Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De complete werken van Joost van Vondel - Met eene voorrede van H.J. Allard, leraar aan 't seminarie - te Kuilenburg.
Author: Vondel, Joost van den
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De complete werken van Joost van Vondel - Met eene voorrede van H.J. Allard, leraar aan 't seminarie - te Kuilenburg." ***


OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:

Gespreid geprinte tekst is gemarkeerd met _liggende streepjes_. Klein
kapitaal is weergegeven met HOOFDLETTERS. De originele spelling en
interpunctie is gehandhaafd. Een lijst met correcties bevindt zich aan
het einde van de tekst. Dit boek bevat een aantal referenties naar
andere delen uit De complete werken van Joost van Vondel, namelijk


  DE COMPLETE WERKEN

  VAN

  JOOST VAN VONDEL.



OP DE AANKOMSTE VAN DE

KONINGINNE VAN 'T ZUIDEN TE HIERUSALEM.


Klinkert.

  Ei! ziet, wat schoonder Zon verlaat de Zuider palen[1],
    Opheffend' haar perruik, die op de vorsten smaalt[2]
    Met steenen, daar natuur op 't Goddelijkst meê praalt;
  Wat ijver perst haar doch zoo wijd te loopen dwalen?

  Hoe nu, is 't om een peerl nog aan haar kroon te halen?
    Ach! neen, de liefd' die heeft haar eedle borst gewond,
    Om smaken, hoe den dauw, uit 's wijzen konings mond,
  Veel liefelijker vloeit als honig in de dalen;

    Een vrouwe, eene koninginne, en heidene, die komt
    Beschamen onzen roem, hoe schoon die is verblomd[3]:
  't Licht van dees gouden lamp wischt, met zijn groote klaarheid,

    Al onzen luister uit, vermids wij, zwaar gejokt[4],
    Ons Kristus' wijsheid nooit zoo wijd heeft uitgelokt:
  Dies derven wij het heil van de aangeboden waarheid.

                    DOOR EEN IS 'T NU VOLDAEN.

[1] _grenzen_, _landen_.

[2] _blinkt_.

[3] _versierd_.

[4] _gejukt_, _belast_; een zoogenoemde afgebroken zin, welks onderwerp
in den volgenden regel voorwerp wordt.



Vier Uitersten[1].


  I.

  De dood is algemeen; wie is er ooit gebleven?
  Hoe arm, hoe rijk van schat, elk loopt haar in 't gemoet,
  D' een is zij bitter gal, den andren honig-zoet,
  Wel hem, die sterven leert en zoekt een beter leven.

  II.

  't Verstorven graan verrijst, 't en blijft niet weg gescholen,
  Zoo 'n doet de mensch ook niet, diens lichaam van den doôn[2]
  Van nieuws bezield, verschijnt voor God en 's menschen Zoon,
  Die 't vierschaar zelf bekleedt, en[3] 't vonnis is bevolen.

  III.

    Wee! wee der boozen rot! hoe wil 't[4] de ziel doorsnijden
  Des geens, die als een bok ter slinker zijde staat,
    Als Kristus dondren zal met een vergramd gelaat:
    "Vermaledijde, gaat! gaat, gij vermaledijden!"

  IV.

    O driemaal witten dag[5]! wel-zalig die mag hooren
  Aan Kristi rechter hand die liefelijke stem:
  "Komt hier en erft uw kroon in 't Nieuw Jeruzalem!
  Gebenedijde, komt! komt hier, mijn uitverkoren!"

[1] Wij lasschen dit en de volgende gedichten, als waarschijnlijk uit
deze zelfde jaren (1616 en v.v.), hier in; verg. ten overvloede Van
Lennep, I, bl. 603.

[2] _uit den dooden_.

[3] Versta: _en wien_.

[4] _zal 't_.

[5] Latijnsche zegswijs voor _blijde_, _gelukkige dag_.



Uiterste Oordeel.


  Den Hemel vierschaar houdt, de graven barsten open,
  Het aardrijk knielt alzins[1] van zielen opgekropen[2];
    Zijn zoete en felle stem de Rechter hooren laat:
    "Gebenedijde, komt! vermaledijde, gaat!"

[1] _alom_.

[2] Nam. _uit het graf_.



JAAR-ZANG,

OP DEN TOON VAN DEN NEGENDEN PSALM.


    Nu zegt vaarwel aan 't oude jaar,
  Want 't is in Kristus nieuw; en waar
  De strenge Mozes derft zijn klaarheid,
  Hier schijnt genaad' en enkle waarheid.

    't Is nu den dag der zaligheid,
  Die God zijn volk heeft toegeleid;
  't Jaar der verlossing is gekomen,
  Feesteert[1] en juicht nu, Kristen-vromen!

    Men predik' en bazuin' alom
  Het troost-rijk Evangeliom:
  Der zonden duistre zielen-kerker
  Is overweldigd van een sterker.

    Des herten ooren open-sluit
  En gaat het rijk des Duivels uit;
  Trek uit, die[2] lust te zijn ontbonden,
  Den rook des vleesch, en 't juk der zonden!

    Want ziet, in Kristus geldt gewis
  Noch voorhuid, noch besnijdenis;
  Maar een vernieuwd gemoed warachtig,
  En sterk geloof, door liefde krachtig.

    Besnijdt dan 't vleesch niet, maar uw hart;
  En een verborgen[3] Jode werdt[4].
  Den geest kiest voor den dooden letter,
  En leeft hoe langs hoe onbesmetter!

    Hiertoe Gods zoon, nu opgewekt,
  Een heilig levend voorbeeld strekt;
  Hierom heeft Kristus vroeg geleden,
  En is op d' achtsten dag besneden.

[1] _Viert feest_; verg. vroeger.

[2] Versta: _gij_, _die_.

[3] Min gelukkig voor _geestelijke_, _vleeschelijk onbesneden_.

[4] Voor _wordt_ (verg. vroeger).



HEMELVAART-ZANG,

OP DEN TOON VAN DEN ACHTSTEN PSALM.


    Maakt handgeklap, en juicht, gij Kristen-scharen!
  Ziet Hemelwaart op zijn triomf-koets varen
  Die onlangs daalde in 't graf, na zoo veel smaads,
  En heerlijk nu gaat nemen d' hoogste plaats.

    Klim op, klim op, gij, God en 's Menschen zone!
  Versmaad het kruis, de speer, en doorne-krone:
  En 't boos geslacht, dat, met een grimmig oog,
  Ontzinnig U in 't heilig aanschijn spoog.

    Doet[1] open ons uw vreugdenrijke troonen,
  En baant het pad ten leven Adams zonen!
  Ontsluit ons weêr 't gesloten Paradijs,
  En zaligt ons, door uw naams lof en prijs!

    Hoog-Priester, die onsterflijk zijt bevonden,
  En hebt uw bloed gestort voor 's werelds zonden,
  Klim op, klim op in 't alderheiligst koor!
  Gods strengheid kom met uw verdiensten voor!

    O, die van God gezalfd zijt tot een Koning!
  Aanziet uw Kerk, uw Bruid uit 's Hemels woning,
  Die hier verstrooid kent anders troost noch hoofd,
  Zend haar den Geest en Trouwring, lang beloofd.

    Zoo mag zij steeds in 's Bruigoms liefde blaken;
  Zoo mag haar kroon noch zond noch wereld raken;
  Zoo blijft haar liefd' veel sterker als de dood,
  En erft ten loon haar lieve minnaars schoot.

[1] Waarschijnlijk welluidendheidshalve voor _doe_, daar 't enkelv.
onderwerp blijft; (verg. voor 't overige boven, bladz. 1, aant. 3).



PINXTER-ZANG,

OP DE STEM VAN DEN C PSALM.


    Komt, komt, o driemaal Heilge Geest!
  Ei, zegent onze Pinxter-feest;
  Komt, tortel-duif van 's Hemels dak,
  En brengt ons den olijven-tak!

    Vertrooster, brengt ons Kristus' vreê,
  En neemt in ons geweten steê!
  Geest Gods, maakt onzen geest gewis,
  Dat God ons aller Vader is.

    O vinger Gods, die 't steenen hert
  Vermorzelt, dat het wakker[1] werd[2],
  En Kristus' wet, die eeuwig blijft,
  In ons gemoed en zinnen schrijft!

    O gij, die onbegrijplijk zijt!
  Ons hert tot uwen tempel wijdt!
  Die onze inwendigheid herschept,
  En lust bij ons te wonen hebt.

    Komt, Hemel-dauw! en overstort
  't Gemoed, onvruchtbaar en verdord;
  O stroom des levens! o fontein!
  Bevochtigt ons en maakt ons rein.

    Komt, Godlijk vier! en steekt voortaan
  Ons koude ziel met ijver aan!
  Komt, heilig vier! verteert, verslindt,
  Al wat in ons nog 't vleesch bemint.

    Gij, wind des Heeren! leidt doch meê
  Des zielen schip in 's werelds zee:
  Op dat zij, vrij van schip-breuk, dan
  Lande in 't beloofde Canaän!

[1] Wellicht een drukfout voor _weeker_, waarin het bij een later
uitgave veranderd is.

[2] Voor _wordt_.



PINXTER-ZANG,

OP DE STEM VAN MARIA LOF-ZANG.


    Na Kristus' Hemelvaart,
  De Apostelen, vergaard
  Eendrachtelijk te gader,
  Verwachtten voor haar hoofd
  Den Trooster, die beloofd
  Haar was van God den Vader.

    De[1] Pinkster-feest verscheen,
  Als snellijk viel beneên
  De Geest, daar elk op hoopte;
  Die, als een winds gedruisch,
  Terstond vervulde 't huis,
  En met een vier haar[2] doopte.

    De Twaalve zag men hier
  Omschenen met een vier,
  Omstraald met vierge tongen;
  Haar sprake zonder tolk
  Verbaasde 't uitheemsch volk,
  Van alzins ingedrongen.

    "O, wonder is 't," zegt de een,
  "Dat die van Galileên
  Al 's werelds talen konnen!"
  Een ander zegt: "zij zijn
  Verzopen in den wijn,
  En van den drank verwonnen!"

    "Neen, neen!" roept Cefas blij,
  "'t Is Joëls profecij,
  Die God aan ons vervulden;
  Ten ende Jakobs huis
  Werd kondig[3], wie aan 't kruis
  Nam op hem 's werelds schulden."

    Den hamer Gods hier sprak,
  De steenen harten brak;
  Wij zijn vol schuld bevonden
  Aan 's Heeren bloed; wat raad?
  "Elk een," zegt Peter, "laat'
  Afwasschen al zijn zonden!"

    Drie duizend zielen daar,
  Boetvaardig, wonderbaar,
  Zich Kristus niet en schamen;
  Zij volgen Jezus' wet,
  Zij waken in 't gebed,
  En zijn één ziel te zamen.

[1] Thans _het_; maar verg. boven, blz. 2b, aant. 4.

[2] Even als in 't eerste coeplet, voor _hen_.

[3] _Vername_.



Aandachtige Betrachtinge[1]

OVER

KRISTUS' LIJDEN,

UIT DEN HOOGDUITSCHEN VERTAALD DOOR M. L. B.
EN TER LOOPS GERIJMD DOOR
J. V. V., OP DE WIJZE VAN DEN 91 PSALM.


    Waak op, mijn ziel! wat slaapt gij, hoe?
  Uw Bruigom is voorhanden.
    Koop olie: schik uw lampen toe,
  Zoo blijft gij niet in schanden;
    Wanneer hij in zijn kamerkijn
  Te midnacht in zal streven,
    Zult gij een dwaze maget zijn,
  En in het duister sneven.

    Waak[2] op de uur van 't harte dijn,
  En tel de klok haar slagen,
    Het kan niet ver van twaalven zijn;--
  O wee, gij moet vertsagen,
    Indien gij niet uw grof aardsch kleed,
  Met Jozef[3], wilt verlaten,
    En u ten ingang houdt gereed,
  Ontbloot van eer en staten.

    Een staaltjen[4] neemt aan zijne min,
  Die kan zich zelven haten,
    Opdat ge, om hem, uw eigen zin
  Uit weêrmin zoudt verlaten.
    Hij laat zijn rijk en leven wel,
  Om uwe liefd' t' erlangen;
    Hij daalt ook voor u in de Hel,
  Nog laat gij u niet vangen;

    Zoo kan des werelds snoode hoer
  Door eigenliefde u vleyen.
    Doch in het ende breekt het snoer,
  En 't spel verkeert in schreyen:
    Want zij boeleert, en kan haar echt
  Niet ongebroken houden:
    Wanneer de dood u ziel bevecht
  Moet 's werelds liefd' verkouden.

    De wereld dan den rugge keert!
  Volg Kristus met verlangen;
    Met open armen hij begeert,
  U aan het kruis t' ontvangen.
    Hij neigt zijn hoofd, om u een kus
  Al neigende te geven;
    Wat schuwt gij zijne dood aldus?
  Ze is oorzaak van ons leven.

    Gij vraagt, wat hem aan 't kruise bracht,
  Dat zal men u uitleggen:
    _Uw_ ontrouw en _Zijn_ liefd' betracht,
  Die zullen 't u wel zeggen;
    Want als de slang u brocht ten val,
  Door 't ooft[5] vol ongelukken,
    Wat schepsel was in 't aardsche dal,
  Dat u van hem kost rukken?

    De Goddelijke liefde most
  U wederom verwerven,
    En u, die hem het leven kost,
  Genieten door zijn sterven.
    Hierom, zoo hing[6] het heilig Lam,
  Door 't vier der liefd' gebraden[7]
    En dorst naar u, aan 't kruishoutsstam:
  Nog laat gij u niet raden.

    Want hij, die is het eeuwig zoet,
  Moet zuren edik drinken;
    En bittre gal van wraak, tot boet[8]
  Der menschen, zich laat schinken[9].
    Gewond is hem, ook na zijn dood,
  Het hart met booze daden;
    Dies zich de zon verbergt uit nood,
  De zonne der genaden.

    Uw beurs gij boven Kristus stelt,
  En knort, als werd[10] vergoten
    Den balsem van der armen geld,
  Op 's Heilands hoofd gevloten.
    Al ziet gij, met den rijken man,
  Aan Lazarus veel zweeren,
    Gij neemt u zijnes gants niet an,
  Schoon wormen hem verteren.

    Beschuldigt Judas noch en schelt
  Hem, om zijn valsche daden;
    Want gij ook, om 't vervloekte geld,
  Zelf Kristus hebt verraden.
    Of gij hem met den mond belijdt,
  En schijnt den kus te geven,
    Om dartig penningen profijt,
  Brengt hij[11] Gods Lam om 't leven.

    De nacht ook buiten u niet is,
  Daar Krist geboeid moet zuchten,
    Als, in der zonden duisternis,
  De jongers angstig vluchten.
    Aldus raakt uw standvastigheid,
  Door slaap en vlucht, aan 't glijden:
    Gij vlucht van Kristus, wijd verspreid,
  Wanneer hij gaat aan 't lijden.

    Gij smijt[12] met Petrus in de schaar,
  Als 't kruis begint te naken;
    Maar dorft, in nood en lijfsgevaar,
  Wel driemaal God verzaken,
    Eer driewerf kraait gewetens haan,
  Ook op een wijfs bedragen[13];
    Gij zoudt met Kristus sterven gaan
  In vreugd en goede dagen.

    De hoogepriesters meer en meer
  Ook zelfs in u vergaren;
    Dat zijn vernuft en menschenleer,
  Die Kristus staâg bezwaren;
    Zij roepen: "kruist, ja kruist hem, och!
  Laat Barrabas bij 't leven!"
    Verschoont den ouden Adam toch,
  Den nieuwen vrij laat sneven.

    Met stok en spies van uw vernuft,
  Gij Kristus wilt bevechten.
    Neuswijsheid aandacht heel verbluft,
  En weet niet uit te rechten.
    Gij schermt al t' ijdel in de lucht,
  En Gods en Kristus namen
    Zijn blixems-blikkren[14] zonder vrucht;
  Met recht moet gij u schamen.

    Gij zijt van Malchus' slag[15] gewis,
  Wiens recht' oor af gehouwen;
    Dus hoort gij niet wat Gods wil is,
  Maar laat u zachtkens klouwen,
    Door lof, het slinker ezelsoor,
  't Welk gij best af liet snijden,
    En 't rechter aanzetten daarvoor
  Om kwaad geklap te mijden.

    Al deedt gij Kristus leed op leed,
  Om 's keizers vriendschaps wegen,
    En droomt van Duivels spook, alreed'
  Gij zoekt uw hand te vegen
    Met water, als Pilatus eer,
  Met kerkgang God te paayen,
    En Doop en Nachtmaal, om den Heer
  Een neus dus aan te draayen.

    Veel slagen, schimpen, hoon, en nood
  Den Heiland heeft geleden;
    Der woênden[16] misbruik al te snood
  Hem aantrekt andre kleeden:
    Dan wit, als bij Herodes' rot,
  Dan purperen gewaden:
    Zoo maakt gij Kristus tot een spot,
  O schande! o kwaad der kwaden!

    Uw eerzucht dorf[17] de doornekroon
  Hem om zijn voorhoofd drukken;
    Uw boosheid is het kruis vol hoon,
  Waaronder hij gaat bukken.
    Met Simon van Cyrenen woudt
  Gij Kristus' kruis niet dragen,
    Ten zij men u den rugge touwt[18],
  En daartoe drijft met slagen.

    Geen smid hier ook aan 't aanbeeld hoort[19],
  Die spijkers smeedt van staven,
    Terwijl gij Kristus' hand doorboord,
  En voeten hebt doorgraven.
    Uw doen en wandel maar betracht,
  Die nagel maakt kwetsuren:
    Het wordt al in dit kruis volbracht,
  Op nieuw in u, alle uren.

    Gij maakt schriftuurs-rok nadeloos
  Een beedlaars rok[20] ten leste;
    De letter is de geest te loos,
  Als die[21] dient tot uw beste:
    Maar houdt de letter niet de proef,
  Zoo verft[22] gij schriftgeschillen
    Of knijpt die[23], als een valsche boef
  Den teerling, naar uw grillen.

    De wereld speelt om Kristus' kleed
  Met niet dan ijdle vragen:
    Men schut, met een bewijs gereed,
  Hierop[24] een anders slagen;
    Zoo laat men Kristus, 't rechte wit[25],
  Zich uit de handen rooven;
    Zoo houden wij den dop voor 't pit,
  Daar andren vast[26] haarkloven.

    Des slinkschen moorders ongeduld
  Vertoont gij in uw lijden,
    Wanneer het hart u biecht uw schuld
  In d' avond van 't[27] verblijden.
    Bidt gij niet naar 's bekeerden wijs,
  Dat Krist u heil wil geven;
    Wanneer hij komt in 't Paradijs,
  Uw zonde aan 't kruis blijft kleven.

    Van Kristus' graf gij vliedt en scheidt,
  Als zijnde sterk bewaket[28]
    Van wereldlijke overheid,
  Daartoe ook vast vermaket[29]
    Door 't zegel des hoogpriesters meest,
  Die beî, met ban en vloeken,
    Vernielen, die naar Kristus geest
  En kracht in 't graf gaan zoeken.

    In somma: Kristus' bittre dood
  Is maar uw vleeschlijk leven,
    Zijn smerten en vijf wonden rood
  Uw lust hem overgeven.
    Hij sterft en staat niet op in u,
  Voor gij uw lust wilt sterven;
    Zijn dood is zelf uw leven nu,
  Kunt gij zijn liefd' verwerven.

    Al roept men: "Heere, Heere!" sterk,
  Het is hem een afgrijzen;
    Men moet de handen slaan aan 't werk,
  Dat zijn kruisbroeders wijzen.
    De roos och! onder doornen groeit.
  Gij moet den kelk[30] ook nutten,
    Dat bloedzweet langs uw aanschijn vloeit,
  Zoo help zijn kruisgang stutten.

    Het leît ook niet aan wetenschap,
  Hoe God om u most sterven;
    In 't leven[31] leît de kracht en 't sap,
  Al is 't met uw bederven.
    Is niet zijn kruis in 't hert gegrond,
  Veel weten brengt geen zegen;
    Een aasken schulds van duizend pond
  Niet eens wordt opgewegen.

    De band der liefde in 't algemeen
  Is eenen last te dragen,
    Daar twee, in liefde en leed nu een,
  Malkander onderschragen.
    Hoe mint gij God en Kristus trouw,
  Dien gij altijd valt tegen,
    En daaglijks kruisigt, zonder rouw,
  In uw verkeerde wegen.

    Maar, wilt gij naar zijn liefde staan,
  Zoo kruist uw stijve zinnen,
    En laat u naakt aan 't kruise slaan;
  Dat 's 't merk van God te minnen[32].
    Zoo geeselt u door ware boet,
  Met ootmoeds kroon van doren:
    Temt hovaardij, dat slanggebroed,
  En stopt voor haar uwe ooren!

    Ook spijkren hand en voeten aan,
  Met kristelijken wandel,
    Opdat ze langs geen dwaalweg gaan,
  Maar drijven vromen handel.
    Ontziet niet eens, of men u al
  Wil gal en edik schenken:
    Een zoete en koele bronne zal
  De dood en 't leed verdrenken.

    En of in u de zonneglans
  Zou schijnen te verbleeken,
    De dood u ook verslinden gansch,
  Van 't kruis dient niet geweken:
    Want als dan eens de voorhang rijt[33],
  Die God en ons komt scheyen:
    De Geest uw steenen harte splijt,
  Gekweekt door kruis en schreyen.

    O, wat een zaalge duisternis,
  Die ons het licht kan geven!
    Een dood, die zoet en noodig is,
  Waarin men vindt het leven!
    Maar wee, dat vleeschelijke licht,
  Daar nacht in is verborgen;
    Wie zich naar 's werelds leven richt,
  Zijn eigen ziel zal worgen[34].

    Bekeert u fluks, de tijd is reed':
  Men zal de klok haast hooren;
    Vertrekt gij[35], nu het heden heet,
  Zoo gaat uw ziel verloren.
    Dan blijkt het eerst, hoe dol en dwaas
  De morgen gij in weelde,
    En uwen middag ook, helaas!
  Met vleesch en bloed verspeelde.

    De negenste uur naakt onbewust,
  En Kristus is verscheyen.
    Loop, loop! hier is geen tijd van rust,
  Nu help zijn dood beschreyen.
    Gij komt als 't licht verdwijnt in mist,
  En moet bij duister dolen,
    Gij vindt voor Krist den Antikrist,
  Nu is het licht gescholen[36].

    [37]O lieve ziel! bedenk toch dat,
  En wilt ten kruise loopen.
    Volgt Kristus op het rechte pad:
  Wilt al uw goed verkoopen.
    Gij moogt niet uw gerechtigheid
  Op Kristus' kerfstok snijden;
    Wilt gij ten leven zijn bereid,
  Gij moet eerst met hem lijden!

    O lieve ziel! dat is de boom,
  Die goed en kwaad kan geven;
    In u is Hemel, Hel, en schroom,
  De dood en ook het leven.
    Het werelds-leven is de dood,
  Die Kristus krenkt met smarte;
    Maar sterft gij in zijn wonden rood,
  Zoo leeft hij in uw harte.

    Telt ge u in 't uitverkoren tal,
  Zoo merkt u met het teeken:
    Het kruis van Kristus overal
  In 't voorhoofd zij gestreken.
    Wat baat de wolf des lams geween,
  Indien hij huilt hier tegen:
    Nog min als eenen harden steen
  De vruchtbre dauw of regen.

[1] D. i. _practische beschouwing_.

[2] Hier _let_, _geef acht_.

[3] _Even als Jozef_ (Potifarischer gedachtenis).

[4] _voorbeeld_.

[5] _den Eva's-appel_.

[6] Zoo lees ik voor _lang_.

[7] Min gelukkig voor _verbrand_ (gelijk een _brandoffer_).

[8] _schuldvoldoening_.

[9] Voor _schenken_.

[10] Voor _wordt_.

[11] Men zal hier wel _gij_ of drie regels vroeger ook _hij_ moeten
lezen.

[12] Naar de oorspronkelijke beteekenis van 't woord: _slaat_.

[13] _beschuldiging_.

[14] _weêrlicht-flikkering_. De dichter bedoelt blijkbaar, dat het
ijdel Heere, Heere roepen, en bezigen van God en Kristus' naam, geen
baat geeft. Aan een drukfeil (gelijk Van Lennep meent) behoeft men
dus ook niet te denken; het volgende coeplet daarentegen is wel zoo
gewrongen en valsch vernuftig.

[15] _soort_.

[16] Zoo lees ik voor _wonden_, dat (gelijk Van Lennep te recht
opmerkt) geen zin geeft.

[17] Voor _durft_ of liever _dert_ (van 't oude _darren_), door 't
eerstgemelde ten onrechte verdrongen.

[18] _slaat_.

[19] Gelijk steeds nog in de dagelijksche spreektaal voor _behoort_.

[20] Dat is een _rok overvol van naden_.

[21] Nam. die letter.

[22] _kleurt_, _verzint_.

[23] Nam. die letter.

[24] Op het (uitwendige) kleed van Kristus.

[25] _doel_.

[26] _steeds_.

[27] D. i. (gelijk de heilige feestavond) _even voor_.

[28] Thans _bewaakt_.

[29] _vermaakt_ d. i. _bepaald_.

[30] Den (Gethsemaneeschen) _lijdens-kelk_.

[31] Nam. het betrachtende, practische leven, tegenover de uitwendige
wetenschap.

[32] Zoo lees ik voor het minder verklaarbare _winnen_.

[33] Voor _scheurt_.

[34] Germanisme voor _dooden_.

[35] _Stelt gij uit_, _vertraagt gij_.

[36] Voor _schuil gegaan_.

[37] Naar Alb. Thijms juiste opmerking (zie Van Lennep's _Nalezing_)
heb ik dit coeplet voor het volgende geplaatst.



ZEDIG GEDICHT[1]

VAN DE

IJdelheid der Menschen en Wankelbaarheid der Konink-rijken.


                    1.
  Elk heeft gebiedens lust, elk tracht naar hooge staten,
    Naar eenen titels glans, naar myters, staf en kroon,
  Naar bisdom, graaflijkheid, en rijken boven maten:
    Elk wil als aardschen God hier bouwen zijnen troon.

                    2.
  Indien zulks heil aanbrocht, ik wild' ook daarna streven
    Om 't ampt eens vorsten, graafs of konings te bekleên,
  Maar overmids zulks heil aanbrengen kan noch geven,
    Verfoei ik 't al gelijk, en acht van allen geen.

                    3.
  Wat zeg ik, zijn dan niet monarchen, hoog geboren,
    Als met den heldren glans eens Godheids aangedaan,
  Dien zelden haarsgelijk of niemand komt te voren?
    Kan ergens zaligheid dit heil te boven gaan?

                    4.
  't Is waar, ik latet toe, dat z' uiterlijk voor d' oogen
    Zijn met een wolk omschaauwd van grooter majesteit:
  Maar innerlijk in 't hert is 't niet als waan en logen,
    Is 't vol van slavernij, druk, en katijvigheid.

                    5.
  De kroon, al schenkt ze een zon van goud en diamanten,
    Is haar[2] een lastig pak: de zijde en purper dracht
  't Lijf noopt[3] met ongemak: de dienaars en trawanten
    Haar[2] 't harte beven doen en zorgen, dag en nacht.

                    6.
  Den scepter zijn ze moê te handlen[4] en te dragen,
    Om dat meer rijken niet staan onder haar gebied:
  Is de eene wereld haar, en hooren ze gewagen
    Van 't ander werelds rijk, zij huilen van verdriet.

                    7.
  Zijn de onderdanen veel, veel valt er te bestieren:
    En naar de volkren zijn in zeden onderscheên,
  Zij onderworpen zijn elks zeden en manieren,
    Of d' een of d' ander raakt te lichtlijk op de been.

                    8.
  De most haar edik is, hoe zoet en uitgenomen:
    Banket noch venezoen haar honger niet verzaadt:
  's Nachts, als een ander rust, zoo schiet haar in haar droomen
    Dat iemand na[5] haar kroon of na[5] haar leven staat.

                    9.
  De vijanden zijn veel van binnen of van buiten,
    Is 't één rumoer geslist, het ander dat ontstaat;
  Van buiten staat haar toe[6] des vijands heer te stuiten,
    Van binnen toe te zien voor oproer of verraad.

                    10.
  Zoo haar den zegen mist van welgeboorne zonen,
    Of is er maar één vrucht, zij zorgen voor misval;
  Zijn ook de kindren veel, zij duchten[7], om de kroonen
    Een bloedig streng gevecht ten leste volgen zal.

                    11.
  Kort-om, zoo glorie-rijk en heerlijk als ze schijnen
    Voor 't uiterlijk gelaat, zoo deerlijk wederom
  Haar innerlijk in 't hart doorprikkelen veel pijnen:
    Behalve, dat ze op 't laatst verwelken als een blom.

                    12.
  Als de onverwachte dood genaakt tot haar paleizen,
    En aan haar poorten klopt, die[8] naauwlijks opgedaan
  Een droeve stem ontmoet: "'t is tijd; gij moet verreizen,
    Monarchen! maakt u ree; 't is hier met u gedaan."

                    13.
  Daar vangt het zuchten aan, met uitgestorte tranen:
    "Adieu, mijn heerlijkheid! adieu, mijn werelds rijk!
  Houd van aanbeden[9] op, mijn knielende onderdanen!
    Mijn zon is laag gedaald, mijn glorie valt in 't slijk."

                    14.
  Dan zijn ze min noch meer als de armst der bedelaren,
    Die om een kruimken broods voor hare tralie bad:
  Indien de balsem 't lijk mocht voor 't verrotten sparen,
    Dit mocht al 't voordeel zijn, 'tgeen nog een koning had.

                    15.
  Weg dan met de ijdelheid, daar zoo veel duizend menschen
    In stellen 't hoogste goed en 't alder-opperst heil!
  Wordt vorsten uws gemoeds! wat wildy schoonders wenschen?
    Dees deugd is ongemeen, nochtans voor ieder veil[10].

                    16.
  Een machtig koning is 't, die zijn verdorven lusten
    Zich onderworpen heeft en over haar gebiedt,
  Die zijn gemoed bezit in stilheid en in rusten,
    En, willeloos in God, niet anders wil als niet.

                    17.
  De zulke draagt in zich zijn koninkrijk besloten,
    De zulke vindt in hem al 't geen hij in God zocht,
  Door 't uitgaan van hem zelfs, en door zich zelfs t' ontblooten
    Hij als gezegend heel het aardrijk aan zich brocht.

                    18.
  Vermits men zulken heil onwetlijk niet mag erven,
    Dat is: ten zij men daalt van 't Goddelijke bloed:
  Is 't wonder, dat dan veel dees hoogheid moeten derven,
    En dat men zelden vindt een koning naar 't gemoed?

                    19.
  Verliest u zelven dan en wordt uit God geboren,
    Indien gij anders haat der zonden slavernij,
  En uws ziels vrijheid lieft; gij werdt als uitverkoren,
    Gezaligd en gezalfd, tot zulken heerschappij.

    Dit zong ik, daar ik lag gerust en onbekommerd,
    Van d' uitgestrekten eik beschaduwd en belommerd.

[1] Gallicisme voor _Zede-dicht_.

[2] _hun_; zie ook verder nog telkens.

[3] Min gelukkig voor _kwelt_, of iets derg., daar bij _noopen_ altijd
een doel verondersteld wordt.

[4] Thans _hanteeren_.

[5] Thans _naar_, maar hier welluidendheidshalve gehouden.

[6] _past het hun_.

[7] Versta _duchten_, _dat_.

[8] _haar_ (nam. _de dood_).

[9] Thans _aanbidden_ (verg. echter den herhalingsvorm _bedelen_ en 't
Hoogd. _beten_).

[10] _te koop_, _verkrijgbaar_.



Houwlijk-Zang,

tusschen God en de Geloovige Ziele,

OP DEN TOON VAN DEN 100STEN PSALM DAVIDS.


                    1.
  Zoo lang de ziel, nog onverleid,
  Heeft de ingeschaapne zuiverheid,
  Gelijkt ze recht een jonge maagd,
  Die cierlijk witte kleedren draagt.

                    2.
  Een maagd, die eerbaar, ongetrouwd,
  De kuischheid voor haar kleinood houdt,
  En die de bloem haars jeugds gewis
  Wil gunnen dien, die 't weerdig is.

                    3.
  Twee minnaars spelen in haar zin,
  D' een draagt haar _liefde_, en d' ander _min_:
  D' een biedt zijn trouwe op deugd en eer,
  En d' ander, dat hij haar schoffeer'.

                    4.
  Wat ongelijker vrijers doch!
  God en de Wereld, vol bedrog:
  De ziele slaat ze beide ga,
  En eindlijk gaat bij 't vleesch te râ.

                    5.
  Het vleesch, dien 't zienlijk oog behaagt,
  Te weeg brengt, dat de onnooz'le maagd
  Den Hemel zijn verzoek ontslaat[1],
  En met de wereld boelen[2] gaat.

                    6.
  De wereld, die op 't tijdlijk zaait,
  De bloem haars frisschen maagdoms maait.
  Den zomer, die zoo vrundlijk bloost,
  Volgt fluks een strengen zuren oogst.

                    7.
  Het maagd'lijk bloed ligt nu geschend,
  En is een gast-huis vol ellend,
  Want als de lust nu is voor-bij
  Zoo wordt de boel haar weêr-partij.

                    8.
  Dood-wonden hij zijn bij-wijf slaat,
  Berooft haar 't spier-wit, rein gewaad;
  Scheidt van haar, laat ze, naakt en bloot,
  Verworpen liggen, voor half dood.

                    9.
  Zij klaagt, zij zucht, zij steent, zij kermt,
  Tot dat den Hemel haars ontfermt:
  En of zij schoon dees straf verdient,
  Zoo is hij nog de zelfde vriend.

                    10.
  Ten beste van de aanstaande bruid
  Schikt hij een rei van maagden uit,
  Die 't arme schepsel, op een kruis,
  Gaan dragen in 't behouden huis.

                    11.
  Met wijn en olie hij beleefd[3]
  Al haar gezondheid weder geeft;
  Zijn hert-wond strekt haar een fontein,
  Daarin hij haar laat wasschen rein.

                    12.
  Hij trekt ze purpren kleedren aan,
  En laat ze voor zijn aanzicht staan,
  En spreekt: "boetvaardige vriendin!
  Ik geef u 't hert, en ziel, en zin."

                    13.
  Hij steekt ze een trouw-ring aan haar hand,
  Tot eenen zekren onder-pand,
  Tot teeken van onfeilbre trouw,
  En neemt ze tot zijn echte vrouw.

                    14.
  De bruid bezwijmt en is als stom,
  Omdat zoo rijken bruidegom
  Bekleedt haar armoede, en haar leid[4],
  En spreekt, vervuld met dankbaarheid:

                    15.
  "Wie ben ik? of van wat geslacht,
  Dat gij nog op mijn snoodheid acht,
  Ziet zoo veel edeler voor-bij,
  En voegt mij aan uw rechter zij?"

                    16.
  "Noch tijds, noch oudheids[5] ongeval
  't Geheugnis mij ontvreemden zal
  Van 't rijk en onweerdeerlijk goed,
  Daar gij de onzaalge mede ontmoet."

                    17.
  "Verweerdigt slechts mij, assche en stof,
  Dat ik verkondige uwen lof,
  Dat steeds mijn mond uw weldaad wekk',
  En een trompet uws roems verstrekk'."

                    18.
  De Ziel, met God van Hemelrijk,
  Aldus verknocht in 't huwelijk,
  Wordt zwanger, en, naar 's bruid'goms beeld,
  Veel deugden hem tot kindren teelt.

[1] Voor _afslaat_.

[2] Verouderd voor _boeleeren_.

[3] Gelijk reeds meer voor _minzaam_.

[4] Voor _leed_.

[5] Gelijk reeds herhaaldelijk voor _ouderdom_.



DE HELDEN GODES DES OUDEN VERBONDS.


Aan de Oudvaderen, Priesteren, Koningen, Profeten, en Helden.

Klinkert.

  Oudvadren, uit wiens stronk de stammen zijn gesproten:
    Aartspriestren, die 't altaar met vuur en vleesch besloegt:
    Gekroonde koningen, die d' heil'ge scepters droegt:
  Profeten, die den volk' hebt Gods geheim ontsloten,

  En strijdbaar' helden, die met schitterende degens
    Den vijand 't voorhoofd boodt, en randden Moab aan
    En Ammons ridderschap, en t' huis keerde, overlaân,
  Met bloedige trofeên, met zoo veel roofs en zegens:

    Duldt, dat mijn Zangeres komt met haar herp verbreên,
    Hoe gij geteeld, gesmookt[1], geheerscht, geleerd, gestreên,
  En overwonnen hebt; duldt, dat ik mij vermake

    En spiegel in uw deugd, en andren mede deil[2]
    Al 't geen de Geest beschreef tot nut van 's menschen heil
  Op dat elk een met mij in 's Hemels liefde blake.

                    DOOR EEN IS 'T NU VOLDAAN.


DEN WIJZEN, GELEERDEN EN WELERVAREN HEER

JOHAN FONTEYN,

DER ARTSNIJEN DOCTOR, EN LIEFHEBBER VAN ALLE GOEDE KUNSTEN EN
WETENSCHAPPEN.

Al is het zoo, dat de mensche zich met recht bedroeven moet, en
schaamrood zijn aanzicht ter aarden slaan, wanneer hij aanmerkt, hoe
vele zwakheden hij in dit leven onderworpen is, zoo dat men met recht,
voor zoo veel het lichaam aangaat, alle onvernuftige[3] dieren mag
gelukkiger achten, en boven hem stellen: nochtans aanziende, hoe God
almachtig zoo velerhande zaden, wortelen, kruiden en andere dingen
laat opwassen, om zijn gebreken weg te nemen en zijn wonden te zalven,
zoo kan hij wederom moed scheppen, en zich billijk in zijn ellende
troosten, gemerkt hij nog raad voor zijne kwalen vindt. En evenwel of
de nature jaarlijks zoo veel nutte spruiten uit haren schoot en boezem
te voorschijn brengt, zoo waar deze troost nog ijdel, indien God de
eeuwen niet doorgaans[4] zegende met kloeke en verstandige genezers,
die de ziekten kennen en onderscheiden, en de heilzame artsnije den
kranken bekwamelijk toepassen. De oude Heidenen hebben dit, hoewel
niet in zijn rechte mate, erkend, wanneer zij kerken bouwden, en als
Goden eerden den genen, die in deze hemelsche kunst uitmuntig[5] en den
kwijnenden troostlijk waren: gelijk zij, onder andere, Æsculapius als
een God hebben aangeroepen, die zelf te Rome zijnen tempel hadde, en
van wie gezegd wordt, dat hij de bleeke schimmen ter Hellen uit dede
komen. Indien wij hedendaags ook tot die blinde afgoderije geneigd
waren, wij zouden lichtelijk mede in dat gebrek vervallen: want onze
eeuwe is zoo ongelukkig niet, of wij zijn gezegend met uitnemende
verstanden, die in deze Goddelijke wetenschap uitsteken; en zoo het
ons als den Grieken geoorloofd waar, de waarheid met versierde[6]
sprookskens te bewimpelen, en onder de schorse van gedichte fabelen te
verbergen; wij zouden mogen voortbrengen[7], hoe in Holland, omtrent
den Amstel, een Fontein gevonden wordt, die door hare springaderen zoo
heilzame druppelen uitwerpt, dat ontallijke kranken, die ze smaakten,
haar verloren gezondheid weder gevonden hebben. Wat dit gezeid is, kan
een ieder licht vaten[8], die den raad gebruikt en de hulpe genoten
heeft van uwe E., die deze loflijke stad een Fontein van heilzame
artsnije verstrekt, en die billijk moogt gerekend worden onder het
getal van die gene, daar de geleerde Tomas Garzon af getuigt, "che per
invidia de' loro nomi da se stessi chiari e famosi, piu che non sono i
raggi di Febo à mezo giorno[9]." Zoo dat wij, overwegende de ontvangen
diensten en weldaden, ons licht aan uwe E. zouden vergrijpen, ten ware
dat wij God erkenden te wezen de eerste oorzaak en borne[10], van
dewelke alle goede gifte ende alle volmaakte gave is afdalende: die
ook de sterflijke menschen als werktuigen tot zijns naams eere bezigt.
Waarom wij dan naast de Alderhoogste met recht de zulke, om der kunsten
wille, in haar behoorlijke mate eeren, en in weerden houden. Hetwelk
mij ook veroorzaakt, deze mijn Helden Godes uwe E. op te dragen: waar
toe mijn Zangeresse gantsch geneigd is, overmits uwe E. de dichtkunst
met een lieflijk gemoed omhelst, ook somtijds uit lust oeffent: zoo
dat uwe E. zeer gevoegelijk evenaart met[11] de voortreffelijke
Erotimus[12], daar de hoogdravende[13] heer Torquato Tasso, in het
elfde gezang van zijn Gierusalemme Liberata, aldus af[14] zingt:

  En d' oude Erotimus[15] alreê van Padus[16] vliet
  Zich tot 's gekwetsten troost met vlijt gebruiken liet:
  Die van het heilzaam nat, van planten, en van kruiden
  't Gebruik verstond, en wist elks krachten te beduiden,
  En had de gunste nog der Muzen op zijn zij,
  Doch met de minder eer vernoegd was van artsnij;
  De kwijnend' hij den dood alleenlijk zocht t' ontschaken,
  En veler namen hij onsterfelijk kost maken.

Ontvangt dan, jonstige en konstige Fontein! zulks als ons de Hemelsche
Fonteinader gejond heeft, en blijft zoo genegen om de kranke lichamen
op te helpen, als zij wel ernstig aanhouden, om uwe hulpmiddelen te
genieten, en leeft langer als wij wenschen dorven.

T' Amstelredam, den 11. van Sprokelle[17] 1620.

                    Uwe E. en A. dienstschuldige
                              I. V. VONDELEN.


AAN DEN OPMERKENDEN EN VERSTANDIGEN LEZER.

Die, een kwaad voorschrift nabootsende, wat goeds waant te maken, is
verre verdoold. Een goed leerling moet dan noodwendig op een goed
voorbeeld steroogen[18]. Zoo gaat het in menschelijke kunsten en
wetenschappen: zoo ook in heilige en Goddelijke oefeningen. Hier zijn
voor al goede voorgangers van noode, om geen slimme[19] gangen te
gaan. De alderbeste en veiligste zijn schriftuurlijke, en zulke die de
Heilige Geest heeft doorluchtig gemaakt: 'twelk zijn de Heiligen des
ouden en nieuwen verbonds. Die van 't oude verbond brengen wij hier,
als op het tooneel, voor eerst te voorschijn. Geen ware Godgeleerde
zal ons hierom met donkere wijnbrouwen[20] stuurs aanzien: want wij
doen effen[21] het zelfde, dat de Godgeleerde schrijver tot den
Hebreën al over lange dede, als hij (aanmerkende, dat al wat voorhenen
geschreven, ons tot leeringe nagelaten was) de Vaderen des Ouden
Verbonds optelde, en haar heerlijke daden elk in 't bijzonder den
geloovigen Kristenen op het rijkste voor oogen schilderde, en, als
een goed huisheere, niet alleen nieuw, maar ook oud uit zijn trezoor
voortbracht. Hier over was hij zoo weinig te berispen, als Kristus,
zijn Meester, die hem op dusdanige wijze was voorgegaan. Wil men ons
voorwerpen[22], dat men de voorbeelden des ouden en nieuwen verbonds
met onderscheid moet aanmerken: dat wij de Heiligen, die vóór en
onder de wet leefden, moeten navolgen alleen in 'tgene, daarin zij
ons als navolglijke voorbeelden zijn nagelaten: zulks staan wij toe,
en dit heeft ook de gedachte schrijver omzichtig aangemerkt, als
eener[23], die wel verstond, dat de wet door Mozes gegeven, maar
genade en waarheid door Jezus Kristus geworden was: dat de wet de
schaduwe van toekomende goederen, en niet het beeld der dingen zelve
behelsde. Hier most gewisselijk op gepast[24] zijn. Die dat niet
dede, zoude lichtelijk een mengelmoes van de Wet en het Evangelie
maken, en een verboden Mozaïsche, met een geoorloofden Kristelijken
Godsdienst te zamen smelten. Nu in Kristus' dood het voorhangsel des
tempels gescheurd is, weten wij, dat de donkere schaduwen des wets
voor het licht van de Evangelische waarheid wijken moeten: dat de
vergaderinge der geloovigen niet alleen te Jeruzalem, maar aan alle
oorden der wereld heilige handen tot God mag opheffen. Kristus, des
wets einde, jont[25] alle dingen een ander aangezicht[26]. In hem is
het oude vergaan, en het is al nieuw geworden. Zie ik den eersten
aardschen Adam gevallen, ik gedenk aan den anderen hemelschen, die
door zijn volkomen en onbevlekte gerechtigheid den gevallen mensche,
volgens zijn gedane belofte, wederom heeft opgerecht. Zie ik Abraham
al bestorven het mes trekken, om zijnen eenigen Izaäk te offeren:
mij schiet in den zin, hoe God de Vader de wereld alzoo lief gehad
heeft, dat hij zijnen eenigen Zone gaf tot den smadelijken dood des
kruises, en ik verwonder mij beide over Gods vaderlijke liefde tot het
menschelijk geslacht, en Jezus' kinderlijke gehoorzaamheid neffens
zijnen Hemelschen Vader. Verneem ik, hoe Jozef in Egypten op den troon
der eeren[27] zit, om gedurende de gezegende oogsten te voorzien tegen
de aanstaande onvruchtbare tijden: zoo word ik gedachtig, hoe Kristus
ter rechterhand zijns Vaders zittende is verheerlijkt, en tot een
hoofd der gemeenten gezalfd, om te waken over zijn strijdende Kerke.
Leidt de oude Wetgever, Mozes, Israël uit Faro's slavernije: Kristus,
de nieuwe Wetgever, voert zijn volk uit der zonden dienstbaarheid, en
het geweld des Duivels. Gaat Aäron in het alderheiligste wierooken:
Kristus, onze warachtige Hoogepriester, niet door bokken of kalveren,
maar door zijn eigen bloed, offert hem zelven zijnen Vader tot eenen
zoeten reuk, en verschijnt voor ons in den Hemel voor het aanschijn
van Gods onverdraaglijke[28] Majesteit. Zoo de Israëlieten haar van
Jozua, Gedeon, Samson, en andere, als van hare Verlossers roemen:
wij beroemen ons van den Heiland aller menschen, hetwelk[29] Jezus
Kristus is. Keert David al bebloed en zegenrijk, met roof overladen,
van den slag der kinderen Ammon: Kristus, onze geestelijke koning,
met het kruis overwonnen hebbende, vaart met veel heerlijker trofeën
de poorten in van het nieuwe Jeruzalem, en wordt gewillekomd[30] van
veel duizendmaal duizend Engelen en Hemelsche Heerscharen. Verwonderen
haar de Israëlieten over Salomons wijsheid en heerlijkheid: Kristus,
de wijsheid Gods, heeft schoonder luister, en zijn glorie en majesteit
verdonkert de eere van Davids nazaat. Hebben de Joden veel Profeten
tot onderwijzers en leeraars: wij luisteren naar eenen grooten Profeet
en Leeraar, die ons van den Vader uit de wolken bevolen wordt te
hooren, en op wiens brein de driemaal heilige Geest, als een zuiver
duifken, heeft gerust, doen zich den Hemel opende. Wederom vermaant mij
Abel tot oprechtigheid: Melchisedech tot rechtveerdigheid: Loth tot
gastvrijheid: Abraham en Izaäk tot gehoorzaamheid: Jacob tot ootmoed:
Jozef tot kuischheid: Mozes tot zachtmoedigheid en getrouwigheid: Jozua
en Caleb tot standvastigheid: David tot vurigheid en dankbaarheid:
Salomon tot godzaligheid: Micha tot vromigheid: Hiob tot geduld: Tobias
tot godvruchtigheid, &c. Hebben deze Goddelijke helden en Hemelsche
fakkelen eenige deugden met malkanderen gemeen, gelijk zij doen: zij
zijn ook door d' een of d' ander deugd van den ander onderscheiden.
Elk in 't bijzonder munt in iet wat bijzonders uit: gelijk kostelijke
steenen, peerlen, en diamanten, die, alhoewel ze te zamen dierbaar en
van uitnemende weerde zijn, nochtans ergens in, door zekere schoonheid,
verwe, glans, of maaksel onderscheiden worden, en gelijk de sterren
in 't voorhoofd des blinkenden hemels, die, schoon zij te gader licht
en helder zijn, nochtans in glans en klaarheid ook in grootheid
verschillen. Hier hebdy de Vaderen, uit wiens lendenen zoo doorluchtige
stammen gesproten zijn, en die op de Goddelijke beloften gesteund
hebben. Hier ziedy de Priesteren, die God naar zijn eeuwige wijsheid,
als met zijn hand, gekleed en gecierd heeft. Hier aanschouwdy de
helden, wien God zelf het mes heeft op de zijde gegord, en die met
haar vromigheid ons tot den geestelijken strijd opwekken. Hier pronken
de koningen, die, met balsem overstort, het haar met gulde kroonen
dekten, en met de rechterhand de beperelde rijksstaven zwaaiden: en
hier hoordy de Profeten, door wiens mond de Geest des Heeren heeft
getrompettet de komst van de beloofde Messias. Dit zijn de Koningen,
Priesteren, Heiligen, en Profeten, die met gerekten halze hebben
uitgezien, en verlangd naar den grooten Zaligmaker des menschelijken
geslachts. Dit zijn de lichtende tortsen, die van het warachtige licht
getuigden, hetwelk verlichten zoude al, die in de duisternisse en
schaduwe des doods zaten. Zij al te zamen verstrekken ons een groote
wolke van getuigen. Het geloove draagt moed op deze overwinners, die
zoo gelukkig onder haar baniere gekampt hebben. De een is om zijn
Godbehagelijke offerande zijns broeders roof geworden, en heeft, zijn
bloed onnoozel en onschuldig uitstortende, den Hemel de wrake bevolen.
De ander heeft in een godlooze stad, onder een Godvergeten volk zoo
met zijnen wandel gelicht, dat hij alleen met zijn twee dochters
weerdig is geacht, Gods vlammende toorne te ontgaan, en van de Engelen
uit den brand gerukt te worden. De een heeft, God vertrouwende, een
gewillige ballingschap aangenomen, en zijn eenig weerdste pand niet
ontzien den Heere op te offeren. De ander, in zijn bloeyende jeugd,
wilde zich niet ontzuiveren met zijns heeren beddegenoot, al was het
dat ze hem, met haar uitnemende schoonheid en smeekende woorden, daar
toe vleide en aanlokte. De een heeft een weeldig paleis en prachtig
hof, en het goud van de Egyptische kroonen en troonen versmaad, en zijn
dagen pijnelijk in de woestijne met veel ongemaks onder een halstarrig
volk gesleten. De ander heeft, als er veel duizenden wantrouwden,
op Gods toegezeide beloften onwankelbaar gesteund, en eer door het
vertrouwen, als door het zweerd machtige en geweldige koninkrijken
veroverd, en Israël den buit van de verbannen Heidenen uitgedeeld. En
zoo voortgaande van persoon tot persoon zouden wij ten leste blijven
staan, als voor het voorhoofd geslagen, aanmerkende wat het geloove
al in deze helden gewrocht heeft. Maar het zal ons genoeg zijn, dat
wij eenige hebben aangeroerd, op dat de lezer merke, wat nuttigheid
het toebrengt, wanneer men met aandacht overweegt het leven der
heiligen: hetwelk als eenen stok is, zeer gedienstig den genen, die
als pelgrims naar het nieuwe Jeruzalem wandelen: een heilzame artsnije
voor alle flaauwigheid des gemoeds: eenen spiegel om der zielen[31]
vlekken te kennen: eenen onfeilbaren wegwijzer in alle omwegen van
des werelds doolhof: eenen vermakelijken lusthof voor den inwendigen
mensch: een verkwikkende springende borne voor heilgeerige herten: een
schole voor de onervarene: een licht voor alle blinden. Lijdt iemand
onschuldig: hij troostte zich met Abel. Waarschouwt iemand te vergeefs:
hij gedenke aan Noach. Woont iemand onder de godlooze: hij lichte
met zijn leven, als Loth. Is iemand vreemdeling: hij verzel zich bij
Abraham. Wordt iemand van de geblankette wellust aangelokt: hij houde
zich aan Jozefs schouderen. Verlaat iemand noode dees aardsche glorie
en vergankelijke schatten: hij lette op Mozes' voorbeeld. Drukken u
ellenden en rampspoên: zijt geduldig als Hiob. Vervolgen u dienaren van
afgoden en tyrannen: blijft getrouw, als Daniël &c.; ziet eens, hoe
groote rijkdommen en dierbare kleinodiën hier schuilen! Opdat wij ons
dan te beter zouden mogen spiegelen in het leven van de uitstekendste
schriftuurlijke Heiligen des Ouden Verbonds, zoo hebben wij haar
aller wandel kort in rijmen begrepen, en ons zelven zoo vermakelijk
als stichtelijk geoefend: en om zulks te bekwamer voor te stellen,
deden wij haar, als of ze zelve leefden, spreken per prosopopœiam, of
personeerings[32] wijze. Dat ze haar somtijds in een derde persoon
laten hooren, geschiedt om eenige aangename verandering bij te brengen.
Laat ons dit niet euvel afgenomen worden. Gebruiken wij ook somtijds
eenige geoorloofde dertelheid of poëetsche vrijheid: rekent ons zulks
niet tot zonde. Het welk geschiedende, lezer, en zoo wij vernemen, dat
u onze geringe arbeid gevalt, zullen veroorzaakt zijn[33], d' een of
d' ander tijd, de Helden des Nieuwen Verbonds aan den dag te brengen.
Vaart wel.


Klinkert.

  Och! of 't geoorloofd waar te dansen met de reyen
    Der heil'ge zielen, die der hemellieden spoor
    Navolgen en God lof toejuichen, in het koor
  Des hoogen Hemels, wijd van droefheid afgescheyen:

  Hoe zou de Geest, van 't lijf ontslagen, gaan verbreyen
    Des allerhoogsten roem, en, met een heldre stem,
    Hem zingen in de kerk van 't nieuw Jeruzalem,
  En volgen met zijn keel der Engelen schalmeyen:

    Maar overmids ik hier, nog vremdeling, beneên
    Moet zuchten, eer ik mag het Heiligdom betreên,
  Dat onz' hoogpriester heeft geopend voor ons allen:

    Zoo offer ik u, Heer! der gener wandel, die
    Ik, in 't gewijd pampier uws Geest[34], uitmunten zie:
  Laat u den leegen toon uws dichters doch gevallen!

                    DOOR EEN IS 'T NU VOLDAEN.


ADAM,

DER VADEREN VADER.


     1 _Cor._ 15.

     Want gelijk zij alle door Adam sterven: alzoo zullen wij alle
     door Kristum levendig worden.

  Ziet hier een klomp, gezield naar 's Hemels beeldenissen:
  Die, om gehouwd te zijn, most fluks een ribbe missen:
    Die, geeuwende uit den droom ontsprongen, d' eerste dag
    Zijns levens voor hem staan zijn hertslieve[35] Eva zag.
  Hij riep (doen schaamrood zij ontzag te komen nader):
  "Mijn bruidjen! treed vrij toe; wij twee zijn doch te gader
    Een zelve vleesch en been. Manninne, zijdy daar?
    Is 't u te wil? zegt ja; zoo is ons houwlijk klaar."
  "Ja, ja!" riep d' eerste maagd, "laat ons de bruiloft vieren,
  En de Eng'len noôn ter feest, de voglen, en de dieren."
    De bruigom nam zijn bruid, den Schepper zong men prijs,
    Men hield er open hof in 't weeldig paradijs.
  Maar och! 't en leed niet lang, 't oud Slangevel bezeten[36]
  Bekoorde 't jonge Wijf met zotte lust, om t' eten
    Van 't korts verboden fruit, om toetsen goed en kwaad,
    En Adam, onbedacht, volgt heilloos 's vrouwen raad.
  Daar lag een huis!--helaas! uit was 't met al haar weelde,
  Zoo fluks begeerlijkheid vernoegd de zonde teelde.
    Men weefde 'r vijgeblaân, men school er onder 't lof,
    Doen God zijn donderstem liet hooren in den hof.
  't Onsterf'lijk boomgroen meer hun haar niet mocht beschimmen[37]:
  De gaarde wierd bewaakt van een der Cherubimmen[38]:
    Der Vadren bestevaâr[39], in zweet en ongemak,
    Most d' akker ploegen, die met doornen van zich stak:
  En 's werelds moeder, laas! met duizend smerten tevens
  Haar kindren brengen voort in 't bange licht des levens.
    Het ongelukkig paar, in d' oogst van zoo veel weên,
    Vlood met 't gemoed van de aarde, en bouwde d' hope alleen
  Op 't heilig vrouwenzaad, dat haar en haar zaads smetten
  Afwasschen zoude, en eens 't Serpent den kop verpletten.


ABEL,

DE EERSTE MARTELAAR.


     _Heb._ 11.

     Door het geloove offerde Abel Gode een beter offerande als
     Caïn, door de welke hij betuigd is rechtveerdig te zijn,
     dewijle God over zijne gaven getuigenisse gegeven heeft: ende
     door dit zelve spreekt hij nog, hoewel hij gestorven is.

  Onnoozel was mijn hert, dies gretig ik beschudde
  Voor 's bijtwolfs achterkies, mijn makke, onnoozle kudde,
    Terwijle Kaïnbroêr omwroette met den ploeg
    Zijn akker, die hem nooit betaalde pachts genoeg.
  En wetende, dat ik verplicht was lof te geven
  Hem, die mijn vliezen[40] 't gras dede aan de ribben kleven,
    Ik Kaïn voorhiel of, als ik mijn lammren-dracht,
    Hij d' eerstlingen zijns oogsts ook t' off'ren was bedacht?
  Ik had gehoor; wij twee eenmoedig[41] ons verspraken[42],
  En deên ons giften op een tweeling-heuvel blaken:
    Mijn vuur golfd' hemelwaart, zoo dede ook 's offers smook,
    Maar hem bedekte een wolk van neêrgeslagen rook.
  Waarom, van gramschaps brand in 't aangezicht ontsteken,
  Hij met een stuursch gelaat schiet van mij, zonder spreken.
    Ik zuchtte, ik was begaan, en van veel weenens nat,
    Omdat ik 's Broeders haat op mij geladen had.
  Ik bracht hem een geschenk van lammren zonder smetten,
  Op hope om zijnen wrok en piek[43] wat te verzetten;
    Dan ach! 't was al vergeefs. Een wijle tijds geleên
    Hij mij gemoette op 't veld, geliet hem wel te vreên,
  Hij bracht me, ik volgd' hem op een onbetreên passagië,
  Benoorden sloegen wij in 't droefst'[44] van een bosschagië,
    Die van de voglen nooit gegroet was noch bekend,
    En daar tot nog toe nooit kwam mensch noch vee omtrent:
  Hij, op zijn luim, als hij zijn tanden had doen knersen,
  Een groote keisteen greep, en bliksemde mijn hersen
    Met zeenwen[45] uitgerekt: ik sneuvelde, en ik viel,
    En zoo ik mij nog repte, hij, met zijn slinker hiel,
  Den krop mij worgde toe; daar lag ik zonder sprake,
  Het bloed ten monde uitvlood, dat d' Hemel liet de wrake
    Van d' eerste broedermoord bevolen; mijnen geest,
    Ontschakeld van het lijf, was d' eerste, die ter feest
  In 't koor der zielen kwam, en, daar in grooter weerden,
  Den broedermoorder hier liet balling op der eerden.


SETH,

DE GODVRUCHTIGE.


     _Gen._ 5.

     Seth was honderd en vijf jaar oud, en genereerde Enos, en
     leefde daar na acht honderd en zeven jaar, en genereerde
     zonen en dochteren, dat zijn gansche ouderdom werd negen
     honderd en twaalf jaar, en sterf.

  Mijn moeder vond haar ziel doorregen met een sabel[46]
  Van droefheid, als zij rook[47], hoe deerlijk haren Abel
    Had Kaïns haat bezuurd. "O!" riep ze, "dat valt zwaar,
    Te hebben opgezoogd een broedermoordenaar!
  Ach, Abel! Abel, ach! wat is u wedervaren?
  Wat droom ik al van moord met opgesteken haren!
    Had God dan met een eed verzworen en ontzeid,
    Te nemen in zijn scherm uw zoete onnoozelheid?
  Gaat hij, in 's vromen nood, zoo licht zij u aanschijn wenden,
  Dat hij, zoo snooden schelm zoo heilgen ziel laat schenden?
    Heeft Abel dan om zunst[48] hem dagelijks gerookt,
    En al de rotsen hieromtrent haar kruin verschrookt?
  Of was hij achteloos te knielen en te buigen?
  Neen, d' heilige assche, alsins verwaaid, kan nog getuigen
    Van zijn Godsdienstigheid; en of hij is vermoord,
    D' een klippe zegget[49] steeds aan zijnen nabuur voort." &c.
  Dus klaagde de arme vrouw, tot dat verstreken waren,
  En zij bereiken mocht een eeuwe en dartig jaren:
    Doen knikt' haar d' Hemel toe, die, in zoo bangen nood,
    Haar zwangerde, dat zij mij teelde uit haren schoot:
  "Nu hebbe ik," sprak ze, "nog naar wensche een vrucht verworven,
  Die wekken zal hetgeen met Abel was gestorven;
    Een zoon, die, vroom en goed, het goed van 't kwade schift,
    En Kaïns boosheid zij een rechte tegengift;
  Een zoon, wiens vroomheid zal bekeeren de alderboosten,
  En 's moeders hert, gemat van droefheid, eindlijk troosten."


ENOCH,

DIE 'T GRAF VERSMAADDE.


     _Eccles._ 44.

     Enoch behaagde den Heere wel, en is weg genomen, op dat hij
     der wereld een vermaninge ter boete ware.

  Mijn meester Seth 't gezet[50] des Hemels op mij entte,
  En Gods geheimwet in mijns herten tafel prentte,
    En goot mij in 't gemoed een Goddelijken reuk,
    En perste mij, zoo dat mijn ziel van jongs een kreuk
  Behield van vreeze Gods, die zoo heeft toegenomen,
  Dat mijne wandel strekte een spore d' andre vromen:
    Die, weinig in getal, schier wierden afgemat
    Van Kaïns boosheid, die het heilig zaad vertrad.
  Ik, speurend' hoe hij gaf Godvruchtigheid ten roove,
  Met Seth oprechten hielp den standaart van 't geloove,
    Met ongel en laauw bloed des altaars plat beslaan,
    En met gebeên om hoog naar 't sterrenwelf opgaan.
  Van waar de driemaal groote en heiige God der Goden,
  Mij ziende groeyen in veel deugden ongeboden[51],
    En hoe mijn lijf mijn ziel strekte een gewijde kerk,
    Dat veel te zuiver achtte, om dekken met een zerk:
  Dat veel te weerdig schatte, om van de dood verbolgen
  Te zijn verbeten, en van 's kerkhofs keel verzwolgen.
    Waarom ter aarden hij een vuurge wolke boog,
    Waar in hij mij, als in een koets, ten Hemel toog:
  Van waar het sterflijk volk gejond wordt nog van verren
  Te aanzien mijn oogen, niet meer oogen, maar twee sterren;
    Twee sterren, daar ik mede aanschouwe 't schoon aanschijn,
    't Schoon aanschijn Gods met opgeschovene gordijn;
  Gordijn, die hindert[52], dat de sterfelijke menschen
  Niet zien het geen ik zie, met eindelooze wenschen.
    O licht! o, dag! o schoon! o doel! o weelde! o vreugd!
    Wanneer zal u de rest der heilgen zien verheugd?
  O mann'[53], zon, spel, bloem, troost! wanneer, in 's Hemels stoelen,
  Zal u elk smaken, zien, aanhooren, ruiken, voelen?--


NOACH,

D' OUDSTE SCHIPPER.


     _Heb._ 11.

     Door het geloove Noë van God vermaand, van het gene dat
     men nog niet en zag, vreesde, en maakte de arke tot zijns
     huisgezins behoudinge: door de welke hij de wereld oordeelde,
     en is der gerechtigheid, die na den geloove is, erfgenaam
     geworden.

  Hoe 't menschelijk geslacht meer wies, meer wies de boosheid:
  De wereld wierd een poel vol stanks en goddeloosheid.
    De jonff'ren snoerden op met goud hun[54] gouden haar:
    En timmerden[55] haar pruik met transen wonderbaar:
  Haar halzen, blank als sneeuw, zij preuts en opgeblazen
  Omkransten, mars op mars, met kraauwels portefrazen[56]:
    Haar roô fluweele keurs sleepte als een achterswans[57]:
    Haar lendenen omgordde een ronde toren-trans:
  Zoo gingen zij op 't goud van haar ermboeyen[58] snurken[59],
  En zooltjes geborduurd, al krakende van 't kurken[60]:
    En pronkten, dag op dag, als poppen toegemaakt,
    Zoo lang[61] der heilgen jeugd wierd met haar min geblaakt,
  Gevangen en verlokt; help God! ik zag 't te voren,
  Wat wierd uit 's werelds echt een godloos zaad geboren!
    Veel snooder noch als 't eerste. Ik predikte, maar laas!
    Zij sloegen 't in de wind; zij riepen: "arme dwaas!
  Gaat razen naar uw ark, zoo zuldy niet bedruipen
  Van 's pekels overloop, als wij te hoop[62] verzuipen."
    Men dronk, men klonk er steeds, men hieldet al voor boert',
    Ter tijd, in mijn gesticht[63], van alles wat zich roert
  Ik huisde paar bij paar, en die van mijnen zade,
  En aan mijn zaad verknoopt[64], ik meê te vluchten raadde.
    Den Hemel stelde fluks zijn sluizen op altoos,
    Tot ik der bergen kruin uit mijn gezicht verloos.
  Den naam des Heeren wij geherbergd hier aanriepen,
  Tot, 's Hemels toorn, gekoeld[65], de stroomen weêr verliepen,
    En 't groote galioen, ontslagen van het nat,
    Zijn bodem stiet en strandde op 't hoofd van Ararat:
  Daar legrende tot dat, van boven aangesproken,
  Wij op 't bemost altaar deên onzen offer smoken,
    Die d' Hemel zoo geviel, dat hij, met heilige eên
    Zwoer, met geen zendvloed[66] meer het aardrijk te vertreên;
  En, tot verzeegling ons te hoên van zulk verderven,
  Hij in de wolken spande een boog van duizend verven.


MELCHISEDECH,

DE KONINKLIJKE PRIESTER.


     _Heb._ 7.

     Deze Melchisedech was koning van Salem ende des alderhoogsten
     Gods priester, de welke Abraham te gemoet ging, als hij
     weêrkeerde van den slag der koningen, en zegende hem.

  Wie dat mijn vader was en moeder, ik verholen
  In donkre nachten laat 't geheimenis bevolen:
    Doch roemen derf ik wel, dat Salem voor gewis
    Mij danken mag, dat zij een stad geworden is:
  Doen ik de kruinen eerst wist van dees heilge rotsen
  Fraai op te tooyen, en met steen-werk op te botsen[67].
    Doen ik dees heuvlen huwde, en gordde met een muur,
    Opdat voor 't uitheemsch staal en 't eislijk oorloogs-vuur
  Mijn burcht mocht zeker zijn, en 't arme volk in vreden
  Zijn dorpels onder mij gerust en veil[68] betreden.
    Maar of 't u vreemd scheen, dat ik kroon en myter voer
    Op mijnen schedel, dien nooit vlijm noch scheermes schoer,
  Ik antwoord: dat God zelf, van zijn gewelfde woning,
  Mij tot zijn priester zalfde en kroonde tot een koning.
    Mijn heiligheid oon[69] vlek d' aanstaanden priestren laat
    Vrij dienen tot een lamp in haar gewijde staat.
  De Goden, die het haar met goud en peerlen eeren,
  Laat vrij rechtveerdigheid van mijnen schepter leeren.
    Nooit hebbe ik op 't altaar gevuurd[70] met valsche schijn:
    Nooit kreukte ik iemands recht, maar gaf een ieder 't zijn.
  En uit dit vroom gemoed ik brandde naar d' oprechten:
  Waarom, zoo haast ik hoord', hoe Abram met zijn knechten,
    In boersche onordening, de dwingelanden van
    't Groot Syriën trof aan, en overviel bij Dan:
  Met brood en wijn verzorgd ik hem en Loth ging tegen,
  Uitbreyende over haar mijn priesterlijken zegen.
    Wie met zijn ooge in mijn aandachtig aanschijn speelt,
    Ziet, hoe Melchisedech zoo levendig afbeeldt
  Een hooger priester, wiens beginsel Goddelijker
  Bereiken niemand mag met een veerziende kijker:
    Een koning, die ontving een schoonder diadem,
    En zijnen troon beschaâuwt[71] in 't nieuw Jeruzalem.


LOTH,

HET ZOUT VAN SODOMA.


     _Sap._ 10.

     De wijsheid verloste den rechtveerdige, doen de godlooze
     omkwamen, doen hij vlood voor het vuur, dat op de vijf steden
     viel.

  O Loth! wat strenger lot was 't u, zoo wijd te zwerven,
  En van uw vaderland den Hemel te gaan derven?
    Doch God verzag[72] uw schâ, doen als een rijke zee
    Ging golven over 't groen het witgewolde vee,
  Zoo dat haast neve en oom, door 't krimpen van de weiden
  En d' aanwas van haar kudd', de nood beval te scheiden.
    Ik sloeg, sampt[73] mijn gezin, te Sodoma mij neêr,
    Maar 't oorloog veldde dra op onze muur zijn speer:
  Zoo dat geplonderd ik wierd weg gevoerd door bosschen
  En hagen, daar op 't slag[74] mijn oom mij kwam verlossen.
    Met vreugde vond ik weêr de dorpel van mijn huis,
    Daar, aangevochten van een goddeloos gespuis,
  Ik met mijn wandel lichtte, en daar twee jongelingen
  Wij in de schaduw van ons gastvrij dak ontvingen;
    Twee gasten, die, gedaald van 't Hemelsche gebouw,
    Verblindden 't geil geboefte als 't haar misbruiken woû.
  Ik neigde kniên en hoofd voor de afgedaalde Goden;
  Zij zeiden: "maakt u op, fluks op! 't is tijd, gevloden[75]
    't Van God verbannen volk, en uit d' aanstaande brand!"
    Zij leidden mij, mijn helft, en dochters metter hand.
  Mijn egâ, met gemoed noch met haar lichaam vlugge,
  Omziende, een zout-pilaar bleef achter onze rugge,
    Den neven tot een baak: en zoo fluks steên en land
    Den Hemel met zijn toorts van sulfer stak aan brand.
  Ik, met mijn deernen, in de schaduw der spelonken
  Bleef veilig op 't gebergt, beschermd van vlamme en vonken.
    De maagden (treurig, dat, de volken omgebracht[76],
    Wierd met zijn val gedreigd het menschelijk geslacht)
  Raadslaagden, en met drank haar ouden vader toefden[77],
  Tot ze uit de winkelhaak[78] verstand en zinnen schroefden.
    Ik wierd terstond gewaar een heimelijke vlam,
    Die zoo lang blaakte, dat ik beid' haar maagdom nam;
  't Is wonder, wat de ziel des wijnstoks al kan brouwen!
  Volgt dit kwaad voorbeeld niet, maar wilt dees baken schouwen.


ABRAHAM,

DER GELOOVIGEN VADER.


     _Heb._ 11.

     Door het geloove heeft Abraham, als hij verzocht werd, Izaäk
     geofferd, en hij, die de belofte ontvangen hadde, heeft
     zijnen eenig geboren zone geofferd.

  Zoo iemand meten wil mijn heilige voetstappen,
  Dat hij zijn oogen weide in al mijn ballingschappen:
    Dat hij aanmerk' hoe ik om vreê mijn broeder wijk:
    Hoe trouw ik hem ontboei, mijn huis gehoorzaam ijk[79].
  Dat hem ter herten ga, hoe gastvrij ik mij drage
  En d' Englen leger in de schaduw van mijn hage:
    Met wat meêdoogen ik ophoude Sodoms roê:
    Met welk een vast geloove ik leg mij zelven toe
  Te zwangren Sara, met een eenige eerstgeboren:
  Met wat gelatenheid ik, in mijn ega's toren,
    Mijn Hagar geef 't gelei sampt haren Ismaël.
    Doch al dees' zwarigheên zijn niet dan kinderspel
  Ten aanzien van die storm, doen, hard van alle zijden,
  Het scheepken mijns geloofs schip-breking scheen te lijden;
    Als met dees donderstem God zijnen Abram vindt,
    En spreekt: "gaat, offert mij uw eenig troetel-kind!"
  Dat was een wonde in 't hert na zoo veel herde slagen:
  Ik geef te denken, hoe 't een vader al kost dragen.
    Help God! wat ging 'er doen een tij van tegenspoed,
    Hoe worstelde 't geloove en 't vaderlijk gemoed,
  Als ik op d' heilge klip, van droefheid schier verslonden,
  Beide ermen kruiswijs van mijn Izak had gebonden,
    En trok, in God getroost, den sabel uit, beraân
    Om van die zoetebol 't hoofd van den buik te slaan.
  Gewislijk, hadd' er niet een Engel toegeschoten,
  En mijnen erm verlet, de steenrotse ik begoten
    Zoud' hebben met dat bloed, waarin Gods goedigheid
    Mij zijnen zegen had beloofd en toegezeid.
  Maar vraagdy, wat mijn hoop nog voedde in zulke nooden:
  Het leven, dacht ik, kan verwekken licht den dooden,
    En die een klomp bezield', hem, die voor 't altaar viel,
    Inblazen wederom een levendige ziel.
  Gij vromen, dat's u voor! standvastig allegader
  Dit voetspoor houdt, en volgt mij, aller heilgen Vader!


IZAÄK,

DE BELOOFDE.


     _Heb._ 11.

     Door het geloove van dingen, die komen zouden, zegende Izaäk
     zijn zonen Jacob en Esau.

  Zoo dra ik kwam in 't licht, de vroêvrouw zal 't getuigen
  En 't vrouwenbuurschap, hoe men zag mijn moeder juichen:
    "O!" riep ze, "geeft dat schaap te kussen aan zijn vaâr;
    Dat langverwachte lot, mijn blijdschap, is 't eens daar?
  O, reikt dat popken hier!" maar had ze in haarder zielen
  Geheimplaatse eens gedroomd, dat ik voor 't mes zou knielen,
    Dat in mijns vaders scheê wierd van de roest geknaagd,
    Die inval had terstond haar vrolijkheid verjaagd.
  Hoewel den Hemel liet de zaak zoo wijd niet komen,
  Dat mij van 't lichaam wierd het jeugdig hoofd genomen.
    Rebecca was mijn lot, die God zoo heerlijk schiep,
    En namaals zoo gerust in Izaks ermen sliep,
  Tot dat gelukkig wij uit haren schoot ontvingen
  Een zegeninge van twee tweeling-jongelingen.
    Ons blijdschap waar volmaakt geweest in éénder[80] dracht,
    Had Esau Jacob in goedaardigheid geslacht.
  O ruigen Esau! die om 't moes uw recht verkwistte,
  En dan uit rouwkoop weêr met uwen broeder twistte;
    't Was wel besteed aan u, dat Jacob henen ging
    En eigende, door list, van 's vaders zegening
  't Merg en de vette room. Wat nepen ons al zorgen,
  Dat in uw gramschap gij uw broeder mocht verworgen[81],
    Zoo gij gezworen hadt. Was 't niet een herd geschil,
    Dat Jacob balling wierd alleen om uwentwil?
  Wat wrochty[82] hertenleed in 't herte van uwe oudren!
  Wat pak van droefheid gij niet laadde op hare schoudren!
    Doen gij verslingerd aan de dochters hingt van Heth,
    Die 't hoofd u bliezen vol, wanneer gij waart te bed.
  Doch lof zij Zebaoth, die binnen onzen leven
  Ons Jacob tot een troost hadde in de schoot gegeven:
    In wie ik Izak's zaad zoo vruchtbaar zie gesteld,
    Dat wie de vonken aan 't gesternde welfsel telt,
  Die met gezwinde keer ons over 't hoofd gaan gloeyen,
  De zonen telt, die uit de stronk van Abram bloeyen!


JACOB,

DE WORSTELAAR.


     _Gen._ 32.

     Gij en zult niet meer Jacob heeten, maar Israël; want gij
     hebt met God en met menschen gekampt, ende hebt boven gelegen.

  Voor broeder Esau's wrok gewaarschouwd van mijn moeder,
  Ik zweefde in ballingschap bij Laban, haren broeder;
    Mijn oom ik wilkom was, ik dreef zijn plechtig[83] vee
    Om Rachels schoonheid, die veel blanker was als snee,
  Veel schoonder als de zon, veel frisscher als de douwe,
  In 't oog haars minnaars, die vergat al zijnen rouwe
    Als hij ontmoeten mocht zijn handgaauw'[84] herderin,
    Die vaken met hem joeg de geitkens uit en in.
  Maar als, na 't slaven, ik omhelsde mijnen zegen,
  Ik Lea leep[85] aanzag, die heimlijk had gelegen
    Bij Rachels bruidegom: dus diende ik wederom
    Vier jaar en drie, om mijn verkoren eigendom.
  Als ik gezegend nu nam voor mij te vertrekken,
  Mij Laban ophiel[86], mids dat mijnen loon zou strekken
    Het bont gesprenkeld vee, daar ik terstond met list
    Rechtveerdelijken in[87] mijn baat te woekren wist:
  Waarom, als ik mijn oom zag in 't gelaat ontsteken,
  Ik op 't geleide Gods mijn leger op ging breken,
    En week het aangezicht mijns schoonvaârs, die wel haast
    Al hijgende, ter vlucht, mij vinden kwam verbaasd;
  Wij raakten in verdrag na 't onderling krakeelen:
  Hij zegende ons, ik ging hem Jacobs God bevelen,
    En spoedde mijnen tocht, en worstelde zoo trotsch
    Met d' Engel op de weg, dat hij den zegen Gods
  Most spreken over mij. Niet lang hier na, wij spoorden[88],
  Dat Esau op ons komst' zijn heer stelde in slagoorden,
    En schrikten zoo hij kwam op onzen leger aan.
    Ik zocht met diepe ootmoed zijn gramschap t' ondergaan,
  En won zijn herte, en zag haast Izak, de stok-oude,
  Die mij betastte, maar van blindheid niet aanschouwde.
    Hij sleet gelijk een kleed van oudheid, tot ik droef,
    Met Esau, in het graf zijn dor gebeente groef.
  Hoe namaals ik mijn ziel om Jozefs ziel ging kwellen,
  En zegende mijn zaad, mag Jozef u vertellen:


JOZEF,

DER JONGELINGEN SPIEGEL.


     _Heb._ 11.

     Door het geloove meldde Jozef, als hij sterf, van den uitgang
     der kinderen Israëls, ende gebood van zijne gebeenten.

  Ik hadde in 's vaders hert de voorplaatse ingenomen:
  Mijn broedren zulks verdroot; 't geheim van mijne droomen
    Haar gramschap feller sleep. Waarom, als ik gegaan
    Op 't veld kwam, riepen zij: "daar komt de droomer aan,
  Dat geldt hem zijnen kraag[89], zoo derf[90] hij niet meer zuigen
  Uit zijnen duim, dat wij, elf sterren, voor hem buigen,
    Sla dood die jonge wulp!" maar Ruben, nog bedut[91],
    Te weeg bracht, dat ze in 't hol mij lieten van een put.
  Hier dook ik, tot ze mij goedkoop verzekren gingen
  Den Ismalieten, voor viermaal vijf zilverlingen,
    Te Memfis omgeveild zoo ras niet, ik gold meer.
    Doen Faro's kamerling[92] wierd mijnen tweeden heer,
  Mijn dienstbaarheid hem bracht een vloed van zegen inne,
  Ter tijd op Jozefs jeugd wierp de oogen van haar minne,
    In 't afzijn van zijn heer, de bruid van Potifar,
    Die op haar bed-spon[93] blonk gelijk de morgenstarr',
  Recht of God keuren woû, wat deugd al t' mijnent thuis leid';
  Maar zij behiel mijn kleed, en ik behiel mijn kuischheid.
    Als 't aangebrande wijf mijns mantels slippen greep,
    En door valsche aanklacht mij in 's kerkers ijzers neep,
  God op mijn onschuld zag van zijn gesternde woning:
  Dies ik, droomkundig, voor het aanzicht van den koning,
    Gaf op zijn droomen den monarch bericht van als[94],
    Die rood van goud mij wierp een keten om den hals,
  En om d' hoofdslapen mij den purpren tulband drukte,
  Zoo dat Egypten 't hoofd voor mijn genade bukte,
    Als zeven oogsten ik had 't overschot gespaard
    Om d' honger te verzaân, den[95] honger, 't scherpe zwaard,
  Dat al de wereld vlood; en onder andre zielen
  Mijn reisbre broedren deê voor mij op 't marmer knielen,
    Dat van mijn zetel droeg de trappen: daar ik blij
    Mij hun te kennen gaf, en zij erkenden mij:
  Daar ik mijn vader wenkte, en d' oude troosteloozen[96]
  Omhelsde, en gaf te leen de vruchtbaarheid van Gozen.


MOZES,

DE WETGEVER.


     _Heb._ 11.

     Door het geloove weigerde Mozes, als hij groot geworden was,
     een zone der dochter Farao genaamd te zijn: verkiezende
     liever met Gods volk kwaad te lijden, dan tijdlijke
     nuttigheid der zonden te gebruiken.

  Gedenkt eens, in wat pers dat Mozes oudren waren,
  Als mij de bittre nood te wiegen gaf den baren;
    En weder, wat een vreugde opdaagde in hare ziel,
    Doen veil[97] ik in de schoot van 's konings dochter viel:
  Die mij te bakren gaf aan juffren en vorstinnen,
  En aan mijn koest'ren leî te kost haar schrandre zinnen:
    Dan 't was verloren moeit'; zulks toonde ik haar wel plat,
    Doen Faro's diadem ik met de voeten trad,
  Gelijk ik namaals dede, en eenzaam ging beschudden
  Bij Horeb, met mijn mak[98], mijn afgedwaalde kudden,
    Tot dat mij God verscheen in vlamme, op wiens geleî
    Ik Jacobs slavernij den vorst des Nijls ontzeî:
  Die dreef eerlang in 't meer, met al zijn pracht verzonken,
  Als te veel hovaards hij en pekels had gedronken.
    Doch die[99] ons leidstarr' bleef, die 't hier toe had gebrocht,
    Die 't water tapte uit steen, en 't mann' biek[100] in de locht,
  Die Amalek verdempte, en, eislijk en vervaarlijk,
  Ons gaf van Sinaï zijn wetten wonderbaarlijk;
    Maar 't achtelooze volk dreef met zijn naam den spot,
    Als 't juichte om 't snoode goud van een gegoten God.
  Ik ijverde om haar heil, en waakte al steeds in 't midden
  Van haar en God, of ik haar plagen mocht verbidden.
    Wat kostte 't mij al zweets! wat drukte mij een kruis,
    Eer God mijn trouwe toetste in 't twalefstammig huis:
  Eer God mijn uitvaart vierde op 't Hemels-hoog gesteente
  Door d' Eng'len, die den Droes[101] ontzeiden mijn gebeente,
    Daar hij meê spoken woû in Israël voor mom,
    Om God t' ontvremden zijn verkoren eigendom.
  Ik sliep in 't graf; ter tijd ik vrolijk, met Elias,
  Verzelde op Thabors pruik[102] den Hemelschen Messias,
    Wien ik had voorgelicht, en ik nu kennen kon
    Als ik opklaren zag zijns aanzichts gulde zon,
  Die namaals zoo mismaakt aan 't hout droop tusschen d' ermen,
  Dat zich een steenen hert daar over most erbermen.--


AÄRON,

DER PRIESTEREN ZONNE.


     _Eccles._ 45.

     Hij heeft Aäron, zijnen broeder, uit denzelven geslachte Levi
     ook verhoogd, ende hem gelijk uitverkoren; hij maakte een
     eeuwig verbond met hem; ende gaf hem het priesterdom in den
     volke.

  Doorziet me vrij, ik ben de Fenix der Levieten,
  Voor wien, als voor een God, opruimen d' Isralieten.
    Van mijn gebalsemd hoofd de balsemreuk afstuift,
    Mijn haar met zalve is en in fijne zij' gehuifd,
  Waarop de myter blaauwt, daar braaf[103] vergulde spitsen
  Om juichen[104] van een kroon, wiens goud als scherpe flitsen
    Zijn straaltjens drilt en spuit; recht in mijn ster[105] vooraan
    Gaat 's Heeren heiligheid in 't goud haar leger slaan:
  Die, als een zonne, veel te helder van vermogen,
  En bliksemstraal met vuur d' omstandren vliegt in d' oogen,
    De mantel, die gestikt èn voor èn achter hangt,
    Een spiegelende glans van 's borstschilds glans ontvangt,
  't Gesteente speelt in 't goud: het goud kleeft aan de zijde:
  De zijde aan d' Efod hecht, die moedig op 't gesmijde
    Den lijfrok dekt, wiens zoom, met bellen en granaat,
    Het lijnen[106] onderkleed mij voor de schenen slaat.
  Maar op mijn boezem staart nog eens, daar kunstig' handen
  Zoo kunstrijk doen in goud die flonkerkolen branden.
    Daar Juda, Napthali, Gad, Ruben, Zebulon,
    Dan, Asser, Benjamin, met Levi, Simeon,
  En Jozef, Isaschar, in 't vierkant, met haar vlammen
  De oogappels scheemren doen van Jacobs twalef stammen.
    Wie ziet zich zat, die ziet hoe Goddelijk ik brom[107],
    Als ik dus 't wyrook blaak in 't heilig heiligdom?
  Wanneer mijn borstgesteent', met d' aangesteken lampen
  En d' heilge golven, van 't heet altaar schijnt te schampen?
    Als 't eenmaal bij geval aanschouwde een onbesneên,
    Hij droomde een God te zien omgloried hier beneên.
  Was 't dan wat wonders, dat uit d' hovaard zijner zielen[108]
  Jeloers eer[109] Korah ophief tegen mij zijn hielen?
    Als d' afgrond hem verzwolg, om dat geen ander zon
    Ooit eclipseeren mocht den glans van Aäron,
  Als dees hoogpriester, die, na 's lichaams offer, veilig
  Zijn voetzool zette in 't koor van 's Hemels welfsel heilig:
    Daar hij, in 's Drieheids naam, een zoeter vuur aanstak,
    Voltooyende al hetgeen, wat aan mijn ampt ontbrak.


FINEAS,

DE PRIESTERLIJKE HELD.


     _Eccles._ 45.

     Fineas, de zone van Eleazar, was de derde in zulke eere: die
     ijverde in de vreeze Gods: ende doen het volk afviel, stond
     hij trouwelijk vast en koen, en verzoende Israël.

  Dat Gods Pest-engel ging in Israël vernielen,
  En aarslinge over[110] smeet zoo menig duizend zielen,
    Die met een geile vlam ontsteken waren knap[111],
    Doen 't puikjen op haar loeg[112] van Moabs jonkvrouwschap,
  Dat haar gekluisterd hiel met minne als eigen slaven,
  Zoo dat z' haar boelschap 't lijf, haar ziel den afgod gaven:
    Van 't huis van Simeon niet schrikken deê de vorst,
    Wien knaagde onkuischheids worm als kanker in de borst.
  Wat doet de onkuische, die gewaarschouwd, blijft veel steger[113]?
  Met Casbi gaat hij treên door 't twalefstammig leger,
    In spijt van Mozes en de stammen, die, bedut[114],
    Uitgoten tranen voor de deur van 's Heeren hut,
  En vindt de tente, wiens verhemelt' men uitspande,
  Om veiliger te zijn in 't plegen van die schande.
    Ik zag 't, en al vol vuurs en razende bijkans,
    Naar 't hoerekuf[115] ik schoot, gewapend met een lans,
  En spitte pol en snol, door lever, longe en darmen,
  Dat z' hartsteek bleven dood met haar gevlochten armen;
    Zoo storf met haar de plage, en onzer vadren God
    Mijn ijver troostte met het heerlijk priesterlot,
  Dat namaals ongefeild zou d' Hemel voor mij loten.
  Zoo haast nu was den tocht op Midian besloten,
    Ik veldheer 't heer aanvoerde, en onverziens op 't lijf
    Den vijand viel, en motst'[116] haar vorsten alle vijf.
  Daar ging het plondren aan: elk paste wat te raken:
  Èn steên èn sloten wij tot molm en puin afbraken,
    En veegden stad en land van menschen en van vee,
    Dat heuvel, berg, en dal te bersten scheen van 't wee,
  Als wij, met roof verlaân, gewrongen[117] van den bloede
  Weêrkeerden, en bedaard nog wraak met koelen moede
    Afeischten 't overschot, de maagden uitgezeîd,
    Wien nooit gerept was haar gewijde zuiverheid.
  Zoo vindt de gramschap Gods haar, die, naar 's herten wenschen,
  Met afgoôn boelen en met overgeven[118] menschen.


CALEB,

DE STANDVASTIGE.


     _Eccles._ 46.

     De Heere behield Caleb bij lijfs krachten, tot in zijn
     ouderdom, dat hij optoog op het gebergte in het land, ende
     zijn zaad bezat het erve.

  "Wie wil de vettigheid van Jacobs erfpacht vaten,
  De inzoete vijgen-koor[119], de dronkene[120] granaten,
    En beziën, die rijp schier bersten uit haar vel,
    Terwijl die keizer-tros, die zwangre muscadel,
  Den palmen handboom[121] buigt, die dus lange onderwegen
  De schoudren drukte van twee mannen half verlegen?"
    Zoo riep ik tot het volk, als wij 't beloofde land
    Doorsnuffeld hadden, heel van d' een aan d' ander kant;
  Maar och! wat holpet[122]? als tien van mijn medemakkers
  Weêrblaften: "dwaasheid is 't; vergaapt u aan geen akkers,
    Aan hof noch wijnberg, daar u Caleb meê verdooft
    En Jozua, dien 't brein los rammelt in het hoofd.
  Onwinbaar is dat land: zijn vestingen uitmunten:
  De sterren draayen op der toornen stompe punten:
    Dat niemand naar zijn room noch honig ommezie:
    Dat volk van Enak draagt de schinkels[123] in de knie:
  Zijn eigen burgren gaat dat ijzren rijk vernielen."
  O God! wat rees er ten tempeest in Izaks zielen
    Door dit gerucht! gevaar van schipbreuk 't leger liep:
    Ons leidsliê zweken[124] schier: mijn kleed ik scheurde, en riep:
  "Wat? mannen! zijt getroost, God zal een uitkomst' vinden,
  Wij willen haar, als brood, op staande voet verslinden:
    Jehova strijdt voor ons, zij vechten zonder helm."
    "Neen!" kreten zij, "sla dood! sla dood die looze schelm!"
  Op stervens oever ik gewislijk waar gekomen,
  Had 's Heeren heerlijkheid die uur niet waargenomen,
    Die, vlammende in zijn toorne en ijver, zwoer oprecht,
    Dat niemand 't heil zou zien, als Caleb, zijnen knecht:
  Die 't namaals zag, als hem te lote is toegevallen
  Het land, dat Hebron vrijdt[125] in 't ronde met zijn wallen.
    Als zijnen ouderdom in kracht was als zijn jeugd,
    En aan zijn zaad hij zag zijns herten weelde en vreugd.


JOZUA,

DE LEIDSMAN.


     _Eccles._ 46.

     Jezus Nave was een held in den strijd, ende een profeet na
     Mozes, die daar groote overwinning hadde voor de uitverkorene
     Gods, als zijn name mede brengt, ende wreekte ze aan de
     vijanden, van de welke zij aangegrepen werden, opdat Israël
     zijn erve krege.

  Op de aankomst' van mijn heer liet af van 't strand te schuren
  De zwalpende Jordaan, die, als twee glazen muren,
    Haar golven metselde op en bouwde een wandelpand[126],
    Voor Isrel ruim genoeg, die wederzijds den wand
  Met peerlen brommen zag, met schelpen, en met hoornen,
  Welk orgelden in 't oor van 's Hemels uitverkoornen,
    En zongen enkel lof, terwijlen Levi sterk
    Met zijne schoudren stutte en ophiel 's Heeren ark,
  Tot dat de stammen met haar drooge zolen rustten
  Op 't[127] oever lang gewenscht, dat zij van blijschap kusten.
    Ik zag de reuzen ons haar hielen laten zien,
    En 't hert ontvallen, en het stellen op een vliên,
  En dekken gaan, zoo fluks zij 't leger krielen zagen,
  Dat over 't water nog geen schipbrugg' had geslagen:
    Daarop ik Jericho terstond den vrede ontzeî,
    En met der priestren hoorne, en Izaks veldgeschrei,
  De muren omtrok, die geweldiglijken vielen,
  En kwetsten met haar val zoo menig duizend zielen,
    Doen 't hongerige staal nooit spieren zoeter vond,
    En 't onuitleschlijk vuur in alle daken stond.
  Wat mochter[128] voor ons staan? de Zon vergat te dalen,
  Als zij de zon zag van onze overwinning stralen,
    Bleekverwig en verbaasd[129]; en bleek de bleeke Maan
    Zag den eclipses vast der Cananieten aan,
  Der koningen, die, lang van veel triumfen dronken,
  In 't ijzer sneuvelden en kropen in spelonken.
    Wat groeide mij mijn hert, wat laadden ik een spek,
    Als ik er driemaal tien en één hadde op den nek
  En op de borst getreên, zoo lange tot ze borsten,
  En omgedeeld het leen van zoo veel rijke vorsten!
    Mijn eer' had mij verrukt, hadde ik van verr' niet na
    Mij volgen zien dien Held, dien grooten Jozua[130],
  Die, met een stijver erm, 's erfvijands brein zou scherven,
  En voor zijn heilig volk een beter rijk verwerven.


GEDEON,

DE HELD.


     _Judic._ 6.

     Hem verscheen den Engel des Heeren, ende sprak tot hem: de
     Heere met u, gij strijdbaar held!


     _Vers._ 14.

     Gaat henen in deze uwe kracht: gij zult Israël verlossen uit
     der Midianieten handen: ziet, ik hebbe u gezonden.

  De smaad, waarmeê tot nog Manasse was bejegend,
  Omdat zijn broeder rijk was boven hem gezegend,
    Ik Efraïm toeschoof: doen elk, van angst en schrik,
    Voor 't zweerd van Midian vlood in 't gebergte, en ik
  Den degen gordde op zij, nadat wij, aangesproken
  Van d' Engel, hadden 's nachts 't hoog altaar afgebroken,
    Dat Baäl 't hoofd ophiel: en nadat ons zijn trouw
    Den Hemel zwoer op 't vlies, nu nat, nu zonder douw:
  Die (om betoonen, dat den palm in 't bloedig vechten
  Alleen niet wordt gehaald met menigte van knechten,
    Noch met een heerkracht, dat[131], braveerende te stout,
    Met koper en met staal, met zilver en met goud
  Zijn vijand d' oogen kwetst, als of des oorloogs zegen
  Alleen in 't harnas ware en niet in 't hert gelegen,
    En d' onverschrokken moed, die heimelijk gezield
    Van God, niet aarslen kan, maar voorvoets 't al vernielt
  Wat opstaat tegen hem) geeft[132] oorlof te vertrekken,
  Die 't water met haar tong niet als een hond oplekken.
    Nog troostte mij 't geloove, al was 't schoon, dat ik van
    't Gansch leger maar behiel tien malen dertig man:
  Al was 't schoon, dat ik zag, dat 't heerkracht der vijanden
  Lag voor mij, als het zand aan d' aangevochten stranden:
    Nog kwamen wij bij nacht recht op haar aangezet.
    De kruiken scherfden wij, en staken de trompet,
  En blaakten met de toorts: dies der Midianieten
  Zweerd op haar eigen borst van leêr[133] ging, door 't verschieten.
    Zij stelden 't op een vliên, verbaasd door 't veldgeschrei,
    En lieten, afgejaagd, haar vorsten alle beî
  Gevangen zonder ziel: en, zoo zij weêr haar krachten
  En 't overrompeld volk te zamelen bedachten,
    Ik optoog Oostwaarts aan; daar vloden zij te spâ,
    Als Sebah bleef gevaân, en koning Zalmuna.
  Dies Jacob dankbaar mij aanbood 's lands heerschappije,
  Doch ik behiel den roof, en liet God de voogdije.


SAMSON,

DE STERKE.


     _Jud._ 14.

     Doen kwam hem een jonge brullende leeuw tegen, ende de geest
     des Heeren werd veerdig over hem, en hij verscheurde hem
     gelijk als men een boksken van malkanderen scheurt, ende en
     hadde doch gansch niet in zijner hand.

  Ik was een Nazir[134] Gods, mijn lokken waren te edel
  Om scheren; dies nooit scheer[135] barbierde mijnen schedel;
    Mijn kracht, die sidd'ren deê een heerkracht wonderbaar,
    Tot haren broeinest had geheiligd mijn dik haar;
  Met dees twee ermen ik, als leeuw, den leeuw deê trillen,
  En splitst' hem zijnen muil tot aan zijn achterbillen.
    Waar was de sterkheid van de sterke, die men zag
    Zoo onlangs, als het beest dus in twee riemen lag?
  Als op mijn feest ik van mijn troetel[136] was verraden,
  Ik boette mijn verlies met driemaal tien gewaden,
    Die ik den Filistijn geplonderd had van 't lijf,
    Als ik 'er op haar rug ter neêr leî zesmaal vijf.
  't Boeleeren van mijn helft stond dier[137], in Samsons toren[138],
  Den vijand, als hij joeg de vossen in het koren,
    Met vuurwerk in de swans[139], gekoppeld vast en stijf:
    Wat rees de merkt in tarwe, in wijndruif, in olijf!
  Doch Lechi, uit om wraak, vergeefs kwam tot mij juichen,
  Als hij met kennep mijn vermogen dacht te buigen:
    Als veerdig mijnen geest die vlassen strikken brak,
    En groett' er duizend met eens ezels kinnebak:
  Die mij een bornsprong[140] strekte, als, om wat te verfresschen,
  Ik mijn versmachten dorst met 't versche nat ging lesschen.
    Zoo op mijn boelschap ik te Gaza was versnot[141],
    Men het klinket vergeefs sloot met het grendel-slot:
  Wij rezen 's middernachts, op dat wij ons verlosten,
  En kruiden in 't gebergt de poorte en d' ijzren posten.
    Maar namaals stond mij dier[142] mijn nieuw getrouwde bruid,
    Die, tot mijn scha, zoo lang was op haar lagen uit,
  Tot dat, mijn pan[143] ontbloot[144], ik bloot stond van vermogen
  Als d' onbesneên[145] vergramd 't licht uitbluschte in mijn oogen,
    En boeide mij, tot dat, mijn kuif volgroeid bijkans[146],
    Hij vierde Dagons feeste, en pakte trans aan trans
  Met menschen, die, in plaats van Samsons kunst t' ervaren,
  Met hem versmachtten door 't verwrikken der pilaren.
    Een ander Samson kwam verlossen, sterk en fel,
    Het menschelijk geslacht van Duivel, Dood, en Hel.


SAMUEL,

DE PROFETISCHE RECHTER.


     _Eccles._ 46.

     Samuël, de profeet des Heeren, van zijnen God geliefd,
     richtede een koninkrijk aan, en zalfde vorsten over zijn volk.

  Als Hanna leven droeg, en ik allengs, bij drupplen,
  Gezield wierd in haar ziel, en korts bestond te hupplen
    In 's moeders lieven buik en 't zwangere ingewand,
    Daar ik gebeeldet was van Gods almogend' hand:
  "O!" riep ze, "die mij heeft gezwangerd met verblijden,
  Dien wil ik 's lichaams vrucht met lijf en ziel toewijden,
    En zal die zoetebol 't vergulsel van zijn haar
    Verzweren eeuwiglijk het vlijm-mes en de schaar;"
  Gelijk ze namaals dede, als ik, zoo mild in 't bloeyen,
  Aanving in vreeze Gods meer als in 't vleesch te groeyen;
    Met een profetisch vuur mijn brein Jehova stooft,
    En toont mij, wat een roê staat Ely boven 't hoofd.
  De stammen driemaal vier, op mijn verbod, haar schamen
  Den dienst van Astaroth en Baälim te zamen.
    Mijn offren en gebeên Abraham zeegnen, dat
    De Filistijn hem viert van Ebron aan tot Gath.
  Maar wee mijn ouderdom! doen beî mijn zonen bogen[147]
  Des vromen pleit, om 't goud, dat flonkerde in haar oogen:
    Een oorzaak, dat eerlang 't geslacht van Israël
    Om eenen koning woedde, en muitte zoo rebel:
  Tot dat ik 't zaad van Kis, onwillig harenthalven,
  Zijn nedrig brein ter nood ging heiligen en zalven.
    Onzichtbaar ieder een toeblonk zijn majesteit,
    Ter tijd hem d' Hemel wraakte, om de ongehoorzaamheid
  Betoond, doen na 't gerecht hij 't vee en Agag spaarde,
  Wiens kruin te Gilgal ik ontzeî met mijnen zwaarde.
    O, Saül! 't was om sunst[148], dat gij, gemattet af
    Door wanhoop, namaals mij gingt wekken uit het graf:
  Als gij 't gespook mijns geests koost tot uw onderwijzer,
  En 's and'ren daags uw borst de proef nam van uw ijzer,
    Wierdt beudel[149] uwes zelfs, na zoo veel hoons en smaads,
    En ruimde David op de koninklijke plaats:
  Nadat ik hem voorlangs zijn haren had bedropen,
  Doen God u sloot zijn gunste, en 't rijk stond voor hem open.


DAVID,

DE KONINKLIJKE PROFEET.


     _Eccles._ 47.

     David was onder den kinderen Israëls uitverkoren, gelijk als
     het vette aan den offer Gode toegeëigend was.

  Ik was nog herder, als, beweegd van 's Drieheids[150] vinger,
  Mijn kogel was een steen, en mijn pistool een slinger,
    Waarmede ik Goliath, die 't dwergjen hiel voor nar,
    Smeet plompverloren neêr, doen 't bloed sprong uit zijn star[151]:
  Dies ik gewilkomd wierd met pijpen en schalmeyen
  Van Saül, die mij kwam toejuichen met zijn reyen,
    Zoo ik het potshoofd[152] droeg versteken van de romp,
    Die spertelde al om sunst als hem zijn hovaard kromp.
  Maar och! wat holp 't mij, als de koning, in der hitten[153]
  Zijns toorns, in plaats van dank, mij aan 't tapijt woû spitten.
    Mijn vroomheid evenwel zoo lang deed haar beklag,
    Tot dat ik, bruidegom, in Michals ermen lag.
  Nog dreef mij zijnen wrok, dat ik, met zure stappen,
  Ontweek mijn schoonvaâr in benaauwde ballingschappen.
    Koud[154] was hij, wie mij hoofde[155]: ik doch ontzeî 't geweer
    Den wraak, als ik greep 't kleed, den kroes, en 's vijands speer,
  En liet mijn goede zaak bevolen 's Hemels troone,
  Tot dat de lijfknecht mij bood 's doôn vervolgers kroone:
    Dies Juda mij bedroop met 's balsems heilig vet,
    En Isrel andermaal, zoo fluks als Isbozeth
  Zijn leste doodstuip kreeg. Na[156] ging zich David kwijten
  Aan 's Heeren ark, die hij beschaauwde met tapijten:
    Maar 's konings ijver wierd te schendig uitgebluscht,
    Als hij 't koraal[157] had van Urias' bruid gekust.
  Mijn boet die vlekke afwiesch. Mijn daden zal ik zwijgen,
  Vermids 's Geests heil'ge blaân[158] bebloed zijn van mijn krijgen:
    Daar 't vuur stuift van mijn staal in 't slaan van d' onbesneên,
    En smoelen[159] in haar assche en bloed de doode steên:
  Daar Absalon te droef gaat sluiten zijn history[160],
  Als hem mist ondersteek te doen[161] zijns vaders glory:
    Daar van drie roeden ik, gedrukt, één kiezen ga,
    Omdat ik wik mijn kracht van Dan tot Berseba.
  Wie meer begeert van hem, wiens graf nog groent van palmen,
  Die luister, hoe zijn herp wekt d' echo van zijn psalmen,
    Daar David offren gaat zijn rijke diadem
    Den Koning van het oude en nieuw' Jeruzalem.


SALOMON,

DE WIJSHEID.


     _Eccles._ 47.

     O, hoe wel leerdet gij in uwer jeugd, en waart vol verstands,
     gelijk als het water het land bedekt, en hebt het alom met
     uwe spreuken en leeringen vervuld!

  Mijn haar-gesternt' met goud, en puik van diamanten,
  Bekoorde Adonia, die tegen mij ging kanten
    Zijn overschaauwd[162] bedrog, en naar mijn kroone stak,
    Nu een, nu anderwerf; maar laas! hij viel te zwak,
  Al waar zijn hals van goud; ik, zonder om te kijken,
  Mijn leen verzekren ging mijn zaad met houwelijken,
    En plukte uit Faro's hof die overkijkerblom[163],
    Die in mijn armen viel te Sion willekom.
  De feest gevierd, ik God te Gibeon ging offren,
  Daar hij mij bood den keur van vier voltooide[164] joff'ren.
    De wijsheid kipte ik uit: hij schonk me ook d' ander drie:
    Dus bleef mij wijsheid, eer, gezondheid, rijkdom by[165].
  Mijn wijsheid blonk in 't pleit, als 't kind, nog niet in stukken,
  De ware moeder 't hert kwam uit haar boezem rukken:
    In d' heilge tempelbouw: in 't brommen[166] van mijn hof:
    In 't wijen van Gods kerk: in d' uitgeborsten lof,
  Die voor mijn aangezicht, oon Salomon te smeken[167],
  De schrandre koningin kwam honigzoet uitspreken:
    In 't blad vol majesteit, dat ik mijn nazaat lang[168],
    Daar ik een lager speel, een hooge, een englenzang.
  De glorie wierd benijd mijns Godheids ongeschonnen,
  Die mijn paleizen propte, als Hemelen, vol zonnen.
    Gezondheid voedde mij met een zoo sterke reuk,
    Dat aan mijn voorhoofd nooit zag d' ouderdom een kreuk.
  Mijns rijkdoms alchimie deê[169], dat gansch Palestijnen
  Blonk, als een Hemelrijk, vol bliksems en robijnen.
    Het zilver was als lood, 't Ofirisch goud als tin,
    De peerle als keizelsteen; maar och! de valsche min,
  Die troetel Venus met haar lodderketelingen[170],
  Was oorzaak, dat wij ons en God vergeten gingen,
    En bogen onzen nek voor 't juk van haar geboôn,
    Die vleyende ons betrok te dienen vremde Goôn,
  Zoo lang tot d' Hemel zag, met 't aanzicht vol misnoegen,
  't Beeld in ons uitgewischt, dat wij van Kristus droegen.


ELIAS,

D' OPGENOMENE.


     _Eccles._ 48.

     De profeet Elias brak voort gelijk als een vier, en zijn
     woord brandde als een fakkel.

  Den Hemel, als ik sprak, ontzeîde 't aardrijk regen:
  Dies aan de beke Crith ik wachtte 's Heeren zegen:
    Daar 't zilver van de vliet mij strekte lafenis,
    En van twee raven steeds verzorgd wierd mijnen disch.
  Als 't vocht was opgedroogd, mijn spoor naar Zarpath strekte,
  Alwaar een heil'ge weeuw haar jongste tafel dekte:
    Doch haar barmhertigheid, die mij geherbergd had,
    Nooit meel noch olie faalde, in kruike noch in kad[171];
  En als zijn doodsnak[172] gaf de zoon van mijn weerdinne,
  Op mijn verzoek hem God van nieuws blies 't leven inne.
    De priestren Baäls ik verwon met d' hulpe Gods,
    Doen 't vuur om 't altaar spookte op Carmels hooge rots,
  Daar mijn gebed opsteeg, en der Samaritanen
  Amechtigheid versloeg met lang gewenschte tranen.
    Nog wreek ik Jezabel, als mij, in hongersnood,
    Bracht d' Engel Gods een flessche en Hemels wittebrood,
  Waarmeê mijn hert vertroost een dagvaart[173] kost verdragen
  Van nachten viermaal tien, en effen[174] zoo veel dagen,
    Tot dat ik d' heuvel Gods genaakte, en zag een vonk
    Van 's Heeren heerlijkheid op 't ruim voor mijn spelonk.
  Daar mij Jehova streng te last legt zijnenthalven,
  Hazaël en Jehu tot koningen te zalven,
    Eliza tot profeet. Na[175] zag ik Naboths druk,
    Den vloek van Jezabel, en Achabs ongeluk.
  Ahazia vernam van mij, door zijne boden,
  Dat hij Baälsebub vergeefs smeekte in 's doods nooden:
    Zijn hoofdliê, die hij zond om mij te grijpen stuur[176],
    Ik blaakte tot tweemaal met eislijk Hemels vuur,
  De derde ik in genade ontving, en zag verbolgen,
  Hoe 't hof eerlange in rouw 't gebalsemd lijk zou volgen.
    Niet lang na dezen God mij in een koetse opnam,
    Wiens peerden schuimden vuur, wiens wielen waren vlam:
  En zag van boven af den anderen Elias,
  En namaals op 't gebergt de klaarheid van Messias.


ELIZEUS,

ELIAS' NAVOLGER.


     _Eccles._ 48.

     Doen Elias in het onweder weg was, doen kwam zijnen geest
     rijkelijk op Elizeum: te zijner tijd verschrak hij voor geen
     vorsten, en niemand kost hem overwinnen.

  Nadat mijn meester, die beschaduwd had mijn haren,
  Was met zijn zegekoets ten Hemel ingevaren,
    Zijn geest rustte op mijn brein tweevoudig; met zijn kleed,
    Dat hem ontviel, 's Jordaans kwikzilver ik doorsneed.
  't Nat wij te Jericho met heilzaam kracht vervulden.
  Twee beeren ongetemd, die dol van honger brulden,
    Wraak namen van den smaad, die mij was aangedaan
    Voor Bethel, eer ik kwam ter poorten ingegaan.
  Edom, met Jozafat, en 't hoofd der Isralieten
  Verkondige ik 't verderf, en val der Moabieten.
    De weduwe ik ontzet, die zat verschuld te zwaar:
    En zie, dat mijn weerdin haar zoon kust binnen 't jaar,
  Dien namaals ik verwekte[177], als, zijn gezicht gebroken,
  De dood zijn lichten met zijn schelen[178] had geloken.
    De bittre kompost[179] ik verzoette, als 't jonge rot
    Roept: "help! o help, man Gods! de dood is in de pot!"
  De gerst ik zegen, die de struismage in gaat slokken,
  Verzadig tienmaal tien, die walgen van de brokken.
    De veldheer, die melaatsch mijn onderwijs nam aan,
    Ging krank, en liet[180] gezond de zwalpende Jordaan.
  Gehazi gierigheid erft Namans kwale ellendig.
  't Gezonken ijzer ik maak driftig[181] te[182] behendig.
    De lagen der Syriêrs ondekke ik, die daar na
    Geblindhokt[183] zijn verdoold mids[184] in Samaria.
  Samariën, omringd met wagenen en rossen,
  Vertroostte ik eer haar d' erm des Heeren kwam verlossen.
    Ik wake om mijn weerdin, die 's hongers knaagworm vlood:
    En boodschap Benhadad zijn leven en zijn dood.
  Mijn knaap den Jehu zalft tot hoofd van Jacobs stammen,
  Die Achabs huis uitveegt door 't Goddelijk vergrammen.
    Op stervens oever nu, van krankheid mat en traag,
    Ik Joas 't hert verblij met de aanstaande onderlaag[186]
  Van Assur: en verscheên[185] ik nog verwek den genen,
  Die in mijn grafsteê, dood, slechts roert mijn doode beenen.


MICHAEAS,

DE VERTOONDER.


     3 _Reg._ 22.

     Zoo warachtig als de Heere leeft, ik wil spreken wat mij de
     Heere zeggen zal.

  Als 't heer van Jozafat, en Achab met zijn knechten,
  In 't harnas blonken nu, om Ramoth te bevechten,
    Riep 't rot van Jezabels profeten: "'t zal wel gaan,
    O helden! trekt vrij op, Jehova zal ze slaan!"
  Mijn raad hier toe gebeên, ik riep: "leg af uw wapen,
  't Heer Israëls ik zie, als herderlooze schapen,
    Verstrooyen op 't gebergte, en overrompeld vliên:
    Gij, koningen! ontwaakt; uw zienders niet en zien:
  Een schalke leugengeest juicht op haar bedeltongen,
  En smeekt uw onderlaag[186] en broeit zijn leugenjongen!"
    Ik eindig naauwlijks, of de koning, vol van spijt,
    Mij volslags met zijn vuist op 't kinnebakken smijt[187].
  "Hoe!" roept hij, "heeft met ons niet 's Drieheids geest gesproken?
  Hebt gij 't geheim alleen des Heeren dan geroken?"
    Mijn onschuld grijpt geen plaats. Zij scheuren mijnen rok,
    En kluisteren verwoed mijn schenen in den stok.
  De legers gaan te velde, en vinden op de beenen
  Den vijand toegerust, veel vroeger als zij meenen.
    Hij wijkt hun niet een voet: zoo wrokken zij te gaâr:
    De Filistijn geherd neemt kloek zijn voordeel waar,
  Rent op haar vleugels aan, en ketelt zich in 't moorden,
  En breekt van wederzijds de kracht van haar slagoorden.
    Een ruiter lost zijn peze, en, eer men toeziet schier,
    Hij, tusschen 't hangsel en het koninklijk pantsier,
  Den koning Achab groet[188]: die voelende 's doods vlagen
  Den aftocht blaast te spade, en opgeeft in de wagen
    Zijn ziele, met het bloed dat 't gulden harnas smet,
    En 't zammet[189] van de koets, die wierd eerlang genet[190]
  Van troeteljuffren, van jachthonden, en van brakken,
  Die d' edelheid versmaân, en 't bloed gestolkt[191] insnakken[192],
    Daar 't Jezabel betreurt, die in haar tralie[193] ligt,
    En met rouwsluyers bergt haar rouwig aangezicht.
  Beklaagt haar bedgenoot, en Micha voor een vrije
  Kent[194], nu de fakkel klaar licht van zijn profecije.


JONAS,

DE BOETPREDIKER.


     _Matth._ 12.

     Gelijk Jonas was in de buik des walvisch drie dagen en drie
     nachten, alzoo zal de Zone des menschen wezen in het herte
     der aarden, drie dagen en drie nachten.

  Zoo ik de Alomheid vlood, die alzins uitgegoten,
  Als in zijn ingewand de wereld draagt besloten,
    En Jafo[195] 't ooge ontschool, en viel als in een flaauwt',
    Nadat het lang in zee hadde in 't verschiet geblaauwd:
  De brand van 's Hemels toorn de pekel fluks deê zwillen,
  Dat zelf den stuurman 't herte in 't lijf bestond te schrillen[196],
    En angst zijn haren rechtte[197], al eer men toezag voort,
    Lag zeil, en treil, en mast, en boegspriet over boord.
  't Gebulder steurt mijn ruste: elk jammert ongeduldig:
  Men loot naar d' oorzaak: 't lot op mij valt, die ben schuldig
    Aan 't algemeen gevaar. Nog roeit men, maar o wee!
    Vergeefs; dus wordt elks vloek een offer in de zee,
  En 't aas eens walvisch haast, die, zonder zich te belgen,
  Mij levend' gorglen[198] kan, verdouwen, en verzwelgen
    Huisvesting gunnen meê, drie dagen al geheel,
    En braken weêr aan strand met opgespalkte keel.
  Verrezen zijnde, 't lof wij brengen, die wij zochten
  In 's afgronds afgrond diep, in 't monster vol gedrochten,
    En gingen Ninive d' aanstaanden ondergang
    Verkondigen, die God zoude eindigen eerlang.
  Het volk beroerd[199] (zoo fluks het merkt, dat God haarlieden
  Kwijtschelding van 't vergrijp en 't leven aan kwam bieden,
    En datter[200] hoop was, om door boete zich t' ontslaan
    Die dreigementen, en den Hemel t' ondergaan[201])
  Hun smette in tranen van bekeering af ging wasschen:
  Zijn marmor de monarch zelf vloeren ging met asschen:
    Blootshoofds hij assche in plaats droeg van een diadem:
    Zijn hand was schepterloos: erbarmelijk zijn stem:
  Een harenkleed zijn zijde en purper: zijn hoveeren
  Hij schorste, en vastte, en riep de goedheid aan des Heeren,
    En zijn barmhartigheid, die, als zij zag beschreid
    Het aangezicht des volks, van Gods gerechtigheid
  Het uitgetogen staal stak weder in de schede,
  En hun trompetten liet den aangenamen vrede.


EZECHIAS,

DE GODSDIENSTIGE.


     _Eccles._ 48.

     Ezechias dede wat den Heere wel behaagde, en bleef
     standvastig op den weg Davids, zijnes vaders, als hem Ezaias
     leerde.

  't Zaad Izaks, dat misleid was d' afgoôn nageloopen,
  Ik toomde, en sloot 't portaal des heilgen tempels open,
    In d' intreê van mijn rijk: en ijverde zoo lang,
    Dat de oude godsdienst weêr herbloeide in volle zwang.
  De kopren slang, die aangebeên was van 's volks zotheid,
  Ik brijzelde, en beloeg haar snoô metalen godheid.
    Den Assyriêr zijn tol te brengen was ik moê,
    En overtrok gebergte en steên, tot Gaza toe.
  Maar Salmanasser, om zijns rents verloop t' onvreden,
  Samariën gewon en voerde 't volk in Meden[202].
    Het heer van Sanherib hem volgde, en, op de been
    Geraakt, in Juda ging vermeestren al de steên.
  Mijn hert bestorf: dies, om zijn wrake te verzachten,
  Wij 't goud van 't heiligdom en 't zilver hem toebrachten
    Te Lachis, maar vergeefs, als hij het hadde ontvaân,
    En voor Jeruzalem kwam zijnen leger slaan:
  Schoon of ik vroeg den muur verzorgde, en alzins dempte
  De bornen rijk van nat, de sterren hij beschempte.
    Mijn kleed ik scheur: mijn stut in rouwe is Amos' zoon,
    En d' Engel, die versmaadt Gods glorierijken troon,
  Die met den stalen boog zijns gramschaps eens t' ontspannen,
  Kwetst tweemaal honderd duist min vijftien duizend mannen:
    Dies 't overblijfsel vlugt met Assur: maar mijn feest
    Gesteurd wordt, als het lijf der zielen afscheid vreest.
  Gods gunste aan 's levens web knoopt acht en zeven jaren,
  En, tot waarteeken, doet de zon teruggevaren
    Tien schreden met zijn koetse: en frisch, van nieuws gezond,
    Ik God love in zijn kerk, de derde morgenstond.
  Dan ach! wat was 't ons nut, doen blijde aan alle kanten,
  Wij openden ons praal voor Babylons gezanten,
    En Ezaïas ons boodschapte, met wat smaad
    't Huis Jacobs zuchten zoude op de oevren van d' Eufraat:
  't Huis Isrels einden zou zijn hemelsche gezangen,
  En aan de wilgen droef zijn herpen laten hangen.


JOZIAS,

DE GODZALIGE.


     _Eccles._ 49.

     Jozias name is gelijk als een edel reukwerk uit der apoteken;
     hij is zoet gelijk als honig in de mond, en als snarenspel
     bij den wijn.

  Ik was noch kindsch en teêr, als Juda ging mijn hersen
  Met 't vaderlijk cieraad en goud van Amon persen.
    Den Hemel op mij loeg, en offerde zijn gunst
    Mijn jeugd, in 't[203] oefenschool van welgebiedens kunst:
  Waarom, als nu mijn ernst de wulpschheid had verslonden,
  Ik, wat aan 't heilig koor bouwvallig wierd bevonden,
    Herplaasterde; en zoo haast als Safan voor ons las
    Het wetboek, dat zoo lang vervreemd te zoeken was,
  En wij begrepen, hoe de Vaderen besmeurden[204]
  Den godsdienst, wij bedroefd 't geplooide purper scheurden,
    En gingen Gods geheim ontvouwen door zijn tolk,
    Die ons de aanstaande straf aanduidde van het volk,
  En troostte met de zoen, verworven voor ons zelven.
  Ik vurig, d' heilge blaân in d' heilige gewelven
    Liet opslaan, en elks oor Gods wet bazuinen blij,
    Waar aan fluks Juda zich verplichten ging met mij,
  De rei der Priestren Gods den tempel raagde t' zamen[205],
  En veegde de afgoôn uit, met Baâls poppekramen:
    Broêr Moloch, Asthoreth, en Camos, Milkom ook,
    Den geest opgaven met onmenschelijk gesmook.
  Haar Priestren, die tot asch vermaalden[206] 's volks gebeente
  Ik roostte levendig op 't bloedige gesteente.
    De wichlaars roeide ik uit, die logentaal bediên[207].
    In 't gansche Juda beeld noch grouwel wierd gezien.
  't Vergeten Paaschfeest, 't welk de jaren overtraden[208],
  Wij statig vierden, en erkenden Gods weldaden
    Den vaderen betoond. Maar als ik, na een wijl,
    Ontmoette met mijn heer het heerkracht van de Nijl,
  Rampzalig eenen schicht mij kwetste, en thuis gezonden
  De koninklijke ziel van 't lichaam wierd ontbonden,
    't Welk, in 't gewijde graf der koningen geleid,
    Van Jeremias wierd en Israël beschreid,
  Vermits geen koning ooit gezalfd en[209] was voorhenen,
  Die in godsdienstigheid, als ik, hadde uitgeschenen[210].


EZAIAS,

DE EVANGELISCHE PROFEET.


     _Eccles._ 48.

     Ezaias was een groot en warachtig profeet in zijn profeciën.

  Mijn vader Amos was, en koning Azarias
  Mijn broeder. Ik bestond, in 't afscheid van Ozias,
    In 't ampt te treên, daartoe[211] den Hemel mij voorzag
    Eer ik noch zuigeling in 's moeders voorschoot lag:
  In 't ampt te treên, zoo haast mij God beriep van boven,
  Als ik zijn glorie zag, en 't heerschaar hoorde loven
    Zijn groote majesteit, wiens glansen, veels[212] te sterk,
    De posten sidd'ren deên van ons gewijde kerk:
  Als d' Engel, licht van pluim[213], mijn lippen snel genaakte,
  En zuiverde met vlam, die op 't hoog altaar blaakte.
    Ik waakte in mijnen plicht, mijn mond was een trompet,
    Waardoor de geest uitblies luidruchtig Mozes' wet.
  Nu zocht ik Jacobs heil met dreigen, nu met smeeken:
  Als zij, van 't heilig spoor verdwaald en afgeweken,
    Met d' onbesneden' haar afgoden volgden naar:
    Dies aarde en Hemel wij aanriepen over haar,
  En wekten ze, wanneer van verre wij genaken
  De legers zagen, die God wapende ter wraken.
    Wat drukte ons, dat men vond gerechtigheid zoo schaars!
    Wat walgde ons 't offren van een hoopen huichelaars!
  Doch mijn vrijmoedigheid, die koningen en vorsten
  Trad onder oogen, en 't geen zij verbreuken[214] dorsten
    Afeischte, en voorhiel, waar zij waren toe verplicht:
    Manasse niet ontzag, wiens grimmig aangezicht
  Riep 't vonnis over haar, en nam zijn welbehagen,
  Met een getande balk mijn lenden te zien zagen,
    En 't rinklende gebeent', dat viermaal zestien jaar
    't Profetische ampt bekleedde, en spijsde in 't openbaar
  D' hongrige zielen, die, deemoedig en verslagen,
  Verschrikt van Sinaï, vol onweers, ijvrig zagen
    Op den Messias, op den Reus, den Raad, den Held,
    En 't Offerlam, dal, ik zoo duidlijk had gemeld,
  En afgeschilderd, hoe zijn bloed wiesch 's werelds vlekken,
  Dat eer Evangelist ik, als profeet, mag strekken.


JEREMIAS,

DE VROEGPREDIKER.


     _Eccles._ 49.

     Jeremias was in 's moeders lijf uitverkoren tot een profeet,
     dat hij uitroeyen, breken, en verstoren, en wederom ook
     bouwen en planten zoude.

  Vraagt iemand mij, van waar, van wie kwam Jeremia?
  Mijn wieg was Anatoth; mijn vader was Hilkia,
    D' aartspriester, die, o heil! het wetboek wel te pas
    Vond, dat zoo lang gewenscht te[215] wijd om zoeken was.
  Jehova, die mij, vóór mijn tijd, hadde uitgezonderd,
  Mij zalfde tot zijn knecht, zoo vroeg, dat elk verwonderd
    Mijn jongelingschap met de ontzichlijkheid[216] bekleed
    Zag van een predikant[217] en Goddelijk profeet.
  't Lijk van Jozias ik bedauwde met mijn tranen.
  Het twalefstammig volk, met dagelijks vermanen
    En dreigementen, ik te weren zocht van 't kwaad:
    Helaas! maar al vergeefs: zij hielden 't al voor praat.
  Met scherpe diamant en ijzren griffe, o smerte!
  De zond' geprent was in de tafel van haar herte.
    D' aanstaanden ondergang des stads, die te gemoet
    Ik in 's geests spiegel zag, bekeering wrocht noch boet
  In iemands ziel, maar elk voor ander bleef halssterker[218]:
  De waarheid vond geen heul: zij smeten ze in de kerker,
    Schoon Babel driemaal met haar sabel, hecht van sneê,
    Jeruzalem beangst haar vlaggen strijken deê:
  Mijn woord en gold er niet, voor dat de stad gewonnen,
  Den koning wierd ontroofd 't schoon aangezicht der zonnen;
    Nadat zijn afkomst, die gehoopt hadde op zijn leen,
    Vóór hem gesneuveld, viel in 't ijzer der Chaldeên,
  En hij geketend aan d' Eufraat zat op het oever,
  En hoorde 't guichelspel zijns vijands langs hoe droever.
    Genaken ik van verr' zag, over dal en berg,
    Als Isrels heiland en verlosser, den monarch[219],
  Die Perzen hiel te leen van God: dies ik voor henen
  Het volk vertroostte, dat de boei droeg voor de schenen:
    Doch niet zoo zeer met hem, als met die Siloa,
    Die held, die geestelijk zou volgen David na,
  En 't hoofd vermalen[220] van d' erfvijand, die de zielen
  Der menschen boeide, die in 's Hemels ban vervielen.


EZECHIEL,

DE GROOTE ZIENDER.


     _Eccles._ 49.

     Hezekiël zag de heerlijkheid des Heeren in een gezichte, dat
     hij hem wees uit den wagen Cherubim. Hij heeft geprofeteerd
     tegen de vijanden, en troost verkondigd dien, die daar recht
     doen.

  Nebucadnezar had zijn tenten naauw gespannen
  Rondom Jeruzalem, om Juda te vermannen,
    En uit zijn elpenstoel te worpen Jojakim,
    Die, met zijn leenheer tol te weigren, zijnen grim
  Hadde over hem[221] gewekt: of onze vorst verslagen
  Mij kwam 't geheimenis van Gods geheim afvragen:
    En als hij merkt', hoe 's volks godloosheid overlang
    Den Hemel afgetergd had Sions ondergang,
  Die, eenmaal vast gestemd[222], in 's Heeren toorn verbolgen,
  Onwederroepelijk geschapen was te volgen:
    Hij fluks, behoudens goed en leven, overgaf
    De stad; maar d' onbesneên hem sloeg in 't ijzer straf[223],
  En sleept' hem, neffens mij, daar Chebar steeds de muren
  Van Nimroth gaat met zand en keizelsteenen schuren.
    Hier hadde ik op den hals geladen ieders smaad,
    Omdat ze den tyran, op mijn bevel en raad,
  De poorte ooit open deên, en leenden zin noch ooren,
  Wat ik haar toeriep van Jeruzalems verstoren:
    Dies mij Jehova van zijn glorierijken troon
    Kwam om zijn majesteit t' aanschouwen vrundlijk noôn[224].
  Mijn ziel in 't aanschijn kreeg twee recht doorgaande lichten,
  En met verwondren zag veel hemelsche gezichten,
    Die ik het volk tot troost, en tot vermaning meê,
    Ging openen, opdat mijn profecye steê
  Mocht grijpen in 't gemoed der gener, die, als slaven,
  Den heidenschen monarch haar zweet ten offer gaven.
    't Verstrooyende[225] geslacht, dat droevig en ontsteld
    Ging dwalen heen en weêr, als schapen over 't veld,
  En gras noch loof afschoer op Babels magre heiden,
  Met dezen[226] herder ik vertroostte, die zou weiden
    De stammen in het groen der beemden, die voortaan,
    Door zijn barmhartigheid, zoo heerlijk zouden staan
  In groei en bloei, zoo haast als Israël te stade
  Kwam een slagregen van Gods goedheid en genade.


DANIEL,

DE GODGELEERDE.


     1 _Mach._ 2.

     Daniël wierd om zijn onschuld van de leeuwen verlost.

  Doen 's konings oogen drok en bezig weiden gingen
  In 't koninklijk geslacht en 't puik der jongelingen,
    Zij staren bleven bot op mij, die, als een starr',
    Mijn blonde kuif opstak, als 't hof te Sinear
  Behagen in mij schiep, en liet mijn brein opkweeken,
  't Welk wijd leerde over 't hoofd in driemaal vijftig weken
    Mijn meesters, en hoewel ik sober, als Gods knecht,
    Voor 's konings lekkernij verkoos het moesgerecht,
  Mijn aanschijn, wel gevleescht, gezonder men zag blozen
  Als andre, dien 't banket walgt en steeds bastert[227] kozen.
    Maar als 's monarchen droom ik nu t' ontdekken kom,
    Daar al de Magi[228] der Chaldeên voor bleven stom,
  Nebucadnezar mij verhoogt, en doet de zielen
  Van 't pratte koninkrijk voor mij ter aarden knielen.
    Na zag ik Babels hoofd, verbannen van Gods geest,
    Bedauwd in 't veld, het gras afsnoeyen als een beest.
  Belsazer namaals (zoo hij, godloos en verwaten,
  Ontwijdde, in 't slempen, 't goud van d' heilge tempelvaten,
    Terwijl de boelen met 't albaster van haar borst
    't Wellustig lodderoog verletten[229] van de vorst)
  Ik meldde zijnen val: als hij, vol schriks en beven,
  Zijn vonnis op de wand zag onverhoeds geschreven,
    En korts hadde uitgediend, als diadem, en staf,
    En 't purper van zijn leên hij Meden overgaf:
  Daar ik, te zeer ontzien om mijn droomkundig' hersen,
  Den Nijd wierd tot een buit, vermits ik 't hoofd van Perzen
    Ontzeî met Godlijke eer t' ontmoeten, dies zij dol
    Mij gaf tot eenen roof den leeuwen in het hol:
  Maar de Englen, door haar kracht, het woên der dieren temmen,
  De leeuw het brullen staakt, en laat zijn lokken kemmen,
    En vast, ter tijd toe ik ontkerkerd, hij verblijd
    Mijn vijand met zijn kies en klaauwen motst[230] en rijt:
  Dies orgelt ieders tong van zelve en ongeboden,
  Dat Daniël alleen den God dient aller Goden.


DE TWAALF PROFETEN,

OF REI DER ZIENDERS.


     _Eccles._ 49.

     En der twaalf profeten gebeenten groenen nog daar zij liggen:
     want zij hebben Jacob getroost, en verlossinge toegezeid, die
     zij gewisselijk hopen zouden.

  Hozeas! zijt gegroet, die, met uw profecye
  't Huis Jacobs zuivren wilt van zijn afgoderye:
    Met Joël, die van verre afdalen zag den Geest,
    Als een slagregen, neêr op Sions Pinxterfeest.
  Leeft lange, ô Amos! die vloodt uw gewolde vliezen.
  En weidde zielen, als u d' Hemel kwam verkiezen.
    Obadja, zijt geloofd! die Edom, al voorlang,
    De roed' hebt laten zien van zijnen ondergang.
  Gij, Jonas! uwen lof steeds bruisen moet en vlieten,
  Vermits gij hebt bekeerd tot God de Ninivieten.
    Micheas, u zij heil! die Bethlems boerewal[231]
    Doet juichen, om dat God zich legert in de stal.
  Gij, Nahum! prijs behaalt, die Ninive bewaakte,
  En waarschouwde, eer haar val rechtveerdelijk genaakte.
    O Habakuk! dat doch uw lofkrans eeuwig bloei,
    Omdat gij los zaagt gaan de stammen zonder boei.
  Zefanja, uwen roem werde altijd weêr geboren,
  Vermits gij naken zaagt Jeruzalems verstoren[232].
    Haggaï niemand wijk', die 't Joodsch gebouw versmaadt,
    Om Kristus' kerk, die in zijn geest getimmerd[233] staat.
  Maar Zacharias! o, wat zullen wij u wijden?
  Die aller vorsten Vorst zaagt op een ezel rijden?
    Met Malachias, die, naar zijn verschulde[234] plicht,
    Een Engel henen zond voor 's Heeren aangezicht.
  O heilge Zienders rei! vermits gij boos noch nijdig
  Te zamen komt, heel goed van inborst, onpartijdig,
    Onnoozel, ongeveinsd, en niemands aanzien smeekt[235],
    Maar, wat u d' heilge Geest inluistert, tot ons spreekt,
  Met lippen zonder smet: ik op uw woord wil bouwen,
  En in dees duistre nacht die valsche leeraars schouwen,
    Wiens pad ter Hellen leidt, en Kristus, mijnen Heer
    En Heiland, zoeken bij de klaarheid van uw leer,
  Het rechtsnoer des geloofs, het heldre licht der blinden,
  De leidstarr', die ooit[236] blonk voor alle Gods beminden.


ESDRAS,

DE WETGELEERDE.


     _Esra_ 7.

     Esra was een geschikt Schriftgeleerde in Mozes wet, die de
     Heere de God Israëls gegeven heeft: en de koning gaf hem
     alles wat hij begeerde, naar de hand des Heeren zijnes Gods
     over hem.

  Als Xerxes zwanger ging met ijver boven maten,
  En Sion gunst toedroeg niet min als zijn voorzaten:
    Hij Esdras oorlof gaf, om, vuriglijk en kuisch,
    De dorpels te betreên van 's Heeren heilig huis.
  Elk reê was, zoo[237] ik sprak; 's volks vreugd men hoorde schatren,
  Daar zijnen tol de Eufraat ontleent van mindre watren.
    De aanstaande reize onveil, die ons te dreigen scheen
    Met nood en lijfsgevaar, door vasten en gebeên,
  Verzekerden wij ons bij God, die 't vrij geleide
  Zijns Engels aan zijn kudd' gaf over berg en heide,
    Tot dat te Salem wij der priestren overhoofd
    Toewoegen[238] 't heilig goud, dat Assur had geroofd,
  En deên op 't altaar 't smeer[239] en 't ongel van de rammen
  En bokken golven naar 't gesternte, met roô vlammen,
    Tot dankbaarheid, dat, wijd van 't slaafsche Babylon,
    Zoo heuglijk over ons blonk 's ouden vrijheids zon.
  Maar och! mijn hert bezweek, mijn ziel weemoedig treurde,
  Mijn lokken trok ik uit, mijn kleederen ik scheurde,
    Als mij ter ooren kwam, hoe, tegen Mozes' wet,
    Het heilig zaad alom zijn kuischheid had besmet
  Met 't goddeloos geslacht, dat heimlijk 't hert der Joden
  Te neigen scheen tot haar belachelijke Goden:
    Waarom de stammen ik verzamelde algemeen:
    Die, voelende 't vergrijp, terstond met heilige eên
  Den Hemel zwoeren dier, de uitheemsche bedgenooten
  Te vliên, en van haar gunst en vrundschap te verstooten.
    Het lovertenten[240]-feest genakende, ieder doen
    Op mijn bestel 't gebergt' ging plonderen van 't groen.
  Men vlocht alom d' olijf, de myrt, en frissche palmen:
  De weêrklank op 's volks vreugd antwoordde met zijn galmen
    's Wets heilge blaân ik las voor 't opgesteken oor
    Van d' aangedrongen schaar, die bezig in 't gehoor
  Zich zelf vergat, en naar geen huis heeft omgekeken
  Voor 't statig loverfeest gevierd was en verstreken.


NEHEMIAS,

DE HEILIGE BOUWMEESTER.


     _Eccles._ 49.

     Nehemias is altijd te loven, die ons de verdorven muren weder
     opgericht, en de poorten gezet heeft met sloten, en onze
     huizen weder gebouwd.

  Zoo haast sprak Perzen niet: "Nehemia! trekt henen,
  En bouwt de stad, daar 't graf bewaart uws vaders beenen",
    Of ik versmaadde 't hof, en vond[241] der priestren erf:
    Daar over Salems val, en jammerlijk verderf,
  Lang 't gras gewassen was; denkt, hoe mij was te moede,
  Als ik mijn vaderland zag treuren in den bloede,
    En van Jeruzalem de poorten en de muur
    Geblaakt, gescheurd, geschend, met ijzer en met vuur.
  Mijn oogen uitgeschreid, en weder tot mij zelven
  Bedaard, ik 't volk opwek in d' heilige gewelven.
    Elk tot der muren bouw wilveerdig in 't gemeen
    Beament[242] mijnen eisch; ik leg den eersten steen,
  Wien fluks een tweede perst; het was, om verjolijzen[243],
  Te zien, hoe d' ernst[244] der Joôn het steenwerk dede rijzen.
    De faam van 't stout bestaan fluks strekte een nieuwsgier tolk
    Aan Moab, Ammon, en het nageburig volk:
  Die, al van ouds jeloers, om Sion, zijn verdragen[245]
  Ons 't metslen te verbiên met heimelijke lagen;
    En snakten naar mijn ziel, daar 't al, naast God, aan hing;
    Dies met een stoet hartsiers[246] ik 't lijf verzekren ging,
  En gaf den bouwliên, zoo ik 's vijands list doorsnuffel,
  Den degen in d' een vuist, in de ander hand den truffel,
    Den beuklaar bij de werk[247], om schutten[248] slag op slag
    Van 't heer, dat zwert van nijd steeds op zijn luimen lag.
  Mijn tafel ik vergat, de vaak week uit mijn oogen,
  Tot dat de heuvel Gods omgord was met een hoogen,
    Onwinbren wal, en 't oog des schildwachts, voort en voort,
    Bewaakte, nacht en dag, de valbrugge en de poort:
  Doen klom ons juichen naar 't gesternte, klaar van schimmer[249],
  Omdat van derwaarts was gezegend ons getimmer;
    De stad bevolkerd[250] weêr van 't priesterlijk geslacht,
    Zijn tiende Levi[251] wierd geheiligd en gebracht,
  De godsdienst raakte in zwang; waarom mijn naam zal duren,
  Zoo lang Jeruzalem derf[252] roemen op zijn muren.


JOB,

DE LIJDZAAMHEID.


     _Hiob_, 6.

     Wanneer men mijn jammer woege, en mijn lijden te zamen in een
     schale leide, zoo zoude het zwaarder zijn dan het zand aan de
     zee.

  Gij, die u maakt voor God door 't murmureeren schuldig,
  Komt herwaarts, ziet, hoe Hiob[253] zoo lijdzaam en geduldig
    De lijdzaamheid uitbeeldt, en, voor elks aangezicht,
    Zijn gouden zetelstoel van eenen misthoop sticht,
  En zit behangen noch met zij noch purpren kleêren,
  Maar met een mantel, rijk van rooven en van zeeren
    En puisten geborduurd, gemyterd met een hoed
    Van schurft, wiens lamper[254] is slechts etter en vuil bloed.
  De potscherf hem een staf en schepter wil verstrekken:
  Waarmeed' hij open klouwt de zweeren, die hij lekken
    Laat van zijns huishonds tong, die, op haar voordeel uit,
    Snakt naar de lekkernij van Hiobs[253] bedragen[255] huid.
  Zoo pronkend'[256] hij van verr' gesneuveld ziet zijn knapen
  In 't ijzer der Chaldeên, en zijn gewolde schapen
    Van 's Hemels vlam geroosd, zijn kemelen geroofd,
    Het dak zijn vrolijk zaad gevallen op het hoofd,
  In 't midden van haar feest, en als hij straf bejegend,
  Met een slagregen van veel rampspoên is beregend,
    In plaats van troost, daar als amechtig hij naar gaapt,
    Ontmoet hem dus zijn helft, die in zijn ermen slaapt:
  "Is 't nu niet wel gesteld? waar is nu Hiobs[253] betrouwen?
  Wat heil brengt het nu toe, op 's Heeren naam te bouwen?
    Gij noemd' hem uwen schild en schutsheer onversaagd:
    Hij helpe u nu, indien hem vromigheid behaagt."
  "Ay! (zegt de martelaar) gij ratelt als d' onvroede[257]:
  Wij dulden 't kwaad van hem, die zegende ons in 't goede:
    Naakt rezen wij in 't licht: naakt varen wij in 't stof:
    Die 't leende, nam ons 't zijn: den Heer zij dank en lof!"
  Zijn maagschap ook, tot troost vast neffens hem gezeten,
  Een pijnbank strekte schier 's mans ongekreukt geweten,
    Dat, rijk in God getroost door 't veel gepleegde goed,
    Een blijde schare kwam van deugden te gemoet:
  Tot dat, doorlouterd hij, in 't aanschijn Gods verkoren,
  Hem 's Hemels goedheid gaf meer als hij had verloren.


TOBIAS,

DE GODVREEZENDE.


     _Tob._ 2.

     Tobias vreesde God meer als den koning, en droeg de
     verslagenen heimelijk te zamen, en behield ze heimelijk in
     zijn huis, en des nachts begroef hij ze.

  Het herte Napthali zal trotscher als voorhenen
  Zijn hoornen steken op, en met zijn ranke beenen
    Opsteigeren 't gebergte, omdat zijn doode faam
    Is opgewekt door mij, die vroeg den grooten naam
  Des grooten Gods aanriep, en die om niemands halven
  Bevlekte mijn gemoed, doen elk de gulde kalven
    Jeroboams aanbad, maar, naar des hoogsten stem,
    Mijn eerstelingen steeds bracht te Jeruzalem,
  Tot dat, met Isrel ik vervoerd de boei most slepen,
  Daar Ninive gevrijd wordt van d' uitheemsche schepen,
    En daar, als andre, nooit mijn lippen zijn besmet
    Met 't voedsel, ons zoo streng verboôn van Mozes' wet:
  Dies God mijn vromigheid mij komen liet te stade,
  Als 't hert des Assyriêrs hij roerde met genade.
    Mijn vrijheid nu erlangd[258], ik evenwel verplicht
    Mij hiel te dwaden[259] der bedroefden aangezicht,
  Tot dat Senacherib ontzeî al wie mij hoofde[260]:
  Wiens gramschap ik ontsloop, als hij mijn have roofde,
    Doen ik mijn broedren (die hij, in zijn grimmigheid,
    Versloeg) gekist hadde en in 't heimelijk graf geleid.
  Der dooden uitvaart was mij liever als mijn eten,
  Zoo fluks de bleeke dood het leven had verbeten.
    Doch mijn godvruchtigheid leed wederom aanstoot,
    Doen eenen zwaluwdrek mijns lichaams vensters sloot,
  Daar 't morgenlicht door scheen: en of wel[261] mijnen rouwe
  Met schimp ophoopten nog mijn magen en mijn vrouwe,
    Nog hiel mijn vroomheid aan: mijn ijver nog bekleef,
    Als ik in 't hert mijns zoons die gulde lessen schreef.
  Geprangd van armoede, ik mijns oudheids kruk[262] in Meden
  Naar Gabel zond om 't geld: maar d' Engel Gods met vreden
    Hem weêr betreden deê den dorpel van mijn huis,
    Met zijnen bruidschat en zijn Sara, hupsch en kuisch.
  Mijn lichten zagen 't licht, dat zoo lang was gedoken,
  Tot dat, ik levens zat, mijn kindren d' oogen loken[263].


MATATHIAS,

DE PRIESTERLIJKE KAMPIOEN.


     1 _Mach._ 2.

     Wij en willen niet bewilligen in 't gebod van Antiochus, ende
     en willen niet offeren, en van onze wet afvallen, en andre
     wijze aannemen.

  Dat ging mij veel te na, dat ik van verr' de wallen
  Van d' heilige stad met haar wachttoornen hoorde vallen.
    Dat ik vernam, hoe die aartsvijand van Gods wet
    Zijn schelmsche voetzool hadde in 't heiligdom gezet:
  Dat ook Antiochus dorst, godloos en verwaten,
  Tot roof verklaren 't goud van ons gewijde vaten:
    Dat hij zijn schouwspel zag aan menschen en aan vee,
    En 't volk voor 't aanzicht van zijn afgoôn knielen deê.
  Waarom, zoo fluks[264] ons kwam, op Modins hooge rotsen,
  De veldheer des tyrans, in naam zijns meesters, trotsen,
    Ik, met een hellebaard, die zwaar van koper woeg,
    Hem en die valsche Jood den kop in flarden sloeg,
  En, om de wet jeloers, als dol en uitgelaten,
  Het volk op 't marktveld ik bazuinde uit alle straten,
    En wekt' haar ijver op aldus: "wat! is 't niet schand,
    Dat hij, die onlangs zat gegijzeld en verpand,
  Ons wetten stellen zal, en onzen Godsdienst schenden,
  En maken van ons kerk een grouwel der ellenden?
    Wat, mannen! duldet[265] niet, dat u die dwingland kruist,
    Zoo lang gij houden kunt het lemmer in de vuist:
  Wie ijvert, volgt mij na!" 't Woord droop naauw van de lippen,
  Een werld van menschen zich, in holen en in klippen,
    Met mij verstak voor 't heer van die vermeten zot,
    Die kwam te spa zijn hiel opheffen tegen God.
  Wij streên in 't steengebergte, en zoo wij daag'lijks wiessen,
  Wij vaken[266] d' onbesneên deên dansen door de spiesen.
    Geen Sabbath onzen erm noch zeenwen hiel verlet,
    Als ons d' erfvijand zocht; de nood wist van geen wet.
  Met wijf en kindren dus in ballingschap gevloden,
  Wij stelden de eere Gods voor 's dwingelands geboden,
    Tot dat onze ouderdom zijn zonen alle vijf,
    Vóór zijn verscheiden blies een krijgsmans hert in 't lijf,
  En Macchabeus, die ons kwam in vroomheid nader,
  't Zweerd ophief, en het ampt vervulde van zijn vader.


JUDAS MACHABÆUS,

DE VOORVECHTER.


     1 _Mach._ 3.

     Judas verkreeg den volke groote eer; hij toog in zijn harnas
     als een held, en beschermde zijn heer met zijnen zweerde; hij
     was vrijmoedig als een leeuw.

  Als Apollonius te trotsch mijn heerkracht porde,
  Hij vond dien, die hij zocht, en hem het mes afgordde.
    Den batschen[267] Seron, die dacht dat ik van 't gerucht
    Verveerd was, kwamen wij vernestlen[268] op de vlucht.
  Na[269], Gorgias ontvlood, als in zijn pauweljoenen[270]
  Ik 't vuur stak: duizendwerf vijf dappre kampioenen
    Het overrompeld heer van Lyzias op 't veld
    Vermiste, als namaals wierd het overschot geteld.
  Jeruzalem ik bouw tot troost der Isralieten,
  En open 't hooge koor voor priestren en Levieten.
    Den Ammoniet ik sla, met Beon, d' Idumeen.
    Datheman ik verkwik, en bliksem steên aan steên.
  Timotheus ontwijkt mijn benden, die hem naken:
  Dies Efron Carnaïm wij met ons tortsen blaken,
    En vlammen naar den roof, en slaan, eer 't woeden slist[271],
    Al wat er wapens draagt, en aan de muren pist:
  En vinden zegenrijk den priesterlijken heuvel:
  Daar wij hem roemen, die nam wraak van 's vijands euvel.
    Maar als in 't Zuiden ons grijnst Edom aan zoo stuur,
    Wij Hebron breken af tot molm[272], met staal, en vuur.
  In 't land van Asdod, daar de blinde de afgoôn eerden,
  Wij steên en vlekken gants het onderst' boven keerden.
    Doen d' elefant ten toon den Antiochus[273] droeg,
    Ik 't onbesneden zaad zes honderd man afsloeg.
  Als nu Nicanor komt, dat hij mijn glorie schake,
  Ik hem zijn rechterhand en hoofd afsnij tot wrake.
    Zoo haast de faam ons doet den roem van Rome kond,
    Wij met 't Romeinsche volk ons houwen[274] door verbond:
  En als Bacchides trok, den smaad op 't strengst' te wreken
  Demetrio gedaan, ik in 't gevaar bleef steken,
    Als mij mijn volk bezweek, daar 't leger ik ophiel,
    En in 't gevecht opgaf mijn ridderlijke ziel;
  Die, heemlende[275] naar 't koor der heiden van der eerden,
  Het heldisch lichaam liet doorregen van de zweerden.

[1] Gelijk reeds vroeger voor _het altaar doen rooken_.

[2] Voor _deel_.

[3] Gelijk reeds vroeger, voor _zedeloos_.

[4] _bij voortduring_.

[5] Voor _uitmuntend_.

[6] _verdichte_.

[7] _te berde brengen_.

[8] Thans _vatten_.

[9] D. i. die om hun naam benijd, uit zich zelf, meer dan de stralen
der middagzon, vonken en schitteren.

[10] _bron_.

[11] _van gelijken aard is met_.

[12] Godfried van Bouillons wondheeler; zie in Ten Kate's _Tasso_ II,
bl. 24.

[13] Voor _verheven_; verg. vroeger.

[14] _van_.

[15] Fontein.

[16] Amstel.

[17] Voor _Sprokkele_, d. i. _Sprokkelmaand_.

[18] Voor 't gewone _staroogen_; gelijk _herp_ voor _harp_, _tesch_
voor _tasch_, enz.

[19] _verkeerde_.

[20] Thans verkeerdelijk _wenkbraauwen_;'t best schreve men
_wimbrauwen_.

[21] _even_, _juist_.

[22] Germ. voor _tegenwerpen_.

[23] Germ. voor _iemand_.

[24] _gelet_.

[25] _gunt_, _veroorlooft voor_.

[26] _oogpunt_.

[27] Thans _eer_.

[28] Hier, tegen de gewoonte, in goeden zin.

[29] Nam. _heiland_. Gelijk Van Lennep te recht opmerkt, wordt door
't onzijdige voorn. w. (in tegenoverstelling van 't mann.) meer de
_eigenschap_ dan de persoon aangeduid.

[30] Thans _verwellekomd_.

[31] Thans _ziel_.

[32] Anders _verpersoonlijking_.

[33] _aanleiding vinden_.

[34] Den Bijbel natuurlijk.

[35] Germ. voor _hartsgeliefde_ of derg.

[36] Nam. door den Booze.

[37] Thans _beschaduwen_.

[38] Rijmshalve voor _Cherubijnen_.

[39] _Groot-vader_, _eerste voor-vader_.

[40] _schapen_.

[41] Germ. voor _eensgezind_.

[42] Germ. voor _beloofden_.

[43] Gall. voor _weêrzin_.

[44] _somberst_.

[45] _spieren_.

[46] Min gelukkig, rijmshalve voor _zwaard_.

[47] _bespeurde_.

[48] Germ. voor _om niet_.

[49] _zegt het_.

[50] Germ. voor _instelling_, _wet_.

[51] _vrijwillige_, _ongevergde_.

[52] Voor _verhindert_, _belet_.

[53] _manna_.

[54] Hier waarschijnlijk welluidendheidshalve voor _haar_.

[55] _bouwden_, _takelden op_.

[56] Voor _kraag-stijvende ijzerdraden_.

[57] Germ. voor _staart_.

[58] Anders _armbanden_.

[59] _snoeven_.

[60] Thans _kurk_.

[61] Versta: _tot dat_, en verg. reeds vroeger.

[62] _allen te zamen_.

[63] De ark.

[64] Anders _verknocht_, waarmeê het slechts in scherpte van uitspraak
(_verknoft_ voor _verknopt_) verschilt.

[65] Gallicisme voor: _nadat gekoeld was_.

[66] Verg. boven, bl. 79b, aant. 68.

[67] _sieren_ (verg. _boetseeren_).

[68] Thans _veilig_.

[69] _zonder_, zie vroeger.

[70] _het vuur ontstoken_.

[71] D. i. _verdonkert_.

[72] _voorzag in_, _vergoedde_.

[73] Germ. voor _met_.

[74] Anders _op 't nipje_.

[75] Voor _te vlieden_.

[76] Gall. voor _na 't ombrengen_, enz.; verg. boven.

[77] _verpleegden_; verg. 't Hoogd. _aufwarten_.

[78] Voor _regel_, _orde_.

[79] _merk_, _teeken_ (door de besnijdenis).

[80] Thans _ééne_.

[81] Rijmshalve voor _dooden_.

[82] _wrocht_, _werktet gij_.

[83] _onderhoorig_.

[84] _vaardige_, _vlugge_.

[85] Voor _de leep-oogige Lea_.

[86] Gelijk nog in de spreektaal voor _ophield_.

[87] _tot_.

[88] _speurden_, _bespeurden_.

[89] _hals_ (naar de oorspronkelijke beteekenis van 't woord).

[90] Germ. voor _kan_.

[91] Voor _bedacht_, _beraden_.

[92] Nam. _Potifar_.

[93] Voor _sponde_.

[94] _alles_.

[95] Zoo lees ik voor _van_, dat geen zin geeft.

[96] Voor _den troosteloozen oude_.

[97] _veilig_.

[98] _herderstaf_.

[99] Voor _hij_; verg. vroeger.

[100] Thans tot _bakte_ verzwakt.

[101] Platweg voor _Booze_, _Satan_ of derg.

[102] Voor den begroeiden berg-_kruin_.

[103] _schitterend_.

[104] Voor _vonkelen_.

[105] _voorhoofd_.

[106] Thans _linnen_.

[107] Hier in goeden zin voor _uitsteek_, _mij verhef_.

[108] Thans _ziel_.

[109] _vroeger_.

[110] _achter-over_, _omver_.

[111] _ijlings_, _plotseling_.

[112] Thans _lachte_.

[113] _koppiger_.

[114] _bedwelmd_, _versufd_.

[115] _hoerenkot_.

[116] _doorsneed_, _ontlijfde_.

[117] Min gelukkig voor _doortrokken_.

[118] _verdorven_.

[119] _keur_.

[120] Voor _saprijke_.

[121] Waarop hij namelijk gedragen werd.

[122] _hielp het_.

[123] _beenderen_ (voor _vastheid_).

[124] Voor _bezweken_.

[125] _bevrijdde_ (als "vrijstad des doodslagers" waartoe het (Jos.
XXI. 11) gemaakt werd).

[126] _wandelvlak_, _-plaats_.

[127] Voor d', door de voorafgaande p verscherpt, en dus schijnbaar
onzijdig van vorm; verg. vroeger op _feest_ en _venster_.

[128] _kon er_.

[129] Behoort natuurlijk bij 't eerste _de zon_, en mag niet, met Van
Lennep, tot de maan gebracht worden.

[130] Dien van Nazareth.

[131] Voor _die_, alsof er _heer_ stond.

[132] Zie acht regels vroeger, waar 't onderwerp van deze te lang
afgebroken zinsnede gevonden wordt.

[133] _uit de scheê_.

[134] Rijmshalve verkort voor _Nazireër_.

[135] Voor _scherer_, _scheerder_.

[136] _lief_.

[137] _kwam duur te staan_.

[138] Voor _toorn_.

[139] Germ. voor _staart_.

[140] _springfontein_.

[141] _verliefd_, _verzot_.

[142] Verg. boven, aant. 137.

[143] _hersenpan_, _hoofd_.

[144] Gall. voor _nadat mijn hoofd_ (van haar) _ontlast was_.

[145] _Filistijn_.

[146] Gall. Zie aant. 144.

[147] _verdraaiden_.

[148] _te vergeefs_; zie vroeger.

[149] Thans _beul_; zie vroeger.

[150] ('s Drie-eenigen) _Gods_; verg. boven, bl. 94a, aant. 415.

[151] _voorhoofd_.

[152] _den plompen kop_.

[153] Thans _in de hitte_.

[154] _Dood_.

[155] _huisvestte_.

[156] Voor _daarna_.

[157] _de lippen_.

[158] _de Bijbel_; zie boven.

[159] (doen) _smeulen_.

[160] Voor _levensbedrijf_.

[161] _te doen kwijnen_, _vergaan_.

[162] _verholen_.

[163] _puikbloem_; verg. bl. 83, aant. 13.

[164] Min gelukkig voor _volmaakte_.

[165] Spreek uit _bie_, naar de gewoonte van den tijd.

[166] _den roem_.

[167] _vleyen_; zie vroeger.

[168] _geef_ (gelijk nog in de taal van 't gemeene leven).

[169] _maakte_, _veroorzaakte_.

[170] _wellustkittelingen_.

[171] _vat_.

[172] Anders, met klankverdunning, _doodsnik_.

[173] Voor _reis_.

[174] _even_.

[175] _Naderhand_.

[176] _streng_ (hier meer rijmshalve geplaatst).

[177] _opwekte uit den dood_.

[178] _schillen_, _vezels_; verg. de spreekwijs van de _schillen, die
van de oogen vallen_.

[179] _brouwsel_, _spijs_.

[180] _verliet_.

[181] _drijvend_.

[182] Verouderd voor _zeer_.

[183] _verblind_.

[184] _midden_; zie vroeger.

[185] _verscheiden_.

[186] Voor _nederlaag_.

[187] Thans _slaat_.

[188] Op min aangename wijs voorzeker, versta: _treft_.

[189] Germ. voor _sameet_ of _fluweel_.

[190] _gereinigd_, _afgelikt_.

[191] _gestold_.

[192] _inslikken_.

[193] Die van haar venster.

[194] _als vrije erkent_.

[195] Lees: t' _Jafo_.

[196] Voor _rillen_.

[197] (te berge) _deed rijzen_.

[198] _opslokken_.

[199] _bewogen_, _ontroerd_.

[200] _dat er_.

[201] _bewegen_.

[202] Anders _Medië_; verg. vroeger.

[203] 't Is met _school_, als met _venster_, _feest_, _beest_, enz.;
verg. vroeger.

[204] _bezoedelden_.

[205] _zuiverde_, _schoon veegde_.

[206] _vergruisden_, _verstuiven deden_; zie vroeger.

[207] _verklaren_.

[208] Rijmshalve, maar min gelukkig, voor _verdonkerden_, _verouderen
deden_.

[209] _niet_.

[210] _uitgeblonken_.

[211] Thans _waartoe_.

[212] Met de afsluitende s, die er in de volkstaal nog steeds achter
gehoord wordt, en in _doorgaans_, _volgens_, _trouwens_, enz. algemeen
aangenomen is.

[213] _veêr_, _vleugel_.

[214] _misdrijven_.

[215] Gelijk vroeger, voor _zeer_.

[216] _'t ontzagwekkend aanzien_.

[217] _Prediker Gods_.

[218] Rijmshalve, maar anders minder juist, voor _halsstarriger_.

[219] _Cyrus_.

[220] _vergruizen_.

[221] Thans _zich_.

[222] _verklaard_, _geuit_.

[223] _streng_; verg. boven, bladz. 110b, aant. 176.

[224] _nooden_, _uitnoodigen_.

[225] Voor _verstrooide_ of _zich verstrooyende_.

[226] Gallicisme voor _dien_.

[227] _onreine spijs_.

[228] _wijzen_.

[229] _afleidden_.

[230] _stukscheurt_ (eig. in _moten_ deelde; verg. bl. 108a, aant. 116).

[231] Voor _onaanzienlijke veste_.

[232] _verwoesting_.

[233] Voor _gebouwd_; verg. vroeger.

[234] Thans veranderd voor _verschuldigde_; zie vroeger.

[235] _vleit_.

[236] _steeds_, _altijd_.

[237] _als_, _zoodra_.

[238] Thans _toewogen_.

[239] _vet_.

[240] Voor _loofhutten_.

[241] Gall. voor _zocht op_.

[242] Thans _beaamt_.

[243] _om vrolijk te worden_ (verg. nog ons _jolig_).

[244] _naarstigheid_, _ingespannen arbeid_; verg. vroeger.

[245] _overeengekomen_.

[246] _boogschutters_ ('t Fransche _archers_).

[247] Voor _werken_.

[248] _weren_.

[249] _geflonker_.

[250] voor _bevolkt_.

[251] Versta: _aan Levi d. i. de priesterschap_.

[252] _mag_.

[253] Spreek uit _Job_.

[254] Anders _lamfer_.

[255] _beëtterde_.

[256] _te pronk gesteld_.

[257] _onwijze_.

[258] Gall. voor: _na 't erlangen van mijn vrijheid_.

[259] Anders _dwa-en_, _af te wisschen_; verg. nog den zaamgetrokken
verlengden vorm _dweilen_, en 't zelfst. n.w. _dweil_.

[260] _huisvestte_.

[261] Thans _hoewel_.

[262] _den steun mijns ouderdoms_.

[263] Nam. _mij_.

[264] _zoodra_.

[265] _duldt het_.

[266] Thans _vaak_.

[267] _sluwe_.

[268] Versta: _ont-nestlen_.

[269] _Daarna_.

[270] Voor _tenten_.

[271] _eindt_.

[272] _stof_, _gruis_ (verg. _turfmolm_ en _vermolmd hout_).

[273] Met verkeerden klemtoon, voor _Antíochus_.

[274] _vereenen_.

[275] _ten hemel stijgende_.



Correcties gemaakt door de bewerker

  pagina   originele tekst              correctie
  96a      DEN ACHSTTEN PSALM           DEN ACHTSTEN PSALM
  100b     ontbreekt                    1.
  104b     aan zijnen nabuur voort.     aan zijnen nabuur voort."
  104b     eindlijk troosten"           eindlijk troosten."
  113b     Gods goedheid en genade,     Gods goedheid en genade.
  n 230    in _moten_ deedle            in _moten_ deelde





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De complete werken van Joost van Vondel - Met eene voorrede van H.J. Allard, leraar aan 't seminarie - te Kuilenburg." ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home