Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Het Eiland Urk - Zijn Bodem, voortbrengselen en bewoners
Author: Harting, P.
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Het Eiland Urk - Zijn Bodem, voortbrengselen en bewoners" ***


                            HET EILAND URK,
                ZIJN BODEM, VOORTBRENGSELEN EN BEWONERS,


                               BESCHREVEN
                                  DOOR
                              P. HARTING,
              Hoogleeraar aan de Utrechtsche Hoogeschool.


                  Met een plaat, kaart en doorsneden.


                                UTRECHT,
                         VAN PADDENBURG & COMP.
                                 1853.



INLEIDING.


Een der merkwaardigste plekjes van onzen vaderlandschen bodem is
het kleine eilandje Urk. Gelegen midden in de Zuiderzee, heeft het
sedert eeuwen te kampen gehad met de woede der golven en stormen,
waaraan het meer dan eenig ander der in de Zuiderzee gelegen eilanden
is blootgesteld, en, alhoewel het in dien strijd geenszins ongedeerd
is gebleven, zoo ziet de reiziger, die van de Lemmer naar Amsterdam
de zee oversteekt, het zich nog altijd als een groene heuvel hoog
boven het watervlak verheffen, en de schipper vindt ligtelijk geloof,
als deze hem verzekert, dat het eene rots is.

Inderdaad is die meening onder hen, die de Zuiderzee bevaren, algemeen
verbreid, en zelfs zoude, volgens eenen schrijver [1], die, door de
nabijheid zijner woonplaats, beter dan menig ander in de gelegenheid
was, om met de ware gesteldheid bekend te zijn, de bodem van Urk uit
graniet bestaan, terwijl een ander [2], die het eiland zelf bezocht,
uitdrukkelijk zegt, dat de bodem van het westelijk of hooger gelegen
gedeelte rotsachtig is.

Echter was reeds Wagenaar de waarheid meer nabij geweest, toen hij, in
zijne beschrijving van Urk [3], zeide, dat het westelijkste gedeelte
hoog zand is, en dat daarin vele zware steenen worden gevonden. Nog
juister had zich een onbekend schrijver [4] uitgedrukt, zeggende:
"de grond is steenachtig en laat met reden vermoeden, dat dezelve
gevormd is uit granietblokken, wier tusschenruimten zijn aangevuld met
aarde." Wanneer hij echter hierop laat volgen: "overal is het strand
bezaaid met grootere en kleinere steenen, waarvan sommige met goud-
en zilverdeeltjes bezwangerd, echter niet rijk genoeg om ze daaruit
te halen," dan ontstaat er eenige gegronde twijfel aangaande zijne
geognostische en mineralogische kennis, en rijst het vermoeden, of
hij ook de glinsterende goudgele en zilverwitte glimmerblaadjes der
granieten en glimmerschiefers daarvoor heeft aangezien.

Intusschen mogt men, uit het door hem en Wagenaar medegedeelde, reeds
met meer dan waarschijnlijkheid, het besluit afleiden, dat een deel van
Urk tot de diluviale formatie behoort, gelijk dan ook door Dr. Acker
Stratingh [5] gedaan is, terwijl de gerolde blokken van graniet en
andere plutonische gesteenten, welke in die formatie zoo veelvuldig
worden aangetroffen, door hun groot aantal aanleiding hebben gegeven
tot het zoo algemeen verspreide volksgeloof, dat Urk eene rots is.

Doch er was nog een ander punt, hetwelk opheldering vorderde. Reeds
lang namelijk was het bekend, dat er op Urk een aantal zoetwaterputten
gevonden worden. Het bestaan van zoetwaterbronnen op een zoo klein
eilandje, en derhalve in de onmiddelijke nabijheid der zee, is op zich
zelf reeds merkwaardig, doch hier komt bij, dat men vindt opgeteekend,
dat het water in eene dier putten, te gelijk met het tij der zee,
rijst en daalt, en zelfs dat het daarin hooger of lager zoude staan, al
naar gelang van den waterstand op de rivier de IJssel bij Kampen [6].

Hoe gebrekkig na ook deze verschillende berigten waren, zoowel
aangaande den bodem van het eiland als aangaande de daarop voorkomende
zoetwaterputten, zoo mogt men er toch met eenigen grond uit afleiden,
dat een nader onderzoek niet onvruchtbaar zoude wezen, en dat Scheltema
[7] met regt reeds voor vele jaren geklaagd had: "het eiland Urk is
te weinig door natuurkundigen bezocht."

Toen ik in de lente van het vorige jaar eenigen tijd te Enkhuizen
doorbragt, besloot ik derhalve een bezoek op dit eiland af te leggen,
ten einde in de eerste plaats zijne geognostische gesteldheid nader
te leeren kennen, doch tevens van die gelegenheid gebruik te maken,
om zoowel door het verzamelen van voorwerpen, als door het inwinnen
van berigten bij de inwoners, eenige bekendheid te erlangen aangaande
de planten en dieren, welke dit kleine plekje gronds bewonen.

Den 29sten Maart begaf ik mij, voorzien van de noodige werktuigen tot
meten en boren, daarheen, in gezelschap van drie jongelieden, door
wier welwillende hulp het mij mogelijk was in een kort tijdsbestek
veel af te doen, want reeds den 31sten daaraanvolgende keerden wij
van daar terug.

Gedurende dit tweedaagsch verblijf, gelukte het mij reeds een tamelijk
goed inzigt te verkrijgen van de geognostische gesteldheid des bodems
van het eiland. Intusschen bleven er nog eenige vragen onbeantwoord,
eensdeels uithoofde van het korte tijdsbestek, anderdeels omdat de
gebezigde grondboor slechts eene lengte van 3,5 el had, en bovendien,
na eenige boringen in den zeer vasten en harden leemgrond, geheel
onbruikbaar was geworden [8]. Welkom was mij derhalve mijne onderwijl
gevolgde benoeming tot correspondent der Hoofdcommissie voor de
Geologische kaart van Nederland, waarin ik eene aanleiding vond, om
aan die Commissie het voorstel te doen van eenige gelden beschikbaar te
stellen, om op Urk nog op sommige door mij aangewezen punten gravingen
te doen bewerkstelligen, in welk voorstel door de Commissie dadelijk
met bereidwilligheid werd toegestemd.

Deze gravingen werden verrigt onder de leiding--en ten deele ook in
de tegenwoordigheid--van mijnen vriend den heer P. Backer de Wit,
Apotheker te Enkhuizen, en verders onder het toezigt van den op Urk
woonachtigen vuurtorenwachter A. Schraal, die zich tevens belastte
met het verzamelen van monsters der gronden, telkens met verschil van
O,1 el in diepte, en bovendien van alle grootere en kleinere steenen
en andere voorwerpen, die bij de gravingen gevonden mogten worden.

Ten einde den graad van juistheid der later mede te deelen uitkomsten
te kunnen beoordeelen, volgt hier eene optelling van de plaatsen,
waar geboord of gegraven is, met vermelding van de bereikte diepte
onder den beganen grond. Deze plaatsen zijn door letters aangeduid
op de bijgevoegde kaart.

Eerste boring (a) tot op 1,4 el diepte.

Tweede boring (b) tot op 1,5 el diepte.

Deze twee boringen op het hoogste punt (9,2 el boven A. P.) des
eilands, achter de kerk der Hervormden, en op slechts 10 ellen
onderlingen afstand, moesten beide gestaakt worden, omdat de boor op
eenen granietsteen stuitte.

Derde boring (c) tot op 3 ellen diepte, aan de westelijke helling
van het hooger liggend gedeelte, waar de bodem 3,5 el boven A. P. is
gelegen.

Vierde boring (d) tot op 3,5 ellen, in het lager liggend gedeelte,
nabij de grens van het hooger gelegene. De hoogte des bodems boven
A. P. bedraagt aldaar 0,7 el.

De gravingen zijn alle, slechts met uitzondering van die op het punt
D, voortgezet totdat het binnendringen van het welwater de verdere
graving verhinderde, daar op Urk geene middelen voorhanden waren,
om dit water te lozen.

Bij de eerste en diepste graving (A), aan de westelijke helling van
het hooger gedeelte, 4,3 el boven A. P. gelegen, was dit het geval,
toen men tot eene diepte van 5,8 el was doorgedrongen.

Bij de tweede (B), op het driehoekig aangespoeld stuk gronds, tusschen
den vuurtoren en de haven, bereikte men eene diepte van 1,9 el.

De derde (C), vierde (D) en vijfde (E) graving, alle in het lagere
gedeelte des eilands, drongen tot eene diepte van 1 el en 1,1 el,
terwijl men eindelijk op het zesde of laatste punt (F), op den
zoogenaamden Staart, waar de hoogte boven A. P. niet meer dan 0,2 el
bedraagt, de graving reeds op 0,3 el staken moest.

Wat de flora van het eiland betreft, zoo waren natuurlijk op het
tijdstip, waarop ik het eiland bezocht, nog slechts weinige planten
voorhanden. In deze leemte is echter later door den heer P. Backer de
Wit voorzien, die zich op mijn verzoek, met dit doel, driemalen naar
Urk heeft begeven, namelijk op den 24sten Mei, den 14den Junij en den
26sten Julij, en mij de door hem verzamelde meerendeels bloeijende
planten heeft overgezonden.

De berigten aangaande de dierlijke bevolking zijn door mij, voor het
grootste deel, ontleend aan de mededeelingen der bewoners. Alleenlijk
de optelling van de aan het strand gevonden schelpen van Mollusken
berust op eigene bevinding.

De opgaven van het getal inwoners sedert de invoering der registers
van den burgerlijken stand ben ik aan den Burgemeester den heer
P. Nentjes verschuldigd, even als verscheidene andere mededeelingen,
die voor de kennis van het eiland van gewigt zijn.



GEOGRAPHISCHE LIGGING, VORM EN GROOTTE VAN HET EILAND.


Onder de in de Zuiderzee gelegen eilanden is Urk datgene, hetwelk
op den grootsten afstand van den vasten wal ligt. De afstand tot
aan Enkhuizen bedraagt 20280 ellen, tot aan de Lemmer 20340 ellen,
tot aan het vuur bij Kuinre 18840 ellen, en tot aan het Kampereiland
en den mond des IJssels 17320 ellen. Het meest in de nabuurschap
liggende Schokland is er 11400 ellen van verwijderd [9].

Het eiland heeft eenen langwerpigen vorm, liggende de grootste
afmeting nagenoeg juist in de rigting van het Zuid-Westen naar
het Noord-Oosten. In deze rigting gemeten, bedraagt de lengte
van het eiland,--met uitzondering van het smalle aanhangsel
aan de Noord-Oostpunt, waaraan men den naam van de Staart heeft
gegeven,--1800 ellen, terwijl de breedte, dat is de grootste afmeting
van het Zuid-Oosten naar het Noord-Westen, 680 ellen is, en de geheele
omtrek omstreeks 4230 ellen, dat is ongeveer drie vierde uur gaans. De
oppervlakte bedraagt, volgens de kadastrale opmeting, 80 bunders 5
[] roeden en 62 [] ellen, waaronder 74 bunders 36 [] roeden en 44 []
ellen belastbaar land. Hieronder is niet begrepen het later
aangespoelde stuk gronds tusschen den vuurtoren en de haven, waarvan
de oppervlakte 67 [] roeden en 50 [] ellen is, zoodat dan de geheele
oppervlakte 80 bunders 73 [] roeden en 12 [] ellen beloopt.

Alleen met uitzondering van de op de kaart aangewezen punten, namelijk
aan de Zuidzijde nabij de haven en langs een gedeelte der Oostkust,
is het geheele eiland door paalwerk en eene steenen glooijing omgeven,
ten einde het tegen het geweld der golven te beschermen.

Het bestaat uit twee verschillende gedeelten, waarvan het eene of
kleinere, het zuidwestelijk deel uitmakend (op de kaart door wit
aangeduid) zich hoog boven de zee verheft, terwijl het andere of
grootere (op de kaart licht geharceerd) daarentegen zeer vlak en
laag is.

Het hoog liggend gedeelte maakt ongeveer een vijfde van het geheel
uit. De Westkust is het hoogst, en van daar daalt de bodem met eene
zachte helling noordoostelijk naar het lager liggend gedeelte,
en zuidoostelijk naar de havenzijde. Het hoogste punt (a) der
westkust ligt juist achter de Kerk op niet meer dan 45 ellen van
de zee verwijderd. De hoogte van dit punt boven A. P. bedraagt 9,2
ellen. Bij den vuurtoren (v) op de zuidwestpunt, 150 ellen van a af
gelegen, is die hoogte 7,7 ellen. Aan de zee- of westzijde loopt de
bodem langs dit geheele gedeelte der kust aanvankelijk met eene zeer
steile helling af, vervolgens zachter glooijend tot aan het paalwerk,
en zoo onder de steenen glooijing door naar de zee.

Tusschen het havenhoofd en de punt, waarop de vuurtoren staat, is een
driehoekig stuk gronds (B) gelegen. Dit behoort oorspronkelijk niet
tot dit hoog liggend gedeelte, maar heeft zich eerst in de laatste
jaren gevormd, sedert den eersten aanleg der haven in het jaar 1819,
uit het daar aangespoelde zeezand.

Het laag liggende gedeelte des eilands, ongeveer vier vijfde van
het geheel bedragende, onderscheidt zich dadelijk van het zoo even
beschrevene, door dat het nagenoeg geheel vlak is, en zich over het
algemeen slechts weinig boven de oppervlakte der zee verheft. Het
eindigt aan de Noord-Oostpunt in den reeds genoemden Staart,
zijnde eene lange, smalle, eenigzins gebogen strook of zandplaat,
welker oppervlakte niet meer dan 0,1 tot 0,2 el boven A. P. ligt,
en de bovenzeesche voortzetting is van het rif, dat het geheele
eiland omgeeft.

Door de geheele lengte van het laag liggend gedeelte tot aan
het begin van den Staart, breidt zich een zandrug uit, nagenoeg
evenwijdig met de Noord-Westkust loopend, op eenen afstand van 35
tot 40 ellen van de zee. De breedte dezer rug verschilt van 15 tot
25 ellen, terwijl zij, ter plaatse, waar zij het hoogst is, dat is
in de nabijheid van het hoog liggend gedeelte des eilands, zich tot
2,2 el boven A. P. verheft. Volgens mededeeling van den Burgemeester,
die thans eenen ouderdom van 70 jaren heeft bereikt, is deze zandrug
haar ontstaan verschuldigd aan de Noord-Wester stormen op den 14den
en 15den November 1775 en den 20sten November 1776, toen het eiland
van die zijde nog slechts gebrekkig tegen de zee beschut was.

Aan weerszijde loopt deze rug glooijend af, en wordt dus de bodem
allengs vlakker en lager, het meest aan de Oostzijde, alwaar het
middengedeelte tot voor korten tijd een moeras was, dat slechts in
den allerlaatsten tijd, door het graven van een afwateringskanaal en
de werking van een' kleinen pompmolen, in droog land is herschapen. In
1842 is met deze droogmaking een aanvang gemaakt, en in 1851 heeft men
er den eersten hooioogst ingezameld. Vóór 60 jaren was die kom nog diep
genoeg om er paling in te visschen, en in 1789 besloeg dit moerassig
gedeelte, blijkens eene toen door den Stadslandmeter J. Schilling
vervaardigde kaart, waarop het onder den naam van verdronken land
staat afgeteekend, eene oppervlakte van 15 morgen en 554 [] roeden
Amsterdamsche maat, of 12 bunders 39 [] roeden en 80 [] ellen, derhalve
een zesde gedeelte van het geheele eiland.



GEOGNOSTISCHE GESTELDHEID.


De beide zoo even beschreven gedeelten des eilands zijn ook in een
geognostisch opzigt geheel van elkander onderscheiden. Wij willen
daarom elk in het bijzonder beschouwen.



HET HOOG LIGGEND GEDEELTE.

De in het werk gestelde boringen en gravingen tot op eene diepte van
1,5 el onder A. P. en 10,7 ellen onder het hoogste punt des eilands,
hebben hier vier verschillende lagen doen kennen.

De eerste en magtigste, op het punt a eene dikte hebbende van 8,3
ellen, aldaar eindigende op O,9 el en in c op 1,5 el boven A. P.,
bestaat uit eene over het algemeen geelachtig rood gekleurde leem,
waarvan echter de geaardheid zoowel als de kleur op verschillende
punten en diepten nog aan vrij groote afwisselingen is onderworpen,
hoofdzakelijk ten gevolge van het verschillend gehalte aan
ijzeroxydhydraat, en het al of niet aanwezig zijn van koolstofzuren
kalk. Deze ontbreekt algemeen in de hoogere gedeelten der laag,
doch is daarentegen in grooten overvloed aanwezig in de diepere,
waar de leem in waren leemmergel overgaat. De grond verkregen bij
de graving op het punt A, op de diepte van 3 ellen, of van 1,3 el
boven A. P., vooraf zwak gegloeid, bleek te bevatten 28,83 proc. in
zoutzuur oplosbare stoffen, waaronder 19,71 proc. koolstofzuren kalk
en 3,13 proc. ijzeroxyd. In het bovenste gedeelte is de leem ook
meer zandachtig, lichter van kleur, plaatselijk zelfs geelachtig
grijs, terwijl benedenwaarts de kleur donkerder wordt, ten deele
bruinrood en violetrood, al naar gelang van de hoeveelheid aanwezig
ijzeroxydhydraat, welke stof in hoeveelheid toeneemt met de diepte,
zoodat het benedenste gedeelte der bedding tot den aard eener ware
oerbank nadert.

De mikroskopische bestanddeelen zijn gerolde kwartskorreltjes en
scherpkantig gruis van kristallinische gesteenten, in afwisselende
betrekkelijke hoeveelheden. Beide deze bestanddeelen zijn algemeen
doorschijnend en kleurloos. Waar koolstofzure kalk voorkomt,
bestaat deze meerendeels uit zeer kleine vormlooze ligchaampjes. Het
ijzeroxydhydraat is er in bevat als zeer kleine moleculen, die alle de
ruimten tusschen de overige bestanddeelen vullen. Van schelpvezelen
is geen spoor te zien, evenmin als van Foraminiferen of andere
mikroskopische organismen.

De hardheid en vastheid dezer geheele laag, doch vooral van hare
diepere gedeelten, is zeer groot, en wordt inzonderheid veroorzaakt
door het ijzeroxydhydraat, waardoor de overige deeltjes onderling
zamengebakken zijn. Reeds is vermeld, dat de gebezigde grondboor
daarin geheel onbruikbaar is geworden. Bij de derde boring namelijk,
was aan de overigens uit goed gehard ijzer bestaande boorbuis, reeds
eene vrij sterke uitwijking der wanden waar te nemen. Ook bij de later
in het werk gestelde graving, werd de bodem zoo hard bevonden, dat men
op sommige punten daarin met de spade alleen niet kon voortwerken, maar
genoodzaakt was een' koevoet te gebruiken, om de brokken los te breken.

Echter heeft deze leem slechts weinig plasticiteit, wanneer zij met
water wordt aangemengd, hetgeen grootendeels het gevolg is van de
talrijke tusschen de overige bestanddeelen verstrooide zandkorrels
en steentjes van allerlei grootte. Deze geringe plasticiteit is ook
opgemerkt door den tegenwoordigen Hoofdingenieur Jonkh. J. Ortt van
Schonauwen, die in 1834, bij het verbeteren der haven op de zuidkust,
dezelfde leem aantrof, en zich genoodzaakt zag de voor het werk
benoodigde klei van het lager gedeelte des eilands te doen aanvoeren.

In deze geheele bedding is het getal gerolde steenen overgroot. Het
meerendeel is klein, van één tot eenige duimen in doormeter. Doch er
komen ook vele merkelijk grootere rolsteenen voor. Ik zelf heb een
granietblok gezien van nagenoeg ronden vorm en O,7 el in doorsnede,
hetwelk was opgegraven uit het kerkhof, gelegen ter zijde van de
kerk, dus in de nabijheid van het hoogste punt. Ook verhaalde mij
de doodgraver, dat hij eenmaal, bij het maken van een' grafkuil,
op eenen steen had gestoten, waarvan het zigtbare gedeelte de
lengte van het geheele graf, zijnde 7 A. voeten of bijna 2 ellen,
innam. Daar hier nu nimmer dieper gegraven wordt, dan tot op 7 voeten,
zoo blijkt, dat althans het bovenste gedeelte der bedding rolsteenen
van zeer aanzienlijke grootte bevat. Dit wordt ook bevestigd door eene
mededeeling van den Burgemeester, dat namelijk in een huis, gelegen
aan de Noord-Westzijde, voor eenige jaren, bij het graven van eenen
kelder, een steen werd gevonden, welke zoo groot was, dat de kozijnen
van een venster moesten worden uitgebroken, om hem uit het huis te
verwijderen. Dezelfde berigtte mij in het algemeen, dat men op zeer
verschillende diepten, van 6, 8, 10, 12, 15, 20 en zelfs meer voeten,
groote steenen in den grond had gevonden, zoodat hieruit derhalve
schijnt te volgen, dat zij door de geheele bedding verspreid liggen.

Wat den aard dier steenen betreft, zoo is deze zoo verschillend, dat
men zonder overdrijving zeggen kan, dat de meeste rotssoorten hier
door kleinere of grootere fragmenten worden vertegenwoordigd. Men
vindt er [10]:

1. Graniet. De hieruit bestaande steenen zijn zeer talrijk; zij kunnen
tot de volgende varieteiten gebragt worden:

a. Zeer fijnkorrelige graniet, met gelijkmatig verdeelde bestanddeelen:
roode veldspaath, roode kwarts en weinige zwartachtige glimmer. Hieruit
bestaat de groote, zoo even vermelde uit het kerkhof opgegraven steen.

b. Zeer grofkorrelig, met ongelijkmatig verdeelde bestanddeelen: donker
vleeschkleurige veldspaath, witte kwarts, ten deele in groote aders,
en zilverkleurige glimmer in nesten. Stukken van deze zamenstelling
zijn gevonden, zoowel op het kerkhof, derhalve in het bovenste gedeelte
der laag, als nabij hare onderste grens in A, vanwaar een stuk van
ongeveer O,2 el in doormeter tot deze varieteit behoort.

c. Tamelijk fijnkorrelig en gelijkmatig, met veel roode veldspaath,
witte kwarts en weinige witte glimmer.

d. Tamelijk fijnkorrelig, met roode veldspaath, witte kwarts en
zwarte glimmer.

e. Tamelijk fijnkorrelig, met roode kwarts, roode veldspaath en
zwarte glimmer.

f. Fijnkorrelig, met violetblaauwachtige kwarts, zeer weinige
roodachtige veldspaath, zwarte en witte glimmer.

g. Fijnkorrelig, met witte kwarts, witte veldspaath en zwarte glimmer.

h. Fijnkorrelig, met witte veldspaath, witte kwarts en groene glimmer.

i. Tamelijk fijnkorrelig, met witte veldspaath, witte kwarts en veel
zilverwitte glimmer.

Onder deze varieteiten zijn die, waarin de veldspaath en ook de
kwarts geheel of ten deele rood gekleurd zijn, zoodat het gesteente,
op eenen afstand gezien, zich meer of min gelijkmatig rood vertoont,
de talrijkste.

2. Syeniet.

a. Met witte kwarts, witte veldspaath, veel zwarte hoornblende en
zeer weinig glimmer.

b. Met violette kwarts, zwarte hoornblende en weinige witte veldspaath.

c. Met veel roode veldspaath, witte kwarts en hoornblende.

d. Met labrador, violette, bloedroode, granaatroode en gele kwarts,
hoornblende en weinige zwarte glimmer; deze bestanddeelen zijn
gelijkmatig dooreengemengd. Een zoodanig stuk is in het bovenste
gedeelte der laag gevonden.

e. Met vleeschkleurige en witte veldspaath, weinig witte kwarts,
zwarte hoornblende en bronskleurige glimmer.

f. Met veel gedeeltelijk gekristallizeerde roode en witachtige
veldspaath, witte kwarts en groene glimmer.

3. Gneis. Mede in verschillende varieteiten, waarvan de merkwaardigste
zijn:

a. een stuk gneis van O,14 el in doormeter, zijnde een fragment van
eenen veel grooteren steen, bij het graven van de regenput bij den
vuurtoren gevonden, veel zilverwitte glimmer bevattende en tusschen
de massa verspreide edele granaten.

b. Dichroitgneis. Hiertoe behooren drie steenen van 3 tot 4 duimen in
doormeter, gevonden in de diepere gedeelten der bedding, met daarin
bevatte dichroit, welk mineraal ook afzonderlijk is aangetroffen.

Het meerendeel dezer graniet-, syeniet-en gneissteenen draagt de
blijken van sterk en lang gerold te zijn. Eenige echter, en daaronder
sommige tamelijk groote stukken--gelijk b. v. dat vermeld onder b
op bl. 13,--hebben nog vrij scherpe kanten en hoeken, en vertoonen
weinige sporen van afslijting. Ook de graad van verwering is zeer
verschillende. Bij eenige steenen is daarvan te naauwernood iets te
bespeuren, zelfs aan de oppervlakte, terwijl daarentegen andere, en
daaronder stukken van 3 en 4 duimen in doormeter, zoo door en door
verweerd zijn, dat zij bij de minste drukking tot poeder vergruisd
worden.

4. Porphier, rood gekleurde. De daaruit bestaande steenen zijn slechts,
ter grootte van 2 tot 3 duim, in gering aantal gevonden.

5. Veldspaath. Eenige weinige der kleinere gerolde steenen, 1-2 duimen
in doormeter hebbende, bestaan uit denzelfden rooden veldspaath,
als die, welke een bestanddeel der meeste granieten uitmaakt.

6. Kwarts. Alhoewel er, gelijk reeds gezegd is (bl. 11), tusschen
de overige bestanddeelen van de leem dezer bedding talrijke kleine
(1/20-1/5 streep in doormeter hebbende) gerolde kwartskorreltjes
voorkomen, zoo is het aantal van grootere gerolde stukken kwarts
zeer gering. Sommige zijn melkachtig wit (vetkwarts), andere rood
(ijzerkiezel), slechts zeer weinige helder en doorschijnend. De
grootste stukken hebben eenen doormeter van 3 duimen.

7. Glimmerschiefer, in vrij talrijke stukken, waarvan de grootste
5 duim in doormeter hebben, meer of minder kwartsrijk, doorgaans
fijnbladerig en ten deele verweerd.

8. Chlorietschiefer. Hiervan is slechts één stuk gevonden van eene
graauwgroene kleur en 2 duim in doormeter.

9. Zandsteen. Brokstukken van zandsteenrotsen zijn door de geheele
bedding verspreid, en wel als twee hoofdverscheidenheden:

a. glimmervrije zandsteen, eenige stukken geel, andere rood gekleurd,
veel minder talrijk dan de volgende;

b. glimmerhoudende zandsteen. De meeste hiertoe behoorende stukken zijn
hetzij lichtgrijs of wel geheel of ten deele door ijzeroxydhydraat
geel gekleurd. De grootste in deze laag gevonden stukken hebben 4
duim in doormeter.

Andere in geringer aantal voorkomende glimmerhoudende zandsteenen zijn
tegelrood en harder dan de vorige. Hiervan zijn stukken aangetroffen
tot van 8 duim in doormeter.

10. Zwarte kalkhoudende thonschiefer. Slechts eenmaal is een zoodanig
stuk gevonden, 2 duim groot.

11. Kwartsiet. In geringe hoeveelheid, als roode of roodachtig witte
gerolde korrels van 1 tot 2 duim in doormeter.

12. Klei. Op verscheidene punten zijn hiervan stukken gevonden van 2
tot 3 duim in doormeter, eenige bijna zuiver wit als pijpaarde, andere
roodachtig wit en donkerrood, soms geheel het voorkomen hebbende der
zoogenaamde Thongallen in zandsteen, en zich, behalve door meerdere
taaiheid, van de omgevende leem onderscheidend door het geheel
ontbreken van koolstofzuren kalk. De meeste dezer kleibrokken, zoo
niet alle, zijn blijkbaar afkomstig van op de plaats zelve verweerden
graniet, waarvan dikwijls nog kleine herkenbare stukjes zijn ingemengd.

13. Kalkgesteenten. Het aantal rolsteenen, geheel of grootendeels
uit koolstofzuren kalk bestaande, is hoogst aanzienlijk, en overtreft
dat van alle andere rotsgesteenten te zamen genomen.

In grootte doen de meeste kalksteenen onder voor vele der uit graniet,
syeniet en gneis bestaande rolsteenen, doch er zijn toch ook van
sommige der hieronder genoemde verscheidenheden steenen van eenen
tamelijk grooten omvang gevonden.

Het getal dier verscheidenheden is vrij aanzienlijk. Men kan hen
onder de volgende hoofdrubrieken rangschikken:

a. Marmer, als roode en witte of rood en wit geaderde stukken; de
meeste sterk gerold, sommige eenen doormeter van 4 tot 5 duim hebbende.

b. Vezelige kalksteen. Hiervan is slechts eenmaal een plat stukje
gevonden van 2 duim lengte.

c. Kalkspaath. Een enkel stuk, halfdoorschijnend, van 3 duim in
doormeter, is gevonden in het onderste gedeelte der bedding.

d. Vaste lichtgekleurde kalksteen, zeer fijnkorrelig, geheel homogeen
van zamenstelling, dof en schelpachtig op de breuk, bijna zuiver wit,
grijsachtig wit of licht geelachtig, in allen deele de kenmerken
dragende van Jurakalk. De witte en geelachtig gekleurde stemt geheel
overeen met Portlandkalk.

Het mikroskopische onderzoek leerde, dat deze kalksteenen geheel of
grootendeels zijn zamengesteld uit zeer kleine (1/200 tot 1/20 streep
in doormeter hebbende) rhomboëdrische kalkspaathkristalletjes [11]. De
meeste stukken bevatten geene fossilen. Alleen in een witachtig
grijs gekleurd stuk werden eenige overblijfselen aangetroffen van
Pentacrinus pentagonais Goldfuss [12]. Deze soort van kalksteen komt
tamelijk menigvuldig op alle punten der bedding voor. Alle de daaruit
bestaande steenen zijn sterk gerold; sommige hebben eenen doormeter
van 6 tot 7 duimen, doch de meeste zijn kleiner.

e. Blaauwachtig grijze kalksteen, minder fijnkorrelig dan de vorige,
ruw en oneffen op de breuk, met glinsterende kalkspaathkristallen,
en zeer talrijke kleine, van 2 tot 3 streep in doormeter hebbende,
fossilen insluitend, welke behooren tot de familie der Trilobiten. Bij
beschouwing door de loupe zijn de van facetten voorziene oogen
duidelijk zigtbaar, doch overigens is eene nadere soortbepaling
moeijelijk, daar het niet gelukt hen te isoleren, uit hoofde van de
hardheid der omgevende steenmassa en hunne eigene broosheid. Slechts
eenmaal is een zoodanig stuk, dat sterk gerold was, gevonden op het
kerkhof, en dus afkomstig uit het bovenste gedeelte der bedding.

f. Zwartachtig grijze kalksteen, in min of meer plaatvormige stukken,
met verscheidene ten deele goed bewaarde schelpen van Leptaena
depressa Dalm. (Productus depressus Sow. [13]), waartusschen talrijke
exemplaren verspreid liggen van Beyrichia complicata Salt., door
McCoy [14] onder de Entomostraceën gerangschikt. De tegenwoordigheid
dezer fossilen, hoe klein ook,--daar zij slechts een' doormeter van
hoogstens 2 streep hebben,--heeft echter eenige beteekenis, dewijl
het geslacht Beyrichia, volgens McCoy, tot hiertoe alleen uit het
silurische stelsel bekend is, en B. complicata zeer menigvuldig,
en op een aantal verschillende plaatsen, in Engeland voorkomt in
de schieferachtige kalksteenen, welke tot dit stelsel behooren. Ook
de platte hoekige vorm der hier voorkomende stukken beantwoordt aan
dezen oorsprong. Zij zijn vrij talrijk in het onderste gedeelte der
bedding, terwijl hun doormeter van 3 tot 7 duimen bedraagt. Op één
dezer stukken neemt men ijzerkieskristallen waar.

g. Graauwe kalksteen, met een indruksel van Terebratula flabellula
Sow. [15] en een dergelijk stuk, hetwelk een fragment eener grootere
Terebratula bevat, vermoedelijk T. plicatella Sow. [16], als mede een
afdruksel van eene Melania of van eene andere schelp behoorende tot
een daarmede in vorm na overeenkomend geslacht. Stukken meer gerold
dan de vorige, tot van 5 duim.

h. Bonte kalksteen, violet, rood, vleeschkleurig, wit en zeegroen
gevlekt, fijnkorrelig, zonder kristallen, minder hard en vast dan de
Portlandkalk, doch harder dan krijt. Een groot gerold blok van O,45
el in doormeter, en eenige kleinere stukken zijn in het onderste
gedeelte der bedding gevonden. Fossilen komen er niet in voor.

i. Wit krijt en vuursteenen. Beide zijn door de geheele bedding
verspreid. De stukken krijt zijn alle gerold, de grootste van 3
duim. De daarin voorkomende Foraminiferen zijn Rotalia globosa en
Textilaria acicularis, dezelfde, die het talrijkst in het Engelsche
krijt worden aangetroffen. In de nabijheid der vuursteenknollen bevat
het krijt bovendien vele naalden van zeesponzen. De meeste vuursteenen
zijn scherpkantige fragmenten. Echter worden er ook verscheidene
geheele knollen aangetroffen; de grootste heeft eenen doormeter van
4 duim. Meerendeels zijn zij zwartbruin of bruinachtig geel en half
doorschijnend, eenige bleekgeel of roodachtig en ondoorschijnend.

Behalve de genoemde kalkgesteenten bevat de bodem nog talrijke
uit koolstofzuren kalk bestaande rolsteenen, die minder duidelijk
gekenmerkt zijn, doch gedeeltelijk, tot een der beschreven varieteiten
(d en g) kunnen gebragt worden; de meesten zijn blaauwachtig grijs
of grijsachtig wit.

Eindelijk zij hier nog vermeld, dat ik, door tusschenkomst van
den heer Backer de Wit, van den Mr. metselaar A. Last te Enkhuizen
ontvangen heb een stuk van Astraea annularis Lam., hetwelk door hem
in het jaar 1820 bij het bouwen der school op het eiland gevonden is,
op eene diepte van 8 voeten onder den grond. Volgens zijne mededeeling
bevonden zich daar ter plaatse nog verscheidene andere dergelijke ten
deele grootere stukken, die verward door elkander lagen. Het stuk,
dat ik onder de oogen heb, is 5 duimen lang en bijna 3 duimen dik en
breed. Het heeft eenigzins afgeronde kanten, en ook de oppervlakte,
waar zich de cellen bevinden, is glad afgeslepen, terwijl de kleur door
geinfiltreerd ijzeroxydhydraat geelachtig is geworden, doch overigens
komt het fossile exemplaar overeen met de nog in de Westindische zee
levende voorwerpen.

13. Mergel, grijsachtig wit, gedeeltelijk violet, een stuk van 3 duim,
in aard en kleur geheel overeenstemmend met stukken keupermergel,
alhier op het mineralogisch kabinet voorhanden.

14. Doleriet, zeer fijnkorrelig, graauw, groen en sterk magnetisch. Een
stuk van 5 duimen is gevonden in het onderste gedeelte der bedding.

Daar het nuttig kan zijn, voor eene latere vergelijking met
hetgeen elders in ons vaderland in eenen bodem van overeenkomstige
zamenstelling voorkomt, de verhouding te weten, waarin elk der
rotssoorten tot de gezamenlijke hoeveelheid der gevonden steenen staat,
zoo volgt hier eene lijst met de namen der rotssoorten en het aantal
der daaruit bestaande steenen, verzameld bij de graving van den 5,8
ellen diepen kuil op het punt A. Onder dit aantal zijn echter alleen
zulke steenen begrepen, wier doormeter 1 duim of meer bedraagt. Dewijl
deze inzameling is geschied door den vuurtorenwachter, die in last
had ontvangen alle de gevonden steenen zonder onderscheid aan mij
over te zenden, zoo mag men aannemen, dat hier alle willekeur buiten
gesloten is geweest, en de cijfers inderdaad vrij juist de verhouding
uitdrukken, waarin de verschillende steensoorten in dit gedeelte des
bodems voorkomen.


Graniet, a. roode                         43   9,4 proc.   27,7 proc.
Graniet, b. anders gekleurde              36   7,9 proc.
Syeniet                                   24   5,3 proc.
Gneis                                     23   4,0 proc.
Porphier                                   2   0,4 proc.
Veldspaath                                 3   0,7 proc.
Kwarts                                     6   1,3 proc.
Glimmerschiefer                            9   2,0 proc.
Chlorietschiefer                           1   0,2 proc.
Zandsteen, a. zonder glimmer, gele         2   0,4 proc.    5,6 proc.
Zandsteen, b. zonder glimmer, roode        2   0,4 proc.
Zandsteen, c. glimmerhoudend, gele en     19   4,1 proc.
grijze
Zandsteen, d. glimmerhoudend, roode        3   0,7 proc.
Kalkhoudende thonschiefer                  1   0,2 proc.
Kwartsiet                                  2   0,4 proc.
Klei, a. witte                             2   0,4 proc.
Klei, b. roode                             6   1,3 proc.
Kalkgesteenten, a. marmer                 15   3,3 proc.   53,8 proc.
Kalkgesteenten, b. witte en gele          29   6,3 proc.
Jurakalk
Kalkgesteenten, c. graauwe, met           12   2,6 proc.
duidelijke fossilen
Kalkgesteenten, d. bonte                   5   1,1 proc.
Kalkgesteenten, e. kalkspaath              1   0,2 proc.
Kalkgesteenten, f. vezelige                1   0,2 proc.
Kalkgesteenten, g. niet nader bepaald,   183  40,1 proc.
doch ten deele tot b en c behoorend
Krijt                                     15   3,3 proc.
Vuursteen                                 10   2,2 proc.
Mergel                                     1   0,2 proc.
Doleriet                                   1   0,2 proc.
                                         ===
Som                                      457


In deze bedding is ook nog op 2,3 ellen boven A. P. gevonden een
stukje hout uit eene bruinkoolformatie. Het is ongeveer 2 duimen
lang, ligt, bruin, doch niet met ijzeroxyd geincrustreerd. Het is
gemakkelijk snijdbaar en stemt in maaksel zeer na overeen met het
hout van Taxus baccata, daar de houtcellen van hofstippels en van
eenen breeden spiraalband voorzien zijn. Het is derhalve afkomstig
van eenen boom behoorende tot het fossile geslacht Taxites Goeppert.



De tweede laag, waarvan de dikte hoogstens een el bedraagt, bestaat
uit eenen zwartachtig grijzen zandigen leemmergel, hier en daar met
een' geelachtigen of bruinachtigen tint. Zij onderscheidt zich van
de hoogere, behalve door de kleur, vooral ook door eene meerdere
gelijkmatigheid en inniger vermenging der bestanddeelen. De diepere
gedeelten der laag bevatten het meeste zand en hebben eenen losseren
zamenhang dan de hoogere.

De mikroskopische bestanddeelen zijn dezelfde als die der eerste
laag, alleen in andere betrekkelijke hoeveelheden. Hetzelfde geldt
van de scheikundige bestanddeelen. Koolstofzure kalk en ijzeroxyd
komen er in merkelijk geringere mate in voor. De bodem op 0,3 el
boven A. P., nagenoeg uit het midden der laag, bevat 8,27 proc. in
zoutzuur oplosbare deelen, waarvan 4,87 koolstofzure kalk zijn en
1,29 proc. ijzeroxyd.

Er worden mede een aantal gerolde steenen in aangetroffen, grootendeels
tot dezelfde rotssoorten behoorende als die in de eerst beschreven
laag. Steenen van zoo grooten omvang als in deze zijn hier niet
gevonden. Echter zoude ik niet durven beweren, dat zij er niet in
voorkomen, daar dit gedeelte des bodems alleen uit de graving in A
en de boring in c bekend is.

Onder de granietblokken zijn er verscheidene, die rood en groen
gevlekt zijn, ten gevolge van tusschen de roode veldspaath
verspreid olivin. Een dier stukken heeft eenen doormeter van 10
duimen. Buitendien worden de meeste der boven beschreven varieteiten
ook hier vertegenwoordigd.

De zandsteenen zijn mede dezelfde. Nabij de bovenste grens is er een
gevonden van 18 duimen in doormeter, plat aan weerszijden, grijs en
aan de eene zijde door ijzeroxydhydraat geel gekleurd.

Het geheele getal der steenen van één duim of meer in doormeter,
bij de graving in A uit deze laag verzameld, bedraagt 104, die op de
volgende wijze verdeeld zijn:


Graniet, a. roode                       6   5,8 proc.       21,2 proc.
Graniet, b. anders gekleurde            9   8,7 proc.
Gneis                                   4   3,9 proc.
Veldsteenporphier                       1   0,9 proc.
Veldspaath                              2   1,9 proc.
Kwarts                                  5   4,8 proc.
Zandsteen, a. zonder glimmer, gele      1   0,9 proc.        5,7 proc.
Zandsteen, b. zonder glimmer, roode     1   0,9 proc.
Zandsteen, c. glimmerhoudend, gele      4   3,9 proc.
en grijze
Kalkgesteenten, a. marmer               1   0,9 proc.       24,8 proc.
Kalkgesteenten, b. Jurakalk             5   4,8 proc.
Kalkgesteenten, c. bonte                1   0,9 proc.
Kalkgesteenten, d. niet nader          19  18,2 proc.
bepaald
Krijt                                   5  4,8 proc.
Vuursteen                              40  38,5 proc.
                                      ===
                                      104


Hieruit blijkt, dat het voornaamste verschil met de vorige laag gelegen
is in het aanzienlijk getal van vuursteenen, waaronder verscheidene
groote knollen, tot van 9 duimen in doormeter.

Eindelijk is in deze laag ook nog gevonden een vrij goed bewaard
fragment eener zuil, vermoedelijk van Actinocrinus laevis Mill.,
uit tien geledingen bestaande.



De derde laag wordt gevormd door eenen licht geelachtig grijzen
leemachtigen zandmergel, in A de dikte van 1,3 el hebbende. Reeds
is gezegd, dat de leemmergel der tweede laag benedenwaarts allengs
zandachtiger wordt. Werkelijk is het ook niet wel mogelijk eene
scherpe grens tusschen deze beide lagen te trekken, die integendeel
schier onmerkbaar in elkander overgaan, in dier voege, dat de kleur
al lichter en lichter, en de zamenhang der deelen al losser en losser
wordt naarmate de diepte toeneemt. Dat deze twee lagen eigenlijk
bij elkander behooren wordt ook nog daardoor bevestigd, dat in c
(nabij de vuurtoren) onder de laag zandmergel wederom eene laag
zwartgrijze leemmergel gevonden wordt, geheel gelijk aan de daar boven
liggende. Straks zullen wij zien, dat het gevolg hiervan is, dat daar
ter plaatse eene watergevende wel in de zandmergellaag is gevonden.

Ook deze laag bevat talrijke gerolde steenen, wederom grootendeels
tot dezelfde rotssoorten behoorende als die in de hoogere lagen.

Onder de granietachtige gesteenten treft men er verscheidene aan, die
geen waar graniet zijn, maar euriet of granuliet. De hier voorkomende
zijn rood of wit gestreept.

Zandsteenen, beantwoordende aan de hooger liggende, zijn hier niet
aangetroffen, maar, in stede daarvan, eenige stukken van eenen
groveren en vasteren graauwackezandsteen of psammiet, de grootste
eenen doormeter hebbende van 7 duimen.

Onder de kalksteenen verdienen, als niet in de hoogere lagen
voorkomende, vermeld te worden: een violetrood en groen gevlekt stuk
marmer, een geelgrijze harde kleihoudende kalksteen, en bovendien een
stuk kalkhoudende kieselschiefer, zwartachtig grijs gekleurd, zeer
fijnkorrelig, schelpachtig op de breuk, zonder fossilen, 7 duimen in
doormeter hebbende.

Ook zijn hier wederom verscheidene stukken doleriet gevonden en
desgelijks eenige stukjes anamesiet, ter grootte van 1 tot 2 duimen.

Eindelijk nog een klein fragment van den rand eener schelp, die niet
nader te bepalen is, doch, te oordeelen naar de witte kleur en de
geringe fossilificatie, waarschijnlijk uit eene jongere tertiaire
formatie afkomstig.

Het getal der verzamelde rolsteenen, van meer dan 1 duim doormeter
bedraagt 118. Hiervan behooren tot:


Graniet, a. roode (ten deele euriet)    21  17,9 proc.       24,6 proc.
Graniet, b. anders gekleurde             4   3,4 proc.
Gneis                                    2   1,7 proc.
Hoornblende                              1   0,8 proc.
Veldsteenporphier                        1   0,8 proc.
Kwarts                                   8   6,8 proc.
Glimmerschiefer                          7   6,0 proc.
Kalkhoudende kieselschiefer              1   0,8 proc.
Kwartsiet                                3   2,6 proc.
Psammiet                                 4   3,4 proc.
Kalkgesteenten, a. marmer                1   0,8 proc.       16,0 proc.
Kalkgesteenten, b. Jurakalk              1   0,8 proc.
Kalkgesteenten, c. kleihoudende          1   0,8 proc.
Kalkgesteenten, d. niet nader           16  13,6 proc.
bepaald
Krijt                                    8   6,8 proc.
Vuursteen                               33  28,0 proc.
Doleriet                                 3   2,6 proc.
Anamesiet                                3   2,6 proc.
                                       ===
                                       118


Vergelijken wij nu deze uitkomsten met die der hoogere lagen, dan
komt men in het algemeen tot het resultaat:

1o. dat het aandeel der plutonische gesteenten zich tamelijk gelijk
blijft;

2o. dat het aandeel der oudere kalkgesteenten in de bovenste laag
verreweg het grootst is, en benedenwaarts afneemt;

3o. dat daarentegen het krijt en de daaruit afkomstige vuursteenen
in de diepere lagen het menigvuldigst zijn;

4o. dat er in geen der lagen fossilen gevonden worden, afkomstig van
dieren, welke op de plaats zelve geleefd hebben, maar daarentegen
verscheidene, die aan gesteenten van zeer verschillenden geologischen
ouderdom eigen zijn.



De vierde of diepste laag, waartoe men is doorgedrongen, en welke
in A op 1,5 el onder A. P. eenen aanvang neemt, bestaat uit zand,
dat geheel vrij is van koolstofzuren kalk, en zich daardoor zeer
wezenlijk van de hooger liggende lagen onderscheidt.

Bij de graving heeft men slechts een zeer klein gedeelte (0,1 el)
van deze laag leeren kennen. Hier aan de bovenste grens, is het zand
zeer fijn en nog niet geheel vrij van ingemengde leemdeelen.

Men mag aannemen, dat deze zandlaag zich onder het geheele hoogere
gedeelte des eilands uitbreidt, daar,--gelijk later nog nader blijken
zal,--het meerendeel der putten, zoo niet alle (alleen met uitzondering
van die bij den vuurtoren) tot in deze laag doordringen en daaruit
hun water ontvangen. De bodem van de put (p), in het midden van het
hoogere gedeelte, ligt op 1,5 el onder A. P., dus juist op de diepte,
waarop de zandlaag in A nabij de kust mede gevonden is (verg. de
doorsnede in fig. 3), zoodat, alhoewel het waarschijnlijk is, dat
de bodem van die put zich iets dieper onder de bovenste grens der
zandlaag aldaar bevindt, hare helling in elk geval zeer gering is.

Of er in deze laag ook gerolde steenen voorkomen, kan ik niet
beslissen, uit hoofde der te geringe diepte, waartoe men daarin
gegraven heeft, maar in het daarvan ontvangen monster zijn er geene.



HET LAAG LIGGEND GEDEELTE.

De geognostische gesteldheid van dit gedeelte verschilt ten eenenmale
van het hoogere en kondigt dadelijk eene jongere alluviaal-formatie
aan.

Deze formatie is nog van tweederlei aard, namelijk eensdeels door
aanspoeling uit de zee, anderdeels in zoet water ontstaan.

De geheele omtrek, voor zoo ver zij aan de zee grenst, wordt door
zand bedekt. Langs de Noord-Oostkust, waar ook nu nog het paalwerk
ontbreekt, en vroeger de reede is geweest, alvorens door het graven
der haven voor eene betere ligplaats der schepen was gezorgd, is het
strand door zand opgehoogd, ter hoogte van 1 el tot 1,5 el boven A. P.,
als het ware eene duinvorming op zeer kleine schaal daarstellende. Ook
de overlangs evenwijdig met de Noord-Westkust loopende rug, welke reeds
vroeger (bl. 9) vermeld is, bestaat enkel uit zand. Waar thans door
paalwerk het verder opwerpen van het zand door de zee verhinderd is,
en derhalve ook op den genoemden rug, daar is het zand op vele plaatsen
bedekt met een dun laagje teelaarde, doch onmiddelijk daaronder treft
men het zand aan.

De zoogenaamde Staart,--althans het bovenste gedeelte tot op 0,3 duim
onder de oppervlakte,--is alweder geheel uit zand gevormd.

Eindelijk behoort hiertoe ook het, alhoewel aan gene zijde van het
hooge gedeelte gelegen, door aanspoeling nieuw gevormde stuk gronds
B. Bij eene graving tot op 1,9 el werd daarin niets dan zand gevonden.

De zamenstelling van dit zand is overal dezelfde. Het is tamelijk
grofkorrelig, en bevat zeer talrijke schelpen (dezelfde die ook nu
nog de omringende zee bewonen) en gelijke rolsteenen als die, welke
nog dagelijks door de zee worden opgeworpen, en waarover wij straks
nader zullen spreken. Alleen vermeld ik hier, als min of meer de grens
te kennen gevende van de kracht, die de golven der Zuiderzee vermogen
uit te oefenen, dat op den zandrug, welks midden op eenen afstand van
omstreeks 50 ellen van de zee is verwijderd, steenen gevonden worden
tot van 20 duimen in doormeter, die derhalve door de stormen in de
jaren 1775 en 1776 zijn opgeworpen. Behalve deze schelpen en steenen
treft men hier en daar, in het zand gravende, ook eene derrieachtige
massa aan, ten deele naar het schijnt uit losgewoeld veen bestaande.

In de nabijheid der Noord-Westkust, en waarschijnlijk ook aan de
tegenovergestelde zijde, ligt onder het zand eene kleilaag. In het punt
C is deze aangetroffen op eene diepte van 1,1 el. Deze klei sluit nog
vele kleinere en grootere zandkorrels in. Dat ook zij door de zee is
aangevoerd, wordt bewezen niet alleen door de talrijke daarin bevatte
fragmenten van schelpen, welke tot dezelfde soorten behooren als die
in het hooger liggende zand, maar ook worden er de kiezelschalen
van Coscinodiscus cellosus, van Actinocyclus senarius, van eenen
Actinoptychus en fragmenten van Nonionina germanica in aangetroffen.

Geheel het middengedeelte wordt daarentegen door eene
zoetwater-formatie ingenomen. Nabij de oppervlakte treft men, in
plaats van zand, eene zandige klei aan, plaatselijk afgewisseld met
dunne veenstrooken, vooral in de nabijheid van het vroeger moerassige
gedeelte, doch zelden eene grootere dikte hebbende dan van 5 tot
10 duimen, en grootendeels gevormd door mossen (Sphagnum, Hypnum),
terwijl men op vele punten de gelegenheid heeft alle de opvolgende
toestanden van dit zich vormend veen waar te nemen, van de nog frissche
mosplantjes aan de oppervlakte af, tot aan de onderste geheel in veen
overgegane laag toe.

Deze zandige klei bevat vrij talrijke kleine kwartskorreltjes en een
scherpkantig gruis van kristallinische gesteenten; ook komen er vele
chlorietkorrels in voor, alsmede eenige straalsteenschilfers. Een
gedeelte van het fijne gruis bestaat uit koolstofzuren kalk, doch van
overblijfselen van zee-organismen komt geen spoor voor. Daarentegen
zijn er de kiezelschalen van eene zoetwater-diatomee (Navicula
Brebissonii Kütz.) op eenige punten in vrij groot aantal in
aangetroffen, sommige nog eene groene kleurstof bevattende.

Benedenwaarts wordt deze klei allengs minder zandig, tot dat zij
(in d op 0,25 el onder A. P.) in eenen donker gekleurden taaijen
kleimergel overgaat, waarvan de mineralogische bestanddeelen
dezelfde als die van de hooger liggende zijn, doch waarin alleen
de betrekkelijke hoeveelheid der kwartskorrels minder is. In dezen
kleimergel, vooral in de diepere gedeelten, treft men vele verveende
plantenoverblijfselen aan.

Werkelijk rust deze kleimergel ook op eene laag waar veen, waarvan de
bovenste grens (in d) op 1,5 el onder A. P. ligt, terwijl de onderste
grens op 2,8 el onder A. P., zijnde het diepste punt der boring aldaar,
nog niet bereikt is.

Dit veen draagt al de kenmerken van gewoon laag veen. Bij de boring
zijn, op de grootst bereikte diepte, daaruit verscheidene stukken hout
opgehaald, welke in allen deele beantwoorden aan dat van den gewonen
wilgenboom (Salix alba), en daarmede bepaaldelijk in mikroskopisch
maaksel geheel overeenstemmen. Deze boom, die thans volstrekt niet
meer op dit gedeelte van het eiland voorkomt, heeft dus daar vroeger
gegroeid, tenzij het hout er is aangespoeld gedurende de veenvorming,
hetgeen echter minder waarschijnlijk is, omdat veen alleen in water
ontstaat, waarin weinig strooming is. Dit hout is wel roodachtig
bruin gevonden, doch overigens weinig veranderd. Zelfs bezitten de
houtvezelen nog in hooge mate de taaiheid en buigzaamheid, welke aan
het wilgenhout eigen zijn.

Op dezelfde plaats en uit gelijke diepte zijn ook eenige fragmenten van
beenderen opgeboord, welke afkomstig zijn van een rund. Herkenbaar
zijn: een gedeelte der onderkaak met bijna drie kiesholten, een
gedeelte der onderste geledingsvlakte van eene tibia, een gedeelte
van een os hamatum, en een os sesamoideum. Deze beenderen zijn iets
kleiner dan die van eene tegenwoordige volwassen koe.

Ten slotte blijft mij nog over hier iets te zeggen nopens het voorkomen
van barnsteen op Urk. Ik heb mij vele vergeefsche moeite gegeven,
zoowel tijdens mijn verblijf op het eiland, als later, door het meest
zorgvuldig onderzoek der van daar medegebragte of mij toegezonden
gronden, om daarvan iets te vinden, zonder dat het mij zelfs gelukt is
het kleinste mikroskopische brokstukje te ontdekken. De zaak verdiende
inderdaad dit naauwkeurig onderzoek, omdat het opwerpen van barnsteen
door de zee tot het vermoeden zoude kunnen leiden, dat zich op geene
zeer groote diepte onder den zeebodem eene bruinkolenbedding bevindt,
welke barnsteen bevat, een vermoeden echter, dat nog meer grond zoude
hebben, indien barnsteen niet zulk eene ligte zelfstandigheid is,
zoodat de stukken van elders door de zee kunnen zijn aangevoerd.

Hoe het zij, zoo schijnt echter dit punt van genoegzaam gewigt, om, bij
gebrek van eigene stellige uitkomsten, hier die berigten van anderen
bijeen te stellen, welke de vraag, of er van tijd tot tijd barnsteen
op Urk is gevonden, bijna met zekerheid bevestigend doen beantwoorden.

Het eerste berigt daaromtrent vind ik in de reeds vroeger (bl. 3)
vermelde briefwisseling tusschen N. Witsen en G. Cuper. In eenen brief,
gedagteekend 18 Aug. 1709, schreef de eerste:

"Op het eiland Urk heb ik weder barnsteen doen zoeken en gevonden:
't is bijzonder, men vindt er barnsteen in de aarde, welke ontdekt
werd als de zee het land afspoelde en wel allerhande soort, witte,
geele, heldere en donkere van kleur, ja in sommige stukken zie ik
onreinigheden van bladertjes, als andersins."

Ook het antwoord van Cuper aan Witsen moge hier eene plaats vinden,
als zijnde kenmerkend voor de meeningen van dien tijd, aangaande den
aard des barnsteens. Den 23 Augustus van hetzelfde jaar schreef hij:

"Hetgeen UWE. mij schrijft van barnsteen op Urk is zeer opmerkelijk, te
meer dewijl het mij toeschijnt dat hetzelve wordt gehaald uit den grond
en uit de aarde van dit eiland, en dat de zee hetzelve afspoelende
ontdekt waar het ligt. Ik verzoek U dit nader te onderzoeken en te
doorgronden, omdat het zoo verschilt van het begrip van kenners,
die vermeenen, dat deze stof liquida uit de aarde komt en opdrijvende
uit de zee, na zich neemt wat het ontmoet, vliegjes, visschub enzv."

Aan dit berigt sluit zich de volgende brief van Martinet, medegedeeld
door Le Francq van Berkhey [17], aan wien hij gerigt was.

"De heer Weerman, predikant te Urk, schrijft mij (aan Martinet),
oudtijds wierden er ware barnsteenen, geel en helder, brandende
als kaarsjes, op ons Eiland gevonden, dog nooit in menigte. Men
vond ze alleen nu en dan meer of min. In 't begin dezer Eeuw waren
de Jongens gewoon dezelve aan strand op te zoeken, voor den Wel
Ed. Gr. Achtb. Ambachtsheer Nicolaas Witzen, Burgemeester der Stad
Amsterdam [18], die hier jaarlijks kwam en dezelve van de Jongens
kogt: dog sedert dien tijd is er geen werk gemaakt om ze op te zoeken,
en ook weinig meer gevonden, en dus niet mogelijk om ze geredelijk
te verzorgen. Niet uit schepen die vergaan zijn, maar door de natuur
zijn ze hier aangespoeld, en wierden gevonden in eene zekere soort
van zwarte aangespoelde Mollemaarde of molmachtigen Veengrond, gelijk
ik zelfs, in het begin van mijne Dienst, wanneer nog een groot stuk
Lands, buitendijks, zich Noordoostwaarts naar de Lemmer uitstrekte,
een van die soorten van Barnsteen aldaar in aangespoelde Molmaarde of
Veengrond gevonden heb, een halve vingerkop groot, welke ik aan mijn
eerwaarden Vader present gedaan heb, maar sedert dat het opgemelde
agter Buitendijksland weggespoeld en niet meer daar van dan een vlakke
steenachtige strand overgebleven is, worden die steenen, zooveel mij
bekend is, niet meer gevonden, enzv."

Behalve op Urk, is ook op het naburige Schokland barnsteen gevonden
[19].

Ofschoon nu in lateren tijd de barnsteen op geen dezer beide eilanden
meer is ontmoet, zoo laten echter de daaromtrent medegedeelde berigten
geenen twijfel over, of het is aldaar vroeger voorgekomen, en wel,
naar allen schijn, opgeworpen door de zee. Tevens echter blijkt
daaruit, dat de hoeveelheid ten allen tijde zeer gering geweest
is. De mollemaarde, waarvan in deze berigten sprake is, zoude het
vermoeden kunnen versterken, als of deze barnsteen afkomstig was uit
eene door de zee omgewoelde bruinkolenlaag, doch reeds boven hebben
wij gezien, dat tusschen het zand, dat het vroegere zeestrand vormde,
zich veel derrie bevindt. Hoogstwaarschijnlijk was het deze, waarin
men den barnsteen vond. Deze derrie nu draagt alle de kenmerken van
losgespoeld veen. Van hout van coniferen, die zoo algemeen in de
bruinkolenbeddingen voorkomen, en bepaaldelijk in die, welke den
barnsteen bevatten, is geen spoor te vinden.

Maar bovendien is het genoeg bekend, dat de barnsteen zeer veelvuldig
voorkomt in zand- en leemgronden, gelijk inzonderheid langs de geheele
Oostzeekust het geval is. Hij is daarheen gevoerd uit andere tertiaire
bruinkolenbeddingen, en het zoude derhalve zeer wel mogelijk kunnen
zijn, dat barnsteen ook hier en daar onder het Zuiderzeestrand ligt,
zonder dat zulks daarom nog eene nabij zijnde bruinkolenbedding
verraadt. Het soortelijk gewigt van barnsteen is 1,08; het verschilt
derhalve zeer weinig van dat van water, en gevolgelijk kunnen stukjes,
gelijk op Urk gevonden zijn, zeer gemakkelijk van groote afstanden
daarheen door den stroom der zee zijn overgevoerd.



DE BODEM DER ZEE RONDOM URK.

Het is den zeevarenden op de Zuiderzee genoeg bekend, dat het vaarwater
in den onmiddelijken omtrek van Urk zeer onveilig is, uithoofde
van de geringe diepte der zee in de nabijheid van dit eiland. Deze
ondiepte, gewoonlijk bekend onder den naam van het Rif van Urk, is
op de bijgevoegde kaart [20] aangeduid, tevens met de diepten des
zeebodems onder A. P., volgens de reeds vermelde Zuiderzee-kaart van
den Luitenant van Rhijn. Alleenlijk zijn de cijfers vermeerderd met
2 palm, zijnde dit ten naastenbij het verschil tusschen laag water
en A. P.

Op de hier achter gevoegde plaat, stellen fig. 1, 2, 3 en 4 eene
reeks van doorsneden voor, volgens de op de kaart door de lijnen O P,
Q R, S T en U V aangewezen rigtingen. Deze doorsneden zijn, wat de
horizontale uitbreiding betreft, op dezelfde schaal geteekend als
de kaart, namelijk op die van 1/20500, terwijl voor de vertikale
hoogte en diepte de schaal van 1/1000 is gekozen. Alle hellingen
zijn dus in werkelijkheid ruim 20 maal vergroot voorgesteld. De lijn
A P duidt in alle figuren de wateroppervlakte aan; de bijgevoegde
cijfers geven de hoogten en diepten boven en onder A. P. te kennen,
terwijl door 0 0 de plaatsen worden aangewezen, waar de bodem onder
de wateroppervlakte daalt en zich in land- en zeebodem scheidt.

Het blijkt, zoowel uit de kaart als uit deze doorsneden, dat het rif
zich rondom het eiland als een onderzeesch plateau uitbreidt, dat,
vooral aan de Westzijde, op vele punten digt onder de wateroppervlakte
is gelegen. Ook gebeurt het bij zeer laag water van tijd tot tijd,
dat het rif grootendeels droog komt, zoodat de eilandbewoners zich
tot nabij zijnen rand droogvoets kunnen begeven.

Aan de Oostzijde ligt niet alleen de oppervlakte van het rif in
het algemeen dieper, maar zij loopt ook langzaam glooijend af tot
aan het punt, waar de zee hare gewone diepte heeft bereikt welke,
aan die zijde (tusschen Urk en Schokland), nergens meer dan 4 ellen,
doorgaans slechts 3,6 tot 3,8 el bedraagt.

Daarentegen is aan de Westzijde de helling aan den rand van het rif
veel steiler (zie fig. 1 en 2), zoodat de diepte op eenen korten
afstand van dien rand snel toeneemt. Ook is het daarbuiten gelegen
gedeelte der zee sedert lang bekend onder den naam van het Val
van Urk, dat, aan de andere zijde begrensd door het Enkhuizer zand,
werkelijk eene soort van onderzeesche vallei of dal daarstelt, waarvan
de grootste diepte 5,6 el bedraagt, zijnde dit tevens de grootste
diepte der Zuiderzee bezuiden Enkhuizen, alleen met uitzondering van
een paar punten op de hoogte dier stad zelve, waar de diepte tot 6,2
el onder A. P. bedraagt.

De bodem van dit geheele rif bestaat uit grof zand met gerolde steenen,
waaronder vele van buitengewone grootte, vooral op het westelijk
gedeelte. Ik zelf heb verscheidene dier steenen gezien, welke 1 tot
1,5 el in doormeter hadden, en waarvan sommige nog slechts fragmenten
waren van merkelijk grootere steenen, die men, bij laag water, door
middel van kruid had laten springen. Ook deelde de Burgemeester mij
mede, dat men in vroegeren tijd steenen had gevonden van 15 voet of
ruim 4 ellen in doormeter, doch dat steenen van die grootte thans
zelden meer voorkomen.

Reeds sedert vele jaren hebben de eilanders die steenen van het
rif opgehaald, ten einde deze te verkoopen voor steenglooijingen
aan de zeedijken, en het gevolg hiervan is, dat de steenen op dit
rif allengs zeer in aantal verminderd zijn, en, dewijl alleen die,
welke aan deszelfs oppervlakte gelegen zijn, worden verzameld, zoo
kan men hieruit eenigermate besluiten tot de verbazende steenenmassa,
die hier eenmaal op een kort bestek is bijeen gehoopt geweest [21].

Toen ik het eiland bezocht, vond ik er echter nog vele op een' grooten
hoop gestapeld aan het strand nabij de haven, die men daar kortelings
uit de zee had aangebragt, zoodat ik de welkome gelegenheid had,
om den aard dier steenen nader te kunnen onderzoeken. De aldaar
verzamelde rolsteenen bestonden uit:

1. Graniet, a. een brokstuk van eenen grooteren rolsteen; de doormeter
van het fragment bedroeg 1,25 el; de bestanddeelen waren: witte
veldspaath (olikoglas), witte kwarts, zwartachtig groene glimmer en
eenige weinige hoornblende, waardoor deze steen tot syeniet nadert.

b. Een brokstuk van 0,75 el in doormeter, met roozenroode veldspaath,
witte kwarts en donkergroene glimmer; deze bestanddeelen zijn zeer
ongelijkmatig gemengd.

c. Een geheele rolsteen van 0,85 el in doormeter, bestaande uit
zeer veel tegelroode veldspaath, weinig graauwe kwarts, en bijna
geen glimmer.

d. Een geheele rolsteen van 0,5 el in doormeter, fijnkorrelig, met
graauwwitte veldspaath en kwarts, en zwarte glimmer.

e. Een brokstuk van 0,5 el in doormeter, fijnkorrelig, de hoofdmassa
bestaande uit witte, roode en groenachtige kwarts; verders uit
roozenroode veldspaath en weinig groenachtig gekleurde glimmer.

2. Syeniet. Twee brokstukken, van geheel dezelfde rotssoort, die
waarschijnlijk gedeelten van denzelfden door kruid gesprongen steen
hebben uitgemaakt. Het grootste heeft eenen doormeter van 1,5 el,
het kleinste van 0,75 el. De bestanddeelen zijn: roode veldspaath,
witte kwarts, zwarte glimmer en hoornblende, en bovendien triphaan.

3. Gneis. Een brokstuk van 0,9 el, met gelijke bestanddeelen als 2,
alleen laagswijze geordend.

4. Euriet, een rolsteen van 0,75 el in doormeter, wit met roode aders,
granaten insluitend.

5. Lichtgrijze kalksteen, een rolsteen van 0,5 el in doormeter,
tamelijk homogeen en hard, met onduidelijke fossile schelpen.

Behalve door deze groote blokken, bestond er nog gelegenheid om
den aard der steenen van het rif te leeren kennen door die, welke
de zee op het strand geworpen heeft, zoowel op de Staart als langs
de Noordoostkust en op het nieuwlings aangespoelde stuk gronds bij
de haven. Natuurlijk zijn deze steenen over het algemeen kleiner,
doch er bevinden zich toch onder van 0,2 el in doormeter. Zeer
vele dier steenen stemmen volmaakt overeen met die, welke in den
bodem van het hoogliggend gedeelte des eilands voorkomen. Men treft
daaronder aan: verschillende soorten van graniet, waarvan de roode ook
hier de overhand heeft; ook is daaronder een stuk goed gekenmerkt
schriftgraniet gevonden; verders syeniet, gneis, waaronder één
stuk met donkerroode veldspaath en kwarts in zeer duidelijke scherp
afgescheidene dunne lagen; voorts euriet, veldsteenporphier, witte
en violetroode kwarts, zwartachtig groene hoornsteen, gele zandsteen,
marmer, lichtgeelachtig witte Jurakalk, blaauwachtig grijze kalksteen,
krijt en talrijke vuursteenen.

Bovendien werden er nog, als fossilen uit oudere lagen afkomstig, op
het strand tusschen de rolsteenen gevonden: eene geheel in kalkspaath
veranderde Astraea rotularis Michelin, waaraan, ten gevolge der
afslijting, de cellen alleen nog op sommige plaatsen goed herkenbaar
zijn, en een steenkern, waarschijnlijk van Melania Zenkeri Dunker.



OVERZIGT EN GEVOLGTREKKINGEN.

De thans medegedeelde uitkomsten van het onderzoek des bodems van
Urk en van het rif, dat dit eiland omgeeft, bewijzen voldingend, dat
het hooger liggende gedeelte met het rif van diluvialen, het lagere
gedeelte daarentegen van alluvialen oorsprong is.

Merkwaardig is voorzeker de groote magtigheid van de diluviale
leembank, welke het westelijk gedeelte des eilands vormt, en die
wel nog uit onderscheidene lagen bestaat, doch welke blijkbaar allen
eenen gelijken oorsprong hebben gehad, daar de grootere rotsfragmenten
daarin van gelijken aard zijn, ofschoon zij in het betrekkelijk aantal
van elke soort verschillen. Wel is waar worden dergelijke leembanken
op vele andere punten in onzen diluvialen zandbodem gevonden, doch
doorgaans van eene veel geringere dikte. Echter komen er elders voor,
die eene nog veel grootere magtigheid hebben [22].

Dat die leembank vroeger eene grootere uitgestrektheid heeft gehad,
mogen wij als zeker stellen, want, hoe vast de bodem ook zij, zoo is
zij toch geenszins bestand tegen de door eenen hevigen wind opgeruide
golven. Tijdens den storm in Februarij 1825, toen de kust door paalwerk
en steenglooijing nog niet zoo beschut was, als tegenwoordig, werd,
volgens het verhaal van den Burgemeester, de hooge westzijde zeer
beschadigd, zoodat op vele plaatsen het benedenste gedeelte geheel door
de golven was weggeslagen en de kust bijna loodregt was geworden. Ook
de vuurbaak is, uithoofde van het wegspoelen des bodems, herhaalde
malen meer binnenwaarts moeten verplaatst worden. Opgerigt in het jaar
1617, stond zij in 1649 nog 112 voeten of 30 ellen van den zeekant,
terwijl in 1661, dus slechts twaalf jaren later, die afstand tot op
30 voeten of 8,5 el verminderd was [23]. Ook zoude er in vroegeren
tijd, toen het eiland grooter was, ten Zuiden van hetzelve en ten
Oosten van het Val van Urk, eene kerk gestaan hebben [24], volgens
anderen [25] zelfs een dorp tusschen het eiland en de houtrib [26],
waarvan nog bij menschengeheugen overblijfsels bestonden, zelfs zoo
veel muurwerk, dat de schippers het moesten vermijden.

Dat het eiland ook aan de Oostzijde in omvang verloren heeft,
zullen wij straks zien, doch het aangevoerde is voldoende ten
betooge, dat ook het hooge diluviale gedeelte zich vroeger verder
in zee heeft uitgestrekt. Inderdaad is dan ook de stelling zeer
waarschijnlijk, dat eertijds het geheele Oostelijk gedeelte van het
rif daartoe heeft behoort, en dat, terwijl door de zee het fijnere
slib is weggespoeld, het zand en de steenen op de plaats zijn blijven
liggen. Hiervoor pleit ook de zonderlinge wigvormige gedaante van dit
hooge gedeelte, als het ware de helft van eenen vroegeren diluvialen
heuvel voorstellende, terwijl de andere thans verdwenen helft naar
de Westzijde waarschijnlijk mede langzaam glooijend afliep.

Wat de wijze aanbelangt, hoe deze leem- en leemmergelbank met de
groote daarin besloten gerolde rotsblokken op die plaats gekomen is,
zoo is voorzeker thans de tijd nog niet gekomen, om op goede gronden
eene keuze te doen uit de vele hypothesen, die, ter verklaring van het
ontstaan der geheele formatie, waartoe dit gedeelte van het eiland
behoort, zijn uitgedacht. Alleenlijk kan men eenige waarschijnlijke
gissingen opperen, aangaande den oorsprong der in den bodem gevonden
steenen.

Even als veelal in het diluvium,--doch hier te opmerkelijker, uit
hoofde van de vastheid der massa, waarin zij bedolven liggen,--vinden
wij gesteenten uit alle tijdvakken, van de oudste plutonische rotsen
af, tot aan de bruinkool der tertiaire periode toe, in de grootste
verwarring dooréén liggen. Talrijke varieteiten van graniet, syeniet en
gneis, kalksteenen, die, blijkens de daarin voorhanden versteeningen
(Leptaena depressa, Beyrichia complicata, Actinocrinus laevis), tot
het silurische en devonische stelsel behooren, andere kalksteenen,
die tijdens de Juraperiode gevormd zijn, en de daaraan eigene fossilen
(Pentacrinus pentagonalis, Terebratula flabellula, T. plicatella)
bevatten, verders mergel, zandsteenen van verschillenden aard
en waarschijnlijk ook van zeer verschillenden ouderdom, krijt en
vuursteenen, hout van eenen Taxites uit eene tertiaire laag, zelfs de
uit vulkanische streken afkomstige doleriet en anamesiet,--ziedaar het
bonte geheel, welks ontcijfering voorzeker altijd uiterst moeijelijk
zal blijven. Intusschen kunnen wij reeds nu op enkele punten opmerkzaam
maken. Vooreerst op het zeer in het oogloopend verschil tusschen de
steenen welke in den Urkschen bodem voorkomen, en die, welke in de
zuidelijke streken van ons vaderland in diluviale gronden worden
aangetroffen. Steenen, die eenen zuidelijken of zuidoostelijken
oorsprong, namelijk van het Ardenner- of Nederrijnsche leigebergte
zouden verraden, en waarvan op onze Noordbrabandsche, Geldersche en
Utrechtsche heidevelden velen worden gevonden, komen op Urk nagenoeg
volstrekt niet voor, en zelfs gelijken de grauwacke-zandsteenen of
psammieten, die in geringen getale, slechts één op de tweehonderd,
aldaar zijn aangetroffen, weinig op die, welke in zuidelijker
streken voorkomen. Daarentegen is de Urksche bodem zeer rijk aan
kalkgesteenten, zoo zelfs, dat de daaruit bestaande rolsteenen alle
de overige gezamenlijk in aantal overtreffen, terwijl deze, gelijk
men weet, in de zuidelijker streken van het diluvium zeer spaarzaam
gevonden worden.

Meer overeenkomst schijnt het Urksche diluvium te hebben met dat
van den Hondsrug bij Groningen, gelijk dit door Dr. Ali Cohen [27]
beschreven is. Echter zoude eene naauwkeurige vergelijking der op de
beide plaatsen gevonden rotssoorten noodig zijn, om die gelijkheid
vast te stellen. Ook is er een verschil, dat niet geheel uit het
oog mag verloren worden, dat men namelijk in den Hondsrug zelden
vuursteenen aantreft [28], terwijl deze daarentegen in den Urkschen
bodem in grooten overvloed voorkomen. Eindelijk mag men ook vermoeden,
dat de diluviale gronden van Steenwijk, van het Roode klif en van het
hoog liggende gedeelte van het eiland Wieringen, met dit gedeelte
van Urk eenen gelijken oorsprong hebben gehad, doch slechts later
onderzoek kan de gegrondheid van dit vermoeden aantoonen.

In de tweede plaats geven de gevonden rotsfragmenten eenige, zij
het dan ook nog onzekere, gronden aan voor gissingen aangaande de
oorspronkelijke plaatsen, van waar die steenenmassa afkomstig is.

Dat velen de gerolde rotsblokken, uit graniet enzv. bestaande, en
welke niet alleen in ons vaderland, maar ook in Engeland en in het
noorderdeel van Duitschland tot in Rusland toe, een zoo algemeen
bestanddeel der diluviale formatie uitmaken, als uit Scandinavie
afkomstig beschouwen, is genoeg bekend. Ook de geaardheid van vele
der plutonische gesteenten stemt met dit gevoelen overeen. Vooreerst
pleit daarvoor het zeer veelvuldig voorkomen der roode varieteiten
van graniet, waarop ook reeds vroeger Hausmann [29] zich beroepen
heeft. Ten tweede, de tegenwoordigheid van schriftgraniet, en ten
derde van labrador in sommige der syenieten. Zoowel het eene als de
andere behooren, zoo al niet uitsluitend, toch vooral in het Noorden te
huis. Eindelijk heb ik ook nog gelegenheid gehad de Urksche gesteenten
te vergelijken met uit Noorwegen afkomstige rotsfragmenten in de
verzameling van den heer F. C. C. Everts, predikant te Enkhuizen, en
door hem zelven, tijdens zijn verblijf aan de Noorweegsche westkust,
van de rotsen afgeslagen. Uit die vergelijking is mij gebleken, dat
er werkelijk tusschen sommige der granieten, syenieten en gneisen
zoo groote overeenkomst is, dat men hen voor van dezelfde rots
zoude houden.

Echter ben ik verre van te willen beweeren, dat alle de talrijke
varieteiten van plutonische gesteenten, die in den bodem van Urk
voorhanden zijn, stellig eenen noordschen oorsprong hebben. Eenige
hunner gelijken zoo zeer op dergelijke gesteenten uit Schotland,
alhier in het mineralogisch kabinet aanwezig, dat men zeer geneigd
wordt hen als van daar afkomstig te beschouwen. Deze meening wordt
nog versterkt, door de talrijke vuursteenen en het krijt, dat geheel
beantwoordt aan het krijt der Engelsche kusten, en waarvan vooral de
onderste lagen der leembank eene aanzienlijke hoeveelheid bevatten. Ook
zijn de overige gevonden gesteenten geenszins in strijd met eenen
westerschen oorsprong, maar sommige schijnen dezen veeleer aan te
duiden. Bepaaldelijk geldt zulks van de vrij talrijke kalksteenen met
Beyrichia complicata, hoogstwaarschijnlijk tot het silurische stelsel
behoorende (zie bl. 17), terwijl het verders niet moeijelijk zoude
zijn, voor alle de andere gesteenten in Engeland meerdere vindplaatsen
aan te wijzen, vanwaar men met eenigen grond zoude kunnen vermoeden,
dat de Urksche steenen gekomen zijn. Doch zulk eene optelling zoude
voor het oogenblik zeer weinig waarde hebben, te meer, dewijl men,
welligt met even veel grond, dergelijke vindplaatsen in andere niet
zeer ver verwijderde oorden zoude kunnen aantoonen. Ik onthoud mij er
derhalve van, het aan lateren tijd overlatende, om over dit moeijelijke
vraagstuk meer licht te verspreiden.



Thans van het hoogere op het lagere, of van het diluviale op
het alluviale gedeelte des eilands overgaande, herinner ik in de
eerste plaats, dat het onderzoek geleerd heeft, dat hier het geheele
middengedeelte uit eene zoetwaterformatie bestaat, namelijk uit veen
en daarop rustende klei, en dat alleen de randen langs de Noordwest-
en Oostkust door eene zeeformatie zijn bedekt. Blijkbaar is hier de
zoetwaterformatie de oudere, en de zeewaterformatie de jongere.

Deze daadzaak, dat de oudere alluviale formatie van Urk in zoet
water is ontstaan, is niet onbelangrijk. Zij bewijst namelijk
onwedersprekelijk, dat dit lage gedeelte zich eerst gevormd heeft,
nadat, door de ophooging der noordelijke en westelijke kusten van ons
vaderland, er een soort van wal was ontstaan, welke eene lagune omgaf,
waarvan het meer Flevo, dat het zoete water uit één der Rijnarmen
ontving, het laatste overblijfsel was [30]. Vóór dien tijd, en zelfs
lang voor dat er iets van het tegenwoordige Noord- en Zuidholland
en van het grootste deel van Friesland boven de zee verrezen was,
of, met andere woorden, op een tijdstip, toen dit geheele gedeelte
van ons vaderland nog zee was, lag reeds de diluviale kern van Urk
in die zee, als een eilandje, dat echter, gelijk wij zagen, toen
eene grootere uitgebreidheid had dan het tegenwoordige hoog liggend
gedeelte. Eerst nadat de met zoet water gevulde lagune ontstaan was,
werd die kern het steunpunt voor de latere alluviale formatie, terwijl
nog later,--toen, ten gevolge van het weder wegspoelen der gronden,
die vroeger het meer Flevo aan de Noordzijde omzoomden en van de zee
afsloten, zich de Zuiderzee had gevormd,--het zee-alluvium ontstond,
dat thans het zoetwater-alluvium als een gordel omgeeft.

Dit bewijst, dat er althans een tijd is geweest, dat Urk een eiland in
het meer Flevo was, en, daar nu de beide andere in de Zuiderzee gelegen
eilanden, Marken en Schokland, geheel van alluvialen oorsprong zijn,
zoo zoude men welligt vermoeden kunnen, dat Urk voor het eiland Flevo
moet gehouden worden, waarvan Mela gewag maakt, en welks ligging
nog zoo raadselachtig is, dat niet minder dan vijf uiteenloopende
meeningen daaromtrent hare verdedigers hebben gevonden [31]. Intusschen
leert eene nadere overweging weldra, dat het niet hetzelfde eiland
heeft kunnen zijn, als dat, hetwelk door Mela bedoeld werd, daar
op den tijd, waarvan hij spreekt, de alluviale streken van onzen
vaderlandschen bodem reeds bestonden en bewoond werden, en zelfs eene
grootere uitgebreidheid hadden, dan in onzen tijd. Men moet derhalve
ook wel aannemen, dat het alluviale gedeelte van Urk niet alleen
toen reeds aanwezig was, maar zelfs zijn er verscheidene feiten,
die bewijzen, dat het zich veel verder heeft uitgestrekt dan thans,
en doen vermoeden, dat het eenmaal met Schokland en welligt daardoor
met de Overijsselsche kust is vereenigd geweest.

Volgens Wagenaar [32] zoude weleer vrij diep in zee, naar den kant
van Schokland, eene kerk gestaan hebben, en de plaats hieromtrent
wordt nog door de zeelieden het Urker kerkhof geheeten. Dit kerkhof
zoude volgens hem 230 A. roeden of 846 ellen in zee liggen. De heer
G. Mees Az. heeft in een zeer lezenswaardig opstel over het eiland
Schokland [33] mede van dit kerkhof gewag gemaakt. Alleenlijk stelt
hij het veel verder van Urk, namelijk op een derde van den afstand
tusschen de beide eilanden, en, daar deze 11400 ellen bedraagt, dus
op 3800 ellen, of ruim vier malen verder, dan het volgens de opgave
van Wagenaar zoude gelegen zijn.

Toen ik op Urk was, vond ik ook daar de overlevering algemeen, dat
het eiland eertijds veel grooter was geweest, en wel bepaaldelijk in
de oostelijke rigting. De Burgemeester verhaalde mij, dat hij voor
eenige jaren, bij eenen buitengewoon lagen waterstand, tot een vierde
uurs ver van de Oostkust in zee was gegaan, en toen aldaar een palen
hoofd had gevonden, zigtbaar ter lengte van minstens 14 ellen. Ik
herinner hierbij, dat nog tot in het begin dezer eeuw aan denzelfden
kant van het eiland de reede voor de schepen is geweest.

Dat eindelijk, zelfs nog vóór een betrekkelijk gering aantal jaren
de bodem van het eiland in de noordoostelijke rigting door de zee
verloren heeft, blijkt uit den vroeger (bl. 31, 32) medegedeelden
brief van Ds. Weerman. Later is het echter weinig meer afgenomen;
althans op de uitvoerige kaart, in 1789 op last der Amsterdamsche
regering vervaardigd door den Stads-Landmeter J. Schilling, vertoont
het eiland nagenoeg geheel denzelfden vorm als thans. Alleenlijk
springt het noordelijkst gedeelte der Noordwestkust iets minder ver
in zee dan toen, en is, gelijk reeds vroeger is gezegd, sedert het
aanleggen der haven in 1819, tusschen de zuidwestelijke punt, waarop
de vuurtoren staat, en het havenhoofd, door aanspoeling van zand,
een nieuw stuk gronds gevormd. Eindelijk had toen ook de Staart een
eenigzins ander beloop en splitste zich aan haar uiteinde in twee
takken, waarvan er thans slechts een is overgebleven.



HET WATER IN DE PUTTEN.

Er zijn op Urk een twintigtal putten, waarvan het meerendeel bijzonder
eigendom is van de bewoners der huizen, waar of in welker nabijheid
zij zich bevinden. Een dier putten, in het midden van het hoog liggend
gedeelte gelegen (zie de kaart), is echter voor algemeen gebruik
bestemd. De mond van dezen put ligt op 4,5 el boven A. P. De wanden
zijn geheel bekleed met rolsteenen van het rif afkomstig, en zijne
diepte bedraagt 6,1 el; zoodat derhalve zich de bodem 1,6 el onder
A. P. bevindt. (Zie de doorsnede in fig. 3 p.)

Nabij den vuurtoren, is mede een put. De omgevende grond ligt hier
op 7,7 el boven A. P. De diepte bedraagt 6,43 el, zoodat derhalve
de bodem van dien put op 1,27 el boven A. P. is gelegen. (Zie de
doorsnede in fig. 4 p'.)

Reeds hieruit blijkt, dat het water in deze beide putten zeer
waarschijnlijk eenen verschillenden oorsprong heeft, daar de bodem
van den laatsten 2,87 el hooger ligt dan die des eersten, hetgeen,
op dien korten afstand (omstreeks 380 ellen), tot eene veel grootere
helling der het water leverende zandlaag zoude doen besluiten, dan
gewoonlijk in dergelijke gevallen wordt waargenomen.

Werkelijk hebben dan ook de in het werk gestelde boringen en gravingen
doen zien, dat op het punt A, ter diepte van 1,5 el onder A. P. eene
zandlaag wordt aangetroffen, dat is slechts weinig hooger, dan de
bodem van den in het midden gelegen put, terwijl daarentegen in c,
dat is nabij den vuurtoren, op eene diepte van 1,4 el boven A. P. de
laag zandmergel eenen aanvang neemt, die benedenwaarts in bijna zuiver
zand overgaat, en op 1 el boven A. P. wederom van onderen door eene
laag leemmergel begrensd wordt.

Men mag derhalve veilig aannemen, dat, terwijl de eerstgenoemde put, en
waarschijnlijk het meerendeel der overige putten, hun water ontvangen
uit de zandlaag, die zich onder het geheele diluviale gedeelte van
het eiland uitbreidt, de put nabij den vuurtoren daarentegen gevoed
wordt door water uit de zandmergellaag, die, wel is waar, ook elders
wordt aangetroffen, doch zonder de daaronder liggende leemmergellaag,
die, ten gevolge harer veel geringere doordringbaarheid, het water
daarin houdt opgesloten.

De hoofdbron van het water in de putten is natuurlijk het regenwater,
waarvan een gedeelte, op de daken der huizen nedervallende, door
de inwoners, hetzij in regenbakken of op eene andere wijze wordt
opgevangen, terwijl het overige in den bodem dringt.

Het water in de wellen is echter verre van zuiver regenwater te
zijn. Drie omstandigheden oefenen daarop invloed uit:

1o. de oplosbaarheid van sommige stoffen in den bodem, hetzij door
water alleen, of nadat dit koolstofzuur heeft opgenomen, dat in
den bodem voorkomt, ten deele als het product van humificerende
plantaardige stoffen, in de nabijheid der oppervlakte;

2o. de stortzeeën, die bij stormweder vaak over het paalwerk heenslaan,
zoodat de bodem langs de kust bij zulke gelegenheden door zeewater
gedrenkt wordt;

3o. het water der omringende zee, dat benedenwaarts in den bodem
dringt en in de putten opstijgt.

Het spreekt van zelf, dat de laatste omstandigheid den grootsten
invloed uitoefent op het water in die putten, welker bodem zich onder
de oppervlakte der zee bevindt, en van daar dan ook een belangrijk
verschil in de zamenstelling van het water afkomstig uit de beide
bovengemelde putten, gelijk uit onderstaande uitkomsten der analyse
blijkt.

In 1000 deelen van het water van den in het midden gelegen put
zijn bevat:


            Vaste stof 2,219         verbrandbaar    0,246
                                     onverbrandbaar  1,973


Het water van den put bij den vuurtoren bevat in 1000 deelen:


            Vaste stof 0,655         verbrandbaar    0,063
                                     onverbrandbaar  0,592


De zamenstelling der vuurvaste bestanddeelen is de volgende:


                       Put in het midden.   Put bij den vuurtoren.

Chlorsodium                          0,866                    0,304
Zwavelzure kalk                      0,356                    0,085
Koolstofzure soda                    0,197                    0,128
Koolstofzure potasch                 0,109                    0,006
Koolstofzure kalk                    0,337                    0,019
Koolstofzure magnesia                0,083                    0,069
Kiezelzuur                          sporen.          geringe sporen.


De hoeveelheden van het vrije koolstofzuur zijn niet bepaald, doch de
proef met kalkwater leerde, dat daarvan in het eerste water slechts
zeer weinig, in het tweede daarentegen tamelijk veel voorhanden is
[34].

Van ijzer komt in geen der beide wateren een spoor voor, in weerwil
van den grooten overvloed van dit metaal in den bodem, hetgeen ten
bewijze strekt, dat het er alleen als ijzeroxydhydraat, en niet ook
als koolstofzuur ijzeroxydul in aanwezig is.

Aan de verschillende quantitatieve zamenstelling van het water
der beide putten beantwoordt ook de smaak. Dat van den put bij den
vuurtoren is vrij goed drinkbaar, doch het bijna viermaal zoo veel
vaste stoffen bevattende water uit den put in het midden heeft eenen
onaangenamen ziltigen smaak. Hetzelfde geldt van dat der overige
putten, en het water van één' dezer bleek, bij een qualitatief
onderzoek, in zamenstelling zeer na, zoo niet geheel, met dat van den
laatstgenoemden put overeen te komen. De eilanders bezigen dan ook
dit water niet, dan bij gebrek van regenwater, als drinkwater, maar
wel tot bereiding van spijzen en tot andere huisselijke doeleinden,
als ook tot drenking van het vee.

Ofschoon de temperatuur van het water der putten uit den aard der
zaak aan afwisseling onderhevig is, zoo teeken ik hier nog aan, dat
op den 31sten Maart, toen de thermometer in de lucht op 10°,7 C stond,
het water op den bodem van den put bij den vuurtoren eene temperatuur
van 6°,5 C had. Een thermometer tot op den bodem van het niet ver
van daar verwijderde boorgat c nedergelaten, en dus 3 ellen onder den
beganen bodem of 0,6 el lager dan de diepte van den put, teekende ter
zelfder tijd mede 6°,5. De temperatuur van de onderste waterlaag en
van de zich onmiddelijk daaronder bevindende leemmergellaag was dus
4°,2 lager dan die van de lucht.

Reeds vroeger (bl. 3) hebben wij gezegd, dat het van ouds bekend is,
dat het water in deze putten niet altijd even hoog staat, en dat het
zelfs volgens een volksverhaal met dat van den Gelderschen IJssel
bij Kampen rijzen en dalen zoude.

Mijn verblijf op het eiland is te kort geweest, om daaromtrent zelf
naauwkeurige waarnemingen te doen, doch hetgeen mij daarvan bekend is
geworden, is voldoende tot eene algemeene oplossing van het vraagstuk.

Op den 31sten Maart 1852 bevond ik, dat de oppervlakte van het water
in den put bij den vuurtoren stond op 1,63 el onder den beganen grond,
dat is 2,13 el onder het hoogste punt van het eiland, en 6,07 el boven
A. P. Terzelfder tijd bevond zich de oppervlakte van het water in den
anderen in het midden gelegen put op 5,2 el onder den beganen grond,
dat is op 9,7 el onder het hoogste punt en op 0,7 el onder A. P.

Ofschoon het nu waar zij, dat, daar het water uit dezen put tot
algemeen gebruik dient, deze bepalingen geenszins eene juiste
uitdrukking leveren van de hoogte, waartoe het water zoude kunnen
stijgen, indien het ongestoord aan zich zelf werd overgelaten,
zoo is het verschil in waterstand tusschen beide putten toch zoo
groot, dat men reeds hieruit tot een verschil in oorsprong zoude
moeten besluiten. Dit verschil bedroeg namelijk op het tijdstip,
waarop de meting geschied is, niet minder dan 6,77 el, zoodat de
wateroppervlakte in den eersten put werkelijk 1,57 el boven den mond
van den anderen put verheven was, en, indien de aardlagen elders
volkomen gelijk waren aan die, welke bij den eersten put doorboord
zijn, het water met kracht over den mond zoude uitvloeijen, even als
bij eene artesische putboring.

Uit de zamenstelling van het water is gebleken, dat het zeewater
slechts in zeer geringe mate aan de vorming van het water in den put
nabij den vuurtoren deelneemt. Zelfs zoude men een goed deel van de
daarin aanwezige zouten nog kunnen toeschrijven aan het bij stormweder
overstuivende zeewater. In elk geval is het, uit den hoogen stand
van het water in dien put, duidelijk, dat het niet dan eene zeer
beperkte gemeenschap met de zee heeft. Volgens mededeeling van den
vuurtorenwachter heeft dan ook de hoogere of lagere stand der zee geen
den minsten invloed op den stand van het water in dezen put. Alleen
bij zeer langdurige droogte vermindert deszelfs hoeveelheid.

Anders is het gelegen met den put in het midden, en, voor zoover mijne
berigten reiken, ook met de overige putten. Bij zeer lagen waterstand
der zee, wanneer b. v. bij langdurige Oosten winden het water, gelijk
somtijds gebeurt, tot 1,3 of 1,4 el beneden dagelijks tij daalt, dan
worden deze putten droog. Doch van een geregeld dalen en rijzen van het
water der putten met het tij der zee is aan niemand op Urk iets bekend.

Ten einde daaromtrent tot eenige meerdere zekerheid te komen, is,
op mijne uitnoodiging, door den vuurtorenwachter Schraal, gedurende
twee dagen, de hoogte van de zee in verhouding tot A. P. en de hoogte
der oppervlakte van het water in den gegraven kuil A opgeteekend.

De stand van het water der zee, gemeten op de peilschaal in de
haven, was:


25 Junij, 's morgens   ten  6     ure, hoog water,   0,01 el onder A. P.
25 Junij, 's morgens   ten  9 1/2 ure, tusschen tij, 0,86 el onder A. P.
25 Junij, 's middags   ten 12     ure, laag water,   0,19 el onder A. P.
25 Junij, 's namiddags ten  6     ure, hoog water,   0,00 el onder A. P.
26 Junij, 's morgens   ten  6 1/2 ure, hoog water,   0,21 el onder A. P.
26 Junij, 's morgens   ten 10 1/2 ure, tusschen tij, 0,25 el onder A. P.
26 Junij, 's namiddags ten 12 1/2 ure, laag water,   0,31 el onder A. P.
26 Junij, 's namiddags ten  3 1/2 ure, tusschen tij, 0,24 el onder A. P.
26 Junij, 's namiddags ten  6 1/2 ure, hoog water,   0,07 el onder A. P.


In weerwil dat derhalve op die beide dagen de stand van het zeewater
van 0 tot 31 duimen onder A. P. heeft verschild, is er bij de telkens
herhaalde gelijktijdige metingen geen het minste verschil waargenomen
in den stand van het water in den gegraven kuil, hetgeen al dien tijd
onveranderlijk tot op 4,245 el onder den beganen grond is gebleven,
dat is slechts 0,055 el onder A. P. Daar nu deze kuil veel digter
bij het strand was gelegen dan een der bestaande putten, zoo mag men
veilig aannemen, dat de snelle rijzingen en dalingen der zee, welke
het gevolg zijn van eb en vloed, op deze ook geenen noemenswaardigen
invloed hebben, en dat er een tijdsbestek van verscheidene dagen
wordt vereischt, gedurende hetwelk de zee buitengewoon laag is,
om het water in de putten eenigzins aanmerkelijk te doen dalen.

Gelijk reeds gezegd is, is zulks vooral het geval bij langdurigen
Oostenwind, en dan is niet alleen de zee laag, maar ook de daarin
uitloopende IJssel. Dit geeft de eenvoudige verklaring van het oude
sprookje betreffende het verband, dat er tusschen de Urksche putten
en den Gelderschen IJssel zoude bestaan.



DE PLANTENGROEI.


Dat op een zoo klein eilandje, midden in zee en van alle zijden open
en bloot liggend, de plantengroei slechts weinig ontwikkeld is, kan
niemand verwonderen. Bepaaldelijk geldt zulks van de overblijvende
planten, boomen en heesters, die er slechts spaarzaam worden
aangetroffen en wel alleen op het hoog liggend gedeelte, te midden der
huizen, waar zij nog eenige beschutting tegen den wind vinden. Daar
ontmoet men voor de woningen hier en daar eenige lindeboomen, wilgen
en populieren, wier toppen echter zelden boven de daken uitsteken. In
een paar ommuurde tuintjes zijn ook enkele appel- en peerenboomen,
en zelfs een wijnstok. Doch alle deze gewassen dragen de blijken van
in hunnen groei door den wind belemmerd te zijn. In een dier tuintjes
worden ook aardappelen en eenige moesgroenten gekweekt, ofschoon
met weinig gevolg, zoodat dan ook in de behoeften der eilanders aan
voedselgewassen door invoer van elders moet worden voorzien.

De geheele overige bodem is met gras begroeid. Het hoog liggend
gedeelte wordt als algemeene weide gebezigd, terwijl het laag
liggend alleen hooi levert. Tusschen het gras staan een aantal
andere jaarplanten verspreid, welker soorten echter nog verschillen
naar gelang van de groeiplaats. Men kan vier zulke groeiplaatsen
onderscheiden, welke in de volgende lijst bij verkorting zijn
aangeduid, namelijk:

1o. het hoog liggend of diluviale gedeelte;

2o. het nieuw aangespoelde stuk gronds nabij de haven;

3o. het alluviale gedeelte, met uitzondering van:

4o. dat gedeelte, hetwelk het laagst gelegen is, en tot voor korten
tijd een moeras was.

Het getal der op Urk in het wild groeijend gevonden planten, en welke
veilig beschouwd kunnen worden, als, met zeer weinige uitzonderingen,
de geheele phanerogame flora uitmakende, bedraagt 86. Daarvan hebben
twee, wegens gemis der bevruchtings-organen, niet kunnen bepaald
worden. De overige zijn:


    Gramineae         Alopecurus bulbosus Lin., dil., alluv.
                     *Agrostis maritima Lam., alluv.
                      Phalaris arenaria Smith, dil.
                      Phragmites communis Trin., moeras.
                      Cynosurus cristatus Lin., dil.
                      Poa distans Willd, alluv.
                     *Poa maritima Smith, alluv.
                      Poa procumbens Curt., dil.
                      Bromus pratensis Smith, dil.
                      Holcus mollis Lin., dil.
                      Schoenodorus liliaceus Dumort., dil.
                      Festuca duriuscula Lin., dil., alluv.
                      Festuca bromoides Smith, alluv.
                      Lolium perenne Lin., alluv.
                      Lolium arvense Smith, dif.
                      Hordeum marinum Lin., dil.
                     *Rottboellia incurvata Lin., dil.
    Cyperaceae       *Scirpus maritimus Lin., moeras.
                      Carex flava Lin., moeras.
                      Carex stellulata Schreber, moeras.
    Alismaceae       *Triglochin maritimum Lin., alluv., moeras.
    Juncaceae         Juncus squarrosus Lin., alluv.
                      Juncus trifidus Lin., alluv.
    Najadeae         *Ruppia rostellata Koch, moeras.
    Urticaceae        Urtica dioica Lin., dil.
                      Urtica urens Lin., bij de haven.
    Chenopodeae       Atriplex laciniatum Lin., alluv.
                      Atriplex patulum Lin., alluv.
                     *Salsola kali Lin., alluv.
                     *Salicornia herbacea Lin., alluv.
                     *Chenopodium maritimum Lin., dil., alluv.
    Polygoneae        Polygonum aviculare Lin., alluv.
                      Polygonum minus Lin., alluv.
                      Rumex crispus Lin., dil.
    Plantagineae      Plantago major Lin., dil.
                     *Plantago maritima Lin., dil., alluv.
                      Plantago Coronopus Lin., dil., alluv.
                      Plantago lanceolata Lin., dil.
                      Plantago media Lin., bij de haven.
    Plumbagineae     *Armeria maritima Willd., alluv.
    Compositae       *Aster Tripolium Lin., alluv., moeras.
                      Bellis perennis Lin., dil., bij de haven.
                      Achillea millefolium Lin., dil., alluv.
                     *Artemisia maritima Lin., alluv.
                      Senecio vulgaris Lin., dil., bij de haven.
                      Arctium tomentosum Hayne, bij de haven.
                      Onopordium acanthium Lin., alluv.
                      Carduus lanceolatus Lin., dil., alluv., bij de haven.
                      Leontodon taraxacum Lin., dil.
                      Aspargia hispida Hoffm., alluv., bij de haven.
                      Aspargia autumnalis Hoffm., dil.
                      Picris hieracoides Lin., alluv.
                      Sonchus arvensis Lin., dil.
                      Sonchus asper Oeder, alluv.
                      Sonchus oleraceus Lin., dil.
    Rubiaceae         Galium Aparine Lin., bij de haven.
    Convolvulaceae    Convolvulus arvensis Lin., dil.
    Solaneae          Solanum nigrum Lin., alluv.
                      Hyoscyamus niger Lin., alluv.
    Primulaceae      *Glaux maritima Lin., alluv.
    Umbelliferae      Eryngium maritimum Lin., alluv.
    Crassulaceae      Sedum acre Lin., bij de haven.
    Ranunculaceae     Ranunculus acris Lin., dil.
                      Ranunculus repens Lin., alluv.
    Cruciferae        Coronopus vulgaris Dec., dil., alluv.
                      Iberis nudicaulis Lin., alluv.
                     *Lepidium latifolium Lin., alluv.
                      Thlaspi Bursa pastoris Lin., dil., alluv.
                      Erysimum officinale Lin., alluv.
                      Sinapis nigra Lin., dil.
    Caryophyllaceae  *Arenaria marina Smith, dil., alluv., moeras.
                     *Honkenya peploides Ehrh., alluv.
                      Cerastium vulgatum Lin., dil.
                      Cerastium arvense Lin., dil.
                      Alsine media Lin., dil.
    Malvaceae         Malva rotundifolia Lin., dil.
    Geraniaceae       Erodium cicutarium Smith, dil., alluv.
                      Geranium molle Lin., bij de haven.
    Rosaceae          Potentilla anserina Lin., dil., alluv.
    Papilionaceae     Ononis spinosa Lin., dil.
                      Trifolium pratense Lin., dil.
                      Trifolium procumbens Lin., dil.
                      Trifolium repens Lin., alluv., bij de haven.
                      Lotus corniculatus Lin., alluv.


Uit deze lijst blijkt, dat het groote meerendeel der op Urk voorkomende
phanerogame planten tot die soorten behoort, welke zeer algemeen door
het gansche land verbreid zijn. Alleen die, welke met een * geteekend
zijn, en ongeveer een vijfde van het geheel uitmaken, kunnen beschouwd
worden als kenmerkend voor eenen in de nabijheid van de zee gelegen
bodem. Onder de familien, die hier volstrekt niet vertegenwoordigd
worden, verdienen genoemd te worden de Liliaceae, Euphorbiaceae,
Labiatae, Boragineae, Ericaceae en Campanulaceae, terwijl van de
Umbelliferae en van de Rosaceae van elk slechts eene soort voorkomen.



DE MENSCHELIJKE EN DIERLIJKE BEVOLKING.


De bevolking van Urk is inzonderheid daarom merkwaardig, dat het een
zuiver nagenoeg geheel onvermengd ras is, dat gerekend kan worden van
de oude bewoners van het eiland schier onveranderd af te stammen,
want de Urkers trouwen bijna altijd met vrouwen van hun eiland, en
slechts hoogst zelden gebeurt het, dat vreemdelingen zich aldaar
nederzetten en hunne nakomelingen een blijvend bestanddeel der
bevolking worden. Ook hebben allen die overeenkomst, welke hen als
leden eener familie kenmerkt, dat is: zonder dat juist de een bepaald
op den ander gelijkt, is er toch in den algemeenen ligchaamsbouw, in
de gelaatstrekken, in de kleur van het haar, van de oogen enzv. iets,
dat telkens aan hunne gemeenschappelijke afstamming herinnert.

Over het algemeen zijn het stevig gebouwde, wel gemaakte menschen,
met breede schouders en heupen, blond haar en blaauwe oogen. Onder
de vrouwen treft men er vele aan, die aanspraak op schoonheid kunnen
maken. Vooral munten zij uit door blankheid van vel en door groote
donker blaauwe oogen met lange wimpers en fraai gebogen wenkbraauwen,
minder door hunnen overigen ligchaamsvorm, die iets plomps en
mannelijks heeft. Jammer is het ook dat zeer vele inwoners nog
de sporen dragen der pokkenepidemie, welke hier in 1844 met groote
hevigheid geheerscht heeft, ten gevolge van de gebrekkige vaccinatie,
waaraan de inwoners zich vroeger zelden wilden onderwerpen, totdat
zij door eene droevige ervaring van hare nuttigheid overtuigd werden.

Daar men, zoo ergens in ons vaderland, dan op Urk hopen mag, de
onvervalschte type aan te treffen van deszelfs vroegere bewoners,
zoo is het van eenig belang het maaksel des schedels van de Urkers te
vergelijken met dat der schedels van andere Nederlanders en van andere
Europeanen. Ik heb gelegenheid gehad drie schedels, uit het kerkhof van
Urk afkomstig, te onderzoeken. Twee daarvan was ik verschuldigd aan de
welwillendheid van den hoogleeraar G. Vrolik. Blijkens den toestand der
kiezen en tanden is de eene dezer schedels (No. 3 in de bijgevoegde
tafel) die van een jong nog niet volwassen mensch, vermoedelijk van
een vrouwelijk individu, terwijl de andere (No. 2) aan een volwassen
persoon, waarschijnlijk van meer dan middelbaren leeftijd, heeft
toebehoord. Beide schedels zijn voorzien van onderkaken, doch deze
schijnen niet werkelijk daartoe te behooren, maar die van andere
schedels te zijn, welke waarschijnlijk in de nabijheid lagen. De
derde der door mij onderzochte schedels (No. 1) is afkomstig uit
de vroegere verzameling van den hoogleeraar Sandifort, waaruit hij
in der tijd voor het ontleedkundig museum der hoogeschool alhier is
aangekocht. Het is blijkbaar de schedel van een bejaard persoon. De
kroon- en pijlnaden zijn geheel vergroeid. De onderkaak ontbreekt.

Het zal ter naauwernood behoeven gezegd te worden, dat het getal
der onderzochte schedels veel te gering is, om daaruit eenige zekere
besluiten af te leiden aangaande den schedelvorm der Urkers in het
algemeen, en bepaaldelijk omtrent de punten, waarin deze van die bij
de overige Nederlanders en bij andere natiën afwijkt. Echter kunnen
de in de tafel opgeteekende maten aan hen, die later eene ruimere
gelegenheid tot voortzetting dezer vergelijking mogten hebben, eenige
nuttige wenken opleveren.

De overige schedels, waarvan de maten mede in de tafel zijn
opgeteekend, zijn allen van personen van middelbaren leeftijd, en
berusten in het ontleedkundig museum alhier. Die van Nederlanders
zijn nagenoeg allen afkomstig van lijken, welke vroeger ten behoeve
der ontleedkundige lessen uit Amsterdam gezonden zijn. Het zoude
dus voorzeker gewaagd zijn daarin de type te willen vinden van het
maaksel des Nederlandschen schedels, daar nergens de bevolking meer
gemengd is, dan in eene groote koopstad.

De laatste der schedels (No. 25) is voor de kennis van den schedelbouw
der oude bewoners van ons vaderland van een bijzonder gewigt. Hij is
namelijk te gelijk met een aantal andere schedels en menschenbeenderen
gevonden in den Wageningschen berg, en door den heer Graaf Nahuys aan
het ontleedkundig museum ten geschenke gegeven [35]. De beenderen van
den eigenlijken schedel zijn, met uitzondering van een paar gaten,
die er welligt door de spade bij het uitgraven in ontstaan zijn,
nagenoeg geheel gaaf, doch de gelaatsbeenderen ontbreken.

De hieronder vermelde toestand, waarin deze menschelijke overblijfselen
gevonden zijn, maken het meer dan waarschijnlijk, dat daar ter plaatse
eene begraafplaats geweest is van eenen zeer ouden volksstam, en
het zal zoo aanstonds blijken, dat dit door het maaksel des schedels
bevestigd wordt

De genomen maten zijn de volgende:

1o. De omvang (o), gemeten om het voorhoofd over de tubera frontalia,
de slapen, en zoo verders om het meest uitpuilende gedeelte van
het achterhoofd.

2o. De welvingslijn (w), eene kromme lijn, gaande van den neuswortel
over het voorhoofd en de kruin naar het achterhoofd en eindigende
aan de protuberantia occipitalis.

3o. De lengte (l), van het midden van het voorhoofd tusschen de
tubera frontalia tot aan het meest uitpuilende gedeelte van het
achterhoofdsbeen.

4o. De hoogte (h), bepaald door den schedel, na verwijdering der
onderkaak, op eene tafel te plaatsen, op het hoogste punt des schedels
eene liniaal te leggen, waarvan de loodregte afstanden aan weerszijden
tot aan de oppervlakte der tafel werden gemeten. De gemiddelde dezer
beide maten gaf dan de hoogte aan.

5o. De voorhoofdsbreedte (v), gemeten aan het smalste gedeelte van
het voorhoofdsbeen.

6o. De achterhoofdsbreedte (a), zijnde tevens de grootste breedte
des schedels, of de afstand tusschen de meest uitpuilende plaatsen
der beide wandbeenderen.

7o. De gelaatsbreedte (z), gemeten van het meest uitpuilende gedeelte
van den eenen arcus zygomaticus naar dat des anderen.

8o. De grondvlaksbreedte (t), zijnde de afstand tusschen de
buitenvlakten der tubercula articularia op de helft hunner hoogte.

9o. De afstand (p) tusschen de protuberantia occipitalis en de spina
palatina.

De daaruit afgeleide verhoudingen zijn:

1o. De verhouding tusschen den omvang (o) en de welvingslijn (w). Deze
verhouding drukt den graad van welving des schedels uit.

2o. De verhouding tusschen de hoogte (h) en de lengte (l).

3o. De verhouding tusschen de voorhoofdsbreedte (a) en de lengte (l).

4o. De verhouding tusschen de voorhoofdsbreedte (v) en de
achterhoofdsbreedte (a).

5o. De verhouding tusschen den afstand van de beide tubercula
articularia (t) en de lengte der loodregte daarop staande lijn (p),
welke den afstand uitdrukt der protuberantia occipitalis tot aan de
spina palatina.

6o. De verhouding tusschen de geringste voorhoofdsbreedte (v) en de
grootste breedte van het gelaat (z).

Eindelijk is in de laatste kolom nog de grootte van den Camperschen
gelaatshoek opgeteekend.

Zonder in alle de bijzonderheden te treden, waartoe deze metingen
aanleiding geven, willen wij ons alleen bepalen bij eenige hoofdpunten
der vergelijking van de Urksche schedels met de overigen. Die
vergelijking is echter des te minder zeker, naar gelang het uit de
cijfers in de tafel blijkt, dat de drie schedels zelve onderling
tamelijk veel verschillen. Zoo b. v. is de graad van welving (o : w)
van den schedel No. 1 beneden, die van No. 2 boven den gemiddelden
welvingsgraad. De hoofdoorzaak hiervan ligt daarin, dat bij No. 1 het
voorhoofd zeer laag en sterk terugwijkend is, terwijl daarentegen
het voorhoofd van No. 2, hoewel evenmin hoog, toch veelmeer naar
voren gewelfd is. Bij No. 3 is deze verhouding nog gunstiger, en het
voorhoofd tevens tamelijk hoog, doch de welvingsgraad heeft hier niet
kunnen bepaald worden, uit hoofde van het ontbreken der protuberantia
occipitalis.

Bij de beide schedels van volwassenen (No. 1 en 2) zijn de
wenkbraauwbogen sterk ontwikkeld. Aan de derde zijn deze slechts
flaauw zigtbaar.

Ook de verhouding tusschen de hoogte en lengte (h : l) is in de
drie gevallen te zeer uiteenloopend, dan dat zich hieruit iets laat
besluiten.

Daarentegen duidt de verhouding der achterhoofdsbreedte tot de lengte
(a : l) bij alle drie de schedels aan, dat de laatste vrij groot is,
terwijl de eerste (bij de volwassenen) de gemiddelde maat bij de
overige schedels slechts zeer weinig overtreft.

Een nog meer in het oog vallend verschil levert de breedte van het
voorhoofdsbeen op, hetwelk bij alle drie de schedels smaller dan
gewoonlijk is, en, daar de achterhoofdsbreedte de gewone grootte
heeft, zoo is de verhouding (v : a) tusschen deze beide breedten dan
ook tamelijk veel afwijkend van de gemiddelde, en hebben de schedels,
van boven op gezien, eene iets scherper wigvormige gedaante, waartoe
de platheid en geringe welving van het achterhoofd medewerkt. Ook
geeft deze geringere breedte van het voorhoofdsbeen, gepaard aan de,
de gemiddelde grootte iets te boven gaande, breedte van het gelaat,
waarvan de verhouding is uitgedrukt door v : z, aan het geheele
aangezigt iets vols en ronds, hetwelk inzonderheid dat der beide
schedels van volwassenen kenmerkt, doch bij de derde, welke, gelijk
reeds is opgemerkt, waarschijnlijk aan een jonger vrouwelijk voorwerp
heeft toebehoord, in merkelijk minderen graad wordt waargenomen.

Tot deze volheid en rondheid van het gelaat werkt mede de breedte van
de onderkaak. Wel is waar ontbreekt deze, gelijk reeds gezegd is, aan
de door mij onderzochte schedels, doch eensdeels had ik gelegenheid
dit op te merken bij het trouwens gering getal van mannen, die zich,
tijdens mijn bezoek, op het eiland bevonden [36], anderdeels echter
mag men daartoe ook besluiten uit de meer dan gewone breedte van het
grondvlak des schedels, terwijl ook de verhouding tusschen die breedte
en den afstand der protuberantia occipitalis van de spina palatina
(t:p), althans bij de beide volwassenen, hetzelfde aanduidt.

Eindelijk teeken ik hier nog als eene bijzonderheid aan, dat bij den
schedel No. 1 de voorvlakten der bovenkaaksbeenderen onder de oogholten
niet hol, gelijk gewoonlijk, maar vlak, ja zelfs veeleer bol zijn. Deze
afwijking is echter hoogstwaarschijnlijk slechts eene uitzondering,
want bij de beide andere schedels wordt zij geenszins aangetroffen.

Het is van eenig gewigt afzonderlijk stil te staan bij den schedel
No. 25, ten einde dezen te vergelijken met dien der Urkers. Deze
vergelijking zal leiden tot het besluit, dat er tusschen beiden
slechts weinig overeenkomst bestaat.

Vooreerst kenmerkt zich deze schedel, van boven gezien, door zijnen
fraaijen eironden vorm. Niet alleen is de breedte van het voorhoofd
grooter in verhouding tot dien van het achterhoofd, maar bovendien
bevinden zich de uitpuilende gedeelten der wandbeenderen meer naar
beneden en naar voren, en vertoont zich het achterhoofd dien ten
gevolge merkelijk langer en meer gewelfd. Verders verdient de groote
lengte van dezen schedel de opmerking. Zij overtreft die van alle
de overige schedels, terwijl daarentegen de hoogte en desgelijks
de breedte zoowel van het achterhoofd als van het grondvlak iets
beneden de middelmatige blijven. Het voorhoofd is tamelijk laag en
de welvingsgraad dan ook niet meer dan middelmatig, in weerwil van
het sterk achterwaarts uitpuilend achterhoofd.

Uit het geheele maaksel van dezen schedel laat zich met eene schier
aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid besluiten, dat hij heeft
toebehoord aan eenen persoon van den keltischen volksstam. Dit
maaksel toch beantwoordt geheel aan dat, hetwelk door Retzius [37],
die gelegenheid gehad heeft verscheidene dergelijke schedels uit
oude grafheuvels te onderzoeken, als kenmerkend voor den keltischen
schedel beschreven is.

Dat het verschil met de schedels der bewoners van het eiland Urk
tamelijk groot is, valt dadelijk in het oog. Doch er zijn nog drie
andere punten, waardoor zich deze oude schedel niet alleen van de
Urksche, maar ook van die der meeste thans levende Europeanen, welke
ik heb kunnen onderzoeken, onderscheidt.

Vooreerst door de voorwaartsche plaatsing van het punt, waar de kroon-
en pijlnaden elkander ontmoeten. Gewoonlijk valt dit punt nagenoeg
zamen met de kruin of het hoogst gewelfde deel van het hoofd. Bij
dezen schedel ligt de kruin ongeveer 55 streepen meer achterwaarts.

Laat men ten tweede uit dit ontmoetingspunt der naden eene loodlijn
vallen op het grondvlak des schedels, dan komt deze gewoonlijk nog
eenige streepen binnen den voorsten rand van het foramen magnum,
gelijk bepaaldelijk ook van de Urksche schedels geldt. Bij dezen
ouden schedel valt deze lijn niet minder dan 45 streepen buiten
dezen voorrand. Dit hangt echter mede voor een groot deel af van
de achterwaartsche stelling van het foramen magnum, gelijk uit het
volgende tafeltje blijkt:


                      Van het midden van     Van het meest
                      het voorhoofdsbeen     uitpuilend gedeelte van
                      tot aan den voorrand   het achterhoofdsbeen
                      van het foramen        tot aan den achterrand
                      magnum.                van het foramen magnum.

   Oude keltische
   schedel            115 str.               68 str.
   Schedel van een'
   Urker No. 1        109 str.               73 str.
   Schedel van een'
   Urker No. 2        110 str.               79 str.
   Schedel van een'
   Urker No. 3        102 str.               76 str.


Eindelijk ten derde onderscheidt zich ook het foramen magnum zelf door
den veel meer langwerpigen vorm, gelijk blijkt uit de volgende maten:


                                           Lengte.   Breedte.

           Oude keltische schedel          40 str.   28 str.
           Schedel van eenen Urker No. 1   35 str.   31 str.
           Schedel van eenen Urker No. 2   38 str.   34 str.
           Schedel van eenen Urker No. 3   37 str.   31 str.


Uit een en ander mag men veilig afleiden, dat de bewoners van het
eiland Urk hoogst waarschijnlijk van geenen keltischen oorsprong zijn,
hoewel het voorzeker zeer gewaagd zoude wezen reeds nu eenen stap
verder te gaan, dan deze ontkennende uitkomst. Wij moeten daartoe
eerst het licht, door verdere onderzoekingen verspreid, afwachten.



De oudste mij bekende opgave der bevolking van het eiland dagteekent
van 1637 [38]. Toen bedroeg zij 300 inwoners, waarvan er in datzelfde
jaar niet minder dan 149 door eene besmettelijke ziekte werden
weggenomen, zoodat het cijfer tot 151 daalde. In 1750 was het weder
geklommen tot 389 [39], waarvan 216 tot het mannelijk en 173 tot het
vrouwelijk geslacht behoorden. De verhouding der beide geslachten was
derhalve toen 100:80. In 1789 bestond de bevolking uit 520 personen
[40].

Sedert de invoering der registers van den burgerlijken stand, is de
gang der bevolking de volgende geweest:


                             Jaarlijksche toename.
   In 1814                   615 inwoners.
   In 1819                   630 inwoners.            3   0,48 proc.
   In 1822                   642 inwoners.            4   0,62 proc.
   In 1825                   739 inwoners.           32   4,33 proc.
   In 1830                   789 inwoners.           10   1,27 proc.
   In 1835                   857 inwoners.           14   1,63 proc.
   In 1836                   882 inwoners.           25   2,84 proc.
   In 1837                   907 inwoners.           25   2,76 proc.
   In 1838                   945 inwoners.           38   4,02 proc.
   In 1839                   985 inwoners.           40   4,06 proc.
   In 1840                   1011 inwoners.          26   2,57 proc.
   In 1841                   1025 inwoners.          14   1,37 proc.
   In 1842                   1091 inwoners.          66   6,05 proc.
   In 1843                   1105 inwoners.          14   1,27 proc.
   In 1844                   1115 inwoners.          10   0,90 proc.
   In 1845                   1133 inwoners.          18   1,60 proc.
   In 1846                   1137 inwoners.           4   0,35 proc.
   In 1847                   1152 inwoners.          15   1,30 proc.
   In 1848                   1175 inwoners.          23   1,96 proc.
   In 1849                   1194 inwoners.          19   1,61 proc.
   In 1850                   1205 inwoners.          11   0,91 proc.
   In 1851                   1232 inwoners.          27   2,20 proc.

   Gemiddelde jaarlijksche toename                        2,15 proc.


Van de 1232 inwoners, die er op den laatsten December 1851 geteld
zijn, behoorden 629 tot het mannelijke en 603 tot het vrouwelijke
geslacht. De verhouding dier beide cijfers is dus thans als
100:95,9. Het verschil tusschen de bevolking op den laatsten December
1813 of den aanvang van 1814 en die op den laatsten December 1851,
bedraagt 617. In hetzelfde tijdperk zijn geboren 1391 kinderen, waarvan
716 tot het mannelijke en 675 tot het vrouwelijke geslacht behoorden,
en dus tot elkander in verhouding stonden als 100:94,3. Gestorven zijn
720 personen, zoodat het getal der geborenen dat der gestorvenen met
671 overtreft, en men dus mag aannemen, dat in dienzelfden tijd 54
personen het eiland verlaten hebben, en elders gestorven zijn.

Het getal der huwelijken, in hetzelfde tijdvak voltrokken, bedraagt
270, hetgeen tot het cijfer der geboorten staat als 1:5,15. Of er
onder die geboorten ook onechte voorkomen, is mij niet berigt, doch
wel, dat geen der huwelijken geregtelijk is gescheiden.

Uit een en ander blijkt, dat de bevolking op Urk buitengewoon snel
toeneemt en dat die toeneming vooral in den laatsten tijd zeer versneld
is, gelijk blijkt uit het volgende overzigt.


            Van 1638 tot 1750 of in 112 jaren van 1:2,6.
            Van 1750 tot 1789 of in  39 jaren van 1:1,3.
            Van 1789 tot 1825 of in  36 jaren van 1:1,4.
            Van 1825 tot 1852 of in  27 jaren van 1:1,7.


Sedert de invoering der registers van den burgerlijken stand is de
bevolking verdubbeld, terwijl zij van 1638 tot 1852 of in 214 jaren
achtmaal grooter is geworden. Waarschijnlijk zullen er zeer weinige
plaatsen in ons vaderland zijn, welke in dit opzigt met Urk kunnen
wedijveren.

Ongelukkiglijk zijn de middelen van bestaan niet in gelijke mate
toegenomen. Het bijna eenige bestaansmiddel is de vischvangst op de
Noord- en Zuiderzee. In 1750 bezigden de Urkers 46 vischschuiten,
terwijl zij bovendien nog 2 koffen bezaten. Tegenwoordig bedraagt dit
getal wel is waar 125 vaartuigen, wier gezamenlijke tonnemaat ongeveer
3400 tonnen is, doch, terwijl de bevolking in dien tijd toegenomen
is van 1:3,2, is het getal visschersvaartuigen slechts vermeerderd
in de verhouding van 1:2,7, terwijl het mij niet gebleken is, dat
hun gemiddelde tonnemaat grooter is dan vroeger, en er thans geene
koffen meer op het eiland thuis behooren.

De vischvangst begint in Februarij en eindigt doorgaans in
November. Het zijn vooral schol, schelvisch, tong, tarbot en
kabeljaauw, die met kornetten gevangen en meestal te Amsterdam, doch
ook op andere plaatsen langs de Zuiderzee gelegen verkocht worden. Is
de tijd der visscherij echter voorbij, dan vangt ook, inzonderheid
in strenge winters, de tijd van gebrek aan, en dan gebeurt het niet
zelden, dat meer dan de helft der inwoners op kosten der provinciale
kas moet onderhouden worden, daar het getal der gegoeden in de gemeente
zelve uiterst gering is.

Alle de woningen en andere gebouwen zijn gelegen op het hoogere
gedeelte, gelijk op de kaart is aangeduid. Dit herinnert nog geheel
aan den ouden tijd, toen onze voorouders hunne woningen op eene
dergelijke wijze enkel op de natuurlijke hoogten des bodems of op
terpen bouwden. In de plaatsing dier woningen heerscht zeer weinig
regelmaat, zoodat zij tamelijk verward door elkander staan, en er
slechts hier en daar eenige der huizen nevens elkander gebouwd zijn,
welke dan eene korte reeks vormen. Alle deze tusschenruimten zijn met
gras begroeid, waardoor het geheele dorpje het voorkomen heeft van eene
weide, waarin men hier en daar een huis heeft neder gezet. Deze huizen,
meerendeels van slechts ééne verdieping, zijn ten deele van steen,
ten deele van hout gebouwd op de wijze, die in vele Noordhollandsche
dorpen gebruikelijk is. De beide kerken, die der Hervormden,--een klein
doch net gebouw, in 1786 op kosten der stad Amsterdam opgerigt,--en die
der Christelijk afgescheidenen,--voor een paar jaren gebouwd,--staan
geheel afzonderlijk en van de overige huizen verwijderd. De grond van
het eiland is voor drie vierde bijzonder- en voor het overige vierde
gedeelte gemeente-eigendom. De veestapel bestaat uit 85 runderen,
18 kalveren en 4 paarden. Deze runderen worden vooral om de melk
gehouden. Vleesch wordt er door de eilanders slechts zeer weinig
gegeten; ook is er geen enkele vleeschhouwer, doch tien bakkers,
terwijl zoowel het rogge- als tarwebrood zeer goed en smakelijk
zijn. Brood, aardappelen en visch maken dan ook de hoofdvoedsels
der bevolking uit. Moesgroenten worden er schier niet gegeten; het
weinige dat daarvan gebruikt wordt, wordt van Enkhuizen aangevoerd.

De kleeding der mannen bestaat uit een zeer wijd wambuis van blaauw
karsaai en een zwarte broek van dezelfde stof, waarop van voren
twee groote zilveren gebeeldhouwde knoopen of zilveren muntstukken
prijken. Zij dragen zwarte wollen kousen en lage schoenen, blaauwe
wollen ronde mutsen op het hoofd, en een roode puntdoek om den hals.

De kleeding der vrouwen, rok en borstrok, is van dezelfde stof
vervaardigd. Zij dragen een zwart keurslijf met eenen zoogenaamden
kroplap en eenen rooden doek om den hals, terwijl twee zilveren spelden
met groote knoppen in het haar zijn gestoken, doch zonder oorijzers.

De gezondheidstoestand der eilanders is over het algemeen vrij
voldoende. In weerwil van hun moeijelijk beroep, bereiken velen
eenen hoogen ouderdom. De meest algemeene ziekten zijn van eenen
rheumatischen en catarhalen aard, terwijl velen, vooral kinderen,
ook aan ingewandswormen lijden, iets, dat bij de algemeenheid van
het vischdiëet, en bij de waarschijnlijkheid van den overgang der
entozoa uit de visschen in den mensch, opmerkelijk is en een nader
onderzoek verdient. Tusschenpozende koortsen komen slechts zelden voor.

Wat de verstandelijke beschaving der eilanders betreft, zoo wordt
daaromtrent door hen, die in de gelegenheid zijn geweest nader met
hen bekend te worden, een gunstiger getuigenis afgelegd, dan men,
bij de beperkte gelegenheid, die hiertoe onder hen bestaat, daar op
de school slechts de eerste kundigheden, lezen, schrijven en rekenen
worden onderwezen, zoude meenen te mogen verwachten. Gedurende de
wintermaanden, wanneer alle werkzaamheden stil staan, houden velen
zich met lezen bezig, en bovendien komen de mannen door hun bedrijf
dikwerf op andere plaatsen, en in aanraking met velerlei soort van
menschen. Anders is het met de vrouwen. Daaronder zijn er zeer velen,
die nimmer aan den vasten wal zijn geweest, en die derhalve van de
geheele wereld niets anders kennen dan het kleine plekje gronds,
waarop zij geboren zijn. Zij gevoelen daarvoor dan ook eene groote
gehechtheid, welke zelfs geenszins verdwijnt, wanneer zij in de
gelegenheid geweest zijn iets meer van de wereld te zien, zoodat het
veeleer schijnt, alsof door de vergelijking Urk in hare oogen slechts
winnen kan. Eene jonge vrouw, die vroeger als dienstmaagd in Amsterdam
had gewoond, doch later naar haar eiland was teruggekeerd, merkte aan:
"dat daar, wel is waar, de huizen en vooral de winkels veel fraaijer,
maar toch de straten erg vuil zijn."

Aangaande hunne zedelijke ontwikkeling kan ik weinig mededeelen, dan
alleen, dat deze zich vooral uit door een sterk opgewekt godsdienstig
gevoel, waarvan het alleen te betreuren is, dat het heeft aanleiding
gegeven tot veel twist en tweedragt onder de bevolking, die, vroeger
geheel tot de kerk der Hervormden behoorende, thans in twee gemeenten
van nagenoeg gelijke sterkte is gesplitst, die elk hunnen eigen
predikant hebben.

Ook verdient nog te worden opgeteekend, dat geen der huizen van
schellen of kloppers voorzien zijn en evenmin des nachts gesloten
worden. Ook zoude op het eiland diefstal eene geheel ongehoorde
zaak zijn, ofschoon wij er moeten bijvoegen, dat, naar men zegt,
die eerbied voor den eigendom zich minder uitstrekt tot datgene,
wat de zee op hun strand werpt.

Vroeger was op het eiland een vrij groot aantal honden, doch sedert
men op elken hond eene belasting van twee gulden heeft gelegd,
is dit aantal zeer verminderd, en bedraagt thans niet meer dan
vier. Een dier honden behoort aan den blinden omroeper, die hier van
eene groote handschel voorzien is. Deze hond is voor zijnen meester
geheel onmisbaar geworden, want, altijd denzelfden weg volgende,
geleidt hij dezen, die hem aan een' band vasthoudt, door alle de
kronkelpaadjes tusschen de verward staande woningen heen.

Eertijds zouden er ook vele konijnen in het wild geleefd hebben [41],
iets, dat opmerking verdient, omdat deze dieren er thans bezwaarlijk
hunne holen in den harden leemgrond zouden kunnen graven, hetgeen
tot het vermoeden leidt, dat een gedeelte van den diluvialen bodem
vroeger, toen het eiland eene grootere uitgebreidheid had, uit zand
heeft bestaan.

Thans zijn de eenige wilde viervoetige dieren ratten en muizen, die
trouwe doch lastige begeleiders van den mensch, waar hij zijne woning
ook vestigt. Men zeide mij, dat deze dieren hier zeer talrijk zijn, en
dat daaraan ook het groote aantal van katten moet worden toegeschreven,
hetwelk door de inwoners gehouden wordt.

In de omringende zee leven vele zeehonden (Phoca vitulina), die des
nachts op de Staart van het eiland komen slapen en ook zeer dikwijls
de daar uitgezette haringfuiken berooven, waarin zij echter niet
zelden zelve gevangen worden.

Behalve de door de inwoners gehouden hoenders, vindt men er musschen
(Passer domesticus Gessn.), spreeuwen (Sturnus vulgaris L.),
leeuwrikken (Alauda arvensis L.). Deze zijn de eenige soorten van
vogelen, die op het eiland eijeren leggen en broeden. Kievieten
(Vanellus cristatus Meijer en Wolf), tureluurs (Totanus calidris
Bechst.), lijsters (Turdus musicus L.), watersnippen (Scolopax Galinago
L.), regenwulpen (Numenius Phaeopus Letham), en verschillende soorten
van meeuwen (Larus L.) bezoeken wel het eiland op hunne zwerftogten,
doch broeden er niet. Hetzelfde geldt van de bergeenden (Anas tadorna
L.) en zwarte zeeëenden (Anas nigra), die ik in Maart in groote
schoolen in de omringende zee zag zwemmen.

Als eene opmerkenswaardige bijzonderheid zij hier nog vermeld, dat,
volgens mededeeling van den vuurtorenwachter, het zeer gewoon is,
dat de vogels des nachts op het licht van den vuurtoren aanvliegen en,
in hunne vaart stuitend tegen de harde 9 streepen dikke spiegelglazen
des lantaarns, dood nedervallen, of op den omgang al pikkende tegen
het glas blijven zitten, totdat zij met de hand gegrepen worden. Op
eenen enkelen nacht had de wachter 147 vogels op die wijze gevangen,
meest leeuwrikken, lijsters en spreeuwen. De katten op het eiland
doen hier ook hun voordeel mede, want, daar er steeds eenige vogels
naar beneden tuimelen, zoo wordt de vuurtoren elken nacht omsingeld
door een aantal dezer dieren, welke op hun deel aan den buit wachten.

Wat de in de zee rondom Urk levende dieren betreft, zoo zal men
hier wel geene volledige opgave daarvan verwachten. Alleen vermeld
ik nog de op het strand gevonden schelpen van weekdieren. Zij zijn:
Mya arenaria Lin., Tellina solidula Lam., Cardium edule Lam., Mytilus
edulis Lam., Buccinum undatum Lin. en Littorina litorea Fer. Van deze
is de eerste soort verreweg de talrijkste. Eindelijk zijn de steenen
der glooijing, die tijdens den vloed overstroomd worden, bezet met
eene menigte zeepuisten, Balanus sulcatus Lam., die desgelijks ook
vaak op de groote steenen van het rif worden aangetroffen, daar,
waar deze digt onder de watervlakte liggen.



AANTEEKENINGEN


[1] Van Wijk Roelandszoon, Aardrijkskundig Woordenboek, in voce.

[2] A. J. van der Aa, in de Vriend des Vaderlands, 1835, IX. bl. 720.

[3] Zie zijne Beschrijving van Amsterdam, Dl. III. bl. 84, en De
Tegenwoordige Staat der Nederlanden, Dl. VIII. bl. 628.

[4] In een artikel in het Nederlandsch Magazijn, 1834, bl. 218,
geteekend G. V. S. Vermoedelijk dezelfde, aan wien men ook het artikel
over Urk in van der Aa's Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden,
Dl. XI, bl. 396, verschuldigd is. De daar gebezigde bewoordingen zijn
althans dezelfde.

[5] Aloude Staat en Geschiedenis des Vaderlands, 1847, Dl. I. bl. 239,
noot.

[6] Het oudste berigt dienaangaande vond ik in de kopij van eenen
brief van N. Witsen aan G. Cuper, gedagteekend 18 Augustus 1709 en
voorkomende onder de nagelaten papieren van wijlen Mr. Jac. Scheltema,
thans berustende bij zijnen neef den Hoogleeraar C. A. Bergsma. Witsen
schreef daarin: »Men bespeurt mede, dat bij zeer laag water
omtrent het eiland Wieringen zoet water uit den grond ontspringt,
hetgeen gewisselijk uit de onderaardsche kanalen komt. Ik meen ook
aan UEd. gezegd te hebben, dat wij een put op Urk hebben, die met
den IJssel rijst en daalt." Wagenaar (Beschrijving v. Amsterdam,
Dl. III. bl. 84,) vermeldt hetzelfde, er echter bijvoegende, dat hem
verzekerd is, dat het water dezer put regenwater is, hetwelk van
de hoogte afspoelt, en toe- of afneemt naar dat er veel of weinig
regen valt. Van der Aa (l. c. p. 725) maakt gewag zoowel van eene
rijzing en daling van het water in de putten met het tij der zee,
als van eene beantwoordende aan den waterstand in den IJssel. Alleen
het laatste wordt vermeld door den ongenoemden schrijver in het
Nederlandsch Magazijn. De gronden, waarop deze meeningen steunen,
worden door geen hunner aangegeven.

[7] Geschied- en Letterkundig Mengelwerk. 1834, D. VI. St. 2. bl. 97.

[8] De gebezigde boor was vervaardigd door W. Jenken te Utrecht,
en voorzien, in plaats van een' lepel, van eene ter zijde opene
buis, eindigende in eene kegelvormig toeloopende schroef met ruime
windingen. Deze soort van grondboren heeft het voordeel, dat de
spiraalwindingen der schroef de in de buis opgeboorde grond als eene
klep afsluiten en bij het ophalen tegenhouden.

[9] Deze afstanden zijn gemeten op de fraaije en uitvoerige kaart
der Zuiderzee, vervaardigd door den Luitenant ter Zee eerste Klasse
A. van Rhijn, 1848 en 1849.

[10] De bepaling van den aard en van de mineralogische bestanddeelen
der op Urk gevonden steenen is geschied onder de even ijverige als
welwillende medewerking van mijnen vriend Dr. J. R. E. van Laer.

[11] Eene vergelijking met Portlandkalk van Kandern in Baden, van
Baune bij Poventruy in Zwitserland, en de lithographische steen van
Solenhofen, leerde, dat in allen zeer vele der zamenstellende deeltjes
meer of minder den bovengenoemden vorm hebben, het duidelijkst in
de eerstgenoemde. Deze zamenstelling is merkwaardig, vooral indien
men haar vergelijkt met die van het krijt, hetwelk enkel uit amorphe
moleculen bestaat, waartusschen de Foraminiferen-schalen besloten
liggen. Uit een vroeger onderzoek (zie Tijdschrift voor Natuurlijke
geschiedenis en Physiologie 1842, Dl. X. bl. 208) is mij namelijk
gebleken, dat, terwijl een bij lage temperatuur ontstaan praecipitaat
van koolstofzuren kalk geheel amorph is, en, in weinig geconcentreerde
oplossingen gevormd, uit even zulke moleculen bestaande, als die welke
het krijt zamenstellen, er daarentegen zich bij hoogere temperatuur
bovendien rhomboëdrische kalkspaathkristalletjes afzetten, en dat,
bij eene temperatuur die 34° C. te boven gaat, het praecipitaat
alleen uit zulke kristalletjes bestaat. Dit doet vermoeden, dat ook
de verschillende vorm der deeltjes, welke de genoemde kalkgesteenten
zamenstellen, moet worden toegeschreven aan de verschillende
temperatuur van de zee, waaruit zij zich hebben afgezet.

[12] Abbildung und Beschreibung der Petrefacten
Deutschlands. Taf. 53. fig. 2.

[13] Mineral Conchology of Great Britain V. T. 459. fig. 3.

[14] Synopsis of the classification of the British palaeozoic rocks,
by A. Sedgwick, with a detailed systematic description of the British
palaeozoic fossils, bij F. McCoy, 1851. II. p. 136. T. I. E. fig. 3.

[15] Min. Conch. VI. T. 535. fig. 1.

[16] L. c. V. T. 403. fig. 1.

[17] Natuurlijke Historie van Holland, Dl. II, bl. 413.

[18] In het jaar 1660 werd het eiland door zijnen toenmaligen heer
Johan van de Werve verkocht aan de Stad Amsterdam. Zie Wagenaar,
Tegenw. Staat der Nederl. Dl. VIII. bl. 630.

[19] Zie Houttuyn's Natuurlijke Historie volgens het samenstel van
Linnaeus. Dl. XXXVI. bl. 206.

[20] De kaart van het eiland zelve is vervaardigd naar eene kopij der
in 1823 gemaakte kadastrale kaart, welke kopij bij den Burgemeester
van het eiland berust. Ik heb daarin, naar eigene opmetingen op de
plaats zelve, alleen die kleine wijzigingen aangebragt, welke door
de sedert genoemd jaar ontstane veranderingen noodig waren geworden,
en er tevens de door waterpassing gevonden hoogten van eenige punten
op aangeteekend.

[21] Bij de eilanders bestaat het vaste geloof, dat deze steenen weder
aangroeijen. Een hunner bragt mij, om mij daarvan te overtuigen,
bij een groot granietblok , aan welks ééne zijde eene uitpuilende
verhevenheid gezien werd, die, volgens hem, een uitwas zoude zijn. Het
zal ter naauwernood behoeven gezegd te worden, dat dit uitwas uit niets
anders bestond dan uit een stuk kwarts, hetwelk aan de verweêring en
afslijting meer weêrstand had geboden dan de naburige bestanddeelen.

[22] Zie de Prijsverhandeling van Hausmann, in de Natuurkundige
verhandelingen van de Holl. Maatschappij, Dl. XIX. bl. 292.

[23] Wagenaar, Tegenw. Staat, Dl. VIII. bl. 630. De tegenwoordige
vuurtoren, van een draaijend licht met eene Argandsche lamp en drie
Fresnelsche lenzen voorzien, is, gelijk het opschrift meldt, opgerigt
in 1844, onder het bestuur van Jonkheer A. C. Twent, Inspecteur van
het loodswezen.

[24] Wagenaar ibid.

[25] Scheltema, Mengelwerk, Dl. VI. St. 2. bl. 77. Het is ook op grond
dezer feiten, dat Scheltema vermoed heeft, dat Urk, met het Enkhuizer
zand vereenigd, het eiland Flevo zoude hebben gevormd. Acker Stratingh
(L. c. p. 238) houdt deze meening voor onwaarschijnlijk, omdat het Val
van Urk beide vaneen scheidt. Zonder in het minste partij te trekken
voor het gevoelen van Scheltema, doe ik hier echter opmerken, dat het
Val van Urk niet zóó diep is, dat dit eene vroegere aaneensluiting
onmogelijk zoude maken. De grootste diepte bedraagt 5,6 el, terwijl de
veenbedding onder Amsterdam op sommige punten eene nog iets grootere
diepte bereikt.

[26] Eene langwerpige smalle zandplaat, zijnde eene voortzetting van
het Enkhuizer zand, in eene zuidwestelijke rigting.

[27] Tijdschrift voor Natuurlijke Geschiedenis en Physiologie,
1842. Dl. IX. bl. 17 en 268.

[28] L. c. bl. 285.

[29] L. c. bl. 342.

[30] Het is bekend (zie onder anderen Vogt's Lehrbuch der Geologie,
II. s. 38 en verv.), dat elke deltavorming steeds vergezeld gaat van
het ontstaan van dergelijke lagunen. De door den Nijl en de Po gevormde
delta's leveren er vooral de duidelijkste voorbeelden van. Wat dat
gedeelte des bodems van ons vaderland in het bijzonder betreft, hetwelk
eene deltavorming van den Rijn, de Maas en de Schelde is, zoo kan men,
steunende op hetgeen de waarneming elders geleerd heeft, en op onze
kennis aangaande den aard der gronden, welke dien bodem zamenstellen,
zich van deszelfs ontstaan de volgende algemeene voorstelling vormen.

Toen de bodem der zee door het gestadig afgevoerde rotsgruis was
opgehoogd tot op eene geringe diepte onder het watervlak, namen de
verdere ophooging en drooglegging haren aanvang aan de randen der
delta, derhalve aan de zeezijde. Waar zand den zeebodem bedekte,
vormden zich duinen uit het zand, dat, tijdens de eb droog geworden,
door den heerschenden Westen- en Noordwestenwind tot hoopen werd
opgestuwd. Waar de zeebodem met klei bedekt was, werd deze in fijn
verdeelden toestand, met het water, gedurende den vloed, aangevoerd,
en tijdens de eb als slib achtergelaten, hetgeen bevorderd werd door de
reeds in het ondiepe water groeijende strandplanten, en zoo ontstond
een schoor wal op dergelijke wijze als zulks, vooral langs de kusten
onzer noordelijke provinciën, nog heden ten dage plaats grijpt. De
aldus langs de randen der delta opgehoogde bodem vormde aanvankelijk
eene reeks of keten van eilanden, die de lagune begrensden, welke
toen nog met brak water gevuld was. Allengs echter vereenigden zich
deze eilanden, totdat er eindelijk nog slechts hier en daar opene
ruimten overbleven, waardoor de zee het water uit de lagune ontving,
waarin het zoete water der rivieren zich uitstortte. Door dezen meer
beperkten toegang der zee, hield het water in de lagune eindelijk ook
op brak te zijn, en toen ontstond op de ondiepste plaatsen der lagune
eene vegetatie van zoetwaterplanten, welke jaarlijks afstervend, maar
ook telken jare door eene nieuwe vegetatie opgevolgd, onder den vorm
van veen, tot de ophooging des bodems krachtig bijdroegen. Deze
veenvorming, langs den westelijken en noordwestelijken zoom
aangevangen, strekte zich van lieverlede meer binnenwaarts uit,
totdat eindelijk van de vroegere lagune slechts een meer overbleef,
waarin een der Rijnarmen zijn water ontlastte, dat daaruit noordelijk
zijnen verderen weg naar de zee vond.

[31] Deze meeningen zijn:

1o. Het eiland Flevo bestond uit Urk en Schokland vereenigd (Ortellius,
Alting, Wagenaar, Acker Stratingh).

2o. Het was het tegenwoordige Vlieland (Junius).

3o. Het lag op de plaats van het tegenwoordige Breezand, dus tusschen
Texel en de Friesche kust (Cluverius, Engelberts, Arend, van Lennep).

4o. Het nam de plaats in, waar thans het Enkhuizer zand is gelegen,
en waarmede het eiland Urk vereenigd was (Scheltema).

5o. Het omvatte, behalve het Enkhuizer zand, ook nog een vrij groot
gedeelte van Noord-Holland (Ottema, Eekhoff).

Het spreekt van zelf, dat bij de vier laatstgenoemde meningen tevens
wordt aangenomen, dat Urk en Schokland tot den vasten wal behoorden.

De lezer, die over dit onderwerp zich nader wenscht te onderrigten,
verwijs ik naar Dr. Acker Stratingh's Aloude Staat en Geschiedenis
des Vaderlands, Dl. I. bl. 240 en vervolg, waar hij tevens de bronnen
vindt aangegeven.

[32] L. c. p. 629.

[33] Overijsselsche Almanak voor oudheid en letteren 1847, bl. 271. Het
gewigt der zaak noopt mij daaruit het volgende over te schrijven.

»Tusschen Schokland en Urk op 2/3 van 't eerste en 1/3 van Urk, is eene
plaats in zee, algemeen onder den naam van het Kerkhof bekend. Nog
heden zijn er muren van drie voet boven den bodem der zee, en door
een 80jarig, onlangs overleden man, volgens zijn zeggen, bij laag
water gezien; en dat men hier tevens aan eene kerk moet denken, wordt
hoogst waarschijnlijk. Op Schokland leeft thans Bruin Visser, wiens
vader, in 1842, in 91jarigen ouderdom, is overleden. Deze grijsaard
was voor 70 jaren (dat is omtrent 1772) met zijn visschuit over het
Kerkhof gevaren, en had toen in zijne netten een kerkkandelaar, van
welk metaal wordt niet gemeld, gevonden, en dezelfde man getuigde,
dat de heden nog in de Roomsche kerk op Emmeland aanwezige doopvont,
vandaar gehaald was."

Wat de schrijver er verder op laat volgen, aangaande eene uit kei-
of balsteenen bestaande streep in zee, welke van Schokland, in de
rigting van dit Kerkhof, ver in zee loopt, en door de visschers een
straatweg wordt genoemd, schijnt minder bewijzend, daar dergelijke in
de Zuiderzee menigvuldig voorkomende stroken van meerdere of mindere
uitgestrektheid (zie ook de Konst- en Letterbode 1847. I. bl. 82)
hoogstwaarschijnlijk niet anders zijn, dan ontbloote zand- en
steenruggen, van dergelijken aard als het rif, dat Urk omgeeft,
gelijk reeds door Acker Stratingh (L. c. p. 245) te regt is opgemerkt.

[34] In het zeewater uit de haven van Urk vond ik in 1000 deelen 5,808
d. chlor. Uitgaande van de door Mulder (Scheikund. onderzoekingen,
Dl. VI) bewezen stelling, dat de zouten van het zeewater steeds in
dezelfde betrekkelijke hoeveelheid voorhanden zijn, en van de door hem
(bl. 34) aangegeven zamenstelling, dan vindt men, door berekening,
dat in 1000 deelen van het zeewater bij Urk bevat zijn:


               Zwavelzure kalk             0,471
               Zwavelzure magnesia         0,680
               Chlormagnesium              0,999
               Chlormagnesium sodium       8,326
               Chlormagnesium potassium    0,109
               Brommagnesium               0,018
               Koolstofzure kalk           0,004
               Kiezelzuur                  0.001
                                          ======
               Som                        10,608


[35] Uit den begeleidenden brief van den heer Nahuys aan den
Hoogleeraar Schroeder van der Kolk ontleen ik het volgende.

»In het jaar 1845 liet de Baron van Lijnden van Hemmen te Wageningen,
nabij den oprid van den Wageningschen berg, bij het Leksies veer,
niet ver van den zoogenaamden eersten Christen tempel, aan de
helling van de Rijnzijde van den berg, een gedeelte van dezen
zinken, om hetzelve tot een strook bouwland aan te leggen. Bij
die gelegenheid werden aldaar ook vele menschenbeenderen gevonden,
hetwelk te meer verwondering baarde, omdat het geheel onbekend was,
dat aldaar ooit eene begraafplaats geweest was. Dit vernemende, werd
mijne belangstelling opgewekt, en in de nabijheid (te Oosterbeek)
zijnde, verzocht ik den Baron van Lijnden de toestemming om aldaar
oudheidkundige onderzoekingen te mogen doen en des noodig eenige
vergravingen te mogen doen bewerkstelligen, hetgeen mij door gemelden
eigenaar niet alleen welwillend werd toegestaan, maar zelfs werden
eenige arbeiders ter mijner dispositie gesteld, om mij bij het doen
van onderzoekingen aldaar behulpzaam te wezen.

»Hierop begaf ik mij van Oosterbeek naar gemelde plaats met den
Baron van Wassenaar tot Catwijck en met den heer Spiering uit
Tiel. Op het terrein komende overtuigde ik mij niet alleen, dat
overal menschenbeenderen op den omgezetten grond waren, maar de
werklieden, die aldaar arbeidden, lieten ons eenige schedels zien,
en verhaalden ons, dat er nog veel meer gevonden waren, welke zij ook
maar weder onder den grond gestopt, en sommige aan den rentmeester
gegeven hadden. Ik liet op verscheidene plaatsen, vooral in den nog
ongeroerden grond, graven, in de hoop sporen te zullen vinden, hetzij
door voorwerpen of stukken van dezelve uit het dagelijksch leven,
of anderzins, ten einde of het tijdperk te kunnen bepalen, in welke
deze grond tot begraafplaats gediend had, of tot welken volksstam deze
schedels en beenderen behoorden. Ik werd echter hierin zeer te leur
gesteld, dewijl ik niets vond, waaruit ik iets bepaalds kon afleiden,
want enkele stukken (drie of vier) van potscherven van germaanschen
vorm en bakkelij, en de wijze, waarop deze in den grond lagen, gaven
mij geen aanleiding genoeg om daarop gevolgtrekkingen te bouwen,
zelfs niet om daaruit veronderstellingen te maken, vooral omdat ik
dergelijke scherven op vele plaatsen aldaar in den omtrek gevonden had.

Twee zaken nogthans trokken bijzonder mijne aandacht; vooreerst de
wijze waarop ik de lijken of liever de beenderen en schedels vond
liggen, te weten er was geen blijk, dat deze in een kist, noch van
hout, noch van steen, begraven waren geweest; integendeel zag men bij
eene doorsnede van den grond, dat die lijken op den grond gelegd waren,
rondom omgeven met houtskool, aan de eene zijde, even als van boven,
maar gedekt met puin, en daarover de aarde of het zand. Meer naar boven
van den berg werden ze boven elkander gevonden, doch in onregelmatige
rigting. Ten tweede de vorm der schedels, welke nagenoeg van allen
dezelfde was, en mij hoogst zonderling voorkwam."

Tot hiertoe heb ik vergeefs getracht nog meerdere van deze schedels
en beenderen te erlangen, doch er bestaat hoop op eenen lateren meer
gelukkigen uitslag, door de mij vriendelijk toegezegde hulp van de
heeren Baron Constant de Rebecque, den tegenwoordigen eigenaar des
Wageningschen bergs, en O. G. Heldring, predikant te Hemmen. Ik voeg
dus hier alleen nog bij, dat de laatste mij heeft berigt, dat hij
eenmaal eene steenen wigge, waarschijnlijk van Keltischen oorsprong,
heeft in handen gehad, welke op den Wageningschen berg gevonden was.

[36] Nagenoeg de geheele mannelijke bevolking was toen ter vischvangst
op zee. Het gelaat der vrouwen heeft over het algemeen eenen minder
ronden, meer ovalen vorm.

[37] Muller's Archiv, 1849. s. 573.

[38] Chronyk van Amsterdam, zijnde eene korte en zakelijke beschrijving
enzv., Dl. II. bl. 391.--Van der Aa, Aardrijkskundig Woordenboek,
Dl. XI. bl. 400.

[39] Wagenaar, Tegenw. Staat, Dl. VIII. bl. 629.

[40] Aanteekening gevoegd bij de kaart van Schilling.

[41] Chronijk van Amsterdam enzv. Dl. II. bl. 392.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Het Eiland Urk - Zijn Bodem, voortbrengselen en bewoners" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home