Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De complete werken van Joost van Vondel - Met eene voorrede van H.J. Allard, leraar aan 't seminarie - te Kuilenburg.
Author: Vondel, Joost van den
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De complete werken van Joost van Vondel - Met eene voorrede van H.J. Allard, leraar aan 't seminarie - te Kuilenburg." ***


OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:

Gespreid geprinte tekst is gemarkeerd met _liggende streepjes_. Klein
kapitaal is weergegeven met HOOFDLETTERS. De originele spelling en
interpunctie is gehandhaafd. Een lijst met correcties bevindt zich aan
het einde van de tekst. Dit boek bevat een aantal referenties naar
andere delen uit De complete werken van Joost van Vondel, namelijk


  DE COMPLETE WERKEN

  VAN

  JOOST VAN VONDEL.



VORSTELIJKE WARANDE DER DIEREN;

WAAR IN

de Zeden-rijke Philosophie,

POËTISCH, MOREEL, EN HISTORIEEL, VERMAKELIJK EN TREFFELIJK WORDT
VOORGESTELD[1].


TOT DE AANSCHOUWERS VAN DEES WARANDE.

  Koomt vrij schouwen dese Beemd,
  Ziet, hoe wonderlijk en vreemd,
    Dat de dierkens t' zamen leven:
  Hoe de trotsche leeuwe bralt,
  't Reyntjen[2] loos in strikken valt,
    Hoe 't schaap voor de wolf moet beven.
  Waar den mensche in wordt geleerd,
  Hoe des werelds hoogheid keert;
    Hoe zich ieder heeft te dragen:
  't Zij tot eerbaarheid en deugd,
  't Zij tot tegenspoed of vreugd,
    Wilt dat hier de beestjens vragen.


VOORREDEN

AAN

DEN KONSTLIEVENDEN LEZER,

AANGAANDE DE STICHTIGE VERMAKELIJKHEID EN NUTTIGHEID DER FABELEN.

De treffelijkheid en nuttigheid der fabelen, verstandige lezer! is zoo
groot, dat ze met geene woorden kan uitgedrukt noch beschreven worden;
't welk alsins door hem zelven[3] klaar is: want onder de zelven leît
de wijsheid, als onder een schorse, verborgen. Waarover ook de ouden
geoordeeld hebben, dat niemand ze te recht konde verstaan, ten ware
hij met een doorluchtig verstand van God was begaafd. Want Plato, die
onder de Heidenen de Godlijke genaamd wordt, oordeelde dat men van de
eerlijke fabelen behoorde te beginnen: dat ook de voedsters de teêre
en buigzame verstanden met zoodanige lieflijkheid meer behoorden te
koesteren en op te kweeken, als zij hare lichamen gewoon zijn te cieren
en op te pronken. Wie is het niet bekend, dat alle geheimnissen der
ouden hier onder hebben gescholen? want zij gaven daar mede de domme
wereld te verstaan, datter most[4] eenige Gods-dienst zijn, om alzoo de
herten af te schrikken van de ondeugden, en ter wederzijden een spore
of prikkel te geven, de deugden te omhelzen. Dionysius Halicarn. heeft
zeer klaarlijk der fabelen noodwendigheid te kennen gegeven, als hij
zeît: "wie is' er, die niet en zoude meenen, dat der Grieken fabelen
den menschen hoognoodig zijn? eenige zijnder, die de werken der nature
onder zekere verbloemde redenen voorstellen; andere, die der menschen
droefheden en ellendigheden boven maten vertroosten, andere drijven
van haar weg vreeze en allerlei verstoringen des gemoeds, en verjagen
de oneerlijke gedachten; ja, een iegelijk is tot hare bijzondere
nuttigheid gevonden." 't Is ook zeker, dat de fabelen den menschen
aanbrengen een vaste overtuiginge tot scherpzinnigheid en opmerkinge
des verstands, want zoo haast en wordt de fabel niet voorgesteld, of 't
kloeke vernuft let terstond op 't oogmerk. Zoo dat in 't voorstellen en
begrijpen een zonderlinge[5] aardigheid gelegen is.

Daar en is bijna geene zake, die iemand mocht overkomen, of men vindt
daarinne stoffe, 'tzij ter leeringe of ter waarschouwinge voorgesteld:
ja, met zoodanige vermakelijkheid, dat velen geoordeeld hebben, de
vinding der zelve te wezen een lieflijke en verheuglijke confiture van
't menschen leven, en geen kleine vertroostinge onzer zwarigheden,
waartoe die ook (zonder twijfel) vanden[6] ouden zijn bedacht en
gevonden. De edele en treffelijke verstanden scheppen hier uit een
groote nuttigheid en scherpzinnigheid: maar den genen, die slechts bij
haar[7] neuze heenzien, schijnen deze dingen belachelijk, ja, kunnen[8]
niet[9] godlijks daar uit merken en verstaan; gelijk de onverstandigen,
die alleen op de schorse, en niet op de deugd en vruchten des booms
letten: deze zijn den kinderen gelijk, die bij den viere[10] een deel
poëtische kluchten vertellen, en letten niet eenmaal op de heilige en
over-treflijke nuttigheid die daar onder verborgen is.

De oudheid dezer fabelen is zoodanig, dat de tijd daarvan schijnt haar
register verloren te hebben. Zij worden gemeenlijk Aesopo toegeschreven
(hoe wel die ook bij[11] veel andere geleerde mannen verdicht zijn),
omdat zijne harssenen veerdiger en bekwamer waren, waarover hij ook,
als de konstigste meester, daarvan alleene den naam heeft bekomen.

De H. Schrifture wordt van hare Godlijke heiligheid niet ontluisterd,
als wij menschlijker wijze deze fabelen, naar 't zeggen der Ouden,
verheffen; doch elke moet men in haren zin aanmerken: met een ander
geest is deze, met een ander geest is de ander beschreven. De H.
Schrifture voert ons met verscheiden exemplen en aanwijzingen, zoo tot
dieren, vogelen, enz. als tot verbloemde en allegorische manieren van
spreken, die niet als met eenen verlichten geest kunnen verstaan en
begrepen worden, waar in de H. Geest zelve schijnt een vermaken genomen
te hebben. Zoo dat men deze (zoo veel een zedelijk, burgerlijk en
eerlijk leven belangt) niet behoort te verachten en onteeren.

Verzoeken daarom, dat niemand onze vlijt beschuldige, omdat wij deze
Heidensche fabelen uit het boek der vergetenheid wederom voor den
dag brengen, als zijnde genoegzaam van andere gedicht en beschreven,
maar letten inzonderheid op de geest-rijke hand dezes konst-rijken
schilders[12], die zoo aardig en levendig het wezen der dingen heeft
nagebootst, dat de nature zelve schijnt ontluisterd te zijn. Waar over
hij ook eenen onstoffelijken lof bij alle konst-beminders verkregen, en
met den lauren-kroon, naar zijne waardigheid, vereerd is.

Van de dichten, zal aan den verstandigen lezer staan, die zelve naar
zijne beleefdheid te verschoonen en ten besten uit te leggen: maar
van den onverstandigen kan noch Apellis beeld, noch Homeri rijmen,
niet ongelasterd noch ongetadeld[13] blijven. Tot meerder verlichtinge
en verlustinge dezes werks, hebben wij op een ieder fabel gepast en
geëigend een oude historie[14], zoo uit de Latijnsche als Grieksche
schrijvers, om met de nieuwe historiën geene ergenisse of aanstoot te
geven, alzoo dit tot niemands hoon noch smaad, maar alleen tot aller
waarschouwinge geschreven is.

Neemt hiermede onzen arbeid in dank, en verwacht hierna (met des Heeren
hulpe) wat anders.


VERMAKELIJKE INLEIDINGE

TOT DE

Vorstelijke Warande

DER

ONVERNUFTIGE[15] DIEREN.

  Tsa, makkers! 't zeiltjen strijkt, en stieret[16] jacht te lande,
  Op dat wij onzen geest ginds in die groen warande,
    Een vorstelijke plaats, ververschen in de schaâuw:
    De zonne steekt te zeer, haar hette maakt ons flaauw,
  De schoot van 't binnen-meer is spiegel-glad en effen,
  Het windeken dat slaapt, geen baren zich verheffen.
    Koomt, volgt mij op het spoor, en houdt dit binnen-pad;
    Van nuchtren morgen-dauw zijn nog de kruiden nat.
  Wij nadren meer en meer, de lust-plaats loopt ons tegen:
  Hoe aardig heeft natuur beschilderd deze wegen!
    Hier is't, daar 't wezen most; hou, sluiter, open doet!
    Hij wordt mijn stem gewaar, en loopt ons te gemoet.
  Hof-wachter! oorloft[17] doch dees heeren en jonk-vrouwen,
  Dat zij de cierlijkheid van deze plaats aanschouwen,
    Uw moeit' vergolden werd[18]. Koomt, vrunden! treedt vrij aan,
    Ontschuilt der zonnen[19] brand in schaduwende blaân,
  Dat ieder een van ons zich inbeelde inde zinnen,
  Dat wij al graven zijn, baronnen, en gravinnen,
    In 't nutten van haar weelde en haar wellustigheid,
    Daar menig d' Hemel om zijn wellust heeft ontzeîd[20].
  Wat hagen, groen van palm, zijn hier zoo glad geschoren?
  Die doolhoofs-wijs gestrekt, gekrunkeld, ons verloren
    Doen dolen hier en daar, zoo datmen hier in 't groen
    Van de eêl Cretensche maagd[21] wel 't klouwen[22] had van doen,
  Om volgen langs den draad, om eindelijk den blinden,
  Bedriegelijken weg, en de open-poort te vinden.
    Wij dolen heen en weêr, en worden staâg gestuit.
    Wij zijn schier afgemat, hoe raken wij hier uit?
  De doolhof schijnt met ons zijn spotternij te drijven.
  Wat geest heeft ons vervoerd? 't gezelschap moet hier blijven.
    Men houdet[23] mij te goede, ik ken't[24]: het is mijn schuld;
    Ik, ik zal de oorzaak zijn, zoo gij hier blijven zult.
  't Gezelschap (zoo mij dunkt) vermoeid zou wel gelusten,
  Te lesschen haren dorst en ergens wat te rusten.
    Wat raad, hoe mogen wij ontsluipen zulk gevaar?
    Of ergens een weerdin hier op te sporen waar,
  Zoo waar 't gewonnen spel; doch, voor ons lijfs vermoeyen
  Ziet aan de slinker zijde een schoon prieelken bloeyen:
    Elk spoeye best hij mag[25]: Tsa, vrunden, zit hier om!
    U aassem wat verhaalt, gij zijt ons wellekom.
  Een aangename rust ververscht den machteloozen;
  En 't herte, door den reuk van leliën en rozen,
    Daar 't roosmarijn[26] tapijt is rondsom meê bestikt,
    Niet weinig wordt vermaakt, verlustigd, en verkwikt.
  Maar wat Lucretia, van maaksel wel besneden,
  Verbergt daar in het groen haar blanke en naakte leden?
    En dreigt haar zelfs[27] de dood? zij dreigt niet, och, zij steekt!
    Zij kwetst haar zelve 't hart! Ziet, ziet, hoe 't bloed uitbreekt,
  Hoe 't bloed de wonde uitvloeit, en daalt met groot verlangen[28]
  Benedenwaarts, daar 't wordt behendelijk gevangen,
    Door 's kunstenaars bedrijf. Verschrikt niet, 't is maar schijn,
    't En is geen vrouwen-bloed, 't is enkel rooden wijn,
  Die Bacchus is gewoon te schenken voor de vorsten,
  En andren, die vermoeid hier in de schaduw dorsten.
    Nu, vrunden! drinkt eens om; ziet, hier is wel te pas
    Op 't kunst-rijk goud geschroefd een kristalijnen glas.
  A-voust[29] en doet bescheid, daar is nog in de tonne,
  Laat omgaan met de maan, of liever met de zonne.
    Gezelschap! brengt eens om, em koelt vrij uwen moed:
    't Is niet Lucretia's, maar enkel druiven-bloed,
  't Welk 't beeld besloten houdt van binnen in zijn adren,
  Die wonderlijk geleid van elders haar vergadren.
    Zoo iemand meerder lust, zoo nemen wij verlof[30];
    Vaart wel, Lucretia! zoo iemand wat te grof
  Of te tyranniglijk u 't bloed heeft afgezogen,
  Denkt, dat versmachte dorst tot zulks hem heeft bewogen.
    't Is lang genoeg gedwaald, wij laten den Labrint[31]:
    Die hier ervaren is, wel fluks een uitkomst vindt.
  De bloemhof ligt nu 't naast, wiens bedden zijn als schulpen,
  Heel uitheemsch van begrijp[32], daar menigte van tulpen
    Als in slagorden staan, en steken haren kop
    Veelverwig na de locht en na de sterren op.
  Mij lust niet al de rest der bloemen te verhalen,
  Daar Flora prachtig schijnt op 't cierlijkst meê te pralen:
    Als Zephyr haar omhelst, als zijn gezochtste bruid,
    En violetten blaast met zijnen adem uit,
  Zoo dikmaal hij haar kust in dalen en priëelen,
  Wanneer zij onderling malkandren 't herte ontstelen.
    Hier heeft zijn zetelstoel gebouwd de blijde Mei
    Van thijm, van roosmarijn, en bloemen veelderlei.
  Wat mengsels groeyen hier? daar d'hommelende bijen
  Om zoeten honigzeem, haar wellust, komen vrijen.
    Maar laat ons om wat nieuws te droomen zijn bereid,
    Vermits 't vermaak gevoed wordt door verscheidenheid;
  Tsa, opwaarts met mij stijgt, op dezen lagen toren,
  Die uit een eikenboom is wonderlijk geboren,
    En zeven transen draagt[33], een eere dezer steê:
    Van waar gij ziet beneên ontstaan een wilde zee,
  Door 't springen van een born, gegroeid uit groene planten,
  Dat als een schreyend beeld versmelt, aan alle kanten,
    In vloeyende kristal, en 't lijkt wel aan den schijn,
    Als of 't de filosoof Heraclitus[34] woû zijn:
  Die 't alles, wat beschijnt het wankel licht der manen[35],
  Beschreyensweerdig acht, met uitgestorte tranen.
    Gij ziet hier weêrzijds 't strangh[36] van eenen oceaan
    Die op zijn glazen stroom voert kielen zwaar gelaân.
  Walvisschen moogdy[37] hier en monsters zien wanschapen,
  Die visschen rispen[38] uit en stroomen, als zij gapen:
    Die 't water dobbren doen, dat Tifys[39] is verveerd,
    En Palinurus[39] zelf voor 't slingren van haar steert.
  Neptunus ziedy[40] 't hoofd en natten baard opsteken,
  En dreigen met zijn vork de baren, die hem smeeken.
    Op zijn kinkhoren maakt de Triton heesch geluid,
    Dat al de Water-Goôn en Nimfen kijken uit.
  Maar, och! hij wordt verlust en bijster schier van zinnen,
  Die dees Zeejuffren ziet, dees spieg'lende Meerminnen:
    Die met haarstreelen[41] staâg bedrijven al haar pracht:
    Dees snoert haar vlechten op, die om haar schaduw lacht;
  Dees laat aan haar paruik 't goud en gesteenten blinken,
  En peerlen, die zij raapt wanneer de schepen zinken:
    Die, kemt haar gouden haar, en wast in 't zoute nat
    Haar blinkende aangezicht en voorhoofd altijd glad.
  Help, Nimfen! die u ziet, wie is't, die niet zou wenschen,
  Dat gij mocht zijn geteeld van 't bloed en 't zaad der menschen?
    Wie ist, die niet beklaagt, dat uw gestaltenis
    Is boven navel mensch, en onder navel visch?
  Maar ginder (zoo mij dunkt) uit een verburgen haven
  Vliegt een galei in 't ruim, door 't roeyen van de slaven,
    Randt een koopvaarder aan, die, op 't verbolgen meer,
    Zijn boeve-netten[42] spant, en kloek zich stelt te weer.
  Wacht mannen, 't geldt uw lijf! matrozen, houdt u onder!
  Daar gaat een rookwolk op, gevolgd van eenen donder
    En bliksem des geschuts, dat eislijk[43] van geluid
    Vuur, water, aard, en locht blaast t' zijnder kelen uit[44].
  Het ijzer plompt in 't nat, nadat het een geschreye
  Heeft schielijk opgewekt, in 't midden der galeye,
    Die alzins is geverwd, met klibber[45] brein en bloed:
    Hier rolt een menschen hoofd, en ginder eenen voet;
  In 't midden van den storm groeit 't herte van de Turken,
  Die op haar halve maan en dikken tulband snurken[46];
    D' Hollander onversaagd, bralt met zijn princen-vlag,
    D' Hollander, die nog nooit verwonnen t' onder lag,
  Eer zou de lont in 't kruid, in 't midden van de baren,
  Met zijn en 's vijands hulk recht na de sterren varen,
    Eer hij zich dwingen liet van een Mahumetaan,
    En 't ijzer aan het been zoo schendelijk liet slaan.
  Mars raast noch even dol; hoe zal die strijd zich enden?
  De Turk het hert ontvalt, hij gaat het hoofd fluks wenden
    Weêr na zijn roof-nest toe; hij reist weêr op een nieuw.
    En d' Hollandsche kartouw, die schenkt hem den adieu,
  Gewis eens menschen oog en kan zich niet verzaden;
  De geest en 't herte zijn met wondren overladen.
    Best dalen wij om laag en zien, waar zich nu rept
    't Gevogelt, dat de locht met zijne vleuglen schept,
  En hooger niet en stijgt als 't net en wil gedoogen,
  Dat haar gevangen houdt en alzins overtogen.
    Den arend krom gebekt is keizer van dit rijk,
    Die Jupijns bliksem voert, daar elk voor knielt in 't slijk;
  De kraan, de blanke zwaan, de roode kalikoenen[47],
  De gier en paauw, dat[48] zijn de heeren en baroenen.
    Den haan wil koning zijn, om dat hij is gekroond,
    Omdat hij moedig zich in 't bloedig oorlog toont,
  En zich met d' handschoen licht laat tot den kamp bekoren,
  Vertrouwende op zijn moed en op zijn scherpe sporen.
    Hij heeft der boelen veel, zijn geile min hij bluscht,
    Recht of een koning mocht al doen wat hem gelust.
  De papegaai is tolk, die aan de uitheemsche volken
  Moet brengen 's konings wet en zijnen zin vertolken:
    De struis zijn rechter is, die 't vierschaar steeds bedient,
    En oordeelt in zijn naam, wie vijand is of vriend;
  De valk als beudel[49] straft, die 't vierschaar heeft verwezen;
  Verbidden hier niet geldt, als 't vonnis is gelezen.
    De zwaluw, musch en gans, de duif, de nachtegaal
    En de ekster brengen cijns den keizer al te maal.
  De vleermuis en den uil, als bloedige tyrannen,
  Zijn eeuwig uit het hof in ballingschap gebannen;
    Wiens herte niet ontluikt[50], die zulken vlucht bijeen
    Gevlerkte borgers ziet, van maaksel onderscheên?
  Eenparig[51] de een verschijnt, en de ander bont van pluimen.
  Hoe kan men hier zijn tijd verspillen en verzuimen!
    Tsa! gaan wij nu bespiên, waar 't wild en on-gediert
    Verschuilt in 't donker woud en ons voor de oogen zwiert:
  Dien heuvel welbeplant verstrekt een 's princen woning
  Voor d' onverwonnen leeuw, der dieren hoofd en koning,
    Die hier zijn hof ophoudt, en, met een fier gemoed,
    Na[52] zijn raad-kamer treedt, gevolgd van eenen stoet
  En uitgelezen hoop van wel-geboren dieren,
  Die hoog geadeld zijn, en die zijn hoogheid vieren.
    't Langhalzige kameel; Heer bokkaart lang-gebaard:
    Het felle panther-dier, en 't welbeslagen paard;
  Heer wolfaart en den beer zijn 's konings opper-raden,
  Die letten wat het rijk kan voordren[53] en beschaden:
    De tijger veld-heer is in 't ruim van dees vallei,
    Daar hij het opzicht heeft van 's konings veld-armei[54]
  Die vreeselijke dog, die de oogen wijd op sperde,
  De trotsche kapitein is van des konings garde,
    't Loos Reintjen is spion, die altijds op de straat
    Doorsnuffelt, wat'er in de wereld ommegaat.
  De brak is coertizaan[55], en d' hazen zijn lakeyen,
  Die pronken aan 't paleis met 's konings levereyen.
    Den afgejukten stier, den ezel, en het zwijn
    Aan hofdienst, met de kat, van ouds verbonden zijn.
  De baviaan, de sim[56], en de aap hier op tonneelen[57]
  Comedianten zijn, die 's princen farcen[58] spelen.
    Wie zag ooit schoonder jacht van alderhande wild?
    Ziet, hoe de een in gedaante, in[59] verf van d' ander schilt,[60]
  Hoe ruig[61] den eenen is, en de ander tam van zeden!
  Zoo iemand maar wat tijds of uren wil besteden
    In 't groen van dees warande, en ga slaan over al
    't Gevogelte en 't gediert, eerlang hij worden zal
  Een treflijk filosoof, vermits des wijsheids leesten[62]
  Gevormd zijn na 't bedrijf van vogelen en beesten.
    Wie dan leergierig is, die voeg' zich hier bij mij,
    En laat geen leerenstijd onachtzaam gaan voorbij.

  J. VAN VONDELEN.


I.

VAN 'T PEERD EN DEN VOERMAN

  Het slaafsche lastbaar[63] peerd, afwijkende te verre
  Van 't rechte wagen-spoor, geraakte met zijn kerre[64]
    In 't diep van een moeras en slibberigen plas,
    Alwaar 't bijna versmoord en heel verzopen was.
  De voerman al vergramd, zijn geesel-zweep doet klassen[65],
  En roept: "o kreng! ontslaat ons d' afgrond der morassen."
    Het ongelukkig dier trost wat het trossen mag,
    't Hijgt bijkans ademloos en voelt vast slag op slag;
  Ten laatste spreekt het dus: "O beudel! wilt u schamen,
  Dat gij zoo armen guil[66] (als ik) slaat 't lijf vol stramen,
    Daar ik mij zelf niet spaar, maar hale tocht op tocht[67],
    Op dat ik uit dees' gracht op 't droog geraken mocht."
  "Zacht (zegt de voerman) zacht! zult gij mij wederstreven?
  Ik zal u stokken-brood in plaats van haver geven!"
    Zoo sprekend hij den zweep rept met een groot geraas,
    En touwt[68] het taaye vel van 't mager honden-aas.
  Onzalig is het land, daar van een woest, verwaten,
  Ondraaglijk wreed tyran verheerd zijn de onderzaten.
    Hij zuipt haar 't vleesch en 't bloed, en knaagt tot op 't gebeent
    't Versteken[69] overschot der schameler[70] gemeent.
  En zoo daar iemand kikt, die moet (wat boozer[70] plagen!)
  Een driemaal zwaarder juk als ooit voor henen dragen.


II.

VAN DEN LEEUW EN DEN VOS.

  Den onverwonnen leeuw, der dieren Opper-koning,
  Zich veinsde doodlijk krank in zijn gewelfde woning,
    En daagden al 't gediert ten hove, op groote peen[71]
    Wie daadlijk niet verscheen tot voorstand van 't gemeen;
  Vermits hij zaken had haar allen te verbreiden,
  Nut tot den stand zijns rijks, als hij zou zijn verscheiden.
    Elk volgt zijns konings last, al bevende, uit ontzag,
    Verschijnt in 't groot paleis op den gezetten dag.
  Elk komt' er, uitgezeîd[72] de vos, de loost' van allen,
  Die heeft in al dit spel een wonder kwaad gevallen[73],
    Neemt op de stappen acht, die hij in 't zand ziet staan,
    Verneemt dat niemand keert van al die derwaarts gaan;
  Dies spreekt hij bij zich zelf, al toornig en verbolgen:
  Te recht zij beesten zijn, die blindeling dus volgen.
    De stappen die in 't zand, gestrekt[74] na 't groot paleis
    Klaar toonen, waar toe wil gedijen zulken reis,
  Vermits van veel niet een van onze meed-gezellen
  Weêrkeerden veilig, om 't geschiede te vertellen.
    Gelukkig is de man, die uit een rijp beraad
    Van 's princen tiranny en wreedheid 't net ontgaat;
  Die uit 't gevaar zich houdt van strikken opgehangen,
  Daar 't arme slechte[75] volk te licht zich in laat vangen.


III.

VAN DEN EIK EN DEN OLMBOOM.

  Den[76] schaduwenden olm bad d' eik, der boomen koning,
  Dat, zonder lang verdrag[77], of eenige verschooning,
    Hij 't bladerrijk geboomt, dat om hem stond gegroeid,
    Ter aarden vellen zou: op dat hij, schoon gebloeid[78],
  Zich heerlijk toonen mocht, en zonder eenig kommer
  Zijn groente breiden uit en veel begeerde lommer.
    Maar als den[76] rijpen eik zijn schalkheid werd gewaar,
    Sprak hij: "waar blijve ik dan op 't strengste van het jaar,
  Wanneer den[76] zuren herfst en winter met zijn buyen,
  Als uitgelaten heel, zoo fel begint te luyen,
    Dat mij volwassenheid noch dikte komt te sta,
    Hoe diep in d' afgrond[79] ik mijn kromme wort'len sla;
  Ten zij een dikke schaar van beuken, elzen, linden,
  Afschutten t' mijner baat 't gebulder van de winden;
    Dies ik uw schalkheid spoor[80] wel tastelijk en grof,
    En t' uwer straf verban u eeuwig uit mijn hof."
  Gij vorsten! luistert toe, en wilt dees leering vaten,
  Dat 's princen heil bestaat in 't heil van de onderzaten:
    Dat hij gelukkig is, die 's vleyers tong ontgaat,
    En van 't gezelschap der lof-tuiters zich ontslaat,
  Diens eenig doel-wit is den plas-dank van haar heeren,
  En, tot den bodem toe, de rijken om te keeren.


IV

VAN DEN BASILISCUS EN 'T WEZELKEN.

  Het wreede, onmenschlijk dier, dat, eiselijk en straf,
  De menschen blixemt met een oogenwenk[81] in 't graf,
    De felle basilisk, beloerden en bewaakte
    Een wezelken, 'twelk staag zijn duister hol genaakte;
  Een wezelken, 'twelk staag zijn aas aldaar ontrent
  En dagelijkschen roof te halen was gewend.
    't Welk, als het nu gewaar werd 's basilisken treken,
    Zoo heeft het hem beraân om 's vijands macht te breken,
  En met een taksken groen van ruiten[82] zich bedekt,
  Van ruiten, 'twelk voor 't gift een tegen-gift verstrekt,
    Ja, eindelijk vermag den basilisk te dooden,
    Dies heeft het dagelijks zijn vijand 't hoofd geboden.
  Het welk den zwakken leert, dat hij zijn zaak gewis
  En wijs beleiden zal, om hem die sterker is
    Met uiterlijk geweld zoo zeer niet te bespringen,
    Als door voorzichtigheid en kloekheid[83] te bedwingen.
  Veeltijds de sterken zijn door kloeker t' onderbracht[84],
  Want list (gelijk men zegt) gaat dikwijls boven kracht.


V.

DE AAP MET HAAR JONGEN.

  Der bavianen nicht vol kluchtige praktijken,
  Die baarde te eender dracht twee kind'ren haars gelijken,
    Die welk zij ongelijk heeft t' zamen opgekweekt:
    't Een zij met liefde omhelsde en lieflijk heeft gesmeekt[85]:
  Het ander zij verwierp en liet het in groot lijen,
  Als of het waar geweest onecht van bastaardijen[86];
    Daar 't nochtans wetlijk, als het ander, dalen kwam
    Van 't baviaansche bloed, den rechten apen-stam.
  Het ander dertel dier zwom vast in duizend weelden,
  Het buitelden op 't hoofd, het dansten en het speelden,
    Tot dat, bij ongeval, o droevig apen-wee!
    Het zijnen linker poot zeer deerlijk brak in twee;
  De moeder simme was begaan om 't kind te sussen,
  Maar laas! 't en holp al niet, 't en vraagde na geen kussen.
    Zij drukte 't aan de borst, het was te zonderling!
    Zoo lange tot de ziel het arme wicht ontging.
  De moeder was bedroefd, zij huilden en zij schreiden,
  Maar 't rechte wit-broods kind, dat was en bleef verscheiden.
    Gij ouders, die uw vrucht met zotte liefde aankleeft,
    Neemt hier een spiegel aan, en ziet wat loon 't u geeft:
  Als gij uw kind opkweekt, wild, dertel, ongebonden,
  Groeit in zijne ijdelheid, en lacht in zijne zonden.


VI.

DE LEEUW EN 'T PEERD.

  De leeuw, 't ontzaglijk dier, 't peerd ziende 't gras aflezen,
  Zeer listig tot hem trad, en veinsde zich te wezen
    Een wel-ervaren arts, die, door kunst-rijke list,
    Tot allerlei gebrek en krankheid hulpe wist.
  Maar 't peerd, niet minder loos, riep: "o, ter goeder uren
  Heeft u Apollo hier tot mijwaarts willen sturen!
    O Æsculapi, komt, uitnemendste doctoor!
    Treedt herwaarts met uw kunsten komt mijn kwale voor:
  Want mijnen achtervoet mij bang maakt en verlegen,
  Vermits een groot gezwel, daar onlangs aan gekregen;
    Ontzegt uw hulpe niet, is 't anders in uw macht
    Besmeeret[87] met uw zalve, opdat het wat verzacht."
  De leeuw veinst zich gereed 's peerds achter-voet te heelen,
  En schikt[88] zich achter aan: dan 't ros slacht niet den schelen[89],
    Het slaat den loozen arts 't hoef-ijzer voor den kop,
    Dat hij ter aarden ligt, een-slags, met éénen klop.
  't Gaat zoo gemeenlijk, dat die andren meent te plagen,
  Die wordt eerst zelf geplaagd en moet zijn straffe dragen;
    Die anderen 't net voor-spant[90] of eenen kuil bereidt,
    Eerlang zelfs in den strik of in den afgrond leidt.


VII.

DE VOS EN DE KRAAN.

  De lang-gebekte kraan den schalken vos vergasten[91];
  De vos, die op de komst van zijn vrundinne pasten,
    De spijzen rechtten aan, in 't plat van een platteel[92];
    Dies pronkte[93] jufvrouw Kraan, maar Reintjen kreeg zijn deel.
  Dit heeft haar tot in 't hert verdroten en gespeten,
  Doch heeft zij 't ongemerkt voor suiker opgegeten,
    Ter tijd[94] zij om haar leed te wreken was gereed,
    En Reinert ook genood haar tafel heeft bekleed;
  Maar 's Kranen loosheid heeft hij haastelijk vernomen,
  Toen hij 't eng-halzig vat met spijs ter disch zag komen.
    De smetsende[95] weerdin spreekt 't looze vosken aan:
    "Hoe, Reynaart! eet gij niet, laat gij mijn spijze staan?
  Hoe smaakt mijn disch-gerecht?" de vos, die spreekt ten besten[96].
  Die met een ander spot, wordt zelf bespot ten lesten
    Want wie met andren schempt en houdt zijn spotgeral[97],
    Denk' vrijlijk, dat hij weêr beschempet werden zal.


VIII.

PAAUW EN DE NACHTEGAAL.

  De schoon-geveêrde paauw aanhoorde, met begeeren,
  Het nachtegaalken in de wilgen quinkeleeren,
    En werd bijna verliefd op 't liefelijk gezang,
    En 't goddelijk muziek, dat uit de takken klank[98].
  Ten laatste sprak ze aldus: "O moeder aller dingen!
  Nature, die mij voor veel andren zonderlingen[99]
    En heerlijk hebt gecierd, hoe was ik zoo onweerd,
    Dat gij wèlzingens[100] kunst met mijnen gouden steert
  En eersleep niet te gaâr hebt willen huwelijken,
  Op dat ik zoo alzins der vooglen roem mocht strijken!"
    Nature toen terstond heeft 's paauws ondankbaarheid
    Berispt, om dat met 't geen, haar rijklijk bijgeleid[101],
  Zij niet en was vernoegd; gelijk, tot geenen tijden,
  Het nachtegaalken niet 's paauws voordeel zal benijden,
    Maar zich te vreden houdt met 't geen haar is gejond[102].
    "Indien ook (zeide zij) het elkeen waar vergond,
  Te hebben 't geen hij wenscht, 't stond grootelijks te vreezen
  Dat met vernieuwen ik alsteeds zou bezig wezen.
    Gij, die met uwen staat noch eens ontvangen lot
    U nimmermeer vernoegt, maar opstaat tegen God
  En der naturen wet, leert met vernoeging leven,
  Noch wenscht niet na het gene een ander is gegeven."


IX.

VAN DE WOLVEN EN DE SCHAPEN.

  De schapen hadden met de felle wolven t' zamen
  Een heftig krijg-geschil; dies haar te hulpe kwamen
    De wakker honden, die zich toonden al bereid,
    Haar zaak t' handhaven en haar groote onnoozelheid[103].
  De wolven, buiten hoop van de overhand te houden,
  De schaapkens boden aan (indien zij 't haar vertrouwden)
    Te handelen van vreed': mits dat, van stonden aan,
    Zij d'honden zouden als in gijseling ontslaân,
  En daar voor wederom de wolfkens tot haar zenden.
  De schaapkens stemden zulks; o, droefheid! wat ellenden
    Genaakten haar zoo fluks! van d'honden zij ontbloot,
    Het een na 't ander van den wolfkens werd gedood,
  Al d'honden waren van den wolventand verbeten[104].--
  Zoo varen zij, die licht der ouden leer vergeten,
    Dewelk ons streng verbiedt[105], dat zich een ieder wacht
    Te stellen zijn geweld[106] in 's vijands wil en macht;
  Noch dat wij nimmer ons in slaap en laten wiegen
  Van hem, die al van ouds gewoon is te bedriegen,


X.

VAN DEN LEEUW ENDE 'T MUISKEN.

  'k En weet[107] bij wat geval de leeuw, met groot verschrikken,
  Zich vond op 't onverzienst in toebereide strikken,
    Het zij door 's jagers list, die 't ongediert belaagt,
    Of ander ongeval in 't looze net gejaagd.
  De sterke is in gevaar, hij worstelt naar vermogen,
  Maar wordt hoe langs hoe meer daar dieper ingetogen,
    Dies hij zijn stem verheft, en eiselijken brult,
    Dat 't gansche bosch alom is van 't geroep vervuld.
  Een muisken bij geval daar dicht omtrent geslopen,
  Op 't schallende gekrijsch koomt t' zijnder[108] hulp geloopen,
    En knaagt den strik in twee, met dankbaarheid en vreugd,
    Vergeldende des leeuws heel korts[109] bewezen deugd.
  Koomt herwaarts, spiegelt u, gij koningen en heeren!
  En houdt zoo wel de kleinste als de aldergrootste in eeren,
    Vermits hier niemand is zoo machtig noch zoo groot,
    Of de allerkleinste kan hem oorbaar[110] zijn in nood.


XI.

VAN DE WIND, ZONNE, ENDE WANDELAAR.[111]

  De sture Boreas[112] wel sterkelijk beweerde,
  Dat hij de schoone Zon in mogendheid passeerde;
    Zulk roemen Fœbo[113] docht een al te groote spijt,
    Fluks dagende overzulks[114] den blaas-kaak uit ten strijd.
  De Noord-wind was gereed, liet zich ter plaatsen[115] vinden,
  En snorkte, dat hij was de sterkste van de winden.
    Zij maakten een verdrag, de een voor en de ander naar[116],
    Te proeven hare kracht op eenen reizenaar.[117]
  De bulderaar began[118], en blies met volle kaken,
  Wierp eike-boomen om en hoog-gerezen daken.
    De reiziger terwijl hield zijnen mantel vast,
    Spijt wat hij blazen mocht, wel stijf om 't lijf gepast.
  De wind, na lang geruisch, niet[119] ziende te vermogen,
  Gaf oorlof, dat de zon nu ook haar kracht mocht toogen;
    De Zon, die zoetelijk uit 's Hemels gouden dak,
    Op 't hoofd des reizenaars met heete stralen stak,
  Dat, zwetende ademloos, zijn kleedren hem verdroten,
  En zich[120] van 's mantels last genoodzaakt was t' ontblooten.
    Gij, die te streng regeert, leert wat een macht, vermengd
    Met reên[121] en zachtigheid, al nuttigheid toe-brengt.
  Gematigd' heerschappij onbuigelijken lieden
  Veel dragelijker valt, als al te streng gebieden;
    't Gemeene volk, dat haat een al te korten lijn,
    't Wil liever zacht geleid, als hard gedwongen zijn.


XII.

VAN DE MIER EN DE KREKEL.

  De magre krekel, nu van 's winters koû besprongen,
  Zocht aan 't kloek mierken heil, tot bedelen gedrongen,
    En met een heesche stem viel 't bezig dierken aan:
    "Erbermt u, juffrouw Mier! en om een weinig graan
  Mij ongetroost niet laat, noch hongersnood bezuren,
  Mijn armoê wat vervult, en opent uwe schuren."
    Maar 't wakker beestjen, vrij van kommer en ellend,
    Den krekel heeft aldus zijn traagheid voorgewend[122]:
  "Draagt nu verschulde[123] straf, draagt nu 't vermaledijden,
  Die al den zomer sleet in wellust en verblijden,
    Die de aangename tijd en zegen hebt veracht,
    En slempende uwen oogst verkwist en doorgebracht."
  Het kostelijke pand en kleinood uitgenomen[124],
  Is de altijd vliênde tijd, die, huiden omgekomen,
    Niet morgen weder keert; wijs is hij van beraad,
    Die 's tijds gelegenheid beoogt en gade slaat;
  Die op geen weelde steunt, noch die, hoe hoog gezeten,
  De aanstaande zwarigheid lichtveerdig gaat vergeten.


XIII.

VAN DEN WOLF EN DE KRAAN.

  De wolf, der schapen vrees, door 't al te gulzig slikken
  Aan een verzwolgen been schier meende te verstikken;
    Dies hij, op hoop van hulp, de langgehalsde kraan
    Met veel beloften heeft verwil'gd[125], zijn leed t' ontslaan.
  De kraan, op winst verzot, heeft stout en onverschrokken
  Uit de opgesperde keel des wolfs het been getrokken;
    Maar als zij nu om loon heeft (wel verdiend) getaald[126],
    Heeft met deze antwoord haar 't geholpen dier betaald:
  "Wat plompheid kleeft u aan, dat gij nog eischt belooning,
  Of is niet loons genoeg de erbarmlijke[127] verschooning,
    Zoo dadelijk betoond? toen ik, hoe wreed geaard,
    Uw keel in mijne keel meêdoogend' heb gespaard.
  Dus uwer straten gaat, gaat henen uwer straten,
  En 't leven hebt te loon, dat ik u heb gelaten!"
    De ondankbre nimmermeer t' erkennen is bereed[128]
    De weldaad en de deugd, die aan hem is besteed;
  Zich zelven kent hij niet, blijft trotsch, stout en hovaardig,
  't Koomt (waant hij) hem al toe, en is nog meerder waardig.


XIV.

DE ESSCHEN-BOOM EN 'T RIET.

  Een dik gegroeiden esch, wiens steile toppen gingen
  Recht naar de sterren toe en 's Hemels zolderingen,
    Trotseerde, dat hij stond verheven in 't foreest[129],
    Spijt d' alderfelsten storm en allerlei tempeest:
  Braveerde, dat hij was veel sterker van vermogen
  Als 't riet, dat van den wind al stadig wordt gebogen;
    Als 't wankelbare riet, dat siddert, schudt en beeft
    Voor de alderminste koelt', die langs de velden zweeft.
  Hij eindigt naauw, een bui ontstaat met sneller vaarden[130],
  En velt den esschen-boom ontworteld uit der aarden.
    't Riet, speurende de val desgenen, die terstond
    't Gebladerd hoofd opstak en hoog verheven stond,
  Dus bij zich zelven spreekt: "o, veilig wonderbaarlijk
  Is nederigen staat voor[131] hoogheid, die gevaarlijk
    Het onderwerpsel is van[132] allerhande leed,
    En schielijk wordt gedreigd te vallen eer men 't weet."


XV.

VAN DEN LEUGENACHTIGEN SCHAAP-HERDER.

  Een, die met d' herder-staf de wit gewolde kudden
  Voor 't ongediert op 't veld belast was te beschudden[133],
    Uit schalkheid menigmaal zijn luide stem verhief:
    "Help, wapen! wapen, help! en weert den schapen-dief!
  De wolf mijn kudd' belaagt, en ligt hier bij geslopen!"
  De land-liên kwamen fluks tot onderstand geloopen,
    Zoo lange tot, van hem bedrogen menigmaal,
    Zij sloegen in de wind zijn schalke logen-taal.
  Ten leste kwam degeen, die vast op[134] jonge lamren,
  Dies d' herder deerlijk kreesch, het zou een mensche jamren:
    "Help! nageburen, help! mijn kuddeken lijdt nood,
    De wolf van 't beste vlies mijn schaaps-kudd' heeft ontbloot!"
  Zijn roepen was vergeefs, vergeefs was 's herders weenen,
  Zij dachten: 't is bedrog, hij liegt gelijk voorhenen.
    Zulks en zoodanig is der logenaren loon,
    Diens[135] goddelooze tong te liegen is gewoon:
  Al spreekt hij somtijds schoon[136] de waarheid zonder liegen,
  Men geeft hem geen geloof, die lust heeft in 't bedriegen.


XVI.

VAN 'T ZWIJN ENDE DEN WOLF.

  De wolf een vuile zog[137] ziende in den misthoop liggen,
  Die zwanger nu bestond te stenen en te biggen[138],
    Zich vroêmoer heeft geveinsd, en haar, in biggens smert,
    Te helpen aangeboôn uit een meêdoogend hert;
  Zulks heeft de vuile zeuge al morrende afgeslagen.
  De wolf, om zulken roof te beter te belagen,
    Erbood[139] zich minne-moêr te willen zijn van 't spek,
    Dat nergens beter groeit als in zijn eigen drek.
  Maar als de bigster nu bemerkte 's wolves treken,
  Zij met deze antwoorde is der dieren schrik ontweken:
    "Gaat henen, jonker wolf! uw smeer[140] en pelsen huid
    Betuigen, wie gij zijt; zoekt elders uwen buit."
  Gij, die nog menschen wilt in deze wereld schijnen,
  En doodt de aanstaande vrucht uws lichaams met venijnen
    (Ik laat 't opvoeden staan[141]);--komt herwaarts, en ontwaakt:
    Ziet, hoe het vuilste beest, de zeuge, uw vonnis maakt!
  't Zijn hoeren, die haar lief onechtelijk omarmen;
  Maar Duivels, die de vrucht haars lichaams niet beschermen.


XVII.

VAN EEN HOVEERDIG MUIL-DIER.

  De gladde muil, gestald aan eener voller kribben[142],
  Zich mestte rond en bol, dat 't smeer kleefde aan de ribben,
    Vermids hij noch met last noch arbeid was bezwaard,
    Waarom hij weeldig werd en brieschten als een paard,
  Beroemende[143] 't geslacht, waar van hij was gesproten,
  Ja, van veel eedler bloed als al zijn tijdgenooten,
    Verheffende zijn deugd en 's draf-geleerdheids kunst,
    Waardoor hij t' hemwaarts trok zijns heeren oog en gunst,
  Waardoor hij overtrof Ros-bayaard[144] in 't pikeeren[145],
  In ren of in tornooi, in springen of in keeren.
    Maar als de muil op 't lest werd voortgebracht in 't perk,
    En op zijn traagheid-van-naturen nam gemerk[146],
  Als de andre hengsten hem zoo wijd te boven gingen,
  Het zij in wakkerheid van draven of van springen:
    "Nu (sprak hij) merk ik licht, als ik mij zelven ken,
    Dat ik van 't ezels bloed van oud gesproten ben."
  De roemers varen zoo, die zot haar zelfs flatteeren,
  En roemen van het geen zij in der daad ontberen;
    Of iemand duizendmaal met roem zich zelf bekroont,
    De ervarenheid betuigt, wat deugd bij iemand woont.


XVIII.

DE WOLF IN 'T SCHAAPS-KLEED VOOR DE KOOI VAN 'T SCHAAP.

  De wolf kwam tot de kooi der wapenlooze schapen,
  Vermomd met 't lammren-vel, om d' hamel te betrapen[147],
    En bad hem, dat hij zich vervoegen wilde in 't woud,
    Dat als een schoon priëel was loof-rijk opgebouwd;
  Maar d' hamel zeide: "ik zou u geerne gaan verzellen,
  Indien gij waart een wolf, die u te weer mocht[148] stellen,
    Zoo eenig ongediert ons overviel in 't groen."
    De wolf, gelijk verheugd om zulk een antwoord, toen
  Van 't schaaps-vel zich ontsloeg, en sprak: "t'sa, gaan wij wakker!
  Ik ben de wolf, uw vrund en aldertrouwste makker."
    "Neen," sprak den hamel toen, "gaat uwer straten[149] heen,
    En hebt met uwsgelijk uw lust en vreugd gemeen;
  Mijn schaaps-kooi ik behoe[150], ter tijd ik, t' mijner bate,
  Een trouw gezel bekoom, daarop[151] ik mij verlate:
    Genoeg heb ik geleerd, aan deze uw vreemde pert[152],
    Dat onder 't schapen-vel school 't wreede wolven-hert."
  't Is al van ouds, dat, om de onnooslen te verlokken
  De wreeden 't schapen-vel arglistelijk aantrokken;
    De schijn veeltijds bedriegt, dus is hij wijs bedacht,
    Die jonker Wolfaart vreest, en zich voor 't schaaps-vel wacht.


XIX.

EEN HERDER ENDE EEN AFGOD.

  Den ossen-harder, tot afgoderij genegen,
  Aanbad een houten-God, om rijkdom en om zegen;
    Hij lag op 't aardrijk neêr, en bad de Godheid aan,
    Op dat hem 't heilig hout van armoê mocht ontslaan;
  Maar, als hij moê gebeên, na[153] blinder[154] luiden zeden,
  Noch schat noch rijkdom kreeg tot loon van zijn gebeden,
    Hij, met een stalen aks, den afgod ging te keer,
    Die brekende den hals viel van 't hoog altaar neêr,
  Uitstortende een threzoor van schijven, die (uit zorgen)
  Daar iemand voormaals in had bij geval verborgen.
    Dies d' herder sprong van vreugd', en riep: "o Godheid mijn!
    Uw weldaad niet verbeên, maar woû gedwongen zijn!"
  Wat weldaad iemand doet, met kracht daar toe gedwongen,
  De zulke ontbeert den lof op des ontvangers tongen[155];
    Wie willig als van zelf zijn naasten deugd bewijst[156],
    Veroorzaakt, dat men hem voor zijne mildheid prijst.


XX.

DE VOS EN DE KATTEN.

  De schalke vos op 't veld de katten vast verzelde,
  En van zijn listigheid veel snorkende vertelde,
    Dat aller katten doen en hand-werk (hoe men 't acht)
    Was muize-vangerij en enkel ratten-jacht.
  Terwijl zij onderlinge aldus in 't twisten rezen,
  En Reinert[157] boven haar de uitnemendste woû wezen,
    Een koppel honden haar te schielijk overkoomt;
    De simmen[158] klavren[159] in de takken van 't geboomt;
  Maar Reintjen, in gevaar, niet wetende waar vluchten,
  Is fluks der brakken roof, en spreekt met diep verzuchten:
    "Hoe ijdel is de roem desgenen voor gewis,
    Die op de katten smaalde en nu haar schouwspel is;
  Wanneer hij in gevaar, ja, hoop en troost ten ende,
  Haar vlijtigheid aanschouwt en zelfs blijft in ellende!"
    Die schier vergodet schijnt en alles hier toelacht,
    Zich voor 't beroemen hoed' en voor 't bespotten wacht';
  't Geluk is wankelbaar; wel hem, die wijs beraden
  Zorgvuldelijk zich wacht van andre te versmaden.


XXI.

'T SERPENT EN 'T AAMBEELD.

  't Scherptandige serpent belust was te vermalen
  Een aambeeld, herd van staal en ijzer t'eenemalen,
    Maar kon verwinnen niet[160] op zulken ijz'ren romp;
    En maakte 't aambeeld niet, maar al zijn tanden stomp.
  Als nu des diers gebit ten leste was bedorven,
  Heeft het van 't aambeeld tot een antwoord dit verworven:
    "Wat dolheid gaat u aan, dat, met een scherp gebit,
    Gij om mijn herdheid te verbrijzlen zijt verhit!
  Laat af, laat af in tijds, al waren uwe tanden
  Van koper en van staal, ik maakte ze ter schanden."
    Dees fabel wil de zulke aan-spreken zonderlingen,
    Die zich aanmeten meer als menschelijke dingen.
  Gelijk dat zotte volk, dat, met een ijdel hoop,
  Een vaart langs 't Noorden zoekt, spijt der naturen loop:
    Dat met een eiken plank, o stoute zee-gezellen!
    Drijft door 't bergachtig ijs, gelijk als na der Hellen,
  En blijfter al een schip in 't Noorden voor den tol,
  Gelijk een toren, staan, zij varen even dol[161].


XXII.

DE OUDE ENDE JONGE KREEFT.

  De schelpe-drager kreeft wild' haars gelijk aanwijzen,
  Dat 't voorwaarts zwemmen meer als 't aarslen[162] is te prijzen:
    Al was 't schoon, dat[163] nature haarluiden[164] in dit deel
    In 't scheppen hadde ontbloot van schoonheid al geheel,
  Vermits zij andren hadde op andre wijs gegeven,
  Met vinnen door het vocht recht voorwaarts uit te zweven.
    Maar de onderwezen kreeft sprak zijnen makker aan,
    Dewijl hij 't had geleerd, hij zoudet[165] eerst bestaan,
  En als een leerlijk beeld[166] het vochte veld doorploegen,
  Hij wilde[167] recht op 't spoor hem na te volgen voegen[168].--
    Gij, die 't voortrefflijk ambt eens leeraars vast bekleedt,
    En andren haar gebrek te toonen zijt gereed,
  U zelven eerst bestiert, wilt in u zelf genezen
  't Geen gij in andren meent bestraffelijk te wezen;
    Want als gij andren leert, en blijft van 't goede schuw,
    Zoo blijft een dobbel zonde en grover vlek in u.


XXIII.

DE KRAAI EN 'T SCHAAP.

  De hongerige raaf, tot stelen altijd vlugge,
  Vloog 't witgewolde schaap op zijnen bonten[169] rugge;
    Uitplukkende van 't vlies de wol gelijk verwoed,
    Doorpikt het blanke vel, en zuipt 't onnoosle bloed;
  Het lammeken lijdt smert, doet niet dan droevig blaren,
  Maar kan de vogel noch verschrikken noch vervaren.
    Dies het ten leste spreekt: "bloed-zuipende tyran!
    Gij zijt voorwaar op mij een dapper held en man;
  Op mij, onnoozel dier en weerloos heel met allen[170]!
  Maar, hebdy 't hert, bestaat den hond eens aan te vallen."
    De raaf wordt noch beweegd noch luistert naar die zang,
    Zuipt 't jonge lamren-bloed, gaat vlijtig haren gang.
  De klachten zijn vergeefs, vergeefs zijn al de tranen,
  Die voor een dwingeland uitstorten de onderdanen;
    Hij lacht in hun verdriet, hij groeit in hunne smert,
    En voedt met haren druk de blijdschap in zijn hert.


XXIV.

DE VOS EN DE BIJEN.

  Den vos, in eenen strik geraakt in duizend lijen,
  Besprongen eenen zwerm van hommelende bijen;
    Die priemden[171] hem alsins op 't heetste van den dag
    Met anglen in 't lijf, daar hij gevangen lag.
  Zijn makker tot hem treedt, en raadt, dat hij te zamen
  Dien zwerm af-schudden zal, die hem zoo deerlijk pramen[171];
    "Neen," zegt de schalke vos, "dees biekens zijn nu zat
    Van 't looze Reintjens bloed, dat liefelijke nat;
  Verjage ik deze zwerm, zoo koomt'er weêr een jonger,
  Met nieuwen appetijt, met verschen gragen honger,
    Die zouden van mijn vleesch en bloed haar-zelven voên,
    Met meerder pijn en smert als mij nu deze doen."
  Het is een oude sprook, de welk de natuur nog heden
  In 's herten tafel heeft uitdrukkelijk gesneden,
    Dat van twee kwaden 't beste altijd te kiezen staat:
    Wel hem, die in 't verdriet het slimste nog ontgaat.


XXV.

DE AREND EN DE VOS.

  Den arend krom-gebekt het vossen-nest beloerde,
  Daar zij de jongskens uit bij haar gebroedsel voerde.
    Die, veilig van 't gediert, van hagel, wind en stroom,
    Gelegerd lagen inde top van eenen boom.
  De vos, die is beleurd[172], is toornig en ontsteken,
  Met eenen ook gezind, zijn leed op 't strengst te wreken;
    Maar als[173] 't aan vlerken mist[174] om stijgen in de locht,
    Daar in den top des booms zijn jongsken zijn gebrocht,
  Hij met een vuurge toorts 't gebladerd hout van onder
  Aan lichter lagen[175] blaast en branden doet te wonder.
    Laas! de arends schreyen vast in 't midden van 't gesmook,
    De moeder hopeloos vast vliegt om vuur en rook;
  Maar och! 't is al vergeefs, 't en houdt niet op van branden,
  Of al 't gebroedsel is, met nest en al, ter schanden.
    Gij, die in mogendheid, gelijk gebenedijd[176],
    Tot op der eeren troon als Goôn verheven zijt,
  U voor de minste ontziet, en wacht u haar[177] te krenken:
  Gedenkt, dat de alderkleinst' zich zal te wreken denken[178].


XXVI.

DE EZEL SPRINGT ZIJN MEESTER OP 'T LIJF.

  't Lang-oorig lastbaar dier, jaloersch om al de weelde
  Des honds, die inden schoot zijns meesters daaglijks speelde,
    Die 't beste wildbraad at, dat vande tafel viel,
    En smulden als de geen die altijd feest-dag hiel[179],
  Werd eindelijk beraân zijn meester te feesteeren[180],
  En sprong met luid gebulk op 's heeren zijde-kleêren.
    Den huis-heer, al verbaasd, roept: "wapen, wapen[181], moord!"
    't Gezin raakt op de been, de knechten komen voort:
  En ziende 't woest bedrijf, en 's ezels vremde zeden,
  Met kluppel-slagen hem bestreken al zijn leden:
    Besmeerden hem zijn huid, en spoedden naar de stal,
    Daar hij met droefheid mocht beklagen zijn misval.
  Gij, die lichtveerdiglijk verandert wispelturig
  Van 't een tot 't ander ampt, en zelden zijt gedurig
    In 't opgeleid beroep, vernoegt[182] met uwen staat,
    Op dat het u op 't lest niet als den ezel gaat.


XXVII.

DE WOLF EN 'T ONSCHULDIG LAMMEKEN.

  Als bij geval de wolf en 't lammeken te zamen
  Het zilver van een borne[183] of beek te drinken kwamen,
    De wolf ter zijden zag, en riep, geheel ontsteld:
    "Wie zijdy, die u hier zoo dicht bij mij verzelt?
  Die 't water roeren dorft en 't nat van dees rivieren?
  Gewis, al waardy schoon[184] een vande grootste stieren,
    Die stoutheid waar te groot:" Het lammeken verbaasd
    Zijn onschuld[185] heeft gemaakt; maar Wolfaart, als beraasd[186],
  't Onnoosle dierken greep, en vatte 't bij der keelen[187],
  En riep: "hoe, zuldy van uw ouders niet verschelen,
    Maar volgen haren aard? ik zweere, voor die schuld,
    Gij, eer de zonne daalt, mij 't leven laten zult!"
  Wie brandt, om andren te verbijten en verslinden,
  Licht iemand schuldig kent, en kan een oorzaak vinden.
    Men slaat 't onnoozel lam om 't vet en om de rok;
    Want wie den hond wil slaan vindt lichtelijk eenen stok.


XXVIII.

DE DIEF EN DE HUIS-HOND.

  Den dief in 's borgers huis, bij duister nacht gebroken,
  Van d' huis-bewaarder hond ontdekt werd en geroken;
    Dies hij, in lijfs-gevaar, den hond aanbood ter nood,
    Indien hij 't blaffen staakte, een lekker garsten-brood.
  Maar 't aldertrouwste beest, zijn amps en plicht gedachtig,
  Al blaffende verhief zijn stemme langs hoe krachtig[188];
    Opwekkende 't gezin luids-keels met groot gerucht,
    En dreef met deze stem den roover op de vlucht:
  "Zoude ik, om 't snood genot, uw diefte en boosheid helen,
  En trouweloos alzoo mijns heeren goeden[189] stelen?
    Of door begeertens brand, om winst mij toegezeîd,
    U veilen 't goed gerucht[190] van mijn getrouwigheid?
  Vliedt, roover! pakt u weg; verziet u[191] voor mijn schelden;
  Mijn eere is mij te weerd, uw munt wil[192] hier niet gelden."
    Dees fabel stelt ten toon de schuld en plicht oprecht
    Van een getrouw gemoed, en vroom, rechtvaardig, knecht,
  Die 's heeren haaf beschut en voorstaat als zijn eigen,
  Noch om geen giften zal tot trouweloosheid neigen.


XXIX.

DEN HOND OP 'T HOOI, EN DEN OS.

  Het krom-gehoornde beest den hooi-berg hongrig raakte,
  Daar eenen graauwen dog zijn bedde en nest af maakte;
    Die, als hij werd gewaar de komst des grooten stiers,
    Heeft hij hem afgeweerd van 't hooi met veel getiers;
  Dies heeft 't verhongerd dier zijn droeve stem verheven:
  "Hoe, makker! gun mij 't hooi, en houd mij bij den leven;
    't Is eigenst[193], dat ik heb, gij hebt geen hooi van doen:
    Hooi boet[194] uw honger niet, noch 't kan geen honden voên."
  "Neen," zegt de blaffer, "neen; past fluks dees plaats te ruimen;
  't Is waar, ik eet geen hooi, maar 't hooi is mij als pluimen[195];
    't Hooi doet mij slapen zacht, 't is 't bedde van mijn kooi,
    't Brengt rust en wellust aan; dus pakt u van mijn hooi."
  Zulks is den boozen aard van veel brood-dronken menschen,
  Die in wellustigheid, na haren lust en wenschen,
    Onnuttelijk verdoen 't geen de arme ontbeert ter nood,
    En weigren in haar weeld' den hongerigen 't brood.


XXX.

DE OVERLADEN EZEL EN 'T PEERD.

  Den ezel, overlaân en met veel pakken zwanger,
  Viel zijnen zwaren last op reize langs hoe banger;
    Dies hij zijn reis-gezel, amachtig, moede en mat,
    Het weeldig ros, om hulpe en wat ontlasting bad.
  't Welk voerloos niet alleen hier door niet werd betogen[196],
  Maar heeft den armen muil, van trossen krom gebogen,
    In zijn ellend beschimpt, ter tijd[197] het slaafsche beest
    Ter aarden nederviel en deerlijk gaf den geest.
  De reiziger, die om zijn reis te spoeden pasten[198],
  Bestond met 's ezels last 's peerds rugge te belasten;
    't Welk weigerende, met veel slagen fel gegroet,
    Het lachen werd verleerd in 's ezels tegenspoed.
  Wie in eens anders kruis en lijden schept vermaken,
  En onmeêdoogende is, mag ernstelijken waken:
    Want, als hij zal verzaad zijn van zijn spot-geral[199],
    Hij eindelijk zelver 't juk des onspoeds dragen zal.


XXXI.

DE PAPEGAAI EN DE VOS.

  De klapper papegaai, op 't opperste eender eiken[200],
  Met vette roof gelaân, kon Reinaart niet bereiken;
    Dies hongrig naar de kaas, die zij genepen had
    Met haren krommen bek, bedrieglijk tot haar trad:
  "Geluk, (riep hij) geluk! o wiens gemaalde veêren
  Al de andre vooglen wijd[201] in zuiverheid passeeren[202],
    Indien uw schoonheid met 't wel-klinkende geluid
    Van zingen waar gepaard, gij waart de braafste[203] bruid
  Van al dat, licht-gewiekt, met uitgebreide schachten,
  Het dunne locht doorsnijdt en 't aardrijk gaat verachten."
    De papegaai, door 't lof[204] beweegd in hare ziel,
    Stak op een heesche keel; dies haar de kaas ontviel;
  Die 't slimme Reintjen nam; en leerde d' hoog gezeten,
  Bedrogen vogel zoo welzingen voor zijn eten.
    Zulks is der vleyers kunst, die van de wijste man,
    Als hij haar 't oore leent, 't gehoor betoovren kan:
  Schoon woorden geven zij, waar door z' hem achterhalen,
  Wanneer hij die op 't diepste in 't reeknen moet betalen.


XXXII.

DE VORSCH, RAT, EN ADELAAR.

  Der groener[205] vorschen heer bestond zeer fel te woelen,
  En met den ratten krijg te voeren om de poelen;
    Doch, eindlijk afgemat, besloten eenen vreê,
    En hielden in 't moras te gaâr haar plaats en steê.
  Der vorschen koning, nog des krijges niet vergeten,
  Den velden-vorst belaagde en noodde hem ten eten,
    Die peinsende om[206] geen wraak, beschreed des vorschen rug,
    Op dat hij over 't meer hem strekken mocht een brug;
  Maar midden in den stroom gezwommen en gekropen,
  De vorsch uit ouden haat de veld-rat heeft verzopen.
    't Welk als den arend zag, heeft deze buit beloerd,
    En vorsch en rat om hoog tot haren roof gevoerd.--
  De moorders nimmermeer haar[207] straffe ontvluchten mogen;
  De straffe treedt alzins den boozen onder oogen;
    Zij volgt hem waar hij gaat, gelijk de schaduw 't lijf,
    En altijds koomt hem voor zijn goddeloos bedrijf.
  't Vergoten bloed roept wraak, waar dat hij is gevloden,
  Ter tijd[208] de levende is begraven bij den dooden.


XXXIII.

DE OS EN DE VORSCH.

  De vorsch benijdde, dat 't gehoornde beest af-snoeide
  Het lisch en 't groene kruid, dat bij zijn poelen groeide,
    En zwillende[209] onbedacht, van haat en af-gonst dul,
    Bestond, hoe klein en teêr, te snorken op den bul,
  Ter tijd[210] hij borst aan tween door grootsheid opgeblazen,
  Besprengende met bloed en vochtigheid de grazen[211].
    "O, (riep 't viervoetig dier) wat duller razernij
    Bevangt u, dat gij u dus opstelt tegen mij!
  Dat gij uw teêrderheid en zwakheid gaat vergeten,
  En dorft u tegen mij het worstelen vermeten!"
    Leergierige! leert hier, dat iedereen vooral
    Een grooter sterkte voor[212] zijne zwakheid stellen[213] zal;
  Dat minder tegen meerdre, in macht onvergeleken[214],
  Zich wacht den hane-kam of pluimen op te steken[215].
    Wie aan[216] den prikkel stoot, verplet zijn eigen hoofd;
    Wijs is hij, die zich zelf niet al te veel gelooft[217].


XXXIV.

'T HART SPIEGELENDE AAN DE FONTEIN[218].

  t Hart, ziende in 't kristallijn eens borns[219] zijn schaduw leven,
  In schoonheid van gedaante heeft d' hoornen prijs[220] gegeven,
    Die 't voorhoofd dienden tot een zonderling cieraad,
    Daar zijn vier beenen bij verdienden niet als smaad,
  Vermits zij, lang en dor, de aanzienlijkheid bevlekten
  Der hoornen, die op 't hoofd hem als twee kroonen strekten.
    Terwijl het hart dus op zijn beenen is gestoord,
    Het onverziens geblaas van 's jagers horen hoort[221]:
  Dies zich te ontvluchten spoedt de naderende brakken,
  Maar blijft met d' hoornen vast verward in wilgentakken;
    Wordt veler honden roof, en 's jagers rijken buit,
    Waarom dees droeve klacht 't hart barst ter herten uit:
  "O! die zoo menigmaal, uit 's jagers blinde lagen,
  Mij 't lijf en 't leven hebt geweldelijk ontdragen,
    't Was onrechtvaardigheid, dat ik voor u zoo snood
    Den prijs aan d' hoornen gaf, een oorzaak van mijn dood."
  Door kwâ gewoonte wij de reden zoo verliezen,
  Dat wij het schaadlijkst meest voor 't aldernutst verkiezen,
    Misprijzen 't opperst goed, verheffen 't hoogste kwaad;
    En als wij nu geraakt zijn in een kwaden staat,
  Dan gaan ons de oogen op, en moeten[222] spâ belijden:
  't Geen ons behaaglijkst scheen, is de oorzaak van ons lijden.


XXXV.

DE VALKEN EN GIEREN VERSCHEUREN DE VOGELS.

  De sperwer overviel al meer de onnoozle duiven,
  En wist geen zoeter aas noch vogelen te kluiven;
    De duifkens, om te ontgaan zijn hongerige krop,
    Den valk tot haren voogd en koning wierpen op.
  Maar 't ging haar als de geen, die om d' een klip te ontglijden,
  Verzeild, weêr schipbreuk op een andre droogte lijden.
    Want, in beschermens plaats, heeft haar de valk geplaagd,
    En tot 't gebeente d' een na d' ander opgeknaagd.
  Veeltijds, wanneer men om d' een tyrannij te ontvlieden
  Een koning d' hulde opdraagt en schepter van gebieden,
    Men onder 't juk geraakt van eenen strengen vorst,
    Die naar het bloed zijns volks en onderdanen dorst.
  Veel princen zweren veel, en houden niet met allen,
  En leven met haar volk naar eigen welgevallen.


XXXVI.

'T PEERD ENDE 'T HART.

  Geschil was tusschen 't ros en 't vluchtig hart gerezen.
  't Ros, om door zoete wraak zijn wonde te genezen,
    Een man om hulpe aanriep, die zulks beloofde vroom,
    Indien 't zich onderwierp de sporen en den toom.
  Het peerd, verhit om 't hart bloed-dorstig te bestrijden,
  Liet zich uit lust tot wraak besporen en berijden;
    En rent gezadeld heen, met d' opgezeten held,
    Die 't hart met schichten kwetst en dood'lijk nedervelt.
  Dies 't ros den ridder prijst, en zoekt te zijn ontslagen
  Om langer niet den last des zadels meer te dragen.
    De meester dit ontzegt, en houdet[223] onder 't juk;
    Dus eindet[223] zijnen tijd katijvig[224] in veel druk.
  Wie andren hindren wil of leed doet naar vermogen,
  Zich zelven op het lest ellendig vindt bedrogen.
    Hij werkt zijn eigen kwaad, die kwaad heeft in den zin;
    Wie andren netten spant geraakt er zelver in.


XXXVII.

DE LEEUW MET D' ANDERE DIEREN.

  De leeuw, der dieren hoofd, beval dat alle beesten
  Zich rusten tot den krijg, de minste met den meesten[225].
    't Langhalzige kameel, den ezel en den stier,
    De beer, den haas, het zwijn, en 't wreede panterdier,
  De luipaart, en de wolf, ten hove fluks verschenen,
  Met al wat 't aardrijk drukt, en voorts treedt op vier beenen.
    Toen sprak de ruige beer: "heer koning! zijdy dwaas,
    Dat gij gedagvaard hebt den ezel en den haas?
  Die onbekwaam ten krijg schier vluchten voor de doode?
  Den ezel is te bot, den haas is veel te bloode.
    Des ezels dommigheid is wijd en zijd berucht;
    En 't haasken drijft de vreeze al stadig op de vlucht!"
  "Neen (sprak de stoute leeuw), die twee ons nut zijn zullen:
  Den ezel schrik aanbrengt, vermids zijn eislijk brullen;
    Het haasken vlug en snel, in 't loopen wel geleerd,
    Boodschappen zal al 't geen wat in de krijg passeert."
  Die, om 't gemeene beste eendrachtig te beleiden[226],
  Zoo rijp is van beraad, zoo kloek en zoo bescheiden,
    Dat zelf de onnutst' hem ook te passe komen kan,
    Zulk eene 't beeld uitdrukt van een bijzonder man.


XXXVIII.

VOGELAAR ENDE SLANGE.

  De vogelaar belaagde een tortel schoon van veêren,
  En dacht haar in zijn net het vliegen te verleeren;
    Zijn strikken hij bereidt, zijn netten spant hij uit.
    Het duifken wordt beweegd, aanziende zulken buit
  Van rijk en edel zaad, en daalde naar het garen:
  Maar och, wat droefheid is den voog'laar wedervaren!
    Zoo fluks hij trekken wil, hij op een slange treedt,
    En voelt in 't linker been een doodelijke beet.
  De tortel is verheugd, zij koomt tot hem gevlogen,
  En roept: "nu moet gij zelf de bleeke dood gedoogen[227],
    Die onze onnoozelheid bespied hebt en belaagd,
    Die in 't bedrieglijk net mijn maagschap hebt gejaagd."
  Wie andren wil verraân, zich zelven vindt verraden;
  Hij jaagt zijn eigen schâ, die and'ren wil beschaden[228].
    De kwade zijnen list op elk-een heeft gemunt,
    Maar zulks[229] hij and'ren wenscht, zulks[229] wordt hem weêr
        gegund.


XXXIX.

DE PAAUW EN DE EXTER.

  Al wat op wieken zweeft vergaderde te zamen,
  Op datze een braaf monarch en overheer bekwamen;
    De een stemde, dat de zwaan vanouds de kroon toe kwam,
    En de ander d' arend koos, van keizerlijken stam.
  Ten lesten is de stem en uitspraak van haar allen
  Op de opgepronkte paauw eendrachtelijk gevallen;
    Vermids die om de glans zijns schoonheids was beromd,
    Zij stemden, dat de kroon rechtveerdig hem toekomt.
  Maar de exster snaterbek de waarheid niet kon zwijgen,
  En sprak: "van waar of wij dan hulpe zullen krijgen,
    Als ergens iemand ons heel te onderdrukken poogt?
    Dewijl gij op 's paauws kracht al heel niet steunen moogt.
  Of zou de vijand, voor de luister van zijn pluimen
  En schoone schachten 't veld verbaasd[230] wel moeten ruimen?"
    Een schoonheid, onverzeld van wijsheid en van macht,
    Een vlek is in het bloed en koninklijk geslacht.
  De schoonheid van een prins kan nergens de onderzaten,
  In tijd van strijdensnood, noch helpen noch iet baten.


XL.

DE OS EN DE GEMESTE KOE.

  Een os, die zwaar gejukt den tragen ploeg most[231] slepen,
  En stadig werd gedreigd met 't luid geklats der zweepen,
    Des avonds werd gestald, amechtig[232], mat en moê,
    En rustten naast de krib van een gemeste koe,
  Die schamper dreef den spot met al zijn slavernije,
  Omdat zij leefde in weelde en huppelde als de vrije[233],
    Maar eind'lijk werd den os gewaar, en nam wel acht,
    Dat dees gemeste veers werd met de bijl geslacht.
  Waarom hij zijnen staat voor d' ander heeft geprezen,
  Vermids hij niet en had de slag des bijls te vreezen;
    Dies koos[234] zijn slavernij nog liever, als een wijl
    In wellust opgevoed te werden voor de bijl.
  Wie 't einde gade slaat van goeden en van kwaden,
  De korte wellust zal verfoeyen en versmaden;
    De wellust is wel zoet in d' uiterlijken schijn,
    Maar kan van druk en rouw niet afgescheiden zijn.


XLI.

ADELAAR ENDE RAVE.

  Aan 't ongeruste[235] strand des zees, der duinen voêster,
  Vond eenen adelaar een toegesloten oester,
    Zoo vast gesloten schelp, dat hij vergeefs zijn best
    En ijd'len arbeid deed, om t' openen op 't lest.
  Een rave daar ontrent, om zulken buit te krijgen
  Riep: "O, gij most om hoog recht na de wolken stijgen,
    En brijzlen d' oester-schelp door 't vallen na beneên,
    Op een verheven klippe en rotse of herden steen:
  Want ijdel en vergeefs gij arbeidt, met bezuren,
  Te breken deze schelp, die hard is van naturen."
    Den arend dit geviel: steeg opwaarts na de locht,
    Liet vallen d' oester-schelp op datze breken mocht:
  De schelpe viel in twee, datze op de rotse klapte:
  De rave daar omtrent den visch terstond opsnapte.--
    De tafel-vrunden zijn zoodanig ook van aard:
    Zij troetelen de weerd om eenen lekken-baard[236];
  Maar als ten einde loopt het brassen en het smeeren,
  Zoo wil[237] de vrundschap fluks in vijandschap verkeeren.


XLII.

DE RAVE EN 'T SCHAAP.

  Den arend krom-gebekt belaagde en na ging sporen
  De schaapkens wit gewold, die 't groene kruid afschoren,
    En voerde op 't onverzienste een lammerken omhoog;
    De rave 't spel aanzag met een begeerig oog,
  En sprak dus bij haar zelfs: "is d' arend zoo onschamel,[238]
  Wat hindert _mij_, dat ik niet roof den vetsten hamel
    Van alle die de weide en 't groene kruid beslaan?"
    Zij daalde op 's hamels rug, om hem te grijpen aan:
  Maar als haar klaauwen inde wolle zijn geslagen,
  Zij veel te onmachtig is, zoo vetten vlies[239] t' ontdragen.
    Den herder, op zijn luim, den rave ziet verwerd,
    Die op haar dieft' terstond van hem gevangen werd.
  Wie boven zijne macht zich iets derf onderwinden,
  Zich eindelijken zal geheel bedrogen vinden.
    Wie grooter pak op loed[240], als hij verdragen mocht,
    Stak menigmaal in 't zand de beenen inde locht.


XLIII.

T' WILD VERKEN EN DEN EZEL.

  't Wild ruig geborsteld zwijn prat[241] op den ezel smaalde,
  Om dat hij alzins[242] schande en nergens lof behaalde,
    Vermids hij, dom van geest en traag in zijnen gank,
    Zijn leven slijten most omtrent der prijen[243] stank,
  Als die onweerdig was gerekend te verkeeren
  Bij de ander beesten, die zich onderling geneeren:
    Waarom aan 't snoodste werk hij ook gehouden wierd:
    "Maar ik (sprak 't wilde zwijn) ben d' eêlste van 't gediert,
  Mijn eer klinkt over al; ja, inder princen hoven,
  Daar hoort men mijne kracht en groote snelheid loven."
    Den ezel, hoorens-zat en walgende van 't lof,[244]
    't Welk d'[245] opgeblazen zwijn zich eigende te grof,
  Riep: "willig ik ontbeere een snelheid onbedwongen,
  Omdat mijn leven niet als 't uwe wordt besprongen."
    Een glorie, steeds omringd van allerlei gevaar,
    De wijze geerne mist al blinktze wonderbaar:
  Die glans bekoort hem niet: en, liever als verheven,
  Wil veilig slave zijn, en heel vergeten leven.


XLIV.

STRIJD DER VOGELEN EN DER BEESTEN.

  't Viervoetig wildgediert streed met 't gevogelt heftig.
  Men kwam van wederzijds te velde prat en deftig:
    't Zij omdat veel te laag 't gevogelt dalen kwam,
    En 't eigendom al meer des aardrijks tot zich nam,
  Of ander oorzaak, verre (om[246] de oudheid) nog te zoeken
  In 't ongekreukt[247] pampier van onbeschreven boeken.
    De strijd ging dapper aan; een ieder deed zijn best
    Opdat hij zijn partij verwinnen mocht in 't lest.
  De vleermuis, half beducht, haast[248] tot den dieren neigde,
  Om best in tijds te ontgaan 't gedierte, dat haar dreigde,
    Maar als de voglen nu, door 't vliegende gerucht[249],
    De dieren dreven met de vleermuis op de vlucht,
  De vleermuis sichtent[250], om haar trouwloos onderwinden,
  Haar[251] geenzins dorst int koor der vooglen laten vinden,
    Maar sluipt bij duister nacht om 't kwaad, dat haar aankleeft,
    Haar schamende de daad die zij bedreven heeft.
  Al die in d' open locht het voorhoofd op wil houden,
  Zich wel van ontrouw wacht', die dobbel werd vergouden[252].
    Wie eenmaal ontrouw pleegt, heeft altijd schande en smaad,
    En wordt van 't mensengeslacht verbeten[253] en gehaat.


XLV.

DE VORSCHEN EN HAREN KONING.

  De vorschen Jovem[254] om een vorst of koning baden:
  Den Hemel, om zich van haar klachten wat te ontladen,
    Haar eenen hollen stronk toevoegde, als voogd van 't rijk,
    Die voor fluweel aantrok een rok van 't fijnste slijk.
  De kikkers, niet te vreên met dezen dooden koning,
  Die noch bescherming bood noch straffe noch belooning,
    Weêr Jupiter op nieuws aanriepen om een vorst,
    Die ziel en leven droeg van binnen in zijn borst.
  De Bliksem-voerder haar den reiger heeft gezonden,
  Die d' een na d' ander heeft zeer jammerlijk verslonden.
    Gij, die van dertelheid geen weelde dragen moogt,
    Noch nimmer u vernoegt aan eenen vromen[255] voogd:
  Ziet toe, en wacht u wel van licht te mutineeren,
  Noch wilt zoo onbedacht verwerpen uw lands-heeren.
    Zoo de eerste reedlijk is, of al wat strenge viel,
    Een tweede koomt al haast, en neemt u lijf en ziel.


XLVI.

DE WOLF EN 'T GEITKEN.

  De lang-gebaarde geite, om voedsel gaande uitdolen,
  Eerst 't geitken heeft belast te blijven weg gescholen
    Int diepste vande kooi, die zij met grendels sloot,
    En geenszins op[256] te doen haar jonksken streng gebood.
  De wolf, die bij geval daar lag omtrent geslopen,
  Kwam, als de geit vertrok, fluks aande kooi geloopen,
    En klopte zoetlijk aan, en riep tot zijn gewin[257]:
    "Op, op! mijn geitken, op! en laat uw moeder in."
  "Neen," zegt de jonge geit, "ik luister naar geen spreken,
  Ten zij mij iemand brengt de loze[258] en 't rechte teeken."
    "Doet op! mijn kind, doet op!" houdt Wolfaart stadig aan,
    "De loze mijn gedachte en hers'nen is ontgaan."
  "Zoo hebbe ik," zegt de geit, "de sleutels ook vergeten;
  Dus blijft vrij buiten staan, ik zie u door de reten."
    Wie op de wetten acht, die billijk zijn en goed,
    Zich vrank en veilig voor veel ongevals behoedt.
  Wie 't oor der oudren tucht leent, vlijtig naar vermogen,
  Niet licht van iemand werd verleid, noch ook bedrogen.


XLVII.

DE HOUTKLOVER EN 'T BOSCH.

  Een landman, gaande in 't woud spanceeren en verlusten[259],
  Een bijle zonder steel vond aan de groene kusten:
    De welke, opdatz' hem nut en oorbaar wezen zou,
    Zoo bad hij 't boomrijk bosch, wiens toppen aan 't gebouw
  Des Hemels rezen op, dat hij een stok mocht snijden,
  Om die int ijzer der gevonden bijl te vlijden[260].
    't Bosch gaf den boer verlof: die eenen ronden tak,
    Tot eenen steel, in 't hol van d' ijzren akse stak,
  En kerfde fluks nu d' eik, nu de elzen, nu de linden,
  Zoo dat eerlange 't woud niet meer en was te vinden.
    Gij, die te licht gelooft, en hem die u beloert
    De wapens overgeeft, die gij tot noodweer voert,
  Denkt, hoe 't u zal vergaan, wanneer gij 't zweerd in handen
  Den zulke geeft, die u vernielt en maakt tot schanden.


XLVIII.

D' EXTER MET PAAUWEN-VEÊREN.

  Een exter, om in 't koor der paauwen, als de vrije[261],
  Te komen, en met haar te houden maatschappije[262],
    Van paauwe-pluimen heeft een heelen bos vergaard,
    En heerlijk haar vercierd met eenen paauwenstaart,
  Verschijnende in een dal, daar leeg en diep gezonken
  De paauwen zijn gewoon haar[263] cierlijk op te pronken;
    Die (speurende terstond, dat de exter, schoon voor 't oog,
    In eenen paauwe-schijn haar listelijk bedroog,)
  Haar vlogen op het lijf, en haalden elk zijn pluimen,
  En dedenze met schande en smaad het lust-dal ruimen.
    Wie zich bij heeren voegt, en niet van 't hooge bloed
    Des adels dalen koomt, al is hij rijk van goed,
  Zoo haalt hij niet dan smaad, dan schande en onbenoegen[264].
  Wijs, die bij zijns gelijk zich schiklijk[265] weet te voegen.


XLIX.

'T HART EN DE OSSEN.

  Des jagers koppels 't hart gezamentlijk besprongen.
  't Hart vond zich van alzins[266] vervolgd en stijf gedrongen;
    En, mat en afgejaagd langs beemd, bosch, berg, en dal,
    Verbergt zich onverziens in eenen ossen-stal.
  "O stieren! (roept het wild, beangst en half verslonden)
  Beschermt hem, die bijna een prooye is voor de honden.
    Het leven ben ik kwijt: den adem mij begeeft;
    Der brakken honger mij bijna verbeten[267] heeft."
  "Ellendige!" zegt d' os, "wat koomdy hier geronnen
  Tot zulken, die helaas! u niet beschermen konnen?
    Versteekt u hier in 't hooi, verbergt u, niet te min."
    De meester juist op 't slag, die koomt ter stallen[268] in,
  En vangt 't gehorend hart, dat, nat van 't zweet bedropen,
  Den jager nu vergeefs ontvlucht was en ontloopen.
    Wie hulp en troost verzoekt aan zulk een teder man,
    Die zwak en weerloos is, en niemand helpen kan,
  Van 't eene lijfsgevaar in 't ander zal geraken.
  Voorzichtig zijn de geen, die in 't perikel[269] waken.


L.

DE VOS EN DE DRUIVEN.

  Oom Reintjen werd verliefd[270], een's wijngaards purpren druiven,
  Indien 't gelukken woû, smaaklustig op te kluiven,
    De trossen hingen hoog verheven in de locht,
    Zoo dat hij, na veel moeit, die niet bereiken mocht[271].
  Dies toornig, dat hij niet de bezikens[272] mocht[271] krijgen,
  Mits dat hij onbekwaam was, om zoo hoog te stijgen,
    Bestond den wijnstok met zijn vruchten te versmaân,
    Die, zuur en onrijp, smaak noch voedsel brachten aan.
  Veel trachten naar het geen zij met 't gemoed begeeren:
  Maar wanneer nu vergeefs 't gewenschte zij ontberen,
    Versmaân en lastren zij het onverkrijg'lijk goed,
    En blusschen zoo den brand des lusts in haar gemoed.


LI.

DEN AAP EN DE KATTE.

  De sim, om 't huisgezin afwezig te verrasschen,
  En snoepen de gebraân kastanjes uit der asschen,
    Nam 's katten linker-poot, hoe zeer zij was vervaard,
    En krabde de gebraân kastanjen uit den haard.
  De puis[273] heeft luid gemauwd als zij haar klaauw verbrade[274],
  En riep: "houd op, houd stil, mijn linker-poot lijdt schade;
    Mijn vleesch is niet meer staal en ijzer als het dijn;
    Wat tirannie is dit, ik lijde groote pijn."
  Maar onze moeder sim niet afliet van verzengen,
  Voor z' had de kolk ontbloot van gloeyende karstengen[275];
    Belachende de kat in 't midden van 't verdriet,
    En riep: "Hoe beerdy[276] dus! uw pijne voele ik niet."
  Een koning, die zijn rijk en palen wil vergrooten,
  Gebruikt zijn eigen volk en kloeke rijksgenooten;
    Hij houdt zich uit 't gevaar, en haalt als met haar[277] hand,
    Al 'tgeen zijn herte wenscht, uit 's oorloogs fellen brand.


LII.

'T JONGE PEERD EN DEN EZEL.

  Het wulpsche en jonge ros was 't hert van rouw benepen,
  Omdat het daaglijks most zijns heeren wagen slepen,
    En of zijn meester schoon droeg een beleefd[278] gemoed,
    En boven maten niet den wagen overloed,
  Noch met veel slagen was gewoon den guil[279] te groeten,
  Zoo kon zulks nog 's peerds rouw vermindren noch verzoeten,
    Vermits het liever los in vrijheid waar gesteld.
    Maar, als 't nu bij geval ontmoetten op het veld,
  Een ezel, krom en stijf van ouderdom gebogen,
  En ziende, dat een ker[280] van d' ezel werd getogen,
    Met overgroot gewicht en voeder overlaân:
    "Nu staat mij mijne staat," sprak 't ros, "nog beter aan."
  Gij murmereerders, wendt uw aanschijn hier en ginder,
  Ziet naar de meerdre niet, maar na haar[281], die veel minder
    En lager zijn als gij: ik wedde voor gewis,
    Gij vonnist[282], dat uw staat, hoe klein, gelukkig is.


LIII.

VAN DEN SMIT EN DEN HOND.

  Een smid zijn leven sleet in 't midden van de vonken;
  Van 't krieken van den dag tot dat de sterren blonken,
    Hij aan zijn smisse stond, en gansche dagen lang
    Was bezig met het staal, de moker, en de tang.
  Doch voor de ondraaglijkheid zijns arbeids zonder treuren[283]
  Hem naauwelijks droog brood en water mocht gebeuren[284];
    Terwijl zijn tragen hond, naar zijnen eigen lust,
    Vast onder zijne smisse en blaas-balk nam zijn rust,
  Die dagelijks om brood zijn meester kwam festeeren[285].
  De meester, om den hond zijn traagheid te verleeren,
    Riep moeyelijk[286] op 't lest: "Gij, rechten bedelaar!
    Wat eischty brood van mij? gij ziet, hoe jaar op jaar
  Ik naauwlijks onderhoud mag voor mijn zweet genieten,
  Terwijl gij vet en grof u 't werken laat verdrieten!"
    "Genoegt[287] u," zegt het beest, "ik ben zulks lang gewend
    Uw leven loopt zoo wel als 't mijn zeer haast ten end."
  De prachers, die met schijn haar pracherij verweeren,
  Zich van eens anders zweet niet schamen te geneeren[288]:
    Zij zuipen 's naasten merg en uitgeteerde bloed,
    Verslempende al het geen hij dier[289] bezuren moet.


LIV.

DE STEERTELOOZE VOS.

  De vos hadde[290] in een val zijn ruige steert verloren,
  Liep overzulks zoo naakt van achter als van voren,
    Gelijk een kale sim, die eer noch schaamte aankleeft;
    Dies Reintjen zulks in 't diepst van 't hert gespeten heeft,
  En veinzende zijn leed kwam tot zijn makkers treden:
  "'k Heb," sprak hij, "mijnen steert heel kort van 't lijf gesneden,
    De tijd is nu verkeerd[291]: het is der vossen eer
    Dat zij, van achter bloot, geen steerten dragen meer."
  Maar als zijn makkers loos oom Reinaarts treken sporen:
  "'t Is," zeggen zij, "geen tijd naar uwen raad te hooren,
    Om[292] korten onze steert. Wanneer den uwen wast,
    Ziet, dat gij wederom hem af te snijden past."
  Die faam- en eerloos is, en heel geraakt tot schanden,
  Zal, om zijn naasten ook te onteeren, dikwijls branden[293].
    Wie boos is van gemoed, wanneer 't hem kwalijk gaat,
    Wenscht andren, dat haar mag ontmoeten 'tzelve[294] kwaad.


LV.

DE HAVIK EN DE VOGELEN.

  Den havik, om den dag en uur van zijn geboorte
  Te vieren statiglijk, naar eisch en naar behoorte,
    Heeft allerlei geslacht van vogelen ter feest
    Zeer ernstelijk gebeên, met een beveinsden[295] geest:
  Meest al wat wieken droeg verscheen en liet hem[296] vinden.
  Een zaal was toebereid en tafel voor de vrinden.
    Men brast, men is verheugd, men denkt 'er om geen leed.
    Maar als den havik nu zijn aanslag ziet gereed,
  Hij listelijk terstond den ingang sluit der deuren,
  En vangt van voren[297] aan 't gevogelt te verscheuren.
    Wie lichtelijk gelooft, schiet lichtelijk te kort,
    Wanneer hij onverziens en snel bedrogen wordt.
  Wie om een vette muil zich geeft in 's vijands handen,
  't Is vreemd noch wonder, dat hij haast geraakt ter schanden.


LVI.

BOK, LAM, EN WOLF.

  De bok en 't witte lam zijn onderling verdragen[298],
  Malkanders zoet en zuur gezamentlijk te dragen,
    Malkandren bij te staan in allerhande nood,
    En geenszins niet te vliên om leven noch om dood.
  De wolf eerlange ontmoet dees lieve met-gezellen,
  En wist zich tegen 't lam heel vrundlijk aan te stellen:
    "Onnoozel schaapken!" zegt de wolf, "wat gaat u aan!
    Wat wildy met een bok, dien vuilen stinkert, gaan?
  Komt, voegt u neffens mij, ik kan u best bewaren
  Voor allen, die u leed aanbrengen of vervaren."
    De bok 's wolfs loosheid merkt, en spreekt: "gij, loozen gier[299]
    Koe-vreter, schapen-dief! fluks, pakt u weg van hier!"
  Wie met de vromen zich verzelschapt t' allen tijden,
  Blijft veiliglijk beschermd in alderhande lijden,
    Geen goud zoo dierbaar is, noch geenderleye munt,
    Als tot een reis-gezel is eenen trouwen vrund.


LVII.

DE VLIEGE EN DE MIER.

  Der vliegen keizer zich veel lofs heeft toegeschreven,
  Vermits hij, in 't paleis der princen hoog verheven,
    Aan 's vorsten tafel at, daar 't mierken 's zomers vast[300]
    Met arbeid was bezwaard en wonderlijk[301] belast;
  Zoo datze meer een peerd of ezel was geleken[302],
  Die staag tot de ooren toe in slavernije steken.
    "Den arbeid," zegt de mier, "kan niet zoo schand'lijk zijn,
    Als leêgheid, die best past den hond of 't vuile zwijn.
  Welks leven van ons tween ook waard is meerder eeren,
  Zal ons de ervarentheid[303] des tijds heel kortling leeren."
    't Was naauwelijks gezeîd; de winter-tijd verscheen:
    De vliege in armoê sterf[304] met droefheid en geween;
  Maar de altijd kloeke mier, verzorgd in hare schuren,
  De winter wonder veil[305] in weelde kon verduren.
    De luyaart, die de bloem van 's levens tijd verslaapt,
    In plaats van vruchten niet dan stekel-doornen raapt,
  Vergaat in zijn ellend; terwijl, door 's Heeren zegen,
  De vrome[306] wel verzorgd en heerlijk is bedegen[307].


LVIII.

ADELAAR EN SCHORPIOEN.

  Den arend, van 't venijn des schorpioens vergeven,
  Hem[308] vond uit lust tot wraak zeer pijnelijk gedreven;
    En greep 't veelvoetig dier van 't aardrijk in de locht,
    Met zijnen krommen bek, op dat hij 't kwetsen mocht.
  Maar laas! het was vergeefs; in plaats van zich te wreken,
  Heeft 't schorpioen al meer hem met vergift bestreken,
    En doodelijk gekwetst: de vogel lijdt vast smert,
    Want 't werkende venijn bekruipt al meer zijn hert,
  Ter tijd gansch afgemat hij viel in 't gras verslagen;
  Liet[309] de ijdelheid zijn ziel aan zijner plaatsen dragen.
    Wie brandt om eigen wraak van 't eens ontvangen kwaad,
    Ziet toe, met wie hij zich het strijden onderstaat.
  Lijdt liever ongelijk, als dat, tot wraak genegen,
  Gij eenen sterker held trekt onder oogen tegen.


LIX.

DE HANGENDE WOLF IN 'T SCHAAPS-VEL.

  De wolf, om alderbest de vliezen[310] te betrapen,
  Zich met een schaaps-vel heeft vermomd en heel verschapen[311],
    En weidde met den[312] koor[313] der lammeren in 't gras,
    Sliep in der schapen kooi; en als 'er niemand was,
  Hij spoedig een verslond, en leefde in duizend weelden;
  Maar, als hij lang genoeg zijn oude tukken[314] speelden,
    Den herder eindelijk ontwaakte als uit den slaap,
    Als hij, van dag op dag ontbloot van menig schaap,
  De kooye al stil beloerde, en zag, hoe 's wolven tanden
  Zijn kudde in 't stil verslond en bracht[315] geheel ter schanden:
    Dies schietende onverziens, gelijk als uit den droom,
    Heer-Wolfaart knoopen liet met 't schaaps-vel aan een boom.
  Als d' herders zagen, hoe hij eindlijk was bedegen[316],
  "Recht heeft hij," zeiden zij, "loon naar zijn werk gekregen."
    De schijn bedriegt 'er veel, wanneer de schalke mensch
    D' onnoozele beloert en lagen leît naar wensch.
  Doch 't schaaps-vel mag een wijle een 's wolven hert versteken;
  Maar wat hij waarlijk is, is altijd lest[317] gebleken.


LX.

WOLF EN EGEL.

  Den hongerigen wolf een egel juist ontmoetten,
  En wist niet, hoe hij mocht zijn honger aan haar boeten,
    Vermits zij wrevlig stak haar borstels overend.
    Dies sprak de wolf tot haar: "o nichte, wel bekend
  Zijt voor mij onbevreesd, noch staat niet in slagoorden;
  't Is onder al 't gediert (gelooft mij bij mijn woorden)
    Bestand, ja, enkel vrede, en eendracht over al,
    Zoo dat gij niet en hoeft te zorgen voor misval."
  "Gij spreekt (zegt de egel) recht; ik weet, dat alle beesten
  Staan in een vast verbond in velden en foreesten;
    Doch voor de moordenaars, die lichtlijk in een haag
    Gedoken mij bespiên, ik deze wapens draag:
  En ben noch niet van zin, op reis die af te leggen,
  Misschien wie[318] onverhoeds mij 't oorlog aan mocht zeggen."
    Wijs is hij, die zich zelfs beschermt en wel bewaart,
    Den vijand niet gelooft, die vriend zich openbaart[319];
  Hij ligt maar op zijn luim, en zoude u geern betrapen,
  Als hij u vindt ontbloot van 't uitgetogen wapen.


LXI.

SLANG EN EGEL.

  Den egel bad de slang, met zuchten en met stenen,
  Datz' haar doch herberg woû voor éénen winter leenen.
    De slinger-slang, beweegd door 's egels droeve beed',
    Om haar weerdin te zijn was willig en bereed;
  Maar als in 't eng des hols den egel, dik gezwollen,
  Zich krunkelde in een kloot, in cirkelen en rollen,
    De slang misnoegen kreeg, om datze somtijds stijf
    Met scherpe borstels vast haar prikkelden in 't lijf.
  "Wel," sprak de slang, "is dit het loon voor al mijn deugde,
  Dat ik u in mijn hol ontving met lust en vreugde?"
    "Neen," zeide d' egel, "zwijgt, gij vuil, twistgierig dier!
    Ben ik u inde weeg, zoo pakt u fluks van hier."
  De slange bad vergeefs om rust en wat verschooning,
  Dus, om 't geborsteld dier te ontgaan, verliet haar woning.
    De ondankbaar' menschen, die geholpen zijn in nood,
    Vergeten weldaad licht, al is zij nog zoo groot:
  Als zij geholpen zijn, beschaden zij den genen,
  Diens mildheid over haar heeft rijkelijk geschenen.


LXII.

'T CHAMÆLEON.

  't Geschubt Chamæleon steeds bij[320] de locht moet leven,
  De locht alleen dit dier kan spijze en voedsel geven.
    't Heeft voeten scherp geklaauwd, het krunkelt zijnen steert,
    't Waakt 's daags zoo wel als 's nachts, 't is stout en onverveerd.
  Als[321] eenen Proteus veel gedaanten kan verwerven,
  Zoo trekt dit dier tot zich van allerhande verwen
    Het blinkende gestalt, maar weigert rood en wit.
    Den logen-prater, die aan 's princen tafel zit,
  Men bij 't Chamæleon gelijken mag met reden:
  Hij vult des vorsten oor met vele nieuwigheden,
    Verkoopt hem wat hij wil, smeedt d' een aan d' ander klucht
    Van allerlei gestrooid en wijd verzierd gerucht:
  En blijft hij somwijl in zijn logentaal gevangen,
  Hij krijgt noch vrees noch schaamt, noch roô noch bleeke wangen.


LXIII.

STIER EN RAM.

  De kromgehoornde ram begeerde, dat de benden
  Der witgewolden hem als haren koning kenden,
    Vermits zijn voorhoofd met twee hoornen was verzien,
    Waarmede in tijd van nood hij dapper weer mocht biên.
  't Ontwapend weerloos vee, de witgewolde vliezen,
  Genoodzaakt, uit ontzag, den ram tot hoofd te kiezen,
    Bestemden[322] zijnen eisch: de bok, uit hovaardij
    Om te erven nog een rijk en grooter heerschappij,
  Den stier ten strijde uitdaagde, en dacht hem te verkloeken.
  Het groote beest, gereed, niet verre en was te zoeken,
    Maar liep den ram op 't lijf, al wat hij rennen mocht,
    Die fluks verslagen stak de beenen inde locht.
  Wie, boven zijne macht, te stout en zeer vermeten,
  Eens anders kracht bespot, en gaat zich zelf vergeten,
    Veel lichter als hij waant, vernederd worden zal:
    Want hoogmoed (zoo men zegt) gaat altijd voor den val.


LXIV.

DE HENNE METTE KUIKEN-DIEVEN.

  Een groote kuiken-ren zeer heftig werd bestreden
  Van kuiken-dieven drie, die grooten arbeid deden,
    Opdat ze tot een roof verkregen 't jonge bloed,
    Het malsch en lieflijk vleesch van naakt en kaal gebroed.
  De moeder koomt op slag gevlogen, met verschrikken,
  En ziet, hoe alle drie zij door de traliên pikken,
    Ziet, hoe haar vlucht[323], in nood en grooten angst (helaas!)
    Bijna geworden is der kuiken-dieven aas:
  Dies stelt haar[324] fluks te weer, op dat zij, naar vermogen,
  Afweren mocht de geen die om haar jongskens vlogen.
    Zij vliegt rondsom de kouw[325], zij klaakt[326], en slaat geluid,
    Zoo lang tot haar[327] ontjaagd is de gewenschte buit.
  De klok-hen draagt[328] het beeld der trouwe magistraten,
  Waarop de onnoozle zich standvastig mag[329] verlaten,
    Die allen vromen zijn als eenen vasten burcht;
    Wèl 't land, daar de overheid 't gemeene best bezurgt[330].


LXV.

BOER ENDE MUISKEN.

  De ruige[331] dronken-bloed, die stonk van jopen-bieren,
  Den dag van zijn geboort gewoonlijk[332] was te vieren:
    En rechtte jaarlijks toe een groote Bacchus-feest[333],
    Daar 't al ter maaltijd kwam, wat vrolijk was van geest.
  Voor 't huis hij tot triumf een eiken vuur deed blaken,
  Om al den heelen koor der slempers te vermaken;
    Maar als eens bij geval de Noordewind op stak,
    En de opgestegen vlam sloeg in het rieten dak,
  De kermis was gesteurd, 't huis brandde lichter lagen[334],
  De gasten vloden weg, verbaasd en heel verslagen.
    Een muisken, om te ontgaan die hongerige vlam,
    In 't midden uit den brand verbaasd gevloden kwam.
  Den huis-heer, zat van bier, en vol en dol beschonken,
  Greep 't muisken bij den steert, en werp[335] het inde vonken:
    En riep: "o, ontrouw gast! waar hebbe ik ooit verschuld[336],
    Dat gij in onspoed mij zoo haast verlaten zult?"
  Die 't avontuur toelacht, geen vrunden en ontbreken,
  Zoo lange als zijn planeet blijft een gelukkig teeken;
    Maar als fortuin den nek op 't onverzienste wendt,
    Hem naauwlijks eenen vrund van zoo veel vrunden kent.


LXVI.

VOGELAAR ENDE VINKEN.

  Een vogelaar, in 't veld uitspannende zijn garen,
  Gezeten onder 't bruin van schaduwende blâren,
    Een wolke vinken tot zijn net afdalen zag,
    Die 't zaad oppikken kwam, dat uitgespreidet[337] lag.
  Maar ziende een ander schaar van vooglen elders vliegen,
  Dacht haar met éénen slag te zamen te bedriegen.
    De vinken, zat terwijl van 't zaad dat ligt gespreid,
    Ontvliên den vogelaar, die op zijn luimen leît.
  't Licht ondertusschen daalt; na moeite en groot verlangen,
  Hij aanden avond maar één vinksken heeft gevangen.
    De gierigaart, die naar het goed des werelds streeft,
    En nimmermeer genoegt met 't gene dat hij heeft,
  Maar naar 't onzeker tracht, het welk hem kwam te voren,
  Heeft dikwijls 't geen hij hadde op 't onverzienst verloren.


LXVII.

SATYR EN BOER.

  Een land-man vond in 't woud een ruigen Satyr dolen,
  Die, dood van koude schier, zat in een hol gescholen,
    Hij bracht hem in zijn huis en deed hem goede cier;
    De Satyr, boven mensch en onder als een dier,
  Gemerk[338] nam, dat de boer, om d' handen te beschermen,
  In zijne vuisten blies, op dat hij mocht verwermen
    Zijn kneukels, schier verstijfd van koude op 't windig veld:
    Ook zag hij, dat de spijze op 's tafels rug gesteld,
  Door 's boeren adem d' hett' en brand werd afgeblazen:
  Verwonderd overzulks, begon hij te verbazen,
    En vlood ter deuren uit, beducht voor 's lijfs verlies,
    Omdat m' er koude en hitt' met éénen adem blies.
  Die in d' een hand het vuur in d' ander 't water houden,
  De wijzeman bedacht[339] voorzichtelijk ooit[340] schouwden;
    Want of haar wezen schoon niet toont als liefde en jonst,
    Zoo zijnze doch niet vrij van booze toover-konst.


LXVIII.

HUIS-RATTE EN OESTER.

  Een huis-rat, niet vernoegd, dat zij leefde als de vrije,
  En in eens koopmans huis hadde alle lekkernije
    Van suiker en banket, van wild en van gebraad,
    En alles wat den disch eens handelaars beslaat:
  Dies zij van dertelheid beraân werd te verhuizen
  Aan 't dorre en vochte strang[341], daar steeds de baren bruisen.
    Maar komende aan het meer en aan het natte zand,
    Dat alzins[342] ligt verwaaid, zij fluks een oester vand[343];
  Dies gretig naar den visch van binnen heeft gegrepen,
  Maar de oester heeft de schelp al zachtkens toegenepen,
    En 's ratten hoofd verplet, zoo dat het zwarte beest,
    Op staanden voet verworgd, zeer deerlijk gaf den geest.
  Wie in gerusten staat en in een weeldig leven
  Zijn lusten niet bedwingt, maar naar iet nieuws wil streven,
    Door dertelheid bekoord, al zelden wel beklijft,
    Uit ongebondenheid, die hem tot weelde drijft.


LXIX.

SLAK EN ADELAAR.

  De slek[344], met haren staat misnoegd, en gansch t' onvreden,
  Vermids zij kruipen most, en werd van elk vertreden,
    Bad d' arend, dat hij haar ten Hemel voerde om hoog,
    Op dat zij 's werelds kloot, met een doorzichtig oog,
  Eens overgapen mocht, en alle de rivieren,
  Die vochtig hier en daar gekrunkeld henen zwieren;
    Zij wild' hem voor dien dienst vereeren, met den schat
    Eens perels, die zij korts op 't veld gevonden had.
  Den arend, haast verbeên, haar op nam met zijn klouwen,
  En deed haar d' ommeloop des aardrijks naakt aanschouwen,
    Ten lesten hij verzocht van haar 't beloofde pand;
    Maar als hij bij de slek noch bag noch peerle vand,
  Hij haar den nekke[345] brak, en deerlijk bracht om 't leven.
  Wie niet vernoegt met 't geen natuur hem heeft gegeven,
    Maar steeds naar hoogheid tracht, perikel loopt voor al,
    Dat hem genakende is een eiselijke val.


LXX.

KUIKEN-DIEF EN KOEKOEK.

  De schampre kuiken-dief, die daaglijks met zijn kluiven
  De kuikenen verscheurt en de arme tortel-duiven,
    Den koekoek heeft beschimpt, omdat voor zijnen kost
    Hij daaglijks zijnen buik met pierkens[346] vullen most;
  Vermids hij, veel te bloode om iemand aan te randen,
  Zijn zeen'wen[347] nimmer tot iet treffelijks uitspanden.
    De vogel, die altijd zingt op een zelve maat,
    Getroostte[348], dat hij dus veracht werd en versmaad,
  Getroostte, dat hij zich met wormkens most erneeren[349],
  Ter tijd hij onlangs[350] spoorde, en kenden aan zijn veêren,
    Den kuiken-dief, door list des vogelaars gevaân,
    Die hing aan 's torens top tot spiegel voor de kwaân.
  "O! (sprak de koekoek toen) indien gij goedertieren
  U sober hadt vernoegd met wormkens en met pieren,
    Gij hadt uw vrijheid nog, en waart, niet min als ik,
    Ontweken vrij en vrank der vogelaren strik."
  Wie met een sobren disch vernoegd zich houdt te vreden,
  Ontgaat 't perikel licht van veel gevaarlijkheden;
    Maar wie behagen schept in weelde en overdaad,
    Zich lichtelijken brengt in eenen droeven staat.


LXXI.

GIER ENDE NACHTEGAAL.

  De hongerige gier, al toornig en verbolgen,
  Een licht gewiekte schaar van vooglen ging vervolgen,
    En ving uit al de vlucht een jonge nachtegaal,
    Die al verbaasd den gier dus aan sprak op[351] zijn taal:
  "O, aller vooglen heer! wilt u barmhertig toonen,
  Wilt mijn onnoozelheid en weerloosheid verschoonen:
    Ik zal u dankbaar zijn, de tijd mijns levens lang,
    En voor die deugd uw geest vermaken met gezang."
  "Mij lust niet," antwoordt hij, "naar uw gezang te hooren;
  Den honger is te groot, den buik en heeft geen ooren
    Om luistren naar 't muziek, of eenig lieflijk lied;
    Dus zwijgt vrij, want die zang noch vreugd bekoort mij niet."
  Waar nood den mensch bekrijgt, daar acht men op geen zaken,
  Die 't oog behaaglijk zijn, noch ons 't gehoor vermaken.
    Veel dingen zijn wel nut en staan ons wonder aan,
    Maar 't noodigst óverweegt, en steeds moet voren gaan.


LXXII.

SLANGE EN BOER.

  De land-man bij geval vond, in een hage-doren,
  Een kronkelende slang, schier dood en half vervroren,
    Vermids de Noordewind, de bleeke zon in 't snee,
    En 't ijs, op 't strengst van 't jaar, haar aanzicht spieglen deê.
  Des huis-mans hert, geroerd met liefde en mededoogen,
  't Serpent brengt in zijn hut, maar vond zich haast bedrogen;
    Want als 't ondankbaar dier 's vuurs gloeyendheid vernam,
    En meer en meer allengs heel tot zich zelven kwam,
  Het zijn venijn terstond aan alle kanten spreidde,
  Dies hij haar met een aks terstond ten strijde ontzeide[352],
    En kloof[353] haar 't hoofd in twee, en riep: "o, schendig feit!
    Is dit de loon en dank van mijn getrouwigheid?"
  Daar is geen boozer dier als een ondankbaar mensche,
  Die, als hem alles gaat naar zijnen lust en wensche,
    De ontvangen weldaad niet alleen ter zijden stelt,
    Maar den weldoender zelf met alle kwaad vergeldt.


LXXIII.

LEEUW EN WANDELAAR.

  Een reizend wandel-gast en sterken leeuw te zamen,
  Door 't schaduwende woud haar weg en voet-pad namen,
    En hadden onderling haar praterij gemeen,
    Ter tijd[354] zij zagen, uitgehouwen in een steen,
  Een man en ruigen leeuw, die worstelende deden
  Haar beste en arbeid om elkanderen te ontleden[355];
    Daar, na veel strijds, de man ten leste meester wordt,
    Zoo dat de leeuw (zoo 't schijnt) ter aarden nederstort.
  De wandelaars hier op haar oogen bezig[356] sloegen,
  En elk voor ander schiep hier in een goed genoegen.
    De leeuw 's leeuws sterkheid prees, die 's menschen overtrof,
    De man gaf zijns gelijk der eeren krans en lof,
  Vermits hij merkelijk den leeuw scheen te overwinnen:
  De leeuw, hierom vergramd en razende van zinnen,
    Zijn makker sprong op 't lijf, en sprak: "wel aan! laat zien,
    Wie van ons tween de sterkste en grootste weer mag[357] biên!"
  Wie zich te veel beroemt en zijnen kam opsteket,
  Niet lettende met wie of wat persoon hij spreket,
    Komt lichtelijk ten val, gesneveld[358] onder voet,
    En zijn verdiende straften laatste dragen moet.


LXXIV.

DE LEEUWE, EZEL, EN VOS.

  Den ezel, vos, en leeuw zijn onderling verdragen,
  Gelijkerhand[359] om roof en buit te gaan uit jagen:
    Zij renden door het woud, en hielden nergens steê,
    Ter tijd zij afgejaagd betrapten een jong rhee.
  Toen sprak den ezel: "laat ons nu geenzins krakeelen,
  Maar 't jonge rhee in driên voor ons te gader deelen."
    De leeuw, hierom verstoord en eisselijken gram,
    Den ezel fluks verscheurde, en daadlijk 't leven nam,
  En spreekt het vosken aan: "'t zal nu met ons gelukken,
  Deelt gij den verschen roof in twee gelijke stukken."
    De vos verscheurde 't hert, en deelde 't beest van een,
    Maar gaf zijn koning't grootste en 't beste deel van tweên.
  Dies zich der dieren vorst tot Reinaart spoedig keerde,
  En vraagde, in wat school hij dees beleefdheid leerde?
    "Eens anders ongeluk," sprak Reintiën heel beleefd,
    "Des ezels droevig eind, mij onderwezen heeft."
  Wie 's andren voorbeeld zich verstrekken laat een lesse,
  En houdt de ervarentheid zijn voedster en meestresse,
    Veel zwarigheids ontgaat, en 's levens tijd verlengt,
    Terwijl de onwijze zich in druk en lijden brengt.


LXXV.

DE VOS EN DE LEEUWE.

  De vos zag eenen leeuw van verr' hem nader komen,
  Dies 't siddren hem beving, en zeer begon te schromen:
    Verstak zich voor een wijl in 't diepste van het woud,
    En heeft zijn leven in 's leeuws klaauwen niet vertrouwd.
  Terstond daaraan is weêr hem 't ruige dier verschenen;
  Toen was hij zoo beducht noch bang niet als voorhenen,
    Doch vlood vast niet te min in 't dichtste van het lisch.
    Ten lesten hem noch eens de leeuw ontmoetet is;
  Toen heeft hij onbezorgd verzeld den schrik der dieren,
  Die neffens Reinaart hem bewees zeer goedertieren.
    Gewoonte veel vermag in 't kwade en ook in 't goed:
    't Is de andere nature in 't redelijk gemoed.
  Veel hebben 't zondig kwaad, dat ons nog aan mag kleven,
  Verkeerdelijk natuur, niet aanwenst[360] toegeschreven.


LXXVI.

LEEUWE, VERKEN, EN GIER.

  De leeuw en 't wilde zwijn malkanderen ontmoetten,
  Met opgesperden muil de een d' ander fel begroetten.
    De leeuw, wiens kracht bestaat in zijnen slingersteert,
    Het wild geborsteld zwijn zeer eiselijk aanveert[361],
  En scheurt het dikke spek met zijn geslepen tanden:
  't Zwijns oogen ziet men fluks gelijk twee kolen branden,
    En 't grijpt zijn vijand aan om tegenweer te biên:
    Terwijl de vogel gier haar worstlen gaat bespiên
  Van eenen groenen tak, waarop hij is gezeten,
  En vast op[362] d' eerste die van tweên zal zijn verbeten[363].
    Maar als zij strijdens moede opschorten haar gevecht,
    En ieder loopt zijns weegs, en niemand onder legt,
  Den hongerigen gier, door ijdel hoop bedrogen,
  Versteken van zijn vreugde is elders heen gevlogen.
    Wie zich te vroeg verblijdt op 't niet en 't ongewis,
    En deelt den beeren-huid eer 't beest gevangen is,
  Ten leste dikwijls rouwe en droefheid zal bespringen:
  Zot is hij, die veel roemt in onverkregen dingen.


LXXVII.

DE WOLF, 'T VOSKEN EN DE HARDER.

  De wolf in d' afgrond van een holle rotse speelden,
  Van voorraad wel verzorgd, en zwom in duizend weelden.
    De vos, die bij geval passeerde langs het gat,
    Den wolf om weinig spijze en voedsel vrundlijk bad.
  Maar Wolfaart, veel te gier[364], en vreemd van medelijden,
  Liet Reinaart ongetroost, en zag hem aan ter zijden:
    De looze vos, om zich te wreken van dien smaad,
    Wees d' herder 't wolvenhol, uit doodelijken haat.
  De wolf geraakt om hals, en Reintiën noodt zich zelven
  Op 't wildbraad, dat hij vindt in 's hollen[365] klipgewelven:
    Verbrast hem[366] aan het vet, zoodat hij zelfs (helaas!)
    Ten leste deerlijk wordt der feller[367] honden aas.
  Al wie uit nijdigheid een ander neemt[368] te plagen,
  Een beudel[369] wordt zijns zelfs, en zal veel smerten dragen.
    De nijdige zich zelfs noch andren deugd betoont[370],
    Om andren leed te doen hem[366] zelven niet verschoont.


LXXVIII.

DE VOS, HOND EN HAZE.

  't Loos Reintiën eenen dog op 't onverzienste ontmoetten:
  De dog, die wilde aan hem zijn gragen honger boeten;
    Dies Reinaart in gevaar, hield met hem deze spraak:
    "Gelooft mij, jonker dog, van wonder kwaden smaak
  Is 't harde vossen vleesch, en kwalijk om verdragen:
  't Bezwaart, en kookt[371] gants niet in hongerige magen.
    Maar zoo u vleesch gelust of eenig lekker aas,
    Ziet, daar loopt wel te passe een lang-geoorden haas,
  Zijn vleesch is delicaat, en laat zich lieflijk stoven;
  Het is 't gezochtste wild in aller princen hoven."
    De dog, hierdoor beweegd, naar 't haasken henen spoedt,
    't Welk vluchtig hem ontspringt, gelijk ook Reinaart doet;
  Die, veilig bij den haas in schaduwe gezeten,
  Zijn ontrouwe en verraad van 't haasken wordt verweten.
    "O Kort-steert! (zegt de vos) genoegdy kwalijk nog[372]?
    Ik prees uw edel vleesch op 't hoogste voor den dog!"
  Zoo handlen zulken, die haar naasten nog bezwaren,
  Opdat ze in lijfs gevaar haar zelven slechts bewaren.
    De schalk[373] heeft om de brand zijns nabuurs geen geklag,
    Als hij zich veilig bij de kolen warmen mag.


LXXIX.

DE STIER EN 'T MUISKEN.

  Den horen-drager stier hem[374] zelven koning noemde
  Van al 't viervoetig vee, en al wat d' hoornen kromde;
    Beroemde, dat hij 't al braveerde aan elken kant:
    Ja, zelf te boven ging den sterken olifant,
  Den leeuw, den beer, den wolf, en wreede panter-beesten,
  En alles wat zich houdt in dalen en foreesten.
    Terwijlen hij dus roemt, een muis kruipt uit haar hol,
    En bijt den stier in 't been; dies hij, van gramschap dol,
  Zijn leed te wreken tracht, en 't muisken wil vervolgen,
  't Welk hem in 't hol ontvlucht: dies brult hij zeer verbolgen;
    Want, t' elken als hij zich wil wreken van zijn leed,
    Loopt 't diefken in zijn hol, dat hem zoo schendig beet.
  Hoe groot een koning is, door al zijn heerlijkheden,
  Al is hij schoon[375] het hoofd van menig duizend steden,
    Zoo kan een onderzaat en minder onderdaan
    Hem door zijn kloekheid nog veel hinders brengen aan.


LXXX.

DE AAP EN DE VOS.

  De steertelooze Sim, den achter-kalen Marten[376],
  Bad Reintiën, dat hij haar, uit liefde en goeder harten,
    Een stuk van zijnen steert uit jonst meê-deelen woû,
    Opdat ze afschutten[377] mocht haar schande en ook de koû,
  Vermits zijn steert te lang zulks lichtlijk koude ontbeeren.
  Maar Reinaart heeft zich hier gants niet aan willen keeren,
    En sprak: "Neen, juffrouw Sim! maakt mij het hoofd niet krank,
    De steert mij niet ontciert, noch valt mij niet te lank,
  Noch ook zwaar van gewicht, in slepen of in dragen;
  Uw smeeken is vergeefs, dus houdt vrij op van klagen."
    De rijke gierigaart (een zeldzaam wonder is 't!)
    Tot zijnes naasten troost, te noode ontbeert en mist
  Iets van zijn overschot; hij keert zich aan geen kermen,
  Noch ziet de nood niet aan van de aangevochten[378] armen.


LXXXI.

DE VOS EN 'T BEELD.

  De vos, in 't rijk kasteel eens edelmans, aanschouwde
  't Hoofd, dat een beeldenaar[379] zeer schoon na 't leven bouwde[380]:
    Zoo dat in 't aanzien eerst hij vastlijk heeft geloofd,
    't Was geen gegoten beeld, maar een natuurlijk hoofd;
  Het welk hij om de kunst geloofd[381] heeft en verheven,
  En sprak: "Wat ooge zag ooit schoonder beeld zijn leven?
    Maar niettemin wat ligt hier aan bedreven nu?
    O, schoon gebootste[382] kop! ik vinde niet in u,
  Noch reden, noch verstand, noch hersenen, noch zinnen:
  Uitwendig schijndy wat, maar niets en is er binnen."
    Een welgeschapen lijf, en treffelijk gestalt,
    Uitwendig menigmaal den mensche wel gevalt:
  Maar ziet men op den geest, waar in alleen den prijs leît,
  Zoo vindt men hem ontbloot van reden en van wijsheid.


LXXXII.

'T HERT, 'T SCHAAP EN WOLF.

  Het rank gehorend hart 't onnoozel schaap beklaagde,
  En voor den wreeden wolf vergramd ter vierschaar daagde,
    Opdat het van de terwe en 't graan mocht zijn betaald,
    De welk hem kwam van ouds en had tot nog gefaald.
  De wolf, als rechter, heeft verhoord haar beider zeggen,
  En heeft het weerloos schaap wel ernstig op gaan leggen,
    Dat het aan 't klachtig hart het koren zou voldoen,
    En op gezetten dag zich tot voldoening spoên.
  't Onnoozel bevend schaap heeft alles aangenomen.
  Maar als nu 't hart is ter gezetter tijd gekomen,
    Heeft 't schaapken 't hart belacht[383] om 't vast beloofde graan,
    En zeide: "Ik dede uit vreeze al 'tgene ik heb gedaan."
  De onnoozle moet uit schrik in der tirannen hoven,
  't Geen hij niet schuldig is, uit angst en vrees beloven;
    Want wie te schaffen heeft met eenig wreed tyran,
    Opdat hij hem ontga, belooft al wat hij kan.


LXXXIII.

DE GEITE EN 'T JONGE WOLFKEN.

  De langgebaarde geit een wolfken heeft gevonden,
  't Welk op te voeden zij haar zelf heeft onderwonden,
    Zij leîde 't aan de speen: 't jong wolfken ouder werd;
    Al zoog het geiten-melk, 't behield een wolvenhert:
  Begon zijns vaders aard te drukken uit naar 't leven,
  Zoo dat de moeder geit bestond daarvoor te beven.
    "Gaat, wolf-kind!" sprak zij, "gaat (ik wil mij uws ontslaan),
    Want voor de weldaad, die ik u heb aangedaan,
  Gij mij ten leste zoudt verscheuren en verslinden;
  Gaat naar uw wolven toe, wilt uws gelijke vinden."
    Deugd werkt hij, die in nood zijn vijand goed bewijst[384],
    Die zijnen dorst uitlescht[385], en zijnen honger spijst:
  Maar toezien moeten wij alzoo hem te onderhouwen,
  Dat wij ons zelven niet hem al te veel betrouwen.


LXXXIV.

DE KATTE EN DEN HAAN.

  De klauterende kat een haan hadde opgegrepen,
  En in haar pooten hield hem vast en stijf genepen:
    "Bloed-schender! (zeide zij) hoereerder, razebol,
    Gij hebt, gij hebt nu uitgespeeld uws levens rol;
  Gij hebt de dood verschuld[386]: deze oogen zuldy luiken,
  En meer uw moeder noch uw zuster niet gebruiken,
    Om uwen geilen lust met haar te blusschen uit.
    Gij zult vroegmorgens[387] niet meer maken groot geluid.
  Noch in haar[388] zoetste rust de slapers komen storen."
  Dies Koppen[389] om t' ontgaan des katten heeten toren[390],
    Zijn onschuld[391] maakte, dat hij 't niet en was alleen.
    Maar zulks met al de rest der vooglen had gemeen.
  De kat en luistert noch naar onschuld[392], noch geweten:
  Maar heeft der hinnen[393]-boel op staande voet verbeten.
    Wie iemand haten wil, en is tot wraak gezind,
    Al lichtelijken een gevonden[394] oorzaak vindt.
  Geen onschuld gelden mag in 't vierschaar der tirannen,
  Daar reên en billijkheid van ouds is uitgebannen.


LXXXV.

DE KAT EN DE RATTEN.

  Een stok-oud katten-vel met kreupelheid behangen,
  Van oudheid ratten kon noch langer muizen vangen:
    't Langsteertige gebroed, als 't hier de snuf[395] van kreeg,
    Haar honger boetten aan het meel en aan den deeg.
  Dit heeft die oude kol tot in het hert verspeten[396],
  Om datz' haar wakkerheid door de oudheid[397] had vergeten;
    Maar evenwel bedacht een raad vol arg en list:
    Zij voegd' haar[398] bij het meel en school haar[398] in de kist.
  De dieren, die bij nacht na haar gewoonte kwamen,
  Zij d' een na d' ander heeft verslonden al te zamen.
    De mager armoê verr' de zatte weeld' verkloekt,
    En in den bittren nood en angst veel listen zoekt:
  Al 'tgeen in weelde niet kan ons gedachten roeren,
  Weet de armoê nog in nood scherpzinnig uit te voeren.


LXXXVI.

DE OUDE HOND, EN ZIJN MEESTER.

  Een oude kranke brak, te traag om meer te jagen,
  Werd dagelijks gegroet en afgesmeerd met slagen,
    Omdat hij langer niet zijn jonker bracht ten hoof
    Een afgeronnen hart, wild zwijn, of andren roof:
  Gelijk hij voormaals plag de tafel zijnes heeren
  Met lieflijk venezoen[399] op 't rijkste te stoffeeren:
    Maar als hij eindlijk werd bejegend langs hoe straf[400],
    En dat men stokken[401] hem in plaats van eten gaf,
  Hij tot zijn heere sprak: "Mijn diensten zijn vergeten,
  Ik heb mijns levens tijd ellendelijk versleten;
    Men heeft mij om de buit getroeteld spade en vroeg,
    En niet uit liefde en gunst, die iemand tot mij droeg."
  Wie zijnen tijd verslijt in grooter heeren hoven,
  Zich dwaselijken veel belooning gaat beloven.
    Want als hij zijnen tijd onnut heeft doorgebracht,
    Hij ijdel en vergeefs op zijn bezolding[402] wacht.


LXXXVII.

DE BOER EN ZIJN HONDEN.

  Een huisman, hard gedrukt van 's winters sture vlagen,
  Uit grooten hongers-nood zijn huis-vee heeft geslagen[403];
    Maar laas! 't en holp al niet: de koude duurde lang,
    De winter viel zoo streng, en maakte 't hem zoo bang,
  Dat hij zijn ossen bij haar hoornen heeft gegrepen,
  Die plachten zijnen ploeg te trekken en te slepen:
    Dees heeft hij ook op 't lest ter slachtbank voortgebracht,
    En met den scherpen bijl gezamentlijk geslacht.
  Zijn honden hebben dit droef schoûspel waargenomen,
  En eindelijk bestaan uit angst voor hem te schromen:
    "O, laat ons, (zeiden zij) ontvluchten metter ijl!
    Mag zijn jukdragend vee nog niet ontgaan den bijl;
  Niet beters zal gewis op 't lest ons wedervaren:
  Die zijn lief huis-vee slacht, en zal geen doggen sparen."
    Wijs is hij, die in tijds is voor 't gevaar beducht,
    Die veiliglijken nog de aanstaande dood ontvlucht.
  Die vonnist, dat hij is te vreezen en te mijden,
  Die zijn zelfs huisgezin bezwaard met kruis en lijden.


LXXXVIII.

DE EZEL, BUFFEL, KAMEEL, EN MUIL.

  't Lang-halzige kameel, den ezel afgedreven,
  't Last-dragend muil-peerd, en de buffel, zat van leven,
    Zich vonden t' zaam vergaârd in een gezonken[404] dal:
    Elk klaagde zijn verdriet en daaglijksch ongeval;
  Om dat elk volgen most zijns heeren last en wenschen,
  En dienen tot gerief en slavernij der menschen.
    Den ezel lang-geoord, die kreesch[405] uit ongeduld,
    Hij was aan[406] zulken last noch arbeid niet verschuld,
  Hij wilde 't zich ontslaan, en langer dus niet kruipen,
  En voortaan oefnen niet als vreten, slempen, zuipen.
    Dies straften de and're drie zijn domheid al te rouw,
    En raadden[407], dat hij met dien staat vernoegen zoû.
  Want willen slavernij ontgaan is moeit' verloren,
  Om dat wij, (zeiden zij) tot slaven zijn geboren.
    Hoe menig plompaart nog al stribbende[408] bepleit,
    T' ontgaan het dienstbaar juk, dat hem is opgeleîd;
  Maar 't is vergeefs gewoeld, om 't voorschik[409] te verschrijven,
  Want: die een ezel is, die moet een ezel blijven.


LXXXIX.

BAVIAAN ENDE AAP.

  Den aap eens guichelaars[410] bedreef zeer vreemde dingen,
  Met dansen in het perk[411], met beitelen[412], en springen,
    't Nieuws-gierig malle volk zag vast de bootsen[413] aan,
    Elk was van lachen schier de blijde ziele ontgaan.
  Terwijl den aap vast juicht, en volgt op 's meesters roepen,
  Hij een fraai hierlandsch[414] wijf ziet groote noten snoepen:
    Dies hij, op 't onverzienst, na haren schoot zich maakt,
    En voor een wijl met haar zoet-apig noten kraakt:
  Ten leste krakens moede (o, zeldzaam wonderheden!)
  Hij haren voorschoot licht, en toont haar naakte leden.
    De omstanders lachen vast om zulk een vreemd bedrijf,
    Dat haar[415] van schaamte moet versteken 't schaamrood wijf.
  Nature wordt bedekt door de aangewende zeden,
  Maar nimmer uitgerooid door leeringe of door reden:
    Barst altijd ergens uit, en brengt nog eens te pas
    Hetgeen haar aangeërfd en aangeboren was.


XC.

DE ZWALUWE ENDE DEN KWIST-GOED.

  Een dertle lichtmis al zijn goederen verkwistte,
  Behalve zijnen rok, die hij ongeerne miste.
    Doch als hij onverziens een zwaluw in de locht
    Haar vleuglen roeren zag, hij bij zich zelven docht[416]:
  Die vogel is gewis een voorbood' van de dagen,
  Die 't alderlieflijkst zijn, en niet dan bloemen dragen:
    Mijn hemde[417] mij genoegt; het opper-kleed moet zijn
    Verdobbeld en vertuischt[418], 't hert vrolijk in de wijn.
  Maar laas! hoe is 't vergaan? de Noordwind is gekomen,
  En heeft met zijn geblaas den zwaluw 't lijf benomen!
    De brasser, als hij nu den vogel liggen zag,
    "Gij, (zeid' hij) de oorzaak zijt van alle mijn geklag,
  Van koude ik nu verga; nu vinde ik mij bedrogen,
  Om dat gij trouwloos zijt te vroeg de hette onvlogen."
    Wie iets te spoedig doet, en volgt zijn eigen hoofd,
    Al lichtelijken van zijn welvaart wordt beroofd;
  Indien de kwist-goed dacht op huiden[419] om den morgen,
  Hij zoude ontwijflijk meer voor 's levens welstand zorgen.


XCI.

DE VOGELAAR EN 'T VELD-HOEN.

  De vooglaar op zijn luim ving een patrijs in 't garen;
  Het veld-hoen, in 's doods schrik ende uiterste gevaren,
    Den vooglaar vrundlijk smeekte, en om zijn leven bad:
    "O! (sprak het) rooft mij niet mijn alderweerdste schat!
  Mijns levens doch verschoont; ik sta in duizend vreezen:
  Mij weêr in vrijheid stelt, ik wil u dankbaar wezen,
    En jagen u zoo veel patrijzen in den strik,
    Als gij begeeren zoudt, in éénen oogenblik."
  "Neen," zegt de vooglaar, "neen; zijt gij zoo boos van herten,
  Dat gij een ander wilt toebrengen zulke smerten,
    Waar van gij hertlijk wenscht u zelven nu t' ontslaan,
    De welverdiende straffe en zuldy niet ontgaan."
  Die op zijn luimen ligt om andren te verraden,
  Zal eenen zwaren vloek op zijne schoudren laden:
    Die andren lagen leît, of onderstaat te doôn,
    Werd[420] zelfs in 't net gejaagd, en krijgt verraders loon.


XCII.

DE HENNEN EN 'T VELD-HOEN.

  De landman een patrijs in 't looze net verstrikten,
  De koppens[421] in de ren het arme hoen verpikten:
    Zoo dat het zijnen tijd in rouwe slijten most,
    Op hope, van 't verdriet nog eens te zijn verlost:
  Doch eindlijk zag het, hoe vast vinnig met onvreden
  De kamme-dragers steeds zoo nijdig t' zamen streden,
    De een, met jeloersheids pest ontsteken en gekweld,
    Omdat met zijn boelagië een ander was verzeld;
  En d' ander, om den palm triumfelijk te voeren,
  Hadde anders niet in 't hoofd als groote krijgs-rumoeren.
    Als 't veld-hoen dit beoogde[422], en zag, hoe fel en wreed
    Het een gekamd geslacht het andere bestreed,
  Zoo heeft het zich getroost, en dacht: 't en is geen wonder,
  Dat ik, arm vreemdeling! moet stadig duiken onder,
    Daar borgers onderling malkanderen bestaan,
    Op 't scherpste en 't alderfelst, zeer herd te grijpen aan,
  En daar zij daadlijk zijn geneigd ten alderboosten,
  In zijn versmaadheid zich een uitheemsch' licht kan troosten.


XCIII.

DE VOGELAAR EN DE OOYEVAAR.

  Eens landmans akker stond gelaân met gouden koren,
  Maar 't werd van ganzen en van kranen afgeschoren;
    Dies hij van toornigheid zijn strikken heeft gesteld,
    Om dees roof-vooglen te verrasschen op het veld.
  Hij lag op zijne luim met overgroot verlangen,
  En heeft juist bij geval een klepelaar gevangen.
    Den ooyevaar, uit angst, heeft zijne onnoozelheid
    Den akkerman verbaasd tot onschuld voorgeleîd:
  "Den tijd mijns levens nooit beschadigde ik uw granen,
  (Zegt d' ooyevaar) gelijk de ganzen en de kranen."
    "Neen, (sprak de vogelaar) het lijf is u ontzeîd,
    Uw onschuld niet en geldt, ik vind u op het feit."
  Wie veilig leven wil in stilheid uitgenomen[423],
  Verzel zich daaglijks bij 't gezelschap van de vromen;
    Want wie de kwaden volgt, die 't booze zijn gewoon,
    Wordt eindlijk achterhaald, en krijgt der kwaden loon.


XCIV.

DE WOLF VERVOLGT HET SCHAAP.

  Den hongerigen wolf, ter zijden weggescholen,
  Zag een onnoozel schaap langs 't open veld gaan dolen:
    Dies gretig naar het aas hij aangevlogen kwam,
    En volgden op het spoor het weerloos vluchtig lam;
  Het vlies zijn leven zocht op 't spoedigste te vrijden[424],
  En ziende een oud gesticht, getimmerd wat ter zijden,
    Ter poorten inne vlood; dies Wolfaart op de hiel
    Zoo dapper metter vlucht ter deuren inne viel,
  Dat, als hij binnen was, zij fluks is toegevallen:
  Dies spaard' hij 't vlies uit angst, en kwetste 't niet met allen.
    De booze niet verschoont het bloed van 't vroom geslacht,
    Voor dat hij heeft zich zelfs in zwaar verdriet gebracht.
  Zijn honger is zoo groot, dat hij ten langen leste
  Vergeet al 'tgeen hem dient ten goeden en ten beste.


XCV.

JUPITER EN DE SLANGE.

  De bliksem-drager heeft den koor der Hemel-goden
  Op een zeer groot banket heel vrundlijk laten nooden:
    Neptunus fluks ter feest met zijnen drietand kwam,
    En Mars, nog vocht[425] van 't bloed, en van het krijgen gram;
  Apollo met de glans van zijn doorluchte stralen,
  Met al de water-goôn en nymfen van de dalen.
    Zoo fluks 't gediert vernam het heerlijk avondmaal,
    Elk een zijn giften bracht op 's Hemels opper-zaal.
  't Was Jupiter zeer lief, hij heeft ze in dank ontvangen.
  Ten leste met een roos kwam een der water-slangen;
    Maar Jupiter, beducht dat eenig boos venijn
    Mocht onder 's rozen blaân en steel gestreken zijn,
  Heeft dit geschenk ontzeîd[426]. Gij, die de Goôn wilt eeren
  Met een oprecht gemoed, wilt u ten Hemel keeren;
    Want ijdel is de dienst, die iemand hem bewijst,
    Wanneer hij uit een boos en godloos herte rijst.


XCVI.

JUPITER EN DE HONIG-BIJ.

  Der bijen koning trotsch van grootsheid uitgelaten,
  Bood Jupiter beveinsd een gift van honig-raten,
    En bad met eenen, dat 't hoog vierschaar van de Goôn
    Hem gunde, dat hij mocht met zijnen angel doôn
  Al wie van honig kwam ontblooten zijne korven;
  Maar heeft van 's Hemels troon deze antwoord fluks verworven:
    "'t Geschenk dat gij mij brengt, mij zonderling[427] behaagt,
    Maar 'tgeen gij van mij bidt, en daar gij mij om vraagt,
  Dat gij een ander met uw prikkel mocht doen treuren,
  Dat overkome u zelfs, en moet u zelfs gebeuren;
    Want als gij andren kwetst, 'tzij met 'tzij zonder schuld,
    Zoo zweere ik dat gij fluks dit leven sterven zult."
  Die naar de sterren zendt zijn vurige gebeden,
  Om zijn wraakgierigheid aan iemand te besteden.
    Zal missen niet alleen 'tgeen dat hij heeft gebeên,
    Maar voelen zelfs op 't hoofd den opgeworpen steen.


XCVII.

'T PEERD EN 'T ZWIJN.

  Het kuische Truitjen[428] Zogs zag 't ros, vercierd met pluimen,
  Gezadeld en getoomd doen zijnen breidel schuimen,
    Ten oorloog toegerust, om dragen zijnen heer
    In 't midden van 't gevecht, met zweerd, pistool, en speer.
  "O!" riep zij, "armen guil! waar wildy u begeven?
  Wat dolheid gaat u aan, dat gij van zelfs uw leven
    In 's doods perikel stelt, en allerlei ellend?"
    Toen heeft zich tot de zeug het ros aldus gewend:
  "Gij, vuile morsebel! wat wildy al veel zeggen,
  Die altijd in den drek en vuilen stank blijft leggen,
    En eindlijk blijft vervreemd van alle onsterflijkheid,
    Die in 't bestoven veld den hengst wordt bijgeleîd[429];
  Als hij den ridder voert tot dooden en tot moorden,
  En breekt door 't vierkant van der vijanden slag-oorden;
    Behaalt veel wapen-roofs, en eenen heldren glans,
    Als hij verwinner blijft en erft der eeren krans."
  Die door zijn traagheid blijft van 't ware lof versteken,
  Veeltijds op andren wil veel snorken en veel spreken.
    Door ondeugds oefening werd[430] niemand ooit vermaard;
    Wel hem, die door zijn deugd zijn naam van 't graf bewaart!


XCVIII.

'T PEERD EN DEN EZEL.

  Den ezel, met veel houts en pakken overladen,
  Begon den droeven staat zijns levens te versmaden,
    Als hij den gladden hengst zag briesschen over 't veld:
    "O! (sprak hij) of ik ook in vrijheid waar gesteld!
  Dat ik in weelde mocht mijn dagen laten vlieden,
  En niemand over mij iets hadde te gebieden!"
    Maar als nu, op het lest, het lang-geoorde dier
    't Peerd draven zag ten strijd hoogmoedig, trotsch, en fier,
  In 't midden van 't gevaar, van spiesen en van zwaarden:
  "O! (sprak het) mijnen staat ik liever houde in waarden!
    Veel liever leve ik dus, met slavernij gedrukt,
    Als midden in den krijg, daar 't zelden wel gelukt!"
  Noch eer noch rijkdom mag den mensch gelukkig maken,
  Wanneer men wel bemerkt den loop van 's werelds zaken;
    Gelukkig is die geen, die hier genoegzaam[431] leeft,
    En rust in 'tgeen, daar God hem toe geroepen heeft.


XCIX.

DE KALIKOET EN DEN HAAN.

  Den koekeloeren[432]-haan zag op zijn mist-hoop treden
  Een rooden kalikoet[433]; dies werd hij zeer t' onvreden,
    Beriep hem tot den kamp, en liep hem in 't gemoet;
    Dies hem verweeren most den grooten kalikoet.
  Zij vochten beid' om strijd, dat 't roode bloed afdroopten[434],
  Als zij de een d' ander fel met scherpe sporen noopten[435].
    Den Kalikoet in 't eind zag, dat den Duitschen haan
    Hem rust noch vrede liet: dus, om zich gants t' ontslaan
  Van allerhande twist, verkoos in ander hoeken
  Zijn dagelijkschen kost in vrede te gaan zoeken.
    Veel volkren zijn zoo wild, zoo woest, en onbesuisd,
    Dat de arme vreemdling niet bij haar mag zijn gehuisd.
  Al hebben zij een land tot haar behoef gewonnen,
  Een ander zullen zij het aardrijk nog misgonnen.


C.

HET VELD- EN STAD-MUISKEN.

  't Bol[436] muisken van der stad de veld-muis kwam vergasten[437],
  Maar vond zoo sobren disch, dat het zich niet verbrasten:
    Want erwten, boonen, grut, en wortlen was de kost,
    Daar 't lekker[438] diefken zich meê vrolijk maken most.
  De stad-muis, ongewoon zoo sobre middag-malen,
  Wil tot een zoete wraak bet[439] haar waardinne onthalen:
    "Zwart-zuster!" zegt zij, "komt, verzoekt[440] uw oude kaar[441]:
    Vergast[437] mij, daar men smetst[442] of 't altijd bruiloft waar."
  De veld-muis is gereed. Ter stadwaart zij zich haasten;
  De stad-muis vindt haar woonst'[443] en wilkoomt[444] haar ten laatsten
    In 's kelders diep gewelf, daar 't niet min was onvrij,
    Als rijkelijk verzorgd van alle lekkernij:
  Want 's tafelknechts verzoek[445] haar beven deed en ijzen,
  Zoo dik hij voorraads haalde om 's meesters disch te spijzen:
    En steurden 't muizemaal, nu met, nu zonder kaars,
    Naar 't rispelen[446] jeloers. De veld-muis, vol gevaars,
  Sprak: "Smaak noch zoetigheid aanbrengt mij 't lekker eten:
  In 't veilig kies ik liefst raauw' bonen en erweten[447]."
    Wie soberlijken leeft in 't vrije en open veld,
    Die 's werelds pracht versmaadt, en[448] goud-zucht niet en kwelt,
  Smaakt droog brood suiker-zoet, als d' honger hem komt nooden,
  Daar 't hof walgt van 't gebraad, noch smaak vindt in 't gezoden[449].
    Want laagheids armoed' is het veiligste van al,
    Daar hoogheids weelde daalt, komt[450] plotselijk ten val.


CI.

OUDE MAN EN DOOD.

  Een stok-oud[451] reiziger langs ongebaande wegen,
  Met een zwaarwichtig pak zich vond geheel verlegen:
    De last hem overweegt, hij ziet des weegs geen end:
    Hij zucht, hij hijgt, hij steent, vol kommer en ellend.
  Ten laatsten afgemat, aanvangt hij dus te klagen:
  "Gebeurt u dan geen rust, zelfs in uw oude dagen?
    Was 't daarom, dat gij voor veel andren overschoot,
    Die lang verbeten zijn van de onverwachte dood?
  O aangename dood! leent 't oor tot mijn gebeden,
  Helpt een onzalig man uit zijn katijvigheden!"
    De dood verhoort zijn klacht, en voor zijn aangezicht
    Haar schrikkelijk vertoont met eenen stalen schicht.
  Dies schrikt den ouden-stok, en bidt, met groot vervaren:
  "Erbarmt mijns ouderdoms, en wilt mij nog wat sparen:
    Ik wenschte alleen om u, vermits mij hulp gebrak,
    En mij te bange viel mijn zwaar-geladen pak."
  Zoo dwijnt[452] de een zwarigheid, die groot scheen in onze oogen,
  Wanneer een grooter zich koomt levendig vertoogen.
    Men roept wel om de dood, uit onkunde en verdriet;
    Maar treedt ze voor den dag, zeer snel men voor haar vliedt.


CII.

VAN 'T DRONKEN HERT.

  Een hert, gewend in weelde en alle lekkernijen,
  Begaf zich tot den dronk en volle slempernijen:
    Door de overstal'ge[453] maat en 't gulzige geslok,
    Verbreekt zijn tengre been aan eenen eiken blok.
  Let hierop, kittebroêrs[454]! dit zijn de waarde gaven,
  Die Bacchus geeft zijn maats en Ceres hare slaven:
    Wanneer hij van zijn vrucht[455], en zij van haren drank[456]
    U schenkt de kroezen vol, dan zijn de beenen rank,
  Dan krenken zij 't vernuft, betooveren uw zinnen,
  Door dat gij van haar sap en nat te zoet wilt ninnen[457];
    Dan steigren zij in 't hoofd, en timmeren in 't brein:
    Gij waant u een monseur, vast[458] wordt de beurze klein.
  Gij speelt den goochelaar, oubollig[459] in manieren,
  En bootst, zoo wreed, zoo vuil en slecht, na alle dieren.
    De zinnen zijn van huis, door 't poyen dag en nacht;
    Men kraauwt vergeefs den kop, als 't geld is door-gebracht.
  Het hammeken is op: de beenen zijn gebroken:
  De goê gelegentheid en tijd is weg gesloken.
    De leden zijn verstijfd: de lever, longe, en mild
    Verzopen en verteerd. Dit 's loon van 't dronkaards gild.
  Volgt dan des waarheids les: leert soberheid gebruiken,
  En vliedt, als eene pest, zinlooze Bacchi kruiken.
    Let vooral op de spreuk: Als 't bier is in de man,
    Dan is al zijn verstand en wijsheid in de kan.


CIII.

DE BEER MET DE TWEE WANDELAARS.

  Twee makkers op den weg al wandelende spraken
  Van ware broederschap en vriendelijke zaken;
    Zij sloten eenen bond, (hoe groot ook waar de nood)
    Malkander bij te staan getrouwlijk totter dood.
  Op 't onverzienst komt haar den honig-snoeper over,
  Zoo vreeslijk, dat hij scheen des blijden levens roover:
    Dies de een in snelder[460] ijl begeeft zich op een boom;
    En de ander, als versuft, valt plots'ling in een droom,
  Zoo 't scheen, en veinst hem dood, door 't rekken van zijn leden;
  Alleens[461], of met een vlim zijn draad waar afgesneden.
    Den beer snuift om en om, en ruikt vast hier en daar,
    Hij vindt noch locht, noch geest; maar, of 't een krenge waar,
  Verlaat den bangen man. Dies de ander afgestegen
  Verzoekt[462] zijn oude spits[463], die nog was gantsch verslegen[464]:
    "Ei, zeg mij, eêlen baas! wat luisterd' hij in 't oor?"
    "Hij sprak, dat ik dijn[465] vliede, en kies daar trouwer voor."
  Zoo kent men ware liefd' in nare noods bedroeven,
  Gelijk men 't goud in 't vier, en op de toets moet proeven;
    Maar valsche vrienden zijn lieftallig in 't aanschijn,
    Daar ware vrienden in der dood getrouwe zijn.
  Gelijk de lichte sneeuw versmelt door Phoebi stralen,
  Veel lichter stuift die weg als voorspoed komt te dalen:
    Maar trouwheid blijft altoos, en wijkt om dit noch dat.
    Dus is de oprechte vriend de kostelijkste schat.


CIV.

DE WOLF MET ZIJN GETUIGEN TEGEN 'T SCHAAPKEN.

  't Onnoozel slechte[466] schaap was voor het recht gedaagd,
  Van den deurtrapten wolf op 't heftigste aangeklaagd,
    Dat het haar schulden zou vergoeden en betalen,
    Zou 't anders zien van haar met macht of recht te halen:
  't Eenvoudig schaapken, dat met waarheid was verzeld,
  Zwoer hoog en dier, dat haar nooit stuiver was geteld.
    De wolf omkocht[467] den hond, den gier, en wouw tot tuigen,
    En loerden, hoe hij 't recht en rechters konde buigen:
  Verdrukt 't onschuldig schaap door toog[468] van valsche blijk,
  Dies 't vonnis tegen haar gesproken wordt gelijk[469].
    Zoo wordt een kwade zaak, door Godvergeten guiten,
    Met duizend eên[470] bevest. Meineedig dan besluiten
  De rechters ook het recht: O, wee een zulke stad,
  Daar 't recht een spinwebb' is! De sterke maakt een gat,
    De teêre blijft'er met zijn vlogels in gevangen;
    De rave werd[471] verschoond, het duifken werd gehangen,
  De vrome werd verdrukt, de boozen houden 't veld.
  Wee is op zulken land en koninkrijk gesteld!--


CV.

DEN EZEL EN ZIJN DRIE MEESTERS.

  Den loomen ezel klaagt mistroostig en verslagen,
  Dat hij most, door de stad, ooft, moes, en wort'len dragen,
    En van de lekkers[472] zijn bespot en ook bejouwd:
    "Watte' ooren heeft dit dier!" beschimpt zijn en bespouwd.
  Hij biddet[473] Jupiter, dat hij hem wil verhooren,
  En voor dees hovenier een beter meester sporen[474],
    Daar hij geruster leeft; zijn beed' hem wordt vergund:
    Hij krijgt een tichler[475] weêr, die d'ander wijd uitmunt[476]
  In 's arbeids zwaren last. Hij smeekt om hulp de Goden,
  Om eenen andren baas, die hem redd' uit dees nooden,
    Krijgt een zeemtouwer, die hem zoo bezwaart met last,
    Dat voor onwilligheid hem knuppels zijn gepast;
  Bedenkt in zijnen zin: was ik niet gek vol zotheid,
  Dat ik mij zelven streel[477] (door mijn te plompen botheid)
    Dat licht vernieuwen baart veranderen van staat;
    Ik heb het goê veracht, 't naklagen is te laat.
  Dit is 't oprechte beeld van ongestade[478] menschen,
  Die, nimmermeer vernoegd, altijd naar beter wenschen,
    Geen ongemak gewoon, en, eer men daar op let,
    Zij willen alle tijd van 't een op 't ander bed;
  Verkrijgen dan haar wil, en van het kwaad in kwader
  Vervallen voort, en voort: bedenken zich dan nader;
    En prijzen in haar zin, het geen zij t' onbedacht
    Eerst hadden wispeltuur versmeten en veracht.
  Verwerpt geen oude schoên, leert uw geluk verdragen:
  't Zijn sterke beenen, die de weelde konnen dragen.


CVI.

DE VOS EN DE BOK.

  De spits-vinnige[479] vos, en ruig gehaarde bok,
  Bespiedden eenen buit, of eenen vetten plok[480]:
    En vonden bij geval een kelder, daar de wijnen
    In overvloed getond vast lagen bij dozijnen:
  Waarna den schrandren vos wel jankte zijnen darm[481],
  Maar hij peinst op het eind: "Zegt, broeder bok! hoe warm
    Verkwikken zoude ons borst door 't lieflijk pinteleeren[482]?"
    De bok (hoe lang gebaard) dacht niet op 't weder keeren.
  Zij daalden in 't gewelf, daar zij den hollen buik
  Opvulden van het nat. De bok blijft in de fuik,
    Na 't zoete volgde 't zuur. De vos ligt op zijn luimen,
    En zegt: "Spits-broêr! 't is tijd, dat wij de kelder ruimen.
  Laat mij eerst gaan bezien of nieuwers[483] eenen hond
  Of luyen rekel ligt, die 't ruchtbaar maakt en kond.
    Krom dy een weinig, bok! dat ik eerst recht aanschouwe
    De vrucht van ons geluk, ons blijdschap los van rouwe."
  Mits buigt hij[484] zijnen hals, en laat daar over gaan
  Den slimmen loozen vos, die hem zocht te verraân.
    Het schalke Reintjen loert op zijn deurtrapte treken,
    En laat den wijzen baard dus in den pekel steken,
  Die deerlijk roept om hulpe, en klaagt in zijn verdriet;
  Hij ziet en hoort hem wel, begekt en acht hem niet.
    Zoo wie zijn ooren wendt na[485] der verleiders smeeken,
    Bij een gebaarden bok te recht, wordt hij geleken.
  Want zoo de brave[486] baard baart wijsheid en verstand,
  Dan vindt men meer doctoors als zotten in het land.


CVII.

DE BEER EN DE BIJEN.

  "Hoe jeukt mij mijne maag, hoe kittelen mijn zinnen,
  Om ergens eenen buit of lekkren beet te vinnen[487]!"
    Sprak de onbesuisde beer: "ik zie hier aan dees zij,
    En val de korven aan, gelaân met lekkernij.
  Gans dood! hoe prikkelt gij mij dus, ontelbre zwarmen?
  En angelt mij ter dood! hebt over mij erbarmen!"
    Den beer (om snoepen dol) bespiedde een nieuwe kans:
    De bijkens (op haar hoed) verleeren hem althans[488]
  Het snoepen beter af[489]: zij priemen hem zijn oogen,
  Zijn ooren en zijn muil: en zonder mededoogen
    Doorbooren hem zijn vel, met vlimmen[490] in zijn huid,
    Dat hij verbolgen tiert, en krijscht gansch overluid:
  "Ik heb te laat met schâ mijn domheid ondervonden,
  Ik worde recht gepijnd om mijn bedreven zonden:
    Was ik niet eerst geleerd, dat ik nu andermaal
    Moet klagen mijn verdriet, en lijde deze kwaal!"
  Wiens herte brandt en blaakt, zijn naasten te beschaden,
  Moet straffe, schande en smaad op zijnen halze laden.
    Wie tijdelijken[491] keert, en houdt zulks voor gewis,
    Dat dit een lesse tot zijn onderwijzinge is,
  Zal namaals zijn gerust, en niemand meer bedroeven,
  Genoegen met het zijn, en 's anders niet behoeven.


CVIII.

DE VROUWE EN DE HENNE.

  Een arme, en slechte sloor, die eerstmaal kwam aan 't schrapen,
  Bekwam een Lombaardsch'[492] hen, heel zonderling geschapen:
    Die, zwanger dagelijks, haar gretige waardin
    Een gulden ei in 't nest bracht tot bezolding[493] in.
  Waar uit dan overvloed en rijkdom 't gretig herte
  Van deze vrekke-zak[494] bezaten vol van smerte:
    Die, met dees vaste rente en inkomst niet vernoegd,
    Heeft tot der hennen[495] dus haar redenen gevoegd:
  "'t Is waar, ik erf van u de dagelijksche vruchten;
  Maar laas! zij knagen 't hert, en blijf[496] vol ongenuchten:
    Ik moet zelf zien den grond, ik moet zelf zien den schat,
    Daar in mijn droeve ziel steeds droefheid heeft gehad."
  Zij keeltze met een mes, en hoopt met eender[497] vlagen
  Den heelen schat en 't goud gelijklijk uit te dragen.
    De gierig' haar bevindt bedrogen in haar zin:
    Terwijl zij schatten zoekt, verliest zij haar gewin.
  's Gelijks is menig mensch met de inkomst niet te vreden,
  Maar tracht naar grooten staat, en ijdle heerlijkheden:
    Waagt al zijns vaders haaf moedwillig op een bot[498],
    Verliest zijn schat en hope, een onverwachte lot!
  Wijs is hij die genoegt, of leert genoegen[499] leeren.
  Die wikt eerst eer hij 't waagt, zal na-rouw van hem keeren.


CIX.

DE LEEUWE, KOE, EN 'T SCHAAP.

  Een leeuwe, koe, en schaap, die togen op der jacht,
  En hebben door haar vangst een hert daar van gebracht:
    't Welk van den stouten leeuw verscheurd zijnde in vier deelen,
    Heeft daar meê naar zijn lust dus weten om te spelen:
  "Het eerste komt mij toe, alzoo ik koning ben;
  En 't ander, nu ik mij in 't jagen meester ken;
    En 't derde voor de moeite en arbeid van het scheiden[500],
    Wie 't vierde deel begeert, die moet zoo lange beiden,
  Dat hij 't uit mijne vuist en kluiven mij onttrek,
  Of plokhaar tegens mij, en snoer' hier na den bek!"
    Let hier op, reedlijk volk! met leeuwen of met beeren
    In geenen bond te treên, of wreede over-heeren:
  Zij scheiden na[501] haar zin. De arme wordt verdrukt,
  't Ga ook met haar zoo 't wil, der fellen doen gelukt.
    O, woekenaars! gij speelt ook even deze perten:
    Gij rooft der armen goed, en maakt haar droef van herten,
  Neemt pand en hooge rent, drie dobbel interest,
  En toont nog slechten schijn, al[502] waart gij van de best.
    De onnoozle wacht zijn deel, en vindt hem heel bedrogen:
    Vast is 't den woekenaar in zijne kaak gevlogen.
  De leeuw rooft met geweld, de wolf door valsche schijn;
  Zoo toont het kwaad gespuis, dat zij baat-zoekers zijn.


CX.

DE BARENDE BERG.

  Een steigerende berg, wiens kruin de locht dorst tergen,
  Uitmuntte[503] door haar steilt' de Pireneesche bergen,
    Vermat haar stout en koen, dat ieder hoorde en zag,
    Hoe zij een nieuwen berg zou brengen voor den dag;
  Dus zwanger barst zij uit of 't fellijk hadd' gedonderd:
  Dies liep de wereld toe, en ieder was verwonderd,
    Verwachtende wat vreemds: door 't krakende gedruisch
    Baartze uit haar zwangre lijfde lachelijke[504] muis.
  "Is dit," riep elken een, "de vrucht van 't hooge roemen?
  Het snorken is maar wind, uw krijten wij verdoemen."
    Vergeefs en ijdel is, die stoft van groote konst,
    Van macht, van heerlijkheid, als 't blazen is om sonst[505].
  Pofhanzen zijn 't te recht, wrant iegelijk kan 't merken;
  "Gekrijts genoeg, geen wol", zei d' Nikker, en schoor 't verken.
    Den eenen van zijn haaf snorkt, d' ander van zijn boeken:
    Hier is heer Calis t' huis, den doctor moet men zoeken
  In zijne kamer, daar de doctors staan te pronk:
  Dees is een man in 't veld, en de ander bij den dronk.
    O, onbevaren volk! wilt op dees baken letten,
    En leeren op 't klein schip geen groote zeilen zetten:
  Vlagvoerders! strijkt de fok, en haalt de wimpels in:
  Veel vlaggen (zegt matroos), 't schip heeft geen botter in.


CXI.

DE HAZEN EN VORSCHEN.

  De hazen, eens ontvlucht der honden felle macht,
  Hier hadden (bleek van vreez') haar leger-plaats gebracht,
    Op 't onverzienst begint de Noorde wind te ruischen,
    In 't midden van 't geboomt: de bloode hazen kruisen
  Het boom-rijk eikenbosch, en komen aan de kant
  Van 't drabbige moras met hoopen aangerand[506].
    De vorschen, ongewoon zoo schielijke geruchten,
    Beginnen ook uit schrik van dit geweld te vluchten.
  Der hazen kapitein riep stout en onverzaagd:
  "Spitsbroeders! wijkt niet meer, naar niemanden[507] en vraagt,
    Gij ziet, wij zijn een schrik van vreeselijke dieren,
    Waaromme zouden wij de rappe winden vieren?"
  't Gaat nog zoo alle dag: wanneer de bloote guil
  Zijn minder overmag[508], hij acht hem als een uil:
    Hij is zoo in zijn schik, hij blaast zoo uit zijn darmen,
    Hij kapt drie mannen af, met één houw, zeven armen.
  Hij wijkt voor niemand niet: wanneer zijn vijand vliedt,
  Dan is 't een man in 't veld, hij vreest noch acht hem niet;
    Maar als die wederom zijn tanden gaat ontblooten,
    Dan kiest hij 't haze-pad, loopt voor een blaas met koten[509].


CXII.

DE DRAAK EN OLIFANT.

  Een eiselijken draak bevocht een olifant,
  En heeft hem metter vlucht zeer schriklijk aangerand:
    Omslingerd' hem zijn been, en, met vergifte steken,
    Komt 't bloed als een riviere uit zijn grof lichaam leken,
  Amachtig, slap en flaauw door de uitgemergde[510] kracht
  Poft' hij den draak op 't lijf, doodd' hem met ganscher macht.
    Dit is des werelds loop; wanneer de wreê tyrannen,
    De vromen te vertreên en de armen, netten spannen,
  Omringen haar gelijk, en zuigen uit haar bloed,
  Dan valt de vrome op 't lijf, die hem de wreedheid doet.
    Gelijk de snelle rhee, die op de steile klippen
    Den jager had gejaagd, van meening hem t' ontslippen;--
  Klimt, klautert, toegerust de jager streng en stijf,
  De rhee ziet doods gevaar, springt bots[511] hem op zijn lijf;
    De jager breekt zijn hals, zijn armen, en zijn beenen,
    De rhee valt onversaagd te barsten op de steenen.
  Zoo wie ook iemand meent te plagen naar zijn wil,
  Die jaagt hem zelven meest, de jager staat niet stil.


CXIII.

DEN HOEN EN DEN DIAMANT.

  De krijgsche en strijdbaar' hane, al krabbelend' met sporen,
    Zoekt in het vuile slik, ontrent de Gooische kant,
  Na haver of na kaf, na boek-weit of na koren;
    Terwijl hij 't kostjen zoekt, vindt hij een diamant.
  Sprak: "wat mag mij 't juweel, (dus cierelijk) vermaken,
    Dat d' oogen wel verfraait[512], en lonkt mij lieflijk an?
  Ik zoek slechts kaf en graan, om aan den kost te raken:
    Dees pracht en overdaad, daar heb ik 't walgen van."
  Gekroonde vogel wijs! kont gij dijn[513] meerder leeren,
    Haar wulpsche dartelheid, en diere pronkerij
  Verachten en vertreên?--dus, mensche! wilt u keeren,
    En spiegelt doch aan hem uw praal en hoverdij.
  De peerle' is ook de konst[514] der wijze en hooggeleerde,
    Die van d' onwetend' haan verniet[515] wordt en verneêrd:
  Uitwendiglijk en is cieraad van geender weerde,
    Zoo gij inwendiglijk nooddruftigheid[516] ontbeert.


CXIV.

DE LEEUW, DEN HAAN EN DEN EZEL.

  Den hoog verheven leeuw, vermoeid van 't stadig jagen,
  Vand[517] eenen ezel staan, verloomd door 't zakke-dragen,
    Daar bij een Lombaardsch' haan[518], die, door zijn luid gekraai,
    Den trotschen leeuw verschrikt, dat hij, met eenen draai,
  Zich op der vlucht begeeft. Den ezel overmoedig,
  Waant, dat de leeuw bedeesd wordt door zijn felheid woedig
    Hem op zijn hielen volgt met een gezwinden loop,
    En t' onbedachtelijk brengt hij zijn vleesch te koop.
  De leeuwe int zwingen[519] ziet den tragen ezel volgen,
  Scheurt hem ter aarden straks, met een gemoed verbolgen,
    En zegt: "dit is voor mij, voor 't welgeboren bloed,
    En 't eedle konings herte, een doren in mijn voet,
  Dat ik voor iemand wijk! dit is, o slechten broeder!
  Dijn uiterste banket; o, aller hazen moeder!"
    Volg waanwijs niet dien raad, om, als dijn prince vliedt,
    Hem smaad en spot te doen, om voeden zijn verdriet:
  Of u schoon 't avontuur toont gunstig hare tuiten[520],
  Zij draait te schielijk 't hoofd, en steekt u in de kluiten[521].
    Verstonden zij te recht den korrel[522] van de zaak,
    Dat onbedachtheid is 't verderf der dwazen vaak,
  Zij zouden welbezind op beter kansen letten,
  Den ezel zou den leeuw niet naar zijne eere zetten.


CXV.

DEN HAZE EN DE SCHILDPADDE.

  Een ongeziene kans de schildpadd' heeft bestaan,
  Als met den lichten haas zij gingk een wedspul[523] aan,
    Die, met zijn snelligheid, en rassigheid van leden,
    Dit loome dier verbaast, met alle schamperheden:
  "Wat wilt gij, kruiper! doen? o, luyen rondassier[524]
  En al te tragen prij! kruip, kruip, naar dijn manier.
    Ik koom nog vroeg genoeg, schud van dijn harde schelpen
    Nog zooveel beenen uit, en laat ze d' ander helpen:
  Ik ben doch morgen vroeg te Ronsen[525] voor de stad,
  Eer gij ten einde zijt het geldelooze pad."
    De schildpadd' haren weg spoeit stadig zonder dralen:
    Geen slaap ontrooft haar vlijt, om eere' en prijs te halen;
  En vindt den haze niet als op den avond spâ,
  Die toen zijn daad verfoeit, meer om de schande' als schâ:
    Koomt, rappen wispeltuur! die schijnt den baars t' ontgallen,
    Uw roem is al gedaan, uw spillen zijn ontvallen:
  Schouwt, hoe gestadigheid den lauwer-kroon ontvangt,
  En 't wispelturig hert aan 's armoeds borsten hangt.
    De een groote steden bouwt, verrijkt ze door haar wallen,
    En d' ander werpt ze neêr, doet alle dingk vervallen.
  De staâge jager jaagt, en wint ten leste 't veld,
  Wanneer hij op den troon der eeren wordt gesteld.


CXVI.

DE SPIJS-DRAGENDE EZEL.

  Hier, hier, gij vrekken! hier: schouwt d' ezel overladen
  Met bouten, hoenders, taart, gezoden, en gebraden,
    Saucijsen, hazen, wijn, capoenen, en pastei,
    En hij eet distlen zelf op schrale en dorre wei.
  Zoo gaat het ook met u, verschrookte[526] gier'ge slaven:
  In rijkdom zijdy arm, bekommerd gaat gij draven,
    Hebt stadelijken zorg, bezwaard met druk en klag,
    Vindt geen gerust gemoed, en woelt schier nacht en dag:
  Slurpt wei en water in, schroomt uwen buik te vullen:
  Een ander heeft uw haaf, derf[527] lekkerlijken smullen.
    Die 't goed heeft, zuigt de poot; die 't niet heeft, eet gebraad.
    Dees loert op woekers-winst, en de ander op verraad:
  En altijd heeft hij vrees, versmoord in ijdle zorgen:
  Komt stadig brood te kort, bekommerd voor den morgen:
    Onthoudt zijn lust het goed, en spaartet[528] uit zijn mond;
    Dat in het eind verbrast wordt door de katt' of hond.


CXVII.

DEN HOND EN DE SCHADUWE.

  Een flukschen[529] waterhond kwam uit een slagers hal,
  En kreeg dit hachjen[530] voor zijn trouwigheids verval[531]:
    Al wandelende voorts een treedjen over 't water
    Vergroot der zonnen schaâuw zijn aas zoo, dat 't geschater
  Van vreugde in 't herte sprang, mitsdien hij hongrig hapt
  Naar den gewaanden brok;--doe[532] was hem 't vleesch ontsnapt.
    Dit is een leerlijk beeld van bodemlooze menschen,
    Die, nimmermeer vernoegd, naar groote schatten wenschen,
  Gepijnigd strengelijk van d' helsche gierigheid,
  Die nacht en dag ontrooft al haar gerustigheid;
    Vergapen zich aan 't groote, en laten 't zekre varen,
    En wilden, op een bot[533], dat zij de keizer waren.
  't Waar beter, dat zij haar genoegden met den buit.
  De valsche hoop bedriegt, en jaagt ter poorten uit.
    Laat dit een bake zijn, onzadelijke[534] gieren[535],
    't Zeil uws begeerlijkheids niet ruim te laten vieren.
  't Genoegen is het al: 't is beter (hoe gij pocht)
  Één vogel in de hand, als honderd in de locht.


CXVIII.

DEN WREEDEN VEROUDERDEN LEEUW.

  De koninklijke leeuw, die in zijn frissche dagen
  Al 't andere gediert plag wreedelijk te plagen,
    Ontzien word[536] om zijn moord en strenge tyrannij;
    Dies sidderde elk bevreesd voor zijne razernij:
  Nu zijnde traag en zwak, van alle man verstooten,
  Veracht wordt en beschimpt van al zijn rijks genooten.
    Dies de een, uit ouden haat, wijst hem zijn stalen voet,
    En de ander wrokkig toont hem zijn ivoren hoed[537].
  Elk juicht, om dat hij moet in bittere armoê leven:
  Nu leît hij hulpeloos, die 't eertijds al deed beven.
    Zoo dat hij, zonder troost, verwacht in zijne nood
    Zijn kwijnend' ouderdom te scheiden met de dood.
  Zoo steunt de stoute mensch op rijkdom en op krachten:
  Verdrukt en vilt bijna zijn minder met verachten:
    Houdt, dien hij overmag[538], geduriglijk in angst,
    En toont zich als den leeuw, heer in der dieren vangst:
  Stelt 't recht naar zijnen zin, daar de arme moet om treuren,
  En schraapt in zijnen zak, al wat hem komt te veuren;
    Dies als hij komt in nood, dan is een ieder t' zoek:
    Want hij laadt op zijn hals den welverdienden vloek.


CXIX.

DE STRUIS EN 'T NACHTEGAALKEN.

  De staalverslinder struis en 't nachtegaalken t' zamen,
  Elkandren haren roem trotzeerende benamen:
    De vogel lang-gebeend zijn vederen verhief;
    De nachtegaal zijn stemme, elk een om hooren lief.
  "Monarchen (sprak de struis), die werelden bestieren,
  Met mijne pluimen haar[539] vereedlen en vercieren."
    "Mijn liefelijk geluid, op welgestelde maat,
    (Riep 't vogelken) verheugt een ieder in zijn staat."
  't Zij vorsten, trotsch gehuld met purpre en zijde banden,
  Of landliên, die 't gelust te ploegen de akkerlanden.
    Een ieder die hier leeft, 't zij van wat staat, gewis
    Getrokken wordt tot 't geen zijns herten wellust is:
  Dàt dunkt hem alderschoonst, en mag[540] hem niet vervelen.
  Elk zot heeft zijn marot[541], en tijdverdrijf om spelen.


CXX.

DE KRANKE GIER.

  De kranke vogel Gier bad ernstig een gezonden,
  Hij wilde' hem in 's doods nood zijns krankheids diepe wonden
    Doch helpen heelen nu, met goed en heelzaam[542] kruid,
    "Of anders is 't met mij (sprak de arme zuchter) uit;
  't Is heel met mij gedaan, zal 't lijf niet houden mogen."
  "Neen (sprak zijn makker) 'k heb met u geen mededoogen,
    Gij hebt mij dik gebracht in al te veel gevaars,
    'k En maak zoo licht geen roê voor mijnen eigen aars.
  Mijn hulp is u ontzeîd; kont gij u zelf niet helpen,
  Ik zal in dezen nood uw lijden geenzins stelpen."
    De erfvijand in den angst belooft al 't geen hij mag,
    Vermits hij in zijn kruis zich geern geholpen zag;
  Maar waar hij eens verlost uit al zijn ongevallen,
  Van al 't geen hij beloofde, en hield hij niets met allen.


CXXI.

'T ONVERNOEGDE PEERD EN D' EZEL.

  Een fier Deens peerdjen most somwijlen eens braveeren,
  Met 't narrensleetjen en speelwagentjen zijns heeren:
    Most somwijl over 't ijs, en scheuren 't spiegel-glas
    Des Amstels, die alom glad toegevrozen was.
  Het dertel kreng[543] werd boos, en wonder ongeduldig,
  Want 't waande, 't was zijn heer niet zoo veel arbeids schuldig,
    Ter tijd het eens ontmoette een wagen zwaar gelaân,
    Daar eenen ezel rank voor was gespannen aan,
  Die naauwlijks slepen mocht[544] den zwaar geladen wagen,
  En dapper werd gegroet en afgesmeerd met slagen.
    Het Dene kopken[545] dacht: "Nu zie ik hoe 't er gaat,
    'k Heb oorzaak om vernoegd te zijn met mijnen staat:
  Vermids men andren vindt, in steden en in dorpen,
  Die veel meer slavernije, als ik, zijn onderworpen."
    Wie op zijn minder ziet, wanneer hem 't herte wroegt[546],
    Kan lichtlijk in zijn staat zich vinden wel vernoegd:
  Om dat men menschen vindt, 't zij waar wij de oogen wenden,
  Die onderworpen zijn nog tienmaal meer ellenden.


CXXII.

DE ZWAAN EN DEN OOYEVAAR.

  Des zomers voorbode eens de blanke zwaan ontmoetten,
  En vraagde, waarom zij haar leven met zoo zoeten
    En aangenamen lied hier eindigden op 't lest?
    "O! (zegt zij) 't is van vreugd, dat ik van 't aardsche nest,
  Vol kommer en verdriet, ten laatste worde ontslagen,
  En in de zachte schoot van ruste word gedragen."
    Een arm katijvig[547] man, die vroom is van gemoed,
    Valt 't leven wonder zuur, en 't sterven honig-zoet.
  Den dood hij vreugdenrijk wil in zijn armen loopen,
  Als die hem sluit de poort van 's levens kerker open:
    Van 't leven, dat veel eer een durig[548] sterven is,
    Een gasthuis vol verdriet, en vol bekommernis,
  Een zee die altijd woelt, daar 's droefheids baren bruizen.
  Gelukkig is de ziel, die vrolijk mag verhuizen.


CXXIII.

DE VOGEL FENIX.

  Arabiën draagt moed, en gaat de roem afstrijken
  Van de ander wereld wijd, en alle koninkrijken:
    Om dat de Fenix staag haar zoele locht doorzweeft,
    Die nimmer zijns gelijk ziet, noch gezien en heeft.
  Die, na zelfs eeuwen, zat, en moê van hier te zwerven,
  Zich willig en van zelf toe-rustet om te sterven,
    Op eenen steilen berg, daar hij zijn dood-bed sticht,
    Met zoet welruikend hout, 't welk 't heete zomer-licht,
  Vermids[549] zijn stralen, komt ontstekende verasschen[550];
  De vogel fluks verbrandt, en wordt verteerd tot asschen;
    Waar uit allengs ontstaat en voortskruipt[551] eenen worm,
    Daar uit een Fenix wordt vernieuwd, naar 's eersten vorm.
  Verstanden, die geleerd in wijsheid wijd uitsteken,
  Die werden[552] hier bij niet onvoeglijk vergeleken,
    Om dat zij zelden eens aantreffen haars gelijk,
    En, door haar groote faam en eere onsterfelijk,
  Ook andren prikklen, om, met uitgerekte veêren,
  Te volgen, die geraakt zijn op den berg van eeren;
    Te vliegen sterrenwaarts, verheven met 't gemoed,
    Tot daar men erft te loon den groenen lauwer-hoed[553].


CXXIV.

DE OUDE OOYEVAAR.

  In Godsdienst zal met recht de klepelaar uitsteken;
  Vermids hij zijn gebroed, in liefde onvergeleken[554],
    Getrouw tot in den dood, zijn hulpe en jonste[555] aanbiedt,
    En stadig bijstand reikt in allerlei verdriet:
  't Gebroedzel, dat van jongs zij oefnen en gewennen,
  Zal deze ontvangen deugd in de oudren weêr erkennen,
    En 't aas, verre opgespeurd, haar deelen wederom,
    Wanneer haar overvalt den grijzen ouderdom.
  Aan[556] oprechte oud'ren, die godzaligheid hanteeren,
  De kind'ren niet dan deugd en ware wijsheid leeren:
    De aankomers[557] slaan ze gâ, en nemen op haar[558] acht,
    En hechten 't geen zij zien haar[559] zelven in 't gedacht:
  Waar goê voorgangers zijn, daar zijn ontsteken lichten,
  En goede hoeken, die in deugd de jonkheid stichten.


CXXV.

GODSDIENST DES OOYEVAARS.

  Ziet, hoe de klepelaar den Schepper aller dingen
  Op-offert jaarlijks één van zijn vruchts eerstelingen;
    En uit het hooge nest verpikt zijn kaal gebroed,
    Ter tijd een vluggeloos[560] het lage kiezen moet.
  O mensche, die noch groeit en lacht in uwe zonden,
  En aan godsdienstigheid u niet en acht verbonden;
    Ziet, hoe den ooyevaar u voor het vierschaar daagt,
    En van ondankbaarheid voor 't aanschijn Gods verklaagt:
  Vermids gij roekeloos nooit liet ten Hemel varen
  Het wierook, dat hij eischt op zijn gewijde altaren,
    Maar volgt uws wellusts pad, en danst op hare trom,
    Betreedt de dorpels noch van kerk noch heiligdom:
  En weidt uw beesten-ziel in haar wellustigheden,
  Terwijl verbannen zijn de waarheid en de reden.
    Doch 't is vergeefs gepreêkt, gij houdt het zelfde spoor,
    Neemt op geen leering acht, geeft wijsheid geen gehoor;
  Welaan, gij goddelooz'! God zal u niet verschoonen:
  Gedenkt, gij dient u zelf, gij moogt u zelven loonen!--[561]


[1] De eerste uitgave verscheen, in 1617, bij den uitgever van den
_Gulden Winkel_, die onder ieder der "aardige afbeeldingen" waarmede
zij "versierd" was, een "exempel uit de oude historiën", stelde (zie
het slot der _Voorreden_). Sedert werd het boekjen herhaaldelijk
herdrukt.

[2] Nam. _de vos_.

[3] _uit zich zelf_.

[4] Gelijk gewoonlijk bij Vondel voor _moest_.

[5] _bijzondere_.

[6] Latinisme voor _door de_.

[7] Thans _hun_.

[8] Thans _zij kunnen_.

[9] Thans _niets_.

[10] Thans _bij 't vuur_.

[11] _Door_ (verg. 't Eng. _by_).

[12] De maker der platen bij de afzonderlijke uitgaven (verg. ook die
van Van Lennep.)

[13] Germanisme voor _onbeperkt_.

[14] Daar deze (naar Van Lenneps opmerking) blijkbaar niet van Vondel
zelf, maar van Pers waren, zijn ze hier achterwege gelaten; de
desbeluste lezer kan ze in zijne uitgave naslaan.

[15] _redelooze_ (verg. het Hoogd. _unvernünftig_.)

[16] Voor _stiert het_.

[17] Thans _veroorlooft_.

[18] Thans _wordt_.

[19] Thans verkort tot _zon_.

[20] Versta: door menig voor meer dan Hemelsch geacht.

[21] Ariadne, die Theseus, naar de oude legende, uit den doolhof op
Creta (Candia) hielp.

[22] Anders _kluwen_ (verg. _waarschouwen_, _stouwen_, enz.)

[23] Voor _houde het_.

[24] Voor _erken 't_.

[25] Voor _zoo hij best mag_ (_of kan_.)

[26] Voor _bloemrijk_ in 't algemeen.

[27] Thans _zich zelf_.

[28] Rijmshalve, maar anders vrij oneigenlijk, voor _met spoed_.

[29] _Drinkt elkander toe_; van 't Fransche _à vous_.

[30] afscheid.

[31] Voor _Labyrinth_, d.i. _doolhof_.

[32] _bevatting_, _inhoud_.

[33] Terecht herinnert Van Lennep hierbij aan den zoogenoemden
_Muzentempel_ op Hendrik Laurentz. Spiegel's _Meerhuizen_; waarover
verg. Drost's bevallige schets in zijne _Schetsen_ en _Verhalen_,
bladz. 203.

[34] Weder met verkeerden klemtoon voor Heraclítus, den bekenden
diepzinnigen wijsgeer der oudheid, in de volksoverlevering tegenover
den blijmoedigen Democritus gesteld.

[35] Thans _maan_.

[36] Gelijk reeds herhaaldelijk voor _strand_.

[37] _kunt gij_.

[38] _werpen_.

[39] Stuurlieden der oude overlevering bij den tocht der Argonauten en
dien naar Latium.

[40] _ziet gij_.

[41] _opmaken van 't haar_.

[42] Netten tegen de zee-boeven of zee-schuimers gespannen.

[43] _vreeslijk_ (thans verkeerdelijk _ijslijk_ gespeld; verg.
vroeger.).

[44] Thans _uit zijn keel_ of _hals_.

[45] _kleverig_.

[46] _pochen_.

[47] Thans _kalkoenen_ (eig. _kalikoensche_ of _calicutsche haan_ of
_hen_.)

[48] Geheel naar de Nederlandsche spreektaal; de boekentaal onzer dagen
zou meenen hier het stijve, en meer Latijnsche dan Hollandsche _die_ te
moeten schrijven.

[49] Thans tot _beul_ zaamgetrokken; eigenlijk de _gerechts-bodel_ of
_bode_, en in 't Middeleeuwsch Latijn met _pedellus_ vertaald.

[50] _opengaat_.

[51] _een_ (nam. van kleur), tegenover 't bontverwige der anderen.

[52] Gelijk men reeds herhaaldelijk zal opgemerkt hebben, heeft Vondel
steeds _na_ voor ons _naar_, en wij meenden dit te moeten behouden.
Omgekeerd heeft hij veelal _naar_, waar wij _na_ bezigen (gelijk bijv.
zelfs in 't wanluidende _naarderen_ voor _naderen_); wij hebben ons
daarin echter, ter liefde der welluidendheid, aan het latere gebruik
gehouden.

[53] _voordeelig zijn_.

[54] _leger_, 't Fransche _armée_.

[55] _hoveling_, _kamerjonker_ of iets derg.

[56] Van 't Latijnsche _simia_, voor _aap_.

[57] Thans _tooneelen_.

[58] 't Fransche voor 't Nederlandsche _zotternijen_ of _zotte
kluchten_; thans alleen door dat laatste woord aangeduid.

[59] Men zou liever _en_ willen lezen.

[60] Voor _verschilt_ of _scheelt_.

[61] 't Zelfde als _ruw_, hier _wild_ of _woest_.

[62] manieren, _wetten_.

[63] _lastdragend_.

[64] Voor _karre_; verg. _tesch_ voor _tasch_, enz.

[65] Zooveel als _kletsen_, _klappen_.

[66] oud paard, thans veelal _knol_.

[67] òf van den adem en 't hijgen, òf (met Van Lennep) van het rukken
(_tocht_ voor _trek_, _ruk_) te verstaan.

[68] Onophoudelijk _slaat_ (gelijk het leer).

[69] _verworpen_, _verschoven_.

[70] Thans zonder verbuigingsvorm, _schamele_, _boze_.

[71] _straf_ ('t Fransche _peine_).

[72] Anders _uitgenomen_.

[73] _behagen_, _inzicht_.

[74] _die-gestrekt_: Germ. voor _die gestrekt zijn_; ten zij men _die_
wilde wegschrappen en lezen: _De stappen in het zand_, enz.

[75] _eenvoudige_.

[76] Voor _de_, gelijk reeds herhaaldelijk; men wachte zich echter wel
dit _den_ als _dèn_ uit te spreken, gelijk ook thans nog velen doen.

[77] _uitstel_.

[78] Voor _in schoonen bloei_.

[79] voor _benedengrond_.

[80] Voor _speur_; verg. echter _opsporen_.

[81] Anders _oogwenk_; evenzoo _oogen-merk_ bij Cats voor ons _oogmerk_.

[82] Verbogen vorm van _ruit_, _wijnruit_.

[83] Van verstand namelijk (verg. 't Hoogd. _klugheit_ en _klug_).

[84] Voor _ten ondergebracht_.

[85] _gevleid_ (verg. 't Hoogd. _schmeicheln_).

[86] Verbogen naamval, thans tot _bastaardij_ verkort.

[87] _besmeert het_.

[88] _voegt_, _plaatst_.

[89] Voor _blind_, _onwijs_.

[90] het _boevenet_; verg. boven bl. 54.

[91] Voor _bezocht als gast_.

[92] _plat bord_.

[93] _prijkte_ (verg. ons _te pronk staan_.)

[94] Voor _totter_ of _tot den tijd_.

[95] Germanisme voor _tergende_.

[96] _Verschoont zich, zoo goed hij kan._

[97] _geklap._

[98] Voor _klank_.

[99] _bijzonder_.

[100] 't vroeger wellevens-kunst. Gelijk thans nog _welsprekend-_ en
_wellevend-heid_.

[101] _toegelegd, beschikt._

[102] Thans _gegund_.

[103] _onschuld_.

[104] _doodgebeten_.

[105] Thans zou men schrijven _gebiedt_.

[106] _macht_ (verg. vroeger).

[107] Verg. boven bladz. 1, aant. 8.

[108] _zijner_, thans tot _zijn_ ingekort.

[109] _voor korten tijd_, thans _kortelings_.

[110] _van nut_, _dienst_.

[111] Men vergelijke, des belust, de bevallige bewerking der zelfde
voorstelling door den Westfrieschen boer Corn. Maerts, in 't _Nederl.
Liedeboek_ of de nieuwe uitgave zijner _Gedichten_, bl. 141.

[112] Noordewind.

[113] _De zonnegod_.

[114] _mitsdien_.

[115] Thans _plaats_.

[116] Thans _na_.

[117] Voor _reiziger_.

[118] Thans _begon_.

[119] Thans _niets_.

[120] Versta: _hij zich_.

[121] Thans _rede_.

[122] Rijmshalve voor _voorgehouden_.

[123] Thans _verschuldigde_, _verdiende_.

[124] _uitgelezen kleinood_.

[125] Voor _verwilligd_, _er toe bewogen_.

[126] _gevraagd_.

[127] Hier, in bedrijvenden niet lijdenden zin: _barmhartig_, niet
_armzalig_.

[128] _bereid_.

[129] _woud_ ('t Fr. _forêt_).

[130] Voor _met snelle vaart_.

[131] _boven_, _meer dan_.

[132] _onderworpen is aan_.

[133] Rijmshalve voor _beschutten_.

[134] _hongert naar_.

[135] Thans _wier_.

[136] _ook_.

[137] Of _zeug_, zie 4 reg. lager.

[138] _biggen te werpen_, _kramen_.

[139] Germ. voor _bood aan_.

[140] _vet_, hier voor _den vetten, welgevulden balg_.

[141] _Daargelaten, wat gij omtrent de opvoeding doet of niet doet_.

[142] Volledige verbuigingsvorm voor het thans geheel ingekorte _een
volle krib_.

[143] _Roemende van_.

[144] Het welbekende paard der vier Heemskinderen; zie de afbeelding,
des belust, in Alberdingk Thijms _Karol. Verhalen_.

[145] _berijden onder den man_ (verg. nog _pikeur_).

[146] _acht gaf_ (verg. _oog-gemerk_, boven bl. 56).

[147] _verschalken_.

[148] _komt_, _vermocht te_.

[149] _uws weegs_.

[150] _bewaar_, _behoud_, _blijf bewonen_.

[151] Thans _waarop_.

[152] 't Fransche _part_ voor _poets_.

[153] Thans _naar_.

[154] _van blinde_.

[155] Thans _tong_.

[156] _deugd doet_, _weldoet_.

[157] _Reintjen de vos_.

[158] Eig. _apen_; wellicht dacht Vondel aan de _meer-kat_.

[159] Thans _klouteren_, maar eig. de verlengde vorm van _klaven_, dat
de versterkte vorm van _klieven_ is; verg. het Hoogd. _klafter_.

[160] Thans _niets_.

[161] Vondel rekende hier buiten de M'clures en Kanes onzer dagen.

[162] _zich achterwaarts bewegen_ (naar de oorspronkelijke beteekenis
van 't woord).

[163] Thans _ofschoon ook_.

[164] _Hunlieden_, _hun_.

[165] _Hij zou't het_.

[166] _voorbeeld_.

[167] _zoo hij wilde_.

[168] _zich begeven_.

[169] Voor _gepelsden_; _bont_ (naar Van Lennep's juiste opmerking) in
denzelfden zin, als in _bont-_ of _pelswerker_ genomen.

[170] Anders _gansch en al_, _heelendal_.

[171] _priemen_ en _pramen_, gelijk _striemen_ en _stramen_.

[172] _bedrogen_, _in de luren geleîd_.

[173] _wijl_.

[174] _hapert_.

[175] _vlam_ (verg. nog ons _lichterlaaye_ d. i. _met_ of _in heldere
vlam_).

[176] _als gezegend_.

[177] Thans _hen_.

[178] _Er op bedacht zal zijn, zich te wreken_.

[179] Voor _hield_ (gelijk nog in de spreektaal).

[180] Thans _fêteeren_ (van 't Fransche _fêter_).

[181] _wee, wee!_ (niet met _krijgswapens_ of derg. te verwarren);
evenzoo boven XV, r. 4.

[182] _weest te vreden_, _vergenoegt u_.

[183] _bron_.

[184] _al waart gij ook_.

[185] Voor _verontschuldiging_.

[186] _verwoed_.

[187] Thans _de keel_.

[188] _hoe langer hoe krachtiger_.

[189] Thans _goederen_.

[190] _den goeden naam_.

[191] _ontziet u_, _hoedt u_.

[192] Voor _zal_.

[193] _meest naar mijn aard_.

[194] _stilt_, _voldoet_.

[195] _beddeveêren_.

[196] Wel een bewijs, dat Vondel _bewegen_ niet anders dan met zwakke
verbuiging kende, daar hij anders hier zeker _bewogen_ gebezigd had;
versta thans: _betrokken_, _getroffen_.

[197] _Tot den tijd toe_, _zoo lang tot_; verg. vroeger.

[198] _belangstelde_.

[199] _schimpend gesnap_.

[200] Thans _van een eik_.

[201] Germ. voor _ver_.

[202] _Te boven gaan_.

[203] _uitstekendste_, _schitterendste_.

[204] 't Is met _lof_, als met _beest_, _feest_ en andere derg.: de
rad uitgesproken d van 't lidwoord is tot t verscherpt, en daardoor
't woord schijnbaar onzijdig geworden. Met _oorlog_ (hier door Van
Lennep vergeleken) is 't anders, daar dit, in zijn laatste deel (_log_)
oorspronkelijk werkelijk onzijdig was.

[205] Thans _groene_.

[206] _denkende aan_.

[207] Thans _hun_.

[208] _Tot dat_.

[209] _zwellende_.

[210] _Tot dat_.

[211] Rijmshalve voor _het gras_.

[212] _boven_.

[213] _achten_.

[214] _ongelijk_, _niet gelijkbaar_.

[215] _zich te verzetten en haantjen de voorste te zijn_.

[216] _tegen_.

[217] Rijmshalve voor _vertrouwt_.

[218] _bron_.

[219] Thans _bron_.

[220] Hier _lof_.

[221] Thans _hoort hij_.

[222] Thans _moeten wij_.

[223] Voor _houdt het_, _eindt het_.

[224] _ellendig_ (zie vroeger).

[225] _de grootsten met_ (of _en_) _de kleinsten_.

[226] _beheeren_.

[227] _lijden_.

[228] _benadeelen_.

[229] _zoo_.

[230] Voor _verbijsterd_, _verschrikt_.

[231] Gelijk nog wel in de spreektaal voor _moest_.

[232] Verg. boven bl. 48, aant. 313.

[233] _in vrijheid_.

[234] Thans _koos hij_.

[235] Voor _onrustige_ of _onveilige_.

[236] _likkebaard_; gelijk de zich vergastende poesjes doen.

[237] _dreigt te_.

[238] Thans _onbeschaamd_ (het tegendeel van 't nog gebruikelijke
_schamel_ of _beschroomd_).

[239] Voor 't dier zelf; verg. boven bl. 9 en later.

[240] Thans tot _laadde_ verzwakt.

[241] Voor _trotsch_, _verwaand_.

[242] _in allen deele_.

[243] _krengen_.

[244] Voor _den lof_; verg. boven.

[245] Welluidendheidshalve voor 't.

[246] _wegens_; 'tgeen mij natuurlijker voorkomt dan Van Lennep's
vertaling _verder dan_.

[247] _ongerept_, _onbeduimeld_.

[248] _ras_, _ijlings_.

[249] _'t geruisch der vlerken_ (verg. Tesselschades bekenden
versregel: _een zingend vedertje en een gewiekt geluid_).

[250] _sedert_.

[251] Thans _zich_.

[252] Voor _vergolden_.

[253] _bits bejegend_.

[254] Lat. vierde naamv.

[255] _wakkeren_.

[256] Thans _open_.

[257] _om hem te winnen_.

[258] _leus_.

[259] Thans in verlengden en wederkeerenden vorm: _zich verlustigen_.

[260] _vlijen_, _voegen_.

[261] Verg. boven bl. 62, aant. 233.

[262] _verkeer_.

[263] _zich_.

[264] Voor _ongenoegen_.

[265] _gelijk het past_.

[266] _van alle kant_.

[267] _doodgebeten_.

[268] Thans _stal_.

[269] _gevaar_ (voor 't Lat. _periculum_).

[270] Voor _verlekkerd_, _graag_.

[271] _kon_.

[272] _bezietjens_, _besjens_.

[273] Voor _poes_.

[274] Rijmshalve voor _verzengde_.

[275] Naar de Hollandsche volksspraak voor _kastanjen_.

[276] _baart_, _tiert gij_.

[277] Thans _hun_.

[278] _minzaam_.

[279] Anders _knol_.

[280] Voor _kar_ (gelijk _tesch_ voor _tasch_, enz.)

[281] Thans _hen_.

[282] _Doet uitspraakt_, _oordeelt_.

[283] _onverdroten_.

[284] _te beurt_, _ten deel vallen_.

[285] Hier voor _vleemen_, _flik flooyen_.

[286] _boos_, _wrevelig_.

[287] _Stelt u tevreden_.

[288] _voeden_.

[289] _duur_.

[290] Thans tot _had_ geslonken.

[291] _veranderd_.

[292] Thans _om te_.

[293] _van begeerte_ namelijk.

[294] Thans _hetzelfde_.

[295] _gehuichelden_.

[296] Thans _zich_.

[297] _even als vroeger_.

[298] _overeengekomen_.

[299] _vraat_ (verg. _gierig_).

[300] _doorgaans_, _steeds_.

[301] _verbazend_.

[302] _geleek op_.

[303] Anders _ervaring_.

[304] Thans _stierf_.

[305] Voor 't verlengde _veilig_.

[306] _wakkere_, _vaardige_.

[307] _gedijt_.

[308] _zich_.

[309] Thans _hij liet_.

[310] Gelijk reeds herhaaldelijk voor _schapen_.

[311] _vervormd_, naar de oorspronkelijke beteekenis van 't woord;
verg. nog het Eng. _shape_.

[312] Thans _het_.

[313] Voor _hoop_, _kudde_; Vondel gebruikt het woord steeds in dien
algemeenen zin; verg. vroeger en lager.

[314] _streken_.

[315] Maatshalve voor _verslonden en brachten_.

[316] Voor _hoe 't hem vergaan was_.

[317] _ten leste_.

[318] _of wellicht iemand_.

[319] _vertoont_, _houdt_.

[320] _van_, _door_.

[321] _gelijk_.

[322] _stemden bij_, _toe_, _in_.

[323] Zeer oneigelijk voor een hoopjen pluimlooze kiekens.

[324] _stelt zij zich_.

[325] Gelijk nog in de spreektaal voor _kooi_.

[326] Anders _klokt_.

[327] _hun_.

[328] _geeft_.

[329] _kan_.

[330] Voor _bezorgt_.

[331] Anders _ruwe_.

[332] Voor _gewoon_.

[333] _drinkgelag_.

[334] _lichter laaye_ (zie vroeger).

[335] Voor _wierp_ (gelijk boven _starf_ voor _stierf_.)

[336] _mij schuldig gemaakt_.

[337] Thans _uitgespreid_ (verg. 't Hoogd. _ausgebreitet_.)

[338] _waar_.

[339] _welberaden_.

[340] _steeds_.

[341] Gelijk reeds herhaaldelijk, naar de Hollandsche volkstaal voor
_strand_.

[342] _in allen deele_, _naar alle kanten_.

[343] Thans _vond_.

[344] Anders _slak_.

[345] Thans _nek_.

[346] _wormpjens_.

[347] Voor _spieren_.

[348] Thans _getroostte zich_.

[349] Germ. voor _voeden_.

[350] _weldra_.

[351] _naar_, _in_.

[352] _opriep_ (verg. nog ons _ontbood_).

[353] Thans _kliefde_.

[354] _Totdat_.

[355] Rijmshalve voor _ontlijven_.

[356] _belangstellend_.

[357] _kan_.

[358] Anders _gesneuveld_.

[359] Anders _gezamenderhand_, _gezamenlijk_.

[360] _gewoonte_.

[361] _aanpakt_, _-tast_.

[362] _wacht_, _hongert_ of _hunkert naar_.

[363] Zie vroeger.

[364] Voor den lateren verlengden vorm _gierig_; zie reeds vroeger

[365] Maatshalve, maar minder juist voor _hols_.

[366] Thans _zich_.

[367] Thans _felle_.

[368] Voor _onderneemt_.

[369] Thans _beul_; verg. boven bl. 54, aant. 49.

[370] _goed doet_.

[371] _verteert_.

[372] _ben je nog niet voldaan_?

[373] _guit_, _schavuit_.

[374] Thans _zich_.

[375] _ook_.

[376] Apen-naam.

[377] _afkeeren_.

[378] _door den nood bestreden_.

[379] _beeldhouwer_.

[380] Rijmshalve voor _vormde_.

[381] _geprezen_.

[382] _gevormde_ (verg. nog ons _boetseeren_).

[383] Voor _belachen_.

[384] _doet_.

[385] Voor _lescht_.

[386] Zie vroeger.

[387] Germ. voor 's _morgens vroeg_.

[388] Thans _hun_.

[389] Hanen-naam.

[390] Voor _toorn_.

[391] Thans _verontschuldiging_.

[392] Thans _verontschuldiging_.

[393] Anders _hennen_.

[394] Anders _gezochten_, _verzonnen_.

[395] Anders _lucht_.

[396] _verdroten_, _gespeten._

[397] Voor _ouderdom_.

[398] Thans _zich_.

[399] _wildbraad_ ('t Fr. _venaison_).

[400] _Hoe langer hoe strenger_.

[401] Voor _stokslagen_.

[402] Thans _bezoldiging_.

[403] Thans _geslacht_ (verg. echter nog ons _slager_).

[404] Voor _laag_, _diep_.

[405] _schreeuwde_.

[406] Men zou voor _aan_ hier liever _een_ willen lezen.

[407] Voor _rieden_.

[408] Thans in verlengden vorm _stribbelende_.

[409] _voorbeschikte lot_.

[410] Anders _goochelaar_.

[411] _kring_.

[412] Anders _buitelen_ (verg. _Reiter_ en _ruiter_).

[413] Thans _potsen_.

[414] Anders _inlandsch_, _inheemsch_.

[415] _zich_.

[416] Voor _dacht_.

[417] _hembd_.

[418] _verspeeld_.

[419] _op heden_.

[420] Thans _wordt_.

[421] _hanen_; zie boven bl. 69, aant. 389.

[422] _naging_.

[423] _uitgekozen rust_.

[424] _vrij te maken_.

[425] Thans _vochtig_.

[426] _geweigerd_.

[427] _bijzonder_.

[428] Zeugen-naam; verg. 't Fransche _truie_.

[429] Rijmshalve voor _toegekend_.

[430] Thans _wordt_.

[431] _voldaan_, _tevreden_; naar Kamphuyzens spreuk: _genoeg is meer_.

[432] Hennen-naam.

[433] Verg. boven, bl. 54, aant. 47.

[434] Voor _afdropte_ (thans met verlengden vorm _afdroppelde_.)

[435] _pikten_.

[436] _rond_, _welgedaan_.

[437] Versta: _gast zijn bij_.

[438] _verlekkerd_ (verg. _lekkerbek_).

[439] _beter_.

[440] Thans _bezoekt_.

[441] _vriendin_ (van 't Lat. _cara_).

[442] Germanisme (_schmatzen_) voor _smult_.

[443] Verg. boven, bl. 43, aant. 198.

[444] _verwelkomt_.

[445] _komst_; verg. boven, bl. 71, aant. 440.

[446] Men zou geneigd zijn _ritselen_ te lezen, en 't van _'t geritsel_
der muizen te verstaan.

[447] Rijmsh. voor _erwten_.

[448] Versta: _en wien_.

[449] _gekookte_.

[450] Versta: _en komt_.

[451] _stok-oud_: eig. _verstijfd_ van ouderdom, gelijk _stokmelk_
oudtijds voor _dikke melk_.

[452] Thans _verdwijnt_ (verg. _zwinden_ en _verzwinden_).

[453] meer dan het op de been kon houden.

[454] _drinkebroêrs_, _liefhebbers_ van 't wijn- of bier-vat.

[455] _de druif_.

[456] _bier_.

[457] _leppen_.

[458] _haast_.

[459] _verdwaasd_.

[460] Thans _snelle_ (verg. echter nog ons _in aller ijl_).

[461] _Even als_.

[462] _gaat naar_; verg. boven, C, aant. 440.

[463] Voor _spits-broeder_.

[464] Naar den Hollandschen tongval voor _verslagen_.

[465] Voor _dy_ (thans u), gelijk nog in de dagelijksche spreektaal
dikwerf _mijn_ voor _mij_.

[466] _eenvoudige_.

[467] Voor _kocht om_.

[468] _betoon_.

[469] _evenzeer_.

[470] Voor _eeden_.

[471] Steeds voor _wordt_.

[472] _kwâjongens_.

[473] Thans _bidt_.

[474] _opsporen_.

[475] _steen-_ of _tichel-bakker_.

[476] _ver overtreft_.

[477] _vlei_.

[478] Thans _ongestadige_, _ongedurige_.

[479] Anders en beter _spitsvondig_.

[480] _pluk_.

[481] _wel hongerde_.

[482] _drinken_.

[483] _nergens_ (eig. _nie-waarts_, d. i. _naar geen enkelen kant_).

[484] De bok, wel te weten.

[485] Thans _naar_, maar welluidendheidshalve te verkiezen.

[486] Voor _flinke_, _zware_.

[487] Voor _vinden_.

[488] _nu weder_.

[489] Overtollig bij _verleeren_.

[490] _vlijmen_, _snijden_.

[491] _in tijds_.

[492] Het Paduaansche hoenderras was om zijn zwaarte en schoonheid
vermaard. (Zie Buffon, _Oiseaux_ VII, p. 108).

[493] Thans _bezoldiging_, verg. reeds vroeger.

[494] Anders _vrekzak_.

[495] Volle verbindingsvorm, thans: _tot de hen_.

[496] Thans _ik blijf_.

[497] Thans _eene_, _een_.

[498] _in een slag_.

[499] _genoeg hebben_, _voldaan zijn_.

[500] _verdeelen_.

[501] Thans _naar_.

[502] Thans _als_.

[503] _overtrof_, _overschreed_.

[504] Voor _belachelijke_.

[505] _te vergeefs_.

[506] Rijmshalve maar anders onjuist voor _aangerend_.

[507] Thans verouderde, verbogen naamval.

[508] _de baas is_.

[509] Anders ook wel _boonen_; al wat nam. _geraas maakt zonder vrucht_.

[510] Anders met verlengden vorm: _uitmergelen_.

[511] _eenslags_, _eenklaps_.

[512] _vervrolijkt_ (zie vroeger).

[513] Thans _uw_, dat bij 't voorafgaande _gij_ eigenlijk ook beter
passen zou.

[514] Gelijk oudtijds veelal, voor _kennis_.

[515] Thans in verlengden vorm _vernietigd_.

[516] Maatshalve, maar anders minder juist, voor _nooddruft_.

[517] Thans _vond_.

[518] Zie boven CVIII, aant. 492.

[519] Voor _zwenken_.

[520] _gekrulde lokken_.

[521] _laat u in den modder steken_.

[522] _den kern_, _het fijne_ (gelijk men wel zegt).

[523] Voor _wedspel_, naar den platten tongval.

[524] _rondas-_ of _schild_-drager.

[525] In Vlaanderen; zeker wel wat ver van 't _geld. pad_, maar
denkelijk door den dichter uit het oorspronkelijke (dat te Antwerpen
verscheen) aangehouden.

[526] _verschrompelde_.

[527] _mag_.

[528] _spaart het_.

[529] Gelijk oudtijds meer, voor _vluggen_.

[530] _hapjen_, _beetjen._

[531] _als loon voor zijn trouw_.

[532] Thans _toen_.

[533] _eensklaps_.

[534] Voor _onverzadelijke_.

[535] _vrekken_; verg. vroeger.

[536] Thans _werd_ (verg. 't Hoogd. _wurde_).

[537] Rijmshalve, maar anders minder gelukkig voor _horens_.

[538] _de baas is_; verg. vroeger.

[539] Thans _zich_.

[540] _kan_.

[541] _zots-kolf_ of _stokjen_.

[542] Anders _heilzaam_, _heelend_.

[543] Bij wijze van scheldnaam.

[544] _kon_.

[545] _Denenhoofdjen_, _koppig Deentjen_.

[546] Eig. _beschuldigt_; hier voor _knaagt_, _kwelt_.

[547] _benepen_, _ellendig_; zie _vroeger_.

[548] Anders _gedurig_.

[549] _Door_.

[550] _tot asch maken_.

[551] Thans _voortkruipt_.

[552] Thans _worden_.

[553] _krans_.

[554] _in voorbeeldige, onvergelijkelijke liefde_.

[555] _gunst_.

[556] _Bij_, _door_, _'t aanschouwen van_.

[557] Voor _het aankomend geslacht_.

[558] Thans _hen_.

[559] Thans _zich_.

[560] Voor _onvlug_, onmachtig te vliegen.

[561] Het hier bij Van Lennep nog volgende--in de vroegere uitgaven
vooraan geplaatste--Klinkrijm van Pers, laten wij, als niet van
Vondels hand en daarbij geheel onbeduidend, achter. Wij teekenen hier
daarentegen nog aan, dat, gelijk De Gulden Winkel eene vrije navolging
van een Fransch werkjen van Goulard, de dichtjens dezer _Warande_,
naar de Fransche klinkdichten van 't in 1578 te Antwerpen verschenen
_Ebattement moral des animaux_ gevolgd zijn. (Zie den brief van La Rue,
meêgedeeld in den Navorscher, XI, bl. 11; verg. aldaar XIII, bl. 15).
Vondel daarom (gelijk La Rue doet) van plagiaat te willen beschuldigen,
ware wat al te bekrompen.



Correcties gemaakt door de bewerker

  pagina  originele tekst            correctie
  56b     een ander is gegeven.      een ander is gegeven."
  vn 90   verg. boven bl. 55.        verg. boven bl. 54.
  57b     Draagt nu verschulde       "Draagt nu verschulde
  57b     X. / VAN DEN WOLF          XIII. / VAN DEN WOLF
  59a     'T SERPENT EN 'T AANBEELD  'T SERPENT EN 'T AAMBEELD
  60a     als den ezel gaat,         als den ezel gaat.
  vn 261  Verg. boven bl. 57         Verg. boven bl. 62
  64b     'tzelve[294] kwaad,        'tzelve[294] kwaad.
  67a     der vogelaren strik.       der vogelaren strik."
  67a     bekoort mij niet.          bekoort mij niet."
  67a     achtmen op geen zaken,     acht men op geen zaken,
  68b     aller princen hoven.       aller princen hoven."
  69b     iemand tot mij droeg.      iemand tot mij droeg."
  76b     voor' t aanschijn Gods     voor 't aanschijn Gods





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De complete werken van Joost van Vondel - Met eene voorrede van H.J. Allard, leraar aan 't seminarie - te Kuilenburg." ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home