Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Parodieën
Author: Veth, Cornelis
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Parodieën" ***


                               PARODIEËN

                                  DOOR
                             CORNELIS VETH


                              EERSTE REEKS


                               AMSTERDAM
                   UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ "ELSEVIER"
                                  1918



VAN GIGIO EN FAMULUS

ROMEINSCHE ROMAN


Het was dien morgen een ochtend van ideale schoonheid en atmosfeer. De
keizerlijke Villa lijnde zich uit als een droom van marmor, als
een eindeloos uitgemeten stuk groen biljartlaken spreiddede zich het
grasveld, als een architecturale fabula volgden portico's op portico's,
schakelden nymfea zich aan nymfea, ronddeden zich de immense exedra
als cathedra voor pedagogen van titanen.

Langs den oever van de rivier, die zich strekte als een eindeloos
uitgeplette reep blik, op het strand dat naar de zon duiddede als
een lange vieil-or-kleurig-gehandschoende voorvinger, promeneerden de
matronae in stola en palla, de meritrices in palla en stola, stroomden
zij uit de Thermen, nog na-boudeerend over de duurte van de tesserae,
die zij betaald hadden aan de ostiari, en de patriciërs, nog mopperend
over de foia die zij volgens de mos hadden moeten aanbieden aan de
capsarii in het frigidarium of het nog prijziger tepidarium, waar
zij hun corpus hadden gebaad en geodorificeerd. Hier ontmoetteden de
jonge Aanzienlijken de matronae en de virginae, groetteden hoffelijk,
wisselden met geëffaceerde galanterie of geaffineerde venijnigheid
epigrammen, tot de slik van een carpenta met één of twee paarden hen
bespattede, zoodat zij haastig scheiddeden en zich voortspoeddeden,
anathema's van vernuftig-stekelige vinding werpend naar de menners,
welke hiervan, hooggezeten, niets vermoeddeden. Daartusschen
scharrelden de straatjongens, etende hun oliebollen, buitelende over
hun caput, of elkaar slaande op hun tabernaculum, hun testimonium, hun
tonitrus, hun fulmen of wel hun animus. De vermetelsten verstoutteden
zich wel eens achter den rug van de Aanzienlijken een langen naso te
trekken, of de lingua uit te steken. Bij afwisseling bestookten zij
elkaar met sputum of zelfs faecaliën.

Over de blik-blanke rivier gleed een navicula, in voorname
wiegeling. In dat bootje, geroeid door Ethiopische zwarte slaven,
zaten twee Aanzienlijken, en onderhielden zich, hoffelijk, in kunstvol
geciseleerd Latijnsch.

De één was een vijftiger, treffend aristocratisch, met artificieel
klein geknepen mond, een kale calva en donkere oogen, verborgen
achter groote lunettae, in onberispelijk Romeinsch avondtoilet
gehuld. Hij sprak met kalme hooge stemme het zoetklinkende accent der
residentie. De ander was een godschoone knaap, met slanke, als broze
leden, fijn, doch athletisch, een roomkleurig teint en een heerlijken,
fraai bewerkten haardos.

"Waart gij bij den Augustus, Edele Gigio?" vraagde de laatste.

"Ja" antwoorddede de ander met elaboraten glimlach.

"Hoe was de Salutatio?"

"Quatio."

Beiden zwegen. Er liepen gouden glansen over de zweetdruipende
zwartheid van de slaven, als verguld ebbenhout glommen zij soms in
den Sol.

De beide Aanzienlijken leunden, nauwelijks genietend hun mollige
kussens, peinzend over het factice leven.

De stad was blank onder blauwe lucht.

Gigio droomde. De welverzorgde hand met slechts enkele, niet overdreven
bejuweelde ringen, rusttede op den rand van het bootje, het schuim
dat zich daarlangs afteekende, zachtkens fijnknijpend.

Hij droomde van en over zich zelf en anderen, van goden en keizers
en dichters en hetaeren. Hij bevond zich op den weg der vreugde en
richttede zich vol majesteit op, want vóór hem rees een berg van
licht. Over lichtende drempels trad hij in extase, God en Goden,
maar ook kleine zielen en comedianten voorbijgaand en bereikte, langs
lijnen van geleidelijkheid, Babel. De hooge troeven uitspelend van een
stille kracht die geen illusie was, overwon hij zijn noodlot. Het was
een metamorfose zijner psyche. Een lent van vaerzen zong in hem. Het
was of de wereldvrede gekomen was. En Fidessa waarde rond, orchideeën
in het hair, een kluwen in de hand. "Wil is winde!" bad zij. Heracles,
hoffelijk, strekte reeds de hand uit. Maar Dionysos was den ongelukkige
voor. Op eens hadden zij de gestalten van oude menschen aangenomen, van
dingen die voorbijgaan, van reisimpressies. Doch daar was Eline. Zij
was jong gebleven ....

Het donkerde. De bonte menigte op de promenada was henen. Alles was
stil. Alleen vedelden fel de krekels, die rekels.

Plotseling woei ziltere bries.

Gigio sloeg de oogen op. Zij rustteden met welgevallen op zijn
godschoonen metgezel. De jongeling beantwoorddede zijn gefaneerden
glimlach.

"Wat peinst gij, lieve vriend?" vraagde Famulus, ter onderscheiding
van zijn beroemden bloedverwant, den arbiter elegantiarum, de jongere
genaamd.

"Famulus," antwoorddede Gigio, en zijn oogen, half gesloten, blikten
met gesupprimeerde flonkering van weemoed op den jongeling, terwijl
zijn vingers in distractie een vlok felwitten schuim verknepen. "Ik
weet het nauwelijks. Van de jaren die vlieden, ... van de boeken,
die nog komende zijn ... van den bijval der menigte ... van het
cameleontische verleden ... van roode dorpen onder grauwe lucht... van
schoone woorden en booze moorden ... van romantiek in antiek ... van
antiek in romantiek ... van den Paljasso in het Palazzo ... Endymion
... van het obscene, maar ongemeene ... Sappho ...

"Van nieuwe titels?" vraagde Famulus belangstellend.

Gigio antwoorddede niet.

De slaven ziegezaagden met hunne roeiriemen.

Donker de rivier, en dieper, lichter de lucht en hooger, het lichtst
de heuvelen... Alleen geeuwden helsch de meeuwen.

Wiegewagend wigde het bootje door de golven.

"Dat is wel mooi!" wees Gigio.

"En wel groot hé... ?"

"Héél groot alles...!"

"Mooi...!"

"En óf!"

"Maar niet te groot?"

"Beslist niet!"

"Niet te mooi ook?"

"Kan niet bestaan!"

"Heb je honger?"

"Of ik honger heb?"

"Ja!"

"Ja en neen!"

"Lekkere honger?"

"Juist."

"Lig je goed?"

"Zalig."

"We zijn er haast."

"Ben je daar blij om?"

"Ja en neen."

"Hoezoo?"

"Blij om het maal, niet blij om het heerlijke liggen."

"Heu daar, wij zijn er!" sprak Gigio nu.

De slaven hielden. De beide Aanzienlijken strekten de knieën,
ontspanden de kuiten, rekten de armen en de kaakspieren lang en
behagelijk, met geprolongeerde keelgeluiden. Zij stonden op hun
pedes posteriores. En Gigio wuifde den slaven een gebaar, dat zij
zouden wachten.

Aan de trappen eener exedra, door den cubicularius geleid, verscheen
de serenissima.

Groot, donker van haar en van oogen, in koker-enge stola, de nauwe
palla omgietende het lichaam, de zona, gordel die de borst omgaf,
breed. Zij zelf een weinig crassa: strak spande de stola...

Gigio waardeerde de serenissima, hield van haar habitus.

Was zij niet zijn vriendin? Had hij haar niet in de ziel gelezen? Hield
zij niet, als hij, van fraaie woorden, van het artificieele, het
geëffaceerde, het gefaneerde, het geaffineerde, van hoffelijkheid,
van reverentia en révérences, van elaborate epigrammen, van tea's
en petits-fours?

Was zij daarom niet zijn vriendin?

"Gegroet, edele Gigio, gegroet, lieve vriend Famulus, Vale," sprak
de serenissima.

Hoffelijk bogen de beide Aanzienlijken en kusten de hand die flonkerde
van robijnen.

De cubicularius boog slechts.

Men ging naar binnen. De Serenissima nam Gigio bij de hand. Famulus
volgde. Hem volgde de cubicularius op eenigen afstand.

Men vlijde zich op de rustbanken.

Op een wenk der Serenissima verwijderde zich, onhoorbaar, de
cubicularius.

"Het verschaft mij hooge eere dat gij, edele vrienden, wilt komen
aanliggen aan mijn nederige tabula", zeide de gastvrouwe, terwijl
zij met eigen hand drie glazen goud-fonkelende oude clara inschonk.

"Onzer is de eere!" zeide Gigio buigend. Hij hief het glas.

"Nostrorum Sanitas!" sprak hij.

"Idem!" beaamden de beide anderen. Zij klonken.

Een vrijgelatene, strak-correct, pink op de naad van de tunica,
verscheen.

"Serenissima est servita!" sprak hij.

Men legde zich om den disch. Slaven slopen onhoorbaar met de gerechten
aan. Men at een gans, gekookt op de Romeinsche wijze, in een saus,
samengesteld uit peper, coriander, muntkruid, ansjovis en olie. Vooraf
ging de calucacabia of Romeinsche soep, waarin kaas, pijnappels, azijn,
honig, eieren, komkommers, uien en kippenlevers gemengd zijn. Men
deed zich nog te goed aan andere spijzen, allen toebereid met min of
meer olie en honig.

"Hoe smaakt het?" zeide de Serenissima.

"Goed," zeide Gigio.

"En u, Famulus?"

"Goed."

De schoone knaap at veel, te veel. Gigio weinig. De Serenissima,
gewoon. Zij sprak veel, Gigio weinig, de schoone jongeling in het
geheel niet.

Want aldoor at en vrat, de knappe fat.

De conversatie begon tegen het dessert, dat bestond uit geroosterd
papaverzaad met honig, aan te wakkeren, maar de Serenissima moest wel
opmerken, dat Gigio al minder sprak en al minder eetlust had. Slechts
de wijn, de zacht gouden Syciliër, uit den eigen wijngaard der
gastvrouw, werd door hem gewaardeerd.

"Gij zijt stil, lieve vriend Gigio," zeide de Serenissima eindelijk,
het hoofd rustend op de sculpturale armen.

Gigio schuddede zich wakker.

"Ja," zeide hij, "de Augustus ...." Hij voltooide den zin niet.

De vrijgelatene trad ongeroepen binnen, doodsbleek.

"Wat is er?" vraagde de Serenissima.

"De Augustus, Titianus ...."

"Heu," riep Gigio uit, "wat is er van den Augustus?"

"Is vermoord!"

Allen zwegen. Slechts knapte krak, het krappe stola-pak. De godschoone
knaap maakte den gordel losser.

Buiten was het volk saamgeloopen. De mare had zich door de stad
verspreid.

Men riep het elkaar toe:

"De Augustus is dood!"

"Is de Augustus dood?"

"Ja, de Augustus is dood!"

"Hij werd vermoord!"

"Wee, hij werd vermoord!"

"Vermoord?"

"Vermoord!"

De lucht, azuur, strekte ongevoelig boven de ontroerde menigte.

"Door wien is hij vermoord?"

"Door een tribuun."

"Neen, door een vrijgelatene."

"Nietwaar, door een tribuun!"

Men was het er niet over eens.

Uit de ramen, halver lijve, lagen wijven met hun vijven, te kijven:

"Ik zeg, dat het een tribuun was!"

"Ik zeg: een aedile."

"Nu nog mooier: een officier!"

"Och, kom, een officier!"

Er kwam nog een oude vrouw bij.

Het gesprek werd vreedzamer.

Nu gingen, met haar zessen, die oude besten aan 't kletsen.

Langzamerhand voldeed het haar niet meer, uit het raam te roepen.

Zij kwamen naar buiten, op de via.

De lucht was vol rumoer van stemmen. In de eetzaal der Serenissima
was het stil.

Gigio peinsde. De gastvrouwe deed haar siësta.

Alleen schrokte en slokte, de godlijk goudgelokte.

Buiten bleef men roepen:

"De Augustus is vermoord!..."

"Titianus regeert niet meer!"

"De Caesar, Antoninus is nu de Augustus!"

"Ja, hij is nu de Augustus."

"Wie vermoordde Titianus?"

"Een vrijgelatene Beneventus vermoordde den Augustus!"

"Hem doodden de aedilen!"

"Ja, de aedilen doodden den moordenaar!"

Gigio schonk zich nog eens in. Hij peinsde. Hij zag den Augustus,
dien morgen, boos, achterdochtig, de salutatio opheffen. Hij zag
hem liggen, in zijn weelderig paleis, aan den disch, de oogen wild,
den lach pervers, zinnend op nieuwe genietingen, woester, wreeder dan
de vorige. Hij zag een vrijgelatene naar voren komen en steken met
den dolk; bloed, geen gouden bloed, maar purperen keizersbloed spoot
uit de wonde. De Caesar was een cadaver. De artsen stroomden toe,
wijze mannen, vol occulte wetenschap. Zij schuddeden het hoofd.

"Hij is mortibus," sprak de een. "Hij is ad patres," sprak de
ander. Zij bedoelden hetzelfde.

Gigio zuchtte. Zóó is het leven: een Augustus sterft, een andere
Augustus volgt hem op. En zóó is het leven: men schenkt zich nog eens
in en denkt eraan, wat men bij de ludi funebres dragen zal.

Gigio keek om zich.

De godmooie jonkman lag voor miraculum.

De Serenissima had de zale verlaten. Gigio stond op en naderde
het venster. De oude wijven, dik en dun, tanig en purper, kaal en
ruig, bespraken nog den casus. De lucht koepelde staalblauw over de
puntige olijfgroene cypressen. De rivier kronkelde als een zweep en
glinsterglom in het zilveren licht der maan. In de verte glansden,
als oud goud, de bezweete huiden zijner zwarte slaven, wachtend bij
het bootje. Overal heerschte silentium.

Alleen kwebbelden schel de heksen.



DE VONDELING

HISTORISCHE ROMAN


HOOFDSTUK I

                                  "Maar wie telt mijner tranental?"

                                                                 Borger.


In één der volkrijkste wijken van Parijs, den Faubourg Saint Antoine,
bewogen zich op eenen guren Novembermorgen in den jare 1793 twee
eenzame voetgangers, wier uiterlijk voorkomen op eene drokkere ure
voorzeker de algemeene aandacht op zich zoude hebben gevestigd.

"Voort! Voort!"

De best, welke deze rauwe woorden meer tierde dan sprak, meer krijschte
dan zeide, mocht ongeveer honderd zomers tellen, edoch meer dan de
jaren hadden de nijd, de booze luim, de gram bovenal deze gestalte
gebogen, dit gelaat doorploegd; zij duwde eenen in lompen gehulden
knaap vóór zich uit, maar hoe onzacht!--porde hem met een ijzeren
haak, het werktuig der voddenrapers, tusschen de schouderbladen,
trok hem--alsof dit alles nog niet genoeg ware om den onwilligste--en
deze knaap scheen niet zoozeer onwillig als moede, niet zoozeer lui
als afgemat--tot spoed aan te manen, trok hem onbarmhartig aan zijn
éénigst cieraad, de lokken!

Eenen nauwlettenden opmerker zoude in de gelaatstrekken en houding
van den mishandelden knaap intusschen zekere fierheid niet ontgaan
zijn; er was in dat welvend voorhoofd, de onder het vuil zoo kleine
en blanke handen ietwes, dat welsprekend van eene hooge afstamming
gewaagde; zoo althans dacht blijkbaar de korporaal der republiek er
over, dien wij het ongelijke paar zien ontmoeten.

"Goeden dag, Hendrik Jan," gromt de snorrebaard niet onvriendelijk; hij
groet de oude stuurscher, welke intusschen daarvan nietwes bespeurt,
vervuld als zij is van begeerte naar de schatten, welke de afval der
straat voor haar bergt, verdiept als zij is--eilacy!--in het plukken
aan de lokken haars rampspoedigen pleegzoons!

"Goeden dag, Meester Jacob," gelukt het dezen nog te antwoorden,
als een hernieuwde por tusschen de schouderen, als een versche ruk
aan de lokken hem op eene vondste der heks--eenen koolstronk--eene
doode muis--eenen tabakspruim--wat raakt het ons?--opmerkzaam maakt.

Met gebalde vuisten oogt de korporaal het tweetal na; dan maakt hij
rechtsomkeert en gaat zijns weegs.



HOOFDSTUK II

                          "Wij zijn geen gewone menschen, Egmond".

                                                                 Goethe.


Woedend ging het roodgemutste graauw te keer in de zalen van het
parlementsgebouw; maar de jongeling, klein, tenger, met holle,
bleeke trekken en ravenzwarte haren, in de uniform eens luitenants
van het leger der Conventie, staart lijdelijk dit somber tooneel aan;
lijdelijk, zeiden wij, doch niet zonder dat zijne tanden op elkander
knarsen, lijdelijk, logen wij eigenlijk, immers niet zonder dat zijne
vuisten zich ronden, zijn oogen flonkeren: een kanonschot, mompelt
hij, en ik hadde dit gespuis weggevaagd, één kanonschot slechts,
ik zwere het, of mijn naam is geen Napoleon Bonaparte--dus fluistert
hij, haalt de schouders op en vertrekt, peinzende, als een rijtuig in
volle vaart den hoek omslaande, hem welhaast overreden had. Een knaap,
in lompen gehuld, ons niet onbekend, schiet toe en slaagt er in hem te
redden; een historisch oogenblik: hadden beiden het slechts bevroed,
hadde één hunner het slechts kunnen gissen, welke onafzienbare stoet
van gebeurtenissen hadden zich voor zijne oogen ontrold, die nimmer
hadden plaats gevonden, indien de knaap te spa gekomen ware! --

18 Brumaire hadde nimmer geslagen, de naam van Napoleon hadde nimmer
de wereld doen trillen van schrik en ontzag; Ulm, Marengo, Austerlitz
en Jena, maar ook Leipzig, maar ook Elba, maar evenzeer Waterloo, maar
zelfs St. Helena, welk ijdele klanken in de ooren des onverschilligen
nageslachts; waar ware uw roem, gij Blücher, gij Wellington, gij Prins
van Oranje, waar de uwe, Metternich? Uwe toekomstige Keizerstroon
wankelde in die hachelijke stonde, gij spilzieke Josephine, en gij,
bovenal, hartelooze Maria Louisa! En gij, gij rampspoedig arendsjong,
waar waart gij?...

Het was, als deed een profetisch voorgevoel Napoleon gevoelen welk
een pleit in die ettelijke seconden, door een schijnbaar bloot toeval,
werd beslist. Hij tastte in zijne beurs en ontnam daaraan het laatste
frankstuk! "Daar gaat gij, mijn noenmaal!" prevelde hij somber,
edoch vervolgde overluid:

"Gij reddet mij, knaap! Ziehier."

"Dank voor uw geld, burger," klonk het fier.

"Ha, die knaap bevalt mij," mompelde Napoleon. "Hoe heet gij, knaap?"

"Hendrik Jan, burger."

"Hendrik Jan, hier is mijne snuifdoos. Mocht ge ooit in gevaar komen,
en Napoleon Bonaparte kan u van dienst zijn, presenteer hem dan een
snuifje uit deze doos. Goed onthouden hoor: Napoleon Bonaparte."

"Eén vraag nog, burger Boonampart...."

"Bonaparte, knaap!"

"Bonaparte alzoo. Is ze betaald?"

De officier glimlachte. "Kunt gij zwijgen, knaap?"

"Ja, burger."

"Ik ook, knaap! Vaarwel!"



HOOFDSTUK III

                                       "Daar nadert Evertsen,
                                        Verheft u, landgenooten."

                                                                Helmers.


"Gij hier, Meester Jacob?"

"Gij hier, Hendrik Jan?"

Dit gesprek vond eenige jaren later plaats.

Napoleon Bonaparte, de jongeling uit het vorige hoofdstuk, had zich de
kroon des veroveraars op de kruin geplant; de sprekers waren een jonge
luitenant en een oude sergeant in het leger van den grooten Keizer.

"Gij vondt nog geen spoor van uwe ouders?" vraagt de snorrebaard.

"Eilacy, neen!"

Een kapitein naderde het tweetal; hij scheen verre van nuchteren;
"hebt gij uw moesje nog niet gevonden?" spotte hij; "zoek maar niet
langer", grijnsde de onverlaat, "het zal een floddermamsel geweest
zijn", lachte de ellendeling,--één oogenblik en de luitenant had den
degen getrokken, één ommezien, en hij had zijnen superieur gedood!

Een krijgsraad veroordeelde den jongeling tot den kogel; welk eene
droefenis; meester Jacob, die nog nooit geweend had, deed dit nu,
de makkers hadden den vinger aan den trekker, onwillig, maar de
tucht gebood!--dan, daar weerklonk het "Vive l'Empereur!" de veldheer
naderde, de armen over de borst gekruist; en ziet, de jongeling van
straks is in hem herkend!

"Een snuifje, Sire", de talisman komt te voorschijn, "een snuifje,
Sire!"

"Leef," spreekt de keizer goedig, "leef, kapitein--de plaats is
immers vacant?"

Hebt gij aan zulke gebeurlijkheden gedacht, geestige Lafontaine--of
vóór u, zakelijke Phaedrus--of vóór u nog, scherpe Aesopus, toen gij
de fabel van den leeuw en de muis dichttet?

In ons verhaal is het kleine knaagdier een jongeling van meer dan zes
voet, de koning der wildernis, de keizer der Franschen; overigens:
de overeenkomst is treffend--ook gij moet dit inzien, lieve lezer, zoo
gij den zin der fabelen verstaat, zoo gij haar symbolische beteekenis
te erkennen weet!

De oude grognards hebben thans geen reden tot mopperen,--verheugd
scharen zij zich onder het commando van hunnen nieuwen kapitein--een
goede ruil voor den straks met militaire eer, doch zonder tranen,
ter aarde bestelden voorganger!



HOOFDSTUK IV

                                                  "Wie zijt gij?"

                                                                Tollens.


Eenige etmalen mogen sinds ons vorig hoofdstuk verloopen zijn en
wij bevinden ons in een der drokste door de krijgslieden bezochte
herbergen der goede stad Calais; aan een tafeltje is een jongeling
gezeten, het hoofd op de hand; om hem klinkt allerhande rumoer, hij
laat zich niet hooren, men zingt, hij zingt niet mede, men drinkt, hij
beroert den beker niet; men vermaakt zich, hij schijnt droefgeestig;
zuchtend tast de hand in den borstzak en haalt een medaillon te
voorschijn, en beziet het lang, en ernstig en verdiept; te lang,
dan dat de heete groc in den beker nog dampen zoude; te verdiept,
dan dat een geritsel hem zoude doen opzien; te ernstig dan dat een
zacht lachen aan zijn oor zoude zijn opgemerkt;--dan, de mijmering
werd verbroken, eene hand raakte zijnen schouder, het staren werd
gestoord, eene stem bevochtigde zijn oor; hij werd eenen man gewaar,
den vinger op de lippen, in den wijden mantel der Onbekenden gehuld,
in eenen mantel welks geheimzinnigheid slechts neus--maar welk eenen
neus!--en oogen--maar welke oogen!--spaarde, en alvorens het gansch
niet onnatuurlijke, wie zijt gij, wat wilt gij, den jongeling ware
ontsnapt, is hem het dof en schor, doch vastberaden: "volg mij"
toegefluisterd, een volg mij, waaraan werd voldaan, zwijgend, doch
met de hand aan den degen, zwijgend, doch met den argwaan in het harte!



HOOFDSTUK V

                  "Mijn' vader! mij dunkt, ik zie mijn' vader!"

                                                            Shakespeare.


Het is nacht, doch het is ons licht genoeg, om de twee mannen, door
donkere stegen huns weegs gaande, te volgen; volgen wij ze, doch
achten wij beter op onze schreden dan zij, want dra zullen zij den
hoek omslaan, dra zullen zij twee anderen voetgangers tegen het lijf
loopen,--dan, het kwaad is alreede geschied--verontschuldigingen,--hoe
oprecht, zeg het ons, lezer, zoo gij kunt, lees dezen vier lieden in
het harte, zoo gij die kunst verstaat, wij zijn ze niet machtig!--zijn
gewisseld, hoeden--hoezeer beschadigd, schat het, lezer, hier in het
duister, schat het, zoo gij, beter dan wij, dit artikel te prijzen
weet, schat het op dezen onherbergzamen tochthoek!--zijn opgeraapt,
men wil elk zijnen weg vervolgen!

Doch één der nieuwstaangekomenen slaakt eenen kreet, eenen kreet, die
de haren te bergen doet rijzen, eenen kreet, die eenen sergeant, welke
passeert, doet nader treden--"dit medaillon", roept de vreemdeling
die hem slaakte, "deze dame, wie is het?"

"Mijne moeder!" antwoordde de jongeling--, en Hendrik Jan valt zijnen
vader in de armen!--Wij hebben het recht niet, bij de eerste vreugde
des wederziens tegenwoordig te zijn, wel, om het verhaal van den
markies aan te hooren.

"Ik bewoonde het kasteel mijner vaderen met mijne gade, als op eenen
dag--ach, nooit vergeet ik dien dag des onheils,--de abt Talleyrand
mij met andere heeren bezocht; hij maakte eene snedige opmerking--ik
vond geen repartie! Mijne eer was er mede gemoeid; de uren verliepen,
de gasten waren vertrokken, de nacht verging, ach, mijn esprit liet mij
volkomen in den steek! Ik kon Monsieur [1] zelf zoo spirituel, ik kon
den abt, niet meer onder de oogen komen! De volgende morgen zag uwen
vader vluchten, eenen banneling vóór de revolutie! Toen die uitbrak,
verbrandde men mijn kasteel, uwe moeder stierf, U waande ik verloren!"

Vergeten wij het niet, de markies behoorde tot het wufte ancien régime,
tot eenen tijd, waarin de fijne zet--het oorspronkelijk cynismus--het
geslaagde bon-mot--oppermachtig den scepter zwaaiden!

"Arme vader! Uw Hendrik Jan leeft! Hoe was het bon-mot van
Talleyrand? Ook ik ben Franschman vader!"

"Eilacy het is mij ontgaan! Doch ter zake! Dit is uwe nicht,
Catharina. Ik rade u, elkaar te huwen. Aha, ik bespeure alreede",
vervolgde de markies tot den sergeant, die dit tooneel met ontroering
had bijgewoond, en die geen ander was, dan onze oude vriend Meester
Jacob "dat komt in orde!" Daarop dong de markies plechtig, als vader
van den jongeling, bij zichzelf als voogd der jonge dame, om hare
hand en bewilligde die dan minzaam, en in de meest hoofsche termen.

Hendrik Jan wilde zich nu tot den Onbekende wenden, doch deze was
verdwenen.



HOOFDSTUK VI.

                                "Zij steken de hoofden te zamen".

                                                            De Genestet.


Wij staan vóór de Tuilerieën, bezichtigen dezelve, en volgen het
voorbeeld eens slanken jongelings, welke de gebouwen zoo juist heeft
verlaten om huiswaarts te keeren; doch zoo ras heeft deze niet het
plein der Tuilerieën, dat zich daarvóór uitstrekt, verlaten, zoo
ras heeft hij niet voor zich heen de eerste noten geneuried van een
krijgshaftig lied, of eene hand rust op zijnen schouder, een Onbekende,
in eenen dichten mantel gehuld, welke slechts den neus--maar welk eenen
neus!--bloot laat, staat vóór hem, "herinner u," fluistert de gestalte,
"herinner u" en is verdwenen, verdwenen, doch niet zóó afdoende, of de
jongeling is hem nagegaan, nagegaan door enge donkere stegen, nagegaan
tot in de onoogelijke kleine herberg, in de slecht verlichte kamer,
en wacht--welk een nieuwsgierigheid!--heeft zich verscholen--welk een
slimheid!--beidt--welk een moed, want wie de Onbekende moge zijn,
bij het onderhoud, dat volgen zal met hem, die talmt, begeert hij
gewis geenen getuige!

Eene wijle--hoe bange het beiden valt, als men meer dan zes voet lang
meet, en zich te versteken heeft onder eene wankele keukentafel!--eene
wijle, en de personaadje op wien het toeven is, verschijnt, mank
gaande, den kraag omhoog, den hoed in de oogen--een personaadje die
haastig om zich ziet, en den eerstaangekomene begroet met de woorden,
vol ontzetting, doch niet zonder deftigheid, uitgesproken:

"Gij! Wederom gij! Altijd gij!"

"Ja ik, prins Talleyrand, ja ik, gij bisschop van Autun, ja ik,
o vriend van Bonaparte! Ja ik, en altijd ik!"

"Maar, maar, wie zijt gij dan toch?"

"Mijn naam? Eilieve, monseigneur, wat bate kan mijn naam den man
brengen, die den Overweldiger om den vinger windt? Noem mij den
Onbekende! Ik ben de vreemdeling met den graauwen mantel en den
sluipenden tred, die schor fluisterend en met den vinger wenkend, de
wereldgeschiedenis maakt! Hadde ik geleefd tijdens den tachtigjarigen
oorlog, ik hadde, een zendeling der Jezuieten, goedgezinde jongelingen
tot samenzweringen verleid, ware ik eene halve eeuw later opgetreden,
ik zoude de spion geweest zijn van eenen Lodewijk, van eenen Richelieu,
eene Maintenon! Ik ben de stokebrand, die verschijnt en verdwijnt,
naar mate kwaad te stichten valt, dan niet! In dit geval ben ik een
afgezant van vorst Metternich!"

"Van Metternich! Van Oostenrijk! Hoe! Hier, in den muil des
leeuws! Rampspoedige!"

"Tut, Tut, Doorluchtigheid! Mij dunkt, ik bespeure het recht, neen, ik
vergisse mij niet, het gelaat van prins Talleyrand is ondoorgrondelijk,
nogtans, die aandoening verbergt het niet! In waarheid, edele heer,
ontken het slechts niet: uw leeuw verveelt u reeds!"

"In trouwe, vreemdeling...!"

"Met oorlof, wat zegt gij, edele heer?"

"Bijloo, in de daad dan, zoo u dit woord uit mijnen mond beter bevalt,
in de daad dan, sarkastische anonymus, gij voert eene vermetele tale!"

"Vermetel, het zij, prins, maar waar!"

"Eilacy, mijn vriend, de muren hebben ooren!--maar luister, het
zij--wij zijn onder ons,--gij kunt zwijgen,--wie vermag beter te
zwijgen, dan gij?--gij onsterfelijk incognito!--het zij,--laat mij
het bekennen, u kan men toch nietwes vergauwen--laat mij het harte
éénmaal verlichten, laat mij eindelijk éénmaal mijn leed uitstorten en
den last afwentelen, die mij drukt, zij het voor eene enkele stonde;
ja, hij verveelt mij, ja, verveelt mij doodelijk!"

"Gansbloet!" riep de vreemdeling uit, "wat zeide ik u?"

"Ach mijn vriend,--wij zijn onbespied?--dat eeuwige vechten! O, dat hij
ten leste op ietwes anders zon! En die drie houdingen, zegge drie--drie
houdingen!--gij kent ze, gij voelt met mij--ach hoe zonderlinge zeer
hangen ze mij ter kele uit! Gewis, gij kent ze, vreemdeling? Eéne
hand in het vest, de andere op den rug, dat is er ééne; beide op den
rug, dat is de tweede, beide armen gekruist op de borst, dat is de
derde--dat is al! Ja, ál, mijn geheimzinnige vriend! Ach hoe steekt mij
er de walg van! Hoe, heb ik hem daartoe Keizer der Franschen gemaakt!"

Eene wijle poosde de kerkvorst-minister, het voorhoofd steunend op
de hand, toen sprak hij, zuchtend:

"En dat is het ergste nog niet--er is erger,--veel erger,--luister,
vriend, dat ik het u zegge, wat Frankrijk--de wereld, spoedig weten
zal,--het is, eilacy! niet langer te verbergen--het is een secret de
Polichinelle! een publiek geheim--hij wordt dik!"

"Ha!" riep de Onbekende uit "de rampspoedige!"

"Certeyn, man, wèl rampspoedige! Hij put alle middelen uit, hij
verweert zich wel--hij neemt veel beweging, drinkt geen bier, geniet
luttel slaaps--hij vindt geen bate. Mariënbad,--Karlsbad zijn nog
niet in trek--wat te doen? Dik! Een Caesar!, een soldatenkeizer,
dik, corpulent, welk een schouwspel! In waarheid, zóó zoude men al
zoo goed eenen Bourbon..."

"Eenen Bourbon," viel de vreemdeling snel in. "Eilieve, waartoe dan
geenen Bourbon?"

Talleyrand zweeg; hij staarde vóór zich henen, de trouwe des
wispelturigen mans scheen wederom te wankelen, eenen Bourbon, mompelde
hij, eenen Bourbon, maar hoe Napoleon te storten, hoe hem te verjagen?

Dit was het oogenblik, dat de Onbekende beidde--de oogen gingen
bespiedend rond, doch zonder den ontzetten luisteraar onder de
tafel,--ontzet over zooveel ontrouw, zooveel ondankbaarheid, zulke
laagheid!--te vinden... dan, flonkerend had hij ze in het eind op den
nog immer peinzenden diplomaat gericht, had gesist: "Rusland!" had
de kaars uitgeblazen en was verdwenen!--verdwenen uit onzen roman,
maar waarheen, maar voor hoelang, maar om wat kwaad te brouwen?



HOOFDSTUK VII

                                       "Waar werd oprechter trouw
                                        Dan tusschen man en vrouw,
                                        Ter waereld ooit gevonden?"

                                                                 Vondel.


De prachtige zalen van de Tuilerieën boden eenen somberen aanblik;
de armen over elkaar geslagen ging de Keizer op en neder. Josephine
naderde hem: "deze scheiding is noodzakelijk", klinkt het dof uit
zijnen mond, en de toekomstige ex-Keizerin zwijgt, zwijgt gelaten,
zwijgt en gaat!--Hendrik Jan, derwaarts ontboden, vervoegde zich op
dat oogenblik op den drempel; met kieschheid week hij der alsnog zoo
hooge vrouwe, die snikkend vóór zich heen fluistert--"neen, neen, wit
kleurt mij beter dan olijfgroen, veel, veel beter" zijn de woorden,
die hij ondanks zich zelf opvangt--en vindt den Keizer nog in tranen.

"Gij ziet mij weenen, mijn vriend, niet velen, in waarheid, zagen
Bonaparte dus! Maar ach, dit drage ik niet!"

Bescheiden, innerlijk begaan, vurig wenschende deze smarte te lenigen,
zag de jongeling toe, inmiddels, de Keizer hernam:

"Kom nader, Kapitein, ik ken u, ik heb van u gehoord, gij zijt geen
vleier, gelijk die anderen. Gij weet toch wat mij smart, spreek!"

"Sire, ik gevoele diep, deze scheiding..."

"Is noodzakelijk. Maar zeg mij, zeg dan toch, is het waar dat het
steeds erger wordt, altijd toeneemt, ach, gij zwijgt--spreekt niet
tegen--ach, het is gelijk ik vreeze--maar besef dan toch, maar begrijp
dan toch, dit is het begin van het einde--in rouwe, in rouwe is mijne
zege verkeerd! Och, ik, de held, de veroveraar, bleek, romantisch,
interessant... niet meer alzoo,--een buikje, een buikje--neen, dit
drage ik niet! O, ik zal sterven aan dit leed..."

Op dit oogenblik werden prins Talleyrand en Fouché aangediend.

Te vergeefs trachtte Hendrik Jan, denkende aan het afgeluisterde
onderhoud van den vorigen dag, zijne ontsteltenis te verbergen, welke
het den Keizer ondertusschen behaagde toe te schrijven aan sympathie;
deze drukte hem de hand, "blijf" sprak hij,--"blijf" en duwde hem
achter zijn stoel "blijf", als de ministers reeds binnentraden!



HOOFDSTUK VIII.

                        "Een vriend, die mij mijn feilen toont."

                                                             Van Alphen.


"Eén weerhaan ware overigens genoeg geweest," zeide de Keizer ontstemd,
als de diplomaten binnentraden; en weerhanen waren zij in de daad,
de beide raadslieden, die op deze barsche woorden nietwes dan een
verlegen lachje wisten te doen volgen! Prins Talleyrand droeg ditmaal
geene vermomming als gisteren, doch het praalgewaad des ministers;
de kunst van den besten tailleur vermocht niet de scheeve schouderen,
van den vaardigsten coiffeur niet de sluike haren, van den bekwaamsten
bottier niet de mankheid des machtigen staatsmans te verhelen,
welke in eenen blauwen rok van goudgestikte zijde, violette zijden
hozen, citroenkleurige kousen en fijnverlakte schoenen met roode
hakken, niets meer geleek dan de vos, die hij inderdaad was. Aardde
Talleyrand naar den vos, zijn metgezel, wiens gelaat de grijnslach
nimmer verliet, slachtte, in eenen Isabella-kleurigen slipjas,
scharlaken hozen, kemelharen kousen en schoenen met nikkelen gespen,
de jakhals, die zich aan de dooden, te lafhartig om de levenden aan
te vallen, vergast. Voegen wij terloops, bij den hoon, hem door zijn
tijdgenooten met zooveel billijkheid naar het hoofd geworpen, ons
deel, waarde lezer, en luisteren wij naar het belangrijk gesprek,
dat zijn deftiger metgezel met beider meester voert!

"Welnu, mijnheer Talleyrand, wat is er?" zeide de Keizer. "Gebruik
uwe woorden niet om uwe gedachten te verbergen, al raadt gij dit aan
anderen aan!"

"Uwe Majesteit bewijst mij veel eer, door mijne mémoires te citeeren,
en dit nog wel bij voorbaat!" luidt statelijk doch hoofsch het
antwoord.

"Het zij, maar volg uwen eigen raad ditmaal niet!"

"Sire", antwoordde de diplomaat fijntjens, "dit ware erger dan eene
misdaad; dit ware eene fout. Wij wachten Uwe orders omtrent den
ontdekten afstammeling der Bourbons, den hertog van Enghien?"

Napoleon fronste de brauwen. Inwendige strijd kampte in hem.

De sluwe staatsman glimlachte. Nauw merkbaar, als in scherts,
fluisterde hij voor zich heen de schijnbaar onbeteekende klanken:
pief, paf, poef,--welke klanken maar al te wel door den vorst werden
begrepen, immers, deze zette zich neder, zuchtte diep en teekende
vlug, zonder het in te zien, het hem inmiddels door Fouché gedienstig
gereikte doodvonnis. "Nog iets?" vervolgde hij.

"Sire", sprak Talleyrand op fluweelen toon, "generaal Furioso vraagt
verlof zich naar Rusland te begeven. De arts schreef hem een verblijf
aldaar voor, ter genezing zijner corpulentie."

"Rusland,--corpulentie--" zeide de Keizer verstrooid; Hendrik Jan
beefde, het gif had alreede gewerkt, de oogen des veldheers flonkerden,
hier was eene poorte der hope, hij straalde; twee vliegen in éénen
klap!

"Generaal Furioso mag naar Rusland gaan"--zeide de Keizer op den
minzamen toon, welken hij soms kon aannemen. "En wat hem zeker
plezier zal doen... wij gaan mee, ik en het leger! Naar Moskou!" Hij
floot, floot, valsch weliswaar,--want welke ook des Keizers gaven
waren, die der muzikaliteit behoorde daartoe niet--maar floot
opgewekt. "Malbrouck s'en va-t-en guerre!"--De geslepen staatsman had
zijn doel bereikt. Hendrik Jan sidderde. Eéne poging wilde hij nog
wagen. Hij wierp zich op de knieën. "Sire", bad hij, "ga niet naar
Rusland!" "Die jongen bevalt mij," mompelde de Keizer ten tweeden
male--"maar ik ga toch", vervolgde hij, "ik ga toch--waarom niet naar
Rusland, Kapitein?"

Hendrik Jan antwoordde eerbiedig, doch met vrijmoedigheid. Hij schetste
het klimaat, den afstand... Een oogenblik scheen het, alsof de Muze
der wereldgeschiedenis Rusland, Elba, Waterloo, St. Helena achteloos
hadde kunnen voorbijgaan! Hadde Blücher, hadde Wellington vermoed,
hoe slecht hunne kansen op vermaardheid in deze stonde stonden, zij
hadden gesidderd, hadden den moedigen jongeling gevloekt, wiens scherp
verstand den toomeloozen overmoed des veroveraars aan het wankelen
bracht, wiens trouw de list van een Talleyrand trotseerde! Eene
huivering doorliep de leden van den Corsikaanschen adelaar! En de
onze, lezer? Welke beelden doemen voor ons op, in dit ondeelbare
oogenblik, dat de veroveraar weifelt. Wij zien eenen tot rust gekomen
Napoleon, den welwillenden landsvader, regeerende over een welvarend
en vreedzaam volk, wij zien hem algemeen geacht, bemind en geprezen,
een waardigen ouden dag beleven, met een kleinkind op elke knie en
"l'art d'être grand-père" in de hand... doch, wijk, gij, ontzettend,
want vergeefsch, gij valsch en bedriegelijk beeld!

De oogen van den keizer hadden zich gedurende de siddering, die zijne
leden doorliep, naar omlaag gekeerd, edoch zonder zijne rijlaarzen
te speuren!... de teerling was geworpen... één oogenblik slechts
had de aarzeling geduurd, dan, ze was reeds voorbij!--"Ik ga toch",
klonk het nogmaals... en zwijgend kuste de jongeling de hem minzaam
tot afscheid gereikte pink des overweldigers--"Ik ga niettemin."



HOOFDSTUK IX

                                    "Vroeg in den morgenstond."

                                                                Breeroo.


Het lever eens Keizers! Verbeeld u, lezer, in stede uwer bescheiden
doch geriefelijke burgermans-bedstede met de pronklooze, doch warme
wollen dekens, de prachtige met zijde en zorg gespreide praalsponde;
in stede uws gezelligen alcoofs, de slaaphalle eens Keizers uit het
eerste Keizerrijk, hoe grootsch en nogtans, hoe kil, hoe weelderig
en nogtans, hoe somber, hoe ruim en nogtans, hoe rumoerig; grootsch,
want zij meet 30 bij 20, kil want de muren zijn niet behangen met de
gemeenzame daguerreotypen van dierbare bloedverwanten, weelderig,
want goud en verguldsel, goudleder en gouddraad sieren ze, somber,
want geen lachend gelaat van blondgelokte kinderen verheldert ze,
ruim, want (zie grootsch), rumoerig, merk op hoevelen de heiligheid des
morgenstonds schenden, aanschouw deze fluisterende schare adjudanten,
deze bezige groep kamerdienaars, aanschouw eindelijk dezen jongeling en
deze schoone vrouwe! Geen van beiden zijn ons onbekend. Het is Hendrik
Jan, die daar staat, Hendrik Jan, de trouwe dienaar, Hendrik Jan,
die, met de desperatie in het harte, deze laatste poging, welbewust
van den indruk, welken vrouwelijk schoon op den Keizer maakt, is komen
wagen. Het is zijne gade, die daar knielt, zijne jonge bevallige gade,
gekleed, of, meer nog ongekleed volgens de toenmaals meer en meer
gehuldigde mode van het Empire! "Sire, ga niet naar Rusland!"--de
Keizer heft haar op, niet onheusch, hij kust haar op het voorhoofd,
hij geleidt haar minzaam naar haren echtgenoot ...--edoch, hij gaat
niettemin!

De jonge vrouwe richt zich op en bedekt kuischelijk met een sjawl
van Spaanschen kant den boezem--hebt gij u gestooten aan haar gul
décolleté, gij neuswijze juffer van onze dagen met uw arglistig bloot
nekje, of gij, jongeling met uwen kouwelijken halsdas waarvan de
slippen--o verwijfd geslacht!--u op de knieën hangen? Ja, zij is laag
gekleed, maar wat de lengte der mouwen betreft is deze adellijke dame
uwe meerdere in zedigheid, gij burgerdochters van mijne kennis,--ja,
haar schoenen zijn spits, doch wat de hoogte der hakken aangaat steekt
gij, mijne steltloopsters, haar den loef af; ja, hare rokken zijn
eng, doch niet zoo nauw als de uwe, mijne vriendinnen, de uwe, die
mij te zamen met uwe à jour kousen omtrent de teekening uwer beenen
zoo weinig te raden laten; ja, hare keelbanden zijn wereldsch, doch
niet zoo onzinnig noch zoo gevaarlijk als uwe duivelsche hoedespelden,
mijne waarden! Doch verlaten wij haar, evenals haar echtgenoot doet,
bij de trede van de draagkoets welke harer wacht.



HOOFDSTUK X

                        "Als aapjens te hoog klimmen willen..."

                                                             Vader Cats.


Wij wonen eenen wapenschouw bij, lezer, eenen wapenschouw van het
leger des grooten keizers! Bewonderen wij de orde, waarin ze gerijd
staan, deze regimenten, vanaf gerimpelde veteranen met lange en ruige
mutstatsen, tot baardelooze knapen, candidaten nog voor den vuurdoop;
doch bewonderen wij niet te lang, doch voegen wij ons bij eene groep
ruiters, en wel bij het tweetal, dat blijkbaar eenen hoogen rang
bekleedt, dat het zoo vrijelijk zich tusschen de keurlijk in het
gelid geschaarde scharen beweegt!

In de daad, de één, kort van gestalte, trotsch van opslag, is
geen ander dan Keizer Napoleon zelve, thans aan het begin van
den middelbaren leeftijd, en op het keerpunt van zijn roemrijke
loopbaan, dit laatste onbewust. De tweede is een norsch krijgsman,
wiens burgerlijke afkomst zich niet verloochenen laat door de
maarschalks-epauletten op zoo grofgebeende schouderen, de handschoenen
aan zoo roode en plompe handen. Luisteren wij--al behoort er moed toe
den boozen luim des geduchten keizers te trotseeren, want dat hij in
eenen boozen luim is, bewijzen zijn gefronste brauwen, zijn fonkelende
oogen, zijne gebalde vuist--luisteren wij, veilig, hij bespeurt
ons niet, rust niet zijn blik met onwil op eene groep generaals ter
linkerzijde, terwijl wij ons ter rechterhand hebben opgesteld?

"Ik begeere van mijne veldheeren geene vrekheid, Ney," spreekt de
Keizer, korsel, "integendeel, ik achte het van hunnen plicht een
exempel te geven in royale depensies, edoch deze onzinnige opschik,
deze loszinnige verkwisting!" In de daad, de officieren des Keizers
gingen zich, wat hunne kleeding aangaat, aan uitsporigheden te buiten,
welke in vredestijd nauw te vergoelijken waren geweest, hoeveel te
minder in eenen tijd, waarin de harpije des oorlogs woedde!

Joachim Murat, de zwager des Keizers, was onder de voorsten. De Koning
van Napels had zijne kroezige lokken gedekt met eenen steekhoed,
welks grootte en omvang die onzer dames, welke in het theater zooveel
protest uitlokken, in de schaduw stellen zoude, gegarneerd met eenen
vederpluim, welks kostbaarheid eenen echtgenoot van heden ijlings
naar het sanatorium zoude doen verhuizen. Zijn purperen mantel was
opgetooid met eenen kraag van hermelijn, welke de opbrengst van een
gansch jaar zijner landgoederen vertegenwoordigde. Doch zwijgen wij
verder van deze zwakheden, welke hem en andere dapperen ontcieren,
gaan wij voort met de aanmerkingen des Keizers op te teekenen,
hen betreffend.

"Hij dacht eerst geenen hoed op te zetten," smaalt de krijgsvorst, als
Murat passeert. "Aangekleed gaat uit.--Wat zijn we mooi vandaag--Ik
met mijn pluimstaart--" zulke zijn de verachtelijke opmerkingen,
welke de veroveraar voor zich henen gromt--dan, hij heeft het reeds
vergeten, hij richt zich reeds tot zijn armee; hij wijst met plechtig
gebaar naar de zon, welke aan den hemel staat:

"Herinnert u, soldaten, dat van uit dit hemellichaam ontelbare eeuwen
op u nederblikken!"

Het witte paard van den Keizer voert hem langs de gelederen, welke
daveren van het "Vive l'empereur!"

De vorst vat eenen majoor, ons niet onbekend, bij het oor... "Ik zag u
te Wagram."--"Ja, Sire!" "Gij zijt nu gehuwd--ik schenk u de verbeurd
verklaarde goederen uws vaders. Zoogt uwe vrouw hare kinderen zelf,
Kolonel?"

"Zij heeft er nog geene, Sire.--Heb dank, Sire!" want eigenhandig
hecht de Keizer onder het geroep van "Vive l'Empereur", het kruis
des Legioens van Eer op de borst des jeugdigen krijgsmans!

"Geene kinderen! Foei, generaal! Denk aan la Patrie!" Voort reed de
Keizer,--op Rusland aan, zijnen ondergang te gemoet. --

Maarschalk Pichegru reed zijnen meester op zijde. "Wat nu, Sire?" [2]
sprak hij, "wat nu, als ik vragen mag?"

Maar de Keizer antwoordde niet ...



CORA MIRELLI

(EEN VERHAAL VAN WERELDLIJKE MACHT)


Neerslachtig liep koning Harold IV in zijn studeerkamer op en
neer. Niets ging vandaag zooals het behoorde! Hij was één der
voortreffelijkste dichters--zoo niet de voortreffelijkste--van zijn
rijk, maar heden werd het niets dan rijmelarij--een rijmelarij,
die de vijf-jarige kroonprins Kuno gewis te kinderachtig zou
hebben genoemd. Hij was een musicus van den allereersten rang,
maar zijn harp bracht thans klanken voort, niet ongelijk aan de
voorjaarsontboezemingen eens katers. Schilder van groot talent en
verwonderlijke techniek, had hij in een uur verknoeid wat zijn
meesterwerk beloofde te worden. Zijn minister van financiën was
zoo juist heengegaan, na vergeefs getracht te hebben zijn anders
zoo schranderen vorst, een veel beter financier dan hij zelf was,
placht hij te erkennen,--de nieuwe belastingwet te verklaren.

Harold was een buitengewoon schoon en statig man, maar toen hij in
het voorbijgaan in den Venetiaanschen spiegel blikte, vond hij zijn
eigen voorkomen bijna terugstootend.

In het kort, de koning had het land, was onbevredigd, tot niets
bekwaam. Het was een opmerkelijk toeval, dat zijn gemalin bij de
dagelijksche ontmoeting van het vorstelijk echtpaar, meer op een
afstand was geweest dan ooit. Overigens waren gemaal en zoon van haar
weinig warmte gewend!

Toen Harold de schoone, hoogbegaafde prinses huwde, had zij het
hem eerlijk gezegd: "Ik kan u niet beminnen; ik kan geen enkel man
beminnen. Nimmer zal ik u echter,--of juist daarom--bedriegen." Daarmee
had hij genoegen moeten nemen.

Prinses Mathilda van Essen-Nierstadt was het schoonste en meest
begaafde meisje van haar land. In alles door haar goedhartigen vader
toegegeven, was zij vrij en frank opgegroeid, omgeven door goeverneurs
en goevernantes, van wie zij spelenderwijs al het noodige leerde
en die zij spoedig elk in hun vak overtrof. In alles uitblinkend,
heerschte zij oppermachtig over het geheele hof. Maar haar hart
bleef koud, koud voor alles, behalve de prachtverzameling reptielen,
welke haar koninklijke vader zich gehaast had, haar te schenken,
zoodra hij haar vreemden hartstocht voor deze dieren had opgemerkt.

In alles wat haar huwelijk betreft was zij onverschillig. Zij bekeek de
grootste kostbaarheden met onbewogen blik, behandelde de ter bruiloft
genoodigde staatshoofden der machtigste mogendheden met nauwelijks
beleefde achteloosheid en toonde zich met geen der schitterende feesten
ingenomen. De voorwaarden van het huwelijk boezemden haar geen enkel
belang in, alleen stond zij er op, dat de beide gunstelingen uit haar
verzameling, twee jonge cobra's, haar zouden vergezellen. Hoewel
persoonlijk tot walgens toe afkeerig van alle kruipend gedierte,
stemde Harold daarin toe.

De geboorte van den kroonprins, voor den koning en zijn getrouwe
onderdanen een reden tot jubelen, vermocht niet hare belangstelling
op te wekken. Des te meer werd zij ontroerd door den dood van een
der cobra's, die zich aan het klimaat van Illyrië maar niet kon
aanpassen. Met meer dan moederlijke zorgen verpleegde voortaan de
trotsche vrouw, die zeven talen vloeiend sprak en in alle kunsten
bedreven was, haar overgebleven lieveling. Prins Kuno echter werd
aan de hoede eener min toevertrouwd, die later door eene goevernante
werd vervangen. Hij zag zijn koninklijke moeder alleen Zondags een
kwartier lang, tusschen ontbijt en kerktijd. Wanneer zij in een zeer
goede stemming was, mocht hij haar de hand kussen.

Maar laat ons tot Harold terugkeeren, die mistroostig tegen de
vensterruiten stond te trommelen.

Plotseling schitterde zijn oog alsof een sterke emotie zich van hem
meester maakte. Hij hijgde naar adem.

"Daar is zij weer", zeide hij voor zich heen, op geagiteerden
toon. "Hoe schoon is zij! Hoe etherisch! En verheven! Als een engel
des hemels! Zij zal mij helpen!"

Hij schelde. Nieuw leven was in hem. Een lakei trad binnen.

"Vraag haar, binnen te komen!" beval Harold.

De bediende volgde den blik des konings. "Het Zigeunermeisje?" sprak
hij aarzelend.

"Ha! Zigeunermeisje! Gij zijt ontslagen! Gij kunt drie weken loon
halen bij den major domus. Laat ik u niet meer zien! Zend een minder
grooten ezel!"

De man ging. Hij was al meermalen zóó ontslagen. De koning vergat
dergelijke kleinigheden.

De lakei kwam terug. De koning meende een anderen te zien. Hij vergat
zulke gezichten.

"Vraag haar binnen te komen! Houd vol! Dring aan! Zeg, dat ik het
wensch! Zeg, dat ik verzoek, dat ik smeek!! Doe een beroep op haar
patriotisme, op haar idealisme, op alles! Ga en keer niet zonder
haar weer!"

Maar zij was al binnen, zonder kloppen. Als een
zonnestraal! Doodeenvoudig en toch bewust van hare wondere macht. En
sprak:

"Ik wist het!"

Zij zette zich op Harold's knie en sloeg haar reine oogen tot hem op.

"Wie zijt gij, mijn kind?" vroeg hij zacht, hare gouden lokken
streelend.

"Cora Mirelli. En gij zijt de koning. Gij zijt goed. Ik weet het. Vader
zegt, dat gij niet goed zijt, maar ik weet beter!"

"Wie is uw vader?"

"Nietsewo."

Nietsewo, de nihilist! De koning verzonk in gepeins. Maar nu begon
zij te zingen met hemelsch, heldere stem:


            O, Harold, hoogstaand koning!
            Het hof heeft enkel honig,
            Te veel honig is te zoet,
            Al te zoet, dat is niet goed!


De vergadering der nihilisten was ongewoon rumoerig. Er was een
nieuwe spreker opgestaan, die zijn gehoor overal heen wist mee te
sleepen. Zijn voorkomen, zijn welsprekende taal, zijn geestdrift
electriseerden de revolutionnaire hoorders. Waarlijk, Enneënne--onder
dezen naam had hij zich aangemeld--had meer succes, dan Nietsewo,
de groote leider zelf. Deze droeg zijn nederlaag schijnbaar kalm,
doch met inwendigen nijd en wraakzucht.

Niemand kon heftiger zijn, dan Enneënne, niemand scherper in zijne
uitlatingen tegen het koningshuis, de regeering, de wetten.......

Wie was deze man? Geheimzinnig was zijn verschijnen, even geheimzinnig
zijn verdwijnen.....

Wij weten alleen, dat hij een wrat op den linker schouder had, precies
op dezelfde plaats, waar de natuur koning Harold IV, den heerscher
van Illyrië, op dezelfde wijze geteekend had!...



We vinden koningin Mathilda in haar boudoir. De vorstin is niet
alleen, want zij spreekt op een teederen toon, dien men niet van haar
als uit marmer gehouwen lippen zou verwacht hebben. Wie echter zou
meenen, dat hare zoete woorden tot een der drie aanwezige hofdames
gericht zijn, zou zich vergissen! Het is Dido, de Cobra, tot wie zij
spreekt. Mathilda is bezig hoogst eigenhandig de gladde huid van haar
lieveling met was op te wrijven, terwijl de hofdames met handdoeken,
zalfjes en borsteltjes gereed staan, om bij het verder toilet de
behulpzame hand te bieden.

"Ik houd van je, Dido! Je hebt zulke oogverblindende schoone
oogen. Soms ben ik bang voor je oogen. Wat kun je staren--staren! De
koning houdt niet van je, Dido! En Kuno ook niet. Maar ik houd niet
van hen. Misschien zou ik van ze houden, als ze jou beminden. Ze
zeggen, dat je riekt. Soms verwijt ik 't mij zelf, dat ik niet van
hen houd. Ze zijn toch mijn man en mijn kind! Maar ik kan niet. Wat
staar je weer! Ik word bang van je. Zie zoo, nu ben ik klaar. Ben
je nu niet mooi? Emilia, geef een spiegel.--Wat glanst je huid,
Dido! Alle kleuren zijn er in, van purper tot cobalt. Geen goud, geen
edelgesteente glanst als je huid.--Dames, laat mij met haar alleen."

Een uur later klopte de hofdame Emilia zachtkens aan het vertrek der
koningin. Zij verkreeg geen antwoord. Zij klopte een kwartier lang,
toen waagde zij het, naar binnen te gaan. Met een ijzingwekkenden
gil kwam zij dadelijk terug...



Een statig man schrijdt door de duistere straten. Zorg rimpelt zijn
geniaal voorhoofd. Het is Enneënne, de nihilist. Hij blijft voor het
koninklijk paleis staan en haalt een klein busje voor den dag, dat hij
met aandacht bekijkt. Het is een bom. Het lot heeft hem aangewezen
om als martelaar voor het nihilisme te sterven. Hij zal den koning
vermoorden. Waarom wreef Nietsewo zich grijnzend in de handen, zoodat
zijn dochter, die het zag, zich op staanden voet met hem brouilleerde?

"Het duizelt mij", zegt Enneënne, in een alleenspraak zijn gemoed
lucht gevend. "Helaas, wat ben ik begonnen? Waarom moet ik de smarten
van Satan lijden?"

"Al te zoet, dat is niet goed... ja, dat is waar. En zeker:

"Het hof heeft enkel honig," dat is niet tegen te spreken. Maar
toch, in welk een dilemma ben ik geplaatst! Is dit de oplossing van
het sociale vraagstuk? Moesten Enneënne en Harold IV door één hand
sterven? Is de republikeinsche regeeringsvorm verkieselijk? Spreek,
mijn volk! Zijn mijn wetten zoo infaam slecht? Wat heb ik
misdaan? Streefde ik niet naar humaniteit, vrijheid van gedachte,
kindervoeding, dierenbescherming, enzoovoort? Maar de tijd dringt,
ik heb de brandweer gewaarschuwd. Zij zal weldra hier zijn. Helaas,
Cora Mirelli, waartoe hebt gij mij gebracht?"

"Laster niet!" zegt Mirelli, die ongezien deze alleenspraak heeft
aangehoord. "Denk aan uw gezin! Wanhoop niet! Gij zult uit deze
moeilijkheid worden gered. Mijn hart zegt het mij!"

Zij verdwijnt en laat hem alleen staan, zoo diep in gedachten
verzonken, dat hij het luide schellen van de brandweer niet hoort,
die door hem zelf was gealarmeerd. Hij wordt overreden!

Eenige ijlings toegeschoten voorbijgangers rapen den ongelukkige
op.--Te laat! Hij heeft den geest reeds gegeven. Wie is het? Een van
de omstanders heeft een brief in de hand, dien hij juist op de bus
wilde doen. Als hij dezen nog even bekijkt, om te zien, of hij wel
juist gefrankeerd is, valt zijn oog op den postzegel, en van den
postzegel op den doode. Hij stoot ontroerd zijn buurman aan. Deze
leest hardop het randschrift:

"Koning Harold IV". Deze woorden gaan van mond tot
mond... Een der voorbijgangers houdt zich op een afstand... en
knarsetandt!... "Ontsnapt!... hij is mij ontsnapt!" mompelt hij. Het
is Nietsewo, de nihilist!

De ministerraad was in allerijl bijeengekomen en had kroonprins Kuno
tot Koning uitgeroepen, onder regentschap van koningin Mathilda. Men
verwittigde den prins van het tragisch gebeuren. Voor deze meer
voorkomende eventualiteit is een ceremonieel voorgeschreven, dat de
vormelijke premier precies opvolgde. Hij maakte drie buigingen, zwaaide
driemaal met zijn steek, deed drie passen voor-, drie achterwaarts,
en herhaalde driemaal: "De koning is dood; leve de koning!"

Kuno steeg van zijn hobbelpaard. Hij was een verstandig kind, en
begreep, dat hij thans moest weenen. Hij leende een zakdoek van den
kanselier en deed zulks. Toen hij daarmee gedaan had, begaf hij zich
aan de hand van den premier naar de vertrekken der koningin-weduwe. Zij
vonden de hofdames in hevige verwarring en droefenis. Men had de
koningin met Dido, de cobra, alleen gelaten en slechts de slang was
overgebleven. Het boudoir bood een verschrikkelijk schouwspel. Het
ondier lag, na zijn koninklijk maal, te slapen, een abnormale dikte
gaf de plaats aan, waar zich de overblijfselen bevonden van haar,
die eens de trotsche Mathilda, koningin van Illyrië was geweest....

Kuno X staarde vol ontzetting naar het levend graf zijner moeder,
toen een zachte hand op zijn schouder werd gelegd.

Cora Mirelli stond naast hem en wees met een lieflijken glimlach naar
de kroon, die op tafel lag. Zij plaatste die op zijn hoofd.

En hand aan hand gingen deze twee jonge lieden, terwijl hunne gouden
haren zich golvend en wuivend met elkaar vermengden, het nieuwe
leven in...



JACK SIMPEL

EEN ZEEVAARTKUNDIGE VERTELLING.


Jack Simpel, om U te dienen. Zeebonk van mijn geloof. Weeskind,
altijd geweest. Een oom was apotheker te Greenwich. Toen ik van school
gedrost was, omdat het me daar te droog was, besloot oom dat ik in
zijn zog zou gaan varen. Hij preste me dus om met drankjes, poeders
en pillen bij zijn klanten te beurten, want hij was van gevoelen dat
men vóór den mast beginnen moest.

Ik proefde eens een paar van die drankjes en vond ze zoo leelijk
smaken, dat ik diep meelij met zijn patiënten kreeg, die toch hun
plezier wel opkonden daar ze ziek waren. Ik gooide de fleschjes leeg
en vulde ze met zeewater. Meestal werden de zieken dan veel te gauw
beter, wat voor oom schadelijk was.

Toen oom erachter kwam, vond hij dat er met mij geen land te bezeilen
was, en besloot een minder teerhartigen bezorger aan te monsteren.

Het spreekt vanzelf dat ik beleedigd was, en dus plakte ik 's nachts
op oom's deur een papier met dit versje:


            Aan mijn Clientèle.

            Menschen, 'k zal dat pilledraaien
            In 't vervolg nu maar verdraaien.
            'k Stuur geen mensch meer naar de haaien.
            'k Werkte toch maar voor de kraaien
            'k Wil geen schuld meer op mij laaien,
            Wat 'k te goed heb laten waaien.


Dit opschrift veroorzaakte 's morgens in de vroegte, toen oom onder
zeil was, een heele opschudding. Het was dadelijk overal in de stad
bekend dat de apotheker Simpel uit de zaken ging en dat niemand zijn
rekening behoefde te betalen. Er was een oploop, oom die slaapdronken
vóór het venster verscheen, werd door alle slampampers van Greenwich
toegejuicht, en de mariniers moesten aanrukken om de menigte te
verspreiden. Toen oom doorging met zaken doen en disponeerde over de
uitstaande gelden, werden veel klanten boos en gingen bij hem vandaan.

Onderwijl liep ik langs de havens te lanterfanten. Ik schepte
veel behagen in het gezelschap der gepensioneerde varensgezellen,
die daar pijpjes rookten, of als ze geen geld hadden voor tabak,
kringetjes spuwden en elkaar allerlei verhalen deden, waarnaar ik
gretig luisterde. Twee invalieden vooral bewonderde ik. De één,
Joe Williams, had een houten been. De ander, Bill Jobson, maar één
arm. Eens kregen ze samen ruzie. De twist liep zóó hoog, dat ze
besloten het uit te vechten. Dat was een merkwaardige bokspartij! En
ze had natuurlijk veel bekijks ook!

"Houd mijn pruim eens vast, kleine landhaai, en een oog in het
zeil!" zei Joe.

"Houd de mijne ook vast, jonge zoetwaterzwabber," zei Bill. "Niet
kapen, hoor!"

Dat was voor mij een heele eer!

Ze begonnen te vechten. Men was overeengekomen dat Joe maar één arm
mocht gebruiken, en dat Bill zijn ééne been stijf moest houden,
alsof het van hout was. Het gevecht, dat Bill een gebroken neus
kostte en Joe een blauw oog, bleef onbeslist. Na de vijfde ronde
waren ze vergeten waarover de ruzie eigenlijk liep, en besloten,
die af te gaan drinken. Ze namen hun pruimen terug, leenden van mij
een shilling, en gingen gearmd naar de herberg.

Deze gebeurtenis had mijn natuurlijke neiging voor de zee sterk
aangewakkerd. Mijn oom draaide bij en stemde er in toe, vooral
toen ik van een neef, die in gedragen zeemanskleeren handelde, een
volslagen tweedehandsch uitrusting present kreeg. Dezelfde neef wist
van een kapitein, die bij hem in het krijt stond, een aanstelling als
adelborst voor mij te bemachtigen. Van Joe kreeg ik een Zuidwester,
van Bill een verrekijker.



II.


De kapitein laveerde op het dek van het Zeepaard heen en weer, en was
zoo uit den koers met zijn gedachten, dat ik dadelijk een aanvaring
met hem had.

"Zoo! Ben jij de nieuwe adelborst? Zit ik soms al niet genoeg met
dat kleine grut opgescheept? Ben je al zindelijk? Pas op dat je niet
zeeziek wordt, kleine vooronderworm dat je bent! Nu, je zit in het
schuitje en je moet meevaren. Wat is dat, je wordt bleek!"

"Ja kapitein, ik voel me een beetje raar. Het schip schudt zoo!"

"Ha, daar hebben we het al! Bootsman!"

"Hier, kapitein!"

"Jongeheer Simpel moet in den mast. Als hij zich niet vlug naar boven
werkt, help je hem maar met de handspaak. Is er nog plaats?"

De bootsman keek in zijn notitieboekje.

"Links in de groote ra is no. 3 nog open, kapitein."

"Zoo," zei de kapitein grimmig. "Vooruit maar! Dat is het eenige
voor zeeziekte."

Ik had heel veel moeite om boven te komen, daar het klimmen in een
mast nieuw voor me was. Maar de bootsman porde me van achter met de
handspaak zoo, dat ik niet anders kon.

Eindelijk was ik bij een been aangeland dat over de ra hing. Ik klemde
me eraan vast.

"Heila!" zei een booze stem. "Wat moet je? Blijf daar niet hangen! Erop
of eraf! Hijsch je op als je hier moet wezen!"

Toen ik met moeite dit bevel had uitgevoerd, praaide ik een tiental
collega's. De oudste, O'Brien, deelde me mee dat hij daar zoo goed als
altijd zat. "Als den ouwe z'n weerglas op stormachtig staat, zit men
hier soms een heele week in de takels." Nu staken ze van wal met dit:


    Adelborstenlied.

    De ouwe is uit kooi gestapt
    Met zijn verkeerde been!
    Hij vloekt de equipage stijf
    En jaagt ons dan hierheen.

    Maar och, wij zijn daaraan gewend
    En hebben 't hier wat best!
    We leggen een kaartje, we rooken een pijp,
    En slapen voor de rest.

    We zitten hoog, we zitten droog.
    De lucht is lekker frisch,
    Je ruikt hier niet, als op het dek
    Pek, teer en zoutevisch.

    De ouwe denkt dat hij ons straft,
    Met honger en met dorst,
    We hebben altijd proviand,
    Lang leve d' adelborst!

    Wij eten de beste scheepsbeschuit
    En drinken kaapschen wijn,
    Die hebben we stiekum afgetapt,
    Uit het vat van den kapitein!

    De zeewind geeft hier appetijt,
    Nooit zit je voor den mast,
    En moeten wij weer naar benêe
    Dat spijt ons allen vast.
                            Hoezee!


"Maar zeg eens, Groentje," riep O'Brien, op wiens knie ik had moeten
plaats nemen. "Heb je al kennis gemaakt met de kat?"

"Kat? Neen, ik heb geen kat gezien, meneer!"

"Denk er om, de kat is aan boord van een oorlogsschip een gewichtig
personage. Vraag den bootsman. Maar wacht: Je hebt de zeebaboe toch
al gekust?"

"Moet dat?"

"Daar kun je absoluut niet buiten, jongetje."

Toen ik beneden kwam, en den bootsman vroeg, met de kat kennis te
maken, grijnsde hij, en riep den bootsmansmaat. Voor ik het wist had
ik kennis gemaakt met de kat met zeven staarten. De lust verging me,
toen de kennismaking voorbij was, naar de zeebaboe te vragen. Ik heb
haar dan ook nooit gezien.



III.

Zeelui zijn excentriek. Ze hebben bijna altijd elk een dwaze
eigenaardigheid. Dit treft gelukkig voor den schrijver van
zeevaartkundige verhalen, die anders te flauw zouden worden, met
zeewater en al. De bemanning van Het Zeepaard maakte geen uitzondering
op dezen regel.

De kapitein had zelfs twee eigenaardigheden. Primo vloekte hij
verbazend en secundo loog hij verschrikkelijk. In het vloeken was hij
bepaald No. 1. Als leugenaar moest hij evenwel de vlag strijken voor
den eersten stuurman Ferm, die hierin elkeen den loef afstak.

Maar het liegen was Ferm's eenige excentriciteit niet. Hij had er nog
één, die niet minder vermakelijk was. Hij stond n.l. erg graag op zijn
hoofd. Dat was zijn grootste liefhebberij. Als de bekwame zeerob het
maar even lappen kon, hopsa, daar stond hij weer op zijn hoofd. Hij
gaf zijn beste orders, op zijn hoofd staande. En hij loog het beste,
in die houding.

Nu was er iemand op het schip, die deze laatste gewoonte van Ferm
niet uit kon staan. Dat was de heer Kwak, onze scheepsdokter,
een platboomsvaartuig met korte masten en boegsprieten. Het liegen
kon hem niet schelen, maar hij haatte den stuurman om dat op zijn
hoofd staan. En als deze in die houding braaf er op los loog, of
commandeerde: "Aan lij! Bakboord houden! Reef het topzeil!" of iets
dergelijks, kwam de scheepsdokter en kneep hem in de kuiten. Dan sloeg
Ferm om. Stond Ferm een goed half uur op zijn hoofd en bleef de dokter
uit zijn vaarwater, dan werd zijn gelaat heelemaal donker. Dan zeiden
onze branikragen: Ferm liegt weer dat hij zwart ziet.

Een van zijn geliefkoosde verhalen was, dat hij eenmaal als jongen,
heelemaal alleen, een schip buit had gemaakt. Avontuurlijk van aard
als ik was, besloot ik, dit ook te doen.



IV.

Ik maakte O'Brien deelgenoot van mijn plan, en zoo slopen we op een
nacht stilletjes van boord, nadat wij onze voorbereidselen hadden
getroffen, en namen proviand mee. Het was stil weêr. Lang zwalkten
we in ons kleine bootje rond, zonder een schip te zien. Eindelijk
kregen we er een in de gaten.

Het dek van het vijandelijk schip zag er verlaten uit, maar op de
voorplecht stond een man, in gedachten verzonken. Aan zijn tuigage
zagen we, dat het de admiraal was. Wij legden zachtjes aan, en stil
als een muisje kroop O'Brien op het dek. Snel had hij den verstrooiden
admiraal een prop in den mond gestopt, zijn handen gebonden, hem
opgepakt en in ons bootje gegooid. De wacht sliep. Die zorgelooze
Franschen!

Ik ving den verbluften admiraal op en we maakten dat we wegkwamen.



V.

Toen we ons eigen schip hadden bereikt en onzen gevangene op dek
geheschen, kwam de kapitein woedend op ons af. Wij kregen den wind
van voren!

"Wat is dat? Wie gaf jullie nachtpermissie?" loeide hij, met vloeken.

"Wij hebben den Franschen admiraal gevangen, kapitein", zei ik. "Hier
is hij".

"Zoo", zei hij knorrig. "Dat is geen excuus! In den mast jullie! Ik
moest je laten kielhalen!" Nieuw gevloek natuurlijk.

Juist wilden we mopperend dit bevel opvolgen, toen de mast door een
kanonskogel werd omgegooid. De Franschen hadden het verlies van hun
vlootvoogd opgemerkt en vielen aan.

De strijd duurde kort. Wij enterden mosjeu, doodden de equipage,
voor zoover ze zich niet overgaf, en namen het schip in bezit. Onze
pikbroeken hadden het druk met het zwabberen van het bebloede dek,
waarbij ze genoegelijk hun energiek zeemanslied aanhieven.


    Matrozenlied.

    Een schip in zicht, een schip in zicht!--Ahoy!
    Nu doet elk Engelschman zijn plicht!--Ahoy!
    Wij maken het natuurlijk buit!
    En smijten den Fransoos er uit!
            Ahoy! ahoy! ahoy!
            Ahoy! ahoy! ahoy!

    Dan krijgt Janmaat een oorlam toe!--Ahoy!
    En daarom roept hij blij te moe:--Ahoy!
    Hij drinkt den rum niet aangelengd!
    Hij lust jenever ongemengd!
            Ahoy! enz.

    Van binnen en van buiten nat,--Ahoy!
    Een liefje in elke havenstad!--Ahoy!
    Hij vecht en vrijt en zuipt en zingt,
    Tot 't "Een, twee, drie in godsnaam!" klinkt.
            Ahoy! enz.

    Een haai slokt Janmaat op--o wee!--Ahoy!
    Dat hapje valt hem lang niet mee!--Ahoy!
    De haai bromt: "bah, alweer zoo'n lid!
    Jamaica-rum en negerhit!"
            Ahoy! ahoy! ahoy! enz.



VI.

Ik stond erg in de gunst van den eersten stuurman en daaraan had ik
het te danken dat ik 's Zondags aan de officierstafel mocht eten. De
kapitein dineerde alleen, maar aangezien hij zichzelf geen jokkens
kon opdisschen, voegde hij zich met het dessert graag bij het
gezelschap. Dan ging hij aan het opsnijden.

"Heb ik de heeren al eens verteld van de muiterij aan boord van
de Anna?" Nu dan, ik was--even kijken--dertien jaar, en al eerste
officier. Ja, ik heb vlug promotie gemaakt. Weten de heeren, waarom
ik nog geen admiraal ben? Eenvoudig, omdat ik altijd bedank. Ik
zeg tegen den koning--we zijn heel eigen--"George, mijn jongen,
laat me waar ik ben, want hooger dan admiraal is er niet, en een
mensch moet altijd iets hebben om op aan te sturen." Toen drong hij
er niet langer op aan. "Je bent een filosoof, Peter," zei hij. "Dat
ben ik ook George," zei ik. Nelson nam het me een beetje kwalijk,
maar daar maalde ik niet om; hij kon me toch niet over boord gooien.

"Maar waar ben ik gebleven? O ja, onze kapitein was een
beste kerel, maar hij was even als ik, een doodvijand van twee
verd. zeemansondeugden: vloeken en liegen. Hij sloot de lui gewoon
in de ijzers, als ze zich daaraan schuldig maakten. Zoo zaten op
een goeden dag de beide stuurlui, de bootsman en drie kwart van de
equipage in de boeien. De anderen hadden het natuurlijk daardoor
driedubbel druk, en daarom sloegen ze aan het muiten. Ik plaatste me
naast den commandant en zoo hielden wij, een revolver in elke vuist,
de bende drie dagen lang in bedwang. Maar intusschen waren we op een
klip geloopen. Het schip spleet en we kelderden allemaal. Toen ik
bijkwam, de eenig overlevende van de "Anna", begreep ik, dat het met
mij ook gedaan zou zijn, als ik niet spoedig zorgde iets te grijpen
om mij drijvende te houden. Daar hoorde ik op eens in de buurt een
vervaarlijk gebriesch en gesnuif. Ik zwom er heen. Wat denkt u dat
het was? Een groot zeepaard, zoowaar als ik leef! Ik greep het bij
de manen, klom op zijn rug, en bleef zoolang rondzwemmen, hem mennend
waarheen ik wou, (ik ben een voortreffelijk ruiter) tot ik een schip
ontmoette. Ter gedachtenis aan die wonderbare redding heet mijn schip
nu, zooals u weet, het Zeepaard, en dat is het beste bewijs voor de
waarheid van mijn verhaal".

Ferm was gedurende de vertelling van den kapitein heel onrustig
geworden, en toen ze afgeloopen was, ging hij op zijn hoofd staan.

"Dat is allemaal niets," zei hij, "bij wat ik beleefd heb."

"Denk er om, Ferm," zei de kapitein streng, "kom me met geen leugens
aan boord!"

"Wie praat van liegen," zei Ferm. "Ik mag gebreeuwd worden als ik niet
de zuivere waarheid vertel! Maar ik zal de heeren het bewijs toonen,
als ik zoover ben.

"Ik voer dan--het mag nu twintig jaar geleden zijn--als licht matroos
op de "Admiraal Monk". Wij waren ergens aan de kust van Noord-West
Liberia geankerd om wat ebbenhout (d. w. z. negerslaven) op te
nemen. Ik had een vrijen dag gekregen, en keerde 's avonds laat met
een nat zeil naar boord terug. Toen ik nu langs het eenzame strand
een deuntje liep te fluiten, hoorde ik opeens een liefelijke stem,
die iets geheimzinnig tooverachtigs had, een lied in een vreemde taal
zingen. Ik had in geen jaar een vrouwmensch gezien of gesproken en
ik moet zeggen, heeren, dat die stem me finaal in den grond boorde!

"Het was een zeemeermin, een beeldschoon vrouwspersoon van boven,
maar van onderen een visch. Ze deed allemachtig aanhalig, maar ik heb
een wijf en zes kinderen thuis en zei, dat ik bezet was. Toen had
u moeten hooren hoe ze te keer ging! Ze was razend op me gesteld,
op het eerste gezicht, en wou me maar al rauwe visch opdringen,
die ze zoo maar met het handje ving. Het kostte me heel wat moeite
van haar af te komen, maar toen we van elkaar gingen, gaf ze me haar
portret. Hier is het. Als dat geen bewijs is dat ik waarheid spreek,
dan weet ik het niet." We bekeken het.

"Ik zie geen visschenstaart," zei de heer Kwak.

"Hoe wou je dat de staart er op stond" zei Ferm minachtend,
"bij een gewoon buste-portret? Ja, ze zal zich van onderen laten
uitschilderen! Ze wist ook wel dat ze van boven mooier was."



VII.

We stevenden naar het vaderland terug. Toen ik in Greenwich aankwam,
werd ik heel feestelijk ontvangen. Joe en Bill stonden me op te
wachten in hun beste tuig. Ze hadden hun roer recht weten te houden,
en dat was wel een bewijs van hun vriendschap. Overal waren vlaggen
uitgestoken en jongejuffers boden ruikers aan.

"Wat is er aan de hand," vroeg ik verbaasd.

"Weet je dat niet?" riepen Joe en Bill tegelijk, met stemmen als
lekke scheepsroepers. De verklaring is niet moeilijk.

Mijn vader was de achter-achterneef van Lord Whizzlewhist.

Op een goeden dag had deze edelman de vijfentwintig tusschen mij
en de erfopvolging staande familieleden ten eten. Men at per abuis
vergiftigde paddestoelen--ik bleef erfgenaam. Ik werd ziek van schrik,
maar toen ik opgekalefaterd was, nam ik mijn rechten in bezit. De
tegenwoordige Lord Whizzlewhist zal u gaarne op zijn kasteel ontvangen
en staat in voor de paddestoelen die hij zijn gasten zal voorzetten.



ROODHUID EN BLEEKGEZICHT.

INDIAANSCHE NOVELLE.


HOOFDSTUK I. De Blauwe Vos.

Het is het recht van den romanschrijver, zonder voorafgaande
plichtplegingen, den lezer te midden zijner personages te voeren. Wij
maken derhalve daarvan gebruik en beluisteren het gesprek van vier
mannen, die zich om gindsch houtvuur hebben geschikt.

Eén van hen, een Indiaan van deftig voorkomen en middelbaren leeftijd,
is beleefd, doch met eenig wantrouwen ontvangen. Het was zijn drie
blanken metgezellen niet onbekend, dat het verkeer met Roodhuiden
eigenaardige moeilijkheden en zelfs gevaren oplevert.

Gustaaf, de jager, was het meest doorkneed in den sierlijken, doch
waar het pas geeft, tevens niet weinig stekeligen conversatietoon,
welke de Indianen zoo gelukkig weten te treffen.

"Als ik mij niet vergis", begon hij, "heb ik de twijfelachtige eer
met een Slangen-Pawnee te spreken?"

De nauwgezette Indiaan nam nu zijn calumet (pijp) en om te toonen, dat
hij aan dit gesprek veel gewicht hechtte, vulde hij die met mochichei
(gewijde tabak). Na een paar trekken bood hij de pijp aan den jager,
die er ernstig aan zoog en ze vervolgens doorgaf aan Edelhart. Deze
beiden wisten de eer op prijs te stellen. Niet aldus echter El
Pantero, die minder vertrouwd was met de gebruiken der Roodhuiden
in het algemeen en van de Slangen-Pawnees in het bijzonder. Toen de
vredespijp hem bereikte, wischte hij met zijn zakdoek het mondstuk
af, een doodelijke beleediging in het oog van hun nieuwen bekende,
die hiervan weliswaar niets liet bemerken, doch er des te meer over
na bleef mokken, zooals wij zullen zien vóór deze roman ten einde is.

Na de pijp met de ongemaakte bevalligheid zijns stams weerom te hebben
genomen, begon de Sachem:

"De Waconda is machtig. Hij ademde den grooten hoofdman de woorden in,
die zijn mond weer uitblaast.

"De Apachen zijn klapachtige oude wijven. Een groot opperhoofd zegt
het! De jakhalzen verwaardigen zich niet hunne verpeste lijken te
verslinden. De zitdeelen der Apachen zijn platgetrapt door hun eigen
hielen bij de razende vlucht voor den Slangen-Pawnee. Hun geraamten
zweeten nog in de graven van de hijgende haast, waarmee zij bij hun
leven vloden voor de zuigelingen van mijn stam! Hunne achterkleinzonen
zullen nog lijden aan piependen adem en hartebons, tengevolge van de
ijlende vaart, waarmee hun voorvaderen aan den haal gingen voor den
Blauwen Vos en zijn broeders.

"De Slangen-Pawnee is de koning der prairiën. De Blauwe Vos is het
grootste opperhoofd der Slangen-Pawnees. De Blauwe Vos is een goed
vriend, een verschrikkelijke vijand. Ik ben de Blauwe Vos."

Geen der aanwezigen wist hieraan iets toe te voegen. De Blauwe Vos
scheen dat ook niet te verwachten, maar vervolgde, na een korte pauze,
op honigzoeten toon:

"Hoe denken mijn bleeke broeders over de Apachen? De ruige jager der
bleekgezichten spreke! Een groot opperhoofd luistert. De wijsheid
van zijn beide grootvaders bezielt de woorden van den ruigen jager
der bleekgezichten!"

Maar Gustaaf wist wat het beteekent als de Slangen-Pawnees u
complimentjes maken!

"Ben ik een oude vrouw, hoofdman?" antwoordde hij, "dat gij mij door
vleiende woorden de tong hoopt te doen draven als een hengst met den
kolder in den kop?"

"Mijn broeder Pelsgezicht heeft naar den Spotvogel geluisterd, de
Spotvogel is een leugenachtige en bedriegelijke Vogel," zeide de
Blauwe Vos.

De hoofdman boog ietwat spijtig en vertrok. Een half uur nadat de
Blauwe Vos onze vrienden verlaten had, werd plotseling de welbekende
kreet der Commanchen vernomen.

Inderdaad naderde een troep krijgers van dezen stam met de
gebruikelijke, omslachtige beleefdheden. Hunne gelaatstrekken zouden
innemend zijn geweest, zonder de uitvoerige beschilderingen, waarmede
een zeker verkeerd schoonheidsgevoel hen genoopt had ze te bedekken.

Het Stille Water, de aanvoerder, nam nu het woord.

"Opent uwe ooren wijd, bleekgezichten, het groote opperhoofd Het Stille
Water spreekt. Het Stille Water houdt niet van babbelen. Het Stille
Water spreekt in zeven dagen niet zooveel woorden als er scalpen
aan zijn gordel bungelen. Nochtans spreekt hij tot u. Ziehier zijn
zonen. Hun arm is sterk, hun hart dapper, hun tong niet leugenachtig,
hun maag leeg".

Hierop antwoordde de jager, na de gebruikelijke plichtplegingen,
daar de Commanchen veel hechten aan etiquette:

"Het Edele Hart, de Panter en mijn persoon groeten den machtigen
stam der Commanchen zeer. Wij hebben geen gespleten tong. Onze huid
is blank, maar ons hart is rood, ons eten nog niet op!"

"Hugh!" riepen de Commanchen en vielen op het maal aan, dat spoedig
verdwenen was, want dit volk presteert op dit gebied veel. Toen de
maaltijd was afgeloopen, traden twee krijgers te voorschijn, die een
Apache gekneveld meevoerden.

"Het hart van de Commanchen", sprak de hoofdman niet zonder aandoening
en te midden van een plechtig stilzwijgen, "is even vol van dank als
de bodem van het gebeente hunner verslagene vijanden. Om dit te toonen
willen zij de blanke broeders de eer waardig keuren om de plechtigheid
bij te wonen die volgt".

De marteling van den gevangene, uitvoerig als al wat tot de zeden
der Commanchen behoort, nam een aanvang. Daar wij geen bewoners der
wildernis zijn en op zulke tafereelen niet belust, doen wij beter
ons te verwijderen, totdat de Apache den geest heeft gegeven. Een
luid applaus kondigt dit tijdstip aan--wij keeren terug. Alsnu kwam
de Sachem voor den dag met het eigenlijk doel zijner komst.

"Een verachtelijke Slangen-Pawnee, de Blauwe Vos", sprak hij, driemaal
op den grond spuwend, "heeft mijn blanke broeders bezocht. Het Stille
Water vermag zijn onreinen scalp niet aan den gordel van een zijner
blanke broeders te ontdekken. Dit bedroeft het Stille Water zeer. Ziet
de dappere hoofdman weent van smart en spijt".

De jager antwoordde voorzichtig:

"Wij hebben den scalp van den Blauwen Vos voor den gordel van het
Stille Water bewaard! Overigens schijnt de Blauwe Vos niet langer
een vriend der Apachen. Hij gaf dezen volksstam leelijke namen. Hij
beschimpte hunne voorvaderen en hunne nazaten".

"Poah! De Blauwe Vos is de vijand der Commanchen. De Blauwe Vos blaast
zijn stinkenden adem in het oor van Sluipvoet, het opperhoofd der
Apachen. Het Stille Water is geen babbelzieke squaw! Mijn broeders
hebben roode harten, maar een bleeken neus, die het verraad niet
ruikt, dat kankert in de ziel van een schurftigen hond van een
Slangen-Pawnee!"

"Het opperhoofd rookte met ons de calumet," zeide Edelhart thans. "Ook
is hij niet wijzer gegaan dan hij kwam".

Het Stille Water scheen eenigszins bevredigd. Hij wenkte zijn mannen
en ging, echter niet zonder het voorgeschreven afscheidsceremonieel
alle recht te doen wedervaren.

De drie reizigers vervolgden des morgens hun tocht ter bevrijding
van de schoone Camilla, respectievelijk hun pleegdochter en geliefde.



HOOFDSTUK II. Camilla's vlucht.


Het rad der fortuin is uiterst wisselvallig! Dit feit moge somtijds bij
den sterveling een onrustig gevoel opwekken, het moet erkend worden,
dat de tand des tijds zelden een groot ongeluk brengt, zonder er
eigenhandig een klein gelukje bij te voegen, als een pleister op de
bloedende wonde, of zooals een oase in de woestijn.

Wij bevinden ons op de eindelooze prairie, eenvoudig, doch schoon
omlijst door het hemelsblauw, echt Mexicaansch, of liever Texaansch
uitspansel. Dit landschap wordt dra gestoffeerd. Een ruiter nadert in
vliegende vaart, als een waterval van de bergtoppen ijlt, schuimend en
spattend, in kokende drift. Het is een vrouw in manskleeren, die haar
vormen zeer voordeelig doen uitkomen. Deze vrouw is Camilla! Op haar
lieftallig gelaat betwisten vertwijfeling en moed elkaar den voorrang.

Een woest gehuil, dierlijk van klank, doch ongetwijfeld uit den mond
van een mensch gekomen, treft ons oor! Zelfs de blanke staat dikwijls
niet hooger dan het laagste dier, vooral in de wildernis! Dit is
treurig, maar waar.

Het is de Bleeke Scalpeur! Camilla heeft dezen ijzingwekkenden man
weten te ontkomen. Maar helaas, hij nadert met de snelheid van den
wervelwind, doch dan in steeds voorwaartsche richting!

Reeds grijpt zijn ruwe hand naar de haren der schoone jonkvrouw. Heeft
hij haar gevat?

De lezer sla het begin van dit hoofdstuk op, hij zal er een opmerking
vinden, die hem tot goed begrip van het nu volgende wel te stade
zal komen!

Camilla's haren zijn van schrik te berge gerezen!

Zoo kan de vervolger er niet bij!

Welnu, op dit oogenblik springen drie mannen te voorschijn.

De eerste is de jager!

De tweede is Edelhart!

De derde is een geheel nieuwe figuur in onze romans, n.l. de neger
Kroeskop, een door de Indianen met bevreemding bejegend man van zuiver
Afrikaansche huidkleur.



HOOFDSTUK III. Een mooie scalp.


De regen viel bij stroomen neder, als schreiden de engelen in de
goedheid hunner harten over de boosheid der menschen, die zich niet
ontzien elkander te haten en zelfs te dooden. De Blauwe Vos, gewend
wind en weder te trotseeren, is met zijn squaw of huisvrouw en kind
op het pad. De Zingende Leeuwerik, zijn jonge vrouw, is niet zonder
typische Indiaansche schoonheid, voor wie daarvan houdt tenminste. Naar
onzen smaak is haar profiel wat hakerig. Beider zoontje, drie jaar oud,
vertoont reeds den listigen en wreedaardigen trek zijns vaders.

Eensklaps legt het hoofd van dit gezin den vinger op de lippen en duikt
weg achter de struiken! Vrouw en kind volgen zijn voorbeeld gezwind.

De neger Kroeskop komt voorbij. Een scalp, zoo zeldzaam als de zijne,
kon niet missen reeds lang de begeerigheid van den rooden schelm te
hebben opgewekt.

Vóór de ongelukkige zwarte, onbekend met de gebruiken des lands,
weet wat geschiedt, is hij van zijn scalp beroofd.

Op dit oogenblik rijst een man als het ware uit den grond op. Het
is de Bleeke Scalpeur. Het zien alleen van dezen geduchten grijsaard
doet het Indiaansch gezin vluchten, den scalp inderhaast achterlatend.

De redder treedt op den neger toe. Is hij te laat gekomen? Het
schijnt zoo. Eens gescalpeerd heeft men gewoonlijk niet veel meer
te vertellen. Doch wat nu voorvalt zal menigeen verbazen, die de
buitengewone taaiheid van de negers en de hardheid van hun schedels
niet uit ondervinding kent!

Kroeskop heeft zijn scalp opgenomen en drukt dezen thans met alle macht
op zijn hoofd. Nu maakt hij vertwijfelde teekenen. Het verblijf in de
wildernis verleent tegenwoordigheid van geest. De grijze reus begrijpt
hem! In een oogwenk staat hij op het hoofd van den gescalpeerde. Dit
krasse middel mist zijn uitwerking niet. Kroeskop is binnen weinige
oogenblikken weer geheel zich zelf. Zijn haar echter is van nu af
aan onherstelbaar uit de krul!

De Bleeke Scalpeur bevindt zich nog in de zoo even geschilderde
menschlievende positie, als Camilla op hem toesnelt.

"Men zegt mij", roept het lieve meisje blozend, "dat gij mijn vader
zijt. Thans wordt mij alles duidelijk!"

"Zoo is het", antwoordt de woeste man, wien de tranen over het
verweerde gelaat loopen. Hij stijgt af--en omhelst zijn kind.

De band des bloeds werpt somtijds een rooskleurig licht op een
schijnbaar zwarte ziel en opent de ruwe schors, die het hart van een
bewoner der wildernis omgeeft!



HOOFDSTUK IV. Een veelbewogen dag.


De prairiën, hoe onherbergzaam ook, zijn evenmin als eenig menschelijk
oord, ontoegankelijk voor de liefde! Gelijk wij gezien hebben, beminden
zoowel El Pantero als Edelhart, Camilla, welke bovendien het eenige
jonge meisje van hun eigen complexie in den ganschen omtrek was.

Het is niet de taak van den romanschrijver, de zoete woorden af te
luisteren, welke El Pantero haar toevoegde; nog minder, deze op te
schrijven. Veeleer doen wij goed den wraakgierigen Blauwen Vos in het
oog te houden, die sluipend naderde, en den tomahawk ophief om de
beleediging, hem in ons eerste hoofdstuk aangedaan, te wreken. Het
verheugt ons te kunnen zeggen, dat Edelhart op datzelfde oogenblik
ten tooneele verscheen en den medeminnaar met een welgemikten kogel
redde, daarbij tevens zich zijn naam waardig toonend.

De vuilaardige Indiaan viel voorover en de Bleeke Scalpeur, die
zijn naam ook niet voor niets droeg, wilde hem van zijn haartooi
berooven. Het kwam den jager echter voor, dat deze onbeschaafde daad
voor een blanke, die bovendien de vader van Camilla was, niet door
den beugel kon. Een strijd ontstond tusschen de bedaagde mannen,
doch spoedig verscheen een nieuwe vijand ter plaatse.

Een troep krijgers van den Blauwen Vos stormde toe om den hoofdman
te wreken.

Maar de redding liet niet lang op zich wachten. Een afdeeling
Commanchen onder aanvoering van Het Stille Water, die weer kwam alsof
hij geroepen was, zond hen in massa naar het schimmenrijk.

Nu scheen alles in orde! Maar zoo iets bestaat in de wildernis
niet. Een regiment Mexicanen naderde in woeste vaart! Om rust te nemen,
nadat men zijn koetjes op het droge heeft gebracht, moet men niet
naar dit--overigens gezonde en schoone--land toe gaan. Thans scheen
alles verloren. Doch dit moet men in de wildernis niet te gauw zeggen!

"Moed gehouden!" riep de jager nu, ontroerd. De geoefende woudlooper
legde het oor tegen den grond, en zeide met de meeste zekerheid:

"Op tien minuten afstand naderen honderd Texanen en 50 Sioux in volle
vaart! Arendsneus heeft het commando."

Hij sprak de waarheid! Maar nog waren de spannende gebeurtenissen
van dezen woeligen dag niet ten einde.

Een bende Apachen vervulde de lucht met hun barbaarsche oorlogskreten,
welke een kwelling zijn voor beschaafde ooren.

Een woedend gevecht volgde, waarbij de Apachen het veld moesten ruimen,
vele dooden achterlatende, ten prooi aan scalpjager en gier... Onze
vrienden verlieten het tooneel van zooveel lief en leed.

Nadat zij zijn verdwenen, werpen wij een laatsten blik op de
prairie... De nacht spreidt den mantel der liefde over de bloedige
overblijfselen van dappere legerscharen. De maan gaat op en verleent
schilderachtigheid aan een tafereel, dat zooeven nog alles behalve
aangenaam aandeed. Wat beweegt daar? De Blauwe Vos--want hij is
het--richt zich kreunend op. Waarheen staart het oog van dezen
schijndoode met zooveel aandacht? Volgen wij zijn blikken, al maakt
zijn loenschheid dit ons moeilijk.

Een tweede krijger wordt door een rilling doorploegd. Het is een
jong opperhoofd der Commanchen, die thans zijn forsch lichaam op den
elleboog opheft. Zijn verglaasde oogen schitteren in den maneschijn
als fosfor...

De beide schijndooden van zooeven wisselen een blik vol haat, afgunst,
verachting en bloeddorst...



PRINSES ZOETEKAUW

EEN SPROOKJE.


Er waren eens een koning en een koningin, die een beeldschoon
dochtertje hadden, dat Eveline heette. Nu wilde echter het ongeluk, dat
het prinsesje één groot gebrek had; zij was zeer snoepzuchtig. Zoo kwam
het dat men Eveline, toen zij acht jaar geworden was, nooit bij haar
eigen naam noemde, doch dat elkeen sprak van Prinses Zoetekauw! Dit
veroorzaakte H.H. M.M. veel verdriet.

Op een avond nadat Eveline naar bed gegaan was, bespraken haar ouders
juist de noodzakelijkheid, haar van hare fout te genezen, toen er
gescheld werd en Antje de meid vlak daarop een kaart binnenbracht
van den volgenden inhoud:


    ADELGONDE,
    FEE.

    Directrice van het Herstellingsoord "Excelsior". Beveelt zich
    beleefd aan voor het verbeteren van kinderen met onvolmaakt
    karakter.

    Billijke condities.--Ook aan huis te ontbieden.--Gezonde,
    boschrijke streek.--Prima referentiën bij de deftigste
    families.--Strikte geheimhouding verzekerd.

    Prospectus wordt desgewenscht gratis toegezonden.


De ouders van Eveline zagen elkaar verbaasd aan. Toen zei de koning:

"Laat de juffrouw binnenkomen, Antje."

De Fee trad binnen, nam den haar beleefd aangeboden stoel en glimlachte
vriendelijk.

"Mag ik u vragen, Fee," zeide Eveline's vader, "waaraan ik de eer
van uw bezoek te danken heb?"

"Zooals u wel zult vermoeden, meneer de koning," begon de Fee,
"heeft de helaas algemeen bekende snoepzucht van uw overigens aardig
dochtertje mijn schreden hierheen geleid."

H.H. M.M. zuchtten diep.

"Ik geloof namelijk," vervolgde de Fee opbeurend, "het prinsesje te
kunnen genezen."

H.H. M.M. zagen elkaar hoopvol aan.

De Fee stond op en zwaaide de tooverparapluie, welke zij steeds
bij zich droeg. In een oogenblik was de kamer vol eigenaardige
wezens. Elfen, kabouters, hulpfeeën, enz.

"Dit is mijn personeel", zeide Adelgonde. "Het staat mij met ijver en
plichtsbetrachting bij in mijn somtijds moeielijke taak. Onze kabouters
hebben u, zooals u zien zult, een der laarzen meegebracht van den Reus,
die niet zelf kon binnenkomen wegens zijn reusachtigheid".

Vervolgens stelde de Fee de aanwezigen één voor één aan
H.H. M.M. voor. Nadat de hulpfeeën: de dames zuster Silentia, zuster
Attentia, zuster Patientia en zuster Olympia hare nijging hadden
gemaakt en minzaam door het vorstelijk echtpaar waren toegesproken,
kwam de beurt aan de kabouters: de heeren, Jokniet, Morsniet,
Snoepniet, Pulkniet, Kijfniet, Zeurniet en Gilniet.

H.H. M.M. onderhielden zich daarop een tijdlang met elk der aanwezigen
afzonderlijk en lieten zich hunne denkbeelden uiteenzetten. In het
bijzonder interesseerde H. M. de Koningin zich voor het praktisch
werk door zuster Olympia verricht. Hare Majesteit liet deze hulpfee
haar nieuwste systeem verklaren, dat op een combinatie van nuttige
handwerken en lichamelijke opvoeding berust, en gaf door de vragen,
die het Haar behaagde te stellen, blijk van Haar belangstelling
en kennis van zaken. Onderwijl leende Haar gemaal een gewillig oor
aan de belangwekkende theorieën van den heer Jokniet over de jacht,
een onderwerp dat den vorst buitengemeen interesseerde.

"Mijn personeel", vervolgde de Fee, het woord weder opnemend,
"bestaat uit prima werkkrachten. Ik heb de eer in het bijzonder de
aandacht van Uwe Majesteiten te vestigen op onzen heer Snoepniet,
sedert vele jaren bij mij werkzaam, aan wiens zorgen ik gaarne de
behandeling van Hare K. Hoogheid wenschte te zien toevertrouwd."

Eveline's ouders maakten nader kennis met dezen bekwamen en
welwillenden kabouter. Besloten werd, dat Eveline een tijdlang
verpleegd zou worden in het herstellingsoord "Excelsior" en aan de
zorg van den paedagoog Snoepniet zou worden toevertrouwd.

Den volgenden dag vertrok zij, alleen vergezeld van de particuliere
hoffotografe der koningin. Haar afscheid van het koninklijk echtpaar
was kort maar roerend.

De reis was zeer voorspoedig.

De ontvangst was allerhartelijkst. De jongste verpleegde, 2 1/2
jaar oud, in behandeling voor duimzuigen, bood de hooge gast een
ruiker aan. Het woud Excelsior wemelde van berispelijke kinderen,
daarheen gezonden, om verpleegd te worden tot den waarlijk billijken
prijs van f 1.- per dag, per persoon, met volledig pension (buiten de
wasch). Meer kinderen uit één gezin gereduceerd tarief (wij citeeren
den prospectus).

De kinderen waren in ploegen verdeeld, en werkten acht uur per dag
onder toezicht van de kabouters. De arbeid van iedere ploeg was er
op berekend, de kinderen, die er toe behoorden, van hun bepaalde
ondeugd te genezen. Had een kind meer dan één ondeugd, dan werkte het
afwisselend in verschillende ploegen en dan duurde de kuur natuurlijk
langer.

Prinses Zoetekauw werkte, met nog vijf andere kinderen, onder toezicht
van den welmeenenden, doch gestrengen afdeelingschef Snoepniet.

De arbeid bestond in het proeven van taartjes, gebak, bonbons, koekjes
enz. In den beginne lachte deze bezigheid ons prinsesje niet weinig
toe, zooals men denken kan. Weldra werd dit echter anders.

Het proeven moest namelijk zeer schielijk geschieden. Ieder kind
moest een taartje of koekje een oogenblik proeven, en er een stukje
afbijten, waarop het aan wie volgde werd overgereikt, enzoovoort,
de rij langs. Met de linkerhand werd doorgegeven, met de rechter
schreef men zijn oordeel op. De voorraad werd niet ververscht, vóór
dat elk taartje op was. Ander voedsel kreeg deze afdeeling niet. Men
mocht zich niet verwijderen.

De taak van Snoepniet, die acht moest geven dat elk kind werkelijk
proefde en slikte, en dat opgeschoten werd was alles behalve
licht! Voortdurend klonk zijn stem: "Doorgeven daar! Opschieten
daar! Slikken daar! Wie volgt! Blijven zitten daar!"

Is het wonder dat Eveline en haar kornuitjes weldra een innigen afkeer
gingen koesteren tegen alle snoeperij?

Des Zondags werd niet gewerkt. De kinderen verzamelden zich op
een heuvel tot het hooren van eenige lezingen en voordrachten. Het
programma van de matinée was vol afwisseling. De inleidster, Tante
Adelgonde, zette, in een welsprekend pleidooi, het doel van Excelsior
uiteen.

De fee begon met erop te wijzen dat "Excelsior" streefde naar
hooger. Evenwel moeten wij niet slechts naar buiten maar ook naar
binnen omhoog streven. (Applaus!) Excelsior heeft nog een vruchtbaar
arbeidsveld voor den boeg! Wij willen dezen dag vieren als een
mijlpaal, die den stoot geeft tot nog grooter inspanning en waarop
wij krachtig moeten voortbouwen. Het tot nogtoe bereikte mag ons tot
blijdschap stemmen, dit moet ons daarom nog geen reden zijn op onze
lauweren te rusten, (gelach) doch integendeel een spoorslag om de
handen inéén en met frisschen moed aan den ploeg te slaan! (Daverend
applaus!) De spreekster wees verder op de noodzakelijkheid van
propaganda en gaf vervolgens het woord aan de ijverige secretaresse,
de hulpfee Patientia, die het jaarverslag uitbracht.

De volgende spreker was de heer Jokniet, die de toehoorders tot tranen
wist te roeren, terwijl hij op zijn overtuigende wijze alle jokkernij
aanviel en daarop mededeelingen deed omtrent een bezoek door hem,
in opdracht van Excelsior, gebracht aan den Ooievaar.

Spreker werd door den voorkomenden patriarch met de grootste
welwillendheid ontvangen.

Het gesprek kwam, na eenige inleidende beleefdheden, natuurlijk
spoedig op het vraagstuk der moeilijke kindervragen.

De Ooievaar was overtuigd namens zijne geest- en bloedverwanten te
spreken, wanneer hij ten stelligste ontkende, dat zijn fractie nu
of ooit eenige medewerking bij de geboorte der menschenkinderen zou
hebben verleend! Hij brandmerkte dit gerucht als een bloot verzinsel,
hij wilde niet zeggen een unfaire verdachtmaking van een deel der
pers. Sommige groepen, meende de vriendelijke gastheer, trachten uit
bedenkelijke zucht om de verantwoordelijkheid van zich af te schuiven,
zijn fractie aansprakelijk te stellen voor de tegenwoordige crisis.

Op de vraag van spreker wat zijn opinie was aangaande eerlijke
antwoorden op kindervragen, achtte de Ooievaar het een dringende
plicht zich met de meeste omzichtigheid te uiten, zoolang het program
van zijn groep nog niet definitief was vastgesteld. Slechts geloofde
hij verantwoord te zijn, wanneer hij als zijn vaste overtuiging te
kennen gaf dat de tijd thans nog niet rijp was voor de oplossing van
het verwante probleem: wie er het eerst was, de kip of het ei. Een
brochure van zijn vleugel over dit onderwerp is overigens ter perse.

Terugkomende op de eerste vraag, verzekerde de ooievaar nog eens ten
stelligste, dat voor deze geruchten elke grond ontbrak. Er bestaat
volkomen overeenstemming in den boezem mijner groep, verzekerde hij.

Ware het mogelijk de geboorte van kikkers te bevorderen, hij en zijne
vrienden zouden gewis niet werkeloos blijven. Nog vestigde hij er
onze aandacht op, dat geen enkel ooievaar de bevoegdheid bezit tot
het verleenen van medische hulp, en geen enkele ooiemoer diploma
voor vroedvrouw.

Nadat dit onderhoud tot des heeren Jokniets bevrediging geëindigd was,
wenschte deze zich nog naar een niet minder bevoegde persoonlijkheid
te begeven, om diens oordeel te vernemen over een andere hardnekkige
legende, volgens welke deze zelf, zekere St. Nicolaas, nog altijd
op den 5en December (den avond vóór zijn geboortedag) geschenken en
straffen zou uitdeelen om op verouderd-paedagogische wijze het gedrag
van het kind te beïnvloeden.

Deze poging mocht evenwel niet met hetzelfde succes worden
bekroond. Noch het adresboek van Spanje, noch de ijverige nasporingen
der politie konden het verblijf van den z.g. Sint aan het licht
brengen. Hoogst waarschijnlijk heeft men in dit geval met een
oplichter te doen, die misbruik maakt van den goeden naam des lang
overleden bisschops, om het kinderpubliek beloften en concessies af
te persen. Men zij gewaarschuwd!

Niet minder bijval oogstte de heer Morsniet met zijn vurige bestrijding
der morsgewoonte. De heer Snoepniet, die op aanschouwelijke wijze een
bedorven maag schilderde, vond eveneens een uitbundig onthaal. Met
groote belangstelling volgden de aanwezigen de voordracht van den heer
Pulkniet, over het neuspeuteren, met lichtbeelden. De zon had hierbij
hare belangelooze medewerking verleend door zoolang te verdwijnen. Niet
minder toonde het publiek zich ingenomen met de belangwekkende rede
van den heer Kijfniet, die het kijven op zijn bekende krachtige wijze
bestreed. De heer Zeurniet zeide over het zeuren kort te zullen
zijn en voegde, in een bondig betoog van slechts enkele uren, de
daad bij het woord. De heer Zeurniet koos tot thema een vers, dat,
naar zijn meening zeer ten onrechte in bepaalde kringen van kinderen
en opvoeders een zekere mate van populariteit genoot.

Spreker begon met de voorlezing van dit vers, een noodzakelijke
inleiding waarmee hij het geduld der vergadering tot zijn spijt een
weinig op de proef zou moeten stellen:


    Dit is de sleutel van den Bibelbontschen berg
    Op dien Bibelbontschen berg
    Wonen Bibelbontsche menschen
    En die Bibelbontsche menschen
    Hebben Bibelbontsche kinderen
    En die Bibelbontsche kinderen
    Eten Bibelbontsche pap
    Met een Bibelbontschen lepel
    Uit een Bibelbontsche nap.


Spreker wilde zijne bedenkingen tegen dit vers neerleggen in een
reeks vragen:


    1. Schijnt het niet vreemd dat men een sleutel noodig zou hebben
       inplaats van b.v. een alpenstok om een berg te bestijgen?
    2. Acht gij de herhaling van dat woord Bibelbontsch in elken regel,
       bij menschen, kinderen, pap, lepel en nap, niet overbodig?
    3. Houdt gij met mij het woord Bibelbontsch niet voor een
       klankwoord zonder aardrijkskundige beteekenis, en de gansche
       omslachtige mededeeling derhalve voor waardeloos en
       nonsensikaal?
    4. Is in dit vers, waarin toch van zekere pap wordt gewag gemaakt,
       niet een belangrijke leerstof verwaarloosd, daar niet vermeld
       wordt, uit welke bestanddeelen dit voedsel bestaat?


Spreker beantwoordde al deze vragen bevestigend, en achtte,
resumeerende, dit vers:


    a. onzinnig,
    b. vol herhalingen, dus zeurig,
    c. onwetenschappelijk,
    d. ongeschikt,


conclusies welke hij in een heldere detailcritiek nader toelichtte.

Het viel te betreuren, dat de beschaafde causerie van den heer Gilniet,
over het gillen, onverstaanbaar was.

Dit feit gaf aanleiding tot een INCIDENT.

De heer Kijfniet vroeg aan de voorzitster of het niet mogelijk was een
leerstoel voor methodisch spreken in te stellen. De heer Gilniet zegt,
dit als een insinuatie te beschouwen.

Geroep: "Wien de schoen past trekt hem aan!"

De heer Gilniet: "Ik eisch een onderzoek!"

De voorzitster zegt dit toe. Het incident wordt gesloten.

Na de pauze zongen de hulpfeeën eenige paedagogische liederen. Het
mooist werd gevonden--ongetwijfeld wegens de opwekkende melodie en
de sympathieke strekking--het:


    Excelsior-lied,


waarvan het refrein door alle aanwezigen werd medegezongen op de
wijze van het Sequah-lied.


    Heb je slechte zeden,
      Ben je zenuwziek, Boem!
    Richt tot ons je schreden
      Hier genees je kwiek! Boem!


(tot de fee)


    Tante Adelgonde
      Lieve beste Fee
    Zij zijn vol van zonden
      Red ze s. v. p.!


Refrein:


    Kom tot ons, kom tot ons
            Boem, boem, boem!
    Zie naar ons, zie naar ons
            Boem, boem, boem!
    Hoor naar ons, hoor naar ons!
            Boem, boem, boem!
    Streef met ons, streef met ons
            Boem, boem, boem!


(tot de kabouters)


    Jokniet, Morsniet, Snoepniet
      Help haar in haar taak, Boem!
    Pulk-, Kijf-, Zeur- en Gilniet
      Steun de goede zaak, Boem!


(tot de kinderen)


    Kind je moet maar leeren
      In Excelsior
    En wij garandeeren
      Dat je beter wor!


Refrein: Kom, enz.


    Ja, vandaag of morgen
      Ben je al hersteld, Boem!
    Dank zij onze zorgen
      En dat schijntje geld, Boem!
    Help ons aan klandisie
      Maak 't adres bekend!
    Dan is de provisie
      1 1/2%.


Refrein: Kom, enz.


Aan het applaus scheen geen einde te zullen komen!

De Fee Adelgonde dankte hierop de aanwezigen voor de trouwe opkomst
en besloot met een opwekking tot allen om ieder in zijn kring het
goede doel te bevorderen.

Geen wonder dat onze Eveline in deze omgeving spoedig genas. Drie
weken later kon zij als hersteld worden ontslagen. Tot groote vreugde
harer ouders verloor zij den bijnaam van


                           Prinses Zoetekauw.



DE KUS

TENDENZ-ROMAN


"Mag ik het Rijksmuseum van u hebben, conducteur?"

"Zeker, meneer!"

De conducteur van lijn 10 schelde. De bestuurder remde.

De jonge dr. Hendrik van Bree, grijs deukhoedje, bruine covercoat,
stapte uit, nog vóór de wagen geheel stopte, liep enkele passen met
de alweer doorrijdende tram mee, nam toen bijna onmerkbaar zijn draai
en betrad met energieke schreden de brug tusschen Weteringschans en
Stadhouderskade. Hij liep onder het Museum door, de Jan Luykenstraat
in, en was in de Van Baerlestraat.

"Alweer," mompelde hij opeens in de P. C. "Zal deze verderfelijke
gewoonte dan nooit uitgeroeid worden? Moeten de bacteriën steeds
verder worden verspreid?" Hij zette de tanden op elkaar.

"Ik zal mijn leven wijden aan de bestrijding van dit kwaad."



II.

Dr. Hendrik van Bree, de nieuwe arts, stond voor het raam van zijn
vriendelijk huisje, Brinklaan 12, waarvan zijn voorganger hem de huur
had overgedaan. "Maatje" zat bij de tafel en stopte zijn kousen. Zij
wilde dit werk aan niemand overlaten--waren het niet de kousen van
haar Hendrik?

Op eens sprong de jonge medicus op. Bezorgd, hoofdschuddend zag
"maatje" hem na.

Bij het hek namen een boereknecht en zijn meisje afscheid, en kusten
elkaar, niet ééns, maar herhaaldelijk. Hendrik trad op hen toe, groette
vriendelijk, en bracht hun, in gematigde termen, het onhygiënische
van hun daad onder de oogen. De man grinnikte, het meisje bloosde,
maar ze eindigden met mopperend heen te gaan.

Toen de jonge dokter dien avond de brug over liep, hoorde hij van
alle kanten gemompel.

"We meugen onze maid niet soene, saat-ie!"

"Wat goat 't zoan an?"

"Wie het 't ooit zoo op de vieul heure speule?"

"Wat 'n mal meroakel! Laat ie van 't durp weggoan!"

Toen hij terug ging, stond er een groep opgeschoten kerels klaar,
dreigend.

"Doar het je die bemoeial!"

"Loat ie zich met z'n aige soake bemoeie!"

Een steen vloog, en nog één. Zijn hoed werd geraakt, en viel af. Hij
raapte hem kalm op. Er vlogen meer steenen. Met een gat in zijn hoofd
kwam Hendrik thuis!



III.

Een jong meisje had van het balcon bij burgemeester Vink den aanval
met verontwaardiging aangezien. Het was Bertha Vink. Sympathie leidt
tot liefde.... en verloving.



De eerste dagen van zaligheid waren voorbij.

Toch was het alsof er in Bertha iets onrustigs was gekomen. Eerst zag
hij het niet; haar handdruk was warm en stevig als altijd, haar lach
even teeder.

Maar wat was er in haar oogen dat hem soms bevreesd maakte, dat alles
niet was zooals het zijn moest?

En op een goeden dag zeide zij het aan "maatje." De oude mevrouw
zuchtte; het verraste haar niet.

Dien avond brak zij het nieuws aan haar zoon.

Bertha was niet sterk genoeg gebleken in den strijd.

Hendrik begreep. Hij waagde nog een laatste poging. Hij schreef een
brief vol liefde en teederheid, maar ook vol vastheid. "Je moet kiezen
tusschen mij en de bacteriën," schreef hij. "Hoe lief ik je ook heb,
ik kan mijn beginsel niet verzaken, om geen ziektekiemen over te
brengen als de hond en de vlieg." Hij deed zelf den brief op de bus.

Hij wachtte. Eén dag, twee, drie dagen. Er kwam geen antwoord.

Hij was vrij. Om den strijd te strijden dien hij gekozen had. Om zijn
eenzamen, moeizamen weg te gaan.



INHOUD


                                                      Blz.
    Van Gigio en Famulus. Romeinsche roman              5
    De Vondeling. Historische roman                    16
    Cora Mirelli. Een verhaal van wereldlijke macht    41
    Jack Simpel. Een zeevaartkundige vertelling        51
    Roodhuid en Bleekgezicht. Indiaansche novelle      68
    Prinses Zoetekauw. Een sprookje                    81
    De Kus. Tendenz-roman                              92



AANTEEKENINGEN


[1] De latere Lodewijk XVIII.

[2] Deze woorden van Pichegru zijn historisch.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Parodieën" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home