Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De Biezenstekker
Author: Buysse, Cyriël
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De Biezenstekker" ***


                 BIBLIOTHEEK VAN NEDERLANDSCHE LETTEREN

                     ONDER BESTUUR VAN POL DE MONT

                   *       *       *       *       *


                           CYRIEL BUYSSE

                          DE BIEZENSTEKKER


                   *       *       *       *       *

                                 «Kent uw spraak en heel haar overvloed?»
                                                        BILDERDIJK.

                                     «Met de tale gaat het vaderland
                                         «verloren!»
                                                       F. DE CORT.

                   *       *       *       *       *

                                  GENT
                 ALGEMEENE BOEKHANDEL VAN AD. HOSTE, Uitgever
                               Veldstraat, 47

                   *       *       *       *       *

                                 1894

       *       *       *       *       *

           _Te verkrijgen bij den uitgever der «Bibliotheek van
                        Nederlandsche Letteren»:_

                              POL DE MONT

*Gedichten*, bekroond met den 5jaarl. prijs (1875-1880),
     in-16°.................................................. fr. 3 00
*Lentesotternijen*, met een gedicht van KI. Groth,
     portret en fac-simile van den schrijver.................. »  2 00
*Loreley*, liederen en gedichten; gekart. 3 fr., ingenaaid.... »  2 00
*Idyllen*..................................................... »  2 55
*Idyllen en andere Gedichten*................................. »  3 25
*Fladderende Vlinders*, met drie koperetsen................. gld. 3 75
*In Noord en Zuid*, nieuwe idyllen en andere gedichten...... gld. 2 90
*Hendrik Conscience*, zijn leven en zijne werken, met
     2 autografen en 2 portretten ........................... fr. 1 25
*Jan van Beers*, zijn leven en zijne werken, met
     portret ........................................(40 cents) » 0 85
*Peter Benoit*, met portret......................... (40 cents) » 0 85
*Losse Schetsen* uit de letterkundige Geschiedenis van onzen Tijd;
     deel I, Duitschland. fr. 2,50; deel II, Frankrijk en
     Provence, fr. 4,00; deel III, Nederland .................. » 3 50
*Op mijn Dorpken*, korte vertellingen in proza, met een ets.... » 2 75
*Claribella*, met twee heliotypieën van Fern. Khnopff en Jef
     Leempoels, VIII + 224 bl groot-4°......................... » 8 00

                           ALBRECHT RODENBACH

*Gudrun*, drama in 5 bedrijven en in verzen, met een
     inleiding ................................................ » 2 00
*Al de Gedichten van*--........................................ » 2 50

VIRGINIE LOVELING

*Drie Novellen*................................................ » 1 60
*Het Hoofd van 't Huis*........................................ » 3 25
*Sophie*, 2 deelen, met platen van Fr. van Kuyck,
      Volksuitgave............................................. » 3 00
*Gedichten* van R. en V. Loveling, met pl...................... » 1 50
*Novellen* id. met pl.......................................... » 1 50
*Nieuwe novellen* id. met pl................................... » 1 60


[Nota's van de bewerker staan na de tekst.]


CYRIEL BUYSSE

       *       *       *       *       *

Een der allerjongsten onder de beoefenaars der Nederlandsche proza, doch
van heden af een der meest belovenden. Buysse behoort tot die kloeke,
echt Vlaamsche familie der Lovelings, waaruit ook de gezusters R. en
V. Loveling, des schrijvers tanten van moeders zijde, gesproten zijn.
Ofschoon van zijn hand tot heden toe slechts éen** verhaal in boekvorm het
licht zag, heeft Buysse toch reeds een niet licht te dragen bagage. In
tal van Noord-en Zuidnederlandsche tijdschriften zijn de proeven van
zijn talent verspreid. In _het Nederl. Museum_ gaf hij _Broeder en
Zuster_, _Guusje en Zieneken_, _Twee Herinneringen uit Amerika_, _Een
Amerikaansche Verkiezing_, _Mishawaka_, _Iets over de Godsdiensten in
Noord-Amerika_, _Twee Beesten_ en _De Pokken_; in _Goeverneur's Oude
Huisvriend_ verschenen: _Op den Senegal_, _Beter laat dan nooit_, _Een
Verzoening_, _Hongerlijder_; in _Nederland_ werden opgenomen _Een
Philippe_ en _De Dood van Ieperen_; in _Elsevier's geïllustreerd
Maandschrift_ de schetsen _Schrik_ en _Oproer aan Boord_; in _De Gids_
de novelle _Een Levensdroom_; in _Warendorf's Novellen-Bibliotheek_ een
verhaal, _Het huwelijk van Neef Perseijn_; in _Zingende Vogels_ een
kleine studie, _Gampelaarken_, en eindelijk, in _Van Nu en Straks_,
waarvan hij een der medestichters is, _Moeder_.

_De Biezenstekker_, de novelle die onder dit omslag nu het eerst
afzonderlijk het licht ziet, verscheen in _De nieuwe Gids_ van Juli 1890.

Buysse's literaire aanleg lijkt, geheel in overeenkomst met zijn
volbloedig, ongemeen sterk lichaamsgestel, een vlakaf realistische. Ook
zonder den invloed van E. Zola, op vele plaatsen zichtbaar in zijn
werken, hadde hij zich ongetwijfeld tot een krachtig konterfeiten van
bij voorkeur brutale personages, tot een stout schilder van tooneelen
van hoogopgevoerde hartstocht, ontwikkeld. Met luttel eerbeid** voor
gekuischte taal en sober-teekenachtigen stijl, legt hij aan den dag een
ongemeen talent van koloriet: hij werkt niet met vlakke, effen tonen,
maar met losse toetsen en snelle vegen als het ware, en weet treffend te
zeggen, wat hij overigens heel goed heeft gezien. Vooral in het
volksleven uit de omstreken van Gent voelt hij zich te huis. Zijn
schetsen, _Twee Beesten_, _De Biezenstekker_ en meer dan éen tafereel
uit zijn roman _Het Recht van den Sterkste_ hebben blijvende waarde.

       *       *       *       *       *

Buysse werd geboren in Nevele den 21n September 1859.

Hij studeerde aan het Kon. Athenaeum van Gent en ondernam verscheidene
reizen naar en door Amerika.

Hij behoort tot de _beste krachten_ in Noord en Zuid!


[De auteur van de inleiding wordt niet vermeld.]

       *       *       *       *       *



                     DE BIEZENSTEKKER


Als Cloet dien zaterdag namiddag om vier ure juist, de zware hekkens van
het Gentsch gevang zag opengaan en eensklaps, na een tiental schreden,
weêr** in vrijheid was;** trok hij haastig, door het daglicht verblind en
reeds aan eenzaamheid en duisternis gewend, de breede kassei dwars over
en verdiepte zich in de kronkelende hovingen, die daar, aan de overzijde
van het stadsgevang, de gansche lengte der eenzame, regelrechte laan
begrenzen. Het was een groote, kloeke kerel van rond de vijf en veertig,
met grijzende knevel en haren, met forsig afgeteekende wezenstrekken,
met stijven, onheilspellenden oogopslag. Tien maanden was hij daar
opgesloten geweest. Eene messteek, in een gevecht aan eenen makker
toegebracht, had de vervolgingen der Wet op hem getrokken. Een ogenblik
had hij gehoopt op vrijspraak; maar een gebuur--Rosse Tjeef** had
bezwarend tegen hem getuigd--en** hij was eindelijk veroordeeld geworden.
Dat was nu ook de vierde maal dat hij in het gevang gezeten had, telkens
voor vechten.

Somber, zonder den minsten zweem van vreugd op het gelaat, stapte hij
steeds rasser en met hooge schouders, in de mistige winterlucht vooruit.
Hij droeg een klein, in een rood zakdoek omwonden pakje aan de
linkerhand; in de rechter hield hij zijnen gaanstok. Hij had eene
donkerkleurige broek aan; grove schoenen met nagels; een blauwen kiel;
een zwarte pet.

Aan het uiteinde der hovingen gekomen draaide hij links om en sloeg,
doorheen de woelende en reeds verlichte voorstad, den eenzamen
steenweg naar Wilde in.

Gedurende ruim een half uur ging hij aldus met wijden tred vooruit. De
avond was van lieverlede gansch gevallen en langsheen de pijlrechte, met
boomen omzoomde baan die hij thans door het veld volgde, blonken hier en
daar, op groote afstanden, eenzame lichten. Vóór** een dezer hield hij
stil. Dáár** stond, terzijde van den weg, een klein, landelijk herbergje.
Zonder aarzelen, als van zelf, trok hij er binnen.

«Een druppel», bestelde hij kortaf, zijn vijfcentstuk klinkend op de
schenktafel werpend. En, terwijl een jong meisje, spoedig rechtgestaan,
hem bediende, keek hij schuins, met zijn vorschenden blik, naar
't vergaderd gezelschap: drie mannen en eene vrouw, die op stoelen
rond een tafeltje gezeten, met de kaart speelden.

Hij ledigde zijn glas in ééne teug, mompelde iets binnensmonds als
groet, opende de voordeur en vertrok. En eerst toen hij een tiental
schreden ver was dacht hij aan den datum der maand en dat die lieden,
al-licht** in familie, Driekoningenavond vierden. Deze gedachte, die hem
schielijk zijn eigen gezin voor oogen tooverde, ontrukte hem een doffen
vloek en deed opnieuw, terwijl hij nog den stap verhaastte, eene
vruchteloos verjaagde foltering in hem opwellen.

Gedurende de drie jongste maanden had zijne vrouw hem in 't gevang niet
eenmaal meer bezocht. Waarom? Dàt wist hij niet. Hij had doen schrijven
en geen antwoord ontvangen. Hij had aan andere bezoekers van zijn dorp,
welke hij kende, naar heur gevraagd en deze hadden hem ontwijkend en met
een zonderlingen glimlach, scheen het hem, gezegd dat het er goed, heel
goed meê** ging. Wat school daarachter! Wat had zulks te beduiden! Lang
had hij alle mogelijke oorzaken nauwkeurig onderzocht; hij kon tot geen
besluit geraken. Maar eens was hem, als een schicht, een argwaan door
het brein gevlogen. Zou ze misschien...... in zijne afwezigheid......
met een ander...... O, hij dorst zijne veronderstelling niet voltooien,
zóó** vreeselijk voelde hij dan zijn hart van wraaklust kloppen, zóó
helsch vlamden zijn oogen, zoo forsch krompen zijn handen, als klauwen
ineen.

Wat er van was zou hij eindelijk weten. Vóór anderhalf uur was hij
thuis, vóór anderhalf uur zou hij hooren en zien. En rasser nog, en
rasser, als hadde hij de ruimte willen verslinden, stapte hij door.

Hij kwam in een klein dorpje: Keuze:** Gejoel en zang weêrklonken** in de
huizen; een geur van versch gebakken pannekoeken walmde bij
tusschenpoozen in de koude lucht en langs de donkere, bochtige straatjes
gingen arme kinderen, van deur tot deur, met fijne stemmetjes hun liedje
zingend:

                       »**'t Is van avond** Driekoningenavond
                       En 't is morgen Driekoningendag,**»

Somber stapte Cloet steeds voort. Die vreugd vergramde hem, die fijne
reuk van versch gebak, waarvan hij zijn deel niet zou hebben, folterde
zijne maag van uitgehongerden gevangene; en, aan den ommekeer van
't dorpje, op 't oogenblik van de kassei te verlaten om den landweg
door de velden in te slaan, hield hij weêrom stil en trad nogmaals, als
werktuigelijk, de deur der aldaar gevestigde herberg binnen.

«Een druppel...... Evenals in de eerste afspanning wierp hij zijn
muntstuk klinkend op de schenktafel en werd hij door de vrouw, die haar
kaartspel had gestaakt, met ontzagvolle beleefdheid gediend. De drank,
ditmaal, bracht hem een warmte aan het hart en, in stede van zijn ledig
glas terug te zetten, keek hij strak naar de flesch en zei, na eene
korte aarzeling, de hand vooruitgestoken:

«Schenk nog eens vol».

Zij schonk, hij ledigde zijn glas, betaalde en vertrok.

Thans was hij volop in het vlakke veld. De aardeweg, zeer modderig en
somber, met grachten en bomen omzoomd, liep kronkelend door de
landouwen. Hier en daar een haag, een stijl**, de balie van een hofgat**.
Somtijds, wat terzijde, de onbepaalde silhouette eener hoeve, met fijne,
als het ware door de geslotene blinden barstende streepjes licht; nu en
dan, op de weinig bevolkte gehuchten, wat gejoel van viering in de arme
huisjes; wat reuk van vet en van gebak in de lucht en steeds de kleine
kinderen, die voor de deurtjes, in de killige winteravondstilte zongen:

                     «'t Is van avond Driekoningenavond
                     En 't is morgen Driekoningendag.»

In het Kappelletje...... Ditmaal aarzelde Cloet niet meer. Hij stapte
rechtstreeks binnen en dronk twee druppels aan de schenktafel.

«Fijne genever, hè?» pochte de waardin. Hij gaf geen antwoord maar
bekeek heur** strak. Hij was daar slechts een klein half uur van Wilde
meer en het woord lag hem op de tong om iets over zijn huisgezin te
vragen. Hij deed het niet. Hij wierp tien centen op de tafel en
verdween.

Het sloeg juist zeven op den toren toen hij aan de eerste huizen van
Wilde kwam. Hij nam een zijdewegel** en, langs het beekje heen, den omtrek
van het gansche dorp makend, geraakte hij aan 't straatje waar hij
woonde. Met zwaren tred stapte hij den stronkeligen**, ietwat klimmenden
steenweg op. Thans had hij geene kou meer; het vuur dat hem eerst
't hart verwarmde, brandde nu ook in zijn hoofd en gloeide op zijn wangen.
Hij voelde zich krachtig, moedig, vastberaden; een soort van glimlach
zweefde op zijn ruw gelaat. Een oogenblik kromp hij de vuist ineen en
kwam er een beleediging op zijne lippen; hij trok het huis van Rosse
Tjeef, den verklikker, den vijand voorbij. Maar die herinnering duurde
niet lang; vóór 't derde deurgat eener reeks alle gelijke huisjes hield
hij stil, hief ruw de klink op en was in zijne woning. In eenen oogwenk
stond hij midden der keuken, den blik gevestigd op zijn vrouw.

Zij zat, omringd van alle vier haar kinderen, aan tafel, voor het
avondmaal. Het licht der lamp viel haar vlak in het aangezicht en zij
had juist, uit de groote aarden papteil, haren eersten lepel pap
geschept, toen hij van achter 't schutsel kwam.

Zij verwachtte hem niet. Zij meende dat hij, zooals het zijne straf
vermeldde, nog ruim eene maand moest wegblijven; en stom, als hadde zij
in eens de spraak verloren, bleek, als ging ze sterven, staarde zij hem
verwilderd aan, werktuigelijk den lepel in den kom terugleggend.

Eiwel?..... waarom zijt ge sinds drie maanden niet meer gekomen!** was hij
op 't punt haar te vragen; maar schielijk, eenen stap naderend, zag hij
haar met verschrikkelijke oogen aan.

«Sta eens recht» sprak hij haastig, met verkropte stem.

Een hevig rood had haar kaaksbeenderen gekleurd en, op dit onverwacht
bevel, scheen zij heel en gansch 't hoofd te verliezen. Zij maakte een
beweging op haar stoel maar stond niet op. De kleinen, gapend en
verschrikt, staarden roerloos hunne ouders aan.

«Eiwel!..... Zijt ge doof?...... riep Cloet met nog vervaarlijker
gelaat. En eensklaps, rond de tafel gaande, kwam hij zelf tot haar.

Als onder eenen zweepslag sprong zij recht. »O doe me toch geen leed»
kreet ze, bevend de handen uitstrekkend. Cloet, versteend, was blijven
staan, het oog, als zinneloos, op haren buik gevestigd. Die buik was
zwaar en rond, vooruitgestoken.

«Wie heeft dàt** gedaan?» vroeg hij. Zijn stem klonk niet luid, niet
onnatuurlijk en met de hand den buik aanwijzend, was hij opnieuw eenen
stap vooruitgetreden.

Het scheen als wilde zij iets zeggen, doch de woorden verkropten haar in
de keel. Zij zwolg met moeite haar speeksel in en bleef voortdurend,
roerloos en met een onuitsprekelijken angst op het gelaat, haar man
aanstaren.

«Ik.... vraag.... u.... wie.... zulks.... gedaan.... heeft» herhaalde
hij luider, met een soort van hardnekkigheid ieder woord afkappende en,
als onbewust, steeds naderkomend.

Hijgend en onveranderlijk zag zij hem nog, gedurende den tijd eener
seconde aan en wat er toen gebeurde ging met de vlugheid van het
weêrlicht**.

O gij nondemilledzju![1]** schreeuwde hij eensklaps. En terzelfdertijd,
terwijl zijn gaanstok en zijn pakje kletsend tegen den muur aanvlogen,
kreeg ze zijne vuist vlak in haar aangezicht, stortte zij huilend
achterover en sprong hij vloekend en tierend, met handen en voeten op
haar.

1 Vermoedelijk naar het Fransch «Mille noms de Dieu.»

Met de linkerhand had hij haar bij de keel gegrepen, als om haar te
verworgen; met de andere, geslotene vuist sloeg hij haar gestadig, uit
al zijne macht in 't aangezicht en met de kniëen**, onder dewelke hij haar
in den grond gedrukt hield, stampte en schokte hij haar den buik ineen,
zooals de slachters doen met een gekeelde zwijn.

«Wie heeft dat gedaan, nondedzju!» huilde hij woedend. En zonder haar
zelfs den tijd te laten van te antwoorden, sloeg en sloeg hij voort, om
dood.

Oogenblikkelijk was zij overvloedig begonnen te bloeden en zonder de
minste poging om zich te verdedigen, vermengde zij enkel, in de razende
vermaledijdingen van Cloet en het verschrikt geschrei der weggevluchte
kinderen een akelig en aanhoudend gehuil, een «oeijoeijoeijoeijoei» van
schier onmenschelijke smart, 't onnoemelijk gekreet van het geslachte
dier, dat met zijn bloed, zijn leven voelt heenvlieden.

Eensklaps vloog de deur hevig open en Rosse Tjeef, de gebuur, gevolgd
van een drietal andere mannen, ijlden binnen.

«O helpt toch moeder! trekt** er hem toch af!» snikte smeekend het oudste
meisje.

«Cloet! Cloet!» riep, verwilderd, Rosse Tjeef. En, met een soort van
weèrzin**, doch door de anderen voortgeduwd, vatte hij den vechter bij den
arm. Noodlottige beweging. Cloet keerde zich om, erkende zijnen vijand,
sprong recht en zijn aard van wreeden vechter kwam eensklaps met
ontembaar geweld te voorschijn: hij nam het broodmes van de tafel,
zwaaide het glinsterend in de lucht, sprong toe en Rosse Tjeef stortte,
met eenen straal dampend bloed uit den mond, op den vloer achterover.

Op dit oogenblik greep er eene worsteling aan de voordeur plaats. Het
toegestroomde volk werd hevig verdrongen en twee gendarmen, in uniform,
met het geweer op den schouder kwamen binnengestormd. In eenen oogwenk
hadden zij Cloet, schielijk stom en roerloos, ontwapend, geboeid en
gevangen genomen.

«Allez! spoedig om priester en dokter en alle man uit den huize!» riep,
op gebiedenden toon, de oudste der twee.

Joelend, in een getrappel van voeten, verdrong zich het volk. De
kinderen schreiden steeds vervaarlijk en de moeder, naast den haard
achterover gevallen herhaalde onophoudend haar akelig gehuil, haar
«oeijoeijoeijoeijoei» van stervend dier. Twee mannen hadden Rosse Tjeef
onder de schouders opgetild. Hij was niet dood.

«Vooruit, schelm!» sprak de brigadier. Cloet, tusschen de twee
gendarmen, werd buiten gestampt. De brigadier hield het nog druipend
broodmes in de hand.

Met vasten, rassen tred en door een steeds aangroeiend gepeupel gevolgd,
trokken zij naar het dorpsgevang. Dit bevond zich op den koer van het
gemeentehuis. De zware ingangspoort stond reeds open. Met geweld werd
zij achter de twee gendarmen met hunnen gevangene en enkele
nieuwsgierigen weêr toegegrendeld. De uitgesloten menigte liet een
gejoel van opstand en misnoegdheid hooren. Haastig, zonder een woord,
openden de gendarmen de ijzeren deur en na de deur het hek met ijzeren
staven. Zij deden den gevangene de boeien af.

«Ledig uw zakken,» beval de brigadier.

Cloet, gebogen en als het ware verkleind, haalde een luikermes**, een
tabakzak en negen enkele centen te voorschijn. De brigadier nam deze
voorwerpen in zijn bezit en overtastte dan nog zelf de zakken van den
moordenaar, die hij omkeerde. Toen wendde hij zich om. Het ijzeren hek
werd weêr gesloten, de ijzeren deur gegrendeld en in het somber hok,
achter de dikke, zwarte staven, bleef Cloet als een wild beest alleen.
Buiten, achter de hooge, zware ingangpoort, weêrklonk** opnieuw het woest,
opstandelijk gejoel van 't toegestroomde volk.

       *       *       *       *       *

Ditmaal, en hoewel Rosse Tjeef niet doodelijk gewond was, werd Cloet tot
vijf jaren gevangzitting veroordeeld; en toen hij, na dit tijdsverloop,
evenals de jongste maal, op een kouden winteravond in zijn huis
terug kwam**, vond hij, naast zijne vrouw en kinderen, een onbekend,
vijfjarig knaapje aan de avondtafel zitten: het kind dat zij, vier maanden
na zijne misdaad, op de wereld had gebracht.

Hij vroeg niet wie dat knaapje was en viel nu ook niet woedend, als een
dier, op zijne vrouw. Hij gaf geen antwoord op de schuwe welkomgroeten
van zijn huisgezin, hij zag zelfs niemand aan, maar na zijn pakje op het
schouwboord en zijnen gaanstok in den hoek, achter het schutsel
geplaatst te hebben, nam hij de papteil van de tafel, ging er meè** vóór
den haard zitten, plaatste ze daar op zijne knieën** en begon,
uitgehongerd, te eten. Hij was vergrijsd, verouderd. De vrouw en de
kinderen, roerloos en bleek, keken tersluips**, in de flauwe schemering
van 't lampje, naar zijn breeden rug en zijne dikke schouders; en in het
doodstil, met schrik bevangene keukentje, hoorde men enkel nog het
regelmatig slokken zijner lippen en het geborrel der druppeltjes pap,
die na elken schep, in de papteil terugvielen. Toen hij geëten** had stond
hij gebogen recht en trok, steeds sprakeloos, in 't nachtvertrek. Toen
zijne vrouw, bevend, hem na een half uur daar vervoegde om, zooals
eertijds, zijne rustplaats te deelen liet hij enkel dit ruw, met kalme
vastberadenheid gëuite** woord hooren:

«Hieruit, nondedzju!»

En aldus, van stonden af, richtte hij opnieuw zijn leven in. Hij at, hij
sliep, alleen. Nooit stuurde hij iemand van zijn huisgezin het woord toe
en gansch den dag, te fier om te gaan schooien of te stelen, wrocht hij
met de hardnekkigheid van een wroetdier op zijn land, waaraan hij alleen
het bestaan wilde verschuldigd zijn.

Deze onverwachte en zonderlinge handelwijze had aldra op zijne vrouw een
diepen indruk gemaakt. Slordig en somtijds aan den drank verslaafd, had
zij reeds, in den graad van zedelijke daling, tot welken zij gekomen
was, tevens de verzuiming harer plichten en zijn vreeselijke wraak
vergeten; en, alhoewel ze zich stellig, bij zijne terugkomst, aan nieuwe
mishandelingen verwachtte, toch dacht ze, dat men, door elkaar goed te
verstaan, nog in vrede zou kunnen leven. Cloet's kalme, maar
onoverwinbare hardnekkigheid had aldra deze hoop verijdeld, en zulke
toestand, onheilspellender voor haar dan de losbarsting zijner woede,
deed haar in eenen staat van bestendige onrust verkeeren. Beurtelings,
maar te vergeefs**, had zij alle mogelijke middels van verzoening
aangewend. Noch het door de kinderen ergens geschooide vleesch bij het
dagelijks zoo mager eten; noch de liters bier en genever des avonds;
noch de steeds welgevulde takakspot, niets had den ouden vechter uit
zijnen staat van sombere teruggetrokkenheid kunnen doen komen. Vrouw
Cloet begreep ten slotte dat alles vruchteloos zou blijven en toen, van
lieverlede, keerde haar schrik, in haat veranderd, zich tot de
aanhoudende oorzaak der oneenigheid, tot het schuldelooze kind der
zonde, dat ze reeds niet lijden kon, tot het arme Julken om.

Zulks begon voor goed** op eenen avond. Vrouw Cloet en hare kleinen
nutt'en** 't avondmaal rondom de tafel; Cloet, eenzaam en afgetrokken,
zat, als naar gewoonte, in den hoek van den haard. Sinds eenige stonden
bekeek vrouw Cloet haar jongste kind met barsch gelaat. Hare wangen
boven de kaaksbeenderen blonken, eene zonderlinge vlam schitterde in
hare stijve oogen; zij was dronken. En eensklaps, losbarstend, sloeg zij
hevig met de vuist op de tafel. «Wilt ge verdome** ophouden van zoo in de
teil te zeeveren,» riep ze den kleine dringend toe.

Verschrikt wipten de kinderen allen op en staakten zij het eten. Niemand
had iets misdaan en de onthutste verwondering van 't jongste knaapje was
zóó groot, dat het onschuldig naar de anderen keek om te zien wie er
bekeven werd. Cloet, in zijnen hoek, had nauwelijks eens opgekeken en
was herbegonnen te eten; doch die blik was aan zijne vrouw niet ontsnapt
en, als in een weêrlicht, had zij er eene zwijgende goedkeuring in
gelezen. Er heerschte een oogenblik volkomene en bevangene stilte.

«Kom alhier, sakerdzju,» riep zij eensklaps tot den kleine.

Julken, als versteend, bleef zitten. De anderen, gapend, keken. En in
het nog verstilde keukentje hoorde men niets meer dan het luider
geworden tiktak der horloge en het slokken van Cloet's lippen in den
houten lepel.

«Wilt ge verdome komen!» herhaalde zij huilend en half opstaande.

Eene beweging op zijn stoeltje, 't geluid van kleine klompjes op den
vloer en 't kwam, het stond vóór haar.

«Neem, Goddome!»

En zonder reden, ditmaal, zonder zelfs geveinsde reden, sloeg zij hem
hare hand volop in 't aangezichtje.

Het begon niet onmiddellijk te schreien; het viel, half achterover,
zijdelings tegen de tafel en bekeek, verdedigingshalve de handjes
uitstekend, met eene uitdrukking van onuitsprekelijken schrik, zijne
moeder. Het scheen bijna niet te begrijpen wat er met hem gebeurde en
eerst op een nieuw, dreigend gebaar van vrouw Cloet vluchtte het
vervaarlijk huilend weg en ging zich, bevend en snikkend, in den versten
hoek van 't keukentje verschuilen. De andere kinderen, stom van angst,
zagen steeds roerloos en met wijd open gespalkte oogen toe, terwijl
Cloet, gebogen in den hoek, met nog vergroote onverschilligheid zijnen
afzonderlijken papkom ledigde.

       *       *       *       *       *

Tot dus toe had het arme kleintje, wel is waar** aan geene moederlijke
liefkozingen gewend, doch ook door niemand erg verstooten, schier
gelukkig geleefd. Het was een bleek, blondharig knaapje, met lichtblauwe
oogjes en schier onafgeteekende wenkbrauwen, volkomen verschillend van
al Cloet's andere kinderen, die kersrood van wangen en gitzwart van
haarbos waren. Langzaam, pijnlijk, was het opgegroeid. Om** tweejarigen
ouderdom wist men nog niet of het alleen zou kunnen lopen. 't Was wel,
onder uiterlijk opzicht, 't verworpelingje der natuur, het kind der
zonde, zooals men deze zich soms voorstelt; en de dorpelingen, steeds
bereid om bijnamen te geven, hadden hem met een woord dat dáár, te
Wilde, al de overige omvat, herdoopt: zij noemden hem den
«biezenstekker», 't is te zeggen het arm, misvormd en onderbleven** kind
van onbekenden vader.

Bij de dieren, als er zoo een avorton** voorkomt, wordt deze gewoonlijk,
in stede** van verdedigd, door de kloekere individus van 't ras mishandeld
en verdrukt. Omtrent hetzelfde greep hier met het kleintje plaats. De
moeder, meer en meer aan den drank verslaafd en doorde** onverschillige,
medeplichtige houding van Cloet aangemoedigd, werd alle dagen boozer en
onmenschelijker; de oudere broêrs** en zusters, natuurlijk wreed van aard,
gelijk schier alle onbeschaafde kinderen, vonden in 't voorbeeld hunner
ouders eene al te schoone gelegenheid om hun broertje onophoudelijk en
ongestraft te tergen. Op korten tijd werd 't leven eene hel voor
't knaapje. Eerst mocht het met de anderen aan de tafel niet meer zitten.
«De zwijnen eten na de menschen,» zei vrouw Cloet. En 't kreeg, alleen,
de slechte koude overschotten. Zijn kleederen hingen in flarden; zij
werden niet vernieuwd. De broêrs en zusters gingen naar de school en
kregen 's Zondags centen; het** niet; en op zekeren morgen duwde zijne
moeder hem een korfje in de hand en zei:

«Gaat en verdient uwen kost, ik wil geene luiaards meer kweeken.» Het
was toen vijf jaar oud.

Het wist zelfs niet, het arme kleintje, hoe het doen moest om te
bedelen. Het dwaalde den ganschen dag rond in het veld, en 's avonds,
uitgehongerd, kwam het met enkele, ergens uitgetrokken worteltjes en
rapen thuis.

«Hoe! is dat alles wat men u gegeven heeft!» riep de ontaarde moeder
woedend. En eenen wortel bij den groes** vastnemende, sloeg zij hem dien
vloekend in het aangezicht.

Het leerde bedelen; het leerde langs de straten van het dorp, met zijn
korfje aan den arm, van huis tot huis rondgaan. In den eerste kreeg het
weinig. Het was te klein om aan de bellen te geraken, het klopte
zachtjes, met de vuistjes, op de zware deuren.

«Wat wilt ge, ventje?»

.... «Weet het niet.... het stond en draalde.

«Een boterham?»

«Ja.»

«Hoe heet ge?»

«Julken.»

«Julken wie?»

Het gaf geen antwoord.

«Julken Cloet?»

«Neen, neen.»

«Hoe dan?»

«Julken Biezenstekker.»

Men had hem alzoo zijnen naam leeren zeggen en toen het den dorpelingen
't laag vermaak gegeven had dien door hemzelven te hooren uitspreken,
kreeg het zijnen boterham.

       *       *       *       *       *

Cloet, nochtans, veranderde van houding noch gedragslijn niet, bleef
steeds de ruwe, ongezellige bruut, de vijand en de schrik zijns
huisgezins. Vruchteloos had zijne vrouw opnieuw beproefd hem te doen
spreken. Halsstarrig in zijne dreigende pruiling verdiept gaf hij geen
antwoord, scheen zich niets van zijn huisgezin aan te trekken,
affecteerde** daar enkel nog te zijn om te eten en te slapen. En
werkelijk, men zag hem anders niet dan gebogen over zijne teil, in den
hoek van den haard, met den rug naar de anderen. Die stelselmatige
handelwijze exaspereerde** zijne vrouw. Na hem tot een zeker punt
overhaald te hebben, voelde zij zich eensklaps door een onbekenden
hinderpaal gedwarsboomd en in hare ergernis vermengde zich van
lieverlede een soort van drift, de aangroeiende dierlijke begeerte van
dien man, dien zij bemind had en bedrogen, terug te bezitten. Toen
verergerde nog 't lijden van het kleintje. Zij voelde, ondanks alles,
dat deze vervolgingen aan Cloet behaagden, dat zij daardoor tot hem
naderde en gestadig, na elke mishandeling, zag zij den ruwen vechter in
de oogen aan om op zijn aangezicht zijn goedkeuring en 't oogenblik van
de verzoening te bespieden. Nuttelooze pogingen. Cloet, steeds
onveranderlijk, bleef, als een veeleischend afgod zitten in den hoek van
zijnen haard, scheen noch te hooren, noch te zien, maar woonde
onverschillig alles bij, alsof hij naar iets wachtte.

In het midden zijner ellende, nochtans, had Julken eenen vriend
gevonden, die hem hielp en hem beminde: Rosse Tjeef, de gebuur, de
vijand van Cloet. Hij woonde--weduwenaar met drie kinderen--aan den
ommedraai van 't straatje, in een klein huisje dat alleen stond en soms,
op 't uur van middag en van avondmalen, als het verdrukte knaapje daar
voorbijgedrenteld kwam, riep hij het heimlijk binnen. Het was een groot,
struisch man met geelros haar, met gele sproeten vol het aangezicht** en
groote, blauwe, glimlachende oogen. Vroeger, terwijl Cloet in het gevang
zat en nauwelijks genezen van zijn messteek, kwam hij soms, des avonds,
in het huis van zijne moeder. Sedert Cloet's terugkomst was hij achter
gebleven**.

Julken vond daar de zorgen en de liefde die hem thuis zoozeer ontbraken.
Het kreeg er goed, warm eten en ook al, eenige centen soms, des Zondags.
De kinderen deden hem geen kwaad en Rosse Tjeef, die hem vaak streelend
op zijn knieën nam, zei dat het hem mocht «vader» heeten, gelijk de
anderen. Dit alles gebeurde met groote omzichtigheid om de aandacht der
Cloets, de vijanden, niet op te wekken.

Op zekeren avond zat Julken in den versten en sombersten hoek van
't keukentje naast Siesken op den vloer. Siesken, dat was het glad, zwart
hondje, met zijn wakkere oogjes en zijn staartje in trompet, onlangs
door Jan, Cloet's oudsten zoon, van een boerenhof medegebracht. Beiden,
hond en knaap, kenden en beminden reeds elkaar en dien avond had Julken
heimelijk een van Rosse Tjeef gekregen vijfcentstuk** te voorschijn
gehaald en vermaakte zich in volle stilte, in volle eenzaamheid, met het
hondje er naar te doen happen en springen. Vrouw Cloet, met haar eten
bezig, gaf voor het oogenblik geen aandacht op den kleine; Cloet en de
andere kinderen waren nog niet thuis.

Maar eensklaps gaat de voordeur open en Cloet, met de spade op de
schouder, stapt lomp binnen. Julken hield juist het vijfcentenstuk**
omhoog en door de intrede van Cloet, die hem steeds een geheimen schrik
inboezemde, verstrooid, verloor het, gedurende eene seconde, Siesken uit
het oog. Noodlottige stond. Siesken, dievevlug, knapte het muntstuk
vast, liet het klinkend op den vloer neêrvallen**, sprong er op met zijn
beide vorderpootjes**. Cloet en zijne vrouw, alle twee, keken om.

«Wat is dat? vroeg de laatste, hatend. En schielijk toesnellend, raapte
zij het vijfcentstuk op. »Van wien hebt ge dit gekregen?»

Julken wist dat het zulks zorgvuldig zwijgen moest. Rosse Tjeef
herhaalde het hem elken dag en zonder bepaald te begrijpen waarom,
voelde het er ook de noodwendigheid van. Het had zich zelven tot dus
toe nog nooit verraden, maar op dat oogenblik, door die dreigende en
hatende, op hem gevestigde blikken ontsteld, keek het onthutst en bevend
op, werd gansch bleek, vergat zijn verbod en zei, vol bange naïefheid**:

«Van vader....»

Vrouw Cloet, verbaasd en niet begrijpend, bekeek haren man. Cloet,
bewegingloos, met de spade op den schouder, staarde naar Julken.

«Van wien, zegt ge?» hervroeg met ruwe stem de vrouw.

Julken, van langs om meer onthutst en te onbehendig om nog zijn eerste
gezegde te verbeteren, opende wijd zijn blauwe oogjes en zei, enkel de
woorden wijzigend:

«Van Rossen** Tjeef....»

De moeder, als had zij eenen slag in het aangezicht gekregen, wipte
achteruit en Cloet, het gelaat veranderd, stapte toe.

«Van wien?» vroeg hij op zijne beurt, eensklaps zijn maandenlang
stilzwijgen brekend.

«Van Rossen Tjeef,» hernam de kleine bevend.

Cloet, versteend, staarde meer en meer den kleine aan, bekeek zijn haar,
zijne oogen, scheen één voor één, met klimmende ontsteltenis, zijn
aangezichtje te ontleden. Een oogenblik drukkende stilte heerschte. De
moeder, achteruitgedeinsd, hield bleek, met wijd opengespalkte oogen, de
beide vuisten vóór den mond.

En schielijk keerde Cloet zich tot haar om.

«Wiens kind is dat?» vroeg hij.

Zij gaf geen antwoord, maar nog bleeker, met nog wijder uitgespalkte
oogen, deinsde zij voortdurend achteruit.

«Wiens..... kind..... is..... dat?» raasde hij dof, met dicht gesloten
tanden ieder woord afkappend en met zijn rechterhand, die de spade niet
vasthield, ruw haar vuisten van vóór haren mond wegtrekkend.

Zij roerde zich niet, zij sprak geen woord.

«Wiens kind is dat, nondedzju!» huilde hij, eensklaps uitzinnig, haar
bij de keel vastgrijpend en haar tegen den muur duwend.

«Rossen Tjeef's.....»

Hij had haar 't woord om zoo te zeggen uit de keel geduwd, het was haar
ontsnapt, werktuigelijk, instinctmatig, om niet te verstikken.

Hij liet haar los en zag haar aan, verbaasd, verstomd, moedwillig
ongeloovig bij het aanhooren dier bekentenis die hij geprovoqueerd** had
en waarvan hij den slag verwachtte. En in eens**, zonder een woord, vloog,
evenals eertijds zijn gaanstok en zijn pakje, zijne spade op den vloer
en sprong hij, gelijk een wild beest, op zijne vrouw.

Ditmaal zou het al-licht** om dood zijn. Zij was, langs den muur weg,
zijdelings achterovergevallen, dwars op eenen stoel, die krakend
achteruitvloog. Thans sloeg hij niet, hij neep en duwde. Bij de keel,
bij den boezem, in de lenden, aan den buik nam hij het vleesch met volle
grepen vast en duwde, trok en stampte als om het haar van 't lijf te
scheuren. En opnieuw wendde zij niet de minste poging tot verwering aan;
opnieuw uitte zij enkel, in 't midden der vermaledijdingen van Cloet en
het afgrijselijk geschreeuw van Julken niets dan haar schier
onmenschelijk gehuil, haar «oeijoeijoeijoeijoei» van stervend dier,
waarin zich nu, door de vlijmende pijn ontrukt, soms scherpere,
oorverscheurende kreten vermengden. Eensklaps sprong Cloet, aan het
toppunt der woede gestegen, recht en vatte zijne spade in de hand. Hij
ging zijn vrouw vermoorden. Reeds hield hij 't wapen in de beide handen
opgeheven, reeds raakte 't koudblinkend staal hare keel, toen een
vervaarlijk vizioen: de herinnering zijner vijf jongste jaren
folteringen in 't gevang hem vóór den geest verrees en met een
bovennatuurlijke kracht zijnen arm weerhield. Vloekend gooide hij de
spade verre weg; vloekend wrong hij zijne vrouw een laatste maal de keel
toe en dan, zich omkeerend, sprong hij naar de deur, trok die hevig open
en verdween.

       *       *       *       *       *

Acht dagen bleef hij weg, acht dagen gedurende dewelke niemand hem zag,
noch van hem hoorde spreken. En toen hij na dit tijdsverloop terugkwam,
ging hij weêrom** naar zijnen hoek, zette er zich, zonder een woord,
gelijk een dier, te eten en 't zelfde leven als van vroeger herbegon. De
weken, de maanden verliepen. Eene benauwende drukking, een gevoel van
diepen haat en van oneenigheid hing over 't huisgezin. 's Nachts na het
vreeselijk tooneel welk het had bijgewoond was Julken in stuipen
gevallen en sedert dien, verzwakt en ziek, verliet het 't huis niet
meer. Het was, om zoo te zeggen, doorschijnend van magerheid geworden,
het at bijna niets meer en van tijd tot tijd kreeg het nu zijne kwaal
terug. Het waren vreeselijke aanvallen, die hem in eens** overweldigden en
midden derwelke het soms schreiend rechtsprong en verwilderd, met
bevende handjes, met draaiende oogjes, met vervaarlijk gewrongen
gezichtje vóór zijne moeder of zijn broertjes stond, hen smeekend hem
toch zoozeer niet te mishandelen, hem toch zoo niet te dooden. Maar zijn
hartscheurend smeeken werd zelfs niet aanhoord en toen de krisis over
was viel het weèrom**, dieper dan ooit, in zijnen staat van wanhopige
verlatenheid.

Alsdan, in dat gefolterd hartje, groeide allengs eene uiterste drift**,
eene laatste genegenheid op, waarin zich al zijne teederheidsvermogens
verzamelden: zijne liefde voor Siesken, het zwart, glad Siesken met zijn
krolstaartje, dat nu de gewone en trouwe gezel van zijn ellendig leven
geworden was. Van 's morgens tot 's avonds zat het stil, doodstil in den
sombersten hoek van het keukentje met 't hondje in zijn armen. Het
sprak, het vezelde er tegen; het was hem als een jonger broertje, dat
onder zijn bescherming stond. Siesken had kou, het moest verwarmd
worden; Siesken had honger, het zou te eten krijgen; Siesken had vaak,
hij zou het slapen leggen. En sussend en kussend streelde en wiegde
Julken het hondje, totdat het kontrast met zijn eigen lot al te vlijmend
wordend, het in stille tranen smolt.

Die toestand in het huisgezin kon echter zoo niet blijven duren. Aan
alles, tot in de geringste dingen voelde men gestadig dat de spanning
tot het toppunt was gestegen, dat er een verandering, een einde moest
aan komen.

       *       *       *       *       *

Sinds een paar dagen was vrouw Cloet gansch zonderling, gansch anders
als naar gewoonte. Zij ook at schier niet meer. Een bestendige koorts,
tevens door drank en gejaagdheid veroorzaakt, deed hare wangen gloeien
en, zonderlingst van al, sinds twee dagen had zij Julken niet meer
mishandeld, hem geen enkel hatend woord meer toegestuurd. Zelfs, dien
avond, had zij hem van rond zes ure eene goede warme teil pap doen eten
en hem daarna te slapen gelegd. De vader en de overige kinders waren nog
niet thuis.

Vrouw Cloet, alleen in hare keuken, ging naar de eetkast, haalde er vlug
eene verborgene flesch uit te voorschijn, ontkurkte die en dronk. Een
wijl bleef zij roerloos en als het ware duizelig in 't midden van de
keuken staan en langzaam dan, zeer stil en langzaam trok ze naar de
voordeur, waarvan ze den grendel toeschoof. Eenige stonden gewacht, nog
eens even geluisterd, nog eens aan den hals der flesch gedronken,
dezelfde terug weggezet en zacht, op haar kousen, stak zij de deur van
't nachtvertrekje open.

Dit was een zeer klein kamertje, nog lager gebalkt, nog somberder en
akeliger van uitzicht dan het keukentje. Er was maar één klein
venstertje, langs buiten toegeblind; drie bedden, laag en breed, maar
kort, vervulden bijna heel het ruim en op de onderste trede van den
korten, steilen trap, die naar den zolder klom, stond een klein, half
opgedraaide nachtlampje, welks flauwe, van beneden komende klaarte al
die droevige dingen beschemerde.

Vrouw Cloet nam 't lichje** in de hand en hief het omhoog. Zich met de
linkerhand aan den trap vasthoudend, boog zij het lichaam sterk
voorover. De vale kaartje** verlichtte tevens haar ontstelde
wezenstrekken en, in het naaste bed, het uitgemergeld, ingesluimerd
aangezichtje van Julken. Zij zette 't lampje hoger op den trap en kwam
twee stappen nader. Thans stond zij in 't smal gangetje tusschen de twee
eerste bedden. Opnieuw bleef zij eene wijl luisteren, roerloos, bleek,
met blinkende kaaksbeenderen en vergroote oogen. Alles was stil, alles
was eenzaam; en schielijk, zich half omkeerend, keek zij naar den
kleine.

Hij sliep steeds voort, het bleek, ontvleesde hoofdje zijdeling gezegen,
met een gelijk en flauw, ternauwernood verneembaar zuchtje door zijn
witte lipjes. De handjes lagen boven de deken en heel het lijfje was zóó
mager, dat het nauwelijks, in 't midden van het breede bed, een kleine
hoogte vormde.

Langzaam, met de handen achter den rug en 't oog halsstarrig op den
knaap gevestigd, had vrouw Cloet het deksel van het tweede bed tot zich
getrokken. Zij hief het omhoog en spreidde het zachtjes, met eindelooze
voorzorgen en als om den kleine warmer in te dekken, boven dit welk
reeds zijn tenger lichaamtje** bedekte, uit. Zij hield den adem op, haar
aangezicht was nog verbleekt, enkel de huid boven de wangbeenderen en de
oogen blonken met een ongewonen, schier vervaarlijken glans. Aan de
handjes gekomen hief zij de sargen** weêr hoger, keek nogmaals om, kwam
een laatsten stap nader en eensklaps, pijlsnel, viel de deken boven
't hoofdje en zijboven** de deken....

«Neen**, zij had niet, met voorbedachten rade eene kindermoord beraamd;
maar die onverjaagbare gedachte, dat Julken ziek en flauw was, dat een
tikje, een niets hem zonder pijn noch worsteling zou doen verdwijnen en
dat ze dan toch rust zou hebben, had haar dagen en nachten bezeten en
werktuigelijk, zonder wroeging noch gedachten, zonder bijna te weten wat
zij deed was zij te werk gegaan, had zij eens «geprobeerd.» Maar op dat
oogenblik, toen zij in al hare verwachtingen bedrogen, schielijk onder
de dekens het half verstikte knaapje met de ongewone kracht welke de
strijd om 't leven geeft, voelde spartelen, sprong zij verwilderd op en
liet zij, met een kreet van afschuw, alles los.

Verbaasd, alleenlijk aan den adem wat bevangen en niet begrijpend wat er
gebeurde, had Julken het deksel weggeworpen en staarde het verwilderd
zijne moeder aan. En eerst, na ettelijke stonden, kreeg het, als het
ware eene onduidelijke gissing van 't gevaar dat hem bedreigd had. Zijn
aangezichtje overtrok, het rechtte zich, kroop schreiend uit zijn bed en
kwam, van langs om meer verschrikt op de hielen zijner moeder in de
keuken. Siesken, ontwaakt, sprong onmiddellijk op hem en kroop in zijne
armen.

Vrouw Cloet, nochtans, was machteloos op eenen stoel ineengezakt en
staarde nu hijgend, met vlammende oogen, naar den kleine. Eene klimmende
en onberedeneerde woede woelde in heur hart; blijkbaar worstelde zij
wanhopig tegen de zwakheid die haar overviel en eensklaps, door de
behoefte van iets te verdelgen overweldigd, stond ze recht, sprong als
eene tijgerin op Julken, rukte hem 't hondje uit de armen, sloeg dit
vloekend met den kop tegen den muur, liet het vallen en overtrapte,
overstampte het op den vloer onder haar voeten.

Zinneloos van smart en schrik, met eenen kreet waarvan niets de wanhoop
wedergeven kan, was Julken toegesneld en had het zijn huilend
lievelingje in de armen terug opgevat. Zijn getier, zijne gebaren, de
uitdrukking van zijn gelaatje waren zoo vervaarlijk, dat de ontaarde
moeder zelve, als bang, achteruitweek.

«Ho, ho! mijn Siesken! Och Heere toch mijn arm Siesken mijn Siesken!
mijn Siesken!» kermde het. Tranen rolden overvloedig langs zijn wangen,
rasse, gesnikte zuchten verdrongen zich en verkropten in zijne keel, als
ware zijn mondje te klein geweest om ze alle te uiten. Het was midden
den vloer op de knieën gevallen met het steeds huilend, bloedend,
stervend hondje in zijn armen. En het kronkelde zich, het lei zijn
hoofdje op de tegels, het strekte de armpjes uit, het overkustte,
overstreelde, overweende in eene uitbarsting van onbeschrijfelijke
wanhoop zijn ellendig makkertje, gestadig, met schier onmenschelijke
stem herhalend:

«Ho, ho, mijn Siesken! Och Heere toch, mijn arm Siesken!»

Cloet, de andere kinders kwamen binnen. Een nieuw gehuil van smart steeg
op toen deze laatsten 't hondje zagen en Cloet zelf, verontwaardigd,
scheen op het punt op zijne vrouw te springen. Somber en hijgend, met
brandende kaaksbeenderen en zwarte oogen was deze in den versten hoek
der keuken achteruitgedeinsd. Siesken, een weinig gesust, werd in zijn
mandje neêrgelegd**. Een zijner pootjes was gebroken, het bloedde uit zijn
muiltje en zijn buikje was schier onmiddellijk begonnen te zwellen. Het
huilde niet meer, het kermde nog in stilte, met uitgedoofde oogjes en
lange rillingen over de huid, gelijk een mensch.

       *       *       *       *       *

Het leefde nog drie dagen, gedurende dewelke Julken hem geen oogenblik
verliet; en toen vrouw Cloet den vierden morgen ontwaakte vond zij, in
het keukentje, nevens den haard, Siesken dood en Julken in bezwijming
naast elkander liggen.

Siesken werd in den mestput geworpen; Julken in zijn bed gedragen. En
zonderling toeval, als men het kleintje ontkleed had, bemerkte men dat
het met een dik gezwollen buikje lag, juist als hadde hem Siesken, bij
het sterven zijne kwaal overgezet. Eenige dagen verliepen; Julken
beterde niet. Een hevige koorts had hem aangetast en een groot deel van
den tijd raaskalde en doolde het. De dokter, de kostelooze armendokter
werd geroepen. Rust en voedsel, bevol** hij; veel voedsel: bouillon,
wijn, eieren. Hij sprak alsof die dingen maar te nemen waren. Ook de
pastoor kwam af. Het knaapje had een fleschje medicijn gekregen en was
een weinig verbeterd. De pastoor gaf hem een «zantje» en sprak hem van
den hemel.

«Zal ik daar mijn Siesken zien!**» vroeg eensklaps Julken. En toen de
herder, met den zin van 's knaapjes vraag bekend gemaakt, hem zei dat de
hemel niet voor honden, maar voor engeltjes geschapen was, keerde het
zich, als moede, naar den muur om en deed zijn oogjes toe.

Op 's priesters bevel nochtans werd Zulmatje, Cloet's jongste meisje,
gelast met Julken gezelschap te houden en zorg voor hem te nemen. Het
was een tamelijk braaf meisje, zachter van aard dan Cloet's andere
kinderen en weldra waren het en Julken goede vrienden. Sinds 's knaapjes
ziekte, overigens en vooral sinds de pastoor, die de echtgenooten tot
verzoening wilde brengen, daar bijna dagelijks kwam, scheen er meer
vrede, meer overeenkomst in het huisgezin te heerschen.

Julken, in het breede bed, lag met de oogjes open. Het meisje, aan zijn
sponde, breide.

«Zulmatje, houd eens op van breien.»

Het meisje staakte.

«Wat heeft mijnheer de pastoor nu gezeid, Zulmatje?

«Hij heeft gezeid dat hij wel hoopt dat gij genezen zult en als gij
sterft dat gij zult een engel in den hemel zijn.»

«Heeft hij van Siesken niet gesproken?

«Neen.»

En eene stilte heerschte. Het kind, strak naar de balken starend, scheen
op iets te peinzen. En na een oogenblik:

«Zulmatje, doe eens 't deksel** weg.»

Het meisje gehoorzaamde en staroogend dan, bekeek Julken zijn
uitgemergeld lichaam. Aan de armpjes, aan de beentjes, was geen ziertje
vleesch meer. Men kon de ribben tellen, de gewrichtsverbindingen geleken
aan knokkels en builen en alleen de buik bleef rond en dik, van dag tot
dag meer opgezwollen. Alsdan, tot zijne halsstarrige gedachte
terugkeerend, sprak Julken:

«Zulmatje, mijn buik is gezwollen gelijk die van Siesken, maar Siesken
is gestorven omdat het bloedde. Als ik ook begin te bloeden zal ik
sterven en toen** zal ik Siesken in den hemel wederzien.»

Andermalen namen zijne gedachten eene verschillende wending.

«Zulmatje, 'k zou vader willen zien.»

«Ja, Julken, maar vader is niet thuis.» Zij bedoelde Cloet, sinds een
paar weken in de aardewerken. Doch 't kleintje schudde 't hoofd:

«Uw vader is de mijne niet, Zulmatje. Mijn vader woont in deze straat en
is wel thuis, maar hij mag hier niet komen.»

En dan zwegen zij alle twee, in hunne schuldeloosheid overdenkend hoe
het kwam dat zij eene gelijke moeder en verschillende vaders hadden.

       *       *       *       *       *

De nacht was vroeg gevallen. Het had den ganschen dag gesneeuwd en van
vóór vijf ure waren in het dorp de straatlantaarnen aangestoken.

Vrouw Cloet was gansch alleen in hare keuken. De kinderen hadden vroeg
gëavondmaald** en waren slapen; zelfs Julken, die den ganschen dag gewoeld
had, was niet den avond stil gevallen en sluimerde nu ook. Zij was daar
zooeven** nog gaan zien.

Vrouw Cloet, in hare keuken, maakte 't avondmaal van haren man klaar.
Heden juist waren de aardewerken aan het sas van Lauwegem voltooid en
kwam hij thuis. Haar maal zou lekker zijn: versch gekookte aardappelen
met zwijnevleesch, zijn lievelingsgerecht. Het was de pastoor die het
haar aldus had aangeraden. Hij had met Cloet gesproken en deze, alhoewel
weinig tot verzoening gestemd, had niet bepaald alle gedachte van
toenadering van de hand gewezen. Hij was nu ongeveer drie maanden weg;
die avond der terugkomst was een goed gekozen oogenblik.

Zij kwam tot bij den haard en hief, gebogen, de schijf van den zooiende
ketel op. Met een kort, ijzeren vork stekte zij er twee, driemaal in om
te zien of de aardappelen nog niet van pas gekookt** waren. En weêr zich
oprichtend wendde zij luisterend het hoofd om, naar de ingangdeur. Een
dof gejoel, met een getrappel van voeten in de sneeuw vermengd, greep
dáar voor den drempel plaats; en eensklaps, terwijl ze naar de deur ging
om deze te openen, weêrklonk een fijn, slepend gezang van kinderstemmen:

                         't Is van avond Driekoningenavond
                         En 't is morgen Driekoningendag.**

Verwonderd bleef zij stilstaan. 't Was inderdaad Driekoningenavond en
terstond herinnerde zij zich een dergelijken avond, zes jaar geleden,
als Cloet, pas uit het gevang gekomen, haar schier vermoord had. Thans
zou het zoo niet gaan. Dat lied klonk nu wel meer als een zang van
verzoening, voor verlossing in haar oor. Zij luisterde het, tot 't einde
toe glimlachend af en dan, hare deur opentrekkend, reikte zij aan een
der zangertjes, een schoon, twaalfjarig meisje met diepe, zwarte oogen,
eenen cent toe.

Zij kwam terug in hare keuken; maar, op het oogenblik nog eens het
deksel van den ketel op te heffen, kwam het haar voor als hoorde zij een
flauw, een zonderling geluid in 't nachtvertrekje. Had het gezongen
liedje wellicht een der kinderen ontwaakt? 't Was beter niet, want zij
hoefde met vader alleen te zijn. En stil, op hare kousen, stak zij
't deurtje open. Doch neen, alles was rustig, dáár: Jan en Pol lagen te
ronken; Marie en Zulma sliepen met haar aangezichtje naast elkaar en
eenzaam in zijn breed en lage bed, lag Julken, die den ganschen dag
gewoeld had, steeds kalm en onbeweeglijk. Vrouw Cloet draaide 't nauw
brandende lampje nog wat dieper in, week achteruit en stak het deurtje
toe. Zij was nauwelijks in de keuken terug of een nieuw gejoel greep aan
de voordeur plaats en hetzelfde fijn, slepend gezang weêrgalmde:

                         't Is van avond Driekoningenavond,
                         En 't is morgen Driekoningendag.

En nogmaals bleef zij, als begoocheld, luisteren en gaf na 't einde van
het liedje, eenen cent.

Thans waren de aardappelen klaar. Zij nam den ketel van boven den haard
weg en ging er, in het achterhuis, het sap** afgieten. In het keukentje
terruggekeerd** hing zij hem nog eene wijl boven 't vuur en hield er het
oog op gevestigd. En, terwijl ze daar stond wendde zij nog eens en met
een soort van angst het hoofd naar 't slaapkamertje om. Had daar
op nieuw** geen zonderling geluid weêrklonken? Waren de kinderen
bepaald** wakker? Zij nam voor goed** den ketel van het vuur, plaatste
dien op de heete asch en ging terug in 't kamertje. Zij nam het lampje in
de hand, draaide het lemmet** op en kwam vooruit, tusschen de bedden. Zij
keek naar Jan en Pol; zij sliepen. Zij keek naar Zulma en Marie; zij
sliepen ook. Dan wendde zij zich tot het kleintje om.

Het lag, steeds rustig na dien dag van groote woeling, als verzonken in
het lage, breede bed. Het hoofdje was van 't hoofdkussen gezegen; de
handjes, als om zich te weerhouden, hielden de deken vast en 't mondje,
dat half open hing, scheen iets te willen zeggen, iets te vragen.

Vrouw Cloet, gebogen kijkend, kwam nader met haar lampje.

«Slaapt ge?» vroeg ze stil en als het ware onvrijwillig. En vlug, aan
eene zonderlinge ingeving gehoorzamend, vatte zij een der handjes vast.

Verbaasd, verschrikt, wipte zij achteruit. En eensklaps, terugkomend,
lei zij hare hand op 't voorhoofdje. Hare oogen gingen wijd open, eene
doodsche bleekheid overdekte haar gelaat en eén enkel, in hare keel
verkroppend woord ontsnapte haar:

«Dood.....»

Zij had den tijd niet aan hare gevoelens lucht te geven. Iemand had op
de voordeur geklopt en toen ze die geöpend** had, stond Cloet vóór haar.

«Hij is dood» herhaalde zij werktuigelijk terwijl haar man binnen
stapte.

Cloet, onthutst, staarde haar aan. «Wie dood;**» vroeg hij eindelijk en als
het ware met weèrzin.

Sprakeloos, haar oogen in de zijne, wees zij met de hand naar 't kamertje.
Cloet, roerloos, volgde met den blik de aangeduide richting. En na een
oogenblik somber nadenken, gedurende hetwelk 't besef van de
gebeurtenis in zijnen geest van brute** nederdaalde, zette hij zijn spade
in den hoek van 't schutsel en keek schuins, met begeerige oogen, naar
de dampende aardappels.

Zijn vrouw, verbaasd bij zulke diepe onverschilligheid, staarde hem
wachtend aan. Maar ziende dat hij naar den haard ging om zich zelf van
eten te bedienen, haastte zij zich voren en dischte hem zijn maal op.

Er heerschte eene lange stilte. Cloet had zich aan de tafel neêrgezet**
en was begonnen te eten. Het oog in zijn bord gevestigd, at hij
onverpoosd, met vollen mond, gelijk een uitgehongerd dier. Hij scheen de
tegenwoordigheid zijner vrouw zelfs niet op te merken, hij ademde
krachtig en luid door de neusgaten en telkenmale hij iets noodig had:
wat roggebrood, een mes, een lepel saus, keek hij herhaaldelijk en
schuins naar de verlangde voorwerpen, alvorens die te nemen. Zijn vrouw,
bewegingloos, stond aan de overzijde van de tafel recht.

«Gij, de eerste, zult hem 't woord toesturen en u niet laten ontmoedigen
indien hij uwe poging tot verzoening niet dadelijk gunstig bëantwoordt**»
had de pastoor haar bevolen. En angstig, tevens met de gedachte van** het
doode kind en de begeerte tot verzoening bezig, wachtte zij naar een
gunstig oogenblik om het gesprek heraan** te knoopen. Doch dit oogenblik
kwam niet en door hare gevoelens overweldigd kon zij niet langer het
stilzwijgen uitstaan.

«Hij zal moeten afgelegd worden, niet waar?» vroeg ze schuchter, met de
hand naar 't slaapvertrekje wijzend.

Hij mompelde iets dat zij niet kon verstaan en maakte, zonder het eten
te staken, eene beweging met de schouders, alsof het hem niet aanging.

Onthutst, verschrikt, zonder hare vraag te durven herhalen, staarde zij
hem aan. En na een oogenblik, in hare vrees van hem mishaagd te hebben
aan het gesprek eene andere wending gevend:

«Mijnheer de pastoor is hier gisteren geweest, sprak zij en heeft gezeid
dat hij u kan bezigen in zijnen tuin, nu, met het einde der maand,
indien gij elders niet verhuurd zijt.»

Opnieuw knikte hij met het hoofd en stamelde iets binnensmonds, steeds
etend en den blik, in zijne teil gevestigd houdend. En in de drukkende
stilte welke weêrom heerschte, hoorde men voor de derde maal een dof
gemurmel aan de voordeur, zoodra gevolgd van 't slepend, steeds
herhaalde liedje:

                        't Is van avond Driekoningenavond
                         En 't is morgen Driekoningendag.

Noch hij, noch zij keken op, spraken een woord. Alleen Cloet, steeds
etend, loerde sinds eenige stonden rechts en links over de tafel, alsof
hij naar iets zocht; en schielijk zelf de stilte brekend vroeg hij, doch
zonder 't oog op haar te vestigen:

«Hebt ge geen bier?»

Zij had er. Een volle kruik stond in de eetkast, die zij, in hare
ontzetting, vergeten had op te disschen. Zij haalde die te voorschijn en
schonk er hem een volle pint uit. Verkropt** door zijn droog voedsel,
ledigde hij die in eenen adem. Hij had gedaan met eten, hij stond op.

«Gaat ge slapen?** vroeg zij dof.

Hij knikte met het hoofd en stak de deur van 't nachtvertrekje open.
Zij draaide 't lampje in de keuken uit en volgde hem:

«Zeg, moeten wij hem toch niet afleggen?**

«'t Kan mij niet schelen!» antwoordde hij ruw. Stom volgde zij hem
voortdurend op.

Sinds hij van zijne vrouw gescheiden leefde sliep hij op den zolder; en
zonder eenen blik voor 't doode kind dat daar onder lag, had hij het
lampje in de hand genomen en was reeds langs den steilen trap**.
Werktuigelijk, zonder nog een woord te durven spreken, maar het oog,
door heen** de sporten, onweerstaanbaar op het lijk gevestigd, volgde zij
hem steeds op.

Het bed stond daar omhoog, onder de pannen; en vooraleer hij den tijd
had haar te vragen wat zij er kwam doen en, mogelijk, haar heen te
zenden, zette zij zich vastberaden op de sponde neèr** en zei, hem strak
aanschouwend.

«Mijnheer de pastoor heeft het mij aldus bevolen.»

Hij zei geen woord maar zag haar aan en eene zonderlinge vlam schoot uit
zijn grijze oogen. Krachtig ademend deed hij zijne kleêren** uit en toen
hij in zijn hemd stond boog hij neêr en nam den nachtpot van onder
't bed. Groot en struisch, tevens gebogen en vierkant van schouders en
't hemd, boven de breede rugbladeren, door twee ronde, zwartachtige
zweetvlekken bezoedeld, keerde hij haar den rug toe. Haar japon viel
neêr, zij kroop onder de grauwe sargen; en toen hij, na eenige stonden
onbeweeglijkheid nederboog en den nachtpot terug onder het bed schoof,
blies zij het lampje uit. Alles werd pikdonker. Cloet, al tastend, kroop
in 't bed en voor de eerste maal sedert zes jaren sliep hij met zijne
vrouw.

                                                       _De Bestuurder,_
                                                       POL DE MONT.



                              MAX ROOSES

*Schetsenboek*................................................ fr. 1 50
*Nieuw Schetsenboek*...........................................  » 1 50
*Derde Schetsenboek.* 2 dln....................................  » 3 00
*Over de Alpen*................................................  » 3 00
*Op Reis naar Heinde en Verre*, prachtuitgave fr. 5 00,
      volksuitgave.............................................  » 2 50

                            REIMOND STIJNS

*Ruwe Liefde*, Oostvlaandersche zedenroman.....................  » 2 00
*In de Ton*,...................................................  » 2 60
*Klein Leven*.

                              H. SWARTH

*Passiebloemen*.............................................. gld. 1 50
*Poëzie*, op Holl. pap.......................................  fr. 6 00
*Beelden en stemmen*.........................................  fr. 2 00
*Verzen*, op Holl. pap.......................................  fr. 6 00

                            HERMAN GORTER

*Mei*, een gedicht, op Holl. pap.............................  fr. 7 60

                            FR. VAN EEDEN

*De kleine Johannes*.........................................  fr. 4 00
*Johannes Viator*............................................  fr. 8 20
*Ellen*......................................................  fr. 3 75


_Men teekent in bij denzelfden uitgever op:_

*Zingende Vogels*, oorspronkelijke bijdragen van Nederlandsche
     dichters, verzameld door Pol de Mont, afleveringen van
     ± 100 bl., telkens met een artistieke plaat, ex. à 2,
     en á .....................................................fr. 3 00
*De Vlaamsche School*, geïllustreerd tijdschrift, gewijd aan
     fraaie kunsten en letteren;--redactie: Max Rooses. Pol
     de Mont, Paul Buschmann enz. per jaar .................... » 10 00
*De Toekomst*, tijdschrift voor opvoeding en onderwijs,
     redactie: Cornette, Pol de Mont en H. Temmerman, prijs
     per jaargang .............................................. » 6 00



                          BIBLIOTHEEK
                               VAN
                      NEDERLANDSCHE LETTEREN

                       LECTUUR VOOR IEDEREEN
                         BIJZONDER GESCHIKT
                   TOT VOORBEREIDING VAN DE STUDIE
                    DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE

                          *ZIJN VERSCHENEN:*

1 PRUDENS VAN DUYSE, _Bloemlezing,_
2 LOUIS COUPERUS, _Een Zieltje,_
3 F. DE CORT, _Liederen en Gedichten,_
4 HOOFT, _Sonetten en Liederen,_
5 VAN DROOGENBROECK, _Poëzie,_
6 V.A. DE LA MONTAGNE, _Landschappen en Binnenhuisjes._

_Verder zullen het licht zien dicht-en prozawerken van:_

J. ADRIAENSEN, ANTHEUNIS, JOAN BOHL, COENS (PENNING JR),CORNETTE,
  COUPERUS, DA COSTA, DAUTZENBERG, A. DE ROP, DE QUÉKER, MICHIEL DE
  SWAEN, AM. DE VOS, DROST, EMANTS, P. FREDERIQ, J. GEEL, GEZELLE,
  HANNAH, HEIJE, HEMKES, HEREMANS. E. HEYMANS-HERTSFELDT, HIEL, HOFFMANN
  VON FALLERSLEBEN, LANGENDIJK, JAN LUYKEN, J. NOLET, AUGUSTA PEAUX,
  POOT, ARY PRINS, RODENBACH BOOSES, SABBE, SAUWEN, G. SEGERS, SLEECKX,
  A SNIEDERS, STARING. R. STIJNS, HEL. SWARTH, TEIRLINCK, TER HAAR,
  TOLLENS, TONY, J. F. VAN CUYCK, VAN DER CRUYSSEN VAN OYE, VERSNAEYEN,
  VONDEL, VUYLSTEKE, O. WATTEZ, WELLEKENS J WINKLER-PRINS, J. F.
  WILLEMS Sr, ZETTERNAM, ENZ., ENZ..

                     _Eerstvolgende deeltjes:_

BUYSSE, _De Biezenstekker_ HIEL, _Gedichten:_ SLEECKX, _Hoe Mien zijn
  Bientje kreeg_; J. WINKLER PRINS, _Gedichten_; SNIEDERS,
  _Sneeuwvlokje_; G. ANTHEUNIS, _Liederen en Gedichten_; DE QUÉKER.
  _De Tjeepeeuwer_; RODENBACH, _Poëzie_, enz.

                      *Prijs per deel: 25 Centiemen.*



+--------------------------------------------------------------+
| COLOFON                                                      |
|                                                              |
| * Eerste publicatie: De Nieuwe Gids, jaargang 5 (1890),      |
| blz. 186 - 212.                                              |
| * Eerste publicatie in boekvorm: Gent, 1894, Algemeene       |
| Boekhandel van Ad. Hoste, Uitgever.                          |
| * Dit electronisch bestand is gebaseerd op de editie       |
| van 1894.                                                    |
| * Het PDF-bestand van deze editie staat op Internet Archive: |
|  https://archive.org/details/DeBiezenstekker                 |
|                                                              |
| * De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, |
| verouderde spelling, er zijn geen wijzigingen aangebracht.   |
| * De kwaliteit van het origineel is zodanig, dat niet altijd |
| duidelijk is wat er precies staat.                           |
| * Vreemde woorden of schrijfwijzen, evidente en vermoedelijke|
|  zet- of schrijffouten zijn behouden gebleven.               |
| * Deze editie bevat heel wat inconsequenties met betrekking  |
| tot interpunctie, kapitalen, aanhalingstekens en het gebruik |
| van lidwoorden. Deze zijn behouden gebleven.                 |
| * Dialectwoorden worden soms verschillend gespeld, de        |
| schrijfwijze is behouden gebleven.                           |
| * Bovenstaande schrijfwijzen zijn gemarkeerd met ** en worden|
| toegelicht in de tabel onderaan het colofon.                 |
| * De paginanummers zijn verwijderd.                          |
| * Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn         |
| hersteld.                                                    |
| * Spaties voor leestekens zijn verwijderd.                   |
| * Het gebruik van guillemets («») is behouden gebleven.      |
| * Voetnoten zijn verplaatst naar het einde van de alinea met |
| de verwijzing.                                               |
| * De in het origineel cursief gezette tekst is weergegeven   |
| als _cursief_, de  in vetjes gezette tekst als *vetjes*.     |
| * Gedachtestreepjes zijn vervangen door --, gedachtesprongen |
| door 5 asterisken.                                           |
|                                                              |
| Johan Boelaert                                               |
| jboelaert@skynet.be                                          |
| 26/01/2015
+--------------------------------------------------------------+

[Regel 1 = eerste vermelding van "Bibliotheek der Nederlandsche Letteren"]
+++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++
|  88 |éen                           |wordt ook geschreven als: een,|
|     |                              |één, eèn                      |
| 113 |eerbeid                       |eerbied                       |
| 125 |»                             |«                             |
| 125 |,                             |.                             |
| 137 |weêr                          |wordt ook geschreven als: weer|
| 137 |;                             |,                             |
| 146 |Rosse Tjeef                   |wordt ook als “Rossen Tjeef"  |
|     |                              |geschreven                    |
| 146 |maar een gebuur--Rosse Tjeef  |maar een gebuur--Rosse Tjeef--|
|     |had bezwarend tegen hem       |had bezwarend tegen hem       |
|     |getuigd--en                   |getuigd en                    |
| 165 |vóór                          |wordt ook als geschreven: voor|
| 166 |dáár                          |wordt ook geschreven als:     |
|     |                              |daar, dáar                    |
| 178 |al-licht                      |allicht, wellicht             |
| 188 |meê                           |wordt ook geschreven als: meè |
| 193 |zóó                           |wordt ook geschreven als: zoo |
| 201 |:                             |.                             |
| 201 |weêrklonken                   |weerklonken                   |
| 207 |van avond                     |vanavond                      |
| 230 |stijl                         |paal                          |
| 230 |de balie van een hofgat       |de omheining van een oprijlaan|
| 244 |heur                          |haar                          |
| 250 |zijdewegel                    |zijweg, zijpad                |
| 252 |stronkeligen                  |stronkelen: struikelen        |
| 273 |!                             |?                             |
| 292 |dàt                           |wordt ook geschreven als: dat |
| 307 |weêrlicht                     |weerlicht                     |
| 309 |O gij nondemilledzju!         |«O gij nondemilledzju!»       |
| 319 |kniëen                        |wordt ook geschreven als:     |
|     |                              |knieën                        |
| 337 |trekt                         |Trekt                         |
| 341 |weèrzin                       |weerzin                       |
| 378 |luikermes                     |vouwmes met houten handvat    |
| 384 |weêrklonk                     |weerklonk                     |
| 392 |terug kwam                    |terugkwam                     |
| 400 |meè                           |wordt ook geschreven als: meê |
| 403 |tersluips                     |tersluiks                     |
| 407 |geëten                        |gegeten                       |
| 411 |gëuite                        |geuite                        |
| 431 |te vergeefs                   |tevergeefs                    |
| 441 |voor goed                     |voorgoed                      |
| 442 |nutt'en                       |nutten: het nuttigen van      |
|     |                              |voedsel                       |
| 447 |verdome                       |verdomme                      |
| 488 |wel is waar                   |weliswaar                     |
| 493 |Om                            |Op                            |
| 499 |onderbleven                   |onderblijven: niet hoog       |
|     |                              |opgroeien, niet tot zijn      |
|     |                              |wasdom komen, klein, achter-  |
|     |                              |lijk blijven. © 2007 INL.     |
| 502 |avorton                       |(archaïsch) misgeboorte       |
| 503 |in stede                      |in plaats                     |
| 505 |doorde                        |door de                       |
| 507 |broêrs                        |broers                        |
| 515 |het                           |"In Vlaanderen ten platte     |
|     |                              |lande worden veelal de jonge  |
|     |                              |lui, ‘t zij knapen of meisjes,|
|     |                              |met het onzijdig lidwoord het |
|     |                              |aangeduid." Nota van Cyriel   |
|     |                              |Buysse in Guustje en          |
|     |                              |Zieneken, 1887.               |
| 527 |groes                         |groeze: lof, loof, stronk     |
| 570 |affecteerde                   |affecteren: voorgeven, den    |
|     |                              |schijn aannemen               |
| 573 |exaspereerde                  |exaspereren: tot een uiterste |
|     |                              |opvoeren, verhevigen          |
| 593 |met gele sproeten vol het     |vol gele sproeten in ’t aange-|
|     |aangezicht                    |zicht                         |
| 596 |was hij achter gebleven.      |was hij weggebleven.          |
| 611 |vijfcentstuk                  |wordt ook geschreven: als     |
|     |                              |vijfcentenstuk                |
| 622 |neêrvallen                    |neervallen                    |
| 623 |vorderpootjes                 |Uit het Duits - Vorderpfote:  |
|     |                              |voorpoot                      |
| 626 |»Van wien                     |«Van wien                     |
| 633 |naïefheid                     |naïeviteit                    |
| 684 |geprovoqueerd                 |geprovoceerd                  |
| 685 |in eens                       |ineens, plotseling            |
| 714 |weêrom                        |wordt ook geschreven: als     |
|     |                              |weèrom en weerom              |
| 722 |in eens                       |ineens, plotseling            |
| 731 |drift                         |hartstocht                    |
| 777 |lichje                        |lichtje                       |
| 779 |De vale kaartje               |De vale klaarte?              |
| 798 |lichaamtje                    |lichaampje                    |
| 801 |sargen                        |dekens                        |
| 803 |zijboven                      |zij boven                     |
| 805 |«Neen                         |Neen                          |
| 858 |neêrgelegd                    |neergelegd                    |
| 876 |bevol                         |beval                         |
| 882 |!                             |?                             |
| 882 |'t Is [...] Driekoningendag.  |aanhalingstekens ontbreken    |
| 914 |deksel                        |deken                         |
| 925 |toen                          |dan                           |
| 946 |gëavondmaald                  |geavondmaald                  |
| 948 |zooeven                       |zo-even                       |
| 961 |van pas gekookt               |gaar                          |
| 990 |weêrgalmde                    |weergalmde                    |
| 999 |sap                           |kookwater                     |
|1000 |terruggekeerd                 |teruggekeerd                  |
|1003 |op nieuw                      |opnieuw                       |
|1004 |bepaald                       |dan tóch                      |
|1004 |voor goed                     |voorgoed                      |
|1006 |lemmet                        |kaarsenpit, lampenpit,        |
|     |                              |lampenkousje                  |
|1028 |geöpend                       |geopend                       |
|1033 |dood;                         |dood?                         |
|1039 |brute                         |bruut                         |
|1047 |neêrgezet                     |neergezet                     |
|1057 |bëantwoordt                   |beantwoordt                   |
|1058 |van                           |aan                           |
|1060 |heraan                        |weer                          |
|1096 |verkropt                      |kroppen: kroppend, met moeite |
|     |                              |slikken, door de keel duwen   |
|1099 |slapen?                       |slapen?»                      |
|1104 |afleggen?                     |afleggen?»                    |
|1111 |en was reeds langs den steilen|en was reeds den steilen trap |
|     |trap.                         |beklommen.                    |
|1113 |door heen                     |doorheen                      |
|1118 |neèr                          |wordt ook geschreven als:     |
|     |                              |neêr                          |
|1124 |kleêren                       |kleren                        |
+++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++++





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De Biezenstekker" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home