Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Kabouters in het Bosch
Author: Kees Valkenstein, - To be updated
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Kabouters in het Bosch" ***


[Illustratie: cover art]

KABOUTERS IN HET BOSCH

DOOR KEES VALKENSTEIN



KABOUTERS IN HET BOSCH



KABOUTERS IN HET BOSCH

DOOR

KEES VALKENSTEIN

GEÏLLUSTREERD DOOR DEN SCHRIJVER.

[Illustratie]

UTRECHT W. DE HAAN.



DRUK VAN MORKS & GEUZE, DORDRECHT.



[Illustratie: hoofdstuk kopstuk]



Het sprookje van de twee Kabouters.


In 'n bosch zaten twee kabouters op 'n bemoste kei. Boven hun hoofd
hield het eene kaboutertje 'n groote parasol, die van 'n paddestoel
gemaakt was. Kabouters zijn knappe werklui.

"Waar peins je toch over?" vroeg Kobold.

"Ik?" zei Gnoom; "och, over 'n heele boel dingen. 't Is tegenwoordig
'n slechte tijd voor kabouters, hèèl slecht. 'n Paar duizend jaar
geleden was 't plezierig in de wereld. Overal groote bosschen en
weinig menschen. In die bosschen was 't heerlijk om te leven voor
kabouters en de menschen waren vriendelijk. Je durfde je nog eens te
vertoonen aan de lui en met genoegen hielp je hen 's nachts 'n handje
aan 't werk dat ze den vorigen dag niet af konden krijgen."

"Da's waar," zei Kobold.

[Illustratie]

"Kom daar nu eens om," ging Gnoom voort; "bosschen? Allemaal
omgehakt. 't Is 'n toer nu nog 'n plekje te vinden, dat je 'n
ordentelijk bosch kunt noemen."

"En dan moet je asjeblieft die nare spoorwegen niet vergeten,"
zuchtte Kobold. "Middenin den nacht vliegen die akelig groote
monsters van locomotieven daarover heen met 'n gebrom en gefluit...
ik beef van schrik, als ik er aan denk."

"Ik beef nog veel erger, als ik aan de menschen denk," zei Gnoom.
"Die zijn slecht, door en door slecht."

"Da's niet waar," meende Kobold. "D'r zijn goeie menschen ook."

"Die mag je dan wel met 'n glimwormpje gaan zoeken," spotte Gnoom.
"Ken je den jongen van den boschwachter? Die is slecht hè? Vogels
vangen, dieren mishandelen, dat is z'n lust en z'n leven. Mooi hè? En
zoo zijn ze nou allemaal."

"'t Is niet waar," zei Kobold. "Heb jij dien jongen z'n zusje wel
eens gezien? 't Is 'n klein ding van 'n jaar of zes."

"Noem je dat 'n klein ding?" vroeg Gnoom verbaasd. "Ze is grooter dan
wij."

"Ja, bij ons vergeleken!" lachte Kobold. "Maar wij zijn ook zulke
kleine kereltjes. Je moet haar eens zien als ze naast haar vader
loopt. Precies 'n poppetje. Wou je dàt kind soms ook slecht noemen?
Ze doet nog geen vlindertje kwaad."

"Ik zal je maar gelijk geven," zei Gnoom, "maar ik denk er het mijne
van.... Sst!... Hoor je dat?..."

"Wat zou 't wezen?" fluisterde Kobold, benauwd.

"De jongen van den boschwachter," zei Gnoom met 'n bibberend
stemmetje. "Hoor hem eens schreeuwen! Hij heeft zeker weer 'n
vogeltje te pakken. Kijk eens tusschen de boomen door! Daar komt hij
aan.... Hij slaat met 'n stok..."

[Illustratie]

"Ik ga heen," zei Kobold. "Ga je mee? Ik kruip in m'n holletje."

"Ik ook," zei Gnoom.

Weg waren de kabouters. 't Volgende oogenblik sprong 'n wild
konijntje uit het kreupelhout, achtervolgd door 'n grooten jongen,
die telkens met 'n knuppel naar 't kleine diertje sloeg. Gelukkig was
het kabouterholletje vlak bij.

"Da's jammer," mompelde de jongen, toen hij 't diertje in het hol zag
verdwijnen. Hij porde nog 'n paar keer met z'n stok in het gat, doch
dat gaf niemendal. 't Konijntje was ver genoeg buiten z'n bereik.
"Dood gaat ie toch," bromde hij, "ik heb hem 'n paar keer goed
geraakt. Ik zal nog maar eens gaan zoeken, misschien vind ik nog wel
'n paar andere."

[Illustratie]

De jongen ging heen, en toen 't heel doodstil was kwamen de twee
kabouters met verschrikte gezichten weer te voorschijn. Samen droegen
ze 't konijntje, dat wel dood scheen, en legden het voorzichtig op 't
donkergroene mos.

"Hier kunnen we zien," zei Kobold, "in 't hol is 't zoo donker.
Precies zooals ik dacht: 't Konijntje is dood. Wat 'n barbaar van 'n
jongen! Zoo'n beul!"

"'t Is niet dood!" riep Gnoom. "Kijk maar, z'n buikje gaat op en
neer."

"Je hebt warempel gelijk," zei Kobold blij. "Hadden we maar wat voor
den stakker, 'n beetje water of zoo iets. Zou 't beter worden?"

"Ik weet het niet," sprak Gnoom. "Maar 't beest is er slecht aan toe.
Ik weet kruiden te staan, waar 'n ziek mensch van beter wordt. Zouden
die voor 'n konijntje ook goed zijn?"

"Misschien wel," antwoordde Kobold. "We kunnen 't probeeren. Maar..."

Verder kwam Kobold niet, want de twee kabouters hoorden geritsel in
de struiken. Ze dachten dat de booze jongen terug gekomen was en
namen allebei tegelijk de vlucht. Het konijntje bleef liggen.

"Je hebt het konijntje vergeten," schreeuwde Kobold, toen ze in het
hol waren.

"'t Is jouw schuld," snauwde Gnoom. "Had het in het hol gelaten,
zooals ik je ried. Je bent altijd even eigenwijs."

"En jij bent 'n lafaard," brulde Kobold. "We hadden bij 't konijntje
moeten blijven om het te beschermen. Jij ging 't eerst op de vlucht."

"Neen, jij?"

De kabouters zaten in 'n hoekje tegenover elkaar met hun oogen dicht
en de handen voor hun ooren.

[Illustratie]

"Nu zal hij het doodslaan," zei Kobold bibberend.

"Doodtrappen," zei Gnoom.

"Ik ga er naar toe," zei Kobold.

"Ik ga mee," zei Gnoom.

Kobold nam 'n groot mes, dat wel 'n vinger lang was en Gnoom balde de
vuisten. Moedig stapten ze voort naar den ingang van het hol. Toen
Kobold naar buiten keek, wierp hij het vreeselijke mes op den grond.

"Wat doe je nou?" vroeg Gnoom. "Durf je dien jongen zóó aan?"

[Illustratie]

"'t Is het zusje," zei Kobold, "Kijk maar. Ze heeft het konijntje van
den grond opgetild. Och, och, ze doet het in haar schortje. Ik krijg
er warempel de tranen van in de oogen."

"Wat zou ze er mee willen doen?" vroeg Gnoom. "Toch niet mee naar
huis nemen? Dan krijgt die valsche jongen het toch nog te pakken."

"Kom, we gaan het vragen," zei Kobold. "Voor 't zusje ben ik
heelemaal niet bang."

"Vooruit dan maar!" riep Gnoom.

"Dag Boschwachterskind," zei Kobold met z'n fijn
kaboutertjesstemmetje.

't Meisje riep: "Hè!" want ze schrok 'n beetje. Kaboutertjes hebben
zachte schoentjes en je kunt ze niet hooren loopen. Maar de schrik
was gauw voorbij, want Kobold en Gnoom lachten erg vriendelijk. 't
Meisje begon ook te lachen.

"Wat 'n aardige kleine mannetjes," zei ze. "Waar komen jullie
vandaan?"

"Uit dat holletje onder dien dikken boom," antwoordde Gnoom. "Daar
wonen we. We zijn kabouters."

"Wonen jullie in 'n holletje?" vroeg 't meisje. "Da's aardig. 'k Heb
'n konijntje. Maar 't is erg ziek, geloof ik."

"Mag ik eens kijken?" vroeg Kobold. "O jawel, kijk maar. 't Heeft z'n
oogjes dicht, zie je wel?"

[Illustratie]

"Wou je dat arme dier meenemen naar huis?" vroeg Gnoom.

"Ja," zei 't kind. "Ik zal het in 'n hokje zetten bij de andere
konijntjes. Vader heeft er 'n heele boel. Witte en zwarte en bonte en
bruine, maar geen een grijsje. Dit is 'n grijsje, zie je wel?"

"Maar 't is erg ziek," zei Kobold. "'t Zal dood gaan in het hokje."

"En 't hoort niet in 'n hokje," zei Gnoom. "Wilde konijntjes wonen
net als wij in 'n holletje. Geef 't maar aan ons, dan mag 't bij ons
wonen."

't Meisje keek eens naar 't konijntje. "'t is zoo'n lieverd," zei ze.
"Zou 't echt doodgaan in 'n hokje?"

"Vast," zei Kobold.

"Secuur", zei Gnoom.

"Hier heb je 't dan," zei 't kind. "Maar goed er voor zorgen hoor! En
mag ik dan morgen eens komen zien?"

"Natuurlijk," riepen de twee kaboutertjes te gelijk.

[Illustratie]

Nu namen ze voorzichtig het konijntje van 't meisje aan. Maar 't was
te zwaar voor één kaboutertje en daarom droegen ze het met hun
beiden. Toen ze er mee wegstapten zeiden ze heel vriendelijk: "Dag
Boschwachterskind."

"Dag kaboutertjes."

De kabouters droegen het konijntje voorzichtig het hol binnen en
maakten daar voor het arme dier 'n zacht leger van mos. Toen gingen
ze samen de kruiden zoeken, waar zieke menschen van genezen. Doch het
konijntje wilde er niet van eten. 't Snuffelde er niet eens aan met
z'n kleine neusje.

"Toe beestje," zei Gnoom, "proef er eens van. 't Is echt goed voor
je." En Kobold zei: "Hij is tè ziek."

Het konijntje bleef den heelen dag stil liggen. Alleen z'n neusje
trilde. De kabouters waren even stil, ieder in z'n hoekje en ze keken
maar aldoor naar het gewonde beestje, eventjes zichtbaar bij 'n heel
dun straaltje licht, dat door 'n gaatje in den grond, vlak boven het
hoofd van Kobold, in het hol drong. Dat gaatje was zeker door 'n muis
gemaakt. Maar de zon ging onder en nam het lichtstraaltje mee. De
kabouters konden niet meer zien.

"Och, och," zuchtte Gnoom, na 'n poosje, "wat duurt zoo'n nacht
lang."

"De zon is nog geen uur onder," prevelde Kobold. "Ga maar wat
slapen."

"Slapen, terwijl die stumper daar pijn lijdt? Kun jij dat?" vroeg
Gnoom. En 'n oogenblikje later riep hij verschrikt: "Kobold, Kobold,
gauw, kom eens hier."

"Wat is er?"

"Kom hier. Waar is je hand.... Voel eens..."

"Z'n neusje is stil," zei Gnoom zacht. "En z'n hartje je klopt niet
meer."

"Dood!"

Ze gingen nu beiden weer in hun hoekje zitten en zeiden den heelen
langen nacht niets meer. Maar slapen deden ze niet. De een dacht
aanhoudend aan den wreeden jongen en de ander aan het medelijdende
meisje. En allebei waren ze erg bedroefd.

Den volgenden morgen, heel vroeg, hoorden ze 'n zacht stemmetje, dat
riep: "Kaboutertjes!" en 'n oogenblik later weer "Kaboutertjes!"

"Daar is Boschwachterskind," zei Kobold. "Gnoom! hoor je niet.
Boschwachterskind is er."

"'k Hoor het wel," zei Gnoom. "Ga jij maar."

"Toe Gnoom, ga jij," vleide Kobold. "Ik vind het zoo'n nare
boodschap."

"Ik ook," antwoordde Gnoom. "Hoor, ze roept alweer. Laten we dan
samen maar gaan."

"O, wat ben jullie langslapers," zei 't meisje, toen ze de kabouters
zag.

"We hebben niet geslapen," zei Kobold.

"Niet geslapen?" vroeg 't kind verwonderd. "Slapen kaboutertjes
niet?"

"Anders wel," zei Gnoom. "Maar 't konijntje..."

"Is 't beter?"

Kobold schudde van neen en Gnoom begon weer: "'t Konijntje is..."

't Kleine meisje zette 'n paar groote oogen op, want ze zag nu pas
dat de kaboutertjes zoo'n treurig gezicht zetten. Toen vroeg ze: "Is
het dood?"

"Ja," zei Gnoom, "we konden er niets aan doen."

"'t Wou geen kruiden innemen," zei Kobold.

"Die leelijke jongen had het te hard geraakt," zei Gnoom. "'t Kòn
niet meer eten."

Boschwachterskind kreeg 'n kleur, toen ze hoorde, dat 'n jongen het
konijntje kwaad had gedaan, want ze begreep wel, dat haar ondeugende
broertje bedoeld werd. Opeens liep ze hard weg.

Gnoom keek haar verschrikt na en Kobold was vreeselijk boos op hem.

"Wat ben je toch dom," riep hij. "Was 't al niet erg genoeg, dat het
konijntje dood is? En nu ga jij het verdriet nog grooter maken, door
te zeggen, dat haar broertje 't gedaan heeft."

"Ik kon 't niet helpen," snikte Gnoom. "'t was er uit voor ik er aan
dacht. Maar ik zal 't weer goed maken."

"Zoo," bromde Kobold, "kan jij dan maken, dat ze vandaag gèèn
verdriet heeft over dat wreede de broertje?"

"Neen," zei Gnoom, "dat kan ik niet en dat spijt me erg. Maar ik kan
haar wat moois geven. Ik weet echt wat moois. Je zult het zien. Dan
maak ik het toch weer 'n beetje goed."

Kobold gaf geen antwoord en wandelde het bosch in. Gnoom wachtte nog
even om Kobold na te kijken. Toen stapte hij het hol binnen, waar het
doode konijntje lag.



[Illustratie: hoofdstuk kopstuk]



De Avonturen van Kobold en Gnoom op Sinterklaasavond.


Het bosch stond in diepe winterstilte en Gnoom de kabouter stond vóór
z'n hol onder den boom even stil als het bosch. Maar z'n oogen
schitterden van plezier om al de pracht van blinkend witte sneeuw op
de donkere dennetakken. De lucht was zóó blauw en de zon had zóóveel
goud dat ze er geen raad mee wist en het maar over het Bosch
uitstrooide. Zelfs in Gnooms oogen strooide ze haar goud en waar maar
'n straaltje van de zon kwam, begon het te gloeien en te glinsteren
en was in 'n wip alles verguld. Alleen onder de boomen, die dicht bij
elkaar stonden, was geen sneeuw en geen goud. Dáár lag de sneeuw op
de boomen en nu kon de zon niet door hun kruinen heenkijken. Onder
die boomen bleef alles donker. Groen en blauw en bruin.

"Ik ging liever in den zonneschijn wandelen," dacht Gnoom. "'t Is
hier zóó heerlijk. Maar ik moet Kobold hebben en hij woont ginds
onder de donkere boomen."

Hij keek nog eens om zich heen en ging toen het Bosch in. 't Was 'n
lange weg naar Kobold, doch Gnoom stapte flink door. Toch duurde 't
wel 'n uur vóór Gnoom de woonplaats van het andere kaboutertje
bereikte. Gnooms beentjes waren niet heel lang en z'n dikke winterjas
hinderde hem ook wel 'n beetje bij 't loopen. Maar hij kwam er toch
en wou nu maar zóó naar binnen stappen. Dat ging echter niet, want
Kobold had z'n holletje netjes dichtgestopt met mos.

"Ik geloof stellig, dat ie 'n winterslaap houdt, net als de
vleermuizen!" riep Gnoom. "Dat heb ik nog nooit van 'n kabouter
gehoord!... Of zou hij misschien niet meer in de streek wonen? Dat
zou me nu toch spijten hoor! Weet je wat, ik ga eens kijken. Ik ruim
dat mos maar weg."

En meteen begon hij al. Hij trok en plukte en links en rechts vloog
het mos. "Dat schiet op," zei Gnoom, "ik heb al 'n gaatje!"

"Hei, wie is daar aan 't inbreken?" riep een stemmetje binnen in 't
hol.

"Ha, leef je nog?" riep Gnoom terug. "Man, man, wat stop jij je er
in. Je lijkt wel 'n stekelvarken, dat je zoo wegkruipt. Kom eens voor
den dag, kameraad. Ik heb je wat te vertellen."

Kobold pruttelde nog wat, maar kwam eindelijk toch tevoorschijn.

"Hè, wat is 't koud," zei hij klappertandend. "Ik begrijp niet, wat
je hier doet!"

"Koud!" zei Gnoom, "ben je dwaas. 't Is heerlijk weer!"

"Ja, jij hebt 'n dikke jas aan," bromde Kobold, "en wollen wanten."

"Neen," zei Gnoom, "daar komt het niet van. Ik ben vroeg op geweest
en heb 'n uurtje ferm geloopen, zie je. Dat moest jij ook doen, dan
gaat die koudkleumerij wel over!"

"Het lijkt wel of 't gesneeuwd heeft," zei Kobold. "'t Is hier zoo
duister. D'r ligt zeker 'n heel pak sneeuw op de boomen. Je moet in
April maar eens terugkomen met je boodschap, Gnoom. Ik ga weer naar
binnen. Saluut."

[Illustratie]

"In April!" riep Gnoom. "En 't is nu pas 't begin van December! Neen
maar, die is goed hoor! Wil ik je eens wat zeggen, vriendje? Je trekt
dadelijk je dikke jas maar aan en dan ga je mee. Mee, versta je? Mee,
naar mijn hol! Daar schijnt de zon en daar..."

"Nu," vroeg Kobold nieuwsgierig, "komt het haast?"

"En--daar--" zei Gnoom erg langzaam, maar z'n heele gezicht lachte
erbij, "daar--heb--ik--wat---moois--voor-- Boschwachterskind."

"Wat zeg je?" schreeuwde Kobold. "Voor Boschwachterskind? En dat zeg
je nu pas? Vooruit! Gauw wat!... Kòm dan toch mee!"

"Kalm 'n beetje," lachte Gnoom. "We hebben tijd genoeg, al is 't niet
tot April. Trek eerst maar 'n winterjas aan, anders bevries je van
avond nog."

Kobold wou zonder jas mee en stond te trappelen van ongeduld om maar
weg te komen. Doch Gnoom lachte hem uit en zei: "Je bent toch 'n
malle kabouter! We hadden al 'n heel eind op weg kunnen zijn, als je
dadelijk je jas aangetrokken had, in plaats van zoo ongeduldig rond
te springen."

Kobold ging dus z'n jas maar halen. Onderweg begon hij hoe langer hoe
sneller te loopen, zoodat Gnoom eindelijk uitriep: "Ik kan niet meer,
Kobold. Je loopt als 'n muis. Je moet me eens even op adem laten
komen."

Doch dat was niet naar Kobolds zin. Hij was ook zóó nieuwsgierig naar
het moois, dat Gnoom voor Boschwachterskind gemaakt had!

[Illustratie]

Gnoom zelf had schik in het ongeduld van z'n kameraadje en liep dan
ook maar met groote stappen mee. Natuurlijk bereikten ze op die
manier al heel gauw de open plek waar Gnoom onder den dikken boom
woonde. 't Was nu middag en de zon scheen nog mooier, dan 'n paar uur
geleden.

"Hè," riep Gnoom, "wat is het toch prachtig hier! Vind je ook niet,
Kobold?"

"Wat, prachtig?" bromde Kobold. "Die sneeuw? 'n Mooi ding hoor! Loop
je haast door?"

"Ik zal je eerst maar laten zien, wat ik voor moois heb toegedacht
aan Boschwachterskind," zei Gnoom lachend. "Anders ben je toch niet
tevreden." Meteen liep hij z'n holletje binnen en kwam terug met
iets, dat hij vlak voor Kobold neerzette. Deze keek er naar met 'n
paar groote verbaasde oogen, sloeg z'n handen in elkaar en liep toen
voorzichtig om het ding heen, terwijl hij al maar doormompelde:

"Precies eender!... Net eender!... Sprekend het konijntje!..."

En Gnoom wreef z'n handen van pret over de verbazing van Kobold.

"Hoe vind je 't?" vroeg hij eindelijk. "Is dàt nu niet 'n mooi
geschenk voor Boschwachterskind?"

"Mooi?" riep Kobold. "'t Is prachtig, heerlijk, eenig, snoezig! En
heb jij dat gemaakt?"

"Luister maar eens," begon Gnoom. "'t Is hetzelfde konijntje, dat wij
zoo graag beter hadden zien worden. Ik heb het opgezet. 't Arme dier
was tóch dood, hé? 't Voelde er niemendal van. Later heb ik het
vastgemaakt op 'n plankje. En nu lijkt 't wel levend, niet?"

"Je zoudt zeggen: 't springt zòò weg," zei Kobold. "En wat 'n
prachtige glimmende oogjes!"

[Illustratie]

"Kralen," zei Gnoom. "Z'n eigen oogjes waren veel mooier, toen 't nog
leefde. En zie je wel, dat er vier wielen aan 't plankje zitten? Heb
je soms 'n touwtje? Dan kunnen we 't eens voorttrekken."

Kobold voelde in z'n zakken en vond 'n touwtje. Ze maakten dat aan 't
plankje vast en Gnoom trok het opgezette konijntje voort. Toen moest
Kobold trekken en daarna Gnoom weer. Al maar door de sneeuw, waar de
zon op scheen. En ze hadden 'n pret met het konijntje! Zonder
voorbeeld!

Eindelijk zei Kobold: "Wat zal Boschwachterskind blij zijn! Zou ze 't
komen halen?"

"Hoe kom je dààr nu bij?" vroeg Gnoom. "Boschwachterskind weet er
heelemaal niets van. We gaan samen 't konijntje bij haar brengen. 't
Is vandaag de 5e December. Dat is 'n feest vóór de kinderen."

"Jawel," zei Kobold, "dat weet ik. De menschen noemen dat
Sinterklaasavond. Dan zetten de kinderen 'n schoen of 'n klomp onder
den schoorsteen en dan vinden ze daarin den volgenden morgen moois en
lekkers."

"Precies," zei Gnoom. "Daarom gaan wij vanavond het konijntje bij
Boschwachterskind brengen, als 't donker is."

"En de menschen slapen," zei Kobold.

"Maar 't konijntje is nog niet heelemaal klaar," zei Gnoom, met 'n
wijs gezicht.

"Wat!" riep Kobold, "nog-niet-heele-maal klaar? Maar begin dan toch
te werken man! 't Is zóó donker!"

"De rest van 't werk moet jij maar doen," zei Gnoom heel ernstig.

"Ik?" zei Kobold, "ik-kan-geen-konijntjes-opzetten, zooals jij. Ik
ben niet zoo knap."

"Jij niet knap?" riep Gnoom nu. "Wie kan er dan zulke mooie letters
in de boomen snijden?"

"Je wilt toch niet dat ik letters in het konijntje zal snijden?"
vroeg Kobold verontwaardigd. "Dat doe ik niet, hoor! Voor geen
schat!"

"Maar toch wel in de plank, hè? Kom, begin maar gauw," zei Gnoom. "Je
moet er opzetten: Geschenk van de kabouters aan 't
Boschwachterskind."

"Dat doe ik graag," zei Kobold. Hij trok zijn jas en wanten uit, nam
z'n mes van 'n vinger lang en begon ijverig in 't hout te snijden.
Hij lag daarbij languit in de sneeuw. Doch hij werkte zóó hard, dat
hij niemendal van de kou voelde. Iederen keer vroeg hij aan Gnoom:
"Wordt het mooi, Gnoom?" en dan zei Gnoom: "Prachtig hoor! Je bent 'n
houtsnijder van de bovenste plank." Daarna liep Gnoom weer op en neer
om warm te blijven, doch toen Kobold begon met allerlei mooie figuren
om de letters heen te maken, deed Gnoom niets dan toekijken en riep
op het laatst: "Je bent 'n kunstenaar, Kobold, de plank wordt nog
mooier dan 't konijntje!"

[Illustratie]

Vóór donker was Kobold klaar. Nu hadden de kabouters nog 'n heelen
tijd vóór ze op weg konden gaan.

Wachten duurt altijd lang. Dat vonden de kabouters ook. Ze hadden van
alles verzonnen: zelfs sneeuwballen gooien! Ten langen laatste waren
ze maar in het hol gekropen. Daar zaten ze warm bij elkaar en
bedachten allerlei plannen, hoe ze 't mooie konijntje in het
boschwachtershuis zouden binnensmokkelen. Maar plannetjes bedenken
wordt ook al vervelend op den duur en daarom zei Gnoom: "Weet je wat,
we moesten maar op weg gaan. Als we bij 't huis zijn, zal ons wel 'n
middeltje invallen om binnen te komen. Waarvoor zijn wij anders
slimme kabouters?"

[Illustratie]

In den maneschijn liepen de twee kabouters onhoorbaar voort. 't Leken
wel Chineesche schimmen. Het konijntje droegen ze aan een stok,
waarvan ieder 'n einde op den schouder had. Hoe dichter ze bij 't
boschwachtershuis kwamen, hoe moeilijker hun tocht werd, want daar
lag de sneeuw hoog. Doch ze stapten dapper voort, al hijgden ze ook.
Bij het huis fluisterde Kobold: "Ze zijn nog op. Er brandt licht."

"Misschien laten ze dat den heelen nacht wel branden," antwoordde
Gnoom ook heel zacht, maar toch nog veel te hard naar Kobolds zin,
want hij fluisterde nijdig terug: "Schreeuw toch zoo hard niet. Ik
ben niet doof en in huis hebben ze er toch niets mee noodig, dat wij
het konijntje brengen. Of wel?"

"'t Is ook zòò stil in 't bosch," zei Gnoom bijna onhoorbaar. "Ik
praat net zoo zacht als jij, misschien nog wel zachter."

Ze kropen met hun Sinterklaasgeschenk onder de struiken en loerden
maar aldoor naar het licht en toen 't na 'n poos donker werd in 't
boschwachtershuis, bleven ze nog wel 'n uur geduldig zitten. Doch
toen slopen ze als muisjes naar het huis en keken en keken of ze
nergens 'n raam op 'n kiertje zagen staan. Alles was dicht.

"'t Zal een heele toer zijn," meende Kobold.

"Kom maar mee," zei Gnoom, "ik weet 't al."

"Wat is 't?"

"Kom maar mee!"

Gnoom bracht z'n kameraadje naar 't rek van de kippen.

Dat was 'n smalle plank met wel twintig latjes er op gespijkerd,
schuin omhoog langs den muur. Dààr was 'n gat, waar de groote haan
gemakkelijk door kon en dus kon 'n kabouter er òòk door. Binnen was
't kippenhok.

[Illustratie]

Vóór 't gat was 'n schuif, doch die werd zonder moeite door Kobold
omhoog geschoven en vastgezet. Nu sjouwden de kabouters samen het
konijntje omhoog en ze zaten 'n oogenblik later in 't kippenhok. 't
Spreekt vanzelf dat ze hun jas en hun wanten uitgetrokken hadden.

Ze deden hèèl stil, hèèl zacht, want als de kippen eens wakker
werden!

"Dat zou wat moois zijn," fluisterde Gnoom, "verbeeld je dat ze eens
door 't hok gingen fladderen."

Doch de kippen bleven rustig zitten. Gelukkig zaten de stokken ook
nogal hoog. De kabouters konden er met hun konijntje best onder door.
Aan 't andere einde van 't hok was 'n deurtje van latten en dat was
maar met 'n wervel gesloten. Kobold stak z'n hand tusschen de latten
en maakte het deurtje open. Hij tuurde naar beneden.

"Erg hoog," zeide hij, "we komen hier nooit af."

"Laat mij eens kijken," zei Gnoom. "We moesten 'n touw hebben."

"'n Touw.... Maar dat hebben we niet."

"Daar hangt er een."

"Waar?"

"Hier, vlak onder het kippenhok. Ik kan er bijna bij."--Gnoom ging op
den vloer van het hok liggen en stak z'n arm zoo ver mogelijk uit.
"Hou me eens vast, anders val ik," zei hij. "Ziezoo, ik heb het." Hij
bond het stevig aan 'n lat vast en liet zich zakken.

"Nu het konijntje! Voorzichtig... voorzichtig... zoo, ik heb
het. Kom nu zelf maar."

In 'n ommezien was Kobold ook beneden.

"Dat gaat goed, hè?" fluisterde Gnoom. "Pas op, daar staat wat. Loop
er niet tegen aan, want dan hooren ze ons."

"Sst"... kwam Kobold. "Je praat altijd zoo hard.--Hierheen.--"

Ze kwamen aan 'n deur. Die was van de woonkamer. Maar ze was gesloten
en ze waren veel te klein om bij de kruk te kunnen komen.

"Da's ook wat moois," zei Gnoom. "Ik kan er niet bij."

"Klim dan op mijn rug," zei Kobold. "Maar rol er niet af, want dan
kom je misschien in dien emmer terecht. Ik geloof dat er melk in is."

"Ik zou best een slokje melk lusten," zei Gnoom.

"Zeg," zei Kobold, "wij zijn geen inbrekers!"

"Ga maar staan," antwoordde Gnoom. "'t Was maar gekheid. Denk je dat
ik melk zou stelen, die Boschwachterskind drinken moet?"

Gnoom klom op Kobolds rug en draaide aan de deurknop. 't Ging heel
voorzichtig, om 't leven. Doch 't lukte goed en de kabouters gingen
met het konijntje binnen. Ze keken eerst eens onder den schoorsteen
of Boschwachterskind haar schoentje had gezet. 't Was net licht
genoeg, want de maan keek door de ruitjes.

"Warempel," zei Gnoom, "daar staat 'n pantoffel van Boschwachterskind
en aan den anderen kant 'n klomp van den leelijken, valschen jongen."

"Met hem hebben we niets te maken," zei Kobold. "Zet het konijntje
maar bij 't schoentje, dan vindt Boschwachterskind het morgen wel.
Wat zal ze blij opkijken, hè? Ik zou morgenochtend wel eens hier
willen zijn!"

"Je moet niet verlangen naar onmogelijke dingen," zei Gnoom. "Laten
wij nu maar weer maken, dat we weg komen."

Doch dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Ze kwamen ongehinderd
tot bij het kippenhok. Maar nu moesten ze langs het touw naar boven
klauteren.

[Illustratie]

Dat was heel wat anders dan zich laten zakken. 't Was gewoon tobben
en nogal erg ook. Kobold, die eerst ging, had er 'n vreeselijken toer
mee en Gnoom stak wel tienmaal z'n handen omhoog, uit angst, dat z'n
kameraadje zich los zou laten. Kobold steunde erbarmelijk en toen hij
eindelijk boven was, ging hij doodmoe op den vloer van 't kippenhok
zitten. Gnoom had er minder moeite mee, maar Kobold hijgde:
"Je-maakt-zoo'n-leven-Gnoom!"

Kobold had 't dezen keer eens bij 't rechte eind. Gnoom had vèèl
leven gemaakt. De kippen waren er allemaal wakker van geworden.

[Illustratie]

Baas Haan zat met uitgerekten hals naar de twee indringers te loeren
en bromde aanhoudend: "Tok, tok! Tok, tok!"

De kippen werden onrustig, want tok, tok, beteekent in de kippentaal:
"kinderen let eens 'n beetje op. 't Is niet pluis in 't hok."

"Gauw wat," fluisterde Kobold, toen Gnoom boven was. "Haneman zit
klaar om van den stok te springen en dan hebben we de poppen aan 't
dansen."

De kabouters maakten dat ze weg kwamen. Doch baas Haan sloeg òòk de
schrik om 't hart. Hij sprong van den stok, natuurlijk met de noodige
hanedrukte, en de kippen verloren daardoor allemaal hare bezinning.
't Was 'n rumoer en 'n gekakel en 'n gefladder. De heele familie had
slechts één gedachte: Vluchten! De kabouters waren 't eerst bij de
opening en rolden achter elkaar zoo maar naar beneden in de sneeuw.
Toen fladderde Haneman naar buiten en achter hem de kippen. Kobold en
Gnoom zaten verstomd en verlamd van schrik de vluchtende kippetjes
aan te staren. Doch dat duurde maar 'n oogenblik. Ze hoorden in 't
boschwachtershuis gestommel als van menschen, die haastig uit bed
springen. "De boschwachter is op," riep Gnoom. Hij greep z'n jas en
z'n wanten en ging er van door. Kobold talmde ook niet. Als hazen
holden ze door de dikke sneeuw het bosch in, zonder ook maar één
keertje om te zien en bereikten in weinig tijd het hol onder den
boom.

"Hè, hè," zei Gnoom, toen ze veilig binnen waren, "is dàt loopen! Dat
was me 'n geschiedenis, hoor!"

"'t Is allemaal-jouw-schuld," hijgde Kobold. "Jij maakt ook altijd
zoo'n leven!"



[Illustratie: hoofdstuk staartstuk]

[Illustratie: hoofdstuk kopstuk]



Koning Droom.


Het ondeugende broertje van Boschwachterskind heette Hans.

Op den Sinterklaasdag was Hans erg uit zijn humeur geweest. Het mooie
konijntje, dat z'n zusje gekregen had van de Kabouters, had hem
jaloersch gemaakt en tevens leek het wel, dat het opgezette diertje
hem den heelen dag met wijd-open oogen had aangekeken. Dat kan je zoo
hebben.

Maar nu was het avond en Hans lag in bed. Het duurde niet lang of z'n
oogen gingen dicht. Slapen kon hij goed. Hij zag er dan ook niemendal
van, dat iemand de kamer binnenkwam en op den rand van z'n bed ging
zitten. Doch Hans zou het gauw genoeg te weten komen, wie die vreemde
bezoeker was, want deze trok Hans eventjes aan z'n neus en zei:

[Illustratie]

"Toe word nu eens wakker!" Hans deed z'n oogen open en zag bij het
maanlicht, dat op de dekens scheen, een alleraardigst klein kereltje
met een heel vriendelijk gezichtje zitten op den rand van z'n bed. 't
Leek wel een koning, want hij had een mantel om en 'n kroon op.

"Zoo, ben je wakker? Je slaapt erg vast, hoor."

Hans dacht: "Wat is dat nu? 'n Koning op den rand van m'n ledikant!
't Is gelukkig Karel de Groote niet. Dáár zou ik bang voor zijn, want
die was erg ongemakkelijk. Maar zoo'n kleintje! "Wat kom je doen?"
vroeg Hans.

"Je moet eventjes met me mee."

"Dat doe ik niet," zei Hans, "ik lig veel te lekker."

"'t Zal je niet veel helpen," zei 't koninkje, "je mòèt mee."

"Ik wil niet."

"Dan nèèm ik je mee."

"Wie ben je?" vroeg Hans driftig.

"Ik ben koning Droom. O, hou je handen maar thuis, slaan kan je toch
niet."

't Was precies zooals koning Droom zei, Hans had willen slaan, zooals
hij op school altijd dadelijk deed, wanneer hij kwaad werd, maar hij
kon z'n hand nauwelijks opheffen.

"Zie je wel," lachte koning Droom. "Kom sta maar op. Ik kan hier den
heelen nacht niet blijven zitten."

't Was gek, doch Hans stond gewillig op en wilde zich gaan
aankleeden.

"Neen, laat dat maar," zei koning Droom "ga zoo maar mee."

"Maar 't is zoo koud," zei Hans.

"Gekheid," zei koning Droom. "'t Is heerlijk weer."

"Waar gaan we heen?" vroeg Hans.

"Wel, naar 't bosch," zei koning Droom.

"We kunnen 't huis niet uit. Vader doet 's avonds alles op slot."

"Zoo, je bent 'n slimmerd. Waar zijn we dan nu?"

[Illustratie]

Hans zette groote oogen op, want hij stond met koning Droom in 't
bosch.

"Dat gaat vlug hè? En hoe vind je 't weêr?"

"Wel," zei Hans, "'t lijkt net zomer. Ik zie heel geen sneeuw meer.
En wat is 't nu eigenlijk: nacht of dag?"

"O," zei koning Droom, "om je de waarheid te zeggen, 't is precies
middernacht. Twaalf uur, weet je. Maar 't is voor mij 'n kleine
moeite om 's nachts de zon te laten schijnen. En om eventjes den
winter in den zomer te veranderen, daar draai ik m'n hand niet voor
om."

"Dat zie ik," zei Hans. "Is u 'n echte koning, zooals Karel de Groote
er een was?"

"Hoe kom je zoo op Karel den Groote?" vroeg koning Droom. "Ze hebben
op school zeker van hem verteld, hé?"

"We hebben hem op 'n plaat in de school."

"Dat dacht ik al," zei koning Droom. "Ik ben veel machtiger dan Karel
de Groote. Ik kan bijna alles, doch alleen als de menschen slapen."

"Maar u maakt ze toch wakker, niet waar?"

"Zoo'n beetje," lachte koning Droom. "Ik neem de menschen graag bij
den neus."

"Waar brengt u me toch heen?" vroeg Hans na 'n oogenblik. 't Ging
alles zoo vreemd, vond hij. 't Eene oogenblik wist hij precies waar
hij was en dan in eens leek het wel of alles hem vreemd was. "Zijn we
hier niet bij de beek?"

"Ja," zei koning Droom, "daar moeten we over."

"Er door, bedoelt u zeker."

"Neen, er over. We kunnen voor dezen keer wel eens op het water
loopen. Kom maar."

Nu zag Hans tot z'n groote verbazing koning Droom op het gladde water
stappen en Hans deed het hem na of 't zoo hoorde.

[Illustratie]

"Pas op, val niet," riep koning Droom, "'t water is nog gladder dan
ijs."

"Ik geloof, dat ik er 'n beetje inzak," stotterde Hans.

"O," zei koning Droom, "ik kan je er wel heelemaal in laten
wegzinken, tot over je ooren."

"Doe dat asjeblieft maar niet," smeekte Hans, terwijl hij koning
Droom bij den arm greep.

Ze kwamen echter zonder ongelukken aan den overkant.

Hans keek met verwondering naar zijn droog gebleven voeten.

"Ja," zei koning Droom, "dat kunstje versta ik alleen maar."

De plek waar ze nu waren, kende Hans heel goed. Het was 'n
heuvelachtig deel van 't bosch, dicht begroeid met dennen en berken.
Aan het einde van de beek was tusschen de heuveltjes een diepe kuil
met een groot brok graniet in 't midden. Ze noemden die plek den
wolfskuil. Hans had dikwijls genoeg op die kei zitten uitrusten. Je
kwam gemakkelijk genoeg naar beneden, maar om er weer uit te komen,
dat was een toer. De helling was nog al steil en de bodem begroeid
met mos.

In dien wolfskuil werd Hans door koning Droom gebracht. Hans
verbeeldde zich, dat hij moe was, en wilde op den steen gaan zitten,
maar koning Droom zei: "Kijk 'n beetje uit je oogen Hans, dat is mijn
troon. Blijf jij maar staan waar je nu bent."

Hans keek eens naar den steen. Ja werkelijk, dat was de eivormige kei
niet meer. Daar was aan gewerkt door 'n steenhouwer. 't Leek nu wel
wat op den troon van Karel den Groote, dien Hans van de plaat kende,
en koning Droom zat er op ook, heel plechtstatig. En naast den troon
zat een groote kikker met 'n boek op z'n schoot en 'n penhouder in
z'n rechter poot.

[Illustratie]

"Da's mijn griffier," zei koning Droom. "Dat woord versta je niet, is
't wel? Ik bedoel er schrijver mee."

Hans wist niet goed hoe hij 't had, en hij zag nog veel meer. Om den
troon van koning Droom, stonden vele dieren, allen bewoners van het
bosch. Eekhoorntjes, konijntjes, kraaien, vinken, spechten, katuilen
en nog 'n menigte anderen. En toen Hans omkeek stond vlak achter hem
netjes aangekleed met 'n sabel op zij de vos.

"Da's Reintje de veldwachter," zei koning Droom.

Hans begon 't erg benauwd te krijgen met dien vreemdsoortigen
veldwachter achter zich.

Hij begreep niet wat dat alles te beteekenen had.

Zoo'n veldwachter, daar hield Hans niet van. Die kwamen altijd
opdagen, als je kwaad gedaan had. Ook vond hij dat koning Droom 'n
vreeselijk strak gezicht zette en dat het bizonder stil was om hem
heen. 't Scheen wel dat niemand een woord durfde spreken behalve
koning Droom.

Koning Droom keek de vergadering eens rond en sprak toen plechtig:

"Griffier kikvorsch, wie is 't eerst aan de beurt?"

Deze keek in z'n boek en riep toen met luider stem: "Baas konijn!"

'n Wild konijntje kwam uit de rij en plaatste zich met een diepe
buiging voor koning Droom, waarna deze vroeg:

"Wel, baas konijn, wat heb jij te vertellen?"

't Konijntje wreef eens met z'n voorpootjes langs zijn neus, stak
zijn eene oor omhoog en zei:

"Koning, deze leelijke jongen heeft mijn vrouw vermoord en al mijn
kinderen zijn daardoor van gebrek omgekomen: 't waren er zes."

[Illustratie]

Koning Droom keek Hans streng aan en vroeg: "Is 't waar Hans?"

Hans kreeg 'n kleur en knikte ja.

"Dan ben je 'n slecht schepsel Hans. Heb je er in 't geheel niet aan
gedacht, dat het konijntje misschien jongen had? Je hebt het gehoord,
het had er zes. Foei! wat was dat valsch van je!"

"Wie volgt?" zei koning Droom.

Griffier kikvorsch sloeg 'n blad om en riep: "Vrouw Eekhoorn".

'n Mooi rood eekhoorntje trad voor den Koning.

"Spreek op klein ding," zei koning Droom.

"O, koning," zei 't roode eekhoorntje, "die booze jongen heeft 'n
jong van me gevangen en nu zit het arme dier in 'n draaikooi. Die
jongen staat er bij te lachen als het die kooi aan 't draaien maakt.
Hij vindt dat aardig, 't eekhoorntje verbeeldt zich, dat 't hard over
de boomtakken rent en 't komt niet eens van z'n plaats. Nu moet die
stumper z'n heele leven in die akelige kooi opgesloten zitten. Z'n
leven lang, de kooi laten draaien--voor 't pleizier van dien jongen!"

Koning Droom schudde z'n hoofd, keek Hans eens aan, maar zei niets.
't Eekhoorntje sprong weg en griffier Kikvorsch had z'n blad al weer
omgeslagen en riep "Juffrouw Vink."

Een schildvink sprong van 'n boomtak en ging voor koning Droom
zitten. Ze begon te vertellen, dat Hans nesten uithaalde en de jonge
vogeltjes dood maakte. Maar 't ergste was, dat Hans Juffrouw Vink d'r
man had gevangen onder een mand, die hij met lekker eten er onder in
de sneeuw had gezet. Juffrouw Vink had de kooi zien staan, waar
mijnheer Vink zich nu in zat dood te kniezen. "Want ziet u, mijnheer
de Koning," zei juffrouw Vink, "al krijgt m'n man nu volop te eten,
hij is toch liever vrij. 't Is wel 'n toer in den winter om aan den
kost te komen, maar we zijn niet te lui en goeie menschen strooien
nog wel eens wat voor ons op den grond. Doch niet onder 'n mand
mijnheer de Koning, dàt doen alleen valsche menschen. En, mijnheer de
koning, we zijn pas een jaar getrouwd en nu wou ik zoo graag m'n man
terughebben."

Toen vloog juffrouw Vink op 'n wenk van griffier kikvorsch weer weg,
vlak langs Hans z'n hoofd en ze piepte in 't voorbij vliegen
"leelijke valschert!"

Er kwamen nog veel meer dieren klagen. Allen had Hans kwaad gedaan.
En koning Droom hoorde ze geduldig aan. Hans was niet op z'n gemak.
Koning Droom keek beslist boos en dat leek Hans 'n slecht teeken.
Koning Droom was machtig, dat had hij zelf bij ondervinding.
Wegloopen? Gemakkelijk gezegd. Als je in koning Droom's handen valt,
komt er nooit veel van wegloopen.

"Niemand meer?" vroeg koning Droom.

"Jawel, koning," zei griffier kikvorsch, z'n boek dichtslaand dat het
door den wolfskuil weerklonk, "Ik zelf!"

De dieren wisten geen raad van pret toen de griffier dit zeide, want
hij zag er zoo dwaas uit en hij stapte zoo verwaand tot voor den
troon.

"Doe nu niet zoo gek," zei koning Droom. "'t Is nu geen tijd voor
grappen?"

"Ik maak geen grappen," zei griffier kikvorsch. "Deze jongen heeft al
ik weet niet hoeveel neefjes en nichtjes van me gevangen in de beek.
Eens heeft hij mij ook te pakken gehad, maar ik was hem te glad. Ik
kroop door z'n vingers en wip, ik weer 't water in. Ik was toen maar
'n gewone kikker en nog geen reus zooals ik nu ben. Laat Hans nu nog
maar eens opkomen, als hij durft. Ik slok hem op, in één hap!"

Hans stond te bibberen van angst. 'n Klein kikkertje doodgooien was
makkelijk genoeg, maar zoo'n reus. Die griffier zag er lang niet
malsch uit. Wat 'n bek!

Koning Droom keek naar Hans en zei: "Durf je? Mijn griffier daagt je
uit tot 'n tweegevecht".

[Illustratie]

Maar Hans was 'n lafaard. Zijn knieën knikten en hij was zoo bleek
als 'n doek.

"Ik zie het al", zei koning Droom. "Diertjes die niets terug kunnen
doen, die durf je aan, hè? Je bent slecht Hans, slecht en wreed en
laf ook nog. Mijn vonnis zal zeer streng zijn."

Nu was het plotseling doodstil. Alle dieren waren een en al aandacht.
Maar Hans wierp zich voor Koning Droom neder en riep: "Ik zal het
nooit wèèr doen. Nooit, nooit meer!"

Alle dieren riepen: "Hij jokt koning, hij jokt!"

"Stilte!" brulde griffier kikvorsch.

Toen 't stil was geworden, was koning Droom aan 't woord en zei:
"Meen je 't Hans?"

"Ja, gerust," zei Hans.

"Nu dan, ik wil je gelooven. Ik zal zien wat je doen zult. Maar denk
er aan: "'n Man, 'n man; 'n woord, 'n woord!" Dezen keer kom je met
den schrik vrij."

Hans sprong van blijdschap overeind... en zat in z'n bed, in het
kleine kamertje, waar nog altijd de maan door het venster keek en op
de dekens scheen.

"Hé," dacht Hans, "wat heb ik raar gedroomd van dien koning en al die
dieren en van dien reus van 'n kikker." Hij kroop gauw weer onder de
dekens.

Maar den volgenden dag vroeg hij aan z'n vader: "Vader mag ik het
eekhoorntje in het bosch brengen en de vink weg laten vliegen?"

De boschwachter keek Hans eens aan en zei toen: "Wel zeker jongen mag
je dat, maar je moet er mee wachten tot het voorjaar. 't Is nu zulk
bar weer, hè?"



[Illustratie: hoofdstuk kopstuk]



De Kabouters en de City-bag.


De lente was in 't Bosch gekomen met heerlijk weer en jong groen.
Alles leefde weer op. De vogels waren luidruchtig en alle dieren
hadden het druk. Zelfs de dieren, die zich den heelen langen winter
verstopt hadden, waren weer voor den dag gekomen.

Kobold en Gnoom hadden de lente ook gevoeld en hadden pret in al dat
nieuw ontwakende leven. Ze wandelden samen op hun zachte
pantoffeltjes over het opveerende mos en bekeken de uitbottende
knoppen en fluweelige blaadjes aan struiken en boomen, mooi afstekend
tegen de dennenaalden, die het den heelen barren winter hadden moeten
uithouden.

Alle dieren, die zij tegenkwamen, groetten ze vroolijk en aan de
winterslapers vroegen ze schertsend of 't geen toer was geweest zoo'n
maand of wat te dutten. Ze wisten wel, dat die langslapers van het
bosch nog zoo dom niet waren.

"Zullen we eens aan de beek gaan kijken?" stelde Kobold voor.

"Mij goed," zei Gnoom, "ik wil de kikkers wel eens zien."

"En ik ben nieuwsgierig naar m'n bloemetjes," voegde Kobold er bij.

Ze gingen den kant op, waar de beek stroomde. Ze hadden geen haast en
drentelden heuveltje op en heuveltje af, overal staan blijvend om te
kijken, te ruiken en te luisteren. Ze hadden niemendal te doen en
hadden 't toch zoo druk, dat ze haast geen tijd hadden om vooruit te
komen. Ze waren nog lang niet aan de beek, toen Gnoom zei:

"Ik ben warempel nu al moe. Ik moet eens even rusten, Kobold. Zullen
we 'n oogenblikje op die stronk gaan zitten?"

"Zooals je wilt," zei Kobold. "Maar ik ga in 't mos liggen."

Toen Gnoom op den afgezaagden boomstomp zat, zei Kobold:

"De menschen hebben voor 'n mooi bankje gezorgd, Gnoom, doch ik wou
liever, dat ze onze boomen ongemoeid lieten. Als ik die houthakkers
bezig hoor, zou ik wel kunnen huilen, en jij?"

[Illustratie]

"Ik loop hard weg, wanneer ik die groote kerels met hun bijlen en
zagen maar zie aankomen," antwoordde Gnoom.

"Kijk eens, ze zijn van den winter hier ook weer bezig geweest. Eén,
twee, drie, vier vijf dikke boomen hebben ze meegenomen."

"Ja," zuchtte Kobold, "'t is erg. Maar hier laten ze gelukkig genoeg
staan. Dit bosch blijft. Weet je nog, dat we jaren geleden hierheen
verhuisd zijn, omdat de menschen ons heele bosch hadden omgehakt? Al
onze mooie boomen vielen onder hun bijlen en nu groeit er koren,
geloof ik."

"De menschen zijn de baas, Kobold, wat zij willen dat gebeurt."

"Precies," zei Kobold. "En je moet ook niet vergeten, dat de menschen
niet zooals wij in 'n bosch leven kunnen. 'n Enkele, zooals de
boschwachter, dat gaat, maar die moet z'n voedsel toch nog ergens
anders vandaan halen."

"Laten we nu maar opstappen en naar de beek gaan," zei Gnoom. "Ik ben
weer heelemaal uitgerust. Met dat praten over de menschen raak je je
vroolijkheid maar kwijt en daar is 't veel te mooi weer voor. Hoor je
dien koekoek? Die heeft er ook zin in vandaag. Hij is al wel vijf
minuten aan het koekoeken."

"En kijk eens," riep Kobold, "daar zit baas Specht met z'n vrouw te
kloppen. Hé, Specht, goeien morgen, hoe heb jij 't met het mooie
weer?"

"'k Heb geen tijd om te praten," riep de specht terug. "We moeten nog
een gat hakken voor ons nest."

"Maar je hadt toch 'n flinke woning hier in de buurt, verleden jaar?"
vroeg Gnoom.

"Jawel," schreeuwde nu vrouw Specht, "hier vlak bij. Maar ze hebben
van den winter den boom omgehakt."

Klop, klop, klop gingen de bekken der spechten weer en de kabouters
wandelden verder.

"Ik ben blij, dat ik geen specht ben," lachte Kobold. "Zoo'n gat in
'n boom hakken lijkt me 'n lastig werkje, zoo zonder gereedschap."

"Zonder gereedschap? Neen maar, hoe kom je dààr bij? Wou je nog
mooier beitel hebben, dan zoo'n spechtensnavel? Ik wed dat de specht
het vlugger doet, dan 'n timmerman!"

"Je hebt gelijk," zei Kobold. "'t Was dom van me."

"Zeg eens Kobold," zei Gnoom na 'n poosje, "we komen zoo nooit bij de
beek. We loopen verkeerd."

"Dat zie ik ook," zei Kobold. "Maar dat is niemendal. Wij zijn hier
vlak bij den plas. Daar is 't ook mooi, en naar de beek kunnen we
morgen nog wel gaan."

[Illustratie]

"Ook goed. Ik vind het bij den plas nog wel zoo prettig," zei Gnoom.
"Je kunt zoo'n eind over 't water kijken, dat net voor je ligt als 'n
spiegel en aan den overkant zie je heel ver weg de boomen. En dan in
't midden het eilandje met al dat riet er om. Ik zou wel eens op dat
eilandje willen kijken. Ben jij er wel eens geweest?"

"Ik wel," zei Kobold. "Maar 't is lang geleden. Op 'n boomstam ben ik
er heen gevaren."

"Op 'n boomstam!" gaapte Gnoom. "Hoe durfde je! Kunnen we dat niet
nog eens doen?"

"Als er maar 'n boom in 't water ligt," zei Kobold, "dan met alle
plezier." Doch toen ze bij den plas kwamen lag er geen boomstam in 't
water, hoe ze ook tusschen 't riet zochten, wat 'n heel erg
gevaarlijk werk voor de kleine kabouters was, want zonder dat ze er
erg in hadden stapten ze soms in 't nat. Maar ze hadden toch schik,
want 't was o zoo mooi bij den plas. Tusschen de gele rietstengels,
die hard en droog geknakt en verwaaid den heelen winter waren blijven
staan, wuifden nu weer de groene biezen en riethalmen. De
plompeblaren dreven al hier en daar boven als groene schuitjes en
andere, die 't nog niet zoover gebracht hadden, kwamen met 'n randje
boven 't watervlak uit. Er stond vlak bij de kabouters 'n reiger met
z'n lange beenen in het water, alsof hij over iets stond na te
denken, en tusschen het riet zwommen vlugge waterhoentjes met kleine
donkere kuikentjes. En de zon scheen over de boomen van het bosch
heen en spiegelde zich in het stille water, zoodat er twee zonnetjes
waren.

De kabouters vonden het prachtig bij den plas. Ze raakten niet
uitgekeken. Telkens wezen ze elkaar weer wat anders, dat ze nog niet
opgemerkt hadden. Tot eindelijk Gnoom riep:

"Daar komt me zoo waar Troll ook aan!"

"Wat zeg je," riep Kobold, "Troll? Waar dan?"

[Illustratie]

"Wel daar, recht voor je, tusschen de boomen."

"Heb je ooit," prevelde Kobold verwonderd, "waar zou die zoo lang
gezeten hebben? Den heelen winter heb ik niets van hem gezien of
gehoord. Jij?"

"Ik ook niet," zei Gnoom. "Kijk, hij komt regelrecht op ons af. Hij
heeft ons zeker gezien, Kobold, kan jij zien wat hij in z'n hand
heeft?"

"Ik niet," zei Kobold. "Ik kan er niets van maken. Wat zou 't zijn?"

"Ik word nieuwsgierig," zei Gnoom "Ga je mee?"

Ze gingen met hun beiden den ander te gemoet en waren in 'n wip bij
hem. Die ander was ook 'n kabouter en heette Troll, maar den heelen
winter was hij zoek geweest en nu stond hij daar opeens weer voor
Kobold's en Gnoom's oogen. Ze waren blij, dat ze hun kameraadje weer
terugzagen en wel wat nieuwsgierig te vernemen waar hij dien heelen
winter gezeten had, maar nog nieuwsgieriger waren ze te weten wat
voor 'n ding hij bij zich had. Zoo iets hadden ze nog nooit gezien.

"Goeie morgen," riep Gnoom, "waar kom jij vandaan?"

En Kobold riep: "Dag Troll, hoe maak je het?"

"Dank je, heel goed," zei Troll, "en hoe maken jullie het? Den heelen
winter in je holletjes gezeten?"

"Dat kan je begrijpen," zei Gnoom. "We hebben pret genoeg gehad, niet
Kobold, met dat opgezette konijntje, hè?"

"Nou," zei Kobold, "of we. En toen 't erg koud was zijn we binnen
gebleven, zooals kaboutertjes altijd doen."

"Zoo," kwam Troll, "doen kabouters dat altijd.... Behalve ik, hè?
Ik ben op reis geweest."

"Den heelen winter?" vroeg Gnoom ongeloovig. "We dachten, dat je
weggekropen was ergens diep onder den grond."

"Heelemaal mis--glad mis," lachte Troll. "Ik heb gedaan net als de
menschen en ben ergens geweest waar 't gèèn winter was."

"Wat zèg je?" riepen Kobold en Gnoom te gelijk. "Dat jok je. 't Is
overal winter."

"Je hebt geslapen al dien tijd, man," zei Gnoom, "en wat gedroomd en
dat speldt je ons nu op de mouw. Loop heen, mannetje, wou jij twee
slimme kabouters wat wijs maken?"

"Zoo, en wat is dit dan?" zei Troll triomfantelijk en hij hield hun
het vreemde ding onder den neus. "Daaraan kan je zien, dat ik op reis
geweest ben, of niet?"

"Dat weet 'k niet," zei Kobold. "Ik kan niks aan 't ding zien. Jij
Gnoom?"

"Niemendal," zei Gnoom. "Wat is 't voor 'n ding?"

"Dat is mijn City-bag," antwoordde Troll, met 'n wijs gezicht.

Kobold stipte met z'n vinger op 't geel leeren ding en herhaalde:
"Cit-y-bag. Cit-y-bag."

En toen zei Gnoom: "Cit-y-bag, Cit-y-bag. Begrijp jij er wat van,
Kobold?"

"Geen steek."

"Ik ook niet. Cit-y-bag zeg je, hè Troll en 't is 'n tasch?"

"Dat is het," riep Kobold. "'t Is 'n tasch en jij zegt.... Wat zei
je er ook weer tegen, Troll. Ik ben 't al weer vergeten."

"'t Is ook 'n tasch," zei Troll, "maar 't heet city-bag."

"Da's malligheid," riep Gnoom, "'n tasch is 'n tasch en geen... 'k
ben 'n boon als ik 't nog zeggen kan."

"Dat komt," zei Troll, "omdat jullie nooit op reis geweest bent.
Tegenwoordig gaat niemand meer uit zonder zoo'n city-bag. Daaraan
ziet iedereen dadelijk, dat je op reis bent."

"Wat zit er in?" vroeg Kobold.

"O, van alles," legde Troll uit, "Ik heb er m'n kam in en...."

"En wat nog meer?" vroeg Kobold nieuwsgierig.

"Niks meer," zei Troll, "ik had niets meer om er in te doen."

Kobold rolde in 't gras van 't lachen toen Gnoom zei: "Je hadt er
zelf dan nog best bij gekund."

"Och," riep Troll 'n beetje boos, "dat weet ik ook wel. Ik had die
kam best in m'n zak kunnen steken, maar op reis hoor je alles in 'n
city-bag te doen, al heb je niemendal, dan doe je 't nog in 'n
city-bag."

"'t Is mij te geleerd," zei Gnoom. "Ga jullie mee?"

Ze gingen nu met hun drieën terug naar den plas en daar gingen ze in
't mos liggen. Troll was erg moe en viel in slaap. Kobold stootte
Gnoom aan en fluisterde: "Zeg Gnoom, geloof jij, dat hij enkel maar
'n kam in die tasch heeft zitten?"

"Ik weet het niet," fluisterde Gnoom terug. "Maar we kunnen eens
kijken. Weet jij hoe zoo'n ding opengaat?"

"Ik niet, 't is voor 't eerst van m'n leven, dat ik zoo'n... hoe
heet het ook weer, onder de oogen heb. Doch we kunnen 't probeeren."

[Illustratie]

De twee kabouters gingen nu heel stil aan 't werk. Ze trokken en
duwden en werkten zich in 't zweet, doch ze konden de tasch maar niet
open krijgen.

"'t Is een raar ding," meende Gnoom, terwijl Kobold nog maar steeds
aan 't tobben was. "Schei maar uit, Kobold, je krijgt 't toch niet
open."

"Ik niet!" zei Kobold, "'t moèt open--al-zou-ik-het-heele-ding-stuk
trekken.... Dààr! 't Is al open!"

"Hè!" riep Gnoom "eindelijk! Hoe deê je dat?"

"Dat weet ik niet," fluisterde Kobold. "Het ging geloof ik vanzelf.
Mooi van binnen, hè? Voel eens met je hand. O, hier heb ik de kam."

"Willen we Troll eens bij den neus nemen?" zei Gnoom. "Dan moet jij
de kam in je zak steken en dan doen wij 'n grooten kikker in den
tasch."

"Da's goed," lachte Kobold. "Laten we dan gauw 'n kikker gaan
vangen."

"Zou Troll niet wakker worden?"

"Wel neen, hij slaapt als 'n stekelvarken. Kom, we moeten 'n heele
groote zien te krijgen."

Ze gingen nu samen op de kikkerjacht. Er zwommen bazen van kikkers in
den plas en nu loerden de twee kabouters of er niet zoo'n dikkert in
't gras zat. Eindelijk zagen ze er een en ze joegen hem op, van 't
water vandaan. 't Was 'n heele toer om 'm te pakken te krijgen.
Telkens ontglipte de groenrok. Hij deed sprongen zoo groot, dat de
kaboutertjes hem bijna niet konden bijhouden. Doch eindelijk hadden
ze hem en hielden hem nu stevig met hun tweeën vast; hij was zoo
glibberig en zoo sterk en hun handjes waren maar klein!

[Illustratie]

Troll sliep nog lekker en ze hadden tijd genoeg om den kikker in de
City-bag te doen. Dat ging nog niet zoo gemakkelijk. Kobold wist niet
goed meer hoe 't ding openging en Gnoom kon hem niet helpen, want die
had tobberij genoeg met z'n kikker. Doch eindelijk was de tasch weer
open en de kikker ging er in. Kobold en Gnoom deden nu net of ze
sliepen, om Troll geen argwaan te geven bij z'n ontwaken. Ze vonden
't wel wat vervelend zoo zonder praten te blijven liggen, en 't
duurde nog al lang ook. Maar 't kon niet anders, wilden ze hun
plannetjes niet laten mislukken. Er verliep zeker nog wel 'n uur voor
Troll wakker werd. Eerst geeuwde hij 'n paar keer en ging recht op
zitten. Daarna riep hij: "Hè, hè, daar ben ik eens heerlijk van
opgefrischt. Hé, Kobold, Gnoom, slaapmutsen, wordt eens wakker!"

Kobold bromde maar wat en Gnoom zei nijdig: "Hou je mond toch, ik kan
niet slapen."

Maar ze hadden moeite genoeg om zich goed te houden. Na 'n kort
poosje had Kobold er genoeg van. Hij sprong overeind en riep:
"Hoelang heb ik wel geslapen? Gnoom, kerel, vooruit, luilak. Je
slaapt nog langer dan Troll en die is nog wel op reis geweest."

Nu werd Gnoom toch ook wakker. "Wat zeg je?" riep hij, "Troll? Wat is
er met Troll?"

"Och, je slaapt nog," zei Kobold. "D'r is niemendal met Troll. Kom
sta maar op, ik wou naar huis."

Troll nam deftig z'n City-bag op. De twee andere kabouters vonden dat
het nu tijd was om hun plannetje ten uitvoer te brengen. Kobold stiet
Gnoom aan en zei met 'n strak gezicht:

"Je moest ons eerst eens in dat ding laten kijken, Troll."

"Ja," zei Kobold, "dat mocht je voor 'n paar oude vrienden wel over
hebben."

"En ik heb jullie gezegd, dat er niets in zit, dan 'n kam!" riep
Troll.

"Dat kan je ons wel wijs maken," zei Kobold. "Wat zeg jij Gnoom?"

"Nou, dat vind ik ook!" meende deze.

Troll smeet z'n City-bag nijdig neer en riep: "Daar dan, kijk zelf.
Ik vind het lang niet mooi, dat je me niet vertrouwt. Vroeger
geloofde jullie me altijd op m'n woord."

Kobold en Gnoom deden maar net of ze van Troll's woorden niemendal
hoorden. Ze knielden bij den tasch en rukten en plukten en trokken en
duwden, maar waren wel zoo wijs, dat ze de tasch niet openmaakten.

"Je kan er niks van," riep Gnoom, "Laat mij 't maar alleen
probeeren." Kobold stond op en liet Gnoom z'n gang gaan. Tegen Troll
zei hij: "'n Raar ding hoor! Ik heb het er niet op begrepen."

Gnoom peuterde ook nog 'n poosje, maar gaf toen 'n nijdigen schop
tegen de tasch: "Is dàt 'n ding," riep hij, "'t kan niet eens open!"

Troll had schik over z'n domme kameraadjes. Hij ging op den grond
zitten en nam de tasch voor zich. "Kijk," zei hij, "domooren, 't is
heel eenvoudig, zoo gaat hij open."

[Illustratie]

De tasch was nog niet heelemaal geopend of daar wipte de kikker met
'n geweldigen sprong uit z'n gevangenis, vlak langs Troll's neus.
Troll viel van verbazing en schrik languit op z'n rug en Kobold en
Gnoom schreeuwden, alsof ze zich halfdood geschrikt hadden.

"Gooi weg dat ding!" riep Gnoom. "'t Is behekst. Gooi weg."

Troll, 'n beetje bekomen, keek in de tasch naar z'n kam, maar die was
er niet. "Ik begrijp er niemendal van," zei hij. "Ik heb er m n kam
in gedaan en nu springt er 'n groote kikker uit!" Hij greep de tasch,
waarop hij zoo hoovaardig was geweest en smeet die in den plas.

"Wat doe je nou?" vroeg Kobold, "dien kikker hebben wij er in gedaan.
Hier is je kam."

En Gnoom zei: "Je moet nòg eens op reis gaan, om slim te worden
Troll!"

Troll zei niets, maar keek naar den plas, waar z'n mooie City-bag
tusschen 't riet lag.



[Illustratie: hoofdstuk kopstuk]



Schipper Troll.


Op zekeren dag kwamen Kobold en Gnoom hun vriend Troll tegen. Hij
scheen bijzonder in zijn humeur en dat vonden Kobold en Gnoom erg
pleizierig, want van booze Kabouters hielden ze niet.

"Waar gaan jullie naar toe?" vroeg Troll.

"We gaan eens kijken of er geen boom in den plas ligt," zei Gnoom.
"Ik wou zoo graag eens op dat eiland gaan kijken."

Troll begon te lachen en zei: "Dat kan je heel gemakkelijk en je hebt
er geen boom voor noodig. Ga maar mee."

"Hoe dan?" vroegen ze nieuwsgierig.

"Heel eenvoudig; d'r ligt 'n schuit op den plas."

"'n Schuit?" riep Gnoom.

"Ja zeker 'n schuit, ik heb 't gezien toen ik er voorbij kwam, vóór
ik jullie ontmoette van de week."

"En kunnen we daarin overvaren met z'n drieën?"

"D'r kunnen wel honderd kabouters in," zei Troll. "Je moet niet
vergeten dat 't 'n boot is waar zeker wel vijf menschen in kunnen
zitten, misschien nog wel meer."

"'n Schuit op den plas," zei Kobold ongeloovig. "Zoo oud als ik ben
heb ik er nog nooit zoo'n ding op gezien. Hoe kan dat nu? Die plas
heeft nergens 'n uitgang, hoe kan je daar dan met 'n schuit in
komen?"

"Ho, ho," riep Gnoom, "de menschen zijn sterk hoor. Met 'n paar man
dragen ze gemakkelijk zoo'n bootje. Of anders op 'n wagen. Neen dàt
kan best."

"Maar wat zouen ze met 'n boot op den plas?" zei Kobold weer.

"Wel, visschen," meende Gnoom, "of voor hun pleizier varen... of
misschien waren ze wel nieuwsgierig naar het eiland!"

"In ieder geval," zei Troll, "de boot is er. "Hoe die er gekomen is
kan ons niet schelen hé?"

"Troll heeft gelijk, riep Gnoom, voor mijn part was ie uit de lucht
komen vallen."

[Illustratie]

"Maar," begon Kobold weer, "kunnen wij zoo'n groot schip hanteeren?
Troll zegt er kunnen wel honderd kabouters in...."

"Nou, honderd... da's misschien wat veel," zei Troll, "laten we
zeggen vijftig."

"Vijftig dan," zei Kobold. "Ik heb nooit gevaren, jij wel Gnoom?"

"Ik! Neen hoor, ik ben altijd een beetje bang voor 't water geweest.
Kaboutertjes zijn nu eenmaal geen zeelui."

"Als we eens omsloegen," sprak Kobold verder. "Er is nog al veel
wind. Kan je zwemmen Gnoom?"

"Zwemmen? Ben je mal. Ik ben geen eendvogel. Wat denk je wel van me?"

"Ik wou alleen maar zeggen, dat ie dan verdrinkt als we omslaan."

"Precies, als we," zei nu Troll. "Maar we slaan heel niet om, dat
weet ik vast. Die boot is geen notedop, lang niet. En de wind komt
ons juist van pas, we behoeven nu zelf niets te doen. De wind brengt
ons op 't eiland."

"Hoera!" riep Gnoom. "Die Troll is 'n matroos geloof ik. Kom, vooruit
naar de boot!"

Troll lachte weer en Kobold schudde z'n hoofd. Maar Gnoom werd kwaad
toen ie Kobold dat zag doen. "Krabbel jij terug," smaalde hij. "Dan
gaan wij alleen Troll. En diè zegt nog wel, dat ie op 'n boomstam
overgevaren is en hij durft het niet in 'n schip! Je bent ook al geen
held, hoor!"

"Beter bloode Jan, dan doode Jan," zei Kobold. "Maar als jij 't er nu
eenmaal op gezet hebt te gaan varen in die schuit, dan laat ik je
niet in den steek."

"Da's betere praat," riep Gnoom. "Vooruit, jongens! Dat kan een mooie
dag worden!"

Ze stapten nu vlug door 't bosch en namen natuurlijk den kortsten weg
naar den plas. Troll liep vooruit. Die scheen ook haast te hebben.

Ze moesten langs den oever van den plas loopen naar de overzijde en
daar lag werkelijk een boot tusschen 't riet te schommelen, want de
plas was erg onstuimig door den fellen wind. De boot was met 'n touw
vastgemaakt aan 'n boom dicht bij den oever.

"Zie je nu wel Kobold, dat Troll gelijk had?" zei Gnoom erg in z'n
schik. "Wat 'n prachtig schip! Ik kan er niet eens inkijken, zoo hoog
steekt het boven 't water uit. Nu, maar dààrin zullen we niet
verdrinken."

"Dat denk ik ook niet," zei Kobold ernstig, "maar misschien wel in
den plas. Kijk het eens golven!"

Troll had de boot losgemaakt en trok haar naar den kant. Hij gaf het
touw aan Gnoom en klom zelf in de boot. "Kom maar," riep hij, "ik ben
er al."

Kobold en Gnoom deden nu ook net als Troll, en Gnoom sprong als 'n
dolleman in 't rond, terwijl Kobold bedachtzaam de boot inspecteerde.
Alles bekeek hij. Er waren twee bakjes midden en een voor en achter.
Deze konden opgetild worden en dat deed Kobold.

[Illustratie]

Onder de bankjes was ruimte om wat in te bergen. De boot was 'n
groote roeiboot met 'n vierkant gat in 't voorste middenbankje, om er
'n mast in te kunnen zetten voor 't zeil. Maar de mast en 't zeil
waren er niet, evenmin als roeiriemen, doch er lag 'n soort vaarstok
op den bodem.

Deze stok trachtte Troll alleen te hanteeren om van wal te steken.
Dat lukte evenwel niet, de stok was voor één kaboutertje te zwaar.
Gnoom hielp. Nu duwden ze met al hun kracht en brachten de boot uit
het riet. 't Water was niet erg diep.

Ze bleven dus maar aan den gang met hun vaarstok. Kobold zat aan 't
roer. In 't open water begon de boot te dansen op de schommelende
golven en de kabouters waren geen erge waterrotten; ze vonden dat
gehobbel niet zoo heel pleizierig. Kobold keek aldoor maar ernstig,
die leek wel 't bangste van allemaal. Gnoom dacht aan z'n eiland en
wilde niet bang zijn. Troll grinnikte soms van pleizier en dan keek
Kobold een beetje verwonderd naar hem. Toen ze een eindje geboomd
hadden kwam de wind hen helpen en nu ging 't wat vlugger. 't Ging
gelukkig zonder ongevallen en toen ze eindelijk bij 't eiland
aanlegden, zei Troll: "Zie je nu Kobold, dat het best gaat!"

"Maar hoe gaan we terug," vroeg Gnoom. "We varen aan den anderen kant
van 't eiland af en dan helpt de wind ons weer naar den oever."

"En dan moet de eigenaar van de boot, zeker maar eens daar gaan
zoeken als ie z'n vaartuig noodig heeft, zei Kobold. Of stuur je 'm
'n boodschap dat z'n schuit naar de overzijde van den plas is
verhuisd?"

"Jij met je eigenaar," riep Troll uit z'n humeur. "Wat kan ons dien
vent schelen? Kom, laten we eerst de boot maar naar de andere zij van
't eiland brengen. Kijk dat doen we zoo."

Hij wierp den zwaren vaarstok in de boot en ging op 'n bankje zitten
aan den kant van 't schuitje. Hij greep nu telkens 'n overhangenden
tak en trok 't scheepje vooruit. Gnoom had wel uit 't schuitje willen
springen om maar op het eiland te kunnen zijn. Hem beviel dat varen
naar den anderen kant niemendal.

"Hè, laten we dat maar doen, als we weg gaan," zei hij spijtig.

"Neen," zei Troll. "We moeten nu naar den anderen kant."

"Waarom kan dat zoo meteen niet?" vroeg Kobold. "Je ziet toch dat
Gnoom van nieuwsgierigheid bijna uit de boot rolt!"

"Omdat...," zei Troll, alsof hij niet goed wist, wat hij zeggen
zou, "omdat... we misschien te moe zijn, als we op dat eiland
hebben rondgedoold."

"Nu goed dan!" zei Gnoom. "Eerst maar naar den anderen kant. Maar dan
blijven we ook zooveel te langer hoor!"

"Je kan zoo lang blijven als je verkiest," mompelde Troll.

Kobold zei niets, maar begon evenals de anderen ijverig mee te
trekken. 't Ging nu vlug vooruit soms tusschen 't riet en soms in
open water en ze kwamen na 'n half uurtje goed en wel aan den anderen
kant. Hier maakten ze de boot met het touw aan een boom vast.

"Ik heb een beding," zei Kobold: "We blijven bij elkaar."

"Waarom?" vroeg Troll. "Zóó groot is 't eiland niet en we weten alle
drie waar onze boot ligt, zou ik denken. Wat jij, Gnoom?"

"Ik ben voor bij elkaar te blijven," zei Gnoom.

"De meeste stemmen gelden," sprak Kobold snel. "Dat is dus
afgesproken."

"Voor mijn part!" bromde Troll en hij lachte stilletjes, doch dat zag
Kobold net.

Nu begon een prettige tocht naar 't eilandje. Gnoom was in de wolken.
Zoo'n echt wild bosch, als het daar was! Dikke boomen, waar de wilde
klimop tegen opgekropen was tot in den top en dichte struiken, waar
je haast niet door kon komen van al de prikkels. En dan ineens weer
'n open plek met 'n paar zware eiken, die daar stonden als koningen,
niets in hun nabijheid duldend, dan wat nederig bij den grond bleef.

[Illustratie]

Gnoom werd telkens knorrig op Kobold, die hem aan z'n mouw trok en
aanmaande om door te loopen. Kobold zei niet veel, maar hij lette op
Troll, die erg veel lust scheen te hebben in de struiken te kruipen.
Waar Troll heenging volgde Kobold en die zorgde er wel voor dat Gnoom
bij hem bleef. Zoo ging het misschien 'n uur achter elkaar tot Kobold
opeens bleef staan en tegen Gnoom zei: "Weet jij waar Troll is?"

"Troll!" zei Gnoom, "wel die was 'n poosje geleden nog daar voor
ons."

"Ja, dat was een kwartier geleden," zei Kobold. "Hij heeft zich niet
aan de afspraak gehouden."

"Och," zei Gnoom, "is dat nu zoo erg? We zullen hem wel weer bij de
boot vinden tegen den avond als we teruggaan?"

"Als we zoolang wachten, dan is er heelemaal geen boot meer," zei
Kobold.

"Heelemaal--geen--boot--meer?" riep Gnoom met 'n heel verbaasd
gezicht. "Wat bedoel je daarmee?"

"Daar bedoel ik mee," zei Kobold, "dat Troll van plan is alleen met
de boot weg te varen en ons hier te laten zitten, op het eiland, waar
we natuurlijk in wie weet hoe langen tijd niet vandaan kunnen."

"Wat zeg je?" gaapte Gnoom. "Is hij dat van plan? Maar hoe weetje
dat?"

"O," antwoordde Kobold, "dat zal ik je wel even uitleggen. Maar we
kunnen onderhand wel teruggaan naar de boot. Misschien zijn we hem
wel voor.... Weet je waarom hij de boot niet aan den anderen kant
wilde laten liggen tot vanavond? Neen hè? Nu dat deed hij, omdat het
voor hem alleen te moeilijk was de boot daarheen te brengen en hij
toch onmogelijk met de boot kon vertrekken aan den windkant. Nu kan
mijnheer heengaan wanneer het hem belieft, begrijp je? Ik heb hem den
heelen dag al zien grinniken, 'n poosje geleden nog, toen ik bedong,
dat we bij elkaar zouden blijven."

"Da's waar ook," zei Gnoom, "hij wou, dat we niet bij elkaar zouden
blijven."

"Laten we maar wat doorloopen," zei Kobold. "anders is hij misschien
al weg."

"Dan moet hij toch vlug zijn," meende Gnoom.

'n Poosje later bereikten ze den oever en vonden daar de boot in
denzelfden toestand en er was geen Troll te zien.

Gnoom keek Kobold eens aan en zei: "Had je 't misschien mis,
vriendje. 't Is gemakkelijk genoeg iemand van iets kwaads te
verdenken."

"Ik hoop het," zei Kobold. "Maar we zullen de proef nemen. Kijk eens
hier in de boot."

Ze klommen nu allebei in 't schuitje, en toen ging Kobold voort.
"Hier voor, onder die bank is een kistje, daar kruip jij in. Daar is
ruimte genoeg voor jou en lucht ook, want er zijn in het plankje twee
gaatjes, die de menschen gebruiken om er hun vingers in te plaatsen
als ze het plankje willen optillen."

[Illustratie]

"En jij?" vroeg Gnoom.

"Ik kruip in 't hoekje onder 't achterste bankje bij 't roer. Als
Troll komt en hij wacht, dan heb ik ongelijk--en als hij alleen
afvaart, dan neemt hij ons toch mee, al is het tegen z'n wil."

"Kobold, je bent de slimste kabouter dien ik ooit gezien heb. Ik
kruip al weg."

'n Ogenblik later was Kobold ook in z'n hokje.

'n Poosje was het doodstil, maar toen hóorden de twee verstopte
kabouters 'n gekraak van takken en 'n bons in de boot. Vervolgens
hoorden ze plassen in 't water en 'n geschuur langs den kant van 't
schuitje, zoodat Kobold en Gnoom begrepen, dat Troll was weggevaren,
zonder op hen te wachten.

[Illustratie]

Gnoom was woedend over dat verraad en had wel te voorschijn willen
springen om maar dadelijk met Troll af te rekenen. Maar hij bedacht,
dat die slimme Kobold waarschijnlijk wel 'n plannetje zou hebben. Hij
besloot dus maar te blijven zitten tot Kobold hem kwam roepen. 't
Duurde erg lang, die overtocht. De plas was daar nog al breed en
schipper Troll had alléén 'n verbazende toer met z'n zwaren vaarstok.
De wind hielp wel 'n beetje, maar vlak onder het eiland was z'n
kracht niet heel groot. Toen 't schuitje verder van 't eiland af
raakte ging 't beter, maar Troll's tobberij met den vaarstok werd nog
grooter, want 't schuitje ging dwars voor den wind liggen. Eindelijk
hoorden Kobold en Gnoom 't schuitje weer schuren langs 't riet en
daarna 'n bons van den neergeworpen vaarstok. Kobold luisterde scherp
en tilde toen het deksel van z'n gevangenis 'n heel klein eindje op.
Aan alle kanten zag hij hoog riet en in 't schuitje niemand. Hij
kroop voorzichtig uit z'n kistje en sloop naar voren. Snel kwam nu
ook Gnoom te voorschijn, en toen fluisterde Kobold hem toe: "Geen
leven maken hoor! We zullen de boot door 't riet trekken, naar den
kant. Troll heeft de schuit niet eens vastgelegd." Dat deden ze en
waren in 'n wip op vasten grond. Op de plek waar ze geland waren
stond dicht kreupelhout.

"Da's erg goed getroffen," fluisterde Kobold. "Onze schipper heeft 'n
mooi plekje voor ons uitgezocht. We kunnen nu op ons gemak eens
rondloeren waar hij gebleven is. Hierheen, Gnoom. Ik geloof, dat ik
voetstappen zie. Kijk jij eens."

[Illustratie]

Gnoom keek en was van dezelfde meening en nu gingen ze omzichtig
voorwaarts. Aan den rand van 't kreupelbosch gekomen tuurden ze door
de takken en zagen onder 'n boom schipper Troll liggen.

"Hij is zeker moe," zei Kobold.

"Dat denk ik ook," lachte Gnoom. "Hij heeft werk voor drie moeten
doen. Wat heb je voor 'n plannetje. Zouden we hem 'n pak slaag
geven?"

"Wel neen," zei Kobold. "Als hij slaapt, gaan we naast hem liggen,
ieder aan 'n kant en dan zal je zijn gezicht eens zien, als hij
wakker wordt."

"Prachtig! prachtig!" fluisterde Gnoom. "Je bent een meester in 't
verzinnen van prettige dingen. Da's veel, véél mooier dan 'n pak
slaag! Maar hij kan wel zoo lang blijven slapen Kobold!"

"O dan maken we hem wel wakker. Kom nu maar mee. Hij zal nu wel
slapen."

Ze liepen heel zachtjes en maakten een omweg, zoodat ze achter Troll
kwamen en toen slopen ze op hun tenen naderbij. Troll sliep. Kobold
en Gnoom gingen stilletjes naast hem liggen. 'n Minuut of tien hadden
ze gelegen, toen Gnoom al begon te wenken aan Kobold dat ie 't tijd
vond om Troll wakker te maken. Kobold nam nu een lange grashalm en
gaf die aan Gnoom en beduidde hem, dat-ie daarmee Troll maar eens in
z'n gezicht moest kittelen. Dat deed Gnoom met het grootste genoegen.
Troll voelde er eerst niets van, maar begon langzamerhand allerlei
gezichten te trekken en eindelijk aan z'n neus te wrijven, doch Gnoom
hield niet op voor Troll met een geeuw wakker werd. Hij wreef z'n
oogen uit en deed ze toen zoo wijd open als hij maar kon, want hij
zag iets waar hij niemendal van begreep: naast hem lagen Kobold en
Gnoom! Hij dacht eerst dat ie droomde, maar bemerkte al heel gauw,
dat ie klaar wakker was. Bleek van schrik stotterde hij:

"Hoe--ben--jelui--hier--gekomen?"

"Ja man," zei Gnoom, "da's 'n kunstje, dat moet je van Kobold zien te
leeren."

[Illustratie]

"Je moet de schuit nog op haar plaats brengen," zei Kobold. "We zijn
hier gekomen om je dat even te zeggen."

"Dat--kan--ik--niet," kwam bibberend van Troll's lippen.
"Die--boot--is zoo--zwaar."

"Wat zwaar!" stoof Gnoom op. "Je kunt alleen over den plas varen, met
twee passagiers in je boot en nou wil je beweren, dat-ie te zwaar is
met niemand er in? Vooruit, of ik zal 't je leeren!"

"Twee passagiers in de boot," mompelde Troll, "en de boot was leeg!"

Hij zette zoo'n verschrikt gezicht, dat Kobold en Gnoom in lachen
uitbarstten en de laatste riep: "Ja Troll, hier staan je passagiers.
Ze zaten in je boot terwijl jij dacht, dat ze op 't eiland waren
achtergelaten. Knap hé?"

[Illustratie: hoofdstuk staartstuk]





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Kabouters in het Bosch" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home