Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Het tweevoudig verbond contra de drievoudige Entente - (het wereldconflict als een rechtsgeding behandeld)
Author: Beck, James M. (James Montgomery)
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Het tweevoudig verbond contra de drievoudige Entente - (het wereldconflict als een rechtsgeding behandeld)" ***


Libraries.)



  +----------------------------------------------------------------+
  |                                                                |
  |                 OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:                   |
  |                                                                |
  | De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele,     |
  | verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te      |
  | moderniseren.                                                  |
  |                                                                |
  | Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het  |
  | einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Voetnoten zijn  |
  | verplaatst naar het eind van de alinea met de verwijzing.      |
  |                                                                |
  | De in het origineel als cursieve tekst is weergegeven als      |
  | _cursief_.                                                     |
  |                                                                |
  | Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn       |
  | gecorrigeerd. Variaties in spelling zijn behouden: met/zonder  |
  | accent, met/zonder koppelteken, met/zonder hoofdletter,        |
  | met/zonder extra spatie.                                       |
  |                                                                |
  | Aan het eind van het boek volgt een overzicht van de           |
  | aangebrachte correcties.                                       |
  |                                                                |
  | In dit e-boek wordt verwezen naar het Duitsche Witboek;        |
  | deze is als e-boek no. 48231 beschikbaar is via Project        |
  |                                                                |
  +----------------------------------------------------------------+



                         HET TWEEVOUDIG VERBOND

                                _CONTRA_

                        DE DRIEVOUDIGE ENTENTE.

                      (HET WERELDCONFLICT ALS EEN
                        RECHTSGEDING BEHANDELD.)


                                  DOOR

                             JAMES M. BECK,

              Gewezen Assistent-Procureur-Generaal van de
                  Vereenigde Staten van Noord-Amerika.


                   In het Nederlandsch overgezet door
                            Mr. W. DE VEER.

                      (Geauthoriseerde Vertaling.)


          De uitgevers betuigen hierbij openlijk hun dank aan
         den schrijver, aan de Heeren “G. P. Putnam's Sons” te
          New-York en aan de eigenaren van The New York Times
        voor de door hen tot deze uitgave verleende vergunning.


                           HARRISON AND SONS.
                                LONDON.

                                 1915.



Een aantal diplomaten in dit vlugschrift vermeld verdienen wellicht,
ten behoeve van den lezer, nadere aanduiding, voor zoover hunne
functiën en staandplaatsen aangaat:—

 Sir E. Grey                 Engelsch “Secretary of State for Foreign
                               Affairs” (Minister van Buitenlandsche
                               Zaken).

 Count Benckendorff          Russisch Gezant te Londen.

 Count Mensdorff             Oostenrijksch-Hongaarsch Gezant te Londen.

 M. Sazonow                  Russisch Minister van Buitenlandsche Zaken.

 Dr. von Bethmann Hollweg    Duitsch Rijkskanselier.

 Sir E. Goschen              Engelsch Gezant te Berlijn.

 Sir H. Rumbold              Engelsch Gezantschapsraad te Berlijn.

 Count Berchtold             Oostenrijksch-Hongaarsch Staats-secretaris
                                 voor Buitenlandsche Zaken.

 Baron Macchio               Oostenrijksch-Hongaarsch
                               Onder-Staats-secretaris voor
                               Buitenlandsche Zaken.

 Sir Maurice de Bunsen       Engelsch Gezant te Weenen.

 Herr von Below              Duitsch Gezant te Brussel.



HET TWEEVOUDIG VERBOND _contra_ DE DRIEVOUDIGE ENTENTE.[1]

[1]  _Noot van den Vertaler._ Men neme bij het lezen van dit artikel
     in acht, dat de schrijver destijds volkomen onbekend was met de
     merkwaardige onthullingen in de Italiaansche kamer, aantoonende
     dat Duitschland en Oostenrijk reeds _verleden jaar_ (1913)
     besloten, Servië aan te vallen.



VÓÓR DEN HOOGEN RAAD DER WERELDBESCHAVING.


IN ZAKE HET TWEEVOUDIG VERBOND _contra_ DE DRIEVOUDIGE ENTENTE.
PLEIDOOI VAN JAMES M. BECK, GEWEZEN ASSISTENT-PROCUREUR-GENERAAL VAN DE
VEREENIGDE STATEN VAN NOORD-AMERIKA.

Laten wij eens aannemen, dat er in dit jaar der Dis-Gratie,
Negentienhonderd Veertien, een Hooge Raad der Wereldbeschaving
bestond—en laat ons bidden dat het hiertoe eenmaal kome!—waarvoor
de onafhankelijke volken hunne geschillen konden brengen, zonder tot
de minder rechtvaardige en afdoende beslechting gewapenderhand hun
toevlucht te nemen. Laat ons verder veronderstellen, dat elk der thans
met elkaar overhoop liggende partijen van eene voldoende hoeveelheid
Christelijke zuurdesem was doortrokken om heur grieven te doen
berechten, niet volgens de argumenten van het kanon en het geweer,
maar volgens de eeuwige beginselen der gerechtigheid.

Wat zou zulk een verheven rechtbank omtrent het huidig wereldconflict
beslissen?

Op den voorgrond zij gesteld, dat men niet tot de beoordeeling van
de ethische quaestie, wie gelijk heeft en wie ongelijk, kan geraken
zonder a priori aan te nemen, dat ook het internationaal verkeer een
moraliteit kent.

Dit grondbeginsel, waarop de wereldbeschaving uitteraard rust,
wordt ongelukkigerwijze al dadelijk verworpen door een groep van
intellectueele degeneré's. Een aantal dezer gaan van de leer uit dat
moreele overwegingen eenvoudig voor die van militaire noodwendigheid
of van een beweerde verklaarde voorbeschikking hebben te wijken. Dit is
de beruchte Bernhardi-leer.

Anderen weer leeraren, dat oorlog iets onvermijdelijks en heelemaal
niet verwerpelijks is, zoodat de oorlogvoerenden elkaar al heel
weinig te verwijten hebben. Volgens deze theorie zouden alle thans
in den strijd betrokken volken hoogstens kunnen worden beschouwd als
de slachtoffers van een fatalen samenloop van omstandigheden; de
allereerste plicht van den Staat komt volgens deze opvatting neer op
het zich stelselmatig toerusten tot de verdelging van onze buren, zoo
gauw dit in onze kraam te pas komt. Hoezeer deze redeneeringen zich
achter handig gevonden argumenten versteken, zullen wel alle normaal
denkende wezens het eens zijn, dat deze oorlog een misdaad is tegen
de beschaving en voor hen is de vraag, waarop het aankomt, wie van
de beide vechtende groepen mogendheden moraliter voor dezen misdaad
aansprakelijk is.

Vragen als de volgende doen zich voor:

“Was Oostenrijk in haar recht toen zij Servië den oorlog verklaarde?”

“Handelde Duitschland rechtmatig met Rusland en Frankrijk den oorlog
aan te doen?”

“Was Engeland gerechtvaardigd, toen zij Duitschland haar
oorlogsverklaring zond?”

Waar de beantwoording der laatste vraag ons het minst ingewikkeld
voorkomt, zullen wij met haar beginnen.


ENGELAND'S RECHTVAARDIGING.

Engeland's rechtvaardiging grondt zich op het Traktaat van 1839,
waarbij Pruisen, Frankrijk, Engeland, Oostenrijk en Rusland de
voortdurende onzijdigheid van België plechtig waarborgden, eene
verklaring die door Graaf Bismarck, destijds Rijkskanselier, op 22 Juli
1870 werd bevestigd, zooals zij zoo mogelijk nog sterker en kortelings
werd bevestigd in wat wij in het Belgische Grijs-boek lezen.

In het voorjaar van 1913 was er in de Budget-Commissie van den Rijksdag
een debat aan den gang over de Begrooting voor Oorlog. In den loop van
dit debat liet de Duitsche Staats-Secretaris zich als volgt uit:

“De neutraliteit van België is vastgesteld door internationale
conventies en Duitschland is besloten die conventies te eerbiedigen.”

Om deze plechtige verzekering zoo mogelijk nog wichtiger te maken,
voegde de Minister van Oorlog er in hetzelfde debat aan toe:

“België speelt geenerlei rol in de motiveering van het ontwerp van de
Duitsche militaire reorganisatie, dat zijne rechtvaardiging vindt in
den toestand in het Oosten. Duitschland zal niet uit het oog verliezen,
dat de Belgische neutraliteit is gewaarborgd door de internationale
verdragen.”

Een jaar later, op den 31sten Juli 1914, verzekerde de heer von Below,
de Duitsche Gezant te Brussel, het Belgische Ministerie, dat hem eene
verklaring van den Rijkskanselier in 1911 bekend was, volgens hetwelk
het niet in Duitschland's bedoeling lag, de Belgische onzijdigheid
te schenden en dat hij zich volkomen overtuigd gevoelde, dat er in
de gevoelens toen geuit geene verandering was gekomen (Zie Nos. 11
en 12 van het Belgische Grijs-boek). Het komt ons overbodig voor,
op de schandelijke miskenning van deze plechtige verplichtingen
en uitlatingen te wijzen, waar immers de tegenwoordige Duitsche
Rijkskanselier in zijn speech tot den Rijksdag—en tot de geheele
wereld—van 4 Augustus 1914, ruiterlijk erkent, dat de handeling van de
Duitsche militaire overheid om België binnen te vallen, _verkeerd_ was.
Hij zeide:

“Wij staan voor de noodzakelijkheid en nood breekt wet. Onze
troepen hebben Luxemburg bezet en zijn misschien reeds op Belgisch
terrein. Dat, mijne heeren, druischt in tegen de voorschriften
van het volkerenrecht. Het is waar, dat de Fransche Regeering te
Brussel verklaard heeft, dat zij bereid is, België's onzijdigheid te
eerbiedigen, zoolang hare tegenstander hetzelfde doet. Het was ons
echter bekend, dat Frankrijk voor een inval klaar stond. Frankrijk
kon wachten, maar wij niet. Een Fransche aanval in onzen flank, aan
den Nederrijn, had ons noodlottig kunnen zijn. Zoo waren wij wel
gedwongen het rechtvaardig protest, zoo van de Luxemburgsche Regeering
als van die van België te negeeren. Wij zullen—het zij hier openlijk
verklaard—ons best doen, het aangedaan onrecht te herstellen, dat wij
thans begaan, zoodra maar ons militair oogmerk bereikt is. Ieder die
zich besprongen ziet als wij, ieder die aan het vechten is voor zijn
hoogste goed, kan slechts aan één ding denken—hoe hij er zich doorheen
slaat.”

Dit verweer komt niet neer op eene voorwaardelijke bekentenis—het
is eene open erkenning van schuld in het aangezicht van de geheele
beschaafde wereld. Het heeft één verdienste: het verergert het
misdrijf niet door er doekjes om te winden. Het grondt Duitschland's
actie op het evangelie van een Treitschke, een Bernhardi, die immers
leeren, dat het iederen staat geoorloofd is, zich ter bereiking van
welk zelfzuchtig oogmerk ook, van physieken dwang te bedienen. Dit
evangelie, tusschen haakjes, is niet nieuw. Het frappeert ons alleen
dat men het voor deze twintigste eeuw heeft durven opwarmen. Het werd
door Machiavelli nog vrij wat klemmender bepleit in zijn geschrift “De
Vorst,” waarin hij de politiek van Cesar Borgia verheerlijkt, waar hij
de zwakkere Staten van Italië met gewetenloos Terrorisme vertrapt, op
hen vallend met teugellooze woestheid of hen op de laaghartigste wijze
om den tuin leidend. De schaamtelooze verwoesting van België komt
inderdaad op niets anders dan huishouden à la Borgia neer, maar in hare
uitwerking is het systeem tienduizend maal verschrikkelijker, waar
immers moderne vernielingswerktuigen worden gebezigd.

Tenzij wij onze veel geprezen beschaving hebben te beschouwen als
het dunst vernisje over een onderlaag van barbaarschheid gestreken;
tenzij het volkerenrecht op niets hoogers neerkomt dan op de wet
van het geweer en de overtuiging van het kanon; tenzij wij moeten
aannemen, dat de mensch na tallooze eeuwen nog even ver is in
politieke moraliteit als in de dagen van den holbewoner—kan dit
antwoord van Duitschland slechts als een slag in het aangezicht der
beschaafde buitenwereld worden aangemerkt. Want getuigt het niet van
eene beleedigende onverschilligheid voor het oordeel der “anderen”?
Duitschlands bewering dat een vredesverdrag bij slot van rekening
niets anders is dan een vodje papier, dat kan worden genegeerd, zoodra
dit een der contracteerende partijen beter gelegen komt, is eene
opvatting lijnrecht in strijd met de hoogste belangen der menschelijke
samenleving.

Niets wischt het feit uit, dat België vóór de oogen der beschaafde
wereld werd neergesmakt en mishandeld. Zij is een martelares, want
haar onschuld aan eenige vijandelijke daad vóór zij werd aangevallen,
staat vast. Haar vrijwillig aanvaarde zelfopoffering ter wille van
de handhaving harer plechtig bezworen onzijdigheid zal pleiten “als
engelen met bazuinen-tongen, luid de schanddaad van zijn moord
vervloeken(d).”[2] In _haar_ geval voorzeker zou de Hooge Raad der
Wereldbeschaving inderdaad niet behoeven te aarzelen, hoe uitspraak te
doen. In kort geding en in hoogste instantie zou het vonnis slechts in
één zin kunnen uitvallen.

[2]  Macbeth, Eerste Bedrijf, zevende Tooneel (Vertaling van Prof. L. A.
     J. Burgersdijk).


EEN DIPLOMATEN-OORLOG.

De beide andere vragen, door ons gesteld, laten zich minder vlug
beantwoorden. Hier hebben wij de beantwoording allereerst, zoo
niet uitsluitend, te zoeken in de gedachtenwisseling tusschen de
verschillende kanselarijen van Europa in de laatste week van Juli
gevoerd; uit de diplomatieke stukken met andere woorden, want het is
teekenachtig voor het losbreken van dezen grootsten aller oorlogen,
dat hij door diplomaten werd verhaast; eens aangenomen, dat al deze
snuggere bollen van een prijzenswaardig verlangen om voor de quaesties
door het Oostenrijksch Ultimatum gerezen, eene vredelievende oplossing
te vinden, werden bezield—een staat van zaken, waaraan men moeilijk
gelooven kan—zou men zelfs kunnen zeggen: _door onhandige en onbekwame
diplomaten verhaast_.

Ik erken ten volle dat men onderscheid behoort te maken tusschen de
onmiddellijke en de meer verwijderde en diepere aanleiding tot een
oorlog; dit doet echter weinig af aan het verwijt, dat, terwijl de
wereld om zoo te zeggen haar vreedzame zomervacantie genoot, op 23 Juli
1914, een “casus belli,” waarbij het ging om de onafhankelijkheid van
meer dan één staat en, in het algemeen, om het evenwicht van Europa,
plotseling in het aanzijn wordt geroepen door de Oostenrijksche eischen
aan Servië gesteld en dat vervolgens, een week lang, een reeks van
diplomatieke stukken tusschen de verschillende kanselarijen worden
gewisseld, die _op het oog_ moeten dienen om een explosie te voorkomen,
maar _inderdaad_ zóó ondoeltreffend zijn, dat het tot oorlog komt en de
teerling geworpen is, vóór de wereld recht weet, wat er gaande is of
zich althans rekenschap heeft kunnen geven van de geschilpunten die de
wederzijdsche regeeringen in de algemeene uitbarsting betrekken.

De juiste beoordeeling van het schuldig of niet-schuldig in dit
ontzaglijk vergrijp jegens de beschaving hangt mitsdien grootelijks af
van wat deze officieele gedachtenwisseling ons te zien en te denken
geeft; wij kunnen deze stukken dus gevoegelijk behandelen als het
schriftelijk bewijs in eene willekeurige rechtszaak overgelegd.

Een belangrijk deel van het dossier wordt gevuld door de Engelsche
en Duitsche Wit-boeken en door het Russische Oranje-boek; doel van
dit geschrift is geen ander dan na te gaan, tot welke beslissing
een onpartijdig en bezadigd hof zou komen, in eene zaak als hier
aangegeven, op grond van de bewijsmiddelen hier beschikbaar.


HET ACHTERHOUDEN DOOR DUITSCHLAND EN OOSTENRIJK VAN VOOR DE
BEOORDEELING DER ZAAK ZEER BELANGRIJKE, ZOO NIET ONMISBARE STUKKEN.

Een dusdanig hof zou zich in zijn oordeel niet alleen laten leiden
door wat uit de overgelegde schrifturen blijkt, maar evenzeer door het
opmerkelijk achterhouden van stukken, waarvan het bestaan bewezen en de
overlegging technisch mogelijk is.

Het officieel bewijsmateriaal door Engeland en Rusland ter tafel
gebracht, geeft geen aanleiding te betwijfelen, of _alle_ stukken,
ter zake dienende en in heur bezit, inderdaad door deze twee werden
overgelegd; het Duitsche Wit-boek daarentegen bewijst indirectelijk het
bestaan van bescheiden van het grootste gewicht voor de beoordeeling
der zaak, zonder dat deze bescheiden door haar in het geding werden
gebracht, terwijl Oostenrijk tot dusver in verzuim is gebleven, éénig
document in haar bezit voor de vervollediging van het bewijsmateriaal
bij te brengen.

Wij vernemen uit het Duitsche Wit-boek—en ook zonder dat zouden
wij het recht hebben voor onszelven de gevolgtrekking te maken—dat
tusschen Duitschland en Oostenrijk ter zake een aantal hoogst
belangrijke depêches werden gewisseld, terwijl het verder evenzeer voor
de hand ligt, dat correspondentie van gelijken aard tusschen deze beide
Staten en Italië plaats vond. Italië is inderdaad, hoe moeilijk het
haar ook onder de omstandigheden moge vallen, aan de wereld verplicht,
alle bewijsmateriaal, waarover zij te beschikken heeft, over te leggen.
Het voordeel van zulk een open kaart spelen komt sterk uit in het
licht van haar wel-overlegde gevolgtrekking, dat de oorlog, door haar
beide bondgenooten begonnen, een _aanvallend_ karakter draagt; zij was
dientengevolge van alle verplichting tegenover het Drievoudig Verbond
ontslagen. Men lette wel: het feit dat belangrijke mededeelingen
tusschen Berlijn en Weenen werden gewisseld, waarvan ons, publiek, de
kennisname opzettelijk werd onthouden, berust niet op een los praatje.
Duitschland beweert en voert als verdediging van haar gedragslijn
aan, dat zij haar best deed, Oostenrijk tot verzoeningsgezindheid
te bewegen, maar, afgescheiden van het feit, dat dusdanige
pogingen blijkbaar niet de minste uitwerking hadden, houdt men de
briefwisseling waaruit van deze vrede-ademende bemoeiingen zou blijken,
_zorgvuldig achter_ in de geheime archieven van Berlijn en Weenen.

Wij lezen in Duitschland's officieel verweer, dat zij, in weerwil
van Oostenrijk's weigering om Sir Edward Grey's voorstel om
Servië's antwoord op het ultimatum als een grondslag voor verdere
onderhandelingen te aanvaarden,

    “voortging haar uiterste best te doen om Weenen te bewegen tot
    eenige schikking te komen, zoolang deze niet in strijd zoude zijn
    met de waardigheid der Monarchie.”[3]

[3]  Duitsch Wit-Boek.

Deze mededeeling zou gereeder geloof vinden, zoo het Duitsche
Ministerie van Buitenlandsche Zaken, dat immers niet aarzelde, andere
diplomatieke bescheiden over te leggen, ons den _tekst_ gaf van dezen
raad, door haar aan Weenen gegeven.

Dezelfde “boekdeelen sprekende” achterhouding treft ons, waar hetzelfde
verweer mededeelt, dat de Duitsche Regeering Oostenrijk aanraadt:
“met Mr. Sazonof in onderhandeling te treden.” Maar ook hier zoekt
men tevergeefs naar den _tekst_ dezer aansporing onder de stukken
door het Duitsche Ministerie van Buitenlandsche Zaken geopenbaard.
De correspondentie ter zake tusschen dat departement en de Duitsche
Gezanten te St. Petersburg, Parijs en Londen gewisseld, is _in
extenso_ gegeven, maar onder de zeven-en-twintig documenten, als
bijlagen gevoegd bij het officieel Duitsch verweer, zoekt men,
opmerkelijkerwijze, te vergeefs naar een enkele depêche van de vele in
die dagen van Berlijn naar Weenen gezonden en vindt er slechts één, die
van Weenen aan Berlijn werd gericht.

Kan zulk eene houding toevallig zijn? Duitschland legt het er blijkbaar
op aan, den _tekst_ van hare gedachtenwisseling met Weenen voor zich te
houden, al doet zij het voorkomen, dat zij den inhoud van een depêche
of wat getrouwelijk weergeeft.

Zoolang Duitschland onwillig blijkt, de belangrijkste stukken in
haar bezit wereldkundig te maken, kan het geene verbazing wekken,
indien de wereld, gedachtig aan Bismarck's berucht geknoei met het
Emser-telegram, waardoor de Fransch-Duitsche oorlog onvermijdelijk
werd, zich sceptisch betoont ten aanzien van de beweerde pogingen door
haar in het belang van de handhaving van den wereldvrede aangewend.


OOSTENRIJKS HOUDING TEGENOVER SERVIË.

Het zou ons buiten het bestek dezer uitsluitend op schriftelijk bewijs
rustende procedure voeren, zoo wij hier in een onderzoek traden naar
de rechtmatigheid van Oostenrijks grieven ten opzichte van Servië.
Wij wenschen ons niet te begeven op het gebied van feiten, die niet
vaststaan en . . . wij willen niet te wijdloopig worden.

Laat ons, ter bevordering van een doelmatig betoog, onderstellen,
dat ons denkbeeldig hof zijne onderzoekingen aanvangt met voorop te
stellen, dat Oostenrijk eene _rechtmatige_ grieve tegen Servië had en
dat de moord op den Aartshertog op 28 Juni 1914 gepleegd—inderdaad
door _Oostenrijksche_ onderdanen in sympathie met Servië op
_Oostenrijksch_ grondgebied begaan—beraamd en aangemoedigd werd
in kringen, zwanger van politieke beroering, waarvoor het Servisch
Gouvernement of althans politieke organisaties in Servië konden geacht
worden verantwoordelijk te zijn.

De quaestie zoo gesteld, zou dan niet op het al of niet hebben van
een rechtmatige grief jegens Servië neerkomen, maar op dit: handelde
Oostenrijk, in hare pogingen om zich genoegdoening voor het haar
door Servië aangedaan onrecht te verschaffen, in overeenkomst met de
verplichtingen die zij zoo goed als elke andere natie jegens de groote
maatschappij der menschheid heeft? Kwam zij deze verplichtingen na of
bekommerde zij er zich niet om?


DE GEHEIMZINNIGHEID WAARMEE HET TWEEVOUDIG VERBOND TE WERK GING.

Op 28 Juni 1914 werd de Oostenrijksche troonopvolger te Sarajevo
vermoord. Voor bijna een heele maand onthield Oostenrijk zich van
eenige actie en van hare bedoelingen bleek, in het openbaar althans,
niets. De wereld was over het geval diep ontroerd en sympathiseerde in
het bijzonder met Oostenrijk's grijzen bestierder, van wien men kon
zeggen, dat hij als Koning Lear, “in smart en jaren rijk door beide
ellendig” was.[4] De Servische Regeering had elk aandeel in den misdaad
ver van zich geworpen en zich bereid verklaard, elk harer onderdanen,
die er in betrokken zou blijken, te straffen. Van tijd tot tijd, van 28
Juni tot 23 Juli, werd der wereld, middels half-officieele berichten
in de bladen, kond gedaan, dat Oostenrijk zich voorstelde, de zaak
met groot zelfbedwang en op vreedzame wijze te behandelen. Nergens
werd er zelfs maar gezinspeeld op de mogelijkheid, dat Duitschland en
Oostenrijk het plan koesterden, in een tijd van volslagen vrede een
lucifer te houden bij het kruitmagazijn van Europa's gewapenden vrede.

[4]  Koning Lear in Prof. Burgersdijk's vertaling—Tweede Bedrijf,
     vierde Tooneel.

Dit blijkt afdoende uit den eersten brief in het Engelsche Wit-Boek
en door Sir Edward Grey aan Sir Henry Rumbold gericht. Die brief is
van 20 Juli 1914 en een van de belangrijkste documenten in het geheele
dossier. Op het oogenblik, dat hij geschreven werd, was Oostenrijk's
onhebbelijk en onredelijk Ultimatum reeds geconcipieerd en van
hoogerhand in Weenen—en mogelijk ook in Berlijn—goedgekeurd. Maar Sir
Edward Grey, de Minister van Buitenlandsche Zaken van eene bevriende en
Groote Mogendheid, had er zoo weinig “ahnung” van, dat hij:

“den Duitschen Gezant heden (20 Juli) vroeg, of hij eenig bericht had
van wat er omging in Weenen met betrekking tot Servië. Hij antwoordde
ontkennend, maar het was zeker, dat Oostenrijk op het punt stond den
eenen of anderen stap te doen.”[5]

[5]  Engelsch Wit-Boek, No. 1.

Sir Edward Grey voegt hieraan toe, dat hij den Duitschen Gezant
mededeelde, dat hij vernomen had, dat Graaf Berchtold, de
Oostenrijksche Minister van Buitenlandsche Zaken,

    “in een gesprek met den Italiaanschen Ambassadeur te Weenen,
    ontkend had, dat de toestand ernstig zou zijn en verklaard had, dat
    alles in orde zou komen.”

De Duitsche Gezant gaf daarna als zijn gevoelen te kennen, “dat het
zeer wenschelijk zou zijn, dat Rusland als bemiddelaar in de Servische
kwestie kon optreden,” in dier voege, dat het voorstel, dat Rusland
de rol van vredestichter zou spelen van hem, den Duitschen Gezant te
Londen, uitging. Sir Edward deelt dan mede, dat hij den Duitschen
Gezant vertelde,

    “dat ik veronderstelde, dat de Oostenrijksche Regeering niets zou
    doen, vóórdat zij eerst haar grieven tegen Servië, die vermoedelijk
    gegrond waren op hetgeen bij het gerechtelijk onderzoek aan het
    licht was gekomen, in het openbaar had blootgelegd,”

eene veronderstelling waarmede de Duitsche Gezant verklaarde zich te
vereenigen. Een van twee—òf de Duitsche Gezant was destijds bezig
Sir Edward Grey een rad vóór de oogen te draaien, van het standpunt
uitgaande, dat het tot de functiën van een Ambassadeur behoort, voor
zijn land te liegen, òf de donderslag uit een, op het oog, klaren hemel
was met zulk eene listige geheimzinnigheid voorbereid, dat _zelfs de
Duitsche Gezant bij het Hof van St. James_ zorgvuldig buiten de zaak
werd gehouden.

De Engelsche Gezant te Weenen rapporteert aan zijn chef, Sir Edward
Grey:

    “De overhandiging te Belgrado van het Oostenrijksch Ultimatum aan
    Servië op 23 Juli werd van eene periode van volslagen stilzwijgen
    van de zijde van de Ballplatz voorafgegaan.”

Hij deelt verder mede, dat met uitzondering van den Duitschen Gezant
te Weenen—men lette op de beteekenis van deze uitzondering!—geen
enkel lid van het Corps Diplomatique iets van het Oostenrijksche
Ultimatum afwist en dat de Fransche Gezant, bij een bezoek door Z.E.
op 23 Juli aan het Oostenrijksche Ministerie van Buitenlandsche Zaken
gebracht, niet alleen onkundig was gelaten van het feit, dat het was
afgezonden, maar dat men hem onder den indruk liet, dat het gematigd
van toon zou zijn. Zelfs de _Italiaansche_ Gezant werd niet door Graaf
Berchtold in het vertrouwen genomen![6]

[6]  Depêche van Sir M. de Bunsen aan Sir Edward Grey, de 1 September
     1914. Wij onderlijnen.


WAS DUITSCHLAND VAN TE VOREN MET HET ULTIMATUM BEKEND EN HAD ZIJ DE
HAND IN DE OPSTELLING?

Wij komen nu vanzelf tot de belanghebbende en gewichtige vraag, of
Duitschland bekend was en van te voren meeging met Oostenrijk's
Ultimatum aan Servië. Is het antwoord bevestigend, dan speelde zij
ongetwijfeld een zeer dubbelzinnige rol, want de Duitsche Gezant te St.
Petersburg verzekerde den Russischen Minister van Buitenlandsche Zaken
nadrukkelijk,

    “De Duitsche Regeering heeft geen kennis gedragen van den tekst
    van de Oostenrijksche nota, vóórdat zij overhandigd is en heeft
    geenerlei invloed op den inhoud ervan geoefend. Ten onrechte
    schrijft men aan Duitschland een dreigende houding toe.”[7]

[7]  Russisch Oranje-Boek, No. 18.

Deze verklaring is op zichzelve onaannemelijk. Oostenrijk was de
zwakste der twee Bondgenooten en het was _Duitschland's_ sabel, die
zij tegen Europa zwaaide. Het spreekt als een boek, dat Oostenrijk de
zaken niet tot het uiterste kon laten gaan—zaken, let wel, waarbij het
om den oorlog met Rusland ging!—zonder vooraf van Duitschland's steun
verzekerd te zijn; het is meer dan waarschijnlijk, het is eene _moreele
zekerheid_, dat zij haarzelf en Duitschland niet aan de gevaren van een
Europeeschen oorlog zou hebben blootgesteld, zonder zich ter zake eerst
met haren bondgenoot te verstaan.

Wij hebben echter ten overvloede de getuigenis van Sir M. de Bunsen,
den Engelschen Gezant te Weenen, die Sir Edward Grey inlichtte, dat hem
van onofficieele zijde ter oore was gekomen, dat de Duitsche Gezant
(te Weenen) kennis droeg van den tekst van het Oostenrijksch Ultimatum
aan Servië vóór het werd afgezonden, dat hij er zijn soeverein, den
Duitschen Keizer telegrafisch van verwittigde en dat de Duitsche
gezant, met den inhoud volkomen accoord ging.[8]

[8]  Engelsch Wit-Boek, No. 95.

Waar hij, de Bunsen, zelf zegt, buiten staat te zijn, deze inlichting
waar te maken, schijnt zij op zich zelve niet zeer authentiek, maar,
raadplegen wij Duitschland's officieel verweer in het Duitsche Wit-Boek,
dan lezen wij “dat het Duitsche Ministerie van Buitenlandsche Zaken
erkent, dat zij door Oostenrijk vóór de afzending van het Ultimatum werd
geraadpleegd en niet alleen de gedragslijn goedkeurde, die zij zich
voorstelde te volgen, maar haar uitdrukkelijk ‘carte blanche’ gaf voor
wat zij verder wilde doen.”

Dit punt—in hoeverre wij geloof mogen slaan aan Duitschland's goeden
trouw en ernstig streven naar eene vredelievende oplossing—is van
zóóveel gewicht, dat wij dit gedeelte van Duitschlands verweer hier in
zijn geheel weergeven. Na zich over de voorafgaande wrijving tusschen
Oostenrijk en Servië te hebben uitgelaten, zegt het Duitsche Wit-Boek:

    “Met het oog op deze omstandigheden moest Oostenrijk wel tot de
    overtuiging geraken, dat het noch met de waardigheid, noch met
    de veiligheid van de Monarchie was overeen te brengen, langer
    lijdelijk te blijven toezien, terwijl men zich aan de andere zijde
    zoozeer toerustte. De Oostenrijksch-Hongaarsche Regeering wees ons
    op dezen toestand en vroeg ons, wat wij er van dachten. Wij konden
    onzen bondgenoot slechts verklaren, dat wij met zijne inzichten in
    de zaak van ganscher harte meegingen en hem verzekeren dat, tot
    welke maatregelen hij ook mocht besluiten om aan de beweging in
    Servië tegen het bestaan van de Oostenrijksch-Hongaarsche Monarchie
    gericht, paal en perk te stellen, hij op onze instemming zou kunnen
    rekenen. Wij zagen zeer wel in, dat een eventueel gewapend optreden
    van Oostenrijk-Hongarije tegen Servië voor Rusland aanleiding zou
    zijn om zich in de zaak te mengen en dat wij dan, overeenkomstig
    onze verplichtingen van bondgenoot, in een oorlog zouden kunnen
    worden gewikkeld.”

Sir M. de Bunsen's geloofwaardig getuigenis wordt voorts bevestigd door
het feit, dat de Engelsche Gezant te Berlijn in zijn brief van den
22sten Juli aan Sir Edward Grey melding maakt van het feit, dat hij
_den avond te voren_ (21 Juli) den Duitschen Staats-Secretaris voor
Buitenlandsche Zaken had ontmoet en er toen op een mogelijk optreden
van Oostenrijk tegen Servië werd gezinspeeld:

    “Zijne Excellentie had blijkbaar verwacht, dat deze stap van
    Oostenrijk's zijde al eerder zou zijn gedaan. Hij verklaarde met
    nadruk, dat het hangende geschil tusschen Servië en Oostenrijk
    alleen moest worden uitgemaakt en dat er geene inmenging van buiten
    af in de besprekingen tusschen deze twee landen behoorde plaats te
    hebben.”

Hij voegt hieraan toe, dat terwijl hij het onraadzaam achtte, dat zijne
regeering zich ter zake tot Oostenrijk-Hongarije zou wenden, hij echter,

    “bij verschillende gelegenheden, in gesprekken met den Servischen
    Gezant, met klem gewezen (had) op het buitengewoon groote belang
    eener behoorlijke regeling van de betrekkingen tusschen Oostenrijk
    en Servië.”[9]

[9]  Engelsch Wit-Boek, No. 2.

Hier hebben wij de eerste mededeeling nopens het standpunt door
Duitschland in deze aangelegenheid ingenomen, een standpunt dat,
blijkens wat volgde, totaal onhoudbaar was, schoon Duitschland tot het
allerlaatst er hardnekkig aan bleef hechten, en dat niet weinig tot het
uitbreken van den oorlog bijdroeg. Zonder één oogenblik rekening te
houden met de nauwe betrekking waarin alle beschaafde natiën tot elkaar
staan, het feit totaal negeerend, dat zich uit eeuwen van politiek
en diplomatiek verkeer een soort van Europeesch Statenstelsel heeft
ontwikkeld—al is er tot dusver nog weinig sprake van een geregelde
organisatie—ging Duitschland kalmweg van de opinie uit, dat het
Oostenrijk moest vrijstaan Servië te lijf te gaan, zonder dat eenige
andere Mogendheid het recht zou hebben, tusschenbeide te komen, ook
al zou de vernedering van Servië onvermijdelijk moeten leiden tot de
verbreking van het evenwicht in den Balkan en zelfs dat van Europa in
gevaar brengen.

Wij behoeven hier niet lang stil te staan bij het feit, dat, naar de
meening van elk redelijk wezen, dit Oostenrijksch Ultimatum tot Servië
gericht zich kenmerkt door een groven toon en door onredelijkheid
voorzoover de eischen aanging, die het bevat. Men zou inderdaad in
de gansche historie moeilijk een meer beleedigend schriftuur kunnen
aanwijzen, waarvan het onbillijk karakter nog werd verzwaard door den
korten termijn, die Servië en Europa gegeven werd, om er antwoord op
te geven of er kennis van te erlangen. Servië had acht-en-veertig
uur om te beslissen, of het hare nationale eer zou verzaken door te
erkennen—zij het niet in zoovele woorden—dat het medeplichtig was aan
een misdrijf, waaraan het reeds had verklaard, geheel onschuldig te
zijn. Neemt men in aanmerking, dat het Ultimatum de kanselarijen der
andere mogendheden eerst bereikte bijna vier-en-twintig uren, nadat het
Servië werd ter hand gesteld, dan kan men nagaan, hoe dezen anderen
nauwelijks één dag tijd bleef om te overleggen, wat kon worden gedaan
om den vrede van Europa te bewaren, vóór het met dien vrede gedaan zou
zijn.[10]

[10] Men zie het Engelsche Wit-Boek, No. 5, en het Russische
     Oranje-Boek, No. 3.

Verdere bevestiging van het vermoeden, dat het Duitsche Ministerie
van Buitenlandsche Zaken voor-kennis had van althans den inhoud van
het Ultimatum, is te vinden in het feit, dat op den dag, waarop dit
staatsstuk Weenen verliet, de Duitsche Gezanten te Parijs, Londen en
St. Petersburg van den Duitschen Rijkskanselier de opdracht ontvingen,
de Fransche, Engelsche en Russische Regeering respectievelijk te doen
weten,

    “dat de maatregelen door de Oostenrijksch-Hongaarsche Regeering
    genomen en de eischen door haar gesteld, niet anders kunnen worden
    beschouwd dan als door de omstandigheden gerechtvaardigd.”[11]

[11] Duitsch Wit-Boek, Bijlage 1 B.

Hoe zou Duitschland de gestelde eischen op dusdanige wijze kunnen
steunen, indien de inhoud van het Ultimatum haar niet bekend ware
geweest? Het uur waarop deze opdracht werd gegeven, wordt niet
genoemd, zoodat niet chronologisch uit te maken is, of deze lastgeving
aan het indienen van het Ultimatum te Belgrado, om 6 uur s'avonds,
voorafging. Men mag het er echter voor houden, gegeven het feit,
dat het Ultimatum de andere hoofdsteden van Europa niet vóór den
volgenden dag bereikte—zooals de gevoerde diplomatieke correspondentie
genoegzaam aantoont—dat het hoogst onwaarschijnlijk is, dat het
Duitsche Ministerie van Buitenlandsche Zaken op 23 Juli haar zeer
zorgvuldig gestelde, officieele waarschuwing aan het adres van de
andere Mogendheden zou hebben uitgevaardigd, indien zij niet alleen
op de hoogte ware geweest van Oostenrijk's plannen om het Ultimatum
te zenden, maar ook van den _inhoud_ van dat stuk.

Hoezeer het niet ondenkbaar is, dat Duitschland, bij het geven van
“carte blanche” aan Oostenrijk's politiek, opzettelijk vermeed,
van den tekst van het Ultimatum kennis te nemen, om dan later te
kunnen zeggen, dat het voor de staatkunde van haren bondgenoot niet
aansprakelijk was—eene handelwijze die uitteraard het ignobel
karakter van het heele gedoe niet zou verminderen—komt het ons toch
aannemelijker voor in de gelijktijdige uitvaardiging van Oostenrijk's
Ultimatum te Belgrado en Duitschland's waarschuwing aan de andere
groote Mogendheden het resultaat te zien van gezamenlijk doel en gemeen
overleg. Geen rechtbank, geen jury, die rekening houdt met de gangbare
drijfveeren van menschelijk doen en laten; zou naar onze meening één
oogenblik tot andere conclusies kunnen geraken.

De mededeeling van het Duitsche Ministerie van Buitenlandsche Zaken zoo
juist genoemd, oppert de mogelijkheid, dat Servië “zal weigeren aan
de gestelde eischen te voldoen”—waarom, vraagt men zich af, als die
eischen zoo rechtvaardig waren!—en Duitschland geeft dan aan Frankrijk,
Engeland en Rusland minzaam te kennen, dat indien, tengevolge van zulk
eene weigering, Oostenrijk zich genoodzaakt zou zien tot gewapend
optreden haar toevlucht te nemen “haar bij de keuze der middelen de
vrije hand behoort te worden gelaten.”

Het wordt den Duitschen Gezanten in de drie hoofdsteden goed op het
hart gedrukt

    “om goed te doen uitkomen, dat voor de beeindiging van het gerezen
    conflict het alleen geldt eene zaak tusschen Oostenrijk-Hongarije
    en Servië en eene die de overige Mogendheden wel zullen doen
    als zich uitsluitend tot de beide betrokken landen beperkend te
    beschouwen.”

Hieraan wordt nog toegevoegd, dat Duitschland er op uit is,

    “het geschil te localiseeren, waar immers de tusschenkomst van
    eenige andere Mogendheid als een gevolg van de verschillende
    verplichtingen uit bondgenootschappen voortspruitend, onberekenbare
    gevolgen zou kunnen na zich sleepen.”

Dit is ongetwijfeld een van de merkwaardigste dokumenten van het heele
dossier. Indien Duitschland destijds zoo onkundig van Oostenrijk's
politiek en haar Ultimatum geweest ware als haar Londensche Gezant
zich betoonde, indien Duitschland destijds niet bezig ware Oostenrijk
aan te zetten en te steunen in haar noodlottigen koers, waartoe dan,
vragen wij, deze dreigende nota door den Duitschen Kanselier ter kennis
van Engeland, Frankrijk en Rusland gebracht, hun aanzeggend, dat het
Oostenrijk vrij behoorde te staan zich op Servië te werpen en dat de
minste poging om ter wille van de zwakkere natie tusschenbeiden te
komen, onberekenbare gevolgen na zich zou kunnen sleepen?[12]

[12] Duitsch Wit-Boek, Bijlage 1 B.

Een dag of wat later zendt de Rijkskanselier een “vertrouwelijk
schrijven” aan de aangesloten Duitsche Rijken, waarin hij de
mogelijkheid voorziet, dat Rusland zich verplicht zou kunnen gevoelen,
Servië's zijde te kiezen in haar geschil met Oostenrijk-Hongarije.
Alweer vragen wij, vanwaar die vrees, als Oostenrijk zoo volkomen in
haar recht was?

De Rijkskanselier voegt hieraan toe:

“Mocht Rusland zich genoopt gevoelen voor Servië in de bres te
springen, dan kan niemand haar voorzeker het recht hiertoe ontzeggen,”
om er direct op te laten volgen, dat, mocht Rusland zich op die wijze
in de zaak mengen, de onschendbaarheid van de Oostenrijksch-Hongaarsche
Monarchie op het spel zou staan en Rusland alleen dientengevolge,

    “de verantwoordelijkheid zou dragen van het eventueel uitbreken van
    een Europeeschen oorlog, voortspruitend uit het Oostenrijk-Servisch
    geschil, _dat alle overige Groote Mogendheden wenschen
    gelocaliseerd te zien_.”

In dit merkwaardig vertrouwelijk schrijven wijst de Rijkskanselier
nog op het enorm belang dat Duitschland heeft bij de bestraffing van
Servië door Oostenrijk. Hij zegt “onze naaste belangen dwingen ons
met Oostenrijk-Hongarije gemeene zaak te maken,” waaraan hij dan nog
toevoegt, dat

    “indien, tegen alle hoop in, het kwaad zich verspreidt, als
    een gevolg van Rusland's inmenging, dan zullen wij, onzen
    verplichtingen als bondgenoot getrouw, gedwongen zijn de naburige
    monarchie te hulp te komen met de geheele macht van het Duitsche
    Rijk.”[13]

[13] Duitsch Wit-Boek, Bijlage 2.


DE POGINGEN TOT BEHOUD VAN DEN VREDE.

Tot welke conclusie ons denkbeeldig hof ook moge komen, het zal
zeker al bitter weinig waarde hechten aan holle betuigingen van
vredelievendheid. Eene natie, zoo goed als een individu, kan een ander
bedektelijk aanvallen en haar, onder eene vriendelijke vraag naar den
staat van hare gezondheid, onverwachts een mes tusschen de ribben
steken. Ook de vrede der beschaving kan door een Judaskus worden
verbroken. Betuigingen van vredelievendheid behooren nu eenmaal tot
het gelieg der diplomaten en werden vaak door de meest oorlogszuchtige
volken uitgegalmd.

Geen oorlog werd in moderne tijden aangevangen, zonder dat de aanvaller
het deed voorkomen, of zijn land met de meest vredelievende bedoelingen
bezield was en nooit ontbreekt het aan de aanroeping van het Opperwezen
om zegen over het moordwerk af te smeeken. Om de woorden van Lady
Teazle in de bekende scène waarin Joseph Surface den mond vol heeft van
eer, te varieeren: men zou wèl doen in aangelegenheden van dezen aard
den naam van den Allerhoogste niet in de zaak te betrekken!

Laat ons thans het reeds verzameld materiaal van meer nabij
beschouwen; ter wille der duidelijkheid is het misschien niet kwaad,
de gebeurtenissen die aan den oorlog onmiddellijk voorafgingen, naar
tijdorde te resumeeren.

Onmiddellijk na ontvangst van een afschrift van het ultimatum aan
Servië, dat St. Petersburg op den 24sten Juli bereikte, gaf de
Russische Minister van Buitenlandsche Zaken aan Oostenrijk-Hongarije
in eene officiëele nota te kennen, dat de uiterst korte bedenktijd
aan Servië gelaten, aan de Mogendheden geen voldoenden tijd gaf om
eenige stappen te doen in het belang van het vereffenen van de gerezen
moeilijkheden, aan welke opmerking hij toevoegt:

    “Om de even onberekenbare als noodlottige gevolgen die voor alle
    Mogendheden kunnen voortvloeien uit de wijze van optreden van de
    Oostenrijksch-Hongaarsche Regeering te voorkomen, schijnt het ons
    bovenal onontbeerlijk, dat de termijn aan Servië gegeven om te
    antwoorden verlengd worde.”[14]

[14] Russisch Oranje-Boek, No. 4.

Sazonow stelde verder voor, dat aan de Mogendheden tijd zou worden
gegeven om de uitkomsten van het door de Oostenrijksch-Hongaarsche
Regeering gehouden gerechtelijk onderzoek in zake den Sarajevo-moord te
overwegen en pleit dat, indien de Mogendheden overtuigd worden

    “van de gegrondheid van sommige der Oostenrijksche eischen, zij
    zich in staat zouden bevinden, aan de Servische Regeeringen
    raadgevingen diensvolgens te doen toekomen.”

Hij merkt terecht op, dat

    “eene weigering om den termijn van het Ultimatum te verlengen . . .
    in strijd zou zijn met de grondslagen zelf van de internationale
    betrekkingen.”

Welk Hof ter wereld zou het rechtmatige van deze voorstellen kunnen
betwijfelen? De wereldvrede was in gevaar. Men vroeg alleen om uitstel
om te zien, wat er gedaan kon worden om den vrede te bewaren en aan
Oostenrijk's rechtmatige grieven tegemoet te komen. Op dienzelfden
24sten Juli, waarop Sazonow om een weinig tijd vroeg in het belang van
den wereldvrede, had Sir Edward Grey een onderhoud met den Duitschen
Gezant te Londen en had hem in overweging gegeven, dat de eenige manier
om een wereldramp te voorkomen, was, dat

    “de vier Mogendheden Duitschland, Frankrijk, Italië en Engeland
    gezamenlijk en gelijktijdig te Weenen en te St. Petersburg zouden
    samenwerken.”[15]

[15] Engelsch Wit-Boek, No. 11.

Duitschland behoefde immers slechts aan Oostenrijk te kennen te geven,
dat een gepaste eerbied voor de meening der menschheid, zoowel als de
gewone burgerlijke beleefdheid tusschen groote en bevriende natiën
gebruikelijk, eischten dat niet alleen aan Servië, maar ook aan de
andere Mogendheden voldoende tijd gelaten werd om in het algemeen
belang samen te werken, vooral waar men in de volle zomervacantie was
en vele leidende bestuursmannen en diplomaten van hunne respectieve
standplaatsen afwezig waren.

Wat kon onder de omstandigheden meer natuurlijk zijn dan dat Rusland op
den 24sten Juli zou verklaren,

    “dat eenige actie door Oostenrijk ondernomen met het oog op
    Servië's vernedering Rusland niet onverschillig laten kon—”

of dat de Russische Zaakgelastigde te Weenen op denzelfden dag aan het
Oostenrijksche Ministerie van Buitenlandsche Zaken zou opmerken,

    “dat de Oostenrijksche eischen in een vorm waren gegoten, die
    hunne inwilliging onmogelijk maakte en dat de gekozen bewoordingen
    ongebruikelijk en al te beslist waren”—?

Op welke mededeelingen het eenig antwoord van den Oostenrijkschen
Minister van Buitenlandsche Zaken was, dat hun vertegenwoordiger te
Belgrado

    “last had ontvangen, Belgrado te verlaten, zoo Oostenrijk's eischen
    niet in hun geheel en klokke 4 n.m. van den volgenden dag waren
    ingewilligd.”[16]

[16] Engelsch Wit-Boek, No. 7.

Oostenrijk's eenige concessie, toen of later ter wille van de zaak des
vredes gedaan, was de verzekering dat Oostenrijk, na Servië te hebben
ingenomen, niet op den afstand van eenig grondgebied zou staan.

Men geve wel acht op Duitschlands houding op dezen dag, den 24sten
Juli. Haar Gezant te Londen deed Sir Edward Grey eene nota toekomen,
waarin Oostenrijk-Hongarije's grieven jegens Servië werden uiteengezet
en het ultimatum verdedigd in de woorden dat,

    “in de gegeven omstandigheden de wijze van optreden en de eischen
    van de Oostenrijksch-Hongaarsche Regeering slechts als billijk en
    gematigd kunnen worden beschouwd,”

waaraan de nota toevoegt:

    “De Keizerlijke Regeering gevoelt zich gedrongen als hare meening
    uit te spreken, dat er in het gegeven geval alleen sprake is
    van eene zaak die uitsluitend tusschen Oostenrijk-Hongarije en
    Servië moet worden uitgemaakt en dat de Groote Mogendheden ernstig
    moeten pogen, het geschil te beperken tot de twee Staten, wien het
    rechtstreeks aangaat.”[17]

[17] Engelsch Wit-Boek, No. 9.

Op 25 Juli, hoogst waarschijnlijk tot de groote verrassing van
Duitschland zoowel als Oostenrijk, die zich hadden voorbereid op
het _niet_ voldoen aan het Ultimatum door Servië, antwoordde dit
laatste rijk, Rusland's verzoenend advies volgend en ten koste van
haar eigen zelfgevoel als onafhankelijke staat, dat het alle eischen
door Oostenrijk gesteld op één na aanvaardde; zelfs van deze laatste
werd de inwilliging niet in zoovele woorden geweigerd, maar zij werd
afhankelijk gesteld van de uitspraak van scheidsmannen of van de
beslissing van een congres door de Groote Mogendheden tot dit doel
bijeen te roepen.[18]

[18] Engelsch Wit-Boek, No. 39.

Door geen Hof ter wereld zou voor een oogenblik worden aangenomen, dat
dit antwoord niet in hoofdzaak een _toegeven_ was aan Oostenrijk's
ongehoorde eischen; dit werd dan ook noch door Duitschland, noch door
Oostenrijk ernstig ontkend. Zij vergenoegden zich, de betrouwbaarheid
der gegeven verzekeringen verdacht te maken en de door Servië
toegezegde concessiën als slechts voorgewend voor te stellen;
hieromtrent zij alleen opgemerkt, dat als Duitschland en Oostenrijk
eens begonnen waren met genoegen te nemen met Servië's antwoord en dan
_later_ zou gebleken zijn, dat Servië er niet aan dacht, hare plechtig
gedane toezeggingen na te komen, er voorzeker al heel weinig sympathie
voor Servië in de wereld te vinden zou zijn geweest en in elk geval een
algemeene oorlog had kunnen zijn voorkomen.

Zoowel Rusland als Engeland zeiden hun invloed toe om Servië te
bewegen, en desnoods te dwingen om aan _rechtmatige_ eischen door
Oostenrijk gesteld te voldoen. De openstaande quaestie, die Servië
voorsloeg middels arbitrage af te doen of aan de beslissing van de
Groote Mogendheden te laten, gold het doen deelnemen van Oostenrijksche
ambtenaren aan het gerechtelijk onderzoek in de Servische gerechtshoven
aanhangig te maken. Hier was geen quaestie van overwegende moeilijkheid
aan het woord. Aan Oostenrijk's geuit verlangen naar eene onpartijdige
instructie kon zeer gemakkelijk gevolg gegeven zijn door het
aanstellen—door de onzijdige Mogendheden—van eene rechtsgeleerde
Commissie om met zulk een onderzoek te worden belast.

Op 24 Juli had Sir Edward Grey den Duitschen Gezant nog verzocht zijn
uiterste best te doen om Weenen tot het verleenen van uitstel te
bewegen. Het antwoord en de houding van de Duitsche Regeering tegenover
dit zeer redelijk verzoek, was bij uitstek _onoprecht_. Zij nam op
zich, het voorstel “door te zenden,” maar de Duitsche Staats-Secretaris
voor Buitenlandsche Zaken voegde hieraan toe, dat het met het oog op de
afwezigheid van den Eersten Minister te Weenen, twijfelachtig was of
het verzoek hem wel tijdig zou bereiken en het dientengevolge moeilijk
zou zijn op het denkbeeld van uitstel in te gaan.

    “Hij gaf heel openhartig toe, dat de Oostenrijksch-Hongaarsche
    Regeering den Serviërs een les wenschte te geven en dat zij
    besloten was tot een militair optreden. Hij gaf ook toe, dat de
    Servische Regeering enkele van Oostenrijk's eischen niet kon
    slikken.”[19]

Hij voegde er bij dat Duitschland niets van een algemeenen oorlog moest
hebben “en hij alles wat in zijn vermogen was zou doen om zulk een ramp
te voorkomen.”[19]

[19] Engelsch Wit-Boek, No. 18.

Indien Duitschland bij Oostenrijk inderdaad pogingen aanwendde in het
belang van den wereldvrede, dan is het hoog tijd, dat zij den tekst
waaruit hiervan blijkt, wereldkundig make. Eén enkel woord van Berlijn
tot Weenen zou ongetwijfeld tot het toestaan van uitstel hebben geleid
en dit zou, gegeven de vredelievende bedoelingen die de meesten der
Mogendheden beheerschten, allicht tot het bewaren van den vrede hebben
geleid. Voorzoover wij uit de stukken kunnen nagaan, werd dit woord
door Duitschland _nimmer_ gesproken.

Men vergelijke deze houding met die van Rusland; haar Minister van
Buitenlandsche Zaken verklaart in den ochtend van 25 Juli, dat hij
bereid is,

    “er buiten te blijven en de kwestie in handen te laten van
    Engeland, Frankrijk, Duitschland en Italië.”[20]

[20] Ibid., No. 17.

Op 25 Juli stelt Sir Edward Grey voor, dat de vier Mogendheden
(Duitschland inbegrepen) zich zouden vereenigen om

    “gezamenlijk tot de Oostenrijksche en Russische Regeering het
    verzoek(te)richten, niet de grens over te trekken en den vier
    Mogendheden tijd te laten om te trachten te Weenen en te St.
    Petersburg een vergelijk te treffen. Als Duitschland zich met deze
    opvatting kan vereenigen, ben ik er sterk voor, dat Frankrijk
    en wij het in die richting moeten zien te sturen. Italië zou
    ongetwijfeld gaarne medewerken.”[21]

[21] Engelsch Wit-Boek, Nos. 24 en 25.

In antwoord op dit aannemelijk voorstel antwoordt de Duitsche
Rijkskanselier:

    “Eens vooral herhalen wij, dat wij van het beginsel uitgaan, dat
    deze aangelegenheid worde gelocaliseerd en alle andere Mogendheden
    zich van inmenging onthouden,”

waarop hij echter laat volgen, dat Duitschland bij een eventueel
Oostenrijksch-Russisch conflict,

    “zou samenwerken met de andere groote Mogendheden om een vergelijk
    tusschen Rusland en Oostenrijk te bevorderen.”[22]

[22] Duitsch Wit-Boek, Bijlage 13.

De onderscheiding is niet recht duidelijk. Het komt neer op een pogen
om het verschil in afmetingen tusschen Tweedledum en Tweedledee te
meten. Rusland's geschil met Oostenrijk liep juist over de bedoeling
van de laatste om Servië te verbrijzelen. Duitschland wil van geen
tusschenkomst in deze afstraffing hooren, maar wel is zij bereid tot
mediatie tusschen Rusland en Oostenrijk. Men zou zoo zeggen, dat de
twee bij slot van rekening op hetzelfde neerkomen!

Hoe Duitschland zich van dit verlangen naar samenwerking kweet, zullen
wij dadelijk zien.

Al wat zij werkelijk _deed_ op 25 Juli, voorzoover uit het dossier
blijkt, is dat zij Engeland's en Rusland's verzoek om uitstel
“doorzond”; uit het verdere verloop der gebeurtenissen mogen wij
afleiden, dat dit “doorzenden” zonder commentaar of advies geschiedde,
want is het één oogenblik denkbaar, dat Oostenrijk _niet_ aan den
wensch van haren bondgenoot zou hebben voldaan, zoo hij tot uitstel
geneigd ware geweest en deze neiging hadde uitgesproken?

De Oostenrijksche Minister van Buitenlandsche Zaken verwijderde zich
van de hoofdstad zoo gauw hij het Ultimatum aan Servië had afgezonden,
maar de Russische Gezant te Weenen slaagde er desniettegenstaande
in zijn allerredelijkst verzoek aan den waarnemenden Minister van
Buitenlandsche Zaken vóór te leggen, die er zich toe bepaalde hem
te beloven, dat hij er Graaf Berchtold mee in kennis zou stellen,
aan deze toezegging echter toevoegend, “dat hij met stelligheid eene
categorische weigering kon voorspellen.” In den loop van dienzelfden
dag (25 Juli) werd Rusland inderdaad officieel verwittigd, dat geen
uitstel van termijn kon worden toegestaan.[23]

[23] Russisch Oranje-Boek, Nos. 11 en 12.

Men vraagt zich in ontzetting af—werd ooit de wereldvrede om een
nietiger voorwendsel verstrooid? Een kort uitstel, een paar dagen,
neen een paar uur waren wellicht voldoende geweest om de menschheid
te bewaren voor de gruwelen en hartstochten, die haar thans
verscheuren—_maar het kon niet worden toegestaan_! De diplomatieke
zaakwaarnemers hadden het er op gezet, eene quaestie van zóó
ontzaglijke beteekenis met één pennestreek af te doen! Waarlijk, het
zou moeilijk vallen in de annalen der historie de wederga te vinden
van een onwelwillendheid als hier tegenover eene bevriende Mogendheid
betoond, want men vergete niet: Oostenrijk was destijds niet met
Rusland in oorlog.

Ondanks het échec in hun pogen om uitstel te krijgen geleden, gaven
Engeland, Frankrijk en Rusland hunne bemoeiingen in het belang van
den vrede niet op, maar streefden er naar om den voortgang der
krijgstoerustingen althans zoolang te stuiten, als noodig zou zijn
voor het doen van nieuwe voorslagen tot verzoening. Sir Edward Grey
stelde aan Duitschland, Frankrijk, Rusland en Italië voor, zich
met hem te vereenigen om Oostenrijk en Servië te bewegen elkanders
grenzen niet over te trekken, vóór men gelegenheid had te trachten
het geschil in der minne te beëindigen. In antwoord hierop las echter
de Duitsche Gezant Sir Edward Grey een telegram, door hem van het
Duitsche Ministerie van Buitenlandsche Zaken ontvangen, voor, hierop
neerkomende, dat Oostenrijk, nu het eenmaal haar Ultimatum had
afgezonden, niet meer terug kon.[24]

[24] Engelsch Wit-Boek, No. 25.

Zooals wij zagen drong Duitschland, voorzoover uit de stukken blijkt,
er bij geen enkele gelegenheid bij Oostenrijk op aan, om deze of
eenige andere concessie te maken. Hare houding bleek genoegzaam uit de
verklaring van haren gezant te Parijs aan den Franschen Minister van
Buitenlandsche Zaken gericht, waarin hij, zij het met ontkenning van
eenig aandeel door Duitschland in de samenstelling van het Ultimatum
genomen, verzekerde, dat zijn land zich met den inhoud van dat stuk
volkomen vereenigde,

    “en dat, nu de pijl eenmaal afgezonden was, Duitschland zich
    uitsluitend moest laten leiden door hare verplichtingen als
    bondgenoot.”

Duitschland's fatale misvatting was deze—dat zij zich van hare
verplichtingen jegens de menschheid niet genoeg bewust was om haar te
beletten, haren bondgenoot Oostenrijk door dik en dun ter zijde te
staan, of zij in het gelijk was of niet. Hierop kwam hare politiek neer
en zij dreef ze tot in uitersten door. Het moge al begrijpelijk zijn,
dat zij haren bondgenoot niet in den steek wilde laten, wanneer het
tot dadelijkheden komen mocht, maar Oostenrijk bij te staan in vollen
vredestijd, in een onbillijken eisch en in een politiek van grove
onwelwillendheid, dat gaat alle perken van internationale zedelijkheid
te buiten.

Op den volgenden dag stelde Rusland aan Oostenrijk voor, met het doel
zekere wijzigingen in de Oostenrijksche nota van 23 Juli te zien
gebracht, besprekingen van een informeel karakter te houden. _Op dit
voorstel verwaardigde Oostenrijk zich niet eens te antwoorden._

De Russische Gezant deelde dezen voorslag aan den Duitschen Minister
van Buitenlandsche Zaken mede, de hoop uitsprekende, dat hij zich
geneigd mocht betoonen, Weenen aan te raden, het voorstel aan te
nemen, maar dit klopte niet met de gedragslijn die Duitschland zich
afgebakend had. Immers op dien dag bezocht de Duitsche Gezant te Parijs
den Franschen Minister van Buitenlandsche Zaken en, in antwoord op eene
gelijkluidende propositie, dat Duitschland er te Weenen op aan zou
dringen om Servië in denzelfden verzoenenden geest tegemoet te komen,
als waarvan Servië in haar antwoord had blijk gegeven, zeide de Gezant
“dat er geen sprake van kon zijn op grond van de beslissing, dat men
zich met het Oostenrijksch-Servisch conflict niet zou bemoeien.”

Het was op dezen zelfden dag, dat Engeland, Frankrijk, Italië en
Duitschland uitnoodigde tot eene onmiddellijke samenkomst te Londen
om te overleggen, hoe men den vrede van Europa zou kunnen handhaven,
waarop de Duitsche Gezant in antwoord op dit veelbelovend denkbeeld,
dat tot het behoud van dien vrede zou hebben kunnen leiden, aankwam met
de jammerlijke spitsvondigheid dat “het niet aangaat onze bondgenoot
vóór een Europeesch gerecht te dagen _in een geschil met Servië_”—en
dat terwijl het beweerde voor een verzoenende tusschenkomst in beginsel
wel te vinden te zijn!

Duitschland's aanvaarding “in beginsel” van een politiek, die zij
metterdaad zoo hard mogelijk tegenwerkte, doet ons onwillekeurig
denken aan den merkwaardigen eerbied voor de wet van den Maine'schen
politieken tinnegieter, die zich verklaarde “in beginsel ten gunste van
de Maine'sche drankwet, maar tegen hare toepassing.”

Duitschland's weigering om het geval Servië vóór den Raad der
Mogendheden te brengen is te meer opmerkelijk, wanneer men zich
herinnert, hoe de Duitsche Gezant te Londen tegenover Sir Edward Grey
de woorden van den Duitschen Staats-Secretaris aldus weergaf:

    “dat er in het Oostenrijksch Ultimatum zekere dingen waren, waarvan
    men moeilijk kon verwachten, dat Servië ze zou aannemen,”

waarmee dan toch klaarblijkelijk werd erkend, dat bedoeld staatsstuk,
op een of meer punten althans, aan billijkheid te wenschen overliet.
Sir Edward Grey vestigde daarop de aandacht van den Duitschen Gezant,
op het feit dat, indien Oostenrijk het verzoenend antwoord van Servië
eenvoudig negeerde en haar grondgebied binnenrukte,

    “het blijk zou geven van eene onverzettelijke bedoeling om Servië,
    het kostte wat het wilde, te verpletteren, zonder zich in het minst
    te bekommeren om de gevolgen die zulk eene houding na zich zou
    sleepen.”

Hij voegde hier nog aan toe, dat het antwoord van Servië,

    “tenminste kon dienen als een grondslag voor besprekingen en
    afwachting, om niet overijld te handelen,”[25]

[25] Engelsch Wit-Boek, No. 46.

en verzocht het Duitsche Gouvernement om dit aan Weenen vóór te houden,
maar de Duitsche Staats-Secretaris deed op 27 Juli weten, dat het idee
van de voorgestelde conferentie “praktisch onuitvoerbaar was,” dat
zij metterdaad zou zijn een Hof van Arbitrage en dat zij in elk geval
niet zou kunnen worden samengeroepen dan op verzoek van Oostenrijk en
Rusland.[26]

[26] Engelsch Wit-Boek, Nos. 43 en 46.

Dat dit niets dan een uitvlucht was, is volkomen duidelijk. Duitschland
wist maar al te wel, dat Oostenrijk nimmer voor het samenroepen van
zulk een conferentie zou te vinden zijn, want Oostenrijk had immers
Rusland's verzoek om uitstel afgewezen en was hare militaire operaties
reeds begonnen. Duitschland's geheele gedrag is zeer juist weergegeven
in de depêche van den Russischen Gezant bij het Duitsche Hof aan den
Russischen Minister van Buitenlandsche Zaken, waarin hij mededeelt,
hoe hij op 27 Juli het Duitsche Departement van Buitenlandsche Zaken
bezocht en er op aandrong,

    “Weenen meer dringend aan te raden, zich op dezen weg van
    verzoening te begeven. Jagow antwoordde dat hij Oostenrijk niet
    kon aanraden toe te geven.”[27]

[27] Russisch Oranje-Boek, No. 38.

Waarom niet? vragen wij. Rusland had Servië aangeraden, zoete broodjes
te bakken en Servië had zich bereid verklaard bijna alle eischen in te
willigen. Waarom dan kon het Ministerie van Buitenlandsche Zaken niet
bij Weenen aandringen op het beantwoorden van verzoeningsgezindheid
met verzoeningsgezindheid—indien vredelievendheid haar inderdaad
bestierde? Vóór deze samenkomst plaats vond, had de Fransche
Gezant zich met een soortgelijk doel aan het Duitsche Ministerie
van Buitenlandsche Zaken aangemeld en het Engelsch voorstel
voorgedragen—dat door Engeland, Duitschland, en Frankrijk gezamenlijk
stappen te St. Petersburg en Weenen zouden worden gedaan om er voor te
waken dat Oostenrijk en Servië,

    “zich zouden onthouden van handelingen, die de crisis zouden kunnen
    verergeren.”

Hiermee werd natuurlijk bedoeld, dat, zoolang men onderhandelde, geen
inval door Oostenrijk in Servië noch een door Rusland in Oostenrijk
zou plaats grijpen. Hierop antwoordde de Duitsche Minister van
Buitenlandsche Zaken met eene besliste weigering.

Dienzelfden dag had de Russische Gezant te Weenen een lang en ernstig
onderhoud met den Oostenrijkschen Onder-Staats-Secretaris voor
Buitenlandsche Zaken. Hij sprak de ernstige hoop uit, dat

    “men eene oplossing vinden zou vóór Servië werd binnengerukt. Baron
    Macchio antwoordde, dat dit al heel bezwaarlijk zou zijn, aangezien
    er reeds eene schermutseling op de Donau had plaatsgegrepen,
    waarbij de Serviërs de aanvallers waren geweest.”

De Russische Zaakgelastigde verzekerde daarop, dat zijn land alles wat
in zijn vermogen was zou doen om de Serviërs rustig te houden,

    “en zelfs te bewegen, terug te trekken voor een Oostenrijkschen
    aanval, alleen maar om tijd te winnen.”

Hij verzocht dringend, dat men den Oostenrijksche Gezant te St.
Petersburg van voldoende instructies zou voorzien om de besprekingen
met den Russischen Minister van Buitenlandsche Zaken met vrucht te
kunnen voortzetten, zijnde de Minister

    “zeer geneigd Servië aan te raden in alles toe te geven, voorzoover
    dit met haar positie als onafhankelijke staat zou zijn overeen te
    brengen.”

Het eenig antwoord op dezen aannemelijken voorslag gegeven, was de
belofte dat men er den Minister van Buitenlandsche Zaken mee in kennis
zou stellen.[28]

[28] Engelsch Wit-Boek, No. 56.

Op dienzelfden 27sten Juli vervoegde zich de Duitsche Gezant te Parijs
bij het Fransche Ministerie van Buitenlandsche Zaken en drong er ten
sterkste op aan, dat men alle denkbeeld van tusschenkomst of van het
bijeenroepen van eene conferentie zou prijsgeven; toch was terzelfder
tijd de Duitsche Keizerlijke Kanselier bezig Londen kond te doen,

    “dat hij te Weenen met pogingen tot minnelijke oplossing der
    moeilijkheden begonnen was, en dit wel ingevolge Sir Edward
    Grey's idee en dat hij aan den Oostenrijkschen Minister van
    Buitenlandsche Zaken het verlangen van zijn Russischen collega naar
    rechtstreeksche gedachtenwisseling had overgebracht.”

Kan men zich een sterker staaltje van huichelarij denken? In het
officieel verweer van Duitschland wijst de goedprater van haar
politiek, na de overtuiging te hebben uitgesproken,

    “dat een daad van tusschenkomst zich niet op het
    Oostenrijksch-Servisch conflict liet toepassen, waar dit immers
    een zuiver Oostenrijk-Hongaarsche aangelegenheid gold,”

er op, dat Duitschland Sir Edward Grey's verder voorstel, voor
Weenen bestemd, om er bij Oostenrijk-Hongarije op aan te dringen om
het Servisch antwoord als genoegzaam te beschouwen of althans als
een grondslag voor verdere besprekingen, had doorgezonden—maar de
Oostenrijk-Hongaarsche Regeering, de rol spelend van den onhandelbaren
partner in de firma, “met volkomen waardeering voor onze begeerte om
onze tusschenkomst te verleenen” (zooals het Duitsche Wit-Boek met
sardonischen humor zegt) antwoordt op dezen voorslag met de mededeeling
dat het thans, na de opening der vijandelijkheden, voor mediatie
uiteraard _te laat is_.

Is er een met rede bedeeld menschenkind die voor één oogenblik
betwijfelt, dat Oostenrijk, ware Duitschland een weinig verder gegaan
dan het _doorzenden_ van deze wijze en welgemeende pogingen om den
storm te bezweren, zich gedrongen zou hebben gevoeld, aan de wenken
van haren machtigen bondgenoot gevolg te geven, of dat Oostenrijk hare
militaire operaties onmiddellijk zou hebben gestaakt, _zoo Duitschland
de wenschelijkheid hiervan had betuigd_?

Den dag hierna werd de deur nog verder gesloten voor de mogelijkheid
eener minnelijke oplossing, toen de Oostenrijksche Minister van
Buitenlandsche Zaken,

    “kalm maar beslist verklaarde, dat geen discussie op den grondslag
    van de Servische nota kon worden toegestaan; dat de oorlog
    dienzelfden dag zou beginnen en dat de welbekende vredelievende
    gezindheid van den Keizer, zoowel als die van spreker zelven, mocht
    worden beschouwd als waarborg, dat de oorlog rechtvaardig, zoowel
    als onvermijdelijk was; dat het ten slotte eene aangelegenheid
    gold, die alleen partijen, onmiddellijk bij de zaak betrokken,
    aanging.”

Tegenover dezen onbeschaamden en onredelijken eisch, dat Europa het,
bij de beoordeeling van Oostenrijk's aandeel in de zaak, met de
garantie van den Oostenrijkschen Minister van Buitenlandsche Zaken
moest doen, stelde de Engelsche Gezant “de breeder opvatting,” te
weten den vrede van Europa, waarop de Oostenrijksche Minister van
Buitenlandsche Zaken repliceerde—in antwoord, let wel, op eene breeder
opvatting, wel geschikt, elk verantwoordelijk en denkend wezen tot
nadenken en beraad te stemmen!—dat hij

    “daaraan ook dacht, maar van oordeel was, dat Rusland zich niet
    moest verzetten tegen operaties als die te wachten stonden, daar
    die niet gebiedsuitbreiding beoogden en niet langer konden worden
    uitgesteld.”[29]

[29] Engelsch Wit-Boek, No. 62.

De bijzondere besprekingen tusschen Rusland en Oostenrijk hadden tot
niets geleid en Rusland kwam terug op het voorstel, eene Europeesche
conferentie samen te roepen om voor het behoud des vredes te werken.
Haar Gezant te Weenen had op den 28sten Juli een interview met Graaf
Berchtold en wees hem op de gevaren voor den algemeenen vrede en op de
wenschelijkheid van eene vriendschappelijke verstandhouding tusschen
Oostenrijk-Hongarije en Rusland. Graaf Berchtold antwoordde hierop,
dat hij van den hoogen ernst van den toestand doordrongen was, alsook
van de voordeelen om met het Russische Cabinet tot eene rondborstige
gedachtenwisseling te komen.

    “Hij zeide mij, dat anderzijds de Oostenrijksch-Hongaarsche
    Regeering, die slechts zeer ongaarne tot de tegen Servië genomen
    energieke maatregelen was overgegaan, _niet meer kon teruggaan,
    noch in debat kon treden over de bewoordingen van de Oostenrijksche
    nota_.”[30]

[30] Russisch Oranje-Boek, No. 45.

Op denzelfden dag, 28 Juli, ontbood de Duitsche Rijkskanselier den
Engelschen Gezant en betuigde hem zijn leedwezen over het mislukken van
het voorstel, om eene conferentie van onzijdige Mogendheden samen te
roepen; hij verontschuldigde zich voor het niet daarop ingaan op den
grond dat zulk een maatregel tot niets leiden zou—

    “omdat zulk eene conferentie, naar zijne meening, den indruk zou
    hebben gemaakt van een ‘Areopagus,’ bestaande uit twee Mogendheden
    van iedere groep, rechtsprekende over de twee overblijvende
    Mogendheden.”

Na zich van deze armzalige en onoprechte spitsvondigheid te hebben
bediend, merkte Zijne Excellentie, gewezen op het verzoenend karakter
van Servië's antwoord, dat vrijwel met volkomen onderwerping gelijk
stond, op:

    “dat hij de Servische nota niet wenschte te bespreken, maar dat
    Oostenrijk's standpunt was—en daarmee was hij het eens—dat haar
    twist met Servië eene zuiver _Oostenrijksche_ aangelegenheid was,
    _waarmee Rusland niets te maken had_.”[31]

[31] Engelsch Wit-Boek, No. 71.


DE MOBILISATIE DER NATIËN.

Toen de crisis deze hoogte had bereikt, grepen de Staatshoofden in het
geschil in. De Keizer, uit de Noorweegsche wateren teruggekeerd seinde
dadelijk aan den Czaar, onder dagteekening van den 28sten Juli, dat hij
doende was

    “al zijn invloed aan te wenden om Oostenrijk-Hongarije te bewegen
    tot een open en bevredigende overeenstemming met Rusland te komen”;

ook riep hij de medewerking van den Czaar in.[32]

[32] Duitsch Wit-Boek, Bijlage 20.

Aangenomen, dat de Keizer oprecht was—en dit is niet onmogelijk—dan
was in elk geval _zijne houding geheel verschillend van die door zijn
eigen Minister van Buitenlandsche Zaken aangenomen_. In het dossier
treffen wij geen ander bewijs aan, dan zijne verzekering, dat hij
al zijn invloed aanwendde om den vrede te bewaren, maar van stappen
door hem gedaan blijkt uit niets; evenmin treft men in het dossier
eenige briefwisseling aan die van pogingen om op Oostenrijk te werken
getuigt; zij komen in het verweer door Duitschland in de wereld
gezonden heelemaal niet voor. De Keizer zal alleen dan de wereld van
zijn onschuld aan het misdrijf door zijn Potsdamsche kliek gepleegd
kunnen overtuigen, als hij den _tekst_ van eenig advies door hem aan
de Oostenrijksche bureaucraten gezonden, overlegt. Hij heeft zijne
telegrammen aan den Czaar wereldkundig gemaakt, maar waar zijn die,
door hem, in alle waarschijnlijkheid, aan zijn Collega Frans Josef of
aan Graaf Berchtold gericht? Waar kunnen wij lezen, welke instructies
hij aan zijne Gezanten gaf of aan zijn Minister van Buitenlandsche
Zaken?

Het is eigenaardig, dat dienzelfden dag door Sazonow aan Graaf
Benckendorff wordt geseind:

    “Mijn gesprekken met den Duitschen Gezant bevestigen mijn indruk,
    dat Duitschland Oostenrijk's onverzoenlijkheid min of meer
    begunstigt.”

Hij vervolgt, en de Geschiedenis zal hem, gelooven wij, op dit punt in
het gelijk stellen:

    “Het Kabinet te Berlijn, dat de geheele ontwikkeling van de
    crisis had kunnen stuiten, schijnt in geenen deele invloed op zijn
    bondgenoot uit te oefenen.”[33]

[33] Russisch Oranje-Boek, No. 43.

Den 29sten Juli seint Sir Edward Goschen aan Sir Edward Grey, dat hij
dien avond den Duitschen Rijkskanselier had gesproken, die “juist van
Potsdam was teruggekeerd,” waar hij hoogst waarschijnlijk den Keizer
had gesproken. De Duitsche Rijkskanselier liet duidelijk uitkomen,
uit welken hoek de wind woei, althans hij kwam bij Sir Edward Goschen
aan boord met de verzekering, dat als Engeland in den dreigenden
oorlog onzijdig bleef, Duitschland bereid was te garandeeren, dat zij
Frankrijk geen grondgebied zou afnemen. Gevraagd wat in zoo'n geval
het lot van de Fransche Koloniën zou zijn, bleef eene soortgelijke
verzekering uit.[34]

[34] Engelsch Wit-Boek, No. 85.

Later ontmoette de Rijkskanselier den Gezant opnieuw en drukte zijn
leedwezen uit over het feit,

    “dat de gebeurtenissen een te snellen loop hadden genomen en dat
    het daarom te laat was om te handelen volgens Uw (Sir Edward
    Grey's) voorstel, dat het Servische antwoord den grondslag zou
    vormen van eene bespreking.”[35]

[35] Engelsch Wit-Boek, No. 75.

Dienzelfden dag meldde zich de Duitsche Gezant te St. Petersburg bij
Sazonow aan en verklaarde zich ten gunste van verdere pourparlers
tusschen Weenen en St. Petersburg, een voorslag, waarop Sazonow
inging.[36] Op denzelfden dag verzocht Sir Edward Grey de Duitsche
Regeering,

[36] Russisch Oranje-Boek, No. 49.

    “een voorstel te doen, in welken vorm ook, waarbij aan het
    denkbeeld van eene minnelijke schikking tusschen Oostenrijk en
    Rusland, welke door de Duitsche Regeering in beginsel wenschelijk
    wordt geacht, substantie kan worden gegeven.”

Waarop het Duitsche Ministerie van Buitenlandsche Zaken ten antwoord
gaf, dat het buiten staat was, op zulk een voorstel in te gaan, uit
vrees dat Duitschland's bondgenoot, zoodra zij bij hem met een plan
aankwam, dat ook maar in het minst kon leiden tot de verdenking, dat
er pressie op haar werd uitgeoefend, “zich tot het doen van beslissende
stappen gedwongen zou kunnen voelen en hen allen voor een fait accompli
plaatsen.”[37]

[37] Engelsch Wit-Boek, No. 76.

Dit was de laatste en lamste uitvlucht om tijd te winnen, terwijl
Oostenrijk reeds op Belgrado aanrukte. De veronderstelling is, dat
Oostenrijk in staat zou kunnen blijken, niet slechts den wensch van
haar sterkeren bondgenoot in een zaak van wereldbelang te miskennen,
maar rechtstreeks te handelen in strijd met dien wensch! Het is een
enorme wissel op de menschelijke lichtgeloovigheid getrokken. Kon de
Duitsche Staats-Secretaris zijn gezicht in den plooi houden toen hij
met deze sardonische grappenmakerij op de proppen kwam? Het moge al tot
de plichten van den diplomaat behooren onder zekere omstandigheden te
liegen, maar kan men zich in de noodwendigheid verplaatsen, die het
produceeren van zulk een schaapachtige onwaarheid zou kunnen billijken?
De Duitsche Staats-Secretaris voegde in ditzelfde gesprek nog aan dit
fraais toe, dat hij er niet zeker van was, of de bemoeiingen in het
belang van het behoud des vredes aangewend, niet hadden geleid tot
eene verhaasting der uitbarsting—als ware niet van den aanvang eene
oorlogsverklaring tegen Servië een uitgemaakte en door allen verwachte
zaak. Als eene laatste poging om tegenover uitvluchten van dit slag
stelling te nemen, merkte de Engelsche Gezant te Berlijn nog op,
dat indien eenmaal aan Oostenrijk's gevoeligheid voor haar militair
prestige recht zou zijn gedaan, het oogenblik wellicht gunstig zoude
zijn voor vier onzijdige Mogendheden, om den toestand te bespreken
en voorstellen te doen met de strekking, ernstiger verwikkelingen te
voorkomen.

De Duitsche Staats-Secretaris deed het voorkomen, of hij naar dezen
voorslag wel ooren had, maar de zaak liep als gewoonlijk, op niets
uit.[38] Het is waar dat aan Sir Edward Grey op 29 Juli door den
Duitschen Gezant de verzekering werd gegeven, dat het Duitsche
Ministerie van Buitenlandsche Zaken

[38] Engelsch Wit-boek, No. 76.

    “beproeft Weenen te bewegen in bevredigenden vorm te St. Petersburg
    het doel en den omvang van Oostenrijk's optreden in Servië uit te
    leggen,”[39]

maar nogmaals, de tekst van de gedachtenwisseling in dit verband door
het Duitsche Ministerie van Buitenlandsche Zaken met Weenen gevoerd,
_werd nimmer wereldkundig gemaakt_.

Gedurende dit onderhoud drong Sir Edward Grey er bij den Duitschen
Gezant op aan,

    “dat de Duitsche Regeering eenige methode zou aangeven, waardoor
    de invloed van de (niet rechtstreeks bij de zaak betrokken)
    Mogendheden te zamen kon worden gebruikt om oorlog tusschen
    Oostenrijk en Rusland te voorkomen. Frankrijk was er voor; Italië
    was er voor. Het geheele denkbeeld van bemiddeling of bemiddelenden
    invloed was gereed in werking te worden gesteld door eenige
    methode, die Duitschland zou aangeven, indien de mijne niet
    aannemelijk was. Inderdaad, de bemiddeling kon ieder oogenblik in
    werking treden door welke methode Duitschland ook maar mogelijk
    achtte, indien slechts Duitschland op den knop wilde drukken (press
    the button), in het belang van den vrede.”[39]

[39] Ibid., No. 84.

Het lastige van het geval was, dat Duitschland nimmer op den knop
drukte, hoe dood-gemakkelijk haar dit ook zou zijn geweest, waar zij
immers de sterkere en invloedrijker partner in de vennootschap, het
Tweevoudig Verbond, was.

Op denzelfden dag zond het Oostenrijksch Gouvernement een memorandum
aan Sir Edward Grey, waarin het verklaarde, dat Graaf Mensdorff zeide,
dat de oorlog met Servië voortgang moest hebben.

In den avond van den 29sten Juli werd den Engelschen Gezant te Berlijn
medegedeeld, dat het aan het Duitsche Ministerie van Buitenlandsche
Zaken “_tot dusver aan tijd ontbroken had tot het zenden van een
antwoord_” op den voorslag dat Duitschland haar inzichten omtrent den
vorm die eene bemiddeling zou moeten dragen, zou blootleggen; dat deze
voorslag aan de Oostenrijksch-Hongaarsche Regeering was medegedeeld en
haar verzocht te verklaren, wat haar genoegdoening zou geven.[40]

[40] Engelsch Wit-Boek, No. 107.

Den volgenden dag verwittigde de Duitsche Gezant Sir Edward Grey,
dat zijne regeering haar best zou doen, Oostenrijk te bewegen om, na
Belgrado te hebben genomen en het aan de grens gelegen deel van Servië,
niet verder te rukken, maar aan de Mogendheden gelegenheid te geven,
bij Servië aan te dringen op het verschaffen van voldoening groot
genoeg om Oostenrijk te bevredigen. Indien Duitschland inderdaad zulk
een stap bij haren bondgenoot deed, _waarom blijkt hiervan dan niet
uit de overgelegde stukken_? Alwat wij thans met zekerheid weten, is
dat dergelijke pogingen, indien zij al werden gedaan, bitter weinig
resultaat hadden. Op de gronden reeds eerder uiteengezet is het
volkomen onaannemelijk, dat Duitschland's advies, indien het werkelijk
van harte gegeven werd, door haar zwakkeren bondgenoot _niet_ zou zijn
gevolgd.

Naar het dossier te oordeelen, verwaardigde Oostenrijk dit zeer
verzoenend voorstel aan Engeland met geen antwoord, maar inmiddels
verscherpte de onweerhoudbare Keizer den crisis met aan den Czaar
te seinen, dat de mobilisatie van Rusland—om die van Oostenrijk te
beantwoorden—zijn (s' Keizers) rol als bemiddelaar bemoeilijkte,
waarop de Czaar met een in verzoenende termen vervat telegram
antwoordde, er op wijzend, dat tot Ruslands mobilisatie alleen in
zelfverdediging tegen Oostenrijk, werd overgegaan.

Wat anders kon Rusland doen? Indien Oostenrijk met mobiliseeren
voortging, waarom zou Rusland er dan mee ophouden?

Op dezen datum, den 30sten Juli, had de Duitsche Gezant te St.
Petersburg twee conversaties met Sazonow en het was in den loop
hiervan, dat Sazonow tot de volgende formule, als basis voor eene
vredelievende oplossing, kwam:

    “Bijaldien Oostenrijk, erkennend dat de Oostenrijksch-Servische
    kwestie het karakter heeft aangenomen van een Europeesche kwestie,
    zich bereid verklaart, uit zijn Ultimatum weg te nemen de punten
    die inbreuk maken op de souvereine rechten van Servië, verbindt
    Rusland zich, zijne militaire toebereidselen te staken.”[41]

[41] Russisch Oranje-Boek, No. 60.

De crisis had deze hoogte bereikt, toen Koning George aan Prins Hendrik
van Pruisen seinde, dat

    “de Engelsche Regeering haar uiterste best doet om Rusland en
    Frankrijk te bewegen de verdere krijgstoerustingen te staken,
    bijaldien Oostenrijk toezegt, genoegen te nemen met de bezetting
    van Belgrado en onmiddellijke omgeving, in onderpand voor eene
    bevredigende regeling harer aanspraken; de andere Mogendheden
    zullen dan ophouden zich te wapenen.”

De Koning voegt aan dit zijn hoop toe, dat de Keizer

    “zijn grooten invloed bij Oostenrijk zal aanwenden om haar dit
    voorstel te doen aannemen, op deze wijze blijkgevend van een
    geest van samenwerking tusschen Duitschland en Engeland om een
    internationale ramp van ongekende grootte te verhoeden.”[42]

[42] Tweede Duitsch Wit-Boek.

Op dit beroep volgde geen antwoord, zij het gunstig of ongunstig, want
de impulsieve beheerscher van Duitschland had reeds zijn Ultimatum
aan Rusland afgezonden, haar sommeerend binnen een half etmaal te
ontwapenen, een te onbeschaamde eisch natuurlijk dan dat eenige zich
zelf respecteerende Mogendheid ter wereld, laat staan het machtig
Czarenrijk, aan inwilliging zou kunnen denken.

Terwijl deze aanmaning werd uitgebroed, was Sir Edward Grey bezig
zijn laatste pogingen tot het behoud des vredes te doen. Hij verzocht
Duitschland Weenen te polsen, zooals hij zelf het te St. Petersburg
zou doen, in hoeverre het mogelijk zou zijn voor de vier onzijdige
Mogendheden om aan Oostenrijk te waarborgen

    “dat zij alle voldoening in het geschil met Servië zou erlangen
    mits de Servische Souvereiniteit en Servisch grondgebied
    onaangetast werden gelaten.”

Sir Edward Grey ging zelfs zoover van den Duitschen Gezant te beloven,
dat als dit voorstel niet aannemelijk bleek en Duitschland met billijke
tegenvoorstellen in het belang van het behoud des vredes voor den dag
zou komen, die door Rusland en Frankrijk zouden worden verworpen,

    “Zijner Majesteits Regeering zich niet verder om de gevolgen zoude
    bekommeren,”

eene toezegging die natuurlijk op niets meer of minder neerkwam dan op
onzijdigheid of op een zich scharen aan de zijde van het Tweevoudig
Verbond.

Denzelfden dag smeekte de Engelsche Gezant te Berlijn het Duitsche
Ministerie van Buitenlandsche Zaken,

    “toch niets onbeproefd te laten om de bewindslieden te Weenen te
    bewegen tot het nemen van maatregelen om Rusland te kalmeeren
    en tot het zich willig betoonen, om besprekingen op een
    vriendschappelijken voet voort te zetten.”

Sir Edward Goschen deelt naar aanleiding hiervan mede, dat de Duitsche
Minister van Buitenlandsche Zaken hem den avond te voren verzekerd had,
dat hij

    “Oostenrijk gesmeekt had op dit laatste voorstel te antwoorden en
    dat hij hierop ten antwoord had ontvangen, dat de Oostenrijksche
    Minister van Buitenlandsche Zaken zich dien morgen naar den
    Keizer (van Oostenrijk) zou begeven om Z.M.'s wenschen ter zake
    te vernemen.”

_Alweer geen spoor van eenig dokument, waaruit van dit “smeeken” van
Duitschland tegenover Oostenrijk, om toch vooral verzoenend, te zijn,
blijkt!_

       *       *       *       *       *

De bewering van Duitschland, dat Rusland's mobilisatie haar
dwong, zelf te mobiliseeren, gaat als eene verontschuldiging
voor de oorlogsverklaring niet op. Mobilisatie sluit niet per sé
eene aanvallende bedoeling in, zij kan zich tot het karakter van
voorbehoedmiddel bepalen. Indien men aan Rusland het recht moet
toekennen te mobiliseeren, omdat Oostenrijk zulks doet, kan men het
niet aan Duitschland ontzeggen, waar zij mobiliseert in antwoord
op Ruslands mobilisatie, maar uit dezen stand van zaken volgt nog
niet het recht van elk dezer drie om een oorlog te beginnen, om de
anderen tot demobilisatie te dwingen. Mobilisatie komt neer op het
nemen van maatregelen, “om op het ergste voorbereid te zijn.” Het
is het recht van elken onafhankelijken staat en er bestaat geen
moreele code die er een _casus belli_ in ziet. De Duitsche eisch,
dat Rusland zich van wapening ter zelfverdediging zou onthouden,
terwijl Oostenrijk zich kalm toerust om Rusland zoo mogelijk te
attakeeren, staat in de geschiedenis van veroveraars-aanmatiging
vrijwel op zichzelf. Duitschland behandelde Rusland als ware het
een ondergeschikte staat, om niet te zeggen een vasal.

Deze doldriftige stap van Duitschland om zijn grooten buur te dwingen
van militaire toerustingen ter zelfverdediging af te zien, stuurde
alles in de war; op het eigen oogenblik, om zoo te zeggen, waarop
de Oostenrijksche Gezant, voor den eersten keer, blijk gaf tot
toenadering door aan de Russische Regeering de bereidwilligheid van
zijne lastgevers te betuigen om de bewoordingen van het door hen
tot Servië gericht Ultimatum aan eene bespreking te onderwerpen;
bij welke gelegenheid voorts werd voorgesteld, dat de vorm van het
Ultimatum en de kwesties er mee in verband staande te Londen zouden
worden bediscussieerd. (Depêche van den Engelschen Gezant te Weenen
aan Sir Edward Grey, gedagteekend 1 September 1914.) Sir Edward Grey
verwittigde den Engelschen Gezant te Berlijn onmiddellijk van dezen
stap en gaf te kennen, dat de kans op het behoud des vredes nog niet
geheel verkeken was,

    “als wij slechts een weinig tijd kunnen winnen vóór een der Groote
    Mogendheden den oorlog begint,”

maar de Keizer, met zijn aanmatigend Ultimatum aan Rusland, om binnen
twaalf uren te demobiliseeren, was te ver gegaan om terug te kunnen en
hij, aangespoord door de verwaten groep van Potsdammer militaristen,
“ontketende de honden van den oorlog.”


HET VONNIS.

Tot zoover ons dossier. Op de overgelegde bescheiden zou een
onpartijdig hof naar mijne meening alleen het volgend vonnis kunnen
baseeren:

    “1º. Dat Duitschland en Oostenrijk in vollen vredestijd
    samenspanden met het doel aan Europa en Servië de wet voor te
    schrijven, op een manier, die het behoud van het evenwicht van
    Europa in gevaar _moest_ brengen. Of het er hun hierbij om te
    doen was, een algemeenen Europeeschen oorlog te provoceeren om
    zich hiervan te bedienen om Europa aan hun wil te onderwerpen,
    staat niet voldoende vast, al geeft de door hen gevolgde weg
    aanleiding tot zulk een vermoeden. Zij maakten oorlog zoo goed als
    onvermijdelijk door—(_a_) een Ultimatum uit te vaardigen, dat
    tegen alle begrippen van billijkheid indruischte en buiten alle
    verhouding stond tot eenige grief die Oostenrijk kon doen gelden en
    (_b_) door aan Servië en Europa niet voldoenden tijd te laten om de
    rechten en verplichtingen van alle betrokken naties behoorlijk na
    te gaan;

    “2º. Dat Duitschland ten allen tijde volkomen in staat was
    Oostenrijk te nopen eene redelijke en verzoenende gedragslijn te
    volgen, maar nimmer van dezen invloed met klem gebruik gemaakt
    heeft; dat zij integendeel Oostenrijk heeft aangemoedigd en
    waarschijnlijk aangezet in het volgen van haren onredelijken koers;

    “3º. Dat Engeland, Frankrijk, Italië en Rusland er steeds op uit
    zijn geweest, den vrede te bewaren en te dien einde niet alleen het
    aanvankelijk wangedrag van Oostenrijk door de vingers zagen, maar
    zich ook voor elke redelijke concessie lieten vinden, die tot het
    behoud des vredes scheen te kunnen leiden;

    “4º. Dat waar Oostenrijk haar leger mobiliseerde, Rusland het
    volste recht had, het hare op voet van oorlog te brengen. Dat het
    tot de rechten van elken souvereinen staat behoort te mobiliseeren
    en dat, zoolang de Russische legers de grenzen niet overschreden of
    tot den aanval overgingen, geene andere natie het recht had zich te
    beklagen, waar het immers een ieder vrijstond, dezelfde maatregelen
    te treffen;

    “5º. Dat _Duitschland_, door Rusland met oorlog te bedreigen, zoo
    zij niet demobiliseerde, terwijl de andere Mogendheden zich bereid
    hadden verklaard tot het brengen van alle redelijke offers en
    terwijl alle hoop op het behoud des vredes nog niet vervlogen was,
    _voor het uitbreken van den oorlog aansprakelijk is_.”


TOT BESLUIT.

De Schrijver van dit artikel ziet zich tot deze gevolgtrekkingen
gedwongen, _met leedwezen_, want hij gevoelt eene diepe sympathie voor
het Duitsche volk en gelijke waardeering voor hunne idealen en voor
wat zij hebben tot stand gebracht. Hij gevoelt groote bewondering voor
den schitterenden moed waarmee de Duitsche natie, van alle kanten
door geweldige tegenstanders besprongen, haar prestige als Groote
Mogendheid ophoudt. De onvoorwaardelijke toewijding van dit machtig
volk aan zijn vlag is de beste overleveringen van het Teutonische ras
waardig. Desniettemin moeten wij het hoofd buigen voor de Waarheid,
die immers onafhankelijk behoort te zijn van welke ras-sympathiën of
antipathiën ook. Onmogelijk in dit geval tot eene andere gevolgtrekking
te komen, dan dat deze zelfde Duitsche natie tot het huidig noodlottig
avontuur werd verleid door hare conspireerende staatslieden en haren in
zichzelf opgaanden en zenuwzieken Keizer, die in deze twintigste eeuw
rotsvast gelooft, dat hij God's speciale volmacht in den zak heeft en
diensvolgens onfeilbaar is.

Bij het uitspreken van het _schuldig_ behoort dus de Hooge Raad der
wereldbeschaving wel onderscheid te maken tusschen de militaire kliek
met den Keizer en den Kroonprins als leiders, die de menschheid in deze
wereldramp joeg, en het Duitsche volk zelf.

De geheimzinnigheid waarmee de aanslag op den wereldvrede werd
behandeld en de blijkbare onwil om het Duitsche Volk den aard en
den inhoud van de diplomatieke bescheiden hierop betrekkelijk te
doen kennen, wijst er op, dat deze verachtelijke oorlog niet slechts
een misdaad is tegen de beschaving gepleegd, _maar in het bijzonder
tegen het bedrogen en misleid Duitsche Volk_. Dit volk is van eene
verheven levensbeschouwing bezield, het is in zijne nationale trekken
vooruitstrevend en vreedzaam gezind, maar de idealen van zijn militaire
bedillers zijn die van de Middeleeuwen.

De dag zal zeker eenmaal komen, waarop de Duitsche natie de waarheid
zal leeren kennen. Dan zal er zeker eene vreeselijke afrekening volgen
met hen die een edel en vredelievend volk in dezen afgrond van ellende
hebben gedreven!

    God's molens malen langzaam
      Maar malen ontzaglijk fijn;
    Hij ziet het aan, geduldig—
      En maakt het alles klein.[43]

[43] Vrij naar von Logau's:

         Gottes Mühlen mahlen langsam, mahlen aber trefflich klein,
         Ob aus Langmuth er sich säumet, bringt mit Scärf er alles ein.



  +--------------------------------------------------------+
  |                                                        |
  |             OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:               |
  |                                                        |
  |  De volgende correcties zijn in de tekst aangebracht:  |
  |                                                        |
  |  Bron (B:) -- Correctie (C:)                           |
  |                                                        |
  |  B: M. Sazonoff                                        |
  |  C: M. Sazonow                                         |
  |  B: onthullingen in de Italiaanische kamer,            |
  |  C: onthullingen in de Italiaansche kamer,             |
  |  B: Duitschland en oostenrijke reeds _verleden         |
  |  C: Duitschland en Oostenrijk reeds _verleden          |
  |  B: Het officeel bewijsmateriaal door                  |
  |  C: Het officieel bewijsmateriaal door                 |
  |  B: St. Petersburg, Parijs en London gewisseld,        |
  |  C: St. Petersburg, Parijs en Londen gewisseld,        |
  |  B: den Aartshertog op 29 Juni 1914                    |
  |  C: den Aartshertog op 28 Juni 1914                    |
  |  B: Oostenrijksche troonopvolger te Serajevo           |
  |  C: Oostenrijksche troonopvolger te Sarajevo           |
  |  B: donderslag uit een, op het oog klaren              |
  |  C: donderslag uit een, op het oog, klaren             |
  |  B: het Corps Diplomatic iets van het                  |
  |  C: het Corps Diplomatique iets van het                |
  |  B: afgezonden maar dat men hem onder                  |
  |  C: afgezonden, maar dat men hem onder                 |
  |  B: zou hebben, tuschenbeide te komen, ook             |
  |  C: zou hebben, tusschenbeide te komen, ook            |
  |  B: Duitschen Rijksanselier de opdracht ontvingen,     |
  |  C: Duitschen Rijkskanselier de opdracht ontvingen,    |
  |  B: de andere hoofsteden van Europa niet               |
  |  C: de andere hoofdsteden van Europa niet              |
  |  B: waren!—en Duitschlandg eeft dan aan                |
  |  C: waren!—en Duitschland geeft dan aan                |
  |  B: den 24sten Juli zou verklaren.                     |
  |  C: den 24sten Juli zou verklaren,                     |
  |  B: “last (...) ingewilligd.”[16]                      |
  |  C:     [Marge alinea aangepast]                       |
  |  B: afhandelijk gesteld van de uitspraak               |
  |  C: afhankelijk gesteld van de uitspraak               |
  |  B: van de hoofstad zoo gauw hij het                   |
  |  C: van de hoofdstad zoo gauw hij het                  |
  |  B: Russisch Orange-Boek, Nos.                         |
  |  C: Russisch Oranje-Boek, Nos.                         |
  |  B: pennestreek af te doen! Waarl jk, het              |
  |  C: pennestreek af te doen! Waarlijk, het              |
  |  B: in de annalen her historie de wederga              |
  |  C: in de annalen der historie de wederga              |
  |  B: als hier tegenove eene bevriende                   |
  |  C: als hier tegenover eene bevriende                  |
  |  B: Oostenrijk was destijds nie met                    |
  |  C: Oostenrijk was destijds niet met                   |
  |  B: met de getragslijn die Duitschland zich            |
  |  C: met de gedragslijn die Duitschland zich            |
  |  B: de Mainse'sche drankwet, maar                      |
  |  C: de Maine'sche drankwet, maar                       |
  |  B: het Duitsche Department van                        |
  |  C: het Duitsche Departement van                       |
  |  B: verzoening to begeven. Jagow antwoordde            |
  |  C: verzoening te begeven. Jagow antwoordde            |
  |  B: haar positie als onafhankelijk staat               |
  |  C: haar positie als onafhankelijke staat              |
  |  B: moelijkheden begonnen was, en dit                  |
  |  C: moeilijkheden begonnen was, en dit                 |
  |  B: tiek,poli na de overtuiging te hebben              |
  |  C: politiek, na de overtuiging te hebben              |
  |  B: de wenschlijkheid hiervan had                      |
  |  C: de wenschelijkheid hiervan had                     |
  |  B: uitgesteld.[29]                                    |
  |  C: uitgesteld.”[29]                                   |
  |  B: den Duitschen Rijskanselier had gesproken,         |
  |  C: den Duitschen Rijkskanselier had gesproken,        |
  |  B: Frankzijk geen grondgebied zou afnemen.            |
  |  C: Frankrijk geen grondgebied zou afnemen.            |
  |  B: werd uitgeoefend, zich tot het doen                |
  |  C: werd uitgeoefend, “zich tot het doen               |
  |  B: ernorme wissel op de menschelijke                  |
  |  C: enorme wissel op de menschelijke                   |
  |  B: Russich Oranje-Boek, No. 60.                       |
  |  C: Russisch Oranje-Boek, No. 60.                      |
  |  B: ondergschikte staat, om niet te zeggen             |
  |  C: ondergeschikte staat, om niet te zeggen            |
  |                                                        |
  +--------------------------------------------------------+





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Het tweevoudig verbond contra de drievoudige Entente - (het wereldconflict als een rechtsgeding behandeld)" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home