Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Het Granaatappelhuis
Author: Wilde, Oscar
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Het Granaatappelhuis" ***


                           WERELD BIBLIOTHEEK

                      ONDER LEIDING VAN L. SIMONS


                              OSCAR WILDE

                          HET GRANAATAPPELHUIS


                             VERTAALD DOOR
                          LIANE VAN OOSTERZEE

                          MET VERSIERINGEN VAN
                      J. EN B. MIDDERIGH-BOKHORST


                           UITGEGEVEN DOOR DE
                           MAATSCHAPPIJ VOOR
                           GOEDE EN GOEDKOOPE
                           LECTUUR--AMSTERDAM



INHOUD.


    De jonge Koning                     7
    De Verjaardag der Infante          33
    De Visscher en zijn Ziel           71
    Het Sterrekind                    137



I.

DE JONGE KONING.


Het was de nacht vóór zijn kroningsdag, en de jonge koning zat alleen
in zijn mooie kamer. Zijne hovelingen waren allen heengegaan onder
hoffelijk nijgen van het hoofd tot aan den grond--naar het vormelijk
gebruik dier tijden--en hadden zich in de groote zaal van het
paleis begeven, om van den opperceremoniemeester nog eenige laatste
aanwijzingen te ontvangen; want er waren er onder hen die nog zeer
natuurlijke manieren hadden, en ik behoef wel niet te verzekeren,
dat zoo iets aan een hof steeds groote ergernis wekt.

De knaap--want hij was met zijne zestien jaren nog slechts een
knaap--was niet verdrietig dat zij heengingen, en had zich, met een
diepe zucht van verlichting, op de zachte kussens van zijn geborduurd
rustbed neergeworpen; daar lag hij met vlammende oogen en geopende
lippen, gelijk een bruine faun uit het woud, of als een jong dier
uit de wildernis, dat door jagers gevangen werd. En inderdaad was ook
hij door jagers gevangen geworden. Bijna door toeval hadden zij hem
ontdekt, toen hij blootsvoets, met een fluit in de hand, de kudde
van den armen geitenhoeder voortdreef, die hem had opgevoed en als
wiens zoon hij zich tot dusverre ook had beschouwd. Als het kind van
's ouden konings eenige dochter, geboren uit den heimelijken echt
met een, die aan rang verre beneden haar stond,--een vreemdeling was
hij geweest, zeiden sommigen, die door de wonderzoete bekoring van
zijn fluitspel de jonge prinses betooverd en tot liefde bewogen had,
terwijl anderen spraken van een kunstenaar uit Rimini, wien de Prinses
veel, wellicht te veel eer had aangedaan, en die plotseling uit de
stad verdwenen was, zonder zijn werk in de kathedraal voleindigd
te hebben--was hij, nauwelijks een week oud, uit de armen van zijn
sluimerende moeder geroofd, en aan een eenvoudigen boer en diens vrouw
toevertrouwd, die geen eigen kinderen hadden en in een afgelegen
deel van het woud woonden, meer dan een dagreize ver van de stad
verwijderd. Het verdriet, of de pest, gelijk de hofarts verzekerde,
of wel, zooals andere meenden, een snel werkend italiaansch gif,
in een beker gekruiden wijn gereikt, doodde reeds een uur na haar
ontwaken de bleeke jonge vrouw die hem gebaard had; en toen de trouwe
knecht, die het kind vóór zich op het zadel gedragen had, van zijn
vermoeid paard afsteeg en aan de deur van de herdershut klopte,
toen liet men juist het lijk der Prinses neerdalen in een graf,
dat men, ver buiten de poorten van de stad, op een verlaten kerkhof
voor haar gedolven had--een graf, waarin, zooals men zei, reeds een
andere doode lag, een jonge man van wondere en vreemde schoonheid,
wiens handen met vastgestrikte snoeren op den rug gebonden waren,
en wiens borst veel roode wonden aanwees.

Zoo luidde althans het verhaal, dat men elkander toefluisterde.

En toen gebeurde het, dat de koning op zijn sterfbed, door berouw
over zijn groote zonde misschien gekweld, misschien ook door den
wensch, dat het koningschap in zijn geslacht verblijven zoude, den
knaap liet halen, en hem, in tegenwoordigheid van den Hoogen Raad,
als zijn erfgenaam erkende.

En het schijnt wel, dat hij, van het eerste oogenblik zijner erkenning
af, blijken gaf van den zonderlingen schoonheidsdorst, die van zoo
grooten invloed worden zou op heel zijn volgend leven. Zij, die hem
begeleidden door de vlucht van zalen, die voor hem bestemd waren,
verhaalden menigmaal van de vreugdekreten die van zijn lippen juichten,
toen hij de fijngeweven stoffen en fonkelende juweelen aanschouwde
die men voor hem gereed gelegd had, en van den bijna wilden jubel,
waarmede hij zijn ruw lederen wambuis en de ruige schapenvacht die
hem tot mantel diende van zich geworpen had. Zeker, nu en dan, miste
hij wel de blijde vrijheid van zijn leven in het woud, en vaak genoeg
moest hij zich ergeren over de ondragelijke ceremoniën aan het hof,
maar het prachtige paleis--Joyeuse was het geheeten--waarover hij nu
te beschikken had, scheen hem een nieuwe wereld toe, alleenlijk voor
zijn lust geschapen; en zoodra hij Raadsvergadering of Audientiezaal
ontvluchten kon, snelde hij de groote trap omlaag, waar leeuwen stonden
uit verguld en brons en welker treden waren van glanzend rood porphier,
en dwaalde van de eene kamer naar de andere, van de eene naar de andere
gang, als een, die in de schoonheid zocht een balsem voor het leed,
genezing schier, na doffe kwelling. Op deze ontdekkingstochten, zooals
hij ze te noemen placht--en inderdaad waren ze voor hem ook werkelijke
reizen door een land van wonderen--liet hij zich dikwijls begeleiden
door de slanke, blondgelokte hofpagen met hunne uitwaaierende mantels
en vroolijk wapperende linten; maar liever nog bleef hij alleen, want
hij besefte ras, met instinctmatig begrijpen, dat de geheimen van de
kunst het best aanvaard worden in éénzaamheid, en dat de Schoonheid,
evenals de Wijsheid, den stilpeinzenden vereerder liefheeft. Menig
zonderling verhaal vertelde men elkaar van hem in dezen tijd. Zoo
heette het, dat een welgedaan heer Burgemeester, die gekomen was om
eene gloeiende, welsprekende begroetingsrede uit naam der stadsbewoners
tot hem te richten, hem aangetroffen had, toen hij in innige aanbidding
geknield lag voor een groot schilderij, dat juist was aangekomen uit
Venetië, en dat den triomf der nieuwe goden scheen voor te stellen.

Bij een andere gelegenheid, had men hem uren lang gemist, en
na veel zoeken eindelijk weer gevonden in een kleine, in een der
noordelijke torentjes gelegen kamer, waar hij, als een die in extase
ligt verzonken, op een grieksche gemme staarde waarin de gestalte
van Adonis was gesneden. Men had gezien, zoo luidde verder de mare,
hoe hij zijn warme lippen hield gedrukt op 't kille voorhoofd van een
antiek marmeren beeld, dat men bij 't bouwen van een steenen brug,
in het zandbed van den stroom gevonden had en dat als inschrift droeg
den naam van den Bithynschen slaaf Hadriaan.

En een ganschen nacht had hij doorwaakt onder 't bespieden van
maanlichtgetoover op een zilveren beeldje van Endymion.

Alle zeldzame en kostbare weefsels oefenden blijkbaar eene groote
bekoring op hem uit, en in het onweerstaanbare verlangen deze stoffen
te bezitten, had hij vele kooplieden uitgezonden; deze naar het
ruwe visschersvolk aan noordsche zeekust, om van hen het barnsteen
te verkrijgen, gene naar Egypte, om er de vreemde groenlichtende
turkooizen te zoeken, die slechts in de graven der Koningen te vinden
zijn en die magische kracht heeten te bezitten; andere nog naar
Perzië, voor glanzend zijdene tapijten en beschilderd aardewerk,
en weer anderen wees hij Indië aan, om er luchtig-gazen weefsels
te koopen en bleek ivoor en maansteenen en armbanden uit nephriet;
sandelhout en blauw emaille en shawls van fijne wol.

Maar wat het meest zijne gedachten bezig hield, dat was het gewaad,
dat hij bij zijne kroning zou dragen, het gewaad uit gesponnen
goud, en de kroon van fonkelende robijnen, en de schepter bezet met
rijen en ringen van paarlen. Ja, daaraan dacht hij ook dezen avond,
toen hij op het kostbaar rustbed uitgestrekt lag en naar het groote
blok dennenhout staarde, dat in open schouw door het vuur verteerd
werd. De teekeningen van de hand der meest beroemde meesters uit dien
tijd waren hem reeds maanden geleden voorgelegd geworden, en hij had
bevel gegeven, dat men dag en nacht zou arbeiden om ze ten uitvoer te
brengen, en dat men de geheele wereld zou doorzoeken om juweelen te
vinden, die waardig zouden zijn voor dezen arbeid. En in gedachten
zag hij zich reeds staan voor het hoogaltaar in de kathedraal,
gehuld in het kostbaar pronkgewaad,--en een lachje speelde om zijne
jongenslippen en dat lachje bleef bestendig en ontvlamde in zijne
donkere woudoogen een stralenden glans.

Na korte wijle stond hij op, bleef geleund staan tegen den uitgesneden
mantel van den schouw en blikte om zich heen, in het matbeschenen
vertrek. De wanden waren behangen met prachtige gobelins, die den
Triomf der Schoonheid voorstelden. Een groot schrijn, versierd met
inlegsels van achaat en lapislazuli, stond in een hoek van het vertrek,
en tegenover het venster bevond zich een kast van vreemden vorm, met
laden die vakken vormden van lak en goudvernis en guldene mozaïken;
en op die kast stonden teere bekers uit Venetiaansch glas en een
drinkschaal van donkergeaderd onyx. Bleek getinte papaverbloemen,
aan den slaap ontglipt, waren door kunstige naald op het overkleed
van het bed gespreid, en hooge uitgesneden staven van ivoor droegen
den fluweelen baldakijn, uit welks hemel groote struisvederbossen,
gelijk kroezelig wit schuim, omhoog sprongen tot de met bleekdof
zilveren kassetten versierde zoldering. Een lachende Narkissus uit
groenig brons hield een glanzenden spiegel boven het hoofd. Op de
tafel stond een lage amethisten schaal.

Van uit het venster kon hij den geweldigen koepel van de kathedraal
aanschouwen, die wel een zeepbel geleek, lichtend boven de in schaduw
gedompelde huizen; en hij zag ook de schildwachten, die, op het in
nevel gehulde terras aan het water, met vermoeiden tred heen en weer
liepen. Verweg, in een tuin, zong een nachtegaal. Een lichte geur
van jasmijn zweefde binnen door het geopende venster. Hij streek
de bruine lokken van het voorhoofd weg, nam een luit, en liet de
vingers over de snaren glijden. Zijne moede oogleden sloten zich
en een wonderlijke loomheid kwam over hem. Nimmer had hij met zoo
duidelijke gewaarwording, of met zoo voelbaar opjubelende vreugde,
de betoovering ondervonden--de zoet-geheime--van het schoone.

Toen de torenklok middernacht sloeg, drukte hij even op een
schel. Zijne pagen traden binnen en ontkleedden hem met velerlei
ceremoniën, goten rozenwater op zijne handen en strooiden bloemen op
zijn kussen. En dra nadat zij hem verlaten hadden, sluimerde hij in.



En toen hij sliep, droomde hij eenen droom, en deze was zijn droom:

Het was hem, als stond hij in een lange lage dakkamer, en om hem
heen was het snorrend en ratelend geluid van vele weefgetouwen. Het
fletse daglicht drong flauwtjes door de getraliede vensters
en toonde hem de magere gestalten van de wevers die over hunne
weeframen gebogen zaten. Bleeke ziekelijke kinderen hurkten op de
breede dwarsbalken. Wanneer de weefspoelen door den inslag gingen
trokken zij het zware stelhout naar boven; en stonden de spoelen
stil, dan lieten zij de wig weer neervallen en schoven de draden
bij elkaar. Hunne gezichten waren ingevallen van den honger en hunne
smalle handen trilden van zwakte. Enkele uitgemergelde vrouwen zaten
aan een tafel te naaien. Een ontzettende stank vervulde de ruimte. De
lucht was er zwaar en verpest, en de wanden dropen van de vocht.

De jonge koning ging tot een der wevers, trad dicht naast hem en zag
toe hoe hij werkte.

Knorrig keek de wever tot hem op en zei:

--"Wat ziet ge me op de handen? Zijt gij een bespieder, die door
onzen heer naar ons toe werd gezonden?"

--"Wie is uw heer?" vroeg de jonge Koning.

--"Onze heer!" riep de wever bitter. "Hij is een mensch als ik. Een
onderscheid is er maar tusschen ons--hij draagt mooie kleeren en
ik ga in lompen; en ik ben zwak van honger, terwijl hij lijdt aan
oververzadiging."

--"Het land is vrij," sprak weer de jonge Koning, "en gij zijt
niemands slaaf."

--"In den oorlog," antwoordde de wever, "maken de sterken de zwakken
tot slaven, en in vredestijd maken de rijken de armen tot slaven. Wij
moeten werken om te leven, en zij geven ons zoo smadelijk loon dat
wij sterven. Voor hen werken wij den ganschen dag en zij stapelen
het goud in hunne kisten; maar onze kinderen verwelken vóór hun tijd
en de aangezichten van hen, die wij liefhebben, worden vroeg hard
en bitter. Wij persen de druiven, en een ander drinkt den wijn. Wij
zaaien het koren en onze eigen schuur blijft leeg. Wij dragen ketens,
al ziet ze ook niemand, en wij zijn slaven, ook al noemen de menschen
ons vrij."

--"Is dat werkelijk zoo?" vroeg hij.

--"Dat is werkelijk zoo," antwoordde de wever, "bij de jongen zoowel
als bij de ouden, bij de vrouwen zoowel als bij de mannen, bij de
kleine kinderen zoowel als bij hen die door de jaren terneer gebogen
werden. De kooplieden trappen op ons, en wij moeten doen wat zij van
ons verlangen. De priester rijdt voorbij en telt zijne kralen, en geen
mensch bekommert zich om ons. Door onze zonnelooze krotten sluipt de
armoede met hongerige oogen rond, en de zonde, met haar walgelijk
gezicht, volgt haar op de hielen. De ellende wekt ons des morgens
en des nachts waakt de schande aan onze legerstede. Maar wat deert
u dat alles? Gij zijt niet een der onzen. Uw gezicht is te gelukkig."

En morrend keerde hij zich om en wierp de spoel in 't weefgetouw;
en de jonge Koning zag hoe die met een gouden draad omsponnen was. En
een groote angst kwam over hem, en hij vroeg den wever:

--"Wat is dat voor een gewaad, dat gij daar weeft?"

--"Het is het kroningsgewaad voor den jongen Koning" antwoordde de
wever; "maar wat gaat u dat aan?"

En de jonge Koning stiet een schrillen kreet uit en ontwaakte; en
zie! hij was in zijn eigen kamer, en door het venster zag hij de
groote honingkleurige maan, die zweefde door nevelige luchten.



En hij sliep wederom in en droomde en deze was zijn droom:

Het was hem, als lag hij op het dek van een groote galei, die door
honderd slaven geroeid werd. Op een tapijt aan zijne zijde zat de
eigenaar der galei. Hij was zwart als ebbenhout en zijn tulband was
van roode zijde. Groote zilveren sieraden hingen zwaar neer aan de
dikke oorlappen, en in de handen hield hij twee ivoren weegschalen. De
slaven waren, op een havelooze lendenschort na, geheel naakt, en elk
hunner was aan zijn buurman vastgeketend. De brandende zonnegloed
viel strak op hen neer en in draf liepen de negers langs hen heen en
sloegen hen met zweepen van leder. Zij strekten hunne magere armen
uit en trokken de zware roeispanen door het water. Het zilten schuim
spatte hoog op aan den boeg.

Eindelijk bereikten zij een kleine bocht en wierpen het dieplood
uit. Een speelsche wind woei van de kust en strooide fijn rood stof
op dek en zeilen. Drie Arabieren kwamen op wilde ezels aangereden
en wierpen met hunne speeren naar hen. De heer der galei nam een
beschilderden boog ter hand, en schoot een der mannen in de keel;
met zwaren plof viel hij in de branding en zijne metgezellen vloden
heen. Een vrouw, in gele sluieren gehuld, volgde langzaam op een
kameel, en van tijd tot tijd keerde zij zich om en wierp een blik
naar het doode lichaam.

Zoodra zij het anker uitgeworpen hadden, en het zeil binnengehaald,
daalden de negers naar beneden in het ruim, en keerden terug met een
lange touwladder, die zwaar behangen was met looden gewichten. De
eigenaar der galei bevestigde de einden aan twee ijzeren haken en
wierp haar toen overboord. Daarop grepen de negers den jongsten van
de slaven, rukten hem de ketens van het lijf, vulden zijne neus en
oorgaten met was en bonden hem een zwaren steen om de heupen. Moede
steeg hij de sporten naar omlaag en snel verzonk hij in de diepte. Daar
waar hij verdwenen was, borrelde het water nog even op. Van de overige
slaven keken er enkele nieuwsgierig over de verschansing. Vóór,
aan den boegspriet der galei, zat een haaienbezweerder, en sloeg
met eentonig geluid op zijn trommel. Na een poos, steeg de duiker
omhoog uit het water en klemde zich hijgend aan de ladder vast. In
de rechter hand hield hij een parel. De negers ontrukten hem die en
stietten hem terug. De slaven vielen bij hunne roeispanen in slaap.

En telkens opnieuw steeg de duiker uit het water omhoog, en telkenmale
bracht hij een wonderschoone parel mede. Die woog dan de heer der
galei en stak haar daarna in een kleinen zak van groen leder.

De jonge Koning beproefde te spreken, maar het was hem, als kleefde
zijn tong aan het verhemelte, en als gehoorzaamde zijne lippen hem
niet. De negers kakelden onderling en begonnen te twisten om een
snoer bonte kralen. Twee kraanvogels zweefden in cirkelvormige vlucht
bestendig om het schip henen.

Toen steeg ten laatsten maal de duiker omhoog, en de parel, die hij
meebracht was heerlijker dan al de paarlen van den Ormuzd, want zij
was in haren vorm den vollen maan gelijk en glanzender scheen zij
dan de morgenster. Maar het aangezicht van den duiker was van vreemde
bleekheid, en toen hij op het dek viel, stuwde het bloed hem uit neus
en ooren.

Een wijle dan stuiptrekte hij nog, toen werd hij stil. De negers
haalden de schouders op en wierpen het lichaam over boord.

En de heer van de galei lachte; en hij strekte den arm uit, en nam
de parel, en toen hij haar in de hand hield, drukte hij haar aan zijn
voorhoofd en boog het hoofd.

--"Zij zal," sprak hij, "voor den schepter van den jongen Koning
dienen;" en aan de negers gaf hij een teeken om het anker te lichten.

En toen de jonge Koning dit hoorde, stiet hij een luiden schreeuw uit
en ontwaakte, en uit het venster blikkende, zag hij, hoe de schemering
hare lange grauwe vingeren uitstrekte naar de verbleekende starren.



En hij sliep wederom in en droomde, en deze was zijn droom:

Het was hem te moede als zwierf hij door een donker woud, waarin
zeldzame vruchten groeiden en prachtige giftige bloemen. Adders sisten
hem tegen toen hij voorbij schreed en bontkleurige papegaaien vlogen
krijschend van tak tot tak. Reusachtige schildpadden lagen te slapen
op het heete slijk. En de boomen waren vol apen en pauwen.

Hij liep steeds verder en verder, tot hij aan den rand kwam van het
bosch; en daar ontwaarde hij eene ontzaglijke menigte van menschen,
die in de opgedroogde bedding eener rivier aan den arbeid waren. Zij
kropen als mieren op de rotsblokken rond. Zij groeven diepe kuilen
in den bodem en daalden dan naar omlaag. Eenige van hen spleten de
rotsen met groote houweelen; andere woelden in het zand. De cactusplant
trokken zij met hare wortels uit den grond en de scharlaken bloemkelken
vertraden zij onder hunne voeten. Zij liepen rusteloos heen en weer,
en schreeuwden elkaar toe en niemand die ledig zat.

Uit de donkerte eener spelonk bespiedden hen de Dood en de Hebzucht,
en de Dood zei:

--"Ik ben moe, geef mij het derde deel van hen en laat mij gaan."

Maar de Hebzucht schudde het hoofd.

--"Zij zijn mijne dienstknechten," antwoordde zij.

En de Dood sprak tot haar:

--"Wat houdt gij daar in uwe hand?"

--"Drie graankorrelen," antwoordde zij, "wat gaat u dat aan?"

--"Geef mij er ééne van!" zeide de Dood, "opdat ik die plante in mijn
tuin; slechts ééne en ik zal gaan."

--"Niets wil ik U geven," zei de Hebzucht, en zij verborg haar hand
in een vouw van haar kleed.

En de Dood lachte, nam een schaal, en doopte die in een waterpoel, en
uit de schaal steeg de anderdaagsche Koorts. Die schreed door de groote
menschenmenigte en het derde deel van hen lag dood. Een koude nevel
gleed achter haar aan en waterslangen schuifelden aan weerszijden.

En toen de Hebzucht zag, dat het derde deel der menschen dood ternêer
lag, sloeg zij zich op de borst en weende. Zij sloeg zich op de
onvruchtbare borst en weende luid.

--"Gij hebt het derde deel mijner dienstknechten vermoord," riep zij,
"ga nu heen! In de bergen van het Tartarenland heerscht krijg en de
Koningen van beide legers roepen om u. De Afghaners hebben den zwarten
stier gedood en trekken naar het oorlogsveld. Zij hebben met hunne
speeren op hunne schilden geslagen en de hoofden bedekt met hunne
ijzeren helmen. Wat kan mijn dal u zijn, dat gij daarin vertoeven
zoudt? Ga heen van hier en keer nimmer meer terug."

--"Zeker," antwoordde de Dood, "maar niet aleer gij mij ééne van de
graankorrelen gegeven hebt ga ik heen van hier."

Doch de Hebzucht schudde het hoofd.

--"Niets wil ik u geven," murmelde zij. En de Dood lachte, en nam
een zwarten steen op, en wierp dien in het woud, en uit een wildernis
van dolle kervel verrees de Moeraskoorts in een kleed van vlammen. En
die ging door de menigte en raakte de menschen aan, en ieder die werd
aangeraakt, stierf.

En waar zij ging, daar verdorde het gras onder hare voeten.

En de Hebzucht huiverde en strooide asch op haar hoofd.

--"Gij zijt wreed," riep zij, "gij zijt wreed. In de ommuurde steden
van Indië heerscht hongersnood en in Samarkand zijn de bronnen
verdroogd. In de ommuurde steden van Egypte heerscht hongersnood en
uit de woestijn zijn in zwermen de sprinkhanen gekomen. De Nijl is
niet buiten zijne oevers getreden, en de priesters hebben Isis en
Osiris vervloekt. Ga henen tot hen die u noodig hebben, en laat mij
mijne dienstknechten behouden."

--"Zeker," antwoordde de Dood, "maar niet aleer gij mij ééne van de
graankorrels gegeven hebt, ga ik heen van hier."

--"Niets wil ik u geven," sprak de Hebzucht.

En wederom lachte de dood en floot tusschen zijn vingers en een vrouw
kwam door de lucht gevlogen. PEST stond op haar voorhoofd geschreven en
een schare van uitgehongerde gieren klapwiekten om haar heen. Met beî
haar vleugelen overdekte zij het dal en niet één die in leven bleef.

En de Hebzucht vluchtte weeklagend door het woud en de Dood sprong op
zijn bloedrood ros en reed henen, en zijn ros reed sneller dan de wind.

En uit het slijk op den bodem van het dal, kropen draken te voorschijn,
en ander afzichtelijk, met schubben bedekt gedierte; en jakhalzen
kwamen langs het zand geloopen en snoven met wellust de verpestende
lucht in hunne neusgaten op.

En de jonge Koning weende en vraagde:

--"Wie waren deze mannen en wat zochten zij?"

--"Robijnen voor eens Koning's kroon," antwoordde hem een, die achter
hem stond. En de jonge Koning schrikte hevig en keerde zich om, en
werd een man gewaar, die gekleed was als een pelgrim, en een zilveren
spiegel in de hand droeg.

Hij verbleekte en vroeg:

--"Voor welken Koning?"

En de pelgrim antwoordde en sprak:

--"Zie in dezen spiegel en gij zult hem aanschouwen."

En hij zag in den spiegel, en toen hij zijn eigen beeltenis
aanschouwde, stiet hij een luiden kreet uit en ontwaakte, en het
gouden zonlicht stroomde binnen in de kamer en in de boomen van den
tuin fladderden de vogels en zongen.



En de kanselier en de hooge beambten van den Staat traden het vertrek
binnen en huldigden hem, en de pagen brachten hem het gewaad uit
gesponnen goud, en legden de kroon en den schepter voor hem neder. En
de jonge Koning aanschouwde ze beide en zij waren heerlijk om aan
te zien. Zij waren heerlijker nog dan iets, wat hij ooit te voren
aanschouwd had. Maar hij dacht aan zijne droomen en sprak tot de
Grooten des Rijks: "Neemt deze dingen weg, want ik wil ze niet dragen."

En de hovelingen ontzetten zich en eenige onder hen begonnen te lachen,
want zij meenden, dat hij schertste. Maar nog eenmaal richtte hij
streng het woord tot hen en zeide:

--"Neemt deze dingen weg en verbergt ze voor mijn oogen. Al is het
ook heden mijn kroningsdag, ik wil ze geenszins dragen. Want op het
weefgetouw van de Zorg en door de bleeke handen van het Leed werd
dit mijn gewaad geweven. Bloed is in het hart van den robijn en in
het hart van de parel rust de Dood."

En hij vertelde hen van zijn drie droomen.

En toen de hovelingen die aangehoord hadden, keken zij elkander aan
en fluisterden:

--"Geen twijfel of hij is waanzinnig geworden; want blijft niet een
droom een droom en is een visioen iets anders dan een visioen? Zij
zijn niet iets wezenlijks, waarover men zich te bekommeren heeft. En
wat deert ons het leven van hen, die voor ons werken? Zal een mensch
geen brood meer eten, aleer hij den zaaier gezien heeft, en geen wijn
meer drinken alvorens hij met den wijnlezer gesproken heeft?"

En de kanselier sprak tot den jongen Koning en zeide:

--"Mijn gebieder, ik smeek u, laat deze sombere gedachten varen,
omkleed u met dit schoone gewaad en zet de kroon op uw hoofd. Want
hoe zal het volk weten, dat gij Koning zijt, wanneer gij niet het
kleed eens Konings draagt?"

En de jonge Koning zag hem aan.

--"Is dit werkelijk zoo?" vraagde hij; "zullen zij mij niet als hun
Koning kennen, omdat ik niet het kleed eens Konings draag?"

--"Zij zullen u niet als zoodanig erkennen, mijn gebieder," sprak
de kanselier.

--"Ik meende, dat er mannen geleefd hebben, die koninklijk waren
van natuur," antwoordde hij, "maar het kan zijn, dat gij waarheid
spreekt. En toch wil ik dit kleed niet dragen, noch wil ik mij met
deze kroon laten kronen; maar zooals ik binnenkwam in het paleis,
zoo wil ik het weder verlaten."

En hij liet hen allen heengaan, op een page na, een knaap, die een
jaar jonger was dan hij. Dien behield hij bij zich ter zijner dienste;
en toen hij zich in helder water had gebaad, opende hij een groote,
zeer oude uitgesneden kist, en nam daaruit het rood lederen wambuis en
den groven mantel van schapenvacht, dien hij gedragen had toen hij in
het heuvelland de ruigharige geiten van den herder had gehoed. Dien
trok hij aan, en in de hand nam hij zijn knoestigen herdersstaf. De
kleine page sperde de groote blauwe oogen wijd open van verbazing en
zeide lachend:

--"Mijn gebieder, ik zie wel uw kleed en wel uw schepter, maar waar
is uw kroon?"

En de Koning plukte een tak van een wilden struik, die over het balkon
rankte, boog hem rond tot een krans, en drukte dien op 't hoofd.

--"Dit zal mijn kroon zijn," antwoordde hij.

En aldus getooid, ging hij uit zijn kamer naar de groote zaal, waar
de Edelen op hem wachtten.

En de Edelen lachten luidkeels en eenige riepen hem toe:

--"Mijn gebieder, het volk wacht op zijn Koning en gij laat het een
bedelaar aanschouwen;" en andere werden toornig en spraken:

--"Hij brengt schande over onzen Staat, en hij is niet waardig onze
Heer te zijn."

Maar hij antwoordde niet met een enkel woord, ging heen, en schreed
de glanzende trap van porphyr omlaag en naar buiten, door den bronzen
poort, en hij steeg op zijn ros en reed naar de kathedraal, terwijl
de kleine page naast hem bleef voortloopen. En het volk lachte en riep:

--"Daar rijdt des Konings nar voorbij," en zij beschimpten hem.

En hij trok aan den teugel en zeide:

--"Neen, want ik ben de Koning." En hij verhaalde hen zijne drie
droomen.

En een man trad uit de menigte naar voren en sprak vol bitterheid
tot hem, en zeide:

--"Heer, weet gij niet dat het leven van den armen zich voedt met de
weelde van den rijkaard? Uwe pronk schenkt ons verzadiging, en uwe
ontucht verschaft ons brood. Voor een gestreng heer te werken is hard,
maar harder nog is het, geen heer te hebben voor wien men werken
kan. Meent gij, dat de raven ons voedsel zullen brengen? En welk
heelmiddel hebt gij voor deze dingen? Wilt gij den kooper zeggen:
gij moet voor zoo-veel koopen en den koopman: gij moet voor dezen
prijs verkoopen? Ik geloof van neen. Dus keer terug naar uw paleis,
omkleed U met uw purperen mantel en met uw fijngeweven linnen. Wat
bekommert gij u om ons, en om datgene wat wij dragen moeten?"

--"Zijn niet de rijken en de armen broeders?" vroeg de jonge Koning.

--"Zoo is het," antwoordde de man, "en de naam van den rijken broeder
luidt Kaïn."

En de oogen van den jongen Koning vulden zich met tranen, en hij
reed verder onder het gemor van het volk, en groote angst beving den
kleinen page, en hij vlood heen van hem.



En toen hij het portaal van de kathedraal bereikt had, versperden de
soldaten met hunne hellebaarden hem den weg en zeiden:

--"Wat hebt gij hier te zoeken? Door deze deur mag niemand binnentreden
dan alleen de Koning."

En zijn aangezicht werd rood van toorn en hij sprak tot hen:

--"Ik ben de Koning," en hij stiet de hellebaarden op zijde en
trad binnen.

En toen de oude Bisschop hem in zijn herderskleed zag naderen, stond
hij verwonderd op van zijn troonzetel en sprak:

--"Mijn zoon, is dat het kleed van een Koning? En met welke kroon zal
ik u kronen, en welken schepter zal ik in uw handen leggen? Waarlijk,
deze dag was bestemd om u vreugde te brengen en niet vernedering."

--"Zou Vreugde kunnen dragen wat Zorg heeft voortgebracht?" vroeg de
jonge Koning. En hij verhaalde hem zijne drie droomen.

En toen de Bisschop die gehoord had, rimpelde zich zijn voorhoofd en
hij sprak.

--"Mijn zoon, zie, ik ben een oud man, en ik sta in den winter van
mijn leven, en ik weet, dat er vele slechte dingen gebeuren in de
wereld. De wilde roovers dalen neer van de bergen en slepen de kleine
kinderen mede en verkoopen ze aan de Mooren. De leeuwen liggen roerloos
en bespieden de karawanen en werpen zich op de kameelen. Het wilde
everzwijn wroet in het koren van het dal en de vossen knagen aan de
wijnstokken op de heuvels. De zeeroovers verwoesten de kusten der zee
en verbranden de schepen der visschers en nemen hunne netten weg. In
de zoutmoerassen leven de melaatschen en zij wonen in woningen van
gevlochten riet, en niemand mag nader tot hen komen. De bedelaars
trekken door de steden en deelen het brood met de honden. Kunt gij
dat al verhinderen, dat het niet zoo zij? Wilt gij den melaatschen
tot uw slaapgenoot maken, en den bedelaar aan uw tafel nooden? Moet
de leeuw doen wat gij hem beveelt te doen, en moet het everzwijn u
gehoorzamen? Is niet Hij, die de ellende schiep, wijzer dan gij? Daarom
prijs ik u niet om wat gij gedaan hebt, veeleer gelast ik u naar het
paleis terug te keeren, de zorgen van uw gelaat te bannen, en het
gewaad aan te leggen, dat eenen Koning betaamt; en met de gouden kroon
wil ik u kronen, en den paarlen schepter in de hand u geven. En denk
niet meer aan uwe droomen. De last van deze aarde is voor één mensch
te zwaar om te dragen en het leed dezer aarde te zwaar voor één hart
om te dulden.

--"Spreekt gij alzoo in dit huis?" sprak de jonge Koning en hij
schreed den Bisschop voorbij en besteeg de treden van het altaar en
stond voor het beeld van Christus.

Voor het beeld van Christus stond hij, en aan zijn rechter en aan
zijn linkerzijde bevonden zich de heerlijk-schoone gouden schalen,
de kelk met den goudkleurigen wijn, en de fiool met de heilige
olie. Hij knielde neder voor het beeld van Christus, en de groote
kaarsen brandden helder naast het van juweelen fonkelend schrijn,
en de geurige wierook cirkelde in doorzichtige blauwe wolkjes door
het koepelruim.

Hij boog het hoofd als tot gebed, en de priesters in hunne
stijfuitstaande koorgewaden slopen weg van het altaar.



En plotseling hoorde men van buiten, van de straat, een wild rumoer, en
de Edelen drongen naar binnen met getrokken zwaarden en wild-golvende
vederbossen en schilden van blank metaal.

--"Waar is die droomen--droomer?" riepen zij. "Waar is de Koning die
gekleed is gelijk een bedelaar?--de knaap, die schande brengt over
onzen Staat? Waarlijk, beter is het, indien onze hand hem neervelt,
want hij is onwaardig over ons te heerschen."

En de jonge Koning boog wederom het hoofd en bad, en toen hij zijn
gebed geëindigd had, stond hij op en keerde zich tot hen, en zijn
oogen waren vol van droefenis.

En zie! door de geschilderde ramen brak het zonnelicht in stroomen;
en de stralen van de zon weefden om hem heen een gewaad, dat
verrukkelijker was te aanschouwen dan het kleed, dat men gemaakt had
ter zijner eere. De doode staf begon te bloeien en haar ontsproten
leliën, die blanker nog waren dan paarlen. De verdroogde hagedoorn
ontlook en droeg rozen, die rooder waren dan robijnen. Blanker dan
reine paarlen waren de leliën en hare stengels waren van glinsterend
zilver. Rooder dan robijnen waren de rozen en hare bladeren waren
van gedreven goud. Hij stond daar in het gewaad eens Konings, en de
deuren van het met juweelen bezette schrijn openden zich en van het
kristal der schitterende monstrans brak uit een mystisch licht. Hij
stond daar in het gewaad eens Konings en de glorie van God vulde
algeheel de ruimte, en de Heiligen in de gebeeldhouwde nissen schenen
zich te bewegen. In het pronkgewaad eens Konings stond hij voor hen,
en aan het orgel ontstroomden volle melodieën en de fanfarenblazers
bliezen hunne fanfaren, en de koorknapen zongen. En het volk viel
in schuwe vreeze op de knieën en de Edelen lieten hunne zwaarden in
de scheede terugzinken, en huldigden hem, en het aangezicht van den
Bisschop werd bleek en zijne handen beefden.

--"Een die grooter is dan ik, heeft U gekroond," sprak hij, en hij
knielde voor hem neder.

En de jonge Koning schreed de treden af van het hoogaltaar en keerde
terug naar het paleis, midden door het volk. Maar niemand waagde hem in
het aangezicht te zien, want het was als het aangezicht van een Engel.



II.

DE VERJAARDAG DER INFANTE.


Het was de verjaardag der Infante. Zij was juist twaalf jaar oud
geworden en de zon scheen stralend in den tuin van het paleis.

Alhoewel zij eene heuschelijke Prinses, en de Infante van Spanje was,
had zij toch elk jaar maar één verjaardag, precies als de kinderen van
heele gewone menschen. Daarom deed natuurlijk het gansche land zijn
uiterste best, dat zij bij deze gelegenheid een echt pleizierigen dag
zou beleven. En het was dan ook inderdaad een heerlijke dag. De groote
gevlekte tulpen stonden kaarsrecht op hare stengels, als soldaten in
't gelid, en zij keken met uitdagende blikken in den tuin rond naar de
rozen en zeiden: "Wij zijn nu precies zoo mooi als jullie." De purperen
vlinders, met goudstof op de vleugels, fladderden in de lucht rond
en bezochten alle bloemen, de eene na de andere; de kleine hagedissen
kropen uit de reten der muren en lagen stil zich te koesteren in den
witten zonnegloed; en de granaatbloesems sprongen open in de hitte,
en toonden haar bloedrood hart. Zelfs de geelbleeke citroenen, die
in rijken overvloed aan de half vermolmde omheiningen, en langs de
donkere zuilengangen hingen, schenen rijker kleur van het heerlijke
zonlicht te hebben gedronken, en de magnoliaboomen openden hunne
groote langwerpige bloesemkelken van toegevouwen ivoor en vervulden
de lucht met zwaren, bedwelmend-zoeten geur.

De kleine Prinses liep met hare speelgenooten op het terras heen en
weer en speelde verstoppertje achter de steenen vazen en de oude met
mos bedekte beelden. Op gewone dagen mocht zij alleen met kinderen
van haar eigen rang spelen, bijgevolg moest zij dus altijd alleen
spelen; maar op haar verjaardag werd er eene uitzondering gemaakt,
en de Koning had bevel gegeven, dat zij van hare jonge vriendjes en
vriendinnetjes zoovele mocht uitnoodigen als zij maar wilde, en dat
zij naar hartelust pleizier konden maken. Eene statige sierlijkheid
scheen al dezen slankgebouwde Spaansche kinderen eigen, zoo als zij
zich spelend heen en weer bewogen, de knapen met hunne groote hoeden
met lange veeren en de korte, zwierige mantels om, de meisjes, zooals
zij de slepen harer lange brokaat japonnen droegen, en met groote
waaiers van zwart en zilver hare oogen voor de zon beschutten. Maar de
Infante was de liefelijkste van allen, en zij was ook het smaakvolste
gekleed, hoewel volgens de lastige mode van dien tijd. Haar kleed
was van grijze zijde, de zoom en de wijde poefmouwen zwaar met zilver
geborduurd, en het stijve keurslijf was met rijen van de heerlijkste
paarlen bezet. Wanneer zij liep, kwamen van onder den rok twee zeer
kleine schoentjes met groote roze strikken te voorschijn. Haar groote
waaier was van rose en paarlkleurig gaas, en in het haar, dat als een
aureool van lichtend goud stijf om haar bleek klein gezichtje stond,
droeg zij een mooie witte roos.

Van uit een venster van het paleis keek de zwaarmoedige Koning het
schouwspel toe. Achter hem stond zijn broeder, Don Pedro van Aragon,
dien hij haatte, terwijl zijn biechtvader, de Groot-Inquisiteur
van Granada, aan zijne zijde zat. Nog treuriger was de Koning dan
gewoonlijk, want, als hij naar de kleine Infante zag: hoe zij met
kinderlijken ernst de verzamelde hovelingen begroette, of achter
haar gazen waaier de knorrige Hertogin van Albuquerque, die haar
steeds begeleidde, uitlachte, dan moest hij aan hare moeder denken,
de jonge Koningin, die--zoo kwam 't hem voor--eerst kort geleden uit
het levenslustige Frankrijk was gekomen, om in den somberen glans
van het Spaansche hof alras te verwelken--want zij stierf zes maanden
na de geboorte van haar kind, aleer zij nog de amandelboomen van den
tuin voor de tweede maal had zien bloeien, en aleer zij opnieuw den
oogst geplukt had van den ouden gekromden vijgeboom, die eenmaal het
middelpunt vormde van den nu met gras begroeiden hof. Zoo groot was
zijne liefde voor haar geweest, dat hij niet eens het graf vergund
had haar aan zijn oog te onttrekken. Een Moorsch geneesheer, dien men
om dezen dienst zijn leven had geschonken, dat, zoo zeide men, reeds
wegens ketterij en verdenking van zwarte tooverkunsten aan de heilige
Inquisitie was vervallen, had haar gebalsemd; en zoo lag haar doode
lichaam nog juist zoo op de geborduurde baar in de zwarte marmeren
kapel van het paleis, als de monniken het, bijna twaalf jaar geleden,
op een stormachtigen dag in Maart naarbinnen gedragen hadden. Eenmaal
in het jaar ging de Koning, gehuld in een donkeren mantel en een
omfloerste lantaarn in de hand, naar de kapel, knielde neder aan
haar zijde en riep: "Mi reina! Mi reina!" En somtijds verbrak hij
zelfs de regels der etikette, die in Spanje elke handeling van het
leven beheerscht en tot voor de smart van een Koning zekere grenzen
bepaalt, greep de bleeke, met ringen gesierde handen, in een woeste
uitbarsting van wanhoop, en trachtte onder zijne hartstochtelijke
kussen het koude beschilderde gelaat te doen herleven. Heden was het
hem, als zag hij haar terug, zooals hij haar voor het eerst gezien
had, in het slot van Fontainebleau, toen hij vijftien jaren telde en
zij nog jonger was. Zij waren toen door den pauselijken Nuntius, in
tegenwoordigheid van den Koning van Frankrijk en van het geheele hof,
plechtig met elkaar verloofd geworden, en hij was in het Escuriaal
teruggekeerd en had een lok blond haar medegebracht en de herinnering
aan zachte kinderlippen, die zich naar omlaag bogen om hem de hand
te kussen, toen hij in zijn koets steeg. Later was toen de bruiloft
gevolgd, die in allerijl te Burgos, een kleine stad aan de grenzen
der beide Koninkrijken, voltrokken werd, en daarop de plechtstatige en
schitterende intocht te Madrid, met de gebruikelijke plechtige hoogmis
in de kerk La Atocha en een buitengewoon indrukwekkend autodafé,
bij welke gelegenheid ongeveer driehonderd ketters--waaronder zich
vele Engelschen bevonden--door de wereldsche gerechtigheid aan den
vuurdood waren overgeleverd geworden.

Waarlijk, hij had haar hartstochtelijk liefgehad, en, zoo beweerden
vele, niet tot heil van zijn vaderland, dat toentertijd met Engeland
oorlog voerde om het bezit der heerschappij in de Nieuwe Wereld. Ter
nauwernood had hij geduld dat zij zich uit zijne oogen verwijderde,
om harentwille had hij--zoo beweerde men althans--alle ernstige
staatsaangelegenheden vergeten; en, met blindheid geslagen, als zij
allen, die den slaaf zijn geworden van hunne hartstocht, had hij
niet eens bemerkt, dat die schitterende ceremoniën, waarmede hij
haar trachtte op te beuren, de vreemde ziekte, waaraan zij leed,
slechts had doen toenemen. Toen zij stierf, was hij een tijdlang
als een, die van zijn verstand beroofd was. Ja, ongetwijfeld zou hij
formeel afstand hebben gedaan van zijne koningsrechten, en zich in
het Trappistenklooster bij Granada, waarvan hij den Priortitel reeds
droeg, teruggetrokken hebben, zoo hij niet daarvoor teruggedeinsd
ware de kleine Infante in de macht van zijn broeder achter te laten,
wiens wreedheid tot zelfs in Spanje aanstoot gaf, en dien vele in
stilte beschuldigden den dood der Koningin, door middel van een paar
vergiftigde handschoenen, die hij haar zou hebben aangeboden, toen
zij eens als gast op zijn slot te Aragon vertoefd had, op zijn geweten
te hebben. Zelfs na afloop van den driejarigen algemeenen rouw, dien
hij door koninklijk besluit voor den ganschen omtrek van zijn gebied
voorgeschreven had, veroorloofde de koning nimmer zijne ministers
van eene nieuwe verbintenis te gewagen. En toen de Keizer-zelf
zijne afgezanten tot hem gezonden had om hem de hand zijner nicht,
de liefelijke Aartshertogin van Boheme, ten huwelijk aan te bieden,
had hij dezen opgedragen hunnen Heer te antwoorden, dat de Koning van
Spanje met de Smart een huwelijksband gesloten had, en dat hij haar,
al was zij ook een droeve bruid, meer liefhad dan de Schoonheid.

Dit antwoord had hem de rijke Provinciën der Nederlanden gekost;
want kort daarop stonden deze, meegesleept door eenige dweepers
der Gereformeerde kerk, die daartoe door den Keizer aangezet waren,
tegen hem op.

Het scheen hem toe, alsof heden zijn gansche huwelijksleven, met
al zijne matelooze, gloeiende vreugden en den vernietigenden slag
van een plotseling einde, hem weer voor den geest kwam, terwijl hij
toekeek en de Infante op het terras zag spelen. Het kind vertoonde in
geheel haar wezen denzelfden gratievollen overmoed der Koningin, zij
had dezelfde eigenzinnige manier om het hoofdje achterover te werpen,
denzelfden trotschen, fijn gevormden mond, denzelfden bekoorlijken
glimlach--vrai sourire de France--wanneer zij nu en dan naar het
venster opkeek, of wanneer zij den statigen Spaanschen edellieden hare
kleine hand tot den eerbiedigen handkus reikte. Maar het vroolijke
lachen der kinderen klonk hem smartelijk in de ooren, het heldere,
onmeedoogenlooze zonlicht scheen te spotten met zijn verdriet, en
het was hem, als vermengde zich een benauwde geur van vreemdsoortige
mirren, zooals zij voor het balsemen gebruikt worden--of was het
slechts verbeelding?--met de zuivere morgenlucht. Hij verborg zijn
gelaat in de handen, en toen de Infante wederom naar boven opkeek,
waren de gordijnen dichtgetrokken en had de Koning zich verwijderd.

Zij maakte een klein gebaar van teleurstelling en trok even hare
schouders op. Waarlijk, hij had wel bij haar kunnen blijven, op haar
verjaardag. Wat deerde het, of die malle staatsaangelegenheden nu
eens veronachtzaamd werden? Of was hij weer in die donkere kapel
gegaan, waar steeds de kaarsen brandden, en waar zij nooit mocht
binnentreden? Hoe dwaas van hem om zoo te doen, wanneer de zon zoo
helder scheen, en iedereen zich zoo gelukkig gevoelde! Bovendien
verzuimde hij nu het stierengevecht, waartoe de trompet reeds
het sein had gegeven, om niet van het poppenspel te spreken, en
van de andere heerlijke dingen. Haar oom en de Groot-Inquisiteur
waren verstandiger. Die waren naar buiten op het terras gekomen,
en zeiden haar aardige complimenten. Zoo wierp zij dan het hoofdje
in den nek, nam Don Pedro bij de hand, en ging langzaam de treden af,
naar een lange tent uit purperen zijde, die men achter in den tuin had
opgeslagen, terwijl de andere kinderen in strenge rangorde volgden:
zij, die de langste namen droegen, kwamen het eerst.

Een optocht van edelknapen, in fantastisch Toreadorgewaad gestoken,
schreed haar tegemoet, en de jonge Graaf van Tierra-Nueva, een
veertienjarige knaap van opmerkelijke schoonheid, ontblootte zijn
hoofd met de voorname gratie van een Hidalgo en Grande van Spanje,
en geleidde haar plechtstatig naar een zetel van goud en ivoor, die
op een verhoogd podium boven de arena was geplaatst. De kinderen
groepeerden zich om haar heen, bewogen hare groote waaiers en
fluisterden onderling, terwijl Don Pedro en de Groot-Inquisiteur
lachend aan den ingang bleven staan. Zelfs de Hertogin--men noemde
haar de Camerera-Mayor--eene magere dame, met scherpe trekken en
een breede geplooide gele kraag om den hals, keek heden niet zoo
slechtgeluimd als zij gewoonlijk placht te doen, er speelde zelfs iets
als een koud lachje op haar gerimpeld gelaat, en de dunne bloedelooze
lippen stonden niet zoo strak.

Het was werkelijk een zeer indrukwekkend stierengevecht en de Infante
vond het nog veel prachtiger dan het echte stierengevecht, waarheen men
haar eens in Sevilla medegenomen had, toen de Hertog van Parma haren
vader een bezoek bracht. Eenige der knapen reden op rijk-opgetuigde
hobbelpaarden in 't rond, en zwaaiden met lange werpspiesen, waaraan
bontgekleurde linten zwierden; andere waren te voet, zwenkten hunne
scharlakenroode doeken voor den stier, en sprongen behendig over de
barrière wanneer het dier hen aanviel. En de stier-zelf was precies als
een werkelijke stier, ofschoon hij slechts van gevlochten met leder
overtrokken riet vervaardigd was, en somtijds liep hij hardnekkig
op zijne achterpooten langs de geheele arena, wat een heuschelijken
stier in de verste verte niet zou zijn ingevallen. En hij weerde zich
prachtig, en de kinderen geraakten daarbij in zoo groote opwinding,
dat zij boven op de banken stegen en hunne kanten zakdoeken zwaaiden en
luide Bravo toro! riepen, Bravo toro! met dezelfde geestvervoering als
waren zij volwassen menschen. Ten slotte, na een langdurig gevecht,
waarbij eenige der opgezette paarden van alle kanten volslagen
doorstoken en de ruiters afgeworpen werden, deed de jonge graaf van
Tierra-Nueva den stier eindelijk op de knie neerzinken, en, nadat hij
van de Infante de toestemming had verkregen het dier de coup de grâce
te geven, stiet hij zijn houten zwaard met zulk een kracht in den hals
van den stier, dat de kop er van af vloog en het lachende gezicht van
den kleinen Monsieur de Lorraine, den zoon van den Franschen gezant
te Madrid, er uit te voorschijn kwam.

Daarop verlieten de dappere strijders onder uitbundig handgeklap de
arena, en werden de neergevelde hobbelpaarden door twee Moorsche
pages in geel-en-zwarte livereien plechtig weggesleept. Na een
kort tusschenspel, waarin een fransch koorddanser zijne kunsten
op het gespannen koord had laten bewonderen, verschenen toen eenige
italiaansche marionetten op het tooneel van een klein theater, dat voor
dit speciale doel was opgericht, en voerden de halfklassieke tragedie
"Sophonisbe" op. Zij speelden zoo uitmuntend, en de bewegingen waren
zoo natuurlijk, dat aan het slot van de voorstelling de oogen der
Infante vol tranen stonden. Eenige der kinderen weenden heusch
bitterlijk, zoodat men hen met bonbons moest troosten, en zelfs
de Groot-Inquisiteur was zoozeer onder den indruk geraakt, dat hij
tegenover Don Pedro de opmerking niet kon onderdrukken, dat het toch
eene kwellende gedachte was, dat simpele poppen van hout en gekleurde
was, die men door middel van mechaniek en ijzerdraden in beweging
bracht, zóó ongelukkig konden zijn, en door zoo zware rampen konden
getroffen worden.

Toen verscheen een afrikaansche goochelaar, die een groote mand,
bedekt met een rooden doek, binnendroeg. Hij plaatste die midden in
de arena, nam uit zijn tulband een zonderling rieten fluitje, en
begon daarop te fluiten. Na weinige oogenblikken ging de doek aan
het bewegen, en toen de man al scheller en scheller floot, staken
twee groen-gouden slangen hare platte koppen uit de mand, richtten
zich langzaam omhoog en wiegden zich heen en weer op de maat van de
melodie, zooals een plant in het water heen en weer deint. Maar de
kinderen waren bang geworden voor de gevlekte slangenkoppen met de snel
bewegelijke tongen, en vonden 't veel mooier toen de goochelaar een
kleinen citroenboom uit het zand liet opschieten die liefelijke witte
bloesems droeg en even later trossen van werkelijke vruchten; en toen
hij den waaier van het kleine dochtertje der markiezin de Las-Torres
nam en dien in een blauwen vogel omtooverde, die overal in de tent
rondfladderde en zong, toen kende de verbazing en de vreugde der
kinderen geen grenzen meer. Ook het deftige menuet, dat de dansknapen
der kerk van Nuestra Señora del Pilar ten uitvoer brachten, was vol
liefelijkheid en gratie. De Infante had deze prachtige ceremonie,
die elk jaar in Mei voor het hoogaltaar en ter eere der Heilige
Jonkvrouw plaats vindt, nog nooit aanschouwd. Want geen enkel lid der
koninklijke familie van Spanje had de kathedraal van Saragossa ooit
weder betreden, nadat een waanzinnig priester--vele beweerden dat hij
door Elisabeth van Engeland er toe was aangedreven geworden--getracht
had den Prins van Asturie een vergiftigde hostie toe te dienen. Zoo
kende zij slechts van hoorenzeggen dezen "Onze Lieve Vrouwendans,"
zooals men den dans noemde, en inderdaad vormde die een indrukwekkend
schouwspel. De knapen droegen oudmodische hofkleedij van wit fluweel,
hunne eigenaardige driekantige hoeden waren met zilveren franje omzet,
en met groote toeffen van wuivende struisvederen gesierd, terwijl het
verblindende wit van hun gewaad, wanneer zij zich in het zonlicht
bewogen, nog treffender uitkwam door de matgetinte aangezichten en
het lang-golvende donkere haar. Alle waren verrukt over de ernstige
waardigheid waarmede zij zich door de ingewikkelde figuren van den
dans heen bewogen, en over de volmaakte bekoorlijkheid hunner langzame
gebaren en fiere buigingen, en toen de opvoering geëindigd was, en zij
de groote met veeren versierde hoeden voor de Infante ter aarde lieten
zinken, aanvaardde zij de hulde met veel vriendelijke hoffelijkheid,
en deed de gelofte het altaar der Beschermvrouwe van Pilar een groote
waskaars te zullen wijden, ten dank voor het genoegen, dat zij haar
verschaft had.

Toen verscheen een groep fijngebouwde Egyptenaren--zoo noemde men in
dien tijd de Zigeuners--in de arena; met kruiselings gevouwen beenen
zetten zij zich in een kring ter neer en begonnen zachtkens op hunne
gitaren te tokkelen; daarbij bewogen zij hun lijf naar de maat der
melodie, en neurieden bijna onhoorbaar een zacht droomerig lied.

Toen zij Don Pedro zagen, keken zij somber voor zich uit, en eenige
onder hen werden zeer bevreesd; want eerst kort geleden had hij op
het marktplein van Sevilla twee van hunne troep wegens hekserij laten
ophangen. Maar de aanblik der allerliefste Infante, zooals zij daar
achterover geleund zat, en met hare groote blauwe oogen over haren
waaier heentuurde, vervulde hen met verrukking en zij gevoelden
dat, wie zóó liefelijk te aanschouwen was, tegenover niemand ooit
wreed zou kunnen zijn. En zoo speelden zij verder, heel zachtjes,
vluchtig--maar de snaren aanroerend met hunne lange puntige nagels,
terwijl hunne hoofden zich lichtelijk voorover bogen, als waren zij op
't punt van in te sluimeren. Maar plotseling sprongen zij overeind
met zulk een schrillen kreet, dat de kinderen verschrikt opvlogen,
en Don Pedro's hand naar den barnsteenen knop van zijn dolk greep,
en begonnen toen woest en uitgelaten in de arena rond te springen,
terwijl zij op hunne tamboerijnen sloegen en in hun vreemdsoortige
gutturale taal een wild liefdeslied aanhieven.

Op een tweede teeken wierpen zij zich echter alle weer op den grond, en
lagen daar volkomen stil; de eentonige klank der gitaren was het eenige
geluid, dat de stilte verbrak. Nadat zij dit eenige malen herhaald
hadden verdwenen zij voor een oogenblik, keerden toen met een bruinen,
ruig-harigen beer aan een ketting terug, en droegen op hunne schouders
kleine turksche baardapen. De beer buitelde met den grootsten ernst
op zijn kop, en de apen maakten allerlei oolijke kunststukken met
twee Zigeunerjongens die hunne meesters schenen te zijn, vochten
met kleine zwaarden, vuurden kleine kanonnen af en excerceerden
volgens alle regels, precies als 's konings eigen lijfwacht. Kortom,
de Zigeuners oogstten het grootste succes van het feest.

Maar het vroolijkste gedeelte van het geheele morgenprogramma vormde
toch zonder eenigen twijfel de dans van den kleinen dwerg.

Toen hij de arena kwam binnenloopen, terwijl hij op zijne kromme
beentjes voortstrompelde, en zijn wanstaltig groot hoofd naar rechts
en naar links boog, stietten de kinderen luide gilletjes uit van
verrukking, en de Infante zelf lachte zóó hartelijk, dat de Camerera
zich genoodzaakt zag, haar daaraan te herinneren, dat, mocht het
ook reeds voorgekomen zijn dat in Spanje een koningsdochter voor
haars-gelijke in rang tranen had gestort, het toch ongehoord was,
dat een Prinses van koninklijken bloede zich zoo vroolijk uitte in
tegenwoordigheid van dezulken, die in rang beneden haar stonden. Maar
de dwerg was dan ook werkelijk onweerstaanbaar, en zelfs het Spaansche
hof, dat reeds van eertijds bekend stond voor zijn verfijnde zucht
naar het afschrikwekkende, had nog nooit zulk een fantastisch klein
monster aanschouwd. Het was dan ook zijn allereerste optreden. Den
vorigen dag was men hem eerst op het spoor gekomen, terwijl hij wild
ronddoolde in een afgelegen deel van het kurkeikenbosch dat de geheele
stad omringt en waarin twee Granden zich ter jacht hadden begeven. Zij
hadden hem toen in het paleis gebracht, als eene verrassing voor de
Infante, en zijn vader, een arme kolenbrander, had er maar al te
gaarne vrede mee gehad, dat men hem van een leelijk en voor alles
onbruikbaar kind bevrijdde. Misschien was wel het allervermakelijkste
aan hem zijn volslagen onbekendheid met de groteske belachelijkheid
zijner verschijning. Hij scheen werkelijk volmaakt gelukkig te zijn
en was vol vroolijken luim. Wanneer de kinderen lachten, dan lachte
hij even vrij en vroolijk met hen mede, en aan het slot van elken
dans maakte hij naar alle kanten zijne bespottelijke buigingen en
lachte en knikte, alsof hij precies zoo-een was als zijne kleine
toeschouwers, en niet slechts een klein gedrochtelijk wezen, dat de
natuur in een grillige luim geschapen had om anderen ten zijnen koste
te vermaken. En de Infante oefende eene onweerstaanbare bekoring op
hem uit. Hij kon de oogen niet van haar afwenden en scheen uitsluitend
voor haar alleen te dansen. Aan het slot der voorstelling herinnerde
zij zich, eenmaal gezien te hebben, hoe de hooge dames van het hof
bloemen toewierpen aan den beroemden italiaanschen tenor Caffarelli,
dien de paus uit zijn eigen kapel naar Madrid had gezonden om door zijn
heerlijke stem den zwaarmoedigen Koning een weinig te verstrooien,
en daarom nam zij de witte roos uit heur haar, en wierp die, deels
uit scherts, deels om de Camerera te ergeren, met haar vriendelijkst
lachje in de arena. Maar de kleine dwerg nam alles hoogst ernstig op,
drukte de bloem aan zijne ruwe, grove lippen, en legde de hand op
het hart; zijn geheele gezicht vertrok zich tot een breeden grijns
van blijdschap, en zijne kleine oogen glinsterden van verrukking.

Toen was 't met den ernst der kleine Infante geheel gedaan; zij
lachte steeds uitbundiger, lachte zelfs nog, toen de kleine dwerg
reeds uit de arena weggestrompeld was, en vroeg haren oom om den dans
toch te laten herhalen. Maar de Camerera besliste het tegendeel,
met de bewering dat de zon reeds te brandend heet was, en dat het
dus beter zou zijn wanneer Hare Hoogheid onmiddellijk naar het paleis
terugkeerde, waar een schitterende maaltijd voor haar gereed stond,
met een echte verjaardagskoek, waarop hare eigene initialen, geheel
van gekleurde suiker, aangebracht waren, en waar boven een aardig
zilveren vlagje aan een kleine mast wapperde. Daarop verhief zich de
Infante met veel waardigheid van haar zetel en nadat zij bevolen had,
dat de kleine dwerg na de siesta nogmaals voor haar dansen zou, en
den jongen graaf Tierra-Nueva verzocht had aan allen haren dank over
te brengen voor den alleraangenaamsten morgen, ging zij terug naar
hare vertrekken, terwijl de kinderen in dezelfde rangorde volgden,
als zij gekomen waren.

Toen nu de kleine dwerg hoorde, dat hij nog eenmaal voor de Infante
dansen zou, en dat nog wel op haar eigen uitdrukkelijk verlangen, was
hij zóó trotsch, dat hij naar buiten in den tuin liep, de witte roos
in overstroomende vreugde aan zijne lippen drukte, en ook nog verder in
de meest dwaze en onbeholpen gebaren aan zijne verrukking uiting gaf.

De bloemen waren buiten zichzelve van verontwaardiging, dat hij het
gewaagd had haar mooi grondgebied binnen te dringen, en toen zij
zagen hoe dartel hij de paden op en neer huppelde, en daarbij op
zeer vermakelijke wijze met zijne armen boven zijn hoofd zwaaide,
konden zij hunne gevoelens niet langer bedwingen.

--"Hij is werkelijk te leelijk dan dat men hem had mogen veroorlooven
zich ook maar ergens te vertoonen, waar wij ons bevinden!" riepen
de tulpen.

--"Hij moest papaversap drinken, om voor duizend jaar lang in te
slapen," zeiden de groote zwaardlelies, en zij wondden zich zoo op,
dat zij rood werden van toorn.

--"Hij is een waar monster!" riep de kaktus. "Zie toch eens hoe krom
hij is en hoe misvormd, en zijn hoofd staat in heel geen verhouding
tot zijn beenen. Ik krijg heusch kippevel alleen al van 't zien en
wanneer hij dicht bij mij komt, zal ik hem met mijn doorns steken."

--"En daar heeft hij waarlijk een van mijne mooiste bloemen," sprak
de witte rozenstruik. "Ik heb die van morgen zelf aan de Infante als
verjaarsgeschenk aangeboden, en nu heeft hij ze van haar gestolen."

En de rozenstruik riep zoo luid hij slechts kon: "Dief! Dief! Dief!"

Zelfs de roode geraniums, die gewoonlijk niet veel ophef van zichzelf
maakten, en van wie het bekend stond dat zij vele arme familieleden
hadden, trilden van afschuw toen hij haar onder de oogen kwam en
toen de viooltjes bescheiden opmerkten, dat hij wel zeer leelijk was,
maar hier toch niets aan te veranderen viel, antwoordden zij met veel
wijsheid, dat dat juist zijn hoofdgebrek uitmaakte, en dat er geen
reden bestond om een mensch te bewonderen, alleen omdat hij voor altijd
misvormd was; en inderdaad moesten zelfs eenige viooltjes toegeven,
dat de leelijkheid van den kleinen dwerg bijna ondragelijk was en dat
hij meer smaak aan den dag zou leggen, wanneer hij er treurig uitzag,
of zich tenminste stil en teruggetrokken toonde, inplaats van zoo
dartel rond te springen en zoo dolle en dwaze houdingen aan te nemen.

En de oude zonnewijzer, die eene zeer opmerkelijke persoonlijkheid was,
en die eenmaal aan geen geringeren dan aan Keizer Karel V de uren had
aangekondigd,--de zonnewijzer was zóó ontzet over de heele verschijning
van den kleinen dwerg, dat zijne lange schaduw-vingeren bijna twee
volle minuten vergaten aan te wijzen; en ten slotte kon hij zich niet
weerhouden den grooten melkwitten pauw, die zich op de balustrade in de
zon koesterde, toe te roepen, dat ieder toch wel wist, dat de kinderen
van koningen, koningen waren, en de kinderen van kolenbranders,
kolenbranderskinderen, en dat het bespottelijk zou zijn te willen
beweren dat dit niet zoo was; met deze mededeeling was de pauw het
bizonder eens, en hij krijschte zijn: "Natuurlijk! natuurlijk!" met
zulk een luide, doordringende stem, dat de goudvisschen, die onder
in het bassin van de koele murmelende bron woonden, hunne koppen uit
het water staken, en aan de groote steenen tritonen vroegen, wat er
toch in 's hemelsnaam aan de hand was.

Maar de vogels hadden hem lief. Zij hadden hem menigmaal in het bosch
gezien, wanneer hij als een faun over de dwarrelende bladen danste,
of wanneer hij in den een of anderen ouden hollen eikeboom schuilde,
en zijne nooten met de eekhoorntjes deelde. Zij bekommerden zich in
't minst niet om zijne leelijkheid. Want, zelfs de nachtegaal, die
des avonds zóó liefelijk in de oranjeboomen zong dat de maan zich
soms naar omlaag boog om naar hem te luisteren, de nachtegaal zag er
toch ook niet uit alsof hij iets bizonders ware en buitendien--hij was
altijd goed voor hen geweest, en gedurende dien schrikkelijk strengen
winter, toen er heel geen bessen meer aan de struiken hingen, en de
grond hard was als ijzer en de wolven aan de poorten der stad kwamen
om voedsel te zoeken, toen had hij hen nooit vergeten, integendeel,
hen steeds de laatste kruimpjes van zijn armzalige zwarte broodkorst
gegeven, en getrouw zijn maal met hen gedeeld, al was dat ook nog
zoo karig geweest.

Daarom vlogen zij steeds om hem heen en raakten in hunne vlucht
lichtelijk zijne wangen aan terwijl zij onderling vroolijk tjilpten,
en de kleine dwerg was zóó verheugd, dat hij niet laten kon hen de
prachtige witte roos te laten zien en hen te vertellen, dat de Infante
hem die zelf gegeven had omdat zij hem liefhad.

Zij verstonden geen woord van 't geen hij zeide, maar dat was ook niet
noodig, want zij bogen de kopjes zijwaarts en keken zeer verstandig
uit hunne oogjes, en dat is even goed als iets begrijpen, en veel
gemakkelijker.

De hagedissen vatten ook een groote voorliefde voor hem op, en toen
hij te moe was om nog meer rond te springen en zich in het gras
neerwierp om uit te rusten, speelden en buitelden zij om hem heen,
en trachtten, zoo goed als zij konden, hem te vermaken.

--"Niet iedereen kan zoo mooi zijn als de hagedis" riepen zij,
"dat zou te veel verlangd zijn. En, al klinkt 't ook ongerijmd, wel
beschouwd, is hij volstrekt niet zoo leelijk; maar natuurlijk moet
men de oogen sluiten en hem niet aankijken."

De hagedissen waren zeer wijsgeerig van natuur, en zaten dikwijls,
wanneer zij niets anders te doen hadden, of wanneer het te
regenachtig weer was om uit te gaan, uren en uren lang bij elkaar,
in overpeinzingen verdiept.

Maar de bloemen betoonden zich ontzet over hun gedrag en over het
gedrag der vogels.

--"Dat bewijst alweer," zeiden zij, "hoe demoraliseerend dat eeuwige
heen-en-weer-vliegen en draven is. Welopgevoede wezens zooals
wij blijven steeds op dezelfde plaats. Nooit heeft men ons over de
wegen zien heen en weer huppelen, noch in het gras als dol achter de
watervlinders zien stuiven. Wanneer wij een luchtverandering noodig
hebben, laten wij den tuinman roepen, en hij brengt ons in een ander
bed. Zoo behoort het en zoo moest het overal zijn. Maar vogels en
hagedissen hebben geen zin voor rust. De vogels hebben niet eens een
vast adres. Zij zijn echte vagebonden, zooals de Zigeuners, en men
moest ze op dezelfde manier behandelen."

En zij staken hunne neuzen in den wind, keken zeer hoogmoedig voor zich
uit, en waren hoogst verblijd, toen zij na eenigen tijd bemerkten,
dat de kleine dwerg zich uit het gras oprichtte en naar het paleis
toestapte.

--"Men moest hem werkelijk voor den verderen duur van zijn leven achter
slot en grendel zetten," bromden zij. "Zie toch eens dien bultigen
rug en die malle kromme beenen," en zij begonnen allen te giegelen.

Maar de kleine dwerg bemerkte niets van dat al. Hij hield veel van
de vogels en van de hagedissen en hij vond bloemen de heerlijkste
dingen van de gansche wereld, uitgezonderd natuurlijk de Infante;
want deze had hem immers de witte roos geschonken, en zij had hem
lief, dat maakte een groot onderscheid. Hoe innig betreurde hij het,
dat hij niet met haar was medegegaan. Zij zou hem aan hare rechterhand
geplaatst hebben en hij zou geen oogenblik van haar zijde geweken zijn,
maar haar tot zijn speelgenoot gemaakt en haar alle mogelijke prachtige
kunsten geleerd hebben. Want, al was hij nog nooit te voren in een
paleis geweest, vele bizondere dingen kende hij toch ook. Zoo kon
hij uit riet kleine kooitjes vlechten waarin de sprinkhanen zingen,
en uit lange bamboes kon hij een fluit snijden, zooals Pan die
graag hoort. Hij kende den roep van elken vogel, en kon den spreeuw
uit de takken der boomen, en den reiger van de oevers van het meer
lokken. Hij wist precies het spoor van elk dier te onderscheiden, en
vermocht dat van den haas aan de lichte indrukken van zijn pooten,
en dat van het everzwijn aan de platgetreden bladen te herkennen
en te vervolgen. Alle werveldansen van den wind kende hij: den
overmoedigen dans in het roode herfstkleed, den vlinderlichten dans
met blauwe sandalen over het korenveld, den dans met sneeuwbekranste
lokken in den winter, en den bloesemdans door de boomgaarden in de
lente. Hij wist waar de woudduiven hunne nesten bouwden, en eens,
toen een vogeljager een vogelpaar gevangen had, had hij de jongen
zelf opgekweekt, en voor hen een duiventil gemaakt in den hollen
stam van een gespleten olmboom. Zij waren geheel tam en aten elken
morgen uit zijn hand. Die zou de kleine Prinses zeker aardig vinden,
en ook de konijntjes, die tusschen het hooge varenkruid ronddartelden,
en de eksters, met hare staalharde veeren en zwarte snavels, en de
egels, die zich tot stekelige kogels konden oprollen, en de groote
wijze schildpadden, die langzaam rondkropen en met het hoofd schudden
en aan de jonge blaadjes knaagden. Ja zeker, zij moest meekomen in
het bosch, en met hem spelen. Hij zou haar zijn eigen kleine bedje
afstaan, en aan het venster waken, totdat de morgen schemerde,
om op te passen dat de wilde boschbewoners haar geen kwaad deden,
en de uitgehongerde wolven de hut niet te dichtbij naderden.

En wanneer de morgen schemerde, zou hij aan de luiken kloppen en haar
wekken, en zij zouden in het bosch gaan en den ganschen dag tezamen
spelen. Waarlijk, in het bosch was het nooit eenzaam. Somwijlen reed
een bisschop voorbij op een wit muildier, en las in een beschilderd
boek. Somtijds kwamen er ook valkeniers langs, met groen fluweelen
mutsen op en in jassen van gelooide dierenhuid; op de hand hielden
zij de met kappen bedekte valken. Als het winter werd, kwamen
de druiventrappers met purperen handen en voeten, bekransd met
glanzend klimop, en zij droegen druipende lederen zakken vol wijn;
en de kolenbranders zaten in den nacht om hunne vuren, en keken toe,
hoe de drooge houtblokken langzaam in de vlammen verkoolden, en
zij poften kastanjes in de asch, en de roovers kwamen van uit hunne
schuilplaatsen te voorschijn en maakten gekheid met hen. Eens had hij
ook eene mooie processie gezien, die zich op den langen stoffigen weg
naar Toledo voortslingerde. De monniken liepen vooraan en zongen zoo
mooi; ze droegen bonte wimpels en gouden kruisen, en toen volgden
er soldaten in zilveren rusting en met pieken gewapend, en in hun
midden liepen er barrevoets drie mannen in zonderlinge gele gewaden,
die van boven tot beneden met prachtige figuren beschilderd waren,
en die droegen brandende kaarsen in de handen. O, in het bosch was er
onnoemelijk veel te zien, en wanneer zij vermoeid was, zou hij een
zacht bed van mos voor haar zoeken, of hij zou haar op zijne armen
dragen, want hij was heel sterk, al wist hij ook dat hij niet groot
was. Dan zou hij een ketting voor haar rijgen van hagedoornbessen,
die zouden even mooi zijn als de witte besjes, die zij op haar kleed
droeg; en wanneer de ketting haar verveelde, dan kon zij die weggooien
en hij zou andere bessen voor haar zoeken. Eikeldoppen zou hij haar
brengen en duizende anemonen, en kleine glimwormpjes, die als sterren
zouden flonkeren in het bleeke goud van heur haar.

Maar waar was zij? Hij vroeg het aan de witte roos, maar die antwoordde
hem niet. Het geheele paleis scheen in slaap gedompeld te zijn, en
zelfs daar, waar de luiken niet gesloten waren, hingen zware gordijnen
voor de vensters om de gloeihitte buiten te sluiten. Hij liep rond om
het heele paleis, in de hoop ergens een plaats te vinden waar hij zou
kunnen binnentreden. Eindelijk ontdekte hij een kleine verborgen deur,
die openstond. Hij sloop naar binnen en bevond zich plotseling in een
schitterende zaal, wel prachtiger, vreesde hij, dan het bosch; hier
was overal zoo veel meer goud, en zelfs de vloer bestond uit groote
gekleurde steenen, die op kunstige wijze tezamen waren gevoegd. Maar
de kleine Infante bevond er zich niet in, alleen eenige heerlijke
witte beelden, die van hunne jaspis-voetstukken op hem neerkeken met
treurige leege oogen en een vreemd lachje om de lippen.

Aan het einde van de zaal hing een rijkgeborduurd gordijn van zwaar
fluweel, dat bedekt was met zonnen en sterren, de lievelingsymbolen
des Konings, en ook het fluweel was van de kleur, die hij het liefste
had. Wellicht was zij daarachter verborgen? Hij wilde dit in elk
geval onderzoeken.

Zoo liep hij dan heel zacht tot aan het einde van de zaal en trok het
gordijn weg. Neen; er kwam nu slechts een andere kamer, nog mooier,
vond hij, dan die waaruit hij trad. De wanden waren hier geheel
behangen met groene, figuurrijke Arrazzis, met de hand vervaardigd
tapijtwerk, dat een jacht voorstelde; het was afkomstig van eenige
Vlaamsche kunstenaars, die meer dan zeven jaren voor de voltooiing
van dit werk noodig hadden gehad. Eenmaal was dit de kamer geweest
van Jean le Fou, zooals men hem noemde, den waanzinnigen Koning, die
de jacht zoo liefhad, dat hij dikwijls in zijne zins verbijsteringen
getracht had de groote steigerende rossen te bestijgen en het hert
neder te vellen waartegen de koppels honden opsprongen, terwijl hij op
zijn jachthoorn blies en met zijne dolk naar het bleeke wegvliedende
wild stiet. Nu gebruikte men dit vertrek als Raadszaal; op de tafel
in het midden lagen de roode portefeuilles van de ministers, waarop
de gouden tulpen van Spanje ingeprest waren, benevens het wapen en
de emblemen van het huis Habsburg.

De kleine dwerg zag in verwondering om zich heen en was bang om
verder te loopen. Die vreemde zwijgende ridders, die zoo snel door
de boschvlakten schenen te rijden, zonder het minste geruisch te
maken--zij herinnerden hem aan de angstwekkende phantomen, waarvan hij
de kolenbranders had hooren vertellen--de "Comprachos" die alleen in
den nacht gaan jagen, en, wanneer zij een menschelijk wezen tegenkomen,
hem in een hinde veranderen, en jacht op hem maken. Maar hij dacht
weer aan de liefelijke Infante en schepte moed. Hij wilde haar alléén
aantreffen om haar te kunnen zeggen, dat ook hij haar liefhad. Wellicht
was zij in het naaste vertrek.

Hij liep over de dikke Moorsche tapijten en opende de deur. Neen! Ook
daar was zij niet. De kamer was volkomen leeg. Het was een troonzaal,
die tot de ontvangst van vreemde gezanten diende, wanneer de
koning--hetgeen sedert lang niet meer het geval was geweest,--zich
bereid verklaard had eene private audiëntie te verleenen; dezelfde
kamer, waarin vele jaren geleden Engeland's afgezanten verschenen
waren om het verdrag tot het huwelijk hunner Koningin--toentertijd
eene der Katholieke vorstinnen van Europa--met des Keizers oudsten
zoon te sluiten. De behangsels waren van verguld Cordovaansch leder,
en een zware, vergulde kroon, met armen voor driehonderd waskaarsen,
hing van het zwart-en-witte plafond naar omlaag. Onder een groot
baldakijn van goudlaken, waarop de leeuwen en de torens van Castilië in
paarlen geborduurd waren, stond de troon, met een rijk zwart fluweelen
kleed overdekt, dat bestikt was met zilveren tulpen en omzoomd met
zilverfranje en paarlen.

Op de tweede trede van den troon stond het lage stoeltje der Infante,
waarop een kussen van met zilver bewerkt laken, en nog iets lager,
en buiten het bereik van den troonhemel, stond de zetel voor den
pauselijken Nuntius, die, alleen, het recht had in des Konings
tegenwoordigheid bij alle openbare plechtigheden te gaan zitten, en
wiens kardinaalshoed, met de in elkaar geslingerde scharlaken kwasten,
op een purperen tabouret daarvóór lag. Aan den wand tegenover den
troon hing een levensgroote beeltenis van Karel V in jachtcostuum,
aan zijne zijde een groote dog, terwijl het portret van Philips II,
die de hulde der Nederlanden aanvaardt, het midden van den anderen
wand in beslag nam. Tusschen de vensters stond een geheime kast van
zwart ebbenhout, met stukjes ivoor ingelegd, waarin de gestalten van
Holbein's Doodendans gesneden waren--eenige beweerden, door de hand
van den beroemden meester zelf.

Maar de kleine dwerg bekommerde zich niet om al die pracht. Zijne roos
zou hij niet om al de paarlen van den troonhemel weg hebben gegeven,
er niet, voor den ganschen troon, ook maar één blad van hebben
afgestaan. Hij wilde slechts de Infante zien, alvorens zij weer naar
buiten in de tent trad, en hij wilde haar smeeken met hem mee te gaan,
wanneer hij voor haar gedanst zou hebben. Hier in het paleis was de
lucht benauwd en zwaar, maar in het bosch woei een frissche wind, en
het zonlicht scheidde er met spelende goudvingeren de immer-trillende
blaadjes van-een. Ook bloemen groeiden in het bosch; misschien niet van
zoo kostbare soort als die in den tuin bloeiden, maar daarvoor geurden
zij ook des te heerlijker; in het voorjaar de hyacinthen, die met
golven van purper de koele ravijnen en de met gras begroeide heuvels
overdekten; gele primulas, die in kleine boschjes aan den vermolmden
voet der eikeboomen groeiden; bonte goudwortels en blauwe eereprijs
en paarsen en gouden iris. Aan de hazelnootsstruiken hingen grijze
pluimpjes en het vingerhoedskruid boog onder het gewicht van zijn
gevlekte bloesems, waarin de bijen graag huisden. De kastanjeboom droeg
fier zijn torentjes van witte sterren en de meidoorn was overgoten
met bleeke maantjes vol liefelijkheid. Ja, daar was geen twijfelen
aan: zij zou stellig meekomen, wanneer hij haar maar vinden kon. Zij
zou meekomen in het heerlijke bosch, en den ganschen dag-door zou
hij voor haar dansen, om haar blij te stemmen. Een lachje vonkte in
zijne oogen bij die gedachte en hij trad de naaste kamer binnen. Van
alle vertrekken was dit wel het schoonste en het schitterendste.

De wanden waren met rosekleurig damast uit Lucca bespannen, waarin
vogels en sierlijke zilveren bloesems geweven waren, de inrichting
was van massief zilver met bloeiende slingers omrankt, waartusschen
amoeretten zweefden; voor de twee groote schoorsteenen stonden
reusachtige schermen die met papegaaien en pauwen bewerkt waren,
en de vloer van zeegroene onyx, scheen zich in een ver verschiet te
verliezen. En hij was er niet alleen. Onder de schaduw van de deur aan
het andere einde van de kamer, ontwaarde hij eene kleine gestalte, die
hem aankeek. Zijn hart bonsde, een vreugdekreet ontglipte aan zijne
lippen en hij trad naar buiten in het zonlicht. Toen hij dit deed,
trad ook de gestalte naar buiten, en hij zag die nu zeer duidelijk.

De Infante! O, het was een monster, het vreemdsoortigste monster, dat
hij ooit in zijn leven gezien had. De gestalte was niet zoo gevormd
als die van alle andere menschen, maar toonde een bult en kromme
beenen, een groot neerhangend hoofd en lang zwart haar. De kleine
dwerg rimpelde het voorhoofd, en het monster rimpelde eveneens het
voorhoofd. Hij lachte, en het lachte met hem mede en drukte de handen
in de zijde, precies zooals hij deed. Hij maakte eene spottende diepe
buiging, en het begroette hem met denzelfden honenden groet. Hij ging
naar hem toe, en het kwam hem tegemoet en bootste elken voetstap
na die hij maakte, en het stond stil, wanneer hij stil stond. Hij
jubelde het uit van plezier en liep vooruit, en strekte zijn hand uit,
en de hand van het monster raakte de zijne aan, en die andere was
koud als ijs. Hij schrikte en trok zijn hand terug, en de hand van
het monster maakte hetzelfde gebaar. Hij beproefde verder te gaan,
maar iets glads en hards hield hem terug. Het gezicht van het monster
was nu dicht bij het zijne, en het scheen vol angst. Hij streek zich
het haar uit de oogen. De gestalte deed hetzelfde. Hij sloeg naar
haar, de gestalte gaf hem elken slag terug. Hij maakte grimassen,
en het monster trok eveneens de afschuwelijkste gezichten. Hij trad
achteruit, en getrouwelijk verwijderde zich de gestalte.

Wat beteekende dat? Hij peinsde een oogenblik na en zag toen om zich
heen in de zaal. 't Was vreemd, maar in dezen onzichtbaren wand van
helder water scheen elk voorwerp zijn eigen evenbeeld te hebben. Ja,
beeld na beeld, en stoel na stoel, herhaalde zich. De sluimerende
faun, die bij de nis, dicht naast de deur lag, had zijn slapenden
tweelingbroeder en de zilveren Venus daar in het zonlicht, strekte
den arm uit naar een Venus, die even schoon was als zij.

Was dat de echo? Eens had hij in het dal de echo aangeroepen, en woord
voor woord was tot hem teruggekomen. Kon de echo het oog bedriegen,
zooals zij het oor bedriegen kon? Kon zij een wereld van schijn in het
leven roepen, die aan de werkelijke wereld precies gelijk was? Konden
de schaduwen der voorwerpen kleur hebben en leven en beweging? Was
het mogelijk dat--?

Hij sidderde. Hij nam de heerlijke witte roos van zijn borst en keerde
zich om en kuste die. Het monster had eveneens een roos, blad voor
blad gelijk aan de zijne. En hij kuste de roos met even vurige kussen
en drukte die aan het hart met de afschuwelijkste gebaren.

Toen de waarheid hem langzamerhand duidelijk begon te worden, slaakte
hij een rauwen kreet van wanhoop en viel snikkend op den grond. Dus
hij zelf was zoo misvormd en bultig en afschuwelijk en grotesk
om aan te zien. Hij zelf was dus het monster, en om hem hadden de
kinderen gelachen en de kleine Prinses, die, zooals hij gemeend had,
hem liefhad--ook zij had alleen met zijn leelijkheid gespot en over
zijne misvormde ledematen hartelijk gelachen. Waarom had men hem
niet in het bosch gelaten, waar geen spiegels waren, die hem konden
zeggen hoe terugstootend hij was? Waarom had zijn vader hem niet
gedood in plaats van hem in zijne schande te verkoopen? De heete
tranen stroomden hem over de wangen, en hij scheurde de witte roos
aan stukken. Het kruipende monster deed hetzelfde, en wierp de blanke
bladen weg in de lucht. Het kroop over den grond, en wanneer hij er
naar keek, zag hij hoe het hem aanstaarde met smartelijk verwrongen
aangezicht. Hij wendde zich af om het niet meer te zien en bedekte
zijn oogen met zijne heete handen. Als een verwond dier sleepte hij
zich in de schaduw en bleef daar snikkend liggen.

Op dit oogenblik trad de Infante zelf door de openstaande balkondeur
binnen, gevolgd door hare speelgenooten; en toen zij den leelijken
kleinen dwerg op den grond zagen liggen, en bemerkten hoe hij op
fantastisch overdreven wijze met zijne gebalde vuisten om zich heen
sloeg, barstten de kinderen het uit in een luid, vroolijk gelach,
en zij omringden hem om hem beter gade te kunnen slaan.

--"Zijn dansen was vermakelijk," zeide de Infante; "maar zijn
komediespel is nog vermakelijker. Het is bijna zoo aardig als dat
van de marionetten, alleen maar lang niet zoo natuurlijk."

En zij wuifde zich met haar grooten waaier koelte toe en klapte
goedkeurend in de handen.

Maar de kleine dwerg zag niet een enkele maal tot haar op; zijn snikken
werd al zachter en zachter, en plotseling hijgde hij zonderling naar
lucht, en drukte zijne handen in de zijde. En toen viel hij achterover
en lag doodstil.

--"Dat is prachtig geweest!" zei de Infante na eene kleine pauze,
"maar nu moet je voor mij dansen!"

--"Ja," riepen de kinderen, "je moet opstaan en dansen, want je bent
net zoo knap als de baardapen, alleen ben je nog veel maller." Maar
de kleine dwerg antwoordde niet.

En de Infante stampte met haar voetje en riep haar Oom, die met
den kanselier op het terras stond, en eenige telegrammen doorlas,
die juist uit Mexico gekomen waren, waar kort te voren de Inquisitie
ingevoerd was geworden.

--"Mijn vroolijke kleine dwerg is uit zijn humeur," riep zij, "U
moet hem weer in goeden luim brengen, en hem zeggen, dat hij voor
mij dansen moet."

Don Pedro en de kanselier keken elkaar glimlachend aan en traden
naderbij en Don Pedro boog zich neer over den dwerg, en sloeg hem
met zijn gestikten handschoen op de wangen.

--"Je moet dansen," riep hij uit. "Klein monster, je moet dansen. De
Infante van Spanje en van beide Indische rijken wil geamuseerd worden."

Maar de kleine dwerg verroerde zich niet.

--"Men moet den zweepmeester laten halen," zeide Don Pedro lusteloos,
en trad weer naar buiten op het terras.

Maar de kanselier trok een ernstig gezicht, hij knielde naast den
kleinen dwerg neer en legde zijn hand op diens hart. En na eenige
oogenblikken, haalde hij even de schouders op, maakte voor de Infante
eene diepe buiging en sprak:

--"Mi bella Princesa, uw komieke kleine dwerg zal nooit meer
dansen. Het is jammer, want hij is zoo leelijk, dat hij zelfs den
Koning een glimlach had kunnen ontlokken."

--"Maar waarom zal hij dan niet meer dansen?" vroeg de Infante lachend.

--"Omdat zijn hart gebroken is," antwoordde de kanselier.

Er kwamen rimpels op het voorhoofd van de kleine Infante, en hare
fijne rozenlippen plooiden zich tot een uitdrukking van kinderlijke
verachting.

--"Voortaan mogen zij, die bij mij komen spelen geen harten hebben,"
sprak zij, en liep naar buiten in den tuin.



III.

DE VISSCHER EN ZIJN ZIEL.


Elken avond voer de visscher uit op de zee en wierp zijne netten in
het water.

Wanneer landwind woei, dan ving hij niets, of althans weinig, want de
zwartgewiekte wind sloeg groote golven tegen zijn boot. Maar wanneer
zeewind woei, dan kwamen de visschen in overvloed uit de diepte naar
boven en zwommen vroolijk in de mazen van zijn net. De ruime vangst
droeg hij dan ter markt en verkocht ze voor goeden prijs.

Zoo voer hij elken avond uit op de zee, en eens was zijn net zoo zwaar,
dat hij het nauwelijks binnen de boot kon halen.

En hij lachte en zei tot zichzelf: "Waarlijk, ik heb òf alle visschen
gevangen, die in zee rondzwemmen, òf ik heb een vreemdsoortig ondier
gevischt, dat voor de menschen een wonder zal zijn--misschien ook wel
een vreeselijk monster, dat de groote Koningin zal wenschen te zien."

En hij spande al zijne krachten in, en trok aan de ruwe touwen,
totdat de aderen op zijne armen donker gezwollen waren, en wel
lijnen geleken van blauw email op een bronzene vaas. En hij trok
aan de dunne touwen, en reeds kwamen, steeds dichter en dichterbij,
de rijen van drijvende kurken te voorschijn, tot eindelijk het net
volkomen op het oppervlak van het water te zien was. Maar geen visch
bevond zich daarin, en ook geen gedrocht, noch iets afzichtelijks,
maar alleen een klein zeemeerminnetje, dat in diepen slaap lag.

Heur haar geleek een vochtig gouden vlies, en elk afzonderlijk haartje
was als een draad van fijn gesponnen goud in glanzend omhulsel. Haar
lijf was gelijk wit ivoor en haar staart bestond uit zilver en
paarlen. Van zilver en paarlen was haar staart en het groene zeegras
had zich daaromheen geslingerd. Hare ooren waren gelijk zeeschelpen,
en haar lippen rozerood als koralen. De kille golven bespatten haar
blanken boezem en het zout glinsterde op hare oogleden.

Zij was zoo mooi, dat de jonge visscher van bewondering vervuld werd
toen hij haar aanzag, en hij strekte de hand naar haar uit en trok
het net naar zich toe, en leunde over de boot en nam haar op in zijne
armen. En toen hij haar aanraakte, slaakte zij een kreet als die van
een opgeschrikte meeuw, terwijl zij met hare paarsblauwe oogen hem
ontzet aanzag en trachtte zich uit zijne omarming los te wringen. Maar
hij hield haar vast aan zijn borst gedrukt en wilde haar niet loslaten.

En toen zij zag, dat zij zich niet bevrijden kon, begon zij te schreien
en zeide:

--"Ik bid u, laat mij gaan, want ik ben de eenige dochter van een
Koning, en mijne vader is oud en eenzaam."

Maar de jonge visscher antwoordde:

--"Ik wil u niet laten gaan, aleer gij mij beloofd hebt naar boven
te zullen komen en voor mij te zingen, zoo vaak ik om u roepen zal,
want de visschen luisteren graag naar het gezang van het watervolk
en op deze wijze zullen mijne netten overvloedig gevuld worden."

--"Zult ge mij werkelijk laten gaan, wanneer ik u dit beloof?" vroeg
het zeemeerminnetje.

--"Ik zal u dan werkelijk laten gaan," zei de jonge visscher.

En zij deed hem de gelofte, die hij van haar verlangde en bezegelde
die plechtig met den eed van het watervolk. Zoo liet hij dan zijne
armen los en het zeemeerminnetje zonk weg in de diepte, al trillend
van vreemde angst.

En elken avond voer de visscher uit op de zee, en elken avond riep
hij het zeemeerminnetje. En dan steeg zij op uit het water en zong
voor hem. En om haar heen zwommen de dolfijnen, en de wilde meeuwen
vlogen cirkelend boven haar hoofd, al heen er weer.

En een heerlijk lied zong zij. Want zij zong van de zeebewoners, die
hunne kudden van de eene bocht naar de andere voeren, en de kleine
kalfjes op hunne schouders dragen; van de tritonen, die lange groene
baarden hebben en behaarde borsten en door gekronkelde schelpen blazen
wanneer de Koning voorbijtrekt; van het paleis des Konings, dat gansch
uit barnsteen gemaakt is, met een dak van doorzichtig smaragd, en met
vloeren van glanzende paarlen; van de heerlijke tuinen der zee, waar
de groote gevlochten bloedkoralen waaiers den geheelen dag-door heen
en weer wuiven, waar de visschen in pijlsnelle vaart doorheen glijden
als zilveren vogels, waar de anemonen zich aan de rotsen vastklemmen
en de anjelieren in het heuvelachtige gele zand wortelen. Van de
groote scharen walvisschen zong zij, die van de noordelijke zeeën
stroom-àfwaarts trekken en puntige ijskegels hebben hangen in hunne
kiewen; van de sirenen, die, al zingende, van zulke wonderzoete dingen
wisten te verhalen, dat de kooplieden hunne ooren met was moesten
toestoppen om haar gezang niet te hooren en in het water te springen
en te verdrinken; van de gezonken galeien met hare hooge masten,
en hoe de bevroren zeevaarders zich nog aan de touwen vastgeklemd
houden, en de makreelen door de open luiken in en uit zwemmen; van
de kleine eendenmosselen, die groote reizen maken doordat zij zich
aan de kielen der schepen vastbooren en zoo om de gansche wereld
medevaren; en van den inktvisch, die tegen de steile klippen woont,
en zijne lange zwarte armen uitstrekt en den nacht kan doen neerdalen,
wanneer hij dat wil. En zij zong van Nautilus en zijn fraaie boot,
die uit een opaal gesneden is en een zeil van zilver draagt; van de
gelukkige zeemeermannen, die op harpen spelen en de watermonsters in
slaap konden tooveren; van de kleine kinderen, die de gladde marmotjes
vangen en dan op hunne ruggen gaan rijden; van de zeemeerminnen, die
in het witte schuim zich laten drijven en hare armen uitstrekken naar
de zeelieden, en van de zeeleeuwen met hunne kromgebogen slagtanden,
en van de zeepaarden met hunne golvende manen. En wanneer zij zong,
schoten al de tonijnen uit de diepte omhoog om naar haar zang te
luisteren, en de jonge visscher wierp zijn netten om hen uit en hij
ving ze, en andere visschen doodde hij met zijn speer.

En wanneer zijn boot goed volgeladen was, dook het zeemeerminnetje
weg in de zee en lachte hem toe.

Maar nooit kwam zij hem zoo na, dat hij haar had kunnen
aanraken. Menigmaal riep hij haar, en bad haar toch dichter bij hem
te komen, maar zij wilde niet, en wanneer hij beproefde haar vast
te grijpen, dan dook zij snel weg in het water, zooals ook wel een
zeehond duikt, en hij zag haar op dien dag niet meer terug.

En met elken dag klonk het geluid harer stem hem liefelijker
in de ooren. Zoo liefelijk klonk haar stem, dat hij zijne netten
vergat en al zijn list, en zich gansch niet meer bekommerde om zijn
handwerk. Met hunne roode vinnen en hunne uitpuilende gouden oogen,
trokken de tonijnen in scharen rond zijn boot: hij sloeg geen acht
op hen. Zijn speer lag ongebruikt aan zijne zijde en zijne biezen
korven bleven ledig. Met geopende lippen, en oogen die van verlangen
zich donker kleurden, zat hij in zijn boot en luisterde, luisterde,
totdat de zeenevelen met hare dichtgeweven sluiers hem omsloten,
en de dwalende maan zijn bruine lijf met zilveren glans overgoot.

En op een avond riep hij haar en sprak:

--"Klein zeemeerminnetje, klein zeemeerminnetje, ik heb je lief! Laat
mij je bruidegom zijn, want ik heb je lief."

Maar het zeemeerminnetje schudde het hoofd.

--"Ge hebt een menschelijke ziel," antwoordde zij, "alleen wanneer ge
je ziel van je zoudt kunnen wegzenden, zou ik je lief kunnen hebben."

En de jonge man dacht nà over hare woorden en sprak tot zichzelf:
"Welk nut heb ik van mijn ziel? Ik kan haar niet zien. Ik kan haar
niet betasten. Ik ken haar niet. Waarlijk, ik zal mijn ziel wegzenden,
dàn zal groote vreugde mijn deel worden."

En een blijde kreet jubelde van zijne lippen en hij stond overeind
in zijn beschilderde boot en strekte de handen uit naar het
zeemeerminnetje.

--"Ik zal mijn ziel wegzenden," riep hij haar toe, "en je zult mijn
bruid zijn en ik je bruidegom, en op den bodem van de zee zullen wij te
samen wonen, en alles, waarvan je gezongen hebt, zult ge mij toonen,
en alles, wat je verlangt, zal ik doen, en ons leven zal heerlijk
zijn voor altijd."

En de kleine zeemeermin lachte van blijdschap en verborg haar gelaat
in de handen.

--"Maar hoe zal ik mijn ziel wegzenden?" riep de jonge visscher. "Zeg
mij hoe ik dat doen kan en zie, het zal gebeuren."

--"Ach, dat weet ik niet," zei de kleine zeemeermin, "het watervolk
heeft geen ziel." En zij dook weg in de diepte, terwijl hare oogen
een blik op hem richtten, waaruit al haar verlangen sprak.



En den volgenden morgen vroeg, toen de zon nog nauwelijks een handbreed
boven den heuvel zichtbaar was geworden, begaf zich de jonge visscher
naar het huis van den priester en klopte driemaal aan de deur.

Een kloosterling blikte door een kleine opening naar buiten, en toen
hij zag wie 't was, schoof hij den grendel van de deur en sprak:
"Treed binnen."

En de jonge visscher trad binnen en knielde op de geurige rieten
mat terneer, en tot den priester, die in het heilige boek te lezen
zat, sprak hij: "Vader, hoor mij aan! Eene van het watervolk heb ik
lief gekregen en mijn ziel is oorzaak, dat ik mijn verlangen niet
kan stillen. Zeg mij, hoe ik mijn ziel van mij kan doen gaan, want
waarlijk, ik heb haar niet noodig! Welke waarde heeft mijn ziel voor
mij? Zien kan ik haar niet, betasten evenmin. En kennen doe ik haar
óók niet."

De priester sloeg zich op de borst en sprak:

--"Wee, wee, ge zijt waanzinnig, of ge hebt van verderfelijke kruiden
gegeten, want weet ge niet, dat de ziel het kostbaarste goed des
menschen is, en ons van God gegeven werd, opdat wij haar op edele
wijze zouden gebruiken? Er bestaat niets, dat zoo kostbaar is op
aarde als de menschelijke ziel, en geen aardsche vreugde kan tegen
haar opwegen. Zij is meer waard dan al het goud, dat zich in de aarde
bevindt, en meer waard dan de robijnen der Koningen. Daarom, mijn
zoon, denk niet meer aan 't geen ge daar gezegd hebt, want het is
een zonde waarvoor geen vergeving bestaat. En het watervolk! Dat is
een verloren volk, en zij, die zich met hen inlaten, zullen eveneens
verloren gaan. Zij gelijken de dieren des velds, die het goede niet van
het kwade kunnen onderscheiden, en voor hen is de Heer niet gestorven."

De oogen van den jongen visscher vulden zich met tranen, toen hij
de strenge woorden van den priester hoorde, en hij stond uit zijne
knielende houding op en sprak:

--"Vader, de faunen leven in het woud en zijn blijmoedig, en op de
rotsen zitten de waterbewoners met hunne harpen van rood goud. Laat
mij zijn zooals zij, ik bid u, vader, want hunne dagen zijn gelijk
de dagen der bloemen. En mijn ziel! Wat deert mij mijn ziel, wanneer
zij staat tusschen mij en dat wat ik liefheb?"

--"De liefde der zinnen is verachtelijk," sprak de priester, en
op zijn voorhoofd groefden zich diepe rimpels, "en verachtelijk
en slecht zijn ook de heidensche schepselen die God door zijn
wereld laat dwalen. Vervloekt mogen de faunen van het woud zijn en
vervloekt de zangers van de zee! Ik heb ze in nachttijd gehoord,
als zij beproefden mij van mijne gebeden af te leiden. Zij kloppen
aan het venster en lachen. Zij fluisteren mij het sprookje van hunne
verderfelijke vreugden in de ooren. Zij trachten mij in verzoeking te
brengen met verleidelijke taal, en wanneer ik mij in vrome aandacht
wil verdiepen, zie ik hunne spottende grimassen. Zij zijn verloren
zeg ik u, zij zijn verloren. Voor hen bestaat geen hemel en geen hel,
en hier noch ginds, zullen zij den naam van God ooit prijzen."

--"Vader," riep de jonge visscher, "gij weet niet wat gij zegt! Eens
ving ik in mijne netten de dochter van een Koning. Zij is schooner
dan de morgenster en blanker dan de maan. Voor háár bezit wil ik mijn
ziel prijsgeven en voor hare liefde moge de hemel voor mij verloren
zijn. Geef mij antwoord op mijn vraag, en laat mij in vrede van
u gaan."

--"Weg! weg!" riep luid de priester. "Uw lief is verloren en gij zelf
zult met haar verloren zijn!" En hij weigerde hem zijn zegen en dreef
hem weg van uit zijne deur.

Langzaam, het hoofd gebogen als een die rouw draagt in het hart, liep
de jonge visscher naar de markt. Toen de kooplieden hem zagen komen,
begonnen zij onderling te fluisteren, en een van hen trad naar hem toe,
riep hem bij den naam en sprak:

--"Wat hebt ge te verkoopen?"

--"Mijn ziel wil ik verkoopen," antwoordde de jonge visscher, "ik
bid u, koop mijn ziel, want ik ben haar moede. Wat nut brengt mij
mijn ziel? Ik kan haar niet zien. Ik kan haar niet betasten. Ik ken
haar niet!"

Maar de kooplieden lachten hem uit en spraken:

--"Wat nut brengt ons de ziel van een mensch? Zij is geen stuk
gestempeld zilver waard. Verkoop ons uw lijf als slaaf, en wij zullen u
in purper kleeden en een ring aan uw vinger steken, en u tot gunsteling
maken van de groote Koningin. Maar spreek niet van uw ziel: ons gaat
zij niets aan en voor onze zaak heeft zij geenerlei waarde."

En de jonge visscher overlegde bij zichzelf: "Hoe zonderling is dit! De
priester zeide, dat de ziel kostbaarder was dan al het goud der aarde,
en de kooplieden zeggen, dat zij geen stuk gestempeld zilver waard is."

En hij verliet de markt en schreed omlaag, naar de kusten der zee,
en begon te overdenken wat hij wel doen zou.

En des namiddags viel hem te binnen, dat een zijner vrienden die
zeevenkel gaarde hem van een jonge heks gesproken had, die in een
spelonk aan het einde van de bocht woonde, en groote kennis had van
vele dingen. En hij besloot tot haar te gaan, en zoo verlangend was
hij van zijn ziel bevrijd te zijn, dat hij liep zoo snel hij kon;
een stofwolk volgde hem, toen hij op het zand aan de kust voortijlde.

Aan het jeuken van haar hand, bespeurde de heks, dat de jonge visscher
naderde; zij lachte en liet heur roode haar lang neervallen. En met
het roode, los golvende haar om hare schouders stond zij aan den
ingang van de spelonk te wachten, en in de eene hand hield zij een
tak dolle kervel die in bloei stond.

--"Wat verlangt ge? Wat verlangt ge?" riep zij hem tegemoet, toen hij
buiten adem de helling opgeklommen kwam en voor haar boog. "Verlangt
ge visschen in uw net, wanneer de wind tegen is? Ik heb een kleine
rieten fluit, en wanneer ik daarop speel, dan komen de harders
de bocht ingezwommen. Maar zij kost veel, schoone knaap, zij kost
veel! Wat verlangt ge? Wat verlangt ge? Een storm, die de schepen doet
schipbreuk lijden, en de kisten der rijke kooplieden aan de kusten doet
spoelen? Ik beschik over meer stormen dan de wind, want ik dien Een,
die sterker is dan de wind, en met een zeef en een emmer water kan
ik de groote galeien naar den bodem van de zee doen dalen. Maar ik
laat mij duur betalen, schoone knaap, ik laat mij duur betalen. Wat
verlangt ge? Wat verlangt ge? Ik ken een bloem, die in het dal groeit,
niemand weet van haar dan ik-alleen. Zij heeft scharlaken bladen en
draagt een ster in het hart en haar sap is wit als melk. Wanneer
ge met deze bloem de trotsche lippen der Koningin aanraakt, dan
volgt zij u over de gansche wereld. Van de zijde des Konings zou
zij moeten opstaan om u over de gansche wereld te volgen. Maar
slechts voor hoogen prijs verkrijgt men die bloem, schoone knaap,
slechts voor hoogen prijs. Wat verlangt ge? Wat verlangt ge? Ik kan
een pad in den vijzel fijnstampen, en een aftreksel daarvan maken,
en het aftreksel met de hand van een doode omroeren. Spat het op uw
vijand wanneer hij slaapt, zoo zal hij in een zwarte adder veranderd
worden, en zijne eigen moeder zal hem neervellen. Met een rad kan
ik de maan van den hemel neerhalen, en in een kristal u den dood
laten zien. Wat verlangt ge? Wat verlangt ge? Zeg mij uw verlangen,
en ik wil die vervullen, maar gij zult mij daarvoor moeten betalen,
schoone knaap, gij zult mij daarvoor moeten betalen."

--"Mijn wensch is niet groot," zeide de jonge visscher, "maar de
priester is toornig op mij geworden en heeft mij weggejaagd. Mijn
wensch is niet groot, maar de kooplieden hebben mij bespot en mijn
verzoek afgeslagen. Daarom ben ik tot u gekomen, hoewel de menschen
u eene booze vrouw noemen; en welke ook uw prijs moge zijn, ik zal
dien betalen."

--"Wat is dan uw wensch?" vroeg de heks en trad dichter bij.

--"Ik wil mijn ziel van-mij zenden," antwoordde de jonge visscher.

De heks verbleekte en huiverde en bedekte haar aangezicht met haar
blauwen mantel.

--"Schoone knaap, schoone knaap," murmelde zij, "dit te verlangen
is vreeselijk."

Hij schudde zijne bruine lokken naar achteren en lachte.

--"Mijn ziel lijkt mij een nietig ding," antwoordde hij, "ik kan haar
niet zien. Ik kan haar niet betasten. Ik ken haar niet."

--"Wat zult gij mij geven, wanneer ik het u zeg?" vroeg de heks en
zij keek strak op hem neer met hare diep-donkere oogen.

--"Vijf stukken goud," antwoordde hij, "en mijne netten en het huis
van gevlochten riet waarin ik woon, en de geschilderde boot waarin
ik vaar. Zeg mij alleen maar, hoe ik mij bevrijden kan van mijn ziel,
en alles wat ik bezit zal ik u geven."

Zij lachte spotachtig en raakte hem even aan met haar bloeienden tak
van dolle kervel.

--"Ik kan de bladeren van den herfst in goud veranderen," zeide zij,
"en ik kan de bleeke stralen van de maan tot zilveren draden weven,
wanneer ik dat wil. Hij, dien ik dien, is rijker dan alle Koningen
van de aarde, en hij beheerscht al hunne landen."

--"Wat zal ik u dan geven," riep de jonge visscher, "wanneer uw prijs
niet uit goud en niet uit zilver kan bestaan?"

De heks streek met hare dunne witte hand over het roode los-zwierende
haar.

--"Gij moet met mij dansen, schoone knaap," murmelde zij en zij lachte
hem toe, terwijl zij dit zeide.

--"Anders niet?" vroeg de jonge visscher verwonderd, en verheugd
sprong hij op.

--"Anders niet," antwoordde zij en wederom lachte zij hem toe.

--"Dan zullen wij op een stille plaats gaan dansen, wanneer de zon zal
zijn ter kimme gedaald," zeide hij, "en wanneer wij gedanst hebben,
zult gij mij dan zeggen, wat ik verlang te weten?"

Zij schudde het hoofd.

--"Wanneer de maan vol is, wanneer de maan vol is," murmelde zij.

Toen keek zij spiedend om zich heen en luisterde. Een blauwe vogel
vloog krijschend uit zijn nest en cirkelde boven de duinen, en drie
bontkleurige vogels ritselden door het stoppelige gras en floten
elkaar toe. En anders was er geen geluid, dan het geluid van de golven,
die daar beneden over de gladde kiezelsteenen bruisten. Toen strekte
zij haar hand uit, trok hem dicht naar zich toe, en legde hare dunne
lippen aan zijn oor.

--"Heden nacht moet gij met mij naar den top van den berg gaan,"
fluisterde zij, "het is Sabbatdag en Hij zal komen."

De jonge visscher huiverde en zag haar vragend aan, terwijl zij lachte
en hare witte tanden liet zien.

--"Wie is Hij van wien ge spreekt?" vroeg hij.

--"Dat doet er niet toe," antwoordde zij. "Kom dezen nacht, blijf staan
onder de takken van den witten beuk en wacht tot gij mij ziet. Wanneer
een zwarte hond op u toe komt geloopen, sla hem dan met een wilgentak
en hij zal van u gaan. Wanneer een uil tot u spreekt, antwoord dan
niet. Als de maan vol is, zal ik bij u zijn, en wij zullen op het
gras dansen."

--"Maar wilt ge mij zweeren, dat ge me dan zeggen zult, hoe ik mijn
ziel van-mij kan zenden?" vraagde hij.

Zij trad naar buiten in het zonlicht, en de wind speelde met het
lokkige roode haar.

--"Ik zweer het bij de hoeven van de geit," antwoordde zij.

--"Gij zijt de beste van alle heksen," riep de jonge visscher "en ik
zal gaarne heden nacht met u dansen op den top van den berg. Liever
ware 't mij wel geweest, wanneer ge goud of zilver van mij hadt
verlangd. Maar wàt ook uw prijs moge zijn, gij zult dien ontvangen,
want het zal mij een geringe prijs zijn."

En hij zwenkte zijne muts voor haar en boog diep het hoofd en liep
terug naar de stad, van groote vreugde vervuld.

De heks zag hem nà terwijl hij zich verwijderde, en toen hij uit
hare oogen verdwenen was, ging zij terug naar de spelonk, nam een
spiegel uit een kistje van uitgesneden cederhout, plaatste dien op
een voetstuk, en brandde daarvoor ijzerkruid op koolen vuur. En zij
keek aandachtig naar het uitwolken van den rook. Na eene poos balde
zij toornig de hand.

--"Den mijnen had hij moeten zijn," murmelde zij. "Ik ben even schoon
als zij."

En 's avonds, toen de maan hoog aan den hemel stond, steeg de jonge
visscher naar den top van den berg, en wachtte onder de takken van den
witten beuk. Als een schild van blank zilver lag de ronde meerboezem
aan zijne voeten, en de schaduwen der visschersbooten wiegelden zich
zacht in de kleine bocht.

Een groote uil, met zwavel-geele oogen riep hem bij zijn naam, maar hij
antwoordde niet. Een zwarte hond kwam op hem toe en gromde. Hij sloeg
naar hem met zijn wilgentak en de hond liep kwispelstaartend heen.

Te middernacht kwamen de heksen als vledermuizen door de lucht
gevlogen. "Phoen!" riepen zij, toen zij den grond raakten, "hier moet
er een zijn dien wij niet kennen."

En zij snuffelden overal in 't rond, kakelden onderling en gaven
elkaar teekens. Als laatste kwam de jonge heks. Heur roode haar
zwierde in den wind; zij had een kleed aan uit goudstof geweven,
waarop pauwenoogen geborduurd waren, en op het hoofd droeg zij een
kleine muts van groen fluweel.

--"Waar is hij? Waar is hij?" riepen de heksen, toen zij haar gewaar
werden. Maar zij lachte als eenig antwoord, liep naar den witten beuk,
nam den jongen visscher bij de hand, trad met hem naar voren in het
heldere maanlicht en begon te dansen.

Om en om keerden zij zich in dollen overmoed en de jonge heks sprong
daarbij zoo hoog, dat hij de scharlaken hakken van hare schoentjes
kon zien. Toen hoorde hij, dwars door de dansenden heen, duidelijk
het geluid van een galoppeerend paard, maar men zag geen paard,
en het werd hem onrustig te moede.

--"Vlugger;" riep de heks, en zij sloeg wild hare armen om zijn
hals, en hij voelde haar warmen adem op zijn aangezicht. "Vlugger,
vlugger!" herhaalde zij, en de aarde scheen onder zijne voeten te
draaien, en zijn blik werd beneveld en een groote angst beving hem,
alsof een booze geest hem in het aangezicht blikte.

En toen eerst zag hij onder de schaduw van een vooruitspringende rots
eene gestalte, die er tevoren niet gestaan had.

Het was die van een man in gewaad van zwart fluweel, naar Spaansche
dracht gesneden. Zijn gelaat was uitermate bleek, maar zijn mond
geleek een trotsche roode bloem. Hij scheen vermoeid en leunde tegen
de rots, terwijl zijn hand achteloos met het gevest van een dolk
speelde. Naast hem op het gras lag een met veeren getooiden hoed en
een paar rijhandschoenen, die met gouden koorden versierd, en met
paarlen bestikt waren, in figuren van zonderling symbool. Een koter,
met sabelbont gevoerde mantel, hing over zijne schouders, en zijne
fijne witte handen waren met ringen bezet. Zwaar vielen hem de oogleden
over de oogen. De jonge visscher zag hem aan, en hij gevoelde zich
als iemand, die onder de macht eener zonderlinge betoovering geraakt
was. Eindelijk ontmoetten beider blikken elkaar, en toen gebeurde het,
dat, wáár hij ook danste, hij steeds de oogen van den somberen man op
zich voelde rusten. Hij hoorde hoe de heks lachte, krachtiger omvatte
hij haar lijf, en wilder nog draaide hij met haar in de rondte.

Plotseling blafte een hond in het bosch, de dansenden stonden stil en
bewogen zich paarsgewijze, knielden toen neder voor den man en kusten
hem de hand. Terwijl zij zoo deden, speelde een vluchtig lachje over
zijne trotsche lippen, zooals eens vogels vleugelpaar lichtelijk over
het water scheert. Maar verachting lag in dien lach, en voortdurend
bleef zijn blik op den jongen visscher gevestigd.

--"Kom, laten wij gaan en hem aanbidden," fluisterde de heks, en zij
voerde hem met zich mede. En een groot verlangen om te doen wat zij
gebood greep hem aan, en hij volgde haar. Maar toen hij naderbij kwam,
maakte hij, zonder dat hij wist waarom, op zijn borst het teeken des
kruizes, en noemde den heiligen naam.

En nauwelijks had hij dit gedaan, of de heksen krijschten luid als
wilde valken en vloden heen naar alle richtingen, en het bleeke
gelaat dat hem voortdurend had aangezien, vertrok zich in een kramp
van pijn. De man verdween in het kreupelbosch en floot. Een klein
Spaansch ros, met zilver opgetuigd, sprong hem tegemoet. Hij wierp
zich in het zadel, keerde zich om, en zag met droeven blik naar den
jongen visscher. En de heks met het roode haar beproefde eveneens
te ontvluchten, maar de visscher greep haar bij den pols en hield
haar tegen.

--"Laat mij los," riep zij, "en laat mij gaan! Want gij hebt genoemd
wat niet genoemd mag worden, en het teeken gemaakt, dat niet gemaakt
mag worden."

--"Neen," antwoordde hij, "ik laat u niet los, alvorens gij mij het
geheim gezegd hebt."

--"Welk geheim?" vroeg de heks, en zij worstelde met hem als een
wilde kat en beet zich op de met schuim bedekte lippen.

--"Gij weet wat ik meen," antwoordde hij.

Hare grasgroene oogen werden donker van tranen en zij sprak tot
den visscher:

--"Verlang alles van mij wat ge wilt, alleen dit eene niet."

Hij lachte en hield haar des te steviger omklemd.

En toen zij zag dat hare pogingen vruchteloos waren, fluisterde
zij aan zijn oor: "Ben ik niet even schoon als het kind van de zee,
en even bekoorlijk als zij, die in het blauwe water woont?" en zij
vleide zich tegen hem aan en drukte haar gelaat aan zijn borst. Maar
zijn voorhoofd rimpelde zich van toorn, hij stiet haar ruw van zich af
en sprak: "Wanneer ge de belofte niet houdt die ge mij gegeven hebt,
zal ik je dooden als een valsche heks."

Zij werd zoo grauw als een judaspenningblad en huiverde.

--"Zoo zij het dan!" murmelde zij. "Het geldt uwe ziel, niet de
mijne. Doe met haar wat ge wilt."

En zij nam uit haar gordel een kleinen dolk, die een handvat had van
groene adderenhuid, en gaf hem dien.

--"Waartoe moet de dolk mij dienen?" vroeg hij verwonderd.

Zij zweeg een oogenblik, en eene uitdrukking van ontzetting vloog
over haar gezicht. Toen streek zij de lokken weg van haar voorhoofd,
en met een zonderling lachje sprak zij:

--"Wat de menschen de schaduw van het lichaam noemen, dat is niet de
schaduw van het lichaam, maar dat is het lichaam van de ziel. Plaats
u aan de kust van de zee, den rug tegen de maan gekeerd, en snijd
rondom uwe voeten de schaduw weg, die het lichaam van uw ziel is,
en gebied uw ziel vàn-u te gaan. En zij zal u gehoorzamen."

De jonge visscher huiverde.

--"Is dat waar?" fluisterde hij.

--"Dat is waar--maar ik wilde dat ik het u niet gezegd had!" riep
zij en omklemde weenend zijn knie. Hij duwde haar terug en liet haar
achter in het welige gras, stak den dolk in zijn gordel, ging naar
den rand van den berg en begon den weg afwaarts te dalen.

En de ziel die in hem was, sprak tot hem: "Zie, ik ben bij u geweest
al deze jaren lang, en heb u trouw gediend. Zend mij nu niet weg van
u. Want welk leed heb ik u aangedaan?"

De jonge visscher lachte.

--"Gij hebt mij geen leed aangedaan," zeide hij, "maar ik kan u niet
langer gebruiken. De wereld is groot en er is nog een hemel, en ook
een hel, en er is het donkere schemerhuis, dat tusschen die beiden
ligt. Ga waarheen ge wilt, maar stoor mij niet, want mijn liefde
verlangt naar mij."

En zijn ziel weende en smeekte om genade, maar hij luisterde niet
naar haar; vlug sprong hij van de eene klip op de andere, want zijn
voet was zeker als die van een wilde gems, en eindelijk had hij het
strand bereikt, en de gele kust van de zee.

Met een lichaam als uit brons gegoten, en ledematen zoo forsch en
fier als die van een Grieksch beeld, zoo stond hij op het zand,
den rug naar de maan gekeerd.

En uit het spattende schuim hieven zich slanke armen die hem wenkten,
en uit de deinende golven stegen donkere gestalten, die hem huldigden,
en achter hem stond de maan aan den honingkleurigen hemel.

En zijn ziel sprak tot hem:

--"Wanneer ge mij werkelijk van u zenden wilt, stuur mij dan niet heen
zonder uw hart. De wereld is wreed, geef mij uw hart mede op mijn weg."

Maar hij wierp het hoofd achterover en lachte.

--"Waarmede zou ik mijn liefste liefhebben, wanneer ik u mijn hart
gaf?" riep hij.

--"Ach, heb erbarmen met mij," klaagde de ziel, "geef mij uw hart,
want de wereld is zoo wreed en ik ben vol vreeze."

--"Mijn hart behoort aan mijn liefste," antwoordde hij. "Aarzel daarom
niet langer en ga heen van mij."

--"Moet ik dan niet óók liefhebben?" vroeg de ziel.

--"Nog eenmaal: ga heen, want ik heb u niet noodig," riep de jonge
visscher, en hij nam den kleinen dolk met het handvat van groene
adderenhuid en sneed de schaduw rondom zijne voeten weg; en hij
richtte zich op en stond voor de schaduw; en hij bezag die en die
was gelijk hemzelf.

Hij trad eenige schreden terug en stak den dolk in zijn gordel;
een gevoel van angst en schuwheid bekroop hem.

--"Ga heen," murmelde hij, "en laat mij uw aangezicht nooit meer vóór
mij zien."

--"Ik ga,.... Maar wij zullen elkaar weervinden," zeide de ziel. Haar
stem klonk zacht en zangerig gelijk een fluit, en hare lippen bewogen
zich nauwelijks terwijl zij sprak.

--"Hoe zouden wij elkander ooit terugzien?" vroeg de jonge
visscher. "Gij zult mij toch niet tot in de diepten der zee volgen?"

--"Eenmaal in elk jaar zal ik hierheen komen en u aanroepen," sprak
de ziel. "Het kon zijn, dat ge mij noodig hadt."

--"Hoe zoude ik u noodig kunnen hebben?" riep de jonge visscher. "Maar
het geschiede zooals gij zegt!"

En met een sprong dook hij weg in het water, en de tritonen bliezen
op hunne hoorns, en het kleine zeemeerminnetje kwam naar boven, hem
tegemoet gezwommen, en zij sloeg hare armen om zijn hals en kuste
hem op den mond.

Aan het eenzame strand van de zee stond de ziel en zag het schouwspel
aan.

En toen zij hen zag wegzinken in de diepte, ging zij weenend heen.

En verdween achter de moerassen.



En toen een jaar verstreken was, keerde de ziel terug naar de kust
van de zee, en riep den jongen visscher, en hij steeg uit de diepte
opwaarts en sprak:

--"Waarom roept ge mij?"

En de ziel antwoordde:

--"Kom naderbij, opdat ik met u spreken kan, want ik heb heerlijke
dingen gezien!"

En hij kwam nader en zette zich aan den zoom van het water, leunde
met het hoofd in de hand en luisterde. En de ziel sprak tot hem:

"Nadat ik u verlaten had keerde ik naar den kant van het Oosten, en
begon er mijn zwerftocht. Uit het Oosten komt alle wijsheid. Zes dagen
zwierf ik rond, en op den morgen van den zevenden dag kwam ik aan een
heuvel, die in het land der Tartaren ligt. Ik zette mij neder in de
schaduw van een tamariskenboom, om mij voor de zon te beschutten. Het
land was droog en door de hitte verschroeid. De menschen liepen her
en derwaarts in de vlakte, gelijk vliegen, die over een plaat van
blinkend koper kruipen.

Tegen den middag, verhief zich aan den vlakken kant van het land
een roode stofwolk. Toen de Tartaren dit zagen spanden zij hunne
beschilderde bogen, sprongen op hunne kleine paarden en reden de
stofwolk tegemoet. De vrouwen vluchtten met groot misbaar naar de
wagens, en verborgen zich achter de voorhangen van dierenvellen. Toen
het begon te schemeren kwamen de Tartaren terug, maar vijf van
hen ontbraken, en van degenen, die terugkwamen, waren niet weinige
verwond. Zij spanden hunne paarden voor de wagens en reden haastig
weg. Drie jakhalzen slopen uit een hol en zagen hen na. Zij snoven
met welbehagen de lucht in hunne neusgaten op en draafden in de
tegenovergestelde richting heen.

Toen de maan opkwam, zag ik een bivakvuur in de vlakte opvlammen en
begaf mij daarheen. Een kring van kooplieden zat rond het vuur, op
uitgespreide tapijten. Hunne kameelen waren, achter hen, aan palen
gebonden, en de negers, die hunne slaven waren, sloegen op het zand
tenten van gelooide vachten op, en bouwden eene hooge omheining
van stekeldraad.

Terwijl ik hen naderde, stond het hoofd van de karavaan op, trok
zijn zwaard uit de scheede en vroeg wat ik wilde. Ik antwoordde
dadelijk, dat ik de vorst was van een ver gelegen rijk, en dat ik
den Tartaren ontvlucht was, die mij tot hun slaaf hadden willen
maken. De hoofdman lachte, en toonde mij vijf menschelijke hoofden,
die op lange bamboestaven staken.

Daarop vroeg hij wie de Profeet van God was en ik antwoordde Mohamed.

Toen hij den naam van den valschen Profeet hoorde, boog hij zich, nam
bij mij de hand en deed mij naast hem ter neer zitten. Een neger reikte
mij paardemelk in een houten schotel en een stuk gebraden lamsvleesch.

Bij het schemeren van den dag, braken wij op. Ik reed op een
roodharigen kameel aan de zijde van den hoofdman, en een voorlooper
draafde voor ons uit en droeg een speer. Aan beide kanten bevonden
zich gewapende slaven, en muildieren volgden met de koopwaren. Veertig
kameelen telde de karavaan en de muildieren waren tweemaal veertig
in getal.

Wij kwamen, van uit het land der Tartaren, in het land van hen, die
de maan vervloeken. Wij zagen de Gryphen hun goud op de witte rotsen
bewaken en de geschubde draken in hunne holen slapen. Toen wij over
het gebergte trokken, hielden wij den adem in, opdat de sneeuw niet op
ons zou neervallen, en elk onzer bond zich een sluier van gaas voor de
oogen. Toen wij door de valleien liepen schoten de Pygmeën uit holle
boomstammen met pijlen naar ons, en des nachts hoorden wij de wilden
op hunne trommels slaan. Toen wij bij den Toren van de Apen kwamen,
zetten wij hen vruchten voor, en zij deden ons geen kwaad. Toen wij
bij den Toren van de Slangen kwamen, reikten wij hen warme melk in
koperen schotels, en zij lieten ons voorbijtrekken. Drie malen kwamen
wij op onze reizen aan de oevers van den Oxos. Wij trokken er over
met behulp van houten vlotten, waaraan groote met lucht gevulde blazen
bevestigd waren. De Nijlpaarden stormden tegen ons aan en wilden ons
dooden. Toen de kameelen hen zagen, sidderden zij van angst.

De Koningen van elke stad hieven invoergeld van ons, maar veroorloofden
ons geen toegang binnen hunne poorten. Zij wierpen ons over de muren
brood toe, kleine maïskoeken die in honing gebakken waren, en koeken
uit fijn meel die met dadels gevuld waren. Voor honderd korven brood
gaven wij eene barnsteenkraal.

Wanneer de bewoners der dorpen ons zagen komen, vergiftigden zij de
bronnen en vloden op de heuvels. Wij streden met de Magaden, die,
oud geboren, van jaar tot jaar jonger worden, en sterven wanneer
zij kleine kinderen zijn geworden; met de Lakten, die van tijgers
beweren af te stammen, en zich zwart en geel beschilderen; met de
Auranten, die hunne dooden in de kruinen der boomen begraven en zelf
in donkere holen wonen, opdat de zon, die hun God is, hen niet doode;
met de Krimniers, die een krokodil aanbidden, hem met boter en levend
gevleugelte voederen; met de Agazomben, die hondengezichten, en met
de Sibers, die paardevoeten hebben en sneller loopen dan paarden. Een
derde van onzen troep stierf in den strijd, en een derde stierf door
gebrek. De rest morde tegen mij en zeide, dat ik hen ongeluk gebracht
had. Daarop nam ik van onder een steen een adder, en liet mij door haar
bijten. En toen zij zagen, dat ik niet ziek werd, beving hen vreeze.

In de vierde maand bereikten wij de stad Illel. Het was nacht toen
wij aan het bosch kwamen, dat zich voor de stadsmuren uitstrekte. De
lucht was zwoel, want de maan stond in den Schorpioen. Wij namen de
rijpe granaatappels van de boomen, openden die en dronken er het zoete
sap van. Daarop strekten wij ons uit op onze tapijten en wachtten de
ochtendschemering af.

En met de schemering stonden wij op en klopten aan de stadspoort. Die
was van rood brons vervaardigd, waarin zeegedrochten en gevleugelde
draken waren gegoten. De schildwachten zagen van de wallen op ons
neder en vraagden wat wij begeerden. De tolk der karavaan antwoordde,
dat wij met vele koopwaren van het Syrische eiland kwamen. Zij namen
gijzelaars uit ons midden en zeiden, dat zij ons des middags de poort
zouden openen, en dat wij tot dat tijdstip te wachten hadden.

Toen het middag werd, openden zij de poort, en toen wij binnentrokken,
kwam het volk in scharen uit de huizen om ons te zien, en een omroeper
ging door de gansche stad en blies op een schelp. Wij stonden op
het marktplein, en de negers bonden de balen met bonte doeken los
en openden de uitgesneden kisten van Sykomorenhout. En toen zij dit
gedaan hadden, haalden de kooplieden hunne buitenlandsche waren te
voorschijn: gewast linnen uit Egypte en beschilderd linnen uit het land
der Ethiopiërs; purperkleurige sponsen uit Tyrus en blauwe behangsels
van Sidon; schalen van blank ivoor en doorzichtige vazen van glas,
en zonderling aardewerk. Een schare van vrouwen sloeg ons van uit het
dak van een huis gade. Een harer droeg een masker van verguld leder.

En op den eersten dag kwamen de priesters en dreven ruilhandel met
ons, en op den tweeden dag kwamen de adelijken, en op den derden dag
kwamen de handwerkers en de slaven. Dit alles volgens het gebruik
van alle kooplieden, zoolang zij in die stad verwijlen.

En wij toefden er een maand lang, en toen de maan afnam verlangde ik
verder te gaan, en liep door de straten der stad, en kwam eindelijk
aan den tuin van hunnen God. Priesters in geelzijden gewaden zag
ik zwijgend onder de groene boomen schrijden, en, op een onderbouw
van zwart marmer, stond het lichtroode huis, waarin de God verblijf
hield. De deuren waren er met goudlak overtrokken, waarop stieren
en pauwen in gedreven glanzend goud. Het dak was belegd met tegels
van zeegroen porcelein, en aan de naar buiten loopende dakgootpijpen
hingen kleine klokken. Wanneer de witte duiven voorbij vlogen, bewogen
zij met hare vleugels de klokken, die dan tinkelend geluid gaven. Voor
den tempel bevond zich een vijver vol helder water, die met gestreept
agaat geplaveid was. Ik zette mij aan den rand terneer en betastte
met mijne bleeke vingers de breede bladen der waterplanten. Een der
priesters kwam naderbij en trad achter mij. Hij droeg sandalen aan
de voeten; de eene sandaal bestond uit zacht slangenvel en de andere
uit vogelveeren. Op zijn hoofd droeg hij een muts van zwart vilt, die
met zilveren maansikkels versierd was. Zeven kleuren van geel waren
in zijn kleed geweven en zijn krullend haar was met antimoon bestrooid.

Na eene wijle richtte hij het woord tot mij, en vroeg wat ik verlangde.

Ik zeide hem dat ik den God wenschte te zien.

--"De God is op de jacht," zeide de priester, en keek mij met zijne
kleine schuine oogen onderzoekend aan.

--"Zeg mij in welk bosch, zoo wil ik met hem ter jacht gaan,"
antwoordde ik.

Hij kamde met zijne lange spitse nagels de franje van zijn gewaad.

--"De God slaapt," antwoordde hij.

--"Zeg mij op welk rustbed hij ligt, zoo wil ik bij hem waken,"
antwoordde ik.

--"De God is bij den maaltijd," riep hij.

--"Als de wijn zoet smaakt, dan wil ik dien met hem drinken, en ook zoo
de wijn zuur is, zal ik dien met hem drinken," luidde mijn antwoord.

Hij boog verwonderd het hoofd, nam mij bij de hand en geleidde mij
in den tempel.

En in het eerste vertrek zag ik een afgodsbeeld zitten, op een troon
van jaspis die met kostbare paarlen uit het Oosten omzet was. Het
beeld was uit ebbenhout gesneden en zijne gestalte was die van een
man. Op het voorhoofd droeg hij een robijn en dikke druppels geurige
olie vielen uit zijn haar op zijne dijen. Zijne voeten waren rood
gekleurd door het bloed van een frisch geslacht lam, en zijne lendenen
waren omsloten door een breeden koperen gordel, die met zeven berillen
bezet was.

En ik vraagde den priester: "Is dit de God?" en hij antwoordde:
"Dit is de God."

--"Toon mij den God," riep ik uit, "of waarlijk ik zal u ter neer
vellen!" En ik raakte zijne hand aan en die werd dor.

En de priester smeekte en sprak:

--"Moge mijn Heer zijnen dienstknecht genezen, dan zal ik hem den
God toonen."

Daarop blies ik mijn adem over zijne hand en die werd genezen.

En hij sidderde en voerde mij in een tweede vertrek en ik zag op een
lotosbloem van graveelsteen, die met groote smaragden behangen was,
een afgodsbeeld staan. Uit ivoor was het gesneden en zijne gestalte
was dubbel zoo groot als die van een man. Op zijn voorhoofd glansde
een chrysoliet, en zijn borst was met mirren en kaneel bestreken. In
de eene hand hield het een gebogen schepter van nephriet, en in de
andere een rond kristal. Het droeg laarzen uit erts, en om zijn dikken
hals lag een ketting van sklenieten.

Ik zeide tot den priester: "Is dit de God?" en hij antwoordde:
"Dit is de God."

--"Toon mij den God," riep ik uit, "of ik zal u waarlijk dooden!" En
ik raakte zijne oogen aan en die werden blind.

En de priester smeekte en sprak: "Moge mijn Heer zijnen dienstknecht
genezen, dan zal ik hem den God toonen."

Toen blies ik mijn adem over zijne oogen en die werden weder ziende.

En hij sidderde wederom, en voerde mij in het derde vertrek, en
zie! daar bevond zich geen afgodsbeeld en ook geene andere beeltenis
van welken aard dan ook, maar alleenlijk een ronde spiegel van geslepen
metaal, op een altaar van steen.

En ik sprak tot den priester: "Waar is de God?"

En hij antwoordde mij: "Wij hebben geen anderen God dan dezen spiegel
dien gij ziet, want deze is de Spiegel der Wijsheid. Hij weerspiegelt
alle dingen die in den hemel en op de aarde zijn, alleen niet het
gelaat van hem, die zich daarin spiegelt. Dit geeft hij niet weer,
opdat hij, die daarin ziet, wijs kan zijn. Er zijn vele andere
spiegels, maar dat zijn de spiegels der Meeningen. Deze alleen is de
Spiegel der Wijsheid. En zij die dezen Spiegel bezitten, weten alles,
en niets is voor hen verborgen. En zij die hem niet bezitten, hebben
ook niet de Wijsheid. Daarom is hij de God dien wij aanbidden."

En ik zag in den spiegel en het was, zooals hij gezegd had.

Toen deed ik een zonderlinge daad; maar wàt ik deed is noodeloos te
verhalen, want in een dal, dat slechts een dagreize van hier verwijderd
ligt, heb ik den Spiegel der Wijsheid verborgen. Laat mij slechts weer
tot u ingaan en u dienen, dan zult gij wijzer zijn dan alle wijzen,
en de Opperste Wijsheid zal uw deel zijn."

Maar de jonge visscher lachte.

--"Liefde is beter dan Wijsheid," riep hij, "en het kleine
zeemeerminnetje heeft mij lief."

--"Ge vergist u, er is niets beters op de wereld dan de Wijsheid,"
sprak de ziel.

--"De Liefde is beter," herhaalde de jonge visscher; en hij dook
onder in de diepte.

En de ziel ging weenende van daar. En verdween over de moerassen.



En toen het tweede jaar verstreken was, keerde de ziel terug naar
de kust van de zee, en riep den jongen visscher, en hij steeg uit de
diepte opwaarts en zeide:

--"Waarom roept ge mij?"

En de ziel antwoordde:

--"Kom naderbij, opdat ik met u spreken kan, want ik heb de
wonderlijkste dingen gezien."

En hij kwam nader en zette zich aan den rand van het water, leunde
met het hoofd in de hand en luisterde.

En de ziel sprak tot hem.

--"Toen ik u verlaten had, richtte ik mijne schreden naar het Zuiden en
begon mijn zwerftocht. Uit het Zuiden komt alles wat kostbaar is. Zes
dagen liep ik op de straatwegen, die naar de stad Asther voeren;
op de stoffige roode straatwegen, die de pelgrims plegen te volgen,
schreed ik voort, en op den morgen van den zevenden dag, zie! daar
zag ik de stad aan mijne voeten liggen, want zij is in een dal gelegen.

Negen poorten geven toegang tot deze stad en voor elke poort staat een
bronzen paard, dat hinnekt wanneer de Bedouïnen van de bergen naar
omlaag komen. De muren zijn met koper beslagen en de wachttorens op
de muren uit erts gebouwd. In elken toren staat een boogschutter
met een boog in de hand. Bij zonsopgang slaat hij met een pijl
op een klankbekken, en bij zonsondergang blaast hij op een hoorn,
uit horen gesneden. Toen ik beproefde binnen te gaan, hielden de
wachten mij tegen en zij vroegen, wie ik was. Ik antwoordde, dat ik
een derwisch was, op weg naar Mekka, alwaar zich een groene sluier
bevinden moest waarop engelenhanden in zilveren letters den Koran
hadden geborduurd. Zij luisterden met groote verbazing naar hetgeen
ik zeide, en vergunden mij binnen de stad te komen. En binnen de
stad, daar geleek het wel een bazaar. Waarlijk, gij hadt bij mij
moeten zijn. Langs de nauwe straten wiegelen bonte papierlantaarns
als groote vlinders heen en weer. Wanneer de wind over de daken
strijkt, dan stijgen ze op en vallen weer neer, net als gekleurde
zeepbellen. De kooplieden zitten voor hunne winkeltjes op glanzende
zijdene tapijten. Zij dragen recht-neerhangende zwarte baarden,
hunne tulbanden zijn met gouden sechinen bedekt en lange kettingen
van barnsteen en van kunstig uitgesneden perzikpitten glijden door
hunne slanke vingers. Eenige van hen verkoopen galbanum en nardus,
en zeldzaam reukwerk van de eilanden in de Indische zee, olie van
roode rozen, en myrten en kleine kruidnagelen. Wanneer men stil
staat om met hen te praten, werpen zij kleine stukjes wierook op een
kolenbekken, en de lucht wordt vervuld van zoete geuren. Ik zag een
Syriër, die in zijn hand een dun rieten stokje hield. Grijsblauwe
draden van rook wolkten daaruit op, en de geur die het stokje onder
het branden verspreidde, herinnerde aan dien van amandelbloesems
in de lente. Andere verkoopen zilveren armbanden die in de rondte
met melk-blauwe turkooizen bezet zijn; voetspangen van koper,
waaraan een franje van fijne paarlen, tijgerklauwen in goud gevat,
ook de klauwen van den goud-bronzen leopard, eveneens in goud gevat;
oorhangers uit doorboorde smaragden en vingerringen van uitgeholde
nephriet. Uit de theehuizen klinken gitaarklanken en de opiumschuivers
liggen er met bleeke, glimlachende aangezichten naar de voorbijgangers
te staren. Waarlijk, gij hadt bij mij moeten zijn. De wijnverkoopers
banen zich hunnen weg, dwars door de menigte, met groote zwart leeren
zakken over de schouders. De meesten verkoopen den wijn uit Schiras,
die zoet is als honing. Zij bieden die aan op kleine metalen schalen,
waarop zij rozenbladeren strooien. Op de marktplaats stonden de
fruitverkoopers, die alle soorten van vruchten veil boden; rijpe
vijgen, met haar week purperkleurig vleesch; meloenen, die naar muskus
geuren, en geel zien als topazen; citroenen en rozenbottels en witte
druiven; ronde, geelroode oranjeappelen en langwerpige limoenen van
puur groen goud. Eens zag ik een olifant voorbijgaan. Zijn snuit was
rood en geel beschilderd en over de ooren droeg hij een roodzijden
gevlochten net. Hij bleef voor een der kraampjes staan en begon van
de oranjeappelen te eten, en de verkooper liet dit lachend toe. Ge
kunt u niet voorstellen, welk een merkwaardig volk het is. Wanneer
zij vroolijk zijn, gaan zij naar een vogelhandelaar en koopen van hem
een gevangen vogel, dien zij laten vliegen, opdat hunne vreugde nog
grooter worde; en wanneer zij mistroostig zijn, kastijden zij zich
met doornen, opdat hun verdriet niet minder worde.

Op een avond ontmoette ik eenige negers, die een zwaren draagstoel
langs de winkels voortdroegen. Hij was van verguld bamboes gemaakt en
de staven waren van rood lak, waarin ingelegde pauwen van erts. Voor de
vensters hingen dunne gordijnen van neteldoek, die met kevervleugelen
en kleine paarlen geborduurd waren, en toen de draagstoel voorbij
ging, keek een bleeke cirkassische vrouw naar buiten, en wierp
mij een glimlach toe. Ik volgde den stoet, de negers verhaastten
hunne schreden, en hunne blikken werden dreigend en somber. Maar ik
bekommerde er mij niet om; eene groote nieuwsgierigheid had zich van
mij meester gemaakt.

Eindelijk hielden de dragers stil voor een vierkant wit huis. Het had
geen vensters, slechts een lage deur, als de deur van een graf. Zij
zetten den draagstoel neder, en klopten driemaal met een koperen hamer
op de deur. Een Armeniër in een kaftan van groen leder keek door een
luikje, en toen hij den draagstoel gewaar werd, opende hij de deur
en breidde een tapijt over den grond.

De vrouw steeg uit. Terwijl zij naar binnen trad, keerde zij zich
om en wierp mij opnieuw een glimlach toe. Nooit had ik een zoo bleek
gelaat aanschouwd.

Toen de maan was opgegaan, keerde ik naar dezelfde plaats terug
en zocht er het huis, maar het was verdwenen. En ik begreep wie de
vrouw was en waarom zij mij had toegelachen. Waarlijk, gij hadt er
bij moeten zijn.

Op het feest van de Wassenden Maan kwam de jonge Keizer uit zijn
paleis en begaf zich in de Moskee om er te bidden.

Zijn haar en zijn baard waren met rozenbladeren gekleurd en op zijne
wangen lag fijn stofgoud. De palmen der handen en die der voeten waren
geel van safraan. Bij zonsopgang kwam hij uit zijn paleis in een gewaad
van zilver, en bij zonsondergang keerde hij in een gewaad van goud
terug. Het volk wierp zich op den grond en verborg het aangezicht, maar
ik deed zulks niet. Ik stond bij het kraampje van een dadelverkooper
en wachtte. Toen de Keizer mij opmerkte, rimpelde zich zijn voorhoofd
en hij stond stil. Ik bleef zeer rustig en bewees hem geen hulde. Het
volk verbaasde zich over mijne stoutmoedigheid, en men ried mij de
stad te ontvluchten. Ik luisterde niet naar dien raad, doch begaf
mij naar de kooplieden die beeldjes van vreemde godheden verkoopen,
en, om dien handel, zeer veracht worden. Toen ik hen verhaalde wat ik
gedaan had, gaf elk hunner mij een afgodsbeeldje, en zij verzochten
mij dringend hen te verlaten. Des nachts lag ik op een kussen in het
theehuis, dat aan den Granaatappelweg staat; daar kwam de lijfwacht
van den Keizer, en voerde mij in het paleis. Toen ik binnentrad, sloot
men achter mij elke deur en grendelde die bovendien. Daarop kwam ik
in een grooten hof, dat omsloten was door een zuilengang. De muren
waren van wit albast, en hier en daar met blauwe en groene tegels
versierd. De pilaren waren van groen marmer en het plaveisel bestond
uit bijkans perzikkleurig marmer. Nooit aanschouwde ik iets dergelijks.

Toen ik door den hof liep, zagen twee gesluierde vrouwen van een balkon
op mij neder en spraken verwenschingen tegen mij uit. De soldaten
liepen met versnelde passen en hunne speeren vielen dreunend neer op
het glanzende plaveisel. Zij ontsloten een deur van uitgesneden ivoor,
en ik bevond mij in een tuin met vele fonteinen en zeven terrassen. De
tuin was met tulpen en papavers en zilverige aloën beplant. Als een
slanke zuil van kristal flonkerde in de schemerige avondlucht de straal
van een fontein. De cypressen geleken op uitgebrande fakkels. In een
van de boomen zat een nachtegaal en zong.

Aan het eind van den tuin was eene kleine tent opgeslagen. Toen wij
naderbij kwamen, traden daaruit twee Eunuchen ons tegemoet; hunne
dikke lichamen waggelden onder het loopen en zij keken mij met hunne
halfgeloken oogen nieuwsgierig aan. Een van hen riep den hoofdman
van de wacht ter zijde, en fluisterde hem iets toe. Onderwijl at de
ander geurige pastillen, die hij met eene gemaakte handbeweging uit
een lilakleurige geëmailleerde doos nam.

Na verloop van enkele oogenblikken stuurde de hoofdman de soldaten
weg. Zij gingen terug naar het paleis, de Eunuchen volgden langzaam
en plukten in het voorbijgaan zoete moerbeziën van de boomen. Eenmaal
keerde de oudere van de twee zich naar mij om, en lachte boosaardig.

Daarop wees de hoofdman mij den ingang van de tent.

Zonder aarzeling of vrees schoof ik het zware gordijn ter zijde en trad
binnen. De jonge Keizer lag uitgestrekt op een rustbed van gekleurde
leeuwenvellen, terwijl een valk op zijn vuist zat; achter hem stond
een Nubiër met een metalen tulband op 't hoofd, naakt tot aan de
heupen en met zware oorhangers in de doorboorde ooren. Op een tafel
naast het rustbed lag eene reusachtige kromme sabel uit blank staal.

Toen de Keizer mij zag, rimpelde zich zijn voorhoofd en hij vraagde:

--"Wie zijt ge? Weet ge niet, dat ik de Keizer van deze stad ben?"

Maar ik gaf hem geen antwoord. Hij wees met den vinger naar de sabel;
en de Nubiër greep die en wierp mij haar naar het hoofd met groote
kracht. De scherpe kant vloog midden door mij heen, doch zonder mij
letsel te brengen. De man viel stuiptrekkend neer, en toen hij zich
oprichtte, klappertandde hij van angst en verborg zich achter het
rustbed. De Keizer sprong overeind, nam zijne lans van een wapenrek,
en wierp die naar mij. Ik ving haar in volle vaart op en brak haar
in twee stukken. Hij schoot met een pijl naar mij, maar ik hield
mijne handen omhoog en de pijl bleef in de lucht zweven. Daarop trok
hij een dolk uit zijn gordel van wit leder en boordde die den Nubiër
in den hals, opdat deze niemand deelgenoot zou maken van den smaad,
den Keizer aangedaan. De man kronkelde zich als een vertrapte slang,
en van zijne lippen drupte het roode schuim.

Zoodra het lichaam zich niet meer bewoog, wendde de Keizer zich tot
mij en nadat hij zich met een purperen zijden doek het zweet van het
voorhoofd had afgewischt, sprak hij:

--"Zijt gij een Profeet, dat ik u niet dooden kan, of zijt gij de
zoon van een Profeet, dat ik u niet verwonden kan? Ik bid u, verlaat
mijne stad nog in dezen nacht, want zoolang gij daarin vertoeft,
ben ik er geen heerscher."

En ik antwoordde:

--"Ik zal gaan als gij mij de helft van uwe schatten geeft. Geef mij
die en ik zal van hier gaan."

Daarop nam hij mij bij de hand en bracht mij buiten in den tuin.

Toen de hoofdman van de wacht mij zag, was hij zeer verbaasd. En
toen de Eunuchen mij zagen, beefden hunne knieën en van louter angst
stortten zij zich terneer op den grond.

In het paleis bevindt zich een vertrek, dat bestaat uit acht wanden
van rood porphyr, en eene met stalen platen bepantserde zoldering,
waarvan lampen naar omlaag hangen. De Keizer raakte een der wanden aan,
die zich daarop opende en wij traden eene gang binnen, die door vele
fakkels verlicht werd. Aan weerszijden stonden, in nissen, groote
wijnkruiken, die tot aan den rand met zilverstukken gevuld waren.

Toen wij tot aan het midden van de gang gekomen waren, sprak de Keizer
het woord, dat men niet uit mag spreken, waarop door een geheime veer
een deur van graniet zich opende. En de Keizer legde de handen voor
het aangezicht om niet verblind te worden door den glans.

Gij kunt u niet voorstellen, welk een wonderbaarlijken aanblik
deze pracht bood. Daar stonden groote schildpadden schalen vol
paarlen; groote uitgeholde maansteenen bevatten roode robijnen;
in koffers van olifantenhuid lag het goud opgestapeld en in lederen
flesschen was het stofgoud bewaard. Opalen en safieren zag men er in
kristallen en nephrieten schalen. Ronde groene smaragden flonkerden
in rijen op dunne ivoren platen, en in een hoek lagen zijden zakken,
enkele met turkooizen, andere met berillen gevuld. Hoorns van ivoor
bevatten purperen amethisten, en hoorns van erts chalcedonsteenen
en sardachaat. De zuilen van cederhout waren met snoeren van
geele labradorsteenen omhangen. Op vlakke ovalen schilden lagen
karbonkelsteenen van wijnkleurigen en grasgroenen tint. En nog veel
meer was er. Wat ik u opnoem is nauwelijks een tiende gedeelte van
hetgeen ik in werkelijkheid zag.

En toen de Keizer de handen van zijn aangezicht had weggenomen,
sprak hij:

--"Dit is het huis van mijne schatten, en de helft van alles schenk ik
u, zooals ik beloofd heb. En ik zal u kameelen geven en kameeldrijvers,
en zij zullen doen wat gij hen gelast te doen en uw deel van deze
schatten dáárheen brengen, waar gij verlangt dat zij gebracht zullen
worden. En dit moet dezen avond nog geschieden, want ik wil niet,
dat de Zon, die mijn Vader is, aanschouwe hoe in mijn stad een man
zich ophoudt, dien ik niet kan verslaan."

Maar ik antwoordde hem:

--"Het goud dat hier ligt opgestapeld blijve het uwe, en ook het
zilver, en ook al de kostbare juweelen en andere schatten mogen uw
eigendom blijven. Ik--ik heb ze niet noodig. En ik verlang niets van
al uw rijkdom dan den kleinen ring, dien gij aan uw vinger draagt."

Diepe rimpels groefden zich in het voorhoofd van den Keizer.

--"De ring is slechts van lood," riep hij uit, "en van geenerlei
waarde. Neem daarom de helft dezer schatten en verlaat mijne stad."

--"Neen, antwoordde ik, "ik verlang niets dan den ring van lood,
want ik weet wat daarop geschreven staat en tot welk doel het
geschreven werd."

En de Keizer sidderde, en hij smeekte en sprak:

--"Neem dan àl deze schatten, maar verlaat mijne stad. Ook de helft
die mij nog toebehoorde, zal uw deel zijn."

En ik deed eene zonderlinge daad. Maar wàt ik deed, doet er niet toe;
want in een spelonk, die slechts eene dagreize van hier verwijderd
ligt, heb ik den Ring van den Rijkdom verborgen. De spelonk ligt een
dagreize van hier en ik zal er u heenvoeren. Wie den ring bezit, is
rijker dan alle Koningen der aarde. Kom dus, en neem hem in bezit,
en alle schatten van het heelal zullen uw deel zijn."

Maar de jonge visscher lachte.

--"Liefde is beter dan Rijkdom," riep hij, "en het kleine
zeemeerminnetje heeft mij lief."

--"Neen, er bestaat niets beters dan Rijkdom," antwoordde de ziel.

--"De Liefde is beter!" zei de de jonge visscher en hij dook omlaag
naar de diepte.

En de ziel ging weenende van daar.

En verdween achter de moerassen.



En toen het derde jaar verstreken was, keerde de ziel terug naar
de kust van de zee en riep den jongen visscher, en hij steeg uit de
diepte omhoog en zeide:

--"Waarom roept ge mij?"

En de ziel antwoordde:

--"Kom naderbij, opdat ik met u spreken kan, want ik heb
wonderbaarlijke dingen gezien."

En hij kwam naderbij en zette zich aan den rand van het water, leunde
het hoofd in de hand en luisterde.

En de ziel sprak tot hem:

"In een stad die ik ken, staat een herberg aan eene rivier. Ik zat
daarginds met zeelieden, die van twee verschillend gekleurde wijnen
dronken en gerstebrood aten en kleine gezouten visschen, die, in
azijn gelegd, op laurierbladen aangeboden werden. En terwijl wij
aten en vroolijk waren, trad een oud man binnen, die een lederen
tapijt droeg en een luit die met twee barnsteenen horens versierd
was. En toen hij het tapijt op den grond had uitgespreid, sloeg hij
met een veer op de snaren van zijn luit, en een meisje, wiens gelaat
door een sluier omgeven was, kwam naar binnen en begon voor ons te
dansen. Haar gelaat was onzichtbaar door den gazen sluier, maar hare
voeten waren naakt. Naakt waren hare voeten, en zij bewogen zich over
het tapijt gelijk kleine witte duiven. Nooit tevoren had ik zóó iets
liefelijks gezien, en de stad waar zij danst, is slechts eene dagreize
van hier verwijderd."

En toen de visscher de woorden zijner ziel hoorde, moest hij er
steeds weer aan denken dat het zeemeerminnetje geen voeten had en
niet dansen kon. En een wonderlijk verlangen greep hem aan en hij
sprak tot zichzelf: "Het is slechts eene dagreize van hier, en ik
kan tot mijn liefste terugkeeren." En hij lachte en richtte zich op
in het lage water, en schreed naar den oever.

En toen hij het droge strand bereikt had, lachte hij wederom, en
strekte zijne armen uit naar zijn ziel. En deze, dit ziende, slaakte
een luiden vreugdekreet en snelde naar hem toe en drong binnen in
hem. En de jonge visscher zag vóór zich op het zand uitgebreid de
schaduw van zijne gestalte, die het lichaam was van zijn ziel.

En zijn ziel sprak tot hem:

--"Laat ons niet langer talmen, maar ons dadelijk op weg begeven,
want de zeegoden zijn wraakzuchtig en zij gebieden over zeegedrochten,
die hen terwille zijn."

En zij haastten zich voort en den ganschen nacht liepen zij verder
in het maanlicht en den ganschen volgenden dag in het zonlicht,
en op den avond van dien dag kwamen zij in eene stad.

En de jonge visscher sprak tot zijn ziel:

--"Is deze de stad, waarin het meisje danst, van wie ge mij verteld
hebt?"

En de ziel antwoordde:

--"Deze is niet de stad waarin zij danst, maar eene andere. Doch laat
ons daarom toch binnengaan."

En zij liepen de stad in, en trokken door de straten, en toen zij in
de straat kwamen, waar de juwelieren hunne waren uitstalden, zag de
jonge visscher in een der winkels een heerlijke zilveren schaal.

En zijn ziel sprak tot hem: "Neem de zilveren schaal, en verberg die
in uw kleed."

En hij nam de zilveren schaal tot zich, en verborg die in de plooien
van zijn kleed, en zij verlieten ijlings de stad. En toen zij de
stad een mijl ver achter zich hadden, rimpelde de jonge visscher het
voorhoofd en sprak tot zijn ziel: "Waarom geboodt ge mij de schaal
te nemen en haar te verbergen? Want dat was een slechte daad."

Maar zijne ziel antwoordde: "Wees onbezorgd, wees onbezorgd."

En op den avond van den tweeden dag kwamen zij in eene stad; en de
jonge visscher sprak tot zijn ziel:

--"Is deze de stad, waarin het meisje danst, van wie ge mij gesproken
hebt?"

En zijne ziel antwoordde:

--"Deze is niet de stad, waarin zij danst, doch eene andere. Maar
dat doet er niet toe, laat ons binnentreden."

En zij gingen in de stad en trokken door de straten, en toen zij in de
straat gekomen waren, waar sandalenverkoopers hunne waren verkochten,
zag de jonge visscher een kind bij een waterkruik staan.

En zijn ziel sprak tot hem: "Sla het kind." En hij sloeg het kind,
totdat het schreide, en toen hij het gedaan had, verlieten zij ijlings
de stad.

En toen zij de stad een mijl ver achter zich hadden, werd de jonge
visscher toornig en sprak tot zijn ziel: "Waarom geboodt gij mij het
kind te slaan? Want dat was een slechte daad."

Maar zijne ziel antwoordde: "Wees onbezorgd, wees onbezorgd."

En op den avond van den derden dag kwamen zij in eene stad; en de
jonge visscher sprak tot zijn ziel:

--"Is deze nu de stad, waarin zij danst, van wie gij mij gesproken
hebt?"

En zijne ziel antwoordde: "Het kan zijn dat deze de stad is, laat
ons daarom binnengaan."

En zij gingen in de stad, en trokken door de straten, maar nergens
kon de jonge visscher de rivier vinden, noch den herberg die aan haren
oever moest staan. En de stadbewoners begonnen hem nieuwsgierig gade
te slaan, en hij werd bevreesd en sprak tot zijn ziel:

--"Laat ons van hier gaan, want zij die met de blanke voeten danst,
is niet hier!"

Maar zijne ziel antwoordde:

--"Nee, laat ons blijven, want de nacht is donker, en op den weg
zullen we roovers ontmoeten."

Daarop zette hij zich neder op het marktplein en rustte uit, en na
een wijle ging een koopman voorbij, die een mantel van tartarenlaken
aanhad, en aan de punt van een knoestigen bamboesstok een lantaarn
droeg uit gesneden hoorn. En de koopman sprak tot hem:

--"Waarom zit gij op dit uur hier op de marktplaats, terwijl toch de
kraampjes reeds gesloten zijn, en de balen goeds tezamen gerold?"

En de jonge visscher antwoordde:

--"Ik kan in deze stad geen herberg vinden en heb hier niemand die
mij zou willen huisvesten."

--"Zijn wij niet allen broeders?" vroeg de koopman. "En schiep
ons niet één God? Volg mij dus, want er staat een kamer voor mijne
gasten gereed."

En de jonge visscher stond op, en volgde den koopman in zijn huis.

En toen zij door een tuin van granaatboomen waren gegaan, en het
huis binnengetreden waren, bracht de koopman hem rozenwater in een
koperen schaal, opdat hij zich de handen zou kunnen wasschen, en hij
bracht hem meloenen om zijnen dorst te lesschen, en hij zette hem
een schotel rijst voor en een stuk gebraden lamsvleesch.

En toen hij van alles genuttigd had, geleidde de koopman hem in de
gereedstaande kamer en wenschte hem een goeden nacht. En de jonge
visscher dankte hem en kuste den ring aan zijnen vinger. Daarop strekte
hij zich uit op de vellen van gekleurde geitenvacht. En toen hij zich
met een dek van zwarte schapenwol had toegedekt, sliep hij in.

En drie uur voor zonsopgang, toen de nacht nog zwart en stil was,
wekte hem zijne ziel en zij sprak tot hem:

--"Sta op, en begeef u in gindsche kamer waarin de koopman slaapt;
dood hem en ontneem hem zijn goud, want wij hebben het noodig."

En de jonge visscher stond op en sloop in de kamer van den koopman;
en aan diens voeten lag een krom zwaard, en op de tafel naast hem
lagen negen buidels vol goud. En hij strekte de hand uit naar het
zwaard, en toen hij het had aangeraakt, schrikte de koopman op, en
ontwaakte. Hij sprong overeind en greep naar het zwaard, en riep:
"Vergeldt gij aldus goed met kwaad, en beloont gij door sluipmoord
de goedheid die ik u bewezen heb?"

En zijn ziel sprak tot den jongen visscher:

"Sla hem neer!" En hij sloeg hem neer, zoodat de koopman bewusteloos
ter aarde stortte, en hij greep naar de negen buidels vol goud en
vluchtte ijlings door den tuin van granaatboomen, en keerde zijn
gelaat naar de ster, die de morgenster heet.

En toen zij een mijle ver van de stad verwijderd waren, sloeg de
jonge visscher zich op de borst en sprak tot zijn ziel:

--"Waarom geboodt ge mij den koopman te dooden, en zijn goud te
stelen? Waarlijk, gij zijt slecht."

Maar zijne ziel antwoordde: "Wees onbezorgd, wees onbezorgd."

--"Neen," riep de jonge visscher, "ik wil niet onbezorgd zijn, want
alles wat ge mij hebt laten doen, haat ik. U haat ik evenzoo, en ik
wil dat ge mij zegt, waarom ge op deze wijze met mij omgaat."

En zijne ziel antwoordde hem:

--"Toen ge mij van u heen zondt om in de wereld rond te zwerven,
gaaft ge mij geen hart mede, en zoo leerde ik al deze dingen doen en
ze gaarne doen."

--"Wat zegt ge?" murmelde de jonge visscher.

--"Ge weet het," antwoordde de ziel, "ge weet het maar al te goed. Of
hebt ge vergeten, dat ge mij geen hart wildet meegeven? Ik geloof
van neen. Bekommer u daarom niet om mij, maar wees onbezorgd. Want er
is geen leed, dat gij niet veroorzaken zult, en er is geen vreugde,
die gij niet zult kunnen genieten."

En toen de jonge visscher deze woorden gehoord had, beefde hij,
en sprak tot zijn ziel: "Neen, gij zijt slecht, want gij hebt mij
mijne liefde doen vergeten, en mij met verzoekingen omgeven, en ge
hebt mijne schreden op den weg der zonde geleid."

En zijne ziel antwoordde hem:

--"Vergeet niet, dat ge mij geen hart wildet geven, toen ge mij
in de wereld uitzondt. Kom, laat ons naar eene andere stad gaan,
en vroolijk zijn, want wij hebben negen buidels vol goud."

Maar de jonge visscher nam de negen buidels vol goud, wierp ze op
den grond en vertrapte ze.

--"Neen," riep hij, "ik wil niets meer met u gemeen hebben, en ik
wil niet verder met u gaan, maar zooals ik u vroeger weggezonden heb,
zoo wil ik u wederom wegzenden, want ge hebt mij niets goeds gebracht."

En met den rug naar de maan gekeerd, beproefde hij met den kleinen
dolk, welks handvat van slangenhuid was, de schaduw aan zijne voeten
weg te snijden, de schaduw, die het lichaam van was zijn ziel.

Doch zijne ziel ging niet van hem, en achtte ook niet op zijn bevel,
maar sprak tot hem:

--"De betoovering die de heks u leerde, heeft geenerlei kracht
meer, want ik kan u niet meer verlaten, noch kunt gij mij meer uit u
verdrijven. Slechts eenmaal in het leven kan de mensch zijn ziel uit
zijn lichaam verbannen, en die haar weder tot zich neemt, die moet
haar voor altijd behouden; dat is zijn straf en zijn loon tevens."

De jonge visscher verbleekte en balde de vuist en riep: "Dan was zij
eene valsche heks, dat zij mij dit niet zeide."

--"Neen," zeide de ziel, "want zij was Hem getrouw dien zij aanbidt
en dien zij altijd dienen zal."

En toen de jonge visscher zich bewust werd, dat hij zich nooit meer
van zijn ziel zou kunnen bevrijden, en dat eene slechte ziel voor
altijd in hem zou blijven wonen, toen wierp hij zich neder op den
grond en weende bitter.

En toen het dag werd, stond de jonge visscher op, en sprak tot
zijn ziel:

--"Ik zal mijne handen vastsnoeren, opdat zij niet kunnen doen, wat
gij hen gebiedt te doen; en mijne lippen zal ik tezamen drukken, opdat
zij niet uwe woorden kunnen naspreken. En ik wil dáárheen terugkeeren,
waar zij woont, die ik liefheb, naar de zee wil ik teruggaan, naar
de kleine bocht, waar zij voor mij placht te zingen, en dan zal ik
om haar roepen en haar zeggen, welk kwaad ik deed, en welk kwaad gij
mij gedaan hebt."

En zijn ziel poogde hem opnieuw in verzoeking te brengen en sprak:

--"Wie is uwe liefste, dat gij tot haar wilt terugkeeren? De wereld
heeft vele, die schooner zijn om aan te zien dan zij: de danseressen,
die in Samaris wonen, dansen alle gelijk vogels en duiven, hare voeten
zijn met henna beschilderd, en in de handen houden zij kleine koperen
klokjes. Wanneer zij dansen lachen zij, en haar lachen klinkt zoo
helder als het kabbelen van het water. Kom met mij mee, en ik zal ze u
toonen. Want wat maakt ge u bezorgd om dingen, die zondig heeten? Is
al wat zoet is om te eten niet voor den etenden bestemd? Zou er gif
zijn in den vurigen wijn? Kwel u niet langer, en kom met mij naar een
ander oord. Hier dicht bij ligt een kleine stad, daarin bevindt zich
een tuin van magnolia boomen. En witte pauwen, en pauwen met blauwe
borsten zijn in dien fraaien tuin. Wanneer zij hunne staarten in de zon
uitspreiden, glanzen die in ivoren en gouden kleurenpracht. En die hen
voedert, danst ter hunner lust, en eenmaal danst zij op hare handen,
een ander maal met hare voeten. Hare oogen zijn met antimoon gekleurd,
en hare neusvleugelen zijn gelijk de vleugels eener zwaluw. Een
bloem, die uit een parel gesneden is, hangt aan een haakje van een
harer neusvleugels af. En terwijl zij danst lacht zij, en de zilveren
ringen aan hare enkels rinkelen gelijk zilveren klokjes. Kwel u toch
niet langer, maar kom met mij mede naar gindsche stad."

Doch de jonge visscher antwoordde niet. Zijne lippen hield hij
vastgesloten en zijne handen had hij vastgesnoerd. En zoo ging hij
terug, daarheen, vanwaar hij gekomen was, naar de kleine bocht,
waar eens zijn liefste gezongen had.

En steeds opnieuw poogde zijn ziel hem onderweg in verzoeking te
brengen, maar hij antwoordde haar niet, en hij deed niets van al het
slechte, dat zij hem gebood te doen, zoo groot was de macht zijner
liefde in hem. En toen hij eindelijk de kust van de zee bereikt had,
bond hij de snoeren los van zijne handen, en opende zijne lippen en
riep om de kleine zeemeermin.

Maar zij verscheen niet op zijn roepstem, hoewel hij den ganschen
dag om haar riep en haar smeekte te komen.

En zijn ziel bespotte hem en sprak:

--"Waarlijk, gij beleeft niet veel vreugde van uwe liefde. Gij zijt
als een die, ten tijde van watersnood, water in een gebroken kruik
giet. Gij geeft weg wat ge bezit, en niets ontvangt ge terug. Beter
ware het voor u, wanneer ge met mij wildet komen; ik zal u dan toonen,
waar het Dal der Lusten ligt, en ik zal u laten zien, welke dingen
ginds gebeuren."

Doch de jonge visscher antwoordde zijne ziel niet, maar bouwde een
huis van gevlochten stroo tusschen de rotsen en woonde daar een jaar
lang. En elken morgen riep hij het zeemeerminnetje en als de middag
kwam riep hij om haar, en des avonds, wanneer de duisternis gevallen
was, kreet hij opnieuw haar naam.

Maar nimmermeer steeg zij van uit de diepte tot hem omhoog, noch
vermocht hij haar terug te vinden in de zee, wáár hij haar ook
zoeken ging, tusschen de rotskloven in het groene water, in den
wassenden vloed, of in de diepe bronnen die van den bodem der zee
omhoog borrelen.

En altijd opnieuw poogde zijne ziel hem tot het kwade te verleiden,
en fluisterde hem vreeselijke dingen in het oor. Maar zij had geenerlei
macht meer over hem, zoo groot was de macht zijner liefde.

En toen het jaar verstreken was, overpeinsde de ziel bij zichzelve:
"Ik heb mijnen heer steeds door booze dingen in verzoeking gebracht,
en zijne liefde bleek sterker dan ik. Nu wil ik beproeven hem door
het goede te winnen, zoo zal hij mij wellicht volgen."

En zij sprak tot den jongen visscher:

--"Ik heb u veel van de Vreugden der wereld verhaald, en gij hebt mij
niet willen aanhooren. Laat mij u nu van 's werelds Leed vertellen,
wellicht zult gij dan naar mij luisteren. Want waarlijk, het Leed
heerscht als Meester over de wereld, en niemand ontkomt aan zijne
heerschappij. De een heeft geen kleederen en de ander heeft geen
brood. Gindsche weduwe kleedt zich in purper, deze gaat in lompen. Over
de moerassen trekken in scharen de melaatschen en zijn onbarmhartig
jegens elkander. De bedelaars zwerven her en derwaarts langs de
wegen, en hunne zakken zijn ledig. Door de straten der steden trekt
de Hongersnood, en voor de poorten waakt de Pest. Kom, laat ons van
hier opgaan en hulp verleenen en troost schenken. Waarom zoudt ge hier
langer toeven en langer nog om uwe liefste roepen, die toch uw stem
niet hoort? En wat is de liefde, dat gij daaraan zooveel waarde hecht?"

Maar de jonge visscher antwoordde niet, zoo groot was de macht
zijner liefde.

En elken morgen en elken middag riep hij weder om haar, en elken avond,
wanneer de duisternis gevallen was, kreet hij opnieuw haren naam.

Maar nimmermeer steeg zij van uit de diepte tot hem omhoog, noch
vermocht hij haar terug te vinden, wáár hij haar ook zoeken ging,
in de stroomingen der wateren of in de valleien die onder de golven
zijn, in de zee die purpergekleurd ligt in avondgloed, of in de zee
die grauw schijnt onder de vlerken van morgenschemering...

En toen het tweede jaar verstreken was, sprak de ziel op een nacht
tot den jongen visscher, die alleen in zijn gevlochten hut zat:

--"Zie, ik heb u tot het slechte trachten te verleiden, en ook tot het
goede willen voeren, en uwe liefde is sterker gebleken dan ik. Daarom
wil ik u niet meer in verzoeking brengen, maar ik smeek u: laat mij
tot uw hart doordringen, opdat ik één met u worde, gelijk vroeger."

--"Waarlijk, gij moogt tot mijn hart doordringen," sprak de jonge
visscher, "want in de dagen toen gij zonder hart door de wereld
rondgedoold zijt, moet ge veel geleden hebben."

--"Ach," riep de ziel, "geen ingang kan ik vinden, zoo zeer is uw
hart omvangen door uwe liefde."

--"En toch wilde ik, dat ik u helpen kon," sprak de jonge visscher.

En nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of van over de zee
weerklonk eene groote weeklacht, zooals de menschen die vernemen,
wanneer er een van het watervolk gestorven is. En de jonge visscher
sprong op, verliet zijn hut, en ijlde naar de zeekust. En de zwarte
golven kwamen aangedruischt naar den oever, en droegen eene last,
die blanker was dan zilver. Blank als het schuim der branding was zij,
en gelijk een bloem deinde zij heen en weer op de golven.

En de branding nam haar over van de golven, en de oever ontving haar,
en aan de voeten van den jongen visscher lag het levenlooze lichaam
van de kleine zeemeermin.

Dood lag zij aan zijne voeten.

En kermend als een, die door smart overweldigd is, wierp hij zich
naast het doode lichaam neer. En hij kuste het kille rood van haar
mond, en hij streelde het natte barnsteen van heur haar. Hij wierp
zich naast haar op het zand en schreide als een, die door vreugde
zinneloos werd, en met zijne bruine armen hield hij haar vast aan zijn
borst geklemd. Koud waren hare lippen, maar hij kuste ze warm. Zilt
smaakte de honing van heur haar, maar hij proefde die met bittere
vreugde. Hij kuste de gesloten oogleden, en het trillende schuim dat
op hare oogen lag, was minder zout dan zijne tranen.

En aan het doode lichaam biechtte hij zijne daden. In de schelpen
harer ooren goot hij den bitteren wijn van al zijn lijden. Hare kille
armen plooide hij om zijn hals, en met zijne vingers streelde hij het
fijne slanke lijf. Vol bitterheid was zijne vreugde, en zijne smart
was vervuld van zonderlinge blijheid.

En dichter en dichter-naderbij kwam de donkere zee, en het blanke
wit der branding steunde luid als een gepijnigd dier.

Met witte klauwen van schuim greep de zee naar het strand. Toen klonk
van uit het paleis van den waterkoning een nieuwe kreet van rouwe,
en ver, ver over de zeeën, bliezen de Tritonen met heeschen klank op
hunne hoorns.

--"Vlucht!" sprak de ziel. "Vlucht, want al nader komt de zee, en
zoo gij langer talmt, zal zij u verzwelgen. Vlucht, want ik ben vol
vreeze, daar uw hart zich, om der wille van uwe groote liefde, nog
niet voor mij geopend heeft. Vlucht naar een veilig oord.... Waarlijk,
gij moogt mij niet zonder hart naar eene andere wereld zenden!"

Maar de jonge visscher luisterde niet naar zijn ziel; hij vleide
zich tegen het kleine bleeke zeemeerminnetje en sprak: "Liefde is
beter dan Wijsheid en kostbaarder dan Rijkdom, en schooner dan de
blanke voeten van de dochteren der menschen. Geen vlammen vermogen
haar te vernietigen, en geen waterstroomen haar te verzwelgen. Ik
riep naar u wanneer de morgenstond gloorde en gij luisterdet niet
naar mijn roep. De maan hoorde uw naam weerklinken, maar gij bleeft
zwijgen. Ik had u moedwillig verlaten, en tot mijn eigen ellende ging
ik heen, verre van U. Maar altijd is uwe liefde bij mij gebleven, en
altijd was zij sterk, en niets vermocht zich tegen haar te richten,
of ik ook van het slechte vervuld was, dan wel van het goede. En nu,
nu gij gestorven zijt, zie, nu wil ik met u sterven."

En wederom smeekte zijn ziel hem om te vluchten, maar hij luisterde
niet naar haar, zoo groot was zijne liefde.

Al nader en nader kwam de zee, al rusteloozer beproefde zij hem met
hare breede golven-armen te bereiken en te omspoelen.

En toen hij voelde dat zijn einde nabij was, kuste hij wild, met
brandende lippen den kouden mond van het zeemeerminnetje, en zijn hart,
dat in hem was, brak.

En toen zijn hart gebroken was door overgroote liefde, toen kon de
ziel er toegang vinden en werden zij weder één gelijk vroeger. En de
zee bedekte den jongen visscher met haar golven.



Den volgenden morgen kwam de priester op het strand, om de zee te
zegenen, want zij was zeer onrustig geweest. En met hem kwamen monniken
en muzikanten, kaarsendragers en knapen die wierookvaatjes zwaaiden,
en nog eene menigte van menschen.

En toen de priester den oever bereikt had, vond hij het doode lichaam
van den jongen visscher in de branding liggen, en, in zijne armen
vastgeklemd, zag hij het lijk van de kleine zeemeermin. Met gerimpeld
voorhoofd trad hij eenige schreden achteruit, maakte het teeken des
kruizes en sprak luid:

--"Ik wil de zee niet zegenen, noch zegenen iets, wat zich in de
zee bevindt. Vervloekt zij het watervolk en vervloekt mogen allen
zijn, die zich met dat volk inlaten. Hier ligt hij dood, die, om der
liefde wille, zijnen God verloochend heeft, en daar nu ligt hij met
zijn liefste, door God zelf verslagen. Neemt zijn doode lichaam op,
van hem en van zijn liefste, en begraaft hen in den eenzaamsten hoek
van het Veld der Distelen, en zet geen steen op 't graf, noch eenig
ander teeken, opdat niemand de plaats hunner rust wete. Want vervloekt
waren zij in hun leven, en vervloekt zullen zij zijn tot na hun dood."

En het volk deed zooals hem gelast werd; en zij groeven een diepen kuil
in den eenzaamsten hoek van het Veld der Distelen, daar waar geenerlei
zoete kruiden groeiden, en zij legden daarin de twee doode lichamen.



En toen het derde jaar verstreken was, ging de priester op een dag,
die een Heiligendag was, naar de kapel, om het volk de wonden des
Heeren te toonen en van God's toorn te prediken. En toen hij het
priestergewaad had aangelegd en de kapel betreden had, en zich nijgen
wilde voor het altaar, zag hij, dat het bedekt was met vreemdsoortige
bloemen, zooals hij die nimmer nog aanschouwd had. En zonderling waren
zij om aan te zien, en hunne schoonheid maakte hem dronken, en hunne
geur was wellust voor zijne neusgaten. En hij was blijgestemd en wist
toch niet waarom hij blij gestemd was.

En toen hij den tabernakel geopend, de monstrans bewierookt, en de
heilige Hostie getoond had aan het volk, en het weer weggeborgen had
achter den sluier aller sluiers, begon hij tot het volk te spreken,
en hij wilde hen spreken van God's heiligen toorn. Maar de schoonheid
der witte bloemen maakte hem dronken, en hun zoete geur was wellust
voor zijne neusgaten, en op zijn lippen kwamen andere woorden. Niet
van God's toorn sprak hij, maar van God, wiens wezen Liefde was. En
wáárom hij zoo sprak, dat wist hij niet.

En toen hij had opgehouden met spreken, weende het volk en de priester
trad in de sakristy, en zijne oogen waren gevuld met tranen. De
diakenen kwamen binnen en namen hem het priesterkleed af, en het
koorhemd en den gordel en de gewijde mouwen en de stola. Als in een
droom stond daar de priester. En toen zij hem van zijn misgewaad
ontdaan hadden, zag hij tot hen op en vroeg: "Welke bloemen waren
heden op het altaar, en vanwaar zijn zij gekomen?"

En zij antwoordden:

--"Wat soort van bloemen 't zijn, weten wij niet, maar zij bloeien
ginds, op het Veld der Distelen, in den eenzaamsten hoek."

En de priester sidderde en ging in zijn huis en bad.

En op den volgenden morgen, vóór dat nog de zon ter kimme was gerezen,
trok de priester naar buiten, met de monniken en de muziekanten,
met de knapen, die de wierookvaten zwaaiden en met hen, die de
kaarsen droegen, en een groote schare van menschen volgde hem. En
hij kwam aan den oever van de zee, en hij zegende het water, en
alle wilde schepselen, die daarin wonen. En hij zegende de faunen,
en al de kleine schepselen, die in de wouden dansen, en zij die met
glanzende oogen gluren tusschen 't loof. En alle schepselen in God's
wijd heelal zegende hij, en het volk was van verbazing vervuld.

Maar nimmermeer bloeiden de bloemen in den eenzamen hoek van het Veld
der Distelen.

Leeg en kaal bleef de plek als zij te voren was. En ook het watervolk
kwam niet weer in de bocht, gelijk vroeger: naar een ander deel van
de zee trokken zij henen.



IV.

HET STERREKIND.


Er waren eens twee arme houthakkers, die door een groot dennenbosch
naar huis toe keerden. Het was winter en de nacht was bitter koud. De
sneeuw lag hoog op den grond en op de takken der boomen. Waar zij
voorbijgingen knakten aan beide kanten van den weg de fijne takken
door de strenge vorst; en toen zij de beek genaderd waren die van
de bergen komt, zagen zij dat die roerloos in de lucht hing, want de
ijskoning had haar gekust.

Het was zóó koud, dat zelfs de dieren en de vogels niet wisten,
wat zij moesten beginnen.

"Oe!" huilde de wolf, terwijl hij met den staart tusschen de pooten
door het kreupelhout liep. "Wat een allerafschuwelijkst weer. Dat de
regeering dáár niet een stokje voor steekt!"

"Oeit! Oeit! Oeit!" tjilpten de groene vlasvinken, "de oude aarde is
dood en nu heeft men haar met een wit doodslaken toegedekt."

"De aarde wil bruiloft vieren en dit is haar bruidskleed," fluisterden
de tortelduiven elkander toe. Hunne kleine, rooskleurige pootjes
waren geheel bevroren, maar zij vonden dat het hun plicht was om den
toestand romantisch op te vatten.

"Onzin!" gromde de wolf. "Ik zeg jullie, dat alles de schuld is van
de regeering en wanneer jullie me niet gelooft eet ik je op."

De wolf was zeer praktisch van natuur en het ontbrak hem nooit aan
geldige argumenten.

"Nu, wat mij betreft," zeide de specht, die een geboren wijsgeer was,
"ik geef geen duit om zulke uiteenzettingen. Wanneer iets eenmaal is,
dan is het ook zoo, en nu is het verschrikkelijk koud, dat staat vast."

En verschrikkelijk koud was het dan ook werkelijk. De kleine
eekhoorntjes, die binnen in de groote pijnboomen woonden, wreven
aanhoudend hunne snoetjes tegen elkaar om warm te blijven en de
konijntjes rolden zich in hunne holen op en waagden niet naar buiten
te komen.

Alleen de groote steenuilen schenen in hun schik. Hunne vederen stonden
geheel stijf van den rijp, maar dat hinderde hen niet; zij rolden
met hunne groote gele oogen en riepen elkaar door het bosch toe:
"Toe--wiet! Toe--woo! Toe--wiet! Toe--woo! Wat een heerlijk weer
hebben we toch!"

Intusschen liepen de twee houthakkers al verder en verder, bliezen
krachtig op hunne vingers en stampten met hunne groote, met ijzer
beslagen laarzen op de vastgetreden sneeuw. Eens zonken zij plotseling
weg in een kuil vol jachtsneeuw en toen ze er uit kwamen, waren ze
zoo wit als de molenaars ten tijde van het koren malen; een andermaal
gleden zij uit op het gladde ijs, daar waar het moeraswater toegevroren
lag, en hunne bundels rijshout vielen uit elkaar, zoodat zij ze weer
bijeen moesten rapen en op nieuw samenbinden; en eenmaal meenden
zij den rechten weg verloren te hebben en groote angst beving hen,
want zij wisten dat de sneeuw onverbiddelijk is voor hen, die in hare
armen rust zoeken. Maar zij vertrouwden op den goeden Sint-Martyn,
die over alle zwervers waakt en keerden weer terug op hunne voetsporen
en letten toen dubbel goed op. En eindelijk bereikten zij den rand
van het bosch en zagen ver beneden, in het dal aan hun voeten, de
lichtjes schemeren van het dorp, waarin zij woonden.

Hunne vreugde over die redding was zoo groot, dat zij hardop lachten
en de aarde leek hen een zilveren bloem en de maan een bloem van goud.

Maar nadat zij gelachen hadden werden zij toch weer treurig, want zij
dachten aan hunne armoede en een hunner zeide tot den anderen: "Waarom
hebben wij eigenlijk gelachen? Wij zien immers dat het leven alleen
goed is voor de rijken en niet voor zulke menschen als wij zijn. Beter
ware het geweest, wanneer wij in het bosch van koude omgekomen waren,
of wanneer wilde dieren ons aangevallen en gedood hadden."

"Ja waarlijk," antwoordde zijn metgezel, "den eenen is veel gegeven
en den anderen weinig. De onrechtvaardigheid in persoon heeft de
wereld verdeeld, en niets is gelijkelijk verdeeld dan misschien de
zorg alleen."

Maar terwijl zij zoo over hun jammerlijk lot klaagden, gebeurde er
iets zonderlings. Van uit den hemel viel plots een schitterende,
schoone ster naar omlaag. Zij gleed zijdelings uit het luchtruim aan
de andere sterren voorbij en toen de mannen haar verwonderd met de
oogen volgden, kwam het hen voor, als daalde zij neer op den grond
achter een groep wilgenboomen die bij een schaapskooi stonden, niet
meer dan een steenworp van hen verwijderd.

"Ei! daar ligt stellig een pot vol goud voor dengene, die hem
vindt!" riepen zij uit en zij haastten zich, er zoo hard zij konden
heen te loopen, zulk een begeerte vervulde hen naar het goud.

En een hunner liep vlugger dan de andere, snelde zijnen makker voorbij,
drong tusschen de wilgentakken door tot aan den anderen kant en
zie! op de witte sneeuw lag daar waarlijk een gouden voorwerp.

Hij ijlde er dus heen, boog zich neer en legde er zijn hand op; en het
was een doek uit gouddraad geweven, op zonderlinge wijze met sterren
bestikt en in vele plooien gevouwen. En hij riep zijnen metgezel toe,
dat hij den schat, die uit den hemel gevallen was, gevonden had, en
toen zijn makker naderbij was gekomen, knielden zij op de sneeuw neer
en vouwden den doek open, om de goudstukken onderling te verdeelen.

Maar ach! geen goud bevond zich in het omhulsel, en ook geen zilver,
noch eenige andere kostbare schat, maar slechts een klein, slapend
kindje. En een van de beiden zei tot den anderen:

"Dat is een bitter einde van onze laatste hoop en wij hebben geen
geluk, want van welk nut zou een kind eenen man kunnen zijn? Wij
zullen het laten liggen en onzen weg vervolgen, want wij zijn arme
lieden en hebben zelf kinderen, van wier brood wij niet ook nog aan
een vreemde mogen afstaan."

Maar zijn metgezel antwoordde hem:

"Neen, het zou slecht van ons zijn dit kind hier in de sneeuw te laten
omkomen, en al ben ik ook even arm als gij, en al heb ook ik vele
monden te vullen waar er toch maar weinig op schotel is, ik wil het
kind toch mee naar huis nemen en mijn vrouw zal er verder voor zorgen."

En heel voorzichtig nam hij het kind op, wikkelde het in den doek,
om het voor de scherpe koude te beschutten en daalde den heuvel af
naar het dorp toe; en zijn metgezel verwonderde zich zeer over zijne
dwaasheid en over de weekheid van zijn hart.

En toen zij in het dorp kwamen, zeide hij tot hem:

"Gij hebt het kind, geef mij nu den doek, want het is niet meer dan
billijk, dat wij samen deelen."

Maar de andere antwoordde:

"Neen, want die doek behoort evenmin aan u als aan mij, maar alleen
aan het kind."

En na hem goeden avond gewenscht te hebben, ging hij naar zijn huis
en klopte aan.

En toen zijn vrouw de deur opende en zag, dat haar man ongedeerd
thuisgekomen was, sloeg zij hare armen om zijn hals en kuste hem,
nam den bundel rijshout van zijn rug, veegde de sneeuw van zijne
laarzen en riep hem toe, toch gauw naar binnen te komen.

Maar hij antwoordde haar:

"Ik heb iets in het bosch gevonden en het voor je meegebracht, opdat
je er voor zorgen zoudt," en hij week niet van den drempel.

"Wat is het?" riep zij. "Toon het mij, want leeg is het huis en wij
hebben van allerlei noodig."

En hij maakte den doek los en toonde haar het slapende kind.

"Ach, beste man!" steunde zij, "hebben wij zelf niet kinderen genoeg,
dat je nu nog zoo'n vreemd schreeuwertje in huis moet halen, om aan
onzen haard mee aan te zitten? En wie weet of het ons geen ongeluk zal
brengen! En hoe zullen wij het opvoeden?" En zij was toornig op hem.

"Ja, maar het is een Sterrekind," antwoordde hij en vertelde haar
toen hoe hij het gevonden had.

Maar zij was niet tot andere gedachten te brengen; integendeel bespotte
zij hem en riep toornig:

"Onze eigen kinderen hebben geen brood en dan zouden wij nog vreemde
kinderen te eten geven? Wie bekommert zich om ons? En wie geeft
ons brood?"

"God zorgt zelfs voor de musschen en geeft ze voedsel," antwoordde hij.

"Sterven de musschen 's winters niet van honger?" vroeg zij: "en is
het nu niet winter?"

De man antwoordde niet, maar hij week ook niet van den drempel.

En een scherpe wind woei van uit het bosch door de open deur naar
binnen en deed haar rillen; en huiverende zeide zij tot hem:

"Wilt ge de deur niet sluiten? Een scherpe wind waait door het huis
en ik ril van de koude."

"Waait er niet altijd een scherpe wind door het huis waarin een koud
hart woont?" vroeg hij. En de vrouw antwoordde niet, maar schoof
dichter bij het vuur.

En na een wijle keerde zij zich om en zag hem aan en hare oogen
stonden vol tranen.

Toen trad hij snel naar binnen en legde het kind in hare armen; en
zij kuste het en vleide het neer in een klein bed, waarin reeds het
jongste van hare kinderen sliep.

En den volgenden morgen nam de houthakker den zonderlingen
goud-bestikten doek en borg dien in een groote houten kist, en een
ketting van barnsteen, die het kind om den hals droeg, maakte de
vrouw los en legde die daarbij.

Zoo werd het Sterrekind met de kinderen van den houthakker
grootgebracht en zat met hen aan dezelfde tafel en was hun speelgenoot.

En met elk jaar werd het schooner, zoodat allen, die in het dorp
woonden er vol bewondering over waren; want waar zij eene bruine huid
en donker haar hadden, daar bleef het kind blank en teer als gesneden
ivoor en zijne haarlokken waren als de ringen der affodil. Zijne
lippen geleken de bladeren van een rooden bloesem en zijne oogen de
viooltjes aan een stroom van helder water, en zijn lichaam was als
de narcis op een veld, waar de maaier niet komt.

Maar zijne schoonheid bleek hem ten verderf, want hij werd trotsch
en wreed en zelfzuchtig. De kinderen van den houthakker en de andere
kinderen van het dorp verachtte hij en zeide, dat zij van geringe
afkomst waren, terwijl hij van edele geboorte was, want hij stamde
immers van een ster; en hij gebood over hen als ware hij hun meester
en noemde hen zijne dienaren. Voor de armen of voor die welke blind,
kreupel of anderszins ziek en gebrekkig waren, toonde hij nooit
medelijden, maar wierp ze met steenen, verjoeg ze naar den landweg en
riep hen toe, dat zij hun brood ergens anders konden gaan bedelen,
zoodat alleen zij die te lande verbannen en verstooten waren een
tweede maal in het dorp kwamen om een aalmoes te vragen. Ja, hij was
als iemand, die de schoonheid boven alles liefhad en hij bespotte de
zwakken en gebrekkigen en vermaakte zich ten hunnen koste; alleen
zichzelf had hij lief. Des zomers, wanneer de winden sliepen, lag
hij dikwijls uitgestrekt aan den rand van de bron in des priesters
tuin en keek omlaag in het water, naar het wonder van zijn gelaat en
lachte van verrukking over zijne schoonheid.

Dikwijls berispten hem de houthakker en zijn vrouw en zeiden:

"Wij hebben niet zoo tegenover jou gehandeld, als jij nu handelt
tegenover hen, die ongelukkig zijn en niemand hebben die ze bij kan
staan. Waarom ben je zoo wreed jegens allen die medelijden verdienen?"

Vaak liet ook de oude priester hem tot zich komen en trachtte hem de
liefde voor al wat leeft in te prenten en zei de tot hem:

"De vlieg is uw broeder. Doe haar geen kwaad. De wilde vogels, die in
het woud rondvliegen, hebben hun vrijheid als eenigst goed. Vang ze
niet voor uw genoegen. God schiep de blindslang en den mol en ieder
vervult zijn plaats. Wie zijt ge, dat ge smart in God's rijk zoudt
mogen brengen? Zelfs de dieren op het veld prijzen Hem."

Doch het Sterrekind sloeg geen acht op al die woorden, maar fronste
het voorhoofd en hield niet op met spotten en ging naar zijne
speelgenooten terug en voerde ze aan. En zijne speelgenooten volgden
hem, want hij was schoon, vlug en lenig en hij kon dansen en fluiten
en allerlei muziek maken. En wáár het Sterrekind ze ook heen leidde,
daar volgden zij hem en wat het Sterrekind ze beval te doen, dat deden
zij. En toen hij met een scherppuntig riet den mol de oogen uitstak,
lachten zij; en wanneer hij met steenen naar de melaatschen wierp,
dan lachten zij ook. In alle dingen heerschte hij over hen en zij
werden even hard en gevoelloos als hij zelf.

Toen geschiedde het, dat eens op een dag eene arme bedelares door het
dorp kwam. Hare kleederen waren aan flarden gescheurd en hare voeten
bloedden door het schrijden over den steenigen weg, waarlangs zij
rondgezworven had; zij bevond zich in een zeer beklagenswaardigen
toestand. En daar zij vermoeid was, zette zij zich neer onder een
kastanjeboom om uit te rusten.

Toen het Sterrekind haar zag zeide hij tot zijne makkers:

"Zie, daar zit een vuile bedelvrouw onder dien mooien, licht-groenen
boom. Kom, laten wij haar wegjagen, want zij is leelijk en wanstaltig."

En zij kwamen naderbij en wierpen haar met steenen en jouwden haar
uit en zij staarde vol ontzetting naar hem en wendde den blik niet van
hem af. En toen de houthakker, die in de nabijheid hout kloofde, zag
wat het Sterrekind deed, liep hij snel naderbij, berispte hem en zeide:

"Waarlijk, ongevoelig is je hart en je kent geen erbarmen, want wat
heeft deze arme vrouw je voor kwaad gedaan, dat je haar zoo slecht
behandelt?"

En het Sterrekind werd rood van toorn en stampte met den voet op den
grond en zeide:

"Wie zijt ge, dat ge mij rekenschap vraagt van wat ik doe? Ik ben
niet uw zoon en heb niet noodig te doen, wat gij me beveelt!"

"Dat is waar," antwoordde de houthakker, "maar ik heb me over je
ontfermd, toen ik je in het bosch vond liggen."

En toen de vrouw deze woorden hoorde, stootte zij een luiden kreet uit,
en viel in onmacht.

En de houthakker droeg haar in zijn woning en zijne vrouw zorgde voor
haar en toen zij uit hare bewusteloosheid ontwaakte, zetten zij haar
spijs en drank voor en spraken haar moed toe.

Doch zij wilde niet eten noch drinken, maar sprak tot den houthakker:

"Zeidet gij niet, dat ge het kind in het bosch gevonden hebt? En
gebeurde dat niet heden tien jaar geleden?"

En de houthakker antwoordde:

"Ja, in het bosch heb ik hem gevonden en dat gebeurde heden tien
jaar geleden."

"En welke herkenningsteekens vondt gij bij hem?" riep zij. "Droeg hij
niet een ketting van barnsteen om den hals? En was hij niet gewikkeld
in een doek, die met gouddraad geweven en met sterren bestikt was?"

"Ja zeker," antwoordde de houthakker, "het was zooals gij zegt."

En hij nam den doek en de barnsteenen ketting uit de houten kist,
waarin zij lagen en toonde ze haar.

En toen zij ze zag, schreide zij van vreugde en sprak:

"Het is mijn kind, dat ik in het bosch verloor. Ik smeek u, laat hem
dadelijk komen, want alleen om hem te zoeken, heb ik door heel de
wereld rondgezworven!"

En de houthakker en zijn vrouw gingen heen en riepen het Sterrekind
en zeiden tot hem: "Ga naar huis, want daar zult ge je moeder vinden,
die op je wacht."

En hij liep naar huis vol verwondering en vervuld van groote
vreugde. Doch toen hij zag, wie daar binnen op hem wachtte, lachte
hij verachtelijk en zeide:

"Nu, waar is dan mijne moeder? Want ik zie hier geen ander wezen dan
die leelijke bedelvrouw!"

En de vrouw antwoordde hem:

"Ik ben je moeder."

"Ge zijt krankzinnig!" riep het Sterrekind toornig. "Ik ben niet uw
zoon, want gij zijt een bedelares en ge zijt leelijk en in lompen
gehuld. Maak dus dat ge wegkomt en laat mij niet langer uw onoogelijk
gezicht zien."

"Houd op, want je bent waarachtig mijn kleinen zoon, dien ik in het
bosch droeg," riep zij en zonk op hare knieën en strekte de armen naar
hem uit. "Roovers hebben je gestolen en toen laten liggen, opdat je
sterven zoudt," fluisterde zij; "maar ik herkende je dadelijk toen
ik je zag en de herkenningsteekens, den van gouddraad geweven doek en
de barnsteenen ketting, heb ik ook teruggevonden. Ik bid je, kom dus
met mij mede, want door de heele wereld heb ik rondgezworven om je te
zoeken. Kom met mij mede, mijn zoon, want ik heb je liefde zoo noodig."

Maar het Sterrekind verroerde zich niet en sloot de deuren, die naar
zijn hart voerden voor haar af, en men hoorde geen ander geluid dan
het snikken der vrouw, die van smart weende.

En ten slotte sprak hij tot haar en zijn stem klonk hard en bitter.

"Wanneer ge dan waarlijk mijne moeder zijt," zeide hij, "zou het beter
geweest zijn wanneer ge weggebleven waart, in plaats van hier te komen
om schande over mij te brengen; want ik meende het kind van een ster
te zijn en niet dat van eene bedelares, zooals gij beweert. Ga dus
heen, en laat mij u niet meer zien."

"Ach, mijn zoon!" riep zij uit, "wilt ge mij niet kussen eer ik
heenga? Want veel heb ik moeten verdragen, aleer ik je vinden kon."

"Neen!" zeide het Sterrekind, "want gij zijt te leelijk om aan te zien,
en eer zou ik een adder of een pad kussen dan u."

Toen stond de vrouw op, ging het bosch in en weende bitter; en toen
het Sterrekind zag, dat zij heen was gegaan verheugde hij zich en
liep terug naar zijne speelgenooten om weer met hen te spelen.

Maar toen zij hem zagen aankomen bespotten zij hem en riepen:

"Foei! je bent zoo leelijk als een pad en zoo afzichtelijk als
een adder. Maak dat je wegkomt, want wij willen niet langer met je
spelen!" En zij verjoegen hem uit den tuin.

En het Sterrekind fronste het voorhoofd en sprak tot zich zelf:

"Wat beduidt dat, wat zij daar zeggen? Ik zal naar de bron gaan en
me daarin spiegelen en die zal mij mijne schoonheid toonen." En hij
ging naar de bron en keek er in en zie! zijn gelaat was als dat van
een pad en zijn lichaam was geschubt als dat van een adder. En hij
wierp zich neer in het gras en schreide en sprak tot zich zelf:

"Waarlijk, dit is over mij gekomen, wegens mijne zonde. Want mijne
moeder heb ik verloochend en heb haar weggejaagd en ik ben trotsch
en wreed jegens haar geweest. Daarom wil ik nu heengaan en haar heel
de wereld door zoeken en niet rusten, aleer ik haar gevonden heb."

En daar kwam het dochtertje van den houthakker tot hem en zij legde
haar hand op zijn schouder en sprak:

"Wat deert het, of je je schoonheid verloren hebt? Blijf bij ons en
ik zal je niet bespotten."

Maar hij zeide tot haar:

"Neen, want ik ben wreed jegens mijne moeder geweest en tot straf
is dit kwaad over mij gekomen. Daarom moet ik nu heengaan van hier,
totdat ik haar zal gevonden hebben en zij mij vergiffenis schenkt."

En hij liep het woud in en riep zijne moeder en smeekte haar tot hem te
komen, maar hij kreeg geen antwoord. Den ganschen dag riep hij om haar
en toen de zon onderging, legde hij zich neer op een leger van droge
bladeren om te slapen. En de vogels en andere dieren vluchtten voor
hem, want zij dachten aan zijne wreedheid; hij was dus heel alleen;
slechts de padde keek hem aan en de trage adder schuifelde voorbij....

En den volgenden morgen stond hij op en plukte bittere bessen van
de boomen, at ze, en vervolgde toen weenend zijn weg door het groote
bosch. En aan alles wat hij maar tegenkwam vroeg hij, of men misschien
ook zijne moeder gezien had.

Hij zeide tot den mol:

"Gij kunt tot onder den grond doordringen. Zeg mij, is mijne moeder
daar?"

En de mol antwoordde:

"Je hebt mijne oogen blind gemaakt, hoe zou ik het dus kunnen weten?"

En tot den vlasvink zeide hij:

"Gij kunt over de toppen der hooge boomen vliegen. Zeg me, kunt ge
mijne moeder niet vinden?"

En de vlasvink antwoordde:

"Je hebt mijne vleugels uit louter vermaak gekortwiekt; hoe kan ik
nu nog vliegen?"

En tot het kleine eekhorentje, dat in den dennenboom huisde en eenzaam
was, zeide hij:

"Waar is mijne moeder?"

En het eekhorentje antwoordde:

"Je hebt de mijne gedood. Wil je nu ook trachten de uwe te dooden?"

En het Sterrekind weende en boog het hoofd en vroeg God's schepselen
om vergeving en ging verder het woud door om naar de bedelares te
zoeken. En op den derden dag bereikte hij het andere eind van het
bosch en daalde neer in de vlakte......

En wanneer hij door de dorpen liep, dan bespotten hem de kinderen en
wierpen hem met steenen; en de boeren wilden hem niet eens in de stal
laten slapen, uit vrees, dat hij den meeldauw over het ingehaalde
koren zou kunnen brengen, zoo afzichtelijk was hij om aan te zien,
en hunne daglooners jaagden hem weg, en niemand had medelijden met hem.

En nergens hoorde hij iets van de bedelares, die zijne moeder was,
ofschoon hij drie jaren lang in de wereld rondzwierf en dikwijls
meende haar voor zich uit op den weg te zien; dan riep hij haar en
liep haar achterna, totdat zijne voeten door de scherpe kiezelsteenen
bloedden. Maar nooit kon hij haar inhalen en zij, die aan den weg
woonden, ontkenden steeds haar ooit gezien te hebben, noch iemand
die op haar geleek, en zij lachten om zijn leed.

Drie jaren lang zwierf hij door de wereld rond en in die wereld was
noch liefde, noch goedheid, noch medelijden voor hem; maar het was
een wereld, zooals hij die in de dagen van zijn grooten hoogmoed om
zich heen had doen ontstaan.

En op een avond kwam hij aan de poort eener vestingstad, die aan
een stroom gelegen was, en ofschoon hij vermoeid was en zijne voeten
bloedden wilde hij toch nog de stad binnengaan. Maar de soldaten, die
op wacht stonden lieten hunne hellebaarden voor den ingang nederdalen
en snauwden hem barsch toe:

"Wat heb je in de stad te zoeken?"

"Ik zoek naar mijn moeder," antwoordde hij "en ik smeek u, mij binnen
te laten, want het zou toch mogelijk kunnen zijn, dat zij zich in
deze stad bevindt."

Maar zij lachten hem uit en een hunner schudde zijn zwarten baard en
terwijl hij zijn schild neerzette, riep hij:

"Waarlijk, heel blij zal je moeder wel niet zijn, wanneer ze je ziet,
want je bent leelijker dan de pad van de waterplas en dan de adder
die in het moeras rondkruipt. Scheer je weg, scheer je weg! Je moeder
woont niet in deze stad."

En een ander, die een gele vlag in de hand droeg, zeide tot hem:

"Wie is je moeder en waarom zoek je haar?"

En hij antwoordde:

"Mijn moeder bedelt even als ik en ik heb haar slecht behandeld;
en ik smeek u, laat mij binnen, opdat zij mij vergiffenis schenke,
wanneer zij in deze stad mocht vertoeven."

Maar zij wilden er niet van hooren en staken met hunne speren
naar hem. En toen hij zich schreiend omwendde kwam er een, wiens
wapenrusting met gouden bloemen was ingelegd en op wiens helm een
gevleugelde leeuw lag en hij vroeg aan de soldaten, wie daareven
verlangd had binnen te komen. En zij zeiden tot hem:

"Het was een bedeljongen en de zoon van een bedelares en wij hebben
hem weggejaagd."

"Zoo," riep hij lachend uit, "maar laat ons dien vogelverschrikker als
slaaf verkoopen, en wel om den prijs van een schaal vol zoeten wijns."

En een oude man met een boosaardig gezicht die juist voorbij kwam,
riep:

"Ik wil hem wel tot dien prijs koopen," en toen hij den prijs betaald
had, nam hij het Sterrekind bij de hand en voerde hem in de stad.

En nadat zij door vele straten geloopen waren, bereikten zij langs
een muur eene kleine deur, die achter een granaatappelboom verborgen
lag. En de oude man raakte de deur aan met een ring van geslepen jaspis
en zij sprong open en toen daalden zij vijf ijzeren treden af naar
een tuin, waarin zwarte klaprozen groeiden en groene aarden kruiken
stonden. En de oude man nam uit zijn tulband een doek van veelkleurige
zijde, bond daarmede het Sterrekind de oogen toe en duwde het voor
zich uit. En toen de blinddoek hem van de oogen genomen werd, bevond
hij zich in een kerker, die door een hoornen lantaarn verlicht werd.

En de oude man zette hem op een houten bord eenig beschimmeld brood
voor en zeide: "Eet," hij reikte hem toen gezout water in een beker
en zeide: "Drink," en toen hij gegeten en gedronken had, ging de oude
man heen, sloot de deur achter zich dicht en grendelde haar met een
ijzeren ketting.

En den volgenden dag kwam de oude man, die de sluwste aller Libische
toovenaars was en zijne kunsten geleerd had van een, die in de graven
aan den Nijlstroom huisde, op nieuw tot hem en sprak:

"In een woud, dicht bij deze stad van Ongeloovigen, liggen drie
stukken goud. Het eene is van wit goud, het andere van geel goud en
het goud van het derde stuk is rood van kleur. Heden moet gij mij
het stuk wit goud brengen en wanneer ge het niet meebrengt, zal ik je
honderd slagen geven. Begeef je fluks op weg, bij zonsondergang zal
ik je aan de deur van den tuin afwachten. Doe je best om het witte
goud te vinden of het zou je slecht bekomen, want je bent mijn slaaf
en ik heb je om den prijs van een schaal zoeten wijn gekocht."

En hij verbond de oogen van het Sterrekind met den doek van gekleurde
zijde en voerde hem door het huis en door den klaprozentuin en langs
de vijf ijzeren treden opwaarts. En nadat hij de kleine deur met zijn
ring geopend had, zette hij hem op straat.

En het Sterrekind ging buiten de poorten der stad en bereikte het
bosch, waarvan de toovenaar gesproken had.

En het bosch zag er oogenschijnlijk heerlijk uit en leek vol zingende
vogels en zoetgeurende bloemen te zijn en het Sterrekind liep er
vroolijk binnen. Maar die schoonheid was hem van weinig nut, want waar
hij ook ging, daar sproten scherpe dorens en stekelige ranken uit den
grond omhoog en omslingerden hem; leelijke brandnetels staken hem en
de distels verwondden hem met hunne scherpe priemen, zoodat hij in
grooten nood verkeerde. En nergens kon hij het stuk wit goud vinden,
waarvan de toovenaar gesproken had, ofschoon hij het van den morgen
tot den middag zocht, en van den middag tot aan zonsondergang. En met
zonsondergang keerde hij huiswaarts en schreide bitter, want hij wist
wat hem te wachten stond.

Toen hij echter den zoom van het woud bereikt had, hoorde hij van
uit het dichte struikgewas een kreet als van iemand, die in nood
verkeert. En hij vergat zijn eigen leed, liep terug en vond een kleinen
haas, gevangen in een val, die door een jager daar was opgesteld.

En het Sterrekind had medelijden met het haasje en bevrijdde hem,
zeggende:

"Zelf ben ik ook niet anders dan een slaaf en toch kan ik je de
vrijheid teruggeven."

En de haas antwoordde hem en zeide:

"Waarlijk, je hebt me mijn vrijheid teruggegeven, hoe kan ik je nu
op mijn beurt van dienst zijn?"

En het Sterrekind zeide tot hem:

"Ik zoek naar een stuk wit goud en kan het nergens vinden en wanneer
ik het mijnen heer niet breng, zal hij mij slaan."

"Kom met mij mee," zeide de haas, "en ik zal er je heen voeren,
want ik weet waar het verborgen ligt en tot welk doel."

En het Sterrekind volgde het haasje en zie! in de spleet van een
grooten eikenboom lag het stuk wit goud dat hij zocht. En hij was
uiterst verblijd, greep het en zeide tot den haas:

"Den dienst, dien ik je bewees heb je me in veel grooter mate vergolden
en de barmhartigheid, die ik je betoonde werd wel honderdvoudig
beloond."

"Neen," antwoordde de haas, "want zoo als ge jegens mij gehandeld hebt,
zoo handelde ik ook jegens u."

En haastig liep hij heen en het Sterrekind keerde naar de stad terug.

En aan de poort van de stad zat een man, die melaatsch was. Over zijn
geheele aangezicht hing een kap van grijs linnen en door de gaten
voor de oogen zag men zijne pupillen gloeien als vurige kolen. Toen
hij het Sterrekind, zag aankomen, sloeg hij op een houten bekken,
rinkelde met zijn bel, riep hem aan en zeide:

"Geef mij een geldstuk, anders moet ik van honger sterven. Want men
heeft mij uit de stad verdreven en niemand heeft medelijden met mij."

"Ach!" riep het Sterrekind, "ik heb slechts een stuk goud in mijn
zak en wanneer ik het mijnen meester niet breng, zal hij mij slaan,
want ik ben zijn slaaf."

Maar de melaatsche smeekte en bad zoolang, totdat het Sterrekind
medelijden kreeg en hem het stuk wit goud gaf.

En toen hij voor het huis van den toovenaar kwam, opende deze de deur,
leidde hem naar binnen en zeide:

"Heb je het stuk wit goud?"

En het Sterrekind antwoordde:

"Ik heb het niet."

Toen wierp de toovenaar zich op hem, sloeg hem onbarmhartig, zette
een leeg bord voor hem neer en zeide: "Eet," en ook een leegen beker
en zeide: "Drink!" en daarop duwde hij hem weer in den kerker.

En den volgenden morgen kwam de toovenaar opnieuw tot hem en zeide:

"Wanneer je mij heden niet het stuk geel goud thuis brengt, zal ik je
voor goed als mijn slaaf houden en je drie honderd stokslagen geven."

En het Sterrekind ging in het bosch en heel den dag door zocht hij
naar het stuk geel goud, maar nergens kon hij het vinden. En toen
de zon ter kimme daalde zette hij zich neer en begon te schreien,
en terwijl hij zoo schreide, kwam de kleine haas, dien hij uit zijn
val bevrijd had naar hem toe geloopen.

En de haas zeide tot hem:

"Waarom schreit ge en wat zoek je in het woud?"

En het Sterrekind antwoordde:

"Ik zoek een stuk geel goud, dat hier verborgen is en wanneer ik
het niet vind, zal mijn meester mij slaan en mij als zijn slaaf bij
zich houden."

"Volg mij," riep de haas en hij liep door het bosch, totdat hij aan een
waterplas kwam. En op den bodem van den plas lag het stuk geel goud.

"Hoe zal ik je danken?" zeide het Sterrekind, "want zie! dit is reeds
de tweede maal, dat je mij geholpen hebt."

"Ja, maar je hebt het eerst medelijden met mij gehad," zeide de haas
en ijlings draafde hij heen.

En het Sterrekind nam het stuk geel goud en stak het in zijn zak en
liep haastig terug naar de stad.

Maar de melaatsche zag hem komen, ging hem tegemoet, knielde neer en
riep: "Geef mij een stukje geld, anders moet ik van honger sterven."

En het Sterrekind antwoordde hem:

"Ik heb alleen een stuk geel goud in mijn zak en wanneer ik het
mijn meester niet breng, zal hij mij slaan en als zijn slaaf bij
zich houden."

Maar de melaatsche smeekte hem zoo dringend, dat het Sterrekind
medelijden met hem kreeg en hem het stuk geel goud gaf.

En toen hij aan het huis van den toovenaar gekomen was, opende deze
hem en liet hem binnen en zeide:

"Heb je het stuk geel goud?"

En het Sterrekind zeide:

"Ik heb het niet."

Toen wierp de toovenaar zich op hem, sloeg hem, belaadde hem met
ketenen en sloot hem weer op in den kerker.

En den volgenden morgen kwam de toovenaar tot hem en zeide:

"Wanneer je mij heden het stuk rood goud brengt zal ik je vrij
laten. Maar wanneer je het mij niet brengt, zal ik je doodslaan,
wees daar zeker van."

En het Sterrekind ging naar het bosch en zocht den geheelen dag naar
het stuk rood goud, maar nergens kon hij het vinden. En toen het
avond werd zette hij zich neer en schreide en toen hij zoo schreide,
kwam de kleine haas tot hem.

En de haas zeide:

"Het stuk rood goud, dat je zoekt ligt in het hol achter je. Schrei
dus niet langer, maar wees blijde."

"Hoe zal ik 't je ooit vergelden!" riep het Sterrekind, "want zie! dit
is de derde maal, dat je me geholpen hebt."

"Ja, maar jij hadt toch 't eerst medelijden met mij," zei het haasje
en liep ijlings heen.

En het Sterrekind ging binnen in het hol en in den verst-verwijderden
hoek vond hij het stuk rood goud. En hij stak het in zijn zak en
snelde terug naar de stad.

En de melaatsche zag hem aankomen en zich midden op den weg plaatsende,
riep hij hem en zeide:

"Geef mij het stuk rood goud, anders moet ik sterven."

En het Sterrekind had wederom medelijden met hem en gaf hem het stuk
rood goud, zeggende:

"Uw nood is grooter dan de mijne." Maar zijn hart was zwaar, want
hij wist, welk treurig lot hem wachtte.

Maar zie! toen hij door de stadspoort kwam, bogen de schildwachten
zich voor hem en huldigden hem en zeiden:

"Hoe schoon is onze Heer!"

En een schare van burgers volgde hem en riep:

"Waarlijk, in heel de wereld is niemand schooner dan hij!"

En het Sterrekind schreide bitter en sprak tot zich zelf:

"Zij bespotten mij en scheppen behagen in mijne ellende."

Doch zoo groot werd de toeloop van het volk, dat hij de richting
van zijn weg verloor en zich ten laatste op een groot plein bevond,
waarop het paleis van een koning stond.

En de poort van het paleis opende zich en de priesters en
hooggeplaatste burgers der stad schreden hem tegemoet, bogen zich
voor hem en zeiden:

"Gij zijt onzen Heer, op wien wij gewacht hebben en de zoon van
onzen Koning."

En het Sterrekind antwoordde hen en sprak:

"Ik ben geenszins eens Konings zoon, maar het kind van eene arme
bedelares. En waarom zegt gijlieden, dat ik schoon ben, terwijl ik
toch weet, hoe afzichtelijk mijn gelaat is om aan te zien."

Toen hield degene, wiens wapenrusting met gouden bloemen was ingelegd
en op wiens helm een gevleugelde leeuw lag, zijn schild hoog opgeheven
en riep:

"Waarom zegt mijn Heer, dat hij niet schoon is?"

En het Sterrekind keek er in, en zie! zijn gelaat was zoo als het
vroeger geweest was; zijne schoonheid was teruggekeerd en in zijne
oogen zag hij iets, dat hij er vroeger nooit in bemerkt had.

En de priesters en hooge staatsburgers knielden neer en zeiden tot hem:

"Sinds langen tijd is voorspeld geworden, dat degene, die over ons
heerschen moet, heden zou verschijnen. Onze heer en meester neme
daarom deze kroon en dezen schepter uit onze handen en heersche in
rechtvaardigheid en genade als Koning over ons".

Maar hij sprak tot hen:

"Ik ben zulks niet waardig, want ik heb de moeder, die mij droeg,
verloochend en ik mag niet rusten aleer ik haar gevonden en hare
vergiffenis ontvangen heb. Laat mij dus heengaan, want ik moet wederom
over de wereld zwerven en mag hier niet blijven, al biedt gij mij ook
kroon en schepter aan." En terwijl hij sprak, wendde hij het gelaat
van hen af en blikte naar de straat die tot de stadspoort voerde,
en zie! onder de schare, die zich om de soldaten drong, zag hij de
bedelares, die zijne moeder was en naast haar stond de melaatsche man,
die aan den weg gezeten had.

En een vreugdekreet weerklonk van zijne lippen en hij snelde naar
haar toe, knielde neer en kuste de wonden aan zijn moeder's voeten
en bevochtigde ze met zijne tranen.

Hij boog het hoofd in het stof, en snikte als een wiens hart breken
zal en sprak tot haar:

"Moeder, ik verloochende u in het uur van mijn hoogmoed. Neem mij weer
tot u, in het uur van mijn ootmoed. Moeder, ik gaf u haat. Geef gij mij
liefde. Moeder, ik stootte u van mij. Neem gij nu Uw kind weer tot u."

Maar de bedelares antwoordde hem met geen enkel woord.

En hij strekte de handen uit en omvatte de witte voeten van den
melaatschen en sprak tot hem:

"Driemaal betoonde ik u medelijden. Zeg mijne moeder, dat zij eenmaal
nog tot mij spreke."

Maar de melaatsche antwoordde hem met geen enkel woord.

En wederom snikte hij en sprak:

"Moeder, mijn lijden is zwaarder dan ik dragen kan. Schenk mij uwe
vergiffenis en laat mij terugkeeren in het woud."

En de bedelares legde hem de hand op het hoofd en sprak:

"Sta op!" En ook de melaatsche legde hem de hand op het hoofd en
sprak eveneens:

"Sta op." En hij stond op en keek ze aan en zie!.... Zij waren een
Koning en een Koningin.

En de Koningin zeide tot hem:

"Dit is uw vader, dien ge geholpen hebt."

En de Koning zeide:

"Dit is uwe moeder, wier voeten ge met uwe tranen besproeid hebt."

En zij vielen hem om den hals en kusten hem en geleidden hem in het
paleis; zij kleedden hem in prachtige gewaden en zetten hem de kroon
op het hoofd en legden hem den schepter in de hand en hij regeerde
over de stad aan den stroom en was haar heerscher.

Vol rechtvaardigheid en genade was hij voor allen; den slechten
toovenaar verbande hij, aan den houthakker en zijne vrouw zond hij
vele rijke geschenken en hunne kinderen bewees hij veel eer. En hij
duldde niet, dat eenig mensch wreed was voor vogels of vee, maar
leerde liefde, goedheid en erbarmen; en den armen schonk hij brood
en den naakten kleederen en er heerschte vrede en welvaart in het
gansche land.

Maar lang regeerde hij niet, zoo bitter was zijn lijden en zoo zwaar
waren zijne beproevingen geweest; en na drie jaren stierf hij.

Doch hij, die na hem kwam heerschte met wreede hand en strenge tucht,
en nood en jammer kwamen over het land.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Het Granaatappelhuis" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home