Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Te Lande
Author: Buysse, Cyriël
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Te Lande" ***


+------------------------------------------------------------------+
| Nota's van de bewerker:                                          |
| * De in het origineel cursief gezette tekst is weergegeven als   |
|   _cursief_, de vetjes gezette tekst als *vetjes*.               |
| * Het colofon bevindt zich aan het einde van de tekst.           |
| * Voetnoten, die in de tekst voorkomen, zijn gemarkeerd met *)   |
|   de toelichting wordt aan het einde van de alinea geplaatst.    |
| * Twee asterisken** verwijzen naar de tabel na het colofon.      |
+------------------------------------------------------------------+



                             TE LANDE

                               DOOR

                           CYRIEL BUYSSE


                              AMSTERDAM

                            H. J. W BECHT

                                1900


                                        AAN MIJN VRIEND

                           MAURICE MAETERLINCK

                     ZIJN DEZE HERINNERINGEN UIT ONS

                          VLAANDERENLAND GEWIJD.


                    *       *       *      *      *

     BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN.



                          INHOUD

                    *       *       *      *      *

DE BIEZENSTEKKER
VAN ALLEIJNES' ZIEL
BLANCHE
DE WRAAK VAN PERMENTIER
DE VERLOSSING

                    *       *       *      *      *



                          DE BIEZENSTEKKER


Als Cloet dien zaterdagnamiddag, om vier uur juist de zware hekken van
de Gentsche gevangenis zag opengaan, en eensklaps, na een tiental
schreden, weêr in vrijheid was, trok hij haastig, door het daglicht
verblind en reeds aan eenzaamheid en duisternis gewend, den breeden
straatweg dwars over en verdiepte zich in de kronkelende tuinen, die
daar, aan de overzijde van de stadsgevangenis, de gansche lengte der
eenzame, regelrechte laan begrenzen.

Het was een sterke, stoere kerel van goed vijf en veertig, met
grijzenden knevel en haren, met forsch afgeteekende trekken, met
strakken, onheilspellenden oogopslag. Tien maanden was hij daar
opgesloten geweest. Een messteek, in een gevecht aan een makker
toegebracht, was de oorzaak der wettelijke vervolgingen geweest. Een
oogenblik had hij gehoopt op vrijspraak; maar een buurman--Rosten
Tjeef--had bezwarend tegen hem getuigd, en hij was eindelijk veroordeeld
geworden.

Dat was nu ook de vierde maal dat hij in de gevangenis gezeten had,
telkens voor vechten.

Somber, zonder den minsten zweem van vreugd op het gelaat, stapte hij
met wijden, vluggen tred en opgestoken schouders, in de mistige
winterlucht tusschen de donkere struik- en boomgeraamten. Hij droeg een
klein, in een rood zakdoek omwonden pakje aan de linkerhand; in de
rechterhand hield hij zijn stok. Hij had een donkerkleurige broek aan,
grove schoenen met spijkers, een blauwen kiel, een zwarte pet.

Aan het uiteinde van 't plantsoen draaide hij links om, en sloeg, door
de woelende en reeds verlichte voorstad, den eenzamen weg naar Wilde in.

Gedurende ruim een half uur ging hij aldus met snelle, groote passen. De
avond was van lieverlede gansch gevallen, en langs den lijnrechten, met
boomen bezoomden steenweg dien hij thans door de weiden volgde, blonken
hier en daar, op groote afstanden, eenzame lichten. Vóór een dezer hield
hij stil. Daar stond, terzijde van den weg, een klein, landelijk
herbergje. Zonder aarzelen, als van zelf, stapte hij er binnen.

- Nen dreupel,"*) bestelde hij kortaf, zijn vijfcentstuk rinkelend op
de schenktafel werpend. En, terwijl een jong meisje, spoedig opgestaan,
hem bediende, keek hij schuins, met zijn vorschenden blik, naar
't vergaderd gezelschap: drie mannen en een vrouw, die op stoelen rond
een tafeltje gezeten, kaart speelden.

*) Borrel jenever.

Hij ledigde zijn glas in één teug, mompelde iets binnensmonds als groet,
opende de voordeur en vertrok. En eerst toen hij een tiental schreden er
was, dacht hij aan den datum der maand en dat die lui wellicht onder
elkaar Driekoningenavond vierden. Deze gedachte, die hem plotseling zijn
eigen gezin voor oogen tooverde, ontrukte hem een doffen vloek en deed
opnieuw, terwijl hij nog den stap verhaastte, een vruchteloos verjaagde
foltering in hem opbruisen.

Gedurende de drie jongste maanden had zijn vrouw hem in de gevangenis
niet eenmaal meer bezocht. Waarom? Dàt wist hij niet. Hij had doen
schrijven en geen antwoord ontvangen. Hij had aan andere bezoekers van
zijn dorp, die hij kende, naar haar gevraagd, en deze hadden hem
ontwijkend, en met een zonderlingen glimlach, scheen hem, gezegd dat het
er goed, heel goed meê ging. Wat school daarachter! Wat had het te
beduiden?.... Lang had hij alle mogelijke oorzaken nauwkeurig
onderzocht; hij kon tot geen besluit komen. Maar eens was hem, als een
schicht een argwaan door het brein gevlogen. Zou ze misschien..... in
zijn afwezigheid..... O, hij durfde zijn veronderstelling niet voltooien,
zóó wild voelde hij zijn hart van wraaklust kloppen, zóó helsch vlamden
zijn oogen, zóó forsch krompen zijn handen, als klauwen ineen.

Wat er van was zou hij eindelijk weten. Met anderhalf uur was hij thuis,
met anderhalf uur zou hij hooren en zien. En sneller nog, en sneller,
als had hij de ruimte willen verslinden, stapte hij door.

Hij kwam in een klein dorpje: Keuze. Gejoel en zang weêrgalmden in de
huizen, een geur van versch gebakken pannekoeken walmde bij
tusschenpoozen in de koude lucht; en langs de donkere, bochtige
straatjes gingen arme kinderen, van deur tot deur, met fijne stemmetjes
hun liedje zingend:

                   "'t Is van avond Driekoningenavond
                   En 't is morgen Driekoningendag."

Somber stapte Cloet steeds voort. Die vreugd vergramde hem, die fijne
reuk van versch gebak, waarvan hij zijn deel niet zou hebben, folterde
zijn maag van uitgehongerde gevangene. En aan 't eind van 't dorpje, op
't oogenblik van den steenweg te verlaten om den landweg door de velden
in te slaan, hield hij voor de tweede maal stil en trad werktuigelijk de
deur der aldaar gevestigde herberg binnen.

- 'Nen dreupel...." Evenals in 't eerste kroegje wierp hij zijn muntstuk
klinkend op de toonbank en werd hij door een vrouw, die even het
kaartspelen staakte, met ontzagvolle beleefdheid bediend. De drank,
ditmaal, bracht hem een warmte aan het hart, en, in plaats van zijn leeg
glas neer te zetten, keek hij strak naar de flesch en zei, na een korte
aarzeling, de hand vooruitgestoken:

- Schijnkt 'em nog ne kier vul."

Zij schonk, hij ledigde zijn glas, betaalde en vertrok.

                    *       *       *      *      *

Thans was hij volop in het vlakke veld. De landweg, zeer modderig en
somber, door slooten en bomen omzoomd, liep kronkelend door de
landouwen. Hier en daar een haag, een paal, de hefboom van een
boomgaard. Somtijds, wat terzijde, de vage silhouette eener hoeve, met
fijne, als het ware door de geslotene blinden barstende streepjes licht;
nu en dan, op de weinig bevolkte gehuchten, wat gejoel van viering in de
arme huisjes, wat reuk van vet en van gebak in de lucht, en steeds de
kleine kinderen, die voor de deurtjes, in de kille winteravondstilte
zongen:

                   "'t Is van avond Driekoningenavond
                   En 't is morgen Driekoningendag."

_In het Kapelletje_.... Ditmaal aarzelde Cloet niet meer. Hij stapte
rechtstreeks binnen en dronk twee borrels aan de schenktafel.

- Fijnen dzjenuiver *), hè?" pochte de waardin.

*) Jenever.

Hij gaf geen antwoord maar bekeek haar strak. Hij was daar slechts een
klein half uur van Wilde meer, en het woord lag hem op de tong om iets
over zijn huisgezin te vragen. Hij deed het niet. Hij wierp tien centen
op de tafel en verdween.

Het sloeg juist zeven op den kerktoren toen hij aan de eerste huizen van
Wilde kwam. Hij nam een zijpad en, langs het beekje heen, den omtrek van
het gansche dorp makend, kwam hij aan 't straatje waar hij woonde. Met
zwaren tred stapte hij de stronkelige**, ietwat klimmende steeg op. Thans
voelde hij geen kou meer. Het vuur, dat hem eerst 't hart verwarmde,
brandde nu ook in zijn hoofd en gloeide op zijn wangen. Hij voelde zich
krachtig, moedig, vastberaden; een soort van glimlach zweefde op zijn
ruw gelaat. Een oogenblik krompen zijn vuisten in elkaar en kwam er een
verwensching op zijn lippen: hij trok het huis van Rosten Tjeef, den
verklikker, den vijand voorbij. Maar die herinnering duurde niet lang;
vóór 't derde deurgat eener reeks gelijke huisjes hield hij stil, hief
ruw de klink op, en was in zijn woning. In een oogwenk stond hij in
't midden der keuken, den blik gevestigd op zijn vrouw.

Zij zat, omringd van alle vier haar kinderen, aan tafel, voor het
avondmaal. Het licht der lamp viel haar vlak in 't gezicht, en zij had
juist, uit de groote aarden papschotel, die midden op de tafel stond,
haar eersten lepel pap geschept, toen hij van achter 't schut te
voorschijn kwam.

Zij had volstrekt niet op zijn komst gerekend. Zij leefde in den waan
dat hij, volgens zijn straf, nog wel ruim een maand in de gevangenis
moest blijven. En stom, als had zij in eens de spraak verloren, en
bleek, als zou ze plotseling in onmacht vallen, staarde zij hem
verwilderd aan, werktuigelijk den lepel in de kom leggend.

Hawel?.... woarom 'n zijt-e sedert drei moanden nie mier gekomen? was
hij op 't punt haar te vragen; maar plotseling, een stap naderend, keek
hij haar met vervaarlijke oogen aan.

- Stoa ne kier rechte," beval hij met ruw-gebiedende stem.

Een hevig rood had de huid boven haar juksbeenderen gekleurd, en op dit
onverwacht bevel, scheen zij heel en al 't hoofd te verliezen. Zij
maakte een beweging op haar stoel maar stond niet op. De kleinen, gapend
en verschrikt, staarden hun ouders roerloos aan.

- Zijt-e deuf dan?".... riep Cloet met nog vervaarlijker gelaat. En
eensklaps, rond de tafel gaande, kwam hij zelf naar haar toe.

Als onder een zweepslag sprong zij overeind.

- O 'n doe mij toch gien lied!" kreet zij, bevend de handen
uitstrekkend.

Cloet was als versteend blijven staan, het van woede fonkelend oog op
haar lijf gevestigd. Dat lijf was zwaar en rond van zwangerschap.

- Wie hêt er da gedaon?" vroeg hij.

Zijn stem klonk niet luid, niet onnatuurlijk, en met de hand naar haar
lichaam wijzend, was hij opnieuw een stap vooruitgetreden.

Het scheen als wilde zij iets zeggen, doch de woorden verkropten haar in
de keel. Zij slikte droog-hikkend en bleef roerloos, met een
onuitsprekelijken angst op het gelaat, haar man aanstaren.

- Ik.... vroag.... ou.... wie.... dat er da gedoan....hêt," herhaalde
hij luider, met een soort van hardnekkigheid ieder woord afkappend, en,
als onbewust, steeds nader komend.

Stom-hijgend, met zwarte oogen, zag zij hem nog, gedurende den tijd
eener seconde aan, en wat er toen gebeurde ging met de vlugheid en de
wreedheid van een bliksemslag.

- O gij nondemilledzju!" *) schreeuwde hij eensklaps. En te gelijk,
terwijl zijn stok en pakje kletterend tegen den muur aanvlogen, kreeg ze
zijn volle, zware vuist vlak in 't gezicht, stortte zij huilend
achterover en sprong hij vloekend en brullend, met handen en voeten op
haar.

*) Vermoedelijk naar het Fransch "Mille noms de Dieu".

Met de linkerhand had hij haar bij de keel gegrepen, als om haar te
worgen; met de andere, geslotene vuist sloeg hij haar gestadig, uit al
zijn macht in 't gezicht, en met de knieën, waarmee hij haar tegen den
grond gedrukt hield, stampte en schokte hij haar 't lichaam ineen,
zooals de slachters doen met een gekeeld zwijn.

- Wie hêt er da gedoan, nondedzju!" huilde en huilde hij steeds opnieuw,
met toenemende woede. Zonder haar zelfs den tijd te laten van te
antwoorden, sloeg en sloeg hij voort, als om te dooden.

Terstond was zij overvloedig begonnen te bloeden, en, zonder de minste
poging om zich te verdedigen, slaakte zij enkel, midden in de razende
vermaledijdingen van Cloet en het verwilderd angstgeschrei der rechts en
links vluchtende kinderen, een akelig en aanhoudend gehuil, een
"oeijoeijoeijoeijoei" van haast onmenschelijke smart, 't onnoemelijk
gekreet van het geslachte dier, dat, met zijn bloed, zijn leven voelt
heenvlieden.

Maar eensklaps vloog de deur open en Rosten Tjeef, de buur, gevolgd door
drie of vier andere mannen ijlden binnen.

- O helpt toch moeder! trekt er hem toch af!" snikte smeekend het oudste
meisje.

- Cloet! Cloet!" gilde, verwilderd, Rosten Tjeef. En, met een soort van
weêrzin, doch door de anderen naar voren geduwd, vatte hij den vechter
bij den arm. Noodlottige beweging. Cloet keerde zich om, erkende zijn
vijand, vloog overeind; en zijn aard van woeste vechter kwam, eensklaps
met ontembaar geweld te voorschijn: hij nam het broodmes van de tafel,
zwaaide 't glinsterend in de hoogte, sprong toe, en Rosten Tjeef
stortte, met een straal dampend bloed uit den mond, op den vloer
achterover.

Op dit oogenblik greep een worsteling aan de voordeur plaats. Enkele
buren, bij het gedruisch der vechtpartij aangehold, werden heftig
achteruitgedreven, en twee gendarmen, in uniform, met het geweer over
den schouder, kwamen binnengestormd. In een oogwenk hadden zij Cloet,
eensklaps stom en roerloos, ontwapend, geboeid en gevangen genomen.

- Alla! al gauw om de paster en om den dokteur en alle man uit den
huize!" riep, op gebiedenden toon, de oudste der twee.

Joelend, in een getrappel van voeten, verdrongen zich de enkele
nieuwsgierigen die toch binnen geraakt waren. De kinderen huilden steeds
vervaarlijk, en de moeder, naast den haard achterovergevallen, herhaalde
onophoudelijk haar akelig gegil, haar "oeijoeijoeijoeijoei" van stervend
dier. Twee mannen hadden Rosten Tjeef onder de schouders opgetild. Hij
was niet dood.

- Veuruit, schelm!" sprak de brigadier. Cloet, tusschen de twee
gendarmen, werd met geweld buiten geduwd. De brigadier hield het nog
bloedend broodmes in de hand.

Met vasten, snellen tred en door een joelend gepeupel gevolgd, trokken
zij naar de dorpsgevangenis, die zich op de binnenplaats van het
gemeentehuis bevond. De zware poort stond reeds open. Dreunend werd zij
achter de twee gendarmen met hun gevangene en enkele nieuwsgierigen
dicht gegooid. De buitengesloten menigte liet een gejoel van opstand en
misnoegdheid hooren.

Haastig, zonder een woord, openden de gendarmen de ijzeren deur, en na
de deur het hek met ijzeren staven. Zij deden den gevangene de boeien
af.

- IJëlt ou** zakken uit!" beval de brigadier.

Cloet, gebogen en als het ware verkleind, haalde een knipmes, een
tabakszak en negen centen te voorschijn. De brigadier nam deze
voorwerpen in zijn bezit en betastte dan nog zelf de zakken van den
moordenaar, die hij omkeerde. Toen ging hij weg. Het ijzeren hek werd
weêr gesloten, de ijzeren deur gegrendeld, en in het somber hok, achter
de dikke, zwarte staven, bleef Cloet als een wild beest alleen.

Buiten, achter de hooge, zware poort, weerklonk opnieuw het woest,
opstandelijk gejoel van 't toegestroomde volk.

                    *       *       *      *      *

Ditmaal, en hoewel Rosten Tjeef niet doodelijk gewond was, werd Cloet
tot vijf jaren gevangeniszitting veroordeeld. En toen hij na dit
tijdsverloop, evenals de laatste keer, op een kouden winteravond in zijn
huis terug kwam, vond hij, naast zijn vrouw en kinderen, een onbekend,
vijfjarig knaapje aan de avondtafel zitten: het kind dat zij, vier
maanden na zijn misdaad, op de wereld had gebracht.

Hij vroeg niet wie dat knaapje was en viel nu ook niet als een razend
beest zijn vrouw op 't lijf. Hij gaf geen antwoord op de schuwe
welkomgroeten van zijn huisgenooten en keek ook niemand aan; maar na
zijn pakje boven op den schoorsteenmantel en zijn stok in den hoek,
achter het schut geplaatst te hebben, nam hij de papschotel van tafel,
ging er meê vóór den haard zitten, plaatste ze daar op zijn knieën en
begon, uitgehongerd, te eten. Hij was vergrijsd, verouderd. De vrouw en
de kinderen, roerloos en blek, keken tersluips**, in 't flauwe schijnsel
van het lampje, naar zijn breeden rug en dikke schouders; en in het
doodstil, met schrik bevangen keukentje, hoorde men enkel nog het
regelmatig slorpen zijner lippen en het geborrel der druppeltjes pap,
die na elken schep, in de papschotel neervielen. Toen hij gegeten had
stond hij gebogen op en trok, steeds sprakeloos, in 't nachtvertrek.
Toen zijn vrouw, bevend, na een half uur hij hem kwam, om, zooals
vroeger zijn rustplaats te deelen, vloog hij plotseling overeind en
gooide haar met een enkel woord weer buiten:

- Hieruit, nondedzju!"

En zoo, van stonden af, richtte hij opnieuw zijn leven in. Hij at, hij
sliep alleen. Nooit sprak hij met iemand van zijn huisgezin, en gansch
den dag, te fier om te gaan bedelen of te stelen, wrocht hij met de
hardnekkigheid van een wroetdier op zijn land, waaraan hij alleen het
bestaan wilde verschuldigd zijn.

Deze onverwachte, vreemde handelwijs had weldra op zijn vrouw diepen
indruk gemaakt. Slordig en soms aan den drank verslaafd, had zij reeds,
in den graad van zedelijke daling, tot welken zij geraakt was, tevens de
verzuiming harer plichten en zijn vreeselijke wraak vergeten; en, hoewel
ze stellig, bij zijn terugkomst, nieuwe mishandelingen verwachtte, toch
hoopte ze, dat men, door elkaar goed te verstaan, nog in vrede zou
kunnen leven. Cloet's kalme, maar onoverwinbare hardnekkigheid, had
spoedig deze hoop verijdeld, en zulke toestand, onheilspellender voor
haar dan de losbarsting zijner woede, deed haar in bestendige onrust
verkeeren. Beurtelings, maar te vergeefs, had zij het mogelijke tot
verzoening aangewend. Noch het door de kinderen ergens gebedeld vleesch
bij het zoo mager dagelijks eten, noch de liters bier en jenever des
avonds, noch de steeds welgevulde tabakspot, niets had den ouden vechter
uit zijn staat van sombere teruggetrokkenheid kunnen doen komen. Vrouw
Cloet begreep ten slotte dat alles vruchteloos zou blijven, en van
lieverlede verhaalde haar schrik, in haat veranderd, zich op de
aanhoudende oorzaak der oneenigheid, op Julken, het schuldelooze kind
der zonde, dat ze reeds niet lijden kon.

Heel plotseling en onverwacht barstte 't op een avond los. Vrouw Cloet
en hare kleinen gebruikten 't avondmaal aan de gemeenschappelijke tafel;
Cloet, somber en afgetrokken, zat, als naar gewoonte, eenzaam in den
hoek van den haard. Sinds eenige oogenblikken bekeek vrouw Cloet haar
jongste kind met barsch gelaat. Haar wangen blaakten, een kwaadaardige
vlam schitterde in haar strakke oogen; zij had gedronken. En eensklaps,
zonder reden in woede losbarstend, sloeg zij heftig met de vuist op
tafel.

- Wilt-e verdome ophâuen van azeu in de pap te zieveren!" schreeuwde ze
den kleine dreigend toe.

Verschrikt sprongen alle kinderen op en staakten zij het eten. Niemand
had iets misdaan en de onthutste verwondering van 't jongste knaapje was
zóó groot, dat het onschuldig naar de anderen keek om te zien wie er
beknord werd. Cloet, in zijn hoek, had nauwelijks eens opgekeken en was
weer aan 't eten gegaan; doch die blik was aan zijn vrouw niet ontgaan
en zij meende er een zwijgende goedkeuring in te lezen. Er was een
ogenblik volkomen en benauwde stilte.

- Komt alhier, sakerdzju," riep zij eensklaps tot den kleine.

Als versteend bleef Julken zitten. Roerloos van angst zagen de anderen
toe. En in de doodsche stilte van het keukentje hoorde men niets meer
dan het luider wordend tikketak der klok en het slurpen van Cloet's
lippen in den houten lepel.

- Wilt-e verdome komen!" gilde zij half opstaande.

Een beweging op zijn stoeltje, 't geluid van kleine klompjes op den
vloer, en 't kwam, het stond vóór haar.

- Doar, Goddome!"

En zij gaf hem een oorveeg, volop in 't magere gezichtje.

Het knaapje begon niet onmiddellijk te huilen; het viel, half
achterover, zijlings tegen de tafel aan, en bekeek, verdedigingshalve de
handjes uitstrekkend, met een uitdrukking van onuitsprekelijken schrik,
zijn moeder. Het scheen haast niet te begrijpen wat met hem gebeurde, en
eerst op een nieuw, dreigend gebaar van vrouw Cloet vluchtte het
vervaarlijk gillend weg, en ging zich, bevend en snikkend, in den
versten hoek van 't keukentje verschuilen. De andere kinderen, stom van
angst, zagen steeds roerloos en met wijd opengesperde oogen toe, terwijl
Cloet, gebogen in den hoek, met nog toenemende onverschilligheid zijn
afzonderlijke papkom ledigde.

                    *       *       *      *      *

Tot nog toe had 't arme kleintje, wel is waar zonder moederlijke
liefkoozingen, maar ook zonder erge mishandelingen, haast gelukkig
geleefd. Het was een bleek, blondharig knaapje, met lichtblauwe oogjes
en schier onafgeteekende wenkbrauwen, volkomen verschillend van Cloet's
andere kinderen, die kersrood van wangen en gitzwart van haren waren.
Langzaam, moeielijk, was het opgegroeid. Op tweejarigen leeftijd wist
men nog niet of het alleen zou kunnen loopen. 't Was wel, in uiterlijk
opzicht, 't verworpelingje der natuur, het kind der zonde, zooals men
zich deze soms voorstelt; en de dorpelingen, steeds bereid om bijnamen
te geven, hadden hem met een woord dat dáár, te Wilde, al de overige van
dien aard omvat, herdoopt: zij noemden hem de "biezenstekker", dat wilde
zeggen het arm, misvormd en achterlijke kind van een onbekenden vader.

Bij de dieren, als zoo een mismaaksel voorkomt, wordt dit gewoonlijk, in
plaats van verdedigd, door de kloekere individus van 't ras mishandeld
en verdrukt. Hetzelfde had hier met het kleintje plaats. De moeder, meer
en meer aan drank verslaafd, en door de onverschillige, medeplichtige
houding van Cloet aangemoedigd, werd alle dagen boozer en
onmenschelijker; de oudere broêrs en zusters, natuurlijk wreed van aard
zooals bijna alle onbeschaafde kinderen, vonden in 't voorbeeld hunner
ouders een al te gunstige gelegenheid om hun broertje onophoudelijk en
ongestraft te tergen. Op korten tijd werd 't leven er een hel voor
't knaapje. Eerst mocht hij met de anderen aan tafel niet meer zitten. "De
zwijnen eten na de menschen," zei vrouw Cloet. En hij kreeg, alleen, de
slechte, koude overschotten. Zijn kleederen hingen in flarden; zij
werden niet vernieuwd. De broêrs en zusters gingen naar school en kregen
's zondags centen, hij niet; en op zekeren morgen duwde zijn moeder hem
een korfje in de hand en zei:

- Goat en verdient ouë kost, 'k 'n wille gien luioards mier kwieken."
Hij was toen vijf jaar oud.


Hij wist zelfs niet, het arme kleintje, hoe hij doen moest om te
bedelen. Hij dwaalde den ganschen dag rond in het veld, en 's avonds,
uitgehongerd, kwam hij met enkele, ergens uitgetrokken worteltjes en
rapen thuis.

- Wàtte! es da alles wa da ge gekregen hêt!" riep de ontaarde moeder
woedend. En een wortel bij het groen grijpend, sloeg zij hem dien
vloekend in 't gezicht.

Hij leerde schooien; hij leerde langs de straten van het dorp, met zijn
korfje aan den arm, van huis tot huis rondgaan. In 't begin kreeg hij
weinig. Hij was te klein om bij de bel te komen, hij klopte zachtjes,
met de vuistjes, op de zware deuren.

- Wa wilt-e, ventje?"

.... - Ha'k en weet-e 'k ik niet.... Hij stond en draalde.

- 'Nen boterham?"

- Joa."

- Hoe hiet-e gij?"

- Julken."

- Julken wie?"

Hij gaf geen antwoord.

- Julken Cloet?"

- Nien, nien."

- Hoe dan?" - Julken Biezenstekker."

Men had hem zoo zijn bijnaam leeren zeggen, en toen hij de dorpelingen
't laag vermaak gegeven had dien door hemzelf te hooren uitspreken,
kreeg hij zijn boterham.

                    *       *       *      *      *

Cloet, intusschen, veranderde van houding noch gedragslijn, bleef steeds
de ruwe, eenzelvige bruut, de vijand en de schrik van zijn gezin.
Vruchteloos had zijn vrouw opnieuw beproefd hem te doen spreken.
Halsstarrig in zijn dreigend pruilen verdiept gaf hij geen antwoord,
scheen zich niets van zijn gezin meer aan te trekken, liet voelen of hij
daar enkel nog was om te eten en te slapen. En werkelijk, men zag hem
anders niet dan gebogen over zijn schotel, in den hoek van den haard,
met den rug naar de anderen. Die stelselmatige handelwijs bracht zijn
vrouw tot wanhoop. Na hem tot een zeker punt met haar verzoend te
hebben, voelde zij zich eensklaps door een onbekenden hinderpaal
gedwarsboomd, en in haar ergernis vermengde zich van lieverlede een
soort van hartstocht, van weerbegeerte naar dien man, dien zij bemind
had en bedrogen. Toen verergerde nog 't lijden van het kleintje. Zij
voelde, ondanks alles, dat deze vervolgingen aan Cloet behaagden, dat
zij daardoor als 't ware nader tot hem kwam; en telkens, na elke nieuwe
mishandeling, zag zij den ruwen vechter in de oogen, om op zijn gezicht
de goedkeuring en 't oogenblik van de verzoening te bespieden.
Nuttelooze pogingen. Cloet, steeds onveranderlijk, bleef, als een
veeleischend afgod zitten in den hoek van den haard, scheen te hooren,
noch te zien, maar woonde onverschillig alles bij, alsof hij naar iets
wachtte.

Midden in zijn ellende, toch, had Julken nu een vriend gevonden, die hem
hielp en liefhad: Rosten Tjeef, de buurman, de vijand van Cloet. Hij
woonde--weduwenaar met drie kinderen--aan de bocht van 't steegje, in
een klein huisje dat alleen stond; en soms, op 't uur van middag en van
avondmaal, als het verdrukte knaapje daar voorbijgedrenteld kwam, riep
hij het heimlijk binnen. Het was een groot, kloek man met geelros haar,
vol gele sproeten in 't gezicht en groote, blauwe, glimlachende oogen.
Vroeger, terwijl Cloet in de gevangenis zat, en hij zelf nauwelijks
genezen was van zijn messteek, kwam hij soms, 's avonds, in het huis van
Julken's moeder. Sinds Cloet's terugkomst was hij weg gebleven.

Julken vond daar de zorgen en de liefde die hem thuis zoozeer ontbraken.
Hij kreeg er goed, warm eten, en ook al eenige centen soms, des zondags.
De kinderen deden hem geen kwaad, en Rosten Tjeef, die hem vaak
liefkoozend op zijn knieën nam, zei dat hij hem "voader" mocht heeten,
zooals de anderen. Dit alles gebeurde met groote omzichtigheid, om den
argwaan der Cloets, de vijanden, niet op te wekken.

Op zekeren avond zat Julken in den versten en sombersten hoek van
't keukentje naast Siesken op den vloer. Siesken, dat was het glad, zwart
hondje, met zijn wakkere oogjes en zijn krulstaartje, onlangs door Jan,
Cloet's oudste zoon, van een boerenhol meegebracht. Beiden, hond en
knaap, kenden en beminden reeds elkaar, en dien avond had Julken
heimelijk een van Rosten Tjeef gekregen vijfcentstuk te voorschijn
gehaald, en vermaakte zich in volle stilte, in volle eenzaamheid, met
het hondje er naar te doen happen en springen. Vrouw Cloet, met haar
eten bezig, gaf voor het oogenblik geen aandacht op den kleine; Cloet en
de andere kinderen waren nog niet thuis.

Maar eensklaps gaat de voordeur open, en Cloet, de spade op den
schouder, stapt lomp binnen. Julken hield juist het vijfcentstuk omhoog,
en, door de komst van Cloet, die hem steeds een geheimen schrik
inboezemde, verstrooid, verloor hij, niet langer dan een seconde,
Siesken uit het oog. Noodlottig oogenblik. Siesken, dievevlug, knapte
't muntstuk in zijn bek, liet het klinkend op den vloer neêrvallen, sprong
er weer op af, met zijn beide uitgestrekte voorpootjes. Cloet en zijn
vrouw, alle twee, keken om.

- Wa es dàtte?" vroeg de laatste, op hatenden toon. En plotseling
toesnellend, raapte zij 't vijfcentstuk op. "Van wie hêtte da gekregen?"

Julken wist dat hij dit zorgvuldig verzwijgen moest. Rosten Tjeef
herhaalde 't hem elken dag, en zonder bepaald te begrijpen waarom,
voelde hij er ook wel de noodzakelijkheid van. Tot nog toe had hij zich
nooit verraden, maar op dat oogenblik, ontsteld door die
dreigend-hatende, op hem gevestigde blikken, keek hij onthutst en bevend
op, werd bleek, vergat 't verbod en zei, vol bange naïeveteit:

- Van voader...."

Vrouw Cloet, verbaasd en niet begrijpend, staarde haar echtgenoot aan.
Cloet, bewegingloos, met de spade op den schouder, keek naar Julken.

- Van wie, zegt-e?" vroeg zij opnieuw, met ruwe stem.

Julken, meer en meer onthutst en te weinig behendig om nog zijn eerste
gezegde te verbeteren, opende wijd zijn blauwe oogjes en antwoordde,
alleen de woorden wijzigend:

- Van Rosten Tjeef....

De moeder, als had zij een slag in 't gezicht gekregen, sprong
achteruit, en Cloet, 't gelaat veranderd, schoot toe.

- Van wie?" vroeg hij op zijn beurt, eensklaps zijn maandenlang
stilzwijgen brekend.

- Van Rosten Tjeef," hernam de kleine bevend.

Cloet, als versteend, staarde meer en meer den kleine aan, bekeek zijn
haar, zijn oogen, scheen één voor éen**, met klimmende ontsteltenis de
trekken van zijn aangezichtje te ontleden. Een oogenblik benauwde stilte
heerschte. De moeder doodsbleek tegen den muur achteruitgedeinsd, met
van schrik wijd uitgezette oogen, hield de beide vuisten op haar mond
gedrukt.

En plotseling keerde Cloet zich tot haar om.

- Wiens kind es dat?" vroeg hij.

Zij gaf geen antwoord, maar nog bleeker, met nog wijder uitgepuilde
oogen, deinsde zij voortdurend zijlings achteruit.

- Wiens.... kind.... es.... dat?" raasde hij dof, met op elkaar geklemde
tanden ieder woord afkappend, en met zijn rechterhand, die vrij was, ruw
haar vuisten van vóór haar mond wegtrekkend.

Zij verroerde zich niet, sprak geen woord, als met stomheid geslagen.

- Wiens kind es dat, nondedzju!" brulde hij, haar eensklaps, als
waanzinnig, bij de keel grijpend en haar ruw tegen den muur duwend.

- Rosten Tjeef's....

Hij had haar 't woord om zoo te zeggen uit de keel geduwd, het was haar
ontsnapt, werktuigelijk, instinctmatig, om onder zijn klauw niet te
stikken.

Hij liet haar los en keek haar aan, verbaasd, verstomd, moedwillig
ongeloovig bij 't aanhooren dier bekentenis die hij geprovoceerd had en
waarvan hij den slag verwachtte. En plotseling, zonder een woord, gooide
hij zijn spade rinkelend op den vloer en sprong hij haar, als een wild
beest, op 't lijf.

Ditmaal zou het op leven en dood zijn. Zij was, langs den muur,
zijdelings achterovergevallen, dwars over een stoel, die krakend
achteruitvloog. Thans sloeg hij niet, hij kneep en duwde. Bij de keel,
bij den boezem, in de lendenen, greep hij het vleesch met volle, ruwe
pooten vast, en trok, en duwde en stootte, als om haar van elkaar te
scheuren. En opnieuw wendde zij niet de minste poging tot verdediging
aan; opnieuw uitte zij enkel, in 't midden der vermaledijdingen van
Cloet en het afgrijselijk geschreeuw van Julken, niets dan haar haast
onmenschelijk gehuil, haar "oeijoeijoeijoeijoeij" van stervend dier,
waarin zich, af en toe, onder het vlijmende der pijn, oorverscheurend
scherpe kreten mengden. Eensklaps sprong Cloet, aan het toppunt der
woede gestegen, overeind en vatte zijn spade in de hand. Hij ging zijn
vrouw vermoorden. Reeds hield hij 't wapen in de beide handen opgeheven,
reeds raakte koudblinkend staal hare keel, toen een vervaarlijk vizioen:
de herinnering zijner vijf jongste jaren van folteringen in de
gevangenis, hem als een nachtmerrie vóór den geest kwam spoken en met
bovennatuurlijke kracht zijn arm weerhield. Vloekend gooide hij de spade
ver weg, vloekend wrong hij zijn vrouw een laatste maal de keel toe,
sprong naar de deur, rukte die open en verdween.

                    *       *       *      *      *

Acht dagen bleef hij weg, acht dagen gedurende welke niemand hem zag,
noch van hem hoorde spreken. En toen hij na dit tijdverloop terugkwam,
ging hij weêr naar zijn hoek, zette er zich, zonder een woord, gelijk
een dier, te eten, en weer begon 't zelfde akelig leven als van vroeger.
De weken, de maanden verliepen. Een benauwende drukking, een gevoel van
diepen haat en van oneenigheid hing over 't huisgezin. 's Nachts na het
vreeselijk tooneel dat hij had bijgewoond was Julken in stuipen
gevallen, en sinds dien tijd, verzwakt en ziek, verliet hij 't huis niet
meer. Hij was om zoo te zeggen doorschijnend van magerte geworden, hij
at bijna niets meer, en van tijd tot tijd kreeg hij zijn kwaal terug.
Het waren vreeselijke aanvallen, die hem in eens overweldigden, en te
midden waarvan hij soms schreiend opsprong, en verwilderd, met bevende
handjes, met draaiende oogjes, met vervaarlijk gewrongen gezichtje vóór
zijn ouders of zijn broertjes stond, hen smeekend hem toch zoozeer niet
te mishandelen, hem toch niet te dooden. Maar zijn hartscheurend smeeken
werd zelfs niet aangehoord en toen de krisis over was viel hij weêr,
dieper dan ooit, in zijn staat van wanhopige verlatenheid.

Alsdan, in dat gefolterd hartje, groeide van lieverlede een uiterste
hartstocht, een laatste genegenheid op, waarin zich al zijn
teederheidsvermogens verzamelden: zijn liefde voor Siesken, het zwart,
glad Siesken met zijn krulstaartje, dat nu de gewone en trouwe gezel van
zijn ellendig leventje geworden was. Uren lang zat hij stil, doodstil in
den sombersten hoek van 't keukentje, met 't hondje in zijn armen. Hij
sprak, hij fluisterde er tegen; Siesken was hem als een jonger broertje,
dat onder zijn bescherming stond. Siesken had het koud, het moest
verwarmd worden; Siesken had honger, het zou te eten krijgen; Siesken
had slaap, hij zou het te slapen leggen. En sussend en kussend streelde
en wiegde Julken het hondje, tot hij onder het al te vlijmend kontrast
met zijn eigen lot in stille tranen smolt.

Die toestand in het huisgezin kon echter zoo niet blijven duren. Aan
alles, tot in de geringste dingen voelde men voortdurend dat de spanning
tot het toppunt was gestegen, dat er een verandering, een einde aan
moest komen.

                    *       *       *      *      *

Sinds een paar dagen was vrouw Cloet gansch zonderling, gansch anders
als gewoonlijk. Zij ook at haast niets meer. Een aanhoudende koorts,
door drank en gejaagdheid veroorzaakt, deed haar wangen gloeien, en,
vreemdst van al, sinds twee dagen had zij Julken niet meer mishandeld,
hem geen enkel hatend woord meer toegesnauwd. Zelfs dien avond had zij
hem om zes uur een lekker, warm bord pap doen eten en hem daarna te
slapen gelegd. Cloet en de overige kinderen waren nog niet thuis.

Vrouw Cloet, alleen in de keuken, ging naar de eetkast, haalde er vlug
een verborgen flesch uit te voorschijn, ontkurkte die en dronk. Even
bleef zij roerloos en als 't ware duizelig midden in de keuken staan.
Dan ging ze langzaam, doodstil en langzaam naar de voordeur, waarvan ze
den grendel toeschoof. Enkele oogenblikken gewacht, nog eens even
geluisterd, nog eens aan den hals der flesch gedronken, dezelfde weer
weggezet, en zacht, op haar kousen, duwde zij de deur van
't nachtvertrekje open.

Dit was een zeer klein kamertje, nog lager gebalkt, nog somberder en
akeliger dan het keukentje. Er was maar één klein venstertje, van buiten
toegeblind; drie bedden, laag en breed, maar kort, vervulden bijna heel
de ruimte, en, op de onderste trede van de korte, steile trap, die naar
den zolder klom, stond een klein, half uitgedraaid nachtlampje, welks
vale, van beneden komend schijnsel, al die droevige dingen beschemerde.

Vrouw Cloet nam 't lichtje in de hand en tilde het omhoog. Zich met de
linkerhand aan de trap vasthoudend, boog zij het lichaam sterk voorover.
De vale gloed verlichtte haar ontsteld gelaat, en tevens in het naaste
bed, het uitgemergeld, ingesluimerd gezichtje van Julken. Zij zette
't lampje hooger op de trap en kwam twee stappen nader. Thans stond zij in
't smal gangetje tusschen de twee eerste bedden. Opnieuw bleef zij even
luisteren, roerloos, hijgend, met vurige wangen en verwilderd uitgezette
oogen.

Alles bleef stil, hij sliep steeds voort, het bleek, ontvleesde hoofdje
op zij gezakt, met een gejaagd en flauw, tenauwernood hoorbaar
ademzuchten door zijn witte lipjes. De handjes lagen boven op de deken,
en heel het lijfje was zóó mager, dat het nog nauwelijks, midden in het
breede bed, een kleine hoogte vormde.

Langzaam, de handen achter den rug en 't oog halsstarrig op den knaap
gevestigd, had vrouw Cloet het dek van 't tweede bed tot zich getrokken.
Zij tilde 't omhoog en spreidde 't zachtjes, met eindelooze voorzorgen,
als om den kleine warmer toe te dekken, boven dit welk reeds zijn tenger
lichaampje bedekte, uit. Zij hield haar adem in, en haar aangezicht was
plotseling lijkbleek geworden. Enkel de huid boven de juksbeenderen
bleef rood-gloeierig en de oogen blonken met een ongewonen,
vervaarlijken glans. Aan de handjes gekomen trok zij de dekens wêer
hooger, keek even schichtig om, kwam een laatsten stap nader.... en
eensklaps, pijlsnel, viel de deken boven 't hoofdje en zijzelve boven op
de deken.....

Neen, zij had niet met voorbedachten rade eene kindermoord beraamd; maar
die onverjaagbare gedachte dat Julken ziek en flauw was, dat een tikje,
een niets hem zonder pijn noch worsteling zou doen verdwijnen en dat ze
dan weer rust zou hebben, die gedachte had haar dagen en nachten
achtervolgd, en werktuigelijk, zonder haast te weten wat zij deed, was
zij te werk gegaan, had zij eens "geprobeerd." Maar op dat oogenblik,
toen zij, in al haar verwachtingen bedrogen, eensklaps onder 't dek het
half gestikte knaapje met de uiterste kracht van den strijd om 't leven
voelde spartelen en worstelen, toen sprong zij verwilderd weer op, en
liet, een kreet van afschuw slakend, alles los.

Verbaasd, alleen snakkend naar adem en niet begrijpend wat er met hem
omging, had Julken het dek weggeworpen en staarde hij verschrikt zijn
moeder aan. En eerst na ettelijke ogenblikken, kreeg hij als 't ware een
onduidelijke gissing van 't gevaar dat hem bedreigd had. Zijn gezichtje
betrok, hij sprong overeind, kroop schreiend uit zijn bed, en kwam, hoe
langer hoe meer verschrikt, achter zijn moeder in de keuken. Siesken,
ontwaakt, sprong onmiddellijk op hem toe en kroop in zijn armen.

Vrouw Cloet, middelerwijl, was machteloos-hijgend op een stoel
ineengezakt en staarde met zwart-fonkelende oogen Julken aan. Een wilde
woede bruisde in haar op; blijkbaar worstelde zij razend tegen de
zwakheid die haar overviel; en plotseling door de behoefte van iets te
verdelgen overweldigd, sprong zij als een tijgerin op Julken, rukte hem
't hondje uit de armen, sloeg het vloekend met den kop tegen den muur,
gooide 't neer en verpletterde 't op den vloer onder haar voeten.

Zinneloos van smart en schrik, met een kreet waarvan niets de wanhoop
kan weergeven, was Julken toegesneld en had zijn huilend lievelingje in
de armen opgenomen. Zijn geschreeuw, zijn gebaren, de gefolterde
uitdrukking van zijn gezichtje waren zóo vervaarlijk, dat de ontaarde
moeder zelve, als bang, achteruitweek.

- Ho, ho, mijn Siesken! Och Hiere toch mijn oarm Siesken! mijn Siesken!
mijn Siesken!" kermde hij. Tranen rolden overvloedig langs zijn magere
wangetjes, snikkende zuchten verkropten in zijn keeltje, als ware zijn
mondje te klein geweest om ze allen te uiten. Hij was midden op den
vloer op de knieën gevallen, met het steeds huilend, bloedend, stervend
hondje in zijn armen. En hij kronkelde zich, hij legde zijn hoofdje op
den vloer, hij strekte de armpjes uit, hij overkuste, overstreelde,
overweende in een uitbarsting van onbeschrijfelijke wanhoop zijn
ellendig makkertje, onophoudend, met hartbrekend gesteun herhalend:

- Ho, ho, mijn Siesken! Och Hiere toch mijn oarm Siesken!"

Cloet, de andere kinderen kwamen binnen. Een nieuw gehuil van smart
steeg op toen deze laatsten 't hondje zagen, en Cloet, zelf
verontwaardigd, scheen op 't punt zijn vrouw op 't lijf te springen.
Somber en hijgend, met brandende wangen en zwarte oogen, was deze in den
versten hoek der keuken achteruitgedrongen. Siesken, een weinig gesust,
werd in zijn mandje neêrgelegd. Een der pootjes was gebroken, het
bloedde uit zijn bekje, en zijn buikje was gezwollen. Het huilde niet
meer, het kermde nog in stilte, met uitgedoofde oogjes en rillingen over
de huid, gelijk een mensch.

                    *       *       *      *      *

Het leefde nog drie dagen, gedurende dewelke Julken hem geen oogenblik
verliet; en toen vrouw Cloet den vierden morgen ontwaakte, vond zij, in
het keukentje, bij den haard, Siesken dood en Julken in bezwijming naast
elkander liggen.

Siesken werd in den mestput geworpen; Julken in zijn bed gebracht. En,
zonderling toeval, als men het jongetje uitgekleed had, zag men dat het
met een dik gezwollen buikje lag, juist als had Siesken hem bij
't sterven zijne kwaal overgedaan. Eenige dagen verliepen; Julken beterde
niet. Een hevige koorts had hem aangetast en hij ijlde. De dokter, de
kostelooze armendokter werd geroepen. Rust en voedsel, beval hij; veel
voedsel: bouillon, wijn, eieren. Hij sprak alsof die dingen maar te
nemen waren. Ook de pastoor kwam. Het knaapje had een fleschje medicijn
gekregen en was een weinig beter. De pastoor gaf hem een "zantje"*) en
sprak hem van den hemel.

*) Prentje.

- Zal ik doar mijn Siesken zien, menier de paster?" vroeg eensklaps
Julken. En toen de geestelijke, met den zin van 's knaapjes vraag bekend
gemaakt, hem zei dat de hemel niet voor honden, maar voor engeltjes
geschapen was, keerde Julken zich, als moede, naar den muur en deed zijn
oogjes toe.

Op 's priesters bevel toch werd Zulmatje, Cloet's jongste meisje, gelast
Julken gezelschap te houden en zorg van hem te nemen. Het was een
tamelijk braaf meisje, zachter van aard dan Cloet's andere kinderen, en
weldra waren zij en Julken goede vrienden. Sinds 's knaapjes ziekte,
overigens, en vooral sinds de pastoor, die de echtgenooten tot
verzoening wilde brengen, daar bijna dagelijks kwam, scheen er meer
vrede, meer eenheid in 't gezin te heerschen.

       *       *       *       *       *

Julken, in het breede bed, lag met de oogjes open. Het meisje, aan zijn
sponde, breidde.

- Zulmatje, haû ne kier op mee breien."

Het meisje staakte.

- Wa hé menier de paster nou gezeid, Zulmatje?"

- Hij hê gezeid dat hij wel hoopt as da ge zilt genezen en as ge stirft
da ge zilt in den hemel zijn."

- Hêt hij van Siesken nie gesproken?"

- Nien hij."

Een oogenblikje stilte. Het kind, strak naar de balken van de zoldering
starend, scheen over iets te peinzen. Dan vroeg hij weer:

- Zulmatje, doe ne kier de soarzen*) wig."

*) Dekens.

Het meisje gehoorzaamde, en starend bekeek Julken nu zijn uitgemergeld
lichaam. Aan de armpjes, aan de beentjes was bijna geen ziertje vleesch
meer. Men kon de ribben tellen, en de gewrichtsverbindingen leken op
knokkels en builen; alleen het buikje bleef rond en dik, van dag tot dag
meer opgezwollen. Dan sprak het jongetje heel stil en triestig, met
zachte, doffe oogjes.

- Zulmatje, 'k zoe zeu geiren voader nog 'ne kier zien."

- Joa moar Julken, voader 'n es nie thuis, hij es op den "travaux." Zij
bedoelde Cloet, sinds een paar weken in de aardwerken. Doch 't knaapje
schudde zijn hoofd:

- Ouë voader 'n es de mijnen nie, Zulmatje. Mijne vader weunt in de
stroate en es wel thuis, moar hij 'n mag hier nie komen."

En dan zwegen zij alle twee, in hun schuldeloosheid overdenkend hoe het
kwam dat zij een zelfde moeder en verschillende vaders hadden.

       *       *       *       *       *

De nacht was vroeg gevallen. Het had den ganschen dag gesneeuwd en van
vóór vijf ure waren in het dorp de straatlantarens aangestoken.

Vrouw Cloet was heel alleen in haar keuken. De kinderen hadden vroeg
geavondmaald en waren gaan slapen; zelfs Julken, die den ganschen dag
gewoeld had, was met den avond stil geworden en sluimerde nu ook. Zij
was daar even nog gaan zien.

Vrouw Cloet, heen en weer loopend in de keuken, maakte 't eten voor haar
man klaar. Heden juist was het werk aan de sluisen van Lauwegem voltooid
en kwam hij thuis. Het zou een lekker maal zijn: versch gekookte
aardappelen met varkensvleesch, zijn lievelingsgerecht. Het was de
pastoor die het haar zoo had aangeraden. Hij had met Cloet gesproken, en
deze, hoewel weinig tot verzoening gestemd, had niet bepaald alle
gedachte van toenadering van de hand gewezen. Hij was nu ongeveer drie
maanden weg; die avond der terugkomst was een goed gekozen oogenblik.

Zij kwam tot bij den haard en hief, buigend, het deksel van den kokenden
ketel op. Met een korten, ijzeren vork prikte zij er twee, driemaal in,
om te zien of de aardappelen nog niet gaar waren. En wêer zich
oprichtend wendde zij luisterend het hoofd om, naar de ingangdeur. Een
dof gejoel en voetengetrappel in de sneeuw, greep dáar** voor den
drempel plaats; en eensklaps, terwijl ze naar de deur ging om die te
openen, weêrklonk een fijn, slepend gezang van kinderstemmen:

                   't Is van avond Driekoningenavond
                   En 't is morgen Driekoningendag.

Verwonderd bleef zij stilstaan. 't Was inderdaad Driekoningenavond, en
terstond herinnerde zij zich een dergelijken avond, zes jaar geleden nu,
als Cloet, pas uit de gevangenis gekomen, haar bijna vermoord had. Thans
zou het heel anders zijn. Dat lied klonk nu wel meer als een zang van
verzoening, van verlossing in haar oor. Zij luisterde er tot 't einde
toe glimlachend naar, en dan, de voordeur openend, reikte zij aan een
der zangertjes, een mooi, twaalfjarig meisje met diepe, zwarte oogen,
een cent toe.

Glimlachend kwam zij weer in de keuken. Maar, op het oogenblik van nog
eens 't deksel van den ketel op te tillen, kwam het haar voor als hoorde
zij een zwak en vreemd geluid in 't nachtvertrekje. Had het liedje
wellicht een der kinderen ontwaakt? 't Was niet te hopen, want zij moest
met vader alleen zijn.

Stil, op haar kousen, duwde zij 't deurtje open. Neen,.... neen, alles
was er rustig: Jan en Pol lagen te snurken, Marie en Zulma sliepen met
hun gezichtjes naast elkaar; en eenzaam in zijn breede bed lag Julken,
die den ganschen dag gewoeld had, ook kalm en onbewegelijk. Vrouw Cloet
draaide 't nauwelijks brandend lampje nog wat lager, week achteruit en
trok het deurtje toe. Zij was ter nauwernood in de keuken weer of een
nieuw gejoel greep aan de voordeur plaats, en 't zelfde fijn, slepend
gezang wêergalmde:

                   't Is van avond Driekoningenavond
                   En 't is morgen Driekoningendag.

En nogmaals bleef zij, als begoocheld, luisteren, en gaf; na 't einde
van 't liedje, aan de zangertjes een cent.

Thans waren de aardappelen gaar. Zij nam den ketel van boven den haard
weg en ging er, in het achterhuis, het water afgieten. In 't keukentje
teruggekeerd hing zij hem nog een poosje boven 't vuur, het oog er op
gevestigd. En, wijl ze daar onbewegelijk te wachten stond, wendde zij
nog eens, met een soort van angst, het hoofd naar 't slaapkamertje om.
Had daar opnieuw geen vreemd geluid wêerklonken? Waren de kinderen dan
tòch wakker? Zij nam voor goed den ketel van het vuur, plaatste dien op
de heete asch, en ging nog eens in 't kamertje. Het lampje, waarvan zij
de pit ietwat opdraaide, verlichtte spookachtig haar verbleekte
gelaatstrekken. Zij keek naar Jan en Pol; zij sliepen. Zij keek naar
Zulma en Marie; zij sliepen ook. Dan wendde zij zich om tot Julken.

Hij lag, steeds rustig na dien dag van groote woeling, als verzonken in
het lage, breede bed. Het hoofdje was van 't hoofdkussen gegleden; de
handjes, als om zich te verweren, hielden de deken vast, en 't mondje,
dat half open hing, scheen iets te willen zeggen, iets te vragen.

Vrouw Cloet, gebogen kijkend, kwam nader met het lampje.

- Sloapt-e?" vroeg ze stil en als het ware onwillekeurig. En vlug, aan
een vreemde ingeving gehoorzamend, greep zij een der handjes vast.

Verbaasd, verschrikt, deinsde zij achteruit. En plotseling terugkomend,
legde zij haar hand op 't voorhoofdje. Haar oogen gingen wijd open, een
doodsche bleekheid overdekte haar gelaat, en éen enkel, in haar keel
verkroppend woord ontsnapte haar:

- Deud....!

Zij had den tijd niet aan haar gevoelens lucht te geven. Iemand had op
de voordeur geklopt en toen ze die geopend had, stond Cloet vóór haar.

- Hij es deud!" herhaalde zij werktuigelijk, terwijl haar man binnen
stapte.

Cloet, onthutst, staarde haar even roerloos aan.

- Wie es 't er deud?" vroeg hij eindelijk, als 't ware met weêrzin.

Sprakeloos, haar oogen in de zijne, wees zij met de hand naar
't kamertje. Cloet, bewegingloos, volgde met den blik de aangeduide
richting. En na een oogenblik somber nadenken, gedurende hetwelk
't besef van de gebeurtenis tot zijn geest van bruut doordrong, zette hij
zijn spade in den hoek van 't schut en keek schuins, met begeerige
oogen, naar de dampende aardappels.

Zijn vrouw, verbaasd bij zulke diepe onverschilligheid, staarde hem
wachtend aan. Maar ziende dat hij naar den haard ging om zich zelf van
eten te bedienen, haastte zij zich voor en dischte hem zijn maaltijd op.

Er ontstond een lange stilte. Cloet had zich aan tafel gezet en was
begonnen te eten. Het oog strak op zijn bord gevestigd, at hij
onverpoosd, met vollen mond, gelijk een uitgehongerd dier. Hij scheen de
tegenwoordigheid zijner vrouw zelfs niet op te merken, hij haalde
krachtig adem door de neusgaten, en telkens wanneer hij iets noodig had:
wat roggebrood, een mes, een lepel saus, keek hij herhaaldelijk en
schuins naar de verlangde voorwerpen, vooraleer die te nemen. Bevend,
roerloos, sprakeloos stond zijn vrouw aan de overzijde van de tafel.

"Gij, de eerste, zult hem aanspreken en u niet laten ontmoedigen indien
hij uw poging tot verzoening niet dadelijk beantwoordt" had de pastoor
haar bevolen. En angstig, tevens met de gedachte aan het doode kind en
de begeerte tot verzoening bezig, wachtte zij naar een gunstig oogenblik
om het gesprek weer aan te knoopen. Maar dit oogenblik kwam niet, en,
door haar gevoelens overweldigd, kon zij niet langer het stilzwijgen
uitstaan.

- Me zillen hem toch moeten afleggen, nie woar?" vroeg ze schuchter,
met dof-trillende stem, naar 't slaapvertrekje wijzend.

Hij mompelde iets dat zij niet kon verstaan, en maakte, zonder het eten
te staken, een beweging met de schouders, alsof het hem niet aanging.

Onthutst, verschrikt, zonder haar vraag te durven herhalen, staarde zij
hem aan. En na een oogenblik, in haar vrees van hem mishaagd te hebben
aan 't gesprek een andere wending gevend:

- Menier de paster hê hier gisteren geweest, en hij hê gezeid dat hij ou
wirk kan gêen in zijnen hof*) as g' anders nie te doen 'n hêt."

*) Tuin.

Opnieuw knikte hij met het hoofd en bromde iets binnensmonds, steeds
etend en den blik halsstarrig op zijn bord gevestigd. En, in de
drukkende stilte die nu weêr heerschte ontstond er voor de derde maal
een dof gemurmel aan de voordeur, zoodra gevolgd van 't slepend, steeds
herhaalde liedje:

                   't Is van avond Driekoningenavond
                   En 't is morgen Driekoningendag.


Noch hij, noch zij keken op, spraken geen woord. Alleen Cloet, steeds
etend, loerde sinds een poos rechts en links over de tafel, alsof hij
naar iets zocht. En eensklaps zelf de stilte brekend vroeg hij, doch
zonder haar aan te kijken:

- Hêt-e gien bier?"

Zij had er. Een volle kruik stond in de eetkast, die zij, in haar
ontzetting, vergeten had op te disschen. Spoedig haalde zij die te
voorschijn en schonk er hem een volle pint uit. Benauwd door zijn droog
eten, ledigde hij die in één teug. Hij was klaar, hij stond op.

- Goat-e slaopen? vroeg zij dof.

Hij knikte met het hoofd en duwde de deur van 't nachtvertrekje open.
Zij nam het lampje mee en volgde hem.

- O! zeg, môen w' hem toch nie afleggen?" snikte zij.

- 't Es mij gelijk! klonk ruw zijn antwoord. En met plompen stap, zonder
zelfs naar 't doode kind te kijken, klom hij de zoldertrap op. Stom van
angst en gruwel bleef zij hem steeds volgen.

Sinds hij van vrouw gescheiden leefde sliep hij alleen op den zolder.

Het bed stond daar omhoog, onder de pannen; en alvoor hij den tijd had
haar te vragen wat zij er kwam doen en, mogelijk, haar heen te zenden,
ging zij vastberaden op de sponde zitten en zei, strak op hem starend:

- Menier de paster hêt 't mij g'hieten**."

Hij zei geen woord, maar keek haar vorschend aan en een zonderlinge vlam
schoot uit zijn grijze oogen. Krachtig ademend ontdeed hij zich van zijn
kleeren. Groot en kloek, gebogen-vierkant van schouders, keerde hij haar
den rug toe. Haar japon viel neer, zij gleed onder het grauwe dek en
blies het lampje uit. Alles was pikdonker. Cloet, al tastend, kroop in
't bed, en voor de eerste maal sedert zes jaren sliep hij met zijn
vrouw.



                       VAN ALLEIJNES' ZIEL.


- En hier," zei Velghe, zijn buurman even bij de mouw van zijn blauwen
kiel stilhoudend, "hier keunt-e nog, as ge nie mier 'n weet woar noar
toe, aan den duvel ouw ziele verkeupen."

Verwilderd keek Van Alleijnes op, zijn leege botermand tegen de
linkerheup.

Zij voerden, onder het loopen van de markt naar 't station, 't gewoon
gesprek der boeren over den slechten tijd: de een, boer Velghe, met de
meer objectieve, soms spottend-critiseerende redeneering van een die er
nog warmpjes genoeg in zit om een beetje tegenspoed te kunnen tarten; de
andere, boer Van Alleijnes, met al den angst en al de bezorgdheid van
den minderen man, voor wien de toekomst elken dag ellendiger en
hopeloozer wordt.

Zij stonden vóór een laag, somber gebouw, in de kromming van een viezig
straatje: niets dan een vuilgroen deurtje en een vermolmd vensterraam
met kleine ruitjes, in een ruigzwarten muur, waarop een houten bord
hing: _verboden aan te plakken_. Verder, aan beide kanten van het
bochtig steegje, waren nog andere ouderwetsche, maar veel grootere,
donkere gebouwen; en hoog in de lucht, als het ware log drukkend op
alles wat er onder was, rees de kolossale, vierkante toren van de
hoofdkerk. De buurt leek akelig, als een oord van verdoemenis en dood.

- Bah zeu!*) fluisterde Van Alleijnes met een uitdrukking van schrik in
zijn lichtblauwe oogen; "es da hier meschien 't vrijmetseloarshol?"

- Joa 't," antwoordde Velghe, in wiens grijze oogen een leuk vlammetje
van spotternij schitterde. "'K ken d'r mier of ienen, die hier in den
neud zijn toevlucht gezocht hêt. Ge zoedt verwonderd zijn as ge wist
hoeveel zielen as ze doar al gekocht hên!"

*) Waarlijk!

Zonder den glimlach op te merken welken de boer in zijn gespikkelden
stekelbaard verborg, bleef Van Alleijnes, een oogenblik als aan den
grond genageld, staan, met half open mond en angstige oogen op het
somber gebouw starend. Toen staarde hij ook naar de omgevende sombere
huizen en den reusachtigen kerktoren, en schuw week hij wat op zij, met
holle, doffe stem aan Velghe vragend:

- Zielen!... en wa doen ze mee die zielen?"

- Joa, wie zal da zeggen!" antwoordde zijn spotziek gezel. "Dat es"
't kwoad" e-woar? den beuze giest van den duvel, die altijd op de meinschen
loert."

Van Alleijnes voelde zich niet op zijn gemak. Hij geloofde aan den
"duvel" en aan "'t kwoad" dat altijd stookt, maar hij begreep niet, hij
had nooit kunnen begrijpen welk voordeel of genot de duivel vinden kon
in het veroveren en tot verderf leiden van brave menschenzielen. Die
zielen leden vreeselijk, dat wist hij; die zielen, eenmaal aan den
duivel overgeleverd, werden eeuwigdurend gefolterd in de vlammen der
Hel; maar wat vermaak toch kon de duivel daarin vinden? Wat hadden zij
hem toch misdaan, die goede zielen? Waarom hield hij zich niet tevreden
met de booze zielen, zooals er ruim genoeg waren op aarde?

Een uitdrukking van toenemende schuwheid kwam op zijn beenderig, door de
zon effen-geel gebrand gezicht, waarin de wijde, diep onder bleeke
wenkbrauwen verborgen oogen, schitterden als blauwe bloemen in blond
koren; en nogmaals starend op de ruige groene deur in den ruigzwarten,
lagen muur, vroeg hij benauwd-ontroerd aan Velghe:

- En hoeveele gêen z' azeu wel veur 'n ziele?

Met moeite verborg de spotter weer een glimlach in zijn stekeligen
baard.

- Joa, ziet-e," antwoordde hij, zijn lichtgeloovigen buurman even
schalksch aankijkend, "da hangt er van af, mee wie da ze te doen hên.
D' ien** ziele es natuurlijk mier weird as d' andere. _Ouw_ ziele, bij
veurbeeld, zoe veel minder weird zijn as de ziele van onzen baron. Da
verstoa-je toch wel, e-woar?"

Hij kon een lachje niet bedwingen, hij lachte heel even, de hand vóór
zijn mond, met eene leuke flikkering in de oogen. Maar dadelijk weer
gemaakt-ernstig in zijn spotternij:

- Zieë wel," voer hij voort, "alle zoaken goan tegewoordig zeu slecht,
dat die stiel euk al noar den donder es. 'n Ziel 'n es nou op verre noar
zeu veele nie mier weird as 'n joar of tiene vroeger. Moar ala! veur 'n
ziel als bij veurbeeld d'ouë zoedt-e nog wel, peis ik, 'n poar honderd
frank, en, wie weet? meschien mier keune krijgen."

Van Alleijnes sidderde. Twee honderd frank! Juist wat hij te kort kwam
om dit jaar zijne pacht te betalen! De ellende, de geforceerde
verhuizing en zijn ondergang, indien hij, binnen de twee maanden, deze
som niet bij elkaar kon brengen; een laatste hoop nog, en wellicht zijn
redding, zijn geluk, indien hij ze bezat!

- En wa moet-e doar azeu al veuren doen, om ou ziele te verkeupen?"
vroeg hij.

- Ha joa moar, nou vroagt-e mij euk mier as da'k zelf 'n wete,"
grinnikte Velghe. "'K 'n hé ik mijn ziele nie verkocht, e-woar? en 'k 'n
weet ik nie percies hoe da dat goat. Al wa da'k wete es da ge ten
twoalven van de nacht, as 't volle moan es mee 'n zwart hoantjen onder
ouën oarm op 't kirkhof moet komen, en da g' euk van tijd tot tijd moet
"weerwolf leupen" om de meinschen schouw te moaken."

- Op 't kirkhof nog al, en da woaromme?" vroeg sidderend Van Alleijnes.

- Ha moar 'k 'n weet-e 'k ik da nie, zeg 'k ou. Ge zoedt mij
deudvroagen, gij," antwoordde de spotter, die op 't punt was om het uit
te proesten. "Woaromme!... ha! omdat 't den duvel zijne wil is,
natuurlijk."

- Kom, komoan, loat ons hier wig goan," sprak Van Alleijnes met
bevend-en-stokkende stem, in eens tot het diepste zijns wezens ontroerd.

                    *       *       *      *      *

Dat duurde nu al zes of zeven jaar, dat hij haast niets meer had dan
tegenspoed. Alles wat hij vroeger, ten prijze van zóóveel zwoegen en
ontberingen, op zijn hoevetje vergaard had, was zoo langzamerhand,
ondanks al zijn moed, en zorg en inspanning weer verloren gegaan, elk
jaar een beetje, zonder eigenlijk één groote, ruwe stoot, maar zoo
treurig-langzaam-weg, in alledaagsche verliesjes en kleine rampjes,
alsof een onoverwinbare vloek op hem drukte. Alles wat hij ondernam liep
den verkeerden kant uit, alles wat voor anderen goed was viel hèm tegen.
Dit jaar vooral had hem den genadeslag toegebracht: zijn vlas verhageld,
zijn graanoogst grootendeels mislukt, de mooiste zijner twee melkkoeien
aan veeplaag gestorven. Hij bezat niets meer, minder dan niets; hij had
schuld. Zijn pacht, sinds Kerstdag vervallen, was nog maar half betaald,
en het was hem onmogelijk de andere helft, waarvoor zijn eigenaar hem
tot Mei verlenging had gegeven, te voldoen. De twee maanden, die hij nog
voor zich had, konden tot niets baten; integendeel: over twee maanden
zou hij nog armer zijn dan nu. Over twee maanden zou zijn eigenaar hem
doen verhuizen, zijn huisraad en inboel door een deurwaarder doen
verkoopen, en hemzelf, met vrouw en dochter, "op den dompel" jagen.

                    *       *       *      *      *

Twee honderd frank! Juist twee honderd frank kwam hij te kort. Als hij
twee honderd frank bezat zou hij de laatste helft van zijn pacht kunnen
betalen, en nog een jaar op zijn hoevetje mogen blijven. Wie weet of dan
de kans niet keeren zou; of hij dan niet weer tot welstand zou komen? En
onophoudend, dag en nacht, was hij aan 't denken hoe of hij toch die som
verkrijgen kon. Maar vruchteloos; hij kende niemand die hem helpen zou.
Alleen Velghe, zijn welgestelde buurman, zou het zeker kunnen doen, als
hij maar wilde; en wel tienmaal, wel vijftigmaal was hij naar hem toe
gegaan, met het vast besluit het hem te vragen; maar zoodra hij in de
tegenwoordigheid was van den sluwen boer, wiens spottende blik tot in
het diepste zijns gemoeds scheen door te dringen en er zijn geheim te
peilen, kwam er over hem een grenzenlooze schuchterheid en trok hij zich
bevend terug, plotseling voelend dat hij nog eerder sterven zou, dan
zijn voornemen uit te voeren. Die man,--hij voelde
't instinctmatig,--wist alles van hem af; die man las in zijn hart als in
een open boek; en telkens als hij hem zag, dacht hij opnieuw aan dat
akelig somber gebouw der vrijmetselaars in 't viezig straatje, en hoorde
hij hem nog de woorden zoggen welke hem zoo vreeselijk ontsteld hadden:

"Hier keunt-e nog, as ge nie mier 'n weet woar noartoe, aan den duvel
ouw ziele verkeupen."

                    *       *       *      *      *

Zijn ziel verkoopen!.....

Hoe was dat toch? Hoe ging dat? Wat mocht er wel gebeuren als iemand
zijn ziel verkocht?...

Men kwam daar zeker tusschen licht en donker in het akelig straatje aan;
men schelde aan de groene deur; men wachtte even, angstig rondblikkend,
of niemand je toch zag.... Dan werd de deur met een reetje geopend, en
iemand vertoonde zich half,.... misschien de duivel in eigen
gedaante,.... misschien een van zijn knechts,.... en die vroeg je wat of
je kwam doen. En je zei 't hem, heel stil, zoodat niemand anders het kon
hooren: "ik kome m'n ziele verkeupen"....

Wat dan?.... Wellicht poogde de duivel of zijn knecht je binnen te doen
komen. Maar je deed het niet, dat was gevaarlijk; je hield je stevig met
de hand aan 't lijstwerk van de deur en zei: "Nie, nie, 'k 'n hê gienen
tijd, loat ons hier moar aan de deure blijven? Hoeveele geeft-e veur m'n
ziele?"

"Hoeveele vroag d'r veuren?" antwoordde zeker de duivel.

"Twie honderd fran."

"Twie honderd fran! Doar zijn ze."

Je kreeg het geld en je was je ziel kwijt.

Je ziel kwijt!.... Wat voor 'n gevoel had je dan wel, als je geen ziel
meer had? Iets ijls, iets leegs in je? 't Besef van iets dat je ontbrak?
Voelde je pijn? Of voelde je niets? Kon je nog loopen als vroeger, of
werd je daar zwak van? Konden de menschen dat zien op je gezicht als je
geen ziel meer had, of merkten ze daar niets van? En deed je dan ook
kwaad, niets anders meer dan kwaad, zooals de duivel zelf? En moest je
dan werkelijk, op een nacht van volle maan, met een zwart haantje onder
den arm op 't kerkhof komen, en ook "spook en weerwolf loopen" om de
menschen te doen schrikken?....

* * * * *

De geduchte tijd naderde. 't Was over half April reeds, en nog had Van
Alleijnes geen geld. Hij zou er ook geen krijgen, dat wist hij wel. En
telkens als zijn vrouw en zijn dochter, die den akeligen toestand
kenden, hem vroegen wat er eindelijk van worden zou, antwoordde hij
verstrooid, bekommerd, in zichzelf teruggetrokken.

- 'K 'n weet 't niet, 'k 'n weet 't niet."

Hij wist het niet,.... maar, in diabolische verzoeking, voelde hij "het
kwoad" tot zich komen. Hij leed ontzettend, hij leed en streed, hij leek
geen mensch meer van foltering....

Hij zei in zichzelf: "Neen, neen, duizendmaal neen! Nog liever de
nijpenste ellende! Nog liever de dood!" Maar de gedachte dat hij dan
onherroepelijk weg zou moeten van zijn dierbaar hoevetje, waar hij reeds
meer dan dertig jaren woonde, waar hij, in welstand en in tegenspoed,
met ziel en lichaam zich gehecht had, deze gedachte werd hem kwellender
dan alles, en hij wenschte dat hij dood mocht zijn.

Twee dagen vóór het uiterste termijn waarop hij zijne pachtsom moest
betalen, op een nacht van niet meer te verdragen marteling, kreeg hij
eensklaps een ingeving. Een groot licht van verlossing ging in de
akelige duisternis voor hem op, en in eens stond het plan rotsvast in
zijn geest.

Hij kon en zou het doen.

Ziehier hoe:

                    *       *       *      *      *

Hij zou op I Mei naar de stad gaan, en, met valavond, dáár, in 't somber
straatje, aan de akelige deur, voor twee honderd franken aan den duivel
zijne ziel verkoopen.

Hij zou niet binnen gaan; hij zou de zaak afhandelen op den drempel,
zich stevig met de hand aan 't lijstwerk vasthoudend!

En zoodra hij 't geld had, zou hij 't aan zijn eigenaar gaan brengen, en
dan ijlings naar het dorp terugsnellen, om bij den pastoor zijne biecht
te gaan spreken! . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . .

Hoeveel tijd zou er verloopen tusschen het oogenblik dat hij zijn ziel
verkocht en het moment waarop hij weer bij den pastoor zou zijn? Twee
uren misschien;.... en dat was 't groote waagstuk! Daarvan hing alles
af!.... Als hij binnen die twee uren stierf was hij voor eeuwig in de
Hel, in de afgrijselijkste folteringen. Als hij levend bij den pastoor
mocht komen, en zijn biecht spreken, zou hij, na absolutie (en die zou
hij krijgen) slechts tijdelijk in 't Vagevuur worden geworpen, als hij
stierf.

En dat zou hij wagen; dàt was de moeite waard. Want, mits
boetveerdigheid te doen, en zoodra hij kon, aan den duivel 't geld terug
te geven, zou hij ook later aan de folteringen van het Vagevuur
ontsnappen. Alles zou er van afhangen of hij levend in het dorp terug
kon komen. En waarom zou hij dat niet? Velghe immers had het stellig
bevestigd: de duivel nam je ziel, maar niet je lichaam. En als hij
verder ook niet al te ongelukkig was, zou hij, mits onverpoosd zorgen en
sparen, na een jaar die som wel terug kunnen geven; en daarmee zou hij
heel en al gered zijn met ziel en lichaam, en weer gelukkig kunnen leven
op zijn dierbaar hoevetje.

Dàt zou hij doen,....wel verstaan zonder het aan zijn vrouw of zijn
dochter te zeggen.

                    *       *       *      *      *

I Mei, de lang gevreesde dag.

Zijn vrouw en zijn dochter, die niets hadden gedaan dan schreien, de
laatste dagen, zagen hem, in stomme neerslachtigheid, zijn schikkingen
nemen. Hij zelf was zenuwachtig-gejaagd, 't gelaat bleek en de oogen
verwilderd, onbekwaam iets te eten of te drinken. Hij poogde haar
nochtans hoop en troost in te boezeroen, zeggend dat de laatste kans nog
niet verloren was hun eigenaar tot een nieuw uitstel van betaling over
te halen. En hij vertrok, de schouders gebogen, de beenen knikkend,
berichtend dat hij wellicht eerst met den laatsten trein terug zou
komen.

Even na vier uur was hij in de stad. Wat gedaan? Hij kon noch durfde
daarheen gaan, ginds in 't akelig steegje, vóór half negen. Hoe
vreeselijk als iemand hem daar bij klaren dag zag aanschellen! En ook
waartoe zou het baten? De duivel dreef natuurlijk slechts zijn lugubere
handel 's avonds en 's nachts.

Doelloos, als verloren, slenterde hij een tijdlang door drukke straten.
Hij keek soms de voorbijgangers aan en vroeg zich af of ze niets
buitengewoons aan hem merkten. En voor de ramen van de rijke winkels
verzonk hij in langdurige, kwellende bespiegelingen. Ach! had hij maar
het tiende, het honderdste, het duizendste gedeelte van wat daar
uitgestald lag! Wat een weelde toch in die groote steden! Wat een geluk
zooveel te bezitten! Tien jaar, twintig jaar, zijn leven lang zou hij
zijn pacht betaald hebben, met slechts een klein gedeelte van wat daar
voor die breede, schitterende ramen lag! Ach! ach! en hij die voor een
stuk droog brood zijn ziel moest gaan verkoopen!....

Hij werd bang. Bang dat hij iemand van zijn dorp zou ontmoeten, die hem
zou vragen wat hij in de stad kwam doen, en wellicht met hem rond zou
willen loopen. Hij drong door in kleinere, minder bezochte straten; hij
verdwaalde. Hij moest aan een politie-agent den weg vragen. En, terwijl
de stadsbeambte hem dien wees, vroeg hij zich angstig af, of je ziel
verkoopen aan den duivel door de wet niet was verboden, en of die man,
zijn bedoeling kennend, het recht niet hebben zou hem bij den kraag te
grijpen, en hem naar de stadsgevangenis te brengen.

Eindelijk strekten zich de avondschaduwen over de straten uit en de
lantarens werden aangestoken. Hij voelde dat het schrikkelijk moment
gekomen was. En daar hij zich flauw en bevend voelde, bekwaam vóór de
lugubere deur ineen te zakken alvorens de afgrijselijke koop was
afgehandeld, ging hij binnen in een herbergje, en dronk er twee groote
borrels jenever aan de schenktafel, om kracht en moed te krijgen.

Toen liep hij er heen, met vastberaden wilskracht.

                    *       *       *      *      *

Dáár komt hij in het straatje.

Alleen, geen mensch in 't zicht.

Het straatje somber, de oude ruige huizen zwart, slechts één lantaren,
maar juist in de bocht, vlak vóór de akelige groene deur!

Wat vreeselijk dat ze juist dáár moet branden, die lantaren! Al wie in
het steegje komt, 't zij rechts, 't zij links, kan zien wat er gebeurt
aan 't groene deurtje. Er staat een lantaren vóór het duivelshuis, als
vóór een huis van ontucht.

Maar,.... er is gelukkig toch niemand op dit oogenblik; en bevend, met
stokkenden adem en knikkende knieën, den geest duister, de slapen
ruischend, snelt hij, ineengekrompen, met rassche, stille schreden,
langs den donkeren muur naar 't deurtje.

Zie zoo, hij is er.... Nog een laatste maal kijkt hij angstig rechts en
links om, en dan, meer dood dan levend, den mond hijgend open en 't hart
als onder hamerslagen bonzend, steekt hij zijn sidderende hand uit naar
de schel, en trekt.

Een schok vaart door zijn lijf bij 't fijn geklingel van een belletje
daarbinnen, en even staat hij roerloos, klaar om te vluchten, indien hij
iemand in het straatje hoorde komen.

Maar niemand vertoont zich, en een halve minuut gaat voorbij, een eeuw,
waarin Van Alleijnes zich niet meer voelt leven. Toen wordt de deur half
geopend en een man treedt te voorschijn, oud reeds en gebogen, met
grijzen baard en zwartfluweelen muts, en die, den knop der deur nog
vasthoudend, Van Alleijnes met een mengsel van wantrouwen en
verwondering aankijkt.

"Zijt-e gij den duvel?" wil Van Alleijnes vragen. Maar de woorden
blijven hem stokken in de keel. En, terwijl hij zich krampachtig, uit al
zijn macht, met de linkerhand aan het lijstwerk van den muur vastklampt,
kan hij slechts met heesche, haast onverneembare stem stotteren:

- Zijt.... zijt-e gij hem? of zijt-e gij maar de koster?"

Verbaasd zet de man groote oogen op.

- Wie hem? wa wilt-e zeggen?" vraagt hij na een oogenblik.

- Of ge gij den duvel zijt,.... of wel zijne koster, fluistert Van
Alleijnes nog stiller, met een siddering die heel zijn lichaam schudden
doet. "'K kome mijn ziele verkeupen...."

De man schrikt bijna achteruit bij deze woorden, maar dadelijk komt in
zijn blik een vlammetje van spotternij, dat zijn bleek, rimpelig gezicht
als met een glans van jeugd en pret opvroolijkt.

- Wa zegt ge?.... wa vraogt ge?.... of da 'k den duvel ben?" herhaalt
hij een paar keeren, als om zichzelf den tijd tot nadenken te geven. En
eensklaps over zijn verbluftheid heen:

- Nien ik, vriend," antwoordt hij; "den duvel 'n es op 't eugenblik nie
thuis, moar meschien kan ik ou toch wel helpen. Wa wilt-e, zegt ge? Wat
verlangt-e?"

- Mijn ziele verkeupen," stamelt Van Alleijnes haast levenloos.

- Zeu, zeu; ou ziele verkeupen.... en hoeveele vroagt-e doar azeu wel
veuren?"

- Twiehonderd fran."

De man, even een lachje bedwingend, doet alsof hij ten hoogste verbaasd
en haast geërgerd is:

- Wàtte!.... tweehonderd fran veur 'n boereziele! Zijt-e nie wel wijs
dan, jongen?" Van Alleijnes staat als 't ware duizelig geslagen. 't Is
waar: zijn ziel is maar een boerenziel! Die is natuurlijk minder waard
dan andere zielen! En alles gaat nu ook zoo slecht: zelfs de zielen,
heeft Velghe hem gezegd, zijn haast geen geld meer waard.

- Hawel, hoeveele wilt g' er veure geven?" vraagt hij wanhopig.

- Hoeveele?.... honderd vijftig, meschien," antwoordt de man, die zijn
lachlust haast niet meer bedwingen kan. "Moar weet-e watte, vriend: kom
liever morgenoavond ne kier weere. 't Es hier vergoarijnge morgenoavond,
en 'k zal den du.... de.... den boas over ou zoake spreken. Hè je
't verstoan, morgen, à peu pré dezelven tijd? Goên aovend."

De deur gaat dicht, en bedwelmd staat Van Alleijnes weer in 't donker,
eenzaam straatje.

Hij blijft een oogenblik als versuft op den drempel staan, en dan
struikelt hij denzelfden weg terug, waggelend alsof hij dronken is.

                    *       *       *      *      *

Den volgenden avond, op klokslag half negen, was hij terug in
't straatje.

Thuis had hij aan zijn vrouw gezegd dat de eigenaar afwezig was, maar
dat de meid hem verzocht had den dag daarna terug te willen komen. En
heel den nacht had hij geleden als een martelaar, nu eens zijn half
mislukte plan opgevend, dan weer als aan een laatste reddingsboei er
zich aan vastklampend, zóó vreeselijk gefolterd, in zulk een
overspanning van den geest, dat het in hem als tot een soort van waanzin
was gestegen, en hij nu weer de dood als een verlossing zou beschouwd
hebben.

Opnieuw, evenals den vorigen avond, ontwaarde hij geen mensch in
't straatje. Haastig sloop hij naar de deur en schelde aan. Dezelfde man
met grijzen baard en zwart-fluweelen muts kwam open doen.

- Haha! ge zij goed op ouën tijd, zulle!" glimlachte hij. En hij
verzocht den boer te willen binnenkomen, zeggend op aanmoedigenden toon:

- Wacht 'n beetsen; den boas es hier; 'k zal hem goan verwittigen."

Van Alleijnes, die zich, evenals den vorigen avond, krampachtig met de
linkerhand aan 't lijstwerk van de deur hield vastgekneld, voelde van
angst zijn knieën knikken.

- Ach! zoe 'k nie beter doen moar hier aan de deure te blijven?" vroeg
hij met zwijmende stem.

- Nie, zeker niet," antwoordde de man. "Azeu'n zoake 'n kan woarachtig
op stroate nie behandeld worden."

En, met geweld schier, trok hij Van Alleijnes binnen, en sloeg achter
zijn rug de deur toe.

- 'N beetse wachten," herhaalde hij; en hij verdween rechts, in een
deur.

                    *       *       *      *      *

Van Alleijnes voelde zich om zoo te zeggen niet meer leven. Het
angstzweet barstte hem uit, zijn bleeke oogen waren troebel, zijn hart
hield even op met kloppen, en als hij zich niet aan den muur had
vastgehouden zou hij omvergevallen zijn. Had hij nog maar de kracht
gehad om te vluchten, hij zou het gedaan hebben; maar hij was in eens
machteloos, als met lamheid geslagen. Zijne van wilden schrik wijd
uitgezette oogen staarden in de diepte van den langen, slecht verlichten
gang waarin hij zich bevond, en elk oogenblik verwachtte hij een
vreeselijke catastrophe: de plotselinge, uit den grond opschietende
verschijning van het monster, den duivel, die hem met de woestheid van
een verscheurend dier op 't lijf zou springen, en in een oogwenk met hem
onder de aarde, in de vlammen der Hel zou verdwijnen.

En eensklaps zag hij hem komen, links, uit een der deuren van de gang.
Een gestalte die hem echter voorkwam als die van een gewoon mensch,
groot, sterk, fiks, ietwat zwaarlijvig, met langen, bespikkelden baard
en lorgnet, de overjas open en den hoed achterover op het hoofd. Hij
leek eenvoudig op een heer, en 't was ook met een zeer natuurlijken,
ietwat zwaren menschenstap, dat hij tot Van Alleijnes kwam, en met een
zeer gewone menschenstem, alleen een beetje raar en haperend in de
uitspraak, alsof hij niet goed Vlaamsch kon, dat hij tot den van schrik
vernielden boer het woord richtte, hem tegelijkertijd, met een peilenden
blik uit de hoogte, van het hoofd tot de voeten opnemend:

- Kij sijt hier gister euk geweest; kij hêt aan de peurtier gezeid, dat
kij zoedt willen uwe ziel verkeup?"

- Joa ik, meniere," murmelde Van Alleijnes, die zich ineen voelde
krimpen.

De heer slaakte een korten, scherpen lach en schudde schouderophalend
zijn hoofd.

- Zeg ne kier, vriend, wie hêt er u da toch wijs gemaak?" vroeg hij.

- Velghe, mijne gebuur meniere," antwoordde Van Alleijnes haast
onhoorbaar.

- Wie, zegt kij?"

- Velghe, mijne gebuur."

- Euk 'nen boer?"

- Euk 'nen boer."

- En hoeveele was 't euk, dat kij vroeg veur uw ziel?"

- Twie honderd fran, meniere, om d'r mijne pacht mee te betoalen."

Opnieuw schudde de heer het hoofd, en een glimlach, als van medelijden,
kwam op zijn gelaat.

- Hoe is uwe naam?" vroeg hij.

- Bruno Van Alleijnes."

De heer haalde een boekje uit zijn jas en begon op te schrijven. Van
Alleijnes, een oogenblik gerustgesteld, ging opnieuw aan 't sidderen.

- Waar weunt kij?"

- Te Sint-Maria-Axpoele."

Opnieuw schreef de heer op. Met wijde oogen van angst en verwildering
staarde Van Alleijnes hem aan.

Dan haalde de heer twee bankbiljetjes uit zijn boekje.

- Vriend, luister ne kier goed," sprak hij. "Hier heb kij de twiehonderd
frank. _Ik_ geef ze u. Den duvel, waar dat kij veuren zijt zeu schouw,
es iets dat nie bestaat. Wie hier verblijft 'n es der duvel niet, maar
wel 'n compagnie van ierlijke meinsch, die veur doel heb de oarme
meinsch en de ongelukkigen te help. We zijn wij de Vrijmetseloars, de
francs-maçons, gelijk wij zeg in 't Fransch. We willen wij niets weet
van curé of van kirk, en doarom vallen de giestelijk ons aan, en
schelden zij ons uit als volksvijand. Den duvel, vriend, 'n es niets dan
'n uitvindijng van de curés, waarmee dat zij onwetende meinsch gelijk
kij de schrik op 't lijf jaag, en ze in ulder macht hou. Voilà. Ga gij
nu maar gerust naar huis en geleuf, dat kij niet sijt kwijt uw ziel."

Hij legde de twee bankbiljetten in Van Alleijnes' bevende hand, en
opende de deur. Maar even deed hij ze weer dicht om aan den boer nog te
vragen:

- Sijt-e kij ook électeur, vriend?"

- Woa b'lieft er ou meniere?" vroeg Van Alleijnes, die dat fransche
woord niet begreep.

- Of kij ook kiezer sijt?"

- Joa ik, meniere," antwoordde Van Alleijnes.

- Hawel, vriend, alles wa da 'k veur mijn gift van u verlang es, dat
kij, in d' aanstaand kiezijng, veur ons, liberaal, zoedt stem. Wilt kij
mij dat beloof?"

- Joa ik, meniere, da belove 'k ou," antwoordde nogmaals Van Alleijnes.

- Vaarwel dan. Geluk en veurspoed."

En, met die woorden, was Van Alleijnes de deur uit.

                    *       *       *      *      *

Een heele week lang, na het bezoek in 't straatje, voelde hij zich
onuitsprekelijk gelukkig en gerustgesteld.

In die eerste dagen van loutere vreugd en geluk dacht hij zelfs niet
eens meer aan de vreemde manier waarop hij dat geld der redding had
verkregen; zijn geluk was zoo intens groot, dat het hem haast natuurlijk
voorkwam het aldus gehad te hebben. En hij was ook niet te biecht
gegaan, hij hechtte geen geloof meer aan den duivel, hij voelde dat zijn
buurman hem had voor den gek gehouden, hij wist zeer goed nu dat hij
zijn ziel volstrekt niet kwijt was.

Denzelfden avond dat hij ze ontving was hij de tweehonderd franken aan
zijn eigenaar gaan brengen; en thuis had hij aan zijn vrouw en zijn
dochter gezegd, dat de eigenaar, op zijn dringend smeeken, hem nog eens
zes maanden uitstel van betaling had toegestaan. O! wat een vreugd in
zijn gezin! Het was de redding, de verlossing. Over zes maanden, indien
zij niet door alle mogelijke rampen overweldigd werden, zouden zij zeker
den vervallen termijn kunnen betalen; en verder, door hun onverpoosd
zorgen en sjouwen, het wel zoo weten te schikken, dat zij ook nog het
volgend jaar op hun dierbaar hoevetje konden blijven. 0! het was een
onverhoopt herleven, op het oogenblik dat zij niets meer zagen in de
toekomst, dan de nijpendste ellende, en misschien den dood.

En met haar, gedurende die eerste dagen, had Van Alleijnes, zonder de
minste geheime kwellende gedachte, zich heerlijk verheugd. Hij dacht
niet meer aan 't akelig verleden, hij zag alleen, evenals zij, nog
't lachende der toekomst in. Acht dagen duurde dat zoo. Toen kwam hij
stilletjes aan weer tot bedaren, en kalmer begon hij na te denken over
de ontzettende gebeurtenis, die voorloopig zijn materieel geluk
verzekerd had.

Hoe wonderbaar, hoe ongeloofelijk-wonderbaar was alles toch gegaan! Hoe
was 't mogelijk, dat die heer, dien hij van verre noch van nabij kende,
en dien hij eerst beschouwd had als den duivel, hem zoo grootmoedig weg
in eens tweehonderd frank gegeven had!

Tweehonderd frank! Voor Van Alleijnes een enorme som! Tweehonderd frank!
zoo maar in eens weggegeven, zonder er iets in de plaats voor te
eischen! alleen de belofte, de vage mondelinge belofte in de aanstaande
verkiezingen voor de liberalen te zullen stemmen. Het was ontzettend!
Hoe meer hij er nu over dacht, hoe minder hij begrijpen kon, waarom die
onbekende heer hem zulk een som had willen geven....

Waarom?... ja, waarom dan eigenlijk mocht hij dat wel gedaan hebben? Uit
liefdadigheid?... zoo maar uit loutere liefdadigheid?... Zie, dàt kon
Van Alleijnes toch haast niet gelooven. Het was te veel, te veel,
ontzettend veel te veel! Daar moest iets anders achter schuilen! Men gaf
zoo maar niet in eens twee honderd frank weg, uit louter liefdadigheid.
Daar was iets anders, iets anders. Maar wat dan?...

Zijn ziel!!!!

't Was als een lange scherpe schicht, die plotseling Van Alleijnes' hart
doorboorde. Zijn ziel!... Zou het dan toch wèl zijn ziel zijn, die de
man gewild had!... Was hij dan toch wèl de duivel en niet de man van
liefdadigheid dien hij zegde te zijn . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . .

't Was op een heerlijk zachten avond, vol geuren van bloemen en
droomerige stilte, dat Van Alleijnes, naast zijn vrouw en dochter in de
duisternis vóór de deur van zijn huisje gezeten, eensklaps, zonder dat
iets er aanleiding toe gaf, dezen gruwelijken argwaan in zich voelde
opbruisen!....

Eerst joeg hij 't schrikbeeld weg, als iets onzinnigs, en sloot met
wilskracht zijn oogen en zijn geest voor 't al te overweldigende ervan.
Kom, kom,... dat was immers maar gekheid, en die heer had er hem alles
van verteld! Maar langzaam kwam het weer in hem gedrongen, zijn hart als
met een stalen klauw omprangend. Wat was 't dan toch? En hoe was 't ook
gebeurd? Kon hij zich nog herinneren hoe of 't gebeurd was?...

Jawel,.... jawel,.... en heel eenvoudig en natuurlijk was
't geweest.... De onbekende heer was door een zijdeur in de gang gekomen,
had eventjes met hem gesproken, hem naar zijn naam gevraagd, en waar hij
woonde. Dan had hij zijn boekje.... Plotseling voelde van Alleijnes over
zich een koude rilling komen. Plotseling, als in een verblindend
weerlicht, ging een afgrijselijke afgrond vóór zijn voeten open. En
't werd terstond in hem een overweldigende, verpletterende zekerheid. Die
man was wèl de duivel, vermomd onder menschengedaante; en dat boekje, o!
dat was 't boekje der Hel, waarop hij, bedriegelijk, op een echt
helsche, duivelsche manier, Van Alleijnes' ziel had ingeschreven! Hij
was ze kwijt, zijn ziel! Hij liep verdoemd op aarde! Hij zou ten eeuwige
dage branden, in de onnoemelijkste folteringen van de Hel!....

Met een wilden gil vloog van Alleijnes op. En met zijn beide handen
greep hij naar zijn hart, als in den waan of hem, ook lichamelijk, reeds
iets ontbrak. Verschrikt vlogen zijn vrouw en dochter hem na.

- Wa es't er? wa schilt er dan?" riep de eerste, hem angstig achterna
snellend.

- 'K 'n weet 't niet! 'k 'n weet 't niet!" antwoordde hij schor. "'t Es
hier, hier, aan mijn herte! 'K goa 'n beetse leupen!.... 'n beetse
leupen."

En met gebogen hoofd trok hij de velden in, zijn vrouw en dochter
stom-verbaasd op den drempel van het huisje latend.

Hij liep, als gek, recht vóór zich heen, dwars over landouwen en door
struikgewas, strompelend over aardkluiten en boomwortels, hijgend, met
het angstzweet op 't lijf, zóó vreeselijk ontsteld, dat hij niet meer
wist wat hij deed. En voortdurend hield hij, uit al zijn macht, zijn
beide handen op het hart gedrukt, zichzelf den adem afsnijdend, zichzelf
vastknijpend en vastknellend, in de onzinnige illuzie dat hij daarmee
zijn ziel, die wellicht nog niet gansch verdwenen was, in zich zou
kunnen houden.

Na enkele minuten van dat onstuimig hollen hield hij plotseling palstil.
Wat was er met hem? Werd hij dan bepaald krankzinnig? Zou hij ter
plaatse dood vallen? Was het reeds de duivel die hem in zijn klauwen
greep?...

Hij gilde 't uit, in een afgrijselijken noodkreet; hij holde verder, den
rug gekromd, de handen op zijn hart, recht naar het dorp.

                    *       *       *      *      *

- Menier de paster!.... woar es menier de paster! Roept hem, hoalt hem,
'k moe hem seffens*) spreken!...."

*) Oogenblikkelijk.

De oude meid, verbaasd en verschrikt bij 't gezicht van dien ontstelden
man, die zoo laat voor de pastorie kwam aanbellen, had de deur slechts
met een reetje geopend, en poogde die weer dicht te krijgen, met een
"'t es te loate, kom morgen uchtijnk," den boer wegzendend. Maar in zijn
wilden angst had Van Alleijnes reeds zijn klomp tusschen het lijstwerk
en de deur geduwd, en nu klampte hij zich ook uit al zijn macht aan den
muur vast, beurtelings smeekend en razend, met een stem, die haast geen
menschenklank meer had.

- 'K moe hem spreken, zeg ik ou! 'k moe mijn biechte spreken! 'K ben
verdoemd! Ach! Aïe! Den duvel pak mij aan! hij hé mijn ziele! mijn
ziele! mijn ziele!"

De pastoor kwam op 't geluid in den gang en naderde de deur. Van
Alleijnes slaakte een kreet van foltering en hoop, en, met ruw geweld de
meid op zij duwend, sprong hij binnen en viel snikkend vóór den pastoor
op zijn knieën.

- Kom hier," sprak kalm de geestelijke, hem in een zijkamertje
voorgaande.

                    *       *       *      *      *

Groot, lomp, zwaar, met grove, blauwe oogen in een stuursch gezicht,
hoorde de pastoor, in het kil, ongezellig kamertje, enkel gemeubileerd
met een paar stoelen en een enorm ivoren Christusbeeld, Alleijnes zijne
biecht spreken....

Hij liet hem tot het einde zonder onderbreking uitspreken, maar van
lieverlede kwam een expressie van toorn over zijn hooger kleurend
gezicht, en een paar keeren kruiste hij geweldig de armen op zijn borst,
met een verontwaardigd "ho!" stampvoetend op den rooden tegelvloer. En
toen het uit was schudde hij zijn hoofd en zei beslist:

- 'T es afgrijselijk! 'K 'n kan ou gien absolutie geven."

Van Alleijnes kromp van foltering in elkaar.

- O, menier de paster, ik smiek ou! ik smiek ou!" snikte hij.

- Onmeugelijk, ou misdoad es te schrikkelijk," herhaalde ruw de
geestelijke. "'K moet er iest mee Monseigneur den biskop over spreken."

Van Alleijnes viel met gevouwen handen op zijn knieën.

- Genoade, genoade, menier de paster. Mijn benauw es zeu greut, zeu
oprecht! 'K ben geried om 't es gelijk welke boetveirdigheid te
doen!"!...

- Onmeugelijk, zeg ik ou!" schreeuwde de priester met fonkelende oogen.
En ruw Van Alleijnes bij den schouder schuddend om hem te doen opstaan:

- Kom binnen drei doagen weere: dan zal 'k meschien antwoord hên,"
snauwde hij hem toe.

En onverbiddelijk zond hij hem de deur uit.

                    *       *       *      *      *

Gedurende drie dagen en drie nachten werd Van Alleijnes' leven als het
ware een aanhoudende, afschuwelijke nachtmerrie. Zijn bezoek bij den
pastoor had hem nog meer en meer versterkt in de verpletterende
overtuiging, dat hij wel werkelijk zijn ziel aan den duivel verkocht
had. Hij wist met zekerheid, nu, dat hij in staat van doodzonde leefde,
en dat hij, in geval van sterven, recht naar de Hel zou gaan.

De Hel!... Het eeuwigdurend branden in de ijselijkste folteringen!
Eeuwigdurend!... duizenden na duizenden van jaren, altijd, altijd door,
tot het oneindige van het oneindige!... Hij herinnerde zich oude
catechisatie-lessen, van in den tijd nog toen hij voor zijn Eerste
Communie leerde, en ook sermoenen van zendelingen en paters, waarin de
folteringen der Hel onder zulke vreeselijke kleuren waren afgebeeld, dat
de menschen in de Kerk elkander voelden sidderen, en waarin de predikers
bij middel van vergelijkingen, een concreete, bijna handtastelijke
voorstelling van die folteringen trachtten te geven.

"Verbeeld u," zoo had er, op een avond, een gepredikt, "verbeeld u een
ijzeren bal, duizendmaal grooter dan deze kerk, waar, éénmaal om de
duizend jaar, een slak over heen zou kruipen. Welnu, als deze bal,
duizendmaal grooter dan deze kerk, door de slak, die er maar éénmaal om
de duizend jaar zou over heen kruipen, versleten zoude zijn, dan nog zou
de onberekenbare tijd die daarvoor noodig is, niet eens het duizendste
gedeelte van den tijd uitmaken, gedurende denwelke eene zondaarsziel in
de Hel zal moeten branden."

En dàt was nu zijn onvermijdelijk lot indien hij zonder absolutie kwam
te sterven! En, in het overweldigende van dat bewustzijn, voelde hij,
met reuzenschreden, den waanzin naar zijn hersens stormen.

Zeer duidelijk, nu, had hij de sensatie van iets ijls, iets leegs, iets
dat verdwenen was, dáár, vlak bij 't hart, in 't midden van zijn lijf.
Dat was de leege plaats van zijn ziel, ondanks al zijn wanhopige
pogingen om ze te houden, door den duivel er uit weggerukt! Zijn
ziel!... dat heel héél klein en nietig ietsje, verdwenen zonder de
minste lichamelijke smart, voortaan onvindbaar, verzwonden in den
afgrond der Hel, waar het reeds brandde zonder dat hij 't voelen kon,
met al de ontelbare andere zielen der andere zondaars! Alleen de
pastoor, met zijn absolutie, kon ze nog verlossen. Hij alleen wist
precies waar ze te vinden was, en met een enkel woord kon hij ze weer
tot zich roepen, en ze terug doen komen waar ze wezen moest, hier, hier,
in zijn lichaam. Maar er bestonden ook onvergeeflijke misdaden, welke
geen macht, zelfs niet de pauselijke macht kon kwijtschelden, en indien
zulk een misdaad ook de zijne was, dan was 't gedaan met hem. Zoodra hij
stierf zou zijn lichaam zijne ziel vervoegen, om samen met haar ten
eeuwigen dage in de onbeschrijfelijke pijnen van de Hel te branden.

Zou hij nu weldra sterven; of zou hij nog lang blijven leven? En wat zou
er met hem gebeuren als hij nog een tijd leefde?.,..

In hem zou _het Kwoad_ komen; want de duivel wordt ongeduldig als het
lichaam te lang wacht om zich bij de ziel te gaan vervoegen. Weldra zou
hij 's nachts _moeten_ omdwalen en "weerwolf loopen". Hij zou _moeten_
spoken, om de eenzame, ver afgelegen hoeven, en jonge kinderen en pas
bevallen kraamvrouwen den doodsschrik op het lijf jagen. En zijn
gelaatstrekken zouden van uitdrukking veranderen; het helsche vuur zou
in zijn oogen fonkelen; zijn vingers zouden hakig-krom groeien; en
telkenmale als hij een embleem van godsdienst zou ontwaren: een kruis,
een wijwatervat, een heilige hostie, een pastoor, zou hij afgrijselijk
lijden en _moeten_ vluchten, als een wolf, huilend van foltering. Nooit
meer zou er nog iets goeds in hem bestaan; al zijn levenskrachten zouden
voortaan ten dienste zijn van _'t Kwoad_.

                    *       *       *      *      *

Aan zijn vrouw, aan zijn dochter zei hij geen van al de gruwelijke
folteringen dier drie dagen. Hij zei alleen dat hij zich ziek gevoelde
en niets anders behoefde dan dringende rust. Op den avond van den
tweeden dag ontmoette hij zijn buurman Velghe, en daar de sluwe pachter,
verwonderd-grinnikend naar hem keek en vroeg wat hem schortte, voelde
Van Alleijnes zich op 't punt om flauw te vallen. Hij ook, die Velghe,
was een vijand. Het was immers door hem dat hij de woonplaats van den
duivel kende, en was 't om zoo te zeggen ook niet op zijn indirect
advies dat hij er zijn ziel was gaan verkoopen? Zou hij 't soms eens
zijn met den duivel? Was hij wellicht een makelaar in zielen?... En de
half-spottende, peilende blik, waarmee Velghe zijn ontdaan gezicht
scheen te ontleden, werd hem in eens zóó onuitstaanbaar, dat hij er
plotseling voor vluchtte, onder den overweldigenden indruk of hij nog
eens met den duivel in persoon gesproken had.

Den derden avond, eindelijk, zoo bleek en flauw, dat hij zich slechts
met moeite voort kon slepen, kwam hij in de duisternis weer naar de
pastorie en schelde aan.

De meid, die zijn komst verwachtte, liet hem ditmaal zonder mopperen
binnen; en dadelijk kwam de pastoor te voorschijn.

De uitdrukking van zijn gelaat was koud, barsch, gestreng. Door den
pijnlijken nevel welke zijn oogen verduisterde, meende Van Alleijnes in
zijn harden blik zijn doodvonnis te lezen.

- Zet ou doar," beval de pastoor op een korten, gebiedenden toon, den
sidderenden boer een stoel aanwijzend.

En toen deze gehoorzaamd had begon hij langzaam, met autoritaire stem,
te spreken.

Het bruisde zóó in Van Alleijnes' ooren, en alles was zóó troebel voor
zijn oogen, en alles draaide zóó verward door zijn hersens, dat het
minuten lang duurde voor hij iets van 's priesters woorden kon
begrijpen. Maar dan,... o, dan begreep hij het in eens,... begreep hij
dat hij de absolutie zou bekomen....'t Was als een groot heerlijk licht
dat plotseling tot den Hemel opflikkerde; 't was als de Hemel zelf die
eensklaps voor hem open ging in een zoo onmetelijke heerlijkheid van
zachtheid en vergiffenis, dat hij er eerst als vervoerd van opsprong, en
dan weer als verblind van in elkaar zakte, op zijn knieën vóór 's
pastoors voeten, en de lippen op zijn handen.

- Stoat op! staot op!" beval de geestelijke ruw. "Ge moet nie peizen da
g' onveurwoardelijk absolutie veur ou schrikkelijke zonde krijgt!"

En hij begon de penitenties op te sommen:

Eerst en vooral zoo spoedig mogelijk het geld teruggeven dat hij voor
den afschuwelijken koop gekregen had. Zoolang als dat niet gebeurd was,
zou zijn ziel blijven branden, zoo niet in de Hel, dan toch voorzeker in
het Vagevuur.

Daarna, gedurende drie maanden, om de negen dagen eene bedevaart naar
het parochiaal kapelletje van O.L. Vrouw van Lourdes, om, door
geschenken en gebeden, de hulp der Heilige Maagd tot het bekomen van
zijn absolutie af te smeeken.

Daarna, gedurende gansch een jaar, elken morgen en elken avond op zijn
bloote knieën voor het Christusbeeld een rozenkrans bidden om den
verdoemden geest des duivels te bezweren.

Daarna, dat sprak van zelf, in de aanstaande verkiezingen niet voor de
partij des duivels stemmen.

Kortom, met het oprechtste en diepste berouw over zijn afschuwelijke
misdaad, het vast voornemen hebben, nooit meer in de zonde te vervallen,
en voor eeuwig en altijd te verzaken aan den duivel en zijn
"pomperijen."

                    *       *       *      *      *

Van Alleijnes herleefde....

Daags na zijn absolutie had hij weer, evenals vroeger, de communie-bank
mogen naderen, en 't vleesch en 't bloed van Christus, onder den vorm
eener hostie door den pastoor op zijn tong gelegd en in zijn lichaam
neergedaald, had er den duivel uit verjaagd en hem zijn ziel teruggeven.
Wel had hij ze nog niet heel en al terug, wel wist hij dat ze nog steeds
in 't Vagevuur zou branden, maar zij was toch ontsnapt aan
't eeuwigdurende der folteringen, aan de vreeselijke klauwen van den
duivel, die ze nooit meer terug zou krijgen! En hij werkte en zwoegde,
hij gaarde, frank voor frank, alles daaraan opofferend, de som bijeen
die hem voor goed verlossen zou.

Na ettelijke weken had hij die vergaard. Op een donderdagavond, na het
verkoopen van enkele mutjes vlas, had hij de tweehonderd frank bij
elkaar.

- Kijk zie," sprak hij dubbelzinnig tot zijn vrouw, terwijl hij haar, in
zijn bevende hand, de schitterende vijffrankstukken toonde; "hier es
't geld woarmee 't verleden ons zal kwijtgescholden worden. Morgen goa 'k
er mee noar den eigenoare, en dan zien we mee nieuw hope naar de
toekomst."

- O joa," zei de vrouw als in een soort van vroomheid. "Goddank da we
toch nog nie àl te schrikkelijk beproefd 'n zijn." En hij ging.

                    *       *       *      *      *

Evenals de twee vorige keeren schelde hij, in de duisternis, vóór
't eenzaam deurtje aan. Maar no was hij niet bang meer, nu voelde hij zich
sterk, nu voelde hij in zich de kracht van God, die hem verlossen zou.

En zoodra de grijsaard met de zwart-fluweelen muts de akelige deur
geopend had, sprak hij kortaf, zonder te groeten:

- ' K kome de tweehonderd fran weere brijngen, die 'k hier indertijd
gekregen hé."

Verbaasd keek de man naar hem op.

- Woaromme? Dat 'n es nie neudig. Z'hên z'ou gegeên om ze t' haûen," zei
hij na een oogenblik.

- Joa moar 'k'n wil ze nie haûen," antwoordde Van Alleijnes beslist.

- Oh! as 't azeu es," zei de man, zijn schouders ophalend.

En hij verdween om zijn chef te gaan halen.

Evenals de vorige keer kwam deze weldra uit een zijdeur te voorschijn.

- Hè, vriend, dat 'n es niet neudig; kij meugt da geld houd, 't es ou
gegeef als hulp," sprak hij op zijn beurt, zeer vriendelijk.

Ondanks zijn haat en afkeer voor den duivel, voelde Van Alleijnes zich
bijna ontroerd. Maar hij dacht oogenblikkelijk dat die ontroering een
nieuwe, bedekte verzoeking van den duivel was; en, zich met wilskracht
stalend in zijn voornemen:

- Nie, nie," antwoordde hij, "'k'n wil 't niet!" En hij zocht een plaats
waar hij het hoopje vijffrankstukken zou kunnen neerleggen.

- Heb z'ou messchien weer schouw gemaak, vriend?" vroeg de heer, met
vorschenden blik Van Alleijnes' ontdaan gezicht ontledend.

- Nie, nie, 'k'n wil 't niet! 'k'n wil 't niet!" herhaalde de boer
zonder verdere uitleggingen.

En plotseling wierp hij de rinkelende stukken op den tegelvloer en
vluchtte weg.

                    *       *       *      *      *

Nu ontbrak er niets meer aan Van Alleijnes' vrede.....

Zoodra hij van de stad terug kwam was hij voor de tweede maal te biecht
en te communie geweest, en nu had de pastoor hem verzekerd dat hij zijn
ziel geheel en al terug had, en, in geval van overlijden, ten hemel zou
stijgen. Zelfs, toen Van Alleijnes hem vertelde van de moeite die hij
had gehad om den duivel zijn geld terug te doen nemen, drukte de
geestelijke haast zijn spijt uit dat de boer het niet weer meegenomen en
aan de Heilige Kerk gegeven had, om Satan met zijn eigen wapens te
bevechten. Maar de boer antwoordde dat hij nu, als boetveerdigheid, de
plechtige belofte had gedaan aan de parochiale kerk dezelfde som te
geven, die hij destijds voor zijn schrikkelijke misdaad had gekregen; en
toen de pastoor dat hoorde was hij een en al vriendelijke opgewektheid,
en verklaarde hij nogmaals met nadruk dat nu de laatste smet van Van
Alleijnes' ziel was uitgewischt, en dat God, in den hemel, zich innig
verblijdde over de gelukkige terugkomst van dat verloren schaap.

Eenige weken verliepen. Van Alleijnes, evenals iemand die aan een
langdurige, doodsgevaarlijke ziekte ontsnapt is, genoot van 't leven
zooals hem dat nog nooit gebeurd was. En 't kon hem weinig schelen dat
hij nu weer arm was, en zich misschien het volgend jaar toch aan de
treurige noodzakelijkheid: 't verlaten van zijn dierbaar hoevetje, zou
moeten onderwerpen: nu toch droeg hij opnieuw in zich den schat des
harten, het heerlijk gevoel van iets dat in hem was teruggekeerd toen
hij het onherroepelijk verloren waande, dat iets, opperste goed, zijn
ziel, die hij nu weer voelde leven in zijn lichaam, in een volzaligheid
van hoogsten troost en hoogste toekomsthoop.....

En toch, toch was er nog altijd iets, niet in hem, maar dáár, in de
nabijheid, om hem heen, welk hem soms hinderde: Velghe, zijn
buurman......

Telkens als hij hem weer zag, moest hij onvermijdelijk weer denken aan
het akelig verledene. Hij aarzelde om buiten te komen, wanneer hij
Velghe op zijn erf of in den omtrek ontwaarde; hij maakte een omweg door
de velden als hij dacht hem te gemoet** te zullen komen. En als
't gebeurde dat het toeval hem toch in zijn tegenwoordigheid bracht, dan
voelde hij zich gejaagd, niet op zijn gemak, en poogde zoo spoedig
mogelijk aan de ontmoeting een einde te stellen.

Het was, voor Van Alleijnes, eene nog steeds onopgeloste en onoplosbare
vraag, of, ja dan neen, Velghe met den duivel in betrekking stond. Nu
eens was hij stellig overtuigd van ja, en dat het wèl op zijn indirect
aandrijven was dat hij zich naar 't vreeselijk duivelshok begeven had;
andere malen geloofde hij daar niets meer van en beschouwde Velghe als
een mensch gelijk alle andere, goed huisvader en degelijk man, wiens
grootste gebrek alleen daarin bestond, dat hij een beetje spotziek was.

Spotziek!.... ja, dat was hij zeker. Spotziek, en ook fijn en listig,
peilend met zijn leuke oogen tot in 't diepst geheime van je innerlijk
wezen. En dat was juist de benauwdheid en wel eens de schrik van Van
Alleijnes, dat het hem steeds voorkwam of zijn buurman zijn geheimste
gedachten en gevoelens doorgrondde, en of hij alles wist wat in hem
omging.

Hij zag dat in zijn blik en in zijn glimlach, en 't kwam hem altijd voor
of Velghe steeds op 't punt was hem over al die geheime en schrikkelijke
dingen te ondervragen. Het kwam hem altijd voor alsof zijn buurman hem
bewaakte en bespiedde, en alsof hij, vroeg dan laat, wat hij ook deed om
er aan te ontsnappen, met hem zou af te rekenen hebben. En die
gebeurtenis, hij voelde 't vooraf, zou voor hem een marteling zijn.

En zoo deed het lang vermeden onvermijdelijke zich dan ook eens voor.

Op een avond, tusschen licht en duister, wijl Van Alleijnes met zijn
spade op den schouder van zijn akker terugkeerde, zag hij, aan een bocht
van het door 't hooge koren slingerend paadje, zijn buurman Velghe hem
te gemoet komen. Geen middel om er ditmaal aan te ontsnappen, als hij
zich tenminste niet brutaal onbeleefd wilde toonen. Een korte rilling
kroop over zijn rug, en hij wierp fluks een angstblik rechts en links,
als zocht hij naar een schuilplaats. Maar reeds stond de rijke boer vóór
hem, en sprak hij hem glimlachend aan, de armen op de borst gekruist,
als in groote verbazing:

- Wel! wel! wel!!!! We zoên wel geld geên om ou ne kier te zien! We
weunen gien drei menuten van mallekoar af, en 't es of heul de weireld
tusschen ons lag. Wa gebeurt er dan mee ou?"

Van Alleijnes, zich in het onvermijdelijke schikkend, poogde 't van den
besten kant op te nemen.

- 't Es woar," antwoordde hij met een lichte trilling in de stem en even
een verwilderde uitdrukking in zijn bleekblauwe oogen. "'t Es woar,
't es al lank geleên da we mallekoar nie mier gezien 'n hên; moar d'r es
euk zeuveel wirk in dezen tijd."

- 'K 'n wiste woarachtig nie mier wa peizen," herhaalde de boer, Van
Alleijnes met zijn scherpen blik strak aankijkend. "We 'n hên mee
mallekoar nie mier gesproken, geleuf ik, seder die kier as we soamen in
de stad geleupen hên, ge weet wel, in da stroatsen, doar woar ik ou
't Vrijmetseloarshuis geteund hê."

- 'T es woar, 'k geleuve dat 't tons de loaste kier geweest hêt,"
antwoordde Van Alleijnes, die zich bleek voelde worden.

- Weet-e wa da 'k gepeisd hê?" riep eensklaps de boer, met een nog
vorschender blik, waarin weer het leuk straaltje van spotternij
schitterde, zijn buurman tot in het wit der oogen aanstarend. "'K hê
woarachtig gepeisd da 'g ou ziel aan den duvel verkocht hadt!...

Van Alleijnes kuchte, en spuwde machinaal op zij, opdat Velghe's
scherpen blik de plotselinge ontsteltenis, die over zijn gelaat kwam,
niet zou zien. En eventjes poogde hij te lachen, maar met een stem zóó
schor, dat zijn gedwongen lach haast in een snik ontaardde.

- Woar goat-e noar toe?" vroeg eensklaps de boer.

- Noar huis," antwoordde Van Alleijnes, schuw naar Velghe opkijkend.

- Hawel, 'k goa zeu verre mee; 'k 'n hê toch niets te doen. En weet-e
wat: we zillen onderwig in _De Steekveugel_ 'n dreupelke pakken. Ik
trekteere."

En te gelijk keerde hij zich om en ging naast Van Alleijnes op zijn weg
terug.

Zij liepen enkele seconden zwijgend naast elkaar, in de rustige,
langzaam verduisterende schemering. In 't Westen, achter hooge, donkere
boomen-massa's, daalde de zon in een glorie van purper en goud, en over
de blonde, wijd-golvende korenvelden, sleepten zich stille schaduwen van
nacht. De lucht was zwoel, als broeiend van onweer; een muggezwerm dreef
gonzend met hen mede; nu en dan fladderden geruischloos vledermuizen om
hun hoofd.

Joa," herhaalde na een oogenblik de rijke pachter, "'k hê 't woarachtig
gepeisd. En 'k hê 't mij verweten da 'k ou doarover gesproken hâ, want,
zeu peisde 'k in mijn eigen, wie weet of 't hem nie schrikkelijk
aanpakt, ne kier as hij 't gedoan hêt. Want 'ne kier gedoan, blijft
gedoan."

Van Alleijnes sidderde. En, het ontsnapte hem, onweerstaanbaar, in
't knellende van zijn ontsteltenis:

- 't Es te zeggen,....as ge berauw hêt over ouw misdoad, en da de paster
ou absolussie geeft, dan es 't zjuust of dat er niets gebeurd 'n was."

Strak staarde Velghe Van Alleijnes in 't halfduister aan.

- Mient-e gij dâtte? Geleuft-e gij dâtte? Jongen, jongen, gelukkig dat-e
gij in 't geval nie'n zijt!"

Opnieuw ging Van Alleijnes even aan 't kuchen en spuwde links om zijn
ontroering te verbergen. Toen antwoordde hij schor, de stem haast
onhoorbaar:

- God es toch stirker as den duvel. Het "goeje" es toch stirker as
't "kwoaje." Maar Velghe schoot in een lach.

- Och, jongen toch, hoe kunt-e zeu onneuzel proaten? As 't goeje stirker
was dan 't kwoaje, hoe zoedt er dan zeu veel onrecht en ellende op de
weireld zijn! Moar, ala! doar 'n es gien misverstand meugelijk: van as
er iemand deur den duvel bezeten es, wordt-ie dat al gauwe gewoare.

- Hoe zeu dàtte?" vroeg Van Alleijnes.

- Wel Hiere Godheid! op alle meugelijke manieren, lijk of 'k ou vroeger
al verteld hê," antwoordde de boer.--As ge bijveurbeeld begint te voelen
da g' euk moet kwoad doen.

- Da g' euk moet kwoad doen?

- Wel joa; as ge bijveurbeeld 'nen afkier begint te krijgen van alles wa
da Godsdienst es: van de pasters, van 't Heilig Kruis of 't Heilig
Sacrament, van al wa dat de Kirk aangoat. Of as ge voelt da ge 's nachts
_moet_ "weirwulf leupen" en speuken op de verre boerderijen, om pas
bevallen kroamvrauwen den deudschrik op 't lijf te joagen.....

Van Alleijnes kon geen woord meer spreken. Hij liep ruim een minuut lang
in de droomerige schemering naast zijn buurman, zonder een klank te
uiten.

- Geleuft-e gij woarlijk dat de paster zelve daor niets mier 'n kan aan
doen, 'ne kier da g' ouw ziele verkocht het?" vroeg hij eindelijk, met
een stem die herhaaldelijk stokte.

- Niets mier, 't es absluut onmeugelijk. De paster peist somtijds wel
dat hij nog wa kan, moar 't 'n es gie woar, zulle!" verzekerde de boer.

Zij waren aan _De Steekvogel_.

- Ach! 't es eigenlijk te dwoas da we doarover wille klappen," zei
Velghe schouderophalend, als wierp hij een pak van zich af. "Kom, loat
ons hier liever ne koelen*) pakken.

*) Borrel jenever.

Maar sidderend was Van Alleijnes voor de kleine landelijke herberg
blijven staan.

- Nie, nie, ge zij bedankt, 'k 'n goa 't niet doen, 'k 'n hê gien
goeste,"*) stamelde hij.

*) Lust.

- Woarom niet?" riep Velghe verbaasd. "Ala toe toe, dat 'n kan gien
kwoad."

- Nie, nie, 'k 'n goa 't niet doen; 'k 'n voele mij nie heul goed van
den oavond.

En taai in zijn besluit zette hij schielijk zijn weg voort, den boer,
die reeds in het portaal der herberg was, alleen latend.

                    *       *       *      *      *

Het avondmaal,--pap met roggesmouterhammen--stond reeds klaar op een
laag tafeltje toen hij in huis kwam.

Hij zette zijn spade in den hoek, achter het houten schut, waschte zich
even de handen aan de houten pomp in 't achterhuis, nam een stoel en
kwam aan 't tafeltje naast zijn vrouw en dochter zitten, welke daar
reeds, met gevouwen handen en neergeslagen oogen, om de dampende schotel
haar avondgebed prevelden.

En daar hij ook, met gevouwen handen en ontbloot hoofd, halfluid begon
te mummelen, werd het hem plotseling onmogelijk zich meer dan de drie
eerste regels te herinneren van dat gebed, hetwelk hij, meer dan vijftig
jaren lang, ten minste driemaal daags had opgezegd. Tot vier keeren toe
begon hij telkens weer: "Onze Vader die in den Hemelen zijt, geheiligd
zij Uw naam, ons toekome uw Rijk,"....en dan kwam de verwarring:
"ons,... ons,.... geheiligd zij Uw Rijk,.... ons,.... ons toekome Uw
naam,.... neen, neen,.... ons toekome uw Rijk," in een machteloos
stotteren, de saâmgevouwen handen bevend, de prevelende lippen
bibberend, met in de bleeke oogen een zóó plotselinge uitdrukking van
verwilderden angst, dat zijn vrouw, die reeds aan 't eten was,
verschrikt haar lepel neerlegde om hem te vragen:

- God! man, wa es 't er toch? Wa schilt er dan?"

Er kwam op zijn gezicht een trekking als hevige pijn, een samenkrimpen
van de spieren om den mond en om de oogen, alsof een onzichtbare vijand
hem scherp in 't vleesch kneep of prikte. Een oogenblik was de foltering
zóó vlijmend, dat hij er van in elkaar kroop, en eerst na een ruime poos
kon hij met moeite antwoorden:

- 'K 'n weet 't niet, 'k 'n weet 't niet, 'k 'n voele mij nie wel,
vanoavond."

En met inspanning begon hij te eten.

- O, 't 'n zal nie zijn," sprak zijn vrouw geruststellend. En zij en
haar dochter gingen insgelijks weer aan 't eten.

Gedurende enkele minuten hoorde men geen ander geluid in 't laaggebalkte
keukentje dan het eentonig tikketak der oude klok, en 't regelmatig
slurpen der lippen in de houten lepels, waarmede zij alle drie uit de
gemeenschappelijke kom schepten.

Maar plotseling hield Van Alleijnes op, den lepel roerloos halfwege
tusschen zijn mond en de schotel, het hoofd in luisterende houding, den
blik gevestigd op de voordeur.

- Wat es da doar? Wa heur ik?" vroeg hij dof.

Zijn vrouw en dochter bleven insgelijks een poosje onbewegelijk, in
luisterende houding.

- 't Zal de berechtijnge zijn, 'k heure 't belleken!" riep de vrouw
eensklaps opvliegend. "'t Zal veur den ouwe Vossoart zijn, 'k hê d'er
van geheurd!"

Met haast trok zij de voordeur open.

- Joa 't es azeu, ze zijn doar!" riep ze van op den drempel.

En met gevouwen handen, zonk zij er op haar knieën.

Haar dochter, toesnellend, volgde haar voorbeeld.

- Hoast ou, komt euk," riep zij tot haar vader, voor hem aan hare zijde
plaats makend.

Maar Van Alleijnes, hoewel opgestaan, naderde niet. Zijn aangezicht was
wit geworden als een doek, zijn oogen stonden van angstige verwildering
wijd open gesperd, zijn tanden klapperden, zijn knieën knikten.

- Moar hoast ou dan toch, ze zijn doar!" murmelde nog even zijn vrouw,
zonder het hoofd om te wenden.

Daar kwam de berechting voorbij. Vooraan de koster met de lantaren en
het, met korte tusschenpoozen gelijkmatig klingelend, belletje; twee
passen daarachter de pastoor, in zijn zwarte soutane, onder een paars
zijden doek het Heilig Sacrament in zijn beide, op de borst gevouwen
handen dragend.

Vroom biddend bogen de twee vrouwen diep het hoofd. En eerst toen de
kleine stoet een twintigtal passen voorbij was, verdwijnend achter
elzenstruiken in het fantastisch-dansend schijnsel der lantaren, durfden
zij op te staan en weer in huis te komen.

Stom van verbazing keken zij beiden op.

Het keukentje was leeg en de achterdeur stond open.

- Man! man!" riep de vrouw naar buiten snellend.

Geen antwoord kwam.

- Man! man! Woar zijt-e toch?" herhaalde zij dringender.

Uit een donkeren hoek, waar hij van schrik ineengekrompen scheen te
zitten, kwam Van Alleijnes te voorschijn.

- Hier ben ik; 'n moakt toch zulk 'n laweid niet," bromde hij. Maar toen
hij weer in huis was, en zijn vrouw en dochter hem bij 't flauwe licht
van het op tafel staande lampje aanstaarden, deinsden zij met een
angstkreet achteruit.

Hij leek dezelfde mensch niet meer. Zijn aangezicht, lijkbleek, stond
scheef gewrongen van foltering, en in zijn verdonkerde, strak op de deur
gespijkerde oogen, brandden als twee kaarsen van helsch licht.

- Och Hiere, och God! wa es er toch? wa es toch?" riepen de moeder en de
dochter te gelijk.

- Den duvel! den duvel!" kreet hij schor en sidderend door al zijn
ledematen. En weer trokken de spieren om zijn mond en oogen zich in
folterrimpels samen, alsof hij, door een onzichtbare hand, scherp
geknepen of geprikt werd.

Schreiend vlogen de moeder en de dochter naar hem toe.

                    *       *       *      *      *

En 't werd een leven als een nachtmerrie....

Dagen en dagen na elkaar, soms, was hij normaal en kon men niets vreemds
aan hem merken; maar dan was 't plotseling weer een overweldiging van
waanzin, en schrikkelijke scènes hadden plaats.

Dan kwam _"het kwoad"_ in hem!.... Iets, dat hij zoo eensklaps voelde,
de greep des duivels, dáár, in 't midden van zijn lijf, op de plaats
waar vroeger zijne ziel was!....

En midden in den nacht stond hij op holde hij de velden in!**

Hij was het werktuig van wilde impulsies, van onweerstaanbaar-machtige
suggesties. Gedachten, die hij eertijds nooit had gehad, lang vergeten
herinneringen ontstonden of kwamen weer in hem op, hem stuwend, hem
duwend naar het onvermijdbaar doel van _'t kwoad_.

De suggestie bracht hem in 't geheugen, dat er in dàt of dàt dorpje,
uren vandaan, een arme boer woonde met een talrijk gezin wiens vrouw
opnieuw bevallen was; en in de nachtelijke duisternis _moest_ hij er
heen vliegen, en, gillend als een razend beest, hollen en zwerven om het
eenzaam hoevetje, welks bewoners, uit hun slaap wakker geschrikt, met
den doodsangst op het lijf om hulp riepen, zonder buiten te durven komen
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . .

De suggestie wees hem den weg, dwars over heide en velden, naar den ver
afgelegen kruisweg midden in de sparrenbosschen**, alwaar, aan de voeten
van een Christus-of-Madonna-beeld, een door vrome handen aangestoken
lantarentje brandde; en, in de zwarte eenzamheid, _moest_ hij zich daar
gillend rollen op het mos, ten prooi aan de afgrijselijke folteringen,
welke 't zicht van die ruwe godsdienst-zinnebeelden in hem deed ontstaan
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . .

De suggestie, eindelijk, deed hem doelloos zwerven in den nacht, gehuld
in een zwart bokkevel dat hij eens bij een ouden herder was gaan koopen:
en hij _moest_ "weirwulf leupen," met knarsende tanden en fonkelende
oogen, Satan in eigen gedaante, gebukt onder den gruwel der verdoemenis,
de hakige klauwen grijpend uitgestrekt om nieuwe slachtoffers ter Hel te
slepen....

Zoo liep hij gansche nachten soms, in schrikkelijke folteringen. En
eerst wanneer de dageraad met licht opaal den donkeren gezichtseinder
begon te kleuren, voelde hij de kalmte der afgematheid in zich komen.
Een gruwelijke angst maakte zich van hem meester, hij ging zijn bokkevel
verbergen in een droge sloot, onder dicht door elkander gestrengelde
braamstruiken, en kwam doodstil weer in zijn huis gekropen. Als een pak
viel hij op zijn bed, dadelijk in een loodzwaren slaap; en 's anderdaags
morgens, slap en uitgeput, had hij geen geheugen meer van al de
nachtelijke gruwelen.

                    *       *       *      *      *

Middelerwijl begonnen zich in 't gehucht en weldra overal in den omtrek
akelige geruchten te verspreiden:

Satan dwaalde 's nachts in de velden; menschen, die laat uit het dorp
terugkeerden, hadden hem gezien, gehuld in een zwart bokkevel, met
zwarte horens en oogen van vuur; anderen hadden zijn afgrijselijk gillen
gehoord, en de folterklachten der zielen, die hij naar de Hel
meesleepte. Twee kinderen uit een ver gehucht hadden stuipen gekregen
van den schrik; een oude kwezel was er krankzinnig van geworden; een pas
bevallen kraamvrouw was er van gestorven. En het gerucht, eerst vaag,
maar weldra in stilte door een ieder herhaald, duidde Van Alleijnes als
den bezetene aan. Hij had zijn ziel aan den duivel verkocht, zei men;
hij had Satan's gedaante genomen; hij overweldigde zielen voor de Hel!
Een huivering van schrik liep over gansch de streek, haast niemand
durfde na tien uur 's avonds nog alleen zijn huis verlaten: en 's nachts
verschansten de boeren zich gewapend met oude geweren en gaffels in hun
hoeven, hun groote, woeste honden op het erf loslatend. Een soort
hallucinatie, mengsel van lafheid en woede, overweldigende uitbarsting
van verschrikt fanatisme en wreedaardigheid, maakte zich van de
bevolking meester.

Van Alleijnes' huis was als een oord van Hel en vloek verklaard, en Van
Alleijnes en zijn vrouw en dochter als 't gezin des duivels zelf
gebrandmerkt. Niemand wilde met hen nog eenig uitstaans hebben; de buren
sloten haastig hun deuren en sloegen een kruis, toen zij een van hen
zagen komen, en zij maakten lange omwegen om langs het "Duvelshuis" niet
meer voorbij te moeten gaan.

Alleen toen zij weldra vernamen dat Van Alleijnes ziek te bed lag,
werden zij iets stoutmoediger. Samenscholingen werden in de buurt
gevormd, en heele benden, gewapend met vorken en stokken, lippend**
gillend in de duisternis langs velden en langs wegen, schreeuwend dat
zij den duivel gezien hadden en hem wilden doodslaan. Iets van den
waanzin die Van Alleijnes geknakt had, deelde zich aan de bevolking
mede; 't geschreeuw der opgezweepte foule leek op het woest gegil van
Van Alleijnes zelf, wanneer hij 's nachts _moest_ "weirwulf leupen,";
maar 't was genoeg dat er een riep: "doar es hij! 'k zie hem!"...
onmiddellijk ontaarden** de razende kreten in angstgeschreeuw, en de
geheele laffe bende vluchtte uit elkaar, overweldigd door het ingebeelde
spook, door die gruwelijke vizie van den duivel, welke 't blinde
fanatisme hun nu onophoudend voor den geest hield.

                    *       *       *      *      *

Met Van Alleijnes zelf was het nu tot het allerergste gekomen.

De waanzin, die hem met reuzenschreden had bestormd sinds zijn laatste
ontmoeting met Velghe, liet hem geen oogenblik rust meer. Na ruim drie
weken lang haast elken nacht in de vreeselijkste overspanning te hebben
omgedwaald, was hij eens op een vroegen morgen, bijna halfdood naar huis
terug gekropen, en sinds had hij zijn bed niet meer verlaten.

Hij at niet meer, hij sliep niet meer, hij sprak niet meer. Tegenover
alle heropbeurende pogingen van zijn wanhopende vrouw en dochter, stelde
hij een hardnekkig-stug stilzwijgen, den verwilderden blik zijner
wijd-uitgezette gekkenoogen halsstarrig op het toegeblinde vensterraam
van 't nachtvertrek gespijkerd.

Een groot gedeelte van den dag bleef hij aldus stom-roerloos liggen.
Maar met het naderen van den avond veranderden van lieverlede zijn
gelaatstrekken. Een samenkrimping verwrong de spieren om den mond en om
de oogen, vertrok ze tot die folterrimpels alsof hij door iets
onzichtbaars scherp geknepen of geprikt werd, tot die expressie van
lijdensparoxysme welke zich op zijn gezicht gestempeld had, 's avonds na
zijn gesprek met Velghe, toen de berechting vóór zijn deur passeerde. En
plotseling dan, in een grijnzen der lippen, dat even zijn knarsend, wit
gebit liet zien, slaakte hij een kreet, die door het heele huisje
dreunde:

- Den duvel! den duvel! den duvel!

En de afschuwelijke crisis greep hem aan....

Hij woelde in zijn bed, de dekens weggooiend, beukend en schoppend met
armen en beenen, springend en spartelend als een visch uit het water,
met reutelenden adem en een gezicht, dat geen menschelijke uitdrukking
meer had, tot hij eindelijk, met uitpuilende oogen en tot barstens
gespannen halsspieren, niets meer uitte dan één oorverscheurend,
aanhoudend gegil, afschuwelijk om aan te hooren.

Uren en uren na elkaar, soms, lag hij zoo te gillen, te gillen tot zijn
stem schor en klankeloos werd, te gillen tot zijn tanden er van
klapperden, te gillen tot hij ademloos en krachteloos ineenzakte. En als
hij daar dan uitgeput lag, stonden zijn oogen loensch, en kwamen weer de
folterrimpels om zijn mond en om zijn oogen, uitspitsend den neus en de
kin, als den snuit van een roofdier.

Zijn vrouw en dochter, luid-schreiend om zijn sponde, wisten geen raad
noch toevlucht meer. In 't hevigste van een der aanvallen was de vrouw
in het dorp de hulp van den pastoor gaan afsmeeken; maar zoodra Van
Alleijnes den man zag, waarin hij nu alle vertrouwen had verloren, steeg
het in hem tot zulk een razende dolheid, dat de geestelijke, na enkele
vergeefsche pogingen om hem tot bedaren te brengen, bang voor zijn eigen
leven uit het huis was gevlucht.

                    *       *       *      *      *

Eenige dagen verliepen. De dokter was gekomen en had den zieke een
drankje doen innemen. Daarmee was hij iets kalmer geworden. Zelfs had
hij dien zaterdagavond een half bordje pap gegeten, en de twee vrouwen,
een weinig opgebeurd, hadden nog niet alle hoop verloren, toen hij
plotseling, zonder dat iets zulks deed vermoeden, als een brieschenden
leeuw uit zijn bed sprong, met ruw geweld de naar hem toesnellende
vrouwen weggooide, en half naakt buiten vloog.

Zóó brusk was de slag en zóó snel zijn rennen, dat de twee vrouwen, toen
zij, na een oogenblik bedwelming weer bijgekomen, hem buiten achterna
holden, geen spoor van den waanzinnige meer ontdekten. En, na een
vruchteloos roepen en zoeken, waren zij huilend weer in huis gekomen,
wanhopend hem nog in leven te zien, toen eensklaps een afschuwelijke
gedaante, een monster met knarsende tanden en brandende oogen, gehuld in
een zwart bokkevel, vóór haar voeten in de keuken sprong.

Zij slaakten beiden een kreet of ze vermoord werden, en met twee
sprongen waren zij weer buiten, luidkeels om hulp roepend.

Verwilderd, verbluft door zijn eigen geweld, bleef Van Alleijnes een
oogenblik roerloos in het midden van de keuken staan, stom luisterend
naar de in den nacht uitstervende angstkreten van zijn vrouw en dochter.
Dan keerde hij zich om, als zelve bang, sloop weer in 't kamertje en
kroop er in 't bed, met zijn bokkevel aan.

                    *       *       *      *      *

Uren verliepen....

Buiten was het een heerlijke Julinacht, een nacht van plechtige stilte
en zachte geuren, met een ongeëvenaard prachtigen starrenhemel en een
reusachtige ronde maan, die in wazig-rossen gloed over de blonde
korenvelden oprees.

De meeste bewoners van het eenzaam gehucht waren nog op, en af en toe
weergalmde in de verte een verdofd geraas van een menigte: de met
stokken en vorken gewapende benden, welke den "duvel" achterna zaten.

En sidderend onder zijn bokkevel lag Van Alleijnes met verwrongen
gezicht naar dat akelig lawaai te luisteren. En telkens als een bende
onder oorverdoovend geschreeuw zijn huis voorbij rende, ging hij aan
't rillen, dat heel zijn bed er van schudde, terwijl zijn loensche, op het
gesloten blind gespijkerde oogen een uitdrukking van gruwelijken schrik
kregen. Maar hij gilde niet meer, als vroeger, op het geluid terug; zijn
op elkaar geklemde tanden lieten geen klank meer door.

Omtrent middernacht, toen alles stil geworden was, kwamen twee schuwe
schaduwen in huis geslopen: zijn vrouw, zijn dochter.

Bevend kwamen zij op de teenen naar het slaapvertrekje, en, half
verscholen achter den binnenmuur, staken zij 't hoofd in 't somber gat
der openstaande deur.

                    *       *       *      *      *

Bij het zwakke schijnsel van het op de kleerkast staande lampje, zagen
zij Van Alleijnes, steeds in zijn bokkenhuid gewikkeld, onbewegelijk in
't lage bed liggen.

Zij dachten dat hij sliep, en, ondanks haar onnoemelijken schrik, traden
zij nog een stap naar voren.

Plotseling, dan, keerde hij zijn hoofd om, en keek haar aan met zijn
strakke loensche oogen, die fonkelden als karbonkels onder het ruige
haar der bokkenhuid.

Met een snerpend angstgegil vlogen zij weer buiten.

                    *       *       *      *      *

Dáár was het steeds de heerlijk zachte en sereene nacht. Heel hoog was
de maan gerezen in den opalen hemel, en haar ronde schijf, kleiner nu en
helderder schitterend, strooide haar schijnsel, wit als sneeuw, over de
met parelen bedauwde, blonde korenvelden. De nabijgelegen sparrebosschen**
waren daarentegen zwart als inkt, en in 't verschiet verscheen de heide
als een maanlandschap, met geelwitte heuveltjes van naakt zand en
diepten van donkere heesters. Twee uren sloeg het in de verte op den
kerktoren, twee zwakke, gescandeerde zilverslagen, in de plechtige
stilte van den heerlijken nacht.

Toen keerden de beide vrouwen voor de tweede maal weer huiswaarts.
Huilend, met snikken in de keel, hare gestalten scheef vooruitglijdend
als zwarte spoken over den wit beschenen weg, kwamen zij aan
't achterdeurtje.

In doodsche stilte duwden zij het open, slopen in 't keukentje, naderden
de openstaande kamerdeur, en keken.....

Het lampje smeulde en stoomde, bijna uitgedoofd. Het kolend lontje
verspreidde een benauwde lucht en gaf nog slechts een flauw, dofrood
schijnsel, maar dwars door 't hartenaas van het gesloten blind dolkte
een straaltje der maan gelijk een zilverschicht op Van Alleijnes'
gelaat.

- Hij sloapt," fluisterde de vrouw, haar adem inhoudend.

Het meisje greep haar moeder bij de hand, en sidderend tegen elkaar
gedrongen staken zij eventjes 't hoofd uit, om hem beter te zien.

In 't bleeke schijnsel van den manestraal leek 't weinige dat zij van
zijn puntig, half onder de zwarte huid verborgen gezicht konden
ontwaren, geelwit en hard, gelijk ivoor. De oogen en de mond schenen
gesloten, en daar omheen hadden de folterrimpels zich verwrongen als tot
zwarte groeven, waaruit de neus, wasgeel, scherp als de snavel van een
roofvogel vooruitpuntte. Het lichaam, in elkaar gekrompen, lag
onbewegelijk met opgetrokken knieën, terwijl de dwars over de borst
gekruiste handen met al de kracht van hun hakige, in 't ruige haar
geklauwde vingers, het bokkevel over zijn schouders schenen dicht te
sluiten.

En roerloos, met hamerend hart, op den drempel van het kamertje, woonden
de beide vrouwen een vreemd, schrikwekkend schouwspel bij:

Langzaam zich van links naar rechts bewegend, glansde de bleeke
lichtstraal peilend over de eene helft van het gelaat, de andere helft
in trapsgewijze toenemende duisternis verbergend.

Langzaam rijzend in een scheeve lijn, liet hij eerst zien, tusschen het
grauwe der half open lippen, die witte rictusschittering der tanden; dan
één vóór één de zwarte rimpels om den mond en om den neus, dan eindelijk
het diep-gegroefde, donker gat van 't oog. En plotseling, van uit de
donkerste diepte van dat gat, scheen een loensch weerlicht de twee
vrouwen aan te grijnzen. En in die vizie van weerlicht, welke den schijn
gaf van leven, kregen zij beiden, op 't zelfde oogenblik, in één en
zelfden kreet van schrik en medelijden, de overweldigende intuïtie dat
hij dood was.

- Man! man!" gilde de vrouw met een krijschende stem.

Noch antwoord, noch beweging.

- Man! man!" herhaalde zij met een schreeuw, die in een wilden snik
ontaardde.

En zij sprong naar het ledikant toe.

Maar stom van schrik vloog zij weer achteruit:

Haar hand had zijn gezicht geraakt. 't Was koud als ijs....

Van Alleijnes was een lijk.

                    *       *       *      *      *

Er moest voor de begrafenis gezorgd worden.

Reeds den volgenden morgen in de vroegte, ging zijn vrouw, op het
dorpsgemeentehuis, de verklaring van overlijden afleggen.

De gebeurtenis, die er al gekend was, verwekte groote opschudding. De
bewoners stonden op hun dorpels, elkaar toeschreeuwend, dat de "duvel"
dood was. En een vraag was op aller lippen: "waar zou men hem begraven
en wie zou hem naar zijn laatste rustplaats brengen?...."

Natuurlijk kon hij niet in gewijde aarde begraven worden. Zijn plaats
was in den "hondshoek" achter de kerk, den hoek van brandnetels en
vuilnis. Maar wie zou er hem brengen, zelfs dáár? En 't antwoord op de
vraag was onveranderlijk 't zelfde:

- Ik niet, woarachtig! Noch ik! Noch ik!..."

                    *       *       *      *      *

Niemand wilde. En toen de vrouw, volgens gewoonte, bij haar naaste buren
in 't gehucht een hulp ging vragen, die anders nooit geweigerd wordt,
werd haar de deur voor het gezicht geslagen en riep men haar toe:

- Goa wig! goa wig! We 'n hên mee den duvel niets te moaken!"

In wanhoop wendde zij zich tot den pastoor.

Ernstig dacht hij even na, toen antwoordde hij:

- Van Alleijnes was 'n greute zondoare, moar hij hé hem gebeterd veurdat
hij stierf, en noar d' Helle 'n zal hij nie goan. Ik geef ou de
permissie hem in gewijde eirde te begroaven, percies en zeu goed as den
iesten den besten mijner prochioanen; moar wa kan ik er aan doen, as er
hem niemand 'n wil droagen? 'K 'n kan 'k hem toch zelve nie goan
hoalen!". . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . .

Zij wendde zich tot Velghe en vroeg hem het lijk met zijn paard en wagen
naar het kerkhof te willen vervoeren.

- Beste vrauwken," antwoordde Velghe, haar zoo spoedig mogelijk uit zijn
huis leidend, "ik 'n zoe nie beter vroagen as ou dien dienst te meugen
bewijzen, moar 't es onmeugelijk; 'k zoe mij de vijandschap van de heule
gebuurt op den hals joagen; 'k 'n zoe hier nie mier keune leven."

En in het ledikant bleef het lijk liggen, grijnzend in zijn bokkenhuid
gewikkeld....

Zij hadden het vel er niet af kunnen krijgen, zij hadden den doode niet
kunnen afleggen!.... Zóó wild-krampachtig hadden zijn hakige vingers
zich in het bokkevel vastgeklauwd, dat ze zijn armen zouden moeten
breken, om hem er uit te krijgen. En die bijzonderheid, in het gehucht
gekend, waar de twee vrouwen het in haar gruwel hadden uitgegild,
versterkte nog de bewoners in hun overtuiging dat het de duivel zelf
was, die daar nu nog "over eirde" lag. Bij den schrijnwerker der buurt
had vrouw Van Alleijnes de doodkist besteld, en die had er wel in
toegestemd ze te maken, maar geweigerd ze aan huis te leveren. Hij zou
ze 's avonds vóór zijn deur zetten, waar de twee vrouwen, na betaling,
ze maar zelve moesten komen halen.

                    *       *       *      *      *

Voor de tweede maal, dan, ging vrouw Van Alleijnes, door haar dochter
vergezeld, bij den pastoor aanbellen.

De meid berichtte haar, dat hij voor enkele dagen op reis was, en de
zijn plaats vervangende coadjutor zei haar, dat hij niets anders doen
kon dan de, hem door zijn overste nagelaten instructiën, te volgen.

Dan ging ze naar het kasteel bij den baron, die ook de burgemeester van
het dorpje was. Maar de baron was insgelijks op reis, ergens heel verre,
vertelde een der knechts, en zou vóór weken niet terug zijn.

- Hawel, 't es goed!" riep de vrouw eensklaps woedend. "We zillen hem
zelve begroaven, zonder d' hulpe van al die lafoards!"

En vastberaden keerden zij weer naar het verre gehucht.

                    *       *       *      *      *

De nacht was gevallen. Zij liepen haastig door het eenzaam veld,
tusschen de hooge, rijpe korenakkers, over welks zwaargebogen aren
geruischloos-fladderende vledermuizen zweefden.

De lucht was zwoel, met laag-drijvende wolken, broeiend van onweer.

- Ge moet mij helpen," sprak de vrouw, gebiedend, tot haar dochter.

- Woaraan?" vroeg het meisje, die in stilte weende.

- Da zilt-e wel goan zien."

En nog gejaagder snelde zij vooruit.

                    *       *       *      *      *

Zij kwamen aan het huisje. Vrouw Van Alleijnes opende de voordeur met
den sleutel en zij traden binnen.

In een hoek der keuken stond de den vorigen avond gehaalde doodkist van
ruw, ongeverfd hout, spookachtig wit langs den muur als een liggend
lijk. In 't kamertje, waar een klein lampje brandde, lag Van Alleijnes,
steeds in zijn bokkenhuid gewikkeld, in het lage bed.

De vrouw ging naar het achterhuis en nam er uit een hoek twee spaden.
Zij gaf er een van aan haar dochter.

- Kom mee," sprak zij.

- Moar, moeder, wa goa-je toch doen?"

- Kom mee, zeg ik ou, ge zilt 't zien."

En weer verlieten zij het huisje.

De zoele nacht was zwart als kool. Geen star aan het ondoordringbaar
uitspansel; geen boom of staak zichtbaar den weg afbakenend. Alleen van
tijd tot tijd een blauwachtig weerlicht, in breeden gloed opflikkerend,
en na een poos, heel in de verte, een dof-rollend geroffel van donder.

- Moeder! moeder! woar goan we toch noar toe?" vroeg angstig het meisje.

- Noar d' heije**," antwoordde zij.

                    *       *       *      *      *

Zij kwamen op de heide....

- Wacht 'n beetsen," zei de vrouw. En zij bleef even stilstaan.

Aan den gezichtseinder vlamde een weerlicht op. De breede blauwe gloed
verlichtte even de hobbelige vlakte, omlijnend scherper als bij
daglicht, een eenzaam groepje kromme sparretjes, een rozig-bloeiend
plekje heidekruid, een goudgelen, naakten zandheuvel.

- Nog veuder," sprak de vrouw.

En, in het hol geroffel van den verwijderden donder, liepen zij
strompelend verder.

- Hau stille," sprak zij voor de tweede maal, haar dochter bij de mouw
grijpend.

En bij een nieuw, fel-glinsterend weerlicht, zagen zij zich in 't midden
eener dorre vlakte staan, tusschen twee gele zandheuvels.

- Hier!" sprak de moeder.

- Wat hier?" vroeg het meisje.

- Voader begraoven....."

- O moeder!"

- Doe wa da 'k ou zegge," beval de vrouw. En zij begon te delven.

                    *       *       *      *      *

In enkele minuten tijds, bij het reusachtig opflikkeren der weerlichten
en het dof-somber-rollen van den verren donder, hadden zij den kuil
gegraven. Toen keerden zij weer huiswaarts.

Vrouw Van Alleijnes stak in het keukentje de lamp aan, en met haar
dochter droeg zij de doodkist in 't kamertje, en trok die open. Dan kwam
het vreeselijk moment. Haar angst en gruwel overwinnend, sloegen zij
snikkend de armen om de monsterachtige gedaante van den overledene, en
gaven hem een afscheidskus op de in foltering verwrongen lippen. En
zonder nog te pogen hem uit het akelig, om zijn lijf geknelde bokkevel
te krijgen, tilden zij hem op bij schouders en beenen, en legden hem in
de doodkist.

Met spijkers werd het deksel er op vast geslagen; met andere spijkers,
voor en achter, werden twee draagriemen, waarmee Van Alleijnes vroeger
in den kruiwagen reed, aan de kist bevestigd. En zoo hieven moeder en
dochter de doodkist op en gingen zij er schreiend mee naar buiten.

                    *       *       *      *      *

Dreigender kwam 't onweer op. Met kortere tusschenpoozen flitsten
verblindend violette weerlichten, dapper gevolgd door luider en luider
bulderende donderslagen. Soms was de gloed zóó schel, dat zij in
't blonde koren waar de kist schommelend langs schoof, de roode en blauwe
bloemen zagen schitteren; het oogenblik daarna was alles zóó pikdonker,
dat zij zelfs elkaar 's gebogene gestalte niet meer zagen. Het
angstzweet brak haar uit, en bij elk weerlicht sloegen zij sidderend een
kruis, onder den last der doodkist door haar weifelende beenen zakkend.

Uitgeput kwamen zij eindelijk aan de groeve. Zij zetten de kist op den
rand, en knielend, met gevouwen handen, zegden zij een bede op. Heete
tranen rolden over haar wangen, en groote regendroppels begonnen te
vallen, hard openspattend op het hout der kist.

Toen lieten zij die in de groeve neer. Met een ruk trokken zij de riemen
los, en hol-bonzend in het hol gebulder van den donder, vielen de
aardkluiten op de doodkist.

Harder, in breede, rechte stralen, stortte de regen neer. Zijn
aanhoudend gedruisch verdofde het dreunend geluid van den donder, en de
bliksemvlammen smolten weg in wazig blauwgrijs.

De groeve was gevuld. Druipnat trapten de vrouwen de laatste zoden vast.
En, met een laatste, snikkend vaarwel, verlieten zij ijlings de heide.

Het onweer trok af. Alleen de regen bleef aanhoudend vallen, in breede,
lauwe stralen van eentonig ruischen.

Uit de gedrenkte aarde wasemde zacht een geuren-atmosfeer van frischheid
en herleving....



                             BLANCHE


Zij was arm, triestig, leelijk....

Arm, want toen haar oude vader en haar jarenlang zieke moeder kort na
elkaar gestorven waren, had zij niet eens genoeg om nog een maand te
leven; triestig, omdat ook alles om haar heen altijd zoo triestig en zoo
smartvol was; leelijk, omdat zij inderdaad volkomen van alle gratie
ontbloot was: gebogen van rug en geelwit van haren en wenkbrauwen, met
kleine, ziekelijke, roodrandige oogjes, die daarbij nog loensden: het
albinostype in al zijn onsierlijkheid.

Zij werkte in de groote meelfabriek van 't dorp met nog enkele andere
vrouwen, wier bezigheid bestond in het verstellen van gescheurde en
versleten zakken. Dàt, en, boven, op den zolder der fabriek, het bed
opmaken van den nachtwaker, was haar eenige occupatie, van 's morgens
tot 's avonds, van het begin tot 't einde van het jaar. En 't fijne
witte stof, dat opvloog uit de omgekeerde meelzakken, bedekte ook, als
met een laag van kalk, haar kleeren, haar gezicht en hare handen, in een
zóó schelle, algeheele witheid, dat men haar soms, wijl ze daar
onbewegelijk zat te werken, had kunnen nemen voor een sneeuwpop.

Haar naam was Pharaïlde; maar om haar witte haren, en om al het witte
dat aan haar was, werd zij door de anderen "Blanche" geheeten.

Er waren er jonge en mooie, onder die andere vrouwen, welke met haar
werkten; en, in de lichte stofwolk, die met wit de bruine of de zwarte
haren poeïerde**, kregen de jeugdige oogen een lachenden glans, terwijl
't gesprek, in opgewekte vroolijkheid, over minnaars en liefde handelde.
De liefde! de minnaars! dat was 't nooit uitgepraatte, altijd weer
terugkomende thema, dat de lange, eentonige werkuren minder treurig en
vervelend heen deed vlieden; een lichtstraal van herinnering en hoop,
die, dwars over de kleurlooze saaiheid der arbeidsweek, 't genoegen en
de vrijheid van den eenen zondag aan 't genoegen en de vrijheid van den
anderen verbond.

Slechts Blanche, zacht en nederig, sprak nooit in zulke dingen meê,
maar hoorde die verhalen aan met inwendige trillingen van graagte,
zooals men luistert naar diep-wonderbare, onwaarschijnlijke, en toch
gebeurde avonturen.

Voor haarzelf bestonden al die dingen niet. Zij was zich al te sterk
harer afgrijselijke leelijkheid bewust, om aan liefde te denken. Een man
in 't gezicht te aanschouwen, o, neen, dat had ze nooit gedurfd. En zij
wist ook wel dat geen man haar zou opmerken, tenzij om den spot met haar
te drijven.

En toch,... er was er een, in de groote fabriek, wiens knappe,
mannelijke trekken, wiens flinke, krachtige gestalte zij helder in beeld
voor haar geest kon verwekken, ofschoon zij hem nooit vrij en frank in
het gezicht had aangekeken.

Het was dáár omhoog, op den zolder, waar zij elken middag het bed van
den nachtwaker ging opmaken, de jonge, knappe molenaar, die aan den
reusachtigen trechter van de molens stond.

Haast altijd was hij daar, blootshoofds, met opgestroopte hemdsmouwen,
zijn lastige taak verrichtend, als was het louter kinderspel. De
honderd-kilos-zware-zakken rolden van den hoogen stapel in zijn
sterk-gespierde armen, hij sneed den knoop door met zijn mes, tilde ze
op, gooide ze om, ledigde ze in een oogwenk in den kolossalen houten
trechter.

Zoo gauw als hij haar zag begroette hij haar met een gullen "goên dag,"
de oogen lachend in zijn vroolijk aangezicht met fijn zwart snorretje,
en van verre riep hij haar 't een of ander toe, grapje of ondeugendheid,
met zijn helder-klinkende stem het dof-dreunend geruisch der fabriek
overschetterend.

Zij kreeg een kleur, antwoordde schuchter een paar woorden, te
nauwernood vlugjes een schuwen blik in zijne richting wagend; en met
koortsige haast en snel jagend hart, als onder de duistere benauwdheid
eener vage vrees, begon zij het bed op te maken.

Beneden, onder de dreunende zoldering, gonsde en bruisde de fabriek
aanhoudend-eentonig, met vlug gefladder hier en daar van schuifelende,
leeren riemen; en, in haar haastige bewegingen, de beenen zwak en den
adem bevangen, nam zij hem af en toe van verre nog eens schuchter op, in
onbewuste graagte van bewondering.

Hij, weer aan zijn werk, scheen zich om haar niet langer te bekommeren.
Zij zag hem ter sluiks, in toenemende drukte, de zware zakken in zijn
armen opvangen, ze open snijden, ze optillen en omgooien, als waren het
veertjes zoo licht. Zij kreeg er een soort duizeling van, het scheen
haar toe of hij expres daarvoor geschapen was: om zware dingen op te
tillen en ze om te gooien, dwars alle tegenstand en hinderpalen, met
eindeloos gemak. Het scheen haar toe of hij haar zelve zoo zou kunnen
nemen, zonder een aarzeling noch een woord, en of zij dadelijk in zijn
armen zwak en slap zou worden, geheel tot weerstand onbekwaam.

Na enkele minuten was zij met haar arbeid klaar en keerde terug naar de
trap. En telkens dan, op het juiste oogenblik dat zij zou weggaan, kwam
hij op haar af, de schitteroogen lachend, haar even als het ware ter
plaatse ketenend door de enkele magnetische kracht zijner aanwezigheid.
En terwijl hij haar nogmaals een grapje of ondeugendheidje voorhield,
ontwaarde zij vluchtig zijn mooi, knap gezicht, zijn schitterlachende
oogen, zijn zwarte haren en zijn zwarte snor, zijn flinke soepele
gestalte van onweerstaanbare kracht. Zij werd vuurrood en stotterde van
schaamte, wijl hij, in de bewustheid van zijn algeheele macht, er
vermaak scheen in te vinden haar nog dieper te ontroeren; en telkens
ook, als zij dan eindelijk weer beneden was, onderging zij den
overweldigenden indruk, dat zij slechts met de grootste moeite aan een
vreeselijke ramp ontsnapt was, een ramp die voorzeker zou gebeurd zijn,
die gebeuren zou, den dag als hij aldus bij haar zou komen, vooraleer
zij 't bed geheel zou hebben opgemaakt.

                    *       *       *      *      *

Zoo kwam hij eens bij haar alvorens zij het bed geheel had opgemaakt....

Zoo kwam hij eens, gewoon glimlachend als altijd, zoo vrij en onbevangen
als altijd in zijn bewegingen, met zijn gewone air of hij haar zou een
grapje of ondeugendheidje zeggen, terwijl zij zelve, bevend van emotie,
de wangen gloeiend en de oogen troebel, met handen, die sidderden van
haast, haar werk poogde te voleinden....

En, zonder een woord, wijl zij, met een zwakken angstgil, 't bewustzijn
verloor, tilde hij haar plotseling in zijn armen op, juist zooals ze
zich had voorgesteld dat het gebeuren zou, juist zooals hij, licht als
veertjes, de zware zakken van den stapel tilde, en ze, met een enkelen
zwaai, in den reusachtigen trechter omgooide....

                    *       *       *      *      *

De eerste dagen liep zij als versuft onder 't gebeurde...

Hield hij dan wel van haar? En had zij hem ook werkelijk lief? Was dàt
nu de liefde? Of was het er toch geen? Was dàt nu 't onbekend en zalig
iets, waarover hare gezellinnen altijd fluisterden, met verrukten
glimlach en stralende oogen? Of was er nog iets anders, iets zachter en
verhevener, dat zij nog niet kende? Zij wist het niet, zij kon er niet
helder aan denken, zij kon haar eigene gevoelens niet ontleden. Het werd
haar telkens weer zoo verward en duister in den geest; zij voelde
telkens weer niets anders dan de ruwheid van den aanval, den brusken,
overweldigenden aanval zonder woorden, in het reusachtig dreunen der
dof-gonzende fabriek. Zij had alleen het duidelijk besef, dat, wat zij
vreesde, dan toch eindelijk gebeurd was, precies zooals het
onvermijdelijk gebeuren moest, precies zooals het nog gebeuren zou, door
een fatale macht, waaraan geen wilskracht haar onttrekken zou. En
slechts één enkel iets was ze zich instinctmatig, met rillingen van
angst, bewust: dat ze nooit, nooit met iemand over het gebeurde spreken
mocht, omdat er, als het moest gekend zijn, zulk een gruwelijken hoon en
spot op haar zou vallen, dat haar leven niet meer dragelijk zou zijn....

                    *       *       *      *      *

Hij kwam opnieuw, hij kwam nog dikwijls....

Hij kwam zoo dikwijls als het hem maar lustte, zonder dat zij er ooit
een enkel oogenblik aan dacht hem tegenstand te bieden, zonder dat zij
zich ooit een enkele maal afvroeg of ze niet erg verkeerd handelde. Zij
had geen eigen wil noch eigen leven meer; zij was zijn iets, zijn
voorwerp, waar hij mee handelde naar goeddunken; zij had niet meer
verdedigingskracht in zich dan een dier levenlooze graanzakken, die hij
in een oogwenk in den trechter van den molen omgooide...

Ook, toen ze zich, na verloop van drie maanden, in bedenkelijken
toestand bevond, gaf ze zich eerst niets geen rekenschap der voor haar
allervreeselijkste gevolgen. Zij kon zichzelve in de moederschap niet
indenken, zij, Blanche, de monsterachtig-leelijke, de van alle gratie
verstokene. De moederschap, o, dat kwam haar voor als iets heel
anders, iets moois en zacht-ontroerends, waar veel meer reine
genegenheid bij was, waar iets bij kwam van innig-teere, onderlinge hoop
en bescherming, dat zij met hem toch niet kon voelen. Doch van
lieverlede, naarmate het haar moeielijker** werd om haar toestand te
verbergen, ontwikkelde zich, in haar gedeprimeerden geest, het akelig
bewustzijn van haar werkelijken toestand. De haast onvermijdelijke
gevolgen van haar misstap: 't verlaten worden door den vader, de
wreedaardige hoon en spotternij van allen die haar kenden, het
weggejaagd worden uit de fabriek, met de nijpendste armoede als
onmiddellijk gevolg, dat alles dwarrelde weldra folterend door haar
geheele wezen, in wreede weerlichten van openbaring, die haar de diepte
van den afgrond lieten peilen.

Reeds begonnen de andere werkvrouwen haar met verwonderde oogen aan te
kijken. Zij merkten iets abnormaals in haar op, en hadden soms een
argwaan, dien zij nog bestreden, omdat 't idee van Blanche met een
minnaar haar ook àl te bespottelijk voorkwam. Alleen een oude, met
groote zwarte oogen in een gerimpeld, geel gelaat, vond de
veronderstelling veel minder gek dan de andere; en, op een middag van
niet langer meer te bedwingen nieuwsgierigheid, het oogenblik te baat
nemend waarop Blanche even opstond om een vracht zakken te halen, flapte
ze 't er eensklaps uit:

- Moar, Blanche, woa worde gij toch streusch!*) Woa schilt er dan mee
ou?

*) Zwaar.

Tot in den nek, tot in haar witte haren, werd de ellendige plotseling
rood, terwijl ze schichtig, in stom-onthutste roerloosheid, een schuinen
blik van hare scheele, ziekelijke oogen op de oudere werkvrouw vestigde.

- Doar en es toch zeker nie gebeurd da nie 'n mag?" drong deze aan, bij
't enkele zicht van Blanche's ontsteltenis reeds van de juistheid van
haar argwaan overtuigd.

En eensklaps, in plaats van te antwoorden, barstte de ongelukkige in
overstelpend snikken los, terwijl de andere vrouwen, stom van verbazing,
in een opwalmend meeldampje, dat uit de zakken stoof, het werk uit hare
handen lieten vallen.

- Moar Blanche toch! moar Blanche toch! Hoe es 't Gods meugelijk!" sprak
langzaam de oude, met wijd uitgezette donkere oogen, en als van schrik
gevouwen handen.

- Van wie es't?" riep plotseling een der jongere?

Maar, steeds sprakeloos, deed Blanche niets dan hoe langer hoe
wanhopiger snikken, krachteloos neergezakt op een stoel, de beide handen
met haar schort voor de oogen.

- Wel! wel! wel! wie zoe da oeit gepeisd hên!" weeklaagde, op
onheilspellenden toon, de oude.

- Moar van wie es't? van wie es't? riepen de jongere, nu met twee,
drieën te gelijk.

En toen zei ze 't, door haar snikken heen, in een kreet van smart, dien
ze niet langer kon bedwingen, terwijl de vrouwen het van verbazing
uitgilden, haast niet gelooven kunnend wat zij hoorden, zoo vreeselijk
geschokt door 't onverwachte van de openbaring, dat ze zich een
oogenblik afvroegen of Blanche soms krankzinnig werd.

                    *       *       *      *      *

Als een loopvuur vloog 't ontzettend nieuwtje nog dienzelfden middag
rondom de fabriek. Onder den "vierboterham" ondervroegen de andere
arbeiders hun gezel den molenaar, die categorisch zijn schuld loochende.
De vrouwen, van haren kant, gaven wild af op Blanche, die schijnheilige,
dat monster van bedrog en leelijkheid, die ze allen om den tuin had
geleid. En allen ook voorspelden zij wat nu onfeilbaar zou gebeuren:
zoodra mijnheer en mevrouw, die erg gesteld waren op de zedelijkheid
hunner werklieden, het schandaal vernamen, (en lang kon dat niet duren)
zou Blanche onverbiddelijk worden weggejaagd.

Eenige dagen verliepen; voor Blanche dagen van afgrijselijk lijden.

Van 't oogenblik dat het geheim aan den dag was gekomen, had de molenaar
niet meer naar haar omgezien; en nu ontweek hij haar stelselmatig, van
den zolder naar beneden komend zoodra zij er verscheen, moedwillig
weigerend haar te groeten, wanneer hij haar toevallig in de gangen der
fabriek ontmoette. En die gedragslijn, dadelijk door de anderen vrouwen
opgemerkt, verergerde nog den hoon, den spot en de minachting waarmede
zij Blanche overlaadden. Het waren onophoudelijk vinnige toespelingen,
geheime lachjes en gegrinnik, wreedaardige speldeprikken en gewaagde
schuinheden, waarvan de arme Blanche in haar goedige naïefheid, de helft
zelfs niet begreep. Geen leelijke streek, geen kwetsende vernedering
werd haar gespaard. Er mengde zich een soort jaloersche wrok in; men
benijdde haar, het leelijke monster, 't bezit, hoe weinig ook
benijdenswaard, van dien mooien, knappen man, dien meer dan eene graag
tot minnaar en tot echtgenoot zoude gewild hebben. Men kon 't niet
uitstaan noch begrijpen dat hij zich met haar had willen bezighouden;
men verontwaardigde er zich over en men walgde er voor; en alleen dit
herstelde hem eenigszins in zijn eer: dat hij haar dadelijk den rug had
gekeerd, en zijn schuld krachtdadig loochende. Er zou waarachtig maar
aan ontbreken dat de knappe molenaar trouwde met de monsterlijke
Blanche!

Op al dien laster, op al die scherpe aanvallen en boosaardige
toespelingen, gaf Blanche, het bleeke hoofd triestig over haar werk
gebogen, nooit een antwoord. Vooraf onderworpen aan 't idee dat de
verleider haar verlaten zou, droeg zij, beter dan zij had gedacht, den
hoon en de schande; maar de blinddoek, die haar een tijd lang het
gewicht van den misstap verborg, was plotseling met ruw geweld van voor
haar oogen weggerukt, en in angstige helderheid beschouwde zij nu haar
materiëelen toestand, en de nijpende armoede, die het onmiddellijk
gevolg zou zijn harer onvermijdelijke wegzending uit de fabriek.

Elk oogenblik verwachtte zij den slag, en zij begreep maar niet dat het
zoo lang bleef duren.

Elk oogenblik verwachtte zij de komst van mijnheer, die haar, met kort
bevel en uigestrekten arm, de deur zou wijzen. Maar de dagen verliepen,
zonder dat er iets gebeurde, en zij begon zich bijna tijdelijk weer
gerust te stellen, toen zij hem op een zaterdag, tegen avond, voorbij de
vensters der werkplaats zag komen, traag loopend met een soort van
slentergang, heel anders dan gewoonte.

Een gruwelijke angst greep haar plotseling aan. En, evenals zij zelve,
kregen ook de andere vrouwen 't intuïtief besef dat er iets
buitengewoons op handen was, want zij gingen druk onder elkaar aan
't fluisteren, met schuinsche blikken door de vensterramen.

Blanche, de keel droog en hijgend, zag mijnheer langzaam tot het einde
van de binnenplaats loopen, hooggekleurd en zwaarlijvig, in linnen vest
en gelen stroohoed; eventjes trappen op een omvergevallen, houten kist;
eventjes opkijken naar de kroonlijst van 't dak, waar een paar musschen
druk aan 't tjilpen en aan 't fladderen waren; eventjes voelen in de
zakken van zijn linnenvest, of hij iets zocht. Dan keerde hij zich om,
en zijn blik, langzaam dalend, vestigde zich op de ramen der werkplaats.
En plotseling kwam hij terug, ging naar de deur, duwde die open.

Een benauwende stilte viel over de witte, gebogene rij vrouwengestalten.

- Mietje, hêtte nog zakken genoeg om veurt te wirken?" vroeg hij aan
de oudste, met haar geel gelaat en hare groote zwarte oogen.

En, terwijl Mietje, ootmoedig, met gedempte stem, antwoordde, voelde
Blanche, het hoofd gebukt en rood tot in den nek, 's meesters
vorschenden blik op haar drukken.

Trouwens, hij drong niet aan. Hij ging langzaam weer heen, zeggend dat
hij een nieuwen voorraad zou laten zenden.

Maar hij was nog geen vijf minuten weg, en de vrouwen waren nog niet
half van haar ontsteltenis weer bijgekomen, toen de deur nogmaals
openging en een der huismeiden verscheen, even bedeesd, met aarzelende
stem berichtend:

- Blanche, medam zoe ou 'ne kier wille spreken. Ze wacht op ou in de
serre.

- Op mij!" riep Blanche instinctmatig, terwijl ze hevig opschrikte.

- Joa, op ou," herhaalde nog eens de meid. En ze vertrok.

Plotseling doodsbleek stond Blanche op, terwijl de andere vrouwen doffe
kreten slaakten.

- Blanche, jong, nou goat de kat op de keurde," sprak de oude.

- 'k Geleuve 't euk," antwoordde werktuigelijk de rampzalige, met
stokkende stem.

Koortsachtig schudde zij 't witte stof van haar voorschoot, en op haar
beurt verliet zij de werkplaats, waar achter haar rug een dof geraas van
stemmen opging.

                    *       *       *      *      *

Mevrouw, slank en mager, iets verlepts en vroeg-ouds in haar uiterlijk,
stond wachtend in de serre, met verstrooide hand eenige droge bladeren
uit de rijpe wingerds plukkend.

Zij staakte dadelijk die bezigheid, zoodra zij Blanche zag te voorschijn
komen, en, met een strengen blik, haar ditmaal bij den eigen voornaam,
en niet, als naar gewoonte, bij den toenaam noemend:

- Es 't woar, wa da 'k hê heuren zeggen, Pharaïlde?

De ongelukkige, die sidderend op een drietal passen afstands was blijven
staan, brak plotseling in tranen uit, tot spreken onbekwaam.

- Zeu 't es dan toch de waarheid! G'hêt ou dan toch aan de schand
overgeleverd!" voer mevrouw voort, met vluggen,
verontwaardigd-gedegouteerde blik het reeds zware figuur der arbeidster
opnemend.

Blanche, 't gezicht onder haar voorschoot verborgen, snikte stotterend
eenige onduidelijke woorden.

Mevrouw, ten diepste geërgerd, diende haar een heftige berisping toe,
met bitterheid uitvarend tegen haar schandelijk wangedrag, haar scherp
verwijtend dat zij de goede faam gekrenkt had van het huis waar zij haar
dagelijksch brood en leven kreeg. Toen eischte ze den naam van den
medeplichtige.

Blanche, steeds wanhopig-snikkend noemde hem.

- Woar, hoe en wannier es 't gebeurd?" drong mevrouw aan.

En Blanche vertelde haar alles, bevend, zuchtend, in hijgende, gehorte,
voortdurend door tranen en gesnik onderbroken woorden.

Er was een kort stilzwijgen. Mevrouw, voelend dat de ongelukkige de
waarheid zei, stond even roerloos, de lippen op elkaar geknepen, den
blik strak gevestigd op Blanche, welke, diep vernederd, de oogen ten
gronde hield, haar vingers zenuwachtig-trillend om een hoek van haar
voorschoot. Mevrouw was niet kwaadaardig, en in den grond van haar hart
voelde zij medelijden voor het arm bedrogen schepsel.

- En hij leugent z'n schuld, niewoar?" vroeg ze eindelijk.

- Joa hij, medam.

Zij haatte de leugen, en 't laffe bedrog van den verleider kon ze,
vooral in dit treurig geval, niet uitstaan.

- Hawel, hij zal mee ou treiwen, of hij zal hier wiggejoagd worden!"
riep ze bitsig.

- En ik medam?" smeekte de rampzalige, met haast onverneembare stem.

- Mee ou,..., mee ou zal ik nog veur deze kier compassie hên..... Ge
meugt hier nog nen tijd blijven, en noar ou bevallijnge weere komen.
Moar onthaud 't goed! as 't nog iene kier moest gebeuren, dan es 't veur
altijd uit!

- O, medam, medam! wa zijt-e gij toch braove!" snikte Blanche. En zij
greep naar de witte hand van hare meesteres, die zij met tranen en
kussen bedekte.

- Goa nou, en onthoudt mijn woorden," besloot mevrouw.

                    *       *       *      *      *

Zooals wel te voorzien was, bleef de molenaar zijn schuld hardnekkig
loochenen, en weigerde hij categorisch met Blanche te trouwen.

Hij werd uit de fabriek weggezonden. Blanche, integendeel, door mevrouw
beschermd, bleef er tot den laatsten dag. Zij had ook nog gevreesd dat
zij niet zou mogen blijven bij de menschen, (twee oude dweepzuchtige
vrijsters) waar zij, mits een allerschraalst maandgeld, haar onderkomen
had; maar die hadden zich insgelijks, na een eerste opwelling van toorn
en verontwaardiging, over haar ontfermd, omdat zij anders zoo goed en
zacht, en zoo behulpzaam was, en dat zij medelijden met haar hadden.

's Avonds van den dag waarop zij voor het laatst haar werk volbracht,
werd het kind geboren: een flinke, sterke jongen, waar de twee oude
vrijsters dadelijk verrukt van waren, en die reeds den volgenden morgen
in de kerk met den voornaam van Bauwke*) werd gedoopt.

*) Boudewijn.

                    *       *       *      *      *

En jaren vervlogen....

Blanche, getroost, verzoend met het leven, deed, als vroeger, haar
dagelijksch eentonig werk in de fabriek. Van den molenaar, kort na haar
bevalling vertrokken naar den vreemde, had zij niets meer gehoord; maar,
wat eerst haar schande en haar wanhoop was: 't onwettig kind, was
langzamerhand, na lange smart en jaren, de eenige hoop en illuzie, de
zachtheid, de bekoring, de liefde van haar gansche zoo lang kleurloos en
ellendig leven geworden. Zij zelve was niets meer, zij bestond niet
meer; zij leefde alleen nog voor hem en door hem, in stugge
zelfopoffering voor dat bloed van haar bloed, in trotsche bewondering
voor die mooie, flinke levensvrucht van kracht en gezondheid, zoo
heerlijk gesproten uit de monsterlijk-leelijke, triestige, ziekelijke
menschenstof, welke zij zelve was.

Hij was nu negen jaar oud en ging naar de dorpschool, waar hij
buitengewoon goed leerde. Nu juist op de laatste prijsuitdeeling, was
hij een der eerste van zijn klas geweest, en toen zij hem beladen met
prijzen terug had zien komen, toen had ze langdurig gehuild, van vreugde
en ontroering, zooals ze nu trouwens zoo dikwijls deed, over alles wat
hem aanging. En zij had maar één groote spijt, o, een oneindige spijt:
dat hij weldra de school zou moeten verlaten om in zijn eigen onderhoud
te voorzien.

O! had het maar gekund, hoe graag had zij hem zich willen zien
verheffen, boven zijn en haar eigen ellendigen stand! Hoe graag had zij
hem later willen zien, netjes gekleed, in een goede, stille betrekking,
waar hij niet door ruwen handenarbeid zijn mager dagelijksch brood zou
moeten verdienen!

Maar het kon niet, het kon niet! Hij werd groot, hij kostte meer en meer
van onderhoud, en ondanks al haar inspanning en de steeds hardere
opofferingen die ze zichzelve getroostte, soms halve nachten
doorwerkend, kón ze niet langer 't bestaan voor hun beiden verdienen.
Haar droeve zieke oogen werden al flauwer en flauwer, haar gezondheid
verzwakte, reeds tweemaal had zij een dag te bed moeten liggen, tot
werken onbekwaam. Wat zou er met hem gebeuren, indien zij heel en al
moest ziek worden...

En, het gemoed zwaar van droefheid, gaf zij zich eindelijk aan
't onvermijdelijke over. Toen de vacantie kwam nam zij hem van school en
zijn lot werd dat van meestal alle arme kinderen te lande: koewachter op
een hoeve.

                    *       *       *      *      *

O, wat een schrijnend harteleed op dien heerlijk-kalmen, glanzenden
September-zondagmorgen, toen zij zelve hem naar de groote, verre hoeve
bracht, het pakje, waar zijn plunje in zat, onder den arm!....

En toch waren het zulke brave lieden, waar hij wonen ging, de boer en
zijn vrouw, bejaard reeds, zonder kinderen! Zij ontvingen hen beiden
gulhartig, glimlachend 't blonde hoofd van 't knaapje streelend, hun
dadelijk voordisschend een mooie, dikke plak ham op roggebrood, die
Blanche, het hart verkropt van wee, vruchteloos poogde te gebruiken. Elk
oogenblik kwamen haar tranen in de oogen en hikken in de keel; en een
soort schaamte belette haar te vragen wat haar telkens weer met
trillingen en zuchten op de lippen kwam: dat zij toch goed en zacht voor
hem zouden zijn, omdat hij zelf zoo goed, zoo zacht, zoo teeder was. Hem
alleen drukte zij nog eens op 't hart, dat hij steeds braaf, beleefd,
gehoorzaam zoude zijn; en zonder hem te omhelzen, trouw aan de touchante
gewoonte, die nog altijd in Vlaanderen heerscht, gaf zij hem haar zegen,
het kruisje op 't voorhoofd, met bevende vingers geschetst, terwijl haar
dof-trillende stem van vroomheid zei:

- God bewoare ou, mijn jongen.

Dan stopte haar de boer acht franken, 't vooraf betaalde loon der eerste
maand, in de hand; en, met krampachtig verwrongen gezicht, verliet zij
de hoeve, zonder nog eenmaal om te durven kijken, opdat Bauwke geen
getuige wezen zou der overweldigende uitbarsting van smart, die zij niet
langer kon bedwingen.

                    *       *       *      *      *

En weer verliepen jaren....

Zij werd oud en zwak, versleten vóór haar tijd, het triestig gestel
ondermijnd door te veel arbeid en ontberingen. Maar _hij_ was groot en
sterk geworden, stralend van gezondheid. Iederen zondag kwam hij haar
bezoeken en met haar den dag doorbrengen. Hij zei dat hij gelukkig was
in zijn bediening, en sprak nooit anders dan met grooten lof en
genegenheid over zijn meesters. En ook Blanche was er tevreden en
gelukkig om, doch niet zonder een zweem van spijt en droefheid. Het
wekte in haar een soort jaloezie op, die zij soms moeite had te
overwinnen. Het was haar soms te moede of hun goedheid hem van haar
verwijderde, en of hij niet geheel en al gelukkig meer zou kunnen zijn,
met haar alleen, zonder hen. Zelfs de spoedige verandering, die zij in
zijn uiterlijk waarnam, kwam haar voor als een werk van de meesters,
iets waarvan zij uitgesloten was, en dat de afstand tusschen haar en hem
nog grooter maakte. En haar groote spijt was en bleef dat hij nu niets
meer leerde, en zelfs geen tijd meer had, om, wat hij kende, bij te
houden; dat hij meer en meer werd en worden zou een arbeider, een
werkslaaf, in plaats van eenmaal te genieten het gemakkelijk, nette
leven, dat zij vroeger voor hem gedroomd had, en soms nog durfde te
droomen.

Maar _hij_ voelde de leemte niet, waaronder zij leed. Hij dacht niet
meer aan leeren en had geen andere toekomstplannen dan de voortzetting
en de ontwikkeling van zijn tegenwoordig leven. Hij was nu zestien jaar
geworden, maar zoo groot en zoo forsch voor zijn leeftijd, dat men er
hem gemakkelijk achttien of twintig had kunnen geven. En zijn bezigheid
bestond nu ook niet alleen meer in 't koeien wachten: hij was van
lieverlede in bediening gestegen, af en toe behulpzaam in de stalling en
op den akker, bekwaam reeds met een paard te rijden, lijnzaad en graan
te zaaien, gras en klaver af te maaien. Dit jaar, eindelijk, zou hij
helpen oogsten, gelijk de grooteren, gelijk een echte veldarbeider. En
dat vooruitzicht was zijn geluk en zijn trots, een illuzie, een genot,
waar hij over sprak met een geestdrift die Blanche stilzwijgend
aanhoorde, met heimelijke smart van afkeuring.

Sinds eenigen tijd streelde zij andere plannen voor hem. Zij hoopte hem
eene betrekking te bezorgen in de fabriek waar zij zelve werkzaam was.
Een plaats zou er weldra beschikbaar worden, een plaats aan de molens,
daar boven, op den zolder,.... dáár,.... dat zelfde werk, dat eertijds
de molenaar, haar verleider, zijn vader, vervulde....

In vreemde emotie had ze van die aanstaande verandering gehoord, er lang
aan gedacht, geaarzeld, haar plan opgemaakt. Zij had er van gesproken
aan mevrouw, die het gevraagd had aan haar man; en deze, eerst niet erg
met het voorstel ingenomen, omdat de knaap nog zoo jong was, had toch
eindelijk gezegd, dat hij 't wel wou probeeren.

Zonderling, ontroerend toeval! Zij zou hem daar elken dag zien, op den
graanzolder, als ze 't bed ging opmaken, evenals ze jaren geleden, er
zijn vader zag. Het zou een telkens weer herlevende kwelling zijn, een
telkens weer herlevende zachtheid ook, een soort vergiffenis en
loutering van het verledene, iets teer-weemoedigs als de gedachte van
iets dat herleeft uit iets dat dood is. En hare groote hoop was dat hij
dan van lieverlede op zou klimmen, dat hij met zijn goede geleerdheid
tot op 't bureau zou komen, eerst als hulp, later alleen, in vervanging
van den ouden commies, die er nu al zooveel jaren was.

En, op een zondagavond, een paar weken vóór den aanvang van den oogst,
deelde zij hem eindelijk haar eigen plannen voor zijn toekomst mede.

Hij luisterde stilzwijgend, blijkbaar niets met het voorstel ingenomen.
Een teleurgestelde uitdrukking kwam over zijn gelaat, de benauwdheid van
een gevangene greep hem aan het hart en bracht hem tranen in de oogen.

- O, moeder, nou toch nog niet," sprak hij zacht.

En eensklaps begon hij te huilen.

Daartegen was zij niet bestand. In een pijnlijken zucht viel haar alle
wilskracht als een pak van 't hart.

- Laat mij ten minste nog 'n joarke blijven," smeekte hij. En hij zei
haar wat zijn meester hem beloofd had: de volle daghuur, twintig frank
in de maand van met September, indien men over zijn werk tijdens den
oogst tevreden was. Twintig frank en de kost! het was een schat voor
haar, want alles, tot den laatsten cent, zou hij haar, als vroeger,
blijven geven! Maanden, jaren misschien, zou het duren, alvorens hij in
de fabriek zooveel verdiende!...

Toen overwon zij hare smart en drong niet verder aan, niet dat ze zijn
illuziën deelde, maar omdat zij voelde dat hij zulk een grooten afkeer
had van 't werk in de fabriek.

                    *       *       *      *      *

Nu was men met den oogst begonnen....

Van 's ochtends half vijf, na een vlug ontbijt dat bestond uit een
dikken tarweboterham en een groote kop slappe koffie, waren de arbeiders
op den akker aan 't werk. Slechts gekleed met een broek en een hemd,
blootshoofds en barrevoets in hun klompen, den "pikhaak" in de
linkerhand en de "pik" in de rechter, zoo gingen zij geleidelijk op ééne
rij vooruit, het lichaam naar den grond gebukt, vellend in rythmische
slagen de schuifelende blonde aren, welke de vrouwen, die op enkele
passen afstands volgden, in schoven bonden en tot "stuiken"* opbouwden.
Zij waren met hun zessen, de vrouwen niet meebegrepen, en in het
rythmisch geschuifel der glinsterende sikkels ont¬blootte
't uitgestrekte veld zich van zijn gelen rijkdom, niets achterlatend,
tusschen de lange rijen "stuiken"** dan de dorre naaktheid van de
scherpe stoppels, waarvan de punten in de enkels prikten.

Zoo gingen zij, eentonig-gelijkmatig, in de van lieverlede brandend-heet
wordende zon van den stralenden Augustus-morgen, tot acht ure. Toen kwam
de meid der hoeve, met een reusachtigen korf, waarin hun tweede ontbijt
zat; en dadelijk hield de arbeid op, en gingen zij eten, plat
uitgestrekt ten gronde in de schaduw van den elzenkant, de traditioneele
hard gekookte eieren met roggesmouterhammen, en weer de dun slappe
koffie, blond van melk. Zij toefden er een kort half uurtje, en dan
begon het werk opnieuw, zonder onderbreking in de toenemende hitte, tot
's middags. Dan riep het klokje van de boerderij hen tot het "noenmaal,"
dat onveranderlijk bestond uit karnemelkpap en aardappels met speksaus.
Daarop volgde de "noenstond"** het loome rustuur in het boomgaardgras,
in de schaduw der fruitboomen, wier rijpe vruchten soms aan hun zijde
neerploften, zonder dat zij er, in hun oververmoeidheid, naar omzagen of
er de hand naar uitstrekten. Om twee uur waren zij op den akker terug,
en daar hernam, in de verzengende namiddagszon, 't uitputtend zwoegen
tot acht ure 's avonds, met enkel een kwartiertje rust er tusschen in,
om den "vierboterham" te eten. Dan gebruikten zij, nog eens op de hoeve,
het avondmaal van pap en roggesmouterhammen; en zóó moe, zóó afgetobd
dat zij haast niet meer voort geraakten, sleepten zij zich te bed om den
volgenden morgen opnieuw te beginnen.

                    *       *       *      *      *

De drie eerste dagen ging het Bauwke vrij wel en flink af. Hij volbracht
zijn deel van 't harde werk even goed als de vijf anderen, die allen
veel sterker en ouder waren dan hij. Eerst midden op den vierden dag
begon hij teekens te geven van verzwakking. Een enorme vermoeidheid, die
door rust noch voedsel te herstellen was, verloomde** en verstramde zijn
afgejaagde ledematen. De voortdurend gebogen houding die hij nemen moest
om te werken, veroorzaakte een soort ankylose** der lendenen, zoo
vreeselijk pijnlijk, dat het hem voorkwam of zijn ruggegraat zou breken,
telkens als hij zich, om even te verademen, met hoe langer hoe meer
inspanning weer oprichtte. Weldra ontnam de onvermoeidheid hem insgelijks
slaap en eetlust, en hij had enkel nog dorst, een wilden, onleschbaren
dorst, die hem met droogplakkende lippen van graagte deed aanvliegen op
de water- of koffiekan, zoodra de meid er mee verscheen. En zijn konen,
onlangs nog zoo vol en zoo rozig, waren geslonken tot niets, bruin
verschroeid door de zon en ingevallen tot een magerheid die de juksbeenderen
hoekig deed uitspringen, terwijl zijn mooie blauwe oogen schenen in te
krimpen en te verkleuren, dof-triestig starend onder de neerzakkende
oogleden.

Het kostte hem weldra ontzaglijke inspanning om de anderen bij te
houden. Het duurde niet lang of zij raakten hem ietwat vooruit, en, tot
driemaal toe, staakten zij even den arbeid, om hem den tijd te geven het
verlorene weer in te halen. En, half ernstig, half spottend, riepen zij
hem toe:

- Bauwke, niet in sloap vallen, zulle? As 't vrauwevolk in ou kloefen
1) bindt, wordt-e vrije koewachter gemoakt! dat weet-e, niewoar?

1) Klompen.

- Ho, ho! dóár en es toch zeker nog gien prijkel 2) van!" anwoordde**
hij dan, zich geweld doende, om, evenals de anderen, te lachen, terwijl
de smart van den arbeid zijn gelaatsspieren krampachtig vertrok.

2) Gevaar.

- Wie weet? wie weet?" schertsten de ouderen, in 't sissend geschuifel
der sikkels.

Dat "vrije koewachter gemoakt worden" was een vreeselijk iets, de schrik
van alle jonge boerenknechts, die voor het eerst mee hielpen oogsten.
Dat gebeurde wanneer de maaier er niet meer in slaagde de vrouwen, die
hem op de hielen volgen, een voldoenden voorraad afgemaaide aren te
bezorgen. Zoodra het haar gelukte "te binden in zijn kloefen", m.a.w. de
aren van onder zijn voeten op te rapen, vlogen zij allen op hem af,
wierpen hem omver in 't koren, trokken hem met geweld de broek uit, en
joegen hem zoo, onder wild gelach en geschreeuw, naar de hoeve. Dat
heette "vrije koewachter gemoakt worden," de grootste hoon, die aan een
boerenknecht te beurt kan vallen.

En van lieverlede kwam het Bauwke voor of een complot van dien aard
onder de vrouwen tegen hem beraamd werd. Het was, achter zijn rug, een
voortdurend gefluister, en een gesmoord gelach, en bedekte zinspelingen,
terwijl hij ze hoorde hijgen van haast en inspanning, om hem te
achterhalen. Na elken pikslag hoorde hij het druk geschuifel harer
naderende voetstappen over de stoppels; en de "stuiken", in overijling
opgebouwd, wierpen soms, tot vóór zijn voeten, hun meer en meer
vooruitdringende schaduw-silhouette. Toen spande hij, in uiterste
wilskracht, al zijn vermogen in, en druipend van 't zweet, het hoofd
duizelig en de oogen beneveld, rukte hij door de blonde golving der aren
voorwaarts, als een die vlucht om 't leven door een woud, waar hij met
de bijl zijn weg moet banen. Hij wilde geen "vrije koewachter gemoakt
worden", en evenmin wilde hij zijn zwakheid erkennen door den arbeid te
staken. Hij wilde zegepralen, de twintig frank per maand verdienen die
hij beloofd had aan zijn moeder; en hij voelde dat hij zegepralen zou,
als hij 't nog maar enkele dagen vol kon houden.

De zondag kwam, een rust van vier en twintig uren. Want per uren, per
minuten soms rekende hij den rusttijd, in tegenstelling met den
arbeidstijd, dien hij per dagen en per weken telde. En zóó vreeselijk
had die eerste week hem reeds afgemat, dat zijn moeder van hem schrikte,
toen zij hem terug zag.

- O, kind, ze doen ou boven ou macht wirken!" riep zij angstig uit. En,
door een plotselingen argwaan aangegrepen:

- Willen z'ou meschien vrije koewachter moa-ken?" vroeg ze dringend.

Een hevig rood kleurde bij die onverwachte vraag Bauwke's bleeke,
ingezakte wangen; maar hij staalde zich met wilskracht, en antwoordde
trotsch-minachtend.

- Nie, zulle, doar 'n ben ik nie schouw 1) van!

1) Bang.

Heel even slechts gerustgesteld, drong zij er nog eens op aan, dat hij
bij haar terug zou komen. Die plaats in de fabriek viel nu bepaald met
September open, en reeds van stonden af kon hij er worden aangenomen, om
het werk te leeren. Waarom zou hij ten minste niet probeeren? Hij kon
toch altijd bij den boer terugkeeren als het hem niet beviel.

- Moeder," antwoordde hij na een oogenblik treurig nadenken, "'k en
zegge niet da 'k nie en wille probeeren, 'k en zegge moar da 'k et nou
nie en kan doen. Den boer het op mij gerekend veur den oest**, en 'k 'n
mag 'em in de steek nie loaten."

Zuchtend liet zij hem vertrekken, het hart benauwd onder een
onheilspellend voorgevoel.

                    *       *       *      *      *

Den volgenden morgen, met den dageraad, begon opnieuw, op een wijd
uitgestrekt roggeveld, de wreedaardige, geniepige strijd.

Het was de laatste rogge die zij moesten "afpikken". Als hij het nog
drie dagen kon uithouden, was hij gewonnen. En door de zondagsrust
versterkt, de sikkel scherp geslepen en de hand vaster, ging hij met
versche kracht en moed te werk, zich zonder zwakheid houdend naast de
anderen, ver achter zich latend de "bindsters" die hem vruchteloos
poogden in te halen.

Hij hield het op die wijze vol tot ongeveer drie ure, onder een
brandend-heete zon. Toen kreeg hij eensklaps een soort duizeling, op het
oogenblik dat hij zich even oprichtte om te verademen. Een rossige
nevelgloed kwam voor zijn oogen, terwijl een reusachtig gedruisch in
zijn oogen gonsde. Hij waggelde even, pikhaak en sikkel loslatend, de
beide handen uitgestrekt als om zich aan iets vast te houden, en slaakte
dof een kreet, die in zijn keel bleef hokken. Maar 't duurde slechts een
oogenblik, de benauwende nevel verzwond, het bruisen hield op, hij kreeg
weer vastheid in zijn beenen en raapte zijn gereedschap op, terwijl
alleen nog zijn adem wat bevangen bleef, en 't zweet in dikke, lauwe
stralen langs zijn slapen stroomde.

- Wa hêtte dan? wa gebeurt er?" vroeg de maaier die aan zijn
rechterzijde stond en die alles gezien had.

- O, niets, 'k 'n weet-e 'k ik niet; de woarmte, zeker!" antwoordde hij
machinaal, met nog iets verwilderds in de oogen. En spoedig hernam hij
zijn arbeid.

Maar, na verloop van enkele minuten, moest hij zichzelf bekennen, dat
het hem niets goed meer ging. Opnieuw voelde hij zich gedrukt onder een
immense vermoeidheid, zooals hij er nog nooit van zijn leven gevoeld
had, een vermoeidheid die zijn gefolterde ledematen als met lood
verloomde en verstramde. Geen tien minuten waren verloopen toen de
andere maaiers hem reeds ruim vooruit waren, terwijl de vrouwen hem nu
weer met reuzenschreden achterhaalden, in 't schuifelend geritsel der
steeds vlugger en vlugger opgegaarde aren.

- Bauwke!" riep lachend-waarschuwend een der pikkers, "opgepast, zulle!
Ze komen op ou hielen!

Hij gaf geen antwoord, het lichaam in tweeën gebukt, den mond hijgend
open, uit al zijn macht door-sikkelend, vooruitgezweept door het steeds
naderend geritsel van de aren, welke de vrouwen, met gesmoord gefluister
en gelach, nu bijna tot onder zijn voeten opraapten. Er kwam iets dofs
in hem, iets wat hem tijdelijk nog de kracht gaf door te sjouwen, zonder
haast te beseffen wat hij leed. En zijn eenig duidelijk gevoel was dat
van overvloedig zweeten, een zweet zoo lauw en dun als water, dat hij
voortdurend, voortdurend langs zijn slapen en zijn wangen voelde
drijven, opborrelend uit zijn lichaam, opborrelend zonder eind, tot
allerlaatste uitputting.

- Bauwke! Bauwke!" riepen nu al de pikkers te gelijk den arbeid stakend.
"Aie! aie! ze zitten hoast in zijn kloefen!"

En plotseling slaakten de vrouwen een gillenden triomfkreet, terwijl zij
hare leege handen in de hoogte staken; zij hadden geen aren meer om te
binden, en, met het wild gejuich: "Vrije koewachter! Vrije koewachter!"
vlogen zij allen samen af op Bauwke, die eensklaps, op het oogenblik
zelf dat zij hem zouden vastgrijpen, met zijn pikhaak en zijn sikkel,
als verpletterd ten gronde stortte.

Verschrikt deinsden de vrouwen achteruit, terwijl de mannen ijlings
kwamen aansnellen.

Bauwke, op de rechterzij gevallen met de sikkel onder zich, gaf geen
teeken meer van leven. Zijn pijnlijk verwrongen gezicht, met dichte
oogen, was groenbleek geworden, in strakke folter-onbewegelijkheid; en
alleen het lauwe, dunne zweet bleef overvloedig langs zijn slapen en
zijn holle wangen drijven, in scheeve pareltjes afdruppelend van de kin,
over den open kraag van het doorweekte hemd.

Twee mannen tilden hem onder de schouders op, schudden hem, poogden hem
overeind te doen zitten:

- Alo, toe Bauw, stoa op! Wa schilt er dan? Wa hêtte?

Voor alle antwoord opende hij zwakjes een bleek, triestig oog, en
slaakte diep een zucht.

- Oarme sukkel! 't es amoal onz' schuld!" weeklaagden nu de vrouwen.

Opnieuw poogden de mannen hem overeind te doen zitten; maar alles bleek
te vergeefs. Er was geer ziertje kracht meer in hem. Zij tilden hem bij
de schouders en de beenen op, en droegen hem, over het stoppelveld naar
de schaduwzijde var den elzenkant, terwijl een derde ijlings naar de
hoeve om een kruiwagen liep.

Na een oogenblik was hij terug, gevolgd van den boer, die hem naholde.

Men strooide zachte korenaren over de harde plank van den kruiwagen, en
daarop werd Bauwke neergezet, het hoofd geleund tegen een garf**. Een
vrouw, aan elke zijde, hield hem bij den schouder vast; de beenen, te
lang voor den kruiwagen, sleepten over 't gras. Toen tilde de man de
draagboomen op, en langzaam trok de triestige stoet naar de hoeve, het
scheef gezakte hoofd van den rampzalige machteloos heen en weer
knikkend, zijn krachteloos-slepende voeten hobbelend en dansend over den
ruwen weg....

                    *       *       *      *      *

De nacht was slecht. Tot twee uur 's morgens bleef hij gedompeld in een
staat van als het ware levenlooze bedwelming, maar toen begon hij in
zijn bed te woelen, dof klagend over onuitstaanbare pijn in den buik. De
boerin, door zijn kreunen gewekt, kwam op het zolderkamertje waar hij
sliep, en vroeg hem of hij iets verlangde.

Neen,.... neen,.... hij wilde niets,... maar hij leed.... hij leed
afgrijselijk. En, kruipend in zijn bed, drukte hij de beide handen op
zijn buik, die dik gezwollen was en hard als steen.

- 'k Zal d'r lijzemeelpap** op moaken," zei de vrouw. "Doarmee zal 't wel
beteren.** Tegen den ochtend, afgemat van lijden en vermoeidheid, sliep
hij in. Weer lag hij in een staat van roerlooze prostratie**, als een
doode.

De boer en zijn vrouw raadpleegden elkaar. De boer wilde den dokter
laten halen; zijn vrouw was er tegen.

- 't En es nie anders of deud-moe zijn, mee ienige doagen ruste zal hij
genezen zijn," meende zij.

- En zijn moeder? Moete we zijn moeder nie loaten hoalen?

- Nie, nie, nou nog niet. Loat ons 'n beetse wachten; 'k ben zeker dat
hij van zijn eigen zal genezen.

En zij wachtten, hem trouwens omringend mei al de zorgen die in hun
bereik waren, want zij waren beiden zeer op hem gesteld.

                    *       *       *      *      *

De dag ging voorbij zonder verandering ir zijn toestand te brengen. De
perioden van bedwelming en van woeling wisselden elkander af, deze
laatste zeer hevig, kronkelend den zieke op zijn bed, met kreten en
zuchten van smart. En hij weigerde alle voedsel; hij nam niets anders
dar een beetje water, gemengd met suiker en citroen; die men in 't dorp
was gaan halen.

Maar plotseling, 's avonds van den tweeden dag, verergerde zijn toestand
onheilspellend. Hij werd aangetast door een hevige koorts, die hem deed
huiveren en klappertanden in de stikkende hitte van het zolderkamertje;
en eensklaps sprong hij gillend uit zijn bed, ineengekrompen van de
foltering, de beide, krampachtig gesloten vuisten op zijn buik, smeekend
om hulp of om dood, met knarsende tanden en stampende voeten, als in een
aanval van dolle razernij.

Bleek van schrik kwamen de boer en zijn vrouw aansnellen.

- Gauw! gauw om den dokteur en om de moeder!" riep de boer. En terwijl
zijn vrouw ijlings de trappen afholde om het bevel te geven, greep hij
met geweld den lijdende vast en duwde hem weer in het bed, alwaar hij
vruchteloos poogde hem akelig gillen te doen staken.

                    *       *       *      *      *

- Ziek! och Hiere! Es't dan zeu irg!" riep Blanche, bevend van angst,
toen de paardenknecht der hoeve, buiten adem, met hortende stem, haar
het droevig nieuws verteld had. "Och God! Och God!".... En snikkend liep
zij hare muts opzetten en haar schoenen aantrekken.

- Wel niet zéú irg, meschien, hijgde de jonge man," moar 'k moe toch den
dokteur goan haolen.

- O joa, och God! en leupt toch ziere! toch ziere!" smeekte zij, met
gevouwen handen.

Zij zelve was in een oogwenk klaar; en zonder te luisteren naar de
troostende woorden, waarmee de beide oude vrijsters, bij wie ze steeds
inwoonde, haar trachtten op te beuren, vloog zij naar buiten, zuchtend
en snikkend, in den reeds donkeren nacht.

                    *       *       *      *      *

Zij vloog, zij rende, de borst hijgend, en 't zweet op het voorhoofd,
alleen in den heerlijk-zachten, kalmen zomernacht, alleen in 't rustend,
eenzaam veld, waar de maan, laag en dof op den gezichtseinder, haar
wazig, droomerig schijnsel zond over de lange, stille rijen der als
smeekende gestalten in elkaar gestrengelde korengarven. Zij zuchtte
halfluid: "O! had hij toch mijne road gevolgd! O! was hij toch weere bij
mij gekomen!".... Zij smeekte: "O! mijne God, mijne God! loat mij toch
nog bij tijds komen! Loat mij hem toch nog keune redden!" En onder
't wilde hollen vouwde zij bevend haar handen om het van Hem af te smeeken;
om Hem te smeeken, dat Hij die alles kon, Hij, die zóóveel verleende aan
ontelbare gelukkigen op aarde, haar niet het eenig, het uniek geluk dat
Hij aan háár verleend had, zou ontnemen.

Eindelijk kwam zij aan de verre hoeve, welk honden zwaar-luguber
aanblaften. Zij rende over den boomgaard, kwam aan de huisdeur, duwde
die open, zag niemand in de keuken, vloog de zoldertrap op.

De boer, die haar had hooren komen, liep haar te gemoet, den vinger op
de lippen, om haar 't stilzwijgen te bevelen.

Bauwke, door de vreeselijke crisis uitgeput, lag weer, schijnbaar kalm,
en roerloos, in zijn bed, de oogen toe, alsof hij sliep. De boerin, over
hem gebogen, legde een versche pleister op zijn buik.

Bevend, haar adem en tranen inhoudend, naderde Blanche 't ledikant. Maar
toen zij hem zag in 't zwakke schijnsel van het lampje, 't gelaat
verwrongen en zoo uitgemergeld geel en mager, toen voelde zij in zich
iets breken en scheuren; en, met ineengekrompen handen zonk zij snikkend
op haar knieën, huilend in stilte de bitterste tranen van haar leven,
terwijl ze zich tot bloedens toe de lippen beet, om het niet hardop van
gruwel uit te gillen.

Met gefluisterde troostwoorden keerde de boerin zich tot haar om:
- Zwijgt, zwijgt, all'** hoop en es nog nie verloren! hij zal d'r nog wel
deure scharten**!

- Moar woa hêt hij? Hoe es da toch gekomen! Waarom hêtte mij zeu loate
geroopen**?" vermenigvuldigde Blanche snikkend haar wanhopige vragen.

- Kom alhier, kom liever alhier," zei de boer haar bij de hand nemend,
"schiedt er uit mee schriemen, den dokteur zal goan komen en hij zal em
helpen. Ala toe, kom, me zillen hier op ons gemak keune klappen, binst
da w' em in 't eug hoûen."

En, bijna met geweld, trok hij haar uit het zolderkamertje, waarvan de
deur bleef open staan.

                    *       *       *      *      *

Acht dagen lang doorleefde Blanche, die de bedstee van haar zoon haast
geen oogenblik verliet, alle de folteringen van den uitersten
moederangst. Acht dagen bad en smeekte zij met bevende gevouwen handen,
dat de Almachtige Heer haar zoon zou redden. Er kwamen uren van zalige
hoop en verlichting, momenten van opperste vroomheid en illuzie, waarin
ze zich, met de stugge hardnekkigheid van een die het fatale eind niet
_wil_ aanschouwen, aan 't leven, aan zijn leven weêr vastklampte; er
kwamen uren en dagen van absolute vertwijfeling, waarin ze zelve reeds
als dood was, vernield in ziel en lichaam, door het overweldigende van
haar lijden.

En zoo kwam eindelijk ook het oogenblik, waarop zij, in stomme
neerslachtigheid, begreep dat alles onherroepelijk verloren was?...

Den negenden dag, met den avond, na het vertrek van den dokter en van
den pastoor, die hem de laatste sacramenten had toegediend, kreeg zij in
eens 't afgrijselijk, acuut bewustzijn, dat niets meer hem kon redden.
Stokstijf, met op elkaar geklemde tanden, zonder een kreet, zonder een
traan, woonde zij den doodsstrijd bij. Haar triestige zieke oogen, haast
blind geworden door het huilen, sperden zich voor het laatst wijd open,
als om niets te verliezen van dat gruwelijk tafereel: de doodsstrijd van
haar aangebeden zoon, de sombere vernieling van haar eenig goed op
aarde! Zij zag zijn ontvleesde gelaatstrekken wasgeel en strak worden,
in een laatste, gelouterde uitdrukking van nobele schoonheid; zij zag
zijn mooie, zachte, helderblauwe oogen in hun holten omdraaien en
breken; zij zag zijn gestalte, zeer lang, zich uitrekken en onbewegelijk
worden, in hiëratische** lijnen van onverstoorbare rust, zonder dat zij,
in haar stompe bewusteloosheid, iets anders voelde dan lange,
vreeselijke rillingen, van haar hals tot haar voeten. Hij was reeds
dood, en stijf en koud, toen ze daar nog altijd stom en roerloos op
dezelfde plek stond, als versteend in haar afgrijzen van het Niets. En
toen ze zich eindelijk wilde bewegen, waggelde zij half om, als dronken,
de handen tastend uitgestrekt, als was er, in plaats van atmosfeer en
vastheid, niets meer dan duisternis en afgrond om haar heen.

Zij hoorde niet de troostwoorden waarmede de boer en zijn vrouw haar
trachten op te beuren en toen zij haar bij den arm wilden nemen om haar
te doen zitten, in eens, licht als een schaduw was ze weg, de trappen
af, den huize uit....

                    *       *       *      *      *

Zij holde door de duisternis, alleen, verdwaald, bewusteloos, in den
zacht-zwoelen, geurigen nacht...

Zij meende stemmen te hooren, die naar haar riepen, en ze rende harder,
om ze te ontvluchten. Maar ze wist hoe langer hoe minder waar ze heen
rende, noch waar ze was; er bestond niets meer, er was niets meer in
haar noch om haar heen. Zij zweefde, als een ijl, levenloos lichaam, in
een ijle, onbekende ruimte, zonder atmosfeer.....

En ze zag dingen die ze niet meer kende, die ze niet meer begreep....

Zij zag de stille manesikkel, wazig oranjekleurig, laag op den
gezichtseinder rijzen, over de donkere korenvelden; en 't kwam haar voor
als zag zij een oud, mysterieus, droevig oog, dof-starend in
bespiegeling naar de vernieling van een arm, lijdend schepsel....

Zij dwaalde over naakte stoppelvelden, waarvan de scherpe punten in haar
enkels beten zonder dat ze 't voelde; en suf stond ze te staren op de
lange rijen "stuiken," welke haar voorkwamen als smeekend-omarmde
gestalten, die allen haar gruwelijk geheim kenden, en dit, in
't droomerig gezang der krekels, als een gefluisterde weeklacht aan
elkander mededeelden....

Zij dwaalde in een bosch, onder hooge, inktzwarte kruinen; en 't kwam
haar voor als was zij in een afgrond, waar 't laatst atoompje van haar
zwakke leven ook in 't Niets verzwond....

Want er was niets meer, niets meer, niets meer! Want ieder harer
waggelende schreden scheen struikelend te vallen in een ijle leege
ruimte; want iedere trilling harer wild-zoekende handen bevoelde
't afgrijselijk Niets! En toch zocht zij! Dit enkele bewustzijn bleef in
haar: dat zij iets zocht, zij wist niet wat, iets dat aldoor, aldoor
scheen te vluchten.

En, van lieverlede, in den angst van dat vruchteloos zoeken, werd zij
door een wilde gejaagdheid voortgezweept. Zij rende al harder en harder,
rechts, links, de handen sidderend uitgestrekt, de keel droog-hikkend,
de stem schor, huilend, snikkend. Zij strompelde, viel, sprong weer op,
holde verder, viel opnieuw, zich vastklampend aan alles wat zij voelde,
en alles dadelijk weer loslatend, zonder ooit het halsstarrig gezochte
te vinden.

Toen vlamde plotseling in haar als een groot, vervaarlijk licht op....

Plotseling, in een bleeke klaarte, zwak-schijnend in een diepte, erkende
zij het zoolang te vergeefs gezochte!....

Het was de Dood dien zij zocht! De Dood die haar kind, haar eenigen
schat, haar eenig geluk, haar leven, haar àlles in zijn klauwer
hield!.... De Dood die niet teruggeeft wat hij eenmaal genomen heeft,
maar die toelaat het verlorene bij Hem, in Hem, terug te vinden!...

Zij had geen oogenblik van aarzeling.... Zij zag hem dáár, haar zoon,
haar leven, in een afgrijselijke hallucinatie; en met een wilden kreet
van vernieling en van liefde sprong zij in de diepte, in den
bleek-glimmende poel.

Hoog spatte 't stille water op, in een ruischend gebobbeld. Zij slaakte
nog een laatsten kreet, den smacht-kreet eener uiterste omarming, en
weer werd alles stil in de bespiegeling van den heerlijk-zachten
zomernacht.

Zij had het eenige geluk haars levens teruggevonden.



                  DE WRAAK VAN PERMENTIER.


Toen Permentier dien morgen in de duisternis van 't kleine slaapvertrek
ontwaakte, zich in zijn ledikant uitrekkend met een van die lange
rustzuchten die een einde stellen aan den slaap, herinnerde hij zich
even dat hij den vorigen avond, met zonsondergang, in het rapenveld
tusschen zijn woninkje en de herberg van den jachtopziener Spiessens,
een haas had zien zitten.

Hij bleef enkele oogenblikken, roerloos op den rug gestrekt, daarover
nadenken, den nog weifelenden blik gevestigd op het grijzend
licht-randje, waarmee de dageraad 't gesloten luik van het eenig venster
omlijstte, terwijl zijn vrouw, 't gezicht naar den muur gekeerd, door
bleef slapen. Toen kroop hij langzaam, stilletjes uit zijn bed, trok
broek en wambuis aan, kwam barrevoets, den rug gekromd, in de nog
pikdonkere keuken. Hij nam er zijn pet, die aan een spijker hing, deed
zijn klompen aan, die naast den haard stonden te drogen, ging naar de
buitendeur en trok die zachtjes open.

Het sloeg vijf ure op den niet ver afgelegen kerktoren. De dag brak aan,
in grijzen nevel.

Roerloos, met een gevoel van verkwikking de frissche morgenlucht
inademend, bleef hij een poosje op den drempel zijner woning staan, de
deur achter zich op een kiertje latend, den loozen blik recht vóór zich
uit op 't grijze rapenveld gevestigd, geduldig wachtend dat de nevel wat
zou opklaren.

Het was een man van ongeveer vijftig jaar, middelmatig van gestalte, met
nog ravezwarte, dichtgeplante, borstelige haren, en scherpe, diep achter
dikke wenkbrauwen verscholen, zwarte oogen in een baardeloos,
geelgerimpeld gezicht. Zijn plunje, aardkleurig en overal gelapt en
versteld, was van die stof welke de Vlaamsche boeren "mollevel" noemen;
zijn klompen, zonder trekleeren, waren hoog en zwaar, te groot voor zijn
magere, vereelte voeten. Den nek tusschen de schouders ingedrongen, het
lijf voortdurend in loerende houding een weinig naar voren gebogen, en
den blik halsstarrig op het rapenveld gevestigd, had hij uit zijn zak
een tabakspruim gehaald, welke hij langzaam knauwde, om den tijd te
slijten.

Langzamerhand was de mist een weinig opgeklaard. Hij werd doorschijnend
onder de eerste stralen der Septemberzon, rafelde zich uit in licht
drijvende sluiers, telkens ontblootend en opnieuw omnevelend kleine
gedeelten van het veld, onduidelijk afstompend de boomen en de
elzenstruiken langs den rand der slooten, na zich latend, op gras en
gebladerte, een effen-grijzen, killen pareldauw. Aan de overzijde van
het rapenveld, op een paar geweerschoten afstands, verscheen het
herbergje van Spiessens eventjes heel helder, klein, net en popperig als
een stukje kinder-speelgoed, om het oogenblik daarna in den zwevenden
dampsluier weer weg te smelten.

En plotseling, terwijl Permentier met nog hardnekkiger inspanning van
den blik het rapenveld doorpeilde, ontdekte hij weer den haas op
dezelfde plaats als den vorigen avond. Het waren slechts de punten van
twee gespitste, vaalrosse ooren tusschen de grijsgroene blaren, doch
zijn bedreven oog kon er zich niet in vergissen. Langzaam keerde hij met
zijn tong de tabakspruim om, spuwde links een straal koffiekleurig sap,
spijkerde, met een nog snijdender flikkering der kleine zwarte oogen,
zijn aandacht op de puntig in het rapenloof gespitste ooren.

En wat hij schier op 't zelfde oogenblik ontwaarde, hield hem van emotie
als het ware aan den grond genageld.

Dáár, op een zestigtal meters afstand, langzamerhand meer en meer
duidelijk uit den grijzen mist te voorschijn komend, naderde, in
't midden van het rapenveld, een gluipende, omzichtige gestalte. Kleine,
ineengedrongene gestalte, opgetrokken schouders, zakkende knieën,
grauw-vilten hoedje met breeden, vóór de oogen neergeslagen rand. In de
rechterhand twee stokken; de eene lang, de andere kort, beiden
horizontaal, kniehoogte gedragen. Een kleine huivering doorrilde
Permentier; hij had den kerel herkend: Buck, den onversaagden,
onverbeterlijken wilddief.

Terstond bevatte Permetier** wat er gebeuren zou. Buck, dien hij sinds
een paar dagen rond zijn woning zag sluipen, had, evenals hij zelf, den
haas in zijn leger ontdekt en kwam hem nu dooden. Permentier zelf deed
niet aan wildstrooperij. Hij durfde niet. Maar hij had met de wilddieven
die instinctmatige sympathie, die indirect-begunstigende
medeplichtigheid aan bijna alle boerenlieden eigen. Hij had de liefde en
den haat van 't wild; de hevige begeerte het te dooden en te stelen,
gedempt door den schrik voor de gendarmen en de wettelijke overheden. En
een zijner grootste genoegens was, een haas of wild konijntje te zien
vangen, zonder zichzelf tot de daaraan verbonden vervolgingen bloot te
stellen.

                    *       *       *      *      *

In het nog licht beneveld rapenveld, had Buck, al zijn aandacht op zijn
prooi gevestigd, schielijk stil gehouden. Het lijf sterk
voorovergebogen, den hals uitgerekt, herkende hij den haas, wiens spitse
ooren steeds onbewegelijk als twee bruine stipjes boven de grijsgroene
bladeren uitstaken. Toen wierp hij een gluipenden blik op Spiessens'
gesloten, vaag omneveld herbergje, en, zich omkeerend, legde hij den
langste zijner twee stokken in het rapenloof neer, en kwam,
breed-schrijdend, met den anderen uit het veld, in de richting van
Permentier's huisje.

Terstond was Permentier in zijn woninkje teruggedrongen en had weer zijn
deur gesloten, deze nog enkel op een kiertje latend, waardoor hij keek.

Vlug en stil, met een katachtige sluwheid en omzichtigheid, telkens zich
omkeerend en stilhoudend om beurtelings het huisje van den koddebeier**
en dat van Permentier gade te slaan, sloop de vermetele wildstrooper nu
naar de met elzenstruiken bezoomde droge gracht, welke Permentier's erf
van het rapenveld scheidde. Hij liet er zich in neer glijden, liep er
gebogen langs het droge bed onder de ritselende twijgen, kwam er een
vijftigtal meters verder, in den gezichtsstraal van den haas weer uit.
Op handen en knieën kroop hij daar terug in 'trapenveld, en tuurde
opnieuw, zich plat ten gronde uitstrekkend, naar de twee vaal-rosse,
tusschen de blaren thans op hem gespitste ooren.



De haas had zich niet verroerd. Zachtjes, alsdan, nam Buck zijn vilten
hoedje af, plaatste het op den stok, stak dien langzamerhand in de
hoogte, plantte hem in den mullen grond, tusschen de nauwelijks
aangeroerde bladeren. Daarna, steeds op handen en knieën, achterwaarts
kruipend, verliet hij 't rapenveld en liet zich in de droge sloot
terugglijden.

Dáár verademde hij een wijltje en staarde opnieuw naar den haas, zich
half achter de hangende twijgen van een elzenstruik verbergend.

De puntige ooren hadden zich even wat scherper gespitst; de haas stak
zijn neus boven de blaren uit, het rond, schuin oog op den hoed
gevestigd. Een glimlach van genoegen kwam op de rooverstronie van den
wildstrooper. Het beest, gefascineerd door het vreemde gezicht van den
hoed op den stok, zou nu geen beweging meer maken. Langs de met droge
bladeren bezaaide sloot keerde Buck op zijn schreden terug.

Hij kwam er uit op dezelfde plaats waar hij er in gekropen was, een
twintigtal passen achter den rug van den haas, liep haastig weer in
't rapen-veld, raapte zijn langen stok op, en schreed er mee vooruit naar
zijn prooi, blootshoofd, den rug gekromd, met lange, trage passen, met
de sluipende omzichtigheid van een roofdier. Hij keek rechts noch links
meer om, hij scheen niet bang meer, hij zag nog slechts zijn doel, zijn
buit. Permentier, de kleine zwarte oogjes fonkelend van opgewekte
belangstelling, was onwillekeurig weer op zijn drempel verschenen, de
tabakspruim roerloos in den mond.

Buck, den blik halsstarrig op zijn prooi gevestigd, had maar een korten
afstand meer af te leggen. Hij deed het op handen en voeten, den
slependen stok onder den rechter oksel tegen zijn lijf gedrukt. En
eindelijk stil gehouden, rechtte hij zich op zijn knieën, trok in een
lange zachte glijding de roede naar voren, hief ze op.... mikte....
sloeg.

Een fijn, zwak gilletje, een echt kleinkindergilletje weerklonk,
terwijl, Buck, toespringend, zich op den haas liet vallen, hem worgde en
er mee vluchtte naar de sloot, in het voorbijrennen zijn hoed en den in
't rapenveld geplanten stok meênemend. In een oogwenk was 't volbracht.

Roerloos op den dorpel zijner woon, de tabakspruim als 't ware in zijn
mond gemetseld, en de kleine donkere oogjes glinsterend van sluw
genoegen in zijn geel, gerimpeld aangezicht, had Permentier geen enkele
bizonderheid van het gansche kleine drama aan zijn trillende aandacht
laten ontgaan. Hij zag den wildstrooper met zijn buit langs de sloot
wegvluchten, er aan het uiteinde van 't rapen-veld weêr uitspringen,
spoedig in den morgenmist verdwijnen. Hij keerde langzaam, met een draai
der tong, zijn tabakspruim om, spuwde bruin, slaakte een zucht van
verlossing, als had hij zelf het gevaarlijk waagstuk begaan. En hij was
juist op 't punt om weer in huis te gaan en zijne deur te sluiten, toen
hij, instinctmatig, als door iets aangetrokken, een blik wierp op het
huisje van den jachtopziener, ginds in den mist, aan de overzijde van
het rapenveld.

Hij sidderde. Op den drempel van het kleine herbergje, en duidelijk
zichtbaar ondanks den afstand en den nevel, stond, insgelijks roerloos
en het hoofd gewend naar de richting waar Buck verdwenen was, de
koddebeier Spiessens in persoon.

Spoedig, gelijk een beest dat in zijn hok kruipt, drong Permentier terug
in 't duister van zijn woninkje, welks voordeur hij zachtjes weer sloot.

                    *       *       *      *      *

Het was tien uur in den morgen, en onder de reeds heete zonnestralen van
den heerlijken Septemberdag was Permentier, geholpen door zijn vrouw en
zijn beide kinderen, aan het aardappelen uitrukken op een der stukken
landen waarvan hij huurder was, toen hij, langs den steenweg, twee
gendarmen in uniform zag komen, met het geweer over den schouder.

Een huivering greep hem aan. Hij dacht terstond dat Spiessens, die
ongetwijfeld tegen den wildstrooper een klacht had ingediend, tevens
hemzelf als bezwarende getuige aangewezen had, en dat de gendarmen zijn
verklaring kwamen opnemen.

Het kon echter nog gebeuren dat hij zich vergiste, en, om geen argwaan
op te wekken, veinsde hij de gendarmen niet gezien te hebben en
uitsluitend met zijn arbeid bezig te zijn. Hij spitte vlugger in den
grond, telkens een struik gele knollen omkeerend, welke zijn vrouw en
zijn kinderen, een paar schreden achteraan op hun knieën neergehurkt,
met beide handen opscharrelden; en, na ze volgens grootte en kwaliteit
gesorteerd te hebben, in afzonderlijke korven wierpen. Doch kort van
duur was zijn illuzie: hij hoorde den in kadans klinkenden stap der
gendarmen steeds nader en nader komen, zich als het ware verharden en
versnellen, eensklaps in den mullen grond verdooven. Schuw wendde hij
halvelings 't hoofd om, zag ze trager het aardappelveld, dat naar het
middelpunt eenigszins klom, opstappen. Hij staakte den arbeid, keerde
zich geheel om, evenals zijn vrouw en kinderen; groette bedeesd, met een
weifeling in den blik even zijn pet oplichtend:

- Dag menier den brugedier." 1)

- Dag Permentier," antwoordde deze, met een vagen glimlach om de lippen.

1) Brigadier.

Het was een man van een veertigtal jaren, iets meer dan middelmatig van
gestalte, blond, mager, met langen, blonden, opgekrulden knevel en zeer
licht-blauwe, inpertinent-kijkende oogen in een door de zon
wasachtig-geel verkleurd gelaat. De gendarm die hem vergezelde was grof
en groot, zwart en leelijk, 't gezicht vol puisten. En dadelijk, met
zijn zelfde vaag-vriendelijke, vaag-glimlachende uitdrukking, bracht de
eerste het door Permentier geduchte onderwerp ter sprake.

Hij praatte op een beslisten en tevens verzoenenden toon, veinzend reeds
de zaak in al hare bijzonderheden te kennen, en er overigens niet veel
belang aan te hechten, als om den boereman tot wederzijdsch vertrouwen
en ontboezeming uit te lokken, en hem als 't ware de verlangde
antwoorden in te geven:

- Ge zij vandoage vroeg op geweest, Permentier; g'hêt de pensejoager 1)
Buck 'nen hoaze zien deud doen in 't leufstik 2) tusschen ouw huis
en 't hirbirgsken van Spiessens? Dà es 'nen deugeniet, e-woar, dien
Buck?"....

Permentier, 't gelaat licht verkleurd, de looze zwarte oogjes weifelend,
aarzelde even, hing der verbaasde uit, antwoordde eindelijk:

- 'K 'n doe 3), menier den "brugedier," 'k 'n hê 'k ik niets gezien,
niets geheurd"....

1) Wildroover. 2) Rapenveld. 3) Neen.

- Niets geheurd, natuurlijk, aangezien den hoaze mee 'ne stok
deudgeslegen es," antwoordde de brigadier met schalkschen glimlach,
"moar wa "gezien" betreft, da hêt-e, da m o e t-e, zeu wel en beter
nog as Spiessens, die d'r veul veurder van af stond en die 't toch wèl
gezien hêt. Pas op, vriend, veur 'n valsche getuigenesse; ge weet, ne
woar, dat doar gevangenesse op stoat?"

De brigadier was schielijk zeer ernstig geworden, met iets hards in de
starheid van zijn blauwe oogen terwijl Permentier, nog meer verbleekend,
langzaam zijn gebogen hoofd heen en weer schudde, om nogmaals te
bevestigen, dat _hij_ toch van niets wist.

Hij durfde noch wilde spreken. Zijn vrees voor Buck, die de gewoonte had
zich onverbiddelijk over zijn aanklagers te wreken, gepaard met zijn
geheime medeplichtigheid en sympathie van listigen boereman voor al wat
tot wilddieverij behoorde, hielden hardnekkig zijn mond gesloten. En hoe
groot ook zijn instinctieve schrik en haat waren ten opzichte van
gendarmen of wethandhavers, toch geloofde hij niet dat men hem kon
vervolgen om gezegd te hebben dat hij niets gezien had. Trouwens, wie
zou het kunnen bewijzen dat hij 't gezien had! Er hing een dikke mist
over 't veld en geen geweerschot was gelost. In een vlugge
aaneenschakeling van gedachten maakte Permentier deze overwegingen,
terwijl zijn steeds ten gronde neergehurkte vrouw en kinderen, die
insgelijks den arbeid gestaakt hadden, beurtelings hem en de gendarmen,
in roerlooze benauwdheid, met angstige blikken aanstaarden. Toen hief
hij eindelijk weêr het hoofd op en herhaalde, met eensklaps iets beslist
in de uitdrukking zijner schitterend-zwarte oogjes:

- _Ik_ 'n hê toch niets gezien, niets geheurd, menier den 'brugedier,'**
't es al wa da'k er van zeggen kan"....

- 't Es goed, man, 'k zal ou vinden, zulle!" barstte de brigadier
plotseling woedend los. Hij keerde zich om en vertrok, gevolgd door den
anderen gendarm, den leelijke zwarte, die zijn mond niet had geopend.

                    *       *       *      *      *

Zes weken later werd de zaak voor de correctioneele rechtbank
opgeroepen.

Buck, op de bank der beschuldigden, loochende zijn daad met vermetele
driestheid. Hij was daar wel voorbijgegaan, langs dat stuk land,
tusschen de woningen van Permentier en Spiessens, verklaarde hij, doch
enkel omdat het de kortste weg was naar de hoeve van boer Lekens, waar
hij dien dag moest arbeiden. En de stok die hij in de hand droeg moest
dienen om er vlas mee te keeren: een ruime partij vlas, welke sinds drie
dagen uit de roterij getrokken was.

Spiessens, van zijn kant, hield hardnekkig de beschuldiging staande.
Evenals Buck en Permentier kende hij het leger van den haas, en daar hij
reeds meermalen den wilddief om het rapenveld heen had zien sluipen, had
hij, op den bewusten morgen, van af den dageraad de wacht gehouden, en,
ondanks den mist, van achter zijn zoldervenster, waar hij zich schuil
hield, heel het schouwspel bijgewoond. Hij had Permentier zijn deur zien
openen, hem belangstellend al de bewegingen van Buck in 't rapenveld
zien waarnemen, hem in zijn half gesloten deurgat zien terugkruipen, om
door den dief niet opgemerkt te worden. Toen Buck ten laatste den haas
doodgeslagen had, was hij, Spiessens, in allerijl beneden gesneld, had
zijn voordeur opengerukt en een teeken gemaakt aan Permentier om hem tot
getuige der misdaad te nemen. Permentier, veinzend dit niet te zien, had
haastig zijn deur gesloten.

Een dof gemurmel steeg in de gerechtszaal op; de rechters, in zwarte
toga en witte bef, met een houding als van dronkaards in hun leunstoelen
scheef gezakt, raadpleegden elkaar in stilte. De brigadier werd
geroepen.

Hij bracht de valschheid van Permentier's getuigenis in 't licht. Hij
had de afstanden gemeten, en vastgesteld dat men van op den drempel van
's boeremans huisje nog beter het leger van den haas kon zien dan van op
Spiessen's** zolder. De man loog dus voorbedachtelijk, en bevestigde
zelf zijn medeplichtigheid met den wildstrooper, door te beweren dat hij
niets gezien had.

De deurwaarder, een kleine dikke, met verhit gelaat en kalen schedel,
was aan een hoek der groene gerechtstafel opgestaan, en riep af, met een
brouwende stem:

- Permentier, Francies."

't Gelaat geelbleek onder zijn borstelige, laag geplante haren, de
zwarte oogjes angstig draaiend en den rug gekromd, kwam Permentier te
voorschijn, zijn bonte muts licht bevend tusschen zijn vereelte duimen.

- Zet ou doar, op die stoel," zei de president, een oude grijze met een
flets-gezwollen gezicht en lange, geelachtige, puntig-uitloopende
bakkebaarden.

Loom klom Permentier twee treden op, nam plaats op den stoel vóór de
groene tafel, de handen en de pet voortdurend bibberend tusschen zijn
magere knieën.

Opnieuw boog de voorzitter links over de armleuning van zijn stoel en
wisselde in stilte enkele woorden met een der rechters, een nog
betrekkelijk jong man, met kort, als het ware vierkant geknipt haar,
bruinen puntbaard en bleekeren, wijd uitloopenden knevel. En dan, zich
met een brusk gebaar der kin en opgeheven rechterhand tot den getuige
wendend:

- Ala! stoa ne kier op en legt ouën ied af."

Permentier gehoorzaamde. De rechterhand inslijks opgeheven, zei hij met
doffe stem de woorden van den president na: "Ik zweire van de woarheid
te zeggen; geheul de woarheid en nie anders dan de woarheid; zeu helpe
mij God."

- Nie spieken 1) zulle!" riep plotseling de president op dreigenden
toon, met booze oogen.

- Nie nien ik, menier de president, nien nien ik, 't 'n es doar gien
gedacht van," antwoordde Permentier bevend. - Joa moar 'k 'n betrauw ou
nie, zulle! Ge moet weten dat 'k die boerestreeken kenne!"

1) Spugen. Als een vlaamsche boer van plan is op het tribunaal de
waarheid niet te zeggen, dan spuwt hij even op den grond, onmiddellijk
na zijn eed-afleggen. Feitelijk spuwt hij, volgens zijn meening, zijn
eed daarmee weg, en beschouwt zich als volkomen vrij tegenover zijn
geweten om te zeggen wat hij wil.

Permentier kon geen woord meer uitbrengen. Het hikte en stokte hem in de
keel van overweldigende ontsteltenis. Was hij werkelijk van plan geweest
te "spieken"! Hij had het zelf niet kunnen zeggen; hij had zoo maar even
werktuigelijk zijn tabakspruim in den mond eens omgedraaid. Misschien,
als de president hem zoo ruw-dreigend niet had aangesproken, zou hij
toch wel eventjes "gespiekt" hebben.

De voorzitter liet zijn hand zinken Op een wenk van hem ging Permentier
weêr zitten.

Alvorens tot het verhoor van den getuige over te gaan, achtte de
voorzitter het zijn plicht hem een waarschuwing voor te houden. Hij
vergeleek de verklaringen van Spiessens en den brigadier met die,
tijdens het eerste verhoor, door Permentier gedaan, en beschuldigde den
laatste van onoprechtheid. Met nadruk wakkerde hij hem aan, in zijn nu
af te leggen getuigenis te verbeteren wat in de eerste valsch en
tegenstrijdig met de waarheid was geweest. De getuige moest zich wel
bedenken dat een valsche getuigenis op een zeer strenge straf kon
uitloopen.

Permentier, loom op zijn stoel gezeten, de angstige blikken beurtelings
van den eenen rechter naar den andere weifelend, knikte werktuigelijk
met het hoofd, als om te zeggen dat hij de vermaning trouw ter hart zou
nemen. En overtuigd dat niets te zeggen toch geen valsche getuigenis
afleggen was, bekrachtigde hij zijn eerste gezegde, verklaarde net als
vroeger, met zijn lage doffe stem:

- Ik 'n hé toch niets gezien, menier de veurzitter;... ik 'n weet van
niets..."

Nauwelijks had Permentier die woorden uitgesproken, of een der rechters,
een lange magere, met een scheeven neus, vloog, als door een veer
bewogen, uit zijn zetel op. Met een air van rechtmatige
verontwaardiging, 't gelaat gekeerd naar de twee andere, voortdurend in
hun laffe houding scheef gezakte rechters, sprak hij, in 't Fransch
eenige vlugge woorden uit, waarvan Permentier geen zier begreep, en ging
weêr zitten.

En nogmaals staken de twee anderen het hoofd bijeen, scheef-hellend over
de armleuning hunner stoelen, met woordengefluister en goedkeurend
hoofd-geknikt. Allen schenen eenstemmig over de zaak te oordeelen, en de
voorzitter, eensklaps in zijn zetel opgericht, nam een voor hem liggend
stuk papier ter hand, en begon in een vlug en verward gemompel zijn "vu
que" en zijn "attendu que" uit te kramen, waarvan Buck noch Permentier
alweer geen enkel woord begrepen.

Dat duurde zoo enkele minuten te midden van een groot stilzwijgen. Dan,
bij een luider en nadrukkelijker uitgesproken volzin, kwamen, met
klinkenden stap, uit een groep ter zijde staande haren mutsen, vier
gendarmen te voorschijn. Twee naderden tot Buck, steeds roerloos op het
bankje der beschuldigden gezeten; twee andere tot Permentier, steeds
stom en bevend op zijn stoel; en in een oogwenk werden zij beiden
geboeid en weggesleept: de eerste veroordeeld tot negen maanden
gevangenschap voor zeventiende herhaling van overtreding der jachtwet;
de tweede tot zes maanden, voor valsche getuigenis.

In de zaal ging een gemurmel op, oogenblikkelijk gedempt door eenige
energieke "chuts," welke met dreigende blikken van onder de naast de
rechtbank gebleven haren mutsen kwamen. Een belletje klonk en de
brouwende stem van den kleinen, vetten deurwaarder riep een nieuwe zaak
op, in een vlugge opsomming van namen en bedrijven.

Toen Permentier na vier maanden afwezigheid,--dank zij zijn goed gedrag
in de gevangenis had hij twee maanden strafvermindering verkregen--op
een kouden winteravond in zijn woninkje terug kwam, geleek hij, zoowel
onder moreel als onder physiek opzicht, niet meer den man van vroeger.

Zijn dichtgeplante haren, toen hij vertrok nog gitzwart, waren met grijs
doorspikkeld; zijn gestalte, sinds jaren door den arbeid eenigszins
gekromd, was nu zichtbaar ineengedrongen en als 't ware verkleind; en in
zijn geel, nog meer gerimpeld en getrokken aangezicht, blonken de dieper
in hun holten weggekrompen zwarte oogjes met een helschen glans,
onophoudelijk zoekend, peilend, vorschend; vol diepten van angst en
wantrouwen, onbekwaam zich nog een tijd op een en zelfde voorwerp te
vestigen.

Zijn vrouw, die hem elke week in de gevangenis was gaan bezoeken, om
telkens een uurtje door de traliën zijner cel met hem te kunnen praten,
had voor dien eersten avond zijner verlossing een lekker avondmaal:
varkensribbetjes met aardappels en bier,** klaar gemaakt. Doch alvorens
zijn maal te gebruiken, en ofschoon hij uitgehongerd was, liep
Permentier even buiten en sloop hij, in de duisternis, rondom zijn
huisje en de omringende velden, alsof hij vreesde dat zich ergens een
vijand verborg, die hem kwaad zou kunnen doen. En toen hij in zijn hutje
terug kwam, ging hij voor en achter de deuren en luiken toegrendelen,
eer hij zich aan den disch zette. Zijn vrouw, verwonderd en bedroefd,
poogde hem vruchteloos gerust te stellen met de verklaring dat men nu
toch niets verkeerds deed, dat men nu toch niets te vreezen had. Bevend
in den sombersten hoek van zijn keukentje teruggetrokken, at hij zonder
rust en zonder vreugd, telkens met ontsteld-luisterend gezicht vork en
mes neerleggend, telkens met angstig-draaiende oogen op de donkere deur
en de vaal-glinsterende, kleingeruite vensterraampjes starend.

Hij praatte weinig, en met een holle, doffe stem als van een die in een
kelder zit. Zonder ontboezeming voor zijn gezin, evenals zonder
zichtbare blijdschap voor zijn teruggekregen vrijheid, vroeg hij,
zakelijk, in korte zinsneden, of de landelijke herfstarbeid volbracht
was, of men klaar was met het zaaien, of de enkele perceeltjes lands die
zij in huur gebruikten, van onkruid gezuiverd en behoorlijk gemest
waren. En eensklaps zei hij:

- Mee Meïe** goan we verhuizen! 'K zal trachten van elders 'n
doenijnksken 1) t' huren, aan den anderen kant van 't durp."

1) Hoevetje.

De vrouw en de kinderen, stom-verslagen, staakten plotseling het eten.

- Ha moar voader, dà woare nou toch zottemeinschenswirk; d'r zit te
minsten veur honder vijftig fran mest in 't land, en we zijn da allemaal
kwijt as we mee Meïe verhuizen!" riep eindelijk de zoon, een
twintigjarige zwarte krullekop, met een aardig, zacht meisjesgelaat.

Het achttienjarig dochtertje, gansch poezelig en bruin, met mooie oogen,
was lichtkens bleek geworden bij de gedachte dat die verhuizing, indien
ze werkelijk plaats greep, haar verre zou verwijderen van haar geliefde,
die in de nabijheid woonde en haar dikwijls kwam bezoeken. En de moeder,
effen-bleek van aangezicht met donkere haren, maakte zich eensklaps
boos, riep luid dat zulks niet zou gebeuren, dat zij niet wilde
verhuizen, dat zij weigerde ergens ginds verre te gaan wonen, in de
bosschen, als een beest.

Zonder te antwoorden had Permentier hun bij het klimmend geluid der
stemmen door een gebaar 't stilzwijgen opgelegd, en bevend was hij
opgestaan, den bangen blik op de sombere venstertjes gevestigd. Hij had
gedaan met eten, hij liep gebogen, alsof de lage balken der zoldering
hem op de schouders drukten, naar de voordeur, ontgrendelde die, trok ze
omzichtig open en ging buiten. In stomme verslagenheid zagen de rond den
disch gebleven vrouw en kinderen elkander aan.

- Hij es hij zot geworden!" klaagde de vrouw met tranen in de stem.

De kinderen zwegen, diep-treurig, bevangen door een gevoel van
onverwacht, op hen neerstortend onheil.

Permentier was evenwel haast dadelijk weer in huis gekomen; en zonder
nog te gaan zitten tuurde hij gluipend om zich heen, alsof hij naar iets
zocht. Clotilde, de dochter, ontruimde de tafel; Basiel, de zoon, had
zich bij het kwijnend vuur der haardstee neergezet, een pijpje rookend.
En daar vrouw Permentier aan haar man vroeg of hij wellicht naar pijp en
tabak zocht om insgelijks te rooken, antwoordde de oude met gesmoorde
stem:

- Nien 'k, 'k 'n reuke nie mier."

- 'n Pruime?" vroeg zij aanmoedigend, met den blik naar de gewoonlijk op
de eetkast liggende karot** zoekend.

- Nien 'k, 'k 'n pruime nie mier; we goan sloapen."

En zij werden gedwongen aan het verzoek te gehoorzamen. Permentier zelf
ging naar de lamp en draaide het pitje omlaag, terwijl Clotilde haastig
met haar voorschoot de laatste overblijfsels van de tafel veegde en
Basiel vol spijt zijn nauwelijks aangestoken pijpje uitdoofde.

                    *       *       *      *      *

Dat was de foltering der gevangenschap, dat was 't verpletterend besef
van de geleden onrechtvaardigheid, die hem aldus veranderd hadden.

Dat steeg uit de geheime diepten van zijn wezen, uit de ruwe diepten van
zijn stoere ziel; dat kwam hem schier in physieke walgingen van gruwel
en afkeer, uit het hart op de lippen.

Hoe meer de tijd vervloog hoe vreeselijker werd hij overweldigd door dat
één vaststaande denkbeeld, door dat één afschuwelijk besef: dat hij,
hoewel zelf niets misdaan hebbend, vier maanden onuitsprekelijke
marteling had moeten uitstaan. Hij voelde zich weerloos tegenover een
geheime kwaadaardige almacht; hij voelde den gruwel en den schrik der
Wet, der domme, anonieme macht, die willekeurig over het lot der
menschen beslist. En 't was de Wet die hij vluchtte, die hij tot
krankzinnig wordens toe, verfoeide en verafschuwde.

                    *       *       *      *      *

Hij was verhuisd met Mei, ondanks het smeeken zijner vrouw en kinderen;
hij was gaan wonen ginds verre, zooals hij 't gezegd had, aan den
anderen kant van 't dorp, in een eenzaam huisje dicht bij de bosschen,
waar haast nooit een mensch voorbij ging. Had hij nog langer in zijn
woning moeten blijven, tegenover de herberg van Spiessens, die hem dag
en nacht kon gadeslaan, hij ware gek geworden, hij ware gestorven.

Nu, verscholen in zijn krot als een nagejaagd beest, meer dan twintig
minuten van de naastgelegen boerderij verwijderd, vluchtte hij zijn
evenmensch, als een natuurlijke vijand. Zelfs den minnaar van Clotilde
had hij den toegang van zijn huis verboden; en telkens als hij in de
verte iemand zag komen, verwijderde, verborg hij zich. Als het gebeurde
dat die mensch een koddebeier of gendarm was, kwam er een doodsangst
over hem, kwam er als een nevel van bedwelming vóór zijn oogen, liep
hij, ineengekrompen, zich verschuilende achter een struik of in een
sloot, waar hij soms uren lang roerloos, stom, als vernield bleef
zitten. Al wie galon** of uniform droeg, al wie van ver of van nabij tot
de besturende hiërarchie behoorde: tot de arme accijnsbedienden die zich
afsloofden op hun lange tochten door de velden; tot de goedige
brievenbesteller, die daar elken morgen voorbij kwam, de zwaar gevulde
lederen tasch bochelend op zijn linker heup; allen, voor Permentier,
waren lui die naar willekeur over zijn vrijheid beschikten, die de macht
bezaten hem weer gevangen te nemen, niet enkel voor vier maanden, maar
voor jaren, maar voor zijn leven lang, indien het hun aldus behaagde. In
zijn onzinnigen afschuw voor de uitgestane onrechtvaardigheid waande hij
bepaald de maatschappij verdeeld in twee categories van menschenklassen:
zij die de macht bezaten alle kwaad te doen; zij die het slaafsch
moesten verdragen. Hij was innig overtuigd, dat de eerste gegaloneerde
de beste het recht bezat tot hem te komen, hem te gebieden: "stap op en
volg mij," en hem zonder uitleggingen voor het overige van zijn leven in
een kerker op te sluiten.

En, van lieverlede, uit al die overdreven angsten, uit al die
opgekropte, van dag tot dag toenemende smarten, uit dien machteloozen
wrok te hooren onder hen die onverdiend geleden hadden en nog zouden
lijden, ontkiemde in de primitieve ziel van Permentier een duistere
graagte naar opstand en naar wederwraak. Hij droomde in de bestaande
wereldorde iets omver te werpen, zelf eenmaal tyran te zijn en een der
tyrannen tot een slaaf te maken.

Deze gedachte werd aldra eene obcessie**, werd de unieke troost van zijn
gefolterd leven, 't gedroomde ideaal, dat hij eenmaal hoopte te
bereiken. Overdag op het veld, terwijl hij arbeidde, des nachts in zijn
bed, als hij niet slapen kon, dacht hij er onverpoosd over na. 't Was in
den afschuwnacht zijner ziel als een gretige hoop, als een groot helder
licht, dat hem almachtig-verleidend aanlokte. In uren als de afkeer van
het leven hem als een walging naar de keel steeg, troostte hij zich met
de gedachte eenmaal kwaad te doen, gelijk anderen zich zouden getroost
hebben met de hoop eens het goede te stichten.

En, wondere moreele aberratie, monstrueus uitwerksel der geleden
onrechtvaardigheid op die simpele ziel: wat hij droomde was niet zich te
wreken op hen, die hem mishandeld hadden en zijn wraak verdienden; neen,
hij wenschte kwaad te doen aan iets dat goed en schuldeloos was, een
onverdiend en nutteloos kwaad, zooals hij zelf had uitgestaan.

                    *       *       *      *      *

Misschien toch was deze moreele ziekelijkheid niet ongeneesbaar.
Misschien, gelijk een vuur dat in zichzelf verteert, zou het te
langdurig en te hevig smachten naar de wraak, de krachten om die wraak
eens te bereiken in hem hebben uitgeput, had niet bij ongeluk een
toeval, in zichzelf onbeduidend, gansch onverwacht de steeds bloedende
wonden weer geopend.

Op zekeren morgen dat hij aan het spitten was op een stuk lands,
dichtbij den boschkant, stond plotseling voor hem, met een korten "goên
dag", een man, dien hij zien naderen noch hooren komen had. Het was een
groote kloeke kerel van een veertigtal jaren, roodbruin van
gelaatskleur, vierkant van schouders en gedecideerd van houding, met
stout-peilende blauwe oogen en een dicht-kroezenden, rosbruinen,
waaiervormig-openstaanden baard. Zijn lange, rechte, ietwat schrale
beenen waren tot aan de knieën bedekt met spannende, aardkleurige
slobkousen, en over zijn wijden blauwen kiel droeg hij een Lefaucheux**
in bandelier**. Zijn pet was van glimmend-zwart wasdoek met een rood
bandje, waarop, boven 't vizier, een verguld miniatuur-jachthorentje
prijkte.

Sidderend had Permentier zijn werk gestaakt, terwijl hij, nog half op de
spade geleund, met schuwe vlammetjes in de oogen den reusachtigen kerel
aanstaarde. Hij herinnerde zich niet hem ooit gezien te hebben, maar aan
zijn uiterlijk herkende hij terstond zijn betrekking: een koddebeier.

Trouwens de man gaf oogenblikkelijk, met het doel van zijn bezoek, zijn
indentiteit** aan Permentier te kennen:

- 'K ben-e 'k ik hier de nieuwe garde-chasse** van menier den bron 1)
de Villermont de Wilde. Ge zij gij hier onze noaste gebuur in de
bosschen en menier den bron hoopt, dat hij over ou nie 'n zal te kloagen
hen...."

1) Baron.

Hij sprak langzaam, duidelijk, met een air van hoogmoed, telkens door
een soort nadruk zijn woorden bekrachtigend, terwijl hij, vaag
glimlachend in zijn breeden baard, halsstarrig Permentier bekeek met
zijn helderpeilende oogen, waar een zweem van wantrouwen in schitterde.

Er was een korte stilte. Permentier, steeds op zijn spadesteel gebogen,
zei niets, knikte alleen werktuigelijk met het hoofd, 't gelaat zeer
bleek, den blik ten gronde. Een groote ontroering scheen hem aan te
grijpen; hij spuwde tweemaal, links, een straal speeksel, wit speeksel,
sinds hij niet meer pruimde.

- Gij 'n zij toch giene pensejoager, e-woar?" vroeg de jachtopziener,
uit de hoogte.

- Nien ik,.... nien, nien ik,.... noeit,..." antwoordde dof de oude.

Zijn stem stokte, hij wierp, links en rechts schuinsche blikken, als
zocht hij een hol om te vluchten.

- G'n leupt euk in de bosschen niet, g'n goat er gien heit 1)
raopen....?"

1) Hout.

- Nien ik,.... nie nien ik,.... noeit...."

Opnieuw er was** een kort stilzwijgen. Toen sprak de koddebeier
eensklaps ruw, brutaal:

- Urkt 2), Permentier; w'n vraogen den oorlog niet, we verlangen de
vrede. 'K'n kwam ou moar woarschuwen da menier den bron ou in 't eug
haudt. Hij weet woaromme da ge tot zes moanden gevangenesse vereurdeeld
hêt geweest, en hij hoopt da dat in 't vervolg nie mier 'n zal gebeuren;
anders...."

2) Hoort.

Hij eindigde den volzin niet, hij vergenoegde zich er bij te voegen:
„Ge verstoa wa da'k zeggen wil, e-woar, Permentier?" en vertrok met een
brusken "goên dag" den boereman als verpletterd op zijn spade geleund
latend.

                    *       *       *      *      *

't Was de genadeslag, de stormklok van den opstand.

Het nauwelijks ontkiemend werk van verzoening met de wereld werd in den
knop gedood: al de herlevende goede instincten gingen bij Permentier
weêr onder; al de slechte en boosaardige kwamen boven.

Hij voelde eensklaps dat hij geen uur rust in zijn leven meer zou
hebben; dat het wantrouwend oog van den jachtopziener hem onophoudelijk
en overal zou achtervolgen; dat de argwaan en de weerwraak op hem zouden
drukken na ieder in de bosschen nieuw gepleegd jachtmisdrijf. 't Was het
noodlot welk er hem toe gedreven had de rust te willen zoeken in een
oord dat juist voor hem vol gevaren was. En in zijn
puëriel-barbaarsch**, hem door de uitgestane onrechtvaardigheid
ingeboezemd begrip der Wet, twijfelde hij niet meer of de gruwel van
zijn leven zou zich nu verwezenlijken: op een gegeven oogenblik zou die
rosse reus hem zonder uitleggingen bij den kraag grijpen, hem voor een
tribunaal sleuren, voor dat zelfde tribunaal waar kerels in zwarten
mantel en wit slabbetje in scheefgezakte dronkaards-houdingen op hunne
zetels zaten, en waar, na een eentonig gemompel van onverstaanbare
klanken, twee gendarmen hem de boeien om de handen zouden wringen, en
hem, voor 't overige zijner dagen, in de gevangenis gooien.

En bij dat akelig visioen bruisde 't in hem van woesten, ontoombaren
opstand. Zeker, onfeilbaar zeker dat de ramp op hem zou neerstorten,
wilde hij ze ditmaal tenminste verdiend hebben.

Hij staakte den arbeid, keerde huiswaarts, kwam gedurende drie dagen
niet meer buiten. Hij zat ineengedrongen in een hoekje van den haard, de
starre oogen brandend, 't gelaat verkleurd, tot niemand van zijn
huisgezin een woord richtend, in diepe, sombere gepeinzen weggezonken.
En, op een morgen, stond hij reeds vóór den dageraad op, nam een roestig
geweer dat aan de zwartgerookte zoldering hing, voorzag zich van hagel
en kruit, verliet zijn woninkje en rende met stuggen moedwil de bosschen
in.

Het was de eerste maal dat hij er een voet in zette, de eerste maal dat
hij het oude wapen hanteerde . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . .. . . . . . . . .

In een geritsel door de braamstruiken sprong een wild konijntje vóór
zijn voeten uit, vlug zigzageerend over 't mos, tusschen de gladde
stammen. Bleek, de tanden op elkaar gesloten, schouderde Permentier zijn
wapen,.... mikte,.... schoot. De knal klonk onheilspellend ver en luide
door de weergalmende bosschen, terwijl Permentier, den mond door een
wreedaardigen grijnslach verwrongen, het nog spartelende dier ging
oprapen.

Het was de eerste maal zijns levens dat hij een stuk wild doodde.

En hij hield niet meer op. Hij leefde in de bosschen, gelijk een
Corsikaansch bandiet in den makis**, doodend het wild, meer nog om het
bitter genoegen van het te verdelgen, dan om het zich tot buit te maken;
slapend onder een gewelf van dooreengestrengelde braamranken, op een bed
van dorre bladeren, in den bodem van de droge sloten, zijn steeds
geladen geweer aan zijn zijde. Nooit meer kwam hij in 't klare daglicht
uit, nooit meer werkte hij op zijn akker: alleen des nachts sloop hij
somtijds voor enkele uren in zijn hutje, weigerde alle uitlegging
aangaande zijn onheilspellend leven aan zijn wanhopige vrouw en
kinderen, en vertrok reeds vóór het krieken van den dag, voorzien van
kruit en hagel, een linnen tasch met roggebrood en gerookt zwijnevleesch
onder den arm.

En reeds op 't einde van den vierden dag had hij in 't bosch een
ontmoeting gehad: Buck, den onverbeterlijken wilddief, sluipend langs
den rand van een dennenwoud, waarin Permentier zich verborgen hield. Hij
had hem stil bij zich geroepen en samen hadden zij den ganschen nacht
doorgebracht, op de loer naar wild, halfluid van vele dingen sprekend,
schielijk vrienden met elkaar geworden in die solidariteit van bestendig
gevaar en opstand tegen de gehate Wet.

En, sinds dien avond, ontmoetten zij elkaar haast elken dag. Hun
bijeenkomstplaats was, met de schemering, aan den oever van een eenzamen
vijver, omringd van kubieke stapels doorgezaagd brandhout, die zich
vaagbleek afteekenden tegen den zwarten nacht der diepe sparrebosschen.
Zij waren daar in 't hart der wouden, op verren afstand van de
menschen-woningen, in volle eenzaamheid en vrijheid. Zij raadpleegden
elkaar een oogenblik, alleen gestoord door 't krassen van de raven in de
hooge boomen, kozen hun richting, plaatsten samen hun vallen en
strikken. Toen gingen zij op zoek naar een verblijfplaats voor den
nacht.

Buck, die door en door de uitgestrekte bosschen kende, had er sinds lang
een uitmuntende ontdekt. Het was, in 't diepste van het woud, een soort
spelonk onder de wortels van een reusachtigen olm, die aan den rand van
een nauwe, letterlijk met door elkaar gestrengelde braamranken en
slingerplanten overdekte sloot stond. Buck had die schuilplaats gevonden
eens toen hij door de koddebeiers van den baron duchtig werd nagejaagd,
en ze zich naderhand tot een soort van logies ingericht. Hij had het hol
aanzienlijk verbreed en verdiept, den bodem er van bedekt met mos en
droge bladeren; er zelfs, met takkenbos, hooi en oude zakken, een echte
brits in gemaakt, ruim genoeg om er zich met tweeën op uit te strekken.
En aan de boomwortels, die het lage gewelf bekleedden en tevens stutten,
had hij met touwen allerhande voorwerpen gehangen: levensmiddelen en
gedood wild, geweer en kruit, tot zelfs kleedingstukken en enkele
kaarsen, alles met één woord wat op den vochtigen bodem beschadigd of de
prooi van ratten en veldmuizen had kunnen worden.

Dáár was hun gewone verblijfplaats, waar zij, in rustieke gezelligheid,
soms lange uren fluisterend bleven praten. In hun verbitterde harten
trilde geen snaar meer van zachte ontroeringen, was er geen plaats,
zelfs geen verlangen meer voor een toekomst van verzoening en van hoop;
er was niets meer dan solidaire haat en angst: de angst van 't rusteloos
vervolgde dier; de haat tegen die welke hen najoegen, tegen de
vervloekte macht die bestendig hun treurige vrijheid van outlaws
bedreigde: de woeste haat der Wet.

De Wet...! Buck trotseerde die openlijk, met verachtend-uitdagende
vermetelheid. Permentier beefde er voor, voelde zich als vernield onder
haar geheim alvermogen. Buck dorst bij helder daglicht met zijn geweer
de velden intrekken, zoowel bekwaam dit af te vuren op den gendarm of
jachtopziener die hem zou durven aanhouden, als op den haas die vóór
zijn voeten zou uitspringen. Permentier, na zijn eerste opwellingen van
opstand, ging weder met voorzichtigheid te werk, voelde zich telkens
weer door een gruwelijken angst bekropen.

Hij wist dat de jachtopziener van den baron reeds iets vermoedde. Op een
nacht dat hij in zijn hutje terugkwam, waren zijn vrouw en kinderen
schreiend vóór zijn voeten gevallen, hem smeekend zijn ellendig leven te
veranderen, hem waarschuwend dat de lange rosse kerel daar onophoudend
voorbijzwierf om hun huisje te bewaken. Doch verre van hun bede aan te
hooren was Permentier, door de overmaat zelve van zijn angst weer dapper
geworden, onmiddellijk naar de bosschen teruggetogen, en had aan Buck de
dreigende nabijheid van 't gevaar bekend gemaakt.

Deze had er om gejuicht. De lange rosse! o, kon die maar eens op hen
los komen! Zonder een oogenblik te aarzelen, alvorens de kerel het zich
bewust zou worden wat er gebeurde, zou Buck, dat zwoer hij, hem met een
schot in den buik neervellen.

Zooveel besliste onversaagdheid had Permentier van lieverlede weêr
versterkt en opgebeurd; en, lange uren roerloos-stilzwijgend, luisterde
hij bewonderend naar de woorden van zijn niets-vreezenden makker. Er
bestond geen wet voor Buck, evenals er voor hem geen privaat eigendom
bestond. Je moest maar doen wat je wilde, nemen wat je noodig had,
doodslaan wie je in den weg stond. Hij kwam hem groot, rechtvaardig
voor; hij minachtte zichzelf in vergelijking met hem om zijn opwellingen
van schrik en wankelmoedigheid. En naarmate hij in nauwere gemeenschap
met hem leefde, zijn moed en zijn haat stalend aan den moed en den haat
van den roover, werd vlijmender en vlijmender in hem 't gevoel van de
geleden onrechtvaardigheid, de folterende herinnering aan zijn vier
maanden gevangenisschap. Dat raakte hem soms plotseling als een oorveeg,
dat deed hem knarsetandend in zijn hol overeind springen, dat werd een
toenemend verscherpende gruwel, die zich uitbreidde en vertakte, die
werd als een reusachtig net van ontelbare, eindelooze
onrechtvaardigheden, allen gepleegd door de machtigen en de rijken, die
de wetten, _De Wet_ maakten; allen geleden door de armen en de zwakken,
die geen erkend recht noch doelmatig verdedigingswapen bezaten. Toen
stikte hem de adem in de keel, toen bonsde zijn hart schier hoorbaar
onder zijn borst, toen stonden zijn handen krampachtig in de mulle aarde
der spelonk geklauwd, terwijl zijn starre oogen in de duisternis
fonkelden.

Zoo brachten zij gewoonlijk een groot deel van den nacht door. Maar
gewoonlijk ook, lang vóór den dageraad, had Buck het hok verlaten, en
liep hij door de zwarte bosschen, een zak met wild over den schouder, op
weg naar de verafgelegen stad, waar hij aan een verheler** zijn buit zou
verkoopen.

En Permentier, die nu haast nooit meer huiswaarts keerde, strekte zich
op de brits van mos en droge blaren uit, op de terugkomst van zijn
makker wachtend.

                    *       *       *      *      *

Op een morgen dat hij, uitgeput van vermoeidheid, aldus sliep, werd hij
plotseling, door een ruwen stoot op zijn voeten wakker geschrikt.

Hij trok die instinctmatig in, voelde zich heel en al wakker worden,
zette zich brusk in zijn hok overeind en staarde naar buiten, door een
schielijk besef van gevaar overweldigd.

Hij slaakte dof een kreet en greep ijlings naar het aan zijn zijde
liggend geweer, terwijl de bramen die zijn schuilplaats overdekten uit
elkaar geslingerd werden en een woeste stem luide riep:

- Ala, keirel, komt uit ou hol, ge zij gevangen!"

En eensklaps, alvorens zelfs Permentier den tijd had zich om te keeren
en zijn wapen te schouderen, stortte de reusachtige, rosse koddebeier in
de spelonk op hem neer, en vatte hij hem met ruwe handen bij de keel,
luid schreeuwend:

- Ah, sloeber, ge zoedt ou nog durven weiren, geleuf ik!"

Permentier, onverhoeds verrast, smoorde een kreet. Hij herkende zijn
gehaten vijand, slaakte een vloek, wendde een razende poging aan om zich
uit zijn klauwen los te spartelen.

Maar de andere was sterk als een herkuul. Hij trok met geweld
Permentier het geweer uit de hand, gooide het over de sloot, wierp er
twee, in de spelonk liggende doode hazen achter, die dof-dreunend op het
mos neerploften. En dan, met één enkelen, machtigen ruk, haalde hij den
wildstrooper zelf uit het hol, gooide hem bij het wapen en de hazen,
sprong er zelf achter en greep hem opnieuw bij den kraag.

Toen poogde Permentier niet langer tegenstand te bieden. Ineengekrompen
van schrik bleef hij even roerloos naast zijn verwoeste schuilplaats
staan, terwijl de jachtopziener met zijn vrij gebleven hand, haastig het
geweer en de hazen opraapte.

Zwijgend, beiden bleek en de tanden op elkaar geklemd, stapten zij snel
vooruit. Zij volgden lange breede lanen, vol ontwakend vogelengezang in
de prachtige boomenkruinen; zij kwamen na een twintigtal minuten
loopens, in een ruime clairière**, waar vier alleeën** door elkander
kruisten, en waar, op een hoek, het houten huisje van den jachtopziener
stond.

De rosse reus duwde Permentier binnen. Schuw groette de boereman een
jonge vrouw en kinderen; en op een kort bevel van zijn vijand trad hij
in de woonkamer. Daar werd het proces-verbaal behoorlijk opgesteld en
geweer en hazen als bewijsstukken der overtreding in beslag gehouden.
Waarna, met een minachtende verwensching en de schimpende belofte dat
zijn zaak ordentelijk verzorgd zou worden, Permentier met een tweeden
duw aan de deur werd gezet.

                    *       *       *      *      *

Werktuigelijk, instinctmatig, gelijk het verjaagde beest dat tòch
druipstaartend naar zijn schuilplaats weder komt, keerde Permentier, met
waggelenden stap, naar de spelonk terug.

Ontsteld bij het gezicht van hun verwoeste hok, terstond begrijpend dat
iets akeligs voorgevallen was, kwam Buck, reeds van de stad
teruggekeerd, hem driftig in een zijlaan te gemoet.

- Nondedzju, ge moet ou wreken!" riep hij woest, toen Permentier, met
ontdaan gelaat en zwoegende borst, hem de geschiedenis verteld had.

- Ge moet hem nondedzju! de boan "afliggen"** en hem omverreschieten, ier
dat hij den tijd hêt zijn proces-verbaal noar 't gemientenhuis te
brijngen; anders zit-e veurzeker 'n joar in den bak 1). Woar es hij
nou, da ge peist?"

- In zijn huis, bezig mee 't proces-verbaal op te maoken," antwoordde
Permentier doodsbleek, met zwarte oogen.

- Hawel, hoast ou, goa hem afwachten in de greute loane, tegen
Veronika's Kruisse. Hij zal langs doar veurbij goan. Duikt 2) ou in nen
dreuge gracht en mikt veural zjuust. Gedurende nen halve menuut zilt g'
hem op ouë kogel 3) hên. Schiet hem vlak in den nekke, nondedzju! Hêt-e
grof leud**?"

- De sloeber hê mijn geweire gestolen," antwoordde Permentier somber.

- Dat 'n doet er niet toe, pak 't mijne. 'K zal noar de stad om 'n ander
goan.

1) Gevangenis. 2) Verbergt. 3) Op schotafstand.

Permentier had even een korte aarzeling. Zijn verkleurde lippen
bibberden, zijn verwilderde oogen staarden strak ten gronde, als op een
gruwelijk tafereel gevestigd. Maar eensklaps slaakte hij een woeste
vermaledijding, en met een ruk zijn makker het geweer afnemend, verdween
hij er mee onder de donkere sparren.

Buck, den rand van zijn hoed neergeslagen, verwijderde zich ijlings in
de tegenovergestelde richting.

                    *       *       *      *      *

Verscholen onder braamstruiken in een droge sloot op den hoek van de
laan, de keel droog, het hart bonzend, de van koorts gloeiende oogen
strak vóór zich uitstarend, wachtte Permentier te vergeefs den ganschen
dag de komst van zijn vijand af. Gedurende die eindelooze uren, in
't midden van die uitgestrekte, dood-eenzame bosschen, waar geen ander
leven verneembaar was dan dat van insecten, gevogelte en wild, ontwaarde
hij slechts een oud kreupel vrouwtje, dat kort na middaguur vóór het
vermolmde Veronica's Kruis kwam bidden; en, een paar uren later, een oud
ventje, dat op een krassenden kruiwagen een lading takkebos vervoerde.
Hij zag ook twee hazen, spelend en rondspringend op een zonneplekje in
het midden der allee, soms zoo héél dicht bij hem voorbijwippend, dat
hij van uit zijn schuilplaats de kleur hunner rond-verwilderde oogen en
de vaalrosse haartjes onderaan hun bruine gespitste ooren kon zien. Maar
hij voelde niet den minsten lust ze te schieten, en toen Buck, die
evenmin den jachtopziener ontmoet had, zich gluipend in de schemering
met zijn nieuw geweer bij hem kwam vervoegen, slaakten zij beiden een
kreet van woedende wanhoop:

- Nondedzju, we zijn verloren; de sloeber zal direkt noar de stad 'n
klacht zijn goan indienen!"

Zij raadpleegden elkaar een oogenblik, als verslagen. Toen deed Buck een
voorstel. Hij zou onverwijld naar Wangeren--het naast gelegen kleine
station,--snellen, en daar pogen te vernemen of de jachtopziener dien
middag met den trein stadwaarts gereden was. Intusschen zou Permentier
een verkenningstocht rondom de wouden ondernemen, rusteloos zwerven
langs lanen en paden, alles doen wat mogelijk was om den vijand te
ontmoeten. Tusschen tien en elf uur zouden zij elkaar aan den voet van
Veronica's Kruis terugvinden.

Met zijn schorre, sombere stem keurde Permentier het voorstel goed, en
opnieuw namen zij afscheid.

                    *       *       *      *      *

De nacht was gansch gevallen, een kille noordwestenwind was na
zonsondergang opgestoken, van lieverlede harder blazend in de
klagend-buigende dennenkruinen. Men voelde de wolken zwaar en laag,
schuinvlottend in chaotische gevaarten, welke soms de lucht als kool zoo
donker maakten.

En Permentier, na het vertrek van zijn makker alleen gebleven in het
midden der allee, wist niet meer langs welken kant zich te wenden. Hij
voelde zich bepaald verloren, hij wanhoopte in de uitgestrektheid der
sombere bosschen den vijand te ontmoeten, dien hij den ganschen dag
vruchteloos had liggen te beloeren. Een ontzenuwende smart liet hem
gansch moedeloos en zwak, de razende wraaklust, die hem acht of tien
uren achtereen met hamerend hart en knarsende tanden in de sloot op
wacht hield, had tijdelijk zijn krachten uitgeput: hij voelde zich zoo
lam en zwak dat hij had kunnen huilen.

Wat zou er nu van hem worden....? In nare vizioenen ontstond in zijn
brein het schrikbeeld van het onvermijdbare. Hij zag zich weer vóór de
rechtbank zitten, op het bankje der beschuldigden ditmaal, met tegenover
hem de vadsig op hun stoelen scheef-gezakte rechters, en achter zijn rug
twee brutale gendarmen, de reusachtige haren muts tot op de oogen,
't geweer zijlings over den schouder. Hij vernam het eentonig,
onbegrijpelijk woordengemompel van den voorzitter met zijn bleek,
flets-opgezwollen gezicht en zijn puntigfletse bakkebaarden; hij voelde
de gendarmen hem de boeien om de handen wringen en hem mee naar de
gevangenis sleuren, wie weet voor hoelang nu...

Voor hoelang....! voor gansch zijn leven, zeker! De eenmaal uitgestane
onrechtvaardigheid had onuitroeibaar deze meening in zijn brein gegrifd:
nu hij weer naar de gevangenis moest, en wel voor een gepleegd misdrijf,
zou hij er niet levend meer uit komen. Hij zou niet meer in vrije lucht
de zon zien schijnen; hij zou zijn vrouw en kinderen niet meer
wederzien. Hij zou daar sterven; dat wist hij, dat voelde hij.

Werktuigelijk was hij enkele schreden verder gegaan, langs den rand der
donkere, in den toenemenden wind luider ruischende boschlaan. Na enkele
oogenblikken hield hij nogmaals stil, het hoofd in somber nadenken
gebukt, bruisend van folterende gewaarwordingen en gedachten. En
eensklaps scheen hij een besluit te willen nemen. Eensklaps wendde hij
zich om, keerde denzelfden weg terug, liep haastig voorbij het thans
onzichtbaar, in den wind geschudde kruis, sloeg rechts een andere, nog
donkerder boschlaan in.

IJlings, ijlings liep hij nu. Een wondere kracht stuwde hem
onweerstaanbaar vooruit, naar een intuïtief doel, dat hij zelf nog niet
kende. Hij volgde de laan tot het einde, sloeg een tweede in, links. En
dwars door 't hart der wouden heen liep hij maar altijd verder, klein
als een kabouter tusschen de reusachtige boomen, steeds sneller en
sneller vooruitgestuwd door den wind die hem nu in den rug blies, die
hem scheen te vergezellen, te leiden in het klagend geschommel der
zwarte dennenkruinen. Zijn adem hijgde, het klamme zweet bedekte zijn
gelaat. Koortsachtig peilden zijn oogen de duisternis van den
onweersnacht.

Plotseling, op een hoek van het woud bleef hij palstil staan. Schuins
vóór hem, op een paar honderd meters afstands, blonk een geel licht in
den nacht. Een schorre zucht steeg uit zijn keel; hij aarzelde een
oogenblik, de oogen fonkelend, 't gehoor gespitst. Toen liep hij dwars
over de laan, en sloop, het lijf gebogen, als een panter, langs den
somberen boschrand voort, in de richting van het licht.

Na enkele minuten, kwam hij op een breeden, ten allen kante door hooge
boomen en donkere bosschen omlijsten kruisweg** terecht. Hij kroop links
in een sloot, staarde naar het licht, dat nu vlak tegenover hem was.
Zijn hart bleef een seconde stilstaan, terwijl hij, uit de sloot
kruipend, onder het struikgewas van den boschrand verdween.

Vlak vóór hem, enkel van hem gescheiden door de breedte van de laan,
stond het huisje van den jachtopziener waar hij 's morgens reeds geweest
was, met de beide nog niet toegeblinde vensters van de keuken, helder
verlicht door de lamp welke daar binnen brandde.

                    *       *       *      *      *

Permentier, onder de ruischende sparren ineengekrompen, verademde een
oogenblik. Zijn hart was weer wild begonnen te jagen, zijn adem stokte
in zijn toegeschroefde keel, die telkens, in een zenuwachtig hikken,
droog slikte. Toen kroop hij een weinig over het mos naar voren, en,
plat ten gronde uitgestrekt, onder de klagend-schommelende kruinen,
staarde hij naar het tafereel.

Achter de heldere vensters, in het midden van de tamelijk ruime keuken
met haar eiken zoldering en haar enkele schelgekleurde
jachtchromolithografieën aan de witgekalkte wanden, zaten, aan een
vierkant tafeltje, vier personen bij het schijnsel der op een kast
geplaatste lamp, kaart te spelen.

Een van de vier, een man, keerde den rug naar het venster. Permentier
herkende hem niet. Hij zag enkel van achter het hoofd, dat met een
groote bonte muts bedekt was, en den rug, breed en hoekig, in zwarte
omtrekken, met een iewat** scheef-hellenden linkerschouder, tegen het
wit van den achterwand duidelijk afgeteekend.

Aan de linkerzijde van dien man, om den linker hoek der tafel, zat,
zijlings, een jongeling van een twintigtal jaren, een frisch, blozend
gezicht, met blond krullend haar. Die herkende hij. Het was de zoon van
een der jachtopzieners van den burggraaf d'Hailly van Roosevelt, een
eigenaar uit het omliggende.

Aan de rechterzijde, om den rechter hoek der tafel, en insgelijks
zichtbaar van profiel, zat de vrouw van den huize, die Permentier 's
morgens reeds gezien had, een jonge mooie vrouw, met een regelmatig,
matbleek gezicht en groote zwarte oogen, onder een weelderigen,
gitzwarten, van voren rechtopstaanden haarbos.

En eindelijk, aan den vierden hoek der tafel, recht tegenover
't venster, doch half aan Permentier's gezicht onttrokken, door den man met
de bonte muts en breede schouders die naar hem den rug toekeerde, zat de
jachtopziener zelf, zijn uniformpet met rood bandje achterover op het
hoofd, zijn waaiervormigen rossen baard in het schijnsel der lamp als
met goud begoten, zijn hooggekleurd gelaat uitstralend in een glimlach
van vrede en genoegelijk welzijn.

Op een hoek der tafel stond een kruik met bier en glazen; tegen den
achterwand, naast de eetkast, was een oude Vlaamsche klok met langzaam
heen en weer zwaaienden slinger en moeilijk te ontcijferen zinken
uurplaat.

                    *       *       *      *      *

Permentier's hart hamerde voordurend met korte, vlugge bonsjes, alsof er
in zijn binnenste, met onverpoosde gejaagheid**, een folterend mechanisme
aan het werk was.

Steeds roerloos uitgestrekt over het gladde mos onder de
klagend-schommelende kruinen, den loop van zijn naast hem liggend geweer
krampachtig in de rechterhand gekneld, en de oogen fonkelend in zijn
ontsteld gelaat, ging hem geen enkele bijzonderheid van 't vreedzaam
tafereel verloren. En, naarmate hij het aanstaarde, stegen, met
toenemende kracht, al de onstuimige, in de vermoeidheid van zijn lichaam
een oogenblik verzwakte gevoelens van haat en wraak, uit zijn binnenste
weer op.

Dáár zat hij dus vóór hem, de vijand die stellig nu over zijn vrijheid
en zijn leven reeds beschikt had; de verfoeide gegaloneerde, een der
verwenschte steunpilaren der verwenschte dwingelandij, welke op
duizenden en duizenden manieren den geringen man uitbuitte en verdrukte!
Ongetwijfeld was hij zelf ter stad de klacht in handen van 't gerecht
gaan indienen; dat was hem aan te zien in zijn plunje, aan zijn beste
pak, dat blonk in 't licht der lamp, aan het wit hemdsboordje en het
zwartzijden dasje, die nog boven op de eetkast lagen. Over Permentiers**
lot was reeds onwederroepelijk beslist, en hij, die er de schuld van
was, vermaakte zich nu vreedzaam in den schoot van zijn gezin, gelukkig
en gerust dat hèm de straf niet wachtte die hij aan zijn evenmensch
berokkend had, 't gemoed verhelderd, geklommen in zijn eigen achting,
door het besef van zijn gestreng, maar rechtvaardig volbrachten plicht.

Een grijnslach van wreedheid zweefde op Permentier's lippen. Zijn mond,
half open, ontblootte, in den donkeren onweersnacht, zijn witte tanden,
terwijl zijn rechterhand nog krampachtiger den kouden loop van het
geweer omknelde. En werktuigelijk, als onbewust, kroop hij voortdurend
langzaam over 't mos weer naar voren, naar den woudrand.

Oh! die groote rosse reus, wat haatte hij hem! Hij zag hem drinken,
lachen, rooken, de kaarten schudden; hij vernam soms het geluid zijner
autoritaire stem; en telkens, in een woedesiddering van heel zijn
lichaam, overweldigde hem weer feller en feller de herinnering der
eenmaal uitgestane onrechtvaardigheid en de wilde begeerte zich te
wreken; het wild, hartstochtelijk verlangen naar de nog nooit genotene
voldoening eenmaal íets in de bestaande maatschappelijke orde om te
werpen, eenmaal hoog en machtig op te heffen wat altijd zwak was en
vernederd, eenmaal te vernederen en te verpletteren wat immer sterk en
machtig en hoogmoedig was. En telkens en telkens kroop hij onbewust
enkele centimeters verder, onweerstaanbaar voortgestuwd, onweerstaanbaar
aangetrokken door iets vreeselijks, door een macht, een obcessie, een
hallucinatie die hij in overweldigende rillingen uit de geheimste
diepten van zijn wezen voelde opstijgen.

Plotseling zag hij, in de helder verlichte keuken, den man met de bonte
muts, die hem den rug toekeerde, opstaan en zijn plaats verlaten.

Het was iets korts en vlugs, als een subiet weerlicht van openbaring.

In eens zag Permentier den rossen reus aan het uiteinde der tafel
zitten, zonder iets dat tusschen hem en zijn vijand de vrije ruimte
verhinderde. En, tegelijkertijd, als bij den flits van 't zelfde
openbaringsweerlicht, zag hij zijn wraak, zijn onmiddellijk, onfeilbaar
te volbrengen wraak.

In een werktuigelijken schok, zonder zelf te weten wat hij deed, richtte
hij zich op zijn knieën, schouderde zijn Lefaucheux, mikte, dwars over
den weg, dwars door het raam, op de volle, breede borst.

En op dat uiterst oogenblik was het, dat de afschuwelijke
zinsverbijstering plaats greep....

Op dat uniek, afschuwelijk moment, op dat onbegrijpelijk moment der
schier volbrachte wraak, deed iets almachtigs, iets
monstrueus-almachtigs het wapen rechts afwijken....

Rechts... volop naar 't hoofd der jonge, zijlings zittende moeder. En te
gelijk steeg weer, uit de sombere diepten van Permentier's
gedesequilibreerde ziel, de eertijds reeds vlijmend gevoelde, thans,
op dit schriklijk moment alles-overweldigende aandrift om ook eens een
onrechtvaardigheid te plegen, om ook eens een monstrueuse, wraakroepende
misdaad te begaan.

't Was een krankzinnigheid. Zijn oogen sloten zich; hij schudde woest
zijn hoofd. En met een bovenmenschelijke inspanningskracht, als had hij
een overmachtigend gewicht verplaatst, trokken zijn armen 't wapen weer
naar links, naar de breede, kloeke borst. Hij opende weer zijn
verwilderde oogen, mikte opnieuw....

En voor de tweede maal, ondanks zijn wil, ondanks den schorren
afschuwkreet, die plotseling uit zijn boezem bruisde, trok de fatale
macht het wapen nogeens rechts, naar 't hoofd der kloeke jonge moeder.

Toen bleef hij een halve seconde roerloos, als in steen veranderd. En
toen... juist op het oogenblik, dat de man met de bonte muts terug kwam
om zich neêr te zetten... toen trok de fatale macht, de macht welke niet
meer de zijne was, den haan van het geweer over....

Als een donderslag, gemengd met een verward gedruisch van in scherven
vliegende ruiten en van angstgehuil, knalde 't schot in 't loeien van
den onweersnacht. Permentier zelf sprong huilend als een gek over de
sloot, bleef eene wijl huilend in het midden der allee stilstaan, zijn
uit hun holten gepuilde oogen op de dreunende, in plotselinge duisternis
gedompelde keuken gevestigd. Toen nam hij de vlucht als een bezetene.

Hij rende niet verder dan een vijftigtal passen. Plots bleef hij
stilstaan, rende een tiental schreden terug, hield nogmaals stil,
opnieuw luidkeels schreeuwend, de vuisten op zijn slapen.

Men kwam uit het huisje gestormd.

Een man ijlde hem woest voorbij, hield plotseling stil, keerde zich om,
schreeuwde hijgend, in de duisternis zijn geweer op Permentier mikkend:

- Wie zijë gij? Hêt-e gij mijn vrauwe vermeurd?"

- Joa ik, verdome! Het schot knalde, doch miste Permentier. Hij voelde
enkel een paar hageltjes op zijn linkerwang, gelijk een korten
zweepslag.

Hij maakte wild een zijsprong, kwam eensklaps, met een razende
verwensching, op den koddebeier los:

- Ah, gij sloeber! gij sloeber!"

Het waren zijn laatste woorden. Een tweede schot knalde, de lading trof
hem volop in 't gezicht.

Hij stortte neêr en slaakte een afgrijselijken vloek, met beide handen
zijn vermorzeld, lauw-bloedend gelaat bedekkend. Een oogenblik voelde
hij onuitsprekelijke pijn: de pijn als van een hagelslag, die hem dwars
door het hoofd zou boren. En dan was 't als een laatste, reusachtige
duizeling door zijn hersenen, een ruischend en dwarlend geluid van
loeien, dat zich in het loeien van den onweersnacht versmolt.

Hij keerde zich nog eens half om op het mos, rekte zich uit, als moede,
en maakte geen beweging meer.

Hij had zich gewroken!



                           DE VERLOSSING.


Het was de laatste maal dat de mooie Hortense het heilige Maria-beeld in
de processie zou helpen dragen. Zij was op 't punt om te trouwen.

Zoodra haar gezellinnen van de congregatie, met een verbazing waarin
zich toorn en minachting mengde, dit vernamen, waren zij het aan hun
pastoor gaan mededoelen, en hadden zij hem dringend verzocht de ontrouw
geworden dienares der Maagd uit haar midden te verbannen. Dit had de
geestelijke niet gewild. "Een Lieve-Vrouw-meisje," had hij gezegd, "doet
toch niet, als een non of een zuster-van-liefde, gelofte van levenslange
kuischheid; en gij allen zoo wel als Hortense, hebt het recht een
eerlijk en godvruchtig huwelijk aan te gaan."

- Moar hê z' euk nog 't recht mee ons, in de processie, 't heilige
Maria-beeld te droagen?" had een der congreganisten gevraagd.

- Joa, z' hêt da recht, zeulang te minsten as de geboden nie afgekondigd
'n zijn," had de pastoor geantwoord.

En hoe misnoegd ook over dit besluit, hadden de Maria-meisjes het zich
toch moeten laten welgevallen, nog een laatste maal, met de mooie
Hortense, het beeld der Heilige Maagd in de processie te dragen.

                    *       *       *      *      *

Bij het plechtig galmen der klokken op den toren, bij het geluid der
muziek en der heilige zangen, met glinsterend zilveren kruis en
wapperende vanen, met maagdekens in 't wit en koorknapen in 't rood; en,
onder den baldakijn van rood fluweel met gouden franjes, de pastoor
blootshoofds, in goudgestikt kasuifel**, den gouden stralenkrans van
't Heilig-Sacrament in zijn gevouwen handen, zoo vorderde langzaam de bonte
processie, traag slingerend door de bochtige straten van het dorpje,
over het rijkkleurig-schitterend bloemenbed, door vrome handen als een
pad van weelde en glorie op de gansche lengte van den doortocht
gestrooid.

In 't midden van den stoet, voorafgegaan van een groep witte maagdekens,
waarvan de eene mandjes droegen met gemaakte bloemen, en de andere witte
of lichtblauwe vendeltjes, met lange wit-en-blauwe linten, kwam het
beeld der Moeder Gods, plechtig op haar troon, gedragen op de schouders
harer vier, in blauwe rokken en witte borstlijfjes gekleede,
dienaressen. Het goddelijk hermelijn daalde in statige plooien van haar
schouders tot haar voeten, van voren geopend op de lange, pure,
hiëratische lijn van het blauw kleed bezaaid met sterren; en 't hoofd,
gehuld in stralenkrans, glimlachte zacht, een weinig links
vooroverhellend, met den glimlach van de roodgeverfde lippen, tegen
't kindje Jezus, dat Maria op den arm droeg.

De oogen neergeslagen, het lichaam trillend van mystische** spanning,
schreden de vier meisjes langzaam vooruit, met over haar gelaatstrekken
een uitdrukking van bijna extatische vroomheid, alsof het beeld zijn
stroom van heiligheid over haar uitstrooide. Zij waren leelijk, de drie
andere: de eene dik en rood, de tweede haast gebocheld, de derde met
zieke knipoogjes. Maar hoe schoon was Hortense!....

De onuitsprekelijke emotie die zij voelde, scheen zóó hare
gelaatstrekken te louteren en te verfijnen, dat zij zelve nu leek op een
Heilige-Maagd, zeer zacht en zeer bekoorlijk, menschelijk schoon in haar
rustieken eenvoud, teer-liefderijk ontroerd in de doorluchtige
grootschheid, waarvan ze zich omstraald voelde.

Onder den witten bloemenkrans waarmeê haar hoofd getooid was, streken
zich de zwarte haren in twee gladde vlechten over de slapen, puur
omlijstend 't rechte blanke voorhoofd. De oogen, zoo ingetogen-zacht
onder de donkere schaduw der lange oogharen, bezielden zich met stralen
als zij den blik even opsloeg; de neus, ietwat scherp, gaf aan het rein
gezicht een teere fierheid; de lippen, half open, verrieden door hun
zwak-hijgende trilling, de versnelde jagingen van haar diep ontroerde
hart. Over haar zachte wangen, door de zon een weinig bruingebrand,
zweefden soms rozenkleuren. De schitterende weerkaatsing van al dat wit
en al dat licht deed haar pijn aan de oogen, en de bewonderende, op haar
gevestigde blikken, deden haar pijn aan 't hart. Soms voelde zij zich
even als in duizeling wegzwijmen, en in een groote maagdelijke schaamte,
mengde zich een groot gevoel van treurnis, die haar tranen in de oogen
bracht.

Zij ging, als in een teeren en tevens smartvollen droom, heel vervreemd
van haar vroegere gezellinnen, onder de drukkende impressie eener
dierbare bedevaart, voor de laatste maal gedaan. Het was haar te moede
of langzaam iets in haar stierf, dat nooit weer zou geboren worden. Het
was haar te moede of deze laatste tocht haar leidde naar een fataal en
pijnlijk doel, waaraan geen macht haar nog onttrekken kon; of iets
waartegen zij geen weerstand bieden kon, haar stuwde naar een triestig
altaar, waar alles wat goed, en zacht, en puur en edel was in haar, voor
eeuwig zou geofferd worden.

Toen greep haar heviger de duizeling aan, en fijne zweetdroppels
parelden op haar mat-blank voorhoofd. 't Geluid der klokken, der muziek,
der gebeden en gezangen, alles dwarrelde duister door haar brein,
gemengd met den opwalmenden geur van wierook en vertrapte bloemen, met
't vizioen der neergeknielde dorpelingen en der vlaggende huizen, met de
verblindend-schitterende praal der processie, die als een bont-wemelend
lint, voor haar heen slingerde.

En zij onderging den benauwenden indruk van alleen te loopen, heel
triestig alleen, als een vreemde, midden in een foule** waar niemand
haar meer kende, waar niemand haar meer liefhad. Zij voelde de bedekte
vijandschap harer geërgerde gezellinnen, zij voelde zich misplaatst,
heimlijk versmaad, en zwak onder den hoon, en hopeloos zonder
verdediging. En als in scherpe vlijmsteken voelde zij zich met iets
doorboren, dat haar tot in het diepste van haar levenskrachten raakte.

Van lieverlede werd de last van het goddelijk beeld te zwaar voor haar
vermoeide lichaam, dat het toch zoo dikwijls zonder moeite had gedragen.
Het was haar te moede of zij een overweldigende vracht te torsen had, of
zij een loodzwaar kruis droeg, waarmede zij een berg moest opklimmen. De
blauwe draagboomen haakten zich als wreede klauwen in haar teere
schouders, haar lichaam boog, haar beenen waggelden; en gefolterd door
schrijnende pijn, keek zij smeekend naar haar gezellinnen, die met
inspanning het gevaarlijk schommelend beeld poogden recht op te houden,
blikken van verontwaardigden toorn op haar werpend.

Toen zag zij hem staan op den hoek van een straat, hem, den
verloofde!.... En plotseling, alsof dit gezicht haar den genadeslag gaf,
zakte zij met een doffen kreet in elkaar, terwijl hij, toesnellend, haar
met de beide handen den last op de schouders gedrukt hield.

Zij viel eerst zuchtend op haar knieën, en dan achterover ten gronde, de
oogen dicht en het gelaat was-geel, in machtelooze zwijming....

                    *       *       *      *      *

Het was haar moeder die het haar had aangeraden, die het gewild had, die
er op aangedrongen had, tot zij eindelijk haar jawoord gaf....

Zij waren negen kinderen, waaronder vijf dochters; en volstrekt geen
vermogen. Het hoevetje was netjes onderhouden, en noeste vlijt gaf hun
't dagelijksch brood, doch daarmee was 't ook alles. De drie oudste
zonen waren meer dan voldoende om den arbeid op het veld en in de
stallen te verrichten; twee dochters, hoogstens drie, konden haar
bezigheid vinden met huis- en binnenwerk; maar wat van de andere!

's Zomers, in wied- en oogsttijd, deden zij nog het werk der arbeidsters
die men anders had moeten huren; maar 's winters dienden zij tot niets,
tenzij om een beetje kantwerk te maken, wat haast zooveel is als niets.

Zij moesten er dus wel aan denken om zoo spoedig mogelijk heen te gaan,
zij die er overbodig waren. Ook, toen pachter Boudewijn, die een naburig
dorp bewoonde en heette rijk te zijn, Hortense 't hof begon te maken, en
weldra zijn aanvraag deed, was de oude moeder er ten zeerste mee in haar
schik. Zij kende hem als een ernstig, spaarzaam werker, en als een
degelijk man, die na den dood van zijn ouders genoeg bewezen had, dat
hij in staat was zijn zaken goed te roer te staan**. 't Is waar, hij was
vijftien jaar ouder dan Hortense, maar was dàt een reden om hem van de
hand te wijzen? Het was misschien een reden te meer om hem gretig te
aanvaarden.

En lang, en ernstig, streng zelfs, had zij met Hortense gesproken.

                    *       *       *      *      *

Hortense had gehuild....

Zij was twee en twintig jaar oud, en kende noch begeerde een ander leven
dan wat zij tot dus toe had gehad. 't Gezellige familieleven op het
hoevetje, het ouderwetsch huisje, met schilderachtig stroodak, in de
schaduw der suizende populieren, de bloemen langs den muur, en 't blond,
kabbelend beekje achter de stalling; haar moeder, haar broeders en
zusters; haar ruwen arbeid en eentonig leven, met soms een enkel uurtje
uitspanning in gezelschap van vriendinnen, meer vroeg ze niet. Met
minder zelfs had ze zich graag tevreden gehouden, en meer dan één
berooving** zou ze zich hebben getroost, als ze maar dat ééne had
behouden: in haar moeder's huis te mogen blijven.

En zij leerde die allergrootste droefheid kennen, zich te veel te
voelen, dáár waar zij het meest aan alles was gehecht. Het werd haar wel
niet openlijk gezegd, maar zij merkte 't dadelijk aan dat air van
spijtige verbazing, waarmee de huisgenooten haar eerste, bedeesde
weigering van het schitterend aanbod aanhoorden. 't Was of zich
schielijk om haar heen iets afsloot, in een ongastvrije koelheid van
verwijdering. 't Was of in 't huisgezin een schaduw van oneenigheid
sloop, die zij er binnen had gebracht.

                    *       *       *      *      *

Toen deed de pachter, zeer verliefd, voor de tweede maal zijn aanvraag.
Droogjes vroeg de moeder aan Hortense welk haar toekomst-plannen waren
in geval zij niet trouwde. En koel legde zij haar de beide uitkomsten
voor oogen: of trouwen met den rijken pachter en gelukkig zijn; of arme
oude vrijster worden, haar familie ten laste.

Haar familie ten laste! Zij sprak die woorden uit, de oude moeder, en
zij brandden Hortense als een gloeiend ijzer in het hart. Zij barstte
uit in overweldigende tranen, zich zelve plotseling bewust harer
individueele onmacht als alleenstaande vrouw in den strijd om het leven.

En, in een crisis van wanhoop, stemde zij toe, aan 't noodlot
onderworpen.

                    *       *       *      *      *

Wijl ze nu toch _moest_ trouwen, dan zoo graag met hem als met een
ander.

Zij voelde noch liefde, noch afkeer voor hem; hij was haar, wat liefde
betreft, onverschillig. Het eenig gevoel, dat hij haar inboezemde, was
dat van een ontzettende bedeesdheid, een schuchterheid, een schaamte die
wel eens aan schrik grensde.

Was hij knap van uiterlijk, of leelijk? Zij wist het zelve niet. Haar
moeder, haar broeders en zusters, al wie hem zagen vonden hem knap, heel
knap; maar zij zelve, neen, zij wist het niet. Zij zag alleen van hem
den grooten bruinen baard, die hem deed ouder schijnen dan hij was en
zijn gezicht iets strengs gaf, en den vreemden glimlach zijner
helderbruine oogen, waarvan zij nooit de raadselachtige beteekenis
bevatten kon. Soms schenen zij goed-vriendelijk te lachen, en zij voelde
zich niet bang meer; soms lachten zij bijna kwaadaardig, spottend en
bijtend, scheen het haar, met, scherper er in stralend, het
raadselachtig iets, dat haar instinctmatig schrik aanjaagde. Soms maakte
hij op haar den indruk van een zachtaardig en zachtharig dier, dat zich
gedwee laat aaien; soms dacht zij aan een beest van valschheid en van
sluwheid, met verscheurende klauwen onder het fluweel der pooten, en
verslindende tanden onder de zalvende lip. Maar zij wist het toch niet,
zij durfde niet genoeg naar hem kijken. En alleen dit voelde zij, zeer
sterk, zoo sterk als een fatale macht, waaraan geen worsteling haar
onttrekken kon:

Dat hij haar meester zou zijn....

                    *       *       *      *      *

Het huwelijk werd voltrokken. Een korte ceremonie in 't gemeentehuis en
in de kerk, het traditioneel ontbijt met chocolade en broodjes in het
moederlijk huis, en dan het vertrek naar de stad, in gezelschap van een
harer jongere zusters en een vriend van haar man.

Dáár, het vermoeiend slenteren door de straten, het
verstompend-staan-kijken naar de uitstallingen der winkels, het gapen
van honger en zich-weevoelen in de verbijstering van dien gedwongen dag
reizen, dien men nooit weet waaraan te besteden.

En dan, met den avondtrein, de terugkeer naar het dorp en de aankomst op
de hoeve van den bruidegom. De jeugd van het gehucht met haar broeders
en zusters vergaderd om die plechtige intrede te vieren, 't kanon
bulderend, de pikton fantastisch brandend op den boomgaard, gezangen,
dans en drank, in de oorverdoovende drukte van al die menschen welke zij
te nauwernood kende. En dan van lieverlede het vertrek der gasten en de
stilte. Alleen eindelijk, met toegegrendelde deuren, in dat onbekend
huis, waar zij plotseling den indruk kreeg in een gevangenis te
zijn..........

Hij kwam tot haar en sloot haar wild in zijne sterk gespierde armen,
haar op den mond zijn lippen drukkend. Het was een in-bezitneming. Zij
zwijmelde er onder. Toen drukte hij haar zóó ruw-hartstochtelijk tegen
zich aan, dat zij een smartkreet slaakte, terwijl het haar te moede werd
of alles om haar heen in somberen angst wegduizelde, en er van haar
zelve niets meer overbleef. Een koude voeling greep haar aan, de
huiverige koude van een donkere kamer, de koude van een graf, waar hij
haar met geweld in meesleepte.

En zonder kennis, met een schorren zucht, plofte zij neer op het hard
krakend bed.

                    *       *       *      *      *

Nu leefde zij haar nieuwe leven....

Een leven, dag aan dag eentonig 't zelfde, en toch, vooral in de
desoriënteering van 't begin, zóó druk, zóó gejaagd, dat zij zich van 's
morgens tot 's avonds in een verbijsterde haast bewoog, zichzelve geen
oogenblik meer toebehoorend, voortdurend in angst iets vergeten of
verwaarloosd te hebben.

Het was ook alles zoo heel anders dan wat zij tot dus toe gedaan had.
Het was in eens de rechtstreeksche, algeheele verantwoordelijkheid voor
alles wat het huishouden betrof, 't gebrek aan raad en hulp, het
permanent gevoel op haar eentje te moeten worstelen met den knellenden
Plicht, in de aanhoudende vrees, dat zij in kracht en bekwaamheid zou te
kort schieten. En ofschoon ze nog niet klaagde, en het zich zelve nog
niet duidelijk bewust werd of haar tegenwoordige toestand een
verbetering dan een verslechting van haar lot behelsde, toch voelde ze
reeds sterk, dat, in haar leven, waar Plicht en Vreugd zich tot dus toe
zoo vaak tot één en zelfde zacht gevoel hadden versmolten, de Plicht
eensklaps ten nadeele der Vreugd een tyrannisch reuzenaandeel had
veroverd.

En zij leerde kennen, met toenemende intensiteit, dit dubbel knellend
gevoel: te moeten doen wat men liever zou laten, en te moeten laten wat
men liever zou doen. Een gevoel of iets je vastbond aan handen en
voeten, en deed draaien altijd in denzelfden cirkel, zonder verpoozing.
Een gevoel of je de hond was aan zijn ketting, of de vogel in zijn kooi,
in de wanhopige smart voor eeuwig je vrijheid te hebben verloren. En dit
alles zonder de eenige vergoeding die zooveel loodzware banden dragelijk
en zelfs zacht bekoorlijk maken kan: een ware liefde.

Zonder te weten wat een ware groote liefde was, voelde zij toch wel dat
het heel iets anders moest zijn dan wat haar nu aan hem verbond. Zij
voelde in haar hart een onpeilbare leege diepte, die _zijn_ beeld nooit
kwam vullen. Er was in haar een eindeloos gevoel van heimwee, welk nooit
door iets dat van _hem_ kwam, getroost kon worden. Zij leefde niet van
't tegenwoordige, maar wel van het verleden en van de toekomst, een
duistere, onbegrijpelijke toekomst, waar in de verste verte van den
horizon als het ware een vaag schijnsel schemerde, iets zwaks en
weifelends, innig teer en schimmig als een symbool van nimmer te
verwezenlijken hoop. Haar mooie oogen van ernst bleven soms uren lang in
bespiegeling op die hersenschim staren, ze volgend, ze zoekend, vol
angst toen ze verdween, vol liefde toen ze terug kwam. Het was als een
band, als een aantrekkingsstraal, onmetelijk lang, en puur, en fijn,
alleen voor haar zichtbaar, en die haar innig wezen met het onbevatbaar
ideaal vereenigde.

                    *       *       *      *      *

Drie maanden na haar huwelijk werd zij zwanger. En in diepe ontroering
onderging zij het vreemd-tegenstrijdig gevoel nog veel sterker dan
vroeger door de materiëele banden van haar huwelijk ter plaatse
vastgekneld te zijn, terwijl de starre lichtstraal, ginds verre in
't onzichtbaar onbestemde vastgehecht, zich scheen te spannen om haar tot
zich te trekken, in het intenser opglinsteren van zijn ideaal,
chimerisch** licht.

Dan openbaarde zich bij haar, gedurende die pijnlijke maanden welke de
verlossing voorafgingen, het grillig humeur aan den toestand eigen, in
overweldigende aanvallen van heimwee. Zij voelde dringender de behoefte
weer in 't verledene te leven, en 't moederlijk huis en de bekenden van
vroeger terug te zien. Zij schudde af en toe haar zwaar-knellende banden
los, en trotseerde de misnoegdheid van haar man, om dikwijls weer naar
haar geboorteplaats te komen. Daar sprak zij met oude vriendinnen over
herinneringen uit haar jeugd, als over iets heerlijks, dat nu oneindig
verre van haar af lag, en slechts door tranen van ontroering heen, uit
de diepten haars gemoeds weer op kon stijgen. En zij zei aan haar
moeder, dat, indien zij kwam te sterven, zij begraven wilde worden op
het kerkhof van haar dorpje, en niet op de begraafplaats der vreemde
gemeente waar zij nu woonde.

Toen kwamen de verschrikkelijke barenssmarten. Haar misvormd lichaam in
folterende krampen de verlossing weigerend, het kind na lang lijden
eindelijk met geweld gehaald, en zij als dood en van elkaar
getrokken....

Het was een meisje. In een vloed van tranen drukte zij 't aan haar hart,
verbaasd nog te leven, in eens gelukkig nu, alleen nog voelend de
teederheid der moederliefde, in de zachtheid van den nieuwen band, die
haar nu aan de wereld hechtte.

                    *       *       *      *      *

Physiek had die bevalling veel aan haar veranderd en verouderd. Zij had,
in haar druk leven, noch den tijd noch de middelen behoorlijk voor haar
herstelling te zorgen, en zoo verloor zij dadelijk veel van haar
vroegere frischheid en schoonheid. Wellicht toch had zij die gauw weer
herkregen, als het ongeluk niet gewild had, dat zij, kort na haar eerste
bevalling, voor de tweede maal zwanger werd.

Het was een consternatie. De zalige vreugde, die zij met haar eerste
kind genoten had, ging er grootendeels door verloren; en de man,
stomverbaasd, mopperde, omdat ze heel wat geld kostten, die kinderen, en
tijd innamen, en beslommeringen gaven! Zou hij dan een van die ellendig
vruchtbare vrouwen hebben gehuwd, die ieder jaar hun echtgenoot een kind
geven! En al deed hij haar nog geen direkt verwijt daarover, toch
jammerde hij reeds over die vruchtbaarheid als over een gebrek, als over
een hoogst onaangename verrassing, waarvan men wel zou moeten kunnen
onderricht zijn, aleer een huwelijk aan te gaan.

Zij, in zachtheid onderworpen, kwam niet in opstand tegen die
onhebbelijke insinuaties. Zij antwoordde gedwee dat het toch niet háre
schuld was, en dat zij, nog véél minder dan hij, gewenscht had zoo gauw
een tweede kind te hebben. Toen drong hij niet verder aan, maar bleef er
toch voortdurend over zeuren, klagend dat de boerenstiel zoo slecht
begon te gaan, dat hij dit jaar, in plaats van iets op zij te leggen
zooals vroeger, er van 't zijne bij zou moeten doen, en dat men nu
voortaan heel hard zou moeten sjouwen om ieder jaar rond te komen.

Hortense dacht: hij treurt over het geld, dat hij er voor moet
uitkeeren, maar hij denkt niet eens aan wat ik er aan opoffer van mijn
gezondheid, van mijn leven. Hij telt voor niets mijn vreeselijk lijden,
en voor hem heeft mijn leven slechts waarde in zoover hij er nut en
genoegen uit kan trekken. En weemoedig drong zij in zichzelf terug,
beurtelings verdiept in haar zachttreurige jeugdsherinneringen** en haar
langzaam weer opkomende moederliefde, met daartusschen in, van tijd tot
tijd, een verren blik op de toekomst, waar, in de verwijdering van een
chaotisch halfduister, voortdurend het stil-weifelend vlammetje van hoop
bleef branden.

                    *       *       *      *      *

Tweelingen, ditmaal! En 't ergste nog: meisjes!....

De man vloekte. Hortense, wanhopig in haar bed gestrekt, leed nog meer
van moreele, dan van physieke pijn. Was het dan een vloek die op haar
drukte: drie meisjes in twee jaar tijds! En toen de man, zich niet meer
inhoudend, razend uitbarstte, kon zij geen woord tot verdediging in
't midden brengen, zich haast onwaardig, zich haast schuldig voelend.

- Van nou af aan, as 'k kwam te stirven, 'n zoên die kinders hoast
niemendalle mier bezitten," raasde hij. "Wa zal da zijn as d'r nog moete
komen?"

- 'n Loat er giene mier komen, ik 'n vroage nie beter," antwoordde zij
gelaten.

Hij zwoer het, knarsetandend. En hij sprak van nog hardnekkiger zwoegen
en sjouwen, om die schrikkelijke schade in te halen.

                    *       *       *      *      *

Den derden dag na de bevalling zei hij:

- 'K hope dat-e zilt opstoan en d'achterwoarsterigge 1) loate goan.
Verlede kier hên we ze tien doagen g'haûen; 't es veul te lank. We
zillen moar beginnen mee dàt uit te spoaren."

1) Baker ,vroedvrouw
Vl. Wdb.: achterwaorstrigge (oostelijk zvl.) waar = de stam van bewaren
(= engels, beware) in de betekenis ‘zorgen voor’; achter heeft dezelfde
betekenis als in eng.: to look after; -igge = suff. -ei van klappei

In stomme verslagenheid hield zij op hem een blik van schrik gevestigd.
En in de hardkoude vlam zijner oogen zag zij plotseling het zinnebeeld
van haren dood voorbij zweven. Ze wilde zeggen: "weet-e gij da 'k er van
stirven kan?".... maar een roode gloed vlekte haar bleeke wangen, als
met schaamte,.... met schaamte voor hem; en sidderend, een schorre
trilling in de stem:

- 't Es goed,.... 'k zal probeeren," antwoordde zij.

                    *       *       *      *      *

Het lichaam gebogen, de beenen waggelend, en zóó bleek dat het was of ze
geen bloed in zich meer had, en zóó zwak dat ze zich elk oogenblik met
hijgenden mond en schemerende oogen aan tafels en stoelen vast moest
houden, zoo sleepte zij zich toch, met den moed eener uiterste
wilskracht, voort.

Honderd maal kwam het haar voor dat zij ineens zou neerstorten, om nooit
meer op te staan; dat de laatste kracht uit haar zou vlieden,
meesleepend naar het Niet, wat nu nog van haar overbleef. Maar telkens,
op het oogenblik dat alles zou verdwijnen, ontstond er toch nog nieuwe
kracht in haar, als een verlamde veer die weer opspringt, en weer ook
sleepte ze zich verder, verwilderd nog te leven.

Dat duurde zoo verscheidene weken. Toen was ze gered. Maar haar
lichamelijk verval, reeds zoo merkbaar na haar eerste kind, was ditmaal
schrikwekkend. De rug bleef een weinig gekromd, de buik dik. De
schouders puntten hoekig-mager op, de boezem zakte. En, in de plaats van
de frisch-rozige tinten der jeugd, kwam over haar holle wangen als een
aardkleurige verf met lichtbruine vlekken en sproeten, terwijl onder
haar groote, met een soort van angstige verwildering starende oogen,
zich diep-ingedrukte, zwartachtige kringen afteekenden.

                    *       *       *      *      *

Twee jaren verliepen. Toen zou ze derde maal moeder worden...

En woedend schreeuwde de man dat het van hem niet was. Dàt kon niet, dàt
was niet mogelijk, schreeuwde hij. Er greep een vreeselijke twist
plaats: vloeken, tranen, verwenschingen: zij voor het eerst in wilden
opstand schietend, met verachtende woorden en fonkelende oogen, hem
dreigend met haar kinderen te vluchten als hij nog een enkele maal zijn
schandelijke beschuldiging durfde herhalen; hij als een gek,
stampvoetend van ziedenden toorn, beschuldigend om te beschuldigen, niet
wetend op wien zijn gruwelijke drift te wreken. Eerst toen hij uitgeput
van razernij was, kwam hij weer tot bedaren; maar hij verwenschte, hij
vermaledijdde als de pest 't ellendig noodlot, dat hem nog eenmaal vader
zou maken. En op zijn beurt, schreide hij als een kind, jammerend dat
het nu hun besliste ondergang was, een leven van voortdurenden
dwangarbeid in gewisse ellende.

                    *       *       *      *      *

Een zoontje, ditmaal....zwakke troost, onvoldoende vergoeding voor
zooveel stoornis en droefheid!.... Bleek lichtstraaltje, weifelend en
bedriegelijk, in den duisteren nacht eener nieuwe ramp: Hortense, nog
eens veel te vroeg opgestaan, werd, den vijfden dag na haar bevalling,
door hevige koortsen aangetast; en gedurende zes weken was haar leven
niets meer dan een ademtocht, elk oogenblik op 't punt om voor eeuwig
uit te dooven.

Drie maanden lang bleef zij bedlegerig. En, in Mei bevallen, kwam zij
voor het eerst de buitenlucht weer voelen, op een lauw-zonnigen dag van
eind September. Het was een zondag. Haar man was na de vesper in het
dorp gebleven, maar haar moeder en een harer zusters waren haar
gezelschap komen houden. En alle drie op stoelen vóór de deur gezeten,
met de spelende kinderen om zich heen, praatten zij langzaam over
onverschillige dingen, geen van alle uitdrukkend wat in de diepte van
hun harten lag.

In de stille, ijlblauwe lucht was iets van zacht-weemoedige
bespiegeling. De bruine bladeren vielen zacht-ruischend neer,
zacht-ritselend tusschen de naakte twijgen, het kort geschoren gras als
met een bed van doode vlinders bedekkend. Hier en daar, in de hoogste
takken der fruitboomen, blonk nog het goud eener vergeten vrucht, en
door de luisterende stilte zweefde soms het fijn-klagend getjilp van
ontzichtbare** benden trekvogels, die voor de naderende winterkoude
vluchtten. En, in die stille pracht en zachtheid van genezing, kwam
eensklaps weer een eindeloos gevoel van heimwee in Hortense's hart. Een
plotselinge terugsprong in 't verleden, een wilde, onberedeneerde
illuzie, met moeder en met zuster weer naar huis te gaan, en daar weer
jong en mooi te worden, en weer gezellig en gelukkig met elkaar te
leven, dáár, o dáár, in 't lieflijk oord van al haar
jeugdsherinneringen!

- Moeder!... o, moeder!" smeekte zij, met angstig schitterende oogen....
En eensklaps vroeg ze 't:

- O, moeder, loat mij weere mee noar huis goan!"

En met wringende handen begon ze te snikken.

- Moar, kind, word t-e gij zot!" zei de moeder. En zij toonde haar hoe
onuitvoerbaar en onzinnig haar verlangen was.

Een gefolterden trek om den mond, het hoofd in machtelooze wanhoop
scheef geheld, en de krampachtig in elkaar gewrongen handen op haar
knieën gedrukt gaf Hortense geen antwoord meer.

Zij wist het ook wel, dat 't niet mogelijk was.

                    *       *       *      *      *

En in haar hart kwam een gevoel van algeheel verlaten zijn. Niet meer
hopend streed zij niet meer. Haar leven werd iets machinaals, dood voor
't verleden als voor 't tegenwoordige, dood voor illuziën en idealen.
Zelfs het flauwe lichtstraaltje, jarenlang gekoesterd als een geheime
hoop in de toekomst, verzwond met zijn verre vizioenen in de
duisternis van het Niets.

Zij verwaarloosde haar bezigheden, verwaarloosde zichzelve en haar
kinderen. Haar huis, tot dan toe gehouden met de zorg en netheid, die
zij van haar moeder had geleerd, ging er langzamerhand slordig, vuil
uitzien. Zij had geen tijd meer, zij had geen lust meer. Zij voelde zich
moe, beu, suf. Een onoverwinbare verstramming verlamde hare ledematen en
verstompte haren geest; een aanhoudend verlangen om niets meer te doen,
om haar oogen te sluiten en te slapen, werd haar eenig verlangen.

En voor de vierde maal moest zij nu moeder worden....

Maar nu kon het haar niet meer schelen en zij maakte niets geen misbaar.
Zij bleef verbazend kalm onder den vreeselijken slag. Zelfs toen haar
man, gek van woede, vloekend 't huis verliet om in de herberg te gaan
drinken, had zij geen woord van verontwaardiging, geen traan van smart.

Zij had zich bij den wil van 't noodlot neergelegd.

                    *       *       *      *      *

En toch, wijl de mensch nu eenmaal zonder hoop of ideaal niet _kan_
leven, zoo ontstond er nu langzamerhand iets in haar, vreemd en
ziekelijk, haast kinderachtig voor een vrouw die reeds zooveel geleden
had: de hoop op haar toekomstige verlossing!....

Niet de ongeduldige verwachting eens geluks,... alleen maar de
verwachting eener hoogst belangrijke gebeurtenis. Het was haar te moede,
en zij geloofde instinctmatig, in een superstitie** welke voortdurend in
kracht toenam, dat _deze_ verlossing in haar leven een omwenteling te
weeg zou brengen. Waarom ze dat geloofde wist ze niet; waarom dat nu
gebeuren zou, en niet vroeger, of niet later, was haar onverklaarbaar.
Maar zij voelde, zij geloofde. Zij voelde en geloofde zelfs, dat de
vrucht, die zij nu droeg, een heel ander leven had dan die van vroeger.

Voortdurend, bij dag en nacht, was het haar eenige gedachte, haar
uitsluitende bekommering. Het wendde haar van het reëele leven af,
't werd haar een vaststaand denkbeeld, een obcessie, iets
zinsbegoochelends, een wonder vizioen, dat glansde in zijn glorieuze
pracht, ginds heel heel verre aan den horizon, in de schielijke
herleving van den idealen lichtstraal waarop ze zoo vaak, in de eerste
jaren van haar ongelukkig huwelijk, als op een reddingsbaken had
gestaard.

O! die straal! die mysterieuze, overheerlijke, een tijdlang niet meer
geziene lichtstraal! hoe blonk hij nu weer troostend in 't verschiet!
hoe scheen hij soms tot haar te komen om haar met zijn glans te
overgieten! Hoe trok hij haar soms met zich mede, horizonnen van een
nooit geziene schoonheid voor haar openend! En in dien glans van
heerlijkheid zag ze zichzelve dan plechtig-langzaam gaan, zooals ze
vroeger ging in de processie: jong en mooi, in wit en blauw gekleed, met
van vrome extaze neergeslagen oogen, in den geur der bloemen en
't geluid der lofzangen het heilige Maria-beeld op hare schouders
dragend....

                    *       *       *      *      *

's Nachts vóór haar bevalling had zij een droom....

Zij lag bewusteloos ingeslapen, toen zij eensklaps een stille gestalte
over zich heen voelde buigen, en een zeer zachte stem meende te hooren,
een stem waarvan zij vroeger nooit den klank gehoord had, die haar
fluisterde:

"Sta op, en volg mij."

In machinale gehoorzaamheid, zonder een opmerking noch een vraag, voelde
zij zich opstaan. En nauwelijks was ze met haast half aangekleed, toen
de slanke gestalte, die vaag-grijzig bleek was, en, als een engel,
vlerken scheen te dragen, haar stil een kindje in de armen lei, en nog
eens met haar zachte stem herhaalde:

"Volg mij!!!"

Met snellen tred liepen zij door de sombere velden, de gestalte voorop,
licht alsof hare voeten de aarde niet raakten; zij er achter, met
inspanning haren geleider volgend, het kind in haar armen...!

Zij gingen in de richting van een bleeken lichtstraal, schitterend in de
verte van den horizon. Het kind bewoog zich niet, klaagde niet, huilde
niet. En alles was dood-sombere eenzaamheid en stilte om hen heen....

Maar eensklaps hoorde zij het luid geschreeuw van al haar andere
kinderen. Zij hadden haar gevolgd en wilden met haar meegaan....

Even hield ze stil en liet ze meegaan. En ook de edele gestalte keerde
zich even om en staarde roerloos het schouwspel aan, met een
sereen-triestige hoogheid. Toen gingen zij allen weer verder....

De weg klom, werd steil en hobbelig. Zij hijgde, struikelde, viel. Haar
afgematte kinderen konden weldra niet langer volgen. Het een na het
ander verlieten zij haar in wanhopig geschrei; en ook zij weende
overvloedig, terwijl zij ze voor 't laatst omhelsde. Maar zij bleef niet
bij ze: altijd verder en verder volgde zij, met het onbewegelijk kind op
haar armen, de slanke, fantastische gestalte, die haar tot den meer en
meer heerlijk schitterenden stralenglans opleidde....

                    *       *       *      *      *

Met een angstkreet werd zij wakker. Een kramp verwrong haar lichaam, in
de eerste barensweeën.

Brommend schrikte de man er van op. "Wa schilt er toch!" knorde hij.
Maar toen hij 't begrepen had sprong hij uit 't bed, kleedde zich
haastig aan, en ging dokter en baker halen.

Alle drie: de man, de dokter en de baker, omringden zij in 't laag,
akelig-somber kamertje, het bed waarop Hortense lag, aan onnoemelijk
lijden ter prooi. Niets ging vooruit; het duurde al meer dan achttien
uren. Het slachtoffer was uitgeput, en tusschen de aanvallen der
afgrijselijke smart, smeekte zij te mogen sterven. Toen besloot de
dokter tot het uiterste. Haastig, in een benauwende stilte, slechts af
en toe gestoord door het gillen der vrouw, werden de instrumenten, als
foltertuigen, klaar gemaakt. Dan was het als een slachting, en het kind
kwam ter wereld: doodgeboren.

Hortense staakte 't schreeuwen, de oogen gesloten en de handen lam,
zelve als een lijk.

                    *       *       *      *      *

't Is nacht.....

De wijd-starend uitgezette oogen brandend van koorts, de huid boven de
juksbeenderen** schel-roze gekleurd, het voorhoofd druipend van 't zweet
en 't gansche lichaam huiverend en schuddend, ligt Hortense op den rug
gestrekt, het doode kind met stuggen hartstocht tegen haar onvleesde**
borst gedrukt.

Terstond heeft zij het zoo geëischt. Men heeft gepoogd haar het kind te
ontnemen, maar zij heeft geschreeuwd, zij heeft gebruld als een leeuwin,
klauwend en knarsetandend.....

Om haar heen zijn haar man en de baker, en ook haar drie oudste
kinderen. Op een tafeltje, naast het bed, branden twee waskaarsen, die
lichten der stervenden, aan beide zijden van een kruisbeeld. Doch zij
schijnt ze niet te zien; ze schijnt niets en niemand meer te zien.

Het zweet plakt haar losse, zwarte haarvlechten op hare slapen, en haar
oogen van verwildering en angst blijven halsstarrig gevestigd op de
laaggebalkte zoldering, terwijl haar bibberende lippen een gebed
schijnen te prevelen. En plotseling krijgen haar oogen iets haast
bovennatuurlijks in hun uitdrukking, terwijl een schorre kreet uit haren
mond stijgt.

- Wa es't er?" vraagt de man, angstig naderend.

- Ik zie hem! ik zie hem! O! ik zie hem komen!" lispelt zij met vreemde
stem.

En, in haar brandende oogen, die nog wijder open staren, komt de extaze.

- Wa zie je? wa zie je?" vraagt hij dringend.

Zij sluit haar oogen, als plotseling verblind door een te schelle
uitstraling van licht. Dan doet ze ze weer open, en over haar ontvleesde
trekken komt een uitdrukking van hemelsche vreugd.

Zij glimlacht. En haar sidderend lichaam maakt een beweging alsof zij op
wou staan, terwijl haar armen zich nog nauwer, met onuitsprekelijke
liefde, over het doode kind omsluiten. En eensklaps roept ze, met een
luide, heldere stem, die vervaarlijk weergalmt in de benauwde stilte van
't luguber kamertje:

- 'K kome! 'k kome! 'K hé mijn moagdeklieren aan! 'K droage 't kindeke
Zjezus!"

Verwilderd schrikken zij allen op. De man en de baker vliegen naar het
bed, terwijl de kinderen luide jammeren.

Maar voor de aangrijpende plechtigheid van 't schouwspel, blijven zij
terstond weer allen stom en roerloos, den blik gevestigd op de jonge
moeder...

Geen spier van haar lichaam beweegt zich meer. De schelle kleuren van de
wangen bleeken weg, en zelfs het zweet, dat op het voorhoofd parelt,
schijnt in een laatsten straal over de slapen uit te vloeien. Alleen de
oogen leven....

Zij leven, en staren, in extaze, op de zwarte zoldering, waar zij een
overheerlijk schouwspel schijnen bij te wonen. Een schouwspel van ideale
pracht, een uitstraling die ze meesleept, die met ze weg gaat, die tot
zich schijnt te trekken, uit de diepste diepten van haar wezen, haar
allerlaatste levenskrachten. De oogappels zelven schijnen langzamerhand
hun gloed te verliezen, zich te verkleinen, zich in een laatsten kern
van vuur te concentreeren. Weldra zijn ze niets meer dan twee fijne
straaltjes, scherp-schitterend in het midden der doffe holten, als twee
naaldpunten.

Langzaam, met uitgestrekte hand, buigt de baker over de stervende neer.
Zij ziet de fijne straaltjes verbleeken, zij ziet ze dun worden als
zilveren haartjes, als twee met dauw bezilverde draadjes van een
spinneweb. En altijd door blijven zij staren op 't extatisch vizioen....

Dan is er als een opschorsing. Een laatste zweetparel daalt langzaam van
het voorhoofd, blijft even in de rechter wenkbrauw hangen. Dan valt hij
in het oog en dooft er 't laatste stipje leven uit.

- Z'es deud," fluistert de vrouw, zich oprichtend.

En plotseling, ontroerd en overweldigd tot in 't diepste harer ziel door
het bovenmenschelijk schouwspel, dat zij daar waarnam:

- Z'es mee heur kind in den Hemel!" zegt ze. En, met gevouwen handen,
valt zij vóór het sterfbed op haar knieën.

                    *       *       *      *      *



     Oordeel der voornaamste tijdschriften en dagbladen over de

                      EERSTE EN TWEEDE BUNDEL

                   SCHETSEN VAN SAMUEL FALKLAND.

               Prijs ing. _f_ 2.25; geb. _f_ 2.90.

                    *       *       *      *      *

         _De Gids_ zegt o. a.:

Er zijn er die het betreuren, dat de voorraad humor en fijne observatie
door deze stukjes verspreid, niet aan een breeder uitgesponnen en dieper
opgevat werk is ten goede gekomen. Ons lijkt het dankbaarder en
voorzichtiger te genieten van hetgeen FALKLAND getoond heeft te kunnen
geven in een genre, waarin hij in ons land door niemand wordt
overtroffen.


         _Elzevier's Maandschrift_ zegt o.a.:

Er is nog een ander element, dat FALKLAND populair moet hebben doen
worden: *het overweldigende van zijn stijl.*

Zijn realiteit is verblindend.


         _De Nederlandsche Spectator_ zegt o. a.:

Zoo schrijft men als men jong en jolig nog is, veel natuurlijk vernuft
bezit en tot schetsen gedwongen is.

FALKLAND'S vermogen om scherp waar te nemen de objecten, mooi weer te
geven de gesprekken, kort en snel te typeeren wat op zijn weg, in huis
of daarbuiten hem treft, gaf leven aan deze schetsen, te prijzen ook om
het gelukkige evenwicht tusschen den goeden smaak, de poëzie en 's
schrijvers levensmoed.

In den grond is dit talent ernstig. De meeste schetsen getuigen daarvan.
Hij is altijd ernstig, hoorde ik zeggen. Ik sloeg voor die persoon het
verhaal op, waarin Sam en Lou bezig zijn met visch te bakken. Daar
werden tranen gelachen....


         _De Nieuwe Rotterdamsche Courant_ zegt o.a.:

Ook in deze Schetsen is heel wat vernuft.


         _Het Handelsblad_ zegt o. a.:

Het is alles pakkend geschreven, kort, zonder inleiding; de toestand
staat dadelijk voor ons, duidelijk, scherp, en ieder stukje laat een
indruk na.



                         COLOFON

* Eerste publicatie:
* Eerste publicatie in boekvorm:
* Dit electronisch bestand is gebaseerd op de editie  van
* Het PDF-bestand van deze editie staat op Internet Archive:
  https://archive.org/details/te_lande

* De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde
  spelling, er zijn geen wijzigingen aangebracht.
* Vreemde woorden of schrijfwijzen, evidente en vermoedelijke zet- of
  schrijffouten zijn behouden gebleven. Deze worden gemarkeerd met **
  en toegelicht in de tabel onder het colofon.
* Deze editie bevat heel wat inconsequenties met betrekking tot
  accenten, interpunctie, kapitalen, aanhalingstekens en het gebruik
  van lidwoorden. Deze zijn behouden gebleven.
* Na uitroeptekens wordt er vaak geen hoofdletter geschreven.
* Dialectwoorden met "oa" of "ao" worden verschillend gespeld, deze
  schrijfwijze is behouden gebleven. Bv.:
  * gedaon - gedoan
  * - Stoat op! staot op !
  * morgenoavond - aovend
* De paginanummers zijn verwijderd.
* Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn hersteld.
* Spaties voor leestekens zijn verwijderd.
* Voetnoten zijn verplaatst naar het einde van de alinea met de verwijzing.
* De in het origineel cursief gezette tekst is weergegeven als _cursief_,
  de vetjes gezette tekst als *vetjes*.
* Gedachtestreepjes zijn vervangen door [--] en
  horizontale lijnen door asterisken.

Johan Boelaert
jboelaert@skynet.be
15/03/2015


                   *      *      *     *     *

Regel / bron / correctie, commentaar of verklaring
(regel 1 = "Nota's van de bewerker:")

DE BIEZENSTEKKER
0185 / stronkelige / stronkelen: struikelen
0319 / IJëlt ou / Haal uw
0347 / tersluips / tersluiks
0600 / één voor éen / er worden verschillende schrijfwijzen gebruikt voor het geaccentueerde woord "een".
0899 / dáar / er worden verschillende schrijfwijzen gebruikt voor het geaccentueerde woord "daar".
1061 / hêt 't mij g'hieten / heeft het mij geboden

VAN ALLEIJNES' ZIEL
1143 / D' ien ziele / D'ien ziele - De ene ziel
2047 / te gemoet / wordt viermaal op deze manier geschreven.
2346 / En midden in den nacht stond hij op holde hij de velden in! /
       En midden in den nacht stond hij op en holde hij de velden in!
2363 / sparrenbosschen / in regel 2560: sparrebosschen
2420 / lippend gillend / onduidelijk wat "lippend" betekent.
2427 / ontaarden / ontaardden
2560 / sparrebosschen / in regel 2363: sparrenbosschen
2753 / heije / heide
2871 / poeïerde / poederde

BLANCHE
3008 / moeielijker / moeilijker
3435 / stuik / Een geheel van acht of tien schoven graan, op het land
       tegen elkaar geplaatst om te drogen.
3448 / noenstond / tijd omstreeks het middaguur.
3467 / ankylose / gewrichtsverstijving
3471 / verloomde / verlo(o)men: loom, mat worden
3489 / anwoordde / antwoordde
3553 / oest / oogst
3652 / garf / bos afgemaaide en samengebonden graanhalmen.
3672 / lijzemeelpap / lijnmeelpap
3673 / beteren. / beteren."
3674 / prostratie / toestand van lichamelijke en geestelijke uitputting.
3768 / all' / alle
3769 / scharten / Zich tallooze kleine en onplezierige moeiten geven
       om een doel te bereiken.
3772 / geroopen / geroepen
3810/ hiëratische / verheven-streng, sober van expressie

PERMENTIERS WRAAK
3967 / Permetier / Permentier
3995 / koddebeier / jachtopziener
4157 / brugedier / brigadier
4199 / Spiessen's / Spiessens'
4328 / en bier, klaar gemaakt /  en bier klaar gemaakt
4350 / Meïe / mei
4395 / karot / rol gesausde pruimtabak
4440 / galon / lint- of koordvormig weefsel, m.n. als versiering van
       uniformen en livreien
4464 / obcessie / obsessie
4497 / Lefaucheux / Frans legerpistool
4498 / bandelier / brede draagriem of band over schouder en borst,
waaraan de patroontas of de sabel werd gedragen.
4508 / indentiteit / identiteit
4510 / garde-chasse / jachtopziener
4543 / Opnieuw er was / Opnieuw was er
4573 / puëriel-barbaarsch / kinderlijk-barbaarsch
4611 / makis / maquis (dicht, ondoordringbaar struikgewas)
4716 / verheler / heler
4764 / clairière / open plek in bos
4764 / alleeën / mv. van allee - dreef
4794 / boan "afliggen" / de weg afsnijden
4808 / Hêt-e grof leud?/ Heb je grove hagel?
4918 / kruisweg / snijpunt van twee wegen (vaak genoemd in verband met
allerlei bijgeloof) - synoniem: viersprong
4946 / iewat / ietwat
4977 / gejaagheid / gejaagdheid
4997 / Permentiers / Permentiers'

VERLOSSING
5144 / kasuifel / kazuifel
5163 / mystische / mystieke
5210/ foule / massa
5257 / zijn zaken goed te roer te staan /aan het roer staan; te roer
       staan - het bestuur, de leiding in handen hebben.
5276 / berooving / het missen, het ontbeeren van iets
5424 / chimerisch / monsterachtig, hersenschimmig
5483 / jeugdsherinneringen / jeugdherinneringen
5598 / ontzichtbare / ontzichbare
5658 / superstitie / bijgeloof
5754 / juksbeenderen / jukbeenderen





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Te Lande" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home