbiedig
over onze pogingen.

»Pas op je ooren,” riep mijn vriend hem toe; »als ik bij je kom zullen
ze mij tot steunmiddel dienen.

Aldus schertsende zocht hij tevergeefs naar een beter beklimbare plek;
wij maakten ons boos en onze onmacht vermaakte Lucien. Eindelijk ontdeed
ik mij van mijn geweer en weitasch en zoo opgelicht gelukte het mij
eindelijk naar boven te komen.

»Dat is alles goed en wel,” sprak Sumichrast, zich vastklampende en
waggelende, »maar hoe zal ik nu bij u komen, nu ik twee geweren en twee
weitasschen te dragen heb.

—»Wacht een weinig!” riep Lucien uit.

En naar de helling ijlende verdween hij weldra. Ik hoorde hem spoedig
daarop met zijne machete een tak afkappen en kort daarna kwam hij weer
met een bamboestengel boven.

»Wij zullen mijnheer Sumichrast visschen;” zeide hij, nog geheel buiten
adem.

Op den wal zittende stak ik mijn vriend den stok toe; hij pakte hem vast
en won zoo wat terrein en bracht allengs ons jachtgereedschap omhoog.
Na mij geweren en weitasschen te hebben aangereikt kwam hij zelf ook
bij ons. In plaats van meester Zonnestraal bij zijne ooren te pakken,
omhelsde hij hem, om hem voor zijn uitmuntend denkbeeld te bedanken.

Het ravijn liep ongeveer tweehonderd passen verder ten einde en
wij bevonden ons te midden der cactussen. Lucien deed zijn best om
hagedissen te vangen; maar Gringalet, die zeker dacht heel slim te doen,
liep altijd voor hem uit en verjoeg zoo de diertjes. Toch slaagde de
jonge jager er in om eene mooie groene hagedis te vangen, een _Anolis_,
die, driester dan de gewone hagedissen, in de vingers, die haar vast
hielden, zocht te bijten, en de keelhuid, die doorschijnend is als een
vlindervleugel, vol toorn opblies.

Eensklaps begon Gringalet onrustig te blaffen; een scherp gefluit
antwoordde er op en daarna de stem van den jakhals. Ik riep den hond
terug en met den vinger aan den trekker van mijn geweer, ging ik
voorzichtig voorwaarts, mijn vriend op den voet volgende en Lucien
bevelende naast mij te blijven. Onze stille gang verraste eenige
gladslangen, die in de zon lagen te slapen. Daar weerklonk het
geroep van den nachtuil. Ik wisselde met mijn reisgezel een blik van
verwondering; het was noch het uur, noch de plaats om dien vogel te
ontmoeten. Een nieuw gejank en een nieuw blaffen deden zich hooren; maar
ditmaal zoo dicht bij, dat ik staan bleef. Gringalet sprong voorwaarts
en daar verschenen vier kinderen, die Gringalet cactusbladeren als een
schild voorhielden.

»Drommels, drommels!” sprak Sumichrast, »als ik mij niet vergis zijn dat
de uil, de jakhals en de hond, die ons zoozeer in spanning hebben
gehouden.”

Mijn reisgezel vergiste zich niet; de jonge Indianen brachten
levensmiddelen aan hun ouderen broeder, die belast was met het hoeden
van een troep geiten; en om de eentonigheid van den weg wat te verkorten
hadden zij zich vermaakt met het geluid van verschillende dieren zoo
volmaakt na te bootsen, dat wij er door misleid werden.

Tegen drie uren verliet mijn vriend, die de vogels, welke bij gedood
had, wilde bereiden, ons om de woning van Coyotepec te bereiken. Ik
vervolgde mijne wandeling in gezelschap van Lucien en bleef staan bij
het lijk van eene muis, welke eenige doodgravers bezig waren te
begraven.

De insecten, vijf in getal, groeven de aarde om de muis op, ten einde
die er onder te stoppen. De doodgravers, die zoo druk aan 't werk waren,
hadden eene taak ondernomen, die zij niet in minder dan vierentwintig
uren ten einde konden brengen; twee der aardwerkers lichtten het lijk
aan eene zijde op, terwijl de andere met hunne pooten de aarde er
onderuit haalden. De kleine mijnwerkers haalden zonder tusschenpoozen
den grond onder hunne prooi uit.

»Welk doel hebben zij toch met die muis te willen begraven?” vroeg
Lucien mij.

—Zij denken aan hunne kinderen. Zij zullen hunne eieren onder het
begraven dier leggen en als de larven geboren worden zullen deze zich
voeden met de overblijfselen van het lijk, in welks nabijheid de
voorzorg der ouders hen geplaatst heeft.”

Ik stoorde de ijverige doodgravers, die, tot hun ongeluk, tot eene niet
veel verspreide soort behoorden. Hun voelsprieten, die den knotsvorm
vertoonden, eindigden plotseling in een knopje en hun dekvleugels, die
schitterend zwart waren, werden door eene gele streep doorsneden. Ik
mocht den grond en de prooi zooveel omkeeren als ik wilde, ik vond er
maar vier.

Op een pad, dat de nabijheid van het dal aankondigde, vertoonden zich
zandkevers. Lucien maakte er jacht op, maar de vlugheid der insecten
stelde zijne pogingen te leur.

»Wat zijn die vliegen slim,” riep hij uit, »ik kan er geene enkele
vangen.”

—Dat zijn geen vliegen maar kevers en verwant met de loopkevers. Geef
mij uw net.

Lucien wilde nog eens beproeven om een zandkever te vangen en hij kreeg
er inderdaad twee. De schoone metaalglans van hunne bruine, met gele
puntjes bezaaide dekschilden bekoorden hem, maar de insecten ontsnapten,
na hem gebeten te hebben.

»Welke kaken,” zeide hij, zijn vinger schuddende; »gelukkig dat die
beestjes maar heel klein zijn. Leven de zandkevers dan niet in 't
bosch?”

—Zij vertoeven bij voorkeur op droge en zandige plaatsen; zij loopen en
vliegen zeer snel; maar het is niet moeielijk ze te vangen, want, zooals
gij ziet, vallen zij weer spoedig op den grond. Deze fraaie kever bezit
eene buitengewone vraatzucht; daar is er een, die eene groote vlieg
heeft gevangen en die hij bezig is te verscheuren. De grillige vlucht
van een hertskever voerde ons op den rand van het ravijn: terwijl wij
het pad, dat talrijke door struikgewas beschaduwde zigzaglijnen vormde,
volgden, kwamen wij voor eene hut terecht. Voor de deur was eene jonge
vrouw, die ik als eene der danseressen van den vorigen avond herkende,
bezig een stuk katoen te weven. Het weefgetouw, dat de schering bevatte
en aan den eenen kant aan een boomstam was bevestigd en aan den anderen
kant om het middel van de arbeidster was gerold, was tegelijkertijd
eenvoudig en samengesteld, zooals alle oorspronkelijke gereedschappen.
Lucien zag met nieuwsgierigheid toe, en ziende hoe de weefster telkens
de kleur van haar garen veranderde, begreep hij hoe de Indiaansche
vrouwen beneden om hare rokken die zonderlinge teekeningen vervaardigen,
die hare verbeelding uitdenkt.

Tegenover de hut groeiden _nopales_-cactussen.

»Kijk die planten, waarvan het zien den Encuerado zeker zou aandoen,
want men vindt ze overal in zijn land, eens goed aan, sprak ik tot
Lucien. »De talrijke bruine puntjes, die gij op de bladeren bemerkt,
zijn halfvleugelige insecten van de familie der galwespen, cochenieljes,
zooals men ze gewoonlijk noemt. Zij hebben geen vleugels en leven op
kosten van de cactussen, waaruit zij met hun zuigsnuit het sap zuigen.
Alleen de mannetjes kunnen zich bewegen, de wijfjes zijn veroordeeld
om te sterven, waar zij geboren zijn. Op een gegeven oogenblik zullen
die kleine insecten duizenden eieren leggen en hun lichaam zal met een
wolachtig mos bedekt worden, dat tot beschutting voor de jonggeborenen
moet dienen. Men oogst de cochenielje als zij rijp is, om eene
uitdrukking der Indianen te bezigen, door de plant met een lang,
buigzaam mes af te schrappen, waarna de insecten levend in een ketel met
kokend water worden gedompeld. Zoodra ze dood zijn worden zij er uit
gehaald om in de zon te drogen. Die kleine korreltjes bedekken zich
nu met een zilverkleurig huidje en worden dan in zakken van geitevel
ingepakt en naar Europa verzonden, waar men ze gebruikt om stoffen
te verven en carmijn te maken, dat zulke fraaie rose kleuren aan het
suikergoed geeft.”

Een weinig verder bevond ik mij tegenover een _maguey_—_agave
mexicana_—eene soort aloë, waaruit men de _pulque_ bereidt. De maguey
bloeit alle vijfentwintig of dertig jaren en de steel, die de bloemkroon
moet dragen, groeit in twee maanden ongeveer vijf à zes meters. Deze
steel draagt niet minder dan vier à vijfduizend bloemen aan zijn top en
de plant verteert al hare kracht met ze voort te brengen, want zij
sterft spoedig daarop.

In de plantages van de vlakten van Apam, waar de maguey op groote schaal
wordt gekweekt, belet men het bloeien. Zoodra de kegelvormige knop,
waar de stengel uit voortkomt, zich vertoont, snijdt men dien af en men
graaft er met een grooten lepel eene cilindervormige holte in uit, die
vijftien of twintig centimeters diep is. In deze holte hoopt zich het
sap op; men schept het er twee of driemaal daags met eene langwerpige
kalebas, waarvan de Indianen zich in plaats van hevel bedienen, uit. Men
berekent dat eene krachtige plant in vierentwintig uur ongeveer drie
liters van een suikerachtig vocht—_agua miel_—zonder reuk en van een
zuurzoeten smaak moet leveren.

Het agua miel wordt in ossenhuiden, die bij wijze van troggen op vier
paaltjes zijn geplaatst, opgevangen. Er bezinkt eene witachtige stof,
de vloeistof gist en na verloop van tweeenzeventig uren levert men het
aan de liefhebbers, onder welken men een groot aantal Europeanen kan
rekenen, af. Een Maguey-plant kan gedurende twee of drie maanden bewerkt
worden.

De _pulque_ is een dronkenmakende drank, waarvan de smaak afwisselt naar
mate van den graad van gisting; men kan hem vergelijken bij een goeden
appel- of perewijn; men zegt, dat degenen die er veel van gebruiken, vet
worden.

Ik bereikte de hut van Coyotepec, waar Lucien reeds voor mij was
aangekomen. Sumichrast had zijn werk af, en de Encuerado, te midden van
een hoop gedroogde bladeren van den waaierpalm gezeten, bood mij een
prachtigen hoed met breede randen aan.

De twee volgende dagen werden met jagen doorgebracht; weldra waren onze
kisten vol en dichtgemaakt. Ik verklaarde aan Torribio, die met het
aanbreken van den dag op reis dacht te gaan, op welke manier hij ze
behandelen moest; vervolgens gaf ik hem brieven mede, die onze spoedige
thuiskomst meldden. Lucien had aan zijne lieve Mama en zijn zusje
Hortense geschreven en hij moest zijn brief wel twintigmaal opnieuw
openen om er de _post-scriptum's_ bij te voegen, die de Encuerado hem
voorzegde.

Reeds des avonds namen wij afscheid van onzen gastheer. Door zijne
welwillendheid hadden wij onzen voorraad rijst, koffie, suiker en
maïskoeken vernieuwd. In plaats van zwarte peper, namen wij roode piment
mede, maar de kostbaarste koop bestond in het kruit en de hagel, die wij
tegen den verrekijker hadden ingeruild.

Vrijdagmorgen vernam ik, dat Torribio reeds op weg naar Puebla was.
Hij was tegen middernacht op reis gegaan, teneinde de vlakte niet op
het warmste van den dag te moeten doortrekken. Ik verhaastte ons eigen
vertrek. Wij hadden goede hoeden, onze kleeren, met zacht leer versteld,
gaven ons het uiterlijk van zindelijke bedelaars, waar wij ons evenwel
weinig het hoofd om braken. Mijne schoenen en die van Sumichrast, stevig
en bijna netjes opgelapt, waren evenveel waard als nieuwe en Lucien
bezat nog een paar reserve-sandalen. Gringalet blafte vroolijk bij het
zien van de toebereidselen, die wij maakten.

De kleine kolonie, die zich in gelid had geschaard om ons te zien
vertrekken, begroette ons met hare zegewenschen. Ik drukte de handen,
die mij werden toegestoken en vergezeld door den kindertroep, die den
jongen reiziger omringde, begon ik het pad op te klimmen, dat ons in
deze gastvrije oase had gevoerd. Op den top van den oever aangekomen,
zwaaide ik met mijn hoed om Coyotepec opnieuw te groeten; de Encuerado
schoot bij wijze van afscheidsgroet zijn geweer af en wij drongen den
doolhof van cactussen in, ons in rechte lijn naar het Oosten richtende.



XXIII.

OP WEG!—DE VOGELSPIN.—EEN KAKKERLAK.—WEZEL- EN CIVETKAT.—DE
VLIEGENDE EEKHOORN.—DE DADELPRUIMENBOOM.—DE OTTER.—DE ENCUERADO WORDT
GEWOND.


Drie dagen van een moeielijken marsch brachten ons te midden van het
Gematigde Land. Wij trokken ditmaal de Cordilleras in de breedte over,
klimmende, dalende, op de toppen rillende, en groote druppels zweetende
in de nauwe en donkere dalen, waar het toeval van den marsch ons bracht.
De vulkaan van Orizava vertoonde van tijd tot tijd zijn scherpen kegel,
wat ons zeer hielp om onze richting te bepalen. Vier dagen nadat wij
Coyotepec verlaten hadden, sloegen wij ons bivak aan den voet van een
berg bij een rivier met helder en ijskoud water op.

Terwijl de Encuerado den vuurhaard gereedmaakte, ontdekte Lucien onder
een grooten steen eene buitengewoon dikke, zwarte en harige spin, met
pooten die met dubbele haken gewapend waren.

»Dat is een tarentella, nietwaar mijnheer Sumichrast?”

—Neen, vriendje, dat is de vogelspin, aldus geheeten omdat zij, naar
men zegt, de nesten der vliegenvogels aanvalt en de jongen er van
verslindt.

—Kan ik haar pakken?

—Niet met de handen; haar beet is gevaarlijk.

—Men zou zeggen, dat zij ons met die twee groote oogen, die dicht bij
haar bek staan, aanziet.

—Zij ziet zonder twijfel naar ons; bedreig haar eens met dit takje, en
gij zult zien dat zij zich ter verdediging gereed maakt.

De groote spin stak hare voorste pooten in de lucht en uit haar mond
kwamen twee zwarte, gladde haken. Na een oogenblik geaarzeld te
hebben, wierp zij zich onverwacht op het stukje hout, dat Lucien,
achteruitdeinzende, vallen liet, terwijl de Encuerado het afschuwelijke
dier verdreef.

Een tiental stappen verder vond de jeugdige natuuronderzoeker eene
tweede spin en overstelpte mij met vragen. Ik kon hem niets dan eenige
algemeenheden over deze zonderlinge klassen van dieren mededeelen.

»Maar, papa, wij ontmoeten bij elke schrede groene, zwarte, gele,
goudkleurige spinnen; zijn er dan zoo veel soorten?”

—Er zijn er zoo vele, dat men ze niet alle kent; ik geloof zelfs,
dat die van Mexico nooit beschreven zijn. Men zou ze trouwens op de
plaats-zelve moeten bestudeeren; want het weeke lichaam der spinnen
verliest door het drogen zijn vorm en men kan ze slechts bewaren door
middelen, die een reiziger niet altijd onder zijn bereik heeft.

—»Ik heb er evenwel in mijne doos, die niet al te zeer gehavend zijn,”
hernam de knaap.

En hij liet mij verschillende dieren met een driehoekigen buik zien, die
bruine puntjes vertoonden en vol stekels zaten. Ik ried hem aan er zich
van te ontdoen, daar hij dezelfde soorten in de omstreken van Orizava
kon vinden.

Onderweg verscheurde ik eenige draden van een licht web, dat tusschen
twee heesters was uitgespannen en waarvan de bezitster—eene grijze
spin—onmiddellijk te voorschijn kwam om in haast de schade, die ik
onvrijwillig had aangericht, te herstellen.

»Waar haalt zij toch dien draad vandaan, die zoo dun is dat men hem
ternauwernood ziet?” vroeg Lucien.

—Uit vier bewaarplaatsen, die onder aan den buik gelegen en met eene
gomachtige stof opgevuld zijn, welke hard wordt, zoodra zij aan de lucht
is blootgesteld. Deze bewaarplaatsen, welke de natuuronderzoekers
spintepeltjes noemen, zijn met ongeveer een duizendtal gaatjes
doorboord. Uit elk dezer gaatjes komt een draad, die voor het ongewapend
oog onzichtbaar is, omdat men er duizend noodig heeft om den draad te
vormen, dien de spin op het oogenblik te voorschijn brengt.

—Wat spijt het mij nu, dat ik niet een groot aantal van deze insecten
verzameld heb; wij hebben er zulke zonderlinge ontmoet.

—In de eerste plaats zijn de spinnen geen insecten; zij hebben
longen en een hart, terwijl de insecten door luchtbuizen of tracheeën
ademen.[34] Bovendien hebben de insecten voelsprieten en ondergaan zij
gedaanteverwisselingen, wat niet bij de spinnen plaats heeft. Gij zult u
zeker nog wel herinneren, dat zij aan den schorpioen verwant is.

[34] De tracheeën of luchtbuizen zijn twee vaten, die aan weerskanten
     langs het lichaam zijn geplaatst en van vertakkingen zijn voorzien;
     zij dienen om de lucht op te vangen en zich door het lichaam te
     verspreiden.

—Ja, maar de schorpioenen kunnen niet spinnen.

—Die kunst verstaan ook niet alle spinnen; zoo leeft bijvoorbeeld die
soort met gouden weerschijn, waarover gij zooeven spraakt, op planten en
zij zou zeer in verlegenheid zijn, als het ongeluk haar overkwam van in
het web harer spinnende zuster te vallen.

—Eten de spinnen elkander dan op?

—Zonder de minste aarzeling; de schorpioenen doen het ook; dat is eene
familiekwaal.

—Dan verwondert het mij niet meer, dat de spinnen over 't algemeen zoo
leelijk zijn.

—Al waren zij ook nog zoo mooi, dan zou dat nog niets aan hare
geaardheid afdoen. Maar zij hebben bovendien ook hare goede
eigenschappen—het geduld, bijvoorbeeld, en de vastberadenheid. De arme
spin, die gij daar ziet, zweet, om zoo te zeggen, water en bloed, om
eene prooi te vangen, die haar telkens ontsnapt. Nu eens verscheurt
de wind het met zooveel moeite gesponnen weefsel; dan weer vliegt een
groote kever, als een echte wildzang, door het web. En toch wordt
het beestje niet ontmoedigd; het herstelt zijn val en terwijl het
onbeweeglijk het wild bespiedt, dat voor zijn onderhoud noodzakelijk is,
gebeurt het maar al te dikwijls, dat het in den snavel van een vogel
wordt weggevoerd.

—En u, mijnheer Sumichrast, weet u niets over de spinnen?

—Zeker, meester Zonnestraal, veel anecdoten; zoo zegt men, dat men
ze tam kan maken en dat zij dan tusschen de vingers de vliegen komen
weghalen, die men haar voorhoudt; men verzekert zelfs, dat zij zich zeer
dankbaar betoonen tegenover hen, die zoo in haar voedsel voorzien, wat
mij eenigszins met die onaangename dieren verzoent. Ik moet u nog zeggen
dat er eene soort bestaat, waarover uw papa niet gesproken heeft,
de waterspin, die eene duikerklok vervaardigt, welke zij met een
bewonderenswaardig instinct met lucht vult en met draadjes tusschen de
waterplanten ophangt.

—Dat zal toch wel niet zijn om vliegen te vangen, veronderstel ik?

—Neen, zij voeden zich met larven, muggen en eendagsvliegen. De
beroemde sterrekundige Lalande at uit pralerij eene kelderspin op; men
beweert dat de Indianen uit de provincie Honduras ook van spinnen
smullen.[35]

[35] Men heeft ook van onze beroemde landgenoote Anna Maria Schuurmans
     gezegd, dat zij spinnen at.
                                                          (N. v. d. V.)

De Encuerado had op zijne beurt ook iets over de spinnen mede te
deelen. Hij vertelde ons dat als een paard den voet op een vogelspin
zet, de hoef binnen acht dagen afvalt en niet meer aangroeit. Hij
beloofde bovendien aan Lucien dat, zoodra wij het Warme Land zouden
bereikt hebben, hij hem de beroemde kristallen spin zou laten zien, die
in duizend stukken breekt, als men onhandig genoeg is haar te laten
vallen.

»Chema,” riep Lucien eensklaps uit, »kom eens naar die groote
_coucaratcha_ zien! Ik dacht dat die insecten alleen in de huizen
leefden. Wat sleept zij toch achter zich aan?”

—»Een klein doosje, waarin hare eieren vervat zijn,” antwoordde ik. In
drie of vier dagen zal dat doosje aan de zijde opengaan en er zullen een
twintigtal jonge kakkerlakken uitkomen.

—Heet de _coucaratcha_ kakkerlak?

—Kakkerlak of zwarte tor. Voor de geleerden is het een rechtvleugelig
insect, voor de creolen een vuil dier, dat in de laden van alle meubelen
binnendringt en er ongeveer dezelfde verwoestingen aanricht als de
muizen. Des nachts loopen de kakkerlakken, die een letterkundigen smaak
schijnen te hebben, in groot aantal in de kamers rond, knagen aan het
papier en drinken de inkt uit.

—Zij wachten daartoe niet eens den nacht af,” riep Lucien uit; »zij
hebben meermalen de onbeschaamdheid zoo ver gedreven, dat zij in mijn
inktkoker hunnen dorst leschten, terwijl ik bezig was mijn schoolwerk af
te maken. Ik ken bruine en groene kakkerlakken, maar de Encuerado heeft
laatst volgehouden dat er ook witte zijn.

—De Encuerado heeft gelijk, antwoordde ik; ik heb er ook wel eens van
die kleur gevangen en opgesloten, maar na verloop van vierentwintig
uren waren zij roestrood geworden, zooals hunne geheele familie. Dit
verschijnsel bewijst, dat de kakkerlakken van huid verwisselen, eene
eigenaardigheid die zij met verschillende dieren gemeen hebben, zooals
de groote spin, welke uw vriend straks heeft weggejaagd.

Ik ontrukte Lucien aan zijne entomologische studiën om hem meê onder de
boomen te nemen, ten einde den hoofdschotel voor ons middagmaal op te
zoeken. Wij stieten eerst op een _Cacamizli_ of kattefret[36], een soort
van wezel van een wreed uiterlijk, die ons met een scherpen schreeuw
verwelkomde. Gringalet begon het dier onmiddellijk te vervolgen en
bleef slechts stand houden bij den ingang van het hol van het dier.
De cacamizli nestelt zich, evenals de wezel, waarvan hij slechts in
grootte verschilt, op de zolders der woningen, waar hij zich des
nachts aan de luidruchtigste beweging overgeeft. In de voorwijken van
verschillende steden van Mexico staat meer dan één huis ledig, omdat
men meent dat het door spoken bezocht wordt, terwijl het eenvoudiglijk
bevolkt is met wezels en buidelratten.

[36] Bassario astuta. Biart noemt het hier bedoelde dier _cacomiste_,
     een verbastering van het _cacamizli_ der Mexicanen.
                                                          (N. v. d. V.)

[Illustratie: Op tien passen van ons af, viel een dier naar beneden.
              (blz. 213).]

»Opgepast!” riep de Encuerado eensklaps uit.

Een civetkat, een roofdier dat wel een weinig op een Angora-kat
gelijkt, liep hard voor ons weg. Gringalet, wien het verveelde om op
de wezel te wachten, kruiste zich met het dier en begon het dadelijk,
niettegenstaande ons roepen, te vervolgen. De civetkat bleef eensklaps
staan, wroette met haar scherpe nagels den grond om en verspreidde toen
zulk een stank om zich, dat de hond dadelijk den terugtocht aannam.

De Encuerado vervolgde zijn marsch en geleidde ons zonder geraas te
maken en met den vinger aan den trekker. Plotseling bukte hij om beter
te kunnen hooren.

»Een quimichpatlan,” zeide hij zachtjes.

—Een »vliegende rat”, herhaalde ik aan Sumichrast.

Lucien wilde spreken; ik wees met den vinger op den Indiaan, die, den
neus in den wind en half achter een dooden boomstam verborgen, den
top van een ebbenhoutboom onderzocht. Op hetzelfde oogenblik legde de
Encuerado aan en gaf vuur; hij had goed gemikt,—op tien pas afstands
van ons viel een dier neer, dat in zijne stuipachtige bewegingen een
vlies had uitgespannen, dat de pooten onderling verbond en het als met
een mantel omgaf.

Lucien raapte het dier op, dat meer algemeen bekend is onder den naam
van _vliegenden eekhoorn_. Daar men ze zelden alleen aantreft gingen
mijne beide gezellen opnieuw op de jacht en doodden er een tweeden.

»Moeten wij die dieren eten?” vroeg Lucien.

—Waarom niet!” antwoordde ik. »Het zijn eekhoorns, en al waren het ook
ratten, zooals de Mexicanen beweren, dan zou hun vleesch er niet minder
smakelijk om zijn.”

—Kunnen die eekhoorns lang vliegen?

—In werkelijkheid vliegen zij niet; maar het vlies, dat hunne vier
pooten verbindt, houdt hen als een valscherm in de lucht en vermindert
het gevaar van hunne verbazende sprongen.

—Loopen zij even vlug als de eekhoorns?

—Daar scheelt veel aan; zij komen zelfs niet op den grond; maar hunne
vlugheid op de boomen maakt, dat zij hunne familie geen oneer aandoen.

—»Ik dacht, dat de vleermuis het eenige vliegende zoogdier was,”
hervatte Lucien.

—»Wij hebben nog de phalangista,” zeide mijn vriend, »een dier dat tot
de orde der buideldieren behoort en in Australië wordt aangetroffen; het
gelijkt op de buidelrat. Men zegt dat het zich als het een mensch ziet,
aan den staart laat hangen en geen beweging durft maken. Dit sprookje
past goed bij dat van den Encuerado over de kristallen spin.

De Indiaan begaf zich in rechte lijn naar het bivak, terwijl ik mijne
twee metgezellen weer naar den stroom terugbracht; onderweg hadden wij
nog gelegenheid eene prachtigen dadelpruimenboom te bewonderen. Eén
daarvan was beladen met bruine, van binnen witachtige vruchten, die een
vrij aangenamen zuurzoeten smaak hebben. Ik plukte er in haast een half
dozijn van, wetende dat het eene smullerij voor mijn bediende zou zijn.

Terwijl wij zoo onzen weg vervolgden, zagen wij dat de oevers van den
stroom trapsgewijze lager werden en weldra vertoonde zich een meer, dat
heerlijk omgeven was met cypressen, populieren, elken, ebbenhout- en
styraxboomen, aan onze oogen.

Ik ging op eene rots zitten, vanwaar mijne oogen op het blauwe en
doorschijnende water rustten; Sumichrast en Lucien kwamen naast mij
zitten. Verrukt over de lachende majesteit van dit onbekende plekje
der wereld, bleven wij sprakeloos zitten. Vogels zweefden door den
wolkenloozen hemel, kwamen in onze nabijheid zitten, kweelden een
oogenblik, en vlogen verder, na ons den tijd te hebben gegeven om de
rijke kleuren van hun gevederte te bewonderen. Op het onbeweeglijke
water liepen duizenden insecten met lange pooten en doorschijnende
vleugels, die eene onzichtbare kracht over de effene vlakte deed
glijden. Soms verscheen een waterjuffer met een azuurblauw en purper
lichaam, en alles vluchtte voor dien vijand, als een troep musschen voor
een sperwer. Een vlinder met gouden en perlemoeren vleugels kwam onder
het bereik van het vraatzuchtige insect. Meer dan één vreeselijk gevecht
werd onder onze oogen tusschen de kleinste schepsels geleverd; eindelijk
vond de waterjuffer, die den vlinder bijna overwonnen had, een graf in
de maag van een vogel.

Wij wilden ons juist verwijderen, toen het water tot in de diepte in
beroering scheen gebracht te worden, en terwijl op de oppervlakte
vliegen en muggen met hun spel ongestoord voortgingen, vluchtten de
visschen vol spoed en schenen hun angst aan de waterslangen mede te
deelen. Een schildpad, die den terugtocht nutteloos scheen te oordeelen,
trok haar kop en pooten binnen haar schaal terug. Bijna op hetzelfde
oogenblik hield een dier, dat krachtig zwom, bij het kruipdier stil om
het te beruiken en vervolgde toen zijn weg.

—Zijn er dan ook water-buidelratten? vroeg Lucien.

—»Dat is een otter,” antwoordde ik zacht.

Terwijl wij zonder geraas de rots afdaalden, volgde ik Sumichrast naar
den waterkant, naar eene plek, waar het dier aan land scheen te willen
komen. Een uur verliep evenwel in vruchteloos wachten.

Mijn vriend stelde voor in de haast te gaan eten en daarna weer onzen
post bij de rots in te nemen. Eenige minuten waren voldoende om bij den
Encuerado terug te zijn; want zonder het te weten hadden wij ons bivak
op nauwelijks vier geweerschoten afstands van het meer opgeslagen. De
Indiaan sprong van vreugde, toen hij de nabijheid vernam van wat hij een
waterhond noemde.

»Ge moogt me een ezel noemen,” zeide hij tegen Gringalet, terwijl hij
hem streelde, »als ik je morgen ochtend geen bout van je broer vóór
ontbijt breng.”

—Zijn de otters dan werkelijk verwanten van Gringalet?” vroeg Lucien
mij.

—»Ja,” antwoordde ik; »volgens Cuvier zijn het teenloopers. Overigens
laat de otter zich zoo tam maken als een hond en men richt hem af om
visch te vangen, dien hij te gereeder weet te krijgen, daar hij niets
anders dan visch eet.”

De vliegende eekhoorn werd noch goed, noch kwaad bevonden; maar de
Encuerado smulde van de dadelpruimen, wat niet belette dat hij het eerst
gereed was. Lucien, altijd even ongeduldig, knorde op Sumichrast, die
smakelijk zijn koffie dronk.

»Drommels, drommels! meester Zonnestraal,” riep hij vroolijk uit, »gij
vergeet dat ik een Zwitser ben en half een Indiaan ben geworden, en dat
ik aan de Franschen de onbezonnenheid en de voortvarendheid overlaat.”

—Moet ik mijn aandeel in het compliment nemen?” vroeg ik glimlachende.

—»Ge zult moeten bekennen,” antwoordde mijn vriend, »dat wij een
tamelijk volledig geheel vormen en dat, alles wel overwogen, mijne
langzaamheid ons meer dan één middagmaal heeft bezorgd, waarvan uw
Fransch ongeduld ons zou beroofd hebben.

—En gij zult, op uwe beurt, moeten bekennen, dat mijne voortvarendheid
ons meer dan één ontbijt heeft verschaft, dat uwe langzaamheid ons zou
hebben doen verliezen.

—Drommels, drommels! dan is het uit met mijne meerderheid; we zullen
dan maar zeggen, dat alles om 't best is.

—»Toch niet,” riep Lucien uit; »terwijl wij praten gaan de otters
slapen, zonder ons goeden nacht te wenschen.

—Dat hebt ge mis, Chanito; de waterhonden gaan juist des nachts aan 't
werk.

Tien minuten later stonden wij op nieuw bij de rots op den uitkijk. De
Encuerado wilde ons niet volgen en ik liet hem handelen zooals hij zelf
verkoos. De zon was op punt van onder te gaan en achter ons teekenden
de boomen hunne donkere schaduwen tegen een oranjekleurigen hemel af,
terwijl honderden vogels te gelijk babbelden. De schemering bedekte den
horizon en overal heerschte eene plechtige stilte. Allengs begonnen de
sterren te schitteren en steeg de maan boven de boomen. Haar wit licht
drong door het gebladerte en verleende het fantastische vormen, die aan
een bovennatuurlijke wereld deden denken. Naar gelang het gesternte
hooger steeg, verspreidde het ook meer licht en ik ken geen prachtiger
schouwspel dan die nachten onder de keerkringen, die helderder, zachter
en geheimzinniger zijn dan de zoo geroemde nachten der koude landen.

Een schot brak de mijmering af, waaraan ik mij had overgeleverd en het
hioe! hioe! van den Encuerado riep ons. De Indiaan draafde langs den
voet der rots, door den getrouwen Gringalet gevolgd. Een pijnlijke kreet
deed mij schrikken; Sumichrast verdween als een pijl uit den boog,
terwijl ik den loop van Lucien bespoedigde. Ik hoorde een groot geraas
van stemmen, bijna door het razend geblaf van den hond overheerscht; ik
vond mijn vriend, die de keel van een otter, dien Gringalet woedend
beet, tusschen zijne handen dichtkneep. De Encuerado, op den grond
gezeten, drukte vol angst zijn rechterarm; hij was door het dier, dat
hij te overijld had willen vatten, gebeten. Het was nu de tijd niet om
verwijtingen te doen; ik troonde mijn dienaar in allerijl naar het bivak
mede; hij troostte Lucien, die in stilte schreide.

Het onderzoek van de beet stelde mij gerust; ik was eerst bang voor eene
verscheuring, maar die bestond niet. Ik verbond den gekwetste, wat hem
zeer verlichtte.

»Oh! Tatita,” sprak hij, »'t gaat nu beter, veel beter; maar toen die
rakker mijn arm beet pakte, dacht ik dat ik flauw zou vallen.”

—»God geve dat dit ongeval je wat voorzichtiger moge maken,” gaf ik ten
antwoord; »hoe kondet gij het ook in uw hoofd krijgen om een gewond dier
te naderen, als ge weet dat het zulke scherpe tanden heeft als de
otter?”

—Hij wilde in 't water springen en dan zou hij verloren zijn geweest;
toen heeft hij zich dood gehouden.

—Dat wil zeggen, dat hij het gunstige oogenblik bespiedde om zich op u
te werpen.

—Gij hebt misschien gelijk, Tatita, ik zag hem naar de rivier gaan;
toen heb ik geschoten en ben naar hem toegeloopen. Nadat het dier
getracht had te vluchten, is het zonder beweging neergevallen. Ik heb er
mij overheen gebukt en voelde toen dadelijk zijne tanden. De pijn was
zoo hevig, dat ik de kracht niet had om er meê te worstelen; gelukkig is
Tata Sumichrast toen gekomen, zonder nog Gringalet mee te rekenen, die
uit al zijne macht beet, maar niet op een zulke goede plaats als de
otter, anders zou hij mij wel spoedig hebben losgelaten.”

Mijn vriend stroopte het wild de huid af en stak het onmiddellijk aan
het spit. Lucien onderzocht het dier met zijn opgekrulden snuit met
breede neusgaten, en zwart en glad haar en de pooten van zwemvliezen
voorzien, zooals de eenden en de Nieuw-Foundlanderhonden. Zoodra het
gebraad goed gaar was omwikkelde ik het, om het voor de insecten te
beschermen, waarna wij ons te ruste begaven. Ik voorzag wel dat de
Indiaan den volgenden dag zijne mars niet zou kunnen dragen, en dat de
noodzakelijkheid om hem te vervangen, mijn geduld en dat van Sumichrast
op de proef zou stellen, want wij konden er niet toe besluiten ons
oponthoud te rekken. De slaap overviel ons, zonder dat dit gewichtig
vraagstuk eene oplossing had gekregen.



XXIV.

EEN MOEIELIJK AMBACHT.—WILDE LINDEBOOMEN. DE DUIVEN.—KERSEN VAN DE
ANTILLEN.—DE OORWORM. SLANGEN EN ADDERS.—HET WARME LAND.


»Hoe gaat het met den arm?” vroeg ik den Encuerado, die reeds op was
toen ik wakker werd.

—»Vrij goed, Tatita, maar ik moet hem niet te veel bewegen; want dan
heb ik een gevoel, alsof die verwenschte waterhond mij nog tusschen
zijne tanden heeft.”

Ik verbond den gewonde, die niet nalaten kon den otter opnieuw met
scheldwoorden te overladen; ik dwong hem zich rustig te houden en
bereidde zelf de koffie. Sumichrast en Lucien werden nu ook wakker; er
werd tot het vertrek besloten, het regenseizoen naderde en beval ons ons
te haasten.

De Encuerado wilde, niettegenstaande onze tegenwerpingen, zijne mars
opnemen; hij beurde zijne vracht op, maar viel weer neer en werd geheel
bleek.

»Geen koppigheid,” zeide ik hem: »gij zijt nu overtuigd, dat uwe
pogingen nutteloos zijn. Ik zal onze bagage dragen totdat uw arm genezen
is.”

—Ik kan niets beters doen dan maar naar huis gaan; mijn geweer schijnt
mij zelfs te zwaar toe.

—Als ge nu maar geen dwaasheden begaat, zult ge over drie dagen je
vracht weer kunnen dragen en je van je geweer bedienen.

Ik nam de riemen van de mars op en volgde mijne makkers voet voor
voet. Het gebrek aan gewoonte verdriedubbelde de vracht, die ik op de
schouders droeg. De Indiaan overlaadde mij met raadgevingen en maakte
mij boos door telkens op te merken, dat ik de mand minder gemakkelijk
droeg dan hij. Ik zond hem, om er van af te zijn, naar de voorhoede. Na
verloop van een half uur was ik geheel uitgeput en loste Sumichrast mij
af. Veel sterker dan ik zijnde, ging mijn makker met den looppas vooruit
en verwierf de loftuigingen van den Encuerado. Maar zijn ijver bedaarde
al zeer spoedig, want de kracht kan niet dan onvolkomen de gewoonte
vervangen. De mars, waarvan het gewicht mijn dienaar niet belet had om
de steilste paden op te klimmen en zelfs niet om hard te loopen, als het
noodig was, deed ons bezwijken.

Ik nam haar op mijne beurt weer op den rug; mijne taak werd hoe langer
zoo moeielijker, want wij gingen onder het geboomte door en telkens
bleef ik in de takken verward steken. Ten slotte werd toch half
lachende, half preutelende een weg afgelegd van ongeveer drie uren, en
de otter, de oorzaak van al het leed, boette door onze gretige beten
voor de vermoeienis, die hij ons berokkende.

De Encuerado, die van zijne jeugd af aan gewoon was eene vracht op
zijn rug te gevoelen, beklaagde zich over het ongemak hetwelk men
ondervindt als men onbeladen loopt. Dat was geene overdrijving; niets
was meer gewoon dan de Indianen van de markt, waar zij hunne waren
hebben afgeleverd, te zien terugkeeren met de mars vol steenen of takken
als tegenwicht, zonder hetwelk hun gang langzaam en moeilijk zou zijn.
Eindelijk hadden wij nog een uur afgelegd, maar de Hemel weet ten koste
van hoeveel inspanning; de hut werd aan den voet van een heuvel, te
midden van ebbenhout-, wol-, en eikeboomen opgericht. De Encuerado
ging bij den haard zitten, terwijl ik in gezelschap van mijn vriend en
Lucien den heuvel opklom. De boomen, die den top bekroonden, waren
lindeboomen—_tilia sylvestris_—de type van de boomen van denzelfden
naam, die in Europa zoo algemeen verspreid zijn en waar de kweeking ze
zoozeer veranderd heeft, dat zij niet meer tot dezelfde soort als hunne
verwanten in de maagdelijke wouden schijnen te behooren. Het hout van
den lindeboom wordt door de Indianen zeer gezocht voor de vervaardiging
van die kleine mandolinen—xaranas—, die bij duizenden in Mexico
verkocht worden. In Europa wordt de schors van dezen boom gebruikt tot
het vervaardigen van puttouwen en de kool, die zijn hout oplevert, wordt
boven elk andere verkozen voor de vervaardiging van het buskruit. Weinig
gewassen zijn dan van meer algemeen nut; het gebladerte, van een fraai
groen, maakt hem zeer geschikt voor de versiering van tuinen; de
geelachtige bloemen, bij iedereen onder den naam van lindebloesem
bekend, bevatten eene vluchtige olie, die haar krampstillende
eigenschappen verleent. Het zachte en lichte hout wordt door de
beeldhouwers gebruikt; de olieachtige zaden worden als surrogaat van
de cacao aangewend en de Lithauers maken uit het sap een op wijn
gelijkenden drank, die samentrekkende eigenschappen bezit.

Het bekende gekoer van duiven trok onze aandacht; ik gleed onder de
boomen door en joeg spoedig een troep fraaie duiven op de vlucht, van
eene mooie donkere aschblauwe kleur, den staart met eene zwarte streep
overtrokken en met parelgrijze stuurpennen; de geleerden noemen ze
Zenaïde-duiven. Ik schoot er twee; Sumichrast, die beter geplaatst was,
raakte er drie; dat was meer dan wij voor ons middagmaal noodig hadden.

Het waren de eerste duiven, die wij gedood hadden, en Lucien zocht
tevergeefs hare verwantschap vast te stellen.

»Het zijn geen vinkvogels, noch minder zwemvogels,” zeide hij, »en de
klimvogels hebben anders gevormde pooten.

—»Uwe twijfelingen zijn zeer natuurlijk,” viel mijn vriend hem in de
rede; »de ornithologen-zelve zijn in 't onzekere. Zij rangschikken de
duiven evenwel onder de hoendervogels en beschouwen ze als den schakel,
die dezen met de vinkvogels verbindt.

—Waarom heeft men er geene afzonderlijke orde van gemaakt?

—Bravo, meester Zonnestraal! maar uw uitmuntend denkbeeld is reeds
geopperd geworden; verscheidene natuuronderzoekers tellen ook een orde
van de _colombíden_ of duifachtige vogels. Wat gij evenwel dient te
weten, is, dat de duiven den geheelen aardbol bewonen; dat er witte,
blauwe, roode, groene en bruine zijn; soms zijn die tinten te zamen
versmolten en verhoogen zij nog de schoonheid van deze lieve vogels. De
duif, het zinnebeeld der zachtmoedigheid en der onschuld, laat zich zeer
licht tam maken, zij heeft eene zware maar volhardende vlucht en in veel
landen heeft men ze afgericht om berichten over te brengen.

Lucien bleef geheel in nadenken verzonken.

»Als ik dat geweten had, zou ik een paar duiven hebben medegebracht en
dan zou mijne lieve Mama reeds lang bericht van ons ontvangen hebben.”

Sumichrast, die om de betrekking van opperkeukenmeester had gevraagd,
die open was gevallen door de wonde van den Encuerado, ging beladen met
de opbrengst van onze jacht, naar het kamp terug. Ik volgde den zoom
van het woud, in gezelschap van Lucien, die het eerst een kerseboom
der Antillen—_malpighia glabra_—ontdekte. De roode, vleezige en
zuurachtige vruchten vielen zeer in onzen smaak en de knaap klom in den
boom om er eene goeden voorraad van te plukken en blijde bij de gedachte
aan de verrassing, die hij zijnen beiden vrienden bereidde. Toen het
plukken gedaan was, onderzocht ik den boomstam. Een haastig afgerukt
stuk schors bracht een groot aantal zoogenaamde oorwormen te voorschijn.

»Wat mooie kevers!” zeide Lucien.

—»Dat zijn rechtvleugelige insecten of _orthopteren_,” haastte ik mij
hem te onderrichten, »zij behooren tot eene familie, die zeer aan de
kakkerlakken verwant is. De oorwormen worden ten onrechte gevreesd; de
soort tang, waarin hun staart uitloopt, is geheel en al onschadelijk.”

—Zie eens, papa, wat is het lichaam van dien oorworm met eene menigte
witte puntjes overdekt.

—Dat is een wijfje, dat hare eieren zoo uitbroedt; maar zie eens hier.

—Acht, tien, twaalf jongen; wat zijn ze aardig! Men zou zeggen dat zij
zich laten geleiden door dien grooten oorworm, die zich bij elke schrede
omkeert. Mooi zoo, zij blijven staan en de kleinen verzamelen zich om
hem.

—»Zeg om haar, want het is eene moeder en hare kinderen; de zoo
geprezene hen zorgt niet beter voor haar kroost dan dit arme insect.”

Ik kon Lucien niet zonder moeite van het beschouwen der oorwormen
afrukken; het gesis van eene slang, die ik van onder een steen verjoeg,
bracht hem weer bij mij. Ik had nog juist den tijd om de slang te
pakken, die zich met kracht om mijn arm kronkelde. De knaap zag mij,
stom van verbazing, met angstigen blik aan.

»Vader”, riep hij uit, vol schrik op mij toeschietende.

—Stel u gerust; dit arme kruipdier kan zich niet verdedigen, en het is
zoo klein, dat men het gerust in de handen kan nemen.

—Maar het zal u met zijn angel steken.

—Het heeft geen anderen angel dan zijne tong, wier aanraking geen
gevaar oplevert. Komaan, neem de slang ook eens aan.

De knaap aarzelde in den beginne; maar allengs werd hij stoutmoediger en
liet de slang toe zich om zijn arm te kronkelen. Toen hij bij den haard
was gekomen, liet hij haar aan den Encuerado zien, die van schrik
achteruitsprong, want volgens hem waren alle kruipende dieren vergiftig.
Alle aansporingen van Lucien, om hem ook de slang te doen vastnemen,
waren vruchteloos.

»Ik zal het niet doen voor gij mij de woorden zult herhaald hebben, die
gij uitgesproken hebt, om onkwetsbaar te worden.”

—»Ik ben niet meer onkwetsbaar dan gij,” hervatte Lucien lachende. »De
slang is onschadelijk en papa heeft mij wel op het hart gedrukt nooit
eene slang aan te raken, alvorens hem te hebben geraadpleegd.

—En hebt gij dan geen enkel woord gezegd voor gij haar aanpaktet.

—Neen; papa had haar in zijne handen en heeft haar om zijn arm
gekronkeld.

—»Nu begrijp ik het,” mompelde de Indiaan; »de slang is betooverd.”

Gringalet, die even wantrouwend was als de Indiaan, ging op de vlucht,
toen hij de slang zich bewegen zag.

Ik beval mijn zoon de slang de vrijheid weer terug te geven; de Indiaan
trok zijn machete, maar ik zette haar zelf in een struik, zoodat hij
haar geen leed kon doen.

De nieuwe keukenmeester overtrof zichzelven; hij zette ons eene soep van
maïs, gebraden duiven en een rijstetaart voor, die wel niet mooi van
vorm, maar heerlijk van smaak was. De kersen voltooiden dit vorstelijk
maal, en de rustpijp werd begeleid door een kop warme koffie. Toen de
nacht daalde ging Sumichrast, door Lucien over de gewoonten der slangen
ondervraagd, stilletjes slapen; ik wachtte niet lang met zijn voorbeeld
te volgen, want de zwaarte van de mars had mij meer vermoeid, dan mijne
eigenliefde het wel wilde bekennen.

Den volgenden dag vond de opgaande zon ons reeds op weg. De wonde van
den Encuerado, die reeds veel minder pijnlijk was, veroorloofde hem
weer, zich van zijn geweer te bedienen en zonder mijn uitdrukkelijk
verbod zou hij zijne vracht opnieuw hebben opgenomen. Op den top van
den heuvel gekomen, voerde hij ons op eene helling en de karavaan
hield slechts halt in een somber en vochtig dal, op den rand van een
groenachtigen poel. Na eene kleine rust, die wij gebruikten om onze
veldflesschen te vullen en een tatoe te dooden, haastten wij ons deze
plaats te ontvluchten, waar de lucht door vergiftige uitwasemingen
verpest scheen te zijn. Toen de tegenovergestelde helling afgelegd was,
begaf ik mij onder de pijnboomen, terwijl ik mijn vriend, die de mars
droeg, aanmoedigde en Lucien schelmsch tot een wedloop uitdaagde.

»Dat is niet edelmoedig van je,” zeide ik tot den kleinen schelm; »wat
zou er van ons zijn geworden als Sumichrast zich niet de moeite gaf den
korf te dragen.”

—Mij spijt slechts één ding,” antwoordde de knaap, »en dat is, dat: ik
niet sterk genoeg ben om u te helpen. Als ik mijnheer Sumichrast zoo
plaag, dan doe ik het omdat mijne plagerijen hem vermaken—zij maken dat
hij zijne vracht vergeet en dus lichter loopt.”

—»Kom bij me, dat ik u omhelze,” riep mijn vriend uit; »gij hebt
honderdmaal gelijk. Ik dacht ook, dat gij slechts een luim
opvolgdet, zonder om mij te denken.”

Eene nieuwe daling putte ons volkomen uit en Sumichrast zwoer dat hij
tot de volgende dag de mars vaarwel zeide. Ik nam haar nu op, maar na
verloop van weinig tijds deed ik denzelfden eed als mijn vriend, en
het bivak werd opgeslagen. Terwijl mijne gezellen zich met de keuken
bezighielden steeg ik de hoogte op; ik had haar nauwelijks twee of drie
honderd meters doorloopen of ik riep allen bij mij,—het Warme Land lag
aan mijne voeten. In den beginne doorvorschte een ieder zwijgend het
onmetelijke panorama, dat zich voor onze oogen ontrolde. Wij bevonden
ons op eene der tegenhellingen der Cordilleras. Het toeval was ons
gunstig geweest; eenige honderden meters verder zouden de boomen ons
niet veroorloofd hebben dit wonderschoone vergezicht te bewonderen.
Boven ons rotsen met mos en orchideeën bekleed, een ruime, rotsachtige,
steile bodem; daarna een woud van eikeboomen, welker roode bladeren
reeds door de zon geroosterd waren. Lager op, eene lange prairie bezaaid
met groene struiken en omzoomd door een bosch, waarvan de hooge toppen
zich, zoover het gezicht reikte, uitstrekten. Aan de rechterhand
kondigde eene breede gele en schitterende ruimte eene savanne aan en aan
onze zijde vormden nu eens naakte, dan weer met boomen begroeide hoogten
een grooten halven cirkel.

—»Het beloofde land!” riep Sumichrast eindelijk uit.

—»Het tijgerland!” hervatte de Encuerado.

—»Het land der muskieten en van den dorst,” voegde ik er bij.

Lucien alleen bleef zwijgen; het Warme Land was voor hem het lang
gedroomde land. In het Gematigde Land geboren en groot gebracht, moesten
die bodem van vuur en die wouden, welker schoonheden en gevaren wij
voortdurend zoo geroemd hadden, zijn ideaal zijn. Hij dacht zonder
twijfel aan de leeuwen, de tijgers, de krokodillen, de wilde paarden en
stieren, de savannen en palmboomen, waarover de Encuerado nooit moede
werd te spreken. Hij verheugde zich er over dat land te mogen zien, zoo
gevreesd door Creolen en Europeanen; die ondoorzochte wereld, waarvan de
gele koorts den toegang verbiedt.

De kok vergat zich zoozeer in zijne bewondering, dat het middagmaal
slechts uit dikke soep en aangebrand vleesch bestond. Nauwelijks was
de koffie op of wij begaven ons, zonder dat er afspraak over geweest
was, naar het uiterste punt van de hoogvlakte. Daar zagen wij hoe de
schaduwen zich langzamerhand over de savanne uitstrekten; hoe het groen
der bladeren donkerder tinten aannam en hoe de zon de lichte wolken,
die aan den blauwen hemel verschenen waren, met gouden weerschijn
verlichtte. De nacht kwam op zijne beurt zijn geheimzinnigen sluier over
de onmetelijke vlakten, die wij moesten doortrekken, uitspreiden. Eer de
dag verdwenen was, teekende zich nog in de verte een besneeuwd hoekje
van den vulcaan van Orizava af; ik dacht aan de wezens, zoo dierbaar aan
mijn hart, die, achter die bergen, op mij wachtende, de dagen telden; ik
tilde Lucien op en omhelsde hem. Gringalet blafte om ook zijn aandeel in
de liefkoozingen te vragen, en door hem geleid kwam de kleine troep weer
aan het bivak, om een welverdiende rust te genieten.



XXV.

DE AARD-EEKHOORN.—EEN MUIZENNEST.—VLIEGENVOGELS EN COLIBRI'S.—DE
CHACHALACA.—DE CASSIEBOOM.—DE TLALCOYOTE.—DE KREKELS.


Een geweerschot deed mij verschrikt ontwaken; de dag brak aan. De
Encuerado toonde mij een grooten eekhoorn met grijzen rug en witten
buik, eene soort die niet op de boomen klimt en daarom door de Mexicanen
aard-eekhoorn (_amohli_) genoemd wordt. Dit dier, dat in holen onder
den grond woont, bezit de bevalligheid en levendigheid van zijne
soortgenooten, maar men kan het niet tam maken. Het loopt meestal bij
talrijke benden, nadert de woningen en verslindt in één nacht de zaden,
die door de landbouwers aan den bodem worden toevertrouwd. Dezen doen
het dan ook een onverbiddelijken oorlog aan.

Op het oogenblik, dat wij ons op weg wilden begeven, maakte de
Encuerado, wiens wonde reeds dicht was gegaan, zich van de mars meester.
Ik liet hem haar dragen, op voorwaarde dat hij mij zou waarschuwen als
hij vermoeid zou zijn. Ik ging voorop, Lucien bij de hand houdende en de
rotsachtige helling werd zonder ongeval afgelegd. De dunne en ver
uiteenstaande eiken leverden ons een gemakkelijken doorgang over een
bodem, bedekt met dorre bladeren, die onder de voeten knapten.

»Zou men niet zeggen, dat men in Europa was?” riep Sumichrast, stil
blijvende staan, mij toe.

—Ja,” antwoordde ik, »het is of de herfstwind reeds over de geel
geworden bladeren heeft gewaaid.

—Ik bemerk daar een dooden boom; ik ben zeker dat, als wij de schors
onderzoeken, wij er insecten uit ons land zullen vinden.”

De hoop van mijn vriend werd niet verwezenlijkt; zijne onderzoekingen
hadden geen ander gevolg, dan dat zij de rust stoorden van twee muizen
met zeer spitse snuitjes, waarvan de eene vluchtte, terwijl de andere
een nest met vijf jongen trachtte te beschermen, die op zeer fijn
plantaardig dons lagen. Lucien beschouwde met belangstelling de jonge
zoogdiertjes, plaatste de schors zooveel mogelijk in de oorspronkelijke
ligging, en vervoegde zich voorbij het bosch bij ons. Eene helling, die
zoo steil was, dat wij ternauwernood ons evenwicht konden bewaren,
bracht ons te midden van struiken met dubbele dorens, die Lucien niet
zonder reden bij stierenhorens in 't klein vergeleek. Eindelijk werd de
grond meer effen, ik wendde rechtsaf en kwam op eene, met bosschen
omringde vlakte uit.

Sumichrast nam den draagkorf op; Lucien en de Encuerado gingen voorop.
In plaats van effen te zijn, zooals wij, op een afstand gezien, gedacht
hadden, verborg het terrein talrijke plooien, waarin onze gidsen elk
oogenblik verdwenen, honderden kardinalen met rood gevederte en zwarten
halsband opjagende. Een troep parkieten viel dicht bij Lucien neer, maar
hervatte onmiddellijk zijne hortende vlucht. Eensklaps gaf de Encuerado
vuur en zijn leerling schoot toe om aan Gringalet een fraaien geel,
blauw, groen en rood gekleurden papegaai te ontrukken, waarvan de makker
onder een angstig geschreeuw de vlucht nam. Wij waren wel degelijk in
het Warme Land.

Eerst na een vermoeienden marsch scheen het bosch eindelijk naderbij te
komen. Het zweet parelde op onze voorhoofden; ik nam op mijne beurt den
zoo onontbeerlijken en toch zoo duizend maal verwenschten korf op den
rug. Ik hield aan den voet van een virginischen cederboom stil, ongeveer
op vijfhonderd meter van het bosch; ik behoefde mijn »halt” niet
tweemaal te herhalen.

Iedereen ging hout zoeken en in minder dan een half uur werd de voorraad
voor een nacht voldoende geoordeeld. De Encuerado richtte den haard op;
daarna gingen wij licht gewapend uit om een herkenningstocht te doen.

„En de hut!” riep Lucien uit.

—»De tijd der hutten is voorbij,” antwoordde Sumichrast.

—Moeten wij zonder beschutting slapen?

—Ja, behalve op de dagen als het regent, die, naar ik hoop, zeldzaam
zullen zijn. Wij zijn in het Warme Land en voortaan zullen wij, in
plaats van eene beschutting noodig te hebben, zoowel des nachts als over
dag de frissche lucht opzoeken.

Lucien schudde het hoofd en nam zijn geweer op om ons te vergezellen.
Ik voerde hem naar het bosch, waar eene menigte planten een
onontwarbaar net vormden. De lianen, aan de boomen vastgeklemd,
slingerden zich als guirlandes van den eenen top tot den anderen en
lieten loten afhangen, die zich met hunne bijwortels in den grond
inplantten. Andere soorten omslingerden deze natuurlijke steunpilaren en
bedekten ze zoo met haar gebladerte, dat dezelfde stengel tegelijkertijd
bloemen van verschillende kleuren voortbracht. Hier en daar vertoonden
varenplanten hare gevingerde bladeren; puntvarens hechtten hare behaarde
wortels aan de takken en groote horzels, met zwart en geel gewaad,
kropen in dezen muur van groen of kwamen er met luid gegons uit.

»De boomen en de planten schijnen mij hier grooter toe dan op de
bergen,” merkte Lucien op.

—»Gij vergist u niet,” antwoordde Sumichrast, »de plantengroei van het
Warme Land is nog veel krachtiger dan die van het Gematigde Land; gij
zult er nog beter over kunnen oordeelen naargelang wij meer voorwaarts
gaan.

—Hebt gij dat groote insect gezien, dat al gonzende voor ons uitvloog?

—Zeker, mijn beste Zonnestraal; dat is een vliegenvogeltje.

—»Een vliegenvogeltje!” riep de knaap uit, terwijl hij zijn vlindernet
opendeed.

En weg ging hij, den vluchteling achterna. De vlugge vogel beschreef
duizend bochten en bleef steeds buiten het bereik van den jongen jager,
die plotseling voor een heester stand hield. Toen ik bij hem was
gekomen, vond ik hem verdiept in de beschouwing van drie kleine nestjes,
die op gevorkte takjes geplaatst waren, en van binnen bekleed met groene
en gele boommossen.

»Hij is daar,” sprak Lucien zachtjes.

Ik tilde den kleinen weetgraag stilletjes op; twee wijfjes vlogen op en
hij kon in elk nestje een paar eitjes van eene groenachtige kleur en
niet grooter dan eene erwt zien.

—Als u mij een weinig dichterbij bracht, kon ik die eitjes krijgen.

—Waartoe zou dat dienen, mijn vriend? Beschouw ze op uw gemak, maar
beroof die lieve vogeltjes niet van hetgeen hun het dierbaarst is.

—»Daar is er een, dat zich niet bewogen heeft,” hernam Lucien.

—Misschien zijn zijne jongen reeds uitgekomen.

—Het geheele lichaam schittert; men zou zeggen, dat het terzelfder tijd
blauw, groen en goudkleurig is. Hij ziet mij aan en staat op; daar zit
hij op een boom. Als gij dat eens kondet zien, papa! er bewegen zich
twee jongen in het nestje.

Ik zette mijn zoon op den grond, opdat hij den Encuerado, die hem riep,
zou kunnen antwoorden. De Indiaan had een nest van vliegenvogeltjes
ontdekt en bracht het aan den tak, dien hij had afgesneden. Het
sierlijke bouwwerk, een wonder van teerheid, was van binnen met het
zijdeachtige dons van eene plant bekleed. Twee nog kale jongen en
nauwelijks zoo groot als eene hazelnoot, openden hunne snaveltjes om
voedsel te vragen. Ik beval den Indiaan den tak weer aan den boom te
bevestigen, waarvan hij hem had afgesneden en hem zoo stevig vast te
maken, dat hij niet kon vallen. Ik volgde hem zelfs om het werk na te
gaan. Nauwelijks naderden wij den struik of de moeder kwam om den
Indiaan vliegen en ging met kloppend hartje op haar kroost zitten.

»Gij zijt een braaf vogeltje!” riep de Indiaan uit, »en ik vraag u wel
vergiffenis, dat ik uw huis heb meêgenomen. Wees niet bang, ik ben de
Encuerado en men kan op mij vertrouwen. Beef dus maar niet; ik zou mij
zelven liever verwonden, dan u eenig kwaad te doen. Zie zoo, nu is
het weer stevig vast gemaakt en gij kunt in vrede verder leven. Uw
kindertjes kunnen getuigen, dat ik ze niet gekweld heb, ik wilde ze maar
alleen aan Chanito laten zien. Tot wederzien, senor _huitzitzilin_; gij
zijt een braaf vogeltje, dat zeg ik u.”

En de Indiaan verwijderde zich, terwijl hij het moedige vogeltje met
zulk een gezwaai met zijn hoed begroette, dat het arme diertje zeker wel
zal gedacht hebben, dat zijn laatste uur gekomen was.

»Behooren de vliegenvogeltjes tot de orde der vinkvogels, mijnheer
Sumichrast?” vroeg Lucien.

—Ja, tot de dunsnavelige vinkvogels. Zij vormen met de colibri's, die
vliegenvogeltjes met gebogen snavels zijn, de familie der trochilideeën.

—En waarmede voeden zij zich?

—Met den nektar der bloemen en kleine insecten.

Zie eens hier; daar komt er een al gonzende aangevlogen; zijne vleugels
bewegen zich zoo snel, dat me ze niet kan onderscheiden. Laat ons zeer
stil zijn; ik zie een tak, die zoo vol met blauwe klokken is, dat
hij er zeker wel door aangetrokken zal worden. Zie, de vlucht wordt
onbeweeglijk; hij houdt boven de bloemkelk stil; hij steekt er den kop
in, zonder dat de vleugels ophouden in beweging te blijven; de gespleten
tong heeft het sap, dat in het honigbakje van de bloem verborgen was,
reeds uitgepompt, hij keert naar zijne jongen terug, die hem met
geopenden snavel zullen ontvangen, ten einde hun aandeel van den honig
te krijgen.

—»Dat zijn heel aardige vogels!” sprak de Encuerado tot Lucien. Over
drie maanden, dat wil zeggen in October, zullen zij gaan slapen, om in
April weer wakker te worden.

—Is dat waar, Papa?

—Ik geloof eerder, dat deze vogels verhuizen.

—»Laten wij Chanito geen dwalingen leeren,” sprak de Encuerado, een
mijner gewone gezegden herhalende; »de _huitzitzilins_ verhuizen niet,
maar zij slapen.”

—Dit feit is mij door zooveel Indianen verteld, die gewoon zijn in de
bosschen te leven,” zeide mijn vriend mij, »dat ik geneigd ben er geloof
aan te slaan.”

—Maar zeggen zij ook niet hetzelfde van de vleermuizen en de
zwaluwen?[37] En toch weten wij, dat zij van luchtstreek veranderen.

[37] De vraag of enkele zwaluwen in onze streken, die verhinderd zijn
     geworden te verhuizen, niet in eene soort van winterslaap vallen,
     is nog niet opgelost. Het schijnt althans zeker, dat men in
     Duitschland zwaluwen in holle boomen in winterslaap heeft
     gevonden.
                                                          (N. v. d. V.)

—Ja, maar zij beweren ze slapende gevonden te hebben. In elk geval is
het zeker, dat zij gedurende den winter verdwijnen.

Het geklok van een hoendervogel, dien de Indianen _chachalaca_ noemen,
onderbrak het gesprek en mijn beide makkers slopen behoedzaam naar een
boom met zwartachtig gebladerte, die op weinig afstands van den zoom van
het woud stond. De vogels, die zeer wantrouwend van aard zijn, zwegen;
daar viel een schot en ik zag drie chachalacas wegvliegen en in het
bosch verdwijnen. Ik naderde den stam, dien de Indiaan beklom, want de
getroffen vogel was tusschen de takken blijven hangen.

»Zie eens wat lange stokken daar bij dien boom neerhangen!” riep Lucien
uit.

—»Dat is een met peulen behangen cassieboom,” antwoordde mijn vriend,
»hij is verwant aan de erwten en boonen.”

—»Kan men de schil eten?” vroeg de knaap, die een der op den grond
gevallen peulen had opgeraapt.

—Ge moogt van het zwarte moes, hetwelk de zaden omgeeft en een
zoetachtigen smaak heeft, proeven; maar eet er niet te veel van, want
het is purgeerend en wordt als zoodanig in Europa gebruikt. De Encuerado
liet den zwaren vogel, door Sumichrast gedood, voor onze voeten vallen.
Zoo groot als eene kip, het lichaam bedekt met grijze veeren, zou deze
fraaie vogel met blauwe pooten en snavel, gemakkelijk tot hofvogel
kunnen gekweekt worden. Zijn geluid, een soort van geklok, maakt den
jager op hem opmerkzaam, evenwel weet hij hem gewoonlijk te ontsnappen.
De Encuerado ging naar het bivak terug en Sumichrast voerde ons naar den
rand van een met struiken versperd en door vijf of zes groote boomen
overschaduwd ravijn.

Wij rustten zoo een oogenblik stilzwijgend, maar het oog steeds geopend,
toen drie jonge vossen, van de soort, die de Indianen _tlalcoyote_
noemen, elkander vervolgende, kwamen aangeloopen, weldra door een
vierden gevolgd; de moeder, dubbel zoo groot als de Europeesche vos,
kwam op hare beurt te voorschijn. Zij vestigde hare vurige oogen op
ons en liet een dof gejank hooren om hare jongen terug te roepen.

»Drommels, drommels!” sprak Sumichrast; »dat canaille wil ons aan haar
jongen geven.

Ik stak mijne machete in den grond, ten einde haar onder mijn bereik te
hebben. Het beest ging op den buik liggen, gereed om zich op ons te
werpen.

»Ja, ja, schoone dame, waag er u maar eens aan,” mompelde mijn vriend,
den Encuerado nabootsende.

De tlalcoyote liet een scherpen schreeuw hooren en bijna terzelfder tijd
kwam een tweede dier zich bij haar vervoegen.

»Schiet niet voor ik het bevel geef,” sprak ik tot Lucien, wiens houding
niets te wenschen overliet.

—»Gij het mannetje,” riep Sumichrast mij toe; »maar laten wij niet tot
de worsteling uitdagen.”

Toen zij ons overeind zagen staan, verdwenen de verbaasde roofdieren
plotseling. Sumichrast daalde in het ravijn neer en riep mij toen;
tusschen het gras zag ik den ingang van een hol, rondom met witte
beenderen bezaaid. Twee schreden verder en op dezelfde lijn, vertoonde
zich de kop van een der dieren, welks oogen als die eener kat
glinsterden, aan de opening van een tweede hol. Ik wierp het dier een
steen toe, dat, in plaats van te vluchten, den neus optrok en ons zijn
scherpe tanden liet zien.

Daar wij er volstrekt niet op gesteld waren om de vossen te
trotseeren, ging ik met Lucien, die gedurende dit tooneel eene groote
koelbloedigheid had doen blijken, naar de vlakte terug. Ik was daar zeer
over tevreden, want ik wenschte vooral hem te harden, en ik vreesde dat
het ongeval van den Encuerado met den otter een kwaden indruk op hem had
gemaakt.

»Hebben die groote vossen u niet erg bevreesd gemaakt?” vroeg mijn
vriend hem, toen hij zich weer bij ons vervoegde.

—Een weinig, vooral hunne oogen, die bliksemstralen schenen uit te
schieten.

—En wat zoudt gij gedaan hebben, als zij op ons toe waren gesprongen?

Ik zou zoo goed mogelijk gemikt en dan geschoten hebben, maar de vossen
zijn moediger dan ik gedacht had.

—»Zij wilden hunne jongen beschermen, en de nabijheid van hun hol heeft
hen stoutmoedig gemaakt.”

Toen de Encuerado vernam, dat er tlalcoyoten in de nabijheid waren,
maakte hij nog een tweeden vuurhaard voor den nacht gereed. Reeds begon
het Oosten bleeke tinten aan te nemen en terwijl wij aten zagen wij
verschillende paren papegaaien ver over onze hoofden vliegen en zich
naar het bosch begeven. De vliegenvogeltjes gonsden overal. Troepen
kardinalen en blauwe musschen vlogen van den eenen struik naar den
anderen. Als zij te dicht bij het bivak neerstreken, verzocht de
Encuerado hen in zeer beleefde woorden een weinig verder te gaan, en als
zij weigerden zette hij zijne beleefdheid kracht bij door een zacht naar
hen toegeworpen steen, die zelden zijn uitwerking miste. De zon ging
onder, de bergen staken somber tegen den rooskleurigen hemel af en de
pijnboomen vertoonden hunne vormen op de hooge bergtoppen. De krekels
hieven hun gezang aan.

»Drommels, drommels!” riep mijn vriend uit, »dat is nog eentoniger dan
een lofzang van den Encuerado.

—»Vanwaar komt dat vreemde geluid?” vroeg Lucien, »men zou zeggen, dat
duizend van die kleine trommels, welke de Indianen maken, bespeeld
worden.”

—»Dat zijn krekels,” antwoordde ik, »een insect dat in Europa bijna den
geheelen zomer, en in het Warme Land bijna het geheele jaar zingt.”

—Zijn zij dan zoo groot, dat zij zoo hard zingen?

—Zij zijn bijna zoo groot als mijn duim; maar daar komt de Encuerado er
reeds met een aan.

—Wat een kop en wat groote oogen! Hij heeft een snuit.

—Wel zeker, evenals alle halfvleugeligen, zooals ik dat gezegd heb bij
gelegenheid van de tettigonen. Maar de krekel brengt dat scherp geluid,
dat hem tot zinnebeeld der slechte dichters heeft gemaakt, niet met zijn
snuit voort. Het mannetje maakt het door de twee veerkrachtige vliezen,
die onder zijn fraaie glaskleurige vleugels zitten, en roept daardoor
het wijfje. Dit laatste geeft geen geluid.

—»Waar hebt gij dien krekel gevonden?” vroeg Lucien zijn vriend.

—Op een boom, Chanito! men vindt ze altijd op boomen.

—Ja,” antwoordde ik, »en het wijfje boort met een priem, waarin haar
buik eindigt, een gat in de takken, om er hare eieren in te leggen. Als
de larven uitkomen, laten zij zich op den grond glijden en kruipen daar
in ten einde hare gedaanteverwisselingen te ondergaan.

—»Ach! Chanito,” sprak de Indiaan, die het dier, dat zich nu stilhield,
weer teruggenomen had, »als gij eens wist hoe lekker de krekels smaken!”

—Hoe, lekker smaken? Hebt gij ze dan wel eens gegeten?

—Ja, in mijn land.

—»Daar behoeft gij u niet over te verwonderen,” sprak Sumichrast tot
Lucien; »de oude Grieken vonden het ook eene lekkernij en aten bij
voorkeur de wijfjes op het tijdstip als zij vol met eieren waren.”

De maan kwam op; ik kan niet zeggen, welke wonderlijke lichtuitwerkselen
hare stralen op de bergen te voorschijn riepen. De Encuerado had het
tweede vuur aangestoken en nam Gringalet terzijde ten einde hem te
waarschuwen, dat hij niet buiten den door het vuur verlichten kring
moest gaan wandelen, want dat de tlalcoyoten, die zonder twijfel den
nacht zouden doorbrengen niet om het bivak te sluipen, veel van
hondenvleesch houden. Als om deze goede raadgevingen klem bij te
zetten, weerklonk een lang gejank en Gringalet meende verplicht te
zijn er met een verschrikkelijk gehuil op te moeten antwoorden.

»Drommels, drommels!” sprak Sumichrast, »willen die heeren hunne stem
voegen bij het concert, dat de krekels en de muskieten ons geven?”

Lucien, die reeds was gaan liggen, stond weer op.

»En mijn papegaai,” riep hij.

—Slaap maar gerust, Chanito, antwoordde de Indiaan; hij is gebraden;
wij zullen hem morgen bij het ontbijt opeten.

Dit antwoord en het teleurgestelde gezicht van Lucien deed ons lachen.
De Encuerado had door te veel ijver gezondigd; niet wetende dat
Sumichrast de huid wilde bereiden, had hij hem gebraden. Ten einde zijne
misdaad zooveel mogelijk goed te maken, beloofde hij zijn lieveling
honderden papegaaien van allerlei kleuren. Ik sliep in en droomde van
een bosch vol opgezette ara's en parkieten.



XXVI.

MIDDEN DOOR HET WOUD.—GEFORCEERDE MARSCH.—DE BROMELIACEEËN.—EENE
FANTASTISCHE BEEK.—DE MUSKIETEN.—DE MARAIL.—HET BELOOFDE LAND.—EEN
TOCHT VAN APEN.


Het geblaf van Gringalet, het gejank der vossen, de warmte, het sjilpen
der krekels en bovenal het steken der muskieten hadden meermalen onzen
slaap gestoord. Tegen vijf uur verrees de zon schitterend en werd
begroet door de kardinalen, de chachalacas en de papegaaien. Lucien
haastte zich, bij het hooren van die ongewone geluiden, op te staan,
en zijn blik bleef langen tijd gevestigd op den muur van groen, die
den toegang van het woud scheen te verbieden. Een wolk groote en
veelkleurige vlinders trok een wijl zijne aandacht, maar weldra werd die
afgeleid door de vliegenvogeltjes, met hunne smaragdgroene, purpere en
azuurblauwe vederen.

Een vraag, die reeds den vorigen dag behandeld was, hield ons opnieuw
bezig.—Moesten wij den zoom van het woud volgen of er dadelijk in
doordringen? Ons levensonderhoud, dat ons in het Gematigde Land weinig
zorg baarde, werd, zoolang wij geen bron ontdekten, eene zaak van
aanbelang. Met uitzondering van Lucien, wisten wij allen welk een
vreeselijke vijand de dorst is, en ik wilde tot geen prijs mijn
dierbaren kleinen reismakker aan zijne kwellingen bloot stellen. De
Encuerado, die sedert den vorigen dag de vlucht der vogels gadesloeg,
was van gevoelen dat men het woud in rechte lijn moest doortrekken.
Volgens hem waren niet meer dan twee dagen van een flinken marsch
voldoende, om eene beek te bereiken, die ons tot eene rivier zou voeren,
dat wil zeggen tot den overvloed. Sumichrast deelde zijn gevoelen.
Ik, van mijn kant, ried eerder aan de Cordilleras te volgen; deze weg
maakte onzen tocht wel is waar langer en stelde ons bloot in vlakten
zonder wild terecht te komen, en hoewel men beter honger dan dorst kan
verdragen, had die toch ook niets aantrekkelijks. Het grootste bezwaar
dat mijn plan aanbood was, dat het ons na zware beproevingen in de
bergen kon terugvoeren en onze reis derhalve ten halve volbracht zou
laten. Ik gaf dus toe, zonder evenwel overtuigd te zijn dat wij de
wijste partij kozen. Lucien huppelde van blijdschap.

De Encuerado, wiens arm geheel genezen was, nam zijne vracht op en
Sumichrast begon de slingerplanten uit te hakken ten einde ons een
doorgang te banen. Ik loste hem van tijd tot tijd in dezen zwaren arbeid
af en Lucien maakte van de oogenblikken dat wij adem schepten gebruik,
om op zijne beurt te velde te trekken tegen den rijken plantengroei,
dien de natuur bij den ingang der maagdelijke wouden plaatst, als
om aan te duiden, dat daar eene onbekende wereld te veroveren is.
Ongelukkigerwijze maakte zijne geringe grootte zijn arbeid nutteloos;
maar hij nam in elk geval zijn aandeel in het werk.

Eindelijk waren wij den dichten muur doorgeworsteld en bevonden wij ons
in een halfduister, onder reusachtige boomen.

»Zijn wij niet meer in een maagdelijk woud?” vroeg Lucien.

—»Wij treden er integendeel pas binnen,” antwoordde ik.

—Maar de grond is kaal; men ziet er geen slingerplanten en die boomen
schijnen op een lijntje te zijn geplaatst.

—Wat dacht gij dan hier te zullen aantreffen?

—Door elkander gegroeide boomen, vogels, apen, tijgers.

—Die menagerie zal later wel komen. Wat nu de dooreengegroeide planten
aanbelangt, als het woud daarmede opgevuld was, zou men er niet in
kunnen doordringen. De grond is kaal omdat de boomen zulke zware kronen
hebben, dat zij geen zonnestraal laten doordringen, en omdat de planten
in de schaduw verflensen en sterven; maar telkens als wij aan eene open
plek zullen komen, zult gij zien dat de grond met planten en struiken
bedekt is.

—Dan zijn de bosschen van het Gematigde Land mooier dan die van het
Warme Land.

—»Gij oordeelt te voorbarig,” antwoordde Sumichrast, »wacht maar eens
tot wij langs een rivier zullen loopen.”

—»'t Kan zijn,” mompelde mijn zoon, terwijl hij het hoofd schudde en
zich tot zijn vriend wendde; »maar de bosschen, die wij doorgetrokken
zijn, waren levendiger. 't Is hier zoo stil en de takken groeien zoo
hoog, dat men meenen zou in eene kerk te zijn.

De opmerking van den knaap was niet ongegrond. Onder die hooge
gewelven, terwijl men den zwarten grond betreedt, waar de
planten-overblijfselen van wellicht vijf of zesduizend jaren zijn
opgehoopt; in die halve schemering, welke nauwelijks door een dun
zonnestraaltje, dat nu en dan door het gebladerte doorgluurt, wordt
verlicht, gevoelt men zich door eene onbepaalde droefgeestigheid
overmand. De altijd begrensde gezichteinder, de stilte—want de vogels
wagen zich slechts zelden in dien oceaan van groen—vervullen den geest
met sombere gedachten, en bewijzen dat de ziel, evenzeer als het lichaam
behoefte heeft aan licht om zich wel te gevoelen. Eene hitte als van een
oven maakte ons sprakeloos. De boomen volgden elkander met eene doodsche
eentonigheid op, nu eens elkanders zwarte stammen kruisende, dan weer
in lange lanen voortloopende. De vochtige grond verdoofde het geluid
onzer voetstappen en behield er de indrukken van. Boven ons, op eene
duizelingwekkende hoogte, ontplooiden zich de takken en hun somber
gebladerte verborg geheel en al den hemel. Lucien liep purperrood en
zweetende achter mij aan. Ik moedigde hem van tijd tot tijd aan en ried
hem voortdurend niet te drinken; in de eerste plaats omdat wij zuinig op
het water moesten zijn en ten tweede om den dorst niet op te wekken.

»Dan zullen wij maar nooit meer drinken,” zeide hij.

—Wel zeker, Chanito, als wij kampeeren zal ik dadelijk de koffie gereed
maken; dan moet gij uw kom met kleine teugjes uitdrinken en een kwartier
daarna is uw dorst geheel over.

Dat wij er dan maar spoedig komen!”

Op dit oogenblik, en als ik slechts naar mijn hart geluisterd had, zou
ik onmiddellijk het teeken tot rusten gegeven hebben; maar de rede en de
ondervinding hielpen mij er weerstand aan te bieden. 't Was beter, dat
ik Lucien in den beginne een weinig zag lijden dan dat wij ons zouden
blootstellen aan een nutteloos naberouw, door eenige uren te verliezen,
vooral als het water, waarnaar wij op goed geluk zochten, niet zoo
spoedig gevonden werd. Evenals de Wandelende Jood moesten wij zonder
ophouden doorloopen en zoo spoedig als mogelijk het onherbergzame woud,
waarin wij ons gewaagd hadden, doortrekken en niet afwachten tot honger
en dorst ons al onze krachten ontnomen zouden hebben om ons daarna met
eene gebiedende stem het verschrikkelijke woord: loop! toe te roepen.

Het terrein werd golvend; ik versnelde den pas; misschien zouden wij
vinden, waarnaar wij zoozeer verlangden. Eene opene plek, die ons een
zonnestraal liet zien, beurde ons wat op; er vertoonde zich gras, daarna
twee of drie struiken en slingerplanten. Ik riep Lucien en wees hem
eene plant _timbirichis_, de _bromelia pinquin_ der plantenkundigen.

De lichtroode vruchten van de planten stonden regelmatig in een kring
van groene bladen. Lucien, die neergeknield was, trachtte ze te plukken.

»Trek de middelste er uit, Chanito!” riep de Encuerado, »men kan ze
anders niet los krijgen.”

De knaap vatte de middelste bes, die meegaf, en evenals de steenen
van een gewelf, waaruit men den sluitsteen zou wegnemen, vielen alle
vruchten af. Onder haar dikke huid bevond zich een wit, smeltend en
zuurachtig moes, dat de dorst leschte. Ik ried mijn zoon aan niet meer
dan twee of drie vruchten te eten. Eene tweede plant, die wij een weinig
verder ontmoetten, voerde onze vreugde ten top.

De Voorzienigheid kon geen kostbaarder plant op onzen weg geplaatst
hebben, want de honderden kegelvormige vruchten, die wij bezaten,
stelden ons in staat om gedurende verscheidene dagen de dorst het hoofd
te bieden. De marsch werd nu met minder zware schreden voortgezet, en
Lucien, die weer opgevroolijkt was, bleef moedig aan mijne zijde.

»Wel nu!” sprak ik, »moet gij nu niet toestemmen, dat de ongerepte
wouden ook hunne goede zijde hebben? Hoe vondt gij de vruchten van de
timbirichis?”

—Uitstekend! Tot welke familie behooren zij toch?

—Het zijn verwanten van den ananas, derhalve bromeliaceeën.

—Maar de ananas is eene groote vrucht, die geheel alleen op haar
stengel groeit.

—Ja, als men alleen naar den schijn oordeelt; in werkelijkheid
bestaat zij uit eene vereeniging van aan elkander gegroeide bessen. De
aardbezie, die tot de familie der rozen behoort, verkeert in hetzelfde
geval, en veel lieden, die eene aardbezie proeven, weten volstrekt niet
dat zij dertig of veertig vruchten eten!

Een uur lang werd er geen enkel woord gewisseld; badende in 't zweet
gingen wij verder, met moeite eene gloeiende lucht inademende.

»Men zou zeggen, dat daar eene open plek is,” zeide Lucien eensklaps,
naar links wijzende.

—»Gij hebt gelijk, vooruit, vooruit.”

Vijf minuten later bevonden wij ons in een lichtkring, door de zon
overstroomd en te midden van een warboel van boomvarens en hoog gras. De
boomen, die meer van elkander stonden, lieten reusachtige lianen tot den
grond afdalen en het geluid der chachalacas klonk in onze ooren.

Terwijl ik den grond ruim maakte, namen Sumichrast en de Encuerado
plaats in de struiken. Ik gaf Gringalet, wiens tong op eene
welsprekende wijze buiten zijn bek hing en die met minachting aan de
timbirichis rook, wat water. Twee schoten knalden terzelfder tijd en de
jagers kwamen met zulk een teleurgesteld gelaat terug, dat ik begreep,
dat zij mis geschoten hadden. Ik schertste er mede en beweerde dat droge
maïskoeken evenveel waard waren als de vetste kalkoen. Ik sprak met
zooveel ernst, dat mijne makkers warm werden en het levendigste gesprek
kruidde ons maal. Ik verklaarde dat het lauwe water onzer veldflesschen
in smaak de zuiverste bron overtrof en dat de zure timbirichi de
uitstekendste vrucht is. Langzamerhand gaf ik evenwel toe, en toen
wij gingen slapen was ik geheel bekeerd. Maar ik had mijne medegasten
vermaakt en eene scherts had de plaats van het gebraad ingenomen.

De nacht ging zonder ander ongeval voorbij, dan de aanhoudende beten der
muskieten. De ongelukkige Gringalet maakte ons herhaalde malen wakker
door zich tegen ons aan te drukken, ten einde de pijnlijke steken te
ontvluchten, waaronder wij evenveel leden als hij.

Bij het aanbreken van den dag gaf ik het teeken tot vertrek, en de dag
ging om, zonder dat de minste opening in 't woud ons eenige hoop gaf.
Ik bewonderde Lucien, die, hoewel hij zeer onder den dorst en de
vermoeienis leed, slechts nu en dan een droevigen blik op mij sloeg,
zonder eene enkele klacht te uiten. Twee of driemaal poogde ik hem op te
beuren; de arme kleine schudde dan zijne lastige vracht en glimlachte
op zulk eene pijnlijke wijze, dat ik hem gansch aangedaan omhelsde.
De Encuerado, die bijna onder zijne vracht neerviel, hijgde zwaar
en verklaarde van tijd tot tijd dat hij de rivier en den reuk der
krokodillen rook. Deze kleine fopperij deed den pas versnellen; maar
weldra hervatten wij zwijgend en terneergeslagen onzen marsch. Eindelijk
dwong de vermoeidheid ons stil te houden; Lucien en de Encuerado sliepen
in, zonder aan het avondeten te denken. Ik stelde Sumichrast voor zoo
spoedig mogelijk den weg naar de bergen weer in te slaan.

»Nog één dag,” zeide mijn vriend mij; »wij hebben nog ongeveer vier
flesschen water, en al moesten wij ook aan Lucien en Gringalet er een
ruim gedeelte van geven, dan kunnen wij nog vierentwintig uren er aan
wagen.”

Den volgenden morgen doodde de Encuerado, toen wij op punt stonden van
te vertrekken, een chachalaca. Het vuur werd dadelijk weer aangestoken
en dit wild, met een slokje cognac bespoeld, gaf ons een gedeelte onzer
krachten terug.

Tegen den middag, en toen de hitte op het hevigst was, veranderde de
grond van aanzien, de hoornen begonnen dunner te staan en onze
geestkracht verdubbelde.

»Komaan, meester Zonnestraal,” sprak Sumichrast, »versnel den pas
alsjeblieft een weinig; hoort gij het murmelen eener beek niet?”

—Gij vertelt mij dat reeds drie dagen lang; noch ik noch Gringalet
gelooven iets van uwe beek.

—Hoe zult gij het dan aanleggen als wij de Savannen moeten doortrekken?

—»Zooals nu; ik zal loopen zonder te drinken, ten einde den dorst niet
op te wekken,” antwoordde spottend de knaap, die zich slechts met moeite
door onze bewijsgronden liet overreden.

—Drommels, drommels! nu nog spotternij? Ik dacht dat gij zieker waart.
Komaan, de geest is nog goed en ik zal later kunnen getuigen, dat gij u
als een man gedragen hebt. Wat zeggen de beenen?

—Dat zij gaarne zouden rusten.

—Zoudt gij te Orizava willen zijn?

—Ik zou eerst eene beek, een krokodil en een tijger willen zien.

—»Gij zijt veeleischender dan ik,” sprak ik op mijne beurt, »ik zou met
de beek al tevreden zijn.

—»Gevoelt gij niet, dat de muskieten van het Warme Land harder steken
dan die van het Gematigde Land?” hernam de knaap, zich tot den Encuerado
wendende.

—Neen, Chanito, die rekels geven elkander niets toe, zij behooren tot
dezelfde familie, zooals uw papa zegt.

—Dan zijn zij talrijker, 't is ieder oogenblik een nieuwe steek.

—Klaag nog maar niet, Chanito; gij zult eens zien als wij de beek
zullen gevonden hebben.

—Wat zal er dan gebeuren?

—Dan zullen wij den mond niet kunnen openen zonder eenige van die
bloedzuigers in te slikken.

Weet gij wat muskieten zijn, Chanito?

—Ja, papa heeft het mij gisteren gezegd; het zijn tweevleugelige
insecten; verwanten van de vliegen. Hun snuit is eene scheede, die zes
mesjes bevat, waarmede zij door onze huid steken, om zich vol bloed te
zuigen.

—Maar waar komen die hongerlijders toch vandaan?

—Uit het water, waarin het insect zijne eieren legt. Gij kent die
kleine wormpjes wel, die in de poelen onophoudelijk rijzen en dalen; dat
zijn de larven van de muskieten.

—»Hm, hm!” mompelde de Indiaan, »in 't vervolg zal ik mij niet lang
bedenken om zooveel van die mooie heeren op 't droge te brengen als ik
kan.” De muskiet, die vreeselijke geesel van het Gematigde en het Warme
Land, maakt die streken ontoegankelijk voor de bewoners van het Koude
Land. Men gewent niet aan die steken, die het lichaam met groote roode
puisten bedekken, koorts en slapeloosheid verwekken en hen, die er onder
lijden, doen gelijken op personen, die pas van de pokken hersteld zijn.

Wij marcheerden opnieuw zwijgend voort; de warmte had onze keel
uitgedroogd. Plotseling troffen vreemde kreten onze ooren.

»Het geklok van een marail!”[38] riep Sumichrast uit. De Encuerado zette
zijne vracht neer en mijne beide gezellen gingen op de jacht. Na verloop
van een kwartier uurs kwamen zij terug, ieder beladen met een vogel met
een bruin met witte vlekken geteekend gevederte en bijna zoo groot als
een kalkoen. Het waren inderdaad marails, fraaie hoendervogels, die men
alleen in de bosschen der Nieuwe Wereld aantreft.

[38] Waarschijnlijk wordt hier de Pauw-kalkoen bedoeld.

»Drommels, drommels!” riep Sumichrast uit, »nu hebben wij te eten; maar
deze vogel, die zich gewoonlijk ver van waterstroomen ophoudt, vermaant
ons zuinig met den inhoud onzer veldflesschen om te gaan.

Vijfhonderd schreden verder bemerkte ik met mos begroeide steenen en
eene onmetelijke, als een toren overeind staande rots. Wij groetten den
colossus, zonder ons op te houden en versnelden den pas. Maar allengs
werd het klimmen en dalen veelvuldiger. Gringalet stak telkens zijn neus
in de hoogte om de lucht in te snuiven en de hoop, dat wij eindelijk uit
dit bosch zouden komen, dreef ons met een ongeëvenaarden ijver, die nog
aangevuurd werd door de hoop, dat wij de zoolang begeerde rivier zouden
bespeuren, vooruit. Lucien gevoelde zich ook aangewakkerd en liep met
gloeiende wangen en schitterende oogen mede.

—»Gras! bloemen! Vooruit, vooruit!” riep Sumichrast.

—Vooruit! herhaalde Lucien.

De minder dicht opeen staande groote boomen lieten de zonnestralen
doordringen en de lianen vielen als bloemslingers naar omlaag. Twee
of drie struiken werden, even als de rots, in 't voorbijgaan gegroet.
De klimplanten, de varens, de paullinia's groeiden wild dooreen en
dwongen ons onze machete's te trekken. Eene vrij steile helling, die
met koortsachtige haast beklommen werd, voerde ons op eene hoogvlakte.
Tegenover ons opende zich eene prairie, met kreupelhout doorzaaid en
omzoomd door een bosch van palmen, laurier-, sapote- en acajoeboomen,
waaruit de gezangen der vogels, overheerscht door het krijschen der
papegaaien, opstegen.

Wij waren hijgend, uitgeput, drijvend van 't zweet, en ik stelde voor
op deze hoogte te kampeeren. De zon begon trouwens te dalen; wij hadden
juist nog den tijd om de benoodigde hoeveelheid hout voor het vuur
bijeen te zoeken. Toen dit werk was afgeloopen, ging ik met Lucien
op een vooruitstekend punt zitten. De bergen van het Gematigde Land
teekenden zich aan den gezichteinder af; wij waren er minstens reeds
vijftien uren van verwijderd. Onze blik daalde vervolgens op den top
van het woud, dat wij doorgetrokken waren. De eentonigheid van zijn
donkergroen gebladerte gaf er een zeer doodsch aanzien aan. En terwijl
duizenden vogels aan onze voeten om de ceder- en styraxboomen vlogen,
waagde geen der gevederde gasten zich in die eenzaamheid, waarvan wij de
ongastvrije uitgestrektheid hadden leeren kennen.

»Ik zie onder ons noch beek, noch rivier,” sprak Lucien.

—»Geduld maar,” antwoordde Sumichrast, die bij ons was komen zitten.
»De vogels, die voor u heen vliegen, kunnen niet zonder drinken blijven
en hun aantal wijst er op, dat er veel vruchten in dit bosch zijn.”

—Hioe, hioe, Chanito!

—»Ohe, Ohe!” antwoordde Lucien, terwijl hij naar den kant van het hem
bekende geluid heenijlde.

Ik zag de twee vrienden van den heuvel dalen, de Encuerado droeg zijne
groote veldflesch.

»Zou hij water gevonden hebben?” sprak ik tot mijn makker, en ik ging
naar den haard toe, waar de marails onder de bewaking van Gringalet
braadden.

Ik ging verder, terwijl Sumichrast het oog op de bradende vogels hield,
en kwam bij den Indiaan, op het oogenblik dat hij de bloem van eene
fraaie plant met scharlakenroode bladeren, die als woekerplant op den
stam eener magnolia groeide, omboog. Ongeveer een glas vol helder water
vloeide in de kalebas, die ik ophield.

»Behoeft men dan maar die plant te drukken, om er water uit te krijgen,”
vroeg Lucien zeer verbaasd.

—»'t Is voldoende dat men haar scheef houdt,” antwoordde ik; »zij
bewaart dezen kostbaren schat van dauw tusschen hare scheedevormige
bladeren, en aan haar hebben de Encuerado en ik het te danken, dat wij
op eene onzer reizen niet van dorst zijn omgekomen.

—Waarom groeit zij niet in alle bosschen?

—Als zij overal groeide zou een der grootste hinderpalen, die den
toegang tot de ongerepte wouden belet, niet meer bestaan.

—En hoe heet deze plant?

—De Creolen kennen haar onder den naam van Paaschbloem, 't is een
bromeliacee.

—Dan levert zij ook eene eetbare vrucht op?

—Neen; maar desnoods zouden deze fraaie roode bladeren kunnen dienen om
den honger te stillen.

Wij klommen den heuvel weer op, toen een dof geraas, dat uit den zoom
van het woud opsteeg, tot ons kwam. Een glimlach van den Encuerado liet
ons de dubbele rij van zijne witte tanden zien. »Ziedaar eens,” zeide
hij tot Lucien, naar een hoek van het woud wijzende, van waar de vogels
de vlucht schenen te nemen.

Eene heele bende apen stoeide te midden der slingerplanten.

»Laten wij ze wat dichter bij gaan zien,” riep Lucien luide.

—'t Is te laat, Chanito; ze komen drinken en gaan dan slapen, maar we
zullen er morgen een eten; ons avondeten wacht ons nu.

Wij eindigden ons avondmaal; de zon ging onder, wij zagen de papegaaien
bij paren voorbijgaan en de parkieten op de heesters vliegen, toen een
vreeselijk gebrul ons deed opspringen.

»O, wat een vreeselijke kreet,” riep Lucien uit.

—Een tijger!” sprak de Encuerado, wiens oogen flikkerden.

De Koning der Amerikaansche wouden begroette opnieuw de ondergaande zon.
Gringalet drukte zich, met hangenden staart, tegen ons aan; er werd een
tweede haard opgericht en wij gingen slapen met de zorgeloosheid, die de
gewoonte van de grootste gevaren geeft.



XXVII.

DE ENCUERADO EN DE PAPEGAAIEN.—GRINGALET BRENGT EEN GAST
MEDE.—DE PUMA OF AMERIKAANSCHE LEEUW.—DE RIVIER.—DE
PALMBOOMEN-VILLA.—SCHILDPADEIEREN.—DE IBIS EN DE REIGERS.


De papegaaien, die men hoorde babbelen, dienden ons tot wekkers. De zon
rees rood en glansloos op; onmiddellijk werd hare verschijning door een
concert begroet. De chachalacas lieten hun diep geklok hooren, en vogels
van allerlei soort begonnen om ons heen te vliegen. Lucien, die met de
maagdelijke wouden verzoend was, kon niet genoeg de verscheidenheid van
boomen, heesters en struiken en het oneindig aantal gevederde bewoners,
die ze bevolkten, bewonderen. Wij daalden langzaam in de vlakte af; de
warmte drukte reeds op ons en het was onmogelijk lange marschen te doen.

Eene vlucht gekuifde kardinalen dartelde om ons en zette zich op eene
magnolia neer, die daardoor als met purpere bloemen bedekt scheen. Een
weinig verder begroetten papegaaitjes, die weinig grooter waren dan
eene musch, ons met hun luidruchtig geschreeuw. Na verscheidene malen
het hoofd opgericht en de schouders te hebben opgetrokken, bleef de
Encuerado eindelijk staan om hen te antwoorden.

»Kom haar dan halen,” riep hij uit, »kom haar dan halen, en toont dat
gij meer kunt dan een man.”

—Wat biedt ge den papegaaien toch aan?” vroeg Lucien.

—Ze spotten met mijne mars, Chanito; een troep luiaards is het, die
allen te zamen nog niet in staat zouden zijn haar te bewegen!”

Sumichrast drong in het woud door en sloeg met zijne machete de lianen
weg, om ons een pad te banen. In minder dan een uur waren wij vijf of
zes opene plekken doorgetrokken. Eensklaps bemerkte ik, dat Gringalet
verdwenen was. Ik riep hem en een verwijderd geblaf gaf mij antwoord.

»Zou hij eene rivier ontdekt hebben?” vroeg Sumichrast.

Ik ging in de richting van waar het geluid van onzen viervoetigen makker
kwam; eensklaps kwam hij woedend blaffende uit het kreupelhout, vervolgd
door een jongen puma, die, zoodra hij mij zag, staan bleef. Sumichrast
snelde toe, waarop het roofdier in het bosch verdween.

»Waar heb je dien kameraad toch vandaan gehaald, Gringalet?” vroeg de
Encuerado hem vol ernst. »Stel maar niet te veel vertrouwen in die mooie
kennissen; het zou je terdege kunnen opbreken; de leeuwen kunnen niet
liefkoozen of zij moeten iets breken.

—Was dat dan een leeuw?” vroeg Lucien.

—Ja, maar een Amerikaansche leeuw of puma,—de _felis puma_ der
geleerden.

—Wat zou ik hem gaarne hebben willen zien! Had hij manen?

—Neen, de puma heeft geen manen.

Wij trokken juist opnieuw eene opene plaats door, toen Gringalet ons
tusschen de beenen liep. Ik keerde mij om—de leeuw was ons in stilte
gevolgd.

»Drommels, drommels!” sprak Sumichrast, „zou die knaap ons willen
bewijzen, dat de puma vaak menschen aanvalt.”

De Encuerado, die zich van zijne mars ontdaan had, had reeds op het dier
aangelegd.

»Schiet niet!” riep ik hem gebiedend toe.

De puma kwam niet verder; hij doorboorde ons als 't ware met zijne gele
oogen; zijn staart sloeg met een gelijkmatigen tact tegen zijne zijden;
hij geeuwde, toonde ons eene rij vreeselijke tanden en ging eensklaps,
als om te spelen, op den grond liggen.

Lucien kon op zijn gemak de fraaie bruingele kleur van het roofdier,
welks ooren en staart aan de uiteinden zwart getint waren, beschouwen.
Het dier keek ons met zulk een bedaarden en zachten blik aan, dat het
tot de karavaan scheen te behooren; het dreef de vertrouwelijkheid zelfs
zoover, dat het onder onze oogen zijn toilet begon te maken, door zijn
pooten te likken en er dan mede over zijn snuit te wrijven.

Ik gaf bevel den marsch te vervolgen; de Encuerado gehoorzaamde met
tegenzin. Ik plaatste Lucien, die blijde was het fraaie dier van zoo
nabij gezien te hebben, in 't midden van den troep.

»Als men den leeuw niet eet, eet hij u,” herhaalde de Indiaan; »al
hadden wij hem ook maar gewond, dan zou hij toch aan zijne soort verteld
hebben, dat het niet raadzaam is in de nabijheid van ons vuur te komen.”

—Welnu, als hij terugkomt, moogt gij schieten.

—Ha! 't Is zijne eigene schuld!” riep de Encuerado; »houd stil Tata
Sumichrast; houd uw geweer gereed, Chanito, gij moogt het eerst
schieten.”

Wij waren in een groep gaan staan en mijne blikken zochten tevergeefs
naar het roofdier.

»De rekel is ons vooruitgegaan,” hernam de jager.

»Wij zullen hem ook eens vreemd laten opzien! Kom hier, Chanito, maar
niet hard loopen en niet omzien. Ziet gij dien boom daar voor ons uit?
Zie eens wat vreemde vrucht hij draagt.”

—De leeuw!” riep de knaap uit.

—Drommels, drommels!” mompelde Sumichrast, »zitten er ons dan twee
puma's op de hielen.

—Neen, neen, Tata Sumichrast, 't is dezelfde. Mik tusschen de oogen,
Chanito, vuur, vuur!”

Twee schoten knalden bijna terzelfder tijd en het dier viel op den
grond, zonder een geluid te geven.

»Niet zoo gauw, Chanito,” vervolgde de Indiaan, »dat is geen waterhond;
laten wij eerst eens te weten komen of de vijand wel dood is, voor en
aleer wij ons onder zijn bereik wagen.”

Gringalet waagde het, om al blaffende om het dier te draaien, ik hield
mij gereed om te schieten, terwijl mijne gezellen voorzichtig naderden.
De puma, in het voorhoofd getroffen, ademde niet meer. Hij was bijna een
meter lang en zijn haar, dat op sommige plaatsen nog gekroesd was,
verried zijne jeugd. De Indiaan hief den zwaren kop van het roofdier op.

»Komaan,” zeide hij, »gij verdiendet als een dappere te sterven. Gij
zijt de eerste van uw ras, die zich zoo dicht bij mijn geweer gewaagd
heeft. Woudt gij dan Chanito verscheuren?”

—Ik geloof veeleer dat hij het op Gringalet gemunt had,” antwoordde
mijn vriend; »hoe jammer, dat men die fraaie katten niet tam kan maken!”

—Katten!” herhaalde Lucien.

—Zeker; zelfs de groote Afrikaansche leeuw is niet anders dan de
grootste en sterkste kat. Wist gij dat niet?”

—Ik meende dat de leeuw een op zich-zelf-staand dier was; maar is hij
wel de koning der zoogdieren?”

—Hij gaat met recht voor het sterkste roofdier door; zijn kop, dien
hij opgeheven draagt en zijne fraaie manen geven hem een koninklijk
voorkomen. Maar ik weet niet op welken grond zijn naam van
edelmoedigheid berust; ik geloof, dat de beroemde leeuw van Androcles
pas een goed maal naar binnen had, toen hij zijn weldoener spaarde.”

Wij konden er niet aan denken de prooi van zijne huid te ontdoen; de
vliegen vielen reeds met geheele zwermen op het nog warme lichaam neder.
De Encuerado wilde Lucien de eer geven, den leeuw gedood te hebben; maar
hoe verlangend de knaap ook was om zulk een heldenstuk te volbrengen,
toch verklaarde hij zelf, dat zijn kogel een verkeerden weg was
ingeslagen.

Ik bleef bij een locust (_hymenaea_) staan, een boom tot de familie
der hulsdragende behoorende, waarvan de peulen een suikerachtig moes
bevatten en welks stam een zeer gezochte hars laat uitvloeien, die door
de Indianen tegen maagpijn wordt aangewend. Een weinig verder scheen een
_huaje_ den Encuerado, die evenals zijne landgenooten, verlekkerd was
op de in de platte peulen verborgen zaden, te verlokken. De walgelijke
reuk van deze vrucht maakte mij onpasselijk; gelukkig ging mijn bediende
voorbij. Sumichrast, die vooropging, moest ons een doortocht door een
warnet van cobea's met purpere bloemen banen. Ik hielp hem in dat werk,
en toen wij de hinderpaal te boven waren, kwamen wij eensklaps in eene
kleine vlakte uit, in wier midden zich een boschje palmboomen verhief.
Gringalet verdween aan onze linkerhand en kwam weldra met een natten
snuit terug. Lucien, die ons vooruit was, ontdekte het eerst eene
breede, diepe rivier, die langzaam voortvloeide. Op het zien daarvan
maakte de Encuerado drie buitelingen en hief een lofzang aan; onze
dankzeggingen, hoewel minder luidruchtig dan de zijne, waren er niet
minder welgemeend om. Naar zijn loop te oordeelen moesten wij reeds
van af den morgen langs de rivier zijn gegaan en Gringalet had zonder
twijfel den puma ontmoet, toen hij zijne dorst ging lesschen. De Indiaan
sloeg het bivak tusschen de palmboomen op, en ik haastte mij den oever
van het water te bereiken. Twee papegaaien, die onder het schot van mijn
geweer kwamen, werden in den pot gedaan, waar de rijst reeds in kookte.
't Was een zuinig maal, maar uitgeput van vermoeidheid als wij waren en
bezwijkende onder de hitte, gaven wij aan een bad de voorkeur boven al
het wild der wereld.

Lucien plaste gedurende twee uren in het water en ik kan niet zeggen
hoezeer dit langdurige bad ons herstelde. Ik kwam er geheel frisch en
hersteld uit; het bad had het jeuken, door het steken der insecten
veroorzaakt, doen ophouden. Het vleesch der papegaaien scheen ons hard
en taai toe, maar ieder gebruikte, zonder zich te beklagen, het hem
toekomende deel; daarna, en zoodra de zon wat daalde, stelde ik voor
eene wandeling te maken om onze kampplaats, die door Lucien reeds met
den naam van _Palmboomen-villa_ was gedoopt.

Bij de eerste schreden, die wij deden, trok een heester met dun
gebladerte mijne aandacht. Ik wees hem Lucien aan als zijnde de
_Siphonia-elastica_ of caoutchouc-boom.

»En hoe verkrijgt men daaruit den caoutchouc?” vroeg hij mij.

—Men maakt eene insnijding in den stam van den boom en na verloop van
eenige uren druppelt de caoutchouc er van zelf uit.

—Als ik dan vandaag eenige sneden in den bast deed, zou ik dan morgen
een elastieken bal hebben?

—Althans de stof om er een van te maken.

Lucien toog dadelijk aan 't werk en daar hij zijne machete reeds met
veel handigheid wist te gebruiken, had hij spoedig eene spleet van
ongeveer vijftig centimeter lengte in den boom gemaakt.

—Tot welke familie behoort de siphonia?” vroeg de Encuerado, die ook de
gewoonte had aangenomen van ons te ondervragen.

—Tot die van de wolfsmelkboomen,” antwoordde Sumichrast.

—Een wolfsmelkboom! en duldt gij dan dat Chanito hem nadert?

—Deze soort is niet gevaarlijk.

—Wij zullen er maar half vertrouwen in stellen,” mompelde de Indiaan;
en met twee sabelhouwen had hij een kruis aan den voet van den boom
gemaakt.

Ik richtte mij nu naar den stam van een palmboom, die half verrot op den
grond lag; ik vond er groote snuitkevers, die de Indianen _dronkaards_
noemen, omdat zij in de plaatsen dringen, waar de palmwijn bewaard
wordt; het lichaam was van een fraai fluweelachtig blauwzwart, met
grijze plekken bezaaid en de lengte van hun snuit vermaakte Lucien zeer.
De snuitkevers zijn in Mexico niet minder algemeen dan in Europa en eene
bijzondere soort, die vooral de maïs aantast, maakt dat men deze
graansoort onmogelijk van 't eene jaar in 't andere kan bewaren.

Eene vondst, die den jongen natuuronderzoeker vooral veel genoegen deed,
was die van een fraai met de sprinkhanen overeenkomend insect en
behoorende tot de orde, die de geleerden _Manti_ (spookjes) noemen, en
dat men op 't eerste gezicht voor een stuk van eene plant had kunnen
houden.

Het zonderlinge dier, dat buitengewoon groote oogen en een smal en lang
lichaam had, hief zijn eerste paar pooten omhoog en voegde ze zamen
als om te bidden weshalve de verwante soort in Europa den naam van
_Godaanbidster_—mante religiosa—heeft verkregen. Toen Lucien met een
grashalmpje bij het zonderlinge dier kwam, wierp het er zich met eene
soort woede op en zoodra men het losliet draaide het insect er mee rond
als een ervaren schermmeester op den stok; daarna nam het dadelijk weer
zijne biddende houding aan. Dank zij de verscheidenheid van planten,
verkreeg ik eene groote verzameling insecten. Mijne doos werd verrijkt
met prachtige metaalglanzende goudkevers, snelkevers met zwart en geel
gestreept lichaam, glimkevers met lichtgevenden buik; dan nog met
prachtkevers, vooral de aan Mexico eigene soort, waarvan de schitterend
groene dekschilden met zwarte stippels bezaaid zijn.

Er woei eene kleine koelte en de peulen van de cassieboomen, die tegen
elkander stieten, brachten een vreemdsoortig geluid voort. Wij gingen
met langzame schreden naar ons bivak onder de palmboomen terug, de oogen
geheel afgetrokken door de insecten en de vogels, wier schitterende
kleuren de bladeren versierden, op welke alle tinten van groen zich
harmonisch vereenigden. Niets is in staat om de wilde grootheid van
het ons omringende schouwspel weer te geven. Wij konden ons verplaatst
wanen in een dier wondertuinen, waarover de Arabische vertellers zoo
gaarne spreken. Een gebrul herinnerde ons er aan, dat ons vuur uitging.
Eindelijk gaf ik het teeken om te gaan slapen. Wij waren van plan om
drie of vier dagen op deze plaats, die voor onze opsporingen zoo
gewichtig was, te vertoeven.

»Niemand zal zeggen, dat wij misbruik gemaakt hebben van ons recht om
uit te rusten,” sprak mijn vriend; »wij hebben vandaag den 20 April; wij
zijn dus twee-en-veertig dagen op weg.”

Den volgenden morgen ging ik met het aanbreken van den dag met
Sumichrast op ontdekking uit, Lucien in een diepen slaap achterlatende.
Tegen elf uur kwamen wij terug, beladen met een twaalftal vogels,
waaronder zich een specht bevond van een geelachtig groene kleur en
met een kuif vuurroode veeren, en een tacco (_cuculus vetulus_), eene
soort van koekoek, die zich met hagedissen en jonge slangen voedt.
Gedurende onze afwezigheid had de Encuerado drie palmboomen omgehouwen,
waarvan hij de stammen aan het onderste gedeelte uitholde, om er het
suikerachtige sap van den boom in op te vangen. Met behulp van lianen
vlocht hij van vijf groote stammen een soort van palissaden-omheining,
waartusschen wij, voor elke overrompeling beveiligd, gerust konden
slapen. Lucien had een papegaaiennest ontdekt en er twee jonge groen,
rood en geel gekleurde vogels uitgehaald, die zich uitstekend schenen te
schikken in de zorgen, die de knaap hen bewees.

»Wat wilt gij met die arme weezen doen?” vroeg ik.

—Ze voor mijn broertje en zusje medenemen. De Encuerado zegt, dat zij
wel op den rand van de mand zullen blijven zitten.

—En wat zult ge ze te eten geven?

—Vruchten en zelfs vleesch. Mijnheer Sumichrast heeft mij gisteren
gezegd, dat de papegaaien alles eten wat men hun geeft. Ik heb ze reeds
een naam gegeven; ze zullen Verdet en Jaunet heeten.

—Zij zullen meer dan eens onder het bereik van Gringalet komen, zijt
gij wel zeker dat hij ze niets zal doen?

—De Encuerado heeft hem de les reeds opgelezen.”

—Dan vrees ik wel, dat Verdet en Jaunet nog eens treurig aan hun einde
zullen komen.”

Terwijl wij uitrustten gingen Lucien en zijn vriend den caoutchoucboom
opzoeken. De knaap kwam geheel teleurgesteld terug.

»Uw gomelastiek deugt niet,” zeide hij tot Sumichrast, terwijl hij hem
een dik en wit vocht liet zien, dat hij van den boom had gehaald.

—En waarom dat, als ik u vragen mag?

—Omdat de gomelastiek zwart en droog moet zijn.

—Als het oud wordt zal het die twee eigenschappen wel bekomen.
De caoutchouc loopt uit den boom in den vorm van eene melkachtige
vloeistof, gelijk aan die, waarmede gij nu uwe vingers vuil maakt.”

Tegen drie uur, toen de zon loodrecht boven onze hoofden stond, voerde
ik mijne makkers onder het dichte hout, om den loop der rivier te
onderzoeken. Weldra moesten wij ons met de machete een weg banen en
verscheidene slangen namen sissend de vlucht. Langzamerhand werd de
oever der rivier begroeid met boschbessen, begonia's en cederboomen en
kwam ik op een zandachtig strand, waar vijf of zes schildpadden schenen
te slapen. Niettegenstaande de door ons genomen voorzorgen, bereikten
de dieren de rivier. De Encuerado ontdekte twee hoopjes zand, waarvan
het eene, dat nog onvoltooid was, een twintigtal eieren bevatte, die
zoo groot als eene noot en met een witachtig huidje omgeven waren. Een
weinig verder vond Lucien eene kleine roode schilpad, die niet grooter
was dan een rijksdaalder. Daar hij van den Encuerado vernam, dat zij
verscheidene dagen zonder eten kan leven, besloot hij haar mee te nemen
en gaf hij haar den naam van Rougette.

Gringalet begon te grommen; een damhert vertoonde tusschen de takken
zijn verschrikt gelaat. Iedereen verborg zich zoo goed hij kon en toen
het sierlijke dier nader kwam, schoot Sumichrast het morsdood. Ik liet
den Encuerado den jager helpen om het wild te stroopen en ging in
gezelschap van Lucien verder. De rivier werd langzamerhand breeder,
totdat ik mij geheel onverwacht tegenover eene onmetelijke overstroomde
vlakte bevond, waarboven heele zwermen eenden vlogen.

Ik ging op den grond zitten, ten einde op mijn gemak het ruime meer
te kunnen overzien, welks oevers met koningspalmen, waarvan de
stam onderaan zwart en bovenaan fraai groen is, omzoomd waren. De
verschijning van een vischarend met witachtig gevederte dreef de
zwemvogels als bij tooverslag op de vlucht; verscheidene verborgen zich
tusschen het riet, maar de roofvogel vloog verder, zonder, naar het
scheen, acht te slaan op een wild, dat zijner onwaardig was. Plotseling
streek op twintig pas afstands van ons een Mexicaansche Ibis[39] neêr,
ging in de rivier en bleef daar onbeweeglijk staan.

[39] Tantalus Mexicanus. Ik vertaal dit met Mexicaansche Ibis, tot welke
     familie de Tantalus behoort.
                                                          (N. v. d. V).

»O papa! wat een vreemde vogel is dat! men zou zeggen dat hij een kalen
kop heeft.

—Daarin vergist gij u niet; deze vogel wordt door de Indianen
_galambao_ genoemd.

—Hij is bijna zoo groot als ik.

—Ziet ge niet dat hij op stelten loopt?” antwoordde ik lachend. »'t Is
een broertje van den ooievaar.

—Wij hebben nog geen vogels van deze soort ontmoet.

—De steltloopers bezoeken slechts de boorden van moerassen of de oevers
van groote rivieren. Men herkent de vogels van deze orde aan hunne hooge
beenen, die beneden de knie geheel zonder veeren zijn, zoodat zij in
niet te diepe waters kunnen visschen.

—Gaat die _galambao_ visschen?

—De Ibis en bijna alle steltloopers hebben geen ander middel van
bestaan.

Maar zou men niet zeggen dat hij slaapt, als hij daar zoo staat, zijn
grooten bek op de borst latende rusten.

—Wee den visch die eveneens zou denken als gij. Hebt gij zijne beweging
opgemerkt? Hij heeft zijn kop met de snelheid van den bliksem in het
water gedompeld en gij kunt zijne prooi in zijn bek zien. Hij slaat
zijne korte met zwarte veeren omzoomde vleugels uit om weg te vliegen;
hij gaat zeker de opbrengst van zijne vangst met zijne jongen deelen.

—Zie eens wat een mooie blauwe vogel, met een kuif op den kop.

—Dat is de _Ardea-Agami_, een steltvogel tot het geslacht der reigers
behoorende. Maar zie daar een troep van deze laatsten met een prachtig
gevederte, zoo wit als hermelijn,—dat zijn zijdereigers—_ardea
candidissima_. Zij vliegen in groote vluchten en scheiden later om
afzonderlijk te gaan visschen.

Deze vogels hebben een droefgeestig en ernstig uiterlijk; nauwelijks
laten zij nu en dan eens een klagend en wild geschreeuw hooren.

Wij bleven de steltloopers, die droefgeestig op de heesters zaten,
beschouwen, tot dat het _hioe! hioe!_ van den Encuerado aankondigde, dat
mijne gezellen zich gereed maakten om naar den haard terug te keeren.

Ik geleidde Lucien door het bosch terug en beantwoordde zijne vragen
over de steltloopers, toen het geraas, door eene bende apen veroorzaakt,
tot ons doordrong.

Een twintigtal kalkoenen, die zonder twijfel door het geraas verschrikt
waren, kwamen tusschen onze beenen geloopen. Ik liet de arme vogels in
vrede heengaan, want wij hadden reeds meer vleeschvoorraad dan wij
konden gebruiken. Lucien stond verbaasd over het groot aantal levende
wezens, die ons omringden en die levendigheid trof hem te meer, als hij
haar vergeleek bij de doodsche eenzaamheid in het groote woud, dat wij
doorgetrokken waren.

»In het Warme Land,” zeide ik hem, »zijn de oevers der wateren altijd
vruchtbaar en de bewoners van vlakte en bosch komen er bij elkander.

—Maar waarom bewonen de Mexicanen dat zoo afwisselende en fraaie Warme
Land niet?

—Omdat een draak den toegang verbiedt tot deze streken, waar de natuur
hare rijkste schatten zoo kwistig rondspreidt.

—Een draak?

—Ja, de gele koorts. Eene vreeselijke ziekte, die het bloed bederft en
hare slachtoffers onder de sterksten schijnt uit te zoeken. Alleen de
neger kan op dezen brandenden grond werken, waar de Indiaan-zelve
spoedig onder de moeraskoortsen bezwijkt.

—Zouden wij ook die koortsen kunnen krijgen?

—Wij zouden in groot gevaar verkeeren, als wij ons door het
regenseizoen lieten overvallen.

—Wat zit die boom vol met vruchten,” riep Lucien, mij in de rede
vallende, uit.

—Dat zijn Mexicaansche mispelen.—Wij zullen er morgen wat van komen
plukken. Er groeien nog zes of zeven soorten sapotéas in de maagdelijke
wouden. De fraaie boomen van deze soort brengen meer of minder gezochte
vruchten voort. Die, welke uwe aandacht heeft getrokken, de _sapota
achras_, is vooral beroemd. Zijne vruchten worden voor de gezondste
uit de keerkringlanden gehouden en uit zijn stam vloeit die witte gom,
_chicle_ geheeten, welke de bewoners van het warme en van het gematigde
land zoo gaarne kauwen.”

De nacht overviel ons, terwijl wij een bout van het door den Encuerado
gebraden damhert aten. Gebrul herinnerde ons er aan dat wij door wilde
dieren omringd waren; maar onze twee vuren en de door den Indiaan
gemaakte afsluiting, waren voldoende om ons gerust te stellen; wij
sliepen in, maar sprongen meermalen verschrikt wakker, zoo vreeselijk
was het geraas rondom ons.



XXVIII.

HET CAMPÈCHE-HOUT.—DE MIEREN AAN DEN ARBEID.—PARASIETACHTIGE
INSECTEN.—TIJGERKAT EN TAMANDUA.—DE VANIELJE.—ROOSKLEURIGE LEPELAARS
EN KUIFREIGERS.—EEN APENSTREEK.—VERDWAALD.


De zon vond ons reeds overeind. Onze eerste zorg was ons te ontdoen
van het overschot van het vleesch van den vorigen dag; een nacht onder
dit brandende klimaat was voldoende geweest om het in bederf te doen
overgaan. Daarna hield de Encuerado zich bezig vischlijnen langs de
rivier uit te zetten. Toen de maag met een kop koffie gevuld was, ging
de karavaan, worstelende tegen de hitte, de muskieten en de horzels, op
jacht.

De Indiaan geleidde ons door het woud. Elke schrede, die wij zetten,
was voor Lucien eene nieuwe oorzaak van bewondering. Zijn vriend toonde
hem een grooten boom van de familie der leguminosen, en toen hij door
een slag met de machete een stuk bast van den stam had gehouwen,
liet hij hem het bloedroode hout zien. Het was de _haematoxylon_ of
campèche-boom, die in Europa zooveel gebruikt wordt om stoffen zwart of
paarsch te verven en die van den Brazilie-boom verschilt door de dikte
der takken en een zeer merkbaren reuk van viooltjes. Bijna alle schepen,
die naar Mexico komen, lossen hunne waren te Vera-Cruz en begeven zich
dan naar de Campèche-baai, waar deze boom bij iedere schrede wordt
aangetroffen.

Tusschen deze reuzen groeide een klein boompje van dezelfde familie,
door de geleerden _myroxylon_ genoemd en dat eene zwartachtige hars met
sterken vanielje-reuk uitzweet, welke bekend is onder den naam van
Peru-balsem.

Terwijl de Indiaan een vogel met purper gevederte vervolgde, bracht hij
ons bij een groot mierennest. De kolonie scheen het zeer druk te hebben,
ik haastte mij Lucien er vandaan te halen, daar ik hem niet aan de beten
der insecten wilde blootstellen.

—De mieren zijn verwanten van de termieten, is 't niet, mijnheer
Sumichrast?

—Neen, best Zonnestraaltje, de mieren zijn aan de bijen verwant en
behooren derhalve tot de orde der huidvleugeligen of _hymenoptera_. Er
zijn mannelijke en vrouwelijke mieren bij en werksters. De mannelijke en
vrouwelijke worden met vleugels geboren, maar als zij eieren gaan leggen
trekken deze laatsten-zelven hare vleugels af en nemen zij deel aan den
arbeid der werksters, die belast zijn met het bouwen der woning, het
voeden der jongen en het verzamelen van de levensmiddelen, welke voor de
kolonie noodig zijn.

—Zie daar eens! men zou zeggen, dat het gras loopt.

—Dat zijn mieren, die een boom van zijne bladeren beroofd hebben om
ze in hunne voorraadschuren op te stapelen; wat wel een nuttelooze
voorzorg is, want zij vallen gedurende de maanden die met den winter
overeenkomen, in eene soort van slaap.”

Lucien naderde de kolonie, die in twee tegenovergestelde stroomen
verdeeld was; de eene ging met plantendeelen beladen, de andere met
ledige kaken. Niets was belangwekkender dan het schouwspel van die
duizenden kleine wezens, die in eene volmaakte orde liepen, ieder een
last dragende of voortslepende, vijf of zesmaal grooter dan het zelf
was. Lucien volgde hun spoor, de kolonne ging het bosch in en klom op
een sapote, waarvan de onderste takken, reeds geheel van bladeren
ontbloot, er uitzagen als die van een dooden boom. Op alle hoogten
stroomde het van mieren en men zag bijna onder zijne oogen het groen aan
den boom verminderen.

—Hoeveel dagen zullen zij wel noodig hebben om de bladeren van dien
zwaren boom weg te voeren?” vroeg Lucien.

—Hunne taak zal dezen avond reeds af zijn.

—En dan zullen zij morgen zeker een anderen boom aanvallen?

—Neen; zij zullen verscheidene dagen zoek brengen met een anderen boom
in het bosch uit te kiezen. Ik troonde den jongen natuuronderzoeker, die
gaarne den geheelen dag zou hebben willen toezien hoe de mieren haar
last vervoerden, hoe zij twintigmaal omvielen zonder hem los te laten,
hoe zij elkander hielpen om dien weer in evenwicht te brengen en opnieuw
hun marsch in eene bewonderenswaardige orde voortzetten. Gringalet, die
vol vertrouwen eenige schreden achter ons was gaan liggen, had niet
bemerkt dat zich heimelijk vijanden naar zijn kant begeven hadden en
stond nu huilend op.

—Zult ge dan nooit voorzichtig worden?” riep de Encuerado hem toe.
»Men moet wel zoo onnoozel zijn als een pas geboren kind, om langs een
mierennest te gaan liggen! Dat is de tweede keer, dat zulk een ongeval
je overkomt en toch zijt gij geen beest....”

Hier bleef de raadgever plotseling steken, trok een leelijk gezicht,
lichtte de beenen hoog op en liep met groote schrede verder; toen ging
hij op den grond zitten om de mieren te vangen, die langs zijn leeren
broek opklauterden. Ik kon mij niet inhouden om in een schaterlach uit
te barsten.

»Zie nu eens, Gringalet heeft zijne huid vol puistjes!” riep Lucien die
den hond aanhaalde, uit.

—»Dat zijn parasieten,” sprak Sumichrast. »Het zijn teken. Men moet
Gringalet er elken avond van ontlasten.

—Maar ze laten niet los.

—Trek ze maar met geweld er af; hun mond is een zuignap, voorzien van
twee haken, die, als zij eenmaal in de huid zijn doorgedrongen, niet
gemakkelijk loslaten.

—Wat zijn ze leelijk met die twee dicht bij den kop geplaatste pooten;
hier is er een, die geheel plat is.

—Dat komt omdat hij zijn maal nog niet begonnen is.

—Haakt de teek zich alleen aan honden vast?

—Dat wil zeggen, dat de hond eene hem eigene soort heeft; andere komen
voor op vogels, op runderen, op schapen enz.

—Heeft de mensch geen parasieten?

—Helaas, ja, en er zijn er bij, die men nauwelijks durft noemen.

Wij hadden onzen marsch hervat. Een nieuwe opene plek voerde ons naar
een veld, dat geheel en al door de mollen doorwroet was. Een weinig
verder trok de Encuerado Lucien mede, uitroepende: »Een guïro! een
guïro!”

Ik kwam bij hen, terwijl zij voor een klein boompje met een licht
en weinig overvloedig gebladerte en vol groote vruchten van eene
geelachtige kleur stonden. Het was de _crescentia-cujete_, die op alle,
door de zon beschenen plaatsen groeit. De ronde vrucht bevat een
zuurachtig moes, dat vrij aangenaam van smaak is.

Uit het dichte omhulsel, dat dit moes omgeeft, maakt men een aantal
voorwerpen voor huiselijk gebruik, zooals doozen, kammen, borden, lepels
en zelfs hoofdkapjes voor de kinderen.

Sumichrast ging nu vooruit en bracht ons bij het meer, waarvan ik hem
den vorigen dag gesproken had. Wij hadden nauwelijks een honderd passen
gedaan of hij bleef staan. Een fraaie wilde kat, met getijgerde huid,
kroop voort, de oogen op de hooge takken gevestigd houdende. Bij onze
nadering nam zij de vlucht. De Encuerado vatte mijn arm en vestigde
mijne aandacht op een groot dier, dat zich tusschen de takken bewoog.

»'t Is een aap!” sprak Lucien zacht.

—'t Is een beer! antwoordde de Encuerado.

Het dier daalde langzaam naar beneden en wij konden het slechts
weinig zien. Eindelijk had het de onderste takken bereikt; het was
een _tamandua_[40] of kleine miereneter, hij bleef een oogenblik
onbeweeglijk staan, bewoog zijn buitengewoon langen snuit en stak zijn
platte tong uit, die met een kleverige stof bedekt is en dient om de
mieren te vangen, waarmede hij zich voedt. Eindelijk gleed de _beer_
zooals de Indianen hem noemen, langs den stam, waarin zijn groote
klauwen met geraas vasthaakten, terwijl zijn grijpstaart met kracht
tegen den stam aandrukte.

[40] Tamandua tetradactyla. De vijfteenige mierenbeer. (N. v. d. V.)

Lucien drukte zich, bij het zien van dit wanstaltig wezen, dat slechts
een vijftig schreden van ons af was, vol angst tegen mij aan. Sumichrast
had den haan van zijn geweer overgehaald, op het geluid, hierdoor
veroorzaakt, draaide de miereneter zijn kop om en wilde vluchten, maar
bevond zich plotseling tegenover den Encuerado. Hij richtte zich op zijn
achterpooten op, hief den neus omhoog en stak zijn voorpooten uit om den
onvoorzichtigen, die hem zou durven naderen te omvatten.

Het was een zonderling schouwspel, het dier zoo in eene verdedigende
houding te zien. Eensklaps knalde een schot; de tamandua kruiste zijn
pooten over elkander en viel, als door den bliksem getroffen, neer.
Vroeger was de Encuerado eens bijna door een miereneter gewurgd
geworden. Vandaar zijn onverzoenlijke haat tegen het gansche ras; ik
zou dan ook vergeefs getracht hebben hem te beletten te schieten.

»Nader niet, Tata Sumichrast,” riep de Encuerado, »gij weet dat die
kerels een taai leven hebben, en ik draag op mijne huid nog de indrukken
van zijne nagels. Laat ik hem eerst eens met de punt van mijn machete
kittelen.”

—Waart gij bang?” vroeg ik Lucien.

—Ja, ik had niet het minste denkbeeld van zulk een leelijk dier.”

—De leelijkheid bewijst juist niet, dat het boosaardig is,” voegde
Sumichrast hem toe, »hij valt niemand aan en gebruikt zijne kracht
slechts ter zijner verdediging. Ik hoop, dat gij er een tandarm[41] dier
in zult herkend hebben en een verwante van de tatoes.”

[41] Tandarmen of _Edentata_ noemt men een orde van zoogdieren, die geen
     of slechts weinige tanden bezitten. Tot de eerste behooren de
     mierenberen.

—Eet hij niets anders dan mieren?

—Mieren en andere insecten. Hij klimt op de boomen en zijn grijpstaart
onderscheidt hem van zijn broeder, den grooten mierenbeer, die den grond
niet verlaat; hij eet meer insecten dan mieren.

—Maar hoeveel heeft hij er wel noodig om genoeg te hebben?

—Duizenden en duizenden, en hij zou van honger omkomen als hij ze een
voor een moest vatten; maar met zijne lange tong schept hij er honderden
tegelijk op.

—Dat is een vreemd maal.

—Weet gij dan niet dat sommige Indianen ook miereneters zijn? In het
Koude Land, bijvoorbeeld, bereidt men de spijzen met de eieren van de
roode mieren en eene kleinere soort scheidt een suikerachtig vocht uit,
waarop de kinderen zeer verlekkerd zijn.

—Ik ken die mieren!” riep de Encuerado uit. »Men zuigt ze als
suikergoed en als wij er ontmoeten zult gij zien, Chanito, dat de
miereneters nog zulk een slechten smaak niet hebben.”

Ik haastte mij mij bij mijn vriend te vervoegen, die zich een weg baande
door de takken van eene soort van kolokwint, met wit en groen gemarmerde
vruchten. Ik moest Lucien beletten de vruchten, die voor vergiftig
gehouden worden, aan te raken. Even te voren had ik vanielje ontdekt en
weldra voerde Sumichrast ons onder een prieel van deze Orchidee, die met
lange groene peulen beladen was.

»Is die vanielje dan nog niet rijp? Zij ruikt niet.”

—Zeker is zij rijp, Chanito; gij behoeft ze slechts te laten drogen,
dan wordt zij zwart en begint lekker te ruiken.

—Wat zijn dat mooie groene bladen! Bestaat er slechts eene soort van
vanielje?

—Er zijn twee of drie soorten,” antwoordde de Encuerado. »Deze, waarvan
de stengel zigzagsgewijze opklimt en die witte bloemen heeft, wordt het
duurst verkocht. Men droogt de peulen door ze elken dag een uur aan de
zon bloot te stellen en daarna in wol te wikkelen. Zie, daar zijn groote
zwarte peulen, maar die weinig waarde hebben. Wij zullen nog wel eene
derde soort tegenkomen, waarvan de reuk zoo weinig beteekent, dat
Gringalet er zich over heen zou rollen.”

Aan den oever van het meer wachtte ons eene nieuwe verrassing. De
rechteroever was bedekt met zilverreigers en de linkeroever met
_lepelaars_, wier gevederte een zachtroode kleur had.

»Wat prachtige vogels!” riep Lucien uit.

—Zie dat gij er een schiet; uwe mama zal blij zijn die prachtige veeren
te bezitten.

De knaap legde langzaam aan en schoot. Een der vogels viel; zijn
kameraden, verbaasd, maar niet verschrikt, lieten een ruw geschreeuw
hooren.

»Wat een zonderlinge bek,” sprak de jonge jager, zijne prooi, welke
Gringalet was gaan halen, nauwkeurig beschouwende.

—Daaraan hebben deze steltloopers hun naam van lepelaars te danken.

—Kan men hem eten?

—Een weinig taai; maar als men honger heeft!...

Sumichrast bracht een vinger op zijne lippen; er kwamen twee kleine
reigers, die zich dicht bij ons neerzetten.

»Komaan, meester Zonnestraal,” sprak Sumichrast, »schiet op den vogel
links, terwijl ik op den rechtschen zal aanleggen. Het zijn kuifreigers
en als gij knap zijt, zal uwe zuster fraaie veeren hebben om het haar op
te sieren. Opgelet: een, twee, vuur!”

De twee schoten knalden bijna terzelfder tijd en de steltloopers
vielen op den grond. Deze dubbele losbranding joeg de lepelaars en
zilverreigers op de vlucht... en het meer bleef eenzaam. Maar twee
kuifreigers, die bij het begin van den hals drie of vier buitengewoon
fijne veeren droegen, verrijkten onze verzameling.

Ik sloeg den weg naar de Palmboomen-villa wederom in. De Encuerado ging
vooruit om zijne vischlijnen op te halen en ik zag er een grooten visch,
_bobo_ genaamd, en aan de Europeesche karpers gelijk, aan spartelen. Een
tweede lijn hield een _bagro_, die de Indiaan, zonder ons te raadplegen,
wegwierp, want zijne landgenooten beschouwden het vleesch van dezen
visch als gevaarlijk, indien men het, alvorens er van te eten, niet met
azijn begoten heeft.

De Encuerado begaf zich, voldaan over zijne vangst, naar het vuur,
terwijl wij op den oever der rivier bleven zitten. Nauwelijks was hij
verdwenen of een reeks hioes, hioes! weerklonken, begeleid van het
geblaf van Gringalet. Het was een gedraaf, wie het eerst in de prairie
zou komen; de Indiaan spoedde zich zooveel hij kon om de Villa te
bereiken, die door een troep apen overvallen was, welke nu hun best
deden om het woud te bereiken.

»Schelmen, schreeuwers, leegloopers!” riep de Indiaan hun na; »laat maar
een van jelui mij afwachten, als hij durft! Laat maar éen Gringalet
durven afwachten.”

De hond, die vlugger dan de apen liep, kreeg er twee of drie tusschen
zijne tanden te pakken, waarvoor hij echter evenveel muilperen terug
ontving. De Encuerado, die zijn visch de vluchtelingen achterna had
gegooid, hield niet op met schelden, vóórdat de vlugge stroopers
verdwenen waren.

De toorn van den Indiaan brak met verdubbelde hevigheid los, toen hij
bemerkte, dat de apen in zijne mars aan 't snuffelen waren geweest. Wij
waren juist bijtijds gekomen, want hunne duivelsche nieuwsgierigheid
had ons duur te staan kunnen komen. De grond was bezaaid met maïskoeken
en de kruitbussen en insectenflesschen, die hier en daar verspreid
lagen, toonden aan, dat de apen ze hadden willen openen. De wanorde werd
spoedig hersteld, maar terwijl de Encuerado den visch gereed maakte,
zwoer hij zich te zullen wreken.

Toen de _bobo_, naar behooren gebraden, op breede bladeren was
voorgediend, verdween de Indiaan met de kalebassen, die bij ons voor
glazen dienden; ik begreep, dat hij ons op een beker palmwijn wilde
vergasten.

Helaas! wij hoorden hem opnieuw vol toorn grommen; de bakken, die hij
met zooveel moeite had uitgehold en zoo goed had dichtgemaakt, waren
ledig; de apen hadden het zoete vocht opgedronken. De wanhopige kok
wilde zich in het bosch begeven en alles vermoorden, wat hij zou
tegenkomen. Het gelukte mij hem tot bedaren te brengen; maar ik
beklaagde reeds bij voorbaat den troep apen, die zich het eerst onder
het bereik van zijn wapen zou bevinden.

De hitte werd drukkend en Sumichrast viel in slaap. Tegen half vier uur
vertrok ik in gezelschap van Lucien en wendde ik mij naar het woud, dat
tegenover de rivier was gelegen, met het doel om insecten te verzamelen.
Nauwelijks waren wij in het bosch doorgedrongen of vijf à zes toekans
(pepereters) met rooden bek en witte en gele veeren namen de vlucht, en
wij hun achterna. De wantrouwige klimvogels lokten mij ver weg; ik gaf
de vervolging op om twee prachtige soeroekoes met lange staarten, wier
geschreeuw mij scheen uit te dagen, achterna te gaan. Ik hield uit
medelijden met Lucien, die in deze nieuwe jacht even vurig was als ik,
stil. Na een oogenblik rustens zag ik, dat de zonnestralen reeds in
schuine richting naar mij toekwamen; ik stond op, maar nauwelijks had ik
een paar schreden gedaan of eene rilling overviel mij,—ik had vergeten
kerven in de boomstammen te maken.

»Zijn wij verdwaald?” vroeg de knaap vol ongerustheid.

—»Neen,” antwoordde ik, »laat ons voortgaan.”

Ik hield weldra stil; de dag neigde ten ondergang en het woud nam een
doodsch uiterlijk aan. Ik aarzelde twee of drie malen, welke richting ik
in zou slaan en Lucien overstelpte mij met vragen.

»Wij zijn te ver gegaan,” zeide ik, »en misschien zullen wij dezen avond
de Palmboomen-villa niet meer kunnen bereiken. Ik zal eens schieten om
de aandacht van den Encuerado te trekken.”

Mijn schot knalde; ik luisterde met te meer angst toe, daar ik bemerkte,
dat ik nog slechts drie patronen bezat. Lucien, die evenals ik zonder
weitasch was uitgegaan, had niet anders dan de lading, die op zijn
geweer zat.

»Schiet ook eens,” zeide ik hem, »opdat de Encuerado begrijpe, dat wij
hem roepen.”

Ik luisterde opnieuw met ingehouden adem toe, en ik meende het geluid
van een ver verwijderde losbranding te vernemen. Wij liepen snel door;
maar de nacht brak aan.

»Wij zullen zonder avondeten gaan slapen,” sprak ik met eene
opgeruimdheid, die evenwel ver van mij was. »Als wij nog verder gingen
zouden wij kunnen verdwalen.”

—Waarom heeft de Encuerado niet geantwoord?

—Hij meent zeker, dat wij aan 't jagen zijn. Komaan, aan 't werk! Wij
moeten hout hebben.

Ik had sedert lang de gewoonte aangenomen, om mijn vuurslag altijd aan
een kettinkje om den hals te dragen en mij er nooit van te ontdoen. Dat
was nu voor ons een groot geluk. Zoolang als men in een bosch vuur kan
aanmaken, is men slechts half verdwaald. Slechts uitgegaan zijnde om
eene kleine wandeling te doen, had ik noch veldflesch, noch mes bij mij,
en ik had slechts bij toeval een stuk of drie patronen meêgenomen.

Ik richtte het vuur in een halven kring om een boom op. De
zwaarmoedigste voorgevoelens overvielen mij, maar ik veinsde toch de
grootste onverschilligheid, ten einde mijn lieven, jongen reismakker
niet te beangstigen. Allen bijeen en met den reservevoorraad uit de
mars, konden wij ons op goed geluk ergens wagen; maar wat moest ik
alleen, zonder levensmiddelen en niet meer dan vijf ladingen kruit
bezittende, beginnen? Ik sidderde als ik dacht aan de kwellingen en den
vreeselijken doodstrijd, welke den knaap misschien te wachten stonden.
Met den rug tegen den boom zittende ondersteunde ik Lucien, wiens hoofd
op mijn knie rustte. Er woei eene sterke bries en het geraas, door de
takken veroorzaakt, moest mij beletten het roepen mijner vrienden te
hooren, die, ik twijfelde er niet aan, het woud doorliepen om ons te
zoeken. Wij konden niet ver van de Palmboomen-villa af zijn en ik moest
mij telkens verzetten tegen mijne neiging om te schieten.

Tegen middernacht ging de wind liggen; ik sloot de oogen om des te beter
het minste geluid te kunnen opvangen. Herhaalde malen meende ik als 't
ware de laatste trillingen van een dof geraas te vernemen; maar
eindelijk schreef ik dat toe aan een uitwerksel van mijne opgewonden
verbeelding.

Eensklaps deed een vervaarlijk gebrul de lucht daveren, zoodat Lucien
ontwaakte.

»Wat is er? Is Chema daar?

—Neen, mijn kind; daar heeft een tijger gebruld.

—Zou hij naar ons toe komen?

—Ik hoop dat hij zijne nachtelijke jacht zal vervolgen; in elk geval
zijn wij achter ons vuur voor zijne klauwen beveiligd.”

Ik plaatste Lucien tegen den boom en maakte mij tot schieten gereed; op
vijftig schreden van ons vertoonde zich de kop met de glinsterende oogen
van een prachtigen jaguar.



XXIX.

NACHTELIJK BEZOEK.—VAL VAN EEN BOOM.—EEN DROEVIGE NACHT.—VERSNELDE
MARSCH.—DE APEN.—DE ZWEEPSLANG.—MEESTER JOB.—MET DEN SCHRIK VRIJ.


Na ons een oogenblik aangekeken te hebben, begon het dier gluiperig om
ons heen te kruipen, nu eens achter de boomen verdwijnende, dan weer te
voorschijn komende.

Ik haastte mij het vuur grooter te maken en ging toen weer naast Lucien
zitten, die, het geweer in de hand, den vijand moedig in de oogen keek.

»Wat zou de Encuerado blij zijn als hij hier was,” sprak hij, »hij
verlangt er zoo naar een tijger te dooden.”

—Deze zal zeker wel niet de laatste zijn, dien wij hier zullen
ontmoeten,” antwoordde ik; »maar pas vooral op, dat gij niet schiet.”

—Zou het beest zich dan op ons werpen?

—Het zou veeleer vluchten; maar wij zullen morgen ons kruit wel noodig
hebben.

Het roofdier bleef gedurende een uur om ons heen sluipen, knorde van
tijd tot tijd, sprong op als om zich te verwijderen en kwam dan
onverwacht weer te voorschijn. Eindelijk ging het op twintig pas afstand
van het vuur zitten, strekte zich op den grond uit en rolde rond als
om te spelen; maar bij de minste beweging die wij maakten, stond het
snel op, legde zijne ooren in den nek en opende halverwege zijn
verschrikkelijken muil. Plotseling weerklonk een vreeselijk geraas,
gevolgd door een veelvuldig geknetter, als van veel losbrandingen;
daarop volgde een oorverdoovend geraas van gebroken takken, terwijl een
vreeselijke schok den grond deed dreunen. Lucien drukte zich verschrikt
tegen mij aan.

»Hoe!” sprak ik, »herkent gij dan niet meer het geraas, dat een
neervallende boom maakt?”

—O vader! Sedert den dag van den orkaan heb ik iets dergelijks niet
gehoord.

—Dat is waar; maar gij zult aan zulk een ongeval wel gewoon raken; bij
den eersten storm den besten zal de wind meer dan één van die eeuwenoude
reuzen omverwerpen.

—De tijger is ook geschrokken, want hij heeft de vlucht genomen.

En werkelijk vertoonde onze vreeselijke buurman zich niet meer.

»Tracht nog wat te slapen, arme kleine, want wij zullen morgen misschien
veel moeten loopen.”

Ik leunde mijn hoofd tegen dat van den knaap, die spoedig in mijn armen
in slaap viel. Het woud had zijne plechtige stilte hernomen, welke nog
slechts verstoord werd door den verren val van een tweeden woudreus, die
door de insecten of door den tijd ondermijnd was.

Mijn toestand zou mij veel minder verontrust hebben, als ik mijne
weitasch vol schietvoorraad bij mij had gehad. Ik twijfelde er volstrekt
niet aan of Sumichrast en de Encuerado zochten naar ons; maar ik kende
zoo goed het gevaar van op goed geluk in deze onmetelijke wouden rond
te dolen, waar men telkens op zijn uitgangspunt terugkomt, terwijl
men meent voorwaarts te gaan, dat tegen wil en dank de somberste
voorgevoelens zich van mij meester maakten. De opkomende zon kon mij
misschien een herkenningsteeken geven, maar mijne makkers konden
misschien op hetzelfde oogenblik eene tegenovergestelde richting van
de mijne inslaan en in dat geval zouden onze wederkeerige pogingen
niets uitwerken dan den afstand, die ons scheidde, te vergrooten.

Tegen den ochtend dutte ik in, door vermoeidheid uitgeput en door den
slaap overmand. Ik droomde dat wij aan het einde van onze reis waren en
Orizava naderden. Het was nacht, de Encuerado leidde ons en het gelui
der klokken weerklonk in de duisternis. Ik bemerkte een licht, daarna
mijne woning en voor de geopende vensters de blonde kopjes mijner
kinderen. Ik beknorde den Indiaan, omdat hij te langzaam liep. Ik liep
nu vooruit, de klokken bengelden steeds door, maar het betooverde huis
veranderde telkens van plaats. Ik deed eene poging om hard te gaan
loopen en werd wakker; een dun lichtstraaltje kondigde den morgenstond
aan.

Ik wilde Lucien op den grond zetten, waardoor hij de oogen opende, mij
toelachte en omhelsde. Zijn verbaasde blikken dwaalden om het vuur rond.

»Zijn wij dan nog altijd verdwaald?” vroeg hij mij.

—»Ik hoop, dat wij maar een weinig van den weg zijn geraakt,”
antwoordde ik. »Gevoelt gij u sterk genoeg om te loopen?”

—»'t Zal wel moeten,” antwoordde hij, vlug opstaande.

De zon verlichtte ons en gedurende een kwartier uurs bleef ik met ter
zijde hangend hoofd staan, hopende het geluid van een schot te hooren.

»De Encuerado slaapt nog,” zeide ik tot Lucien, »hij zal zich gister erg
vermoeid hebben met naar ons te zoeken.”

Een uur verging in vergeefsch wachten. Meer dan eens had ik den haan van
mijn geweer overgehaald, om het telkens weer af te zetten.

—Waarom schiet u niet, vadertje?

—Om niet nutteloos mijne patronen te verbruiken. Gij begrijpt wel dat
Sumichrast en de Encuerado van tijd tot tijd zullen schieten om ons te
roepen, en als het geluid van hunne schoten niet tot ons komt, zullen
zij ons ook niet kunnen hooren.

Na het terrein onderzocht te hebben, ging ik langzaam voorwaarts, alles
weer voor mijn geest brengende, wat de ondervinding mij geleerd had.
Boomstammen, schors, mos, grashalmen, alles werd onderzocht; maar al de
inlichtingen, welke deze kenteekenen mij konden geven, konden nuttig
zijn als men een bekend punt, eene rivier of een berg wilde terugvinden,
waar men soms eerst aankomt na een omweg van vijf of zes mijlen, maar
zij waren geheel onnut om dat onmerkbaar stipje terug te vinden, dat wij
Palmboomen-villa noemden, en waarvan wij misschien nauwelijks een paar
mijlen verwijderd waren.

Ik volgde zooveel mogelijk ons spoor van den vorigen dag, vond hier en
daar eenige indrukken van onze voeten, trilde bij het minste geraas en
leende het oor aan het geringste geluid. Bromeliaceeën gaven ons genoeg
water om onzen dorst te lesschen, maar om er bij te komen moest ik in
de boomen klimmen en de hemel weet ten koste van hoeveel inspanning en
tijdverlies. Ik wilde niet schieten dan op een wild dat het waard was;
het gering aantal patronen dat ik bezat, maakte mij het meest ongerust.
Plotseling hoorde ik het gekloek van de chachalacas; het was ongeveer
twaalf uur.

»Ik begin honger te krijgen,” zeide Lucien, het hoofd schuddende.

—Ik ook, lieve jongen; maar als wij de chachalacas vervolgen, zouden ze
ons wellicht weer achteruitvoeren.

—»Goeloegoeloe! goeloegoeloe! Schaamt gij u niet,” sprak mijn jonge
metgezel, den toon van den Encuerado nabootsende, »schaamt gij u niet
ons te tarten, als wij met een leegen buik loopen en niet op jacht
kunnen gaan? Kom, kom! zoo gedragen fatsoenlijke vogels zich niet.”

Ik omhelsde den lieven jongen, wiens vroolijkheid mij een glimlach
afdwong, en ik spoorde hem aan moedig verder te gaan. De lianen begonnen
zich te vertoonen; terwijl zij zoo hunne slingers van den eenen boom
naar den anderen wierpen, gaven zij aan het woud, door het zoo op
te sieren, een feestelijk aanzien. Soms wortelden zij in den bodem
en klommen dan weer langs een stam op, dien zij met hun bladeren
overdekten. Deze kenteekenen van eene nabij zijnde opene plaats
verlevendigden mijne hoop.

De vogels zongen, ik versnelde den pas, ik wilde er een schieten, die
groot genoeg was om mijn honger en dien van mijn wakkeren, kleinen
metgezel te stillen.

Niettegenstaande al mijne pogingen om hem mijn angst te verbergen, kon
hem die toch niet geheel ontgaan; maar zijn gesnap, dat nog vroolijker
was dan naar gewoonte, rechtvaardigde den bijnaam van Zonnestraal, dien
Sumichrast hem gegeven had.

»Wees niet zoo treurig,” sprak hij eensklaps, »en wees het vooral niet
om mij; komaan, ik weet het wel, wij zijn verdwaald; maar ik ben bij u
en niet bevreesd; wij zullen den weg wel terugvinden.”

De arme jongen vermoedde niet, dat de dood ons reeds als zijne prooi
beschouwde;—dat na een langere of kortere worsteling de honger,
de dorst of de uitputting ons aan den voet van een boom zou doen
neerzinken. Hij zeide, niet te begrijpen hoe ik hem zoo dwaas in dien
doolhof had gevoerd, waaruit wij zoo veel moeite zouden hebben ons te
bevrijden. Maar ik verweet het mij-zelven. Als ik alleen was geweest,
zou ik meer vastberadenheid hebben bezeten. Ik gevoelde soms, dat de
moed mij ontzonk en tranen bevochtigden mijne oogen; maar ik deed eene
uiterste poging om die droevige gedachten te verbannen en ik zwoer dat
ik tot het laatste zou volhouden, met het geloof en de geestkracht, die
de redding moeten aanbrengen.

»De Encuerado zal ons wel terug weten te vinden,” sprak Lucien met
zooveel overtuiging, dat zijn vertrouwen ook het mijne werd.

—Ja,” riep ik uit, »Sumichrast en de Encuerado zullen ons wel weten te
vinden en zij zullen liever sterven dan ons aan ons lot over te laten.
Bovendien zal God niet gedoogen...” Ik dorst mijne gedachte niet
overluid te voltooien.

De marsch werd met nieuwen moed voortgezet.

»Drommels, drommels!” riep Lucien eensklaps uit, 't is of daar ginds
takken bewogen worden.

—»'t Is een aap, sprak ik, hij behoort zeker tot de bende, die gister
de villa heeft geplunderd.”

[Illustratie: Een jong aapje bleef op drie meter boven den grond hangen.
              (Blz. 265).]

Ik begon het dier te vervolgen dat, van tak tot tak springende, met
ons scheen te willen spotten. Het liet eensklaps een keelgeluid hooren,
waarop twintig stemmen antwoordden en de heen-en-weer slingerende lianen
lieten ons eenige apen zien van de soort die men »_Ateles Belzebut_”
noemt, en die in alle denkbare houdingen aan de planten hingen. Ik
verborg mij achter een boom en beval Lucien stil te zijn. De apen, die
aan hun grijpstaart hingen, slingerden zich van de eene plant naar de
andere, kruisten zich, vervolgden elkander, lieten bij een soort van
lachen hunne tanden zien en maakten met hunne lippen een geluid, zooals
de koetsiers met den mond maken om hunne paarden aan te wakkeren. De
vlugge dieren verwijderden zich twee of drie malen, maar zij kwamen zoo
dicht bij mij terug, dat ik kon schieten. Ik geloof niet, dat ik ooit
met meer opmerkzaamheid gemikt heb. Het schot viel en de bende nam onder
een vreeselijk geschreeuw de vlucht. Het dier, waarop ik gemikt had, was
slechts gewond; aan een liaan geklemd, zag het ons met zijn zwarte oogen
aan, waarvan de leden allengs dicht vielen. Ik wilde een tweede schot
lossen, toen het arme dier naar omlaag gleed en levenloos voor mijne
voeten neerviel. Een jong aapje, hetwelk wij niet bemerkt hadden, bleef
op drie meter boven den grond hangen en liet een klagend geschrei
hooren.

Het hart bloedde mij, maar het leven van mijn zoon hing er van af.

Ik liep naar mijne prooi toe, vreezende dat zij mij nog zou ontsnappen;
maar zij was wel terdege dood.

Eer een kwartier verloopen was, braadde het gestroopte dier voor een
groot vuur. Ik had slechts den romp en de bouten bewaard, ten einde
Lucien niet te verschrikken door het zien van een gestroopten aap.
Terwijl ik op het gebraad paste, riep mijn kleine metgezel den jongen
ateles, die niet ophield te klagen.

»Vader, laat mij op den boom klimmen om het arme dier te bevrijden?”

—'t Is groot genoeg om te vluchten en het zou u kunnen bijten.

—Welnu, ik zie het liever vluchten dan het zoo te hooren schreeuwen.
't Is of het schreit.”

Ik ging zelf aan de lianen hangen, overtuigd dat deze handelwijze den
jongen aap zou verschrikken. Bij den tweeden greep liet ik mij evenwel
op den grond glijden: ik bemerkte eene groote slang, die, in hare
schuilplaats gestoord, een oogenblik boven mijn hoofd bleef slingeren;
het was de zweepslang, wier beet zeer vergiftig is. Tot mijn geluk liet
de slang zich vallen en verdween in de struiken. Ik hervatte mijne
klimmerij en de jonge aap deed niet anders dan zijne tanden laten zien.
Toen ik bij hem was gekomen, trachtte ik hem te grijpen. Hij was zeker
door de vrees verlamd, want ik kon hem zonder tegenstand op mijn
schouder zetten. Hij klemde zich aan mijne haren vast en rolde zijn
staart om mijn hals; ik klom naar beneden, niet zonder vrees van een
beet in mijn oor te krijgen. Maar dat gebeurde evenwel niet; de tanden
van het arme dier klapperden van angst, en ik zette hem bij het vuur
neer, waar zijn geklaag opnieuw begon. Ik bond hem met een zeer buigzame
liaan, die ik om zijn middel deed, aan een struik vast.

Het zwarte en taaie vleesch van den aap was opgegeten en drie
bromeliaceeën leverden ons voldoende water op om onzen dorst te
lesschen. Ik stelde Lucien voor den tocht voort te zetten.

»Wij zullen onzen gevangene meênemen,” zeide hij.

—Zeker, hij zal ons goed te pas komen, als wij hedenavond onze vrienden
nog niet terug hebben gevonden.

—Neen! riep de knaap uit, neen! al zouden wij dan ook tot morgen niet
eten.

Ik versnelde den pas, op mijn schouder den nieuwen makker dragende,
die dadelijk den naam van meester Job had gekregen. Eene opene plaats
deed mijne hoop weer verlevendigen. Ik gaf mij nauwelijks de moeite om
gele sapotes, eene soort met flauwen smaak, die wij nog niet hadden
aangetroffen, te plukken; maar toen wij de opene plaats over waren,
vertoonde het woud met zijn doolhof zich op nieuw voor ons.

Ik moest allengs mijn gang verminderen, want Lucien was vermoeid. Ik nam
hem in mijne armen, waar hij insliep; zelf ook uitgeput, legde ik mijn
dierbaren last aan den voet van een boom neer. Job sliep op zijn schoot.

Mijne gedachten werden somber. De stilte, die om mij heerschte, zeide
mij dat ik mij van mijne makkers verwijderde, en ik vroeg mij niet
zonder angst af, of ik mijn zoon niet in den dood voerde. De afgelegde
weg had ons sedert lang bij de villa moeten terugvoeren; maar in een
woud kan men niet in de rechte lijn gaan; wat te doen?

Na verloop van een half uur wekte ik Lucien, die mij toelachte. Hij
liep eerst moeielijk, daar hij nog wat stijf van zijn slaapje was. Ik
onderzocht met meer zorg dan ooit den grond en de schors der boomen, die
mij op den weg zouden kunnen helpen. Met den dood in 't hart zag ik de
zon dalen; de knaap, door vermoeidheid uitgeput, zag mij met betraande
oogen aan. Ik bleef staan, de arme jongen ging voor mijne voeten liggen
en sliep opnieuw in.

Mijn gespannen oor meende in de verte het geluid van een schot te
hooren; ik stond op; was het soms niet een boom, die omviel? Of
beteekende het een roepen van mijne gezellen? Ik nam mijn geweer op,
maar aarzelde nog mijn voorlaatsten patroon te verschieten! De haan viel
neer; ik volgde met angst het geluid, dat zonder echo in de verte
wegstierf! Lucien bewoog zich niet.

»Sta op, sta op!” riep ik uit.

Een dof gerol dreunde door de lucht, ik brandde vol haast mijn laatste
schot af, en met gesloten oogen, open mond en opgesperde neusgaten,
vergetende te ademhalen, luisterde ik toe. Minuten, eeuwen verliepen,
zonder dat iets de stilte verbrak. Lucien zag mij ontsteld aan.

Ik kneep met kracht mijn wapen, wanhopig zoo mijn laatste schot verspild
te hebben, toen eene nieuwe losbranding, maar nu duidelijk en trillend,
weerklonk.

—Dat is de Encuerado!” riep Lucien uit.

—»De Encuerado!”

Ik omhelsde den knaap als waanzinnig.

»Antwoord uw vriend!” riep ik uit, »uw geweer is nog in een der loopen
geladen.”

Lucien vuurde; op hetzelfde oogenblik bijna klonk een schot uit het
geweer van Sumichrast. Onze vrienden kwamen naar ons toe.

»Laat ons schreeuwen om hun te wijzen waar wij zijn,” sprak ik tot mijn
zoon, »want wij hebben geen kruit meer.”

—Ohé, ohé, ohé!

—Hioe, hioe, hioe... Chanito! antwoordde eene stem in de verte.

Op hetzelfde oogenblik kwam Gringalet als eene pijl naar ons toe en
wierp zich op zijn meester. Na ons met liefkoozingen overladen te
hebben, ging hij weer heen. Tien minuten later vloog de Indiaan op den
knaap toe en rolde met hem al snikkende over den grond, terwijl ik
Sumichrast, zonder een woord te kunnen spreken, omhelsde.

Het woedend geblaf van Gringalet gaf aan onze ontroering afleiding;
de hond draaide rondom den ongelukkigen Job, die aan een boom was
vastgebonden. Nadat de vrede gesloten en de arme wees was voorgesteld,
hield de Encuerado zich met het oprichten van den haard bezig, want wij
moesten op deze plaats kampeeren. Sumichrast vertelde, dat wij meer dan
twee mijlen van de Palmboomen-villa verwijderd waren. Sedert den vorigen
dag en tot driemaal toe, waren zij naar het bivak teruggekeerd, in de
hoop ons terug te vinden.

De pogingen onzer makkers om ons terug te vinden, waren vruchteloos
geweest en Gringalet zelf, die er op uitgezonden was, doorsnuffelde
tevergeefs de struiken. Dat komt omdat men ons rechts zocht, terwijl wij
links liepen; want Sumichrast kon niet denken, dat wij de rivier den rug
toekeerden.

De Encuerado haalde de levensmiddelen voor den dag, waaraan een ieder
eer deed. Meester Job werd onder een grooten tak geplaatst en een diepe
slaap maakte zich weldra van ons meester.



XXX.

HET ONWEER.—HET BOUWEN VAN EEN VLOT.—DE HERTSLANG.—VAARWEL AAN DE
PALMBOOMEN-VILLA.—DE HORZELS.—PARRA JACANA, GALLINULA.—DE
RATELSLANG.—DE WILDE KAT.—DE ARAS.—


Mijne makkers sliepen nog toen ik wakker werd; de hemel was met lichte
wolken bedekt, de lucht snikheet en toch vertoonde de zon zich slechts
bij tusschenpoozen. De karavaan was eerst tegen negen uur gereed om te
vertrekken: Meester Job, die reeds minder wild was, klom zelf op mijn
schouder. De Encuerado sprong en zong, terwijl hij Lucien aan de hand
hield. Wij bereikten niet voor twaalf uur de Palmboomen-villa. Toen zij
ons zagen, begonnen Verdet en Jaunet hard te schreeuwen; Rougette
wandelde met eene deftige langzaamheid tusschen de overblijfselen van
maïskoeken.

De vogels zwegen; geen blaadje bewoog en de hemel werd naar het Oosten
steeds duisterder. Een bliksemstraal flikkerde, de wind deed de boomen
buigen, de donder ratelde en een stortregen zette de vlakte rondom
ons kampement onder water. Wij hadden, dank zij de voorzorgen van
den Encuerado, eene schuilplaats; om ons reisgoed gezeten, waren wij
gelukkig bij de gedachte hoezeer die regen, als hij den vorigen dag
ware gevallen, onzen toestand zou verergerd hebben.

Ik kende te goed het klimaat om niet de beteekenis van dit eerste onweer
te begrijpen; het was de voorbode van de regelmatig terugkeerende
regens, welke gedurende drie maanden over het Warme en het Gematigde
Land zouden losbarsten, de lage gedeelten in moerassen en de rivieren
in onoverkoombare hinderpalen veranderen, den grond doorweeken en het
loopen onmogelijk maken. Wij besloten onmiddellijk tot het bouwen van
een dier vlotten, welke de Indianen _balsas_ noemen, om zoo, den loop
der rivier volgende, de Savannen te bereiken.

Tegen drie uur brak de zon door en de lucht werd wederom met insecten
en vogels bevolkt. Ons eerste werk was eene geschikte plaats voor het
bouwen van ons vlot uit te zoeken. De vangst van eene schildpad bracht
ons in goede luim en terwijl zij op een zacht vuur braadde, begon de
Encuerado een der palmboomen, die door de apen geledigd waren, te
kappen, welk voorbeeld een ieder zich haastte na te volgen. Toen de
nacht aanbrak, hadden wij reeds acht blokken ter lengte van twee meter;
dit werk vertegenwoordigde ongeveer de helft van onze taak.

De zon vond ons den volgenden morgen reeds aan den arbeid en de
Encuerado ging met Lucien uit, om buigzame lianen te zoeken, die dienen
moesten om de stukken van het vlot onderling te verbinden. Toen onze
makkers bij ons terugkwamen, was Sumichrast juist bezig den laatsten
stam vierkant af te hakken. Lucien droeg, behalve de om zijn lijf
gerolde lianen, aan zijn stok nog het lijk van een hertslang—_atropos
mexicanus_—een zeer gevaarlijke soort, die zijn Indiaanschen naam van
_mazacoalt_ te danken heeft aan de schubben van den kop, die boven de
wenkbrauwen in den vorm van kleine horentjes overeind staan. De slang,
die ongeveer zestig centimeters lang en van eene grijze kleur was,
opende een verschrikkelijken muil, die, naar ik meen, zoo wijd open
stond tengevolge van de slagen, die de Encuerado haar had toegebracht.

Sumichrast stelde, na buitengewone voorzorgen genomen te hebben, zijn
leerling in staat de gifttanden te onderzoeken, waarmede de slangen het
vreeselijke gift, hetwelk de natuur aan enkele soorten heeft gegeven, in
het lichaam brengen.

»Als de slang bijt,” zeide mijn vriend, »drukken de tanden een klein
blaasje, dat aan den onderkant er van gelegen is, te zamen en het gift
dringt in de wonde.”

Onze natuuronderzoeker maakte zijne uitlegging duidelijk door op eenen
der tanden te drukken, aan welks uiteinde een bijna onmerkbaar
druppeltje van een groenachtig vocht parelde.

»Hoe komt het dat de slang zichzelve niet vergiftigt?” vroeg Lucien.

»In de eerste plaats kauwt de slang hare prooi niet en dan is het venijn
alleen dan gevaarlijk, als het in den bloedsomloop komt; daardoor komt
het dat de mensch, mits hij geene wonde in de spijsverteringsbuis heeft,
ongestraft dit gift kan innemen, waarvan eene geringe hoeveelheid, in de
aderen gebracht, binnen eenige minuten den dood tengevolge zou hebben.”

Dadelijk na den maaltijd, die uit de schildpad en een palmkool bestond,
waarvan de smaak aan dien van gebraden artisjokken herinnert, gaf ik het
voorbeeld om aan het werk te gaan. In minder dan twee uren bevonden de
bouwstoffen voor het vlot zich op den oever der rivier.

Sumichrast en de Encuerado begaven zich zonder dralen in het water en
begonnen het samenvoegen van het vaartuig, dat ons naar de vlakten zou
voeren. Ik ging met Lucien bossen droog gras zoeken, welke dienen
moesten om de _balsa_ te kalfateren. Een weinig vóór zonsondergang
manoeuvreerde de Encuerado reeds met behulp van een langen stok, die
gaffelsgewijze was uitgesneden, met het schip, dat ons, naar wij
hoopten, zoude vervoeren. Daar de proef naar genoegen was uitgevallen,
werd het vlot vastgemeerd en ieder ging bij de villa liggen, ten einde
wat uit te rusten.

De papegaaien vlogen door elkander in de lucht en snapten om het
hardst; Jaunet en Verdet antwoordden op hun gebabbel en sloegen met
hun nog niet geheel bevederde vleugels. Gringalet leefde in vrij goede
verstandhouding met de beide broeders; Lucien had zelfs een paar malen
beproefd ze op zijn rug te zetten, hopende dat hij hun rijdier zou
willen zijn. Maar de hond bewoog zich niet of de papegaaien sloegen
hunne nagels in zijn vel, om zich in evenwicht te houden, en de aldus
gespoorde Gringalet begon dan over den grond te rollen. Meer dan eens
had hij zijn ruiters bijna verpletterd. Wat meester Job aangaat, was de
Encuerado er evenwel niet door zijne bemiddeling in kunnen slagen om hem
een vredesverdrag met den hond te doen sluiten; zij maten elkander met
den blik, gromden, lieten de tanden zien, maar bepaalden zich toch met
eene verdedigende houding aan te nemen.

Toen wij wilden gaan slapen, bood de Encuerado ons een beker palmwijn
aan, die ons heerlijk smaakte, ofschoon hij wel wat zoet was. De bakken,
die door de apen geplunderd waren, bevatten groote, witte larven,
waarvan de Indiaan den smaak zeer prees. Ik beval hem echter den
voorraad, dien hij zeide opgedaan te hebben, weg te werpen en er onder
geen voorwendsel van bij ons voedsel te mengen. Zonder dit uitdrukkelijk
bevel zou onze kok niet nagelaten hebben ons schildpad voor te dienen,
met larven uit de palmboomen toebereid.

Den volgenden morgen, het was een zondag, werd ik gewekt door de stem
van den Encuerado, die een lofzang aanhief. Onze bagage, goed ingepakt,
lag reeds op het vlot. Verdet en Jaunet, op den rand van de draagmand
gezeten, lieten onophoudelijk hun geschreeuw hooren, terwijl meester Job
bang voor het water scheen te zijn. Rougette, stil en somber als altijd,
scheen diep bedroefd te zijn bij het verlaten van den geboortegrond.
Toen eindelijk alles zoo goed mogelijk geplaatst scheen te zijn, nam de
Encuerado, tot aan het middel naakt, aan het achtereinde als stuurman
plaats. De Palmboomen-villa werd met een vreeselijk hoera vaarwel
gezegd, zoodat onze menagerie er van verschrikte; ik wierp een laatsten
blik op het woud, waar ik zulke verschrikkelijke uren had doorgebracht;
daarna werd het vlot losgemaakt en dreef het langzaam met den stroom
mede.

De vreugde van Lucien zou volkomen geweest zijn, als ik hem had willen
toestaan de luchtige kleeding van zijn vriend na te volgen, maar zijne
huid zou niet tegen de brandende zon bestand zijn geweest, zoodat ik
dezen gril moest tegengaan. Weldra dreef het vlot op de lagune, die
overdekt was met zwemvogels en steltloopers, welke zich nauwelijks
bewogen, toen wij hun voorbijgingen. Wij moesten op goed geluk de
overstroomde vlakte oversteken, om den loop der rivier te vinden. De
stuurman moest zelfs van zijn duwboom gebruik maken, want de strooming
werd onmerkbaar. Eindelijk wezen de waaierpalmen ons den weg en weldra
gleed ons vaartuig opnieuw tusschen de oevers door, die omzoomd waren
met boomen, waarvan de hooge toppen ons door hunne schaduw beschutten.

Eene diepe stilte omringde ons en tegenover die majesteit der natuur
bleven ook wij sprakeloos. De rivier vloeide als eene effene vlakte en
langzaam voort. IJsvogels en levendig gekleurde _manakins_[42] vlogen,
elkander kruisende, van den eenen oever naar den anderen. De lianen
daalden van de toppen der boomen tot op het water neer, vliegenvogeltjes
en colibrietjes vlogen om de bloemkelken en spreidden hun in duizend
tinten schitterend metaalkleurig gevederte ten toon. Van tijd tot tijd
versperde een overhangende boom ons den weg; wij hurkten dan op het
vlot ineen en stieten dan tegen de takken, die op ons neerhingen; de
troepialen, wier in de lucht zwevende nesten wij onwillekeurig schudden,
vervolgden ons met hunne scherpe kreten. Eene verwarde menigte planten,
die zich om de stammen slingerden, belette ons dikwijls in het woud
te zien; maar plotseling liet dan weer eene opene plaats ons toe een
blik in zijne diepten te slaan, waar de boomen nu eens regelmatig op
rijen, dan weer aaneengedrongen groeiden, zoodat hunne takken in
elkander verwarden. Ebbenhout-, peper- en palmboomen wisselden met de
boomvarens, de magnolia's, de jeneverboomen, witte eiken en wilgen
af. Hier en daar teekende eene zonnestraal op de schaduw een breeden
lichtkring, binnen welken tienduizenden van waterinsecten, muggen,
waterjuffers en vlinders in de lucht speelden of op het verlichte water
liepen.

[42] Manakins (_Pipridae_) ook fluweelvogels geheeten, zijn in Midden-
     en Zuid-Amerika voorkomende vogeltjes, die veel met onze meezen
     overeenkomen.
                                                          (N. v. d. B.)

Gringalet en meester Job, weinig gevoelig voor de schoonheden der
natuur, waren ingeslapen; Jaunet en Verdet, op den rand der mars
gezeten, lieten nu en dan onverstaanbare volzinnen hooren, waarop de
Encuerado zich evenwel haastte te antwoorden. Eindelijk werd de
onbeweeglijkheid, waartoe wij veroordeeld waren en die nog verergerd
werd door het steken der muskieten, geholpen door eene soort groote
vliegen met groene oogen, eene marteling.

»Dat zijn horzels,” zeide Sumichrast tot Lucien, »bloeddorstige,
tweevleugelige insecten, die van het eene einde der wereld tot het
andere alle zoogdieren kwellen.

—Hun steek doet meer pijn dan die der muskieten,” antwoordde de knaap,
op wiens hand een bloeddruppel parelde.

—Dat komt omdat hun slurf gewapend is met mesjes, die bestemd zijn om
de huid van stieren en paarden te doorboren.

—Bacarapataca, riep Jaunet.

—Ja zeker, antwoordde de Encuerado, de steek van de horzels is minder
onaangenaam dan die der _garapatas_.

—Bacapalataca, zei Verdet, op zijne beurt.

»_Saca la pata_ (geef een pootje),” vertaalde de Indiaan, »gij hebt nog
gelijk, dat kunstje zullen Chanito en ik u wel eens leeren.”

Lucien lachte hartelijk om de verklaring, welke de Indiaan van het
gebabbel der papegaaien gaf en over den ernst en de beleefdheid,
waarmede hij hen antwoordde. Hij trachtte de beide vogels de namen van
zijn broertje en zusje te leeren naspreken. De papegaaien leenden, met
opgeheven poot en overhangend kopje aandachtig het oor aan de, door den
knaap herhaalde woorden; maar zij trokken nog niet veel vrucht uit zijne
lessen.

De rivier overstroomde, evenals alle waterstroomen, die de hand van
den mensch niet heeft geleid, de lage landen en vormde nu en dan
uitgestrekte lagunen. Wij verloren dan, evenals bij ons vertrek, veel
tijd, om haar loop terug te vinden. Bij eene dezer opsporingen ontdekte
ik zulk eene schilderachtige baai, dat ik eene halt voorstelde.
Tegenover ons opende zich eene vrij diepe opene plaats, door hooge
palmboomen omzoomd. Het vlot, door den Encuerado met kracht door de
waterplanten voortgestuwd, landde en ik sprong aan den oever om het vast
te meeren.

Verdet en Jaunet, met de mand aan wal gebracht, gaven door luid
geschreeuw hunne vreugde te kennen. Gringalet, wien de Encuerado
onverwacht een duwtje had gegeven, nam een bad en meester Job, den
staart om den hals van zijn jongen meester gerold en zich aan diens haar
vasthoudende, werd in de schaduw gebracht en naast Rougette, die zich in
haar schaal terugtrok, vastgebonden.

Nauwelijks hadden wij ons ingericht of twee jacana's[43], door de
Mexicanen _Viuda's_ geheeten, streken bij ons neder en vlogen toen met
lichte beweging op de drijvende planten om de zaden en insecten er af
te pikken. Twee schoten brachten ze in ons bezit en Gringalet bracht de
twee steltloopers, die een rosachtig gevederte hadden, wier snavel een
vleeschachtigen uitwas had en waarvan de vleugeleinden in een scherpen
spoor eindigden, een voor een bij ons. De jacht leverde geen al te best
middagmaal op, want met uitzondering van de kleinere soorten—zooals
snippen, waterrallen en plevieren—hebben de moerasvogels een taai
en weinig smakelijk vleesch. Gelukkig wist Gringalet een vogel van
lichtbruine kleur, met fraaie parelgrijze veeren aan den hals en die den
naam van hoen van Montezuma draagt, machtig te worden. Dit schoone stuk
verwierf hem van den kant van den Encuerado verscheidene krachtige
handdrukken, waarmee hij evenwel weinig ingenomen scheen te zijn.

[43] _Parra jacana_, in Zuid-Amerika zeer algemeen, behoort tot de
     spoorvleugelige moerasvogels. (N. v. d. V.)

Eene wandeling rondom de opene plaats bracht ons bij een boschje
orleanboomen, _bixa orellana_, een klein boompje, welks zaden eene
fraaie gele kleurstof opleveren, waarvan men zich in Europa bedient om
zijde te verven. Daar Sumichrast Lucien had verteld dat de wilden vuur
maken door twee droge takken van dezen boom tegen elkander te wrijven,
haastte de knaap zich er eenige van te verzamelen. Een weinig naar
achteren vond ik een brijappelboom, _diospyros abtusifolia_, waarvan de
vruchten zeker wel in den smaak van onze menagerie zouden vallen. Een
omgeworpen boom lokte ons naar het woud en op den vochtigen en zwarten
bodem bemerkte Lucien het eerst eene prachtige ratelslang, die verdoofd
scheen te zijn. Sumichrast schoot zijn geweer op het kruipdier af, dat
opsprong, om echter weer dood neer te vallen. Oogenblikkelijk weerklonk
in verschillende richtingen een gesis en drie of vier slangen van
dezelfde familie namen de vlucht, eene door drie jongen gevolgd. Een
aanval vreezende, had ik mijne machete gevat, en ik durfde mij eerst
bewegen, toen het geluid verdwenen was. De door mijn vriend gedoode
slang was meer dan een meter lang, haar huid was met zwarte, bruine en
grijze vlekken gemarmerd; de platte en driehoekige kop had een wreed
uiterlijk. Lucien hieuw met één slag van zijne machete de beweegbare
ratels, die aan de slang haar naam van ratelslang gegeven hebben, af.
Die hoornachtige staartuiteinden, zeven in getal, zouden den Encuerado
zeer verblijden, want evenals al zijne landgenooten schreef hij hun
wonderdadige eigenschappen toe—onder anderen van de guitaren te kunnen
stemmen en te beletten, dat de snaren er van breken.

Ik naderde den omgevallen boom niet dan met de uiterste voorzichtigheid,
uit vrees dat er soms weer eene andere slang uit zou te voorschijn
komen. Ik ontdekte slechts een reusachtigen salamander en zeer groote
kevers, wier kaken met sterke knijpers gewapend waren. Lucien verrijkte
van zijn kant zijne collectie met eenige nieuwe soorten roofkevers. Een
door den Indiaan gelost schot bracht ons naar het bivak terug; onze
makker had eene wilde kat, door de Indiaan _ocotchotly_[44] genoemd,
gedood.

[44] Ozelot (_Felis pardalis_).

»Ziet gij dat mooie dier, Chanito,” riep de Encuerado, die met zijne
hand over het rosse, met zwarte vlekken geteekende vel van zijne buit
streek. »Als het een hert of een wild zwijn heeft gedood, begraaft hij
het onder de bladeren, klimt op den naastbijstaanden boom en begint te
klagen, totdat de andere roofdieren naderbij komen. Als deze verzadigd
zijn, klimt hij naar beneden, en verslindt, wat zij hebben overgelaten.

—En waarom roept hij die gasten dan? vroeg ik.

—Heb ik u dan niet gezegd, dat zijne tong vergiftig is? Als hij het
eerst at, zou hij zijn vergif aan het vleesch mededeelen en de dieren,
welke zich met de overblijfselen verzadigden, zouden sterven.”

Deze fabel, door Hernandez medegedeeld en nu nog door de Indianen
herhaald, moet haar oorsprong in eene nog niet waargenomen gewoonte van
het dier hebben.[45]

[45] Wellicht hierin, dat de ozelot, volgens sommige schrijvers, zeer
     bloeddorstig is en zelfs, als hij verzadigd is, nog doodt, alleen
     om het bloed uit te zuigen, waarna hij zijne prooi verder
     onaangeroerd laat liggen. (N. v. d. B.)

Na het middagmaal en terwijl Lucien zich naar zijne pleeglingen begaf om
hun de brijappelen te brengen, zag ik de ongelukkige Rougette tusschen
de pooten van meester Job, die haar omkeerde, berook, op den grond
zette, of halsstarrig zijne vingers binnen in de schaal stak, welke
aardigheden er niet toe bijbrachten om het melancholische dier op te
vroolijken. Op raad van den Encuerado stak de knaap eenige takken in den
kant van het water en plaatste de schildpad in dit miniatuur-park.

De zon ging onder en de papegaaien vlogen paarsgewijze om ons. Jaunet
en Verdet klapwiekten en snapten met hunne grootere broeders. Een troep
flamingo's kwam bij ons zitten en eene vlucht eenden draaide in de lucht
rond en scheen te aarzelen om neer te strijken. Eensklaps streken twee
ara's, de grootste en fraaiste soort papegaaien, op den top van een
palmboom neer. Sumichrast en de Encuerado verdwenen in het kreupelhout,
terwijl ik met Lucien de bewegingen van de fraaie vogels volgde, wier
staart tweemaal zoolang als het lichaam was. De klimvogels, door de
Indianen _huacamayas_ genoemd, hadden hunne slaapplaats ingenomen, toen
ik zag dat zij blijkbaar ongerust werden. Zij klapwiekten en herhaalden
telkens hun ruw geschreeuw van »ara”, waaraan zij hun naam ontleenen.
Een dubbele losbranding weerklonk, de vogels vielen, de flamingo's en
eenden sloegen met hunne vleugels.

Lucien, die de _huacamayas_, wier gele, groene en roode veeren een
harmonisch geheel vormden, van nabij beschouwde, zou Verdet en Jaunet
gaarne voor een paar jongen van deze soort geruild hebben. Hij liet een
der ara's aan meester Job zien, die hem onder het trekken van allerlei
gezichten betastte en er eindelijk op ging zitten.

De nacht verraste Lucien, terwijl hij zijne vogels nog de namen van
Hortense en Emile voorzegde. Gringalet ging tot onze groote verbazing
naast meester Job liggen, die hem bevrijdde van de teken, welke zich
in zijn haar genesteld hadden; daarna begonnen de twee vrienden
naast elkander te snurken. Tegen negen uur, terwijl ik het vuur wat
aanwakkerde, deed Jaunet een oog open en babbelde eenige woorden; maar
de Encuerado sliep te vast om er op te antwoorden.



XXXI.

DE STELTVOGEL.—DE JAGERS VERJAAGD.—DE PECARIS.—HET VLOT BLIJFT
STEKEN.—DE TEPOXOSLANG.


Ik stond den volgenden morgen nat van den dauw op. Gringalet, die in
gedachten verzonken zat, keek naar de slapers, terwijl meester Job om
hem draaide, hem bij de ooren nam en zelfs zijn staart om het lichaam
van zijn nieuwen vriend rolde. Jaunet en Verdet schommelden met
opgezette veeren en in stilte heên en weêr. Zoodra de zon opkwam bracht
ik ze aan den oever der rivier, waar zij, tot groote voldoening van hun
jongen meester, die hun telkens de namen voorzegde, welke hij hen wilde
leeren uitspreken, uit eigen beweging een bad namen. Rougette stak haar
kop buiten hare woning en scheen wat minder zwaarmoedig, ik liet haar,
tot aan het uur van het vertrek, aan hare gedachten over.

Terwijl de Encuerado de koffie bereidde, keek ik naar de flamingo's, die
een voor een opvlogen, om zich aan den oever der rivier of in de lagunen
neer te zetten. Een steltvogel, met buitengewoon lange beenen, en zoo
dun, dat men ze op een korten afstand nauwelijks zien kon, kwam zich bij
het riet neerzetten. Lucien kon bij het zien van den vogel, die men zou
zeggen dat in de lucht zweefde, eene uitroeping van verbazing niet
weerhouden.

»Dat is de _himantopus mexicanus_, de Mexicaansche strandruiter,” zeide
ik hem, »de type van de familie der steltloopers. Hij leeft voornamelijk
aan den oever der zee, waar hij zich met wormen en schelpdieren voedt.

—Wat een gekke loop,” riep de knaap uit; »ik dacht eerst dat hij geen
pooten had.

—Hij heeft integendeel te veel pooten, daar zijn loop er door
bemoeielijkt schijnt te worden.”

De vogel bleef buiten schot, en zette bovendien weldra zijne vlucht
voort. Toen het ontbijt was afgeloopen, werden bagage en menagerie weer
op het vlot gebracht; ik stond juist op 't punt er op te gaan, toen
een geluid van gebroken takken onze aandacht naar het woud trok, waar
twee pecaris, eene soort kleine wilde varkens, elkander vervolgende,
uitkwamen. De Encuerado, zoo onverwacht overvallen, schoot op een der
dieren zonder het te dooden; nu begon de jacht. Maar nauwelijks hadden
wij een paar honderd passen afgelegd, of de Indiaan, die voorop ging,
keerde om, roepende:

»Naar het vlot, naar het vlot!”

Een geraas, gelijk aan den galop van een troep paarden, deed den grond
dreunen. Ik greep Lucien bij de hand en sleepte hem in den looppas mede.
Een troep pecaris vervolgde ons. Mijn beide makkers bleven staan om te
schieten, terwijl ik het vlot bereikte, waar ik Lucien in veiligheid
bracht. De kleine wilde varkens, meer dan honderd in getal, kwamen
opeengedrongen en woedend aanrennen. Van nabij bestookt sprong
Sumichrast op het vlot, dat bijna omsloeg, terwijl de Encuerado langs
den oever liep.

»Snijd het meertouw los en steek van wal!” riep hij mij toe, terwijl hij
zich onder het dichte struikgewas begaf.

Een gedeelte der pecaris zette hem achterna; de andere, opeengehoopt en
elkander verdringende, maakten ons bijna doof door hun geknor. Ik sneed
het touw door en nam den duwboom ter hand; de woedende dieren gingen het
water in, waarover ik mij echter weinig bekommerde; ik richtte het vlot
naar den begroeiden oever, waar ik hoopte den Encuerado te voorschijn te
zien komen.

Lucien, beangstigd door het geschreeuw der dieren, die den oever
overdekten, begreep dat zijn vriend in gevaar was; bleek en vol angst
dorst hij nauwelijks ademhalen. Wij hoorden de takken breken, den grond
dreunen en Gringalet zonder ophouden huilen. De troep, die Sumichrast op
de hielen had gezeten, voegde zich nu bij dien, waarvoor de Encuerado
vluchtte. Ik deed het vlot den rechter oever naderen, vanwaar het geraas
zich deed hooren.

»Hioe, hioe, Chanito!

—Ohé, ohé! antwoordde ik.

Ik wilde aan wal springen, toen de Encuerado door Gringalet gevolgd,
zich vertoonde en het water inging, zijn geweer boven het hoofd
houdende. De pecaris kwamen nu ook voor den dag; Gringalet, keerde, met
vurige oogen en opstaande haren zich tegen hen en een der dieren, dat
verblind van woede op hem losstormde, viel in 't water. Ik riep den
hond, die eindelijk besloot te gehoorzamen; het was niet meer dan tijd
ook.

In plaats van naar ons te komen, ging de Encuerado naar den pecari toe,
die weer den oever trachtte te bereiken; hij pakte hem bij een oor en
bracht hem, door Gringalet geholpen, die achter het wild zwom en het
telkens trachtte te bijten, naar het vlot.

»Schiet uw geweer tegen den kop van dien armen drommel af,” zeide de
Encuerado tot Sumichrast. Mijn makker gehoorzaamde.

»Lala!” hernam de Indiaan, bij een laatste stuiptrekking van het dier,
dat zich weldra niet meer bewoog.

»Neem Gringalet bij u, Tatita; als hij 't in zijn kop kreeg om naar de
pecaris terug te keeren, was hij verloren.”

Ik vatte den hond beet, die meester Job en de papegaaien goed
besproeide.

»Ja, ja, vriendjes, schreeuwt nu maar!” riep de Indiaan de wilde varkens
toe, »'t komt te laat om ons nog bang te maken. Hel een weinig naar
rechts over, Tatita, opdat ik met mijn gast er op kan komen. Wees maar
niet bang, Chanito, wij zullen niet omslaan.”

Nauwelijks was de Encuerado met zijn buit op het vlot gekomen of meester
Job verschrok zoo, dat hij bijna in de rivier viel; hij zocht zijne
toevlucht bij Gringalet, die hem zijn tanden liet zien. Verdet en Jaunet
keuvelden samen, maar niemand antwoordde hen.

De twee troepen pecaris, op den oever weer bijeengekomen, hielden niet
met hun schel geknor op; maar wij waren buiten hun bereik. Ik gaf het
vlot een flinken stoot, zoodat het weldra door den stroom werd
medegevoerd.

»Drommels, drommels!” riep Sumichrast met eene zucht van verlichting
uit, »daar zijn we de dans goed ontsprongen.

—Maar wie zou ook denken dat die vlegels in zoo'n groot aantal waren?”
sprak de Encuerado, terwijl hij een schop tegen het lijk van zijn vijand
gaf. »Gewoonlijk kondigen zij hunne komst door zulk een geraas aan, dat
hunne stilte mij bedrogen heeft.

—Zijn de pecaris dan roofdieren?” vroeg Lucien.

—Ja, Chanito, als dat ten minste roofdier heet te zijn, als men zijns
gelijken opeet. Als een onzer door de bende omver was geworpen, zou er
op dit oogenblik niet veel meer dan de beenderen van hem overblijven. En
Gringalet ging ze te lijf, zonder daar in 't minst aan te denken.

—Zijn zij dan even wreed als de tijgers?

—Hm! Ik geloof, Chanito, dat het gelukkig is, dat de tijgers niet in
troepen loopen; wel genomen zijn ze niet veel beter dan de pecaris.

—'t Is een wild zwijn, nietwaar mijnheer Sumichrast?

—Hij behoort tot de orde der dikhuidigen en is derhalve een broer van
het varken,” antwoordde mijn vriend. »Het wilde zwijn leeft alleen,
terwijl de pecaris in meer of minder talrijke troepen leven, zoodat zij,
niettegenstaande hunne geringe grootte, zeer te duchten zijn.

—Hoe, geringe grootte! deze is grooter dan Gringalet.

—De wilde zwijnen zijn tweemaal zoo groot. Eene bijzonderheid, welke de
_coyomeles_, zooals de Indianen uit Mexico hen noemen, kenmerkt, is, dat
zij drie teenen aan de achterpooten en vier aan de voorpooten hebben.
Bovendien hebben zij maar een bewijsje van staart en hunne borstels zijn
met zwart en wit gestippeld.

»Chema,” viel Lucien in, »gaat gij den pecari stroopen, omdat gij uw mes
zoo scherpt.”

—Neen, Chanito, ik ga hem slechts gereedmaken; kijk er maar niet naar;
't is evenmin aangenaam om te zien als om te doen, maar 't moet
geschieden. En met eene vlugge beweging gaf hij eene snede in den rug
van het dier.

»Als gij mij niet in de rede waart gevallen,” hernam Sumichrast, »zoudt
gij nu reeds weten dat de _sus torquatus_, zooals de geleerden den
pecari noemen, bij de lendenen een open zak heeft, waaruit een
vuilriekende stof komt; om die bijzonderheid hebben de geleerden de
pecaris tot een bijzonder geslacht gerekend.”

Meester Job, die altijd angstig was, hield zijn oogen toe, teneinde het
wild niet te zien, dat de Encuerado met zijn deken bedekte om de vliegen
er af te houden, die zeker door den reuk werden aangetrokken. Het vlot
vervolgde kalmpjes zijn loop; evenals den vorigen dag verlevendigden de
kolibries de oevers en liepen de eendagsvliegen over het sluimerende
water. Soms werden de heesters bevolkt met lepelaars en reigers, en in
de diepte eener baai zagen wij een naaktkoppigen Mexicaanschen Ibis
onbeweeglijk en staaroogend staan, alsof hij in diepe overweging
verzonken was. Nachtegalen, waarvan Mexico honderden soorten heeft,
wachtten den nacht niet af, om ons door hunne welluidende stemmen te
bekooren. Hier en daar zaten basilisken op de boomstammen, bliezen hun
keel op en schudden hun vliezigen helmkam of staken de rivier over, als
wilden zij hun naam van _pasario's_ (rivier-overstekers) rechtvaardigen.
Een groene iguano, door vorm en grootte aan een draak gelijk, ontkwam
aan het schot, hetwelk de Encuerado er op loste. De echo herhaalde de
losbranding, waarop woeste kreten antwoordden. Vervolgens dreef het vlot
over eene uitgestrekte lagune; kraanvogels, reigers, lepelaars, wulpen,
waterhoenders, waterrallen en kieviten schenen hier hunne bijeenkomsten
te houden. Zonderling genoeg gaven deze vogels in hunne onnoozelheid
zich nauwelijks de moeite van zich te verwijderen, ten einde ons door te
laten; wij hadden als 't ware het aardsche paradijs teruggevonden.

De Encuerado voer langs den zoom van het meer om den loop der rivier
terug te vinden. Er verliep meer dan een uur met valsche manoeuvres,
totdat het vlot eindelijk op eene lage plek bleef vastzitten. Daar de
Encuerado zijn boom gebroken had, zonder dat het hem gelukte ons vlot te
brengen, sprong ik, door Sumichrast gevolgd, in 't water. Ten einde een
omweg van meer dan een half uur te voorkomen, spanden wij ons, door
middel van onze riemen, voor ons vaartuig om het over een kleiachtig
slib voort te trekken. Ofschoon dit werkje ons minder aangenaam was,
vermaakte het Lucien, die, midden op het vlot gezeten, hetwelk in eene
slede veranderd was, onzen ijver aanwakkerde en om eene zweep vroeg. De
lust om ons te helpen ontbrak hem niet; maar ik wilde het niet toestaan,
uit vrees dat hij in dit moeras een dier koortsen zou opdoen, waaraan
elke reiziger in het warme land zijne schatting moet betalen. Eindelijk
dreef het vlot weer op diep water. Daar vertoonde zich een zandige
oever, met boomen omzoomd; ik loste met Sumichrast de bagage; Lucien
stelde den haard op en de Encuerado sneed den pecari in stukken, waarvan
men evenwel slechts de bouten kon eten. Ik stelde eene wandeling onder
de boomen voor, in de hoop er vruchten aan te treffen en vertrok in
gezelschap van Sumichrast. Bij onze eerste schreden ontdekte ik reeds
kinaboomen, klein van stuk, maar die vroeg of laat een belangrijken
handelstak tusschen Mexico en Europa zullen uitmaken. Mijn makker
op den voet volgende, bereikten wij eene opene plaats, bedekt met
palmboomen, brijappelboomen en roode ebbenhoutboomen, door de Mexicanen
_granadilles_ geheeten. Ik verzamelde eenige vruchten en ging toen naast
mijn vriend zitten, die een boomstam van de schors ontdeed.

Eensklaps vertoonde zich een troep herten, die bedaard begonnen te
grazen. De eerste beweging van Sumichrast was zijn geweer aan te leggen;
maar een dezer sierlijke dieren te verwonden zou een nuttelooze moord
zijn geweest, want de pecari was voor onzen maaltijd voldoende. De zon
begon laag te staan; ik dacht er aan naar het bivak terug te keeren,
waarheen het verwijderde _hioe, hioe!_ van den Encuerado ons riep. Daar
ik de herten, die zeker van plan waren den nacht op die plaats door te
brengen, niet verjagen wilde, volgde ik den stillen gang van mijn makker
na. Onze menschlievendheid ware ons bijna duur te staan gekomen. Een
_tepoxo_slang[46] (_Botrops atrox_), een verbazend groot dier, waarvan
het venijn niet minder gevaarlijk is dan dat van de ratelslang, ontrolde
zijne kronkels bijna tusschen onze beenen en ik zag, dat zij haar wijden
muil naar de heup van mijn vriend richtte. Gelukkig had ik mijne machete
in de hand, en met een slag met den achterkant sloeg ik haar neer. De
onthoofde romp sloeg zoo geweldig tegen mijne kuiten, dat ik moest gaan
zitten en hinkende, maar ditmaal in de struiken slaande, ging ik den
Encuerado mijn ongeval mededeelen.

[46] Soort lansslang, _Lataria_ geheeten, (N. v. d. B.) wordt van 1.40
     tot 1.80 meter lang.

Meester Job betoonde zich zeer dankbaar voor de vruchten, welke ik voor
hem had meêgenomen; Verdet en Jaunet smulden in de brijappelen. De door
den Indiaan gebraden ham werd zoo goed en zoo malsch bevonden, dat
Sumichrast voorstelde den kok eene belooning te geven.

»Meent gij dat, Tatita?”

—Zeker is 't gemeend,” antwoordde ik, »wilt ge dat wij u in zegepraal
ronddragen, dat wij driemaal ter uwer eer hoera roepen of dat wij een
getuigschrift onderteekenen?”

—Als 't u hetzelfde is,” sprak de Indiaan, terwijl hij zijne witte
tanden liet zien, »zou ik liever een klein druppeltje cognac willen
hebben.”

Ik schonk hem een goeden borrel in en men dronk op zijne gezondheid en
op het goede einde van de reis.

Toen de zon onderging en de vogels boven onze hoofden vlogen om hunne
slaapplaatsen te bereiken, begonnen Jaunet en Verdet dat onbestemd
gesnap, dat, op een afstand gehoord, zou doen meenen, dat twee personen
halfluid met elkander praten. Ik ging een bezoek brengen aan Rougette,
die, aan den oever der rivier gekampeerd, haar kop buiten hare schaal
stak, zonder er minder droefgeestig dan naar gewoonte uit te zien. Ik
kwam bij het bivak terug, waar de Encuerado bezig was een lijfband voor
meester Job te maken; daar op de bladeren uitgestrekt en terwijl ik zag
hoe de sterren een voor een den hemel versierden, viel ik in slaap onder
de namen van Hortense en Emile, welke Lucien zijne leerlingen vol geduld
voorpraatte.

Een gebrul deed mij wakker springen; ik deed de oogen open en zag
Lucien, met het geweer in de hand, bij Sumichrast neêrgehurkt. Meester
Job schreeuwde van angst, en Gringalet, door mijn vriend tegengehouden,
bromde, zonder te kunnen blaffen. Op den oever, op een vijftigtal meters
afstand, onderscheidde ik een langen, gelen vorm en twee vurige oogen.
Een tweede gebrul leerde mij den naam van den nachtelijken bezoeker
kennen, dien ik in mijn droom meende gehoord te hebben.

»En de Encuerado?” vroeg ik aan mijn makker.

»Hij kruipt naar dien kant uit.

Een geweerschot sneed mij het woord af, het dier brulde op nieuw en
wierp zich in de struiken. Een geraas als van eene worsteling deed zich
hooren; daarop verscheen de tijger andermaal en beschreef, van woede
huilende, verscheidene kringen. Een laatste sprong bracht hem tot op
twintig schreden van den haard; hij viel om niet meer op te staan.

»Hioe, hioe, Chanito.”

Dit roepen ontlastte mij van eene drukking, welke mij belette adem te
halen. Lucien bezat nauwelijks de kracht om te antwoorden.

Gringalet, die los was gekomen, liep naar het zware roofdier toe en
bleef op een afstand blaffen. De Indiaan kwam, met het geweer op den
schouder, naderbij.

»Uwe Heerlijkheid zal mij dit recht laten wedervaren,” sprak hij, over
het lijk van zijn vijand gebogen, »dat zij zeer dicht bij het hart
getroffen is. Zij zou den kogel zelfs tusschen beide oogen ontvangen
hebben, als zij het gewaagd had naar mijn kant heên te zien... Schreit
gij, Chanito!” riep de Encuerado uit, van toon veranderende. »Waart gij
dan bang!”

—Zeker was ik dat; de tijger liep naar den kant toe waar gij waart.

—Maar wat zou dat? 't Is toch mijn beroep om die groote katten te
dooden. Niet waar, Tatita, dat dier hoorde mij toe en ik ben nog de
tijgerjager?

—Ja, sprak ik. Maar laten wij de tijgers met rust en dat zij het ons
ook doen, en gaan wij slapen.

Ik vond meester Job onder mijne deken verscholen; hij stelde zich gerust
zoodra hij bemerkte dat Gringalet naast hem ging liggen. Wij wilden weer
gaan liggen, toen het gebrul van een tijger opnieuw de lucht deed
dreunen.

»Drommels!” vroeg mijn vriend, zou dat beest weer levend zijn geworden.

—Neen, Tatita Sumichrast; maar mijn tijger is een tijgerin en haar
gemaal komt mij nieuws van haar vragen.

Ik beval den Indiaan zich niet te bewegen.

»Laat hem zijn gang gaan,” sprak mijn makker, »hij zou u toch niet
gehoorzamen.”

Een half uur verliep, de diepste stilte heerschte en wij luisterden naar
het minste geritsel der bladeren. Het geluid van eene losbranding kwam
tot ons en vijf minuten later begroetten wij het zegevierende _hioe,
hioe!_ met onze bravo's, terwijl de Encuerado van 't water druipende,
zich voor het vuur droogde.

»Ik moest de rivier overzwemmen”, zeide hij; »maar ditmaal heeft zijne
Heerlijkheid den kogel tusschen beide oogen.

—Gij zijt een dappere kerel,” sprak Sumichrast, hem de hand reikende.
Lucien vloog hem om den hals.

»Wat zal ik lekker slapen,” sprak de Indiaan.



XXXII.

DE JAGUARS.—DE IBIS.—DE KAAIMANS.—DE DRAAIERS.—EEN TWEEGEVECHT VAN
DEN ENCUERADO.—DE WILDE STIEREN.


Meester Job, Gringalet, Jaunet en Verdet hadden reeds de oogen open,
toen ik bij het aanbreken van den dag eveneens wakker werd. Lucien stond
juist op toen ik mij gereed maakte om naar den oever der rivier te gaan
en vergezelde mij. Ik bewonderde in 't voorbijgaan de wijfjesjaguar,
door den Encuerado geschoten. Een weinig verder vonden wij het mannetje
(_Felís onza_) waarvan de bruingele huid zwart gevlekt was; hij mat niet
minder dan anderhalven meter; de breedte van de met scherpe nagels
gewapende klauwen verbaasde den jongen natuuronderzoeker, die het
betreurde dat ik niet een dier tijgers gedood had,—dit spijtgevoel
legde een nieuw bewijs af van zijne bewondering voor den dader van dit
dubbel heldenstuk. Een sierlijke vogel met langen, gebogen snavel streek
op den oever neer; Lucien's oog viel op de fraaie bronskleur van den
steltlooper; ik vertelde hem dat het een Ibis was.

»De vogel van de Egyptenaren, die slangen verslindt?”

—Een van zijne verwanten”, antwoordde ik. »De Ibissen voeden zich over
't algemeen met wormen, schelpdieren en zelfs waterplanten; misschien
eten zij ook wel waterslangen; maar of zij zich nu uitsluitend met
kruipdieren voeden, of ze stelselmatig vernietigen, dat is eene andere
vraag.” Ik kwam weer bij het bivak terug, waar ik mijne makkers
reeds op de been vond.

Verdet babbelde. »Ja, mijnheer Verdet, van nacht twee tijgers gedood,”
antwoordde de Encuerado hem. »'t Is lang geleden, dat mij zulk een
buitenkansje is te beurt gevallen.

—Baparalaca, sprak Jaunet.

Zeker, zeker, men kan hem _por aca_ (van hieraf) zien,” antwoordde de
Indiaan levendig; »maar als gij slechts met één oog hadt geslapen,
zooals elke fatsoenlijke papegaai moet doen, zoudt gij de twee schoten
van mijn geweer gehoord hebben. Neem deze woorden ter harte, en gij ook,
meester Job, want uwe scheeve gezichten beletten niet, dat ik twee
tijgers heb gedood.”

Toen de koffie gedronken was, sloeg iedereen zijn mouwen om en begon
men de prachtige dieren, die in ons bezit waren gekomen, de huid af
te stroopen. Dit moeielijke werk nam den geheelen morgen in beslag.
Nauwelijks waren wij er mede gereed, of ik bracht onze bagage aan boord
van het vlot, dat zich weldra van den oever verwijderde. Lucien viel het
in dat Rougette op het strand was vergeten en hij verzocht ons haar niet
achter te laten.

Een flinke duw met den boom bracht ons naar het punt van vertrek terug
en de droefgeestige Ariane hernam hare plaats in de pan, die haar tot
woning diende, zonder de geringste ontroering te doen blijken.

De lianen en struiken, die de oevers omgaven, groeiden nu nog van
afstand tot afstand. Het vlot gleed tusschen varens en palmboomen door.
Naargelang de plantengroei minder afwisselend werd, verdwenen ook de
insecten en de vogels. Het woud verkreeg een zeer ernstig karakter.
Onze blikken drongen onder de door palmboomen gevormde gewelven door
en verloren zich in hunne duistere diepten. De muskieten en horzels
plaagden ons nog meer dan naar gewoonte en de warmte drukte ons neer.
Wij gleden stil en lusteloos verder. Die verlaten oever, die boomen met
breede, door geen windje bewogen bladeren, die naakte bodem, dat zwarte
water, hetwelk zonder de minste beweging voortvloeide, vervulden de ziel
met eene onbestemde droefheid. Ik merkte herhaalde malen op, dat
tegenover die eenzaamheid vol majesteit, een onverklaarbaar gevoel ons
overzacht deed spreken.

Het rustuur had sedert lang geslagen, maar niemand stelde voor aan wal
te gaan. Wij dachten aan de groote bosschen, welke wij den vorigen dag
doorgetrokken waren en gingen vooruit, met de hoop de bezielde wereld
terug te zullen vinden. De Encuerado, duwde ons, met zijn boom gewapend,
die soms den bodem der rivier bereikte, met kracht vooruit; maar
veelvuldige bochten vertraagden onzen gang en de nacht dreigde ons te
overvallen. Eindelijk lieten de minder dicht opeen staande palmboomen
een weinig licht doordringen en de rivier trad buiten het bosch om zich
in eene vlakte te storten, waarna het vlot onder een priëel van lianen
doorgleed.

Onze eerste zorg was om de tijgervellen op den warmen bodem uit te
spannen; eenige paaltjes, te voren in den grond gestoken, maakten het
werk gemakkelijk. Terwijl ik den Encuerado hielp gingen Sumichrast en
Lucien uit, om iets voor het middagmaal op te sporen. Het vuur brandde
reeds sedert lang, toen uit de verte een schot weerklonk. De Encuerado
had twee vischlijnen uitgezet, maar duizenden kleine vischjes verslonden
het aas, dat hij aan zijne haken had bevestigd en noodzaakten hem het
telkens te vernieuwen.

»Ziet ge me dan voor een gans aan, dat ik u voeden moet?” riep hij
toornig uit. »Dat zullen wij eens zien.”

En het vlindernet nemende, dat uit sterk linnen was vervaardigd, ving
mijn makker in een oogwenk eene menigte bakvischjes, aan welke hij zijne
spotternijen niet spaarde.

Sumichrast kwam terug, met een groenen iguano beladen; Lucien trok aan
een strik een jongen krokodil van ongeveer twintig centimeter lengte,
voort.

»Zie eens, mijnheer de Encuerado,” riep de knaap zijn vriend toe,
»hier heb ik een krokodil, alligator of kaaiman, een verwante van de
hagedissen en een vijand van de menschen. Dit lieve diertje heeft holle
en ongelijke kiezen, zoodat het zijne prooi niet kan kauwen. Het voedt
zich met visschen, otters, kalveren en eene menigte andere dieren. 't Is
een tweeslachtig dier, mijnheer de Encuerado, een wezen, dat evenals de
kippen eieren legt, maar ze in het zand begraaft, waar de zon zich met
het uitbroeden belast; een dier dat zooveel van den mensch houdt, dat
het hem opeet, als het hem beet kan krijgen.

—Pas op, dat gij u niet laat bijten,” riep ik mijn zoon toe; »hoe hebt
gij dien jongen kaaiman kunnen vangen?

—Ik heb hem vervolgd, want ik dacht dat het eene groote hagedis was;
mijnheer Sumichrast riep mij toe, dat ik hem niet moest aanraken en
heeft hem toen deze liaan om den hals gebonden.”

—Ik hoop toch niet, dat gij er aan denkt om hem meê te nemen?”

—Neen, 't is een te slechte kameraad; hij wil altijd bijten. Ik zal hem
eens aan meester Job laten zien en de vrijheid weergeven.”

Als men er meester Job naar gevraagd had, zou hij, denk ik, voor de eer
van de kennismaking bedankt hebben. Hij deinsde op het zien van den
jongen kaaiman terug en zocht te vergeefs zich te verbergen. Jaunet en
Verdet wisselden eenige woorden en klapwiekten, wat gewoonlijk hun eenig
hulpmiddel was. Rougette trok verontwaardigd al hare uiteinden in hare
schaal terug en bleef als versteend. De sauriër werd daarna op den oever
van de rivier gebracht; maar in plaats van er in te springen, zooals de
knaap verwacht had, beschreef hij een halven cirkel en ging het bosch
weer in.

»Kunnen de jonge krokodillen dan niet zwemmen?” vroeg Lucien verbaasd.

—Ja wel, Chanito; maar zij gaan niet in 't water voor en aleer zij in
staat zijn zich te verdedigen.”

—Tegen wien?”

—Tegen de groote mannetjes, die zich gaarne met hun kinderen voeden.”

Dit staaltje uit de zeden der krokodillen was niet geschikt om den
jongen natuuronderzoeker met de dieren te verzoenen, waaraan het
monstertje, hetwelk hij zooeven weg had gebracht, hem even leelijk als
kwaadaardig toescheen.

»Och dan!” riep hij uit, »hoe hebt gij uwe pan zoo spoedig met visch
kunnen vullen?”

—Als gij er bij waart geweest, zoudt ge pret hebben gehad, Chanito.”
Ik had twee vischlijnen, goed van aas voorzien, uitgezet en die kleine
heeren, met hun zilveren kleed, zijn gekomen om het aas er af te
snoepen, zoodat ik het wel tienmaal heb moeten vernieuwen, want ik wilde
een _bobo_ vangen, en dacht volstrekt niet aan hen. Maar eensklaps zag
ik ze lachen....

—Hebben de visschen gelachen?”

—Ja, Chanito, met hun staart; op die manier,” voegde de Indiaan er bij,
met zijne hand eene beweging makende als de zwemmende vischjes doen.
Eerst lette ik er niet op; maar toen begonnen ze te dansen, te springen
en mij lomperd te noemen....

—De visschen zijn stom!”

—Hebt gij dan nooit gehoord, hoe zij het water met hunne vinnen
slaan?... Nu springen zij nog, maar nu lach ik en noem ik ze lomperds.”

De zorgen, die de maaltijd vereischte, maakte aan dit verhaal een einde.
De visschen, welke met het vet van de iguano gebakken waren, werden zeer
geprezen; het blanke en malsche vleesch van den Sauriër werd niet minder
goed gevonden, want het wildbraad begon ons tegen te staan.

Den volgenden morgen, een weinig voor het aanbreken van den dag, voerde
de wind ons een walgelijken reuk van muskus toe. Ongetwijfeld zouden wij
een met krokodillen bevolkt moeras door te trekken hebben. Nauwelijks
was de zon op, of ik zag op den oever, tien passen slechts van het vlot,
drie monsters lui uitgestrekt liggen. Ik wekte Lucien, die, bij het zien
der reusachtige dieren, eene beweging van schrik niet kon weerhouden.
Zij waren van vijf tot zes meter lang, het lichaam was bruin en met
bulten bedekt, en de muil tot aan de oogen gespleten; een hunner,
die zijne kaken wijd opengesperd had, liet zijne holle tanden zien.
Ik nam den knaap bij de hand om hem tot bij de amphibieën te brengen;
eerst wilde hij niet; het uiterlijk dezer monsters boezemde hem een
onoverwinbaren afkeer in.

»Ik mag nog liever een tijger,” zeide hij; »zijn gebrul is vreeselijk,
maar hij is niet zoo afschuwelijk.”

Ik overreedde mijn kleinen metgezel om zijn afkeer te overwinnen en
mij te vergezellen. Ik bleef op dertig schreden van de kaaimans staan,
die toen teeken van leven begonnen te geven en langzaam in 't water
dompelden. Lucien herademde; de voorwereldlijke vorm van deze
tweeslachtige dieren boezemde hem een onwillekeurigen angst in.

Het vlot dreef op nieuw verder en de met lianen, kinaboomen en
Amerikaansche lotusboomen versierde oevers hernamen hun lachend en
tevens wild uiterlijk. Wij zouden veel gevaar geloopen hebben midden
in de moerassen, die wij moesten doortrekken, te verdwalen, zonder de
kennis van den Encuerado, die ons spoedig weer op den goeden weg bracht.
Eindelijk werd de rivier weer nauwer en herkreeg zij hare gewone diepte.

»Zie eens daar, mijnheer Sumichrast,” riep Lucien uit, »men zou zeggen
dat er oogen op het water drijven.”

—Daarin hebt gij u niet vergist; dat zijn oogen van krokodillen.”

De knaap drukte zich tegen mij aan; ik trachtte hem gerust te stellen,
maar die sombere oogen, die in alle richtingen zich vertoonden en de
bewegingen van het vlot volgden, maakten hem buitengewoon ongerust.

Soms kwam een krokodil dwars voor ons vaartuig liggen.

»Ga door,” riep de Encuerado, »al weet gij ook dat uw huid onkwetsbaar
is, dan is dat nog geen reden om u hier als heer en meester op te
werpen. Ik ken wel een naadje in je rok, waar mijn kogel eene opening
zou weten te vinden. Wees maar niet bang, Chanito; zij zullen ons niet
aanvallen.”

Soms waren de lage oevers overdekt met deze monsters, die met wijd
geopenden muil naar de zon toegekeerd lagen. Sommige gleden in het water
en kwamen om het vlot dolen; maar het grootste aantal bleef onbeweeglijk
en verwaardigde zich niet van plaats te veranderen. De vrees van Lucien
bedaarde allengs; maar nadat hij zoo zeer gewenscht had kaaimans te
zien, begon hij er zich nu over te beklagen, dat hij er te veel zag.
»Zij zijn hier de baas,” zeide mijn vriend hem; »zij groeien en
vermenigvuldigen zich ongestoord. De rivier bevat visch genoeg om hen
te voeden, en zonder twijfel gaan zij nu en dan wel in het bosch op de
jacht. Zie daar eens naar dien, welke de landtong opklimt, hij draait
met moeite om zich zelven; men zou zeggen, dat hij geen ledematen heeft
en kruipt. Dat komt omdat zijn lichaam geen gewrichten heeft en hij zich
niet anders dan met het geheele lichaam kan bewegen. Men heeft derhalve
wel gelijk als men zegt, dat men aan een krokodil kan ontsnappen, door
op zijne schreden terug te keeren; men behoeft slechts een korten draai
te nemen.”

Bij de horzels en muskieten, welke ons reeds kwelden, kwamen zich nu nog
andere tweevleugelige insecten, _radadores_ (draaiers) genoemd, voegen.
Die bloedzuigers hadden het vooral op de handen voorzien en als bewijs
dat zij er op geweest waren, lieten zij op de huid een druppeltje bloed
achter. Lucien, die reeds tweemaal gestoken was, vond eerst vermaak in
de vlugheid dezer insecten; maar weldra vond hij, dat zij te veel
misbruik van hun angel maakten.

Tot dusverre was de rivier bijna even hoog geweest als de bodem langs
hare oevers, wat de vorming van de talrijke moerassen, waarover ik
gesproken heb, verklaart. Nu begonnen de oevers echter allengs hooger te
worden en dreef het vlot onder een gewelf van groen door. De Encuerado
moest neerhurken om er onder door te komen; hij ging weer overeind staan
om Lucien een boom aan te wijzen, geheel met papegaaien overdekt, die
ons met hun geschreeuw begroetten, waarop de Indiaan niet in gebreke
bleef pittig te antwoorden. Terwijl al onze aandacht door deze
vermakelijke woordenwisseling gaande werd gehouden, had niemand erg in
een dikken tak, die onze hoofden aanraakte en onzen stuurman omverwierp.
In plaats van naar ons toe te zwemmen, zoodra hij boven water kwam, zwom
de Encuerado naar den oever. Wij waren reeds een eind ver eer ik het
vlot stil kon doen houden en de hemel weet hoeveel moeite het mij kostte
om tegen den stroom op te komen.

Met zijne machete in de hand trok de Indiaan van leer tegen den boom,
die de oorzaak van zijn ongeval was.

»Zoo! overvalt gij de menschen zoo verraderlijk, om ze in 't water te
smijten,” riep hij uit; »dat is nog al een slimme zet en dat voor een
honderdjarigen grijsaard! Maar dat zult ge vooreerst niet weer doen, dat
zweer ik je.

—Als gij dien reus omver wilt werpen,” riep mijn vriend hem toe,
»kunnen wij wel gaan kampeeren; gij hebt er minstens acht dagen werk
aan.

—Hoogstens voor tien minuten, Tatita Sumichrast; men zal niet kunnen
zeggen, dat die groote lummel mij den hals zal gebroken hebben, om er
later met de papegaaien, die hem die aardigheid zeker hebben aangeraden,
over te lachen.”

Door de kerven, die hij in den stam had gemaakt, kon de Encuerado tot
aan den eersten tak klimmen; maar door zijne te groote haast gleed hij
naar omlaag en kwam nog eens in 't water terecht. Nu kende zijn toorn
geen grenzen.

»Lach maar, lach maar!” riep hij, »wij zullen wel zien wie het hardst
zal lachen.

En opnieuw naar boven klimmende ging hij op den tak zitten, welke hem
had omgeworpen; wij hoorden hem pruttelen zonder zijne woorden te
verstaan, terwijl hij uit alle macht er op loshakte. Ik wilde het vlot
dichterbij brengen, om met hem te kunnen spreken; eensklaps weerklonk
een gekraak en de Indiaan en de tak vielen tegelijkertijd in de rivier.

Op dit geraas begonnen de papegaaien te schreeuwen en namen de vlucht;
de zware tak gleed langs ons heen en had ons bijna meegesleept. Onze
makker klom op het vlot en lachte zoo hartelijk over de nederlaag van
den boom en den schrik der papegaaien, dat hij zijne vroolijkheid aan
Lucien mededeelde. Bij slot van rekening had hij eenen grooten bult op
zijn voorhoofd en gevoelde hij zich geheel uitgeput. Ik verbond hem,
waarop hij slapen ging met dien rustigen slaap van een kind, dat door
een boozen bui vermoeid is geworden.

Gedurende twee uren bestuurde ik ons vaartuig; daarna hernam de
Encuerado zwijgend zijne gewone post. Eensklaps bewogen zich de
bladeren; de grond dreunde en tusschen de lianen werd de kop van een
wilden stier zichtbaar. Het dier zag ons met woeste blikken aan, stiet
een dof gebrul uit en verdween daarop.

Het zien van dezen nieuwen gast verkondigde ons de nabijheid der
Savannen; wij verwachtten om bij elke kronkeling van de rivier uit het
bosch te komen. De boomen werden kleiner en het struikgewas talrijker en
plotseling ontplooide zich voor onze oogen eene onmetelijke vlakte,
welke de rivier doorsneed. Wij zouden juist den laatsten struik
voorbijgaan, toen de Encuerado eensklaps het vlot achteruitduwde. Ik
stond op en zag eene kudde stieren, welke zich naar de plek begaven, die
wij juist wilden oversteken.

»Drommels, drommels!” riep Sumichrast uit, »dat is veel zeldzamer
schouwspel dan dat van de krokodillen; laten wij meester Zonnestraal zoo
plaatsen, dat hij goed zien kan.”

De Encuerado, die naar de prairie was gegaan, riep ons. Ik vond hem bij
den stam van een grooten wilg staan; zonder een oogenblik te verliezen
namen Lucien, Sumichrast en ik tusschen de takken plaats. Gringalet
werd ook naar omhoog geheschen, maar de Indiaan ging te water en zwom
naar een alleenstaanden boom tegenover ons.

»Wij zullen heden avond gebraden runderhaas eten,” riep hij ons toe en
hij maakte tusschen de takken zulke dwaze sprongen, dat ik andermaal
voor een val vreesde.

De stieren naderden. De grond beefde onder hunne hoeven en hun geloei
maakte ons doof. Een hunner, een prachtig dier, met zwart en wit
gevlekte huid, liep met opgeheven hoorns en onrustigen blik voorop. De
troep, die nu eens draafde en dan weer stil stond om te grazen, volgde
zijn onstuimigen aanvoerder; de kaaimans, als door het geraas ontwaakt,
verzamelden zich bij het begin van de Savanne en de op het water
drijvende oogen werden steeds talrijker.

De wilde troep bleef op vijftig schreden van de rivier halt houden; de
zwartbonte stier ging alleen vooruit, dronk langzaam en wierp zich toen
in de rivier; hij bereikte den overkant en keerde zich dan om. Daarop
hernam de geheele troep, waarboven een wolk horzels zweefde, den draf,
om zich bij den aanvoerder te vervoegen. De verschrikkelijke dieren,
ongeveer vijfhonderd in getal, wierpen zich in het water, verdrongen
elkander en stieten een afschuwelijk geloei uit. In minder dan een
kwartier uurs bleven er aan onzen kant niet meer dan vijf of zes stieren
over, die schenen te aarzelen om zich in 't water te begeven. Plotseling
knalde een schot, een der dieren stiet tegen den boom waarop wij zaten;
een bloedstroom gutste uit zijne borst. Hij draaide rond, loeide en het
zware lichaam stortte neer. Ik wierp een blik naar den Encuerado, die,
tot op de onderste takken afgedaald, zijne gymnastische toeren hervatte.
De jonge stieren, door het geweerschot en den val van een hunner
verschrikt, besloten eindelijk om de rivier over te steken; een blijft
staan om te drinken; de muil van een krokodil vat hem bij den snuit en
sleept hem mede. Een tweede verdwijnt midden in de rivier en een der
aanvoerende stieren begint eensklaps te worstelen en bereikt, geheel met
bloed overdekt, den oever. De door de horzels gekwelde troep hervatte
daarop zijn woedenden loop en verdween in de verte.

Ik wilde naar beneden dalen, toen een welbekend gejank zich deed hooren;
een twaalftal jakhalzen naderde reeds het door den Encuerado gedoode
dier. Een schot van Sumichrast verwondde een der stroopers; de anderen,
voorzichtig geworden, hielden zich op een afstand. De Indiaan snelde
toe om de opbrengst van zijne jacht te beschermen en sneed het dier in
stukken, terwijl hij met de coyoten een gesprek voerde.

»Weest dan toch zoo goed te wachten,” sprak hij bij elk gejank; »ik heb
het dier gedood; 't is dus niet meer dan billijk, dat ik mij het eerst
bedien.”

Gedurende dit tooneel hadden wij meester Job en de papegaaien uit het
oog verloren; ik vond ze in de zon zitten en half slapende. Zij lieten
eene zekere blijdschap merken toen zij ons terugzagen. Toen het etensuur
daar was, zette de Encuerado ons een stuk haas, hersenen, tong en nieren
van het rund voor. Lucien was verbaasd toen hij vernam dat deze dieren,
door de Spanjaarden uit Europa naar Amerika overgebracht, zich, evenals
de paarden zoo zeer vermenigvuldigd hebben, dat zij nu de Savanne bij
troepen van dertig- en veertigduizend stuks doorloopen.

Tegen den avond begon in de verte een onweer te grollen en talrijke
bliksemstralen verblindden ons. Wij hadden een afdak gemaakt, voor 't
geval dat de regen naar ons zou toekomen. Gelukkig bleven wij er van
verschoond; maar het was eene nieuwe waarschuwing om onze reis te
verkorten.



XXXIII.

DE KONING DER GIEREN.—DE PINOLILLAS.—ANGST VAN DEN ENCUERADO.—DE
TAPIR.—AFSCHEID VAN DE RIVIER.—DE PROOI VAN DEN LEEUW.—EEN SLECHTE
NACHT.


Den volgenden morgen vertrok de Encuerado alleen op het vlot; wij
hadden besloten de Savanne te voet door te trekken, om zoodoende voor
een paar uur aan de insecten te ontsnappen, die van onze gedwongen
onbeweeglijkheid gebruik maakten om ons op hun gemak het bloed af te
tappen. Lucien en Gringalet trachtten den Indiaan te volgen, maar deze
werkte zoo goed met zijn boom, dat het vlot als een renpaard
vooruitschoot en hen spoedig vermoeide.

Troepen zwarte gieren zweefden in de lucht en richtten zich naar een
niet ver van de rivier gelegen punt. Daar de nieuwsgierigheid ons in die
richting heentrok, bleef Lucien, die vooruit was geloopen, eensklaps
staan; ik ging schielijk naar hem toe en in een groot gat met steile
wanden en ongeveer twaalf meters breed, bemerkte ik verscheidene
honderden der afzichtelijke vogels met naakten hals, die elkander het
lijk van een stier betwistten.

Ik stond op 't punt mij te verwijderen, toen de gieren, die door onze
tegenwoordigheid nauwelijks beangst waren, eensklaps eene levendige
vrees te kennen gaven, hunne prooi in den steek lieten en een wijden
kring vormden. In de lucht had zich een nieuwe gast vertoond, die boven
ons rondvloog. Hij streek zwaar neder en sloeg zijne witte met zwart
omzoomde vleugels toe. De nieuw aangekomene was de _sarcaramphus papa_
der geleerden, de koning der gieren of koningsgier, een broeder van den
condor.

De koning der gieren, zooals de Indianen hem noemen, had een zwarten
staart en witte vleugels. De hals was versierd met een kraag van
parelgrijze veertjes en het bovengedeelte van den kop gestreept met
een donker, in regelmatige rijën geplaatst dons; de wangen waren met
levendige kleuren getint, die het witte oog prachtig omlijstten. Zijn
geelachtige bek, van middelmatige grootte, droeg een vleezig uitwas in
den vorm van een klaverblad, waarvan de ornithologen zich tevergeefs
het nut zoeken te verklaren. De prachtige roofvogel wierp een
heerschzuchtigen blik om zich, naderde de prooi en begon zich te
verzadigen. Onophoudelijk kwamen nieuwe gasten aan, die op een afstand
bleven zitten. Gringalet, die met moeite werd tegengehouden, blafte uit
alle macht, zonder dat de vogels er in 't minst acht op sloegen.

Eindelijk vloog de koningsgier weg; de hongere gasten, door de kracht
van den machtigen tegenstander, wien zij, als bij instinct, den eersten
rang inruimden, in bedwang gehouden, wierpen zich allen te gelijk op den
stier, die onder hun opeengedrongen gelederen verdween. Er ontstonden
tweegevechten, de gebogen snavels botsten met kracht tegen elkander aan
en de slaande vleugels brachten zware verwondingen toe. Ik gaf het
teeken om te vertrekken.

Wij liepen niet minder dan twee uren eer wij het woud bereikten; wij
hadden ons in den afstand vergist en de wandeling was in een moeielijken
marsch veranderd. Ik vond den Encuerado slapende en meester Job bezig
met de schildpadeieren te ledigen, die onder zijn bereik waren gebleven.
Gringalet nam zijn deel van de door den aap gereedgemaakten struif,
terwijl Sumichrast een kijkje nam in den pot, waarin de schilpad kookte
en ik den Encuerado wakker maakte. Men bevond dat de schilpad goed van
gaarte was; maar toen de Encuerado de verwoesting zag, die onder de
eieren was aangericht, waarin hij gemeend had te zullen smullen, wilde
hij meester Job voor zijne straf een bad geven. Iedereen sprong voor den
schuldige in de bres; onze toegeeflijkheid vond, naar ik vermeen, hare
oorzaak wel wat in de schilpadeieren zelven, waarvan het onstolbaar wit
en zanderig geel ons gehemelte weinig konden bekoren. Gelukkig kon de
Encuerado niet lang boos blijven; hij schonk meester Job vergiffenis,
die tot driemaal toe het moest aanhooren, en dat nog wel voor getuigen,
dat hij zonder hoop op genade een bad zou krijgen, zoodra hij opnieuw
misbruik van vertrouwen zou plegen.

Eer wij ons weer op het vlot inscheepten, moesten wij onze kleeren
reinigen van honderden _pinolillas_, die wij in Savanne hadden opgedaan
en welke het ons nu lastig begonnen te maken. Deze zwarte insecten,
kleiner dan vlooien, hoopen zich aan de uiteinden der planken op en zijn
gereed zich op het eerste dier het beste te werpen, dat er bij ongeluk
tegenaanstoot. De met haakjes gewapende pooten dringen dan in het
vleesch door en hun hongerige en vergiftige snuit zuigt met kracht het
bloed uit. Het was een zwaar werk om deze lastige parasieten, die hunnen
slachtoffers eene jeukte veroorzaken, welke met het ondergaan der zon
geregeld terugkeert, te verwijderen.

Tegen vijf uur in den namiddag landde het vlot in eene, door palmboomen
overschaduwde baai. De Encuerado haastte zich om de tijgervellen uit te
spannen en daar de nacht aanbrak, stelden wij ons tevreden met hetgeen
van onze schilpad was overgebleven. De Indiaan, die weinig geloopen had,
nam zijn geweer en liep de rivier langs. Na verloop van een kwartier
uurs kwam hij bleek en geheel ontdaan aanloopen.

—Zijt gij door eene slang gebeten? riep ik uit.

—Neen, Tatita,” antwoordde hij, geheel buiten adem, »er is mij iets
veel ergers overkomen. Ik heb hem gezien!

—Wien?

—Den _ante-burro_,” mompelde de Indiaan, een kruis makende.

De door den Encuerado te kennen gegeven vrees was voor Lucien zoo iets
geheel nieuws, dat hij groote oogen opzette. Hij had meer dan eens
over den _ante_ hooren spreken, een dier zoo groot als een ezel, met
zonderlinge vormen, en dat zich slechts laat zien aan hen, wien hij een
kwaden streek wil spelen.

»Stel u maar gerust,” zeide ik tot den Indiaan; »als gij den ante-burro
gezien hebt, zullen wij hem morgen doodschieten.

—Men kan den duivel niet doodschieten, Tatita.

—Met gewone kogels niet; maar wel met die, welke Sumichrast weet te
maken.

Mijne nieuwsgierigheid was opgewekt; het zeldzame en wantrouwende dier,
waarvan de Indianen als 't ware een fabelachtig wezen hebben gemaakt, is
niet anders dan de tapir, dien ik nog nooit ontmoet had. De Encuerado,
die zoo ontsteld was, dat hij nauwelijks kon eten, vertelde ons, dat hij
den oever van de rivier gevolgd was, die zich op ongeveer vijfhonderd
meters van de plaats, waar wij gekampeerd waren, in eene breedere en
diepere rivier uitstort. Op eene dikke graszode gezeten, zag hij naar de
uitgestrekte bruisende watervlakte, toen de ante-burro eensklaps, als
een los paard springende, op het grasperk was verschenen.

»En hebt gij er niet op geschoten?” riep mijn vriend uit.

—Ik heb de vlucht genomen,” antwoordde de tijgerjager.

Sumichrast deelde aan Lucien mede, dat de tapir een verwante is van
de pecaris, dat zijn neus in een niet grijpende slurf eindigt en dat
hij in de eenzaamste bosschen in de nabijheid van waterstroomen leeft.
Hij liet niet na zijn leerling te wijzen op het nadeelige van het
bijgeloof, dat een der vormen der onwetendheid is; zoo beefde dan ook
de Encuerado, dien wij den vorigen dag tijgers, krokodillen en stieren
het hoofd hadden zien bieden, bij de enkele gedachte van zich tegenover
een weerloos plantenetend dier te zien, waaraan zijne verbeelding
fantastische vormen en afmetingen gaf. Hij wilde niet gaan slapen; bij
het geringste geritsel der bladeren meende hij zijn vijand weer te zien.
In plaats van zijne dwaling te bestrijden—wat tot geen uitslag zou
gevoerd hebben—wilde ik hem doen gelooven, dat mijne macht die van den
ante-burro overtrof.

»Zou ik anders Lucien wel aan 't gevaar blootstellen in zijne nabijheid
te gaan slapen!”

Sumichrast overhandigde den Indiaan twee kogels, en verzekerde hem, dat
hij slechts behoefde te mikken om daarmede het dier te treffen. Allengs
begon de Encuerado zich gerust te stellen; de gedachte dat hij den
duivel onder zijne vreeselijkste gedaante zou kunnen dooden, prikkelde
zijne eigenliefde, en hij sliep in, zonder twijfel droomende over het
heldenstuk van den volgenden dag.

Bij het aanbreken van den dag waren wij reeds aan de samenvloeiing der
beide rivieren gekomen; voor ons strekte zich eene prairie, met zwaar
gras bedekt, uit, en als de tapir gedurende den nacht niet verzadigd was
geworden, zou hij zonder twijfel terugkeeren. Sumichrast en Lucien namen
naar links, dicht bij de rivier plaats, terwijl ik achter een boomstam,
bij den ingang van het woud, naast mijn bediende post vatte.

Er verliep meer dan een uur. Fraaie vogels kwamen dicht bij ons
neervliegen en drie chachalacas gingen boven onze hoofden zitten. Ik
begon te gelooven dat wij de huid van den tapir wat te vroeg verkocht
hadden, want wij waren overeengekomen dat mijn vriend alleen eene
verdedigende houding zou bewaren opdat de Encuerado zich kon overtuigen,
dat men een ante-burro kan dooden. Eensklaps week het riet vaneen en
twee dikhuiden vertoonden zich op het grasveld. De Encuerado maakte een
aantal kruisjes.

»Schiet,” sprak ik met zachte stem en mik op het voorhoofd. Het schot
viel en de tapirs sloegen op de vlucht; een hunner viel echter op den
grond eer hij het water bereikt had en liet een dof geknor hooren; hij
was dood toen ik bij hem kwam.

De Encuerado onderzocht het lijk, hetwelk ongeveer een meter lang was;
wat de grootte, die hij aan het dier toeschreef, aanmerkelijk
verminderde.

»Gij hebt den duivel gedood,” zeide Lucien hem, die op zijne beurt den
zonderlingen dikhuid onderzocht.

—Ja, Chanito, met behulp van den betooverden kogel; maar de duivel is
zoo dom niet, hij zal weer in het lichaam van een anderen ante-burro
herleven.”

Daar de Encuerado bepaald weigerde den tapir aan te raken, nam
Sumichrast op zich om van het dier, welks vleesch wij wilden proeven,
enkele stukken af te snijden. Al onze pogingen om den Encuerado van
zijne dwaling te overtuigen, waren vruchteloos. Zijn vindingrijke geest
verwrong al onze bewijsgronden. Dat de tapir niet grooter was, dat hij
zich had laten treffen, dat de kogel hem geraakt had, kwam omdat wij
tooverwoorden kenden, om de kunstenarijen van den duivel onschadelijk te
maken; maar willen staande houden dat de satan niet in het lichaam van
den ante-burro huist, dat de door den duivel bezetene zich niet naar
willekeur kon opblazen, dat hij dengenen, dien hij kan bereiken, niet
met den dood treft,—evengoed zou men het bestaan der Engelen kunnen
loochenen!

Al gevoelde de jager zich voor het oogenblik ook bij machte om nog een
anderen tapir te trotseeren, dan, hij verheelde het niet, zou hij, in
zijne hoedanigheid van Christen, de vlucht nemen voor een nieuwen
ante-burro, als zijn tweede kogel verschoten was.

Het vleesch van den dikhuid had wel wat weg van dat van den pecari,
maar met een minder merkbaren wildsmaak. Tegen den middag werden de
tijgervellen opgenomen en weldra dreef het vlot opnieuw op de beide
vereenigde rivieren. Wij hadden er eerst aan gedacht om de golf van
Mexico te bereiken, maar het te ver gevorderde jaargetijde stond dezen
tocht niet toe. Tegen den avond verduisterde een nieuw onweer den
horizon; de regen viel met geweld neder, terwijl de donder in de verte
ratelde. Opeengedrongen in eene in haast opgeslagen hut, aangevallen
door duizende insecten, die wij trachtten te verdrijven door te rooken,
besloten wij, dat het vlot den volgenden dag zijne reis alleen naar de
zee zou vervolgen en dat wij den tocht in den vorm van een hoefijzer
zouden besluiten met tot ons punt van uitgang terug te keeren. Lucien
ontroerde bij de gedachte dat hij zijne moeder, broertjes en zusjes zou
terugzien; de Encuerado die te vroolijker werd, naarmate hij zich meer
van de verblijfplaats der tapirs verwijderde, deelde het nieuws aan
Gringalet mede, die met blaffen antwoordde.

De volgende dag werd besteed met het in orde brengen van de bagage.
Jaunet en Verdet zouden de reis op de mars doen en meester Job nu eens
op den schouder van Sumichrast, dan weder op den mijnen. Eenige in de
braadpan gelegde bladeren waren voldoende voor de genoegzaamheid van de
zwaarmoedige Rougette.

In den schemeravond vervroolijkten duizenden vogels ons bivak. De
Encuerado sneed het meertouw van het vlot door, bedankte het vaartuig
voor de diensten, die het ons bewezen had en wenschte het eene goede
reis. Terwijl ik het zwakke vaartuig den stroom af zag zakken, gingen
twee reigers er zich op neerzetten en met deze gevederde bemanning
beladen verdween het uit 't gezicht. Bij het aanbreken van den dag was
iedereen op de been; de tapirrivier, zooals Lucien haar gedoopt had,
werd met drie hoera's begroet en de kleine troep volgde Sumichrast, die
meester Job droeg, op den voet. Jaunet en Verdet van voren naar achter
heen en weer geschud, trokken een droevig gezicht. Tevergeefs beschreef
de Encuerado hun de wonderen der stad, waarheen men hen voerde, de arme
vogels bleven stil alsof zij de zeeziekte hadden. Wij trokken een groot
bosch door, waarna de kleine troep op eene uitgestrekte vlakte kwam.
De warmte overstelpte ons en onze vracht drukte vreeselijk op onze
schouders. Dat kwam doordien acht dagen rust ons reeds verweekelijkt
hadden en meester Job, die toch niets woog, moest het dikwijls
aanhooren, dat zijne zwaarte hem verweten werd.

Na de prairie kwam een doodsch en stil bosch van palmboomen. Mijn vriend
nam de voorhoede en geleidde ons door de eenvormige stammen. Slangen
en raven, en dan enkele _sacuas_, een soort vogel met bruin en zwart
gevederte en gelen staart, waren de eenige levende wezens, welke wij
op onzen weg ontmoetten. De muskieten kwelden ons bijna evenveel als
op de oevers der rivier; eindelijk moesten wij, door de vermoeidheid
overwonnen, kampeeren; ons middagmaal bestond slechts uit maïskoeken;
maar onze papegaaien en meester Job vergastten zich op kleine
cocosnooten, die men _coyoles_ noemt.

Bij het aanbreken van den dag gaf ik het teeken tot vertrek, en geleidde
ik, op mijne beurt, de karavaan. Wij moesten verscheidene open plaatsen
en daarna eene kleine savanne doortrekken, waar het hooge gras onzen
marsch vertraagde. De plantengroei nam weer eene andere gedaante aan,
de styrax- en ebbenhoutboomen vertoonden zich opnieuw en eene menigte
parkieten maakten door hun gesnap Jaunet en Verdet wakker. Een damhert
vluchtte voor ons en eene kleine beek versperde ons den weg.

Toen het bivak was opgericht bemerkte de Encuerado eene kreeft, waarna
hij met Lucien op de schaaldieren jacht maakte. Ik volgde met Sumichrast
het spoor van het damhert; nauwelijks hadden wij een afstand van
vijfhonderd schreden doorloopen, of een heuvel verhief zich voor ons.
Ik beklom hem en mijne blikken verloren zich in eene savanne, die zich
uitstrekte zoover het oog reikte en waarvan het hooge gras op een rijpen
korenoogst geleek. Sumichrast, die halverwege was blijven staan, riep
mij, door het geluid van den uil na te bootsen; ik ging zonder geraas
naar hem toe en mijn makker toonde mij tusschen de boomen een damhert,
dat rustig graasde en hetwelk zijn besluiteloos heen en weer loopen
zeker in onze nabijheid zou brengen. Ik ging naast mijn vriend op den
loer staan, vol bezorgdheid het gaan en komen van het sierlijke dier
bespiedende; het hief tot tweemaal toe den kop op en gaf blijken van
eene onbestemde ongerustheid.

Vreezende dat het ons zou ontvluchten, wilde Sumichrast schieten, toen
het hert opsprong en onder het gewicht van een leeuw ineenzakte. Ik
schoot mijn geweer af; het roofdier brulde, sleepte zijne prooi een
twintig schreden voort en verdween toen.

Op het hooren van mijn schot kwam de Encuerado, door Lucien gevolgd,
aanloopen, en begon onmiddellijk eenige stukken van het dier af te
snijden, terwijl Sumichrast en ik den omtrek goed in 't oog hielden, uit
vrees dat de woeste jager mocht terugkeeren. Hij, van zijn kant, had ons
in 't oog gehouden; want nauwelijks hadden wij de overblijfselen van het
hert laten liggen of hij brulde en kwam terug om bezit van zijn aandeel
te nemen. Dit wildbraad en een dertigtal kleine kreeften, door de twee
vrienden gevangen, troostten onze magen over het magere maal van den
vorigen dag.

Van den top van den heuvel woonden wij het ondergaan der zon bij; eene
stevige koelte bracht het hooge gras in beweging en deed het als eene
vloeibare vlakte golven. Aan onze rechterhand teekenden de Cordilleras
hunne blauwe lijnen af, en de vulkaan van Orizava, waaromheen wij een
grooten boog beschreven hadden, vertoonde zich in het Westen. Van nu af
moest de berg ons tot kompas dienen; maar de onmetelijke savanne, die
zich voor ons uitstrekte, maakte mij voor mijn jongen metgezel bevreesd.

»Moeten wij die groote vlakte doortrekken?” vroeg hij.

—Ja, beste Zonnestraal, dat is de kortste weg om Orizava te bereiken.

—Maar hoe moeten wij door dat gras komen, dat hooger dan u is.

—Daar ligt de moeielijkheid niet; ten koste van een weinig arbeid, zal
het ons wel een doortocht verleenen.

—Hoeveel uren hebben wij wel noodig om die savanne door te trekken?

—Hoeveel uren! gij bedoelt zeker minstens drie of vier dagen.

—Hm!” gaf mijn arme, lieve jongen ten antwoord.

De koelte nam toe; groote zwarte wolken stapelden zich boven ons op;
snelle bliksemstralen doorkliefden de lucht. Zware regendruppels
ratelden op de bladeren, zoodat wij ons haastten in de hut terug te
keeren. Een donderslag weerklonk, en de regen, door den wind opgezweept,
maakte ons onder ons afdak nog nat. Weldra ontstond er een vreeselijk
geraas; de wind deed de boomen buigen, de bliksemschichten volgden
elkander zonder tusschenpoozen op en verblindden ons door hun rood of
blauw licht. Jaunet en Verdet sliepen niet meer en meester Job liet
zekere ongerustheid blijken.

Het vuur was uitgegaan en het water stroomde over den grond. Slechts de
Encuerado kon te midden van het geraas der ontketende elementen en op
een drassig geworden grond slapen. Eindelijk verwijderde de donder zich;
maar de regen bleef gedurende vier uren onophoudelijk vallen. Wij waren
nat tot op de huid en Lucien klappertandde, niettegenstaande Sumichrast
en ik hem tusschen ons beiden beschut hadden. De wolken openden zich
evenwel en eenige sterren begonnen te schitteren.

Tegen middernacht hernam de opgehelderde lucht hare azuurblauwe tint en
de maan verlichtte flauwtjes het bosch. De Encuerado, die wakker was
gemaakt, hielp ons het vuur weer in orde brengen, maakte een kop koffie
gereed, en allen gingen wij slapen, na eerst andere kleeren te hebben
aangetrokken en den versterkenden drank te hebben genoten.



XXXIV.

VERTREK.—DE SAVANNE.—DE DRAAGBAAR.—VERDWIJNING VAN DEN
ENCUERADO.—WIJ LATEN JAUNET EN VERDET AAN HUN LOT OVER.—MEESTER JOB
WORDT TER DOOD VEROORDEELD.


De Encuerado liet ons een gat in den dag slapen. Het den vorigen dag
gedoode wild, door de roofdieren half afgeknaagd, gaf reeds een weinig
aanlokkelijken geur af; maar de Indiaan was op de kreeftenvangst gegaan
en de opbrengst was voldoende om ons te verzadigen. Nu werd de moeilijke
vraag over het vertrek opgeworpen. Sumichrast wilde eene schuinsche
richting inslaan, om te trachten prairieën te bereiken waar het gras
minder hoog was dan dat, hetwelk wij voor oogen hadden en waar de
aanwezigheid van heesters den marsch minder eentonig zou maken. De
Encuerado was van een tegenovergesteld gevoelen; volgens hem moesten
wij maar flinkweg de Savanne in de geheele lengte doortrekken; dat was
wel een moeielijke marsch van drie of vier dagen het hoofd bieden, maar
men zou althans het doel bereiken, want over het algemeen worden de
prairieën van 't Noorden naar 't Zuiden smaller. Ik deelde het gevoelen
van den Indiaan en onze bewijsgronden overtuigden onzen metgezel.

Zoo zonder beschutting en beladen als wij waren onder de stralen van een
loodrecht staande zon te loopen, zou eene zinneloosheid zijn geweest. Ik
besloot derhalve dat wij eerst tegen den avond zouden opbreken en dat
wij slechts des nachts zouden reizen. Lucien was daarover in de wolken.

De Encuerado maakte lange staken, die, in den grond gestoken zijnde,
dienen moesten om de huiden op te doen rusten en zoo eene soort van
tent te vormen. De bagage werd gelijkelijk verdeeld en alle nuttelooze
ballast weggedaan; ik telde onze maïskoeken, die ons eenig voedsel
zouden uitmaken. Zonder ons al te zeer op rantsoen te moeten stellen,
hadden wij gelukkig nog voor acht dagen levensmiddelen. Het water maakte
ons het meest bezorgd. De waterflesschen werden tot aan den hals gevuld
en luchtdicht gesloten. De Encuerado stelde toen voor nog wat kreeften
te vangen; die dieren hebben een taai leven en vijf of zes dozijnen
waren voldoende om ons twee of drie maaltijden te verschaffen.

Het voorstel van den Encuerado werd met algemeene stemmen aangenomen;
hij bracht ons op den oever der beek, op een plek, waar hij 's morgens
stukken vleesch had neergeworpen. De kreeften hadden zich in menigte
om dit lokaas verzameld; Lucien en zijn vriend vingen er eene groote
hoeveelheid van. Een tatoe, door Sumichrast gedood, kwam in den pot,
waar de rijst reeds kookte; daarna ging men in de schaduw liggen om zich
tot den eersten dagmarsch voor te bereiden.

Tegen vier uur werden wij door den Encuerado geroepen. Het middagmaal
werd zeer vroolijk gebruikt; men sprak over niets anders dan over de
thuiskomst; het was, alsof wij reeds aan ons einddoel waren. Ik bood
den gasten een druppeltje cognac aan, dat op mijne gezondheid gedronken
werd—welke beleefdheid ik moest beantwoorden door opnieuw de kostbare
flesch te ontkurken. Als men ons zoo over de doorgestane beproevingen
hoorde praten, zou men een oogenblik hebben kunnen meenen, dat Orizava
achter den heuvel lag, welke boven de beek uitstak. De ondergaande zon
riep ons tot de werkelijkheid terug. Iedereen nam zijne vracht op en
Sumichrast trad het eerst tusschen het hooge gras, van nabij door Lucien
gevolgd.

»Welnu, meester Zonnestraal, nu zijt gij even goed verborgen achter deze
dorre halmen als in een woud. Zijn uw laarzen goed ingesmeerd? Gij weet
dat wij gedurende een paar weken door deze vlakten moeten marcheeren.”

»Waar zijn dan de wilde stieren en paarden?”

—God geve, dat wij ze spoedig mogen ontmoeten; in de eerste plaats
omdat zij ons den weg naar de poelen en rivier zullen wijzen, waar zij
hunnen dorst lesschen en ten tweede, omdat zij ons, zoo noodig, eene
goede schotel zouden bezorgen.

—Valt er dan in de Savannen niets te jagen?

—Niet als het gras zoo hoog is. De dieren wagen zich niet in deze
eenzaamheid, tenzij een boschje hen mocht aantrekken.

—En de vogels?

—Die zullen niet te voorschijn komen voor en aleer het gras kort bij
den grond zal groeien, uitgezonderd de roofvogels, die misschien boven
ons zullen zweven als boven eene prooi.

Gringalet, die verplicht was in het pad te blijven, dat door Sumichrast
gemaakt was, scheen geheel teleurgesteld, dat hij niet als naar gewoonte
links en rechts kon rondspringen. Ik merkte op dat hij van tijd tot tijd
jankte en achterwege bleef.

»Is de Encuerado dan aan 't hoofd van den troep?” vroeg ik mijn vriend.

—Neen, ik open den marsch.

—Ohé! Ohé! riep ik.

—Hioe, hioe, antwoordde in de verte de stem van den Indiaan, die na
vijf minuten weer bij ons was en door Gringalet met liefkoozingen werd
overladen.

—Zijt gij van plan om te verdwalen? Wat is er gebeurd?

—Niets, Tatita niets; dat wil zeggen, dat gij 't wel zult zien...., als
't lukken wil...

—Wat?

—Dat zult gij wel zien,” hernam de Indiaan, knipoogende en bij
zich-zelven lachende.

Hij ging nu weer achter Lucien loopen.

Gedurende meer dan een uur werd er geen woord gewisseld; wij liepen
in een halfdonker voort en onze stemmen, waarmede wij beurt om beurt
Gringalet riepen, bewezen ons, dat wij allen bijeen waren. De maan kwam
uit de wolken te voorschijn; maar verloren tusschen het reusachtig gras,
liet de beperkte horizon ons niet toe, de wonderbare lichteffecten, die
zij moest voortbrengen, te aanschouwen.

Jaunet en Verdet werden twee- of driemaal wakker en begonnen te
keuvelen; zij werden zoo luidruchtig dat Sumichrast zich omkeerde.

»Wat drommel vertellen uwe papegaaien toch?” vroeg hij den Indiaan.

—Ik heb het maar half verstaan,” antwoordde de Encuerado »maar wat
zouden zij anders kunnen zeggen, dan dat wij moesten slapen, in plaats
van in de maneschijn te wandelen?

—En zegt gij hun dan niets terug?

—Waartoe zou dat dienen? Ik heb hun gisteren alles aan 't verstand
gebracht,—des te erger voor hen als zij 't niet begrepen hebben.”

De marsch werd voortgezet; meester Job, die op mijn arm sliep opende
slechts de oogen om van plaats te veranderen.

[Illustratie: Lucien begon hen opnieuw de namen van Hortense en Emile
              voor te zeggen. (blz. 305)]

»Sla een weinig rechts af! Tatita Sumichrast,” riep de Encuerado
eensklaps uit.

—Waarom dat?

—Zie maar eens achter u.

Ik keek om, en in de verte bemerkte ik het schijnsel van een groot vuur.
De Indiaan had van onzen slaap gebruik gemaakt om op den top van den
heuvel eene groote houtmijt op te richten en bij het vertrek was hij in
gebreke gebleven haar in brand te steken. Lucien zag, op den schouder
van Sumichrast gezeten, een zwaren rook ten hemel stijgen; plotseling
schoten heldere vlammen te voorschijn en weerkaatsten zich, zonderling
genoeg voor ons, als op de oppervlakte van een meer. Onze marsch werd,
dank zij dit richtpunt, zekerder; maar allengs verminderde het vuur en
weldra zagen wij niet meer dan eene rookzuil die, daar er geen wind was,
recht omhoog steeg.

Wij marcheerden zonder ophouden gedurende meer dan vijf uren; ik stelde
eene halt voor. Wij behoefden ons slechts op het gras uit te strekken
om een zacht bed te vinden, en Lucien sliep spoedig in. Lang voor het
aanbreken van den dag wekte de Indiaan ons, en na goed zijne richting
te hebben genomen, voerde hij ons aan. Niettegenstaande de half geuite
klachten van Lucien, werd de marsch met kracht hervat. Bij den eersten
zonnestraal klom ik op de schouders van Sumichrast, om den horizon te
onderzoeken. Rechts bespeurde ik de blauwachtige, door den vulcaan
beheerschte bergen; en verder om ons heen eene effene vlakte, die
door den morgenwind bewogen werd. De in den grond gestoken staken
ondersteunden de aaneen bevestigde tijgervellen. Er werd eene groote
oppervlakte ruim gemaakt en een in den grond gemaakt gat diende voor
haard. Onze kreeften waren goed versch gebleven. Terwijl de Encuerado
ze in het gat roosterde, bewaakte ik met Sumichrast de richting van de
vlam, want voor onze veiligheid moesten wij zorg dragen de Savanne niet
in brand te steken. Door onze waakzaamheid gelukte het ons het vuur
binnen zijne perken te houden, maar de half verkoolde kreeften smaakten
zoo naar den rook, dat ik dacht, dat wij ze niet zouden kunnen eten. Een
weinig piment hielp evenwel om ze door te slikken, en toen het uur van
rusten daar was, werd het vuur zorgvuldig uitgedoofd.

Ik werd tegen den middag wakker, half geblakerd door de zon, die de
schaduw had verplaatst. Ik schudde mijne makkers wakker, opdat zij van
plaats zouden veranderen, en Lucien, die de opvoeding zijner papegaaien
niet wilde verwaarloozen, begon hun opnieuw de namen van Hortense en
Emile voor te zeggen. De warmte deed ons bijna stikken en ik raadde den
knaap aan, opnieuw te gaan slapen.

Bij het ondergaan der zon vatte de Encuerado zijne mars weer op en nam
de voorhoede in. Deze tweede nacht ging evenals de eerste voorbij en
wij hadden minstens acht mijlen afgelegd. Lucien kon niet meer, zoodat
wij een weinig voor het aanbreken van den dag moesten kampeeren. De
gerookte kreeften maakten andermaal onzen maaltijd uit; Jaunet en Verdet
beklaagden zich, naar het zeggen van den Encuerado, dat zij niets anders
dan palmnoten te knabbelen kregen. Meester Job nam zonder tegenstand de
kreeften aan en peuzelde ze op, zonder ze van de schaal te ontdoen.

De derde nachtmarsch, door vijf of zes halten onderbroken, werd tot den
ochtendstond voortgezet.

Bij de eerste schemering onderzocht ik opnieuw den gezichteinder;—nog
altijd de blauwachtige bergen aan de rechterhand, en verder overal de
eenzame, doodsche vlakte. Dien dag moest men zich met maïskoeken
tevreden stellen; maar de hoop, dat wij eindelijk het bosch zouden
bereiken, beurde zelfs onzen kleinen reisgezel op. »Nog een nacht,”
herhaalden Sumichrast en de Encuerado, »en rust en overvloed wachten
ons.”

De vierde marsch was veel moeielijker, vooral voor den armen Lucien,
die soms hinkte. »Wij zullen spoedig boomboschjes en kudden ontmoeten,”
sprak Sumichrast tot hem; »'t is onze laatste beproeving. Na zoo dapper
de groote wouden doortrokken te zijn, zult gij u toch zeker niet door de
savannen willen laten overwinnen.”

—»Neen,” antwoordde de wakkere knaap; »ik zou zelfs vlugger willen
vooruitkomen als ik kon; ik weet dat ik mijne lieve moeder zal weerzien;
maar mijne voeten doen zoo'n pijn.”

—He, Chanito, gij hadt niet gedacht dat de savannen zoo groot waren?

—»Noch zoo droevig,” antwoordde Lucien.

De dag brak aan. Ik peilde opnieuw den gezichteinder, zonder iets anders
te zien dan hemel en gras. »Ik vrees, dat wij op een verkeerden weg
zijn,” sprak ik tot den Encuerado, »God geve, dat wij niet gedurende
drie dagen op goed geluk af ronddraaien.”

—Neen, Tatita, de vulkaan is altijd rechts.

—»Op den afstand, waarop wij er ons van bevinden, kunnen wij twintig
mijlen afwijken, zonder er erg in te hebben.”

De Indiaan klom op zijne mars en onderzocht nauwkeurig de gedaante van
de bergen.

»Wij zijn op den goeden weg,” sprak hij met overtuiging, »de savanne is
lang, dat is alles.”

De verzekering van den Encuerado stelde mij slechts ten halve gerust.
De voeten van Lucien kwamen vol blaren; hij kon niet langer de groote
marschen volhouden, die wij verplicht waren te doen. Dat loopen in de
eenzaamheid en de duisternis vermoeide hem buitengewoon. Een weinig voor
het aanbreken van den nacht, maakte ik den armen jongen wakker en nam
hem bij de hand; hij kon zijne voeten nauwelijks neerzetten. Eensklaps
bemerkte ik, dat hij schreide; ik nam hem op mijne armen en daar viel
hij in slaap.

Het was nauwelijks tien uur in den avond; ik kon er niet toe besluiten
een nacht te verliezen en onder de stralen van een rechtstaande zon
konden wij niet op den dag marcheeren. De Encuerado maakte met behulp
van de riemen en staken, die dienden om onze tent te ondersteunen, een
draagstoel van eene nieuwe soort, waarop wij den knaap lieten zitten.
Sumichrast vatte de stokken, teneinde mij onzen lieven reismakker te
helpen dragen. Dien nacht verrichtten mijn vriend en ik wonderen, wij
moesten honderdmaal stilstaan, om de verdooving uit onze armen te
verdrijven, maar wij hadden verscheidene mijlen afgelegd. De dageraad
brak nauwelijks aan, of ik ondervroeg weer den gezichteinder:—helaas!
er was niets veranderd; ik bemerkte slechts troepen zwarte gieren en
hunne tegenwoordigheid scheen mij niets goeds te voorspellen.

Sumichrast, die de staken in den grond had geslagen, om de tijgerhuiden
er over te hangen, wierp zijn machete naar den kant van de mars toe. Bij
het neervallen stiet de punt van het wapen tegen de reserve-waterflesch,
die barstte, zoodat de inhoud er uitvloeide. De Encuerado uitte een
kreet en zag ons met vertwijfeling aan,—dit ongeval maakte onzen
toestand bijna wanhopig. Sumichrast ging met het hoofd in de handen
zitten en scheen zoo terneergeslagen, dat ik hem trachtte op te
beuren.—Ik ging naast Lucien liggen, wiens voeten hoe langer zoo meer
opzwollen; na eene korte rust genomen te hebben, stelde ik voor den weg
te hervatten en de zonnestralen te trotseeren; maar deze onzinnige
onderneming moesten wij weldra opgeven.

Bij de eerste schaduw de beste nam de knaap weer op de draagbaar plaats.
Treurig omdat hij zich niet op de been kon houden, leed hij onder onze
inspanning en omhelsde hij ons telkens, als wij staan bleven om adem
te scheppen. Wij drukten hem in onze armen en omhelsden hem; deze
liefkoozingen hernieuwden onzen moed. Niettemin was deze nacht nog
moeielijker dan de vorige; de dorst kwelde ons, en het voedsel, waartoe
wij veroordeeld waren, herstelde slechts ten deele de verloren krachten.
Evenals den vorigen dag, werd de gezichteinder met koortsachtigen angst
onderzocht en ook nu nog bespeurden onze blikken niets dan de
uitgestrekte vlakte.

Wij hielden raad; helaas! er bestond slechts één redmiddel om uit onzen
toestand te geraken: n.l. loopen.

»Zullen wij dan verplicht zijn meester Job op te eten!” had de Encuerado
gevraagd.

Lucien had zijne armen naar het ongelukkige dier uitgestrekt, als om het
te beschermen. Ik had het voorstel van den Indiaan ook verworpen; maar
ik moest bij mij zelven bekennen, dat wij binnen vier en twintig uren
tot dat uiterste zouden gedwongen zijn.

Het was de 21 Juni, juist twee maanden nadat wij Orizava hadden verlaten
en op het punt waren van thuis te komen. Toen wij meenden van alle
ernstige ongevallen bevrijd te zijn, kwam die eindelooze savanne hare
woeste vlakte voor ons uitbreiden. Wij werden zichtbaar mager en het
water, dat ons overbleef, werd druppelsgewijze door Lucien opgedronken.
Nog één dag, en onze maïskoeken zouden op zijn en wat hielp ons onze
rijst zonder water? De vermoeidheid overwon onze bezorgdheid en wij
sliepen in.

Ik werd tegen vier uur in den middag wakker; ik klom op de mars om de
ruimte te overzien en riep daarna den Encuerado. Weldra voegden de
stemmen van Sumichrast en Lucien zich bij de mijne, om den naam van den
Indiaan te herhalen,—vergeefsche moeite, ons schreeuwen bleef zonder
antwoord. Ik klom op de schouders van Sumichrast; voor mij was het gras
door eene voor doormidden gesneden. Dat was de weg, dien onze makker
zich gebaand had, die, wij konden er niet meer aan twijfelen, van onzen
slaap gebruik had gemaakt om zich met Gringalet te verwijderen.

»Dat is onmogelijk!” riep ik uit, op eene zwijgende ondervraging van
mijn vriend antwoordende; »neen, de Encuerado kan ons niet in den steek
hebben gelaten!”

De geheele nacht ging in wachten voorbij, de Indiaan had zijn geweer
meegenomen en ik begon te vreezen dat hij, bij het zoeken naar een buit,
in de vlakte verdwaald was geraakt. Wij luisterden zonder ophouden toe;
ik schoot herhaalde malen mijn revolver af; maar de knal stierf zonder
echo weg. De dag brak aan.

Gedurende twee uren beschreef ik groote kringen om ons kamp, vreezende
dat de Encuerado misschien in een gat kon gevallen zijn; maar in dat
geval zou het blaffen van Gringalet ons gewaarschuwd hebben. Een vlug
besluit was onvermijdelijk. Lucien, die twee dagen had uitgerust, moest,
het kostte wat het wilde, loopen. De bagage werd op goed geluk af op
eenen hoop bijeengezet; ik gaf Jaunet en Verdet de vrijheid, en liet
den armen vogels den zak rijst, dien wij niet konden medenemen. Daarna
maakten wij ons, met onze geweren en helaas! bijna ledige veldflesschen
beladen, gereed om ons te verwijderen, zonder dat wij den moed hadden
Lucien, die meende dat wij zijn vriend te gemoet gingen, uit de dwaling
te helpen. Na den horizon onderzocht te hebben, plaatste ik meester Job
op mijn schouder en opende ik voor mijne makkers den weg.



XXXV.

DE DORST.—TERUGKEER VAN DEN ENCUERADO.—DE KLEINE ZWERFTOCHT.—JAUNET,
VERDET EN ROUGETTE.—JACHT OP WILDE PAARDEN.—EEN MONSTER.—LAATSTE
AVONTUUR.—HET GEMATIGDE LAND.


De onderneming bleek boven onze krachten te zijn; hijgende, stikkende,
door den dorst gekweld, betreurde ik het, dat wij niet gedurende den
nacht gemarcheerd hadden. Wat zouden wij niet gegeven hebben voor een
dier onweders, die ons acht dagen te voren zoo hinderlijk waren geweest?
Maar het uitzicht van den hemel ontnam ons zelfs deze laatste hoop.

In den namiddag deelde ik eenige stukken maïskoek uit en moest men zich
met een slokje water tevredenstellen. Lucien klaagde niet meer; maar de
vermoeidheid en zijne pijnlijke voeten verwekten verschijnselen van
koorts, waarover ik mij ongerust begon te maken.

»Ik heb dorst”, herhaalde hij zonder ophouden; »mijne voeten doen erg
zeer; maar ik zou genezen zijn, als ik kon drinken.”

Herhaalde malen reikte mijn vriend hem zijne veldflesch over,—dan was
zijne marteling een weinig minder, doch zij keerde weldra terug. De
nacht naderde en wij maakten ons gereed tot een wanhopigen marsch. Een
slokje cognac verschafte ons schijnbaar kracht, waarvan ik besloot
gebruik te maken. Nog vóór de zon onderging, nam ik Lucien op mijne
schouders en ging ik vooruit. Ik moest twintigmaal stil blijven staan
om adem te scheppen en twintigmaal werd de marsch weer hervat. Lucien
volgde ons nu en dan hinkende. Tegen tien uur waren onze krachten
uitgeput doch gelukkig vertoonde zich een goed voorteeken: het gras werd
minder hoog.

»Wij zijn gered!” riep ik uit.

—Drommels, drommels!” antwoordde Sumichrast met zijne gewone
koelbloedigheid, »'t werd tijd.”

Na eene vrij lange rust maakte ik mij gereed om Lucien te wekken, toen
ik een dof geluid meende te hooren. Ik schoot op goed geluk mijn geweer
af; maar het schot stierf zonder echo weg,—wij hadden ons vergist.

De arme Lucien stond op en zijn eerste woord was ons wat water te
vragen; ik gaf hem eenige druppels met cognac vermengd.

»Wat zou mama bedroefd zijn,” zeide hij »als zij wist dat wij geen water
hebben.”

—»Dat is mijne schuld,” riep Sumichrast uit, zijn gelaat met de handen
bedekkende.

—»'t Gaat al beter, ik heb geen dorst meer,” sprak de knaap, die naar
Sumichrast toeijlde en hem omhelsde. »Komt, laat ons loopen; gij zult
zien dat ik bijna niet meer hink.”

—»Gij hebt gelijk, op weg!” herhaalde Sumichrast. Hij beurde Lucien met
kracht op en begon met vaste schreden te loopen. Ik nam meester Job op,
die zeker wel verbaasd over deze nachtelijke reizen moet geweest zijn.

Eensklaps weerklonk een dof geluid; ditmaal hadden wij ons niet vergist.
Ik bleef staan om beter te kunnen luisteren; een schot deed de lucht
trillen.

»De Encuerado!” riep ik uit.

Ik omhelsde Lucien herhaalde malen, Sumichrast schoot zijn geweer af en
een nieuwe losbranding beantwoordde zijn schot. Ik had, op mijne beurt,
de oogen vol tranen.

Het geraas naderde; men hoorde het galoppeeren van een paard, een bekend
blaffen weerklonk.

»Gringalet,” sprak Lucien.

—Hioe.... hioe... hioe... Chanito!....

Onze ontroering liet ons nauwelijks toe antwoord te geven op het roepen
van den Indiaan, die van zijn paard sprong en op den knaap toeliep,
wiens hoofd hij tegen zijne borst drukte. Gringalet ging geheel uitgeput
op den grond liggen, na met zijn neus tegen onze beenen gewreven te
hebben.

Ik naderde den Encuerado, toen zijne oogen zich eensklaps sloten; hij
sloeg zijne armen uit en viel als levenloos neder. Ik ijlde op hem toe
en ontrukte hem zijne veldflesch; zij was vol! Door Sumichrast geholpen,
goot ik eenige druppels cognac tusschen zijne opeengeklemde tanden.
Langzamerhand kwam hij weer bij kennis en zag ons verbaasd aan.

»Drink,” zeide ik hem.

Hij bracht de flesch aan zijne lippen en riep uit:

»'t Is voor Chanito.”

Ieder dronk op zijne beurt; daarop gaf de Indiaan ons een stuk
geroosterd vleesch. Ik droeg zorg de porties te verdeelen.

»Eet gij op uw gemak,” sprak ik tot den Encuerado.

—O, ik heb even goed honger als gij; sedert ik u verlaten heb, heb ik
noch gegeten noch gedronken.

De bezwijming van den braven Indiaan week nu. Ik zag hem met
verwondering aan.

»Als ik gegeten of gedronken had, zou ik hebben willen slapen,”
antwoordde hij op den eenvoudigsten toon van de wereld, »en wat zou er
dan van u geworden zijn? Maar honger en dorst hebben mij zóó geprikkeld,
dat ik geen oogenblik verloren heb.”

»Dat is krankzinnigheid,” riep ik uit.

»Eene heldhaftige krankzinnigheid,” herhaalde Sumichrast, de hand van
den Indiaan drukkende.

»Neen,” sprak hij, »gij moet mij niet voor krankzinnig aanzien, ik heb
naar mijne beste weten gehandeld.”

—»Groot kind,” hervatte ik, »gij hadt uwe krachten moeten herstellen;
als zij u verlaten hadden, wat zou er dan van ons worden!

De Encuerado hoorde mij niet meer; hij was in een diepen slaap gevallen.

Wij volgden zijn voorbeeld.

Bij ons ontwaken besteeg de Encuerado zijn paard, een jongen
appelgrijzen schimmel met somber en vurig oog, dat hij liet zwenken,
nam Lucien vóór zich en ontlastte mij van meester Job. Toen de voor
volgende, die wij op onzen marsch in het gras gemaakt hadden, voerde
onze gids ons naar onze bagage terug, die wij dachten dat door Jaunet en
Verdet wel verlaten zou zijn.

»Wij hebben veel naar je gezocht,” zeide Lucien tot zijn vriend »en
wij waren zeer bedroefd over je vertrek. Papa vreesde eerst dat je een
ongeluk was overkomen; maar Gringalet was bij je.”

—Waarom zijt gij vertrokken zonder ons te waarschuwen? vroeg
Sumichrast.

—Omdat gij mij belet zoudt hebben mijn plan te volgen. Toen wij zijn
gaan liggen, hield ik mij alsof ik sliep; maar ik dacht er aan, dat onze
voorraad weldra op zou zijn, dat Chanito weldra niet meer in staat zou
zijn te loopen en dat die drommelsche mand onzen marsch zou vertragen.
Ik was overtuigd, dat wij spoedig bosschen en kudden moesten ontmoeten.
Ik ben niet bang voor de zon; ge waart dan ook nauwelijks ingeslapen of
ik ben naar de flesch cognac gegaan en heb er twee of drie slokken
uitgenomen...

Bij deze bekentenis zag de Indiaan mij angstig aan.

»Gij hadt de geheele flesch meê moeten nemen,” riep ik uit; »gij wist
wel dat wij er nog een hadden. Maar vertel verder.”

—De cognac is een goede raadgever, Tatita; hij zeide mij: ga, ga
dadelijk. Toen heb ik mijne flesch en mijn geweer genomen en heb ik
Gringalet zachtjes geroepen. Eenmaal buiten het bereik van uwe ooren,
heb ik den looppas aangenomen, zooals gij dat noemt. Als gij de tong
van Gringalet eens gezien hadt, Chanito, hij had eenen dorst!...

—»En gij dan?”

—Ik ook; maar om te kunnen drinken, moest ik eerst loopen; ik had
evenwel veel lust wat te rusten; maar dan dacht ik aan u en liep nog
eens zoo hard.

Ik drukte de hand van mijn wakkeren dienaar, wiens oog van voldoening
schitterde.

»Zonder te weten hoe, struikelde ik,” zoo vervolgde hij, »en het scheen
mij toe, alsof ik insliep. Toen ik de oogen weer opende, was de zon
verdwenen en Gringalet likte mij het gelaat. Ik stond half verdoofd
op... dat kwam van den cognac.

—»Dat kwam van uitputting,” zeide ik.

—Ik heb den cognac goed aangesproken, Chanito; Gringalet zou u kunnen
vertellen, hoe ik hem de waarheid heb gezegd. Ik hervatte mijn loop;
mijn gezicht verduisterde; maar de koelte van den nacht frischte mij
weer op. Ik zag groote zwarte vormen voor mij en ik wreef in mijne oogen
om ze te verdrijven, maar hoe meer ik wreef, des te grooter werden de
vormen; het waren boomen, ik heb den eersten, dien ik ontmoette, omhelsd
en ik begon te schreien, altijd zonder te weten waarom.”

De knaap drukte zich ontroerd tegen den ruiter aan.

»Wat een mooie boom, Chanito! Op den stam groeide een Paaschbloem; ik
dronk een slokje water en gaf het overige aan Gringalet, ik ben gaan
zitten om den dag af te wachten, want ik sliep staande....

—»Arme Chema!” murmelde de knaap.

—De zon begon zich reeds te vertoonen, toen ik wakker werd. Ik begaf
mij onder de boomen en in minder dan een kwartier was ik het bosch
doorgeloopen; ik bemerkte toen een groot meer, paarden en stieren....

»En waart gij toen aan het eind van uw lijden?” vroeg Sumichrast.

—Ja, oogenschijnlijk; maar, ziet gij, de ante-burro wilde zich wreken;
mijne krachten begaven mij en mijne verstijfde beenen konden nauwelijks
eene beweging maken. Ik heb meer dan vier uur noodig gehad, om dezen
drommel te vangen,” vervolgde de Indiaan, zijn paard een slag gevende,
zoodat het opsprong.

—Het kwam van honger, dorst en vermoeidheid.

—En waarom zou ik honger en dorst hebben gehad, als 't niet door den
ante-burro kwam? Denkt gij dan dat Tata Sumichrast, zonder dat
verwenschte dier ooit de veldflesch zou gebroken hebben? Wij zullen in
't vervolg die _crustaceeën_[47] met vrede laten, want zij behooren tot
de familie des duivels.

[47] Crustacee = schaaldier.

»Vertel verder,” zeide ik, niet zonder te glimlachen om het woord
_crustacee_, dat zoo zonderling door den Indiaan werd toegepast.

—Ik slaagde er eindelijk in dit veulen, dat aan zijn dij het merk van
den eigenaar draagt, aan mijn lazo te krijgen. Eerst was het weerbarstig
en droeg mij als de wind tusschen de stieren; maar ik werd boos en het
herkende mij als zijn meester. Een kalf, dat om ons kwam snuffelen,
verschafte mij eenen bout. Toen het vleesch gebraden was, hernam ik den
weg, dien ik eerst gevolgd was, met zooveel snelheid, dat Gringalet zich
er meermalen over beklaagde.

—Zijt gij dan naar het bivak teruggekeerd?

—Ja, en ik heb daar Jaunet en Verdet gezien, die zich vol rijst hadden
gegeten en om drinken vroegen.

—Wat? waren de papegaaien dan niet weggevlogen?

—Neen, Tatita; en ik verzeker u, dat zij goed vastgebonden zijn. Uit
hunne verwarde uitleggingen ben ik te weten gekomen, dat gij op weg naar
de bosschen waart. Ik ben toen uw spoor gevolgd, heb mijn geweer
afgeschoten, waarop het uwe geantwoord heeft.

—Arme Chema, weet gij wel dat het pijn doet, honger en dorst te moeten
lijden? sprak Lucien met eenen zucht.

—Waarom hebt gij meester Job niet opgegeten?

—»Hij was veroordeeld,” sprak ik, »uw terugkeer redt zijn leven.”

Lucien zag ons verontwaardigd aan; maar wij waren bij onze bagage
gekomen en de beide papegaaien begroetten ons met een luidruchtig
geschreeuw. Rougette, die wij gedurende al onze beproevingen vergeten
waren, werd uit haar braadpan te voorschijn gehaald en in een kalabas
gezet, waarin de Indiaan een weinig water had geschonken. De kleine
schilpad stak toen haar neus buiten het venster harer woning.

De lucht bedekte zich met lichte wolkjes en dit buitenkansje deed ons
besluiten onmiddellijk te vertrekken. Lucien, die op het paard, dat door
de vermoeidheid gedwee was geworden, geklommen was, droeg meester Job
en de twee tijgervellen. Daar Gringalet slechts met moeite liep, ging
hij den aap op het paard gezelschap houden. Wij bereikten het bosch
eerst tegen middernacht: een groot vuur werd aangestoken en ik sliep in,
den hemel dankende, die had toegestaan, dat de Encuerado nog bijtijds
bij ons kwam. Ik werd den volgenden dag laat wakker; een prachtige
chachalaca braadde reeds voor het vuur, en Lucien, die reeds een bad had
genomen, ging voort met het onderrichten der papegaaien. Ik ging mij op
mijne beurt in den poel dompelen, dien de Encuerado met den naam van
meer had bestempeld en de dag werd verder bij het vuur doorgebracht. Wij
waren mager geworden; maar onze gezondheid was goed en Lucien verheugde
zich dat hij geen pijn meer had, niettegenstaande zijne gekwetste
voeten.

Den volgenden morgen, nadat wij met een stuk kalfsvleesch en eene
uitstekende rijstsoep ontbeten hadden, vergezelde Lucien ons naar den
zoom van het boschje; hij steunde op twee stokken, die zijn vriend
voor hem gesneden had. De Encuerado ging op jacht om ons rijdieren te
bezorgen. Nadat de vlugge Indiaan den loopenden strik van zijn lazo had
gereedgemaakt, ging hij in galop naar een troep paarden toe, die in de
verte aan 't grazen waren; de riem viel over een prachtig dier, dat zich
tevergeefs verzette. Het omverwerpen, de oogen verbinden en op den neus
een klem zetten, was het werk van een oogenblik. Nadat hij aan den
staart van het dier een zwaren tak had gebonden, die zijn loop moest
vertragen, reed de Encuerado eensklaps op den gevangene weg, die door
het gewicht van den tak werd uitgeput. In minder dan een uur bracht de
ruiter het getemd en met zweet overdekt terug. Des avonds waren wij in
't bezit van vijf paarden; maar wij waren uitgeput van vermoeienis.

Twee dagen verliepen met het oefenen onzer rijdieren om ze minder
weerbarstig te maken. Onze levensmiddelen verminderden langzamerhand,
maar wij waren van onze ongevallen hersteld en de voeten van Lucien
begonnen te genezen. Het werd hoog tijd om te vertrekken. Bij het
aanbreken van den nacht wierp ik een laatsten blik op de onmetelijke
vlakte, waar wij bijna den dood hadden gevonden. Bij de hut teruggekomen
bleef ik verwonderd staan; ik had hooren blaffen, ofschoon Gringalet
stil naast ons liep. De Encuerado kroop vooruit; eensklaps zag ik dat
hij ging zitten en het uitschaterde van 't lachen: de blaffer was geen
andere dan Verdet, wien Jaunet, maar met minder talent, antwoordde.
Lucien was in de wolken en streelde zijne beide lievelingen; hij zeide
hun met meer ijver dan ooit de twee namen voor, die hij hun wilde
leeren; maar ofschoon zij hun gele oogen half toe deden en met diepe
aandacht hun kopjes overhelden, konden de twee vogels maar niet aan 't
praten komen.

Een vreeselijk onweer overviel ons in 't midden van den nacht. Gelukkig
waren wij goed beschut, zoodat de stroomen water ons niet hinderlijk
werden. Bij het aanbreken van den dag werd de draagmand op het grijze
paard bevestigd en de Encuerado, die het paard van Lucien bij den
teugel hield, opende den marsch. Jaunet en Verdet, die terdeeg dooreen
werden geschud, schreeuwden zoo hard zij konden en begonnen tot groote
verbazing van Gringalet te blaffen. Meester Job verborg zich en Rougette
boette in de braadpan de drie gelukkige dagen, die zij in den poel had
doorgebracht. De kleine ruitertroep trok in galop vlakten en bosschen
door. De altijd blauwachtige, maar nu naar 't scheen hoogere bergen,
bevonden zich vlak tegenover ons en de vulkaan vertoonde ons zijn
scherpste punt. Eene kudde wilde paarden, door een prachtig bruin
dier aangevoerd, omringde ons eensklaps en sprong meer dan een uur om
ons heên; daarop kwamen stieren, die ons vervolgden. Andere kudden
vergenoegden zich met ons na te kijken; zij hadden op den rug eene
menigte maden-pikkers[48], die met hunne snavels in het haar wroetten,
om er de parasieten uit te halen. Wij trokken nog een groot bosch door
en weldra vlamde onze haard dicht bij eene beek.

[48] Soort spreeuwvogel.

Ik ging in gezelschap van Sumichrast op jacht. Wij liepen langs eene
opene plaats, toen een groot geraas uit het kreupelhout klonk. Ik maakte
mijn geweer gereed en bijna op hetzelfde oogenblik zag ik tusschen het
gebladerte een monsterachtigen kop. Ik week achteruit tot bij mijn
makker.

»Wat is er toch? gij zijt gansch bleek!”

—»Ik ben bang,” antwoordde ik; »ik geloof dat ik nu den wezenlijken
ante-burro gezien heb.”

—Drommels, drommels! Zullen wij een tot dus verre onbekend dier
ontdekken!

Het geraas in het kreupelhout bleef aanhouden.

»Pas op,” riep ik mijn makker toe, »ik verzeker u dat ik nooit zoo'n kop
gezien heb.”

Op dit oogenblik deinsde ook Sumichrast achteruit, maar weldra barstten
wij in lachen uit. Het dier, dat er werkelijk monsterachtig uitzag en
ons zoo verschrikt had, was een paard zonder ooren. Niets is meer
algemeen dan wilde paarden te zien met neerliggende en onbeweeglijke
ooren, die inwendig door de insecten zijn uitgevreten; maar ik zag voor
het eerst een dier, dat geheel zonder ooren was, en men kan er zich geen
denkbeeld van vormen, welk een zonderling uiterlijk het dan heeft.

De tweede marschdag stelde ons geduld op de proef; wij moesten
modderachtige moerassen doortrekken, waar onze rijdieren tot aan den
buik inzakten; ik weet niet hoe wij er te voet door zouden gekomen zijn.
De vaste grond kwam weer te voorschijn. Wolken vliegen overvielen ons;
zij hadden het vooral op onze rijdieren gemunt.

Wij dorsten ternauwernood mond en oogen openen en Gringalet huilde als
een razende. Die bloedzuigers vergezelden ons meer dan een uur; zoodra
zij ons niet meer vervolgden, werd het bivak opgeslagen.

De bergen kwamen naderbij; wij verwachtten elk oogenblik eene hoeve of
eene Indiaansche hut te ontmoeten. Toen de nacht kwam, verkondigde geen
enkel licht ons de nabijheid eener woning.

Eindelijk, in den namiddag van den derden dag, terwijl wij voor twee
stieren die vreeselijk met elkander vochten, uit den weg wilden gaan,
kwam een ruiter aanrennen. Deze bleef besluiteloos staan en wendde
vervolgens, na zijn geweer op ons te hebben afgeschoten den teugel.

»Drommels, drommels!” sprak Sumichrast.

De Encuerado hief zijn geweer op, maar ik belette hem te schieten.

Wij spoorden onze paarden aan, er slechts aan denkende een hacienda
te bereiken, toen een tweede schot weerklonk en een kogel langs onze
ooren vloog. Nu zette de Indiaan den verrader achterna, die in galop
wegvluchtte. Niettegenstaande mijn geschreeuw vuurde de Encuerado en de
ruiter stortte op den grond.

»Dood hem niet!” riep ik mijn dienaar toe.

»Neen, Tatita, ik heb slechts op zijn paard gemikt. De koeherder was met
één sprong op de been, en vluchtte wat hij kon. Maar de Encuerado zette
hem achterna en greep hem weldra bij zijn kraag.

't Was een jongmensch van nauwelijks zeventien jaar. »Wie zijt gij?”
riep ik hem toe.

—Joce Antonio, een dienaar van God; doe mij geen kwaad!

—Waarom hebt gij op ons geschoten?

—Ik heb u voor paardendieven aangezien.

Toen de jonge man Sumichrast zag naderen, verdubbelde zijn angst. Dat
komt omdat wij ons zelven geen rekenschap wisten te geven van het vreemd
uiterlijk, dat onze gelapte kleeren en onze verwonde gezichten ons
gaven.

»Van waar komt gij?”

—Van de hoeve van Sopilote, bij Amatlan.

—Hoeveel mijlen zijn wij nog van het dorp verwijderd?

—Zes... Waarlijk ik zag u voor dieven aan, doet mij geen leed.

—Gij zoudt evenwel eene kastijding verdienen, want uwe kogels hadden
ons kunnen verwonden of dit kind dooden.

—»De eigenaar van de hoeve van Sopilote is mijn vriend,” voegde
Sumichrast er bij, »en ik beloof u, dat hij u zal weten te straffen.”

Ik beval den Encuerado den jongen man los te laten, die het dadelijk
op een loopen zette.

Toen de nacht viel, bevonden wij ons aan den voet der bergen en het
lag slechts aan ons, om den grooten weg van Vera-Cruz naar Mexico in
te slaan. Onze paarden kregen hunne vrijheid terug, begeleid door de
plichtplegingen en dankzeggingen van den Encuerado. De goede dieren
waren eerst besluiteloos en bleven een oogenblik met den neus in den
wind staan. Een hunner hinnikte en schoot vooruit; weldra hoorden wij
het geluid hunner hoeven niet meer over den grond weerklinken.



XXXVI.

THUISKOMST.


Twaalf mijlen scheidden ons nauwelijks van Orizava, en wij vergingen
van ongeduld om thuis te komen. Lucien, die geheel hersteld was, beklom
het eerst den berg. De vogels zongen, de insecten gonsden, de bloemen
ontloken met een feestgelaat; allengs trokken alle voortbrengselen van
het Gematigde Land langs onze oogen heen. Als wij nu pas vertrokken,
zouden wij de bananen-, koffie-, oranje- en citroenboomen bewonderd
hebben, maar nu wenschte iedereen vleugels te hebben, om spoediger thuis
te zijn. Bergen, bosschen, valleien werden met eene koortsachtige haast
over- en doorgetrokken en de nacht alleen kon ons noodzaken rust te
nemen. Jaunet en Verdet hadden gedurende een groot gedeelte van den
weg de twee namen gestameld, welke hun jonge meester hun geleerd had.

Om drie uur in den morgen verweet Lucien ons reeds dat wij zoo langzaam
waren. Wij ontmoetten eene Indiaansche hut; ons verwilderd uiterlijk
maakte de bewoners eerst bevreesd. Langzamerhand stelden zij zich echter
gerust en onthaalden ons op gebraden boonen en _tasojo_, in de zon
gedroogd ossenvleesch. De Encuerado verlichtte zijne mars met wat van
onzen voorraad overbleef en schonk het onzen gastheer; daarna begon hij,
tot aan het laatste oogenblik de gebaande wegen versmadende, een heuvel
te beklimmen.

»O! mama, lieve mama,” riep Lucien uit; »als zij eens wist, hoe dicht
wij in hare nabijheid zijn.”

En hij liep met zooveel vuur vooruit, dat wij hem met moeite konden
volgen.

»Drommels, drommels!” herhaalde Sumichrast, »zijt gij dan het
spreekwoord vergeten: Wie langzaam gaat, gaat zeker! uwe overijling zou
ons in een ravijn kunnen doen storten; laten wij, als 't u belieft, zien
dat wij heelhuids aankomen.”

De knaap hield zich in; maar weldra liep hij weer met Gringalet vooruit,
die eveneens blijde scheen te zijn en begon te begrijpen dat hij weldra
zijn hok en zijn voerschotel zou terugvinden.

Eensklaps groetten eenige houthakkers mij bij mijn naam. Verrukt over
de verhalen van den Encuerado, begeleidden zij ons meer dan een uur.
Zij zagen Lucien vol bewondering aan, en deze zou er zeker hoovaardig
door geworden zijn, als niet de gedachte dat hij weldra zijne moeder,
broertjes en zusjes zou omhelzen, elke andere gedachte overheerscht had.
De Indianen verlieten ons aan den voet van den berg, den laatsten dien
wij nog over te trekken hadden en waarvan de steile helling onzen ijver
temperde.

»Emile, Emile, Emile,” riep Jaunet.

—Hortense, Hortense! antwoordde Verdet.

—»Zij kunnen u nog niet hooren,” zeide de Encuerado hun, »maar dezen
avond zult gij kennis met hen maken. Maar ge zult, hoop ik, niet
vergeten, dat ik, als gij hen ooit bijt, verplicht zal zijn jelui
ook te bijten en mijne tanden zijn wel zoo goed als jelui bek.”

Lucien kwam het eerst op het bergvlak en de vulcaan van Orizava
vertoonde zich vlak vóór ons. Nog eenige schreden en onze oogen staarden
op eene onmetelijke vallei,—Orizava strekte zich voor onze voeten uit.

De jonge reiziger beschouwde de stad, waarin hij geboren was; hij
gevoelde niet eens dat de tranen onwillekeurig langs zijne wangen
vloeiden; hij strekte de armen uit en snikte.

»Ik schrei omdat ik zoo gelukkig ben,” zeide hij tot zijn vriend, die
hem wilde troosten.

Wij deelden trouwens allen zijne ontroering. Het was de 5 Juli, ik riep
de verschillende voorvallen van onze reis, die zeven en zeventig dagen
geduurd had, en gedurende welke wij meer dan driehonderd mijlen hadden
afgelegd, in mijn geheugen terug. Nu wij de haven bereikten, was ik
blijde de reis te hebben ondernomen. Ik dankte God voor Zijne blijkbare
bescherming en voor het laatst gaf ik het teeken tot het vertrek.

Naar gelang wij afdaalden, vertoonde de stad zich ook duidelijker. De
Encuerado somde de kerken en straten op; eindelijk ontdekte Lucien ons
huis, dat door een prachtigen oranjeboom gemakkelijk te herkennen was.
De Borrego, badende in het zonlicht, droeg op zijn top de Fransche vlag.
Om aan het ongeduld van den knaap te voldoen, die zoo spoedig mogelijk
thuis wilde zijn, voerde Sumichrast ons in een steil ravijn. De karavaan
bereikte de vallei juist op het oogenblik dat de klokken den _Angelus_
luidden.

De zon ging onder en de duisternis omgaf ons. Ieder oogenblik gingen ons
Indianen voorbij en hier en daar werden de lichten reeds aangestoken.
De _Rio Bianco_ versperde ons den weg; maar hier en daar vergunden
verspreide rotsblokken ons haar bijna droogvoets over te trekken.
Gringalet begon te blaffen en verdween eensklaps als eene pijl. Twintig
minuten later trokken wij Orizava door de achterafgelegen straten
binnen, teneinde niet te veel volk op onze hielen te krijgen. De
beweging in de stad kwam ons zeer vreemd voor. Op vijftig schreden
afstands van mijne woning namen Lucien en de Encuerado den looppas aan;
zij vonden het geheele huisgezin op den drempel; Gringalet had onze
komst aangekondigd.

Toen ik op den binnenhof kwam, vond ik Lucien en zijne moeder in
elkanders armen schreien; Emile, Hortense en Amelie draaiden rondom de
mand, waarop Jaunet en Verdet zaten. In een hoek bemerkte ik de kisten,
welke ik aan Torribio had toevertrouwd.

Met welk een geluk nam ik nu weer in een goeden armstoel en te midden
der mijnen plaats! Men vond, dat Lucien groot was geworden; maar zijne
bruine tint, zijne magerte en de litteekens waarmede hij overdekt was,
legden getuigenis af van de zware beproevingen, die hij ondergaan had.

De Encuerado ging tegen den post van de deur van het salon staan en
krulde de breede randen van zijn hoed, op gevaar af van ze te misvormen,
rond.

»Zonder hem zouden wij omgekomen zijn!” zeide ik tot mijne vrouw.

De brave Indiaan kuste de hand zijner meesteres.

»Och! Senora,” riep hij met tranen in de oogen uit, »wat is Chanito
moedig geweest; als gij u de moeite wilt geven meester Job te
ondervragen, zal hij er u wel een woordje over zeggen; hij heeft hem
gezien, in de bosschen zoowel als in de Savanne.”

Mijne kinderen kwamen de zaal binnenstormen; zij hadden de mand
doorgesnuffeld en kibbelden nu om de arme Rougette, die in het
waterbekken in den tuin werd gebracht.

Jaunet en Verdet, op de leuning van een stoel gezeten, herhaalden als om
strijd de namen van Hortense en Emile; de beide kinderen verbleekten van
genoegen en verbazing.

»Gij ziet nu wel, dat ik ook met u had kunnen meegaan,” riep Emile met
eene zonderlinge bewijsvoering uit, »de papegaaien kennen mij zelfs.”

—Neen, geen reizen meer,” sprak mijne vrouw; »ik wil mij niet meer aan
zulke langdurige ongerustheid bloot stellen.

—Bah! Bah!” antwoordde Sumichrast; »gij zult meester Zonnestraal nog
wel eens een klein tochtje toestaan.”

Op het zelfde oogenblik kwam meester Job, die zich door Gringalet liet
voorstellen, vol ernst op het tapijt plaats nemen en liet zich aanhalen.

Hoe gelukkig was ik niet, nu ik mij weer aan tafel bevond, omringd door
al de wezens, die mijn hart zoo dierbaar zijn! De Encuerado juichte
Lucien toe, die zijne moeder telkens deed ontroeren door zijn verhaal
van de voornaamste voorvallen van onze reis.

»Als het mijne beurt wordt om meê in de bosschen te gaan,” sprak Emile,
die in een tijgerhuid gewikkeld binnen kwam, »dan zal ik...”

Hij kon zijn volzin niet voltooien, daar hij verplicht was zijn
zegeteeken te verdedigen tegen zijn zusje Amelie, die beweerde dat de
tijgerhuid groot genoeg voor hen beiden was.

»Niet waar, mama, u laat mij nog wel eens met papa meegaan?” vroeg
Lucien. »Onze verzameling is nog niet voltallig. Den een of anderen tijd
zullen wij haar toch moeten aanvullen.”

In die vraag vond men den jongen natuuronderzoeker terug. Onverzadigbaar
te zijn is het lot van den verzamelaar.

De arme moeder schudde met het hoofd en omhelsde hem, zonder te
antwoorden. Maar uit dat stilzwijgen kon men opmaken, dat zij haar kind
niet gaarne aan de gevaren van eene nieuwe reis zou blootstellen.



  +------------------------------------------------------------+
  |                                                            |
  |                OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                |
  |                                                            |
  |  De volgende correcties zijn in de tekst aangebracht:      |
  |                                                            |
  |  Bron (B:) — Correctie (C:)                                |
  |                                                            |
  |  B: 15                                                     |
  |  C: 14                                                     |
  |  B: ontwaken.—Een Liliput-wereld.—De                       |
  |  C: ontwaken.—Een Lilliput-wereld.—De                      |
  |  B: 23                                                     |
  |  C: 22                                                     |
  |  B: 821                                                    |
  |  C: 121                                                    |
  |  B: lichtkevers—De gothische                               |
  |  C: lichtkevers.—De gothische                              |
  |  B:                                                        |
  |  C: 162                                                    |
  |  B: Coyotopec                                              |
  |  C: Coyotepec                                              |
  |  B: XII. De galwespen.—Een                                 |
  |  C: XXII. De galwespen.—Een                                |
  |  B: dadelpruimenboom—De                                    |
  |  C: dadelpruimenboom.—De                                   |
  |  B: nachtelijk bezoek—Val van een                          |
  |  C: nachtelijk bezoek.—Val van een                         |
  |  B: de Palmboomen-Villa—De Parra                           |
  |  C: de Palmboomen-Villa.—De Parra                          |
  |  B: 299                                                    |
  |  C: 269                                                    |
  |  B: Ibis.—De kaaimans—De                                   |
  |  C: Ibis.—De kaaimans.—De                                  |
  |  B: gieren.—De pinolillas—Een                              |
  |  C: gieren.—De pinolillas.—Een                             |
  |  B: den Encuerado—Een kleine                               |
  |  C: den Encuerado.—Een kleine                              |
  |  B: zijn? Kan ik geen hout zoeken,                         |
  |  C: zijn. Kan ik geen hout zoeken,                         |
  |  B: zijn mexicaansche deken (sarapé)                       |
  |  C: zijn Mexicaansche deken (sarapé)                       |
  |  B: beteekent in t Spaansch tegelijkertijd                 |
  |  C: beteekent in 't Spaansch tegelijkertijd                |
  |  B: ZIJN.—GRINGALET.—ZONSOPKOMST. HET                      |
  |  C: ZIJN.—GRINGALET.—ZONSOPKOMST.—HET                      |
  |  B: Gringalet maar mêe nemen riep                          |
  |  C: Gringalet maar meê nemen riep                          |
  |  B: een sterke Zuidewind, die het                          |
  |  C: een sterke Zuidenwind, die het                         |
  |  B: —O riep Lucien uit, als                                |
  |  C: —O, riep Lucien uit, als                               |
  |  B: spoediger de opgegete suiker te                        |
  |  C: spoediger de opgegeten suiker te                       |
  |  B: de hut eene guitar] met drie snaren,                   |
  |  C: de hut eene guitaar met drie snaren,                   |
  |  B: daarom wilde ik u ok op                                |
  |  C: daarom wilde ik u ook op                               |
  |  B: flammetje danst, met aarde dicht                       |
  |  C: vlammetje danst, met aarde dicht                       |
  |  B: betraden onze voeters een                              |
  |  C: betraden onze voeten een                               |
  |  B: dan vijftienhonderd mijlen boven de                    |
  |  C: dan vijftienhonderd meter boven de                     |
  |  B: over eene uitgestrekheid van verscheidene              |
  |  C: over eene uitgestrektheid van verscheidene             |
  |  B: de beide eekhorens braadden.                           |
  |  C: de beide eekhoorns braadden.                           |
  |  B: dat Sumichrost en ik staande en                        |
  |  C: dat Sumichrast en ik staande en                        |
  |  B: huid van de Toerokoes goed bereid en                   |
  |  C: huid van de Soeroekoes goed bereid en                  |
  |  B: van Orizava of Citlapetle, dat                         |
  |  C: van Orizava of Citlatepetl, dat                        |
  |  B: is de Popocatepettl? vroeg hij.                        |
  |  C: is de Popocatepetl? vroeg hij.                         |
  |  B: langzaam en lui.                                       |
  |                                                            |
  |     Wij zullen                                             |
  |  C: langzaam en lui. Wij zullen                            |
  |  B: ge, Chanita, sprak de Encuerado,                       |
  |  C: ge, Chanito, sprak de Encuerado,                       |
  |  B: —Toen de Indiaan een nieuw stuk boomschors oplichte,   |
  |  C: Toen de Indiaan een nieuw stuk boomschors oplichtte,   |
  |  B: gerust aanvatten,” er is niets                         |
  |  C: gerust aanvatten, er is niets                          |
  |  B: niet anders,” de salamander is, evenals                |
  |  C: niet anders, de salamander is, evenals                 |
  |  B: een der soerokoes kookte, terwijl                      |
  |  C: een der soeroekoes kookte, terwijl                     |
  |  B: afgebeeld met een panter uit kleine                    |
  |  C: afgebeeld met een pantser uit kleine                   |
  |  B: beweerde dat. als God aan den                          |
  |  C: beweerde dat, als God aan den                          |
  |  B: zich tegengehouden, hoe hij zich bij                   |
  |  C: zich tegengehouden, toen hij zich bij                  |
  |  B: er niet aangedacht, dat gij                            |
  |  C: er niet aan gedacht, dat gij                           |
  |  B: door eene instorting die, vier of                      |
  |  C: door eene instorting, die vier of                      |
  |  B: —Stil,” dat is de schrijnwerker-vogel, antwoordde      |
  |  C: —Stil, dat is de schrijnwerker-vogel, antwoordde       |
  |  B: scheen zich verwijderd te hebben,”                     |
  |  C: scheen zich verwijderd te hebben,                      |
  |  B: Indiaan vergistte zich; ik was                         |
  |  C: Indiaan vergiste zich; ik was                          |
  |  B: geeindigd, of Lucien kwam op                           |
  |  C: geëindigd, of Lucien kwam op                           |
  |  B: Zijn de tatoes zeldzaam?                               |
  |  C: —Zijn de tatoes zeldzaam?                              |
  |  B: verwoesten, kunnen meester worden                      |
  |  C: verwoesten, kunnen meester worden.                     |
  |  B: hoe Sumichrait vol zorg de bladeren,                   |
  |  C: hoe Sumichrast vol zorg de bladeren,                   |
  |  B: zooals Gringelet doet. Mama raadde                     |
  |  C: zooals Gringalet doet. Mama raadde                     |
  |  B: invloeden te bezweren.                                 |
  |                                                            |
  |     Bovendien was de vogel                                 |
  |  C: invloeden te bezweren. Bovendien was de vogel          |
  |  B: _tuza's_,[19], door de landbouwers                     |
  |  C: _tuza's_,[19] door de landbouwers                      |
  |  B: gevreesde mexicaansche mollen, graven.                 |
  |  C: gevreesde Mexicaansche mollen, graven.                 |
  |  B: gescheeuw, de vlucht.                                  |
  |  C: geschreeuw, de vlucht.                                 |
  |  B: had een nest scolenpenders, gewoonlijk                 |
  |  C: had een nest scolopenders, gewoonlijk                  |
  |  B: dien zij gewoonlijk inboezemenen.                      |
  |  C: dien zij gewoonlijk inboezemen.                        |
  |  B: ceders, olmen en guaiacboomen. De                      |
  |  C: ceders, olmen en gaiacboomen. De                       |
  |  B: SLECHTE NACHT. DE ONTWORTELDE                          |
  |  C: SLECHTE NACHT.—DE ONTWORTELDE                          |
  |  B: SALSAPARILLE. GRINGALET ONTDEKT EENE                   |
  |  C: SALSAPARILLE.—GRINGALET ONTDEKT EENE                   |
  |  B: Cordillera's tegen de roode                            |
  |  C: Cordilleras tegen de roode                             |
  |  B: wanluidende kreeten van hct gevecht,                   |
  |  C: wanluidende kreeten van het gevecht,                   |
  |  B: die ons beschut. Een boom stortte                      |
  |  C: die ons beschut.                                       |
  |                                                            |
  |     Een boom stortte                                       |
  |  B: deze algemeene verwoes, ting zou een tak,              |
  |  C: deze algemeene verwoesting zou een tak,                |
  |  B: was van mee- dan een orkaan                            |
  |  C: was van meer dan een orkaan                            |
  |  B: de Indiaan ons, toe dat hij een groep                  |
  |  C: de Indiaan ons toe dat hij een groep                   |
  |  B: ondergaande zon verrastte ons, toen wij                |
  |  C: ondergaande zon verraste ons, toen wij                 |
  |  B: den vulkaan ware uigebraakt                            |
  |  C: den vulkaan waren uitgebraakt                          |
  |  B: wel, anwoordde Lucien, en de                           |
  |  C: wel, antwoordde Lucien, en de                          |
  |  B: adervleugelige of _neurophtere_, aldus                 |
  |  C: adervleugelige of _neuroptere_, aldus                  |
  |  B: kwaad doen? »vroeg Sumichrast aan                      |
  |  C: kwaad doen? vroeg Sumichrast aan                       |
  |  B: De wilde gayavaboom of Indiaansche                     |
  |  C: De wilde goyavaboom of Indiaansche                     |
  |  B: gayavavruchten over den grond rolden.                  |
  |  C: goyavavruchten over den grond rolden.                  |
  |  B: handje vol gayava's te kunnen                          |
  |  C: handje vol goyava's te kunnen                          |
  |  B: dat de gayavavruchten in vierentwintig                 |
  |  C: dat de goyavavruchten in vierentwintig                 |
  |  B: welke hij ommiddellijk, onder het                      |
  |  C: welke hij onmiddellijk, onder het                      |
  |  B: zeide de Encuerado en slechts goed om                  |
  |  C: zeide de Encuerado, en slechts goed om                 |
  |  B: ook dikwijls schilpadden wonden zien                   |
  |  C: ook dikwijls schildpadden wonden zien                  |
  |  B: soorten uit Azië en Afrika[25]                         |
  |  C: soorten uit Azië en Afrika.[25]                        |
  |  B: die den fezant versmaadde.                             |
  |  C: die den fazant versmaadde.                             |
  |  B: de Encuerado aan Gringolet,                            |
  |  C: de Encuerado aan Gringalet,                            |
  |  B: Gewoonlijk uit zwavel, chroom                          |
  |  C: —Gewoonlijk uit zwavel, chroom                         |
  |  B: werk mijne metgezellen mêe te nemen                    |
  |  C: werk mijne metgezellen meê te nemen                    |
  |  B: een inwoner van Brazilie, dien                         |
  |  C: een inwoner van Brazilië, dien                         |
  |  B: bleven wij voor een gayacboom                          |
  |  C: bleven wij voor een gaiacboom                          |
  |  B: Morgen zal Tato Sumichrast ons vertellen,              |
  |  C: Morgen zal Tata Sumichrast ons vertellen,              |
  |  B: massa's. Eenige, die zoo oud zijn                      |
  |  C: massa's voor. Eenige, die zoo oud zijn                 |
  |  B: van St. Ignatius noemen” en waarvan de                 |
  |  C: van St. Ignatius” noemen en waarvan de                 |
  |  B: of _marsupialen_ genoemd worden                        |
  |  C: of _marsupialen_ genoemd worden.                       |
  |  B: holen toe. Een _jaquarete_                             |
  |  C: holen toe. Een _jaguarete_                             |
  |  B: ze toch wel goed smaken,                               |
  |  C: ze toch wel goed smaken.                               |
  |  B: oneffenheden zijn, vastklampen, Eensklaps liet de      |
  |  C: oneffenheden zijn, vastklampen. Eensklaps liet de      |
  |  B: vinden?” vroeg Luciën, wien dit verhaal                |
  |  C: vinden?” vroeg Lucien, wien dit verhaal                |
  |  B: brengen,                                               |
  |  C: brengen.                                               |
  |  B: waar, Tatito, dat is lekker?                           |
  |  C: waar, Tatita, dat is lekker?                           |
  |  B: betalen.” antwoordde ik.                               |
  |  C: betalen,” antwoordde ik.                               |
  |  B: XIX                                                    |
  |  C: XIX.                                                   |
  |  B: zijn weg overpoosd vervolgd. Ik                        |
  |  C: zijn weg onverpoosd vervolgd. Ik                       |
  |  B: men kon onmogeiijk voortgaan zonder ze bij             |
  |  C: men kon onmogelijk voortgaan zonder ze bij             |
  |  B: huid van den fraaien Saurier                           |
  |  C: huid van den fraaien Sauriër                           |
  |  B: —Een metereologisch verschijnsel, gelijk               |
  |  C: —Een meteorologisch verschijnsel, gelijk               |
  |  B: weinig uren voordoen. Geen boomen.                     |
  |  C: weinig uren voordoen. Geen boomen,                     |
  |  B: »Een pad,,' riep deze eensklaps uit.                   |
  |  C: »Een pad,” riep deze eensklaps uit.                    |
  |  B: —Wij wisselden een blik; daarna,                       |
  |  C: Wij wisselden een blik; daarna,                        |
  |  B: gasten van Coyotopec; komt mede.”                      |
  |  C: gasten van Coyotepec; komt mede.”                      |
  |  B: Coyotopec—steenen chacal—kon ongeveer                  |
  |  C: Coyotepec—steenen chacal—kon ongeveer                  |
  |  B: WORDEN SCHRIJNWERKERS. DE ENCUERADO                    |
  |  C: WORDEN SCHRIJNWERKERS.—DE ENCUERADO                    |
  |  B: WAAIERPALMEN. DE ADVOCAATBOOM.—DE                      |
  |  C: WAAIERPALMEN.—DE ADVOCAATBOOM.—DE                      |
  |  B: GIER. EENE MOEIELIJKE ONDERHANDELING.—DE               |
  |  C: GIER.—EENE MOEIELIJKE ONDERHANDELING.—DE               |
  |  B: magere soep van maiskoeken                             |
  |  C: magere soep van maïskoeken                             |
  |  B: borbonica_. (_Livistonia sinensis_), is een            |
  |  C: borbonica_ (_Livistonia sinensis_), is een             |
  |  B: XV.                                                    |
  |  C: XXII.                                                  |
  |  B: Deze fraaie meerl, bijvoorbeeld,                       |
  |  C: Deze fraaie merel, bijvoorbeeld,                       |
  |  B: voorbrengt.                                            |
  |  C: voortbrengt.                                           |
  |  B: Onze stille gang verrastte eenige                      |
  |  C: Onze stille gang verraste eenige                       |
  |  B: Al waren zij ook nog zoo mooi,                         |
  |  C: —Al waren zij ook nog zoo mooi,                        |
  |  B: bruine en groene kakkerlakkken, maar                   |
  |  C: bruine en groene kakkerlakken, maar                    |
  |  B: (N. v. d. V.                                           |
  |  C: (N. v. d. V.)                                          |
  |  B: —Een »vliegende rat” herhaalde                         |
  |  C: —Een »vliegende rat”, herhaalde                        |
  |  B: deelen. Een schilpad, die den terugtocht               |
  |  C: deelen. Een schildpad, die den terugtocht              |
  |  B: »Oh! Tatita, sprak hij,” »'t                           |
  |  C: »Oh! Tatita,” sprak hij, »'t                           |
  |  B: —Maar het het zal u met zijn                           |
  |  C: —Maar het zal u met zijn                               |
  |  B: ik zag drie chachalaca's wegvliegen en                 |
  |  C: ik zag drie chachalacas wegvliegen en                  |
  |  B: spoedig gevonden werd Evenals de Wandelende            |
  |  C: spoedig gevonden werd. Evenals de Wandelende           |
  |  B: middelste er uit, Chanito” riep de Encuerado,          |
  |  C: middelste er uit, Chanito!” riep de Encuerado,         |
  |  B: maar niet, Clanito; gij zult eens                      |
  |  C: maar niet, Chanito; gij zult eens                      |
  |  B: werd het klinmen en dalen veelvuldiger.                |
  |  C: werd het klimmen en dalen veelvuldiger.                |
  |  B: —»Gednld maar,” antwoordde Sumichrast,                 |
  |  C: —»Geduld maar,” antwoordde Sumichrast,                 |
  |  B: bromelacee.                                            |
  |  C: bromeliacee.                                           |
  |  B: toekomenende deel; daarna, en                          |
  |  C: toekomende deel; daarna, en                            |
  |  B: wolfsmelkboomen,” antwoordde Sumichast.                |
  |  C: wolfsmelkboomen,” antwoordde Sumichrast.               |
  |  B: »en met twee sabelhouwen                               |
  |  C: en met twee sabelhouwen                                |
  |  B: gemaakt.”                                              |
  |  C: gemaakt.                                               |
  |  B: die de geleerde _Manti_ (spookjes)                     |
  |  C: die de geleerden _Manti_ (spookjes)                    |
  |  B: waarover de arabische vertellers zoo                   |
  |  C: waarover de Arabische vertellers zoo                   |
  |  B: Tamantua tetradactyla. De vijfteenige mierenbeer       |
  |  C: Tamandua tetradactyla. De vijfteenige mierenbeer.      |
  |  B: plotseling tegenover den Encurado. Hij                 |
  |  C: plotseling tegenover den Encuerado. Hij                |
  |  B: knalde een schot; de tamadua kruiste                   |
  |  C: knalde een schot; de tamandua kruiste                  |
  |  B: »Nader niet. Tata Sumichrast,”                         |
  |  C: »Nader niet, Tata Sumichrast,”                         |
  |  B: Gringolet er zich over heen                            |
  |  C: Gringalet er zich over heen                            |
  |  B: twee prachtige koeroekoes met lange                    |
  |  C: twee prachtige soeroekoes met lange                    |
  |  B: eens,” »zeide ik hem, opdat de                         |
  |  C: eens,” zeide ik hem, »opdat de                         |
  |  B: gedurende een kwartieruurs bleef ik met                |
  |  C: gedurende een kwartier uurs bleef ik met               |
  |  B: geluid. Bromelaceeën gaven ons genoeg                  |
  |  C: geluid. Bromeliaceeën gaven ons genoeg                 |
  |  B: »den toon van den Encuerado nabootsende, schaamt       |
  |  C: den toon van den Encuerado nabootsende, »schaamt       |
  |  B: hij eensklaps, en wees het vooral                      |
  |  C: hij eensklaps, »en wees het vooral                     |
  |  B: om mij; »komaan, ik weet het                           |
  |  C: om mij; komaan, ik weet het                            |
  |  B: »'t Is of het schreit.”                                |
  |  C: 't Is of het schreit.”                                 |
  |  B: bromelaceeën leverden ons voldoende                    |
  |  C: bromeliaceeën leverden ons voldoende                   |
  |  B: Chanito! antwooordde eene stem in                      |
  |  C: Chanito! antwoordde eene stem in                       |
  |  B: ons door hunne schaduw beschutten,                     |
  |  C: ons door hunne schaduw beschutten.                     |
  |  B: overeenkomen                                           |
  |  C: overeenkomen.                                          |
  |  B: onaangeroerd laat liggen (N. v. d. B).                 |
  |  C: onaangeroerd laat liggen. (N. v. d. B.)                |
  |  B: zette, of halstarrig zijne vingers                     |
  |  C: zette, of halsstarrig zijne vingers                    |
  |  B: bijbrachten om het melancolische dier op te            |
  |  C: bijbrachten om het melancholische dier op te           |
  |  B: plaatste de schilpad in dit                            |
  |  C: plaatste de schildpad in dit                           |
  |  B: daar in 't minst aan te denken                         |
  |  C: daar in 't minst aan te denken.                        |
  |  B: vogel van de Egytenaren, die                           |
  |  C: vogel van de Egyptenaren, die                          |
  |  B: vraag. Ik kwam weer bij het bivak                      |
  |  C: vraag.” Ik kwam weer bij het bivak                     |
  |  B: —Baparalaca, sprak Jaunnet.                            |
  |  C: —Baparalaca, sprak Jaunet.                             |
  |  B: pret hebben gehad,” Chanito.                           |
  |  C: pret hebben gehad, Chanito.”                           |
  |  B: de visschen gelachen!”                                 |
  |  C: de visschen gelachen?”                                 |
  |  B: aan de oogen gespieten; een hunner,                    |
  |  C: aan de oogen gespleten; een hunner,                    |
  |  B: eerstwilde hij niet; het uiterlijk                     |
  |  C: eerst wilde hij niet; het uiterlijk                    |
  |  B: on overwinbaren afkeer in.                             |
  |  C: onoverwinbaren afkeer in.                              |
  |  B: De door de horsels gekwelde troep                      |
  |  C: De door de horzels gekwelde troep                      |
  |  B: TAPIR—AFSCHEID VAN DE RIVIER.—DE                       |
  |  C: TAPIR.—AFSCHEID VAN DE RIVIER.—DE                      |
  |  B: met de schilpadeieren te ledigen, die                  |
  |  C: met de schildpadeieren te ledigen, die                 |
  |  B: dat men een anto-burro kan dooden.                     |
  |  C: dat men een ante-burro kan dooden.                     |
  |  B: de vulkaan van Orizaba, waaromheen wij                 |
  |  C: de vulkaan van Orizava, waaromheen wij                 |
  |  B: kortste weg om Orizaba te bereiken.                    |
  |  C: kortste weg om Orizava te bereiken.                    |
  |  B: prairiën van 't Noorden naar                           |
  |  C: prairieën van 't Noorden naar                          |
  |  B: hebben kunnen meenen, dat Orizaba                      |
  |  C: hebben kunnen meenen, dat Orizava                      |
  |  B: ondervroeg weer den gezichtseinder:—helaas!            |
  |  C: ondervroeg weer den gezichteinder:—helaas!             |
  |  B: DE DORST—TERUGKEER VAN                                 |
  |  C: DE DORST.—TERUGKEER VAN                                |
  |  B: KLEINE ZWERFTOCHT—JAUNET,                              |
  |  C: KLEINE ZWERFTOCHT.—JAUNET,                             |
  |  B: AVONTUUR—HET GEMATIGDE LAND.                           |
  |  C: AVONTUUR.—HET GEMATIGDE LAND.                          |
  |  B: koelbloedigheid, «'t werd tijd.”                       |
  |  C: koelbloedigheid, »'t werd tijd.”                       |
  |  B: Sumichrast toeeilde en hem omhelsde.                   |
  |  C: Sumichrast toeijlde en hem omhelsde.                   |
  |  B: «Drink,” zeide ik hem.                                 |
  |  C: »Drink,” zeide ik hem.                                 |
  |  B: kwam een ruiter aanrennen, Deze bleef                  |
  |  C: kwam een ruiter aanrennen. Deze bleef                  |
  |  B: Ik beval den Encueredo den jongen                      |
  |  C: Ik beval den Encuerado den jongen                      |
  |                                                            |
  +------------------------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Lotgevallen van een jeugdigen natuuronderzoeker" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home