Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Het paddestoelenboekje
Author: Lek, Adrianus Abraham van der, Cool, Catherina
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Het paddestoelenboekje" ***


                  BIBLIOTHEEK VAN "DE LEVENDE NATUUR".

                               VI en VII.

                        HET PADDENSTOELENBOEKJE,

                                  Door

                  Cath. Cool en H. A. A. van der Lek.



                               Amsterdam.

                              W. Versluys.

                                 1913.



VOORBERICHT.


Paddenstoelen... ze zijn altijd nog maar weinig in tel. "Duivelsbrood"
is en blijft het voor de meesten en daarmede is al heel duidelijk
gezegd hoe men er over denkt: weerzinwekkend duister goedje, nergens
voor te gebruiken, alleen goed voor hongerige duivels.

't Is en blijft ons een raadsel, waardoor ze juist hier zoo weinig in
tel zijn, ja vaak zoo verfoeid worden--echte verschoppelingen!--terwijl
ze bijna overal elders ijverig gezocht en bestudeerd worden en op hunne
juiste waarde geschat; in de eerste plaats wel, omdat ze een gezond en
smakelijk voedsel opleveren, doch dan ook--minder baatzuchtig--als heel
bijzondere en mooie dingen, die ieder jaar met vreugde begroet worden,
wanneer ze weer als oude bekenden op dezelfde plekjes verschijnen. Zoo
goed als de eerste sneeuwklokjes in Februari, die het begin van de
lente inluiden, of de bloeiende waterleliën, die je zoo echt doen
voelen, dat je weer volop in den zomer zit!

En waarom dan de paddenstoelen niét, die laatste wonderschoone opbloei
der herfstbosschen, die een kleurenrijkdom en een pracht vertoonen,
welke, in onze gewesten, die der bloemen nog overtreft in gloed, in
volheid, in afwisseling! Doch wij willen ons hoofd niet verder met dit
raadsel breken. Het schijnt anders te worden. Uit alles blijkt dat de
belangstelling in den laatsten tijd sterk is toegenomen. Zoo hebben wij
ons dan tot het schrijven van dit boekje gezet met de zekerheid, dat er
door velen met verlangen wordt uitgezien naar een eenvoudig Hollandsch
werkje over paddenstoelen. Geen hooggeleerd werk, om de ontelbare
vormen te determineeren en hun plaats in een wetenschappelijk systeem
te leeren kennen, doch een handig boeksken waarin men de hoofdzaken
omtrent de paddenstoelen kan vinden, iets over hun leven en hun bouw;
waarmede men de belangrijkste soorten kan leeren kennen en vooral
ook waardoor men giftige en eetbare soorten kan leeren onderscheiden.

Ten slotte dan ook, hoe men de laatste moet verzamelen en toebereiden.

Wij zijn er ons volkomen van bewust, dat wij met dit laatste een groote
verantwoordelijkheid op ons nemen en daarom willen wij reeds hier
onmiddellijk zeggen: Ook zonder alle eet-bijbedoelingen verdienen de
paddenstoelen onze aandacht, zoo goed als andere dieren en planten,
waarbij men toch ook niet altijd in de eerste plaats vraagt of ze
giftig en eetbaar zijn. Evenals bij alle andere planten, is maar een
betrekkelijk gering aantal eetbaar, en zijn enkele bepaald vergiftig.

Wij zullen dit alles in een afzonderlijk hoofdstuk uitvoerig
behandelen, doch willen het hier aanstonds vooropstellen: Men beschouwe
de paddenstoelen net als andere planten en bloemen en ga er niet toe
over er van te eten, dan alvorens men volkomen zeker weet met een
goede eetbare soort te doen te hebben, en vóór men zich de kenmerken
der weinige zeer vergiftige soorten goed heeft ingeprent.

Is men nog in twijfel, dan zende men een exemplaar op; wij zijn beiden
ten allen tijde bereid, onze lezers voor te lichten.

Doch wij moeten er onmiddellijk bijvoegen: de overdreven angst en
afkeer, die sommige lieden er van hebben, is geheel ongegrond. Men
kan gerust iederen paddenstoel in zijn handen nemen, nauwkeurig
onderzoeken, er aan ruiken en er een klein snippertje van proeven
(zie blz. 29); dat is nooit ofte nimmer gevaarlijk en het is de eenige
manier om er mede vertrouwd te raken.

De overtuiging, dat er behoefte was aan een eenvoudigen wegwijzer in 't
land der paddenstoelen--voor zoovelen nog volkomen "terra incognita",
is ons een prikkel geweest om dit boekje zoo goed mogelijk aan zijn
bedoeling te doen beantwoorden. De taak was niet gemakkelijk; zij,
die zich reeds met paddenstoelen hebben beziggehouden, zullen dit
ongetwijfeld begrijpen. Vooral was het niet zoo eenvoudig uit de
oneindige verscheidenheid van vormen, diegenen uit te kiezen, die
inderdaad voor den wandelaar en natuurliefhebber van belang zijn. Wij
hebben hieraan de grootste zorg besteed en wij vertrouwen, dat hij
zelden zijn gids te vergeefs zal raadplegen, als hij iets vindt wat
zijn aandacht trekt.

Voor een dieper doordringen en nauwkeuriger studie is natuurlijk ons
boekje niet voldoende. Wij hebben daarom eenige literatuuropgaven
er in gevoegd. Ook de Hollandsche namen,--o. i. onmisbaar in een
populair werkje--hebben ons vaak veel hoofdbrekens gekost. Wij hopen
er in geslaagd te zijn een stel bruikbare namen te hebben gegeven;
verder gaat in dit opzicht onze eerzucht niet en wij zouden niets
liever zien, dan dat onze lezers zelf langzamerhand hier verbeterden
en vervingen waar hun dit wenschelijk voorkwam.

Liever dan uit te weiden over de moeilijkheden, waarmede wij te kampen
hebben gehad, willen wij met dankbaarheid erkennen, dat wij van vele
zijden steun ondervonden bij de bewerking.

In de eerste plaats danken wij den heer Dr. J. S. Meulenhoff,
te Zwolle, die ons zijn hulp verleende met de samenstelling van
een der moeilijkste determineertabellen, die van het geslacht
Russula. Voorts den heer Jan M. Hulsken, die, bekend met de praktijk
van het champignonkweeken, zoo vriendelijk was een stukje daarover
voor ons te schrijven. Dan ook den heer Joh. Ruys, die met zooveel
zorg de doorsneden teekende, die op Pl. 3, 4 en 5 afgebeeld zijn.

Wat voorts de illustratie van het boekje betreft, wij hebben vooral
geput uit de afbeeldingen in "De Lev. Natuur". Het was ondoenlijk bij
iedere figuur de herkomst aan te geven. Wij hebben ons er daarom toe
bepaald, bij de photo's den naam van den vervaardiger, voor zoover
ons bekend, te vermelden.

Wellicht zullen vele paddenstoelenvrienden in dit boekje een teekening
of photo terugvinden, die zij voor jaren zelf vervaardigden. Van
harte hopen wij, dat het boekje hun er des te liever om zal zijn en
dat het hun--en velen anderen--een bruikbare gids moge blijken.


    CATH. COOL, Haarlem.
    H. A. A. v. d. LEK, Hilversum.

    Sept. 1913.



INHOUD.


Algemeene deel.                                                   Blz.

   I. Wat zijn paddenstoelen?                                       1
        Planten zonder bladgroen                                    1
        Saprophyten of afvalsplanten                                4
        Parasieten of woekerplanten                                 6
  II. Schimmels als veroorzakers van plantenzieken                 10
        Literatuur                                                 22
 III. Echte paddenstoelen als veroorzakers van plantenziekten      23
  IV. Hoe de paddenstoelen te leeren kennen en onderscheiden       27
        Buiten goed uitkijken                                      27
   V. Bouw der hoogere paddenstoelen                               37
        Het mycelium                                               37
        Organen voor vorming en verspreiding van sporen            45
        Overzicht van de Schimmels of Fungi                        47
        Ie klasse: Phýcomycetes of Wierzwammen                     49
        IIe klasse: Éúmycetes of Draadzwammen                      50
        1e onderklasse: Áscomycetes                                50
        2e onderklasse: Basídiomycetes                         51, 53
        Hýmenomycetes                                              54
        Fam. Theléphoraceën                                        55
        Fam. Agáricaceeën                                          57
        Fam. Polýporaceeën                                         66
        literatuur                                                 67
  VI. Inzamelen en de studie thuis                                 69
 VII. De verzameling                                               75
        Teekenen en fotografeeren                                  77
        Herbarium                                                  79
        Conserveeren op vloeistof                                  82
VIII. Vergiftige paddenstoelen                                     83
        De giftige soorten in ons land                             84
        Wat te doen bij vergiftigingen?                            90
  IX. Paddenstoelen eten                                           92
        Literatuur                                                101
   X. De voedingswaarde van paddenstoelen                         102
  XI. Het verzamelen en toebereiden van paddenstoelen             109
 XII. Recepten voor paddenstoelengerechten                        116
XIII. Het conserveeren van eetbare paddenstoelen                  120
 XIV. Het kweeken van paddenstoelen                               122
        Reinkulturen van paddenstoelen                            130
        Een ieder kan champignons kweeken                         134

Bijzondere deel.

    Inleiding tot de lijst voor het bepalen der meest
        voorkomende paddenstoelen                                 140
    Afkortingen                                                   145
    Lijst tot het bepalen van eenige paddenstoelen met
        zeer opvallende kenmerken                                 146
    Tabel tot het bepalen van de geslachten en soorten
    der Áscomyceten                                               152
    Beschrijving der meest voorkomende Áscomyceten                153
    Tabel tot het bepalen van de families der Basídiomyceten      162

    Aardzwammen-tabellen:

        Tabel tot het bepalen van de geslachten der
            Agáricaceeën (geen houtpaddenstoelen)                 165
        Tabel tot het bepalen der Amaníta-soorten                 175
              Beschrijving der Amaníta-soorten                    175
        Tabel tot het bepalen der Tricholóma-soorten              180
              Beschrijving der Tricholóma-soorten                 181
        Tabel tot het bepalen der Clitócybe-soorten               184
              Beschrijving der Clitócybe-soorten                  184
        Tabel tot het bepalen der Hygróphorus-soorten             188
              Beschrijving der Hygróphorus-soorten                189
        Tabel tot het bepalen der Lactárius-soorten               191
              Beschrijving der Lactárius-soorten                  191
        Tabel tot het bepalen der Rússula-soorten                 196
              Beschrijving der Rússula-soorten                    196
        Tabel tot het bepalen der Cortinárius-soorten             204
              Beschrijving der Cortinárius-soorten                204
        Tabel tot het bepalen der Bolétus-soorten                 207
              Beschrijving der Bolétus-soorten                    209
        Tabel voor de Aardzwammen-geslachten der verdere
            families                                              215

    Tabel tot het bepalen der zwammen, die voorkomen op hout      217

        Tabel voor de plaatzwammen op hout enz. voorkomend.       219
              Beschrijving dezer plaatzwammen                     222
        Tabel voor de geslachten der Polýporaceeën                235
        Tabel tot het bepalen der Polýporus-soorten               237
              Beschrijving der Polýporus-soorten                  238
        Tabel tot het bepalen der Fómes-soorten                   248
              Beschrijving der Fómes-soorten                      249
        Beschrijving der overige Polýporaceeën                    253
        Tabel tot het bepalen der Trilzwammen                     257
              Beschrijving der Trilzwammen                        257
        Beschrijving der overige houtzwammen                      259
        Paddenstoelen voorkomende in gemengde bosschen            263
        Paddenstoelen voorkomende in naaldbosschen                288
        Paddenstoelen voorkomende in eikenbosschen                299
        Paddenstoelen voorkomende in beukenbosschen               304
        Paddenstoelen voorkomende in berkenbosschen               308
        Paddenstoelen voorkomende in weilanden                    310
        Paddenstoelen voorkomende aan wegranden                   319
        Paddenstoelen voorkomende in parken, tuinen,
            kweekerijen enz.                                      323
        Paddenstoelen voorkomende in vochtige huizen,
            kelders enz.                                          326
        Paddenstoelen voorkomende in de duinen                    328

Literatuur                                                        329
Register                                                          332



WAT ZIJN PADDENSTOELEN?


Planten zonder bladgroen.

Het schijnt toch wel, dat ze iets met het rijk der duisternis hebben
uit te staan: Overal heeft men ze in verband gebracht met duivels,
met heksen en elfen, met kabouters en padden... heel dat obscure
volkje van den Blocksberg. En zij, die zich aangetrokken voelen
tot die sprookjeswereld, zullen ook telkens met vreugde weer de
paddenstoelen zien verschijnen en er gaarne mede omgaan. En vaak
kunnen zij zichzelf er moeilijk rekenschap van geven, waarom zij ze
eigenlijk nog verkiezen boven de frissche, bloeiende zomerkinderen.

Het is waar:

Er is iets geheimzinnigs aan de paddenstoelen; het is vooral wel
hun snelle opbloeien, schijnbaar uit niets, meestal haast zonder
zichtbaren wortel uit 't rottend loof of uit vermolmde stronken,
wat iets ondoorgrondelijks en mysterieus heeft. En wanneer dan zoo'n
ding daarbij, zooals de zooveel voorkomende vliegenzwam, zeer giftige
of dol-makende eigenschappen bezit, dan is 't duidelijk dat het
duivelswerk is! Ja, het zijn kinderen der duisternis, daar gaat niets
van af, "die niet leven dan van stelen en van rooven, geneerende zich
met rottig vuil en uitwerpsels van andere planten of van derzelver
overblijfsels." Dit schreef Houttuyn, die als rechtgeaard Hollander
den paddenstoelen ook al geen goed hart scheen toe te dragen.

Ik heb een zeer knap geleerde gekend, die zich ook veel met
paddenstoelen bezig hield en die graag de stelling verdedigde, dat
paddenstoelen in 't geheel geen planten zijn, maar gansch andere
wezens. "Dieren, planten en paddenstoelen," zei deze--"alle goede
dingen gaan in drieën." Nu zijn dat van die questies, waar je lang
over kunt vechten; zoo zijn er menschen, die zeggen, dat sponzen geen
dieren zijn; die zeggen dus: planten, sponzen en dieren--en als het
nu in drieën móét, dan voel ik meer voor het laatste, want m.i. staat
het wel volkomen vast, dat paddenstoelen plantaardige organismen zijn,
zij 't ook van een bijzonderen aard.

Men kan het geheele plantenrijk in twee groote groepen verdeelen,
n.l. de groene en de niet-groene planten. Dit verschil in kleur, dat
velen op 't eerste gezicht niet zóó belangrijk zal voorkomen, wijst
toch op een diep, een fundamenteel onderscheid. De groene planten
bevatten vooral in hunne bladeren het bladgroen of chlorophyll,
een hoogst belangrijke stof, die in de geheele natuur haar wedergade
slechts vindt in de roode kleurstof der bloedlichaampjes. Door het
bladgroen zijn de planten in staat uit eenvoudige, anorganische
grondstoffen hun levend plantenlichaam op te bouwen: Met hunne
bladeren nemen zij het koolzuur uit de lucht op; zij weten het te
ontleden, nemen er de koolstof uit en scheiden het andere bestanddeel,
de zuurstof, weer (voor een groot deel) af; met hunne wortels zuigen
zij de sappen op uit den bodem en de verschillende zouten, die daarin
zijn opgelost; voortdurend gaat een stroom van dit "mineraalwater"
door de plant, door de wortelspitsen opgenomen, door de wortels en
de stengels omhoog gevoerd en in de bladeren weer voor een groot
deel afgegeven. Men noemt dit den "transpiratie-stroom." De bladeren
"transpireeren"; zij geven waterdamp af aan de omgeving. Duidelijk is
dit te zien aan planten, die onder een glazen klok geplaatst zijn,
waar de damp, tot druppels verdicht, zich aan den binnenkant tegen
de klok afzet. De beteekenis van dezen transpiratie-stroom moet men
niet onderschatten; men heeft berekend, dat b.v. een flinke vruchtboom
dagelijks wel ± 100 L. water door de bladeren "transpireert". Grooter
nog is dan de hoeveelheid, die door de wortels uit den bodem wordt
opgenomen, want een deel van het water met al de daarin opgeloste
zouten wordt vastgehouden en in de bladeren verwerkt tot de stoffen,
waaruit de plant zijn lichaam opbouwt, zooals 't zetmeel, cellulose,
eiwitstoffen en dergelijke. Men noemt deze stoffen, die voor een deel
zeer samengesteld zijn "organische stoffen", omdat men langen tijd
meende, dat zij niet anders dan door de werking van levende organismen
konden gevormd worden, en dat zij zich hierdoor principieel van de
andere anorganische zouden onderscheiden. En al is het ook gelukt
een aantal dezer stoffen kunstmatig, buiten alle levensprocessen
om, samen te stellen, toch blijft het waar, dat een groot deel,
waaronder zeker wel de voor het leven allerbelangrijkste, in de natuur
niet anders ontstaan, dan door het geheimzinnige proces in de groene
bladeren. Hier vormt de plant uit de koolstof, die zij aan het koolzuur
van de lucht onttrekt, te zamen met het water, dat uit den bodem wordt
opgenomen, de suikers, die als meer eenvoudige organische stoffen,
het uitgangspunt zijn voor de vorming van de meer samengestelde.

Een eerste vereischte om dit te kunnen doen is licht; in het duister
staat dit vormingsproces onmiddellijk stil, het zonlicht is de
stille kracht, die dit werk drijft. Zoo hebben wij dus in de breede
bladerkruin van een boom in de eerste plaats eene inrichting te zien
om het licht zooveel mogelijk op te vangen en dienstbaar te maken
aan het leven.

Van deze vorming van organische stoffen in de groene bladeren toch
is het leven van alle andere wezens afhankelijk. Geen enkel dier
vermag zich te voeden met zoo'n slappen kost als de groene planten:
koolzuur en sterk verdunde oplossingen van zouten; de dieren eten
planten, d.i. dus, voeden zich met de stoffen, die de planten hebben
bereid of, zooals de roofdieren, zij vreten planteneters en zijn dus
ook indirect van de planten afhankelijk.



Saprophyten of afvalsplanten.

En ook de niet-groene planten, de talrijke schimmels, zwammen en
paddenstoelen, ook zij zijn afhankelijk van de bladgroen-planten. Ook
zij missen het vermogen uit eenvoudige, minerale grondstoffen
hun lichaam op te bouwen. Zij zijn òf aangewezen op in ontbinding
verkeerende overblijfselen der groene planten: dit zijn afvalsplanten
of saprophyten; òf wel, zij onttrekken de voedingsstoffen aan levende
organismen, hetzij planten of dieren--deze noemt men parasieten of
woekerplanten. Zoo vindt men ze dan ook in groote hoeveelheden op het
rottend loof in de bosschen, op mest van planteneters of op de weiden,
die doortrokken zijn met de sappen daaruit... Hiermede vervullen zij
ook weer hun rol in de natuur: bacteriën, schimmels en al dat "lagere"
zwammengoedje doet de afgestorven plantendeelen in vertering, rotting
overgaan, breekt de samengestelde stoffen, door de plant opgebouwd,
weer af en geeft ze weer terug aan den bodem. En het leidt wel geen
twijfel, dat ook de echte "paddenstoelen" hier sterk aan meedoen;
wanneer we dus zien, hoe een groote vleezige paddenstoel vaak spoedig
geheel doorvreten is van kleine larfjes en na korten tijd overgaat in
een vieze pappige massa, waarvan al spoedig niets meer te vinden is,
dan krijgen we een blik in den kringloop der stof en we begrijpen
dan, dat de bladgroen-planten en de kleurlooze schimmels elkaar
noodig hebben, dat de laatste leven van de producten van de eerste,
doch dat deze op hun beurt niet zouden kunnen tieren, als het groote
zwammenleger niet voortdurend weer de afgestorven planten hielp
opruimen, afbreken en verteren... En niet alleen in het rottend loof
der bosschen en op de met mest doortrokken weiden, neen, overal kunnen
we dit waarnemen. Overal waar doode organische stoffen aanwezig zijn,
zijn ook aanstonds deze bleeke gasten er bij. Doen wij slechts in
een glas wat water, en voegen daarbij een weinig plantenafval, doode
plantenstengels of dergelijke en laten we dit eenige maanden staan,
dan zullen deze tenslotte geheel worden ontbonden en verdwijnen door
de werking van "splijtzwammen" (bacteriën), die overal in de lucht
aanwezig zijn, en zich, als zij een geschikten voedingsbodem gevonden
hebben, verbazend snel vermenigvuldigen en alle rottende stoffen
verbruiken. Precies wat in dat glas gebeurde, vindt ge eenige mijlen
van de afvoerbuizen en riolen in de wateren en rivieren bij de groote
steden. Den pot met stijfsel, dien ge een paar dagen vergeten hadt
laten staan, vindt ge terug, overdekt met een weelderige vegetatie van
schimmels, bonte, roode en groene vlekken wijzen op bacteriekolonies;
ook hier is het verteringsproces in vollen gang.

Onnoodig hier nog meer voorbeelden van aan te voeren, ze liggen overal
voor het grijpen en ieder is er mee vertrouwd.



Parasieten of woekerplanten.

Minder sterk dringen zich de gevallen van parasitisme aan ons op;
toch zijn ook deze uiterst talrijk.

Een ieder heeft wel eens in den nazomer tegen een vensterruit een
doode vlieg zien kleven, omgeven door een witte melige massa. Men is
geneigd het er voor te houden hier eenvoudig met een vlieg te doen te
hebben, die na zijn dood door schimmel is aangetast. Doch inderdaad is
't heel anders: Deze vlieg is levend en wel door een kwaadaardige
schimmel, Empusa muscae, aangetast; een spore is tusschen haar
haren terecht gekomen, daar gekiemd en de kiemdraad is naar binnen
gedrongen. Hier heeft deze zich verder ontwikkeld en heeft de geheele
vlieg doorwoekerd, ten koste van haar sappen. De vlieg gaat dood en
is spoedig geheel met de schimmel opgevuld. Nu gaat deze weer draden
vormen, die door de chitinehuid naar buiten dringen en aan hun vrije
uiteinden de tallooze sporen vormen, die wij als het witte poeder op de
ruit waarnemen. Hierin hebben we dus een voorbeeld van een woekerplant,
van een, althans voor de vlieg, uiterst kwaadaardige parasiet.

Gaan we dit geval nauwlettend na, dan zien we, dat we feitelijk twee
tijdperken kunnen onderscheiden; eerst is de schimmel parasietisch; zij
voedt zich ten koste van de levende vlieg. Doch eerst als deze dood is,
gaat de schimmel zich voortplanten, "fructificeeren"; nu leeft zij van
de doode stoffen en is dus saprophytisch. Bij vele schimmels kunnen
we deze beide stadiën waarnemen. Niet altijd zijn ook parasieten
en saprophyten scherp te onderscheiden en vaak is het moeilijk met
zekerheid uit te maken, met welke van beide gevallen we te doen hebben.

Er zijn meer van die insektendooders onder de schimmels: Niet zelden
vindt men in den herfst tusschen mos of dorre bladeren kleine oranje
of roode knotsjes, 5 à 6 cM. lang. Naar onderen toe loopen deze in
een wat dunner steekje uit. (Zie fig. 45.) Ik herinner mij nog goed
mijne verbazing, toen ik voor het eerst waarnam, dat dit steeltje
uit een oogenschijnlijk gave pop voor den dag kwam. De pop is echter
hard en stijf en geheel gevuld met een vast zwamweefsel en natuurlijk
nog veel dooier dan een pier. In andere gevallen vindt men een min of
meer misvormde rups aan het steeltje. Ook hier wordt de levende rups
door de sporen van een schimmel overvallen, die zich binnen in haar
lijf sterk vermenigvuldigt en het ten slotte met een hard zwamweefsel
vult. Hieruit ontwikkelen zich dan de knotsvormige paddenstoeltjes,
die weer de venijnige sporen voortbrengen.

Schadelijk zal wel niemand deze insectendooders noemen, of hij moest
zich wel geheel op een vliegenstandpunt plaatsen. Er zijn er zelfs
onder, die zich soms zeer nuttig maken. Wanneer geheele rupsenlegers
van dennenrups, Trachea piniperda, de bosschen dreigen te vernielen en
niets meer het gevaar schijnt te kunnen afwenden, zijn het soms deze
schimmels (Empusa Aulicae), die snel daaronder voortwoekerend, hevige
epidemieën veroorzaken en zoo het onheil stuiten. Ook hebben listige
koppen er wel eens over gedacht of het niet mogelijk zou zijn de
vliegenplaag, die sommige jaren vooral op 't land zoo verschrikkelijk
kan zijn, te bestrijden door bovengenoemde kamervliegschimmel.

Er zijn echter andere schimmels, die een "dierlijken gastheer" hebben,
en die wel degelijk zeer schadelijk kunnen worden.

Zoo zijn er b.v. die in de huid van visschen leven, op de vinnen, op
het hoornvlies van de oogen enz. Ook dringen zij meer naar binnen,
tusschen het spierweefsel en in de kieuwen en veroorzaken zoo den
dood. Deze schimmels richten soms groote verwoestingen aan in karper-
en goudvischvijvers en kunnen vooral zeer schadelijk worden in de
broedplaatsen der visschen.

Ook de mensch moet zich de rol van schimmel-gastheer wel eens laten
welgevallen. Zoo is een goede kennis van mij al jaren lang op een
bepaalde plek van zijn huid behebt met een schimmel (Trichophýton
tónsurans), die daar ondanks jodium en kwik taai stand houdt. Gelukkig
heeft hij er weinig last van en behoeft hij in 't minst niet te
vreezen gemummificeerd te worden, zooals de rups door de cordiceps,
want deze schimmel blijft beperkt tot de buitenste huidlaag. Toch
zou hij er wel graag af wezen, want het is een onpleizierig idee,
zoo bij levende lijve min of meer beschimmeld te zijn.--Ook het
hoofdzeer wordt door een schimmel veroorzaakt.

Alles samengenomen is echter de beteekenis van deze parasietische
schimmels en het gevaar, wat zij voor het leven van mensch en
dier opleveren gering, oneindig geringer dan van de bacteriën. Deze
uiterst kleine eencellige organismen werden vroeger onder den naam van
"splijtzwammen" met de andere schimmels en zwammen in een groote groep
vereenigd. Zij komen er mede overeen door het gemis aan bladgroen
en dus ook van koolstofassimilatie, doch wijken er overigens zeer
van af. Daarom en ook om hunne buitengewone beteekenis op allerlei
gebied van kennis en techniek, zijn zij tot een onderwerp van een
afzonderlijke wetenschap geworden: de bacteriologie. Wij geven hier een
afbeelding van enkele van de meest geduchte onder deze microörganismen,
doch gaan ze verder met stilzwijgen voorbij.



DE SCHIMMELS ALS VEROORZAKERS VAN PLANTENZIEKTEN.


Veel meer dan mensch en dier hebben de groene planten van de
parasietische schimmels te lijden; haar wordt het leven er vaak al
heel zuur door gemaakt. Dit is zoo sterk, dat er bijna geen plant is,
die niet haar schimmel of schimmels heeft. Het zijn vooral ook de
cultuurplanten, die er vaak hevig door aangetast worden. Overbekend
is het, hoe soms de geheele oogst door een dergelijke epidemisch
optredende ziekte vernietigd kan worden. Zoo werd op Ceylon de
koffie-cultuur bijkans ten gronde gericht door het optreden van
een schimmel (Hemiléía vastátrix), die de "koffie-bladziekte"
veroorzaakt. Ook op Java heeft deze cultuur er een knak door
gekregen. De zoo gevreesde aardappelziekte heeft vaak groote
schaarschte, ja somtijds hongersnood ten gevolge. Zoo is dan ook
de studie van deze pathogene of ziekteverwekkende schimmels en van
hare bestrijding van groot practisch belang en het hoofdbestanddeel
geworden van de phytopathologie of leer der plantenziekten.

Dit is nu reeds een omvangrijke wetenschap geworden en het valt
buiten het bestek van dit boekje er diep op in te gaan. Om het groote
belang dezer schimmels zullen we er echter toch enkele voorbeelden
van behandelen. We kunnen dan meteen een en ander van den bouw en de
levenswijze dezer lagere schimmels leeren kennen.

De aanwezigheid van parasietische schimmels kan zich op heel
verschillende wijze verraden: zwarte of bruine vlekken in
bladeren of witte schimmelachtige bekleeding, zooals men die zoo
vaak bij 't eikenhakhout ziet; sterke onregelmatige vertakkingen,
z.g. "heksenbezems", abnormale groei, vorming van dikke opzwellingen
en bulten, en zoo al meer. De laatste noemt men ook wel "gallen",
evenals de aanzwellingen, die door den steek van insekten
ontstaan. In beide gevallen is het tengevolge van den prikkel door
de parasiet uitgeoefend, dat zoo'n weefselwoekering ontstaat. Aan
het herderstaschje vindt men b.v. niet zelden glanzend witte dikke
opzwellingen; de stengel kronkelt zich en het plantje is deerlijk
misvormd. Hier is een schimmel (Albúgo cándida) de schuldige; door
het weefsel van het plantje heengroeiend, prikkelt het dit tot dien
abnormalen groei. Ten slotte barst de opperhuid open en dan kunnen
de sporen ontsnappen. Bepaalde de schimmel zich nu maar tot het
herderstaschje, dan zou het er nog mee door kunnen, doch ook andere
kruisbloemige planten als radijs en kool worden er door aangetast en
dat is leelijker. Een veel geduchter schimmel is echter de Phytóphthora
inféstans, die de aardappelziekte veroorzaakt, (Pl. 1 fig. IX). Het
is een familielid van de vorige. Verscheidene van die noodlottige
schimmels zijn uit Amerika afkomstig; zoo ook deze. Omstreeks 1830
heeft zij haar intrede in Europa gedaan.

De ziekte openbaart zich 't eerst, doordat op de bladeren
zwarte vlekken optreden; deze breiden zich uit, ook op de
stengels. Onderzoeken we nu zulke vlekken met het microscoop, dan
ziet men dat het bladmoes hier doorwoekerd is door uiterst fijne
celdraden. Deze draden zijn niet "geleed", d. w. z. er zijn geen
dwarstusschenschotten in; ze zijn dus niet in cellen verdeeld, maar
vormen een samenhangend systeem van uiterst fijne, sterk vertakte
buizen. Dit type van myceliumweefsel vindt men alleen bij lagere
schimmels, b.v. ook bij de gewone Mucor mucédo (kopjesschimmel)
die b.v. oud brood en dergelijke "beschimmelt"; bij de hoogere
paddenstoelen vindt men steeds een geleed, uit cellen bestaand
mycelium. Deze celdraden nu verbreiden zich tusschen de cellen
van het bladmoes en dringen met zuigorgaantjes er in door om er 't
voedsel aan te onttrekken. Ook in de knollen dringt dit mycelium
binnen, waardoor ook deze ziek worden en dan van binnen bruine
vlekken vertoonen. Gedurende den zomer kan de schimmel zich sterk
vermenigvuldigen en zich over den akker uitbreiden. De draden gaan
n.l. door de huidmondjes naar buiten groeien; vooral aan de onderzijde
van het blad is dan een witte schimmel te zien. Bij fig. IX b ziet men
een dergelijken draad afgebeeld; hij vertakt zich en snoert een aantal
sporen af, die door den wind verspreid worden. Gelukkig hebben zij om
zich te kunnen ontwikkelen, water noodig; vandaar dat alleen in natte
zomers hevige epidemieën optreden. Komen ze met vocht in aanraking, dan
blijkt het dat deze sporen eigenlijk sporendragers (sporangiën) zijn;
er worden dan n.l. een groot aantal uiterst kleine sporen in gevormd
(fig. IX c). Deze kunnen nu als zij op een aardappelblad belanden,
daar kiemen, en uitgroeien tot draden; en zoo wordt ook deze plant
ziek. Geen wonder, dat, wanneer de omstandigheden gunstig zijn,
de ziekte zich buitengewoon snel kan verbreiden.

In deze aardappelziekte-parasiet hebben we een voorbeeld van een
laaggeorganiseerde schimmel: een ongeleed mycelium en hoogst eenvoudige
voortplanting, door afsnoering van sporen aan vertakte draadjes.

Verreweg de meeste plantenparasieten zijn echter "hoogere", meer
samengestelde vormen, waarbij de draden uit cellen bestaan en
waarbij ook bepaalde voortplantingsorganen optreden. Zoo vindt men
bij zéér vele z.g. asci of sporenblaasjes: een ascus is een min of
meer buisvormig zakje, waar binnenin (meestal) 8 sporen gevormd worden
(zie fig. 2 en Pl. 1, fig. XI), die als ze rijp zijn door eene opening
aan den top ontsnappen. Zulke asci vindt men ook bij de morieljes
(Pl. 1, fig. III) en Helvella's (Pl. 1, fig. IV), en bij talrijke
beker- en schotelvormige zwammetjes, die men onder den naam "Peziza's"
samenvat. Bij deze laatsten is het geheele bovenvlak met millioenen van
dg. buisjes bedekt, en daarom kan men den paddenstoel in zijn geheel
een ascus- of sporenvruchtlichaam noemen. Bij de laagst-georganiseerde
parasieten ontbreken echter dergelijke vruchtlichamen.

Hiertoe behooren b.v. vele schimmels, die de z.g. "heksenbezems" in
kersen, haagbeuk, berken, enz. veroorzaken. Ieder heeft wel eens in
een boom zoo'n dichte kluit van takjes zien zitten (Pl. 1, fig. X),
die op een afstand wel wat aan een eksternest doet denken.

Doch 't is in werkelijkheid een "schimmelnest"; er zit een parasiet
(Exoascus) in 't hout en door den prikkel, dien deze uitoefent,
ontstaat die sterke en abnormale takvorming. Ook hier woekeren de
schimmeldraden hoofdzakelijk tusschen de cellen van den waard voort,
ze zuigen die door korte zijtakjes (fig. X a) uit.

Van uit het hout dringt de schimmel in de bladeren, hier brengt
ze asci en sporen voort. De bladeren sterven en vallen spoedig af,
doch in 't hout blijft de schimmel leven.

Het is een neefje van dien heksenbezemfabrikant, die weer geheel andere
niet minder opvallende vervormingen van de elzenproppen veroorzaakt:
Exoáscus alnitórquus, "de roode elzenvlag", (Pl. 1 fig. VIII). Ge
ziet, niets is er veilig voor deze schurken. Doch deze maakt het
nogal niet zoo bont; of eigenlijk wel bont, want hij doet hier uit
de groene proppen een helderroode vlag uitgroeien; het is een van
de propschubben, die hier door de schimmel zoo raar gaat doen. Het
mycelium zit daarin en brengt draden naar buiten voort, waarop zich
de asci met de sporen vormen, zooals dit bij b is afgebeeld. Omdat die
asci daar zoo maar buiten op zitten, dus zonder in een vruchtlichaampje
te zijn vereenigd, heeft men d.g. schimmels Exo-ascus genoemd.

Anders is dit al bij de schimmel, die de zwarte vlekziekte
van de eschdoornbladeren veroorzaakt, Rhytísma acerínum (Pl. 1
fig. II). Dit schijnt op 't eerste gezicht wel iets d.g. te zijn als
die aardappelziekte van zoo even, maar feitelijk is dit een heel
andere, veel "hoogere" schimmel. Die zwarte vlekken heeft ieder
wel eens gezien of anders er toch wel van gelezen in "De Kleine
Johannes": hoe de dwergjes 's nachts hunne inktpotten over de bladeren
uitgooien. Doch zoo bovennatuurlijk eenvoudig gaat 't niet in z'n
werk. Er zit weer een schimmel achter of liever gezegd in. Ongeveer in
Juli treden de vlekken op, eerst meer geelachtig; langzamerhand worden
ze zwart. De aangetaste bladeren vallen wat vroeger af dan gezonde:
het mycelium zit er in, maar het is nog niet rijp. Eerst in den loop
van den winter en 't voorjaar ontwikkelen zich de apotheciën.

Indien ge dit woord erg schrikwekkend vindt, moogt ge het onmiddellijk
weer vergeten. Er is eenvoudig mee gezegd, dat hier nu de asci niet
zóó maar op 't mycelium gevormd worden, maar op een bepaalde wijze
vereenigd zijn. Hier zijn 't nog maar kleine wormachtige verdikkingen,
waarbinnenin de asci zitten. Daar rijpen ze en het wormpje gaat dan
met een spleetje open. Zoo'n ascus ziet men bij a; er zitten 8 dunne,
draadvormige sporen in. Ook hier dus een schimmel, die nu niet zoo
bar veel kwaad doet en die wel een aardig effect weet te weeg te
brengen. De schade is niet zoo groot, dat het de moeite zou loonen,
om overal het afgevallen loof op te ruimen; want het is duidelijk, dat,
waar de asci pas na 't afvallen der bladeren rijp worden, hierdoor 't
kwaad te keeren is. Waar men dit om "aesthetische" reden doet, zooals
b.v. in het "Engelsche park" te München, treedt nergens Rhytisma op,
terwijl ze overal in de omgeving te vinden is.

Bij de vorige schimmels woekert het mycelium in het bladweefsel. Anders
is dit bij den echten meeldauw. Hier groeit de zwamvlok buiten
op de bladeren en dringt alleen met zuigcellen in de opperhuid,
om daar het voedsel uit op te nemen. Daardoor zien die bladeren er
wit-beschimmeld uit, vooral ook doordat er tallooze sporen door de
draden afgesnoerd worden; vandaar 't "melige". De schadelijkste onder
deze is wel de druivenmeeldauw (Oïdium Túckeri) die in de wijnbergen
zulke verwoestingen aanricht. Meer bekend is bij ons de eikenmeeldauw
(Oïdium Quercínum), die ieder op zijne wandelingen wel eens moet
opgevallen zijn. Vooral het hakhout heeft er veel van te lijden;
geheele boschjes zijn soms wit van de schimmel.

Zij is in 1878 in Portugal plotseling opgetreden, en daarna overal,
niet zooals vele andere plantenziekten van land tot land gaande,
maar in verschillende landen bijna gelijktijdig voor den dag
gekomen. Eigenaardig is, dat ook de eikenmeeldauw soms weer haar
parasiet heeft, een schimmeltje, dat het mycelium waarmede de meeldauw
overwintert, geheel verwoest. De aangetaste plekken vertoonen dan
niet meer de witte, maar een grijs-roodachtige kleur.

Heel wat kwaadaardiger zijn een aantal andere schimmels,
die de belangrijkste voedingsplanten van den mensch, de granen,
aantasten. Overbekend is onder deze vooral het moederkoorn (Cláviceps
purpúrea) (Pl. 1 fig. I), dat de rogge niet alleen oneetbaar
maakt, maar zelfs de voedzame korrel in een zwart en giftig ding
verandert. Vooral in vroeger tijd, toen men nog niet zoo scherp op al
die dingen lette, heeft die veel kwaad gedaan. In groote hoeveelheid
met het rogge vermengd en er mede gemalen, veroorzaakte het de
"kriebelziekte", die den dood ten gevolge kan hebben.

Gelukkig heeft men van de nood eene deugd gemaakt en er een
medicijn uit bereid. Die is trouwens tegenwoordig vrij duur, want
het moederkoorn wordt natuurlijk zooveel mogelijk uitgeroeid. Toch
kan men die dikke, zwarte korrels, (van oudsher onder den naam "secale
cornutum" bekend), die wat gekromd buiten de aar uitsteken, nog vaak in
roggevelden vinden. Hoe ontstaan nu die dingen? De levensgeschiedenis
van 't moederkoorn is al minder eenvoudig, doch ik wil 't in 't kort
vertellen. Straks wordt 't nog veel ingewikkelder:

Wanneer de rogge bloeit, dus in den voorzomer, wordt reeds het jonge
vruchtbeginsel geïnfecteerd door een spore. Die ontwikkelt zich daarin
spoedig tot een mycelium, dat nu talrijke kleine sporen gaat vormen en
tegelijkertijd een zoete, geurige vloeistof afscheidt, (Honingdauw),
waardoor insekten aangelokt worden. Een prachtig middel dus om snel
den schimmel over den akker te verspreiden. Later, tegen dat het koren
gaat rijpen, gaan de schimmeldraden onder in 't vruchtbeginsel een hard
dicht weefsel vormen. Zulk een hard schimmelweefsel, dat gewoonlijk
ook opgevuld is met reservevoedsel, heet een sklerotium; het komt bij
een aantal verschillende schimmels, ook wel bij echte paddenstoelen,
voor. (zie blz. 199). Dit sklerotium, met voedsel gevuld, valt af en in
het volgend voorjaar ontwikkelen zich daar kleine paddenstoeltjes uit,
zooals dit bij c op de helft van de ware grootte is afgebeeld. Bij
d zien we zoo'n dingetje dwars doorgesneden; die kringetjes aan den
rand zijn nu nog niet de asci, doch het zijn de kamertjes, waarvan
de wanden met asci bekleed zijn. Die zijn nog oneindig veel kleiner.

In die asci worden weer 8 draadvormige sporen gevormd, die op hun
beurt weer de roggebloempjes kunnen infecteeren. Hier zien we dus
voor 't eerst kleine paddenstoeltjes optreden en hier kunnen we ook
aanstonds goed zien wat een paddenstoel eigenlijk is: een orgaan,
dat dient ter vorming en verspreiding van sporen. Hier groeien nu die
paddenstoeltjes uit een sklerotium, uit een harde weefselklomp gevuld
met reservevoedsel. Bij de meeste paddenstoelen is dit niet zoo,
maar toch zijn zij in wezen niets anders dan "sporenvruchten".

We zullen dit in een volgend hoofdstuk nog wel verder duidelijk
maken. Eerst moeten we echter nog een paar andere groepen van
beruchte schimmels bespreken, die aan tallooze gewassen, vooral ook
aan de granen, heel wat schade berokkenen. Het zijn de brandzwammen
(Ustilagineeën) en de roestzwammen (Uredineeën).

De brandzwammen tasten vooral de bloempjes van het koren aan (op
Pl. 1 fig. VI ziet men bij a de roggebrand (Ustilágo secális), bij b
de haverbrand, Ustilágo Avénae). Zij verwoesten er het weefsel en in
plaats van een graankorrel ontwikkelt zich een bruinzwarte sporenmassa,
een droog verstuivend poeder; vandaar de naam "stuifbrand".

Die sporen kunnen zich zeer ver verspreiden; zij vallen ten slotte
weer op den grond en behouden jaren lang haar kiemkracht. Zij tasten
weer jonge graanplantjes aan en groeien daarin naar boven zonder
oogenschijnlijk veel schade te doen. Doch gaat het graan bloeien,
dan openbaart zich het kwaad. Zoo ten minste gaat het bij den
haverbrand. Bij andere, b.v. den tarwebrand vindt directe infectie
van de bloempjes plaats.

Het zijn niet alleen granen, die van brandzwammen te lijden hebben,
de meest verschillende planten kunnen in stengels, bladeren, bloemen
of vruchten er door aangetast worden.

Zoo vindt men niet zelden de helmknoppen van witte of roode
koekoeksbloemen sterk gezwollen en, in plaats van met stuifmeel,
opgevuld met een donker violette sporenmassa. Hier is Ustilágo violácea
aan 't werk.

Allermerkwaardigst is hier de uitwerking, die deze schimmel op haar
gastheer kan uitoefenen. Eigenlijk bedoel ik hier de gastvrouw. De
koekoeksbloemen zijn n.l. eenslachtig, er zijn dus mannelijke bloemen
waarin alléén meeldraden, en vrouwelijke waarin alleen stampers
voorkomen. Wordt nu zoo'n vrouwelijke bloem door de schimmel aangetast,
dan veroorzaakt deze daarin eerst het ontstaan van meeldraden: er
zijn n.l. rudimenten daarvan in de bloem aanwezig, die nu door den
abnormalen prikkel tot ontwikkeling komen. In de zoo door haar zelf
te voorschijn geroepen meeldraden kan dan de schimmel evengoed haar
gang gaan als in "echte".

Met de Roestzwammen of Uredineën komen we tot een groep van schimmels,
die voor haar ontwikkeling niet aan één gastheer genoeg hebben, maar
er hier voor twee noodig hebben, afwisselend dus op twee, vaak zeer
verschillende planten parasiteeren. Om dus een voorbeeld te noemen:
de ééne generatie leeft op erwtenplanten, de volgende op wolfsmelk;
de generatie, die daaruit voortkomt moet beslist weer erwten hebben,
daaruit weer een die de wolfsmelk bewoont enz. En dan moeten we er
dadelijk bij zeggen, dat die beide generaties eigenlijk niets op
elkaar gelijken, zoo min met 't bloote oog als met 't microscoop
bezien. Het behoeft ons dan ook niets te verwonderen, dat men die
beide generaties langen tijd als geheel verschillende schimmels heeft
beschouwd en ze ieder een naam gegeven heeft. De ééne generatie,
die zich meest voordoet als gele of bruine vlekken of strepen, de
eigenlijke roest dus, heette Urédo, de andere, meestal zeer kleine,
geelachtige napjes of bekertjes Aecídium. Bij bovengenoemd voorbeeld
leeft de Aecidium-vorm op wolfsmelk, de Uredo-vorm op de erwt, daarom
is het erwtenroest.

We hebben hier dus hetzelfde verschijnsel wat ook van een
aantal dierlijke parasieten bekend is. Ieder weet nu wel, dat de
malariaparasiet door muggenmaag en menschenbloed zijn levensbaan
heeft, de trichine ratten, zwijnen en menschen noodig heeft, de in
Midden-Afrika zoo geduchte slaapziekte-parasiet, de Tsé-tsévlieg en
den neger. Spelen de krokodillen er ook nog geen rol bij? Zoo zijn er
een aantal van die lagere organismen, die op de meest geheimzinnige
sluipwegen als 't ware het leven van hoogere wezens kruisen en hun
gewoonlijk niet veel goed doen.

Zulke organismen zijn nu de roestzwammen ook; zijn zij al niet
zoo griezelig als de zooeven genoemde, de schade, die zij aan de
cultuurgewassen, vooral de granen, berokkenen is onberekenbaar
groot en hare wegen zijn soms even onnaspeurlijk. Wie zal b.v. de
aecidium-generatie van Melamspora repentis, die op kruipwilg leeft,
op de gevlekte Orchis (Orchis maculata) zoeken en van een andere
wilg-schimmel op 't sneeuwklokje; wie zou denken, dat de roest op het
boschmuur (Stellaria nemorum) en de heksenbezems op de Zilverspar
(Abies pectinata) het gevolg van éénzelfde schimmel in zijn beide
generaties zijn? En toch is het eigenaardig om op te merken hoe de
mensch soms half-instinktief dingen schijnt te kunnen beseffen, als
het inzicht er nog lang niet aan toe is. Het is bekend, dat reeds in
1720 een Engelsche boer heet water op de wortels van een berberis van
zijn buurman goot, omdat hij die plant bij zijn koren niet duldde. En
reeds in 1755 werd er in Massachusetts een wet uitgevaardigd voor de
uitroeiïng van de berberis in de nabijheid van korenvelden.

De eerste proefnemingen, die het verband tusschen de aecidiën op
de berberis en de roest in het graan direct duidelijk maakten,
deed Schöler, een Deensch schoolmeester, doch een staatscommissie
(grootendeels uit geestelijken bestaande!) maakte uit, dat het
malligheid was. Ook in wetenschappelijke kringen bleef men lang
skeptisch, totdat in 1865 de groote botanicus De Bary voor het eerst
den volledigen ontwikkelingsgang van Puccinia graminis naging en
tot in bijzonderheden naploos. Dat daar een genie als De Bary voor
noodig was, zal men begrijpen, als men 't onderstaande schema beziet,
waarin ik die ontwikkeling, zoo eenvoudig mogelijk heb voorgesteld:


    SCHEMA ONTWIKKELINGSGANG VAN PUCCINIA GRAMINIS.

    Zomer  ---------------->  Winter  ------------>  Zomer.

    de wintersporen geven     (Sporen in
    voorjaarsporen, deze      rusttoestand)
    infecteeren de
    bladeren der Berberis:
    hier op aecidiën

           |
           |

    aecidiosporen --> koren
                               wintersporen
    hierop roest (uredo) --------------------> ontwikkelen sporidiën
                                               (of voorjaarssporen)
            |           \                      die de Berberis
            |            \                     infecteeren.
                          \   overwinterende
        zomersporen        \   zomersporen
                            ----------------->  infecteeren koren
        /   |    |   \
       /    |    |    \

    koren koren koren koren


Mochten er onder de lezers van dit hoofdstuk zijn, die gaarne meer van
deze interessante studie der plantenziekten te weten zouden willen
komen, dan raden wij hen daarvoor aan de volgende werken ter hand
te nemen:

Dr. K. v. Tubeuf, Pflanzenkrankheiten durch kryptogame Parasiten
verursacht.

Duggar, Fungous Diseases of Plants, Country life Education Series.

Prillieux, Les maladies des plantes agricoles et des arbres fruitiers
et forestiers causées par des parasites végétaux.

Prof. J. Ritzema Bos, Ziekten en beschadigingen der Landbouwgewassen
(Geïll. Land- en Tuinbouwkundige Bibliotheek).



ECHTE PADDENSTOELEN ALS VEROORZAKERS VAN PLANTENZIEKTEN.


Dit zijn v.n.l. de boomzwammen, die allen min of meer als
planten-(boom)parasieten zijn te beschouwen.

Als wij, na een stormachtigen nacht, in de stad of buiten, omgewaaide
boomen vinden liggen, waaronder dikwijls forsche exemplaren, dan
moeten wij niet denken, dat diezelfde boomen daar gisteren nog
gezond en krachtig stonden en dat alleen de storm daar een einde
aan heeft gemaakt. Die storm heeft slechts voltooid, wat de draden,
het mycelium van de echte paddenstoelen, jaren, misschien wel eeuwen
lang hebben voorbereid.

Bekijkt men zoo'n omgevallen boom eens wat nauwkeuriger, zoo zult ge
zien, dat hij bijna geheel vermolmd is, terwijl de nog in den grond
zittende wortels, waarvan de boom is afgeknapt, er eveneens vergaan
en verrot uitzien.

Het mycelium der boomzwammen scheidt n.l. een chemische stof af,
die de houtstof of cellulose van den boom geheel doet verkruimelen
of vermolmen.

En nu zult ge misschien schrikken als ik u vertel, dat er wellicht
geen enkele boom bestaat die geheel vrij is van dit mycelium der echte
paddenstoelen. Op een gewonde plek van stam en tak, door mensch of
dier veroorzaakt, is een spoor van een boomzwam neergevallen, en daar
ontkiemd, trachten die draden nu overal tusschen bast en hout door te
dringen. Is nu de boom kerngezond, vooral fungeert zijn wortelstelsel
goed, zoodat de vocht en voedselstrooming in de vaatbundels goed
werken, dan kan hij den strijd tegen de zwam gerust aanbinden
en steeds overwinnaar blijven. Mankeert het hem echter hieraan,
en werken deze functiën door de een of andere reden, minder goed,
zoodat door de vaten minder water en meer lucht kan toetreden, dan
begint het "zwamvlok" veld te winnen, want meer lucht dan vocht heeft
dit voor zijn groei in die duisternis noodig en langzaam maar zeker
gaat het zijn vernielingswerk voortzetten en hoe slechter 't er nu met
den boom gaat uitzien, hoe beter krijgt de zwam het. Haar inwendige
uitzuigerij is haar nu niet langer voldoende; meer slachtoffers wil
zij maken en uit tak of stam gaat zij nu fraai gevormde en gekleurde
vruchtlichamen uitzenden, wier sporen weer honderd andere boomen
kunnen aanvallen en vernietigen.

Dat gebrek aan watertoevoer in de boomen den groei van de zwam
bevordert, daarvoor leveren ons de berkenboschjes van onze,
tegenwoordig zoo droog liggende duinpannetjes, wel het bewijs. Deze,
vroeger een lust der oogen, vertoonen nu slechts een ruïne van
omgevallen doode stammen en dor loof, waar, als frisch jong leven,
alleen nog maar de mooie "berkenzwam" Polýporus betúlinus (fig. 69
No. 14) fungeert. Hoogst zelden vindt men deze zwam op een nog
levenden berk.

De tijd, waarin de diverse boomzwammen haar vernielingswerk verrichten,
is zeer verschillend. Zien wij aan een eik of populier de zoo fraaie,
goud-gele Polýporus sulfúreus No. 150, of de, op verschillende
loofboomen, vooral op iep en wilg voorkomende, Polýporus squamósus
(fig. 67 en 68 No. 147) zitten, dan kunnen wij er vast van overtuigd
zijn, dat die boomen hun langsten tijd geleefd hebben. Evenzoo
kan de kweeker, als zijn boomgaard door de boomgaardzwam: Fómes
pomáceus (fúlvus) No. 164, of door: Stéreum purpúreum No. 186,
bezocht zijn, gerust zijn pruimen- en kersenboomen uit den grond
halen en vernietigen.

Prijkt echter de groote, donkere "vuurzwam" Fómes igniárius (Pl. 2,
fig. Xb No. 162) aan beukenstammen, dan behoeft men zich over deze
volstrekt niet ongerust te maken, want haar vernielingswerk gaat zeer
langzaam en terwijl zij telkens weer een nieuwen band om haar hoed zet,
leeft de boom nog jaren lang ongestoord verder.

Bij deze hierboven besproken boomparasieten en nog zoo vele, vele
anderen (zie blz. 217 en volgende) die uit stam en takken van de
verschillende boomsoorten naar buiten komen, hebben we gezien, dat
ze zich dan eerst pas goed gaan ontwikkelen, als haar gastheer in
minder goede condities gaat verkeeren. Haar parasitisme heeft dus
een eenigszins z.g.n. secondair karakter. Zij zijn als uitzuigers,
vernielers, minder als moordenaars te beschouwen. Gelukkig dragen
waarschijnlijk wel 90 % van de boomzwammen een dergelijk secondair
parasitisch karakter, maar heel ongelukkig zijn er nu bij die tien
andere procenten een paar soorten, die we geen vernielers maar echte
moordenaars moeten noemen en deze komen helaas zeer menigvuldig
in ons land voor. Men vindt ze in de natuurlijke kleur en grootte
afgebeeld op de plaat der "schadelijke zwammen", uitgegeven door het
"Staatsboschbeheer". Het zijn: Fómes annósus (fig. 74-77 No. 167)
en Armillária méllea (fig. 60 No. 113). Het mycelium van deze zwammen
valt in 't bijzonder de wortels der boomen aan, vooral van naaldhout,
en dan geen zieke wortels, die slecht fungeeren, maar kerngezonde. Van
het zwamvlok van de honingzwam: Armillária méllea is bekend, dat het
niet tevreden is, als het zijn moordend werk aan 't wortelgestel van
één boom heeft gedaan, het kruipt in den grond voort en valt den een
na den anderen boom aan, zoodat uitgestrekte deelen bosch door haar
vernietigd worden. Zijn er tegen vele plantenziekten door schimmels,
bestrijdingsmiddelen, tegen deze slechts dit ééne, dat men de
vruchtlichamen, die weer voor de voortplanting door de sporen zorgen,
zooveel mogelijk vernietigt, terwijl de onderaardsche organen niet uit
te roeien zijn. Het mycelium van deze zwam (zie ook blz. 40) kruipt
maar zoo stilletjes in 't duister voort, totdat zij binnen korten
tijd heeft gezorgd, dat haar slachtoffer is komen te vallen. Uit de
overgebleven stronken zendt zij dan, als "vlaggetjes der overwinning",
in de herfstmaanden overal troepen van haar vruchtlichamen omhoog.

Wordt het hout van, door 't mycelium van echte paddenstoelen
aangetaste, boomen gebruikt voor 't bouwen van huizen, schuttingen,
hekwerk enz., dan heeft het zijn vernielingswerk nog niet
geëindigd. Integendeel, daar het hout dood is en er steeds meer
luchttoevoer in is gekomen, gaat de groei van het mycelium enorm
toenemen. Vandaar dat uw trapje in uw tuin, uw hekwerk om huis of
weiland zoo kort geleden nog gezet, zoo spoedig geheel vermolmd is
en allerlei fraai gevormde en gekleurde paddenstoeltjes (meest van
Polýporus versícolor fig. 73 No. 160) uit het hout te voorschijn
komen. Worden echter die trapjes en hekjes bij het zetten eens goed
met carbolineum bestreken, dan moet de zwam het geheel afleggen en
geen afgebroken paaltjes of fraai gekleurde "Elfenbankjes" (fig. 73)
zullen meer het eigendom worden van den zorgvuldigen bezitter.



HOE DE PADDENSTOELEN TE LEEREN KENNEN EN ONDERSCHEIDEN.


"Is dat niet ontzettend moeilijk?" Dat is een vraag, die ons telkens
en telkens weer gesteld wordt.... een vraag, waarin dikwijls een
huldebetuiging en een wanhoopskreet innig versmolten schijnt te
zijn. Doch de hulde dient afgeweerd te worden en de wanhoop tot bedaren
gebracht door dit eenvoudige nuchtere antwoord: "het is niet ontzettend
moeilijk, maar... het gaat niet in eens." Ik zal u eens wat vertellen:

Er is een tijd geweest--dat is al héél lang geleden--dat men om
uit te maken hoeveel tanden een paard had, in allerlei geleerde en
dikke boeken, Plinius altijd voorop, ging zitten snuffelen, met het
gevolg, dat men 't er niet eens over kon worden en een hevige strijd
ontbrandde. Een paard in den bek te kijken kwam toen heelemaal niet
te pas, zoo'n realistisch-onaesthetische handeling was volkomen in
strijd met de waardigheid der wetenschap. Indien er ook nog maar
een spoortje van dien middeleeuwschen geest in u is achtergebleven,
dan dient ge u daar eerst van te ontdoen, als ge aan de paddenstoelen
wilt gaan, en u de toovenaarskunst van het onderscheiden van giftige
en eetbare wilt eigen maken.



Buiten goed uitkijken.

Dat men om planten en dieren góéd te leeren kennen niet thuis moet
blijven zitten, omringd met dikke boeken en andere geleerde zaken is nu
wel haast overal doorgedrongen, maar nog te veel stellen de menschen
zich voor, dat dit eigenlijk alleen geldt als men de levenswijze
wil nagaan, de "biologie" bestudeeren. Wil men plantensoorten,
vormen, leeren kennen dan ga je botaniseeren; in een groote bus pak
je alles mee, wat je nog niet kent. Thuis neem je een "Flora" en
langs de geleidelijke lijnen van de dichotome tabellen kom je er dan
wel.--Zeker, 't gaat, en 't is dikwijls heel nuttig en leerzaam--maar
't heeft ook zijn nadeelen. Hoe vaak b.v. hoor je de menschen niet
urmen over die lastige schermbloemigen, die allemaal precies op elkaar
gelijken. Ja, misschien wel, als je ze verfrommeld en fragmentarisch
uit een bus haalt; maar bekijk ze nu eens goed buiten, 't is heusch
niet allemaal "fluitekruid".

Want dat kan ik wel dadelijk zeggen: paddenstoelen zijn veel lastiger
dan de schermbloemigen en de grassen. Gaan die dus boven je pet,
dan behoef je aan de paddenstoelen niet te beginnen. Ik hoor u
zuchten en ik zie uw bedrukt gelaat, als ge zegt: "Hadden we voor de
paddenstoelen maar zoo'n Heimans, Heinsius en Thijsse met tienduizend
precies-gelijkende maar dan gekleurde afbeeldingen, dan zou het wel
gaan; doch nu zullen we er maar van afzien." Maar doe dat nu in 's
hemels naam niet. Vindt ge het dan juist geen fijn iets, nu Suringar,
Garjeanne, Heukels, Heimans, Heinsius, Thijsse en al die andere,
ook Cool en Van der Lek, eens thuis te laten (ik ken de heeren, en ik
weet, dat ze me zullen begrijpen!) en eens net te doen alsof ge in 't
jaar 1700 leefde en met uw gekuitbroekten grootvader gingt wandelen,
die u dan zoo spelenderwijs langzamerhand de paddenstoelen leerde
kennen en u leerde goede en kwade onderscheiden?

"Maar ik heb geen grootvader en als ik er een had zou hij er nog
niets van weten" zegt ge misschien. Ja, ziet ge, dat is een kwaad
ding, maar dan maar zonder grootvader! Doch wandelen moet ge,
heel veel wandelen; de herfstbosschen doorkruisen, weilanden en
wegkanten afzoeken, vooral niet bang zijn voor een betrokken lucht
of een regenbui. Het zijn nu eenmaal voor een groot deel herfst- en
regenkinderen--en dan de paddenstoelen, die ge vindt goed bekijken
aan alle kanten en met elkaar vergelijken. Hier staan er b.v. veel
bij elkaar van één soort. Ga er eens bijzitten en zoek heel jonge
exemplaren, zie hoe ze zich ontplooien, hoe ze veranderen bij 't ouder
worden. Nu breekt ge er een door, let op den aard van de substantie:
die is heel verschillend bij de verschillende soorten en niet zelden
karakteristiek. Zoo hebben de Russula's een bros, "kort" hoedvleesch;
boompaddenstoelen zijn weer heel anders, meestal erg taai en daardoor
oneetbaar. Hebt ge een goeden neus, dat is een prachtig ding voor een
zwammenvriend: ge moet u aanwennen de paddenstoelen aandachtiglijk te
beruiken en zoo goed mogelijk den geur te beschrijven. (In de tabel op
blz. 149 vindt ge een stalenkaartje). Sommige héél vergiftige soorten
verraden zich vaak door den geur (zie blz. 95). Ook is het gewenscht
ze te proeven; als ge dat op de goede manier doet, n.l. door er een
klein stukje van te nemen, dat voor in den mond te proeven en dan
weer uit te spuwen, kunt ge dat altijd veilig doen.

Als ge zoo te werk gaat, zult ge er heusch langzamerhand wel in
komen en al spoedig een aantal vormen leeren onderscheiden, en er
b.v. achter komen, dat dit kleine dikke ding niets anders is, dan
een jonkie van die groote daar ginds en al d.g. dingen meer.

Wanneer ge b.v. gelegenheid hebt in een regenachtigen nazomer een
poos in Brabant of Gelderland uw intrek te nemen in de nabijheid
van dennenbosschen zult ge zeker spoedig getroffen worden, door den
grooten rijkdom aan boleten, die dikke vleezige paddenstoelen, die
van onderen in plaats van plaatjes, fijne gaatjes vertoonen. In den
beginne zal het u niet zoo gemakkelijk vallen uit de verschillende
vormen wijs te worden. Ze gelijken allen zoo veel op elkaar en toch
is er ook weer een groote verscheidenheid, ja er zijn er geen twee
eender. Wanneer ge u nu voorstelt op één dag eens al die boleten
te gaan determineeren en ze dan te kennen, zooals ge b.v. op ééne
wandeling verscheidene boterbloemsoorten nauwkeurig kunt bepalen,
dan vrees ik dat ge bedrogen uitkomt. Maar ga nu eens dagelijks de
bosschen in--vooral niet zitten wachten op mooi zonnig weer!--en
ga de verschillende vormen met aandacht bekijken niet alleen, maar
besnuffelen, betasten, proeven, dan zult ge spoedig, ook zonder één
boek, een 10- of 12 tal boleten kunnen onderscheiden en kènnen. Ge
weet dan nog geen enkelen naam, zegt ge--maar dat komt er heusch
in den beginne minder op aan--vooral omdat vele van die dingen toch
alleen maar geleerde, min of meer barbaarsche namen hebben, waarmede
wij toch eigenlijk nooit goed vertrouwd raken en die ook maar slecht
passen bij omgeving en bij zulke door-en-door natuurlijke dingen
als paddenstoelen.

Ik zou zoo graag zien, dat er zich zóó wat meer menschen met de
paddenstoelen bezig hielden, eenvoudig weg, vrij van alle geleerdheid
of modezucht.

Dan zouden we misschien nog wel eens wat aardige Nederlandsche namen
ook krijgen voor de paddenstoelen.

Wij hebben in dit boekje zooveel mogelijk aan iederen paddenstoel
een Hollandschen naam gegeven, omdat we maar al te goed weten
hoe afschrikwekkend op velen de wetenschappelijke namen werken; en
volkomen terecht. Het berust o.i. op een zuiver en goed natuurgevoel,
wanneer men voor zulke prachtdingen, als die roode vliegenzwammen die
daar soms bij honderden in de bosschen staan te pralen, iets anders
wil hebben dan Amanita muscaria, waarvan je niet eens een meervoud
kunt maken! Maar 't valt lang niet mede voor ieder een geschikten
naam te vinden!

En het is eigenlijk ook niet de manier, want zoo'n naam wordt
licht òf gekunsteld, gezocht, of zoo'n beetje poëterig, wat ook
niet leuk is. Niet dat een naam niet poëtisch mag zijn. Er zijn
er bij de bloemen, als sneeuwklokje, madeliefje, gouden regen, die
eigenlijk niets anders zijn dan een klein gedichtje, en dat zijn wel
de mooiste. Maar zoo'n naam kan je evenmin uit je mouw schudden als
een mooi vers: dat moet, "vanzelf" komen. Daarom hebben we maar ons
best gedaan eenvoudige, vrij nuchtere namen te vinden; er zijn er
zoo ook onder de andere plantennamen, die toch ook heel goed zijn,
als duindoorn, heggerank, kruldistel en dergelijke. Namen dus, die
zooveel mogelijk aan een karakteristieke eigenschap ontleend zijn, als:
Fluweelpootje (Collýbia velútipes), goudvlieszwam (Pholióta aurivélla),
donsvoetje (Tubária furfurácea), de zadelzwam (Polýporus squamósus).

Niet altijd slaagden wij hierin naar wensch: bruine plaatjeshoutzwam
(Lenzítes saepiária), wortelcollybia (Collýbia radicáta), purperroode
houtzwam (Tricholóma rútilans), hebben we wel eens met een
"vooruit-dan-maar" neergeschreven.

En nu hopen we, dat er vele zwammenvrienden zullen opstaan;
langzamerhand zullen er dan veel meer aardige typeerende namen los
komen. Mocht dus deze of gene er eens een vinden of uit kindermond
opvangen, dan verzoeken wij hem of haar, die te noteeren en er ons
bij gelegenheid melding van te maken.

Een feit is het, dat in landen als Frankrijk en Duitschland, waar de
bevolking zich veel meer met de paddenstoelen heeft bezig gehouden, ook
veel meer aardige volksnamen er voor te vinden zijn. En dat is het ook
wat o. i. in de eerste plaats noodig is: dat men zich eenvoudigweg wat
meer vertrouwd make met de paddenstoelen, die in onze omgeving groeien.

Ge zult zien, dat dan ook het determineeren veel gemakkelijker gaat,
dat het u betrekkelijk weinig moeite zal kosten, die boleten, als ge ze
eenmaal kent ook juist te determineeren. Want ten slotte zal men daar
toch toe over moeten gaan, als men er meer van wil weten; dan dient
men den wetenschappelijken naam te kennen, dan kan men er de boeken
op na slaan en er achter komen of men met goede, eetbare of giftige
soorten te doen heeft. Die kennis deed het landvolk in den vreemde
eerst heel langzamerhand, langs den moeilijken weg der ervaring,
met veel schade en schande op. En dan nog vaak héél gebrekkig. Zéér
uiteenloopend en tegenstrijdig zijn de meeningen, die de bevolking in
verschillende landstreken zich omtrent giftigheid en eetbaarheid van
verschillende soorten gevormd heeft. Voor een deel mag dit misschien
hierop berusten, dat de eigenschappen der paddenstoelen eenigszins
door de bereidingswijze beïnvloed worden, voor een groot deel is
het toch ook het gevolg van geheel ongegronde vooroordeelen. Nog in
1831 schreef Krombholz, een bekend Duitsch mycoloog: "Zeer jammer
is het, dat nog steeds vele soorten van paddenstoelen door het volk
voor oneetbaar, ja zelfs vele voor vergiftig gehouden worden, die
bijna overal groeien, en vooral juist in zeer natte jaren, waarin
vaak door misgewas schaarschte heerscht. Als een sterk voorbeeld
wil ik hier slechts de "Kieferpilz of Butterpilz" (Bolétus lúteus)
aanhalen, die in zomer en herfst in ontzaggelijke hoeveelheden groeit,
in Boheme gegeten wordt en in de hoofdstad bij millioenen ter markt
gebracht wordt; die de soep der armen voedzaam maakt en het vleesch
vervangt, terwijl hij in Frankrijk voor giftig gehouden wordt en bij
vele schrijvers ook als schadelijk geboekt staat". Langzamerhand is
daar nu wel meer eenstemmigheid in gekomen; talrijke onderzoekingen
en proefnemingen hebben reeds veel twijfel en tegenspraak opgeheven
en vooral de vergiftige soorten tot een betrekkelijk klein aantal
teruggebracht. Daarom, voor wie er verder in door wil dringen, zijn
eenige goede boeken en plaatwerken onmisbaar (zie blz. 329). Doch ook
voor een diepergaande studie blijft de waarneming in de natuur nummer
één. Er zouden zeker heel wat minder vergissingen en verwarringen in
de nomenclatuur der paddenstoelen zijn, als zij steeds berustten op
een degelijke, echte natuurkennis. Meer dan eens zijn verschillende
ontwikkelingsvormen van één soort onder verschillende namen beschreven,
zelfs bij geheel verschillende families ondergebracht. Ja er zijn
tropische zwammen, die onder acht en meer verschillende namen
achtereenvolgens beschreven zijn, als even zoovele verschillende
soorten, niet zelden door éénzelfde geleerde. De man had ze natuurlijk
nooit waargenomen, maar hij "bewerkte materiaal".

En ook verschillende inlandsche zwammen hebben veel aanleiding tot
verwarring gegeven, zoo b.v. het mooie zwammetje, dat zoo vaak op
naaldhout, stompen en dergelijke te vinden is en in verschen staat
aan de fraai-paarse poriën goed te kennen is. Fries, de beroemde
Zweedsche mycoloog, noemde dit een "bron van oneindige verwarring",
doch voegt er onmiddellijk bij, dat wie het zwammetje maar eens
goed in de natuur bestudeert, de verschillende vormen altijd kan
herkennen. Dit paarse dennenzwammetje (zie No. 159) vormt soms groote
uitgebreide korsten; vooral op omgevallen dennenstammen kan men die
aantreffen. Die korsten vertoonen vaak weinig of geen hoedvorming en
als dan 't mooie paars tot een grijs-bruin verkleurd is, dan wordt
't al moeilijker te herkennen. Andere, met goed uitgegroeide hoedjes,
hebben soms poriën, die bijna geheel in tandjes uiteengescheurd zijn;
dergelijke vormen heeft men vroeger veel, onder een anderen naam
natuurlijk, bij de stekelzwammen gebracht! Daarmee moet men dus
wel oppassen; ik heb wel eens een reuzenzwam (Polýporus gigánteus
No. 151) gevonden, die van onderen, in plaats van poriën, de zuiverste
stekeltjes vertoonde. Als ik hem al niet gekend had, zou ik er met
determineeren nooit uitgekomen zijn!

Zoo zijn er vele kenmerken, die jonge exemplaren vertoonen en oude
niet. De cortina (gordijn, fig. 14) in de jeugd vaak mooi en duidelijk
zichtbaar, verdwijnt later dikwijls geheel en al. Neem je nu ongelukkig
een paar volwassen exemplaren mee naar huis, dan zit je gauw verlegen,
maar buiten zoek je naar jonge, je gaat de ontwikkeling na en je komt
er wel uit. Dan zie je soms tot je verbazing, dat het geheele ding
in uiterlijk, in vorm en in kleur verandert bij 't ouder worden. Je
vindt b.v. een Cortinárius (C. elátior No. 90), waarvan de jonge
exemplaren een prachtig blauw-violetten steel hebben; de hoed is dan
nog sterk koepelvormig en de rand is met den steel door een gordijn
verbonden. Maar bij 't ouder worden verbleekt die fraaie kleur sterk;
volwassen exemplaren vertoonen nog slechts een bleek-blauw of in 't
geheel niets meer er van en met 't determineeren loop je mis. Ook de
hoed krijgt een geheel ander aspect; hij wordt vlakker en ten slotte
zelfs buigen de randen opwaarts; in den beginne kunt ge haast niet
gelooven dat het werkelijk dezelfde paddenstoel is.

Doch niet alleen zijn het de veranderingen door het ouder-worden,
ook de vormverscheidenheid van een soort kunt ge buiten het best
waarnemen. Toen ik voor 't eerst de gele ridderzwam (Tricholóma
equéstre No. 33) vond, kreeg ik eerst een paar slanke, dun-stelige
vormen in handen en daarna een heel dikke met bijna knolligen voet. Dat
kan haast niet dezelfde soort zijn, dacht ik; maar er stonden er veel
daar in de buurt en spoedig had ik de geheele vormen-reeks bij elkaar.

De zeepzwam (Tricholóma saponáceum No. 34) heeft me heel wat
hoofdbrekens gekost, maar door zorgvuldige bestudeering van een
dennenboschje, waar er een heeleboel bij elkaar groeiden, ken ik hem
nu door en door. Deze heeft n.l. aanvankelijk een gladden, grauwen of
ook wel groen-grijsachtigen hoed. Later gaat de opperhuid meestal in
fijne schubjes openbarsten, de hoed wordt dus fijn geschubd en ook
meer bruinachtig van kleur. Het lijkt een ander ding, maar als je
dan 't geluk hebt er een te vinden, waarvan de eene helft nog geheel
glad en grauw, en de andere geschubd en bruinachtig is, dan ben je
er achter en je vergeet het nooit meer.

Ook de invloeden van het wisselend weer en de bodemgesteldheid spelen
natuurlijk bij al die dingen een groote rol en kunnen het uiterlijk
der paddenstoelen sterk wijzigen. Regenbuien wasschen de schubben
van de hoeden der Amaníta's weg, doen de kleuren der Rússula's geheel
verbleeken; "slijmkopjes" zoo even nog week en glibberig worden droog
en glanzend, Geásters, die tot vormlooze kluitjes ineengekrompen waren,
zuigen het vocht op en spreiden zich uit--nu eerst echte "aardsterren";
droogte belemmert de paddenstoelen in hunne ontwikkeling, doet ze klein
blijven en schrompelen; vorst doet soms de hoeden zoo typisch barsten,
dat je alweer eens denkt iets heel bijzonders te vinden... Doch genoeg
hierover, dit zijn alle dingen, die men zelf door langdurigen "omgang"
moet leeren, wandelend, zoekend, speurend... dat is het wat de studie
der paddenstoelen moeilijk maakt, zeker, doch niet "ontzettend",
maar heel pleizierig en aantrekkelijk moeilijk.



BOUW DER HOOGERE PADDENSTOELEN.


Het Mycelium.

Uit het voorafgaande moet het wel reeds duidelijk zijn geworden, dat,
waar de levenswijze der paddenstoelen zoo verschilt van die der groene
planten, ook hun bouw een geheel andere moet zijn.

Bij de parasietische schimmels hebben we gezien, dat het
schimmelweefsel overal in nauwe aanraking met het voedende substraat
(onderlaag) voortwoekert, hoofdzakelijk binnen in het weefsel van
den waard, en eigenlijk alleen om de sporen te kunnen verspreiden,
naar buiten komt. In het moederkoorn (blz. 17) zagen we hoe
zich ten slotte kleine paddenstoeltjes ontwikkelden, waarin de
sporen gevormd worden. Bij de eigenlijke paddenstoelen is dit niet
anders. Wie er wel eens voorzichtig een uit de rottende bladeren
heeft opgenomen, b.v. een grijze nevelzwam (Clitócybe nebuláris
fig. 27), heeft allicht gezien, hoe onder aan den voet fijne witte
draden ontspringen, die zich tusschen de bladeren uitbreiden, soms
over groote uitgestrektheid. Hetzelfde kan men waarnemen als men
b.v. een berk, waarop de berkenzwam groeit, doorzaagt. Men vindt
dan de stam doorwoekerd met die fijne witte draden, de z.g. zwamvlok
of het mycelium. Het zijn dus ook echte "schimmels"; deze zwamvlok
wijkt niet noemenswaard af van gewone lagere schimmels. (zie fig. 4)
Dit is ook hier feitelijk de plant; de vruchtlichamen zijn hier echter
veel grooter en vaak ook samengestelder dan bij die schimmels. Voor de
plant dan ook zoo ver is, dat ze zoo'n paddenstoel kan voortbrengen,
moet ze geruimen tijd--soms zeer lang--in het verborgen geleefd
en gewerkt hebben. Dit blijkt duidelijk bij de cultuur van
verschillende houtzwammetjes; vaak duurt het maanden lang vóór de
eerste vruchtlichamen verschijnen. Overigens bestaat hierin tusschen
de verschillende soorten ook veel onderscheid.

Al is nu de zwamvlok "eigenlijk" de plant en de paddenstoel maar
't vruchtlichaam, toch is het niet noodig lang bij de eerste stil
te staan, want er is veel minder aan op te merken. Vertoonen de
paddenstoelen de grootst mogelijke verscheidenheid in vorm en kleur,
het mycelium komt altijd zoowat op hetzelfde neer; het zijn bijna
altijd dezelfde fijne witte celdraden, die elkaar in alle richtingen
doorkruisen, hier zich tot dikkere strengen vereenigen en ginds zich
als uiterst fijne vezels tusschen aarde of humus verliezen. Soms
zijn zij gekleurd; zoo is het mycelium van de mooie paarse ridderzwam
(Tricholóma núdum No. 29), eveneens paars gekleurd; ook de zwamvlok
van de prachtige oranje aderzwam (Phlébia aurantíaca No. 190) krijgt in
cultuur spoedig een lichte oranjetint. Soms neemt het een bijzonderen
compacten vorm aan; de celdraden sluiten zich zeer dicht aaneen en
vormen, opgevuld met reservevoedsel--een hard weefsellichaam een
z.g. Sklerotium.

Wij zagen hiervan reeds een voorbeeld bij 't moederkoorn (blz. 17). Ook
bij vele andere parasieten treffen we het aan; zoo vindt men b.v. op
wilde en gekweekte anemonen niet zelden een zwammetje, dat de
wortelstokken geheel in een dergelijk sklerotium verandert. Later
groeit dan daar het schotelvormige zwammetje uit. Fraai kan
men ze vooral ook waarnemen bij de knolletjescollybia (Collýbia
tuberósa No. 88); onderzoekt men hier het rottende weefsel van den
paddenstoel, waarop ze zich ontwikkelt, dan vindt men daarin harde,
bruine, onregelmatige korrels, die op uitgebakken kanen gelijken,
de sklerotiën. In de tropen vindt men nog geheel andere; zoo zijn er
b.v. in Z.-Brazilië die tot 20 K.G. zwaar kunnen worden.

De champignonbroed, waaruit de champignons opgekweekt worden, zijn
eveneens dichte myceliumkluiten, echter niet zoo hard en vast, dat
men van een sklerotium zou kunnen spreken.

Van de z.g. rhizomorphen, harde, dikke myceliumstrengen, hebben wij
reeds een voorbeeld gezien bij de honingzwam (blz. 26 en fig. 60);
ook deze komen slechts bij enkele paddenstoelen voor.

Voor wij nu van het mycelium afstappen, moeten we het nog even hebben
over de z.g. heksenkringen.

Het verschijnsel, dat paddenstoelen zoo vaak in min of meer duidelijke
kringen groeien, is zeker ook al heel vroeg opgemerkt. In 't woord
zelf ligt al de oudste verklaring opgesloten: De heksen hadden 's
nachts op de weide of in het bosch een rondedans gedanst en op die
plaats sloeg dan een kring van paddenstoelen op. Niet zooveel minder
phantastisch zijn sommige verklaringen, die zelfs ervaren mycologen
er voor gegeven hebben: "Michaël acht nog altijd dierlijke mest en
't grazen van geiten aan touwtjes een onmisbare voorwaarde voor het
ontstaan van heksenkringen; het ontstaan van slingerrijen schrijft
hij zeer vermakelijk toe aan 't ronddwalen van runderen, die aldus
slingerlijnen van mest en urine door de wei slingeren, waarop dan de
paddenstoelen te voorschijn komen," zoo schrijft Jac. P. Thijsse in
een zeer lezenswaard stukje over heksenkringen ("De Levende Natuur"
16e jaargang, blz. 313), waaraan ook de fig. 5 en 6 ontleend zijn. En
ik geloof ook, dat deze scherpzinnige speurder gelijk heeft als hij
zegt, dat men eigenlijk het verstandigste doet met de heksenkringen te
beschouwen als den normalen groeivorm van de aard-paddenstoelen. Men
moet zich dit dus zoo voorstellen, dat het mycelium zich op een
bepaald punt begint te ontwikkelen en van daar uit zich naar alle
zijden gelijkmatig uitbreidt, wanneer althans de voorwaarden voor
den groei overal zoowat gelijk zijn. Is dan het mycelium krachtig
genoeg, dan brengt het aan zijn rand de vruchtlichamen voort en zoo
verschijnen de paddenstoelen in een min of meer regelmatigen kring.

Met deze verklaring klopt ook zeer goed, dat men de meest
verschillende soorten in kringen aantreft. Zoo ziet men op fig. 22
een van die reuzenheksenkringen afgebeeld, zooals de weide-kringzwam
(Marásmius oréades) die op gazons en weiden vaak vormt; fig. 5 stelt
een kring van aardsterren voor; doch nog vele andere soorten: de
nevelzwam (Clit. nebuláris) Fig. 27, boleten enz. kan men in kringen
aantreffen. Fig. 6 toont ons duidelijk den groei van zoo'n heksenkring
van de prachtige paarse ridderzwam (Tricholóma núdum). De middelste
kring van zwarte stippen geeft den toestand aan op 7 Nov. 1909. Er
waren er toen ongeveer 24 in een ring van 2.4 × 1.9 M. De krans
van open kringetjes daarom heen toont ons hoe het een jaar later
(13 Nov. 1910) was: Ruim 150 stonden er toen in een kring van 3.92
× 3.64 M. En nog een jaar later (4 Nov. 1911) stonden er ruim 230
in een reuzenkring van 5.54 × 5.28 M. (Buitenste krans van zwarte
stippen). De snelle en regelmatige groei van een zwamvlok, die zich
hier in een vrijwel gelijken voedingsbodem, gelijkmatig met dorre
bladeren bedekt ontwikkelde, is hieraan duidelijk waar te nemen. Alleen
vooraan in 't midden van de figuur is een plek waar de paddenstoelen
bijna geheel ontbreken; hier hield hoogere grond en minder blad, de
ontwikkeling van de zwamvlok tegen. Maken we dus deze beschouwing
tot de onze, dan kunnen we zeggen, dat de kring-vorm de normale
groeiwijze is van (zeer vele) aardpaddenstoelen, doch dat er zeer
vaak storende invloeden aanwezig zijn, die de kringen, in slingers,
reeksen of afzonderlijke groepen oplossen. Houdt men dit in 't oog,
dan zal men spoedig opmerken, dat er heel wat heksenkringen zijn,
die de meeste wandelaars onopgemerkt voorbij gaan.

Vinden we die heksenkringen in weilanden en gazons dan kunnen we, als
de paddenstoelen het tijdelijke weer met het eeuwige verwisseld hebben,
daar leelijke bruine, in plaats van groene grasplekken terugvinden. De
groei van het mycelium en de opbouw der paddenstoelen heeft plaats
gehad ten koste van het gras. In bosschen is deze nadeelige werking
niet waar te nemen en is het mycelium een echte opruimer van de
rottende stoffen.

Ja, zelfs bestaat er sinds eenige jaren bij de onderzoekers hieromtrent
een sterk vermoeden, dat de paddenstoelendraden of het mycelium die
den boom inwendig zoo geheel kunnen uitzuigen, als zij uitwendig
om zijn wortels voorkomen, deze voor uitdrogen behoeden. Men heeft
opgemerkt en ondervonden dat, als men bij boomen die verplant worden,
de wortels van die draden ontdeed, de boom niet of lang zoo goed niet
aanzette, als wanneer men ze er om heen liet zitten.

Toch is tot dusverre, over die zoogenaamde mycorrhiza van boomwortel en
zwamdraden nog betrekkelijk weinig bekend, ook of die draden werkelijk
behooren tot het mycelium van de paddenstoelensoorten, die onder of
in de nabijheid van die boomen te voorschijn komen. (Zoo vindt men,
als vast-voorkomende zwammen, onder Naaldhout de boletensoorten,
onder beuken de Russula's). Wel weet men met zekerheid te zeggen,
dat de eigenaardige, vochtige boschgeur, voornamelijk afkomstig is
van het "zwamvlok" van de echte paddenstoelen.

Bekend is het ook, dat het paddenstoelen-mycelium jarenlang in
den grond kan voortkruipen zonder vruchtlichamen omhoog te zenden,
terwijl daarentegen bij sommige soorten, zoo o.a. bij de mestzwammen,
de ontwikkeling van spoor tot spoor zich in enkele weken kan afspelen.

Het voornaamste wat 't paddenstoelen-mycelium der aardzwammen
voor zijn groei behoeft is vocht. Zonder vocht geen groei en geen
vruchtlichamen. Zoo zien wij ze dan ook 't meest in vochtige tijden
van overvloedige regens en sterken dauw en vooral als zulke tijden
volgen op warme, droge tijden. Men heeft n.l. opgemerkt, dat het
zwamvlok juist na gedeeltelijke uitdroging en daarop volgenden
grooten vochttoevoer, tot vruchtvorming geprikkeld wordt en daar die
uitdroging vooral in de warme zomermaanden plaats heeft, zien wij de
meeste soorten in den daaropvolgenden herfst te voorschijn komen.

Wanneer wij nu van het mycelium afstappen en overgaan tot de
beschouwing van de eigenlijke paddenstoelen, dan moeten we steeds in
het oog houden, dat dit feitelijk niets anders zijn dan:



Organen voor de vorming en verspreiding van de sporen.

Dat is iets wat de wandelaar, die achteloos den paddenstoel omtrapt
niet bedenkt, hij meent dat ze daar werkeloos, niets-nut er bij
staan en toch, ze zijn in volle actie! Neem eens een gewonen rijpen
champignon en leg dien op een stuk wit papier met de plaatjes naar
onderen. Laat dat een nacht zoo liggen en kijk dan eens: het geheele
papier is met een donker paars-bruin poeder bedekt; millioenen
uiterst fijne sporen zijn er in dien tijd uitgevallen. Nog veel
mooier kunt ge dat zien als ge uw champignon in een volkomen duister
vertrek brengt en dan terwijl ge hem goed rechtop houdt, dus den
hoed horizontaal, er een sterken lichtbundel op richt. Dan ziet ge
voor uw oogen de sporen eruit vallen: een uiterst fijne sporenregen
daalt er voortdurend uit neer! Het verwondert u misschien, dat ge
dit met 't bloote oog zien kunt, daar immers de sporen zoo klein
zijn, maar ge moet bedenken, dat iedere spore het licht terugkaatst
en daardoor een lichtend puntje wordt. Zoo ziet ge ook de stofjes
dwarrelen in een zonnestraal. En er vallen er geen klein beetje
uit! Volgens berekeningen en tellingen van een Engelschman, Buller,
die zich veel met die dingen heeft bezig gehouden, brengt een flinke
champignon ± 1800 millioen sporen voort in 48 uur, dat is dus ruim
10.000 per seconde! Dat kan er dus wel mee door. Ge begrijpt wel,
als ge ziet, dat die sporen, daar onder uit den hoed komen vallen,
dat ze daar aan den onderkant op die plaatjes gevormd worden. Dat
is bij heel veel paddenstoelen het geval, bij de meeste mag ik wel
zeggen. Maar nu hebt ge zeker wel eens buiten die z.g. stuifballen,
"pufballs" gezien, ongeveer ronde zwammen, die wanneer ge er tegen
trapt, een fijne stofwolk doen opstuiven. Als ge zoo'n ding bekijkt,
ziet ge, dat het een vrij harden stevigen wand heeft en daar binnen
geheel opgevuld is met de donkere sporenmassa. Hier worden dus de
sporen binnen in de zwam gevormd, die open moet gaan om deze te laten
ontsnappen. Dat is iets wat nu haast een ieder wel eens gezien heeft,
maar een fijner opmerkingsgave is er noodig om een ander verschijnsel
waar te nemen, wat die kom- en schotelvormige zwammetjes, die men
samenvat onder den naam Peziza's te zien geven. Hier kan men een
fijn stofwolkje omhoog zien stijgen, en wie heel goede ooren heeft,
kan daarbij een heel zacht geruisch waarnemen; 't is alsof er een
plotselinge ontbranding, ontlading plaats vond, en feitelijk is dat
ook zoo. Ge begrijpt wel, dat dit ijle stofwolkje ook weer de sporen
zijn, die hier dus aan de bovenzijde van het napje gevormd worden.

Dit zijn de drie hoofdtypen van de sporenvorming bij de hoogere
paddenstoelen: aan de onderzijde, aan de bovenzijde, of binnen in het
vruchtlichaam. Voor wij hier verder op in gaan, willen wij trachten
een inzicht er in te krijgen, welke plaats die "hoogere" zoo ongeveer
innemen in het plantenrijk en geven daarom het volgende



Kort overzicht van de groep der schimmels of Fungi.

Wanneer wij den naam "Schimmels" (Fungi) in den ruimsten zin opvatten
en er al die plantaardige organismen onder vereenigen, die het
bladgroen missen en zich dus saprophytisch of parasietisch voeden,
dan vormen deze een zeer groote groep van sterk uiteenloopende
wezens. Vroeger deed men dit meestal en bracht er zelfs geheel
afwijkende organismen als bacteriën "splijtzwammen" en slijmzwammen
bij onder.

Nu is de naam "splijtzwammen" (daaraan ontleend, dat zij zich
vermenigvuldigen, door zich eenvoudig in tweeën te verdeelen) alleen
heel ongeschikt voor die uiterst kleine eencellige organismen,
waarvan de meeste niet veel meer, dan 0,001 mM. groot zijn.

Niet alleen door hunne geringe grootte, maar ook door tal van andere
eigenschappen, wijken zij van de zwammen--ja, van alle andere levende
wezens af. Zoo is het nog niet eens bewezen of zij in hun eencellig
lichaam een kern bezitten, die "centrale", die men anders steeds in
de cellen van planten en dieren aantreft.

Ook de Slijmzwammen (Myxomyceten) hebben met de paddenstoelen eigenlijk
niets uit te staan. Waarschijnlijk zelfs zijn het in 't geheel geen
planten, maar staan zij dichter bij het dierenrijk.

Dit zou men nu wel niet zoo op 't eerste gezicht zeggen: wanneer ik
u hier of daar aan een houten paal een platten halven bol wijs van
de grootte van een gulden, die binnen in een zilverig korstje niets
bevat dan een bruine sporenmassa, en ik vertel u, dat dit "eigenlijk
een dier" is, dan zal u dat misschien nog vreemder voorkomen, dan
toen ge voor 't eerst vernam, dat een spons "eigenlijk geen plant"
maar een dier is. In rijpen staat gelijken al die slijmzwammen al heel
weinig op beesten, maar meer op schimmels en zwammen, ja, er zijn er
bij, zooals bovengenoemde, die zooveel overeenkomst vertoonen met
bepaalde stuifzwammen, dat ze vroeger veel in één geslacht er mee
vereenigd werden. Toch zijn het totaal andere dingen; hun geheele
bouw en levenswijze wijst daarop. Zoo doorloopen ze, om maar iets te
noemen, eerst een stadium, waarin ze weeke, slijmerige massa's vormen,
die zich zelf bewegen en verplaatsen kunnen, en vaste voedseldeeltjes
in zich opnemen door hen te omvloeien met hun weeke plasmalichaam
("plasmodium"), zooals sommige lagere diersoorten dit doen en geheel
afwijkend van de levens- en voedingswijze der planten. Wij laten dus
ook deze slijmzwammen, die een omvangrijke groep vormen met een groote
verscheidenheid van soorten, verder rusten.

Wanneer wij nu de bacteriën en de slijmzwammen afzonderen, houden we
nog een groot aantal groepen, met duizenden soorten over, die, hoe
uiteenloopend ze ook mogen zijn, zich gevoegelijk laten vereenigen
tot één groote afdeeling:



De schimmels of Fungi.

Dit zijn alle bladgroen-looze planten, wier geheele vegetatie-lichaam
bestaat uit een mycelium; de fijne draden, waaruit dit is samengeweven
noemt men hyphen. Bij de lagere schimmels zijn die hyphen niet door
dwarswandjes in cellen verdeeld, doch vormen een ongeleed geheel
van fijn vertakte buizen, waarin talrijke kleine kernen liggen. Men
vereenigt deze lagere schimmels met ongeleed mycelium tot de



1º. klasse: Phycomyceten of wierzwammen.

Wij hebben er reeds eenige vertegenwoordigers van leeren kennen bij
de zieke-plantenschimmels; zoo van de familie der Peronosporeeën:
Phytophthora infestans (zie aardappelziekte blz. 11) en Albugo candida
(zie blz. 11).

Dan hooren hiertoe de insektendooders, die de familie der
Entomo-phthorineeën vormen. (Dat barbaarsche woord beduidt precies
hetzelfde). Wij zagen hiervan een voorbeeld bij de kamervliegschimmel
(Empusa Muscae, blz. 6). Ook de familie der Saprolegniaceeën,
waterbewoners, waaronder zoowel saprophieten als parasieten zijn,
wordt hiertoe gebracht. Hiertoe behooren o.a. die schimmels, die op
visschen woekeren (zie blz. 8) en daardoor soms zeer schadelijk worden.

Het meest bekend zijn echter de gewone Schimmels, die de familie der
Mucorineeën vormen. De meest gewone witte schimmel (Mucor Mucedo),
die brood en allerlei andere organische stoffen doet beschimmelen,
is aan ieder bekend.

Wij moeten nu nog even de gistsoorten (Saccharomyceten) vermelden. Deze
vormen voor het meerendeel geen myceliën. De gewone biergist
b.v. (Saccharomyces cerevisiae), bestaat geheel uit kleine ronde
cellen. In een geschikte voedingsvloeistof, b.v. suikeroplossingen,
gaan deze uitspruiten en zoo ophoopingen van losjes samenhangende
cellen vormen. De biergist is een "cultuurplant", die in verscheidene
rassen gekweekt wordt, doch niet in het wild gevonden wordt; de
wijngist (Saccharomyces ellipsoideus) wel. Alle overige hoogere
schimmels, zwammen, paddenstoelen enz. nu worden vereenigd tot de:



IIº. klasse: Eumyceten [1] of Draadzwammen.

In tegenstelling met de wierzwammen bezitten deze een geleed mycelium,
d.w.z. in de draden (hyphen) bevinden zich dwarswandjes, waardoor
zij in cellen verdeeld worden. Vele ervan worden ook veel grooter en
brengen het tot omvangrijke massale vruchtlichamen. Een groot aantal
families behooren ook tot deze klasse, die naar het verschillend
inzicht der onderzoekers op verschillende wijzen gegroepeerd
worden. Wij zullen ons daarmede niet vermoeien, doch willen slechts
even de hoofdgroepen vermelden. Wij noemen dan eerst, als laagste onder
deze hoogere, de familie der Ustilagineeën of brandzwammen (blz. 18)
en de familie der Uredineeën of roestzwammen (blz. 19). Wij hebben
van dit kwaadaardig goedje reeds een en ander verteld.

De groote massa, die dan nog overblijft, wordt verdeeld in twee
onderklassen:



1º. onderklasse: Ascomyceten of Zakjeszwammen.

Hierbij worden de sporen gevormd in Asci, d.i. buisvormige zakjes,
waarbinnen in de sporen (meestal 8) gevormd worden, (zie fig. 2). De
rijpe ascus opent zich aan den top en de sporen worden naar buiten
geschoten. De asci liggen meest aan de boven-(buiten)zijden der
vruchtlichamen.



2º. Onderklasse: Basidiomyceten of Steeltjeszwammen.

Hierbij worden de sporen gevormd aan z.g. basidiën, min of meer
knotsvormig verlengde cellen, die aan hun top vier spitsjes dragen
(zie fig. 7). Hieraan ontwikkelen zich de sporen; bij rijpheid vallen
ze af. De basidiën liggen meestal aan de onderzijde der vruchtlichamen
(b.v. bij de gewone paddenstoelen op de plaatjes) of wel er binnen in,
zooals bij de stuifballen en aardsterren.

De Basidiomyceten zijn voor ons verreweg de belangrijkste; 260 van
de 278 in dit boek beschreven soorten behooren er toe. Nemen wij dus
eerst even de



Ascomyceten of Zakjeszwammen.

Van de lagere Ascomyceten hebben we eveneens reeds voorbeelden gezien
bij de zieke plantenschimmels.

De familie der Exoasci ontmoeten we bij de "elzenvlag" (Exoascus
alnitórquus, zie blz. 14).

De familie der Erysipheeën of meeldauwschimmels leerden we kennen in
den eikenmeeldauw (blz. 16).

Ook van de familie der Pyrenomyceten of Kernzwammen bespraken wij reeds
eenige soorten. Bij deze groep ontmoeten we voor het eerst grootere
vruchtlichamen, voor 't eerst iets wat op zwammen begint te gelijken.

We zagen dit reeds in de kleine paddenstoeltjes, die bij het
Moederkoorn (Claviceps purpurea), uit het sklerotium groeien. Op
Pl. 1 fig. 1 zagen we op de doorsnede bij d ook de kleine holten,
de z.g. peritheciën, wier wand met asci bekleed is. Zulke peritheciën
zijn typisch voor de Pyrenomyceten.

De op de aarde groeiende, zwartachtige knotsjes van de aardtong
(Geoglóssum glábrum, No. 14), en de op hout groeiende Xylaria's
(No. 15 en 16) behooren hiertoe.

De eerste, de Geweizwam, (fig. 44) heeft de peritheciën in het
onderste, zwarte gedeelte; de toppen zijn wit bestoven door eene geheel
andere sporenvorming, de z.g. conidiën. Eene dergelijke voortplanting
door verschillende soorten van sporen is bij de zwammen vrij algemeen.

De familie der Discomyceten of bekerzwammen omvat de hoogste vormen
onder de Ascomyceten; ook hiervan vindt men een groot aantal soorten,
op de aarde, tusschen mos en op allerlei plantenafval. In hoofdzaak
vertoonen zij alle hetzelfde type: het zijn napjes of bekers (Pl. 1
fig. 5a) zittend, of korter of langer gesteeld en aan de bovenzijde
geheel met asci bezet. De prachtige oranje bekerzwam (Pezíza aurántiaca
No. 1) en het aardige eikeldopzwammetje (Pezíza fructigéna No. 8
fig. 39) zijn een paar voorbeelden van deze groep. Het is vooral bij de
grootere aard-peziza's, dat men het plotseling gelijktijdig opschieten
van een groot aantal asci kan waarnemen. De beteekenis hiervan is wel
duidelijk: de uiterst kleine sporen, eenmaal de lucht ingeschoten,
dalen slechts heel langzaam en worden dus door de luchtstroomingen,
die altijd langs den grond strijken, meegevoerd en zoo verspreid.

De hoogst ontwikkelde van deze groep, de morieljes en "kluifjeszwammen"
kan men beschouwen als samengestelde bekerzwammen, waarbij de beker
sterk gelapt en gevouwen is (zooals bij de laatste) of wel zoo
sterk geplooid, dat er een groot aantal kleine kommetjes ontstaan
(morieljes); ook deze dragen aan de buitenzijde de asci.

In tegenstelling met de Ascomyceten brengen de



Basidiomyceten of Steeltjeszwammen

de sporen aan hun onderzijde voort. Hier is het dus meer een passief
uitvallen van de sporen.

In verband hiermede zien we bij de basidiumzwammen de vruchtlichamen
meestal verheven op kortere of langere stelen, òf wel als horizontaal
uitstekende tafeltjes of consoles aan boomen, palen, enz. Hier moeten
dus de luchtstroomingen tijdens den val van de sporen er vat op
krijgen en ze wegvoeren. Doch ook hier is dit vallen slechts een zéér
langzaam dalen. De sporen van de eiken-collybia (Collýbia dryóphila,
No. 200), heeft, wanneer het steeltje slechts 4 cM. lang is, nog
1,5 minuut noodig om den grond te bereiken en wanneer een Zadelzwam
(Polýporus squamósus, No. 147) 4 M. hoog in den boom zit, doen de
sporen ruim een uur er over. In dien tijd kunnen zij reeds zéér ver
verspreid worden. Zoo wordt het ook duidelijk waardoor wij zoo zelden
in de natuur sporenophoopingen onder de paddenstoelen vinden; alleen
wanneer b.v. dorre bladeren vlak onder de hoeden opgehoopt zijn,
ziet men het wel; ook wanneer vele hoeden dicht op een kluit zitten,
vindt men vaak op de lagere de sporen uit de hooger gelegen hoeden.

Bijna alle paddenstoelen in dit boekje behandeld, zijn
basidiomyceten. Het is een groote groep, die vele, sterk uiteenloopende
vormen omvat. Een overzicht van de tot beide groepen behoorende
zwammen vindt men in de tabel op blz. 152 en 162. Het eenige voor
alle doorgaande kenmerk is het basidium, en dat is alleen met 't
microscoop te zien. Wij verdeelen deze groep in twee klassen:

De Hymenomyceten of vlieszwammen, waarbij de basidiën vrij aan de
buitenzijden, (vnl. onderzijde), van het vruchtlichaam liggen.

De Gasteromyceten of buikzwammen, waarbij de basidiën binnen in het
vruchtlichaam liggen.

Het is natuurlijk onmogelijk in dit boekje al deze groepen uitvoerig
te behandelen. Wij moeten volstaan met de hoofdkenmerken der families
te vermelden en zullen daarbij hoofdzakelijk dát noemen, wat voor de
praktijk van het paddenstoelen determineeren belangrijk is.

Beginnen we met de



Hymenomyceten of vlieszwammen.

Deze ontleenen hun naam hieraan, dat de basidiën, dicht naast
elkaar staande, een aaneengesloten geheel vormen, het hymenium of
kiemvlies geheeten (fig. 8). Tusschen de basidiën staan overal andere
cellen in, de cystiden, die bij sommige soorten eigenaardige vormen
hebben, zóó karakteristiek dat men hieraan alleen de soort herkennen
kan. Natuurlijk alleen met een goed microscoop, daarom zullen we er
niet lang bij stil blijven staan. Op fig. 7 ziet men een dergelijke
cystide, die hier boven het hymenium uitsteekt en aan den top verdikt
is. Dit kiemvlies bekleedt nu de onderzijde van de vruchtlichamen
der vlieszwammen geheel.

Bij een gewone plaatzwam bijv. zijn het dus de lamellen, die er mede
overtrokken zijn; bij de buisjeszwammen zijn de buisjes er van binnen
mede bekleed, bij de stekelzwammen overtrekt het de stekels, bij de
koraalzwammen zijn de takken er mee bedekt.

Vragen we ons af wat wel de beteekenis is van die plaatjes, gaatjes
en stekels dan doen we goed eerst eens even onze aandacht te geven
aan de allereenvoudigste vormen onder de vlieszwammen:



De Thelephoraceeën of korstzwammen.

(Pl. 2, fig. XIII, ook fig. 9 en 111).

De naam zegt ons reeds, dat dit eenvoudige korstvormige zwammen
zijn. Men kan ze in vele soorten op hout, dorre takken en dergelijke
aantreffen.

De laagste van deze Thelephoraceeën bestaan altijd alleen uit een
korst, die met de eene zijde geheel tegen de andere laag (schors,
hout) is vastgegroeid. (fig. b 2) De vrije zijde, (o.z.) meestal
naar onderen gekeerd, draagt hier het kiemvlies. Deze zwammetjes
zijn dus als 't ware met haar bovenzijde vastgegroeid; de onderzijde
vertoont niets wat op plaatjes, gaatjes of iets dergelijks gelijkt;
het kiemvlies ligt vlak uitgespreid. Het is duidelijk dat het hierdoor
meer aan beleedigingen is blootgesteld; doch er komt nog iets bij. In
't algemeen is het natuurlijk waar, dat het voor de voortplanting
van de zwam van belang is, zooveel mogelijk sporen voort te brengen,
vooral wanneer zij bijzondere eischen stellen voor hunne ontwikkeling
en dus een groot deel verloren gaat. Het aantal sporen hangt af van
het aantal basidiën en nu is het wel duidelijk dat, naarmate het
kiemvlies meer oppervlakte beslaat, ook in diezelfde mate sporen
voortgebracht kunnen worden. Door nu het kiemvlies sterk te plooien
wordt het oppervlak zéér vergroot; we zullen aanstonds zien, dat die
oppervlaktevergrooting, en dus ook de sporenproductie zéér aanzienlijk
is. Dat er bij de korstzwammen nog niets te bespeuren valt van een
dergelijke plooivorming wijst er wel op, dat zij laaggeorganiseerd
zijn. Evenzoo het feit, dat zoovele het niet verder brengen dan tot
aangegroeide korsten, zonder iets wat op "hoeden" gelijkt.

Die "heele lage" hebben we in dit boekje maar niet behandeld. Zij
vallen den wandelaar weinig op en men kan ze zonder een goed microscoop
eigenlijk niet bestudeeren. Wij hebben van deze familie alleen eenige
Stereum-soorten opgenomen (zie No. 183-188 en fig. 9) en fig. 111
"de Hoorn van overvloed" (Crateréllus cornucopioídes). De Agaricaceeën
of plaatzwammen vormen wel de grootste en belangrijkste groep van de
Basidiomyceten. Zij zijn gekenmerkt door het bezit van lamellen of
plaatjes aan de onderzijde van den hoed. Hierover is het hymenium
uitgespreid, en het beslaat daardoor een veel grooter oppervlak,
dan wanneer de hoed van onderen glad was. Bij de dooierzwam
(Cantharéllus cibárius (No. 206) fig. 19) zijn het nog slechts
dikke, aderige plooien, doch bij "hoogere" vormen worden het dunne,
breede platen, met een aanzienlijk oppervlak. Wanneer we nauwkeurig
het gezamenlijk oppervlak van deze plaatjes bepalen, bijv. bij de
honingzwam (Armillária méllea) (No. 113 fig. 60) dan blijkt het dat
dit ruim 12 maal zoo groot is, als het oppervlak van de onderzijde
van den hoed zou zijn, wanneer er geen plaatjes waren. De hoeveelheid
sporen, die de paddenstoel voort kan brengen is dus ook 12 maal zoo
groot. Niet bij alle plaatzwammen is deze oppervlakte-vergrooting
dezelfde. Wanneer men wat meer op paddenstoelen let, zal men spoedig
zien dat er sommige zijn met grove, dikke plaatjes, die wijd uiteen
staan; zoo bijv. bij de Hygrophorussoorten (zie fig. 10); andere,
waarbij zij heel fijn zijn, en dicht bijeen staan, zooals dit bij
den champignon het geval is. Bij dezen laatsten is de vergrooting van
het oppervlak nog aanzienlijker en bedraagt hier 20. Hier is dan ook
al, evenals trouwens bij vele andere plaatzwammen heel mooi van de
beschikbare ruimte gebruik gemaakt.

Een blik op fig. 11 en 12 leert ons op welke wijze. De witte strepen
stellen hier de lamellen voor; wij zien hier vijf lamellen die van het
midden naar den omtrek doorloopen, de afstand tusschen die lamellen
wordt natuurlijk naar den omtrek toe grooter, en zoo zien we dan ook,
dat op eenigen afstand van het midden weer kleine platen beginnen,
die tusschen de lange ingeschoven zijn. Op de figuren zijn er drie
geteekend. Niet bij alle paddenstoelen is dit het geval. Zoo zijn er
onder de Russula's, die alleen groote lamellen hebben, van 't midden
tot den omtrek doorloopend. Het gezamenlijk oppervlak van de lamellen
is hierdoor ook slechts 7 maal zoo groot als van de hoedonderzijde. Bij
den champignon daarentegen vindt men tusschen de kleinere plaatjes
nog weer kleinere, en zoo wel 4 of 5 van verschillende grootte;
daardoor wordt die aanzienlijke oppervlaktevergrooting bereikt. De
tusschengeschoven kleinere plaatjes hangen bij sommige soorten met
de grootere samen, waardoor vorksgewijs vertakte plaatjes ontstaan
(zie fig. 11). Het spreekt van zelf, dat er een grens gesteld is aan
deze dichte ophooping van steeds kleinere plaatjes.

Immers, komen de plaatjes ál te dicht bij elkaar, dan wordt de
kans groot, dat de sporen niet kunnen ontsnappen. Deze moeten toch
tusschen de plaatjes door naar beneden vallen; staan deze nu te dicht
bij elkaar, dan zouden de sporen licht hier of daar blijven hangen,
te meer daar zij niet een volkomen droog poeder zijn, maar min of
meer aanhangend. Dit blijkt b.v. als men een sporenfiguur omkeert
en in de lucht heen en weer slaat: de sporen blijven aan het papier
hangen. Wij begrijpen hieruit ook, waarom het voor de paddenstoelen
van zooveel belang is hunne stelen rechtop te doen uitgroeien en de
hoeden in een horizontaal vlak te plaatsen; de lamellen komen dan
zuiver verticaal te hangen en de sporen kunnen er uit vallen.

Tal van aardige bijzonderheden hangen hier nog mede samen; doch het
zou te ver voeren er hierop in te gaan. Deze enkele korte aanduidingen
zullen, naar ik hoop, voldoende zijn om den lezer veel duidelijk te
maken in het leven der paddenstoelen, waarvoor hij anders misschien
niet zoo licht eene verklaring zou vinden.

Wij moeten nu echter nog enkele dingen even noemen, die bij het
determineeren van belang zijn. Buitengewoon leerrijk is het, de
ontwikkeling van de vliegenzwam (Amaníta muscária) eens goed na te
gaan (Pl. 2, fig. I). Wie daartoe in de gelegenheid is, verzuime het
vooral niet. Zoek dan eens heel jonge exemplaren! Ge kunt dan zien,
hoe daarbij de geheele paddenstoel rondom in een wit omhulsel is
opgesloten; het algemeen omhulsel (velum universale). Dit bekleedt
het onderste van den voet en overtrekt ook aanvankelijk geheel het
mooie oranjerood van den hoed.

Wanneer nu de paddenstoel zich gaat ontwikkelen, vooral doordat de
steel gaat groeien, verbrokkelt dit omhulsel; op den hoed blijven
er witte wratten als resten er van zichtbaar, aan den voet blijft
een beurs zitten. Bij de vliegenzwam is het niet veel meer dan een
cirkelvormige verdikking boven op den knolvormigen voet, bij andere,
b.v. Amaníta phalloïdes vinden we een fraaie en ruime beurs. Plaat 2,
fig. I toont bij b een jonge vliegenzwam, die juist opengaat, c is
een doorsnede daarvan.

Dergelijke schubben of wratten, die resten zijn van het algemeen
omhulsel, zitten slechts losjes op de opperhuid en verdwijnen dan
ook dikwijls b.v. door hevige regenbuien.

Zoo vindt men dan ook de vliegenzwam niet zelden met een geheel
gladden hoed. De parasolzwam (Pl. 2, fig. II en 85) zal men echter
nooit glad aantreffen. Hier ontstaan de schubben door scheuren en
openbarsten van de opperhuid en laten dus niet los. Beide vormen
van schubbigheid leert men spoedig onderscheiden. Fig. 13 toont
ons eveneens de ontwikkeling van de vliegenzwam; hierbij moeten we
echter opmerken, dat een exemplaar, zooals in 't midden is afgebeeld,
gewoonlijk nog bijna geheel in den grond verborgen is.

De ring of manchet is een vlies, dat bij den jongen paddenstoel de
lamellen bedekt; het is dan rondom aan den hoedrand bevestigd en
loopt vandaar naar den steel (Pl. 2, fig. Ic); bij den groei laat
het van den rand los (fig. II) en hangt dan als een manchet neder;
vaak vertoont het fijne strepen, die er op wijzen, dat het vroeger
tegen de kanten der lamellen aangedrukt gelegen heeft. Laat de ring
zoowel van den hoedrand als van den steel los, dan wordt ze geheel
vrij en kan dan langs den steel op en neer geschoven worden. Zoo
b.v. bij de parasolzwam.

Bij een aantal paddenstoelen vindt men geen gesloten vlies,
uitgespannen tusschen hoedrand en steel, doch een z.g. "gordijn"
of "cortina", een geheel van fijne draden. Vooral jonge
Cortinarius-soorten (zie fig. 14), en ook jonge Zwavelkopjes vertoonen
dit vaak heel fraai. Ik zeg "jong" want de cortina is zeer vergankelijk
en bij volwassen exemplaren is ze dikwijls geheel verdwenen. Ik kan
den lezer aanraden bij de zwavelkopjes eens het lot van de cortina te
bestudeeren; dan zal hij later gemakkelijker de resten er van ook bij
andere soorten kunnen herkennen. Dikwijls toch zijn het slechts wat
spinwebachtige draden aan den steel, bruin, paars of zwart gekleurd
door aanhangende sporen, die er op wijzen, dat we met een gordijn te
doen hebben.

De vorm der plaatjes en de wijze waarop deze aan den steel zijn
vastgehecht, zijn dikwijls kenmerkend voor de geslachten der
paddenstoelen. Wij hebben daarom op pl. 3-6 een reeks van doorsneden
gegeven. In het bijzonder vestig ik de aandacht op pl. 3 fig. 4 het
type der Tricholoma's. Hier vindt men een uitbochting, daar waar het
plaatje aan den steel is gehecht; geheel vrij zijn de plaatjes bij
de meeste Lepiota's (Pl. 3 fig. 2) afloopend bij Clitocybe's (Pl. 3
fig. 5) en Lentinus (Pl. 4 fig. 14).

Vóór wij van de plaatzwammen afstappen, nog even een woord over de
inktzwammen, die allermerkwaardigste gewassen, die zooals de geschubde
inktzwam (Coprínus comátus) fig. 15, in enkele dagen hun blankwitten
hoed in een zwarte druipende massa veranderen.

Oogenschijnlijk een van de vreemdste en onbegrijpelijkste
verschijnselen in de plantenwereld, is het inderdaad een buitengewoon
vernuftige en fraaie wijze van sporenverspreiding. Daar zou je
gemakkelijk alleen een heel hoofdstuk over kunnen schrijven, doch
het zou te ver voeren er diep op in te gaan. Wij willen hier alleen
zeggen, dat door die vervloeiing van hoed en plaatjes, die aan den
rand begint en steeds verder naar 't midden voortgaat, voortdurend
nieuwe deelen van de plaatjes in staat gesteld worden hun sporen
te laten ontsnappen. Het vervloeien dient alleen om afgewerkte,
onnut geworden deelen op te ruimen. De sporen rijpen n.l. 't eerst
aan den rand en het rijpen schrijdt ook van den rand naar 't midden
voort. Net als bij andere plaatzwammen, vallen de sporen uit den
hoed naar beneden en worden, tijdens die langzame nederdaling door
de luchtstroomingen weggevoerd; de vliegen hebben er niets mee te
maken en de zwarte inkt bevat weinig of geen sporen. Wie er nog aan
mocht twijfelen of het inderdaad zoo in zijn werk gaat, moet op een
inktzwam maar eens de lichtstraalmethode toepassen (zie blz. 45); als
hij dan voor zijn oogen, uit een druiperige inktzwam, een voortdurende
nederdaling van droge sporen waarneemt, zal het hem wel duidelijk
worden, dat de sporenverspreiding der inktzwammen inderdaad heel
wat mooier en vernuftiger is, dan men wel dacht, toen men aannam,
dat zoowat alle sporen met den inkt naar beneden dropen en zich daar
onder de zwam ophoopten.



Polyporaceën of Buisjeszwammen.

Bij deze ziet men aan de onderzijde van den hoed gaatjes: de
uitmondingen van buisjes. Deze buisjes zijn van binnen bekleed met het
kiemvlies, waardoor ook hier een aanmerkelijke oppervlaktevergrooting
tot stand komt. Deze kan, wat wel duidelijk is, nog veel grooter worden
dan bij de plaatzwammen; zij bedraagt b.v. bij de gewone vuurzwam
volgens de berekening van Buller 40, d. w. z. het oppervlak van het
kiemvlies, dat de buisjes van binnen bekleedt, is 40 × zoo groot,
als het geval zou zijn, wanneer het eenvoudig vlak over de onderzijde
van de zwam lag uitgespreid.

De hoeveelheid sporen, die d.g. zwammen voort kunnen brengen, is dan
ook geweldig groot, en dat is ook wel noodig ook, want van alle sporen,
die uitgestrooid worden, kunnen alleen die tot ontwikkeling komen,
die op een wondplek van een boom belanden; dat is dus maar een uiterst
gering percentage. Vooral geldt dit wanneer de zwam uitsluitend op één
boomsoort kan groeien, zooals b.v. de berkenzwam (Polýporus betúlinus,
No. 149 fig. 69).

Wordt nu door het buisjessysteem een buitengewone
oppervlaktevergrooting mogelijk gemaakt, er zijn toch ook nadeelen
aan verbonden.

Bij de plaatzwammen toch zien we, dat, wanneer de paddenstoel uit
den gunstigen stand gebracht is om zijn sporen te laten ontsnappen,
hij dit voor een deel weer kan corrigeeren; de plaatjes immers zijn
min of meer bewegelijk en kunnen zich weer "in 't lood" stellen als
de hoek niet al te groot is. Maar bij buisjes die aan alle zijden
vastzitten, is dit niet mogelijk.

In verband hiermede zien we dan ook, dat de standplaats der
buisjeszwammen gewoonlijk van dien aard is, dat wanneer ze zich eenmaal
ontwikkeld hebben en haar buisjes loodrecht ingesteld, er weinig kans
meer op is van "uit 't lood" gebracht te worden. We vinden ze n.l. veel
op boomen, hout, palen, enz. Men kan met de lichtstraalmethode zien,
hoe weinig men b.v. een zadelzwam (Pol. squamosus) uit den normalen
stand behoeft te brengen om den fraaien sporenregen onmiddellijk te
doen ophouden. Een afgesneden zwam toch, vertoont dezen nog uren lang
even goed als wanneer ze aan den boom zit, mits men slechts zorgt
dat de buisjes vertikaal staan. Eene kleine afwijking daarvan doet
onmiddellijk echter het verschijnsel ophouden.

Behalve deze "echte" Polyporeën brengt men tot deze groep ook de
Boleten (zie blz. 207); dit zijn vleezige grondpaddenstoelen, die
eveneens aan de onderzijde van den hoed buisjes hebben. De Boleten
zijn meestal door hun gedrongen vorm en dikken vasten steel gevrijwaard
tegen het gevaar van uit den gunstigen stand gebracht te worden.



Hiermede meenen wij voldoende den bouw der hoogere zwammen behandeld
te hebben.

Voor wie nog meer in de "finesses" daarvan wil doordringen, raden
wij de volgende werken o.a. aan:

A. de Bary: "Vergleichende Morphologie und Physiologie
der Pilze", Jena 1884.

Dr. F. v. Tavel, "Vergleichende Morphologie der
Pilze", 1892,

A. H. Reginald Buller: "Researches on Fungi. An Account of the
Production, liberation, and dispersion of the spores of hymenomycetes
etc." (Longmans, Green & Co., 1909).



HET INZAMELEN VAN PADDENSTOELEN VOOR DE STUDIE.


Moge ook de waarneming in de natuur nummer één zijn, voor een meer
nauwkeurige bestudeering en determinatie is het noodzakelijk de
voorwerpen in te zamelen en mede naar huis te nemen. Wil men zich
eene verzameling aanleggen of, (wat hoogst nuttig is en daarbij een
héél prettige bezigheid), aquarellen of teekeningen er van maken,
dan is het in de eerste plaats noodig te weten hoe het aan te leggen
om de zwammen zoo goed mogelijk thuis te krijgen. Dit nu is niet zoo
héél eenvoudig; paddestoelen zoeken, althans voor studie is vrij wat
omslachtiger dan het gewone botaniseeren, waarbij men met een gewone
trommel en plantenschopje al een heel eind komt. Eerst moge dus hier
een en ander volgen over de uitrusting van den mycoloog.

Een flinke groote trommel kan zeer zeker goede diensten bewijzen,
vooral voor kleinere soorten. Voor grootere is ze ongeschikt; een
ruim korfje of mandje, bij voorkeur een klapmandje, is dan vrijwel
onmisbaar. Ook een plantenschopje is er noodig om de paddenstoelen
uit te steken; men breke ze nooit af: belangrijke kenmerken kunnen
hierdoor verloren gaan, bovendien scheuren en splijten de stelen dan
licht. Sommige soorten hebben onder aan den steel een beurs, andere
zitten met een langen wortel in den grond, weer andere zijn gehecht
op voorwerpen, die in den grond verborgen zijn, bijv. dennenkegels,
vlinderpoppen en dergelijken. Op al die dingen dient men goed te
letten.

Heeft men nu nog een goeden voorraad papier, niet te hard,
b.v. kranten- of kastpapier, of wat nog beter is vloeipapier, dan
is men al een goed eind op streek; de meeste paddenstoelen kunnen
we nu, zoo uitgerust, inzamelen. Men neme ook nog een aantal kleine
doosjes, glazen buisjes of dergelijke mede om teerdere dingetjes in
te bergen. Met watteproppen of vloeipapier legt men deze vast.

Men gewenne er zich echter aan, steeds de voorwerpen, vóór men ze
inpakt, goed te bekijken en zoo noodig, eenige korte notities te maken:
niet zelden is het uiterlijk der paddenstoelen, na een excursie van
eenige uren, al merkbaar veranderd; vooral is het noodig zich er goed
rekenschap van te geven wat van onze vondsten tot éénzelfde soort
behoort: buiten is dit vaak gemakkelijk te beoordeelen, terwijl men,
thuis komend, zich wel eens afvraagt: wat hoort nu eigenlijk bij
elkaar, wat vond ik in elkaars onmiddellijke nabijheid, bij of op
welken boom vond ik ze ook weer? enz.

Wanneer het er nu om te doen is de voorwerpen zoo zuiver en
ongeschonden als dit mogelijk is, thuis te brengen--en hem, die er
zich aquarellen of foto's van wil maken, moet het daar wel om te doen
zijn--dient men ze met zorg te behandelen: voorzichtig uitsteken,
zooveel mogelijk van aarde reinigen en dan inwikkelen in papier,
liefst ieder exemplaar afzonderlijk. Zeer stevige, vaste soorten,
zooals b.v. sommige Boleten kan men wel zóó in het mandje bergen,
kleinere wel eens meerdere bijeen in een papier wikkelen of in een
zakje doen--doch in 't algemeen is het het beste ieder afzonderlijk
in te wikkelen. Goed ingepakt kan men ze dan vrij stevig tegen elkaar
aandrukken in het mandje. Zooveel mogelijk zorge men er voor, dat
zware exemplaren onderin komen te leggen, de lichte daar bovenop. Men
slepe vooral in het begin niet te veel soorten tegelijk mee naar huis,
en neme zooveel doenlijk van iedere soort eenige exemplaren mede,
liefst in verschillend stadium. Dán heeft men goede kans op succes
met determineeren en men kan zich een mooie foto of teekening maken,
die inderdaad een goed beeld geeft van de soort.

Dit alles geldt in de eerste plaats voor de op den grond groeiende
paddenstoelen. Gaat men er op uit om ook boomzwammen, Polyporeeën
en dergelijke te verzamelen dan wordt de zaak moeilijker; dit is
dikwijls een ware sport, waarbij mes, zaag en zelfs bijl er aan te pas
moeten komen: een stevig mes, liefst zoo een, waarvan men 't lemmet
kan vastzetten, b.v. een zoogenaamd Zweedsch mes, een korte zaag met
dubbele snede, voor levend of sappig rottend hout, zijn gemakkelijk mee
te dragen; als 't ruwe geweld van de bijl er aan te pas moet komen,
zooals bijv. bij de vuurzwam (F. igniárius No. 162) is er misschien
een padvinder bij de hand, die zijn bijl wil afstaan. Een ladder,
vaak beslist onmisbaar, geeft soms de grootste moeilijkheden en
moet van de naastbijzijnde woning aangesleept worden; niet zonder
levensgevaar heb ik wel eens een Zwavelzwam (No. 150) uit den boom
gehaald, die met een 28-sports ladder nog juist te bereiken was. Een
binocle kan dan soms zijn diensten bewijzen, om eerst eens te zien
of het ding inderdaad waard is er zijn leven voor te wagen... Heeft
men de boomzwammen bemachtigd, dan behoeft men er gewoonlijk heel wat
minder égards voor te hebben; ze zijn meest veel vaster en steviger
dan de paddenstoelen, die op den grond groeien... Men verzuime niet er
goed acht op te geven, waarop men ze vond, en trachte ook bij doode
stompen of palen uit te maken wat het voor hout is; ook dit kan van
belang zijn voor de determinatie.



Het bestudeeren thuis.

Wie aandachtig het voorafgaande hoofdstuk gelezen heeft en zelf
eens goed rondkijkt in de paddenstoelen, zal er gauw genoeg oog
voor krijgen, waarop hij zooal acht moet geven, om ze goed te leeren
kennen en te determineeren. Ook vindt de lezer in de inleiding tot
het gebruik der tabellen een en ander wat hem op weg zal helpen--wij
kunnen hier dus volstaan met enkele korte aanwijzingen. In de eerste
plaats late men zijn paddenstoelen niet lang ingepakt staan; thuis
gekomen, is het zaak, mand en bus spoedig te ontpakken en den inhoud
op een tafel uit te leggen. Het spreekt vanzelf, dat het wenschelijk
is het vergankelijke materiaal zoo gauw mogelijk onderhanden te nemen;
moet men dit echter eenigen tijd uitstellen, dan is het beter, dat
de paddenstoelen uitgepakt zijn, daar ze anders zeer snel schimmelen
en tot rotting overgaan. (Daarom is het ook noodig bij verzending de
paddenstoelen niet in te pakken in vochtig mos of iets dergelijks maar
eenvoudig goed ingewikkeld in dun papier). Men lette er op, of soms
op de pakpapiertjes sporen gevallen zijn; het is gemakkelijk als men
de kleur daarvan reeds aanstonds kan beoordeelen. (Zie ook blz. 141,
inl. tot de tabellen). Is dit niet het geval, dan plaatst men de
exemplaren, waar men sporen van wil hebben, met den hoed horizontaal op
papier; het is niet noodig hiertoe den steel af te snijden: Men knipt
eene opening in het papier en steekt den steel daardoor en plaatst dan
dezen in een flesch of iets dergelijks. Is dit bijv. door een dikken
knol bemoeilijkt dan maakt men er een insnijding in op deze wijze
(fig. 15a) en plaatst nu den paddenstoel met het papier er onder in
een stopflesch of tusschen een paar doozen, stapels boeken of iets
dergelijks. Verwacht men gekleurde sporen, dan is wit papier het
aangewezene, voor witte sporen blauw of zwart; heeft men in 't geheel
geen vermoeden, dan maar half om half. Wil men "de sporen-figuren"
fixeeren en bewaren om ze in de verzameling te brengen, dan dienen ze
nog met meer zorg opgesteld te worden (zie blz. 81). Komt het er niet
op aan om een exemplaar te verliezen, dan is het 't eenvoudigste den
steel er af te snijden en den hoed zoo op 't papier te leggen. Behalve
de kleur, is ook de vorm en grootte der sporen een zeer belangrijk
kenmerk. Om dit te kunnen beoordeelen is echter--evenals voor alle
microscopische kenmerken der paddenstoelen--een zeer goed microscoop
noodig. Terwijl men bij de studie der mossen al heel veel pleizier kan
hebben van een heel eenvoudig instrumentje, is dit bij de paddenstoelen
geheel waardeloos. Daar nu een goed, sterk vergrootend microscoop
slechts in het bezit van weinigen is, hebben wij uit dit boekje alle
"microscopie" geweerd; wij willen hier alleen nog even zeggen, dat
deze in de laatste jaren ook voor de studie der paddenstoelen van
groot belang geworden is. Doch ook zonder dit kan men het een heel
eind sturen--mits men vier van de vijf zintuigen flink aan 't werk
zet; alleen de ooren kan je er wel bij missen. En dan geldt verder
in hoofdzaak wat we al vroeger gezegd hebben: als 't kan niet op één
exemplaar blijven hangen, jonge en oude vergelijken, geur en smaak met
aandacht beoordeelen, geaardheid van het vleesch en verder al die,
min of meer vage kenmerken, die juist bij de paddenstoelen-studie
van zooveel belang zijn.

Tast-, smaak- en reukwerk is 't in hooge mate en daarom vreemd voor
hem, die gewend is meeldraden te tellen, verspreide van overstaande
bladeren te onderscheiden enz., maar juist in dit ietwat vage en
ongrijpbare ligt voor menigeen een eigenaardige bekoring. En het is
wel of de voldoening nog veel grooter is, wanneer je dan ten slotte
de zekerheid hebt er nu werkelijk goed achter te zijn.

Een heel belangrijk ding is voorts bij de studie het maken van
gekleurde teekeningen. Hierover echter in het volgende hoofdstuk.



DE VERZAMELING.


Het kwam ons voor, dat een stukje over het aanleggen van eene
paddenstoelverzameling hier niet mocht ontbreken. Wij weten heel
goed, dat lang niet alle natuurvrienden gunstig gestemd zijn voor het
"verzamelen", dat er wel onder zijn, die het geheel verouderd--ja
uit den booze!--achten.

Het is hier de plaats niet, om deze vraag uitvoerig te bespreken. Wij
zijn de laatste om te ontkennen, dat het dikwijls ernstige
schaduwzijden heeft en dat vooral verschillende "ontaardingsvormen"
ons antipathiek zijn. Doch aan den anderen kant blijft het voor ons
een feit, dat het aanleggen eener verzameling mits met verstand en
overleg gedaan, een prettig en onderhoudend werk is en bovendien
een van de belangrijkste hulpmiddelen bij de natuurstudie. Híérvan
moet ieder doordrongen zijn: de verzameling moet hulpmiddel blijven,
niet doel worden. Eerbied en liefde voor de natuur moet ons leiden;
dan zullen we steeds sparen waar dit noodig is en zonder al te
veel hartzeer een groote zeldzaamheid laten staan. Liever dan maar
een leemte in onze collectie--of beter nog: een goede teekening of
photo--dan het besef het onze er toe bijgedragen te hebben om een
interessante plantensoort te helpen uitroeien.

Hiermede zit ik ook opeens midden in mijn onderwerp, want ik bedoel
hier onder "verzameling" alles samen te vatten, wat maar op een of
andere wijze iets van den paddenstoel vastlegt, ieder "document"
dus dat tot steun van onze herinnering kan dienen, een photo dus,
zoowel als een sporenfiguur, een aquarel, zoo goed als een zwam
"op sterk water."

Bij de paddenstoelen toch is dat aanleggen van eene goede
studieverzameling lang geen eenvoudige zaak, en men moet eigenlijk
ieder hulpmiddel aangrijpen om iets van het vergankelijke goedje vast
te houden. Die moeilijkheid van het conserveeren heeft ongetwijfeld
remmend gewerkt op de studie van de paddenstoelensystematiek en is
mede ook wel de oorzaak van veel verwarring op dit gebied. Vergelijk
hierbij b.v. eens de kevers.

Wanneer iemand onze kevers bestudeert, kan hij met betrekkelijk
geringe moeite zich een uitgebreide collectie aanleggen; hij kan zich
van iedere soort langzamerhand geheele reeksen verzamelen, waaraan hij
steeds zelfs uiterst minitieuse verschillen kan bestudeeren. Ten allen
tijde kan hij er nauwkeurige teekeningen van maken; ruil met anderen,
daardoor uitwisseling van inzichten over den juisten naam en de
plaats in het systeem zijn hoogst gemakkelijk. Ieder zal onmiddellijk
begrijpen, dat, wil men ditzelfde doorvoeren bij de paddenstoelen,
men op zéér groote bezwaren stuit, grooter haast dan bij eenige andere
groep van organismen. Hoe hier het vergankelijke wezen te conserveeren,
hoe iets vast te houden van de vaak zoo wisselende gevoelige kleuren,
hoe de dikwijls kenmerkende eigenschappen van de substantie, den geur
en den smaak vast te leggen?

Het lijkt een onbegonnen werk; de grondleggers van de mycologie hebben
dan ook weinig verzameld en zich meer bepaald tot het maken van groote
plaatwerken. Hieronder zijn ware prachtwerken. Wie b.v. gelegenheid
heeft in Teyler's bibliotheek de werken van Bulliard, Bolton, Sowerby,
Schaeffer, allen gegraveerde en uit de hand gekleurde platen, te gaan
bezichtigen, kan ik dit sterk aanraden.



Teekenen en fotografeeren.

Het verdient aanbeveling het spoor dezer oude mycologen te volgen. Wie
eenig talent voor teekenen heeft legge er zich op toe vlugge, rake,
kleurenschetsen te maken, en heeft hij veel vrijen tijd, ook meer
afgewerkte, nauwkeuriger teekeningen. Het groote nut hiervan om de
dingen goed te zien en in zich op te nemen, behoeft geen betoog. Als
"document" heeft echter misschien een goede scherpe photo nog grooter
waarde. Weliswaar mist men hier de kleur, maar den vorm en de fijne
details kunnen dan ook volkomen zuiver worden weergegeven. Zoo kan
men b.v. op de oorspronkelijke foto van de bruine anijszwam (fig. 63)
met de loupe zeer goed de fijne tandjes aan de plaatjes zien, die
zoo kenmerkend voor 't geslacht Lentinus is. De reproductie hier is
natuurlijk ongeschikt om met de loupe bestudeerd te worden, doch er
zijn andere procédé's, waarbij al de fijne details goed zichtbaar
blijven; dan zou echter ons boekje veel te duur worden. Dergelijke
foto's kan men alleen thuis, onder gunstige omstandigheden, die
men zelf, tot op zekere hoogte, in de hand heeft, maken. Zij zijn
van groote waarde en vormen m.i. een belangrijk onderdeel van de
verzameling. Vooral ook stereoscoopfoto's vind ik in dit opzicht
nummer één. Afgezien van de kleur, kan men in den stereoscoop bijna
den indruk krijgen den paddenstoel in werkelijkheid voor zich te
zien. Een rake kleurenschets is dan een mooie aanvulling.

Ook kan men goede, contrastrijke foto's met bepaalde (terpentijn-)
kleurstoffen kleuren, en zoo wel aardige resultaten krijgen... Ge
verwondert u, dat ik zwijg van de kleurenfotographie; ik heb er
zelf nog niet aan gedaan en vind het, zoolang men er nog alleen
glaspositieven van maken kan en ze niet in onbepaald aantal
kan afdrukken, nog niet dát; ik kan ook niet zeggen, dat mijne
verwachtingen voor de toekomst er van hoog gespannen zijn... doch ik
denk daar aan den man, die, toen de eerste trein reed, beweerde, dat
dit vervoermiddel nooit van groot belang zou worden voor 't verkeer,
en dat was toch niet de eerste, de beste!

Ten onrechte m.i. zijn sommigen van meening, dat het thuis
fotografeeren van paddenstoelen weinig waarde zou hebben of een
vervelend werkje zou zijn. Het tegendeel is waar. Het voorkomen
van paddenstoelen in de natuur, meestal laag en bij den grond en
niet zelden nog min of meer verborgen tusschen andere planten,
dorre bladeren, enz. is oorzaak, dat men buiten zelden een goede
gedetailleerde foto kan maken, wil men niet veel wijzigen en wegnemen,
waardoor het beeld onnatuurlijk wordt. Thuis kan men er eenige, liefst
van verschillenden leeftijd, in verschillenden stand opstellen en zoo
fotografeeren. Natuurlijkheid is dan geen eisch, het is er alleen om
te doen om zooveel mogelijk de kenmerken van de soort op één plaat
te vereenigen.

Niettemin hebben ook goede natuuropnamen hunne waarde; geven
zij gewoonlijk een minder volledig en gedetailleerd beeld van de
paddenstoelen, zij hebben weer het groote voordeel, dat zij deze
in hunne natuurlijke omgeving weergeven; maar dan is het ook zaak
zoo weinig mogelijk te wijzigen of weg te nemen, opdat het beeld
een zuivere natuuroorkonde zij. Zulke oorkonden zijn b.v. de fraaie
foto's van Dr. van der Sleen, (zie fig. 49) en van mejuffrouw Bijl
(zie fig. 87).

Het beste is natuurlijk wel, als men 't eene doet zonder 't andere te
laten. Zoo ziet men b.v. op fig. 71 de Reuzenzwam (Polýporus gigánteus)
in de natuur. Hier ziet ge, hoe de zwam uit den voet van den ouden beuk
komt groeien; de opengebarsten schors toont u, dat de boom niet zoo
erg best meer is en de dorre bladeren wijzen op 't jaargetijde. Deze
foto is ook een van twee stereoscoopbeelden. Stereoscopisch komt alles
nog veel mooier uit. Fig. 70 toont dezelfde zwamsoort (niet 't zelfde
exemplaar) nu afzonderlijk en onder de gunstigste omstandigheden
gefotografeerd.



Herbarium.

Ik heb de afbeelding door teekening of foto vooropgesteld, omdat
het mij voorkomt, dat dit nog eerder onder veler bereik zal vallen,
dan het conserveeren van paddenstoelen. Dit toch is een werkje,
dat, wil men het goed doen, heel veel tijd--en vooral veel geduld
vereischt. Voor hen die daarover beschikken en het zouden willen
beproeven, laat ik hier eenige korte aanwijzingen volgen: Men kan
paddenstoelen droog bewaren of op vloeistoffen. De eerste methode lijkt
mij om vele redenen de belangrijkste; doch ook hier geldt het weer:
ze moeten elkaar zooveel mogelijk aanvullen. Vele buisjeszwammen,
ook aardsterren en dergelijke kunnen zonder veel zorg in hun geheel
gedroogd en zóó bewaard worden. Men komt er gauw genoeg achter,
dat al die hout-, leder-, papier- en kurkachtige vormen zich goed
daartoe leenen. Men bewaart ze in goed gesloten doosjes, buizen,
stopflesschen of zoo iets en voegt er wat kamfer of naphtaline bij. Zit
er ongedierte in, dan doet men ze in een groote stopflesch, giet er
een weinig zwavelkoolstof in en laat dit eenige dagen staan.

De meeste plaatzwammen kan men zóó niet bewaren; die moet
men prepareeren. Kleinere, niet al te weeke vormen, kan men,
wil men er niet al te veel tijd aan besteden in haar geheel of
overlangs doorgesneden, tusschen watten drogen. Zorgt men de
watten dikwijls te ververschen, dan geeft dit betere resultaten
dan filtreerpapier. Hinderlijk zijn weliswaar altijd de aanklevende
wattenvezels, die men met pincetjes moet verwijderen. Een zacht stukje
vlakgom kan hierbij ook soms goede diensten bewijzen.

Grootere paddenstoelen eischen veel meer werk. Hier begint men met ze
overlangs door te snijden en van beide helften een dunne coupe af te
nemen. Deze, met zorg gedroogd, geeft een goed beeld van den vorm van
den paddenstoel; daartoe heeft men haar slechts in zijn gedachten om
de as te laten wentelen; dikte van het vleesch, vorm en breedte der
plaatjes, al die dingen zijn er aan te zien. Van de beide helften
maakt men habitusbeelden; hiertoe holt men zoowel de hoed- als de
steelhelft geheel uit, tot er slechts een dun laagje vleesch met het
buitenste huidje overblijft; meestal snijdt men daartoe eerst de hoed-
van de steelhelft. Eenige verschillend-gevormde, vlijmscherpe mesjes
zijn bij dit werkje onmisbaar.

Deze verschillende stukken droogt men nu tusschen fijn filtreerpapier,
hetgeen men zeer vaak, aanvankelijk wel telkens na eenige uren moet
ververschen, want het wordt natuurlijk doornat. Zorgt men daarvoor,
dan kan men goede resultaten verkrijgen; dikwijls blijft er dan van
de kleuren nog veel meer over dan bij de conserveering of vloeistof.

De uitgeholde stukken zijn, doordat zij eene kromming hebben wel eens
moeilijk te drogen; dan moet men aanvankelijk de holten met een propje
watten of iets dergelijks opvullen; langzamerhand worden ze dan wel
vlak. Wanneer nu deze stukken goed droog zijn (zij zijn dan bros en
moeten voorzichtig gehanteerd worden) moet men ze "opzetten", bij
voorkeur op stevig wit carton. Hierop plakt men ze met de geheele
onderzijde vast; als plakmiddelen zijn geprepareerde stijfsel
(Titanol of iets dergelijks) en voor dikkere, moeilijker-hechtende
deelen tubenkit (bv. Syndeticon) te gebruiken. De doorsneden heeft
men zonder meer er op te plakken; den hoed en steel moet men een
zoodanigen vorm geven, dat ze zoo goed mogelijk den paddenstoel
weergeven. Heeft men een teekening of een foto, dan kan die daar
goede diensten bij bewijzen.

Deze wijze van conserveeren is wel zeer bewerkelijk en tijdroovend,
doch indien men wat aanleg heeft voor fijn peuterwerk, wat smaak en
vooral veel geduld, kan men er zeer goede resultaten mede bereiken. Een
dergelijke verzameling, aangevuld met teekeningen, foto's en notities,
kan langzamerhand een hoogst waardevol hulpmiddel worden bij de studie
der paddenstoelen. Ook sporenfiguren mogen hierbij niet ontbreken.

Op blz. 73 heb ik al in hoofdzaak aangegeven, hoe deze gemaakt
moeten worden. Is het er om te doen om een zuivere afbeelding van de
onderzijde van den hoed te krijgen, dan moet men dezen horizontaal
opstellen en zorg dragen, dat het papier er zooveel mogelijk overal
tegen aansluit. Ook moet men dan vermijden, dat luchtstroomingen
het rustig vallen der sporen verstoort, waardoor het beeld onzuiver
wordt. Men plaatst dus den paddenstoel op een rustig plekje, in een
gesloten ruimte, doos, of klok.

De gekleurde sporenfiguren fixeert men door er van onderen met
een penseeltje fixatief (dezelfde vloeistof, die gebruikt wordt om
teekeningen te fixeeren) tegen te strijken. Deze dringt dan door het
papier heen en fixeert de sporen aan de bovenzijde. Witte sporen kan
men zoo niet fixeeren, deze worden bij deze bewerking onzichtbaar. Eene
goede fixeervloeistof hiervoor is mij nog niet bekend.



Over het conserveeren op vloeistof

kan ik kort zijn; voor de meesten toch zal een dergelijke verzameling
te omslachtig en te duur zijn. Men kan de paddenstoelen bewaren op
alcohol, waarbij het dikwijls gewenscht is met vrij slappen ± 50 % te
beginnen en dezen langzamerhand te versterken tot ± 80 %. Of ook kan
men eene formalineoplossing gebruiken (1 deel van de handelsoplossing,
verdund met 20 deelen water).

In formol blijven de kleuren meestal wel wat langer bewaard dan in
alcohol; op den duur verdwijnen zij echter toch ook en bovendien worden
de voorwerpen slap en week. Het is echter veel goedkooper dan alcohol
en kan vooral voor kleinere voorwerpen wel gebruikt worden. Wil
men er notities bijvoegen, dan kan men deze, met O.-Ind. inkt op
perkamentpapier geschreven, bij 't voorwerp in de flesch doen.



VERGIFTIGE PADDENSTOELEN.


Gelijk een schok van een aardbeving, verbreidt zich de mare: de kranten
berichten wederom een paddenstoelenvergiftiging van een geheel gezin,
reeds enkele personen zijn gestorven!

Den liefhebbers der Mycologie, vooral den paddenstoeleneters of
mycophagen, die heusch al een beetje thuis begonnen te raken in de
onderscheidingskunst der zwammen, slaat de schrik om 't hart en ze
zweren, nooit meer een paddenstoel te zullen aanraken.

De "kenners" ontvangen van anonieme personen, tientallen van het
uitgeknipte courantenberichtje, de bewuste passage met blauw potlood
dik onderstreept.

De Ned. Mycol. Vereen., beleeft kritieke tijden; vele leden bedanken
voor hun lidmaatschap en ... de paddenstoelen in bosch en veld,
krijgen het éénzamer dan ooit. Kortom, de Mycologie heeft voor een
poosje geheel afgedaan, en is men er na verloop van een paar jaar
weer wat van bekomen, dan brengt een nieuw courantenbericht den boel
opnieuw in discrediet.

Ze komen haast allen uit het buitenland die berichten, (met het
treurige geval in den Haag in 1910, helaas een enkele keer ook uit
ons land) en dan vergete men niet, dat,--behalve dat die verhalen
meestal zeer zijn aangedikt--de paddenstoelen daar in ontzaggelijke
hoeveelheden gegeten worden en dat er dan allicht eens iemand
onvoorzichtig geweest kan zijn, hetzij met eenige verkeerde
exemplaren er bij te hebben verzameld, of dat ze reeds oud en
bedorven waren (zie blz. 110). Hoeveel menschen sterven wel niet,
maar worden toch gevaarlijk ziek, dikwijls met sleepende ziekten
voor hun geheele leven, door het eten van bedorven vleesch of andere
voedingsmiddelen. Die berichten staan ook wel in de couranten,
doch de berichtgevers die zulks inzenden, hebben niet half zooveel
succes, als die de vergiftigingen, door de paddenstoelen veroorzaakt,
melden. De statistieken hebben uitgemaakt, dat in verhouding er
veel meer ziekteverschijnselen optraden door het eten van bedorven
vleesch, dan door het eten van paddenstoelen, terwijl de gevallen
van paddenstoelenvergiftigingen met doodelijken afloop, gelukkig
betrekkelijk zeldzaam zijn.

Doch, nadat wij dit geconstateerd hebben, willen we toch dadelijk met
nadruk erkennen, dat die paddenstoelen een gevaarlijk volkje zijn om
mee om te gaan en dat we een ieder die er geen kennis van heeft en
er geen bepaalde studie van maakt, niet genoeg kunnen waarschuwen er
voorzichtig mee te zijn en ze niet op zijn tafel te brengen!



De giftige soorten van ons land.

Laten wij verder eens vertellen hoe het met de vergiftige paddenstoelen
in ons land gesteld is. Van de ruim 800 verschillende soorten welke
in ons land voorkomen, zijn er ± een 300-tal verschillende soorten
eetbaar, de meesten oneetbaar, doch niet schadelijk, een 50-tal
verdacht en een 10-tal soorten bepaald gevaarlijk. Deze zijn: Amaníta
phalloídes (fig. 16, 48 en 112) No. 24, Amaníta citrína (fig. 16 en 49)
No. 25, Amaníta pantherína No. 23, Amaníta muscária (fig. 13 en 17)
No. 22, Volvária speciósa en gloiocéphala (plaat 4 fig. 15) No. 259,
Bolétus Sátanas (fig. 58) No. 108, Sclerodérma vulgáre (fig. 101 en
102) No. 240, Hypholóma fasciculáre No. 139, Lactárius torminósus
(fig. 52) No. 65, Rússula rúbra en emética (fig. 54) No. 85 en 86.

Ga ik er met menschen op uit, die de paddenstoelen willen leeren kennen
uit een "eet-oogpunt", dan begin ik altijd met ze de bovengenoemde
giftige soorten te laten zien en als ze zich die wat ingeprent hebben,
toon ik ze díé eetbare soorten, die niet, met welke giftige soort ook,
verwisseld kunnen worden. Wij zouden in dit boekje zoo graag evenzoo
hebben gedaan en naast de gekleurde afbeeldingen van de eetbare
soorten, die der giftige gegeven hebben doch dit was nièt mogelijk.

Het is een illusie van de Ned. Mycol. Vereen. nog eens, evenals
dit in Duitschland overal reeds gebeurt wandplaten met gekleurde
afbeeldingen van de giftige zwammen uit te geven voor de scholen,
want hoe jonger men ze leert kennen, des te beter komen ze er in, en
naar onze meening is dit de beste manier, om het aantal vergiftigingen
door het eten Van paddenstoelen veroorzaakt, te doen verminderen.

Maar zoo'n uitgave kost veel geld! Wie helpt de Ned. Mycol. Vereeniging
mee dit plan te verwezenlijken? Deze tien gevaarlijke paddenstoelen
worden, al naar den graad hunner giftigheid, weer in 2 groepen
verdeeld. De eerste groep omvat die der doodelijk giftige, waartoe
behooren: Amaníta phalloídes, Amaníta citrína, als de var. máppa
het meest bij ons voorkomende, en de Volvária soorten: speciósa
en gloiocéphala.

Van deze is de Groene Knolzwam of Amaníta phalloídes No. 24 de
gevaarlijkste van allemaal, en dat wel omdat hij een, in ons land, in
bosschen, velden en weilanden, overal veel voorkomende paddenstoel is.

Het grootste gevaar schuilt hierin, dat hij, vooral in jeugdigen
toestand precies gelijkt op een jongen champignon, Psallióta campéstris
of arvénsis (fig. 17 en 113). In fig. 16 en fig. 17 geven we een
gekleurde afbeelding van de beide soorten, hier door de kleur en
vooral door den zak om den steel van Am. phal en de rose plaatjes
van Ps. camp. goed te onderscheiden doch uit eigen ervaring moet
ik hier zeggen, dat verwisseling van beide soorten, vooral daar,
waar ze in weilanden en bosschen (met Psal. arv.) dooréén groeien,
zelfs voor kenners zeer goed mogelijk is. Laat dus een ieder bij het
plukken van champignons, den paddenstoel goed uitgraven, om den zak
te kunnen zien, en vermijde men (ook wanneer men ze aan de deur van
champignonvrouwtjes) koopt, paddenstoelen klaar te maken, die een
hoedoppervlakte hebben kleiner dan een gulden, daar bij de Groene
Knolzwam de zak dan wellicht nog niet genoeg ontwikkeld is om als
herkenningsmiddel te dienen en bovendien de plaatjes van Ps. camp.,
dan nog niet rose zijn (n.b. de plaatjes van Ps. arv. zijn nooit rose,
eerst grijs-wit, dan zwart).

Het treurige geval in Den Haag en ook 95 % van de
paddenstoelenvergiftigingen met doodelijken afloop zijn door die
Groene Knolzwam veroorzaakt. Het gif van deze zwam is in 1890 door
den Duitschen toxicoloog Kobert ontdekt en phalline [2] genoemd. Dit
gif schijnt een microbe-achtige, toxineerende werking te hebben;
de roode bloedlichaampjes worden er geheel door verwoest en 7 à
8 milligr. van deze stof is reeds voldoende om in 1 L. bloed alle
bloedlichaampjes te vernietigen en daar één exemplaar van deze zwam
wel eenige centigr. ervan bevat, kan men eens zien hoe groot het
gevaar is, als er ook maar één enkel hoedje van dezen paddenstoel
met de champignons wordt meegekookt.

Het verraderlijkste van dit gif is nog, dat het pas na 10-12 uur zijne
toxineerende werking uitoefent en dat het gif dan reeds zóó geheel in
't bloed is opgenomen, dat voor den patiënt geen redding meer mogelijk
is. De vergiftigingsverschijnselen openbaren zich in hevige flauwten,
angsten, benauwdheden, hevigen dorst en brakingen, afgebroken door
tijden van wel 2 uur lange kalmte, doch steeds gevolgd door meerdere
en heviger aanvallen. De patiënt heeft het voorkomen van een lijder
aan leverziekte. Eenige dagen kan dit voortduren, altijd gevolgd door
een afschuwelijk benauwd sterven.

Bij de Gele Knolzwam, Am. citrína en máppa (fig. 16 en 49 No. 25), ook
zeer algemeen in onze bosschen, schijnt het gif niet zóó schadelijk en
ofschoon de patiënt hevig lijdt, is hierbij redding meestal mogelijk.

Evenzoo is het bij de Volvária-soorten, die in zooverre zeer
gevaarlijk zijn, omdat zij door de rose plaatjes nog meer op den
echten champignon: Ps. camp. (fig. 17) gelijken dan de Groene Knolzwam.

Het geheel ontbreken van een ring en den zak, dien deze paddenstoel
om den steel heeft, ook de kleverige oppervlakte van den hoed, zijn
echter weer goede onderscheidingsteekens.

De Volvária-soorten zijn echter lang niet zoo algemeen als de Groene
Knolzwam, zelfs betrekkelijk zeldzaam, doch zij groeien ook op dezelfde
plaatsen als de champignons (zie blz. 311).



De 2e groep omvat de niet doodelijk, maar gevaarlijk giftige
zwammen. Hiertoe behooren de panterzwam: Amaníta pantherína No. 23,
een in onze bosschen veelvuldig voorkomende paddenstoel, en de bekende
vliegenzwam: Am. muscária (fig. 47, No. 22). Over de giftigheid van
deze laatste is al heel wat geschreven en de geleerden zijn het nog
niet eens of zij nu werkelijk bij de giftigen thuis hoort of niet. De
wonderlijkste verhalen zijn omtrent haar toxineerende werking in
omloop, waarvan het wel de moeite waard is, iets te vertellen. Algemeen
schijnt het gif, dat zich in de roode opperhuid bevindt, en dat,
behalve uit andere toxineerende stoffen, v.n.l. uit het muscarine
bestaat, een bedwelmende uitwerking te hebben van aangenamen aard,
gelijkende op die van opium.

De Korjaken en Tschuktschen gebruiken haar als z.g.n. "Muchador",
als bedwelmingsmiddel. Na de waanzinsgevoelens eerst, geraken zij in
vasten slaap met heerlijke droomen, waar het hun v.n.l. om te doen
is. Zij geven gaarne pelswerken in ruil voor één zwam.

In een andere streek weer, kauwt eerst de vrouw de zwam voor haar
man en deze eet haar daarna als pil op, waarna het visioenen-spel
optreedt. Ook in Frankrijk schijnt zij, daar Faux-oronge genoemd, wel
als bedwelmingsmiddel gebruikt te worden en nog wel door de upper-ten!

En onze Geldersche en Overijselsche boeren gebruiken dat roode huidje,
met wat suiker bestrooid op een schoteltje gelegd, voor "vliegendood"
en er komen heel wat lijkjes op, dat kan ik u vertellen. In de
geneeskunde schijnt dit muscarine met gunstig gevolg te worden
aangewend bij "vallende ziekte."

Michaël, de schrijver van die aardige boekjes met prachtplaatjes:
"Führer für Pilzfreunde" heeft de zwam zonder opperhuidje gegeten
en het is hem goed bekomen, doch hij smaakte volgens hem niet naar
meer. Het is dus maar het beste, dat we de Vliegenzwam, vanwege
haar min of meer verdachte reputatie, in de groep der gevaarlijke
zwammen laten en dat wij haar op eenigen afstand, als een gevaarlijke
schoone, alle hulde brengen, die zij om haar schitterende verschijning
afdwingt. Want daarover zal een ieder het eens zijn: mooi is zij!

Dezelfde gifstof, die muscarine, schijnt te huizen in de
aardappelen-bovist of Sclerodérma vulgáre (fig. 101 en 102 No. 240)
een paddenstoel, die uiterst algemeen is in ons land, doch die niet
met een ook in ons land groeiende eetbare soort te verwisselen is. Zij
wordt echter in 't buitenland wel eens tusschen de truffels, waar het
inwendige harde, zwarte gedeelte van deze zwam op gelijkt, verkocht
en daardoor schijnen ernstige ongesteldheden te zijn voorgekomen. Ook
het gif van Bolétus Sátanas, de Satanszwam (fig. 58 No. 108) schijnt
een muscarineachtige stof te zijn. Deze zwam is niet algemeen en
overvloedig in ons land verspreid. Zij heeft de eigenschap bij het
doorbreken sterk blauw en rood te kleuren, en als men nu maar alle
boleten vermijdt te eten die dit doen, behoeft men geen angst te
hebben, ooit door een dergelijke zwam vergiftigd te worden.

Gevaarlijk giftig schijnt ook Lactárius torminósus (fig. 52) No. 65
te zijn, en de Rússulasoorten rúbra (fig. 54) No. 85, en emética
No. 86, eveneens het zoo veelvuldig voorkomende "Zwavelkopje",
Hypholóma fasciculáre No. 139, ofschoon deze laatste den laatsten tijd
gerehabiliteerd schijnt te zijn en alleen verweten wordt buikpijn te
geven. De vergiftigingsverschijnselen van de soorten dezer gevaarlijk,
doch niet doodelijk giftige paddenstoelen, treden meestal reeds
na 1-2 uren op en zijn, als er geen complicaties optreden, allen
te genezen. Dan zijn er ten slotte nog eenige paddenstoelen, die
een giftig zuur bevatten zooals het helvella zuur bij de morieljes
(fig. 20) No. 12 en de helvellasoorten (fig. 40 en 41) No. 10 en 11
en het blauwzuur o.a. bij Marásmius oréades (fig. 25) No. 211.

Rauw gegeten, zouden deze paddenstoelen hoogst schadelijk voor de
gezondheid kunnen worden, doch, daar deze beide zuren zeer vluchtig
zijn en bij het koken van de paddenstoelen geheel er uit verdwijnen,
kan men ze zonder eenig bezwaar aldus nuttigen.



Wat te doen bij paddenstoelenvergiftigingen.

Evenals in alle boeken over paddenstoelen, mag ook in het onze, iets
over dit onderwerp niet achterwege blijven, ofschoon het eigenlijk wel
wat verouderd is. Want huismiddeltjes en zelf-dokteren bij ernstige
gevallen zijn, sinds er op de 50 huizen in iedere stad of gemeente een
dokter woont, geheel overbodig geworden. Men kan echter niet weten of
iemand, niettegenstaande de vele waarschuwingen in dit boekje gedaan,
toch nog niet eens (met dit boekje in den zak) ergens op de "hei" zit
en het er eens op gewaagd heeft van de onbekende paddenstoelenvrucht
te proeven en onlekker wordt, werkelijk onlekker, want ik ken enkele
menschen, die uit angst, dat ik ze misschien verkeerde paddenstoelen te
eten zou hebben gegeven, uit zenuwachtigheid wat onpleizierig werden.

Er zijn voorts menschen, die zelfs niet tegen 't eten van goede soorten
kunnen en bij wie daarna toxineerende verschijnselen optreden, zooals
anderen 't hebben met het eten van visch.

Als iemand verkeerde paddenstoelen gegeten heeft, schijnt de keel het
't eerst te moeten ontgelden; hevige kriebelingen en benauwdheden
treden op, gevolgd door brakingen enz. Het innemen van een flinke
dosis wonderolie of lavementen van water, olie of glycerine,
schijnt tegenwoordig meer toegepast te worden dan braakmiddelen en
't traditioneele kietelen van de tong daarvoor. Men geve den patiënt
veel te drinken, water, vooral spuitwater of melk en is de patiënt
slaperig en suf dan geve men sterke koffie of thee, is hij in tegendeel
opgewonden (b.v. na 't eten van de Vliegenzwam), een broomnatriumdosis
van 1-2 gram. Dit alles en daarbij compressen zoo heet mogelijk op de
pijnlijke plaatsen gebracht en een warm zitbad, schijnen onschadelijke
pijnstillende middelen te zijn die kunnen worden aangewend, indien
het bezoek van den dokter wat lang uitblijft. Want: in elk geval, als
men maar eenigszins vreest verkeerde paddenstoelen te hebben gegeten,
moet men onmiddellijk geneeskundige hulp inroepen en behalve wanneer
men met de zoo doodelijk giftige Amaníta phalloídes te doen heeft,
zal deze u weer kunnen beter maken.



PADDENSTOELEN ETEN.


Reeds in de oudste tijden, werden de in 't wild gezochte paddenstoelen
door de Chineezen, Grieken en Romeinen gegeten, vooral de truffel
en de champignon, toen boletus geheeten, waren zeer gezocht en
bij de Romeinen niet minder de z.g.n. "keizerzwam" Amaníta Caesárea
("godenspijs", zooals zij haar noemden) een ten onzent niet voorkomende
zwam, die echter nu nog in Frankrijk veel gegeten wordt. Deze
paddenstoel, l'Oronge vraie, is vrij gemakkelijk te verwisselen met
"le fausse Oronge", de Vliegenzwam (fig. 13) No. 22. Bekend is het
verhaal van Agrippina, die haar gemaal keizer Claudius, een maal van
de eerste soort moest bereiden (want zij lieten het toebereiden van
de paddenstoelen niet aan hun dienstbaren over doch deden dit zelve en
wel in zilveren schalen). Bij vergissing (?) gaf zij de giftige soort,
met het noodlottige gevolg dat de keizer aan de gevolgen overleed en
haar zoon Nero hem kon opvolgen. In de 16e eeuw verscheen er een boek
van een dokter Frans van Sterbeek, getiteld: Tooneel der Campernoeliën
(champignons) waarin de heerlijkste recepten van paddenstoelengerechten
voorkomen, o.a. één van een paddenstoelentaart, welke een geheele
bladzijde beslaat.

Paus Clemens VII was er zulk een liefhebber van, dat hij het zoeken
van champignons aan zijn onderdanen verbood, om er zelf destemeer
van op zijn tafel te krijgen.

En hedentendage is nog altijd de grootste belangstelling voor
de Mycologie geconcentreerd op het eten der paddenstoelen. Op
paddenstoelen-excursies en tentoonstellingen van deze natuurgewrochten
in ons land gehouden, worden de meeste vragen gedaan naar de
eetbaarheid of giftigheid der soorten en de meeste belangstelling heeft
op de jaarlijksche tentoonstellingen, door de Mycol. Vereen. gehouden,
altijd die hoek, waar aan liefhebbers en aan "durvers", spijzen van
toebereide paddenstoelen worden uitgedeeld!

Ons land is, in vergelijking van andere landen als Frankrijk,
Duitschland, Hongarije, Rusland en Italië, ook zeer ten achter
wat het eten van paddenstoelen betreft. Daar toch, worden op
de groentenmarkten, door 't landvolk, groote hoeveelheden van
paddenstoelen gebracht. Op sommige plaatsen, b.v. te Zürich, oefenen
deskundigen hier voortdurend contrôle op uit. Zoo kan ieder zich
voor een kleinigheid een smakelijk maal van betrouwbare paddenstoelen
koopen. Deze zijn in den vroegen morgen frisch gezocht en gaan op de
markten allen van de hand.

Zijn de Hollanders in den vreemde, dan eten ze zonder vrees in de
hotels met grooten smaak van de hun voorgezette paddenstoelengerechten,
doch wijs je dezelfde menschen, in ons land teruggekomen, er op,
dat zij op hun buitenplaatsen en bosschen rondom in de versche,
smakelijk-eetbare paddenstoelen zitten, dan zijn ze vol angst en wagen
het niet ook maar een enkele soort die je aanraadt, te probeeren. Toch
zijn er sedert de laatste jaren gelukkig al wat menschen in ons land,
die het aandurven enkele, niet met giftige soorten te verwisselen,
paddenstoelen te plukken en te eten. Al sinds eeuwen is dat het geval
met de algemeen bekende Morielje: Morchélla esculénta (fig. 20) No. 12,
die vrij veel in ons land gevonden wordt, vooral in de duinstreek en
in Z.-Limburg.

Ook al vrij wat jaren en tamelijk algemeen worden reeds de champignons:
Psallióta campéstris en arvénsis (fig. 17 en 18) No. 263 en 264, door
vrouwtjes die ze op de weilanden zoeken, aan de huizen verkocht. Dit
is vooral het geval in "Kennemerland" en ook veel in Z.-Limburg. Ook
de dooierzwam: Cantharéllus cibárius (fig. 19) No. 206, de paddenstoel
onzer bosschen, wordt al aan de huizen verkocht. Wij zijn zoo gelukkig,
door de vriendelijkheid van de Ned. Mycol. Vereen., die ons haar
clichés daarvoor afstond, onzen lezers gekleurde afbeeldingen van
eenige smakelijk eetbare paddenstoelen die in ons land algemeen
voorkomen, te kunnen geven en wij hopen hiermee te bereiken, dat
binnen enkele jaren eenige soorten in ons land meer algemeen benut
zullen worden als spijze.

Onder al de in 't wild groeiende, in weilanden en bosschen van ons
land te vinden eetbare paddenstoelen is en blijft de champignon:
Psallióta campéstris (fig. 17 en 18) en arvénsis, toch maar de
smakelijkste van allemaal.

Jammer genoeg, dat zij volstrekt niet zoo algemeen is, evenals dat
al het geval scheen te zijn, zooals wij zagen, ten tijde van Paus
Clemens VII, die zijn onderdanen het zoeken er van verbood.

Het meeste komen ze voor op eenigszins vochtige weilanden, waar paarden
grazen, evenals ze ook kunstmatig gekweekt worden op paardenmest
(zie blz. 134).

Echter van de 50 weilanden van ons land, is er misschien één enkel,
waar champignons op voorkomen en die worden dan nog afgezocht door
lieden die ze tegen een hoogen prijs verkoopen, zoodat er voor den
liefhebber die, ze zelf wil verzamelen, al heel weinig onafgezochte
terreinen overblijven. Hen, die met onze plaat en de beschrijvingen
op blz. 312 dezen paddenstoel willen gaan zoeken, wijzen wij nog
eens op het gevaar tot verwisseling met den Groenen Knolamaniet,
Amaníta phalloídes, No. 24, fig. 16 (zie ook nog blz. 85). Deze
verwisseling is vooral dáár mogelijk, waar beide soorten naast elkaar
voorkomen. In weilanden, waar Am. phal. een zeldzame gast is, en waar
de veld-champignon, Psall. camp., met haar eerst rose, dan zwarte
plaatjes voor nauwkeurige zoekers, een duidelijk verschil aangeeft,
is dit gevaar niet zoo groot, doch grooter is dit in de bosschen, waar
Psall. camp. weinig voorkomt doch de akker-champignon Psall. arvénsis,
No. 264 (Plaat 2, fig. VII) volstrekt niet zeldzaam is. Deze heeft
geen rose plaatjes, eerst wit of grijswit en daarna zwart, zoodat in
jeugdigen staat in de plaatjes geen onderscheid te zien is tusschen
dezen champignon en een jeugdigen "Knolamaniet". Het is ons verleden
jaar nog overkomen dat in een dennenbosch dezen akker-champignon bij
massa's plukkende en bezig zijnde een jong exemplaar uit den grond te
halen, welke òp en top op een jeugdigen champignon geleek, we door
den onaangenamen reuk welken de Groene Knolamaniet, in vergelijking
met den geur dien de champignon verspreidt, gewaarschuwd werden,
dat we deze soort te pakken hadden. Wij waren hier werkelijk zóó
van geschrokken dat we, ofschoon al 10 jaren champignons zoekende,
ze vooreerst in de bosschen niet meer gingen verzamelen.

Het treurige vergiftigingsgeval in Den Haag van voor eenige jaren,
berustte op dezelfde vergissing. Een kenner zocht met zijn kinderen
champignons, en het schijnt dat deze hierbij slechts één enkelen
Groenen Knolamaniet met de champignons verzameld hadden. Late toch
ook niemand het zoeken van eetbare paddenstoelen aan kinderen over,
en men doe wel, vóór 't bereiden alle exemplaren nog eens zelve door
zijn handen te laten gaan.

Ten overvloede geven wij nog eens de voornaamste kenmerkende
verschillen van den champignon met de op haar gelijkende
doodelijk-giftige soorten: Men verzamele geen exemplaren die kleiner
hoedoppervlakte hebben dan 3 cM.; (men grave den paddenstoel goed uit
voor den zak van Am. phall.), men neme geen soorten wier plaatjes
bij volwassen exemplaren zuiver wit zijn (Psall. camp. heeft die
rose of zwart, Psall. arv. grijs-wit of zwart). Ook geen exemplaren
wier plaatjes rose zijn en die geen ring om den steel hebben en wier
hoedoppervlakte kleverig is (Volváriasoorten No. 259). De geur moet
zijn aangenaam nootachtig, niet van rauwe aardappelen.

Als ons dus de champignon ontvalt, doordat hij lang niet algemeen
voorkomt en bovendien, altijd voor niet-kenners, gevaarlijk blijft,
zoo moeten we onze toevlucht voor eet-paddenstoelen nemen tot een
meer algemeene en ongevaarlijke soort.

Wij vinden die ongetwijfeld in de in fig. 19 afgebeelde soort:
de Cantharéllus cibárius, dooierzwam of hanekam No. 206. Vroeger
werd weliswaar de tusschen deze soort groeiende meer oranjegekleurde
"valsche dooierzwam" Cantharéllus aurantiácus No. 207 voor schadelijk
gehouden, doch men is daarvan teruggekomen en bovendien met behulp
van onze beschrijving van deze soort (zie blz. 270) is deze zeer
gemakkelijk van de echte eierzwam te onderscheiden. Vooral de lezers
die in het O. en Z. van ons land wonen, kunnen nu, met de gekleurde
plaat voor oogen, dezen paddenstoel van af Juni tot den winter
verzamelen en er aan smullen.

Den paddenstoel in fig. 25 afgebeeld, kunnen wij ook met een gerust
geweten ter toebereiding aan onze lezers aanbevelen, het is de
Weide-kringzwam, Marásmius oréades No. 211, die in ons land algemeen
in weilanden, parken en tuinen en langs wegen voorkomt, meestal in
dichte kringen bijééngroeiend (fig. 22.) Vooral de jonge exemplaren
zijn bijzonder smakelijk en deze paddenstoel heeft geen gevaarlijken
dubbelganger (zie de beschrijving bij No. 210 en 211).

Niet minder smakelijk zijn de Bolétus-soorten, afgebeeld in fig. 21
en fig. 26. Vooral Bolétus edúlis No. 97, het Eekhoorntjesbrood,
de cèpe der Franschen, de "Herrenpilz" der Duitschers, behoort tot
één der gezochtste eet-paddenstoelen in die landen. Hij is in onze
loofbosschen, langs wegen enz., vrij algemeen van zomer tot winter
te vinden (zie ook Bol. félleus No. 98). Ook de andere, eveneens in
onze bosschen voorkomende soort: Bolétus lúteus of de Gele ringboleet,
fig. 26, No. 103 is, vooral jong, een lekkernij.

Reeds gezegd is, dat alle Bolétus-soorten die niet blauw aanloopen,
ongevaarlijk en (behalve Bol. félleus) voor de consumptie geschikt
zijn, doch lang niet alle soorten, die overal in den herfst onze
dennenbosschen zoo bij massa's bevolken, zijn smakelijk. Wel is dit
het geval met de in de duinstreken, ook onder eiken veel te vinden
Bol. granulátus (fig. 55 No. 102).

Fig. 28 geeft in de Fopzwam of Laccária laccáta No. 197 en 198
een eetbare zwam, die wel geen gevaarlijke dubbelgangster heeft,
maar die naar onze meening, den eersten prijs van smakelijkheid
niet verkrijgt. Echter, smaken verschillen en daar zij een van de
algemeenst voorkomende paddenstoelen in bosch en veld is, kan een
ieder het eens probeeren.

Beter voldoet, vooral in jong stadium, Clitócybe nebuláris No. 43,
fig. 27, de Nevelzwam, een in den herfst zeer algemeen voorkomende
op eikenbladeren en meestal in kringen groeiende zwam.

Deze laatste schijnt wel een, ofschoon zeldzaam bij ons voorkomende
dubbelgangster te hebben, die tot de verdachte soorten gerekend wordt,
n.l. Entolóma lívidum (niet in onze lijst opgenomen). Wil men dus de
"Nevelzwam", die èn om haar veelvuldig voorkomen in ons land, èn om
haar smakelijkheid, wel verdient een eet-zwam te worden, gebruiken,
zoo zende men ons eerst eenige exemplaren ter controleering op. Wij
zijn ten alle tijde bereid adviezen omtrent paddenstoelen, hetzij voor
't eten of ter bepaling van den naam te geven.

Behalve de reeds opgenoemde goed eetbare zwammen waarvan wij gekleurde
afbeeldingen geven, kan ik niet nalaten nog eenige zeer smakelijke
soorten in de eet-belangstelling van de lezers aan te bevelen,
soorten die met de plaatjes gemakkelijk te herkennen zijn en welke
wederom geen gevaarlijke dubbelgangsters hebben.

Het zijn: Lepióta procéra (fig. 23 en 85), No. 193; Lepióta rhacódes
(fig. 24 en 86) No. 194; Coprínus comátus (fig. 114) No. 266 en
Coprínus atramentárius 267; Lycopérdon bovísta (jong) (fig. 116)
No. 271; Fistulína hepática (fig. 79) No. 170; Collýbia velútipes
(in de wintermaanden) (fig. 61) No. 117; Tricholóma gambósum (in 't
voorjaar) No. 26; Tricholóma núdum No. 29; Clitócybe fláccida No. 40;
Helvélla críspa en lacunósa (fig. 40 en 41) No. 10 en 11.

Mochten bovenstaande regelen er het hunne toe bijdragen, dat
er voortaan in ons land niet elk jaar zoovele paddenstoelen
ongebruikt verrotten; toch zij hier een ieder nogmaals tot groote
voorzichtigheid aangemaand en leze men altijd het hoofdstuk over
vergiftige paddenstoelen en de beschrijvingen bij de diverse soorten
nog eens goed over, alvorens men ze gaat toebereiden. Bij twijfel
gebruike men ze liever niet.

Het allerbeste zou zijn (en dit gebeuren behoort tot een mijner
illusies), dat ook in ons land in den herfst, bij de groentenmarkten
een afdeeling voor de paddenstoelen worde toegevoegd, welke onder
controle van een deskundige moet staan.

Wel zou dan misschien in ons kleine landje de voorraad onzer bosschen
eens spoedig uitgeput kunnen raken, maar wellicht zal er voor dien
tijd dan weer een goede methode gevonden zijn om ze in 't groot te
kweeken (zie blz. 33).

Aardige boeken met gekleurde platen om de eetbare en giftige
paddenstoelen te leeren onderscheiden, zijn:

Paul Dumée, "Nouvel Atlas de Poche des Champignons comestibles et
vénéneux".

M. J. Costantin, "Atlas des Champignons comestibles et vénéneux".

G. F. Atkinson, "Mushrooms-Edible, Poisonous etc."



DE VOEDINGSWAARDE VAN DE PADDENSTOELEN.


Wanneer ik met de menschen over de paddenstoelen als voedsel spreek,
dan krijg ik geregeld te hooren: "ze bestaan immers voor 90% uit water,
hoe kunnen ze nu als voedsel eenige waarde hebben!"

Ik begin dan altijd met ze te vragen, of ze wel weten dat "vleesch" en
eieren ook eventjes voor 80% uit water bestaan en dan doe ik natuurlijk
het bekende verhaal van de Polen, die, door hongersnood gedreven,
er toe kwamen gedurende eenigen tijd uitsluitend van paddenstoelen
te leven en er sinds dien tijd groote liefhebbers van gebleven zijn.

Maar ook zonder hongersnoodtijd zijn er heel wat menschen in Rusland,
Frankrijk, Duitschland, Japan en Indië, die in den herfst en in andere
paddenstoelrijke tijden, vnl. van paddenstoelen leven.

Het verhaal gaat van een bergbewoner in Thüringen, die op 100-jarigen
leeftijd stierf en die zich de laatste 30 jaren uitsluitend met
paddenstoelen gevoed had.

Een fransch mycoloog leefde gedurende eenigen tijd alleen van
een portie paddenstoelen van 3 ons per dag en hij bevond er zich
uitstekend bij.

De groote "Persoon" vertelt in zijn "Traité sur les champignons",
van een professor in de Botanie uit Leipzig, die, op een botanische
reis in de omstreken van Neurenberg, zich gedurende vele weken op
voorbeeld van de bevolking aldaar, alleen voedde met, door anijs en
karwij gekruid, zwart-brood en met rauwe paddenstoelen. In plaats
van door deze manier van voeden te verzwakken, voelde hij er zich in
tegendeel krachtiger door worden.

En zóó zou ik nog vele verhalen kunnen doen; zóó o.a., vertelt
de Russische Professor Socoloff (1873), dat een groot gedeelte
van de bevolking uit zijn landstreek zich gedurende de vasten met
paddenstoelen voedde. Hij ook zegt er bij, dat naar zijn meening
de paddenstoelen het dierlijk voedsel zeer nabij komen en zeer goed
kunnen vervangen.

Men werpt mij, als ik over "paddenstoelen als voedsel" spreek, niet
alleen hun groot watergehalte, maar ook de "onverteerbaarheid" voor
de voeten.

Zelfs mijn collega's "mycophagen" hebben mij soms verzekerd, dat je er
's nachts zoo geweldig zwaar van slaapt en droomt.

Ik voor mij, geloof dat dit meer ligt aan het niet maat kennen van
mijn collega's of het niet goed toebereiden, want al 7 jaar lang heb
ik ze gegeten, zonder ooit last van die onverteerbaarheid te hebben
gehad. (Zie over de boleten ook blz. 67).

Laat ik nu echter eens vertellen, welke voedende stoffen de
paddenstoelen wel bevatten.

Er zijn in de laatste 50 jaren al heel wat onderzoekingen over de
scheikundige stoffen der paddenstoelen gedaan. Deze zijn vnl. van:
Loesecke (1876), Kohlrausch (1867), König (1903), Margewicz (1890),
Strohmer, Zega (1902), Lafayette en Mendel. Volgens Dr. Julius Zellner,
wiens onderzoekingen over de scheikundige stoffen der paddenstoelen
wel een der nieuwste zijn en aan wiens boek "Chemie der Höheren Pilze"
(1907) ik de volgende gegevens ontleen, hebben deze heeren allen, de
voedingswaarde, die er in de paddenstoelen zit, sterk overdreven. Zij
gaven een groot stikstofgehalte op, terwijl volgens Dr. Zellner de
voedende stof, de z.g.n. proteïnstof, het verteerbare eiwit, slechts
zeer gering is en lang geen 6 1/2% bedraagt, zooals zij opgeven.

De scheikundige bestanddeelen van de paddenstoelen staan in nauw
verband met het substraat, waar zij op voorkomen. Zoo zullen die van
de op de aarde of humus levende soorten, weer anders zijn dan die der
boomzwammen. Toch gaan de stoffen van het substraat niet onverwerkt
in het zwammenlichaam over, maar worden door assimilatieprocessen in
andere verbindingen omgezet.

De paddenstoelen zijn, als alle levende wezens, opgebouwd uit
water, anorganische (minerale) stoffen, vetten, koolhydraten en
stikstofverbindingen (eiwit).

Het watergehalte wisselt natuurlijk zeer af naarmate de exemplaren jong
of oud zijn, naar den vochtigheidstoestand van grond en lucht, en is
ook bij de onderlinge soorten zeer verschillend. Gemiddeld bevatten
volwassen, versche paddenstoelen 90% water. Een der waterrijkste
soorten is wel Coprínus comátus (94%). Psallióta arvénsis bevat er
slechts 56% van. Truffels en boomzwammen gemiddeld 65-80%. Over het
algemeen schijnt het watergehalte in de stelen grooter te zijn dan
in de hoeden.

Om de scheikundige stoffen te onderzoeken, die den paddenstoelen
eigen zijn, maakt men gebruik van de zoogenaamde asch-analyses. Het
aschgehalte van de paddenstoelen bedraagt bij versch materiaal
0.48-2%, bij droog meest 4-10%. De grootste helft bestaat hiervan uit
kaliumverbindingen, vnl. potasch (K2O) voor 19-57% en voor 18-39% uit
phoshorzuur (P2O5), verder een weinig, 4%, natrium en zeer geringe
hoeveelheden ijzer, (vrij veel bij Merúlius lácrymans) magnesium,
kalk, zwavelzuur, kiezelzuur en chloor.

Het vetgehalte der paddenstoelen wisselt bij versche exemplaren van
0.12% (Fistúlina hepática) tot 67% (Lactárius deliciósus), bij droge
van 1.3-8%, een gehalte zooals meest alle groenten hebben.

De, in het eiwit van kippeneieren en in visch voorkomende, zoo
zenuwsterkende stof, het Lecithin, een phosphorzure vetverbinding,
wordt ook vrij algemeen in de paddenstoelen aangetroffen. Psallióta
campéstris schijnt hiervan in verschen staat 0.32%, Bolétus edúlis
1.94% te bevatten.

Wat de koolhydraten betreft, zijn ten eerste de cellen van de
paddenstoelen opgebouwd uit een chitinachtige stof fungicellulose
of fungin genaamd, welke 3% van het aschgehalte uitmaakt. Deze
fungi-cellulose wijkt af van de gewone cellulose, waarvan de
planten zijn opgebouwd en is eenig in het plantenrijk. Zij
wordt 't meest gevonden in den steel en 't minst in de sporen
voortbrengende deelen. Hare taaie substantie veroorzaakt een deel
van de onverteerbaarheid der paddenstoelen (stelen zijn daardoor dan
meestal ook voor de consumptie onbruikbaar). Door toevoeging echter
van een weinig dubbelkoolzure natron wordt bij soorten, die een hoog
fungingehalte hebben, de verteerbaarheid van deze fungi-cellulose
bevorderd. Behalve deze in het plantenrijk niet voorkomende stof
schijnen de boleten nog een aparte stof te produceeren in hun cellen,
nl. viskosin en mycétide, die de, bij het koken optredende, bekende
slijmerige massa geven, welke de boleten voor sommige personen tot
een onverteerbaar voedsel maakt. Tot de verteerbare koolhydraten
in de paddenstoelen aanwezig, behoort verder het in alle soorten
voorkomende glycogeen, een aan zetmeel verwante stof, welke wel in
't dierlijk organisme, echter nooit in andere planten voorkomt. Het
echte zetmeel ontbreekt geheel bij zwammen. Vooral in jonge exemplaren
is het glycogeen aanwezig; bij oudere, volwassen soorten is het meestal
vervangen door het manniet, een stof waaraan v.n.l. gedroogde zwammen
en ook de stelen van versche exemplaren zeer rijk zijn.

Verder vond Bourquelot (1893-1896) in wel 200 verschillende
paddenstoelensoorten suikers, vooral een suikerstof threhalose
of mycose geheeten, die nog maar zelden in het plantenrijk is
aangetroffen. Vooral jonge exemplaren en in 't bijzonder de soorten
van het geslacht Cortinárius schijnen aan die threhalose rijk te
zijn. Ook de glucose is algemeen in de zwammen vertegenwoordigd,
echter in geringe mate en slechts bij volwassen exemplaren.

Ten slotte de stikstofverbindingen, het eiwit. De paddenstoelen
bevatten over 't algemeen 2-3% verteerbaar eiwit, wat ze in
voedingswaarde gelijk maakt, b.v. aan kool, iets minder dan brood,
veel minder dan erwten en boonen (de truffel heeft een eiwitgehalte
gelijk aan deze laatste). Het meeste eiwit huist in de sporen
voortbrengende deelen, vooral in de buisjes der boleten, zoodat men
deze vooral zoo min mogelijk weg moet snijden bij de bereiding. Tot
de meest eiwitbevattende eetbare paddenstoelen behooren wel: Psallióta
campéstris en Lycopérdon bovísta.

Hieronder volgt een tabel volgens Villiers, Collin en Lehman ter
vergelijking van de voedingswaarde van versche paddenstoelen met
brood en vleesch:


                    VERSCHE            BROOD.        OSSENVLEESCH.
                    PADDENSTOELEN.

  Water                          900   300 à 400                  800
  Minerale zouten                  8       5 à 7                   30
  Weefsel                         30       2 à 4            150 à 170
                    (fungocellulose) (cellulose)     (spieren, peezen
                                                                enz.)
                                  38
  Koolhydraten          (thréhalose)    500 à 600             15 à 25
                                   9
                           (manniet)    (zetmeel)               (vet)
  Verteerbaar                     15           75             20 à 30
  eiwit


Maken wij uit het voorgaande eenige besluiten, dan zien wij, dat,
ofschoon de paddenstoelen door hun klein gehalte aan verteerbaar
eiwit, het in voedingswaarde tegen brood en vleesch moeten afleggen,
we ze door een vrij groot gehalte aan voedende zouten en bovenal
door de aan het lichaam zooveel warmte-energie gevende suikers,
werkelijk niet als een voedingsmiddel moeten onderschatten. Men
vergete daarenboven niet, dat zij bij het koken meer water verliezen
dan vleesch en men dus, bij een gelijk volume van gekookt materiaal,
in vergelijking meer procenten voedingsstoffen krijgt, terwijl men
er bovendien meer van eten kan dan van vleesch. In elk geval zijn zij
door grooter gehalte aan minerale zouten en suikers, voedzamer dan de
bladgroenten waarmee ze gewoonlijk als spijzen vergeleken worden. Deze
missen ook het in de paddenstoelen voorkomende glucogeen, lecithin
en het chitinachtige celweefsel, allen stoffen, die in het dierlijk
organisme thuis behooren. Naar mijn meening zijn dan ook diegenen,
die de paddenstoelen "plantaardig vleesch" of "vleesch van het woud"
noemen, dichter bij de waarheid, dan de hygiënisten, die ze onder de
groenten rangschikken.

Zoo beschouwd, (en wie, die reeds eenige malen paddenstoelen gegeten
heeft, vindt de gelijkenis met vleesch en vooral kalfvleesch, niet
frappant), is het zeker waar, dat ofschoon dan iets minder voedzaam,
een voortdurend en niet overmatig gebruik van deze natuurproducten den
mensch minder zullen schaden dan een dergelijk gebruik van dierlijk
voedsel, ten minste: als wij alleen die soorten eten, die we als goede
ongevaarlijke soorten kennen en nogmaals kan ik er niet genoeg op
wijzen om zonder kennis der soorten ze niet te zoeken of te gebruiken.



HET VERZAMELEN EN HET TOEBEREIDEN VAN EETBARE PADDENSTOELEN.


De "jacht" op paddenstoelen is voor mij maar heel kort gesloten,
ten minste in vorstvrije winters, hoogstens maar een maand, van half
Februari tot April, want in 't laatst van Maart, dan komen de morieljes
(fig. 20) No. 12, alweer te voorschijn en als die afgeloopen zijn
vallen er al inktzwammen (fig. 114) No. 266 en 267 en de voorjaars
Tricholóma gambósum No. 26, te plukken voor den mycophaag.

Dan volgen, in parken en weilanden, in 't laatst van Mei de
overheerlijke Marásmius oréades (fig. 25 en 89) No. 211, in Juni
de Reuzenbovist No. 271 (fig. 116) en dan komen langzamerhand de
champignons, Psallióta-soorten, (fig. 18 en P1. 2 fig. VII) No. 263
en 264 haar smakelijke hoeden boven 't gras der weilanden uit steken
en wordt de boschgrond weldra oranje gekleurd door de cantharel of
dooierzwam (fig. 19) No. 206. In den na-zomer en de herfstmaanden, heb
ik tot in 't laatst van November volop keus van allerlei smakelijke
soorten en als die hun aardsch bestaan geëindigd hebben, is het
smakelijke "fluweelpootje" Collýbia velútipes (fig. 61) No. 117,
zoo vriendelijk mij tot half Februari een smakelijke soep en groente
te verschaffen.

De meeste kans op goeden buit bij de jacht heeft men bij eerst
overvloedigen regenval, gevolgd door warmte, ook na sterken dauw en
op zwoele warme herfstdagen. Ik trek er dan op uit met mijn mandje
en verschillende zakjes gewapend, want ik houd bij het plukken graag
elke soort apart, omdat ik ze zelden dooréén gemengd, toebereid.

Als regel pluk ik de hoeden af en laat de stelen staan, die bij de
meeste soorten onbruikbaar zijn. Dat afplukken geeft het voordeel
niet alleen van meer te kunnen bergen maar ook houdt men op die
manier zijn voorraad reiner, daar de stelen meest met aarde en vuil
bedekt zijn. Een uitzondering hierop maak ik met het plukken van de
champignons Psallióta-soorten (fig. 17), om reden dat de stelen van
jonge exemplaren ten eerste zeer goed eetbaar zijn, doch v.n.l. om
de bekende, op blz. 85 zeer uitvoerig, beschreven reden tot mogelijke
vergissing met de op hen gelijkende Groene Knolzwam: Amaníta phalloídes
(fig. 16).

Ik pluk bij voorkeur jonge exemplaren (bij de Bolétus-soorten (fig. 21
en 26) ook met de stelen), daar deze natuurlijk het smakelijkste
zijn. Echter frissche, volwassen exemplaren, die goed zijn voor de
paddenstoelensoep, worden niet versmaad, doch verwaterde, slappe,
oude paddenstoelen worden nimmer door mij medegenomen.

Het gebruik van dergelijke oude zwammen heeft reeds dikwijls
aanleiding gegeven tot het optreden van ernstige ongesteldheden. Ik
voor mij geloof, dat een gedeelte van de gevallen van niet ernstige
paddenstoelvergiftigingen, in de kranten altijd met zooveel ophef
vermeld, te wijten zijn niet aan het eten van vergiftige soorten
(want de menschen zijn in 't algemeen niet zoo roekeloos), doch aan
het consumeeren van te lang bewaarde of te oude zwammen. Er schijnen
dan in het zwammenweefsel z.g.n. secondaire zwammen op te treden die
een geweldig toxineerende werking hebben. Men wachte er zich dus ook
voor, te zuinig te zijn en verwijdere wel degelijk uit de verzamelde
massa, de niet meer frissche exemplaren.

Men leest verder ook dikwijls, dat de, door de maden van zwammuggen
of -vliegen aangetaste, paddenstoelen giftig zouden zijn. Ze zijn
dan echter meestal minderwaardiger dan de onaangetasten en vanzelf
worden ze daarom verwijderd. Echter menig jong exemplaar waar ik het
aangetaste deel uitsneed, is door mij als uitstekend voedsel bevonden
en me altijd best bekomen.

Met den buit thuis gekomen, maak ik ze zoo spoedig mogelijk "panklaar",
want het is verwonderlijk hoe spoedig de paddenstoelen, eenmaal
afgeplukt zijnde, tot rotting overgaan.

Als dan de jacht nog al lang geduurd heeft, valt dat "panklaar" maken
nog wel eens leelijk tegen, want het schoonmaken van de paddenstoelen
is een werkje, dat niet meevalt en veel zorg eischt. Is het huidje
van den hoed afneembaar, dan wordt dat er zorgvuldig afgehaald, liefst
met een houten vruchtenmesje (metaal kleurt het paddenstoelen-vleesch
bruin). Jonge exemplaren, ook jonge champignons reinig ik met een
borsteltje.

De schubben op sommige hoeden, b.v. bij de Lepióta-soorten (fig. 24)
worden er afgesneden. Vele soorten echter, zooals Marásmius oréades
(fig. 25) en Collýbia velútipes (fig. 61) laten geen aftrekken van
't huidje toe door de dunvleezigheid en deze worden daarom alléén
zorgvuldig afgewasschen.

Bij de soorten, die geen taaie maar eenigszins vleezige stelen
hebben, welke daarom mede afgeplukt zijn (zooals het geval is bij de
Psallióta-, Lepióta-, Coprínus- en jonge Bolétus-soorten), snijd ik
den steel van den hoed af, daar zij vrij wat langer moeten koken dan
de hoeden.

Hun, die kippen houden of een visch-vijver hebben, kan ik aanraden,
den afval, verkregen bij het paddenstoelenschoonmaken, aan die dieren
te voederen. Ook kan men dien bij wijze van mest gebruiken.

Wat de plaatjes der plaat- en de buisjes der buisjeszwammen betreft,
die, zooals in 't vorige hoofdstuk vermeld, eigenlijk de meeste
voedende stoffen bevatten, men snijde ze niet te veel af, hoewel het
niet valt te ontkennen, dat die buisjes een onaangename slijmerigheid
geven en de zwarte plaatjes het maal niet smakelijk kleuren.

Na het schoonmaken komt het wasschen, wat eveneens een geduldwerkje
is, daar gewoonlijk een 10-12 maal afwasschen voor elke soort
noodig is, wil men niet "tandenknarsend" van het zand, straks
zijn maaltje nuttigen. Dat afwasschen moet vlug gaan, daar anders
het paddenstoelen-aroma in het water achter blijft. Voor de
Psallióta's (champignons) en boleten doe men een weinig citroensap
in het afwaschwater voor het blank blijven van het vleesch. Voor de
morieljes geeft men altijd op: eerst 24 uur in water laten staan,
opdat het giftige helvella-zuur er uittrekke. Aangezien echter dit
zuur er onmiddellijk bij 't koken uittrekt, laat ik dat na, omdat ik
bij ervaring ondervonden heb, dat ze dus behandeld, veel van hun geur
verliezen. Ze eischen echter eventjes een 20-24 keeren afwasschen in
water, waarin wat zout is gedaan.

Zijn de paddenstoelen éénmaal gewasschen, in de pan (steen of emaille)
gedaan en met een weinig zout bestrooid, zoo kunnen ze bij gebrek
aan tijd, gerust tot den volgenden morgen ter verdere toebereiding
in den kelder gezet worden.

Men late de paddenstoelen, vóór men ze in de pan doet vooral niet
op een vergiet uitdruipen, daar het daaraan hangen blijvende water
juist voldoende is voor de gaarkokerij. Bijvoeging van water voor 't
koken is slechts voor enkele soorten, die niet zeer waterrijk zijn
zoo o.a. bij Cantharéllus cibárius (fig. 19) het geval is, noodig
en ook wanneer groote hoeveelheden te gelijk gekookt worden. Het
smakelijkste worden ze, wanneer men er bij 't koken een flink stuk
boter aan toevoegt, maar noodig is dit niet.

Merkwaardig is het, dat bijna alle paddenstoelensoorten denzelfden tijd
tot gaarkoken hebben. Moeilijk kan ik dien tijd voor de verschillende
verwarmingstoestellen opgeven. Ik kook ze zelf altijd op een matig
vuur, n.l. op een petroleumstel met 3 pitten, vol aan, en dan reken
ik van het opzetten af altijd 20 minuten (voor groote hoeveelheden
van 20-30 minuten) waarna ze een heerlijk, malsch en gaar stadium
bereikt hebben. Uitzonderingen hierop maken voor minder dan 20 min.:
Marásmius oréades (fig. 25) met 15 min., Lycopérdon Bovísta (fig. 116)
met 10 min., terwijl de Morieljes (fig. 20) 30 min. noodig hebben. Ook
de Cantharel (fig. 19) kreeg ik bij 20 min. koken gaar, terwijl de
boeken daarvoor den tijd van een uur opgeven. Overschrijdt men die
tijden, dan krijgen ze de bekende taaie, onverteerbare consistentie
en verdwijnt het "aroma" geheel.

De Duitsche manier om de paddenstoelen te bakken is mij nog steeds
maar matig bevallen; ze deden mij zoo behandeld, meer aan gebraden
leeren lappen dan aan een lekkernij denken. De biefstukzwam, Fistulína
hepática No. 170 (fig. 79) op deze wijze toebereid, voldeed goed
en geeft plus een eenigszins zuur smaakje, een gerecht, dat eenige
overeenkomst vertoont met echte biefstuk.

En is het nu nog noodig hierbij neer te schrijven, dat de beruchte
zilveren lepel (er zijn altijd nog menschen, die er aan gelooven)
er bij het koken heusch niet bij hoeft, want dat het een totaal
onbetrouwbaar middel is. Het zwart worden van den lepel is een gevolg
van zwavelverbindingen in de spijzen en in zooverre zou het nog van
eenig nut kunnen zijn den lepel er bij te voegen, omdat hij zwart
geworden, zou aangeven, dat de gekookte zwammen niet frisch meer waren;
doch de giftige zwamstoffen maken den lepel in 't geheel niet zwart. Ik
heb ze zelf gekookt met een der giftigste soorten en de lepel bleef
zoo blank als zilver. Evenzoo is zeer af te raden een middel, dat nog
door sommige boeken wordt aangegeven om tegen zwammenvergiftigingen
gevrijwaard te worden, nl. door de paddenstoelen eens of meer keeren
in water met azijn af te kooken en dan dit water weg te gooien. De
paddenstoelen, zeggen ze dan, kunnen vervolgens met een gerust hart
gegeten worden. Doch dit is zeer zeker niet waar; met sommige weinig
giftige soorten schijnt inderdaad op deze manier die stof er uit te
trekken, doch met de giftigste der giftigen de Amaníta phalloídes,
(fig. 16) No. 24, zou dit pas het geval zijn na een keer of 8
afkoken. En wie zal, na al dien schoonmaak en afwaschpartijen ten
eerste nog eens lust hebben 8 keer iets te koken en dan.... welk
een smakeloos gerecht zal men op die manier nog over houden! Neen,
men bereidt ze als boven gezegd is (en gooie vooral het nat dat wel
het meeste aroma bevat niet weg) als men zeker is een goede soort te
hebben en is men dat niet, dan doe men al die moeite liever niet en
brenge ze niet op zijn tafel. Daar sommige soorten, zooals de Morieljes
(fig. 20) de Helvélla's (fig. 40 en 41) en Marásmius oréades (fig. 25)
een zuur bevatten, de eerste twee het helvella--de derde, blauwzuur,
dat vluchtig is en eerst pas bij 't koken voorgoed het zwammenweefsel
verlaat, moet men zorg dragen, dat deze soorten vooral goed doorgekookt
hebben. Zijn de paddenstoelen eenmaal gekookt, dan kunnen ze gerust
op een koele plaats, een of twee dagen (langer vooral niet) bewaard
worden om er desverlangd smakelijke gerechten van te bereiden.

De nu volgende recepten, berusten op eigen praktijk en zijn zoo
eenvoudig mogelijk.

Naar mijn meening toch, geniet men het meeste van het
paddenstoelen-aroma als men er al dien poespas van kruiderijen enz. die
de Duitschers er o.a. zoo graag bij gebruiken, er uit laat.

Voor hen die meer gecompliceerde recepten wenschen noem ik het boekje:
de "Champignonkeuken" paddenstoelen-recepten, bijééngebracht door
Lucullus, uitgegeven te Haarlem bij J. L. E. J. Kleinenberg 1910,
kostende 40 cts. en naar de werkjes van Michaël en Dumée en anderen,
zie blz. 101.



RECEPTEN VOOR PADDENSTOELENGERECHTEN.


Paddenstoelensoep.

Hiertoe leenen zich alle eetbare soorten, Marásmius oréades (fig. 25)
wel in 't bijzonder. Voor de bereiding gebruik ik ook een gefiltreerd
aftreksel van stukken en afsnijdsels, welke b.v. niet mooi genoeg
zijn voor het steriliseeren, ook stukken met plaatjes en buisjes, enz.

De paddenstoelen worden op de gewone wijze gekookt, het nat
afgeschonken en vermengd met het voor de hoeveelheid van de soep
benoodigde water, waarin een of eenige fijn gesneden uien zijn
gekookt. Een flink stuk boter wordt met bloem (1/2 eetlepel per
persoon) opgesmolten en dan met het nat van de paddenstoelen en uien
aangemengd. Even voor het opdoen worden de paddenstoelen er in gedaan
en ook eenige lepels soya, terwijl men het geheel nog met eierdooiers
kan binden.

In plaats van het uienwater, kan ook bouillon, het nat van asperges
of van andere groenten gebruikt worden.



Extract van paddenstoelen.

Hiervoor kan eveneens weer het aftreksel van afsnijdsels, plaatjes,
buisjes enz. gebruikt worden en wel van alle eetbare soorten. Men
late het nat zoolang koken, totdat het de dikte van stroop heeft
verkregen, waarna het in Wecks-flesschen gesteriliseerd wordt. In
paddenstoel-arme tijden is dit extract te gebruiken v.n.l. voor soep;
1 eetlepel van dit extract is voldoende voor 5 personen.



Paddenstoelen als groente.

Hiertoe leenen zich alle eetbare soorten.

De gekookte paddenstoelen worden gestoofd in een sausje, gemaakt van
het nat van de paddenstoelen met wat boter en meel. In plaats van het
paddenstoelennat kan men ook bouillon of room nemen. Dit laatste is
zeer aan te bevelen bij morieljes.



Paddenstoelensla.

Men koke de in stukjes gesneden paddenstoelen niet te gaar, laat ze
bekoelen en maakt ze dan op dezelfde manier aan als kropsalade. Vooral
de boletussoorten leenen zich hier uitstekend voor.



Paddenstoelen met tomaten.

Men bereide de paddenstoelen als boven aangegeven voor paddenstoelen
als groente en vermenge ze met de in stukjes gesneden, gekookte
tomaten.

De soorten: Lycopérdon bovísta (jong) No. 27, de boleten en champignons
(Psallióta's) leenen zich hier bij uitstek voor.



Paddenstoelen met roereieren.

De eieren worden geklopt en daarna met wat zout, een stukje boter
en wat melk op een matig vuur in een pannetje verhit en geroerd tot
het een dikke gelijke massa is geworden. Hierdoorheen roert men de
in stukjes gesneden, reeds gekookte paddenstoelen (kleine exemplaren
ook heel) en een weinig soya.

Lycopérdon bovísta, Coprínus comátus (No. 266) en de champignons
leenen zich hier bij uitstek voor.



Paddenstoelen ragoût.

Hiervoor kan men alle goede soorten gebruiken.

Men bereide de paddenstoelen zooals voor paddenstoelen als
groente is aangegeven en voege daarbij gekookte gehaktballetjes en
ragoût-sausijsjes. (Ook restanten van allerlei vleesch kunnen hiervoor
gebruikt worden).

Toevoeging van eenige lepels soya verhoogt den smaak.



Paddenstoelen op gebakken broodjes.

Men make een dik sausje van het paddenstoelennat met boter en meel
en wat kerry; daarin de in kleine stukjes gesneden paddenstoelen en
het geheel opgediend op in vet gebakken vierkante stukjes brood.

De Champignons, Lycopérdon bovísta en de boleten leenen zich hiervoor
het beste.



Omelet met paddenstoelen.

De omelet wordt op de gewone manier bereid en vóór het dichtslaan,
met de gekookte paddenstoelen gevuld.



Paddenstoelen in 't zuur.

Hiertoe leenen zich alle vleezige soorten, in 't bijzonder jonge,
kleine exemplaren van Cantharéllus cibárius (fig. 19 No. 206) en
Clavária-soorten (fig. 93 en 94 No. 227, 228, 230).

Zij worden daarvoor (ongekookt) met wijn-azijn en de noodige
kruiderijen, als: peperkorrels, kruidnagelen, dragon, laurier,
chalotjes, Spaansche peper, enz. in de Weck-flesschen gedaan en
gesteriliseerd.

Bijzonder goed leent zich Canth. cib. voor zoet-zuur. Het wecken
gebeurt dan met wijn-azijn, bruine suiker en kruidnagelen (evenals
meloenschillen). Maakt men niet in volgens Weck-systeem, dan kan men
de paddenstoelen in 't zuur inmaken op de manier waarop men augurken
enz. inmaakt. Ze zijn dan echter spoediger aan bederf onderhevig en
een herhaald opkoken van de azijn is aan te raden.



HET CONSERVEEREN VAN EETBARE PADDENSTOELEN.


In de tijden, dat de paddenstoelen in groote hoeveelheden verzameld
kunnen worden, is het zaak aan "magere tijden" te denken en ze te
conserveeren.

Dit conserveeren kan op verschillende manieren geschieden. De
opdrogende soorten, zooals: Marásmius oréades (fig. 25), de Morieljes
(fig. 20) en ook de jonge boletus-soorten (fig. 21 en 26) kunnen
na eerst (droog) zooveel mogelijk van 't aanhangende vuil bevrijd
te zijn, in hun geheel gelaten of in stukken gesneden, in de zon of
in een matig verwarmden oven gedroogd worden en dan in luchtdichte
glazen stopflesschen of blikken bussen met wat peperkorrels op een
koele plaats bewaard worden.

Vóór het gebruik moeten de op deze manier geconserveerde zwammen,
eenige uren in lauw water worden opgeweekt en als versche exemplaren
worden afgewasschen.

Deze manier van conserveeren heeft mij steeds matig voldaan, daar
het altijd een heele toer is om ze goed (schimmelvrij) droog te
krijgen. Toch wordt deze drogerij veel toegepast, vooral in Italië,
b.v. met de boleten, die daar dan tegen zeer matigen prijs aan de
bevolking verkocht en zoo des winters algemeen gegeten worden. In
Amsterdam is een sigarenwinkel, waar men deze gedroogde boleten uit
Italië koopen kan.

Dat drogen van paddenstoelen strekt men ook wel zóóver uit, dat men
ze tot poeder maalt en dit poeder eveneens in stopflesschen of bussen
bewaart. Als kruiderij voor vele spijzen schijnt dit poeder goed te
voldoen. Een andere manier van conserveeren is in sla-olie of boter. De
paddenstoelen worden daarvoor eerst gekookt en dan in de olie of in
de gesmolten en half bekoelde boter geconserveerd in flesschen die
luchtdicht zijn afgesloten. In Frankrijk worden de boletus-soorten,
in schijven gesneden, aldus in blikken geconserveerd.

De meest practische en goedkoopste inmakerij, n.l. die in blikken,
zooals we de gekweekte champignons meestal koopen, is natuurlijk
voor een particulier niet te bereiken, maar dat het "wecken" van alle
soorten uitmuntend gaat, kan ik uit eigen ervaring mededeelen.

De gereinigde paddenstoelen worden daarvoor met wat zout bestrooid,
even op het vuur gezet en z.g.n. "opgesmolten", omdat ze anders te
veel plaats zouden beslaan in de glazen. Met een gaatjeslepel worden
ze nu in de glazen geschept en dan het gefiltreerde afgekookte nat
daarbij gegoten. Is de temperatuur tot 100° gestegen, dan steriliseere
men nog een uur.

(Voor paddenstoelen in het zuur steriliseere men slechts 1/2 uur).



HET KWEEKEN VAN PADDENSTOELEN.


Ook het kweeken van de paddenstoelen dateert al van de oudste tijden
en werd reeds door de Romeinen uitgeoefend.

Van Dioscorides is bekend, dat hij ze kweekte op tot poeder gemalen
schors van populieren, gestrooid op een in een kuil gebrachten hoop van
mest en aarde. De Grieken schenen ze te kweeken op vijgenboomen. De
Japanners en Chineezen volgen heden ten dage nog de methode om
boomzwammen op boomen en stronken te kweeken en met zoo'n gunstig
gevolg, dat er aldaar in die boom-paddenstoelen een levendige handel
gedreven wordt. Zij wrijven daarvoor de schors van takken en stammen
duchtig met de sporendragende deelen van de gewenschte rijpe zwam in.

De voornaamste soort op deze manier daar gekweekt, is de Pholióta
aegeríta. In Duitschland heeft men hetzelfde succes gehad met de
smakelijk eetbare soort: Pholióta mutábilis (No. 132) en mijzelve is
het gelukt met de smakelijke winterzwam: Collýbia velútipes (fig. 61
No. 117). Ik zaaide daarvoor in Januari op een vorstvrijen dag de in
water geschudde sporen dezer zwam uit over een in een kuil gelegden
boomstronk en in November van hetzelfde jaar, ten tijde dat ze buiten
ook verschenen, kwamen de eerste vruchtlichamen te voorschijn en kon ik
er bij voortduring hoeveelheden voor een bescheiden maaltje afplukken.

Ook reeds van de tijden der Romeinen dateert de kweekerij van de
champignon: Psallióta compéstris (fig. 17) en alle tijden door is
deze paddenstoel in kultuur gebleven, terwijl zij in de laatste 50
jaren een enorme vlucht heeft genomen; vooral Frankrijk staat hierin
bovenaan. Oorspronkelijk alleen in de catacomben gekweekt, verrijzen
er tegenwoordig reusachtige champignon-kweekerijen en als dagelijksche
oogst aan gekweekte champignons wordt alleen al voor Parijs ± 27000
K.G. gerekend. Berekent men het K.G. op 50 cents waarde, dan geeft
deze kweekerij een belangrijke bron van inkomsten. Professor Dufour in
Parijs schat de waarde der in geheel Frankrijk gekweekte champignons
per jaar op 18 millioen gulden.

Ook in Amerika en de andere Europeesche landen wordt de champignon
reeds algemeen gekweekt en de laatste jaren ook in verschillende
streken van ons eigen land zooals in Putten, in Arnhem bij den Heer
J. M. Hulsken (fig. 37) en in Utrecht bij den Heer W. Ruurds.

Ook sinds eeuwen reeds heeft men geprobeerd de morielje (fig. 20)
te kweeken, doch al is het sommigen gelukt gedurende eenigen tijd een
kleine oogst daarvan te verkrijgen, toch kan het niet gezegd worden,
dat het iemand nog gelukt is deze zoo smakelijke en geliefde eet-zwam
in 't groot te kweeken. Die "goudmijn", zooals de verschillende
auteurs er altijd van zeggen, is nog door niemand ontdekt.

Op een plaats ergens in Frankrijk, waar oude documenten verbrand waren,
verrezen in 't volgend voorjaar morieljes tot een gezamenlijk gewicht
van 2 kilogram. Over 't algemeen trouwens schijnen paddenstoelen een
voorkeur te hebben voor een dergelijken grond, rijk aan asch. Na
boschbranden heeft men later op de ruïnen veelal een rijke
paddenstoelen-flora gevonden.

Voor het kweeken van morieljes wordt nog de volgende methode opgegeven:
In een schaduwrijken hoek van zijn tuin brengt men een mengsel van
tuinaarde, zand en vette compostaarde of koeien- en paardenmest en
spit alles diep onder. Hierop wordt gelegd compostaarde, vermengd met
oude eikenschors en om den grond kali-rijk te maken, strooie men er
zuivere houtasch op, liefst tijdens een regenbui. Na eenige dagen, met
nu en dan begieten, is deze kweekplaats gereed en kunnen de morieljes
uitgezaaid worden. Men legt ze daartoe evenals voor 't schoonmaken,
in water, waarbij de sporen zich in dat water verspreiden en giete
dan dit water over het kweekbed uit. Tot het volgende jaar behoeft men
niets meer aan dit kweekbed te doen dan het nu en dan eens te begieten
en het met nog een laag van eikenschors of dennennaalden te bedekken,
opdat er geen onkruid op groeie. In het volgende voorjaar zullen zich
de morieljes dan (wellicht) vertoonen.

Evenals met de morielje heeft men al sinds eeuwen getobd met
de truffelkweekerij, doch van deze kunnen de beijveraars daarvan
nu zeggen dat ze de zaak sinds de laatste 50 jaar onder den knie
hebben. De "truffel", die aan een ieder haast bekende en zéér gezochte,
duurbetaalde lekkernij, is een paddenstoel die bij ons tot nog toe
niet gevonden is, wat niet zegt dat hij er werkelijk ook niet zal
zijn. Tot nu toe zijn bij ons wel z.g. schijntruffels (fig. 103,
No. 241) en ook wel hertentruffels gevonden, maar die zijn voor de
consumptie waardeloos.

Het land van de truffels is Frankrijk, terwijl ze ook in België en in
Duitschland voorkomen. Voor hen die het nog niet weten, worde nog even
verteld, dat deze zwam uitsluitend groeit op en in de nabijheid van
de wortels van eiken en dat men ze opspoort en verzamelt met behulp
van zwijnen of daarop afgerichte honden, die er dol op zijn en den
reuk er van reeds op vrij verre (40 M.) afstand kunnen bemerken. Wie
weet, als men die Fransche zwijnen eens in ons land lieten werken,
of zij dan op sommige plaatsen ook niet door een hevig wroeten de
aanwezigheid van de echte truffels zouden aangeven. Of iemand al eens
dergelijke proeven genomen heeft in ons land om zoo'n truffel-goudmijn
te ontdekken, is mij niet bekend.

Als de fijnste truffel geldt de "Truffe de Perigord", (zwarte
truffel: Tuber melanosporum). Zij wordt geoogst van September tot
half April. Reeds een tiental jaren geleden werden van uit die streek
(Dordogne) 420.000 K.G. truffels verhandeld.

Hoe de kweekerij precies plaats heeft, heb ik nergens vermeld kunnen
vinden, doch wel, dat zij pas gelukt is, nadat men de eik bij
uitnemendheid geschikt voor 't kweeken van truffels, de "Quercus
pubescens", bij groote hoeveelheden heeft aangeplant en dan op
kalkhoudenden grond. Voor wie nog wat meer van de truffelkultuur
wil weten, zij gewezen op het volgende werk: "Guide practique du
trufficulteur", par Charles Laval.

Verder heeft men ook nog enkele andere zwammen in het groot gekweekt,
zoo o.a. in Engeland de Paarlzwam: Amaníta rubéscens No. 21, die met
de Panterzwam No. 23 verwisseld kan worden. Uit deze zwam bereiden
zij een paddenstoelen-extract, dat ze Ketchup noemen en dat daar
zeer gezocht schijnt te zijn. Ook de bij ons in eikenbosschen zeer
veelvuldig voorkomende, naar mijn smaak niet zeer lekkere, paarse
ridderzwam, Tricholóma núdum No. 29, is ergens in kelders gekweekt
geworden en ook de naar mijn meening nog minder smakelijke Fopzwam:
Laccária laccáta en amethýstina (fig. 28).

Er zijn nog heel veel andere zwammen, wier kultuur, als ze gelukte,
zoude blijken niet minder een "goudmijn" op te leveren dan die van
de morielje, zooals o.a. het geval zou zijn met de soorten: Bolétus
edúlis, het eekhoorntjesbrood (fig. 21) en van de inktzwam: Coprínus
comátus (fig. 114).

De Amerikaan Prof. B. M. Duggar, heeft met veel zorg reeds getracht
deze soorten te kweeken, maar zonder succes. De groote moeilijkheid in
de kultuur van de meeste en ook deze zwammen, die tot de z.g. aard-
of humuszwammen behooren, zit hierin, dat men hare sporen niet tot
kieming kan brengen en dat men daarom voor de vermenigvuldiging dier
soorten niet kan uitgaan van dit zeker allerbeste materiaal, de sporen,
om ze verder te kweeken.



Reinkulturen van paddenstoelen.

Drie jaar lang werkende op het Phytopath. Lab. "Willie Commelin
Scholten", te Amsterdam, heb ik een nauwkeurig onderzoek naar de
kiembaarheid van de sporen der meest voorkomende paddenstoelen
ingesteld, doch het is mij slechts gelukt van de 105 op de aarde
groeiende, onderzochte soorten, van 15 soorten de sporen kiemende te
krijgen (fig. 33 en 35), terwijl van de 62 op hout, boomen, stronken,
enz. groeiende soorten er 45 kiembare sporen hadden (fig. 34, 36
en 38). Van de kiemende soorten maakte ik dan z.g. "reinkulturen"
in kolven, petrischalen enz. en de meesten dier kulturen gaven op
het mycelium min of meer normale vruchtlichamen (fig. 29 en 32).

Van de niet-kiemende soorten trachtte ik reinkulturen te maken uit
het weefsel van den steel of hoed van de paddenstoelen en ook de op
deze wijze verkregen reinkulturen gaven vruchtlichamen (fig. 30 en
31). Doch het kweeken van paddenstoelen in het groot is nog geheel
iets anders dan dat men werkt met zooveel mogelijk steriel materiaal;
in een laboratorium bovendien zit er juist in het mycelium van die
soorten, die men graag in 't groot zou willen voortkweeken, zooals
o.a. in dat van Bolétus edúlis (fig. 21) de morielje en Lycopérdon
Bovísta No. 271, zeer weinig groeikracht. (Voor diegenen, die er verder
belang in mochten stellen, verwijs ik naar mijn brochure: "Over de
sporenkieming en het kweeken van paddenstoelen", in den boekhandel
à 25 cts. verkrijgbaar) De Heer J. M. Hulsken, champignon-kweeker te
Arnhem (fig. 37) wil het echter met mij beproeven, ook deze smakelijke
soorten, in het groot te kweeken.

Het is aan dezen, dat ik het gaarne overgeef, den lezers van zijn
ervaringen omtrent het kweeken van "Champignons" te vertellen.



Een ieder kan champignons kweeken.

Oppervlakkig dit opschrift beoordeelend, zullen velen zeggen, dat
is gemakkelijker gezegd dan gedaan--en toch, na de volgende regels
gelezen te hebben, zal een ieder moeten beamen, dat het opschrift
zeer juist is.

Iets anders is, dat men niet overal champignons kan kweeken, men kan
champignons alleen in die ruimten kweeken, welke tamelijk vochtig,
vorstvrij en donker zijn, zooals kelders, schuren, bergplaatsen,
daarbij moet er gezorgd kunnen worden voor luchtverversching, want
frissche lucht in de kweekruimte is het zekerste voorbehoedmiddel
tegen de verschillende ziekten, welke bij de champignons voorkomen.

Meent men nu een dergelijke ruimte gevonden te hebben, dan wordt
deze aan een grondigen schoonmaak onderworpen, muren enz., worden
met een slappe kalkmelk gewit, vloer goed geschrobd en in hoeken en
gaten op pissebedden, oorwormen en hoe dat ontuig ook meer mag heeten,
flink jacht gemaakt; is men zoo ver, dan hangt men in de kweekruimte
eenige stukjes zwavel te branden en houdt de ruimte 24 uur gesloten,
daarna wordt de kelder flink gelucht.

Dit voor zooverre het de kweekruimte betreft.

Het beste kweekt men champignons op paardenmest, alhoewel ezel-,
schapen- en rundermest ook gebruikt kunnen worden, doch waar
paardenmest doorgaans het gemakkelijkst te krijgen is, zullen wij de
behandeling welke die mest moet ondergaan, eens nader beschouwen.

Meest geschikt is de mest van jonge krachtige paarden, de mest
wordt op een hoop gezet van ongeveer een meter breed en moet men
er op bedacht zijn den hoop niet hooger te maken dan ± een meter,
de lengte is dus afhankelijk van de hoeveelheid mest, welke in
bewerking genomen wordt. Eerst legt men een laag van ongeveer 30
cM. hoogte bij 1 meter breed op den grond, deze wordt dan een weinig
begoten en daarna stevig vastgetrapt, zoo weer de volgende laag en
zoo weer vervolgens totdat de stevig vastgetrapte lagen te samen een
hoogte van ±1 meter bereikt hebben, men heeft iedere laag begoten en
bij het opstapelen op mest de vreemde bestanddeelen, zooals lompen,
papier, steenen, haar, enz. er uit verwijderd, ook vooral verwijdert
men noten-, kastanje- of eilofblad. De hoop gereed zijnde, plaatst
men in 't midden van de bovenlaag, ongeveer 15 cM. in den mest een
thermometer, dra zal de temperatuur stijgen, den eersten dag tot ±36°
C., den tweeden dag tot 50 à 60° C., den derden dag tot 70° C.; op 70°
C. laat men den hoop een of twee dagen staan en begint dan denzelven
uiteen te gooien, alles wordt terdege uiteen geschud, daarna begint
men den hoop weer op te zetten op dezelfde wijze als de eerste maal,
zorgdragende dat de mest, die eerst aan den buitenkant zat nu in
't midden komt en wat eerst boven was, moet nu onder komen en vooral
het meest strooachtige moet steeds in 't midden van den hoop komen,
wijl 't daar 't warmste is.

Dit uiteengooien en weder opstapelen (omzetten) van de mest wordt
eenige malen (4 à 5 maal) herhaald, totdat de mest een donkerbruine
kleur heeft aangenomen en hare veerkracht verloren heeft; dit wordt
geconstateerd door uit het midden van den hoop een handvol mest te
nemen en dien in de handen krachtig samen te persen, laat de mest
zich gemakkelijk tot een bal vormen zonder dat het stroo direct
terugspringt, dan is de mest goed, tenzij er met het samenpersen
in de hand vocht uit den mest druppelt, in dat geval moet de mest
nog eens omgezet worden; bij het samenpersen in de hand moeten de
handen kleverig vochtig worden. De mest is nu gereed en kan in de
schoongemaakte ruimte gebracht worden. Hier worden de bedden (meules)
aangelegd, de gewone bedden zijn ±65 cM. breed op het ondervlak,
ongeveer 20 cM. op 't bovenvlak en ongeveer 65 cM. hoog; zij loopen
van boven naar onder eenigszins gerond af, de doorsnede toont dus
een boogvorm, ook kan men half boogvormige bedden aanleggen, dit
gebeurt tegen een muur aan. Bovendien legt men ook platte bedden;
deze zijn ongeveer 1.20 M. breed, 40 cM. hoog en van onbepaalde
lengte. Het leggen der bedden heeft als volgt plaats: men legt een
mestlaag van ±15 cM. en deze wordt met handen, voeten en knieën, in
één woord met alle mogelijke middelen vastgestampt, zoodat er geen
holte in blijft en de mest dus vast opeengeperst ligt, zoo doet men
laag na laag, natuurlijk, de 2e laag maakt men wat smaller om het
boogvormig verloop te krijgen. Men legt zoo laag na laag, totdat de
vereischte hoogte bereikt is. Hierna plaatst men een thermometer
in het bovenvlak. Zoodra de temperatuur 30 à 33° C. bedraagt, is
het bed gereed, om met het mycelium, zwamvlok of broed, beplant te
worden. Dit broed (in 't Duitsch: Brüt, Fransch: blanc vierge, blanc
naturel), kan men zelf kweeken, doch men doet aanvankelijk 't beste
dat van een vertrouwden kweeker te koopen. [3] Het broed wordt in
stukjes gebroken ter grootte van een half ei en deze stukjes worden
op onderlingen afstand of onderling 15 cM. van elkander verwijderd,
ongeveer 4 cM. diep in het bed gelegd, zorgdragende, dat men, 10
cM. van den vloer, begint de eerste laag te leggen. Dit leggen doet
men het gemakkelijkst door met de eene hand de mest even op te lichten
en met de andere hand het broed in de gevormde opening te schuiven.

Hierna drukt men de mest weer goed vast en steekt hier en daar een
stokje bij het gelegde broed om zich te kunnen overtuigen of het
mycelium zich ontwikkelt.

Na het beplanten met mycelium of "broed leggen", daalt de temperatuur
van het bed dikwijls van 25 en 23° C., dit hindert echter in geenen
deele.

Nu laat men het bed 14 dagen tot 3 weken met rust, van tijd tot tijd
heeft men het bed sinds het aanleggen begoten om het voor uitdrogen
te behoeden, men dient echter te waken dat hetzelve niet te vochtig
wordt. Regenwater is het meest aan te bevelen, doch waar dit niet
aanwezig is, dan ander zuiver water, dat men 24 uur te voren in de
kweekruimte heeft geplaatst om ongeveer de temperatuur der ruimte
te hebben.

Na 14 dagen à 3 weken gaat men de ontwikkeling van het mycelium na,
door, waar men een stokje geplaatst heeft, den mest uiterst voorzichtig
op te lichten. Ziet men dat het broed fijne, witte draadjes in den
omgevenden mest werkt, dan is de oogst verzekerd. Alsnu worden de
bedden met een 3 cM. dik laagje grond bedekt, het beste is daarvoor
geschikt leemachtige tuingrond; dien grond brengt men 't beste met
een klein schopje op de bedden, waarna dat met een plankenbordje
wordt vastgeklopt.

Het doel van het met grond bekleeden, is slechts tegen uitdroging
te behoeden en den champignon stevig te doen staan; op den groei van
den champignon heeft de grond niet den minsten invloed.

Zes weken na het leggen van het broed, soms vroeger soms later, al naar
gelang de temperatuur der ruimte warmer of koeler is, zal men de eerste
champignons zien verschijnen als kleine, witte erwtjes, doch binnen
enkele dagen zijn ze groot genoeg om te plukken; het beste is dezelven
te plukken, als zij de grootte van een half-guldenstuk bereikt hebben.

Het plukken geschiedt door den steel van den champignon tusschen
duim en vinger te nemen en dan een slagje rond te draaien. Direct
strooit men wat grond op de plaats waar de champignon geplukt werd
om insecten te beletten het mycelium te beschadigen.

Niet genoeg af te keuren is, dat men de champignons oogst door dezelven
af te snijden; want onmiddellijk zal zich de champignon-mug zetten
op het afgesneden steeltje, daar haar eitjes leggen en dan loopt men
groot gevaar in eenige dagen heel zijne kultuur verwoest te zien.

Nagaande het betrekkelijk lage bedrijfskapitaal, noodig om een cultuur
aan te leggen (ik plukte van [f] 14 voor [f] 180 champignons) en het
weinige werk aan een cultuur verbonden, wanneer de bedden gereed zijn,
ben ik overtuigd dat deze cultuur eene zeer loonende zal zijn en als
nevencultuur, vooral bij groententeelt niet genoeg aan te bevelen is.

Het is proefondervindelijk bewezen, dat ons klimaat voor
champignoncultuur uitstekend geschikt is en dat de hier gekweekte
champignons de Fransche champignons in geur en smaak zoo niet
overtreffen, dan toch in ieder geval evenaren. Wanneer hierbij
overwogen wordt het voordeel, dat de hier gekweekte champignons veel
verscher kunnen afgeleverd en dus geconsumeerd kunnen worden dan de
uit het buitenland geïmporteerde, dan zal het duidelijk zijn dat de
Hollandsche champignonkultuur een goede toekomst tegemoet gaat. Dat
hier geopend wordt een nieuwe bestaansbron, waarin wij ook hierin
van het buitenland volkomen onafhankelijk kunnen worden.

Hiertoe een kleinigheid te hebben mogen bijdragen, zal mijn grootste
voldoening zijn.

Tot iedere inlichting ben en blijf ik gaarne bereid.


    JAN M. HULSKEN.

    Arnhem, Juli 1913.



INLEIDING TOT DE LIJST VOOR HET BEPALEN DER MEEST VOORKOMENDE
PADDENSTOELEN.


Het determineeren van paddenstoelen is en blijft een lastig werkje,
heel wat anders dan het determineeren van bloemen en nog maar
betrekkelijk weinig natuurliefhebbers besteden er hun kostbaren
tijd aan.

Een van de redenen hiervoor is wel, dat er veel minder goede
determineerboeken voor paddenstoelen dan voor bloemen bestaan, of
liever, ze zijn er wel, doch voor een leek, wien het alleen maar te
doen is om op zijn wandeling, tenminste de meest opvallende wat te
leeren kennen, zijn die boeken veel te moeilijk.

Zij beginnen vol moed, maar al heel spoedig zitten zij, want,
er wordt gevraagd of de plaatjes in tweeën verdeelbaar zijn, of de
paddenstoel vleezig of vliezig is enz., en al heel spoedig wordt het
boek dichtgeslagen en opgeborgen en de leek besluit voortaan maar
alleen te genieten van het aanzien en niet van het leeren kennen van
de mooie zwammen. Sommigen zijn zoo gelukkig op hun wandelingen een
"kenner" mee te krijgen en dat is en blijft nog de beste manier om
er wat in thuis te geraken en tot verder determineeren te worden
aangespoord. Doch.... een ieder is niet zoo fortuinlijk om zulk
een kenner mee te kunnen nemen en voor dergelijke natuurliefhebbers
hebben wij nu getracht, in onze lijst een gids mede te geven, die
hen op hun wandelingen door bosch en duin, in weide en langs wegen,
in de "zwammenwereld" wat terecht kan helpen.

Zooveel mogelijk hebben wij in dezen gids alle geleerdheden en
moeilijkheden achterwege gelaten en ons bij alles vnl. het doel
voor oogen gesteld, den wandelaar, die nog niets van de mycologie
afweet, en op de plaats zelve nader kennis wil maken, met deze schoone
natuurkinderen, de namen te leeren kennen. Zoo hebben we dan ook, met
uitzondering van een paar tabellen, voor menschen, die thuis nog eens
nader willen onderzoeken, gebroken met de in alle determineerboeken
voor paddenstoelen voorkomende methode, om de zwammen te bepalen op
de kleur harer sporen.

Daarvoor toch is het noodig, dat de paddenstoel gedurende eenige
uren minstens, op een papier wordt gelegd en dan pas kan men, en nog
lang niet altijd, eenigszins die kleur bepalen. In onze lijst hebben
wij opgenomen 278 verschillende soorten en wel de in ons land meest
algemeen voorkomende soorten.

Het valt niet te ontkennen, dat het opnemen van slechts 1/3 gedeelte
der zwammenflora van Nederland, een groot bezwaar meebrengt. Bij
een ieder toch, die met onze lijst determineert, zal de twijfel
rijzen, of de door hem gezochte paddenstoel wel in het boekje is
opgenomen, doch hij late dien twijfel varen, want wij verzekeren,
dat vooral voor den leek, voor wien dit boekje vnl. geschreven is,
de door hem gezochte zwam, 9 van de 10 maal er in te vinden zal
zijn. Een veeljarig botaniseeren in ons geheele land heeft ons de
meest voorkomende soorten doen leeren kennen, en de meeste dier
soorten zijn in onze lijst opgenomen.

Bovendien, wenschen wij hierbij te zeggen, dat wij, met de uitgave
van deze lijst, in 't minst niet beoogen een werk als dat van
Car. Destrée's: "in Nederland groeiende Hoogere zwammen", of Ruys,
"Paddenstoelen van Nederland" te vervangen, doch dat wij sterk gevoeld
hebben, dat er onder de natuurliefhebbers een behoefte bestaat,
voor een inleiding tot deze en andere meer wetenschappelijke werken
over paddenstoelen.

Hoe stellen wij ons nu voor, dat men van onze lijst gebruik zal maken.

Aan de eigenlijke determineerlijsten gaat vooraf Lijst 1 blz. 146,
welke wij vervaardigden voor den zeer oppervlakkigen natuurliefhebber,
die toch wel, maar zonder veel moeite, de namen wil leeren kennen.

Deze kan op de grootte, kleur, geur enz. van de zwam, de nummers
opzoeken en zijn gevonden exemplaar met de beschrijvingen en aanwezige
afbeeldingen vergelijken.

Voor dengene, die met meer ernst en ijver bezield is, volgen op deze
eerste lijst, de determinatietabellen, te beginnen met de lijst der
Ascomyceten of Zakjeszwammen.

Zooals op blz. 50 gezegd is, komen de echte of hoogere paddenstoelen
voor in de groep der Ascomyceten of Zakjeszwammen en in die der
Basidiomyceten of Steeltjeszwammen.

Niet anders dan met den microscoop (dien we bij de wandeling niet in
den zak kunnen steken als we er al een hebben), kunnen we bepaalde
kenmerken ter onderscheiding van deze groepen waarnemen, en omdat
de groep der Ascomyceten de minste der voorkomende soorten bevat,
plaatsen we deze eerst, op blz. 152 en zijn zoo gelukkig van bijna
alle beschreven soorten, afbeeldingen te kunnen geven. Men zie dus,
vóór alles, deze lijst door, of de te zoeken paddenstoel in deze
rubriek thuishoort. Dan volgt de lijst om de verschillende families
der Basi-diomyceten te leeren kennen. Hierna wordt den lezer de
vraag gesteld of de te zoeken paddenstoel op hout (boomen, stronken,
palen enz.) of op de aarde groeit. Is het eerste 't geval, dan neme
hij de houtpaddenstoelen-tabellen op blz. 217. Is het een op de aarde
groeiende soort, (wat 't meeste voorkomt,) dan neme hij, als het een
plaatzwam is, daarvoor eerst de geslachtentabel op blz. 165 ter hand
en is het geen plaatzwam dan op blz. 215. Wij ontveinzen niet, dat
die geslachten-tabel der aard-plaatzwammen minder zeker tot het doel
zal leiden dan die der houtzwammen. Ten eerste is het aantal soorten,
daarin voorkomende, veel grooter en verder blijven er, als de zeer
karakteristieke (als die met een ring, een zak enz.) er afvallen,
betrekkelijk zoo weinig duidelijk onderling verschillende kenmerken
tusschen de geslachten over. Voor de moeilijkste geslachten geven
wij dan ook op blz. 171 nog een aparte tabel, gegrond op de kleur
der sporen en plaatjes.

Voor de geslachten waarvan wij verscheidene soorten opnamen, gaven
wij zoowel voor de hout- als de aardzwammen, aparte tabellen, die
volgen op de geslachten-tabellen.

Deze tabellen zijn van de aard-zwammen: Amaníta, Tricholóma, Clitócybe,
Hygróphorus, Lactárius, Rússula, Cortinárius, Bolétus.

Van de hout-zwammen: Polýporus en Fómes. De overige, niet in tabellen
vervatte soorten der houtzwammen, zijn allen beschreven in de rubriek
dier zwammen; die der aardzwammen echter in de op de determineerlijsten
volgende rubrieken van bosschen enz.

Zijn we nu bijv. met het opzoeken van een aardplaatzwam in de
geslachtentabel gekomen op Lepióta procéra dan vinden we daarachter
vermeld: No. 193 en opzoekende vinden wij deze beschreven in de
"Gemengde bosschen". Met de tabel op blz. 162 zijn wij gekomen op
Hydnaceën No. 247-254; opzoekende, vinden wij deze in de rubriek
Naaldbosschen; de Psallióta (champignon) in weilanden enz. Wij laten
deze rubrieken ten deele volgen op onze determineerlijsten, om den
zoeker meer zekerheid te geven bij zijn determinatie.

Verder ook kan de meer oppervlakkige zoeker eerst de rubrieken, de
verschillende plaatsen waar hij wandelt en den paddenstoel vindt, ter
hand nemen en met behulp der opgegeven afbeeldingen, kleurenopgaven
en kenmerken, de determinatielijsten opzoeken, de zaak dus omkeeren.

Wij behoeven zeker niet te zeggen, dat de eerste manier van werken
meer aan te raden is.

Wat de verschillende rubrieken betreft, wenschen wij nog te zeggen,
dat wij met de "Gemengde bosschen" die bosschen bedoelen, waar van
allerlei boomsoorten dooréén groeien. Daar dit soort bosch wel het
allermeeste voorkomt, plaatsen wij deze rubriek vooraan en hierin
zijn ook de meeste soorten beschreven.

Men beginne dus als regel, hierin eerst te zoeken als men in een
bosch wandelt en wil zien welke soorten men daar al zoo tegen kan
komen. In elk bosch vindt men echter bepaalde gedeelten van naald-,
beuken-, eiken-, berkenboomen en voor die gedeelten sla men de verdere
rubrieken na. De onder deze rubrieken beschreven paddenstoelen zijn,
evenals die van de in de weilanden, duinen, langs wegen en in de
parken en tuinen opgenoemden, typisch daar voorkomende soorten.

De volgende afkortingen zijn door ons gebruikt:


    P. of p.    = Paddenstoel.
    H. of h.    = Hoed (bovenste gedeelte paddenstoel).
    St. of st.  = Steel (onderste of dragend gedeelte van den
                  paddenstoel).
    Pl. of pl.  = Plaatjes (sporendragend gedeelte onderkant hoed).
    R. of r.    = Ring (zittende om den steel).

    a.          = algemeen voorkomend.
    a. a.       = zeer algemeen voorkomend.
    vr. a.      = vrij algemeen voorkomend.
    n. a.       = niet algemeen voorkomend.
    z.          = zeldzaam voorkomend.
    vr. z.      = vrij zeldzaam voorkomend.
    e.          = eetbaar.
    v.          = verdacht.
    g.          = giftig.
    d. g.       = doodelijk giftig.



LIJST TOT HET BEPALEN VAN DE PADDENSTOELEN DIE HET MEEST OPVALLEN DOOR:


I. Bijzondere grootte (b.v. 12-50 cM.).

    A. op den grond groeiend:

        a. Plaatzwammen, zie No. 21, 22, 29, 43, 66, 67, 69, 193,
           194, 263, 266.
        b. Gaatjes- en andere zwammen, zie No. 97, 107, 148, 271,
           230, 247, 154, 151, 127, 254.

    B. op hout groeiend:

        a. Plaatzwammen, zie No. 122, 123, 124, 113, 143.
        b. Gaatjes- en andere zwammen, zie No. 170, 147, 149, 150,
           152, 153, 162, 165-168, 250.

II. Door een wrattigen hoed (zie fig. 46 en 47): zie No. 21, 22,
    23, 240.

III. Door een hoed met plakjes (zie fig. 49): zie No. 19, 20, 24, 25.

IV. Door een sparrig- of harig-schubbigen hoed (zie fig. 86):

    A. op den grond groeiend: zie No. 266, 193, 194, 276, 113,
       247, 151.
    B. op hout groeiend: zie No. 126, 133, 147, 151.

V. Door een aangedrukt-schubbigen hoed (zie fig. 67):

    A. op den grond groeiend: zie No. 100.
    B. op hout groeiend: zie No. 125, 147, 114.

VI. Door vezelig-gespleten hoed: zie No. 217

VII. Door groote slijmerigheid v/d hoed: zie No. 112, 89, 91, 222,
     232, 46, 55, 245, 103, 104, 15, 47, 102.

VIII. Door kleverigheid v/d hoed: zie No. 216, 115, 117, 244, 132,
      262, 265, 45-56, 189. (Zie verder de Nrs. van de vorige rubriek).

IX. Door kleverigen steel: zie No. 202, 15, 90, 91.

X. Door schubbigen steel: zie No. 132, 133, 193, 276, 110, 111,
   89, 222.

XI. Door bruin-zwart-fluweeligen steel: zie No. 117, 136, 107.

XII. Door een steel met witte vezels wortelend: zie No. 200, 119, 121.

XIII. Door een steel met penwortel: zie No. 115, 34, 129.

XIV. Door een fraaien ring of manchet a/d steel (zie fig. 13):
     No. 20-26, 193-196, 112, 113, 221, 222, 263, 264, 132-135, 261,
     103, 104.

XV. Door een gordijn (cortina) (zie fig. 14). zie No. 89-107, 216,
    217, 244-247, 133, 195, 138-141, 223.

XVI. Door een beurs (volva) a/d voet v/d steel (zie fig. 48): zie
     No. 19, 24, 259.

XVII. Paddenstoelen opvallend door kleur.

    A. Rood: zie No. 21, 22, 51, 52, 53, 78, 85, 170, 232, 1, 2, 3,
       114, 83.
    B. Oranje of oranjegeel.

        1. op den grond groeiend:

            a. plaatzwammen: zie No. 205, 206, 207, 50-55, 56, 57,
               60, 232.
            b. beker- en andere zwammen: zie No. 1, 2, 3, 7, 8, 189,
               18, 230.

        2. op hout groeiend:

            a. Plaatzwammen: zie No. 117, 158.
            b. Gaatjes- en andere zwammen: zie No. 150, 153, 158,
               173, 180, 191, 178, 190.

    C. Geel:

        1. op den grond groeiend: zie No. 254, 32, 33, 248, 72-75,
           7, 20. (zie verder ook vorige rubriek).
        2. op hout groeiend: zie No. 8, 187. (zie verder ook vorige
           rubriek).

    D. Geel met purperrood: zie No. 114.
    E. Wit of witachtig:

        1. Plaatzwammen: zie No. 112, 27, 242, 44, 215, 48, 49, 66,
           67, 69, 84, 216, 266, 267, 268, 130, 131, 263, 264, 223,
           126, 26, 25, 195, 122.
        2. Andere zwammen: zie No. 226, 174, 175, 171, 168, 236, 271,
           181, 158.
    F. Groen, (grijs-geel of blauw-groen): zie No. 37, 55, 59, 76,
       77, 222, 231, 139, 15, 29, 34.
    G. Paars (wit-paars-lila) of violet: zie No. 29, 30, 198, 216,
       94, 228, 229, 159, 86.
    H. Rose: zie No. 204, 197.
    I. Zwart (of zeer donker bruin-groen)

        1. op den grond groeiend: zie No. 64, 68, 11, 14.
        2. op hout groeiend: zie No. 182, 9, 16, 17, 153.

XVIII. Paddenstoelen opvallend door geur naar:

    A. Anijs:

        1. Plaatzwammen: zie No. 37, 38, 127.
        2. Gaatjeszwammen: zie No. 174.

    B. zeep: zie No. 34.
    C. meel: zie No. 26, 35, 43, 215.
    D. knoflook: zie No. 213.
    E. radijs: zie No 216, 95, 90.
    F. abrikozen: zie No. 206.
    G. rauwe aardappelen: zie No. 24, 25.
    H. zwavel-dioxyd (brandende zwavel): zie No. 32.
    I. foenegriek: zie No. 249, 251.
    K. bitterkoekjes (blauwzuur): zie No. 70, 41, 209, 211.
    L. walchelijke aasstank: zie No. 231.

XIX. Paddenstoelen opvallend door smaak (niet inslikken).

    A. bitter: zie No. 138, 139, 98, 216, 247, 91.
    B. scherp: zie No. 70, 72, 73, 75, 83-87, 57, 59, 63, 65, 67,
       207, 210, 128.

XX. Paddenstoelen opvallend door sterke blauwkleuring van 't vleesch:
    zie No. 100, 105-109.

XXI. Door roodkleuring van 't vleesch: zie No. 21, 68, 34, 109, 97,
     98, 110.

XXII. Melksapgevende paddenstoelen: zie No. 56-68, 203.

XXIII. Geleiachtige paddenstoelen: zie No. 9, 15, 172, 177-180,
       181, 182.

XXIV. "Heksenkringen" vormende paddenstoelen: zie No. 209-212, 40,
      43, 44, 26, 29, 261, 255.

XXV. Gesteelde, in dichte bossen bijééngroeiende paddenstoelen (zie
     fig. 61).

    1. op den grond groeiend: zie No. 209-212, 142, 266, 267, 34,
       141, 126, 145, 249, 44.
    2. op hout groeiend: zie No. 116, 117, 112-115, 132-135, 119,
       122, 138-143.

XXVI. Ongesteelde (of kortgest.) dakpansgewijze of in dichte bossen
      bijééngroeiende paddenstoelen (zie fig. 70-74).

    1. Plaatzwammen: zie No. 128, 143, 123.
    2. Gaatjes- en andere zwammen: zie No. 4, 5, 150-153, 155, 156,
       158-162, 171, 183-188.

XXVII. Paddenstoelen opvallend door bijzonderen vorm:

    1. op den grond groeiend: zie No. 10-13, 225-235, 254-259,
       277, 278.
    2. op hout groeiend: zie No. 16, 17, 170, 176, 177, 188, 189, 192.
    3. op dennenkegels groeiend: zie No. 243, 252.
    4. op doode rups of cocon groeiend: zie No. 18.



TABEL TOT HET BEPALEN VAN DE GESLACHTEN EN SOORTEN DER ASCOMYCETEN
OF ZAKJESZWAMMEN.

(Plaat 1 fig. III, IV en V).

I. Op doode rupsen of poppen groeiend, knotsvormig,
geel of rood: Córdiceps militáris (fig. 45) No. 18.

II. Op de aarde, hout, stronken enz. levend:

    1. Paddenstoel uit hoed en steel bestaande, op de aarde groeiend.

        a. H. als een gesteelde spons, St. glad of flauw geribd:
           Morchélla esculénta, (plaat 1, fig. IIIa en fig. 20). No. 12
        b. H. gevormd uit onregelmatige gelobde lappen, St. met
           groeven en ribben: Helvélla's (pl. 1 fig. IV en fig. 40,
           41). No. 10 en 11.
        c. H. vingerhoedvormig: Vérpa digitalifórmis (pl. 1
           fig. Vd). No. 13
        d. H. glibberig, slijmerig, groenachtig geel, darmvormig
           gekronkeld: Leótia lúbrica (fig. 43). No. 15

    2. Paddenstoel in den vorm van een beker, schoteltje of knoop:

        a. P. ju-jubesachtig, knoopv., zwart, op hout: Bulgária
           ínquinans. No. 9
        b. P. beker- of schotelv., meestal helder gekleurd, op de
           aarde: Pezíza's (plaat 1 fig. Va). No. 1-9

    3. Paddenstoel spatel-, knots- of geweiv., zwart, taai:

        a. op de aarde groeiend: Geoglóssum glábrum (fig. 42). No. 14
        b. op hout groeiend: Xylária's (fig. 44). No. 16 en 19



Meest voorkomende soorten der Ascomyceten of Zakjeszwammen.


Pezizazeën, Bekerzwammen (Plaat 1 fig. Va).

[Pezíza.]

No. 1. P. aurántia. Groote oranje bekerzwam.

Vruchtlichaam beker- of napvormig tot 8 cM. breed, van binnen levendig
oranje gekleurd, van buiten lichter en berijpt, kortgesteeld,
eenigszins vleezig. In groepjes bijééngroeiend, op zand- en
leembodem. Najaar in 't O. en Z. vr. a.

No. 2. P. fusispóra. Kleine oranje bekerzwam.

Kleine, tot 2 cM. breede schotelvormige, eenigszins vleezige, zeer
kort- of ongesteelde schijfjes of napjes van een oranje- of menieroode
kleur, met gladden rand, middenin iets geplooid. In dichte groepjes
bijéén, meest in mos. Herfst vr. a.

No. 3. P. scutelláta. Harige bekerzwam.

Kleur als vorige, doch niet grooter wordend dan 1, 2 cM. en aan den
rand van het bekertje (later schijfje) met een rij stijve, opstaande,
zwarte haartjes. In troepjes bijéén van voorjaar tot Herfst in 't
O. en Z. vr. a.

No. 4. P. vesiculósa. Vroege bekerzwam.

Tot kleine zoden vergroeide, kort of niet gesteelde bekers of napjes,
die 2-12 cM. breed worden, met meestal gekerfden en ingescheurden
rand. Kleur van binnen donkerbruin-geelachtig, van buiten lichter en
fijnvlokkig bestoven. Op zandgrond, ook in kassen. Mei-Sept. vr. a.

No. 5. P. bádia. Groote bruine bekerzwam.

Eerst napvormig, later meer uitgespreid schotel- of oorvormig in
troepjes bijéénzittend, van buiten en binnen meest donkerbruin,
bros en wasachtig tot 12 cM. Zomer-Najaar vr. a.

No. 6. P. hemispháerica. Kleine bruine bekerzwam.

Napjes- of bekertjesvormig met eerst ingerolden rand, later
uitgespreid, van buiten bruin en stijfharig, van binnen licht-grijs,
tot 1.5 cM. breed. Eenzaam of in kleine troepjes op de aarde, hout
en plantenafval. Herfst vr. a.

No. 7. P. onótica. Varkensoortjes.

Oorvormig, kraakbeenachtig, gesteeld, in groepjes bijéén (soms
eenzaam), okergeel, soms licht-roodachtig, bij ouderdom bruin wordend,
tot 13 cM. hoog. St. ongelijk, eenigszins geribd, meest onderaan
donzig. Zomer-Najaar vr. a. e.

No. 8. P. fructigéna. Eikeldopzwam (fig. 39).

Kleine, gesteelde, gele schijfjes vr. a. voorkomende gedurende
Zomer-Najaar op leege eikeldoppen, hulsels van beukenootjes enz.

[Bulgária]

No. 9. B. ínquinans. Zwarte knoopzwam.

Knoopvormig, ju-jubesachtig, zwart of donkerbruin, in groepjes bijéén,
zittend of kortgest. tot 3 cM. breed. Op dood hout van eiken en beuken
het geheele jaar door a.

Helvéllaceën Helvellaächtigen (Pl. 1 fig. III, IV en Vd).

[Helvélla.]

No. 10. H. críspa. Witte kluifjeszwam. (fig. 41).

H. wit tot geelachtig, dunvliezig, uit onregelmatig gelobde lappen
bestaande, die tegen den steel aan gelegen zijn, 2-5 cM. breed. St. aan
den voet soms iets buikig, gegroefd met diepe en ondiepe voren,
wit of geelwit tot 8 cM. hoog. Meestal in meerdere exemplaren
bijéén. Voorzomer-najaar vr. a. e. (Zie Helvella-zuur, morieljes).

No. 11. H. lacunósa. Zwarte kluifjeszwam. (fig. 40).

Als vorige, doch de H. zwartachtig donkergrijs en de St. grauwgrijs,
meestal kleiner exemplaren. Deze soort is meer algemeen dan de
vorige, e.

[Morchélla.]

No. 12. M. esculénta. Morielje. (Pl. 1. fig. IIIa en fig. 20)

H. eivormig of langwerpig met gaten als een spons, okerkleurig
of bruin, soms roestkleurig of zwartachtig gevlekt, tot 12
cM. breed. St. geelachtig wit, soms iets gegroefd, onderaan meestal
gezwollen. Onder iepen, populieren, eiken enz., ook wel in de kale
duinen. April-Juni plaatselijk vr. a. e. (Deze padd. mag nooit rauw
gegeten worden, daar hij, evenals de Helvella's, een giftig zuur,
het helvellazuur bevat, dat vluchtig is en bij koking onmiddellijk
verdwijnt.)

[Verpa.]

No. 13. V. digitalifórmis Vingerhoedje (Pl. 1, fig. Vd).

H. vingerhoedvormig, van buiten geelbruin, van binnen lichter,
eenigszins gerimpeld, geplooid, 3-5 cM. breed, slechts aan den top
met den steel verbonden. St. geelachtig-wit, rolrond, poreus met
fijne korreltjes bedekt, 3-6 cM. hoog. Voorjaar, plaatselijk vr. a. e.

[Geoglóssum]

No. 14. G. glábrum. Aardtong (fig. 42). Spatel- of tongvormig,
bovenaan zwartbruin en dof, onderaan witachtig, in groepjes bijeen,
buigzaam, tot 7 cM. hoog. Zomer-najaar vr. z.

G. hirsútum, als vorige, is echter met ruige haren bedekt.

[Leótia.]

No. 15. L. lúbrica. Groene Glibberzwam (fig. 43).

H. glibberig, iets doorschijnend groen-geel of geelbruin, bol of
gewelfd met darmvorm. gekronkelden, ingerolden rand; iets van den steel
afstaande, tot 1.5 cM. breed. St. geel of groenachtig, kleverig, hol,
tot 8 cM. hoog. In groepjes bijéén. Najaar-winter vr. a.



Pyrenomyceten. Kernzwammen.

[Xylária.]

No. 16. X. hypóxylon. Gewei-zwam (fig. 44).

Geweiachtig vertakt, taai, houtig, meestal plat, van boven wit bestoven
(door conidiën) van onderen zwart, stijfharig. Dáár bevinden zich de
peritheciën of ascusvruchten; tot 10 cM. hoog. Op hout of aan palen,
stronken enz. het geheele jaar door. aa.

No. 17. X. polymórpha. Knotszwam.

Kurkachtige of houtige in dichte groepjes bijéén-groeiende knotsjes,
zeer onregelmatig van vorm; vinger-, spoel-, eivorm. of kogelrond,
dikwijls handv. vertakt, tot 12 cM. hoog en 2.5 cM. dik, leikl. of
bruin-zwart (op doorsnee wit), geheel met fijne wratjes (de
peritheciën) bedekt. Groeiplaats als vorige. Herfst-Voorjaar vr. a.

[Córdiceps.]

No. 18.  C. militáris. Rupsendooder (fig. 45).

Oranje-roode zwammetjes in den vorm van een knotsje, 3-6 cM. lang. Het
bovenste deel is het dikst, eenigszins huzaren-mutsachtig en
fijn-wrattig. Hierin bevinden zich de asci. Naar onderen zet het
zich voort in den dunnen en gladden steel. Graaft men het zwammetje
voorzichtig uit, dan blijkt het te zitten op de leege pop of op
de doode rups van een bepaalde vlindersoort v.n.l. op die van
Agrotis pronuba (hooivlinder.) De levende rups wordt door de zwam
geïnfecteerd, die daarin ten koste van haar gastheer haar vruchtlichaam
opbouwt. Najaar vr. a.



TABEL TOT HET BEPALEN VAN DE FAMILIES DER BASIDIOMYCETEN OF
STEELTJESZWAMMEN.

(Plaat 2, fig. I-XVII).


Buikzwammen--Gasteromyceten. (zie ook tabel blz. 215).

A. Onderaardsch groeiende, bij rijpheid boven de aarde komende,
op kleine aardappels gelijkende paddenstoelen:

Schijntruffels--Hymenogastreën (fig. 103) zie No. 241.

B. Paddenstoel ter grootte van een kippen- of duivenei uit den
grond komende; daaruit groeit een vingerhoedvormige hoed, gezeten
op een langen, witten, poreusen steel. Het ei blijft als een zak het
ondereinde van den steel omgeven:

De rijpe p. verspreidt meestal een walgelijken stank.

Stinkzwammen--Phalloideën. (Plaat 2, fig. XIV). Zie No. 231 en 232.

C. Kleine op de aarde of op hout groeiende paddenstoelen, in den vorm
van een bekertje of vogelnestje, waarin op eitjes gelijkende witte,
ronde schijfjes:

Nestzwammen--Nidularieën. Zie No. 233 en 234. (Plaat 2, fig. XVb en
fig. 84).

D. Paddenstoelen, die als men er tegen aan stoot een wolk van bruin
poeder doen omhoog stuiven. Papier- of leerachtige soorten, van
peer-, bol- of stervormige gedaante, veelal meelachtig bestoven of
met wratten en stekels bezet:

Stuifzwammen--Lycoperdaceën. Zie blz. 216. (Plaat 2, fig. XVa en XVI
en fig. 99).

E. Paddenstoelen die op geen der vorige soorten gelijken:

Vlieszwammen--Hymenomyceten. (Plaat 2, fig. I-XIII).

Deze groep, waartoe de meeste der in Nederland groeiende soorten
behooren, wordt verdeeld in de volgende families:

1. Hoed aan de onderzijde met plaatjes (lamellen fig. 11 en 53). Op
den grond en ook op hout (boomen, stronken, palen enz.) groeiende,
meest vleezige paddenstoelen:

Plaatzwammen--Agaricaceën. Zie tabel blz. 165 en blz. 219. (Plaat 2,
fig. I-IX en plaat 3-6).

2. Hoed aan de onderzijde met groote of kleine gaatjes of poriën
(bij doorsnede buisjes Pl. 2, fig. IX en X). Vleezige, gesteelde op
de aarde, maar meest taaie, houtige, ongesteelde op boomen en hout
groeiende soorten:

Buisjes- of Gaatjeszwammen--Polyporeën. Zie tabel blz. 235 en blz. 207
(Plaat 2, fig. IX en X).

3. Hoed aan de onderzijde met stekels (fig. 104). Meest gesteelde,
taai-vleezige op de aarde of op dennenkegels groeiende soorten:
Stekelzwammen--Hydnaceën. Zie No. 248-254. (Plaat 2, fig. XI).

4. Hoedonderzijde, die dikwijls naar boven gekeerd is, (fig. 9) glad
of ten hoogste gerimpeld. Leerachtige of houtige, meest ongesteelde
op de aarde of op hout groeiende soorten in den vorm van een korst,
schelp of trechter:

Korstzwammen--Telephoraceën. Zie tabel blz. 259 en No. 225 en 258
(Plaat 2, fig. XIII).

5. Geen duidelijk onderscheid tusschen steel en hoed, paddenstoel in
den vorm van een koraal, knots of spons. Wasachtig-vleezige, meestal
op de aarde groeiende soorten:

Koraalzwammen--Clavariaceën. Zie blz. 261 en de No. 226-231 (Plaat 2,
fig. XII). (Zie ook Telephoraceën).

6. Geleiachtige, gekroesde, alleen op hout groeiende paddenstoelen:

Trilzwammen.--Tremellaceën. Zie tabel blz. 257 (fig. 82).



AARDZWAMMEN-TABELLEN.

1.  Op andere paddenstoelen groeiende soorten:
            Collýbia tuberósa No. 88. Nýctalis asteróphora
            (fig. 53). Bolétus parasíticus (fig. 101).
    Niet zoo: 2

2.  P. met een ring en beurs (zak of knol):
            a. Pl. wit:
                    Amaníta zie tabel blz. 175 en Lepióta No. 193-197
                    en 276 (Plaat 2, fig. I en II).
            b. Pl. rose:
                    Volvária No. 259 (Plaat 4 fig. 15). (zie ook
                    Amaníta rubéscens No. 21).
    P. alleen met een beurs:
            a. H. bruinrood of grijs:
                    Amaníta vagináta No. 19.
            b. H. geel:
                    Amaníta junquíllea No. 20 (fig. 46).
    P. zonder beurs, met een ring:
            Groep I blz. 166. (Plaat 2, fig. VII).
    P. met een z.g.n. "gordijn" of "cortina":
            Groep II blz. 167. (fig. 14).
    Geen van deze kenmerken: 3

3.  Pl. bij kneuzing een wit of gekleurd melksap uitdruppelend:
            Melkzwammen Lactárius blz. 191. (Plaat 2, fig. V).
    Niet zoo: 4

4.  P. die spoedig tot een inktachtige massa vervloeien:
            Inktpaddenstoelen: Coprínus Nos. 142 en 266-270. (Plaat 2,
            fig. VIII).
    Niet zoo: 5

5.  P. met plaatjes die op den steel afloopen:
            Groep III blz. 167. (Plaat 2, fig. VI en pl. 3 fig. 5 en 10).
    Niet zoo: 6

6.  P. met een dunnen of dikken, taaien, buigzamen, niet licht
    breekbaren steel:
            Groep IV blz. 168. (fig. 87).
    P. met min of meer vleezigen, breekbaren steel:
            Groep V blz. 171. (fig. 54).



GROEP I: PLAATZWAMMEN ZONDER BEURS MET EEN RING:

1.  Pl. zeer dun, samengepakt, later zwart vervloeiend,
    H. wit-wollig:
            Coprínus comátus No. 266. (Plaat 2, fig. VIII en fig. 114).
    Niet zoo: 2

2.  H. en St. blauwgroen, kleverig:
            Strophária aeruginósa No. 222. (Plaat 5, fig. 32).
    Niet blauwgroen, al of niet kleverig: 3

3.  H. klein (1.5-2.5 cM.) geelachtig ± halfbolv. Op mest en
    bemesten grond, meest in groepjes:
            Strophária semiglobáta No. 265.
    H. grooter, wit of geel, ten slotte vlak: 4

4.  Pl. eerst wit, of rose, dan ± zwart:
            Psallióta No. 221 en 263-265. (Plaat 2, fig. VII).
    Pl. blijvend wit, of geel of bruinachtig: 5

5.  Pl. zuiver wit (of zeer licht egaal geel of groenachtig): 6
    Pl. wit, later vlekkig geel of bruinachtig:
            Armillária (zie Houtzwammen).

6.  Opperhuid met vlokjes, die gemakkelijk zonder de huid te
    beschadigen zijn te verwijderen:
            Amaníta blz. 175. (Plaat 2, fig. I en fig. 13).
    Opperhuid met schubben of verhevenheden, die daarmede zijn
    vergroeid. Meestal echte parasolzwammen:
            Lepióta No. 193-197 en 276. (Plaat 2, fig. II en fig. 85).



GROEP II. PLAATZWAMMEN MET EEN GORDIJN OF CORTINA. (FIG. 14)

1.  Pl. dik en grof, afloopend, wit-grijs of rose-achtig, later
    zwart door de sporen (vaak groen door schimmel), aanv. een
    slijmerig-vliezig gordijn:
            Gomphídius. No. 244-247.
    Pl. noch dik, noch grof en afloopend: 2

2.  Pl. spoedig bruin door de bruine sporen of bloedrood: 3
    Pl. spoedig grauw-violet-paarszwart door de sporen:
            Hypholóma (zie Houtzwammen) en No. 223.

3.  Goed ontwikkeld gordijn, vooral bij jonge exemplaren zichtbaar,
    bij oudere meest als bruin bepoederde vezels of kringen op den
    steel zichtbaar (zie blz. 63):
            Cortinárius zie tabel blz. 204. (Plaat 5, fig. 25-30).
            Zie ook Naucoria No. 275.
    Zeer vergankelijk gordijn, ten slotte hoogstens resten aan den
    hoedrand:
            a. H. zijdeachtig, vezelig-schubbig of gespleten:
                    Inócybe. No. 216 en 217.
            b. H. glad:
                    Hebelóma. No. 218. (Plaat 4, fig. 20).



GROEP III. PLAATZWAMMEN MET PLAATJES, DIE OP DEN STEEL
AFLOOPEN. (FIG. 50).

1.  Pl. geelachtig, (later bruin), gemakkelijk zonder beschadiging
    van het hoedvleesch te verwijderen. H. ingerold (fig. 91).
            Paxillus No. 136 en 220. (Pl. 4, fig. 23).
    Niet zoo: 2

2.  P. geheel dooier- of lichtgeel vleezig.
            Cantharéllus cibárius. No. 206 (Pl. 2, fig. VI en fig 19).
    Niet zoo: 3

3.  Kleine p. met langen, dunnen steel en komvormige indeuking,
    pl. uitstaande als de baleinen van een parasol:
            Omphália fíbula No. 205 (Plaat 3, fig. 8).
    Niet zoo: 4

4.  Pl. dun, wijd uitéén, h. wit, st. zwart; op plantenafval en
    takjes:
            Marásmius rótula No. 212 (fig. 90).
    Pl. dik, wijd uitéén: 5
    Pl. dun, dicht bijéén: 6

5.  Pl. geel, aderig verbonden, h. met holte in 't midden:
            Cantharéllus infundíbuliformis No. 208 (fig. 88).
    Pl. grof, witachtig, rose of loodgrijs, spoedig zwart, (ook groen)
    wordend, jonge exemplaren met cortina:
            Gomphídius No. 244-247.
    Pl. zuiver wit, geel of vuurrood; wasachtige, waterige eenigszins
    doorschijnende soorten:
            Hygróphorus. Zie tabel blz. 88 (Pl. 3, fig. 10 en fig. 10).

6.  Geheele p. oranje, geel, slap:
            Cantharéllus aurantíacus. No. 207.
    Niet zoo: 7

7.  Pl. eerst wit, dan vleeschkleurig, vleezig; h. glanzend wit:
            Clitopílus No. 215 (Pl. 4, fig. 18).
     Pl. bruin; p. op plantenafval en takjes:
            Tubária furfurácea No. 135 (Plaat 4, fig. 24).
     Pl. wit, grijs, lichtbruin of ledergeel; p. op den grond groeiend:
            Clitócybe, zie tabel blz. 184. (Pl. 3, fig. 5).



GROEP IV. PLAATZWAMMEN MET EEN TAAIEN, BUIGZAMEN STEEL.

1.  St. niet dikker dan pl.m. 3 mM.        2
    St. dikker dan pl.m. 3 mM.            13

2.  Pl. wit of grijsachtig:                3
    Pl. rose, rose-rood of paars:          7
    Pl. bruin:                             8
    Pl. zwart of bijna zwart:             10

3.  Pl. afloopend, zie Clitócybe (blz. 184) en Omphália No. 205.
    Pl. niet afloopend:                    4

4.  St. zeer lang in vergelijking tot h. (soms breekbaar)
    H. kegel-klokvormig:
            Mycéna No. 202 en 204. (Plaat 3, fig. 7).
            Zie ook Bolbítius No. 262.
    St. niet zoo lang, h. plat:            5

5.  H. met zemelige vlokjes, geel of bruinachtig:
            Lepióta granulósa. No. 196.
    H. kaal:                               6

6.  Vochtige, rottende soorten, steel bovenaan, dikwijls afgeplat:
            Collýbia No. 199 en 200. (Plaat 3, fig. 6).
    Opdrogende niet rottende soorten:
            Marásmius No. 209-215, (Pl. 4, fig. 13 en fig. 25).

7.  Pl. eerst grijs, dan rose. H. grijs of bruinglanzend:
            Nolánea páscua No. 260.
            Zie ook Mycéna. (Plaat 4, fig. 17).
    Pl. dadelijk rose, rozerood of bruinrood:
            Laccária laccáta. No. 197 (fig. 87).
    Pl. paars:
            Laccária laccáta, var. amethysthina No. 198 (fig. 23).

8.  Voorjaarsp. H. stroogeel, soms kleverig. St. soms met overblijfsel
    van ring:
            Pholióta práécox No. 261.
    Niet zoo:                              9

9.  St. lang, H. droog:
            Galéra hypnórum. No. 219. (Plaat 4, fig. 21).
    St. lang. H. kleverig:
            Bolbítius vitellínus No. 262. (Pl. 5, fig. 29).
    St. niet lang, pl. afloopend. Zie:
            Tubária furfurácea No. 135.

10. Pl. met witten rand, H. klokvormig:
            Panáéolus campanulátus. No. 270. (Pl. 5, fig. 35).
     Pl. niet met witten rand:             11

11. Teere soorten, pl. niet vervloeiend:
            Psatyrélla dissemináta. No. 141. (Pl. 5, fig. 36).
    Teere soorten, pl. vervloeiend:       12

12. In dichte zoden, pl. zwart:
            Coprínus micáceus. No. 142.
    Eenzaam of in kleine groepjes, pl. violet-zwart:
            Psathýra corrúgis. No. 224. (Plaat 5, fig. 33).

13. Pl. afloopend, geel, aderig verbonden, H. met trechtervormige
    holte:
            Cantharéllus infundíbuliformis. No. 208. (fig. 88).
    Pl. afloopend wit of grijsachtig:
            Clytócybe. Zie tabel blz. 184 (Plaat 3, fig. 5).
    Pl. niet afloopend:                   14

14. St. bovenaan afgeplat, onderaan meest vlokkig:
            Collýbia butyrácea. No. 199.
    St. bovenaan niet afgeplat:           15

15. H. kegelklokvormig, geel, rood of bontgroen, wasachtige, eenigzins
    doorschijnende soorten:
            Hygróphorus. Zie tabel blz. 188.
    Niet zoo:                             16

16. St. wit, lang, eenigszins gedraaid, pl. eerst wit dan rose:
            Plúteus cervínus. No. 129. (Pl. 4, fig. 16).
    Niet zoo:                             17

17. H., st. en pl. éénkleurig, rozerood, roodbruin of paars; pl. wijd
    uitéén, wit bestoven:
            Laccária laccáta. No. 197 en 198.
    Niet zoo:                             18

18. Pl. grijsachtig-violet, dichtbijeen, h. bruin-paars:
            Tricholóma sórdidum. No. 30.
    Pl. kaneelbruin of bloedrood.
            Cortinárius. Zie tabel blz. 204 (Plaat 5, fig. 27).



GROEP V. PLAATZWAMMEN MET MIN OF MEER VLEEZIGEN, BREEKBAREN STEEL.

1.  Pl. bij kneuzing melksap gevend:
            Lactárius. Zie tabel blz. 191. (Plaat 2, fig. V).
    Niet melkgevend:                       2

2.  St. en pl. zeer bros. Pl. wijd uitéén, zeer regelmatig:
            Rússula, zie tabel blz. 196, (Plaat 2, fig. IV, plaat 3,
            fig. 12 en fig. 54).
    St. en pl. niet zeer bros:             3

3.  H. en st. wit met roode vlekjes:
            Collýbia maculáta. No. 242.
    Niet zoo:                              4

4.  Pl. bochtig aan den steel gehecht (plaat 3, fig. 4), wit, geel,
    grijs of paars, doch nooit bruin gekleurd.
            Tricholóma. Zie tabel blz. 180.
    Pl. bruin:                             5

5.  H. zijde-achtig, vezelig-schubbig of gespleten:
            Inócybe. No. 216 en 217.
    H. kaal:
            Hebelóma. No. 218.



GROEP IV EN V DER PLAATZWAMMEN NOG TE BEPALEN VOLGENS DE KLEUR DER
SPOREN EN PLAATJES.

  Pl. blijvend wit, geelachtig of bleekbruin (sporen wit).    Afd. 1.
  Pl. rose of grijs, rose wordend (sporen rose of wit).       Afd. 2.
  Pl. heldergeel, oranje, groenachtig, vuurrood of paars
      (sporen wit of bruin).                                  Afd. 3.
  Pl. bruin of bruinwordend (sporen bruin).                   Afd. 4.
  Pl. zwart of violet-zwart, of zoo wordend (sporen zwart).   Afd. 5.



AFDEELING 1.

1.   Eenigszins teere p. met langgest. kegelv. hoed:
            Mycéna No. 202-204. (Plaat 3, fig. 7).
     Taaie, droge, niet rottende p.:
            Marásmius No. 209-215 (Plaat 4, fig. 13 en fig. 25).
     Taaie, vochtige, rottende p.; st. bovenaan meest afgeplat:
            Collýbia No. 199 en 200. (Plaat 3, fig. 6).
     Vleezige p.:                    2
2.   Pl. bochtig aan den steel vastgehecht: Tricholóma.
            Zie tabel blz. 180. (Plaat 3, fig. 4).
     Pl. zonder bochtje aan den st. verbonden, bros:
            Rússula, zie tabel blz. 196. (Plaat 2, fig. IV, Pl. 3,
            fig. 12 en fig. 54).



AFDEELING 2.

1.  Sporen wit:                      2
    Sporen rose:                     3
2.  Pl. lichtrose, teere p. met lange st., kegelv. hoed,
            zie Mycéna.
    Pl. helrose, witbestoven h. en st. van dezelfde kleur:
            Laccária laccáta No. 197.
3.  Pl. eerst witachtig dan rose, geheel vrij, st. forsch. gedraaid:
            Plúteus cervínus No. 129. (Plaat 4, fig. 16).
    Pl. eerst grijs dan rose, bijna vrij; h. grijs of bruinglanzend:
            Nolánea páscua No. 268. (Plaat 4, fig. 17).



AFDEELING 3.

    Pl. bloedrood (sporen wit) wijd uitéén:
            Hygróphorus, zie tabel blz. 188. (Plaat 3, fig. 10).
    Pl. bloedrood (sporen bruin) dicht bijéén:
            Cortinárius cinnabarínus No. 95.
    Pl. paars (roodekoolkleurig) wit bestoven, wijd uitéén:
            Laccária laccáta var. amethýstina. No. 198 (fig. 28).
    Pl. paars (violet) dicht bijeen:
            Tricholóma núdum No. 29.
    Pl. groenachtig-geel:
            Hygróphorus psittacínus No. 55.
    Pl. geel, dik, wasachtig of vochtig:
            Hygróphorus ceráceus No. 54.
    Pl. geel, droog, bochtig aangehecht aan den st.:
            Tricholóma sulfúreus, equéstre en rútilans. Zie tabel
            blz. 180.



AFDEELING 4.

1.  H. kegelvormig:                  2
    Niet zoo:                        4
2.  St. pijpachtig dun:              3
    St. eenigszins vleezig, h. schubbig of zijdeachtig:
            Inócybe No. 216 en 217.
3.  H. kleverig:
            Bolbítius vitellínus No. 262. (Plaat 5, fig. 29).
    H. droog:
            Galéra hypnórum No. 219. (Plaat 4, fig. 21).
4.  H. ledergeel, voorjaarsp.:
            Pholióta práécox No. 261.
    H. anders van kleur:             5
5.  Pl. eenigszins afloopend. H. bruin; op plantenafval en takjes:
            Tubária furfurácea No. 135. (Plaat 4, fig. 24).
    Niet zoo:                        6
6.  H. glad met omgeslagen witten rand:
            Hebelóma crustulinifórmis No. 218. (Plaat 4, fig. 20).
    H. meest fijn geschubd:
            Cortinárius, zie tabel blz. 204. (Plaat 5, fig. 27).
            Zie ook Naucória No. 275.



AFDEELING 5.

1.  Pl. spoedig vervloeiend tot een inktachtige vloeistof: 2
    Pl. niet vervloeiend, opdrogend:    3
2.  Pl. eerst wit, spoedig zwart:
            Coprínus No. 142 en 266-270. (Pl. 2, fig. VIII en
            fig. 114).
    Pl. eerst grijs, dan violet-zwart:
            Psathýra corrúgis No. 224. (Plaat 5, fig. 33).
3.  Pl. geheel zwart, teere kleine p. in dichte zoden:
            Psathyrélla dissemináta No. 141. (Plaat 5, fig. 36).
    Pl. met lichteren rand, in kleine troepjes:
            Panáéolus campanulátus No. 270. (Plaat 5, fig. 35).


N.B. Van de volgende geslachten vindt men de tabellen: Amaníta
(blz. 175), Tricholóma (blz. 180), Clitócybe (blz. 184), Hygróphorus
(blz. 188), Lactárius (blz. 191), Rússula (blz. 196) en Cortinárius
(blz. 204).

Voor de andere geslachten, zoeke men, al naar de plaats waar men de
paddenstoelen verzameld heeft, onder één van de rubrieken: gemengde
bosschen, naaldbosschen, enz.



TABEL TOT HET BEPALEN DER AMANÍTA-SOORTEN. (PLAAT 2 FIG. I.)

1.  Steel zonder ring (manchet):
    a.  steel zonder knol, doch met wijden zak of scheede:
        h. bruinrood of grijs:
            Am. vagináta. No. 19.
    b.  steel met knol zonder zak; hoed geel:
            Am. junquíllea. No. 20. (fig. 46).
    Steel met ring:                  2

2.  H. rood (licht of vleeschrood) of roodbruin met witte wratjes;
    het vleesch kleurt bij verwonding rood:
            Am. rubéscens. No. 21.
    Hoed vuurrood of oranjerood, meestal met witte plakjes bedekt. 't
    Vleesch kleurt niet rood:
            Am. muscária No. 22 (fig. 47).
    H. anders gekleurd.              3

3.  H. chocoladebruin met witte of grijze wratjes:
            Am. pántherina. No. 23.
    H. wit, geel of groen.           4

4.  Steel met door een zak omgeven knol, h. groen, meest kaal:
            Am. phalloídes. No. 24 (fig. 48).
    Steel met knol zonder zak; h. lichtgeel of wit met witte of
    bruine plakjes:
            Am. citrína var. máppa. No. 25 (fig. 49).



No. 19. Am. vagináta. Slanke Amaniet.

H. klokvormig, later vlak, roodbruin of grijs; 3-10 cM. breed, met
gestreepten rand, glanzend, kaal of met enkele witte plakjes bedekt;
St. lang, slank, wit; het ondereinde besloten in een scheede, die
teer en wit is. Zomer-Najaar in 't Z. en O. van ons land. a. e.

No. 20. Am. junquíllea. Gele Amaniet (fig. 46).

H. citroengeel, 5-6 cM. breed, met gestreepten rand, glanzend met witte
plakjes bedekt. Plaatjes wit. St. 7-9 cM. hoog, wit-vlokkig en bij
jonge exemplaren soms met een teeren, vergankelijken ring. Zomer-najaar
op diluvialen grond. vr. a.

No. 21. Am. rubéscens. Paarl-Amaniet.

H. vleeschrood of roodbruin met kleine, witte wratjes bezet,
8-15 cM. breed. Steel, ring en plaatjes later roodachtig; de ring
gestreept. Knol naar boven in meerdere ringen eindigend. Deze amaniet
wordt soms met Am. panth. verward, doch is van deze te onderscheiden,
door het rood worden van het vleesch bij 't doorbreken. Zonder
opperhuid is zij eetbaar, doch door haar gelijkenis met Am. panth. niet
aan te bevelen. Zomer-winter. a. a.

No. 22. Am. muscária. Vliegenzwam. (fig. 13 en 47).

H. vuur- of oranjerood, glanzend met groote witte of geelachtige
plakjes bezet, 10-15 cM. breed, met kortgestreepten rand. St. vol,
zuiver wit, 12-18 cM. hoog. Ring wit, vaak crême, breed
afhangend. Groote bolronde knol, naar boven in vlokkige, onduidelijke
ringen eindigend. Zomer-najaar. a. v.

No. 23. Am. pantherína. Panter-Amaniet.

H. chocoladebruin, glanzend met witte of grijze wratjes bezet,
5-10 cM. breed, met gestreepten rand. Ring klein, teer, gestreept,
soms ontbrekend, evenals de st. eenigszins geelachtig. St. 12-18
cM. hoog. De knol eindigt naar boven duidelijk in 2-3
ringen. Zomer-najaar. a. g.

No. 24. Am. phalloídes. (bulbósa). Groene knolamaniet (fig. 48 en 16).

H. bleek, geelgroen of brons, later witachtig, 8-10 cM. breed,
glanzend, kaal, zelden met witte of bruine plakjes bezet. Plaatjes
wit of groenachtig, st. evenzoo, vlokkig, 8-12 cM. hoog. Ring breed
afhangend. Knol naar boven in een zak uitloopend, die den steel
als een scheede omvat. Onaangename geur, eenigszins naar rauwe
aardappelen. Zomer-najaar. a. d.g.

No. 25. Am. citrína. Gele knolamaniet. (fig. 49 en 16).

H. meest wit, soms geel, als regel met witte of bruine (var. máppa)
plakjes bezet, 6-9 cM. breed. St. en ring roomkleurig-wit, knol naar
boven meestal in één ring afscheurend. (Gelijkt op Am. phall. is
meestal korter van steel, heeft de h. lichter van kleur en met plakjes
bezet, en geen zak om de knol). Zomer-winter. a.a. g.

N.b. Zie ook Am. junq. die soms resten van een ring vertoont.



TABEL TOT HET BEPALEN DER TRICHOLÓMA-SOORTEN. (PLAAT 3, FIG. 4).

1.  Vroeg in 't voorjaar verschijnend in weilanden en in
    bosschen. H. lichtgeel of grijsachtig. St. wit. Vleesch riekend
    naar versch meel:
            Tr. gambósum (Tr. Georgii) No. 26.
    Niet vroeg in 't voorjaar, pas in den zomer of in 't najaar
    verschijnend:                    2

2.  H. en st. zuiver wit, glanzend; vaak bij kneuzing rose, geel of
    groen aanloopend:
            Tr. columbétta No. 27.
    H. muisgrijs met fijne zwarte schubjes. Pl. eerst wit dan grijs,
    wijd uitéén, voornamelijk in naaldbosschen:
            Tr. térreum No. 28.
    H. paars:                        3
    H. geel of geelachtig:           4
    H. anders gekleurd:              6

3.  H. fraai paars, St. krachtig, vleezig. In bosschen vooral
    eikenbosschen:
            Tr. núdum No. 29.
    H. bruinachtig paars, St. dun, taai, meest in weilanden,
    wegranden, enz.:
            Tr. sórdidum No. 30.

4.  H. geelachtig, met groen of bruin; vezelig. St. wit, uitsluitend
    in naaldbosschen:
            Tr. lúridum No. 31.
    H. en St. zuiver geel:           5

5.  H. glad, St. lang en dun, pl. wijd uitéén, vleesch dun met sterk
    onaangenamen reuk:
            Tr. sulphúreum No. 32.
    H. eenigszins schubbig, St. kort en dik, pl. dicht bijéén,
    vleesch zonder reuk:
            Tr. equéstre No. 33.

6.  St. met duidelijke zwarte schubjes. H. groenachtig bruin,
    vleesch bij doorsnijden roodachtig, reuk soms naar zeep:
            Tr. saponáceum No. 34.
    St. zonder schubben:             7

7.  St. vleezig, krachtig, roomkleurig of geelachtig, H. bij vocht
    iets kleverig, bij droogte glanzend, bruin, zwartachtig met
    violette weerschijn, in bosschen:
            Tr. portentósum No. 35.
    St. dun, taai, gestreept, H. grauw, zwartachtig, bij opdroging
    aschgrauw; op grazige plaatsen:
            Tr. melaléúcum No. 36.
            Voor Trich. rútilans zie blz. 223.



No. 26. Tr. gambósum (Geórgii). Voorjaarsridderzwam. H. wit-geelachtig,
soms grijsachtig, verschillend in vorm en grootte 5-10 cM. breed,
met zachtvlokkigen, gegolfden, later omgerolden rand. Pl. wit,
dicht bijéén. St. tot 6 cM. hoog, dik, wit, krachtig, bovenaan
vlokkig. Het vleesch riekt naar versch meel. Meestal in heksenkringen
groeiend. Voorjaar. vr. a. e.

No. 27. Tr. columbétta. Duifzwam. Geheele p. fraai wit. H. 4-10 cM.,
vaak wat onregelmatig, met ingerolden rand, eerst glanzend, kaal,
later vezelig. St. eenigszins wortelend, glanzend, 3-9 cM. hoog. H. en
St. vertoonen dikwijls rose, gele of groene vlekken. Najaar. vr. a. e.

No. 28. Tr. térreum. Grijze ridderzwam. H. tot 10 cM. breed,
muiskl. of bruin-zwart-grijs met fijne zwartachtige schubjes bedekt,
zeer bros, dunvleezig, eerst klokvormig, dan vlak met bult in 't
midden en gegolfden rand. Pl. eerst wit, dan grijs, breed, wijd
uitéén. St. slank, witachtig, glanzend, 3-8 cM. hoog. Zomer-herfst,
vooral in naaldbosschen. a.

No. 29. Tr. nùdum (personátum). Paarse ridderzwam.

Geheele p. paars of bruinachtig paars. H. 6-15 cM., breed, kaal,
dikwijls vochtig, eerst met ingerolden rand, later gegolfd. Pl. fraai
paars, dicht bijéén. St. stevig. 4-9 cM. hoog; onderaan verdikt
en viltig. Meest in eikenbosschen, veelal in heksenkringen
groeiend. Zomer-herfst. a.e.

No. 30. Tr. sórdidum. Vaal-paarse ridderzwam.

Deze soort gelijkt veel op Tr. núdum, doch heeft een langeren, meer
rolronden en dunneren st. dan deze en de h. is meestal kleiner tot 6
cM. breed, minder vleezig en van een bruin- of vuilpaarse kleur. Meest
in weilanden langs wegranden, enz. Najaar. vr. a. e.

No. 31. Tr. lúridum. Groenige ridderzwam.

H. geel met groen of bruin, in 't midden donkerder, glanzend met
kleine schubjes, 6-9 cM. breed, vleezig, bolrond met gegolfden rand,
gewoonlijk gebarsten. Pl. geel of groenachtig. St. krachtig 4-8
cM. hoog, dun, vlokkig bestoven. Uitsluitend in naaldbosschen. Najaar
in het Z. en O. vr. a.

No. 32. Tr. sulphúreum. Narciszwam.

Geheele p. geel. H. 3-6 cM. breed, in 't midden iets donkerder
gekleurd (soms bruinachtig), kaal; pl. zwavelgeel, breed, wijd uitéén;
vleesch geel, riekt onaangenaam (volgens sommigen naar narcissen of
boerenjasmijn, volgens anderen naar zwavel-dioxyde). St. eenigszins
gekromd, licht gestreept 5-9 cM. hoog. Zomer-herfst. vr. a. v.

No. 33. Tr. equéstre. Gele ridderzwam.

Geheele p. geel of bruingeel, gelijkt wat op sulphúreum, mist
echter den onaangenamen geur. H. vleeziger en soms met fijne
schubjes. Pl. dichter bijéén en talrijker. St. korter en krachtiger,
meest in naaldbosschen. Herfst. vr. a. e.

No. 34. Tr. saponáceum. Zeepzwam.

H. zeer verschillend in kleur: lichtgrijs, donkerbruin en
groenachtig (vooral aan den rand); eerst bol dan vlak, dikwijls in
schubjes gebarsten, 4-10 cM. breed. Pl. wijd uitéén, eerst wit dan
groen-geel. St. stevig, wortelend tot 8 cM. hoog, gedeeltelijk met
zwartachtige schubjes bedekt. Kenmerkend voor deze soort is behalve de
fijngeschubde st., het rood worden van het vleesch (dat bitter smaakt
en soms naar zeep riekt) bij 't doorsnijden, vooral waar te nemen,
aan 't ondereinde van den steel. Najaar in 't O. en Z. vr. a. v.

No. 35. Tr. portentósum. Glanzende ridderzwam.

H. grijs of donkerbruin, vaak violet getint, bij vochtig weer
eenigszins kleverig, bij droogte glanzend gestreept door zwart-bruine
vezels, stevig, 8-12 cM. breed, eerst bol, dan uitgespreid, dikwijls
gebarsten. Pl. breed, geel groenachtig. St. roomkleurig of geelachtig
6-8 cM. hoog. Het vleesch riekt naar versch meel. Najaar. vr. a. e.

No. 36. Tr. melaleúcum. Zwart-witte ridderzwam.

H. 4-7 cM. breed, asch-grijs of zwartachtig, eerst kegel-klokvormig,
later uitgespreid met zwakke bult, dun-vleezig. Pl. wit, dicht
bijéén. Steel slank, 6-9 cM. hoog, elastisch, wit, meest fijn
grijs-vezelig, van onderen wat verdikt. Bosschen, wegranden,
enz. Nazomer-herfst. vr. a.



TABEL TOT HET BEPALEN DER CLITÓCYBE-SOORTEN. (PLAAT 3, FIG. 5).

1.  Sterken geur naar anijs:
    a.  H. groot, groen:
            Clit. ódóra. No. 37.
    b.  H. klein, beige:
            Clit. suavéolens. No. 38.
    Geen sterken geur naar anijs.    2

2.  Plaatjes grijs, bij vochtig weer blauwachtig zwart:
            Clit. obbáta. No. 39.
    Plaatjes wit:                    3

3.  H. bruin, plaatjes talrijk:
            Clit. fláccida. No. 40.
     H. anders gekleurd:             4

4.  H. sierlijk trechtervormig, ledergeel:
            Clit. infundibulifórmis. No. 41 (fig. 50).
    H. niet duidelijk trechtervormig: 5

5.  St. opgeblazen, h. grauw, bruingrijs.
            Clit. clávipes. No. 42.
    Niet zoo:                        6

6.  H. groot tot 12 cM., grijs of aschgrauw, wit bestoven, vleezig,
    st. zuilvormig:
            Clit. nebuláris. No. 43. (fig. 27).
    H. kleiner, leerachtig, wit of beige:
            Clit. dealbáta. No. 44.
            Voor Clit. (Laccária) laccáta zie blz. 266.



No. 37. Clit. odóra. Groene anijszwam.

H. blauw of grijsgroen, kaal, eenigszins vochtig, tot 6 cM. breed,
aanv. bol, dan vlak met gewoonlijk onregelmatig gegolfden rand, soms
bultig. Hoedvleesch stevig, evenals de plaatjes grijsachtig, deze
niet dicht opéén, weinig afloopend. St. tot 5 cM. hoog, lichtgroen,
scheef wortelend. Augustus-winter. vr. a. e.

No. 38. Clit. suavéolens. Kleine grijze anijszwam.

H. beige- of witachtig, in 't midden donkerder, dunvleezig, eerst plat
met ingerolden rand dan trechtervormig met ten laatste neergebogen,
gestreepten rand, tot 3 cM. breed; plaatjes dicht bijeen, afloopend,
witachtig. St. veerkrachtig, tot 4 cM. hoog, onderaan dikker en
eenigszins viltig. Juli-winter. vr. a.

No. 39. Clit. obbáta. Kleine grijze trechterzwam.

H. bij vochtig weer bruin-zwartachtig, waterig, dun vleezig,
bij droogte sterk verbleekend, 2-3 cM. breed, eerst vlak dan
trechtervormig, aan den rand tot bijna in 't midden gestreept. Plaatjes
niet dicht bijeen, afloopend. St. taai, bruinachtig glad
of wit gestreept, 5-6 cM. hoog. Alleen of in kleine troepen
groeiend. Najaar-winter. vr. a.

No. 40. Clit. fláccida. Rood-bruine trechterzwam.

H. bruin- of rood-bruin, jong vleezig, later slap en verbleekend,
6-12 cM. breed, eerst met ingerolden, later met sterk gegolfden
rand; plaatjes wit, later geelachtig, dicht bijeen, sterk
afloopend. St. lichtgeel 3-8 cM. hoog, onderaan viltig. Najaar-winter,
vr. a. e.

No. 41. Clit. infundibulifórmis. Slanke trechterzwam. (fig. 50).

H. ledergeel of kaneelkleurig, zijdeachtig, slap, 4-6 cM. breed,
eerst bol en bultig, dan sierlijk trechtervormig. Plaatjes wit,
dicht bijeen, sterk afloopend. St. dezelfde kleur als de hoed of
lichter, 5-7 cM. hoog, slank, onderaan met een wit dons op de bladeren
wortelend. Eenzaam of in kleine groepjes. Najaar. vr. a. e. (bevat
blauwzuur).

No. 42. Clit. clávipes. Knotsvoet-trechterzwam.

H. bruin of grauwbruin, aan den rand vaak wit, sierlijk
trechtervormig tot 5 cM. breed. Plaatjes wit, niet dicht bijeen, sterk
afloopend. St. opgeblazen met knotsvormigen voet, deze meestal hol,
4-6 cM. hoog, kleur als van den hoed. Eenzaam of in slechts enkele
exemplaren bijeengroeiend. Najaar. vr. a.

No. 43. Clit. nebuláris. Nevelzwam. (fig. 27).

H. grijs of aschkleurig, jong meelachtig bestoven dikvleezig, 8-14
cM. breed, eerst bolrond met ingerolden rand, later komvormig rond,
dikwijls gegolfd. Plaatjes dicht bijeen, afloopend, eerst wit, later
geelachtig. St. wit, grijs gestreept, krachtig, gevuld, tot 8 cM. hoog,
onderaan viltig. Sept.-winter. a. e.

No. 44. Clit. dealbáta. Weide-trechterzwam.

Hoed vuilwit, of beige, eenigszins glanzend, dun vleezig, slap,
2-5 cM. breed, trechtervormig met gegolfden rand. Plaatjes dicht
bijeen, weinig afloopend, wit. St. taai, tot 4 cM. hoog. Meestal in
heksenkringen groeiend. Zomer-najaar. a.



TABEL TOT HET BEPALEN DER HYGRÓPHORUS-SOORTEN. (PLAAT 3 FIG. 10).

1.  H. sneeuwwit of ivoorblank (versche ex.). 2
    H. anders, veelal levendig gekleurd: 3

2.  H. ivoorkleurig, halfbol tot vlak, 3-8 cM.:
            H. ebúrneus. No. 45
    H. zuiver wit (bij oudere soms wat bruinachtig), meestal kleiner:
            H. níveus No. 49 (fig. 10) en H. virgíneus No. 48

3.  H. levendig rood, of oranje-geel:    4
    H. geel (goud- of was-), groen, bruin of violet: 6

4.  St. glad, pl. aangegroeid of wat afloopend:
            H. coccíneus No. 50 en H. miniátus. No. 51
    St. vezelig gestreept, pl. bijna vrij: 5

5.  St. van onderen, witachtig, H. stomp kegelvormig:
            H. puníceus. No. 52.
    St. van onderen geel- of zwartachtig, H. spits kegelvormig:
            H. cónicus. No. 53.

6.  Plaatjes wit, H. omber-olijfbruin, zeer slijmerig:
            H. limácinus. No. 46.
    Plaatjes geel of groenachtig:        7

7.  H. en st. groen, groen-geelachtig of bont:
            H. psittacínus. No. 55.
    H. en st. wasgeel:
            H. ceráceus. No. 54.
    H. bruin, geelbruin of violet, slijmerig; st. geelwit:
            H. hypothéjus. No. 47.



No. 45. Hygróphorus ebúrneus. Ivoorzwam.

H. 3-8 cM. breed, ivoorwit, halfbol-vlak, slijmerig, droog glanzend;
pl. ivoorwit. St. 5-12 cM., wit, slijmerig; van boven droog en ruw
door schubjes en puntjes. Nazomer-herfst in 't O. en Z. vr. a. e.

No. 46. Hygróphorus limácinus. Bruine slijmkop.

H. 3-6 cM., omber-olijfbruin, soms bleeker, vooral de rand, gewelfd,
later vlak, zeer slijmerig. Pl. wit, later grauw. St. 5-8 cM. stevig,
dik, bleek-olijfkleurig, vezelig gestreept, kleverig, van boven
fijn-schubbig. Nazomer-herfst. vr. a.

No. 47. Hygróphorus hypothéjus Dennenslijmkop.

H. 2-6 cM.; dikslijmerig, kleur verschillend, geel-, bruin- of
donkervioletachtig, doch de pl. steeds dooiergeel, evenals de st.,
die van onderen geel-wit is, glad en slijmerig met zeer vergankelijken
ring. Nazomer-herfst. vr. a.

No. 48. Hygróphorus virgíneus. Leliezwam.

H. 2-6 cM., dunvleezig gewelfd of vlak met bult in 't midden. De
geheele paddenstoel wit, later lichtgeel-bruin. De h. is vochtig-vettig
op 't gevoel, droog vaak vlokkig. St. gevuld. Zomer-herfst. vr.a.

No. 49. Hygróphorus níveus. Sneeuwzwammetje (fig. 10).

Eveneens geheel wit, doch kleiner (2-3 cM.), vochtig,
eenigszins doorzichtig en kleverig, met gestreepten rand, steel
hol. Herfst. vr. a.

No. 50. Hygróphorus coccíneus. Scharlakenzwammetje.

H. 2-6 cM., kegel-klokvormig, oranje-scharlakenrood, verbleekend,
vochtig, kleverig, glad; vaak gespleten. Pl. geelrood,
later rood met grauwe snede, aderig verbonden, met een tandje
afloopend. St. vrij dik (± 1 cM.) en hol, van boven rood, van onderen
geel. Nazomer-herfst. vr. a.

No. 51. Hygróphorus miniátus. Vuurzwammetje.

Kleiner dan de vorige (h. 1-3 cM.), meer vermiljoenrood, niet kleverig,
en vaak fijnschubbig, meer uitgespreid en zelden gespleten, pl. geel
of oranjegeel. St. dunner (± 1/2 cM.). Nazomer-herfst. vr. a.

No. 52. Hygróphorus puníceus. Granaatbloemzwam.

In kleur, vorm en grootte vrijwel gelijk aan H. cónicus,
doch er van te onderscheiden, door de gestreepte st., die van
onderen wit is, en de pl. die bijna vrij zijn, niet met een tand
afloopend. Nazomer-herfst. vr. a.

No. 53. Hygróphorus cónicus. Gele kegelzwam.

H. 2-4 cM., geel tot oranjerood, spits-kegelvormig; van de voorafgaande
vooral te onderscheiden door de bijna geheel vrije (oranje of gele)
pl. en de vezelige en gestreepte, vaak gedraaide st. (kleur als h.).

Gewoonlijk wordt deze door ouderdom, vooral ook bij druk of verwonding
of zware regens vuil-groenig tot zwart. Nazomer-herfst. vr. a.

No. 54. Hygróphorus ceráceus. Waszwammetje.

H. 2-4 cM. bijna vliezig, bol-vlak, wasgeel, slechts weinig
kleverig, spoedig droog, matglanzend, fijn gestreept. Pl. en st. als
h. gekleurd of wat lichter. Pl. breed aangehecht of een weinig
afloopend. Herfst. vr. a.

No. 55. Hygróphorus psittacínus. Papegaaizwammetje.

H. 2-3 cM. klokvormig, later meer uitgespreid, fijn gestreept,
slijmerig, groen- of geelachtig, vaak bont met rood of rose
gekleurd; droog: geel en glanzend. Pl. aangegroeid, geel-
of groenachtig. St. hol, gekleurd als h., van boven meest
groen. Herfst. vr. a.



TABEL TOT HET BEPALEN DER LACTÁRIUS-SOORTEN.

(Plaat 2, fig. 5).

1.  Melksap oranje, plaatjes bij kneuzing groen:
            Lact. deliciósus No. 56.
    Melksap eerst wit, spoedig zwavel-geel, scherp:
            Lact. theiógalus No. 57, (fig. 51).
    Melksap eerst wit, bij opdrogen grijs of grijsverkleurend: 2
    Melksap blijvend wit:            3

2.  Melksap eerst zoet dan scherp, h. loodgrijs tot vleeschkleurig:
            Lact. iétus No. 58.
    Melksap dadelijk zeer scherp, h. grijs of geelgroen,
    droppelv. gevlekt.
            Lact. blénnius No. 59.

3.  Melksap eerst zoet dan scherp; h. en st. mooi oranje-rood:
            Lact. aurantíacus No. 60.
    Melksap nooit scherp hoogstens iets bitter: 4
    Melksap altijd scherp:           5

4.  H. grijs of bruinachtig, met rood of violet, geur aangenaam:
            Lact. glyciósmus No. 61.
    H. éénkleurig, roodbruin, geen geur:
            Lact. subdúlcis No. 62.

5.  Hoed kaal:
        H. en st. rossig bruin:
            Lact. rúfus No. 63.
        H. zwart-bruin, groot, st. kort:
            Lact. túrpis No. 64.
        H. groot, wit, zie Lact. piperátus.
            No. 67. (Zie ook Lact. blénnius).
    H. viltig:                       6

6.  H. vleeschrood of witachtig (gelijkt op Lact. deliciósus)
    met ingerolden, sterk viltigen rand:
            Lact. torminósus. No. 65, (fig. 52).
    H. wit, groot, tot 20 cM., trechtervormig, weinig viltig,
    st. kort:
            Lact. velléreus No. 66.
    H. kleverig, zie: Lact. blénnius, Lact. aurantíacus.



No. 56. Lact. deliciósus. Oranjegroene melkzwam. (Plaat 2, fig. Vc).

H. oranjeachtig-steenrood, met oranje of groene gordels 4-10
cM. breed. Vleesch en plaatjes rood oranje, geelachtig-groen
wordend. St. kleur als h. kort. Zomer-herfst vr. a. e.

No. 57. Lact. theiógalus. Zwavelmelkzwam (fig. 51).

H. meest rose-rood, geelachtig, met gordels, 4-6 cM. breed, iets
glanzend; jong bol met ingerolden rand, later ingedrukt. Vleesch op
de breuk geel. St. lichter dan h., 2-3 cM. hoog. Zomer-winter. a. v.

No. 58. Lact. viétus. Roodgrijze melkzwam.

H. loodgrijs tot vleeschkleurig, grauw, met gordels of vlekjes, 2-14
cM. breed, eerst bultig, later vlak of trechtervormig. St. kleur als
h. 2-10 cM. hoog. Zomer-herfst, in 't Z. en O. vr. a. v.

No. 59. Lact. blénnius. Grijsgroene melkzwam.

H. grijsgroen met in kringen geplaatste droppelv. vlekken, bij vochtig
weer zeer kleverig. Hoedrand jong omgekruld en donsachtig. St. kort
2-3 cM. Vleesch onder de opperhuid bruin of grijs. Zomer-herfst. a. v.

No. 60. Lact. aurantíacus. Oranje melkzwam.

H. en st. fraai eenkleurig oranje-rood. H. vleezig, glad,
iets kleverig, 2-5 cM. breed. Pl. talrijk, eerst wit, dan
okerkleurig. St. 2-5 cM., gekromd, onderaan dunner. Herfst. vr. a.

No. 61. Lact. glyciósmus. Geurende melkzwam.

H. zeer verschill. in kleur, geelwit, vleeschkleurig,
grauw- of lood-grijs met paarse tint (bij ouderdom),
soms met gordels; 3-8 cM. breed, droog, dof, fijn-schubbig,
dunvleezig. Pl. geelachtig-okerkleurig, soms wat rose. St. 4-8
cM. hoog, dun. Reuk naar bergamotolie. Herfst. vr. a.

No. 62. Lact. subdúlcis. Bitter-zoete melkzwam.

Deze paddenstoel komt voor in verschillende kleuren, meest roodbruin,
ook lichter of ros-kaneelkleurig, zonder gordels, 5-7 cM. breed, droog,
glad, glimmend. Pl. crême-rosachtig. St. bleeker dan h. eenigszins
gekromd 3-4 cM. hoog. Herfst. vr. a.

No. 63. Lact. rúfus. Rossige melkzwam.

H. rossig, rood-bruin, glanzend, zonder gordels, 5-11 cM. breed (meest
4 cM.). Jong bol, iets bultig, rand ingerold, later trechtervormig,
pl. oker-bruin, st. kleur als h. 5-8 cM. hoog, aan den voet
donzig. Zomer-herfst. a.

No. 64. Lact. túrpis. Zwarte melkzwam.

H. donkerbruin, olijfgroen, zwart gevlekt, zonder gordels,
6-15 cM. breed, eenigszins kleverig, vleezig, St. kl. als h. 3
cM. hoog. Juli-Oct. In 't Z. en O. van ons land. a. v.

No. 65. Lact. torminósus. Giftige melkzwam. (Plaat 2, fig. Vb en
fig. 52).

H. oranjerood of lichter tot bij wit af, 3-10 cM. breed,
gelijkende op L. deliciosus doch nooit groen aanloopend, meest met
duidelijke gordels. Kenmerkend is de sterk omgekrulde, dik viltige
hoedrand. St. kleur als h., 3-6 cM. hoog. Juli-herfst. vr. a. g.

No. 66. Lact. velléreus. 't Schaapje.

H. wit, later vuil geelachtig-rood, fijn donzig, vleezig, droog,
10-20 cM. breed, eerst bol dan vlak ingedrukt, trechtervormig met
ingerolden rand, zonder gordels. Plaatjes wit, wijd uitéén, melksap
spaarzaam. St. dik 3-6 cM. hoog, fluweelig wit. Zomer-herfst. vr. a.

No. 67. Lact. piperátus. Gepeperde melkzwam.

Paddenstoel van dezelfde kleur en vorm als vorige, doch kaal niet
viltig, plaatjes dicht bijéén, met langeren steel. Smaak van 't
vleesch scherp, minder alg. Zomer-herfst. v.



TABEL TOT HET BEPALEN DER RUSSULA-SOORTEN.

(Plaat 2, fig. IV).

1.  Vleesch bij doorbreken eerst rood, dan zwart wordend, plaatjes
    breed en dik:
            R. nígricans. No. 68 (fig. 53)
    Niet zoo:                            2

2.  H. wit of witachtig, plaatjes wijd uitéén, afloopend:
            R. délica. No. 69.
    Niet zoo:                            3

3.  H. geel of bruin:                    4
    H. anders gekleurd:                  8

4.  Sterke, onaangename geur. H. rossig geelbruin met
    knobbelig-gestreepten rand:
            R. fóétens. No. 70.
    Geen onaangename reuk:               5

5.  H. heldergeel:                       6
    H. bruin, omberkleurig, in 't midden donkerder, hoedrand knobbelig
    gestreept, dikwijls tot in het centrum toe:
            R. pectináta. No. 71.

6.  Smaak scherp, hoedrand glad, bleeker, steel grijswit; pl. wit,
    soms geel getint:
            R. ochroléúca. No. 72.
    Smaak zoet, of eerst zoet, daarna iets scherp: 7

7.  Pl. geelwordend. St. wit, nasmaak scherp:
            R. ochrácea. No. 73.
    Pl. wit, st. wit, smaak zoet:
            R. citrína. No. 74.

8.  H. groen of groenachtig:             9
    H. rood of violet:                  11
    H. anders gekleurd:                 18

9.  Smaak scherp, vleesch roodachtig onder de opperhuid, die groen
    of geelgroen is, met steeds groen als boventoon. St. wit, pl. wit,
    dikwijls gevorkt (zie fig. 11):
            R. furcáta. No. 75.
    Smaak zoet:                         10

10. Kleur eerst bleekgroen, later frisch lichtgroen. H. door barsten
    in wrattige vakjes verdeeld:
            R. viréscens. No. 76.
    Kleur olijfgroen, meestal met geel, grijs, paars en rood
    getint. Pl. wit, zeer dicht opeen:
            R. heterophýlla. No. 77.

11. Smaak niet scherp:                  12
    Smaak scherp:                       15

12. Pl. wit:                            13
    Pl. geel:                           14

13. H. carmijn of rose-rood. Vleesch hard, st. wit, vaak met
    rose getint.
            R. lépida. No. 78.
    H. roodachtig of bleek purper-violet, bij ouderdom vuil geel
    wordend. St. grijsachtig:
            R. depállens. No. 79.
    H. blauw- of donker violet-purper, gemengd met rood, bleek-groen
    en geel, straalsgewijs gestreept. St. wit. Vleesch onder de
    opperhuid meestal roodachtig:
            R. cyanoxántha. No. 80.

14. H. kleverig, gestreept, rood- of bruin-rood; bij ouderdom de
    roode kleur verliezend. St. gestreept, wit: pl. geelachtig.
            Vroege soort: R. íntegra.  No. 81.
    H. droog, glad, rood of purperrood met groen gevlekt. St. wit
    of rood gevlekt, pl. ledergeel.
            Late soort: R. alutácea. No. 82.

15. H. donker purper of zwart-violet; rand lichter. St. sterk violet
    of rose-violet gekleurd. Pl. wit (dennenbosschen):
            R. Quelétii. No. 83.
    H. rood, rose of paars.             16

16. Vleesch onder de opperhuid rose:    17
    Niet zoo. H. rood, paars, wit met rood of paars gevlekt; soms
    geheel rose. St. hol, zeer breekbaar:
            R. frágilis. No. 84.

17. H. éénkleurig, vuurrood, droog, vast. St. meestal wit. Opperhuid
    moeilijk loslatend:
            R. rúbra. No. 85 (fig. 54).
    H. en st. meestal verschillend getint, bont-rood waterig;
    opperhuid gemakkelijk loslatend:
            R. emética. No. 86.

18. De kleur van verschillende der bovenstaande soorten van 't
    geslacht Rússula, kan zeer varieeren, o. a. kan R. emética
    bijna bruin zijn, evenzoo R. integra en R. heterophýlla; R.
    cyanoxántha soms geheel blauw-violet, vaak met oranje gevlekt;
    of geheel vuilgeel wordend met paarse vlekken; het is daarom
    aan te raden steeds zooveel mogelijk exemplaren van
    verschillenden leeftijd te verzamelen.



No. 68. R. nígricans. Grofplaat-Russula. (fig. 53).

H. wit, grauw, olijfkleurig bruin, ten slotte zwartachtig, 8-14 cM.,
met omgebogen rand. Vleesch hard en vast, wit, eerst roodachtig,
dan zwart verkleurend. Pl. dik en grof, wijd uiteen. St. dik, tot 8
cM. hoog, kleur als h. In bosschen. Zomer-herfst. a.

N.b. Op oude, rottende exemplaren ziet men niet zelden andere kleine,
wit of bruin gekleurde paddenstoeltjes (plaatzwammetjes) groeien. Deze
behooren ten eerste tot de soort: Nýctalis asteróphora No. 87, het
Sterzwammetje, (fig. 52). H. 1-2.5 cM. breed, bolrond, eerst wit,
spoedig bruin gekleurd, door een bruine, stuifzwamachtige laag van
z.g.n. "chlamydosporen", die ontstaan zijn uit het hoedje en onder
't microscoop bezien een stervormige gedaante hebben. Ten tweede, tot
de soort: Collýbia tuberósa No. 88. "Knolletjes-collybia". H. wit,
teer, 2-8 mM. breed, meest met langen en dunnen st. en aan den voet
daarvan een geel-bruin zaadjesachtig knolletje of sklerotium, waaruit
't paddenstoeltje gegroeid is. Deze soort groeit meestal in groote
groepjes bijeen, op de plaatjes der rottende exemplaren ook van andere
Rússula- en van Lactárius-soorten.

No. 69. R. délica. Witte Russula.

Geheele paddenstoel wit of geelwit, eenigszins glanzend, vleezig,
eerst bol, dan trechtervormig, 8-14 cM. breed. Pl. wijd uiteen,
afloopend, bij ouder worden, vooral bij den steel blauwachtig of
grijsgroen. St. krachtig, tot 6 cM. hoog.

Deze Russula gelijkt op Lact. velléreus (No. 66). (Soms, doch
zelden, groeit uit haar hoed een andere kleine paddenst. Nýctalis
parasítica). Najaar. vr. a. e.

No. 70. R. foétens. Stinkende Russula.

H. rossig, geelbruin met gestreepten en knobbeligen rand
tot 13 cM. br. eerst bol dan plat. Pl. wit, vleesch met zeer
onaangenamen walgelijken geur, smaak scherp. St. wit tot 12
cM. hoog. Zomer-najaar. vr. a. v.

No. 71. R. pectináta. Gestreepte Russula.

H. bruin, omberkleurig, in 't midden meestal donkerder. Hoedrand
dikwijls tot aan het midden toe gestreept of knobbelig gevoord,
vl., eerst ineen gedrongen bol, dan vlak, soms iets kleverig, 6-8
cM. breed. Pl. wit; vleesch niet naar blauwzuur doch zeer onaangenaam
riekend en bitter smakend. St. wit, gestreept, gezwollen. 2-3
cM. hoog. vr. a. v.

No. 72. R. ochroleúca. Scherp-gele Russula.

H. vuil-geel, naar den rand toe iets bleeker. 5-7 cM. breed. Pl. wit,
soms met iets geel, bijna alle even lang, sporen wit. Vleesch
zeer scherp. St. grijs wit, tot 8 cM. hoog, netvormig
gerimpeld. Zomer-najaar. a.v.

No. 73. R. ochrácea. Gele geel-plaat Russula.

H. geel-bruin, eerst ingerold dan vlak en ingedrukt, vleesch
geelachtig, 5-7 cM. breed. Pl. spoedig geel; sporen okergeel, vleesch
met scherpen nasmaak. St. wit of bruinachtig tot 6 cM. hoog. Najaar in
't O. vr. a. v.

No. 74. R. citrína. Zoet-gele Russula.

H. mooi citroengeel, glad, eenigszins glanzend, dadelijk plat, dan
ingedrukt met gemakkelijk loslatend huidje, 5-10 cM. breed. Pl. en
st. mooi wit, smaak zoet. In 't O. en Z. vr. a.

No. 75. R. furcáta. Geelgroene Russula.

H. groen of geelgroen, ook groenachtig-bruin, glad, eerst bol dan
trechtervormig, 10-15 cM. breed. Vleesch onder de opperhuid roodachtig,
smaak scherp. Pl. wit, wijd uiteen, sterk gevorkt. St. wit, dik,
onderaan smaller, 3-5 cM. hoog. Najaar. a. v.

No. 76. R. viréscens. Grasgroene Russula.

H. frischgroen, geelgroen verbleekend, eerst half kegelvormig, dan
vlak, dikwijls gespleten en de droge opperhuid door barsten en wrattige
vakjes verdeeld, 6-12 cM. breed. Pl. en st. fraai wit. St. krachtig,
tot 8 cM. hoog. Juni-Sept. in 't O. en Z. vr.a.e.

No. 77. R. heterophýlla. Olijfgroene Russula.

H. olijfgroen, meestal geel, paars of rood getint, eerst
bol dan vlak en komvormig verdiept, 5-12 cM. breed, bij vocht
eenigszins kleverig. Pl. zeer dicht bijeen, met kleine en gevorkte
er tusschen. St. witachtig, stevig, tot 8 cM. hoog. Zomer-najaar,
vooral in 't O. a. e.

No. 78. R. lépida. Slanke Russula.

H. carmijn, meestal roserood, naar 't midden verbleekend, vleezig,
eenigszins kegelvormig bol, 6-10 cM. breed. Vleesch hard, droog,
smaak zoet. Pl. wit, later geelachtig. St. meest slank, gekromd,
wit soms rood getint, 6-8 cM. hoog. Zomer-najaar, vooral in 't O. en
Z. vr. a. e.

No. 79. R. depállens. Verbleekende Russula.

H. roodachtig of bleek purperviolet, spoedig vooral in 't midden wit of
vuilgeel wordend, eenigszins kleverig, eerst bol dan vlak en gegolfd,
flauw gestreept, tot 8 cM. breed. Vleesch niet scherp. Pl. talrijk,
grijsachtig wit. St. grijswit, tot 4 cM. hoog. Najaar. a. e.

No. 80. R. cyanoxántha. Blauw-gele Russula.

H. blauw of donker violetpurper, vermengd met rood, bleekgroen
en geel, eerst halfrond of bol, dan vlak, komvormig verdiept of
trechtervormig, met straalsgewijs gestreepten rand. Vleesch onder
de opperhuid roodachtig, smaak zoet. St. dik, wit, glad, tot 8
cM. hoog. Zomer-najaar, vooral in 't O. en Z. vr. a. e.

No. 81. R. íntegra. Vroege geel-plaat Russula.

H. rood, bruinrood of bruin, kleverig, eerst bol dan plat en ingedrukt
met gestreepten rand, 6-12 cM. breed. Pl. breed, bleek-geel. St. wit,
buikig, gestreept, 5-8 cM. hoog. Smaak zoet. Zomer-najaar. a. e.

No. 82. R. alutácea. Roode geel-plaat Russula.

H. zeer verschillend in kleur, meest rood of purperrood met groen
gevlekt, verbleekend, droog, glad. eerst bol dan plat met gestreepten
rand, 5-15 cM. br. Pl. ledergeel, dik, wijd uiteen. St. gevuld,
wit soms met rood, tot 5 cM. hoog. Smaak zoet. Najaar. vr. a.

No. 83. R. Quelétii. Purperroode Russula.

H. donker purper of zwart-violet, rand wat lichter, eerst bol dan
vlak, 3-8 cM. breed. Pl. wit, st. sterk violet of rose-violet, tot
5 cM. hoog. Smaak zeer scherp. Najaar in 't O. vr. a. v.

No. 84. R. frágilis. Broze Russula.

H. licht rose-rood, dikwijls wit of violet verkleurend, dun vleezig,
breekbaar, vlak, 3-6 cM. br, met gestreepten rand. Pl. wit,
st. wit, hol, zeer breekbaar, 2-5 cM. hoog. Smaak zeer
scherp. Zomer-winter. a. a. v.

No. 85. R. rúbra. Vuurroode Russula (fig. 54).

H. jong eenkleurig, vuurrood, droog, vast, met omgerolden rand,
later verbleekend, geelachtig of bont, vlak, dikwijls gespleten,
6-8 cM. breed. Opperhuid moeilijk te verwijderen, vleesch daaronder
rood; zeer scherp. Pl. wit, st. stevig, wit, onderaan iets roodachtig,
4-6 cM. Zomer-najaar. vr. a. v.

No. 86. R. emética. Braking verwekkende Russula. "Speiteufel".

H. en st. meest van dezelfde kleur, deze zeer verschillend:
roserood, bontrood of bruin, door regen verbleekend, waterig. H. plat
met gestreepten rand, soms in 't midden bultig. Vleesch onder de
gemakkelijk afscheidbare opperhuid roodachtig, zeer scherp. Pl. wijd
uiteen, breed, gelijk, grijsachtig wit. St. veerkrachtig, 6-8
cM. hoog. (Op sommige menschen moet reeds de geur van dezen paddenstoel
braking-verwekkend werken.) Najaar. a. g.

No. 87. Nýctalis asteróphora. Zie blz. 199.

No. 88. Collýbia tuberósa. Zie blz. 199.



TABEL TOT HET BEPALEN DER MEEST VOORKOMENDE CORTINÁRIUS-SOORTEN.

(Plaat 5, fig. 25-29 en fig. 14).

1.  H. en st. kleverig:                  2
    H. en st. niet kleverig:             4

2.  St. schubbig, h. geel of roodachtig bruin. Pl. eerst violet
    dan bruin:
            C. (Myxácium) collinítus No. 89.
     St. niet schubbig:                  3

3.  St. met paarse band (overblijfsel van cortina). H. bruin-violet,
    bol-bultig, weinig kleverig. Pl. eerst bleek violet, dan bruin:
            C. (Myxácium) elátior No. 90.
    St. niet met paarse band, wit. H. geel-bruin, vlak, zeer
    kleverig. Pl. eerst geel- dan rood-bruin:
            C. (Myxácium) mucósus No. 91.

4.  St. van onderen knolvormig, met 2-4 vermiljoenroode concentrische
    banden. H. rood-bruin:
            C. (Telamónia) armillátus No. 92.
    St. met witten band. H. puntig kegelvormig, bruin met witten rand,
    dikwijls gebarsten:
            C. (Telamónia) hinnúleus No. 93.
    St. zonder banden:                   5

5.  St. stevig, min of meer knol- of knotsvormig. H. en st. licht lila,
    zijdeachtig glanzend:
            C. (Inolóma) álbo-violáceus No. 94.
    St. dun, niet knolvormig:            6

6.  Pl. bloedrood:
            C. (Dermócybe) cinnabarínus No. 95.
    Pl. kaneelkleurig:
            C. (Dermócybe) cinnamómeus No. 96.



No. 89. C. (Myx.) collinítus. Schubsteel-slijmkop.

H. geel- of roodachtigbruin, eerst met een dikke slijmlaag bedekt,
later glanzend; eerst bol dan uitgespreid, 5-10 cM. breed. Pl. eerst
kleikleurig-violet, dan roestbruin. St. met schubben als kleur van
de h., 10-20 cM. hoog. Aug.-Oct. vr. a.

No. 90. C. (Myx.) elátior. Hooge gordijnzwam.

H. verschillend van kleur, meest bruin-violet (soms geheel paars),
weinig kleverig, eerst bol dan uitgespreid en bultig, 4-12
cM. breed. Pl. eerst violet, dan bruin. St. naar boven verdund,
van onderen spoel- of wortelvormig verlengd. Zijdeachtig, witachtig;
vooral jong, bovenaan met duidelijke, paarse concentr. band, 12-15
cM. hoog. Najaar in 't O. a.

No. 91. C. (Myx.) mucósus. Gele slijmkop (fig. 14).

H. geel-bruin, in 't midden bruin, zeer slijmerig, eerst bol dan
vlak, 6-10 cM. breed. Vleesch bitter smakend. Pl. eerst wit dan
roestkleurig. St. wit (soms bovenaan iets paars), rolrond tot 8
cM. hoog. Najaar in 't Z. en O. vr. a.

No. 92. C. (Telam.) armillátus. Armbandzwam.

H. rood-bruin, eenigszins vezelig of schubbig, dikwijls aderig
gerimpeld, klokvormig uitgespreid, 6-15 cM. breed. Pl. eerst bleek-
dan kaneel-bruin. St. onderaan knolvormig, rosrood of grijs met 2-4
duidelijke concentr. vermiljoenroode banden, tot 15 cM. hoog. De
P. riekt soms naar radijs. Najaar in 't Z. en O. vr. a.

No. 93. C. (Telam.) hinnúleus. Kegelv. gordijnzwam.

H. kegel-klokvormig, bij vochtig weer kastanje, bij droogte lederbruin,
vaak met witten omgebogen rand, dunvleezig, 3-7 cM. breed. Pl. wijd
uitéén eerst witachtig dan donkerkaneelkleurig. St. jong met reinwitten
ring, later vuilbruin tot 8 cM. hoog. Zomer-herfst. a.

No. 94. C. (Inol.) albo-violáceus. Lila gordijnzwam.

H. en st. licht lila, zijdeachtig glanzend, eerst kegelvormig dan
bol bultig, fijn vezelig, 5-10 cM. breed. Pl. eerst aschgrauw-paars,
dan bruin. St. onderaan knotsvormig, tot 15 cM. hoog. Meestal meerdere
exemplaren bijéén. Zomer-herfst vr. a.

No. 95. C. (Derm.) cinnabarínus. Vermiljoenzwam.

H., st. en pl. vermiljoenrood (de pl. 't mooiste). H. zijdeachtig of
fijn schubbig, eerst klokvormig dan uitgespreid, 4-8 cM. breed. Reuk
naar radijs. Najaar in 't Z. en O. a. verder vr. a.

No. 96. C. (Derm.) cinnamómeus. Kaneelkleurige zwam.

H. kaneelkleurig of roodbruin, zijdeachtig vezelig, bol, bultig,
2-8 cM. breed. Hoedvleesch dun, geel. Pl. eerst geelachtig dan licht
kaneelkleurig. St. onderaan, kleur als h., bovenaan met gele cortina,
5-8 cM. hoog. Alleenstaand of in groepjes. Zomer-najaar a.



Bolétus. (Plaat 2, fig. IX).

De Boleten zijn alle vleezige grondpaddenstoelen. Reeds hierdoor
onderscheiden zij zich van de echte Polyporeeën; kenmerkend is
bovendien, dat men de poriënlaag zonder moeite van het hoedvleesch kan
afscheiden. Er zijn een aantal goede eetzwammen onder (zie blz. 97);
enkele giftige of verdachte kan men zonder moeite herkennen. Zij komen
vrijwel alle op zandgrond voor en verschijnen al in den zomer. De
meeste soorten vindt men in of bij de naaldbosschen, waar men ze in
nazomer en herfst vaak in ontzaggelijke hoeveelheden kan aantreffen.



TABEL TOT HET BEPALEN DER BOLÉTUS-SOORTEN.

1.  Met een ring (zoek vooral bij jonge exemplaren):
    a.  H. bruin-bruingeel. Ring later paarsbruin, ten slotte
        meestal als een donkere band zichtbaar:
            B. lúteus No. 103 (fig. 26 en 56).
    b.  H. geel-goudgeel. Ring wit-vuilgeel:
            B. élegans No. 104 (Plaat 2, fig. IXb).
    Zonder ring:                         2

2.   Het vleesch wordt bij doorbreken snel en duidelijk blauw: 3
    --niet of heel weinig blauw:         7

3.  De geheele zwam, zoowel steel als hoed, heeft zoowat eenzelfde
    kleur, bleek, wit-geel of okergeel-bruin: 4
    Niet aldus, gedeeltelijk rood:       5

4.  De geheele zwam is bleek, witgeel-geelbruin en wordt door druk
    overal fraai blauw: (indigoboleet)
            B. cyanéscens No. 105.
    Zij is okergeel tot geelbruin en alleen het vleesch kleurt zich
    bij doorbreken min of meer blauw:
            Zie B. variegátus, zie ook B. bádius.

5.  Poriën bleekgeel tot groenig, door druk blauw:
            B. cálopus No. 106.
    Poriën oranje-rood of rood:          6

6.  H. bruin, vleesch geel, snel blauw-groen wordend:
            B. lúridus No. 107.
    H. lichter, vuil grijs-geel tot licht-bruin; vleesch bijna wit,
    eerst rood- dan blauw wordend:
            B. Sátanas No. 108 (fig. 58).

7.  Poriën oranje-rood of rood:
            Zie B. Sátanas.
    Poriën anders: wit-geel, rose, groenig, bruinachtig. 8

8.  Vleesch bitter, poriën witachtig of vuil rose:
            B. félleus. No. 98.
    Niet bitter, poriën anders gekleurd: 9

9.  Steel ruw door vezelige schubjes:
    a.  H. rossig bruin, aan de rand vaak resten van een sluier:
            B. rúfus No. 110.
    b.  H. grijs-grauw of grauw-bruin geen resten:
            B. scáber No. 111 (fig. 57).
    Niet aldus:                         10

10. Steel dik, meestal buikig (zie Pl. 2 fig. IX) en van boven vaak
    netvormig geteekend:
            B. edúlis No. 97 (fig. 21).
    Steel niet dik, rolrond, niet buikig en niet netvormig geteekend:
            11

11. H. fijn-viltig, steeds droog en zacht:
            B. subtomentósus (chrysénteron) No. 109.
    H. glad en kaal, bij vochtig weer vaak slijmerig: 12

12. H. bruin, ± kastanje, poriën worden bij druk groenig:
            B. bádius No. 99.
    H. meer geel of geel-bruin, poriën niet aldus: 13

13. H. bij vocht zeer slijmerig, aan de poriën meestal kleine
    melkdruppeltjes, steel citroengeel:
            B. granulátus No. 102 (fig. 55).
    H. niet zeer slijmerig, hoogstens kleverig: 14

14. H. okergeel-geelbruin, met donkere schubjes:
            B. variegátus No. 100.
    H. geelachtig bruin-oranje, zonder schubjes:
        B. bóvinus No. 101.
        Voor B. parasíticus, zie blz. 287.



No. 97. Bolétus edúlis. Eekhoorntjesbrood. (Cèpe, Herrenpilz),
(fig. 21).

Groote, vleezige boleet, h. 10-25 cM., licht tot donkerbruin, poriën
eerst wit, later groen-geelachtig, fijn. St. eerst knolvormig, later
buikig; bleek bruinbeige, van boven meestal een fijn witachtig adernet;
vleesch wit, onder de opperhuid vaak rose; onveranderlijk. Smaak
aangenaam, nootachtig. Zomer en herfst. a. e.

N.B. Niet te verwarren met de bittere boleet (Bolétus félleus).

No. 98. Bolétus félleus. Bittere boleet.

Onderscheidt zich van de vorige: hij is kleiner (5 à 10 cM.); het witte
vleesch kleurt zich rose en smaakt bitter; de poriën worden van wit,
lichtrose-bruin. De steel is meest wat meer cylindrisch en voorzien
van een bruinachtig adernet. Zomer-Herfst. vr. a.

N.B. Een enkele bittere boleet kan een geheel maal van B. edúlis
oneetbaar maken. Daarom prente men zich deze verschillen goed in!

No. 99. Bolétus bádius. Kastanje-boleet.

H. 5 à 12 cM. fraai bruin, bij vocht kleverig, droog, glanzend. Poriën
bleek-geel tot groenachtig, bij druk blauwgroen wordend. St. rolrond,
1 à 3 cM. dik, 5-9 cM. hoog, vaak gekromd, geel bruin met fijne
bruine stipjes. Vleesch wit of zeer licht geel, bij doorbreken
lichtblauw. Zomer-herfst. vr. a. e.

No. 100. Bolétus variëgátus. Geschubde boleet.

H. 5 à 12 cM. okergeel tot geelbruin, met kleine donkerder haarschubjes
bedekt. (Deze kunnen bij regenweer verdwijnen). Poriën geel-wit tot
geel, later weer bruinachtig. Steel zelfde kleur als de hoed, wat
lichter, cylindrisch, van onderen meest verdikt. Vleesch licht geel,
bij doorbreken wat licht blauw. Zomer-herfst. a.

No. 101. Bolétus bovínus. Koeienboleet.

H. 4 à 8 cM. helder geelachtig-bruin of ietwat oranje-rose, vochtig
kleverig; droog glad en glanzend; poriën bij volwassen exempl. groot,
hoekig en samengesteld, d.i. door dieper gelegen tusschenwandjes
in kleinere verdeeld; bovendien afloopend op den steel. Zij zijn
grijs-wit, geelachtig, roestkleurig of groen-bruin. De steel is meestal
kort (2 à 6 cM.) en rolrond, kleur als de h. Vleesch blijvend wit. Vaak
meerdere exemplaren met de stelen vergroeid. Zomer-herfst. vr. a.

N.B. Niet te verwarren met B. variegátus. Men vindt beide soorten
vaak dooreen in naaldbosschen.

No. 102. Bolétus granulátus. Melkboleet (fig. 55).

H. 4 à 8 cM., helder geel tot bruin, vochtig zeer slijmerig; droog
glanzend. Poriën aanv. zeer fijn, geel-wit en witte droppeltjes
afscheidend; later geel, geelbruin. De steel is kort ± cylindervormig,
lichtgeel, bovenaan met korreltjes bezet; deze zijn eerst geel, later
bruin tot zwart. Vleesch blijvend lichtgeel. Zomer-herfst. vr. a. e.

No. 103. Bolétus lúteus.

Bruine ringboleet (fig. 56 en 26). H. 6 à 10 cM. bruin tot bruingeel,
meest zeer slijmerig, eenigszins kegelvormig of bolrond. Poriën
fijn, licht-geel. Ring aanv. wit geelachtig, later paars-bruin,
ten slotte als een donkere band zichtbaar. Vleesch wit tot
geelwit. Nazomer-herfst. In of bij naaldbosschen. vr. a. e.

No. 104. Bolétus élegans.

Gele ringboleet. (Plaat 2, fig. IXb).

Onderscheidt zich van de vorige door lichter, geler kleur. Zij is
ook minder forsch (5 à 8 cM.), de ring wordt niet paars-bruin en is
vergankelijk en ten slotte vaak alleen als eene aanzwelling aan den
steel zichtbaar. Nazomer-herfst. vr. a. e.

No. 105. Bolétus cyanéscens. Indigo-boleet.

De geheele P. (h. st. en pl.) is bleek, witgeel-geelbruin en wordt
door druk overal fraai blauw. H. bol of bolvlak, een weinig viltig
of schubbig, 5-12 cM. breed. St. 5-7 cM. lang. Zomer-herfst. vr. a. v.

No. 106. Bolétus cálopus. Pronksteel-boleet.

H. tot 15 cM., bruin-olijfkleurig dof, fijn viltig. Poriën bleek-geel,
door druk blauw. St. dik, aanv. buikig, dan rolrond, geheel, of alleen
bovenaan, fraai rood en netvormig geaderd. Vleesch wit, lichtgeel,
blauw wordend. Nazomer-herfst. vr. a.

No. 107. Bolétus lúridus. Heksenboleet.

H. tot 18 cM., mooi omberbruin of bruin-olijfkleurig. Poriën
oranje-rood, rood, bij druk blauw. Kenmerkend is vooral de buikige
steel, die geel tot oranje-rood is en er fijn fluweelig uitziet
door roode schubvlekjes, soms netvormig gerangschikt. Het gele
vleesch kleurt zich zeer snel blauwgroen. Waarschijnlijk niet
giftig. Nazomer-herfst. vr. a. v.

N.B. Deze zwam wordt vaak verward met de volgende, de zeer giftige
Satanszwam, die veel zeldzamer is.

No. 108. Bolétus Sátanas. Satansboleet (fig. 58).

In vorm en grootte ongeveer als de vorige; onderscheidt zich vooral
doordat het witachtige vleesch zich eerst rood, dan blauwachtig
kleurt. Ook heeft hij nooit het fraaie omberbruin van B. luridus,
doch is bleeker, meer vaal oker- of ledergeel. Juli-Sept. vr. z.

N.B. Men hoede zich voor deze zwam, die een aangename geur en smaak
heeft en zich slechts weinig blauw kleurt, doch in de hoogste mate
giftig is.

No. 109. Bolétus subtomentósus. Fluweelboleet.

Zeer veranderlijk van vorm en grootte; het best te herkennen aan den
steel, die geel is met rood- of bruinachtige strepen of ribben, soms
bijna geheel rood, vaak krom en verbogen; aan de groote hoekige poriën,
die aanv. fraai goudgeel, later groenachtig zijn. H. fijn viltig,
bruin-olijfkleurig, vaak met geelachtige of roode (B. chrysenteron)
barsten. Zomer-herfst. a.

No. 110 en 111. Bolétus scáber, berkenboleet (fig. 57) en Bolétus
rúfus, rosse boleet, beide met een ruwen fijn-schubbigen steel,
gelijken veel op elkaar en komen ook veel door elkaar voor, bij
voorkeur in of bij berkenboschjes, te midden van naaldbosschen. Ze
onderscheiden zich van elkaar, doordat bij B. rufus de steel
dikker en de hoed steeds fraai rossig is, met aan den rand
vaak de overblijfselen van een vliezigen sluier, terwijl
B. scaber meer grauwbruin of grijs-olijfkleurig is, zonder die
overblijfselen. Zomer-herfst. vr. a. e. (vooral B. rufus).



TABEL VOOR DE AARDZWAMMEN=GESLACHTEN DER OVERIGE FAMILIES.

(Voor de houtzwammen zie blz. 257).

A.  Polyporeën of Buisjeszwammen (Plaat 2 fig. IX).
    1.  Dikvleezige, gesteelde buisjeszwammen:
            Bolétus (Plaat 2 fig. IX). Zie blz. 207.
    2.  Leerachtige, tolvormige buisjeszwammen:
            Zie Polýporus perénnis. No. 145.

B.  Hydnaceën of Stekelzwammen. (Plaat 2 fig. XI).
            Zie No. 247-254.

C.  Telephoraceën of Korstzwammen:
    1.  Trechter- of trompetvormige, vliezig-vleezige zwammen:
            Crateréllus cornucopioídes. (Plaat 2 fig. XIII b).
            Zie No. 258.
    2.  Korstvormige, zachtvliezige, gefranjede zwammen:
            Teléphora terréstris (Plaat 2 fig. XIII a). Zie No. 225.

D.  Clavariaceën of Koraalzwammen:
    1.  P. op een spons gelijkend, vleezig:
            Sparássis críspa (fig. 106). Zie No. 254.
    2.  P. koraalachtig vertakt, wasachtig:
            Clavária (Plaat 2 fig. XII a). Zie No. 226-231.

E.  Phallaceën of Stinkzwammen: (Plaat 2 fig. XIV).
            Zie No. 231 en 232.

F.  Nidulariaceën of Nestzwammen:
        Leerachtige op bekertjes of vogelnestjes gelijkende zwammen:
            Cýathus (Plaat 2 fig. XV b). Zie No. 233 en 234.

G.  Lycoperdaceën of Stuifzwammen: (Plaat 2 fig. XVI):
    1.  Er is een duidelijke afscheiding tusschen h. en st.:
            Tulóstoma mammósum (fig. 117). Zie
            No. 278.
        Er is geen duidelijk onderscheid tusschen h. en st. 2
    2.  Er zijn 2 duidelijk afzonderlijke omhulsels, waarvan
        de buitenste in stervormige slippen openscheurt:
            Geáster (Plaat 2 fig. XV a). Zie No. 255-258 en 277.
        Er zijn geen 2 duidelijk afzonderlijke omhulsels 3
    3.  Het omhulsel is dik, leer- of kurkachtig, dicht met
        wratten bezet. P. binnenin zwart:
            Sclerodérma vulgáre. (Plaat 2 fig. XVI f.) Zie No. 240.
        Omhulsel papierachtig 4
    4.  P. zelden kogelvormig, zittend, meestal kort- of
        langgesteeld peervormig en met wratten of stekels bezet:
            Lycopérdon (Plaat 2 fig. XVI a, b en fig. 99). Zie
            No. 235-240 en 271 en 272.
        P. altijd zittend, min of meer kogelrond, glad:
            Bovista (Plaat 2 fig. XVI c). Zie No. 273 en 274.

H.  Hymenogastreën of Schijntruffels:
        Op aardappeltjes gelijkende zwammen:
            Rhizopógon lutéolus (fig. 103). Zie No. 241.



TABEL TOT HET BEPALEN DER ZWAMMEN, DIE VOORKOMEN OP HOUT (STAMMEN,
STRONKEN, TAKKEN ENZ.)

(Hierbij ook Ascomyceten).

1.  De zwam vormt een hoed, zittend of gesteeld, van onderen voorzien
    van plaatjes:
            Zie tabel, blz. 219, (fig. 61 of 65).
    Een hoed, zittend of gesteeld, van onderen met gaatjes of
    doolhofachtige gangen:
            Zie tabel, blz. 235, (fig. 69 of 80).
    [N.B. Hiertoe behooren óók eenige zeer harde, houtige zwammen,
    met zeer fijne gaatjes.]
    Geen hoeden met gaatjes of plaatjes  2

2.  Weeke, geleiachtige, dikwijls gekroesde of geplooide, doch ook
    wel droppel- of knoopvormige zwammen, geel, bruin, wit of zwart:
            Trilzwammen. Zie tabel, blz. 257. (fig. 82).
    Niet week-geleiachtig                3

3.  Gewei- of koraalachtig vertakt       4
    Niet gewei- of koraalachtig vertakt  5

4.  Heldergeel of oranje, kleverig
            Calócera viscósa. No. 189 (fig. 83).
    Bleekgeel tot bruinachtig, sterk vertakt, niet kleverig:
            Clavária strícta. No. 188.
    Zwart, wit gepunt:
            Xylária hypóxylon. No. 16. (fig. 44).

5.  Zwart, van binnen wit, knotsvormig:
            Xylária polymórpha. No. 17.
    Niet zwart                           6

6.  Kleine bolletjes (1 à 2 mM.), stervormig openspringend.
            Sphaeróbolus stellátus. No. 191.
    Bekertjes, waarin kleine, ronde schijfjes:
            Crúcifulum vulgáre. No. 192. (fig. 84).
    Korstvormig, geheel aangegroeid of met omgebogen rand, waardoor
    hoedjes ontstaan                     7

7.  Oranje, stralig geplooid en geaderd, fluweelig:
            Phlébia aurantíaca. No. 190.
    Wit, paars, geel-grijs of bruin, niet str. geplooid.
            Stéreum. No. 183-187.



TABEL TOT HET BEPALEN DER PLAATZWAMMENSOORTEN, DIE VOORKOMEN OP HOUT,
BOOMSTAMMEN, STRONKEN, PALEN, LOSSE TAKKEN, ENZ.

1.  H. zittend, steel ontbrekend of uiterst kort 2
    H. duidelijk gesteeld, kort of lang  5

2.  H. week-vleezig, bijna geleiachtig, pl. later kaneelkleurig:
            Crepidótus móllis No. 131. (Plaat 4, fig. 22).
    H. niet week-vleezig                 3

3.  H. teer en klein, wit; op losse takjes, pl. meest naar boven
    gekeerd:
            Claudópus variábilis No. 130 (fig. 65).
    H. niet teer, taai, vleezig of kurkachtig, stijf 4

4.  H. taai, kurkachtig, vrij hard en stijf:
            Lenzítes No. 143 en 144 (fig. 66).
    H. vleezig, glad, grijs of bruinachtig blauw:
            Pleurótus ostreátus No. 123.
    [Zie ook Panus stýpticus, met korten steel en Lentínus
    cochleátus].

5.  H. en st. beide met sparrige afstaande schubben:
            Pholióta squarrósa No. 133 (Plaat 4, fig. 19).
    H. honingbruin met harige afstaande schubjes, steel glad met
    afstaanden ring, plaatjes later gevlekt, melig:
            Armillária méllea No. 113. (Plaat 2, fig. III en fig. 60).
    H. glad, zonder schubjes; òf met aangedrukte schubjes, die in
    kleur van de hoed verschillen        6

6.  H. met aangedrukte, soms ietwat harige schubjes 7
    H. zonder schubjes, glad, rimpelig of vezelig 11

7.  St. zijdelings, h. wit of bleekgrijs met bruine schubjes:
            Pleurótus drýinus No. 124.
    St. middenstandig of eenigszins excentrisch 8

8.  St. zonder ring; pl. afloopend, getand of ingescheurd 9
    St. met ring; pl. niet afloopend.   10

9.  H. dunvleezig tot lederachtig, met harige bruinzwarte schubjes:
            Lentínus tigrínus No. 126. (Plaat 4, fig. 14).
    H. dik, taaivleezig, later hard, met bruine vlek-schubben:
            Lentínus squamósus No. 125 (fig. 62).
    [H. steenrood-geelbruin, aan den rand met gele vlekken]:
            Hypholóma sublaterítium No. 138.

10. [H. geel- of blauwgroen, kleverig, soms met witte schubjes:
            Stropharia aeruginosa].
    H. goudgeel-bruin met donkerder schubjes:
            Pholióta aurivélla No. 134.

11. St. met ring, H. groenachtig:
            Strophária aeruginósa No. 222. (Plaat 5, fig. 32).
    St. met ring, H. anders gekleurd    24
    St. zonder ring                     12

12. H. ingerold bruinrood (zie fig. 63); anijsgeur:
            Lentínus cochleátus No. 127 (fig. 63).
    H. niet ingerold, geen anijsgeur    13

13. St. zijdelings, kort en verbreed; zwammetjes in toefen:
            Pánus stýpticus No. 128 (fig. 64).
    St. niet zijdelings, hoogstens excentrisch. 14

14. Ledergele tot bruine paddenstoeltjes, met wit donzig voetje op
    losse takjes of plantenafval:
            Tubária furfurácea No. 135. (Plaat 4, fig. 24).
    Op boomen of stronken, geen donzig voetje 15

15. Paddenst. eenzaam of slechts weinige dicht bijeen 16
    Paddenst. in bossen of talrijke troepjes bijeen 21

16. Taai en dikvleezig, st. excentrisch, op boomen:
            Pleurótus ulmárius No. 122 (Plaat 3, fig. 9).
    Niet taai; aan den voet der boomen of in de aarde daarbij 17

17. Pl. helder geel, geel-roodachtig
            Tricholóma rútilans No. 114.
    Pl. geelachtig, later bruin; St. zwart-bruin viltig:
            Paxíllus atrotomentósus No. 136.
    Pl. wit of rose                     18

18. St. spoelvormig verdikt, vaak gevoord:
            Collýbia fúsipes No. 116.
    St. niet zeer slank, gedraaid, wit met zwarte vezeltjes:
            Plúteus cervínus No. 129. (Pl. 4, fig. 16).
    St. zeer slank, glad, lichtgrijs of bruin 19

19. St. met fijne evenwijdige groeven, grijs-blauw:
            Mycéna polygrámma No. 121. (Plaat 3, fig. 7).
    St. zonder groeven en anders gekleurd 20

20. St. naar onderen verdikt en in een wortel uitloopend; H. 5 à
    10 cM.:
            Collýbia radicáta No. 115.
    St. gelijk dik, bleekgrijs met behaarden scheeven wortel. H. 2
    à 3 cM.:
            Mycéna rugósa No. 120.
    [Zie ook Mycena galericulata, die soms eenzaam voorkomt].

21. Teere paddenstoel. H. tot 2 cM. in groepjes 22
    Grooter; meer in bossen of zoden    23

22. Pl. spoedig grauw-zwart, op stronken, oude stammen, enz.:
            Psathyrélla dissemináta No. 141. (Plaat 5, fig. 36).
    Pl. bleek blijvend; op bemoste stammen:
            Mycéna cortícola No. 118.

23. [St. excentrisch, h. taai en dik-vleezig, zie Pleurotus ulmarius].
    St. middenstandig                   24

24. St. met ring, h. wit, kleverig, meest op beuk:
            Armillária múcida No. 112 (fig. 59).
    St. met ring; daaronder sparrig schubbig. H. bruin:
            Pholióta mutábilis No. 132.
    St. zonder ring, hoogstens met gordijnresten 25

25. St. spoelvormig verdikt, vaak gevoord:
            Collýbia fúsipes No. 116.
    St. niet aldus                      26

26. St. met fijne evenwijdige groeven:
            Mycéna polygrámma No. 121.
    St. niet aldus                      27

27. St. bruin tot zwart, fluweelig:
            Collýbia velútipes No. 117 (fig. 61).
    St. kaal                            28

28. St. glad, witachtig of grijs        29
    St. geel, geelbruin of bruin, pl. geel- of groenachtig, later
    grauw of paars-zwart wordend:
            Hypholóma No. 138-140. (Plaat 5, fig. 30).

29. Pl. wit of lichtrose blijvend. H. klokvormig:
            Mycéna galericuláta No. 119. (Plaat 3, fig. 7).
    Pl. bruin of zwart wordend door de sporen 30

30. H. kegel-klokvormig, geelbruin gestreept, pl. zwart wordend:
            Coprínus micáceus No. 142. (Pl. 5, fig. 34).
    H. aanv. bol, later uitgespreid, pl. bruin wordend:
            Bolbítius (Hypholóma) hydróphilus No. 137.



No. 112. Armillária múcida. Porceleinzwam (fig. 59).

H. wit, soms lichtgrijs of bruinachtig, slijmerig, rimpelig, 3-12
cM. St. wit met witten gestreepten R. Vooral op beuken, die er soms
van onder tot boven mee begroeid zijn. Aug.-Oct. vr. a.

No. 113. Armillária méllea. Honingzwam, "Hallimasch" (fig. 60 en
Plaat 2, fig. III).

H. geel-honingbruin, met harige, meest donkerder schubjes en
gestreepten rand, 5 à 18 cM., met afstaanden vlokkigen R. St. bleek
rood- of bruinachtig. Pl. later rood of bruinachtig gevlekt, ±
afloopend a. a. e.

No. 114. Tricholóma rútilans. Purperroode houtzwam.

H. geelachtig met purperrood vilt bedekt, dat later in schubjes
afscheurt; eerst klokvormig, dan uitgespreid en bolrond, 6-10
cM. Vleesch geel. Pl. goudgeel, eerst aan de snede verdikt,
dan gezaagd. St. krachtig, gevuld 5-8 cM. hoog, licht geel met
purperroode vezels. In troepjes bijéén op of aan den voet van
boomstronken. Zomer-herfst. a.

No. 115. Collýbia radicáta. Wortelcollybia.

H. dunvleezig, grauwbruin tot olijfkleurig, rimpelig, geaderd, 6-12
cM. Pl. breed, wijd uit elkaar, fraai wit. St. slank, meest naar
onderen verdikt, en met een stevigen wortel in den grond bevestigd. Aan
den voet van boomen, vooral beuken. Zomer-herfst. vr. a.

No. 116. Collýbia fúsipes. Spoelvoet (Collybia).

H. roodbruin of okerkleurig, soms ook bleeker, 6-10 cM. Lamellen breed,
wijd uiteen, bleek rose of licht roodbruin. Kenmerkend is vooral de
steel: verdikt-gezwollen, naar onderen spoelvormig verdund, gestreept
of gegroefd, vaak verdraaid, bruin, bruin-rood. Aan den voet van oude
boomen. Zomer-herfst. vr. a.

No. 117. Collýbia velútipes. Fluweelpootje.--Winterzwammetje (fig. 61).

H. geel, goud-geel, bruinachtig, vochtig, kleverig, 2-8 cM., de rand
vaak gestreept. St. bruin tot zwartbruin, fluweelig. Pl. geelachtig,
ver uiteen. In zoden, aan stronken van hakhout, aan boomstammen,
ook in de steden, van Sept.-Maart. a. a. e.

No. 118. Mycéna cortícola. Schorsmycena.

H. grijs of licht-bruin rose, gevoord, 2-6 mM. St. licht-grijs of
bruinachtig, berijpt. Pl. bleek, breed.

In troepjes op bemoste boomstammen. Oct.-Feb. a.

No. 119. Mycéna galericuláta. Helm mycena. (Plaat 3, fig. 7).

H. kegel- of klokvormig, 2-4 cM. in vele tinten van grijs, geel-grauw,
bleek-bruin; droog en kaal, vaak wat rimpelig gestreept. Pl. wit tot
bleek-rose, met een tand afloopend. St. glad en glanzend, grauw of
grijs-bruin, vaak wortelachtig verlengd en dun behaard. Op of dicht
bij stronken en stammen, vele bijeen. Zomer-herfst. a. a.

No. 120. Mycéna rugósa. Rimpelige mycena.

Deze gelijkt veel op de vorige, doch onderscheidt zich, door een meer
rimpeligen, grauwen hoed, een wat taaier substantie (vooral de grijze
steel). Pl. bleekgrijs. Ze komt meer eenzaam of slechts weinige bij
elkaar voor. Stronken enz. Herfst. a.

No. 121. Mycéna polygrámma. Streepsteel-mycena.

H. kegel-klokvormig. Zwak bultig, in vele tinten van grijs-grauw-
of bruinachtig, 2-4 cM. Pl. wit of bijna wit. St. over zijne geheele
lengte met fijne groeven, grijs, blauwgrijs, meestal wortelend en van
onderen behaard. Aan stammen en stronken, tusschen dorre bladeren,
enz. Zomer-herfst. vr. a.

No. 122. Pleurótus ulmárius. Iepenzwam. (Plaat 3, fig. 9).

H. taai-vleezig, vast, geelachtig, okerkleurig, soms wat grijzig, vaak
gevlekt of in veldjes gebarsten, 8-20 cM. St. stevig, excentrisch,
vast, kleur als hoed of wat bleeker. Pl. wit, breed. Aan boomstammen,
vooral iepen, vaak in groepjes bijeen; soms zeer hoog. Herfst. vr. a.

No. 123. Pleurótus ostreátus. Oesterzwam.

H. vleezig, schelpvormig, grauw, grijs, blauw, bruinachtig, later soms
geelachtig verbleekend, 5 à 15 cM.; rand aanv. ingerold. St. kort
of bijna ontbrekend, wit, onderaan wit-behaard. Pl. wit,
geel- of grijsachtig. Meestal vele boven elkaar aan
boomstammen. Sept.-Nov. vr. a.

No. 124. Pleurótus drýinus. Grijze zadelzwam.

H. taai, witachtig of bleek-grijs, met bruine schubjes, 4-9
cM. Pl. afloopend, wit of geelachtig. St. zijdelings, kort (± 2 cM.),
wit, fijn-schubbig, met vergankelijken ring. Aan eikestammen, zieke
ooftboomen en dergelijke. Herfst. vr. a.

No. 125. Lentínus squamósus (lepideus.) Geschubde houtzwam. (fig. 62).

H. dik- en taaivleezig, later hard en droog, 8-15 cM.; wit of bleek
okerkleurig, met donkere, aangedrukte schubben. Pl. afloopend,
wit of geel-bruinachtig, getand, vaak ingescheurd en
dwarsgestreept. St. gevuld, vast, fijn schubbig. Reuk aangenaam zoetig;
op dennestompen en vooral op bewerkt hout: balken, palen, trapjes,
vr. a.

Deze zwam kan soms zeer afwijkende, monstreuse vormen aannemen,
vooral in het duister.

No. 126. Lentínus tigrínus. Getijgerde houtzwam. (Plaat 4, fig. 14).

Kleiner dan de voorafgaande, dunner en slapper; meer trechtervormig
met neergebogen rand. Wit of grijs-geelachtig met zwarte harige
schubjes. Pl., wit of lichtgeel, fijn getand. Vindplaats als de vorige
Zomer-herfst. vr. a.

No. 127. Lentínus cochleátus. Bruine anijszwam (fig. 63).

Vormt dichte toefen van ± slakkenhuisvormige ingerolde hoeden, licht
roodbruin, en heeft een sterken anijsgeur. In 1912 op verscheidene
plaatsen waargenomen, aan stronken. Herfst. e.

No. 128. Pánus stýpticus. Scherpe schelpjeszwam (fig. 64).

Deze vormt zoden van meest zeer talrijke exemplaren: kleine leder-
tot okerkleurige hoedjes met een zijdelingsch, kort steeltje dat naar
boven verbreed is. De okerkleurige plaatjes zijn door fijne aderen
verbonden. Het vleesch smaakt zeer scherp.

Aan stronken en stammen, het geheele jaar a. a.

No. 129. Plúteus cervínus. Hertenzwam. (Plaat 4, fig. 16).

H. 6-9 cM., dunvl. klokvormig, later uitgespreid, glad, ietwat
zijdeachtig, kaal of fijn-schubbig, in verschillende tinten:
bruinachtig, grauw-bruin. Pl. spoedig bleekrose, breed. Sporen
rose. St. 5 à 9 cM. hoog, wit met fijne zwarte vezeltjes, vaak wat
gedraaid. Aan den voet van boomstammen, op stronken, enz. eenzaam of
in groepjes. Aug.-Oct. vr. a.

No. 130. Cláudopus variábilis. Witte schelpjeszw. (fig. 65).

Kleine, vleezige, ongesteelde hoedjes, 1-2 cM., wit, fijn viltig;
hoed vaak teruggeslagen, met de plaatjes naar boven; deze zijn
eerst wit, later rose of bruin. Sporen roodachtig. Op takjes,
enz. Aug.-Nov. vr. a.

No. 131. Crepidótus móllis. Weeke schelpzwam. (Plaat 4 fig. 22.)

H. geleiachtig-vleezig, slap, ei- of niervormig, vaak
gegolfd-gelobd, wit-geelachtig, bruin. St. ontbrekend of zeer
kort. Pl. van het aanhechtingspunt uitstralend; wit, later
kaneelkleurig. Sporen bruin. Op oude stammen en stronken, vooral
populieren. Zomer-herfst. vr. a.

No. 132. Pholióta mutábilis. Gladde pholiota.

H. bruin, kleverig of vochtig, eerst bol en bultig met ingerolden rand,
later vlak, 3-6 cM. Pl. aangegroeid, soms wat afloopend, eerst bleek,
dan geelbruin of kaneelkleurig. Sporen bruin. St. 3-6 cM. hoog, later
hol, met dun-vliezigen ring; daaronder bruin en ± sparrig-schubbig,
er boven bleeker en glad. (Ring en schubben worden vaak slechts
onduidelijk zichtbaar). In bossen op stronken, vooral van beuken en
elzen. Herfst, vooral in 't Z. en O. a. e.

N.B. Deze niet te verwarren met de zwavelkopjes, met groenig-gele
plaatjes, die paarszwart worden!

No. 133. Pholióta squarrósa. Schubbige pholiota. (Plaat 4, fig. 19
en 20).

Gemakkelijk kenbaar aan de sparrige omgebogen schubben op den hoed en
den steel. Alleen boven den vlokkigen vergankelijken ring glad. H. 4-6
cM. Geheel goudgeel tot roestbruin. Pl. eerst bleek olijfkleurig,
dan bruin. Sporen bruin. In bossen aan den voet van boomen, vooral
beuken. Oct.-Nov. vr. a.

No. 134. Pholióta aurivélla. Goudvlieszwam.

H. eerst bol, dan vlak gewelfd, 6-10 cM., goudgeel-bruin met
aangedrukte bruinachtige schubjes; vochtig kleverig, droog
glanzend. Pl. eerst witachtig, dan geel, later bruin. Sporen
bruin. St. dik, hol, geel met wat afstaanden ring; daaronder
vlokkig-schubbig. Aan loofboomen. Herfst. vr. a.

No. 135. Tubária furfurácea. Donsvoetje. (Pl. 4, fig. 24).

H. ledergeel bij droogte; vochtig donkerder, bruin; eerst bol
of vlak, later verdiept, ± trompetvormig, bedekt met kleine
zemelachtige schubjes. Pl. okerkleurig tot kaneelkleurig, eenigszins
afloopend. Sporen bruin. St. van onderen meestal met een wit dons
bedekt. Op takjes, bladeren, plantenafval, enz. Herfst-winter. a. a.

No. 136. Paxíllus atrotomentósus. Zwartvoet.

Zeer kenbaar aan den korten dikken steel, die met een donkerbruin
tot zwart fluweelig vilt is bedekt. H. 7-15 cM., bruin, oppervlak als
zeemleer, breed-trechtervormig, doch vaak scheef, met excentrischen
steel. Sporen bruin. Op of bij oude naaldboomen of stronken
daarvan. Herfst. vr. a.

No. 137. Bolbítius (Hypholóma) hydróphilus. Grijze vochtzwam.

H. eerst bol, met neergebogen rand, later uitgespreid, hygrophaan,
bleek kastanjebruin. Plaatjes bruin. Sporen bruin. Kenmerkend vooral
de witachtige golvende steel (vooral bij jonge exemplaren) Op stronken
enz. meest in groote bossen. Herfst. a.

Hypholóma. Zwavelkopjes.

De zwavelkopjes zijn de gele of geelbruine, zoo algemeene
stronkbewoners, waarvan de plaatjes paars-zwart of grauw worden door
de sporen, en waarbij gewoonlijk op hoed of steel duidelijk resten
van het gordijn zichtbaar zijn; bij jonge exemplaren is het vaak heel
mooi te zien; zij smaken bitter.

No. 138. Hypholóma sublaterítium, met ± steenroode hoeden, 4-10 cM. die
aan den rand vaalgele vlokken of vlekken vertoonen (gordijnresten), en
een steel, die naar onderen versmald is en roestbruin. Pl. aanv. licht
grijsgroen. Vleesch geelwit. a. v.

No. 139. Hypholóma fasciculáre, kleiner, 2-6 cM. meer
geelbruin, zonder randvlekken, steel ± overal even dik en
geler. Pl. aanv. zwavelgeel. Vleesch geler. Beide aan stronken en
boomen. a. a. v.

Voorts vindt men op dennenstronken en in de buurt daarvan, vooral in
't Oosten:

No. 140. Hypholóma epixánthum, meer bleekgeel van kleur, met
geelwitachtige plaatjes, die grauw worden. Oct.-Dec. vr. a.

Voor hypholóma Candolleánum zie blz. 278.

No. 141. Psathyrélla dissemináta. Grijze klokjes. (Plaat 5, fig. 36).

H. eerst ei- dan klokvormig, 1 à 1 1/2 cM.; wit, grijs of licht
okerkleurig., gevoord-gestreept, aanv. zeer fijn bestoven. Pl. eerst
wit, dan grauw en zwart door de sporen. St. wit. Teere paddenstoeltjes
in grooten getale bijeen aan den voet van boomen, op stronken, uit
vloeren en plafonds van huizen, op bladaarde, enz. Voorjaar-herfst a.

No. 142. Coprínus micáceus. Glimmerinktzwam. (Plaat 5, fig. 34)

H. eerst ei- dan klokvormig, 3 à 5 cM. geelbruin gestreept, met fijne
glinsterende korreltjes bezet, die echter spoedig verdwijnen. Pl. wit,
bruin dan zwart door de sporen. St. wit, een weinig zijachtig,
glad hol. In grooten getale bijeen op stronken en boomen; ook op de
aarde. Voor- en najaar a. a.

Lenzítes. Dit geslacht vormt in menig opzicht een overgang tusschen
plaat- en buisjeszwammen. Jong vertoonen zij gaatjes, maar bij
uitgroeiing vormen zich duidelijke plaatjes, die echter stijf en
kurkachtig zijn. De geheele hoed is trouwens zoo; hierdoor en door
hun voorkomen en groeiwijze gelijken zij veel op sommige Polyporaceën;
vooral als men ze alleen van boven beschouwt, kan men ze licht daarmede
verwarren. De plaatjes zijn vaak vertakt en zijdelings verbonden,
waardoor soms gaatjes ontstaan, die dan echter altijd veel grover
zijn, dan bij de echte buisjeszwammen. Soms vertoonen zij dicht bij
hun aanhechtingspunt gaatjes en meer naar den rand toe plaatjes. De
meest voorkomende zijn:

No. 143. Lenzítes betulína. Berken-plaatjeshoutzwam. (fig. 66).

H. 2-10 cM. breed, ± met banden geteekend, viltig-harig,
fluweelig, grauw-bleekbruin (dikwijls ook groenig). Pl. wit tot
lichtgrijs-bruin. Vaak vele bijeen, dakpansgewijs. Op stronken van
berken, esschen, eiken e.a. 't geheele jaar a.

No. 144. Lenzítes saepiária. Bruine plaatjeshoutzwam.

H. 2-12 cM., borstelig viltig, fluweelig, aanv. geel, later van uit
't midden bruin wordend, bruin met oranje-gele rand, ten slotte
geheel donkerbruin. Pl. oranje-geel, vaak vertakt en verbonden. Op
oude stronken van naaldhout, en op balken, schutting, enz., daaruit
vervaardigd, 't geheele jaar vr. a.

N.B. De Nos. 112-128 en 143, 144 hebben witte sporen. Bij de andere
is het afzonderlijk vermeld.



TABEL TOT HET BEPALEN DER MEEST VOORKOMENDE GESLACHTEN DER POLYPORACEËN
OF BUISJESZWAMMEN.

1.  Vleezige gesteelde aardpaddenstoelen, waarbij de buisjeslaag
    zich gemakkelijk van het vruchtvleesch laat afscheiden:
            Bolétus. Zie tabel blz. 207 (Plaat 2 fig. IX).
    Hout- of boomzwammen of anders gevormde aardpaddenstoelen   2

2.  Weeke, sappige, roode of roodbruine boomzwammen:
            Fistulína. No. 170 (fig. 79).
    Niet tegelijk week-sappig en rood    3

3.  Aan de onderzijde doolhofachtige gangen of plaatjes (zie
    fig. 80)                             4
    Geen plaatjes of doolhofachtige gangen (of indien er iets van dien
    aard te zien is, dan zéér veel fijner dan de figuur vertoont);
    gaatjes of netvorm. plooien          5

4.  Doolhofachtige gangen (fig. 80), zwam dik-kurkachtig:
            Daedálea quercína. No. 176 (fig. 80).
    Plaatjes, (soms hier en daar overgaande in gaatjes).
            Zie Lenzítes. (blz. 234).

5.  Geen echte gaatjes, maar plooien en netvormige aderen:
            Merúlius. No. 171-173
    Echte gaatjes, grof of fijn, soms alleen met een loupe of op
    doorsnede zichtbaar (bv. bij Fomes)  6

6.  Taai-kurkachtige tot hard-houtige zwammen, waarbij  de buisjes
    gewoonlijk in meerdere lagen boven elkaar geplaatst zijn:
            Fómes. Zie tabel blz. 248. (Plaat 2 fig. X b en
            fig. 74-79).
    (N.B. Dit kenmerk is alleen op breuk of doorsnede te zien.)
    Harde, niet te snijden zwammen, die zich slechts met groote
    moeite zouden laten breken of doorzagen, zoeke men onder Fomes.
    Buisjes slechts in één laag, vliezige, vleezige, leder- of
    kurkachtige zwammen; (sommige wel later verhardend, maar niet
    hard-houtig)                         7

7.  Op doorsnede is de buisjes-laag niet door een scherp lijntje van
    het vleesch gescheiden (fig. 81); het vleesch is wit, kurkachtig
    tot zacht houtig:
            Tramétes. No. 174 en 175.
    Wel een scherp lijntje tusschen buizen-laag en vleesch:
            Polýporus. Zie tabel blz. 237. (Pl. 2 fig. Xa en
            fig. 69-73).



TABEL TOT HET BEPALEN DER POLÝPORUS-SOORTEN.

1.  Een vrijwel rond hoedje op een middenst. of wat excentrisch
    steeltje:                            2
    Andere vorm, geen of zijdelingsche steel:   3

2.  Op den grond (zandgrond) groeiend:
            Pol. perénnis. No. 145.
    Op takken of stammen groeiend:
            Pol. brumális. No. 146.

3.  Poriën fraai paars (bij oude exemplaren bruin-paars).
            Pol. abietínus. No. 159.
    Poriën hier en daar mooi oranje:
            Pol. auréolus. (amórphus). No. 158.
    Poriën zwavelgeel, hoed geel, oranje of bruinachtig.
            Pol. sulphúreus. No. 150.
    Poriën fraai zilver-grijs:
            Pol. adústus. No. 156.
    Poriën anders gekleurd, wit, bleek-geel, groenig of bruinachtig:
            4

4.  Vleesch ìn-bruin, rood-of geelbruin:   5
    Vleesch wit of bleek geel-grijs of bruinachtig.   7

5.  H. meest kleiner dan 6 cM., meerdere bijeen, gewoonlijk boven
    elkaar geplaatst, bruin, met stralig geplaatste rimpels:
            Pol. radiátus. No. 157.
    H. grooter dan 6 cM., 10 tot 30 cM. en meer:   6

6.  Dik consôle- tot kussenvormige hoeden aan boomstammen,
    aanv. geelbruin en week, later verhardend en roest-bruin, zwart
    wordend:
            Pol. híspidus. No. 153.
    Meestal ongeveer tol- of trechtervormig, op of bij
    coniferenstompen:
            Pol. Schweinítzii. No. 154.
    (Zie ook Fomes conchatus en Fomes pomaceus (vruchtboomen!))

7.  H. zadelv. geelbruin, met donkere schubben:
            Pol. squamósus. No. 147.
    H. fraai met banden geteekend, meest vele bijeen op stronken,
            Pol. versícolor. No. 160 en 161. (Plaat 2 fig. X a
            en fig. 73).
    Niet met schubben, noch met banden:  8

8.  Talrijke hoeden, gelobd en ingesneden, vormen één geheel. (Zie
    fig. 72).                            9
    Enkelv. hoeden, afzonderlijk of vele bijeen.   10

9.  H. fraai lichtbruin, met korreltjes, later schubbig:
            Pol. gigánteus. No. 151 (fig. 70 en 71).
    H. grauw, of grijs-bruin, niet schubbig:
            Pol. frondósus. No. 152 (fig. 72).
    (Zie ook Pol. sulphúreus, die soms met witte poriën voorkomt.)

10. Met duidelijken steel, van onderen zwart:
            Pol. pícipes. No. 148.
    Zittend of met zeer korten steel, kussenvormig (op berk!) zie
    fig. 69
            Pol. betulínus. No. 149.
    Vuil-witte of grauw bruine, ± taai vleezige zwammen, meestal
    vele bijeen en ± samenvloeiend.
            Pol. fumósus. No. 155.



No. 145. Polýporus (Polystíctus) perénnis. Tolzwammetje.

H. 2-8 cM., dun, leerachtig, rond, bruin, rand dun, scherp. Poriën
eerst wit berijpt, later bruin. St. middenstandig, lichtbruin en
fluweelig. Dikwijls vertoonen de hoeden fraai geteekende banden;
men vindt ook veelal eenige exemplaren min of meer met elkaar
vergroeid. Zandgrond. Nazomer-herfst. vr. a.

No. 146. Polýporus brumális. Winterhoutzwam.

H. 3-8 cM. ± vleezig, dan taai-leerachtig, grijs-bruin, zonder
bandv. teekening, eerst behaard, later meestal eenigszins
schubbig. Poriën wit, geelachtig. Steel ± O.5 cM. dik, fijn
schubbig of harig. Op doode takken en stammen, vooral van
eiken. Najaar-voorjaar. vr. a.

No. 147. Polýporus squamósus. Zadelzwam. (fig. 67 en fig. 68).

H. tot 40 cM., taai vleezig, geelbruin met donkere schubben. Poriën
aanv. klein, later vrij groot en hoekig, wit tot lichtbruin. Steel
kort, zijdelingsch of excentrisch, van onderen zwart. Loofboomen,
en stronken. Voor- en najaar. a.

No. 148. Polýporus pícipes. Peksteel.

H. tot 8 cM., taai-vleezig, later hard, bruin, glad. St. sterk
excentrisch, geheel zwart tot aan de afloopende poriën, deze zijn
wit tot bleekbruin, klein, op stronken meest van wilgen. Najaar. vr. a.

No. 149. Polýporus betulínus. Berkenzwam. (fig. 69).

H. 6 à 20 cM., vleezig tot kurkachtig, ± rond of niervormig, zittend
of met zeer korten steel aangehecht, kaal, glad, bruingrijs; vleesch
zuiver wit, buisjes kort, poriën wit. Uitsluitend op berken. Het
geheele jaar. vr. a.

No. 150. Polýporus sulphúreus. Zwavelzwam.

H. meestal vele tot groote complexen vergroeid, zwavelgeel met
oranje. Poriën geel. Vleesch wit of geelachtig, aanv. week kaasachtig,
later hard, als brosse kaakjes. Op loofboomen, soms zeer hoog;
schadelijke parasiet! vr. a.

No. 151. Polýporus gigánteus. Reuzenzwam. (fig. 70 en fig. 71).

Deze vormt aan den voet van oude boomstammen groote zoden, die meer
dan 1 M. breed kunnen worden, mooi lichtbruin met korreltjes en
schubjes geteekend (vooral later); de bleeke poriën kleuren zich bij
druk zwartig. Vooral aan den voet van beuken. Augustus-October. vr. a.

No. 152. Polýporus frondósus, "De eikhaas" (fig. 72), onderscheidt
zich van de vorige door zijn meer grauwe of grijsbruine kleur; ook
is hij meer ingesneden tot kleinere, meer rondachtige lappen. Aan
den voet van oude boomen, vooral eiken. n. a. e.

No. 153. Polýporus híspidus. Ruige boomzwam.

H. 10-30 cM. dik, consôle- tot kussenvormig, aanv. geel-bruin en
vrij week, later hard, bruin en zwart. Van boven ruig-harig. Poriën
aanv. bleek groenig geel, fijn gewimperd, later bruinachtig. Aan
stammen van levende boomen. Juli-winter. vr. a.

N.B. Deze zwam is éénjarig; gedurende den geheelen winter kan men de
harde bruinzwarte (doode) zwammen vinden.

No. 154. Polýporus Schweinítzii. Sparrehoutzwam.

Deze zwam, uitsluitend in naaldbosschen, op of bij stompen te vinden,
is aan de fraai-bruine, ruw-viltige bovenkant, en de groen-gelige
(later bruine) poriën te kennen. De h., 6-25 cM., zijn ± tol- of
trechtervormig, alleenstaand of eenige ± vergroeid. Herfst. In 't
Z. en O. vr. a.

Polýporus fumósus en adústus.

Bijna alle vuil-witte, grijze of grauw-bruine zwammen, niet met
banden geteekend, die men in groote getale bijeen, zodevormend of
dakpansgewijze op stammen of stronken aantreft, behooren tot een van
deze soorten.

No. 155. P. fumósus, de rookzwam, is gew. dikker, vleeziger, vertoont
op doorsnede zônen in 't vleesch, heeft vuil-witte of bruinachtige
poriën, die door wrijving zich donkerder kleuren. a.

No. 156. P. adústus, de grijze gaatjeszwam, is dunvleezig, zonder
zônen, en heeft mooi zilvergrauwe poriën; ook zijn hier de hoedjes
meest meer half-cirkelvormig en fijnviltig. Herfst-winter. a. a.

No. 157. Polýporus radiátus. Elzenzwam.

H. 4-6 cM., meest vele bijeen ± dakpansgewijs; bruin met stralige
rimpels, aanv. fluweelig-glanzend. Poriën aanv. met zilverachtigen
weerschijn. Vooral goed te kennen aan het geel-bruine, stralig-vezelige
vleesch. Bij voorkeur op elzen, doch ook op beuken, berken, e. a. Het
geheele jaar. vr. a.

No. 158. Polýporus auréolus (= amórphus). Oranje dennezwammetje.

Witte, ± vleezige, zijdeachtige zwammetjes, vele bijeen, dakpansgewijs
of onregelmatig uitgespreid, met oranje of oranje-rose poriën. Op
dennenstronken. Najaar. a.

No. 159. Polýporus (Polystíctus) abietínus. Paarse dennenzwam.

Vindt men op naaldhout zwammetjes met fraai paarse poriën, dan is
het deze. Overigens is de vorm zeer veranderlijk en wisselt tusschen
breed-uitgespreide korsten en wit-grijze, harige hoedjes, onduidelijk
met banden geteekend. De poriën zijn ook onregelmatig in tandjes
uiteengescheurd en kunnen door verbleeking bruin-paars tot bruin
worden. Niet te verwarren met Stéreum purpúreum (geen poriën!). Zie
blz. 56. Zomer-herfst. a.

No. 160. Polýporus (Polystíctus) versícolor. Veelkleurige
zwam. Elfenbankjes. (fig. 73).

De meest algemeene zwam op allerlei stammen en stronken is wel deze:
kenbaar aan zijn fraai met banden geteekende hoed, die zijïg-glanzend
en glad is, en waarvan men er meestal vele bijeen vindt. Men vindt
ze in allerlei kleuren, witachtig, bruin, blauwachtig tot zwart. De
poriën zijn aanv. wit, later worden ze bruinachtig.

N.B. De eenige zwam die hiermede soms wel verward wordt is Lenzítes
betulína (blz. 234), doch deze is aan de onderzijde direct te kennen.

No. 161. [Als Polýporus (Polystíctus) zonátus worden onderscheiden de
vormen, die zachtfluweelig, dikker, meestal grauw bruin en onduidelijk
gezôneerd zijn met dikkere, vaak witte rand; hierbij zijn de hoeden
gewoon met een breede, ineenvloeiende basis vastgehecht.] Beide vormen
op stronken enz. 't geheele jaar. a. a.



TABEL TOT HET BEPALEN DER FÓMES-SOORTEN.

1.  Vleesch wit of licht geelachtig      2
    Vleesch bruin of bruingeel           3

2.  Zwam geheel wit of lichtgrijs, ook de bovenzijde van den hoed;
    meest op popel:
            Fómes connátus. No. 168.
    Bovenzijde bruin, op den wortel of den boomvoet, meest van
    coniferen:
            Fómes annósus. No. 167 (fig. 74-77).

3.  Zwam korst- of schelpvormig met dunnen rand, poriën helder
    geelbruin:
            Fómes conchátus. No. 169 (fig. 77 en 78).
    Zwam knobbel-, hoef-, of consôlevormig   4

4.  Zwam dik, hoef- of kussenvormig, van boven grijs, grauw tot zwart;
    poriën grijs berijpt of licht kaneelkleurig   5
    Zwam meer afgeplat, consôlevormig, van boven bruin bruinzwart;
    poriën wit, bij druk bruin:
            Fómes applanátus. No. 165.

5.  Zwamweefsel hard, houtig, donker roestbruin, naar boven
    geleidelijk in de zeer harde buitenlaag overgaande; deze is
    (vooral bij oudere exemplaren) voorzien van groeven en barsten:
            Fómes igniárius. No. 162-154. (Plaat 2 fig. X b).
    (In hoofdzaak hiermede overeenstemmend, doch met lichter goudbruin
    weefsel is Fomes robustus, op eik.)
    Zwamweefsel zachter, kurkig-zwammig, van boven begrensd door een
    harde buitenlaag, van onderen door de zeer lange buisjes. Hoed
    bruinachtig, grauw of grijs:
            Fómes fomentárius. No. 166.



No. 162. Fómes igniárius. Vuurzwam. (Pl. 2 fig. X b.)

Aanv. bol-knobbelvormig, licht bruin-grijs berijpt. Later beginnen
zich boven- en onderzijde te onderscheiden; de zwam wordt hoefvormig,
de bovenzijde bruin-grijs-zwart, zeer hard (vaak wat groenig),
met concentrische groeven en barsten; de poriën zeer fijn (als
speldeprikken), licht grijs tot kaneelkleurig. Het "vleesch," dat hard
en roestbruin is, bestaat bijna geheel uit de lagen van buisjes. De
vuurzwam, die men meest op abelen en wilgen vindt, kan soms zeer
oud worden en wel ± 30 cM. breed; de groei, door dat er telkens een
nieuwe laag tegen de onderzijde wordt aangezet, is er fraai aan waar
te nemen. Het geheele jaar. a.

[Deze zwam is ongeschikt om tonder van te maken, maar wordt, waar ze
veel voorkomt, veel als brandstof gebruikt vndr. de naam.]

Nauw verwant aan deze zijn:

No. 163. Fómes robústus, veel op eiken, met meer goudbruin vleesch
en meestal geelbruinen rand en

No. 164. Fómes pomáceus, de Boomgaardzwam, veel op vruchtboomen te
vinden; meestal kleiner, meer scherp gerand en vaak aangegroeide
plakken vormend, met meestal wijdere poriën.

No. 165. Fómes applanátus. Platte tonderzwam.

Deze is meer afgeplat, consôlevormig; van boven bruin, meestal
onregelmatig-bobbelig en rimpelig. De poriën zijn wit of geel-wit,
bij druk bruin verkleurend. Op doorsnede of breuk kan men gewoonlijk
het fluweelige bruine zwamweefsel en de lange buisjes goed
onderscheiden. Op verschillende boomsoorten. Het geheele jaar. a.

No. 166. Fómes fomentárius, de echte Tonderzwam, die hoef-
tot kussenvormig is, meestal bruinachtig grauw, van binnen
zwammig-kurkachtig, met stompen rand, en poriën, die eerst grijs
berijpt, later bruinachtig zijn, schijnt bij ons te lande zeldzaam
te zijn.

No. 167. Fómes annósus, (Trametes radiciperda.)

Dennenmoorder (fig. 74 tot 76). Zeer veranderlijk van vorm, korstvormig
of gedeeltelijk afstaand, soms vrij groote hoeden vormend, en dan
meestal vele vergroeid, van boven helder bruin en rimpelig; poriën
wit of licht okerkleurig. De zwam is nog 't best te kennen aan het
taai-kurkachtige vleesch, op doorsnede wit of licht geelachtig en met
meerdere lagen van buisjes. Op de wortels en aan den voet van boomen,
vooral coniferen. Zeer schadelijk. 't Geheele jaar. (zie blz. 23). a.

No. 168. Fómes connátus. Witte populierzwam.

Geheel wit of wit-grijs, ook het vleesch wit en op doorsnede duidelijk
meerdere lagen van buisjes toonend. Meestal meerdere hoedjes boven
elkaar met breede basis vergroeid. (De bovenzijde is dikwijls met
mos en algen begroeid.) Meest op populieren. a.

No. 169. Fómes conchátus. Bruine houtzwam (fig. 77 en fig. 78).

Zeer verschillend van vorm, van kleine aangegroeide korsten tot
schelpvormige, meest dakpansgewijs geplaatste hoeden. Het best te
kennen aan de poriën, die mooi-bruin zijn, ongeveer als Brusselsche
aarde. Goed uitgegroeide hoeden zijn van boven zwart; voorzien van
concentrische groeven. Op wilgen, populieren, enz. vr. a.

No. 170. Fistulína hepática. Biefstukzwam. (fig. 79).

Groote, vleezige, bruine- of bloedroode, sappige zwam (10 à 20
cM.); zittend of met korten steel. Vleesch week, rood met lichtere
stralen; buisjes ± los van elkander; poriën roomkleurig, later rose
of bruinachtig. Op eiken, in holten, aan den voet, of een weinig
hooger. Zomer-herfst. vr. a.

No. 171. Merúlius córium (papyrínus). Papierzwammetje. Zeer dunvleezig,
door droogte spoedig ± papierachtig, wit, bijna geheel vlak uitgespreid
of, door terugbuiging van den rand, met kleine hoedjes. Deze zijn
van boven wit en fijn vlokkig-viltig. De onderzijde der h. en de naar
buiten gekeerde kant der aangegroeide korst is met vlakke, netvormige
plooien voorzien en wit of licht oker- of vleeschkleurig. Op stronken
enz. Herfst en winter. vr. a.

No. 172. Merúlius tremellósus. Weeke aderzwam. Zeer week-vleezig, meest
met boven elkaar geplaatste "hoeden"; deze zijn van boven grof-viltig
wit of grijs en met stralig getanden rand; de onderzijde met gekroesde
aderige plooien, ± poriën vormend, wit, oranje- of roodachtig. Soms
op den grond groeiend. Herfst. vr. a.

No. 173. Merúlius lácrymans. Huiszwam. Volwassen vormt de huiszwam
groote, zwammig-vleezige gele of bruine lappen, meestal met witten
verdikten rand en met dikke, gewonden, aderige plooien, vaak ook
met uitstekende tanden. In dit stadium zweet de zwam vochtdruppels
uit, vndr. "lacrymans", d. i. de weenende. Hieraan vooraf gaat
echter een stadium, waarin de zwam alleen bestaat uit witte, weeke
zwamvlokmassa's; opgedroogd vindt men deze wel als glanzende, grauwe
vliezen op 't hout. Op oud, vochtig hout, hoofdzakelijk in slecht
geventileerde ruimten, b.v. onder vloeren.

No. 174. Tramétes suavéolens. Witte anijszwam. Zittend, 5-10 cM.,
kurkachtig, van buiten en van binnen wit, van boven vlokkig-viltig,
gaatjes vrij groot met stompen rand, wit, sterken anijsgeur. Op oude
wilgen. Herfst-winter. n. a.

No. 175. Tramétes gibbósa. Witte bultzwam (fig. 81). Onderscheidt
zich van de vorige vooral door 't gemis van geur en door
de smallere, kort-lijnvormige poriën. Aan oude stammen en
stompen. Herfst-winter. vr. a.

No. 176. Daedálea quercína. Doolhofzwam (fig. 80). Volgroeide
exemplaren zijn door de doolhofachtige gangen (zie fig. 80), en
door de kurkachtige, bleek-bruine substantie gekenmerkt. Zij zijn
dik-kussenvormig of knollig en van boven ongelijk-bobbelig. Behalve
deze vindt men vaak andere vormen: onregelmatige stroken of plakken
als lichtbruine kurkaangroeisels, eerst dicht, later met gaatjes,
die zich tot de typische gangen verwijden. Aan oude eiken, ook wel
op eikenhout. Het geheele jaar. vr. a.



TABEL TOT HET BEPALEN DER TRILZWAMMEN-SOORTEN.

1.  P. wit, melkachtig, later lichtbruin:
            Exídia álbida No. 181.
    P. geel, oranje of lichtbruin        2
    P. zwart, grauw of bruinzwart        3

2.  P. klein, 3-5 mM., geel tot oranje:
            Dacryomýces stillátus No. 180.
    P. grooter, 2-5 cM., geel of licht oranje, sterk geplooid:
            Tremélla mesentérica No. 178.
    P. 2-8 cM., sterk gekroesd, lichtbruin, bij opdrogen vuilbruin:
            Tremélla foliácea No. 179.

3.  P. vrijwel rond, knoopvormig, zie
            Bulgária ínquinans No. 9.
    P. dun, schelp- of oorvormig, bruinachtig of grauw-grijs,
    aderig geplooid:
            Hirnéola Aurícula Júdae No. 177 (fig. 82).
    P. dik, week, gezwollen, zwart:
            Exídia glandulósa No. 182.



No. 177. Hirnéola Aurícula Júdae. Judas-oor (fig. 82).

3-10 cM., schelp- of oorvormig, zittend, aderig geplooid,
grauw-bruin tot zwart, van buiten fijn behaard; binnenzijde
meer groenig of violetgrauw (jong lichtgrijs); taai-geleiachtig,
bij uitdroging hoornachtig. Meest op oude vlierstammen, vaak in
groepjes. Herfst-winter. vr. a.

No. 178. Tremélla mesentérica. Gele trilzwam.

2-5 cM., week, geleiachtig, geplooid en gewonden, helder geel tot
oranje, later wit berijpt, vervloeiend. Op oude palen en takken,
voornamelijk van eiken. Herfst-winter vr. a.

No. 179. Tremélla foliácea. Bruine trilzwam.

2-8 cM., eveneens sterk gekroesd en gewonden, lichtbruin en
doorschijnend, opgedroogd bruinzwart, door vocht sterk opzwellend. Aan
stammen, takken en palen. Herfst-winter vr. a.

No. 180. Dacryomýces stillátus. Oranjedropzwam.

Bijna rond, 3-5 mM., aanv. geel; later oranje, geplooid;
week-geleiachtig. Het geheele jaar door op takken, stronken,
houtwerk. a. a.

No. 181. Exídia álbida. Stijfselzwam.

2-3 cM., rondachtig, vaak meerdere versmeltend, wit, melk- of
glasachtig, later bruinachtig; aanv. glad, later met ondiepe
groeven. Op losse, rottende takken. Herfst-voorjaar a.

No. 182. Exídia glandulósa. Zwarte trilzwam.

3-10 cM., grauw-zwart, week-gezwollen, meest met dunnen voet en naar
boven verbreed, vaak bochtig geplooid. Bovenzijde eerst glad, later
wrattig, onderzijde meest wat viltig. Bij 't opdrogen wordt het een
dun glinsterend zwart korstje. Op half doode en losse rottende takken
van eiken. Herfst-winter a.

Niet te verwarren met Bulgária ínquinans, zie No. 9.



Behalve de voorafgaande houtzwammen treft men nog een aantal andere
aan. Zeer veelvuldig vooral eenige, die behooren tot het geslacht:

Stéreum. (fig. 9). Typische korstzwammen, hoofdzakelijk bestaande
uit aangegroeide korsten. De naar buiten gekeerde zijde is vrijwel
glad en draagt het kiemvlies. Bij sommige blijft 't hierbij; bij
andere buigen de randen zich om, zoodat kleine vrije hoedjes ontstaan,
waarbij nu het kiemvlies van onderen komt te liggen, terwijl de zijde
van de korst, die tegen 't hout aangegroeid is tot de vrije bovenzijde
van den h. wordt. (Zie fig. 9 blz. 54). Deze is meestal ± harig. Bij
sommige soorten wordt het kiemvlies bloedrood als men het wrijft;
dit zijn de 3 volgende:

No. 183. Stéreum sanguinoléntum. Bloedende korstzwam.

Dunne, lederachtige korsten, met wit tot lichtgrauwe bruine
kiemvlieszijde (fig. o.z.); rand scherp, een weinig teruggebogen;
b-zijde wit, aangedrukt, zijig. Hymeniun sterk bloedend, alleen op
dennen, vaak groote korsten vormend. Najaar vr. a.

No. 184. Stéreum rugósum. Ruwe korstzwam. Dik-korstvormig,
geheel aangegroeid of met weinig teruggebogen rand. Kiemvlieszijde
(o.z.), veelal ruw bobbelig, berijpt, geelbruin of ook grijsachtig,
bloedend. Op stammen en takken vooral van beuken. Najaar a. a.

No. 185. Stéreum spadíceum. Bruine korstzwam. Onderscheidt zich
van de vorige, doordat hij dunner is, met bruiner niet berijpte
kiemvlieszijde, meer omgebogen randen, waardoor meestal kleine
h. ontstaan, 2-3 cM., afstaande, vaak dakpansgewijs bijéén; ze zijn
van boven behaard, roestbruin, veelal met witten rand. Op oude stammen
en stompen, voornamelijk van eiken. Najaar a. a.

Van de niet-bloedende korstzwammen vindt men meest:

No. 186. Stéreum purpúreum, de Purper-korstzwam en

No. 187. Stéreum hirsútum, de Gele korstzwam.

De eerste steeds te kennen aan het purper of wijn-roode hymenium
(alleen bij oudere ex. wat bleek of bruin wordend) de tweede aan het
gele hymenium (helder-, bleek- of grijsgeel). Beide hebben meestal
goed ontwikkelde hoedjes (met witachtige of grijze harige bovenzijde)
en worden daardoor wel verward met sommige gaatjeszwammen, die een
dergelijke groeiwijze hebben. Ze onderscheiden zich daarvan door
de gladde kiemvlieskant, zonder gaatjes. Beide op boomen, stronken,
takken, het geheele jaar door. a. a.

No. 188. Clavária strícta. Houtkoraalzwam.

Tot 8 cM. hoog, rijk vertakt, bleekgeel, later bruinachtig,
ook door wrijving. Takjes dun rond en stijf, in vorksgewijs
vertakte bruinachtige puntjes eindigend. Op boomstompen, takken en
dergelijken. Najaar vr. a.

No. 189. Calócera viscósa. Kleverig koraalzwammetje (fig. 83).

Tot 6 cM. hoog, rijk vertakt, goudgeel tot oranje; bij vocht zeer
kleverig; takken naar boven veelal verbreed en vorksgewijs vertakt. Op
oude wortels en vermolmde stronken van dennen. Juli-Nov. vr. a.

No. 190. Phlébia aurantíaca (radiáta). Oranje aderzwam.

Deze vormt fluweelige ± wasachtig-vleezige korsten, met plooien en
aderen bedekt, meest fraai oranje met bleekere licht-paarse partijen,
vooral naar den stralig-vezeligen rand. Op levende boomen kan zij
groote, dikke plakkaten vormen, schitterend oranje; op losse, doode
takken vindt men zwakkere, dunnere en bleekere exemplaren. Op oude,
zieke boomen, takken en dergelijke. Sept.-Dec. vr. a.

No. 191. Sphaeróbolus stellátus. Kleine kogelwerper.

1,5-2 mM., kogelvormig oranjegeel, in 5-8 slipjes, stervormig
openspringend. Binnenste peridium wit, half-kogelvormig op de puntjes
van het buitenste zich verheffend. Sporenkogeltjes bruin. Op rottend
hout, takjes, enz. Herfst vr. a.

No. 192. Crucíbulum vulgáre. Vogelnestjeszwam (fig. 84).

Tot 1 cM. hoog en breed, eerst kogelrond dan klokvormig, lederachtig;
van buiten eerst geel en donzig, later lichtbruin, kaal; van binnen
steeds kaal glanzend, witachtig, schijfjes wit. Zomer-winter vr. a.



PADDENSTOELEN VOORKOMENDE IN GEMENGDE BOSSCHEN, D.W.Z. BOSSCHEN,
WAARIN VELERLEI OF EENIGE BOOMSOORTEN DOORÉÉNGROEIEN.

In deze bosschen worden de meeste soorten gevonden.


Basidiomyceten. Steeltjeszwammen.

Agáricaceën. Plaatzwammen.

Leucosporeën. Witsporigen.

[Amaníta (Zie tabel blz. 175)]

    Amaníta phalloídes, groenachtig.
    Amaníta citrína (var. máppa), lichtgeel of wit.
    Amaníta panterína, bruin.
    Amaníta muscária, vuurrood of oranjerood.
    Amaníta rubéscens, vleeschkleurig of roodbruin.
    Amaníta vagináta, bruinrood of grijs.

[Lepióta]

No. 193. Lepióta procéra. Parasolzwam. (Pl. 2, fig. II en fig. 85).

H. tot 30 cM. breed, roomkleurig, met dikke, bruine schubben
bedekt. Plaatjes breed en crême, vrij. Steel tot 40 cM. hoog, in
een knol uitloopend, met bruine schubjes en dikken, verschuifbaren
ring. Voorzomer-herfst. a. e.

No. 194. Lepióta rhacódes. Knol-parasolzwam. (fig. 86).

Veel gelijkende op de vorige soort; daarvan onderscheiden door:
schubben op den hoed donkerder, dikker en platter; hoed kleiner;
steel korter en dikker, niet getijgerd; knol dikker; ring
niet zoo gemakkelijk verschuifbaar; alle deelen bij verwonding
roodwordend. Voorzomer-herfst. vr. a. e.

No. 195. Lepióta clypeolária. Kleine parasolzwam.

H. 4-7 cM. breed; wit zijdeachtig, met lichtbruine schubjes bedekt;
plaatjes wit. Steel 5-8 cM. hoog, onderaan verdikt, met kleine,
vlokkige, bruine schubjes, ring teer, vergankelijk. Reuk soms
scherp. Zomer-herfst. vr. a.

No. 196. Lepióta granulósa (amianthina). Geel-okerzwammetje.

H. 3-5 cM. breed, okerkleurig, met zemelige schubjes, welke ook den
hoedrand als met een franje omgeven. Plaatjes wit-lichtgeel, dicht,
aangehecht. Steel dun tot 6 cM. hoog, vlokkig-schubbig; ring teer,
vergankelijk. Zomer-herfst. a.

[Tricholóma. (Zie tabel blz. 180).]

    Tr. sulfúreum, geel (sterken reuk).
    Tr. equéstre, geel.
    Tr. columbétta, wit.
    Tr. núdum, paars.
    Tr. sórdidum, bruinachtig paars.
    Tr. térreum, muisgrijs.
    Tr. melaléúcum, grijs-grauw-zwartachtig.
    Tr. gambósum (Georgii), wit of geelachtig (voorjaar).

[Clitócybe. (Zie tabel blz. 184).]

    Cl. fláccida, roodbruin.
    Cl. infundibulifórmis, ledergeel.
    Cl. suavéolens, beige (anijsgeur).
    Cl. dealbáta, wit of grijsachtig.
    Cl. clávipes, h. bruin, st. knotsvormig.
    Cl. nebuláris, grijs of bruinachtig.
    Cl. odóra, groen of grijsgroen (anijsgeur).

[Laccária.]

No. 197. Laccária laccáta. Gewone fopzwam (fig. 87 en 28).

Deze zeer algemeene p. wisselt sterk, zoowel in vorm als in kleur. De
soort is geheel bruinachtig, roodbruin of rose, de variëteit
(No. 198. Laccária laccáta var. amethystina, Roodekoolzwam) geheel
fraai paars violet.

Aan de grove, weinig talrijke plaatjes, aan het zemelige,
fijnschubbige oppervlak van den h. en aan het waterige vleesch is ze
te herkennen. Ook heeft ze meestal een eigenaardigen, onaangenamen
reuk. H. 3-6 cM., dunvleezig, eerst gewelfd, dan vlak, vaak in
't midden verdiept en met gegolfden of onregelmatig verbogen
rand. Pl. dik, wijd uiteen, slechts met een tandje afloopend,
later wit bestoven. St. 3-8 cM. hoog, rolrond, vaak verbogen,
vezelig. Zomer-winter a. a. e.

[Collýbia.]

No. 199. Collýbia butyrácea. Boter-collybia (Pl. 3, fig. 6).

H. zeer verschillend van kleur, meest grauw-loodkleurig met geel in 't
midden, ook donker of roodbruin of okerkleurig, meest vettig aanvoelend
en week-vleezig, 4-8 cM. breed, eerst bol en bultig, dan uitgespreid;
pl. wit, talrijk, bijna vrij. Karakteristiek is vooral de st. die
bovenaan afgeplat, van onderen verdikt en donzig en spoedig hol is,
5-10 cM. hoog, kleur als van h., gestreept. Op rottende bladeren,
meestal in groepjes. Najaar-winter. a. e.

No. 200. Collýbia dryóphila. Eiken-collybia.

H. zeer verschillend van kleur, geel of roodachtig, in
't midden donkerder, ook witachtig, aardkleurig, zwart- of
kastanjebruin, dunvleezig, vlak, in 't midden ingedrukt, 2-6
cM. breed; plaatjes witachtig, talrijk, smal, bijna vrij, soms iets
afloopend. St. pijpachtig, glad, kleur als van hoed. Tusschen bladeren
en mos eenzaam of in groepen. Zomer-winter. a.

No. 201. Collýbia platyphýlla. Breedplaat-collybia.

H. bruin, aschgrauw, later witachtig en scheurend, eerst bol dan vlak,
vezelig gestreept, waterig, 8-11 cM. breed; kenmerkend zijn de breede,
fraai witte, wijd uiteenstaande plaatjes. St. 8-13 cM., gestreept,
wit of geelachtig, van boven smal, aan den voet met witte strengen
wortelend. In de nabijheid van boomstronken. Zomer-herfst. vr. a.

Collýbia radicáta. H. bruin-grauw. No. 117.

[Mycéna.]

No. 202. Mycéna epipterýgia. Grasmycena.

H. verschillend van kleur, meest grijs-geelachtig, 1-3 cM. breed,
aanv. klokvormig, dan uitgespreid, gestreept, met een gemakkelijk
af te scheiden kleverig huidje. Kenmerkend is de 8-11 cM. hooge,
kleverige, gele steel. Tusschen mos op dorre bladeren en in 't
gras. Zomer-winter. a.

No. 203. Mycéna galópoda. Melksteel.

H. aschgrauw of zwart, in 't midden bruinachtig met gestreepten
rand, 1-3 cM., altijd klokvormig, vliezig. Kenmerkend is, dat de
6-8 cM. hooge, bruine steel bij 't doorbreken een wit melksap laat
uitvloeien. Tusschen mos. Zomer-herfst. a.

No. 204. Mycéna púra. Rose mycena.

H. meest zuiver rose (zelden lichtpaars, witachtig, grijs of
geel), eerst klokvormig dan uitgespreid, met gestreepten rand,
2-5 cM., vleeziger dan de vorige soorten. Plaatjes wit of rose,
breed. St. 4-11 cM. hoog, bleeker van kleur dan de h., naar boven
versmald. Herfst. vr. a. v.

[Omphália.]

No. 205. Omphália fíbula. Teere omphalia. (Pl. 3, fig. 8).

H. kaneelkleurig, parasolachtig, met in 't midden een kuiltje, 1
cM. breed met gestreepten rand en dun huidje; waterig. Plaatjes geel
of wit, lang afloopend. St. dun, kleur als h. 3-4 cM. hoog. Tusschen
't mos, 't geheele jaar door. a.

[Hygrophorus. (zie tab. blz. 180).]

    H. limacínus, bruingeel, slijmerig.
    H. ebúrneus, wit, kleverig.

[Lactárius. (zie tabel blz. 191).]

    L. deliciósus, oranjegeel met gordels,
    L. torminósus, licht of oranjerood, rand dicht behaard.
    L. theiógalus, geelachtig rose met gordels.
    L. viétus, grauwgroen met rozeroode tint.
    L. blénnius, grauwgroen.
    L. túrpis, donkerbruin, zwartachtig.
    L. piperátus, wit.
    L. velléreus, wit.
    L. rúfus, kaneelbruin.
    L. aurantíacus, oranje.
    L. glyciósmus, grijsachtig-rood.
    L. subdúlcis, roodbruin.

[Rússula. (zie tab. blz. 196).]

    R. nígricans, eerst vuilwit bruinachtig, dan zwart.
    R. délica, wit of geelachtig.
    R. lépida, rood of paars.
    R. rúbra, vuurrood (smaak scherp).
    R. fóétens, geel-bruin (scherpen reuk).
    R. cyanoxántha, grijs met blauw of violet.
    R. heterophýlla, groen.
    R. emética, rood, paars of bruin, steel bont (smaak scherp).
    R. pectináta, bruinachtig; hoedrand sterk gestreept.
    R. ochroléúca, geel (smaak scherp).
    R. frágilis, roodachtig of wit, bros (smaak scherp).
    R. íntegra, rood of bruin.
    R. alutácea, donker purperrood.
    R. ochrácea, rood of violet.
    R. depállens, vuil-roodbruin of roodachtig.
    R. furcáta, groen of geel-groen (smaak scherp).
    R. citrína, citroengeel.

[Cantharellus]

No. 206. C. cibárius. Dooierzwam, hanekam (Pfefferling) (fig. 19).

H. leder-, dooier- of bleek-geel, vleezig, glad, eerst bol dan
trechtervormig met gelobden rand, 3-8 cM. breed, plaatjes wijd uiteen,
dik, meest lichter van kleur dan de h., ± netvormig. St. vleezig,
onderaan dunner. Reuk naar abrikozen. Juni-herfst. a. e.

No. 207. C. aurantíacus. Valsche dooierzwam.

Deze paddenstoel, die meestal tusschen de vorige soort doch ook
afzonderlijk in groepjes groeit, gelijkt oogenschijnlijk veel op
de vorige, doch heeft inderdaad zeer kenmerkende verschillen. De
h. is nooit vleezig, doch altijd zeemleerachtig, slap; de plaatjes
staan dicht bijéén en zijn altijd donkerder gekleurd dan de hoed en
vliezig. De h. is zelden gelobd, meer regelmatiger dan C. cib. Hij
verschijnt later dan C. cib., van af Aug. en gold altijd voor giftig,
wat niet 't geval is. Neemt men als regel aan om bij 't inzamelen
van cantharellen, de slappe exemplaren te laten staan, dan kan men
ze steeds met gerustheid toebereiden en eten.

No. 208. C. infundibulifórmis. Trechtertje (fig. 88).

H. bruinachtig, grauw-geel, verbleekend, 2 1/2-6 cM. breed,
trechtervormig met middenin een ronde opening, waardoor men tot
onderaan in den hollen steel kan zien. Plaatjes dik, wijd uiteen,
geel of grauw, berijpt. St. kleur als van de plaatjes, tot 8
cM. hoog. Herfst. n. a.

[Nýctalis.]

N. asteróphora (zie Russ. nigr. No. 68).

[Marásmius.]

Groote soorten. (Plaat 4, fig. 13).

No. 209. M. cónfluens. (Collybia confl.). Ringsteel.

H. bij vocht rose of roodachtig beige met gestreepten rand, bij droogte
geheel verbleekend, slap, meestal bolvormig, 1-4 cM. breed. Plaatjes
zeer dicht bijeen (collybiaachtig), wit of licht rose. St. rosachtig,
dicht witharig, pijpachtig, vaak afgeplat, 7-12 cM. hoog. Kenmerkend
voor deze soort is dat zij in dichte bosjes van verscheidene
exemplaren bijéén op rottende bladeren groeit, vaak in fraaie
heksenkringen. Zomer-herfst. a.

No. 210. M. úrens. Scherpe marasmius.

H. bruin-rossig, bij droogte verbleekend, 3-6 cM. breed, eerst
glad, dan gerimpeld of gevoord, eenigszins glanzend; eerst bol,
dan uitgespreid. Plaatjes lang niet zoo dicht opéén als bij de
vorige soort, toch vrij talrijk, eerst crême dan bruinachtig, smal
aangegroeid. St. wit bestoven, 10-14 cM. hoog, van onderen wollig,
wit of rossig. Kenmerkend voor deze soort is de branderige smaak van
het vleesch. Zomer-herfst, ook in groepjes doch niet in dichte bosjes
groeiend. a. v.

No. 211. M. oréades. Weide-kringzwam (fig. 89 en 25).

H. jong en bij vochtig weer bruin-rood, kegelvormig, vleezig,
vochtig; later verdrogend, ledergeel, uitgespreid, eenigszins bultig
met gestreepten rand. 1-6 cM. breed. Plaatjes wijd uiteen, vrij,
witachtig. Geur aangenaam kruiig, vooral bij 't drogen. St. taai,
geelachtig, 5-8 cM. hoog. Voorjaar-herfst. a. a. e.

N.B. Deze zoo algemeen voorkomende soort, de bekende Suppenpilz der
Duitschers, levert een zeer smakelijk gerecht op. Daar zij geen op haar
gelijkende giftige tegenhangster heeft, is het verzamelen en eten van
deze soort een ieder zeer aan te raden; vooral van weilanden, parken
en grasvelden waar zij veel groeit en waar de soort, waarmede ze nog
verward kon worden, n.l. M. urens niet voorkomt. Deze heeft echter
dicht bijeenstaande, rossige plaatjes. M. oreades heeft ze wijd uitéén
en wit en haar steel is veel korter en niet vlokkig. Daar M. oréades
en blauwzuur bevat, mag deze soort nooit ongekookt gegeten worden;
bij koken verdwijnt 't blauwzuur.

Kleine soorten.

No. 212. M. rótula. Wieltjes-marasmius.

H. wit met donker putje, 2-10 mM. breed, vliezig, eerst parasolvormig
dan plat, geplooid gevoord. Kenmerkend voor deze soort is de
hoornachtige, zwarte steel, waarbij de witte wijd uiteenstaande
plaatjes aan eenen den steel omgevenden ring verbonden zijn. Op
plantenafval, stengels, takjes, enz. Voorjaar-herfst. a.

No. 213. M. scorodónius. Knoflook-marasmius.

Reuk sterk naar knoflook. H. rossig, later verbleekend, dunvleezig,
1-2 cM. breed, eerst glad, dan rimpelig, gestreept met ingeschrompelden
rand. Pl. witachtig, gekroesd, wijd uiteen. St. hoornachtig bruin
of zwartachtig. 2-4 cM. hoog. Groeiplaats als vorige; wordt gebruikt
als kruiderij. Herfst. a. e.

No. 214. M. androsáceus. Dennennaald-marasmius.

Gelijkt op de vorige soort, echter zonder knoflookreuk. H. kleiner,
3-12 mM. en lichter. Pl. niet gekroesd. St. altijd
zwart, glanzend. Groeiplaats als vorige, ook veel op
dennennaalden. Voorjaar-herfst. a.

Rhodosporeën. Rosesporigen.

[Clytopílus.]

No. 215. Cl. orcélla. Echte mousseron. (Plaat 4, fig. 18).

H. zuiver-wit of grauw-wit, glanzend (als wit glacé-leer); eerst bol,
in 't midden ingedrukt, dan uitgespreid trechtervormig met gegolfden
rand, 6-8 cM. breed, vleezig, bij vochtig weer iets kleverig. Het
vleesch riekt naar versch meel. Pl. eerst wit, dan bleek-vleeschrood,
lang afloopend, dicht bijeen. St. wit, dik, vaak wollig aan den
voet. 2-6 cM. hoog. In groepjes. Zomer-herfst in 't Z. en O. vr. a. e.

Nolánea páscua; grijs, glanzend. No. 260.

Ochrosporeën. Bruinsporigen.

[Inócybe.]

No. 216. I. rimósa. Spleet-vezelkop.

H. vuil-bruingeel, pluis- of vezelachtig, eerst kegelvormig, dan
uitgespreid en in fijne radiale, geelwitte spleten opengebarsten,
dunvleezig, 2-6 cM. breed. Pl. eerst kleikleurig dan roestbruin, dicht
bijeen, bochtig, vrij. St. witachtig of ± zooals de hoed, bovenaan
meelachtig bestoven, onderaan knolvormig, 2-6 cM. hoog. Scherpen
reuk. Zomer-herfst. a. v.

No. 217. I. geophýlla. Lila vezelkop.

H. jong wit of violet (later geelbruin), satijnachtig glanzend (vezelig
zijdeharig), eerst kegelvormig dan vlak, puntig gebuld. Pl. talrijk,
breed, eerst wit dan vuil en aardkleurig. St. wit, meest gekromd,
6 cM. hoog, fijn schubbig en bestoven, met vezelige cortina. In
groepjes. Najaar. vr. a.

[Hebelóma.]

No. 218. H. crustulinifórme. Radijszwam.

H. steenrood of isabelkleurig, in 't midden gestippeld met
dikwijls witten, meest naar boven omgekrulden gelobden rand,
vleezig, vochtig, soms kleverig, 3-8 cM. breed. Pl. aangehecht,
talrijk, dun, bleek-kaneelkleurig, droog gevlekt, bij vocht met
aanhangende druppeltjes. St. iets knollig schubbig, vuil-wit, 3-8
cM. hoog. De p. riekt eenigszins naar radijs. (Vindt men een paddenst.,
beantwoordend aan deze beschrijving, doch eenigszins kleverig en sterk
naar radijs riekend, dan heeft men waarschijnlijk met H. sinapízans
te doen.)

[Galéra.]

No. 219. G. hýpnorum. Mos-galera. (Pl. 4, fig. 21).

H. okerkleurig of roestbruin-oranjeachtig, klokvormig, gestreept,
hygrophaan, 6-14 mM. breed. Pl. roestkleurig, wijd uiteen. St. kleur
als h., dun, 2-3 cM. hoog. Tusschen mos, het geheele jaar door. a.

[Tubária.]

T. furfurácea; kaneelkleurig. No. 135.

[Paxíllus.]

No. 220. P. involútus. Krulzoom (fig. 91 en 92).

Kenmerkend voor dezen paddenstoel is ten eerste: de sterk
ingerolde rand, maar ook de afloopende pl., die gemakkelijk met
den nagel van het hoedvleesch af te scheiden zijn, terwijl het
geelachtig witte vleesch daarbij niet beschadigd wordt. H. vuil
bruin, soms geelachtig, roestkleurig, viltig, eerst bolvlak met
ingerolden rand, dan uitgespreid, ingedrukt of trechtervormig,
tot 12 cM. breed. Pl. eerst geelachtig bij druk bruin wordend,
later kaneelkl., dicht bijéén. St. kleur als hoed, viltig,
tot 8 cM. hoog, soms excentrisch. Eenzaam of in kleine groepjes
bijéén. Zomer-najaar. a. a. e.

[Cortinárius. (Zie tabel blz. 204).]

    C. collinítus; geelbruin, slijmerig, st. geschubd.
    C. mucósus; geel roodbruin, slijmerig.
    C. elátior; bruin-violet. stengel met paarsen kring.
    C. albo-violáceus; lila, zijdeachtig.
    C. armillátus; rood-bruin, st. met roode kringen.
    C. hinnúleus; bruin met witten rand.
    C. cinnabarínus; rood-bruin, pl. bloedrood.
    C. cinnamómeus; kaneelbruin, pl. kaneelkleurig.

Melanosporeën. Zwartsporigen.

[Psallióta.]

No. 221. Ps. sylvática. Bosch-kampernoelje.

H. grijs of vuilwit, bruin wordend, met bruinachtige vlokkige schubben,
dunvleezig, bros, eerst klokv., dan plat, dikwijls gescheurd, 6-8
cM. breed. Pl. smal, eerst roodachtig dan dofbruin. St. hol, aan den
voet gezwollen, witachtig, vezelig onder den dikken afstaanden ring,
7-12 cM. hoog. Kenmerkend zijn de schubben op den h. en het dunne,
zwak-rood wordende vleesch. Voorzomer-winter. vr. a. e.

[Strophária.]

No. 222. Str. aeruginósa. Kopergroenzwam.

H. blauw-groen, met dikke, verdwijnende slijmlaag bedekt, daaronder
geelachtig; aan den rand met vlokkige overblijfselen van den ring;
eerst kegelv. dan bol-vlak, bultig, 5-12 cM. breed. Pl. eerst bleek
dan bruin-purper. St. blauwachtig, onder den ring vezelig-schubbig,
meest gekromd, 3-7 cM. hoog. Eenzaam of in groepjes, meest op bladeren
soms op hout groeiend. Zomer-winter. a.

[Hypholóma.]

No. 223. H. Candolleánum. Witte hypholoma.

H. bij droogte vuilwit, in 't midden geelachtig, bij vocht
okerkleurig; eerst bol dan klokvormig uitgespreid, dikwijls bultig,
5-10 cM. breed. Pl. eerst violetachtig, dan kaneelbruin. St. wit,
5-8 cM. hoog, pijpachtig, vezelig. Meest in troepjes
bijeen. Voorjaar-zomer. vr. a.

[Psatýra.]

No. 224. Ps. corrúgis. Gerimpelde psatyra.

H. witachtig, met rose vermengd of rood-bruinachtig, bij droogte
verbleekend, teêr, bijna vliezig, gestreept, rimpelig, klokvormig
bultig, tot 4 cM. breed. Pl. aangehecht, violet-zwartachtig. Eenzaam
of in groepjes. Najaar. a.

[Coprínus.]

    C. comátus; h. wit, schubbig. No. 266.
    C. atramentárius, h. grijs-wit, kaal. No. 267.
    C. micáceus, geel-bruin. No. 142.

[Panáéolus.]

P. campanulátus; grijs-bruin, kleverig. No. 270.

[Gomphídius.]

    G. glutinósus; bruin-roodkl. of grijs-roodachtig. No. 245.
    G. róseus; rozerood, slijmerig. No. 246.
    G. víscidus; bruinrood, slijmerig. No. 244.

Polýporaceën. Gaatjes- of buisjeszwammen.

[Bolétus. (zie tabel blz. 207).]

    B. bádius.
    B. subtomentósus.
    B. cálopus.
    B. edúlis.
    B. lúridus.
    B. rúfus.
    B. scáber.
    B. félleus.
    B. cyanéscens.

Hýdnaceën. Stekelzwammen.

[Hýdnum.]

    H. repándum. Geel of witachtig. No. 248.
    H. melaléúcum. Zwart met witten rand, fluweelig. No. 250.

Teléphoraceën. Korstzwammen.

[Teléphora.]

No. 225. T. terréstris. Franjezwam. (Pl. 2, fig. XIII a).

H. fluweelachtig, donkerbruin of roestkleurig met vezeligen,
franjeachtigen, eerst witten later zwarten rand, zittend en
dakpansgewijs groeiend; onderkant aschgrauw, rimpelig-wrattig. Op
den grond en op boomstammen; het geheele jaar. vr. a.

Claváriaceën. Koraalzwammen.

[Clavária.]

No. 226. Cl. cristáta. Witte koraalzwam.

Takken eerst zuiver wit, later vuilwit, 3-7 cM. hoog; taai, glad,
rijk vertakt; takken bovenaan verbreed en in dunne kammen met puntige
tanden verdeeld. Zodevormend. Najaar. vr. a.

No. 227. Cl. botrýtis. Bloemkoolzwam (fig. 93).

Paddenstoel tot 10 cM. hoog en tot 14 cM. breed, met korten, dikken
stam, wit, geelachtig of licht rose, zeer vleezig, naar boven verdeeld
in korte, stompe, rose takjes. Najaar. vr. a. e.

No. 228. Cl. cinérea. Grijze koraalzwam.

Paddenstoel licht of donkergrijs, tot 7 cM. hoog, dicht en
onregelmatig vertakt; stronk kort, weinig vleezig, takjes
rimpelig. Zomer-herfst. vr. a. e.

No. 229. Cl. amethýstina. Paarse koraalzwam.

Paddenstoel violet, later bruin en zwartachtig, 5 cM. hoog, zeer bros,
glad, kaal, sterkt vertakt. Zomer-herfst, niet a.

No. 230. Cl. formósa. Goud-gele koraalzwam (fig. 94).

Paddenstoel goud- of oranjegeel (bij ouder worden grijs), meestal
zeer groot, tot 1/4 M. in omtrek wordend en tot 400 gram wegend;
struik lichter van kleur dan de takken. Najaar. vr. a. e.

Cl. strícta, vuil-geel, No. 188.

Calócera viscósa; oranje, kleverig. No. 189.

Phalloideën. Stinkzwammen.

[Phállus.]

No. 231. Ph. (Ithyphallus) impudícus. Groote stinkzwam (fig. 95-98).

Deze paddenst. begint onder of even boven den grond als een wit
ei ter grootte van een kippen- of eendenei ("duivels-, heksenei");
snijdt men dit door dan vindt men daar den p. al kant en klaar in,
wat den later zeer snellen groei verklaart. Het ei barst open en soms
reeds in enkele uren groeit dan bij vochtig weer de poreuze, witte of
geelachtige 10-25 cM. hooge steel met h. uit. Het ei blijft den voet
als met een zak omgeven en aan den top hangt een met stinkend, groen
sporenslijm bedekt, vingerhoedvormig hoedje, dat, als het slijm er is
afgedropen, als een mazig, vuilwit kapje zitten blijft. Aasvliegen
schijnen tot het sporenslijm aangelokt te worden en verspreiden zóó
de sporen. Juni-winter. a. jong e.

No. 232. Ph. (Mutínus) canínus. Kleine stinkzwam. (fig. 98).

Ontwikkeling en vorm als bij de vorige soort, doch veel kleiner; ei ter
groote van een duivenei of kleiner. St. 8-15 cM. hoog, h. over zijn
geheele oppervlakte met den top van den st. vergroeid, eerst rood,
dan olijfgroen, veel minder stinkend. Zomer-herfst. vr. a.

Nídulariaceën. Nestzwammen.

[Cyáthus.]

No. 233 en 234. C. striátus en ólla. Bekertjeszwam (Plaat 2, fig. 15).

P. in den vorm van een bekertje, dat eerst gesloten is door een dun
wit vliesje; daarna geopend, vertoont zij vele ronde, platte schijfjes,
zgn. peridiolen, die aan elkaar door draadjes verbonden zijn en waarin
zich de bruine sporen bevinden. C. striatus is 1-2 cM. hoog, van buiten
bruin, stijfharig, van binnen loodgrijs, gestreept; de schijfjes zijn
wit. C. olla is van dezelfde grootte, van buiten bruinachtig grijs,
viltig met gegolfden rand, van binnen loodgrijs of bruinachtig, niet
gestreept; de schijfjes zijn bruin. Beide soorten groeien op aarde,
op rottende plantendeelen, hout enz. Najaar. vr. a.

Lycopérdaceën. Stuifzwammen.

[Lycopérdon.]

No. 235. L. excípulifórme. Hooge stuifzwam (fig. 99).

P. met duidelijken in den h. overgaanden steel. H. en st. bleek,
bruinachtig of loodkleurig, eerst met wratten of bestoven, spoedig
kaal, 10-20 cM. hoog. Opening eerst klein rond, dan onregelmatig,
groot. Najaar. vr. a.

No. 236. L. gemmátum. Paarlstuifzwam (fig. 100).

P. gesteeld, 3-10 cM. hoog; jong wit of geelachtig, dicht met spitse
wratjes bezet, later okerkleurig of vuilbruin. St. gedeelte dunner
dan hoed, sporen olijfkleurig, bruin. In troepjes. Zomer-winter a. a.;
e., doch niet smakelijk.

No. 237. L. echinátum. Stekelige stuifzwam.

Als vorige, doch met grooter, spitse stekels en donkerbruine sporen;
bruin en kleiner van stuk.

No. 238. L. pyrifórme. Peervormige stuifzwam.

P. gesteeld, duidelijk peervormig, grijs of geelbruin, later
kastanjebruin, bijna kaal, met weinige vergankelijke schubbetjes,
2-7 cM. hoog; de st. zit met lange, wortelvormige draden in den grond
vast. In troepjes meestal bij de wortels van boomen. Najaar. vr. a.

No. 239. L. furfuráceum. Melige stuifzwam.

P. ongesteeld, rond of een weinig ingedrukt, 2-5 cM. hoog, met
kleine, ronde opening; papierachtig, grijswit of grijsbruin, later
groenbruin, nooit met wratten, slechts met meelachtige schubbetjes. In
groepjes. Najaar. a.

[Bovísta.]

    B. nigréscens, klein, wit. No. 273.

[Geáster.]

    G. tríplex. No. 255.
    G. fimbriátus. No. 256.

[Sclerodérma.]

No. 240. S. vulgáre. Aardappelbovist (fig. 101 en 102).

Paddenstoel ongesteeld, zittend, wortelend, rond, meest onregelmatig
gevormd, tot 11 cM. breed; eerst hard vleezig-kurkachtig,
later lederachtig, bleekgeel of witachtig, soms bruin- of
roodachtig-geel, in vakjes gespleten, schubbig, met donkere
wratjes; onregelmatig openscheurend, sporenmassa blauw-zwart. In
troepjes. Zomer-najaar. a. a. g.

N.B. Uit deze zwam ziet men soms een klein boleetje groeien:
Bol. parasiticus (fig. 101).

Hýmenogastraceën. Schijntruffels.

[Rhizopógon.]

No. 241. Rh. lutéolus. Valsche truffel. (fig. 102).

Eerst onder den grond, witachtig; bij rijpheid boven den grond komend,
geelachtig-bruin, lederachtig met wortelachtige draden omsponnen,
tot 4 cM. groot, onregelmatig gevormd; later olijfgroen vervloeiend,
stinkend; de sporenmassa (gleba) in kamertjes verdeeld. Najaar. vr. a.

Ascomyceten. Zakjeszwammen.

Pezízaceën. Bekerzwammen.

[Pezíza.]

    P. bádia, bruin. No. 5.
    P. fusíspora, rood, klein. No. 2.

Helvéllaceën. Helvellaächtigen.

[Helvélla.]

    H. críspa, wit. No. 10.
    H. lacunósa, zwart of donkergrijs. No. 11.

[Morchélla.]

    M. esculénta, bruin, st. witachtig. No. 12.

[Geoglóssum.]

    G. glábrum, zwart. No. 14.

[Leótia.]

    L. lúbrica, geel-groen, kleverig. No. 15.

Pyrenomyceten. Kernzwammen.

[Córdiceps. ]

    C. militáris, op doode rups of cocon; oranje. No. 18.



SOORTEN VOORKOMENDE IN NAALDBOSSCHEN.

Basídiomyceten. Steeltjeszwammen.

Agáricaceën. Plaatzwammen.

Leúcosporeën. Witsporigen.

[Amaníta. (zie tabel blz. 175).]

    A. phallóídes, groen.
    A. citrína, lichtgeel of wit.
    A. muscária, rood.
    A. rubéscens, vleeschkleurig of roodbruin.
    A. junquíllea, helder geel.

[Lepióta.]

    L. rhacódes, roomkleurig met donkerbruine schubben. No. 194.
    L. clypeolária, wit, glanzend met bruine schubjes. No. 195.
    L. granulósa, geel-bruin met gele vlokjes. No. 196.

[Armillária.]

    A. méllea, in bossen op dennenstronken, h. honingbruin, schubbig,
    meelig, bestoven. No. 113.

[Tricholóma. (zie tabel blz. 180).]

    T. núdum, paars, steel met ring.
    T. equéstre, geel.
    T. sulphúreum, geel (sterken reuk).
    T. térreum, grijs of aardkleurig met zwarte schubjes.
    T. rútilans, op en bij dennenstronken, paars-rood (zie No. 114).
    T. lúridum, groengeel.
    T. saponáceum, geschubde steel.
    T. portentósum, gelige steel.

[Clitócybe. (zie tabel blz. 184).]

    C. fláccida, roodbruin.
    C. suavéolens, beige (anijsgeur).
    C. obbáta, blauw-zwartachtig of bruingrijs in troepjes.
    C. clávipes, h. bruin, st. knotsvormig.

[Laccária.]

    L. laccáta en amethýstina, bruin-rood en paars. No. 197 en 198.

[Collýbia.]

No. 242. C. maculáta. Gevlekte collybia.

H. wit of vuilwit met roode vlekjes, later geheel roodachtig wordend;
vleezig, bolrond, kaal, 4-10 cM. breed. Pl. vaak ook met eerst roode,
later bruine vlekken. St. kleur als hoed rolrond, gekromd wortelend,
5-7 cM. hoog. Op vochtige plekken. Zomer-winter. vr. a.

No. 243. C. conígena. Kegelcollybia.

H. bruinrood, aschgrauw, loodgrijs of bruin geelachtig, plat,
dunvleezig, kaal, 1-3 cM. breed. Pl. dicht bijeen, bleek. St. kleur als
h. bepoederd, pijpachtig, 2-7 cM. hoog, met een langen, vezelachtigen
behaarden wortel, waarmede hij meest op dennen- ook op sparrenkegels
vastzit. Najaar. vr. a.

C. tuberosa. No. 88 (zie Russula nigricans, blz. 199).

[Mycéna.]

    M. galópoda, h. bruin- of blauwachtig-zwart,
    st. melkgevend. No. 203.
    M. epipterýgia, h. groenachtig-geel, st. geel, kleverig. No. 202.

[Omphália.]

    O. fíbula, bruin of geel oranjeachtig. No. 205.

[Hygróphorus. (zie tabel blz. 183).]

    H. hypothéjus, h. bruinachtig, slijmerig, pl. geel.
    H. coccíneus, vuurrood.
    H. miniátus, vuurrood.
    H. cónicus, oranjerood, zwart wordend.
    H. ebúrneus, ivoorkleurig.

[Lactárius. (zie tabel blz. 191).]

    L. deliciósus, oranjegeel met gordels; groen gevlekt met
    oranje-melksap.
    L. theiógalus, geelachtig rose met gordels; melksap spoedig geel,
    scherp.
    L. túrpis, h. donkerbruin, zwartachtig.
    L. rúfus, kaneelbruin.
    L. glyciósmus, grauw of loodgrijs met paars; melksap zoet.
    L. blénnius, grijs, melksap scherp.
    L. aurantíacus, oranje.

[Rússula. (zie tabel blz. 196).]

    R. rúbra, vuurrood (smaak scherp).
    R. délica, wit groot.
    R. Quelétii, paarsrood (smaak scherp).
    R. frágilis, lichtrood, paarsachtig of wit (smaak scherp).
    R. alutácea, rood of paarsrood.
    R. furcáta, groenachtig (smaak scherp).
    R. íntegra, roodbruin.

[Cantharéllus.]

    C. cibárius, dooiergeel, vleezig No. 206.
    C. aurantiácus, oranjegeel, dunvleezig, slap, No. 207.

[Marásmius.]

    M. úrens, bruinrossig, verbleekend, smaak brandend No. 210.
    M. rótula, h. wit, st. zwart, op bladeren, takjes, enz. No. 212.
    M. androsáseus, h. bruinachtig, st. zwart op dennennaalden No. 214.

Ochrosporeën. Bruinsporigen.

[Inócybe.]

    I. rimósa, zandkleurig, gebarsten No. 216.
    I. geophýlla, wit of lila No. 217.

[Hebelóma.]

    H. crustulinifórme, bruin met lichteren rand No. 218.

[Galéra.]

    G. hypnórum, bruinrood, in mos No. 219.

[Tubária.]

    T. furfurácea, bruingeel, op takjes; winter No. 135.

[Paxíllus.]

    P. involútus, dofbruin, met ingerolden rand No. 220.
    P. atrotomentósus, op stronken, steel bruin, zwart, viltig No. 136.

[Cortinárius. (zie tabel blz. 204).]

    C. collinítus, h. zeer slijmerig, geelbruin, st. zeer schubbig.
    C. mucósus, slijmerig, geel-roodbruin.
    C. elátior, bruinpaars of geelbruin. St. met paarsen ring.
    C. armillátus, h. bruinrood, st. met 2-4 roode ringen.
    C. albo-violáceus, lila, zijdeachtig glanzend.
    C. cinnabarínus, h. kaneelkleurig, pl. bloedrood.
    C. cinnamómeus, h. en pl. kaneelkleurig.
    C. hinnúleus, bruin met witten rand.

Melánosporeën. Zwartsporigen.

[Psallióta.]

    Ps. arvénsis, wit, ring dubbel, pl. eerst wit, dan zwart No. 264.
    Ps. sylvática, vuilwit met schubben No. 221.

[Strophária.]

Str. aeruginósa, blauwgroen, kleverig No. 222.

[Hypholóma.]

H. epixánthum, geel, op dennenstronk No. 140.

[Gomphídius.]

No. 244. Gomphídius víscidus. Gewone spijkerzwam.

H. rood- of kaneelbruin, kleverig, meest droog, eerst kegelvormig
en met verdwijnende cortina, dan uitgespreid, plat met bult in 't
midden 5-8 cM. breed. Vleesch bruin-rood. Pl. lang afloopend, eerst
bleek olijfkleurig, dan purper-bruin, ten slotte meestal groen door
een op haar parasiteerende schimmel. St. kl. als hoed of lichter 5-10
cM. hoog. Zomer-winter. vr. a. jong e.

No. 245. G. glutinósus. Kleverige spijkerzwam.

H. bruin-loodkleurig of grijs-roodachtig, gevlekt, met dikke,
taaie slijmlaag bedekt, eerst bol-stomp dan uitgespreid, 4-8
cM. breed. Pl. lang afloopend, weinig talrijk, eerst wit dan aschgrauw,
ten slotte zwart. H. vleesch wit; cortina kleverig en als zwarten ring
om den steel achterblijvend. St. kleverig, bovenaan wit, onderaan geel,
6-8 cM. hoog. Zomer-najaar in 't Z. en O. van ons land. vr. a.

No. 246. G. róseus. Rozeroode spijkerzwam.

H. rozerood, slijmerig. St. wit. Pl. eerst witgroen dan
aschgrauw. Deze soort is kleiner en veel minder algemeen dan
de vorige soorten. Sommigen beschouwen haar als een var. van
G. glutinosus. Zomer-najaar in 't Z. en O. vr. a.

Polýporaceën. Gaatjes- of buisjeszwammen.

[Bolétus. (zie tabel blz. 207).]

B. lúteus. B. granulátus. B. bádius. B. bóvinus. B. variegátus. B.
subtomentósus. B. cálopus. B. lúridus.

[Polyporus. (zie tabel blz. 237).]

P. Schwéínitzii. P. annósus. P. abietínus. P. auréolus.

Hýdnaceën. Stekelzwammen.

[Hýdnum.]

No. 247. H. imbricátum. Geschubde stekelzwam.

H. omberbruin met groote, vleezige, bruine, later zwartachtige
over elkaar liggende, opstaande schubben bedekt, 6-18 cM. breed,
eerst ingerold, dan vlak, gelobd; vleesch vuilwit. Stekels vuilwit of
aschgrauw, sterk afloopend op den dikken 2-5 cM. hoogen steel. Najaar
in groepjes in 't Z. en O. a. e.

No. 248. H. repándum. Gele stekelzwam (fig. 104).

H. lichtgeel, soms iets roseachtig, glad, vleezig, bol, onregelmatig
gegolfd, 5-15 cM. breed, vleesch wit. Stekels witachtig-geel, zeer
bros. St. dik, gevuld, meest excentrisch, 2-5 cM. hoog. Zomer-herfst in
't O. en Z. vr. a. e.

No. 249. H. cyathifórme. Kommetjes-stekelzwam.

Dikwijls meerdere, korstvormig aangegroeide, kortgesteelde hoeden,
licht aschgrauw of bruinachtig met duidelijke gordels, viltig,
zijdeachtig glanzend, vlak, trechter- of komvormig, lederachtig,
1-5 cM. breed. St. en stekels wit of grijsachtig. Op afgevallen
dennennaalden. Reuk, foenegriek-achtig, aangenaam. Najaar in 't Z. en
O. vr. a.

No. 250. H. melaleúcum. Zwart-witte stekelzwam.

H. gewoonlijk met anderen samengegroeid, kortgest. zwart of
paarsachtig, fluweelig met witten rand, deze gegolfd, leerachtig stijf,
onregelmatig; tot 6 cM. breed. St. zwart, stekels wit, geen sterken
reuk. Najaar. vr. a.

No. 251. H. gravéolens. Sterkriekende stekelzwam. Gelijkt op de vorige
soort, doch is er v.n.l. van te onderscheiden door den sterken reuk
naar foenegriek, is verder niet gegordeld, rand iets witachtig en
vlakker, niet gegolfd, de St. en stekels zijn grijs. Najaar. vr. a.

No. 252. H. auriscálpium. Oorlepeltjeszwam (fig. 105). Op
afgevallen dennenkegels. H. kastanjebruin, later zwartachtig,
stijfharig, gehalveerd, 1-2 cM. breed. Stekels groot, eerst
grijs, dan bruin. St. geheel excentrisch, 5-8 cM. hoog, kleur
als h., stijfharig en met een wortelv. verlengsel op den kegel
vastzittend. Zomer-winter. vr. a.

No. 253. H. ferrugíneum. Roestkleurige stekelzwam. (Plaat 2, fig. XIb).

H. eerst wit of grijsachtig, bloedroode druppels afscheidend, later
roestkleurig, sponzig-kurkachtig, 6 à 7 cM. breed. St. kort en dik,
bruin. Stekels roestkleurig. Najaar. vr. a.

Teléphoraceën. Korstzwammen.

[Teléphora.]

T. terréstris, roestbruin No. 225.

Claváriaceën. Koraalzwammen.

[Calócera.]

C. viscósa, op stronken: oranjegeel, kleverig No. 189.

[Sparássis.]

No. 254. S. críspa. Sponszwam (fig. 106).

Wit of geelachtig, soms grijsachtig, later bruin wordend tot 35
cM. breed en 12 cM. hoog. Stronk zeer kort, vleezig, takken bladvormig,
veeldeelig, door elkander gekronkeld, gekroesd, bros. Aan den voet
van coniferen, in 't Z. en O. Najaar. vr. z. e.

Phalloideën. Stinkzwammen.

[Phállus.]

Ph. impudícus No. 231.

[Lycopérdon.]

Lycopérdaceën. Stuifzwammen.

L. excípulifórme, langgest., loodkl., kaal No. 235. L. gemmátum,
kortgest., wit met wratjes No. 236. L. furfuráceum, zittend, vuilwit,
grauw No. 239.

[Geáster.]

No. 255. G. tríplex. Gekraagde aardster (fig. 107-110).

In verschen staat, grijsachtig wit met 4-8 vleezige breede slippen
(onderkant bruin) (fig. d.) en met een vleezig (c) kraagje (afgescheurd
van de slippen) om het binnenste, de sporen bevattende peridium, (f)
dat een vlokkig kegelvormig mondje (g) heeft. Later is meestal het
kraagje verdwenen en de geheele aardster bruin en leerachtig. Zij
kan tot 15 cM. groot worden. Soms vindt men de nog gesloten, op
tulpenbollen gelijkende exempl.

Najaar-winter. vr. a. Vindt men in de duinstreken een aardster, die
in verschen staat kleiner, tot 6 cM. groot is en geen kraagje heeft,
dan zal het de bijna even algemeene G. fimbriátus No. 256 zijn.

No. 257. G. hygrométricus. Hygrometrische aardster.

"Poor-man's weather-glass" (fig. 110).

Platte aardster met een grijsbruin, bol binnenste peridium en met een
in 7-20 roodbruine, dikke slippen scheurend buitenst peridium. Bij
droog weer rollen zich de slippen over het binnenste peridium
heen. Grootte tot 12 cM. Najaar-winter in 't Z. en O. vr. a.

[Sclerodérma.]

    S. vulgáre No. 240.

Áscomyceten. Zakjeszwammen.

Pezízaceën. Bekerzwammen.

[Pezíza.]

    P. fusíspora, klein, rood, schotelvormig No. 2.
    P. hemispháérica, bekertjesvorm., van buiten bruin, van binnen
    lichtgrijs No. 6.

Helvéllaceën. Helvella-achtigen.

[Leótia.]

    L. lúbrica, geel-groen, kleverig No. 15.



SOORTEN VOORKOMENDE IN EIKENBOSSCHEN.

Basidiomyceten. Steeltjeszwammen.

Agáricaceën. Plaatzwammen.

Léucosporeën. Witsporigen.

[Amaníta. (Zie tabel blz. 175).]

    A. phalloídes, groenachtig.
    A. citrína, licht-geel of wit.
    A. pantherína, bruin.
    A. muscária, rood of oranjerood.
    A. rubéscens, vleeschkleurig of bruinachtig.
    A. vagináta, bruinrood of grijs, zonder ring, met zak.

[Lepióta.]

    L. granulósa, geelachtig. No. 196.

[Tricholóma. (Zie tabel blz. 180.).]

    T. sulphúreum, zwavel- of bruingeel, onaangenamen reuk.
    T. equéstre, geel.
    T. columbétta, wit.
    T. núdum (personátum), paars.
    T. rútilans, geel met purperroode schubjes. No. 114.

[Clitócybe. (Zie tabel blz. 184).]

C. fláccida, rossig-geelbruin. C. infundibulifórmis,
ledergeel. C. odóra, groen (naar anijs riekend). C. suavéolens,
beige (naar anijs riekend). C. clávipes, bruin, steel
knotsvormig. C. nebuláris, grijs of aschgrauw.

[Laccária.]

L. laccáta en amethýstina, rose, roodbruin of paars. No. 197 en 198.

[Collýbia.]

C. butyrácea, grijs of bruin-geelachtig, vettig. No. 199. C. dryóphila,
bleek-bruin-ledergeel. No. 200.

[Mycéna.]

M. púra, rose, witachtig, licht-lila. No. 204. M. galópoda, donkerbruin
of aschgrauw; st. melkgevend. No. 203.

[Omphália.]

O. fíbula, bruin of geel-oranjeachtig. No. 205.

[Hygróphorus.]

H. limacínus, lichtbruin, zeer slijmerig (zie tabel blz. 188).

[Lactárius. (Zie tabel blz. 191).]

L. deliciósus, oranjegeel met gordels, melksap oranje. L. theiógalus,
geelachtig-rose met gordels, melksap spoedig geel,
scherp. L. torminósus, oranje-rood, rose of witachtig met sterk
behaarden rand, melksap wit, scherp. L. velléreus en piperátus,
wit. L. túrpis, bruin-zwart, groot, st. kort. L. viétus, grauw-groen
met rozeroode tint, (scherp.) L. subdúlcis, rood-bruin.

[Rússula. (Zie tabel blz. 196).]

R. nígricans, lichtbruin, later zwart, vleesch eerst rood, dan
zwart wordend. R. citrína, citroengeel. R. ochroléúca, geel (smaak
scherp). R. fóétens, bruingeel, (scherpen reuk). R. heterophýlla,
groen. R. lépida, rood. R. emética, rood, paars of bruin (smaak
scherp). R. frágilis, wit met rood, paars- of groen-bont, (smaak
scherp). R. furcáta, groen of geel-groen (smaak scherp).

[Cantharéllus.]

C. cibárius, geheele paddenst., dik-vleezig,
dooier-geel. No. 206. C. aurantíacus, geheele paddenst., slap-vleezig,
oranjegeel. No. 207.

[Nýctalis.]

Zie Russ. nigr. No. 68.

[Marásmius.]

M. úrens, bruin-rossig, verbleekend, (smaak
brandend) No. 210. M. oréades, eerst bruin, later
bruinachtig-beige. No. 211. M. rótula, h. wit, st. zwart; op bladeren,
takjes enz. No. 212. M. androsáceus, bruinachtig, st. zwart, op
bladeren, takjes enz. No. 214.  M. scorodónius, bruin (reuk naar
knoflook) No. 213. M. cónfluens, beige, versch. exempl. met elkaar
vergroeid. No. 209.

Rhódosporeën. Rosesporigen.

[Clitopílus.]

C. orcélla, wit. No. 215.

Óchrosporeën. Bruinsporigen.

[Inócybe.]

I. rimósa, zandkl., gebarsten. No. 217. I. geophýlla, wit of
lila. No. 216.

[Hebelóma.]

H. crustulinifórme, bruin met lichteren rand. No. 216.

[Galéra.]

G. hypnórum, bruinrood. No. 219.

[Tubária.]

T. furfurácea, bruinrood. No. 135.

[Paxíllus.]

P. involútus, bruin, met sterk ingerolden rand. No. 220

[Cortinarius. (Zie tabel blz. 204).]

C. elátior, bruin-paars, kleverig, st. met paarsen
ring. C. albo-violáceus, lila, zijdeachtig. C. cinnamómeus,
kaneelkleurig. C. cinnabarínus, h. kaneelkl.,
pl. bloedrood. C. armillátus, bruinrood, droog; st. met 2-4 roode
ringen. C. hinnúleus, bruin met witten rand.

Melánosporeën. Zwartsporigen.

[Strophária.]

S. aeruginósa, blauwgroen, zeer slijmerig. No. 222.

[Hypholóma.]

H. Candolleánum, wit of geelwit. No. 223.

Polýporaceën. Gaatjes- of buisjeszwammen.

[Bolétus. (Zie tabel blz. 207).]

B. lúteus. B. granulátus. B. bádius. B. subtomentósus. B. cálopus. B.
edúlis. B. lúridus. B. versipéllis (rúfus). B. cyanéscens. B. félleus.

[Fistulína.]

F. hepática. No. 170.

[Polýporus.]

P. frondósus. No. 152.

[Hýdnum.]

Hydnaceën. Stekelzwammen.

H. repándum, geelachtig-wit. No. 248.

Teléphoraceën. Korstzwammen.

[Crateréllus.]

No. 258. C. cornucopioïdes. Hoorn van overvloed (fig. 111).

H. bruin of aschgrauw, (van binnen donkerder,) fluweelig, in den
vorm van een trompet of hoorn van overvloed. 3-6 cM. hoog, vliezig,
gerimpeld met gegolfden rand. St. hol, zwartachtig. In troepjes bijeen
op kalkgrond. In 't Z. en O. z. e.

Claváriaceën. Koraalzwammen.

[Clavária.]

Cl. cinérea, licht of donkergrijs. No. 228.

Treméllaceën. Trilzwammen.

[Exídia.]

E. glandulósa, zwart, op eiken takken. No. 182.

[Tremélla.]

Tr. mesentérica, geel, op eiken takken. No. 178.

Phállaceën. Stinkzwammen.

[Phállus.]

Ph. impudícus. No. 231. Ph. canínus. No. 232.

Lycopérdaceën. Stuifzwammen.

[Lycopérdon.]

L. excipulifórme, lang gesteeld, bleekbruin of
loodkleurig. No. 235. L. gemmátum, kort gest., wit met
wratjes. No. 236. L. furfuráceum, ongest., grijsachtig-wit. No. 232.

[Sclerodérma.]

S. vulgáre. No. 240.

Áscomyceten. Zakjeszwammen.

Pezizaceën. Beker zwammen.

[Pezíza.]

P. onótica, geel. No. 7. P. vesiculósa,
bruin. No. 4. P. haemispháérica, van buiten bruin, van binnen
grijs. No. 6. P. fructigéna, op eikeldoppen. No. 8.

[Bulgária.]

B. ínquinans, zwart, knoopvorm., op eiken takken of stam. No. 9.

Helvellaceën. Helvella-achtigen.

[Helvélla.]

H. críspa, wit. No. 10. H. lacunósa, zwart of donkergrijs. No. 11.

[Morchélla.]

M. esculénta, h. bruin, st. witachtig. No. 12.

[Leótia.]

L. lúbrica, geel-groenachtig, kleverig. No. 15.

Pýrenomyceten. Kernzwammen.

[Córdiceps.]

C. militáris, op doode rups of cocon, oranje. No. 18.



SOORTEN VOORKOMENDE IN BEUKENBOSSCHEN.

Basidiomyceten. Steeltjeszwammen.

Agàriaceën. Plaatzwammen.

Léucosporeën. Witsporigen.

[Amaníta. (zie tabel blz. 175).]

A. phalloídes, groenachtig. A. citrína, lichtgeel of
wit. A. pantherína, bruin. A. muscária, vuur-rood of
oranje-rood. A. rubéscens, vleeschkleurig of bruinachtig.

[Armillária.]

Arm. múcida, wit, op beukenstam en takken. No. 112.

[Tricholóma. (zie tabel blz. 185).]

Tr. gambósum (Geórgii), wit-of geelachtig (voorjaar). Tr. columbétta,
wit.

[Laccária.]

L. laccáta en amethýstina, rose, rood-bruin of paars. No. 197 en 198.

[Omphália.]

O. fíbula, bruin of geel-oranjeachtig. No. 205.

[Hygróphorus]

H. ebúrneus, wit (zie tabel blz. 188).

[Lactárius. (zie tabel blz. 191).]

L. viétus, grijs-groen met roseroode tint. L. theiógalus, geelachtige
rose met gordels (melksap spoedig geel, scherp). L. blénnius, grijs,
(melksap scherp). L. túrpis, donker-bruin of zwart. L. velléreus en
piperatus, groot wit (melksap scherp). L. subdúlcis, rood-bruin.

[Rússula. (zie tabel blz. 196).]

R. nígricans, lichtbruin, later zwart, vleesch eerst rood dan zwart
wordend. R. pectináta, bruin, gestreepten rand.  R. ochroléúca,
geel (smaak scherp). R. heterophýlla, groen. R. viréscens, groen of
grijsgroen. R. cyanoxántha, grijs met blauw of oranje. R. lépida,
rood. R. rúbra, rood (smaak scherp). R. émetica, rood, paars of
bruin (smaak scherp). R. alutácea, paars of rood. R. frágilis,
wit met rood of paars-bont (smaak scherp). R. furcáta, groen of
geel-groen (smaak scherp). R. depállens, roodachtig op purper-violet,
slap-vleezig. R. ochrácea, geel.

[Cantharéllus.]

C. cibárius, dik-vleezig, dooiergeel No. 206. C. aurantíacus,
slap-vleezig, oranje-geel No. 207.

[Nýctalis.]

Zie Rúss. nigr. No. 68.

[Marásmius.]

M. úrens, bruin-rossig, verbleekend (smaak brandend)
No. 210. M. rótula, h. wit, st. zwart op bladeren, takjes
enz. No. 212. M. androsáceus, h. bruinachtig, st. zwart op bladeren
enz. No. 214. M. scorodónius, bruin (reuk naar knoflook) No. 213.

Rhódosporeën. Rosesporigen.

[Clitopílus.]

C. orcélla, wit No. 215.

Ochrosporeën. Bruinsporigen.

[Pholióta.]

Ph. squarrósa, uit- of aan den voet van beukenstammen, h. en
st. schubbig No. 133.

[Galéra.]

G. hypnórum, bruinrood No. 219.

[Paxíllus.]

P. involútus, bruin met sterk ingerolden rand No. 220.

[Cortinárius. (zie tabel blz. 204).]

C. albo-violáceus, lila, zijdeachtig C. cinnabarínus, h. kaneelkleurig,
pl. bloedrood. C. cinnamómeus, kaneelkleurig. C. hinnúleus,
licht-rood-bruin, gebarsten. C. armillátus, bruinrood, droog, st. met
2-4 roode ringen.

Polýporaceën. Gaatjes- of buisjeszwammen.

[Bolétus. (zie tabel blz. 207).]

B. edúlis. B. félleus. B. subtomentósus. B. cyanéscens. B. lúridus.
B. cálopus.

[Polýporus.]

P. gigánteus, aan den voet van beuken, bruingeel of bruin No. 181.

[Fómes.]

F. igniárius, op beukenstam, hoefvorm., donker bruin, hard No. 162.

Hydnaceën. Stekelzwammen.

[Hýdnum.]

H. repándum, geelachtig-wit No. 248. H. gravéolens, bruinzwart met
witachtigen rand, stekels grijs No. 251. H. ferrugíneum, roestkleurig.

Teléphoraceën. Korstzwammen.

[Teléphora.]

T. terréstris, roestbruin No. 225.

Claváriaceën. Koraalzwammen.

[Clavária.]

C. botrýtis, stam wit, takken rose. Zie blz. 285. C. formósa, stam
en takken geel. C. cristáta, stam en takken wit. C. amethýstina,
stam en takken paars. C. cinérea, stam en takken licht of donker grijs.

Phállaceën. Stinkzwammen.

[Phállus.]

Ph. impudícus, No. 231.

Lycopérdaceën. Stuifzwammen.

[Lycopérdon.]

L. gemmátum, kort gest., wit met wratjes No. 236. L. pyrifórme,
aan voet van beukenstam, peervormig, witachtig No. 238.

[Sclerodérma.]

S. vulgáre No. 240.

Ascomyceten. Zakjeszwammen.

Pezizaceën. Bekerzwammen.

[Pezíza.]

P. vesiculósa, licht-bruin, No. 4. P. aurantíaca, rood, groot,
No. 1. P. fusispóra, rood, klein, No. 2. P. scutelláta, klein-rood
met zwart gewimperd randje, No. 3. P. bádia, donker-bruin, No. 5.

Helvéllaceën. Helvella-achtigen.

[Helvélla.]

H. críspa, wit of geelachtig, No. 10. H. lacunósa, zwart of
donkergrijs, No. 11.

[Morchélla.]

M. esculénta, h. bruin, st. witachtig, No. 12.

[Geoglóssum.]

G. glábrum, zwart, No. 14.



SOORTEN VOORKOMENDE IN BERKENBOSSCHEN.

Basídiomyceten. Steeltjeszwammen.

Agáricaceën. Plaatzwammen.

Léucosporeën. Witsporigen.

[Amaníta. (zie tabel blz. 175).]

A. phalloídes, groenachtig. A. citrína, lichtgeel of wit. A. muscária,
vuur-rood of oranje-rood.

[Clitócybe.]

C. odóra, groen (sterke anijsgeur) (zie tabel blz. 184).

[Laccária.]

L. laccáta en amethýstina, rose, roodbruin of paars No. 197 en 198.

[Collýbia.]

C. butyrácea, bruin-geelachtig of grijs, No. 199. C. dryóphila,
rood of geelachtig-rood, No. 200.

[Lactárius.]

L. torminósus, oranje-rood, rose of witachtig met sterk behaarden rand,
melksap wit, scherp (zie tabel blz. 191). L. túrpis, donker-bruin
of zwart.

[Rússula.]

R. nígricans, lichtbruin, later zwart, vleesch eerst rood later zwart
wordend (zie tabel blz. 196).

[Marásmius.]

M. rótula, h. wit, st. zwart; op bladeren, takjes enz. No. 212.

[Lenzítes.]

L. betúlina, op berkenstronken, h. zittend, houtig, fluweelig, No. 143.

Óchrosporeën. Bruinsporigen.

[Inócybe.]

I. rimósa, zandkleurig, gebarsten, No. 217.

[Paxíllus.]

P. involútus, bruin, met sterk ingerolden rand. No. 220.

[Cortinárius.]

C. albo-violáceus, lila, zijdeachtig (zie tabel blz. 204).

Polýporaceën. Gaatjes- of buisjeszwammen.

[Bolétus. (zie tabel blz. 207).]

B. scáber. B. rúfus (= versipéllis). B. edúlis.
B. félleus. B. cyanéscens. B. Sátanas. B. lúridus. B. bádius.

[Polýporus.]

P. betúlinus, h. ongesteeld, van boven bruin, van onderen wit, vleezig,
meest aan doode berkenstammen, No. 149. P. brumális, h. gest., van
boven bruin, van onderen wit, No. 146.

Claváriaceën. Koraalzwammen.

[Clavária.]

C. cinérea, licht of donker grijs, No. 228. C. amethýstina, paars,
No. 229. C. cristáta, wit, No. 226.

Lycopérdaceën. Stuifzwammen.

[Lycopérdon.]

L. gemmátum, kortgest., wit met wratjes, No. 226.

[Sclerodérma.]

S. vulgáre, No. 240.

Áscomyceten. Zakjeszwammen.

Helvéllaceën. Helvella-achtigen.

[Helvélla.]

H. críspa, wit of geelachtig, No. 10. H. lacunósa, zwart of
donkergrijs, No. 11.



SOORTEN VOORKOMENDE IN WEILANDEN.

Basídiomyceten. Steeltjeszwammen.

Agáricaceën. Plaatzwammen.

Léucosporeën. Witsporigen.

[Amaníta. (zie tabel blz. 175).]

A. phalloídes, groenachtig. A. vagináta, roodbruin of grijs.

[Lepióta.]

L. procéra, crême, met dikke, bruine, opstaande schubben,
No. 193. L. rhacódes, crême, met donkerbruine, platte schubben,
No. 194. L. clypeolária, wit, glanzend met bruine schubjes. No. 195.

[Tricholóma. (zie tabel blz. 180).]

T. sórdidum, bruin-paars. T. gambósum (Geórgii), wit of
geelachtig. (Voorjaar). T. núdum, paars.

[Clitócybe.]

Cl. dealbáta, wit of beige, dikwijls in heksenkringen. (zie tabel
blz. 184).

[Collýbia.]

C. butyrácea, grijs of geelachtig bruin. No. 199.

[Mycéna.]

M. epipterýgia, h. grijs of groengeel, st. geel,
kleverig. No. 202. M. púra, rose, wit of lila-achtig. No. 204.

[Hygróphorus. (zie tabel blz. 188).]

    H. níveus, wit, klein.
    H. virgíneus, wit, grooter.
    H. ebúrneus, wit, kleverig.
    H. ceráceus, wasgeel.
    H. coccíneus, scharlakenrood, kegelvormig.
    H. cónicus, scharlakenrood, zwartwordend.
    H. miniátus, vuurrood, plat.
    H. psittacínus, bontgroen, geel of steenrood, slijmerig.
    H. puníceus, rood.

[Cantharéllus.]

C. cibárius, dooier-geel, dik-vleezig. No. 206. C. aurantíacus,
oranje, slap-vleezig. No. 207.

[Rússula.]

R. depállens, roodachtig of purper-violet (zie tabel blz. 196).

[Marásmius.]

M. oréades, jong bruin, kegelvormig, later geel-bruin of beige in
groepjes, veel in heksenkringen. No. 211.

Rhódosporeën. Rosesporigen.

[Volvária.]

No. 259 a. V. speciósa. Witte Volvaria. (Pl. 4, fig. 15).

H. wit (in 't midden soms iets grijs), vleezig, zacht, kleverig, eerst
klokvormig dan uitgespreid, 7-14 cM. breed. Pl. rose of vleeschkl.,
vrij. St. wit tot 20 cM. hoog, onderaan knolvormig verdikt en met
een zak of beurs, die in slippen verdeeld is. Zomer-najaar. Ook bij
vuilnishoopen. vr. z. d. g.

N.B. Haar gelijkenis (vooral door de rose plaatjes) met Psalliota
camp. No. 263, heeft tot vergiftigingsgevallen aanleiding gegeven;
de groote zak (goed uitgegraven) geeft echter een kenmerkend verschil.

No. 259 b. V. gloiocéphala. Grijze Volvaria.

Gelijkt in alles op de vorige soort, heeft echter een h., die eerst
grijs, glanzend, later roestkleurig is. Najaar, nog minder algemeen
dan V. speciósa z. d. g.

[Clitopílus.]

C. orcélla, wit, glanzend. No. 215.

[Nolánea.]

No. 260. N. páscua. Weide Nolanea. (Plaat 4, fig. 17).

H. glanzend, verschillend van kleur: grijs, zwartachtig-grijs
of bruinachtig, dunvleezig, eerst kegelvormig dan uitgespreid met
gestreepten rand, 3-5 cM. breed. Pl. dicht bijeen, breed, eerst grijs,
later roodachtig-grijs. St. 5-8 cM. hoog, zijdeachtig, vezelig,
gestreept, bruinzwart of grijs, zeer broos. Mei-winter. vr. a.

Óchrosporeën. Bruinsporigen.

[Pholióta.]

No. 261. P. práecox. Voorjaars pholiota.

H., stroogeel, 4-8 cM. breed, in 't midden donkerder, bij vocht
iets kleverig, eerst bol dan uitgespreid, bultig. Ring wit, meestal
spoedig verdwijnend. St. 5-8 cM. hoog met gezwollen voet, meelachtig
donzig. Mei-Oct. vr. a. e.

[Hebelóma.]

H. crustulinifórme, bruin met witten rand. No. 216.

[Naucória.]

N. semiorbiculáris, geel-bruinachtig. No. 275.

[Bolbítius.]

No. 262. B. vitellínus. Dooiergele mestzwam (Pl. 5, fig. 29).

H. jong, ei-vingerhoedvorm., dooiergeel, kleverig, later
bruin, klokvormig of uitgespreid met gespleten rand, 2-5
c.m. breed. Pl. kleikleurig, okergeel. St. wit- of geelachtig, schubbig
bepoederd, tot 8 c.m. hoog. Mei-Nov., op mest en op aarde. vr. a.

Melánosporeën. Zwartsporigen.

[Psallióta.]

No. 263. Ps. campéstris. Weide-kampernoelje, Weide-Champignon (fig. 113
en fig. 17 en 18).

H. wit- of geelachtig, fijn schubbig of glad, eerst bol, jong met
ingerolden rand, later plat, dik-vleezig tot 20 c.m. breed. Pl. bij
jong exemplaar reeds rose, later koffiebruin, dan zwart en
vochtig. St. met manchet, wit, dik gevuld, kort, 6-8 c.m., dikwijls aan
den voet eenigszins knollig. Juni-Nov. Vooral op eenigszins vochtige
weilanden waar paarden grazen. vr. a. e. (Zie vooral Amaníta phalloídes
(fig. 16 en blz. 85)).

Van dezen paddenstoel komen nog de volgende variëteiten voor:

Ps. camp. var. vaporárius, H. bleek-bruin, schubbig, dunvleezig,
steel dun; vr. a. e.

Ps. camp. var. pratícola. H. bruin of rood, schubbig, vleesch
roodwordend, pl. smal. vr. a. e.

Ps. camp. var. bitórquus. H. wit, glanzend, vleesch iets
roodwordend. St. kort, tolvormig, riekt naar jodoform. vr. a. e.

No. 264. Ps. arvénsis. Akker-kampernoelje, Akker-champignon (Plaat 2,
fig. VII).

Gelijkt op en komt voor, tusschen Ps. camp. en op dezelfde weilanden,
echter meestal op hooger gelegene, drogere plekken. Hij onderscheidt
zich van Ps. camp., vnl. door dat de plaatjes zelden rose zijn, reeds
bij jonge exemplaren grauw-wit (zie blz. 95 en Am. phall. No. 24),
dat de ring uit 2 lagen bestaat, dikwijls bedekt met geel-bruine
schubbetjes. De h. wordt zelden zoo groot en is dik-vleeziger en
smakelijker dan van Ps. camp. De st. wordt altijd langer, meestal
gekromd en minder dik. Hij verschijnt later dan Ps. camp. en komt
ook in bosschen voor. vr. a. e.

[Strophária.]

Str. aeruginósa, blauw-groen, kleverig. No. 222.

No. 265. Str. semiglobáta. Mest-stropharia.

H. bij vocht stroogeel, kleverig, bij droogte bruin en glimmend,
alsof hij vernist is; half kogelvormig, dunvleezig, 2-3 c.m. breed;
pl. breed aangegroeid, wijd uitéén, eerst aschgrauw, dan zwartachtig,
st. geel kleverig, 6-10 cM. hoog, bovenaan zwart-gestippeld en
soms met overblijfsel van ring; onderaan gezwollen. Op mest in
groepjes. Najaar-winter. a.

[Coprínus.]

No. 266. C. comátus. Geschubde inktzwam (pl. 2 fig. VIIIb en c en
fig. 114).

H. wit, (vuil of rose-wit) met groote, vlokkige, afstaande schubben
bedekt, aan den top vaak met bruine kale plek, eerst rolrond en met den
ring vast om den steel verbonden, later ei- of klokvormig, uitgespreid
rafelend, 7-20 c.m. hoog. Pl. breed, eerst wit of licht rose, spoedig
zwartwordend en in inkt vervloeiend (fig. 15). St. wit, slank, 7-20
c.m. hoog, onderaan wortelend. Zodevormend. Voorzomer-herfst. a. jong
(zonder steel) e.

No. 267. C. atramentárius. Kale inktzwam. (Plaat 2, fig. VIIIa).

Komt op dezelfde plaatsen en ook zodevormend voor, evenals C. comátus,
is daarvan te onderscheiden doordat de h. kaal, wit-grijsachtig of
loodkleurig, glanzend en gestreept of gevoord is (soms aan den top
met kleine roodachtige of bruine schubjes). De h. rand is niet met
den steel vergroeid. Voorjaar-winter. a. a. e. (zonder steel)

No. 268. C. níveus. Witte mestzwam.

H. teer, sneeuwwit, donzig, eerst ei- dan klokvormig en uitgespreid,
2-3 c.m. breed, pl. eerst wit dan zwart, st. slank, wit, donzig,
tot 7 c.m. hoog. Op paardenmest. Zomer-herfst. vr. a.

No. 269. C. plicátilis. Gevoorde inktzwam.

H. zeer teer, waterig, eerst ovaal, spoedig plat en gespleten,
in 't midden geelachtig-rood, aan den rand grijs-blauwachtig,
diep gevoord. Pl. tot een ring vereenigd. St. glad, bleek, tot 10
c.m. hoog. In groepjes. Zomer-herfst. a.

C. micáceus, eivormig, geel-roestkleurig met glinsterende
korreltjes. No. 142.

Panáéolus.

No. 270. P. campanulátus. Klokvormige Panaeolus. (Plaat 5, fig. 35).

H. grauw, rookkleurig, naar 't midden bruin of roodachtig,
dunvleezig, droog en eenigszins glanzend, klokvormig, soms bultig,
2-3 c.m. breed. Pl. talrijk, aangehecht, zwart met grijs gevlekt,
st. tot 10 c.m. hoog, gestreept, rossig, bovenaan zwart, bepoederd. In
groepjes op mest en op de aarde. Voorjaar-herfst. vr. a.

Lycopérdaceën. Stuifzwammen.

[Lycopérdon.]

No. 271. L. Bovísta. (Bovísta gigántea). Reuzenbovist. (fig. 116).

H. wit of geelachtig, kaal, eenigszins glanzend, zittend, ballonvormig,
tot 1/2 m. in omvang wordend. Jong, massief met wit vleesch,
bij ouderdom sponzig, van binnen en buiten bruin of groenachtig,
onregelmatig openscheurend. Mei-winter. vr. a. jong e.

No. 272. L. caelátum. Ruitjes-bovist (fig. 115).

Deze paddenstoel gelijkt op jong exemplaar van de vorige soort, doch
is daar dadelijk van te onderscheiden door dat het bovengedeelte van
de tot 12 c.m. breede bol, in geschubde (geciseleerde) vakjes verdeeld
is en spoedig een grauwe kleur krijgt. Het bovenste gedeelte brokkelt
bij rijpheid geheel af, het onderste blijft tijden lang als een beker
in den grond zitten. Zomer-herfst. vr. a.

L. gemmátum kort gest., wit met wratjes, No. 236.

[Bovísta.]

No. 273. B. nigréscens. Zwartwordende bovist. (Plaat 2, fig. XVIc).

Zittende, bolvormige paddenstoel, eerst wit en eenigszins vleezig,
spoedig papierachtig en zwart-bruin wordend, tot 6 c.m. breed. Op
dezelfde plaatsen als L. Bovista. Zomer-najaar. a.

No. 274. B. plúmbea. Loodgrijze bovist.

Als vorige doch loodgrijs glanzend, kleiner, tot 3 c.m. breed en
bijna dadelijk papierachtig wordend. Zomer-najaar. vr. a.

[Sclerodérma.]

S. vulgáre. No. 240.

Áscomyceten. Zakjeszwammen.

Pezizaceën. Bekerzwammen.

[Pezíza.]

P. aurántia, rood, groot. No. 1.



SOORTEN VOORKOMENDE AAN WEGRANDEN (VAN BOSSCHEN EN WEGEN).

Basídiomyceten. Steeltjeszwammen.

Agáricaceën. Plaatzwammen.

Leúcosporeën. Witsporigen.

[Amaníta. (zie tabel blz. 175).]

A. phalloídes, groenachtig. A. citrína, lichtgeel of wit. A. muscária,
vuur-rood of oranje-rood. A. rubéscens, vleeschkleurig of
bruinachtig. A. vagináta, bruin-rood of grijs.

[Lepióta.]

L. procéra, crême, met bruine, opstaande schubben,
No. 193. L. rhacódes, crême, met bruine, platte schubben, No. 194.

[Tricholóma. (zie tabel blz. 180).]

T. núdum, paars. T. sórdidum, bruin-paars. T. melaléúcum, roetgrauw
tot zwart of bruinachtig.

[Clitócybe. (zie tabel blz. 184).]

C. dealbáta, wit of beige. C. odóra, groen (sterke
anijsgeur). C. nebuláris, grijs of aschkl., meelachtig bestoven, groot.

[Laccária.]

L. laccáta en amethýstina, rose of roodbruin en paars, No. 197 en 198.

[Collýbia.]

C. butyrácea, grijs of geelachtig bruin, vettig, No. 199. C. dryóphila,
bleek-bruin, ledergeel, No. 200.

[Mycéna.]

M. epipterýgia, h. grijs of groen-geel, st. geel, kleverig, No. 202.

[Omphália.]

O. fíbula, bruin of geel-oranje, No. 205.

[Hygróphorus. (zie tabel blz. 188).]

H. cónicus, geel-oranje-rood, zwart wordend. H. níveus, wit,
doorzichtig. H. virgíneus, wit, vochtig-vettig.

[Rússula. (zie tabel blz. 196).]

R. heterophýlla, groen met blauw of roodgetint. R. emética,
bont of bruin-rood (scherp). R. frágilis, wit met rood of bont
(scherp). R. depállens, roodachtig of purper-violet.

[Cantharéllus.]

C. cibárius, dooiergeel, vleezig, No. 206.

[Marásmius.]

M. oréades, geelbruin of beige, No. 207.

Rhódosporeën. Rosesporigen.

[Volvária.]

V. speciósa, wit, kleverig, pl. rose, No. 259a. V. gloiocéphala,
grijs, glanzend, pl. rose, No. 259b.

[Clitopílus.]

C. orcélla, wit, glanzend, No. 215.

[Nolánea.]

N. páscua, grijs of bruin, glanzend, No. 260.

Óchrosporeën. Bruinsporigen.

[Pholióta.]

Ph. práécox, stroogeel, voorjaar, No. 261.

[Inócybe.]

I. rimósa, zandkl., gespleten, No. 217. I. geophýlla, wit of lila,
glanzend, No. 216.

[Hebelóma.]

H. crustulinifórme, bruin met witten rand, No. 216.

[Naucória.]

No. 275. N. semiorbiculáris. Halfcirkelronde Naucoria.

H. geelachtig-bruin, bij vocht een weinig kleverig, eerst bolrond,
dan uitgespreid, 2 1/2-6 cM. breed. Pl. breed, eerst bleek, dan
roestkleurig. St. bleek roestkl., iets glimmend, pijpachtig 8-11
cM. hoog. In groepjes, voorjaar-winter. vr. a.

[Galéra.]

G. hypnórum, bruinrood, No. 219.

[Paxíllus.]

P. involútus, donkerbruin met ingerolden rand, No. 220.

[Cortinárius.]

C. albo-violáceus, lila, zijdeachtig, (zie tabel blz. 204).

[Bolbítius.]

B. vitellínus, geel of bruin, kleverig, No. 262.

Melánosporeën. Zwartsporigen.

[Psallióta.]

Ps. arvénsis, wit of geelachtig, ring dubbel, No. 264.

Ps. campéstris, wit; ring enkel, No. 263. Ps. camp. var. bitórquus,
wit, glanzend, st. tolvormig, vleesch roodachtig,
No. 263. Ps. camp. var. pratícola, bruin of roodgeschubd, vleesch
roodachtig, No. 263. Ps. sylvática, vuilwit, bruingeschubd, No. 221.

[Strophária.]

Str. aeruginósa, blauw-groen, kleverig, No. 222. Str. semiglobáta,
bolv., geel of bruin, kleverig, op mest, No. 265.

[Psathýra.]

Ps. corrúgis, teer, vuil-wit met rood of bruin, No. 224.

[Coprínus.]

C. comátus, wit met vlokkige schubben, No. 266. C. atromentárius,
grijsachtig-wit, kaal, No. 267. C. níveus, wit, donzig, op mest,
No. 268. C. micáceus, geel-bruin, No. 142. C. plicátilis, teer,
grijs met blauw en rose, No. 269.

[Panáéolus.]

P. campanulátus, grijs-bruin, No. 270.

[Psathyrélla.]

Ps. dissemináta, grijs, of geelachtig, teer, No. 141.

Polýporaceën. Gaatjes of buisjeszwammen.

[Bolétus. (zie tabel blz. 207).]

B. edúlis. B. félleus. B. rúfus
(versipéllis). B. lúridus. B. cyanéscens.

Claváriaceën. Koraalzwammen.

[Clavária.]

Cl. cristáta, wit, No. 226. Cl. formósa, goud-geel,
No. 230. Cl. cinérea, grijs, No. 228.

Phállaceën. Stinkzwammen.

[Phállus.]

Ph. impudícus, groot, st. wit, h. groen of wit, No. 231. Ph. canínus,
klein, st. wit, h. rood of groen, No. 232.

Niduláriaceën. Nestzwammen.

[Cyáthus.]

C. striátus en ólla, No. 233 en 234.

Lycopérdaceën. Stuifzwammen.

[Lycopérdon.]

L. excipulifórme, lang gest., loodgrijs, No. 235. L. gemmátum, kort
gest., wit met wratjes, No. 236. L. bovísta, zittend, wit, glad,
No. 271. L. caelátum, zittend, wit met vakjes, No. 272.

[Bovísta.]

B. nigréscens, eerst wit, later zwart-bruin, No. 273. B. plúmbea,
loodgrijs, glanzend, No. 274.

[Sclerodérma.]

Scl. vulgáre, No. 240.

Áscomyceten. Zakjeszwammen.

Pezízazeën. Bekerzwammen.

[Pezíza.]

P. aurántia, rood, groot, No. 1. P. vesiculósa, licht-bruin, groot,
No. 4.

[Helvélla.]

Helvéllaceën. Helvella-achtigen.

H. críspa, wit of geelachtig, No. 10. H. lacunósa, zwart of
donkergrijs, No. 11.

[Morchélla.]

M. esculénta, h. bruin, st. wit, No. 12.

[Vérpa.]

V. digitalifórmis, st. wit, h. vingerh. vorm., geel of rood-bruin,
No. 13.



SOORTEN VOORKOMENDE IN PARKEN EN TUINEN, KWEEKERIJEN, ENZ.

Basídiomyceten. Steeltjeszwammen.

Agáricaceën. Plaatzwammen.

Leúcosporeën. Witsporigen.

[Amaníta. (zie tabel blz. 175).]

A. phalloídes, groenachtig. A. citrína, licht geel of
wit. A. pantherína, chocolade bruin.

[Lepióta.]

L. procéra, crême, met bruine opstaande schubben, No. 193. L. rhacódes,
crême, met donkerbruine platte schubben, No. 194. L. clypeolária, wit,
zijdeachtig met bruine wratjes, No. 195. L. granulósa, ledergeel met
gele vlokjes, No. 196.

No. 276. L. acutesquamósa (Áspera). Spitsschubbige Parasolzwam.

H. dicht bezet met eerst vlokkige dan opstaande en spitspuntige
bruine schubben, onder de schubben witachtig; eerst kegelvormig dan
uitgespreid bultig, tot 10 c.m. breed, ring vliezig, zijdeachtig,
afhangend. St. roestkleurig met in spiralen loopende schubben, bovenaan
berijpt, onderaan knollig, tot 10 cm. hoog. Scherpen onaangenamen
reuk en bitteren smaak. In groepjes. Herfst. vr. a. v.

[Tricholóma. (zie tabel blz. 180).]

T. núdum, paars. T. sórdidum, h. bruin-paars, st. dun. T. melaléúcum,
roetgrauw of zwart-bruinachtig.

[Hygróphorus. (zie tabel blz. 188).]

H. cónicus, scharlakenrood, zwartwordend. H. psittacínus, bont, groen,
geel of steenrood, slijmerig. H. níveus, wit, klein, doorzichtig.

[Marásmius.]

M. oréades, geel bruin of beige, in kringen of groepjes, No. 207.

Rhódosporeën. Rozesporigen.

[Volvária.]

V. speciósa, wit, kleverig, pl. rose, No. 259a. V. gloiocéphala,
grijs, glanzend, pl. rose, No. 259b.

[Clitopílus.]

C. orcélla, wit, glanzend, No. 215.

[Nolánea.]

N. páscua, grijs of bruin, glanzend, No. 260.

Óchrosporeën. Bruinsporigen.

[Pholióta.]

Ph. práécox, stroogeel, No. 261.

[Inócybe.]

I. rimósa, zandkleurig, gespleten, No. 217.

[Hebelóma.]

H. crustulinifórme, bruin met witten rand, No. 216.

[Naucória.]

N. semiorbiculáris, geel-achtig-bruin, No. 275.

[Galéra.]

G. hypnórum, bruin-rood, No. 219.

[Bolbítius.]

B. vitellínus, geel of bruin, kleverig, No. 262.

Melánosporeën. Zwartsporigen.

[Psallióta.]

Ps. arvénsis, wit of geelachtig, ringdubbel, No. 264. Ps. campéstris
var. bitórquus, h. witglanzend, vleesch roodachtig,
st. tolvormig. Ps. camp. var. pratícola, bruin of rood geschubd,
vleesch roodachtig. Ps. sylvática, vuilwit, bruin geschubt, No. 221.

[Strophária.]

Str. semiglobáta, bolvormig, geel of bruin, kleverig, op mest, No. 265.

[Psathýra.]

Ps. corrúgis, teer, vuilwit met rood of bruin, No. 224.

[Coprínus.]

C. comátus, wit met vlokkige schubben, No. 266. C. atromentárius,
grijsachtig-wit, kaal, No. 267. C. níveus, wit, donzig, op mest,
No. 268. C. micáceus, geelbruin, No. 142. C. plicátilis, teer, grijs
met blauw en rose, No. 269.

[Panáéolus.]

P. campanulátus, grijs-bruin, No. 270.

[Psathyrélla.]

Ps. dissemináta, grijs of geelachtig, teer, No. 141.

Phállaceën. Stinkzwammen.

[Phállus.]

Ph. impudícus, No. 231.

Lycopérdaceën. Stuifzwammen.

[Lycopérdon.]

L. Bovísta, zittend, wit, glad, No. 271. L. caelátum, zittend, wit
of grauw met vakjes, No. 272.

[Bovísta.]

B. nigréscens, eerst wit, later zwartbruin, No. 273.

[Sclerodérma.]

Scl. vulgáre, No. 240.

Áscomyceten. Zakjeszwammen.

Pezízazeën. Bekerzwammen.

[Pezíza.]

P. aurántia, rood, groot, No. 1. P. fusispóra, rood, klein,
No. 2. P. vesiculósa, groot, bruin, No. 4.

Helvéllaceën. Helvella-achtigen.

[Morchélla.]

M. esculénta, h. bruin, st. wit, No. 12.



SOORTEN VOORKOMENDE IN VOCHTIGE HUIZEN ONDER EN UIT VLOEREN, PLAFONDS,
KELDERS ENZ.

Basídiomyceten. Steeltjeszwammen.

Agáriacaceën. Plaatzwammen.

Leúcosporeën. Witsporigen.

[Armillária.]

A. méllea, No. 113.

[Lentínus.]

L. lépideus (squamósus), No. 125. L. tigrínus, No. 126.

Melánosporeën. Zwartsporigen.

[Hypholóma.]

H. fasciculáre, No. 139.

[Coprínus.]

C. micáceus, No. 142.

[Psathyrélla.]

Ps. dissemináta, No. 141.

Polýporaceën. Gaatjes- of buisjeszwammen.

[Daedálea.]

D. quercína, No. 176.

[Merúlius.]

M. lácrymans, No. 173.



SOORTEN VOORKOMENDE IN DE DUINEN,

Niet in duinbosschen of pannen, zie hiervoor de verschillende
bosch-rubrieken.

Basídiomyceten. Steeltjeszwammen.

Agáricaceën. Plaatzwammen.

Leúcosporeën. Witsporigen.

[Amaníta. (zie tabel blz. 175).]

A. phalloídes, groenachtig. A. citrína, licht-geel of wit.

[Lepióta.]

L. clypeolária, wit, zijdeachtig met bruine vlokjes,
No. 195. L. granulósa, ledergeel met gele vlokjes, No. 196.

[Tricholóma.]

T. núdum, paars, (zie tabel blz. 180).

[Clitócybe.]

Cl. obbáta, grijs of bruinachtig, (zie tabel blz. 184).

[Laccária.]

L. laccáta, roodbruin, No. 197.

[Marásmius.]

M. oréades, geel-bruin of beige, No. 207.

Óchrosporeën. Bruinsporigen.

[Pholióta.]

Ph. práécox, stroogeel, voorjaar, No. 261.

[Inócybe.]

I. rimósa, zandkleurig, gespleten, No. 217.

[Hebelóma.]

H. cristulinifórme, bruin met witten rand, No. 216.

[Galéra.]

G. hypnórum, bruinrood, in mos, No. 219.

[Tubária.]

T. furfurácea, op takjes, licht of donkerbruin, No. 135.

[Crepidótus.]

C. móllis, op populier, grijs-wit, week, No. 131.

Teléphoraceën. Korstzwammen.

[Teléphora/]

T. terréstris, roestbruin, No. 225.

Phállaceën. Stinkzwammen.

[Phállus.]

Ph. impudícus, No. 231. Ph. canínus, No. 232.

Lycopérdaceën. Stuifzwammen.

[Lycopérdon.]

L. coelátum, zittend, wit, met vakjes, No. 272. L. furfuráceum,
zittend, grauw of bruinachtig, No. 239. L. gemmátum, kortgest.,
wit met wratjes, No. 236.

[Bovista.]

B. nigréscens, eerst wit, dan zwart-bruin, No. 273. B. plúmbea,
loodgrijs, glanzend, No. 274.

[Geáster.]

G. tríplex, No. 255.

No. 277. G. Schmidelii. Kleine aardster. (fig. 118.)

Kleine Aardster, ± 3 cM. groot, met een meest in 4, grijswitte,
eerst vleezige, spoedig papierachtige, opstaande slippen scheurend
buitenste omhulsel en een kogelvormig gesteeld, eerst grijs- dan
bruingekleurd binnenste omhulsel. Najaar, Winter, plaatselijk vr. a.

[Tulóstoma.]

No. 278. T. mammósum. Gesteelde stuifzwam.

(fig. 117) Bolletje papierachtig, wit of grijswit, 6-12 mM. breed,
met ronde opening en eerst oranje-roode later donkerbruine
sporen. St. kleur als h., 3-6 cM. hoog, dikwijls geschubt, onderaan
verdikt en met worteltjes. Najaar-Winter, vr. a.

[Sclerodérma]

Scl. vulgáre, No. 240.

Áscomyceten. Zakjeszwammen.

Helvéllaceën. Helvella-achtigen.

[Helvélla.]

H. críspa, wit, of geelachtig. No. 10. H. lacunósa, zwart of
donkergrijs. No. 11. Stuifzwam.

[Morchélla.]

M. esculénta, St. wit, h. bruin, No. 12.

[Vérpa.]

V. digitalifórmis, st. wit, h. vingerh.vorm., geel of roodbruin,
No. 13.



LITERATUUR.


Ofschoon in ons land, vooral in Brabant ook al sinds de middeleeuwen
de in 't wild gezochte paddenstoelen vrij algemeen gegeten werden, zoo
is het nog geen 50 jaar lang, dat men zich met de studie der zwammen
bezig houdt. De groote baanbreker hiervan is Prof. C. A. J. A. Oudemans
geweest, van wiens hand in 1892 in de Verhandelingen der Kon. Akademie
van Wetenschappen, verscheen zijn: "Révision des champignons tant
supérieurs qu'inférieurs trouvés jusqu'à ce jour dans les Pays-Bas",
gevolgd door zijn: "Catalogue Raisonnée des Champignons des Pays-Bas"
(1905).

Ook de Heeren Kok, Ankersmit en Fred. v. Eeden Sr., hebben de
Nederlandsche fungi bestudeerd, echter zonder speciale werken daarover
te hebben nagelaten. In 1902 gaf de Ned. Botanische Vereeniging
het eerste Nederlandsche determineerboekje voor Paddenstoelen uit,
vervaardigd door Mej. Caroline Destrée en getiteld: "In Nederland
groeiende Hoogere Zwammen".

De Nederlandsche Natuurhistorische Vereeniging organiseerde eenige
paddenstoelententoonstellingen en in de Levende Natuur verschenen van
de hand van Mej. Car. Destrée en de Heeren Heimans, Thijsse en Jaspers,
aardige artikelen over de zwammen, die het hunne er toe bijdroegen om
langzamerhand ook de liefde tot de studie voor deze natuurgewrochten
op te wekken.

Zoo werd dan in 1908 op initiatief van Dr. M. Greshoff, in navolging
van de in Frankrijk zoo bloeiende Société de Mycologique, te Haarlem
opgericht de Ned. Mycologische Vereeniging, die zich ten doel stelt,
het bevorderen der kennis, de waardeering en het gebruik van hoogere
en lagere zwammen in Nederland en zijn Koloniën.

Deze vereeniging (secretariaat Haarlem, Jordensstr. 68) heeft sinds
hare oprichting ieder jaar eenige mededeelingen het licht doen
zien, en in verschillende deelen van het land, uitnemend geslaagde
paddenstoelententoonstellingen georganiseerd. Ook heeft zij reeds
een begin gemaakt met het aanleggen van een standaardcollectie van
in Nederland groeiende hoogere zwammen.

Van de hand van haren voorzitter den Heer Joh. Ruys, verscheen in
1909 een meer uitgebreid boek, naar een bewerking van Prof. Oudemans'
"Révision des champignons", getiteld: "De Paddenstoelen van Nederland".

Behalve de reeds door ons genoemde paddenstoelen-litteratuur over de
morphologie en physiologie der paddenstoelen (zie blz. 67) over de
planten-ziekten (zie blz. 22) over vergiftige en eetbare paddenstoelen
(zie blz. 101) en over het kweeken (zie blz. 129) geven wij onze
lezers nog de volgende titels van determineer- en plaatwerken:

Een van de beste [buitenlandsche determineerboeken over paddenstoelen,
en zeker wel het allerbeste bestaand] determineerwerk is dat van
Constantin et Dufour: "Nouvelle Flore des Champignons," met 4265
figuren. Ook de volgende determineerboeken zijn zeer aan te bevelen:
Bigéard: "Flore des Champignons supérieurs de France"; Rieckel: "Die
Blätterpilze Deutschlands"; Lindau: "Die Höheren Pilze"; Wünsche:
"Die Pilze"; Gotthold Hahn: "Der Pilzsammler".

Hun, die het minder om determineer- maar meer om boeken met gekleurde
afbeeldingen te doen is, raden wij aan in de eerste plaats: de 3
mooie boekjes van Michaël: "Führer für Pilzfreunde" (3 dln.); "Die
Pilze unserer Heimat", von E. Gramberg (Agaricaceae) 1913 f 3.55. Voor
een meer bescheiden portemonnaie zijn ook de goedkoope (35 cts. per
deeltje) en aardige boekjes met gekleurde plaatjes van Blüchner:
"Practische Pilzkunde", 2 dln. (Miniatur Bibliothek) en de Engelsche
photo-boekjes: "Toadstools at Home," 2 dln. (Goswan's Nature Books)
(35 cts.), zeer aan te bevelen.



REGISTER OP HET ALGEMEENE GEDEELTE.


A

Aardappel-bovist, 89

Aardappelziekte, 10, 11

Aardsterren-heksenkring, 41

Aardtong, 52

Aecidium, 20, 22

Afvalsplanten, 4

Agaricaceeën, 57

Akkerchampignon, (zie Psalliota arvensis), 95

Albugo candida, 11

Amanita caesarea, 92

Amaníta citrína, 84, 85, 87

Amanita mappa, 87

Amanita muscaria, 60, 61, 84, 87

Amanita pantherina, 84, 87

Amanita phalloïdes, 62, 84, 85, 110, 114

Amanita rubescens, 129

Anemonen, zwammen op, 39

Apotheciën, 15

Armillária méllea, 25, 57

Armillária múcida, 128

Asch-analysen, 104

Aschgehalte, 104

Ascomycetes, 50

Ascus, 13, 14, 50, 51

Ascusvruchtlichaam, 14

Atkinson, G. F. Mushrooms, 101

Azijn, afkoken in, 114



B

Bacteriën, 5, 9, 47

Bakken, 113

Basidiën, 51

Bekerzwammen, 52

Berberis, 21

Berkenzwam, 24, 66

Beurs, 62

Biefstukzwam, zie Fistulina, 105, 113

Biergist, 49

Bladgroen, 2

Bladgroen, planten met en zonder, 2

Blanc naturel, 136

Blanc vierge, 136

Blauw-aanloopen (van boleten), 97

Blauwzuur, 90

Boleten, 30, 67, 111, 118, 120

Boletus edulis, 97, 129

Boletus edulis, lecithine-gehalte, 105

Boletus felleus, 97

Boletus granulatus, 97

Boletus luteus, 33, 97

Boletus Satanas, 84, 89

Boomgaardzwam, 24 Boommoordenaars, 25

Boomparasieten, 23

Boomzwammen, 23

Boomzwammen, watergehalte, 104

Boschgeur, 44

Boter, conserveeren in, 121

Bourquelot, 106

Brandzwammen, 18, 50

Broed--leggen, 137

Brood, vergelijking met paddenstoelen, 107

Buikzwammen, 54

Buisjeszwammen, 66

Buller, 46, 66

Bulier, A. H. Reginald, Researches on Fungi, 68



C

Cantharellus aurantiacus, 96

Cantharellus cibárius, 54, 57, 94, 96, 113, 118, 119

Celdraden, 12

Champignons, 94, 117, 118

Champignonbroed, 39

Champignoncultuur in Frankrijk, 124

Champignons kweeken, 134

Champignon-mug, in kulturen, 138

Cèpe, 97

Chloor, 105

Chlorophyll, 2

Cholerabacillen, 9

Citroensap (in het afwaschwater), 112

Clavaria, 118

Claviceps purpurea, 17, 52

Clitocybe flaccida, 100

Clitocybe nebularis, 99

Collybia dryophila, 53

Collybia tuberosa, 39

Collybia velutipes, 100, 109, 111, 122, 123, 131

Conidiën, 52

Conserveeren op vloeistof, 82

Conserveeren voor consumptie, 120

Contrôle, 101

Contrôle op paddenstoelen-markten, 93

Coprinus atramentarius, 100

Coprinus comatus, 64, 65, 100, 111, 118, 130

Coprinus comatus, watergehalte, 104

Cordiceps militaris, 7

Cortina, 34, 63

Cortinarius, 63, 106

Cortinarius elatior, 34

Costantin, M. J. Atlas, 101

Cystiden, 54



D

De Bary, 21

De Bary, Vergleichende Morphologie enz, 67

Dennenrups, 7

Diphtheriebacillen, 9

Dioscorides, 122

Discomycetes, 52

Dooierzwam, 57, 94 Dooierzwam, valsche, 96

Draadzswammen, 50

Drogen van paddenstoelen, 79, 80

Drogen van paddenstoelen in Italië, 120

Drogen voor consumptie, 120

Druivenmeeldauw, 16

Dubbelkoolzure soda, gebruik, 105

Dufour, 124

Duggar, B. M, 130

Duggar, Fungous Diseases, 22

Dumée, Paul. Atlas, 101



E

Eekhoorntjes-brood, (zie ook Boletus edulis), 97, 130

Eierzwam, (zie dooierzwam en Cantharellus), 96

Eiken-collybia, 53

Eikenmeeldauw, 16

Eiwit in paddenstoelen, 104

Eiwit, verteerbaar, 104, 106, 107

Elfenbankjes, 26

Elzenvlag, roode, 14

Empusa Aulicae, 7

Empusa muscae, 6

Entoloma lividum, 99

Entomophtorineeën, 49

Erwtenroest, 20

Erysipheeën, 52

Eschdoornbladeren, zwarte vlekken daarop, 15

Eten van paddenstoelen, 92, 93

Eumycetes, 50

Exoascus, 13, 14, 15

Exoasci, 51

Extract van paddenst, 116



F

Faux-oronge, 88

Fistulina hepatica, 100, 105

Fixeeren van sporenfiguren, 82

Fluweelpootje, 109, 131

Fómes annósus, 25

Fómes igniarius, 25

Fómes pomaceus, 24

Fopzwam, 97, 129

Formaline, 82

Fotografeeren, 77

Fries, 34

Fungicellulose, 105

Fungine, 105

Fungi, overzicht der, 47, 48



G

Gaar-koken, 113

Galera hypnorum, 131

Gallen, 11

Gasteromycetes, 54

Gele knolzwam, 87

Gele ridderzwam, 35

Gele ringboleet, 97

Geoglossum glabrum, 52

Geschubde inktzwam, 64, 65

Geweizwam, 52

Giftige paddenstoelen, 84

Gist, 49

Glucose, 106

Glycogeen, 106

Gordijn, 34, 63 Groene knolzwam, 85, 110

Groente, paddenst. als, 117

Guide pratique du trufficulteur, 129



H

Hanekam, 96

Haverbrand, 18

Heksenbezems, 11, 13, 21

Heksenkring, 40 e. v.

Helvella, 90, 114

Helvella crispa, 100

Helvella lacunosa, 100

Helvella-zuur, 89

Hemileia vastatrix, 10

Herbarium, 79

Herrenpilz, 97

Hertentruffels, 127

Hirneola Auricula Judae, 130

Honingdauw, 17

Honingzwam, 57

Hoofdzeer, 8

Hulsken, J. M., 124, 132

Hygrophorus, 57

Hygrophorus niveus, 58

Hymenium, 54

Hymenomycetes, 54

Hyphen, 48, 50

Hypholoma fasciculare, 85, 89



I

IJzer, 105

Inktzwammen, 64, 109, 130

Inpakken van paddenst, 70, 110

Inmaken van paddenst, 121

Insekten-dooders, 49

Inzamelen voor consumptie, 109

Inzamelen voor studie, 69



J

Judasoor, 130



K

Kaliumverbindingen, 104

Kalk, 105

Keizerzwam, 92

Kernzwammen, 52

Ketchup, 129

Kiembaarheid van sporen, 131

Kiemvlies, 54

Kiezelzuur, 105

Kleur der sporen, 72, 73

Kluifjeszwam, 53

Knolletjes-collybia, 39

Kobert, 86

Koffiebladziekte, 10

Kohlrausch, 103

König, 103

Koolhydraten, 105, 107

Kopjeschimmel, 12

Korjaken, 88

Korstzwammen, 55

Kriebelziekte, 17

Kringloop der stof,  5

Krombholz, 32

Kweekbedden, 135, 136

Kweeken van paddenst, 122

Kweekerijen van champignons, 124



L

Laccaria amethystina, 129

Laccaria laccata, 97, 129 Lactarius deliciosus, 105

Lactarius torminosus, 85, 89

Lafayette, 103

Laval, trufficulteur, 129

Larixkanker, 133

Lecithine, 105

Lentinus, 77

Lepiota, 111

Lepiota procera, 100



M

Maden in paddenstoelen, 111

Magnesium, 105

Manchet, 62

Manniet, 106

Marasmius oreades, 42, 90, 97, 109, 111, 113, 114, 120

Marasmius oreades, heksenkring, 98

Margewicz, 103

Meeldauw, 16

Meeldauwschimmels, 52

Melamspora repentis, 20

Mendel, 103

Merulius lacrymans, 105

Mest, bewerken er van voor kweekbedden, 135

Mestzwammen, 44

Michaël, 88

Microscopie, 73

Minerale stoffen in paddenstoelen, 104

Minerale zouten, 107

Moederkoorn, 17, 52

Morchella esculenta, 94

Morieljes, 53, 90, 94, 120

Morielje, kweeken, 124, 26

Morieljes (wasschen van), 112, 113, 114

Muchador, 88

Mucor Mucedo, 12, 49

Mucorineeën, 49

Muscarine, 88, 89

Mycelium, 12, 37

Mycétide, 105

Mycorrhiza, 44

Mycose, 106

Myxomyceten, 47



N

Natrium, 105

Natuuroorkonden, 78, 79

Nederlandsche namen,  31

Ned Myc Vereen, 85, 93, 94

Nevelzwam, 99



O

Oïdium Quercinum,  16

Oïdium Tuckeri,  16

Olie, conserveeren in, 121

Omelet met paddenst, 118

Omhulsel, algemeen, 60

Oppervlaktevergrooting door buisjes, 66

Oppervlaktevergrooting door plaatjes, 57, 59

Oranje-aderzwam, 39

Organische stoffen, 3

Oronge vraie, 92



P

Paarlzwam, 129

Paarse dennenzwam, 34

Paarse ridderzwam, 39, 129 Paarse ridderzwam, heksenkringen, 42, 43

Paddenstoelen-markten, 93, 101

Paddenstoelensla, 117

Paddenstoelensoep, 116

Panterzwam, 129

Parasieten, 4, 6, 24

Parasolzwam, 62

Pathogene schimmels, 8, 10

Peronosporeeën, 49

Persoon, 102

Peziza, 13, 46

Peziza Willkommii, 133

Phalline, 86

Phlebia aurantiaca, 39

Pholiota aegerita, 122

Pholiota mutabilis, 122

Phosphorzuur, 105

Phycomycetes, 49

Phytopathologie, 10

Phytophtora infestans,  11

Plaatjes, vorm en aanhechting, 64

Plaatzwammen, 57

Plaatwerken, oude, 76

Plantenziekten, 10, 23

Plasmodium, 48

Pleurotus ulmarius, 125

Plukken van champignons, 138

Poeder van paddenst, 120

Polyporaceeën, 66

Polyporus betulinus, 24, 66

Polyporus giganteus, 34

Polyporus squamosus, 24, 53, 67

Polyporus sulfureus, 24

Polyporus versicolor, 26

Porseleinzwam, 128

Potasch, 104

Prepareeren van paddenstoelen, 80, 81

Prillieux, maladie des plantes, 22

Proeven van paddenstoelen, 29

Proteïnestoffen, 104

Psalliota, 109, 110, 111, 112, 117, 118, 124

Psalliota arvensis, 94

Psalliota arvensis, verwisseling met Amanita phalloïdes, 86, 95, 96

Psalliota arvensis, watergehalte, 104

Psalliota campestris, 94, 106, 124

Psalliota campestris, verwisseling met Amanita phalloïdes, 86, 95, 96

Psalliota campestris, lecithine-gehalte, 105

Puccinia graminis, 21

Pyrenomyreces, 52



Q

Quercus pubescens (bij truffelcultuur), 129



R

Ragoût, 118

Recepten voor gerechten, 116

Reincultuur van paddenstoelen, 130

Reuzenbovist, 109 Reuzenzwam, 34

Rhizomorphen, 40

Rhytisma acerínum, 15

Ring, 62

Ritzema Bos Ziekten der gewassen, 22

Roereieren, paddenst met, 117

Roestzwammen, 19, 50

Roggebrand, 18

Russula, 29

Russula emetica, 85, 89

Russula nigricans, 129

Russula rubra, 85, 89

Ruurds, 124



S

Saccharomyces cerevisiar, 49

Saccharomyces ellipsoideus, 50

Saccharomycetes, 49

Saprolegniaceeën, 49

Saprophyten,  4

Satanszwam, 89

Scheikundige bestanddeelen van paddenst, 104, 105

Schijntruffels, 127

Schöler, 21

Schoonmaken, 111

Schimmels, gewone, 49

Scleroderma vulgare, 84, 89

Secale cornutum, 17

Secondaire zwammen, 110

Sklerotium, 17, 39

Slijmzwammen, 47

Socoloff, 103

Soya, gebruik van, 117, 118

Splijtzwammen, 5, 8, 9, 47

Sporangiën, 12

Sporen, 18

Sporenblaasje, 13

Sporendrager, 12

Sporen, figuren, 73, 81

Sporen uitschieten, (uit de asci), 52

Sporen, uitvallen, 45, 53

Sporenvorming, 47

Sporenvruchten, 18

Sporenvruchtlichaam, 13

Steeltjeszwammen, 51, 53

Sterbeek, Frans van, 92

Stereoscoopfoto's, 77

Stereum groeiwijze, 56

Stereum, purpureum, 25

Steriliseeren v paddenst, 121

Strohmer, 103

Stuifballen, 46

Stuifbrand, 18

Substraat, invloed van het, 104

Suikers in paddenst, 106



T

Taaiheid der stelen, 105

Tavel, Von, vergleichende morphologie, 68

Teekeningen, 77

Thelephoraceeën, 55

Thréhalose, 106, 107

Tijd van gaarkoken, 113

Toebereiden, 109

Tomaten, paddenst met, 117

Tooneel d Campernoeliën, 92

Trachea piniperda,  7 Transpiratie,  2

Tricholoma (uitbochting der plaatjes), 64

Tricholoma equestre, 35

Tricholoma gambosum, 100, 109

Tricholoma mudum, 39, 100, 129

Tricholoma nudum, heksenkringen, 42, 43

Tricholoma saponaceum, 35

Trichophyton tonsurans, 8

Truffe de Périgord, 127

Truffel, 92, 104

Truffelhonden, 127

Truffelkweekerij, 127

Tschuktschen, 88

Tuber melanosporum, 127

Tuberkelbacillen,  9

Tubeuf, Von, Pflanzenkrankheiten, 22

Typhusbacillen, 9



U

Uitrusting van den mycoloog, 69

Uredo, 20, 22

Uridineeën, 19, 50

Ustilagineeën, 18, 50

Ustilago Avenae, 18

Ustilago Secalis, 18

Ustilago violacea, 19



V

Velum universale, 60

Vergiftigingen, 83, 84, 86, 110

Vergifigingen, wat te doen bij, 90

Vergiftigingsgevallen, 95

Vergiftigingsverschijnselen, 87, 89

Verzameling, 75

Vetgehalte, 105

Vetten in paddenstoelen, 104

Viskosine, 105

Visschen, schimmels op levende, 8

Vleesch, vergelijking met paddenst, 107

Vliegendood, 88

Vliegenzwam, 60, 61, 87

Vlieszwammen, 54

Voedingswaarde van paddenstoelen, 102

Volvaria, verwisseling met champignons, 96

Volvaria gloiocephala, 84, 85, 87

Volvaria speciosa, 84, 85, 87

Voorjaarsporen, 22

Vuurzwam, 25



W

Wandplaten, 85

Wasschen, 112

Watergehalte der paddenstoelen, 104, 107

Wecken van paddenst, 121

Weefsel, 107

Weidekringzwam, (zie Marasmius oreades), 42, 97

Weidekringzw, heksenkring, 98

Wierzwammen, 49

Woekerplanten, 4, 6

Wijngist, 50

Wintersporen, 22 Winterzwam (zie fluweelpootje), 122

Wratten op den hoed, 62



X

Xylaria, 52



Z

Zadelzwam, 53, 67

Zakjeszwammen, 50, 51

Zeepzwam, 35

Zega, 103

Zellner, chemie der höheren Pilze, 103

Zetmeel, 106

Zilveren lepel (zwart worden van), 114

Zoetzuur, 119

Zomersporen, 22

Zwamvlok, 24, 37, 44

Zwarte truffel, 127

Zwarte-vlekziekte, 15

Zwavelkopje, 63, 89

Zwavelzuur, 105

Zwijnen (voor 't zoeken van truffels), 127



NAMEN-REGISTER.


                                             No.             Figuur.

    Amaníta bulbósa                          24         16, 48, 112
    Amaníta citrína                          25                  49
    Amaníta junguíllea                       20                  46
    Amaníta muscária                         22              13, 47
    Amaníta pantherína                       23
    Amaníta phalloídes                       24         16, 48, 112
    Amaníta rubéscens                        21
    Amaníta vagináta                         19
    Amanitópsis vagináta                     19
    Armillária méllea                       113                  60
    Armillária múcida                       112                  59
    Bolbítius hydrophílus                   137
    Bolbítius vitellínus                    262      Pl. 5, fig. 29
    Bolétus bádius                           99
    Bolétus bóvinus                         101
    Bolétus cálopus                         106
    Bolétus chrysénteron                    109
    Bolétus cyanéscens                      105
    Bolétus edúlis                           97                  21
    Bolétus élegans                         104     Pl. 2, fig. IXb
    Bolétus félleus                          98
    Bolétus flávus                          104
    Bolétus granulátus                      102                  55
    Bolétus lúridus                         107
    Bolétus lúteus                          103              26, 56
    Bolétus parasíticus                     240a                101
    Bolétus rúfus                           110
    Bolétus satánas                         108                  58
    Bolétus scáber                          111                  57
    Bolétus subtomentósus                   109
    Bolétus variegátis                      100
    Bolétus versipéllis                     110
    Bovísta gigántea                        271                 116
    Bovísta nigréscens                      270    Pl. 2, fig. XVIc
    Bovísta plúmbea                         274
    Bulgária ínquinans                        9
    Calócera viscósa                        189                  83
    Cantharéllus aurantíacus                207
    Cantharéllus cibárius                   206                  19
    Cantharéllus infundibulifórmis          208                  88
    Cláúdopus variábilis                    130                  65
    Clavária amethýstina                    229
    Clavária botrýtis                       227                  93
    Clavária cinérea                        228
    Clavária cristáta                       226
    Clavária formósa                        230                  94
    Clavária strícta                        188
    Clitócybe clávipes                       42
    Clitócybe dealbáta                       44
    Clitócybe fláccida                       40
    Clitócybe infundibulifórmis              41                  50
    Clitócybe laccáta                  197, 198              28, 87
    Clitócybe nebuláris                      43                  27
    Clitócybe obbáta                         39
    Clitócybe odóra                          37
    Clitócybe suavéolens                     38
    Clitopílus orcélla                      215      Pl. 4, fig. 18
    Collýbia butyrácea                      199       Pl. 3, fig. 6
    Collýbia cónfluens                      209
    Collýbia conigéna                       243
    Collýbia dryóphila                      200
    Collýbia fúsipes                        116
    Collýbia maculáta                       242
    Collýbia platyphýlla                    200
    Collýbia radicáta                       115
    Collýbia tuberósa                        88
    Collýbia velútipes                      117                  61
    Coprínus atramentárius                  267   Pl. 2, fig. VIIIa
    Coprínus comátus                        266                 114
    Coprínus micáceus                       142
    Coprínus níveus                         168
    Coprínus plicátilis                     269      Pl. 5, fig. 34
    Córdiceps militáris                      18                  45
    Cortinárius albo-violáceus               94      Pl. 5, fig. 26
    Cortinárius armillátus                   92
    Cortinárius cinnabarínus                 95
    Cortinárius cinnamómeus                  96      Pl. 5, fig. 27
    Cortinárius collinítus                   89
    Cortinárius elátior                      90
    Cortinárius hinnúleus                    93      Pl. 5, fig. 28
    Cortinárius mucósus                      91                  14
    Crateréllus cornucopioídes              288                 111
    Crepidótus móllis                       131      Pl. 4, fig. 22
    Crucíbulum vulgáre                      192                  84
    Cyáthus ólla                            234
    Cyáthus striátus                        233     Pl. 2, fig. XVb
    Dacryomýces stillátus                   180
    Daedálea quercina                       176                  80
    Dermócybe cinnabarínus                   95
    Dermócybe cinnamómeus                    96      Pl. 5, fig. 27
    Exídia álbida                           181
    Exídia glandulósa                       182
    Fistulína hepática                      170                  79
    Fómes annósus                           167               74-77
    Fómes applanátus                        165
    Fómes conchátus                         168              77, 78
    Fómes connátus                          108
    Fómes fomentárius                       166
    Fómes igniárius                         162
    Fómes pomáceus                          164
    Fómes robústus                          162
    Galéra hypnórum                         219      Pl. 4, fig. 21
    Geáster fimbriátus                      256
    Geáster hygroméricus                    257                 110
    Geáster Schmídelii                      277                 118
    Geáster tríplex                         255             107-110
    Geoglóssum glábrum                       14                  42
    Gomphídius glutinósus                   245
    Gomphídius róseus                       246
    Gomphídius víscidus                     244
    Hebelóma crustulinifórme                218      Pl. 4, fig. 20
    Helvélla críspa                          10                  41
    Helvélla lacunósa                        11                  40
    Hirneóla aurícula Júdae                 177                  82
    Hýdnum auriscálpium                     252                 105
    Hýdnum cyathifórme                      249
    Hýdnum ferrugíneum                      253     Pl. 2, fig. XIb
    Hýdnum gravéolens                       251
    Hýdnum imbricátum                       247
    Hýdnum melaleúcum                       250
    Hýdnum repándum                         248                 104
    Hygróphorus ceráceus                     54
    Hygróphorus coccíneus                    50
    Hygróphorus ebúrneus                     45
    Hygróphorus hypothéjus                   47
    Hygróphorus limácimus                    46
    Hygróphorus miniátus                     51
    Hygróphorus níveus                       49                  10
    Hygróphorus puníceus                     52
    Hygróphorus psittácinus                  55
    Hygróphorus virgíneus                    48
    Hypholóma Candolleánum                  223      Pl. 5, fig. 30
    Hypholóma epixánthum                    140
    Hypholóma fasciculáre                   139
    Hypholóma hydrophílus                   137
    Hypholóma sublaterítium                 138
    Inocýbe geophýlla                       216
    Inocýbe rimósa                          217
    Inolóma albo-violácea                    94      Pl. 5, fig. 26
    Ithyphállus impúdicus                   231               95-98
    Laccária laccáta                        197              28, 87
    Laccária laccáta var amethýstina        198                  28
    Lactárius aurantíacus                    60
    Lactárius blénnius                       59
    Lactárius deliciósus                     56
    Lactárius glyciósmus                     61
    Lactárius piperátus                      67
    Lactárius rúfus                          63
    Lactárius subdúlcis                      62
    Lactárius theiógalus                     57                  51
    Lactárius torminósus                     65                  52
    Lactárius túrpis                         64
    Lactárius velléreus                      66
    Lactárius viétus                         58
    Lentínus cochleátus                     127                  63
    Lentínus lépidus                        125                  62
    Lentínus squamósus                      125                  62
    Lentínus tigrínus                       126
    Lenzítes betulína                       143                  66
    Lenzítes saepiária                      144
    Leótia lúbrica                           15                  43
    Lepióta acutesquamósa                   276
    Lepióta amianthína                      196
    Lepióta aspera                          276
    Lepióta clypeolária                     195
    Lepióta granulósa                       196
    Lepióta procéra                         193                  85
    Lepióta rhacódes                        194              24, 86
    Lycopérdon bovísta                      271                 116
    Lycopérdon caelátum                     272                 115
    Lycopérdon echinátum                    237
    Lycopérdon excipulifórme                235                  99
    Lycopérdon furfuráceum                  239
    Lycopérdon gemmátum                     236                 100
    Lycopérdon nigréscens                   273
    Lycopérdon plúmbea                      274
    Lycopérdon pyrifórme                    238
    Marásmius androsáceus                   214
    Marásmius cónfluens                     209
    Marásmius oréades                       211          22, 25, 89
    Marásmius rótula                        212                  90
    Marásmius scorodónius                   213
    Marásmius úrens                         210
    Merúlius córium                         171
    Merúlius lácrymans                      173
    Merúlius papyrínus                      171
    Merúlius tremellósus                    172
    Morchélla esculénta                      12                  20
    Mutínus canínus                         232                  98
    Mycéna cortícola                        118
    Mycéna epipterýgia                      202
    Mycéna galericuláta                     119                  73
    Mycéna galopóda                         203
    Mycéna polygramma                       121       Pl. 3, fig. 7
    Mycéna púra                             204
    Mycéna rugósa                           120
    Myxácium collinítum                      89
    Myxácium elátior                         90      Pl. 5, fig. 25
    Myxácium mucósum                         91                  14
    Naucória semiorbiculáris                275
    Nolánea páscua                          260      Pl. 4, fig. 17
    Nýctalis asteróphora                     87                  53
    Omphália fíbula                         205       Pl. 3, fig. 8
    Panæolus campanulátus                   270      Pl. 5, fig. 35
    Pánus stípticus                         128                  64
    Paxíllus atrotomentósus                 136
    Paxíllus involútus                      220               91,92
    Pezíza aurántia                           1      Pl. 1, fig. Va
    Pezíza bádia                              5
    Pezíza fructigéna                         8                  39
    Pezíza fusispóra                          2
    Pezíza hemispháérica                      6
    Pezíza onótica                            7
    Pezíza scutelláta                         3
    Pezíza vesiculósa                         4
    Phállus canínus                         232                  98
    Phállus impúdicus                       231               95-98
    Phlébia aurantíaca                      190
    Phlébia radiáta                         190
    Pholióta aurivélla                      134
    Pholióta mutábilis                      132
    Pholióta práecox                        261
    Pholióta sqarrósa                       133      Pl. 4, fig. 19
    Pleurótus dryínus                       124
    Pleurótus ostreátus                     123
    Pleurótus ulmárius                      122       Pl. 3, fig. 9
    Plúteus cervínus                        129      Pl. 4, fig. 16
    Polýporus abietínus                     159
    Polýporus adústus                       156
    Polýporus amórphus                      158
    Polýporus betúlinus                     149
    Polýporus brumális                      146
    Polýporus frondósus                     152
    Polýporus fúmosus                       155
    Polýporus gigánteus                     151
    Polýporus híspidus                      153
    Polýporus perénnis                      145
    Polýporus pícipes                       148
    Polýporus radiátus                      157
    Polýporus Schweinitzii                  154
    Polýporus squamósus                     147              67, 68
    Polýporus sulphúreus                    150
    Polýporus versícolor                    160                  73
    Polýporus zonátus                       161
    Polystíctus abietínus                   159
    Polystíctus perénnis                    145
    Polystíctus versícolor                  160
    Polystíctus zonátus                     161                  73
    Psallióta arvénsis                      264     Pl. 2, fig. VII
    Psallióta campéstris                    263         77, 18, 113
    Psallióta sylvática                     221
    Psathýra corrúgis                       224      Pl. 5, fig. 33
    Psathyrélla dissemináta                 141      Pl. 5, fig. 36
    Rhizópogon luteólus                     241                 103
    Rússula alutácea                         82
    Rússula citrína                          74
    Rússula cyanoxántha                      80
    Rússula délica                           69
    Rússula depállens                        79
    Rússula emética                          86
    Rússula fóétens                          70
    Rússula frágilis                         84
    Rússula furcáta                          75
    Rússula heterophýlla                     77
    Rússula íntegra                          81
    Rússula lépida                           78
    Rússula nígricans                        68                  53
    Rússula ochrácea                         73
    Rússula ochroléúca                       72
    Rússula pectináta                        71
    Rússula Quelétii                         83
    Rússula rúbra                            85                  54
    Rússula viréscens                        76
    Sparássis críspa                        254                 106
    Sclerodérma vulgáre                     240            101, 102
    Sphaeróbolus stellátus                  191
    Stéreum hirsútum                        187
    Stéreum purpúreum                       186
    Stéreum rugósum                         184
    Stéreum sanguinoléntum                  183
    Stéreum spadíceum                       185
    Strophária aeruginósa                   222      Pl. 5, fig. 32
    Strophária semiglobáta                  265
    Telamónia armillátus                     92
    Telamónia hinnúleus                      93      Pl. 5, fig. 28
    Teléphora terréstris                    225   Pl. 2, fig. XIIIa
    Tramétes gibbósa                        175
    Tramétes radicipérda                    167
    Tramétes suavéolens                     174                  81
    Tremélla foliácea                       179
    Tremélla mesentérica                    178
    Tricholóma columbétta                    27       Pl. 3, fig. 4
    Tricholóma equéstre                      33
    Tricholóma gamóbsum                      26
    Tricholóma Georgií                       26
    Tricholóma lúridum                       31
    Tricholóma melaleúcum                    36
    Tricholóma núdum                         29
    Tricholóma personátum                    29
    Tricholóma portentósum                   35
    Tricholóma rútilans                     114
    Tricholóma saponáceum                    34
    Tricholóma sórdidum                      30
    Tricholóma sulphúreum                    32
    Tricholóma térreum                       28
    Tubária furfurácea                      135       Pl. 4 fig. 24
    Tulóstoma mammósum                      278                 117
    Vérpa digitalifórmis                     13       Pl. 1 fig. Vd
    Volvária gloiocéphala                   259b
    Volvária speciósa                       259a      Pl. 4 fig. 15
    Xylária hypóxylon                        16                  44
    Xylária polymórpha                       17



PLATEN.


VERKLARING VAN PLAAT 1.

Lagere zwammen en enkele hoogere zwammen behoorende tot de Ascomyceten
of Zakjeszwammen.

    I. Claviceps purpúrea (moederkoorn).

        a. Zwarte, harde korrels: verdikte, verharde en vergroeide
        zwamdraden. sclerotiën, in een korenaar.
        b. Een enkel sclerotium en c. idem, waaruit in 't voorjaar de
        paddenstoeltjes, de eigenlijke sporendragers te voorschijn
        komen. d. Een hoedje van zoo'n sporendrager in doorsnede;
        e. een blaasje uit den wand er van waarin een massa langwerpige
        zakjes (asci) liggen, elk met 8 draadvormige sporen er
        in. f. Zich lot zwamdraden ontwikkelde sporen.
        a, b, c halve grootte, d, e vergroot, f sterk vergroot.

    II. Eschdoornblad met Rhytísma acerínum (zwarte vlekziekte),
    bij a. sporenzakje.
    III. a. Morchélla esculénta (eetbare Morielje).

        b. Morchélla rimósipes (kleine Morielje).

    IV. Helvélla crispa en lacunósa (kluifjeszwam).
    V. a. Peziza aurántia (Groote roode bekerzwam).

        b. Mitrula paludósa (Gele lichtjes).
        c. Peziza willkómmii (Larix-kanker).
        d. Vérpa digitalifórmis (Vingerhoedje).

    VI. a. Ustilágo Secális (Korenbrand) in de rogge.

        b. Ustilágo Avenae (Korenbrand) in de haver.

    VII. Puccinia gráminis (Korenroest).

        a Oranje sporennapjes op Berberis-blad: de eerste waard.
        b. Een vergroot napje, dat sporen uitwerpt (conidiën).
        c. De roest op gras en graan (tweede waard), veroorzaakt door
        die conidio-sporen.

    VIII. Exoáscus alnitórquus (Roode Elzenvlag).

        a. De zwamdraad ontwikkelt zich in de jonge vruchten en doet
        er een groote roode lap of blaadje uitgroeien, daarin bevinden
        zich de sporen.
        b. Sporenzakken van de zwam, sterk vergroot.

    IX. Phytóphthora inféstans (Aardappelziekte).

        a. Bladvlekken. b. Sterk vergroote zwamdraden met
        sporendragers. c. Een sporendrager waaruit de sporen
        ontsnappen, die de ziekte verspreiden.

    X. Exoáscus betulínus (Heksenbezems).

        Bij a. Zwamdraden, die in de cellen van de berkenschors
        doordringen.

    XI. Microscopische doorsnede van een Ascomyceet- of Zakjeszwam.

        a. de asci- of zakjes met 8 sporen, b. onvruchtbare cellen
        of paraphysen. c. uitgeworpen sporen.

    XII. Microscopische doorsnede van een Basidio myceet of
    Steeltjeszwam.

        a. Dwarse doorsnede van 3 plaatjes onder den hoed: een deel
        van het sporenvlies (hymenium), dat de plaatjes bedekt.
        b. c. e. vergroote stukken van dit hymenium met de basidiën,
        waarop de sterigma's die de sporen (meestal 4) dragen,
        f. onvruchtbare cellen (cystiden). d. sporen.



VERKLARING VAN PLAAT 2.

Basidiomyceten of Steeltjeszwammen.

    I. Amanita muscária (Vliegenzwam), in verschillende stadia van
    ontwikkeling en op doorsnede.
    II. Lepióta procéra (Parasolzwam), in verschillende stadia van
    ontwikkeling.
    III. Armillária méllea (Honingzwam).
    IV. Rússula. a. toont de plaatjes; sommige zijn vertakt maar alle
    loopen van hoedrand tot steel.

        b. Plaatjes van een andere Russula, geen vertakte plaatjes,
        sommige beginnen bij den rand, maar bereiken den steel niet.

    V. Lactárius (Melkzwam).

        a. Volwassen exemplaar met kringen en melkdruppels.
        b. L. torminósus (Giftige melkzwam) met haren aan den hoedrand.
        c. Steel van L. deliciósus (Oranje-melkzwam) met oranje mantel
        en holte.

    VI. Cantharéllus cibárius (Dooierzwam).
    VII. Psallióta arvénsis (Akker-champignon).
    VIII. a. Coprinus atramentárius (Kale inktzwam).

        b. en c. Coprinus comátus (Geschubde inktzwam).

    IX. a. Bolétus edúlis (Eekhoorntjesbrood).

        b. Bolétus élegans (Gele ringboleet).
        c. Doorsnede van een Boletus.

    X. a. Polýporus versícolor (Elfenbankjes).

        b. Fómes (Tondelzwam) met buisjeslagen op doorsnede.
        c. Fistulína hepática (Biefstukzwam). d. Buisjes van deze
        vergroot, los van elkaar. e. Jong exemplaar op doorsnede,
        f. Buisjes van Tramétes (Dennenmoorder).

    XI. a. Hýdnum repándum (Gele stekelzwam).

        b. Hýdnum ferrugíneum (Roestkleurige stekelzwam).

    XII. a. c. d. Clavária (Koraal- en Knotszwammen).

        b. Calócera viscósa (Kleverig Koraalzwammetje).

    XIII. a. Teléphora terréstris (Franje-zwam).

        b. Crateréllus cornucopioídes (Hoorn van overvloed).

    XIV. a. Phállus impudicus (Stinkzwam).

        b. Ei met doorsnede van deze.
        c. Phállus canínus (Kleine stinkzwam).

    XV. a. Geáster (Aardster).

        b. Cyáthus striatus (Bekertjeszwam) en Crucibulum vulgáre
        (Vogelnestjeszwam).

    XVI. a. Lycopérdon caelátum (Ruitjesbovist), bij d. op doorsnede
    en bij c. leeggestoven.

        b. Lycopérdon gemmátum (Paarl-stuifzwam).
        c. Bovista nigréscens (Zwart wordende Bovist).



VERKLARING VAN PLAAT 3.

Doorsneden en sporen van Plaatzwammen.

     1. Amaníta.
     2. Lepióta.
     3. Armillária.
     4. Tricholóma.
     5. Clitócybe.
     6. Collýbia.
     7. Mycéna.
     8. Omphália.
     9. Pleurótus.
    10. Hygróphorus.
    11. Lactárius.
    12. Rússula.



VERKLARING VAN PLAAT 4.

Doorsneden en sporen van Plaatzwammen.

    13. Marásmius.
    14. Lentínus.
    15. Volvária.
    16. Plúteus.
    17. Nolánea.
    18. Clitopílus.
    19. Pholióta.
    20. Hebelóma.
    21. Galéra.
    22. Crepidótus.
    23. Paxíllus.
    24. Tubária.



VERKLARING VAN PLAAT 5.

Doorsneden en sporen van Plaatzwammen.

    25. Myxácium.
    26. Inolóma.
    27. Dermocýbe.
    28. Telamónia.
    29. Bolbítius.
    30. Hypholóma.
    31. Psallióta.
    32. Strophária.
    33. Psathýra.
    34. Coprínus.
    35. Panæolus.
    36. Psathyrélla.



AANTEEKENINGEN


[1] Spreek uit: ui; het wil zooveel zeggen als "je"-zwammen.

[2] Bij het ter perse gaan van dit boekje lazen wij de volgende
publicatie:

In het genootschap voor vergelijkende ziektekunde te Parijs heeft
dr. Oliviero, een scheikundige, nu medegedeeld, dat het hem gelukt was
het vergif uit paddenstoelen (phalline) voor het menschelijk bloed
onschadelijk te maken door er wei (serum), die uit schapenbloed was
afgezonderd, aan toe te voegen. Men mag dus aannemen, dat inspuiting
met deze bloedwei door paddenstoelen vergiftigde patiënten zal kunnen
genezen. De ondervinding zal spoedig leeren, of dit werkelijk zoo is.

[3] De heer H. raadt aan, het broed van Duitsche Champignonkweekers
te nemen.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Het paddestoelenboekje" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home