Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Drie Vertellingen
Author: Flaubert, Gustave
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Drie Vertellingen" ***


DRIE VERTELLINGEN DOOR GUSTAVE FLAUBERT


EEN EENVOUDIGE ZIEL

DE LEGENDE VAN SINT JULIAAN DEN GASTVRIJEN

HERODIAS


VERTAALD DOOR MARIE KOENEN


Gebaseerd op de editie gepubliceerd in 1917, te Bussum.



EEN EENVOUDIGE ZIEL



I


Een halve eeuw lang werd mevrouw Aubain door de dames van
Pont-l'Évêque benijd om haar meid Félicité.

Voor honderd franken per jaar deed zij de keuken en het huishouden,
naaide, waschte en streek ze, wist ze een paard op te tuigen, de
hoenders vet te mesten, de melk te karnen, en bleef ze trouw aan haar
meesteres, die toch geen aangename vrouw was.

Mevrouw Aubain had een knappen jongen getrouwd zonder geld, die in 't
begin van 1809 stierf, haar twee heel jonge kinderen nalatend en
veel schulden. Ze verkocht toen haar vaste goederen, op de hoeve van
Toucques en de hoeve van Geffosses na, die hoogstens 5,000 franken
rente opbrachten, en ze verliet haar huis te Saint-Melaine voor een
voordeeliger, dat had toebehoord aan haar familie en gelegen was
achter de hallen. Dit huis, met zijn leien dak, lag tusschen een open
gang en een steegje, uitloopend op de rivier. Binnen struikelde men
er over het hoog-en-laag der ongelijke vloeren. Een enge vestibuul
scheidde de keuken van de zaal, waar mevrouw Aubain den dag lang
in een rieten fauteuil bij het openslaand raam zat. Tegen het wit
geverfde beschot stonden in een rij acht mahoniehouten stoelen.
Een oude piano torste, onder een barometer, een pyramide van
opeengestapelde bussen en kartonnen doozen. Twee trijpen armzetels
stonden ter weerszijden van den geel marmeren schoorsteen in stijl
Louis XV. De pendule, in het midden, stelde een vestaalschen tempel
voor,--en heel het vertrek rook wat duf, daar de plankenvloer lager
lag dan de tuin.

Op de eerste verdieping was, om te beginnen, de kamer van "mevrouw",
zeer groot, met flets gebloemd papier behangen, en waarin zich het
portret bevond van "mijnheer" in saletjonkersdos.

Ze stond in verbinding met een kleiner vertrek, waar men twee
kinderledikantjes zag, zonder matras. Dan kwam het salon, altijd
gesloten, en vol meubels onder lakens. Een gang leidde vervolgens naar
een studeerkamertje; boeken en paperassen vulden de planken van een
bibliotheek-kast, welke langs drie zijden een groote zwart-houten
schrijftafel omgaf. De twee achterpaneelen waren bedekt met
penteekeningen, landschappen in waterverf en platen van Audran,
gedachtenissen aan betere tijden en aan een vergane weelde.

Een zoldervenstertje op de tweede verdieping verlichtte de kamer van
Félicité, die uitzicht had op de weien.

Heel vroeg stond ze op, om de mis niet te verzuimen, en ze werkte
tot 's avonds zonder ophouden; dan, als het maal was afgeloopen, het
vaatwerk opgeruimd, de deur goed gesloten, dekte ze het houtvuur met
asch en dutte ze in voor den haard, den rozenkrans in de hand. Niemand
bij loven en bieden zoo koppig als zij. En wat zindelijkheid aangaat,
zóó blankgeschuurd waren haar braadpannen, dat ze de andere meiden de
oogen verblindden. Zuinig als ze was, had ze de gewoonte heel
langzaam te eten, en met den vinger pikte ze de broodkruimels van de
tafel,--een brood van twaalf pond werd opzettelijk voor haar gebakken,
en ze deed het daar twintig dagen mee.

Winter en zomer droeg ze een katoenen halsdoek, met de punt in den
rug vastgespeld, een muts die haar haren verborg, grijze kousen,
een rooden onderrok, en over haar jak een boezelaar, zooals de
ziekenzusters.

Haar gezicht was mager en haar stem schel. Toen ze vijf-en-twintig
was, zag men haar voor veertig aan. Na haar vijftigste viel, op haar
uiterlijk, haar leeftijd niet meer te bepalen,--en, stil, steil,
met haar afgemeten gebaren, leek ze een houten vrouwtje, dat zich
automatisch bewoog.



II


Ze had, zoo goed als een ander, haar liefdesgeschiedenis gehad.

Haar vader, een metselaar, was van een steiger doodgevallen. Daarna
stierf haar moeder, haar zusters verspreidden zich, zij werd door een
pachter opgenomen, voor wien ze, hoe klein ook, de koeien moest hoeden
langs de wegen. Ze bibberde onder haar lompen, dronk plat voorover
liggend het water uit de poelen, werd om een niemendal geslagen, en
ten slotte joeg men haar weg om een diefstal van dertig stuivers, dien
ze niet begaan had. Ze kwam op een andere hoeve, werd er stalmeid, en
omdat ze in den smaak viel van haar meesters, waren haar kameraden
jaloersch.

Op een Augustusavond (ze was toen achttien jaar) namen ze haar mee
naar de kermis van Colleville. Bij den eersten aanblik stond ze stom
van verbazing, overbluft door het geschetter der dorpsmuzikanten,
door de lichten in de boomen, de bonte kleeren, de kanten, de gouden
borstkruisen, al dat hossende volk. Ze hield zich bloode achteraf,
maar een jonkman, die er welgesteld uitzag, en die zijn pijp rookte
met de twee ellebogen op den disselboom van een ladderwagen, kwam haar
ten dans nooden. Hij trakteerde haar op cider, koffie en koek, kocht
haar een zijden halsdoek, en vroeg of hij haar naar huis zou brengen.
Onderweg greep hij haar vast. Ze werd bang en begon te roepen. Hij
ging.

Een anderen avond, wilde ze, op den weg naar Beaumont, een groote
hooikar voorbij stappen, die langzaam voortschokte, en langs de raders
schuivend herkende ze Theodore.

Kalmpjes sprak hij haar aan, zeggend dat ze hem vergeven moest, het
was door "den drank" gekomen.

Ze wist niet, wat te antwoorden en had zin om weg te loopen.

Dadelijk begon hij over den oogst en over de notabelen van de
gemeente, want zijn vader had Colleville verlaten om de hoeve van
Ecocs te betrekken, zoodat ze nu buren waren.

--"Hé!" zei ze.

Hij voegde er aan toe, dat men hem graag gevestigd zou zien. Maar
overigens, haast had hij niet, en hij zou wachten tot hij een vrouw
vond naar zijn keus. Ze boog het hoofd. Toen vroeg hij haar of ze
dacht te trouwen. Ze antwoordde, met een glimlach, dat het niet mooi
was, met iemand den spot te drijven.

--"Wel neen, ik denk er niet aan!"

En hij sloeg haar den linkerarm om het middel. Ze liep zoo voort
gesteund door zijn arm; hun stap vertraagde. De wind was zwoel, de
sterren schitterden, vóór hen wankelde de reusachtige kar met hooi; de
vier paarden begonnen te sleepvoeten en joegen het stof op. Toen, uit
eigen beweging, wendden ze zich rechtsaf. Hij omhelsde haar nog eens.
Ze verdween in het duister. De volgende week wist Theodore haar tot
samenkomsten over te halen. Ze ontmoetten elkaar achter een erf,
bij een muur, onder een eenzamen boom. Ze was niet onnoozel als een
jongejuffrouw, maar haar gezond verstand en de haar ingeschapen
eerbaarheid behoedden haar voor misstappen.

Die weerstand wakkerde Theodore's liefde aan, zoodat hij om er aan te
voldoen (of onnoozel-weg misschien) voorsloeg haar te trouwen. Ze kon
het niet gelooven. Hij zwoer dure eeden. Weldra echter kwam hij met
slecht nieuws voor den dag: zijn ouders hadden verleden jaar een
remplaçant voor hem genomen, maar elken dag kon hij worden opgeroepen,
en de gedachte onder dienst te moeten, joeg hem schrik aan. Die
lafhartigheid was voor Félicité een bewijs van liefde, en de hare werd
er dubbel zoo groot door. Bij hun samenkomsten kwelde Theodore haar
met zijn onrust en zijn gedwing.

Eindelijk vertelde hij haar, dat hij zelf naar de prefectuur zou
gaan om inlichtingen, die hij haar aanstaanden Zondag zou meedeelen
tusschen elf uur en middernacht.

Toen het tijd was, liep ze Theodore tegemoet.

In zijn plaats vond ze een zijner vrinden, die haar zei dat ze
Theodore niet zou weerzien.

Om zich aan de lichting te onttrekken had hij een oude, heel rijke
vrouw gehuwd, Madame Lehoussais, uit Toucques.

Het was een al te groot verdriet. Ze wierp zich op den grond, stootte
kreten uit, riep den goeden God aan, klaagde en jammerde heel alleen
in het veld, totdat de zon opging. Dan kwam ze terug op de hoeve, zei
haar dienst op, en toen de maand om was en ze haar loon had ontvangen,
knoopte ze al haar hebben en houden in een zakdoek, en begaf ze zich
naar Pont-l'Évêque.

Vóór het logement vroeg ze om inlichtingen aan een burgerdame met een
weduwkap, en juist had deze een keukenmeid van noode. Het meisje kende
niet veel, maar ze leek zooveel goeden wil te hebben en zoo weinig
eischen, dat mevrouw Aubain eindigde met te zeggen:

--"Goed, ik huur je."

Een kwartier later was Félicité in haar huis opgenomen.

In 't begin leefde ze er in een bevend ontzag voor "den trant van het
huis", en de herinnering aan "mijnheer", die zweefde over alles! Paul
en Virginie, de een zeven jaar, de andere nauwelijks vier, schenen
haar van een kostbare materie geschapen; ze liet hen paardrijden
op haar rug, en mevrouw Aubain zei haar, hen niet elk oogenblik te
zoenen, hetgeen haar diep bedroefde. Toch voelde ze zich gelukkig. De
vrindelijkheid der omgeving had haar alle verdriet doen vergeten.

Alle donderdagen trouw kwamen kennissen een partij bostonneeren.
Félicité maakte tevoren de kaarten en de stoven in orde. Klokke-acht
kwamen ze, en op slag van elf gingen ze heen.

Iederen maandagmorgen stalde de uitdrager, die in de steeg woonde,
langs den grond zijn oud-roest uit. Dan kwam de stad vol gegons van
stemmen, vermengd met paarden-gehinnik, schapengeblaat, varkensgeknor
en het geratel der boerenwagentjes over de straat.

Tegen twaalf uur als de marktdrukte in vollen gang was, zag men een
ouden boer op den drempel verschijnen, een langen man met een krommen
neus, de pet achterover, Robelin de pachter van Geffosses.

Kort daarna was er Liébard, de pachter van Toucques, klein, blozig,
zwaarlijvig, die een grijs vest droeg en slobkousen van sporen
voorzien.

Beiden kwamen ze hun eigenares kippen of kaas te koop aanbieden.
Félicité was hun altijd weer te slim af, maar vol achting voor haar
gingen ze heen.

Op ongeregelde tijden ontving mevrouw Aubain bezoek van den markies de
Gremanville, een harer ooms, berooid door zijn liederlijk leven, en
die te Falaise op het laatste lapje van zijn grond woonde. Altijd kwam
hij op het uur van het tweede ontbijt, vergezeld van een afschuwlijken
poedel, die met zijn pooten alle meubels vuil maakte.

Hoewel hij zijn pogingen een heer te schijnen zóó ver doordreef, dat
hij bij ieder: "wijlen mijn vader", den hoed lichtte, toch was de
slechte gewoonte hem te machtig, telkens vulde hij zijn glas, telkens
liet hij gewaagde aardigheden los.

Félicité zette hem met een zoet lijntje het huis uit: "U hebt genoeg
voor vandaag, mijnheer de Gremanville! Tot later!" En ze sloot de deur
achter hem.

Met genoegen opende ze die voor mijnheer Bourais, oud-procureur. Zijn
witte das en zijn kaal hoofd, de jabot van zijn overhemd, zijn wijde
bruine pandjas, de armronding waarmee hij zijn snuifje nam, geheel
zijn persoon maakte een verwarrenden indruk op haar, zooals de aanblik
van buitengewone mannen dit doet.

Daar hij de eigendommen van "mevrouw" beheerde, sloot hij zich
urenlang met haar op in het kabinet van "mijnheer", was altijd bang
voor opspraak, had een grenzenloozen eerbied voor de rechterlijke
macht, en liet er zich op voorstaan Latijn te kennen.

Om de kinderen spelend te doen leeren, gaf hij hun een serie
aardrijkskundige prenten ten geschenke.

Ze stelden verschillende tafereelen van het wereldrond voor,
menscheneters met veeren gekroond, een aap die een juffrouw ontvoerde,
Bedouïnen in de woestijn, een walvisch dien men harpoeneerde, enz.

Paul gaf aan Félicité den uitleg van die platen. Dit was al geletterde
opvoeding, die ze kreeg.

Die der kinderen was aan Guyot toevertrouwd, een armen drommel, klerk
op het stadhuis, befaamd om zijn mooie hand van schrijven, en die zijn
pennemes aanzette op z'n laars.

Wanneer het helder weer was, begaf men zich reeds vroegtijdig naar de
hoeve van Geffosses.

Het erf helt af, het woonhuis staat in 't midden, en de zee is
zichtbaar in de verte als een grijze vlek.

Félicité haalde plakken koud vleesch uit haar karbies, en er werd
ontbeten in een vertrek aansluitend aan de melkerij. Dit was het
laatste overschot van een nu verdwenen zomerverblijf. Het in flarden
gescheurd behang trilde in den tocht. Mevrouw Aubain boog het hoofd,
overstelpt door herinneringen; de kinderen durfden niet meer te
praten. "Ga toch spelen", zei ze; ze maakten dat ze wegkwamen.

Paul klom op den hooizolder, ging vogels vangen, keilde steenen over
den poel, of sloeg met een stok op de groote vaten, die hol opklonken
als trommen.

Virginie voerde de konijnen, vloog vooruit om korenbloemen te plukken,
en om haar rappe beenen wipten de geborduurde strooken van haar
broekje.

Op een herfstavond keerden ze gevieren door de weilanden huiswaarts.

De wassende maan verlichtte een stuk van den hemel, en een nevelstreep
dreef als een sluier over de bochten van de Toucques. Runderen, die
midden in het gras lagen uitgestrekt, zagen kalm die vier menschen
voorbijgaan. In de derde wei hieven er eenige zich op, die kwamen in
een halven kring hun den weg versperren.--"Wees maar niet bang!" zei
Félicité, en met klagend geprevel streelde ze het dier, dat dichtstbij
stond, over den rug; het draaide zich half om, de andere deden dit na.

Maar den volgenden beemd doortrekkend, hoorden ze een ontzettend
gebrul opgaan. Het was een stier, door den nevel onzichtbaar. Hij kwam
de twee vrouwen al nader. Mevrouw Aubain wilde hard wegloopen. "Neen!
neen! niet zoo vlug!" Toch versnelden ze den pas, en ze hoorden achter
zich een steeds duidelijker ademgesnuif. De hoeven sloegen als hamers
over het weigras; daar had hij 't, zoowaar, ook nog op een draf gezet!

Félicité keerde zich om, en met beide handen rukte ze aardkluiten los,
die ze hem in de oogen gooide. Hij dook den snuit, schudde de horens,
rillend van woede onder afgrijselijk geloei.

Mevrouw Aubain was met haar twee kinderen aan 't eind van de wei, en
zocht, buiten zichzelf van angst, hoe over den hoogen kant te komen.
Félicité week aldoor achterwaarts met den stier vóór zich, en wierp
almaar met graskluiten die hem blind maakten, terwijl ze bleef roepen:
"Haast u dan toch! Haast u dan toch!"

Madame Aubain stapte in de droge sloot, duwde Virginie en dan Paul
voor zich uit, struikelde telkens terwijl ze tegen den glooienden
wegboord trachtte op te klimmen, wat haar door moedig voltehouden ten
laatste toch gelukte.

De stier had Félicité tegen een haag geduwd; zijn kwijl spatte haar
in 't gezicht, nog één seconde en zijn horens gingen haar het lichaam
openrijten. Juist nog had ze den tijd tusschen twee palen door te
glippen, en het zware dier bleef verbluft staan.

Deze gebeurtenis was jarenlang een onderwerp van gesprek in
Pont-l'Évêque. Félicité liet er zich heelemaal niets op voorstaan,
giste zelfs niet iets heldhaftigs te hebben verricht.

Virginie alleen hield haar gedachten bezig; want ten gevolge van den
schrik had deze een zenuwaandoening gekregen, en mijnheer Poupart, de
dokter, ried de zeebaden van Trouville aan.

Ze werden nog niet bezocht in dien tijd. Mevrouw Aubain vroeg
inlichtingen, raadpleegde Bourais, en maakte toebereidselen als voor
een langdurige reis.

Haar koffers gingen daags te voren weg, op de kar van Liébard.
Den volgenden dag bracht hij twee paarden voor, het eene met een
dameszadel dat een fluweelen rugleuning had; een opgerolde mantel
vormde een zitting op het kruis van het tweede. Mevrouw Aubain steeg
daar op, achter Liébard. Félicité nam Virginie onder haar hoede, en
Paul zette zich schrijlings op den ezel door mijnheer Lechaptois
afgestaan, mits men er uiterst voorzichtig mee zou zijn.

De weg was zóó slecht, dat men over zijn acht kilometer twee uren
moest doen. De paarden zakten tot over de enkels in de modder en
schokten met de dijen om er uit te raken; ofwel ze struikelden in de
karresporen; een andermaal weer moesten ze een sprong nemen. De merrie
van Liébard bleef hier en daar plotseling stilstaan. Geduldig wachtte
hij tot ze weer verder ging, en hij praatte over de menschen wier
eigendommen langs den weg lagen, moreele beschouwingen vastknoopend
aan hun levensgeschiedenis. Toen ze midden in Toucques, onder
met Oost-Indische kers omrankte vensters doorreden, zei hij
schouderophalend:--"Zoo woont hier een madame Lehoussais, die in
plaats van een jongen man te trouwen..." Félicité verstond de rest
niet; de paarden draafden, de ezel liep in galop; in een rij togen
ze een voetpad langs, een hek week open, twee jongens traden te
voorschijn, en er werd afgestegen, vóór de mestvaalt, vlak bij den
deurdrempel. Toen vrouw Liébard haar meesteres voor zich zag, kwam er
geen eind aan haar vreugdbetuigingen. Ze zette haar een ontbijt
voor bestaande uit runderharst, rolpens, bloedworst, gestoofde kip,
schuimenden cider, vruchtentaart, en pruimen op brandewijn, dit alles
kruidend met beleefdheden aan mevrouw, die er zooveel beter uitzag,
aan de jongejuffrouw, die "allerliefst" was geworden, aan mijnheer
Paul die zoo buitengewoon was aangesterkt, zonder hun overleden
grootouders te vergeten, die de Liébards gekend hadden, daar ze van
ouder tot ouder aan de familie verbonden waren. De hoeve had, zooals
zij zelve, iets ouderwetsch over zich. De balken waren vermolmd, de
muren zwart van rook, de vensterruiten grijs bestoven. Een eikenhouten
aanrecht was beladen met allerlei gerief, groote kannen, schotels,
tinnen kommen, wolfsklemmen, scharen om de schapen te scheren, een
reusachtige klisteerspuit, waar de kinderen om lachen moesten. Niet
één boom in de drie hoven, die geen paddenstoelen aan zijn voet had of
in zijn kruin een bos mistel. De wind had er verschillende omgeworpen.
Ze schoten in 't midden opnieuw uit; en alle bogen ze onder den last
hunner appels. De stroodaken die van bruin fluweel leken en ongelijk
van zwaarte waren, weerstonden de hevigste rukwinden. Het wagenhuis
echter was bouwvallig. Mevrouw Aubain beloofde dit in gedachte te
houden, en gaf bevel de rijdieren weer op te tuigen. Nog een half uur
zou er noodig zijn om Trouville te bereiken. De kleine karavaan steeg
af om de Écores over te gaan, een overhangende rots waaronder schepen
lagen; en na drie minuten kwam men, aan 't eind der kade, op de
binnenplaats van "het gouden Lam", bij vrouw David.

Vanaf de eerste dagen voelde Virginie zich minder zwak, dank zij de
verandering van lucht en de werking der baden. Ze had geen badkostuum
en ging in haar hemdje de zee in; Félicité kleedde haar weer aan in
een tolhuisje, dat de baders gebruiken mochten.

's Namiddags ging men met den ezel de "Zwarte Rotsen" over, den kant
uit van Hennequeville. Eerst steeg het voetpad tusschen weilanden die
glooiden als het gazon van een park, en 't liep uit op een heuvelvlak
waar grasvelden en bouwgrond elkaar afwisselden. Langs den wegrand
groeiden hulstboompjes uit de warrende dorenranken op; hier en daar,
trok een groote doode boom met zijn takken zigzag-lijnen tegen de
blauwe lucht.

Iederen keer bijna rustten ze uit in een kleine wei, aan wier
linkerkant Deauville lag, Hâvre rechts, en die uitzag op de volle zee.
Ze schitterde in de zon, lag effen als een spiegel, zóó kalm dat men
nauwelijks haar ruischen hoorde; musschen piepten ergens, en het wijde
hemelgewelf overdekte dit alles. Mevrouw Aubain zat neer, bezig
met haar naaiwerk; naast haar was Virginie biezen aan 't vlechten;
Félicité trok lavendelbloemen uit; Paul, die zich verveelde, wilde
weg.

Andere keeren voeren ze de Toucques voorbij, en gingen schelpen
zoeken, 't Laag getij had zee-egels en kwallen op 't droge gelaten,
en de kinderen liepen schuimvlokken na, die de wind meenam. De
sluimerende golven, deinend over de zandbedding, bestreken het strand,
dat zich uitstrekte zoo ver het oog reikte, maar dat aan de landzijde
werd begrensd door de duinen, die het scheidden van de mars, een groot
weiland rond als een renperk.

Wanneer ze langsdaar terugkeerden, werd Trouville, ginds tegen
de heuvelhelling, bij iederen voetstap grooter, en met zijn
onregelmatigen huizenbouw scheen het, in een vroolijke wanordelijkheid,
als open te luiken. Op dagen dat het te warm was, bleven ze in hun
kamer. De verblindende klaarte daarbuiten schoof staven van licht
tusschen de latten der zonneblinden. Niet het minste gerucht in het
dorp. Beneden, op de stoep, niemand. Deze wijde stilte verinnigde de
rust der dingen. In de verte klopten de breeuw-hamers op de
scheepskielen, en een zwoele bries woei teerlucht aan.

De voornaamste vermakelijkheid was de weerkomst der visscherspinken.
Zoo gauw ze de bakens voorbij waren, begonnen ze te laveeren. Hun
zeilen streken neer tot op twee-derde der masthoogte; en met de fok
opgezwollen als een ballon dreven ze aan, gleden ze door het gekabbel
der golven, tot in 't midden der haven, waar het anker ineens
neerplonste. Dan meerde de boot aan de kade. De matrozen wierpen
lillende visschen over de reeling; een rij wagentjes wachtte hen op,
en vrouwen met katoenen mutsen snelden toe om de korven aan te nemen
en hun mannen te omhelzen.

Een harer sprak op zekeren dag Félicité aan, die even later heel blij
de kamer binnenkwam. Ze had een zuster weergevonden; en daar verscheen
Nastasie Barette, huisvrouw Leroux, met een zuigeling aan de borst,
een ander kind aan de rechterhand, en aan haar linkerzij een
scheepsjongetje met de handen in de zij en de platte pet op één oor.

Na een kwartier zei mevrouw Aubain, dat ze moesten gaan.

Sedert liep men dat groepje altijd tegen 't lijf, in de buurt van de
keuken, of op wandeling. De man liet zich niet zien.

Félicité begon van hen te houden. Ze kocht hun een deken, hemden, een
fornuis, 't was duidelijk dat ze haar uitbuitten. Deze zwakhartigheid
ergerde mevrouw Aubain, wie daarenboven de gemeenzaamheid van
het neefje niet aanstond,--dat "je" en "jou" speelde tegen haar
zoontje,--en daar Virginie hoestte en het mooie weer voorbij was, kwam
ze in Pont-l'Évêque terug.

Mijnheer Bourais hielp haar bij de keuze van een Latijnsche school.

Die van Caen gold als de beste.

Paul werd er heen gezonden, en met goeden moed nam hij afscheid, blij
in een huis te gaan wonen, waar hij makkers zou vinden.

Mevrouw Aubain berustte in de afwezigheid van haar zoon, daar die
noodzakelijk was. Virginie dacht minder en minder aan hem. Félicité
miste zijn levenmakerij. Maar een bezigheid kwam haar verstrooiing
geven; van Kerstmis af begeleidde ze iederen dag het kleine meisje
naar den catechismus.



III


Nadat ze bij de deur een kniebuiging had gemaakt, ging ze door de
middenbeuk tusschen de dubbele rij stoelen door, opende mevrouw
Aubains bank, ging daar zitten, en liet den blik rondwaren.

De jongens zaten rechts, de meisjes links in de kanunnikenbanken. De
pastoor bleef staan bij den koorlezenaar; in een venster van de absis
zweefde de Heilige Geest boven de Maagd Maria; een ander toonde haar
geknield voor het kindje Jezus, en achter het tabernakel stelde
een houten groep Sint Michaël voor die den draak verslaat. Eerst
behandelde de priester in 't kort de bijbelsche geschiedenis. Ze
waande het paradijs te zien, den zondvloed, den toren van Babel,
steden die in vlammen opgingen, stervende volken, omgestorte
afgodsbeelden; het ontzag voor den Allerhoogste bleef haar bij uit
deze zinsbegoocheling, de vreeze voor Zijn gramschap. Daarna zat ze
te schreien, luisterend naar het lijdensverhaal. Waarom hadden ze
Hem gekruisigd, Hem, die de kinderen liefhad, de scharen voedde, de
blinden genas en die uit ootmoedigheid wilde geboren worden, tusschen
de armelieden, op het meststroo van een stal? De zaaitijd, de oogst,
de wijnpersen, al die welbekende dingen, waarover het Evangelie
spreekt, waren in haar leven ook; langs hen schrijdend had God ze
geheiligd; en ze hield met meer verteedering van de lammeren uit
liefde tot het Lam, van de duiven om den Heiligen Geest.

Het kostte haar moeite zich Zijn wezen voor te stellen; want niet
alleen was Hij een vogel, maar ook een vuur, en soms de voorbijgaande
wind. Misschien is het Zijn licht dat 's nachts dwaalt langs de oevers
der moerassen, Zijn adem die de wolken voortdrijft, Zijn stem die de
klokken welluidend maakt, en ze bleef in aanbidding, genietend van de
koelte der muren en de stilte der kerk.

Van de leerstellingen begreep ze niets, deed er zelfs geen moeite toe
te begrijpen. De pastoor sprak, de kinderen zeiden hun les op. Zij
viel ten laatste in slaap, en werd eensklaps wakker, als, bij het
uitgaan der leering, de klompen over de vloersteenen klapperden.

Zoo, door almaar toe te luisteren, leerde ze den catechismus, dien
ze niet kende, omdat in haar jeugd haar godsdienstige opvoeding
verwaarloosd was, en van toen-af deed ze Virginie in alle vrome
gewoonten na, vastte als zij, biechtte wanneer zij biechtte. Op
Sacramentsdag maakten ze samen een rustaltaartje.

De eerste communie gaf haar van te voren veel zorg. Ze maakte zich
druk over de schoentjes, den rozenkrans, het kerkboek, over de
handschoenen. Met wat een ontroering hielp ze de moeder het kind
kleeden!

Heel de mis door voelde ze een beklemming van angst. Aan de ééne zijde
benam mijnheer Bourais haar het gezicht op het altaar, maar recht
tegenover haar scheen de groep der bruidjes, die witte kransen droegen
op de neergeslagen sluiers, een sneeuwveld te vormen; en ze herkende
van ver haar kleine lieveling aan haar fijner halsje en haar ingetogen
houding. De bel klonk. De hoofden bogen; het werd stil. Bij 't galmen
van het orgel zetten de koorzangers en het volk het Agnus Dei in; toen
begonnen de jongens in rijen naar de communiebank te gaan, en na hen
stonden de meisjes op. Met langzame schreden, de handen gevouwen,
gingen ze naar het altaar, dat in licht baadde, knielden op de eerste
trede, ontvingen een voor een de hostie, en keerden in dezelfde
volgorde naar haar bidbank terug. Toen het Virginie's beurt was,
boog Félicité zich voorover om haar te kunnen zien; en door de
verbeeldingskracht die echte liefde ons geeft, waande ze zelf dat kind
te zijn, het gelaat van het kind werd het hare, dat communiekleedje
droeg zij, het hart van het kind klopte haar in den boezem, en
toen het kind den mond moest openen, look zij de oogen en was een
bezwijming nabij.

Den volgenden morgen vroeg meldde ze zich in de sacristie aan, opdat
mijnheer pastoor haar de communie zou uitreiken. Godvruchtig ontving
ze die, maar niet met dezelfde zielsvervoering.

Mevrouw Aubain wilde van haar dochter een echte dame maken, en daar
Guyot haar noch Engelsch, noch muziek kon leeren, besloot ze haar op
kostschool te doen bij de Ursulinen van Honfleur.

Het kind had er niets op tegen.

Félicité zuchtte over mevrouws ongevoelig hart.

Maar ze bedacht, dat haar meesteres misschien gelijk kon hebben. Die
dingen gingen haar verstand te boven.

Eindelijk reed er op zekeren dag een oud tentwagentje voor, en er
stapte een kloosterzuster uit, die de jongejuffrouw kwam halen.
Félicité zette het reisgoed op de imperiaal, drukte den koetsier op
het hart goed voor alles te zorgen, en borg zes potten gelei onder de
rijtuigbank, ook een dozijn peren en een tuiltje viooltjes.

Een diepe snik benam Virginie op 't laatste oogenblik den adem;
ze omhelsde haar moeder, die haar op 't voorhoofd kuste, telkens
zeggend:--"Komaan, moed houden, moed houden!" De tree werd opgeslagen,
het rijtuig reed weg.

Toen kreeg mevrouw Aubain een flauwte, en 's avonds kwamen al haar
vrinden, de Lormeau's, mevrouw Lechaptois, de dames Rochefeuille,
mijnheer de Houppeville en Bourais, om haar te troosten.

In 't begin viel haar 't gemis van haar dochtertje heel smartelijk.
Doch driemaal per week kreeg ze een brief, de andere dagen schreef zij
zelf; ze wandelde in den tuin, las wat, en vulde zoo de leege uren.

Iederen morgen ging Félicité oudergewoonte Virginie's kamer binnen, en
staarde er naar de muren. Het verdroot haar, dat ze het kind niet meer
de haren kon kammen, haar niet meer de schoenen kon dichtrijgen, haar
niet meer warm kon toestoppen 's avonds, dat ze niet meer voortdurend
haar lief gezichtje kon zien, dat ze niet meer met het kind aan een
hand kon uitgaan. Daar ze van dit alles niets meer te doen had,
trachtte ze zich op kantwerken toe te leggen. Haar grove vingers
braken de draden; ze had oor naar niets, sliep niet meer, en was,
zooals ze 't noemde "ondermijnd".

"Om haar zinnen wat te verzetten", vroeg ze, of haar neef Victor nu en
dan eens op bezoek mocht komen.

Sinds kwam hij Zondags na de mis, met rozen op de wangen, de borst
bloot, en om hem heen de geur nog der velden waardoor zijn weg hem
geleid had. Dadelijk zette ze een bord voor hem bij. Als ze dan samen
ontbeten, zaten ze tegenover elkaar, en terwijl ze zelf zoo min
mogelijk at om de onkosten weer uit te sparen, stopte ze hem zóó vol
dat hij ten slotte in slaap viel. Bij 't eerste luiden der vesperklok
maakte ze hem wakker, borstelde zijn broek af, strikte zijn das en
ging kerkwaarts, met moederlijken trots op zijn arm leunend.

Hij moest, op aansporing van zijn ouders, elken keer probeeren
iets van haar los te krijgen, hetzij een buil bruine suiker, zeep,
brandewijn, soms zelfs geld. Hij bracht zijn goed mee om te doen
verstellen, en ze nam dit werk op zich, blij dat er een reden was die
hem tot terugkomen noopte.

In Augustus nam zijn vader hem mee op de kustvaart.

't Was vacantietijd. De komst van de kinderen troostte haar. Maar Paul
kreeg nukken, en Virginie was over den leeftijd heen dat ze met "je en
jou" mocht aangesproken worden, dit kwam hun omgang bemoeilijken, werd
een hinderpaal tusschen haar beiden.

Victor voer achtereenvolgens naar Morlaix. naar Duinkerken en naar
Brighton, en kwam haar na iedere reis een geschenk brengen. Den
eersten keer was 't een schelpendoos; toen een koffiekop; den derden
keer een groote peperkoekenman. De jongen knapte op, was welgebouwd,
er kwam wat dons op z'n bovenlip, hij had een goedigen, vranken
oogopslag, en droeg een leeren hoedje, achterover geschoven als dat
van een loods. Ze had altijd plezier in zijn vertelsels doorspekt met
zeemanstermen.

Op een Maandag, 14 Juli 1819 (ze vergat dien datum niet), kwam Victor
haar zeggen, dat hij voor de groote vaart was aangemonsterd, en dat de
paketboot hem overmorgen-nacht van Honfleur tot bij den schoener zou
brengen, die binnenkort van Havre uitzeilde. Misschien zou hij twee
jaar wegblijven.

Het vooruitzicht van een zoo lange afwezigheid was een groot verdriet
voor Félicité; en om hem nog eens vaarwel te zeggen, trok ze,
Woensdag-avond, toen mevrouw gegeten had, haar klompschoenen aan, en
legde ze in minder dan geen tijd, de vier mijlen af die Pont-l'Évêque
van Honfleur scheiden.

Toen ze bij den Calvarieberg kwam, sloeg ze, in plaats van links,
rechts af, verdwaalde tusschen de scheepswerven, liep terug; de
menschen, die ze aanklampte, zeiden dat ze zich moest haasten. Ze
liep de heele havenkom langs, die vol schepen lag, struikelde over de
trossen; dan helde het terrein laag af, de lichten stonden schots en
scheef door elkaar, en ze meende van de wijs te zijn, toen ze paarden
zag in de lucht.

Langs den kaderand stonden er andere te hinniken, verschrikt door de
zee. Een takel hief hen op en liet ze neer op een boot, waar reizigers
zich verdrongen tusschen de ciderfusten, de kaasmanden, de zakken
met graan; men hoorde kippen kakelen; de kapitein vloekte, en een
scheepsjongen stond, onverschillig voor dit alles, met de ellebogen
op den ankerbalk te leunen. Félicité, die hem eerst niet herkend
had, riep: "Victor!", hij zag op, ze wilde op hem toesnellen, toen
eensklaps de treeplank werd ingehaald.

Vrouwen trokken al zingend de paketboot de haven uit. De spanten
kraakten, zware golven sloegen tegen den voorsteven. Het zeil was
gekeerd, men zag niemand meer;--en op de zee in den zilverschijn der
maan, was ze een zwarte vlek, die aldoor bleeker werd, wegdook en
verdween.

Toen Félicité langs den Calvarieberg terugging, wilde ze wat haar 't
liefste was God aanbevelen, en ze bad langen tijd, recht staande,
het gezicht nat van tranen, de oogen naar de wolken. De stad sliep,
douanen wandelden op en neer, en zonder ophouden viel het water,
ruischend als een stortvloed, door de sluisgaten. 't Sloeg twee uur.

Vóór het dag was, zou ze in het klooster niet terecht kunnen, 't Zou
zeker erg lastig voor mevrouw zijn, wanneer ze te laat thuiskwam, en
ondanks haar verlangen het andere kind aan 't hart te drukken, liet ze
Honfleur achter zich. De meiden van het logement werden juist wakker,
toen ze Pont-l'Évêque inkwam.

De arme jongen zou dus maandenlang over de golven moeten zwalken!
Zijn vorige reizen hadden haar niet ongerust gemaakt. Van Engeland en
Bretagne kwam men weer terug; maar Amerika, de koloniën, de eilanden,
dat lag verloren ergens in een geheimzinnige hemelstreek aan 't ander
einde der wereld.

Van toen af dacht Félicité uitsluitend aan haar neef. Op dagen dat de
zon scheen, maakte ze zich bezorgd over den dorst, bij onweer was ze
bang, dat de bliksem hem zou treffen. Als ze den wind hoorde die in
den schoorsteen loeide en de leien van het dak rukte, zag ze hem door
dien zelfden storm aangegrepen, zich vastklampend aan den top van een
verbrijzelden mast, achterover uitgestrekt onder een wade van schuim,
of wel,--herinneringen aan de aardrijkskundige prenten,--hij was
opgegeten door de wilden, in een bosch door apen meegenomen, of liep
te verhongeren langs een onbewoonde kust. En nooit sprak ze van haar
angsten.

Mevrouw Aubain had er andere over haar dochter.

De zusters vonden haar heel lief, maar al te teer. De minste
aandoening maakte haar zenuwachtig. Met de piano moest ze ophouden.

Haar moeder wilde, dat er van 't klooster uit geregeld zou geschreven
worden. Op een morgen toen de besteller niet was gekomen, had ze geen
rust, en ze liep in de zaal op en neer, van haar leunstoel naar het
venster. 't Was werkelijk iets ongewoons! in vier dagen geen tijding!

Om ze te troosten door háár voorbeeld, zei Félicité:--"En ik mevrouw,
ik hoorde in geen zes maanden iets!"

--"Van wie dan toch?"

De meid antwoordde zachtjes:

--"Maar... van mijn neef!"

--"O! je neef!" En schouderophalend begon mevrouw Aubain weer op
en neer te wandelen, wat beteekende: "Dáár dacht ik niet aan!--en
daarenboven, 't kan me niemendal schelen! een scheepsjongen, een
schooier, de moeite waard!... en dat terwijl mijn dochter... Verbeeld
je toch!"...

Hoewel met slaag en grove woorden grootgebracht, was Félicité
verontwaardigd over mevrouws doen, doch ze vergat spoedig.

Ze kon immers best begrijpen, dat men 't hoofd kwijt raakte, nu het
zoo met het kleine meisje stond.

De twee kinderen hadden evenveel te beduiden; ze waren één voor haar
hart, en hun beider lot zou hetzelfde zijn.

De apotheker vertelde haar, dat Victors schip te Havanna was
aangekomen. Hij had de tijding in een krant gelezen.

Ze verbeeldde zich, door de sigaren, dat Havanna een land was, waar
men niets deed dan rooken, en Victor wandelde onder de negers in
tabakswolken gehuld. Zou men, zoo noodig, ook over land daar vandaan
kunnen terugkeeren? Hoe ver was 't van Pont-l'Évêque? Om er beter van
op de hoogte te komen, sprak ze mijnheer Bourais aan.

Hij zocht en vond zijn atlas, begon te praten over lengte- en
breedtecirkels, en glimlachte echt schoolmeesterachtig bij Félicité's
verbouwereerdheid.

Op 't laatst wees hij haar met zijn potloodhouder tusschen de
insnijdingen van een ovale vlek een bijna onzichtbare zwarte stip aan,
er bijvoegend: "Ziehier". Ze boog zich over de kaart, het net van
gekleurde lijnen vermoeide haar de oogen, zonder dat ze er wijzer door
werd; en daar mijnheer Bourais haar aanmoedigde te vragen, wat ze op
't hart had, verzocht ze hem haar het huis te wijzen waar Victor woonde.
Bourais sloeg de armen in de lucht, hij nieste, hij schaterde het uit,
en had dolle pret over een zoo groote onnoozelheid. Félicité begreep
niet waarover hij zich zoo vroolijk maakte,--zij, die misschien
verwachtte alles te zien van haar neef, tot het portret toe. Zoo eng
van begrip was ze!

Veertien dagen later kwam Liébard, zooals naar gewoonte op het
marktuur, de keuken binnen, en stelde haar een brief van haar zwager
ter hand. Daar ze geen van beiden lezen konden, riep ze de hulp in van
mevrouw.

Mevrouw Aubain, die de steken van een breiwerk zat te tellen,
legde dit naast zich neer, brak den brief open, ontstelde, en zei
fluisterend, met een diepen blik:

--"'t Is een ongeluk... dat ze je berichten. Je neef..."

Hij was dood. Er stond verder niets.

Félicité viel op een stoel neer, het hoofd tegen het muurbeschot, en
sloot de oogleden die ineens rood werden. Toen, met gebukt hoofd en
neerhangende handen, herhaalde ze bij tusschenpoozen, en star voor
zich uit blikkend:

"Arm ventje! arm ventje!"

Liébard stond al zuchtend naar haar te kijken. Mevrouw Aubain beefde
wat.

Ze stelde Félicité voor, haar zuster in Trouville eens te gaan
opzoeken. Félicité antwoordde, met een handbeweging,


dat ze daar geen behoefte aan had.

Er volgde een stilte. De goede Liébard vond het gepast zich terug te
trekken.

Toen zei ze:

--"Ze geven er niets om, die!"

Haar hoofd zonk weer neer, en bijwijlen lichtte haar hand,
werktuiglijk, van het werktafeltje de lange breinaalden op.

Langs de voorplaats gingen vrouwen met een berrie vol druipend
waschgoed.

Ze zag het door de ruiten, en dacht aan haar eigen wasch, die ze
gisteren had ingezet en vandaag moest spoelen. Toen ging ze de
kamer uit. Haar kuip en haar waschplank stonden aan den rand van de
Toucques. Ze wierp een hoop hemden op den steilen kant, stroopte de
mouwen op, nam den stamper, en zóó hard stampte ze, dat het in de
aangrenzende tuinen te hooren was. De weien waren leeg, de wind
rimpelde de rivier; ginder hing er lang gras over neer, als 't haar
van drijvende lijken. Tot 's avonds bedwong ze zich heel moedig, maar
eenmaal in haar kamer, wierp ze zich plat voorover met het gezicht
in het kussen, de vuisten tegen de slapen, en liet ze haar smart den
vrijen loop.

Heel lang naderhand, hoorde ze van Victors kapitein zelf de
bijzonderheden over zijn dood. Men had hem, tegen de gele koorts, een
te groote aderlating gegeven. Vier dokters tegelijk hielden hem vast.
Hij was dadelijk dood, en de gezagvoerder had gezegd:

--"Mooi zoo! alweer een!"

Zijn ouders hadden hem altijd barbaarsch behandeld. Ze wilde die
liever niet meer zien; zij zelf deden geen enkele toenadering, door
verzuim, of door harteloosheid, verstompt als ze waren door hun
ellende.

Virginie werd almaar zwakker.

Benauwdheden, een hoest, aanhoudende koorts, 't blauwachtig blosje
op haar koonen, verrieden een of andere ernstige ziekte-aandoening.
Mijnheer Poupart had een verblijf in Provence aangeraden. Mevrouw
Aubain wilde er wel toe overgaan, en als de lucht van Pont-l'Évêque
beter was geweest, zou ze haar dochtertje dadelijk hebben
thuisgehaald. Ze maakte beding met een rijtuigverhuurder, die haar
voortaan iederen Dinsdag naar het klooster bracht. In den kloostertuin
is een terras, vanwaar men de Seine kan zien. Steunend op haar moeders
arm wandelde

Virginie er over de afgevallen wingerdbladeren. Als ze uitzag naar de
zeilen in de verte, of de heele kim, vanaf het kasteel van Tancarville
tot de vuurtorens van Havre, met haar blik omvatte, deed de
doorbrekende zon haar soms met de oogen knippen. Moe gewandeld gingen
ze rusten in het priëel. Haar moeder had een klein fust malaga-wijn
aangeschaft, en lachend dat ze misschien dronken zou worden, nam
Virginie er twee teugjes van, meer niet.

Ze kwam weer wat op krachten. De herfst vlood vreedzaam heen. Félicité
stelde mevrouw Aubain gerust. Maar op een avond, na een boodschap in
de buurt, zag ze de sjees van mijnheer Poupart voor de deur, hij zelf
stond in de vestibuul. Mevrouw Aubain strikte haar hoed vast.

--"Geef me mijn stoof, mijn beurs, mijn handschoenen; wat gauwer,
toe!" Virginie had een bezetting op de borst; misschien was het
hopeloos.

--"Nog niet!" zei de dokter, en ze stegen beiden in het rijtuig,
terwijl de sneeuwvlokken om hen heen dwarrelden, 't Begon nacht te
worden. Het was heel koud.

Félicité spoedde zich de kerk in, om een kaars aan te steken. Toen
liep ze de sjees na, die ze een uur later inhaalde, wipte er achter
op, en hield zich aan de riemen vast. Maar ineens schoot haar de
gedachte door het hoofd: "De plaats is niet gesloten! als er eens
dieven binnenkwamen!" En ze sprong weer op den grond.

Toen het den volgenden ochtend evenmaar begon te schemeren, meldde
ze zich bij den dokter aan. Hij was wel teruggekomen, maar opnieuw
uitgereden naar buiten. Toen bleef ze in het logement talmen, meenend
dat vreemde menschen een brief zouden brengen. Eindelijk, bij 't
eerste licht van den dag, nam ze de diligence naar Lisieux.

Het klooster lag aan 't eind van een steil straatje. Halverwegen dit
straatje gekomen hoorde ze een vreemd geluid, het geklep van een
doodsklok, "'t Is voor iemand anders," dacht ze, en hard liet ze den
klopper neervallen.

Na verloop van meerdere minuten, kwam er iemand aansloffen, de deur
week op een kier. Het was een der zusters. Het nonnetje zei met een
godzaligen blik, dat "het kind juist overleden was." Meteen begon de
doodsklok der Sint-Leonarduskerk met dubbele kracht te luiden.

Félicité kwam eindelijk op de tweede verdieping.

Reeds toen ze over den kamerdrempel trad, zag ze Virginie liggen,
uitgestrekt op den rug, de handen gevouwen, den mond open, en het
hoofd achterover onder een zwart kruis, dat tot haar overgebogen hing
tusschen de roerlooze gordijnen, minder bleek dan haar gelaat. Mevrouw
Aubain zat aan 't voeteneind van het bedje, dat ze met haar armen
omklemde. Ze snikte als een zieltogende. Rechts stond de overste.
Drie luchters brandden op de latafel, de kaarsevlammen schenen roode
vlekken, wit wolkte de nevel voor de vensters. Een paar zusters
voerden mevrouw Aubain weg.

Twee nachten lang verliet Félicité de doode niet. Ze herhaalde aldoor
dezelfde gebeden, sprenkelde wijwater op de lakens, ging weer zitten,
en schouwde naar haar. Op 't eind der eerste nachtwake bemerkte ze,
dat het gelaat geel was geworden, de lippen werden blauw, de neus
scherp, de oogen zonken in. Ze kuste die nog en weer, en groot zou
haar verbazing niet geweest zijn, als Virginie weer had opgezien; voor
dergelijke zielen is het bovennatuurlijke iets gewoons. Ze legde het
kind af, hulde het in de lijkwa, kistte het, zette haar het kransje
op het hoofd, en spreidde de haren breed uit. Deze waren blond en
bijzonder lang voor zoo'n jong meisje. Félicité knipte er een lok
af, waarvan ze de helft op haar hart verborg, vast besloten er nooit
afstand van te doen.

Het lijk werd naar Pont-l'Évéque overgebracht, op verlangen van
mevrouw Aubain, die den rouwwagen volgde in een gesloten koets.

Na de mis waren er nog drie kwartier noodig om het kerkhof te
bereiken. Paul liep aan 't hoofd van den stoet en snikte. Hem volgde
mijnheer Bourais, dan de voornaamste ingezetenen, de vrouwen, in
zwarte mantels, en Félicité. Ze dacht aan haar neef, en hoe ze hem
deze laatste eer niet had kunnen bewijzen, toen werd haar droefheid
nog grooter, want het leek haar of men nu tegelijk hem met Virginie
begraven ging.

De smart van mevrouw Aubain kende geen grenzen.

Eerst was ze in opstand tegen God, dien ze onrechtvaardig vond, haar
dit kind te hebben ontnomen, dat toch nooit kwaad gedaan had en wier
geweten zonder vlek was! Maar ach! ze had met Virginie naar 't
Zuiden moeten gaan. Andere dokters zouden haar wel gered hebben. Ze
beschuldigde zich zelf, wilde bij haar zijn, en 's nachts in haar
droomen schreeuwde ze 't uit van wanhoop. Eén droom vooral kwelde haar
telkens weer. Haar man kwam als matroos gekleed van een verren tocht
terug, en zei haar schreiend, dat hij bevel ontvangen had Virginie mee
te nemen. Ze besloten dan samen ergens een schuilhoek te zoeken.

Eens kwam ze heel ontdaan uit den tuin binnen. Zooeven (ze wees de
plaats aan) waren vader en dochtertje haar verschenen, dicht naast
elkaar, en ze deden niets, bleven haar aanzien.

Maandenlang zat ze willoos in haar kamer. Félicité sprak haar telkens
toe met zacht vermaan. Ze moest voor zich zelve zorgen, om wille van
haar zoon en de nagedachtenis van "haar".

--"Haar?" hernam mevrouw Aubain dan, alsof ze wakker werd. "Ach ja!...
ja!... Ge vergeet het niet!" doelend op het kerkhof, waarvan men haar
angstvallig verwijderd hield.

Félicité ging er iederen dag heen.

Klokslag vier schoof ze langs de huizen, klom de helling op, opende
het hek en ging tot bij Virginie's grafteeken. Het was een zuiltje van
rose marmer, rustend op een platten steen, en omgeven door kettingen
die een tuintje insloten. De randen waren vol bloemen. Ze begoot de
bladeren, ververschte het zand en ging op de knieën zitten om den
grond beter te kunnen bewerken. Toen mevrouw Aubain er weer komen
mocht, troostte haar de aanblik van dat wel-onderhouden graf, haar
smart werd er door gelenigd.

Toen gingen er jaren voorbij die alle op elkaar geleken, met geen
andere afwisseling dan de cirkelgang der hooge feesten, Paschen,
Maria-Hemelvaart, Allerheiligen. Huiselijke gebeurtenissen stelden
datums vast, waarop men zich naderhand beriep. Zoo geelden in 1825
twee glazenmakers de vestibuul; in 1827 had een stuk van het dak, dat
op de voorplaats neerviel, bijna een man gedood. In den zomer van
1828, was 't mevrouw Aubain's beurt om het Sint-Hubertusbrood te
geven; omstreeks denzelfden tijd ging mijnheer Bourais uit de stad,
en niemand wist waarheen; en de oude kennissen vielen langzaam weg:
Guyot, Liébard, Mevrouw Lechaptois, Robelin, oom Gremanville die sinds
jaren verlamd was.

Op een nacht bracht de conducteur van de post-diligence in
Pont-l'Évêque de tijding der Juli-omwenteling. Enkele dagen later werd
er een nieuwe sous-prefect benoemd, baron de Larsonnière, die consul
was geweest in Amerika, en die, behalve zijn vrouw, zijn schoonzuster
meebracht met drie bijna volwassen freuletjes, welke in losse blouses
gekleed, over 't gazon van haar open tuin drentelden. Ze hadden een
neger en een papegaai. Ze legden een visite af bij mevrouw Aubain, die
niet naliet haar een tegenbezoek te brengen. Zoo gauw Félicité haar in
de verte zag aankomen, ging ze mevrouw haastig waarschuwen. Doch één
ding slechts scheen deze maar ter harte te gaan: de brieven van haar
zoon.

Hij bracht zijn tijd in herbergen zoek, deugde voor geen enkele
loopbaan. Ze betaalde zijn schulden; hij raakte er opnieuw in; en de
zuchten die mevrouw Aubain slaakte, terwijl ze te breien zat bij het
venster, drongen door tot Félicité, die in de keuken haar spinnewiel
deed snorren.

Ze drentelden samen langs de leiboomen en praatten aldoor over
Virginie, zich afvragend, hoe dit of dat haar zou hebben aangestaan,
wat ze bij deze of die gelegenheid waarschijnlijk zou gezegd hebben.

In de kamer met de twee ledikantjes waren al haar kleine schatten en
benoodigdheden in een muurkast opgeborgen. Mevrouw Aubain zag die
dingen zoo weinig mogelijk na. Op een zomerdag ging ze er eindelijk
eens toe over, en er vlogen vlinders de kast uit.

Haar jurken hingen naast elkaar onder een plank, waarop drie poppen
lagen, bij hoepels en een keukentje en de waschkom, die ze altijd
gebruikt had. Ze haalden de onderrokken, zoowel als de kousen en de
zakdoeken te voorschijn, en eer ze het opnieuw toevouwden, werd alles
op de twee bedjes uitgespreid. De zon scheen over die arme dingen,
deed de vlekken in 't oog vallen, en de kreuken die Virginie's
bewegingen erin gelaten hadden. De lucht was blauw en warm, een merel
kweelde, 't scheen alles te leven in een innige vreedzaamheid. Ze
vonden een hoedje van langharig pluche terug, kastanjekleurig; maar 't
was heelemaal door de mot opgegeten. Félicité vroeg of zij 't hebben
mocht. Ze zagen elkander aan, haar starre oogen vulden zich met
tranen; tot mevrouw de armen opende, de meid wierp zich aan haar hart,
en ze hielden elkaar omstrengeld, leniging zoekend voor het bittere
verdriet in een kus, die haar tot gelijken maakte.

Het was den eersten keer in haar leven. Mevrouw Aubain had een zeer
gesloten karakter. Félicité was dankbaar voor die gevoelsuiting als
voor een weldaad, en met vrome vereering had ze haar lief voortaan,
trouw als een hond.

De goedheid van haar hart werd steeds ruimer.

Wanneer ze in de straat de trommen hoorde van een langsrukkend
regiment, ging ze met een kruik appelwijn aan de deur staan en bood
den soldaten te drinken. Ze verpleegde choleralijders. Ze nam de Polen
onder haar bescherming, en een hunner verklaarde zelfs, haar te willen
trouwen. Maar ze kregen oneenigheid, want op een morgen na het angelus
uit de kerk terugkomend, vond ze hem in de keuken: hij was er binnen
geslopen, had er zich een azijnsausje toebereid en zat daar rustig van
te smullen.

Na de Polen, kwam de oude Colmiche aan de beurt, een grijsaard, die
den naam had in 93 leelijke dingen te hebben uitgevoerd. Hij leefde
aan den rivierkant in den bouwval van een varkenskot. De straatjongens
gluurden hem af door de spleten van den muur, en gooiden naar hem met
steenen, die op de brits vielen waar hij neerlag, aanhoudend heen en
weer geschud door een zwaren hoest; zijn haar was heel lang gegroeid,
zijn oogleden waren ontstoken, en op den arm had hij een gezwel nog
grooter dan zijn hoofd. Ze verschafte hem linnengoed, trachtte zijn
krot schoon te maken, en het werd haar droom, hem in hun wasch-huis
onderdak te brengen, zonder dat hij mevrouw zou hinderen. Toen de
kankerbuil was opengebroken, verbond ze hem alle dagen, soms bracht
ze hem eigengebakken koekjes mee, of ze zette hem in de zon op een
stroobos; zeeverend en bevend dankte de arme oude-man haar met zijn
klanklooze stem, was bang haar te moeten missen, strekte de handen uit
zoo gauw ze een beweging maakte om heen te gaan. Hij stierf; ze liet
een mis lezen voor de rust zijner ziel.

Dienzelfden dag viel haar een groot geluk te beurt: op 't oogenblik
dat het diner was opgediend, stond de neger van mevrouw de Larsonnière
aan de bel, met den papegaai in zijn kooi, den stok, den ketting en
het hangslot. De barones deelde mevrouw Aubain per briefje mede, dat
ze dien avond nog gingen vertrekken, daar haar man tot prefect benoemd
was; en ze verzocht haar dien vogel aan te nemen ter gedachtenis en
als een bewijs harer hoogachting.

Hij hield sinds langen tijd Félicité's verbeelding bezig, omdat hij
uit Amerika kwam; dit woord deed haar aan Victor denken, zóó zelfs dat
ze den neger had aangesproken om er het hare van te weten. Eens zelfs
had ze gezegd: "Wat zou mevrouw gelukkig zijn met dien vogel!"

De neger had die uitlating aan zijn meesteres oververteld, en daar ze
den papegaai niet kon meenemen, ontdeed ze er zich op deze wijze van.



IV


Hij heette Loulou. Zijn romp was groen, de punt van zijn vleugels
roset, zijn kop blauw en zijn borst goudkleurig.

Maar hij had de onhebbelijke gewoonte in zijn stok te bijten, trok
zich de veeren uit, maakte de kamer vuil, morste het water uit
zijn bad; hij verveelde mevrouw Aubain, en ze gaf hem voorgoed aan
Félicité.

Deze poogde hem praten te leeren; algauw zei hij haar na: "Lieve
jongen! Uw dienaar, mijnheer! Weesgegroet, Maria!" Hij stond dicht bij
de voordeur, en menigeen was verwonderd dat hij niet luisterde naar
den naam Jacquot, daar alle papegaaien toch Jacquot heeten. Men zei,
dat hij een gans was, een domkop; het waren evenveel dolksteken door
Félicité's hart! En die vreemde stijfhoofdigheid van Loulou, nooit te
willen praten, als iemand naar hem keek!

Toch hield hij van gezelligheid, want Zondags, als de dames
Rochefeuille, mijnheer de Houppeville er waren en nieuwe kennissen:
Onfroy, de apotheker, mijnheer Varin en kapitein Mathieu, om hun
partijtje kaart te spelen, vloog hij tegen de ruiten op, en ging met
zoo'n geweld te keer, dat men elkaar onmogelijk kon verstaan.

Het gelaat van Bourais leek hem zeker heel zot toe. Zoogauw hij hem
zag, begon hij uit alle macht te lachen. Het geschater van zijn stem
kaatste over de plaats, de echo herhaalde het, de buren kwamen aan
't venster en lachten ook. Om niet gezien te worden, sloop mijnheer
Bourais den muur langs, en zijn profiel verbergend achter zijn hoed,
ging hij tot bij de rivier, om dan door de tuindeur weer binnen te
komen, en de blikken die hij den papegaai toezond, waren allesbehalve
liefelijk.

Loulou had van den slagersknecht een knip voor den neus gekregen,
omdat hij zich veroorloofd had den kop in diens korf te steken; sedert
trachtte hij altijd hem te pikken door zijn hemdsmouwen heen. Fabu
dreigde hem den hals om te draaien, en toch was hij, ondanks zijn
getatoueerde armen en zijn groote bakkebaarden, niet wreed van aard.
Integendeel! hij mocht den papegaai wel, zoo zelfs, dat hij, in goede
luim, hem vloeken leerde zeggen. Félicité, wie zulke manieren niet
aanstonden, zette hem in de keuken. Zijn ketting werd weggenomen, en
hij zat het heele huis door.

Wanneer hij de trap af moest, stutte hij met de kromming van zijn
snavel op de treden, hief den rechterpoot op, dan den linker, en zij
was bang dat dergelijke gymnastische toeren hem duizelig zouden maken.
Hij werd ziek, kon niet meer praten of eten. Er zat hem een dikte
onder de tong, zooals kippen dit soms hebben. Ze genas hem door dat
vlies met haar nagels los te trekken. Mijnheer Paul was eens zoo
onvoorzichtig, hem den rook van z'n sigaar in den neus te blazen, een
anderen keer toen mevrouw Lormeau hem plaagde met den punt van haar
parasol, hapte hij er het ijzeren dopje af, en ten slotte vloog hij
kwijt.

Ze had hem op het gras gezet om hem een luchtje te laten scheppen, en
ging even weg; toen ze terugkwam, geen papegaai meer! Eerst zocht
ze hem in de struiken, aan den waterkant, op de daken, zonder te
luisteren naar mevrouw, die haar toeriep:--"Wees toch voorzichtig! ge
zijt dwaas!" Toen doorspeurde ze alle tuinen van Pont-l'Évêque, en ze
hield de voorbijgangers staande:--"Hebt u somwijlen toevallig
mijn papegaai gezien?" Wanneer ze hem niet kenden, gaf ze hun een
beschrijving van zijn uiterlijk. Ineens meende ze achter den molen,
laag tegen den wal iets groens te zien rondfladderen. Maar toen ze op
den kant kwam, was er niets! Een sjouwer beweerde, dat hij hem zooeven
gezien had te Saint-Melaine in den winkel van vrouw Simon. Ze liep er
heen. Men begreep daar niet wat ze bedoelde. Eindelijk kwam ze weer
thuis, uitgeput, de sloffen vol gaten, den dood in het hart; en, juist
zat ze midden op de bank, naast mevrouw, heel haar wedervaren te
vertellen, toen een lichte last haar op den schouder viel. Loulou! Wat
drommel had hij uitgevoerd? Misschien was hij een uitstapje gaan doen
in den omtrek.

Ze kon er moeilijk bovenop komen, of liever ze kwam er nooit meer
bovenop.

Ze had kou gevat en kreeg dientengevolge een keelontsteking; kort
daarna een oorziekte. Drie jaar later was ze doof, en ze sprak heel
luid, zelfs in de kerk. Hoewel haar zonden gerust zonder schande voor
haar, of zonder schade voor den evenmensch, naar alle kanten van het
bisdom mochten rondverteld, oordeelde mijnheer pastoor het gepast,
haar niet anders meer dan in de sacristie de biecht te hooren.

Een denkbeeldig, telkens weerkeerend gesuizel bracht haar voorgoed van
de wijs. 't Gebeurde meer dan eens, dat mevrouw zei:--"Mijn hemel!
wat ben je toch dom!" en dat zij daarop met een:--"Ja, mevrouw," iets
zoeken ging in de kamer.

Haar kleine gedachten-kring werd nog enger, en het gebeier der
klokken, het geloei der runderen zelfs, bestond niet meer voor haar.
Alle wezens bewogen zich als schimmen zoo stil. Slechts een enkel
gerucht nog drong tot haar door, de stem van den papegaai.

Als om haar wat afleiding te bezorgen, bootste hij het getiktak van
het braadspit na, den schellen roep van een vischventer, de zaag van
den schrijnwerker aan den overkant, en als 't belde, riep hij met
mevrouw Aubain's stem: "Félicité! open doen! open doen!"

Ze hielden samenspraken, hij tot vervelens toe de zinnen van zijn
repertoire herhalend, en zij er op antwoordend met woorden zonder veel
meer samenhang, maar waarin ze haar hart uitstortte. Loulou was haar,
in haar afzondering, bijna een zoon, een geliefde. Hij klom langs
haar vingers op, knabbelde op haar lippen, klauwde zich vast in haar
omslagdoek, en wanneer ze dan het bevend hoofd voorover boog, werden
de groote vleugels van de muts en de vleugels van den vogel door
eenzelfde trilling bewogen.

Wanneer de wolken zich opstapelden en de donder rommelde, begon hij te
krijschen, misschien zich de stortvlagen herinnerend van de bosschen
waar hij geboren werd. Het geruisch van het water maakte hem razend;
hij fladderde om, buiten zich zelf van angst, klampte zich tegen de
zoldering, gooide alles omver, en ging door het venster, in den tuin
rondploeteren; maar al gauw kwam hij weer op een der haardijzers
neergestreken, en heen-en-weer wippend om zijn veeren te laten drogen,
liet hij nu eens zijn staart, dan zijn bek zien.

Op een morgen in den strengen winter van 1837, toen ze hem wegens de
koude voor den schoorsteen had gezet, vond ze hem dood midden in zijn
kooi, de kop omlaag, de nagels in het ijzerdraad. Hij had zeker een
congestie gehad. Zij dacht aan een vergiftiging met peterselie, en
ondanks alle gebrek aan bewijs, vatte ze kwade vermoedens op tegen
Fabu.

Zòò schreide ze, dat mevrouw zei:--"Kom, kom! laat hem dan opzetten!"

Ze ging raad vragen aan den apotheker, die altijd goed was geweest
voor Loulou.

Hij schreef naar Havre. Een zekere Fellacher nam het werk op zich. Per
diligence raakten de pakgoederen soms kwijt, en daarom besloot ze haar
armen Loulou zelf tot Honfleur weg te brengen.

De appelboomen stonden bladerloos langs den weg. IJs dekte de
slooten. Honden blaften bij de hoeven; ze hield de handen onder haar
schoudermantel, en met haar zwarte klompjes en haar karbies, spoedde
ze zich voort, midden over de keien.

Ze ging dwars door het bosch, kwam Haut-Chêne voorbij, en bereikte
Saint-Gatien.

Achter haar kwam in een dichte stofwolk een postdiligence met dolle
vaart als een windhoos de helling afrollen. Toen hij daar een vrouw
gewaar werd, die rustig bleef loopen waar ze liep, bukte de conducteur
zich voorover uit de kap, en ook de postiljon schreeuwde, terwijl zijn
vier paarden, die hij niet kon inhouden, hun draf versnelden; de twee
voorste waren zoo nabij, dat ze haar raakten; met een schok van de
teugels rukte hij het vierspan den berm op, maar woedend hief hij den
arm, en uit alle macht striemde hij Félicité met zijn lange zweep zóó
fel langs borst en aangezicht, dat ze achterover viel.

Toen ze weer bijkwam, was het haar eerste werk, de mand te openen.
Gelukkig, Loulou was ongedeerd! Zij voelde een brandende pijn aan de
rechterwang; toen ze met de handen er langs streek, werden die rood.
Er liep bloed uit.

Ze ging op een kiezelhoop zitten, bette zich het gelaat met den
zakdoek, at toen een korst brood, die ze uit voorzorg in haar mand had
gestopt, en troostte zich over haar wonde door den vogel te bekijken.

Op den heuvel van Ecquemauville gekomen, zag ze de lichten van
Honfleur, die in den nacht tintelden, als even zooveel sterren; verder
nog schemerde het vage vlak der zee. Toen voelde ze zich wee
worden van uitputting. Ze moest stilstaan, en de ellende van haar
kinderjaren, de teleurstelling harer eerste liefde, het heengaan van
haar neefje, Virginie's dood, het kwam alles tegelijk weer op in haar
hart, zooals bij vloed de golven opkomen, het steeg haar naar de keel
en verstikte haar den adem.

Toen wilde ze den kapitein der boot spreken, en zonder te zeggen wat
er in de mand verpakt was, vroeg ze hem er vooral goed voor te zorgen.

Fellacher hield den papegaai lang. Hij beloofde hem telkens voor de
volgende week.

Na verloop van zes maanden berichtte hij, dat er een kist afgezonden
was; toen hoorde ze er verder niets van. Het scheen wel dat Loulou
nooit meer zou terugkomen. "Ze hebben hem gestolen!" dacht ze.

Eindelijk kwam hij,--prachtig, recht-zittend op een tak die in een
mahoniehouten voet stond geschroefd, één poot in de lucht, den kop
schuin, en knabbelend op een noot, door den vogelopzetter, uit
liefhebberij voor 't indrukwekkende, verguld!

Ze borg hem in haar kamer.

Dit plekje van het huis, waar ze bijna niemand toeliet, leek evenveel
op een kapelletje als op een bazaar, zooveel devotie-dingen en zooveel
rommel waren er bijeen.

De deur ging moeielijk open, omdat er een groote kast in den weg
stond. Tegenover het venster aan de tuinzijde was een zolderraampje
dat uitzag op de plaats vóór het huis. Op een tafel naast het veldbed
lagen, bij een lampetkan, twee kammen en een stuk blauwe zeep op
de scherf van een schoteltje. Tegen de muren hingen: rozenkransen,
medailles, verschillende Lieve-Vrouwtjes, een wijwaterbakje van een
kokosnoot; op de latafel als een altaar met een witten doek bedekt,
stond de schelpendoos die Victor haar had gegeven, en ook een gieter
en een bolle flesch; schrijfboeken lagen er, de aardrijkskundige
prenten, een paar schoenen, en aan den spijker van den spiegel, hing,
aan zijn linten, het pluchen hoedje! Zóó ver dreef Félicité deze soort
van vereering, dat ze zelfs een der pandjassen van mijnheer bewaarde.
Alle oude prullen waar mevrouw Aubain genoeg van had, nam ze mee voor
haar kamer. Zoo kwam het, dat er opgemaakte bloemen langs den rand der
latafel stonden, en dat het portret van den graaf van Artois er in de
nis van het zoldervenstertje hing.

Bij middel van een plankje werd Loulou tegen een uitspringende
schouwgang geplaatst. Iederen morgen bij haar ontwaken zag ze hem in
het licht van den aanbrekenden dag, en zonder hartzeer, heel rustig,
dacht ze dan aan de vervlogen jaren, en aan de onbeduidendste
voorvallen tot in hun minste bijzonderheden.

Daar ze met geen mensch meer gemeenschap kon hebben, leefde ze, als
een slaapwandelaarster, in een durende verdooving. De processies van
Sacramentsdag deden haar weer opleven. Ze ging bij de buren kaarsen
en matten vragen om er het rustaltaar mee te sieren, dat in de straat
werd opgericht.

In de kerk schouwde ze altijd naar de duif, die den Heiligen Geest
voorstelde, en vond dat ze wat geleek op haar papegaai. Die gelijkenis
scheen haar nog treffender op een plaat van Epinal, den doop Onzes
Heeren weergevend. Die duif met haar purperen vleugels en haar romp
van smaragd, ze leek wezenlijk het portret van Loulou.

Ze kocht die plaat en hing ze waar de graaf van Artois gehangen
had;--zoo zag ze hen in éénen oogopslag. In haar gedachten werden ze
één, de papegaai als gewijd door zijn overeenkomst met die duif. En ze
bad met de oogen naar de plaat, maar een klein weinigje wendde ze zich
nu-en-dan toch naar hààr vogel toe.

Ze wilde zich in de Maria-congregatie laten opnemen, doch mevrouw
Aubain praatte haar dit uit 't hoofd.

Ineens was er iets heel buitengewoons: het huwelijk van Paul.

Na eerst notarisklerk te zijn geweest, was hij achtereenvolgens in den
handel, bij de invoerrechten en bij de belastingen gegaan, en zelfs
had hij gepoogd bij de jacht en visscherij te komen, toen, zes en
dertig jaar oud, had hij ineens, als door een ingeving van den hemel,
zijn weg gevonden: de registratie! een zoo grooten aanleg toonde hij
ervoor, dat een verificateur hem zijn dochter ten huwelijk bood en hem
zijn protectie beloofde.

Paul, die 't nu ernstig meende, bracht haar bij zijn moeder. Ze
smaalde op de gewoonten van Pont-l'Évêque, speelde de prinses,
beleedigde Félicité. Het was mevrouw Aubain een heele verlichting toen
ze vertrok.

De week daarop kwam de tijding dat mijnheer Bourais in Neder-Bretagne
in een herberg was dood gebleven. Het gerucht van een zelfmoord werd
bevestigd; er rees twijfel aan zijn eerlijkheid. Mevrouw Aubain zag
nauwkeurig haar rekeningen na, en vond al spoedig een lange reeks
van ongerechtigheden, verduistering van achterstallige schulden,
verdonkermaande houtverkoopen, valsche kwitanties, enz.

Die schelmerijen deden haar veel verdriet. In Maart 1853 werd
ze aangetast door een longziekte; haar tong scheen bewasemd; de
bloedzuigers bedaarden de benauwdheid niet, en den negenden avond
stierf ze, juist twee en zeventig jaar oud.

Niemand had haar voor zóó bejaard aangezien, omdat ze nog niets grijs
was. Ze droeg het bruine haar in platte banden tegen het bleeke, door
de pokken geschonden gezicht. Ze liet niet veel vrinden na, die leed
hadden over haar heengaan. Ze had iets hooghartigs over zich, dat de
menschen op een afstand hield.

Félicité treurde over haar zooals geen dienstbaren over hun meesters
treuren. Dat mevrouw eerder stierf dan zij, bracht haar geest in de
war, scheen haar in te druischen tegen den gewonen loop der dingen,
het leek haar onaannemelijk en al te wreed.

Tien dagen later (juist de tijd die er noodig was voor de reis van
Besançon) kwamen ineens de erfgenamen. De schoondochter doorzocht de
laden, koos meubels uit, verkocht de overige, daarna keerden ze samen
naar Paul's registratie-bureau terug.

Mevrouws fauteuil, haar tafeltje, haar stoof, de acht stoelen waren
weg. De plaatsen waar de gravures hadden gehangen, teekenden zich
als vierkante gele plekken af midden op de wanden. Ze hadden de twee
ledikantjes meegenomen, ook de matrassen, en in de muurkast was niets
meer te vinden van Virginie's kleinooden! Félicité klom van de eene
verdieping naar de andere, buiten zich zelve van verdriet.

Den volgenden dag zat er een plakkaat op de deur; de apotheker
schreeuwde haar in 't oor, dat het huis te koop stond.

Ze wankelde en moest gaan zitten.

Het zolderkamertje te moeten verlaten, waar die arme Loulou zoo'n goed
plaatsje had, dit was wel haar grootste verdriet. Met een angstigen
blik op haar vogel, bad ze of de Heilige Geest hem wilde beschermen,
en zóó vernevelden haar zinnen, dat ze langzamerhand de afgodische
gewoonte aannam, haar gebeden te prevelen neergeknield voor den
papegaai. Soms raakte de zon, die door het zoldervenstertje viel,
juist zijn glazen oog, en deed er een grooten glanzenden lichtstraal
uitschieten, die haar in vervoering bracht.

Ze had een inkomen van driehonderdtachtig franken 's jaars, een legaat
van mevrouw. De tuin leverde haar groenten op. Kleeren had ze voor
levenslang genoeg, en door te gaan slapen, zoo gauw de avond viel,
spaarde ze het licht uit.

Ze zette nooit meer een voet op straat, om den uitdragerswinkel te
mijden, waar eenige van de oude meubels te koop stonden. Sinds haar
geest zoo begon te verzwakken, sleepte ze het ééne been, en omdat haar
krachten afnamen, kwam vrouw Simon, die in haar kruidenierszaakje
alles verloren had, iederen morgen haar hout klooven en water pompen.

Haar oogen werden steeds zwakker. De zonneblinden gingen niet meer
open. Veel jaren verliepen er. En er kwamen noch huurders, noch
koopers voor het huis.

Vreezende dat men haar zou aanzeggen het huis te verlaten, vroeg
Félicité om geen enkele reparatie. De binten van het dak waren aan
't rotten; een winterlang was haar peluw doortrokken van 't nat. Na
Paschen gaf ze bloed op. Toen ging vrouw Simon een dokter roepen.
Félicité wilde weten, wat haar scheelde. Maar ze was te doof om het
te kunnen verstaan, een enkel woord slechts drong tot haar door:
"Longontsteking." Ze kende dit woord, en zei zachtjes:--"O, juist als
mevrouw," ze vond het heel natuurlijk hetzelfde te hebben als haar
meesteres.

De dag van de rustaltaartjes naderde.

Het eerste stond altijd aan 't einde van den oeverwal, het tweede voor
de post, het derde zoowat halfweg de straat. Er ontstond een wedijver
over de plaats van dit laatste, en de vrouwen der parochie kozen ten
slotte de voorplaats van mevrouw Aubain.

De benauwdheden en de koorts namen toe. Félicité trok het zich erg
aan, niets te kunnen doen voor het altaartje. Kon ze er tenminste nog
iets op neerzetten! Ze dacht toen aan den pagegaai. Dat voegde
niet, wierpen de buurvrouwen tegen. Maar de pastoor gaf toch wel
toestemming. Ze was daar zoo gelukkig mee, dat ze hem vroeg Loulou van
haar te willen aannemen na haar dood, Loulou haar eenigen rijkdom.

Van Dinsdag tot Zaterdag vóór Sacramentsdag hoestte ze veel meer.
's Avonds was haar gezicht vertrokken, haar lippen kleefden aan het
tandvleesch, ze begon brakingen te krijgen, en den volgenden morgen,
in de vroegte, voelde ze zich heel minnetjes en liet een priester
roepen.

Drie buurvrouwen waren bij haar, toen ze het heilig oliesel ontving.
Daarop zei ze, noodig met Fabu te moeten spreken.

Hij kwam in z'n zondagsche kleeren, slecht op zijn gemak in al die
narigheid.

--"Vergeef me," zei ze met een poging om den arm uit te strekken, "ik
heb altijd gemeend, dat gij hem hadt dood gemaakt."

Wat was dat voor lasterpraat? Hem verdacht te hebben van een moord,
een man als hij! Hij maakte zich boos, begon te razen en te tieren.

--"Ge ziet toch wel, dat ze niet meer bij zinnen is!"

Nu en dan was Félicité met schimmen aan 't praten. De drie buurvrouwen
gingen heen. Vrouw Simon dronk koffie.

Een oogenblik later nam ze Loulou, en hem Félicité voorhoudend:

--"Kom! zeg hem vaarwel!"

De wormen knaagden aan hem, al was hij dan ook opgezet, een van zijn
vleugels hing gebroken, het vulsel puilde hem uit den buik. Maar ze
was nu blind, ze kuste hem op den kop en hield hem tegen haar wang.
Toen nam vrouw Simon hem weer terug, om hem op 't altaartje te zetten.



V


Uit de weien woei de zomergeur aan; vliegen gonsden; de zon
overglansde de rivier en blakerde de leien. Vrouw Simon was
teruggekomen en viel zachtjes in slaap.

Klokgelui maakte haar wakker; de vespers waren uit. Félicité kwam weer
bij. Ze dacht aan de processie en zag die voor haar oogen, alsof ze er
in meeging.

Alle schoolkinderen, de zangers en de brandweergasten liepen over
de stoepen, terwijl midden in de straat de hondenslager met zijn
hellebaard, de onderkoster met den kruisstaf voorttogen, ook de
onderwijzer, die een waakzaam oog hield op de schooljongens, en de
zuster vol zorg voor haar kleine meisjes; drie van de allerliefste,
met krullekopjes als engelen, wierpen rozeblaadjes in de lucht; de
diaken temperde, met uitgebreide armen, de muziek, en twee knapen
met wierookvaten keerden zich bij iedere schrede naar het Heilig
Sacrament, dat onder een hel-rooden troonhemel, dien vier kerkmeesters
torsten, gedragen werd door mijnheer Pastoor in zijn prachtige
kazuifel. Een stroom van menschen volgde, tusschen het witte doek, dat
de muur der huizen bedekte; en men kwam aan 't eind van den oeverwal.

Félicité's slapen waren klam van 't koude zweet. Vrouw Simon bette ze
met een stuk linnen, peinzend hoe ook zij eenmaal dit alles zou moeten
doorstaan.

Het gegons der menigte nam toe, was een oogenblik zeer luid, en
verwijderde zich.

Een losbarsting van geweerschoten deed de ruiten trillen. Het waren
de postiljons die het Allerheiligste groetten. Félicité rolde met de
oogen, en zei, zoo duidelijk ze vermocht, vol zorg voor den papegaai:
"Staat hij goed?"

Haar doodsstrijd begon. Een gereutel, dat steeds sneller werd,
deed haar zijden schokken, 't Schuim blies tot bellen op in haar
mondhoeken, en heel haar lichaam beefde.

Niet lang, of men hoorde het geschal der koperen bashoorns, de heldere
kinderstemmen, de zware stem der mannen. Bij tusschen-poozen was
alles stil, en het treden der voetstappen, gedempt door het
bloemen-strooisel, geleek op het geschuifel van een kudde, die
voorttrekt over het gras.

De schaar van priesters verscheen op de voorplaats. Vrouw Simon
klauterde op een stoel om bij het zolderraampje te komen, en zag zoo
vlak neer op het altaartje.

Groene guirlanden hingen er over en het was versierd met een strook
van Engelsche kant. Middenop stond een schilderijtje met relikwieën,
twee oranjeboompjes op de hoeken, en in het rond zilveren luchters en
porseleinen vazen, waaruit zonnebloemen oprankten, lelies, pioenen,
campanula's, bossen hortensia's. Dit kleurgewemel daalde schuin omlaag
van de eerste verdieping tot op het vloerkleed, dat tot ver over de
straatsteenen lag uitgespreid; en vreemdsoortige voorwerpen trokken
het oog. Een verguld zilveren suikerpot droeg een kroon van viooltjes,
hangers van Alençonschen steen schitterden op een laagje mos, twee
Chineesche horretjes stalden hun landschappen ten toon. Loulou stond
onder rozen verborgen, en van hem was niets te bespeuren dan
't bovenste van zijn blauwen kop, en dit blonk als een plakje
lazuursteen.

De kerkmeesters, de zangers, de kinderen schaarden zich aan de drie
zijden van de plaats. De priester besteeg langzaam de altaartreden, en
zette op de kanten dwale zijn monstrans, die straalde als een
groote gouden zon. Allen knielden. Er zonk een diepe stilte. En de
wierookvaten gleden in breeden uitzwaai op hun kettingen weg en weder.

Een azuren waas steeg naar de kamer van Félicité. Haar neusgaten
zetten zich uit terwijl ze den wierook inademde met een mystiek
welbehagen; dan sloot ze de oogen. Haar lippen glimlachten. De
bewegingen van haar hart vertraagden een voor een, telkens flauwer,
telkens zachter, zooals een fontein uitgeput neerruischt, zooals een
echo wegsterft; en terwijl ze den laatsten adem uitblies, waande ze
in de open hemelen een reusachtigen papegaai te zien, zwevend boven
haar hoofd.



DE LEGENDE VAN SINT-JULIAAN DEN GASTVRIJE


I

De vader en de moeder van Juliaan bewoonden een kasteel midden in
bosschen op de helling van een heuvel.

De spitsen van de vier hoektorens waren met looden schubben bedekt,
en de voet der muren steunde op rotsen, die steil neerhelden naar de
grachtdiepte.

Het plaveisel van het binnenplein was gaaf als dat van een kerkvloer.
Draken met den gapenden muil nederwaarts, spuwden het regenwater uit
de dakgoten naar den put, en op ieder vensterkozijn, alle verdiepingen
langs, bloeide in een beschilderden aarden pot, een bos balsemkruid of
heliotroop.

Een tweede omheining van steenen palen omsloot vooreerst een boomgaard
en een tuin, waar de bloemen in bonte schikking naamletters teekenden
op de perken; verder een wijngaard met lustpriëelen, en een kolfbaan
voor de pages. Aan de andere zijde bevonden zich de hondenhokken en
de stallen, bakkerij en druivenpers, en de schuren. Het geheel was
omgeven door groene weiden, die op hare beurt omsloten werden door een
zware haag van meidoorns.

De vrede duurde reeds zooveel jaren door, dat de valpoort tot vaste
brug diende; de grachten waren vol water; de zwaluwen bouwden haar
nest in de kanteelen, en de boogschutter die den lieven langen dag
op den middenwal heen-en-weer moest wandelen, dook weg in het
wachttorentje, zoodra de zon te fel begon te branden, en lag er
met een gerust gemoed, uren lang ongestoord te slapen. Binnenshuis
schitterde het beslag van hengsels en sloten overal als zilver;
kostbare wandtapijten beschutten de kamers tegen de koude; de kasten
waren overvuld van het fijnste lijnwaad; in de kelders lagen de tonnen
met wijn hoog opgestapeld, en de eikenhouten koffers kraakten onder
het gewicht der geldzakken.

In de wapenzaal, waren tusschen ruitervanen en roofdierkoppen, wapenen
uit alle tijden en van alle volken te vinden: van de slingers der
Amalekieten en de werpspiesen der Garamantijnen, tot de kromzwaarden
der Saracenen en de maliënkolders der Normandiërs.

Aan het groote braadspit in de keuken kon wel een os geroosterd
worden. De huiskapel was weidsch en rijk als die van een koning. In
een achterafhoek van het kasteel was zelfs een romeinsch bad, maar de
burchtheer maakte er nooit gebruik van, wijl hij dit een heidensche
zede achtte.

In een pelsmantel van vossevel wandelde hij door zijn huis; hij sprak
recht onder zijn vazallen, en legde de twisten van zijn naburen bij.

's Winters keek hij naar de dwarrelende sneeuwvlokken, of hij liet
zich verhalen voorlezen. Maar zoodra het mooie weer begon, reed hij op
zijn muilezel langs de wegjes door het groene koren, praatte met de
dorpers en gaf hun goeden raad.

Na een zeer avontuurlijk leven had hij een jonkvrouw van hooge
geboorte tot gemalin genomen. Ze was zeer blank, en wat trotsch
en ernstig. De punten van haar huive raakten den bovenbalk der
deurposten; de plooien van haar lakensch gewaad sleepten drie schreden
achter haar aan. Haar huishouding was regelmatig als die in een
klooster; iederen morgen verdeelde ze het werk onder haar dienstboden;
ze hield het oog over den vruchten-inmaak en de zalven-bereiding; zat
achter het spinnewiel of borduurde dwalen voor het altaar. Op haar
aanhoudend bidden werd haar een zoon geboren.

Toen heerschte er groote vreugde, en er werd een feestmaal aangericht.
Dit duurde drie dagen en vier nachten bij toortslicht en harpspel, op
strooisel van lenteloovers. Men at er de zeldzaamste specerijen, en
hoenders zoo groot als schapen; ter opluistering kwam er een dwerg uit
een pastei. Toen er geen bekers genoeg meer waren, wijl de menigte der
gasten steeds aangroeide, was men genoodzaakt uit horens en helmen te
drinken.

De jonge moeder woonde deze feesten niet bij. Ze lag rustig op haar
legerstede. Toen, in een avonduur,--ze had gesluimerd en sloeg zacht
de oogen op,--zag ze in een manestraal, die door het venster gleed,
iets bewegen. Schaduw of schimme? Het was een grijsaard in haren pij,
een rozenkrans aan den gordel, den bedelzak op den schouder. Een
kluizenaar. Hij naderde het hoofdeinde van haar bed, en zei zonder de
lippen te ontsluiten: "Verheug u, o moeder! Uw zoon zal een heilige
worden!"

Bijna schreide ze het uit van schrik, maar de schimme gleed heen langs
den manestraal, steeg zachtjes omhoog en verdween in het ijle licht.
De zangen van het festijn klonken helderder op. Zij echter hoorde
engelenstemmen. Haar hoofd viel terug in het kussen, waarboven,
tegen den muur, een martelaarsreliek hing, gevat in een lijst van
karbonkels.

Den volgenden dag werd heel de dienaarschap ondervraagd. Allen
verklaarden eenstemmig, geen kluizenaar gezien te hebben. Maar--droom
of werkelijkheid--kon het anders dan een hemelboodschap zijn? De
burchtvrouw wachtte zich echter wel, die overtuiging uit te spreken.
Ze vreesde dat men haar van hoovaardij betichten zou.

De gasten vertrokken bij het krieken van den morgen. Toen Juliaans
vader den laatsten uitgeleide gedaan had, en eenzaam bij de
burchtpoort achterbleef, zag hij ineens in den nevel een bedelaar voor
zich staan. Het was een zigeuner. Hij droeg den baard gevlochten en
had zilveren ringen aan beide armen. Zijn oogen flonkerden. En, als
bij ingeving, mompelde hij deze onsamenhangende woorden:

"Welzoo! uw zoon!... veel bloed!... veel roem!... altijd gelukkig! in
de maagschap van een keizer!"

Hij bukte naar de hem toegeworpen aalmoes, en zonder een spoor achter
te laten, was hij tusschen het gras verdwenen.

De burchtheer keek naar links en rechts, riep zoo luid hij kon.

Niemand! De wind blies, de uchtendnevels verwoeien.

Hij weet dit droomgezicht aan de vermoeienis van zijn hoofd, na den
slapeloozen nacht.

"Wat zouden ze lachen, zoo ik er van gewaagde!"

En toch--hoe vaag de voorzegging ook scheen, en droom of
waarheid?--ondanks zijn twijfel bleef hij almaar uitturen in de
glanzende toekomst die zijn zoon beloofd was. Ze verblindde hem.

De vader en de moeder hielden ieder voor zich hun geheim in het hart
verborgen. Beiden droegen ze het kind een even groote liefde toe.
Ieder voor zich beschouwden ze het als een geroepene Gods. Ze hadden
er de vroomste zorgen voor. Zijn bedje was met het zachtste dons
gevuld. Een lamp in den vorm eener duif brandde voortdurend er boven,
drie voedsters moesten over hem waken. En zoo: vast in zijn doeken
gewikkeld, met zijn roze-blozend gezichtje en zijn blauwe oogen, met
zijn brokaten mantel en zijn kapertje vol parels, geleek hij wel
het kindje-Jezus zelve. Hij kreeg tanden zonder een enkelen keer te
schreien.

Toen hij zeven jaar was, leerde zijn moeder hem zingen.

Om hem dapper te maken tilde zijn vader hem op een groot paard. Het
kind glimlachte van voldoening, en het duurde niet lang, of hij wist
alles van ros en tuig.

Een zeer wijze, oude monnik onderrichtte hem in de heilige Schrift,
leerde hem de arabische cijfers en de latijnsche letters en liet hem
aardige miniaturen schilderen op perkament. Ze werkten samen hoog in
een toren, waar geen geluid hen kon hinderen. Na de les daalden ze
af in den hof, waar ze voet voor voet omwandelden en de bloemen
bestudeerden.

Het gebeurde soms dat men diep uit het dal een rij lastdieren zag
naderen, gedreven door een op oostersche wijze uitgedosten voetganger,
in wien de burchtheer een koopman herkende. Hij liet hem door een
dienaar ontbieden, en de vreemdeling richtte dan in goed vertrouwen
zijn schreden burchtwaarts. In de halle binnengeleid, haalde hij
stukken sameet en zijde uit zijn koffers, cantille-goud en reukwerken,
en allerlei andere vreemdsoortige zaken waarvan men het gebruik niet
kende. Ten laatste ging de man weer heen, met goede winst, en zonder
het minste geweld verduurd te hebben. Een andermaal klopte er een
troep pelgrims aan de poort. Hun natte kleeren dampten voor den haard.
Wanneer hun honger gestild was, begonnen ze te verhalen van hun
tochten, hoe ze op de schuimende zee hadden gezwalkt en te voet door
het brandende zand der woestijnen getogen waren. Ze hadden het over de
wreedheid der heidenen, over de Kribbe en het Heilig Graf, en gaven
den kleinen jonker schelpen van hun mantel.

Dikwijls onthaalde de burchtheer zijn oude wapenmakkers. En altijd
weer onder het drinken, kwamen ze los over hun oorlogen, over den
stormloop op de vestingen, als de werptuigen om hen henen raasden,
over hun wonden zonder weerga. En Juliaan, die niet moede werd te
luisteren, begon krijgskreten uit te stooten. School er niet een groot
veroveraar in dien knaap? Zijn vader was er van overtuigd. Maar 's
avonds, na de vespers, als Juliaan tusschen de eerbiedig nijgende
armelieden de kerk uitschreed, kon hij zoo deemoedig en met een gebaar
zoo edel in zijn gordelbeurs tasten, dat zijn moeder vast geloofde hem
mettertijd aartsbisschop te zien.

Zijn plaats in de kapel was tusschen zijn ouders in. De diensten
duurden soms lang, maar hij bleef geknield, de baret voor de bidbank
op den grond, de handen gevouwen.

Op zekeren dag, toen hij onder de Mis even opkeek, zag hij een wit
muisje uit een gat in den muur komen. Het trippelde over de eerste
altaar-trede, en na twee of drie malen over-en-weer wippen, vluchtte
het terug naar den kant vanwaar het geslopen kwam. Den volgenden
Zondag moest Juliaan onder het bidden telkens denken, dat het muisje
wel eens weerom kon komen. En waarlijk, het kwam.

Nu wachtte hij er voortaan iederen Zondag op. Het begon hem zelf te
vervelen. Hij vatte een haat op tegen het muisje en besloot er zich
van te ontdoen.

Op een Zondag-middag sloop hij alzoo alleen de kapel binnen, en na de
deur behoedzaam gesloten te hebben, strooide hij zoete kruimels op
de altaartreden, en stelde zich toen op voor het muizengat, met een
stokje in de hand.

Na heel lang wachten kwam er een roze snuitje te voorschijn, toen de
heele muis.

Hij raakte haar met een lichten slag, en bleef verstomd staan voor dat
kleine roerlooze lichaampje.

Een druppel bloed vlekte op den vloersteen. Hij wischte het schielijk
af met de mouw, wierp de muis weg, en sprak er met niemand over.
Korten tijd later bemerkte hij dat allerlei vogels de zaden uit den
tuin wegpikten. Toen zocht hij een hol riet, en stopte het vol erwten.
Wanneer hij nu voortaan piepen of kweelen hoorde in een boom, naderde
hij heel zoetjes, richtte zijn schietbuis, blies de wangen op, en de
diertjes regenden hem zoo overvloedig op de schouders, dat hij zich
niet weerhouden kon te lachen om zijn sluwheid.

Eens op een morgen, toen hij over den middenwal uit den hof terugkeerde,
zag hij op de kap der borstwering een groote duif zitten, die zich
borstte in de zon. Juliaan bleef staan om er naar te kijken. Er was een
bres in den wal op die plaats en vlak voor de hand vond hij een diggel
van het metselwerk. Hij hief den arm op, en de steen raakte den vogel,
die in de gracht neerviel. Hij haastte zich naar de diepte, scheurde
handen en kleeren in de struiken en snuffelde overal, rapper dan een
jonge hond.

De duif hing met gebroken vleugels te beven in de takken van een
haagheester.

Het ergerde den knaap, dat ze nog leefde. Hij neep haar de keel toe.
De stuiptrekkingen van zijn gewurgde prooi deden zijn hart bonzen, ze
riepen er een wilden en onstuimigen wellust wakker. Bij haar laatste
doodskramp stokte zijn adem.

Onder het avondeten beweerde zijn vader toevallig, dat een knaap op
zijn leeftijd moest leeren jagen, en hij ging een oud schrijfboek
halen, dat in vragen en antwoorden, de geheele uiteenzetting der
jacht bevatte. Een meester onderwees er zijn leerling in de kunst der
honden-dressuur en in het africhten van valken, hoe strikken te leggen
en hoe een hert aan zijn lucht, een vos aan zijn spoor, een wolf aan
zijn voetstap te onderkennen; het beste middel om hun gangen te
weten; op welke manier men ze moet opjagen; waar zich gewoonlijk hun
schuilplaatsen bevinden; welke de gunstigste wind is; met de opsomming
der verschillende geluiden en de regels der buitverdeeling.

Toen Juliaan al deze dingen uit het hoofd kon opzeggen, bracht zijn
vader een troep jachthonden voor hem samen.

Daar waren vooreerst vier-en-twintig barbarijsche hazewinden onder,
vlugger dan gazellen, soms niet te weerhouden; ook zeventien koppels
bretonsche honden, wit gevlekt op rosse huid, zeker van hun doel,
sterk van borst en sterke blaffers. Voor de wilde-zwijnenjacht en de
gevaarlijke achtervolging waren er veertig brakken, harig als beren.

Tartaarsche bulhonden, bijna zoo hoog als ezels, vuurkleurig, breed
gerugd en recht van knie, waren bestemd om den oeros te jagen. De
zwarte vacht der poedels glom als satijn. Op een afzonderlijke
binnenplaats gromden acht vlaamsche doggen, rukkend aan hun ketting
en met de oogen rollend, ontzaglijke dieren, die paard en ruiter
bespringen en voor een leeuw niet terugdeinzen.

Allen aten weitebrood, dronken uit steenen troggen en ieder droeg een
klinkenden naam. Zoo mogelijk was de valkerij nog volmaakter in haar
samenstelling dan dit leger van honden. Door geen kosten te ontzien
had de burchtheer zich kaukasische valken weten te verschaffen,
sacervalken uit Babylonië, duitsche valkgieren, en rotsvalken,
gevangen op de steile kusten aan verre koude zeeën; ze hadden hun
verblijf in een huis met strooien dak, en zaten in volgorde van hun
grootte naast elkaar op stok, met een graszode vóór zich, waarop ze nu
en dan werden neergezet, om ze lenig te houden.

Weitasschen, angels, klemmen, allerlei jachttuig werd er gereed
gemaakt.

       *       *       *       *       *

Toen begon men de op vogelvangst afgerichte honden naar het veld te
brengen. Ze roken daar al spoedig buit en stonden stil.

Dan kwamen de jagermeesters voet voor voet nader, en spreidden over
hun onbeweeglijke lichamen een reusachtig net uit.

Een bevelend woord deed hen blaffen; de kwartels vlogen op; en de
edelvrouwen uit de omgeving, die met hun ridders waren uitgenoodigd,
de kinderen, de hofdames, allen vielen er op aan, en maakten ze
gemakkelijk buit.

Een andermaal sloeg men den roffel om de hazen uit hun leger op te
jagen; vossen vielen in hinderlagen, of wel een losspringende klemveer
vatte een wolf bij den poot.

Maar Juliaan minachtte die gemakkelijke kunstjes. Hij verkoos ver
buiten de menschen-wereld te jagen, alleen met zijn paard en zijn
valk. Het was bijna altijd een groote Scythische jachtvalk, zoo wit
als sneeuw. Zijn lederen kapje was met een pluim versierd, en gouden
belletjes rinkelden aan zijn blauwe pooten; hij zat stil en recht op
zijns meesters arm, terwijl het paard draafde, en de landschappen
wisselden.

Juliaan maakte dan zijn lussen los en liet hem ineens vrij; recht als
een pijl uit den boog steeg het stoutmoedige dier de lucht in, en
men zag dan twee ongelijke stippen wenden en wentelen, saamkomen en
verdwijnen in de diepten van het hemelblauw. De valk daalde weldra
neer, met een of anderen vogel tot prooi, en kwam zich opnieuw maar
met trillende vleugels, op den handschoen neerzetten. Juliaan maakte
zoo jacht op reiger en wouw, op kraaien en gieren. Hij hield er van,
in den horen te stooten en zijn honden te volgen, die de heuvels op
renden, over beken sprongen, van bosch naar bosch draafden; als het
hert begon te sterven onder de wreede beten, sloeg hij het behendig
neer. Dan was het hem een wellust toe te zien, hoe de woedende
buldoggen hun prooi verscheurden en bloed-rookend verslonden.

Op nevelachtige dagen ging hij diep het moeras in, en lag in lage naar
ganzen, otters en wilde eenden.

In den vroegsten uchtend reeds wachtten hem drie stalknechten aan
den voet van het bordes: en of de oude monnik zich ook-al uit zijn
torenvenster boog en gebaarde om hem terug te roepen, Juliaan zag niet
om. Hij ging dwars door de brandende zon, door regen en storm, dronk
bronwater uit de holle handen; deed voortdravend zijn maal aan wilde
appels, en als hij vermoeid was, legde hij zich onder een eik te
rusten. In 't midden van den nacht kwam hij thuis met bloed en slijk
bedekt, dorens in het haar en de kleeren doortrokken van de lucht
der wilde dieren. Hij werd aan hen gelijk. Wanneer zijn moeder hem
omhelsde, liet hij haar onverschillig begaan, alsof hij over verre en
diepzinnige dingen mijmerde.

Hij doodde beren met messteken, stieren met den bijl, everzwijnen
met de werpspies, en eenmaal zelfs heeft hij met een stok, zijn
laatstovergebleven wapen, een grooten troep wolven van zich
afgeslagen, die lijken verslonden aan den voet van een galg.

Zoo dan trok hij op zekeren wintermorgen uit. De dag was nog niet
aangebroken. Hij was goed toegerust, droeg den boog over den schouder,
den pijlenkoker aan den zadel-knop.

Zijn deensche hengst, gevolgd door twee dashonden, deed den grond
onder zijn gelijkmatigen draf opklinken.

IJzeldruppels kleefden aan zijn mantel; er woei een snerpende
Noordenwind.

Langzaam werd de oosterkimme lichter.

Toen zag Juliaan in den witten uchtend-schemer konijnen heen en weer
springen bij den rand van hun hol. De twee dassen stortten er
zich dadelijk op, beten in het wilde weg, en vermorzelden hun de
ruggegraat.

Weldra kwam hij dan in een bosch. Op het uiteinde van een tak sliep
een korhaan met den kop onder de vleugels, versteven van kou. Juliaan
sloeg hem met een zwaardslag de beide pooten af, en zonder hem op te
rapen, vervolgde hij zijn weg.

Drie uur later stond hij op een bergspits, zóó hoog, dat ze de wolken
raakte. Vóór hem, boven een afgrond, helde een rots neer, smal en
kantig als een uitspringende muur; op haar uiteinde bevonden zich twee
wilde bokken, die in de diepte tuurden.

Daar hij geen pijlen had (zijn paard was achtergebleven) besloot hij
na eenig bezinnen langs den rotskam af te dalen en hen zoo te naderen;
gedoken en blootsvoets kwam hij ten slotte bij den eersten der twee
bokken en stiet hem een dolk in de flanken. Opgejaagd door den schrik,
sprong de tweede de leege diepte in. Juliaan schoot toe om hem nog te
raken, maar zijn rechtervoet gleed uit, en hij viel voorover op het
lijk van den eersten, het gelaat boven den afgrond en de beide armen
wijd uit.

In de vlakte reed hij langs een rij wilgen, die een rivier bezoomde.
Van tijd tot tijd kwamen hem laag-vliegende kraanvogels boven het
hoofd gestreken. Juliaan sloeg ze alle dood met zijn zweep, en miste
er geen enkele.

Intusschen had de luwte den rijm doen dooien. Breede nevelsluiers
zweefden om, en de zon brak door. Heel in de verte zag hij het
loodkleurige vlak van een bevroren meer blinken. Midden op dat ijsveld
stond een dier, dat hij niet kende, een bever met zwarten snuit.
Ondanks den afstand velde de eerste pijl het neer. Juliaan had grooten
spijt de vacht niet te kunnen meenemen.

Toen kwam hij door een dreef van groote boomen, wier kruinen aan den
woud-ingang een eereboog leken te vormen.

Een ree sprong uit het kreupelhout, een damhert bleef staan op een
viersprong, een das kwam uit een hol, op een grasvlak pronkte een pauw
met zijn staart;--en toen hij ze alle gedood had, kwamen er andere
reeën, andere damherten, andere dassen, andere pauwen, merels en
meerkollen, bunzings, vossen, egels, lynxen, almaar-door nieuwe
dieren, ontelbaar en bij iedere schrede talrijker. Ze wendden en
keerden om hem heen en zagen hem aan met zachtaardigen, smeekenden
blik. Maar Juliaan werd het niet moe ze alle te dooden, nu eens zijn
boog spannend, dan zijn zwaard trekkend, of stekend met zijn knijf, en
hij had heugenis of nagedachte over niets ter wereld. Hij was op jacht
in een of ander land, sinds onbestemden tijd, en hij jaagde omdat
hij leefde, leefde omdat hij jaagde, alles voltrok zich zoo licht en
gemakkelijk als in een droom. Een buitengewoon schouwspel hield hem
echter staande. Een vallei, die den vorm had van een renperk, stond
vol herten; dicht saamgedrongen verwarmden ze elkaar met hun adem, die
men in den nevel zag om-wademen. Het vooruitzicht van zoo'n slachting
versmachtte hem van lust, oogenblikken lang. Toen sprong hij van zijn
paard, stroopte de mouwen op en begon aan te leggen. Bij het fluiten
van den eersten pijl wendden alle herten tegelijk hem den kop toe. Er
kwamen bressen in hun massa; klagende stemmen kermden, en een groote
beweging ontrustte de kudde.

De hellingen der vallei waren te hoog; ingesloten sprongen de dieren
om, en zochten een uitweg. Juliaan mikte en schoot, de pijlen vielen
als regenstralen bij een onweer. De getergde herten weerden zich,
steigerden, sprongen op elkander, en hun lichamen met hun verwarde
geweien vormden een breeden heuvel, die zich verplaatste en
ineenstortte. Ten laatste stierven ze, uitgestrekt op het zand, het
schuim op den bek en met uitpuilende ingewanden. Het zwoegen van hun
lichaam werd zwakker en zwakker. Toen was alles stil.

De nacht begon te duisteren, en achter het bosch, tusschen de takken
door, was de hemel rood als een bloed-doordrenkte dwale.

Juliaan leunde met den rug tegen een boom. Met wijd-gesperde oogen
stond hij naar het monsterachtige bloedbad te staren, niet begrijpend,
hoe hij het had kunnen aanrichten.

Aan de andere zijde van het dal, bij den boschrand, werd hij toen
ineens een ander hert gewaar, met een hinde en haar jong.

Het hert dat zwart was en reusachtig van gestalte, droeg zestien
takken in zijn gewei en een witte sik. De hinde, blondbruin zooals
dorre bladers zijn, graasde, en het gevlekte reebokje volgde zijn
moeder.

Toen snorde de boog nogmaals. Het reetje was dadelijk dood. De
moeder sloeg den blik omhoog en huilde met een diepe, menschelijke,
hartverscheurende stem. Dit tergde Juliaan, en hij velde haar met
een pijl in de borst. Het groote hert had dit gezien, het deed een
zijsprong, en Juliaan schoot zijn laatsten pijl er op af. Die raakte
het in 't voorhoofd, en bleef daar steken.

Het groote hert scheen dit niet te voelen; het stapte over de doode
hinde en het bokje heen en naderde hem steeds dichter met gebukt
gewei, om zich op hem te werpen en hem het lichaam open te rijten.

Door angst bevangen deinsde Juliaan terug. Het wonderbare dier stond
stil; en met vlammende oogen, plechtig als een patriarch en een
richter, herhaalde het tot driemaal toe, terwijl er een klok luidde in
de verte:

"Vervloekt! vervloekt! vervloekt! De dag zal komen, wreedaardig hart,
dat ge uw vader en moeder vermoorden zult."

Het boog de knieën, sloot zacht de oogen en stierf.

Juliaan was verstomd blijven staan; toen deed een plotselinge
vermoeienis hem ineen-zinken, en een weerzin, een eindelooze droefenis
overstelpten hem. Met het hoofd in de handen bleef hij schreien.
Hij was zijn paard verloren, zijn honden hadden hem verlaten, de
eenzaamheid die hem omgaf, voelde hij dreigen met onbestemde gevaren.
En eensklaps vluchtte hij verschrikt weg, dwars de velden door, over
het eerste het beste voetpad, en zonder te weten hoe, stond hij ineens
voor de burchtpoort.

's Nachts sliep hij niet. Bij het weifelig schijnsel der hanglamp zag
hij voortdurend het donkere reuzenhert, wiens vloek hem kwellen bleef.
Hij vocht er tegenin. "Neen! neen! neen! ik kan ze niet dooden, nooit
of nimmer!" maar even later: "En zoo ik er toch, ondanks alles, toe
komen zou?" Steeds grooter werd zijn angst, dat de Booze hem zou
aandrijven.

Drie maanden lang bad Juliaans moeder in doodsangst aan zijn sponde;
en zijn vader liep aanhoudend zuchtend heen en weer door de gangen.
De meest beroemde geneesmeesters liet hij komen. Ze schreven groote
hoeveelheden artsenijen voor en beweerden, dat Juliaans kwaal werd
veroorzaakt, of door een kwaden luchtstroom, of door een verlangen
naar liefde. Maar de jonker schudde op alle vragen het hoofd.

Eindelijk begon hij toch weer bij krachten te komen; en hij wandelde
nu op het binnenplein, tusschen den ouden monnik en den burchtheer in,
die hem ieder bij een arm ondersteunden.

Toen hij geheel hersteld was, wilde hij, in halsstarrig verzet, van
geen jagen meer hooren.

Zijn vader wilde hem een genoegen doen en schonk hem een groot
saraceensch zwaard. Het hing in een wapenrek, boven tegen een pijler.
Er moest een ladder gehaald worden. Juliaan klom er op. Het al te
zware zwaard viel hem uit de handen, en raakte in zijn val den
burchtheer zoo dicht, dat het zijn mantel openscheurde. Juliaan
meende, dat hij zijn vader had gedood en viel in onmacht.

Sedert had hij een afschrik van wapens. De aanblik van een blanke
kling deed hem bleek worden. Deze blooheid van Juliaan werd zijn
omgeving tot groot verdriet.

Ten laatste bezwoer de oude monnik hem, om Gods wil en der vaderen
eer, ridderspel en wapenhandel weer op te vatten.

De schildknapen vermaakten zich toen juist iederen dag met het
hanteeren van den werp-schicht. Juliaan muntte weldra uit in dat spel.
Hij mikte zijn schicht in den hals eener flesch en trof de hoogste
windwijzers, dat hun punten versplinterden. Op honderd passen afstand
raakte hij de nagelkoppen in de deuren.

Op een zomeravond, in het uur dat de schemer de dingen doet vervagen,
zag hij, terwijl hij in de wingerddreef aan 't wandelen was, heel
in de verte daar twee witte vleugels fladderen, ter hoogte van het
lat-werk. Hij meende niet anders, of 't was een ooievaar, en hij wierp
zijn schicht.

Een schelle kreet klonk op. Het was zijn moeder, wier breed geslipte
huive aan den muur bleef vastgespietst.

Juliaan vluchtte uit den burcht en keerde niet terug.



II


Hij sloot zich aan bij een voorbijtrekkenden troep avonturiers.

Hij leerde honger en dorst kennen, koortsen en ongedierte. Hij werd
gewoon aan het geraas der vechtpartijen en den aanblik van den dood.
De wind taande zijn huid. Zijn leden hardden onder de wapenrusting,
en daar hij zeer sterk, moedig, matig en wakker was, stond hij reeds
spoedig zelf aan het hoofd van een troep.

Wanneer de slag zou beginnen, bezielde hij zijn soldaten door een
breeden zwaai met zijn zwaard.

Langs een knoopladder beklauterde hij 's nachts de fortmuren, terwijl
de storm hem heen-en-weer slingerde, terwijl de vonken van het
grieksch vuur aan zijn kuras kleefden, en ziedend hars en gesmolten
lood uit de schietgaten stroomden. Dikwijls werd zijn schild door een
steenworp verbrijzeld. Bruggen stortten in onder den al te zwaren
last zijner benden. Met één zwaai van zijn knots ontdeed hij zich van
veertien ruiters, en in het strijdperk versloeg hij allen, die zich
met hem dorsten meten. Meer dan twintig keer waande men hem dood. Dank
zij de Goddelijke genade ontkwam hij het telkens; want hij beschermde
de kerken, weduwen en weezen, en vooral de oude lieden.

Wanneer er een grijsaard voor hem uitging, riep hij hem aan, om zijn
gelaat te onderkennen, als in vreeze hem bij vergissing te dooden.
Weggeloopen slaven, muitende boeren, verraders zonder goede kans,
allerlei waaghalzen stroomden toe onder zijn vaandel, en hij vormde
een steeds aangroeiend leger. Hij werd befaamd. Men dong om zijn hulp.

Om beurten stond hij den Franschen dauphijn bij en den koning van
Engeland, de tempeliers van Jeruzalem, den surena der Parthen, den
negus van Abbessynië en den keizer van Calicuta. Hij streed tegen de
Scandinaviërs, die met vischschubben overdekt waren, tegen Negers
op rosse muildieren en met rondassen van nijlpaardenleer; tegen
koperkleurige Indianen, die boven hun veeren hoofdtooi breede
spiegelblanke klingen zwaaiden. Hij verwon holbewoners en
menschen-eters. Hij trok door zulke heete luchtstreken, dat de
zonnehitte het haar van zijn soldaten verschroeide en vlam deed vatten
als een fakkel. Elders heerschte zoo'n koude, dat de armen er van het
lichaam losvroren en op den grond vielen.

In andere landen hingen de nevels zoo dicht, dat zijn troepen om hem
heen verwaasden tot stoeten van schimmen.

Republieken, die in moeilijkheden waren, raadpleegden hem. Bij de
samenkomst der afgezanten verkreeg hij onverhoopte voorwaarden.
Wanneer een vorst zich misdroeg, verscheen hij ineens om hem te
vermanen. Hij vocht volken vrij. Hij verloste koninginnen uit de
torens, waar ze gekerkerd zaten. Hij, en niemand anders, doodde de
slang van Milaan en den draak van Ober-birbach.

Welnu dan: de keizer van Occitanië, die de Spaansche Muzelmannen
overwon, had de zuster van den kalief van Cordova getrouwd; ze schonk
den keizer een dochter, die hij in den Christelijken godsdienst
opvoedde. Maar de kalief wendde voor, dat hij zich bekeeren wilde en
kwam hem zoo, met talrijk geleide, een bezoek brengen. Hij
verdelgde toen de heele bezetting, en wierp den keizer zelf in een
onderaardschen kerker, waar hij hem zeer hardvochtig behandelde, om
schatten als losgeld te krijgen.

Juliaan snelde hem ter hulp, versloeg het leger van de verraders,
belegerde de stad, doodde den kalief, hieuw hem het hoofd af, en rolde
het als een bal over de wallen heen. Toen verloste hij den keizer uit
den kerker en plaatste hem weer op den troon, in tegenwoordigheid van
zijn geheele hof.

De keizer wilde hem, tot dank voor zulk een dienst, korven vol geld
geven. Juliaan begeerde het niet. Meenend dat hij meer verlangde, bood
de keizer hem toen drie-vierde-deel van zijn rijkdommen aan; nieuwe
weigering. Ten einde raad stelde de keizer hem voor het rijk met hem
te deelen, en nog bedankte Juliaan. Toen schreide de keizer van spijt
en wist niets meer. Maar plotseling sloeg hij zich voor het voorhoofd.
Hij fluisterde een hoveling iets toe; een wandtapijt werd opgelicht en
daar trad een jonkvrouw te voorschijn.

Haar groote zwarte oogen blonken als twee heel stille lampen. Een
lieve glimlach opende haar lippen. Heur lokken hechtten zich in de
edelsteenen van haar los gewaad; de jeugd van haar gestalte lijnde
teeder onder de luchte plooien van dat overkleed.

De liefde deed Juliaan duizelen, te eer hem, die immer zoo'n ingetogen
leven had geleid.

Zoo werd hem de dochter van den keizer ten huwelijk gegeven, met een
paleis van haar moeders erfdeel; en toen de bruiloft was afgeloopen,
nam men afscheid met einde-looze plichtplegingen van weerszijden. Het
was een wit-marmeren paleis, in moorschen stijl, op een voorgebergte
en midden in een bosch van oranjeboomen. Bloemterrassen daalden af
naar de kust van een zeegolf, waar rozige schelpen onder de voeten
kraakten.

Achter het paleis strekte zich een waaier-vormig woud uit. De hemel
was altijd blauw. De toppen der boomen wuifden zachtjes onder de
luchtige zeebries, of onder den zefier, die aanwoei uit de bergen aan
den horizon.

Het inlegwerk van de wanden scheen een lichtglans uit door de
schemerige zalen. Tengere zuiltjes, rank als riethalmen, droegen
het gewelf der koepels, die versierd waren met nagebootste
grotstalactieten.

Er waren springbronnen in de zalen, mozaïekvloeren op de
binnenpleinen. Er waren bebeeldhouwde beschotten met randen van
looverwerk, en duizenderlei andere verfijningen van bouwkunst, en een
zoo diepe stilte, dat het geritsel van een sjerp over de vloeren reeds
groot gerucht was; een zucht deed zijn echo ademen.

Juliaan voerde geen oorlog meer. Hij rustte, omgeven door een vredig
volk, dat dagelijks in stoeten aan hem voorbijtoog, met kniebuiging en
handkus naar Oostersche zede.

In purper gehuld lag Juliaan in een vensternis te leunen, terwijl zijn
gedachten aldoor bezig waren met zijn vroeger jagersleven. Het liefst
zou hij, dwars de woestijn door, gazellen en struisvogels vervolgd
hebben, of, tusschen het bamboe verborgen, luipaarden hebben belaagd,
de wouden vol neushoorns doorkruist, of voor de arendjacht de
moeilijkst bereikbare bergtoppen bestegen hebben, en in zee op
ijsschotsen met de witte beren zijn gaan vechten.

Somwijlen zag hij zichzelf in een droom midden tusschen alle dieren,
zooals Adam, onze vader, in het Paradijs. Met het strekken van zijn
hand deed hij ze sterven. Of wel ze trokken paarsgewijze voorbij,
volgens hun grootte, olifanten en leeuwen voorop, hermelijnen en
eenden achteraan, zooals ten dage toen ze de arke Noachs binnentogen.
Uit een grot, waar hij zich schuil hield, wierp hij naar hen met zijn
nimmer-missende schichten; andere dieren doken op; het nam geen einde
meer; en hij ontwaakte met woest-rollende oogen.

Bevriende vorsten noodigden hem ter jacht. Hij bedankte altijd, in de
hoop, door deze versterving zijn ongeluk nog te kunnen afwenden; want
het docht hem, dat van het al of niet vermoorden van dieren het lot
zijner ouders afhing. Hen niet te mogen weerzien, en ook het ander
verlangen, het werd hem ondragelijk.

Zijn vrouw deed goochelaars en danseressen komen, om hem wat
verstrooiing te geven.

Ze liet zich met hem in een open draagkoets door de velden omvoeren;
andere keeren lagen ze op de banken van een bark naar de visschen te
zien die door het zilverklare water doolden. Dikwijls wierp ze hem
spelend met bloemen in het gelaat en aan zijn voeten tokkelde zij
liedjes op een drie-snarige mandoline; maar altijd weer, haar gevouwen
handen op zijn schouder, vroeg ze ten laatste met bloode stem: "Wat
houdt u toch bezig, mijn lieve gemaal?"

Hij antwoordde niet, of wel hij barstte in snikken uit; op zekeren dag
echter bekende hij haar zijn afschuwelijke gedachte.

Ze streed er tegen, met drang van zeer goede redenen:
hoogstwaarschijnlijk immers waren zijn vader en moeder dood, en mocht
hij ze ook ooit weerzien bijgeval, hoe dan nog, door welk toeval, of
met welke bedoeling zou hij tot zulk een zoo heilig-schennende misdaad
kunnen komen? Zijn vrees was alzoo ongegrond, en hij moest maar gerust
weer gaan jagen.

Juliaan hoorde haar aan met een mijmerenden glimlach, maar hij kon
nimmer besluiten aan haar verlangen te voldoen.

Een avond in Augustus, toen ze op hun kamer waren--zij had zich juist
ter ruste gelegd, en hij knielde neer om te bidden--hoorde hij het
keffen van een vos, toen sluippassen onder het venster, en door het
duister zag hij schimmen van dieren bewegen.

De bekoring was hem te sterk. Hij nam den pijlenkoker van den wand.
Zijn vrouw scheen verrast.

"Eindelijk dan zal ik doen wat ge altijd verlangd hebt", sprak hij,
"bij zonsopgang ben ik terug."

Maar ze was bang, als voor dreigend kwaad.

Hij stelde haar gerust, en ging heen, verwonderd over haar
wisselvallige stemmingen.

Even later kwam een page haar kond doen, dat twee onbekenden, daar de
slotheer afwezig was, oorlof vroegen onmiddellijk tot de vrouwe te
worden toegelaten.

En weldra traden een oude man en een oude vrouw de kamer binnen, diep
gebogen, met stof bedekt, in linnen gekleed, en ieder steunend op een
stok.

Ze vatten moed, en zeiden dat ze Juliaan tijding van zijn ouders
kwamen brengen. De vrouwe neeg voorover om hen beter te verstaan.

De twee oudelieden wisselden een raadplegenden blik, en begonnen haar
toen te vragen of hij zijn ouders nog liefhad, of hij wel eens over
zijn ouders sprak.

"O, zeker!" was het antwoord. Toen konden zij zich niet langer
inhouden:

"We zijn het zelve, wij!".--en ze zonken in hun zetels, afgemat van
vermoeienis.

Wat evenwel kon de jonge vrouwe zekerheid geven, dat haar gemaal hun
zoon zou zijn?

Maar ze bewezen het, door de bijzondere teekenen te beschrijven, die
hij op de huid had. Toen stond ze op van haar legerstee, riep den
page, en liet hun een maal opdienen.

Hoewel ze grooten honger hadden, konden ze niet eten; en van terzijde
zag ze, hoe hun dorre handen beefden wanneer ze den beker opnamen. Ze
vroegen duizend uit over Juliaan. Ze beantwoordde al die vragen één
voor één, maar vermeed angstvallig over de doodsgedachte te spreken,
die hen zelve betrof.

Ze waren van hun kasteel weggetrokken, toen ze hem niet terug zagen
keeren en sedert vele jaren zwierven ze om, vage aanduidingen volgend,
maar zonder de hoop te verliezen. Ze hadden zooveel geld noodig
gehad aan veerpenningen bij de rivieren, aan verblijfkosten in de
logementen, aan schatting voor de landsvorsten en aan losprijs voor de
roovers, dat hun beurs tot op den bodem leeg was, zoodat ze nu moesten
bedelen. Maar wat hinderde dat, nu ze welhaast hun zoon aan het hart
konden drukken? En ze prezen hem gelukkig met een zoo aanminnige
vrouwe, werden niet moe haar aan te zien en te liefkoozen.

De weelde van het slaapvertrek verbaasde hen uitermate; en de oude
man, die zijn blik langs de wanden had laten weiden, vroeg waarom er
het blazoen des keizers van Occitanië was aangebracht. Juliaans vrouwe
antwoordde:

"Dat is mijn vader!"

Het deed den grijsaard huiveren van ontroering, want hij herinnerde
zich de voorspelling van den zigeuner; en de oude moeder mijmerde over
de woorden van den heremiet, overtuigd, dat deze aardsche glorie van
haar zoon slechts een opgang was naar eeuwige heerlijkheden; beiden
bleven ze star van verwondering daar zitten in den schijn van den
luchter, die de tafel verlichtte.

Ze moesten wel heel mooie menschen geweest zijn in hun jeugd. De
moeder had heur volle haar nog, ze droeg het in twee gladde strooken,
fijn en wit als bladen van sneeuw langs slapen en wangen; en de
vader, met zijn hooge gestalte en zijn langen baard geleek op een
heiligebeeld uit de kerk.

Juliaans vrouwe echter sprak, dat ze niet zoo wakend zijn thuiskomst
moesten verbeiden, en met lieven dwang deed zij hen in haar eigen
sponde slapen gaan; toen sloot ze het raam; ze sluimerden in. Het werd
zacht-aan morgen, en achter het vensterglas begonnen de vogels te
zingen.

Juliaan was dwars door het park gegaan; en hij liep met krachtigen
tred het bosch door, genietend van de milde lucht en van het dauwige
gras, koel en zacht onder zijn voeten.

De slagschaduwen der boomen lagen over het mos. Over de open plekken
deed de maan wel hier en daar blanke lichtglimpen glanzen; dan bleef
hij aarzelend talmen, in de meening dat er een vijverspiegel lag;
elders weer ging de kleur van een stil watervlak onmerkbaar over in
die van het gras der oeverranden. Er heerschte alom een diepe rust, en
hij vond nergens een der dieren, die voor eenige oogenblikken nog het
kasteel omdwaalden.

Het bosch werd dichter, de duisternis steeds dieper. Warme
windzwoelten woeien om, loom en zwaar van geuren. Zijn voeten zonken
weg in lagen dorre bladers, en hij ging tegen een eikestam leunen om
wat te verademen.

Eensklaps sprong er achter hem een logge schaduw op, duisterder uit
het duister, een everzwijn. Juliaan had den tijd niet zijn boog te
grijpen, en hij bejammerde dit als een ongeluk.

Kort daarna, toen hij buiten het bosch was gekomen, zag hij een wolf
langs een hegge sluipen.

Juliaan schoot een pijl op hem af. De wolf stond stil, wendde het
hoofd even om en liep toen door. Hij draafde voort, maar bleef altijd
op denzelfden afstand, hield van tijd tot tijd in, en zoogauw Juliaan
op hem aanlegde, vluchtte hij weer verder.

Juliaan liep op deze wijze een eindelooze vlakte door, kwam toen over
lage zandheuvels en ten laatste stond hij op een hoogte, die uitzag
over een wijde landstreek. Platte zerksteenen lagen hierboven
verstrooid tusschen bouwvallige gewelven; men struikelde er over
doodsbeenderen; vermolmde graf-kruisen hingen klaaglijk omgevallen.
Maar er bewogen gedaanten in de onwezenlijke schaduw tusschen de
graven, en hyena's kwamen er uit opgedoken, rillend van angst. Hun
nagels schraafden over de zerken, nu ze snuffelend op hem afkwamen met
een grijns, die hun tandvleesch ontblootte. Hij trok zijn zwaard. Ze
stoven ineens uit elkaar, naar alle windstreken heen, almaar voort
in overijlden en struikeligen draf, tot ze ver-weg in een stofwolk
verdwenen.

Een uur later vond hij in een ravijn een dollen stier, die, met
dreigende horens, den hoef in het zand schraapte. Juliaan wierp hem de
speer in de halskwab. De speer versplinterde, alsof het dier van brons
was. Juliaan sloot de oogen, en wachtte op den dood. Toen hij weer
opzag was de stier verdwenen.

Zijn ziel verkromp van schaamte. Een bovennatuurlijke wil verwoestte
zijn kracht; en hij ging terug door het bosch om zich thuis te
verschuilen.

De boschwegen waren overward door slingerplanten; en toen hij zich
met zijn zwaard een doortocht baande, kwam er ineens een steenmarter
tusschen zijn beenen doorglijden; een panter sprong hem over den
schouder, een slang kronkelde zich om een esschestam. In het loover
zat een monsterachtige kraai naar Juliaan te staroogen; en hier
en daar flonkerden er groote vonken tusschen de takken, alsof het
uitspansel al zijn sterren in het bosch had laten neerregenen. Het
waren dieren-oogen, oogen van boschkatten, van eekhorens en uilen, van
papegaaien en apen.

Juliaan schoot almaar pijlen; de pijlen bleven met hun veders als
witte vlinders tusschen de bladeren zitten. Hij wierp met steenen; de
steenen vielen neer zonder iets te raken; hij verwenschte zich zelven,
en had zich wel willen geeselen, hij brieschte vervloekingen en
verstikte in zijn razernij.

En alle dieren, die hij vervolgd had, daagden weer op en kwamen hem in
een nauwen kring omsluiten. Sommige zaten neergehurkt, andere stonden
recht. Hij bleef in het midden, verstard van angst en onbekwaam tot de
minste beweging. Door uiterste wilsinspanning verzette hij een voet;
die in de boomen openden hun vleugels, die langs den grond deden een
schrede, en alle vergezelden ze hem. De hyena's voor hem uit; de
wolf en het everzwijn achter hem aan. De stier aan zijn rechterzijde
schudde den kop; links kronkelde de slang door het boschkruid, terwijl
de panter met opgezetten rug voorging, met wijde fluweel-zachte
gluip-passen. Juliaan liep zoo langzaam mogelijk om ze niet op te
hitsen; en hij zag uit de diepten van het kreupelhout egels opduiken,
vossen, adders, jakhalzen en beren. Juliaan begon hard te loopen, alle
liepen ze hard. De slang sijfelde, de viervoeters kwijlden, de ever
schraafde hem de hielen met zijn slagtanden; de wolf wreef zijn
snorharen in den palm van zijn handen. Grimmend en grijnzend kwamen de
apen hem knijpen; de egel rolde over zijn voeten; een beer sloeg
hem de muts af met een zwaai van zijn poot; en de panter liet voor
evenveel een pijl neervallen, dien hij meedroeg in zijn bek.

Er gluurde spotzucht achter hun heimelijk doen. En terwijl ze hem uit
hun ooghoeken bespiedden, leken ze wraakplannen te overwegen. Juliaan
liep voort met uitgebreide armen, de oogleden neer als een blinde,
verdoofd door het gegons der insecten, gezweept door de staartpennen
van de vogels, verstikt door al die adems, zonder zelfs de kracht te
hebben om "genade" te roepen.

Het gekraai van een haan schrilde door de lucht. Andere hanen gaven
daar antwoord op; het was de morgen, en achter de oranje-boomen
daagden de tinnen van zijn paleis.

Maar voortschrijdend hier langs den akker-kant zag hij op drie
schreden afstand roode patrijzen fladderen in de stoppels. Hij gespte
zijn mantel los en wierp dien op de vogels als een net.

Toen hij naar zijn buit tastte, vond hij slechts één enkelen patrijs,
die daar sedert langen tijd moest dood gelegen hebben, een rottend
aas.

Deze teleurstelling verbitterde hem nog meer dan alle overige. Zijn
bloeddorst werd hem meester, zóó zelfs dat hij menschen zou gemoord
hebben, als er geen dieren meer waren. Hij klom de drie terrassen op,
beukte de deur open met een vuistslag; maar aan den voet van de trap
deed de gedachte aan zijn geliefde vrouw hem het hart week worden. Ze
sliep nu zeker en ze zou verrast ontwaken. Nadat hij zich van zijn
sandalen had ontdaan, draaide hij zachtjes het slot open en schreed
binnen.

De met lood dooraderde vensters verduisterden den bleeken uchtend.
Juliaans voeten verwarden zich in kleeren, die over den grond lagen;
wat verder stootte hij tegen een credens-tafel vol vaatwerk. "Ze
zal zeker gegeten hebben," dacht hij, en trad op het bed toe, dat
verschaduwd stond in de kamerdiepte.

Toen hij den spondekant genaderd was, boog hij zich, om zijn vrouwe
te omhelzen, over de peluw neer, waar de twee hoofden rustten dicht
nevens een. Daar raakten zijn lippen de ruwheid van een baard. Hij
week ontzet terug, en geloofde waanzinnig te zijn; maar hij wendde
zich opnieuw naar het bed, en zijn tastende vingers nu raakten de zeer
lange haren. Om zich te overtuigen, dat hij ijlde, streek hij langzaam
met de hand de peluw over. En het was wel wezenlijk een baard, dien
hij voelde ditmaal, en een man! een man met zijn vrouw!...

Uitbarstend in matelooze woede stortte hij zich met dolksteken op hen;
en hij trapte en brieschte, brullend als een wild dier. Toen hield
hij in. De dooden, die recht in het hart getroffen waren, hadden zich
zelfs niet meer verroerd. Hij luisterde oplettend naar hun beider
bijna gelijkmatig doodsgereutel, en naar gelang dit zwakker en
zwakker werd, begon een ander gekreun meer hoorbaar te worden. Het
lang-aanhoudende geluid van die klaaglijke stem, onduidelijk eerst,
kwam nader en nader, zette zich uit, werd hard en wreed, en ontzet
herkende Juliaan den schreeuw van het groote zwarte hert.

En toen hij zich omwendde om te weten, meende hij in het open deurvak
de schaduw van zijn vrouwe te zien, die daar stond met een licht in
de hand. Het geraas van den moord had haar doen naderen. Met één blik
begreep ze alles. In afgrijzen vluchtte ze weg, en liet de toorts
vallen. Hij raapte die op.

Zijn vader en zijn moeder lagen daar voor hem, recht uitgestrekt, met
een gapende wonde in de borst, en hun beider aangezicht geleek in
verheven zachtmoedigheid een eeuwig geheim te zwijgen. Droppels en
sprenkels bloed lagen over hun blanke huid gespat, over de lakens en
het bed, over den grond, en langs het ivoren kruisbeeld dat in
de bedstede hing. De vuurroode weerschijn der zon-doorstraalde
vensterruiten kwam die bloedige sprenkels nu verlichten en wierp er
zelve steeds nog meerdere door geheel het vertrek. En Juliaan liep
weer op de twee dooden toe, meenend en zich diets makend, dat het een
onmogelijkheid was, dat hij verkeerd had gezien, dat er somwijlen
onverklaarbare gelijkenissen zijn. Ten laatste boog hij angstvallig
voorover om den grijsaard van nabij te beschouwen; en hij zag,
tusschen die halfopen wimpers, een uitgedoofden oogappel, die hem als
vuur pijnde. Toen wendde hij zich naar den anderen spondekant, waar
het tweede lichaam lag; de witte haren verborgen gedeeltelijk het
gelaat. Juliaan streek die lokken weg en lichtte dat hoofd op; en hij
staarde haar aan, ze steunend met zijn krampachtig gestrekten arm,
terwijl hij in de andere hand de toorts hield om zich bij te lichten.

Bloeddruppels sijpelden van de matras en vielen één voor één op den
vloer neer.

Aan den avond van dien dag stond hij voor zijn vrouwe, en met een
stem, die zijn eigene niet was, gebood hij haar vooreerst hem niet te
antwoorden, hem niet te naderen, en zelfs hem niet meer aan te zien,
en dat ze, onder straffe van eeuwige verdoemenis, al zijn bevelen had
uit te voeren, die onherroepelijk waren.

De begrafenis moest geregeld worden naar voorschriften die hij op een
bidstoel in de dooden-kamer had achtergelaten. Hij stond zijn vrouwe
het paleis af, zijn vazallen, al zijn have en goed, zonder zelfs zijns
lijfs-kleeren te behouden, noch zijn sandalen; men zou die boven op
de trappen weervinden. Zij was het werktuig geweest van Gods wil,
onschuldige oorzaak van zijn misdaad, en ze had te bidden voor zijn
ziel, want voortaan bestond hij niet meer.

De dooden werden met groote praal begraven in de kerk van een
klooster, dat op drie dagreizen afstand lag van het kasteel. Een
monnik met neergeslagen boetekap volgde den stoet, afgescheiden van
alle overigen en zonder dat iemand hem dorst aanspreken.

Gedurende de Mis bleef hij midden voor de poort plat-uitgestrekt ter
aarde liggen, de armen gekruist en het voorhoofd in het stof. Na de
begrafenis zag men hem den weg inslaan naar de bergen. Hij wendde zich
herhaaldelijk om, en verdween ten laatste.



III


Hij toog heen, een zwerver, bedelend om zijn brood.

Hij hield de hand op voor de ruiters langs de wegen, naderde met een
knieval de oogstende landlieden, of bleef roerloos wachten voor het
hek van hun erf; zoo droef was zijn aangezicht, dat men hem nimmer een
aalmoes weigerde.

In vermorzeling des harten deed hij dan zijn levensverhaal, en allen
vluchtten ze heen en sloegen ze kruisteekens. In de dorpen, waar hij
reeds eenmaal doorgetogen was, wierp men de deuren toe, zoodra men hem
herkende, men riep hem bedreigingen na en gooide hem met steenen. Zij,
die het liefdadigst waren, zetten eene nap op het vensterkozijn, maar
sloten dan de luiken om hem niet te zien. Een verstooteling was hij
overal, en hij begon de menschen te schuwen; hij voedde zich met
wortels, met planten, met afgevallen vruchten, en met schelpdieren die
hij zocht langs den zee-oever.

Somwijlen zag hij van een heuvelkant ineens een stapeling van daken
onder zijn oogen, met steenen spitsen, met bruggen en torens, hars en
dwars doorkruist met zwarte straten, waaruit een aanhoudend gegons tot
hem opsteeg.

Een drang om met de anderen deel te hebben in het leven, deed hem naar
de stad afdalen.

Maar de dierlijke uitdrukking der gezichten, het geraas van het werk,
het leege gepraat, deden zijn hart verstarren. Op hoogtij-dagen, als
de groote klokken van de kathedraal, van zonsopgang af, het geheele
volk in feeststemming brachten, zag hij het aan, hoe de poorters uit
hun deur kwamen; stond als toeschouwer bij den dans op de pleinen,
liep te kijken naar de bier-fonteinen op den viersprong der straten,
naar de behangsels van zijden damast voor der vorsten woonsteden, en
als de avond gevallen was, gluurde hij door de ruitjes der onderhuizen
over de gezellige feesttafels heen, waar grootouders mede aanzaten met
kleine kinderen op hun knieën. Dan verstikte hij in zijn tranen, en
hij zwierf weer henen, naar buiten, de velden door.

In opwellingen van verteedering kon hij ineens stilstaan, om te kijken
naar veulens in een wei, naar vogels in hun nest, naar insecten op de
bloemen; alle vluchtten ze weg, wanneer hij nabij was: verborgen zich
angstig, of vlogen snel heen.

En weer zocht hij de eenzaamheid. Maar de wind kwam hem met
doodsgereutel langs de ooren kreunen; dauwdroppels die neervielen,
herinnerden hem aan andere droppels; die waren zwaarder. Iederen avond
deed de zon rood bloed vlieten door de wolken; iederen nacht herbegon
hij den oudermoord in zijn droomen.

Hij maakte zich een boetekleed met ijzeren stekels. Op zijn twee
knieën kroop hij tegen alle heuvels op, waar een bedehuis waakte
omhoog. Maar de onverbiddelijke gedachte verduisterde den glans der
tabernakels, en bleef hem kwellen door zijn boeten en zelf-kastijden
heen.

Hij toornde niet tegen God, die hem deze daad had opgelegd, maar was
radeloos ze bedreven te hebben.

Hij had zoo'n afschuw van zichzelf, dat hij, om er los van te worden,
zich in allerlei gevaren waagde. Hij redde verlamden uit huizen in
lichter laaie, en kinderen uit de diepte van den afgrond. De afgrond
wierp hem weer op, het vuur spaarde hem.

De tijd heelde zijn zielspijnen niet. Ze werden ondraaglijk. En hij
wilde den dood zoeken. Eens stond hij aan een vijverkant; en boog over
om de diepte van het water te peilen. Toen zag hij onder zijn oogen
het ingevallen gelaat van een grijsaard met witten baard, zoo droef
een gelaat, dat hij zijn tranen niet weerhouden kon. Ook de grijsaard
weende. Juliaan herkende zijn eigen spiegelbeeld niet. Maar er leefde
in hem een vage herinnering aan een gelaat, dat gelijkenis had met
dit. Hij schreeuwde het uit; zijn vader was het! Toen dacht hij er
niet meer over, zich den dood te doen.

Zoo doolde hij vele landen door, overal den last van het verledene
meesleepend; en hij kwam bij een rivier, wier overtocht gevaarlijk
was, door de onstuimigheid van den stroom en door het slib dat
de vlakke oevers bedekte. Sedert lang durfde niemand hier meer
oversteken.

Een oude bark, wier spiegel weggezonken zat in het slijk, hief haar
steven op uit het riet.

Bij nader onderzoek vond Juliaan een paar roeiriemen; en de gedachte
werd hem ingegeven zijn leven te wijden aan den dienst zijner
medemenschen. Hij begon met over den oever een soort weg aan te leggen
naar het vaarwater; en hij scheurde zich de nagels bij zijn pogingen
om reusachtige steenbrokken los te woelen; hij droeg die tegen zijn
lichaam gedrukt naar het pad, gleed uit in de slib, zonk er in weg, en
meer-dan-eens dreigde hij om te komen.

Toen kalfaatte hij de boot met stukken wrakhout, en bouwde zich een
hut van leem en boomstronken.

Weldra kwamen er reizigers, die van het veer gehoord hadden.

Met een vlag wenkten ze hem van den overkant. Juliaan sprong dan
haastig in zijn boot. Ze was heel log, en men stapelde ze overvol met
allerlei goederen en vrachten, zonder de lastdieren te rekenen, die
achteruittrapten van angst en de lading nog verzwaarden. Hij vroeg
niets voor zijn gezwoeg. Sommigen diepten overschot van eetwaren voor
hem uit hun reiszak, of gaven hem versleten kleeren, die ze zelve niet
meer wilden dragen. Er waren vlegels, die vloeken uitbraakten. Juliaan
vermaande hen zachtzinnig; ze hoonden en verguisden hem tot antwoord.
En zwijgend zegende hij hen.

Een kleine tafel, een bankje, een bed van dorre bladers en drie aarden
kroezen,--ziedaar heel zijn have. Twee gaten in den muur dienden
tot vensters. Aan de eene zijde strekten zich de eindelooze naakte
vlakten, met hier en daar neveling van bleeke plassen; en vóór hem
stuwde de groote stroom zijn groenige golven.

In het voorjaar sloeg er een vunze lucht van verrotting uit de
vochtige aarde. Daarna deden wervelwinden het zand in hoozen
omstuiven. Het drong overal door, verslijkte het water en kraakte
tusschen de tanden. Wat later zwermden er wolken muskieten om, dag
en nacht door, met gonzen en steken. Eindelijk kwam weer de bijtende
koude, die alles tot steen deed verstarren en een fellen honger wekte
naar vleeschspijze.

Maanden verliepen er, zonder dat Juliaan iemand zag. Dikwijls sloot
hij de oogen opdat de herinnering hem terug mocht voeren naar zijn
jeugd, en daar daagde het binnenhof van een kasteel. Hazewinden
lagen er te rusten op een bordes. Dienaren gingen af en aan door de
wapenzalen, en in de wingerddreef schreed een blonde knaap, tusschen
een in bont gehulden grijsaard en een edelvrouwe met groote huive;
eensklaps was daar niets meer, dan de twee lijken. Hij wierp zich plat
voorover op zijn leger, en bleef schreien:

"Ach! arme vader! arme, arme moeder!" tot hij insliep. Maar de
doodsvisioenen duurden.

In een nacht, toen hij zoo lag te slapen, meende hij iemand te hooren
roepen. Hij luisterde scherp, maar vernam niets meer dan het geloei
der golven. Maar dezelfde stem riep weer: "Juliaan!" Ze kwam van den
anderen oever, en dit bevreemdde hem te meer, daar de stroom zeer
breed was.

En ten derden male riep men: "Juliaan".

Het leek of er klokgelui doorklonk in die hooge stem.

Nadat Juliaan zijn lantaarn ontstoken had, trad hij buiten de hut. De
nacht was één woedende orkaan. Zwaar hingen de duisternissen neer,
hier en daar door de onstuimigheid der wilde golven in flarden
verscheurd.

Even weifelde Juliaan, toen knoopte hij het meertouw los. Dadelijk
werd het water rustig, de boot gleed er over en bereikte den anderen
oever. Daar wachtte een mensch.

Hij was gehuld in een verrafeld linnen kleed. Zijn gelaat leek een
pleisteren dooden-masker, zijn oogen rooder dan vurige kolen. Toen
Juliaan de lantaarn naar hem ophief, zag hij dat een afzichtelijke
melaatschheid hem overdekte; toch lag er in zijn houding iets van de
waardigheid eens konings. Zoodra hij in de boot trad, zonk deze neer,
zóó diep alsof ze bezweek onder zijn zwaarte; een schok wierp haar
weer op, en Juliaan begon te roeien.

Bij iederen slag met de riemen lichtte de branding den boeg omhoog.
Het inktzwarte water stuwde woest aan van beide oevers. Er groeven
zich afgronden, er stapelden zich bergen op. De sloep sprong er
overheen, en tuimelde dan weer weg in de diepten, waar ze, door den
storm gestuwd en gestooten, bleef omwervelen.

Juliaan boog voorover, strekte de armen, en met de voeten zich
schragend, wierp hij zijn wringend lijf achteruit om meer kracht te
hebben. De hagel striemde hem de handen, de regen stroomde over zijn
rug, de wilde storm verstikte hem, en hij hield in. Toen werd de sloep
meegesleept door den stroom. Maar Juliaan begreep, dat het ging om
iets zeer gewichtigs, om een gebod waaraan hij niet weerstaan mocht,
en hij greep weer naar de riemen. Toen werd de groote stem van den
storm onderbroken door het geklapper der roeipinnen. Daar vóór hem
brandde het lantaarntje. Rondfladderende vogels deden het bijwijlen
schuil gaan. Maar de oogen van den Melaatsche wendden zich niet van
hem af, en hij zag hem staan, hoog opgericht bij den achtersteven,
roerloos als een zuil.

En dit alles duurde zeer, zeer lang.

Toen ze in de hut gekomen waren, sloot Juliaan de deur, en hij zag den
Melaatsche op het bankje zitten. De lijkwa die hem omhuld had, was
neergezakt tot op de heupen; en zijn schouders, zijn borst, zijn
magere armen waren overdekt met roven en zweren. Ontzaglijke rimpels
doorgroefden zijn voorhoofd. Op de plaats van den neus was, als in een
bekkeneel, een zwarte holte, en van zijn blauwige lippen ademde een
zware wan-riekende walm.

"Ik heb honger", sprak hij.

Juliaan bood hem, wat hij bezat: een stuk ranzig spek en korsten
roggebrood.

Toen hij ze verorberd had, droegen tafel, nap, en het heft van zijn
mes, eendere plek-als zijn lichaam.

En hij sprak: "Ik heb dorst".

Juliaan haalde zijn kruik en toen hij ze opnam, steeg er een geur uit,
die zijn reuk en zijn hart streelde. Het was wijn; wat een vondst!
Maar de Melaatsche strekte den arm, en ledigde de kruik in één teug.

Toen sprak hij: "Ik heb het koud!"

Juliaan deed met zijn toorts, midden in de hut, een bos varens
aanvlammen.

De Melaatsche kwam er zich bij warmen; en zooals hij daar zat,
neergehurkt op de hielen, huiverde hij over al zijn leden en scheen
zwakker en zwakker te worden. Zijn oogen schitterden niet meer, zijn
wonden etterden, en met bijna klanklooze stem fluisterde hij; "Je
bed". Hij sleepte zich er heen, Juliaan hielp hem zacht, en spreidde
zelfs, om hem onder te dekken, het zeil van zijn bark over hem heen.

De Melaatsche steende. Zijn mondhoeken trokken weg en lieten de tanden
bloot. Een heftig gehijg schokte zijn borst, en bij iederen ademtocht
sloeg het onderlijf holler in, alsof het wegkromp naar de ruggegraat.

Toen sloot hij de oogen.

"Als ijs, als ijs zoo koud! Kom dichter bij me!"

En Juliaan schoof het zeil weg, en legde zich dicht naast hem op de
dorre bladers, zijde aan zijde.

De Melaatsche wendde het hoofd naar hem toe: "Ik wil de warmte van je
lichaam voelen,--trek je kleeren uit!"

Juliaan ontkleedde zich en legde zich zoo weer op het leger, hij
voelde de huid van den Melaatsche tegen de zijne, killer dan die van
een slang en ruw als een rasp.

Hij poogde hem moed in te spreken; en de andere antwoordde
hijgend:--"O, ik ga sterven! kom dan toch dichter bij me, verwarm
me dan toch. Neen, niet met je handen, met geheel je lichaam".--En
Juliaan legde zich lijdzaam neer, borst tegen borst met den
Melaatsche, aangezicht tegen aangezicht.

En dit was het oogenblik dat de Melaatsche hem in de armen sloot; dat
zijn oogen plotseling begonnen te lichten als starren, dat zijn haren
neergolfden als zonnestralen; en zijn adem kreeg een geur van rozen.
Een wierookwolk wademde op uit den haard, de golven zongen, en een
overmaat van geluk, een bovenaardsche zaligheid, daalde als een
overvloeiende zegening in Juliaans zwijmelende ziel, en degene wiens
armen hem omstrengelden, werd aldoor grooter en grooter, raakte
met hoofd en voeten de beide wanden der hut. Het dak verzwond. Het
uitspansel ontrolde zich als een tente; en Juliaan steeg de blauwe
ruimten in, borst tegen borst, aangezicht tegen aangezicht met Jezus
onzen Heer, Die hem ten hemel droeg.

En ziedaar de geschiedenis van Sint Juliaan den gastvrije, zooals men
ze vindt tennaastenbij op een kerkraam in mijn land.



HERODIAS


I

De citadel van Machaerous verhief zich ten oosten van de Doode Zee op
een kegelvormige bazalt-rots. Vier diepe dalen lagen er omheen, twee
bezijden, een er tegenover, het vierde aan den achterkant. De huizen,
opgestapeld aan haar voet, werden ingesloten door een ringmuur, die
met de oneffenheden van den grond meegolfde.

Een weg, zig-zag uitgehouwen in de rots, verbond de stad met de
sterkte, wier muren honderd-twintig elleboogslengten hoog waren en
talrijke uitsprongen hadden, kanteelen langs hun rand, en hier en daar
ook torens: het starre lofwerk aan die kroon van steenen hangend boven
den afgrond.

Het binnenste der citadel was een met zuilengangen versierd paleis,
bedekt met een platform, dat omgeven werd door een leuning van
sycomore-hout, en waar staken stonden opgericht om een velarium uit te
spannen.

Op zekeren uchtend--de zon was nog niet opgegaan--kwam de viervorst
Hero-des-Antipas zich over de balustrade heenbuigen, en zag-uit.

De bergen aan zijn voeten begonnen hun kam op te heffen uit de
schaduwen waarin hun logge gevaarten, tot in de diepte der afgronden
die ze scheidden, nog verhuld lagen. Nevels zwierven om, scheurden
open, en de omtrekken der Doode Zee werden zichtbaar. De dageraad
die achter Machaerous rees, verspreidde een roodigen schijn. Deze
verlichtte weldra den zandigen zeeoever, de heuvelen, de woestijn,
en in verder verschiet, de bergen van Judea met hun grillige grijze
glooiingen.

Engaddi trok door het midden zijn zware zwarte lijn; Hebron in de
diepte rondde zich koepelvormig, Esquol droeg granaatboomen, Sorek
wijnstokken, Karmel sesamkruid, en het reusachtig blok van den toren
Antonia bestreek Jeruzalem. De Viervorst wendde den blik af om te
rechterzijde de palmen van Jericho te beschouwen; en hij peinsde
over de andere steden van Galilea: Capharnaüm, Endor, Nazareth,
Tiberias--waar hij waarschijnlijk nimmer meer komen zou.

En almaar stroomde de Jordaan door de barre vlakte, die in haar witte
dorheid verblindend was als een sneeuwveld. Het meer scheen, in deze
stonde, van vloeiend lazuur; en aan zijn zuidelijke punt, naar de
richting van Yemen, werd Antipas gewaar, wat hij vreesde te zien:
Bruine tenten stonden daar verspreid, mannen met lansen schreden heen
en weer tusschen de paarden, en smeulende vuren twinkelden als vonken
laag tegen den grond.

Het waren de troepen van den Arabischen koning, wiens dochter hij
verstooten had voor Herodias, de vrouw van een zijner broeders, die in
Italië woonde zonder te streven naar macht.

Antipas wachtte hulp van de Romeinen, en hij werd door onrust
verteerd, omdat Vitellius, stedehouder in Syrië, nog steeds niet kwam
opdagen.

Agrippa zou hem ongetwijfeld bij den keizer in ongenade hebben
gebracht. Philippus, zijn derde broeder, vorst van Batanéa, wapende
zich zeker in 't geheim. De Joden hadden genoeg van zijn afgodische
zeden, de anderen van zijn overheersching; zoodat hij weifelde
tusschen twee plannen: of de Arabieren tot vrede te stemmen, of een
verbond te sluiten met de Parthen; en, onder voorwendsel van zijn
geboortefeest te vieren, had hij voor dezen zelfden dag nog, de
aanvoerders van zijn troepen, al zijn rentmeesters en de oppersten van
Galilea, op een groot gastmaal genoodigd.

Hij liet zijn blik spiedend weiden over de wegen: ze waren nog leeg.
Arenden vlogen boven zijn hoofd om: de soldaten langs de wallen
sliepen tegen den muur, en binnen het paleis bewoog niets.

Maar eensklaps deed een verre stem, die uit de diepten der aarde
scheen te komen, den Viervorst verbleeken. Hij boog zich voorover om
te luisteren. De stem zweeg.

Maar toen ze herbegon, klapte hij in de handen, en riep:

"Mannaëi! Mannaëi!"

Een man trad te voorschijn, naakt tot den gordel, zooals de masseurs
bij de baden. Hij was zeer groot, oud, uitgemergeld, en droeg op de
heup een korte kling in bronzen scheede. Zijn haardos door een
kam opgehouden verhoogde nog de gerektheid van zijn voorhoofd.
Slaperigheid verdoofde nu de kleur zijner oogen, maar zijn tanden
glinsterden. Zijn geheele gestalte had een aapachtige lenigheid, en
licht drukten zijn teenen den vloer. Zijn gelaat was ondoorgrondelijk
als dat eener mummie.

--Waar is hij? vroeg de Viervorst.

Mannaëi antwoordde, terwijl hij met den duim iets achter hen aanwees:
"Ginds! Altijd-door!"

"Ik meende hem te hooren".

En na een diepe ademhaling vroeg Antipas berichten over Jaokanann,
denzelfden dien de Latijnen Sint Joannes den Dooper noemen. Had men de
twee mannen nog weergezien, die men uit welwillendheid verleden maand
had toegelaten in zijn kerker? en wist men nu ten laatste, waartoe ze
gekomen waren?

Mannaëi antwoordde:

"Ze hebben geheimzinnige woorden gewisseld, zooals dieven doen, 's
avonds op den viersprong der wegen. Daarna zijn ze heengetogen naar
Noord-Galilea, aankondigend dat ze een groot nieuws zouden brengen."

Antipas boog het hoofd. Toen als in angst:

"Bewaak hem! bewaak hem! En laat niemand binnen. Sluit de deur goed!
Bedek den put! Men mag niet vermoeden dat hij leeft!"

Zonder die bevelen ontvangen te hebben, had Mannaëi ze toch steeds
uitgevoerd, want Jaokanann was een Jood, en, zooals alle Samaritanen,
verfoeide hij de Joden. Hun tempel van Garizim door Mozes als hart
en middelpunt van Israël aangewezen, bestond niet meer sinds koning
Hyrcan, en die van Jeruzalem deed hen, als een blijvend en hoonend
onrecht, in wrok en woede leven. Mannaëi was er binnengedrongen om
er het outer met doodsbeenderen te schennen. Zijn gezellen, minder
behendig dan hij, waren onthoofd geworden. Hij zag op dit oogenblik
dien tempel, door de inzinking tusschen twee heuvels heen. De zon deed
de wit-marmeren muren weerglanzen, en de gouden platen van het dakwerk
schitterden. Het geleek een berg van licht, iets bovenaardsch, dat
alles overheerschte door zijn rijkdom en zijn trots.

Toen strekte Mannaëi de armen uit naar Sion, en, hoog opgericht, het
gelaat geheven, de vuisten gebald wierp hij zijn vervloeking naar die
stad, wanend dat zijn woorden een werkelijke macht in zich hadden.

Antipas hoorde het aan, en leek in 't minst niet geërgerd.

Toen hervatte de Samaritaan: "Bij wijlen is hij onrustig. Hij zou dan
't liefst willen ontvluchten, en hoopt op verlossing. Andere keeren
lijkt hij kalm als een ziek dier, en ook wel heb ik hem heen en weer
zien loopen in het donker, voor-zich-heen herhalend: "Wat deert het?
Hij moet grooter, maar ik kleiner worden."

Antipas en Mannaëi zagen elkander aan. Maar de Viervorst was het moe
verder na te denken.

Al die bergen om hem heen, opstapelingen gelijk van versteende golven,
de zwarte draaikolken langs de rotsige kusten, de eindeloosheid van
den blauwen hemel, het schelle glanzen van den dag, de diepte der
afgronden verbijsterden hem; en toen zijn oogen weiden gingen over
de woestijn, werd hij nog mistroostiger, bij het zien van die woest
doorwoelde gronden met hun bouwvallen van amphitheaters en paleizen.

Op de heete windademen dreef een zwavelreuk aan, als een uitwaseming
van de vervloekte steden, die, dieper dan de oevervlakten, bedolven
liggen onder de zware wateren.

Deze teekenen van een eeuwige gramschap joegen zijn gedachten
verschrikt op, en hij bleef met de ellebogen op de balustrade, het
hoofd in de handen, staroogend staan.

Iemand raakte hem aan.

Hij wendde zich om.

Herodias stond daar.

Een licht purperen samaar omhulde haar tot op de sandalen.

Ze was overhaast uit haar kamer getreden en droeg noch parelsnoeren,
noch oorhangers; een vlecht van heur zwarte haren viel haar over den
arm op den boezem. Haar hoog opgetrokken neusvleugels trilden; de
vreugde van een triomf glansde over haar gelaat, en met forsche stem
begon ze, terwijl ze den arm van den Viervorst schudde:

"Cesar is ons welgezind! Agrippa is gekerkerd!"

"Wie heeft het u gezegd?"

"Ik weet het!"

En ze voegde erbij:

"'t Is wijl hij het keizerschap wenschte voor Cajus."

Hij die van hun aalmoezen leefde, had gestaan naar den koningstitel,
dien zij-zelve even begeerig najoegen als hij!

Maar voortaan geen vrees meer!

"De kerkers van Tiberius worden moeielijk ontsloten, en men is er niet
altijd zeker van zijn leven!"

Antipas begreep haar, en hoewel zij Agrippa's zuster was, leek haar
wreedaardige bedoeling hem gerechtvaardigd. Die moorden volgden uit
den samenloop der dingen, en waren een noodlot van de Koningshuizen.
In dat van Herodes was hun aantal niet te tellen.

Toen begon ze haar welgeslaagden toeleg uiteen te zetten; de
omgekochte cliënten, de gevonden brieven, de verspieders aan alle
deuren, en hoe ze erin geslaagd was Eutyches tot aanklacht te
verleiden.

"Het viel me niet moeielijk, ik heb immers wel andere dingen gedaan
voor U? Verliet ik zelfs mijn dochter niet?"

Na haar echtscheiding, hopend in haar huwelijk met den Viervorst wel
moeder te worden van andere kinderen, had ze dat dochtertje in Rome
gelaten. Ze sprak er nimmer over.

Daarom zocht de Viervorst nu naar de beweegreden van die opwelling van
teederheid.

Men had het velarium ontplooid en, gedienstig, groote kussens bij
gebracht. Herodias zonk er in neder, en weende met afgewend gelaat.
Toen streek ze met de hand over de oogleden, en zeide dat ze verder
niet meer eraan denken wilde; dat ze zich gelukkig voelde; en ze
herinnerde hem hun gesprekken ginds in het atrium, hun ontmoetingen
bij de baden, hun wandelingen langs den Via Sacra en in de groote
villa's des avonds bij het murmelen der fonteinen, terwijl ze uitzagen
onder de bloemenbogen door over de Romeinsche Campagna. En ze blikte
naar hem op als toen ter tijd, met streelerige gebaren zich vlijend
aan zijn borst. Hij stootte haar van zich af. De liefde, die zij
wilde doen herleven, was zoo verre thans. Al zijn rampen waren er uit
voortgekomen, want reeds twaalf jaar duurde de oorlog. De Viervorst
was er door verouderd. Zijn rug was gedoken in de donkere, paarsom
rande toga; zijn witte haren golfden samen met die van zijn grijzenden
baard, en de zon, die door den baldakijn drong, stortte een stroom van
licht over zijn wrevelend voorhoofd. Ook Herodias' voorhoofd zette
rimpels. Aangezicht tegenover aangezicht stonden ze, en in wrokkende
kwaadaardigheid maten ze elkander met den blik.

Er begon beweging te komen op de bergpaden. Herders dreven ossen
voort, kinderen trokken ezels mee aan den toom, stalknechten leidden
hun paarden. Zij die afdaalden van de hoogten voorbij Machaerous,
verdwenen achter in den burcht, anderen togen door de rotsklove aan
den voorkant verder, en in de stad gekomen zetten ze hun pakken en
lasten op de binnenplaatsen neer. Dit waren de hofmeesters van den
Viervorst en knechten die de gasten voorafgingen.

Doch daar trad plotseling aan den linkeropgang van het terras een
Esseër te voorschijn, geheel in 't wit gekleed, blootsvoets, en met
het uiterlijk van een Stoïcijn. Tegelijkertijd stortte Mannaëi, van
tegenovergestelde zijde uitschietend, zich met getrokken zwaard op hem.

"Steek hem dood!" riep Herodias den beul toe.

"Houd in!" beval de Viervorst.

Manaëi bleef onbeweeglijk staan; de andere evenzoo.

Toen trokken ze zich terug, achteruittredend, ieder langs een andere
trap, en zonder elkaar uit het oog te verliezen.

"Ik ken hem!" zei Herodias, "zijn naam is Phanuel, en hij tracht tot
Jaokanann door te dringen, wiens leven door uw dwaasheid zoo veilig
bewaard blijft".

Antipas wierp haar tegen, dat Jaokanann hun vandaag of morgen van
dienst zou kunnen zijn. Zijn aanvallen tegen Jeruzalem zouden de rest
der Joden tot hen doen overloopen.

"Neen!" hernam zij. "Ze buigen zich onder alle meesters en zijn niet
in staat een eigen rijk te vormen!" En wat dengene betrof, die de
gemoederen in beweging bracht door een hoop op te wekken, die sinds
Nehemias voortleefde onder het Joodsche volk, was het niet 't meest
doeltreffend hem uit den weg te ruimen?

Volstrekt geen haast had dit, volgens den Viervorst: Jaokanann
gevaarlijk! Komaan nu! en hij deed alsof hij erom lachen moest.
"Zwijg!" En zij herbegon het verhaal van de diepe vernedering, welke
ze ondergaan had, op den dag toen ze naar Galaäd was getogen voor den
balsem-oogst.

Er waren aan de rivier menschen die zich herkleedden. Terzijde, op een
lagen heuvel, stond een man te spreken. Hij droeg een kemelshuid om
de lenden, en zijn hoofd leek op dat van een leeuw. "Van 't eerste
oogenblik dat hij me gewaar werd, wierp hij me alle vervloekingen der
profeten toe. Zijn oogen schoten vlammen, zijn stem huilde, hij hief
de armen als om den bliksem neer te halen. Geen mogelijkheid hem te
ontvluchten, de raderen van mijn wagen waren tot de assen in het zand
gezonken; en langzaam ging ik heen, me beschuttend met mijn mantel,
verbijsterd door zijn hoon, die op me viel als een stortvlaag." Zij
kon niet verder leven, zoolang Jaokanann bestond. Toen hij gevangen
werd genomen en met koorden gebonden, was den soldaten bevolen hem te
dooden, zoo hij zich verweren mocht; hij had zich zachtmoedig betoond.
Men had slangen in zijn kerker gezet; ze waren er doodgegaan.

De nutteloosheid van die verraderlijke lagen bracht Herodias' geduld
ten einde. En daarenboven, waarom zijn strijd tegen haar? Welk belang
dreef hem aan? Zijn predikingen tot het volk hadden zich verspreid,
gingen van mond tot mond; alom hoorde zij ze fluisteren, ze vervulden
de lucht. Legioenen zou ze getrotseerd hebben. Maar deze macht, feller
dan een tweesnijdend zwaard, en die zich niet aangrijpen liet, ze
werkte geestverlammend. Bleek van woede, geen woorden meer vindend om
uit te stooten wat haar den adem benam, schreed ze heen en weer over
het terras.

En tegelijkertijd kwelde haar de gedachte, dat de Viervorst wellicht
bezwijken zou voor des volks oordeel, en zoo ertoe gebracht worden
haar te verstooten. Dan ware alles verloren! Sinds haar kinderjaren
koesterde ze den droom van een groot keizerrijk. En om er toe te
geraken, had ze haar eersten gemaal verlaten, om zich met Antipas te
verbinden in wien ze zich bedrogen had, dacht ze.

"Ik koos een hechten steun, toen ik in uw familie trad!"

"Ze staat met de uwe gelijk!" zei de Viervorst kalm-weg.

Herodias voelde in haar aderen het bloed koken van de priesters en
koningen, die haar voorvaders waren.

"Maar uw grootvader veegde den tempel van Ascalon! De anderen waren
herders, roovers, karavaanleiders, een zwervende stam, schatplichtig
aan Judea sinds koning David! Al mijn voorvaders hebben de uwe
verslagen. De eerste der Makkabieten heeft u verjaagd van Hebron,
Hyrcan dwong u tot de besnijdenis!" Het was de patricische vrouw die
den peblejer haar verachting in 't aangezicht wierp, den haat van
Jacob tegen Edom. Ze verweet hem zijn gevoelloosheid voor smaad en
hoon, zijn lankmoedigheid jegens de Farizeërs die hem verrieden, zijn
lafheid jegens het volk dat haar haatte.

"Ge zijt als zij, beken het! en ge betreurt het Arabische meisje dat
rondom steenen danst. Neem haar weer tot u! Keer tot haar weer in haar
linnen huis; verorber haar brood, dat onder de asch gebakken werd,
zwelg de gestremde melk van haar schapen! kus haar blauwe wangen! en
vergeet mij!"

De Viervorst luisterde niet meer. Hij tuurde uit naar het platform van
een huis, waar zich een jong meisje bevond met een oude vrouw, die een
zonnescherm ophield aan een rieten stok zoo lang als de hengelroe van
een visscher. Midden op het vloer-tapijt stond een groote reismand met
open deksel. Gordels en sluiers, hangers en ketens van goud warden er
uit. Bij tusschenpoozen boog het meisje zich over die dingen heen om
ze uit te slaan in de open lucht. Ze was als een Romeinsche gekleed,
in een tunica die overplooid werd door een peplum, afgezet met akers
van smaragd. Blauwe banden omsloten haar kapsel, dat te zwaar leek,
want van tijd tot tijd bracht ze er de hand aan. De schaduw van het
zonnescherm bewoog zich boven haar, en verhulde haar ten deele.
Antipas onderscheidde twee of drie keeren de fijne lijnen van haar
hals, den winkel van haar oog, den hoek van een kleinen mond. En
geheel haar gestalte, van de heupen tot het hoofd, zag hij buigen en
zich oprichten met veerkrachtige bewegingen. Nog eenmaal wilde hij dat
gebaar zien, en terwijl hij het afwachtte, ging zijn adem zwaarder, en
zijn oogen schitterden.

Herodias bespiedde hem.

Hij vroeg: "Wie is dat?" Ze zeide er niets vanaf te weten, en ging,
plotseling gerustgesteld heen. Onder de zuilengangen werd de Viervorst
door Galileërs opgewacht, zijn griffier, den opzichter van den
veestapel, den rentmeester der zoutpannen, en een Babylonischen Jood
die het bevel voerde over zijn ruiters. Hij werd met gejuich begroet,
maar wendde zich af, heenschrijdend in de richting, der binnenzalen.

Phanuel dook op uit een hoek in een der gangen.

"Wat! nog hier? Ge komt zeker voor Jaokanann?"

"En voor U! ik moet U iets gewichtigs mededeelen."

En, zonder Antipas meer te verlaten, drong hij achter hem aan een
duisterig vertrek binnen.

Het licht viel door tralies, die, onder de kroonlijst, den geheelen
lengtekant innamen. De muren waren beschilderd in granaat-tint, op
zwart af. In de kamerdiepte stond een ebbenhouten bed, welks ligmat
uit riemen van ossenleder was gevlochten.

Er boven hing een gouden beukelaar, die glansde als een zon. Antipas
ging dwars de zaal door en strekte zich uit op het bed.

Phanuel bleef opgericht staan. Hij hief den arm en sprak, als in
bezieling:

"De Allerhoogste zendt bijwijlen een zijner zonen. Jaokanann is een
van hen. Indien gij hem verdrukt, zult ge gestraft worden."

"Ik word door hém vervolgd!" riep Antipas uit. "Hij heeft van mij het
onmogelijke gevergd! Sinds dat oogenblik kwelt hij me. En waarlijk, ik
was niet hardvochtig in den beginne. Zelfs van Machaerous zendt hij
mannen uit, die mijn provincies in beroering brengen. Vloek over zijn
bestaan! Ik verweer me, waar hij me aanrandt!"

"Wat geeft het, al moge zijn gramschap te heftig zijn? Ge moet hem
vrijlaten."

"Men laat geen dolle beesten los!" zei de Viervorst.

De Esseër antwoordde: "Verontrust u niet! Hij zal naar de Arabieren
gaan, naar de Galliërs of de Scythen. Zijn arbeid moet zich
uitstrekken tot des aardrijks einden!"

Antipas scheen verloren in een droomgezicht. "Wel groot is zijn
macht!... ondanks me-zelf, heb ik hem lief."

"Welnu dan, laat hem!"

De Viervorst schudde het hoofd. Hij was bang voor Herodias, voor
Mannaëi, en voor den onbekende.

Phanuel trachtte hem te overtuigen, door hem, ten rugsteun voor
zijn plannen, de onderwerping der Esseërs aan de koningen voor te
spiegelen.

Men had ontzag voor die mannen, arm aan aardsche goederen, die in ruw
linnen gekleed gingen, door lijfstraffen niet te buigen waren en die
de toekomst lazen uit de sterren.

Antipas herinnerde zich daar het woord van straks.

"En welk nu is het gewichtig nieuws, dat ge me zoudt mededeelen?"

Op hetzelfde oogenblik trad een neger het vertrek binnen. Zijn lichaam
was wit bestoven. Hij hijgde schor en kon niets anders uitbrengen,
dan:

"Vitellius!"

"Wat? Komt Vitellius?" "Ik heb hem gezien. Vóór het derde middaguur is
hij hier."

Het was alsof een windvlaag door zalen en gangen toog en de
voorhangsels in beweging bracht. Een luid gerucht vulde het paleis,
geraas van af- en aandravende lieden, van versleepte meubelen, van
ineen-rinkelende stapels zilverwerk, en hoog van de torens schalden de
bazuinen, om de verspreide slaven te waarschuwen.



II


De wallen wemelden van menschen, toen Vitellius op het binnenplein
kwam. Hij steunde op den arm van zijn tolk. Een groote roode
draagstoel, met pluimen en spiegels versierd, volgde hem. Hij droeg
de toga-laticlava en de sandalen der consuls en werd door bijldragers
omgeven. Ze zetten hun roeden-bundels tegen de poort, twaalf door
een riem saamgehouden staven, met een bijl in 't midden. En allen
sidderden voor de majesteit van het Romeinsche volk.

De draagstoel, die door acht mannen gehanteerd werd, stond stil. Een
zwaarlijvige jongeman steeg er uit, het gelaat vol puisten en de
vingers vol paarlen. Hem werd een drinkschaal met wijn en aroma's
aangeboden. Na ze geledigd te hebben, vroeg hij er nog eene.

De Viervorst had zich aan de knieën van den Proconsul neergeworpen,
bejammerend, naar hij zeide, niet vroeger de gunst van zijn komst te
hebben vernomen, anders zou hij zich beijverd hebben dat er op de
wegen alles geweest ware, wat een Vitellius toekwam! Het geslacht
Vitellius immers stamde af van de godin Vitellia. Een weg, die van den
Janiculus naar zee leidde, droeg nog hun naam. Ontelbare keeren
was aan de hunnen het quaestor-schap of het consulaat toevertrouwd
geweest; en wat Lucius aanging, die thans zijn gast was, hem was men
grooten dank verschuldigd als overwinnaar der Cliten, en als vader van
den jongen Aulus, die hier in zijn eigen rijk scheen terug te keeren:
want was het Oosten niet het vaderland der goden?

Deze hyperbolen werden in 't Latijn uitgesproken. Vitellius hoorde ze
onbewogen aan. Hij antwoordde dat Herodes de Groote volstond voor den
roem eener natie. Hem hadden de Atheners het oppertoezicht gegeven
over de Olympische spelen. Tempels had hij gebouwd, Augustus ter eere,
geduldig, vindingrijk en onverzettelijk was hij geweest, en altijd den
Cesar getrouw.

Tusschen de zuilen met koperen kapiteelen zag men Herodias te
voorschijn treden, fier als een keizerin, te midden harer vrouwen en
eunuchen, die op vergulde schotels brandende reukwerken droegen.

De Proconsul trad haar drie schreden te gemoet, en toen hij haar met
een hoofdbuiging begroet had, riep zij uit:

"Welk een geluk, dat het Agrippa, den vijand van Tiberius, voortaan
onmogelijk is, kwaad te stichten!"

Vitellius wist niets van het gebeurde, en het leek hem gevaarlijk.
Toen Antipas onder eeden begon te verzekeren, alles voor den Keizer
veil te hebben, voegde Vitellius er aan toe:

"Zelfs ten koste van anderen?" Hij, Vitellius, had eens losgeld geïnd
van den koning der Parthen, en de Keizer dacht er niet verder aan.
Maar Antipas, die met hem aan een zelfde vergadering deelnam, begon er
dadelijk ruchtbaarheid aan te geven. Vandaar een diepe wrok, en het
getalm met den bijstand.

De Viervorst stotterde iets. Maar Aulus kwam er lachend tusschen:

"Wees maar bedaard, ik zal je beschermen!"

De Proconsul deed, alsof hij 't niet hoorde.

Het welslagen des vaders hing af van de verdorvenheid van den zoon; en
die bloem van Capri's slijk gaf hem zulke aanzienlijke voordeelen, dat
hij haar met zorgen omringde, hoe hij haar overigens ook wantrouwde om
haar vergiftigheid.

Er ontstond gedruisch bij de poort. Men leidde een rij witte
muildieren binnen, waarop mannen zaten in priestergewaad. Het waren
Sadduceërs en Farizeërs, die door eenzelfde eerzucht naar Machaerous
gedreven werden, de eersten om de waardigheid van offerpriester te
erlangen, de anderen om die waardigheid te behouden. Hun gelaat stond
somber, vooral dat der Farizeërs, want ze waren Rome en den Viervorst
zeer vijandig gezind. De slippen van hun opperkleed hinderden hen
in het gedrang, en de tiara waggelde hun op het voorhoofd, boven de
perkamenten letterbanden.

Bijna tegelijkertijd kwamen de soldaten der voorhoede aanrukken. Ze
hadden hun schilden, om ze te beschutten tegen het stof, in hoezen
gehuld.

Achter hen volgde Marcellus, luitenant van den Proconsul, met
verschillende tollenaars die houten schrijftabula's onder den arm
droegen. Antipas noemde de voornaamsten zijner hofhouding: Tolmaï,
Kanthera, Sehon, Amonius van Alexandrië, die aardpek voor hem
aankocht, Naâman, hoofdman zijner lichte troepen, Jacim den
Babyloniër.

Vitellius had Mannaeï opgemerkt.

"Wie is die man?"

De Viervorst gaf door een gebaar te kennen, dat het de beul was.

Toen stelde hij de Sadduceërs voor.

Jonathas, klein van gestalte en los van beweging, smeekte den
meester, in 't Grieksch, hen in Jeruzalem met een bezoek te vereeren.
Waarschijnlijk zou Vitellius aan die bede gehoor geven.

Eleazar met zijn krommen neus en zijn langen baard, eischte voor de
Farizeërs den mantel van den Hoogepriester op, dien het burgerlijk
bestuur binnen den toren Antonia in beslag hield.

Vervolgens klaagden de Galileërs Pontius-Pilatus aan. Om wille van een
bezetene, die Davids gouden kannen zocht in een hol dicht bij Samaria,
had hij verscheidene landslieden gedood. Ze spraken allen gelijk,
Mannaeï nog heftiger dan de anderen. Vitellius verzekerde dat de
misdadigers zouden gestraft worden.

Er ging geschreeuw op bij een poortnis, waar de soldaten hun schilden
hadden opgehangen. De hoezen waren losgeraakt, en men zag op de
schildknoppen Cesars beeltenis.

Voor de Joden was dit afgoderij.

Antipas sprak hun toe. En, van zijn verhoogden zetel tusschen de
zuilen, zag Vitellius verwonderd hun gramstorigheid aan. Wel had
Tiberius gelijk gehad, vierhonderd van dezen naar Sardinië te
verbannen! Maar in hun eigen land waren ze machtig, en hij gaf bevel
de schilden weg te nemen.

Toen drongen ze om den Proconsul heen, rechtvaardiging afsmeekend,
privileges en giften. Dringend en duwend scheurden ze elkaar de
kleederen van 't lijf, en om ruimte te maken, stonden slaven met hun
stokken naar rechts en links te slaan. Zij, die het dichtst bij de
poort stonden, werden langs het voetpad teruggedrongen, anderen kwamen
dat pad opklimmen, en moesten wijken; twee stroomen stuwden tegen
elkaar in, en die ontzaglijke menschenmenigte saamgehoopt binnen de
omwalling, deinde als een woelige zee heen en weer.

Vitellius vroeg waarvandaan die toevloed van menschen.

Toen verklaarde Antipas hem de oorzaak: zijn geboortefeest. En hij
wees de lieden aan, een groot aantal van zijn dienaren, die, over de
borstwering heengebogen, reusachtige manden ophaalden, gevuld met
vruchten en groenten, met antilopen, reigers en groote azuurkleurige
visschen met druiven, meloenen en tot pyramiden opgetaste
granaatappels.

Aulus kon het niet lijdelijk meer aanzien. Hij haastte zich naar de
keukens, gedreven door die gulzigheid, waardoor hij eenmaal de wereld
zou verbazen.

Langs een der kelders gaande zag hij vleeschketels, die wel pantsers
geleken. Ook Vitellius kwam er naar kijken; en hij gebood, dat men hem
de krochten van het fort zou ontsluiten.

Ze waren hoog gewelfd in de rots uitgehouwen, en werden van afstand
tot afstand door pijlers geschraagd.

De eerste bevatte oude harnassen, maar de tweede was overvol van
speren, die dreigend haar punt uit een bos van pluimen opstaken. De
muren der derde schenen wel met rietmatten bedekt, zooveel pijlen
hingen er loodrecht naast elkaar. Lemmers van kromzwaarden verborgen
de wanden der vierde krocht. In het midden der vijfde leek een leger
van roode slangen te kruipen: het waren lange rijen helmen met kammen
van scharlaat.

In de zesde: niets dan pijlenkokers, in de zevende beenplaten, in de
achtste armstukken, in de vele die nog volgden: gaffels, enterhaken,
ladders en touwwerk, tot staken voor catapulten, tot rinkelbellen voor
het borsttuig der dromedarissen toe.

Wijl de berg naar zijn voet zich steeds verbreedde, en in zijn
binnenste uitgehold was als een bijenkorf, bevonden er zich onder deze
vertrekken weer andere, talrijker en nog dieper.

Vitellius, Phineus zijn tolk, en Sisenna hoofd der tollenaars,
doorschreden ze bij het licht der door eunuchen gedragen flambouwen.
Uit het duister doemden de afgrijselijkste dingen op die de barbaren
ooit uitvonden; knotsen met stekels van spijker-punten, werpschichten
die vergift in de wonden brachten, tangen gruwbaar als de muil van
krokodillen, kortom: de Viervorst bezat binnen Machaerous oorlogstuig
voor wel veertig-duizend manschappen.

Hij had dat verzameld met het oog op een verbond tusschen zijn
vijanden. Maar de Proconsul zou kunnen meenen, of zeggen, dat het
dienen moest om de Romeinen te bestrijden, en daarom zocht Antipas
verklaringen te geven:

Het behoorde hem niet toe; veel ervan diende tot verweer tegen de
rooverbenden; daarenboven was er zoo iets noodig tegen de Arabieren,
of wel: dit alles was het bezit geweest van zijn vader. En, in plaats
van achter den Consul aan te schrijden, ging hij hem met haastige
stappen voor. Toen bleef hij staan tegen een muur, wel zorgend ze te
bedekken met zijn toga, de ellebogen ver van 't lichaam af. Maar de
kroonlijst van een deur stak boven zijn hoofd uit. Vitellius werd dat
gewaar en wilde weten wat die deur verborg.

Alleen de Babyloniër kon haar openen.

"Roep den Babyloniër."

Men wachtte.

Zijn vader was zich, met vijfhonderd ruiters, van den oever van den
Euphraat, bij Herodes den Grooten komen aanbieden, om de oostergrenzen
te verdedigen. Na de verdeeling van het rijk was Jacim bij Philippus
gebleven, en thans diende hij Antipas, Hij trad voor met een boog over
den schouder, een zweep in de hand. Bonte koorden waren vast om zijn
verwrongen beenen gesnoerd. Zijn zware armen staken uit een overkleed
zonder mouwen, een muts van dierenpels overschaduwde zijn gelaat met
den in ringen gekrulden baard.

In 't begin veinsde hij den tolk niet te verstaan. Maar Vitellius
wierp een scherpen blik op Antipas, die het bevel onmiddellijk
herhaalde.

Toen duwde Jacim zijn beide handen tegen de deur, en ze gleed weg in
den muur.

Een warme wadem sloeg hun uit de duisternissen tegen.

Met breede bochten daalde daar een weg omlaag. Ze volgden dien en
kwamen op den drempel eener grot, die veel grooter was dan de andere
krochten.

Achter de boog-opening in de verste diepte lag de afgrond, die aan
deze zijde de citadel tot verdediging strekte. Een kamperfoeliestruik
die zich vasthechtte aan het gewelf liet zijn bloemen in het volle
licht neertrossen. Langs den grond liep een ijle water-ader, lichtend
en murmelend.

Witte paarden stonden daar. Het waren er wel honderd. Ze aten gerst
van een plank, die ter hoogte van hun bek was aangebracht. Hun manen
waren blauw geschilderd, en de hoeven staken in wanten van fijn
vlechtwerk. Tusschen de ooren bolde als een pruik een bos van hun
blesharen op. Met den zeer langen staart sloegen ze zich streelerig
langs de kniebogen.

De Proconsul was stil van bewondering.

Het waren wonderschoone dieren, lenig als slangen, licht als vogels.
Ze vlogen weg met de pijlen van hun berijder, wierpen den vijand omver
en beten hem in het onderlijf, vonden zonder struikelen een uitweg
tusschen de rotsblokken, sprongen over afgronden heen, en hielden heel
den dag hun dollen draf door de vlakten vol; één woord echter deed hen
stilstaan. Toen Jacim binnentrad kwamen ze naar hem toe, als schapen
naar hun herder; ze strekten den hals en zagen hem met hun kinderoogen
onrustig aan. Uit gewoonte stiet hij diep uit zijn keel een rauwen
schreeuw uit, die hen ineens opmonterde. Ze steigerden ongeduldig,
hunkerend naar ruimte, en smachtend om weg te rennen.

Alleen uit vrees dat Vitellius hem er van berooven zou, had Antipas ze
gevangen gezet in deze grot, die uitsluitend diende tot berging van
dieren in tijd van oorlog.

"'t Is een slechte stalling hier," zei de Proconsul, "en ge loopt
gevaar dat ze omkomen! Maak de schatting op, Sisenna".

De tollenaar haalde het schrijfplankje uit zijn gordel, telde de
paarden en schreef ze in.

Het was de gewoonte der belastinggaarders de landvoogden ertoe te
brengen hun gewesten uit te plunderen. Deze snuffelde overal met zijn
wezel-snuit, en zijn oogleden knipten.

Eindelijk steeg men weer terug naar het binnenplein.

Ronde bronzen platen midden in het plaveisel bedekten van afstand tot
afstand de putten. Sisenna bekeek een dezer deksels nauwlettender dan
de andere, het was grooter en gaf een doffen klank onder zijn
voeten. Nog eens ging hij de overige bekloppen één voor één, en toen
schreeuwde hij, trappelend van blijdschap:

"Gevonden! Hier zit hij, de schat van Herodes!"

Het zoeken naar dien schat was een dwaze hartstocht onder de Romeinen.

De Viervorst zwoer, dat er geen schatten bestonden.

"Ondertusschen, wat zit hier dan verborgen?"

"Niemendal! een man, een gevangene."

"Laat zien!" zei Vitellius.

De Viervorst gehoorzaamde niet. De Joden behoefden zijn geheim niet te
weten. Zijn weerzinnig gedraai om dat deksel te openen, deed Vitellius
ongeduldig worden.

"Sla het in!" riep hij den bijldragers toe.

Mannaeï had geraden waarover ze 't hadden. Toen hij een bijl zag,
meende hij dat ze Jaokanann gingen onthoofden; en hij weerhield den
lictor bij den eersten slag op de plaat, stak behoedzaam een soort van
haak tusschen haar rand en het plaveisel, en zijn lange magere armen
strammend lichtte hij haar langzaam op. Ze wentelde weg; allen
bewonderden de kracht van dien grijsaard.

Onder dat met hout betimmerd deksel was een valluik van gelijke
afmetingen. Een vuistslag deed het openklappen; toen zag men een
reusachtigen hollen koker, waarin zich een trap zonder leuning
wentelde. Zij, die zich over den rand heenbogen, onderscheidden in de
diepte iets vaags en verschrikkelijks.

Een menschelijk wezen lag op den grond uitgestrekt, geheel verborgen
in zijn eigen lang haar, dat zich warde in de harige dierenvacht die
zijn lenden dekte. Hij richtte zich op, en zijn voorhoofd stootte
tegen den rooster die daar plat lag ingemetseld. Van tijd tot tijd
verdween hij weer in de diepte van zijn hol.

De zon weerglansde in de punten der tiara's, in de gevesten der
zwaarden, en gloeide over de vloertegels. Van de dakranden vlogen
duiven op die dansten en duizelden boven het binnenplein, 't Was het
uur waarin Mannaeï gewoon was graankorrels voor haar te strooien. Hij
zat neergehurkt voor den Viervorst, die naast Vitellius stond. De
Galileërs, de priesters, de soldaten vormden een kring achter hen;
allen zwegen in angstige afwachting van wat komen zou.

Eerst was het een diepe zucht, door een holle stem uitgestooten.

Herodias hoorde dat zuchten aan het ander einde van het paleis.
Aangetrokken door een macht sterker dan zij-zelve, drong ze door de
menigte heen, en voorovergebogen, met de hand op Mannaeï's schouder,
luisterde ze toe.

De stem verhief zich:

"Vloek over u, Farizeërs en Sadduceërs, gij, adderengebroed, gezwollen
wijnzakken, holklinkende cymbalen!"

Men had Jaokanann herkend. Zijn naam ging van mond tot mond. Vele
anderen kwamen toeloopen.

"Vloek over U, o volk! en over de verraders van Judea, over de
dronkenen van Ephraïm, over hen die in het vette dal wonen en die
waggelen door den geest van den wijn! "Dat ze verspreid worden
als stroomend water, als de slak die smelt waar ze kruipt, als de
misgeboorte eener vrouw die geen daglicht ziet.

"Gij, Moab, ge zult u moeten verschuilen in de cypressen als de
trekvogels, als de springmuizen in de holen. Lichter dan notenschalen
zullen de poorten der sterkten verbrijzeld worden, de muren zullen
instorten, de steden in vlammen opgaan, en de geeselroede van den
Eeuwige zal niet ophouden. Als de wol in de kuip van den verver, zoo
zal Hij uwe ledematen spoelen in uw bloed. Als een nieuwe egge zal
Hij u verscheuren; over de bergen zal Hij de flarden van uw vleesch
uitstrooien!"

Van welken veroveraar sprak hij? Was het Vitellius? De Romeinen
alleen konden zulk eene verdelging aanrichten. Klachten werden
geslaakt:--"Genoeg! genoeg! doe hem ophouden!"

Maar nog luider ging hij voort:

"Naast het lijk hunner moeders zullen de kleine kinderen door de asch
kruipen. In den nacht zal men brood gaan zoeken tusschen de puinen,
zich blootgevend aan de dolken.

"Jakhalzen zullen elkaar de doodsknekels betwisten op de pleinen waar
de grijsaards saamkwamen tot den avondkout. Aan der vreemdelingen
gastmaal zullen uwe dochters op de luit spelen, en haar tranen
drinken. De kloeksten uwer zonen zullen den rug bukken, gekneusd onder
al te zware vrachten!"

Voor de oogen van het volk doemden de dagen der ballingschap weer op,
alle rampen hunner geschiedenis.

Het waren de woorden der oude Profeten. Jaokanann zond ze, het een na
het andere, over hen als harde slagen.

Maar de stem werd zachter, welluidender en zangerig. Hij boodschapte
een verlossing, glanzende verheerlijking aan het uitspansel, den
nieuw-geborene die een arm stak in het hol van den draak, goud voor
leem, de woestijn openbloeiend als een roos.

"En wat nu zestig sikkels waard is, zal geen obool meer kosten.
Melkbronnen zullen uit de rotsen vloeien; in de wijnpersen zal men
zich verzadigd te slapen leggen! Wanneer komt gij, gij die de hope
zijt van mijn hart? Reeds knielen alle volkeren, en uw heerschappij
duurt in eeuwigheid, Zoon van David!"

De Viervorst deinsde verschrikt terug, het bestaan van een Zoon
Davids bedreigde hem als een smaad. Jaokanann tastte hem aan in zijn
koningschap.

"Geen andere Koning bestaat er dan Hij, die eeuwig is! en met uw
tuinen, met uw standbeelden, met uw meubels van ivoor, zal het u
vergaan als den goddeloozen Achab!"

Antipas rukte het koord stuk van het zegel op zijn borst, en wierp het
in den put, zwijgen gebiedend.

De stem antwoordde:

"Als een beer zal ik roepen, als een woudezel, als een vrouw in
barensnood!

"Reeds treft de straffe uw bloedschande. God straft met
onvruchtbaarheid den bastaard."

Gelach ging er op, dat geleek op gekabbel van water tegen den
oeverrand.

Vitellius bleef halsstarrig staan. Onbewogen herhaalde de tolk, in de
taal der Romeinen, al de hoon-schreeuwen, die Jaokanann in zijn eigen
taal uitstootte. De Viervorst en Herodias waren genoodzaakt ze twee
keeren aan te hooren. Zijn borst zwoegde, terwijl zij staroogend bleef
neerzien naar de diepte van den put.

De verschrikkelijke man wierp het hoofd achterover, en de tralies
vastgrijpend, hief hij het vlakke gelaat tegen den rooster, het geleek
een warrige ruigte, waarin twee vurige kolen gloeiden.

"Ha! zijt gij het, Jezabel! Ge hebt zijn hart u toegeëigend met het
gekraak uwer schoenzolen. Als een merrie hebt ge gehinnikt. Uwe
legerstede spreidet ge op de bergen, om uw offeranden te volbrengen.
Afrukken zal de Heer u uwe oorhangers, uwe purperen gewaden, uw linnen
sluiers, de gouden banden uwer armen, de ringen uwer voeten, de kleine
gouden maansikkels die op uw voorhoofd trillen, uw zilveren spiegels,
uw waaiers van struisvederen, de parelmoeren zolen die uw gestalte
verhoogen, den pronk uwer edelsteenen, het reukwerk van uw haren,
de beschildering uwer nagels, al de kunstige verzinsels uwer
weelderigheid, en keien zullen er niet genoeg gevonden worden om de
echtbreukige te steenigen!"

Haar blik zocht-om naar hulpe. De Farizeërs sloegen huichelachtig de
oogen neer. De Sadduceërs, die vreesden den Pronconsul te beleedigen,
wendden het hoofd af. Antipas scheen den dood nabij. De stem werd
sterker, zette zich uit, bulderde als het geweld van den donder, en
door de echo der bergen weergalmd, deed ze Machaerous in haar telkens
herhaalde uitbarstingen op zijn grondvesten schudden.

"Strek u uit in het stof, dochter van Babylon! Laat koren tot meel
malen! Maak uw schoenen los, schort uw kleeren op, en doorwaad de
stroomen! uw smaad zal aan den dag komen! uw snikken zullen u de
tanden verbrijzelen. De Eeuwige verafschuwt de walg uwer misdaden!
Vervloekte! vervloekte! Kom om als een hond!"

Het luik viel toe, het deksel sloot zich. Manaeï zou Jaokanann willen
verworgen.

Herodias verdween. De Farizeërs waren geërgerd. In hun midden stond
Antipas zich te verdedigen.

"Ongetwijfeld", begon Cleazar, "men moet zijn broeders vrouw huwen,
maar Herodias was geen weduwe, en had daarenboven een kind,--daarin is
de schande!"

"Dwaling! dwaling!" wierp de Sadduceër Jonathas er tegen in. "De wet
veroordeelt dergelijke huwelijken, zonder ze met duidelijke termen te
verbieden."

"Het doet er niet toe! Men oordeelt over mij zeer onrechtvaardig," zei
Antipas.

Aulus die geslapen had, kwam op dit oogenblik ook naderschrijden. Toen
hij van de zaak op de hoogte was gesteld, viel hij den Viervorst bij.
Over dergelijke dwaasheden moest men geen drukte maken, en hij lachte
luid over den hoon der priesters en den toorn van Jaokanann.

Herodias, die midden op het terras stond, keerde zich tot hem.

"Ge hebt ongelijk, Heer! Hij gebiedt het volk de belasting te
weigeren!"

"Is dat waar?" vroeg toen de tollenaar dadelijk.

De antwoorden waren eenstemmig bevestigend. De Viervorst bekrachtigde
ze.

Vitellius meende, dat de gevangene wel eens kon ontsnappen; en daar
het gedrag van Antipas hem onbetrouwbaar toescheen, zette hij wachten
uit bij de poorten en langs de muren van het binnenplein.

Toen ging hij naar zijn vertrekken. De afgevaardigden der priesters
vergezelden hem, en zonder de vraag van de offer-waardigheid aan te
roeren, legde ieder zijn grieven bloot.

Ze verveelden hem allen te saam. Hij zond ze weg.

Toen Jonathas hem verliet, zag hij op de borstwering, tusschen twee
kanteelen door, Antipas in gesprek met een man, die het haar lang
droeg en in het wit gekleed ging, een Esseër, en hij had spijt den
Viervorst te hebben verdedigd.

De Viervorst had zich met de gedachte getroost, dat Jaokanann nu niet
meer van hém afhing: de Romeinen hadden zich met hem belast! wat een
verlichting!

Juist toen had hij Phanuel over den omgang der wallen zien drentelen.
Hij riep hem, en zeide, terwijl hij naar de soldaten wees:

"Zij daar hebben de macht, ik kan hem niet loslaten! 't Is mijn schuld
niet!"

Het binnenplein was ledig.

De slaven lagen te rusten. Tegen het avond-rood, dat de kim in vlammen
deed oplaaien, teekenden de kleinste rechtstandige voorwerpen zich
zwart af. Antipas onderscheidde de zoutpannen aan de overzijde der
Doode Zee, maar de tenten der Arabieren zag hij niet meer. Waren ze
wellicht heengetogen?

De maan ging op. Rust daalde in zijn hart.

Phanuel bleef neerslachtig staan, met de kin op de borst. Eindelijk
uitte hij, wat hem op het het hart lag:

Sinds het begin der maand bestudeerde hij, vóór den dageraad, het
uitspansel wijl het sterrenbeeld van Perseus het zenith had bereikt.
Agalah was nauwelijks te onderscheiden, Algol flikkerde zwakker,
Mira-Coeti was verdwenen; hieruit las hij den dood van een man van
beteekenis, dezen nacht nog, en binnen Machaerous.

"Wie zou dat kunnen zijn? Vitellius werd te goed bewaakt. Jaokanann
zou men niet ter dood brengen.

"Aldus ben ik het zelf!" dacht de Viervorst.

Zouden de Arabieren misschien weerkeeren? De Proconsul zou zijn
betrekkingen met de Parthen kunnen ontdekken! Of sluipmoordenaars
uit Jeruzalem waren wellicht met de priesters meegekomen; ze droegen
dolken onder hun kleeren; de Viervorst twijfelde niet aan Phanuels
kunde.

Het viel hem in zijn toevlucht te zoeken bij Herodias. Toch haatte hij
haar. Maar ze zou hem moed inspreken, en de tooverbanden waarin ze hem
vroeger verstrikt had waren nog niet alle gebroken! Myrrhe rookte er
in een kom van porfier toen hij haar kamer binnentrad, en poeders,
zalven, wolken van luchtige weefsels, ragfijne borduursels lichter dan
veeren, lagen er verspreid.

Hij zei niets van Phanuels voorzegging, noch van zijn vrees voor de
Joden of de Arabieren: een lafaard zou ze hem noemen!

Alleen over de Romeinen sprak hij; Vitellius had hem niets
toevertrouwd van zijn krijgs-plannen. Hij veronderstelde dat hij met
Cajus bevriend was, die op zijn beurt weer omgang had met Agrippa;
en hij, Antipas, zou in ballingschap worden gezonden, waar ze hem
misschien zouden verwurgen.

Herodias trachtte hem met kleinachtende welwillendheid gerust te
stellen. Eindelijk haalde ze uit een kistje een vreemdsoortige
medaille, die den beeldenaar van Tiberius droeg. Dat volstond om de
lictoren te doen verbleeken, en de aanklachten te smoren.

Ontroerd van dankbaarheid vroeg Antipas haar, hoe ze dien talisman
verworven had.

"Hij werd me gegeven!" hernam ze.

Onder een voorhang, vlak tegenover hen, strekte zich een arm uit, een
jeugdige arm, bekoorlijk en zoo schoon alsof Polycletus zelf hem uit
ivoor gerond had. Met een wat linksch maar toch bevallig gebaar,
wiekte die arm in de lucht, om een tunica te grijpen, welke op een
bankje was blijven liggen.

Een oude vrouw gaf ze zachtjes over, den voorhang terzijde schuivend.

De Viervorst had een vage herinnering, aan iets dat hij zich niet
omschrijven kon.

"Is dat eene van uw slavinnen?"

"Wat kan u dat schelen?" antwoordde Herodias.



III


De gasten vulden de feestzaal.

Ze had, als een basiliek, drie beuken die door zuilen van algumimhout
met gebeeldhouwde bronzen kapiteelen gescheiden werden. Ze schraagden
twee open galerijen, en een derde van gouden filigraan rondde
zich achter in de zaal-diepte, recht tegenover een reusachtige
wulfsel-poort, open in den voorwand.

Op de tafels, die door de geheele lengte van het middenschip stonden
aaneengerijd, brandden de luchters als kleine bosschen van vuur,
midden tusschen de beschilderde aarden schalen en de koperen schotels,
de sneeuw-blokken en de opgetaste druiven. Maar onder het hooge gewelf
zweemde die roode klaarte langzaam in schemers weg, en lichtpunten
tintelden daar, als des nachts de sterren door takken heen. Door den
boog van het wijd-open poortvak kon men de toortsen zien vlammen op de
huis-terrassen,--want Antipas onthaalde zijn volk, en allen die zich
aangemeld hadden. Slaven, geschoeid met vilten sandalen, liepen rap
als honden om, en droegen de schotels.

De tafel van den Proconsul stond onder de vergulde galerij, op een
verhevenheid van sycomore-planken, Babylonische tapijten omsloten haar
als met een tente.

Vitellius, diens zoon en Antipas namen de drie ivoren ligbedden in,
die daar opgesteld stonden, één recht in 't midden, met de twee andere
terzijde; de Proconsul lag links, dicht bij de deur, Aulus aan den
rechterkant, de Viervorst op het middelste.

Hij was gehuld in een zwaren zwarten mantel, welks weefsel geheel
schuil ging onder kleurige ophechtsels. Hij droeg den baard
waaiervormig, had blanketsel op de kaken, en azuurpoeder in het haar,
dat omsloten werd door een diadeem van edelsteenen. Vitellius had
den purperen bandelier niet afgelegd, die schuin over de linnen toga
plooide.

Aulus had de mouwen van zijn paars-zijden met zilverdraad doorweven
opperkleed op den rug laten vastknoopen. Zijn tot rollen gekamde
haren waren trapsgewijze op zijn hoofd getast, en een halssnoer van
saffieren glinsterde op zijn borst, rond en blank als die eener vrouw.
Dicht naast hem zat een heel mooi knaapje neergehurkt op een mat. Het
glimlachte aldoor. Aulus die het straks in de keukens voor 't eerst
had gezien, kon niet meer buiten hem, en daar hij moeielijk zijn
Chaldeeuwschen naam kon onthouden, noemde hij hem eenvoudig-weg "den
Aziaat". Van tijd tot tijd strekte Aulus zich in zijn volle lengte uit
op het triclinium. Dan zagen de mede-aanliggenden tegen zijn naakte
voetzolen op.

Aan dat tafeleinde waren de priesters en Antipas' officieren
geplaatst, de oppersten uit de Grieksche steden; aan des Proconsuls
zijde: Marcellus met de tollenaars, vrienden van den Viervorst,
aanzienlijke lieden uit Cana, uit Ptolemaïde en Jericho, dan in bonte
rijen: bergbewoners van den Libanon en de oude soldaten van Herodes:
twaalf Thraciërs, een Galliër, twee Germanen, gazellen-jagers,
Idumeesche herders, de sultan van Palmyra, zeelieden van Eziongaber.
Ieder had een weeken deeg-koek vóór zich om de vingers af te wisschen,
en de armen, die zich als gieren-halzen rekten, namen olijven,
pistaches en amandelen. Aller aangezicht glansde blij onder een krans
van bloemen.

De Farizeërs hadden hun kransen weggestooten als een Romeinsche
onbetamelijkheid. En ze huiverden wanneer men ook hen met galbanum
en rosmarijn besproeide, een mengsel dat uitsluitend gebruikt mocht
worden in den Tempel.

Aulus wreef er zich de oksels mede, en Antipas beloofde hem er een
heele lading van, met drie zakken vol van dien onvervalschten balsem,
die Cleopatra's begeerte naar het bezit van Palestina had opgewekt.

Een hoofdman van zijn Tiberiaansch garnizoen, kwam tot achter zijn
ligbed getreden, om hem over buitengewone gebeurtenissen te spreken.
Maar zijn aandacht werd verdeeld tusschen den Proconsul en de
gesprekken aan de nabije tafels.

Men praatte daar over Jaokanann en lieden van zijn soort; Simon van
Gittoï louterde de zondaars met vuur. Een zekere Jezus...

"De ergste van allen," riep Eleazar uit "wat een lage goochelaar!"
Achter den Viervorst richtte een man zich op, bleek als de rand van
zijn chlamys. Hij daalde van de estrade, den Farizeërs toeroepend:
"Leugens! Jezus doet wonderen!"

Antipas zou er willen zien.

"Ge had hem mede moeten brengen! Vertel ons eens alles over hem!"

Toen verhaalde hij, dat hij-zelf, Jacob, zich naar Capharnaüm begeven
had toen zijn dochtertje ziek lag, om den Meester te vragen haar te
genezen.

De Meester had geantwoord: "Keer terug naar uwe woning, uw dochtertje
is genezen!" En hij had haar op den drempel gevonden, opgestaan
van haar sponde, toen de zonne-wijzer van het paleis het derde uur
aanwees, het eigen oogenblik, waarop hij Jezus had aangesproken.

"Natuurlijk," wierpen de Farizeërs hem tegen, "er bestaan zekere
praktijken en geneeskrachtige kruiden. Hier op de eigen plek, te
Machaerous, vond men wel de baäras, die onkwetsbaar maakt. Maar
genezen zonder zien of aanraken, was een onmogelijkheid, zoo Jezus ten
minste niet de booze geesten tot handlangers had.

En de vrienden van Antipas, de oppersten van Galilea, herhaalden
hoofdschuddend:

"De booze geesten,--dat is klaarblijkelijk!"

Jacob, die tusschen hun tafels en die der priesters stond, bleef
hooghartig maar zachtmoedig zwijgen. Ze vorderden hem tot spreken op:

"Rechtvaardig zijn macht!"

Hij boog zich wat voorover en met gedempte stem begon hij langzaam als
verschrikt door zijn eigen woorden:

"Weet ge dan niet, dat hij de Messias is?" Alle priesters blikten
elkaar aan, en Vitellius vroeg uitleg van het woord. Zijn tolk draalde
een wijle met antwoorden.

Ze noemden zoo een verlosser, die het volle bezit van alle goed en de
onderwerping van alle volkeren zou brengen. Eenigen zelfs beweerden
dat men op twee zulken moest rekenen. De eerste zou door Gog en Magog,
de booze geesten van het Noorden, overwonnen worden; maar de tweede
zou den vorst van het kwade verdelgen; en sinds eeuwen wachtten zij
hem ieder oogenblik.

Toen de priesters beraadslaagd hadden, nam Eleazar het woord.
Vooreerst zou de Messias de zoon van David zijn, en niet die van een
timmerman; hij zou de wet bevestigen. Die Nazarener schond ze. En wat
nog sterker bewijs was, de komst van Elias moest aan hem voorafgaan.

Jacob antwoordde: "Elias! maar die is reeds gekomen!"

"Elias! Elias!" herhaalde de menigte, tot in het andere einde der
zaal. In hun verbeelding zagen allen een grijsaard oprijzen, een
vlucht raven streek om zijn hoofd. Een bliksemschicht zette een altaar
in vlammen; afgodendienaars werden meegesleept door een stroom. De
vrouwen op de galerijen dachten aan de weduwe van Sarepta.

Jacob werd niet moede te herhalen, dat hij hem kende! Hij zelf had hem
gezien! en het volk ook had hem gezien!

"Zijn naam?"

Toen riep hij zoo luid hij vermocht: "Jaokanann!"

Antipas viel achterover als door een stoot midden in het hart. De
Sadduceërs hadden zich op Jacob gestort. Eleazar begon een redevoering
om gehoor te krijgen.

Toen de stilte gezonken was, plooide hij zijn mantel terecht, en
stelde als een rechter zijn vragen:

"Daar de Profeet dood is..."

Gemompel onderbrak hem. Men geloofde dat Elias slechts tijdelijk ten
hemel opgenomen was.

Eleazar toornde tegen de menigte, en zette zijn ondervraging voort:

"Meent ge, dat hij verrezen is?

"Waarom niet?" zei Jacob.

De Sadduceërs haalden de schouders op. Jonathas sperde zijn oogjes
wijd open en deed moeite om als een nar te lachen:

"Niets dwazer dan de aanspraak van het lichaam op de
onsterfelijkheid;" en, voor den Proconsul, haalde hij een vers aan van
een toenmalig dichter:

    Nec crescit, nec post mortem durare videtur.

Maar Aulus had zich over den rand van het ligbed heengebogen, het
zweet stond hem op het voorhoofd, zijn gelaat was groen, de vuisten
drukte hij tegen de maag.

De Sadduceërs veinsden groote ontroering; (den volgenden dag kregen
ze de offer-waardigheid terug), Antipas deed alsof hij wanhopig was;
Vitellius leek onbewogen. Toch doorstond hij groote angsten; met zijn
zoon immers zou hij zijn schoone kans verliezen. Nauwelijks had Aulus
met braken opgehouden, of hij wilde weer aan 't eten.

"Laat ze me raspsel van marmer geven, aardolie van Naxos, zeewater, of
wat dan ook! Als ik eens een bad nam?"

Hij kauwde sneeuw, weifelde voor een schotel rose merels, en nam ten
laatste honingpompoenen. De kleine Aziaat zag bewonderend naar hem op;
die zwelgers-aanleg verried een wonderbaar en bovenaardsch wezen.

Men diende stier-nieren op, marmotten, nachtegalen, gehakt vleesch in
wingerdbladeren; en de priesters redetwistten over de verrijzenis.
Ammonius, leerling van den Platonicus Philon, vond dat ze dwazen
waren, en zei het tot eenige Grieken die over de orakels lachten.
Marcellus en Jacob hadden elkaars gezelschap gezocht. De eerste
verhaalde aan den tweede over zijn geluk bij het doopsel van Mithra,
en Jacob ried hem Jezus te volgen.

Wijn uit palmsap en tamariskenschors getrokken, wijnen van Safet en
Byblos stroomden uit de amphoren in de mengvaten, uit de mengvaten in
de drinkschalen, uit de drinkschalen de kelen in.

Er werd druk gepraat, en de harten begonnen zich te openen.

Jacim was een Jood, maar hij hield het niet langer geheim dat hij de
sterren aanbad. Een koopman uit Aphaka verblufte de nomaden door
hun de wonderen van den tempel van Hiërapolis, in de kleinste
bijzonderheden, voor oogen te tooveren. Ze vroegen hem hoeveel een
beevaart daar heen zou kosten. Anderen hielden het bij den godsdienst
waarin ze geboren waren. Een bijna blinde Germaan zong een hymne ter
eere van dat Scandinavische voorgebergte, waar de goden verschijnen
omstraald door den glans van hun aangezicht, en lieden van Sichem aten
geen tortels uit eerbied voor de duif Azima. Verschillende gasten
stonden midden in de zaal te praten, en hun adem wademde, met den rook
der luchters, als een nevel in de ruimte. Phanuel kwam langs de muren
gegleden. Nogmaals had hij zooeven het uitspansel bestudeerd, maar
hij durfde den Viervorst niet naderen, bang voor olievlekken, die de
Esseërs als een groote smet beschouwden.

Er vielen slagen op de burchtpoort.

Men wist thans dat Jaokanann hier gevangen werd gehouden. Mannen met
flambouwen klommen het bergpad op, een zwarte menigte krioelde in het
ravijn, en van tijd tot tijd schreeuwden ze daar:

"Jaokanann! Jaokanann!"

"Alles brengt hij in de war!" zei Jonathas.

"Als hij doorgaat, krijgt het rijk geen geld meer!" voegden de
Farizeërs er aan toe.

De verwijten kwamen los: "Bescherm ons!"

"Laat ze ophouden!"

"Ge zijt een afvallige!"

"Goddeloos als Herodes en de zijnen!"

"Minder goddeloos dan gij!" antwoordde Antipas. "Mijn vader was het,
die uw tempel bouwde!"

Toen begonnen de Farizeërs, de zonen der bannelingen, aanhangers van
Matathias, den Viervorst te beschuldigen van de misdaden, door zijn
verwanten bedreven.

Ze hadden spitse schedels, een stekeligen baard, slappe en boosaardige
handen, of wel een plat gelaat, dog-achtig, met groote ronde oogen.
Een twaalftal schriftgeleerden en tempeldienaars, gevoed door den
afval der offeranden, sprongen op de estrade aan, en dreigden Antipas
met messen. Hij sprak hen toe, terwijl de Sadduceërs hem zwak
verdedigden. Hij zag Mannaeï wel, maar gaf hem een teeken liever maar
weer heen te gaan, daar Vitellius door zijn houding deed uitkomen, dat
de dingen hem niet aangingen.

De Farizeërs, die nog op hun ligbedden gebleven waren, raasden in
duivelsche woede, ze sloegen de schotels stuk die vóór hen stonden.
Men had hun Mecena's geliefkoosd gerecht opgediend, vleesch van den
woudezel, een onreine spijze.

Aulus dreef den spot over den ezelskop, dien zij, volgens de verhalen,
zouden vereeren, en verkocht ook geestigheden over hun weerzin tegen
varkens. Zeker was die haat ontstaan omdat dit vette beest hun Bacchus
gedood had, en daar men in den tempel een gouden wijnstok ontdekt had,
hielden ze zooveel van wijn!

De priesters begrepen zijn woorden niet. Phineas, een Galileër van
afkomst, wilde ze niet vertolken. Toen kende de toorn van Aulus geen
grenzen meer, te erger omdat de kleine Aziaat, door vrees bevangen
verdwenen was; en het maal stond hem niet aan, de spijzen waren te
alledaagsch, niet kunstig genoeg verwerkt! Hij kwam tot kalmte, toen
hij staarten van Syrische schapen zag opdragen, louter rollen van vet.

De aard der Joden leek Vitellius een gruwel. Moloch, wien hij langs
den weg altaren had zien opgericht, kon best hun god zijn; en het viel
hem te binnen, hoe ze den naam hadden kinderen ten offer te brengen.
Ook de geschiedenis van den man, dien ze op geheimzinnige wijze zouden
vetmesten, kwam hem in de gedachten. Hij, de Latijn, voelde zijn hart
walgen van hun onverdraagzaamheid, hun beelden-vernielende furie, hun
afstuitende ruwheid.

De Proconsul wilde heengaan. Aulus weigerde hem te vergezellen.

Hij lag achter een hoop etenswaren, te verzadigd om er nog van te
gebruiken, maar te koppig om ze in den steek te laten.

De opwinding van het volk werd steeds grooter. Ze gingen op in plannen
voor hun onafhankelijkheid. De herinnering aan Israëls glorie werd
opgeroepen. Alle veroveraars hadden ze afgeslagen: Antigonus, Crassus,
Varus...

"Ellendelingen!" zei de Proconsul. Want wel verstond hij de Syrische
taal: zijn tolk diende slechts om hem tijd tot antwoorden te laten.

Antipas trok haastig de medaille van den Keizer te voorschijn, en,
bevend hem bespiedend, hief hij haar op, den beeldenaar naar hem
toewendend.

Daar plotseling werden de vleugels der gouden galerij opengeworpen; en
in den luister der toortsen, tusschen haar slaven die festoenen van
anemonen droegen, trad Herodias te voorschijn,--een Assyrische
mijter stond, met een kinneband, op haar hoofd bevestigd; haar
spiraal-vormige lokken hingen over een scharlaken peplum, waaruit door
wijde armsgaten de mouwen plooiden. Twee steenen monsters, gelijk aan
die bij den schat der Atriden, stonden tegen de deurposten opgesteld,
en ze geleek op Cybele tusschen haar leeuwen. Hoog van de balustrade
boven Antipas' hoofd, de offerschaal op de handen, riep ze: "Dat Cesar
leve!"

Die hulde werd herhaald door Vitellius, Antipas en de priesters.
Maar uit de diepte der zaal drong een gemompel aan van verrassing en
bewondering. Een jong meisje was zooeven binnengekomen.

Onder een blauwachtigen sluier, die haar de borst en het
hoofd verhulde, onderscheidde men den boog harer oogen, de
chalcedoon-steenen in haar ooren, de blankheid harer huid. Een lap
van weerschijnende zijde bedekte haar schouders en was op de
heupen bevestigd door een fijn-gesmeden gouden gordel. Haar zwarte
beenbekleedsels waren met mandragoren bezaaid, en als voor evenveel
liet ze haar muiltjes van colibri-dons over den grond klapperen.

Op de estrade gekomen wierp ze haar sluier af: het scheen Herodias,
zooals die was in haar jeugd. Ze begon te dansen.

Haar voeten hieven zich, de een voor den ander, op het rhythme van een
fluit en een paar ratels. Haar gebogen armen riepen iemand, die altijd
weer vluchtte. Lichter dan een vlinder achtervolgde ze hem, als een
nieuwsgierige Psyche, als een zwervende geest, en ze scheen gereed om
weg te vliegen.

De rouwklanken van den gingras vervingen de ratels. Neerslachtigheid
had de hoop vervangen. Haar gebaren werden als verzuchtingen, en in
geheel haar wezen lag zulk een smachtend verlangen, dat men niet weten
kon of ze een god beweende of duizelde in een droom van liefde.

Met half-geloken wimpers boog ze en wiegde ze zich met deinende
golvingen, haar boezem trilde, haar gelaat bleef onbewogen en haar
voeten hielden niet stil. Vitellius vergeleek haar bij Mnester.

Aulus braakte nog altijd.

De Viervorst zat in een droom verloren en dacht niet meer aan
Herodias. Toen hij haar meende te zien, in de nabijheid der
Sadduceërs, verzwond zijn visioen.

Het was geen visioen.

Ver van Machaerous had ze Salome, haar dochter,--die de Viervorst
eenmaal lief moest hebben,--laten opvoeden. En het was een goede
toeleg geweest. Thans wist ze het zeker!

Nu werd het de vervoering der liefde die bevrediging zoekt. Ze danste
zooals de Indische priesteressen, gelijk de Nubische vrouwen die bij
de watervallen wonen, als de bacchanten van Lydië. Ze wierp zich naar
alle zijden om, gelijk een bloem, die door den storm wordt bewogen. De
schitter-steenen in haar ooren dansten mede, de glanzende kleuren der
zijden stoffe, die haar rug verhulde, wisselden; uit haar armen, haar
voeten, uit haar gewaad, sprongen onzichtbare vonken, die het hart
der mannen deden ontvlammen. Een harp zong; de menigte jubelde ze
na, ontsteld van bewondering, zoowel de nomaden, die aan versterving
gewoon waren, als de Romeinsche soldaten zoo deskundig in
uitspattingen, de gierige tollenaars en de oude priesters verbitterd
door 't levenslang redetwisten.

Zonder de knieën te buigen bukte ze zich zoo diep dat haar kin den
vloer raakte. Vervolgens wentelde ze om Antipas' tafel heen in dolle
vaart, wervelend als de draaischijf der tooverkollen, en met een stem,
door snikken van wellust onderbroken, riep hij haar toe:

"Kom! Kom!" Ze wendde en wentelde al voort; zoo luid klonken de
tympans alsof ze scheuren zouden, de menigte joelde. Maar nog luider
riep de Viervorst: "Kom! Kom! Capharnaüm zult ge hebben, de vlakte van
Tiberias! mijn burchten! de helft van mijn koninkrijk!" Ze wierp zich
op de handen, de hielen omhoog, liep zoo als een groote tor de estrade
over, en hield plotseling stil.

Haar nek en haar rug vormden een rechten hoek. De kleurige schachten
die haar beenen omsloten, rondden als regenbogen boven haar schouders
uit, en gingen, een armlengte hoog van den bodem, met haar gelaat in
ééne richting mede. Haar lippen waren gekleurd, haar wenkbrauwen zeer
zwart, haar oogen bijna verschrikkelijk, en de zweetparels op haar
gelaat schenen een dauw over wit marmer.

Ze sprak niet. Ze zagen elkaar aan.

Een vinger-klap klonk van de tribune. Ze klom daarheen, kwam weer te
voorschijn, en met eene wat lispelende stem zei ze kinderlijk:

"Ik wil, dat ge me op een schotel, het hoofd geeft van..." Ze was
den naam vergeten, maar met een glimlach hernam ze: "het hoofd van
Jaokanann!"

De Viervorst zakte ineen van ontzetting.

Zijn woord moest hij gestand doen, en het volk wachtte.

Maar zoo de dood, die voorspeld was, een ander werd aangedaan,--zou
de zijne dan niet afgewend worden?

Indien Jaokanann wezenlijk Elias was, kon hij zelf er zich aan
onttrekken, zoo niet dan beduidde de moord niet veel! Mannaeï stond
naast hem en begreep zijn bedoeling.

Vitellius riep hem terug om hem het wachtwoord te geven, daar er
soldaten bij het kerkerhol stonden opgesteld.

Het was een verademing: binnen een oogenblik zou alles gedaan zijn.

Maar het werk ging Mannaeï niet vlug van de hand.

Ontdaan kwam hij weer binnen.

Sinds veertig jaar oefende hij het beuls-bedrijf uit. Hij was het
die Aristobulos verdronken had, Alexander gewurgd, Matathias levend
verbrand, die Zosima, Pappus, Josephus en Antipater onthoofd had; en
Jaokanann durfde hij niet dooden! Hij klappertandde, en rilde over
zijn geheele lichaam.

Vóór den kerker-kuil had hij den grooten Engel der Samaritanen zien
staan geheel met oogen overdekt, zwaaiend met een reusachtig zwaard,
rood en gekarteld als een vuurvlam.

De twee wachten tot getuigen meegebracht, zouden het staven.

Ze hadden niets gezien, dan alleen een Joodschen legerhoofdman, die
zich op hen gestort had, en die thans niet meer tot de levenden
behoorde.

De toorn van Herodias barstte los in een stortvloed van platte en
bloeddorstige verwenschingen. Ze scheurde zich de nagels aan de
tralies der tribune, en de twee gebeeldhouwde leeuwen leken in haar
schouders te bijten en te brullen als zij.

Antipas schreeuwde, de priesters, de soldaten, de Farizeërs, allen
riepen ze om wraak en ook de anderen, verontwaardigd dat men hen op
dat nieuwe tijdverdrijf liet wachten.

Mannaeï ging heen met bedekt gelaat.

Den gasten viel de tijd nog langer dan eerst. Ze verveelden zich.

Eensklaps klonken er voetstappen op in de gangen. Het weeë ongeduld
werd onhoudbaar!

Het hoofd kwam.

Mannaeï hield het bij de haren aan zijn gestrekten arm, trotsch op het
gejubel.

Hij legde het op een schotel en bood het Salome aan.

Snel klom ze de tribune op. Na een lange pooze werd het hoofd
teruggebracht door de oude vrouw, die de Viervorst's morgens was
gewaar geworden op het platform van een huis, en straks in Herodias'
kamer.

Hij deinsde terug om het niet te zien. Vitellius wierp er een
onverschilligen blik op.

Mannaeï daalde van de estrade af, en toonde het aan de Romeinsche
hoofdlieden, die langs deze zijde aanzaten.

Ze bekeken het met onderzoekende blikken.

De scherpe snede van den bijl had het van boven naar beneden gekloofd,
en de kaak gespleten. Een stuiptrekking trok de mondhoeken neer.
Stollend bloed vlekte den baard. De gesloten oogleden waren bleek als
schelpen; rondom straalden de luchters. Het hoofd kwam bij de tafel
der priesters. Een Farizeër keerde het nieuwsgierig om en om, en
Mannaeï zette het weer stevig recht en plaatste het vóór Aulus, die
er door ontwaakte. Tusschen hun even open wimpers schenen de doode
oogappels en de verwaterde oogappels elkaar iets te zeggen.

Toen bood Mannaeï het Antipas aan. Tranen stroomden den Viervorst over
de wangen.

De toortsen smeulden uit. De gasten vertrokken, en niemand bleef er in
de zaal dan Antipas, die met de handen tegen de slapen staag naar
het afgehouwen hoofd zat te staren, terwijl Phanuel, halverwegen het
groote middenschip, met uitgestrekte armen gebeden stond te prevelen.

In het uur van zonsopgang, kwamen de twee mannen, die laatst door
Jaokanann uitgezonden waren, met het lang verhoopte antwoord.

Ze vertrouwden het Phanuel toe, die het in zielsvervoering aanhoorde.

Toen toonde hij hun het gruwelijk voorwerp op den schotel, tusschen de
resten van het feestmaal.

Een der mannen zeide:

"Troost u! Hij is nedergedaald tot de dooden, om Christus te
verkondigen!"

Thans begreep de Esseër de woorden: "Hij moet grooter, maar ik kleiner
worden!"

En het hoofd van Jaokanann met zich nemend, gingen ze met hun drieën
den kant van Galilea uit.

Daar het zeer zwaar was, droeg ieder het op zijn beurt.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Drie Vertellingen" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home