Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Edrik, de Noorman
Author: Hodgetts, J. F.
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Edrik, de Noorman" ***


                           EDRIK, DE NOORMAN.

                                  NAAR
                             J. F. HODGETTS

                              BEWERKT DOOR
                          ANTIE. S. REULE NZ.


                                 SNEEK,
                            H. PYTTERSEN Tz.



EDRIK, DE NOORMAN.

I


In een vruchtbaar dal met een weelderigen plantengroei, welke een
zonderlinge tegenstelling vormde met de dorheid in 't rond, stond
tegen het einde van de tiende eeuw een groot huis, dat met zijn hal
en talrijke bijgebouwen in dit afgelegen gedeelte van IJsland aan
eene Noorweegsche woning deed denken.

De geopende deuren van het huis toonden dat Noorsche gastvrijheid een
der deugden van den eigenaar was, terwijl de grootte en uitgestrektheid
der bijgebouwen hem als een vermogend man deden kennen.

Maar de herleving van den plantengroei na den langen IJslandschen
winter was niet het eenige bewijs van leven in Groendal, want uit
een der zijgebouwen stormde plotseling een half dozijn jongens. Zij
liepen zoo snel zij konden naar een breede, snel stroomende rivier,
welke nu door smeltend sneeuw en ijs gevoed, het grootste gedeelte
van het jaar echter slechts een beekje was.

De wedloop was echter met te veel vuur begonnen. Spoedig bleef een
der kleinere jongens, een knaap van ongeveer tien jaar, een heel
eind achter.

"Kom, Edrik! vooruit, jongen! Wat, kan je al niet meer voort?"

"Ja, maar ik ben buiten adem," was het antwoord.

De anderen lachten, doch wachtten goedhartig tot Edrik hen had
ingehaald en wandelden toen meer bedaard verder naar de rivier.

"Hoe mooi!" zeide Osrik, een dertienjarige knaap, die de oudste van
het troepje was, "zie eens hoe het water zich voortspoedt als een
strijdros, dat te lang in den stal heeft gestaan en zich verheugt in
zijn vrijheid."

"Ja," zei Olef, een elfjarige knaap, "en evenals een krijgsros zijn
manen schudt, werpt het water het schuim van zich af."

"Kijkt liever eens naar onze boot. Zij ligt klaar om af te steken. Er
ligt geen sneeuw meer op de planken."

Allen liepen haastig naar de boot. Het was een licht gebouwd,
langwerpig vaartuig; de vorm kwam vrijwel overeen met dien van onze
tegenwoordige roeibooten, maar voor- en achtersteven waren spitser.

"De riemen zijn in orde, jongens!" riep Osrik. "Wij zullen ons laten
voortdrijven tot aan de zee, dan naar Odins-fjord roeien, en vandaar
zullen wij naar Groendal terugwandelen. Helpt eens mee, jongens!"

Binnen weinige oogenblikken was de boot te water, en de stuurriem
stevig aan den rechterkant der boot bevestigd.

"Nu, Osrik!" riep Olef, "kijk goed hoe gij stuurt. Roeien is niet
noodig, maar wij moeten zorgen dat wij de blokken lava uit den weg
blijven. Hé, wat gaat zij er flink door!"

"Niets ter wereld is zoo goed als een boot," zei Edrik.

"Behalve een schip," gaf Olef ten antwoord.

"Een paard is nog beter," was de meening van Osrik.

"Ik had nog liever mijn vaders zwaard," riep een kleine blonde
twaalfjarige knaap, Knut genaamd.

"Neen," zei Nils, de snelvoetige, "ik zou mijn vaders zwaard niet
willen hebben."

"Waarom niet?" vroeg Otto de kleine, "zijt gij bang om het te
gebruiken?"

"Ik bevreesd?" riep Nils, "dat is een kinderachtige vraag. Neen,
ik ben niet bevreesd; ik ben een Noorman!"

"Waarom wilt gij dan uw vaders zwaard niet hebben?"

"Omdat, als ik dat zwaard krijg, mijn vader gestorven zal zijn. Zoolang
hij leeft scheidt hij er niet van, en ik zou mijn vader niet willen
verliezen."

Een goedkeurend gemompel volgde op deze woorden en toen wijdden allen
hun aandacht aan de boot, daar de talrijke blokken lava, door de
bergstroomen meegesleept en door gevallen boomstammen in hun vaart
gestuit, den tocht zeer gevaarlijk maakten.

Maar de jonge IJslanders waren tegen het gevaar bestand, en het ranke
vaartuig werd veilig naar zee gestuurd. Zij hadden zoo'n pleizier,
dat zij niet eens merkten hoe sterk de strooming was, waarmede het
opgestuwde water der rivier zich naar zee spoedde.

Eindelijk riep Osrik uit: "Kijkt eens, jongens! wij zullen niet terug
kunnen gaan, zooals wij van plan waren. Wij moeten zien een ander
kanaal te vinden om naar Reikiavik te komen."

"Laat ons dat maar dadelijk doen," zeide Edrik. "Ik weet een kleinen
inham, waar wij kunnen landen, en daar zal men ons wel paarden leenen
om naar Groendal terug te rijden."

"Vooruit dan!"

En voort vloog het lichte vaartuig over de koppen der schuimende
golven. Wind en getij waren gunstig en als een zwaluw spoedde het
zich voort naar Reikiavik.

Zij vonden spoedig de baai bij de stad, waaraan deze haar naam
ontleent. De jongens bewogen de riemen op de maat van een Noorsch
lied. Daar zagen zij iets, dat hun hart van blijdschap deed
kloppen. Een oorlogsschip, met rijkvergulden drakenkop, de zijden
beschermd door een rij schilden, om de roeiers tegen vijandelijke
pijlen te beschutten, kwam het voorgebergte omzeilen, recht op hen
af. Een krachtig krijgsman stond op den achtersteven en stuurde
het drakenschip. Het ronde, gevulde zeil, zonder eenige plooi of
rimpel, droeg het statig over de golven. Op het dek stond een bende
krijgslieden, wier lansen de stralen terugkaatsten der zon, die als
een roode, brandende vuurschijf in zee wegzonk. Hun maliënkolders van
glimmende ijzeren ringen, hun gouden armbanden en bronzen versierselen
op helm en schild, schitterden en blonken den knapen tegemoet. Dit
alles nam hun aandacht geheel in beslag; zij lieten de riemen rusten
en keken aandachtig toe.

"He, ho! Welke boot is dat?"

"De Zeeslang!" antwoordde Osrik, terwijl het schip naderde. "Welk
schip is dat?"

Aan boord van het drakenschip klonk gelach en een ruwe stem antwoordde:

"De Rolf Krake uit Noorwegen. Kom dadelijk aan boord."

Men liet den knapen niet veel tijd, want een pijl zette het bevel de
noodige kracht bij. Zij roeiden dus spoedig op zij van de Rolf Krake
en stonden weinige oogenblikken later allen aan boord. Met verbazing
keken zij naar de talrijke wapens, die in bonte verwarring aan den
mast en langs de binnenzijde van de verschansing hingen. Zwaarden,
strijdbijlen, speren en werpspietsen, slingers, bogen en pijlen,
van àlles was er. Kleine Edrik voelde zich bijzonder aangetrokken
door een reusachtige strijdbijl, die aan den mast hing, en toen de
bevelhebber hem vroeg, waar het huis stond van Sigvald, zoon van Eirik,
gaf hij ten antwoord:

"En kunt gij die met een hand zwaaien?"

De Noorman lachte.

"Neen, dat juist niet. Ik ben geen reus!"

"Zijt gij een Christen? Gij draagt een kruis op uw borst?"

"Men zegt het ten minste. Maar geef antwoord op mijn vraag. Waar
woont graaf Sigvald Eirikson?"

"Hij woont te Groendal, niet ver van hier. Kunt gij die bijl in het
gevecht gebruiken?"

"Dat kan ik en velen mijner vijanden hebben het ondervonden. Wie is
de oudste onder u?"

"Dat ben ik," antwoordde Osrik.

"Dat moet gij mij antwoord geven. Kent gij graaf Sigvald?"

"Edrik, die u daareven antwoordde, is Sigvalds zoon."

"Dan is hij mijn neef, want ik ben Leif, de zoon van Eirik Thorwaldson
en Sigvald is mijn broeder."

"Zijt gij Leif?" riep Edrik. "Ik heb mijn vader dikwijls over u
hooren spreken. Ik dacht dat gij in Groenland waart, bij den ouden
Eirik Thorwaldson."

"Nu ben ik hier, en gij moet mij naar uw vader geleiden!"

In dien tusschentijd was het zeil gestreken, de boot op sleeptouw
genomen en al roeiend bereikte men de baai van Reikiavik. De knapen
zagen met genoegen hoe de verschijning van het drakenschip in het
stadje algemeene schrik en ontsteltenis te weeg bracht. Doch rondom
het schip werden witte schilden gehangen om te toonen dat men met
vreedzame bedoelingen kwam, en spoedig staken wel dertig bootjes te
Reikiavik van wal, om de bemanning van het drakenschip te verwelkomen.

Zonder eenige verwarring werden allen aan land gebracht en na de
noodige rust begon de marsch. Met het aanbreken van den dag liep
Osrik met de andere knapen vooraan om den weg te wijzen. Leif hield
zijn neef bij de hand, de overige krijgslieden, zesendertig in getal,
volgden. Zoo bereikten zij Sigvald's woning, waar deze zijn broeder en
zijn mannen met blijdschap welkom heette, te meer omdat zijne komst
hem geruststelde omtrent het lot der knapen. Dien dag was er feest
en den volgenden dag beraadslaagden Sigvald en Leif over hun plannen.

"Gij wilt ons dus allen tot Christenen maken, Leif? Ik ben nieuwsgierig
wat onze vader daar van zeggen zal."

"Wij hebben nog een schip bij ons. Het zal wel spoedig aankomen. Aan
boord daarvan bevinden zich twee heilige mannen, die koning Olaf
Tryggvason gezonden heeft om de leerstellingen te prediken. Die
priesters zullen vader overhalen hun leer te omhelzen, en als hij
eenmaal gedoopt is zullen de anderen wel spoedig volgen."

"Maar als hij nu eens niet naar de priesters luisteren wil?"

"Daar dacht ik nog niet aan. In elk geval moeten wij het wagen. De
vrouwen, die wij aan boord hebben, zijn Christinnen. Zij zullen ons
wel helpen."

Sigvald schudde het hoofd.

"Eirik, de Roode, is de man niet om zich te laten overhalen, hoewel
hij met eerbied naar de leeraars zal luisteren. Maar broeder! gij
zijt toch ook een bekeerde. Waarom legt gij den ouden man niet zelf
de Christelijke leer uit?"

"Neen, broeder! daar ben ik de man niet voor. Er zijn wel eens
ingewikkelde punten, Waarmee ik geen raad zou weten; daarom heb ik
die geleerde mannen meegebracht, die elke moeielijkheid uit den weg
weten te ruimen. Hij weet te goed wat hem als vader toekomt, dan dat
hij om mijn woorden zou geven. Hij heeft nederig het hoofd gebogen
voor zijn vader Thorwald, en verwacht hetzelfde van ons."

"Natuurlijk, en ik heb ook den meesten eerbied voor hem; want er
leefde nooit een beter vader."

"Daar hebt gij gelijk in, maar toch ken ik hem te goed om mij er aan
te wagen met hem te redetwisten."

Toen sprak een edele Noorman, Thorfinn Karlsefni, een vertrouwd vriend
van Sigvald:

"Zeg mij, vriend Sigvald! is uw vaders tijd nog niet om? Als ik mij
goed herinner, werd hij voor den tijd van drie jaar verbannen. Die
tijd is immers reeds lang voorbij?"

"Dat is waar, Thorfinn! de drie jaren zijn reeds lang om, maar hij
is te hoogmoedig om naar het land terug te keeren, van waar men hem
verbannen heeft. In drift versloeg hij zijn tegenstander, en voor
die nietige overtreding werd hij--evenals zijn vader vóór hem--uit
huis en hof verdreven. Maar gedurende die drie jaren en langer heeft
Eirik een bloeiende kolonie gesticht bij Eiriks-fjord. Toen daarom
mijn broeder Leif zich naar den koning van Noorwegen, Olaf Tryggvason,
begaf, en hem smeekte om vergeving voor onzen vader, werd hem dat niet
alleen dadelijk verleend, maar hij zond deze krijgslieden en talrijke
geschenken naar graaf Eirik, en noodigde hem uit naar zijn hof te
komen en bevelhebber te worden op Noorweegsche schepen, of, als hij
dat liever wil, mag hij ook in Groenland blijven en de krijgslieden
gebruiken om hem daar bijstand te verleenen."

"Een edel vorst is Olaf; laat ons op zijn gezondheid drinken!" riep
Leif, en de drinkhorens gevuld met wijn en mede, werden tot op den
bodem geledigd.

Toen het gedruisch op zijn hoogst was, klonk het hoorngeschal van
een der wachters op de heuvels.

"Dat is de hoorn van den ouden Halvar," zei Sigvald. "Hij brengt ons
nieuws; het andere schip is zeker in het gezicht. Hoort gij, drie
opeenvolgende stooten op den horen. Hij houdt niet van praten en zijn
signalen zijn zoo bekend, dat hij het ook niet behoeft te doen."

"Daar komt de oude Halvar," zei de jonge Thorfinn, en dadelijk daarop
verscheen een oud man, gekleed als een vrije, maar met het deftige
en ernstige voorkomen van een priester.

"Een schip in zicht, graaf Sigvald! Geef mij mijn belooning!"

Het was namelijk de gewoonte op die afgelegen plaats om hem, die het
eerst tijding bracht dat een koopvaardijschip de baai naderde, een
zilveren ring en een drinkhoorn vol mede te schenken. Halvar deelde
nu het volgende mede:

"Een schip, graaf! geen oorlogsvaartuig maar een vreedzame
koopvaarder. Ik heb mijn ring en mede verdiend. Vaarwel!"

Zoo sprekend dronk hij in een lange teug den vollen hoorn, leeg en
ging heen, zonder een woord van dank te uiten.

De hal was vol krijgslieden, die aan de groote houten tafels gezeten
waren, welke langs den muur stonden. Allen zaten met het gezicht naar
het vuur gekeerd, dat zich in het midden der zaal bevond. De daïs,
of verhevenheid voor de meer aanzienlijke gasten, bevond zich in het
midden van den westelijken muur, juist tegenover de opgaande zon, en
op deze daïs zaten de beide broeders en Thorfinn, de volmaakte. Men
had hem dien bijnaam gegeven, omdat hij uitmuntte in alle mannelijke
deugden. Evenals graaf Sigvald was hij een Christen; met tal van
anderen op het eiland had hij het Heidendom vaarwel gezegd, hoewel,
om de waarheid te zeggen, velen van die Christenen, evenals Leif zelf,
weinig wisten van het Christelijk geloof.

Het middagmaal werd opgediend. Nogmaals gingen de horens rond, en
zaten de krijgslieden, Heidenen en Christenen, vreedzaam bij elkander
en dronken mede, totdat de avond viel. Toen kwamen de lieden, die
uit het pas aangekomen schip ontscheept waren.

Zij traden de zaal binnen tot voor de broeders. Voorop liep een
dapper krijgsman, geheel geharnast en gevolgd door tien krijgers. Toen
kwam een eerwaardig priester, wiens haar en baard, beide sneeuwwit,
tot op borst en schouders neerhingen. Vervolgens kwamen de vrouwen,
die alle gevaren getrotseerd hadden ter wille van hun echtgenooten,
en nog anderen, die, toen zij hun bloedverwanten het geliefde Noorwegen
zagen verlaten, gesmeekt hadden om aan hun arbeid deel te mogen nemen,
en zich dus bij hen hadden gevoegd, wier doel het was de Heidenen
te bekeeren in Eirik's kolonie op het dorre eiland, dat honderd
jaar te voren ontdekt was, en waaraan men den naam van IJsland had
gegeven. De stoet werd gesloten door tien andere krijgslieden en een
tweeden priester, veel jonger dan de eerste.

Onder de vrouwen bevonden zich twee schoone maagden; het waren twee
zusters, Guthrida en Hallfrida, die met hun ouders meegekomen waren
om het zendingswerk te verrichten.

Thorfrida, Sigvald's vrouw, ontving de vrouwen en bracht ze naar haar
vertrekken. De krijgslieden namen de ledige zitplaatsen in en waren
spoedig aan het eten en drinken. Doch Thorfinn staarde in gedachten
verzonken, naar de deur door welke de vrouwen verdwenen waren.



II.


In een afgelegen deel van het eiland, veel dichter bij den vulkaan
de Hekla dan de aangename woning, die wij u beschreven hebben, stond
een huis, hetwelk een heel ander aanzien had dan dat in Groendal. Het
was gebouwd van overblijfselen van schepen, en van ruwe blokken lava,
zoo opgestapeld, dat zij een woning vormden.

Het was een vreemd huis. De buitenmuren van hout en van lava, omsloten
een ruimte, honderd voet lang en zestig breed. Deze was door houten
beschotten in vier kamers verdeeld.

De ruwe en dikke muren waren bedekt met oude behangsels, die zestig
jaar geleden uit Noorwegen waren medegebracht en toen waren zij
reeds oud.

In de grootste kamer stonden twee tafels, eenige driepootige stoelen
en langs de muren banken, waarover zeehonden- en berenvellen lagen
gespreid. In het midden der kamer brandde een vuur, waarvan de rook
door een opening in het dak een uitweg vond. Vensters waren er niet
aanwezig.

Op een der banken, tusschen berenhuiden en met eiderdons gevulde
kussens, zat een vrouw, klaarblijkelijk van hoogen ouderdom.

Op een andere bank zat een veel jongere vrouw, terwijl een derde,
een meisje dat nauwelijks twintig zomers telde, bezig was een olielamp
in orde te brengen, welke aan de zoldering hing.

"Ik zal u eens wat zeggen, Freydisa!" zei de tweede vrouw, "gij hebt
groot ongelijk. Hier met mijn moeder kunt gij als tooveres meer geld
verdienen, dan een koopman met jarenlangen arbeid. Het is een dwaze
kindergril!"

"Ik geef niet om geld, Refna! Gij hebt mij gezegd dat ik rijk ben,
doch al was ik zoo arm als de minste knecht, dan zou toch mijn ziel
zich verzetten tegen het spel, dat wij met de arme zeelieden spelen."

"Pas op Freydisa!" zei de oude tooverkol. "Maak mij niet boos! Uw
moeder heeft het nog nooit gewaagd zich tegen mijn wil te verzetten."

"Ik acht en eerbiedig mijn moeder en u als mijn grootmoeder ben
ik hetzelfde verschuldigd. Maar er bestaat een toekomst en in die
toekomst zie ik grootheid en macht."

"Welke macht kan grooter zijn dan die welke wij bezitten,
Freydisa?" vroeg de moeder. "Alle menschen vereeren ons en betalen
ons goed voor onze woorden."

"Ja, moeder! maar toch blijven zij ons uit den weg. Ik wilde gaarne
door menschen van alle rangen gezocht, niet vermeden worden. Ik zou
over hen willen heerschen en ik zou willen dat zij mij schatting
betaalden."

Zij was opgewonden en sprak zoo luid, dat zij de naderende hoefslagen
niet hoorde. De moeder van Freydisa hoorde ze het eerst. Waarschuwend
stak zij den vinger op. Het meisje zweeg en ging voort met haar
bezigheid en spoedig brandde de lamp helder en haar flikkerend
schijnsel maakte de kamer nog vreemder en tooverachtiger.

Een oogenblik van stilte volgde en toen hoorde men de ruiters
afstijgen. Het tapijt, dat achter de oude vrouw hing, werd opgelicht en
er verscheen een zonderling meisje. Zij fluisterde de oude vrouw eenige
woorden in het oor en verdween weer even spoedig als zij gekomen was.

Dadelijk daarop traden drie fiere mannen de kamer in. Zij droegen
een wapenrusting en ook een zwaard, en de gewone speer of werpspiets.

"Wat zoekt graaf Thassi bij de zieneres Unna?" vroeg de oudste der
vrouwen.

"Unna, ik heb raad en hulp noodig."

"Ik weet het--tegen Leif Erikson!"

"Hoe weet gij dat geheim?" riep de krijgsman uit, die het eerst was
binnengetreden.

"Als ik minder wist zou mijn hulp niet worden ingeroepen."

"Uw wijsheid en boosaardigheid zijn op het geheele eiland bekend,
en daarom moet ik, tot welken prijs ook, de middelen van u weten,
waarmee ik Leif kan benadeelen."

"Gij wenscht dus een toovermiddel van mij, dat hem ten val brengt,
zonder dat er voor u eenig gevaar is? Neem plaats, graaf Thassi! en
verzoek ook uw vrienden te gaan zitten. Ledig eenige horens wijn,
want Unna heeft dien over voor de gasten, die zij onderscheiden wil,
dan zal ik intusschen nadenken hoe ik u helpen kan. Aska! breng ook
gerookt berenvleesch!"

Het klimaat van het Noorden geeft den mensch eetlust en in dien tijd
werd er zooveel gedronken, dat men er nu geen denkbeeld van hebben
kan. De drie IJslandsche edelen vielen dan ook met graagte op de
spijzen aan, die de tooveres hun voorzette, terwijl Aska en Freydisa
met haar moeder hen zoo van wijn voorzagen, dat zij weldra niet meer
bemerkten wat zij deden.

Toen sprak Unna tot Freydisa:

"Neem geld, huiden en pelzen, en rijd met uw moeder en vier man naar
Groendal. Waarschuw hen voor de boosheid van dezen dwaas, dien ik
door u in hun handen zal overleveren. Ik zal je een toovermiddel geven
in zulke runen geschreven, dat Sigvald ze lezen kan, en daardoor zal
weten welk een booswicht Thassi is. Gij zult rijkelijk beloond worden."

Het meisje reed heimelijk met haar moeder en de mannen heen en nam
alles mede wat Unna haar gezegd had, maar ook een goeden voorraad
zilveren ringen en blauw laken, want dit gold als gangbare munt.

Zij reden zeer snel; de pachters en landeigenaars voorzagen hen
telkens van versche paarden, zoodat zij in twee dagen te Groendal
aankwamen, waar Sigvald's vrouw, Thorfrida, Freydisa en haar moeder
vriendelijk ontving.

Zij was zeer blijde toen zij hoorde, hoe Thassi zijn plannen aan de
oude tooveres had geopenbaard, want de runen op de beukenhouten staf,
die toen nog op IJsland voor geheime boodschappen gebruikt werd,
deelden haar mede dat het doel van het bezoek, dat Thassi spoedig
bij haar zou afleggen, niets minder was dan om haar zwager Leif,
onder het een of ander nietig voorwendsel, te dooden.

Thorfrida, die zeer goed wist hoe spoedig de Noormannen naar de wapens
grepen, besloot noch haar echtgenoot, noch zijn broeder vooreerst iets
van den aanslag te zeggen. Maar de tijd ging snel en de moordenaars
konden elken dag verwacht worden. Daarom zond zij een der vrouwen
van haar gevolg om kleinen Edrik op te zoeken, die dadelijk kwam
aansnellen.

"Nu, Edrik!" zei Thorfrida, "ik heb uw hulp noodig."

"Goed, lieve moeder! zeg slechts wat ik doen moet."

Nu vertelde zij hem wat er gaande was en hoe zij vreesde dat Sigvald
den moordenaar tot een tweegevecht zou uitdagen.

"Laat alles maar aan mij over," antwoordde Edrik, "want hoewel ik maar
een kleine jongen ben, geloof ik dat ik toch wel op kan tegen Thassi."

Nu bevond zich onder de volgelingen van Leif iemand, tot wien de
knaap zich bijzonder aangetrokken gevoelde. Hij was een edelman uit
Noorwegen, die met Leif meegekomen was, en Thornward heette. Edrik
begaf zich dadelijk naar de zaal, waar Thornward met een zijner
makkers gezeten was.

"Zoudt gij mij een grooten dienst willen bewijzen?" vroeg de knaap.

"Zeker, mijn jongen! wat wenscht gij?"

"Als gij alleen zijt zal ik het u vertellen, want het is een geheim."

Thornward's vriend stond lachend op en zeide: "Ik zal uw gesprek
niet storen. Ik moet mijn valk ook eens laten uitvliegen. Thornward,
maak die zaak maar uit met kleinen Edrik, en als hij je soms uitdaagt,
dan zal ik uw getuige zijn." Dit zeggende ging hij lachende heen.

"Dat was niet heel beleefd, Edrik! maar Hanno is een goed vriend. Zeg
nu maar wat gij te vertellen hebt?"

Edrik vertelde hem hoe Freydisa honderd mijlen ver had gereden om
Thorfrida te waarschuwen. Hoe de moordenaar van plan was vergift te
mengen in den drank van Leif, en hoe hij toovermiddelen had gekocht
om den graaf ziekte en verdriet aan te brengen.

"Het is een schurkenstreek om iemand te dooden, terwijl hij drinkt,"
merkte de wijze Noorman op, "want de geest is dan minder op zijn hoede,
daar zij beneveld is door den wijn, en als wij onder dien invloed
sterven, is lichaam en ziel verloren. Wat de toovermiddelen aangaat,
ze doen niemand kwaad dan hem, die ze gebruikt. Maar vergiftigde
wijn!".....

"En wilt gij mij nu helpen om graaf Leif te redden?"

"Zeker wil ik dat. Het is christenplicht en hij is mijn vriend!"

"Wat zullen wij doen? Zou het niet het best zijn dat ik hem bespiedde,
dan kunt gij den hoorn grijpen en hem de mede zelf laten drinken."

"Best, en als het toovermiddel bij hem gevonden wordt, wordt hij ter
dood veroordeeld, volgens de IJslandsche wet. Voor zulk een schelm
is hangen nog te goed."

"Het was een heele rit voor dit meisje."

"Ja, jongen! zij moet goed en trouw zijn. Ik acht haar!"

Twee dagen na dit gesprek kwam Thassi met drie vrienden en zes
volgelingen te Groendal aan. Edrik riep de andere knapen bij elkaar en
verzocht hun dien man goed in het oog te houden, maar hij zeide hun
niet waarom. De ontmoeting tusschen Leif en Thassi was in 't begin
zoo stijf en zoo koel als maar eenigszins mogelijk was, maar Thassi
scheen onder den invloed der omgeving milder gestemd te worden, en op
den derden dag na zijn aankomst legde hij het zoo aan, dat hij naast
Leif op de daïs kwam te zitten. Toen nu de hoorns rond gingen, haalde
hij van onder zijn kleed een prachtigen drinkhoorn te voorschijn,
rijk met zilveren ringen en met edelsteenen versierd. Hij hield hem
omhoog en verzocht den dienenden maagden hem te vullen voor den dronk,
dien hij van plan was in te stellen.

Sigvald keek nieuwsgierig naar den prachtigen drinkhoorn. Thorfrida
werd bleek van angst. Freydisa vestigde haar groote, donkere oogen
op den spreker, maar niemand sprak of bewoog zich.

Toen stond Thassi op en sprak:

"Ik ben een zoon van Odin, metgezellen! maar ik heb gastvrijheid
aangenomen bij mijn Christengastheer, omdat ik het huiselijk leven der
Christenen wilde leeren kennen, voordat ik hun godsdienst omhels. Maar
daar ik weet dat men om Christen te kunnen worden alle twisten moet
bijleggen, beken ik nu dat ik een tijdlang Leif gehaat heb. Ik vraag
hem hier openlijk om zijn vriendschap en smeek hem, om als teeken van
verzoening, dezen beker van mij aan te nemen en op mijn gezondheid
te ledigen. Laat ons vrienden zijn, Leif!"

Zoo sprekend bood hij Leif den beker aan, die hem in ruil den zijne
gaf. Hij was op het punt hem aan de lippen te zetten, toen Edrik
van zijn plaats opsprong, naar de daïs snelde en hem met zooveel
kracht den beker uit de hand rukte, dat al de mede over den grond
stortte. "Rak hem niet aan, Leif! het is vergift!" riep hij uit.

Thornward was een krachtig krijgsman, maar hij was lang zoo vlug niet
als Edrik. Toch was hij spoedig op zijn post. Met ijzeren greep hield
hij den moordenaar vast, en boven al het rumoer klonk zijn stem:

"Ik zal dezen schurk aan het gerecht overleveren. Onder den schijn
van vriendschap heeft hij getracht Sigvald's broeder door vergift
het leven te benemen. Zie maar hoe in den beker een witachtig slijm
ligt! De schurk staat te laag om door mijn zwaard te sterven. Voer
hem weg! Wacht, nog een oogenblik! misschien heeft hij zich voorzien
van een toovermiddel!"

Hier stond Sigvald op en met zijn als metaal klinkende stem beval
hij stilte.

"Grijpt ook zijn vrienden!" riep hij. "Voor lafaards en giftmengers ken
ik geen genade. Neemt ze gevangen en bindt ze. Thornward beschuldigt
Thassi van het gebruik van toovermiddelen. Als die bij hem worden
gevonden, moet hij geboeid worden en als een gemeene dief voor de
openbare Ting terecht staan. Onderzoekt hem!"

De tegenstand van den lafaard was vruchteloos. Thorward haalde
van onder zijn kleeren een zakje te voorschijn en dit bevatte een
perkament, voorzien van een zegel.

Thorward riep toen den hofmeester (huisbestuurder) en beval hem het
zegel te verbreken en te lezen wat er in stond. Deze gehoorzaamde
en las:

"Door dit toovermiddel zullen alle menschen weten dat Thassi Hangurson
een lage schurk is. Hij vroeg dit toovermiddel om Leif, zoon van Eirik,
bijgenaamd den Rooden, ten val te brengen. God moge Leif beschermen!"

Een uitbundig gelach volgde op het voorlezen van dit vreemde en weinig
vleiende dokument. De schuldige werd weggeleid, en opgesloten om niet
meer te voorschijn te komen dan op den dag van de rechtspraak.

Zoodra hij verdwenen was riep Sigvald uit: "Vrienden! wij moeten niet
vergeten om dank te zeggen voor Leif's redding. Ook ben ik blijde dat
ik hier met lof van Edrik spreken kan. Hij heeft dien lof verdiend,
en daarom mag hij mij iets vragen, dat ik hem zal toestaan, als het
ten minste goed voor hem is. Wat wenscht gij, mijn zoon Edrik?"

"Vader, ik wilde gaarne met Leif mee naar zee gaan en Eirik
Thorwaldson, den Rooden, bezoeken."

Dit verzoek viel zoo in den smaak van Sigvald, dat hij verheugd
uitriep: "Mijn zoon, als Leif u mee wil hebben moogt gij gaan! Nu
Thorward, wat kunnen wij voor u doen?"

"Graaf Sigvald, ik ben slechts een ruw krijgsman en geen goed
spreker. Het gedrag van de maagd Freydisa heeft mij verheugd. Zij heeft
uws broeders leven gered. Dat is een edele daad, want, wij moeten
sterven op het slagveld of op zee, in het aanzicht van den vijand,
zooals ook onze vaderen gestorven zijn. Daarom voel ik de goedheid
van Freydisa voor mijn vriend zoozeer, en daar zij nu uw gast is en
onder uw hoede, vraag ik aan u: geef haar mij ten huwelijk."

Dit voorstel werd door de gasten toegejuicht, en Sigvald zeide,
terwijl hij zich tot Freydisa wendde: "Wij zijn u het meest van
allen verschuldigd. Zonder u zou mijn broeder den dood van een
lafaard gestorven zijn. Thorward maakt dat ik u den besten prijs
kan aanbieden, die voor een vrouw te verkrijgen is.... een eerlijk,
braaf en goed echtgenoot. Neem hem aan, Freydisa! als uw moeder het
ten minste toestaat."

Freydisa stond op, boog voor de vergadering en zeide: "De dappere
graaf Thorward is door het geheele noorden bekend en daar ik zie dat
mijn moeder door haar zwijgen toestemming verleent, zal ik mij niet
verzetten tegen 't geen graaf Sigvald goedvindt."

Op dit antwoord volgde een storm van toejuiching. De vrouwen trokken
zich nu terug en de krijgslieden bleven beraadslagen over het lot van
Thassi. Zijn misdaad was zoo tegen hun wijze van denken en handelen,
dat zich geen stem verhief ten zijnen gunste. De nacht brak aan en
vond hen nog steeds bezig met de zaak te bespreken.



III.


Een huwelijk op IJsland, negenhonderd jaar geleden, was heel wat anders
dan zulk een plechtigheid in dezen tijd. In den ouden heidenschen
tijd werd de bruid door eenige vrienden van den bruidegom, in optocht
naar diens huis gebracht, en daar had de plechtigheid plaats, die
bestond in het drinken van groote hoeveelheden wijn en bier en het
wisselen van geschenken tusschen de beide partijen. De bruid schonk
haar aanstaanden echtgenoot wapens, een maliënkolder en een paard,
terwijl hij haar een paard, een ploeg, een lans en andere geschenken
gaf, meestal zinnebeelden van de plichten, die beiden nu jegens
elkander te vervullen hadden. De wapens wezen aan, dat hij altijd
de beschermer van zijn huis moest zijn; het paard, dat hij altijd
gereed moest zijn den vijand te achtervolgen. Zijn geschenken aan
haar beduidden, dat de zorgen der huishouding en het bebouwen van het
veld haar bezigheden waren, terwijl het paard en de lans te kennen
gaven dat haar plicht haar ook in oorlogstijd aan zijne zijde riep,
en zij hem zelfs in het veld moest volgen.

Toen het Christendom werd ingevoerd, raakten veel van deze gewoonten
langzamerhand in onbruik, maar toch zijn er nog tegenwoordig sporen
van te vinden in het wisselen der trouwringen

Bij gelegenheid van het huwelijk tusschen Thorward en Freydisa was
het als 't ware een samensmelting van oude en nieuwe gebruiken. Van
weerszijden werden geschenken gegeven en er werden gouden ringen
gewisseld.

De overlevering zegt, dat Leif de eerste was aan wien men de invoering
van den Christelijken godsdienst op het eiland te danken heeft. Zeker
is het, dat hij op zijn schepen Christenpriesters heeft meegebracht
en dat het eerste Christenhuwelijk door die priesters werd ingezegend.

Toen al de feestelijkheden afgeloopen waren, was de zomer ver
gevorderd en de tocht naar Groenland, die ten doel had Eirik, den
Rooden, te bezoeken, kon niet langer uitgesteld worden.

Onder hen, die aan den tocht deelnamen, was ook Byarn Hergulfson, wiens
vader Hergulf een der boezemvrienden van Eirik, den Rooden, was. Byarn
had ook een schip uitgerust en wilde gelijk met Leif uitzeilen. Sigvald
had zijn zoon Edrik verlof gegeven twee zijner kameraden te vragen
om mee te gaan, als hun ouders er ten minste in toestemden.

"Ik zou Osrik en kleinen Nils het liefst mee hebben, als zij willen,"
zeide Edrik.

De jongens hadden er zeer veel lust in, en hun ouders waren blijde
dat hun zoons gelegenheid hadden zulk een uitstapje te maken. Op den
bepaalden dag zeilden dus twee schepen van Reikiavik af, het eene onder
Leif Eirikson, het andere onder bevel van Byarn, zoon van Hergulf.

In het begin van Augustus verlieten de twee schepen, de Rolf Krake en
de Sleipner, de haven van Reikiavik. Aan den oever stonden vrienden en
nieuwsgierigen. Edrik, Osrik en Nils stonden op het hoogere gedeelte
bij den achtersteven en keken naar de achterblijvenden, totdat het
voorgebergte hen voor hun blikken verborg.

"Wel, Edrik! nu begint het er op te lijken," zei Osrik, toen het land
uit het gezicht was. "Hier zijn wij vrij! Wat een heerlijk gevoel. Kijk
eens naar dit veld van blauw water. Dat wil ik altijd beploegen."

"Ja," zei Edrik, "en onze kiel is de ploegschaar."

"Maar," zoo nam Nils het woord, "ik zie niet in welken oogst wij hier
moeten binnenhalen."

"Roem!" zei Edrik, en trotsch keek hij rond. "Roem en eer," ging hij
voort, als door het onderwerp meegesleept. "Op de zee vinden wij een
roemrijk te huis en een eervol einde, als onze taak is afgedaan en
de oceaan ons graf wordt."

Byarn, de zoon van Hergulf, hoorde deze redeneering en zei lachend:
"Hoort eens, jongens! aan boord is niet veel tijd voor zulke mooie
redevoeringen. Wij hebben geen andere katten noodig dan die, welke
muizen vangen; gij moogt dus niet lui zijn. Kijkt eens daar ginds! Lars
Fostigson is bezig een touw te vlechten; hij zal u die kunst leeren."

Edrik en de andere knapen wisten echter meer van deze dingen af dan
Byarn eerst gedacht had, en wat zij nog niet wisten leerden zij spoedig
genoeg aan. Hun tweede dag op zee werd gekenmerkt door een dikke mist,
die het andere schip voor hun oog verborg. 's Nachts trok de mist
weer weg, maar de Rolf Krake was nog niet in 't gezicht. De derde dag
brak aan, en Edrik werd in den mast gezonden, om te trachten met zijn
jeugdige oogen het vermiste schip te ontdekken. Hij klom vlug naar
het kleine kraaiennest, of de mand, die aan het bovenste gedeelte
van den mast was bevestigd. Er konden mannen in staan, die van daar
op het dek van den vijand konden schieten, of naar alle kanten konden
rondkijken om voorwerpen te ontdekken, die van het dek af niet gezien
konden worden.

"Wat ziet gij daar boven?" riep Byarn.

"Niets! Er is geen schip te zien, zelfs geen spelende walvisch."

"Vreemd!" zei Byarn, "kom beneden, dan zal ik beproeven of ik
gelukkiger ben."

Edrik klom af en Byarn verving hem, doch hij zag evenmin iets.

"Wij kunnen nog niet ver van de kust af zijn; ongeveer twee honderd
mijlen, denk ik, en de wind is niet veel gedraaid. Wat kan die
verdwijning van Leif te beteekenen hebben? Ik zal een raaf laten
vliegen."

Het was de gewoonte onder de Noorsche zeelieden om twee of drie
raven mede te nemen, en die onder sommige omstandigheden te laten
vliegen. Toen Byarn dit beval gaf, was het met de bedoeling om te
zien waar het dichtstbijgelegen land lag.

De raaf werd meegenomen naar het kraaiennest en vandaar liet men
hem vliegen. Na eenige keeren om den mast gevlogen te hebben, gaf
het dier een schreeuw en vloog weg in de richting van waar het schip
gekomen was.

"Zie jongens, zie!" riep Byarn, "IJsland ligt nog zoo dicht bij dat de
vogel het kan bereiken. Het schip gaat dus vooruit naar Groenland. Aan
de riemen jongens! met roeien moeten wij de zeilen helpen."

Zoo gingen zij vooruit, drie dagen lang en toen werd de mist zoo
dik, dat zij op geen speerlengte van zich af konden zien. Er werd
een tweede raaf uitgezonden, maar die keerde spoedig terug, daar de
mist te dik was en zelfs de scherpe oogen van den vogel er niet in
konden doordringen.

Dien geheelen dag en nacht bleef de mist hangen. De morgen bracht
dikke wolken en zwaren regen, en de nacht, hoewel droog, was zoo
verduisterd door wolken, dat zij de sterren niet konden onderscheiden
en niet wisten hoe zij sturen moesten.

De volgende dag was zoo helder als zij maar wenschen konden; geen
wolkje was aan den hemel te zien. Er was een lichte bries opgestoken,
maar daar hun geheele berekening nu in de war was, wisten zij niet
of de wind hun gunstig was of niet. Zij lieten een raaf vliegen, maar
's namiddags kwam zij uitgeput terug, een bewijs dat er geen land in
de nabijheid lag.

"Zou Leif met de Rolf Krake verdwaald zijn?" vroeg Byarn.

"Leif Eirikson is een goed Christen," antwoordde Edrik. "Door God's
zegen zal alles wel terecht komen."

"Gij zult nog een prediker worden, Edrik!--maar ik geloof dat wij
Groenland in de mist voorbij zijn gezeild. Echter, dat kan toch niet,
want Groenland is het eind van Midgard (de aarde) en daar voorbij is
geen land of water meer."

Zij zeilden nog drie dagen voort en nog was er geen land in 't
zicht, wel ijsbergen. Nogmaals liet men een raaf vliegen; er ging een
geheele dag voorbij, doch het dier keerde niet terug. Dezen keer was
hij dadelijk van den voorsteven weg gevlogen, zonder een oogenblik
te aarzelen.

Den volgenden morgen werd kleine Edrik weer den mast in gezonden. Hij
bleef daar vier uur en was uitgeput van vermoeienis en honger, toen
hij eindelijk op het geroep van Byarn antwoordde; "Ik zie iets aan
stuurboord; misschien is het land."

"Een mistbank, denk ik! Kom beneden; het kan ook een ijsveld zijn."

"Wacht even, ik geloof dat het de kust is! Stuur recht op de
ondergaande zon aan, juist zooals de wind is.... zoo!"

Hoewel de Noorsche zeden niet toelieten dat men toonde ergens heel veel
belang in te stellen, konden de krijgslieden aan boord hun vreugde toch
niet bedwingen bij de woorden van Edrik. Zij roeiden met meer lust en
deden de Sleipner zoo snel voortgaan als maar eenigszins mogelijk was.

Edrik vergat vermoeidheid en honger, toen hij duidelijk bespeurde
dat hij werkelijk land zag. Byarn beval hem nu beneden te komen en
hij klom zelf naar boven, in zich zelven brommend dat hij wel haast
zeker was dat het een ijsveld zou zijn. Doch toen hij boven was, waren
zijn verwondering en verrassing zelfs voor Noorsche kalmte te veel.

"Bij alle heiligen! Daar is eindelijk Groenland na een
veertiendaagschen kruistocht. Van zoo iets heeft men nog nooit
gehoord!"

Bij zonsondergang waren zij de kust zoover genaderd, dat zij heuvels
met groene bosschen bedekt konden onderscheiden.

"Dit moet Groenland wel zijn!" riep Byarn uit. "Kijkt eens naar die
prachtige boomen!"

"Dat is Groenland niet!" zei een der roeien, "de kust ziet er anders
uit. Men noemt het geen Groenland om de dichte wouden, maar omdat
dicht bij het water zooveel gras en struiken groeien.--Groenland? Het
heeft meer van Steenland!"

"Gij hebt gelijk, geloof ik!" zei Byarn, "ik ken Groenland niet, maar
Leif heeft mij verteld dat de heuvels binnen in het land met sneeuw en
ijs bedekte toppen hebben, terwijl aan den waterkant de bodem bedekt
is met gras. Hier is het juist het tegenovergestelde; de kust is wit
van de steenblokken en in de verte zijn alle heuvels groen!"

De Sleipner zeilde langzaam langs de kust, maar vond nergens een
geschikte landingsplaats. Zij lieten dus het land met de steenen
links liggen, en kozen de open zee, en zooals de overlevering luidt:
"na twee dagen verder gezeild te zijn, ontdekten zij land, maar veel
lager dan het eerste en met boomen begroeid."

Hier gingen zij aan wal, en daar zij er allerlei dieren aantroffen
en overvloed van frisch water, namen zij een heelen voorraad in en
zeilden verder. "Zijn tocht voortzettend," zoo luidt het verder, "met
een gunstigen zuidwestenwind, bereikte Byarn in drie dagen weer een
uitgestrekt eiland, waarvan de kust bedekt was met talrijke ijsvelden
en ijsbergen. Daar het land er niet zeer aantrekkelijk uitzag, koos
Byarn weer zee."

"Ik zou toch wel eens willen weten of dat nu Groenland is geweest,"
zei Edrik, nadat zij dit nieuwgevonden land (New-Foundland) [1]
hadden verlaten en weer twee dagen op zee waren. "Misschien is het
een gedeelte van Groenland, dat nog nooit bezocht is geworden."

"Dat kan wel," antwoordde Nils, "hoewel ik hoop dat de rest van
Groenland wat aanlokkelijker is. De bosschen echter waren mooi. Ik
had daar wel eens op de berenjacht willen gaan, als er tijd voor
geweest was."

"Het was Groenland niet, jongens!" zei Osrik. "Mijn vader is in
Groenland geweest en heeft mij er alles van verteld. Het is evenmin
Groenland, als ik koning Olaf Tryggvason ben."

"Kent gij Olaf Tryggvason?" vroeg Nils.

"Neen! maar ik hoorde mijn vader over hem spreken."

"Is hij een reus?"

"Een reus? ha, ha! Waarom doet gij toch zulke dwaze vragen?"

"Het is geen dwaze vraag. Ik hoorde mijn vader zeggen: "Olaf en eenige
andere groote mannen van Noorwegen;" ik dacht stellig dat hij bedoelde
dat zij reuzen waren."

"Gij zijt een malle jongen! Koning Olaf is niet grooter dan andere
menschen, maar hij is een koning."

"Wij hebben dan zeker op IJsland geen koningen, omdat er geen
buitengewoon groote menschen wonen?"

"Hoor zulke knapen nu toch eens praten!" zei Byarn, die deze opmerking
hoorde. "Wij hebben geen koning op IJsland, omdat alle menschen daar
gelijk zijn, hoewel sommigen onder hen nog graven genoemd worden."

"Is Bren, de jager, dan gelijk met mijn vader?"

"Ja, volgens de IJslandsche wet."

"Waarom beval mijn vader dan om hem te slaan. Hij kan toch mijn vader
niet laten slaan?"

"Daar zal ik op een anderen keer eens met u over praten. Ga nu naar
boven en zeg mij of gij land kunt zien."

Edrik klom vroolijk naar boven en was er nog niet lang, toen men hem
hoorde roepen: "Land aan bakboord!" Hij kwam naar beneden en Byarn
klom in den mast. Hij bevestigde het bericht.

"Dat zal Groenland zijn en dat andere is dus zeker een eiland, waar
niemand iets van weet."

"Zoudt gij denken, dat Byarn zal vertellen welk nieuw land wij
gezien hebben?"

"Ik geloof het niet, want als hij het vertelde, zouden zij hem maar
uitlachen, omdat hij Groenland gemist heeft."

Byarn hoorde dit gesprek en hij dacht ook dat het voor zijn naam
wellicht beter was om zijn mond te houden. Hij zeide dus tot de
bemanning:

"Het is niet goed dat de menschen om ons lachen, daarom stel ik voor
aan onze vrienden in Groenland niets te zeggen van het land, dat wij
gezien hebben. Wat denkt gij er van, vrienden?"

Toen sprak Olog Arfvidson, een ernstig man, die meer geleek op een
woudeik met besneeuwden top, dan op een man van vleesch en bloed:

"Byarn Hergulfson, het is laag om te liegen. Ik kan natuurlijk mijn
mond houden, als de menschen verwonderd vragen waar wij geweest zijn
en waar wij onzen voorraad hebben opgedaan, want wij zijn nu een maand
onderweg geweest. Wij moesten liever vertellen, dat wij een nieuw en
onbekend land hebben gevonden, waar een menigte dieren leven."

"Maar men zal ons niet gelooven," zei Byarn, "want Groenland is het
eind der aarde. Toch moeten wij verklaren hoe wij voedsel vonden en
waar. Liegen helpt niet, maar niemand zal ons gelooven als wij de
waarheid zeggen."

Toen zei kleine Edrik: "Wij moeten onzen mond houden, totdat ons
bepaald gevraagd wordt wat wij gezien hebben, en dan moeten wij de
waarheid zeggen."

Het schip naderde intusschen het land en zeilde Eiriks-fjord in,
waar Leif's schip, de Rolf Krake, ten anker lag.

Het scheen dat de geheele kleine kolonie aan den oever verzameld was
om Byarn te verwelkomen, van wien men gedacht had, nooit meer iets
te kunnen of te zullen hooren.



IV.


De oude Eirik of Erik was een geducht persoon. Voor vele jaren had
hij Groenland ontdekt, en hij was daarheen verbannen, omdat hij zijn
tegenpartij in een twist gedood had. De tijd van zijn verbanning,
drie jaar naar het schijnt, was lang verstreken maar hij verlangde
niet naar IJsland terug te keeren, daar hij zich in de kleine kolonie,
die hij zelf gesticht had, geheel thuis gevoelde.

Toen de Noormannen, ongeveer een eeuw voordat onze geschiedenis
aanvangt, hun land verlaten en zich op IJsland gevestigd hadden,
hadden zij hun Scandinavische overleveringen en geschiedenissen
medegebracht, die van het eene geslacht op het andere waren overgegaan
in Denemarken, Noorwegen en Zweden. Zij waren genoodzaakt geweest zich
te verdedigen tegen het despotisme van koning Harold Hárfage of Harold
Schoonhaar, en tot op dezen dag hebben de IJslanders de taal van oud
Scandinavië in al haar zuiverheid bewaard. Ook zijn de IJslanders
steeds afkeerig gebleven van de koninklijke waardigheid. Zij waren
en zijn republikeinen en van de negende tot de dertiende eeuw was
IJsland het eenige land in Europa, waar de bewoners burgerlijke en
godsdienstige vrijheid genoten.

Olaf Tryggvason was in den loop zijner regeering in de gelegenheid
geweest den IJslanders eenige hulp te verleenen, en daarom werd
hij door hen beschouwd als hun vriend en beschermheer, en zelfs bij
sommige moeielijkheden zijn tusschenkomst ingeroepen. Zoo geschiedde
het ook dat Eirik, de Roode, zijn tusschenkomst inriep in zijn twist,
maar tot zijn groote verbazing had de koning hem in 't ongelijk
gesteld. Daardoor had Eirik een afkeer gekregen van den koning en hij
vond het veel aangenamer om als een patriarch op Groenland te wonen,
dan naar Noorwegen of IJsland terug te keeren.

Leif was hem de liefste van al zijn zonen. Al was hij reeds dertig jaar
oud, hij toonde steeds den noodigen kinderlijken eerbied. Het doel
van zijn bezoek was nu om hem over te halen naar Groendal te komen
om met hem en zijn broeder den Joeltijd te vieren, en ook om zijn
zegen te vragen op het huwelijk, dat hij voornemens was te sluiten.

De oude Eirik was een Heiden, een zoon van Odin van den ouden stempel,
en hij werd bitter, als hij er van sprak, hoe zijn zonen het oude
geloof hadden verzaakt en Christenen geworden waren. Toen Leif dus
trachtte hem over te halen om ook Christen te worden, werd de oude
man woedend en sprak:

"Ik ben reeds gedoopt, maar in het bloed mijner verslagen vijanden. Zou
water meer voor mij doen dan bloed? Neen Leif! Thor rijdt nog altijd
met zijn wagen al donderend door de lucht, en Odin leeft eeuwig
in Walhalla!"

Dit antwoord sloot den jongen man den mond, maar bracht zijn geloof
niet aan 't wankelen, en hij hoopte dat de tijd het bekeeringswerk
veel beter zou volbrengen dan hij het doen kon.

Op den avond van den dag, waarop 's morgens dit tooneel tusschen
vader en zoon had plaats gehad, liet Byarn in de fjord het anker
vallen. Deze gebeurtenis gaf zooveel reden tot blijdschap, dat alle
bitterheid geweken was. De geheele bemanning werd in Eirik's hal
verzocht en spoedig bogen de tafels onder het gewicht van spijs
en drank. Nu gebeurde het dat een van Eirik's mannen schertsend de
opmerking maakte, dat Byarn's scheepsvolk er zoo welgedaan uitzag.

"Zij bezitten zeker het geheim om van de lucht te leven, of om vleesch
zoo te bewaren dat het goed blijft," zei Eirik. "Byarn, leert de
Christelijke godsdienst u om zonder voedsel te leven? Bij Thor,
dan word ik Christen, wanneer gij maar wilt."

Deze spotternij was te veel voor Byarn. Hij liet zijn besluit van
geheimhouding varen en sprak:

"Graaf Eirik Thorwaldson! De Christen lijdt geen gebrek aan het
noodige, zooals gij daar juist gezegd hebt, maar in onze dagen
geschieden geen wonderen meer om den menschen voedsel te verschaffen."

"Zeg mij dan eens, welke middelen gij gevonden hebt om uw scheepsvolk
het noodige te verschaffen. Ik zou dat voedsel wel eens willen
proeven."

"Eirik Thorwaldson! gij kunt het proeven als gij wilt. Zult gij aan
boord komen of zullen wij het hier brengen?"

"Zwommen er dan dieren naar uw schip toe om gedood te worden, of
waren zij soms al gebraden?"

Byarn kon niet langer zwijgen. "Graaf!" riep hij, "ik zeide u dat er in
't geheel geen wonder gebeurd is. Twijfelt gij aan mijn woorden?"

"In 't geheel niet, vriend Byarn! Ik wil slechts weten welk geheim
gij kent om op zee versch vleesch te verkrijgen."

"Wij kregen het op het land!"

"Welk land? Ten westen van Groenland wordt geen land meer gevonden;
hier is het eind der aarde!"

Toen sprak Leif tot zijn Vader:

"Eirik Thorwaldson, herinner u dat dertig jaar geleden de menschen
niet meer van Groenland wisten, dan wij van andere landen, die mogelijk
ten westen liggen, en vele jaren voordat gij zelf Groenland ontdektet,
werd IJsland op dezelfde wijze gevonden."

Deze woorden schenen den ouden heiden toch te treffen, want na een
oogenblik zeide hij:

"Wel, wij moeten maar eerst het voedsel proeven en zien wat dit nieuw
ontdekte land oplevert."

Leif was verheugd over de goede stemming, waarin zijn vader zich nu
bevond, en bracht het gesprek op Olaf Tryggvason, koning van Noorwegen,
over wiens belangstelling de oude man zich zeer gestreeld voelde,
hoewel hij te trotsch was om het te toonen. Het overige van den
avond werd vroolijk doorgebracht en toen werden de lieden voorzien
van berenhuiden en zeehondenvellen, om zich ter ruste te leggen.

Den volgenden morgen ging Eirik de Sleipner bezichtigen. Hij prees de
sterkte en den bouw van het schip, maar wat hem het meest verwonderde
was een half dozijn herten, van een soort, in IJsland en Noorwegen
onbekend.

"Wat! Hebt gij deze dieren meegebracht?"

"Ja graaf! maar wij hebben nog meer;" zei Byarn, "haal den vogel
eens, Edrik!"

De knaap klom vlug naar beneden, en kwam spoedig terug met een
Amerikaanschen spotvogel, wiens pooten hij had vastgebonden met
lederen banden. De vogel kon vliegen, maar niet ontvluchten, terwijl
het zachte leder maakte dat hij zich niet kon bezeeren. Edrik gaf
Byarn den vogel in de hand.

Eirik bekeek den vogel met eenige verbazing, die nog toenam, toen
hij eerst den nachtegaal nabootste en vervolgens begon te kirren als
een duif.

"Van zulke zeldzame dieren heb ik zelfs niet gedroomd!" zeide Eirik.

Toen ging Edrik weer heen en keerde terug met een jongen hond op den
arm. Het dier was geheel zwart en zijn haar krulde zooals dat van een
schaap. De hond was bijzonder goedaardig en toonde zijn genegenheid
op zulk een rumoerige wijze, dat Edrik hem bijna niet houden kon,
want hoewel nog heel jong, was het dier reeds vrij groot.

Zoodra graaf Eirik den hond zag, begon hij luidkeels te lachen. Hij
nam het levende bundeltje wol in de armen en liefkoosde het.

"Hoe zijt gij aan dien hond gekomen?"

"Op een keer, toen wij aan land gingen, zagen wij een troep groote
zwarte honden," antwoordde Byarn. "Zoodra zij ons echter in 't oog
kregen, vluchtten zij het binnenland in. Een bleef eenigszins achter;
hij kon niet zoo gauw loopen, omdat hij dit jong in den bek had. Oleg
van de Scaur doodde de moeder met een pijl, en kleine Edrik redde
het jong, bracht het aan boord en voedde het met eigen hand. Nu denkt
het kleine monster dat Edrik zijn moeder is, geloof ik!"

"Bij den hamer van Thor!" riep Eirik, "zoo'n hond heb ik nog nooit
gezien. In Lapland heb ik honden gezien, die men voor sleden had
gespannen; in Noorwegen waren wolfshonden, en in Denemarken de groote
geel-bruine doggen, maar zoo'n bundel wol, ha, ha!.... Ik ga mee,
jongens! als gij terugkeert om dat land weer te bezoeken. Het moet
daar beter zijn dan op ons Groenland, waar de dieren schaars zijn,
behalve in den zomer. Was er veel ijs, Byarn?"

"Ja, dicht bij het eerste land, dat wij in 't gezicht kregen, maar na
twee dagen zeilens, daar, waar wij aan land gingen, was in 't geheel
geen ijs te zien."

"Wel, ik dacht dat mijn dagen op zee reeds geteld waren, maar bij
Odin's baard! ik stel heel veel belang in dit alles. Hoe heet die
hond?"

"Ik heb hem Njord genoemd, graaf!"

Latere gebeurtenissen bewezen dat de naam van den Zeegod Njord voor
den hond bijzonder goed gekozen was.

Onder zijn koel uiterlijk, zijn kalme blauwe oogen, zijn breed
voorhoofd en bijna vlasblond haar, bezat Edrik een warm en vriendelijk
hart. Toen hij zag hoe de oude Eirik met den hond was ingenomen, ging
hij naar hem toe en zeide: "Doe mij het genoegen hem als geschenk
van mij aan te nemen. Gij zult hem goed behandelen; neem het dier
van mij aan."

"Ik wil u niet van uw hond berooven. Ik dank u evenwel voor uw
aanbod even als of ik het had aangenomen! en Eirik, de Roode, vergeet
nooit iets."

Hij keerde zich om en ging aan stuurboordzijde van Byarns goed schip,
de Sleipner. Hij bezichtigde den breeden boeg en hoog uitstekenden
achtersteven. Het schip werd beschut door een bekleedsel van dik
eikenhout, van bronzen platen voorzien, om beter weerstand te kunnen
bieden aan de drukking van het ijs, waardoor de Noorsche schepen in
den herfst en in den vroegen zomer hun weg moesten banen.

"Gij zijt niet veel met het ijs in aanraking geweest, Byarn!" zei
hij, na een nauwkeurig onderzoek. "Dat verwondert mij, want de
stuurboordzijde van het schip van Leif was bijna ingedrukt."

"Ik geloof dat wij, den weg niet zoo goed wetende als Leif, het ijs
misgeloopen hebben."

"Bij Odin's baard! Het is zeer vreemd! Een nieuw land! Hebt gij
aan wal ook menschen gezien! Waren er geen Laplanders, geen Finnen
of Eskimo's?"

"Neen, wij hebben er geen gezien en om de waarheid te zeggen, zou ik
niet van dat land gesproken hebben, als het niet noodig was geweest. Ik
schaamde mij dat ik de Rolf Krake gemist had, en ik meende dat gij
mij niet zoudt gelooven."

"Gij ziet dat die hond mij overtuigd heeft. Bij Odin's baard! wat kan
dat dier rollen. Hij heeft iets van het jong van den bruinen beer en
van een vet lam, en toch lijkt hij op geen van beiden!"

Leif verheugde zich over de blijdschap van zijn vader en was zijn
neef recht dankbaar. Hij wist niet hoeveel moeite de knaap gehad
had om Byarn te bewegen aan boord een plaatsje voor den hond in
te ruimen. Hij maakte nu van de opgeruimde stemming van zijn vader
gebruik om hem te verzoeken mee naar Groendal te gaan, en van daar
naar Noorwegen om Olaf Tryggvason te bezoeken.

"Neen, jongen!" zei de oude man, "ik geef niet meer om
koningen. Spoedig zal ik in Walhalla zijn, maar wel wil ik uw broeder
Sigvald bezoeken en zien hoe hij het maakt in zijn gelukkig tehuis!

"Is het dan uw verlangen niet New-Foundland te zien, als wij de
volgende lente daarheen terugkeeren?"

"Mijn zoon, misschien ben ik dan niet meer bij u; wij moeten niet te
vroeg plannen maken. Hij, die dat doet, is een dwaas, dien de goden
altijd teleurstellen. Toch zou ik het land wel eens willen bezoeken
waar zulke honden leven. Kijk eens Leif! Bij Thor! daar gaat hij
over boord!"

Zoo was het; bij een zijner dolle sprongen rolde het dier in het
water. Allen aan boord hielden den adem in, in afwachting van wat nu
gebeuren zou. Edrik wierp zijn overkleed af en maakte zich gereed
om het dier na te springen, maar hij wachtte even toen hij zag,
hoe prachtig de hond zwom. Hij scheen zich in het water veel meer
thuis te gevoelen dan op het dek, en het bad scheen hem heel goed te
bevallen. [2]

In het volgend, oogenblik sprong Edrik hem achterna om hem tegen de
haaien te beschermen, die de zee aan de kust van Groenland onveilig
maken.

Op het oogenblik, dat de knaap in het water sprong, schoot een monster
van meer dan tien voet lengte op hem toe. De mannen aan boord riepen
hem toe: "Pas op!"--"De haai!"--"Zwem naar het land!"--"Laat den
hond maar aan hem over!" doch deze laatste raadgeving kon moeielijk
opgevolgd worden, want toen Edrik in het water sprong had de hond
zich omgekeerd en diens kleederen tusschen zijn tanden genomen, in
de gedachte dat het zijn plicht was zijn meester boven water te houden.

De haai was vlak bij den knaap, toen de speer van den ouden Eirik
hem met zooveel juistheid trof, dat het water rood gekleurd werd door
het bloed van het monster.

Byarn wierp een touw over de verschansing en riep: "Gauw Edrik! laat
den hond maar aan zijn lot over!"

Maar daar was Edrik de jongen niet naar. Hij wilde den hond niet
opofferen, die juist getoond had hoe hij zijn best deed om hem te
redden. Hij greep dus met de eene hand het touw, terwijl hij met
de andere Njord tegen zich aandrukte, en riep den mannen toe hem op
te trekken.

"Laat dan toch dien hond los!" riep graaf Eirik opgewonden uit,
"gij kunt het touw zoo niet blijven vasthouden!"

"Trekken daar!" riep Edrik, "ik wou dat het domme dier ophield met
mij te likken. Wij vallen beiden nog naar beneden."

Doch hij hield stevig vast; een paar mannen bukten over de verschansing
en namen den hond van hem aan, en eenige seconden later stond Edrik
veilig op het dek.



V.


Het ijs lag op de kust voor Reikiavik aan het eind van den zomer,
en spoedig zou het weer winter zijn en de lange dagen gevolgd worden
door lange nachten.

Op den laatsten dag van September verschenen drie sterk gebouwde
schepen van metalen platen voorzien, om weerstand te kunnen bieden
aan het ijs. Zij waren met krijgslieden bemand, zooals bleek uit de
schilden aan de zijden van de vaartuigen. Het waren de Sleipner,
de Rolf Krake en de Nagelfari, die den ouden Eirik naar de stad
Reikiavik brachten.

Toen de schepen de haven van Reikiavik inzeilden, was Eirik, de Roode,
verwonderd over het vroolijk geluid der kerkklokken, die de Christenen
riepen tot aanbidding van den God des vredes. In den korten tijd van
twee maanden hadden de priesters wonderen verricht. Wel is waar was
de kerk weinig meer dan een groote schuur, maar toch was het een kerk
en er was overvloed van altaarstukken en zilveren vaatwerk.

"Wat nu!" riep hij uit. "Wat is er te doen daar ginds? Het is een
zonderlinge muziek. Kijkt eens naar den hond; hij is ook verwonderd
en zou zijn ooren opsteken als zij niet te zwaar waren. Hoort hem
eens blaffen!"

Eenige der inwoners, die het Christendom nog niet omhelsd hadden,
waren bezig hun booten op het strand te trekken. Sommigen verstelden
netten, doch toen de drakenschepen in 't gezicht kwamen, lieten
allen hun bezigheden varen en haastten zich naar den inham der baai,
waarheen de schepen koers zetten.

Onder hen, die zelfs uit de kerk wegbleven, waren Sigvald, Thorfrida
en Freydisa met haar echtgenoot Thorward; zij keerden haastig terug
om de bezoekers te verwelkomen.

De oude man, die als een standbeeld aan den stuurriem van de Nagelfari
stond, werd door Sigvald als zijn vader herkend. Hij ijlde naar het
strand om een boot te water te laten, ten einde de eerste te zijn,
die hem begroette. Maar zijn vrouw volgde hem en zij bereikten het
kleine vaartuig te gelijk. Ook Thorward en zijn vrouw Freydisa bleven
niet achter.

"Nu, Sigvald!" zeide zijn vrouw, "het is geen schande, als uw boot
geroeid wordt door uw vrouw en uw vriend, en als zijn vrouw ook een
riem ter hand wil nemen, des te beter. Daar komt Oleg Arfordson met
Brenda; laten zij ons helpen. De drakenschepen komen reeds nader. Het
zou schande zijn als zij landden, voordat wij uw vader begroet hadden!"

Een paar riemslagen brachten hen op zijde van de Nagelfari en de
krijgsman was geroerd over hun kinderliefde. De lange riemen, waarmee
het drakenschip werd voortgestuwd, werden ingenomen, het zeil werd
neergehaald en spoedig waren allen uit de boot aan boord.

"Welkom in Reikiavik, mijn vader!" riep Sigvald. "O, allen zullen zich
verheugen, dat zij u terugzien. Gij zijt opnieuw jong geworden, vader!"

"Neen, Sigvald! niemand wordt jong opnieuw, doch wij weten dat een
IJslandsche winter sterk en krachtig is tot op het einde."

"Ja, dat zal het zijn.--Welk nieuws brengt ge?"

"Een heel zonderling nieuws. Byarn heeft een land gevonden, dichter
bij de ondergaande zon dan Groenland en waar overvloed heerscht. Kijk
eens naar dien baal wol daar. Dat is een jonge hond uit dat land;
uw zoon heeft hem meegebracht,"

Edrik lag in de armen zijner moeder en in de vreugde over het
wederzien, had hij Njord geheel vergeten, die nu al waggelend en
snuffelend kwam aankopen om zijn jongen meester te zoeken.

Het nieuws van Byarn's ontdekking verbreidde zich spoedig, en weldra
was de hal van het kleine raadhuis te Reikiavik vol nieuwsgierigen.

Toen allen verzameld waren, sprak Eirik, de Roode, als de oudste van
de opperhoofden, in wier handen het burgerlijk bestuur van IJsland
berustte, de vergadering in een korte rede toe, en deelde haar het
nieuws van Byarn's ontdekking mede. Eirik vertelde ook den mannen
van IJsland, welke aardige honden er in dit New-Foundland gevonden
werden, en als een bewijs daarvan verzocht hij zijn kleinzoon om den
vergaderden Njord te laten zien. Verder weidde hij uit over de herten,
die hij als zeer zachtmoedig beschreef. Nu gaf hij Byarn het woord
om zijn geschiedenis zelf te vertellen.

Met al de rondheid van een zeeman wierp Byarn de verdienste van de
ontdekking ver van zich af en op Edrik. Hij vertelde dat de tocht,
voor zoover hij er in betrokken was, een mislukking was geweest. Hij
was van den weg afgedwaald, had Leif uit het oog verloren en in den
blinde voorwaarts sturend, had hij dit nieuwe land gevonden, dat hij
eerst voor Groenland had aangezien.

Byarns bescheiden taal oogstte bijval in en aller oogen wendden zich
naar kleinen Edrik, die met een troep knapen bij de deur stond, en
hun vertelde van den grooten haai, wat den knapen veel belangstelling
scheen in te boezemen.

Toen sprak de oude priester de vergadering aldus aan:

"Lieve vrienden, Christenen! en ook gij die het licht nog niet
ontvangen hebt, gij hebt gehoord wat Byarn daar gezegd heeft van die
westelijke landen. Ik zie daarin een reden om ons te verheugen; ik
hoop dat daardoor nieuwe velden voor ons zullen geopend worden, waar
wij de liefde en de kennis van Christus zullen kunnen verspreiden."

Toen stond Eirik, de Roode, op en zeide:

"Goede priester! Uw woorden zijn zachtmoedig en uw hart is
rechtvaardig, daar ben ik zeker van. Maar er zijn velen, die geleefd
hebben en gestorven zijn in het oude geloof aan Odin. Het is zoo
innig met ons geliefd Noorden verbonden, dat het ons toeschijnt, dat
als wij het eene loslaten, wij ook het andere zullen verliezen. Het
komt mij voor, dat uwe Christelijke leerstellingen niet voor ons
Noorden geschikt zijn. Zij zijn te week en te zacht. Wij zijn hard
als ijs, vast als de rots! Uw godsdienst leert zachtmoedigheid, vrede,
vergiffenis en liefde. Wij mogen een vijand na zijn dood vergiffenis
schenken, maar eerder niet! Als wij dat deden zouden wij onze gezinnen
en onze woonplaatsen aan onze vijanden overleveren. Hoe kan een profeet
uit het zuiden, onder een warmen hemel geboren, oordeelen over ons,
in ijs en stormwind opgebracht, als de Noordsche pijnboom. Neen,
priester! ik gevoel veel eerbied voor u, maar ik zal nooit het geloof
van Odin voor het uwe verlaten!"

De Heidenen, die tegenwoordig waren, juichten de rede van Eirik toe;
maar van weerskanten werd er in 't geheel niet aan gedacht naar de
wapenen te grijpen. Ook Freydisa keek, alsof zij het meer met Eirik
eens was dan met den Christenpriester en gaf den ouden krijgsman
een blik van instemming. Vervolgens deden eenigen Byarn allerlei
vragen over zijn tocht, waarna Leif Eirikson opstond en zijn vader
aldus aansprak:

"Waarde vader, edele Eirik Thorwaldson! Ik zou gaarne mijn geluk op
die verre kusten willen beproeven. Heb ik uw volle toestemming om
het avontuur te wagen?"

"Zeker, mijn jongen! Ik geef u mijn volle toestemming, en ik denk dat
ik met u mee zal gaan. Byarn zal ons dan den weg wijzen, natuurlijk
als hij dat wil"

"Dank u, Eirik Thorwaldson!" zei Byarn, "maar ik verzoek u mij daarvan
te verschoonen. Ik heb den volgenden zomer noodig om mijn huis te
herstellen en ik zal Sigvald Eirikson vragen mij van paarden te
voorzien. Binnen twee of drie dagen rijd ik heen. Ik verlang er naar
om den winter en den blijden IJslandschen zomer in mijn eigen woning
door te brengen. Natuurlijk ben ik bereid u alle hulp te verleenen,
waartoe ik in staat ben, maar ik weet waarlijk niets meer dan dat ik
door de mist mijn berekening miste en verdwaalde."

"Wel Byarn! wij leven in een vrij land. Gij kunt doen wat gij wilt;
maar wilt gij mij dan uw schip verkoopen?"

"Zooals gij dat wilt, graaf Eirik! Gij zult niet te weinig geven,
noch ik te veel vragen. Het schip is dus het uwe. Vergeet niet,
graaf! op reis eenige raven mee te nemen; zij zijn de zekerste gidsen".

De prijs voor het schip werd vastgesteld, en de geheele vergadering
verliet de hal en ging in optocht naar het strand. Eirik en Byarn,
met twee voorname hoofden, gingen in een boot aan boord, vergezeld
door twaalf beproefde vrienden, die als getuigen moesten dienen. In
het bijzijn van allen nam Byarn den stuurriem in de hand en gaf de
greep plechtig aan Eirik over met de woorden:

"Neem dit schip met mast en zeil en riemen, juist zooals het is, zonder
dat gij verder eenig recht op mij hebt, als gij soms teleurgesteld
mocht worden. Ik neem in betaling aan drie honderd marken in goud,
in waarde gelijkstaande met vijftienduizend ellen van het beste
Wadmal laken."

"Ik neem uw schip," zei Eirik, "zooals het is. Ik zal niet tot u
komen om een gebrek te laten herstellen, noch u ooit meer betalen."

Nu dronken zij samen wijn en voordat zij aan land gingen, sneed
Byarn een eind van een der touwen af en stelde dit Eirik ter hand,
die toen Byarn een half el blauw laken ten geschenke gaf.

Dit bevestigde den koop evengoed, als al het geschrijf van den
tegenwoordigen tijd.

De twee herten, die nog in leven waren, werden aan land gebracht en
Sigvald noodigde allen uit bij hem het middagmaal te gebruiken en
den nacht in zijne woning te Groendal door te brengen. Met gejuich
werd dit gastvrij aanbod aangenomen. De knechten deden hun best om
hun meester genoegen te doen en de oude graaf was zoo opgeruimd,
dat zijn vroolijkheid al de anderen scheen aan te steken.

Zooals wij reeds gezegd hebben waren er onder de gasten meer zonen
van Odin dan Christenen. De voornaamste leider der Christenen, die,
zooals wij vroeger verteld hebben, op het tweede schip door Leif in
de haven gebracht waren, heette Yalto, die door de priesters van Odin
verbannen was. De tweede was bekend als Gizur, en werd de "Witte"
genoemd, niet alleen om de kleur van zijn baard, maar ook omdat al
zijn daden rein waren.

Deze mannen worden genoemd als de eerste invoerders van het Christendom
op het eiland. Daar er zooveel Heidenen op het eiland waren, was het
onmogelijk al de Heidensche gewoonten af te schaffen. Zij poogden
de heidensche feesten te herscheppen in Christelijke plechtigheden;
Paschen, Kerstmis en zoo meer, zijn de Christelijke vormen van oude
Heidensche feesten.

Er waren verscheidene Heidensche tempels op IJsland en een daarvan
bevond zich op een afstand van ongeveer een uur van Groendal. Op den
morgen na het feest bij Sigvald, ging een aantal Heidenen daarheen
om de schikgodinnen, het Verleden, het Tegenwoordige en de Toekomst
(Urder, Verdandi en Skuld) te vragen, wat zij doen moesten om de
gunst der goden te winnen. Onder hen bevond zich ook Ingvar, zoon van
Thassi, die, zooals de lezer zich herinneren zal, getracht had Leif
te dooden. Thassi was door de groote vergadering, de Ting, verbannen
en had IJsland moeten verlaten. Zijn zoon, vast besloten om wraak te
nemen, had het plan opgevat om Thorward een strik te spannen, Leif
Eirikson te dooden, en kleinen Edrik te stelen, en daar het bezoek
van den ouden Eirik hun allen zooveel vreugde gaf, had hij besloten
dat ook de oude krijgsman als slachtoffer zou vallen.

Natuurlijk bleef Ingvar ver van Sigvalds hal, maar hij had te Reikiavik
vrienden, op wie hij zich kon verlaten. Daar ging hij heen en hij
bleef bij hen tot op den morgen van het feest, waarop al de Heidenen
zich naar den ouden tempel en de Christenen zich naar de kerk zouden
begeven.

De tempel was een schoon gebouw, waarin de beelden der goden bewaard
werden. Buiten stonden de groote offersteenen, zooals die in Noorwegen
nog hier en daar gevonden worden.

Ingvar gordde zijn wapenrusting aan en zette den helm op met de
arendsvleugels, die hem als een zoon van Odin deden kennen, nam zwaard
en dolk, en met zijn strijdbijl op den schouder, ging hij op vóór
de anderen naar den tempel, om eer te bewijzen aan Thor, den god,
dien hij het liefst had. Zij, bij wie Ingvar zijn intrek genomen had,
gingen in hun gastvrijheid zoo ver, dat zij beloofden met hem naar den
tempel te gaan en deel te nemen aan al zijn avonturen. Zij volgden
hem eveneens gewapend, en bereikten den ingang van het boschje,
waarin de tempel lag.

Doch er stak een hevige storm op, met hagel en donder, terwijl de
bliksemstralen den omtrek verlichtten. Daarbij viel de regen neer
als een zondvloed.

Ingvar en zijn vrienden waren niet bang voor het onweer, maar zij
wilden toch liever hun maliënkolders niet door het water laten
roesten. Zij poogden ze droog te houden en zochten dus zoo spoedig
mogelijk een schuilplaats in den tempel.

Het was pikdonker toen zij ten laatste de breede deur bereikten:
een lichtstraal toonde hun aan waar zij zich bevonden, maar toen zij
binnengetreden waren, bevonden zij zich weer in de diepste duisternis.

"Wat is het donker!" zei Ingvar, "ik kan geen hand voor oogen zien. Als
het mij niet om wraak te doen was, dan zou het mij bijna spijten de
stad verlaten te hebben, doch als ik denk aan alles wat Thassi te
lijden heeft in zijn verbanning, dan voel ik mij sterk om alles te
doorstaan. Bij Thor! was wat dat!"

Een hevige bliksemstraal scheen de zoldering, den vloer en de muren
van de ruime hal in vuur te zetten. Bij het felle licht kon men
drie groote steenen onderscheiden, die tegen den westelijken muur
stonden. De vrienden hadden deze steenen dikwijls gezien, maar nu
zagen zij op elken steen een vrouwelijke gestalte, in een vlekkeloos
wit kleed. Elk van hen hield een spinnewiel in de hand. De eene wees
met haar spinnewiel recht voor zich uit; de middelste scheen bezig
te zijn met garen op te winden, en het spinnewiel van de derde was
reeds vol, terwijl zij er mee achter zich wees.

"De nornen (schikgodinnen) in eigen persoon," riep Ingvar uit,
volstrekt niet van zijn stuk gebracht. "Gevreesde zusters! ik wil
mijn leven en al wat ik bezit opofferen voor de wraak! Zeg wat ik
doen moet!"

Terwijl Ingvar en zijn drie metgezellen naar de vrouwen staarden,
zagen zij dat de lippen van haar, die met het spinnewiel achter zich
wees, zich langzaam bewogen. Zij zong met heldere stem het volgende:


       "In ballingschap heeft er uw vader geleden.
        Zijn vlucht en zijn smarten behooren 't Verleden:
        Als balling heeft Thassi het langste geleefd,
        Eens komt de tijd weer, dat iedereen beeft."


"Gevreesde Urder! ik dank u! Nu, Verdandi, ik vraag u hoe ik handelen
moet?"

Toen zong de middelste maagd, steeds voortgaande met haar garen op
te winden, op de maat der beweging:


       "Is 't u om wraak te doen, rijd moedig voorwaarts dan,
        Uw vijanden zijn daar, versla ze als een man;
        Zij zijn reeds in uw macht, dat is 't, wat 'k zeggen kan."


"Voor dit antwoord offer ik u een gouden armband dikker dan mijn
arm! Maar nu zal ik Skuld nog een vraag doen. Zal het mij gelukken
om Leif, Thorward, Eirik en den knaap te verslaan?"

Toen antwoordde de derde norn met haar spinnewiel voor zich uit
wijzende:


       "De toekomst is donker, in duisternis gehuld;
        Ik ken uw plan om wraak, ik zie het niet vervuld;
        Rijd moedig voorwaarts maar, doch steeds op rechte paân:
        De morgen brengt zoo licht u ongeluk nog aan."


"Ha!" riep Ingvar uit, "treft dat ongeluk mij of mijn vijanden? Ik zal
het laatste gelooven, want dat past bij 't geen de andere nornen gezegd
hebben. Ik leg hier aan uw voeten drie gouden armbanden; als ik slaag,
kom ik morgen terug met den armband, dien ik Verdandi beloofd heb."

Het spookachtig licht, dat op den altaarsteen brandde, ging uit en er
heerschte een diepe duisternis. Plotseling verlichtte een bliksemstraal
de hal, en daarbij konden de toeschouwers zien dat de steenen ledig
waren--doch ook de armbanden waren verdwenen!



VI.


Laat in den nacht kwamen Edrik, Osrik en Nils te Groendal aan. Zij
waren door en door nat, en vermoeid van het snelle loopen op
den moerassigen grond. Men had hunne afwezigheid bij het feest
ternauwernood opgemerkt. De mannen van rang lagen op den vloer van de
hal te slapen, de vrouwen waren in haar vertrekken en den dienaars
en soldaten waren plaatsen aangewezen in de schuren. Sommigen, die
wacht moesten houden, lagen in hun mantels gewikkeld in de open lucht
en gaven niet om koude of vochtigheid.

Voorzichtig over de slapende krijgslieden heenstappende, bereikten
de knapen eindelijk de groote hal. Bij het licht van het vuur zocht
Edrik zijn vriend Thorward op, en begon hem te schudden, totdat hij
er in slaagde hem te wekken.

"Thorward!" riep hij, "word dan toch wakker en sta op. De heidenen
willen ons overvallen. De Nornen hebben hen daartoe aangezet!"

"Wat is er aan de hand?"

"Ik ben het, Edrik!--Thorward, Thorward, sta dan toch op!"

"Heb ik niet de waarheid gesproken, toen ik zei: onkruid vergaat
niet. Daar zijt ge al weer terug. Uw vader zal boos op je zijn!"

"Dat komt er nu niet op aan. Sta op, en ga met mij mee!"

Eindelijk stond Thorward op en volgde Edrik. Deze verzocht hem even
te wachten en trad het vertrek binnen, waar zijn vader sliep.

"Wie durft hier binnen te dringen?" riep Sigvald. "Wat, Edrik!--Waar
hebt gij gezeten?"

"Vader, sta op en wapen u spoedig! Laat ons Leif en Eirik ook wekken;
de vijand is nabij. Wapen u, vader!"

"Waarom moet ik mij wapenen? Waar zijt gij geweest?"

"Als wij allen bij elkander zijn, zal ik u alles vertellen. Waar is
Eirik?--Waar is Leif?"

Onder het praten was Sigvald reeds bezig met zich te wapenen, waarbij
zijn vrouw hem hielp. Zij was blijde dat haar lieveling weer terug was.

Edrik's moeder vertelde hem, waar de oude Eirik lag en waar hij Leif
kon vinden, en hij maakte hen beiden wakker. Toen bracht hij hen met
Thorward bij zijn vader, en verhaalde aldus:

"Ik wilde eens zien hoe de priesters in den heidenschen tempel
hun antwoorden voor het volk gereed maken. Wij, Osrik Nils en ik,
kropen in het tempelhuis achter het boschje van Baldur. Wij vonden
de priesters druk bezig met toebereidselen te maken. Zij goten een
vloeistof in een metalen schotel, die in de holte van den offersteen
paste. Toen haalden zij drie vrouwen in sneeuwwitte mantels gekleed,
en vertelden haar wat zij zeggen moesten, om te maken dat de zoon van
Thassi, mijn vader en graaf Eirik, Leif en Thorward zou aanvallen. Het
begon te regenen en Ingvar kwam binnen met drie vrienden hij deed
drie vragen. Wij hebben ons toen hierheen gehaast, om u in tijds
te waarschuwen; zij kunnen dadelijk hier zijn. Maar maak de anderen
niet wakker; dat zou Ingvar bemerken en gij zoudt hem niet vangen,
en dat zou jammer zijn. Zij denken u onvoorbereid te overvallen,
maar ik wist wel beter! Nu zal ik hun toonen, welke goden de beste
zijn! Dezen weg uit, vader!"

En de knaap geleidde de mannen uit de hal in de vallei, die zij door
moesten trekken om Reikiavik te bereiken. Op ongeveer de helft van
den weg stond een boschje denneboomen. Zij besloten hier stil te
houden en den vijand af te wachten.

Zij waren daar nog geen half uur geweest toen Ingvar, zoon van Thassi,
de plaats naderde en spoedig zoo dicht bij kwam dat zij hem hadden
kunnen aanspreken. Bij Ingvar waren nog drie mannen, zoodat de krachten
der beide partijen vrij wel gelijk stonden.

Sigvald zag dat hun aantal niet groot was; hij kwam van onder de
boomen te voorschijn en trad de nieuw aangekomenen in den weg. Doch
hij bemerkte weldra dat hij hierin niet voorzichtig had gehandeld,
want in de morgenschemering zag hij in de verte de punten van wapens
glinsteren.

"Spoedig Edrik! maak de anderen wakker en breng ze hier, terwijl ik
deze lieden aan de praat houd!"

Edrik liep zoo snel hij kon naar huis terug, waar hij allen in groote
opgewondenheid vond. Freydisa had van Edrik's moeder vernomen wat
er aan de hand was, en had de krijgslieden gewekt, zoodat hij allen
gereed vond om den vijand aan te vallen.

Intusschen stond graaf Eirik met zijn zoons en met Thorward midden
op het pad en Sigvald sprak:

"Ik zal maar niet vragen, wat gij komt doen. Ik weet dat gij u op
mij wilt wreken. Welnu, wreekt u! Hier zijn wij!"

Ingvar sprak geen woord, maar hij trad voorwaarts en deed een slag
naar het hoofd van Sigvald. Doch deze was zeer sterk, en bekwaam in
het hanteeren der wapenen. Voor dat de slag kon neervallen, weerde
hij dien af met zijn strijdbijl, sprong toen ter zijde en hieuw met
zijn bijl naar Ingvar. De bijl spleet de ringen van diens helm en
trof hem in de wang, zoodat hij bewusteloos op den grond viel.

Thorward, Leif en Eirik maakten insgelijks korte metten met de anderen;
zij waren allen beproefde krijgers en hoewel hunne tegenstanders niet
te verachten waren, was de overwinning toch spoedig beslist.

Doch nu konden de vrienden zich van de talrijkheid van den naderenden
vijand overtuigen. Zij trokken zich daarom terug onder de boomen en
rug aan rug staande verdedigden zij zich tegen de overmacht.

Ongeveer twintig vrienden en bondgenooten van Thassi waren er; zij
kwamen om zijn verbanning en den val van Ingvar te wreken. Zij waren
er echter niet tijdig genoeg, want spoedig was het hun beurt om zich
te verdedigen. Sigvald's volgelingen en gasten, ongeveer honderd man,
aangevoerd door Thorfinn, kwamen de vrienden ontzetten; kleine Edrik
diende hun als gids.

Ingvar's vrienden trachtten te ontvluchten, maar Thorward trad met
Eirik en zijn zonen uit het bosch te voorschijn en sneed hun den weg
af, totdat hun vrienden nabij genoeg waren om van hun strijdbijlen
gebruik te maken. Slechts drie ontkwamen om het lot der anderen te
vertellen; vier werden gevangen genomen en de anderen werden gedood.

Het gedrag van kleinen Edrik bij deze gelegenheid dwong de goedkeuring
af van al de bewoners van het eiland. Niettegenstaande zijn jeugd,
werd hij in zijns vaders bende opgenomen, toen zij naar Groendal
terugkeerden.

Den volgenden morgen zouden de opperhoofden samenkomen om te
beraadslagen wat het beste zou zijn voor IJsland, òf om den
christelijken godsdienst tot heerschende te maken, òf om den
heidenschen priesters toe te staan hun godsdienstplechtigheden te
verrichten.

Als de oudste der opperhoofden legde Eirik het eerst zijn meening
bloot. Volgens hem had iedereen het recht zijn eigen inzichten te
volgen, en kwam het er niet op aan of hij in Christus of in Thor
geloofde, zoo lang hij slechts zijn plicht deed.

"Ik ben van den ouden tijd, ik zou niet passen in een wereld van
nieuwe denkbeelden. Ik ben een kind van Odin! Mijn hoofd is grijs. Ik
zag reeds meer dan zestig winters. Mijn hart begint te verlangen naar
het eind, om zich bij de dapperen daarboven te voegen, doch mijn hart
veracht den kalmen dood van een Christen. Ik wil in den slag vallen;
mijn lichaam en mijn wapenrusting zullen in een hoogen grafheuvel
begraven liggen, want ik blijf trouw aan den god mijner vaderen!"

Een donderende toejuiching der heidensche krijgslieden volgde op
deze rede, maar werd verdoofd door een geraas, dat den grond deed
schudden. Met een hevig gekraak schoot uit den top van een nabijgelegen
heuvel een dikke rookkolom naar boven, met zooveel kracht dat stukken
rots, groote blokken lava en een massa steenen omhoog vlogen. De
gloeiende lava op den grond kleurde den rookwolk met een rooden gloed,
zoodat het scheen alsof een groote vuurkolom omhoog steeg. Langs alle
kanten stroomde de lava van den heuvel langzaam voort naar de plaats
waar de "Ting" bijeen was.

"Nu zullen wij ons geloof eens op de proef stellen," zei de oude
Eirik. "Ik blijf hier. Als Odin zijn krijgers noodig heeft, zijn wij
bereid, doch als de God der Christenen zijn volgelingen wil redden,
laat hem dan nu zijn macht toonen!"

Nauwelijks had hij deze woorden gesproken of de lava begon langzamer
te vloeien. De koude noordoosten wind verstijfde den stroom. Sommigen
uit het volk namen verschrikt de vlucht, maar de meesten bleven om
te zien hoe alles zou afloopen.

Graaf Eirik stond trotsch op zijn steen en riep uit:

"Vrienden! Het is duidelijk dat Odin en Thor den storm hebben
tegengehouden, omdat zij hun aanbidders wilden sparen, doch zij zijn
zeer vertoornd, anders zou dit wonder niet geschied zijn."

"Als dat het geval is," riep Yalto, "waren de goden dan boos, toen er
zestig jaar geleden niet anders dan aanbidders van Thor en Odin op
het eiland woonden, en toen toch was de lava, waarop wij nu staan,
een gloeiende zee! Neen, vrienden! ik lees de boodschap aldus: "God
is liefde, en hij wil niet dat ook maar een enkel Heiden verloren ga!""

Toen sprak Gizur: "Deze vreeselijke openbaringen van God's almacht
worden door de aanbidders van Odin gebruikt om de minder verstandigen
te bedriegen. Ik beroep mij op de knapen; zij hebben in den tempel van
Baldur de bedriegerijen der heidensche priesters gezien. Zij zagen
hoe de vrouwen, gekleed als godinnen, voorbereid werden om hun rol
te spelen; maar dit is geen bedriegerij, wij hebben niets gedaan om
deze verschrikkelijke gebeurtenis te veroorzaken. Onze God is geen
God des toorns, maar een God der liefde!"

Zelfs die Heidenen, die in dit alles niets dan toeval zagen, waren
getroffen door Gizur's woorden.

Na een stormachtige bijeenkomst gaven de afgevaardigden der twaalf
afdeelingen van het eiland hun toestemming om in elke afdeeling een
christenkerk te bouwen, waarna de vergadering uiteen ging om bij
Sigvald het middagmaal te gebruiken. Daar gekomen bevond men dat
de vier gevangenen, die men in het gevecht gemaakt had, nergens te
vinden waren. Zij waren dus ontvlucht.



Ongeveer een maand later werd te Reikiavik een dubbel huwelijk
gesloten. Thorfinn en Leif hadden de twee zusters Guthrida en Hallfrida
naar het altaar geleid. Nooit werd er, vóór of na dien tijd, vroolijker
bruiloft op IJsland gevierd. Iedereen was verheugd, behalve Freydisa,
die een weinig jaloersch scheen te zijn, dat een ander huwelijk het
hare in de schaduw stelde.

Groote feesten werden er gegeven. Voor Leif en zijn bruid was
te Helgastad een huis in orde gebracht, terwijl voor Thorfinn en
Hallfrida een dergelijke woning was gereed gemaakt te Drakenness. Het
schijnt dat Freydisa niet kon velen dat Thorfinn en zijn vrouw op
grootscher voet leefden dan zij zelve. Zij legde op dit punt een
groote gevoeligheid aan den dag, die een verkoeling tusschen Thorfinn
en Thorward ten gevolge had. Dit moet men wel in het oog houden om
de volgende gebeurtenissen te kunnen begrijpen, als ook dat Thassi's
familie van Noorweegsche afkomst was.

Zoodra de feestelijkheden afgeloopen waren, gingen de jongens
te Groendal toebereidselen maken voor den naderenden winter. De
sneeuwschoenen en de sleden werden te voorschijn gehaald, en er
werden maatregelen genomen om vooral van de berenjacht te genieten,
hoewel die in 't algemeen voor jongens gevaarlijk werd geacht.

Niets vonden zij aangenamer dan om naar de bosschen van Krakenness te
gaan om dennetakken te halen, om de groote hal te versieren voor het
Joelfeest. Dit feest wordt nog in het noorden gevierd, zonder eenige
poging om het onder den naam Kerstmis te vermommen.

De drie knapen voerden een druk gesprek, terwijl zij over de sneeuw
met hun sleden op weg waren naar Krakenness. Achter hen kwam een
boerenslede om de takken op te leggen. De jongens konden veilig op hun
kleine IJslandsche pony's vertrouwen, totdat de sneeuw dikker begon te
vallen en zij dus hun aandacht meer aan den weg moesten wijden. Zij
matigden hun vaart, maar toch gleden de sleden gelijk voort, totdat
die van Nils plotseling wegzonk. Het kleine paard viel op zijde en
Nils verdween in een hol, dat gedeeltelijk tegen den wind beschut,
niet geheel en al was volgesneeuwd. Door deze losse sneeuw rolde de
kleine Noorman heen, totdat hij op iets warms en zachts stuitte. Het
paard schrikte hevig en rende, met de slede achter zich, van waar
het gekomen was. De andere paarden schenen eveneens door den schrik
bevangen te zijn, want zij volgden zoo snel als zij maar konden.

Zoodra zij bemerkten dat de paarden niet meer te regeeren waren,
sprongen de knapen uit de sleden op de sneeuw. Hun kleeding van
zeehondenvel beschermde hen toch tegen koude en vochtigheid.

Nils bevond zich in een neteligen toestand. Toen namelijk de zachte en
harige massa, waarop hij gevallen was, zich begon te bewegen, kwam hij
tot de ontdekking dat hij op een slapenden beer was neergekomen. Hoewel
hij, toen hij dicht bij het nieuw ontdekte land was, den wensch had
geuit om eens op de berenjacht te kunnen gaan, herhaalde hij dien
wensch nu toch niet. Nu had hij een beer, maar hij kon de onaangename
gedachte niet bedwingen dat hij den beer niet had, maar de beer hem.

Hij herstelde zich echter spoedig van den schrik en sprong het hol
uit. Hij liep zoo snel hij kon naar den naastbijstaanden boom, en
klom met groote vlugheid naar boven. Maar de beer gaf hem in vlugheid
niets toe en in de klimkunst kwam de knaap met zijn viervoetigen
vijand niet in vergelijking. Gelukkig was hij hem echter vooruit en
maakte van dit voordeel een goed gebruik.

Elke knaap was voorzien van een kleine, scherpe bijl, die hij los in
den gordel droeg en welke diende om de takken af te slaan. Bovendien
hadden zij ook elk een jachtspeer, zooals die gewoonlijk door de
vrijen gedragen werd, maar hun speren waren lichter dan die der mannen.

Toen Nils in den boom klom, liet hij zijn speer vallen. De beer hield
stil en scheen eerst eens goed te willen onderzoeken wat het was,
voordat hij zich verder waagde. Dit gaf Nils meer tijd en toen hij
zoo hoog mogelijk in den boom was geklommen, nam hij zijn bijl in de
hand, en zijn voeten zooveel mogelijk terug trekkend, boog hij zich
voorover om den beer af te wachten. Al dien tijd door riep hij tot
zijn vrienden: "Helpt! Edrik, Osrik, helpt!"

De beer klom bedaard verder, zonder zich veel te haasten maar met een
blik alsof hij zeggen wilde, dat hij zeker was van zijn prooi. Nils
wachtte totdat een klauw van het monster binnen zijn bereik was,
en gaf er toen met zijn scherp wapen zulk een slag op, dat hij den
poot bijna van het lichaam scheidde.

Doch de beer achtte het beneden zich om te toonen, dat hij pijn had;
hij steunde nu op zijn anderen poot en klom een weinig hooger in
den boom, die nu onder zijn gewicht begon te buigen. Dit maakte den
beer voorzichtig en daardoor kreeg Nils den tijd om ook den anderen
klauw een slag toe te brengen. De tweede slag was echter veel zwakker
dan de eerste, en hoewel hij tot op het been trof, verlamde hij het
monster niet. Stellig had de knaap het leven er bij ingeschoten als
de anderen hem niet waren komen helpen.

Zij kwamen alleen, want de boer was bezig met zijn verschrikt paard
de pooten bij elkaar te binden. Hij wist dat zijn paard noodzakelijk
was om de jongens naar huis te brengen.

Edrik en Osrik konden niet snel voortkomen; hun sneeuwschoenen
lagen in de sleden, waarmee de paarden op hol waren gegaan,
en zij zonken daardoor zoo diep in de sneeuw, dat zij bijna niet
voortkonden. Gelukkig hadden zij hun speren vastgehouden, toen zij
uit de slede sprongen; bovendien staken de bijlen in de gordels,
zoodat zij geheel gewapend waren.

Edrik bereikte den boom het eerst; hij hield zijn speer in de
rechterhand, sloeg zijn beenen om den stam en werkte zich zoo met
behulp van zijn vrije hand naar boven. Zoodra hij dichtbij genoeg
was, stak bij de speer zoover hij kon in de zijde van het monster,
maar daar hij zich moest vasthouden, had hij geen kracht genoeg om
den stoot doodelijk te maken.

De beer begon snel naar beneden te klimmen, doch daar trof hij Osrik
aan, dien hij te gemoet ging op de achterpooten loopend, met de
voorpooten uitgestrekt, alsof hij den knaap wilde omhelzen. Osrik gaf
hem een flinken stoot met de speer, maar bruin, woedend van pijn, rende
voort. Osrik ontweek hem en sprong achter den boom. De beer liet zich
op zijn vier pooten zakken en toen Edrik hem onder zich zag, sprong
hij hem, zonder zich een oogenblik te bedenken, boven op den rug.

Bruin brulde het uit, draaide den kop om, liet zijn vreeselijke
tanden zien en trachtte zijn vijand te grijpen. Maar Edrik bleef
stevig zitten, greep zijn bijl en sloeg met een flinken slag den
ruggegraat van het monster doormidden.

Juist toen hij dood neerviel, kwam de boer om de knapen te helpen,
die zoo goed getoond hadden dat zij het zonder hulp wel afkonden. Hij
was verbaasd dat zulk een groote beer door drie knapen gedood was.

"Edrik heeft hem gedood. Hoe krijgen wij hem nu naar huis?" zei Osrik.

"Ik weet het waarlijk niet; hij is te zwaar voor de slede. Bovendien
maakt alleen de lucht van het dier het paard dol."

Intusschen was Nils uit zijn boom geklommen.

"Hoor eens, Finn Glaffson!" zeide hij, "rijd terug naar Groendal en
breng den graaf met zijn gasten hier om den beer te zien. Gij kunt
er zeker van zijn dat gij ze allen op den weg zult aantreffen, want
onze paarden zijn stellig regelrecht naar Groendal gerend!"

Na een korte beraadslaging kwam men tot het besluit dat dit het beste
zou zijn, en dat de jongens zouden achterblijven om te maken dat de
wolven zich niet aan den beer te goed deden.

"Nu hebben wij het recht om de huid van den beer op onze schilden te
dragen," zei Edrik, toen de boer vertrokken was.

"Neen, Edrik! gij alleen hebt het recht daartoe, want gij hebt den
beer gedood," antwoordde Osrik.

"Geef mij maar liever de eer," riep Nils, "want als ik niet op hem
gevallen was, zouden wij zonder beer het bosch verlaten hebben."

"Dat is waar," zei Edrik, "en ik geloof dat wij het beste zullen doen
met den prijs te verdeelen; de huid zal wel groot genoeg zijn!"



VII.


De gevangenen, aan Sigvald's bewaking ontsnapt, waren gevlucht naar
het huis, waar Thassi eens gewoond had, omringd door zijn vrienden
en volgelingen. Hoewel hij nu als balling rondzwierf dachten zij,
die hem eens liefhadden, nog steeds aan hem, en zij haatten hen,
die de oorzaak waren van zijn ballingschap.

Onder de ontsnapten bevond zich een bloedverwant van Thassi, die naar
wraak dorstend de anderen aldus aansprak:

"Vrienden! wij moeten ons verschuilen en weer tevoorschijn komen als
men het zoeken naar ons opgegeven heeft. Als die graaf dáár slaapt,
zullen wij er heen sluipen en wraak nemen."

"Maar de vrienden van Sigvald zijn talrijk en wij zijn alleen!" zei
een ander.

"Niet ver van hier staat een huis, waar een vriend van Thassi
woont. Hij is een Noorweger en zal ons helpen!"

Zij reden met hun vieren verder tot zij aankwamen bij Ikutil, een man
die een klein stuk grond bezat. Hij was bereid hen te helpen en leende
hun met bont gevoerde mantels en laarzen, en al wat zij noodig hadden.

"Nu moet gij verstandig handelen;" zei Ikutil, "gij moet weten
dat alles het werk is van de oude tooverkol Unna. Zij zond Leif een
waarschuwing! Een tooverheks die geheimen verklapt, verdient verbrand
te worden!"

"Ja, dat is waar; wij zullen de verslagenen op haar wreken!"

Zij bleven drie weken bij Ikutil en het plan werd vastgesteld. Zij
waren er te meer mee ingenomen, toen Ikutil hun vertelde dat de
oude tooverheks de grootmoeder was van Freydisa, en dat zij en haar
echtgenoot Thorward woedend zouden zijn, als de oude vrouw gedood werd.

"Als wij Unna dooden, wreken wij ons op onze vijanden en dat is de
moeite waard!" zoo besloot hij.

De mannen reden heen en kwamen aan het huis, waar wij Freydisa met haar
moeder en grootmoeder het eerst hebben aangetroffen. De dienstmaagd
Aska trad hen te gemoet en zeide dat haar meesteres ziek was en niet
gestoord kon worden.

"Wij moeten haar zien," zeiden de mannen, en snelden de kamer
binnen. Daar lag de oude vrouw op een met dierenvellen bedekt bed,
hoewel de kamer zoo heet was dat men er bijna stikte.

"Wat zoekt gij hier?" riep Unna uit.

"Wraak voor Thassi!" en voor dat de oude vrouw om hulp kon roepen,
werd zij gedood, waarop de moordenaars de vlucht namen.

Maar Aska steeg te paard en kwam na drie dagen te Groendal aan, en
vertelde alles aan Freydisa, die in bitteren toorn wraak zwoer aan
alle Noorwegers. Zij ging naar Thorward en vertelde hem dat vrienden
van Thassi haar grootmoeder vermoord hadden.

"Ik zal haar wreken, Freydisa! Als het lente wordt zal ik de mannen
uitdagen en ze dooden om u genoegen te doen. Wie zijn zij?"

"Ik weet niet anders dan dat het Noorwegers zijn! Gij moet het weten!"

Hier werd het gesprek gestoord door een hevig rumoer, hetwelk
werd veroorzaakt door een troep IJslanders, die, aangevoerd door
Sigvald, Edrik en zijn twee vrienden met hun zegeteeken naar huis
brachten. Het dooden van een beer was altijd een reden tot groote
blijdschap, maar deze overwinning door drie knapen bevochten, was
iets bijzonders. Thorward voegde zich bij hen en zij begaven zich
allen naar de hal van Sigvald. De krijgslieden wedijverden om den
knapen eer te bewijzen.

Sigvald wees allen plaatsen aan en zes krachtige mannen gingen
het vertrek rond, terwijl zij twee aan twee de knapen droegen. De
berenhuid werd plechtig onder hen verdeeld om er hun schilden mee te
bedekken in plaats van de witte geitenvellen, die zij er tot nu toe
op gedragen hadden.

Toen zij aldus driemaal de zaal rond gedragen waren, stond Sigvald op
en van zijn arm drie gouden banden nemende, gaf hij die aan de knapen,
terwijl hij tot hen zeide:

"Ik geef u ieder een ring, als belooning uwer dapperheid."

De toejuichingen, die hierop volgden, beletten Sigvald een oogenblik
het voortgaan, maar eindelijk vervolgde hij:

"Met vergunning van de krijgslieden zullen zij voortaan met mij op
de daïs zitten in plaats van, zooals tot nu toe, aan de lagere tafels."

De drie knapen werden van de schouders der krijgslieden op de daïs
nedergezet. Thorfrida en de moeders der beide andere knapen waren dien
dag zeer trotsch op hun zonen. Zoodra het feestmaal geëindigd was,
begonnen Edrik en zijn vrienden de hal met groen te versieren. De
priesters waren beiden tegenwoordig, maar zij verzetten zich niet
tegen deze handelwijze, doch inplaats dat paarden werden geslacht om
in den Joeltijd gegeten te worden, werden nu ossen genomen, daar de
priesters verklaarden, dat het eten van paardevleesch een heidensche
gewoonte was.

De dag, waarop de duisternis het licht overwint, brak aan. De
joelblokken werden gebrand om den houtstapel voor te stellen, waarop
het lijk van Baldur, den zonnegod, verbrand werd, en de oudejaarsavond
werd gevierd, omdat hij het leven geeft aan een nieuw jaar. Christenen
en Heidenen vereenigden zich bij deze buitengewone gelegenheid.

Er werden overal feestmalen gegeven en spelen uitgevoerd. De knapen
hadden het druk, want het was hun taak om de oudere krijgers te
vermaken door nagebootste gevechten, door verschillende spelen en
kluchten, die met groote bevalligheid en vlugheid werden uitgevoerd.

Daarop kwam de "Najoel", tot de Paasch-zon verscheen. De vreugde
en de feesten, na zulk een wekenlange duisternis, waren zoo groot,
dat wij niet in staat zijn ze te beschrijven. Het is voldoende als
wij zeggen dat onze vroegere Meifeesten alle daarvan afkomstig zijn.

Nu brak het ijs en kwam de tijd, dat alles groen werd. De zomer
ging niet van een lente vooraf, maar viel plotseling in. Als door
tooverkracht ontsproot alles. Het gras groeide, de boomen kregen
bladeren en de natuur was zoo vroolijk als zij te voren somber was
geweest. De zeehonden keken uit het water bij de kust, eer zij zich
aan land waagden; de jongens bergden de sneeuwschoenen en haalden de
booten voor den dag, en spoedig brak de tijd aan, waarop de reis naar
Edrik's nieuw gevonden land aangevangen zou worden.

Het was in het Noorden de gewoonte der gehuwde krijgslieden om op
verre tochten hun vrouwen mede te nemen. Leif en Thorfinn maakten
zich dus met hun vrouwen gereed om zee te kiezen. De drie schepen:
de Sleipner, de Nagelfari en de Rolf-Krake zeilden te zamen uit,
maar Byarn was naar Noorwegen gegaan.

Het was een plechtige dag voor Reikiavik toen Eirik, de Roode,
vertrok. Hij riep zijn zoons en eenige der voornaamste inwoners tot
zich en sprak:

"Mijn lokken zijn grijs, ik ben niet dezelfde meer van voor veertig
jaar. En zoo is het ook met u en met de wereld. Ik zie een nieuwen
tijd komen, en ook hoe de reine Christus de plaats inneemt van den
strijdbeminnenden Odin. Mijn lieve zoon Leif Eirikson heeft de nieuwe
leer omhelsd. Wel, hij mag dat doen, ik heb er niets tegen, maar ik
blijf een aanhanger van het oude geloof. Maar hetzij gij behoort aan
Odin of aan Christus, doet altijd uw plicht. Laat ieder daar gaan,
waar hij het liefst wil. Misschien is het nieuwgevonden land, dat
onze vriend ontdekt heeft, wel een gedeelte der nieuwe aarde, die ons
beloofd is, en komt zij tegelijk met den nieuw gevonden zuidelijken
hemel! Misschien is dat zoo, maar ik weet het niet zeker. Mijn zegen
op u allen! Moge de Alvader altijd met u zijn. Vaartwel!"

Donderend klonken de slagen der zwaarden op de schilden, een geluid
dat het hart van den ouden man met blijdschap vervulde. Hij trok zijn
zwaard en zijn breed schild stevig aan den arm houdende, schreed hij
voort naar de plank, die naar het dek van het drakenschip leidde. Hij
greep het roer en toonde zoodoende dat hij het bevel aanvaardde. Zijn
krijgers volgden hem; elk plaatste zijn schild rondom het schip en
de helft der bemanning nam plaats aan de riemen en wachtte op graaf
Eirik's bevelen. Zij volgden: touw en zeilen werden losgemaakt,
en door wind en riemen geholpen, verliet het drakenschip de kust.

Op de plaats, waar de Nagelfari gelegen had, kwam nu de Sleipner te
liggen. Thorfinn voerde het bevel daarover; hij bracht zijn vrouw
Guthrida eerst aan boord, en daarna volgden verscheidene krijgslieden
met hun vrouwen, voor wie een verblijf beneden in orde gebracht was.

De vrouwen bleven op het dek om de krijgslieden aan boord te zien
komen, die hun echtgenooten op den tocht zouden vergezellen. Guthrida
greep het roer en riep haar echtgenoot tot zich met deze woorden:

"Thorfinn Karlsefni, neem het roer van mij over. Gij zijt onze
leidsman, onze gids en strijder. Handel met ons naar welgevallen!"

Op de Rolf-Krake, waar Leif Eirikson het bevel voerde, had dezelfde
plechtigheid plaats, toen de Sleipner de Nagelfari gevolgd was.

Toen ook de Rolf-Krake haar touwen losmaakte, verdubbelden de
toejuichingen aan de kust. Van de drie statige schepen rees een
plechtig gezang omhoog, dat den toeschouwers liefelijk in de ooren
klonk.

Onze jonge vrienden bevonden zich te zamen bij Leif Eirikson aan boord
van de Rolf-Krake. Osrik, de oudste, moest dienst doen als krijgsman
en roeier, terwijl Edrik en Nils als uitkijk geplaatst waren.

Njord bevond zich ook aan boord, en scheen te denken dat hij het
bevel voerde, want hij was overal tegelijk en blafte bij alles wat
er gebeurde. De krijgslieden hadden er schik in.

Njord was de eerste New-Foundlandsche hond in Europa, en zij wisten
nog niet hoe dat soort honden met het water vertrouwd is.

"Kijk eens daar ginds, Nils?" riep Edrik. "Wat is dat daar te
lijwaarts?"

"Ik kan het niet goed onderscheiden. Ik zal het Leif even gaan
vertellen."

"Dat is een ijsberg, Edrik!" riep Leif uit. "Het verwondert mij dat
gij de ijsbergen vergeten zijt!"

"Maar zij zien er heel anders uit. Ik dacht niet dat het een ijsberg
was."

Daar riep kleine Nils uit: "Edrik, zie eens daar ginds!" en in
tegenovergestelde richting zagen zij nog zulk een ijsberg, die hen
met groote snelheid naderde. Leif gaf bevel om flink door te roeien
en weldra waren zij aan het dreigend gevaar ontsnapt en de Nagelfari
en de Sleipner ver vooruit.

"Wat zou dat beteekenen?" riep Leif. "Zij schijnen het gevaar op de
Nagelfari niet te bemerken. Wat kunnen wij doen?"

"Wij kunnen niets doen," zei een oude Noorweger, die de kust van
Groenland goed kende. "Al wat wij doen kunnen is voort te zeilen;
teruggaan zou ons noodlottig worden."

"Is het leven mijns vaders niet meer waard dan het mijne? Wenden,
mannen!" riep Leif.

Zelf nam hij het roer weer in handen en veranderde den koers, om den
ouden Eirik te kunnen helpen, als 't noodig was.

Intusschen kwam de tweede ijsberg langzaam maar zeker nader. De
Nagelfari, Eiriks schip, kwam er hoe langer hoe dichter bij, terwijl
men op de Sleipner het gevaar bemerkt scheen te hebben, want daar
spande men alle krachten in om het te ontkomen.

Leif zette voortdurend zijn mannen aan, ten einde zijns vaders
schip bij tijds te bereiken, maar Eirik scheen blind voor het nakend
gevaar. Te vergeefs gaf Leif signalen op zijn horen; zij schenen door
de bemanning van de Nagelfari niet opgemerkt te worden.

Ten laatste bemerkten zij toch het gevaar en de mannen roeiden wat
zij konden, maar toch naderden zij hoe langer hoe meer den ijsberg,
in plaats van er zich van te verwijderen.

Daar kwam de Rolf-Krake met Leif aan boord. "Red u vader!" riep
hij. "Spring in zee. Komt allen hier; er is plaats genoeg!"

Eirik zag hoe de ijsbergen dreigden het schip te verbrijzelen, en
hij sprong in zee, gevolgd door zijn bemanning. Hun werden touwen
toegeworpen, en spoedig stonden al de vermoeide mannen van de Nagelfari
veilig op het dek van de Rolf-Krake.... allen, behalve Eirik, die,
toen hij trachtte een touw te vatten, misgegrepen had en weer in het
water was teruggevallen.

Uitgeput als hij was, had de oude krijger geen kracht meer het touw
te grijpen, dat men hem nogmaals toewierp. Leif riep angstig uit:
"Grijp het touw! Houd vast, vader!" en hij begon zich reeds van zijn
zware wapenrusting te ontdoen om zich in het water beter te kunnen
bewegen, toen men plotseling een plomp hoorde. De hond,--nu een jaar
ouder, dan toen hij uit het pas ontdekte land kwam--had het kleed
van graaf Eirik tusschen zijn tanden gevat en hield hem boven water.

Deze hulp herstelde Eirik en gaf hem zijn vertrouwen terug. Nogmaals
werd hem een touw toegeworpen; dezen keer greep hij het, doch hij
kon het niet goed vastmaken, hoewel de hond hem nog altijd boven
water hield.

Daar naderde Edrik, stevig aan een touw bevestigd, de plaats waar man
en hond met den dood worstelden. Hij slaagde er in het touw stevig
om Eirik vast te maken, en zoo werd de oude graaf veilig aan boord
getrokken.

Terwijl dit gebeurde zwom de hond geduldig rond. Edrik bond nu het
touw om zijn middel, nam den hond in zijn armen en liet zich zoo aan
boord trekken. Het was hoog tijd: de roeiers grepen met alle kracht
de riemen; twee mannen aan iederen riem en de Rolf-Krake vloog over
de golven, terwijl de Nagelfari het ijs naderde en een zeker verderf
te gemoet ging.

"Roeit voort, mannen!" riep Leif, "wij moeten beproeven te ontsnappen!"

Wat roeien zij snel! Daar nadert hen de tweede ijsberg. Kunnen zij nog
ontkomen? Gelukkig zijn zij het eind van de reusachtige massa voorbij,
die snel tegen de andere komt aandrijven. Daar stooten beide bergen
tegen elkander met een knal als van zwaar geschut. De achtersteven
van de Rolf-Krake heeft toch nog iets te lijden, maar het schip is
behouden. Het vaartuig van graaf Eirik echter is geheel verbrijzeld.

"Kijk eens naar dien hond, Leif! Hebt gij ooit in uw leven zoo'n dier
gezien? Nog geen twee jaar oud en toch redt hij mij het leven. Het
is alsof hij, evengoed als wij, weet wat wij zeggen!"

De krijgslieden keken verbaasd dat de oude Eirik zich zoo aan zijn
blijdschap overgaf, hij, die volgens zijn geloof zoo onverschillig
moest zijn voor leven of dood. Njord liet geduldig toe dat de oude
man hem liefkoosde.

"Dat was bij het kantje af, Nils!" zeide Edrik.

"O, ik geloof dat zoo iets wel eens meer gebeurt. Gelukkig dat de
Sleipner het nog ontkomen is, en geen menschenlevens te betreuren
zijn!"



VIII.


Den volgenden dag kwamen de Sleipner en de Rolf-Krake weer bij
elkaar, en onderscheidde Osrik de kust van Groenland. Men ankerde
in Eiriks-fjord, en spoedig bood de gastvrije tafel van den ouden
krijger den gasten de spijzen aan, die hij wist dat hun 't liefst
waren. De vrouwen vonden het zeer aangenaam weer eens aan land te zijn,
en Njord maakte allerlei dolle sprongen.

De kleine kolonie verheugde zich in de geschenken, die hun met de
schepen uit Groenland waren toegezonden, doch nu was het de vraag,
wie mede zou gaan naar het nieuw ontdekte land en wie op Groenland
zou blijven.

Eirik, de Roode, belegde een vergadering en daar werd besloten dat hij
zich aan boord van de Sleipner zou inschepen, en den tocht zou leiden,
doch eerst drie dagen na de vergadering. Door Christenen en Heidenen
werd de zegen van het Opperwezen afgesmeekt op hun onderneming.

Toen die dag kwam werden de Rolf-Krake en de Sleipner naar Eiriks-fjord
gebracht; daar zouden Eirik en zijn zoon zich in alle plechtigheid
inschepen. De oude graaf besteeg zijn paard en gevolgd door zijn zoon,
reed hij aan het hoofd van den optocht. Op hem volgde Thorfinn op een
prachtig oorlogsros en naast deze, op een melkwit paard, reed zijn
vrouw Guthrida. Achter hem kwamen de krijgslieden, die drie aan drie
reden, en deze werden weer gevolgd door de vrouwen.

Op het oogenblik dat zij de plaats der inscheping bereikten, werd
het paard van Eirik onrustig, steigerde en wierp zijn berijder
af. Leif sprong dadelijk toe om zijn vader te helpen, die door den
val bewusteloos scheen, zoodat zijn zoon eerst dacht dat hij dood
was; doch hij kwam spoedig weer bij en stond statig en trotsch als
te voren voor zijn zoon, dien hij aldus aansprak:

"Neen, Leif! ik blijf hier. Ik houd dit voor een teeken dat mijn dagen
als zeeman en krijger geteld zijn. Ik wil de goden niet verzoeken. Ga,
mijn zoon! en neem met u mijn twee volgelingen, die ik het meest
op prijs stel; mijn jager Thorhall en mijn Duitschen hofmeester
Tyrker. Thorhall zal u van dienst zijn bij het vervolgen van het
wild, en Tyrker is bekwaam en slim. En gij Thorfinn! neem zooveel
mijner mannen met u als wenschen uit te zeilen. Mogen de goden u
allen beschermen!"

Allen waren afgestegen en hadden zich rondom Eirik geschaard. Zelfs de
Christenen waren van meening, dat hij een duidelijk teeken had gehad,
dat zijn tocht door de Voorzienigheid niet goedgevonden werd. Er
waren er zelfs onder, die dachten dat het teeken voor hen allen
bestemd was. Leif en zijn vader gaven dezen verlof om te blijven,
maar al de anderen scheepten zich in, ook Thorhall en Tyrker. Oude
Eirik keek de drakenschepen na, zoolang hij ze maar eenigszins zien
kon, en toen keerde hij zwijgend naar de hal terug.

Intusschen spoedden de schepen zich voort. Edrik, Osrik en Nils
waren in een opgeruimde stemming, hoewel hun makker, de hond, was
achtergebleven om ouden Eirik wat op te vroolijken.

Reeds na vijf dagen kreeg de Rolf-Krake het land in zicht dat het
eerst door Byarn was ontdekt geworden. De bemanning ging hier aan
land, maar vond geen zweem van plantengroei; niets dan een naakte,
kale vlakte, bedekt met groote platte steenen.

Aan dit land gaf Leif den naam van Helluland, of het Land der platte
steenen, en daar het niets aanbood, dat hen kon verlokken om te
blijven, scheepten de reizigers zich weder in.

Zij zeilden een dag langs de kust en kwamen toen aan een laag vlak
land, met talrijke zandige klippen, dicht begroeid met houtgewas. Hier
gingen zij nogmaals aan wal en zij noemden dit land Mark-land, nu
bekend als Nieuw-Schotland.

Westwaarts langs de kust van het vasteland zeilende, merkten zij op,
dat een groot gedeelte van den grond bij eb geheel droog bleef. Zij
gingen aan land en vonden een rivier, die uit een meer kwam, en
in zee liep. Het land zag er zoo aanlokkend uit dat onze zeelieden
besloten eens te beproeven, hoe ver zij de rivier met hun schepen
konden opzeilen. Bij vloed konden zij gemakkelijk bij het meer komen,
en hier ontscheepten zij zich. Het meer, de kust, de bosschen, in
't kort alles beviel Leif zoo, dat hij zijn voornemen te kennen gaf
hier den winter door te brengen.

Men ging met ijver aan 't werk. Boomen werden geveld om de woningen
op te trekken. Het meer verschafte overvloed van heerlijken zalm,
de grond was vruchtbaar en de wouden waren vol vogels en men zag er
een groot aantal herten.

Er verrezen nu spoedig huizen. De mannen vingen langs de kust zooveel
zeehonden, dat zij vellen genoeg hadden om er de hutten van binnen
mee te bekleeden. Zij begonnen met dit werk in het eind van Juni,
en voor het einde van Augustus waren zij klaar. De knapen hadden
hard meegewerkt en nu zond Leif hen met den Duitscher Tyrker op een
ontdekkingstocht uit.

"Osrik! wij gaan nog meer land ontdekken," zeide Edrik. "Wij zullen
het Osdriksland, Nilsland of Edriksland noemen!"

"Nooit Tyrkersland, als hij het 't eerste ziet. Hij is geen graaf,
niet waar jongens?"

"Wees nu niet dwaas, Tyrker! Gij weet wel dat op IJsland alle menschen
gelijk zijn."

Zoo sprekend wandelde het kleine gezelschap steeds voort
in zuidwestelijke richting, goed om zich heen ziende, om bij den
terugkeer den weg te kunnen vinden. Op den vierden dag van hun reis
was de voorraad levensmiddelen bijna uitgeput, en tot nog toe hadden
zij niets ontdekt; doch tegen den middag riep Edrik uit:

"O, Tyrker, kijk eens! Wat zijn dat voor struiken?"

De Duitscher keek in de richting, die Edrik had aangewezen. Hij liep
er vlug heen, en de jongens zagen hoe hij trossen met groote bessen
plukte, welke aan struiken groeiden.

"Ik ben een Rijnlander, jongens!" riep Tyrker. "Ik zag dadelijk dat
dit een wingerd was." En hij ging voort van de druiven te eten en
drukte op luidruchtige wijze zijn blijdschap uit.

De knapen waren verbaasd over de opgewektheid van den Duitscher, totdat
zij zelf de vruchten geproefd hadden. Zij waren koel en verfrisschend,
en stilden honger en dorst tegelijk.

"Nu, Tyrker! gij moet deze plaats een naam geven!"

"Noem dit land dan "Wijnland," als gij wilt. Maar wij moeten eenige
vruchten meenemen, anders zullen de anderen ons niet gelooven!"

Hij sneed daarop eenige takken van de naastbij staande boomen, en zoo
waren zij in staat een groot aantal trossen te dragen, zonder dat de
vruchten beschadigd werden.

Reeds den tweeden dag ontmoetten zij een afdeeling onder Thorfinn,
die ongerust was geworden over het wegblijven der knapen. Hij was even
verbaasd als de knapen over de ontdekking van Tyrker. In triumf gingen
zij naar de nederzetting terug, waar mannen en vrouwen zich verheugden
over den uitslag van den tocht. Leif vond de vruchten overheerlijk;
hij deed Tyrker verscheidene vragen, en omtrent den naam van het land
zei hij:

"Ja, zoo zal het zijn. "Wijnland" zal voortaan de naam zijn van
dat paradijs."

Er werd bepaald dat de eene helft der kolonie druiven zou gaan
inzamelen, terwijl de andere helft de vrouwen zou blijven bewaken,
doch toen zij Wijnland goed onderzochten, vonden zij er nog meer
dan druiven, namelijk een soort van koren, dat in de zon rijpte. Zij
sneden er wat van af, en brachten het bij de vrouwen, die verklaarden
dat het ruw, maar zeer goed koren was. Ook leerde Tyrker hun hoe zij
de druiven konden bewaren, en weldra hadden zij zooveel, dat zij niet
bevreesd behoefden te zijn dat zij geen voorraad genoeg zouden hebben
voor den winter.

Groote toebereidselen werden er gemaakt voor de naderende koude,
maar toen de winter aanbrak, waren de IJslanders verwonderd dat het
zoo warm was. Wel is waar viel er sneeuw en was er wat ijs, maar was
dat nu winter! Het gras bleef groen, de rivier bleef stroomen en men
kon rondwandelen zonder de zware mantels van berenvel.

"Wel," zei Leif Eirikson eens op een morgen tot zijn vrouw, "als dit
nu werkelijk is wat men het aardsche paradijs noemt, dan zijn wij de
gelukkigen, die het gevonden hebben!"

Den geheelen winter werd druk gejaagd, en toen de lente aanbrak had
men nog niet veel lust de plaats te verlaten. Men wachtte tot het
zomer was, en toen gingen allen weer onder zeil naar de kust van
Groenland. Men had een goeden voorraad druiven, koren en vleesch aan
boord, zoodat men vooreerst niet voor den honger behoefde te vreezen.

De reizigers hadden geen man verloren; integendeel, het troepje
was nog vermeerderd door de geboorte van een zoon van Thorfinn,
het eerste Europeesche kind, dat in Amerika geboren werd. Hij werd
"Snorri" gedoopt, en men zegt dat van hem de beroemde beeldhouwer
Thorwaldson en de niet minder beroemde taalkundige Magnusson afstammen.

De zeilen werden geheschen en de drakenschepen vertrokken met een
stevige zuidwestelijke bries, die hun een spoedigen terugkeer naar
Groenland scheen te beloven; maar ongelukkig draaide de wind eerst
naar het noorden, en toen naar het oosten, zoodat zij heel wat moeite
hadden hun koers te vinden.

Dit viel hun tegen, en het was des te erger omdat hun voorraad snel
begon te minderen. Zij verloren echter den moed niet, maar gingen
voort, zich richtend naar de sterren en dicht bij elkander blijvende.

Op een morgen was Edrik boven in het kraaiennest. Het was een
prachtige, heldere dag, hoewel vrij wat kouder dan in Wijnland.

"Ahoy, daar op dek!" riep hij. "Land vooruit!"

"Kom beneden; ik zal eens naar boven gaan!" antwoordde Leif. Hij deed
zulks en zag de kust als een blauwachtig grijze, nevelachtige bank
vóór zich liggen.

Groot was de opgewondenheid aan boord, toen tegen den avond het land
nabij genoeg was om het te herkennen als de noordwestelijke kust van
Groenland, en zij hier een wrak zagen. Dadelijk werd van de Rolf-Krake
een boot te water gelaten en Edrik, Nils en Osrik mochten met de
bemanning meegaan om Leif te berichten, welk schip daar schipbreuk
had geleden.

De boot naderde en spoedig bemerkten de mannen dat aan het strand
menschen stonden.

"Waar vandaan?" vroegen zij, toen zij dichtbij genoeg waren, en het
antwoord luidde: "Van Reikiavik!"

Eenige riemslagen brachten hen aan land, waar Edrik tot zijn blijdschap
zijn vriend Thorward met zijn vrouw Freydisa benevens vijftien anderen
vond, en hij haastte zich Leif Eirikson van boord te halen. Dadelijk
volgde ook een boot van de Sleipner met Thorfinn en eenige zijner
mannen.

Leif had ook Tyrker en den jager Thorhall met zich mee in de boot
genomen, en zoodra hij aan land kwam, zond hij den jager uit om te
zien of hij niet eenig wild kon schieten, dat hun tot voedsel kon
dienen; want men had nu zeventien monden meer open te houden.

Freydisa vertelde hun, hoe zij, toen zij van het nieuw gevonden land
hoorde, haar echtgenoot had overgehaald een schip uit te rusten om
zelf zijn geluk te beproeven, en hoe hun schip, na drie dagen zeilens,
op deze kust schipbreuk had geleden.

"Het is gelukkig dat wij u gevonden hebben," antwoordde Leif. "In
den winter hadt gij allen moeten sterven van koude en honger!"

Twee dagen gingen met vruchteloos zoeken naar voedsel voorbij, maar
toen Edrik op den derden dag een gedeelte der kust onderzocht, waar
nog niemand geweest was, zag hij den jager Thorhall op een rots zitten,
bezig met verzen te zingen. Hij stond op toen hij Edrik zag en zeide:
"Ik ga met u mee; wij zullen spoedig voedsel krijgen."

En waarlijk, toen zij naar de overigen terugkeerden, vonden zij eenige
mannen bezig een walvisch hooger op het strand te halen.

Groote stukken werden gekookt, doch toen zij aan het eten waren
riep Thorhall:

"Ha, ha! Thor is behulpzamer geweest dan uw Christus! Ik heb dien
walvisch gekregen door mijn verzen."

Het gevolg van deze opmerking was dat de Christenen niet meer van het
vleesch aten, doch de overlevering, waaraan wij dit verhaal ontleenen,
deelt ons mede dat het weder spoedig zachter werd, en dat er geen
gebrek aan voedsel meer was, want er kwam overvloed van visch. Ook
werden er eieren gevonden, en dit met de druiven en het koren aan
boord, was voldoende, totdat zij weer in Eiriks-fjord terugkwamen.

Wat was Edrik blij toen hij Njord terug zag. De hond was niet minder
verheugd en hij scheen den knaap eenige geheimzinnige mededeelingen
te doen, die Edrik volkomen scheen te begrijpen.

Thorfinn gaf den ouden Eirik al het hout en de druiven, die hij aan
boord had, ten geschenke, en daarover was deze zoo verheugd dat hij
allen, zonder uitzondering, uitnoodigde den Joeltijd bij hem in de
hal te vieren, en dit was het vroolijkste Joelfeest, dat ooit op
Groenland gevierd werd.



IX.


Freydisa had haar echtgenoot overgehaald de reis naar New-Foundland
te ondernemen, omdat zij niet kon velen dat Byarn zooveel roem en
eer behaalde, terwijl haar echtgenoot thuis zat, en niets deed. Om de
waarheid te zeggen, scheen deze het ook nu niet onaangenaam te vinden
een rustig Joelfeest onder Eiriks dak door te brengen en scheen hij
liever op IJsland beren te jagen, dan over den Oceaan te zeilen om
nieuwe landen te zoeken. Niet, dat hij bevreesd was, neen, hij kende
de vrees evenmin als de oude Eirik, maar hij was niet eerzuchtig en
wenschte slechts dat zijn vrouw wat huiselijker was.

Toen de lente echter naderde, besloot hij naar Reikiavik terug te
keeren. Zijn vrouw stemde slechts met weerzin toe en Leif besloot zich
met de knapen bij hen te voegen. Hij nam met zich Thorhall en Tyrker,
benevens de vijftien mannen, die zij op de kust hadden gevonden.

Te Reikiavik was er droevige tijding voor Edrik. Zijn vader was ten
gevolge van een val van zijn paard gestorven. Zijn moeder Thorfrida
en Magni--een der grootste hoofden van het eiland--waren benoemd tot
Edriks voogden. Bovendien kreeg zijn vriend Thorward een uitnoodiging
van het Noorweegsche hof, die Freydisa hem niet kon verhinderen aan
te nemen.

Na zijn vertrek werd Edrik aan Gigur toevertrouwd, die hem verder
zou onderwijzen, terwijl de oude krijgsman, Thorold, aangewezen werd
om hem in de behandeling der wapenen te bekwamen. Zijn reizen hadden
zijn kracht ontwikkeld, zoodat op het eind van het jaar geen jongen
van zijn leeftijd, en zelfs maar weinig ouderen, zich met hem in
't redeneeren of worstelen konden meten.

De meesten hielden van Edrik om zijn openhartigheid, maar één was er,
die hem haatte, en dit was niemand anders dan Thorhall, de jager. Dat
een knaap, zooals Edrik, zooveel dapperheid aan den dag legde en
daarbij zulk een goed Christen was, dat wekte den wrok op van den
ouden heiden.

Nu woonde dicht bij Helgafels een jongere zoon van Eirik, den Rooden,
een man, die lang zoo dapper niet was als een edelman behoort te
zijn. Eirik had hem verstooten, omdat hij zich lafhartig gedragen
had, en de naam Ulf mocht in zijn tegenwoordigheid zelfs niet genoemd
worden.

Ulf was een priester van Thor, doch hoewel hij niet bepaald verbannen
was, werd deze zoon van Eirik toch door alle IJslanders vermeden,
behalve door de tooveressen. Onder dezen had de moeder van Freydisa
hem de meeste vriendschap betoond, en velen dachten, dat zij trachtte
een huwelijk tot stand te brengen tusschen hem en haar dochter.

Ulf was nu en dan de gast in Thorwards huis, en daar verveelde
men hem dikwijls met lofspraken op den afwezigen Edrik. Eens toen
Freydisa hem weer op een lange lofspraak op zijn neef had onthaald,
ging Ulf heen, innerlijk woedend. Zoodra hij alleen was, stampvoette
hij van boosheid en riep hij Thor aan om hem aan een middel te helpen,
om Edrik uit den weg te ruimen.

Daar trad de jager Thorhall uit het bosch te voorschijn. "Zoekt de
oom zijns vaders meest geliefd kleinkind te dooden?" vroeg hij lachend.

"Ik ben blijde u te zien, Thorhall! Op mijn eer als graaf, ik wenschte
juist iemand te hebben om eens mee te kunnen spreken!"

"Als gij den buit eerlijk met mij wilt deelen, zal ik u zeggen,
hoe gij u op uw neef kunt wreken en even rijk worden als uw broeder!"

"Ontvouw mij uw plan!"

"Wacht even; eerst moet ik uw eed hebben in tegenwoordigheid van een
priester van Thor, zoodat ik zeker ben dat gij mij niet zult verraden!

"Ik ben zelf een priester van Thor."

"Ga met mij mee naar Helgi Fostigson; hij is op het oogenblik bij de
tooveres Geirrida."

"Wil zij ons helpen?"

"Gaarne, want zij haat de Christenen, die den menschen leeren geen
vertrouwen in haar te stellen." Zoo sprekende bereikten de twee mannen
de woning van Geirrida, een groot en ruim gebouw. Zij traden binnen,
en vonden de vrouw spinnende en omringd door haar maagden. Een oude
man, met sneeuwwitten, baard en lokken, zat op een hooge bank, doch
toen Ulf en Thorhall binnentraden, stond hij op en zegende hen.

"Neem plaats op de daïs," zeide Geirrida tot Ulf. "Gij, Thorhall! neem
dezen zetel. Asdissa, vul twee hoorns!"

Ulf dronk en deed zijn verhaal, vol haat en afgunst, terwijl Thorhall
er nu en dan een woord tusschenvoegde. Toen hij eindigde sprak Helgi,
de priester, hem op plechtigen toon aan:

"Uw huis staat dicht bij den tempel, waar wij beiden Thor dienen. Wij
moeten toebereidselen maken om Hem een offer te brengen, en daarna
Freydisa tot ons overhalen; want zij is machtig, zij heeft heksenbloed
in de aderen.

"Als het offer aan Thor gebracht is en als de teekens gunstig zijn,
zal ik mijn plan ontvouwen," zeide Geirrida. "Wanneer zal de groote
plechtigheid ter eere van Thor plaats hebben, priester?"

"Op zijn eigen dag, natuurlijk! den dag des donders. Morgen is het
de dag van Odin en dan komt de dag van Thor, de Donderdag, dan zult
gij mij vinden onder den offersteen."

"Maar Donderdag kan ik geen offer gevonden hebben; wel de volgende
week."

"Goed," zei Helgi. "Nu over andere zaken. Wat denkt gij er van met
Edrik naar het nieuw gevonden land te gaan en hem daar uit den weg
te ruimen?"

"Ik ben geen reiziger en gaf er nooit veel om, het pad der zeekoningin
te betreden. Ik blijf liever thuis; de rijke dalen en woeste heuvels
van IJsland hebben meer bekoorlijkheid voor mij."

Priester en tooveres konden nauwelijks hun verachting bedwingen maar
er viel hier geld te verdienen, daarom prezen zij de wijsheid der
redeneeringen van Ulf.

Deze en de jager bleven dien nacht daar, en vertrokken den volgenden
morgen naar Ulfs woning, die op ongeveer vijf mijlen van den
wereldberoemden tempel stond, die nog op de vlakte van Helgafels te
vinden is.

Hij bestaat uit reusachtig groote steenen, die overeind staan en
een cirkel vormen rondom den middengroep, bestaande uit twee recht
overeind staande steenen, waar over een derde ligt, zoodat daardoor
een soort van tafel gevormd wordt. Op deze tafel werden de slachtoffers
gebonden neergelegd, en hier vloeide hun bloed.

Het was de dag van Thor, den Donderaar, een heerlijke Junidag, en
Ulf liep op den weg, die van zijn woning naar den tempel voerde. Hij
was niet alleen; Thorhall, de jager, was bij hem. Tusschen hen in
liep Tyrker, die nog eenige vriendschap voor Ulf gevoelde, omdat hij
toch Eiriks zoon was. Achter hen liepen nog eenige mannen. Zij hadden
gehoord dat Thor een offer gebracht zou worden, en haastten zich om
bij de toebereidselen te helpen. Men vertelde elkander fluisterend
dat bij deze gelegenheid een Christen geofferd zou worden.

"Het kan nog nauwelijks Dondersdag genoemd worden," zei Tyrker,
"want het is nacht. Wij zullen nog wel bijtijds te Helgafels komen
om de plechtigheid bij te wonen, en het slachtoffer te redden."

"Ja," zei Ulf, "wij hebben nog ruim den tijd, maar alles zal afhangen
van het aantal geloovigen, vergeleken met dat der Christenen."

"Het is een afschuwelijke gewoonte," zei Tyrker.

"Gij weet, Tyrker! dat ik zelf een priester ben, en op dit punt het
niet geheel met u eens kan zijn. Het is ongetwijfeld niet aangenaam
voor het slachtoffer, maar bij Thor! het is niet erger dan de dood
op het slagveld!"

Zoo sprekend waren zij den tempel genaderd, waar reeds vele mannen
verzameld waren. De priester stond gereed met zijn offermes; een
andere priester, van lageren rang, hield een hamer in de hand,
waarmee de ledematen van het slachtoffer gebroken moesten worden.

Bij de komst van Ulf met zijn mannen klonk een gemompel van
blijdschap. De krijgers sloegen herhaaldelijk met hun reusachtig
groote zwaarden op de schilden. Een wild, wondervol gezang werd
aangeheven. Het verhaalde van Thors avonturen met de reuzen, en hoe
hij hun zijn strijdhamer naar het hoofd wierp, en hun zwart bloed
over de aarde deed vloeien.

"Zij zullen zeker slechts een deel der plechtigheid verrichten,"
zei Tyrker. "Zeg mij, waar is het slachtoffer?"

"Hier!" riep Ulf, en hij greep den verbaasden Tyrker aan en trachtte
hem op den grond te werpen. Doch deze was niet zoo licht te overmannen;
hij was veel beter krijger dan Ulf, en wierp zijn tegenstander met
geweld ter aarde.

"Ik dacht niet dat ik uws vaders zoon ooit zoo ruw in het stof zou
werpen," zeide hij hijgend.

De priester Helgi gaf een teeken, en Thorhall benevens een
tempeldienaar grepen Tyrker aan; de krijgslieden mochten het
slachtoffer niet aanraken. Uitgeput werd hij ten laatste door beiden
naar den altaarsteen gesleept. Hier werden door Helgi en zijn helpers
touwen neergelaten, waarmee Tyrker naar boven werd geheschen; maar
juist toen hij den noodlottigen steen had bereikt, werd het geluid der
hoefslagen van galoppeerende paarden gehoord en spoedig verscheen een
troep goedgewapende krijgslieden met Thorward aan het hoofd. Naast
hen reed het opperhoofd Magni, die, met zijn wapenrusting aan en
met den gouden helm op het hoofd tot voor den altaarsteen reed,
en op een toon van gezag sprak:

"Houdt op!--Ik kondig hier de nieuwe wet af, die ten strengste
verbiedt dat menschen aan de goden geofferd worden. Daarenboven is
Tyrker een vriend van IJsland. Laat hem los, priester! of bij St Paul,
ik doorboor u met mijn lans!"

Verscheidene heidensche krijgslieden ontblootten hun zwaarden,
doch velen onder hen bewoonden grond, die aan Magni behoorde, en
allen moesten de geldigheid erkennen van een wet, door hun eigen
wetgevers gemaakt.

De altaarsteenen werden bestormd. Tyrker werd van zijn banden
bevrijd en op een paard geplaatst, en spoedig verdwenen de ruiters,
den laatsten man met zich voerend, dien de Scandinavische heidenen
op hun altaarsteenen trachtten te offeren.

Laat ons naar Geirrida terugkeeren. Zooals gewoonlijk zit zij
te spinnen, omringd door haar maagden. Buiten hoort men naderend
hoefgetrappel. Zij houdt op en zegt:

"Ga, Asdisa! maak de buitendeur open en breng de honden tot
bedaren. Het is graaf Ulf met Thorhall. Goden mijner vaderen! dat
Eirik zulk een laffen zoon moest hebben! Maar laat hem binnen,
Asdisa! er is geld aan hem te verdienen."

Kort daarop zat Ulf op de hooge bank bij de heks en deed verslag
van het mislukte offerfeest. Na den maaltijd vertrokken de maagden,
en Ulf, Geirrida en Thorhall gingen beraadslagen.

"Wij moeten ons niet laten verslaan. Thor is ons gunstig gestemd,
maar er is een machtige invloed aan 't werk!"

"Zeg mij uw plan en al wilde niemand anders mij helpen dan de
verstooten Loki, toch zou ik hem dadelijk aanroepen. Hoorde ik daar
iets bewegen?"

"Zoek, als gij wilt, maar er kan niets zijn. Niemand is in huis dan
mijn maagden."

Ulf stond op en keek achter de zware tapijten, die de kale
wanden bekleedden, maar hij vond niets dan de deuren, die naar de
vrouwenvertrekken geleidden.

"Er bestaat een wet," zoo begon Geirrida, "die uit Noorwegen hierheen
is overgebracht. Die wet zegt: als een oudere broeder sterft en een
jongere broeder blijft onverzorgd achter, dan moet het land en alles
wat hij achterlaat in twee gelijke deelen verdeeld worden. De eene
helft is voor de kinderen, die hij mocht achterlaten, en de andere
helft voor den jongeren broeder."

"Bij Thor's baard! gij verbaast mij. Als dit waar is zal ik u goed
beloonen!"

"Als gij het rechtsgeding tegen uw neef wint, krijgt gij alles wat
gij bezit door mij. Zonder mij zijt gij verloren. Zelfs de rechter
zou zich van u afkeeren, en gij zoudt er nog slechter aan toe zijn
dan nu. Voordat ik je help moet gij mij te Reikiavik voor twaalf
getuigen zweren, dat gij mij de helft zult geven."

"Wel, dan zou ik slechts een vierde van mijns broeders rijkdom
ontvangen!"

"Dat is toch beter dan uw tegenwoordige armoede; op geen andere
voorwaarden wil ik u helpen. Denk er over en kom over tien dagen terug,
gereed om met mij naar Reikiavik te rijden. Ik heb gezegd!"

Zoodra Ulf en Thorhall vertrokken waren riep Geirrida om Asdisa,
en vroeg haar of een der maagden ook geluisterd had.

"Zeker niet. Waarom vraagt gij dat?"

"Omdat die hond vreesde dat hij iemand achter de tapijten hoorde."

"Ik zou kunnen zweren dat geen der andere meisjes de vertrekken
heeft verlaten...."

"Genoeg, mijn kind! ik ken u. Maar wat is er? Hebt gij mij iets
te vragen?"

"Mag ik naar mijn moeder gaan; ik verlang zoo naar haar!"

"Wel, ga dan, maar zeg geen woord van Ulf of van wat gij weet van
zijn plan. Als het slaagt zal het ook goed zijn voor u! Ik geef u
zeven dagen, dan hebt ge al den tijd om weer tot mij terug te keeren."

Asdisa zadelde een der paarden en 's avonds had zij het huis harer
moeder bereikt; het lag veertig mijlen van Reikiavik.

Alfrida was Christin en het bedroefde haar dat zij door den nood
was gedwongen haar dochter bij de rijke tooveres Geirrida te laten;
toch leerde zij haar dochter de waarheden van het Christendom kennen.

Asdisa was een goed meisje en hoewel zij haar moeder nooit iets
verhaalde van alles wat bij Geirrida aan huis voorviel, waarschuwde
zij haar toch, als het welzijn der Christenen bedreigd werd.

"Ach, moeder!" zoo begon Asdisa, "mijn lot is zoo hard. Geirrida
houdt van mij en ik kan mijn meesteres niet verraden en toch kan ik
niet waar en oprecht jegens u zijn als ik het niet doe!"

"Eens hebt gij het leven van een braaf man gered. Het was gelukkig
dat kleine Nils hier was en dat hij naar Reikiavik kon gaan om graaf
Magni te vertellen, in welk gevaar Tyrker verkeerde."

"Ja, moeder! maar het is zoo slecht om achter de tapijten te sluipen
en te luisteren."

"De tijd zal spoedig komen dat gij haar kunt verlaten. Gaat het
geheim, dat gij mij te vertellen hebt, alleen u zelf aan of betreft
het de Christenen?"

Het meisje vertelde nu, hoe Geirrida de oude wet gevonden had
betreffende het land en de eigendommen, nagelaten aan zoons van
personen, die onverzorgde broeders hadden. Haar moeder nam haar hand
en zeide:

"Graaf Sigvald was de beste van alle menschen. Hij had de rondheid van
zijn vader, maar verzacht door het Christendom. Ik was een slavin, uw
vader was een bondsman, doch toen graaf Sigvald hoorde dat wij elkander
lief hadden, schonk hij ons de vrijheid en gaf ons een gedeelte lands
in eigendom. Het ging ons goed, doch zeeroovers verbrandden ons huis,
voerden het vee weg en vermoordden uw vader. Sigvald bouwde toen dit
huis voor mij en leerde mij op God vertrouwen. Als het in onze macht
is Sigvald's zoon te helpen, is het onze plicht het te doen. Gij moet
naar Groendal rijden om Thorfrida te spreken en daarna moet gij zoo
spoedig mogelijk naar Reikiavik gaan om graaf Magni te waarschuwen
voor het gevaar, dat Edrik bedreigt."

Den volgenden morgen kwam het meisje te Groendal aan, waar zij hoorde
dat Edrik den vorigen dag was afgereisd om een bezoek te brengen aan
koning Olaff Tryggvason in Noorwegen.

"Lieve Asdisa!" zeide Thorfrida "gij zijt wel goed zooveel moeite
voor ons te doen. Het was Sigvald's liefste wensch dat Edrik de
erfgenaam zou zijn zijner landen, van deze hal en van gindsche
wapenrusting. Haast u dus naar graaf Magni, maar neem ter gedachtenis
van mij dezen gouden armband aan. Ga, mijn hofmeester zal u er heen
geleiden."

Den volgenden morgen vertrok Asdisa en bereikte spoedig het huis van
graaf Magni, die haar vriendelijk ontving.

"Ik vrees," zei hij, "dat als Ulf Eirikson zijn zaak voor de Ting gaat
bepleiten, al de rijkdom, dien Edrik nu bezit, de zijne zal worden,
ten minste de helft er van. Ulf is een schurk, doch gij zijt een
braaf en dankbaar meisje en ik laat u niet onder de heidenen terug
keeren. Ik zal u als mijn dochter aannemen; wacht, ik zal er met mijn
vrouw over spreken."

Graaf Magni was van edele Noorsche afkomst, en de rijkste man van
IJsland; ook was hij Opperrechter, wiens oordeel in den tijd, waarvan
wij spreken, beslissend was.

Hij had intusschen zijn vrouw binnengeleid. Zij keek het meisje
goedgunstig aan en zeide:

"Wij nemen u als onze dochter aan; uw moeder zal onze zuster
zijn. Als zij naar Reikiavik wil komen, zullen wij haar huis on land
schenken. Maar gij moet bij ons wonen, hoewel gij haar natuurlijk
bezoeken moogt zoo dikwijls gij wilt."

De graaf zond een dienstman rond om al zijn vrienden voor den volgenden
dag bijeen te roepen. Op het feest nam hij water uit een kom en
sprenkelde het op Asdisa's hoofd, en hij noemde haar in 't openbaar
zijn dochter. Hij zond haar vervolgens met een stoet dienaars naar het
huis harer moeder terug. Deze, die de plannen van graaf Magni begreep,
vond alles goed, en verheugde zich in de gelukkige vooruitzichten
van haar kind.

Hoe raasde en tierde Geirrida! Zij riep Thor en Odin en al de goden en
godinnen te hulp om dit verraad te straffen. "Maar," riep zij woedend
uit, "zeg Magni dat Edrik een bedelaar is, dat de stad Reikiavik
binnen drie maanden overstroomd zal worden door een Geijser, die ik
in haar midden zal doen ontspringen, en het kokende water zal door
de straten stroomen!"

Geirrida spaarde geen kosten om de grootste rechtskundigen te krijgen,
niet alleen van het eiland, maar ook uit Noorwegen. Ulf was verbaasd
over haar mildheid en zeide tot Thorhall:

"Er zijn zeker schatten verborgen te Groendal; zij is dat door tooverij
te weten gekomen en hoopt er haar aandeel van te ontvangen. Ik zal
voor de rechters verklaren dat ik haar maar een vierde schuldig ben,
en lang voordat de tijd der betaling aanbreekt, zal ik haar doen
veroordeelen wegens tooverij."

Thorhall was somber gestemd. Hem beviel dit leven niet; hij verlangde
naar een leven van strijd, naar gevaarlijke tochten. Hij wendde zich
dus af en zeide: "Slim, maar schurkachtig!" en verviel toen weer in
zijn vorige neerslachtigheid.

Magni zond boodschappers naar Noorwegen om Edrik te halen. Hij kwam,
vergezeld door Osrik, die een stoet schitterend gekleede bedienden met
zich bracht, want Osrik was op zijn manier een pronker geworden. Hij
droeg een zwaard met gouden gevest; zijn schild was blauw en rijk
verguld, en zelfs de greep van zijn speer schitterde van goud!

Edrik daarentegen droeg een donkerbruin kleed zonder eenig versiersel;
de banden om zijn beenen waren van de gele kleur van het leder, zonder
eenige beschildering. Zijn mantel was blauw maar zonder gekleurden
rand. Toen men hem vroeg, waarom hij zulk een eenvoudige kleeding
droeg, antwoordde hij: "Mijn oom wil het land nemen dat mijn vader
bezat; als hij daarin slaagt ben ik arm en ik weet dus niet welk lot
mij wacht."

Doch Ulf verheugde zich over dat vertoon van armoede; hij dacht dat
al het geld, dat Edrik met zich mee naar Noorwegen had genomen, was
opgemaakt en het rechtsgeding dus van zijn kant niet met veel kracht
gevoerd zou kunnen worden.

De dag was bepaald en daar het een belangrijke zaak gold, was de
toevloed van volk zeer groot. In het rond was een cirkel gemaakt
van in den grond gestoken hazeltwijgen, waaraan sneeuwwitte
koorden waren bevestigd. Op den steen des oordeels zat Magni;
aan zijne voeten stonden de zetels van hen, die als rechtskundigen
optraden. Daarop volgde een andere kring van zetels, waar twaalf
rechters uit elk kwartier van het eiland zaten, die een soort van
jury vormden. Daarachter zaten weer de getuigen, die daar kwamen om
onder eede te bevestigen dat, hetgeen gezegd werd door elke partij,
de waarheid was.

Aan Magni's rechterhand stonden twee zetels, voor Edrik en Thorfrida,
terwijl aan zijn linkerhand twee dergelijke zetels stonden voor Ulf
en Thorhall. Daar er onder de getuigen zoowel Christenen als heidenen
waren, was de priester van Reikiavik zoowel als Helgi Fostigson van
Helgafels er bij tegenwoordig.

Het pleiten duurde lang. Er werd bewezen dat Ulf een slecht karakter
had, en er werd aangevoerd dat daar Eirik, de Roode, hem verstooten
had, dit een bewijs was dat hij niet waard was om te erven.

Hierop werd geantwoord dat in de wet van geen karakter gesproken
werd. Dat Ulf Eirik's zoon was, werd door niemand betwist; dat hij
niets bezat maakte dat hij met te meer recht aanspraak op de erfenis
kon maken.

Rechtsgeleerden uit Noorwegen bespraken de wet, en na vijf dagen lang
alles aangehoord te hebben, sprak Magni het oordeel uit. De helft van
wat Edrik bezat, moest hij aan Ulf afstaan, of hij moest het binnen
drie jaar van hem kunnen terug koopen.

"En het ziet er niet naar uit dat dit ooit gebeuren zal," schimpte Ulf.

"Waar gaat gij heen, mijn jongen?" vroeg Magni aan Edrik, toen het
rechtsgeding was afgeloopen.

"Ik ga naar huis om het eigendom mijner moeder bijeen te brengen. Gij
moet zorg voor haar dragen, graaf Magni! want ik ga naar Wijnland
met Thorward en Freydisa."



X.


Thorfinn had besloten nog een tocht te wagen, om te onderzoeken of
er in New-Foundland ook menschen woonden. Op aandringen van Freydisa
had Thorward zich bereid verklaard aan den tocht deel te nemen.

Op de openbare vergadering vroeg Thorfinn aan Leif of hij hem de
hutten verkoopen wilde, die hij twee jaar geleden aan den oever van
het meer had gebouwd. Leif scheen er eenigszins aan gehecht te zijn,
doch hij stond Thorfinn en de anderen toe ze te gebruiken om er in
te overwinteren, op voorwaarde dat zij de mogelijke schade zouden
herstellen. Leif zelf ging niet mede; zijn vader werd oud en hij vond
het zijn plicht bij hem te blijven, maar zijn schip wilde hij gaarne
geven, als hij daarmede de anderen helpen kon.

Dit geschenk werd met vreugde aangenomen. De Sleipner was gereed om
zee te kiezen; Thorward had een Deensch schip, de Gefion gekocht,
zoodat er nu drie vaartuigen waren om de Noormannen naar het westen
over te brengen. De Sleipner was nu het eigendom van Thorfinn en een
rijk opperhoofd, Thorold Gamlason genaamd, doch nu zij de Rolf-Krake
ten geschenke kregen, nam Thorfinn het bevel daarvan op zich en
Thorold over de Sleipner.

De jager Thorhall begaf zich op de Gefion; Edrik en Nils scheepten zich
in op de Rolf-Krake en zij waren zeer verheugd onder Thorfinn te varen.

Niet alleen namen IJslanders deel aan den tocht, er waren ook
Noorwegers, Zweden en Denen onder. Onder de eersten bevonden zich twee
broeders, Helgi en Finnbogi genaamd, die bekend waren als bekwame
zeelieden en uitmuntende bevelhebbers. Er werd bepaald dat de drie
schepen naar Markland en Wijnland zouden zeilen, en dan naar IJsland
zouden terug keeren met den uitslag van hun pogingen.

In 't geheel waren er honderd zestig mannen en vrouwen, overvloedig
voorzien van vee en levensmiddelen. De Rolf-Krake zeilde het eerst
uit met Leif aan boord, die naar zijn vader in Groenland terug keerde.

Er gebeurde niets bijzonders op den overtocht. Op de schepen bevonden
zich vrouwen genoeg, zoodat de krijgslieden goed bediend werden. Elken
dag werd wijn en mede gedronken, terwijl geregeld bij het middagmaal
groote stukken gezouten of gerookt beren- of geitenvleesch werden
voorgediend, evenals in de hal van een rijke op het land.

Er werden geen raven uitgezonden om den afstand van het land te
bepalen, want Thorfinn was een bekwaam zeeman, en vier dagen na hun
vertrek wierpen de drie schepen het anker in Eiriks-fjord.

Oude Eirik stond zelf op de kust om naar de naderende schepen te
kijken. Njord was zoo groot geworden, dat iedereen er verbaasd over
was, en hij was bijna even beroemd als de oude graaf zelf.

"Njord, mijn jongen!" zei Eirik, "spoedig komt uw rechtmatige meester,
dan zult gij den ouden man alleen laten en je bij den jongere voegen."

Njord keek Eirik verstandig aan en ging op zijn achterpooten staan,
en legde zijn voorpooten op Eiriks schouders, die lachend zeide: "Gij
zijt bijna te verstandig voor een hond. Wat zegt gij er van, Bersison?"

De aldus aangesproken krijgsman antwoordde: "Het is een wonderlijke
hond; dezen winter heeft hij minstens tien menschenlevens gered!"

Toen men op de Rolf-Krake het zeil streek, was Njord buiten zich zelf
van blijdschap. Voordat het schip kon landen, sprong hij in het water
en zwom snel naar dat gedeelte van het schip, waar Edrik stond. Deze
had zijn speer en werpspiets gegrepen, en stond daar als een toonbeeld
van een jongen krijgsman.

Thorfinn sloeg den knaap aandachtig gade, om te zien welk gevoelen
in hem de bovenhand zou krijgen--zijn genegenheid voor den hond
of zijn gevoel voor krijgstucht. Dit laatste behaalde de overhand,
en verheugd zeide Thorfinn:

"Werp dien hond een touw toe, Edrik Sigvaldson! Ik zou wel eens willen
weten of hij weet hoe het te gebruiken."

Met aandacht keken allen naar deze vreemde proefneming, doch Njord
kon niet goed blijven vasthouden terwijl men hem optrok, en viel in
het water terug. Edrik dacht aan de haaien. Hij nam zijn werpspiets
en wierp haar met zooveel kracht, dat zij diep in den stam van een
boom bleef zitten.

"Halen, Njord!" riep hij toen.

De groote hond keerde zich snel om en zwom naar land, juist bijtijds,
want men zag de vin van een Groenlandsche haai boven het water
uitsteken. De hond was gered! Njord greep de speer tusschen zijn
tanden, maar Edrik had haar met zooveel kracht geworpen, dat de hond
er niet in slaagde haar er uit te trekken, voordat de krijgers aan
land waren gestapt. Eirik heette hen welkom in Groenland. Allen gingen
gezamentlijk naar de hal, waar de tafel gastvrij gedekt werd.

Het belangrijkst onderwerp van gesprek was het rechtsgeding tusschen
Ulf Eirikson en Edrik. Eirik was buiten zich zelf van woede. "Mijn
zoon?" riep hij uit, "ik schaam mij dat deze zoon, deze Ulf, mij
geboren werd. Ik heb hem verstooten en voor altijd onterfd. Wat Ulf
gedaan heeft, wil ik niet zeggen; het is voldoende als ik u zeg dat
hij schande en oneer over mijn grijze haren heeft gebracht. Edrik! aan
u de zorg uws vaders bezittingen terug te krijgen!"

Deze woorden waren juist geschikt om de Noormannen tot in het diepst
van hun hart te treffen. Zij brachten den nacht aan wal door en des
morgens namen zij afscheid van Eirik en Leif. Allen gingen aan boord,
lichtten het anker en vervolgden hun weg naar New-Foundland.

Het eerst zeilden zij langs de kust van Groenland, tot dat zij aan de
plaats kwamen waar Thorward en zijn vrouw waren gered. Toen zeilden zij
vier dagen naar het zuiden tot aan de boschrijke kusten van Markland,
waar zij een beer doodden.

Zij zeilden nu verder naar het zuidwesten, tot dat de kust wat
aantrekkelijker werd. Een der inhammen zeilden zij in en wierpen het
anker uit. Thorfinn besliste dat Edrik op ontdekking zou gaan met
Nils, en dat zij hem berichten moesten, wat voor land het was. Zij
werden van voedsel voorzien, genoeg voor drie dagen, hetwelk zij in
twee zakken droegen, om den hals gebonden.

Zoo vertrokken zij. Tegen het eind van den eersten dag riep Nils uit:
"Kijk eens, Edrik! wat is dat voor gras op die velden daar? Het is
toch geen koren?"

"Ja, dat is het toch wel," zei Edrik. "Wild koren in grooten
overvloed. Dat is goed nieuws! Kijk, Nils! daar ginds is een heuvel,
geheel bedekt met groene planten. Laten wij er heen gaan."

Dit deden zij en binnen korten tijd hadden zij den voet des heuvels
bereikt en zagen zij dat hij begroeid was met heerlijke druiven.

"Wel, dat is een tweede Wijnland, Nils!" riep Edrik. "Deze druiven
zijn nog mooier dan de eerste."

"De druiven zijn even als die, welke Tyrker gevonden heeft,
maar wij zijn hier niet zoo ver zuidelijk, als de tenten van Leif
liggen. Edrik! ik heb honger, laten wij hier gaan zitten en het brood
en vleesch opeten, dan smaken de druiven nog eens zoo lekker."

"Dat zou niet verstandig zijn. Wij zullen nu goed eten en wat wij
overhouden in de hand dragen. De zakken zullen wij vullen met koren
en druiven."

Zoo deden zij en toen gingen zij op weg naar de zee om weer bij de
schepen te komen. De regen viel in stroomen; zij konden geen ster
onderscheiden, en raakten van den rechten weg af. De morgen brak aan,
maar bracht hun geen uitkomst. Zij wisten niet hoe zij gaan moesten
en liepen altijd maar recht door, doch toen het weer nacht was kwamen
zij aan de zee.

Den volgenden morgen riep Edrik:

"Een schip!--een drakenschip!"

Zij maakten een doek aan hun speer vast en wuifden er mee. De teekens
der knapen werden van het schip beantwoord, en een boot roeide naar
de plaats waar zij stonden. Drie krachtige mannen zaten aan de riemen
en spoedig was de boot bij het strand en sprongen de jongens zonder
een woord te zeggen er in.

"Wat zijt gij voor knapen?" vroeg een der mannen.

"Wij behooren tot de bemanning van de Rolf-Krake onder Thorfinn. Wat
zijt gij voor mannen?"

"Tostig Arvidson, de graaf, voert het bevel. Vraag het Tostig."

Ziende dat hun vragen toch niets hielp, zwegen de jongens tot zij op
het dek van het drakenschip voor den eigenaar stonden.

"Welk schip is dit?" vroeg Edrik.

Tostig keek verbaasd op, want hij was niet gewoon ondervraagd te
worden. Toch antwoordde hij:

"De Volünd.--Wie zijt gij?"

Edrik vertelde hem wie zij waren, en het doel van hun tocht.

"Zijt gij Edrik Sigvaldson, wiens oom Ulf hem de erfenis betwist?"

"Mijn naam is Edrik Sigvaldson en Ulf betwist mijn rechten!"

"Sigvald was mijn vriend; bij mij zijt gij dus veilig. Waar zijn
de schepen?"

"Zij moeten hier ergens dicht bij zijn op de kust; maar waar, kan ik
u niet zeggen."

"Breng den jongens voedsel. Wij zullen trachten de schepen te vinden."

Zoodra het anker aan boord was werd het zeil vastgezet; de mannen
plaatsten zich aan de riemen en het drakenschip bereikte het
voorgebergte. Daar zagen zij in de baai de drie schepen ten anker
liggen. Een half uur later was Tostig met zijn twee jonge passagiers op
het dek van de Rolf-Krake, en ledigde hij den drinkhoorn met Thorfinn,
Thorward en Thorold Gamlason, om wie Thorfinn gezonden had.

Nu vroeg Thorfinn den dapperen Tostig of hij den weg kende naar de
legerplaats van Leif.

"Natuurlijk weet ik dien, de plaats ligt wat meer zuidelijk in een
aangename landstreek. Als gij mij tot metgezel wilt hebben, zal ik
u daarheen geleiden en naar nog een betere streek."

Na drie dagen bereikten zij de rivier, die Leif was opgezeild, toen
hij deze kusten het eerst bezocht. Zij vonden het meer en de hutten
in denzelfden toestand, en besloten hier den winter door te brengen,
en voorraad te verzamelen.

"Het is hier schoon, maar verder naar het zuiden zijn nog beter
plaatsen te vinden; doch daar wonen Eskimo's" [3].

"Zijn er veel?"

"Ik geloof het wel, en zij waren zeer woest."

De krachten werden nu verdeeld als volgt: Tostig zou met de Sleipner
als gids het eerst zeilen, Thorward op de Gefion en Thorfinn op de
Rolf-Krake bevel voeren, terwijl Thorold Gamlason het bevel over de
achterblijvenden op zich nam, en de Volünd zou bewaken. Om hem te
helpen bleef Thorhall, de jager, met een twaalftal mannen achter,
die de hutten in orde moesten houden. De vrouwen besloten aan den
tocht deel te nemen en begaven zich dus aan boord.

De wind was gunstig, en binnen drie dagen bereikten zij de landstreek,
waarvan Tostig gesproken had. Zij brachten het vee, dat zij meegebracht
hadden, aan land, en daar zij overvloed van koren en druiven en ook
van visch vonden, besloten zij daar den winter door te brengen. Er
werden schuren voor het vee gebouwd, benevens winter woningen voor
de vrouwen; doch er viel geen sneeuw, en het vee kon den geheelen
nacht buiten blijven.

"Ach vriend," zeide Tostig eens: "ik zou gaarne in deze vreedzame
streek mijn dagen willen eindigen. Maar kijk eens ginds op het strand,
Thorfinn! Wat ziet gij daar?"

"Ik zie drie voorwerpen; het lijken zeehonden, die op het strand
liggen te slapen."

"Het zijn geen zeehonden, het zijn bootjes van zeehondenvel en
daaronder zijn Eskimo's verborgen. Geen van hen mag ontsnappen."

Er had een kort gevecht plaats; acht Eskimo's werden gedood, maar één
slaagde er in te ontvluchten. Nauwelijks echter aan boord teruggekeerd,
zagen zij een groot aantal booten met Eskimo's op hen afkomen, en een
hagelbui van pijlen viel op het dek. Zij schoten met zooveel juistheid,
dat vele Scandinaviërs gedood werden, voordat zij de schoten konden
beantwoorden. Nogmaals schoten de Eskimo's, en verdwenen toen met
groote snelheid.

Tostig was door een pijl doodelijk getroffen, en sprak Thorfinn
aldus aan:

"Ik raad u aan alles tot het vertrek gereed te maken. De plaats is
veel te dicht bij onze nederzetting, en als de Eskimo's terug komen,
dan zult gij het duur moeten bekoopen. Mij moet gij naar het gindsche
voorgebergte dragen, waar ik u van sprak, toen ik zeide dat ik daar
mijn dagen zou willen eindigen."

Zij deden, zooals hij bevolen had, en keerden daarop terug naar de
plaats, waar de hutten van Leif stonden; allen waren treurig gestemd
door het verlies van Tostig. Doch toen zij aankwamen zagen zij tot
hun groote verbazing, dat het achtergebleven schip vertrokken was
met Thorhall en allen, die het kamp bewaken moesten, aan boord. Van
hen werd nooit meer iets gehoord. [4]

Op den morgen na de terugkomst van hun kruistocht, zagen zij hoe een
groot aantal inboorlingen in hun booten de rivier opkwamen. Thorfinn
zeide:

"Er moet vrede bestaan tusschen hen en ons. Edrik Sigvaldson! ga met
een wit schild naar hen toe, en toon hun dat wij vrede wenschen."

De knaap was trotsch op zijn zending. Hij vertrok met een schild van
lindehout, zonder eenig versiersel en wit beschilderd. De Eskimo's
schenen hem te begrijpen, want tot Edriks blijdschap legden zij
hun stokken neer en kwamen aan land om naar de Noormannen te
kijken. Ook dezen namen de Eskimo's op, wier bleeke gezichten,
hooge wangbeenderen, lang haar, groote oogen en donker voorkomen
hun verwondering wekten. Thorfinn trad vooruit en sprak hen in de
Noorsche taal toe, doch geen der inboorlingen scheen te begrijpen,
wat hij zeide. Zij schudden het hoofd en gaven iets ten antwoord;
maar natuurlijk begrepen ook de Noormannen daar geen woord van, en zoo
stonden zij elkaar in verbazing aan te staren. Eindelijk keerden de
Eskimo's zich om en liepen door elkander naar de booten. Zij roeiden
zoo snel zij maar konden de rivier af, en waren spoedig achter het
voorgebergte verdwenen.

Bij het vee bevond zich een groote stier, de lieveling van Edrik,
en hoewel dit dier woest en onhandelbaar was in vreemde handen, was
het bij Edrik zoo gedwee als een jonge hond. Bij zijn plichten als
krijgsman en zeeman, had Edrik ook den plicht van herder te vervullen.

Hoewel de winter niet zoo streng was als die, waaraan de Noormannen
gewoon waren, was het toch lang geen zomerweder; de nachten waren
lang en koud, en de tijd viel allen lang, daar zij meer gewoon waren
aan zeetochten en ondernemingen dan aan verstandelijk werk.

De twee Noorwegers, Helgi en Finnbogi, en ook hun vrouwen wisten in dit
geval te voorzien. Zij kenden een groot aantal spelen, en voerden ook
wedloopen in. Al die vreugde was een bron van verdriet voor Freydisa.

"Het zijn Noorweegsche gekken!" zeide zij tot Thorward. "Het is
voor ons IJslanders beleedigend, dat wij al die dwaasheden moeten
aanzien. Ik zeg u, zij zijn verwant aan de mannen, die mijn grootmoeder
vermoord hebben. Gij hebt mij plechtig gezworen dat gij mij wreken
zoudt!"

"Ik zal ze niet vermoorden, dat zeg ik u," antwoordde Thorward. "Als
er twist ontstaat is alles goed en wel, doch Thorfinn zou zonder hen
verloren zijn, en ik ook."

"En gij beloofdet mij wraak...."



XI.


De winter ging voorbij. De heerlijke lente was aangebroken en met
haar kwam een groote menigte Eskimo's.

Wondervolle dingen brachten zij mee. Vellen van eekhorens, en mooie
grijze pelzen. Zij ruilden die met de Noormannen voor stukken rood
laken, en een soort van brij met melk, waarvan zij zeer veel hielden.

De voorraad laken was bijna uitgeput, en de Eskimo's drongen steeds
op meer aan. Thorfinn wist niet hoe hij ze tevreden moest stellen,
toen plotseling van achter de boomen Edrik's lieveling, de stier,
op de Eskimo's losrende.

Geen pen is in staat hun schrik en hun wilde vlucht te beschrijven;
de Noormannen lachten.

"Lach niet te hard!" riep Freydisa. "Heden is er een groot aantal
Eskimo's op de kust, maar voordat de maand uit is zullen er nog veel
meer komen om wraak te nemen!"

"Ja," zei Helgi de Noorweger, "Freydisa is een tooverkol!"

"Heksenbloed is kwaad bloed!" antwoordde Finnbogi.

"Hoort gij, hoe men mij beleedigt, Thorward? Zij moeten sterven!"

"Dat moeten wij allen, Freydisa! maar," ging Thorward voort zich
tot Finnbogi en Helgi wendende, "ik verzoek u mijn vrouw met rust
te laten."

De beide Noormannen voelden zich gekwetst, en de vriendschap scheen
voor goed verbroken. Dit beviel Freydisa, want in deze vredebreuk
voorzag zij dat zij haar zin zou krijgen.

Zoo gingen drie weken voorbij. Op een morgen wandelde Edrik langs de
rivier, toen hij een groot aantal booten met Eskimo's zag naderen. Hij
liep zoo gauw hij kon terug om de kolonie te waarschuwen, en spoedig
waren allen gewapend en gereed tot het gevecht. De Eskimo's begonnen
zóó te schreeuwen, dat de Noormannen even verschrikt waren als de
Eskimo's den vorigen keer door het gebrul van den stier. Het was alsof
het geschreeuw ook van achter de hutten en uit de bosschen kwam; de
lucht scheen er mee vervuld. Thorfinn's volk dacht dat het omsingeld
was, en trok zich haastig terug.

Een hagelbui van steenen volgde. De Eskimo's schenen bekwame
slingeraars te zijn; bijna alle Noormannen werden geraakt. Edrik werd
door een grooten steen getroffen en neergeworpen; hij stond echter
spoedig weer op, hoewel hij zich wat duizelig voelde, en bevond dat
de Noormannen zich terugtrokken. Hij trok zijn zwaard en velde den
voorsten Eskimo neder, doch toen hoorde hij roepen: "Lafaards! ja,
nu weet ik het, ik ben de vrouw van Thorward, den onmanlijke! Zie
een knaap en een zwakke vrouw zullen den vijand tegenhouden!"

Nils voegde zich bij hen. Freydisa greep een zwaard en vloog op de
Eskimo's los. Hare gebaren brachten zooveel ontsteltenis onder de
Eskimo's te weeg, dat zij den moed verloren en in verwarring naar
hun booten terugtrokken, om zich daar tot een tweeden aanval gereed
te maken.

De Noormannen waren van hun schrik bekomen en vielen den vijand
met woede aan. Zij richtten een geweldige slachting aan. Het strand
was als bezaaid met lijken. Slechts de kleinste helft der Eskimo's
bereikte de booten. Zoo snel zij maar konden roeiden zij door de baai
en waren spoedig uit het oog verdwenen.

Thorfinn zag duidelijk in dat hij over meer krachten moest kunnen
beschikken, om zich hier te vestigen. Bovendien hadden er onder zijn
kleinen troep onophoudelijk twisten plaats. De vrouwen plaagden hun
"verdedigers" met hun lafhartigheid, zoodat deze boos werden. De
wraakzuchtige Freydisa vuurde de oneenigheid aan en liet geen
gelegenheid voorbijgaan om twist te stoken tusschen haar man en
de Noorwegers.

Ten laatste bracht Freydisa haar echtgenoot zoo ver, dat hij, toen
het lente werd, de twee Noormannen, die het meest haar haat opgewekt
hadden, vermoordde. Thorward overviel hen met zijn volgelingen, en
versloeg hen met hun lieden. Tot die lieden behoorden ook vijf vrouwen,
de vrouwen van Helgi en Finnbogi en van eenigen van hun gevolg.

Freydisa spoorde de mannen aan ook hen te vermoorden, maar zij wilden
de vrouwen niet aanraken. "Neen," zeiden zij, "het is eigenlijk toch
al een moord dat Thorward de mannen heeft gedood, maar vrouwen te
bevechten, dat is beneden ons!"

Toen zij dit hoorde, sprong Freydisa vooruit, greep een bijl en
versloeg met eigen hand de vrouwen.

Thorfinn beval allen zich in te schepen, en hij schikte het zoo
dat Thorward met zijn mannen en Freydisa eigenlijk gevangenen
waren. Hij nam de jongens bij zich op zijn schip, doch allen waren
even neerslachtig.

Intusschen kwamen Thorfinn en de knapen veilig te Eiriks-fjord aan,
van nabij gevolgd door de Sleipner met Freydisa en haar echtgenoot.

Zoodra Leif de treurige geschiedenis hoorde, werden Thorward en zijn
vrouw gevangen genomen, om naar IJsland, naar Reikiavik gezonden en
veroordeeld te worden.

De jongens hadden als echte jongens hun droefheid reeds weder
vergeten. Zij gingen naar den ouden Eirik, die blijde was hen te zien,
evenals Njord, die allerlei dwaze sprongen maakte. De hond scheen niet
te weten aan wien zijner twee meesters hij nu eigenlijk behoorde. Hij
stond stil en bedaard bij ouden Eirik, maar met de jongens was hij
heel anders; dan was hij zoo speelsch en dartel als een jonge kat.

De oude Eirik hoorde zijn kleinzoon gaarne vertellen van de Eskimo's
en hoe zij vochten met slingers en steenen, maar het wekte zijn toorn
op toen Edrik vertelde hoe de Noormannen vluchtten; doch hij tikte zijn
kleinzoon op het hoofd en zeide: "Maar gij hieldt stand, mijn jongen!"

"Neen, Eirik Thorwaldson! Ik werd ter aarde geworpen."

"Dat is niets; de steen trof uw voorhoofd, niet, zooals bij de anderen,
den rug." En de oude krijger vervolgde: "Nu is er nog een ander punt,
Edrik! Ik ben een rijk man. Uw oom Leif erft al mijn bezittingen op
Groenland, doch ik zal u zooveel nalaten, dat gij de helft, die Ulf
u ontnomen heeft, kunt terug koopen."

"Wilt gij mij een verzoek toestaan, grootvader?"

"Wat is het?"

"Zeg nog geen woord aan anderen van alles wat gij mij daar verteld
hebt. Ik heb een plan gemaakt en als dat gelukt, zal ik mijn land
hebben tot zulk een prijs, als waarvoor nog nooit land verkocht is."

Nu vertelde Edrik den ouden Eirik wat hij voornemens was te doen. Deze
lachte. "Gij zijt een slimme knaap!" riep hij verheugd.

Thorfinn besloot zijn lading in Noorwegen van de hand te doen,
waar handelaars van alle volken gewoon waren bijeen te komen. Op
Leif's bevel werd de Sleipner naar Reikiavik gezonden met Thorward
en zijn vrouw en met twintig mannen van Eiriks troep. Thorfinn met de
Rolf-Krake en de Seluna, een schip, dat voor Leif gebouwd was, kregen
bevel het konvooi te geleiden, zoodat ontvluchten onmogelijk was.

De drie schepen vertrokken met een gunstigen wind uit
Eiriks-fjord. Oude Eirik stond, op Leifs arm leunende; de vertrekkenden
na te staren. Zoodra de toppen der masten aan den horizon verdwenen
waren, keerde hij zich om en zeide: "Ik zou wel eens willen weten of
ik dien knaap nog terug zal zien. Hij is een flinke borst. Hij heeft
veel van zijn vader! Als hij opgroeit, zal IJsland in hem een hoofd
vinden, dat de groote vergadering zal kunnen leiden, want een edele
van geest zal zich altijd doen eerbiedigen; de zwakke wordt veracht!"

Toen de schepen te Reikiavik aankwamen, werden eerst boodschappers
uitgezonden om de hoofden bijeen te roepen, ten einde Freydisa's
misdaad te bespreken, en uit te maken in hoeverre haar echtgenoot
schuldig was. Magni was verheugd dat hij Edrik terug zag, en
Thorfrida's vreugde was onuitsprekelijk. Haar zoon was groot en
sterk geworden en had zich bij alle gelegenheden dapper en braaf
gedragen. Het huis, waarin zij woonde, stond niet ver van dat, hetwelk
aan Magni behoorde, en het was ruim genoeg, zoodat haar zoon daar
ook een tehuis kon vinden.

"Nu, Edrik! zeg mij eens, zoudt gij liever in Wijnland wonen dan hier
in 't koude Noorden?"

"Moeder, mijn tehuis is bij u! Wat zegt het spreekwoord: "Iemands eigen
huis is zijn beste huis, hoe klein het ook zij!" Ik moet echter eerst
naar Noorwegen, en gij moet mij zeggen hoe ik daar iemand kan vinden,
om mij de Scandinavische wetten te leeren kennen."

"Wilt gij dan rechtsgeleerde worden?"

"Neen, moeder! ik ben en blijf zeeman!--Ook moet ik kleeren hebben,
nog eenvoudiger dan die, welke ik nu draag: kruisbanden van gewoon
leer om mijn beenen, een blauw laken muts en een lederen gordel om
mijn zwaard in te hangen."

"Ik hoop dat onder dat alles geen valschheid verborgen is? Spreek,
mijn zoon! wat is er?"

"Moeder! Eirik heeft mij verteld dat Ulf zulk een schurk is, dat
hij hem niet meer onder zijn bloedverwanten telt, en hij heeft mij
opgedragen het land mijns vaders terug te koopen. Als ik nu gekleed
ga als een rijke graaf, zal Ulf veel meer van mij vragen, dan als ik
mij arm voordoe."

"Is dit nu de reden waarom gij niet gekleed gaat zooals het den zoon
van Sigvald betaamt?"

"Ja moeder, dat is de eenige reden."

"Edrik! dat moogt gij niet doen; dat is bedriegerij!" zeide Thorfrida
bedroefd.

Edrik was als versteend van verbazing, maar zag toch dadelijk de
waarheid in van hetgeen zijn brave moeder zeide.

"Ik zal aan boord gaan en andere kleeren aantrekken, lieve moeder! Het
was niet goed, het was slecht en verkeerd van mij," antwoordde hij
onthutst.

"Ga, mijn jongen! en kom tot mij terug in een kleeding, die den zoon
uws vaders past; dat zijt ge aan zijn nagedachtenis verplicht."

Edrik verliet haar en ging haastig naar zijn schip, toen hij Ulf
tegenkwam, die naar Reikiavik was gekomen. Deze keek Edrik strak aan,
die hem zijn blik met woeker terug gaf.

"Wel, wie zijt gij?" riep Ulf. "Een bedelaarsjongen?"

"Mijn naam is Edrik Sigvaldson!" antwoordde deze trotsch. "Ik kwam aan
land om mijn moeder te bezoeken, en trok deze armoedige kleeren aan
voor een zeker doel. Ik keer echter terug om anderen aan te trekken."

"Grootspreker! ik zou er wel mijn heele bezitting onder durven
verwedden, dat die kleeren de beste zijn, die gij bezit!"

Edrik voelde zijn bloed koken. Hij lichtte zijn speer op, die hij als
man van rang steeds bij zich droeg; doch hij liet haar weer zakken. Was
Ulf niet de broeder zijns vaders? Met neergeslagen blik wandelde hij
naar de plaats, waar de Rolf-Krake lag en ging aan boord. Spoedig
keerde hij terug, gekleed in een blauw opperkleed met goud geboord,
lange roode beenbekleedsels van het fijnste laken, en kruisbanden van
verguld leder; zijn zwaard droeg hij in een rijk met juweelen bezetten
gordel. Over zijn schouders hing een blauwe mantel met goud afgezet
en in zijn linkerhand droeg hij het ronde Scandinavische schild. Zijn
muts was evenals die, welke de opperhoofden in de Schotsche Hooglanden
nu nog dragen.

Zijn moeder stond hem aan de deur harer woning af te wachten. Zij had
zijn ontmoeting met Ulf gezien, maar het gesprek niet kunnen hooren.

"Zoo moet de zoon van Sigvald gekleed gaan," zeide zij met trots. "Wat
zeide graaf Ulf?"

Edrik vertelde zijn moeder wat Ulf gezegd had.

"Gij ziet dat ik gelijk had, Edrik! Dat kleed bracht u schande aan. Kom
in huis, mijn zoon! graaf Magni met zijn vrouw zullen heden bij ons
eten; vraag ook Thorfinn en zijn vrouw!"

"Dat zal ik doen en ook Nils meebrengen," antwoordde Edrik vroolijk.

Op de daïs was plaats voor al de gasten en gulle vriendschap zat
voor bij den disch. Thorfrida smaakte het genot, dat haar zoon door
Thorfinn geprezen werd. Deze nam een band van zijn arm, en schonk dien
den knaap en gaf een tweeden aan Nils. Hij sprak tot hen woorden van
aanmoediging en lof.

Toen zeide Thorfrida: "Vrienden en hoofden! ik heb ook een geschenk
voor mijn zoon. Het is heden de dag, waarop hij zestien winters
geleden, het eerste levenslicht aanschouwde. Gij zegt mij dat hij
zich een moedig zeeman heeft getoond. Hij is in den strijd beproefd
en heeft zich gedragen, zooals Sigvald gewenscht zou hebben dat zijn
zoon zich gedroeg. Ik geloof dat het nu de tijd is, dat hij het zwaard
zijns vaders kan dragen. Edrik Sigvaldson! hierbij geef ik u het zwaard
uws vaders, een wapen dat altijd het eerst schitterde in het gevecht
en denzelfden glans heeft als de ziel van zijn eigenaar, helder en
rein. Zorg, dat in uw bezit zijn glans nooit verduisterd wordt!"

Edrik kon niet spreken, maar stond op, knielde naast den stoel zijner
moeder en kuste haar de hand. Hij haalde het zwaard uit de schede,
doch zijn vreugde was te groot om ze te kunnen uiten.

"Het zwaard is de vreugde van den krijgsman," zoo nam graaf Magni het
woord. "Ieder strijder, die zijn naam waard is, heeft zijn zwaard lief,
maar denk er aan, Edrik! dat wij, Christenen, nooit met moedwil of
voor ons genoegen het bloed mogen vergieten van God's schepselen. Het
zwaard is het zinnebeeld der waarheid; van de waarheid, die strijdt,
en altijd overwint!"

Nu nam Thorfinn het woord: "Ik heb Sigvald gekend," zeide bij, "en ik
ken Edrik Sigvaldson, en ik zeg dat hij waardig is het zwaard zijns
vaders te dragen!"

Het feest duurde lang en het was een dag, dien Edrik nooit in zijn
leven vergat.



XII.


De voornaamste hoofden van het eiland waren bijeengeroepen voor de
Ting waar belangrijke zaken altijd beslist moesten worden.

De rechters waren reeds vroeg bijeen; de beschuldigden--Freydisa en
haar echtgenoot--hadden hun zitplaatsen vóór den Steen des oordeels,
binnen den middelsten kring. Haco Oloffson, een beroemd Noorweegsch
rechtsgeleerde, was opzettelijk overgekomen om de vervolging te leiden,
daar de vermoorde lieden Noorwegers waren. Niemand kon de ongelukkige
vrouw verdedigen, en het eenige dat haar advocaat ten haren gunste
kon aanvoeren, namelijk dat zij Christinne was, getuigde nog tegen
haar. "Want," zeide Magni, de opperrechter, "het Christendom mag
niet gebruikt worden als dekkleed voor een misdaad, waarmede geen der
heidenen op het eiland zijn geweten zou hebben willen bezwaren. Haar
vonnis had eigenlijk een wreede marteldood moeten zijn, maar als
een christelijk rechter ben ik er tegen. Toch, zij is dood voor ons;
zij is niet meer geschikt met onze vrouwen te verkeeren. Haar vonnis
zij verbanning. Zij zal wonen daar, waar haar grootmoeder, de heks,
eens gewoond heeft. Twee slaven zullen haar bedienen, maar zij mag
nooit de grenzen van dit kleine landgoed overschrijden. Mocht zij
het wagen zich buiten de aangewezen grenzen te begeven, dan zal zij
levend in den krater van de Hekla geworpen worden!"

Nu volgde het rechtsgeding tegen Thorward, die bekende dat hij de
twee Noorwegers met hun gevolg gedood had.

"Waart gij daartoe niet verleid door den raad van uw vrouw?"

"Ik ben hier om te bekennen of ik Helgi en Finnbogi verslagen heb of
niet. De vraag is niet, waarom ik ze vermoord heb, maar of ik het
gedaan heb. Ik beken dat ik het gedaan heb, en daarmee is de zaak,
geloof ik, afgedaan!"

De vraag of Thorward schuldig was of niet, was opgelost door zijn
bekentenis. Maar zijn straf? Dit was een zaak van ernstige overweging,
en men was het niet spoedig over het vonnis eens. Hij had onder den
invloed van Freydisa gehandeld en was niet zoo strafbaar als wanneer
hij het gedaan had om zijn eigen wraakzucht te voldoen. Ook had Edrik
aangetoond, hoe hij geweigerd had de vrouwen te verslaan.

"Daarom beslissen wij," zei Magni, "dat Thorward de gewone boete zal
betalen, voor manslag bepaald. Daarbij wordt hij uit de Scandinavische
landen verbannen; doch hij kan zeilen naar het land, dat hij verkiest."

Dit vonnis werd toegejuicht en toen werd de zaak behandeld tusschen
Edrik Sigvaldson en Ulf Eirikson, die de landen bezat welke vroeger
aan Sigvald Eirikson, Ulfs broeder hadden toebehoord. Ulf vroeg verlof
zich te mogen verdedigen, hetgeen hem dadelijk werd toegestaan.

"Graaf Magni! hoofdlieden, krijgers, kooplieden, en vrienden! Ik
sta hier voor u in de Ting, beschuldigd dat ik Edrik zijn vaderlijk
erfdeel heb ontstolen, terwijl ik slechts heb genomen wat mij toekwam,
namelijk de helft van wat zijn vader naliet. Mijn vader weigerde mij
wat mij toekwam, evengoed als aan mijn broeders. Ik kan aanspraak
maken op de helft van mijns broeders land, en dat heb ik gedaan--de
andere helft is voor Edrik!"

"Hij mag die helft terugkoopen!" zeide Magni.

"Ik heb mijn neef als bedelaar gekleed gezien met het voornemen door
den een of anderen streek in 't geheel niet te betalen!"

"Hoe?" riep graaf Magni uit, "was hij voornemens u te bedriegen?"

"Ja, dat is zoo. Vraag het hem maar!"

"Ja, het is waar!" zeide Edrik. "Ik trok een eenvoudige kleeding aan
om te bedriegen, en ik schaam mij daarover diep!"

In de vergadering werd een gemompel gehoord en allen keken Edrik met
ongeveinsde verbazing aan.

Op triomfeerenden toon ging Ulf voort: "Sprak ik de waarheid niet? Nu
krijgt hij geen land van mij op crediet, al heeft hij nog zoo'n
mooi met goud geboord kleed aan. De bedelaar bezit geen mark goud,
hoeveel minder tweehonderd!"

"Zoudt gij dan het land aan Edrik willen verkoopen voor die som?"

"Ja, maar niet op crediet."

"Wat zegt gij er van, Edrik Sigvaldson? Wilt gij Ulf Eirikson
tweehonderd mark betalen om het land uws vaders terug te krijgen?"

"Ja, dat wil ik!"

"Wanneer wilt gij die tweehonderd mark voldoen?"

"Morgen, als Ulf het verlangt. Maar is dit aanbod verbindend? Morgen,
kan hij meer vragen."

"Dat kan hij niet. Een bod, dat voor de Ting gedaan wordt, is
verbindend."

Ulf zag nu, dat Edrik het ernstig meende.

"O!" riep hij uit, "wat ben ik toch dom geweest! Maar gij zult toch
allen wel inzien dat ik het aanbod slechts gedaan heb om u te toonen,
dat hij die som niet eens hebben kon. Gij weet toch wel dat de helft
van Sigvalds landen minstens duizend mark waard is?"

De vergadering wilde er echter niets van hooren. Ulf was woedend;
hij hield vol dat hij bedrogen was, dat hij daardoor een verkeerde
meening had opgevat van het vermogen van zijn neef, en dat dit invloed
had gehad op zijn aanbod.

Edrik vroeg verlof een paar woorden te zeggen, en dit werd
hem toegestaan. "Dat de vergadering mij het land toewijst voor
tweehonderd mark, is mij zeer aangenaam, vooral, als ik er aan denk,
hoe ik het bijna verloren had. Doch ik ben Edrik Sigvaldson! en ik
mag den naam mijns vaders niet bevlekken met iets, dat ook maar naar
laagheid zweemt. Daarom verzoek ik de vergadering mij toe te staan,
Ulf duizend mark te betalen, en hem een gedeelte land af te staan,
dat mij toebehoort te Langa Ness."

Nu nam echter Magni het woord, "Ulf," zeide hij, "er zijn twee
punten in deze wet, die tegen uw zaak zijn; ten eerste dat hij,
die aanspraak maakt op de erfenis, dit doet na zijns vaders dood. Nu
leeft Eirik Thorwaldson nog en dit punt is dus stellig niet ten gunste
van Ulf Eirikson. Ten tweede veronderstelt de wet dat den zoon op
onrechtvaardige wijze zijn land onthouden wordt. Op dit punt is de
wet evenzeer niet op Ulf Eirikson van toepassing, want Ulf, gij zijt
niet waardig het land te bezitten van Sigvald Eirikson! Daarom moet
het vonnis van de Ting zijn, dat gij geen recht hebt op Edriks land,
en het dus niet moogt verkoopen. Dat Edrik Sigvaldson u een stuk
land beloofd heeft, hebben wij allen gehoord, en hij zal zijn belofte
houden; maar hij mag u geen geld betalen!"

Al de aanwezigen juichten hem toe, en de zwaarden werden tegen de
schilden geslagen. Aldus werd besloten dat Ulf het land aan Edrik moest
teruggeven zonder andere vergoeding dan het stuk land te Langa Ness.

Edriks moeder zou dus weer in haar geliefd huis te Groendal gaan wonen,
terwijl hij naar Noorwegen zou oversteken om te zien, hoe groot zijn
aandeel was in de lading, die uit Wijnland was meegebracht.

Onder de volgelingen van Thorfinn bevond zich een krijgsman, die zich
door kalmte, bekwaamheid en oordeel onderscheiden had. Hij was een
Christen, maar toch was nog veel van het vroeger geleerde bij hem
blijven hangen. Hij geloofde nog steeds aan tooverij, en dit geloof
was onder de nieuw bekeerden algemeener dan men wel denken zou. Hij
heette Oleg, de Zwarte, en van hem hoorde Thorfinn de voorspelling
van Geirrida, dat hij, die door een beer was verzorgd, door een wolf
verraden en ten val gebracht zou worden.

Thorfinn vertelde dit aan graaf Magni in tegenwoordigheid van diens
vrouw en Asdisa. Deze zeide dadelijk: "Ik geloof dat ik de beteekenis
weet. Ik ben zoo lang bij haar geweest, dat ik wel begrijp wat haar
geheimzinnige woorden beteekenen. De jongeling, die eerst door een
beer verzorgd werd, is Edrik Sigvaldson, die met Byarn, den beer,
naar zee is geweest, en zich nu in groot gevaar bevindt, dat hem
dreigt van den kant van een man, Ulf (Wolf) genaamd, die geen steen
op elkander wil laten om wraak te nemen op den zoon zijns broeders."

Thorfinn lachte. "Gij zijt zelf bijna een tooverheks, Asdisa! Het was
dom van mij de verborgen meening der namen niet te begrijpen. Neem
dezen gouden armband van mij aan; want ik ben u dankbaar."

Thorfinn vertrok met Edrik naar Dronthjem (Drontheim) de hoofdstad van
Noorwegen, toen een bloeiende handelstad, waar kooplieden uit Bremen,
uit Londen en Parijs elkander verdrongen.

De begroeting tusschen Thorfinn en den koning was zeer hartelijk;
Olaf was vriendelijk tegen allen, behalve tegen Edrik. Thorfinn en
de overigen werden door Olaf ten eten genoodigd, maar Edrik was niet
in de uitnoodiging begrepen.

Verdrietig en teleurgesteld verliet hij de hal, ging naar de
aanlegplaats en roeide naar de Rolf-Krake. Hij zocht zijn troost bij
Njord, die een volwassen hond was geworden.

Er heerschte groote drukte aan land toen het bekend werd, dat
deze twee schepen bevracht waren met waren uit onbekende westelijke
landen. Langs het gedeelte der kust, waar de Rolf-Krake en de Sleipner
geankerd lagen, was een wacht geplaatst, om te zorgen dat niemand met
oneerlijke bedoelingen aan boord kon gaan, terwijl de eigenaars feest
vierden in Olaf's hal. Bovendien waren op elk schip twee krijgslieden
achtergebleven, om te beletten dat vreemden aan boord kwamen.

"Als gij hier in mijn plaats blijft, ga ik aan land!" zoo sprak een
der wachters Edrik aan.

"Ga, Oleg! en als gij soms mijn vriend Nils mocht ontmoeten, zeg hem
dan, dat ik hem hier wacht."

"Ik zal het zeggen als ik hem zie; doch je weet dat niemand na het
ondergaan der zon de kust mag verlaten. Neem uw strijdbijl, en kijk
goed uit vriend, tot Anders Andersson wakker wordt."

De tweede wachter werd door het geplas der riemen wakker. "Dat is
een mooi ding!" riep hij uit, "daar gaat hij, en laat mij alleen!"

"Ik ben aan boord, Anders! Slaap gerust door, ik zal waken,"
antwoordde Edrik.

"Ik ben niet slaperig, Edrik Sigvaldson! het is mijn beurt om te
waken."

De krijgsman ging gerustgesteld naar voren, en viel toch in
slaap. Edrik speelde wat met Njord, doch door de stilte rondom hem
vielen ook hem de oogen toe.

Op den afstand van een kabellengte lag een klein vaartuig. Oleg en
Anders hadden het reeds lang in het oog gehad. Daar vertrok een bootje
van de landingsplaats. Moet de roeier naar de Rolf-Krake? Het kan zijn,
want een touw hangt van het boord en hij maakt zijn bootje er aan vast,
en klimt als een kat aan boord.

Wat houdt die man tusschen zijn tanden, terwijl hij aan boord
klimt? Het is een dolk! Reeds houdt hij hem omhoog om hem den slapenden
Edrik in het hart te stooten, als plotseling een groote hond opspringt
van de zijde van den slaper. Een korte worsteling volgt, en hond en
moordenaar storten in het water. Andersson vliegt op en ziet hoe de
hond een man boven water houdt.

Ook Edrik was ontwaakt en samen trokken zij den onverwachten bezoeker
aan boord, doch om den hond een touw om het lichaam te binden was
Edrik genoodzaakt te water te gaan. Weldra was hij echter weder op
het dek, en daar lag zijn onbekende vijand voorover, terwijl Njord
hem met den poot onderhield.

"Een schurkachtige aanslag!" zei Anders.

"Ik begrijp er niets van," antwoordde Edrik; "ook koning Olaf was
zoo knorrig als een gewonde beer."

Intusschen bekeek hij zijn gevangene nauwkeuriger, en riep uit: "Gij
hier, Ulf Eirikson? Wildet gij mij het leven benemen? Dat is laag! Ik
wilde wel, dat het iemand anders was, want wat moet ik nu met u doen?"

"Laat mij hem den schedel kloven!" zei Anders.

"Neen, Anders! dat gaat niet. Hij is de broeder mijns vaders!"

"Laat hij dan maar weer in zijn boot gaan, dan kan hij wegroeien."

"Ja, zoo zal het zijn. Ga, Ulf Eirikson! ik schenk u het leven!"

Haastig klom Ulf over boord, en Edrik en Anders zagen hoe hij naar
het vreemde vaartuig roeide.

Na een oogenblik stilte zeide Edrik:

"Anders! beloof mij één ding; vertel nooit iets van dezen aanslag aan
wien ook. Wij moeten onze vijanden vergeven, leert het Christendom."

"Juist! Maar hij is mijn vijand niet, en daarom zal ik spreken."

Den volgenden dag kwam Thorfinn aan boord om de lading te
lossen. Zoodra hij Edrik zag, zeide hij:

"Wat hebt gij jegens koning Olaf misdreven? Hij is gewoonlijk
vriendelijk en openhartig; zeg mij toch wat gij gedaan hebt."

"Ik heb niets gedaan," antwoordde Edrik. "Als Olaf iets kwaads van
mij denkt, vergist hij zich. Doch ik zal mij troosten; ik heb mij de
liefde verworven van mannen, beter dan hij is!"

"Wie is beter dan ik ben?" riep eensklaps een man van een eenigszins
zonderling voorkomen. Zijn haar was lang en geel van kleur, met hier
en daar een gouden schittering, welke het zeer mooi maakte. Hij
droeg een blauwe muts met gouden rand, doch zijn armen waren niet
versierd met gouden armbanden, die den trots uitmaakten der Noorsche
krijgers. Ongemerkt was hij bij al de drukte aan boord gekomen,
en had zoo alles gehoord.

"Wie is beter dan ik?" vroeg hij nogmaals.

"Ik wist niet dat gij hier waart, koning Olaf!" antwoordde Edrik,
"doch ik zal u zeggen wie ik bedoel. Gissur en ook Yalto, die zooveel
hebben gedaan om de heidenen tot het Christendom te bekeeren."

"En ik dan?"

"Gij hebt het gedaan door het zwaard, en zij door liefde!"

"Bij alle heiligen! gij spreekt waarheid. Zijt gij Christen?"

"Ja, en ik ben dankbaar dat ik het kan bevestigen."

"Gij spreekt stout, knaap!"

"Dat weet ik, koning Olaf! Mijn Christendom is mij meer waard dan al
mijn bezittingen."

"Wie heeft u zoo leeren spreken?"

"Gissur, en mijn lieve moeder!"

"Gij zijt een eerlijke knaap, en het spijt mij dat ik aan de
inblazingen van sommigen heb gehoor gegeven. Volg mij, gij zult heden
mijn gast zijn!"

Nauwelijks echter zaten zij in de boot, of Njord sprong te water,
om zijn jongen meester te volgen. Olaf was verwonderd over de
gemakkelijkheid waarmede het reusachtige dier zich in het water bewoog.

"Wat een vreemd dier! Is het uw hond, Edrik?" vroeg hij.

"Ik heb hem van New-Foundland meegebracht, koning Olaf!"

"Verkoop hem mij!"

"Dat mag ik niet, want hij behoort Eirik, den Rooden, mijn grootvader."

"Die nog altijd op IJsland woont? Nu, dan zullen wij er wel eens
nader over spreken!"

Ook Thorfinn en zijn krijgslieden kwamen het middagmaal gebruiken
in de gastvrije hal van den koning. Edrik sneed zijn vleesch, naar
de gewoonte dier tijden, met den dolk, welken hij in den gordel
droeg. Nauwelijks had de koning hem gezien, of hij riep uit:

"Bij alle heiligen! wie gaf u mijn dolk, vriend Edrik?"

Edrik kreeg een kleur, want hij herinnerde zich dat het de dolk was,
waarmede Ulf hem had willen vermoorden. Verlegen antwoordde hij:

"Hij werd mijn eigendom door het recht van verovering, doch als gij
hem opeischt, hier is hij, koning!"

"Dat is geen antwoord op mijn vraag, Edrik? Hoe komt gij aan dit
wapen? Moogt gij het mij niet zeggen? Is hier geen krijgsman, die
mij inlichtingen kan geven?"

Nu stond Anders Andersson op en sprak:

"Het is de dolk, waarmede zijn oom Ulf hem wilde vermoorden. Als de
hond hem niet had gered, dan was Edrik Sigvaldson nu een lijk!"

"Goed, nu begrijp ik, waarom Edrik zweeg, en zijn hond niet wil
verkoopen.--Krijgslieden! ledigt met mij een vollen hoorn op het
welzijn van graaf Edrik Sigvaldson! Hij zal naast mij strijden tegen
koning Knut van Denemarken."

Van alle kanten klonken toejuichingen, doch Edrik sprak:

"Nu kan ik niet met u trekken, koning Olaf! Ik heb beloofd naar mijn
moeder terug te keeren, om als een goed zoon haar levensdagen te
veraangenamen. Bovendien rust op mij de heilige plicht den ouden Eirik
van Groenland te halen, en zoo mogelijk een Christen van hem te maken!"

"Geef mij de hand, Edrik! Laten wij vrienden blijven en... Ha! wie
durft ons feest verstoren?"

Een renbode trad haastig binnen en meldde den koning, dat Knut van
Denemarken een machtige vloot had verzameld, en dat hij van plan was
Noorwegen en Engeland te veroveren, om zoo een groot rijk te stichten.

"Koning Knut zal mij gereed vinden hem te ontvangen. Neem plaats aan
onzen disch, krijgsman! en deel in onze feestvreugde!"

Zoo duurde het feest tot den avond, waarna de gasten vertrokken. De
maan scheen helder. Edrik beklom een rots en tuurde over de
wijde zee in de richting van IJsland, waar zijn lieve moeder hem
wachtte. Plotseling gevoelde hij een geweldigen stoot, en stortte van
een hoogte van meer dan honderd voet in zee, welke daar gelukkig zeer
diep was....

Toen hij weer tot bewustzijn kwam, lag hij op een bos stroo in de
hut eens visschers, en naast hem zat zijn trouwe Njord. De visscher
vertelde hem, dat hij, eenige dagen geleden, met zijn boot op zee
zijnde, een grooten, zwarten kop boven water had gezien. In de hoop
een zeehond te verrassen, was hij zachtjes genaderd, doch tot zijn
verwondering had hij bemerkt, dat het een hond was, die een mensch
boven water hield. Met moeite had hij den drenkeling en den vermoeiden
hond binnen boord gehaald, en vervolgens naar zijn hut gebracht.

Wat waren koning Olaf en Thorfinn en alle anderen ongerust over het
verdwijnen van Edrik, te meer daar ook Ulf met zijn schip verdwenen
was. Dagen verliepen, totdat eindelijk Tostig, 's konings jager, bij
toeval de hut van den visscher binnentrad, en daar Edrik en Njord vond.

Bij de trouwe zorg van zijn vrienden, herstelde de geredde vrij spoedig
en Njord werd de held van den dag. Koning Olaf was woedend. "Dat is
het werk van den snooden Ulf!" riep hij uit. "Ga, Hjalman! vergezel
mijn vriend Thorfinn met uw schip naar IJsland, en breng mij den
lafaard levend of dood!"

De schepen waren gereed uit te zeilen. De lading was tegen een
ongehoord hoogen prijs verkocht, en koning Olaf nam van allen een
hartelijk afscheid. Nils bleef echter in zijn bijzonderen dienst.

De wind was gunstig en na acht dagen bereikten onze reizigers in
welstand Reikiavik.

De vreugde was algemeen, te meer daar Ulf reeds vijf dagen te voren
was aangekomen en de tijding had gebracht van Edrik's dood. Hij
maakte nu aanspraak op de bezittingen van Sigvald, doch Magni had
de zaak wijselijk uitgesteld tot de schepen uit Noorwegen zouden
zijn teruggekomen.

Drie dagen later was de Ting bijeen, waar Ulf gedaagd was om tegenover
Edrik gehoord te worden. Het weder was stormachtig en een dof,
onderaardsch gerommel deed den grond schudden. Boven de Hekla hing
een donkere wolk, soms helder gekleurd door den weerschijn van het
vuur. De vulkaan was weder in werking.

Toch waren allen, aan hun plicht getrouw, opgekomen. Ulf echter was
niet verschenen en men kon hem nergens vinden. De zaak ging natuurlijk
door, en Ulf werd veroordeeld aan Hjalman uitgeleverd te worden,
die hem naar koning Olaf zou brengen.

Sommige edelen moesten den kant van den vuurspuwenden berg
uit. Gelukkig werd de wind zuidwest, zoodat zij geen last van
den rook hadden. Na twee dagen bereikten zij het huis van Unna,
de tooverkol, waar nu haar kleindochter Freydisa woonde. De woning
had veel van de uitbarsting geleden, en was gedeeltelijk door lava
en asch overdekt. Bekommerd over het lot der bewoonster, waagden
de mannen het er binnen te dringen, doch stonden roerloos bij het
verschrikkelijk schouwspel, dat hun oog trof.

Een der muren was bij den aandrang der lava bezweken, en de stroom
had zich een weg door de vertrekken gebaand. Bij de deur lag het half
verkoolde lijk van Ulf, en een weinig verder de lijken van Geirrida
en Freydisa....



Maar laat ons dit vreeselijk tooneel verlaten en naar Groenland
oversteken. De winter is sinds voorbijgegaan en het is lente geworden.

Bij Eiriks-fjord staat een slank jongeling, en op zijn arm steunt een
oud man, wiens lange gestalte aantoont dat hij eenmaal een geducht
krijger was.

"Ja, breng mij naar IJsland, naar Groendal, Edrik! Ik verlang uw
moeder weder te zien, vóór dat ik met mijn paard en wapenrusting
rusten zal in den groenen graf heuvel bij de zee!"

"Spreek zoo niet, Eirik Thornwaldson! uw lichaam is nog sterk, en vóór
dien tijd zullen uw oogen geopend zijn voor het licht der waarheid!"

"Mijn zoon, ik ben de laatste van Odin's krijgers. Nergens rooken
zijn altaren meer! Doch ik hoor u gaarne spreken. Ik wil nog veel
naar u luisteren voor ik de runen op mijn borst snijd, en doodbloed
naar Odin."

Eirik, de Roode, sneed echter geen runen op zijn borst. Nog twee
gelukkige jaren leefde hij bij Thorfrida en haar zoon, en bouwde
een Christenkerk te Groendal. Daar, in de schaduw van het kruis,
werd hij begraven, niet langer een krijger van Odin, maar bekeerd
tot het geloof van vrede en liefde door zijn kleinzoon,


                          EDRIK, DEN NOORMAN.



AANTEEKENINGEN


[1] Onze lezers bemerken hieruit, dat Amerika reeds lang voor Columbus
ontdekt was.

[2] De New-Foundlandsche honden zijn als echte zwemmers bekend.

[3] Uit de beschrijving van dit volk blijkt, dat de Eskimo's zoover
zuidelijk werden gevonden. Waarschijnlijk zijn zij later noordelijk
gedreven door de Roodhuiden.

[4] Er bestaat een overlevering, volgens welke zij de open zee
waren ingedreven naar de kust van Ierland, waar zij tot slaven
werden gemaakt.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Edrik, de Noorman" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home