Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: In Extremis
Author: Java, Melati van
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "In Extremis" ***


                              IN EXTREMIS

                                  DOOR

                            MELATI VAN JAVA



                              DERDE DRUK.

                        L. J. VEEN -- AMSTERDAM



TYP. ZUID-HOLL. BOEK- EN HANDELSDRUKKERIJ.



IN EXTREMIS.


"'t Gaat hard achteruit met mij, hard en toch langzaam; ik klaag
niet, ô neen, ik zeg als mijn Amat: "Het moet, 't kan niet anders"
en ik geloof, dat dit bewustzijn mij kalmte geeft, kalmte wel noodig
in de lange, lange eenzame uren, welke ik doorworstelen moet, alleen
met mijn pijnen, mijn angsten en mijn herinneringen.

"Aanspraak door bezoeken heb ik genoeg, maar 't is altijd hetzelfde
van voren af aan, ik word er nog ellendiger door; 't eenige goeds wat
die visites hebben is, dat zij mij weer naar mijn eenzaamheid doen
verlangen en ten minste het eerste uur van mijn alleenzijn dragelijk
maken. Lezen gaat ook bij den dag minder goed, 's morgens één courant,
's avonds iets heel lichts; de nacht kruipt om in hoesten, hoesten,
nog eens hoesten. Vergeef mij, ik merk dat ik over niets schrijf dan
over mijzelf, dat komt er nu van als men zoo geheel en al teruggebracht
is tot zijn eigen ik.

"Ik wist tot nu toe niet, dat ik zelf zoo hopeloos leeg, hol en
vervelend van binnen was, nu weet ik 't tot mijn schade.

"Soms alleen vind ik het onderhoud met mezelf minder écouerant; 't is
dan wanneer het een of ander plannetje opkomt in mijn suffen geest. Ik
heb zooveel plannen gemaakt in mijn leven, geen wonder dat zij mij niet
met rust laten op mijn ziekbed, dat weldra mijn sterfbed zal worden.

"Maar dit is een plan van geheel anderen aard, niet het bestek van
een brug of gebouw, maar doodeenvoudig voor 't stukje toekomst dat
mij rest, een stukje, waaraan dagelijks geknabbeld wordt, door de
onverbiddelijke ziekte, en dat ik bij het uur kleiner en kleiner
zie worden.

"'t Zal nog een maand duren, denk ik, de dokter spreekt van twee,
drie. Ik hoop dat de man ongelijk heeft, want onder ons gezegd dat
leven van ter dood veroordeelde verveelt mij ontzettend. De ziekte is
wreeder dan de wet; heeft die een kerel veroordeeld, dan maakt zij er
haast mee hem uit de wereld te helpen; maar de kwaal schenkt niets,
geen minuut. En toch mijn geest is even helder als die van Troppmann,
Pranzini, of welke snuiter ook, en dood is dood, of de guillotine,
de strop of een ziekte het je doet. Hoe 't ook zij, ik ben besloten
den kelk te drinken tot den bodem, alle phasen, die mij wachten nog
door te maken, maar als 't kan zou ik mij de laatste weken nog wat
willen verlichten.

"Ge vraagt hoe ik verpleegd word? Nu, laat het mij ronduit zeggen,
allerellendigst. Amat is van goeden wille, zijn vrouw Sarina een beste,
brave ziel, maar och! 't gaat zooals 't gaat, wanneer drie of vier
bedienden aan zichzelf overgelaten zijn.

"Zij hebben 't gewoonlijk zoo druk met hun eigen zaken, dat zij aan
den armen zieke in geheel niet of slechts in 't voorbijgaan kunnen
denken. In Europa zou 't precies zoo gaan denk ik, en in Australië
of Amerika misschien ook. Huurlingen zijn overal dezelfde; daarom,
verbeeld je Frits, wat ik bedacht! Noem 't een dwaasheid, een gril,
wat je wilt, maar ik, die niets tegen sterven opzie, die er zelfs
naar verlang, ik vind die maand of twee, drie, welke de dokter mij
beloofd heeft, vreeselijk om te voorzien. Ik duizel er van ze nog
te moeten doorleven, geheel overgeleverd aan Amat, Ali, Sarina,
Kebon. Ik heb heimwee naar een zachte vrouwenhand, die mijn kussen
opschudt, mijn lippen verfrischt, mijn hoofd ondersteunt, zoodra een
dier vreeselijke hoestbuien mijn magere karkas uit elkander rukt.

"Verbeeld je, er zijn oogenblikken dat ik sentimenteel word, als ik
denk aan mijn moeder, aan mijn zusters, die wel is waar nooit veel
werk hadden mij op te passen, want voor zoover ik mij herinner,
was ik nog nooit ziek.

"'t Is de Nemesis; ik heb vrouwen nooit au sérieux genomen, ze
beschouwd als speelgoed, niets meer,--lees deze passage mevrouw Van
Velden niet voor of ja lees ze wel voor--ik verdien haar medelijden,
want zij is te goed om nog wrok tegen een schaduw te koesteren--en nu
smacht ik naar het Ewig Weibliche als de dorstige naar een dronk koel
water. Wat ik dan wensch, een verpleegster, een soeur de charité? Die
zijn hier in onze Oost zeldzame weelde-artikelen.

"Ik zoek een vrouw, die dag en nacht om mij heen is, die aan 't korte
leven, dat mij overblijft, zich geheel en al wijd, die mij 't lijden
lichter, het sterven zachter maakt. Wil ze dat doen, heeft zij er moed
voor, dan zal ik haar beloonen met mijn naam en wat nog meer waard is,
levenslang met mijn weduwenpensioen. Ge ziet, de belooning is groot,
en de taak, hoe zwaar ook, niet langdurig, de eenige die er bij lijdt
is het Gouvernement, dat in mij steeds een verstokten celibatair zag.

"Kent gij of liever kent uw vrouw niet een dame jong of oud, mooi of
leelijk, deftig of niet deftig, maar in elk geval een vrouw handig,
beschaafd, met een zachte stem, die lust heeft in dit baantje?

"Zie zoo, nu 't er uit is, beeft mijn hand, ik kan het potlood niet
goed meer bestieren, de factice kracht, die mij in staat stelde
bladzijden vol te schrijven, begeeft mij. Ik eindig dus, denk er
over na....


    Uw Rudolf."


"Arme kerel!"

"Hadden wij hem maar hier!"

"Waarom gaat hij niet in een hospitaal?"

"Ik kan er heel goed inkomen, hij wil in zijn eigen huis sterven."

"Hoe vindt je dat ziekelijk idee?"

"Niet.... niet kwaad?"

"Jelui vrouwen, als er een huwelijk in 't spel komt, dan vergeet
je alles en ziet over alle mogelijke bezwaren, hoe stuitend en
onoverkomelijk ook, heen."

"Ik zie er niets stuitends en niets onoverkomelijks in."

"Zoo'n huwelijk!"

"Wat zou dat? Verstandiger kan Rudolf niet doen; de kunst is, een
goede keuze te doen en die heb ik al half gedaan."

"Maar Elise, ik wil er niets van weten. Dat begrijp je toch wel, 't is
een ziekelijke gril, een idee, dat hij zelf morgen bespottelijk vindt."

"Dat zou mij spijten! Want als 't plan gelukte dan had Rudolf ten
minste goede verzorging gedurende zijn laatste levensdagen en een
ander was geborgen voor haar geheele leven."

Van Velden en zijn vrouw zaten in de ruime pendoppo van een fraai
Samarangsch woonhuis aan den Bodjongschen weg. Alles om hen heen
sprak van weelde, geluk, schoonheid; de tropische natuur in volle
kracht ontplooide hier een rijkdom, een intensiteit van leven, vol
snijdende tegenspraak met de woorden, welke hij daar zooeven met nu
en dan van aandoening bevende stem had voorgelezen.

Ziekte, dood, zij schenen zoo ver verwijderd van dit tooneel vol
jeugd en leven; en hij, die zoo schreef had een jaar geleden hier nog
gezeten, een forsche man in de kracht van zijn jaren, vol vertrouwen
op zijn gezondheid, zijn sterkte. Een val van het paard, een inwendige
kneuzing, hadden misschien de kiemen der tering, een erfdeel zijner
familie, ontwikkeld, en het stoere lichaam was nu gesloopt en wachtte
het einde.

Er lag iets bitter treurigs juist in dit contrast.

Rudolf Telwerda was door het leven gegaan lachend, spottend, maar
ook hard werkend. Hij was een verdienstelijk ingenieur, een man van
de wereld, zonder vooroordeelen, zonder sentimentaliteit, zonder
onnoodigen ballast, zooals hij 't noemde; overal gaarne ontvangen en
hiervan overtuigd had hij 't leven genoten, maar juist voldoende om
er niet door in opspraak te komen.

Hij haatte banden, leefde vrij, onafhankelijk, royaal; een goed vriend,
een flink meester, dacht hij weinig aan den dag van morgen. Hij had
nu immers zijn tractement, later zijn pensioen. Waarover zou hij
zich bekommeren, waarom zou hij zich onnoodige zorgen op den hals
halen? Hij had plezier in zijn vak, in zijn manier van leven; hij was
tevreden met zichzelf: hij leed niet aan de algemeene Indische kwaal,
het mopperen. Naar Holland had hij geen buitengewoon verlangen, zijn
broers en zusters waren getrouwd en hadden het te druk met hun eigen
zaken om zich met hem te bemoeien.

En zoo trof hem de ziekte in volle kracht, in vollen arbeid en vollen
levenslust; eerst had hij ze verwaarloosd, toen werd hij gedwongen
er mede te rekenen en eindelijk was hij er geheel onder geraakt, zwak
en hulpbehoevend geworden, erger dan een kind. De dokters durfden hem
niet naar Europa zenden, omdat longtering het ziektegeval compliceerde:
hij woonde bovendien in een heerlijke luchtstreek.

"Dokter," smeekte hij, "als 't toch niet helpt, laat mij dan niet
versjouwen van den éénen hoek der wereld naar den anderen. Ik zal
hier ook wel aan mijn eind komen."

Zóó bleef hij in zijn huis, sedert maanden het oogenblik afwachtende,
dat aan zijn lijden een eind zou maken.

En nu kreeg hij zoo iets in 't hoofd.

"Arme, arme duivel!" zuchte Van Velden weer, "konden wij hem maar
helpen!"

"Wij kunnen het," zeide zijn vrouw en veegde even haar oogen af,
"als jij mij helpt, Frits! of ten minste niet tegenwerkt."

Hij zag haar even strak aan.

"Céline!" riep hij.

"Je zegt het, juist, ik heb dadelijk aan haar gedacht; 't was voor
haar een uitkomst en voor hem een genade."



Céline was een en dertig jaar. Zij had een geschiedenis achter zich
als van honderd andere meisjes; een jeugd vol rijkdom en weelde, een
vader koopman, die goede zaken deed en er ruim, bijna verkwistend van
leefde, een failliet, plotselinge dood des vaders, moeder, kinderen
zoo goed als broodeloos, de familie bereid tot helpen, maar de meisjes
moesten zelf aanpakken. Ongelukkig was Céline den leeftijd voorbij dat
men nog aan examens denkt. Zij was zoo juist van kostschool gekomen
vol illusiën, en nu gingen ook die illusiën den weg van al het andere.

Zij moest in betrekking, maar als wat? Zij kon zich voor niets
uitgeven, zij kende alles wat een welopgevoed meisje dient te kennen,
meer niet. Een tante in Indië schreef: "Laat zij maar overkomen,
misschien doet zij hier een goed huwelijk!"

Céline kwam over met papieren en al, at het genadebrood bij haar tante,
maar van een goed huwelijk kwam niets. Aan wie de schuld? Misschien
aan Céline zelf, die nog een paar laatste illusiën bewaarde als haar
kostbaarste goed en die niet wilde opgeven, zelfs niet ter wille van
een leven zonder zorgen; misschien had de zware slag, die haar te
midden van haar jonge meisjes geluk trof, haar wát verdoofd. Zij,
vroeger zoo levendig en vroolijk, was nu stil, afgetrokken. Wat
imbécile! fluisterde men, zij trok niemand aan, zij scheen stug en
koel; zij zag er lief uit in haar eerste frissche jeugd, nu scheen
zij onbeduidend fanée.

De tante had haar al sinds lang zedelijk gedwongen een ander onderkomen
te zoeken, toen was zij beurtelings winkeldochter geweest en daarna
half bonne, half gouvernante; overal duurde het maar betrekkelijk kort,
nooit lang genoeg om op adem te komen. Eindelijk had zij een zieke
dame opgepast en de leiding van het huishouden op zich genomen. 't
Scheen tot aller tevredenheid; hier had zij de verborgen geestkracht
van haar karakter ten volle kunnen ontwikkelen; hier was zij tot
rijpheid gekomen, wakker geschud als zij werd door druk werk, door
vele plichten van uiteenloopenden aard door gedwongen nadenken.

Maar nauwelijks was de dame gestorven of haar man kwam met een
huwelijksaanzoek voor den dag; tot ieders verbazing en zelfs
verontwaardiging wees Céline het van de hand. Zij had gedurende
de lange ziekte der huisvrouw alle gelegenheid gehad hem te leeren
kennen en die kennismaking gaf haar de zekerheid dat zij hem nooit
zou kunnen liefhebben of zelfs achten.

Na die weigering moest Céline natuurlijk het huis verlaten en wie
tot nu toe voor haar sympathie had gekoesterd verloor ze na haar
ongehoorde handelwijze.

"Een meisje dat niets heeft, niets kan en dan zoo'n aanzoek
afwijzen. Wat verlangt zij dan?"

Een alleen was er die Céline begreep en dat was Elise van Velden,
haar vroegere schoolvriendin.

"Je hebt gelijk," zeide zij, "beter alleen ellende te lijden, dan je
te verbinden aan een man, dien je het recht hebt te verachten. Kom
bij me logeeren en geef mijn kinderen les, tot je iets beters hebt."

Céline zag moedeloos voor zich uit.

"Weer opnieuw beginnen, weer opnieuw mij wennen! Had ik maar zooveel
dat ik met mama en de kleintjes kon deelen en dan stil leven op een
kalm Hollandsch dorpje!"

"Op pensioen!" lachte Elise, "daar ben je nog wel wat erg jong voor,
hè!"

"Mijn dienstjaren rekenen driedubbel."

"Céline, ik heb iets voor je," zeide mevrouw Van Velden den morgen
na ontvangst van Rudolf's brief. "Je droomen van een hofje, een
pensioentje kunnen waarheid worden en goed ook. Drie maanden ten
hoogste door een zuren appel te bijten en dan ben je er boven op."

En zij bracht haar het voorstel van Telwerda over. Céline bleef lang
peinzend zwijgen; er werd weer een aanval gedaan op haar dierbaarste
eenige bezittingen, haar drie, vier lieve illusiën.

Zij voelde dat zij die moest prijsgeven wilde zij nog iets van haar
leven redden.

Toen bracht zij zwijgend het offer en vroeg:

"Is 't zeker dat die man spoedig gaat sterven?"

Elise fronste haar wenkbrauwen; zij vond de vraag hard en pijnlijk.

"Ja," antwoordde zij, "'t is alleen een quaestie van korter of langer;
hoop is er niets meer."

"Je vindt mij cyniek, hè! Maar dat ben ik toch niet: ik wensch dien
heer--Telwerda  heet hij immers?--een lang gelukkig leven, maar je
begrijpt wel dat ik zoo'n huwelijk moet beschouwen als zaak."

Zij beet op de lippen, dat had zij zoo lang mogelijk van zich
afgeworpen; het huwelijk als een koopmanszaak te behandelen en 't
viel haar zwaar er toe over te gaan.

"En in een zaak dienen de kansen op winst en verlies gelijk te
staan. Ik zal hem goed en trouw verplegen, tot het laatste, ik word
zijn weduwe en zal levenslang het pensioen daarvan trekken, met vrij
passage naar Holland; wordt hij nu beter dan verliezen wij beiden,
maar ik het meest, daar ik de vrouw ben geworden van iemand, die mij
niet zelf uit liefde gekozen heeft."

"Maar ik zeg je, daar is geen kans op. Hij heeft stellig wel een half
dozijn kwalen, waarvan een alleen reeds doodelijk."

"Nu, dan, ik beslis niets vóór ik een certificaat heb van den dokter,
dat mij de hopeloosheid van zijn toestand verzekert."

Het certificaat kwam en verklaarde dat Rudolf Telwerda nog ten hoogste
drie maanden leven kon en nu gaf Céline haar toestemming.

De heer en mevrouw Van Velden brachten haar naar het hoofdplaatsje
Ardjoenan, diep in het gebergte gelegen, den stervenden bruidegom
tegemoet.



Het huis van Telwerda lag even buiten de kom van het vlek, aan den
grooten weg; 't was een zeer lieve woning, door een breede galerij
omringd, met een flinken tuin vol vruchtboomen; tusschen het huis en
het hek lagen gras- en bloemperken, alles zag er wat verwaarloosd uit
en verwaarloozing gaat in de tropen onmiddellijk tot verwildering over.

Maar de grootste charme van het huis vond men in de achtergalerij; deze
hing als 't ware over een ravijn gevuld met den woesten, weelderigen,
bonten plantengroei van het Oosten. Dat was een dooreenmengeling, een
verwarring van reusachtige varens, van doornstruiken, van woudreuzen,
van bamboes, lianen en orchideeën; steil stortte de groene, dicht
begroeide rotswand zich naar beneden en daaronder bruiste en raasde
over groote bazaltblokken een bergstroom. Aan gene zijde strekten zich
sawahs uit, fijn en teergroen van kleur, hier en daar afgewisseld door
boomgroepen, waartusschen zich de dessa's en kampongs verscholen,
langzaam opstijgend tegen den rug van een hoogen berg, een der
hoogste van Java. De wolken streken over den gespleten top en langs
zijn zijden, zij stoeiden en speelden met den reus, die geduldig hun
spel toeliet, want hij wist dat er dagen genoeg kwamen, waarop hij
strak en onbeweeglijk moest afsteken tegen de staalblauwe lucht.

Dit gezicht was het schoonste van geheel Ardjoenan en daarom had
Telwerda ook dit huis gehuurd, al bleek 't voor hem den vrijgezel,
wat ruim en hol; hier in deze achtergalerij verwelkomde hij zijn bruid.

Hij had dien morgen nogal toilet gemaakt, zijn baard, die in de
lange ziekte te veel en te wild gegroeid was, liet hij fatsoeneeren;
hij trok zijn chambrecloak, zijn eenig kleedingstuk van maanden
herwaarts, uit en vroeg naar zijn uniform; maar het zware laken met
zilver geborduurd hing te los om zijn vermagerde leden en drukte hem
haast neer. Toen trok hij zijn zwart lakensch pak aan. Och! nu merkte
hij pas wat voor een schim hij geworden was!

Alle formaliteiten vóór het huwelijk hadden plaats gehad en dus zou
het reeds dadelijk dien dag voltrokken worden.

"Mijn trouwdag," mompelde hij met een bitteren lach, terwijl hij
vermoeid van de ongewone inspanning achterover leunde in zijn
luiaardstoel.

Er was een tijd geweest, toen hij zich soms voorstelde dat hij zijn
hoogtijd vierde en die dag schitterde in 't verre verschiet voor hem
in duizend kleuren vol poëzie, vol zonneschijn, vol heilwenschen, vol
muziek en bruisende champagne en nu was die dag gekomen, droevig, stil,
somber door de schaduw, die een andere naderende dag, zijn sterfdag er
reeds op wierp; dan dacht hij aan de witte bruid zijner jonge droomen
onder haar sluier en haar oranjebloesems, jonkvrouwelijk schuchter,
haar oogen van ter zijde naar hem opheffend, vol liefde en teederheid.

En deze bruid, hij had haar nooit gezien, zij trouwde hem niet om zijn
vrouw, zijn gezellin voor het leven, in vreugde en smart, in rijkdom
en armoede, in goed en kwaad te zijn, maar eenvoudig om zijn weduwe
te worden; eerst toen zij daarvan zeker was; had zij haar toestemming
immers willen geven.

Hij sloot de oogen, het scherpe zonnelicht dat door de kérees
(rieten stores) filterde deed hem pijn; het scheen te spotten met
zijn armzalige, dwaze positie. Wat had hij begonnen, waarom vreemden
hier binnengeroepen? Waarom niet stil en verborgen als een gewond
dier het einde afgewacht?

Een zwaar gedreun van wielen weerklonk op het erf; daar begon drukte
te komen in 't stille huis, stemmen gonsden; men vroeg naar hem en
toen spande hij al zijn krachten in en ging de bruid en hare vrienden
tegemoet.

Haar eerste indruk was, dat zij de schaduw voor zich zag van een
buitengewoon knap man; de ziekte had het misschien wat al te ruwe of
forsche van zijn voorkomen verzacht en verfijnd, hem zeker' distinctie
verleend, die hem vroeger eenigszins vreemd was.

Zijn eerste gedachte daarentegen was: verwelkt, vermoeid, een weinig
verbitterd, op den grens der wanhoopsjaren.

Hij stak zijn hand uit en met zijn diepe, holle stem, sprak hij:

"Ik zeg u welkom, juffrouw! in mijn huis, dat weldra 't uwe zal
zijn. We zullen nu maar dadelijk het complimenteuze laten varen,
vindt u niet? Ik heet Rudolf en u Céline immers?" Toen zakte hij
vermoeid op een canapé neer en hijgde naar adem.

"U is t'huis, u is thuis. Van Velden, mevrouw, maak het u gemakkelijk,
ik kan niet meer."

Toen werden de oogen van beide vrouwen vochtig, en Van Velden voelde
een prop in zijn keel, die hij tevergeefs trachtte weg te slikken.

"Arme kerel, hoe kom je er aan!" zuchtte hij.

Telwerda hoestte, hoestte en tusschen twee hoestbuien, deed hij zijn
best te zeggen:

"Over een uur komen zij--beroerde nacht gehad--haast maken--anders
te laat!"

Intusschen maakte mevrouw Van Velden het toilet der bruid; een
eenvoudig crême japonnetje, al een paar keer gewasschen en in 't haar
eenige witte bloemen, melati's en soedip malems.

Ook Céline glimlachte bitter, toen zij bedacht hoe heel anders
zij in haar gelukkige jonge meisjesjaren zich dien trouwdag had
voorgesteld. En onwillekeurig verbeeldde zij zich den bruidegom van
heden in volle kracht, gezondheid en liefde, naast haar opgaande naar
het trouwaltaar.

Van Velden en zijn vrouw lieten het jonge paar dadelijk na de
voltrekking van het huwelijk alleen.

Céline moest zich zoo spoedig mogelijk maar wennen en op de hoogte
stellen van het huishouden en de ziekenverpleging.

Zij was vlug en handig genoeg en intelligent bovendien; zij had in
haar vorige betrekking geleerd met Javaansche bedienden en met zieken
om te gaan. Het was haar dus goed toevertrouwd.

Zij nam dan ook dadelijk de teugels van het huishoudelijk bewind met
vaste hand over, doorzocht de kasten, die er erbarmelijk uitzagen--de
dispens, waarin muizen en andere dieven druk schenen huisgehouden te
hebben; de stallen, waarin de paarden droevig vermagerden, de keuken,
die er al even desolaat uitzag als de rest.

Zij wilde het zich druk maken, geen tijd overhouden tot denken
en peinzen.

Na het huis te hebben doorloopen kwam zij bij haar zieken man, die
eenige uren te bed had gelegen.

"Ben je daar, Céline?" vroeg hij.

"Ja.... mijnh.... ja Telwerda...."

"Heb je eens rondgekeken, 't is een vreeselijke boel zeker?"

"Ja, dat gaat nogal!"

"Heb je alle sleutels? Hier is er een van mijn geldlaadje, er zitten
nog een paar honderd pop in. Ik hoop dat ik nog veertien dagen leef,
dan is het weer traktementsdag en dan krijg je een heelen pluk. Daar
zijn ook eenige nota's wil je die nazien?"

Zij zette zich bij den lessenaar, en begon de laadjes te openen;
hij kreeg weer een hoestbui, zij stond op en gaf hem zijn medicijn.

"Ik zal wat limonade voor u maken," zeide zij. "Heeft u trek in
aër-djeroek."

"O ja, frissche aër-djeroek." [1]

Hij zag naar haar handen en bemerkte dat zij fraai en blank waren.

"Ik was altijd zoo vies van Sarina's vingers, maar de uwe, als die
de citroenen persen dat is heel iets anders."

Hij kon haar nog niet tutoyeeren, evenmin als zij hem.

"Heerlijk," mompelde hij, toen zij het glas met den verkwikkenden
drank aan zijn lippen bracht, "nog meer."

"Te veel is niet goed, strakjes nog eens weer!"

"Ja strakjes! 't Bevalt mij zoo in u, Céline, dat u zoo'n zachte
stem heeft. Niets stoot mij meer af in een vrouw dan schelle, koude
klanken. U is zeker van goede familie?"

"Geweest!" antwoordde zij met een flauw lachje.

"Dat blijft men altijd, morgen moet u mij vertellen van uw leven.... uw
lotgevallen."

"O 't is zoo onbeteekenend," hernam zij, "werken, werken is de
boodschap geweest, jarenlang."

"En nu is 't gedaan.... spoedig! Ik ben blij voor u!"

Zij ging haastig de kamer uit; diep, innig medelijden vervulde haar
reeds voor dien geknakten stam. De nacht kwam, een zware, eindelooze
nacht voor beiden, vol hoesten, vol waken, vol rusteloos hijgen en
kreunen, vol benauwdheid en zelfs ijlen.

Céline week geen oogenblik van zijn zijde; zij ondersteunde hem,
schudde zijn kussens op, hielp hem van het bed naar den stoel, van
den stoel naar het bed, bette zijn voorhoofd met eau de cologne,
liet hem drinken, sprak hem moed in, beurde hem tot kalmte op.

"U treft het verbazend slecht," hikte hij, "'t is de ellendigste
nacht in langen tijd."

"U heeft zich gister te veel vermoeid."

"Ja dát zal het zijn. 't Spijt me voor u! Gaat u slapen, Amat kan nu
wel waken."

"Neen, dat laat ik niemand over."

Zij legde haar verlegenheid en schroom voor hem af in die half donkere
ziekenkamer; hij was voor haar niet meer de man, die met zijn naam
haar diensten gekocht had, maar eenvoudig een zieke, een zwakke,
hulpbehoevende kranke.

Toen de eerste schemering van den dag in de verte begon te lichten,
in de dessa's het stampen van rijst in de blokken, het kraaien der
hanen en in de boomen 't getjilp der vogels klonk, viel Rudolf in een
lichte sluimering. Céline, overmand door vermoeienis en aandoening
zat op een laag stoeltje aan zijn voeteneind en viel met het hoofd
tegen de matras in slaap.

Hij werd wakker en hoewel de hoest zijn keel prikkelde, hield hij ze
met geweld in; de eerste zonnestralen vielen door de jaloezieën in
de kamer, hij kon nu haar hoofd onderscheiden, en haar mooi golvend
donkerblond haar, dat in volle lengte en dikte nederviel over haar
blauwen peignoir.

Eindelijk kon hij zijn kuch niet meer inhouden. Dadelijk werd zij
wakker, streek het haar van het gezicht en zag hem even wezenloos
aan vóór dat zij tot bezinning kwam; toen glimlachte zij even en vroeg:

"Heb ik lang geslapen?"

"Neen, helaas! maar een oogenblikje. Goeden morgen, vrouwtje! Geef
je mij geen morgenkus."

Zij drukte voor 't eerst even haar lippen op zijn voorhoofd.

"Je taak is zwaar, niet waar, zwaarder dan je dacht?"

"Zij kan niet te zwaar zijn," antwoordde zij.

Een spotlach vertrok zijn lippen en terwijl hij weer hevig hoestte,
dacht hij:

"Hoe hoog moet zij het loon niet stellen; daar zij geen werk er te
zwaar voor vindt."

"Ik zal 't niet verzwaren door mijn schuld," hoorde zij hem al kuchend
en hijgend zeggen.



Dit meende hij werkelijk, maar hij was geen meester over zijne
verschillende stemmingen; de ziekte deed hem telkens overgaan van diepe
zwaarmoedigheid tot bitteren spotlust om in zijn beste oogenblikken
plaats te maken voor goedige ironie en zekere weekheid.

"Je moet er niet op letten, wat ik soms zeg, ik ben een arme zieke,"
zeide hij tot Céline en even later plaagde hij haar met allerlei
overdreven eischen, met overbodige klachten en bittere verwijten.

"Dat kan mijn Amat beter doen. Daarvoor hoefde geen Hollandsche dame
te komen om mij zoo te plagen," knorde hij dan, als zij tevergeefs
trachtte hem een gemakkelijke houding te bezorgen.

"Ja, 't is zoo gauw niet gewonnen uw honorarium," spotte hij dan weer,
"dacht u dat het zoo gemakkelijk ging? 't Is maar een begin. Is u
vroom? Bid u dan maar dat magere Hein spoedig komt, dan is u verlost
en ik er bij."

Céline zweeg; zij deed of zij die scherpe woorden niet verstond;
zij was vast besloten den plicht, dien zij op zich genomen had, zoo
goed mogelijk te vervullen tot het einde; maar haar zenuwen werden
dikwijls overspannen door zijn onredelijke eischen, en eens dat hij
weer zonder eenige reden scherp en bitter was geweest, ging zij de
kamer uit om in de voorgalerij uit te schreien. Daar klonk zijn
schelletje met verdubbelde kracht, zij liet hem bellen, nog weer
bellen. Eindelijk kon zij niet langer weg blijven; zij droogde haar
oogen en keerde terug naar de achtergalerij.

Hij was rood van kwaadheid en inspanning.

"Waar blijf je nu?" snauwde hij haar toe. "Is dat mij alleen
laten? Schande zoo zijn plicht te...."

Hij zweeg plotseling, hij zag dat zij geschreid had.

"Waarom huil je? Om hetgeen ik zeg? Trek jij je dat aan?"

"Och neen! ik was zenuwachtig."

"Juist, dat is 't. Het zou ook te gek zijn te denken, dat de woorden
van een halven doode zoo'n impressie op je konden maken."

En toen zweeg hij; zijn lippen trokken krampachtig onder zijn zwaren
baard, zijn oogen knipten telkens toe.

"Een beetje bouillon?" vroeg zij.

"Neen, dank je!"

't Duurde lang vóór hij weer sprak en toen klonk zijn stem heel anders.

"Céline, ik ben een ruwe kerel; in de laatste jaren heb ik weinig met
vrouwen--die ten minste waard zijn zoo te heeten--omgegaan en dan die
ziekte is de zondebok van alles. Misschien zal ik je nog veel meer en
nog veel leelijker dingen zeggen. Weet je wat je dan moet doen als het
te erg wordt? Daar staat een fleschje met rustdruppels; de dokter heeft
ze eerst niet hier willen laten. Belachelijk! Wat is dit eindje leven
nog waard, of 't langer of korter duurt; als het nu te erg gaat, dan
geef je het mij en neem ik twee druppels meer in en alles is gedaan."

"Neen," zeide Céline, "dat is gekkepraat."

"Waarom?"

"Dat weet ik zelf het best?"

"Wil je het mij niet zeggen?"

"Neen, nog niet."

Hij zag haar van terzijde aan en dacht:

"Zij heeft een mooi figuur, lieve oogen, die aan haar gewone trekken
een eigenaardigen gloed geven. Toen zij la beauté du diable had moet
zij er allerliefst hebben uitgezien."

"Céline," ging hij voort, "vergeef mij, ik ben een brute, maar waarlijk
ik meen het niet slecht, die vervloekte kwaal maakt mij zoo."

Zij gaf hem de hand en toen gehoorgevend aan een plotselinge opwelling
van medelijden, streek zij liefkoozend langs zijn voorhoofd en
kuste hem.

Hij liet haar begaan, leunde even met de wang tegen haar hand en toen
plotseling zijn gezicht verbergend in het kussen, barstte hij in een
hevig snikken los.

"Je moet het niet doen," hikte hij, "o God! 't maakt me zoo benauwd,
zoo ellendig, ik ben 't niet gewoon, ik verdien het niet."

Céline kon zich ook niet meer goed houden toen zij hem zoo hulpeloos
zag schreien; zij kon er zelf niets aan doen, zij had het instinctmatig
gedaan--om hem te kalmeeren, hem te toonen dat zij niet boos was;
terwijl haar eigen lichaam onder de aandoening schokte en beefde,
nam zij hem in de armen en liet zijn hoofd tegen haar borst rusten,
maar hoe hartelijker zij hem behandelde, hoe heviger zijn aandoening
werd; groote tranen rolden langs zijn wangen; zij veegde ze teeder
af en kuste ze weg.

"Je bent een engel," fluisterde hij, "zoo lief, zoo goed.... ik
dank je."

Eindelijk werd hij kalmer en viel in slaap, altijd met het hoofd
tegen haar aan; hoewel haar houding zeer ongemakkelijk was, verroerde
zij zich niet en bleef bijna een uur zoo zitten. Haar hart brak van
medelijden om den sterken man, die zoo afgemat en hulpeloos in haar
armen lag; zij stelde hem zich voor hoe hij in zijn gezonde dagen
er uit moest gezien hebben en dan verbeeldde zij zich, dat zij op
hem steunde, met hem wandelde en door hem geliefkoosd werd, en toen
begreep zij eensklaps, dat het haar gemakkelijk zou geweest zijn hem
de volle liefde van haar hart te schenken, voor en met hem te werken
en te leven.

Hij werd wakker met een glimlach, uitgerust, kalm tevreden.

"Dat heeft mij goed gedaan!" zeide hij en richtte zich op in zijn
rustbed, "heb je al dien tijd zoo gezeten, Céline? Och kind, ben je
niet moe?"

Zij schudde glimlachend het hoofd, terwijl zij zich een weinig
uitrekte; die glimlach en de kleur, welke door de inspanning haar
gezicht bedekte, maakten haar mooi.

"Wat hebben wij daar een malle scène gemaakt," ging hij voort, "dat
moet nooit meer gebeuren, hoor! Hoe kinderachtig van zoo'n grooten
kerel zich zoo aan te stellen. Maar 't is jouw schuld, als ik zie
dat men mij beklaagt, krijg ik kassian met mezelf en dan begin ik me
waarlijk te grienen als een klein kind. Vind je mij niet dwaas? 't
Eene oogenblik zoo uitvaren en dan...."

"Je moet maar stil liggen. Zoo, lig je wel goed, wel gemakkelijk? Nu
neem je toch wat bouillon hé, met rijst!"

"Vrouwtje."

Hij kon dat woord zoo aardig, zoo vleiend zeggen en zij boog zich
over hem en vroeg, wat hij verlangde.

"Wij moeten het ons maar zoo prettig en gezellig mogelijk maken,
zoolang het duurt. En niet sentimenteel doen."

"Ja, Telwerda."

"Dat moet je niet zeggen. Noem mij "man" of "Ru", zoo zeide mama
ook altijd."

"Ja, Ru!"

"Wat klinkt dat goed, geef mij nu wat bouillon, ik heb bepaald trek."



Céline was nog geen veertien dagen bij Telwerda aan huis of alles
verkreeg er een ander aanzien; de bedienden kwamen meer onder appèl,
de weerspannigen, die merkten dat zij onder het beheer der nieuwe
Njonja niet meer als vroeger naar hartelust konden luieren en stelen,
werden weggezonden.

De anderen moesten zich naar haar wenschen schikken. De kennissen
van Rudolf, die hem trouw kwamen opzoeken, merkten de verandering,
die niet alleen in het huis maar ook met hem plaats had. Hij was nu
veel kalmer en minder ziekelijk opgewonden; hij kon uren lang stil
liggen zonder gejaagd te zijn, zonder te knorren of te kermen.

Hij kreeg geregeld zijn medicijnen en zijn voedsel, hij werd verfrischt
en opgeknapt, zooals Céline het noemde; hij hoefde nooit machteloos
te wachten op de vervulling van een wensch en vooral hij had altijd
gezelschap.

Geen oogenblik kon hij alleen zijn, zelfs niet wanneer Céline aan
haar huishoudelijke bezigheden was; hij moest haar altijd om zich
heen hebben. Zelfs wanneer hij met de oogen dicht lag, was het hem
een troost als zij in de kamer op en neer ging, of stil voor zijn
rustbed zat te werken.

De dokter kon er niet over uit, zoo'n juweel van een ziekenoppasster
als mevrouw Telwerda bleek te zijn; die nu ontheven waren van de
dikwijls niet al te gemakkelijke taak om hem gezelschap te houden,
roemden haar om strijd.

"Hij had 't eerder moeten doen," zeiden zij.

"Die laatste streek is de verstandigste van zijn leven geweest."

Zooals het meer met zieken gaat, trad na de hevige crisis nu een
tijdperk in van betrekkelijke stilstand; hij begon beter te slapen
en te eten, hij was minder lusteloos.

"Verbeeld je, dat ik eens beter werd!" zeide hij eens.

Céline antwoordde niet; zij stond met den rug naar hem toe en voelde,
dat zij een kleur kreeg: hij herhaalde zijn gezegde.

"Hoe zou je dat vinden?" vroeg hij en zij hoorde aan zijn stem,
dat hij kregelig werd.

"Ik weet niet, hoe ik 't moet opnemen. Voor mijzelf zou ik God danken,
maar voor jou was 't misschien vreeselijk, zoo'n koopje."

"Zou je dan, wanneer ik in 't leven bleef,--'t is te gek om van te
praten--maar als het eens gebeurde, zou je dan mijn vrouw willen
blijven?"

Zij zag hem aan met haar heldere, blauwe oogen en haar mooien lach.

"Ik, natuurlijk," antwoordde zij oprecht.

Hij keerde het hoofd om en mompelde:

"Es wär' zu schön gewesen."

Van dat oogenblik kwam er iets vreemds tusschen hen; zij
vermeden elkanders oogen, elkanders aanraking; het prettige,
kameraadschappelijke, dat na de groote scène hun verhouding had
gekenmerkt, verdween onwillekeurig, en zonderling, de verandering
scheen van hem uit te gaan en deelde zich aan haar mede.

Vóór dien tijd hadden zij veel met elkander gesproken;
hartelijk, eenvoudig vriendelijk, vertelde Céline hem van haar
familieomstandigheden, van haar lotgevallen in Indië, van haar zorgen,
haar moedeloosheden. Ook hij haalde oude herinneringen op van de
Polytechnische school, van zijn ouderlijk huis, van zijn diensttijd.

Al zijn herinneringen waren even zonnig, even gelukkig; de hare
daarentegen even somber en kleurloos; tot aan zijn ziekte was hij in
alle opzichten een verwend kind der Fortuin geweest, zij had niets
anders dan het brood der dienstbaarheid en der verveling gegeten; niets
anders moeten doen dan aan haar van levenslust en liefde overvloeiend
hart het stilzwijgen opleggen. Die weerzijdsche confidentiën hadden
hun goed gedaan, en nader tot elkander gebracht. Maar, nu bleven
zij plotseling uit, uren lang zaten zij naast elkander en spraken
slechts het hoognoodige, of iets om maar wat te zeggen; hij kreeg
weer meer koorts en bleef dikwijls halve nachten wakker liggen,
nu en dan rondziende met de oogen wijd geopend.

"Zal ik je eens iets voorlezen?" vroeg zij.

"Och! wat zal 't wezen? Daar ligt een heele rommel boeken, mijn
vrienden hebben mij goed van lectuur voorzien, maar in den laatsten
tijd had ik geen trek meer."

Céline keek de boeken na; het waren allen òf vakboeken; droog en
geleerd, òf wel romans van meer dan lichtzinnig allooi.

"Bah, is me dat lectuur voor een zieke!" zeide Céline minachtend.

Hij glimlachte.

"Wil je mij dan vrome boeken voorlezen?"

"Ernstige ten minste," antwoordde zij, "die je op het leven uit de
hoogte leeren neerzien, die je boven je zelf verheffen... Wat heb je
aan de beschrijving van die dingen, waarvan je nu toch niet genieten
kunt? Ze maken je maar wrevelig en opgewonden."

"Je hebt gelijk," hernam hij, "ik kon die prullen ook niet meer
lezen. Heb je iets beters?"

Zij haalde een boekje voor den dag, dat er oud en versleten uitzag.

"Dit gaf mijn moeder mij bij ons afscheid, en 't heeft me nooit
verlaten; als ik mij soms te moe of te verlaten voelde, dan sloeg ik
't op en las dan steeds iets toepasselijks op mijn toestand. Ik heb
ook veel, heel veel gelezen, maar altijd kwam ik terug tot het boekje
van mijn moeder. Dat alleen kon mij kalmeeren en kracht geven; andere
verbitterden mij maar."

"Laat eens zien!"

Het was Thomas à Kempis; hij lachte een weinig minachtend.

"Ik wilde je juist verzoeken mij uit Heine voor te lezen; die is mij
het langst trouw gebleven, die wist ook wat het beteekent in volle
kracht door ziekte neergeworpen niet meer te kunnen leven en genieten,
wanneer men zoo gaarne nog wil."

"Neen, Heine zal ik je evenmin geven als het vergif, waarom je
eens vroeg."

"Vergif, daar zal ik je niet meer om vragen, maar mij dorst naar Heine,
dat is andere, steviger kost dan die water-en-melk kwezelarij van je
middeleeuwschen monnik."

Hij sloeg het boekje op, maar de letters dansten hem voor de oogen.

"Ik kan niet eens meer lezen," zeide hij met een hartverscheurenden
glimlach, "ik verleer alles, wat ik met moeite heb aangeleerd; lees
mij een volzin voor, daar deze, maar niet meer."

Zij las met bevende stem.

"Er is niets zoeter, niets sterker, niets verhevener, niets aangenamer,
niets volmaakter, noch iets beter in den hemel en op aarde dan de
liefde, want de liefde is uit God geboren."

Zij zweeg; hij knikte met het hoofd om haar aan te sporen meer te
lezen en zij ging voort:

"De liefde is iets grootsch en een zeer groot goed, dat alleen datgene,
wat zwaar is, licht maakt en dat gestadig alle ongestadigheid en
ongelijk verdraagt, want zij draagt allen last zonder moeite en maakt
al wat bitter is zoet en aangenaam."

"Dat is waar," fluisterde hij, "heel waar, hij weet het beter dan
Bourget en Zola en die anderen."

Zijn oogen brandden op haar gelaat en zij sloeg verward den blik neer.

"Ja, hij weet het, lees voort, Céline! Je wist het zeker al lang,
ik wist het ook, maar ik heb 't nooit zóó begrepen. Wij mannen zijn
dat ontwend, wij vinden dat goed voor vrouwen of voor haar niet eens
meer, voor bakvischjes alleen."

Céline was blijde voort te kunnen lezen; een dwaze verlegenheid had
haar vervuld, haar handen beefden, haar polsen jaagden, en haar wangen
gloeiden en terwijl zij voortlas nam haar stem een eigenaardigen
klank aan.

"Vandaag niet meer," zeide hij eensklaps; het zweet parelde op zijn
voorhoofd, zijn borst ging onrustig op en neer. "'t Kalmeert mij niet,
integendeel, 't is of een nieuwe wereld voor mij opengaat, waarin
ik niet kan binnengaan. O, 't is zoo mooi als men zóó het leven
kan opvatten, hoog op alles neerzien, maar ach! 't is een illusie,
een droom."

Céline ging stil heen, zij verliet de kamer en hij weerhield haar niet.

Die nacht ging voor Rudolf zeer onrustig en pijnlijk voorbij; hij ijlde
bijna altijd voort en haspelde allerlei dingen dooreen; 't meest had
hij het over liefde. De woorden, hem door Céline voorgelezen, waren
hem in het zieke hoofd blijven hangen en telkens kwam hij er op terug.

Wat hij eigenlijk bedoelde en zeggen wilde, kon zij niet begrijpen;
toen hij eindelijk insliep was het met haar hand in de zijne.

"Niet weggaan,.... niet weggaan,...." smeekte hij, "heb mij
lief.... weinig,.... heel weinig maar.--De liefde immers acht niets
zwaar."

Toen hij den volgenden morgen laat wakker werd en haar aankeek, viel
't hem op dat zij er ellendig uitzag, met donkere kringen om de oogen
en lang uitgetrokken wangen.

"Och! ellendeling, die ik ben, dat ik je zoo lang moet ophouden,"
steunde hij, "'t was voor je niet om te dragen al bezat je ook dat
ééne waarover je gisteren las, en nu drukt het op je in volle kracht."

Zij keerde zich haastig om, want zij voelde haar stem stikken en
haar oogen overloopen van tranen, die zij kost wat kost voor hem
wilde verbergen.

"Céline," riep hij haar toe, terwijl zij met den rug naar hem gekeerd
bezig was iets uit de kast te halen, eigenlijk om met haar aandoening
ongezien te worstelen.

Zij veegde haastig de oogen af en trachtte zoo goed zij kon te
glimlachen toen zij weer naast zijn bed stond.

"Zei je iets, Ru?" vroeg zij.

"Ik wou je iets zeggen," hij hield zijn hoofd afgewend, "ik heb
in jaren niet gebeden, maar van nacht heb ik 't gedaan en weet je
waarvoor? Om spoedig uit mijn lijden verlost te worden!"

"Is 't dan zoo erg?" snikte zij.

"Niet voor mij, neen! Dat komt er niet op aan, een paar weken langer
of korter, ik ben er aan gewend, maar voor jou! Ik kan je niet zien
tobben, en denken dat ik er oorzaak van ben!"

Zij bleef doorsnikken.

"Ja, huil maar niet zoo, Céline, 't zal wel afloopen, vroeg of laat en
denk dan eens wat je een heerlijk lot wacht, vrij passage naar huis,
alles wat ik bezit is voor jou, en dan pensioen. Hoe prettig kan je
met je moeder en je gebrekkig zusje leven. Maar je hebt het verdiend,
je bent zoo goed voor mij geweest, zoo goed, of je mij werkelijk hadt
getrouwd--uit liefde."

Hij verborg het gelaat in de kussens; zij stond nog altijd bitter te
schreien; na een poos ging hij voort:

"Je moet later naar mijn zusters gaan, Céline. Ze zullen er van
opzien, dat ik een weduwe nalaat; maar zij moeten je als een zuster
behandelen, ik verlang het, en zal haar ook schrijven, dat je mij
zoo goed, zoo trouw heb opgepast in de laatste dagen."

"Ik doe mijn plicht," stamelde zij, "niets dan mijn plicht, er is
niets bijzonders in. Ik nam 't op mij."

"Ja, ik weet het, 't is je plicht! Je hebt het op je genomen, 't is
heel mooi! o zoo mooi! maar er is plicht en plicht doen."

't Scheen haar toe òf die woorden bitter en spottend klonken; maar met
den besten wil der wereld kon zij niets antwoorden, al had zij ook
gewild. Haar hart was tot berstens vol en zij vluchtte naar buiten,
waar juist de dokter haar in tranen vond.

"Dokter," vroeg zij en nam radeloos zijn handen in de hare, "is er
niets geen hoop, niets, kan u hem werkelijk niet redden?"

"Arm mevrouwtje! Staat het er zoo mee? Ik zou u kunnen vleien met
een paar gemeenplaatsen, maar waar dient het voor? Ik heb 't u immers
zwart op wit gegeven. Er is niet de minste kans op behoud. Alle edele
deelen zijn aangetast."

"God straft mij," zuchtte zij, "dat ik rekende op zijn dood. Ik,
die hem nu zou willen redden, ten koste van mijn eigen leven.... ô
zoo graag."

De dokter schudde het hoofd.

"Wind u niet onnoodig op! Blijf zoo kalm mogelijk, dat is 't eenige
middel om zijn leed te verzachten en zijn pijn te verlichten!"

De dokter kwam bij de zieke, die met zijn groote, wijdgeopende oogen
de kamer doorzocht.

"Waar is mijn vrouw?" vroeg hij.

"Ik geloof dat jelui mekaar mooi zenuwachtig maakt. Zij is een heel
best wijfje, maar dat nachtwaken en verplegen maakt haar prikkelbaar en
als u haar dan nog opwindt met allerlei noodelooze praatjes, dan komt
zij er nog heelemaal onder en wordt op slot van rekening zieker dan u."

"Ik heb haar niets gezegd, niets, maar zou u werkelijk denken, dokter,
dat het haar afmat en afbeult? Dan zou 't beter zijn.... dat.... dat
ik naar het hospitaal ging."

"Heb je van mijn leven! Nu naar het hospitaal gaan, terwijl je vroeger
hemel en aarde hebt bewogen om in je eigen huis te blijven. Waarom
ben je dan getrouwd, was 't dan niet om je een goede oppassing te
verzekeren?"

"Ja, ja, 't is waar! Zoo moest ik 't beschouwen, maar nu kan ik
't niet meer! Ik begrijp mezelf niet, 't is zoo raar in mijn hoofd,
zoo.... zoo.... donker.... en vreemd. Is dat het einde, dokter?"

"Geen quaestie man! Je hebt weer opnieuw geteekend, hoor! Je pols is
bepaald sterker."

"Dokter.... zal 't nu nog langer duren, er moet een eind aan komen,
zoo gauw mogelijk."

"Gekheid! houd je maar kalm! Weet je wat, ik zal je vrouw eens een
kalmeerend drankje geven en naar bed zenden. Amat kan zoolang wel
bij je blijven. Zij heeft hoog noodig te rusten."

"Ja, dokter, dat is goed, laat haar slapen."

Maar Céline wilde niet.

"Neen, ik verlaat hem geen oogenblik," verklaarde zij beslist,
"ik zou 't mij eeuwig verwijten."

"Dan wordt u ziek en moet hem toch alleen laten. Wil u dat liever?"

"O neen, dokter! Ik zal gaan slapen."



Toen zij na eenige uren verfrischt en meer opgewekt bij den zieke
terugkwam, schitterden zijn oogen van dankbaarheid en blijdschap;
hoewel hij dank de rustpoeiers van den dokter zich betrekkelijk kalm
had gehouden, was de tijd hem eindeloos lang gevallen.

"Gevoelt ge je wat beter?" vroeg hij belangstellend.

Céline hoopte, dat hij haar hand zou drukken of haar een kus vragen,
maar hij deed het niet; hij zag haar nauwelijks aan.

"Heb je aan den dokter je nood geklaagd," ging hij voort met iets
wantrouwends in de oogen.

"Wat voor nood?" vroeg zij verbaasd terug.

"Dat ik.... dat ik zoo lastig ben."

"Och Rudolf, hoe kan je zoo iets denken?"

"Ik denk soms hardop, maar ik zal 't niet meer doen, ik ben je veel te
dankbaar, dat je zoo lief en hartelijk voor mij bent uit plichtgevoel,
en ik zal mijn best doen je taak niet te verzwaren."

"Maar hoe kom je er aan! Je bent zoo geduldig en volgzaam, dat ik je
in stilte bewonder."

"Kom, nu houd je me voor den gek! Weet je wat ik meer moest doen? De
woorden van keizer Frederik ter harte nemen: Lerne leiden ohne klagen."

"O klaag gerust, je hindert mij niet."

Alweer kwam er een onaangename trek op zijn gezicht.

"'t Is heel vriendelijk van je; ik mag die woorden eigenlijk ook niet
op mij toepasselijk maken. Wat een verschil tusschen keizer Frederik
en mij! Hoe kostbaar was zijn leven en hoe nietig is 't mijne. O,
wat heb ik dwaas gehandeld het iemand als een last op te leggen,
als een plicht."

Alweer scheen Céline met stoutheid geslagen; haar hart en hoofd waren
vol, maar haar tong weigerde elken dienst. Zij verstonden elkander
niet meer. Eindelijk bracht zij er met moeite uit:

"Wanneer je wist hoe bitter je mij grieft door altijd hetzelfde
te herhalen, zou je te goed zijn om die dwaze dingen te zeggen. Ik
verdien het niet aan je, voor zoover ik weet."

"O neen, je doet je plicht onverbeterlijk."

Hij zweeg een poos en toen zeide hij: "We begrijpen elkander niet
meer, elk gesprek eindigt in kibbelen en waarlijk, mijn leven is te
kort om het in zulk onvruchtbaar twisten door te brengen. Wil je mij
liever wat voorlezen?"

"Heel graag, wat dan? De Locomotief?"

"Neen--dat boekje van gisteren."

Céline las vandaag over onderwerping, over het nut van het lijden, over
het nietige van al het aardsche, over de hoop op een eindeloos geluk.

"Je hebt gelijk," zeide hij, toen zij ophield, denkende dat hij in
slaap was gevallen. "Er is toch iets kalmeerends in die eenvoudige
woorden iets dat nog meer goed doet dan de rustpoeiers van den
dokter. Vooral wanneer je zoo ziek en zwak bent, kan je er gemakkelijk
in komen. Vroeger zou ik het femelarij hebben genoemd."

"Toen je gezond, sterk en gelukkig was."

"Gezond en sterk ja, maar gelukkig, ben ik het ooit geweest? Lees
dat nog eens voor van gisteren, dat was zoo mooi."

Zij gehoorzaamde.

"Ja, liefde is beter dan alles.... zelfs beter dan plicht."

"Soms zijn plicht en liefde één," zeide Céline bijna onhoorbaar;
hij scheen het niet te verstaan, want hij bleef onbeweeglijk, met
gesloten oogen liggen.

't Was dien dag drukkend warm, en hoewel alle ramen openstonden en
de jaloezieën neerhingen, drong de hitte in de kamer door.

Céline nam een waaier en wuifde hem zachtjes koelte toe.

"O hoe frisch!" mompelde hij, "wat zou ik niet geven om een stuk
ijs. Mijn tong brandt."

"Ik heb naar Samarang geschreven om ijs," sprak zij.

"Je denkt om alles. Ik dank je! Een mooi ding toch die plicht."

Den volgenden morgen had een hevig onweer de lucht verfrischt; en
hoewel het eerste gedeelte van den nacht voor Rudolf zeer benauwd
geweest was, kwam hij evenals de natuur na de hevige uitbarsting tot
rust en voelde zich 's morgens na eenige uren slaap verkwikt.

Nadat Céline hem gewasschen en gekleed had, voelde hij moed om aan
haar arm naar de achtergalerij te gaan.

Het gezicht op het ravijn en de vlakte was verrukkelijker dan ooit;
alles scheen te juichen in nieuwe jeugd en nieuwen glans; achter
de bergen rees de jonge zon hoopvol en krachtig aan den bleekblauwen
hemel op, stroomen van schitterend goud werpend op de zee van donker en
licht groen aan hun voeten, de berg dreef in wazige sluiers, die zijn
violet blauw nog dieper en krachtiger tegen de lucht deden afsteken. De
regendroppels zogen met liefde de zonnestralen op en weerspiegelden hun
glans naar alle zijden, vóórdat zij zich in hun warmte gingen oplossen.

"Hoe heerlijk zoo'n morgen in het gebergte!" en Céline ademde met
volle teugen de frissche, geurige lucht op in haar gezonde longen.

Hij kuchte even, die fijne atmosfeer deed hem pijn.

"Ja, vroeger vond ik 't ook een paradijs, zoo'n morgen na een onweer
en nu ik een paar dagen dat niet gezien heb, treft het gezicht mij
weer in zijn volle pracht en schoonheid, 't is of nooit die stomme
natuur mij verveeld, geërgerd, zelfs gewalgd heeft."

Hij leunde op de balustrade met de eene hand, de andere rustte op haar
arm en plotseling, zonder dat zij er op verdacht was, fluisterde hij
met zonderling klinkende stem:

"Ik zag haar ook nooit met jou! 't Is of alles nu veranderd is,
of ik alles door andere oogen zie, nu.... nu ik zelf...."

Hij liet zich op een stoel vallen, die naast hem stond.

"Waarom het langer te verzwijgen? Céline, je zult mij gek vinden,
kinderachtig, dwaas, maar ik kan er niets aan doen, 't is over mij
gekomen, zonder dat ik 't weet. Ik ben verliefd op je.... ik houd
van je zoo innig, als ik nooit vermoed had, dat mijn stervend hart
nog kon liefhebben."

En met een kracht, die zij niet in hem had kunnen vermoeden, trok
hij haar naar zich toe, sloot haar in zijn armen en overlaadde haar
met kussen.

"Had je zoo iets kunnen vermoeden, zoo iets onnatuurlijks, zoo iets
krankzinnigs op mijn sterfbed, maar 't is me duidelijk geworden,
gisteren, toen ik het niet kon uithouden zonder je om mij heen te zien,
zonder je te hooren.... 't is onzinnig dat ik het je zeg, maar 't is
alles zoo zonderling.... lach mij niet uit.... heb geduld met mij...."

"Rudolf, Rudolf," snikte zij, "o Rudolf!"

"Wat is er, Céline, doe ik je schrikken? Och, verdraag die laatste
gril van mij! O, als ik leven mocht, als ik de man was van vroeger,
wees verzekerd ik zou je leeren mij ook lief te hebben, ik zou je
gelukkig maken."

"Ach! heb je dan niet gevoeld, wat mij dezer dagen soms zoo ellendig
maakte? Wanneer je altijd sprak van plicht en van.... die belooning,
waarvoor ik het gedaan heb.... terwijl mijn heele ziel vervuld was
van één enkel groot gevoel...."

"Wat zeg je, Céline! Begrijp ik je goed? Zeg je dat uit toegevendheid,
om mij te vleien?"

"O neen, Rudolf! neen! Ik durfde het je niet laten merken, maar nu,
o God, ik ben zoo gelukkig, zoo gelukkig, als ik nooit had gedacht
dat ik 't worden zou--o je moet beter worden, je zult het. God is
zoo goed, niet waar Rudolf, wij zullen samen bidden, vol vertrouwen
als kinderen.... o mijn lieve, beste man, ik wil niets liever dan
alles voor je doen, niet uit plicht, maar omdat ik zoo zielsveel,
zoo innig van je houd, meer dan ik ooit van iemand heb gehouden in
mijn lange leven. Ik wil je niet verliezen, ik wil niet."

En zij drukte zijn hoofd aan haar hart, en streelde en kuste hem
hartstochtelijk op het haar, op de oogen, zonder dat zij merkte hoe
bleek hij geworden was en hoe machteloos hij tegen haar aanleunde.

"O, ik heb hem gedood," gilde zij ontzet, toen zij het bemerkte,
"mijn opgewondenheid is er oorzaak van."

Zij vloog heen om eau de cologne te halen en vlugzout; toen bette
zij zijn slapen en polsen, totdat hij eindelijk de oogen opende en
haar aanzag met een moeden glimlach, die zijn loodbleek gelaat als
het ware verheerlijkte.

"Mijn engel, mijn lieveling!" zeide hij mat, "'t is het groote geluk
van het leven dat in onze harten stroomt, hoe jammer--te laat!"

"Neen, niet te laat!" zeide zij vast beraden. "Ik laat mij je niet
ontrooven."

Treurig schudde hij het hoofd.

"Waarom onszelf bedriegen? Wij weten het te goed. Er is niets veranderd
in mij. De ziekte woedt voort, maar het leven glimlacht mij nog
eens vriendelijk toe. Ik weet niet òf het wreed is, òf barmhartig,
maar o, Céline, ik heb zoo bitter geleden de laatste dagen, toen ik
je liefhad zonder hoon. Nu heb ik weer moed, nu kan ik alles dragen,
want jij draagt nu met mij mede. 't Doet me zelfs geen verdriet meer
je zorgen aan te nemen, nu ik weet dat je het doet uit liefde."

"Ach Rudolf, hadden wij elkander eer gekend."

Hij glimlachte treurig.

"'t Had niets gegeven, Céline; ik heb altijd met liefde gespot en
gelachen om hem, die zich liet vangen, zooals ik het noemde en nu
word ik voor mijn cynisme gestraft."

"Maar je leven rekken, dat kan ik nog wel, o, zoo leven is nog een
genot vergeleken bij.... bij...."

Zij liet het hoofd op zijn handen rusten en schreide wanhopend,
als ééne, die geen hoop meer heeft.

"Céline, ik bid je, heb medelijden met mij," smeekte hij met half
gebroken stem.

Zij sprong op en poogde door een krachtige poging de uitbarsting van
haar verdriet te onderdrukken.

"Je moet sterk zijn," zeide hij, terwijl groote tranen langs zijn
ingevallen wangen stroomden, "voor jezelf en voor mij. Wat een
wonderlijke liefde! Een liefde van tranen en zuchten, wie had
't verwacht...."

"Ja, je hebt gelijk, lieve man! Ik zal mijn best doen, mijn uiterste
best, ik wil sterk zijn. Ik wil onze liefde zoo mooi, zoo heerlijk
mogelijk maken."

"Ja, doe het, 't zal zoo'n schat voor je zijn, want jou blijft ten
minste de herinnering."

Zij drukte sprakeloos zijn handen.

"En mij de hoop.... op.... wederzien... want ik hoop het nu, ik wil
het hopen,... de liefde sterft niet."



De dagen, die nu voor Rudolf en Céline volgden, waren vol zoeten
weemoed en droevig geluk, vol hopen en vreezen, vol angst en toch
weer vol kalmte.

Zij werden niet moede elkander aan te zien, elkander te liefkoozen,
alles voor elkander te zijn zooveel mogelijk ieder oogenblik te
genieten, altijd vreezende dat het 't laatste zou blijken.

Na dien dag, toen hun harten zich hadden uitgesproken, vertoonde zich
een werkelijke beterschap bij den zieken; de nachten werden rustiger,
de hoest verminderde, zijn eetlust werd beter, hij scheen opgeruimd,
gelukkig.

"Onze wittebroodsweken, vrouwtje! Verbeeld je, dat wij die eens konden
overdoen, in Italië, aan het meer van Como of in Zwitserland: want
waarlijk, zoodra ik iets beter ben, vraag ik verlof, je zult zien, de
zeereis zal mij heel opknappen en wij stappen in Genua uit, dan reizen
wij heel, heel langzaam naar Holland; dat zou toch grappig zijn, als ik
't op die manier won, en dan getrouwd was, zonder het te bedoelen."

"Zij zullen je beklagen? Neen, mij benijden; ik heb gisteren Van
Velden geschreven en hem en Elise bedankt, dat ze mij zoo'n vrouwtje
bezorgden, zoo'n juweeltje."

"Je moet me niet trotsch maken."

"Dat moet ik juist wel, dat mankeert je alleen, een beetje
zelfvertrouwen. Je bent gedeprimeerd door die lange dienstbaarheid,
dat zorgen en werken voor je onderhoud. Arm kind! kon ik je maar doen
opleven in een atmosfeer van weelde en geluk."

"Dat heb ik nu," zeide zij hem teeder aanziende.

"Met een zieken man! Maar waarlijk, ik geloof zeker; dat het nog niet
zoo erg met mij is. Als ik toch denk hoe vol levenslust ik nu ben in
vergelijking met een maand geleden. Toen was alles mij onverschillig,
leven of dood; maar nu kan ik weer zoo echt menschelijk voelen en
van harte hopen. Die verandering heb ik geheel alleen aan mijn vrouw
te danken."

En een volgenden keer vroeg hij:

"Vind je werkelijk niet dat ik er beter uitzie?"

"Ja zeker," antwoordde zij met overtuiging, haar best doende te
gelooven, wat zij hoopte, al viel 't haar soms ongeloofelijk zwaar.

"Ik heb van nacht best geslapen en maar vier keer gehoest."

"Neen, driemaal, ik weet het zeker. Heb je nog pijn in je zij?"

"O, 't is veel minder, soms nu en dan een steek, 't lijkt er niets
naar bij vroeger."

Hij trachtte voetje voor voetje met haar door de voor- of achtergalerij
te wandelen; dikwijls moest hij stilhouden en hijgend stilstaan.

"'t Gaat toch beter dan gisteren," hield hij vol, "wat een verschil
met toen je hier voor 't eerst kwam. Weet je nog, hoe ik toen waggelde,
wat dacht je toen wel?"

"Kon ik hem maar beter maken!"

"Dacht je dat toen werkelijk?"

"Ja, maar ik durfde het eigenlijk niet hopen, want ik meende, dat je
het vreeselijk zou vinden dan aan mij vastgeklonken te zijn."

"En nu?"

"O nu zou ik niets liever willen dan samen onze gouden bruiloft
vieren."

"O vrouwtje vraag niet te veel. De koperen of zelfs de blikken was
al mooi genoeg."

"Niet genoeg voor mij."

Het was een genot voor Céline, eindelijk alle schatten van haar
liefdevol hart te kunnen uitstorten, na ze zoo lang met grendel en
slot te hebben afgesloten; zij had Rudolf lief met alle kracht en
gloed eener eerste liefde; hij voelde het en die warmte deed hem goed,
en schonk aan zijn eigen hart een tweede jeugd.

Eigenlijk had ook hij nooit bemind; nu eerst, nu hij de reine, sterke
liefde eener edele vrouw gevoelde en ze zelf terug kon geven, begreep
hij hoe onwaardig en laag het gevoel was geweest, dat hij tot nu toe
voor vrouwen ondervonden had.

"Maar 't is te laat, te laat," dacht hij in zijn sombere oogenblikken,
om even later weer op te leven onder haar liefkoozingen zijn oogen
te verheugen aan haar gestalte, die hem hoe langer hoe lieftalliger,
hoe bekoorlijker voorkwam.

"Wat staat die sarong-kabaja je goed," zeide hij haar bewonderend
aanziende, "ik heb nooit een Europeesche vrouw gezien, wie 't zoo
goed kleedde."

Zij bloosde onder zijn lof en schikte haar pending (ceintuur) recht.

"Wanneer ik beter ben, dan zal ik met je naar Samarang gaan en de
beste modiste moet je kleeden. Je mag het zoo duur nemen, als je wilt,
wanneer het maar elegant is."

"Och, ik geef zoo weinig om mijn toilet!" antwoordde zij glimlachend.

"Ook niet, als het je man plezier doet, als hij zijn oogen te gast
wil laten gaan aan zijn mooi vrouwtje."

"Mooi vrouwtje, dat is ook iets nieuws."

"Is niet alles nieuw wat je nu voelt en hoort!.... Maar wacht, ik
heb een idee! Domoor, dat ik er niet eer om dacht!"

Hij vroeg zijn schrijfgereedschap en schreef een brief, dien hij op de
plaats liet bezorgen, aan een zijner kennissen. Céline dacht er niet
verder aan; een paar dagen later kwam die heer met Rudolf spreken en
toen hij weg was, riep hij haar bij zich.

"Zie eens hier!" zeide hij en reikte haar een étui over.

"O," riep zij verschrikt uit, nadat zij werktuigelijk het deksel
had opengeslagen.

Het vonkelde tegen haar in duizend kleuren, de diamanten van een
prachtige parure.

"Rudolf! Is dat voor mij? 't is te mooi, veel te mooi en te kostbaar."

"Niets kan te mooi en te kostbaar zijn voor mijn vrouw. Ik ben zoo
lomp geweest je niet eens een huwelijkscadeau te geven.... bewaar
dit als een aandenken van mij.... wat er ook gebeure."

Zij had moeite haar tranen te onderdrukken.

"Niet huilen, niet huilen! Anders denk ik dat je weer den moed opgeeft
en dat mag niet, ik wil en zal beter worden. Geef mij liever een zoen."

Zij kuste hem lang en innig, en hij drukte haar zoo vast tegen zich
aan, dat het haar benauwde.

"Nu moet je mij een plezier doen, wil je," zeide hij en trachtte een
schertsenden toon aan te slaan om zijn eigen aandoening te verbergen,
"trek je japonnetje aan, ik zal maar zeggen je bruidstoilet, me dunkt
dat zag er nog al lief uit, en steek er die dingen op, dan zie ik je
voor het eerst in groot ornaat."

Céline liep gauw weg en kwam gekleed terug; zij zag er werkelijk
allerliefst uit, blozend van geluk en vreugde.

"Wat staat je dat goed, nu ben je een echt bruidje! Ga daar zitten,
dan kan ik je goed zien. Wie heeft dat kleedje voor je gemaakt?"

"Ik zelf," antwoordde zij, "wie anders!"

"Wat een knap ding, wat vlugge vingers.

Maar 't is je laatste kunststuk in dit genre, vrouw! Voortaan laat
je al je kostumes maken. Mevrouw Telwerda moet naar haar stand
gekleed gaan."

Hij was zoo opgeruimd, zoo vroolijk, dat het zelfs den dokter, die zijn
dagelijksch bezoek bracht, opviel. Céline wilde haar sieraden afdoen.

Hij verbood het haar.

"Neen, neen, de dokter mag je wel zien op zijn mooist. Wat zegt u,
dokter, heb ik geen beeld van een vrouw?"

"Ik maak u mijn compliment, mevrouw! U ziet er flink uit en die parure
flatteert u bepaald."

Toen zij hem uitliet vroeg Céline aarzelend en met angstig kloppend
hart:

"Dokter, vindt u waarlijk niet dat hij vóóruitgaat?"

"Ik weet het niet, mevrouw," antwoordde hij, want hij vond niets
beters.

"Als u 't niet weet, wie moet het dan weten?" zeide zij knorrig,
"ik vind wel dat hij op weg is van beterschap."

"Ik hoop dat u gelijk heeft, mevrouw!"

Zij zag hem strak in de oogen en plotseling ontviel haar alle moed;
zij begreep, dat de man niets liever wenschte dan haar gerust te
kunnen stellen, maar hij mocht, hij kon niet.

Een doffe zwaarte viel op haar hart, het was of de dag zijn zon, de
boomen hun groen verloren, of over alles een wolk van zwart neerzonk
en met loodzware stappen keerde zij naar den zieke terug.

Toevallig kwam zij langs een spiegel en zag zichzelf in haar wit met
kant gegarneerd kostuum, flonkerend van juweelen, aan hals, ooren en
armen; rillend wendde zij den blik af, en 't was of een ander zichzelf
haar te gemoet trad geheel in rouw gehuld.

"Wat zei de dokter? Hoe vond hij me?" vroeg Rudolf nieuwsgierig toen
zij terugkwam.

"O zoo goed, veel beter," antwoordde zij en zij vond dat haar stem
vreemd klonk als sprak een ander; hij scheen het niet te merken.

"Zie je wel? Ik kan 't wel voelen; o ik vergis me niet, ik ken mijn
oude machine zoo goed. Vrouwtje, vrouwtje, je bent zoo gauw niet af
van mij, maar je zult zien, wat ik een goede man zal worden, geen
brombeer, geen lastige keukenpiet."

Zij trachtte te glimlachen, maar zij voelde hoe haar hart het
uitschreeuwde in wanhoop, hoe al haar hoop wegsmolt in onzichtbare
tranen vol bitterheid.

"Kom naast mij zitten, zie hoe heerlijk de zon ondergaat!"

Ja, heerlijk ging de zon onder in een glans van smaragden, robijnen en
amethysten, en op de korte schemering volgde een avond van maneglans,
zooals men slechts tusschen de keerkringen genieten kan.

Rudolf en Céline zaten doodstil naast elkander hand in hand; hij
sluimerde even in. Toen hij zijn oogen weer opende baadde geheel
het panorama aan hun voeten in een zilveren gloed; hoog aan den
hemel zweefde de maan, in haar geelwitte schittering een kleine zon
gelijk. Overal drongen haar stralen door in het ravijn, tusschen het
dikke geboomte, overal verzachte zij de overgangen, overal temperde zij
den vaak te schrillen kleurenrijkdom, over alles wierp zij een sluier
van diamanten vonken, vol zoete poëzie. De geheele achtergalerij scheen
met kantwerk overdekt, zoo speelden het dartele licht door de slingers
en de bladeren van het klimop, dat zich tusschen de kolommen wiegde;
een bloeiende kamoening of sokkaboom zond haar zoete geuren omhoog,
in de verte klonken de eentonige, maar in deze omgeving zoo geheel
harmonische klanken van de gamelan en verleenden aan de rustige stilte
een soort van wijding, die er de plechtigheid van verhoogde.

"O Céline, wat een nacht om te beminnen en bemind te worden."

En hij drukte haar hand vast in de zijne. Zij moest zich geweld
aandoen kalm te blijven, zij wilde hem niet opwinden, maar zij had
er behoefte aan hem nog eens te zeggen, nog eens door liefkoozingen
te doen voelen, hoe vurig zij hem liefhad, hoe geheel haar ziel in
opstand kwam tegen het wreede vonnis hem te moeten missen en zij gaf
hem zijn druk nog hartelijker terug.

"Mijn liefste vrouw, onwillekeurig denk ik aan die heerlijke tweespraak
uit Shakespeare, van Lorenzo en Jessica, in de Merchant of Venice:

"Het was in zulk een nacht...." zoo gaat het dan in afwisselende rei:

"De maan is de beschermster der geliefden, dus ook van ons."

"Ik houd zooveel van den Indischen nacht," antwoordde Céline, "veel
meer dan van den dag, die is te benauwd, te stoffig; maar is het je
niet te koel, beste man? Zal ik niet het licht aansteken, en zullen
wij dan Shakespeare nalezen?"

"O neen! zoo te zitten is het schoonste gedicht; ik gevoel me zoo
gelukkig, zoo goed, zoo kalm als in lang niet. Wat valt die maan
mooi op je juweelen en op je handen! 't Is of je een prinses bent,
een fee, die haar tooverland verlaten heeft om mij armen zieke te
komen troosten en genezen."

Hij zag haar teeder aan en zij trilde van blijdschap en stille vreugde
onder zijn bewonderende blik. Nooit had iemand haar met zulk een
vereering aangezien, nooit had zij gevoeld dat zij de zon was van
een bestaan, het middelpunt van een leven. Zijn liefde, die, voor
't laatst, het verzwakte, afgebeulde hart deed opleven, bleef zacht,
droefgeestig, diep en innig, maar de hare, waarvan zij ten volle
voelde, dat het voorwerp haar spoedig ontscheurd zou worden, was
hartstochtelijk, sterk, vurig; zij moest zich onophoudelijk tot kalmte
en matiging aansporen. Dit maakte haar misschien meer teruggehouden
maar schonk haar een reine schuchterheid, die hem steeds meer en meer
aantrok en boeide.

"Wat kan een mensch veranderen," zeide hij na poos, "vroeger haatte ik
het huwelijk, ik noemde het een ondragelijke slavernij, een drukkend
juk, ik begreep niet hoe menschen het zich konden opleggen. En nu
schijnt mij een leven zoo met zijn tweeën een ideaal van geluk toe,
en wat denk jij, Céline?"

"Ik zal het je bekennen, Rudolf, ik had een groote illusie en die heb
ik zoo lang mogelijk veilig gedragen tusschen vele teleurstellingen,
ik heb ze beschut tegen spot en minachting, die vooral hier op Java
zoo welig groeien."

"Ja, en die zooveel wat goed in mij was hebben gedood; ja ik ken ze,
Céline, en die illusie was?....

"Het huwelijksleven met een man, die mij liefhad en wien ik ook mijn
liefde kon geven, het ideaal van Vondel's Badeloch:


    Twee zielen gloênd aaneengesmeed,
    Of vastgeschakeld en verbonden
    In lief en leed....


Naar dat leven heb ik gesmacht, daarom heb ik dagelijks gebeden!"

"En zie je ze nu werkelijkheid worden, die illusie? Ben ik in staat
ze te vervullen?"

Zij drukte zijn handen aan haar lippen.

"Je bent mijn ideaal, mijn koning, op wien ik levenslang heb gewacht,
wier slavin ik trotsch ben te zijn."

Haar stem stierf weg in een snik en inwendig zuchtte zij:

"O, 't is te wreed, veel te wreed. Ik wil, ik kan hem niet verliezen."

"Hoe vreemd vonden wij elkaar toch! Hoe zal ik deze ziekte danken,
die mij het geluk van mijn leven schonk. Je hebt gelijk, God is
goed. Hij weet alles beter dan wij."

En na een oogenblik:

"Vrouwtje, verbeeld je eens als wij niet altijd met ons beiden bleven,
als er eenmaal jong leven om ons heen spruitte? O, wat zal je een
lief moedertje zijn en ik een indrukwekkende, strenge vader! Vroeger
zou ik 't idee belachelijk hebben gevonden, maar nu! nu vind ik het
een geluk. Dat doet alles de liefde, die tooverfee."

Daar sneed een akelig, scherp geluid door de zilverblauwe lucht, den
schitterenden hemel bekrassend en ontsierend. Rudolf hoorde het niet,
maar Céline kromp rillend ineen. Zij wist dat het de kreet was van
een nachtvogel, die volgens de bijgeloovige Javanen, de nabijheid
van den dood voorspelt.

Tot driemaal herhaalde zich de ongelukskreet en toen voelde Céline
een kille huivering, iets als de nabijheid van een onzichtbaren,
vreeselijken gast.

Zij keek om, neen, het waren dezelfde bleeke stralen der maan, maar
alles scheen haar nu spookachtig, geheimzinnig, dreigend toe. De
bladeren ritselden angstig, het water in de rivier stroomde haastig
bruisend als vluchtend weg, de gamelan verstomde en zelfs de krekels
staakte hun gezang.

Zij zag naar haar man, maar zijn hoofd lag nog even rustig en kalm als
daareven tegen haar schouder; alleen gaf het verheerlijkende licht
der maan aan zijn uitgeteerd gelaat een schoonheid van majesteit,
welke zij tot nog toe slechts op de aangezichten van dooden had gezien.

Zij streelde hem langs zijn in den laatsten tijd sterk vergrijsde
haren en kuste zijn voorhoofd. Goddank, het was nog warm, de slapen
klopten regelmatig.

"Mijn lieveling!" zeide hij en sloeg de oogen op. Zij herademde, hoe
dwaas zich zoo angstig te maken; was alles dan niet ijdele vrees, hij
voelde zich beter, de dokter kon zich vergissen; 't is de eerste keer
niet, dat geleerder en wijzer mannen dan hij zich in den aard eener
ziekte bedriegen, en die vogel, hoe belachelijk daaraan te hechten.

"Kom, je moet naar de couchee, manneke, 't is laat genoeg, en dan
maakt vrouwtje voor je een kop bouillon klaar met een stuk kip en wat
petits pois en dan gaat men rustig slapen, om morgen lekker frisch
op te staan."

"Kan ik hier niet blijven vrouwtje, 't is hier zoo goed, ik geloof
dat ik zoo heerlijk zal droomen."

"Neen, je moet niet zoo ongeregeld doen, als je beter wilt worden
voor je arme vrouw. Geef mij je arm maar!"

"Zullen wij eerst wat in den tuin wandelen in den maneschijn?"

"Zal het je niet vermoeien?"

"O neen!"

Hij richtte zich op, maar plotseling viel hij weer terug in den
leuningstoel.

"Daar breekt iets," hoorde Céline hem zeggen, en nog voor dat zij
't wist stroomde een golf van bloed over haar wit japonnetje, waarop
hij zooeven nog met zooveel trots had neergezien.



De volgende morgen vond Céline nog steeds in haar met bloed bevlekt
bruidskleed, de diamanten om armen en hals. Zij dacht aan niets anders
meer dan aan haar doodzieken, nog steeds bewusteloozen man. Hij was
nog niet bij kennis geweest, maar den geheelen nacht hadden hevige
benauwdheden, hoesten en bloedspuwingen elkander afgewisseld.

De dokter was niet op de plaats en kon eerst laat in den morgen terug
zijn; wat zij vermocht deed Céline, zij had geen tijd tot treuren,
geen tijd tot nagedachte, geen tijd zelfs tot vreezen.

Tegen acht uur glimde een straal van bewustzijn in de verdoofde oogen.

"Vrouw," fluisterde hij en iets als een schaduw van een glimlach
speelde hem op de lippen; met moeite bewoog hij even de hand om op
haar bevlekt kleed en parure te wijzen.

Nu eerst zag Céline de wreede tegenstelling en plotseling was het
of een stroom van wanhoop zich een weg baande door een dam van
wezenloosheid en zelfvergetelheid; zij zag hem aan met een half
waanzinnigen blik en toen staarde zij met afschuw en walging naar haar
besmeurden opschik en zij vluchtte weg uit de kamer. Instinctmatig
snelde zij heen, zoo ver mogelijk, tot zij in de logeerkamer der
bijgebouwen zich in veiligheid waande en daar zich radeloos op den
grond wierp.

"O God! laat mij ook sterven, ik kan hem, niet overleven," jammerde
zij, vergeefs worstelend om tranen; "ik kan 't niet langer dragen,
ik kan 't niet aanzien."

Eindelijk gaf haar smart zich lucht in een bitter, niet te bedaren
gesnik, zij voelde zich machteloos, 't was of alles in haar zich
oploste in tranen en zuchten. Hoe lang zij daar lag, wist zij niet
te berekenen; zij had een gevoel of zij daar altijd moest blijven,
altijd door schreien tot haar leven wegstroomde met haar laatsten
traan, haar laatsten kreet van pijn.

Een hand greep haar aan den schouder, een ernstige stem riep haar:

"Mevrouw, mevrouw!"

Zij verroerde zich niet, zij bleef onbeweeglijk met haar hoofd op de
armen gedrukt.

"Mevrouw, mevrouw! Hij heeft u noodig. Rudolf roept om u!"

Toen sprong zij op en zag met haar verwilderd gelaat, waarom verwarde
haren hingen, den dokter aan alsof zij hem niet herkende.

"Mevrouw, u moet zich staande houden voor dien korten tijd."

"Ik kan niet meer," antwoordde zij dof, "ik wil ook sterven, dokter!"

"Neen, mevrouw, geen noodelooze opwinding! Sta op, ga u verkleeden;
zoolang er leven is, is er immers nog hoop!"

Voor 't eerst sprak hij in haar tegenwoordigheid het woord "hoop"
uit. 't Kostte hem moeite, want nooit was 't zoo slecht op zijn
plaats geweest. Zij zag hem aan of zij niets verstond; toen sprong
zij eensklaps op, bond haar haren hoog, rukte haar sieraden af en
ging zwijgend heen: de dokter keerde naar den zieke terug, die met
gesloten oogen, wasbleek en afgemat, in de hooge kussens leunde.

"Céline," zeide hij haast onhoorbaar.

"Zij komt dadelijk," antwoordde de dokter.

Rudolf knikte met het hoofd; een oogenblik later, toen zij er nog
niet was, keek hij nog eens rond maar zonder iets te zeggen.

Eindelijk verscheen zij, bijna even bleek als hij, maar verfrischt
en verkleed in sarong en kabaya; zij boog zich liefkoozend over hem
en vroeg of 't beter ging.

"Wat een verschil met gisteren, ik heb toch niets onvoorzichtigs
gedaan," lispelde hij, "wel dokter?"

"'t Is de ziekte," antwoordde de dokter, "het moet eerst erger worden
om te kunnen beteren."

Hij schudde het hoofd en glimlachte droevig.

"Neen, 't is het begin van het einde. Blijf bij mij, Céline; laat
mij niet meer alleen!"

"Neen, nooit meer!" verzekerde zij en kuste hem de moede oogen toe.

Hij hield haar hand in de zijne en drukte die tegen zijn wangen. Céline
zag vragend den dokter aan, hij begreep die stomme vraag en haalde
de schouders op.

"Van avond kom ik terug," sprak hij afscheid nemend, "en breng u ook
droppels mede, mevrouwtje!"

"O dokter, 't zal wel moeten gaan zonder droppels."

Hij bleef dien dag buitengewoon mat en stil; nu en dan alleen
verscheurde een droge, benauwde kuch zijn borst.

Tegen den avond ontwaakte hij uit zijn dommeling en sprak bij
tusschenpoozen.

"Wat een kort geluk, Céline, wat een korte liefde, nog geen twee
maanden."

Zij fluisterde hem toe:

"En toch is die liefde sterker dan de dood."

Wijd opende hij zijn oogen.

"Ja, je hebt gelijk, een eeuwigheid is niet te lang om elkander zoo
te beminnen. Niet vaarwel, tot wederzien!"

Toen hij haar weer zag schreien.

"Onze hoop sterft niet.... wees gerust! Je bent mijn laatste
zonnestraal, mijn laatste--misschien mijn eenig geluk geweest
dat ik niet verdiende. Laten wij ons vastklampen aan de hoop op
wedervinden...."

En na eenige oogenblikken:

"Ik dank je voor alles, Céline.... alles heb ik je te danken zelfs
die hoop!.... Je hebt mij beter gemaakt dan ik was... je gaf mij
nieuw leven.... zooveel goeds was in mij gestorven.... je hebt het
weer opgewekt... weer doen bloeien... ik dank je.... ik dank je...."

Hij kuste haar handen lang en innig.

"Groet je.... onze moeder en ons beider zusters.... je moet naar
Holland gaan en.... laat mijn herinnering toch geen beletsel zijn
voor je geluk."

"O neen.... neen! Je blijft mijn man, mijn bruidegom in
eeuwigheid. Laat mij dien troost, Rudolf!"

Hij zweeg, altijd haar handen in de zijne gedrukt.

"Ik wil leven voor zieken en ongelukkigen tot het oogenblik dat
ik zelf...."

"Beloof niets, vrouw. Wij hebben het aan ons zelf gezien, hoe weinig
men meester is van zijn toekomstige gevoelens en gedachten. Zelfs in
het gezicht van den dood!"



Twee maanden nadat Céline Samarang verlaten had met geen ander gevoel
in haar hart, dan dat zij alweer een nieuwe betrekking ging aanvaarden,
naar zij hoopte haar laatste, kwam zij bij haar vriendin mevrouw Van
Velden terug in zware rouwkleeren, een schaduw van haar vroeger zelf,
een gebogen, geknakte, doodsbedroefde weduwe.

"Arme, arme Line," zeide Elise, nadat zij elkander lang sprakeloos
hadden omhelsd, "wie had zoo iets kunnen denken? Als ik dat geweten
had!"

"Ach, Lise, ik ben je zoo dankbaar, zoo innig dankbaar, je hebt
mij zoo'n kostbare herinnering gegeven, mijn leven verwijd, mijn
hart opengezet. O, wat ben ik veranderd en als je wist hoe lief mij
zelfs mijn smart geworden is, daar ik ze aan hem dank! Hoe ze mijn
kostbaarste schat blijft."

"Niemand zal 't gelooven," snikte Lise, "zelfs mijn man niet," dacht
zij, "en toch kan ik er goed inkomen," voegde zij er hardop bij.

"Ja jij, maar ook niemand anders, daarom zal ik mijn verdriet ook
niemand vertoonen, ik zal het verbergen, zooveel ik kan."

"En wat zijn je plannen nu?"

"Naar Holland gaan! Hij verlangde het, al valt het mij hard zijn graf
te verlaten, maar hij is altijd om mij, ik voel het! Daar zal ik rust
hebben, daar zal ik vrij aan hem kunnen denken, terwijl hier...."

Om de zoogenaamde kletstafel in de societeit werd er ook gesproken
over den dood van Telwerda, over de promotie, daardoor ontstaan en
een die het wist, vertelde:

"Verbeeld je, hij is getrouwd in extremis met een meisje dat hij
nooit gezien had, om zijn pensioen niet weg te werpen."

"Wanneer?"

"Een week of zes, zeven geleden."

"Nu, die heeft dan ook geboft, zoo gauw pensioen verdiend!"

"En vrij passage naar Europa."

"Zoo vlug, dat kunnen wij niet in dit lamlendig land! Sapada, sopie
sama pait!" [2]



VACANTIE.


I.


Een sombere hemel grauwt over de woeste zee,--groote wolkenmassa's
woelen dooreen, soms met geweld zich losscheurend om vlakken blauw,
een enkele keer zelfs een rossig zonnelicht door te laten--maar
verder alles even dof, grijs niets dan grijs voortschuivend. De
golven slaan driftig tegen de massa's zwart graniet, verbrokkeld,
verstrooid tusschen de branding liggend. Sissend en bruisend werpen
zij haar schuim tegen hen aan, als zochten zij een voorwerp om
haar onredelijken toorn tegen te koelen; wit glanzen de meeuwen af,
in hun vlucht tegen den valen achtergrond, hun doordringende kreten
vermengen zich met het gedruisch der baren. Het is geen storm, niets
dan een van die woeste, sombere dagen, welke in Augustus reeds den
naderenden herfst voorspellen.

De stoomboot maakt haar dagelijksche rondvaart; onverschillig of de
zon zich koninklijke gastvrouw toont op dit gebied der zee, waar zij
oppermachtig heerscht en van haar gunst alles afhankelijk maakt,
of dat zij boos en grillig zich achter de wolken verschuilt, de
"Columban" mag zich niet storen aan haar nukken; dagelijks volbrengt
zij haar tocht langs de eilanden, naar Jona en Staffa, en voert de
gasten trouw langs de waterwegen, die zij moeten hebben betreden,
willen zij hun plicht van tourist gewetensvol vervullen.

De gedrukte stemming van zee, zon en lucht deelt zich onwillekeurig
mede aan de niet zeer talrijke passagiers. Eenigen wandelden op het
dek der salonboot--die eigenlijk niet anders is dan een drijvend hotel
van den eersten rang,--op en neer: zij praten over het weer natuurlijk,
dat zich gisteren zoo prachtig liet aanzien en vandaag zoo trouweloos
in zijn beloften bleek--over de kansen van het opklaren--en toen over
alles wat men in de laatste dagen had gezien en in de volgende nog
hoopte te zien.

Een paar dames schenen nog erger onder den invloed van de afwezigheid
der zon; zij zaten stil bij elkander, bang door een enkele beweging het
altijd dreigende monster der zeeziekte gelegenheid te geven haar aan te
vallen; zakdoeken nat van eau de cologne werden telkens naar den neus
gebracht, die in zijn naasten omtrek al vrij bleek dreigde te worden.

Opgewektheid, levenslust, belangstelling in de grootsche omgeving
ontbraken geheel; de stoffelijke eischen en behoeften van het lichaam
overheerschten geheel de wenschen van den geest, die zich sedert wie
weet hoe lang op dezen dag verheugd had, als op een, die verdiende
met gouden teekens aangeteekend te worden in een reeks van doffe,
grauwe dagen.

Jammer van die schaduw door het materieele geworpen op hetgeen
juist het hoogere en beste van het intellectueele leven in beslag
moest nemen: historische herinneringen, de liederen van Ossian, de
stichting van Columban, de grafsteden der oude schotsche koningen,
de watertochten der Vikings, de wonderbare schoonheid van Staffa, en
de Fingalsgrot, de heerlijke eilandengroep, al die betoovering, door
een ongeëvenaarde vermenging van historie en natuur ontstaan, alles
weggedoezeld en weggewischt door een booze gril van het weder--geen
wonder dat onverschilligheid, teleurstelling de stemming aan boord
even droevig en somber maakte als die van zee, lucht en rotsen rondom.

Twee heeren alleen stoorden zich weinig aan de boosheid van het weer;
integendeel, hoe hooger de golven gingen, hoe nijdiger de branding
sloeg tegen de rotsen, hoe levendiger hun gesprek werd. Zij hadden zich
behagelijk genesteld op de triomfstoeltjes van zeildoek tusschen houten
staven, zij rookten en dampten als in wedstrijd met den schoorsteen
der onvermoeide stoommachine; hun glas whiskey had hen opgewekt en zij
waren er na aan toe de reis nog volstrekt niet onaangenaam te vinden,
integendeel de beste, welke men in de gegeven omstandigheden genieten
kon. Zij spraken beiden Hollandsch; de eene met dat onmiskenbare iets
in den tongval dat een lang verblijf in Engeland verraadt.

"Neen, ik blijf er bij; zoo'n weer als vandaag brengt je juist in
de stemming om Schotsche zee en schotsche rotsen op zijn best te
zien. Mist, regen, wolken dat is hier immers het zondagsche kostuum
van de natuur."

"Ik had ze dan even graag op zijn weeksch gezien," zei de andere,
klein van gestalte, in gezocht touristen-kostuum, maar wien men toch
den Hollander op twintig stappen aanzag; de eerste daarentegen scheen
geheel Engelsch, zoowel door zijn forschen gespierden bouw, als door
zijn practische kleeding, grijze kniebroek, grijs jasje over een rood
gestreept flanellen sporthemd, grijze pet; hoewel Hollander geboren,
had een lang verblijf in Engeland toch zijn voorkomen evenals zijn
spraak geheel verengelscht.

"Toch blij dat Betsie hoog en droog in Oban is gebleven," ging de
kleine voort. "Voor haar is het jammer dat zij het niet aandurfde;
't is de interessantste dag van een schotsche reis."

"Daar geeft zij wat om, zij heeft zich daar gezellig opgeschoten;
misschien haar handwerkje voor den dag gehaald en zit nu met die
engelsche gouvernante, die in Holland is geweest, druk te redeneeren
over de manier, waarop men hier het koper schuurt en het vleesch
braadt. Van avond weet zij een massa belangrijke dingen over het
verschil tusschen engelsche en hollandsche booien."

"Dat zal wel!"

"Waarom jelui reist, begrijp ik eigenlijk niet. Betsie sleept haar
huishouden in den geest overal met zich mee en jij zou een boek kunnen
schrijven alleen over de verschillende tables d'hôtes en wijnkaarten
van de hotels, die je bezocht."

"Nu, dat hoort toch ook tot het aangename van het reizen."

"Neen, tot het onaangename, het alleronaangenaamste, hoe minder je
te lijden hebt van die materieele lasten...."

"Of lusten."

"Thuis kan het zijn prettige zijde hebben, op reis is het last,
ballast. Hoe minder je daarmee "bored" bent, hoe genotvoller de reis."

"Ja, als je alleen bent maar met dames..."

"Och wat! dames! Je maalt nogal om je vrouw. Als je vreest er last
van te hebben, dan bepraat je ze om thuis te blijven en zij laat zich
bepraten met het grootste gemak. Daar kijk eens hoe prachtig dat schuim
zich opwerpt tegen die zwarte rots! Zoo'n gezicht alleen is reeds de
reis waard. Wanneer je zooals ik dag aan dag in een berookte, muffe,
olieachtige fabriek zat dan waardeerde je zoo'n dag buiten zelfs in
den mist en in den storm dubbel."

"Och je hebt het in de buurt, je kunt er dikwijls van profiteeren."

"Ik ben hier nog nooit geweest en ik woon toch reeds tien jaar in
Paisley; als jelui hier niet gekomen waart, zou ik nog niet opgebroken
zijn, maar nu moest ik toch de cicerone spelen."

"Maar hoe komt dat dan?"

"Hoe komt dat? Hoe komt het dat er in Amsterdam zoo'n massa lui wonen,
die nog nooit in het Rijks Museum zijn geweest? Ze komen er alleen
wanneer ze logés hebben. Mijn vacantie bracht ik tot nu toe altijd in
Holland door, maar nu Mama er niet meer is, heb ik er geen huis meer."

Hij sloeg een dikke wolk uit zijn sigaar, de andere zeide een beetje
aarzelend:

"Maar je weet, bij ons ben je altijd welkom."

De verengelschte Hollander lacht luid op.

"Praat je uit je eigen naam, Jo, of uit dien van Betsie? Zij zou
haar broer jaarlijks zien aankomen met zijn schotschen rommel en
onhebbelijke gewoonten. Neen man, het tehuis heb ik verspeeld voor
goed!"

"En je denkt er niet aan er een eigen op te richten."

"Och wat, hier in het rookerige Glasgow? En dan moet je met je
tweeën zijn, hé, dat bedoel je toch! Nu, oprecht gesproken, ik mag
de tegenwoordige meisjes en vrouwen niet genoeg om mij levenslang
met één op te schepen."

"Wat heb je er tegen? Zij zijn toch wat ze altijd geweest zijn."

"Meen je dat? Omdat je met je Betsie nu samen zoowat halfweg gepasseerd
bent; jelui bent in mekaar gegroeid en dat maakt je blind voor de
veranderingen in de meisjeswereld om je heen, maar je begrijpt als
ik moet beginnen met to pop the question, het dient te zijn met een
zoogenaamde modern meisje en die, neen--die bevallen me niet!"

"De schotsche misschien, maar...."

"De hollandsche evenmin; mijn goeie, oude vrouw had er zoo'n zwaar
hoofd in mij alleen achter te laten. Ik begrijp het niet, het gold
toch maar een dag of veertien, drie weken in het jaar. 't Is waar,
ik teerde er de overige 49 op, zoo'n vacantie thuis, at home."

Hij zweeg even, zijn stem trilde hem wat te veel naar zijn zin;
na een oogenblik ging hij voort:

"Zij en Betsie, en Cato, en Annie hadden besloten mij een
vrouw te bezorgen en dan was het hier dan weer daar theevisite,
muziekavondjes--ik noemde het de kijkkast. Dan werden al de dames
van haar kennis verzocht; je weet ze wonen allen op verschillende
plaatsen, dus ik had wel gelegenheid studies te maken en de dames
vonden dien Schot interessant, en vertoonden zich op haar mooist,
maar juist dat mooie, bah! 't is om van te walgen."

"Hoezoo?"

"Ik kan het je zoo niet zeggen, maar ik vond ze allemaal naar,
hoog ontwikkeld, geleerd, onafhankelijk, met onbekookte ideeën of
geaffecteerd huishoudelijk. Zeker, ze waren op hooger burgerscholen,
kweekscholen, gymnasia, muziek-, kook- en huishoudscholen zelfs
geweest. Zij hadden er geleerdheid opgedaan en een praats! Zij
durfden over allerlei dingen spreken, waarover onze moeders nog
onder haar grijze haren zouden blozen. Ze dweepten met sociale
nooden, met dierenbescherming, met bond dit, bont dat, met kunst, met
kindervoeding! Zij deden alles wetenschappelijk, zelfs coquetteeren,
flirten, met de oogen draaien en de lippen trekken; maar natuur,
hart, echt gevoel, ik heb er geen schaduw van gezien, geen glimpje
en dat alleen had ik juist noodig."

"Maar denk je dan dat ze daarmede te koop loopen op theevisites?"

Zij liepen wel te koop met wat zij als surrogaat daarvoor aan den
man zochten te brengen. Met intens gevoel, philantropie, kunstsmaak,
wereldwijsheid; maar ik noem dit aanstellerij, opgeplakte gevoelens,
niets anders. Ik kan dat tegenwoordige vrouwendom niet uitstaan."

"Moet je een dom gansje hebben, dat van niets afweet? Die zijn er
nog genoeg, geloof me! Zoek ze maar te vinden!"

"Een vrouw die me liefheeft, die niet vreest mij dat te toonen en
die mij niet aanziet als--als een vesting, die men veroveren moet,
met alle krijgsmiddelen, welke de tegenwoordige overbeschaving haar
aan de hand doet en die overigens verre, heel verre boven mij meent
te staan. De vrouw is niet meer wat zij eigenlijk is, maar wat haar
boeken, haar couranten, haar studiën en de praatjes om haar heen
haar gemaakt hebben. Van de engelsche of schotsche vrouwen spreek ik
niet. Die zijn over het algemeen minder ontwikkeld, maar onbeduidend,
excentriek, vreeselijk coquet, maken van haar toilet een halfgod of
zijn geleerd, philantropisch en verslodderen geheel."

"Niet zoo hard! Men kon je lieve principes eens verstaan hier in
de buurt."

"We praten immers Hollandsch en er is geen Hollander aan boord."

"Men kan zich vergissen. In Oban hadden wij ook niet gedacht dat die
miss Ellis Hollandsch verstond. Wat dunkt je van dat meisje?"

"Dat daar tegen de borstwering staat. Nu, als die niet Engelsch of
Amerikaansch genoeg is, kan je ze terugbrengen. Ik heb ze al zooeven
in het oog gehad, zij schijnt alleen te reizen."

"Dat kleine ding, geen beauté maar toch...."

"Iets aardigs!"

Onmerkbaar beefde het handje dat een binocle vast tegen de oogen hadt
gedrukt en daarmede strak de rotsige kust van de stranden fixeerde. Zij
kon even over de twintig zijn en was echt voor de reis gekleed,
een gewoon donker serge rok, die tot de enkels reikte en voetjes
liet zien, een stuk kleiner dan die men meestal in het Britsche rijk
te bewonderen krijgt, geschoeid in roodbruine laarsjes; een lederen
ceintuur omgaf haar middeltje, een eenvoudige ecru linnen blouse sloot
knap om haar goed geëvenredigde buste; het matrozenhoedje was op dik,
een weinig weerbarstig, bruin haar geplaatst; de zeewind had haar
wangen en lippen hooger gekleurd dan anders, haar oogen zag men niet,
verborgen als zij reeds sedert geruimen tijd waren door de binocle. Er
lag iets kinderlijks en toch flinks in haar geheele optreden.

Zij stond op eenige stappen van de beide Hollanders en had, als zij
gewild of gekund had, woord voor woord hun gesprek moeten volgen;
zij zwegen beiden, hun aandacht was door haar geboeid en het was of
zij het instinctmatig voelde, want zij liet eensklaps haar binocle
zakken, ging naar hen toe en sprak in zuiver Hollandsch:

"Ik mag niet langer onbescheiden zijn, ik ben werkelijk uw landgenoot;
toen ik hier kwam staan, had ik er geen idee van dat u Hollanders
waart; eerst luisterde ik volstrekt niet, maar toen interesseerde
mij uw gesprek onwillekeurig en ik ben zoo brutaal geweest u af
te luisteren, maar nu wil ik u toch waarschuwen als u familiezaken
behandelen wil voorzichtiger te zijn. Ons land is zoo verbazend klein."

Zij sprak met het grootste gemak, eenvoudig zonder bijzonderen nadruk
en zonder gebaren. Nu konden zij haar in de oogen zien, groote grijze
oogen met lange franje-achtige wimpers, en bijzonder mooie gewelfde
wenkbrauwen; anders was er niets bijzonders aan haar gezicht, alleen
een prettiger uitdrukking als zij sprak dan als zij zweeg, want dan
groefden zich twee diepe strepen energiek aan weerszijden van haar
kin en trokken haar mond naar beneden.

De heeren zagen haar een weinig verbaasd aan. De halve Schot echter
begon hartelijk te lachen, stond op en zeide:

"Nu, die is goed! Ik zal maar niet zeggen wat een Hollandsch
spreekwoord vertelt van den luisteraar aan den wand. Ik ben niet
gewoon mijn opinies onder stoelen of banken te verstoppen en als
u vindt dat ik gelijk heb, dan prouveert het voor u en--tegen de
hollandsche dames."

Zij haalde de schouders op:

"Ik weet het niet. Mijn oordeel kan hier uit den aard der zaak weinig
waarde hebben."

"Omdat u bevooroordeeld is?"

"Neen, volstrekt niet! Moet men blind zijn voor de fouten van zijn
medemenschen omdat men vrouw is, dan zou ook geen man in staat zijn
over zijn medemannen onpartijdig te oordeelen. Ik ben volstrekt niet
van zins de partij van de hollandsche vrouwen op te nemen, maar ik
zie ze als vrouw en dat geeft een verschil."

"Dus u vindt ze engelen?"

"Neen," antwoordde zij, "ik vind ze onuitstaanbaar."

Dat werd zoo kalm en bedaard gezegd, de groote oogen staarden hem
zoo rustig aan, dat het woord bijna als een zweepslag neerkwam.

"Dan zijn wij het eens," riep de ongetrouwde, "dat is alleraardigst,
flink gezegd, maar u zondert toch u zelf uit!"

"O neen," verklaarde ze nu met veel warmte, "ik kom mijzelf het
onverdragelijkste vóór."

"Een rare sijs," dacht de man van de in Oban achtergebleven Betsie.

"Dat is iets nieuws! Nu de kennismaking toch zoo ongezocht heeft
plaats gehad en ik mij zonder het te weten reeds bij u geïntroduceerd
heb--mevrouw!"

"Juffrouw!"

"Nu, juffrouw dan, mag ik mij zeker wel aan u voorstellen. Casper van
Eyken, technisch ingenieur op de fabriek van Clarkston te Paisley,
mijn zwager...."

Maar de zwager stond er op alles in de puntjes te doen; hij haalde een
keurige zakportefeuille voor den dag, welke hij op zijn verjaardag
drie jaar geleden van Betsie had gekregen en die er nu nog zoo goed
als nieuw uitzag, met een bouquetje van vloszijde er bovenop gewerkt
en in dat portefeuilletje tusschen een paar portretten van Betsie
haalde hij een met rouwrand voorzien kaartje voor den dag.


                            Joh. A. Berkmans
                    Leeraar in de Wiskunde H. B. S.


Dat reikte hij haar over; zij nam het met een lichte hoofdbuiging aan,
haalde toen ook haar zakboekje uit, dat veel gelijkenis toonde met het
receptenboekje van een arts, en overvol was niet allerlei papieren en
brieven. Zij legde er het kaartje in, hield een ander even tusschen
de toppen harer vingers, toen bedacht zij zich.

"Ik heb geen kaartje," zeide zij, zonder de oogen op te slaan,
"mijn naam is "Andrée Bauer" en ik woon in Amsterdam."

"Alleraangenaamst uw kennis te maken," zeide Berkmans op een toon, die
genoeg verried dat hij die kennismaking eigenlijk alleronaangenaamst
vond. Een geëmancipeerde dame alleen op reis. Nu, dat zou Bets
bevallen.

Maar zijn zwager maakte aanstalten een stoel nader te schuiven en
vroeg: "als u de kennismaking ook zoo aangenaam vindt als mijn zwager
het zegt en ik het denk, wil u dan bij ons zitten?"

Zij keek hen weer met haar koelen, rustigen blik aan, die hen scheen
te doordringen:

"Hoe kan u die kennismaking nu al prettig vinden? Dat u beluisterd
werd, is zeker geen aangename verrassing. Misschien treffen wij mekaar
straks weer, maar voor het oogenblik zal ik niet langer uw gesprek
storen, en nog minder het afluisteren. Tot straks, heeren!"

En zij ging naar de andere zijde van de boot en de beide heeren keken
elkander een weinig verbluft aan--toen zij zich alleen bevonden.



II.


Het onverwachte gebeurde; de wolken raakten moede van het door elkander
en over elkander warren of liever de zon verveelde hun grillig spel,
zij joeg hen plotseling met geweld uiteen en deed haar macht voelen
over zee en wind.

In een oogwenk vluchtten de wolkbanken verschrikt weg; het blauwe
veld werd wijder en wijder, bundels van zonnestralen wierpen zich
over de golven, die als bij tooverslag hun grauwgele kleur verloren,
om helder en doorschijnend te worden als smaragd.

Staffa was in zicht!

Een reusachtige natuurbouw van duizend en nog eens duizend zuilen van
bazalt en graniet, dicht aaneen gedrukt, een berg zich verheffend
op een voetstuk van verstrooide klippen, een tempel van zwart
kristal door reuzenhanden opgericht in het midden der woestenij van
onmetelijke wateren, kokend, donker schuim, borrelend opgestegen uit
de diepste diepten van de zee en toen als door tooverslag versteend,
een kathedraal, waarin een der oude goden aangebeden en verheerlijkt
wenscht te worden nu hij van de aarde verdreven is, en waarin de
golven het eeuwig orgelspel doen hooren--dat alles en nog veel meer
schijnt Staffa met haar Fingalsgrot.

De stoomboot had de eilanden, die een soort van eerewacht vormen
voor hun koningin, ver achter zich gelaten, nu bleef zij op een
afstand liggen en ontlaadde haar passagiers in kleinere schuiten;
bij de steenklompen, die den onderbouw schijnen van den kolossalen
rotstempel, werd hun beduid, dat zij uit moesten stappen om over die
steenen hun weg te vinden naar den ingang der grot.

Het was een moeilijke tocht al springend en klauterend over de
ongelijke steenmassa's, door het zeewater onophoudelijk bespoeld en
deze glimmend en glad achtergelaten door zeewier en schuim.

"Goddank! Dat Betsie er niet is," verzuchtte Berkmans weer uit het
diepst van zijn hart.

"Ja, dan had ik met haar moeten optrekken, want je hebt genoeg te
doen om je zelf voort te laten springen," antwoordde Van Eyken, die
moeite had zijn lichten stap te matigen om zijn zwager bij te blijven
en hem soms de hand te reiken als de sprong van den eenen steen tot
den anderen te groot bleek.

"Die dikke Bets, zij was er bij neergevallen. In elk geval had zij
het er niet zoo kranig afgebracht als die juffrouw--hoe heet ze ook,
Bauer...."

"Nu als men ook alleen op reis durft gaan.... oef! 't word warm hé,
die zon steekt, ze haalt een buitje op."

En blij een voorwendsel te vinden om even te kunnen stilstaan, veegde
hij zich de druppels van het voorhoofd.

"Zij is nummer een, kijk, daar wipt ze al de grot in. Kom, Jo, laat
je niet beschaamd maken! Daar geef mij de hand maar, laat je niet
door valsche schaamte beet nemen. Ze zijn ons allen vóór."

"'t Is me werken voor zijn plezier! Had ik dat geweten...."

"Dan was je stil bij Bets gebleven, hé! Maar nu moet je vooruit,
daar helpt niets aan."

Bijna loodrecht stijgt de gevel der Fingalsgrot uit zee, een
reuzenboog, die zich naar binnen voortzet in een onafgebroken
zuilenrij, tot het heiligdom voerend met een trap, waardig toegang te
verleenen tot de paleizen van Neptunus. En deze gigantentrap was het,
waarover Berkmans al huppelend en trippelend, al zwoegend en zweetend
zich omhoog werkte.

Caspar van Eyken moest er om lachen, het was of hij een vlieg hoorde
gonzen om de manen van een ingeslapen leeuw; hij stond reeds voor den
ingang der grot toen zijn zwager nog de ongelijke, grillige lager,
dichter en verder dooreengeworpen rotsblokken verwenschte.

Hij stond als overweldigd stil toen de andere half kermend uitriep:

"Is me dat een tocht? Heel aardig, maar is me dat zoo'n klim waard?"

"Och Jo, was je maar bij Betsie gebleven! Je hebt er toch geen
verstand van."

Berkmans las uit zijn Baedeker voor:

"Tweehonderd dertig voet is de grot diep, van voren 90 voet hoog,
40 breed."

"Schei uit met je cijfers, man! Laat ze aan je
hoogerburgerschooljongens over, zie, geniet!"

"God beware me! wat is dat glad, als je uitglijdt--oef, je hand Cas,
even maar!"

Zij gingen naar binnen, daar welfde zich de spitsbogen over
wonderbare zuilenbundels, over stalactiten, donker van kleur maar met
weerglansen van purper, van rood, van grijs en groen, zich wisselend
met bliksemsnelheid onder den glans van het naar binnen sluipende
zonnelicht en de naar binnen dringende golfslagen. De zee toch bruist
telkens en telkens tegen de rotsen op. Zij wringt en kronkelt zich naar
binnen, liefkoost de wanden om een oogenblik later ze onbarmhartig
te geeselen, zij werpt haar schuim hoog op en doet ze in duizenden
kleurige blaasjes wegstroomen, zij valt kletterend in de diepte,
kroont de zwarte rotsen met een diadeem van zilver en zingt een lied
vol geheimzinnige melodieën, als voelde zij zich hier meesteres,
koningin en wilde haar paleis aan de gasten, die van verre kwamen,
in volle schoonheid vertoonen.

En van binnen terugziende door den reuzenboog naar buiten, ziet
men de goudgroene zee zich mengen met den blauwen hemel bezaaid met
paarsgrijze wolken, een enkel zeil van een visschersboot zich scherp
daartegen afteekenend en de gouden waaier door de zon op de wateren
geteekend langzaam in de grot dringend--een beeld dat zich vastzet
in de hersenen om door niets meer verdrongen te worden.

Nog vóór dat hij het wist stonden Casper en Jo naast juffrouw Bauer,
zij leunde over het houten hek, en zag rond, onbeweeglijk, sprakeloos;
toen het echter tijd werd de grot te verlaten en toen tot Jo's groote
verlichting het bootje hen hier afhaalde, zoodat de tocht over de
rotsentrap overbodig werd, bood Casper haar de hand; zij wendde
snel het gelaat af en nu merkte hij dat zij schreide en het niet
weten wilde.

"Nu hoort tot het programma," zeide Van Eyken, "den berg te
beklimmen. Verbeeld je daarboven is nog een weide, en er is ook een
trap om er te komen."

"Nu, ik pas er voor," haastte Berkmans zich te verklaren, "ik zit
hier goed en blijf er zitten. Doe wat je verkiest, Cas!"

"Ik heb wel trek daar eens op te klauteren. En u, juffrouw Bauer?"

"Ik ben altijd van plan geweest daar boven te kijken."

Casper begreep dat een aanbod om haar te geleiden met verbazing door
haar aangenomen of liever als overbodig zou worden beschouwd.

Zonder een woord te zeggen, stapten beiden uit en klommen
omhoog. Berkmans zag hen met een medelijdend lachje aan en knoopte
met een medepassagierster een gesprek aan over het dwaze om op reis
alles te willen zien ten koste van vermoeienis, gezondheid, leven
wellicht--zij waren het in alle opzichten met elkander eens.

Staffa is rijk aan grillen en wonderlijke natuurspelingen, maar
een der wonderlijkste is zeker dat groene kleed boven de zwarte,
kale rots geworpen, een soort van Alpenweide op een rots, midden
in een oceaan van zoutwater; geen bloempje, geen plantje, niets dan
schrale grashalmpjes, die zich met moeite wringen tusschen de spleten
der rotsen, maar toch iets vriendelijks, een glimlach op een somber
gezicht, een straaltje licht tusschen strakke hopeloosheid.

Rondom niets dan zee en eilanden zoo zwart als brokken steenkolen;
het grootere Mull alleen trekt een donkere lijn langs den horizon.

Casper stond weer onwillekeurig naast juffrouw Bauer; beide zwegen,
zij had geen behoefte iets te zeggen, hij had er wel behoefte aan
maar vreesde niets zoozeer dan een banaliteit uit te spreken in deze
zoo geheel eigenaardige omgeving; toch kwam hij er toe:

"Het uitzicht hier loont de moeite van het klimmen wel, vindt u niet?"

"Neen," zeide zij eenvoudig, "dat ziet men ook beneden. Na de
Fingalsgrot moest men vandaag zijn oogen sluiten en niets meer zien,
niets meer hooren."

"Ja, 't is moeilijk iets wonderbaarder te zien. Wat men ook later ziet,
dat blijft."

"Ik geloof voor goed!"

Zij streek met de hand over het voorhoofd en drukte er haar palm op.

"'t Is als iets, wat men heel diep gevoeld heeft," zeide Casper,
"een groote vreugde, een zwaar verdriet."

Zij zag hem aan.

"Vindt u dat vreugde iets blijvends nalaat?"

"Ja, ofschoon--ik weet het niet, zoo'n groote vreugde heb ik nooit
ondervonden."

"Och, dat zal niemand ooit ondervinden, denk ik. De eerstvolgende
indruk van verdriet wischt alle sporen uit, zoodat zij onvindbaar
blijven." De groeven om haar kin waren nu zoo diep dat Casper naar
niets anders zien kon, terwijl hij haar bestudeerde.

"U spreekt bij ondervinding!"

Het woord was er nog niet uit of hij had er spijt van het gezegd te
hebben, 't scheen een soort van indringen te zijn in haar gemoedsleven,
waartoe hij geen recht had en wat kon 't hem toch ook eigenlijk
schelen of die juffrouw, die hij vandaag voor het eerst zag en die
hij morgen niet meer zou terugzien, verdriet had gehad of plezier.

"Neen," zeide zij eenvoudig, "ik weet niet, wat groot verdriet is, ik
geloof dat niemand dat tegenwoordig meer weet. Men heeft zorg of men
verliest iets: geld, familie of eer, men schreit het een paar traantjes
na, maar dan schikt men zich, zoolang men dagelijksch comfort behoudt;
men komt er over heen en 't is voorbij, vóór men 't weet."

Casper dacht aan den dood zijner moeder van den winter; hij had
toen erg aangegaan, maar och! dat hij zich zoo snel zou schikken in
het onvermijdelijke, dat hij zoo dadelijk weer belangstelling zou
opvatten in allerlei kleinigheden van het dagelijksch leven, dat hij
weer zoo spoedig gewoon had kunnen praten en lachen, dat had hem zelf
het meest verwonderd, want hij hield toch dol van zijn oude vrouw,
en nu nog kon hij er niet aan denken dat hij ze niet meer had of hij
voelde iets uit zijn keel opstijgen naar zijn oogen, maar dan dacht hij
gauw aan iets anders, als hij 't voelde aankomen en zei een gekheidje.

"Misschien heeft u gelijk," zeide hij eindelijk; "men heeft zooveel
verstrooiing en afleiding tegenwoordig, er is altijd zooveel te zien
en te doen en te hooren."

"Men heeft geen tijd met zoo'n naren gast als zijn verdriet te leven,
en ook geen lust. Zij bellen daar, is dat het sein om naar beneden
te gaan?"

"Om ons in te schepen, ja."

"Adieu Staffa! adieu!" zeide Casper toen het schuitje wegvoer en
wuifde het rotsgevaarte een afscheidsgroet toe.

"Forever, denk ik!" riep Berkmans.

"En 't is goed ook," meende juffrouw Bauer.

"Ja, die trap is een waar heksenwerk, meer dan de Heksentrappen in
den Harz."

"Rosstrappe. Heksentanzplatz," verbeterde Casper.

"O ja, 't is waar ook! Het doet er niet toe, een jodentoer. Als Betsie
't hoort..."

"Daarom verlangt u toch ook niet van de Fingalsgrot voorgoed afscheid
te nemen?"

Zij glimlachte, een helderen zonnigen glimlach, zij zag er nu geheel
uit als een kind. Casper voelde plotseling een onweerstaanbaren lust
haar op te nemen en over die rotsen te springen met zijn lichten last
in de armen.

Hoe had hij 't niet eer gemerkt, zij zag er allerliefst uit, zoo'n
klein pittig ding, zoo heel anders dan zooeven toen zij zoo diepzinnig
en ouwelijk redeneerde over smart en vreugd.

"Als 't daarvoor was, dan zou ik er wel raad op weten, dan presenteerde
ik u mijn arm." Het gebaar dat hij maakte verried duidelijk hoe het
zijn bedoeling was, dien forschen arm niet te presenteeren als steun
maar eenvoudig als zitplaats.

"Maar u heeft het niet noodig. U is zoo flink, zoo zelfgenoegzaam,"
ging hij voort met een tintje spijt in de stem.

"Een dame, die liever alleen reist, heeft geen armen van heeren
noodig," merkte Berkmans bits op.

"Minder dan heeren een dameshand," zeide zij en weer kwam dat
schalksche kuiltje voor den dag.

Casper begreep nu dat het dit kuiltje was dat haar zoo'n
onweerstaanbaar lieve uitdrukking gaf. Hij lachte hartelijk alleen om
het genot van het lachen, omdat hij plotseling het leven zoo prettig
vond, en dat zitten in die schuit zoo leuk, zoo onbetaalbaar leuk.

"Ik reis niet voor mijn plezier alléén."

Het kuiltje was verdwenen en die twee akelige rimpels waren er weer
als twee grimmige schildwachten, die de lippen wilden beletten te
lachen, of aardige, vroolijke dingen te zeggen.

"Toch ook niet voor uw verdriet?"

Die vraag van Berkmans klonk zoo scherp, dat Van Eyken er nijdig om
werd; nog eens wat ging 't hun toch aan of zij alléén of in gezelschap,
voor haar genot òf voor haar verdriet reisde?

"Neen, ik reis alléén, omdat ik geen gezelschap heb."

"Daar is altijd toch wel aan te komen."

"Niet aan het gezelschap dat ik hooger stel dan eenzaamheid."

"Dat zal de juffrouw toch wel zelf het beste weten, Jo," snauwde
Casper, "'t is onze zaak niet. De dames doen tegenwoordig zooveel
dingen alleen, waarom niet reizen?"

"Trouwen daar alleen moeten zij toch nog met twee voor zijn. Wat zij
ook voor andere liefhebberijen bij de hand mogen hebben, dat doen
zij toch nog maar altijd het liefst."

Casper zag haar ongerust aan; hij vond zijn zwager grof en begreep
dat zij het ook moest vinden. Maar zij zag weer met haar blik van
zooeven, haar open, helderen blik, die zich zoo rustig op menschen
en dingen kon vestigen en met dien blik drong zij in den zijne. "U
is het zeker geheel met mijnheer Berkmans eens?" zeide zij.

"Volstrekt niet! U heeft het zooeven immers gehoord, ik ken de vrouwen
maar zeer oppervlakkig."

"En toch beoordeelt u ze zoo scherp?"

"Uit egoïsme."

"Dat schijnt wel en dat verklaart veel!"

Juist moesten zij uit de schuitjes weer op de groote boot
stappen. Casper bood als onwillekeurig zijn hand aan het meisje, het
was een daad van galanterie, die hij geheel instinctmatig scheen te
vervullen en zij namen het ook zoo aan, als iets dat vanzelf sprak.

Berkmans zuchtte diep, een zucht van verlichting toen hij weer de
planken van het dek onder de voeten had; een oogenblik later ging
hij naar beneden.

"Ik ga even zien of er wat te lunchen valt en jij Cas, hoe denk jij
er over?"

"'t Is mij te vroeg"

Juffrouw Bauer stond weer bij de verschansing en zag hoe langzaam de
grot zich verwijderden. Casper kwam naast haar staan.

"Nu heeft u A gezegd en daarom heb ik ook recht B te weten. Waarom
vindt u het goed dat wij Staffa niet meer terugzien?"

"Omdat ik er één indruk heb ontvangen die blijft, een tweede zou een
afdruk zijn meer niet, en daarvoor reist men immers om indrukken te
ontvangen, om zijn geest volgeteekend te krijgen."

"Ja, zoo'n soort van album er van te maken, dat men naar verkiezing
kan opslaan. Dat is waar, dat is het beste van het reizen, maar daar
heeft mijn zwager Berkmans geen verstand van."

Weer dat lachje, dat als een tooverdrank Casper naar het hoofd steeg.

"Ik wou dat u nooit lachte of altijd lachte," zeide hij, hij wist zelf
niet hoe hij zoo brutaal durfde zijn die woorden te zeggen. "Ik zou
onophoudelijk over mijn zwager kunnen praten, want dat doet u lachen."

"Heusch niet! 't spijt me dat ik u zoo hinder!"

"Mij hinderen!"

"Ja, ten minste dat schijnt zoo, maar ik vind het zoo onweerstaanbaar
grappig, die tegenstelling van hollandsche sommen en deze natuur."

Zij strekte haar hand met een vluchtige beweging uit naar het water
rondom hen.

"Dat is de Oceaan, die komt uit Amerika, die sloot eeuwen lang Europa
af. De Atlantische Oceaan, 't is dezelfde zee en toch zoo heel anders
dan bij Zandvoort."

"U houdt van contrasten?"

"Bijzonder en daarom geniet ik hier zoo. 't Is alles zoo eenvoudig,
zee, rots, hemel, meer niet en toch wat een afwisseling!"

Nu gloeiden haar oogen en straalden haar lippen.

"Is u werkelijk een Hollandsche?" vroeg Casper.

"Ja werkelijk, waarom vraagt u dat?"

"Omdat u zoo weinig Hollandsch doet."

"Niet Engelsch of Amerikaansch genoeg om terug te brengen?"

Weer lachte hij, zijn hartelijken gullen lach en ook het kuiltje danste
in haar wangen; toen zagen zij elkander aan en plotseling bloosden
zij beiden en zij boog zich over de verschansing en zag diep in de zee.



III.


"De muttonchop was heerlijk, hoor! Ik kan ze je recommandeeren,"
zoo kwam Berkmans in het best denkbare humeur weer op het dek.

Casper en juffrouw Bauer hadden niet meer gelachen maar zeer ernstig
gesproken.

"Men zou zeggen een geheele Alpenwereld, die verzonken is in de
diepte en waar nu de zee over heen spoelt," had Casper juist gezegd
en wees op dat doolhof van rotsen, waartusschen de "Colomban" zich
vlug en sierlijk een weg baande. En nu moest hij op den muttonchop
van Jo antwoorden.

"Ja, zoo meteen, en u, juffrouw Bauer?"

"Ik zal een kop koffie nemen met beschuit."

"O, neem toch in Engeland geen koffie en in Duitschland geen
thee!" riep Berkmans uit. "Betsie zegt...."

"Zal ik u een kop koffie bestellen?" vroeg Casper, "en stoor u niet
aan de cosmopolitische drankstudiën van mijn zwager."

"Neen, ik ga naar beneden. Wij komen toch in het eerste half uur nog
niet in Jona."

Casper zei niets maar ging met haar mede. Jo zag hen na en dacht:

"Nu, die is alweer ingepakt. Hoe onvoorzichtig, als zij nu nog maar
geen Hollandsche was! Betsie heeft gelijk. In het buitenland sluit
ze zich nooit aan bij Hollanders. Vreemdelingen, ça n'engage à rien,
maar landgenooten, je weet niet in wat voor wespennest je je steekt!"

Casper zat beneden tegenover juffrouw Bauer, alsof vanzelf sprak;
het was of die lach het ijs tusschen hen gebroken had. Zij spraken
druk zonder jacht op geestigheden, zonder diepzinnige bespiegelingen.

Juffrouw Bauer vertelde dat zij met de stoomboot van Rotterdam naar
Edinburgh was gereisd; zij dweepte met Edinburgh.

"En 't meest van Edinburgh?"

"Princestreet met die prachtige winkels," maar weer kwam het kuiltje
om den hoek kijken.

Casper haalde diep adem.

"Dat doet me plezier," verklaarde hij. "'t Is zoo echt vrouwelijk!"

"Ondegelijk, ijdel!"

"Neen, natuurlijk!"

"Dunkt u dat? Zou het niet juist onnatuurlijk zijn, omdat wij, vrouwen,
door eeuwenlange achteruitzetting gedwongen onzen troost te zoeken
in het kleine, in het onbeduidende ons eenig genot vinden?"

"O neen, nu spreekt u of u lid is van de Vrije Vrouwenvereniging,
ik vind dat juist allerliefst en dat een dame moed heeft zoo iets te
durven zeggen in onzen tijd dat vind ik--eenig."

"Dus u denkt dat ik 't meen?"

"U kan niet zeggen wat u niet meent."

Zij lachte een geheimzinnig, aantrekkelijk ernstig lachje, heel iets
anders weer dan dat van zooeven en roerde met neergeslagen oogen haar
kopje koffie om.

"En toen heeft u den verplichten klassieken toer gemaakt," zoo
eindigde Casper de pauze. "Callander, de Trossachs, Loch Katrine,
Loch Lomond--Glasgow!"

"Ja, contrast--alles contrast."

En zij spraken druk, als hadden zij behoefte zich te verstrooien,
over glens en lochs, over heide en meren.

"Maar dat Glasgow, dat vreeselijke Glasgow! O, hoe jammer, dat het
die heerlijke, schotsche lucht bederft met zijn rook."

"En daar woon ik nu! Beklaag u mij niet?"

"Ja," zeide zij eenvoudig, "maar nog meer als u de zee en de bergen
niet zoo dicht bij u had om er te vluchten als de rooklucht u te
zwaar werd."

Er werd gebeld, Jona was in het gezicht; men moest weer uitstappen.

"Ze laten je geen uur met rust," zuchtte Berkmans, maar hij stapte toch
uit en het drietal bleef bij elkander als hadden zij het afgesproken.

"Alweer contrast, hier vlakte, daar de rots van Staffa. Dat is het
leven zooals ik het gaarne opvat; telkens iets nieuws, telkens iets
verschillends," zeide Casper.

"Dat je niet tot adem laat komen," meende Jo.

Juffrouw Bauer keek hem aan; zij scheen tien jaar ouder zoo moede en
afgemat stond nu haar gezicht, haar oog, haar mond, alles.

"Ja, het leven vermoeit."

"Zoo'n dag als vandaag ook?" vroeg Casper.

"Die zijn er te weinig, dat rust uit!"

"Is u werkelijk moe? Wil u dan niet leunen!"

Zij bedacht zich even, toen legde zij haar arm op de zijne.

"Ja, 't is vermoeiend, vooral voor dames. Betsie had het ook
gevoeld. En die heeft nog anders wat mee te dragen dan de juffrouw!"

"Ik ben niet moe van het loopen," zeide zij, "maar...."

Zij voleinde haar gedachte niet en Casper vroeg niet verder.

Johan Berkmans werd aangeklampt door zijn vriendin van uit het
schuitje, die de weldoordachte opmerking maakte dat men hier toch
veel gemakkelijker liep dan in Staffa, ofschoon het ook niet over
asphalt ging.

Een pad, ruw geplaveid, dat den somberen naam van "Weg der dooden"
draagt, voert eerst langs armelijke hutten, terwijl kleine bedelaars
steentjes en schelpjes aanbieden in ruil voor een aalmoes, en verder
naar eenige brokstukken van muren.

"Dat was vroeger een nonnenklooster," zei de gids en wees op den
grafsteen eener abdis.

"Hoe mal," riep Berkmans uit, het stijve in den steen gegrifte beeld
beschouwende, dat twee engelen terzijde had, "die oude juffrouw heeft
een kam en een spiegel boven haar hoofd."

"Misschien heeft zij daar in haar leven te weinig gebruik van kunnen
maken," zeide juffrouw Bauer.

De cicerone wist ook van het zonderlinge denkbeeld, om toiletartikelen
op den grafsteen van een abdis te plaatsen, geen uitlegging te geven
en drong zijn oplettend luisterende kudde aan voort te maken.

"De leer der contrasten alweer, die hier overal gepredikt wordt,"
zei Casper, "dood en pronk!"

"Het kruis van Jona," riep juffrouw Bauer eensklaps opgewonden uit en
wees op het oud Iersche kruis, dat terzijde van den "Weg der dooden"
stond.

Een sierlijk kruis met fantastisch snijwerk versierd, rustend op een
zwaar voetstuk van graniet. Vroeger, vertelde de gids, waren hier
driehonderd van zulke kruisen geweest, maar de Puriteinen hadden
ze vernield.

"Nu zijn ze verhuisd naar Princestreet, naar de juwelierswinkels,"
zeide het meisje half spottend, "daar ergeren zij niemand."

"Betsie heeft er ook zoo een gekocht. Kruisen zijn wel niet in de mode,
maar zoo'n Jonakruis is toch altijd iets bijzonders, vond zij."

"Dit is het koningenkerkhof!"

Allen zwegen onwillekeurig. Jona was eens de grafplaats der Heeren
van de Eilanden; nadat zij naar hartelust hun leven lang gemoord,
geplunderd, gevochten, brand gesticht, gevaren en gezworven hadden,
brachten de met rouw getooide schepen hun lijken naar dit eenzame
eiland. Hier wenschten zij te rusten in de aarde, welke zij voor
heilig hielden.

Indrukwekkend zijn de koninklijke grafsteden van Europa, de plaatsen
waar zooveel macht en zooveel grootheid langzaam overgaan in stof en
asch. Het Escuriaal, Saint-Denis, Westminster-Abdij, maar geen van
allen wellicht kan de sombere grootheid evenaren van dit eiland in
den Atlantischen Oceaan, waaromheen de wateren der onmetelijke zee
hun eindelooze doodsgetijden zingen. De blauwachtige, grijze steenen
liggen daar naast elkander geschaard, de zonnestralen verschroeien ze,
de storm loeit over hen en begraaft ze onder stof, de sneeuw bedekt
hen soms voeten diep en de herinnering aan de machtige heeren, de
geweldige tyrannen, die hier in de koningsgraven rusten, is verdwenen
als de sneeuw van den winter, verstoven als de storm van gisteren.

Niemand weet hun daden meer, niemand kent hun afstamming of hun
nageslacht; men leest de inschriften die allen Mac Gregors, Mac
Douglas, Mackenzies, Mac Kennans of Macleans verkondigen, men ziet naar
de schilden met hun half afgesleten wapens, en 't is of niets meer
de afgebroken keten aaneenhecht, of geen schakel meer reikt uit dat
verre verleden naar het frissche heden, of dat alles voorgoed dood,
begraven, vergeten is.

"Macbeth," las Casper op een der steenen. "Hij alleen leeft! De poëzie
heeft hem uit zijn koningsgraf gehaald en een leven geschonken schooner
misschien dan het zijne eens werkelijk geweest is."

"Vindt u Macbeth's leven schoon?"

"Zooals wij het kennen door Shakespeare, ja!"

"Ik vind Macbeth een allerakeligst stuk. Jongen, ik heb vóór dat de
komedie op het Leidscheplein afbrandde Bouwmeester daar den Macbeth
zien spelen. Naar, hoor! Naar! En eens Sarah Bernhardt als Lady
Macbeth, maar ik vond Frenkel veel beter en Betsie ook. 't Leek er
niet naar!"

"Amsterdam en het Leidscheplein tusschen de koningsgraven van Jona. De
gids is weer een eind weg. Wij moeten hem inhalen."

"Ik wou dat die gids op den Ben-Nevis zat en ik hier mocht
ronddwalen...."

"Ja, ik ook."

"Maar dan met u!"

Zij antwoordde niet, maar Casper zag dat het vel achter haar fijne
oortjes vuurrood werd. Zij had het dus wel verstaan; toch klonk haar
stem natuurlijk, toen zij bij de ruïne stond van het klooster van
Sint-Columban. Een groot veld vol bouwvallen, waarin gras en onkruid
welig woekert, opschietend tusschen de steenen, klimop zich slingert
om de bogen en holle ramen, nieuw leven uitstortend over den dood. Een
geweldig brok van een toren verheft zich somber en dreigend ten hemel;
daaromheen nog sierlijke bogen, half afgebroken zuilen, overblijfselen
van voorbijgegane heerlijkheid, en dan weer graven en nog eens graven.

"Zooeven sprak u van een ondergegane Alpenwereld door de zee bedolven,
hier is het een andere beschaafde wereld, door domme dweepzucht
verwoest," zeide juffrouw Bauer.

"Ja, men kan het zich nauwelijks begrijpen, hier was 't reeds
een brandpunt van beschaving, toen Londen nog niets was dan een
vesting tegen de barbaren, Glasgow een woest bosch, Amsterdam een
visschersdorp of nog minder. Hier werd reeds gestudeerd, gelezen,
geschreven, toen de engelsche fabrikant niets anders was dan een
zeeroover en de hollandsche leeraar in de wiskunde een jager."

"En nu is het nog maar een graf, een reusachtig graf," zij huiverde,
"en zal het ook eens zoo gaan met Londen en Glasgow?"

"Met de heele wereld," zeide Berkmans, "'t is mathematisch zeker dat
wij allen van koude zullen sterven en de aarde dan doodsch en somber
wordt als een reusachtig graf."

"Maar nu schijnt de zon nog, nu hebben wij het nog warm, nu zien wij
neer op den dood en op het verleden, trotsch op ons bestaan."

Hij zag er zoo vol leven en kracht uit, terwijl hij dit sprak, zoo
fier en sterk, dat onwillekeurig het gelaat van Andrée Bauer haar
bewondering uitsprak; zij voelde het, keerde zich om en vroeg den
gids om een kleine inlichting.

Nu werd haar een steen gewezen--Columbans slaapplaats, later zijn
sterfbed.

"Dat is me ook een liefhebberij zoo te slapen."

"Gelukkig de tijd toen men nog een overtuiging had en voor die
overtuiging kon lijden en sterven," zeide Andrée halfluid, "en
zelfs--zijn slaap opofferen."

"Gelooft u dat die overtuiging nu niet meer bestaat?" vroeg Van Eyken.

"Waar zou ze nog zijn? Niemand gelooft, niemand hoopt immers meer
iets! Men tracht het fundament van elke eerlijke overtuiging te
ondermijnen en klaagt dan nog dat niemand overtuiging meer bezit
en 't was toch zoo heerlijk, die zegepraal van den geest over de
stof. De geest van een Columban, die leven bracht in deze steenen,
die deze wildernis herschiep in een paradijs, die beschaving plantte
terwijl overal nog barbaarschheid heerschte--en tot rustplaats voor
zichzelf maar een steen koos."

"Vond u waarlijk Princestreet zoo mooi?" vroeg Casper, "ik begin er
aan te twijfelen."

"Daar denk en voel ik weer anders dan hier," antwoordde zij eenvoudig.

"Weet u wat Dr. Johnson zeide van Jona: "De man is niet te benijden,
wiens vaderlandsliefde niet aan kracht wint op het veld van Marathon,
of wiens vroomheid niet levendiger gloeit bij de bouwvallen van Jona."

"Vaderlandsliefde en vroomheid zijn geen mode-artikelen meer; dat
zou Johnson zelf moeten erkennen als hij nu leefde, maar 't is waar,
hoe mooi wordt dit veld van ruïnes alleen door de verbeelding en de
herinnering. In Staffa had men den indruk maar in zich op te nemen,
het had aan zijn eigen schoonheid genoeg, hier moet men eerst zijn
weten uitstorten over alles wat zoo vernield en misvormd lijkt en
dan bloeit het weer op in een geheel andere schoonheid."

Hij legde haar arm op den zijne.

"U is toch een dweepster; ik had het niet gedacht."

"Waarvoor ziet u mij dan aan?" vroeg zij.

"Voor een raadsel! Maar een raadsel vol pikanterie."

"De oplossing zal u tegenvallen."

"O, neen! Dat kan ik niet denken."

"Ik ben er zeker van. Daarom, raad maar niet, u doet er mij plezier
mee."

Zij waren een eind voortgeloopen nog steeds arm in arm.

"U kan niet gearmd loopen, u komt telkens uit den pas," zeide hij
lachend en trachtte zijne stappen naar haar te regelen.

"Ik ben het niet gewoon gearmd te loopen."

"Dan heeft u geen broeder, geen vader, geen zwager, geen--geen--"

"Geen, wat?"

"O, neen! anders zou u hier niet alleen zijn."

"O, dat alleen, dat alleen! Het ergert uw zwager geweldig, is het
zoo niet?"

"Honny soit qui mal y pense! Maar toch ik zou wel willen weten, of
u altijd zoo geheel alleen door 't leven gaat als nu door Schotland."

"Ja, geheel alleen. Ik ben onafhankelijk en wil mij niet belasten
met een juffrouw van gezelschap, een vriendin, een nichtje of...."

"Een man?"

Zij lachte en antwoordde niet.

"Ik ben ook alleen," zeide Casper voort.

"En u vreest ook uw vrijheid op te geven en op te offeren aan minder
aangenaam gezelschap?"

"Juist, dat is 't--minder aangenaam gezelschap, maar voor een vrouw
is dat iets anders. Alleen zijn voor een vrouw moet iets vreeselijks
zijn."

Zij schudde het hoofd.

"Ik heb het nooit gevonden."

"En als de dag komt dat u het vindt?"

Zij zag hem aan met diezelfde troostelooze uitdrukking van zooeven.

"Dan zal ik 't nog bitterder betreuren, dat ik niet kan voelen als
Columban en niet gelooven als hij."

"Arm, klein vogeltje!" zeide Casper eensklaps op een hartelijken
beschermenden toon.

"Dat moet u niet zeggen!"

En haar stem eindigde in een snik, hij drukte haar hand, die op zijn
eenen arm rustte, vast in zijn andere hand.

"'t Staat u niet, zoo ferm te willen doen. Ik ken u pas een paar
uren, maar ik weet het reeds; u is een zwak, lief poppetje; gemaakt
om vertroeteld te worden en te vertroetelen. En ik heb zoo'n lust
het te doen, o, als u 't wist...."

"Cas! Cas!"

"Wat is er?" Met een gezicht als een onweersbui keek Van Eyken om.

"Wat dunkt je, zal ik wat van die schelpjes koopen voor tante Mina? Je
weet, zij is er dol op."

"Ga je gang!"

"Ja, maar ik versta dat koeterwaalsch van dat volk niet. Dat is nooit
engelsch, ten minste engelsch zooals ik het ken."

Hij was met een groep van tien, twaalf jongens tot dicht bij het
tweetal gekomen, de jongens schreeuwden en boden door elkander, hielden
hem hun waren tot dicht bij den neus, stieten elkander onzacht van
zich af om dan weer mekaar uit te schelden.

"Ik begrijp niet," zeide van Eyken, "wat je er een plezier in kunt
hebben dat bedelaarsvolk aan te halen. Je bent er zoo gauw niet
af. Wat moet je hebben? Dit? Geef hun een shilling, laat ze daarom
vechten en uit is de grap!"

"Maar een shilling voor die prullen!"

Andrée had intusschen zijn arm losgelaten en was alleen naar de
aanlegplaats gegaan, waar zij in een der volste booten stapte.

Berkmans had zich eindelijk met een hoop penny's van zijn kwelgeesten
bevrijd en liep nu naast Casper.

"Zeg eens vriend," zeide hij, "ik wou je een paar woorden zeggen. Je
hebt het zoo druk met die meid, jelui bent niet van mekaar af te slaan;
maar denk er aan, je kent haar volstrekt niet, je weet niets van haar
familie en je bent in Schotland, en als je daar maar een aardigheidje
tegen een meisje zegt, heb ik wel eens gehoord, dan zit je er aan
vast en ben je wettig getrouwd."

Casper wist niet of hij boos zou worden of lachen. Hij koos den
middenweg en vroeg spottend:

"Zeg eens, ventje, wil je mij leeren wat schotsche gebruiken zijn? Ik
ben in elk geval langer hier dan jij en als elke malligheid, die je
tegen een meisje zegt, werkelijk zulke prettige gevolgen kon hebben,
dan had ik nu reeds minstens vijftig wettige vrouwen."

Hij zag dat Andrée Bauer reeds in de schuit zat, die van wal stak;
zonder een woord te zeggen, stapte hij in de gereedstaande, door
Berkmans gevolgd, die blij was het hem eens goed gezegd te hebben.

Je kon niet weten en Cas was toch in ieder geval Betsie's broer,
hij zou toch niet graag zien dat er iets voorviel als zij er niet
bij was. 't Is waar, Cas was nu precies geen kind meer, bij de dertig
reeds, maar als hij een dwaasheid doen wilde, dan moest hij 't maar
doen als Jo er niet bij was.



IV.


Casper liep een deuntje fluitend, met de handen op den rug, over het
dek op en neer.

Dat deed hij altijd wanneer hij boos was en boos was hij nu bepaald,
op Johan in de eerste plaats, dan een beetje op juffrouw Bauer,
maar het meeste op zichzelf.

Hoe gek zich zoo aan te stellen als een kwajongen; maar kon hij
't zelf helpen? Vroeger als jongen was verliefdheid een chronische
ziekte van hem geweest; zijn zusters plaagden er hem altijd mee dat
zijn hart een omnibus was met slecht sluitende deuren, waarin de
eene dame na de andere passeerde, soms drie, vier en meer tegelijk in
plaats namen--voor een oogenblik. Maar in de laatste jaren had hij er
geen last meer van gehad; de schotsche vrouwen hadden er hem radikaal
van genezen en toen zijn moeder en zuster samenspanden om hem aan een
vrouw te helpen, had hij bepaald moeite gedaan voor een der dames van
haar keuze iets te voelen; het had niet willen lukken en de geestigste
zijner zusjes had gezegd, dat de omnibus nu buiten dienst was gesteld
en het paard dat hem trok, zeker bij den vilder was gebracht.

En nu voelde hij plotseling weer alle symptomen van die ellendige
ziekte; prikkelbaar, abnormaal, hartkloppingen en toch--toch inwendig
een stemmetje dat zoo mooi zong en over zijn oogen een waas, dat alles
in zulk een heerlijke gloed zette, iets zoo koesterend van binnen,
iets wat hem tien jaren jonger maakte en toch had hij het land, dat
hij het voelde, dat John het merkte en er zijn wijsheid over luchten
moest. Natuurlijk zou die 't Betsie vertellen, en die had er zeker nog
meer wijsheid over te verkoopen. Ja, dat wist hij alles, 't was gek,
mal en toch, kon hij het helpen? Was die ellendige dwarskijker ook
maar in Oban gebleven! 't Duurde maar een oogenblikje, waarom zou
hij dat oogenblik niet genieten zonder aan de gevolgen te denken?

Zoo dacht hij en al fluitend en op- en neerloopend verliet hem
langzamerhand zijn ergernis, maar zijn verliefdheid groeide bij de
minuut aan; zij zat niet op het dek, zij was zeker beneden in het
groote salon met de prachtige spiegelruiten rondom, het waaide nogal
hier boven of zou zij hem ontloopen? Had zij gemerkt dat Johan hem
waarschuwde? Dan dacht zij zeker, dat hij een pupil of zoo iets was,
die gehoorzaamheid was verschuldigd aan Berkmans. Dit zou hij haar
anders vertellen! En hij maakte zich gereed naar beneden te gaan, maar
toen dacht hij er eensklaps aan dat Berkmans ook voor den wind gevlucht
scheen en niet op het dek was. Zou die ook in het salon zitten?

Wat kon 't hem schelen? En hij was boos op zichzelf dat hij daar aan
denken kon. In het salon zaten bijna alle passagiers. Berkmans deed
druk zijn Hollandsch-Engelsch bewonderen door de vriendin van straks,
haar man en nog een andere dame. Andrée zat op een der roodfluweelen
divans, haar oogen strak naar buiten om door de glazen te zien naar
de zwarte rotsmassa van Mull, die voorbij de spiegelruiten trok,
eindeloos lang, eentonig.

Casper kwam regelrecht naar haar toe.

"Is u bang voor den wind?"

Zij schudde het hoofd en lachte weer zijn lievelingslach.

Hij wist niet meer wat hij zeide of deed.

"Kom naar boven! Kom! 't Is haast gedaan, en die aankomst in Oban
door den Sound of Kerrera is zoo mooi."

Zij stond op, verward, verstrooid, alsof zij niets anders doen kon dan
hem gehoorzamen. Berkmans was zoo druk aan het redeneeren en het zoeken
zijner engelschen woorden, dat hij niet eens merkte, dat zijn zwager
in de kajuit was gekomen en juffrouw Bauer hem nu naar boven volgde.

Zij stonden zwijgend bij de verschansing alsof zij alle aandacht
wijdden aan het sombere Mull, maar zij zagen niets.

"Waar logeert u in Oban?" vroeg Casper.

"In Hotel Albany."

"Wij in Alexandra."

"Ik ga van avond naar Edinburgh terug."

"Wat, niet naar Inverness, door Loch Ness en naar Glencoe en Killie
Crankie?"

"Neen, mijn vacantie is uit."

"Uw vacantie, is uw heele leven dan geen vacantie?"

Zij zuchtte en boog zich weer om in de golven te kunnen zien.

"Dus dan zien wij elkander niet meer."

"Hoogst waarschijnlijk niet!"

Hij zweeg even; en beet op zijn dikken, blonden knevel.

"Dat mag niet! Ik had juist gehoopt dat u zich bij ons zou aansluiten
om samen naar het Noorden te gaan, dan waren wij en partie carrée;
dat is veel gezelliger--"

"O ja, dan kon u met uw zuster gaan en ik met mijnheer Berkmans!"

Alweer die geestige kuiltjes.

"Dat kan u begrijpen. Neen, ik vind het zoo vreeselijk jammer, wij
begonnen zoo aardig met elkaar op te schieten; onze kennismaking is
zoo vreemd begonnen."

"Met een afluisterpartij. Neemt u mij dat niet kwalijk?"

"Integendeel! 't Vleit mij dat u het de moeite waard vond naar mij
te luisteren, want Berkmans sprak niet veel."

"En niets dat de moeite van het luisteren waard was, geloof ik."

"Dus ik zie wel iets, dat u be- of liever dat u opviel?"

"Ja, ik vond het interessant eens te hooren hoe de mannen oprecht
over onze tegenwoordige vrouwen denken."

"Maar zoo zijn niet alle vrouwen."

"Is dat een doekje voor het bloeden, of een zalfje op de wond? Ik
moet zeggen, u zou een uitstekende pleegzuster zijn."

"Een pleegbroeder dan toch altijd."

Beiden lachten weer. Casper begreep niet hoe hij er toe kwam al die
flauwiteiten te zeggen en toch wat luisterde zij aandachtig naar
hem, met haar verstandige, diepe oogen, al zou hij nog zoo iets
onbeduidends zeggen.

"O, die bestaan ook," zeide zij ernstig.

"Maar ik heb geen roeping het te worden. Ik haat alles wat met ziekten
en dood in verband staat. Ik dweep met leven en gezondheid."

Zij voelde dat haar gelaat een aschkleurige tint kreeg, dat ondanks
den fellen wind al het bloed week uit haar lippen en wangen.

"U heeft gelijk," zeide zij met doffe stem, "er gaat niets boven
het leven. Maar zij, die het moeten missen, die het langzaam voelen
wegvluchten, hebben toch ook recht op onze zorg en sympathie."

"Laat mijn buurman ze hun bewijzen," zeide hij, met een egoïsme zoo
kolossaal dat het niet ergeren kon.

"En als het uw beurt is?"

"Dan, dan zien we verder! Ik bekommer mij nooit om den dag van
morgen. Ik lijd op het oogenblik en ik geniet ook van het oogenblik
en het oogenblik vind ik nu heerlijker, dan ik van morgen gedacht had,
vandaag te zullen genieten."

Nu bloosde zij weer; hij legde zijne hand op de hare!

"En dat heb ik u te danken! Waarom wil u dan zoo gauw heengaan?"

"Omdat de plicht mij roept!"

"De plicht, de plicht!"

"Waarom zegt u dat zoo spottend?"

"Vrouwen en plichten!"

"Is het geheele leven van de vrouw dan niet een plicht?"

"Ja, op het papier, in theorie, maar in werkelijkheid nemen zij het
daar even zoo gemakkelijk mee als met al het andere en wat zou zoo'n
klein poppetje als u, die geen vader, geen broeder, geen man heeft,
plichten kunnen hebben?"

"Moet men ze alleen tegenover de mannen hebben?"

"Tegenover wie anders?"

"Tegenover zichzelf, tegenover,--tegenover...."

"U is toch geen onderwijzeres?"

Hij zei dat op zulk een grappig angstigen toon, dat zij weer begon
te lachen.

"Neen, dat ben ik toevallig niet."

"Artiste? God beware me, dat was nog erger."

"Neen, neen, raad u maar niet! Ik ben--niet."

"Een allerliefst schepseltje, meer moet u niet trachten te worden."

"Om in uw smaak te blijven vallen."

"Dat zal uw zorg nogal zijn. Anders vertrok u van avond niet."

Zij zweeg; hij ging na een poos als in zich zelf sprekend voort,
vol opgekropte ergernis:

"'t Is zoo ellendig van die vrouwen tegenwoordig; zij willen van alles
zijn en vergeten daardoor het eenige wat zij eigenlijk moeten wezen."

"De speelpop, de slavin van de mannen?"

"Neen, onze vriendin, onze steun! Zij verwijderen zich hoe langer hoe
meer van ons, die zoogenaamde ontwikkelde vrouwen. Lees de boeken maar,
die de dames tegenwoordig bij dozijnen schrijven. De eenige mannen,
die deugen in haar oogen, zijn juist die de hare niet zijn. De man,
die voor haar werkt, geld verdient, deugt nooit. Zij nemen 't hem
kwalijk, dat hij het graag prettig heeft in huis, gaarne lekker eet
en na zijn werk op zijn gemak zit. Hij moet maar altijd klaar staan
om met haar in hooger sferen te leven, om met haar te praten over
de sociale quaestie, over kunst en literatuur en als hij dat niet
kan of wil, dan deugt hij niet, dan zoekt zij troost bij een vriend,
die natuurlijk in al deze dingen plezier heeft, zoolang hij haar man
niet is."

"Och, die stumpers!"

"Zeker, de vrouwen klagen over verdrukking, maar ik zeg, wij zijn
het die tegenwoordig verdrukt worden. Nu de vrouwen zoo verbazend
geleerd worden, zijn ze wijzer dan wij, wij kunnen er niet tegen
aan. De tijd is niet ver af, dat wij aan het wiegetouw gaan trekken
en zij het geld verdienen."

"Is dat niet billijk? Ieder op zijn beurt. Wij hebben 't zoolang
gedaan; nu keeren wij de rollen om. Misschien gaat het dan beter en
heeft men minder reden tot klagen dan tegenwoordig."

"Neen, daar kan ik mij niet in vinden. Ik moet een vrouw hebben, die
ik beschermen kan, voor wie ik werken moet, die in mij haar hulp,
haar steun, haar beschermer vindt, die mij eerst snibbig toe mag
roepen als Gretchen:

"Kann unbegleitet nach Hause gehen," maar die dan toch later bewijst
dat ik haar alles ben en mij niet deelt met allerlei liefhebberijen
en om haar ernstige plichten tegenover de maatschappij mij achter de
bank schuift."

"U is egoïst! En geen klein beetje ook!"

"Ja, dat beken ik. En ik beweer ook het recht te hebben het te zijn;
als ik hard werk voor mijne vrouw, als ik haar liefheb en op de handen
draag, dan mag ik ook aanspraak maken op haar zorg en op haar liefde,
dan moet zij ook even gelukkig zijn mij die te kunnen geven. Maar als
onbegrepen martelares naast mij gaan, op mij neer zien van haar hoog
standpunt, neen, dan liever alleen blijven mijn leven lang."

Zij hield zich vast aan de verschansing en sloot de oogen, in een
beweging van zich te laten gaan, van zichzelf te vergeten en te rusten.

Hij naderde haar zoo dicht dat zijn adem zich met den wind mengde en
haar dartele krulletjes deed opstuiven.

"Dat is mijn idee over het leven tusschen man en vrouw en tot vandaag
heb ik mijn ideaal niet ontmoet, met wie ik zoo'n leven mogelijk
achtte, maar sedert een paar uur is het anders. Begrijpt u dat,
juffrouw Bauer?"

Zij zweeg en boog dieper het hoofd.

"U heeft het begrepen, ik hoef het niet eens te vragen, maar zeg me
ronduit, de tijd is zoo beperkt. Vergis ik mij?"

Nog bleef zij zwijgen.

"Vindt u mijn ideaal uitvoerbaar of is u gelijk aan alle andere
vrouwen van uw ontwikkeling en uw stand blijkbaar? Dan heb ik niets
gezegd en ik heb mij vergist. Dat is alles."

"Ja, u vergist zich," fluisterde zij eindelijk. "Ik kan dat niet voor
u zijn, onmogelijk."

Eensklaps merkte hij dat zij snikte.

"En waarom huilt u dan? Begrijpt u dan niet, wat ik moeite heb mij om
uwentwille in te houden, u niet in mijn armen te nemen en die tranen
van uw wangen te kussen?"

"Och, ik bid u, plaag me niet?"

"Maar daar is geen quaestie van plagen! Ik weet zelf niet, wat mij
drijft een meisje, dat ik pas sedert een paar uur ken, van wie
ik niets afweet, in mijn ziel te laten lezen en ten huwelijk te
vragen. 't Is vreeselijk onvoorzichtig, onberedeneerd, onhollandsch,
wat u maar wil. En u laat niets los! U zegt mij niets, wat licht kan
werpen op uzelf en op uw gevoelens."

Zij keek rond, er was niemand in de nabijheid en zij wischte haar
tranen snel af, zenuwachtig lachend.

"Ik ben zoo dwaas, maar och! ik kan niet anders zeggen, niet anders
doen. Op het oogenblik niet. Van avond ga ik naar Edinburgh en morgen
naar Holland...."

"En dan moet ik u laten gaan? Denkt u dat ik er vrede mede heb."

"'t Is toch beter! U moet nadenken!"

"Nadenken, dus 't is niet geheel uit?" Zij begon nog harder te snikken.

"Ik kan 't niet helpen, ik kan 't niet helpen! maar o, laat mij nu
wat tot mijzelf komen. Gaat u dien kant uit of liever gaat u naar
beneden? Straks vóór dat wij aankomen zeg ik u misschien iets."

"Goed!"

En Casper ging naar beneden; hij was half ontnuchterd. Het
geheimzinnige dat Andrée zooeven nog met zooveel aantrekkelijkheid
omgaf, boezemde hem nu angst en vrees in; hij had er spijt van zich
zoover te hebben gewaagd, toegegeven te hebben aan den roes die zijn
hersens omnevelde.

Wie was zij? Een vrouw met een geheim, dat was zeker; maar wat voor
geheim? Berkmans had gelijk, men moet voorzichtig zijn, maar hij
was een impressionist, hij handelde altijd onder den invloed van het
oogenblik. Zijn egoïsme had hemzelf altijd bewaard van kwade avonturen,
daar hij eenvoudig de minder aangename gevolgen van zijn voorbijgaande
indrukken tot nu toe kalm uit den weg had kunnen gaan, en óf andere
er door leden daar vroeg hij eenvoudig niet naar, maar zoover had
hij zich nog nooit gewaagd en nu was plotseling de aardigheid er af.

Wat deed ze ook zoo raar? Waarom zei ze niet eenvoudig ja of neen,
maar op een toon, dat men kon merken of zij 't meende of niet. Nu
zeide zij wel neen, maar meteen kwamen de waterlanders voor den dag
en verrieden dat zij honderdmalen liever ja zou hebben gezegd. Waarom
zeide zij het dan niet?

Er was zeker een zeer gewichtige reden, wie weet wat. Een reden,
die hem misschien meer betrof dan haar. Hij werd er raar van; die
saaie Berkmans had misschien gelijk, wat hij gedaan en gezegd had
was onverantwoordelijk dom.

Hij ging naar beneden en nam gedachteloos een paar in rood leder
gebonden boekjes met gezichten op, die over de tafels lagen te
slingeren. Zijn zwager zag hem binnenkomen, miste juffrouw Bauer en
was tevreden. Hij verliet zijn gezelschap en kwam naar hem toe.

"Wij dineeren straks maar in het hotel, vind je niet, Cas?"

"Dacht je het dan hier te doen?"

"Ja, ik vreesde dat het te laat zou worden voor aan wal."

"Zij wachten altijd op de aankomst van de boot."

"O, dan is het goed."

En gerustgesteld ging Berkmans eens boven kijken.

Hij zag juffrouw Bauer op een stoeltje zitten, hij liet haar zitten
en besloot haar niet verder aan te halen, blijde dat de kennismaking
tusschen haar en zijn zwager, die zoo hard van stapel liep, nu tot
zulk een plotseling einde was gekomen.

Het weer, dat dien morgen zich zoo bitter boos had aangesteld was
langzamerhand prachtig geworden; de zee een groen-blauwe spiegel,
de lucht een en al blauw met niets anders dan eenige dansende witte
wolkjes in het westen.

Eindelijk was men het zwarte Mull kwijt en bevond zich nu in de open
zee; daar opent zich de Sound van Kerrera, vriendelijker wordt het
gezicht, het sombere verleden met zijn schrikbeelden heeft afgedaan;
vroolijke villa's, lonkende hotels verschuilen zich tusschen het groen,
de golf van Oban komt in het gezicht met zijn driedubbele guirlande
van landhuizen om de heuvels geslingerd, en de ruïnen Dunnstafnage
en Dunolly hun grimmigheid verbergend achter een mantel van groen
klimop. Met een zucht staat Casper van Eyken op om naar het dek terug
te gaan.

Hij vindt het een zwaren gang, dien hij nu te doen heeft, wat hij
wenscht is hem zelf niet heel recht duidelijk, 't liefst misschien
dat zij aan alles een eind maakte; als zij dat doet weet hij zeker
dat hij een zucht van verlichting zal laten, maar als zij antwoordt:

"Ja, neem mij in je armen! Zorg voor mij mijn leven lang. Er is niets
wat mij belet je voorstel aan te nemen."

Dan voelt hij genoeg dat zijn ziel op zal jubelen en dat hij zich
gelukkig zal achten, omdat hij eindelijk zijn bestemming heeft
gevonden, maar hij kan het zelf niet zeggen òf hij naar dat geluk
verlangt, òf hij 't niet gemakkelijker en rustiger vindt het niet
te bezitten.

In elk geval hij moet haar vragen wat zij beslist heeft; wie hem dat
voorspeld had dezen morgen dat hij hoogst waarschijnlijk een blauwtje
zou loopen! Men is toch nooit van zijn avond zeker. Hij lachte er
om en maakte een toertje rondom het dek, luisterde naar Berkmans'
opmerkingen over het landschap, over de eilanden, eilanden en nog eens
eilanden om hen heen en zag tot zijn ergernis dat toen hij af wilde
slaan om bij Andrée te komen, Jo aanstalten maakte met hem mee te gaan.

"Zoo'n klis!" dacht hij, maar zonder zich in iets te geneeren liet
hij zijn zwager naast hem loopen tot dat zij bij de jonge dame kwamen.

"De reis is uit," zeide hij en bleef tegenover haar staan, "heeft u
zich geamuseerd?"

"O ja, buitengewoon," antwoordde zij haperend. Berkmans bleef sarrend
staan en zeide dat hij het ook een prachtige tocht vond.

"U zal veel te vertellen hebben t'huis juffrouw!" voegde hij er bij.

"O ja," antwoordde zij verstrooid.

Zij had haar hoedje afgezet en de verwarde haren dansten in den wind;
zij zag er zoo nog veel jonger uit, eenvoudig kinderlijk; een paar
keer streek zij met de handen over dat haar maar het wilde niet meer
in de plooi raken.

"Ik zal mij moeten opknappen, beneden,"  zeide zij, stond op en ging
weer naar het salon.

Terwijl zij in den spiegel keek en hier en daar de weerbarstige lokken
opstak, zag zij het gezicht van Casper naast het hare weerkaatst.

"Spoedig," drong hij aan, "of mijn meester komt weer voor luistervinkje
spelen. Ik moet nog een antwoord van u hebben?"

"Heeft u geduld?" vroeg zij en nam een paar haarspelden van tusschen
haar lippen.

"Dat ligt er naar."

"Wil u een jaar wachten, dag vóór dag? Natuurlijk u is vrij, als u voor
dien tijd uw geluk vindt dan--zal het mij verheugen--maar anders-- --."

"Maar anders!"

"Waar gaat u heen het volgend jaar?"

"Dat weet ik nog niet!"

"Het volgende jaar om dezen tijd ben ik in Friedrichroda op den
Gottlobtempel."

"En wat dan?"

"Dat weet ik nu niet!"

"En is dat alles?"

"Alles!"

"Moet ik daarop leven een jaar lang?"

"U moet niets. Ik zeg dit maar als u na een jaar mij nog wil ontmoeten,
onthoud het dan!"

Hij zag haar hoe langer hoe meer verbaasd aan.

"En krijg ik anders niets meer van u te hooren. Niets, volstrekt
niets?"

Zij lachte weer op de wijze, die zoo onweerstaanbaar op hem werkte
als een tooverdrank.

"Een jaar is zoo vreeselijk lang?"

"Wie weet hoe kort u het zal vinden!"

"Zonder dat lachje? Neen!"

Zij zette haar hoedje op, trok haar handschoenen aan en deed alles
ingespannen met ernst, opdat hij niet zou merken hoe haar lippen
trilden en haar handen beefden.

"En als ik dan niet kan?"

"Dan komt u niet!"

"En als ik een vergeefsche reis maak?"

"Dan ziet u eens iets anders dan Engeland of Schotland en dat is ook
de moeite waard. Nu, mijnheer van Eyken, tot wederziens of--vaarwel!"

Hij reikte haar de hand en drukte de hare stevig in de zijne; zij had
het kunnen uitschreeuwen van pijn, zoo voelde zij den greep zijner
vingers, en toch deed het haar oogen stralen.

"Tot wederziens," sprak hij met nadruk en weg was hij.

Eenige oogenblikken later landde men in Oban en stapte uit. Betsie
stond hen op te wachten.

"Wil je haar je nieuwe vriendin niet presenteeren?"

"Niet noodig," zeide Cas kortweg.

De jonge dame ging met veerkrachtigen tred zonder om te zien haar weg
naar het Albany-hotel en Berkmans stak zijn hand onder den arm zijner
vrouw en vertelde haar hoe het zoo vreeselijk jammer geweest was dat
zij niet mee was gegaan, zoo interessant dat Staffa en dat Jona en
't weêr hield zich zoo goed en wat zij wel gedaan had dien heelen
dag! Casper liep hen vooruit; hij zocht naar een time-table om te
zien wanneer er een trein naar Edinburgh vertrok.

Hij haastte zich met het diner om bijtijds aan het station te
komen, en toen hij er was en bleef tot het laatste oogenblik zag hij
nergens een juffrouw Bauer. Teleurgesteld keerde hij naar zijn hotel
terug; de aardigheid van de reis was er voor hem af, meende hij,
maar den volgenden morgen was er weer iets anders dat hem boeide
en langzamerhand dacht hij alleen aan Andrée als aan een prettig,
maar dwaas avontuurtje.



V.


Zij zat in het koepeltje, dat hoog tegen den groenen berg schijnt
te hangen; haar handen in de schoot, haar hoofd achter over geleund,
haar oogen gesloten, zoo zat zij moede, doodmoede, te moe om te denken,
te moe om te spreken, te moe om te hopen of te verwachten.

Zij had zich hier naar boven gesleept en een paar maal had zij gedacht
onderweg neer te vallen en daar te blijven liggen tot iemand zich over
haar ontfermde; maar nu was zij er eindelijk en zij zat er reeds uren
en uren lang.

Touristen kwamen langs haar heen, wierpen een verwonderden blik
op haar of zagen haar nauwelijks aan; zij hadden het druk over dat
"wunderhübsche Aussicht" over dit punt over dat gezicht. Oude dames,
die altijd kleine en groote duitsche gezelschappen vergezellen; en ons
den afkeer voor de duitsche "Schwiegermütter" helpen begrijpen, kwamen
hijgend en blazend naast haar zitten, bezorgde moeders lieten angstige
gilletjes als haar lievelingen te dicht bij de ijzeren balustrade
kwamen; andere vonden het de moeite niet waard een gesprek over "de
Kinderwäsche" te interrompeeren alleen omdat men hier op een hoogte is,
welke men beklommen moet hebben voor het mooie gezicht. Een enkelen
keer hoorde zij Hollandsch praten, Hollandsch Duitsch voorlezen uit
Baedeker of Mayer. Zij liet hen praten en hoorde hen als spraken zij
in een droom.

"Slaapt die juffrouw?" hoorde zij een hollandsche oude heer gemoedelijk
vragen.

"Ach gunst: Het schaap zal kou vatten," meende zijn bezorgde vrouw.

En ook zij gingen weer verder en zij bleef over, steeds meer en meer
alleen, want het restje hoop dat haar gesteund en moed gegeven had
om hier boven op te komen, werd kleiner en kleiner en eindelijk bleef
er niets van over.

Ach! zij had het immers wel gedacht, dien langen, langen winter
door! Het was te dwaas daaraan te hechten, en toch blonk dit koepeltje,
dat zij jaren geleden eens in het voorbijgaan had gezien, als een
heldere ster in het doffe grijs dat haar leven en haar gedachten
omhulde; hoe dikwijls droomde zij er van en werd dan wakker, trillend
van vreugde omdat zij zich een oogenblik verbeeld had dat haar wensch
vervuld, haar verwachting bewaarheid werd.

En toen het tijd was op reis te gaan, begaf zij zich op weg, alleen,
altijd alleen, maar toch met zooveel hoop, zoovele illusiën, zij
voelde zich zoo rijk als nooit te voren. Zij bezocht groote steden,
Aken, Keulen, Cassel, zij zag alles wat men zien moest. Zij beklom
den Wartburg, zij wandelde door het Annathal, zij zag alles wat zij
moest zien, maar het was of ze een droomleven leidde, of wat zij
hoorde en zag niet tot het diepste van haar wezen doordrong, want dat
wezen was slechts één wensch, één verlangen. Maar naarmate de bepaalde
dag naderde zonk haar moed, verdwenen haar illusiën, smolt haar droom
inéén; het licht dat uit haar binnenste te voorschijn gloorde en alles
om haar heen zoo fantastisch, zoo onwerkelijk tintte, werd flauwer en
flauwer, zij stond op het punt terug te gaan of verder, veel verder
heen te reizen, zich te verbergen, en toen glimlachte ze weer, een
wreeden, droeven glimlach. Waartoe zou het ook dienen? Hij zou er toch
niet wezen; dat begreep zij immers alsof iemand het haar gezegd had.

Zij voelde zich zwak, zoo zwak, dat zij de groote verrassing, de
namelooze blijdschap niet zou kunnen dragen en als zij hem had zien
staan in het hooge tempeltje, als zij die stem waarvan de klank haar
zonder ophouden in de ooren ruischte weer had mogen hooren, als zij
die armen om haar heen zou voelen en zij zich nestelen kon aan zijn
borst om daar uit te rusten van alles wat haar zoo had afgemat.

Maar hij was er niet; en toen zij dien berg als 't ware was opgekropen
en den koepel ledig vond, toen begreep zij pas hoe groot de hoop
was geweest, waarop zij had geleefd een jaar lang, hoe deze haar
als het ware had voortgedragen en hoe zij nu zwak en hulpeloos werd,
nu deze haar begaf.

Zij zonk op een bank neer, te moe, te teleurgesteld dan dat zij nog
deze ééne gedachte denken kon: "hij kan nog komen!"

Neen, zij wist het nu, hij was weg, weg; hij had het vergeten of
misschien kon hij niet komen, misschien was hij ziek, dood! Zij
glimlachte treurig. Dood, hij die reus vol kracht en levenslust,
terwijl zij zwakke nog leefde, zij nog hierheen kon kruipen.

Geen blik had zij meer voor de bergen om haar heen, voor het liefelijke
dal, dat zich aan haar voeten kronkelde, voor al die donkergroene
heuvels, waartegen ginds de stad met haar villa's aan beide zijden
opsteeg.

Zij dacht aan de legende van dit Gottlobtempeltje; daar tegenover
verhief zich eens de sterke burcht de Schauenburg op den bergtop; hij
werd bewoond door een ongemakkelijk heer, die een eenige dochter bezat.

Tevergeefs wierven de jonge ridders uit den omtrek om haar hand; de
vader gunde haar aan niemand, òf hij moest haar op den arm nemen en
met haar onafgebroken voortloopen tot den tegenoverstaanden heuveltop.

Een ridder zag haar aan en in haar blik lag zeker een aanmoediging
want hij nam de jonkvrouw op den arm, snelde den Schauenburg af, een
anderen berg op. Hijgend volbracht hij den tocht, "Gottlob!" riep hij
uit, zijn kostbaren last op dit plekje neerleggend en op hetzelfde
oogenblik stortte hij dood aan haar voeten.

"Waarom ben ik hier niet dood gevallen? Was mijn last minder
zwaar? mijn liefde, mijn hoop, mijn toekomst, alles heb ik meegedragen,
alles dien berg opgesleept en mijn arbeid is even vergeefsch als van
dien trouwen ridder. Hier lig ik uitgeput, afgetopt!"

De uren vergingen, zij zat er nog steeds; in de eerste oogenblikken had
zij nog onwillekeurig getrild, had zij nog even het hoofd opgelicht
als er vreemden naderkwamen, maar nu deed zij het niet meer. Zij
zou zijn stap immers wel herkennen onder duizend, en hij kwam niet,
neen hij alleen niet!

De duisternis steeg uit het dal op, naar boven, en ontmoette daar
de schaduwen, door dikke wolken geworpen over het landschap; zij
sprong op, groote druppels vielen over haar gelaat. Het was bijna
donker, beneden in de stad ontvonkte het eene lichtje na het andere;
en als wezenloos zag zij rond, een koude wind gierde door de boomen,
kwam van de bergen af en deed de takken buigen en kraken, in de verte
loeide reeds de storm, doffe slagen rommelden reeds dicht bij haar,
het onweer dreigde haar te omringen.

"Gottlob!" zeide zij, blijde dat prikkels van buiten haar dwongen
op te staan, zich te verzetten, die doodelijke loomheid van zich af
te schudden.

Een oogenblik dacht zij in haar exaltatie of het niet mogelijk was
hier te blijven op den grond te liggen en te wachten wat de storm
over haar besloten had; dan zou men haar lijk morgen vinden en dan
las hij het misschien in de couranten hoe trouw zij geweest was,
aan haar woord, trouw tot aan den dood.

Maar neen! een laatste overblijfsel van fierheid richtte haar op;
neen, dat mocht hij niet weten tot geen prijs; zij moest van hier,
hoe spoediger hoe beter! Hij dacht misschien niet eens meer aan
dat zonderlinge samenzijn op de "Columban"; in elk geval hij vond
het blijkbaar te dwaas op het rendez-vous te komen, dat gaf nieuwe
verplichtingen, en als hij nu hoorde, welke dwaasheid zij met het leven
bekocht had, dan dacht hij misschien nog in dat grenzenlooze egoïsme
wat zij toen juist zoo aantrekkelijke, zoo echt mannelijk gevonden had:

"Gelukkig dat zij er alleen was!"

Zij had niets bij zich dan haar wit kanten parasol; haar donkerblauw
foulard kleedje met zooveel zorg gekozen voor dezen dag, was reeds
na de eerste minuten doornat, boven haar zwiepten de takken als in
radeloozen angst dooréén, de wind geeselde hen onbarmhartig, een
akelig geel licht brak tusschen de wolken door en zij sloot rillend
de oogen; hoe zou zij den weg vinden in de aanbrekende duisternis,
en de donderslagen kwamen nader en de wind stak hooger en hooger
op. Zij sloot de oogen en liep voort, altijd voort het pad langs,
dat zonder afwijkingen in zigzags naar beneden voerde.

De wind joeg haar als met doornige prikkels in het gezicht, bij een
kromming van den weg stuwde hij haar vooruit; en zij vloog zoo snel als
een afgevallen blad voort het pad af. De regen stroomde nu in ratelende
stralen over haar heen, de bergpaden dreven in het water. Zij zakte
tot over haar enkels er in, als zij even haar stap matigde. Daar stond
zij voor een kruisweg; wanhopend bleef zij staan en wrong de handen.

"Waarom ben ik zoo alleen, altijd alleen! o God, o God, laat mij
hier sterven!"

Weer die bekoring om neer te vallen op den doorweekten grond en regen
en wind om haar heen te laten bruisen en den dood te wachten; daar
scheurde de duisternis door een bliksemstraal, ja, nu wist zij het,
dien weg moest zij nemen, die ging regelrecht naar beneden.

Zij liet zich zakken van boomstam tot boomstam, dan gleed haar voet
uit, dan scheurde zij het vel harer vingers, dan schrampte zij haar
voorhoofd, en altijd door stroomde het water onder haar voeten,
altijd kreunde de wind boven haar hoofd, altijd slingerden de takken
heen en weer.

"'t Is de moeite niet waard, waarom strijd ik eigenlijk nog voor mijn
leven?" dacht zij telkens en de ziekelijke zucht tot analyseeren van
haar sensaties, tot het opdiepen van haar gevoelens verliet haar nu
zelfs niet, "en toch ik moet voort, ik moet voort, zooals ik daar
straks moest blijven zitten, uren lang!"

En zij werkte zich naar beneden bij het laatste glimpje licht dat nog
tusschen wolken en boomen drong, en altijd door bleef die verkilling
in haar binnenste, dat gevoel alsof haar ziel een doodenkamer was,
waarin stil geweend werd om een gestorven illusie. Zij had haar hoedje
verloren, de parasol moeten opgeven, eindelijk stond zij beneden,
gewond, gehavend, beslijkt, de kleeren in flarden, zonder adem en nog
had de wind niet met haar afgerekend, nog duwde hij haar onbarmhartig
voort, steeds voort. Zij hijgde en streek zich de haren uit de oogen
en onwillekeurig dacht zij weer aan de "Columban," waar zij voor den
spiegel datzelfde haar opstak en zijn gezicht naast het hare verscheen.

Zou het nu altijd zoo blijven, zou zij nu altijd zoo moeten
voortleven, met dat gevoel van een doode met zich mee te dragen in
haar hart? Daarom was dat hart zoo zwaar, tot brekens toe zwaar,
zoo zwaar als men haar hoofd had gemaakt, daarom viel het haar zoo
moeilijk zich voort te slepen; gelukkig de wind droeg haar nu!

O die herinneringen! Het vorige jaar speelde ook de wind om haar heen
toen zij het eerst zijne stem hoorde met haar eigenaardig engelsch
accent; kon zij dan niets denken, niets gevoelen zonder dat als een
bittere nasmaak die heugenis zich daaraan hechtte?

Wat was zij toen anders geweest op de "Columban", zoo pittig, zoo
krachtig, haar hart was ledig, maar daarom ook zoo open voor elken
frisschen indruk. In Staffa had zij geschreid van aandoening omdat
het groote schouwspel haar zoo overweldigde; na dien tijd had zij
nog dikwijls geschreid, maar dan was het van kinderachtig verlangen,
maar nu zou zij het nooit meer doen!

Hij moest haar nu zien, hij, zooals zij hier verloren ronddwaalde,
de natte gescheurde kleeren gekleefd aan haar lichaam, het water
siepelend langs haar huid, druipend uit haar kleeren, zoo klein,
zoo nietig, zoo armzalig, niemand die om haar gaf, niemand die wist
waar ter wereld zij was. Zij had daar op dien berg wel kunnen sterven
zonder dat men haar miste. O, hoe zou hij haar nu vinden, zooals zij
daar stond? Neen, dan zou hij haar juist lief krijgen, haar beklagen,
in zijn sterke armen opnemen, dragen door wind en regen.

En toen snikte zij het uit van medelijden met zich zelf, tranen
rolden langs haar door den regen reeds zoo nat gezichtje: zij drukte
de handen tegen de oogen en rende voort door de stille straten van
het stadje naar de kleine zijstraat waar het huis stond, waarin zij
een kamer bewoonde.

De goede thuringsche vrouw, haar hospita, kwam haar aan de huisdeur
te gemoet. Zij was zoo ongerust, waar "das Fräulein" toch geweest
was. Och, wat klappertandde zij! zij kan niet spreken, zij moest zich
maar spoedig uitkleeden, dadelijk naar bed. Zij zou haar een warm glas
wijn klaar maken en toen zij onder een hoop dekens en donzen bedden lag
in het verlichte kamertje, en de hospita haar een glas gloeienden wijn
bracht, toen doorstroomde Andrée een behagelijke warmte, een gevoel
van veiligheid omving haar en met het gelaat tusschen de kussens
herhaalde zij telkens: "Wat ben ik toch gek geweest, gek, gek, gek!"



VI.


Casper van Eyken was geëngageerd sedert eenige maanden.

Het was zoo gekomen; hij had een fabriek in Holland gekocht en zou
deze nu zelf besturen: door den dood zijner moeder was hij in het
bezit geraakt van een aardig kapitaaltje en Glasgow verveelde hem in
den laatsten tijd. In den voorzomer was hij dus naar Holland verhuisd
en had in het stadje, waar de fabriek stond zijn intrek genomen;
toen de eerste drukte van het in gang brengen der zaak voorbij was,
begon hij het verbazend eentonig te vinden in de stille omgeving;
hij sukkelde met de meiden, zijn huis was zoo groot en zoo leeg, zijn
zusters hielden niet op met hem voor te houden hoe verstandig hij zou
doen te trouwen, de dames in de stad hadden het allen op hem gemunt,
en op een zekeren avond bij gelegenheid van een societeitsbal werd zijn
aandacht gevestigd op een mooi, frisch meisje van negentien jaar, een
blondine met verblindend teint dat die nieuwerwetsche liefhebberijen
en pretentiën, welke hij zoo verafschuwde, volstrekt niet had.

Dit meisje was doodeenvoudig hoewel zij tot de eerste families van
het stadje behoorde. Zij had den naam een goed huishoudstertje te
zijn. Zij kon zoo alleraardigst lachen om elke kleinigheid, die hij
zeide en dus deed Casper alle moeite zich te verbeelden dat zij een
uitstekende vrouw voor hem zou zijn en dat hij verliefd op haar was.

Hij vroeg haastig haar hand, kreeg ze even haastig, zond haastig de
verlovingskaarten rond en had nog haastiger willen trouwen als de
familie van Emilie er niet tegen was geweest. Vader en moeder deelden
nog het ouderwetsche idée, dat men elkander in het engagement moet
leeren kennen, hun dochter was nog zoo jong, zij konden best nog een
paar jaar wachten en met heel veel moeite kreeg Casper het er door,
dat het huwelijk tegen het begin van den winter zou worden voltrokken.

Zijn familie was vrij ingenomen met zijn keuze, Berkmans alleen had
iets degelijkers voor hem gewenscht, maar de zusters en de andere
zwagers vonden haar een snoesje en zoo bij de hand, zelf japonnen
maken, zelf het huishouden doen. Goddank, dat Cas op haar zijn keus
had laten vallen! Zij waren altijd zoo bang geweest dat hij eens een
dolle streek zou doen, met een engelsche schoonzuster er aankomen,
die zij niet eens konden verstaan, die alles anders deed dan zij,
of een meisje van minderen stand, een actrice of zoo iets, neen,
Emilie was uitstekend voor hem geschikt, het zou een allergelukkigst
huwelijk worden, daar twijfelden zij niet aan.

En Casper zelf?

Hij wond zich op, hij zocht verstrooiing, hij bedwelmde zich aan de
schoonheid van zijn aanstaande, maar wanneer hij alleen was, voelde
hij zich wanhopend leeg van binnen.

Men kon toch niet altijd met elkander stoeien, lachen, zoenen, en
wat was zijn verloving anders? De vrouw met allerlei liefhebberijen,
met hooge aspiratiën, die op hem neer zou zien, die onbegrepen in
een zoogenaamd schijnhuwelijk met hem zou leven, was hij ontsnapt,
maar was hetgeen hem nu wachtte niet nog erger?

Toen Augustus naderde begon hij zich nog meer op te winden, nog meer
wijs te maken dat Emilietje het ideaal eener vrouw voor hem was;
eigenlijk begonnen de banden, die hem aan haar bonden reeds pijnlijk
te drukken. "Als wij getrouwd zijn, zal het wel beter gaan," maakte
hij zich zelf wijs, maar geloofde zich zelf niet. Hij voelde zelf
reeds bij intuïtie dat hij een maand na zijn huwelijk het gevoel zou
hebben van in een kooi opgesloten te zijn, tegen welks traliën hij
dan wanhopend zou opspringen.

De herinnering aan juffrouw Bauer was geheel op den achtergrond
geraakt; in den drukken winter, die bijna geheel voorbij ging in
onderhandelingen over den aankoop der fabriek, had hij geen tijd gehad
aan haar te denken. Soms als hij een oogenblikje door het een of ander
herinnerd werd aan dien zeetocht moest hij onwillekeurig glimlachen
als om een dwaasheid, maar toch vond hij het een prettig hoekje in den
tuin zijner herinneringen; het was hem een feest daarheen te vluchten
en er eens in rond te wandelen; als hij aan haar geestig lachje dacht,
trilde er nog altijd iets aangenaams in zijn ziel.

In de eerste maanden had hij zich vast voorgenomen, op het rendez-vous
te komen, maar later vergat hij deze afspraak meer en meer, en toen
de gedachte aan dat vreemde meisje geen beletsel meer voor hem was
zich met Emilie te engageeren, had hij elk plan om op den afgesproken
tijd naar Friedrichroda te gaan, natuurlijk opgegeven.

Juist op dien dag vierde de stad het vijftig-jarig jubilé van een
zangersvereeniging; hij had logés over, er werd druk feest gevierd
en hij dacht pas aan den datum toen deze reeds een week oud was.

"Zij heeft mij ook vergeefsch zitten wachten op dien berg," dacht
hij, "maar 't is toch zeker maar gekheid van haar geweest. Verbeeld
je, wat een mal figuur ik had gemaakt, als ik die reis daarheen had
ondernomen om daar uren lang te wachten op een dame, die niet kwam en
zich in stilte verkneukelden over de poets, die zij mij speelde. Ik
ben wijzer, hoor!"

Maar dan kon hij soms er met angst aan denken dat Andrée hem vergeefs
had gewacht, dat voor haar die woorden hooge ernst waren geweest,
en dat zij bedrogen zou zijn omdat hij niet verscheen.

Vreemd, hoe meer de tijd van zijn huwelijk naderde hoe meer hij aan
Andrée dacht; vooral als Emilie lachte, kwam haar ernstig ovaal
gezichtje met de diepe lijnen langs de kin telkens voor hem op,
en dan zag hij weer die aardige kuiltjes en die vonkelende oogen,
waaruit de ziel zich baan brak naar buiten.

Bij Emilie geen spoor van zoo iets; zij zag er altijd even mooi,
even frisch en kalm uit, haar lach deelde zich nooit mee aan haar
oogen, de frissche lippen schitterden om de prachtige tanden, maar
de oogen bleven altijd even onverstoorbaar kalm en nietszeggend;
zij hadden ook niets te zeggen, er ging achter hen blijkbaar niets om.

Het huwelijk werd weer uitgesteld tot het begin van het volgend jaar;
mama kon niet klaar komen met den uitzet, Casper was boos.

"Als er niets van de heele trouwerij komt, is het hun schuld en niet
de mijne," schreef hij aan een zijner zusters.

Hij werd hoe langer, hoe ongeduriger en prikkelbaarder; die eeuwige
lach van zijn meisje, soms in giegelen ontaardend en dat zij in alle
omstandigheden deed hooren; maakte hem zenuwachtig, ja zeker, zij zag
er allerliefst uit als zij lachte, maar hij kende dat lieve gezicht nu
eenmaal en zou zoo graag haar desnoods wat minder lief hebben gezien,
maar dit gebeurde nooit als hij er bij was. Kwade tongen beweerden
dat juffrouw Emilie te huis de schade inhaalde en dan soms heele dagen
allesbehalve lief keek om de minste kleinigheid, die haar niet beviel
en dikwijls ook om niets; alleen uit louter plezier.

Het werd Maart en Casper begon het als een last te beschouwen dagelijks
naar de ouders van zijn meisje te gaan, met haar te wandelen en te
vrijen; als zij eens een dag uit de stad was, voelde hij zich gelukkig
eens op zijn gemak in zijn luien stoel te kunnen liggen om te lezen of
te denken. De gedachte dat Emilie over eenige maanden hier tegenover
hem zou zitten en altijd lachen drukte hem.

"Ik ben niet geschapen voor een huwelijk, ik heb het altijd gevoeld,"
bromde hij in zich zelf, "het loopt bepaald mis met mij of ik Emilie
trouw--of een ander."

Maar dan dacht hij er aan òf hij het ook zoo hinderlijk zou vinden als
die andere tegenover hem zat met haar kalme manieren, haar verstandige
oogen en haar geestig lachje dat nooit hoorbaar werd; neen, hij sloot
de oogen en kneep zijn handen in elkaar, daar kon hij niet aan denken,
dát was beter dan eenzaamheid.

Hij vond het een verademing toen zijn aanstaande schoonmoeder hem
voorstelde met haar en Emilie eens naar Amsterdam te gaan, om nog
eenige inkoopen te doen voor den uitzet; zij en Emilie zouden bij
een vriendin logeeren, hij kon naar een hotel gaan.

Dat idée wekte hem op, dat gaf verandering, misschien verbetering:
die nieuwe indrukken zouden Emilie waarschijnlijk wakker maken,
een beetje pittigheid brengen in haar lach, in haar conversatie,
en een ander denkbeeld, dat hij met geweld trachtte te onderdrukken
kwam telkens en telkens terug.

In Amsterdam woonde juffrouw Bauer, wie weet of hij haar niet eens
ontmoette, dat hoopte hij eigenlijk niet, in de verte zien maar, iets
naders van haar hooren, want wat zou hij haar nu zeggen, eigenlijk had
hij haar zeer leelijk behandeld, want hij had haar toch in alle ernst
ten huwelijk gevraagd. Wanneer zij hem als een eerlijk man beschouwde
dan had zij alle redenen hem te minachten en hij zou zich doodschamen
als hij haar ontmoette met zijn mooie Emilie aan den arm.



VII.


Zij wandelden langs de grachten, Emilie liet haar mama met haar
gastvrouw op haar gemak winkelen; zij was zoo blij haar "ventje"
voor zich zelf te hebben; zij hadden nu samen het Museum gezien
en Emilie vond het dol gezellig, maar eigenlijk had niets haar
geïnteresseerd dan de "kostumes" van vroegeren tijd en de beelden
uit de ethnographische afdeeling.

"De Nachtwacht" daar vond zij niets aan, en Casper was op het oogenblik
niet verliefd genoeg om dit een onbetaalbare naïveteit te vinden;
hij keek ook niet veel naar schilderijen; het eerste waarnaar hij
zocht als hij in een zaal kwam was, óf daar geen schilderesje zat.

Hij verbeeldde zich, hij wist zelf niet waarom, dat Andrée Bauer een
kunstenares moest zijn; maar het ging zaal in, zaal uit, schilderessen
genoeg, maar van juffrouw Bauer geen spoor.

Het adresboek had hij ook al eens doorbladerd; er stonden verscheidene
Bauers in, doch geen enkele alleen staande dame.

"'t Is een obsessie, het laat mij niet met rust hier," dacht hij
knorrig, "'t is of zij mij telkens moet te gemoetkomen. Had ik het
geweten dat ik zoo door die kleine heks was ingepakt, dan--"

Hij voleindigde den zin niet en begon Emilie te plagen met een
jongmensch, die haar op reis erg had gefixeerd en zij lachte, zij
lachte tot zij er rood van werd.

"Och, wat ben je toch een flauwert! Denk je dat ik hem aangekeken heb?"

"Zeker, den heelen tijd!"

"Och hoe kan je dat zeggen, ik kijk alleen naar jou."

"Dat weet ik beter."

"Maar jij dan, jij; die, oude jonge juffrouw tegenover ons met dien
bril op den neus, gaf je den heelen tijd knipjes met haar schele
oogen en jij keek zoo schuin. Ja, ik heb het wel gezien."

"Malligheid! De dames bemoeien zich niet met mij."

"Dat weet je beter."

En zoo ging het voort; dit was een staaltje van de interessante
gesprekken, die het jonge paar altijd voerde. Casper voelde er zich
soms wee onder worden. Neen, eene domme, mooie vrouw was toch ook
geen ideaal, want dom dit was Emilie bepaald, dat merkte hij genoeg;
de briefjes die zij hem schreef waren als gesteendrukt zoo prachtig
van schrift maar kinderachtig van stijl, wemelend van allerlei fouten.

"En wat dunkt je nu," vroeg zij na een pauze, "zullen wij dat roode
behang nemen voor de eetkamer?"

"Wat je wilt liefje!"

"Zeg dat nu niet altijd. Ik wou zoo graag weten wat jij het liefste
had."

"Kies maar toe, ik kijk toch nooit naar het behang, ik kijk alleen
naar jou."

Ellendige leugenaar! die hij was; hij vond zichzelf verachtelijk,
zooals hij al die flauwigheden debiteerde aan dat onnoozele kind,
dat weer begon te lachen en zich als een poesje tegen hem vleide. Daar
gaf zij een gilletje tusschen twee lachjes door.

"Wat is er?" vroeg hij geschrikt.

"Niets. Er is iets in mijn oog gevlogen. Wil je eens zien?"

Zij sloeg de voile op, knipte met haar oog dat er reeds zeer
ontstoken uitzag; onhandig sperde Casper het open, zoodat zij het weer
uitschreeuwde van pijn en verklaarde toen dat er niets te zien was.

"Dan is 't er zeker wel uit; 't is de napijn. Men zegt, je voelt het
altijd nog een heelen tijd na als het ding er al lang uit is."

"Ja dat zal het wezen."

Zij trippelde weer aan zijn arm voort, maar telkens kwam zij met de
vingers aan het oog of drukte er de mof tegen aan.

"O zoo'n pijn, ik kan het niet openhouden. Er is zeker nog iets in."

"Ik heb niets gezien. Maar wrijf er toch niet aan."

"Ik kan het niet uithouden, 't steekt zoo!"

"Dan moeten wij naar een dokter om het te laten nakijken."

"Als ik maar water had."

"Dat kan ik je hier niet geven. Ik zal rondzien of hier geen dokter
in de buurt woont. Ha, daar zie ik geloof ik een naambordje."

"Och, 't is zoo gek."

"'t Is niet gek, als jij je oog verliest is het nog veel gekker."

Zij stonden voor een net huis, op de deur stond een wit porselein
naambordje met het opschrift.


                             Dr. A. Wencke
                                 Arts.


Nog vóór dat Emilie het merkte had Casper gescheld, een net meisje
maakte open.

"Is de dokter t'huis?" vroeg hij.

"Dokter had juist spreekuur; als mijnheer en mevrouw even binnen
wilden komen."

Zij werden in een kamertje gelaten, waar een dame zat en nog een dame
met een kind.

"Och dames," vroeg Casper, "deze juffrouw heeft iets in haar oog
gekregen; zij heeft er zoo'n pijn aan, mag zij u voorgaan, 't is het
werk van een oogenblik." Emilie was beginnen te schreien van pijn
en zenuwachtigheid.

"Wel zeker," antwoordden de dames, "met plezier!"

Juist klonk er een schelletje; de meid liet iemand uit en kwam aan
de deur zeggen dat de dokter wachtte.

Casper volgde Emilie, den arm om haar middel geslagen, de lange gang
door; hij had werkelijk met haar te doen en vond het een nieuw genot
haar moed in te spreken en te steunen.

De meid maakte de deur aan het einde van een gang open en liet hen
binnengaan; een hooge, ruime kamer, helder verlicht door glasruiten,
waarvan de gordijnen van onder naar omlaag waren getrokken en
waarachter de bladerlooze takken van hooge boomen heen en weer wiegden,
en een tuin verrieden; de kamer zelf was streng ingericht met groote
boekenkasten, tafels met instrumenten, een rustbank, tusschen de
ramen een schrijftafel, waarvoor een dame zat.

Toen het paartje binnenkwam stond zij op, en bleef met de eene hand
op de tafel leunen.

"Is de dokter te spreken, mevrouw?" vroeg Casper.

"Ik ben de dokter," zeide een zachte, eenigszins onzekere stem.

Nu zag Casper de jonge dame verwonderd aan, hun oogen ontmoeten
elkander, zij werd een tintje bleeker, hij vuurrood en met haar ééne
half toegeknepen oog keek nu Emilie ook den vreemdsoortigen arts aan.

"Is u dokter", zeide zij ondanks haar pijn glimlachend, "hoe leuk!"

"En u is de patiënt?" vroeg Dr. Wencke en naderde het meisje, "heeft
u iets aan uw oog?" en zich tot Casper wendend, wees zij hem een
stoel aan en zeide stroef: "wil u zoolang daar plaats nemen totdat
ik mevrouw onderzocht zal hebben."

"Ik ben nog geen mevrouw," verklaarde Emilie en deed haar hoedje af,
"wij zijn nog pas geëngageerd, weet u!"

"Hier op dezen stoel als het u belieft. Zoo houd uw hoofd wat in de
hoogte, iets meer. Niet knippen; zoo, rust nu maar op mijn arm."

Casper staarde als wezenloos naar zijn meisje zooals die daar lag met
achterovergeworpen hoofd, in de armen van de andere die nog meer dan
Emilie zijn gedachten vervulde.

"Juffrouw Bauer--Dr. Wencke." Zij had dus een anderen naam opgegeven;
dat was dus haar geheim, het geheim dat zij met zooveel angstige zorg
bewaarde of het een schande was. Zij had een eenvoudig grijs kleedje
aan, dat onberispelijk om haar kleine, door en door gracieuse gestalte
sloot; hare donkerblonde haren met de mooie golf waren rustiger dan op
de "Columban", om haar lippen teekenden de twee strepen zich echter
scherper en breeder af en haar oogen stonden dieper onder de door
den druk der gedachten ernstig gefronste wenkbrauwen.

Haar vingers onderzochten handig Emilie's oogen, met een tangetje
haalde zij er een microscopisch stofje uit, toen liet zij langzaam
Emilie's hoofd weer los.

"'t Is er uit," zeide zij, "nu zal u nog een oogenblik een branderig
gevoel overhouden, maar dat gaat dadelijk over."

Emilie keek rond en lachte.

"Heerlijk!" riep zij, "ik voel niets meer. Geef je mij mijn hoedje,
Cas, ik zal toch voortaan altijd een voile voordoen, maar jij houdt
er niet van."

Zij ging voor den spiegel staan om haar hoed in orde te brengen; de
dokter verschikte iets aan hare instrumenten en Cas stond aandachtig
naar elke beweging van zijn meisje te kijken.

"Hoeveel ben ik u schuldig, juffr.... Dokter?" vroeg hij eindelijk
zonder haar aan te zien.

"Een rijksdaalder."

Hij legde den rijksdaalder op tafel.

Hij boog en liet Emilie voor hem uitgaan; zwijgend kwamen zij buiten,
hij kon nog geen woorden vinden. In zijn verbeelding was zijn meisje
nu in al zijn geheimen ingewijd; maar Emilie zag niet ver, zij was
te veel vervuld geweest van zich zelf en toen zij weer op straat kwam
raakte haar tongetje los.

"Hoe uiïg, hé vent! Zoo'n damesdokter! Ik heb er nog nooit een gezien:
jij wel? Ik vind het toch niets vrouwelijks, zoo echt geëmancipeerd. En
wat is zij duur, zeker omdat zij een dame is. Een rijksdaalder! dat is
ook gauw verdiend, binnen de minuut. Onze dokter rekent maar vijftien
stuivers voor een visite en als je bij hem komt twee kwartjes."

"Ik vind het erg goedkoop voor Amsterdam."

"Misschien begint ze ook pas; 't zag er zoo gloednieuw uit, alles
keurig netjes. Ik kan niet anders zeggen, maar zij zelf ook. Wat
een prachtige coupe had zij in haar japon. Ik had haar zoo om haar
naaister kunnen vragen, maar dat was misschien weer een paar gulden."

"Nu, die had ik er wel voor over gehad voor zoo'n consult."

Zij lachte weer en nog nooit had Casper haar lach zoo agaçant gevonden.

"Wat zal Moe opkijken als ik haar vertel van die damesdokter, maar
ik ben toch erg blij, Cas, dat je mij er zoo spoedig hebt laten
afhelpen. Foei wat deed me dat oog een pijn! Verbeeld je als ik met
zoo'n dik oog t'huis had moeten komen."

Dien avond zouden Emilie, haar moeder en Casper weer uit Amsterdam
vertrekken, hun retourtje was om, maar op het laatste oogenblik
verzekerde Casper dat hij niet met de dames mee kon gaan, hij moest
morgen iemand spreken voor zaken en zou dus maar zijn retour laten
verloopen; 't speet hem vreeselijk maar hij kon niet anders. Emilie
liet haar lipje hangen; zij vond het niets aardig van Cas, dat hij
haar alleen liet vertrekken in het donker. Hij kon immers desnoods
meegaan en morgen weer naar Amsterdam vertrekken, maar moe prees
Casper bijzonder, dat hij zoo op de kleintjes lette; zijn retour
verliezen was al geen meevallertje, maar nu zou hij nog meer kwijt
zijn als hij morgen weder een retour nam.

"Het mocht wat, een verschil van een paar gulden, als mijn gezelschap
hem zooveel waard is."

Casper had er echter behoefte aan dien avond, haar eeuwigen lach niet
te hooren.



VIII.


Den volgenden middag toen het spreekuur van Dr. Wencke ten einde liep,
ging Casper van Eyken naar het huis, hij bleef voor de deur staan en
bekeek aandachtig het naambordje.

Gisteren was het hem niet opgevallen; hij had gelezen Dr. A. Wencke,
en nu zag hij dat er duidelijk stond: Dr. Andrée Wencke, maar al had
hij ook toen op den voornaam gelet, dan zou zijn aandacht door die
dubbele ée nog niet getrokken zijn.

De meid, die hem open doet, vroeg wat er van zijn dienst was.

"'t Is immers het spreekuur van den dokter."

"Ja, maar mevrouw behandelt geen heeren."

"'t Is voor die dame, met wie ik gisteren hier ben geweest," loog
Casper brutaalweg.

"O zoo," en zij liet hem in de wachtkamer, waar niemand meer zat. Hij
zette zich neer en streek met de hand over het voorhoofd en vroeg
zich nu eerst af, wat hij hier kwam doen, wat hij haar wilde zeggen;
hij had gehandeld sinds gistermiddag als onder den invloed eener
suggestie. Emilie en haar moeder had hij weggezonden; den halven
nacht en den heelen morgen had hij zoek gebracht met door de straten
te drentelen, en nu zat hij in haar huis te wachten tot hij als
een vreemde in haar tegenwoordigheid zou worden toegelaten. Maakte
hij een gek figuur? Toen dacht hij eensklaps aan een woord van het
dienstmeisje.  Die sprak van "Mevrouw" zou zij dan getrouwd zijn,
heette zij daarom geen juffrouw Bauer meer; in elk geval hij moest
zekerheid hebben en niemand kon hem die beter geven dan zij zelf. Hij
moest veel langer wachten dan gisteren; eindelijk klonk weer het
electrisch schelletje en de meid kwam hem waarschuwen precies als
gisteren.

Een oogenblik later stond hij weer in de kamer; zij zat iets te
noteeren in een groot voor haar liggend boek en sloeg niet dadelijk
de oogen op.

"Juffrouw Bauer," zeide hij half luid. Zij schrikte en zag hem nu aan.

"Mijnheer.... van.... van Eyken? Hé, is 't niet goed met de juffrouw?"

Hij nam een stoel en zette zich tegenover haar, rustig als kon niets
hem van daar jagen.

"O ja heel goed, dank u wel! Maar ik kom voor mij zelf. Ik weet, u
behandelt geen heeren maar de zaak, die mij betreft is zoo gewichtig."

Zij lachte nu even, heel eventjes, en hij voelde dat zij haar oude
macht over hem herwonnen had.

"Is u getrouwd?" vroeg hij, "en is u daarom geen juffrouw Bauer meer?"

"Neen!" antwoordde zij, "ik ben niet getrouwd en ik heb nooit Bauer
geheeten. Ik noemde een anderen naam omdat ons land zoo hopeloos
klein is en ik op vacantie was."

"En een vrouwelijke arts is nog altijd zoo'n zeldzame vogel bij ons,
dat men haar reeds van verre herkent. Enfin, dat is uwe zaak, maar
dat u er zoo geheimzinnig mee was, waar diende dat voor? U heeft
misschien een leven er door bedorven."

"Het uwe?" vroeg zij met den helderen, doordringende blik, waarvan
hij nu de kracht kende: daarmede maakte zij immers haar diagnose op de
patiënten. Zij had zich half omgekeerd op haar bureaustoel en wanneer
zij niet een vouwbeen onophoudelijk tusschen beide handen schoof,
zou men haar voor volmaakt kalm hebben gehouden.

"Ja, het mijne. Wanneer ik alles dadelijk had geweten, wat--wat
zou--dan alles anders geweest zijn."

Zij glimlachte spottend en legde het vouwbeen resoluut op tafel neer;
hij schaamde zich over zijn woorden en zijn heele houding; had hij
haar dan niets anders te zeggen?

"U heeft zich toch dunkt mij niet over het leven te beklagen; naast
zoo'n allerliefst meisje--een beauté."

"O ja zeker--maar ik heb u toch niet vergeten, toch niet kunnen
vergeten."

En nu zeide zij kalm zonder een zweem van verwijt in de stem:

"Waarom is u dan in Augustus niet in den Gottlobtempel gekomen?"

Het bloed steeg hem naar het hoofd terwijl hij vroeg:

"Is u daar geweest? Heeft u mij gewacht?"

"Ja zeker! Ik had het immers gezegd."

"Ik zag het voor gekheid aan," zuchtte hij, stond op en ging met
groote stappen de kamer op en neer.

"Dan is het immers goed," hernam zij weer even bedaard, maar opnieuw
met het vouwbeen tusschen de vingers, "u vertrouwde mij niet, dus
was het immers het beste dat de kennismaking zóó eindigde."

"Maar ik had niet kunnen denken...."

"Neen, u zag mij voor een avonturierster aan, niet waar? U was bang
voor het geheim dat mij omringde, nu kent u het en--wat zegt u er van?"

Zij stond rechtop met opgeheven hoofd, fier, trotsch, mooi van een
geheel intellectueele schoonheid, die straalde uit haar voorhoofd,
haar oogen, haar ernstige, half geopende lippen, haar geheele houding;
hoe had hij haar eens klein kunnen noemen, een poppetje, zij scheen
nu zoo'n krachtige, flinke, sterke vrouw.

Hij zweeg en verslond haar met de oogen.

"Is u niet blijde, dat ik u voor een dwaasheid heb behoed? Pas ik nu
wel bij u?"

"O neen," zeide hij bitter, "u is veel te groot voor mij! Hoe
belachelijk zal u dat gevonden hebben, toen ik u voorstelde u op
te nemen in mijn armen, u door het leven te dragen, toen ik u het
ideaal vond van het vrouwtje, waarvoor ik zorgen en werken wilde en
van wie ik niets anders verlangde dan liefde en aanhankelijkheid. Hoe
kon ik het weten dat ik het vroeg aan zoo'n geleerde dame, aan een
doctor in de geneeskunde, aan een vrouw, die hemelhoog op mij armen
stumper neerziet."

Hij maakte zich boos onder het praten, hij achtte zich werkelijk
door haar verongelijkt en slecht behandeld, zoo hinderde hem zijn
vergissing.

"Ga even zitten, mijnheer Van Eyken," zeide zij met trillende lippen.

"Heeft u tijd? Wachten uw patiënten u niet?"

"Neen, ik heb nog een half uur vóór dat mijn coupé voorkomt. Zullen
wij het uitvechten? U beweert grieven tegen mij te hebben en ik heb ze
misschien tegen u." Hij maakte een beweging. "O neen! Dat u geëngageerd
is neem ik u niet kwalijk, en dat u niet op het rendez-vous is geweest
na hetgeen u op den "Columban" gezegd heeft, ook niet, maar dat u
mij niet vertrouwde en toch ten huwelijk vroeg, dat is erger. Nu is
alles voorbij! Wij hebben beiden gekozen en kunnen dus kalm spreken
over hetgeen geweest is en had kunnen wezen."

"Er is niets onherroepelijks gebeurd," zeide hij halfluid, als vreesde
hij dat zij het verstaan zou.

"Toch wel! Ik zal u alles vertellen. Tout savoir c'est tout pardonner,
of liever neen niet alles maar toch veel vergeven. Ik ben nu arts,
maar toen ik u leerde kennen, was ik nog student, een vermoeide,
afgematte, moedelooze student. Toen begon de crisis, de reactie,
die op een jeugd vol ingespannen studie, zonder de gewone genoegens
van een meisjesleven noodzakelijk volgen moest."

"Waarom heeft u dan dien weg ingeslagen?

Zij zuchtte even.

"Ja, waarom? Ik wist niet anders dan dat het zoo moest zijn van
jongsaf; mijn moeder heb ik nooit gekend; zij stierf toen ik nog
heel jong was. Mijn vader was leeraar aan een Gymnasium in een
provinciestadje, een geleerde man, die geheel buiten het gewone leven
stond; mijn drie oudere broers waren ondeugende bengels, waarover hij
niet het minste gezag had en die ook allen verkeerd zijn gegaan. Vader
leefde in en voor theorieën; theoretisch had hij zijn jongens bedorven,
theoretisch moest ik opgevoed worden als jongen."

Zij zweeg even en drukte de lippen pijnlijk samen.

"En ik was toch maar een meisje, niets dan een zeer gewoon meisje,
misschien met iets bevattelijker verstand dan andere meisjes, maar
ik was gehoorzaam, volgzaam, elk woord van vader was mij een bevel
en toen ik zag hoe de jongens steeds ondeugender werden, voelde ik
er behoefte aan hem te vergoeden wat zij misdeden. En alles ging
geleidelijk voort; ik leerde Latijn en Grieksch zooals andere meisjes
Fransch en Duitsch. Ik wist dat ik dokter moest worden en ik vond het
goed of liever ik dacht er niet aan dat het niet goed kon zijn. Ik
maakte behoorlijke studiën, niet buitengewoon maar toch meer dan
voldoende. Vader was gelukkig en tevreden, hij noemde mij zijn troost
en zoo werd ik jong meisje altijd tusschen boeken en thema's; nooit
ging ik met vriendinnen van mijn leeftijd om, nooit was ik aan een
handwerkje bezig, nooit las ik romans, nooit bemoeide ik mij met het
huishouden; ik stond buiten alles wat aan mijn vrouw-zijn herinnerde
en ik wist niet anders of het hoorde zoo, totdat ik na het gymnasium
doorloopen te hebben aan de Akademie kwam."

Zij streek met de hand over het voorhoofd.

"Verveel ik u?" vroeg zij.

"Integendeel. Ik heb nog nooit zoo aandachtig geluisterd, naar
wie ook."

"'t Is voor het eerst dat ik het vertel. Tot nu toe heb ik er altijd
alleen mee geleefd.

"Nu dan, aan de Akademie begon mijn eigenlijke leertijd; toen was het
dat voor het eerst mijn neigingen in opstand kwamen tegen mijn lot. O
die snijkamer en die operatiën en die gasthuislucht en die zieken; hoe
ben ik dien tijd doorgekomen, wat walgde mij dat alles, die lijken,
welke ik moest onderzoeken om het samenstel van het menschelijk
lichaam te leeren kennen, die flauwe praatjes van de studenten,
die angst voor bloedvergiftiging en dan 's nachts dat droomen van
afgesneden handen en voeten, van verkankerde magen en.... en.... ik
word er gek van als ik aan dien tijd denk."

"Waarom gaf u er den heelen rommel niet aan?"

"Vader had zijn betrekking laten varen om in Amsterdam te wonen,
opdat ik daar de colleges kon volgen en hij had juist in dezen tijd
zoo'n verdriet van de jongens; als ik mijn studie had opgegeven
zou ik hem radeloos hebben gemaakt. Hij was zoo trotsch op mij! Ik
studeerde hard, nacht en dag kan ik zeggen, zonder eenige afleiding,
eenige verstrooiing, altijd met walg en afkeer in het hart; ik werd
niet bezield door den dorst om veel te weten en ik voelde ook geen
roeping om mij aan de lijdende menschheid, zooals de term luidt,
toe te wijden, ook niet om een positie te verwerven: ik studeerde
omdat vader mij van jongsaf had ingeprent dat het zijn bedoeling was,
en omdat ik hem niet teleur wilde stellen."

"Maar dat was toch een onwaardige tyrannie!"

"Och! zoo beschouwde de arme man het niet. Hij zag in studie en
wetenschap alleen zijn heil, hij was vast overtuigd dat het mij
gelukkig zou maken, of neen, geluk heeft hij nooit geweten wat dat
was; 't zou mij door de wereld helpen. Maar zoolang hij leefde had
ik nog een prikkel, een steun die mij voortdreef en staande hield;
een jaar nadat ik mijn candidaats gedaan had stierf hij plotseling en
nu begon eerst mijn leed. Toen voelde ik eerst hoe eenzaam ik stond
en hoe mij nu alles ontbrak."

"Toen was het nog tijd om...."

"Een gewone vrouw te worden. Ik heb het beproefd, ernstig en
vastbesloten; ik liet mijn studiën rusten; financieel kon ik mij
redden, meer niet, en zocht ik het gezelschap van meisjes van mijn
leeftijd op. Ik ging uit bij families, maar ach! ik stond overal
alleen; over niets van wat hen interesseerde kon ik meepraten; ik
trachtte mij in hun belangen in te leven, het gelukte mij niet. Ik
stond zoo buiten alles, mijn sfeer was zulk een geheel andere dan
de hunne! Ik kon er mij niet meer t'huis voelen. Men vond mij stil,
zonderling, onbeholpen, links. De heeren ontvluchtten die geleerde
dame, de meisjes keken mij over den schouder aan; toen heb ik geleerd
de vrouwen onuitstaanbaar te vinden." En deze herinnering ontspande
even haar strakke trekken.

"Nu begreep ik dat mijn plaats niet meer in de gewone wereld was;
ik kon er geen vasten voet in krijgen dan onder voorwaarde, dat ik
ten minste uiterlijk werd als zij, dat ik spreken kon over romans en
komedies en buitenlandsche reizen, huishouden, muziek, flirtations
en--chronique."

"Maar in wat voor kringen is u dan geweest?"

"In zeer ontwikkelde, fatsoenlijke, nette kringen; overal voelde
ik dat men mij niet begreep, dat men mij duldde en ik kon niet meer
worden als die anderen, hoe graag ik ook had gewild."

"Wilde u dat? Hoe is het mogelijk?"

"Ja, ik weet, 't is onverstandig, onredelijk, maar ik voelde een
ziekelijk verlangen in mij om te worden als die meisjes, oppervlakkig
en geaffecteerd, opgewonden over een bal of een concert, alles
dolletjes, en gezellig en leuk vindend of lief, eenvoudig, hartelijk,
naïef, koket, want die heb ik ook ontmoet. Ik benijdde ze en zij
dachten dat ik op haar neerzag en ze minachtte."

"En u vond ze onuitstaanbaar?"

"Misschien omdat ik niet kon zijn als zij, omdat alles wat ik gehoord,
gezien, gestudeerd had zulk een kloof had gegraven tusschen haar en
mij. Ik had de diepste ellenden gepeild van het menschelijk bestaan,
hoe kon ik dan nog in al dat frivole belang stellen? Met een ander
karakter was het misschien nog mogelijk geweest, maar ik bezat den
zwaartillenden aard van mijn vader, ik was te eenzijdig ontwikkeld,
mijn andere vermogens waren kunstmatig verstompt door dat eeuwig
analyseeren, dat eindeloos studeeren."

"U was bestemd een lief, aardig, gewoon vrouwtje te worden; maar zij
hebben u schandelijk van uw weg afgeleid."

"Ik geloof het ook! Eindelijk vreesde ik krankzinnig te worden en
ging op reis, mijn schotsche reis."

Zij zweeg en hij zag naar haar gespierde kleine handen, die nu
onbeweeglijk in haar schoot lagen.

"Daar voelde ik in de frissche hooglandsche lucht mijn gezondheid
sterker worden, mijn zenuwen zich opnieuw spannen en daar droomde ik
een droom."

"Door mij?"

"Ja, door u! U sprak woorden tot mij, die ik nooit gehoord had en
toen voelde ik wat mij rust en steun kon geven, waar ik naar smachtte,
een arm waarop ik kon leunen als toen op dat steenachtige voetpad in
Jona, een man die mij lief had ondanks alles en die mij wilde helpen
gewoon gelukkig te worden als vrouw."

"En waarom dan niet...."

"Wist ik hoe de andere meisjes handelen in zulke gevallen? Ik hoorde
u aan, ik was op het punt ja te zeggen. Gelukkig heb ik mij bedacht,
ik besloot u op de proef te stellen. Als zijn liefde zoo groot is,
als ik ze noodig heb, dan zal hij het volgende jaar mij ook zoeken,
waar ik ter wereld ook zijn mag en zoo niet--zoo niet, dan is het
misschien beter."

"Dwaze, die ik was om niet te komen!"

"Het was niet dwaas, maar heel verstandig; u is verliefd op mij geweest
een paar uur lang. Het geheimzinnige, vreemde, waarmede ik verkoos mij
te omringen, heeft u aangetrokken, en de poëtische omgeving werkte
mede. Dat is alles, maar wanneer u mij daar gevonden had en u had
alles gehoord, zou u dan den moed hebben gehad uw vraag te herhalen?"

"Als ik er gekomen was--ik geloof ja."

"U is niet gekomen! U heeft anders gekozen, en 't dient tot niets nu
nog te praten over hetgeen had kunnen zijn en niet geweest is. Dat
jaar heb ik hard gestudeerd en mijn laatste examens gedaan; ik wilde
niet als mislukt student mijn aanstaanden man ontmoeten."

Zij vertelde hem niet hoe dubbel hard zij gestudeerd had om
huishouden, keuken, handwerken aan te leeren; gewerkt had zij tot
zij er haast onder bezweken was en uitgeput, afgebeuld zich naar de
ontmoetingsplaats slepen moest.

"U heeft mij zooveel bekend," vroeg Casper, "zeg mij dit ééne nog. Was
u erg teleurgesteld toen ik niet kwam?"

Zij bedacht zich even, toen sprak zij vastberaden:

"Het eerste oogenblik ja, maar een regenbui, waartegen ik op moest
werken, heeft mij een goede douche bezorgd en toen heb ik mijn
leven cordaat in de oogen gezien. Ik was kunstmatig ontwikkeld;
in die richting moest ik nu verder groeien en mijn heil zoeken. Dat
heeft mij gestaald; ik heb mij hier gevestigd, maar het bevalt mij
niet. Een damesdokter heeft bij ons geen raison d'être, de vrouwen gaan
liever naar mannen om zichzelf en haar kinderen te laten behandelen;
zij vertrouwen haar seksegenooten 't minst, ik kom wel goed in mijn
praktijk, maar zij bevredigt mij nog niet."

Er werd aan de deur geklopt en de meid kwam zeggen:

"Mevrouw, de coupé is voor."

"Best Daatje! Ik laat mij mevrouw noemen, omdat ik als gegradueerde
recht op dien titel meen te hebben even goed als de vrouwen van artsen
en advocaten."

"Ik houd u op?"

"Een oogenblikje heb ik nog. Ik denk dat ik naar het Oosten
vertrek; daar sterven honderden en duizenden vrouwen uit gebrek aan
geneeskundige hulp, omdat nooit een man haar zien mag. Aan haar wil
ik mij wijden. Die hebben mij noodig."

"Waartoe is dat noodig? Hier immers--kost het u maar een woord om
een gelukkige en geachte vrouw te worden."

"Mijnheer Van Eyken," sprak zij uit de hoogte, "Ik heb u deze oprechte
biecht gedaan, enkel en alleen, omdat ik u als gebonden beschouwde aan
uw aanstaande. In mijn oog is u reeds met haar getrouwd. Ik meende
verplicht te zijn u te bekennen, wie ik ben en wat ik gedroomd heb
naar aanleiding van uw vraag. Voelt u zich dan zoo krachtig mij door
het leven te dragen..."

Casper wist dat van zijn antwoord alles afhing, een enkele spontane
beweging en zij zou haar aangeleerde rust en kalme hoogheid afleggen.

"Ik voel me sterk omdat ik u liefheb." Zij verwachtte misschien dat
hij het zeggen zou;

"Ik ga heen--maar ik kom terug--vrij!"

De woorden lagen op zijn lippen, maar hij sprak ze niet uit.

Hij wendde het hoofd af en zuchtte; hij begreep hoe sterk men moest
zijn om dit kleine vrouwtje met den zwaren last van haar weten,
haar denken en haar voelen door het leven te dragen en toen overviel
hem plotseling een vaag verlangen naar Emilie, die niets in haar ziel
verborg dan heel gewone dingen. Emilie die zoo licht was als een veer,
die niets woog omdat zij zoo weinig bezat. Voor haar was hij forsch
genoeg, maar niet voor dit schepseltje, met haar hoofd afgemat van veel
studeeren en veel peinzen, met haar oogen, die zooveel ellende hadden
gezien, met haar ooren waarin de eindelooze klacht van het menschelijke
lijden ruischte, met haar handen, die de scherpste instrumenten wisten
te hanteeren om in levend en dood vleesch te werken en wier lippen
tegenover de examinatoren vragen hadden beantwoord, welke een gewone
vrouw niet zonder blozen kon aanhooren.

"Neen," bekende hij oprecht, "ik sta te ver, veel te ver onder u."

"Dat weet ik niet, wie onder en wie boven staat, maar dat is zeker,
naast elkander geloof ik niet, dat wij kunnen gaan."

Zij reikte hem de hand.

"Nu wordt het mijn tijd, mijnheer Van Eyken, adieu!" Haar stem
trilde even.

Weer overkwam Casper de lust haar te zeggen, dat zij ondanks alles
zijn ideaal bleef, de vrouw zijner keuze, dat Emilie hem onverschillig
was, akelig onverschillig, dat hij met haar een leven te gemoet ging
grijs van eentonigheid en dof van alledaagschheid, dat zijn liefde
haar zou schenken wat zij had gewenscht, een plaats op den gewonen,
grooten levensweg der vrouwen, maar nu was het te laat, het oogenblik
was voorbij, hij twijfelde aan zichzelf en zij twijfelde aan hem. Zij
stond zoo hoog en hij was van zijn voetstuk gevallen.

"Ik ben blijde, dat ik u ontmoet, dat ik u gesproken heb," sprak hij
eindelijk dood gewoon, "en wij blijven toch zeker vrienden?"

"Als u wil ja, maar u zal niet veel aan die vriendschap hebben wanneer
ik naar Damascus of naar Constantinopel trek."

Zij drukte op het schelletje en beval de dienstbode:

"Laat mijnheer uit!"



AANTEEKENINGEN


[1] Citroenwater.

[2] Aannemen! Een bittertje!





*** End of this LibraryBlog Digital Book "In Extremis" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home