Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Holland en de oorlog
Author: Verwey, Albert
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Holland en de oorlog" ***


Libraries)



  +----------------------------------------------------------------+
  |                                                                |
  |                 OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                   |
  |                                                                |
  | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele,     |
  | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te      |
  | moderniseren.                                                  |
  |                                                                |
  | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het  |
  | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.                 |
  |                                                                |
  | De in het origineel als cursieve tekst is weergegeven als      |
  | _cursief_. Uitgespatieerde tekst is weergegeven als            |
  | ~uitgespatieerd~.                                              |
  |                                                                |
  | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn       |
  | gecorrigeerd. Variaties in spelling zijn behouden: met/zonder  |
  | accent, met/zonder koppelteken, met/zonder extra spatie).      |
  |                                                                |
  | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de           |
  | aangebrachte correcties.                                       |
  |                                                                |
  | De illustraties zijn beschikbaar bij de html-versie van dit    |
  |                                                                |
  +----------------------------------------------------------------+



HOLLAND EN DE OORLOG



                       [decoratieve titelpagina]

                         STAATKUNDE   LETTEREN


                              HANDBOEKJES
                             ELCK 'T BESTE

                      ONDER LEIDING VAN L. SIMONS


                           UITGEGEVEN DOOR DE
                           MAATSCHAPPIJ VOOR
                           GOEDE EN GOEDKOOPE
                           LECTUUR AMSTERDAM


                          KUNST    WETENSCHAP



                       [decoratieve titelpagina]

                         GESCHIEDENIS  HYGIENE


                             ALBERT VERWEY


                              HOLLAND EN
                              DE OORLOG

                       [decoratieve illustratie]


                       WIJSBEGEERTE  PRACT. LEVEN

                                                         A. C. BERLAGE



INHOUD


                                             Bladz.
 Voorrede                                       VII

 Begrippen van Nu                                 1

     I Oorlog.
    II Om de Oppermacht.
   III De Pruisische Geest.
    IV Onzijdigheid.
     V Vaderland en Menschheid.
    VI De Toekomst.
   VII Ons Doel.

 Onzijdige Overwegingen I–XVII                   10

 In een Tijd als Deze I–XXV                      22

 Nederlandsche Gedachten                         37

     I Het Onderscheidingsvermogen.
    II Onze Stelling als Nederlanders.
   III Hollanders en Vlamingen.
    IV Silhouetten.
     V Volkskracht en Onzijdigheid.
    VI De Staat en de Menschheid.
   VII Kleine Staten en het Nieuwe Geloof.

 Europeesche Gedachten I–IX                      45

 Op de Grens van de Wereldstorm I–XX             51

 Fragmenten I–X                                  63



VOORREDE


Acht dagen na het uitbreken van de oorlog, ben ik begonnen met het
schrijven van die volzinnen en kleine opstellen, waardoor ik trachtte
klaarheid te verschaffen aan mijzelf en anderen. Zij werden in de
groepeering en de volgorde waarin ze ook nu verschijnen, in De Beweging
uitgegeven.

De toegevoegde fragmenten zijn ontleend aan langere, eveneens in dat
tijdschrift verschenen artikelen, die alle op de oorlog betrekking
hebben.

Dat ik als algemeene titel Holland en de Oorlog koos, wil niet zeggen
dat ik de verhouding tusschen ons land en het groote gebeuren naar alle
zijden meen te hebben aangeduid, maar alleen dat tusschen die beide,
als tusschen twee polen, mijn denken zich bewogen heeft. Reeds de
vorm van mijn schrijven bewijst dat niets me minder mogelijk scheen
dan volledigheid. Maar eenerzijds was aldoor Holland, het wegens zijn
geschiedenis gewijde, het in onze harten onvergankelijke, waartoe
wij behooren, en anderzijds aldoor deze oorlog, de niet loslatende
worsteling van dagen en nachten, die de wereld uit haar voegen bracht,
onze gemeenschap met vrienden en geestverwanten verstoorde, de
grondslagen van ons bestaan met ondergang bedreigde en schudden deed.
Aan deze beide indrukwekkende machten dachten wij voortdurend en
gelijkelijk en naarmate de eene of de andere sterker op ons aandrong
werden wij ons bewust van andere overwegingen, die nu elkaar steunden,
dan elkaar bestreden.

Deze brokkelige, afwisselende vorm van schrijven heeft overigens ook
een voordeel. Wat in de eene volzin, als waarheid, maar als eenzijdige
waarheid wordt uitgesproken, vindt zijn aanvulling in de even eenzijdige
waarheid van een andere. Niet iedere uitlating op zichzelve, maar hun
geheel, in onderling verband gezien, doet de gedachten kennen die mij
geleid hebben. Ik verzoek daarom ieder die van dit boekje kennis
neemt zich niet te beroepen op één enkele van de beweringen die erin
voorkomen, maar ze alle gezamenlijk te lezen en eerst daarna te
oordeelen.

  Noordwijk-aan-Zee,                                   ALBERT VERWEY
      Juni 1916.



BEGRIPPEN VAN NU


I

OORLOG

De verbazing is dezer dagen algemeen, dat er in onze tijd, in ons
Europa, tusschen beschaafde staten oorlog ontstaan kon. Er zijn er
zelfs, die in het uitbreken van die oorlog de logenstraffing zien van
de europeesche beschaving, en haar beschamend eind. Maar oorlogvoeren,
d. w. z. trachten zichzelf recht te verschaffen door de wapenen, doet,
op een gegeven oogenblik, iedere persoon en iedere groep, die geen wet,
beschermend of bedreigend, boven zich voelt.

Iedere persoon, iedere groep dan ook, wapent zich sterker, naarmate hij
onder zwakker gehandhaafde wetten leeft, en zelden zal het oogenblik
lang uitblijven, waarop hij zijn wapens in werking stelt.

Staten evenwel zijn zulke groepen. Terwijl alle personen en
gemeenschappen die in een staat neven elkander leven, zich door die
staat zelf de wet gesteld en gehandhaafd zien die hun de eigenrichting
verbiedt en even ondoenlijk als onnoodig maakt, leven de staten zelf
neven elkander zonder eenige macht boven zich die hun haar wet kan
opleggen, onbeschermd, onbedreigd, en overgelaten aan de ingevingen van
vrees en begeerte.

Wapening en oorlog zijn dus de onvermijdelijke gevolgen van het bestaan
van staten. Zij zouden alleen niet voorkomen in het geval dat alle
staten van de aarde één staat waren, en die staat sterk genoeg om al
zijn deelen te beheerschen.


II

OM DE OPPERMACHT

De oorlog waarvan wij nu getuige zijn, hoort tot de geschiedenis van
de staat Duitschland. Evenals die staat in 1870 behoefte had zijn
oppermacht te land te bewijzen tegen Frankrijk, zoo heeft hij nu
behoefte tevens zijn macht ter zee door Engeland erkend te zien.

Uit de voorgeschiedenis van de oorlog was daarom het belangrijkste feit
Bethmann Hollweg's voorstel aan Grey, dat Engeland onzijdig zou blijven
tegen belofte dat Duitschlands vloot de fransche kusten niet ontrusten
zou.

Had Engeland hierin toegestemd, dan zou die vloot daarmee een eerste en
belangrijke overwinning behaald hebben, en verder, onder de oogen van
Engeland, haar werkzaamheden hebben voortgezet.

Opmerkelijk is het hoe de omstandigheden deze ware toestand hebben
kunnen bemaskeren. Niet Duitschland maar Oostenrijk begint een oorlog,
en niet met een groote mogendheid, maar met het bijkomstige Servië.
Rusland zou hebben opgehouden het rijk te zijn dat het wezen wil, indien
het Oostenrijk's plannen had toegelaten. Maar tegen Ruslands wapeningen
kwam nu Duitschland in het geweer, en tegelijk tegen die van Frankrijk,
Ruslands bondgenoot. Oorlog met Engeland scheen Duitschland niet te
wenschen. Ook Engeland wenschte hem niet: de inval in België was noodig
om de engelsche regeering haar taak aan te wijzen.

Toch was het al jaren lang duidelijk dat Duitschland, strevende naar
een wereldmacht, en naar de hegemonie over Europa, daartoe niet alleen
een leger, maar ook een vloot gevormd had, en dat deze vloot, het groote
nieuwe verschijnsel in onze europeesche huishouding, een op den duur
onduldbare bedreiging tegen Engeland was.

Deze strijd, die millioenen Duitschers er een met Rusland schijnt,
en die ons hier, op dit oogenblik, als tegen Frankrijk gericht kan
voorkomen, is inderdaad een oorlog tegen Engeland en zijn bondgenooten.


III

DE PRUISISCHE GEEST

Het pruisische legerbestuur, dat de beschikking over geheel Duitschland
heeft, zou het niet gewaagd hebben, een strijd te beginnen, nog wel
tegen Engeland in, om de hegemonie in Europa, als het zich niet
buitengewoon sterk achtte. Wanneer ik nu bedenk, dat tegenover alles wat
in Duitschland kunst en smaak en levensvreugde voorstelt, de pruisische
geest het rechtlijnige en schoolsche, de brute kracht, het ambtelijke
en het vormelijke vertegenwoordigt, dan kan ik mij over de driestheid
waarmee die geest zich ook buiten de duitsche grenzen zou willen breed
maken, geenszins verheugen.

Kwam Pruisen werkelijk tot de oppermacht, dan zou het—ook indien het
Nederland goedgunstiglijk niet inlijfde noch het dwong tot een nadere
vereeniging met Duitschland—zich hier toch als meester doen gelden, en
niet in vrije wedijver, maar door onmiddellijke drukking trachten zijn
geest en instellingen hier te doen doordringen. Wij zouden tegenover
Duitschland in de verhouding raken waarin Finland tot Rusland staat.

Want of Duitschland uit vrees voor Frankrijk of uit zuivere aanmatiging
gehandeld heeft, toen het België binnenviel, die daad zelf komt volmaakt
overeen met die van Rusland tegenover Finland. Ze is tirannie,
voorafgegaan door woordbreuk.

Het lijkt mij daarom onweersprekelijk dat wij niet mogen wenschen dat
Duitschland sterker blijkt dan zijn vijanden. Wij moeten hopen dat onze
ligging tusschen drie gelijkelijk-machtige mogendheden gehandhaafd
blijft.


IV

ONZIJDIGHEID

Een bekend partijleider schreef onlangs dat wanneer wij vallen bij de
verdediging van onze onzijdigheid, wij voor „den vrede” sterven. Dit is
natuurlijk een drogreden. Als wij onze onzijdigheid verdedigen tegen een
indringer, dan strijden wij voor het recht heer in ons eigen huis te
zijn. Wie temidden van oorlog-voerenden de onzijdigheid afkondigt, leeft
dan ook niet in vrede, maar in de afwachting na een oorlogsverklaring.
Hij heeft de oorlog verklaard aan ieder die bij hem wil binnendringen.
Of hij uit de bereidheid tot de oorlog zal overgaan tot de werkelijke
daad, hangt verder niet van hem af, maar van anderen. Wie komt zal hem
gereed vinden.

Onder sommige omstandigheden evenwel is de onzijdigheid een
onmiddellijke oorlogsdaad. Het onzijdige land beschermt door zijn
grenzen een ander land, het belet vrienden elkaar te hulp te komen,
en vijanden elkaar te bestoken, het kan door doorvoer en uitvoer van
levens- en oorlogs-behoeften de eene strijder gerieven en de andere
afbreuk doen.

Dit karakter van oorlogsdaad te zijn, kan te allen tijde een buur
uitlokken de onzijdigheid te schenden, om van de voordeelen die het
gesloten land aanbiedt, partij te trekken.

Het volk, wiens regeering besloten heeft, dat het onzijdig zal zijn,
behoeft daarom niet minder, maar eer meer vastberadenheid dan een volk
dat onmiddellijk oorlogvoert. Het moet geen oogenblik toegeven aan
de gedachte, dat het door wie maar wil in een oorlog „gesleept” kan
worden. Het moet integendeel leven in het besef, dat het, door zijn
houding zelf, vrijwillig aan de oorlog deelneemt. Het moet vrijwillig
vastbesloten zijn heer en meester te blijven in eigen land en op eigen
grenzen. Het moet die grenzen, zoo noodig, kunnen verdedigen zonder de
_overprikkelde_ vaderlandsliefde die in haat tegen één bizondere vijand
wordt omgezet, maar met die onomkoopbare liefde voor het eigene, die al
het vreemde, als het wil indringen, weert.

De pruisische geest is ons hier ondenkbaar, maar niet minder de fransche
of de engelsche. Pruisen _heeft_ de onzijdigheid van België geschonden;
maar Engeland heeft de Boeren-republieken verwoest, en Frankrijk heeft
ons eertijds ingelijfd. Geen enkel van deze groote staten is voor ons
betrouwbaar. Als vriend zijn zij, stuk voor stuk, ons misschien nog
gevaarlijker dan als vijand. Maar als wij tusschen of tegenover hen onze
houding bepaald hebben, dan vergt het handhaven van die houding, zoolang
wij zelf haar gewenscht achten, in elk geval eerbied af.


V

VADERLAND EN MENSCHHEID

De gedachte waar alle socialistische denkers van uitgaan, is deze:
dat de menschheid bezig is één te worden. Oorlog past daarom niet
in hun beschouwingen. Hij is de heftigste uiting van de drang naar
verbizondering, die het tegenovergestelde is van de eenheidsdrang.
Zij die zich geheel vervuld voelen van die eenheidsdrang en het als
vanzelfsprekend erkennen, dat de verschillende naties één menschheid
vormen, zij zullen nooit kunnen goedkeuren dat hun eigen land zich in de
allerergste mate, d. w. z. als vijandig en oorlogend, afscheidt van een
naburig land. Als nochtans de drang naar verbizondering zich doorzet, en
hun land, gedwongen door binnenlandsche of door buitenlandsche machten,
tot de oorlog overgaat, dan staan zij een oogenblik radeloos, want hun
heele vroegere overtuiging verbiedt hun eraan deel te nemen. Daarna
evenwel wenden zij zich in gedachten om, en némen er aan deel. Zij
kunnen namelijk niet ontkomen aan het feit dat zij leden van een natie
zijn en de lotgevallen van die natie deelen moeten. Zij hebben altijd
geleefd in een wereld zonder naties, in een menschheidwereld. Maar
die was niet de werkelijke. De werkelijke was eene, die naar het
menschheid-worden wel streeft, maar tevens, en met even groote kracht,
naar het vasthouden en vormen van verscheidenheid. De wereld beweegt dus
door tweeërlei werking, door een dubbeldrift; en niet zóó alsof de eene
helft van de menschen het vaderland en de andere helft de menschheid zou
liefhebben, neen, beiden hebben èn het vaderland èn de menschheid lief,
alleen maar ieder in andere maat en evenredigheid. Zij die zeggen dat
zij de menschheid liefhebben en niet het vaderland, komen toch, al is
het dan eerst bij het uitbreken van een oorlog, tot het inzicht, dat zij
ook in hun gevoel, zich van het vaderland niet kunnen scheiden, zoomin
als zij hun lichaam en hun leven ervan gescheiden hebben. Zij oorlogen
dus nu, niet alleen als gedwongen, maar uiting gevend aan een gevoel
dat zij nu eerst in zich ontdekt hebben, een gevoel van gemeenschap
met het naaste en het eigene, een wezenlijke volksgemeenschap. Zij die
levenslang tegen de oorlog gepredikt hebben, trekken dan zingend mee
op, roepen juichend de machthebbers toe die zij vroeger minachtten en
hoonden, keuren alle maatregelen goed die genomen worden door een
regeering waarvoor ze eerst enkel achterdocht of afkeer voelden en
verheffen zelfs niet hun stem als de oorlogstoestand hun aanvoerders
drijft tot misdaden tegen het volkenrecht. Toch is het volkenrecht de
eerste zwakke schets van een menschheids-recht en moest dus allereerst
beschermd worden door hen die de menschheid meer dan het vaderland
zeggen lief te hebben. Zij voeren oorlog, en—ik herhaal het—niet als
in den strijd gejaagd, maar gehoorzaam aan een stem in hun hart die ze
vroeger niet gehoord hadden. Zij hebben altijd gemeend één te zijn,
zooals zij droomden dat de menschheid één is. Nu zij zien dat de wereld
haar gesplitstheid tot de dood toe doordrijft, ontdekken ze hun eigen
dubbelheid. Ernstige oogenblikken leeren ernstige waarheden. En alleen
in oogenblikken als de tegenwoordige konden de geloovers aan hun eigen
eenheid—de veroordeelaars van het Andere—tot het inzicht komen dat zij
zelf tweezijdig zijn en dat het Andere ook leeft in hen.


VI

DE TOEKOMST

Ik heb de hoop hooren uitspreken dat, wanneer deze oorlog geleden is,
ieder een afschuw zal hebben van oorlog.

Zonder twijfel zal ieder dat.

Iets anders is het, wanneer men gelooft dat de herinnering aan het leed
van nu lang duren, en zelfs de nu levende geslachten overleven zal.
Niets toch slijt sneller als indrukken.

Maar wanneer men bovendien zich aan de verwachting overgeeft dat die
herinnering toekomstige geslachten van het oorlogvoeren weerhouden zal,
dan, meen ik, troost men zich met een waan.

Indien het waar is dat oorlogen het onvermijdelijk gevolg zijn van het
groeien van staten, dan zal de tegenzin van de bevolkingen—geheel of
in meerderheid—zeker de regeeringen bedachtzamer maken, maar hij zal
niet kunnen verhinderen dat op een gegeven oogenblik regeeringen èn
volken tot den oorlog overgaan.

Er wordt vaak gezegd dat het de regeeringen zijn die de oorlogen maken,
of—door middel van de regeeringen—sommige groepen van de bevolking;
en waar deze ten slotte het heele staatswezen het sterkst beinvloeden,
spreekt het vanzelf dat zij ook meer dan anderen aansprakelijk zijn
voor de oorlogvoering. Maar zij zijn dat als staats-organen en niet als
personen of bevolkingsgroepen.

Wat zeggen wil, dat, wanneer andere groepen, zij die altijd de
vrede hebben voorgestaan, aan het bewind komen, zij evenmin als hun
voorgangers zullen ontsnappen aan de oorlogsnoodzakelijkheid, waartoe
de staat zelf, alleen al door zijn bestaan, hen dwingen zal.

Die dwingende macht is zoo groot, dat zij zelfs de minst
oorlogzuchtigen—wij hebben het zooeven beleefd—van de
oorlogsnoodzakelijkheid te doordringen weet. Hoe sterk moet zij dan wel
werken op hen voor wie de instandhouding van de staat boven alles gaat.

Het is daarom dwaasheid te zeggen: wij, vredesvrienden, waren nu nog
niet sterk genoeg om de oorlog te verhinderen. Hoe sterker gij wordt,
hoe meer ge u als staats-organen erkennen moet; en als staatsorganen
zult gij de oorlog onvermijdelijk achten zoodra een andere staat het
bestaan van de uwe belaagt.


VII

ONS DOEL

Ons doel moet zijn dat alle staten van de aarde in één bond worden
opgelost, en die bond krachtig genoeg om alle volken zijn vrede op te
leggen. Een droombeeld? Maar tenminste een beeld. En een dat niet de
innerlijke tegenspraak in zich draagt van met elkaar vredehoudende
staten. Het eigenste beeld bovendien, waarvan alle socialisten,
droomers en denkers, zijn uitgegaan. Ook Marx, bij de ontwikkeling
van zijn ekonomische denkbeelden, heeft als achtergrond de geheele
aarde door één menschelijke maatschappij bebouwd gezien, en naar
háár maatschappelijk-nuttige arbeid de waarde bepaald van alle
gebruiksdingen. Maar dit socialisme, het is duidelijk, is heel iets
anders dan het streven naar vrede tusschen Staten. Het is een streven
naar oplossing van Staten, naar een ontplooiïng van alle verscheidenheid
in de eenheid van een krachtige Maatschappij.

_12–16 Augustus 1914._



ONZIJDIGE OVERWEGINGEN


I

De menschen begeeren meer _iets te beleven_ dan _in vrede te leven_.


II

Als een wereld-_oorlog_ mogelijk is, waarom dan niet een wereld-_bond_?


III

Er is iets ademloos in de afwachting tijdens groote slagen. Europa
luistert. En terwijl men—dwaselijk—zich betrapt op de lust het oor
te spannen of het niet hier misschien het gedreun kan opvangen van het
kanongebulder dat op de grenzen van Frankrijk gaande is, en de oogen
uitzet om van de hollandsche duinen een vloot op de belgische kust te
zien, voelt men zich in de algemeene sprakeloosheid opgenomen en weet
dat men langer noch denken noch zich uiten kan.


IV

Wat een dwaze opvatting van onzijdigheid, deze: dat men alle strijders
gelijkelijk het beste wenscht. Juist alsof men zelf niet bestaat,
zelf niets te vreezen heeft, en of de overwinning van de een niet
schadelijker voor ons zijn zou dan die van de ander.


V

Als het recht een godin is, dan zijn de volken zeer bij haar in
achterstand.


VI

De joodsche profeten hebben gelijk gehad. Het stoffelijk welvaren is
niets in vergelijking met het geestelijk. Wat zou, tegenover de werking
van de Bijbel, het eeuwenlang bestaan van een welvarend Palestina beduid
hebben!


VII

Het is een opmerkelijk verschijnsel dat de Duitschers, het sterkste volk
met de wapenen, zoo weinig gerust in hun geweten zijn. Herhaaldelijk
blijkt het dat de vraag hen bezighoudt wat de kleine onzijdige
volken van hen denken. Herhaaldelijk geven zij te kennen dat zij een
verdedigingsoorlog voeren, dat de Belgen hun ondergang zelf gewild
hebben, dat zelfs de verwoesting van Leuven hún niet als schuld mag
worden aangerekend. Zoo is het in manifesten en ambtelijke berichten,
zoo in telegrammen en artikelen van dagbladen. Ook wie vrienden in
Duitschland hebben, weten het. Iedere brief die zij ontvangen, is een
verdediging. Een ruimdenkende duitsche vrouw schreef mij in volle
onschuld: waarom heeft België dan ook niet, zooals Luxemburg, ons rustig
doorgelaten?

De duitsche rijks-kanselier wist het beter. Onze inval in België—zei
hij—is een schending van het volkenrecht.

Is het misschien toch een teeken dat het rechtsgevoel in Europa is
vooruitgegaan: het besef dat schending van het volkenrecht door een
groote sterke natie een zonde is tegen de heilige geest van de
menschelijke gemeenschap, en een misdrijf dat niet vergeven wordt?


VIII

Versteld heb ik gestaan over de macht die in tijd van oorlog een
regeering uitoefent over de gemoederen. Menschen die levenslang de
gemeenschap van kunst en geest boven iedere andere gesteld hebben, en
in hun eigen land bizonder het Pruisdom haatten en minachtten, zijn
in de oorlogsopwinding onmiddellijk dupen geworden van de ambtelijke
voorstelling. Zij gelooven alle goeds dat hun regeering van zichzelf
meedeelt, en alle kwaads dat zij toeschrijft aan haar vijanden. Hun
brieven lezen als artikelen uit de Kreuzzeitung.


IX

De duitsche legers treden tegen belgische vrijschutters op als waren
deze moordenaars. Zij vergeten dat zijzelf, als door hun inval schenders
van het volkenrecht, niet langer geregelde troepen zijn.


X

Het is in deze dagen de plicht van de onzijdigen dat zij het geweten
zijn van de wereld. In het bizonder de inwoners van de kleinere
onzijdige staten, past het, onbelemmerd door voorkeur of afkeer, te
zeggen wat hun het rechte schijnt. Zonder twijfel zijn ook zij partij,
in zooverre als de eene overheerscher hun schadelijker kan zijn dan
de andere, maar die overweging, hoewel stemming gevend aan hun
lijdelijkheid, zal de helderheid niet vertroebelen van een inzicht, dat
door de dadelijkheid van een oorlog licht onzuiver wordt. Zij kunnen
aannemen, en moeten er zorg voor dragen, dat de oorlogsroes die hun
naburen aansteekt, hún geest met vrede laat. Die rust van hun geest te
bewaren, is hun niet alleen geboden in hun persoonlijk belang, opdat zij
de verstoring van hun onzijdigheid niet mogelijk te wijten hebben aan
eigen onverstand, maar ook in het belang van de strijdenden. Dat deze
hun door hartstocht mismaakt gelaat bij tijd en wijle kunnen zien in de
heldere spiegel van hun buren, is voor hen en voor allen een voordeel.
Bovendien is het voor de heele menschheid van onschatbare waarde, dat in
verwarrende en tot ontaarding neigende tijden, ergens ter wereld zulk
een klare rustige spiegel bestaat. Niet de strijd toch, maar de aan
allen gemeene menschelijkheid is het bezit waarop we, na slechting van
alle veeten, de hoogste prijs stellen. Die menschelijkheid vlucht in
tijd van oorlog naar de onzijdigen. Als het belang van personen en
groepen haar rondom vervangen heeft, ligt zij rustig en wacht tot ieder
weer naar haar zal luisteren. Maar elk oogenblik ook, als zij meent
dat zwijgen schande zijn zou, heft ze haar stem op en zegt wat ze de
waarheid acht. Wee hun, die dan niet naar haar luisteren, die in de
koorts van hun eigenbelang eigen ijlwoorden voor waarheid, eigen
droombeelden voor werkelijkheid aanzien, en ze zelfs anderen willen
opdringen. Erger dan kinderen die in hun koortsvizioenen het
geneesmiddel weigeren, zijn zij als aangestokenen door een besmettelijke
ziekte, die gevaar opleveren voor hun omgeving.

Er is nog een reden, waarom het getuigen voor waarheid en
menschelijkheid in oorlogstijd zoo bizonder het deel moet zijn van de
onzijdigen. Het recht van menschelijkheid dat door oorlogvoerenden
niet alleen weersproken, maar licht gebroken wordt, is, voor zoover
het geformuleerd werd, gebonden aan de naam van volkenrecht. Wat nu
is volkenrecht voor machtige staten in tijd van oorlog? De duitsche
kanselier heeft het naïefweg uitgesproken: „een vodje papier”, dat
verscheurd wordt als men er genoeg van heeft. Maar wat is het voor de
kleinere en minder machtige? De grondslag van hun bestaan temidden
van de grootere. Het vodje papier waarbij Duitschland met de andere
mogendheden de onzijdigheid van België waarborgde, was de grondslag van
een veilig en arbeidzaam België. Wel mag het dus aan de kleinere staten
zijn toevertrouwd het volkenrecht hoog te houden. Allereerst alweer in
hun eigen belang; maar daarna ten behoeve van alle anderen. Want men mag
nog zooveel zeggen dat macht recht _maakt_, dat macht recht _verscheurt_
zagen we vaker, en niet ondienstig is het dus dat de _onmacht_ het recht
tenminste met haar stem verdedigt. Indien immers, wat de leiders van
staten soms zeggen te meenen, het recht een zaak van beteekenis is.

_Is_ het recht een zaak van beteekenis?

Indien de Macht ja zegt, dan zal zij het goedkeuren dat haar vergrijpen
tegen het recht worden aangewezen. Zegt zij neen, dan is het duidelijk
dat de taak het recht te verdedigen vanzelf aan de Onmacht behoort toe
te vallen.


XI

Engeland heeft de kunst verstaan zich als verdediger van België de
fraaiste houding te geven. Nog eenmaal beroemt het er zich op, de
kampioen te zijn voor de vrijheid en het publieke recht van Europa. In
de rede die Asquith op 27 Augustus in het Lagerhuis gehouden heeft,
klinkt de toon die herinnert aan de beste overleveringen van
Groot-Brittanje.

Naar alle zijden ziende moeten wij nochtans bedenken dat onmiddellijk na
de Boeren-oorlog de engelsche staatslieden aan het werk zijn gegaan om
te keeren wat zij het duitsche gevaar achtten. De uitbreiding van de
vloot en de verstandhouding met Frankrijk en Rusland waren maatregelen,
zoo niet van bedreiging, dan toch van voorzorg tegen Duitschland. Het
bondgenootschap met Japan mogelijk eveneens.

Zoo is het dus in de hoogste mate waarschijnlijk dat, toen de oorlog
uitbrak, hij evenzeer een voortzetting was van engelsche maatregelen
tegen Duitschland, als van duitsche die tegen Engeland gericht waren.
Duitschland dreef de noodzakelijkheid van zijn groei, Engeland die van
zijn voortbestaan.

Toch moet men niet daaruit afleiden dat Engelands leus: voor de vrijheid
en het publieke recht van Europa, een fraze is. Iedere strijdende
partij zegt door haar leus niet wat ze is, maar waarvoor ze wil worden
aangezien. Ieder volk geeft in zijn leuzen uitdrukking aan wat het voelt
dat zijn rol als volk moet zijn, wat het in zijn beste oogenblikken
heeft verwerkelijkt en wat het bewonderenswaardig vindt. Als de Pruisen
zeggen dat zij het europeesche bolwerk vormen tegen de russische
barbaren, dan drukken zij daarmee uit wat zij moesten zijn, wat zij
vroeger waren en wat door een deel van hun bevolking nog als noodig en
werkelijk wordt gevoeld. Te goeder trouw kunnen dus velen onder hen de
leus: tegen de Barbaren! aanheffen, al heeft hun regeering het die
barbaren sinds lang niet benauwd gemaakt. Het is ook niet vreemd als
hun regeering die leus, als een nationale, overneemt, al voert zij zelf
eigenlijk meer dan tegen de Russen tegen Belgen en Franschen oorlog.
Haar legers kunnen dan in Leuven en elders zelf de Barbaren zijn, en het
eigenlijke doel van hun aanval niet het barbaarsche Rusland, maar het
hoog-beschaafde Groot-Brittanje, zonder dat men hun daarom het recht mag
ontzeggen van eigen leuzen gebruik te maken, en voor bestrijders van de
Barbaren door te gaan.—Zoo is het ook met Engeland, dat inderdaad, als
verdediger van België zijn traditioneele taak als handhaver van de
vrijheid en het publieke recht op zich genomen heeft, maar nochtans als
in bondgenootschap met Rusland strijdende, de vrijheid van Finland en
het publieke recht van oostelijk Europa schadelijk is.—

Er volgt uit deze tegenstrijdigheden niet dat leuzen leugens zijn: zij
drukken integendeel de ware roeping van de volken uit. Door ze aan te
heffen zeggen die volken dat zij heel goed weten wat zij doen moesten.
Zij kunnen het slechts niet. Engeland weet heel wel dat het Finland
moest helpen en Rusland tegenstaan. Het heeft dit echter niet gekund.
Zoo weet ook Duitschland voortreffelijk dat Pruisen zijn ware opgaaf
vervullen zou, indien het Europa's bolwerk tegen Rusland was. Maar
Duitschland heeft zich sinds lang met Rusland op goede voet bevonden, en
kweekte een andere eerzucht. Niet naar het Oosten, maar inderdaad naar
het Westen gingen alle duitsche begeerten en bedoelingen. Een drang
die zijn oorsprong had, juist in Pruisen, dat daardoor allereerst zijn
historische taak miskende, en die van Pruisen uit het heele al te
welvarende, al te zeer op grooter stoffelijke winst beluste Duitschland
doordrong.

Ons die de Boerenoorlog beleefd hebben, moet het als een hoogtepunt van
lugubere belachelijkheid voorkomen, dat Engeland zich als verdediger
opwerpt van de onafhankelijkheid van kleine staten. Ons die weten hoe
Duitschland gedurende ons heele leven geweest is: de ootmoedige dienares
van een Pruisen, dat het spoor van zijn eigen geschiedenis bijster
is, terwijl wij voor onze oogen zien hoe voor de maatregelen van zijn
legerbestuur geen Leuven heilig was, ons moet het wel als deerniswaarde
verblinding aandoen dat dit volk zich beschouwt als strijd te voeren
tegen het Barbarisme. Maar toch zullen wij, als, over en weer, de
bekende leuzen worden aangeheven, niet antwoorden met hoongelach. Wij
zullen ze integendeel voor heiliger ernst houden dan als welke de
strijders van nu ze aanhieven; wij zullen zeggen tot de eenen: goed,
beschouw gij u als de verdediger van de kleine staten en zorg dat ge
na de oorlog ook Finland vrijmaakt, en gij, ga terug, strijd tegen het
Barbaren-dom en boet de misdaden die ge in westelijk Europa bedreven
hebt.


XII

Dit is iets anders dan de droom van Stefan George: een heilige
jongelingschap die het godsrijk zou vestigen op de aan eigen zonden
ondergegane wereld. Of is dit de ondergang? Of is dit de hernieuwde
heerschappij, voor wie weet hoeveel jaren, van de machten die George
bestreden heeft?


XIII

Met Jezus' zeggen: gaat en verkondigt het Evangelie aan alle kreaturen,
is de onderscheiding van de Staten opgehouden. De staten hadden vroeger
hun eigen god. Voortaan was er één god die in alle landen aanbeden werd.
Als daarna de volken van hun god spraken—zoo wij in de vorige eeuw van
Neêrlands God, zoo de Duitschers nog nu van de God der Duitschers en de
oude Frans Jozef van zijn bizondere huis-god—dan waren en zijn dit
stoffige retorische figuren die, alleen tijdelijk, uit de vaderlandsche
musea gehaald worden in de gerechtvaardigde hoop dat ze indruk zullen
maken op de menigte. Zij die ze tevoorschijnbrengen weten wel dat er
geen bizondere goden meer zijn, dat er maar één god is die alle staten
gemeen hebben, waaruit ze leven en waarin landslieden van alle talen met
elkander verkeeren. In ieders hart staat het geschreven dat, wanneer
zij oorlogen, zij tegen hun eigen geloof handelen. Zij gelooven aan de
God van de Menschheid, niet aan de goden van hun bizondere staten. Van
tweeën een dus, zij moeten toegeven dat zij, door te oorlogen, tegen
hun god, die de god van alle menschen is, handelen, òf zij moeten zich,
tijdelijk, wijsmaken dat hun god de god is van hun bizondere staat. Het
is duidelijk dat dit wijsmaken alleen mogelijk is in een kortstondige
roes van opwinding en zelfbedrog. Met andere woorden: oorlog een gewijd
werk achten, kan alleen de verblinde of de bedrogene. Wie waarlijk de
oogen van zijn geest wijd open houdt, moet inzien dat oorlog in onze
dagen een onheilig bedrijf is, waaraan hij niet ontkomen kan, maar dat
hij in zijn hart vervloekt.

Uit alle volken staan op dit oogenblik belijders van een zelfde
goddelijkheid tegenover elkander. Zij kunnen dat niet doen in de wijding
van hun geloof: zij kunnen het enkel omdat zij onder de ban geraakten
van een geloof dat niet meer het hunne is. Hun aanvoerders zijn de
wijding-loozen, die zij levenslang bestreden en veroordeelden. Of de
achterlijken die nog altijd in het geloof leven aan lokale godheden.
Deze, de machtigen van het gepeupel, hebben macht gekregen, ook over de
edelen. In een roes en een waanzin bevangen offeren zich ook die besten
aan de afgod Staat.


XIV

Wat in Duitschland dichters en fijnere geesten verbindt met de militaire
kaste is het machts-instinkt. Omdat die kaste de stoffelijke wereld
wil doen heerschen over de geestelijke, haatten en bestreden zij haar,
maar zonder zich te kunnen losmaken van het besef dat ze de tastbare
belichaming is van de Macht, die ook van hun geestelijke wereld de
inhoud uitmaakt. Hun ideaal is Nietzsche's Machtwil en nu zij die in
werking zien, nabij en vaderlandsch en gericht tegen vreemden, valt hun
denk-gemeenschap met hun volksverwantschap samen, en voelen zij zich met
hun wederpartijders in de uitbarstingen van de machtsdrift opgenomen.
Maar omdat niet door hen, doch alleen door de strijdbare kaste de macht
inderdaad wordt verwerkelijkt, en deze alle onbewuste krachten van
het volk aan zich onderwerpt en met zich sleurt, zijn zij niet zelf
de—geestelijke—kracht die zij wilden wezen, maar ondergeschikt
geworden aan de stoffelijke die zij bestreden. Zonder het vooralsnog
te begrijpen hebben zij de ervaring opgedaan dat de Macht—ondanks
Nietzsche—geen geestelijk doel kan zijn. Zij hebben een nederlaag
geleden en zullen moeten terugkeeren en zich duidelijk maken dat de
Machtwil onvermijdelijk voert tot heerschappij van het stoffelijke over
het geestelijke. De Macht als het uiteraard onbevredigde kan niet het
doel zijn van een geest die zich boven de tijdelijke betrekkingen
verheffen wil,—tenzij hij onder Macht Eeuwigheid verstaat. Zoo
begrepen, maar ook zóo alleen, is ze werkelijk het doel van groote
dichters en denkers, en de kans is gering dat deze hun godheid zouden
zien in het wapengeweld.


XV

Een gedachte die eenmaal klaar is, vorm is, kan nooit worden verzwegen.
Zij is een levend wezen dat aan het licht dringt, dat gekend wil worden,
dat van hem die haar kent en verzwijgt, de aandacht onverbiddelijk bezig
houdt, hem belet te denken aan iets anders, hem noodzaakt—zoo hij haar
dan niet mag uitspreken—van en over haar te spreken, zooals men het van
beminde, bewonderde, door anderen niet gekende vrienden doet. Van en
over haar wordt gesproken, zoodat er om haar faam als om die van een
onbekende godheid een sfeer ontstaat van geheimzinnigheid en begeerte.
Het is alsof de menschen haar zien, maar door een sluier, en nu
verlangen dat die sluier ijler wordt en scheuren zal. Tot eindelijk, en
dan juist op het oogenblik dat ieder haar kennen wil, zij tóch gezegd
wordt, en nu met meer kracht en meer innigheid naarmate ze langer
verzwegen werd.


XVI

Ik herinner mij de dag van de mobilisatie: het gevoel dat er maar één
noodzaak was: naar de grens te gaan; het innerlijk besef afgesloten te
hebben met het leven, nu niets meer te zijn dan alle anderen, niets
bizonders meer, maar alleen de dienst te doen waartoe men met het heele
volk geroepen was. Het was een toestand van groote rust en van ontheven
zijn aan het leven, die een daglang duurde. De volgende dag merkte
ik dat hij verdwenen was: ik kon hem niet terugroepen. Als ik eraan
dacht, deden zich allerlei onmogelijkheden op. Ik zou niet bestand zijn
tegen sommige inspanningen en ontberingen, maar bovenal, ik ben een
onverbeterlijke droomer: er zou heel veel kans zijn dat ik om het zoeken
naar een versregel vergat dat de veiligheid van mijn kameraden afhing
van mijn nauwlettendheid. Ik begon toen te meenen dat ik als vaderlander
het goed bedoel maar heel weinig bruikbaar ben.


XVII

Ben ik niet bruikbaar? Ik kan niets anders als denken en dichten.
Ik moet erbij zeggen dat ik ook niet denken kan over een opgegeven
onderwerp. Mijn denken is grillig, onberekenbaar. Het kan tot niets
bepaalds dienen: het is enkel een goed soort denken en heeft dus waarde,
alleen in zoover het denken op zichzelf waarde heeft. Ook mijn dichten
is niet van de soort die menschen van de daad nuttig achten. Het heeft
geen ander doel dan gedicht te zijn. Geen middel om de menschen
aantedrijven, te bezielen, van hen gedaan te krijgen dat zij dit of dat
uitvoeren. Geen middel tot iets anders, maar alleen zijn eigen doel. Het
goede gedicht werkt niet naar één, maar naar alle richtingen. Het is
een knooppunt van leven, waaraan men niet een éénzijdige werking kan
voorschrijven, maar dat men overlaat tot iedere werking waartoe goden en
menschen het willen in staat stellen. Het is ook zoozeer ons maaksel
niet. Denken en dichten,—ze maken zich ondanks ons, en ik geloof dat
het ons kwalijk vergaan zou, als wij met onze voorbedachtelijke
werkzaamheid hun in de weg kwamen.

_16 Aug.–9 Sept. '14._



IN EEN TIJD ALS DEZE


I

Geweldige beroeringen: omwenteling, oorlog, zijn alleen dan heilzaam,
als er een groot man aanwezig is die van de gewijzigde omstandigheden
het ware gebruik weet te maken, 'tzij zooals Bismarck om een staat te
gronden of als Napoleon om de wetgeving te veranderen.


II

Zij die zich nooit aan iets groots hebben gegeven, kunnen zich in een
tijd van oorlog verheven voelen door de eenheid met hun volk, en door de
mogelijkheid zich te offeren voor het vaderland. Wie, in een niet minder
aanzienlijke gemeenschap opgenomen, zich sinds lang aan andere idealen
offerden, blijven dan schijnbaar onaangetast.


III

In een tijd als deze—zoo heet het—verliezen poëzie en kunst hun
beteekenis. Het omgekeerde is waar. Eerst onder de nood van de
omstandigheden beseffen de meesten iets van de ernst waarmee dichters
en kunstenaars hun leven voeren en uitspreken. Zij vonden vroeger
alles moeielijk: nu de tijd hen gespannen heeft zijn zij in staat de
spanningen van het kunstwerk meeteleven en ervaren zij het gedicht als
ook voor hen geschreven.


IV

Zoolang groote gebeurtenissen ons van ons werk afleiden, voelen we
ze enkel als schadelijk; maar zoodra we eraan deelnemen of door
tegenwerking tot nieuwe krachtsontwikkeling worden aangezet, begrijpen
we waar ze goed voor zijn.


V

Ik heb een paar boeken gelezen van de zweedsche schrijver Verner von
Heidenstam, eerst zijn Heliga Birgittas Pilgrimsfärd, daarna zijn
Karolinerna. Hij is een hoogst belangwekkend kunstenaar. Zijn stijl is
gedrongen en kleurig, zijn verbeelding rijk en afwisselend, bijna bont,
maar toch voldoende getemperd en daardoor geadeld, zijn gedachte....
Zijn gedachte schijnt mij in beide boeken dezelfde. Zij betreft het
karakter van de Held. De heilige Brigitta zoowel als Karel XII ziet hij
als helden, d. w. z. als wezens geboren met een noodlottige aandrift,
waaraan zij zichzelf en hun omgeving ten offer brengen. Hun macht over
de menschen schrijft hij daaraan toe dat zij met elementair geweld
handelen, dus als natuurkrachten, persoonlijk belangeloos. Vandaar dat
zelfs zij die door hen gedood worden hun dankbaar zijn: zij brachten
in het leven van die anderen datgene waaraan ze behoefte hadden en wat
ze in zichzelf niet vonden: het volstrekte, het onvoorwaardelijke,
en daarmee het ondanks en boven alles liefde en aanbidding waardige,
dat moet gehoorzaamd worden. Een tweede gedachte is dan dat zelfs
dit volstrekte een betrekkelijke zijde heeft. De held moet namelijk
verschijnen in een vorm die zijn tijdgenooten kunnen bewonderen.
Brigitta, de heilige, kon niet bemind zijn in de achttiende eeuw, Karel
XII, de avonturier, niet in de veertiende. Daaruit volgt dat de Held,
die Natuur schijnt uittedrukken, tevens de uitdrukking van zijn Tijd
moet zijn en dat het Volk, in hem bewonderende en ondergaande wat het
zelf niet is, dit juist blijkt te doen omdat het in hem de verschijning
en tenslotte de verheerlijking van eigen diepste wezen ziet.


VI

Een zeldzaam voorbeeld van vóór alles schrijver te zijn, levert
gedurende de oorlogsmaanden Stijn Streuvels. Zijn Dagboek ademt de
milde rust van een man die aan opmerking en overpeinzing in een breed en
harmonisch landschap gewend is. In het begin wil hij zooveel mogelijk
alles zien en bijwonen, met de uitgesproken bedoeling ondervinding
optedoen en voorraad voor toekomstige onderwerpen. Hij tracht zelfs aan
het front te komen en kan niet weerstaan aan de verzoeking het leder
aan de broek van een duitsch krijgsgevangene tusschen duim en vinger
te nemen. Maar innerlijk behoudt hij tegenover zichzelf en tegenover
de gebeurtenissen zijn kalmte van waarnemer en verhaler. Te Kortrijk
zijnde merkt hij op dat daar voor het eerst het nationaal gevoel bij
het volk wakker wordt. Hij wordt er niet door meegesleept, ook blijkt
niet van vertrouwen in leger, overheden, bevolking. Wel het tegendeel.
Over het algemeen is zijn houding sceptisch. Van heldenmoed, vrees en
oorlogsmaatregelen om hem heen ziet hij al de belachelijke kanten.
Met dat al is hij standvastig en rustig, houdt bij anderen de moed
erin, beweegt zijn vrienden hun huis niet in den steek te laten, de
omstandigheden kalm af te wachten. Als dan de Duitschers in zijn dorp
komen, voelt hij voor het eerst verontwaardiging en wrok bij de gedachte
dat de vaderlandsche bodem overweldigd is. Ook dan evenwel stijgt dat
gevoel niet tot haat. Als hij die eigen avond, alleen loopend op de
straatweg, de eenig overgeblevene van de 's morgens doorgetrokken
Uhlanen tegenkomt: op een hinkend paard een tengere jongen van
negentien jaar die stilhoudt en schreiend „Kameraden all todt,” zegt:
dan zou hij persoonlijk geneigd zijn de jongen een bed aantebieden, en
troost hem met de verzekering dat niemand hem kwaad zal doen. Even
menschelijk verhoudt hij zich tegenover het verhaal dat een vriend hem
anderdaags doen kwam van hoe die Uhlanen te Kortrijk door fransche
dragonders verslagen waren; het wekte zijn uitbundige lachlust op.
Stijn Streuvels' gevoelens waren bij het uitbreken van den oorlog in de
hoogste mate tegenstrijdig. Hij hield eigenlijk van de Duitschers en
niet van de Franschen, voelde zich een Vlaming en niets anders, was
hartstochtelijk verknocht alleen aan zijn streek en zijn huis en wat
bij zijn vast gegrond beschouwend en voortbrengend leven behoorde. Zijn
land zag hij misschien het meest verwant met het onze, waarin hem ook
het heden en de toekomst van zijn werk het zekerst gewaarborgd scheen.
De oorlog maakte plotseling het bestand van heel dit innerlijk en
uiterlijk leven, van heden en toekomst, wankelend. In het tumult van
deze weerstrijdigheid trachtte Streuvels zijn waarnemen en denken rein
te houden. Niet in staat zich geestdriftig te scharen bij eenige
wijdere gemeenschap, hield hij vast aan zijn huis, zijn omgeving,
zijn naastbijliggende plichten, en vond bij het onbevangen tegemoet
treden van menschen en omstandigheden voortdurend gelegenheid de
menschelijkheid te zien uitkomen bij zichzelf en anderen. Het zou
moeilijk vallen onder een ander volk dan bij de zoo weinig tot natie
vergroeide Belgen een dergelijke persoonlijkheid aan te treffen.
Zeldzamer nog zulk iemand te vinden die bovendien schrijver is en onder
alle omstandigheden niet aflaat zichzelf in tallooze kleine trekjes en
grootere verhalen uittebeelden. Een bizonder levendig en zichtbaar
tafreel van Streuvels' verkeer met duitsche officieren, die zich op hun
doorreis van het Wester- naar het Oosterfront bij hem inkwartierden,
las ik onlangs in een dagblad. Hij verzwijgt er geen enkele van zijn
aandoeningen: zijn oorspronkelijk voornemen niets van hen te verdragen,
hun de heele boel liever over te laten en er zelf van door te gaan,
zijn verrassing over hun beschaafd optreden, zijn genoegen aan hun
gezellige manieren, zijn ingenomenheid met de tafelbeleefdheid waarmee
zij het genot, door hem gedeeld, van al zijn opgezamelde keuken- en
keldervoorraden verguldden. Met een glimlach merkt hij het goede
vertrouwen op waarmee zij, aftrekkende naar al zijn slaapkamers,
hun wapens en helmen achter lieten op zijn kleerenstandaard. Het
Casino-voorkomen van zijn verlichte kamers ontgaat hem niet. En als zij
vertrokken zijn en de hartelijkheid van weerzijdsche omgang voldoende
aanleiding geweest is om een Tot weerziens na de Vrede uittespreken, dan
bekent hij volmondig dat hij met honderd van zijn dorpelingen zich niet
zoo aangenaam zou hebben onderhouden als met deze vijanden. Het gevoel
in dit stukje is zoo menschelijk en de uitbeelding zoo oprecht en
voortreffelijk, dat men zich geweld zou moeten aandoen om te wenschen
dat het anders was, en toch wekt het ons nadenken dat, bij de inwoner
van een verwoest en onderworpen België, een dergelijke onbevangenheid
mogelijk is.


VII

Als de oorlog over is, zullen wij opnieuw moeten leven met Engelschen
en Franschen, maar vooral met Duitschers. Wij doen dat ook gaarne. Het
duitsche volk is ons buurvolk en voor nauwelijks iets ter wereld zouden
wij de menigvuldige genietingen en de geestelijke opwekking willen
missen die het verkeer ermee ons gegeven heeft. Toen ik voor ongeveer
twintig jaar voor het eerst het geluk had, duitsche vrienden ten
mijnent te zien, was er evenwel één waarheid die ze erkenden, en die ze
de jaren door bleven erkennen, dat namelijk Nederland een oudere en een
meer volledig gevormde beschaving bezat dan Duitschland. Wat zij zochten
als kultuur, vonden ze bij ons aanwezig. Natuurlijk niet wat zij zochten
als duitsche kultuur. Langzamerhand ondergingen zij de eischen van hun
omgeving, maten nederlandsche uitingen meer af naar hun waarde voor een
algemeen germaansch geestesleven, begonnen de koortsachtigheid van hun
vaderlandsche verwachtingen als grondtoon te verlangen in alle, ook
in onze nederlandsche pogingen. Zij verloren misschien eenigszins
hun vroegere reine blik op onze eigenaardigheid. Toch bleef het hun
overtuiging dat er bij ons een begeerenswaardige eenheid bestond van
verleden en heden, de bindende macht van een overlevering en die levend
gehouden door een onafgebroken en gelukkig trachten naar ontwikkeling
van nieuwe vormen en nieuwe gedachten en een uitbreiding en overdracht
van die schat en die werkzaamheid in breede lagen van de bevolking. Ik
heb altijd mijn best gedaan hun die eenheid duidelijker te doen inzien.
Toen het geroep om een kultuur, een toekomst-kultuur, zich van over de
grenzen hoe langer hoe heftiger hooren liet, en eindelijk in Nederland
werd overgenomen, vaak met de onbewuste bijbedoeling dat die kultuur ook
voor ons van duitsche geboorte zijn zou, heb ik me niet verzet, maar
naar vermogen meegewerkt om de buitenlandsche elementen omtezetten
in inheemsche, om de oorspronkelijk-hollandsche voortbrenging te
bevorderen, en om het bewustzijn wakker te houden van de lijn die ons
over Potgieter verbindt met Hooft en Vondel. Geen duitsche kultuur, maar
een nederlandsche beschaving, moest ons einddoel zijn zooals ze onze
oorsprong was. Dit nu lijkt mij van het hoogste belang: dat wij het
tijdperk na de oorlog niet ingaan zonder een verhoogd vaderlandsch
zelfbesef.

Ik durf dit zeggen zonder de vrees verward te worden met hen die een
uitsluitend vasthouden aan het vaderlandsche voorstaan. De toekomst
ligt niet in het afgezonderd bestaan van verschillende landen, maar
integendeel in hun vrije en onverstoorbare gemeenschap. Honderd maal
heb ik dit uitgesproken. Even zeker is het nochtans dat landen zonder
krachtige volks-persoonlijkheid zich niet in die gemeenschap zullen
kunnen handhaven. Als wij niet overtuigd zijn, en dit tot in het merg
van ons gebeente, dat de Nederlanders vóór de zestiende eeuw zich
gevormd hebben tot een natie, met eigen taal, eigen karakter, eigen
zeden en gebruiken, dat zij in en na die eeuw, gewend aan zelfregeering,
onder de eersten gingen behooren in koopmanschap en kunst, in
wijsbegeerte en poëzie, in wetenschap en uitvinding, dat zij in de
achttiende eeuw een eigenaardig volksbestaan geleid hebben en na hun
tijdelijke ondergang langzaam maar zeker zich hersteld tot een volk dat
zijn groote gronders niet geheel onwaardig is;—als wij niet vast
besloten zijn die overtuiging van onze afkomst en onze kracht te laten
gelden tegenover de heele wereld, dan zullen wij in de wereldgemeenschap
niet de plaats krijgen waarop wij voelen dat we recht hebben.

Buitenlanders hebben de gewoonte overal waar ze zijn de beteekenis
van hun vaderland te laten gelden. Wij alleen doen het niet. Wij
zijn bedeesd tegen vreemden, nurks tegen landgenooten. Wij noemen dat
bescheidenheid, goede smaak, rustige bezonnenheid die niet in staat
is haar weloverwogen oordeel optegeven terwille van vaderlandsche
vooroordeelen. Inderdaad is het een gebrek aan moed, aan gulheid en aan
welwillend zelfvertrouwen, misschien ons van nature eigen, maar stellig
verergerd door het eeuwlange besef van onze kleine verhoudingen en de
nietigheid van onze stoffelijke weermacht. Hadden wij die deugden
bezeten, dan zou dat besef van onze betrekkelijke machteloosheid ons
niet zoozeer hebben neergedrukt, tegen onze groote buurvolken hadden
wij minder opgezien en wij zouden, al sedert lang, het gezag van onze
beschaving veel hooger in het buitenland hebben doen achten. Wij hadden
niet zooveel eerbied betoond voor uitheemsche onbeduidendheid, en niet
onze zuurheid bewaard voor inheemsche talenten.

Ik zeg dit niet omdat ik de misprezen handelingen ieder op zichzelf
van zooveel beteekenis vind. Zij zijn integendeel de inkt niet waard.
Maar zij worden het als symptomen van een laksheid, van een gemis
aan veerkracht, die over ons heele eigenlandsch leven haar werking
uitstrekt, ons schaadt in ons aanzien en de vrije uitoefening van onze
vermogens in het buitenland, en ten slotte zelfs onze volksgemeenschap
in haar optreden als staat aantast.

Sedert lang is het een fictie van ons regeeringsbeleid dat de gang van
zaken in de wereldhuishouding ons niet aangaat, dat wij alleen maar
hebben te zorgen goede vrienden met elk te zijn. Alles goed en wel
zoolang wij ook werkelijk geenerlei verplichting hebben tot optreden
buiten onze grenzen. Maar hoe nu, als—om maar één voorbeeld te
noemen—tientallen van jaren Nederlanders van Noord en Zuid al het
mogelijke gedaan hebben om in taal en literatuur en gemeenschap van
geestelijk leven elkander te naderen, en de staatkunde zou oorzaak
zijn dat dit verband verbroken werd. Zou ook dan nog onze taktiek van
van-niets-te-weten kunnen worden voortgezet?


VIII

In de reine helderheid van een vroege en wolkenlooze Paschen komen vele
aandoeningen in me samen. Indrukken van een bezoek, de dag tevoren,
van oude vrienden. Gedachten aan vriendschap en schoonheid, die ik
in deze eigen liefelijke natuur genoten heb. Herinneringen aan juist
zulk een Paasch-zondag, vele jaren geleden, toen na weken van haat
en ellende onze gang door dit landschap mij de hemel op aarde leek. En
langzamerhand was het me of nu ook de last van de oorlog die sedert
acht maanden op ons drukt begon licht te worden. Ik kon me voorstellen
dat hij geëindigd was, of liever het deed er niet toe of hij gevoerd
werd. Er is een sfeer van beschouwing waarin ook de vreeselijkste
gebeurtenissen weinig schijnen, alleen beseft worden als tijdelijk. Ook
volgende jaren zal het Paschen zijn. Wijzelf of anderen zullen dan weer
wandelen door dit schoone landschap. Vriendschap en schoonheid, haat en
ellende zullen telkens opnieuw herdacht worden. Menschen zullen in de
aarde hun hemel zien.—De oorlog kan personen dooden, tallooze personen,
en eindeloos velen nameloos ongelukkig maken. Maar hij kan niet beletten
dat altijd weer levenden aan dit eenvoudige geluk deel hebben.


IX

Zooals de menschen, ondergaan ook de volken tijden, waarin de innerlijke
onevenredigheden hunkeren naar een uitbarsting. De vaderlander in elk is
geprikkeld, aanstonds overprikkeld en wenscht zich te wenden tegen hen
die hem inperken. Hij wil vrijheid om zich uit te vieren en zoodra maar
de eerste slag gevallen is verkeeren allen in eenzelfde land in een
gelijke toestand van bevredigdheid en opwinding. De volksdrift heeft
zich ontladen, maar niet om daarmee te eindigen. Als iedere drift
verwekt hij daden die zelf weer de drift beïnvloeden.


X

Het was een van onze grootste genietingen te lezen hoe Achilles Hector
dóódde niet alleen, maar zijn lijk om Troje sleepte. Waarover beklagen
wij ons dan nu?


XI

Wat de magneet voor ijzer is, dat is de oorlog voor onze gedachten. Al
versterken wij ons in onszelf en al weten wij dat er iets in ons is,
waarop hij geen vat heeft, geheel kunnen wij ons toch niet van hem
losmaken. Ook onze onafhankelijkste gedachten voelen zijn aantrekking.


XII

Telkens tegenwoordig als ik lees dat iemand gestorven is, voel ik een
verwondering. Hoe is het mogelijk nu te sterven! Ik troost mij dan met
de gedachte dat hij er misschien geen spijt van had.


XIII

Toch, terwijl mijn geest zoo in de gebeurtenissen verslonden is, neemt
mijn gemoed er minder deel aan dan aan de Boerenoorlog. Is dat omdat ik
nu ouder ben? Ik geloof het niet. Het moet wel zoo zijn dat mijn hart
daar inniger in betrokken was.


XIV

Een schouwspel, als het ons diep zal ontroeren, moet niet enkel
vreeselijk zijn, maar ook sympathisch.


XV

Iedere oorlog laat een neerslag na in de volksverbeelding. Het zijn dan
vooral de beslissende voorvallen die onthouden worden. Nu, in heel
West-Europa, uit een strijd van acht maanden, misschien alleen de slag
aan de Marne.


XVI

Het is de schaarste aan blijvende beslissingen die onze ergernis
veroorzaakt. Op een afstand merken wij niets dan een broddelen met
menschenlevens.


XVII

Losgelaten menschen beesten te noemen, is een beleediging aan de
dierenwereld. Schennen en branden doen enkel menschen.


XVIII

Personen kunnen uitmunten, gezelschappen zijn doorgaans middelmatig,
menigten zijn beneden peil. Breng nu menigten, grooter dan ze ooit
in het eigen land bijeen waren, over op vijandelijk grondgebied,
stel ze daar bloot aan beurtelings woede en vrees, opgewondenheid en
neerslachtigheid, honger en tijdelijke verzadiging, uitputting en
verveling. Neem in aanmerking dat volkstrots, en minachting voor het
vreemde volk, haar van kind af ingegoten, nu op het kookpunt zijn, dat
geen van haar leden het verband meer heeft, hetzij van de dagelijksche
arbeid die rustig maakt, hetzij van gezin, verwanten en vrienden,
stedelijke of landelijke gebruiken en zeden, van al die bindende machten
in één woord die een rem zijn op de genotzuchtige aandriften, de
zwakkeren nopen in het gareel te blijven, de sterkeren prikkelen tot
het geven van een voorbeeld, de bedorvenen noodzaken zich voor te doen
als beter dan ze van nature zijn, terwijl dit heele verband vervangen
is door alleen de krijgstucht. Stel u voor dat die tucht eens niet
gehandhaafd wordt: dat hoogeren niet altijd voortreffelijker zijn dan
lageren, dat het soms in het voordeel kan schijnen van de oorlogvoering
diegenen van wie men bijwijlen alles vergen moet een poos vrij te laten.
Is er wel meer noodig tot het verwekken van toomelooze moedwil en
uitgelaten losbandigheid?


XIX

Op het schip van Cooper's Red Rover wordt nu en dan „all hands to
mischief” gefloten. De ontspanning loopt zelden goed af.


XX

In de uitdrukking „à la guerre comme à la guerre” hoorden we vroeger een
beroep op onze vindingrijkheid en soberheid. Het is waar dat ze ook als
een vrijbrief voor baldadigheid verstaan kan worden.


XXI

Er is misschien rust te vinden in de gedachte dat de oorlog onafwendbaar
was. Als Engeland vooraf gezegd had dat het Frankrijk helpen zou, was
Duitschland mogelijk liever teruggedeinsd. Maar dat zou het niet gekund
hebben zonder zich te schaden in Oostenrijk. Geen engelsche regeering
evenwel kon zoo iets zeggen zonder het vertrouwen te verliezen van haar
eigen landgenooten. Gesteld nochtans dat Engeland zich had uitgesproken
en Duitschland zich teruggetrokken. In dat geval zou Duitschland de
leiding hebben gelaten aan Engeland en daarmee de vraag _waarom het
ging_, alvast, voorloopig tenminste, in voor zichzelf ongunstige zin
hebben beantwoord. Die vraag was namelijk juist deze: of voortaan de
leiding van de wereldgebeurtenissen aan Engeland of aan Duitschland
zijn zou. Dat die vraag in vreedzame onderhandelingen, op voorgang van
Engeland aangevangen, ten gunste van Duitschland beslist zou worden, was
ondenkbaar. Oorlog bleef dus de eenige oplossing, en dan van de zijde
van Duitschland liever dadelijk dan na een vernederende terugtred.


XXII

Wij hopen natuurlijk allen dat de uitkomst van de oorlog een wijze
regeling van het wereldverkeer tusschen de volken zijn zal. Aan wie
laten wij die regeling liever over: aan Engeland of aan Duitschland?


XXIII

Als de aanhangers van de internationaliteits-idee in deze maanden
geleerd hebben het nationale niet te minachten, laat ons dan hopen dat
de belijders van het nationalisme tot de erkenning kwamen hoe de oorzaak
van deze ontzettende beroeringen in de afwezigheid van een gezonde en
duurzame internationaliteit gelegen was en haar doel geen ander dan de
schepping daarvan wezen kan.


XXIV

Een eerste invloed die de tijd op ons uitoefent is een verschuiving
van de belangstelling. Natuurlijk ook naar de gebeurtenissen: die
voelt ieder; maar voor schrijvers is er nog een andere. Sedert twaalf
jaar heeft niets me zoo geboeid als het innerlijk van belangwekkende
personen. Wat men zou kunnen noemen het portretteeren van hun
binnenborst hield me aldoor hartstochtelijk bezig. Het meeleven met hun
gevoel, het doorgronden van hun gedachten, het bepalen van hun waarde
als vertegenwoordigers van korter of langer durende maatschappelijke en
geestelijke stroomingen, en het daarna ontwerpen van een beeld, zoo
gelijkend dat zij er zich zelf in herkennen zouden, was al die jaren
mijn liefste werkzaamheid. En ook nu nog zijn er die mij geweldig
aanlokken. Vincent van Gogh bijvoorbeeld. De ingeschapen kronkel van
zijn wezen tempteert me soms om hem te grijpen en bloot te leggen.
Maar ik kan het niet. Waardoor? In den beginne misschien omdat de
omstandigheden mij verhinderden mijn aandacht te verzamelen en te
richten. Evenwel, wat eerst verhindering scheen, werd ten slotte in
zichzelf onderwerp. En welk een onderwerp. Een wereld in beweging heeft
onze aandacht, onze belangstelling gevangen genomen. Er heeft een
verschuiving plaats gehad. Wij zien niet langer de personen, maar de
volksgroepen, de volksmenigten. Hoe de mensch wordt, ook de grootste,
wanneer hij zich enkel als deel voelt, is het eerste wat ons getroffen
heeft. De epidemieën van geestdrift, van haat, van vrees en van woede
werden ons begrijpelijk. De lichtgeloovigheid, de zelfverblinding, de
onmogelijkheid van helder doorzicht, niet bij enkelingen, maar bij allen
gelijkelijk. Doch tegelijkertijd de onloochenbare verheffing die voor
velen geboren werd uit dit bad van meegevoel, uit die onderdompeling in
stroomen van hulpvaardigheid en vertrouwen. Hoe menigeen, dachten we,
die tot nu toe in zijn kleine belang opging, zonder een rest na te
laten van schoone menschelijkheid, in zijn eigen ikkigheid tot niets
verschrompelend, kan nu gered worden. Hoe velen beklaagden we, die
stierven omdat ze geen doel vonden, voor wie dit groote doel een
uitkomst geweest zou zijn als het hun krachten in zich verzwolgen had.
Want groot is het aantal van hen die uit een waan leven: wat had het
uitgemaakt of dezen de waan van een vaderlandsche zending gedeeld
hadden? Zij zouden zalig gestorven zijn. Wat ons dan weer bevreemdde
was de onevenredigheid tusschen wezen en woorden. Terwijl wij aan de
verheffing van het leven niet konden twijfelen, waren de vormen waarmee
de menschen aan hun gevoel uitdrukking gaven, geesteloos. Zij zongen de
oude zinlooze of sentimenteele liederen, zij schreven in onnoemelijke
aantallen onbenoembare gedichten.


XXV

Kan het ook zijn dat wij ons hadden zat gezien aan onze eenzelvige
wereld? Velen meenden het. Ieder leeft voor zichzelf, zeiden zij, nu
is het tijd dat allen voor elkaar leven. Ik voor mij voel het anders.
Terwijl acht maanden geleden alle grenzen voor me openstonden en ik
leefde in alle landen, ben ik sindsdien genoodzaakt mij terugtetrekken
in mijn gedachten. Zij die in wijdste geestelijke gemeenschap leefden,
werden nu asceten. Omdat volksgenooten kameraden werden, en tevens
haters van andere volken, hebben deze enkelingen de liefde van alle
volken voor elkander opgesloten in hun eenzelvigheid.

_29 Maart–9 April 1915._



NEDERLANDSCHE GEDACHTEN


I

HET ONDERSCHEIDINGSVERMOGEN

                                    Après l'esprit de discernement, ce
                                    qu'il y a au monde de plus rare,
                                    c'est les diamants et les perles.

                                                             LA BRUYÈRE.

Ware bedervers van het geweten zijn sommige dagbladschrijvers die er hun
werk van maken tusschen de daden van de eenen en die van de anderen het
onderscheid te verdoezelen. Zij deelen mee dat oorlogvoerenden zich van
giftige gassen bedienen, maar om er dan dadelijk op te laten volgen:
het is waar dat de andere partij land onder water zette en dat men ook
door verdrinken sterven kan. Dat vergiftigen altijd voor iets gemeens
en het opofferen van eigen land voor een daad van vaderlandsliefde
gegolden heeft, schijnen zij niet te weten, en de lezer die gewend is de
meeningen van zijn dagblad met een zeker vertrouwen inteslurpen, neemt
de notie dat deze tweeërlei maatregelen gelijkelijk afkeurenswaardig
zijn, in zich op, zonder misschien tijd te vinden om over hun
onderscheid na te denken. Maakt men die schrijvers op hun misdrijf
opmerkzaam, dan spelen zij de verongelijkte. „Welk een bekrompenheid!”
roepen zij uit, „van ons te verlangen dat wij de meerdere of mindere
slechtheid van verschillende oorlogsdaden afwegen. De oorlog in zijn
geheel is slecht en niet tegen een enkele van zijn uitingen wenden wij
ons, maar tegen hemzelf.” Ondertusschen gaan zij voort, _zoolang de
oorlog duurt_, geen verschillen te zien, ook niet de klaarblijkelijkste.
Het gevolg is, dat ten opzichte van een toestand die tot de gewichtigste
hoort waarin de menschheid verkeeren kan, en waarin ze gedurende
een groot deel van haar bestaan werkelijk verkeert, aan haar
onderscheidingsvermogen het zwijgen wordt opgelegd. De eisch dat
menschen, juist wanneer zij vijanden zijn, ridderlijk met elkaar omgaan,
mag niet worden uitgesproken. Het vonnis van laaghartigheid, dat juist
wanneer de hartstochten zijn opgewekt, het vaakst en het strengst dient
te worden gehandhaafd, moet verzwegen worden. Het geweten dat in gewone
tijden, uit natuurlijke gemakzucht of omdat het minder geprikkeld wordt,
vanzelf wel zwijgt, mag zich óók niet laten hooren nu het ontwaakt
en door vreeselijke gebeurtenissen van zijn verantwoordelijkheid
doordrongen is. In de tegenwoordige omstandigheden dekken de
dagbladschrijvers die deze aanslag op de gewetens begaan, zich bovendien
nog door een beroep op onze „onzijdigheid.” Ten onrechte, want
onzijdigheid wil wel zeggen dat men, als staatsburger, aan een strijd
tusschen oorlogvoerende staten niet deelneemt, maar geenszins dat men
afstand doet van het recht op oordeelen.


II

ONZE STELLING ALS NEDERLANDERS

Er worden nu, zoowel door Franschen als door Engelschen, pogingen
aangewend om ons hun gezindheid geheel te doen deelen. Dat wij tegen
de aanvallende kracht die in de heele duitsche ontwikkeling school, in
verzet kwamen als Nederlanders, is evenwel geen reden waarom we ons
zouden vereenzelvigen met eenig aan Duitschland vijandig volk.

Ik weet wel dat wij, niets anders willende zijn als Nederlanders, van
weerskanten in de verdrukking komen. Maar dit is juist het eigenaardig
en onafwendbaar gevolg van onze ligging, onze aard en onze geschiedenis.
Als zulk een, aan alle zijden aan druk blootgestelde natie, moeten wij
bestaan of ondergaan.

De mogelijkheid is onloochenbaar dat wij, op het oogenblik dat de vrede
gesloten wordt, op niemand kunnen rekenen, integendeel de vijandigheid
zullen hebben te verduren van al onze buren, die van Duitschland zoo
goed als van Engeland, Frankrijk en België. Maar toch zou het dwaas
zijn—meer dan dwaas: onverantwoordelijk—ons uit vrees voor dat lot
aan de zijde te stellen van de eenen of de anderen.

Wij zijn, niet minder door onze belangen dan door onze volksaard, een
kleine en onafhankelijke, maar naar alle zijden open mogendheid. Wij
wenschen geen uitbreiding van grondgebied, maar wel het vrije verkeer
met alle omliggende landen. Wij meenen dat wij voor de stoffelijke
en geestelijke werkzaamheid van Europa, van de wereld, wel zooveel
beteekenen, dat men ons het beheer kan laten over onze bezittingen en
het recht onszelf te zijn. Welteverstaan, mits wij ook anderen het hunne
laten, ons niet mengen in hun strijd om voorrang of oppermacht, ons niet
laten indeelen in hun groepeeringen. Als bondgenoot zouden wij een van
de geringsten zijn, als onafhankelijk vertegenwoordiger van het recht
van kleine volken hooren wij tot de aanzienlijksten.

Wij zijn tegelijk belangeloos tegenover de anderen, en in ons recht
onaantastbaar. Beter stelling kunnen we niet innemen.


III

HOLLANDERS EN VLAMINGEN

Nu zooveel Zuid-Nederlanders in het Noorden wonen, is er een goede kans
de dwaasheid te overwinnen, als zouden Vlamingen zich meer door gemoed,
Hollanders door verstand onderscheiden. Gemoed vindt men zeker niet het
meest in het Zuiden en het is de vraag of men het meeste verstand in het
Noorden vindt. Niet in de aangeboren vermogens van verstand en gemoed,
maar in de door allerlei omstandigheden aangekweekte karakters ligt,
mijns inziens, het verschil tusschen Hollanders en Vlamingen. De eersten
zijn dieper en vasthoudender, de laatsten ontvankelijker en bewogener,
de eersten stugger, de laatsten lichtzinniger, de eersten meer geneigd
tot handelen naar een overtuiging, de tweeden geschikter tot het winnen
van wereldwijsheid. Wij moeten evenwel niet vergeten dat de Vlamingen
lang in hun ontwikkeling zijn teruggehouden en dat de wisselvalligheid
van hun omstandigheden op zichzelf een element is dat zich in hun wezen
weerspiegelt, evenals in het onze de lange duur van vaste samenleving.


IV

SILHOUETTEN

In oorlogstijd schijnen de volken licht in hun overgeleverde vorm terug
te vallen: de Duitschers die gedrild worden door hun officieren, geplukt
door hun landjonkers, en bij de neus geleid door hun regeering; de
Engelschen die, al mopperend, vrijwillig doen wat er van hen gevraagd
wordt, mits hun bekwame bestuurders maar nauwkeurig weten met welke
leidsels er moet gemend worden; de Franschen, die plotseling, na een
reeks van vreedzame en vredelievende jaren, weer dezelfde vroolijke
soldaten zijn—het eenige volk dat de zin van de roem verstaat.


V

VOLKSKRACHT EN ONZIJDIGHEID

De zuiging van de gebeurtenissen wordt zoo sterk dat ze ons die terzijde
staan zou kunnen meesleuren. Al de grootste volken van de wereld doen nu
in hoofdzaak niets dan middelen en wapenen maken opdat de oorlog gevoerd
kan worden, èn de oorlog voeren. Toch is hij niet een oorlog uit woede
van volk tegen volk, uit haat van regeering tegen regeering. Hij draagt
het karakter van uitgestelde bespreking. Hij beproeft de omstandigheden
te wijzigen waarin de besprekingen moeten hervat worden. Hij is ontstaan
uit tijdelijk onvermogen van de diplomaten. Als die straks weer aan 't
woord komen, zullen zij rekening houden met de gemeten krachten. Ook met
de onze. Beseffen wij genoeg dat het voor ons erop aankomt, tegen dat de
vrede gesloten wordt, de indruk van onze kracht en vastberadenheid als
natie zoo sterk mogelijk te doen spreken? Niet door oorlog, hopen we.
Maar door onze gewapende onzijdigheid. Die is een zware last. Maar het
is onze eenige. En de oorlog zelf zou zwaarder zijn. Alleen in de
gewapende onzijdigheid kunnen wij onze kracht en eenheid toonen als
natie. Niet door van ons oordeelen over de strijdenden de hoofdzaak te
maken, heftig anti-engelsch of anti-duitsch te zijn. Niet door enkel te
vonnissen of te meesteren over anderen toonen wij onze eigen beteekenis.
Wij kunnen dat alleen door de wijze waarop wij onze eigen bizondere
gezamenheid van dit oogenblik, onze toestand van gewapende onzijdigheid,
handhaven, versterken, tot uitdrukking brengen. De regeering doet het:
diplomatiek, militair, ekonomisch. De politieke partijen doen het, in
zooverre zij hun onderlinge geschillen hebben opgeschort en met elkander
samenwerken. Maar doen wij, de bevolking, in en buiten het leger, het
ook zelf? Eénerzijds een pers die schommelend tusschen de oorlogvoerende
partijen, met een onnoozele meerderheids-glimlach aantoont hoe de eene
al even verdorven is als de andere, en die niets liever doen zou dan
het stilzwijgen opleggen aan iedere openhartige uiting van gevoel en
oordeel. Anderzijds eene die de geprikkelde stemming van een menigte tot
haar instrument om te bespelen neemt, inplaats van tot haar braakland
dat gewied en gezuiverd moet. De schrijvers van de eerste zijn zij die
de menigte niet kennen, en die meenen dat men haar over 't hoofd moet
zien of muilbanden. Die van de andere kennen haar, maar verstaan niet de
kunst haar te leiden, zoo ze ook al weten welk doel gewenscht zou zijn.

Dat doel zou moeten zijn het vaste weten dat handhaving en versterking
van onze gewapende onzijdigheid het eenige middel is waardoor onze
volkskracht zich nu toonen kan. En dat aan dit toonen, in afwachting
van de onderhandelingen over de vrede, alles gelegen is.

Ik bedoel niet dat de eerste vraag die moet zijn naar meer soldaten.
Ik bedoel dat de eerste vraag is, het in ieder ontwaakt besef dat
samenwerking tot gewapende onzijdigheid onze eerste behoefte is.

Ieder Nederlander moet doen blijken hoezeer hij zich daarvan doordrongen
voelt. De officieren, door zich zelf te ontwikkelen en zich plichten op
te leggen tegenover hun minderen,—de minderen, door te gevoelen dat ook
het saaiste werk wijding ontleent aan de noodzaak van het landsbelang.
Maar niet alleen in het leger, ook erbuiten moet ieder bedenken dat de
lasten van de gewapende onzijdigheid te dragen, voorloopig onze beste
deugd blijft. Kerk en school hebben geen dringender plicht dan de
beteekenis van die onzijdigheid uiteen te zetten.

Laat dan ieder vrijuit spreken over de oorlogvoerenden, hun heldendaden
en hun misdrijven,—mits ieder ook wete dat de kracht van zijn eigen
land zich in de onzijdigheid toonen moet,—de kracht, en niet de
lamlendigheid.

Het is een verandering van geest die ik zou willen voorstellen. Wat zegt
de Pers? Wat zegt de Kerk?


VI

DE STAAT EN DE MENSCHHEID

Het is een illusie van de vredesvrienden dat zij na de oorlog de
invloed kunnen oefenen die hun bij het begin ervan onthouden werd. De
regeeringen die oorlog verklaarden met of zonder hun toestemming, zullen
ook in staat zijn de vrede te sluiten zonder hen te raadplegen over de
voorwaarden.

De zaak is dat beslissingen als die over oorlog en vrede afhankelijk
zijn van de staatsmacht, en dus van de menschen door wie die macht wordt
uitgeoefend. Die personen voelen zich verantwoordelijk voor de belangen
die zij vertegenwoordigen. Voor die van de staat, en niet voor die van
de menschheid.

Stel een koopman voor dat hij niet voor zijn winst werkt, maar uit
menschlievendheid. Hij zal dan dadelijk antwoorden dat hij zou ophouden
koopman te zijn, en dus maar liever filantroop wil worden. Evenzoo kan
men een staatsman niet vragen humanitair te zijn.

Ieder vredes-apostel, die tevens staatsman is, zal, zoodra de uiterste
verantwoordlijkheid jegens zijn land van hem gevergd wordt, genoodzaakt
zijn aftetreden, niet zoozeer onder drang van de omstandigheden, als
wegens de onmogelijkheid te ontkomen aan het dilemma in zijn geweten.
Hij kan niet twee heeren dienen: de staat en de menschheid.

Dit uitzicht schijnt waarlijk troosteloos, en dat is het ook, zooals
iedere zuiver-idëeele verwachting, gezien de onmogelijkheid haar te
verwerklijken, tot troosteloosheid stemt.

De humanitaire verwachting kan niet verwerkelijkt worden door of in
de staten: zij kan het alleen, en is het, zoodra zij haar eigen vorm
schept: de gemeenschap waarin de staten zijn opgenomen.

De vraag is niet of staatslieden een vrede kunnen bewerken die aan
sommige menschheids-bedoelingen beantwoordt. Zij zullen dat doen
voor zoover hun staat oppermachtig blijft, en met de bijgedachte dat
te gelegener tijd nood wet zal breken. Maar de vraag is, of zich
een menschheid vormen zal die aan de staten haar gezag oplegt. Of
staatslieden daartoe zullen medewerken, betwijfel ik.


VII

KLEINE STATEN EN HET NIEUWE GELOOF

Niet van de staten, maar van de bevolkingen uit, groeit een nieuwe
menschheid. Zooals vroeger de godsdiensten groeiden, van hart tot hart,
over alle grenzen, door de staatsmacht bestreden, totdat ze die macht
veroverden, en dienstbaar maakten aan hun doeleinden. Niet het best dus
in de groote rijken, waar de staat zeer sterk is, maar eer in de kleine,
waar iedere vrijheid speling heeft, kan het geloof aan die menschheid
zich ontwikkelen, en, van daar uit, de wereld wijzigen.

_10–17 Juni 1915._



EUROPEESCHE GEDACHTEN


I

België is nu al tweemaal een gevaarlijke steen geweest. In 1830,
toen de vloed van een staatkundige vrijheid in Europa opzette, is
Nederland, zich stootend tegen België, en gebonden aan de staatkunde
van Willem I, genoodzaakt geweest behoudziek te zijn en te blijven. In
1914 is Duitschland, midden in het tij van de sociale vrijheid, door
zich te vergrijpen aan België, plotseling de tegenstander geworden
van de geheele wereld, uitgesloten uit haar gemeenschap, en de
vertegenwoordiger van een enkel-vaderlandsche gezindheid.


II

Indien Frankrijk, gedurende de oorlog, haar staatkundige republiek in
een sociale veranderde, zou ze aan het hoofd staan van de sociale
beweging in de heele wereld.

Zou het zoo onmogelijk zijn? Een fransch schrijver, Marcel Barrière,
schreef in 1911: „D'un sincère examen de notre état politique il
résulte, à mes yeux, que jamais, même dans l'avenir le plus lointain,
n'éclatera entre la France et l'Allemagne une guerre ayant pour objet,
pour motif déclaré, de notre part, la révision du traité de Francfort.”
Nochtans—„toute idée de revanche écartée, le risque d'une guerre
franco-allemande, d'ailleurs forcée de s'étendre à l'Europe entière,
grandit d'année en année.” De reden daarvoor zag deze schrijver in
de natuurlijke vijandschap tusschen de duitsche en oostenrijksche
regeeringen èn Frankrijk, erfgenaam van de Revolutie.

De reden waarom de oorlog uitbrak was een andere. Maar het zou niet
bevreemden als dergelijke uitingen in Frankrijk toenamen. De vraag is
dan enkel of de geest van de Revolutie zoozeer herleven zal dat hij de
leiding neemt.


III

Als Engeland algemeene dienstplicht invoert, is die dan dezelfde als de
duitsche? Of is het persoonlijk vrijheidsgevoel er zoo sterk, is de
invloed van het volk op de regeering er zoo gevorderd, dat de maatregel
er eer een sociale zal zijn dan een staatkundige? Het zou niet de eerste
maal zijn dat daar te lande de konservatieven een wet maakten die in
haar werking demokratisch was.


IV

Het is niet mogelijk aan deze oorlog een ideëele zin te geven, tenzij
hij een strijd wordt tusschen de sociale idee en de imperialistische.
Zelfs de duitsche Rijkskanselier gevoelt dit, als hij zegt te strijden
voor de vrije zee en de vrije ontwikkeling van de volken. Wat is dat
beweren anders dan een poging de rol, die Duitschland door aanleg en
omstandigheden is toegevallen, af te wentelen op zijn tegenpartij,—dan
een verklaring dat in het denkbeeld van wereldgemeenschap een grooter
kracht schuilt dan in dat van wereldheerschappij.


V

Voortgezette oorlog kan niets anders teweegbrengen dan opstand van de
volken. Wij leven nog altijd in het tijdperk dat begonnen is met 1780.
Achter al onze overleggingen slaapt of waakt voortdurend die droom van
een vrije menschelijke gemeenschap. Staten en klassen en instellingen
zijn er overheen gebouwd. Maar wat hem verhulde, wat hem in alle landen
vergeten liet, was wel voornamelijk de overweging van eigen vaderlandsch
welvaren. Raakt dat ten einde, wordt de onhoudbaarheid van het stelsel
dat ons gebonden heeft, voor allen duidelijk, dan zal één sein volstaan
om hem te doen oprijzen, om ons al het andere te doen geringachten voor
dit Eene......


VI

Poëzie is waarlijk geen kind van weelde. Juist in nood en ellende weten
de droomen van de dichters de menschen weg te trekken en te bewegen tot
daden. Alleen omdat de toestand in Rome zoo onduldbaar was, kon door
Cola Rienzi de poëzie een tijdlang daad worden, werkelijke de wereld
regeerende daad. Een korte tijd maar, omdat altijd het verband van
belangen dat de wereld is, zich weer aaneensluit en zijn eigen wegen
gaat.


VII

Hadden we vóór de oorlog ooit de mogelijkheid verondersteld van een
arm Europa? Toch is de voorstelling nu niet langer denkbeeldig. Al
de opgespaarde schatten worden gebruikt om middelen te maken tot
verwoesting van nog meer schatten. Zij die schatten voortbrachten worden
gedood of dooden anderen die schatten voortbrachten. Millioenen mannen
zijn werkloos, grondstoffen worden niet gekweekt of niet aangevoerd,
handen komen te kort om te voorzien in het verbruik van volken en
legers. Schaarste is in elk land merkbaar, zuinigheid het wachtwoord
van de rijkeren. En de armeren—zij wassen in aantal en armoede. We
voelen nu hun last nog niet. Zij moeten geholpen worden, zoover het
gaat dan, bij wijze van noodhulp, tijdens de oorlog. Maar straks, wie
weet na hoelang, als de oorlog geëindigd is, zal de hulp eerst recht
noodig zijn. Dan zal het gebrek, dat we ons nu nog verheimelijken, ons
aangrijnzen. Zelfs de oorlogswinsten blijken dan schijnbaar. De personen
die ze maakten, zullen toch niet verwachten dat een noodlijdend Europa
ze hun laten zal?


VIII

Wanneer een staat een zoodanig lot heeft getroffen als België,
dan krijgt hij in de verbeelding van de volken een gestalte die
onverwoestbaar is. Het België dat koning Albert aan de IJzer handhaaft
is inderdaad een van de onuitroeibaarste kleine scheppingen, die het
ooit de Geschiedenis behaagd heeft voort te brengen. Het geeft niet
of wij, tijdgenooten, lettend op de werkelijkheid, in de Belgen enkel
een nietig en dan nog verdeeld volkje zien, weinig vaderlandlievend,
achterlijk in zijn onderwijs, van allesbehalve oorspronkelijke
ontwikkeling, en dat, hoewel even moedig als anderen, nooit door de
deugd van krijgshaftigheid heeft uitgemunt. Het vertrapte, onder de voet
geloopen België, plotseling aan de IJzer zijn laatste vaandel opheffend,
en met gelukkige uitslag weerstand biedend aan het sterkste leger dat
de machtige veroveraar ertegen kon afzenden, blijft een beeld dat de
menschheid zich nooit ontrooven laat. Koning Albert, in wie dat België
zich vertegenwoordigd ziet, trekt alle profijt daarvan. Koningin
Elizabeth, achter de linie tot de gewonden gaand en ze met eigen handen
verzorgend, voegt aan de voorstelling elementen toe die nú al de vorm
aannamen van europeesche legenden. Men zou wenschen dat alle Belgen,
ook zij die, opgesloten in het veroverde land als in een kerker, in de
herinnering terugziend, hun vroegere regeering haten, hun oogen met deze
vizioenen niet alleen eens troostten maar er de beteekenis van inzagen.
De oorlogvoerende volken ondergaan er de kracht van en zij zal zich, bij
hun regeeringen, nog omzetten in eene, niet enkel dichterlijk, maar die
in daden een bevrijd België en zijn koningshuis ten goede komt. Dit zou
dan een zeldzaam teeken zijn van hoe zich de poëzie ook thans nog op de
lichtbewogen en voor verbeelding toegankelijke menschheid haar invloed
weet te verzekeren.


IX

Inwoners van oorlogvoerende landen, zij zelf die wenschten dat België
zijn onzijdigheid had kunnen handhaven, beklagen zich soms dat wij
Hollanders het de onze doen. In een strijd betrokken die hun heilig is,
kunnen zij het maar noode gedoogen dat wij niet wagen, vinden zij het
minderwaardig dat wij de rust genieten en haar voordeelen, en zouden zij
verlangen dat ook wij aan de oorlog deelnamen.

Maar wat is er tusschen hen en ons voor onderscheid? Zij strijden, omdat
het niet anders kon. Wij wapenden ons, om, als het niet anders kan, te
strijden. Streden zij, voordat het noodig was? Tenzij misschien.. maar
zelfs van Italië zijn wij huiverig te gelooven dat het deed wat het
laten kon. In elk geval moeten zijn regeerders zelf de noodzaak hebben
ingezien. De onze doen dat niet. Niemand doet het hier. En toch is het
gevoel waarmee de oorlog hier wordt aangezien geen onverschilligheid,
geen nuchtere berekening, en ook niet onvoorwaardelijke vredelievendheid
of lafhartige vrees. Het vaderlandsche gevoel is hier oneindig sterker
dan in België. Bij het overschrijden van onze grenzen zou er met volle
toestemming van al onze landgenooten oorlog zijn.

Ook dan evenwel, zouden wij niet een vermeerdering van geestdrift
voelen, maar eer een vermindering. Onze vaderlandsche zelfstandigheid
zouden wij dan, gedwongen, verdedigen; maar onze geestdrift geldt niet
deze, maar de volkeren-gemeenschap waarin wij geleefd hebben, die wij
langzamerhand zich zagen verwerklijken, waarvan wij hoopten dat zij zich
zou bevestigen.

Zooals gij allen nu, strijdende volken, zouden wij oorlogend hopen dat
er vrede kwam en dat de grondslagen van die gemeenschap werden
versterkt.

_Augustus 1915._



OP DE GRENS VAN DE WERELDSTORM


I

Weinig of geen talent hebben en luid schreeuwen is waarlijk niet iets
bizonders: hoeveel vaderlanders, hoeveel partijgangers zijn er niet zoo
in bewogen tijden. Aan het feit dat zij namens een menigte spreken
ontleenen zij, in hun eigen oogen en vaak ook in die van anderen, een
gezag dat niemand hun op grond van hun persoonlijke verdienste zou
willen toekennen.


II

De moedigste man in Duitschland is nu Liebknecht. Het zou mij niet
verbazen als zijn medeleden van de Rijksdag hem voor waanzinnig hielden.
Zij bespotten en hoonen hem. Zij leggen er nadruk op dat hij onder
hen allen de eenige is die een eigen meening heeft. Zij maken hem het
spreken onmogelijk en weigeren zijn vragen te beantwoorden. Zonder
twijfel zijn er onder hen sommigen die vroeger zijn vrienden waren,
anderen die hij wegens hun talent of karakter hoogschatte. Het oordeel
van zulken kan hem niet onverschillig zijn. Nochtans, zoodra een spreker
uitroept: wij zijn het allen er over eens dat wij ons op Engeland wreken
moeten, zegt hij rustig: Neen, niet allen. Er is waarlijk moed noodig om
te midden van de woedende tierende bende die toen de Rijksdag was, dit
woord te spreken. En niet de moed van een waanzinnige. Het maakt immers
op ieder onbevangen buitenstaander de indruk het eenige wijze, en
misschien wel edele woord te zijn, dat daar op dat oogenblik te spreken
viel. Want van tweeën een: de beschuldiging tegen Engeland die bij deze
gelegenheid zoo'n bizondere woede opwekte, was waar of niet waar. Daar
ze geenszins bewezen werd, is ook het laatste mogelijk. Deze overweging
alleen al rechtvaardigt Liebknechts onthouding en stempelt zijn woord
tot het eenig wijze. Maar nemen we aan dat ze waar is, ja zelfs dat ze
reeds voldingend bewezen is waar te zijn. De Engelschen hebben dan iets
gedaan dat rechtmatige woede opwekt. Het gevolg is dat de Duitschers
wraakroepen. Wat zou Jezus gezegd hebben? „Wie uwer zonder zonde is....”
Liebknecht onthoudt zich en ik ben zeker dat hij er wijs aan deed. Of
gelooft hij, met zijn medeleden, dat de Duitschers menschelijk, maar de
Engelschen onmenschelijk oorlogvoeren? In dat geval was zijn tegenstand
meer dan wijs, was ze edel, want dan stelde hij zijn persoonlijk belang,
de voldoening van zedelijke of vaderlandsche gekrenktheid, achter bij
het algemeenere van een gewenschte vrede.


III

Wij gaan naar de vrede, niet als er in de bevolkingen een drang naar
vrede ontstaat, maar als de regeerders begrijpen dat het geweld niet
langer helpt.

Het eerste teeken van dit inzicht in Duitschland was het gedwongen
aftreden van Von Tirpitz. Toen deze bestuurder van de duitsche zeemacht
de vraag naar een meer of minder van oorlogsgeweld ter sprake bracht,
stemde zijn regeering voor minder, en dit was de eerste duidelijke
daad waarvan de gang naar de vrede dagteekent. Het gevolg ervan zal
onvermijdelijk zijn dat de oorlogzuchtige elementen in het rijk zich
tegen haar keeren en dat zij zal moeten steunen op de vreedzame.

Een tweede teeken was de rede die Bethmann Hollweg 5 April in de
Rijksdag gehouden heeft. Hij noemde vredesvoorwaarden en hij deed dit
nadrukkelijk in antwoord op de voorwaarden die onlangs de engelsche
minister Asquith gesteld had. Het treffende was nu dat zijn eischen,
naar duitsche begrippen, het minste waren wat hij vragen kon. Polen en
de oostzee-provinciën niet weer russisch, België niet onder fransche of
engelsche invloed. Van de vrije zee werd niet gerept. Met verscherping
van de eischen, in geval de vrede niet spoedig tot stand kwam, werd
dit keer niet, zooals een vorige keer, gedreigd. Men moet erkennen dat
Duitschland werkelijk niet veel minder vragen kon zonder toe te geven
dat het overwonnen was. Het spreekt niettemin vanzelf dat het zijn eisch
niet zal zien ingewilligd.

Dat een belangrijk deel van de sociaal-demokratische
volksvertegenwoordigers gemeend heeft zich te moeten afscheiden,
bewijst—zooals zij ook verklaarden—dat de oorlog hun, en met hen een
groot deel van het duitsche volk, als door Duitschland niet gewonnen
en niet winbaar voorkomt. Zij handelen niet, gelijk Liebknecht, als
vredesvrienden en rechtsverdedigers, maar als nuchtere verstandige
kenners van het dagelijksch leven. Het spel is niet langer winbaar,
zeggen ze;—laat ons het opgeven.

Hun overige partijgenooten in de Rijksdag verschillen op dit stuk
misschien niet veel van hen in meening, maar zij zien dat de regeering
naar de vrede gaat en zij willen aan haar zij blijven. Als de
oorlogzuchtiger groepen de eischen door hun uitlegging trachten te
verscherpen, dan kunnen zij ze tot hun oorspronkelijke bedoeling
terugbrengen en als de regeering genoopt zal zijn ze te verzachten, haar
daarbij dienen. Zij denken als Rijksdagleden en willen het voordeel
regeeringspartij te heeten, niet lichtvaardig opgeven. In hun hart
kunnen zij nu dankbaar zijn dat de afgescheiden genooten, en het volk
achter deze, hun een aanleiding verschaffen om de noodzakelijkheid te
betoogen van gematigdheid,—al doen ze dat dan binnenkamers.


IV

Het zou niet vreemd zijn als de Tubantia en de Palembang getorpedeerd
waren door duitsche duikbooten en de duitsche regeering dit toch niet
erkennen wou. Er zou alleen uit blijken dat Bethmann Hollweg—daargelaten
of hij die daden goedkeurde—de verantwoordelijkheid ervoor niet dragen
wil, en ook geen kans ziet ze aftewentelen op iemand anders.


V

Er wordt ons dezer dagen voortdurend gezegd dat wij vertrouwen moeten
stellen in onze regeering. Het feit is dat dit menigeen moeilijk valt.
Van ons legerbestuur is teveel slechts bekend en van onze burgerlijke
bestuurders is niet gebleken dat zij goede regeerders zijn. Wij kunnen
alleen bidden om een Man die ons dat vertrouwen geven zal en voorts
tegenover iedere verklaring van buitenlandsche regeeringen volslagen
argwanend zijn. Wij leven namelijk in een draaikolk, niet alleen van
geruchten, maar ook van opzettelijke en noodzakelijke leugens. Als ten
slotte, zooals denkbaar is, ook ten opzichte van ons de Macht beslissen
moet, dan zou het dwaasheid zijn te gelooven dat deze zich zal
aankondigen door woorden. Zij zal zich van woorden alleen bedienen om
haar bedoelingen zoo lang mogelijk te maskeeren. Daartegenover kan men
niets doen dan eigen macht saamtetrekken en te vergrooten. Dat die macht
in verhouding tot de tegenpartij klein is, kan die noodzakelijkheid niet
verminderen. Ze maakt haar integendeel grooter en dringender. Iedere
macht trouwens, ook de kleinste, is gevaarlijk, als zij op het juiste
oogenblik en op de juiste plaats wordt ingezet.


VI

Het is een verontrustende gedachte dat op een zeker oogenblik—als
namelijk de oorlog uitbreekt—de groepeering van de volkskrachten
plotseling een verschuiving ondergaat. Het leger komt vooraan,
nijverheid, levensmiddelenvoorziening, handel, verkeer en bankwezen
treden in dienst ervan. De beschaafde volken zijn niet daarop ingericht.
Allerminst wij Hollanders. Duitschland alleen maakt een uitzondering.
Daarom onderscheiden wij het als militaristisch.


VII

Een troost is dat volken die in oorlog een verkeerde toestand zien, niet
minder weerbaar gebleken zijn dan het volk dat hem vereerde en geleerd
had onder alle omstandigheden met hem te rekenen. Er volgt uit dat
oorlogvereering zelfs tot het voeren van een oorlog overbodig is.


VIII

Een jonge vriend schreef mij: ik zou het een schande achten als wij aan
de zijde van Duitschland vochten. Hij ging daarbij uit van de gedachte
dat Engeland ons zou aanvallen en Duitschland ons bij zou staan. Dit
laatste zou zeker graag zoo doen: het zou ons zelfs graag willen
bijstaan tegen een niet gebeurende maar door Duitschland als mogelijk
voorgestelde engelsche aanval. Het was de oud-minister Colijn die dit
onlangs opmerkte. Bijstand evenwel kan aangeboden, maar moet ook
aanvaard worden. Dan eerst wordt hij werkelijkheid. En nu spreekt het
immers vanzelf—alleen kan het geen kwaad eraan te herinneren—dat
de nederlandsche regeering, in geval wij door de eene partij worden
aangevallen, niet klakkeloos de hulp zal aanvaarden van de andere.
België _moest_ zulk een hulp aannemen, omdat zijn onzijdigheid
gewaarborgd was. Wij hebben die verplichting niet en kunnen ons dus
afvragen of gewapende steun van de eene of van de andere partij ons
dienen zou.

Overigens—wel verre van een duitsch leger tot ons te trekken, besparen
wij de Duitschers door onze houding een leger, dat nu in Frankrijk
blijft.


IX

Engelsche accountants op onze kantoren—wat zou Potgieter getoornd
hebben! Want dat engelsche schepen onze brievenmalen van boord halen,
dat de duitsche regeering haar fabrikanten dwingt tot kontraktbreuk die
in ons nadeel is, dat duitsche duikbooten onze schepen torpedeeren,—dit
zijn schaden die wij niet zouden kunnen afwenden. Maar in het engelsche
toezicht op onze handel en voortbrenging is veel dat we niet hoefden te
dulden als het niet was uit winzucht,—en waarvan de regeering niet
dulden moest _dat_ we het dulden.


X

Van Willem III, onze laatste koning, wordt verteld dat hij met zijn
tuinman zijn tuin op Soestdijk bezichtigde, toen daar een vreemdeling
binnenkwam. Wat moet die kerel daar? vroeg hij. Want hij hield er niet
van dat vreemden zonder verlof op zijn grond liepen. St, Sire! zei de
tuinman, dat is een klant. Majesteit zweeg, want hij hield er ook niet
van dat hij met zijn overscharige vruchten zitten bleef. Ons gaat het nu
evenzoo. Wij zouden de oorlogvoerenden graag van ons erf houden, maar
wij kunnen niet verhinderen dat wij met hen als klanten van doen hebben.


XI

Wat is beter, het vertrouwen dat de Duitschers in hun regeering en
leger stelden, of ons wantrouwen in de onze? Hun leger was inderdaad
voortreffelijk, hun regeering krachtdadig. Zij dachten daarom dat de
oorlog in enkele maanden zou eindigen en dat de kosten betaald zouden
worden door de vijand. Wij hebben niet zulke groote verwachtingen. Wij
vreezen de gevolgen te zien van erge domheden. Misschien zal het
meevallen.


XII

Het eenvoudigste voorschrift is dat van de dienstweigeraars. Laat al uw
grenzen open. De vijand trekke ze over, beschikke over uw voorraden,
hongere u uit of voere u weg naar zijn gevangenkampen, make uw akkers
tot slagveld en uw havens tot steunpunten voor zijn vloten, regele bij
de vrede uw toestand in binnen- en buitenland. Zelf hebt ge dan de
verdienste aan het oorlogsgeweld niet te hebben meegedaan.

Het voorschrift is eenvoudig: wij hebben slechts afstand te doen van ons
recht op zelfbepaling en ons beschikbaar te stellen voor uitheemsche
geweldenaars. Waarom evenwel maken zij die zoo volstrekt in dienst
willen treden van vreemden, bezwaar tegen het dienen van hun
volksgemeenschap?


XIII

Menschengemeenschap en volksgemeenschap zijn twee; maar wij moeten
ons niet verbeelden dat wij de eene dienen kunnen door de andere te
verlaten. Wie zijn volk wil dienen als bestond er geen menschheid,
bewijst zijn bekrompenheid. Wie de menschheid wil dienen als behoorde
hij niet tot een volk, verraadt zijn ijlhoofdigheid.


XIV

Er zijn oogenblikken waarin men niet loochenen kan tot een volk te
behooren. Het zijn zulke waarin het duidelijk is dat men de menschheid
niet beter kan baten dan door een trouw deel van zijn volk te zijn. Wie
zich dan afsluit, dient niet de menschheid, maar zijn eigen ontwortelde
persoonlijkheid.


XV

Toen de oorlog uitbrak deden duitsche bewindhebbers al wat zij konden om
te bewijzen dat hij hun was opgedrongen, dat hij onvermijdelijk was, dat
zij hem voerden ter verdediging. Dat er waren, dat er hoe langer hoe
meer kwamen, die dit niet konden toegeven, die hem zagen als wat hij
was, een ongerechtvaardigde aanval, daarop berust het recht van lieden
als Liebknecht, die meenen dat zij de menschheid niet kunnen dienen door
eensgezind met hun volk te zijn. Hier in Nederland bestaat de besliste
wil dat, indien eenigszins vermijdbaar, de oorlog niet door ons gevoerd
zal worden. Onze gansche aandacht is gespannen erop, wij wenschen, wij
eischen van onze regeering, dat zij zich, zoolang eenigszins doenlijk,
onthouden zal, dat zij aanleiding geve noch ergernis, dat zij voor haar
eigen geweten en het onze zich vrijhoude van iedere neiging tot aanval.
Maar ook het kleinste schepsel verdedigt zich. Ook het nietigste volk
moet weten te offeren voor zijn onafhankelijkheid. Als wij allen zeker
zijn dat onze onafhankelijkheid wordt aangevallen, dan,—maar dan alleen
ook—is oorlog plicht.


XVI

Laten we erkennen dat dienstweigering uit onvermogen om te dooden
menschelijk en natuurlijk is. Niets bewijst zoozeer dat de oorlog niet
meer bij ons past, als juist de veelvuldigheid van dit onvermogen. Wij
deelen het eigenlijk allen. Wij weten dat wij een bajonetgevecht niet
zouden kunnen medemaken zonder onszelf voor beesten te houden of voor
slachtoffers. Wij vragen ons af hoeveel fijner-besnaarden zich maar
liever hebben laten doorsteken dan dat zij het een ander deden.

Het is toch niet aan te nemen dat in de soldaat de mensch geheel door de
wrekende vaderlander vervangen wordt.


XVII

Het is overigens waar dat het vergieten van menschebloed tot de
gruwelijke daden hoort, die nauwelijks te zoenen zijn. Ieder blijft voor
het bloed dat hij gestort heeft persoonlijk aansprakelijk. Het verwijt
van zijn nachtdroomen kan niemand hem afnemen. De toespraak van zijn
geweten wordt ook door een beroep op het bevel van meerderen niet tot
rust gebracht. Werkelijke oorlog wil zeggen dat wij voor ons later leven
de last aanvaard hebben van het moordenaarschap.


XVIII

In de opwinding van de oorlog wordt een moord niet geteld—zegt men.
Laat ons dan in de kalmte vóór het gevecht de dienstweigering van
sommigen niet te gestreng veroordeelen.


XIX

De oorlog vernietigt de persoonlijkheid en stelt het volksgevoel boven
de menschelijkheid. Juist dit laatste is het, wat wij ons niet kunnen
laten welgevallen. Wij hebben te zeer geleefd in een omgekeerde
richting, dan dat wij het tegengestelde kunnen aanvaarden. Oorlogvoeren
kan ons daarom niets dan een bittere noodzaak zijn.


XX

Zoo dringt het besef dat de oorlog ook ons bedreigt, tegelijk
met de verwachting dat de vrede in de verte nadert, ons niet tot
luidruchtigheid, maar tot een diepere stilte, waarin wij het werken van
onze beginselen waarnemen. Naarmate het uiterlijk gebeuren hoop en vrees
nader aan elkander brengt, bespeuren we de werking van die beide ook
inniger in onze eigen roerselen en daar vooral begrijpen wij van dat
gebeuren de beteekenis. Het is geen geringe winst zoo de storm van de
wereld zich in ons innerlijk afteekent en als dreigender bewogen ernst
zijn herinnering in ons achterlaat.

_Januari–April '16._



FRAGMENTEN



FRAGMENTEN


I

Friedrich Theod. Vischer, dichter en esteticus, gaf in zijn werk „Auch
Einer,” kort na zeventig, de voorstelling van een ontmoeting die hij op
reis in Zwitserland met een vreemdsoortig Duitscher gehad zou hebben.
Het was een man die de lastigheid en vernedering waarmee hun stoffelijk
bestaan menschen van een hooge idealiteit kan plagen, op het pijnlijkst
voelde, en zich met een wonderlijke poging tot weerwraak en zelfbehoud
allerlei oorspronkelijke denkbeelden en verbeeldingen geschapen had,
produkten van een belangwekkend geestesspel rondom de kleinste en meest
gehate dingen van het leven. Voorgesteld als niet humoristisch bedoeld,
maar hoogst humoristisch om aan te zien, is de gedachtenwereld van deze
zonderling tevens vol ernst, vol opmerkingen die een Duitscher van
Vischer's beteekenis het noodig achtte uit te spreken, zonder dat hij ze
nu juist opzettelijk weerklinken deed.

Hij plaatst zijn gesprek met „Auch Einer” in 1865, toen de spanning
tusschen Pruisen en Oostenrijk dreigend werd, en de vraag van een
Duitsch rijk overal ter sprake kwam, en hij laat hem zeggen dat hij al
voor de meest nabijliggende gevolgen vreest, als het Duitsche rijk zal
zijn opgebouwd.

Wat voor gevolgen? vraagt hij dan.

En het antwoord: Ziet ge, de Duitschers kunnen het geluk en de grootheid
niet goed verdragen. Hun soort van idealiteit berust op het verlangen.
Als zij hun doel bereikt hebben—misschien beleven wij het, let er eens
op—en er niets meer te verlangen valt, dan zullen ze frivool worden, de
handen wrijven en zeggen: onze legers hebben het ons immers bezorgd,
worden we nu recht gemeene genot- en geldhonden, met uitgestrekte tong.

Ik schrok—zegt de schrijver—wilde het niet gelooven, en schrok toch.
En op deze plaats veroorlove de lezer mij een enkele tusschenzin. Sedert
het langzamerhand gebeurde, zooals het nu gebeurd is—(hij schreef
eenige jaren na '70)—sedert oneerlijkheid, bedrog, vervalsching,
gemeenheid van zoo menige soort dieper en dieper in het bloed van ons
volk invreet, moet ik dagelijks aan deze profeten-woorden denken. A. E.
legde mij, dien hij zoo in gepeins zag, nu de hand op de arm, en zei:
„We moeten het niet zoo zwaar opnemen; een fatsoenlijke minderheid zal
overblijven, een volk kan zoo iets wel te boven komen; het heeft dan een
groote ramp noodig en die zal komen in een nieuwe oorlog, dan zullen wij
onze krachten moeten inspannen, alles wat in ons is aan het werk zetten,
en dan zal het weer beter en goed worden.”

Of ook dit in vervulling gaat?


II

De duitsche dichter Friedrich Gundolf heeft in een opstel „Tat und Wort
im Krieg” de meening uitgesproken, dat het Woord—waarmee hij bedoelde
de geestelijke uiting—nu eindelijk in Duitschland één zou worden met de
Daad, waaronder hij de stoffelijke verstond. Maar naar mijn meening is
dat een waandenkbeeld. Het Woord heeft in Duitschland eenvoudig afstand
gedaan—het Woord namelijk verstaan als de openbaring van een vrij en in
zichzelf berustend geestesleven—, en de Daad, die de werking van de
brute Macht is, heeft alle instinkten van het lagere samenlevingsgevoel
opgewoeld. Gelooft hij werkelijk dat, wanneer die Macht zegepraalt, zij
de stem van de bewogen ziel, nadat deze vrijwillig, niet gezwegen, maar
haar eigen natuur miskend heeft, een wereld zal bouwen waarin ze klinken
mag? De Macht moest dan wel grondig haar aard veranderen. Ik geloof
integendeel dat zij voort zal gaan, en met een verstandigheid die
niemand haar mag euvel duiden, de wereld in te richten naar haar
behoeften. Wat zij behoeft is vaardigheid in de bewerking van de stof,
en groote eenvoudige denkbeelden, eigenlijk niet denkbeelden, maar lang
uithoudende gewoonten en hebbelijkheden, als sterke teugels, waarmee
de menigte te leiden is. Wat zij niet behoeft, wat zij vreest en haat,
en in geen geval wil laten opkomen, is het plotseling brandend, het
onberekenbaar innerlijk leven van menschelijke geesten en gemoederen,
dat onbedwingbaar opslaat en voortslaat, en hart na hart in vlammen zet.

Dat in eigen recht rustende, van binnen uit heerschende, naar buiten
zich verbreidende zielsleven, dat is het wat ge het Woord moet noemen,
en van dit Woord kan nooit gezegd worden dat het zich met een andere
Daad vereenigt dan met zijn eigene, dat is met zichzelf.

Wie de heerlijkheid en de alomtegenwoordigheid van dit Woord erkent, wie
gelooft dat het de drager is van alle geloof en alle schoonheid, van
alle zede en alle overtuiging, van alle recht en alle dichterschap, hij
kan nooit toegeven dat het tegenover welke bewegingen van de wereld ook,
afstand zou doen van zijn vermogen van zelf-bepaling.

Indien, in het Europa dat wij nu beleven, poëzie en geest iets anders
willen zijn dan een spiegelbeeld van de staatkunde—en de staatkunde
heeft nu spiegeling genoeg, bij de vlammen van haar verwoesting, in de
bloedstroomen van haar slagvelden,—dan kan dat enkel doordat zij hun
aanspraak handhaven op een heerschappij die buiten de staten gelegen is,
en door de staten niet gedeeld kan worden.

Poëzie en Geest hebben hun eigen rijk, en daarvoor geldt nog altijd het
zeggen van Jezus: het is niet van deze wereld.

Ik hoop dat in Duitschland zoowel als in Nederland dit besef van een
onvergankelijk bezit spoedig weer levendig mag worden tegenover de roes
van een tijdelijke opwinding. De tijden zijn slecht, niet voor het
innerlijk leven zelf, indien het zich dieper terugtrekt en tot helderder
bezinning brengt; ook niet voor zijn openbaring op zichzelf, die niets
behoeft dan te worden uitgesproken en ze is er voor alle eeuwigheid;
maar wel voor de werking van die openbaring op de tegenwoordige
menschen. Het verkeer is bemoeilijkt, talenten sneuvelen, schatten van
kunst en schoonheid worden verwoest en geplunderd, en waarmee troosten
zich de in een waan bevangenen? Dat hun eigen onovertreffelijke volk
wel weer eens nieuwe schatten van schoonheid en kunst zal voortbrengen.
Deze wissel op de nakomelingschap—wij zouden ons schamen als
wij hem teekenden. De schoonheid is niet iets waarvan men de
voortbrenging—gemakshalve of in vaderlandsche grootheidswaan—afwentelt
op zijn kinderen. Zij is de levende ziel binnen in ons, ons eigen bloed
en onze eigen aansprakelijkheid. Zij is de God in ons die geen uitstel
ten behoeve van vaderlandsche afgoden gedoogt. Maar zeker is dat de
dienst van die Godheid nooit moeielijker was dan onder de huidige
omstandigheden.


III

Niet in de omstandigheden die de stof van de Poëzie vormen of haar
uiting beïnvloeden, maar in de Poëzie zelf en haar woordwording ligt
voor de duitsche zoowel als de nederlandsche dichters het zwaartepunt.
Niet door deel te nemen aan de stoffelijke strijd van de volken, maar
door hun eigen geestelijke strijd voort te zetten, vervullen ze hun ware
opgaaf.


IV

Ik zag onlangs in een literarisch nieuwsblad een berekening waaruit
bleek dat in Augustus 1914 anderhalf millioen duitsche gedichten
geschreven zijn, waarvan ongeveer drieduizend gedrukt werden. Ik zag
daaruit tevens een zeer kleine keus—tien of twintig—die de redaktie
van het blad de allerbeste achtte. Er was daarbij niets goeds. Voor de
dichtkunst was klaarblijkelijk het eerste gevolg van de oorlog een
zondvloed van slechte verzen.

De ware dichters, zij die te allen tijde de ziel van hun volk
uitdrukken, moeten al zeer spoedig hebben ingezien dat er een
onderscheid is tusschen ziel en opgewondenheid. De innerlijke eenheid
met hun volk, die zij van huis uit bezaten, moest niet verward worden
met een uiterlijke eenheid, die ten slotte de eenheid was van een aan
hen en aan de poëzie vijandige menigte.

Er kwam nog iets bij.

De uiterlijke eenheid van een volk is altijd geneigd andere
volkseenheden af te stooten. Omdat zij in de ruimte leeft en niet
in de gedachte, wil zij alle plaats voor zich hebben, erkent andere
grootheden niet langer dan zij er toe genoodzaakt is, en maakt gebruik
van iedere gelegenheid om ze te verkleinen en te vernietigen. De oorlog
is haar wezenlijke levenssfeer, en wanneer die uitbreekt volgt zij door
te bestrijden haar eigenlijke natuur. De innerlijke, de geestelijke
eenheid evenwel, kan dat niet doen, omdat zij in de gedachte leeft en
andere gedachten nevens zich ziet. Zij geniet haar eigen schoonheid
het meest in haar begrenzing door andere. Zij geniet die andere
op zichzelf, spiegelt zich er aan, en verheugt zich als naast haar
levens-mogelijkheden uitbotten die door haar niet kunnen gevormd worden.

In tijden van heftig vaderlandsche gezindheid mogen ook dichters geneigd
zijn, hun poëzie als de beste te prijzen. Maar wanneer het hun met hun
eigen zielsleven ernst is, beseffen zij weldra dat deze zelf-verheffing
niemand anders verarmen kan dan henzelf.

Alleen onberaden literatoren konden het een voordeel voor de
eigenlandsche poëzie achten dat haar vereerders haar de eenige noemden.

In Duitschland was het vergefelijk dat deze overschatting zich bolwerkte
achter sommige inheemsche of oppervlakkige vooroordeelen. Een talrijk
volk minacht licht kleinere, of veroorlooft zich die over het hoofd te
zien. Een groeiend volk laat zich makkelijk vleien door de gedachte dat
andere volken zich overleefd hebben. Vooral deze laatste meening dient
scherp in het oog gevat.

Duitschland is zeer zeker een groeiend volk. Juist daardoor is het, in
menig opzicht, voor andere volken school en voedingsbodem.

Frankrijk en Engeland daarentegen, en ook Nederland, en ook andere
europeesche naties, hebben hun tijd van rijping gehad.

Ik geloof nochtans niet dat zij daarom bij Duitschland achterstaan.

Het is een gedachte die spoedig ontstaat, niet alleen als volken, maar
ook als menschen rijp zijn: dat zij nu hun beste gedaan hebben, dat zij
nu plaats zullen maken voor anderen. Het is ook waar dat de tijd daartoe
eens voor hen komen zal en dat die tijd voor menschen spoedig komt. Voor
volken evenwel al later. Wie zal zeggen wanneer? En zoolang hij er niet
is, prijs ik de groei, maar ik prijs ook de rijpheid.

De poëzie in Europa is juist zoo verrassend rijk en schoon, omdat
zij in sommige landen, eeuwen geleden reeds, tot zoo krachtige
eenheden—wezenlijke volkseenheden—van stam, takken en bladeren
gegroeid is, die met ieder geslacht opnieuw, in een zelfde grondvorm en
met telkens andere bloeipracht, uitbotten,—en daarnevens in enkele,
niet het minst in Duitschland, altijd nog naar zulk een eenheid strééft.

Geen dichters misschien in Europa hebben dit dubbele feit, de
vastgewortelde langs onverwoestelijke lijnen van volksaard en
overlevering groeiende rijpheid van hun buren, en de veelvoudig
bloeiende, van alle zijden spruitende groei bij hen zelf, zoo klaar en
liefhebbend begrepen als de duitsche. Maar ook anderen begrepen het, ook
Engelschen, ook Nederlanders, ook Franschen. De heele nieuwere poëzie
van ons werelddeel, van de achttiende eeuw tot heden, berust op het
kennen en goedkeuren van dat dubbelfeit.

De hedendaagsche duitsche dichters kennen het voortreffelijk. Zij weten
dat hun poëzie niet de eenige is, maar een van de takken waarlangs
het duitsche leven tot eenheid streeft. Zij weten dat de volgroeide
eenheden van andere volken hun schoonheid ook voor hen hebben, zoowel de
verledene, als die van vandaag, en ook de toekomstige. Zij weten dat de
gemeenschap waarin ze met buitenlandsche dichters leven er eene is die
nooit, ook niet door een oorlog, verwoest mag worden.


V

Niemand zal mij verdenken van de lust geestelijke motieven voorbij te
zien, ten einde stoffelijke te kunnen aanwijzen. Maar ik ken geen
grooter fout dan de leuzen van de regeeringen, tevens de begoochelingen
van de volken, te overschatten als geestelijke waarden. Zij zijn het,
in zooverre als zij een kleed van verbeelding weven om eigenbelang en
armoede. Maar de ware geestelijkheid, de werkelijke verbeelding, is niet
een kleed maar een kern.

Indien het waar is dat de Staat in onze dagen makelaar is voor
geldbeleggende landgenooten en het doel van zijn bewapeningen en van
zijn oorlogen verbergt achter de illusies van kortzichtige vaderlanders
en lichtgeloovige humanitairen, dan is het duidelijk dat hij geen
onderwerp van vereering zijn kan voor waarachtige idealisten.

Wie een ideaal heeft is nu eenmaal helderziend voor zijn tegendeel, en
het tegendeel van ieder ideaal is deze bent-bevoordeelende vorm van
schoonschijnend eigenbelang.

Er tegenover staat alles wat heldhaftig en edel is, open en belangeloos.

Evengoed als er scheiding gekomen is tusschen de staat en de
godsdiensten, evengoed moet er dan scheiding komen tusschen de staat en
iedere nobeler levensvorm.

Wij moeten ons dan gewennen in de Staat het Beest te zien, het Onreine,
dat zeker in ons allen is, maar dat wij daarom, ook in onszelf, niet
vereeren.


VI

Alles tezamengenomen bestaat er tusschen de houding die Carl Spitteler,
de duitsche Zwitser en die welke nederlandsche woordvoerders ten
opzichte van Duitschland aannemen een duidelijke overeenkomst.
Voorzoover wij onderdanen van staten zijn, wenschen wij naar _alle_
zijden een gewapende onzijdigheid. Maar als vaderlanders, en voorzoover
wij deelnemen aan een algemeen gedachteleven, voelen wij ons in verweer
tegen de aanvallende beweging van duitsche denkbeelden. Dat een duitsch
Zwitser, een man wiens gedichten in Jena gedrukt en in Duitschland
rijkelijk bewonderd worden, dit verweer even noodzakelijk vindt als wij,
bewijst ons dat die aanvallende beweging geen nederlandsche fictie is,
maar een ook elders voelbare werkelijkheid. Staatkundig-onzijdig—want
deze onzijdigheid is een staatkundig begrip en geen menschelijk—hebben
wij daarom wel degelijk partij gekozen, niet ten aanval, maar ter
verdediging van onze vaderlandsche eigenheid en van die algemeener
menschelijkheid die we in gevaar achten. Wanneer wij die menschelijkheid
voelen aangerand door onze zuid-afrikaansche vrienden, dan spreken
wij het uit. Wanneer wij—en dit is vaker het geval geweest—onze
menschelijkheid en onze eigenheid door duitsche vrienden voelen
beleedigd, dan verweren we ons. Zoo doende weten wij dat wij niet alleen
onszelf verdedigen, maar ook het betere deel van die vrienden. Wat zij
vóór de oorlog haatten en minachtten, en na de oorlog niet zullen eeren,
dat wijzen wij af, en wij houden hoog wat zij zelf in hun hart
liefhebben.

Wij vergeten nooit dat de oorlog voorbijgaand is; maar niet voorbijgaand
zijn de naties, en de menschelijkheid die we gemeen hebben.

Vergeten doen wij ook niet: noch de bewondering, noch de bescheidenheid.
Wij hebben bewezen dat wij niet ten achter zijn gebleven in het
bewonderen van duitsche deugden en duitsche schoonheid, nu zoo min
als voor jaren. Wij hopen ook dat wij niet tekort zijn gekomen in
bescheidenheid. De bescheidenheid namelijk, die aan ons, als daadlooze
toeschouwers bij het strijden en lijden van anderen, eigen moet zijn.

Wij blijven volkomen indachtig, wat Spitteler uitspreekt: „Vor Allem
nur ja keine Ueberlegenheitstöne! Keine Abkanzeleien! Dass wir als
Unbeteiligte manches klarer sehen, richtiger beurteilen als die in
Kampfesleidenschaft Befangenen versteht sich von selber. Das ist ein
Vorteil der Stellung, nicht ein geistiger Vorzug.”

Ook zijn wij bereid ons met hem te verontschuldigen:

„„Entschuldigung? Wofür?” Wer jemals an einem Krankenbett gestanden
weiss wofür. Für einen fühlenden Menschen bedarf es der Entschuldigung,
dass er sich des Wohlbefindens erfreut, während andere leiden.”


VII

Toen de oorlog begon, wekte het onze bitterste verbazing, en een
ontgoocheling die we zoo lang mogelijk getracht hebben van ons te weren,
dat ook de helderst-ziende onder onze oostelijke naburen, ook zij die de
leiders van pruisisch-duitsche regeeringsgroepen levenslang het felst
wantrouwden, plotseling, na binnen hun gesloten grenzen eenige dagen het
wereldverkeer gemist te hebben, alles voor evangelie aannamen wat hun
door die leiders werd voorgehouden. Het noodzakelijk-aanvallend karakter
van Pruisen-Duitschland, de tot wanhoopsdaden prikkelende toestand van
de Habsburgsche monarchie, de noodwendig op verdediging van hun bezit en
aanzien ingerichte toerustingen van Frankrijk en Engeland, gegevens die
vóór de oorlog allen kenden en erkenden, verdwenen onmiddellijk uit hun
herinnering toen Duitschland, bij monde van regeerende personen, als
eerst door Rusland en later door Engeland aangevallen werd voorgesteld.

Het feit dat in tal van kringen, vooral pruisische, sinds tientallen
jaren, van een duitsche grootheid gedroomd werd die men alleen te
verwerklijken achtte door een aanvallende oorlog, verloor plotseling in
hun geest zijn allesbeheerschende tegenwoordigheid. Of juister: de droom
van die grootheid bleef, maakte zich zelfs meester van zulken als er
oorspronkelijk vrij van waren, maar tegelijkertijd zag men de oorlog
waarin men haar hoopte te winnen als verdedigend.

Hoe schoon! riepen zij uit: de eenheid waarin wij thans met al onze
landgenooten verkeeren. Maar zij vergaten dat de regeering die hen tot
die eenheid saamgesmeed had, dat alleen gekund had door het misleiden
van hun lichtgeloovigheid. Meenende, naar het zeggen van die regeering,
de wapenen op te vatten ter verdediging van hun vaderland, steunden zij
de aanval die de pruisisch-duitsche staat begonnen was om de hegemonie
over Europa.

Al hun andere lichtgeloovigheden en misrichte geestdriften—niet het
minst die ten opzichte van België—zijn voortgekomen uit deze eene. En
wanneer wij, in gedachte ons vereenigend met onze duitsche vrienden,
ons afvragen wat wij het meest voor hen hopen, dan is het dit: dat
zij, ook tegenover hun regeering, hun eigen oordeel hernemen zullen, en
tengevolge van eigen onderzoek een eenheid verbreken die ons niet een
geluk, maar een teeken van verblinding schijnt.

Of—kan het zijn dat zij, de weinige geloofwaardigheid van hun regeering
kennende, nochtans die eenheid op prijs stellen en willen handhaven,
omdat zij in de oorlog, aanvallend of niet, een strijd voor de duitsche
beschaving zien? Omdat zij gelooven dat de overwinning de zegepraal van
een duitsche kultuur, de nederlaag haar ondergang, of tenminste haar
vermindering brengen zal?

„An Stelle der Religionskriege”—zegt de schrijver van _J'Accuse_—„ist
nach der Meinung unserer führenden Geister plötzlich seit dem 1. August
1914 ein Kulturkrieg getreten, bei dem um die Gleichberechtigung oder
die Suprematie der verschiedenen „feindlichen Kulturen” gekämpft wird.”

Ook in deze meening—niet uitsluitend een duitsche, want men hoort haar
in Frankrijk vooral niet minder—kan ik niets dan een verblinding zien.

„Haben wir im Jahre 1870 mit der zerschmetternden Niederlage Frankreichs
die Kultur dieses Landes unterdrückt oder auch nur angetastet? Hat die
Napoleonische Fremdherrschaft auch nur ein Blütenstäubchen unserer
deutschen Geisteskultur, die gerade damals auf unvergleichlicher Höhe
stand, hinweggewischt? Haben die Römer mit der Eroberung Griechenlands
auch die griechische Kultur unterworfen? Das gerade Gegenteil ist
eingetreten. Die Expropiateurin is expropriiert worden: der griechische
Geist, die griechische Kunst haben Rom unterjocht. Und das Christentum?
Hat nicht die kleine Landschaft Galiläa dem römischen Weltreich
schliesslich ihren Geist aufgedrückt? Wie kann man überhaupt von
einem Kampf der Kulturen reden, wo es sich nur um einen Kampf der
Antikulturen, der Barbareien gegen einander handelt?”

Ik druk deze zinsnede met genoegen over. Zooveel is er van waar dat niet
onder alle omstandigheden de beschaving van een land afhankelijk is van
zijn overwinningen of zijn nederlagen.

Is het nochtans—ware het dan bij uitzondering—nu het geval? Ik geloof
het niet, omdat ik meen dat veeleer de beschaving thans in al haar
deelen, zelfs in poëzie en kunst, zich niet langer beperkt acht tot
de nationaliteiten; omdat in gevoel en geest de diepste en de wijdste
gemeenschappen thans voortkomen uit de verbindingen van bóven-volkelijke
liefde.

Dáárin juist meen ik met mijn vrienden van over de grenzen één te zijn.


VIII

Wat de Duitschers organisatie noemen is inderdaad mécanisatie. Dat
deze, dat een dusdanige macht in Duitschland bestaat, dat ze in tal van
vormen in alle levenskringen optreedt en ze doordringt, dat elk haar
gehoorzaamt, dat ieder op zijn beurt meerdere is en mindere, eerbiedigt
wat boven, geringschat wat beneden hem geplaatst is, niet het talent
eerbiedigt maar de macht, niet de innerlijke leegheid geringschat, maar
de afwezigheid van uiterlijk rangteeken,—dit is de hatelijke draad die
al te zichtbaar door het duitsche wezen loopt, en die de westersche
volken, in hun groote meerderheid, gekant doet zijn tegen de toeneming
van duitsche invloeden.


IX

Het is voor de Vlamingen een afschuwelijke samenloop van omstandigheden
dat België in deze oorlog aan de zijde van Frankrijk staat. Fransche
invloeden te bestrijden is hun levenstaak en zij maken deel uit van een
staat die ze bevordert. Maar voor Nederland is het een zegen dat de
duitsche invloeden worden opgewogen door de fransche. Zuid-Nederlanders,
in deze oorlog duitsche belangen bevorderend, bevorderen zeker niet die
van Nederland in zijn geheel. Hierin ligt voor ons niet een reden om
de Vlaamsche strijd af te keuren. Integendeel achten wij hem goed en
noodzakelijk, en zijn we van meening dat hij, zoowel tijdens als na de
oorlog, zal moeten gevoerd worden. Maar niet door zich te wenden tegen
België; niet door dientengevolge steun te verleenen aan Duitschland;
niet door de beschavingsbelangen te schaden van Grooter Nederland.

Het is voor Nederland van het hoogste belang dat de vrijer geest van
Westelijk Europa niet door de duitsche tuchting overvleugeld wordt,
dat deze landen aan de zee noch van de latijnsche beschaving worden
afgesloten, noch gericht tegen de angelsaksische. Door de gevorderdheid
van onze beschaving, door de wijze waarop verschillende buitenlandsche
faktoren daarin vervlochten zijn met de inheemsche, door onze
overlevering en onze zeden, behooren wij veel meer tot het westelijk
volken-geheel dan tot het midden-europeesche. Ondanks onze liefde voor
Duitschland, ondanks de wenschelijkheid dat Vlaanderen vlaamsch en
niet waalsch zij, zouden wij het een ramp achten als Duitschland in
West-Europa meester werd. Een dichter als Mr. Dr. Labberton moge in
Pruisen de zedelijke held van zijn droomen zien,—sommige staatslieden
mogen, uit vaderlandsche vrees voor het republikeinsche Frankrijk, een
vlaamsch bolwerk begeerlijk vinden,—wij deelen noch deze bezorgdheid
noch die bewondering.

Wij meenen daarenboven—maar hieromtrent het oordeel latend aan de
Vlamingen—dat in een hersteld België het aantal Nederlanders groot
genoeg zal zijn om zich de behandeling te waarborgen waarop ze recht
hebben; dat zij maar weinig gebaat zouden zijn door bij voorbaat
afgedwongen beloften; dat de poging om ze af te dwingen even vruchteloos
zal blijken als ze gevaarlijk is.


X

Temidden van de beschaafde wereld leeft een volk dat tevens een leger
is. Dat leger deelt niet enkel de zonden van alle legers, maar het wordt
bestuurd door een leer en een wetgeving die onvereenigbaar zijn met het
volkenrecht.



           UITGAVEN DER MIJ. VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR

           UTRECHTSCHEDWARSSTRAAT 13,              AMSTERDAM


P. CHALMERS MITCHELL: ~Evolutie en de Oorlog~. Uit het Engelsch vertaald
door Jhr. Dr. Nico van Suchtelen.

                         Ingenaaid f 0.45. Carton f 0.60. Linnen f 0.75.

De lezers onzer W. B. die als wij belangstellen in de wijder
vraagstukken door dezen oorlog in het vuur gebracht, zullen, naar wij
vertrouwen, de hier volgende beschouwingen van den bekenden Engelschen
bioloog met groote voldoening lezen.

Waar zij zoo veelvuldig door hen, die de natuurwetten slechts als leeken
van den buitenkant kennen, ja zelfs door mannen met wetenschappelijke
reputatie op ander gebied, den oorlog als een der openbaringen der
evolutionnaire wet van den „Strijd om het Bestaan,” en dus als
onvermijdelijk hooren kenschetsen, is het zeker de moeite waard eens
te luisteren naar het wetenschappelijk betoog van den natuurkenner,
dat het aannemen van zulk een verband tusschen Evolutieleer en Oorlog
berust op de verkeerde toepassing van zoogenaamde natuurwetten op de
menschenwereld.

Hoewel het ontstond in den oorlogstijd en zich allereerst richt
tegen deze vooral van Duitsch-militaristische zijde verkondigde
wereldbeschouwing, is het werk gelukkig vrij gebleven van de
geestverdwazing die zooveel geschriften van oorlogvoerenden kenmerkt.

Mr. Dr. M. J. V. D. FLIER—Mej. Mr. J. F. LYCKLAMA à NYEHOLT—Jhr. Mr.
Dr. DE JONG VAN BEEK EN DONK, ~Wereldwelvaart—Wereldrecht—Wereldvrede~.
Met algemeene inleiding van Jhr. Dr. Nico van Suchtelen.

                                                               C. f 0.50

„Voortreffelijke opstellen.”

                                        F. C. M. KNOBEL in _Het Midden_.

„De lectuur van dit boekje is zeer aan te bevelen.”

                                                          _De Avondpost._


           UITGAVEN DER MIJ. VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR

           UTRECHTSCHEDWARSSTRAAT 13,              AMSTERDAM


MEVROUW CAMPAN, ~Marie Antoinette~. Herinneringen uit haar leven.
Bewerkt door S. J. Bouberg Wilson. Met 16 historische afbeeldingen.

                                        I. f 0.95, C. f 1.10, L. f 1.25.

„Boeken, die geen enkel uitgever „aandurft,” durft de Wereld-Bibliotheek
aan, en ze blijft ze aandurven. Deze uitgaaf bewijst het voor de
zooveelste maal. Zeker, ieder weet, dat 't een beroemd werk is, en dat
't schitterende documenten bevat.—Wat is alles in dit boek frisch en
levend, hoe bespeuren we hier overal een begaafde hoogstaande vrouw,
die tot luisteren dwingt, de aandacht voortdurend gespannen houdt en
prikkelt; hoe voortreffelijk schetst zij een groote koningstragedie, hoe
weet zij te ontroeren en te doen meeleven.”

                                                      _Opr. Haarl. Crt._


Dr. RUDOLF EISLER, ~Sociologie~. Vertaald door N. v. Suchtelen.

                                                   I. f 0.55. L. f 0.85.

Het geeft den lezer een uitnemenden en veelzijdigen kijk op alle
beschavingsvraagstukken in hun verband. Hoe beknopt ook in zijn
uiteenzettingen, laat het sterk voelen den geweldigen samenhang
der levensverschijnselen van staat, maatschappij, godsdienst,
wetenschap, kunst, recht, zeden, gebruiken en instellingen; geeft hun
ontwikkelingsgang aan en werkt daardoor al aanstonds sterk leerzaam
suggestief tegen eenzijdigheid en bekrompenheid, terwijl het den blik
opent over zeer wijde horizonten.

„Welk een ruimte van inzicht wordt hier gegeven. Het boek verdient warme
aanbeveling in ruime kringen door zijn rijken inhoud.”

                                                    _Dordtsche Courant._


C. K. ELOUT, ~Onze politieke partijen~.

                                                              C. f 0.50.

„In dit werkje is met succes de kunst betracht om „in a nutshell” het
belangrijkste uit het gebied der politiek samen te vatten.”

                                                            _Vaderland._

„De auteur heeft zich blijkbaar moeite gegeven over ontstaan, historie
en huidig standpunt der verschillende partijen onpartijdige inlichtingen
te geven en is daarin, ook wat ònze partij betreft, wel geslaagd.”

                                                             _Het Volk._

„Met groote objectiviteit en helderheid laat hij licht vallen op het
staatkundig leven van Nederland, ook in zijn geschiedenis, zoodat zijn
geschrift een meer dan actueele beteekenis heeft.”

                                                   _Kerkelijke Courant._


           UITGAVEN DER MIJ. VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR

           UTRECHTSCHEDWARSSTRAAT 13,              AMSTERDAM


C. K. ELOUT, ~Hoe wij geregeerd worden~.

                                                              C. f 0.50.

Een voortreffelijke beknopte, wetenschappelijke handleiding tot de
kennis van ons regeeringsstelsel. Behoort in handen te zijn van ieder
kiezer, en ieder die kiezer wil worden.


Dr. J. H. GUNNING Wz., ~Dr. Maria Montessori~. De Italiaansche
onderwijshervormster.

                                                              C. f 0.50.

„Wij wenschen dit boekje in handen van alle opvoeders en onderwijzers.”

                                        _Maandblad Opvoeding v. Weezen._

.... „Men legt het niet neer voor men het geheel uitgelezen heeft, om
het later nog vaak te herlezen.”

                                                        _Indische Gids._


JACOB ISRAËL DE HAAN, ~In Russische Gevangenissen~.

                                                              C. f 0.50.

.... „Uit al wat hier gezegd wordt over de zorg voor de misdadige jeugd,
over de Russische gevangenissen, over de politieke gevangenissen en over
de mishandelingen van politieke gevangenen waait u een geest van
waarheid tegen”....

„Het is maar te hopen, dat er velen zullen zijn om belang te stellen in
die toestanden en om dit boekje te lezen.”

                                              _Keurboek voor Vlamingen._


THOMAS HOLMES en I. H. BOEKE, ~In en buiten de Gevangenis~.

                                                              C. f 0.50.

„Een boekje dat door velen zou moeten gelezen worden, dat tot nadenken
en medelijden stemt, en ons zal aanzetten in de mate onzer krachten
ellendige toestanden en drankmisbruik te bestrijden. Zeer, zeer
aanbevolen.”

                                                      _Vlaamsche Gazet._

„Ons troffen bijzonder de opmerkingen van den schrijver over de
gevangenen, die hun onschuld volhouden, opmerkingen, die volkomen met
eigen indruk stemmen. De heer Boeke is geen jurist, doch zijne zuiver
menschkundige beschouwingen zijn voor den jurist, voor den rechter wel
van waarde.”

                                                  _Weekbl. v. h. Recht._


           UITGAVEN DER MIJ. VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR

           UTRECHTSCHEDWARSSTRAAT 13,              AMSTERDAM


Dr. ALETTA H. JACOBS en Mevr. F. S. VAN BALEN KLAAR: ~Vrouwenkiesrecht~.

                                                              C. f 0.50.

INHOUD: Het belang van het kiesrecht voor de ongehuwde vrouw.—Het
kiesrecht en de gehuwde vrouw.—Welk belang heeft de maatschappij bij
de invoering van vrouwenkiesrecht.—De bezwaren tegen vrouwenkiesrecht
weerlegd.—Vrouwenkiesrecht in verschillende landen.


Mr. G. T. J. DE JONGH, ~Uit den Strijd tegen de Misdaad~.

                                                              C. f 0.50.

„Dit boekje is een welsprekend pleit voor de moderne humane begrippen
over rechtspleging.

't Bestaat deels uit betoog, deels uit treffende voorbeelden uit de
practijk. Het grootste gedeelte van den inhoud is gewijd aan de
belangrijke vraagstukken der reclasseering en der voorwaardelijke
veroordeeling.

De vorm is van dien aard, dat ook de leek gemakkelijk de redeneering
volgt; de schetsjes uit de rechtszaal en het misdadigersleven zijn
levendig, treffend door waarheid en zonder effectbejag.

Dit boekje verdient vele lezers.”

                                                         _De Avondpost._

„Zonder letterkundige pretentie is dit alles geschreven, alleen uit de
behoefte, wat goeds te doen. Iedere regel getuigt van die begeerte. Zoo
werd dit een schat van 'n boekje, dat wij ter lezing en overdenking met
warmte aanbevelen.”

                                                 _Algemeen Handelsblad._


IMM. KANT, ~Ten Eeuwigen Vrede~. Vert. door A. P. Prins met een
voorbericht van Prof. Dr. Ph. Kohnstamm.

                                         I. f 0.25. C. f 0.35. L. f 0.45

„Wij zullen er niet meer over zeggen om niet te uitvoerig te worden. Wat
gezegd werd, is genoeg om het belang van het geschrift, ook en vooral
voor onze dagen helaas! te doen uitkomen.”

                                            _Prov. Overijs. en Zw. Crt._



  +--------------------------------------------------------+
  |                                                        |
  |             OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:               |
  |                                                        |
  |  De volgende correcties zijn in de tekst aangebracht:  |
  |                                                        |
  |  Bron (B:) -- Correctie (C:)                           |
  |                                                        |
  |  B: n meerderheid—zeker de                             |
  |  C: in meerderheid—zeker de                            |
  |  B: bestuurders naar nauwkeurig weten                  |
  |  C: bestuurders maar nauwkeurig weten                  |
  |  B: yeux, qui jamais, même                             |
  |  C: yeux, que jamais, même                             |
  |  B: Jhr. dr. Nico van Suchtelen                        |
  |  C: Jhr. Dr. Nico van Suchtelen                        |
  |  B: vaak te herlezen.’                                 |
  |  C: vaak te herlezen.”                                 |
  |                                                        |
  +--------------------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Holland en de oorlog" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home