Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Multatuli - Multatuli en Mr. J van Lennep; Multatuli en de Vrouwen
Author: Deyssel, Lodewijk van
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Multatuli - Multatuli en Mr. J van Lennep; Multatuli en de Vrouwen" ***


                               MULTATULI

                     MULTATULI EN MR. J. VAN LENNEP
                        MULTATULI EN DE VROUWEN


                                  DOOR
                         A. J. (L. VAN DEYSSEL)


                          TWEEDE HERZIENE DRUK


                          W. L. & J. BRUSSE'S
                         UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ
                           ROTTERDAM MCMXXII



            Dit boek bevat mede eene Bibliographische Studie
               betreffende K. J. L. Alberdingk Thijm door
                   Benno J. Stokvis. 31 Augustus 1922



VOORAF


Het jaar 1890 is wel een rijk jaar geweest voor boekhandel en
letterkunde; rijk aan voor den boekhandel veelbelovende en te
gelijk--wat maar al te zelden het geval is--voor de letterkunde
interessante uitgaven. Van de in dat jaar verschenen werken,
welke betrekking hebben op de geschiedenis der letterkunde, kan er
ongetwijfeld geen in beteekenis wedijveren met de deelen Brieven [1],
waaraan het ons een genoegen is eene bespreking te kunnen wijden.

Er zijn drie hoofdsoorten van auteursbrieven. Vooreerst die, waarvan
de schrijvers er naar streven de minste met hun naam geteekende
schrifturen tot vlekkeloos grammatikaal-korrekte stukjes te
fatsoeneeren, waarvan de schrijvers geen onderscheid maken tusschen
hun voor de drukpers en het publiek en hun voor een post-couvert en
een enkelen persoon bestemde bladzijden. Hun eenvoudigste briefjes
zullen glad, netjes en "mooi" zijn als de steeds "aan kant" gehouden
zitkamer eener Hollandsche vrouw, maar zullen ook geen spoor van
de charme eener huiselijk-intieme, ongewild-oprechte en pittoresque
wanorde vertoonen. Het echte intérieur van hun gemoedsleven, bevroren
in keurige spraakkunstvormen,--zij 't ook met de koude pracht van
een ijspaleis,--getoiletteerd met eene onberispelijke punktuatie,
zal voor hun lezers nooit gemakkelijk te betreden en geheel te leeren
kennen zijn.

De tweede soort auteursbrieven zijn die, wier schrijvers een radikaal
onderscheid maken tusschen gedrukt en ongedrukt. Als deze de pen ter
hand nemen om haar gedurende eenige uren in dienst te stellen van
de drukpers, doen zij hunner gedachte en de uitdrukking daarvan iets
als een officiëel, konventioneel tuig aan, gebruiken alleen algemeen
aangenomen en vaststaande zins- en stijlwendingen, die hun overigens
even gemeenzaam zijn als aan ambtenaren van den Burgerlijken Stand
en aan Geestelijken de formule der huwelijksplechtigheden. Maar,
als ware daar toch iets minder aangenaams in, hoe wreken zij zich op
hunne eigene, in hun schatting verplichte, deftigheid, als, in een
ander gedeelte van den dag, het uur der gemeenzame korrespondentie
heeft geslagen! Dan vermeien zij er zich in, zoo gemakkelijk mogelijk,
ja, meer dan gemakkelijk, achteloos, slordig, zich in hemdsmouwen te
bewegen. Daardoor ontstaat zulk een buitensporig verschil tusschen
hun publieke en hun private geschriften, dat eene vergelijking van
die twee soorten voortbrengselen zou doen wanen, dat men met twee
menschen te doen heeft in plaats van met een en denzelfden.

De derde soort auteursbrieven gelijken den eerstgenoemden, doch op
omgekeerde wijze. Het zijn de brieven dier schrijvers, die denken,
spreken, boeken schrijven, en brieven schrijven, alles op de zelfde
manier, en wel niet op een vooraf door hen bedachte of aangenomene,
maar alleen zóo, als hun gemoed en geest het hun op 't oogenblik van
't schrijven zelf ingeeft. Van hen kan men met alle recht zeggen,
dat zij schrijven in den meest ongebonden aller stijlen. Zij bemoeien
zich niet met stijl, zij laten de kompositie van hun stijl geheel
aan de spontane werking hunner stemming over.

Multatuli behoorde tot deze laatste schrijvers. Behalve dat de toon in
zijn publieke werken hier en daar iets hooger is aangezet, heeft hij
al die werken geschreven alsof het intieme brieven waren. Dát althans
kunnen wij nu met de meeste stelligheid weten. Wij zijn nu in staat
de brieven, de huishoudelijkste en innigste brieven naast de openbare
werken te leggen en te konstateeren: Multatuli heeft nooit kunnen
vermoeden, dat deze brieven eens openbaar zouden worden, hij schreef,
zooals hij dacht, en: zijn ander werk is precies als deze brieven. Ook
in dat andere werk schreef hij dus zooals hij dacht. Deze man heeft
de o. a. door Zola in Musset als zeldzaam geprezen verdienste van
nooit te hebben gelogen.

Laat ons dus herhalen: nu wij deze brieven bezitten, nu wij dus
zonder zweem van twijfel weten, dat Multatuli zich steeds gaf,
zooals hij was, nú kunnen wij pas degelijk aan de karakteristiek van
zijn persoon arbeiden, zonder vrees dat later eventueel te ontdekken
gegevens onze waardeeringen zouden kunnen beschamen. En daarom zijn
deze Brieven zulk een belangrijke uitgaaf te achten, en daarom behoort
het Nederlandsch publiek mevr. Dekker dankbaar te zijn, dat zij deze
uitgave heeft ondernomen.



Er is een belangrijk verschil in opvatting van hunne taak als
uitgeefster der Brieven hunner echtgenooten tusschen mevr. Dekker
en mevr. Huet, belangrijk en zeer eigenaardig. De koele en effen
brieven van onzen scherpen en kalmen officiëelen kritikus heeft
zijne vrouw ons gegeven, zoo maar, zooals zij daar lagen, zonder
eenig kommentaar, zonder emendaties, als archiefstukken ten behoeve
der letterkundige geschiedenis. De ongedurige, woelige, nooit eens
even bedaarde maar altijd hartstochtelijke epistolaire uitingen van
onzen niet-officiëelen philosoof, romanschrijver en prozadichter,
worden ons voorgelegd als heftige pleidooien in een polemiek, die nog
maar niet wil uitsterven, en mevr. Dekker omgeeft ze van, wikkelt
ze als 't ware in, kommentaren, in even intiemen toon gesteld als
de brieven zelf, en waar zij onophoudelijk zoo nadrukkelijk mogelijk
partij kiest voor haar beminden en vereerden man. Multatuli's vurige
ziel werkt na zijn dood nog na, er komt nog vuur uit zijn graf, deze
brieven zijn als de laatste brandende opwellingen van een vulkaan,
dien men ten onrechte reeds voor geheel uitgeput hield.



I. LETTERKUNDIGE BETEEKENIS VAN MULTATULI EN ZIJN WERK


Het woord "geniaal" meenen wij te mogen gebruiken in den zin van:
intuïtief in kunst, wetenschap, wijsbegeerte en letterkunde, spontaan
en helderziend in de hooge zaken van den geest. Geniaal is hij,
die plotseling, zonder dat hij 't zelf eigenlijk goed weet, doet
datgene, wat anderen slechts bereiken na lange jaren van oefening en
voorbereiding, vooral indien hij 't dan zelfs nog beter doet dan die
anderen het kunnen.

Hechten wij deze beteekenis aan het woord, dan is Multatuli een
geniaal man geweest bij uitnemendheid. Niet alleen dat hij nooit
zijn best heeft gedaan om letterkundige te worden, niet alleen dat
hij zelf steeds is blijven beweren geen letterkundige te zijn, maar
hij kwam tot het voortbrengen van letterkundige zaken geheel en al
zonder dat hij 't wist, geheel en al als 't ware buiten zichzelf
om. Hij was een ambtenaar, die meende verongelijkt te zijn; na
vruchteloos alle andere, meer gewone, middelen aangewend te hebben
om in zijn recht hersteld te worden, nam hij nu een middel te baat,
dat hem het uiterste, het eenig overblijvende, en ook ten slotte
het meest afdoende, toescheen; hij wenschte namelijk zijn zaak te
brengen voor de rechtbank der openbare meening. Hij nam dus de pen
ter hand, om: iets te beweren, om: een pleidooi te houden;--en ziet,
toevallig, van-zelf, tegen zijn bedoeling in, schreef zijne pen, door
zijne koude vingers op het Brusselsche zolderkamertje bestuurd, een
fraai letterkundig kunstwerk, een gedicht in proza, vol onstuimige
kunst-elementen van hartstochtelijke welsprekendheid, het beste
Nederlandsche belletristische werk van die jaren.

Van zijne genialiteit is Multatuli zich bewust geweest, althans
na dat hij Max Havelaar had voltooid. Na de lezing der verschenen
Brieven, is de veronderstelling niet gewaagd, dat gedurende het in
schrift stellen van Max Havelaar de bewust-wording der genialiteit
in Multatuli's binnenste plaats greep. Aandoenlijke bladzijden,
merkwaardige gegevens voor de letterkundige zielkunde tevens,
zijn de over zijn boek handelende passages in de brieven, die hij,
tijdens het opstellen van Max Havelaar, van Brussel uit aan zijn vrouw
schreef. Men neemt er zooveel als de ontroering in waar, die hem zelf
vervulde, bij de dagelijksche verrassingen, die het ontdekken van den
verborgen schat van zijn talent in zijne ziel hem bereidde. Eerst een
enkele regel over zijn Eerlooze (De Bruid daarboven). Deze is nog koel,
maar de zelf-ontdekking begint: "Ik heb idee dat ik daarvan iets maak,
en als ik slaag, schrijf ik meer" (Brieven, 1859, bl. 57). Dit was in
't begin van September 1859. Een paar weken later was Multatuli reeds
aan Max Havelaar begonnen te werken. Hij had zijn Eerlooze aan een
schouwburgbestuur gezonden en hoopte nu, om zelf moed te hebben om met
schrijven door te gaan, dat de heeren zijn werk zouden goedkeuren. Zie
hier wat hij, ongeveer 20 Sept., er over schrijft:

"Ik had te meer het antwoord [2] gaarne gehad omdat dit een goeden
invloed hebben zou op mijn werk. Ik ben namelijk sedert vele dagen
bezig met het schrijven van een ding dat misschien wel drie deelen
groot wordt. Nu is het zonderling zooals ik bij dat werk telkens
verander van opinie over het zelve. Ik heb oogenblikken dat ik er mee
tevreden ben en dan weer komt het mij voor als om te verscheuren. Ik
gis een 100 pagina's druk klaar te hebben. Als nu dat van de Eerlooze
gedurende dien tijd marcheerde, zou mij dat wat moed geven. Ik heb den
titel van dat stuk veranderd, het heet nu: De Bruid daarboven! Ik heb
het netjes overgeschreven en laten inbinden, en nu ligt het daar. Is
dat niet verdrietig? Zoo gaat het kassian met alles, hoe ik mij
ook uitsloof.

Als ik het werk waar ik nu mee bezig ben ten einde brengen kan, zou de
mogelijkheid om er een uitgever voor te vinden, zeker veel afhangen
van de réussite van den Eerlooze. Als dat een beetje opgang maakte
zou men er eerder toe overgaan iets te drukken, dan als de naam des
schrijvers geheel onbekend is.

Ik ben dikwijls mismoedig, en heb buyen dat ik niets kan
voortbrengen. Ik schrijf zoo weinig omdat ik niets te schrijven heb,
en mijne vingers zijn moe; ik heb er de kramp in. Het is maar jammer
dat ik zelf niet weet of mijn werk wat waarde heeft. Het komt me
telkens zoo onbeduidend voor, en dan weer niet."

Elders (28 Sept. 1859) heet het, na dat hij van de Vrijmetselaars,
Broeders van 't Rozekruis, door wier bemiddeling hij zijn Bruid
daarboven! op het tooneel wilde beproeven te brengen, o. a. vernomen
had, dat tooneel-besturen zich reeds royaal toonden indien zij een stuk
met vijf-en-twintig gulden betaalden, ook in een brief aan zijne vrouw:

"... ik wil mijn naam niet op de affiches hebben, want daar men in
Holland, dom genoeg, dikwijls een vooroordeel heeft tegen menschen die
frivole dingen schrijven, en ik misschien later weêr in betrekking
komen zal, daarom wil ik onder een anderen naam gedrukt of gespeeld
worden. Ik noem mij Multatuli, dat is: ik heb veel gedragen. (Deze
mededeeling is niet onbelangrijk, daar het ontstaan van den pseudoniem
er in verklaard wordt.) Welnu, als nu mijn stuk gespeeld wordt,... hoop
ik, niet lang daarna klaar te zijn met mijn boek en als dit dan met den
naam Multatuli in de wereld komt, die als mijn stuk een beetje lukt,
gauw in de gedachten komt, omdat hij zoo vreemd en toch welluidend
klinkt, dan moet dat op mijn boek doen letten. En dat boek, beste
Tine, moet ons er boven op helpen. God geef radikaal. Want al is dan
de letterkunde nog zoo schraal beloond in Holland, ik hoop dat men
voor mijn boek een uitzondering maken zal, omdat het boek zelve eene
uitzondering wezen zal.

Ik heb u reeds gezegd dat ik zoo dikwijls verander van stemming
daarover, maar sedert den laatsten tijd ben ik er weer zeer mee
ingenomen. Ik kan niet zeggen dat ik hard voortga, maar ik ben daarover
niet zoo verdrietig als gij zoudt meenen, omdat dikwijls als ik niet
kan werken (eerst de kou en nu, na de warmte, weegluizen die mij
's nachts beletten te rusten en dan ben ik 's morgens zoo heet van
huid en niet dispos) omdat die bezwaren niet van mijn geest komen,
waarvoor ik toen ik aanving bang was...

Ik ben zeker dat men in recensiën er stukken uit overschrijven zal. En
dat men zeggen zal: Wie is die Multatuli?..."

De zelf-ontdekking, het langzaam bewustworden der genialiteit,
komt ook fraai uit in regels als deze. Uitvoerige aanhalingen zijn
hier voorzeker niet ongepast, daar het de teederste en edelste
gemoedsbewegingen geldt, die zich in eene menschenziel kunnen voordoen:

"Ik durf na wat ik zelf weet van Holland en wat Van Hasselt
schrijft, toch beweren dat men mijn boek betalen zal, want ik zal
de lezers aangrijpen zooals ze nooit aangegrepen zijn. Zeg daarvan
niets. (Hoe lief naïef, deze laatste woorden) want men noemt dat
malle verwaandheid... maar ik heb een proef op mijn werk. Als ik
niet gestoord word door uiterlijke dingen, schrijf ik zoo gauw dat
ik over twee dagen er niets meer van weet. Dan lees ik hard op, en
als iets vreemds, wat ik voor weinig tijds maakte, welnu, dat komt
mij dikwijls heel goed voor.

Nu vraag je wat ik schrijf. Lieve engel 't is zoo'n raar boek. Voor
ik begon liep ik verdrietig rond en bedacht of ik over onze positie en
het infame gouvernement aan den koning zou schrijven... ik merk onder
het schrijven dat ik stof in mijn hoofd heb voor vele boekdeelen...

... Jij komt ook in mijn boek, ik heb je juist gisterenavond een
ondeugende streek laten uitvoeren, hoor beste lieve Tine, mijn Tine,
je bent mijn lieve hart. Och, ik las je zoo graag wat voor. Ik geloof
waarachtig dat er veel geest in is. Het is vroolijk, koddig, men zal
hoop ik lachen, en dan stuit men op een passage die zeer ernstig is...

... Ik kan niet goed in weinig woorden uitleggen wat het is. Het
gelijkt naar geen ander boek...

... Is dat dan niet een gek boek? Ik heb buyen, dat ik mijn werk
afkeur, maar de slotsom is dat het heel goed is. Middelweg is er niet."

Zoo gaat de schrijver nog lang voort, telkens herhalend, dat het
zoo'n vreemd boek is, dat hij er zijne vrouw zoo graag iets uit
voorlezen zou, of aan haar het afschrift van een hoofdstuk zenden,
als de port maar niet zoo hoog was.

"... Och, ik wou je zoo graag de aanspraak voorlezen van een nieuw
Assistent-Resident die zijne betrekking aanvaardt. Hij heet Max
Havelaar (dat ben ik)."

"... Ik vind die passage zoo mooi. Ik heb er zelf bij geschreid. Maar
er liggen vele tranen op mijn handschrift..."

"... Ja, ik moet schrijver zijn, ik heb wel honderd boeken in mijn
hoofd." (Dit alles in de Brieven, 1859, blz. 60-103 vv.).



Toen Multatuli zich zijner genialiteit volkomen bewust was, heeft
hij zich aan die wetenschap, aan die gevoelswetenschap vastgeklampt
als aan het groote vermogen, dat hem zeker en stellig ééns, als
hij in 't leven bleef, wanneer dan ook, tot hoogen roem, en als
gevolg daarvan tot de hooge positie moest brengen, die hij nooit,
vóor zijn definitief vertrek naar Duitschland althans, gewanhoopt
heeft te zullen bereiken. Aanhoudend zal hij nu in 't vervolg, in
't openbaar, van zijn genie-zijn (dat hij verwarde met genialiteit)
spreken, zich daarop, en terecht, beroemen, en die genialiteit in zijn
binnenste als 't ware aankweeken en verzorgen als een kostbare plant.

Men herinnert zich, uit zijn werk, het bezoek aan de Japanners, waar
hij zich aandiende als zijnde een "genie". Op verschillende plaatsen
in de Brieven komt voor, dat hij zijne vrouw mededeelt, haar geen
uitvoerigen brief te kunnen schrijven, omdat hij zich dan te veel
"epancheert," omdat hij dan "leêg" raakt, hetgeen nadeelig is voor
"geest, poëzie en alles." Later, te Amsterdam wonende (Brieven, 2e dl.,
1860) noemt hij datzelfde als de reden, waarom zijn vrouw maar niet
vooreerst nog met hem moet komen samenwonen. Dit zou nadeelig zijn
voor zijn werk, daar hij dan tot haar alles zou zeggen, wat hij beter
deed met op te schrijven voor zijne uitgaven. Hij verpleegde dus zijne
genialiteit wèl als eene zorgzame moeder haar eenig en nukkig kindje.

Een, voor zijne letterkundige ontwikkeling bedenkelijker maatregel,
dien hij met het oog op het zelfde doel toepaste, bestond in zijne
bekende onthouding van lektuur, ten einde zijn oorspronkelijkheid
niet te verliezen, zoo als hij het ongeveer uitdrukt.

Deze maatregel was dáarom zoo bedenkelijk, om dat die onthouding hem
het eenige middel uit de hand nam, waarmede hij zijn oorspronkelijkheid
zoude hebben kunnen kontroleeren. Hij dacht zoo: ik ben nu geniaal,
ik heb nu eenmaal alles uit mij zelf, als ik dus nu maar voortdurend
de gedachten en sentimenten noteer, die in mij opwellen als in hun
oorsprong-bron, dan zal ik van zelf ook noodzakelijk origineel
blijven. Naar het ons voorkomt, vergiste Multatuli zich met dit
gevoelen. Want niet alleen had hij dan toch vroeger veel gelezen, en
las hij, zij 't ook zeer fragmentarisch, in boeken, in tijdschriften,
in kranten, in brieven zelfs, allerlei zaken, waaruit de geest van zijn
tijd hem moest blijken (een negentiende-eeuwer, die absoluut zich van
lektuur zou spenen is schier ondenkbaar, de lektuur is zijn dagelijksch
voedsel geworden, hij leeft er half van); maar ook, heeft er, door
wat men hoort, door wat men ziet, door de onophoudelijke aanraking
met menschen en dingen een nimmer onderbroken opneming van de tijdziel
in ons plaats, iets als een inzuiging door de poriën des geestes van
den tijd, waarin wij leven, aan welken invloed ook de sterkste mensch
zich niet kan onttrekken. En dit eenmaal gegeven zijnde, wordt het
gevaar duidelijk, dat degene loopt, die zich door zoo min mogelijk
lektuur te onderhouden, voor den invloed van buiten wil bewaren.

Want terwijl hij, door zoo veel mogelijk kennis te nemen van de
geestes-voortbrengselen zijner tijdgenooten, elke gedachte, elk
gevoel, dat in hem opkomt, kan toetsen aan de reeds bestaande en
volkomen uitgedrukte gedachten en sentimenten, om die te verwerpen,
welke slechts kopieën blijken te zijn en alleen die te aanvaarden en
te bewaren, wier nieuwheid zeker zal wezen; zal hij noodlottigerwijze,
in het tegenovergestelde geval, als hij de kiem eener wijsgeerige
gedachtenreeks of van poëtische samenstelling in zich waarneemt, hetzij
die kiem zonder onmiddellijk aanwijsbare oorzaak in hem zelf geworden
is, hetzij met zijn weten van buiten af tot hem is gekomen, zich aan
den arbeid zetten om uit de kiem zich het werk te doen ontwikkelen,
wat er uit groeien moet, niet wetend, dat een dergelijke ontwikkeling
reeds in hoofd en hart van een ander schrijver heeft plaats gegrepen,
en dat zijn arbeid dus, zonder dat hij 't zelf gissen kan, niet geheel
oorspronkelijk zal zijn.

Indien men dit goed in 't oog houdt, zal men ontwaren, dat, in de
geschiedenis der letterkunde (letterkunde in den zin van kollectieve
benaming voor wijsbegeerte en kunst genomen) deze twee typen van
schrijvers scherp tegenover elkander uitkomen: de bewust origineelen
en de onbewust onorigineelen. Multatuli meende, dat als hij er zich
maar voor hoedde te behooren tot de bewust onorigineelen, hij van zelf
tot de origineelen gerekend zou kunnen worden, terwijl het denkbeeld
van het bestaan der bewust-(d.i.: ten gevolge van lektuur en kontrôle)
origineelen en de onbewust-(d.i.: door gemis aan lektuur en kontrôle)
onorigineelen niet bij hem is opgekomen.

Naar onze meening, die wellicht eenigszins gewaagd kan heeten,
moet Multatuli, wat de algemeene wijze van voorstelling in zijne
letterkundige en den inhoud zijner wijsgeerige voortbrengselen aangaat,
tot de onbewust onorigineele schrijvers geacht worden te behooren.

Het is niet wel mogelijk dit gevoelen nader toe te lichten zonder voor
een oogenblik het onderwerp der letterkundige scholen te behandelen.

In 't algemeen schijnt men er veel gemakkelijker toe te komen het
bestaan van schilderscholen, dan het bestaan van letterkundige
scholen te erkennen. Het ligt niet in de bedoeling thans de oorzaak
van dat verschijnsel na te sporen. Genoeg zij het het verschijnsel te
konstateeren, bestatigen, zoo als de Vlamingen zeggen. Met de grootste
gemeenzaamheid spreekt men van de Hollandsche zeventiende-eeuwsche
schilderschool, van de schilderschool der Italiaansche Renaissance, van
de Spaansche schilderschool, van de verschillende negentiende-eeuwsche
Fransche schilderscholen, de akademische van David, de romantische
van Delacroix, de naturalistische van Millet, de impressionistische
van Manet, verder van de Duitsche, de Belgische en de Hollandsche
negentiende-eeuwsche schilderschool.

Maar van letterkunde-scholen, daarvan wil men niet zoo spoedig
weten. Nu is het waar, dat de schilders-ateliers, zoo als men die in de
groote centra der beschaving kent, het idee van school meer plastisch
verwezenlijken en de verbreiding er van dus in de hand werken. Zeker,
de leerlingen zitten daar in grooten getale ter neder, schilderend
of teekenend naar het model, en de meester gaat rond, toeziende,
om zijn goed- en afkeuringen uit te deelen.

Op deze wijze, zeer zeker, bestaan er geen letterkundige scholen. Er
wordt geen lokaal gebouwd, er worden geene banken getimmerd, er is
geen zwart bord en geen krijt, er zijn geen oorvegen-uitdeelende
meester en vingers-opstekende leerlingen vergaderd. Het woord school,
als men het ter gemeenschappelijke aanduiding van auteurs-groepen
bezigt, wordt niet aanschouwelijk gemaakt door het voorbeeld van een
Fröbel-school of een R. H. B. school.

Ook bestaat er, bij den aanvang van elke nieuwe litteratuur-periode,
geen school. De "school" is een voorstelling, is de naam eener
rubriceering, die de kritici, de letterkundige geschiedschrijvers,
later in 't leven roepen, om hun taak te vergemakkelijken, hun
overzichten van de gebeurtenissen der tijden te vereenvoudigen. En
er schijnt werkelijk niet de minste reden te bestaan om eerder
van schilderscholen, van philosophische scholen, van geneeskundige
en andere wetenschappelijke scholen te spreken, en alleen niet van
letterkunde-scholen. De school van Shakespeare, de school van Diderot,
de school van Baudelaire,--waarom niet?

Multatuli was, zoo als men weet,--en dit staat in zeer eigenaardig
verband met zijne opvatting der genialiteit en de gedragslijn, die
de bezitter dier zeldzame gave ten haren opzichte te volgen had,
zoo als wij die boven poogden te schetsen,--een vijand van scholen,
letterkundige of wijsgeerige, vooral ook theologische, welke laatste
hij wel eens met de beide voorgaande verwarde. Hij stond buiten alle
scholen, beweerde hij steeds, ja en bóven alle scholen, dacht hij zelf
daar in stilte bij (wellicht heeft hij 't wel eens uitgesproken tevens)
en verkondigden zijn vergoders luide. Deze meening moet o. i. verworpen
worden. Zij kan onmogelijk worden volgehouden tegenover de duidelijk
sprekende trekken, die zijn werk vertoont, en die hem op onloochenbare
wijze zijn plaats in de literatuurgeschiedenis aanwijzen. Het in de
historie éénige feit, dat een schrijver tot geene school zou behooren,
en tevens geene school heeft gesticht, kan niet geacht worden zich hier
te hebben voorgedaan. Want indien beweerd wordt, dat Multatuli's werk
tot zekere school behoort, zouden de personen, die hem eene matelooze
vereering toedragen, dit wel willen bevestigen, door te zeggen:
ongetwijfeld, ge hebt gelijk, Multatuli's werk behoort tot--want het
heeft den oorsprong gevormd van,--de school van Multatuli. Jawel,
begrepen, maar zoo is de bedoeling niet. De produkten der weinige
navolgers, wier werk eenige grove verwantschap met dat van Multatuli
vertoont, zijn,--hierover bestaat geen verschil van opinie--dermate
onbeteekenend, dat hun bestaan niet de moeite waard is om erkend
te worden.

Neen, Multatuli's werken behooren, al naar de verscheidenheid van hun
aard, tot verschillende letterkundige-scholen, waarvan de meesters,
of, zoo men wil, de voornaamste vertegenwoordigers, niet moeilijk te
noemen zijn.

Het is hier niet de plaats om in veel details van vergelijking te
komen, noch om door een abstrakt theoretisch en te algemeen kritisch
vertoog deze bewering uitvoerig te staven, daar het alleen te doen
is om eene omschrijving van Multatuli's genialiteit, in verband met
zijne beteekenis voor de letterkunde.

Wij willen evenwel eenige voorbeelden noemen. Woutertje Pieterse is
een der beste voortbrengselen van Multatuli's pen. Er worden zelfs
vele lezers gevonden, die Woutertje Pieterse boven de Camera obscura
van Hildebrand verkiezen. Deze novelle wordt geprezen om haar humor
en melancholie, om haar treffend juist weergeven van wat er omgaat
in een jongensziel. De heer Swart vindt in de betrekking tusschen
Woutertje en Juffrouw Laps aanleiding om Multatuli van een overdreven
penchant voor het lubrieke te beschuldigen. Hij vindt dat hieruit
een ziekelijke toestand van de sexueele centra in de hersenen des
schrijvers blijkt. Bij deze inderdaad geheel onverdedigbare meening
willen wij echter niet stil staan. Want, indien men zich aan zulk een
oordeel wilde houden, zoude men om dezelfde reden minstens de helft
der grootste schrijvers van alle tijden als aan dezelfde ziekte lijdend
moeten beschouwen en hunne voornaamste voortbrengselen verwerpen. Wij
scharen ons aan de zijde van hen, die, hun oordeel alleen baseerend
op overwegingen van zuiver letterkundigen aard, Woutertje Pieterse tot
het schilderachtigste en krachtigste, hartigste zouden we haast zeggen,
proza rekenen, dat in deze eeuw in ons land is gemaakt. Doch, bij het
uitspreken van lof, is er meer dan éen voorbehoud te maken. Vooreerst
paste het wel geheel en al in Multatuli's eigenaardig genre om de
novelle als eene causerie in te richten en telkens den draad van
het eigenlijke verhaal, het weefsel der voorstelling, af te breken,
om zich, naar aanleiding van een in het verhaal voorkomend woord,
in beschouwingen van allerlei aard te verdiepen, die met het geval,
waarmede de lezer werd bezig gehouden, eigenlijk niets hoegenaamd
te maken hadden, of ten minste, door op zijn denkvermogen in plaats
van op zijn verbeelding te werken, het genot verstoorden, dat hij
vond in het zich inleven in den toestand, in het medeleven met het
verhaal als ware het een werkelijkheid, waarin hij, de lezer, zelf
was geplaatst; vooreerst dus, al paste deze wijze van doen wel in
Multatuli's intuïtief stelsel, kunnen wij, noch langs den weg van het
gevoel, noch langs dien der redeneering, eene verontschuldiging voor
deze arbitraire handelwijze vinden. En ten anderen--hetgeen ons naar
ons punt van uitgang terugvoert,--is Woutertje Pieterse, in weerwil
harer betrekkelijke oorspronkelijkheid, in weerwil van het feit,
dat de krachtige individualiteit van den schrijver zich hier niet
minder onbetuigd laat dan in welk der overige werken ook, waar men die
ook openslaat, eene novelle pur sang uit de school van Dickens. Men
herinnere zich slechts Woutertje op het kantoor en Woutertje in de
jodenbuurt, om de manier van Dickens, in al haar schilderachtigheid,
haar humor, haar door de aanschouwelijkheid van het proza als 't
ware heendringend vrouwelijk, moederlijk gevoel van medelijden met
de kleinen, zwakken en hulpbehoevenden onder de menschen, te herkennen.

Multatuli heeft zelf Woutertje Pieterse een "epos" genoemd. Deze
bewering mag evenwel niet als een uitspraak van letterkundige kritiek
opgevat worden. Multatuli schreef haar zoo maar neder, zonder er
verder over na te denken. Hij wilde alleen, door het gebruiken van een
groot, aanzienlijk en geleerd woord, te kennen geven, dat Woutertje
eene zeer bijzondere en mooie verschijning was in de Vaderlandsche
letterkunde. Hierin had hij trouwens het grootste gelijk. Maar een
epos, neen, dát is het niet. Woutertje Pieterse is alleen daarom
reeds veeleer het tegenovergestelde van een epos, wijl het geheel den
hoogen, onpersoonlijken, sereinen, d. i. kalm-zuiveren stijl mist,
die een proza- of dichtstuk tot een epos maakt. Deze novelle derft
ook het langzame en zekere in de kompositie, het egale, gelijkmatig,
harmonieus samengestelde, dat epische kunst pleegt te kenmerken. Het
is een prozawerk met horten en stooten, zeer ongelijk van waarde in de
verschillende gedeelten, gemaakt door een schrijver, die er maar op
los schreef zonder vooraf een plan of schema te beramen niet alleen,
maar ook zonder dat, gelijk b.v. bij George Sand geschiedde, het werk,
gedurende het schrijven, tot een geheel vol evenwicht zich vormde.

Ongetwijfeld had Multatuli van Dickens, van wiens werken de geheele
Europeesche en Amerikaansche atmosfeer toenmaals was gesatureerd,
veel gelezen en voegde zich bij de leerlingen van den grooten
Engelschman zonder daar zelf iets van te vermoeden, want zoowel uit
zijn eigen intieme uitlatingen daaromtrent in de Brieven, als uit
zijn buitensporige zelfverheffing in zijn voor het publiek bestemd
werk, blijkt, dat hij een critischen blik op zijn eigen arbeid in
't geheel niet bezat.

De Multatulianen, voor zoover die van dit opstel kennis mochten nemen,
zullen wellicht beweren (in welke bewering het niet bepaald onmogelijk
is, dat zij het volste gelijk hebben): Multatuli heeft juist nooit
iets van Dickens gelezen. Dit is een bekend antwoord van vrienden van
groote schrijvers, die rangschikking van het voorwerp hunner vereering
in eene letterkundige school als eene mishandeling, of verkleining
ten minste, van hun vereerde beschouwen. Wij zijn echter gevrijwaard
voor het treffen van zulk eene bewering, door onze, eenige bladzijden
vroeger uiteengezette theorie omtrent de onbewuste oorspronkelijkheid.

Behoort Woutertje Pieterse en in 't algemeen al het realistische
novellistische proza van Multatuli, al het proza waarin hij
beschrijvend optreedt, tot de Engelsche school, zonder dat er
eenige Fransche invloed in is te bespeuren,--in zijn poëtische,
lyrische stukken, hetzij in prozavorm, hetzij in versmaat, worden
sprekende trekken van verwantschap aan de Duitsche letterkunde waar
genomen. Saïdjah's minnelied, Het gebed van den onwetende zijn uit
de Duitsche school, waarin Heine de eerste plaats bekleedt. Het is
dezelfde weemoed, het is dezelfde gevoels-twijfel (in tegenstelling
tot wijsgeerigen twijfel) aan "God", aan het "bestaan van een God",
die de Germaansche poëzie en de Germaansche muziek van vóór de
Wagner-periode, in onvergelijkelijk schoone beelden en geluiden over
de wereld heeft uitgestort.

Over de oorspronkelijkheid van Multatuli's anti-theologische
denkbeelden behoeft niet uitgeweid te worden. Het voegt niet, om
op deze plaats in vraagstukken van godsdienstleer en wijsbegeerte
zich te verdiepen, en dat Multatuli in dit opzicht aan de wereld een
nieuw stelsel zou hebben geschonken zal trouwens door geen serieus
mensch worden volgehouden. Voltaire, Strauss, Renan, in deze namen
koncentreert zich de historische anti-theologie der laatste anderhalve
eeuw en Multatuli's onuitwischbare verdienste zal het blijven deze
polemiek uiterst talentvol in Nederland te hebben gelokaliseerd.



Nu wij getracht hebben de bewering, dat Multatuli wat "de algemeene
wijze van voorstelling in zijne letterkundige en den inhoud zijner
wijsgeerige voortbrengselen" aangaat, niet bij de schrijvers
geschikt moet worden, in wier persoonlijkheid eene letterkunde
of wijsbegeerte haar oorsprong of kulminatiepunt vindt, door eenig
betoog te rechtvaardigen, rijst de vraag ter beantwoording: waarin
dan wèl Multatuli's originaliteit en dus zijne hooge verdienste en
bijzondere beteekenis voor de letterkunde gelegen is.

Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn: het begrip van het
individualisme van den letterkundigen kunstenaar als zoodanig heeft
Multatuli in de Nederlandsche letterkunde gebracht, en de praktijk
van dat begrip door niets minder of meer te doen dan onze taal te
hervormen, eene ziel te brengen in onze taal en in onze letterkunde,
die, ook door mannen als Busken Huet voor ten doode gedoemd werd
gehouden, onmachtig als zelfs Huet was haar een nieuw leven te geven.

Naar onze meening zoude men zich Multatuli's eerstgenoemde verdienste,
het essentiëele onderscheid tusschen hem en zijne de pen voerende
tijdgenooten, en daarom tevens zijne essentiëele grootheid, als volgt
kunnen voorstellen. De andere schrijvers, de gewone schrijvers, die
vóór Multatuli's optreden en tijdens zijne gerucht-makende prouesses
aan het woord waren geweest en aan het woord waren, vroegen zich, toen
zij de neiging in zich gevoeld hadden om letterkundigen te worden en
toen de tijd dáar was om aan die neiging gehoor te geven, àf: hoe moet
ik nu doen? op welke wijze is het gebruikelijk letterkundige te zijn,
hoe treedt men in 't algemeen op, hoe denkt men, hoe spreekt men,
hoe schrijft men? hoe wil het vak het? op wat voor manier pleegt het
vak der letterkunde beoefend te worden? Deze menschen beschouwden de
letterkunde als eene soort hofhouding, waarvan zij de manieren en de
étiquette moesten kennen, om er zich behoorlijk te gedragen, anderen,
van minder allooi, beschouwden haar meer als eene boerenkolonie,
waarvan zij de gebruiken en den tongval moesten leeren alvorens zich er
gepast te kunnen voordoen. Niet alzoo Multatuli. Deze voelde zich een
koning in eigen ziel en de étiquette, regelrecht door die gebiedende
ziel voorgeschreven, was de eenige, die hij als wettig erkende: naar
háre voorschriften moest hij zich gedragen, naar háre stem alleen
luisteren. Zijn tongval regelde zich naar zijn harteslag, en de
eenige gebruiken, die zijn pen als eerbiedwaardig had na te komen,
waren de vorstelijke luimen zijner fantasie, en de aanbiddelijke
grillen zijner gemoedsstemmingen.

Hij vroeg niet naar wat men deed, hoe men dacht, hoe men sprak,
hoe men schreef, hoe men handelde. Hij schreef zooals hij sprak, hij
sprak zooals hij dacht, en hij dacht steeds hartstochtelijk. Zijne
ziel noch zijne taal kon hij kanaliseeren volgens de overgeleverde
stelregelen, zooals de kalme wateren van anderer ziel en taal dat
zoo gemakkelijk en bereidwillig konden. Hij nám geen voorzorgen, hij
nám daarvoor geen maatregelen, maar al had hij ze genomen, ze zouden
vruchteloos gebleven zijn tegen den machtigen drang der ontembare ziel,
die als een breede snel vlietende stroom nú, en dán weder als een
neerdonderende waterval, zich baanbrak door de wetten en konventiën
van de maatschappij zoo wel als van de orthographie, de grammatica
en de syntaxis, vergruizelend en verder in zijn vaart meevoerende
wat waagde hem te weerstaan of hem onwillekeurig in den weg stond.

Een der beste bladzijden van Multatuli is zijn vermaarde
beschrijving--een gedicht in proza--van de overstrooming van den
Indischen bergvliet, die, ten bate der slachtoffers van die ramp,
als vlugschrift afzonderlijk bij Nijgh te Rotterdam uitgegeven,
hoewel slechts éen vel druks beslaande, in enkele weken in zoo groot
aantal exemplaren werd verkocht, dat de opbrengst dertienhonderd gulden
bedroeg. Welnu, men herleze dit stuk,--het is Multatuli's eigen ziel,
die hij daarin heeft beschreven en geroemd.

En wat de taal in 't bijzonder aangaat,--de taal is gansch het volk
niet alleen, als omgangsmiddel der gezamenlijke menschen, maar de
taal is ook gansch de ziel als omgangsmiddel van den kunstenaar met
zich zelf--de terugkeer tot de natuur, die overal dermate verlangd
werd, dat dat verlangen zich tot in de meest gemeenzame versregeltjes
kenbaar maakte als


            Schrijven moet men, zegt papatje,
            Even zoo, alsof men praat;
            Daarom zeg mij, beste Kaatje,
            Nu maar eerst eens hoe 't u gaat!,


die terugkeer tot de natuur werd, ten tijde dat Multatuli debuteerde,
meer bezongen en gepredikt dan in praktijk gebracht. En dit wel om de
zeer afdoende reden, dat het maar niet genoeg is naar de stemmen van
binnen te gaan luisteren in plaats van uitsluitend naar de stemmen,
die van buiten komen, maar dat er hiervoor ook stemmen van binnen
moeten zíjn. Ziedaar het vraagstuk. Om in de kunst den terugkeer tot de
natuur, tot de echte en oprechte menschelijke natuur, zoo in praktijk
te brengen dat er eenige beteekenis aan is, moeten in den kunstenaar
twee faktoren aanwezig zijn: een groot fonds van persoonlijkheid
en eene volledige openhartigheid. Nu was het feit, nu wilde de
historische toestand, dat Multatuli's voorgangers en tijdgenooten,
wel zeer ter goeder trouw en vol ijver naar openhartigheid streefden,
naar een nauwkeurig weêrgeven van hun wezenlijke gedachten en innig
gevoel, maar die wezenlijke gedachten waren niet schoon, dat innige
gevoel was niet groot, om dat zij geen groote mannen waren. Daarom
ontbrak de voornaamste faktor: het fonds van groote persoonlijkheid.

En daarin heeft Multatuli's onuitwischbare, koninklijke verdienste
bestaan: dat hij zelf een groote, gepassioneerde persoonlijkheid was,
dat zijne stem door zijn tijdvak weerklonken heeft als die van een
profeet in de woestijn, en dat hij de schoonste letterkundige kunst
heeft voortgebracht van zijn tijd en van zijn land.



II. MULTATULI EN "DE MENSCHEN".


Nu wij de plaats omschreven hebben, welke Multatuli, naar onze
opvatting, als openbare persoonlijkheid in de beschavings-geschiedenis
van Nederland inneemt, rust, met groote duidelijkheid aangewezen,
de taak op ons, de compositie van het beeld dat wij begonnen zijn te
schetsen, te vervolledigen, door er de bijzondere trekken aan toe te
voegen, die Multatuli als mensch in het private leven kenmerkten. En
hiertoe bieden de Brieven het niet genoeg te waardeeren materiaal. Zoo
ergens, dan is bij Multatuli de privaat-mensch de aanvulling, de
wederhelft van de publieke persoon. Niet alleen om dat hij steeds
uit zijn omgeving, uit zijn eigen lotgevallen, uit zijn toevallige
omstandigheden en ontmoetingen op reis en te huis, bijna uitsluitend de
stof putte voor zijne artistieke fantasieën en wij dus de geschiedenis,
den oorsprong van zijn kunstwerk in zijn partikulier leven moeten
opsporen; maar ook om dat hij zelf nagenoeg zijn geheele partikuliere
leven, qua historie, qua belang inboezemende, verontwaardiging wekkende
lotgevallen, heeft gepubliceerd, maar niet altijd,--en hierop komt
het aan--met zooveel nauwkeurigheid en algeheele helderheid, dat
omtrent den waren aard zijner ondervindingen bij den lezer niets meer
in het duister bleef. Velen ongetwijfeld zullen pas in deze Brieven
de volkomen opheldering van zoo menigen geestelijken en stoffelijken
toestand in des schrijvers leven vinden, waarnaar zij in de heftige
uitlatingen der Ideën en andere geschriften te vergeefs hebben gezocht.



De vrouwen zijn voorzeker de zachtste, de liefste, de aangenaamste,
in vele gevallen de meest menschelijke, helft der menschheid. Het
is dus allerminst om de vrouwen van deze kategorie van wezens uit te
sluiten, indien wij, na Multatuli in zijne verhouding tot "de menschen"
beschouwd te hebben, gaarne een afzonderlijk hoofdstuk zouden wijden
aan Multatuli's verhouding tot "de vrouwen", en in verband met deze
verklaring moet dus wel de titel der hier aanvangende afdeeling
van dit opstel eene anticipatie schijnen op dien der volgende. Toch
zullen wij er ons op toeleggen dit slechts schijn te doen zijn. Want
het onderscheid moet zijn: dat wij nu Multatuli's bijzondere en
buitensporige persoonlijkheid in haar gevoelens en gedragingen ten
opzichte van de menschen in 't algemeen willen nagaan, om vervolgens
uitsluitend het bijzondere in die persoonlijkheid te overwegen,
dat haar eigen werd zoodra zij speciaal met vrouwen in kontact kwam.



Om een juist denkbeeld van Multatuli's karakter te krijgen, zoo als
het zich in zijn omgang met menschen, in zijn houding tegenover de
maatschappij, openbaarde, toen hij eenmaal een publiek persoon begon
te worden, moeten wij aanvangen met zijn karakter te beschouwen
zoo als het vóor dien tijd was, want het karakter heeft zich wel
niet veranderd, maar heeft zich uitgedijd, en, om zijn latere
ontwikkeling te begrijpen, moet men daarvan de oorzaken in de kiem
naspeuren. Multatuli's karakter, zoo als dat was vóór de verschijning
van zijn eerstuitgekomen werk, den Max Havelaar, heeft de houding
bepaald die de maatschappij, vertegenwoordigd door hare met hem in
betrekking staande leden, tegen hem aannam, en waarvan zijne, latere,
houding weêr de terugslag was.

Wie was Douwes Dekker vóór dat Multatuli bestond, wat voor een man
was die Douwes Dekker in de waardeering dergenen, die over hem te
oordeelen hadden,--ziedaar de vraag, waarvan de beantwoording het
gedrag der "menschen" jegens hem volkomen zal verklaren.

De waardeering, waarin Dekker bij de menschen, hier in 't bijzonder
zijne familieleden, bijv. zijn in de Brieven dikwijls genoemden
broeder Jan Dekker en zijn zwager Van Heeckeren van Waliën, stond,
had zich natuurlijk gevormd uit wat zij wisten van zijne handelingen
en gedachten, van de feiten zijns levens, van zijn gedrag als mensch,
ambtenaar, echtgenoot, huisvader.

Vóór het geweldige feit, het enorme fait accompli zijner
ontslagneming als Assistent-Resident te Lebak, had Dekker (naar uit
de Brieven blijkt) in zijne familie de reputatie van te zijn een
zeer begaafd man, maar tevens wat zonderling, wat heet-hoofdig,
en een slecht financier. Vóór Lebak reeds, lezen wij, waren de
financiëele omstandigheden der familie Douwes Dekker alles behalve
gunstig. Dekker had zelf van huis uit geen geld, hij was gehuwd met
eene onbemiddelde baronesse Van Wijnbergen, hij verdiende in 's lands
dienst wel betrekkelijk veel, maar de verteringen overtroffen steeds
de inkomsten, zoodat men links en rechts in schulden kwam.

In 1846 was Dekker gehuwd, in 1852 kwam hij met verlof naar Europa,
om in 1855 weder naar Indië terug te keeren. In die drie jaren
verloftijd, dus nog vóór zijn zenuwgestel door zijn ontslag en de
daardoor veroorzaakte ellende den grooten schok had gekregen, toonde
hij reeds, vooral in uitspannings-tijd, slecht met geldelijk beheer
overweg te kunnen; want niet alleen bij zijne vrienden, maar ook bij
zijne Wageningsche tantes, en zelfs bij den hôtelhouder Fuhri in
's-Gravenhage maakte hij schulden, die in 1856, het jaar van het
ontslag, nog lang niet aangezuiverd waren, want jaren later nog
"maakte", zooals de uitgeefster der Brieven het mededeelt, "Fuhri
het hem daarover lastig."

Al dat schulden maken wordt natuurlijk in 't algemeen verontschuldigd
door Dekker's stellige en zeer oprechte voornemens om het geleende
geld terug te geven, misschien wel met de rente er bij; het leenen
bij de tantes in 't bijzonder wordt vergoelijkt door het feit,
dat Dekker deze dames geregeld ondersteunde, zoodat hij niet ten
onrechte, maar wel wat weinig delikaat, later beweerde: het was zijn
eigen geld, dat hij van de tantes had geleend; doch het leenen van de
tantes komt aan den anderen kant weer in een minder fraai daglicht,
als men verneemt, dat die tantes zelve uiterst onbemiddeld waren, zoo
onbemiddeld, dat, ter beantwoording van verzoekschriften hunnerzijds,
prins Frederik hun eens vijftig gulden ten geschenke zond, terwijl zij
van het ministerie een gratificatie van zestig gulden ontvingen. De
schuld bij den hôtelhouder is van nog bedenkelijker aard, par ce qu'il
faut laver son linge sale en famille. (Want Dekker was toen nog niet
behoeftig, hij had zijn verlofstraktement).



Zóó was dus de toestand, toen, nadat Dekker 4 Jan. 1856 benoemd was
tot Assistent-Resident, de familie in de lente van dat jaar plotseling
verrast en verbaasd en, ja geërgerd werd door het bericht, dat hij,
in wiens promotie zij zich waarschijnlijk juist zeer verheugde, op 4
April van die hooge positie had afstand gedaan en uit die lukratieve
betrekking zijn ontslag had genomen. Waarom, dus vroeg men zich in
ontsteltenis af, waarom heeft hij dat gedaan? Was het om elders in
nog betere betrekking te komen, was het om op andere wijze, door het
beginnen eener partikuliere onderneming, zijne levensomstandigheden en
die van zijn gezin nog meer te verbeteren, was het wegens onvermogen,
wegens ziekte? Niets van dat alles. Toen dus de familie de reden
vernam, kon zij, die natuurlijk naar de algemeen in de maatschappij
gangbare begrippen oordeelde, er onmogelijk iets anders van vinden,
dan dat hij, die zoo handelde, rijp was voor de gevangenis of voor het
krankzinnigen-gesticht. Want wát was er gebeurd, wat was de aanleiding
geweest, die Dekker tot dezen stap had gebracht? Hij had eene berisping
van hooger hand ontvangen over Dienstzaken en, meenende zijn plicht
te hebben gedaan, meenende dat zijne superieuren ongelijk hadden en
niet hij, meenende dus dat men een andere wijze van dienen van hem
verlangde dan hij met zijn plichtsbesef kon overeenbrengen, had hij
voor deze moeilijkheid geen andere oplossing geweten dan eenvoudig
uit den Dienst te treden.

Hij had berisping ontvangen en daarom zijne demissie genomen. De
familie, die wij steeds noemen als vertegenwoordigster der
maatschappij, kon niet anders denken, dan dat Eduard dit uit gekrenkten
trots had gedaan, dat hij, gekrenkt in zijn trots, daarom zich zelf
en zijn vrouw en kinderen tot armoede had gebracht, in het ongeluk
had gestort. Zij kon niet anders denken om drie redenen: ten eerste
zoude zij, als bestaande uit gewone menschen, zich niet hebben kunnen
indenken in den geestestoestand van iemand, die het plichtsbesef op
zulk een eigenaardige heroïeke manier opvatte; ten tweede, al zoude
zij geweten hebben, dat nog heden ten dage individuën met zulke
buitensporige begrippen worden gevonden, had zij toch geen enkelen
grond om te veronderstellen, dat hun familielid Eduard Douwes Dekker,
dien zij wèl echter als zeer hoogmoedig kenden, tot dit slag fanatici
zou behooren; ten derde, al waren zij zich bewust geweest van het
bestaan dezer soort plichtsopvatting en al hadden zij daarbij geweten,
dat die bestond in den geest van Eduard, dan zouden zij toch nog van
meening zijn geweest, dat die plichtsopvatting zich in een geheel ander
gedrag kon uiten dan in het zijne en tot geheel andere handelingen
leiden dan die, welke zij, met leede oogen, hem zagen bedrijven.



Gegeven--dus hooren wij de menschen, zoo de derde der genoemde
beschouwingen de hunne was, redeneeren--gegeven aan den eenen kant,
dat de bevolking van Lebak verkeerd werd behandeld, zoowel tot haar
ongeluk als tot nadeel van Nederland, dat de assistent-resident
dat merkt, dat hij die verkeerde behandeling tracht tegen te gaan,
en over dat trachten berispt wordt van hooger hand in plaats van
aangemoedigd; gegeven aan den anderen kant, dat hij het tegengaan
der verkeerde behandeling, als zijnde plicht, zijn hoogste levenswet
acht, dat hij dus om zijn eenen plicht te volbrengen, zijn anderen
plicht--het gehoorzamen aan zijn meerderen,--zoude moeten verzaken,
dan blijft hem, ook volgens de strengste kasuïstische redeneering,
nog een vierde weg open, behalve de derde (het ontslagnemen), nog
een vierde weg om uit dit dilemma te geraken, de weg dien niet alleen
bijna alle menschen in het gewone leven bewandelen, maar die ook door
buitengewone, dweepzieke personen in zeer bijzondere gevallen, dikwijls
wordt ingeslagen: de weg van het schipperen, van het geven-en-nemen.

Want--en hierop komt het aan ter waardeering van Dekker's daad,
en hierom kunnen wij de menschen, die zoo oordeelen, niet geheel
ongelijk geven, en in verband hiermede gelooven ook wij dat de
trotschheid wel deugdelijk in het spel is geweest en het zijne er toe
bijdroeg om hier het woord plicht zoo eigenaardig te interpreteeren
(en wij kunnen dit des te eerder doen, daar trotschheid in iemand die
later blijkt zoo eene schoone ziel te hebben, niet afkeurenswaardig,
of althans, naast de groote gewrochte dingen, de moeite der afkeuring
niet waard is),--want, zeggen we, we hebben hier niet te doen met zulk
een lijnrecht afgebakende vraag van plicht of geen plicht, van deugd of
zonde, als waarop, bij voorbeeld, in tijden van godsdienstvervolging,
de Roomsche of de Calvinistische geloovigen te beslissen hadden en
waaraan zich die van dood of leven onmiddellijk verbond.

De Roomschen, die wij als voorbeeld nemen, moesten hun geloof afzweren
door het plechtig zeggen van eenige woorden; het uitspreken dier
formule was, dus leerde de Paus: de zonde, het volstrekt zondige; de
Calvinisten moesten hun geloof afzweren, het uitspreken der formule
was, dus leerde Calvijn: het volstrekt zondige. Er was hier dus, even
als bij alle bekentenissen op de pijnbank, een nauwkeurig afgeperkte
daad te verrichten of na te laten. Hem, die het deed, wachtte, na
een leven van wroeging, de eeuwige verdoemenis; hem, die het naliet,
wachtte, onmiddellijk, de eeuwige gelukzaligheid. De geheele zaak, de
daad en het doel, bepaalde zich dus tot het uitspreken of verzwijgen
van eenige woorden.

In Dekker's geval was dat anders. Hij had geen bepaalde daad te
verrichten, die de stem van het geweten verbood. Hij had zijn gedrag
alleen een weinig te wijzigen, om niet alleen zijn vrouw en kinderen
zoo gelukkig te doen blijven als zij waren, maar om tevens,--wat voor
hem dan de hoofdzaak zoude geweest zijn--zijn zaak beter te dienen,
zijn doel beter te bereiken, dat, door het nemen van zijn ontslag,
geheel voor hem verloren ging. Want hij was toen nog niet van plan
de zaak van Indië door openbare geschriften te bepleiten, en, ware
hij op zijn post gebleven, dan zoude hij, wat hij toch onmiddellijk
voorzien kon, de belangen van Nederlanders en Inlanders niet alleen
hebben kunnen blijven bevorderen, maar tevens zou hij, ware de gedachte
ook in dat geval bij hem opgekomen, door boeken en artikelen, aan de
bevordering dier belangen eene meer algemeene uitgebreidheid hebben
kunnen geven.

Het geval van Multatuli is het best te vergelijken met het geval van
een menschlievend schoolmeester. Veronderstelt dat een onderwijzer
op een armenschool, behalve dat hij de wettelijke voorschriften
ten opzichte der kinderen volbrengt, dien kinderen tevens voedsel
verstrekt voor zijn eigen rekening, hiervoor een gedeelte van zijn
traktement gebruikende. Veronderstelt voorts, dat een lid der bevoegde
autoriteit, het gemeentebestuur of de schoolcommissie, den onderwijzer
aanschrijft daarmede niet voort te gaan door eene, het doet er niet
toe welke, administratieve konsideratie hiertoe gebracht. Moet nu
die onderwijzer, van meening zijnde, dat de kinderen van Staatswege
zouden moeten worden gevoed, en dat hij in elk geval geheel vrij moest
gelaten worden om ze voor zijne rekening te voeden, van meening zijnde,
dat de plicht der menschlievendheid hem die voeding gebiedt,--moet nu
die onderwijzer zijn ontslag nemen en zeggen: anders dienen dan ik
thans dien kan ik niet, zoo doende zijn traktement verliezend, zijn
familie ongelukkig makende, en de kinderen aan de behandelingen van
zijn opvolger blootstellend, die jegens hen wellicht een veel minder
zacht gedrag in praktijk zal brengen dan in het onthouden der niet
voorgeschreven voeding bestaat? Of moet hij op zijn post blijven en
langs een anderen, minder met de inzichten der autoriteiten strijdenden
weg, het harde leven voor de kinderen wat zoeken te verzachten?



Wij wenschen met deze overwegingen te betoogen de redelijkheid van het
oordeel der maatschappij over Multatuli's daad. En daar wij gaarne
het gebeuren van zooveel mogelijk heldenmoedige daden aannemen, om
het genot te kunnen hebben die te bewonderen, willen wij gelooven, wat
niet absoluut zeker is, want hij was zeer opgewonden--dat Multatuli,
op het oogenblik zijner ontslagneming, wist, dat hij zich daardoor
in het ongeluk stortte. Wij erkennen, dat zijn daad dán heldenmoedig
was, maar wij betoogen daarbij, dat die heldenmoedige daad, evenals
die van Van Speyk, voortkwam uit trots, en geenszins uit plichtsbesef
of menschenliefde.

"De menschen", en natuurlijk zijn familieleden in de eerste plaats,
waren dus--wij herhalen: ook om dat niets nog deed vermoeden dat in den
naar hunne meening dwazen Douwes Dekker de later te ontluiken auteur
Multatuli school--ten hoogste ontstemd tegen den man, die, na eerst
eenigen tijd te Batavia te hebben vertoefd, nu, in het voorjaar van
1857, per landmail over Singapore, Ceylon, Suez, Kaïro en Marseille,
naar Europa kwam om ... ja, waarom eigenlijk, waarom anders dan om
als een avonturier rond te zwerven en hun allerwaarschijnlijkst per
slot van rekening nog tot overlast te worden, terwijl hij zijn in
gezegende-omstandigheden verkeerende vrouw en zijn zoontje te Rembang,
op het goed van zijn broeder Jan, had achtergelaten.

Het gedrag van Dekker, van zijne aankomst te Marseille af tot zijn
verblijf in Brussel, waar hij een paar jaar later den Max Havelaar
schreef, toe, was in alle opzichten dat van een losbandig levend
avonturier, en niemand, die niet in zijne ziel kon lezen, dus
letterlijk niemand, kon hem bij mogelijkheid voor iets anders houden.

In plaats van naar zijne familie te reizen, eene betrekking te
zoeken, desnoods, in afwachting van beter, winkelbediende te worden
(wat ook de familie voor iemand, waarvan zij--wij kunnen dit niet
genoeg herhalen--hoegenaamd niet wist dat er een kunstenaar in stak,
beter zou gevonden hebben dan het leven dat hij verkoos te leiden)
begon hij door Europa te zwerven en schijnt ook nogal eens--men houde
ons de details ten goede, die uit de Brieven zijn geput en waarvan
de vermelding noodzakelijk is om een juist en volledig beeld van den
toestand te krijgen--publieke-huizen bezocht te hebben. Althans uit
een bordeel "kocht" hij in dien tijd, zekere Eugenie "los", een vrouw,
die,--naar de naïeve mededeelingen van de uitgeefster der Brieven,
dl. I, blz. 43--"noch zeer jong, noch zeer schoon, maar fatsoenlijk in
voorkomen en manieren," buitendien "eenvoudig, bescheiden en zacht"
was, terwijl Dekker haar "lief" en Eugenie zelf het "een ramp" vond,
dat zij in dat huis "gebonden" was.

Met deze vrouw reisde Dekker, in den zomer van 1857 (terwijl zijne
vrouw steeds in Indië bij zijn broeder logeerde) tot Straatsburg,
waar zij scheidden, hij, om verder Duitschland in te reizen, zij om in
Fransch land te blijven, waar zij meende, "als française, meer kans
te hebben om een eerbaar middel van bestaan te vinden". Om haar het
bereiken van dit doel gemakkelijk te maken, gaf Dekker haar geld. De
uitgeefster der Brieven gist, in verband met zijn gewone royaliteit,
een "vrij aanzienlijke som" (van het geld, dat waarschijnlijk zijn
broeder Jan hem had voorgeschoten om in Europa een positie te zoeken).

Nu was Dekker's geld-voorraad zeer verminderd en, tweede stadium der
reis door Europa, een tamelijk natuurlijk gevolg van het eerste,
hij reisde naar Homburg, om daar aan de speelbank zijn fortuin te
beproeven. De uitgeefster der Brieven zegt er van:

"Multatuli heeft zijn millioenen-studien geschreven, en noemt daarin
de kansrekening zijn lievelingsstudie. Wie dat boek lazen weten dat dit
zoo was. (Ongetwijfeld, als het er in staat.) Hoe juichend begroet hij
daarin de "simple chance" en de "logos, vol van waarachtigheid." Er was
verband tusschen de kansrekening, zijn millioenen-studien, zijn hooge
droomen vol ongemeten eerzucht, zijn "rekenen en mijmeren" waarvan
hij zoo dikwijls sprak, en zijn verder reizen naar Duitschland,
naar Homburg. Ook het oogenblik drong hem. Nog in het bezit van
een weinig geld, maar zonder uitzicht op verdere inkomsten, zag
hij het afzichtelijke fantoom "geldgebrek" dreigend naderen... Nog
had hij genoeg, nog was het tijd om een kans te wagen, en wie weet,
als nu... In 't kort, hij ging naar de speelbank! Maar hij verloor
daar wat hij had, zoo zelfs, dat hij een of twee dagen later zijn
logementsrekening niet kon voldoen. De hôtelhouder maakte het hem
lastig, en door nood gedreven telegrafeerde hij naar Straatsburg,
evenwel vreezende dat Eugenie van daar vertrokken zou zijn, of althans
dat zij haar geld besteed had. Maar neen. Den ochtend na zijn telegram
stond zij voor hem. Zij had nog geen uitgaven van belang gedaan, en
bracht hem nagenoeg al het geld dat hij haar gegeven had, terug. Met
ingenomenheid kon hij in later jaren vertellen, hoe fier zij den
lastigen logementhouder haar bankjes had toegeworpen met een kort:
"payez-vous!""

Nu willen wij niet in eene te uitvoerige appreciatie van deze
lotgevallen en handelingen treden. Zoo als zij hier vermeld staan
vernemen de lezers ze op minstens even partijdige wijze voorgesteld,
als de interpretatie dezer zaken door Dekkers familie partijdig
was in tegenovergestelden zin. Het is alleen eene zeer beminnelijke
vooringenomenheid die in al dit gedoe iets anders kan zien dan de lang
niet buitengewone of fijne gebeurtenissen, die een Welt-Umbummler, een
Globetrotter, een kosmopolitisch avonturier, zoo al kunnen overkomen.

Wij, hedendaagsche lezers, wij de bewonderaars van Multatuli's werken,
wij die in Multatuli den man van prachtigen artistieken aanleg, van
grooten hartstocht en ongemeen talent eeren, wij vinden het thans,--al
naar mate wij alleen nieuwsgierig, of fatsoenlijk maatschappelijk,
of zelf eenigszins meer artiestachtig gestemd zijn,--belangrijk,
betreurenswaardig of aardig, dat een gedeelte der biografie van onzen
grooten schrijver aldus gekleurd is, wij vinden deze dingen interessant
om dat zij plaats hadden met den man, die later de schrijver Multatuli
werd, even zoo als wij er ons voor zouden interesseeren of hij
's ochtends bij zijn boterham een gekookt of wel een gebakken ei
pleegde te nuttigen; maar wij kunnen die avonturen op zich zelf niet
belangrijk vinden, en--hiermede passen deze zaken in ons betoog--dat
de familie in Holland, wie alleen de brute mededeeling der feiten ter
oore kwam, het zeer schandelijk vond, dat deze echtgenoot en vader met
publieke vrouwen door Europa rondreisde, het geld dat hij gekregen
had om voor zich en zijn gezin eene broodwinning op te sporen, in
bordeelen en aan speelbanken verkwanselde en voortging het type van
"lastig logementhouder" tot een stereotiepe figuur in zijn leven
te maken,--welnu, wie is er, die dit gevoelen der familie niet zeer
natuurlijk zal achten?

Mevrouw Dekker, de uitgeefster der Brieven, verhaalt, zeiden we,
deze dingen op partijdige wijze. Niet dat zij de feiten onnauwkeurig
opgeeft, maar in den heelen toon van het verhaal is de stem der liefde
waar te nemen, voor wier schoone blindheid wij den meesten eerbied
gevoelen, maar omtrent wie wij, in een historische beschouwing als
deze, ons niet gerechtigd achten te verzwijgen, dat zij in hooge
mate de, aan de liefde trouwens inherente, eigenschap bezit van ook
de minste handelingen der geliefden voor edele en groote daden te
houden, en te meenen, dat de groote en edele geliefde, die onverdiend
ongelukkig is, nu ook, als ware het door de natuur met opzet zoo er
op toegelegd, steeds in aanraking zal komen met andere ongelukkigen,
die zoo al niet groot dan toch óók edel zijn.

Wij zullen, om den wille der waarheid, eenige nuchtere opmerkingen
wagen aan te voeren, die de feiten in kwestie tot hun zuivere
anekdoten-waarde zullen terugbrengen. In de wereld van speelbanken,
bordeelen, en wat dies meer zij, is de uitgeefster der Brieven
natuurlijk eene vreemdelinge, en al zoude zij, langs den weg der
philanthropie, misschien wel met gevallen-vrouwen in gevangenissen of
elders hebben gesproken, dan toch zoude zij van den waren aard der
bordeelen-wereld niet op de hoogte zijn gebracht. Er zijn gevallen
bekend van geestelijke zusters, die tien jaar en langer vrouwelijke
gevangenen hebben bediend, waarbij eene menigte brutale vrouwspersonen,
die zich niet terughielden alles uit te schreeuwen wat hun in 't
hoofd opkwam; en tóch hadden de zusters, in al dien tijd, van den
eigenlijken aard der toestanden, waaruit het verleden dier vrouwen
bestond, niets begrepen.

De korte zin dezer lange rede moet de bewering wezen, dat in Dekker's
gedrag, en ook in Eugenie's gedrag, niets bijzonders gevonden
wordt. Dat een leeglooper, die zijne betrekking is kwijtgeraakt,
zijn gezin in Indië achterlaat, in Europa "en garçon" uitstapjes
maakt, publieke huizen bezoekt, en, toevallig veel geld op zak
hebbende, een vrouw, die hem bevalt, uit een bordeel medeneemt,
na hare schuld in dat etablissement te hebben betaald, om met haar
verder te reizen,--hierin is niets bijzonders, hoegenaamd niet. Menig
gezeten burger, thans huisvader en kapitalist vol respektabiliteit,
zal zich uit zijn jeugd, toen hij de periode onder het devies "il
faut que jeunesse se passe" doormaakte, uit eigen ondervinding of van
hooren zeggen dergelijke gevallen herinneren. Ons is iemand bekend,
in wiens studenten-vriendenkring alleen reeds, eertijds drie zulke
"loskoopingen" hebben plaats gehad.

Dat een avonturen-jager in de grensstad van haar land afscheid neemt
van zijne tijdelijke "mentinee," zooals het plat-Amsterdamsche woord
luidt, dat hij, bepaald eene "toquade" voor die vrouw hebbende en,
gewoon hoe kaler hij is hoe royaler met geld om te springen, haar een
flinken duit als afscheidsgeschenk medegeeft, met de typische vermaning
nu in 't vervolg op het goede pad te blijven,--dit is wederom eene
gebeurtenis, in de annalen der Bohême en der demi-monde zoo frequent
voorkomend als het maar mogelijk is.

Dat iemand, die in goeden doen is geweest en nu op weg naar
"lager wal", zich aftobt om een snelwerkend middel te vinden, dat
zijn fortuin herstellen zal, bezoeker van de speelbank wordt en de
kansrekening zijn lievelingsstudie noemt,--wij zouden haast vragen:
kan het alledaagscher? De kansrekening, het ploeteren in "systemen",
die onvermijdelijk doen winnen, is de voortdurende bezigheid der
stamgasten van speelbanken. Wie, die ooit de speelzalen in Spa of
Monte-Carlo bezocht, heeft ze niet gezien, de bleeke, reeds bejaarde
vrouwen in donkere kleêren, de magere mannen in versleten plunje, die
echter van goeden kom-af nog getuigt,--of wel pas (na een avond van
winst) in een al te nieuw kostuum gestoken, waarvan de weelderigheid
schrille tegenstelling vormt met hun vervallen gelaatstrekken,
waarin de oogen koortsig gloeien? Wie heeft ze niet zien turen en
mijmeren, en, met zenuwachtige bewegingen, op het vel papier of in hun
zakboekje notities schrijvend en berekeningen makend? Elken dag ziet
men er andere, er zijn er te veel dan dat men ze ook maar zou kunnen
onthouden. (Wij herinneren er nogmaals aan: De millioenen-studiën zijn
een fraai boek; uit het minste en geringste uit Douwes Dekker's leven,
zou de kunstenaar Multatuli later iets schoons weten te distilleeren).

En wat nu aangaat Eugenie (hoe men al niet tot den rang van historisch
persoon verheven kan raken!):

Dat een publieke vrouw noch zeer jong noch zeer schoon is, aan zekere
mannen voorkomt lief te zijn, en zich eenvoudig, bescheiden en zacht,
fatsoenlijk in uiterlijk en manieren weet voor te doen,--heeft zij
gemeen met de groote meerderheid van, dat zij het ellendig vindt in
een bordeel gebonden zijn, heeft zij gemeen met voor zoover bekend
is álle hare beroepsgenooten.

Oppervlakkig zoude men zeggen--alle fatsoenlijke vrouwen zullen dit
dus zeggen--dat de meeste publieke vrouwen, door den afschuwelijken
en betreurenswaardigen toestand van verval waarin hun moreele smaak
verkeert, zoo veranderd zijn, dat zij zich heerlijk tehuis gevoelen in
het kermis-paleis voor beestachtige vermakelijkheden, dat het bordeel
voor hen is; voorts, dat eene vrouw, die eenmaal zich in een bordeel is
gaan vestigen, te diep gezonken is om eenvoudig, bescheiden en zacht en
fatsoenlijk in voorkomen en manieren te zijn. Toch moet dit beslist
ontkend worden. Het is alleen eene konventioneele, oppervlakkige
notie van deze personen en zaken, die de oorsprong dezer meening wezen
kan. Ten huize van een onzer bekenden, een deftig en hoogst ingetogen
levend gezin, is twee jaar lang een werkmeid in dienst geweest,--die,
uit eene andere stad, door een misverstand van personenverwisseling
bij het nemen van informaties, in dien dienst was gekomen--en die
bijzonder in de gunst stond van hare meesteres, welke laatste aan
hare kennissen steeds te vertellen had, dat zij nog nooit met zulk
eene in alle opzichten fatsoenlijke en aanbevelenswaardige dienstbode
te doen had gehad: en deze werkmeid bleek later de vijftien aan de
twee voorafgaande jaren als publieke vrouw in bordeelen te hebben
doorgebracht. En dit is een voorbeeld uit vele.

Doch, om op de ontleding van Dekker's avontuur terug te komen: Dat
een publieke vrouw zich zoo edelmoedig gedraagt als Eugenie deed
toen zij, op Dekker's telegram, naar Homburg kwam om hem het geld,
dat hij haar gegeven had, en dat zij naar alle waarschijnlijkheid zelf
best gebruiken kon, terug te geven, nu hij zelf in verlegenheid was,
schijnt zeker een nog zeldzamer verschijnsel. Ongetwijfeld komen daden
als deze ook niet zoo veelvuldig voor. Psychologisch echter is dit
feit niet van belang, daar de karakter-eigenschap, waar de handeling
uit voortkwam, de goedhartigheid namelijk, de edelmoedigheid, den
meesten publieken vrouwen eigen is. Leden der hoogere maatschappelijke
standen weten dat zoo niet; onder het volk echter is de goedhartigheid
en hulpvaardigheid van publieke vrouwen spreekwoordelijk bekend.

Wat nu,--om met deze opmerking de paragraaf over het tweede stadium van
Dekker's reis te besluiten--het toewerpen der bankpapieren betreft,
waarmede Eugenie den hôtelhouder betaalde, wij kunnen dit met Dekker
niet "fier", en zoo heel fatsoenlijk evenmin, vinden. Deze handeling
lijkt ons meer "aanstellerig" dan koninklijk. Ook dat mevrouw Dekker
hôtelhouders, die eenvoudig bij, hun onbekende, gasten op de betaling
der achterstallige rekening aandringen, telkens "lastig" noemt op
eene wijze, alsof zij over bedeljongens sprak, die den voorbijganger
hun lucifers te koop opdringen, achten wij een weinig te studentikoos
voor eene eerwaardige dame, die optreedt als uitgeefster der brieven
van een groot auteur.



Het derde stadium van Dekker's reis bestaat uit zijn tocht naar Brussel
in het najaar van 1857 en zijn verblijf aldaar tot den volgenden
zomer in een kleine herberg, den Prince Belge genaamd, waar hij zeven
maanden den kost schuldig bleef, nu hij geheel van geldelijke middelen
verstoken was. Ook dit gedeelte zijner lotgevallen past geheel in de
loopbaan van een avonturier. "Eerst zijn geld opmaken met publieke
vrouwen en aan speelbanken, daarna, als het geld op is, ergens in een
kleine herberg blijven hangen en teren op den zak van den goedhartigen
waard,--er ontbreekt niets meer aan"--onmogelijk kon de familie in
Holland er anders over denken dan in deze woorden is uitgedrukt.

Het is zeer jammer, dat mevrouw Dekker uit dezen tijd geen brieven
heeft gepubliceerd, daar die ons verklaard zouden hebben waarom Dekker
niet naar Holland ging en waarom hij niet voortging te trachten het
doel, waarmee hij in Europa gekomen was, te bereiken.



Zoo nu, als wij hier beschreven hebben, ging Dekker voort zich te
gedragen tot het najaar van 1859, steeds niets van zijn hoogere gaven
openbarend en zonderling levend, tot voortdurende ergernis der familie.

In Januari 1859 schreef hij, van den Prince Belge uit, zijn brief
aan den Gouverneur-Generaal in ruste, eindigend met de woorden:

"Het verzoek, dat ik Uwer Exc. te doen heb, is dit: de herhaling
mijner bede om dezen brief en de daarbij gevoegde stukken aandachtig te
lezen, en mij wel te willen antwoorden op de vraag of Uwe Exc. daarin
niet aanleiding vindt mij te ondersteunen in de pogingen die ik wil
aanwenden om op de meest eervolle wijze weder te mogen intreden in
Nederlandsch-Indischen dienst.

Maar, Excellentie, anders dienen dan ik diende te Lebak kan ik niet!"

Mevrouw Dekker teekent hierbij aan: "De heer Van Twist heeft niet
geantwoord."

Men kan er zich al weder niet van onthouden het zwijgen van den heer
Van Twist zeer verklaarbaar te vinden. De lezer van Multatuli's
werken,--het is natuurlijk niet uit te maken of juist álle lezers
hierin overeenstemmen--door de vaste overtuiging en den doordringenden
stijl van den kunstenaar dermate overreed, dat hij niet eens de
gelegenheid heeft kalm na te denken, heeft, bij de vele sentimenten
en gevoelens, die Multatuli u dwingt van hem over te nemen, stellig
ook bespeurd het gevoelen, dat de heer Van Twist een slecht mensch
was en het gevoel van bitteren wrevel tegen dien heer. Dit gevoelen
en dit gevoel zal echter tegen latere, onpartijdige overweging niet
bestand blijken.

Immers, van tweeën één: òf (wat het waarschijnlijkste is) de heer Van
Twist dacht dat hij met een halven gek te doen had en achtte het,
van die veronderstelling uitgaande, niet eens de moeite waard de
waarachtigheid der overgelegde bescheiden te kontroleeren; òf hij had
kennis genomen van Dekker's mededeelingen, hield het voor mogelijk,
dat zij juist waren, hoewel te veel gegeneraliseerd, te voorbarig van
den bijzonderen toestand te Lebak tot een algemeen Nederl.-Indischen
toestand gekonkludeerd, maar achtte het nu zijn plicht niet meer
persoonlijk handelend op te treden, en wenschte bovendien zich niet
in betrekking te stellen met ambtenaren, nog minder met voormalige
ambtenaren, die zich op zulk een zonderlinge, ongeregelde, manier
tot hem wendden.

Stelt u voor, dat een minister op zijn bureau te werken zit, en dat
een man van de straat het departementsgebouw komt binnengeloopen,
in weêrwil van portiers en klerken binnendringt en den minister
toeroept: Excellentie, daar is onrecht gepleegd, zie eens hier, en
daar, hier heb ik de bewijzen. Elke minister zoude zoo een indringer
antwoorden: vriend, het is mogelijk dat gij gelijk hebt, maar wil u
op de gebruikelijke wijze tot mij wenden, dit is geen manier van doen.

Stelt u voor, dat een voormalig minister in zijn buitenverblijf zit
te dejeuneeren, en er wordt iemand aangediend, die in de gang reeds
staat te roepen: onrecht gepleegd, daar is onrecht gepleegd, ik moet
den heer des huizes spreken!

De minister zal zijn huisknecht gelasten dien man den weg naar het hek
te wijzen met de aanmaning zich op de gepaste wijze tot de bevoegde
autoriteit te wenden, indien hij meent verongelijkt te zijn.

En nu zeggen wij: ook dán, indien de man, die zich indringt, ware
grieven heeft mede te deelen, ook dán, indien werkelijk het grootste
onrecht is gepleegd, zal de minister gelijk hebben met hem de deur te
wijzen, want: nadat hij één persoon op die wijze zou hebben te woord
gestaan, die in zijn recht was, zullen er zich negen-en-negentig
op dezelfde manier aanmelden, wien slechts denkbeeldig onrecht is
geschied. En de minister zou geen oogenblik tijd meer over hebben om
's lands zaken te bestieren, of, in het buitenplaats-geval, om zich
met zijn voor hem belangrijke partikuliere zaken te bemoeien.

Het is beter dat aan één mensch onrecht geschiedt dan dat, door
verwaarloozing van 's lands zaken, aan duizenden onrecht zou worden
gedaan.



In het voorjaar van 1858 kwam de heer Jan Dekker van Rembang naar
Europa, bezocht zijn broeder Eduard te Brussel en betaalde de rekening
in den Prince Belge.

In den herfst van hetzelfde jaar bevond Eduard zich in Cassel, waar
hij Saïdjah's lied in het Maleisch dichtte, veel op de Casseler Aue
wandelde, en bij den... logementhouder en vrienden schulden maakte,
die hij nooit heeft kunnen afdoen.

In het voorjaar van 1859 kwam zijn vrouw, met twee kinderen en eene
baboe, eveneens naar Europa, en zagen de echtgenooten elkander weder
te Luik. Den zomer van dat jaar, tot in het laatst van Augustus,
vertoefde het gezin in den omtrek van Luik en Maastricht, met name
in het dorp Visé, waar de hoogst onaangename bejegening hen trof,
dat zij van den burgemeester dier gemeente eene aanzegging kregen om
binnen tweemaal vier-en-twintig uur zijn grondgebied te verlaten. Het
was juist kermis in Visé, en de omstandigheid, dat zij er sjofel
uitzagen, geen geld en geen legitimatiepapieren hadden en in kleine
herbergen vertoefden, gevoegd bij de donkere gelaatskleur van een
gedeelte van 't gezin, van de baboe vooral, had de achterdocht van 't
gemeentebestuur opgewekt en was oorzaak, dat zij voor saltimbanques
van verdacht allooi werden gehouden en als zoodanig behandeld. Men
kan begrijpen, hoe zulk een lotgeval den zeer gevoeligen Dekker,
vooral ook wijl de smaad zijne vrouw niet minder trof dan hem zelven,
moest aandoen. Gelukkig woonde te Maastricht eene vriend van Dekker,
de heer J. J. M de Chateleux, dien hij in 1843 had leeren kennen,
toen Dekker Natal verlaten had en te Padang op Sumatra vertoefde;
het krediet van dezen heer, die hem toch al reeds naar de betrekkelijk
helaas geringe krachten van zijn vermogen had bijgestaan, kon hem ook
nu uit den nood redden. Maar weldra raakte ook die bron uitgeput en
den 23sten Augustus 1859 trok het gezin, in den toestand der diepste
armoede, naar Antwerpen, voor welke reis nauwelijks nog het noodige
geld beschikbaar was.

In Antwerpen was het gezin nog slechts enkele dagen vereenigd. Den
27sten Augustus bleef Dekker alleen met hun koffers en de onbetaalde
rekening in het Hôtel du Temple aldaar achter, terwijl zijne vrouw
met de kinderen en de baboe den laatsten uitweg insloeg, die hun nog
overbleef en op reis ging naar Den Haag, naar hare zuster Henriëtte
van Heeckeren van Waliën. Dit waren, voor zoover wij kunnen nagaan, de
bitterste dagen, die Dekker en de zijnen doorleefden. Want,--inderdaad
deze toestand was vreeselijk--er was letterlijk volstrekt geen
geld meer over, zoodat Dekker's echtgenoote met de haren met ledige
portemonnaie zich op de Rotterdamsche boot inscheepte. Om zich uit
de verlegenheid te redden, had zij--arme vrouw!--een list bedacht,
die gelukte. Zij veinsde namelijk, toen de bootbeambte rondging
om de passagegelden op te halen, met voorgewenden schrik, hare
portemonnaie te hebben vergeten en zeide in Rotterdam hem het geld
te zullen bezorgen. In Rotterdam was een hôtel waar Dekker vroeger
eens gelogeerd had, en toen, daar aangekomen, de bootbeambte mevrouw
Dekker ter aangeduide plaatse vergezelde, leende de logementhouder
haar vijftien gulden om haar passage te betalen en met de haren de
reis naar Den Haag voort te zetten.

In 's Gravenhage werd zij ten huize harer zuster ontvangen. Men gaf
haar daar "een maal eten", en twintig gulden om de reis voort te zetten
naar Brummen, waar de heer Jan Dekker een buiten, "De Buthe" genaamd,
bewoonde. Tevens liet men haar daar (te 's Gravenhage; wij volgen de
mededeelingen van de uitgeefster der Brieven) een brief aan haar man
schrijven, die geheel tegen haar hart moet geweest zijn, waarin zij hem
de noodzakelijkheid eener scheiding betoogde en hem in overweging gaf
ergens op een schip een betrekking als matroos of hofmeester te zoeken.

Deze daad van de familie schijnt een oogenblik bijzonder
wreedaardig. Wij herinneren er aan, dat Dekker,--van wiens hoogere
gaven nog niets gebleken was--door zijn gedrag der laatste jaren zich
de allerafschuwelijkste reputatie bij die menschen had gemaakt; voorts
dat de Van Heeckerens geen bloedverwanten van hém waren, alleen van
zijn vrouw; dat zijn persoonlijk lot hun dus nagenoeg onverschillig
was, en zij het als de eenige uitkomst voor hunne zuster moesten
beschouwen, dat zij van zulk een echtgenoot als den haren ontslagen
raakte. Hadd' Dekker nog een vader of moeder gehad, nooit zoude hij
van die eene dergelijke behandeling hebben ondervonden. De hulp, hem
telkens en telkens door zijn broeder Jan verschaft, bewijst dat de
verwanten van zijn kant zich nooit geheel van hem afgekeerd hebben. Die
broeder Jan was zelfs een zeer goedhartig en hulpvaardig mensch.

Kort na het ontvangen van dezen brief van zijne vrouw, toen hij haar
hare koffers op haar verzoek had nagezonden, dus in het begin van
September 1859, vertrok Dekker van Antwerpen naar Brussel; hij nam
daar weder zijn intrek in den "Prince Belge", de eenige gelegenheid,
waar hij krediet had. Daar voltooide hij in dien tijd zijn Bruid
daarboven en schreef er zijn Max Havelaar.

De brieven, die den inhoud van het eerste deel der korrespondentie
uitmaken, zijn geschreven in Augustus-November, de allereerste van
Antwerpen, al de overige van Brussel uit.

Voor zoover uit die Brieven Dekker's geestestoestand, het volkomen
bewust worden in hem van zijn talentvollen aanleg, blijkt, hebben wij
er in het eerste hoofdstuk van dit opstel, de passages uit aangehaald,
die ons voorkwamen de meest welsprekende te zijn. Wat Dekker's overige
stoffelijke, levensomstandigheden betreft, brengen zij ons verder
bijzonderheden, waaruit dezelfde toestand blijkt, dien wij reeds
hebben leeren kennen, toen van zijn eerste verblijf in deze herberg
werd melding gemaakt.

Het publiek bestond daar uit ondergeschikte beambten van het aan de
overzijde der straat staande postkantoor en uit "mannen in blousen",
die daar hun faro kwamen drinken. Dekker wist zich in het huis zelf
en in de geheele buurt bemind te maken. Pauline, een gevallen vrouw
met haar zuigeling, die daar ook op kosten van den menschlievenden
waard in de herberg habituée was, de slager Deprez en diens gezin,
waren er zijn vrienden.

Dekker had het er aller-armoedigst. Het koopen van schoenen, van inkt,
van een lampje, waren vraagstukken van belang, die eerst na rijp
beraad konden worden opgelost. Men at in die herberg een "burgerpot";
naar zijn getuigenis was Dekker hiervan overigens een liefhebber;
als zij wist, dat iets hem goed smaakte, maakte de waardin dat voor
hem klaar. Deze tijd was echter in onze schatting, en ongetwijfeld
ook in zijn eigen schatting, de smartelijkste, maar tegelijk de
schoonste, tijd zijns levens. Men kan hem zich voorstellen daar op dat
zolderkamertje gezeten, de vingers krom getrokken van schrijfkramp en
van kou niet zelden, de oogen ontstoken van het bovenmatig werken,
ten prooi aan de hevigste zenuwopwinding, aan de meest verregaande
exaltatie, en zoo het schoone werk voortbrengend, waarmede hij zich
aan zich zelf en aan zijn land ontdekte.

Den 14den September reeds had hij zich voor het eerst in letterkundige
betrekking met eenige zijner landgenooten gesteld. Hij was,
door bemiddeling der logemannen van het Rozekruis, met eene
schouwburgdirektie in onderhandeling getreden over de opvoering van
zijn Bruid daarboven. Zes jaar geleden, in zijn verloftijd,--dus
verhaalt de uitgeefster der Brieven--was Dekker te Gorcum in die orde
opgenomen, "en had er in snelle opvolging vele rangen doorloopen
tot hij een der hoogste sporten bereikt had en benoemd was tot
Prins van het Rozekruis". (Arme Prins!) De heer Eduard de Vries,
schouwburg-bestuurder, was Dekker komen spreken. Deze had zich met
het stuk uiterst ingenomen betoond, zich terstond bereid verklaard
tot de opvoering. Maar van droits d'auteur kon voorloopig weinig of
geen sprake zijn. Bij gelegenheid van dat bezoek las Dekker den heer
De Vries eenige bladzijden voor uit Max Havelaar, waardoor de heer De
Vries zeer getroffen werd. Hij ried Dekker evenwel ten sterkste aan
het handschrift naar den koning te zenden, vóór hij tot openbaarmaking
overging.

Toen Dekker Max Havelaar had voltooid, zond hij het handschrift den
5den November, naar zijne vrouw en broeder te Brummen. Ofschoon zij
het eerst den 9den ontvingen, had hij den 11den 's avonds reeds twee
brieven van zijn vrouw ontvangen, waaruit bleek, dat zij het werk
toen reeds gelezen hadden en er hoog mee ingenomen waren. Aandoenlijk
is de brief, dien Dekker, toen Multatuli geworden, als antwoord
op den haren, den 11den November aan zijne vrouw schreef (1e dl.,
blz. 125). Op hare bewering, dat hij haar, in de persoon van Tine,
te veel geprezen had, antwoordde hij bijv.:

"Neen, neen, waarachtig niet, ik heb u niet in de hoogte
gestoken. Integendeel, je staat veel te veel op den achtergrond. Ik
heb mij dat al verweten, doch ik werd daartoe geleid omdat Max
hoofdpersoon blijven moet (om het doel van 't boek) en voorts dat ik
goed van mijzelf spreek heb ik u vroeger al uitgelegd."

En verder deze regelen, die de geschiedenis van den Max Havelaar
belangrijk toelichten:

"Het was mijn plan Jan te verzoeken naar Van Hasselt (de Br. R + die
met Dekker het eerst over De bruid daarboven had gecorrespondeerd)
en Van Lennep te gaan, of naar den eersten alleen, dan krijgt Van
Lennep het ook...

Maar nu het delicate punt. Als men komt met een boek met de vraag
"wil je dat afkoopen?" dat is chantage, afzetterij. Dat is dus de
bedoeling niet. Ik heb mijn boek geschreven met een dubbel doel:
namelijk verbetering van den boel in Indië, en herstel van mijne
positie. De zaak is dus niet dat ik zeg: geef mij zooveel of zooveel,
dan zwijg ik; want ik meen wat ik op het slot zeg. Ik zal strijden voor
die arme verdrukten, ik heb mij dat nu voor mijn roeping gekozen. De
vromen zouden zeggen dat de Heer mij daartoe dringt, daar hij mij
alle andere uitwegen afsloot.

Doch dat dubbele doel kan bereikt worden door samengaande maatregelen,
namelijk een hoogst-eervolle benoeming van mij met eene considerans dat
Z. M. mijne wijze van handelen approuveert, en die van het toenmalig
bestuur desavoueert. Dat is eene zedelijke triomf van 't principe, en
eene materieele zegepraal voor mij, die ik, God weet het, noodig heb.

Van Hasselt is lid van de kamer (Van Lennep ook.) [3]

Willen zij met Jan samenzweren om mij dien dubbelen triomf te bezorgen,
goed. Doch er moet goed vermeden worden er op te doelen als of ik
voor mij alleen winst vraag. Want behalve dat dit onedel wezen zou,
komt hier nog bij dat ik meer winst behaal door mijn boek te laten
drukken. Jan kan aan Van Hasselt zeggen (niet als bedreiging maar
als eenvoudige waarheid) dat ik mijn boek in 't Fransch, Duitsch en
Engelsch vertalen zal. Als mijn oogen het toelieten was ik al begonnen.



Hoe het zij, ik vind goed dat Jan naar Van Hasselt gaat. Doch dit
staat vast, als Van Hasselt of Van Lennep niet willen of kunnen
bewerken, dat aan mijn dubbel verlangen koninklijk wordt voldaan,
dan zal het gedrukt worden, en als ik daartoe geen geld heb, dan zal
ik het afschrijven en rondzenden in manuscript. Doch in Frankrijk
zal ik de vertaling wel gedrukt kunnen krijgen, en in Duitschland ook."

Den 20sten November daaraanvolgende kende Dekker het oordeel van
Van Lennep over zijn werk, aan wien Van Hasselt het had gegeven. Hij
schrijft op dien datum:

"Maar nu ben ik in grooten tweestrijd wat ik doen moet. Jan namelijk
zendt mij f50, en stelt voor het boek aan Rochussen (den toenmaligen
minister van koloniën, opdat die de uitgave nog zou kunnen voorkomen)
te vertoonen. Van Lennep zegt: ik moet zoo dwaas niet zijn het voor
niet aan een boekverkooper te geven. Hij maakt zich sterk een prijs
te bedingen. Nu moet ik kiezen tusschen schrijven in Holland of eene
betrekking in Indië.

Zooals de zaken nu staan houd ik het er voor dat ik slaag in wat ik
ook kies.

Maar ik ben in vreeselijken tweestrijd.

Jan vraagt antwoord met ommegaande en ik kàn van avond niet
antwoorden. Ik wilde u zoo gaarne spreken. De schulden jagen mij naar
Indië, de kinderen houden mij in Europa. Je begrijpt de spanning.

Ik heb nagedacht. Ik hel over naar Rochussen, doch conditiën:

1 Resident op Java. Speciaal Passaroeang om mijn schulden te betalen.

2 Herstel van diensttijd, voor 't pensioen.

3 Een ruim voorschot.

4 Ned. Leeuw.

Doch ik zal deze conditiën niet zeggen, eerst wil ik zien wat hij
biedt."

Den 22sten November ontving Dekker twee honderd gulden van zijn
broêr, om zijn schuld bij den Brusselschen waard af te doen en naar
Amsterdam te reizen. Den 23sten vertrok hij en kwam dienzelfden dag
te Amsterdam aan.

Tot zoover de opeenvolging der feiten, die wij thans hebben nagegaan
tot het punt, waar het eerste deel der Brieven en de eerste faze
van Dekker's lijdensgeschiedenis eindigt. Want, al hebben wij
er niet telkens en telkens de aandacht op gevestigd, daar uit de
feiten zelf genoeg het lijden bleek, dat er in gelegen was voor hem,
wiens geschiedenis zij uitmaken, en daar het ons er hier vooral om te
doen was, helder te doen blijken, welken indruk de vijandig gezinde
familieleden en kennissen, die ver af woonden en natuurlijk alleen
oordeelden naar den uiterlijken schijn der dingen, ontvingen; want,
herhalen wij, geleden heeft Dekker in deze jaren waarschijnlijk
meer, dan wie ook, die niet uit eigen ondervinding weet hoe hevig
het doorleven van zulke toestanden menschen van Dekker's geëxalteerd
temperament aandoen, zoude kunnen beseffen.

Want behalve door het, niemand buiten hem en hem zelf ternauwernood
toen nog bekende, letterkundig talent, onderscheidde Dekker's persoon
in de woeste levensperiode, welke wij hem hebben zien doorloopen, zich
ook nog hierdoor van gewone avonturiers, dat, terwijl deze lieden zich
juist plegen te kenmerken door de grijnslachende onverschilligheid,
waarmede zij alle tegenspoeden doorleven, mits die hun maar geen
onmiddellijke physieke pijn of ongemakken veroorzaken,--Dekker's
buitengewoon zenuwgestel door dat onregelmatig en koortsachtig leven
ten eenenmale werd van streek gebracht.

Maar,--en zoo keeren wij tot ons uitgangspunt terug--de feiten blijven
de feiten, en niemand, vermoeden wij, die er zich verwonderd over zal
betoonen, dat "de menschen" niet veel goeds, maar alles slechts in
Dekker's gedragingen vonden, van het oogenblik af dat hij zijn vrouw
alleen in Indië achterliet tot dat waarop zij te Brummen vertoefde
en hij in Brussel geheel aan lagerwal was geraakt.

Twee zaken waren er,--dus zullen sommigen oordeelen,--waardoor
Dekker zich dan toch gunstig van gewone avonturiers onderscheidde en
die in het oog moesten springen; te weten: zijn beminnelijkheid en
edelmoedigheid, èn zijn hoogere geestesaanleg, die wel in de verste
verte niet de allerbuitengewoonste hoogte kon doen vermoeden, waarop
zijn talent later zou schitteren, maar waaruit toch bleek, dat hij,
in den gewonen zin des woords, een begaafd man was. En deze twee
zaken,--dus zal men konkludeeren--zouden het oordeel en de houding
der familie hebben moeten wijzigen.

Wij zullen repliceeren met eene verwijzing naar hetgeen wij omtrent
publieke vrouwen in 't algemeen in 't midden hebben gebracht. Evenals
publieke vrouwen meestal enkele zeer goede eigenschappen hebben, zijn
de meeste avonturiers daarvan ook niet verstoken, en de eigenaardigheid
van hun bestaan, het voortdurend leven op plaatsen van openbaar
vermaak, het dagelijks den heelen dag luieren in koffiehuizen,
speelzalen en diergelijke, het voortdurend in aanraking zijn met
gezelschappen van menschen van allerlei slag, ontwikkelt de deugden
in hen, die men de eigenaardige deugden van den Gesellschafter
noemen kan: de beminnelijkheid en daaraan verwante goedhartigheid en
edelmoedigheid. Avonturiers b.v. zijn in 't algemeen veel goedhartiger
en edelmoediger dan parvenu's, die zich met verwaande deftigheid
van armen en on gelukkigen afkeeren, dan vele gezeten burgers,
wier deugden eerder in spaarzaamheid, zedelijkheid, zindelijkheid en
stiptheid in handel en wandel bestaan. Avonturiers: drinkers, spelers,
hoereerders, gewoon hun leven te verdeelen of liever verdeeld te zien
in tijdperken van weelde en losbandigheid, en van armoede en gebrek,
tot gewoonte hebbend hun zóo-gewonnen geld dadelijk te verkwisten,
vinden het gooien met groote sommen iets zoo natuurlijks, dat zij
ook in hun aalmoezen-geven buitensporig zijn en zij even graag
een tientje in de hand eens armen doen glijden, als meer bezadigde
menschen daarin een kwartje zouden deponeeren. Dus de edelmoedigheid
in dezen zin maakte Dekker niet tot een uitzondering onder de lieden,
waarmede zijn verwanten hem gelijk stelden.

En wat de begaafdheid, het vernuftige, aangaat, ook hierin hebben vele
chevaliers d'industrie het tamelijk ver gebracht. Niet alleen heeft
het avontuurlijke leven, het leven van reizen en trekken, van hotels,
koffiehuizen en kroegen, van spoorweg-coupé's, stoombootdekken en
kajuiten, van stadstrammen en dorpsdiligences, het leven in gewesten
van allerlei klimaat en aspekt, het omgaan met menschen van allerlei
ras, stand en karakter, eene dagelijks gevoed wordende ongewone
vatbaarheid voor indrukken in hen doen ontstaan, en een vernuftig
gemak van beweging en konversatie, waardoor eenvoudige lieden worden
overbluft en meer ontwikkelde aangenaam beziggehouden; maar het is of
hun vernuft zich,--daar zij toch allen een vaag besef hebben van de
groote lakune, het gemis aan degelijkheid, in hun leven--bij uitstek
gescherpt heeft op het punt, dat het recht-praten van hun eigen kromme
leven betreft.

Er bestaat bijna geen min of meer toonbaar avonturier, die u, in
oogenblikken van gemoedelijkheid als zijne stem week wordt en zelfs
zijn oog vochtig, niet fraai en breedvoerig weet uit te leggen, òf dat
hij het slachtoffer is der vervolgingen van het noodlot, dat hij heel
anders terecht had kunnen komen indien alles hem maar niet zoo ware
tegengeloopen, en dat hij zich, door losbandig en onwaardig te leven,
nu wreekt op de meêdoogenloosheid van het leven jegens hem; òf hij
neemt de tegenovergestelde houding aan, en overreedt u, in een kunstig
samengesteld pleidooi, opgeluisterd door geschiedkundige voorbeelden
en spitsvondige redeneeringen, dat zijn manier van leven de slimste,
de beste, de prettigste is. Zij die arbeiden en een goed geregeld
maatschappelijk leven leiden, nu ja, dat zijn de sukkels, de domooren,
hij en de zijnen begrijpen het leven eerst op de goede manier. Wat de
geregelde lieden in een jaar tijds van hoofdbrekens en moeilijk werk
winnen,--wèl, dat wint hij in éen avond aan een speeltafel. Overigens,
leven de meeste aanzienlijken, de hoogst-aanzienlijken, zij die niets
behòeven te doen om den broode, niet even als hij, met alleen een
verschil in de onderdeelen, een verschil van minder of meer; bestaat
niet het leven van vele vorsten en prinsen uit een aaneenschakeling
van vermaken, van reizen en feestvieren, van dansen en jagen en eten
en drinken?... Zoo zijn de redeneeringen dezer menschen.

Vele avonturiers buitendien maken een aardig gezelschapsvers, zitten
vol woordspelingen en behendige replieken.

Dus, konkludeeren wij, noch de beminnelijkheid, noch wat men in den
gewonen zin vernuftigheid noemt, kon ten opzichte van Dekker de oogen
der menschen openen en hen in hem iets anders dan een niet van het
type afwijkend avonturier doen zien.

Er kwam nog bij,--wat in dit geval een buitengewoon gewicht in de
schaal legde, daar Dekkers verwanten van zijn vrouws kant tot de
zeer vrome geloovigen behoorden,--dat hij in hunne schatting een
brutaal godloochenaar was. Hij vereenigde dus in zich ongeveer alle
eigenschappen, die hem in hunne oogen tot het afschuwelijkste individu
moesten maken, dat men zich denken kan. Hij was hun tegenvoeter, in
alles; en omdat hij tot hunne familie behoorde en zij dus beducht
waren dat zijn leelijke reputatie ook hunnen naam zou smetten,
groeide hun afkeer tot haat.

Doch wij willen dat alles slechts beschouwen als een vraagstuk
ondergeschikt aan dat andere, dat de geheele verhouding van Dekker
tegenover "de menschen" beheerschte, dat de kern vormt van het groote
misverstand van zijn leven, met de behandeling waarvan wij te gelijk in
het tweede deel der Brieven en in de tweede faze van zijn leven komen.

Wij willen namelijk beweren, dat,--een waarheid die trouwens
duidelijk blijkt uit de houding der familie ná het verschijnen van
Max Havelaar en den door den schrijver verworven naam,--al ware de
familie van den beginne af aan op de hoogte geweest van Dekker's
buitengewone schrijversgaven (iets, dat niets te maken heeft met het
soort vernuftigheid, waarvan wij boven spraken)--zij toch zich niet
wezenlijk anders jegens hem zou gedragen hebben dan zij nu deed. Zij
zou hem dan misschien wel niet matroos of hofmeester op een schip
willen maken, maar toch zou zij zich geheel van hem vervreemd hebben
en God gebeden hem nooit te mogen ontmoeten.

Voor wij nu verder gaan om deze bewering te staven en toe te lichten,
willen wij den geestestoestand van Dekker zelven beschouwen, zooals
die geworden was in deze jaren van wild leven buiten de Hollandsche
maatschappij, om daardoor des te duidelijker te doen uitkomen het
schrille kontrast tusschen hem aan den eenen en die maatschappij
aan den anderen kant, dat de oorzaak werd der mislukking van zijn
leven. Want zijn leven, hoe vorstelijk geslaagd een gedeelte van het
thans levend geslacht het moge achten,--is mislukt in wat hij zelf
er van had willen maken. Op menige plaats in zijn werk kan men het
bewijs van deze stelling vinden.

Indien er een schril kontrast bestaat tusschen Multatuli aan den
eenen en de maatschappij aan den anderen kant,--een kontrast ook,
dat weinig minder opvallend is, wordt waargenomen tusschen Dekker's
uiterlijke omstandigheden en het zelf-gevoel in zijn binnenste, in
den tijd van zijn vertrek uit Indië af tot lang na het verschijnen van
Max Havelaar toe. Dit zelf-gevoel zou door de prikkels van buiten al
grooter en grooter worden, tot hij, eenmaal in het publiek getreden,
het geheel van onder zijne beheersching zal hebben verloren en het
te pas en te onpas op de geweldigste wijze zal uiten.

Was hij naar het uiterlijke een avonturier, behoorde hij
oogenschijnlijk tot een der minst eerbiedwaardige klassen van
personen,--innerlijk gevoelde hij zich groot en verheven boven alle
menschen, innerlijk droeg hij de wetenschap met zich van bij de
meest eerbiedwaardige aller menschen te behooren. Wel was hij zich in
't minst niet van letterkundige bekwaamheden bewust, wel moest zijn
letterkundige genialiteit nog geheel aan hem zelf ontdekt worden, maar,
juist door de weinige bepaaldheid, door de vaagheid, sterker, droeg
hij het bewustzijn in zich van een kracht, een grootheid, datgene wat
iemand een groot man maakt, eene groote en schoone ziel, te bezitten.

Nu, met de kracht van de verontwaardiging, met de kracht van het
protest, groeide tegen de verdrukking in, tegen de verdrukking van
den uiterlijken schijn in, het zelf-gevoel in zijn binnenste, dat
later tot zelf-verheerlijking uitdijen zoude, en hoe lager hij zonk
hoe hooger hij zich gevoelde.

Hij was voortdurend onder vreemdelingen en kon aan niemand openbaren
wat er in hem omging. Hieraan moet het worden toegeschreven, dat
de zelf-verheerlijking in hem vastgroeide hoe langer hoe hechter,
en voor goed onuitroeibaar zou worden. Hij was geheel alleen, van
allen verlaten, daarom klemde hij zich met alle macht vast aan den
eenigen steun die hem overbleef: het geloof aan zich zelf.

Nu, nu dit zoo was, nu allen hem hadden verlaten, nu hij door
iedereen voor een ellendeling werd gehouden, nu de menschen en de
omstandigheden, nu de geheele wereld om zoo te zeggen tegen hem was
gekeerd en hem verachtte,--nu, zoo kan men zich het spreken der stem in
zijn binnenste voorstellen, nu zou hij ook álles doen en álles zijn,
nu zou er ook niets zijn wat hij niet bereiken zou, nu zou hij tot
de hoogste hoogte klimmen, waartoe ooit menschen waren gekomen, neen,
hooger nog, de grootste droom, die ooit het onderwerp van menschelijke
eerzucht was, zou hij verwezenlijken.

Wie of wat hem daartoe in staat stelde? Wel hij, hij zelf, zijn
kracht, zijn eigenschap van de grootste aller menschen te zijn, was
't die hem er toe in staat stelde. En wat dan de nadere aanduiding
was van wat hij eigenlijk doen zou? Wel, hij zou zijn land tot het
beroemdste der landen, hij zou zijn volk tot het gelukkigste der,
tot een voorbeeld voor alle volken maken, en zijn gezin zou hij uit
de diepste ellende tot de hoogste sport van eer en aanzien voeren...

Zoo bruiste en brandde het in zijn gedachte.

Het resultaat was, dat hij een schoon letterkundig werk maakte. Nooit
heeft hij een zweem van het vermoeden gehad, dat zijn zelf-gevoel,
zoo ongekontroleerd, zoo in 't wilde weg als het was, uit niets anders
bestond dan uit de universeele grootheidsfantazieën die menschen met
veel artistieken aanleg niet zelden in zich omdragen, en die geheel
verkeerd uitkomen zoodra zij ze bij vergissing eens in de werkelijkheid
beproeven toe te passen.

Gelijk bekend is, wilde hij later van de letterkundige schoonheid
van Max Havelaar niets hooren. Want,--zoo droomde hij,--een boek,
dat daar voor u ligt, een stapel papier; en ... woorden van lof
daarover uit de monden van menschen, van eenige in burgerkleêren
gestoken menschen, die men zoo nu en dan ontmoet, en voorts in de
kolommen van dagbladen, op de bladzijden van tijdschriften, regels van
zwarte letters op wit papier,--wat was díe realiteit in vergelijking
met die, welke een buitengewoon mensch van zíjn grootheid omgeven
moest! Wat hadden díe zaken uit te staan met de heerschappij en de
glorie, die hem wachtte, hem, Multatuli, den éersten man eener natie,
den wereldhervormer, den machthebber, die zich al zag gedragen in een
gouden draagkoets met purperen gordijnen, voorafgegaan van muzikanten
en zonneschermdragers in scharlaken livrei, met een gevolg van
militairen in schitterende uniformen, omgeven, op eerbiedigen afstand,
van de menigte des volks, hoogen en lagen in aanzien en stand, die
allen hem bewonderende blikken toewierpen en hem liefhadden als hun
weldoener en de beschermheer hunner landen. Wat was er voor verband
tusschen die onnoozele kleinigheden en hem, den toekomstigen vorst,
den onderkoning, die in marmeren paleizen het rijke Insulinde zou
bewonen, nadat hij Amsterdam tot de hoofdstad der wereld zou hebben
gemaakt, die in gebeeldhouwde ledikanten onder troonhemels 's nachts
zou slapen en bij dag loopen over kostbaar ingelegde vloeren tusschen
zijn onderdanigen hofstoet, die des avonds schitterende feesten zou
geven, waarop hij de hoogstgeplaatsten des lands zou nooden en hun dan
wel genadiglijk een oogenblik te woord zou willen staan. Hij zag zijne
zalen reeds prachtig verlicht, stralend van weelde, gevuld met vrouwen
in satijnen gewaden en in bloementooi, gevuld met mannen, wier borsten
glinsterden van ridderkruisen. En rondom in den lande, tot zoover zijn
gebied reikte buiten de balustraden zijner parken, zou nergens gemor
zijn in de woningen der lagere bevolking en geen nijdigen blik zou
hij ooit in de oogen van den minsten zijner onderdanen zien flikkeren,
want zijn edel en wijs beleid zou allen gelukkig hebben gemaakt.

Dat alles voorzag hij reeds, als, op het geroep van zijn alvermogende
stem, het rechtsgevoel der natie ontwaakt zou zijn en zij als éen man
zou zijn opgestaan om het bittere onrecht den edelsten harer zonen
aangedaan, schitterend te wreken.

Dat alles voorzag hij, en, als hij om zich heen keek, wat?... Een
armelijke kamer, eenige brieven met volzinnen van ingenomenheid, een
stad, waar bijna niemand op hem lette, op de enkelen na, die hem met
verbazing bekeken of met sympathie begroetten en verder gingen.... Het
was om krankzinnig te worden.

Deze geestestoestand van Dekker heeft op al het werk van Multatuli
zijn stempel gedrukt.



Beschouwen wij thans de appreciatie, welke de maatschappij, de
maatschappij grosso modo, voor personen als Dekker heeft. Wij spreken
dus niet van het betrekkelijk kleine gedeelte der maatschappij,
dat hooger intellektueel en artistiek ontwikkeld is en een bijna
uitsluitende vereering koestert voor het talent in den mensch. Dit
gedeelte integendeel zonderen wij nadrukkelijk uit, en spreken dan
voor 't overige van de maatschappij in 't algemeen, in haar geheel,
met al hare standen en graden van ontwikkeling.

De kunst dan staat niet zoo allerhoogst aangeschreven bij die
maatschappij. Het gevoel van Lodewijk den XIVden, de inkarnatie en
verpersoonlijking van het begrip "aanzienlijkheid" in de maatschappij,
voor Molière b.v., dien hij zonder twijfel voor den grootsten
blijspeldichter zijner eeuw hield, en dien hij, ten blijk daarvan,
tot den rang van hof ... kamerdienaar bevorderde,--dat gevoel leeft,
hoezeer ook door de veranderde toestanden gewijzigd en in andere vormen
zich openbarend, nog steeds voort in de hoogere standen, voor zoover
althans hunne kerkschheid de kunst niet geheel en al tot een verboden
artikel voor hen maakt. De vorsten en prinsen, en in hun gevolg de
geld-aristokraten, en in dier gevolg wederom de deftige en minder
deftige burgerij, beschouwen de kunstenaars nog altijd min of meer als
de lieden, wier taak is hun amusement te verschaffen, hun eenigen tijd
aangenaam of lachwekkend bezig te houden, die zij daarvoor betalen,
de musici en muzikanten om hun gehoor streelend aan te doen als zij
aan tafel zitten en zelf de zorg voor het genot van hun verhemelte op
zich hebben moeten nemen (diner), en om hun het dansen gemakkelijk
te maken (bal), om hun een voorwendsel te geven bijeen te komen, de
dames om elkanders toiletten te bewonderen en te benijden, de heeren
om deze dames te courtiseeren en elkander hun dekoraties of andere
voornaamheid te toonen (soirée, koncert); de schilders, zoo al niet om
hun woningen fraaier te verven dan rijtuigschilders daartoe in staat
zijn, dan toch om hun wanden te behangen met kostbaarder voorwerpen dan
Delftsch aardewerk of gobelintapijten; de letterkundige kunstenaars,
ja, het moet gezegd worden, dat deze nog het minst in aanzien staan.

Vroeger had men aan de hoven den nar, dien geestigheden te zeggen, den
poëet, dien de cither te bespelen en roerende liederen te zingen of te
deklameeren als hunne taak was opgedragen. Zij waren de bedienden,
die met de zorg voor het humeur van den vorst en zijne omgeving
waren belast, zooals anderen in de keuken, met de zorg voor zijn
maag, anderen met het reinigen en optooien zijner vertrekken belast
waren. Heden ten dage treft men, in gewijzigden vorm, hetzelfde
verschijnsel aan, als de gastvrouwen op hunne soirées een dichter
noodigen om het gezelschap wat van zijne verzen voor te dragen en de
liefhebberij-vertooning van een zijner tooneelstukken te leiden. Maar
dat deze gezelschappen, de dragers der algemeene maatschappelijke
opvattingen, den dichter bepaald als hun meerdere beschouwen om zijn
talent, hem als zoodanig de voornaamste plaats in hun midden aanbieden,
hem eeren en eerbiedigen, dit komt niet voor.

O zeker, er zijn vele uitzonderingen op dezen regel. Het gebeurt wel,
dat menschen, vooral dames, dwepend ingenomen zijn met een schrijver en
hem om zijn talent boven andere menschen stellen in hun hoogachting,
dat vermaarde auteurs aan middagmalen worden genoodigd en hun de
eereplaats aan de zijde der gastvrouw wordt aangeboden. Deze laatste
gevallen zijn vooreerst zeldzaam, in de tweede plaats geldt de eer aan
den auteur bewezen veeleer zijn roem, zijn vermaardheid, en--dit is een
gewichtig punt--de karakterdeugden, die hij moet bezitten naast zijn
talent om zich tot zulk eene vermaardheid te hebben kunnen opwerken.

In het algemeen kan men zeggen, dat in de maatschappij, in haar
geheel genomen, het letterkundig talent an und für sich zeer weinig
in aanzien staat, en dat het talent in een persoon zonder karakter
zelfs in het geheel niet wordt geëerd.

"Nu ja,"--dacht of zeide de maatschappij van Douwes Dekker, toen,
wat wij zijn enorm talent noemen, eenmaal gebleken was, "nu ja, veel
talent, veel "macht over de taal," maar overigens een man zonder
karakter, een slecht mensch, die zijn talent misbruikt in dienst
der booze neigingen van zijn hart. Wat heeft men aan een talent,
wat beteekent al talent, indien het niet gebruikt wordt in dienst
van God of van de maatschappij, om er ernstige en stichtelijke werken
mede tot stand te brengen. En wat is een man waard, welke aanspraken
kan een man op onzen eerbied doen gelden, indien hij al mooie boeken
schrijft zoo hij zelf door zijn leven een slecht voorbeeld geeft aan
zijn medemenschen."

Dus luiden de typisch maatschappelijke redeneeringen over het
talent. Men ziet, wij zijn hier ver van de meer artistieke opvatting,
die het talent als de hoogste en alles overheerschende eigenschap
beschouwt, die het spreekwoord huldigt "le talent excuse tout."

Ver ook, ja lijnrecht tegenover, de verwachting, waarmede Multatuli
als erkend talent-vol man het openbaar leven in de maatschappij betrad.

Hij ondervond dus twee ontgoochelingen, die hem des te heviger
aangrepen, naardien in zijn geëxalteerden toestand zijne verwachtingen
zich hooger hadden gespannen. Hij werd niet tot onderkoning
onmiddellijk verheven; maar de maatschappij, zijn talent nu kennend,
behandelde hem zelfs in veel opzichten als een gewoon medeburger,
wiens karakter door velen gewogen en te licht bevonden werd.

Dit was te veel voor zijn zoo licht ontvlambaar en nu ontvlamd
gemoed. Zoolang hij nog niet getoond had wie hij was, zoolang hij
zijne ziel nog niet had geopenbaard, kon hij ten minste nog denken,
als hij zat te peinzen over al zijne vernederingen: ja, wacht maar,
wacht gij lieden maar, ééns zal ik u beschamen en de wereld versteld
voor mij doen staan, eens zult gij allen naar mij opzien als ik mij
boven u allen zal hebben verheven.

Doch nu kon dat niet meer, nu ontzonk hem ook de laatste hoop en
troost, in 't groote namelijk, waartegen de verbetering van zijn
levenstoestand in 't kleine niet kon opwegen. Hem bleef niets over
dan groote, woedende bitterheid. Uitlatingen als die in zijne Ideën,
waar hij de geheele natie nu voor een troep schelmen uitmaakt, waren
van deze bitterheid de openbaringen.

Openbaringen van dien alles beheerschenden wrevel waren ook zijn
zonderlinge en heftige handelwijzen tegenover bijzondere personen. Zijn
prikkelbaarheid had haar toppunt bereikt.

Beschouwen wij met onpartijdige bedaardheid zijne houding tegenover
zijn broeder Jan Dekker, zooals die vooral in het tweede deel der
Brieven uitkomt. Aan dien broeder had hij voor zoover uit de zeer
volledige gegevens, die nu tot ons gekomen zijn ten duidelijkste
blijkt, groote verplichtingen, terwijl niets er op wijst, dat die
broeder ook aan hem, Eduard, iets te danken zoude hebben gehad. Het
geld, waarvan Dekker te Batavia leefde in 1857, vóór hij naar Europa
vertrok, zal hem wel grootendeels door dien broeder zijn verstrekt;
het was dezelfde broeder, die te Rembang Dekker's gezin bij zich
noodde toen hij eindelijk op reis ging, dezelfde, die, in het voorjaar
van 1858, Dekker's rekening over zeven maanden in het Brusselsche
logement betaalde, zeer waarschijnlijk was 't dezelfde gulle man,
die hem in staat stelde in dat zelfde jaar verder naar Cassel te komen
en daar hem van het noodige voorzag (al kwam Dekker er niet mee toe,
zoodat hij te Cassel andere schulden maakte); dezelfde die, in het
voorjaar van 1859, de passage van Dekker's vrouw en de haren naar
Europa bekostigde; dezelfde die gedurende de tweede helft van 1859
aan Dekker's gezin weder een gastvrij dak bood op zijn buitengoed
te Brummen; dezelfde eindelijk, die in November 1859, voor de tweede
maal zijne logementsrekening te Brussel voldeed en hem in staat stelde
naar Amsterdam te komen.

Indien men in het oog wil houden, dat de meeste dezer gewichtige
diensten door den heer Jan Dekker aan zijn broeder bewezen werden, in
een tijd dat deze van zijn hoogere gaven nog niets had doen blijken,
terwijl de heer Jan over de handeling van Dekker's ontslag-nemen geen
ander gevoelen kon hebben dan hetgeen wij als het algemeen gevoelen
der menschen hebben leeren kennen,--dan zal ongetwijfeld een ieder
van meening zijn, dat de heer Jan Dekker een bijzonder goedhartig
en edelmoedig mensch was, Eduard in hem een voortreflijk en hem te
benijden broeder bezat; en het jammer vinden, dat Eduard zich niet in
deze kleinigheid meester kon blijven, dat hij zóó'n broeder ten minste
dan alléén in aanraking liet komen met de beminnelijke zijden van
zijn karakter (waar hij elders, naar wij lezen, zoo mede te woekeren
wist,) zorgvuldig de minder aangename kanten voor hem verbergend,
opdat hij zich daar aan niet stooten kon.

Reeds uit Brussel schreef Dekker aan zijn vrouw over zijn broeder als
over iemand, die eigenlijk verplicht was hem te onderhouden. "Voor
de tiende maal vraag ik u: hoe denkt Jan toch dat ik leef" (dl. 1,
blz. 133) enz. Reeds in dien tijd, dus vóór het verschijnen van
Max Havelaar, is Dekker verbitterd tegen of allerliefst voor zijn
broeder in zijn uitlatingen. Toen de heer Jan zoo ingenomen was met
Max Havelaar, dat hij in handschrift gelezen had, en Eduard in staat
had gesteld naar Amsterdam te komen, was het tusschen hen tweeën al
"botertje tot den boôm" en schrijft Dekker aan zijne vrouw (dl. 2,
blz. 11 en volgende):

"Beste beste Tine! Heerlijke tijding! Van avond hier gekomen. Jan
opgezocht in de Variété. Hartelijk en verzoend, en ik kom meê naar
De Buthe......" "Hartelijke ontmoeting, verzoening, afspraak om niet
meer te kibbelen" (tusschen de broeders)... "Jan heeft mij een mooie
overjas gekocht" ...

Spoedig doet de heer Jan echter al weder dingen, die den opgewonden
Douwes mishagen: "Wat de zending van Jan naar Rochussen aangaat, ze
is compleet mislukt. Toen hij (maar ik vrees niet op de goede manier)
gesproken had over Raad van Indië, was R. opgesprongen. Dát kan mij
niet schelen, maar wat me wel kan schelen is dat Jan zelf die mij,
na mijn uitlegging, had toegestemd dat dit de eenige wijze was om
mij te herstellen, nu ook vond dat ik te veel vraagde. Dus alweer de
ambassadeur die zijn eigen zaak verlaat.

Van morgen wou hij dat ik vragen zou om directeur te worden van eene
school te Batavia. Dat was juist iets voor mij, zeide hij en dan was
zijn contract gesauveerd! Hij drukt gedurig op zijn contract dat door
mijn hoofdigheid, door mijn te veel vragen kon geknepen worden."

Mevrouw Dekker teekent hierbij aan, dat de heer Jan een tabakskontrakt
had in Rembang (dat gevaar scheen te kunnen loopen).

Dekker vervolgt: "Ik laat me niet buigen. Noch door Fuhri (den
's-Gravenhaagschen hôtelhouder), noch door geldgebrek, noch door
schijnbare schande, noch door Jan. Als jij me afviel zou ik buigen,
maar dat kan niet."

Betrekkelijk geruimen tijd blijft nu de verhouding tusschen de twee
broeders zoo goed als men maar wenschen kan. Een enkele maal krijgt de
heer Jan nog een standje omdat hij niet spoedig genoeg geld zendt, maar
de vriendschap wordt niet verstoord. 16 Juni 1860, schrijft Dekker,
die toen toevallig in Rotterdam was: "Begrijp eens, Jan is hier, en
alles heel wel. God geve dat het zoo blijft," en dd. 17 Juni: "Jan
is van morgen vertrokken. Wij zijn tot het laatst wèl gebleven. Hij
is uiterst ingenomen met het éclat van M. H., en spreekt er gedurig
van. Het is of hij voelt dat hij mij een beetje respecteeren moet,
omdat de menschen zoo hoog met mij loopen, en ik dus een soort van
renommée van den dag ben." 18 Juni (Dekker's gezin was toen in Brussel,
hij zelf in Amsterdam) begint hij een weinig ontevreden te worden
tegen den heer Jan: "Jan had wel uit den hoek mogen komen. Maar
neen! Allerlei vertellingen over donkere toekomst, enz." Er is
echter eene verontschuldiging: "Nu ontken ik niet dat thans bij de
intrekking van den Vrijen arbeid de zaak beroerd wordt"... Op 2 Juli
hoopte Dekker dat de heer Jan geld zou zenden, "de geest was goed."

16 Juli was Dekker naar Spa gereisd, plotseling naar het schijnt,
en bevond zich daar weer aan de speelbank. Hij schrijft zijn vrouw
te Brussel, hem duizend francs te zenden. 22 Juli was hij weder te
Amsterdam terug en bericht zijn vrouw de ontvangst van haar brief,
waarin zij hem van haar vergeefsche reis naar "Uccle" verhaalde. De
uitgeefster der Brieven heldert dit geheimzinnige woord op, door
als haar stellig vermoeden te kennen te geven, dat Tine óok naar
Spa was geweest en daar haar geld had verloren. "In zijne en hare
omstandigheden vond Multatuli zoo'n tochtje zoo al niet positief goed
dan toch zeer verschoonbaar." Om echter de zaak verborgen te houden,
ging hij zoover in zijne voorzichtigheid van het woord Uccle, den
naam van een dorp bij Brussel, te gebruiken, als pseudoniem voor het
woord Spa.

In den loop der korrespondentie vernemen wij nog eenige malen,
dat Dekker den heer Jan verzoekt geld te zenden, zijne vrouw "boven
water te houden," enz. De heer Jan ging voort hem onophoudelijk bij
te staan. Hij deed bijna alle démarches bij den minister Rochussen,
bij vrienden, bij allerlei personen, die Dekker moesten helpen zijn
doel te bereiken. In een niet gedateerden brief, van Augustus 1860,
blijkt echter dat de heer Jan het weder bijna geheel bij zijn broeder
verkorven heeft. Deze schrijft aan Tine: "Ik ga nog eens aan Jan
schrijven en zal probeeren hem uit te leggen dat ik geen partij
kan dienen,..." enz., verder: "In het briefje van Jan dat je mij
toezendt komt voor dat hij zoo blijde is dat ik wil treden in de
voorstellen. Ook aan mij heeft hij iets dergelijks geschreven! Hij
schijnt dus van het komplot te weten en er aan getwijfeld te hebben
dat ik de voorwaarden zou aannemen. Na mij sedert weken te hebben
opgehouden met praatjes komt nu de zaak neer op eene schandelijke
omkooperij. 't Is infaam!"

Het komplot en de omkooperij, waarvan hier sprake is, hebben betrekking
op de pogingen, die de staatkundige partijen aanwendden om Dekker in
hunne gelederen op te nemen. Dat hij niet wilde weten van de enkel
letterkundige verdienste van Max Havelaar, omdat het boek alleen als
een pleidooi in een zaak, een zaak van landsbestier, moest beschouwd
worden naar zijne opvatting,--en dat hij tévens weigerde in de praktijk
te treden en zich aan te sluiten bij eene partij, die de wijze van
bestuur voorstond, die ook hij zelf de beste achtte,--kwam iedereen,
dus ook den heer Jan, onbegrijpelijk voor. Ons is het nu wel duidelijk,
wat Dekker wenschte: dadelijk eene invloedrijke positie, maar daar
nog nooit iemand op die wijze daartoe gekomen was, begreep men niets
van deze ongeziene wijze van denken en handelen. De heer Jan wilde,
om velerlei redenen, zijn broeder zoo spoedig mogelijk uit den nood
geholpen zien. Reeds bij den aanvang der Havelaar-zaak had hij aan
Eduard geschreven: "om godswil, verschop niets." De heer Bekking had
"het masker" afgeworpen en "medewerking aan zijne partij, dat is de
tabakskontrakten" als voorwaarde voor hulp bedongen. Van zulk een
overeenkomst wilde Dekker niet weten.

Eene brouille tusschen Dekker en den heer Jan had tegen het eind van
Augustus plaats.

Hij schrijft (do. 27 Aug.) "... Ieder is meer dan beleefd... behalve
Jan. Hij is hier, en na het ontmoeten dat eerst vriendschappelijk was,
begon hij, of wilde hij weer beginnen te schelden.

1o. Omdat ik niet had toegegeven in de voorstellen van Bekking.

2o. Omdat ik aan Cath. en Sietske wat papeterie had cadeau gedaan.

't Was in het café restaurant. Veenstra was er bij.

Ik stond dadelijk op en ging heen. Ik heb hem door Abrahamsz laten
zeggen dat ik niets meer met hem wil te maken hebben, en dat ik hem
verbied zich met mijne zaken te bemoeijen. Uit!"

In een daarop volgenden brief schijnt hij de ware toedracht der zaak
weêr vergeten te zijn, want hij schrijft: "De hoofdzaak is dat Veenstra
inziet dat Jan verkeerd doet mij in den steek te laten." Of hij moet
de verwijten door den heer Jan hem gedaan gelijk gesteld hebben met
een "in den steek laten." Verder in denzelfden brief schrijft hij, na
van het steeds toenemend succes van Max Havelaar te hebben gewaagd:
"Maar heb ik nu ook niet gelijk, dat ik het schelden van Jan niet
meer verdraag? Bodenheim (die N.B. een woekeraar is) is beleefd en
zelfs hartelijk, en mijn eigen broer is grof. Ik ben er dan ook glad
overheen en verdraag het niet meer."

In een lateren brief, van 28 September, heet het: "Als ik aan zoo
iets (het schrijven in den Tijdspiegel om geld te verdienen) denk,
kookt het mij dadelijk tegen Jan. Die had mij voor zoo iets moeten
vrijwaren. Kassian, ik hoor nu bepaald dat ze met Mei in Den Haag
gaan wonen, die arme menschen! Liefje, ik vind niet goed dat je Mary
(de echtgenoot van den heer Jan) schrijft. Het zou schijnen alsof
ik weer wou aanknoopen, en dat wil ik niet. Je weet niet hoe Jan mij
traitert. Ik had aan de meisjes A. wat papeterie gegeven (dat hij mij
in een koffiehuis verweten heeft) en kort daarop kreeg ik van Kees
(vader der meisjes A[brahamsz]) een briefje met verzoek aan zijne
kinderen geen geschenken te geven "wijl ik mijn geld beter besteden
kon aan mijn vrouw en kinderen." Dat had Jan mij bezorgd. Ik noem
zoo iets vervloekt laag.

De zaak staat zoo dat ik niet den minsten twijfel heb om te slagen,
als ik maar van die vervloekte dagelijksche zorg bevrijd was. Zoo'n
Jan die in Den Haag gaat wonen. Hij kan zijn geld beter aan mij
besteden. Maar dat is nu uit. Al wilde hij nu, nu ben ik er moe van."

Do. 20 Oktober lezen wij nu over deze zaak: "En nu Jan! Ik ben er regt
verdrietig over. Heden nog schreef ik aan Pieter: "Met Jan wil ik niet
meer te doen hebben! Daar blijf ik bij. Dat weet je, en je gaat met hem
naar de opera. Hij heeft mij in een publiek koffiehuis... (enz. over
de papeterie)--dat was zijn geld! En nu neemt gij geld van hem aan! Ik
moet er nu rijp over denken hoe te doen... (nog lang wordt hierover
uitgeweid)... moet ik nu de eerste keer dat ik Jan ontmoet--maar 't
zal niet gebeuren!--hooren dat je van zijn geld naar de komedie bent
geweest? Je wist toch alles. Tine, Tine! Hoe kon je zoo doen! 't Was
mij wel fr. 500 waard geweest als je gezegd hadt:

"Jan, na alles wat er is voorgevallen heb je het regt verbeurd ons
te helpen!"

Wij zullen de laatsten zijn om de handeling van het verwijt omtrent
de kleinigheid van het papeterie koopen, in den heer Jan een voorbeeld
van delicatesse te noemen, maar de heer Jan was in 't algemeen ontstemd
tegen zijn broer omdat deze zich niet bij de partij-Bekking c.s. wilde
aansluiten, en verborg daarom ook deze kleine grief niet. Niets
zeldzamer dan zóo edele en kiesche menschen, die diensten bewijzen en
zich zoo gedragen als deed degene, wien zij bewezen werden, hun een
weldaad door ze aan te nemen. Zulke menschen bestaan, maar behooren
tot de groote zeldzaamhed en er is niet de minste reden, om er den
heer Jan een verwijt van te maken, dat hij het zoo buitensporig ver
niet gebracht had in zeldzaamheid van karakter-deugden. Trouwens, daar
moet dan ook van den anderen kant eene hoffelijkheid en bescheidenheid
in het aanvaarden der diensten tegenover staan, die Eduard Dekker
zelf nagenoeg vreemd schijnt geweest te zijn. De zinsnede, waarin
Eduard schrijft, dat Jan (die reeds zooveel voor hem gedaan had)
beter zou doen zijn geld aan Eduard te besteden dan er voor in Den
Haag te gaan wonen, is karakteristiek en licht zoo goed als wij maar
wenschen konden, de trekken onzer karakterschets toe, waar wij,
in verband met de algemeene appreciatie van kunst en talent in de
Maatschappij, Multatuli's ontgoocheling bespraken over het, dat men
hem in vele opzichten als een gewoon sterveling bleef behandelen.

Van de verhouding tusschen de twee broeders vernemen wij verder in de
tot nu toe verschenen deelen der korrespondentie niets. Waarschijnlijk
zal die wel steeds geen effene, doch eene geaccidenteerde verhouding
zijn gebleven van brouilles en verzoeningen.



Welk een verschil tusschen het eerste deel Brieven en het tweede
deel in 't algemeen! Een verschil dat in den text der gedrukte
bladzijden uitkomt met de helderheid der twee schril kontrasteerende
levensperioden zelf. Is het eerste deel vol van het diepe leed, in
de stilte van het Brusselsche zolderkamertje, als in een kloostercel,
gedragen, waar Dekker's leven slechts zeer weinig uiterlijke afleiding
vond in den omgang met zijn enkele plebejische vrienden daar uit de
buurt; nemen wij in het eerste deel Dekker waar,--onder den zwaren
druk van het wreede leven, dat hem daar opgesloten hield,--in
een tête-à-tête met zijn smart, waarin hij zijn talent als een
lijdensbloem zag ontluiken;--het tweede deel voert hem en ons
plotseling als in de drukte en in het gekrioel van een marktplein;
het is of er in den stijl der Brieven iets is doorgedrongen van het
gedruisch op de Botermarkt, waar Dekker boven den winkel van Lobo,
den Israëlietischen boekverkooper, die ook met een "stalletje" op
de markt zelf was geposteerd, zijn kamer had en zijne geschriften
samenstelde. Uit de eenzaamheid is hij met de grootste snelheid
midden in het woeligste maatschappelijk leven overgeplaatst. Van
onbekend is hij als met tooverslag beroemd geworden, van geschuwd
gezocht, van geminacht hoog-geprezen. Hij komt in betrekking met de
staatkundige partijen, de eene trekt hem hier, de ander daarheen;
binnen eenige maanden tijds worden dertien honderd exemplaren van
zijn Max Havelaar verkocht, overal waar hij zich vertoont, op straat,
in hotels, in publieke vermakelijkheden, wordt hij met belangstellende
nieuwsgierigheid bekeken, vreemden spreken hem aan, een onbekend meisje
in het park, bij eene muziekuitvoering, komt hem haar handje reiken;
van links en rechts wordt hij uitgenoodigd om lezingen te komen houden,
tijdschrift-redaktiën en uitgevers schrijven hem, komen hem opzoeken,
telegrafeeren hem, loopen hem na om eenige bladzijden van zijn hand
voor hun orgaan of hun drukpers machtig te worden. De uitgever Thieme
wil al aanstonds zijn partikuliere briefjes uitgeven, waarmede hij
uitstekende zaken denkt te maken, de bezadigde redakteur van het
Nederlandsch-Indische tijdschrift verzint totaal ongebruikelijke
opschriften om boven de bijdrage van Dekker te plaatsen, die hij
wenscht op te nemen: "Van den genialen Multatuli" zal hij er boven
zetten. Kortom het is, zooals Dekker zelf in de brieven schrijft,
een "rage".

De persoon met wien Dekker nu in de eerste plaats te doen kreeg en
met wien hij in belangrijke betrekking zou blijven gedurende het
geheele tijdperk, dat wij in het tweede deel der Brieven afgespiegeld
vinden, was de heer mr. J. van Lennep, rijksadvokaat, een der leiders
der oud-konservatieve partij, Amsterdamsch patriciër. Tusschen de
menigte menschen, die wij, als wij in onze verbeelding een résumé
vormen van Dekker's leven uit dezen tijd, hem zien omringen, staat
Van Lennep vooraan; op hem valt het meeste licht. En geen wonder! Van
Lennep toch bezorgde de uitgave van Max Havelaar, stelde Dekker in de
gelegenheid de eerste helft van 't jaar 1860 met zijn gezin als een
rustige tusschen-periode door te brengen, en bleef voortdurend met
hem in relatie over financiën en andere, wellicht nog gewichtiger,
de uitgave rakende zaken. Wij zullen deze geschiedenis, als zijnde
een der belangrijkste perioden in Dekker's leven, volgen zoo als de
Brieven ons geleidelijk met haar bekend maken. Er zal onder meer nog
een deel Brieven verschijnen, getiteld Multatuli en Busken Huet. Nu,
met evenveel recht, had de uitgeefster dit, tweede, deel, kunnen
betitelen: Multatuli en Van Lennep.



Den 23sten Nov. 1859 reisde, gelijk wij gezien hebben, Dekker voor
het eerst van Brussel naar Amsterdam. Reeds had hij van den heer
Jan vernomen, dat Van Lennep met Max Havelaar, door Van Lennep
na Tine en Jan, als de derde begunstigde, in handschrift gelezen,
uiterst ingenomen was. Van Lennep had aan Van Hasselt geschreven:
"In weêrwil van de bleeke inkt, klein schrift, donkere lucht en
toenemende verzwakking mijner oogen, heb ik het boek verslonden,
"pectus est quod disertos facit" en "facit indignatio verbum" worden
ook hier bewaarheid... 't Is een meesterstuk, met zijn gebreken, of
neen, de gebreken, waarover ik klagen zou, zoo 't een gewonen roman
gold, geven in dit werk juist iets meer eigenaardigs, meer verrassends,
meer schokkends aan 't verhaal. 't Is bl.... mooi, ik weet het niet
anders uit te drukken." De heer Jan had aan Eduard geschreven, toen
hij hem deed overkomen: "Hij (v. L.) wil met handen en voeten uwe zaak
voorstaan, en verzekerde mij onuitgenoodigd dat hij al zijn invloed in
uw belang zal aanwenden. Hij zeide mij zijn zoon (aspt. ambt. eerste
klasse) met een en ander bekend te hebben gemaakt, en hem gezegd
te hebben: "Ik wenschte mij die zaak aan te trekken met klem, maar
misschien zal men later u daarvoor donderen." Zijn zoon antwoordde:
"Pak het aan.""

De eerste brief, dien Dekker uit Amsterdam schreef, aan zijn vrouw,
bevatte deze hoopvolle zinsnede: "Morgen tien uur naar Van Lennep,
die volgens Jan, dol ingenomen is met mijn zaak, en mij absoluut wil
helpen. Dus heerlijke vooruitzigten." En in den tweeden, na het bezoek
bij Van Lennep, heet het: "Maar Van Lennep! Daar ben ik geweest,
en ik kan je niet uitdrukken hoe die man mij ontvangen heeft. 't Is
kompleet een schadeloosstelling voor al de miskenningen. Nooit had
ik op zooiets durven hopen..." enz.

Dekker begon dus Van Lennep te beschouwen, en Van Lennep begon
zich ook werkelijk te gedragen als: Dekker's beste vriend. In
een brief van 6 Dec. '59 lezen wij dat De Bull, met wien Dekker
ook in konnektie kwam, na den plotseling voorgevallen dood van het
Kamerlid Stolte, Dekker in diens plaats wilde doen verkiezen, en dat
Van Lennep zelfs zoover gegaan was op eigen houtje over Dekker te
spreken met de kiesvereenigingen. Als de voormalige minister Baud,
dien ook Dekker zeer waardeerde, zich bij die gelegenheid niet ook
kandidaat had gesteld, zou Dekker kamerlid of althans kandidaat zijn
geworden. Hij had dit trouwens alleen willen worden om R[ochussen,
den minister] te dwingen hem Raad van Indië te maken (zie 2e dl.,
blz. 20). Ten dien einde, om Rochussen te doen voelen dat hij
wakker was en werkte, schreef Dekker toen ook een paar staatkundige
dagbladopstelletjes, die 9 en 10 December in de Amsterdamsche Courant
verschenen en onderteekend waren: "Eduard Douwes Dekker, op verzoek
eervol ontslagen Assistent-Resident." Wij lezen in dezen tijd van de
korrespondentie niet anders dan dat De Bull, Tydeman en vooral Van
Lennep dagelijks voor Dekker in de weer waren. Dato 8 Dec. lezen wij:
"Gister zond ik een brief aan V. L., en hij, die een perfecte kerel is,
zond dien aan R[ochussen] met een flink bijschrift. Hij zegt: "pas op,
vriendje, ik verzeker je dat D. D. een man is, en als je hem wat lang
laat wachten maak je hem ongeduldig en dat raad ik je niet aan.""

Van Lennep, Hartsen en De Bull (Amsterd. Courant) en Tydeman
(Handelsblad) vertegenwoordigende de twee staatkundige partijen,
wilden allen Dekker in de Kamer hebben. Daarop stelde Baud zich op de
rij, aan wien de eerstgenoemde partij zedelijke verplichtingen had
en dien zij dus, vóór alles, nu moesten steunen. Tydeman was echter
tegen Baud en wilde Dekker als den tegenkandidaat poseeren. Daar
Tydeman echter door Van Lennep zelf zoo voor Dekker was opgewarmd,
vond Dekker het onedelmoedig door met Tydeman mede te gaan Van Lennep
in het vaarwater te zitten. Hij kon dit dus niet doen.

Reeds bij dezen brief, van 8 December 1859, biedt de uitgeefster ons
een exposé van den toestand, waarop al deze zaken betrekking hebben.

Van Lennep was een der leiders van de konservatieve partij, waartoe
ook de minister Rochussen behoorde. Door het ministerie, waarvan
ook Rochussen deel uitmaakte, was juist nu echter een spoorwegwet
voorgesteld, waar de Amsterdammers, met o. a. Van Lennep aan 't hoofd,
sterk tegen waren. Van Lennep en De Bull met zijn Amsterdamsche Courant
ageerden dus tegen het ministerie. Toen de zaken juist zóo stonden,
kreeg Van Lennep het handschrift van Max Havelaar in handen. Hij
begreep terstond de portée van dit werk en welke waarde het als wapen
in het arsenaal der ministeriebestrijders hebben kon. Van Lennep's
ingenomenheid met Max Havelaar op zich zelf was oorspronkelijk
oprecht. Maar, "hetzij dan gaandeweg, hetzij reeds terstond" zegt
de uitgeefster der Brieven, kwam bij Van Lennep de gedachte op, Max
Havelaar vooral als strijdmiddel tegen het ministerie te gebruiken. De
uitgeefster gebruikt niet het woord "vooral" maar uit haar toon valt
op te maken, dat zóo toch haar bedoeling is. Wij zijn het daarmede
niet eens. De bespiegelende ingenomenheid van Van Lennep met Max
Havelaar kon zeer goed met zijn inzicht in het praktische nut, dat
het boek voor hem en de zijnen hebben kon, samengaan, zonder dat
het éene in zijne waardeering zwaarder woog dan het andere. Maar
verder is de voorstelling, door de uitgeefster aan de zaak gegeven,
naar ons voorkomt juist,--tot aan de eindkonklusie. Zij zegt dan, dat
Van Lennep, die volgens Dekker's beschrijving een joviaal, aangenaam
mensch was, schik had in den strijd en er dus een soort van schalksch
genoegen in vond den minister Rochussen uit de verte met dat boek,
den M. H., te dreigen. Maar zijne partijgenooten vermaanden hem tot
kalmte en ingetogenheid. Vooral zijn schoonzoon Hartsen, deftig man
van den eersten graad, lid der Eerste Kamer, van wien de uitgeefster
eenigszins ironisch vermeldt, dat hij "ontzaggelijk ingenomen"
met Max Havelaar was, maar ondertusschen het manuscript weken lang
onder zijne berusting hield, zonder aan den schrijver eenig blijk
te geven van geestdrift of waardeering. De spoorwegwet werd in de
Eerste Kamer afgestemd, en de uitgeefster zegt, dat Van Lennep zich
toen "liet sussen". Hij had toen den Max Havelaar niet meer noodig
als wapen tegen het ministerie, hij bezorgde dus wel de uitgaaf van
het boek, "maar in zijn, in 1862 uitgegeven brochure, staat toch met
ronde woorden te lezen, dat het zijn doel was de verspreiding van
het werk te belemmeren." Hieruit zou men dus moeten konkludeeren,
dat, indien de spoorwegwet niet afgestemd geworden ware, Van Lennep
den Max Havelaar uitvoeriger zoude hebben doen verspreiden. Met deze
opvatting kunnen wij ons slechts gedeeltelijk vereenigen.

Doch wij zeggen met de uitgeefster "later meer daarover", en
willen eerst de geschiedenis van Dekker's betrekking tot Van Lennep
voortzetten waar wij haar geschorst hebben.

Van Lennep dan, vernemen wij nog, had aan Rochussen geschreven:
"Indië heeft een man noodig en Dekker is die man." Intusschen
maakte Dekker zich steeds zeer bekommerd over de "bijzaken" en
begon de vreeselijke drukte van zijn leven, waaraan hij niet gewoon
was, hem zeer te vermoeien; zoodat wij, do. 10 December, lezen,
dat, nu Rochussen eindelijk geantwoord had in afwijzenden zin op
het voorstel om Dekker Raad van Indië te maken, Dekker er naar
verlangde uit Holland weer weg te komen en in Brussel op zijn gemak
wat te rusten en te werken. 11 Dec., toen hij nog niet wist, wat het
"ontzaggelijk ingenomen" van Hartsen beduidde, wilde hij weer wèl in
Amsterdam blijven, enthousiast als hij was over Van Lennep's brief,
waarin dat oordeel van Hartsen werd medegedeeld.

Tusschen 11 December 1859 en 11 Januari 1860, vernemen wij nog alleen,
dat de heer Jan een voorloopige bijdrage van vier honderd gulden wil
geven om Dekker in staat te stellen zich met zijn gezin in Brussel
te etablisseeren, waar hij dan door werken zelf verder ook geld zou
verdienen; maar dat Dekker, rekenende met zijn familie vier honderd
gulden per maand noodig te hebben, zich op dié verbintenis alleen niet
durfde verlaten om de expatriëering te ondernemen. Ook hooren we,
dat de heer Hartsen wel duizend gulden op de Max Havelaar-uitgave
zou willen voorschieten, maar dat Dekker dit voorstel repugneerde
daar het zooveel overeenkomst had met "beleenen op pand."

Vóór den éénigen brief, die uit deze periode beschikbaar was en
waarvan wij hier den inhoud mededeelden, heeft de uitgeefster der
Brieven een aanteekening geplaatst, die, indien men bedenkt in welke
verhouding zij zelve gestaan heeft tot Dekker's eerste echtgenoote,
niet onaardig karakteristiek is, in hoe bezadigde en kroniek-achtige
termen dan ook vervat. "De brieven," schrijft zij, "sluiten nu niet
meer zoo geregeld aan elkaar als vroeger. Eenigen zullen verloren
zijn gegaan, anderen opzettelijk vernietigd. Dit laatste durf ik
veronderstellen omdat ik dikwijls in later jaren heb bijgewoond
(wij wisten niet, dat de dames elkaar zóo intiem hadden gekend, dat
de eene in bijzijn der andere handelingen volbracht, die anders bij
uitstek behooren tot die, ter volvoering waarvan men een oogenblik van
eenzaamheid afwacht) dat Tine een brief van Dek ontvangende, zoodra
zij bemerkte dat er iets in stond wat haar onaangenaam zou aandoen,
dien verscheurde en in de kachel wierp."

Men kan begrijpen welk een gevoel zulk een handeling van Dekker's
eerste vrouw opwekte in Dekker's tweede vrouw. Zij, die Dekker zoo
vereerde, moet deze handeling wel afgrijselijk hebben gevonden, en
indien, waaraan na haar eigen mededeeling natuurlijk niet te twijfelen
valt, mevrouw Douwes Dekker-Hammink Schepel er in levenden lijve bij
tegenwoordig is geweest, dat mevrouw Douwes Dekker-Van Wijnbergen
Dekkers brieven, als teeken van afschuw, in de kachel wierp zonder ze
gelezen te hebben, mag men wel aannemen, dat al haar wél-opgevoedheid
haar op zoo'n oogenblik ten dienste heeft moeten staan om haar te
beletten als eene furie op hare voorgangster aan te vliegen en haar
de kostbare papieren te ontrukken, die zij snood aan de vernietiging
wilde prijs geven.

Intusschen moeten wij met de uitgeefster van meening verschillen,
waar zij uit het feit, dat Dekker's eerste echtgenoote, toen de
verhouding tusschen haar en haar man ten uiterste gespannen geworden
was, zijne brieven in woede en verdriet vernielde, het gevolg trekt,
dat Tine zich ook reeds in een vroegere periode, toen de verhouding,
in vergelijking met later, nog weinig te wenschen overliet, zich aan
soortgelijke handelingen zou hebben schuldig gemaakt. Wij gelooven
eerder dat de brieven die hier ontbreken "verloren zijn gegaan",
dan dat zij "opzettelijk vernietigd" zouden zijn.

De eerstvolgende brief, welken wij nu te lezen krijgen, is van 10
of 11 Januari 1860. Wij vernemen daaruit, dat Dekker met zijn gezin
den 15en Januari naar Brussel zal gaan, om eenige maanden rust te
genieten. De heer Jan gaf f400 als voorloopig voorschot, waarvan
echter f100 afgetrokken zou worden, naar wij uit den brief meenen te
begrijpen, voor de passage van de baboe, die naar Indië teruggezonden
werd. En de heer Van Lennep--daarom passen deze mededeelingen hier
noodzakelijk in dit historisch overzicht--zou f200 per maand geven,
waarvan echter f50 zou worden afgetrokken ten bate der Wageningsche
tantes. Tijdens Dekker's afwezigheid zoude dan Van Lennep de uitgaaf
van Max Havelaar bezorgen.

Zeer juist merkt de uitgeefster op, dat het, met het oog op het, later
gevolgde, bekende rechtsgeding tusschen Dekker en Van Lennep, over het
eigendom van Max Havelaar, niet weinig belangrijk geweest zoude zijn,
indien zij ook de tijdens Dekker's verblijf te Brussel in dezen tijd
tusschen hem en Van Lennep gewisselde brieven had kunnen opnemen in de
korrespondentie. Doch de pogingen, in 1871 door Dekker zelf, en nú,
bij de voorbereiding dezer uitgave der Brieven, door de uitgeefster
aangewend, om die brieven machtig te worden, zijn mislukt. Tijdens het
rechtsgeding had Dekker ze, ter vervollediging der geding-bescheiden,
aan zijn advokaat, Mr. J. G. A. Faber, ter hand gesteld. Doch deze heer
wist later niet waar zij gebleven waren, en Mr. Mouthaan, de opvolger
van Mr. Faber, had ze ook niet, bij den overgang van het kantoor, van
dezen overgenomen. Ook de heer Willem van Lennep, zoon van Mr. Jacob,
door de uitgeefster daarnaar gevraagd, kon zich niet herinneren bij
de papieren zijns vaders brieven van Dekker te hebben gevonden. De
uitgeefster neemt dus aan dat die vernietigd zijn. (Zie Br. 2e dl.,
blz. 61, 62.)

Eenige maanden leefde Dekker nu vereenigd met zijn gezin te
Laeken (Brussel). De uitgeefster merkt aan, dat dit een tijd van
betrekkelijke rust voor het gezin was. De uitstapjes, van hier uit
naar Spa ondernomen, hebben wij reeds vermeld. In Mei verscheen de
Havelaar, 14 Juni reisde Dekker terug naar Holland.

Wij vestigen er de aandacht op, dat Dekker dus, toen de voorbereidende
maatregelen ter uitgave werden genomen en toen de uitgave plaats
had, niet ter plaatse aanwezig was. Wij vestigen hierop nadrukkelijk
de aandacht, omdat Dekker op die wijze verzuimde den persoonlijken
invloed op de wijze van uitgeven te oefenen, waardoor wellicht de
verkeerde praktijken voorkomen hadden kunnen worden, waarover hij zich
later vruchteloos beklaagde. Was deze onthouding van onmiddellijk
persoonlijk beheer niet wijs, niet verstandig,--zij was daarentegen
zeer natuurlijk en verklaarbaar. Dekker had de grootste behoefte aan
rust, na al het tobben en zwerven en de druktes der laatste jaren,
en: Dekker beschouwde Van Lennep als zijn besten vriend en vertrouwde
hem volkomen; dat wil zeggen: vertrouwde volkomen, dat Van Lennep
Dekker's belang begreep, precies zooals Dekker dat zelf begreep,
en dat hij dit op die wijze begrepen belang, zonder eenige andere
konsideratie, tot richtsnoer van zijn handelingen zoude nemen.

Dekker reisde naar Rotterdam, van waar uit hij de korrespondentie met
zijne vrouw hervatte. Hoofdzakelijk vernemen wij nu vooreerst alleen
Dekker's blijde uitingen over het steeds grooter en grooter wordend,
en hem zelf verbazend, welslagen van zijn werk. Do. 17 Juni (1860)
spreekt Dekker reeds van eene "nationale inschrijving," waar hij
toen zekeren Van Prehw zich aan 't hoofd van wilde zien stellen. Dit
schijnt dus geen denkbeeld van later geweest te zijn, maar tijdens
of even vóor de Havelaar-uitgave bij hem te zijn opgekomen. Waar wij
echter op 't oogenblik, met betrekking tot de kwestie-Van Lennep
meer belang in stellen, is de reeds in dienzelfden brief van 17
Juni voorkomende uitlating: "Maar uit alles blijkt dat die De R. een
slaapmuts is." Hiermede werd bedoeld: de door Van Lennep voor deze
onderneming aangezochte uitgever De Ruyter. Tels, de hoofdredacteur der
N. Rott. Crt., had namelijk gezegd, dat er nú reeds (na pl. m. vier
weken) een derde druk van het werk had moeten zijn, en Nijgh, de
uitgever der N. Rott. Crt., dat er duizend exemplaren naar Indië
hadden behooren te worden gezonden.

"Is dat nu niet gloeiend jammer," schrijft Dekker, "dat door zulke
slaperigheid mijn boek minder effect maakt dan het bij een flinken
boekverkooper maken zou? Het is om te schreien. En je begrijpt dat
als de furore eens voorbij is zooals alle fureurs en enthousiasmes
voorbijgaan,--dat het dan te laat is."

Wij spatiëeren deze laatste woorden. Hierop, zal men zien, komt het
aan, hierop is het geschil tusschen Dekker en Van Lennep gegrondvest;
namelijk op het antwoord, dat de vraag uitlokt: waarvoor het "dan te
laat" zoude zijn.

Maar wij zien verder. Blz. 71 lezen wij: alles zou goed gaan... "maar
die vervloekte De Ruyter". "Ik klaag bij V. L. steen en been over De
Ruyter. 't Is een ware schande," do. 25 Juni: "Ik begin hoe langer
hoe meer in te zien, dat men wel mijn boek verheft als boek, maar
verder niets. 't Is wel hard!"

Voortdurend houdt hij zich nu bezig met de recensiën, die
achtereenvolgens de verschillende tijdschriften over Max Havelaar
publiceerden. De brieven aan Tine zijn daar vol van. Hij had toen
nog niet de verachting voor het publiek en de publieke opinie, die
zich langzamerhand van hem zou meester maken. Hij genoot er nog even
kinderlijk als buitensporig van zijn naam overal gedrukt te zien--iets
volstrekt ongewoons--en al de verschillende meeningen en uiteenloopende
waardeeringen over zijn, hem zoo innig van nabij bekend, geesteskind
te lezen. Men kan dit genot vergelijken bij dat van eene moeder,
die een eenig teér bemind zoontje heeft, dat eenige jaren lang met
de uiterste zorg door haar is verpleegd en opgevoed, altijd in het
stille huiselijk intérieur, waar alle leed en elke harde aanraking met
de buitenwereld ver van hem werd gehouden; en die nu, voor het eerst,
hem een kinderpartij laat bezoeken. Hoe leeg voelt zij hare hand als
zij hem loslaat, opdat hij zich alleen en vrij onder de speelgenootjes
zal gaan bewegen. Zie, daar gaat hij, zij kijkt hem na. Ja, hoe kijkt
ze hem nu na, hoe spitst ze nu het oor, om te zien en te hooren, wat
die en wat die en wat die derde zal zeggen van haar schat, van haar
kind! Wèl luistert zij aandachtig naar wat men dáarvan zal zeggen,
en wát dáarvan, wat van zijn oogjes, wat van zijn heele gezichtje,
wat van zijn blonde haar, wat van zijn lieve kleertjes, die zij met
zooveel zorg en oplettendheid heeft gekozen en geschikt...

Nu, zóo volgde Multatuli de appreciaties, die zijn eerste boek ten
deel vielen.

De eerste uiting van ontevredenheid tegen Van Lennep treffen wij aan
in een brief van 23 Juni:

"Van Lennep komt mij voor alsof hij zeggen wil: ik heb het mijne
gedaan! En eigenlijk heeft hij niets gedaan, want als de M. H. het aan
mij verstrekte geld niet dekt, dan is dat de schuld van den beroerden
boekverkooper waar hij mij gebracht heeft."

De Ruyter had maar dertig ex. van M. H. naar Indië gezonden. "Is
dat niet om te schreien?" roept Dekker uit. "En dan praat V. L. van
ondankbaar [-heid jegens De Ruyter.]" Do. 22 Juli lezen wij: "Ik zoek
geld om baas te worden over de uitgave, want die de R. is ellendig. De
vent heeft geen verstand van de zaak, maar Van Lennep zit mij in den
weg"; 29 Aug.: "Ik ben dol op dien De Ruyter! V. L. is weer in stad
gekomen, maar ik heb hem niet te huis gevonden. 't Is bedroevend!" 1
Sept. lezen we, dat Dekker nog bij V. L. geweest was, waar allen
hem heel hartelijk ontvingen. Een paar dagen later: "Die vervloekte
zaak met Van Lennep. Nog ben ik daarmee niet klaar." Op 12 Oktober:
"[ik heb] ruzie met Van Lennep" en "Van Lennep is... ja ik weet niet
wat ik er van zeggen moet." Van Lennep had namelijk, eindelijk, na lang
talmen, op Dekker's voortdurend aandringen, dat er van Max Havelaar een
goedkoope uitgaaf zou bezorgd worden, geantwoord: "Wie een huis koopt
heeft het recht het te verbouwen zonder den verkooper te raadplegen."

Dit antwoord van Van Lennep bracht het tusschen hem en Dekker tot
een uitbarsting. Op 20 Oktober lezen wij: "Misschien zal ik moeten
overgaan tot de treurige noodzakelijkheid om V. L. een proces aan
te doen. Dat zal mij zeer hard vallen. Prof. Veth is het met mij
eens dat hij mij infaam behandeld heeft. De opgang van M. H. stijgt
nog. 't Is ongehoord. De eerste druk is zoo goed als uitverkocht en
V. L. wil de volgende drukken voor zich houden!" 3 November 1860:
"Ik lig overhoop met Van Lennep. Ik moet gelooven dat hij mij bedrogen
heft. 't Is schande."

13 November vernemen wij dat de kogel door de kerk is in deze lakonieke
woorden: "Proces met Van Lennep."

Zes maanden later, 15 Mei 1861, werd in dit proces voor de eerste
maal gepleit.

In een brief van 2 Juni schrijft Dekker: "Proces Van Lennep eerste
instantie, heb ik verloren. Never mind! appel! Ik zal 't behandelen."

Dekker of zijn advokaat hebben geäppelleerd van het vonnis van de
arrondissementsrechtbank te Amsterdam, en den 22sten Mei 1862 kwam
de zaak voor het provinciaal gerechtshof.

In het schrijven van 24 Mei 1862 heet het: "Verleden Donderdag heb ik
gepleit voor 't Hof. Had je 't gelezen in de courant? Maar er staat
niets bij, alleen dat ik gepleit heb. Die zaak met V. L. verveelt mij."

Het Hof heeft toen het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. Wij
teekenen hierbij terstond aan, dat Dekker zich in dit proces misschien
meer dan bij welke gelegenheid ook, door zijn zenuwachtigheid en
ongestadigheid heeft laten beheerschen. Hij verloor het proces in
eerste instantie en keurde de rechterlijke uitspraak goed, omdat het
punt, waar het op aankwam, niet in behandeling was geweest; ja maar,
zeggen wij, als hij wat bedaarder was geweest, zoude hij zelf gezorgd
hebben, van te voren, dat het in behandeling kwam. Maar goed, dit
was dus een afgedane zaak, en hij had besloten te appelleeren. Voor
het provinciaal gerechtshof, een jaar later, pleitte hij zelf. Men
moet naar alle redelijkheid veronderstellen, dat hij persoonlijk
heeft willen pleiten, om des te zekerder te zijn van te overwinnen,
nú zéker te overwinnen. En ziet, toen het op stuk van zaken kwam,
verwaardigde hij zich niet te pleiten, zoodat hij, ten tweeden male,
erkennen moest, dat ook het provinciaal gerechtshof goed had gehandeld
met hem in het ongelijk te stellen. In Idee 289a leest men hierover:

"Wat mij zelf aangaat, voor 't hof betuigde ik kortelijk dat boek
niet aan den heer V. L. verkocht te hebben. Betoogd, bewezen, gepleit
heb ik niet. Vóór de zitting reeds ontwaarde ik dat de voorzitter
stokdoof was, en bovendien ik wist... kortom, ik was misselijk van
de zaak en dat ben ik nog. Toch voel ik mij verplicht te erkennen
dat het Hof, na mijn dédain om de zaak behoorlijk uit te leggen,
niet anders beslissen kon dan het gedaan heeft."

Indien men de toedracht dezer zaak goed overweegt, zal men in dit
geval een zoo duidelijk en plastisch mogelijk gegeven vinden van
den voorraad, waaruit de heer Swart Abrahamsz heeft geput, om tot
zijne kenschetsing van Dekker als neurasthenicus te komen. Dit is
zoo echt neurasthenisch mogelijk. Men doorziet den toestand van
hier, daghelder, zoo als hij zich heeft voorgedaan. Dekker was
bepaald voornemens persoonlijk voor het provinciaal gerechtshof
te pleiten. Wie weet of hij zelf geen uitvoerige rede op papier
had geprojekteerd. Maar toen de zitting aanving, had hij bemerkt,
dat de voorzitter hem en zijner zaak antipathiek gezind was, hij
stond daar tegenover lieden, die hij wist dat verreweg zijn minderen
waren, hij las op hun gelaat een dom en onherroepelijk misnoegen
jegens hem,... toen kwam, onwederstaanbaar, een hevige wrevel in
hem op, nooit was het kontrast schriller geweest tusschen hem en de
maatschappij, nooit pijnlijker onmiddellijk merkbaar, schier stoffelijk
voelbaar,... wat! hij de van God gezondene, hij met zijn koninklijke
ziel (in bruisende fantasieën leefden de grootheids-verbeeldingen
in hem op), hij stond hier tegenover ordinaire menschen, die hem
aankeken zooals fatsoenlijke burgermenschen een ploert aankijken in
wiens gezelschap zij genoodzaakt zijn eenige oogenblikken door te
brengen,... en zij, in welke hoedanigheid bevonden zij zich tegenover
hem... als rechters, die hij goedgunstig voor zijn zaak moest trachten
te stemmen... het was te erg, ziet, zij zagen hem aan, minachting
bespeurde hij in hunne fysionomie, als hij gepleit had zouden ze hem
openlijk veroordeelen en... in hun binnenkamers, in hun gezin, wellicht
heimelijk... bespotten... Het was te vreeselijk... déze wrevel kòn hij
niet overwinnen, in zich zelf dacht hij: laten ze naar de weêrlicht
loopen, liever het grootste nadeel, dan déze vernedering! Hij moest
zich nog inhouden om hun geen stoel naar 't hoofd te werpen; het was
al wél; hij beheerschte zich reeds voldoende met hun nog een oogenblik
te woord te willen staan. Maar méer zou hij ook niet doen.

Zóo stellen wij ons de toedracht dezer zaak voor. Ware Dekker beter
geéquilibreerd geweest, hij hadd' zijn wrevel onderdrukt, hij hadd'
zijn oogen gesloten voor de stemming van het Hof, zooals die op
het gelaat der leden voor zijn scherpzienden blik te lezen stond,
en hij hadd' eene zoo vernuftige rede gehouden, dat hij de rechters
te gelijk in bewondering ontstak voor zijn talent en overtuigde
van de rechtvaardigheid zijner zaak. Maar Dekker kón niet, hij was
een prediker maar geen advokaat, hij had hartstocht maar geen takt,
en hij werd het slachtoffer van de eigenschappen van zijn gestel,
zoo als die zijn gedragingen influenceerden.

Later, 2 October 1863, heeft Dekker vrede gemaakt met Van Lennep;
de uitgeefster der Brieven vermoedt dat geldverlegenheid hiervoor de
hoofdzakelijke reden is geweest.

Na de bescheiden betreffende het proces, behelst het 2e deel ten
slotte de brieven van den heer Van Lennep aan Dekker van de jaren
1863-67, waarbij telkens de aan Dekker komende gelden wegens den
verkoop van den Havelaar per assignatie worden overgemaakt. De laatste
brief betreft het voorstel van Dekker, dat De Ruyter het kopierecht
van M. H. zoude verkoopen, hetgeen Van Lennep ontraadt. Een jaar
later, 25 Augustus 1868, overleed Van Lennep; in Augustus 1870 is
het kopierecht werkelijk verkocht, in den zomer van 1871 hebben
de erven van Van Lennep de helft van de opbrengst dier verkooping
(zijnde dit hun geheele aandeel, daar de andere helft den uitgever
toekwam), aan Dekker uitgekeerd. De termen, waarin Dekker, ten einde
het piëteits-gevoel der Erven V. L. jegens hun vader niet te kwetsen,
om die uitkeering vroeg, luidden: het "op welwillende wijze ten
behoeve van den schrijver door wijlen den heer Mr. J. van Lennep
gereserveerde aandeel in den Havelaar."

De uitgeefster besluit deze episode en het 2e Brievendeel, met deze
woorden:

"In armoede was de Havelaar ontstaan, en in armoede zocht de gemartelde
schrijver naar een term om bij den eersten verkoop van het copyrecht
van zijn boek, de helft der opbrengst in handen te krijgen. Want òf hem
dat gelukken zou, was, toen hij de woorden samenvoegde, nog een vraag.

Kassian over hem!

En over die anderen..."

De uitgeefster dezer Brieven heeft den beoordeelaar voor een
moeilijk vraagstuk gesteld. Tusschen de regelen bevat dit tweede
deel de uitnoodiging een oordeel uit te spreken in de zaak, welke
ons hier voorgesteld wordt. Het heele boek bevat één doorloopende
aanklacht tegen Van Lennep. Het is alsof er tusschen de nagedachtenis
van Van Lennep en die van Dekker beslist moet worden. Het is eene
beschuldiging van Van Lennep wegens verraad (dit woord wordt in de
Brieven herhaaldelijk gebruikt), verraad aan de vriendschap, die hij
met Dekker had aangegaan, eene beschuldiging, die, in de schatting der
volbloed-Multatulianen zich ongetwijfeld vergroot tot een van verraad
jegens het vaderland, omdat, zoo redeneeren zij, had de Havelaar
uitgewerkt hetgeen Dekker er mede bedoelde, dan zoude Dekker het
bestuur der koloniën of iets dergelijks in handen hebben gekregen
en zou het vaderland tot bloei en grootheid zijn gebracht. Ja, het
jongere, radikale, geslacht in Nederland zal er eene beschuldiging te
meer in zien tegen het oude régime, vertegenwoordigd door een zijner
leiders, Van Lennep.

Er is echter nog een andere zijde aan dit vraagstuk, en als wij het
van die zijde bezien ontwaren we, dat wij dubbel voorzichtig en vooral
niet voorbarig moeten zijn met het formuleeren eener opinie. Wij
bedoelen: als wij den blik wenden naar Van Lennep's nakomelingen. Al
achten wij, naar onze persoonlijke meening, karakterdeugden van een
sekundair belang waar het de appreciatie van verbijsterend groote
talenten geldt (uitdrukking van Huet),--wij achten Van Lennep, gelijk
reeds werd aangemerkt, volstrekt niet een talent van die grootte
te zijn. Opdat hij eenigszins eene reputatie behoude, moet zijn
karakter onaangetast blijven. Dit meenen wij niet alleen, dit meenen
ongetwijfeld zijne nakomelingen evenzeer, en hij zelf was niet minder
van die meening. 2 October 1863 schrijft Van Lennep aan Multatuli:
".... ik ben herhaaldelijk door u in openbaren druk beschuldigd,
gespeculeerd te hebben op uw boek. Niet voor het publiek, waar ik
mij evenmin aan stoor als gij het doet, maar voor mijn kinderen en
kindskinderen, wien ik gaarne het bewijs wilde nalaten, dat geen
vlek van baatzucht op mij kleeft, verlang ik van u een schriftelijke
retractatie van die beschuldiging."

Laat ons, voor we ons eene meening over deze zaak vormen, met aandacht
en kalmte nagaan wat er eigenlijk was geschied. Om met juistheid en
volledigheid Dekker's eigen interpretatie der feiten te doen kennen,
zouden wij den brief, waarin hij aan zijn advokaat, Mr. Faber, een
exposé van den toestand geeft, geheel en al moeten aanhalen; doch
wegens de te groote uitgebreidheid van dien brief moeten wij daarvan
afzien. Dit stuk bevat trouwens bijzonderheden over de armoede en het
ongeluk, waarin Dekker verkeerde toen hij tot den heer Van Lennep kwam,
die wel zeer geschikt zijn om den heer Faber een juiste waardeering van
den toestand te geven, naar moreelen maatstaf; maar die ons vooreerst
reeds meer dan bekend zijn en ten andere tot de feiten als zoodanig
niets afdoen.

Laat ons zien, wat was er gebeurd, waarover liep het proces?

Toen Dekker in het voorjaar van 1860 in Brussel was gaan wonen met
zijn gezin om eenige rust te genieten, daartoe in staat gesteld door
Van Lennep's voorschot op de opbrengst van Max Havelaar (zoo als de
heer Van Lennep het later volhield), daartoe in staat gesteld door
een voorschot van den heer Van Lennep buiten verband met de eventueele
opbrengst van M. H. (zooals Dekker steeds bleef beweren); toen Dekker
dus in Brussel vertoefde, ontving hij van Van Lennep een schrijven,
waarin de volgende alinea:

"Om nu met De Ruyter een contract te kunnen maken dien ik bewijs
te hebben, dat ik daartoe recht heb. Noch hij, noch eenig uitgever
zal natuurlijk drukken, veelmin geld geven zonder overdracht van
het copyrecht, en dat kan ik hem niet overdragen, zonder te kunnen
aantoonen dat ik het bezit. Wees daarom zoo goed mij met het adres
aan Sire een stuk op zegel (Belgisch) te zenden, waarbij gij verklaart
mij het copyrecht over het werk, getiteld enz., te hebben afgestaan,
en daarvoor te zijn voldaan naar uw genoegen. Ik kan dan in de
overeenkomst die ik met De Ruyter maak..."

Dekker voldeed aan dit verlangen door aan Van Lennep de volgende akte
van cessie te zenden:


    "De ondergeteekende Eduard Douwes Dekker, schrijver van het werkje,
    getiteld: Max Havelaar of de koffieveilingen der Nederlandsche
    Handelmaatschappij, door Multatuli, verklaart het copyrecht over
    gezegd werk te hebben afgestaan aan den heere Mr. J. van Lennep,
    zijnde de ondergeteekende daarvoor naar genoegen en volkomen
    voldaan.

        Douwes Dekker."

    Brussel, 25 Januari 1860.


Toen, in zijn "Vrije Arbeid", Dekker, nadat hij het proces in eerste
instantie verloren had, Van Lennep over deze zaak, "voor de rechtbank
der publieke opinie" daagde en hem nogmaals toeriep dat hij, Dekker,
en niet Van Lennep, eigenaar van den Havelaar was, en o. a. zeide:
"Het voorgeven van den heer Van Lennep dat hij eigenaar was van "'t
copyrecht, is van later datum en van later uitvinding",--antwoordde
Van Lennep hierop in een openbaren Brief aan den heer E. Douwes
Dekker, waarin hij o. a. repliceert:... "Maar zoo werkelijk dat
systeem van latere uitvinding is, dan komt niet mij, maar u zelven
de eer dier uitvinding toe. Reeds op 7 April 1860 schreeft ge mij:
"Het boek behoort u. Mag ik het vertalen?"

Hiermede hebben wij een beknopt maar volledig overzicht van het geding.

Nu komt, naar onze meening, de geheele zaak hierop neder: Indien de
heer Van Lennep, Dekker's meening deelende, dat er van den Havelaar
een goedkoope en zooveel mogelijk te verspreiden uitgaaf in de wereld
gezonden moest worden, opdat er zoo iets als een algemeen nationaal
adres met honderdduizenden handteekeningen voorzien, aan de Kamers
der Staten-Generaal of aan den Koning zou gezonden worden, en opdat
er, mocht zulk een adresbeweging zonder de gewenschte uitwerking
blijven, zelfs een burgeroorlog zou losbarsten (zie de brochure Swart
Abrahamsz-Multatuli door F. v. d. Goes), met het doel Dekker tot zulk
een hoogen post te doen bevorderen, dat hij het bestuur der koloniën
naar zijn inzicht kon hervormen;--indien de heer Van Lennep, van die
meening zijnde, met Dekker afgesproken had, dat er een goedkoope
uitgaaf zou komen; en hij later, van meening veranderd zijnde, om
het ministerie te believen, waarmede hij toen op goeden voet was,
de goedkoope uitgaaf heeft tegengehouden, daarvoor gebruik makende
van een eigendomsbewijs, dat hij vroeger voor een formaliteit van
ondergeschikt belang van den schrijver had gekregen;--indien het zóó
met de zaak gesteld is, dan moet de heer Van Lennep veroordeeld worden.

Maar: zoo is het niet met de zaak gesteld. Wij nemen aan, dat de heer
Van Lennep, omdat hij met het ministerie weêr vrede had gesloten, nu
Max Havelaar eenigszins in zijn macht wilde houden. Wij nemen aan, dat
hij dáarvoor het bewijs van eigendom in handen wilde hebben, dat hij,
om het gemakkelijk te krijgen, aan Dekker een onware doch in Dekker's
belang klinkende reden opgaf, waarom hij het moest hebben,--dan is
hierin wel een zekere veinzerij te bespeuren, maar dan is dat daarom
geen laaghartige bedriegerij, die een klad op iemand's nagedachtenis
kan werpen.

Wij herhalen: de quaestie is alléen of Van Lennep èn in Dekker's
belang èn in het belang van het nederlandsche volk een goedkoope
uitgaaf wenschelijk achtte, en haar terughield om een bijreden,
in casu om het ministerie te believen.

Van Lennep schrijft: "In confesso. Dat ik de acte van cessie gevraagd
heb, om met een uitgever een kontrakt te kunnen sluiten, dat is
volkomen waar, en, voeg ik er bij, volkomen natuurlijk."

De uitgeefster der Brieven repliceert hierop: "Neen, natuurlijk is dat
niet. De heer Van Lennep had hoogstens een volmacht van den auteur
noodig om namens dezen een contract te sluiten met een uitgever. De
heer Van Lennep wist als rechtsgeleerde natuurlijk zeer goed, dat
daartoe geen acte van cessie vereischt werd."

Zeer wel, dat is ook onze meening. De advokaat Feisser heeft in
zijn brief aan Dekker volkomen gelijk, waar hij aantoont hoe listig
het briefje, waarmede de heer Van Lennep de acte van cessie vroeg,
is opgesteld. Van Lennep wist dat hij met Dekker voorzichtig moest
omgaan, hij vond dat hij Dekker met f1200.- voor de eerste uitgave goed
betaalde (ook al heette het verstrekken dier gelden niet betaling van
het werk), hij wilde de macht over Max Havelaar in handen hebben,--en
nu schreef hij een wat draaierig briefje om dat gedaan te krijgen,
over welk briefje hij zich later vruchteloos poogde te verdedigen,--dat
alles is heel eenvoudig. Daar Van Lennep een goedkoope uitgaaf noch
in het belang van uitgever en schrijver, noch in het belang van het
land achtte te zijn, hield hij die, door listig bedachte middelen,
tegen. De uitgeefster der Brieven had in haar pleidooi eene uiting
van den heer Van Lennep moeten kunnen bijbrengen, waarbij deze heer
zich ten sterkste vóór een goedkoope uitgaaf verklaarde. Dan had zij
haar zaak gewonnen; nú moet zij geacht worden haar, wat de hoofdzaak
betreft, te hebben verloren.

Er is buitendien iets tegenstrijdigs in Dekker's beweringen. Immers
zijn éene bewering luidt, dat Van Lennep's voorgeven eigenaar van
't kopierecht te zijn, "van later datum en van later uitvinding"
is; maar indien dát zoo ware, dan zou de beschuldiging als hadde de
heer Van Lennep zijn briefje, waarin hij het cessiebewijs vraagt,
met een niet daarin uitgedrukt doel geschreven, niet kunnen blijven
bestaan. Het beweren eigenaar te zijn was niet van later datum en
het briefje was met eene bijbedoeling geschreven, zóó is de waarheid.

Ook doet de uitgeefster, op grond van Dekker's eigen mededeelingen
natuurlijk, het voorkomen als hadd' Dekker er zelf geen oogenblik
aan gedacht, dat hij met dat bewijs van cessie af te geven het
eigendomsrecht aan Van Lennep overdroeg. Zelfs Dekker's volzin:
"Het boek behoort u, mag ik het vertalen?" interpreteert zij als volgt:

"Ik, die Multatuli zoo goed kende in de exuberantie van zijn indrukken
en uitingen, kan me denken hoe hij in April '60, toen nog in de
overmaat van zijn dankbaar en hartelijk gevoel voor Van Lennep, die
vraag stelde met kinderlijk genot. Zeker, daar was een toespeling
in op dat bewijsje van cessie, dat hij gegeven had, zonder erg. Ook
deze vraag was spelerij. Een deftig toestemmend antwoord zou hem zeker
wakker hebben gemaakt, maar nu... hij vond het prettig alle eigendom
weg te werpen. Wat kwam het er ook op aan wien dat boek behoorde? Aan
dien flinken vriend, aan dien trouwen helper Van Lennep, of aan hem,
of aan beide? Wat deed het er toe? Was het niet gelijk? Ja, was 't
niet heerlijk dat boek, zijn boek, de eindvorm van zijn gedragen leed,
zijnen trouwen bondgenoot toe te werpen als behoorde het hem?"

De uitgeefster heeft gelijk in hare beschouwing, maar ongelijk in de
gevolgtrekking. Zeker, Dekker vond het pleizierig het eigendomsrecht
weg te werpen, daarom deed hij het, en wist zeer goed wat hij
deed. Hij deed het, hij stond het eigendomsrecht af omdat hij meende,
dat Van Lennep juist zoo over zijn (Dekker's) belang dacht en over het
nederlandsche volk als Dekker daar zelf over dacht. Daarin vergiste
hij zich, dit merkte hij toen het te laat was, en toen, in zijn
ontsteltenis, zonder zich precies te herinneren hoe het gegaan was,
riep hij uit, dat hij het eigendomsrecht nooit had afgestaan.

Nu wij de zaak Multatuli-Van Lennep van naderbij hebben bekeken en
tot een besluit daaromtrent gekomen zijn, blijft ons, ter volledige
kenschetsing van Dekker's toestand, toen hij, in volle levensdrukte,
plotseling "onder de menschen" was geplaatst, de vermelding van eenige
buitensporige bijzonderheden over, die de gedachte doen ontstaan:
met dien Dekker moesten nu ook álle zonderlinge dingen te gelijk
gebeuren. De eerst te vermelden dier gebeurtenissen, moet tevens
dienen om de bewering te staven, dat Dekker nagenoeg voortdurend
zonder nagedachte en zelfbeheersching handelde.

In Juni 1860, kreeg Dekker, die te Rotterdam vertoefde, een brief van
Van Lennep, waarin deze onder anderen een geval vertelde, dat hem een
dier dagen was overkomen. Hij had namelijk op zekeren dag plotseling
bezoek gekregen van... Barbier, den beroemden dichter der Jambes, die
om staatkundige reden uit Frankrijk verbannen was en nu, hulpbehoevend
zijnde, hulp kwam vragen bij een Hollandschen kollega. Daar Van Lennep,
zooals hij schreef, juist aan tafel was, kon hij tot zijn genoegen den
armen kunstbroeder een kotelet en een glas wijn aanbieden. Bovendien
gaf hij hem wat oude kleeren en eenig reisgeld om verder te gaan. Het
was Barbier's bedoeling zich naar Baden te begeven, waar hij hoopte
vrienden te zullen aantreffen. Toen Dekker dit vernam, begon zijn
bloed te koken. Hij was een vereerder van Barbier, wiens Jambes zijn
lievelingsgedichten waren; in gloed en kracht stelde hij Barbier bóven
Victor Hugo. En dat het voorwerp zijner vurige bewondering een oude
broek zou dragen, kon hij niet velen. Zonder zich te bedenken, zonder
in 't minst onderzoek in te stellen, wist hij dadelijk raad. Hij
vraagt aan Tels, hoofdredakteur der Nieuwe Rotterdamsche Courant,
waar hij hier ergens een lokaal zou kunnen krijgen. Tels verwijst
hem naar het Notarishuis. Dekker brengt daar de zaak in orde en dien
avond verschijnt in de courant eene advertentie, waarin Dekker het
"fatsoenlijk Rotterdamsch publiek" uitnoodigt den volgenden middag in
het Notarishuis bijeen te komen, tegen vrijen toegang. Om twee uur,
den aangegeven tijd, kon Dekker waarnemen dat aan zijne oproeping zoo
goed mogelijk gehoor was gegeven. Er was een volte, waardoor heen hij
zich nauwelijks een weg kon banen. Dekker beklimt het spreekgestoelte,
leest Van Lennep's brief voor zonder den schrijver te noemen, en
zegt: Mijne Heeren, ik kom u vragen u te vereenigen om iets voor dien
armen grooten dichter te doen. Misschien kent gij hem niet. Dan zal
ik zoo vrij zijn u hem te doen kennen. Daarop draagt hij het schoone
fragment uit Barbier voor, waarin deze Napoléon vergelijkt bij een
ruiter die zijn paard dooddrukt:


    O Corse à cheveux plats, que ta France était belle
    Au grand soleil de messidor;
    C'était une cavale indomptable et rebelle.


De uitgeefster der Brieven geeft dit citaat niet, doch wie kent
deze regelen niet van buiten! Goed; na de voordracht neemt Dekker
afscheid van het publiek. Tels doet hem opmerken, dat hij het ijzer
had moeten smeden terwijl het heet was en van de geestdrift gebruik
maken om een kollekte te houden; maar beiden zijn van gevoelen, dat
dit verzuim nog verholpen kan worden. In de N. Rott. Crt. zal een
bericht worden geplaatst, waarbij het bestuur zich bereid verklaart
giften in ontvangst te nemen, die de menschen, welke onder Dekker's
gehoor zijn geweest, bereid mochten zijn voor het door Dekker besproken
doel af te zonderen.

Nu keert Dekker terug naar zijn hôtel en een uur later komt er, buiten
adem, een employé der N. Rott. Crt. binnengeloopen. Stotterend brengt
hij uit: mijnheer, wij kunnen dat... dat bericht niet plaatsen. "Wat
drommel wat is er dan met die zaak?" vraagt Dekker. En het bleek
dat Barbier Barbier niet was, maar een valsche Barbier, een listige
oplichter, die in België en Nederland, door zich uit te geven voor den
dichter der Jambes, menigen letterkundige reeds wat geld uit den zak
had geklopt. Het was op een grappige manier uitgelekt. Onze Barbier
had zich namelijk ook vervoegd bij den dichter Bogaers te Rotterdam,
maar deze was ongelukkigerwijze... doof! In plaats van een kotelet,
schrijft Dekker, bood hij Barbier een leitje aan, waarop deze zou
gelieven te schrijven wat hij mede te deelen had. Toen heeft het
schrift en de spelling onzen slimmerik verraden. Het gevolg was, dat
de heer Bogaers informaties nam aan het konsulaat, en dat de valsche
Barbier in allerijl de goede stad Rotterdam van zijn beminnelijke
tegenwoordigheid bevrijdde.

Dekker maakte dus eigenlijk een mal figuur, maar hij merkte er weinig
van, daar hij niet meer in aanraking kwam met zijn publiek van het
Notarishuis.

De overige buitensporige bijzonderheden vallen meer voor in Multatuli's
omgang met het schoone geslacht. Daarom zullen wij de behandeling er
van in ons nieuw hoofdstuk opnemen, over: Multatuli en de vrouwen.



III. MULTATULI EN DE VROUWEN.


Multatuli en Tine, Max Havelaar en Tine,--deze namen klinken ons in
de ooren als die van een paar belangrijke historische personen, als
van een paar figuren uit Homerus' Ilias. Er is zooveel geschreven
en gekeven over het lot en de verhouding dier twee, dat hunne
geschiedenis ons eenigszins een gedeelte der vaderlandsche historie
lijkt te zijn. Kenau Hasselaar, Tine Havelaar,--hun rol was wel zeer
verschillend maar het onderscheid in belangrijkheid niet groot,--voor
ónze ooren.

Er zijn Multatulianen (of Multatulisten), die het huiselijk leven
van Multatuli en de lotgevallen van zijn gezin tot onderwerp hunner
vrome overwegingen hebben gekozen, zooals de orthodoxe Christenen
het familieleven van Jozef, Maria en Jezus overdenken.... Was
Jozef een goed huisvader?--Voorzeker, want er staat geschreven,
dat Jozef werkte aan de schaafbank. Hij verdiende dus het geld
(of liever: de levensmiddelen) voor zijn gezin. Ieder Christelijk
huisvader moet Jozef als voorbeeld nemen. Enz.... Was Maria een
goede huismoeder?--Voorzeker, want zij verzorgde haar kind, legde
het in windselen om het tegen weer en wind te beschutten. Enz. Iedere
huismoeder moet zich styleeren op het voorbeeld van Maria.

Er is trouwens grooter verband tusschen de legende omtrent Jozef, Maria
en Jezus en het oordeel, vooral van niet-Multatulisten, over Multatuli
in zijne verhouding tot zijn gezin, dan men oppervlakkig geneigd zoude
zijn te meenen. Immers tot grondslag aan de algemeene misprijzing, die
Multatuli's gedrag tegenover de zijnen heeft ondervonden, ligt niets
anders dan die eeuwenoude Christelijke moraal van het familiebegrip,
die in de tot goddelijk type verheven legende omtrent de Heilige
Familie haar oorsprong heeft gevonden.

De menschen, die niet Multatulist zijn, keuren éene groote zaak in
hem af, waartoe al de overige in hunne waardeering afkeurenswaardige
handelingen en eigenschappen terug te brengen zijn, namelijk: dat
Multatuli de zijnen heeft verlaten en niet als zijn éerste plicht
beschouwde voor hén te werken.

De Multatulisten zeggen: hij had iets hoogers te doen, een hoogere
stem riep hem naar elders, ver van de zijnen, hij moest in de
woestijn gaan om tot God (d. i. zijne ziel in haar hoogste uiting)
te komen. De meer matige bewonderaars antwoorden: goed, maar mag men
den naastbijliggenden plicht verzaken om een hoogeren te volbrengen,
mag iemand om met het geld van zijn vader een weeshuis te bouwen,
in eene gemeente waar vele noodlijdende kinderen zijn en waar geen
gesticht is om die op te nemen,--zijn vader vermoorden?

Multatuli zelf heeft in zijn Ideën meermalen dit vraagstuk
aangeroerd en het voorgesteld als gaf Tine hem gelijk in al zijn
doen en laten. Waar hij in zijne Minnebrieven de verhouding tusschen
man en vrouw bespreekt, zooals die uiterst zelden is, maar zoo als
die altijd zoude móeten zijn, en de vrouw "officieel zelfs.... een
certificaat van onbruikbaarheid" noemt, omdat gehuwde mannen niet
tot de eerste militielichtingen behooren, welke in geval van oorlog
worden opgeroepen--brengt hij er Hector en Andromache bij te pas:

"Dat was anders in Troje.... zie maar dat afscheid van Hector en
Andromache.... 't hoeveelste boek weet ik niet.... de kleine jongen
wordt bang voor Hectors pluim.... maar Hector gaat....

--'t Staat in 't zesde boek, zei de bezoeker, die Doctor in de
Letteren was.

--Goed, maar Andromache wilde dat hij niet zou gaan....

--Dat was infaam van Andromache!... En als 't mij gebeurd was.... maar
zóó iets gebeurt mij niet! Zie hier...." En hij citeert eenige regels
uit een brief van Tine, waarin ze hem schrijft liever met hem te
sterven dan goed te vinden, dat hij zijn denkbeelden, stijl en ziel
zou "verkoopen".

Wij mogen veilig aannemen, althans uit de tot nu toe uitgegeven Brieven
blijkt nergens het tegendeel, dat Tine van het begin tot het einde, of
liever van het begin tot dicht bij het einde, Multatuli's handelingen
heeft goedgekeurd. Het moet nadrukkelijk gezegd worden, dat dit, ten
minste voor de eerste jaren na het ontslag, als volstrekt zeker mag
worden aangenomen. Want in de Brieven, waarin de geheele toestand,
tot in de minste en intiemste bijzonderheden bloot ligt, is nergens
sprake van eenig verzet van Tine tegen Multatuli's gedrag. En als
zij ook maar heel even er op gezinspeeld had, dat Multatuli niet in
alles volkomen naar haar wensch handelde, zou hij ongetwijfeld in een
stortvloed van verontwaardigde woorden daarop geantwoord hebben. Er is
alleen die eerste brief, door Tine uit 's Gravenhage naar Antwerpen
geschreven, waarin ze hem aanraadt van haar te scheiden en zich als
matroos of hofmeester op een schip te verhuren. Maar onder-aan dien
zelfden brief, schrijft zij, dat zij hem uit "politiek" zoo geschreven
heeft als zij daarin deed.

Overigens wordt Multatuli's handelwijze ook door Tine's goedkeuring
niet schoon gewasschen. De meeste predikers die een kemelsvel
gingen verslijten in de woestijn, waren niet getrouwd. Jezus, dien
Multatuli steeds als voorbeeld neemt, was niet getrouwd. Kluizenaars
en kloosterlingen hebben altijd geweten, dat de levensstaat, dien zij
wenschten, met het huwelijk niet vereenigbaar was. Zij hebben daarom
bij den aanvang van hun loopbaan gekozen, in de volle wetenschap van
wat zij deden, en dusdoende zijn zij nooit voor het dilemma gekomen,
dat Multatuli's leven heeft beheerscht.

Maar nu is het ons niet te doen om eene nadere waardeering dezer genoeg
besproken handelwijze, maar alleen om een psychologische kenschetsing
van Multatuli's verhouding tegenover Tine.

Wat blijkt hieromtrent uit de Brieven? In de Brieven leeren wij wat dit
betreft, Multatuli kennen als een hartelijk echtgenoot en vader. Uit
de hartelijkheid, waarmee hij over zijn kinderen schrijft en nooit
vergeet dat te doen, maakt ons voorstellingsvermogen als van zelve de
gevolgtrekking, dat hij zich met losse vroolijkheid en oningehouden
vriendelijkheid onder de zijnen bewoog als hij thuis was, spelend met
de kinderen als een oudere makker, schertsend met zijne vrouw als een
verknochte vriend. "Dag, pierewieten!" schrijft hij op 't eind van
veel zijner brieven aan zijn tweetal. "Dag, Nonnie en Edu-Max" (dit
laatste een verkorting der samenvoeging van "Eduard", zoo als Dekker
zelf en ook zijn zoontje heette, en "Max", zoo als Dekker's ideaal-type
Havelaar en ook diens zoontje heette); of "kus de pierewieten voor me,"
"ziet mijn kèrel zoo bleek?" "kus het menschdom." Het "menschdom"
waren de kinderen. Dekker, vroolijk en uitgelaten van natuur zijnde,
als ten minste de bitterheid van zijn lot hem niet ter neder drukte,
moet een opgewekt en onderhoudend huisgenoot zijn geweest. Men kan
hem zich voorstellen, met zijn levendig en uitdrukkingsvol gezicht,
spelend met de kinderen, hen na-zittend door kamers en portalen, hen
"krijgend" en opheffend hoog in de lucht, lachend van vadertrots en
vadervreugd, als de kleinen juichten en kraaiden. Een anderen keer ging
hij er met een op zijn schouder voor den spiegel staan en zei dan:
"kijk je vader nu eens goed aan, Edu, en dan je zelf ook. Zie je ons
alle bei? Zie je wel, dat je op me lijkt? Nu, wat ik in het leven
heb willen doen, dat moet jij ook zien te doen hoor! En dan hoop ik,
dat je beter zult slagen!"

Zijn vrouw had hij lief als een zeldzaam goede zuster, met dankbaarheid
en aanhankelijkheid, het eenige wezen op de geheele wereld, waarvan
hij wist dat zij, het gansche leven door, geluk èn leed met hem zou
willen deelen. Hij had haar lief als degene, die altijd in hem geloofd
had en zou blijven gelooven.

Multatuli was de eerste persoon in deze echtvereeniging. In de
eerste jaren van hun huwelijk beschouwde zijn vrouw hem als een halve
godheid. Gelijk hij later, naar het gerucht wil, door zijne tweede
vrouw zoo goed als ten huwelijk is gevraagd, lijdt het ook geen
twijfel, of het huwelijk met zijn eerste vrouw is tot stand gekomen
en heeft, enkele jaren althans, harmonisch geduurd door dwepende
vereering van de zijde der vrouw en hartelijke toegenegenheid van de
zijde van den man.

Multatuli heeft niet voor zijne eerste vrouw een van die overweldigende
passiën gehad, zooals de biografieën van dichters en kunstenaars er
soms vermelden, een van die passiën voor een geestelijk geheel gewone
of minder dan gewone vrouw, of voor een geestelijk zéér buitengewone
vrouw, zooals de Mathilde van Heine, die een naaistertje was, of
Mrs. Browning, die eene dichteres is. Hij heeft die ook vóór zijn
huwelijk noch in de allereerste jaren gehad, want nergens wordt in de
intiemste passages der brieven daarop gezinspeeld. Als Tine zich eens
uit gekheid beklaagt over zijn minnekoozerijen met andere vrouwen
of meisjes, dan antwoordt hij, dat zij toch wel weet, dat zij zijn
liefste engel en schat is, en daarmede is alles gezegd.

Tine schijnt tot die zeer zeldzame vrouwen behoord te hebben, in
wier inborst een groote lijdzaamheid vereenigd met moed en flinkheid
wordt aangetroffen. Tot lang na Dekker's ontslagneming bleef zij
niet alleen alles goedkeuren, ja alles bewonderenswaardig achten,
wat hij verkoos te doen of na te laten, maar door de omstandigheden,
waarmede zij dientengevolge te strijden kreeg, wist zij zich met een
zekere vastberadenheid heen te slaan, die ons niet zelden niet de
grootste waardeering voor haar vervult.

"C'est un emploi assez difficile que d'être la femme d'un poète,"
zegt de Pène, en dat "emploi" heeft Tine met zeldzame volharding en
zeldzaam geduld jaren en jaren volgehouden. Toen zij, als freule Van
Wijnbergen, den begaafden Indischen ambtenaar, die zich bevond aan
het begin van een veel voor de toekomst belovende loopbaan, haar hand
schonk, kon zij van het volgend leven allerlei lotgevallen verwachten,
behalve juist die, welke haar beschoren zouden zijn. Haar man, die als
zoo bekwaam bekend stond, zou spoedig op bevordering kunnen rekenen,
zou al hooger en hooger in rang en aanzien stijgen, zij zouden lieve
kinderen krijgen en door velen worden benijd. O, wel schoon spiegelde
zich de toekomst voor haar af. En mocht het hun al eens tegenloopen,
mocht al het leven niet de zoo hoog gespannen verwachtingen vervullen,
die Dekker zelf koesterde en door zijn beminde reeds spoedig wist te
doen deelen, als hij met zijn levendig woord de toekomst voor haar in
beeld bracht,--ook al bracht Eduard het nooit verder dan Resident,
of zelfs maar Assistent-Resident,--zou haar daaraan weinig gelegen
zijn, want ook in die omstandigheden zou zij, altijd aan de zijde van
den aangebeden man, altijd samen met hun geliefde kinderen, het leven
een hemel op aarde vinden. O, hoe vlekkeloos gelukkig moest het leven
aan het door den geestdriftigen man beminde meisje schijnen! Maar
ach, hoeveel te bitterder moet juist daarom later de vreeselijke,
geheel onvoorziene, teleurstelling voor haar geweest zijn. Er is geen
reden om te veronderstellen dat de eerste huwelijksjaren niet geheel
aan de verwachtingen zouden hebben beantwoord. Integendeel. Al de
voorspellingen en illusiën schenen werkelijkheid te zullen worden.

Heerlijke uren, onvergetelijke tijden moeten dat geweest zijn--later
vooral onvergetelijk helaas--als, na volbrachte dagtaak, het jeugdige
gezin in de galerij hunner woning van den schoonen avond zat te
genieten, Eduard zijn schoone gedachten en groote droomen aan zijne
gretig luisterende vrouw mededeelend, Tine hem, met een enkel zacht
gesproken woord, altijd gelijk gevend, altijd bewonderend, en ook,
als vrucht der opvoeding door haar man zelf haar gegeven, toonend hem
beter te begrijpen dan wie anders ook daartoe in staat zoude zijn:
en de kleine spring-in-'t-velden, hun schat en hun hoop, spelend aan
hun voeten. Welk een blijde gewaarwording, welk een welkome storing,
als de vader den hoogen ernst zijner woorden onderbroken hoorde door
een lachend, juichend, kraaiend kinderstemmetje.

Terwijl de onmetelijke hemel zich, als met zoovele flonkerende
edelsteenen, met sterrenmyriaden bezette, terwijl een warme wind,
die de hooge donkere boomen deed wuiven en deinen in de nachtelijke
atmosfeer, de weemoedige klanken van den gamelan uit de dessa's
helderder in hun ooren deed klinken, zag Tine daar haren man bij zich,
het hoofd een weinig naar achteren geleund, en hoorde met juichend
hart de schoone woorden aan, waarin hij zijne droomen voor haar
vertolkte. Zij was meestal met hem alleen, zij zagen weinig menschen
en wat zij van de andere menschen zag en hoorde, hoe werd zij dáardoor
juist het groote onderscheid tusschen die anderen en háar grooten man
gewaar! Hare liefde maakte natuurlijk het onderscheid veel grooter dan
het in werkelijkheid was. De gewoonheid der anderen maakte nu op haar
den indruk van laagheid te zijn, in vergelijking met de buitengewone
hoogheid van haar eenigen beminde. Wat waren die anderen meer dan
kooplieden, schacheraars, zwendelaars, roovers, ja,--had hij zelf het
haar niet geleerd?--die om voor zich een, dikwijls zoo gewonnen zoo
geronnen, rijkdom te verwerven, de arme inlandsche bevolking onrecht
aandeden, verdrukten en aan haar ellendig lot overlieten! Wat waren
zij meer dan spelers en drinkers, die na zoo snel fortuin te hebben
gemaakt, Indië Indië lieten, hun rug toekeerden aan de donkerkleurige
loonslaven, die zij valschelijk door hun godsdienst-leeraars als
broeders deden begroeten, om in hun vaderland van de door afpersing
verworven schatten een weelderig leventje te gaan leiden? En haar man,
haar aangebeden echtgenoot?--Als die zich eens te buiten ging, dan
was 't om zijn door geestdrift en overmatigen arbeid geschokt gemoed
afleiding te geven, dan was 't om zooveel als een veiligheidsklep te
openen voor de overvloedige krachten van zijn buitensporig ontwikkeld
zenuwgestel. Hoe gelukkig moest zij zich niet gevoelen de vrouw te zijn
van een dichter, van een man, van een zóo zeldzaam mensch, die niet
slechts een dichterlijke ziel had, maar die van zijn loopbaan, van
zijn praktisch beheer, een poëem van rechtvaardige wijsheid bedoelde
te maken. Wat de jonge meisjes droomen als zij op haar balkon staan
en de eerste lentegeuren bespeuren in de lucht, wat de jonge meisjes
mijmeren als zij in den zomernacht, op haar vensterkozijn geleund,
de schuchtere verlangens bespieden, die rijzen in hare ziel,--was voor
haar, zeldzaam gelukkige vrouw, werkelijkheid geworden. Zij behoefde
hem niet als eene onwezenlijke gestalte, als een geheimzinnigen,
alleen in de verbeelding bestaanden, minnaar, in stilte te begeeren,
met de zekerheid hem nooit in haar armen te zullen sluiten,--neen, zij
was vereenigd, zij was voor altijd vereenigd, zij was voor het geheele
leven één, met den dichter, met den held, met den koning harer droomen.

Deze overtuiging, deze gelukkige zekerheid, was zoo vast geworden in
Tine's ziel, was dermate tot een gedeelte van haar zieleleven, tot
een gedeelte van haar bestaan geworden, dat die niet wankelde bij haar
man's ontslagneming en de daaropvolgende jaren van bitteren kommer. Men
kan zeggen, dat het hoogere bestanddeel van hun huwelijk, het huwelijk
in zijn geestelijke beteekenis, voor de hoofdzaak juist hierin bestond,
dat Tine deelde in den grootheidsdroom van haar man. Als Multatuli
later verhaalt hoe hij met woeker oogst hetgeen hij gezaaid had in
de ziel zijner vrouw, moet dat beduiden, dat hij wist hoe eindeloos
trouw Tine hem was toegedaan--in het gelooven, in het steeds blijven
gelooven, aan de glorierijke toekomst, die hen wachtte. Dáardoor had
hij haar in de hoogste beteekenis tot zíjne vrouw gemaakt, dat ook
in háar de schoone dwaasheid had wortel geschoten, even vast als in
hem zelf, die hen het ideaal met de werkelijkheid deed verwarren.

Zij hadden zoo lang gewacht, nietwaar, op het groote geluk, dat in
aantocht was, zoo vele uren en uren hadden zij het in hun eenzame
woningen in stilte verbeid, dat, toen Multatuli, ten toppunt van
exaltatie, de groote daad deed die hem buiten de werkelijkheid in het
rijk der idealen verplaatste, het ook háar niet anders kon schijnen
of nú was de groote slag geslagen, de tooverslag, die hen tot de
glorie zou brengen, door haar dichter-echtgenoot altijd voorspeld en
voorzien. Zij kende het leven betrekkelijk zoo weinig! Was zij niet
als argeloos jong meisje, in de netten van zijn schoone minnetaal
gevangen, hem in de Indische eenzaamheid gevolgd, toen hij haar
gevraagd had zijne levensgezellin te worden? Had zij niet jaren
lang schier dag aan dag hem de groote, de wondervolle toekomst hooren
prijzen, waarheen het leven hen zonder twijfel voerde?... Men ziet haar
van hier, toen er van Lebak weg verhuisd moest worden, in opgewonden
drukte de toebereidselen tot de afreis makend, het hoofd gebukt over
de open koffers en kisten, de oogen schitterend, de wangen gloeiend,
in de angstig-verheugde zekerheid, dat nú het oogenblik gekomen was
voor de groote reis, die hen brengen zou... ja, waarheen?, waar anders
heen dan in het levenstijdperk van macht en roem, dat haar man op de
plaats zou brengen, die hem toekwam, krachtens zijn hooge gaven en
zeldzamen geest?

Langzamerhand, zeer langzaam aan, ontwaakte zij uit hare droomen, door
de nawerkingen van de groote botsing waarin zij met de werkelijkheid
waren gekomen; toen zij van haar heer en haar God, ver van haar
aangebeden man, alleen in kommer en verdriet moest leven met de
kinderen, die tevergeefs om hun vader riepen, toen kwam zij zachtjesaan
tot het bittere besef, dat zij in ijdelen waan had verkeerd, dat zij nu
onverbiddelijk de slachtoffers werden van de edele dwaling, waaraan zij
zich hadden overgegeven, dat zij het leven verkéerd hadden begrepen.

Voorzeker is het hier de plaats de nagedachtenis te eeren van
eene vrouw, die martelares werd door het te ver gedreven schoonste
gevoel, dat eene gehuwde vrouw kan bezielen: het onbeperkte geloof en
vertrouwen in de verwezenlijking van het ideaal, dat haar man zich in
het leven heeft gesteld. Want wat moest Tine nu ondervinden, nu haar
man tot de eenige voor hem mogelijke grootheid inderdaad scheen te
komen! Ziet, nu geschiedde het, nu erkende ieder het buitengewone,
dat zij altijd in hem had gezien, nu was de schat, waarvan zij zoo
lang alléen geweten had, de schat, dien zij alleen zoo lang had
bemind en vereerd, openbaar eigendom geworden. Nu kon een ieder vrij
de bloemen plukken, die zoo lang voor haar alleen hadden gebloeid in
de verborgenheid van haars geliefden ziele-rijkdom. Maar had zíj nu,
in den oogst van erkenning en roem, het aandeel, waarvan hij haar
altijd gesproken had en voorzegd, dat het bijna niet geringer dan het
zijne wezen zou? Al viel de oogst geheel anders en in hun schatting
schraler uit, dan zij hadden verwacht, deelde hij dien nu dan toch ten
minste met haar, opdat hun huwelijk, zij 't op deze onvoorziene wijze,
de bekroning zou geworden, aan wier verschijning zij nimmer hadden
gewanhoopt?... Neen, het tegendeel geschiedde. Nu de tijd dáár was,
nu was hij altijd verre van haar, nu kreeg zij van den schitterenden
maaltijd niets dan de bittere brokken te eten, nu moest zij telkens
in zijne brieven lezen, dat hij niet bij haar kon komen, dat hij
nog wat toeven moest, verre van haar, dat hij alleen zijnde beter
werken kon, dat hij haar aan dit niet kon helpen en aan dát niet,
dat zij zich maar alleen moest zien te behelpen en tevreden te stellen.

Groot moet het leed van deze vrouw geweest zijn, toen zij langzamerhand
tot de ontdekking kwam, dat haar ziel zich al de huwelijksjaren lang
gevoed had met eene illuzie. Niet in hare waardeering van haren
man was de illuzie gelegen, want al had zijne buitengewoonheid
ook andere uitkomsten dan zij beiden er van hadden verondersteld,
die buitengewoonheid bléek dan toch nu voor de oogen der geheele
wereld. Maar hare illuzie was geweest dat zij in die buitengewoonheid
deelen zou op de dubbele wijze; niet alleen zou zij er met hem de
vruchten van plukken en de blijdschap van hebben, neen, er was nog
een inniger aandeel, dat zij altijd gehoopt had het hare te zullen
kunnen noemen; al durfde zij het zich zelve ternauwernood bekennen,
tóch bewaarde zij die hoop in hare ziel als haar kostbaarst kleinood:
het was de gedachte, dat hij, om buitengewoon te zijn, om met zijne
buitengewoonheid te werken, háar aanwezigheid en hare medewerking
behoefde. Had hij het haar niet dikwijls ingefluisterd, had hij het
haar niet honderd maal verzekerd, dat hij aan haar lieve oogen zijn
beste inspiratiën dankte, dat hij aan haar moedvol woord de volharding
verschuldigd was, die hem in zijn loopbaan zou doen slagen? Hoe
verlangde zij, nu hij het werk, het groote werk, dat werk, waarin
alleen hij toch eigenlijk bleek uit te schitteren, begonnen was,
hoe verlangde zij nu bij hem te zijn. Hoe vurig begeerde zij met
hem te bespreken de bladzijden, die hij dìen dag schrijven zou,
zijne tevredenheid te vernemen over de taak, die was volbracht,
zijne bitterheid te verzachten, als hij eens mocht meenen dat zijn
genius hem minder goed dan gewoonlijk had ter zijde gestaan.

Hoezeer wenschte zij met hem te wonen onder één dak, met hem de
maaltijden te deelen, met hem gezien te worden ook vooral, op de
wandeling, op de plaatsen van openbaar vermaak! Welk een tintelende
gloed van fierheid zou haar doorstroomd hebben, als zij overal had
mogen hooren fluisteren: kijk, daar loopt de schitterende schrijver
Multatuli met zijn vrouw. En nu, nu zag zij in, dat deze vurige hoop
nooit verwezenlijkt zoude worden... Was het dan niet waar geweest, als
hij haar zijn tweede ik noemde, was het dan maar leugen of vleierij of
zelfbedrog geweest, als hij zoo menigmaal gezegd had, dat zíj alleen
in zijne ziel kon lezen, dat zíj alleen hem begreep! En als zij er
ooit iets toe mocht hebben bijgedragen om hem dat vast geloof in zich
zelf te geven, waaraan hij voor een groot gedeelte te danken had,
dat zijne verve hem nooit in den steek liet, ja, als zij de éenige
was, die daartoe ooit iets bijgedragen had, was zij dan niet als van
zelve de aangewezen persoon om, door voortdurende en onmiddellijke
tegenwoordigheid, te zien wat dat geloof uitwerkte en hoe die verve
hem de meest schitterende resultaten opleverde!

Tine kwam tot het besef dat haar man haar niet noodig had. Wat de
stoffelijke zijden van het bestaan aanging, was zij hem tot last,
en zij kon dien last niet kompenseeren door hem in het geestelijke
behulpzaam te zijn, want zijn geest bleek juist beter te kunnen werken
buiten haar aanwezigheid.

Hoe wreed moet het leven haar toegeschenen hebben, als zij haren
kinderen de afwezigheid van hun vader te verklaren had, als de
kleinen, die haar telkens hoorden spreken van vader die dit deed of
vader daar dát meê gebeurd was, haar ietwat angstig de vraag stelden,
waarom vader niet bij hen was, waarom zij vader nimmer zagen!

Aan deze wetenschap, die zij thans omtrent haren man opdeed, sloot die
andere, wellicht nog pijnlijker, zich onmiddellijk aan, dat haar man
ook nooit den grooten hartstocht voor haar gehad had, waarvan zij zich
altijd gevleid had het voorwerp te zijn. Nu begreep zij het ten volle
en besefte het met groot verdriet, dat hij alleen zich zelf steeds
gezocht had, niet in grof zelfzuchtige beteekenis, maar in zich zelf
zijn Muze, zijne godheid, die hem meer waard was dan alle aardsche
dingen. Zij begreep, dat hij haar had liefgehad, dat hij haar liefhad,
met hartelijke genegenheid, maar geenszins met de onbevredigde passie,
waarvan eene vrouw droomt in den geheimsten schuilhoek harer ziel.

Ja, hij schreef wel telkenmale aan het einde zijner brieven aan haar:
"Ik verlang dol, ik verlang dol [om bij u te zijn]," maar als dat
verlangen werkelijk zoo onstuimig in zijn binnenste had gewoed,
zou hij, die zich zelf zoo weinig meester was, zich niet hebben
kunnen dwingen van haar gescheiden te leven. Hij zou haar geschreven
hebben: kom Tine, kom bij mij, ik heb het wel niet breed, ik ben
wel klein behuisd, en met de kinderen zal het wel wat lastig zijn,
maar buiten ù kan ik niet! Ik hoop en vertrouw, dat we het met de
kinderen zullen weten te schikken, maar mócht het niet lukken, nu,
dan zullen wij ze ergens uitbesteden of iets dergelijks; liever dàt,
dan uwe tegenwoordigheid te missen. Als ik zoo veel meesterschap over
mij zelf heb, dat ik mij maanden en maanden heb kunnen weêrhouden
naar u toe te snellen niettegenstaande mijn groot verlangen,--nu,
dan zal ik ook, als het moet, mijn neiging om mij tegenover u zóo uit
te storten, dat er niets meer voor mijn pen en inkt te doen blijft,
wel weten te beteugelen. (Immers, dàt was zijn bijzondere reden om
zich niet met zijne vrouw te vereenigen.)

Dit is een der leelijke zaken in Multatuli's loopbaan, dat hij eenmaal
het huwelijk als levensstaat gekozen hebbende, zich niet verplicht
heeft gevoeld, van die keuze de onvermijdelijke konsequenties te
dragen.

Heeft Multatuli al niet de groote passie voor de vrouw, voor ééne
vrouw, gekend,--toch had hij in zijn persoon iets dat de vrouwen
sterk aantrok en ook eene onmiskenbare behoefte aan omgang met vrouwen.

Tot de opvoeding, welke hij zijne eigene vrouw gegeven had, tot
hetgene, wat hij in hare ziel had "gezaaid", behoorden onder andere
de denkbeelden over liefde en godsdienst, tegenovergesteld aan die,
welke zij van huis uit had medegebracht. Want Tine was van huis
uit vroom, in den ouderwetschen, kerkschen zin van het woord. Wij
weten dat niet alleen omdat zij tot eene familie van ouden adel
behoorde, maar van hare zuster Henriëtte van Heeckeren vinden wij
herhaaldelijk vermeld dat zij zoo erg godvruchtig was en steeds maar
riep van Heere! Heere! Nu, zooals de éene zuster, met een kerkschen
man gehuwd zijnde, haar geheele leven gebleven is, zoo zal de andere
natuurlijk ook geweest zijn, vóor zij met een onkerkschen man in het
huwelijk trad.

Dekker nu veranderde de denkbeelden zijner vrouw over godsdienst en
liefde. Van den godsdienst, zooals hare familieleden die opvatten,
maakte hij haar afkeerig op velerlei manier. Gedurende de eerste jaren
van hun huwelijk was dit zeker vaak het onderwerp van hun gesprek;
maar na de ontslagneming, gedurende zijn lijdensperiode te Brussel
vooral, was meer dan ooit deze zaak aan de orde van den dag in zijn
brieven. Dubbel ergerde hem nu, dat menschen, die altijd van God
en Gods liefde spraken, naar zijn indruk zoo weinig liefde voor hun
evenmensch bleken te hebben. Uitlatingen als de volgende zijn daarom
niet zeldzaam:

"Geloof me, lieve beste, waar een zeker soort van godsdienst in 't spel
is, is het altijd zoo. 't Is phariseesche huichelarij die altijd een
sabbath bij de hand heeft om 't schaap niet te helpen dat in de groeve
ligt. Ook zij zouden den Christus kruisigen, mits 't maar geschieden
kon onder beschutting van vreemd gezag. Ook zij zouden de handen vies
terugtrekken van tollenaren, slagters en mijn arme Eugénie."

Toen Tine te Brummen vertoefde, op het buitengoed van den heer Jan
Dekker, had deze haar naar haar geloof gevraagd. Zij schijnt niet
goed geweten te hebben wat daarop te antwoorden, en geantwoord,
dat zij 't zelfde geloofde wat haar man geloofde, maar dat díe
het beter uit kon leggen. Toen moet de heer Jan geantwoord hebben,
dat zij haar man dan maar eens moest verzoeken zich daarover uit
te spreken. En in een zijner brieven uit dien tijd geeft Dekker dan
een geloofsbelijdenis. Hij, die door het minste en geringste hevig
geraakt werd in die maanden vooral, begint echter met te zeggen dat
hij 't een schande vindt dat zijn broeder Jan daarnaar nú juist heeft
gevraagd. De aanleiding voor dat vragen moet geweest zijn dat de
kleine Eduard Dekker, Multatuli's zoon, al spelend gezegd had: "die
stok is onze lieve Heer." Als hij (de kleine Eduard) weêr onder ons
dak is, schrijft Dekker, mag hij zeggen: onze lieve Heer is Grietje
of pierewiet. En op Jan's vragen had Tine moeten antwoorden: "Jan,
mijn plicht is te gelooven wat de man gelooft, die de macht heeft
mijn arme kinderen op straat te zetten. De arme heeft geen recht
op een eigen geloof." Want stond Jan, in deze omstandigheden die
vraag doende, niet gelijk met een Algerijnschen zeeroover, die een
christengevangene vraagt wat hij van Mahomed denkt? Niettegenstaande
dat alles, wilde Multatuli toch wel antwoorden. Zijn vrouw moet
daarover een "opstelletje" hebben, en zij zàl het hebben, ofschoon hij
het liever niet gaf omdat Tine's en zijn geloof zoo negatief is. Hij
vervolgt met te zeggen, dat hun geloof is niet te weten wat zij te
gelooven hebben. Zij zijn nog altijd aan het zoeken, en het eenige,
waarvan zij nagenoeg zeker zijn, is: nooit te zullen vinden. Niet omdat
zij minder goed dan een ander zouden gezocht hebben, maar omdat zij
minder spoedig tevreden zijn met het gevondene. Vervolgens schrijft
hij, dat veel hem zegt dat er een God is, omdat alles niet uit niets
kan voortgekomen zijn; maar daartegenover zegt ook veel hem, dat er
geen God is. Voornamelijk: de volmaaktheid van de natuurwetten, die
aan het heelal iets machinaals geven, dat de gedachte aan Almacht
buitensluit. Vervolgens zoude, indien er een God was, die zich wel
aan hem geopenbaard hebben. Noch onderzoek noch de ingevingen van
zijn hart hebben hem een God geopenbaard. De slotsom is, dat hij niet
weet of er een God is, dat, als hij er is, hij goed moet zijn, dat hij
Multatuli's diensten niet behoeft, dat hij hem dient door te trachten
goed te zijn, en dat hij als eenig richtsnoer daarvoor zijn hart heeft.

Ziedaar de gedachten, die de lektuur der in dien tijd populaire wijze
van oplossing van het wereldraadsel in Dekkers geest had achtergelaten,
en die hij in zijne vrouw had overgeplant. Met wijsbegeerte of
natuurkunde heeft dat al heel weinig te maken. Het is ongeveer de
formuleering van een atheïsme, zooals elke onkerksche die min of meer
bewust in zich omdraagt.

Nu rijst de vraag: was het goed van Multatuli gehandeld, hoorde het bij
de nog al kalme liefde, bij de eenvoudig hartelijke toegenegenheid,
welke hij zijne vrouw toedroeg, om haar godsdienst-gevoel te fnuiken
zonder er iets anders voor in de plaats te kunnen geven, dan de vage
redeneeringen eener praktische wijsbegeerte, die nauwelijks een man
tevreden kan stellen?

Men kan zich tegenwoordig schier niet meer indenken in den toestand der
gemoederen van dien tijd, toen menschen, die tot de meest ontwikkelden
en besten van hun geslacht behoorden, er hun edelste bezigheid in
vonden bij alle mogelijke gelegenheden hartstochtelijk tegen den
godsdienst te ageeren. Er is iets griezeligs, iets al te kouds en
buitensporigs in den spot van een vader, die zijn zoontje leert
spreken met hoonwoorden gericht tot een wezen, dat zooveel honderden
jaren door geheele geslachten, ook van kunstenaars en denkers, als
het meest eerbiedwaardige is beschouwd en behandeld.

"Kom, Eduardje, zeg nu: die stok is onze lieve Heer"--waarom dat,
zouden wij geneigd zijn te vragen. Wilt gij uw kind buiten den
godsdienst opvoeden, begin dan met er hem in 't geheel niet over
te spreken, doe hem dien naderhand kennen als een historisch
verschijnsel, dat, als oorzaak van honderden daden, waarbij de
ontslagneming te Lebak nog maar kinderspel lijkt, reeds daarom eenigen
eerbied schijnt te verdienen; maar erger niet de geloovige menschen
en daarbij de ongeloovigen van goeden smaak, door kinderlippen te
gewennen godslasteringen te stamelen. Er is iets kinderachtigs en iets
verdachts, iets zwaks eigenlijk gezegd, in dezen hevigen haat tegen een
wezen, dat niet bestaat. Het doet denken aan de grenzenlooze gevoelens
van haat en wrok, die de boerenfamiliën tegen elkander kunnen hebben,
zoodat als de buurman-vijand b.v. een ongelukkige krankzinnige zuster
in huis heeft, de andere buurman zijn kinderen reeds zoo jong mogelijk
leert haar na te roepen: de malle, kijk, daar loopt de malle.

Doch, wij herhalen, wij die al deze verschijnselen historisch hebben
leeren waardeeren, die ons niet meer van afkeer tegen de bestaande
godsdienstvormen bewust zijn, eenvoudig omdat ze ons op zich zelf
onverschillig zijn geworden, terwijl buitendien hun aspekt ons door
zijn pittoresque eigenschappen artistiek doet genieten,--wij kunnen ons
in den toestand nauwelijks meer denken van iemand, die om zoo te zeggen
pas aan den godsdienst is ontgroeid en nu uit kwaadheid hierover,
dat hij zijn eerste twintig levensjaren zoo onnoozel heeft gedwaald,
aan het voorwerp dier dwaling zooveel als haat heeft gezworen. Het
waren niet alleen de algemeene tijdsomstandigheden, de atheïstische
gedachtenstrooming die over de wereld was gekomen, het waren ook
waarschijnlijk Dekker's bijzondere levensomstandigheden, die, als
een toestand van reaktie, den God-haat in hem hadden doen geboren
geworden. In zijn jeugd was hij vermoedelijk langdurig in aanraking
geweest met menschen, in wier zeden en gewoonten het "Geloof" zich van
zijn minst beminnelijke zijde openbaarde. Men had hem, de wilde natuur,
het opbruisende karakter, wellicht jaren en jaren in bedwang gehouden
door verwijzingen naar allerlei harde leerstukken en onvermurwbare
zedenwetten. Wie weet welke strenge gezichten, welke droge zielen van
in der tijd geduchte katechizeermeesters en schoolvossen nog in zijne
herinnering leefden, die hij of hij wilde of niet naar hartelust moest
verachten en bespotten toen hij eenmaal aan den band ontsprongen was.

Bedenkelijker dan de spot met den godsdienst, die aan de kinderen
werd geleerd, was het uitroeien van het godsdienstige gevoel uit het
hart van de vrouw. Op zich zelf reeds bedenkelijk, werd het bepaald
huiveringwekkend, toen Dekker aan de vrouw, die hij ontnomen had
wat tot zekeren tijd wellicht haar kostbaarste schat was geweest,
ten slotte niets in de plaats kon geven dan verdriet en ellende.

Zeker, kunt gij, gehuwd man, als gij ontdekt dat uw vrouw zonderlinge
en voor hare rust en gezondheid gevaarlijke eigenaardigheden heeft,
b.v. een groote vrees voor spoken, voor voorteekenen, of andere
gemeenlijk met den naam van "bijgeloof" aangeduide affekties,--zeker
kunt gij niet beter doen, dan zooveel mogelijk trachten haar die dingen
uit het hoofd te praten. Als uw vrouw dus een nerveus persoontje is,
die het godsdienstig gevoel als een schrik-aanjagende fataliteit in
hare ziel heeft, die het u den heelen dag lastig maakt met allerlei
scrupules en naargeestige gemoedsbezwaren omtrent de eenvoudigste
zaken en voorvallen des levens, die aanhoudend voorstellingen van
"de hel" ontwaart in haar ontstelde verbeelding en weigert u naar
den schouwburg te vergezellen omdat zij den vorigen avond Gods
waarschuwende stem heeft vernomen, die haar dat verboden heeft,--dan
zult gij haar een weldaad bewijzen met het licht der waarheid voor haar
te doen opgaan, en haar, door het ongeloof, de gerustheid des gemoeds
te schenken. Vooral indien gij er zeker van meent te zijn dat er maar
een heel klein of in 't geheel geen lichthoekje zich naast de groote
schaduwen bevindt, die de godsdienst geworpen heeft in de ziel uwer
vrouw; en indien gij 't hoogst waarschijnlijk acht, dat gij steeds,
het geheele leven door, met uwe liefde daar aan hare zijde aanwezig
zult zijn om te voldoen aan de behoefte aan troost en verlichting,
die uw levensgezellin wellicht menigmaal zal gevoelen.

Maar indien de godsdienst zich meest van hare lichtzijden aan uw
vrouw heeft vertoond, indien zij de gerustheid en de blijdschap haars
levens juist dáaruit voor een groot gedeelte put,--dan zult gij,
al dwaalt zij naar uw meening, u toch twee keer moeten bedenken voor
gij de hand aan die, voor haar schoone, dwaling slaat.

Multatuli had meer dan één reden, meer redenen dan gewone ongeloovigen
kunnen hebben, om den godsdienst in den boezem zijner vrouw te smoren,
want hij wilde dat daarin geen andere god dan hij zelf zou wonen. Men
vatte dit niet op als dolzinnigen hoogmoed. Hij vond zich zelf, dat
wil zeggen, de groote, nieuwe waarheden in zich zelf en den schoonen,
bezielden vorm, dien hij daaraan wist te geven, een beter, grooter
en meer levende god, dan dien der oude voorstellingen, waarbij zijn
vrouw was opgevoed.

Hij stond zoo veel boven haar, dat zij zich de wijziging, welke
hij hare denkbeelden wilde doen ondergaan, met gretigheid liet
wèlgevallen. Zooveel hechtte zij niet aan haar godsgevoel en
godsdienstbegrip of zij wilde die wel vaarwel zeggen voor de nieuwe
leer door haar man haar verkondigd. En als zij zich bedrukt voelde
of neerslachtig door ziekte of ander levensleed, zou hij daar dan
niet altijd wezen om haar op te beuren en moed in te spreken; was
zijn trouwe borst niet voor het geheele leven onder haar bereik,
om er haar hoofd tegen te laten rusten als zij moede was?

Toen Dekker later zijne vrouw aan haar zelve alleen overliet in
allesbehalve heuglijke omstandigheden, zullen er misschien wel
oogenblikken zijn geweest, dat hij er berouw over voelde eertijds den
geloofsboom in haar binnenste te hebben geveld, waaraan zij zich nu in
haar nood had kunnen vastklemmen. Wat moet die vrouw zich ongelukkig
hebben gevoeld! Met hoeveel angst en wanhoop moet zij zich nu het
geloof harer jonge jaren en de vertroostende kracht, die dit in der
tijd voor haar bezat, te binnen hebben gebracht! Daar stond zij nu,
zooveel als met ledige armen! Maar moest zij nu heen, waaraan zich
steunen? De sterke man, in wien alleen zij al haar vertrouwen had
gesteld, had haar verlaten, die steun was onherroepelijk voor haar
verloren gegaan, en tot God kon zij zich niet meer wenden, omdat
hij 't geloof aan dien God uitgeroeid had uit hare ziel. Hoe moet
zij verzucht hebben: ach, kón ik nog maar gelooven, bezat ik het
vertrouwen nog maar in God als in een liefderijk vader, dan was ten
minste de toekomst nu niet voor mij zoo geheel grijs, donker en ledig!

Had Multatuli het huwelijk en zijne betrekking tot zijn vrouw anders
opgevat, had hij, zij 't met opoffering van de grootere innigheid
in den band, die noodzakelijk moest ontstaan waar ook de innigste
en hoogste gedachten van man en vrouw hun gemeenschappelijk goed
worden,--had hij haar godsdienstige gevoelens ontzien, zoodat die
als een verborgen schat in haar binnenste konden blijven bestaan,
hij zoude later de grievende verwijten nimmer hebben vernomen, die
ongetwijfeld zijn geweten hem op sommige oogenblikken deed.

In verband met zijne godsdienstige, of liever ongodsdienstige,
begrippen, had Dekker ook zijne opvatting van het huwelijk en de liefde
gewijzigd. Hij had polygamische neigingen; en niet alleen had hij die
"zoo maar" gelijk zoovele gehuwde mannen, maar hij bezat daar allerlei
theorieën en redeneeringen over, die het oude, van het christendom
afkomstige, gevoel daarover in hem moesten dood-praten. Evenals hij
met het godsdienstige had gedaan, wordt het uit verscheidene passages
in de brieven duidelijk, dat hij ook op dit punt de hoogere opvoeding
zijner vrouw op zich had genomen.

Van de vier relaties, waarvan wij in de brieven hooren: die met
Pauline, die met Eugénie, die met Sietske Abrahamsz, die met het
ongenoemde meisje, dat later een soort oplichtster bleek te zijn,--vier
relaties, waaronder slechts twee, of wellicht maar één, van anders
dan oppervlakkigen aard,--hield hij getrouwelijk zijn vrouw op de
hoogte; zoodat, indien men in aanmerking neemt dat Multatuli bijna
niets deed of hij had een stel redeneeringen ter rechtvaardiging
zijner daden bij de hand, indien men er op let dat hij in 't algemeen
theoretisch zeer ontwikkeld was en alles vastknoopte aan eene theorie,
het meer dan waarschijnlijk wordt, dat hij zijne vrouw had beduid,
dat zij op grond hiervan en op grond dáarvan, het behoorde goed te
keuren indien haar man nog met andere vrouwen intiemen omgang had,
nog andere vrouwen liefhad, dan met haar, en haar alleen.

Hiermede bevinden wij ons in aanraking met het onderdeel der
korrespondentie, dat vele lezers vermoedelijk minder aangenaam zal
hebben getroffen. Want al hebt ge vrij uw vrouw overreed, dat God niet
bestaat, en dat de verschillende godsdiensten ouderwetsche larie zijn,
waarmede verstandige menschen, die de negentiende-eeuwsche beschaving
mede maken, zich niet meer behooren op te houden, dat dus ook zij van
den godsdienst, waarin zij geboren is en opgegroeid, afstand behoort
te doen,--daarom zoudt gij toch tevergeefs trachten haar ook aan 't
verstand te brengen, dat uit de stelling, dat wij geen God kennen,
die ons een leer- en zedenwet zou hebben geopenbaard, eene andere
stelling afgeleid moet worden, inhoudende dat aan den man een zekere
vrijheid van liefde of keus moet gelaten worden, geheel in strijd met
het oude huwelijksbegrip, waarbij de vrouw een éénig recht op haar
man had, of waarbij ten minste het den man als een eerste plicht was
opgelegd de trouw ongeschonden te handhaven, die hij zijner vrouw
bij den aanvang hunner verbintenis had gezworen of beloofd.

Het is mogelijk dat menschen, die gevoelen gelijk wij, als
laat-negentiende-eeuwers min of meer een mal figuur maken; het is
mogelijk dat wij, om konsequent te zijn, nu wij het oude geloof aan
één God hebben verlaten, met de geheele levensbeschouwing, die daarvan
afhankelijk was, ook ons begrip omtrent den echt zouden dienen te
wijzigen, en, in samenhang met dat begrip, de sentimenten die er de
uitvloeiselen of de basis van zijn; maar wij kúnnen dat niet, en,
konsequentie of geen konsequentie, daarmede is alles gezegd. Ons
begrip kunnen wij wel wijzigen, met genoegen zelfs indien het iemand
aangenaam kan zijn, maar ons gevóel, zie, dat is een heele andere
zaak, dat kan veel minder gemakkelijk gewijzigd worden. Bewijst
ons nu maar met a plus b, dat het christendom heeft uitgediend, en
dat men dientengevolge, het eene logisch afleidend uit het andere,
tot het besluit moet komen, dat wij de oude christelijke sentimenten
omtrent de heiligheid van het huwelijk en de schoonheid der smettelooze
trouw tusschen man en vrouw moeten laten varen, om vervolgens ook
onze praktijk naar de nieuwe begrippen te regelen, gij zult met de
meest spitsvondige bewijsvoeringen ons gevoel, dat wij als de erfenis
van achttien eeuwen in ons bloed dragen, niet omverpraten. En tot dat
gevoel behoort, dat wij het bepaald wreed, afschuwelijk wreed vinden,
de hand van het koele moderne gezond-verstand te slaan aan de schoone
en teedere bloemen van christelijke huwelijkstrouw, die daar bloeien
op die verborgen plekjes in het hart der vrouw, waar het woord van
den man niet ontwijdend mag binnendringen.

Wij kunnen niet aannemen, dat Tine in haar hart toegejuicht zou
hebben, dat haar man zich met andere vrouwen afgaf; wij kunnen ons
wel voorstellen, dat zij eene zoo onbegrensde vereering koesterde
voor Multatuli's inzichten, dat zij trachtte, wijl hij het goedvond,
het zelve ook goed te vinden, indien hij haar ontrouw was, maar
ongetwijfeld is haar dit nooit gelukt en deden zijne mededeelingen
over zijn avonturen haar grievend leed, hoezeer ze dit ook voor hem
geheim poogde te houden.

Indien Multatuli dit zelf niet inzag, moet zulks aan gebrek aan
menschenkennis geweten worden; zag hij het wèl in, dan komt ons zijn
gedrag in dezen geheel en al onverschoonbaar voor. En, alles in
aanmerking genomen, vreezen wij, dat hij 't half en half begreep,
zonder zich volledig van den toestand rekenschap te geven; en nu,
uit een soort van goedig-plagerige dwingelandij, haar geen enkel der
berichten spaarde, die haar wellicht hinderden, maar die haar dan
hinderden tengevolge van eene opvatting, welke zij, om zijnentwil,
reeds lang had behooren prijs te geven. Zoo denken wij ons zijn
standpunt.

Stelt u voor een man, een echtgenoot, die zijne vrouw in de
kommervolste omstandigheden van hem gescheiden moet doen leven, eerst
in een zeer ver afgelegen land, later nog steeds in een ander land,
op eene dagreize van hem verwijderd, en dat die echtgenoot dan aan zijn
vrouw, die hem liefheeft en aanbidt, onophoudelijk dingen schrijft als
(van vreemde of haar nauwelijks bekende jonge vrouwen schrijvend):
Lieve Tine, beste trouwe Tine, ik heb Pauline weêr gezien, zij had haar
onecht kind op haar schoot... lieve Tine, ik heb vruchteloos gepoogd
Eugénie hier weêr te ontmoeten, je herinnert je, dat is dat meisje dat
ik in der tijd uit een publiek huis heb medegenomen,... lieve Tine,
ik ben verliefd op Sietske Abrahamsz, je weet wel, dat mooie lieve
nichtje van ons... lieve Tine, elken ochtend komt er een meisje bij
mij ontbijten... lieve Tine, ik heb allerlei amourettes, te veel om
te vertellen... Enz. Enz.

... Je wordt nu wel een opwelling van wrevel daarover gewaar,
lieve Tine, maar herinner je maar, dat wij afgesproken hebben,
dat ik je duidelijk heb gemaakt, dat ik je heb doen inzien: je moet
dat goedvinden, je moet daarin berusten... ik blijf altijd van jóu
het méest houden, dat weet je wel... op die Sietske ben ik puur
verliefd,... die arme Eugénie, je moest haar kennen... neen, neen,
kind, bedwing nu je afkeer; ik, weet je wel, ik, die zoo ontzettend
veel wijzer, rechtvaardiger en beter ben dan jij, die zooveel als je
opvoeder in alles ben geweest, ik zeg je: je moet je meester blijven,
je moet je niet door je gevoel laten medeslepen, maar je verstand
raadplegen; ...ik vertel je opzettelijk zooveel van mijn relatiën met
andere vrouwen om je op de proef te stellen, om te zien of het goede
inzicht niet bij je zal zegevieren,... wees dus nu verstandig en trek
het je niet aan... je zult nog wel meer hooren, gisteren ontmoette
ik nog een dame, die...

Dit zijn in 't geheel geen citaten, wij bedoelen alleen, dat men dien
geest en dien toon bespeurt in de brieven. En wij willen de vrouw
beklagen, die daaraan blootstond. Ach, met hoeveel bitterheid moet zij
zich later deze korrespondentie herinnerd hebben, toen zij merkte,
dat haar man voor altijd van haar scheiden zou. Dáarvoor had zij
zich dan deze gruwelijke plagerijen getroost, dáarvoor had zij een
vriendelijk gezicht gezet als zij leed gevoelde van binnen, dáarvoor
had zij de stem van haar gevoel gesmoord, wijl zij het hooge verstand
van haar man over haar vrouwelijk gevoel wilde doen zegevieren--om
nu te zien dat hij ten slotte geheel van haar vervreemdde... Wie had
gelijk gehad? Zijn verstand of háar gevoel? O, die stille stem van
binnen had het haar wel altijd gezegd... Zij had altijd, wel flauw, een
wanhopig vermoeden gehad, dat het onvermijdelijk eens zóó worden zou...



Beschouwen wij thans Multatuli in zijne verhouding tot de opeenvolgende
minnaressen, die een plaats konden innemen in zijn hart, dat niet
geheel alleen door Tine ingenomen bleek te zijn.

Vóór de genegenheid, welke Multatuli opvatte voor mejuffrouw
Hamminck Schepel, die later zijn tweede echtgenoote werd, treffen
wij de meergemelde Eugénie aan, als de eerste en voornaamste
vertegenwoordigster dergenen, die Tine's deelgenooten werden in zijn
omgang en liefde.

De betrekking van Multatuli met Eugénie hebben wij bekeken: vooreerst
wat aangaat den indruk, dien Multatuli's verwanten en in 't algemeen
de maatschappij daarvan moest ontvangen; vervolgens wat aangaat het
gevoel dat de mededeelingen daaromtrent bij Tine moesten gaande maken;
thans geldt onze overweging het geval op zich zelf, de verklaring van
dezen toestand zooals die zijn aanleiding vond en zich weêrspiegelde
in Multatuli's gemoed zelf.

Het is ons niet te doen een absoluut en leerstellig standpunt in
te nemen ter beoordeeling van het gedrag van een gehuwd man, die
publieke vrouwen frequenteert of op andere wijze buiten het huwelijk
liefdesbetrekkingen onderhoudt. Dit standpunt zij overgelaten aan
moralisten en staathuishoudkundigen. Wij willen vooropstellen, dat wij
het laakbare in Multatuli's handelwijze thans slechts hierin vinden,
dat hij zijne vrouw van zijn faits et gestes op de hoogte hield,
en haar onzes inziens daardoor ten diepste moest grieven.

Het is een bekende stelling van den hertog De Richelieu, dat men met
het grootste gemak en zonder gevaar voor onze gemoedsrust meer dan
éene vrouw tegelijk kan beminnen. Maar eene dergelijke stelling kan
alleen ontstaan in het brein van en als psychologische kuriositeit
geformuleerd worden door lieden, die van de liefde eene opvatting
hebben, zooals aan de Bourbonhoven van vóór Lodewijk den XVIden in
zwang was en een paar eeuwen in zwang is gebleven. Zij bedoelden met
het woord liefde, noch de groote passie, die de werkelijkheid voor
hem die haar ondervindt als 't ware van gedaante doet veranderen en
aan het voorwerp der liefde zooveel als een bovennatuurlijken glans
en ook macht verleent, zoodat hij letterlijk door het voorwerp dier
liefde "betooverd" lijkt en dus dat veel gebruikte woord nu tot
eene wezenlijke waarheid maakt; evenmin hadden zij er de innige,
in haar eenvoud groote, trouwe, genegenheid meê voor, zooals het
christendom ons die heeft doen koncipiëeren en die het eigenaardig
huwelijkssentiment is van ons, westersche, monogamische volken;
maar zij bedoelden er meê eene liefde, die wel eenige oppervlakkige
overeenkomst vertoont met de oostersche liefde, maar toch het
eigenaardig beestachtig wilde van den haremwellust mist, en van een
kleiner, een wel fijner, wel beschaafder, maar tegelijk nietiger
opvatting getuigt; zij beschouwden de liefde als een gril, een
caprice, eene toquade, een aangename tijdelijke manie, meer niet;
en inderdaad, indien men haar aldus opvat, is er een reden om, zich
in een tijdverdrijvend spel van intrigue en coquetterie werpend,
meer dan éene vrouw tegelijk te courtiseeren. Of men dan met een dier
verschillende vrouwen toevallig gehuwd is, doet er niet toe; dat is
in zulk een geval een bijkomende omstandigheid zonder beteekenis of
waarde, want van het huwelijk eigenlijk gezegd en de gevoelens van
eerbied, trouw en bescherming, die het in onze ziel onderhoudt, is
daarbij in 't geheel geen sprake meer. Dit is geen werkelijk beminnen,
en meer dan éene vrouw te gelijk waarlijk lief te hebben, past niet
in onze westersche psychologie en is een onmogelijkheid.

Niet alleen dus, dat Dekker de groote verterende passie niet kende,
maar uit het feit, dat hij, alleen op zijn gemak door Europa reizende,
bordeelen bezocht en langdurige betrekkingen aanknoopte, is op te
maken, dat de hartelijke genegenheid, welke hij koesterde voor zijn
vrouw, er in alle opzichten een was van de allergewoonste soort,
en dat die genegenheid volstrekt geen poëtisch teeder en religieus
karakter in zijn gemoed had aangenomen.

Als een getrouwd man en garçon uit is met vrienden van vroeger,
en men is wat gemonteerd doordat men den kelder een weinig te veel
heeft aangesproken, en men sukkelt, om het feest voort te zetten,
zulk een huis binnen en vermaakt zich daar tot het krieken van
den ochtend--nu, dát wordt door eenigen als eene vrij vergeeflijke
gebeurtenis beschouwd. De bewoonsters blijven bij haar beroep, men
vermaakt haar en zichzelf, en laat ze wat verdienen.

Dekker vond het buitendien in beginsel goed: Wat zou het? Genot
is deugd, vermaak is gezond, ieder man, gescheiden van zijn vrouw
levende, heeft daar behoefte aan, het is een hygiënische gymnastiek,
en, de alles beheerschende rechtvaardiging: niemand lijdt er immers
schade door, niemand immers wordt er ook maar een greintje leed door
berokkend. Hij vond het, voor personen zooals hij, zelfs bijzonder
aanbevelenswaardig: omdat het goed is voor publieke vrouwen, die arme,
medelijden-wekkende schepselen, die zoo algemeen veracht worden door
vromen en schijnheiligen, die zoo weinig het voorwerp zijn der elders
dikwijls zoo ruimschoots bestede naastenliefde, die meestal slechts
met gemeene, liederlijke mannen in aanraking komen,--omdat het voor
dezulken heel goed is eens een man te ontmoeten, die haar ten minste
nog als menschen beschouwt, die het oprecht goed met haar meent, haar
een vriendelijk woord zal toespreken en op beschaafde, edele wijze met
haar zal verkeeren. Ja, dus redeneerde hij, geholpen door zijn steeds
dadelijk bij de hand zijnde fantasie, waarschijnlijk door: het was
een weldaad, die hij haar bewees, het was een hoogere plicht, dien hij
vervulde, hij dacht aan vele groote namen uit de wereldgeschiedenis,
wier dragers met courtisanes omgang hadden gehad, hij vergeleek zich,
ook nu weder, met Christus, die immers Maria Magdalena toeliet zijn
voeten te wasschen en vergaf aan de overspelige vrouw. En zoo voorts,
en zoo voorts.

Dit is alles goed en wel. Wij herhalen, dat wij niet partij wenschen te
kiezen in de beoordeeling van het geval in 't algemeen van een gehuwd
man, die en garçon uitgaat. Er komt altijd belofte-breuk bij te pas,
de breuk namelijk van de belofte, die men zijn vrouw heeft gedaan van
háar alléen tot den dood toe getrouw te zullen zijn. Maar er zijn tal
van argumenten beschikbaar om in zekere gevallen een belofte-breuk
te wettigen, en wij zullen ons niet in eene moralistische uitpluizing
van deze zaken verdiepen. De hoofdzaak is ongetwijfeld, dat er niemand
leed worde gedaan.

Maar,--hierop willen wij neêrkomen--Dekker wás niet op een
dronkemanspartij en met vrienden uit; hij reisde geheel alleen, en
ging, in koelen bloede, dat zelf in alle opzichten goedvindend,
daarheen. En nu zeggen wij alléén, dat dáaruit blijkt, dat
zijne genegenheid voor zijn vrouw niet van ongemeen teederen aard
was. Immers al deed hij hier geen leed (op dat oogenblik ten minste
niet, later deed hij haar dat wel door zijne op theorie berustende
zonderlinge opvatting van het echtgenootschap, welke hem haar van al
zijn avonturen op de hoogte deed houden), al deed hij háar dus geen
leed, noch Eugénie, en al deed hij zich zelf een genoegen, dus het
tegendeel van leed, en al schijnen dus al de bij het geval betrokken
personen veilig voor leed,--tóch zou hij, ware zijn genegenheid voor
Tine van hoogeren aard geweest, het edelste gevoel in eigen borst
door zoo eene handeling een kwetsuur hebben toegebracht, waarvan de
schrijnende pijn het genoegen dat hij er op andere wijze van had,
ten zeerste beperken moest, zoo al niet geheel vernietigen.

Want, indien de gehuwde man, die zijn vrouw met vrome trouw bemint,
op de purperen sofa heeft plaats genomen, en daar in eene weelderige
afzondering zich opsluit met eene vreemde, kleurrijk uitgedoste, vrouw,
wier mond met den beroepsglimlach hem tegenlacht, wier oogen, boven de
half weggeblankette vale kringen schel schitteren van de nachtelijke
vreugden, wier adem riekt naar den professioneelen feestwijn van elken
dag--en hij moet dan liefkoozingen ontvangen, en hij moet liefkoozingen
geven, dezelfde, ja werktuiglijk dezelfde liefkoozingen, welke hij
anders in een stillere, meer zedige eenzaamheid alleen voor zijn
eenige vrouw overheeft,--dan komt er een groot, pijnigend, wanhopig
verdriet, en een spijt vol wrok en wrevel in hem op, die hem al het
hier aanwezige ruwe en bonte genot zal vergallen.

Vooreerst is het de ontwijding der liefde, die een niet onderdrukbaar
gevoel van groote neerslachtigheid over hem zal brengen, waar de
stralen van de schitterende lichtkroon noch het gefonkel van het
door den wijn goud gekleurd kristal iets tegen vermogen. Niet de
ontwijding der liefde, omdat hij leerstellig het huwelijk voor eene
vereening der zielen zou houden, en de vereeniging zonder liefde,
zonder ziel, dus voor eene profanatie van dat huwelijksbegrip; veel
minder eene ontwijding der liefde omdat hij het in beginsel iets
slechts zou vinden, er aan toe te geven zonder dat een geestelijk of
burgerlijk ambtenaar van te voren daartoe een brevet van bevoegdheid
heeft uitgereikt; want wij spreken van een modern gewoon menschelijk
gevoelend man; maar eene ontwijding der liefde omdat hetzelfde wat
alleen waarde en beteekenis scheen te hebben in het verkeer met de
eenige, ziels-vertrouwde, voor het geheele leven uitverkoren éénige
vrouw, hetzelfde, wat een onmisbaar schijnend teeder mysterieus
karakter verkreeg, als de verwezenlijking van lang gekoesterde slechts
half bewuste verlangens, waar het, niet nader ontleed, zich in zoo een
dronkenschap van reine zaligheid voltrok, dat men alleen den indruk
kreeg dat het wezen op zijn innigst met het éénig geliefde wezen één
werd, waarbij het lichaam werd vergeten en het scheen als hoorde men
nu alleen duidelijker elkanders harteklop, als waren de harten nu
slechts op een bijzonder innige wijze tot elkaar genaderd; omdat dit
zelfde, anders een mysterie dat een langzaam gegroeide vervoering
bekroonde, nu zijn hooge charme verliest door de brutaliteit,
waarmede het eenvoudig als pikant tijdverdrijf aangewend blijkt te
kunnen worden. Eene ontwijding der liefde, omdat zij ontnuchtert
van de edelste aller dronkenschappen. Omdat zij van een poëem eene
machinerie maakt, van een visioen een fysiologisch experiment.

Ten tweede zal het genot van den bovenomschreven echtgenoot
verbitterd worden, omdat zijn verbeelding hem zal beginnen te plagen;
onophoudelijk zal de figuur zijner kuische vrouw zich in zijne
gedachten dringen, als eene die hem zacht droevig zijn schennis
van hun vertrouwelijken omgang verwijt. Hij zal zich het diepe
verdriet voorstellen, dat haar zou vervullen indien zij hem hier
eens zag. Hij zal vergelijkingen gaan maken, hij zal dat móeten,
hoe weinig gaarne hij 't ook doet, zijn geweten zal er hem toe
dwingen,--tusschen zijne vrouw en degene, die thans naast hem is. In
de geheele afschuwelijkheid harer grimeering, van haren weelderigen
verleidingstooi, harer geveinsde lachjes en gespeelde minzaamheid zal
zijn tijdelijke gezellin hem plotseling voor oogen komen; zijn blik zal
zich verscherpen, hij zal achter haar masker van cold-cream en rouge
impérial de sporen van het vroegtijdig jeugd-verlies en der aanhoudend
walgelijke vermoeienissen zien, en hij zal zich verwenschen, dat hij
tot deze sjacheraarster van genoegens gelijkluidende liefde-woorden
sprak als anders slechts de intieme stilte binnen de zedige wanden
van zijn huiselijk geluk van zijn lippen hoorde komen. Hij zal daar,
als een aangeleerde manoeuvre, gebaren zien maken, en ze herkennen
als de zelfde, welke hij als eene argelooze, spontane, naïeve,
kinderlijke beweging heeft gezien. En als hij dan zijn hoed niet
neemt en wegsnelt, is hij een man zonder ziel en zonder smaak, of
liever,--wat wij hier van Multatuli betoogen--bemint hij zijne vrouw
met eene vulgaire koele genegenheid.

Zien wij nu, hoe Dekker, eenmaal er aan gewend die huizen te
bezoeken, zijne langdurige betrekking met Eugénie tegenover zich zelf
verontschuldigde en tot iets zoo moois maakte, dat bij de overdenking
dier betrekking de edelste neigingen zijner ziel niet uitgesloten
behoefden te blijven.

't Moge zijn dat Dekker in lang geen publiek huis bezocht had, toen hij
Eugénie leerde kennen, en dus niet goed besefte, dat hare mededeelingen
overeenkwamen met de gewone praatjes dier zeer tijdelijke geliefden,
die haar bezoeker bijna altijd een in hoofdzaak gelijkluidend verhaal
doen, waarin steeds dezelfde episoden voorkomen: 1o. zijn zij dochters
van boeren of arme werklieden en verleid en ongelukkig gemaakt door
een vrijer, die beloofd had haar te trouwen en aan wiens woorden zij
geloof hadden geslagen; 2o. hebben zij éens, toen zij figurante in
den een of anderen kleinen schouwburg waren, of ook, toen zij het
wilde leven reeds waren begonnen, eene schitterende relatie gehad
met een schatrijk of hoogst voornaam jongmensch, die haar gedurende
eenige maanden als eene prinses heeft doen leven, welke relatie voor
altijd eene glansrijke herinnering bij haar heeft achtergelaten;
3o. zijn zij daarna van het eene huis in het andere gekomen en hebben
nu hetzij de flauwe hoop dat een zéér jonge man nog eens de een of
andere dwaasheid om harentwil zal begaan door haar als maîtresse te
nemen, hetzij de ambitie met een flinken kellner of kappersbediende een
"net" huwelijk aan te gaan, hetzij de hoogere eerzucht zelf eens aan
't hoofd van een dergelijk etablissement te staan als waaraan zij nu
ondergeschikt zijn verbonden en op hare beurt te kommandeeren;--òf 't
moge zijn, dat Eugénie tot de niet zoo frequent voorkomende vrouwen
van dat slag behoorde, die gouvernante, kamenier of juffrouw van
gezelschap geweest zijn, dat hare konversatie dientengevolge iets
meer gesoigneerd was en zij een weinig betere manieren had, dat bij
haar sterker dan bij hare beroepsgenooten het verlangen sprak om
van het leven aldaar verlost te worden;--zéker is, dat Dekker zich
tot haar aangetrokken gevoelde door de verwantschap die hij tusschen
haar toestand en den zijnen bespeurde. De geheimzinnige sympathie,
die tusschen de rassen van paria's bestaat en door De Goncourt ter
sprake wordt gebracht, waar hij het intieme verkeer van soldaten en
dergelijke vrouwen behandelt in La fille Elisa,--die zelfde sympathie
was het, welke Dekker er toe dreef, zich in een ongewoon intiem kontakt
met Eugénie te begeven. Hij bevond zich daar tegenover eene vrouw van
oorspronkelijk goeden en fatsoenlijken aanleg, die, eigenlijk buiten
hare schuld, en niet alleen buiten hare schuld maar tengevolge van het
uit goedheid, uit edelmoedigheid, toegeven aan eischen, door een man,
dien zij het meest vertrouwde, haar gesteld,--door de maatschappij was
uitgestooten en genoodzaakt met het uitoefenen van een ellendig beroep,
op een niet te avouëeren wijze, in haar onderhoud te voorzien. Nu, was
er dan niet een treffende overeenkomst tusschen haar lotgeval en het
zijne? Was ook hij niet ongelukkig geworden en door de maatschappij
uitgestooten, omdat hij een te goedgeloovig vertrouwen in de leden
dier maatschappij had gesteld? Hij óok had, zonder voorzichtigheid,
zonder om te zien, geluisterd naar de stem van zijn hart, denkend
dat de maatschappij hem daarvoor zou loven en beloonen.

Hij dacht nu van zich zelf: ik ben goed, de maatschappij is slecht;
ik heb de ware liefde, den waren harteadel; en nu wilde hij samengaan
met die andere verstootene, wijl ook zij de ware liefde, den waren
harteadel had, of althans gehad had, hoezeer die nu ook schuil was
gegaan in hare verworpenheid.

Dekker vond het in alle opzichten iets schoons en edels om deze vrouw
te beschermen en bij te staan; in die handeling was een protest,
een protest van menschenliefde en zielegrootheid tegen al het laffe,
lauwe en kleinzielige der maatschappelijke opvattingen.

Behalve eenige zinnelijke liefde, waarvan overigens weinig blijkt,
maar die toch zeer waarschijnlijk met het andere gevoel vermengd was,
was het dus een algemeen, half en half theoretisch, gevoelen, een
revolutionair gevoelen, gericht tegen maatschappelijke denkbeelden,
èn een bijzonder gevoel van medelijden, dat Dekker zich het lot van
Eugénie dermate deed aantrekken.

Zonder dat hij 't zich ten volle bewust was, werd, zoo stellen wij het
ons voor, het gevoel medelijden in Dekker één met de zinnelijke liefde,
evenals dit bij vele vrouwen het geval is. Vele vrouwen toch, die zich
overgeven aan een man, doen dat veeleer uit goedheid, uit medelijden,
uit zucht om hulp te bieden, dan uit zinnelijke aandrift. Zij willen
dien armen minnaar tevreden stellen, zij willen hem gelukkig maken,
en het besef der voldoening harer eigen zinnen gaat te loor in haar
wetenschap van een groote weldaad te bewijzen, van het hoogste weg
te schenken, van het kostbaarste afstand te doen, waarover zij te
beschikken hebben. Hier neemt de liefde het karakter aan van hoogste
menschlievendheid.

Dekker vond het geval buitendien interessant. Hij had behoefte,
een koortsige behoefte, aan interessante ontmoetingen en
lotgevallen. Daarom drong hij zich op, dat Eugénie een veel
buitengewoner persoon was, dan zij in werkelijkheid zal geweest zijn,
daarom verfantazeerde hij haar tot een soort heldin, aan wier zijde het
hem voegde te treden. Zij gaf hem eene soortgelijke gewaarwording als
iemand, die voor het eerst in een ver van zijn geboortegrond gelegen
centraalwereldverkeerstation komt, van de zich daar bevindende in
vreemde engelsche reisdracht gestoken gebasaneerde medereizigers
ontvangt. Hij ziet een man met vaste trekken, donkere gelaatskleur,
groote, strenge, zwarte oogen, die zich met een beteuterende kalmte
door wachtzalen en perrons beweegt. Dit moet wel een zeer gewichtig en
belangrijk personage zijn, denkt hij dan. Later blijkt het te wezen
de gewoonste aller scheepskapiteins, die wel zijn beroep goed kent,
maar overigens in niets uitmunt en het heen- en wedervaren tusschen
Europa en Amerika met dezelfde werktuiglijkheid jaar aan jaar verricht,
als een vaderlandsche schoolmeester dagelijks zijn klassen bestuurt.

Dekker achtte de ontmoeting van Eugénie bepaald een uitnemende
vondst. Hij had nu gezelschap, een in alle opzichten aantrekkelijk
gezelschap, op reis. Wat was daar niet een delicieuze afleiding voor
zijn kommer en zorg in, om met die belang inboezemende fransche dame
op reis te zijn, steeds in vriendschappelijke gesprekken met haar
gewikkeld, haar begeleidend in hotels en stations, haar steunend bij
het instijgen van rijtuigen, bespied, in stilte gelukgewenscht en
benijd door die omstanders, welke iets van de verhouding begrepen!

Toen Dekker later Tine met Eugénie in kennis bracht, zoodat er, indien
wij onze oogen en de mededeelingen van de uitgeefster der Brieven mogen
gelooven, eenige vriendschap tusschen de vrouwen ontstond en Tine jaren
lang met Eugénie eene briefwisseling onderhield,--toen volvoerde hij
alleen tot de alleruiterste konsequentie, wat zijne theorie hem dwong
in deze dingen goed te vinden. Ons is dit te machtig, wij zouden er
schier benauwd van worden; ons kan dit volkomen ten ondergaan van
het gevoel van waardigheid in de eene der vrouwen niet anders dan
pijnlijk aandoen.

Uit het feit dier briefwisseling blijkt voorts ten overvloede nog eens
verrassend duidelijk, welk een alles beheerschenden invloed Dekker op
zijne vrouw oefende. Niet dat zij zich tegen haar zin met Eugénie in
verkeer zou hebben begeven, maar dat zij, tegen alle modern Europeesch
vrouwelijk gevoel in, er behagen in vond met de gewezen maîtresse van
haar man om te gaan, bewijst dat haar gevoel zich, door het voortdurend
aanhooren der denkbeelden van haar man, verbazend vervormd had.

Over Pauline, Dekker's tweede beschermeling, waarvan in de brieven
sprake is, vernemen wij weinig meer dan het volgende (dl. I, blz. 50):

"En toen ik bij die Pauline kwam, die zich verstout een kind te
hebben vóór 't huwelijk, en toen zij mij zeide dat zij altijd eten
kreeg van de Prince Belge zonder te betalen, omdat "le vieux n'osait
pas refuser, car, voyez vous, il savait bien que vous reviendriez"
en dat dit zoo gelukkig was, want zij zoogde haar kind en had dus
eten noodig... Kijk, dat deed mij toch pleizier dat men eene zoogende
moeder eten had gegeven om mijnentwille."

Uit deze regelen valt niet rechtstreeks op te maken, dat Dekker met
Pauline intiemen omgang heeft gehad. Wij meenen ook dat hij elders als
iets zots verhaalt, dat iemand gevraagd had of Pauline zijne maîtresse
was. Maar wellicht vond hij alleen het woord maîtresse ten opzichte
van Pauline gebruikt, dwaas of spotte hij om een andere, dergelijke
reden, met die vraag. In aanmerking genomen Dekker's denkwijze over
dit onderwerp en daarbij de eigenaardigheden van Pauline, zooals wij
die uit bovenstaande beschrijving leeren kennen, wint het vermoeden
aan waarschijnlijkheid, dat er tusschen hen meer is voorgevallen
dan de wisseling van een enkelen dankbaarheidshanddruk. Immers, dat
men aan Pauline kosteloos voeding verstrekte, wijl men wel wist, dat
Dekker eens terug zou komen, toont dat er eene innige verstandhouding
tusschen die twee bestond, waarvan de herbergiers-familie wist.

Pauline behoorde blijkbaar tot de laagste volksklasse. Indien wij dus
mogen veronderstellen, dat er eene relatie tusschen haar en Dekker
bestaan heeft, vinden wij daarin zooveel als een vervolg op en eene
konsequentie van zijne betrekking met Eugénie. In den tijd toch, dat
Dekker met Pauline zou geleefd hebben, in den tijd ook dat hij haar
later weder ontmoette, had hij 't zelf veel armoediger dan gedurende
zijne minnarij met Eugénie. Hij was dus in alle opzichten een trede
lager gegaan. En zeker was hier het medelijden nog meer versmolten
met het andere gevoel.

Pauline, een geheel onbeschaafde vrouw waarschijnlijk, en die dus
b.v. ook aan haar toilet slechts uiterst geringe zorg besteedde, was
het meest geschikte schepsel, in wier omarming Multatuli zijn groot
verdriet en zijn hevig protest tegen de maatschappij kon uitsnikken.



De derde vriendin van Dekker, die ons weder een trede opwaarts voert
naar een geheel andere schakeering van het verkeer met vrouwen,
is degene, die men niet beter kan aanduiden dan met den naam van
"het stomme ontbijtstertje."

In een brief van 17 September 1860, schrijft Dekker: "Alle morgen
om negen uur komt er een meisje bij mij ontbijten. Zij mag een uur
blijven, maar niet praten, dat is een komieke geschiedenis."

Van deze geschiedenis vernemen wij (dl. 1. blz. 151) het volgende:
Dekker liep eens door Amsterdam te kuieren, toen hij op het Damrak
werd aangesproken door een jong, als dame gekleed, meisje, dat hem
vertelde dat zij zoo'n honger had. Zij voegde er bij, dat zij deze
mededeeling aan niemand anders dan aan hem alleen zou durven doen. Hij
gaf er zich op dat oogenblik geen rekenschap van of zij bedoelde, dat
zijn uiterlijk haar zooveel vertrouwen inboezemde of dat zij zijn naam
en reputatie kende. Het was precies iets voor zijn royale, genereuse
natuur, het paste daarbij uitnemend in zijn lust tot weêrstreving
van maatschappelijke gewoonten, om het meisje niet af te schepen met
een zwijgende weigering noch haar het adres van Liefdadigheid naar
Vermogen op te geven, maar om haar welwillend te woord te staan. Hij
had in dat geval ook kunnen volstaan met haar eenig geld in de hand
te stoppen; maar hij vond er al weder eene belangrijke ontmoeting in;
hij wilde wel eens kennis maken met deze ongelukkige, vermoedelijk,
naar hem docht, weder een slachtoffer van de wanverhoudingen der
maatschappij, en, waarschijnlijk om tevens zeker te zijn dat zij hem
niet bedroog, besloot hij haar te vergezellen om haar in de een of
andere gelegenheid naar haar genoegen zich te laten verzadigen. Hij
stak daarom het IJ met haar over en liet haar aan het Tolhuis zich te
goed doen aan broodjes met vleesch. Zij vertelde hem hare geschiedenis:
dat zij, in 's-Gravenhage te huis hoorend, hier tijdelijk een kamer
had gehuurd om zaken voor haar vader te doen, maar dat al haar
geld op was, enz. Het gevolg was, dat hij, die ook op dat oogenblik
geen geld had om dagelijks een middagmaal voor haar te bekostigen,
voor haar wenschte te doen al wat in zijn vermogen was en haar
daarom uitnoodigde elken ochtend op zijn kamer op de Botermarkt te
komen ontbijten. Zij nam dit gretig en dankbaar aan. Nu was echter
het grappige van den toestand, dat Dekker in het begin van den dag
liever geen gesprekken hield (waarschijnlijk wijl hij vreesde zich
dan te veel te epancheeren, zoodat zijn aandacht zich niet genoeg
meer koncentreerde op het schrijfwerk, dat hij wilde verrichten en
hij vreesde zijn kracht te verpraten in plaats van haar alleen voor
zijne schrifturen aan te wenden). Zij kreeg dus verlof bij hem te
komen en een uur te blijven, maar zij mocht geen woord zeggen. Deze
zonderlinge omgang duurde eenige weken. Eindelijk kon Dekker haar het
benoodigde geld verschaffen om naar 's-Gravenhage terug te keeren,
en zij bewees hem hare dankbaarheid, door hem van daar uit een paar
door haar geborduurde pantoffels ten geschenke te zenden.


Eenige maanden later ontving Multatuli het bezoek van dien zekeren
dokter in de Letteren, waarvan wij in de Minnebrieven lezen. Om het
in nood verkeerende gezin, waarvoor de dokter zich interesseerde,
te helpen, stond Multatuli toen het voor de Minnebrieven bedongen
honorarium af. Na dien tijd vernam hij dat de dokter in de Letteren
verloofd was met eene dochter uit het gezin, dat hem zooveel belang
inboezemde, en dat hij hem met zijne aanstaande zou komen bezoeken. En
toen Multatuli dat bezoek ontving, toevallig geschoeid met de gemelde
pantoffels, herkende hij in de bruid van den dokter zijn zwijgend
ontbijtstertje. Zij deed, alsof zij hem nog niet kende, bedankte hem
ten zeerste voor wat hij voor hare familie had gedaan en vroeg hem
of zij hem niet eens eene kleine oplettendheid zou mogen bewijzen,
door b.v. 't een of ander voor hem te borduren. "Pantoffels heeft
u al, zie ik" voegde zij er bij. Nu werd Dekker, die op eens het
stellige vermoeden kreeg, dat het meisje zelf, ontevreden met wat zij
persoonlijk van hem had kunnen halen, den dokter op hem had afgestuurd,
boos en dreef zijne bezoekers met zachten dwang de deur uit. Hij wist
zich echter genoeg in te houden om niet te doen merken, dat hij haar
herkende en daarmede eene onaangenaamheid tusschen de twee verloofden
te weeg te brengen, indien de dokter soms van het ontbijten niets
afwist. Ons komt het evenwel waarschijnlijker voor, dat de dokter,
die zich professioneel met de letterkunde bezighield en dus eerder
dan het burgermeisje met Dekker's, uit zijn geschriften blijkend,
medelijdend karakter bekend geweest zal zijn, reeds met het meisje zoo
goed als verloofd was ten tijde dat zij Dekker het eerst aansprak en
dat de dokter haar op Dekker af zal hebben gestuurd, meenende dat een
bede om hulp uit den mond eener vrouw nog zekerder onweêrstaanbaar
voor Multatuli zou wezen dan het verzoek van een litterator. Toen
nu echter de verleende hulp niet aan de verwachtingen beantwoordde,
trok de dokter toch zelf maar de stoute schoenen aan, en slaagde ook
werkelijk, gelijk wij gezien hebben, beter.



De vierde vrouwenfiguur, tot wie Dekker zich, in deze periode
zijns levens, bijzonder aangetrokken gevoelde, was Sietske
Abrahamsz. Wij voegen hier aanstonds bij, dat wij met de bespreking
der genegenheidsbetrekking, welke eenigen tijd tusschen Sietske en
Multatuli bestond, een totaal van de vorige verschillende sfeer van
maatschappelijk verkeer en gemoedsaandoeningen betreden. Daarover
mag geen misverstand mogelijk zijn. Een muur scheidt deze in alle
opzichten reine, ideale, relatie van de zooeven behandelde drie andere.

Wij keuren er niettemin even sterk, ja nog sterker, om af, dat Dekker
zijne vrouw zoo voortdurend berichten zond over zijne liefde voor
Sietske en Sietske's verliefdheid op hem. Nog sterker keuren wij het
af, omdat, mocht Tine al van Dekker's andere relaties kunnen denken,
dat zij te hoog stond om daarover jaloersch te kunnen worden, dat die
van een soort waren zonder eenige overeenkomst met de liefde welke
haar man aan háar verbond, van een aard, die 't haar onmogelijk maakte
zich zelve te bekennen, dat zij er zich iets van aantrok,--zij over
de betrekking met Sietske onmogelijk zoo kon denken. Sietske was een
allerliefst jong meisje, van den zelfden stand als zij, ja veel wat
Dekker in Tine vóór hun huwelijk gecharmeerd moet hebben, vond hij
nu in Sietske terug.

Tine had dus dubbel reden om zich door deze genegenheid, juist wijl zij
rein was en volkomen vrij van alle minder edele bedoelingen, juist wijl
het 't bijzondere in Dekker's persoon was, dat Sietske in hem beminde,
gegriefd te gevoelen. Als Dekker's herinnering opleefde, herinnering
aan den lang vervlogen, en nog lánger vervlogen schíjnenden,
zaligen engagementstijd, en hij maakte vergelijkingen, dan moesten
die wel, zonder dat hij zelf misschien zich bewust werd wat daarvan
de oorzaak was, ten voordeele van Sietske uitvallen. Immers Tine
had, de gewone menschelijke liefde, welke van die andere slechts de
grondslag was, daargelaten, in Dekker vereerd den man, die uitmuntend,
die buitengewoon beloofde te wórden, terwijl Sietske in hem liefhad
den man die buitengewoon gebleken was te zíjn. Het kon niet anders
of Dekker moest in Sietske's fysionomie eene wolkelooze bewondering
lezen, die hij bij Tine nimmer had kúnnen waarnemen, omdat de reden
er toe toen nog niet aanwezig was. In der daad zijn er weinig dingen
zoo pijnlijk voor de vrouw, die in eendrachtig huwelijk met haar man
de middaghoogte des levens heeft bereikt, dan te bemerken hoe er zich
eene genegenheid tusschen dien man en een hem vereerend jong meisje
begint te openbaren. Zij toch, zijne vrouw, heeft hem bemind alleen
om zijns zelfs wille, toen hij nog geheel onbekend en onberoemd was;
zij is het leven met hem ingegaan vol moed, hoop en vertrouwen, met
het zeer geprononceerde verlangen alle vreugd, maar ook alle leed met
hem te deelen. En nu de boom zijns levens tot vollen wasdom is gekomen
en vruchten draagt, is 't een jong meisje zooals zij vroeger was,
die, met den blos en den glimlach der jeugd op het gelaat, de hand
uitstrekt om die vruchten te plukken.

Indien wij voor een oogenblik Multatuli's vrouw en de kinderen
willen vergeten,--het is echter juist de eigenaardigheid van ons
westersch huwelijksbegrip, dat dit zoo ontzettend moeilijk is,
zoo bij uitstek moeilijk ons den man te denken zonder de vrouw,
den vader zonder de kinderen, daar wij gewend zijn den gehuwden man
niet meer als een geheel op zichzelf te beschouwen maar alleen als
een deel van het familiegeheel;--indien wij ons Multatuli denken
als veertigjarig ongehuwd man of als weduwnaar, dan rijst zijne
vriendschapsbetrekking met Sietske voor ons oog als een der teederst
genuanceerde verhoudingen, die tusschen een man en een vrouw kunnen
bestaan, een der schoonste, der fijnste banden, die tusschen die twee
zielen gelegd kunnen worden.

Deze betrekking staat hoegenaamd niet eenigszins uitvoerig in de
Brieven beschreven, met enkele woorden wordt zij slechts nu en dan
aangeduid: het is als Multatuli aan Tine schrijft, dat Sietske toch
zoo lief is, dat hij "puur verliefd" op haar is, dat zij hem gezegd
heeft om harentwille toch vooral geen greintje minder van Tine te
houden, en aan Tine verlof te vragen háar, Sietske, een weinig te
mogen beminnen; het is als Multatuli aan Tine bericht van het verlof
dat hij, in Tine's naam, aan Sietske gegeven heeft om hem een beetje
lief te hebben; maar door die weinige woorden heen, is het hem, die
nu in den toestand is ingeleefd, mogelijk een kijkje te doen in deze
charmante betrekking.

Sietske was de dochter van Kees Abrahamsz., de zuster, meenen wij,
van den zelfden Theodoor, die na Dekker's dood een goed gemeend,
weinig letterkundig en zeer geruchtmakend artikel over Dekker zou
schrijven. Zij moet een buitengewoon bekoorlijk meisje geweest zijn,
want bijna iedereen, dus lezen wij, was op haar verliefd. Zij moet
niet zoozeer eene buitengewone schoonheid als wel in de hoogste
mate innemend geweest zijn: bijzonder zachtzinnig, vriendelijk,
vlug, en bovenal begaafd met die echt vrouwelijke en taktvolle
hoffelijkheid, die de wenschen weet te voorkomen der menschen met
wie zij in gezelschap is en een gesprek weet te voeren zóo, dat de
overeenstemming der meeningen geen vervelende eentonigheid wordt en het
verschil in meening geen enkel minder aangenaam oogenblik veroorzaakt.

Voor Dekker moeten die uren, welke hij in de woning van Sietske's
familie en in haar gezelschap ging doorbrengen, een genot bevat hebben,
waarop hij uren en dagen lang vlaste.

Zoo eene verhouding, die meer dan vriendschap is en die geen liefde mag
worden, had al het weemoedig aantrekkelijke eener schemering van licht
en donker. Het meisje en de man onderscheiden niet nauwkeurig meer
wat er in hun binnenste omgaat, zij bemerken alleen met zekerheid,
dat het iets heel moois en voor hen heel gelukkigs is. Allerlei
tweestrijd doet zich voor in hun gemoed. Zij durven de liefde niet
aan, zij zijn er bang voor als voor de duisternis, en het heldere,
maar koele, licht van de vriendschap zien zij toch tanen voor hun
innerlijken blik. Dan sluiten zij de oogen om aan de weifeling en aan
de smart van den tweestrijd te ontkomen; maar als zij ze weer openen
zijn de donkere wolken verdwenen en zien zij klaar en stil de sterren
blinken, als de teedere seinlichten der sentimenten tusschen liefde
en vriendschap, in wier glans zij hun omgang mogen koesteren...

In dezen tijd van dagelijksche onrust en koortsige levenshaast, moeten
de bezoeken aan de woning, waarvan Sietske het bloeiend middelpunt
was, de bekoring als van eene oase op Dekker hebben uitgeoefend. Als
hij de trap opkwam, in eene stemming nog verhit door de moeitevol
ten einde gebrachte dagtaak, hoorde hij reeds hare welluidende
stem, wier klank als eene verfrissching in zijn koortsig binnenste
viel. Een minuut later was hij in hare tegenwoordigheid en had hij
bij de begroeting haar hand, als een bemind vogeltje, in de zijne
gevangen. Hun blikken ontmoetten elkaâr en lazen er weder de blijde
boodschap der innige, der teedere, maar reine verstandhouding. En
dan begonnen de gesprekken. Zij vroeg hem naar zijn werk, met warme
belangstelling, met eene belangstelling welke zich zoo uitte, dat
hij aan ieder woord en aan haar geheelen toon bemerken kon, dat er
niets in voorgewend of overdreven was.

Sietske's genegenheid voor Dekker was oorspronkelijk ontstaan uit
een zelfden door haar van hem ontvangen indruk, als dien vele vrouwen
van hem hadden ontvangen. Zij was in hem gaan vereeren den zeldzamen,
den éénigen vaderlander met een hartstochtelijke kunstenaarsnatuur,
den man die, voor één groote edelmoedige gedachte, zijn leven en zijn
loopbaan aan volslagen ondergang blootstelde, den man, die zijn geluk
prijsgaf, die al zijn tijd, kracht, moed en werk dienstbaar maakte aan
de najaging van het ideaal, dat hij zich had gesteld. Zij bewonderde
hem als een held, strevend naar het groote, als de figuur, die, meer
dan wie zijner tijdgenooten ook, geschikt was om de rol van Koning
te vervullen in de liefelijke feërieën der schuchtere meisjesdroomen.

Maar daarna had zich, als een kostbare edelsteen op een gouden sieraad,
de genegenheid, die het gevolg was van hun vertrouwelijk verkeer,
in die nog vage vereering gevoegd. En waar in zulke gevallen de
toenadering van beide kanten komt, bewaarheidt het spreekwoord "nul
n'est grand homme pour son valet de chambre" zich niet. Sietske was
wel niet Dekker's kamermeisje, maar het gezegde beduidt, meenen wij,
dat de aureool, die eene vereering uit de verte om de slapen van
den vereerden heeft gekranst, meest verbleekt door de prozaïsche
ontdekkingen, die de werkelijkheid eener persoonlijke kennismaking
medebrengt. En dit geschiedde hier niet. De bewondering verloor wat er
nog koel en op-een-afstand in was. De vrees, de bedeesdheid verdween,
en eene bewondering vol warme genegenheid stelde zich in de plaats.

Want Dekker was iemand, wiens persoon de indrukken bevestigde, die
de lezing zijner werken had doen geboren worden. Zijne ziel stond op
zijn gelaat te lezen, zijn hooge natuur wachtte niet op pen en papier
om zich te doen gelden, maar schitterde ook in het gesproken woord,
in de aanhoudende improvisatie van vernuftige gedachten, die zijn
gesprekken waren.

De genegenheid van Multatuli en Sietske Abrahamsz is in deze drukke
en bonte periode het fijnst gekleurde en liefelijkste lotgeval. En
als wij niet gedwongen waren steeds het droeve beeld van Tine op den
achtergrond van Dekker's leven te zien, zouden wij met nog langduriger
aandacht en meer onvermengde appreciatie in de beschouwing dezer hooge,
mooie betrekking blijven verwijlen.

In 't algemeen kan men zeggen, dat van de vijf zeer uiteenloopende
betrekkingen met vrouwen, (Tine, Eugénie, Pauline, het ontbijtstertje
en Sietske,) waarin wij Multatuli hebben beschouwd, die met Sietske
de meest ongemeene en meest typische was, omdat hoofdzakelijk
den kunstenaar in Multatuli hare genegenheid gold en omdat hij
in haar eene vertegenwoordigster aantrof van de sympathieën, die
Nederlandsche lezeressen meer nog dan Nederlandsche lezers voor zijn
werken gevoelden.



IV. POLEMIEK. KONKLUZIE.


Na de verschijning van Multatuli's Brieven zijn er twee geschriften
in het licht gekomen, in welke beide Multatuli's nagedachtenis ten
zeerste is betrokken. Het eene is de brochure, getiteld Multatuli en
Spiritisme ("naar de oorspronkelijke Handschriften uitgegeven door
S. F. W. Roorda van Eysinga, Emeritus Predikant"), het andere is de
brief over de uitgave der korrespondentie zijns vaders door den heer
E. Douwes Dekker Junior, te Sarronno, gepubliceerd in een weekblad,
de Tribune, van 3 Maart 1891.

De brochure over Multatuli en Spiritisme is een zonderlinge en niet
weinig eigenaardige uitgave. De schrijver daarvan is ... Multatuli,
namelijk Multatuli's "geest", die zich van de hand eens anderen
bedient, om ons zijn laatste producten aan te bieden. Die andere wordt
ons door den uitgever, den heer Roorda van Eysinga, voorgesteld als
"een Nederlander, ernstig beoefenaar van het spiritisme, begaafd
magnetizeur en schrijvend medium." Forster is zijn verdichte naam,
Manstede de pseudoniem van de stad zijner inwoning. Mejuffrouw E. K. is
eene begaafde clairvoyante, met wie hij werkt.

Indien het waar was, dat de heer Forster het vermogen had om den
geest van Douwes Dekker op te roepen en dien nieuwe gedachten
te doen produceeren, zou dat een zaakje zijn, waarmede de heer
Forster zich schatrijk zou kunnen maken. De heer Forster zal hier
niet tegen aanvoeren, dat hij rijkdom minacht en er dus niet naar
streven zal dien te verwerven, want wilde hij dien rijkdom dan niet
ten zijnen persoonlijken bate aanwenden, dan kon hij, ijveraar voor
het spiritisme als hij zich betoont, dien aanwenden om op groote
schaal propaganda voor het spiritisme te maken, hij kon er voorts
liefdadigheidsinstellingen mede stichten, enz.

Indien de heer Forster ook nog andere geesten van overleden groote
mannen kon oproepen, zou dat inderdaad in de eerste plaats de meest
reëele onsterfelijkheid aan die mannen verzekeren en zoude op die
wijze de onsterfelijkheid waarvan de dichters steeds gewagen op een
verrassende, geheel onvoorziene, wijze waarheid blijken te zijn; in
de tweede plaats zou ons vaderland zich op deze unieke vinding van
een zijner zonen kunnen verhoovaardigen, en de heer Forster zoude,
als impressario van geesten van gestorven groote mannen, eene reis
om de wereld kunnen doen, die hem weldra eene algemeene vermaardheid
zoude doen verwerven. Hij zou buitendien niet eens voor honoraria of
reiskosten voor de geesten behoeven te zorgen...

De heer Forster intusschen, wiens goede trouw wij natuurlijk
boven elken zweem van verdenking verheven achten, heeft zeer wel
ingezien, dat hij met deze zaak de waardeering van velen voor het
spiritisme,--waardeering van hen, die in het spiritisme gelooven,
waardeering ook van de eenigszins reaktionaire moderne geleerden,
die het spiritisme wetenschappelijk onderzocht willen zien--aan een
gevaarlijke vuurproef onderwierp, waartegen zij alle kans had niet
bestand te blijken. Immers, men kende Multatuli's zeer van alle andere
geesten verschillenden geest, zoo als die zich tijdens Multatuli's
stoffelijk leven uitte. Men had dus een zeker middel bij de hand
om te kontroleeren, of het werkelijk Multatuli's geest was, die in
den heer Forster sprak en of de heer Forster niet de dupe was der
grappen van den een of anderen schalkschen spotgeest. Hierop is de
heer Forster bedacht geweest en de bezwaren, die tegen zijn stelsel
zouden te berde worden gebracht ten gevolge der voor iederen lezer
der brochure verblindend duidelijke waarheid, dat de in die brochure
zich openbarende geest hoegenaamd niets gemeen heeft met Multatuli's
geest,--die bezwaren heeft hij van te voren meenen te weerleggen door
een werkelijk niet weinig spitsvondig bedachte argumenteering. Het is
de geest van Multatuli zelf, die deze argumenten ten beste geeft. Laat
het u niet verwonderen, zegt hij ongeveer tot zijn medium Forster,
dat gij in wat ik u thans dikteer, mijn eigenaardigen stijl en
uitdrukkingswijze mist. De oorzaak daarvan is, dat ik nu niet meer het
tot mijn stoffelijk omhulsel behoorend instrument tot mijn beschikking
heb, dat mij als mensch diende om mijne gedachten te vertolken. Ik
bedien mij thans van úw hersenen, van úw instrument, vandaar dat
mijn gedachten thans geheel anders klinken dan voorheen. Men moet dit
vergelijken bij een zelfde door zekeren komponist ontworpen melodie,
die op een orgel of piano gespeeld geheel anders klinkt dan op een
viool of fluit. Men behoort dus, zegt de geest, alleen acht te geven
op de essence van het medegedeelde.

Ons komt het evenwel voor, dat deze argumentatie, in weêrwil harer
oogenschijnlijk bewijzende kracht, geen steek houdt, want juist
de essence, de gedachte op zich zelve, van Multatuli's geest, was
zoo bijzonder en eigenaardig, dat wij haar zouden herkennen van
welk herseninstrument zij zich ook mocht bedienen om tot uiting te
komen. Wij herkennen immers in de geschriften der Multatulianen,--in
die van den heer Engelbert de Chateleux b.v.--onmiddellijk den geest
van Multatuli, hoe zeer van het zijne verschillend het instrument
ook is, dat hem ten gehoore brengt?... De gevolgtrekking ligt voor de
hand, dat, daar juist de essence van hetgeen de aan den heer Forster
verschenen geest vertelt geheel en al verschillend is van de essence
van Multatuli's gedachten, slechts deze twee gevallen mogelijk zijn:
òf de heer Forster is beetgenomen door een dier ondeugende gnomen,
gelijk er zoovelen door het heelal rondzwerven en die zich onder
den naam Douwes Dekker bij hem heeft aangediend, òf de essence van
Multatuli's gedachten is veranderd. En in het laatste geval is het
onmogelijk te kontroleeren of het werkelijk Multatuli is, die zich
aan den heer Forster heeft geopenbaard.

De geheel éénige gelegenheid om de pretentiën van het spiritisme
te toetsen heeft dus geenerlei resultaat opgeleverd. Als de heer
Forster niet anders tot onze kennis brengt dan eenige ouderwetsche
godsdienstvoorstellingen, vermengd met een weinig natuurkunde,
uit een vulgarisatie-werk opgedaan, en geuit in den eersten stijl
den besten, ons daarbij verzekerende, dat het Multatuli is, die zoo
schrijft met eens anders hand, dat wij hem wel aan niets herkennen,
maar dat Multatuli's algeheele verandering daarvan de oorzaak is,
nu ja, dan heeft hij natuurlijk goed praten. Maak dat nu maar eens uit.

Daarom zeggen wij: door een vlugschrift als dit wint de bewering
der spiritisten geenszins aan waarschijnlijkheid; doch wordt hare
geloofwaardigheid er integendeel eerder door geschaad dan gebaat.

De heer Forster schijnt eene benijdenswaardige zekerheid te hebben
omtrent het goed recht van zijn zaak. Hij is zoo zeker van hetgeen
zijne mededeelingen zullen uitwerken, dat hij met eenigen overmoed
de door den geest Douwes Dekker gevulde bladzijden doet voorafgaan
door een uitspraak door Dekker bij zijn leven over het spiritisme
gedaan. Zij is vervat in een brief dien Dekker in 1876 aan den heer
Forster schreef. Hij zegt daarin o.a.:

"Een schoonzuster van me, die zich geheel en al aan spiritisme wijdde
en die NB. op velerlei gebied 'n heftige tegenstandster van mij was,
zóó zelfs dat ik vele jaren lang taal noch teeken van haar ontving,
schreef me op eens dat "de geesten" (wie weet ik niet) haar gezegd
hadden:

"Multatuli is 'n apostel der waarheid."

Ik antwoordde: "in m'n hoedanigheid van apostel der waarheid ontken ik
't bestaan van geesten."

Nooit heb ik vernomen hoe "de geesten" zich gered hebben uit het
(cretenser leugenaars-) dilemma, dat hieruit voortspruit."

En daarna volgen dan de veertig, door Multatuli's geest den heer
Forster voorgezegde, bladzijden, waarin hij bovenstaanden uitval
geheel en al terugneemt en begint met te zeggen, dat het spiritisme
de eenvoudigste zaak ter wereld is en gelijk staat met tweemaal twee
is gelijk vier. Vervolgens beschrijft Multatuli zijn verbranding in
den lijkoven en zijne lotgevallen in hoogere gewesten. Daarbij keurt
hij de meeste zijner levenshandelingen van vroeger nu ten sterkste af
en neemt het meeste terug van al wat hij geschreven heeft. Hij vindt
zijn leven nu één leugen, ééne komedievertooning, en zijne geschriften
zeer slecht van strekking. Toen wij lazen van zijne ontmoeting met
Tine in de geestenwereld, vroegen wij ons onwillekeurig af, hoe het
gaan moet als al de andere geliefde vrouwen daar later ook bij zullen
komen. Van monogamische liefdesbegrippen schijnt in de geestenwereld
ook al heel weinig meer over te blijven. Het einde der mededeelingen
is, dat Multatuli's geest nogmaals geïnkarneerd zal worden en wel in
een jongeling, die goed zal maken wat Multatuli vroeger als volwassen
man misdreven heeft...

Wij herhalen, wij kunnen in dit alles niet anders zien dan eene
onschuldige tijdpasseering voor goedgeloovige geestenbezweerders. Wel
moge het hun bekomen, zouden wij zeggen.



De brief van den jongen Eduard Douwes Dekker is ook een eigenaardig
dokument.

Het schijnt wel dat de nagedachtenis van Multatuli een even rumoerig
lot moet hebben als gedurende zijn leven Multatuli's deel is
geweest. Dat wil maar niet tot rust komen. De opschudding door dezen
held met zijn geweldige ziel in het rustige vaderland veroorzaakt,
duurt nog maar steeds voort.

De jonge Dekker behandelt in dien zeer onbezadigd gestelden brief
zijne stiefmoeder op alles behalve eerbiedige wijze. Hij verhaalt
hoe zijn vader háar alles (!) bij testament gemaakt heeft, dat zij
daarom ook het recht tot de uitgave der Brieven meent te hebben,
dat hij er aan wanhoopt om, mocht hij de zaak voor een Nederlandsche
rechtbank brengen, door de rechters in 't gelijk gesteld te worden,
en dat hij derhalve de zaak maar voor die rechtbank zal brengen,
waarvan zijn vader ook zoo dikwijls gebruik heeft gemaakt, namelijk
de rechtbank der openbare meening.

Il faut laver son linge sale en famille, zegt het spreekwoord. Zelden
werd dit spreekwoord zoo weinig in toepassing gebracht als door
Dekker's familie, zelden werd een vuile wasch zoo volledig in 't
publiek behandeld. Wij vernemen ook dat Tine's familie "een en al
verontwaardiging" is. Nu, dit is geen wonder, de Van Wijnbergens,
de Van Heeckerens, enz. maken in die Brieven niet juist een bijzonder
luisterrijk figuur.

Wat echter de voornaamste grief van Multatuli's vereerders tegen de
uitgeefster der Brieven aangaat, luidende dat zij haar man op die
wijze "van zijn voetstuk haalt"--hiermede kan men zich, dunkt ons,
niet vereenigen. Het zoude een weinig soliede voetstuk genoemd moeten
worden, dat smelten zou in het licht door de Brieven op Multatuli's
leven en karakter geworpen. Neen, in deze voelen wij ons genoopt
ons geheel aan de zijde der uitgeefster te scharen, die zeer juist
heeft ingezien, dat het eene zwakke en verwerpelijke vereering is,
een vereering op wier bestaan men niet den minsten prijs behoeft te
stellen,--die door de lektuur der Brieven zou verminderen. Zouden
wij dan omtrent sommige zaken in Multatuli's leven in dwaling moeten
verkeeren of in het onzekere moeten gelaten worden, om Multatuli de
achting en de bewondering te blijven schenken, waarop hij recht heeft
bij de gratie van zijn ontzaglijk talent? Is het niet beter dat wij
hem ook van de klein-menschelijke zijde leeren kennen? Zullen wij
hem niet inniger waardeeren en waarachtiger liefhebben indien wij
den echten mensch in hem zien, die bij al zijn grootheid toch steeds
mensch bleef en als mensch ook zijne zwakheden had;--dan indien wij
hem als een soort van onnatuurlijken half-god moesten beschouwen?

Neen zeker, de bewondering en liefde, die op halve kennis berusten,
kunnen nooit de ware en aanbevelenswaardige zijn.

Daarom herhalen wij den bij den aanvang dezer beschouwing aan mevrouw
Douwes Dekker geboren Hamminck Schepel gebrachten dank, voor den
belangrijken dienst, welken zij met de uitgave dezer Brieven aan de
Nederlandsche Letteren heeft bewezen.


Jan.-Maart. 1891.



   Dit boek is voor het eerst verschenen in 1891 bij J. C. Loman Jr.
      te Bussum onder den titel Multatuli door A. J. Deze tweede,
        herziene, druk werd gezet uit de Gravure letter, gedrukt
             op de persen van G. J. Thieme te Nijmegen. De
               versiering van band en omslag even als de
                    schutbladen zijn ontworpen door
                             S. H. de Roos



BIBLIOGRAPHIE BETREFFENDE
K. J. L. ALBERDINGK THIJM
DOOR BENNO J. STOKVIS.



A.

ALBERDINGK THIJMS WERKEN

Chronologisch gerangschikte lijst tot het jaar 1922.

[Gooi- en Eemlander, Juni of Juli 1880] [4].

De eer der Fransche Meesters, 1881--Dietsche Warande N. R., IV, 483.

Een wederwoord voor Dr. H. J. A. M. Schaepman, 1882--Amsterdam,
Jan D. Brouwer.

Wederzien, 1883--Amsterdam, Van Langenhuysen [5].

Over Literatuur, 1886--Amsterdam, Brinkman & van der Meulen.

Een Liefde, 1887--Amsterdam, Brinkman [6].

    2de druk (zeer belangrijk gewijzigd)--Amsterdam, Scheltema &
    Holkema, 1899.

    3de druk--Amsterdam, Scheltema & Holkema, 1919 (tevens Deel I
    der Verzamelde Werken).

De Kleine Republiek, 1889--Deventer, Beitsma.

    2de druk 1919--Amsterdam, Scheltema & Holkema (tevens Deel II
    der Verzamelde Werken).

Multatuli, 1891--Bussum, J. C. Loman Jr.

    2de druk 1922--Rotterdam, W. L. & J. Brusse.

J. A. Alberdingk Thijm, 1893--Amsterdam, Loman & Funke.

Akëdysséril (met etsen van Bauer), 1893--Amsterdam, Scheltema &
Holkema [7].

Blank en Geel, 1894--Amsterdam, L. J. Veen.

    2de druk, 1923--Amsterdam, Meulenhoff.

Verzamelde Opstellen (elf bundels), 1894-1911--Amsterdam, Scheltema
& Holkema.

Prozastukken, 1895--bij dezelfden.

    Herdruk 1896, als 3de Bund. Verzamelde Opstellen.

Matthijs Maris-Album, 1896--Haarlem, Kleinmann & Co.

Bezoek aan den Dom van Keulen, 1899--Haarlem, Enschedé; niet in
den handel.

De onschuld van den Socialist Van der Goes, 1903--Amsterdam, Scheltema
& Holkema.

Frans Coenen Jr., 1903--Amsterdam, L. J. Veen.

Het Rembrandt-Feest (Open brief aan F. Coenen)--De Kroniek, 27
Mei 1905.

Verbeeldingen, 1908--Amsterdam, Scheltema & Holkema.

Over de Bewegingen des Levens--Gedenkboek De Nieuwe Gids, 1910,
pag. XLIII.

Frank Rozelaar, 1911--Amsterdam, P. N. van Kampen.

In Memoriam Prof. Mr. H. P. G. Quack, 1917--Niet in den handel.

De Negentigjarige--Bouwkundig Weekblad, 19 Mei 1917.

Verzamelde Werken (6 deelen), 1920--Amsterdam, Scheltema & Holkema.

Verzamelde Werken, Nieuwe Reeks (2 deelen), 1922--Amsterdam,
Em. Querido.



Werk der laatste jaren, 1922--Amsterdam, Meulenhoff.



Tijdschriftpublicaties 1 Jan. 1918-1 Oct. 1922.


De Nieuwe Gids.

    Bij "Arti et Amicitiae"--1918, I, 875.

    Letterkundige Kritiek--1918, II, 12.

    Causerie over Haarlem--1918, II, 173, 323, 467.

    Haverman in "Pulchri Studio"--1919, I, 418.

    Futurisme--1920, I, 703.

    Muziek- en Schilderkunst--1920, I, 889.

    De gerestaureerde Hals--1920, I, 895.

    Eenig gephilosopheer--1920, II, 42.

    Van Oudshoorn's "Zondag"--1920, II, 223.

    Frans Mijnssen's "Ida Wahl"--1920, II, 371.

    Proza van J. A. Alberdingk Thijm--1920, II, 655.

    Kleine Boekbeoordeelingen (Top Naeff's "Vriendin", G. van Hulzens
    "Aan 't lichtende Strand")--1920, II, 782.

    Kleine Beoordeelingen ("Frühlingserwachen")--1921, I, 277.

    In Memoriam Dr. P. J. H. Cuypers--1921, I, 463.

    Neo-Plasticisme--1921, I, 523.

    In Memoriam Dr. Alphons Diepenbrock--1921, I, 736.

    Over Diepenbrock--1921, II, 677.

    Toorop-Tentoonstelling--1921, II, 692.

    Losse gedachten--1921, II, 934 en 1922, I, 18.

    Einsteins Relativiteitstheorie--1922, I, 153.

    In Memoriam Prof. G. J. P. J. Bolland--1922, I, 305.

    Kleine Beoordeelingen (Marie Schmitz "Marietje")--1922, I, 312.

    Kleine Beoordeelingen (Dr. J. L. Walch "In een laaiende
    lente")--1922, I, 492.

    Kleine Beoordeelingen (H. Teirlinck "De wonderbare wereld";
    Rembrandt; De zangeres Joy Mac Arden)--1922, I, 793.

    Felix Timmermans' Anna-Marie--1922, II, 93.

    Kleine Beoordeelingen [De zangeres Joy Mac Arden;
    Dostoïevsky]--1922, II, 105.

    Manderscheid in de Eifel, Natuurbeschrijving--1922, II.


De Gids.

    Prof. Dr. J. A. Alberdingk Thijm te Mont-lez-Houffalize.--1920,
    III, 237.

    In Memoriam Ary Prins.--1922, II, 502.


De Beiaard. 1920, II, 25.


    Een Vioolstruik-avond in 1881.


Van onzen Tijd. 1920, 181.

    De Dietsche Warande.


De Tijd. 13 Augustus 1920.

    Reconstructie van Thijm's Eetkamer, 1880.


Het Algemeen Handelsblad. 12 Augustus 1920, Av.

    Charles Boissevain en J. A. Alberdingk Thijm.


De Amsterdammer (Weekblad). 14 Augustus 1920.

    J. A. Alberdingk Thijm en het Weekblad De Amsterdammer. Varia
    betreffende Prof. Dr. J. A. Alberdingk Thijm.


De Oprechte Haarl. Crt. 29 September 1920, Av.

    De Alberdingk Thijm-Tentoonstelling [8].


Elseviers Maandschrift.

    Uit mijn Gedenkschriften, Londen, 1894.--1922, Deel LXIII,
    pag. 110 en 171.

    Uit mijn Gedenkschriften, Laroche, 1884.--1922, Deel LXIV,
    pag. 248.


De Haagsche Post.

    Manderscheid in de Eifel.--12 Augustus 1922.


Groot-Nederland.

    Naar het Dal--1922, II, 381.


Voorredenen bij:

    P. C. Boutens, Verzen, 1898--Amsterdam.

    Catalogue de la collection de M. Ph. Zilcken [9], 1902--Den Haag,
    Mart. Nijhoff en R. W. P. de Vries.

    Henri Hartog, Sjofelen, 1904--Rotterdam.

    L. J. Baronesse van der Borch, vertaling van Oscar Wilde's "De
    Profundis", 1905--Amsterdam.

    Jan Hofker, Gedachten en verbeeldingen, 1906--Amsterdam.

    Philippe Zilcken, Drie maanden in Algerië, 1909--Den Haag.

    H. Laman Trip-de Beaufort, Vondel, 1920--Arnhem.

    Coers Lied--Inleiding tot het textboekje bij de liederen-uitvoering
    der Utrechtsche Studenten-Zangvereeniging "Coers' lied" op 20
    Juni 1921.

    Henriette Mooy, Acht dagen, Wieltocht, 1921.--Bussum.


Verder verschenen nog:

    Albert Verwey, Ludwig van Deyssel: "Aufsätze über Stefan George
    und die jüngste dichterische Bewegung", 1905--Berlin, Karl Schnabel
    [10].

    Of Prose, Transl. by A. Teixeira de Mattos--The London Mercury,
    April 1920.

    Prosagedichte von Lodewijk van Deyssel, Uebers. von Benno
    J. Stokvis--De Tijdspiegel, 15 Mei 1921.

    Prosagedichte von Lodewijk van Deyssel, Uebers. von Benno
    J. Stokvis--Deutsche Wochenzeitung für die Niederlande, 28 Januari,
    4 Februari 1922.

    Prosagedichte von Lodewijk van Deyssel, Einzig
    autorisierte Uebersetzung aus dem Holländischen von Benno
    J. Stokvis--Leipzig-Amsterdam, 1923.



B.

OVER K. J. L. ALBERDINGK THIJM

Lijst van tot op October 1922 verschenen beschouwingen.


Acket, J. M., "Lodewijk van Deyssel", 1897--Amsterdam, Scheltema &
Holkema (ook: De Gids, 1896, IV, 37).

Beer, T. H. de, "L. van Deyssel's Wederzien"--De Portefeuille, V,
pag. 33 (cf. pag. 62).

Beer, T. H. de, "Het boek over Alberdingk Thijm"--De Portefeuille,
XV, pag. 297.

Boeken, H. J., "Naar aanleiding van Van Deyssel's Vijfden Bundel"--De
Kroniek, VII, 365 (16 November 1901).

[Boissevain, Ch.], "L. van Deyssel's Verzamelde Opstellen"--Algemeen
Handelsblad, 11 November 1894, Av.

Brink, J. ten, "Letterkundige stormvlagen" (F. Netscher en L. van
Deyssel)--Weekblad De Amsterdammer, 1886, No. 466 (30 Mei).

Brom, G., "Lodewijk van Deyssel"--Annuarium R. K. Stud., 1902.

Brom, G., "Alberdingk Thijm en Van Deyssel"--De Beiaard, 1921, II, 460.

Coenen, Fr., "De Kleine Republiek" in "Studiën over de
Tachtiger-Beweging"--Groot-Nederland, November 1920.

Deventer, Ch. M. van, "Lodewijk van Deyssel beschuldigd"--De Kroniek
II, pag. 4 [11].

Deventer, Ch. M. van, "Een tweede druk"--Hollandsche Belletrie van
den Dag I, 130; Haarlem, 1901.

Deventer, Ch. M. van, "Bevangen kritiek"--ibid. II, 54; Haarlem, 1904.

Deventer, Ch. M. van, "Een geniaal schrijver"--ibid. II, 211.

Diepenbrock, A., "Over L. van Deyssel"--De Kroniek II, pag. 19.

Eckeren, G. van, "Lodewijk van Deyssel's Frank Rozelaar"--Den gulden
Winckel 1911, pag. 88.

Eeden, Fred. van, "Een onzedelijk boek", 1888--Studies I, 28;
Amsterdam 1890.

Eckeren, G. van, "L. van Deyssel", 1902--Studies IV, 348; Amsterdam
1904.

Eckeren, G. van, "L. van Deyssel" (De kleine Republiek), 1889--Studies
IV, 363. (passim: Studies IV, 292-379: "Over Woordkunst").

Erens, F., "L. van Deyssel" (5de Bund. Verzamelde Opstellen),
1901--Litteraire Wandelingen, pag. 167; Amsterdam 1906.

Erens, F., "Twee schrijvers" (van Deyssel en Couperus)--Gangen en
Wegen, Bussum 1912.

Ginneken, Jac. van, Handboek I, 328--Nijmegen, 1913.

Goes, F. van der, "Over Socialistische Aesthetiek" I, II--Nieuwe Gids,
Jaargang VI, Deel I, pag. 369 en Jaargang VII, Deel II, pag. 113 [12].

Gorter, H., "Een Liefde" en "De Kleine Republiek" in "Kritiek op de
Litteraire Beweging van 1880"--De Nieuwe Tijd, III, 603.

Gouwetor, D. J., "Lodewijk van Deyssel"--School en Leven, V, pag. 23,
42, 52.

Graaf, A. de, "Ongevraagd pleidooi, Lodewijk van Deyssel verdedigd"--De
Kroniek II, pag. 12.

Hall, J. N. van, (aankond. "De Kleine Republiek")--De Gids 1889,
I, 177.

Hall, J. N. van, (aankond. "J. A. Alberdingk Thijm")--ibid. 1893,
II, 550.

Hall, J. N. van, (aankond. "Eerste Bund. Verzamelde
Opstellen")--ibid. 1894, IV, 550.

Hall, J. N. van, (aankond. "Blank en Geel")--ibid. 1894, IV, 561.

Hall, J. N. van, (aankond. "Prozastukken")--ibid. 1895, IV, 572.

Hall, J. N. Van, (aankond. "Vijfde Bund. Verzamelde
Opstellen")--ibid. 1900, IV, 587.

Hallema, Anne, "L. van Deyssel's Verbeeldingen"--Groot-Nederland,
1909, II, 230.

Hamel, A. G. Van, "De vertaling van Akëdysséril"--De Gids, 1897, II,
139 en 1897, II, 567.

Havelaar, Just., "Lodewijk van Deyssel"--De Gids 1912, IV, 115.

Heyermans, H., "Eene Antikritiek"--De Jonge Gids, II, pag. 50, 200
[13].

Kloos, W., "Frans Netscher en Lodewijk van Deyssel", 1886.--Nieuwere
Litt. Gesch. I, 182; Amsterdam, 1904.

Kloos, W., "L. van Deyssel" (Een Liefde), 1888--ibid. II, 87.

Kloos, W., "L. van Deyssel" (De Kleine Republiek) 1889--ibid. II, 121.

Kloos, W., "L. van Deyssel's Uit het leven van Frank Roz."--De Nieuwe
Gids 1911, II, 711.

Kloos, W., "De epische kunst van Van Deyssel"--De Nieuwe Gids 1920,
II, 417.

Koo, J. De, "Een Liefde en de kritiek"--Weekblad De Amsterdammer,
1888 (Nos 565, 566, 567).

Koster, Edw. B., "Van Deyssel's jongste boek"--Los en Vast, 1896,
pag. 69.

Kranendonk, A. G. van, "George Gissings Rycroft en Frank
Roz."--Groot-Nederland 1918, II, 77.

Langenhuysen, C. L. van, "Waarschuwing of...?" [14]--Het Dompertje
van den ouden Valentijn, 1 Juli 1893.

Lapidoth, F., "Van Deyssel als Criticus"--Los en Vast, 1894, pag. 417.

Lohman, Anna de Savornin, "Lodewijk van Deyssel"--Over Boeken en
Schrijvers, pag. 89, Amsterdam, 1903.

Lohman, Anna de Savornin, "Van Deyssel en Van Nievelt"--ibid. pag. 99.

Mandele, Egb. C. van der, "Van Deyssel's Een Liefde"--De Tijdspiegel
1920, pag. 182.

Meester, Johan. de, "Lodewijk van Deyssel"--Woord en Beeld, 1897,
pag. 361.

Meester, Johan. de, "Lodewijk van Deyssel"--Nw. Rott. Ct., 23 Mei
1911, Av.

[Netscher, F.], "K. J. L. Alberdingk Thijm"--De Hollandsche Revue,
1903, pag. 687.

Nouhuys, W. G. van, "Lodewijk van Deyssel"--Studiën en Critieken,
pag. 146; Amsterdam, 1897.

Nouhuys, W. G. van, "Lodewijk van Deyssel's vierde bundel"--De
Nederl. Spectator, 1899, pag. 202.

Nouhuys, W. G. van, "Lodewijk van Deyssel's vijfde bundel"--De
Nederl. Spectator, 1901, pag. 54.

Nouhuys, W. G. van, "L. van Deyssel's Bund. VIII en
IX"--Groot-Nederland, 1906, II, 116.

Oliveira, E. d', "Lodewijk van Deyssel"--De mannen van 80, pag. 15;
Amsterdam (W. B.), 2de dr. z. j.

Oude, J. van den [15], "Lodewijk van Deyssel"--Literarische Interludiën
II, 193; Leiden 1902.

Persijn, J., "Lodewijk van Deyssel"--Dietsche War. en Belfort, 1906,
pag. 85.

Prinsen, J., "Lodewijk van Deyssel"--Handboek, pag. 686; Den Haag 1916.

Prinsen, J., "Lodewijk van Deyssel's Verzamelde Werken"--De
Amsterdammer 19 Febr. 1921.--cf. ibid. 4 Maart 1922.

[Proost, K. F.], "Van Deyssel"--De Hervorming, 6 December 1919.

[Proost, K. F.], "Van Deyssel's Kunst en Kritiek"--ibid., 2 September
1922.

Querido, Is., "L. van Deyssel's achtste Bund. Verzamelde Opstellen
en Verbeeldingen"--Letterkundig Leven I, 99; Amsterdam 1916.

Querido, Is., "L. van Deyssel's negende Bund. Verzamelde
Opstellen"--Studiën I, 187; Amsterdam (W. B.), 2de druk 1910.

Querido, Is., "L. van Deyssel's elfde Bund. Verzamelde Opstellen"--
Studiën II, 262; Amsterdam (W. B.), z. j.

Querido, Is., "Lodewijk van Deyssel"--Geschreven Portretten, pag. 29;
Amsterdam, 1912 (ook: De Ploeg III, 211).

Querido, Is., "Lodewijk van Deyssel"--Nieuwe Rotterdamsche Courant
21 December 1912--cf. Algemeen Handelsblad 3 Dec. 1921.

Querido, Is., "Lodewijk van Deyssel"--Het Leven, 6 Februari 1922.

Querido, Is., "Kunst en Kritiek, door L. van Deyssel"--Algemeen
Handelsblad, 30 September 1922.

Raaf, K. H. de en J. J. Griss. "Lodewijk van Deyssel"--Zeven Eeuwen
IV, 457; Rotterdam, 1920.

Reuth, Norbert van, "Lodewijk van Deyssel"--De Katholieke Gids, 1895,
pag. 207 en 1896, pag. 98.

Reuth, Norbert van, "Lodewijk van Deyssel en nog wat"--De Katholieke
Gids, 1897, pag. 141.

Ritter, P. H., "Lodewijk van Deyssel"--Serie: Mannen en vrouwen van
beteekenis, deel XLII, afl. 12, Haarlem, 1910--2de druk 1921, Baarn.

Robbers, H., "L. van Deyssel's zevende bundel"--Elsevier, 1905,
Deel XXIX, pag. 69.

Robbers, H., "L. van Deyssel's achtste bundel"--ibid., 1906, Deel XXXI,
pag. 213.

Robbers, H., "L. van Deyssel's Verzam. werken",--ibid., 1920, Deel LX,
pag. 428 en 1921, Deel LXI, pag. 419.

Robbers, H., De Ned. Litt. na 1880, pag. 30 (en passim)--Amsterdam,
1922.

Schaepman, H. J. A. M., "Het goed recht der Katholieke Kritiek"--Onze
Wachter, 1882, I, 20.

Schaepman, H. J. A. M., "Deysseliana"--ibid. pag. 271.

Schaepman, H. J. A. M., "Nog over de Tooneelkwestie"--ibid. pag. 286.

Schaepman, H. J. A. M., "Het sterfbed van Bossuet"--ibid. pag. 345.

Scharten, Carel, "Over Prozakunst"--De krachten der Toekomst, I, 95;
Amsterdam, 1909.

Scharten, Carel, "L. van Deyssel's Verbeeldingen"--De Gids, 1909,
I, 206.

Scharten, Carel, "L. van Deyssel's elfde Bund. Verzamelde
Opstellen"--ibid. 1912, I, 569.

Scharten, Carel, "L. van Deyssel's Frank Roz."--ibid. 1912, I, 361.

Scharten, Carel, "Van Deyssel de sublieme..."--De Telegraaf, 12
Augustus 1922.

[Smit-Kleine, F.], "L. van Deyssel's Over Literatuur"--Nederland,
1886, II, 224.

Stokvis, Benno J., "Lodewijk van Deyssel"--De Tijdspiegel, 15 April
1921.

Stokvis, Benno J., "L. van Deyssel, Een samenvattende studie",
1921--Amsterdam.

Stokvis, Benno J., "Bibliographie Van Deyssel"--Het Boek 1921,
pag. 235 en 373.

Stokvis, Benno J., "Lodewijk van Deyssel"--Deutsche Wochenzeitung
für die Niederlande, 20 Mei 1922.

Verwey, Alb., "Mijn meening over L. van Deyssel's roman Een Liefde",
1888 (oorspr. brochure, herdrukt in) De oude strijd, pag. 245;
Amsterdam, 1905.

Verwey, A., "Frank Rozelaar"--De Beweging, 1911, III, pag. 91.

Verwey, A., "L. van Deyssel's Prozastukken"--De Kroniek I, pag. 388.

Veth, J., "Album Thijs Maris"--De Kroniek, VI, 344, (27 October 1900).

Vooys, C. G. N. de, "K. J. L. Alberdingk Thijm"--Historische Schets
van de Nederl. Letterk. pag. 159; Groningen 8ste druk, 1916.

Wal, H. van der, "Een opmerking"--De Kroniek, 5 November 1904.

Wal, H. van der, "L. van Deyssel's Frank Rozelaar"--Groot-Nederland,
1912, I, 129.

Winkel, J. Te., "L. van Deyssel" in "Letteren en Taal"--Een Halve Eeuw,
gedenkboek Nieuws van den Dag, 1898, II, 309 (en passim).

Wijck, J. van der, "L. van Deyssel's zevende Bund. Verzamelde
Opstellen"--Onze Eeuw, IV, 4, 469 (1904).

Wijck, J. van der, "L. van Deyssel's negende Bund. Verzamelde
Opstellen"--Onze Eeuw, VI, 4, 302, (1906).

Wolfgang, "A. J.'s Multatuli"--De Nederlandche Spectator, 1891,
pag. 344.



Anonieme beschouwingen.

"L. van Deyssel's over Literatuur"--De Portefeuille, VIII, pag. 97.

"Van Deyssel's Ommekeer"--Noord en Zuid, XXIII, 219 (cf. XXIV, 156).

"Vallende sterren"--ibid. XXV, 446.

"Van Deyssel's Een Liefde"--De Lantaarn, 1 Jan. 1888 [16].

"Groote Woorden"--ibid., 1 April 1888 [17].

"Een ander inzicht"--ibid., 15 September 1888.

"J. A. Alberdingk Thijm door A. J."--De Dietsche Warande, 1893,
pag. 417.

"Waarschuwing"--Het Dompertje van den Ouden Valentijn, 15 Juni 1893.

"Blank en Geel door A. J."--De Tijdspiegel, 1895, I, 422.

"Blank en Geel door A. J."--Elseviers Maandschrift, 1895, Deel IX,
pag. 235.

"Gedurfde Beweringen", in "Terugblik"--Ons Tijdschrift 1907, pag. 176.

"L. van Deyssel"--Zelfkeur I, 23; Amsterdam (W. B.), 1907.

"Lodewijk van Deyssel"--De Nieuwe Rotterdamsche Courant, 21 September
1914, Av.

"L. van Deyssel's Verzamelde Werken"--Het Nieuws van den Dag, 18
Nov. 1919, Av.

"Lodewijk van Deyssel"--De Haagsche Post, 25 December 1920.

"Een zuiveraar onzer cultuur"--Nieuwe Rotterdamsche Courant 10
Dec. 1921.

"Van Deyssels Verzamelde Werken, Nieuwe Reeks"--De Haagsche Post,
9 September 1922.



Anonieme beschouwingen in de jaargangen van:

Nederland.

"Multatuli door A. J."--1891, III, 366.

"A. J., J. A. Alberdingk Thijm"--1893, II, 233.

"A. J., Blank en Geel"--1894, III, 460.

"L. van Deyssel, Verzamelde Opstellen Bund. II"--1896, III, 505.

"L. van Deyssel, Verzamelde Opstellen Bund. IV"--1898, III, 502.

"Een Liefde, 2de druk"--1899, III, 510.

"L. van Deyssel, Verzamelde Opstellen Bund. V"--1900, III, 498.

"L. van Deyssel, Verzamelde Opstellen Bund. IX"--1906, III, 126.

"L. van Deyssel, Verzamelde Opstellen Bund. X"--1908, II, 120.

"Verbeeldingen door L. van Deyssel"--1908, III, 484.

"Frank Rozelaar door L. van Deyssel"--1911, III, 118.

"L. van Deyssel's Elfde Bundel"--1912, I, 235.


De Tijdspiegel.

"L. van Deyssel's Verzamelde Opstellen Bund. I en Een Liefde 2de
druk"--1900, I, 263 (M. S.).

"L. van Deyssel's Vijfde Bund."--1901, II, 112.

"Frans Coenen Jr. door L. van Deyssel"--1903, III, 95.

"L. van Deyssel's Zevende Bund."--1904, III, 463.

"L. van Deyssel's Negende Bund."--1906, III, 126.

"L. van Deyssel's Tiende Bund."--1908, II, 215.

"L. van Deyssel's Verbeeldingen"--1909, I, 313.

"L.van Deyssel's Elfde Bund."--1912, I, 402 (J.Gr.).


Parodieën.

Ikkink, C. A., "Lodewijk van Deyssel treedt op als acteur"--Een Nacht
vol Dwaasheden, I, 129; Breda, z. j.

Paap, W. A., "Vincent Haman", 1898--Amsterdam. (2de druk 1908).



Beschouwingen passim belangrijk [18].

Adama van Scheltema, C. S., "De grondslagen eener nieuwe poëzie"
(pag. 17, 35, 108, etc. etc.)--Rotterdam, 1907.

Beer, T. H. de, "Geschiedenis der Nederl. Letteren 1880-1890",
(pag. 63)--Kuilenburg, 1892.

Binnewiertz, A. M. J. I., "Letterkundige Opstellen I"--Utrecht, 1905.

Boer, J. de, "De Geestelijke bloei van Holland"--Gedenkboek de Nieuwe
Gids 1910.

Brink, J. ten, "De oude Garde en de jongste School", II, 9--Amsterdam,
1891.

Chantepie de la Saussaye, P. D., "Het mystieke in onze nieuwste
letteren"--Geestelijke stroomingen, pag. 346; Haarlem, 2de druk, 1914.

Erens, F., "De Navolging Christi" (Voorrede, pag. IV)--Amsterdam, 1907.

Goes, F. van der, "Welke Beweging?"--De Kroniek, 5 Nov., 12 Nov.,
26 Nov., 27 Dec. 1904.

Gorter, H., "Kritiek op de Literaire Beweging van 1880 in Holland"--De
Nieuwe Tijd, II (pag. 214, 215, etc).

Gorter, H., "School der Poëzie" (Voorrede)--Amsterdam, 1897.

Hartog, H., "Een eigenwijs Schrijfster" (Anna de Savornin
Lohman)--Brusse, Letterkundige Vlugschriften I, Rotterdam, 1903.

Hoogstraten, P. F. Th. van, "Pater Jonckbloet over Multatuli"--Studiën
en Kritieken, III, 7; Nijmegen, Malmberg, 1897.

Jonckbloet, G., "Multatuli" (vooral Hoofdstuk II)--Amsterdam, 1894.

Kuyper, R., "Het Proletariaat en de Kunst"--Marxistische Beschouwingen
I, pag. 126, 127; Amsterdam, 1920.

Moltzer, H. E., "Het kunstbegrip der Nieuwe-Gidsschool", 1896--Niet
in den handel.

Noach, S. M., De Camera en Van Deyssel's Badplaatsschetsen--De Nieuwe
School, 1912, pag. 170.

Nouhuys, W. G. van, "Het jongste Nederlandsche Proza"--Los en Vast,
1890, pag. 27.

Poort, H., "Literatuur"--Amsterdam (W. B.), 1918.

Roland Holst--van der Schalk, H., "Middeneeuwsche en moderne
Mystiek"--De Nieuwe Tijd, III (o. a. pag. 129).

Roland Holst--van der Schalk, H., "Socialisme en Literatuur"
(pag. 61)--Amsterdam, 2de druk, 1900.

Valkhoff, P., "Over Vertaalkunst"--De Gids, 1909, II.

Verhoef, Toon, "Over Socialistische Kunst"--De Socialistische Gids,
1922.

Walcheren, P. van der Meer de, Kritiek Stokvis, "L. van Deyssel"--De
Nieuwe Eeuw, 10 Dec. 1921.

Wessem, C. van, "Onze hedendaagsche Letterkunde"--Den Gulden Winckel,
November 1913.



TOELICHTING

Ondanks nauwgezetten naspeuringsarbeid blijft een bibliographische
schets als deze, uitteraard steeds voor vervollediging
vatbaar. Opgemerkt zij intusschen, dat naar een bijeenbrengen der
talloos vele kleine dagblad-aankondigingen van publicaties door Van
Deyssel in dit overzicht niet werd getracht.

De lijst van Van Deyssel's eigen werken is volledig voor zooveel
betreft de opgave van de door hem geschreven boeken en de opsomming
zijner tijdschrift-artikels na het jaar 1918. Het was nog niet mogelijk
een lijst samen te stellen van Van Deyssel's niet in de "Verzamelde
Opstellen" gebundeld jeugd- en later werk: de vele bijdragen in de
eerste jaren van zijn optreden onder allerlei schuilnamen en letters
gepubliceerd in "De Dietsche Warande", "Weekblad De Amsterdammer",
"De Portefeuille" etc., zijn niet in deze Bibliographie te vinden.


30 September 1922.



INHOUD


         Vooraf.                                                Bladz. 5

    I.   Letterkundige beteekenis van Multatuli en zijn werk.         11
    II.  Multatuli en "De Menschen"                                   41
    III. Multatuli en de Vrouwen.                                    167
    IV.  Polemiek. Konkluzie.                                        247

         Bibliographie betreffende K. J. L. Alberdingk Thijm door
         Benno J. Stokvis.                                             I



AANTEEKENINGEN


[1] Brieven van Multatuli. Bijdragen tot de kennis van zijn
leven. Gerangschikt en toegelicht door Mevr. Douwes Dekker,
geb. Hamminck Schepel. Het ontstaan van den Havelaar, 1859. Amsterdam,
W. Versluys. 1890. Brieven van Multatuli, enz. De Havelaar verschenen,
1860. Amsterdam, W. Versluys, 1890.

[2] Op zijne aanbieding van den Eerlooze.

[3] De uitgeefster teekent hierbij aan, dat dit onjuist is.

[4] Daar alle oude jaargangen van dit blad eenige jaren geleden
verbrand zijn, is het onmogelijk den juisten datum en titel van dit
"ingezonden stuk" (?) op te sporen.

[5] 30 exemplaren; niet in den handel geweest.

[6] 550 exemplaren.

[7] 100 exemplaren.

[8] Ingezonden stuk.

[9] "Dont la vente aura lieu les 13e, 14e et 15e mai, 1902".

[10] Uebersetzt von Fr. Gundolf.

[11] Polemiek. Van Deventer wordt aangevallen door A. de Graaf
(De Kroniek II, pag. 12). Ook Diepenbrock treedt in het strijdperk
(pag. 19). De Graaf antwoordt (pag. 29). Van Deyssel schrijft "Een
woord van verklaring" (pag. 35). Van Deventer neemt de pen op tegen
Diepenbrock (pag. 36). Ten slotte De Graaf tegen Diepenbrock (pag. 46).

[12] Naar aanleiding van Van der Goes' vertaling van Bellamy's "In het
jaar 2000" schrijft Van Deyssel "Gedachte, Kunst, Socialisme" (Nieuwe
Gids, Jaarg. VI, I, pag. 249, en Verzamelde Opstellen, Bund. III,
pag. 41). Van der Goes antwoordt met "Over Socialistische Aesthetiek
I", (Nieuwe Gids, l. c. pag. 369). Van Deyssel publiceert daarop
"Socialisme" (Nieuwe Gids, Jaarg. VII, I, pag. 365, en Verzamelde
Opstellen, Bund. III, pag. 275). Ten slotte Van der Goes met
"Socialistische Aesthetiek II" (Nieuwe Gids, Jaarg. VII, II, pag. 113).

[13] Dit polemiekje tusschen Heyermans en Van Deyssel betreffende den
roman "Diamantstad" is later in het voorbericht tot dat boek opgenomen.

[14] Naar aanleiding van een anoniem stuk, zie hierna.

[15] C. van Nievelt.

[16] Antwoordend ingezonden stuk door Van Deyssel (onder opschrift
"Een Liefde") en repliek door J. H. Rössing: De Lantaarn, 1 Maart 1888.

[17] cf. Ingezonden stuk, Weekblad De Amsterdammer, 15 Jan. 1888.

[18] Slechts eenige der meer onbekende, doch belangwekkende, niet
speciaal over Alberdingk Thijm geschreven, maar toch hem behandelende
beschouwingen, zijn hier genoemd.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Multatuli - Multatuli en Mr. J van Lennep; Multatuli en de Vrouwen" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home