Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Orpheus in de Dessa
Author: Wit, Augusta de
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Orpheus in de Dessa" ***


                             AUGUSTA DE WIT


                              VIERDE DRUK

                               AMSTERDAM
                        P. N. VAN KAMPEN & ZOON



In de stilte en de eenzaamheid van den nacht was het een enkele toon
geweest--een klare helder-hooge toon, die aangestreken kwam op de
lamplichte galerij en trilde, en al weder voorbij was, weg over de
rivier en de blank-beglinsterde suikerrietvelden, de verte in.

Nu was het weer stil.

De jonge man zag op van zijn boek.

Wat was dat geweest? Een vogel? Het klonk bijna als wielewaalgeroep.

Een wielewaal in den middernacht! Waarom niet, hier in Indië, waar
alles zoo vreemd was en verrassend, dat het gewone niet van het
onmogelijke onderscheiden kon worden?

Alles was stil nu.

Alleen in het bamboe-boschje, op het maanlichte grasveld, tjilpte
en kriekte een krekel. En vanwaar de rivier opschemerde tusschen
blauwig-beglansd riet, kwam een kabbelend gemurmel, bijna onhoorbaar.

Anders niet.

Hij hervatte den zin in het boek.

".... zoodat met de dus veranderde constructie, de machine, ah ja,--een
besparing van arbeidskracht--hier, de tabel...."

Hij ging de reeksen cijfers na.

"Ja, dat geeft dus...."

--Daár! weer!

Weer zulk een klare, helder-hooge toon, opzingend door de wijde
stilte. En nu nog een, en een derde, het werd een lange vlucht
van geluiden, die éen voor éen voorbijzweefden die eerstelingen
achterna. Éen voor éen, zuívere volle tonen.

Hij luisterde, de lippen een weinig openend in zijne aandacht, als om
het geluid in te ademen. En nu herkende hij het, dat was de toon van
een soelingan, een inlandsche fluit, als des avonds wel door de dessa
klinkt, waar een jonge man zijn meisje, opgesloten bij haar ouders in
't nauwe huis, naar buiten lokt met een minnedeuntje.

Hij wachtte, elken voorbijtrekkenden toon naluisterend, of de vlucht
van geluiden zich niet zou schikken tot een melodie. Maar éen voor éen
kwamen ze nog steeds er aan scheren, elk op zich zelf in zijn eigen
zuivere volheid uitklinkend. Geen die door een vorig getemperd werd,
geen die in een volgend vervloeide; zonder merkbare modulatie of maat.

Als vallende droppels.

Nu! nu, op dien hoogen, langaangehouden toon die trilde, of hij nog
even stil wilde blijven, voor hij opschietend de hoogte invloog,
nu moest de melodie beginnen!

Maar het daalde weer, daalde, bleef een lange seconde hangen, en
begon dan op en neer te wiegelen, op en neer, in langzame zwevingen.

Als het gemurmel van een beek, die voort wil over de steenen, en soms,
met een iets sterkere golf, stroomt zij er overheen, en soms, weer
neergezegen, vloeit zij erlangs, er komt geen bruisen, er komt geen
stokken, er komt geen eind aan het kabbelend geklok; zoo vloeide
het fluitedeuntje voort, in effen bestendigheid, onwillekeurig,
onaandoenlijk, zichzelven onbewust,--een natuurgeluid, kabbelend over
menschelijke lippen, waar de slag in beeft van het purperen hart.

De instinctief-gevoelde tegenstelling lokte den luisteraar met de
bekoring, waarmede het onbegrijpelijke ons lokt,--elk onbegrijpelijk
ding, ook het schijnbaar nietigste--een duizelige schrede nader lokt
tot die afgrond-diepe onbegrijpelijkheid van het eigen bestaan.

Maar hij meende dat 't slechts nieuwsgierigheid was naar den
onzichtbaren fluitspeler, die hem den nacht in trok.

"Waar mag hij wel zitten?"

Hij tuurde of hij niet ergens een donkere gedaante ontwaarde.

Het was zoo licht, dat op het tuinpad elk wit kiezelsteentje
afzonderlijk blonk. Het bamboe-boschje, doorgloord van manelicht,
vervloot in nevelige glanzen en doorschijnende donkerheid. Luchtig
als een wolk hing het boven het nauw-beschaduwde gras.

Daarbuiten, langs het stille fabrieksplein, schemerden de woningen
der employés met witte pilaren door de looverduisternis der tuintjes.

Hij ging den landweg op, die langs de rivier loopt; de tamarinden
van den oever wierpen er luchtige grijze teekeningen over.

Het water vloeide met een bijna onmerkbare beweging, zoo rustig,
dat aan de weerspiegeling der boomen geen twijgje trilde; scherp
en doorschijnend als een gietsel van bleekgroen glas lag zij onder
de blanke oppervlakte. Alleen tusschen het oeverriet maakte de
strooming voortspoelende kringetjes, en rekkende kronkelingen, die
op zilveren slangetjes geleken, voortzwemmende van halm tot halm. De
suikerrietvelden aan de overzij stonden roerloos, een flikkering
van wit-beglansde wimpelbladers, waar het bloesem-pluimsel dun en
donker als een stippelige nevel over hing. Zoo dikwijls Bake er naar
gekeken had overdag, wanneer de koelies er aan het werk waren en de
employés den rijpenden oogst schatten, nu schenen die wijde velden hem
nieuw en vreemd. Dat waren niet meer akkers met zorgvuldig gekweekten
rijkdom, het was een door geen mensch nog betreden vlakte vol prachtig
gewas. En evenzoo werd de welbekende tamarindenrij langs den landweg
een uitlooper van het bosch, dat in de verte de zilveren heuvels
wolkig maakte. En de kalkwitte fabrieksgebouwen onder hun zinken dak
veranderden in blanke klippen en rotsen waar een langzame beek van
maneglanzen afvloeide. Over alle dingen was de verheerlijking gekomen
van den lichten middernacht.

Weer de fluit nu! hij hief het hoofd op en luisterde.

Het deuntje begon overnieuw,--als het een deuntje heeten mocht
wat eerder leek op het kabbelen van water,--op windgeruisch door
riet,--op het tjilpen van kleine vogels des avonds, wanneer de lucht
nog rood is van den zonsondergang, maar het al donker wordt tusschen
de takken waar hun nestjes zitten, zoo, simpel-weg zonder een zweem
van de willekeur en den hartstocht, waarmee de gedachte van den
westerling zich verklankt tot muziek. Het hoorde bij de stilte, bij den
maneschijn in den Indischen nacht. En langzamerhand,--hij begreep het
niet,--langzamerhand werd het of hij dit alles al lang kende,--niet het
fluitedeuntje zelf, maar de gewaarwording die in hem er op antwoordde,
als een echo op een roepende stem uit de verte. Herinneringen kwamen
in hem op, vroolijke en stille, oogenblikken die hij lang vergeten
had, en sommige waarvan hij niet wist eerst dat hij ze ooit had
geleefd; nu kwamen ze een voor een met een gloor van sterretjes aan
een schemerige lucht: een thuiskomst van de Haagsche kermis met een
troep joelende clubgenooten in den vroegen ochtend, toen er een met
dronkemans-koppigheid absoluut langs het strand wou rijden, en opeens
had de blanke zee hem tegengeschenen, met de pinken die uitzeilden;
de stem en de oogen van een klein meisje, dat hij eens meegenomen
had in zijn boot, toen hij zich oefende voor den roei-wedstrijd;
een regenbui waar hij op een Aprildag lang geleden in had geloopen,
blootshoofds door het veld, terwijl de lente neerviel in de malsche
droppels, en door de knotwilgen de koekoek riep.... Het waren geheel
andere dingen, het scheen of zij niets te maken hadden met dat deuntje,
dat hij nu volgde alsof het hem trok, zacht, en niet te weerstaan trok;
en toch was daar een heimelijke, onbegrijpelijke overeenstemming,
een herinnering, een weder-herkennen, dat het tegenwoordige oogenblik
ophief in de sterretinteling van het verleden en het leven rondom
diep maakte en wijd als een hemel....

Nu zweeg het fluitspel.

Stilstaande zag de jonge man om zich heen. Hij was aan een grens
gekomen van maanlicht en duisternis, aan een schaduwkring dien een
zwarte boomen-massa wijd over het glorige gras spreidde. Onduidelijk
nam hij een dicht gedrongen menigte van stammen waar, lang afhangende
groeisels en van maanlicht even beglommen looverspreidingen. Een geur
van verwelkende bloemen hing in de lucht. Hij herkende den heiligen
waringin aan den ingang van het dorp, waar de vrome passargangers den
Danhjang-Dessa offeranden van jasmijn-bloesem plachten te brengen op
het zoden-altaar. Hij was ver van de fabriek af gekomen.

Langzaam ging hij terug door het van dauw wit glinsterende en druipende
gras. In de stilte van zijn gedachten zong het deuntje der fluit voort,
en zijne stappen schikten zich naar de onhoorbare maat.

Nog een poos lang wakker liggend in de duisternis van zijn huis,
bleef hij luisteren of niet weer het klare geluid aan kwam strijken.

Toen kwam de gedachte aan zijn werk weer terug. Hij sliep in met
de voorstelling van de nieuwe machine die hij op zou stellen in
het molenhuis.



De dag was gloeiend geweest; nu, met zonsondergang, begon het af
te koelen.

Een nauw merkbare windtocht ging in donkerten en bleekheden door het
geboomte en deed den daglang opgezamelden bloesemgeur uit neigende
kelken uitvloeien op de lucht; gedragen daalden de doorschijnend-witte
bloemblaadjes der njamploengs neder in het stof en het vaal-oranje
geschroeide gras van den berm.

In de modderige rivier was het dessavolk aan het baden: als
pasgegoten brons glansden de bruine gestalten in den schuinschen
rooden zonnegloed. Een naakte jongen, dien twee andere nazetten,
kwam den weg afgerend en vloog met een sprong van de oeverhoogte af
in het water, dat schitterend rond hem opspatte; een eind verder
dook hij weer op en keek om, lachend, met oogen die tintelden
onder het in het gezicht druipende haar.--Aan den kant stond een
jonge vrouw, slank in haar rooden sarong, die, donker-gedrenkt,
haar in waterige plooien van boezem tot knie omvloeide. Het hoofd
een weinig neigend, hief zij beide armen op om haar zwarte haarwrong
wat hooger te schikken. Haar schouders en haar gebogen nek glansden
goudachtig boven het purperen gewaad.--Van de bocht der rivier af,
waar het water gloorde als paarlemoer veeltintig en zacht, kwam een
woonprauw aandrijven; een witte haan, die nog maar éen veer in zijn
staart had, stond blinkend op het grauwe bladerdak. Hem in het oog
krijgend begonnen de badende jongens uitdagend te kraaien, waarop de
vogel zijn mageren hals oprekte en antwoordde met een schor geluid;
het uitgelaten gelach van het troepje schaterde over het water.

Bake, die met zijn lange, veerkrachtige passen den weg langs de rivier
afkwam, keek naar de joelende jongens met den blik van iemand die
aan iets anders denkt dan wat hij ziet. Hij wilde naar het meertje
tusschen de heuvels, waarvandaan de nieuwe waterleiding gegraven zou
worden naar de fabriek, volgens een door hem ontworpen plan dat hij
niet zonder moeite had doorgezet.

Terwijl hij liep, bouwde zijn fantasie dammen en stuwen, liet sluizen
neer, groef kanalen, ving het water van al de fonkelende heuveltoppen
rondom in een net van geleidingen, en dreef het naar de fabriek om
te werken voor zijn nieuwe stoommachine. Zou alles nog klaar kunnen
komen voor de aanstaande campagne?

"O, kúnnen--het móet."

En hij zag op als om met de oogen bezit te nemen van het land en al
de krachten die er in waren.

Den landweg verlatend sloeg hij, dwars door een ruigte van alang-alang
en struikgewas, waaruit verderop een slank jong bosch omhoog schoot,
de richting in naar den plas, terwijl hij stroomopwaarts het beekje
volgde dat daarvandaan naar de rivier loopt.

Er was hier geen pad. Tot over de enkels wegzakkend in den drassigen
grond wrong hij zich door het dichte groeisel heen. Tusschen de slank
opgeschoten stammen van palmen en breedbladerige wilde pisangboomen
was het een taai, lang-strengelig warsel van opschietend en afhangend
gebladerte, rankende kruiden, als netten over den grond gespreid,
en kronkelig saamgeweven slingerplanten. Er hing een groene
half-duisternis, als ware het de zichtbaar geworden adem van dat
millioenentallig plantenvolk. En de koele lucht van het water en van de
natte steenen in de beek vermengde zich met duffige aarddampen en met
den reuk van het groen, tot een wadem die tegelijk prikkelend was en
zwaar. Terwijl Bake voortworstelde, zwiepende takken op zij slaande,
en zijn kleeren losrukkend uit de slingerlissen der doornige rottan,
zweefden hem telkens opgejaagde zwermen muskieten in 't gezicht. Hij
sloeg waar ze hem staken, en voelde zijn handen nat van bloed. Hijgend
en overstroomd van zweet bereikte hij den zoom van het bosch.

De vallei lag voor hem. De plas schitterde, overgloord van den afschijn
der avondwolken. Het riet aan de kanten scheen op te sprieten uit een
vloed van vuur. Hij baadde zijn heet geschramd gezicht en handen koel,
en uit een pisangblad een stuk van het zijde-achtig piepende weefsel
scheurend, draaide hij er een drinkkelk van op de wijze zooals hij
het Inlanders had zien doen, en dronk met lange teugen het water dat
als kwikzilver in den groenen beker glansde, rijen schitterpuntjes
aanzettend langs de bladnerven.

De vlossige purperwolkjes aan den zenith waren slechts een onmerkbare
tint vuriger geworden dan hij ze straks boven de rivier had gezien;
hij begreep hoe kort de gang door het bosch geweest was die hem zoo
lang had geschenen. De landweg was vlakbij; bij oostewind moest de
rook van de fabriek den plas dikwijls verdonkeren.

En niettemin was de plek eenzaam als het hart van een oerwoud.

De stilte beving hem. Hij stond zonder aan iets te denken toen,
plotseling, van vlakbij die heldere hooge toon weer klonk die hem
den vorigen nacht naar buiten had gelokt. En het deuntje van den
onzichtbaren fluitspeler kwam aanscheren over den plas die even
zeverde als onder de trilling van het geluid.

"Bake! hé, Bake!"

De gedempte stem riep waarschuwend; hij keek om en zag tusschen de
struiken aan den oever een gelig gezicht en een ineengedoken figuur;
den Indo herkennend, die boekhouder was aan de fabriek, ging hij naar
hem toe.

"Wat doe je daar?"

"Sjt! laat hij je niet zien!--kom hier naast me,--zachtjes dan toch!"

Bake dook naast den jager neer.

"Loer je op een hert?"

"Op een leguaan," fluisterde de Indo. "Ik kan hem niet onder schot
krijgen, nu probeer ik het zóó."

"Hoe, zóó?"

"Met de fluit; Si-Bengkok speelt. Hij zit daar aan den overkant. Stil
nu!"

Het leek Bake dat het fluitegeluid opsteeg uit een donkerbladerigen
struik met groote roode bloemen, aan den oever van het meertje. Daar
kwamen de lange, langzaam zwevende cadenzen weer terug van den vorigen
nacht, rustig als een kalme ademtocht. Maar gaandeweg veranderden zij
van beweging, er kwam iets lichts en luchtigs in, ze dansten als de
wemelende avondroodglimpjes over het water.

Een schitterblauwe vogel kwam aangevlogen, streek neer op een
bamboescheut die bevend boog, en begon tegen de fluit op te kwetteren,
hoe langer hoe driftiger, zoodat zijn kleine keel trilde, en zijn
vlerkjes slap hingen. Bij oogenblikken was zijn gekweel niet van het
lokken der fluit te onderscheiden.

Bake luisterde, glimlachend zonder het te weten.

Hij had zijn irrigatieplannen vergeten, en vergeten ook dat hij daar
zat om te loeren op een onnoozele hagedis.

Plotseling stiet de Indo hem aán. naar het riet wijzend.

Met een golvende beweging week het uiteén en stond gedeeld. Iets
verder kronkelde de golving, nog iets verder, nu kwam een spits,
donker ding uit het groen te voorschijn.

Het fluitspel verlangzaamde. De gedempte tonen bleven hangen
boven de plek, gonzend als muggen die op en neer zweven in een
rooden avondstraal, en wel weg schijnen te willen, en toch blijven,
ongedurig en besluiteloos blijven beven op dezelfde plek, in den
schuinen rooden lichtstraal.

Het spitse donkere ding waagde zich geheel uit het riet. Het was
een kop met schuwe zwarte oogjes; en een grauwbruin lijf volgde,
ribbelig geteekend en geplekt als een zandbank, die door kabbelend
water gefatsoeneerd is; de lange, dun-uitloopende staart lag nog in
het water. Nu kwam het dier geheel en al aan land, op de lokkende
fluittonen af. En lag daar, luisterend en roerloos.

Het fluitedeuntje deinde op en neer, al langzamer op en neer, stil
als een ademhaling, die nog stiller gaat worden bij het inslapen.

De leguaan lag als bedwelmd.

Behoedzaam, zonder dat hij een blad liet ritselen, stond de Indo
op en doodde hem met een lichten stokslag. Het dier bleef roerloos
in dezelfde houding waarin het betooverende fluitspel het had doen
verstijven; het leek dood-gespeeld.

De Indo die, tevreden, gezien had dat de huid niet gekwetst was door
den slag van zijn stok, riep den fluitspeler te voorschijn uit zijn
schuilplaats.

"Si-Bengkok! Kom!"

Uit den rood bloeienden struik zag een donker gezicht te voorschijn,
met glanzige, schuchtere oogen. De hand die de twijgen opzij boog
hield een bamboe-fluitje.

"Kom maar hier!"

De glanzige oogen zagen aarzelend naar den Hollander.

"Nu! kom dan toch! Voor wien ben je bang?"

Het loover deed zich op rondom een half-naakten knaap, die op gekruiste
enkels in het groen zat. De avondhemel begloorde zijn gezicht en zijn
tengere schouders.

Een oogenblik bleef hij besluiteloos zoo zitten; toen liet hij zich
afglijden naar den oever en begon, zittende, voort te schuiven over
het gras, met een beweging die aan het huppelen van een onbeholpen
jongen vogel deed denken.

Bake meende eerst dat hij uit de onderdanige beleefdheid van een
Javaan tegenover zijn meerderen zoo kruipend naderde: maar toen de
knaap vóor hem stilhield, zag hij dat zijn kruiselings over elkaar
liggende schenkels verdord waren. Dat was het zeker wat hem dien naam
van Si-Bengkok, "de mismaakte", had doen geven.

Toch was er verder aan hem geen misvorming of teeken van lijden te
zien. Zooals hij daar op zijn groene zode zat, geleek de jongen een
Boeddha in den lotus-kelk. Het welgevormde jonge lijf rees rank van
de heupen omhoog. Het gezicht was zacht in trek en ommelijn, als
hadden liefkoozende handpalmen het uit de mollige, bruine boschaarde
gevormd. Onder den sierlijk geplooiden hoofddoek, bont van bloemen
en vlinderkleuren, gloorden de oogen met die tinteldonkere klaarheid,
die stroomend water heeft in de schaduw.

De Indo knikte hem toe.

"Je hebt goed gespeeld, Si-Bengkok! Zoo bedwelmd was hij, dat hij
zelfs niet bewoog toen ik vlak voor hem stond."

Een glimlach bescheen Si-Bengkok's gezicht. Het hoofd op zij houdend,
bekeek hij met aandachtige nieuwsgierigheid den dooden leguaan,
stak een vinger uit om hem even aan te raken en trok snel zijn hand
weer terug.

"Eh!" zei hij, en lachte als een kind.

"Je moogt het vet houden voor medicijn," zei de Indo.

"Heeft hij pijn?" vroeg Bake.

De ander haalde de schouders op.

"Ik geloof 't niet, waarom zou hij? Hij is van kind af altijd zoo
geweest. En hij is vroolijk genoeg. Je hoort hem den heelen dag met
zijn fluit."

"Omdat je sprak van medicijn."

"O ja, dat is zoo'n idee van hen. Het vet van een leguaan geldt als
middel tegen alle mogelijke en onmogelijke kwalen. Wacht even hier,
Bake, ik zal een paar koelies roepen dat ze het beest voorzichtig
naar huis pikollen."

Hij verdween tusschen de struiken.

Of hij nu onbeschermd was achtergelaten dook Si-Bengkok inéens tusschen
het riet: het stond met fijne groene halmen verbergend om hem heen.

Met een onwillekeurigen glimlach vroeg Bake:

"Was jij dat, Si-Bengkok, die gisteren nacht zoo mooi op de fluit
speelde, bij den waringin aan den ingang van de dessa?"

De jongen antwoordde met de weifelende uitdrukking die de Inlander
tegenover zijn meerderen in plaats van "Ja" gebruikt:

"Misschien, Heer."

"Ik ben naar buiten gegaan om je te hooren, zoo mooi vond ik je
gefluit. Kom morgenavond bij me en speel me nog eens zoo'n deuntje
voor, dan zal ik je een "pitji" geven. Weet je waar ik woon op de
fabriek?"

"Ik weet het, Heer," murmelde Si-Bengkok zonder op te kijken.

"Goed. Zal je komen?"

"Zooals mijn Heer het beveelt..."

De Indo kwam terug, gevolgd door twee mannen die een langen bamboestok
op de schouders droegen. Den bijna smeekenden blik ontmoetend dien
Si-Bengkok naar hem ophief, maakte hij achteloos het gebaar van
afscheid-geven; dadelijk was de jongen verdwenen in het dichte groen.



Tot het donker werd wachtte Bake op hem den volgenden avond; maar
hij kwam niet; en ook den avond daarna bleef hij weg.

"Hij zal toch niet ziek zijn?" vroeg Bake den Indo.

"Ziek? Hij heeft geen zin om te komen, doodeenvoudig. Dacht je dan dat
een Javaan ooit iets voor een Hollander doen zou tenzij gedwongen? Als
je een poos op de fabriek geweest bent zul je wel beter weten; ze
hebben nooit meer pleizier dan als de boel verkeerd loopt. Je hebt
van die Hollandsche idees, humaniteit en vooruitgang en zoo,--daarmee
kom je er niet, hier. Ik zal je Si-Bengkok wel eens sturen, als je
hem absoluut hebben wilt.--Wees maar niet bang!"--hij lachte om de
uitdrukking van onwil in Bake's oogen,--"ik zal het lieve jongetje
niet slaan!"

Bake wendde zich af; de minachting waarmee de half-bloed over zijn
moeders volk sprak was hem tegen de borst.

Si-Bengkok kwam werkelijk dien avond, maar zoo klaarblijkelijk tegen
zijn zin, en zoo schuw en ongelukkig, als een gevangen, bang klein
dier, zat hij in het donkerste hoekje der galerij, dat Bake hem
half-onwillig, half medelijdend weer wegstuurde, hem het beloofde
dubbeltje gevend met de bijvoeging dat hij niet meer terug hoefde
te komen.

"Waarvoor is hij eigenlijk bang?" dacht hij getroffen door den schuwen
blik van den knaap; het was hem of de vrees van het overwonnen ras
voor het overwinnende hem daaruit aanzag. Iets dat hij een paar dagen
geleden op den landweg had gezien kwam hem weer in de gedachte:--een
schaar Inlanders met afgewend gelaat neerhurkend op de nadering van
een in een rijtuig gezeten ambtenaar die hen zelfs niet scheen te
bemerken, terwijl hij, een stofwolk over hen heen jagend, voorbij
reed. Hoewel wetend dat de slaafsche wijze van begroeting in het
volksgebruik lag, gevoelde hij bij de herinnering opnieuw dien
schok van weerzin, verontwaardigd medelijden en schaamte, waarmee
het stuitende gezicht hem getroffen had,--schaamte vooral, alsof de
vernedering dier kruipende mannen en vrouwen zijn eigene ware. De naam
"Compagnie", waarmee de Inlander de Hollandsche machthebbenden ten
huidigen dage nog noemt, kwam hem in de gedachte. Maarschalk Daendels
en zijn met bloed gecimenteerde postweg, de politiek der Indische
baten, dat alles was lang geleden. En toch, na zóo veel jaren van
wel willen en wel doen zag een Javaansche jongen een hem onbekenden
Hollander met angst aan. Verjaarde onrecht ooit?

"Doe me het genoegen en laat Si-Bengkok met vrede," zei hij den
volgenden dag tegen den Indo, die hem spotachtig vroeg of de jongen
naar zijn zin had gespeeld.

De andere trok zijn hoekige schouders op.

"Ja, zoo moet je een Inlander maar behandelen! Of hij toch al niet
brutaal genoeg was!"

Bake begreep dat Si-Bengkok's vrees voor den halfbloed sterker
was dan zijn schuwheid voor hèm, toen hij, dien avond thuiskomend,
het fluitspelertje op de treden zijner voorgalerij vond zitten. Ook
de volgende dagen weer zag hij hem telkens met het invallen van de
schemering verschijnen. Meer om zichzelven van den druk der opgedrongen
dwingelandij te bevrijden dan om den wille van dien Inlandschen jongen,
begon hij nu Si-Bengkok vriendelijk te bejegenen, opdat hij uit zich
zelven terugkomen zou, met hem omgaande zoo ongeveer als hij als
jongen was omgegaan met een eekhoorn dien hij wilde temmen. Zelf
kreeg hij gaandeweg schik in het spelletje dat hij half uit onwil
begonnen was. En zoo als de eekhoorn op het laatst zijn hoog nest
in den sparreboom uit kwam om de beukenootjes op te knabbelen die
de jongen in de dakgoot voor hem strooide, zoo kwam Si-Bengkok van
lieverlede uit zijn bange terug-getogenheid te voorschijn, antwoordde
met wat meer dan dat onderworpen "Ja Heer" op Bake's gezegden, en
begon tusschenbeide uit zichzelf te praten over wat er in de dessa
al zoo voorviel. Bake kreeg kijkjes op een leven waarvan hij zich
tot nog toe geen voorstelling had gemaakt.

Het was einde April en de rijstoogst, laat in de heuvelige streek,
was juist begonnen. Des ochtends vroeg kwamen de vrouwen en de meisjes
van de dessa, frisch gekleed en met bloemen in de haarwrong, waardoor,
als een sieraad, het houten rijstmesje gestoken was, in lange rijen
den landweg af. En des avonds klonk uren achtereen het zilverige
gamelan-getinkel uit de woning van het dorpshoofd, waar de plukkers
oogstfeest vierden.

"Ik heb hooren zeggen dat de doekoen een waarlijk-goeden dag heeft
aangewezen om met het plukken te beginnen," zei Bake, woorden van
een aan de waterleiding werkenden koelie opgevangen op goed geluk
af herhalend, om te zien wat Si-Bengkok er op zou antwoorden. Hij
deed dat wel meer, beproevend als een die, behoedzaam, een onbekend
speeltuig aanraakt, benieuwd of het stom zal blijken, of een wanklank
laten hooren, of plotseling een vol harmonisch geluid geven. "Dat
kan men dáaraan merken dat het plukken zoo bijzonder goed gaat!"

Si-Bengkok knikte.

"Ja, de doekoen hier is een zeer geleerd man, ervaren in alle geheime
wetenschap! Uit al de dessaas in den omtrek komen de menschen bij hem,
wanneer zij een nieuw veld willen ontginnen, of onderhandelingen willen
aanvangen over het huwelijk hunner kinderen, of een paar buffels willen
koopen voor den ploeg. Er zijn immers zoovele ongeluks-dagen in het
jaar! en hoe slecht zoude het gaan met de zaak, die men op zulk een
dag begon! Als men dan een veld ontgint, zal het weinige en dunne aren
dragen. En als men zijn zoon uittrouwt zullen geen kinderen uit het
huwelijk voortkomen, en man en vrouw zullen spoedig naar den priester
gaan om zich te laten scheiden. Wat echter op een gelukkigen dag in de
hand genomen wordt, dat gedijt. Daarom komen de menschen bij Pak-Djono
hier, die zeer verstandig is in het berekenen der gelukkige dagen, en
vragen hem om raad. En Pak-Djono neemt een boek waar veel in geschreven
staat, en hij leest daarin, en schrijft met zijn vinger op den grond,
en denkt na en zegt: "Op dien en dien dag van die en die pasar-week,
doe dan wat in je hart is, en het zal je gelukken!" En altijd is het
goed en waar, zooals hij het gezegd heeft. Zoo heeft hij ook gedaan
voor dezen oogst, dien het dessa-hoofd houdt in de rijstvelden!"

"Heeft hij ook den dag al bepaald voor de "Bruiloft van de
rijst"?" vroeg Bake. "Ik zou het graag willen zien hoe hij het
Bruidspaar kiest."

"O!" riep Si-Bengkok, "het is waarlijk zeer mooi om dat te zien,
want Pak-Djono doet het alles op de welvoegelijkste wijze, geheel
volgens de heilige voorschriften. Eerst, op het vastgestelde uur,
ontsteekt hij een offer aan de vier hoeken van het rijstveld, en hij
plant op elken hoek een hoogen glaga-halm. En dan gaat hij het veld in,
voorzichtig loopende, en hij wacht tot hij twee dicht bij elkander
groeiende halmen vindt, die langer zijn dan al de andere, zoodat
ieder zien kan, dat deze de bruid en de bruidegom zijn, volgens de
onderwijzing van Dewi Sri. Deze dan bindt hij te zamen, en hij zalft
ze met boreh, en versiert ze met kransen van melatih-bloemen, en maakt
boven hen een bladeren-dak om hen voor de hitte te beschutten. En
dan zoekt hij zes andere halmen, die ook zeer lang zijn, en twee aan
twee bij elkander groeien dicht rondom het bruidspaar, dat zijn de
gezellinnen van de bruid en de vrienden van den bruigom, en hij geeft
ze aan het paar als een eerestoet. Als dit alles zoo geordend is,
dan eerst beginnen wij met het plukken der rijst!"

"Je zei: volgens de onderwijzing van Dewi Sri. Wie is Dewi Sri?"

"Eh! dat is zij die zorgt voor de rijst! De rijst leeft door haar
geest."

"Eene godin dus?"

"Zij is zeker een godin. Hoe zou zij anders het rijstveld kunnen
beschermen?"

"Maar Allah dan, Si-Bengkok, de Heer Allah die God is, en naast hem
zijn geen andere Goden?"

"Allah is Heer over alles! maar Dewi Sri die zorgt voor de
rijst!" antwoordde Si-Bengkok.

Hij kende een geheelen hemel vol goden, godinnen, nimfen, geniën,
boos en goed, die macht hadden over het menschelijke leven en recht
op gebeden, eer-betoon en offers. De booze geesten vooral moesten
ontzien worden, zij waren uiterst licht-geraakt en wraakgierig; een
wijs mensch zou altijd zorgen met hen op een goeden voet te blijven,
en desnoods liever de goede geesten wat veronachtzamen, die immers uit
hun aard niet geneigd waren iemand kwaad te doen. Voorts was er een
ontelbare menigte mindere geesten, die steenen en planten bewoonden,
en als men boomgaard en akker vrucht wou zien dragen, moest men in
den omgang met hen bepaalde vormen in acht nemen, en hen aanspreken
bij den naam waarbij ze het liefst genoemd werden. Het was echter
niet zoo gemakkelijk te weten te komen welke naam dat was van de
vele die zij dragen; dat hij die zeldzame kennis bezat was volgens
Si-Bengkok de reden waarom Si-Djembar, de zoeker van palmsuiker,
zoo gelukkig was in zijn beroep.

Bake had hem, op een avond, een koekje van de donkerbruine, geurige
suiker gegeven; en de jongen, die op zoetigheid zoo vernibbeld
was als een bij, genoot ze bij kleine knabbelbeetjes, de lekkernij
telkens bekijkend terwijl hij ze los-schilde uit haar omhulsel van
gevlochten bladvezels.

"Deze suiker," merkte hij waardeerend op, "is zeker bij Si-Djembar
gekocht; ze is van de arèn die groene bloesems heeft, dat is de
geurigste van alle. Hij weet waar die groeit in het bosch! Eh! hij
kent de spreuk om haar te vinden en de spreuk om haar veel sap te
doen geven!"

"Er zijn vele spreuken daarvoor, en ook verstandige menschen twisten
er over welke de beste is!" zei Bake, het spelletje van beproeven en
luisteren weer beginnend.

Si-Bengkok maakte het klappende tonggeluid, waarmee de Inlander
verontwaardiging uit.

"Eh! hoe kunnen zij twisten! Alle menschen en zelfs de kinderen in
dit dorp weten dat de tooverspreuk van Si-Djembar de krachtigste
is! Draagt hij niet op éen dag twee volle bamboe-kokers sap weg uit
de boomen die hij belezen heeft? Eh! ik heb het gehoord hoe hij den
palm toesprak. Hij zag mij niet want ik had mij verborgen achter een
struik. Hij hield de arèn omvat met beide armen, en hij zei overluid:
"O Moeder Endang Reni! Voor jou heb ik me doornat laten regenen, zoodat
het water uit mijn hoofddoek droop! Voor jou heb ik me door de zon
laten verschroeien, zoodat mijn leden gloeiden als in koortshitte! Zóo
zeer verlangde ik naar je! Nu heb ik je dan eindelijk gevonden. Vroeger
dronk ik menigmaal aan je borst lang en overvloedig. Doch sedert lang
lijd ik nu gebrek. Geef mij daarom weder te drinken, Moeder Endang
Reni! Geef mij zooveel, dat ik in vier van de allergrootste kokers
niet alles op kan vangen."

"En won hij veel sap toen hij die spreuk had opgezegd?"

"Zeer veel, zeer veel won hij! Ik kwam terug om te zien hoe het
ging, na vijf pasar-weken, toen ik wist dat hij den bloemstengel
genoeg geklopt zou hebben, en dat ook de eerste bloesems aan den tros
opengegaan zouden zijn,--want vóor dien tijd mag het aftappen van het
sap niet beginnen. Si-Djembar had den stengel juist afgesneden, die was
als de staart van een koe, dik en lang, en in een punt uitloopend! En
hij zat boven in den boom en hing aan den stomp een klein kokertje."

"Een klein! Je zei toch straks dat hij vier zeer groote kokers vol
sap wilde hebben!"

"Ja, dat is wel waar! Maar het zou niet betamelijk zijn dadelijk op
onbescheiden wijze zoo veel te vragen en den palm te verschrikken! Hij
hing een kleinen koker op en zei: "O Moeder Endang Reni! Uw kind
versmacht van dorst! Uw kind bidt u dat gij hem laat drinken!" En
daarop antwoordde hij weer zichzelven, sprekende voor Moeder Endang
Reni, en zei: "Mijn kind drinke tot verzadigd wordens toe! Moeders
borsten zijn overvol. Hij drinke tot hij een tegenzin hebbe in mijne
melk!" Zoo sprak Si-Djembar, ik hoorde het zelf, zeer duidelijk. En
den dag daarop ben ik weer gegaan naar zijn huis in het bosch, en ik
zag hoe zijne vrouw het sap op haar fornuis tot suiker kookte. Daar
was zooveel dat zij geen steenen potten genoeg had. Eh! Si-Djembar
heeft de ware tooverspreuk voor de arèn!"

"Hij woont geheel alleen in het bosch, nietwaar, die Si-Djembar? daar
waar het 't allerdichtst is, want daar groeit immers de arèn met
groene bloesems?"

"Zoo is het, Heer."

"En is hij dan niet bang voor de tijgers?"

Si-Bengkok zag onrustig om; het was hem onaangenaam dat die Hollander
zoo overluid het woord uitsprak dat men van den Grooten Heer in 't
Woud niet behoort te bezigen. Fluisterend legde hij Bake uit dat de
tijger slechts in schijn een dier is, in waarheid echter een mensch
die door kracht van tooverij dierengestalte heeft aangenomen, doch
in die verandering zijn menschelijken geest behoudt; daarom moet, wie
den Grooten Heer in het woud ontmoet, hem niet met de kris bedreigen,
doch hem hoffelijk toespreken; en wie hem herinneren kan aan diensten
hem bewezen gedurende zijn dag-bestaan in de dessa,--wanneer niemand
hem voor iets anders dan een gewonen dessa-man aanziet, behalve de
in geheime wetenschap ervarenen, die zijn aard ontdekken aan den
vorm zijner hielen,--dien spaart de Groote Heer stellig. Zonder
twijfel bejegende de palmsuiker-zoeker de weertijgers dus. "Daarom
doen zij hem niets, en hij hoeft hen niet te vreezen, al zouden zij
ook nog zoo luid en verschrikkelijk brullen bij zijn huis. Waarlijk,
Heer! zoo is het!" eindigde Si-Bengkok, ernstige oogen opheffend.

Bake knikte.

Hij dacht aan de verhalen van den weerwolf die de oude herder, op
het heidedorpje waar hij geboren was, hem placht te doen, als hij
meeliep met de kudde.

Uit welke onheugelijke oudheid, toen mensch en dier nog vertrouwelijk
met elkaar omgingen, hadden wij die voorstelling overgehouden?

Zulke gedachten bleven hem bij, als hij des ochtends naar zijn
werk ging op de fabriek. De kisten met de nieuwe machinerieën waren
aangekomen. Er werd beraadslaagd over ruimte en plaatsverdeeling,
nagezien, afgebroken, aangebouwd. De employés spraken over het riet
dat te velde stond, over suikerprijzen, en de concurrentie die
te vreezen was van een nieuw opgerichte fabriek in de buurt. Hij
zelf sprak mee daarover. Thuiskomende vond hij de vakbladen die
de administrateur onder de employés rond liet gaan. Hij las over
ziekten van het suikerriet en nieuwe methoden van behandeling, las
de statistiek van de suikerproductie op Java, vergeleken met die van
Cuba en Amerika, en de maatregelen die de schrijver noodig achtte om
der Nederlandsch-Indische industrie haar plaats op de wereld-markt
blijvend te verzekeren.

Hij verdiepte zich daarin. Die arbeid en die wetenschap waren de
werktuigen waarmee hij zijn bestaan moest fatsoeneeren, zijn weg
moest maken door het gedrang naar de veilige plaatsen van den rijkdom.

Maar door rumoer en berekeningen heen braken telkens gedachten,
die glansden als een stukje blauwe zonnelucht, door den hoogen,
zwarten fabrieksschoorsteen heen gezien.

De dagelijksche dingen om hem heen, een boom, een paar karbouwen
voor den ploeg, de woorden en gebaren van het landvolk langs den
weg troffen hem nu vaak als iets zeer bijzonders, dat een diepe
beteekenis had. Als hij eene rijstschuur zag,--een van die bevallige
uit bamboe gevlochten hutjes, die den vorm hebben van een wieg, van
smallen grondslag oprijzend naar een breed-overspreidend dak,--dan
ontwaarde hij daarin nog iets anders dan alleen een voorraad-kamer;
de liefelijkheid der Rijst-Bruid hing er over. Het kwam hem natuurlijk
voor dat de dessalieden den honderd-stammigen waringin bij de rivier
voor de woonplaats hielden van den Danhjang-Dessa, den vriendelijken
beschermgeest van het dorp, en dat zij welriekende zalf, eieren en
bloemen ten offer brachten op het altaar van zoden in de schaduw. Het
denkbeeld der zielsverhuizing, dat den Inlanders zoo gemeenzaam is,
leek hem niet langer iets te eenenmale onzinnigs.

Als jongen, toekijkend bij het bouwen van een pier in zee, was hij
eens door de duikers meegenomen naar beneden. Hier was het eene nieuwe
wereld, daarin gold geen der wetten meer, waarop hij tot dat oogenblik
toe zijn eigen leven en alles om hem heen gegrondvest had geloofd. Het
zware werd licht, het meêgevende weerstond, wat klank was veranderde
in beweging, de zon verbleekte, het donker kleurde purper. Tusschen
zonderlinge bloemen, die nooit een wind bewogen had, hingen visschen
in plaats van kapellen en bijen. Het scheen alles onmogelijk, doch het
wàs zoo, het was de werkelijkheid, alleen maar dat zij in niets geleek
op de werkelijkheid die hij kende; en nu moest hij alles afleeren,
zijn gewone zien, zijn gewone bewegen, zijn gewone doen en oordeelen,
en hij moest in zich zelven zoeken naar nieuwe organen om met die
nieuwe wereld in gemeenschap te komen, naar een nieuwen zin om haar
te ontvangen, naar eene nieuwe kracht om in haar te werken. Toen hij
eindelijk naar boven kwam hadden de pier en de hemel en het strand
vol menschen hem een oogenblik vreemd geleken.

Zoo ging het hem nu soms, als hij luisterde naar Si-Bengkok's
onschuldige praat. Alles om hem heen veranderde voor zijn droomerig
beschouwen. Het land om hem heen was niet meer de rijke kolonie, het
complex van zóo- en zóoveel residenties, waar Hollanders bestuurden en
recht spraken en belasting hieven, fabrieken bouwden, irrigatie-werken
aanlegden, fortuin maakten; het was dat Tana Djawa waar Boeddha's
aloude tempelburcht nog niet geheel tot puin vervallen is, waar in
het gebergte kluizenaars de Leer van het Heldere Water bepeinzen,
tot hun ziel zoo klaar is geworden als dauw, en waar de godin Sri
den landbouwer te hulp komt, die haar aanroept bij het ontginnen van
zijn rijstveld.

En in dat land was hij niet een bouwer van machines en zoeker naar
veel geld, maar een die in den zonneschijn vele schoone en liefelijke
dingen beschouwde, en, als het donker werd, luisterde naar zoete
fluitedeuntjes en verhalen van wonderen.

Het was maar een spelletje, dat wist hij wel, een spelletje dat slechts
gespeeld kon worden in den korten tijd die nog vóor het begin van ernst
en werken was,--vóor het begin van de campagne; maar zoo lang gaf
hij zich gewillig aan de bekoring over. Hij liet Si-Bengkok al zijn
deuntjes spelen; wat mannen en meisjes elkaar toezingen in het rijpe
rijstveld; wat de karrevoerder neuriet om zijn langzame karbouwen in
den stap te houden; wat moeders kirren tegen hun inslapend kindje, en
hij liet hem lange verhalen doen van het dwerghertje en den olifant,
van prinsessen die eenzaam in het woud een jagersleven leiden en van
nimfen die als vogels heen en weer zweven tusschen den heiligen berg
Endra Kila en het vertrek van den jongen held, dien zij tot echtgenoot
hebben verkoren. Wat hem bekoorde was niet alleen het dichterlijke
dier oude legenden, dier zeden en gebruiken, die tegelijk zinnelijk
waren en naïef-vroom, die fantasie die met de zware werkelijkheid
speelde als met een schitterende vrucht haar uit gouden takken in den
schoot gevallen, en zij wierp die op en ving ze weer, en verheugde
zich in den glans en den geur er van; het was nog meer dan dat alles,
die nieuwe gewaarwording--nieuw, maar zij kwam als een welbekende,
welbetrouwde--van vereenzelviging der menschelijke gedachte met
het natuur-bestaan. Het rekenen van levensjaren naar de herhaalde
feesten van den oogst; het eerbiedig bejegenen van velden en boomen
als vriendelijke wezens, geneigd en machtig tot helpen; het eeren
der onbluschbare zielevlam, zooals zij in gestadig heen en weder
flikkeren vonkelde uit dierenoogen of glansde in een menschenblik;
dat alles gaf hem het bijna physieke gevoel van een voortdurend in
elkander stroomen en gezamenlijk golven en stuwen van alle ontelbare
krachten der aarde, de zichtbare en de onzichtbare, de geweldige,
de geringe, de verborgene, de openliggende, zoodat de elementen
vriendelijk werden en de mensch stil.

Hoe goed en gelukkig en wáar was het leven dat zóo geleefd
werd! Een kinderleven. Een dichter-leven. En had hij het zelf niet
ook gekend--voor enkele dagen, enkele oogenblikken? Als jongen,
wanneer hij languit in het bloeiende heikruid lag, doortinteld van
den honinggeur die de zoemende bijen dronken maakte, denkende aan
volstrekt niets, terwijl hij de wolken zag zeilen.... En later ook nog,
niet zoo dikwijls en zoo lang meer, bij oogenblikken die hem nu weder
te binnen kwamen,--enkele oogenblikken, als, midden in den roes van
zijn eenlings-bestaan in de blind en doof warrelende maatschappij,
hij plotseling het licht had ontwaard en de majesteitelijke orde van
het wereldleven. De zee met de uitzeilende pinken in den ochtend,--de
lenteregen op het bruine veld,--de stem en de oogen van dat kleine
meisje dat hij roeide, het waren even zoo vele openbaringen geweest van
dat alles vervullende leven. En ook het fluitspel van Si-Bengkok was
zulk een openbaring; en de ontroering die hij zelf gevoelde wanneer
hij er naar luisterde.... Geene ontroering, een gewaarworden. Zulk
een stil, sterk gewaarworden van eeuwige krachten die hem doordrongen
en droegen. Hij besefte zich zelven als een hoeveelheidje in de
oneindigheid van leven die hem omringde, niet wezenlijk onderscheiden
van hoeveelheidjes, die menschen of rotsen of sterren waren. Hij
voelde zich voortgestuwd op den stroom die de werelden draagt. En
de meeningen, de voornemens en de begeerten, die de zelfzucht hem
pas als zoo uiterst gewichtig voor zijn geluk had opgedrongen, hij
liet ze varen, en zag ze heenglijden en zinken weg als verdwijnende
donkerheidjes. Maar om zich heen voelde hij stuwend en steunend
tallooze krachten van schoonheid en goedheid en geluk.



Radhen Pangloerah echter sprak tot zijn zuster Prinses Gouden Orchidee:
"Ik wil het koninkrijk van mijnen vader niet, want peinzende op den
berg Goenoeng Tjendana heb ik geleerd welke dingen verkieselijk zijn
boven macht en vorstelijken rijkdom." Daarop leerde hij zijne zuster
de spreuk, waarmede zij hem kon oproepen, wanneer zij zijn bijstand
behoefde. Hij zelf echter, met de prinsenzonen, die hem volgden,
verdween, afdalende in het meer van Sangean.

Si-Bengkok zat aan de voeten van Bake, in de voorgalerij. Met een
gebaar van geheimzinnig wegglijden besloot hij zijn verhaal.

"Welke dingen verkieselijk zijn boven macht en rijkdom," dacht
Bake. Het leek hem op dat oogenblik of de strijd om die twee dingen,
die voor zoovelen de geheele inhoud van het leven is, de onzinnige
worsteling van zichzelven en elkander pijnigende begeerders, die
slaven, woekeren, bedriegen, uithongeren om een goed te winnen dat op
die wijze niet te winnen is, hem niet aanging, hem die een zekerder en
liefelijker weg naar het geluk wist dan die door onrecht en leed gaat.

Hij zag Si-Bengkok aan, zooals hij daar zat, blij met zijn nieuwen
sarong en een gebatikten hoofddoek, zóo geplooid dat de bonte
kleuren aan weerszijden van zijn voorhoofd precies hetzelfde patroon
maakten. Dat was de kinderlijke genius die hem het Land des Geluks
binnenleidde. Met een deuntje op zijn gebogen fluit veranderde hij
hem, Willem Bake, technisch ingenieur en millionnair in spe, in een
zaligen geest, makker van de groene aarde en van de blauwe luchten.

Hij zei glimlachend:

"Si-Bengkok, je hebt nu al veel van tooverij en geheime wetenschap
verteld; maar ik geloof haast dat er in je fluitspel ook tooverkracht
zit. Als je daar zoo zoetjes zit te pijpen, dan moeten al mijn
gedachten mee, evenals die leguaan verleden, die uit zijn plas kwam
om naar je te luisteren."

Si-Bengkok glimlachte met hoovaardige bescheidenheid.

"Daar is velerlei tooverij, doch ik ken ze niet, ik ben maar een
onwetend mensch. Alleen kan ik wel zoet op de fluit spelen, zoodat
wie het hoort tevreden van hart wordt."

"Ja, tevreden van hart, zoo is het. Pijp me nu nog eens een van je
zoete deuntjes voor!"

"Zal ik "de Bittere Kemirienoot" spelen? Of "de Kikvorsch"? Of "de
Prinses die weent in Gevangenschap"? Ik heb er ook een nieuw, dat
heeft geen naam, ik heb het zelf gemaakt," voegde hij er aarzelend bij.

"Laat het dan dat nieuwe zijn, dat je zelf gemaakt hebt!"

Si-Bengkok trok de fluit uit zijn gordel, en begon.

Eerst scheen het deuntje Bake niet anders dan wat hij al zoo
dikwijls gehoord had, een gestadig suizen en wiegelen van altijd weêr
terugkeerend geluid. Maar gaandeweg onderscheidde hij een nieuwen toon,
een die lokte en riep, heel zachtjes lokte.

Si-Bengkok keek naar een plek op den vloer, waar in het lamplicht de
schaduw lag van een varen.

Bake volgde zijn blik. Had het ijle zwart getrild? Er bewoog iets,
daar. Nu kwam het te voorschijn glijden, een klein donker kronkelend
ding. Een slangetje, bruin en zwart geteekend als een orchidee,
richtte haar smallen, schitter-oogden kop omhoog in het lamplicht.

Si-Bengkok liet zijn fluit wat hooger klinken, het kleine dier
aanziende.

Een oogenblik bleef het roerloos; toen, zich opheffend, begon het heen
en weer te wiegelen op de maat der muziek. De bruin en zwarte teekening
op het sierlijke lijfje werd al levendiger, de zwarte oogjes begonnen
te flikkeren als diamanten. Si-Bengkok verhaastte de maat van zijn
spel; met al sneller lenigheid volgde de kleine danseres. Hij liet
de tonen een voor een wegdrijven, en zij vertraagde, en gaf zich
willoos over, tot het scheen of ze als een donkere, rank gesteelde
bloemknop maar heel even beefde onder een bijna onmerkbaren wind. De
fluit zweeg. Het slangetje zeeg neer, en met eene beweging als het
wegvlieten van water was het verdwenen.

Si-Bengkok lachte.

"Al zoo dikwijls, als ik speelde, is ze te voorschijn komen kijken
uit die reet daar in den muur,--maar nu heb ik haar geroepen, en zij
is gekomen!" zei hij. "Zal ik ze weer roepen?"

Hij hief de fluit aan zijn lippen. En zoo haast was het deuntje niet
weer begonnen, of zij kwam aanglijden uit haar donkere spleet. Bake
zag haar oogen glinsteren in het lamplicht.

En achter haar, in den schemerigen hoek, bewoog ook iets. Hij tuurde
lang voor hij het muizenpaar onderscheidde, dat rechtop zat met
gespitste oortjes.

De latten der jaloezie ritselden even, de oude gekko, die onder
het afdak woonde en nacht in nacht uit zijn schor geroep uitstiet,
schoof naar binnen. Hij kwam zoo dicht bij dat Bake elk tintje van
blauw en bruin op zijn dikken rug kon onderscheiden. Hij keek naar
den muur; daar zaten de tjitjaks onbewegelijk, hun lenige lijfjes
strak als steen. Zij namen niet de minste notitie van de muskieten,
die hun bijna in den muil vlogen.

Buiten, in den wit bloeienden kemoeningstruik, die als maanlicht
gloorde, hadden een paar krekels tegen elkaar zitten tsjirpen, hoe
langer hoe driftiger en harder. Maar ze waren al lang stil geworden.

En zeker ook zat ergens tusschen het loof der tamarinden langs de
rivier de eekhoorn te luisteren, die een kleinen vogel had willen
besluipen in zijn nest . . .

En al zoeter klonk het fluitje, terwijl alles rondom stil werd en aan
den kemoeningstruik bloesem bij bloesem stralend openging en geurde.

Maar opeens klonk een lang jankend gehuil op het erf. Bake sprong
op. Het was een geheele troep magere kamponghonden, die uitgegaan
waren om tegen de opkomende maan te blaffen, maar de fluit hoorend,
zich bedacht hadden onderweg. Den kop omhoog gestrekt, den staart
tusschen de beenen, jammerden zij van aandoening.

"Waarachtig, Si-Bengkok!" riep Bake lachend, "nu weet ik zeker dat je
een toovenaar bent, en als je zoo zoet speelt dan komen niet alleen
al de gladakkers van de kampong, maar zelfs de buffels uit de kraal
en de tijgers uit het bosch om naar je te luisteren!"



Op de glinsterende, wimpelende rietvelden werd oogst gehouden.

In niet eindigende rijen, die al onduidelijker werden tusschen de
opgewervelde wolken stof, kwamen de langzame buffelkarren den landweg
af, krakend en kreunend onder de zwaarte der volsappige halmen. De
fabriek wachtte met wagenwijde poorten. De groene stroom stuwde naar
binnen, de machines hijgden en hamerden, de torenhooge schoorsteen
blies wolken rook.

Binnen was de hitte ondragelijk. Den bijna naakten Inlanders liep
het zweet in kronkelbeekjes langs de leden: hun donkere huid,
anders donzig-dof als de schil der bruine boschpaddestoelen, glom
als nieuwgegoten brons. De employé's in hun witte kleeren zagen
er uit of ze in den regen hadden geloopen. Het groote vliegwiel,
de buikige massaas der machines, de opstekende stangen, krukken,
pijpen, de snoeren van stoombuizen langs den muur, de ladders,
de balustrade der omloopgalerij, de ijzeren binten van het dak en
tot zelfs de muren en de vloer schenen te trillen in de gloeiende
lucht. Alles was nat. Het geheele gebouw zweette. De lucht was zwaar
van den stank der kokende stroop.

Met een bekommerd gezicht stond Bake bij de nieuwe machine; zij werkte
niet goed. Het was onbegrijpelijk! Hij had de stukken een voor een in
handen gehad, zooals ze uit de kist kwamen; hij was niet van de plek
geweest bij het opstellen; hij wist dat er geen schroef ontbrak en geen
millimeter ijzer afweek van de bestemde plaats. Waar lag het dan aan?

Hij kende de productie-cijfers van het vorige jaar. Zij hadden hem
laag geleken, toen hij ze naging in de tabellen. Nu kon hij met de
nieuwe machine ze niet eens halen!

De afgekeurde machinerieën lagen, nog maar gedeeltelijk ingepakt, in
een loods. Hij ging er heen en stond lang, in mismoedig gepeins, voor
die "hoopen oud roest", zooals hij ze genoemd had. De administrateur,
die voorbij kwam, keek naar binnen en ging verder. Bake balde de handen
in zijn zak. Hij begreep wat zijn chef dacht,--wat hij moest denken!

"En de mijne is tòch beter! tòch!"

De Indo vroeg hem of hij zeker was dat de mandoer niet aan de machine
knoeide, achter zijn rug?

"Waarom zou hij?"

De ander haalde de schouders op.

"Ja, wáarom doet een Inlander zoo iets? Op de fabriek waar ik verleden
jaar was...."

Hij deed een verhaal van een Inlander, die, aan het vliegwiel gezet met
last op een bepaalde plek olie te laten druppelen, ze er opzettelijk,
alleen omdat het werk hem verveelde en hij er van af wou zijn, daar
naast goot, zoodat de machine in het ongereede kwam. De fabriek had
moeten stoppen totdat alles weer in orde was gebracht; het was een
verlies van vier-en-twintig uur arbeid geweest. Als de nieuwe machine
meer toezicht of moeite vergde dan de oude, was het best mogelijk dat
de mandoer op die wijs wou probeeren haar weer te laten afschaffen,
vond hij. Het kon ook wezen dat het een of ander waaraan Inlanders
hechten verzuimd was bij het geven van de slamettan, en dat dit
de weerwraak was. Of misschien had de man een hekel aan hem, Bake,
persoonlijk.

"Hoe dan ook, ik zou hem in het oog houden," sloot de Indo. "Overdag
zal hij het waarschijnlijk niet probeeren, maar 's nachts, en vooral
als die nieuweling surveilleert, Van den Berg, dan kon hij zijn kans
wel eens waarnemen."

Van den Berg was juist aan de beurt, dien avond. Nadat hij er zich van
vergewist had dat de drijfmachine goed werkte, ging Bake op het gewone
uur het molenhuis uit, maar in stee van naar huis te gaan, liep hij
om de gebouwen heen, en kwam, ongezien, door het laboratoriumdeurtje
weer binnen.

De machine stond stil. Op zijn teenen er voor staande, was de mandoer
bezig de regulateur-klep zoo te verstellen dat zij den stoomtoevoer
bijna geheel afsloot; toen schroefde hij het huis weder dicht en bracht
de machine weer op gang. Het hoofd op zij keek hij naar de ballen van
den regulateur die, langzaam omhooggerezen, traag begonnen te draaien.

"Nu zal er niet veel gemalen worden, vannacht!" zei hij meesmuilend
tot een koelie die had staan toekijken.

De woorden waren hem nog niet uit den mond, of een vuistslag vlak in
zijn gezicht had hem tegen den grond gesmakt. Wit van woede schopte
Bake naar den jammerenden en zich heen en weer wentelenden Inlander.

De jonge employé, op het geschreeuw toegeschoten, greep hem bij den
arm, hem toeroepende op te houden.

"Je begaat een ongeluk! Kom toch tot je zelf!"

Bake stond met opeengeklemde tanden, kort ademend. Zonder te antwoorden
op de vraag van den ander of er iets aan de machine gebroken was, trok
hij zich los uit zijn greep en zette de klep weer open. De machine,
op gang gebracht, maakte het normale aantal slagen.

"Dat was het dus!" bracht hij er eindelijk uit. "Zoo'n ellendeling!"

De mandoer, die kermend overeind was gekomen, zijn ribben wrijvend,
strompelde naar zijn plaats. Bake vermeed het hem aan te zien, terwijl
hij, langs hem heen, de fabriek uit ging. Buiten, onder den stillen
sterrenhemel, bleef hij met een diepe ademhaling stilstaan.

"'t Spijt me, dat ik zóo... hij kan niet terugslaan natuurlijk. Maar
zoo iets verraderlijks ook--en waaròm? Neen, ik had nooit gedacht
dat ik zoo woedend kon worden! Er was iets beestachtigs in!"

Hij ging den jongen employé uit den weg den volgenden dag.

De administrateur, gerustgesteld aangaande de dure machine, deed
de zaak met een schouderophalen af. Bake was er verbaasd over; toen
begon hij zijn drift verdedigbaar te vinden; eindelijk dacht hij er
niet meer aan.

De machine werkte prachtig nu. De cijfers stegen. Het werd een verschil
van over de zeventien procent met die der vorige campagne.

"Nu moeten we zien wie het wint!" zei de administrateur, kijkend naar
de rookpluim der pas opgerichte fabriek in de verte. "Zij--of wij!"

"Wij!" zei Bake, en sloeg op de balustrade die zijn machine
omgaf. "Wij, met déze hier!"

Hij was midden in den arbeid, vol ijver en geestkracht,--regelend,
berekenend, vergelijkend; van den ochtend tot den nacht in touw. Hij
werkte als een hersen-machine tusschen al die machines van ijzer. Het
was hem wèl te moede daarbij, hij voelde zijn kracht toenemen met de
toenemende inspanning,--de kracht van zijn lichaam dat de gloedhitte
en den langen werkdag verdroeg, en de kracht van zijn geest die weten
omzette in werkelijkheid.

De langzame karren kwamen er aangekraakt van de weegbrug af: tusschen
staven en drijfriemen en buikige machines door zag hij hoe het
groene riet binnenkwam, lasten riet, hoopen riet, schelven riet,
heuvels riet! En dat gaf hem een gevoel van vroolijken moed, als
voor een slag dien hij vóor den avond nog winnen zou. De menigten
plantenvolk die daar aangedrongen kwamen, of ze de fabriek wilden
bedelven, moesten ten onder gebracht, verbrijzeld in de machines,
geperst tot wat hem dienstig was.

Hij keek toe hoe de zware, ronde halmen, naakt uitgeschud van hun
wimpelenden bladerrijkdom, bij hoopen tegelijk naar de machines
gesleept werden, hoe ze verdwenen in den slokkenden muil en het
plantenvleesch verbrijzeld neerviel, terwijl het sap stroomde. Hij
merkte haast het hameren en hijgende bonzen om zich heen niet meer,
noch de hitte die in droppels van de muren liep, noch den walgelijken
stroopstank, die hem in het begin onpasselijk had gemaakt. Met
het gevoel van een jong officier, die zijn generaal het bericht
van een overwinning komt brengen, overhandigde hij des avonds den
administrateur de statistiek van den dag.

De chef knikte.

"Ik zal speciaal melding van je maken, meneer Bake, in het rapport
aan de commissie."

Dan ging hij naar huis, met een stap die veerde, niettegenstaande
den last der veertien uur arbeid.

Hoe hoog zouden de percenten der employés wel komen?

En de bijzondere gratificatie die de administrateur hem had toegezegd?

Een vriend, die als mijn-ingenieur naar Celebes was gegaan, had hem
geschreven dat een gewichtige speculatie in goudmijnen op til was,
hem radend aandeelen te nemen. Hij wilde het wagen. Waarom zou hij
minder gelukkig moeten zijn dan zooveel anderen die met zoo iets rijk
waren geworden! Als nu de campagne maar voordeelig uitviel.

Tot nog toe ging alles goed; hij had voldoening van de nieuwe machine,
en voldoening ook van de waterleiding die hij had laten graven.

Op een middag, dat hij er heen was geweest, en in plaats van langs den
landweg, dwars door de velden naar de fabriek terug wilde rijden,
vergiste hij zich in den weg, en kwam na een poos dwalen langs
felbezonde sawah-paadjes en braakliggende akkers, die opklommen en
afgleden langs de hellingen van een lagen heuvelkling, aan een golvend
weideveld waar een bamboeboschje schaduw gaf. Van de rivier die er in
een bocht omheen stroomde, kwam een koelte. Hij stapte van 't paard
en ging in het lommer zitten uitrusten. Een geluid van kinderstemmen
deed hem omzien.

Het was een troep kleine jongens die er aankwam, achter de
buffelkudde van het dorp. Voorop, den rook van zijn stroosigaar
uit bolle wangen voor zich uit blazend, liep een kereltje van een
jaar of tien, spiernaakt, met een amulet aan een rooden draad om den
hals. Een kleinere volgde hem, half in, half uit een verschoten paars
mans-baatje, dat hem tot op de naakte kuiten hing, en een langen
hengel over den schouder dragend. Achter de langzaam voorttredende
buffels aan kwam de rest, zwiepend met hun dunne bamboezweepen,
en langgerekte kreten uitstootend van hoo--iet! hoet!

De buffels stapten op het water toe, dat bruin opzwalpte terwijl zij
er in nederplompten. En de kleine herders, hun achterna, plonsden en
plasten om de geweldige beesten heen. Een, die bijzonder veel hart voor
het zijne had, leidde het naar een kuil in de rivier, waar het tot aan
de schoft toe in het water stond; en op den breeden rug springend,
begon hij den karbouw met beide trappelende voeten te kneden. Den
geweldig-gehoornden kop vlak uitgestrekt, stond de buffel stil,
tevreden heen en weer slaande met zijn staart.

De zon was achter de hoogte gezonken die in het westen de weide
begrensde; een lange, doorschijnende schaduw viel over het gras.

Het jonge mensch met de sigaar in den mond kwam er aan geslenterd,
keek rond naar een geschikte plaats, en ging er languit op den buik
liggen. Zijn vriend in het paarse buis hurkte tegenover hem neer, met
een pak Chineesche kaarten, die hij op het gras begon uit te spreiden,
terwijl een derde, die een plukje haar koddig overeind had staan op
den kaalgeschoren bol, ernstig toekeek.

Een groepje verderop had een in ruiten afgedeeld vierkant op den
grond getrokken en speelde "tijger" met een witten steen, die over
de lijnen heen en weer geschopt werd.

Geheel alleen liep een kleine dikbuik sprinkhanen te vangen. Hij trok
een plankje, aan een stok vastgemaakt, over het gras, de sprinkhanen
wipten van tusschen de halmen op, en met een snelle handbeweging
had hij ze beet en in een bamboekooitje gestopt dat hem om de heupen
bengelde. Telkens hield hij dan de kleine kevie aan het oor en schudde
ze, om de krekels te hooren krieken. Onder een aardkluitje, waar hij
met zijn naakte teenen tegen aan had geschopt, zat een groote: hij
greep hem en liep juichend naar de anderen. Het was er een zwarte
met een oranje-gele plek op den rug, van de soort die het best te
dresseeren is voor de krekel-gevechten.

"Hij bijt nu al!" riep de kleine dikkert. "Kijk, kijk!"

En hij krieuwelde den krekel met een graspluimpje om te laten zien
hoe driftig hij er naar snapte.

"Hij zal niet loslaten bij 't vechten, al worden hem ook de pooten
stuk gebeten!"

De jongens kwamen om hem heen staan. De grooten vroegen of ze
den krekel voor hem wilden dresseeren en er werden weddenschappen
aangegaan of deze het winnen zou of die van Moedjaddi, die al zoo
dikwijls gewonnen had!

Rondom de knapen, hier en ginder verspreid, liepen de karbouwen
het korte wreede gras af te weiden. Een kwam er vlak bij Bake,
snuivend, terwijl het speeksel in een langen, helderen draad uit
zijn muil afhing; hij hield den ontzaglijken kop gebukt. Maar het
krekel-jagertje kwam aandraven, schold hem uit en gaf hem een schop. De
karbouw keerde om.

"Kom eens hier, kleine jongen!" riep Bake. "Ik wil je iets moois
geven!"

De kleine keek hem over den schouder aan en de oogen niet van hem
afwendend, verwijderde hij zich, stap voor stap.

Maar opeens klonk een hooge juichkreet:

"Hij komt! hij komt!"

Al de jongens renden naar den heuvel waarvandaan de kreet had
geklonken. Bake zag hen een oogenblik verdoffen als zij in de schaduw
der helling kwamen, een seconde lang blinkend op den top staan en
verdwijnen. De krekelvanger kwam achteraan; hij durfde niet hard te
loopen, uit angst dat de kooi bij het schokken mocht openspringen en
al de sprinkhanen ontkomen. Toen hij de helling bereikte, verschenen
de anderen op den top, den makker omringend die met zulk een gejuich
was aangekondigd.

Bake herkende Si-Bengkok.

"Vertel ons weer van den wayang, zooals gisteren, Si-Bengkok!" riep
een van de jongetjes.

"Neen, neen! liever van het feest bij Pak-Sidin!"

"Speel ons wat voor!"

"Ja, spelen, spelen!"

Si-Bengkok haalde de fluit van onder zijn baadje te voorschijn. De
jongens maakten een kring om hem heen, sommigen staande met
aandachtig op zij gehouden hoofd en de armen om elkaars schouders;
anderen neergehurkt, hun opgetrokken knieën omvattend, of languit naast
elkaar in het gras. Een die een vlieger aan de lijn hield stond alleen,
donker afgeteekend tegen den gouden hemel; de rood-en-blauwe vlieger,
waar de zon doorheen scheen, schitterde boven zijn geneigd hoofd.

De hooge zoete toon der fluit klonk over de weide.

De grazende beesten, op wier rug de groote zwarte buffelwachtervogels
waren neergestreken, hieven luisterend den kop op. Die in de rivier
stonden, tot aan de schoft in het koele water, kwamen diep-snuivend,
met dampende flanken, opgeklommen door het oeverriet. En de een achter
den ander aan, zoo rustig dat niet éen van de zwarte vogels opvloog
van zijn plaats, stapten zij naar den heuvel op het lokkende geluid
af. Dichtgedrongen omringde de kudde den fluitspeler, die al klaarder
en liefelijker zijn wijze deed klinken. Onder het lichte nevelwolkje,
dat hun adem en de damp van hun warme, natte lichamen opzond in de
avondlucht, stonden zij stil of zij sliepen, alleen de ooren licht
bewegend nu en dan.

Verwonderd zag Bake er naar.

In de haast en drukte der laatste weken had hij aan Si-Bengkok in
het geheel niet meer gedacht. Nu trof het hem dat hij den jongen in
lang niet gezien had,--in bijna een maand al niet, leek het hem. Hij
dacht er over onder het naar huis rijden.

De tuinier slenterde langs het pad, met zijn bezem van stijve
palmbladvezels de dorre bladeren wegprikkend; hij riep hem aan.

"Is Si-Bengkok niet meer hier geweest in den laatsten tijd?"

De tuinjongen stond stil.

"Hij is heel dikwijls hier geweest."

"Waarom heeft niemand het me dan gezegd?"

"Ik heb het mijnen Heer gezegd telkens wanneer hij kwam. Ook
gisterenavond heb ik het gezegd."

"'t Is waar," dacht Bake, "ik had het vergeten."

De tuinjongen, de opgespietste bladen uit den bezem trekkend, raapte
met de teenen een lederachtig mangablad op, en beurde het naar
zijn hand.

"Hij kwam voorschot vragen," zei hij op een ontevreden toon. Die
jongen uit de dessa, die voorschot kwam halen of hij bij het huishouden
hoorde, ergerde hem.

"Voorschot? Ah ja, natuurlijk, ik had 't hem beloofd.--Zeg 't me als
hij terugkomt!"

Hij haastte zich naar het molenhuis.

Een walm van hitte, machine-olie en kokende stroop sloeg hem uit de
poort tegemoet. De rustelooze machines hijgden. Er werd op hem gewacht.



"Wanneer hebben ze het ontdekt? Van morgen in de vroegte?"

"'t Moest onderzocht worden of de wacht daar werkelijk niets van weet."

"Als 't maar niet weer dezelfde bende is, die verleden jaar op Mritjan
heeft huisgehouden."

"Hoe kan dat nu? Ze hebben de kerels immers opgepakt!"

"Dat wil zeggen, ze hebben eenige kerels opgepakt die misschien de
buffeldieven geweest zijn en misschien ook niet."

"Maar ze hebben toch bekend!"

"Net of dat er iets toe doet! Als het zoeken het dessahoofd verveeld
heeft, dan heeft hij eenvoudig bevel gegeven tot bekennen. Een
paar getuigen zijn gauw genoeg gevonden, en de "schuldigen" gaan de
gevangenis in. Dat noemen ze hier "klaarheid in de zaak brengen.""

De employés bespraken onder elkander een buffel-diefstal dien een
van de dessalieden, met wien de fabriek een karre-contract had,
was komen aangeven dien morgen.

Bake vroeg of het riet-vervoer er geen schade van zou lijden, en
kreeg ten antwoord dat een gemis van een enkel span niet voelbaar
was op de massa die dag in dag uit het riet naar de fabriek trok.

"Maar als het nu eens een heele bende was, die systematisch steelt?"

"Ja, dan misschien! dan konden we wel last krijgen."

Bake begreep de onverschilligheid van den Indo niet. Als het werkelijk
een bende was, en het niet te vervoeren riet moest verrotten op het
veld, wat zou er dan terecht komen van de winst en de percenten der
employé's? Hij dacht aan die speculatie in goudmijnen. De voorstelling
bedierf hem den dag.

Hij ging kijken naar de kraal waar de beesten uit gestolen waren,--een
modderpoel binnen eene palissade. De poort werd op primitieve manier
gesloten met houten klossen en bouten.

Eenige Inlanders stonden aan den ingang. De een zei:

"Zeker is er onder de dieven een man geleerd in geheime wetenschap,
en die de woorden kent waarvoor alle sloten openspringen, en alle
knoopen loslaten. En hij heeft de bezwering uitgesproken van de
geesten in het Noorden, het Zuiden, het Oosten, het Westen en het
Midden, en aarde gestrooid in de richting van de kraal, zoodat een
slaap zoo diep als de dood over de wachters is gekomen, en toen is
hij heengegaan en heeft de buffels genomen!"

De ander dacht na.

"Vader van Sidin!" zei hij na een poos, "zou het niet verstandig
zijn en gepast een offermaal aan te richten en den priester een
krachtig gebed te laten doen tot de geesten en de voorouders en tot
Vader Adam en Moeder Eva, opdat zij ons vee beschermen? De priester
is een zeer geleerd man! Alle dieven uit deze streek komen bij hem
om geheime wetenschap van hem te leeren, en hij geeft hun spreuken,
waardoor zij kunnen reizen sneller dan de wind, en zich onzichtbaar
maken in een vertrek waar het helder licht is, zoodat de politie hen
nooit kan vangen. Als wij hem slechts een voldoende geschenk geven
zal hij ons een spreuk leeren nog krachtiger dan die der dieven,
en ons vee zal veilig zijn in de kraal!"

Met een schouderophalen ging Bake verder. Was dat nu domheid of
schurkerij? Sedert de episode van den mandoer was hij anders over
Inlanders gaan denken,--ten minste, het scheen hem dat daarna
en daardoor zijn gevoel tegenover hen veranderd was. Vroeger had
hij dikwijls genoeg dergelijke woorden van Si-Bengkok gehoord en
geglimlacht om de naïeve fantasie der voorstelling,--een fantasie die
in den zonneschijn fladderde op prachtig bonte vlindervleugels, en zat
te droomen in schemerhoeken met wijd-open kleine-meisjes-oogen. Maar
nu ergerde hij zich over dat volslagen gemis aan moraliteit op het
punt van mijn en dijn.

"'t Is zooals Versteeg zei verleden," dacht hij, zich een uitlating
van den Indo herinnerende.--"In hun hart zijn alle Inlanders dieven."

En hoewel hij juist tegenover den halfbloed, wiens insolente minachting
van den Javaan hem dikwijls geërgerd had, dat anders eer verzwegen
zou hebben, bekende hij hem nu zijn pas-gewonnen overtuiging.

De Indo zag hem meesmuilend aan.

"Ik heb het je dadelijk wel gezegd dat een paar maanden op de fabriek
een eind zouden maken aan je romantische idees.--En je vriendschap
met Si-Bengkok, hoe is het daarmee? Is hij "zijn voorschot" nog niet
komen halen? Nu, dan zal 't ook wel niet zoo erg met hem gesteld zijn
als hij klaagt; schulden bij den Arabier en de rijst vooruit verpand,
en zoo voorts, de gewone misère."

Bake luisterde met de verbazing van den Hollander voor wien Java het
land van Cocagne is, en die niet vatten kan hoe een inboorling gebrek
lijdt, waar de vreemdeling rijkdom komt halen.

"Is hij dan arm?"

"Niet armer dan de anderen. Een Inlander is altijd in de penarie. Als
hij toevallig eens wat heeft, geeft hij het dadelijk weer uit,--voor
kleeren, of snoeperij, of een pretje,--net kinderen. Dan natuurlijk
moeten ze bij den Chinees komen en leenen op woeker-rente. Of ze
verkoopen hun oogst voor een prikje een paar maanden vooruit. Of
ze scharrelen op de pasar met bloemen van hun erf, en allerlei
gereedschap, dat ze niet eens missen kunnen, en met rijst die ze op
crediet gekocht hebben,--ook weer van den Chinees natuurlijk. Op zoo'n
manier blijven ze aan den gang. Weet je niet meer, toen we verleden
terugkwamen van Madja, op de pasar?"

Bake herinnerde zich het tooneeltje aan den landweg: een groep
donkere kraampjes in de schaduw van een wijd-uitgegroeiden waringin,
waar feestelijk gekleed dessa-volk bontheid van kleur en drukte van
kwetterende stemmen omheen maakte. Alleen gelaten door praters en
koopers zat een oude, in slordige kleeren gehulde vrouw achter een
hoopje armzalig allerlei, half-sleetsch veldgereedschap, een paar
aarden kruiken en potten, wat gering ooft. Met doffe oogen staarde
ze voor zich uit.

"Dat oude mensch, dat ik je nog gewezen heb, dat was de moeder van
Si-Bengkok. Hij zelf zal er ook wel geweest zijn; hij gaat altijd
mee, om den grond tusschen de kraampjes te vegen, daar krijgt hij
dan een paar duiten voor, en hij vindt er nog licht wat van zijn
gading: rijstkorrels en sirih-bladen en wat zoo van de stalletjes
afvalt. Soms speelt hij ook een deuntje in het danshuis--een artist
op zijn manier!" sloot de Indo en lachte.

Bake antwoordde niet. Hij gevoelde de voorstelling van Si-Bengkok's
armoede als iets hem persoonlijk onaangenaams, op dat oogenblik.

"Als zij nu de buffeldieven maar vinden," zei hij, heengaand.

Er werd naar hen gezocht. Maar tien dagen later kwamen weer eenige
Inlanders klagen bij den administrateur; ditmaal waren zes buffels
tegelijk gestolen. Het kreeg den schijn of er werkelijk een goed
georganiseerde bende aan den gang was.

De administrateur liet den djågå bij zich komen, den dieven-hoofdman
van het dorp, die er verantwoordelijk voor is dat zijn volgelingen
niet in de dessa waar hij woont stelen, en die een vast aandeel heeft
van den buit dien zij overal elders ophalen. Daar het zijn ambitie
was bij de eerstvolgende verkiezing van een dessahoofd aan de beurt
te komen, en hij daarvoor de goede gratie van het bestuur noodig had,
beloofde hij te doen wat hij kon. En terwijl de politie, optredend met
de verklaring dat zij ijverig wilde zoeken, de opiumkitten afliep,
de pandjeshuizen, de speelholen, al de plaatsen waar dieven elkaar
plegen te vinden, stelde hij een onderzoek op eigen hand in, nog meer
dan door zijn eerzucht geprikkeld door de hem in zijn autoriteit
en goeden naam aantastende bewering van zijn persoonlijken vijand,
het nog in functie zijnde dessahoofd, dat de onbekende dieven hulp
in het dorp gehad moesten hebben.

Echter vonden noch hij, noch de dessahoofdman, noch de politie ook
maar een spoor van de dieven. En vóor het eind van de week waren er
weder vier buffels gestolen.

Bake, die elken ochtend met het eerste woord dat hij uitsprak naar
tijding omtrent de dieven vroeg, werd hoe langer hoe driftiger om het
geregeld terugkeerende antwoord dat men nog niets gevonden en niets
geraden had.

Onderwijl kwamen telkens geruchten in het dorp.

Pasargangers, des nachts doorreizende in hun kar, hadden op den landweg
mannen ontmoet die een troep buffels voor zich uit dreven, en die,
zonder op hun aanroepen antwoord te geven, verder gegaan waren door
de duisternis.

Toen de Arabier den te veld staanden oogst van zijn schuldenaars in
de dessa kwam bezien, verhaalde hij van twee der vermiste buffels,
die hij herkend had in den stal van een opkooper.

"Ik heb den karbouw van Pak-Oedin gezien, die de diepe keep in het
oor heeft, en den karbouw van het dorpshoofd, dien met den gebroken
staart. De horens, het is waar, waren anders. Maar toen de opkooper
niet op mij lette, vatte ik ze aan en voelde dat ze los zaten,
zoodat ik wist dat de dieven den karbouwen een heeten pisangstam
op de horens gestoken hadden, tot ze zacht werden en loslieten, en
hun toen andere horens op den wortel hadden geplant, opdat ze niet
herkend mochten worden!"

Eindelijk kwam de vrouw van den arèntapper met een mand vol
koekjes-suiker in het dorp, en verhaalde wat haar man gezien had in
het bosch. Hij was in een hoogen arèn geklommen om den bloemstengel
te kloppen die nog niet rijp was, en toen had hij onder zich stemmen
vernomen, en daar kwamen twee mannen aan, die een buffel voor zich
uit dreven. De eene zong, en de buffel stapte voort op de maat.

"Zeker waren het dieven, want waarom gingen zij anders door het
bosch waar het moeilijk is te loopen, in plaats van langs den
landweg?" besloot het vrouwtje gelijkmoedig.

Bake stoof op.

"Waarom heeft hij ze dan niet aangehouden, als hij toch begreep dat
't dieven waren?"

"Eh!" zei het vrouwtje, "als mijn man geroepen had en gevraagd:
"wat is dat voor een buffel, dien je daar voortdrijft?" dan hadden de
dieven misschien wel gezegd: "Dat is een vuurbuffel!" en dan zouden
ze ons huis in brand hebben gestoken, en mijn fornuis stuk geslagen
waarop ik het sap kook! En waarom zou mijn man het vragen? Het is
niet betamelijk zich zoo te bemoeien met de zaak van andere menschen!"



"Honderd en tachtig staan de aandeelen.--Wat jammer dat ik het verleden
maand maar niet geprobeerd heb, al had ik er voor moeten opnemen bij
de Bank.--Zou ik het nu tòch maar wagen?"

Op den rand van zijn bed zittend, de courant waarin de duizelig de
hoogte in gegane aandeelen der nieuwe maatschappij genoteerd waren in
de hand, peinsde Bake er over, zich het voorbeeld van zijn vriend, den
ingenieur in Celebes, voor oogen houdend, die met zijn dadelijk in het
begin gewaagde speculatie vijf en twintig mille gewonnen had. Waarom
zou 't, zelfs nú nog, ook hèm niet zoo kunnen gaan? Men hoorde wel
van goudmijn-aandeelen die het tot 2400 pct. gebracht hadden, een
paar jaar na de uitgifte.

"Het zou een fortuin in éens zijn!"

Een gouden wereld deed zich voor hem op. Wat er in was, was zijn. Hij
wierp zich op zijn matras als op al dien rijkdom. Toen, te opgewekt om
te kunnen slapen, bleef hij liggen peinzen over alles wat hij nu zou
kunnen doen. Genieten!--Op welke van de duizend verschillende wijzen?

Een geklep als van een doffe bel trok plotseling door zijn
weelde-droomen heen.

Hij luisterde, verwonderd eerst, toen ongerust. Het was geen bel,
het was de "lesoeng", het holle houtblok waarop in de dessa alarm
geslagen wordt.

Hij schoot zijn kleeren aan, en liep naar buiten, het fabrieksplein op.

Een groep employés, de Indo, die zijn paard aan het hoofdstel hield,
onder hen, omringde een Inlander, die, telkens over zijn schouder
wijzend, met eentonig klagende stem iets verhaalde. In den schijn van
het electrische licht uit de poort der fabriek zag Bake de gespannen
uitdrukking op de gezichten der luisterenden.

"Wat is er gebeurd?"

De jonge employé antwoordde:

"Er zijn weer buffels gestolen--drie zegt de man. De dieven hebben
ze weggehaald uit de wei terwijl de herdersjongens weg waren; een
man had ze met zich mee gelokt, door te roepen dat een wild varken
was opgejaagd in het veld vlakbij."

"Ik heb het spoor gevonden, waar ze de rivier doorgegaan zijn, en
verder over de velden. Zeker zijn ze het bosch ingegaan!" eindigde
de Inlander.

De Indo sprong in het zadel.

"Hoerah! dat wordt een pretje! Ik ga ze vangen!"

"Wacht, wacht!" riep Bake. Hij rende naar den stal om zijn
Sandelwood. Toen hij het plein opgedraafd kwam, blonk een geweerloop
boven zijn schouder uit.

"Naar de wei!" riep de Indo, "ik zal wel voorgaan door de rivier.--Denk
om de kuilen!"

Bake draafde hem na door de duisternis. De landweg klonk onder de
hoeven der paarden, toen verdofte het geluid in gras, een heuvel rees
donker tegen de lucht. Bake herkende de plek waar hij de spelende
herdersjongens had gezien.

Aan den rivierkant stond een groep mannen in het licht van fakkels. Een
er van kwam op de ruiters toe.

"Hier zijn ze het water doorgegaan," zei hij. "Wij hebben de sporen
gevonden aan den overkant."

Hij waadde door de rivier, zijn fakkel hoog houdend. In het rosse
schijnsel gloorden een reeks plasjes op--de diepe hoefindrukken in
den moddergrond. Het spoor liep een eindweegs voort over de velden
verderop.

"Ze zijn zeker het bosch in," raadde de man.

De Indo knikte.

"We moeten ze inhalen vóor ze den heuvel over zijn, anders ontsnappen
ze ons. Aan den anderen kant begint het bosch."

"Als het maar licht genoeg was om te schieten," zeide Bake tusschen
zijn tanden.

Er was geen maan, maar het sterreschijnsel begloorde flauw den
weg. Links en rechts schemerden de afgeoogste rietvelden. De donkere
hoogten van de heuvels teekenden zich flauw af tegen den hemel.

"Ze hebben een voorsprong van anderhalf uur op zijn minst,--ik
geloof nooit, dat we ze nog krijgen," zei de Indo op den toon van
een jongen die bij een tòch prettig spelletje verliest. Sedert den
laatsten diefstal waren al drie weken verloopen, het stond wel vast,
dat het geen bende was, en de fabriek geen schade had te duchten;
hij jaagde op den dief voor zijn pleizier, zóó als hij anders op een
hert gejaagd zou hebben. "Ze moeten al lang het bosch in zijn!"

Bake drukte zijn Sandelwood de hielen in de zij, dat hij met een
sprong vooruit schoot. De duistere hobbelgrond vloog schokkend onder
hem weg. Er was maar éen gedachte in zijn hoofd,--den dief neer
te schieten.

"Vóor hij het bosch in is! Vóor hij het bosch in is!" klonk het in
hem. En voorover leunend ranselde hij den Sandelwood met het eind van
de teugels. Hij voelde den schrijnenden slag van kiezels en aardkluiten
in zijn gezicht, de lucht striemde. De donkere muur van de heuvels,
die zoo ver was geweest, kwam op hem toe bewogen. Hij was den voet
al genaderd van de hoogte waaroverheen de weg naar het bosch loopt,
toen hij, achter zich, den Indo hoorde roepen.

"Hoor je ze? ze fluiten!"

Van dichtbij, maar als uit een hoogte, klonk dun en zoet een Inlandsche
fluit.

"Ze zijn op den heuvel! Nu hebben wij ze!--wacht! aan den kant van
den weg blijven, op het gras, dat ze ons niet hooren!"

De Indo had Bake ingehaald; behoedzaam reden ze den heuvel op, waar
al duidelijker de fluitetonen afgevloeid kwamen. Plotseling greep
hij Bake's paard bij den teugel.

"Daar zijn ze!"

Bake onderscheidde niets in de massale donkerheid die voor hem opsteeg.

"Daar, aan den kant waar de boomen staan,--vlak bij den top. Ze zullen
zoo dadelijk te voorschijn komen. Heb je je geweer?"

Bake greep er naar zonder de oogen af te wenden van een flauw belichte
plek naast zwaar schaduw-zwart, waar de Indo naar wees. Plotseling
bewoog daar iets donkers.

"Zie je hem? den karbouw met den kerel op zijn rug? Hij fluit om de
andere mee te krijgen."

Een voor een kwamen drie zwartige kolossen uit de boomenduisternis
het half-licht in van de open plek. Op den voorste zat de
fluitspeler. Zijn figuur smolt met het geweldige buffellijf samen
in éen donkerte. Onbekommerd, of hij de kudde naar de wei bracht,
pijpte hij.

Bake was van 't paard gesprongen; den vinger aan den snaphaan wachtte
hij, zich met de oogen vastbrandend aan die langzaam voortbewegende
schaduw.

"Als ik hem maar eerst duidelijk tegen de lucht zie!"

De bedachtzaam voorttredende buffel bereikte den heuveltop. Reusachtig
steeg hij op tegen de sterrelucht. Tusschen de breed-uitgebogen horens
donkerden het hoofd en de schouders van den dief.

Het schot knalde.

De donkere gestalte schokte op en zeeg langzaam op zij.

"Geraakt! geraakt!" riep de Indo. "Hij is van den karbouw gevallen!"

Hij draafde, Bake achterna, den heuvel op.

De gewonde lag, op een hoop inéengezakt, bijna tusschen de hoeven
van den buffel, die onrustig aan hem snoof.

Bake greep hem bij den schouder, maar trok haastig zijn hand terug:
hij had in bloed getast.

De Indo streek een was-lucifer af.

"Wie is het?"

Het schijnsel viel op een naakten rug, waar een dun bloedstraaltje
langs siepelde, op een afgewend gezicht. Bake boog zich er over heen,
en richtte zich met een schok overeind.

"Och God! och God!"

"Wie is het?" vroeg de Indo weer; nieuwsgierig bukte
hij. "Allah! Si-Bengkok!"

Het fluitspelertje lag voorover, met het gezicht in het stof. Zijn
verdorde beenen, waar de sarong afgegleden was, staken akelig op. Toen
Bake hem behoedzaam overeind richtte, kreunde hij even, hulpeloos en
zachtjes als een klein ziek kind.

"Ik geloof dat je hem leelijk geraakt hebt; het kan wel door de long
zijn gegaan," zei de Indo, het donkere plekje onder het schouderblad
beziende, waar het bloed droppelsgewijze uitlekte.

Bake kon er geen woord uit brengen. In onuitsprekelijke wroeging en
medelijden keek hij naar dat wegfilterende leven, dat hij vergoten
had. De hebzucht, de haat, de wreedheid, waarmee hij den dief van
zijn rijkdom had nagejaagd, waren vervlogen als een kwade roes. Zijn
slachtoffer lag voor hem. En hij gevoelde onduidelijk en diep dat
hij in dat arme wezen ook zichzelven kwaad had gedaan,--kwaad, dat
in der eeuwigheid niet meer goedgemaakt kon worden.

De Indo zei:

"Daar komt een kar aan."

In den flakkerschijn der schuin opstekende flambouw kwam een langzame
pedati den heuvel opgekraakt. Het geel-roode schijnsel wankelde heen
en weer over de gestalte van den karrevoerder, lang uitgestrekt op
de lading gras. Hij hield neuriënd zijn karbouwen in den stap. De
losloopende beesten ziende langs den berm en den groep van mannen en
paarden, midden op den weg, zweeg hij verbaasd.

De Indo riep hem aan.

"Hé jij, kom eens hier! Er is een ongeluk gebeurd!"

Gedwee gehoorzaamde de man. De buffels, die aan den kant liepen te
grazen, kwamen op het paar voor de kar toestappen.

"We zullen je naar huis brengen, Si-Bengkok!" zei Bake met een stem
zacht als die van een vrouw. "Kun je je armen om mijn hals leggen?"

De jongen maakte een machtelooze beweging.

"Gaat 't niet? Wacht, zóó! Wees maar niet bang, ik zal je geen
pijn doen."

Hij had het smartelijke lichaam in zijn armen genomen. Behoedzaam
droeg hij het op 't koele zachte leger in de kar. "Lig je zóo goed? Je
voeten ook?"

De houding van het vergroeide lichaampje leek hem ondragelijk. Hij ging
zelf ook op de kar zitten en nam Si-Bengkok's hoofd op zijn knieën,
den karrevoerder bevelend naar de fabriek te rijden.

De logge wagen zette zich in beweging. De buffels kwamen er achteraan
gestapt, den geur volgend van het zoete gras. De Indo reed er naast,
Bake's paard aan den teugel voerend. Hij wierp een blik op Si-Bengkok's
gezicht, waar het rosse fakkelschijnsel overheen sidderde. De oogen
lagen dicht. Onder het bruin begon de huid vaal te worden.

"Ik zal vooruit rijden en den dokter waarschuwen, hij is op de fabriek
van avond," zeide hij.

Den karrevoerder de teugels van Bake's paard toegooiend, reed hij
den heuvel af. Toen de hoefslagen verdoffend weg waren geklonken,
werd het rondom stil; alleen de schijfwielen der pedati kraakten,
zacht-kreunend.

Si-Bengkok maakte een zwakke beweging met het hoofd. Bake boog zich
over hem heen.

"Heb je pijn, Si-Bengkok?"

De bleeke lippen trachtten te bewegen. Hij raadde het: "Niet zoo erg."

"Houd maar moed. Ik breng je bij den dokter. Ken je me?"

Hij bracht zijn gezicht boven de flauwe oogen, die in het licht der
flambouw staarden. Zij rezen langzaam naar hem op,

"Weet je wie ik ben, Si-Bengkok?"

De jongen bracht er de woorden uit: "Ja, Heer."

Bake tastte naar de hand, die koud in het koele gras lag, en hield
ze in zijn warmen, vasten greep.

"Hoe kon je dat toch doen, Si-Bengkok?"

Hij had iets heel anders willen zeggen, zijn hart was vol
zelfbeschuldiging en teederheid en beklag, maar hij vond geen woorden
in zijn ontroering, en werktuigelijk zeide hij: "Hoe kon je dat
toch doen?"

En schaamde zich nog vóor hij het had uitgesproken.

Si-Bengkok bewoog een paar maal de lippen: eindelijk kwam het er uit,
nauwelijks hoorbaar:

"Ik ben een al-te-arm mensch...."

Het ging Bake door de ziel. Hij besefte, wat hij nog nooit had
bedacht, den nood van dat hulpelooze wezentje, dat hij aan zijn lot
had overgelaten, om te verhongeren in het stof waarin het rondkroop
als een vleugellam, half-vertrapt insect. Die niets heeft en niets
kan verdienen en van niemand iets krijgt, hoe doet die om het leven
te houden?

Hij voelde zijn keel dichtgeknepen bij de gedachte hoe Si-Bengkok
van hem het bittere beetje had verwacht dat hij noodig had voor zijn
onschuldig leven, en hoe hij dat had geweigerd, erger dan geweigerd,
vergeten in de haast en de hebzucht van zijn jacht achter den
rijkdom aan.

"En nu heb ik hem doodgemaakt omdat hij een mondjesmaat afknabbelde
van wat ik te veel heb, zoo maar stuk gebroken, zoo'n aardig zieltje,
dat daar in dat arme kleine lichaam zat te zingen als een leeuwerik
in zijn kooi.... "Wel zoet op de fluit spelen, zoodat wie het hoort
tevreden wordt van hart....""

Met tranen in de oogen boog hij over Si-Bengkok heen, hem zachtkens
over het haar streelend.

"Je blijft nu bij mij, Si-Bengkok, altijd, altijd! Je zult een goed
leven hebben, als de dokter je eerst maar weer beter heeft gemaakt,
een heerlijk leven, zoo als je het zelf maar wenscht. En voor je
ouders zullen we ook zorgen. Is dat goed?"

Het duurde een wijle voor Si-Bengkok er het antwoord uit kon brengen.

"Het is goed, Heer."

Toen lag hij weer stil.

"Misschien wordt hij werkelijk wel beter...." trachtte Bake te
denken. "Als we maar eerst thuis waren!"

Langzaam kraakte de kar voort. Er kwam geen einde aan die eentonige
boomenrij langs den weg, die stam voor donkeren stam voorbij schoof. De
karrevoerder was weder begonnen te neuriën. Het scheen of de trage
deun den tijd zelf langzamer maakte.

Telkens weer, als een oneffenheid van den weg de kar deed opschokken,
boog Bake zich bezorgd over den gewonde. Maar hij scheen geen pijn
te gevoelen van den stoot: hij kreunde zelfs niet meer.

"Hij zal bewusteloos zijn," dacht Bake.

Hij trok zijn jas uit en spreidde ze over het lijdelijke lichaam. Maar
de hand die hij in de zijne hield werd al kouder.

De walmende fakkel op de kar ging uit. Hij zat in het donker. In de
zwartblauwe hoogten boven zijn hoofd tintelden de sterren. Geheel
werktuigelijk keek hij er naar; zijn gedachten waren als verstijfd.

Dat duurde láng zoo.

De kar gaf een plotselingen stoot. Hij schrok op. Si-Bengkok's hoofd
was van zijn knieën gegleden.

"Je hebt je toch geen pijn gedaan?"

Er kwam geen antwoord. Bezorgd bukte hij over het bleeke gezicht.

Tusschen de grashalmen en de verwelkende varens lag hij stil. De oogen,
waarop het sterrenlicht zoo vreemd schitterde, waren gesloten.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Orpheus in de Dessa" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home