Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Jongens van Oudt-Holland
Author: Kieviet, Cornelis Johannes
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Jongens van Oudt-Holland" ***


               Kieviet's Geïll. Historische Bibliotheek.


                        JONGENS VAN OUDT-HOLLAND


                                  Door

                            C. JOH. KIEVIET.

                              Derde Druk.

                 Met illustraties van JOH. BRAAKENSIEK.


                               AMERSFOORT
                             VALKHOFF & Co.



Er bestaat over het verblijf van Czaar Peter den Grooten te Zaandam
reeds een uitgebreide litteratuur. De Heer Jac. Scheltema, die
als vrederechter in deze stad heeft gewoond, vond er belangrijke
aanteekeningen door den Zaandammer lakenkoopman en vroedschap Jan
Cornelisz Noomen over dat verblijf bijna dagelijks genoteerd, en
hij gaf toen in de jaren 1814 en 1817 belangrijke werken over Czaar
Peter en over Rusland in betrekking tot de Nederlanden in het licht,
die door hunne nauwkeurigheid en historische waarheid veel verschilden
met de fantastische verhalen van vroegeren tijd. Zoover mij bekend is,
bestaat er echter nog geen uitgebreid verhaal over dit onderwerp voor
jeugdige lezers.

De Heer Kieviet, de bekende schrijver voor de jeugd, heeft deze taak
op zich genomen, en verzocht mij het verhaal eens door te lezen vóór
het ter perse ging. Ik heb het met zeer veel genoegen gedaan en mij er
in verheugd, dat de bijzonderheden van het verblijf van den Czaar te
Zaandam zoo nauwkeurig zijn medegedeeld, terwijl het niet anders kan,
of het voor het licht brengen van de Groenlandsche visscherij geeft
aan het geheel een meer locale kleur. De walvischvaart, die sedert
jaren niet meer in Nederland wordt uitgeoefend, was eenmaal voor
de Nederlandsche Provinciën een zeer belangrijke tak van handel,
die duizenden menschen werk verschafte en waarvoor velen zich
interesseerden. Vooral in de Zaanlanden werden tal van schepen ter
walvischvangst uitgerust en vonden velerlei ambachten en neringen
daardoor een grooten steun. Het kan niet anders of de jongens van
het oud-Zaandam voelden zich tot de avontuurlijke reizen naar het
Noorden aangetrokken. De in dit verhaal genoemde jongens hebben voor
het meerendeel in dien tijd geleefd, maar zij waren in dat jaar
van 1697 iets jonger of ouder. Het is een der voorrechten van den
romanschrijver, dat hij den leeftijd van de optredende personen mag
pasklaar maken voor zijn geschiedkundige werken. Zoo was Arend Bloem,
die een zoon was van Burgemeester Claas Arendsz. Bloem, geboren in
het jaar 1678 en zag Nicolaas Calff in 1677 het levenslicht. Beide
jongelui waren dus reeds 20 jaren. Vooral Nicolaas Calff werd een
bijzonder bekend en bemind burger te Zaandam: hij stond aan het hoofd
van een groot handelshuis, en was ook een beoefenaar van kunsten en
wetenschappen. Hij heeft veel gereisd, Duitschland, Frankrijk, Spanje
en Italië bezocht, en een menigte kunstvoortbrengselen en antiquiteiten
zijn door hem verzameld op zijn fraaie buitenplaats Polanen bij Halfweg
Haarlem. De eigenaar van de scheepswerf, waarop Czaar Peter gewerkt
heeft, Lijnst Tewisz. Rogge was in 1697 nog een jonge man; zijn 4
zonen waren toen òf nog zeer jong òf nog niet geboren. Cornelis
Gerritsz. Jongekees, de man onder den Beer, die de jongens zijn
avontuur bij Groenland vertelt, was reeds in 1677 overleden.

Het verblijf van Czaar Peter in Holland en te Zaandam is voor de
Nederlandsche gewesten een belangrijke episode geweest. De energieke
vorst bracht daarmede een eeresaluut aan de groote nijverheid en
handel van het oude, kleine Holland.

Nog steeds is het voor het nageslacht welgevallig met de gedachte zich
in het gouden tijdperk onzer historie te verplaatsen, en het kan niet
anders, of bij jongelieden wordt dan de lust opgewekt tot navolging
van de daden der voorvaderen. Boeken als Jongens van Oudt-Holland
van den Heer Kieviet werken daartoe zeker mede!


G. J. HONIG.

Zaandijk.



HOOFDSTUK I.

IN HET HUISJE AAN DEN LAGEN HORN.


Van een klein huisje, gelegen aan den Lagen Horn in het dorp
West-Saardam, werd de deur geopend, en een jongen trad met een bedrukt
gezicht naar buiten. Zijn houding getuigde van onwil, en hij scheen
niet dan noode te voldoen aan een hem opgedragen last. Langzaam en
weifelend trok hij de deur achter zich dicht.

't Was een zeer armoedig gekleede knaap. Zijn wambuis en korte
broek waren tot op den draad versleten, en zijne muts getuigde van
langdurigen dienst. Er behoefde niet aan getwijfeld te worden, of er
werd onder het strooien dak van het nederige stulpje, dat hij zooeven
verlaten had, armoede geleden, misschien wel bittere armoede.

De jongen had nog geen vijf schreden afgelegd, of hij bleef staan,
knipte driftig met de vingers, stampte met zijn voet op den grond,
en mompelde:

"Ik doe het niet,--ik schaam mij er voor, en 't helpt toch niet ook!"

Hij keerde op zijne schreden terug, opende de deur, en riep half
knorrig, half smeekend naar binnen:

"Moeder,--ik doe het niet,--ik wil niet, hoor! En 't is moeite voor
niets bovendien, want hij geeft het toch stellig niet."

De jongen stond nu in een klein portaaltje, waarin eene deur toegang
gaf tot de kamer.

Deze deur werd thans geopend, en een bleek, vermoeid vrouwenhoofd werd
zichtbaar. Zij zag er zwak en lijdend uit, en de zorg had haar diepe
rimpels op het voorhoofd gegroefd. Haar jak, stijf om het lichaam
sluitende, zooals toen de algemeene dracht was bij de Saardamsche
vrouwen, was al even armelijk als de kleederen van den knaap, maar ook
evenals deze knap en zindelijk. Het hulletje, dat haar hoofd bedekte,
was hagelwit en keurig netjes.

Zij opende de deur geheel, en zag haar jongen verdrietig en met een
diepen zucht aan.

"Toe Jan, toe m'n jongen, probeer het nog maar eens. We hebben niets
in huis voor een middagmaal..."

"Ja, Moeder, dat weet ik wel,--en ik vind het treurig genoeg voor u,
Moeder,--maar Geurt Jansz wil niet meer borgen. Gisteren heeft hij
mij gezegd, dat het voor de laatste maal was. Moeder, en... en..."

"En...? Wat wou je zeggen, kind?"

"En moeder, hij liet mij den vollen kerfstok zien, waar geen streepje
meer bij kon, en hij zei, dat u eerst eens betalen moest. O,--dat er
ook zoovele andere menschen bij moesten staan! Ik schaamde mij bijna
dood, Moeder, en ik nam mij vast voor, liever van honger te sterven,
dan nog eens zoo ten spot van anderen te staan."

De vrouw deed moeite om een traan, die in haar oog opwelde, te
onderdrukken en voor haar zoon te verbergen.

"Maar kind," zei ze zacht, "wij hebben niets meer in huis, en ik weet
niet, wat ik om twaalf uur op tafel moet zetten... Je weet, hoe 'n
eter je broer Jacob is... en jij zelf--je moet toch ook wat hebben,
en Marie, de kleine zus."

"Ja, Moeder, en u ook, u ook!" stampvoette de knaap, terwijl hij haar
den arm op den schouder legde. "O, Moeder, ik zie het wel, hoe de
zorg u verteert, en hoe u bij den dag bleeker en magerder wordt. En
als wij u óók moesten missen, dan wist ik heelemaal geen raad. 't Is
al erg genoeg, dat Vader dood is..."

Thans bedwong de moeder hare tranen niet meer, en zeide snikkend:

"'t Is nu bijna een jaar geleden, dat hij gebleven is in de Poolzee,
op de Walvischvaart..."

"Ja, Moeder, 't is al ruim tien maanden. 't Was op den twaalfden Mei,
dat het gebeurde..."

"En wat is er sinds dien dag van ons geworden, kind? We hebben alles
gaandeweg opgeteerd, wat wij hadden, en thans is er voor de eerste
maal geen eten in huis voor mijne kinderen."

"En voor u evenmin, Moeder," zei de knaap.

Een oogenblik zwegen beiden.

Eindelijk sprak de moeder zacht:

"Toe Jan, probeer het nog maar eens,--nog éénmaal..."

"Neen, Moeder, ik doe het niet!" was het antwoord.

"Nog éénmaal, Jan,--toe, voor je broer en je kleine zus. Of moet ik
dan vanmiddag zeggen, dat ik niets voor hen heb,--niets?"

Jan keek naar den grond en richtte een oogenblik later zijne oogen
op zijne moeder. Hij hoorde, hoe haar stem beefde. Opeens sloeg hij
haar de beide armen om den hals, en fluisterde haar toe:

"Moeder,--ja, nog éénmaal zal ik het doen, voor u, lieve Moeder,
voor u,--maar dan ga ik naar de Holle Sloot, en ik zal zien mij te
verhuren voor de Groenlandsche visscherij......"

De moeder richtte zich op, doodsbleek.

"Jij,--Jan!--Ook jij? Wil jij me dan ook verlaten, om een graf te
zoeken in die vreeselijke zee, die reeds je armen vader verzwolgen
heeft?--Zou je dàt willen doen, Jan,--kùnnen doen?"

"Ja, Moeder, want honderden en nog eens honderden verdienen er een goed
stuk brood, en keeren telkens ongedeerd in het vaderland weer. Als ze
mij maar hebben willen, want ik ben nog zoo jong. Hoor eens, Moeder,
dan verdien ik geld genoeg, om voor u allen te zorgen, wel niet rijk en
weelderig, maar toch voldoende om te blijven leven. Ik krijg handgeld
bij de aanmonstering, en verdien bovendien goed geld. U kent Klaas
Meyer wel? Dien jongen van den Zuiddijk?"

"Jawel, kind, o jawel, dien ken ik," zuchtte de weduwe, die hevig
ontsteld was bij den voorslag van haar zoon. "Maar Jan, mijn lieve
jongen, ik kan je niet ..."

"Nu Moeder," viel Jan haar in de rede, daar hij vast besloten was
door te zetten, nu hij er eenmaal over begonnen was, "weet u wel,
wat die verdient?"--

"Och--al was het nòg zooveel ..."

"Hij heeft vijftien gulden handgeld gehad, Moeder, hoort u wel,
vijftien gulden, en bovendien krijgt hij nog twee gulden per maand,
behalve het verval, dat hem voor elken visch wordt uitbetaald. U zou
er met de kinderen van kunnen leven, Moeder, wel zuinig, maar toch
zonder zorg!"

"Behalve mijn zorg over jou, kind. Nacht en dag zou ik aan je
denken, en bij elke windvlaag zou ik vreezen, dat je verdronk in die
verschrikkelijke zee, waarin ook je arme vader gebleven is. O Jan,--o
kind,--hoe kun je nu de gedachte daaraan juist in je hoofd halen."

"Maar Moederlief," zei Jan teeder, terwijl hij zich vol liefde aan
hare borst vlijde en haar de armen nogmaals om den hals sloeg,--"maar
Moederlief, kan het dan zòò blijven? Moeten wij dan gaan leven van
de genade van den komenijsman en van den grutter, moeten wij dan
bedelaars worden, Moeder?"

"Neen, kind, dat verhoede God!" sprak de weduwe.

"Is het dan niet veel en veel beter, dat ik ter walvischvaart ga, en
het brood verdien voor u en de kinderen? Omdat Vader nu helaas zoo
droevig gestorven is, ginds in het Westijs, moet een dergelijk lot
daarom ook mij treffen, Moeder? U weet wel beter. Duizenden gaan er
elk jaar heen, en zij komen geregeld weer hier. Natuurlijk, een ongeluk
kan gebeuren, dat weet ik wel, maar dat kan evengoed plaats hebben, als
ik op de scheepstimmerwerf ga, en dan verdien ik lang zoo veel niet."

"Och ja, Jan, dat weet ik wel, maar nu je vader ..."

"Ja Moeder, maar is verleden week nog niet een knecht van Lijnstbaas
Rogge onder een schuit verpletterd, die van de helling gleed ..."

"Ja, kind, dat is waar ..."

"En is nog geen maand geleden een werkman van Sinjeur Calff niet door
een molenroede gegrepen, en aan de gevolgen daarvan overleden? Hoor
eens, Moeder, een mensch kan overal een ongeluk krijgen, maar dat
is nog geen reden, waarom ik niet ter walvischvaart zou gaan. 't
Is eenmaal noodig, Moeder, en u moet er toe besluiten. Zooals nu
kunnen we niet langer blijven leven. Wij worden bij den dag armer,
en zullen weldra moeten bedelen ..."

"Neen, kind, dat mag niet gebeuren, je hebt gelijk."

De moeder droogde hare tranen, en keek haar kind peinzend en ernstig
aan. Zij streelde hem langs de wangen, en vervolgde: "Je bent een
goed kind, Jan, en de Hemelsche Vader zal je beschermen. 't Is waar,
ik mag je niet tegenhouden, want een andere uitweg is er niet. Ik zal
er over nadenken, Jan, maar ga nu naar Geurt Janszen, en vraag hem,
of hij ons nog eenmaal borgen wil ..."

"Voor 't laatst, Moeder?" vroeg Jan verheugd, nu zijne moeder hem zoo
goed als toestemming had gegeven, om op de Groenlandsche visscherij te
gaan. "Mag ik hem zeggen, dat wij spoedig onze schuld zullen afbetalen,
omdat ik over eenige dagen mijn handgeld krijg ..."

"Ja, Jan, zeg hem dat, als men je tenminste kan gebruiken, want je
bent nog maar dertien jaar, en niet groot van stuk."

"Ik zal mijn best doen, Moeder. In de Holle Sloot ligt het Bonte
Calff, een walvischvaarder, die binnen een paar weken het anker
licht. Sinjeur Calff is er de boekhouder van en heeft er de meeste
aandeelen in, naar ik gehoord heb. En wat mij de meeste hoop geeft,
Jan Folkersz is commandeur, u weet wel, dezelfde commandeur, onder
wien Vader voer op zijn laatste reis. Wie weet, misschien neemt hij
mij wel om de wille van Vaders nagedachtenis. Hij hield veel van hem,
en is hier kort na Vaders dood tweemalen in huis geweest."

"'t Is goed, kind, je kunt het in allen gevalle beproeven. Maar ga nu
naar de komenij en zie wat te krijgen, want anders kom ik niet meer
op tijd klaar. Jongen, jongen, wat een besluit! En wat een zorgen! Hoe
moet ik aan de noodige kleeren voor je komen, want een walvischvaarder
moet goed voorzien zijn. 't Gebeurt dikwijls genoeg, dat je je twee-,
driemalen per dag verschoonen moet,--en we hebben geen duit in huis."

"O, Moeder, geen zorgen voor den tijd. Als ik mij kan laten
aanmonsteren, krijg ik een mooi handgeld, en dan kunnen wij verder
zien. 't Aanmonsteren is eerst het voornaamste; komt dàt klaar,
dan volgt de rest van zelf wel."

"Daar heb jij geen verstand van, Jan, maar 't is waar, laten wij den
tijd niet vooruitloopen. Ik moet toch zeggen, dat het mij rustiger
stemt te weten, dat er nu aan onze zorgen wellicht een einde komt,
al houd ik mijn hart ook vast bij de gedachte aan de gevaren, die je
gaan bedreigen..."

"Kom, kom, Moeder," riep Jan haar lachend toe, terwijl hij zich
verwijderde om naar de komenij te gaan, "haal u geen muizenissen in
het hoofd. 't Is wat een pleizierig leventje!"

Een paar minuten later stapte Jan de komenij binnen, waar de baas hem
lang niet vriendelijk ontving. Gelukkig was er niemand anders in den
winkel, wat Jan al gezien had nog vóór hij binnenstapte.

"Wat kom jij hier weer doen, manneke?" voegde baas Geurt hem op lang
geen vriendelijken toon toe. "Ik heb je gisteren toch gezegd, hoe de
zaken er voorstaan? Of heb je me toen niet goed begrepen?"

"Ja wel, baas, maar Moeder laat vragen, of u me voor 't laatst nog
eens borgen wil..."

"O zoo, kom je geld brengen?" vroeg de winkelier, die zich hield,
alsof Jan dat gezegd had, hoewel hij hem heel goed had verstaan.

"Neen, dat kom ik niet doen," zei Jan zacht, terwijl het schaamrood
hem de kaken verwde. "Wij hebben geen geld."

"Maar zonder geld heb je hier geen boodschap, ventje. Je moeder moest
zich schamen, om hier te laten bedelen. 't Is eene schande, zooals
zij tegenwoordig handelt. Jelui lijkt wel een bedelaarsfamilie..."

Jan was doodsbleek geworden, en hij balde de vuisten.

"Dat is een leugen!" barstte hij los, nu hij op dien toon over
zijne moeder hoorde spreken. "Wij bedelen niet, en zullen u eerlijk
betalen, wat wij u schuldig zijn. Ik kom juist hier, om u te zeggen,
dat ik mij zal laten aanmonsteren voor de walvischvaart, en dat we u,
als ze mij aannemen, geregeld zullen afbetalen. Niet alles in eens,
natuurlijk, want dat kunnen wij niet, maar elke maand wàt..."

"Zoo,--ja, àls ze je aannemen,--maar als ze dat nu eens niet doen,
wat dàn? Want je bent nog veel te jong voor de groote vaart ..."

"Ook voor kajuitswachter?" vroeg Jan angstig, want hij vreesde,
dat baas Geurt wel eens gelijk kon hebben.

"Natuurlijk, ook voor kajuitswachter. Nu, als ze je nu eens niet
hebben willen, wat dàn?"

"Dan zal ik net zoo lang werken, tot alles afbetaald is," zei Jan
kortaf. "Wij zijn eerlijke menschen, en zóó gróót is onze schuld bij
u niet."

"Dat is waar," zei de komenijsbaas, "maar voor menschen, die niets
hebben en niets verdienen, toch veel te groot. Alevel, ik hoop, dat
je slagen zult, en wil je op goed geluk nog wel een keer helpen. Wat
wou je hebben?"

"Een zakje bruine boonen en een met erwten, asjeblief baas. Ik beloof
u, dat we eerlijk alles zullen afbetalen. Vanmiddag ga ik naar de
Holle Sloot, om mij aan te melden. Op het Bonte Calff is dezelfde
commandeur, onder wien Vader nog gevaren heeft, en ik hoop, dat hij
me om zijnentwille aannemen zal."

"Ik hoop het voor jou ook, jongen, en voor mijzelven daarbij. Je
kunt het in allen gevalle probeeren. Ziedaar, hier heb je, wat je
vroeg. Mocht je vanmiddag slagen, dan moet je Moeder maar eens bij me
aankomen. We zullen dan wel afspreken, hoe verder te handelen. Als je
slaagt, kan ze verder bij me krijgen, wat ze hebben wil, want ze is
al z'n leven een knappe vrouw geweest, dat moet ik zeggen. De schuld
is zoo groot niet, of daar is wel doorkomen aan, als er maar geregeld
wat verdiend wordt."

"Goed baas, ik zal het zeggen, Goêdag!"

"Dag jongen,--een goed welslagen!"

"Dank u wel!"

Jan spoedde zich naar huis terug, recht verheugd, dat het hem gelukt
was een middagmaal te veroveren, want het zou hem innig verdroten
hebben, indien zijne moeder en de twee kinderen, zooals hij ze altijd
noemde, omdat hij de oudste was, aan eene leege tafel hadden moeten
zitten. Om zichzelven dacht hij altoos het laatst. Door den dood
van zijn vader en de kommervolle omstandigheden, waaronder deze hen
achterliet, had hij al vroeg de zorgen des levens leeren kennen, en was
hij in zijn doen en laten wijzer, dan andere jongens van zijn leeftijd.

Een uurtje later kwam zijn broer Jacob thuis.

Deze was een jaar jonger dan hij, maar hij was veel vroolijker en
bezat veel meer levenslust. Nog nooit had hij de zorgen van 't leven
gevoeld, want nog altoos had zijn boterham geregeld op tijd voor
hem klaar gestaan. Hoeveel zorgen het had gekost aan zijne Moeder,
zoowel als aan zijn broer Jan, om die boterham daar te brengen, wist
hij niet, daaraan dacht hij zelfs niet. Hij wist wèl, dat zij het
ver van breed hadden, maar nog nooit had het hem aan iets ontbroken,
en verder dacht hij er niet over. Hij was een zieltje zonder zorg,
een aardige jongen, van wien zijne kameraden verbazend veel hielden,
en wiens gezelschap hun hoogst welkom was. Hij had altoos pleizier
in zijn leven, en bekeek de dingen van den vroolijken kant. Jan hield
ook verbazend veel van hem.

Zoodra hij binnenkwam, nam hij zijn zusje van den vloer op, want de
kleine Marije kroop nog meer dan zij liep, hoewel zij al twee jaar
oud was, en begon met haar allerlei grappen te maken, zoodat zij het
uitschaterde van de pret. Eindelijk zette hij haar op zijn rug, en
ging op handen en voeten over den vloer kruipen, wat zij verbazend
prettig vond. Zij gaf hem met hare kleine knuistjes tikjes op zijn
blonden krullekop en riep: "Huup paard! Huup paard!"

En dan steigerde hij als een echt paard, zoodat zij soms hare beide
mollige armpjes om zijn hals moest slaan, om niet te vallen. En hoe
harder en wilder het ging, hoe liever zij het had. Maar Jacob wist
wel, wat hij deed. Hij maakte wel veel drukte bij zijn spel, maar hij
paste toch terdege op, dat zij niet vallen kon, of als dat gebeurde,
deed hij het zoo voorzichtig, dat zij zich niet bezeerde.

Eindelijk kwam het middagmaal op tafel. 't Was een verbazend
eenvoudig gerecht, want het bestond slechts uit bruine boonen,
waarover een mengsel van water en gesmolten vet was gedaan, en het
werd opgediend in een enkelen schotel van grof, bruin aardewerk. Maar
toch begroette Jacob den dampenden schotel met blij gejuich, want hij
had grooten honger en lustte graag bruine boonen. Trouwens, hij was
niet verwend, en men at toenmaals in burgerkringen over het algemeen
toch veel eenvoudiger dan tegenwoordig. Borden werden bij het maal
niet gebruikt. Men plaatste zich rondom de tafel, en na gebeden te
hebben, schepten allen hapje voor hapje uit den schotel, zooals bij
zeer eenvoudige lieden ook nu nog wel gedaan wordt.

Dat honger de beste kok is en rauwe boonen zoet maakt, bleek ook nu
weer, want de jongens, die geduchten honger hadden, smulden aan de
eenvoudige spijs, of het een koningsmaal was. Zelfs de kleine Marije
schepte meê, en al morste zij minstens de helft van elken lepel op
de tafel, de andere helft wist zij met veel succes naar binnen te
werken. En de grove kost bekwam haar blijkbaar goed, want zij was een
dik molletje met bolle wangen. Soms riep zij hare vingers te hulp,
als er àl te veel op de tafel gemorst was, tot groot vermaak van Jacob,
die dat erg grappig vond.

Toen de eerste honger gestild was en de lepels wat langzamer werden
gehanteerd, zei Jan tot zijn broer:

"Je hebt zeker nog niet gehoord, wat ik vanmiddag ga doen, hè?"

"Neen, wat dan?" vroeg Jacob nieuwsgierig.

"'k Ga mij aanmelden voor de walvischvaart," zei Jan. "Het Bonte
Calff vaart binnen een paar weken uit, en ik zal zien, dat ik meêga
als kajuitswachter."

"Ha,--dat is heerlijk voor je!" riep Jacob uit. "Vindt u 't goed,
Moeder, dat hij gaat?"

"Ja, kind, 'k moet er in berusten," zei de weduwe met een zucht,
"'k Heb er den geheelen morgen al over nagedacht en 't is me zelfs
geen oogenblik uit het hoofd, maar 'k geloof ook, dat het 't best
voor ons is. De goede God is een Vader der weezen en een Trooster
der weduwen. Op Hem stel ik mijn vertrouwen."

"Moeder, ik ben blij, dat U er zoo over denkt," sprak Jan ernstig. "Ik
vind het eene heerlijke gedachte, dat u voortaan zonder zulke groote
zorgen zult kunnen leven. U ziet er slecht uit, Moeder; uwe gezondheid
heeft er onder geleden."

"Ik kon er niet tegen, kind, om van de genade van anderen te moeten
leven, en als ik geen kinderen had gehad, ware ik liever gestorven."

Jacob keek zijn Moeder in de grootste verbazing aan. Wat hij hoorde,
was voor hem geheel nieuw. Hij had nog nooit vermoed, dat de zorg
zóó hoog gestegen was. En het verheugde hem nu dubbel, dat Jan ter
walvischvaart zou gaan.

"Moeder!" riep hij uit, "over een jaar ben ik ook twaalf, en dan ga
ik ook! U màg geen armoede lijden. Wij zullen wel voor u werken, is
't niet waar, Jan?"

De Moeder lachte hare kinderen gelukkig toe. Nu zij eenmaal hare
toestemming had gegeven, gevoelde zij zich inderdaad aanmerkelijk
verlicht. De zorgen hadden haar zeer gedrukt, en ten slotte was zij
er bijna wanhopig onder geworden.

"Als ze mij maar aannemen," zei Jan, die zeer vreesde, dat dit niet
gebeuren zou.

"Wel ja, jongen, waarom zouden ze niet?" zei Jacob. "Hè, ik wou,
dat ik al mee mocht! 't Is een echt leventje, wat ik je zeg. Elken
dag walvisschen vangen, hoe meer hoe liever, want voor elken visch
word-je extra betaald, en voor de afwisseling nu en dan eens met
ijsberen vechten, of op eene ijsschots uit varen gaan..."

"Kind, houd op!" zei de Moeder, wie de angst op het gelaat te lezen
stond. "Ik ben blij, dat jij er althans nog te jong voor bent, want
je onvoorzichtigheid zou je gauw een groot ongeluk bezorgen.--"

"Gekheid, Moeder! Met ijsberen vechten ze allemaal. Weet u dan niet
van den Commandeur Jonge Kees?"

"Kind,--praat er niet van!" zei zijne Moeder met een blik vol liefde
en angst op haar oudsten zoon, die haar weldra zou verlaten, om al
die gevaren te gaan trotseeren. "Het angstzweet breekt me uit, als
ik er aan denk."

"Och moeder, waarom?" lachte Jacob. "'t Is wàt mooi! Wil ik u eens
vertellen? 't Gebeurde in 't jaar 1668, dus 't is nu negen en twintig
jaar geleden. De Commandeur Jonge Kees voer de Zwarte Walvisch, en
zijn schip lag met twee touwen aan een ijsschots vastgemaakt. Het
scheepsvolk was naar kooi gegaan, omdat het vermoeid was door het
vangen van twee walvisschen ..."

"Zeg eens, broertje," viel Jan den verteller in de rede, "hoe weet
jij dat alles zoo precies? Je bent er toch niet bij geweest?"

"Hij heeft het me zelf verteld, dus 't zal wel waar zijn. Je weet toch
wel, waar hij woont? Aan den Hoogendijk, waar "De man onder den beer"
in den muur gemetseld is."

"Jawel, dat weet ik--".

"Jonge Kees is nu een oude Kees geworden," ging Jacob lachend voort,
"en hij vaart niet meer naar de Poolzee. Maar gisteren stond hij voor
zijne deur een pijpje te rooken, en toen vroeg ik hem, wat die man
onder den beer toch moest beteekenen, die bij hem uithangt.

"Die man ben ik zelf," zei hij. En toen begon hij te vertellen. "Er
waren maar een paar mannen op het dek en een van hen ontdekte opeens
een grooten ijsbeer, zittende op een schots. Ze besloten de bemanning
niet te wekken, en stilletjes een sloep overboord te zetten, om den
beer te gaan dooden. Maar de loopers van het takel maakten zooveel
lawaai, dat de Commandeur wakker werd en op het dek kwam. "Wat is
er te doen mannen," vroeg hij, "is er een walvisch te zien?" "Neen
Commandeur, geen visch, maar een ijsbeer. We zijn juist van plan hem
even een bezoek te brengen. Gaat u mede?" "Ja, maar dan moet er wat
volk gewekt en een tweede sloep gestreken worden." Dat gebeurde en
ze staken van boord..."

"Hoe is het mogelijk,--hoe is het mogelijk!" zei de Moeder
hoofdschuddend. "Wat zoeken zulke menschen de gevaren toch op. Waarom
lieten zij dat beest niet stilletjes zitten?..."

"'t Ging aan de vlucht, moeder!" riep Jacob uit, terwijl zijn oogen
schitterden van genoegen, dat hij zelf in zijn verhaal had.

"Nog beter,--waarom lieten zij dat beest niet gaan?"

"Daar zijn de ijsberen niet voor!" meende Jacob. "Maar luister. Hij
sprong van de schots af in het water, en Jonge Kees, die met zijn
sloep het dichtst bij hem was, bracht hem met zijn lans eene zoo
zware wond toe, dat de ingewanden hem..."

"Hu, houd toch op!" riep zijne moeder uit. "Zoo'n stom dier..."

"Ja,--maar hij heeft een mooien pels, die veel geld waard is, en
dit wist Jonge Kees ook wel. "Jongens," zei hij tegen zijne mannen,
"laat hem maar zwemmen, want hij zal het niet lang meer maken. Zijne
wond is doodelijk."

Maar toch klom de beer nog tegen een vijf voet hooge schots op,
en daar ging hij op liggen met zijn bek op zijn voorpooten.

"Geef mij de schietlans! Hij sterft!" zei de Commandeur, en daarmede
gewapend sprong hij op de schots. 't Touw, dat er aan verbonden was,
had een lengte van acht of negen vademen. Maar nauwelijks was de
Commandeur op de schots, of de beer nam een zoo vervaarlijken sprong,
dat Jonge Kees niet meer wist, wat hij deed. De schietlans vloog hem
uit de hand over zijn hoofd heen, en op hetzelfde oogenblik lag hij
achterover op de schots, met den beer boven op zich. Diens linkerpoot
stond hem in de rechterzijde en zijn rechterklauw op zijne linkerborst,
en het dier sperde den muil open om hem den strot af te bijten..."

"Kind, houd toch op,--'t is vreeselijk!" riep de moeder uit. "Ik
kan er niet langer naar luisteren, en als ik wist, dat Jan ook zoo
onvoorzichtig zou wezen, liet ik hem nooit gaan, hoor je,--nooit!"

"U begrijpt, dat Jonge Kees in de benauwdheid zat, of eigenlijk--hij
lag er in, want hij kon geen vin verroeren. En de mannen in de sloepen
hieven van schrik een erbarmelijk geschreeuw aan. "Help, help, springt
op de schots! Redt den Commandeur!" riepen ze, maar er was er maar
één, die moed genoeg bezat, om den man te helpen. 't Was een matroos,
Claas Niele van Westzaan, die alleen met een scheepshaak gewapend
op de schots durfde springen, wat het gevolg had, dat de beer op de
vlucht sloeg.

De Commandeur was meer dood dan levend, en ze moesten hem in de
sloep dragen, doch 't was alleen maar van den schrik, want gewond
was hij niet.

De mannen wierpen den beer met een stuk hout, maar raakten hem niet,
en hij liep hollend het hout achterna en schreeuwde zoo ijselijk, dat
de mannen er van beefden. Toen besloten ze met hun allen op de schots
te klimmen, om den beer de rest te geven. Jonge Kees nam nog eens de
schietlans ter hand, en met hun achten gingen zij hem bestoken. Het
schot van Jonge Kees was mis; de lans vloog hem onder het lichaam door,
en de beer bleef er met zijn pooten overheen staan. Eindelijk ging hij
uit vrees voor zijne aanvallers voet voor voet achteruit, tot hij in
het water viel, en daarna hebben ze hem vervolgd van de eene schots
naar de andere, totdat hij bezweek. Zoo'n grooten beer had Jonge Kees
zijn leven lang nog niet gezien, en het had maar weinig gescheeld,
of de Commandeur was voor de haaien geweest. Hij heeft het me zelf
in kleuren en geuren verteld."

"O ja, er gebeuren wel meer van die stukjes," zei Jan, "maar ze
loopen bijna altoos goed af. Wees maar gerust, Moeder, ik zal mij
niet onnoodig in gevaar begeven. En bovendien, ik ben nog niet
aangemonsterd. Was ik maar een voet grooter, dan zou ik meer kans
hebben. Ik vrees werkelijk, dat ze mij te klein zullen vinden en te
tenger. Toch ben ik veel sterker, dan ik er uitzie..."

"Kom, kinderen, de tijd zal het wel leeren. Jan, lees eens een
hoofdstuk uit den bijbel. Dan kunnen wij danken."

Jan deed wat hem gevraagd werd, zooals trouwens elken middag de
gewoonte was, en na het dankgebed stonden allen van tafel op, behalve
de kleine zus, die na het middagmaal en onder de lange vertelling
van Jacob, met het hoofdje voorover op de tafel, in slaap gevallen
was. De Moeder liet haar stil slapen.

"Waar ga jij heen?" vroeg Jan aan zijn broer.

"Naar de jongens, op den Dam," was het antwoord. "We hebben afgesproken
daar bij elkander te komen, om gezamenlijk een of ander spel te
doen. Ga je meê?"

"Neen, ik ga naar het Bonte Calff. 'k Wil 't liefst nu maar dadelijk
weten, hoe de zaken er voorstaan."

De beide jongens verlieten de woning.

Jan sloeg op den Hoogendijk rechtsaf, om naar de Holle Sloot te gaan,
en Jacob linksaf, om zich naar zijne makkers te begeven.

De Moeder bleef in spanning achter.



HOOFDSTUK II.

EEN HEVIG GEVECHT EN EEN GROOT ONGELUK.


Het dorp Saardam bestond uit twee deelen, Oost-Saardam, gelegen
ten oosten van de Zaan, en West-Saardam, gelegen ten Westen
daarvan. Oost-Saardam met Oostzaan behoorde tot de banne van
Oostzaanen, en daarmede tot Kennemerland, en West-Saardam met Westzaan
tot de banne van Westzaanen, en daarmede tot de Baljuwdie van Blois. 't
Waren dus twee afzonderlijke gemeenten, die wel enkele belangen gemeen
hadden, maar overigens geheel van elkander gescheiden waren.

Eerst in later tijd, onder Napoleon, zijn de beide helften tot één
gemeente vereenigd.

Dwars door de Zaan was een dam gelegd, die den eenigen verkeersweg
uitmaakte tusschen Oost- en West-Saardam. Deze dam was er reeds vóór
het jaar 1388, zooals uit de oude archieven blijkt. Het is echter
niet bekend, in welk jaar hij precies is gelegd.

Toen Jacob Willemsz op den Dam kwam, vond hij daar al eenige jongens
bijeen, want zij hadden afgesproken, elkander daar te zullen ontmoeten.

"Zoo Jacob," riep een groote jongen hem toe, wiens kleeding duidelijk
verried, dat hij tot den gegoeden stand behoorde. 't Was Arent Bloem,
de zoon van Meindert Arentsz. Bloem, een van de burgemeesters van
Oost-Saardam.

"Zoo Jacob, ben je daar? Komt je broer Jan niet mede?"

"Neen, die heeft heel andere plannen!" antwoordde Jacob met een
air van gewicht, want hij was er wat trotsch op, dat zijn broer ter
walvischvaart zou gaan.

"Andere plannen?--Wat dan?" vroeg een andere knaap, die zoo lang en
dun was en zoo'n smal hoofd had, dat hij wel wat aan een hazewindhond
deed denken. 't Was de zoon van meester Pomp, een man, algemeen bekend
onder de Saardammers. Dat was geen wonder, want hij vereenigde in
zijn persoon de betrekkingen van chirurgijn en barbier, zooals in
dien tijd gewoonte was, en men kon hem dus een gewichtig man noemen.

"Jan gaat zich laten aanmonsteren voor de Groenlandsche vaart,"
antwoordde Jacob. "Vanmiddag gaat hij naar het Bonte Calff, waarvan
de Commandeur een kennis van ons is."

"Je broer is er nog veel te klein voor," zei Heyn Pomp met eenige
minachting, want hij wist wel, dat hij zelf een hoofd grooter was dan
Jan Willemsz. "Als hij mijne lengte nu nog had, was het wat anders,"
vervolgde hij niet zonder eenige verwaandheid, die Jacob boos maakte.

"Och kom," zei Jacob lachend, "die dunne lengte van jou heeft ook
niet veel te beteekenen. Als je ergens tegen aanloopt, sla je dubbel."

"Wat wou je zeggen?" vroeg Heyn Pomp beleedigd, want de andere jongens
lachten om hetgeen Jacob gezegd had.

"Ik wou alleen maar zeggen, dat het hem niet in de lengte zit, maar
in de kracht. En Jan is sterk genoeg, veel sterker dan jij. Dat
hebben we laatst gezien, toen hij je een pak slaag gegeven heeft,
dat je kraakte. Wat wist jij, zoo lang en dun als je was, toen van
beenen maken!"

De jongens begonnen opnieuw te lachen, want Heyn Pomp kenden zij allen
als een praatsmaker, die van iedereen wat te zeggen had en toch niet
veel moed bezat. Maar Heyn werd boos en trad een schrede naderbij.

"Wie zegt, dat ik loopen ging?" vroeg hij, terwijl hij zich met
gebalde vuisten voor Jacob plaatste en zijn smal gezicht bijna tegen
diens neus hield. "Durf jij dat zeggen?"

"Ja,--dat durf ik!" zei Jacob, die zich ook schrap zette, om dadelijk
gereed te zijn, als hij mocht worden aangevallen.

"Zeg dat nog eens, als je 't hart hebt!" schreeuwde Heyn
luidkeels. "Zeg jij, dat ik aan den loop gegaan ben, omdat ik bang
was van Jan?"

"Ja,--dat zeg ik!" herhaalde Jacob, en hij voegde er aan toe: "Dat
durf ik nog wel honderdmaal te zeggen, en wel duizendmaal ook. Je
moet niet denken dat ik bang voor je ben."

"En ik voor jou ook niet!" schreeuwde Heyn, die echter geen moed
genoeg bezat, om Jacob aan te grijpen.

"Heyn durft niet!" sarde een andere jongen, met een korte, gedrongen
gestalte en een paar gespierde armen en beenen. Hij heette Ary Kist,
en was de zoon van een smidsknecht. "Toe Heyn, laat je niet van de
vliegen steken."

"Hij is me te min," zei Heyn, die het tijd vond, den aftocht te
blazen. "Ik vecht niet met zulke kleine jongetjes."

Maar nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of hij voelde zich
bij de keel grijpen, en in minder dan geen tijd lag hij voorover op
de leuning van het sluisje, dat in den Dam was aangebracht, en kreeg
hij een aantal geduchte klappen op zijne broek. Jacob had zich driftig
gemaakt, en gaf hem eene afstraffing.

"Dáár dan!" zei hij tegen Heyn Pomp, die bang was, dat hij voorover
in de sluis zou duikelen. "Neem dát dan van het kleine jongetje,
en wees dankbaar, dat je niet meer krijgt."

"Goed zoo!" zei Arent Bloem. "Jacob is in zijn recht, want jij behoeft
geen kwaad te spreken van zijn broer. Ha,--ginds komen Cornelis Noomen,
Claes Alewijns, Dirk en Teeuwis Rogge en Jan Laurensz Louwe aan. Hei
jongens, komt hier!"

De komst van de vijf genoemde jongens maakte een einde aan de
vechtpartij, tot groot genoegen van Heyn Pomp, die er geduchte spijt
van had, dat hij de ruzie begonnen was, want de klappen van Jacob
kwamen harder aan, dan hij aangenaam vond.

"Wat was er aan de hand," vroeg Cornelis Jansz. Noomen, wiens
vader lakenkooper was en tevens tot de vroedschap der gemeente
behoorde. "Waren jullie aan 't vechten!"

"Jammer, dat 't uit is," lachte Dirk Rogge, "'t Lijkt wel, of ik
altijd te laat moet komen, als er een pretje is."

"Een mooi pretje!" zei zijn broer Teeuwis. "Zeg jongens, wat gaan
we doen?"

"Willen we naar het Hemveld gaan?" vroeg Claes Alewijns Salm, ook de
zoon van een burgemeester. "Daar is altijd wel wat te beleven."

Op dit oogenblik hoorden de jongens zich toeroepen, en omziende
ontdekten zij in de Zaan een fraaie roeiboot, waarin twee jongens
gezeten waren. Een mooie hond, wel bijna zoo groot als een klein kalf,
stond voor op de plecht.

"Ha, daar zijn Nicolaas Calff en Pieter Gekeer. "Nu zijn ze er
allen. Hallo--waar gaan jullie heen?" vroeg Arent Bloem.

"Wel, we komen aan de afspraak voldoen. We zouden immers op den
Dam bij elkander komen?" antwoordde Nicolaas Calff, die de riemen
hanteerde. Hij was de zoon van een der voornaamste ingezetenen van
Saardam. Zijn vader was een zeer voornaam koopman, wiens schepen naar
alle zeeën bevracht werden. Ook het Bonte Calff behoorde voor een
groot gedeelte aan hem, zooals we Jan Willemsz reeds hoorden opmerken.

"'t Was maar gelukkig voor Jacob en Heyn, dat mijn Vader niet in mijne
plaats in de boot zat," merkte de andere jongen lachend op. "Als hij
gezien had, hoe die twee aan 't vechten waren, was het niet goed met
hen afgeloopen."

"Dat kon wel," zei Claes Salm. "De Heer Schout laat niet met zich
spotten. Maar jij zult hen wel niet verklappen, denk ik?"

Jan Gekeer was inderdaad de zoon van den Schout, maar hoezeer
de jongens zijn vader ook vreesden om zijne gestrengheid, met Jan
gingen zij graag om, want hij was een aardige jongen, en zij konden
hem volkomen vertrouwen. Al hadden zij soms iets uitgevoerd, dat
niet door den beugel kon, Jan zou er thuis nooit over spreken, want
dat vond hij laf. Zijn vader vroeg hem er trouwens ook nooit naar,
zeker om van zijn zoon geen klikspaan te maken.

"Wat een mooie hond is dat toch!" zei Arent Bloem. "Zeg, Nicolaas,
zou hij je redden, als je over boord sloeg?"

"Ongetwijfeld!" zei Nicolaas, die verbazend veel van zijn hond hield,
"'t Is een Bernardshond, een echte, want vader heeft hem een jaar
geleden zelf uit het buitenland meêgebracht, en hij is zoo trouw,
dat ik je niet raden zou mijne moeder ook maar het bewijs van een
klap te geven, want dan zou hij je aanvliegen.--Niet waar, Castor?"

De hond kwispelde met zijn staart, nu hij zich hoorde aanspreken,
en keek zijn jongen meester vriendelijk aan. "Maar zeg, jongens,
wat gaan we doen?"

"Willen we naar de Hemvelden gaan? Daar hebben we altoos pret!" opperde
Claes Salm nogmaals, die altoos 't liefst buiten het dorp dwaalde.

"Mij goed,--ik wil wel!" riep er een.

"Ik ook wel!" zei een ander.

Maar Nicolaas Calff had een ander voorstel.

"Zeg eens jongens," zeide hij, "Jan Gekeer en ik hebben afgesproken
om zeeroovertje te gaan doen. We kunnen..."

"Ha, ja, dat is een echt spelletje!" zei Ary Kist, zich van de voorpret
reeds de handen wrijvende. En ook de andere jongens schenen er wel
ooren naar te hebben.

"We hebben schuiten genoeg," vervolgde Nicolaas Calff. "Dirk en
Teeuwis Rogge kunnen er wel voor zorgen, want hun vader heeft een
scheepstimmerwerf, en daar zijn er altijd in overvloed.--"

"En ik kan de onze ook halen," zei Arent Bloem. "Ja, ja, laten
we zeeroovertje gaan spelen. Maar wáár zullen we het doen? Op de
Achterzaan?"

"Neen, op de Voorzaan. Daar zijn we veel vrijer," zei Jan Gekeer,
die bang was, dat zijn vader het zou zien. "Als de schout ons zag,
was het mis!"

De andere jongens lachten er om, dat Jan dit zeide, omdat de schout
zijn eigen vader was.

"Ja, ja, op de Voorzaan is het veel beter," zei Ary Kist. "Ik ga
onze schuit ook halen. Zeg jongens, brengen jullie haken meê om te
enteren? Dat doen zeeroovers ook altijd."

"Haken hebben wij wel!" zei Dirk Rogge. "'t Is goed, laten wij onze
booten halen. Dat is nu juist een spelletje, waar ik zin in heb!"

Terwijl de andere jongens naar huis gingen, om booten te halen,
schutten Nicolaas Calff en Jan Gekeer door de sluis, waardoor zij
op de Voorzaan kwamen, en Nicolaas noodigde Jacob uit, bij hem in de
schuit te stappen. Hij mocht Jacob graag lijden en ging veel met hem
om, hoewel hij zeer goed wist, dat Jacob tot de armsten van het dorp
behoorde. Maar dat was hem volkomen onverschillig.

"Wat een echt mooi schuitje is dit toch," zei Jacob, terwijl hij
de boot met welgevallen beschouwde, en zich op het achterbankje
neerzette. "En wat staat je hond daar grappig. 't Lijkt net, of hij
de kapitein is en het vaarwater moet verkennen. Zeg, jongens, weet je
al, dat mijn broer Jan naar het Bonte Calff is gegaan, om te vragen,
of ze hem willen aanmonsteren voor kajuitswachter?"

Nicolaas liet de riemen drijven. Het Bonte Calff met alles wat daarbij
behoorde, boezemde hem veel belang in, omdat hij wist, dat het schip
grootendeels van zijn vader was. Hij keek Jacob verrast aan en zeide:

"Wel, dàt vind ik aardig! Over veertien dagen zeilt de vloot uit. Zou
hij als kajuitswachter meê willen?"

"Of hij! Graag! De Commandeur kent ons van vroeger, dus misschien
heeft Jan wel een schreefje vóór. Ik zou ook wel mee willen! 't Is
een mooie reis!"

"Ik ben benieuwd, of hij aangenomen zal worden," zei Nicolaas. "Als
ik den Commandeur spreek, zal ik hem vragen, of hij het doen wil. Hij
komt dikwijls bij ons aan huis."

"O ja, doe dat. Wie weet, of het niet helpt. Er komt nog bij, dat we
het hoog noodig hebben, want er wordt na vaders dood niet verdiend,
dus de spaarduiten raken op. Waar afgaat en niet bijkomt, blijft
spoedig niemendal over."

"Je kunt er op rekenen, dat ik het doen zal," zei Nicolaas
medelijdend. "Maar of het baten zal, weet ik niet."

De jongens roeiden langzaam verder, en na eenigen tijd, toen zij
langs de scheepswerf van Lijnstbaas Rogge voeren, welke aan den
Hoogendijk gelegen was, zagen zij de booten van Dirk en Teeuwis van
wal steken. In de boot van Teeuwis had Heyn Pomp een plaatsje gekregen,
terwijl Claes Salm bij Dirk Rogge aan boord was.

"Ik behoef nergens voor te vreezen," riep Teeuwis de anderen lachend
toe, "want ik heb de Pomp aan boord. Als ik een lek krijg in den
strijd, kan hij me boven water houden."

Cornelis Noomen vond een plaatsje in de boot van Ary Kist, welk
vaartuigje van veeljarigen dienst getuigde en al dikwijls op de
helling was geweest. Maar Ary beweerde altoos, dat zijne schuit den
meesten gang had, en dat in heel Saardam geen beter boot te vinden was,
dan de zijne.

Eindelijk kwam ook Arent Bloem met forsche slagen aanroeien. Zijn
bootje was even mooi als dat van Nicolaas Calff, maar het roeide
wat zwaarder.

Jan Louwrensz, van den kompasmaker, had in diens boot een plaatsje
gevonden.

't Was dus een heele vloot, toen de jongens bij elkander gekomen
waren. Niet minder dan vijf booten voeren achter elkander het Kerkerak
af, (de plaats waar vroeger het dorp Zaanden heeft gestaan), dat naar
het IJ voerde. Toen zij in de verte de masten van het Bonte Calff en
de andere walvischvaarders in het oog kregen, hielden zij halt, om te
beraadslagen. De vijf booten werden tegen elkander aangeroeid, zoodat
de jongens, elf in getal, gemakkelijk met elkander konden spreken.

"Wel jongens, hoe zullen we nu doen?" vroeg Arent Bloem.

"Ik wil de zeeroover wel wezen," zei Ary Kist. "Dat is juist een
kolfje naar mijn hand. Heb je de enterhaken meêgebracht, Teeuwis?"

"Haken in overvloed," antwoordde deze, terwijl hij de kettingen liet
rammelen, die op den bodem van zijn boot lagen.

"Ik weet het goed gemaakt," zei Jacob Willemsz. "De booten van
Nicolaas Calff en Arent Bloem zijn verreweg de mooiste. Laten die
daarom de koopvaardijschepen voorstellen, die met een rijke lading
in de vaderlandsche haven terugkeeren."

"Dat is er een te weinig," zei Arent Bloem. "Twee tegen drie gaat
niet. Op die manier zouden wij in het geheel geen kans hebben, om
den strijd te winnen. Laat Dirk Rogge ook een koopvaarder wezen."

"Dank je hartelijk," zei Ary Kist. "In die drie booten zitten jullie
met je zevenen, terwijl wij maar met ons vieren zouden zijn. Zeg,
Jan Gekeer, kom jij dan bij ons, dan staat het vijf tegen zes."

"Mij goed," zei Jan, terwijl hij in de boot van Ary overstapte. "Ik
wil even graag zeeroover zijn als koopvaarder. Wie is mijn opperhoofd?"

"Ik!" riep Ary Kist. "Ik ben Claes Compaan, je weet wel, de zeeroover,
die nog te Oostzaan gewoond heeft. En Nicolaas Calff is Michiel de
Ruyter. Is dat goed?"

"Best! Opperbest!" klonk het van alle kanten.

"Vaart dan eerst nog een eind verder, dan hebben wij tijd, om
ons tusschen het riet te verbergen. Want zeeroovers komen altijd
onverwachts opzetten."

"Ik weet het nog beter," zei Nicolaas Calff. "Als ik Michiel de
Ruyter zal wezen, kan mijn schuit een convooischip voorstellen, dat
de koopvaarders naar huis geleidt. In die dagen voeren zij altoos
onder geleide van een oorlogsschip."

Dat werd een goed idée gevonden.

Zoo was nu alles afgesproken, en de booten van Nicolaas Calff, Dirk
Rogge en Arent Bloem roeiden verder de Zaan af. Intusschen verdwenen de
zeeroovers, bestaande uit Ary Kist, alias Claes Compaan, Jan Gekeer,
Teeuwis Rogge, Heyn Pomp en Cornelis Noomen met hunne twee booten in
het hooge riet, dat daar nog van het vorige jaar was blijven staan. Zij
waren nu voor de koopvaarders onzichtbaar, en konden hen onverhoeds
overvallen. De enterhaken werden over de twee booten verdeeld en aan
de bankjes met kettingen verbonden. Ary Kist stond voor in de boot,
want daar hij de rooverkapitein was, achtte hij het beneden zijne
waardigheid, zelf de riemen te hanteeren.

Eindelijk kwamen de koopvaarders in het gezicht, en Claes Compaan
gebood zijne mannen, alles voor den aanval gereed te houden.

Zoodra de drie schepen hen bijna bereikt hadden, gebood hij krachtig:
"Voorwaarts! Daar zijn Hollandsche schepen, jongens, die een rijken
buit beloven. Voorwaarts!"

De beide booten werden met krachtige riemslagen uit het riet
gebracht en naar het midden van de Zaan gevoerd. De roeiers op de
koopvaarders en het convooischip hielden bij hunne verschijning de
riemen in. Nicolaas Calff, die nu in Michiel de Ruyter herdoopt was,
stond voor aan de plecht, naast zijn grooten hond.

"Schepen in zicht!" riep Michiel. "Ohoi! Ohoi!" En Ary Kist schreeuwde
luidkeels terug: "Ohoi! ohoi! Wacht jij maar met je ohoi; wij zullen
je wel krijgen."

"Welke landslui?" riep Michiel hun toe.

"Goed volk," schreeuwde Ary Kist. "Draai maar bij, als je geen kogel
door je want wil hebben."

"Welke landslui?" herhaalde Michiel de Ruyter met eene fiere houding
en een krijgshaftig gebaar.

"Goed volk! Draai maar bij!" riep Claes Compaan. "We komen je papieren
eens bekijken, als je het goedvindt."

"Je hebt met mijne papieren niets te maken!" riep Michiel de Ruyter
terug. En zich tot zijne roeiers wendende, vervolgde hij: "Jongens,
dat zijn zeeroovers, als ik me niet vergis. Weest op je hoede!"

"Bijdraaien!" gebood Claes Compaan nogmaals, waarop Michiel antwoordde:

"Niet voor een zeeschuimer! Wees voorzichtig, mannetje, want ik ben
voor tien kerels van jou slag nog niet bang.--Kapitein Bloem hou je
goed. We hebben hier met kwaad volk te doen.--Voorwaarts, mannen,
roeien, zoo hard je kunt. Van de snelheid van de riemen hangt je
leven af!"

De riemen plonsden in het water, en met groote snelheid trachtten de
koopvaarders het onveilige water te ontvluchten. Claes Compaan met
zijne gevaarlijke volgelingen waren hen echter dicht op de hielen. 't
Werd nu een wedstrijd in het hardroeien, want de zeeroovers spanden
alle krachten in, om hen te achterhalen.

"Houdt je goed, jongens!" riep de rooverkapitein hun toe: "laat een
zoo rijke buit je niet ontsnappen! Sa, mannen, spant alle krachten
in.--We winnen op hen! We winnen! Straks zijn de schepen ons!"

"Dat zullen we eens zien!" antwoordde Michiel de Ruyter. "Toe jongens,
roeien van wat ben je me! Houdt je goed! De afstand tusschen ons
wordt grooter!"

"Kleiner bedoelt u, Admiraal!" zei Jacob Willemsz. "We verliezen
terrein, zie maar. De zeeroover komt steeds dichterbij!"

"We zijn verloren!" riep Jan Louwrensz, die de boot van kapitein
Arent Bloem roeide. "Help een handje, kapitein, of hij entert ons
binnen vijf minuten!"

Er dreigde voor de boot van Arent Bloem inderdaad gevaar, want Ary Kist
zat haar vlak achter het roer. Daarom nam Arent een van de riemen van
Jan Louwrensz over, en samen brachten zij de boot nu spoedig buiten
bereik van den gevreesden zeeroover. Ook de boot van Dirk Rogge liep
geen gevaar, want Dirk had er een uitgezocht, die zóó snel liep,
dat ze niet bij te houden, nog minder in te halen was.

Maar het Admiraalschip kreeg het nu spoedig kwaad te verantwoorden,
want het was wel een zeer sierlijk vaartuig, maar het had niet
bijzonder veel gang, daar Michiel de Ruyter niet mederoeide, omdat
hij daar als admiraal te deftig voor was.

En de oude kast van Ary Kist gleed heel licht over het water.

"Toe mannen, houdt vol!" riep Claes Compaan zijne beide roeiers
toe. "We krijgen dien dapperen admiraal zoo wis als tweemaal twee
vier! Een prachtige buit wacht ons. Houdt je goed! Voorwaarts!"

Het duurde maar kort, of de zeeroover was het admiraalschip genaderd,
en Claes Compaan gebood met luider stem:

"Enteren, mannen, gooit hem de haken aan boord!"

Dit was echter gemakkelijker gezegd, dan gedaan, want Jacob Willemsz
nam zijn riem van de pen, en duwde den zeeroover met alle kracht van
zijn boord af. En de Admiraal riep kapitein Dirk Rogge toe, dat Claes
Salm uit diens boot op de zijne moest overstappen, want Claes Compaan
had niet alleen een lichtere boot, maar bovendien had hij twee roeiers
aan boord, waardoor Nicolaas Calff het wel móést verliezen.

Het gelukte Claes Salm aan boord van het Admiraalschip te komen, en
nu roeiden Jacob Willemsz en hij zoo snel voort, als zij konden. Maar
de zeeroover gaf geen kamp. Zijne beide roeiers spanden ook alle
krachten in, en zelfs de rooverkapitein ontzag zich niet, de riemen
door opduwen meerdere kracht bij te zetten.

Michiel de Ruyter verloor steeds terrein, zoodat ook hij zich
genoodzaakt zag, de riemen te gaan opduwen. Intusschen was het een
zoo geducht leven op het water, dat Castor, de hond, er zijne kalmte
bij verloor, en begon te grommen en met zijn staart te kwispelen.

"Stil maar, Castor, er is geen kwaad bij, hoor, 't is maar spel.--Stil
Castor!--Toe jongens, nog harder roeien, als je kunt, want Claes
Compaan haalt ons meer en meer in!"

Het andere rooverschip, waarin Teeuwis Rogge en Heyn Pomp gezeten
waren, kwam een geducht eind achteraan. Tegen zulk roeien konden zij
niet op. Maar zij volgden den strijd met de grootste belangstelling,
en moedigden hun hoofdman door luide kreten aan tot meerdere
krachtsinspanning. Michiel de Ruyter moest echter tot zijne groote
ergernis ontwaren, dat de strijd vermoedelijk in zijn nadeel beslist
zou worden, want eindelijk had de zeeroover hem ingehaald en stond
deze gereed hem de enterhaken aan boord te werpen.

"Ha, ha! Je bent er gloeiend bij, dappere Admiraal!" voegde Claes
Compaan hem sarrend toe. "Allo, mannetje, laat mij je papieren eens
zien. Ik geloof, dat jij een schip bevaart, dat mijn eigendom is.--Geef
je over!"

"Nooit!" antwoordde Michiel. "Houdt die kerels van boord, jongens!--Kom
ons te hulp, kapitein Rogge!"

"Daar dan!" schreeuwde Claes Compaan, terwijl hij den haak, die
met een ketting aan de bank van zijne boot vastzat, aan boord van
het convooischip wierp. De haak greep zich aan den rand vast, en nu
werd het vaartuig naast dat van den zeeroover getrokken. De booten
lagen tegen elkander. De roeiers haalden hunne riemen binnen boord,
en nu werd het een gevecht van man tegen man, natuurlijk onder het
uitstooten van verwoede kreten. De hond blafte en gromde als een
razende, en de booten schommelden geducht heen en weer.

Er was een zeer drukke scheepvaart op de Zaan, en zoolang de
jongens elkander eenvoudig met groote snelheid naroeiden, had men
er geen kwaad in gezien. Maar nu zij overgingen tot zulk een verwoed
spiegelgevecht, vond men het een hoogst gevaarlijk spelletje, en van
menig voorbijzeilend vaartuig werden waarschuwende stemmen vernomen.

"Past op, kwâjongens! Moet jelui verdrinken?" En even later klonk
het weer:

"Die booten zullen omslaan, deugnieten. Wil je er wel eens mede
ophouden?"

En een derde riep: "Heidaar! Heidaar! Dat loopt verkeerd, jongens,
dat gaat te wild."

Maar de jongens waren zoo in het vuur van hun spel, dat zij die
stemmen niet eens hoorden. Claes Compaan deed alle moeite, om met
Jan Gekeer en Cornelis Noomen op het convooischip over te springen,
wat hun door Michiel de Ruyter en Claas Salm belet werd. Intusschen
probeerde Jacob Willemsz den haak los te maken, waardoor hun schip
weer vrij zou komen. Maar dat gelukte niet, want de haak was een
weinig in het hout gedrongen.

De hond sprong luid blaffende en brommende in de boot heen en weer,
en greep ten slotte den rooverkapitein zoo geducht in het been,
dat deze van den schrik bijna achteruit in het water sprong.

"Dat akelige beest!" riep hij uit. "Ik was juist bijna in het
vijandelijke schip!--Au--het doet zeer ook!" Maar hij vergat de
pijn heel spoedig en hervatte den strijd. En het moet gezegd worden,
dat hij zich geducht weerde.

Op dit oogenblik was ook het tweede rooverschip op het terrein van
den strijd aangekomen en wilde den hoofdman juist te hulp komen, toen
kapitein Rogge hem op zijde kwam, en den strijd met hem aanbond. Maar
dat lag niet in de bedoeling van Teeuwis. Hij trachtte zijn broeder
Dirk te ontkomen, om ook het Admiraalsschip aan te vallen.

De strijd werd nu algemeen, en de hond maakte zulk een vervaarlijk
leven, dat de waarschuwingen der voorbijvarende schippers niet eens
tot de vechtende jongens doordrongen.

Het gelukte Teeuwis inderdaad, het Admiraalsschip aan de andere
zijde te naderen, en nu trachtten hij en Heyn Pomp dat schip te
bestormen. Nicolaas Calff zag het dreigende gevaar, maar hij was met
zijne beide roeiers niet in staat, de vijanden aan twee kanten tegelijk
te keeren. Toch verdedigde hij zich met mannenmoed. Nu eens duwde hij
een aanvaller uit zijne boot terug, dan weer drukte hij de boot van
Teeuwis achteruit. En zoowel Dirk Rogge als Arent Bloem moesten het
lijdelijk aanzien, dat het Admiraalsschip een prooi der vijanden werd.

"Houd je goed, Admiraal!" schreeuwde Arent.

"Gooit ze er uit!" riep Dirk. "Toe Arent, laten wij op het rooverschip
overspringen. Dan wordt de strijd meer verdeeld!"

Deze raad was goud waard. Zij naderden de boot van Claes Compaan,
en sprongen daar op over.

Teeuwis keek echter goed uit zijn oogen, en nauwelijks had hij gezien,
wat Arent Bloem en Dirk Rogge van plan waren, of hij kwam met zijn
boot naderbij en snelde zijn hoofdman te hulp.

"Hoezee voor Claes Compaan!" riep hij luidkeels, terwijl hij Arent
Bloem, die juist gereed stond om op het Admiraalsschip over te
springen, met kracht achteruit duwde, bijna met te veel kracht,
want Arent sloeg haast over boord.

"Hoezee voor Claes Compaan!" riepen de andere zeeroovers.

"Goed gedaan, Teeuwis," schreeuwde Ary Kist, die met Michiel de Ruyter
in een hevig gevecht gewikkeld was. "Zóó moeten ze hebben!"

"Leve Bestevaar Michiel!" klonk de stem van Jacob Willemsz, die zijne
pogingen om den haak los te krijgen, had opgegeven, en zich met kracht
tusschen de strijdenden wierp.

Het Admiraalsschip kreeg het bitter kwaad te verantwoorden, en bijna
alle jongens waren thans in die boot vereenigd.

"Neemt hen gevangen!" riep Ary Kist zijne volgelingen toe.

"Dat nooit!" klonk het van de tegenpartij.

"Geef je dan over!" schreeuwde Ary Kist weer.

"Nooit ofte nimmer!" was het antwoord.

De boot van Nicolaas Calff schommelde angstwekkend heen en weer, en
hield, door de te zware vracht, weinig boord meer. Maar de jongens
hadden er in het vuur van den strijd geen erg in, evenmin als in de
waarschuwingen van de voorbijvarende schippers.

Opeens sprongen ook Dirk Rogge en Claes Salm op het Admiraalsschip
over, juist toen het aan stuurboord sterk overhelde, doordat de
strijdende jongens zich te veel op een zijde samengehoopt hadden.

Het gevolg was ontzettend.

Door den schok schepte de boot water en sloeg totaal om, haar kostbaren
inhoud in de breede Zaan uitstortende.

Een verbazende schrik maakte zich meester van de jongens, die nog
niet op de boot van Nicolaas Calff waren overgesprongen. Doodsbleek
staarden zij op de oppervlakte van het water, dat zich onmiddellijk
boven de hoofden hunner makkers gesloten had. De omgekeerde boot,
waarvan de enterhaak losgemaakt was, dreef met de kiel boven, langzaam
verder, medegesleept door stroom en wind.

Teeuwis Rogge, Heyn Pomp en Jan Louwrensz waren het gevaar
ontkomen. Zij stonden als versteend in de boot.

Ook op de schepen had men gezien, wat er gebeurd was, en onmiddellijk
werden hier en daar de zeilen gestreken, om zoo mogelijk ter hulp
te snellen.

De eerste drenkeling, die boven kwam, was Ary Kist, en daar hij zich
dicht bij de boot bevond, werd hij spoedig gered. Ook de andere jongens
kwamen boven water, en riepen luidkeels om hulp. Van verschillende
kanten kwamen booten aanroeien, en het gelukte de mannen, alle jongens
te redden, naar zij meenden. Zij werden aan den wal gebracht, en
kregen de vermaning, hunne booten aan den kant vast te leggen en zoo
spoedig mogelijk naar huis te gaan, om droge kleeren aan te trekken.

De hond zwom nog heen en weer, alsof hij iets zocht. Maar eindelijk
kwam ook hij aan wal. Hij schudde zich het water uit de haren en liet
zijne ooren klappen, en liep toen vlug tusschen de jongens door,
die elkander zwijgend van schrik en ontsteltenis aanstaarden. Hij
besnuffelde iedereen en begon toen jammerlijk te janken.

"Wat scheelt hem toch?" vroeg Ary Kist. En opeens zijne kameraden een
voor een aanziende, vroeg hij bevend van schrik: "Waar is Nicolaas
Calff? O God,--hij is verdronken!--"

"Verdronken?" stamelden de anderen, elkander als het ware tellende. "O,
o,--Nicolaas is er niet!--Hij is verdronken..."

Enkele jongens begonnen te schreien, en de hond liep angstig en
gejaagd langs den oever. Opeens wierp hij zich met een sprong te water,
en zwom weer naar het midden van de Zaan.

Maar hoe het trouwe dier ook zocht, het kon zijn jongen meester
niet terugvinden. Het zwom voortdurend om de omgeslagen boot, en
klom er eindelijk zelfs bovenop, van welke plaats het een jammerlijk
klaaggeschrei deed hooren, dat den ontroerden jongens door merg en
been drong.

De menschen, die met hunne roeibooten te hulp waren gesneld, roeiden
nog eenigen tijd op het water rond, om den verlorene te zoeken,
maar hunne pogingen waren vergeefsch.

Helaas,--de jongens hadden een van hunne meest beminde makkers
verloren.

Geen van hen was zijn tranen meer meester, en zij weenden om den dood
van hun jongen vriend.



HOOFDSTUK III.

EEN VERGEEFSCHE TOCHT EN EENE WONDERBARE REDDING.


Jan Willemsz was met goeden moed en vol hoop op de toekomst
op weg gegaan, om een bezoek te brengen aan het Bonte Calff en
diens Commandeur, welk schip, evenals zeer vele andere, voor de
Groenlandsche visscherij werd uitgerust. De walvischvaart was in dien
tijd tot grooten bloei gekomen, wat kan blijken uit het feit, dat in
dat jaar (1697) niet minder dan honderd en elf schepen ter uitvaart
gereed lagen. En een zeer groot deel daarvan hoorde in Saardam thuis
en werd door Saardammers bemand. Het is te begrijpen, dat hierdoor
groote welvaart in die plaats ontstond. Talrijke scheepstimmerwerven
trof men er aan,--want de Saardammers waren om hun voortreffelijken
scheepsbouw niet ten onrechte vermaard,--zeilmakerijen, touwslagerijen,
kompaswinkels, kortom, van alles wat op de scheepvaart betrekking had,
kon men in de Zaansche dorpen vinden. Er heerschte daar in die dagen
eene zoo groote bedrijvigheid, dat de bestuurders der gemeente het
noodig geoordeeld hadden, de kinderen te verbieden om twaalf uur
op straat te loopen, omdat zij anders in gevaar verkeerden onder
den voet te raken door het vele volk, dat dan van de verschillende
werkplaatsen huiswaarts keerde. Wanneer wij hier nog bijvoegen, dat
in datzelfde jaar door de Hollandsche visscherij niet minder dan 1274
walvisschen gedood werden, dan kan men zich eenigszins een denkbeeld
vormen van de groote vlucht, die deze visscherij toen genomen had.

Jan Willemsz had het schip spoedig bereikt. 't Was een zeer mooi
vaartuig, dat nog niet lang in de vaart was. De masten verhieven zich
fier in de lucht, en de Hollandsche vlag wapperde vroolijk van den top.

Jan wist, dat de Commandeur zich elken dag aan boord bevond, om
voor de goede uitrusting te zorgen. En dat vereischte veel nadenken
en groote nauwkeurigheid. Het Bonte Calff was een van de grootste
walvischvaarders, want hij had 6 sloepen aan boord en zou met 42 koppen
worden bemand. 't Is dus te begrijpen, dat er heel wat voor noodig
was. Er lag dan ook een zwerm van booten rondom, die allerlei waren
voor de groote reis aanbrachten. Er waren booten met vaten, waarin het
spek van den walvisch moest worden bewaard, booten met levensmiddelen,
met ankers, harpoenen, touwen, zeilen, enz. enz. De Commandeur liep
op het dek rond met een groot papier in de hand, waarop hij telkens
aanteekeningen maakte. Een viertal matrozen was druk in de weer,
om alles in het ruim te bergen en daar een goede plaats te geven.

Het schip lag een weinig van den wal voor anker, daar het vlak aan den
kant op die plaats te ondiep was. Jan moest dus een goede gelegenheid
afwachten, om aan boord te komen.

Maar spoedig was die gevonden. Een bootje met ijzerwerk, geroeid
door Gerrit Kist, den vader van Ary, kwam aangevaren, en Jan besloot
dadelijk hem te vragen, of hij meê mocht aan boord. Kist was een
buurman van hem. Hij woonde wel niet vlak naast hem, want Jan's huis
lag aan den Lagen Horn en Kist bewoonde een huis op het Krimp, maar
de afstand was toch niet groot, en zij zagen elkander dagelijks. Ook
kwam Kist wel bij zijne moeder aan huis, om een buurpraatje te maken.

"Heidaar, Gerrit-buur, mag ik meêvaren?"

"Zoo Jantje, ben jij daar? Met alle plezier, hoor. Ik zal je afhalen."

Met een paar forsche slagen was Kist naar den wal geroeid, en Jan
stapte in de boot.

"Wat moet jij aan boord van dien walvischvaarder doen, Jan?" vroeg
Kist nieuwsgierig, want hij zag wel aan het ernstige gelaat van den
jongen, dat deze daar niet alleen voor de grap was.

"'k Wil probeeren, of ik kajuitswachter kan worden, buurman," was
het antwoord. "Zou dat gelukken, dunkt u?"

Kist trok een bedenkelijk gezicht en haalde de schouders op. "Je
kon wel licht genoeg van postuur zijn, jongen," zei hij. "Alevel,
't is te probeeren! Vindt je moeder goed, dat je gaat varen? 't Is
altoos een gevaarlijk werkje. Je weet toch wel, dat er verleden jaar
zes schepen van de Hollandsche visscherij verongelukt zijn?"

"Ja, dat weet ik wel, maar moeder vindt het gelukkig goed, buurman. En
u moet niet vergeten, dat er heel wat schepen naar het Noorden gaan,
dus dat het geen wonder is, als er eens een paar niet terugkeeren."

"O, ik weet het getal precies. Verleden jaar zijn er honderd uitgevaren
en vierennegentig teruggekeerd. Enfin, 't is eene goede broodwinning,
beter dan die van smidsknecht. Ik had ook vrij wat beter gedaan,
als ik ambachtsman in Rusland gebleven was, bij den Czaar. Toen
verdiende ik goed geld, en tegenwoordig is het maar schraaltjes.--Ohoi,
Commandeur! hier is het bestelde ijzerwerk."

De boot was het schip genaderd, en de Commandeur keek over de
verschansing.

"Zoo Gerrit Kist,--ben je daar? Je komt goed op tijd en bent een man
van de klok. Wij zullen een ketting over boord gooien, waaraan een
haak bevestigd is. Als jij daar de dingen aan hangt, zullen we ze
aan boord hijschen."

"Wel goed, Commandeur, maar hijsch dan eerst dezen jongen aan
boord. Hij heeft wat met u te bespreken."

De Commandeur keek den jongen scherp aan, om te zien, of hij hem kende.

"Wou jij me spreken, ventje?" vroeg hij.

"Graag, Commandeur!" was het antwoord van Jan, die eene kleur kreeg,
toen hij den Commandeur ventje tegen hem hoorde zeggen. "Ophijschen
is echter niet noodig, Commandeur. Gooi maar een touwtje overboord,
dan zal ik me wel redden."

De Commandeur deed het, en Jan klauterde vlug als eene kat omhoog. Hij
wilde toonen, dat hij in elk geval behendig en vlug was, al behoorde
hij niet tot de grooten.

"Dat heb je er kranig afgebracht, jongen," zei de Commandeur. "En
wat heb je me nu te zeggen?"

Jan sloeg zijne hand aan de muts, en vroeg flink en op den man af:
"Commandeur, ik kom u vragen, of u mij zou willen aanmonsteren als
kajuitswachter. Ik ben wel niet groot, maar gezond en sterk..."

"Geen sprake van, knaap," was het antwoord van den Commandeur. "Je
bent vlug genoeg, dat heb ik gezien, maar ik vind je veel te klein van
stuk. Kom over een paar jaartjes nog maar eens terug en groei in dien
tijd zoo hard, als je kunt. Je moet eerst een hoofd grooter worden."

Jan hield verdrietig de oogen op het dek gericht, en zijne groote
teleurstelling stond hem op het gelaat te lezen. Dat bleef voor den
Commandeur, die een goedhartig zeeman was, dan ook niet verborgen,
en deze vroeg hem:

"Spijt je dat zoo, mijn jongen? Had-je zoo graag ter walvischvaart
willen gaan?"

"Ja, Commandeur," zei Jan zacht, "en ik had gehoopt, dat u mijn
geringe grootte over het hoofd had willen zien, ter wille van mijn
armen vader..."

Jan's gemoed schoot vol, en tranen vulden zijne oogen. "Wij hebben
het zoo noodig, Commandeur," zei hij nog.

"Je vader?--Ken ik dien dan?"

"U heeft hem gekend, Commandeur. Hij heeft onder u zijne laatste
reis gemaakt, en is niet weer thuisgekomen. Mijn vader heette Willem
Jansz..."

"Willem Jansz? Die arme kerel!" riep de Commandeur uit. "Zeker, zeker,
heb ik hem gekend. En ben jij zijn oudste zoon?"

"Ja, Commandeur."

"Je vader was een beste kerel, hoor, een zeeman op en top. En om
zijnentwil zou ik je graag nemen, als ik kon. Maar je bent werkelijk
te klein, te licht. De reeders zouden het niet goedkeuren, dat ik je
aanmonsterde. En hebben jullie het arm, zeg je?"

"Ja Commandeur, erg arm. We hebben niets meer in huis, en 't is noodig,
dat er verandering kome. Toe Commandeur, heb medelijden en probeer
het eene reis met me. Ik zal zóó mijn best doen, dat u geen betere
kajuitswachter kunt verlangen."

"Hoor eens, dat gaat niet,--kort en goed, het gaat niet. Zeg dat
maar aan je moeder. Met den besten wil van de wereld kan ik het niet
doen. Maar vanavond hoop ik je moeder nog te bezoeken, want als de
nood zoo hoog is, moet er geholpen worden..."

"Och, Commandeur, de beste hulp zou wezen, dat u mij aanmonsterde. Wat
helpt het al, of wij weer voor een paar dagen uit den nood geholpen
worden? En méér zou u toch niet kunnen doen."

"Neen jongen, meer niet, dat is waar. Maar misschien kan ik je hier
of daar aan een stiekje helpen. Ik heb vele kennissen, onder allerlei
ambachten. Wat zou je het liefst worden, jongen?"

"Walvischvaarder," zei Jan.

De Commandeur glimlachte.

"Je hebt een goed tongetje, dat moet ik zeggen. Maar dàt moet je je
uit het hoofd zetten, want er kan niets van komen. Hoe heet je?"

"Jan Willemsz, Commandeur."

"Er zijn, meen ik, nog twee kinderen bij jelui, niet waar?"

"Ja,--een broer en een zusje."

"Welnu, Jan, het spijt me wel, dat ik je niet helpen kan, maar van
avond kom ik bij je moeder. Zeg haar dat. We zullen dan eens zien,
wat we doen kunnen.--En nu moet ik je verlaten, want ik heb geen tijd
om langer met je te praten. Dag Jan!"

"Dag Commandeur!"

Jan liet zich langs het touw weer in de boot afglijden, en Kist
zag dadelijk aan zijn bedroefd uiterlijk, dat Jan onverrichterzake
terugkeerde.

"Is 't mis, Jan?" vroeg hij.

"Ja,--mis. Er is geen sprake van zelfs," antwoordde Jan.

"Zoo, dat is wel jammer,--ik moet nog verder op; ga-je meê, of wil
ik je aan land zetten? Ik moet nog naar de Witte IJsvogel, om een en
ander af te laden."

"Neen, dank u, buurman. Zet me maar aan land, want ik wil liever
naar huis terug. U begrijpt, dat Moeder erg nieuwsgierig is naar
den uitslag."

"Ja,--dat begrijp ik zeer goed."

Kist roeide naar wal, en Jan nam afscheid van hem. Langzaam keerde
hij naar huis terug; 't was of hij lood in zijne schoenen had. Wat
was dit eene groote teleurstelling voor hem. Hij had zoo gehoopt,
zijn lieve moeder voor goed uit de zorgen te helpen, en nu lag dat
heerlijke plan totaal in duigen. Wat moest hij nu beginnen? Een vak
leeren?--Maar dan verdiende hij weinig of niets, en moest zelfs al
dankbaar wezen, als hij als leerling gratis werd aangenomen. Neen,
hoe hij er ook over nadacht,--hij zag de toekomst donker in.

Op dit oogenblik trof een luid gejoel zijn oor, en opziende ontdekte
hij in de verte, midden op de Voorzaan, het elftal jongens, dat daar
zeeroovertje speelde.

"Daar zal Jacob ook wel bij wezen," mompelde hij zacht. "Wat zouden
zij toch uitvoeren?"

En al spoedig bleek het hem, dat de jongens bezig waren, zich op hoogst
gevaarlijke wijze te vermaken. Hij maakte zich ongerust over hen. Een
ongeluk was spoedig gebeurd. En nog geen twee minuten later zag hij,
dat een van de booten omsloeg. Hij hoorde hier en daar roepende stemmen
van schippers en zeelieden,--en hij zag, hoe men in verschillende
booten zich naar de plaats des onheils spoedde....

Ten hoogste ontsteld begaf ook hij zich zoo snel mogelijk derwaarts,
maar hij kwam te laat.

Hij vond de jongens schreiende aan den oever, bleek van schrik en
bevende van ontroering. Hij hoorde het droevig gejank van den hond,
die op de omgekeerde boot langzaam afdreef....

Met een enkelen oogopslag bemerkte hij, dat zijn broer Jacob zich
onder de geredden bevond.

"Goddank," mompelde hij. "Hij is althans gered. Zegt toch, jongens,
wat is er gebeurd? Wat is er?"

"O, o,--o Jan,--wat vreeselijk...."

"Maar wat dan toch....?"

"O,--Nicolaas Calff is verdronken... Hij is niet weer bovengekomen...."

Op het hooren van deze vreeselijke tijding maakte zich ook van Jan
eene groote ontroering meester, en hij stamelde met hokkende stem:

"Nicolaas Calff verdronken?... Maar hoe..."

"Hij was op de boot, die daar drijft," zei Ary Kist. "Maar de boot
is omgeslagen, en wij hebben hem niet meer gezien.... O, Jan!..."

De verslagen jongens wrongen radeloos de handen.

"Maar die hond daar?" vroeg Jan. "Waarom komt hij niet aan den wal?"

"Het trouwe beest zoekt zijn meester overal," zei Jacob met tranen
in de oogen. "O God,--Jan,--wat is het vreeselijk. Wat moeten wij
toch beginnen...."

Opeens riep Jan uit:

"Hoort eens, jongens, die hond zit daar niet voor niemendal en het zou
me niets verwonderen, als Nicolaas onder die boot lag. Ik ga kijken."

Jan stapte in de boot van Ary Kist, greep de riemen en stak van
wal. Weldra had hij de verongelukte boot bereikt. Castor wachtte zijn
komst kwispelstaartend af, telkens zijne aangrijpende jammertonen
herhalende.

"Stil maar, Castor. Wij zullen hem wel zoeken, hoor. Stil maar,
hondje," zei Jan, die zich aan de kiel vastgreep en zijn arm zoover
mogelijk onder de omgeslagen boot stak.

Maar hij voelde niets,--niets dan water.

"Mijn arm is te kort," mompelde hij. "Toch ben ik heilig overtuigd,
dat hij hier onder moet liggen. Een drenkeling komt immers altijd
een of twee malen boven, voordat hij voor goed wegblijft.--Weet je
wat,--ik waag er een nat pak aan.--Ik moet zekerheid hebben..."

Onverschrokken liet de dappere jongen zich over boord glijden. Hij
hield zich aan den rand van zijne boot vast. Tot aan den hals toe
lag hij in het water...

Nu stak hij den anderen arm nogmaals onder de boot, en zijn hart begon
hem onstuimig in den boezem te kloppen, toen hij inderdaad bemerkte,
dat hij zich in zijne veronderstelling niet bedrogen had. Hij voelde
een been...

Maar nu kwam het moeilijkste nog aan, want hij kon het lichaam van
Nicolaas niet onder de boot wegtrekken, zonder zijn eigen boot los
te laten,--en wat kon er dan al niet gebeuren? Hij wist, dat hij zijn
leven waagde. Toch deed hij het.

Hij greep den rand van de omgeslagen boot, liet zijn eigen vaartuig
los, dat langzaam wegdreef, en dook onder water, bijna geheel onder
de boot. Toen trok hij het doode lichaam naar zich toe, en hield het
met het hoofd boven water.

"Je kunt niet weten..." mompelde hij zacht. "Misschien is er nog
leven..."

Met inspanning van al zijne krachten wist hij den drenkeling op de
omgeslagen boot te krijgen. Hij hield zichzelf aan de kiel vast,
en riep luide om hulp.

De andere jongens hadden zijn daden onder eene ademlooze stilte
aangezien, en eene groote vreugde maakte zich van hen meester, toen
zij bemerkten, dat Nicolaas gevonden was. Hoewel zij druipnat waren,
had niemand van hen den moed gehad, naar huis te gaan. Trouwens,
daar zou de tijding van het vreeselijke ongeluk wel al aangekomen
zijn. In de verte naderden groote drommen menschen.

Arent Bloem, Ary Kist en Jacob Willemsz sprongen in de boot van Arent,
en roeiden Jan met forsche slagen te hulp. Spoedig hadden zij hem
bereikt, maar opnieuw maakte eene groote verslagenheid zich van hen
meester, toen zij het lichaam van Nicolaas doodsbleek op de boot
zagen liggen.

"Dood, Jan?" vroeg Arent zacht.

"Ik vrees het--help mij--til eerst Nicolaas in de boot... Goed zoo,
nu mij!"

Jan zat in de boot op het achterbankje. Nicolaas rustte met zijn hoofd
op Jan's knie, en deze hield teeder zijne hand op diens voorhoofd.

Sprakeloos roeiden de jongens naar den wal terug.

Ook de hond was in de boot gesprongen, en likte zijn jongen meester
op handen en aangezicht.

"Stil, Castor,--stil, goed beest!" zei Jan. Maar opeens gaf Jan een
wilden kreet.

"Hij leeft,--jongens, hij leeft!" gilde hij meer, dan hij riep.

De riemen bleven in rust, en de jongens keken met gerekte halzen naar
hun doodgewaanden makker.

"Dan moet hij bewusteloos geweest zijn door gebrek aan lucht onder
de boot!" zei Arent Bloem. "Bij het omslaan zal daar lucht onder
gebleven zijn, en Nicolaas moet juist onder de boot boven water
gekomen wezen.--Nicolaas! Nicolaas!"

En alle jongens riepen schreiende van vreugde: "Nicolaas! Nicolaas!"

Wie beschrijft hunne vreugde, toen zij zagen, dat Nicolaas inderdaad
de oogen opende. Flauw, en zonder bewustzijn keek hij hen aan. Toen
sloten zijne oogen zich weer.

"Beweeg hem de armen en beenen, jongens," zei Jan. "Hij komt meer en
meer bij, en er bestaat nog hoop. Toe maar!"

De jongens volgden dien raad, met het gevolg, dat de ademhaling
langzaam hersteld werd.

Eene groote menigte menschen naderde, en hoopte zich aan den oever
op. Het nieuws had zich reeds met ongelooflijke snelheid door het
dorp verbreid.

"Is hij gered?" werd er van den wal geroepen.

"Leeft hij nog?" vroegen anderen.

"Hij is gered, en leeft! Jan Willemsz heeft hem gered!" antwoordde
Ary Kist.

Zoodra de boot aan den wal lag, drongen enkele mannen naar voren.

"Jongens, ga jelui zoo spoedig mogelijk naar huis, om droge kleeren
aan te trekken. Je zult anders ongetwijfeld ziek worden. Wij zullen
Nicolaas Calff intusschen naar zijne woning roeien, en ook de booten
thuisbrengen. Toe, spoedig, je loopt al veel te lang in die natte
plunje."

Die raad was goud waard, en de jongens spoedden zich naar huis. Telkens
kwamen zij menschen tegen, die hun vroegen, of Nicolaas verdronken
was. En jubelend van opgewondenheid en vreugde klonk dan hun antwoord:

"Hij leeft nog. Jan Willemsz heeft hem gered!... Hij leeft!"

Weldra hadden de knapen hunne respectievelijke woningen bereikt,
en toen men ook daar vernam, wat er gebeurd was, voor zoover men
het nog niet wist, heerschte er groote vreugde, dat alles zoo
goed afgeloopen was. Als althans Nicolaas Calff herstellen mocht,
wat iedereen wenschte, want de familie Calff was in hoog aanzien,
en van Nicolaas hield iedereen.

In diens woning heerschte echter groote droefheid, want de tijding
dat Nicolaas verdronken was, was daar aangekomen en had het gezin in
diepen rouw gedompeld. Juffrouw Calff lag half bewusteloos op een
ruststoel, terwijl haar echtgenoot en de ijlings ontboden meester
Pomp, de chirurgijn, al het mogelijk deden, om haar weer bij kennis te
maken. Haar hoofd en hare polsen werden met azijn en water gewasschen,
en men sprak haar woorden van troost en berusting toe.

Sinjeur Calff was pas thuisgekomen, om zijne vrouw te zien en toe
te spreken. Hij was verderop in de Westzijde geweest, en daar had de
vreeselijke tijding hem bereikt. Dadelijk had hij zich op weg begeven,
om eerst naar zijn huis te snellen, en dan naar de plaats des onheils.

"'t Is Gods wil geweest, lieve vrouw," sprak Sinjeur Calff, terwijl
hij haar teeder kuste, "wij mogen niet murmureeren, en opstaan tegen
Zijn wil."

Hij sprak deze woorden kalm en bedaard uit, maar de bleekheid van
zijn gelaat bewees, dat hij zelf diep geschokt was. Telkens staarde
hij gejaagd naar buiten. Hij had in huis rust noch duur.

"Ik ga ons kind halen, lieve vrouw," sprak hij zacht. "Spoedig ben
ik weer hier. Tracht je te beheerschen..."

Maar de moeder wrong radeloos de handen en jammerde om haar kind,--en
ook de overige huisgenooten schreiden heete tranen.

Sinjeur Calff stond op, om naar buiten te gaan, en zijn kind tegemoet
te snellen.

Opeens werd de kamerdeur driftig geopend en Sinjeur Noomen, de vader
van Cornelis, trad binnen.

"Goede tijding, vrienden, goede tijding!" riep hij hun vroolijk
toe. "Droogt uwe tranen, en dankt God, want--Nicolaas leeft; hij leeft,
zeg ik, al is hij den dood nabij geweest."

De ouders staarden hun vriend Noomen ongeloovig aan. Zij durfden deze
gelukstijding bijna niet gelooven.

"Leeft hij, Noomen?" vroeg Sinjeur Calff, terwijl hij zijn vriend
angstig aanstaarde en hem bij den arm greep.

"O, bedrieg mij niet, en geef mij geen ijdele hoop!" stamelde
juffrouw Calff.

"Gods wegen zijn wonderbaar en ondoorgrondelijk, goede menschen,"
sprak Noomen ernstig. "Uw kind is onder de omgeslagen boot boven
water gekomen, en moet daar eene voldoende hoeveelheid lucht gevonden
hebben, om niet dadelijk te sterven. Toch was hij reeds totaal zonder
bewustzijn, toen Jan Willemsz hem vond."

"Jan Willemsz?" vroeg Sinjeur Calff. "Van de weduwe Willemsz op den
Lagen Horn?"

"Juist, dezelfde. Een kranige jongen, hoor. Hij kwam toevallig op
de plaats des onheils, en zag uw hond, Castor, luid jankend op de
omgeslagen boot zitten. Dat bracht hem op de gedachte, dat Nicolaas
daar onder kon liggen. En met gevaar voor zijn eigen leven heeft
hij zich onder de boot laten zakken, en mocht het hem met Gods hulp
gelukken hem te redden."

Juffrouw Calff, die door deze heerlijke tijding weer geheel tot
zichzelf gekomen was, stond van haar stoel op. Zij hief hare gevouwen
handen ten hemel, en dankte den Hemelvader voor deze groote blijdschap
en wonderbare redding. En daarna riep zij uit:

"Sinjeur Noomen, waar is mijn kind?--Waar is hij?"

"Houd u rustig en bedaard, juffrouw Calff. Men voert hem in de boot van
Meindert Bloem herwaarts. Ik weet, dat hij leeft, ik weet het zeker,
want ik heb hem zelf gezien, toen de boot door de sluis schutte. Elk
oogenblik kunnen zij aankomen..."

Sinjeur Calff kon thans zijn ongeduld niet langer bedwingen. Met
haastige schreden verliet hij de kamer, om zijn kind tegemoet te gaan.

Werkelijk duurde het maar kort, toen een luid geblaf de komst van
Castor aankondigde. Op het volgende oogenblik sprong hij de kamer in,
doornat, maar kwispelend met den staart, en blijkbaar in de grootste
vreugde.

Wat werd het trouwe dier met blijdschap ontvangen. Juffrouw Calff
sloeg hem de armen om den nek, en kuste hem op den kop. Toen spoedde
zij zich naar de deur...

Daar naderden eenige mannen, met den verheugden vader aan het hoofd,
die Nicolaas voorzichtig naar binnen droegen.

"O God,--hij is toch dood!" stamelde juffrouw Calff verschrikt.

"Neen,--neen,--hij leeft!" was het antwoord. "Waar wenscht u, dat we
hem neerleggen?"

"Hier,--hier!" zei juffrouw Calff, op den ruststoel wijzende. "Hij
moet toch eerst droge kleeren aan hebben, vóor wij hem op het bed
kunnen leggen."

Zoodra Nicolaas op den stoel was geplaatst, knielde zijne moeder bij
hem neer en kuste hem, terwijl vreugdetranen haar langs de wangen
vloeiden, op het voorhoofd. Het doodsbleeke gelaat van haar kind
verontrustte haar. Ook Sinjeur Calff drukte hem een kus op het gelaat,
maar toen schoof hij zacht zijne vrouw terzijde, opdat meester Pomp
gelegenheid zou hebben, zich met den knaap te bemoeien.

Deze borstelde hem de voetzolen en bewoog de armen van den patiënt
op en neer. Daarop haalde hij een vlijmscherp mesje te voorschijn en
gaf hem een snede in den arm, zoodat het bloed met een breeden stroom
daaruit te voorschijn kwam. Thans kreeg de moeder het druk, want met
de zindelijkheid aan de Saardamsche vrouwen eigen, duldde zij niet,
dat een enkele druppel de matten op den vloer of het kussen van den
stoel verontreinigde.

Het duurde maar kort, of Nicolaas opende de oogen en glimlachte zijn
ouders, die hem in de grootste spanning aanstaarden, dankbaar en
gelukkig toe.

"Breng thans droge kleeren, juffrouw Calff," sprak meester Pomp. "Ik
geloof te mogen voorspellen, dat hier alles spoedig ten beste gekeerd
zal zijn, en dat er voorloopig geen gevaar is."

Deze woorden gaven aan de ontstelde gemoederen de noodige kalmte
weder. Nicolaas werd verschoond en voorzichtig te bed gelegd, waar
hij spoedig in slaap viel. Een paar uren later, toen het al schemerig
begon te worden, ontwaakte hij, en vertelde uitvoerig aan zijne ouders,
wat er gebeurd was.

Wie hem gered had, en hoe dat in zijn werk was gegaan, kon hij
echter niet zeggen, want daarvan wist hij niets. Groot was dus zijne
verbazing, toen zijn vader hem zeide, dat hij onder de omgeslagen boot
terecht gekomen was, en door de daaronder opgesloten lucht eenigen
tijd voor verstikking was bewaard gebleven, en hoe hij eindelijk
was gered door Jan Willemsz, die daarvoor zijn eigen leven gewaagd
had. Dat ook Castor zich zoo flink gehouden had, werd in kleuren en
geuren verteld. Eindelijk zeide Sinjeur Calff, terwijl hij opstond:

"En nu ga ik naar den Lagen Horn, naar Jan Willemsz, om hem dank
te zeggen voor hetgeen hij heeft gedaan. Dat is niet meer dan
mijn schuldige plicht, en de brave jongen heeft aanspraak op onze
levenslange dankbaarheid."

"Dat is goed, lieve man, en zeg aan de weduwe Willemsz, dat ook ik
haar spoedig bezoeken zal. Ik beschuldig mij toch reeds sedert eenigen
tijd, dat ik de arme ziel te veel aan haar lot heb overgelaten. Maar
voortaan zal zij daarover niet meer te klagen hebben."

De vader nam hoed en stok, en kwam naar het bed van Nicolaas, om hem
nog eenmaal over de wang te strijken.

"Tot straks, mijn jongen," zei hij teeder.

"Dag Vader.--Maar wacht u nog even. Ik herinner mij, dat Jan Willemsz
dezen middag naar het Bonte Calff zou gaan, om te trachten als
kajuitswachter aangemonsterd te worden. Zijn broer Jacob vertelde mij,
dat zij het erg arm hebben, Vader,... en..."

"Nu,.... en...?" vroeg Sinjeur Calff glimlachend.

"Och Vader, als u iets voor hem doen kon.... Ik zou hem zoo graag
onze groote dankbaarheid ook willen toonen door onze daden, Vader."

"Ik zal er onderweg over nadenken, mijn kind. Tot straks."

De vader verliet de kamer en begaf zich naar de armoedige woning der
weduwe. De afstand was niet groot; hij had haar dus spoedig bereikt.



HOOFDSTUK IV.

HET BEZOEK VAN SINJEUR CALFF, EN DE GEVOLGEN DAARVAN.


Het was donker in 't kleine vertrek. De avond was gevallen, en door
de kleine ruitjes van het lage raam kon van buiten af weinig licht
binnendringen. Trouwens, daar was het ook vrij donker, maar toch niet
zoo erg als in het kamertje.

De tafel was voor het raam geschoven. Aan de eene zijde zat de moeder,
met kleine zus, die sliep, op haar schoot, en aan den anderen kant
zaten de beide jongens. Er werd geen smeerkaars gebrand, omdat de
moeder geen geld had gehad, om er een te koopen. Zij staarde op de
tafel voor zich, en zuchtte somwijlen zeer zwaar, zonder dat zij er
zelf erg in had. Zij was in hare gedachten verdiept, en die waren van
droevigen aard, want nu Jan door den Commandeur niet aangenomen was,
wist zij werkelijk niet, wat zij moest beginnen.

Ook de beide jongens spraken niet. Het koude bad in de Zaan had hun
wel geen kwaad gedaan, maar zij waren, door hetgeen er dien middag was
gebeurd, toch ernstig gestemd. Bovendien was Jan zeer terneergeslagen
door de groote teleurstelling, die hij had ondervonden.

Eindelijk verbrak de moeder de stilte.

"Wat is het toch vreeselijk jammer, kind," zeide ze tot Jan. "Eerst
had ik wel veel bezwaren, maar nu ik er goed over had nagedacht,
moest ik toegeven, dat het onze eenige uitredding was, en hoopte ik,
dat het gelukken zou. Maar je kunt het morgen nog wel eens beproeven
bij de andere Commandeurs. Er liggen toch nog verscheidene andere
schepen voor de uitvaart gereed?"

"O ja, Moeder, heel veel, maar als Commandeur Jan Folkersz mij niet
durft aannemen, zullen de anderen het zeker niet doen. Neen, Moeder,
't zou moeite voor niets zijn.--U weet toch, dat hij straks hier komt?"

"Ja, je hebt het gezegd. Ik zal het hem toch nog eens vragen. Wie
weet, of hij niet door medelijden gedreven van plan verandert. Er
móét iets gebeuren, kinderen. 'k Heb geen brood meer in huis voor
eene avondboterham, en je moet zonder eten naar bed. Alleen voor
kleine zus is er nog een stukje..."

De jongens zeiden niets.

Opeens zagen zij eene zwarte gedaante voorbij het raam loopen,
en een oogenblik later werd de bovendeur geopend, en daarna de
onderdeur. Iemand stapte de donkere kamer binnen, en bleef aan den
ingang staan, zeker omdat hij door de duisternis niets onderscheiden
kon.

"Goedenavond, samen!" klonk de groet van Sinjeur Calff, want deze
was het.

"Goeden avond, Sinjeur!" sprak de weduwe, en de beide jongens zeiden
ook: "Goeden avond, Sinjeur."

En de weduwe vervolgde:

"Kom nader, Sinjeur, en Jan, schuif een stoel bij de tafel. Ik weet
waarlijk niet, wie zoo laat nog..."

"Ik ben Cornelis Michielsz Calff, vrouw Geerte," sprak de koopman
naderbijkomend, "en ik kom wel mijn innigen dank betuigen aan
uw zoon Jan, wien wij naast God het leven te danken hebben van
Nicolaas. Geef mij de hand, jongen, en wees overtuigd van onze groote
erkentelijkheid. Je hebt eene daad gedaan, een volwassen man waardig."

Jan stond op, en gaf Sinjeur Calff de hand, die deze hartelijk drukte.

"Zonder jou hulp was mijn jongen er niet meer," sprak de koopman
ontroerd. "Vrouw Geerte, u mag trotsch op den knaap zijn. En mijn
vrouw heeft mij opgedragen u de mededeeling te doen, dat ook zij
spoedig komen zal, om u te bezoeken en Jan haar dank te brengen."

"Geen dank, Sinjeur," sprak de weduwe. "Jan heeft slechts zijn
plicht gedaan. Maar gaat u toch zitten, Sinjeur. Hier heeft u een
stoel. Neemt u me niet kwalijk, dat het hier zoo donker is, maar ik
had op 't oogenblik geen kaars in huis, en...."

't Was maar goed, dat het zoo donker was, want nu kon Sinjeur Calff
niet zien, hoe de arme vrouw bloosde bij die woorden. Zij had nog nooit
met hare armoede te koop geloopen, en wilde die ook nu nog voor haar
bezoeker verbergen. Maar dat wilde Sinjeur Calff juist niet, want hij
was gekomen om hulp te brengen. Zijn dankbaar hart noopte hem daartoe.

"En hoe gaat het thans met uw zoon?" vroeg vrouw Geerte, die de
kleine zus op een anderen stoel zette, omdat zij wakker geworden was
en om brood vroeg. De weduwe haalde haar laatste stuk uit de kast,
en reikte het haar over.

"Gode zij dank, het gevaar is geweken," sprak Sinjeur Calff. "Meester
Plomp heeft hem eene aderlating gegeven, en die heeft uitstekend bij
hem gewerkt. Hij laat Jan ook hartelijk door mij bedanken."

De kleine zus had spoedig haar stukje brood opgegeten, en zeide:
"Ikke nog meer brood, Moe!"

"Neen, kind, nu niet," antwoordde de moeder, die ternauwernood een
droevigen zucht kon onderdrukken. "Zus gaat nu naar bed."

"Ikke nog meer brood, ikke nog meer brood. Zus nog niet genoeg!" hield
de kleine meid vol. En toen hare moeder haar op den schoot nam, om
haar uit te kleeden, begon zij hevig te schreien, en spartelde met
armpjes en beentjes tegen.

"Hoor eens, vrouw Geerte," sprak Sinjeur Calff, wiens oogen nu wat
aan de duisternis gewend raakten, "dat zal zoo niet gaan. Die dikke
meid lust nog wel een boterhammetje. Aan zoo'n klein stukje kan zij
niet genoeg hebben."

De arme vrouw, wie toch het angstzweet al uitgebroken was, omdat dit
nu juist gebeuren moest, terwijl er een vreemde heer in huis was,
barstte in tranen uit.

"Ach Sinjeur," zei ze, "spreek toch zoo niet. Ik heb het kind mijn
laatste stuk brood gegeven, en ik schaam mij..."

Sinjeur Calff stond op en haalde zijne beurs te voorschijn. Hij nam
er eenig geld uit, dat hij aan Jan overhandigde, en zeide:

"Hier jongen, haal jij eens brood, melk en kaarsen. Als de wind zoo
vlug, hoor!"

Jan was de deur al uit.

"En jij, kleine meid, wacht maar eventjes," vervolgde Sinjeur
Calff. "Straks krijg jij nog eene lekkere stuk, hoor, een dikke!"

Zus begon te lachen, en liet zich gewillig uitkleeden.

"En vrouw Geerte," vervolgde Sinjeur Calff, terwijl hij haar de hand
op den schouder legde: "Droog uwe tranen, want ik zal voortaan voor
u zorgen. De goede God heeft mij, ik zeg het met bescheidenheid,
met groote rijkdommen gezegend, en ik maak er mij een feest van, in
dit gezin den nood te lenigen. Zoolang ik leef zal hier geen brood
meer ontbreken in de kast."

De vrouw drukte hem ontroerd de hand, en zeide:

"Thans is het aan ons, om dankbaar te zijn, Sinjeur. Maar wij willen
werken voor ons brood, want wij zijn geen bedelaars en houden de hand
niet op voor aalmoezen. O Sinjeur, help ons aan werk; dat zou eene
weldaad zijn."

Op dit oogenblik kwam Jan terug. De kleine zus kreeg een flinke stuk
en een kroes melk, en de weduwe maakte licht.

"Hoor eens hier, Jan," vervolgde Sinjeur Calff. "Ben jij van middag
naar het Bonte Calff geweest?"

"Ja, Sinjeur."

"En wat heeft Commandeur Jan Folkersz je geantwoord? Heeft hij je
aangenomen?"

"Afgewezen, Sinjeur. Ik ben nog te klein, zei hij, en moet eerst nog
een paar jaartjes groeien."

"Nu luister dan eens, naar hetgeen ik je zeg. De volgende week
Woensdag, 's morgens om tien uur, zal de Commandeur de equipage
aanmonsteren in de herberg "Spitsbergen," je weet wel, op den hoek van
den Dam, tegenover de Oostzijder kerk. Kom jij je daar aanmelden, dan
sta ik er borg voor, dat je aangenomen zult worden als kajuitswachter."

"O Sinjeur!" riep Jan vroolijk uit. "Dank u, dank u! Hoort u,
Moedertje, hoort u dat? Nu zijn de bange dagen voorbij!"

"Ja jongen," viel Sinjeur Calff in, "dat zijn ze ongetwijfeld. Je
moeder zal geen zorg meer hebben, maar zij wenscht, dat er voor gewerkt
zal worden, en dat prijs ik in haar. Jelui zult geen genadebrood
eten, daarvoor sta ik je borg. Jij Jan, komt bij de Groenlandsche
vaart, en als je je best blijft doen, groeit er misschien nog wel
een Commandeur van je. En Jacob zal op mijne kosten schoolgaan en de
scheepvaart leeren. Op mijne schepen is nog plaats genoeg. Intusschen
kan uwe moeder naaiwerk verrichten. Dan kan ze bij kleine zus blijven,
niet waar?"

Vrouw Geerte was zeer ontroerd, en zij dankte Sinjeur Calff met tranen
in de oogen. En Jan kon van blijdschap bijna niet spreken.

Een oogenblik later trad Commandeur Jan Folkersz binnen, en deze
was niet weinig verrast, daar ook Sinjeur Calff aan te treffen. Hij
had reeds van Jan's dappere daad gehoord en prees er hem uitbundig
over. Hij wenschte zijn reeder geluk met de redding van zijn zoon,
en vernam van hem, dat Jan als kajuitswachter bij hem geplaatst zou
worden. Dat deed hem groot genoegen, want na de flinke daad van Jan
was hij toch dadelijk reeds besloten geweest, Sinjeur Calff over den
knaap te spreken. Dat was nu niet meer noodig. En toen een kwartiertje
later de beide heeren vertrokken, lieten zij een overgelukkig gezin
in het kleine huisje achter.

Jan kon 's avonds niet in slaap komen van vreugde, en het was al over
elven, toen Jacob hem een por tusschen de ribben gaf, en hem toevoegde:

"Zeg, heerlijk voor je, hè, om te gaan varen!"

"Zoo, ben jij ook nog wakker?" vroeg Jan, die in de meening verkeerd
had, dat Jacob allang sliep.

"Ik heb nog geen oog dicht gedaan," zei Jacob. "Ik moet er aldoor
aan denken. Ik wou, dat ik met je meê mocht."

"Later ga je ook varen, heeft Sinjeur Calff gezegd; heb dus maar
geduld. O, Jacob, ik ben toch zoo blij, om Moeder, weet je. Nu is ze
uit de zorg!"

"Ja, dat is ze. En Jan," vervolgde Jacob lachend, "pas maar op, dat je
niet net als Jacob Dieukes van Assendelft paardje gaat rijden op den
rug van een walvisch. Je mocht er eens niet zoo goed afkomen als hij."

"'t Liefst niet!" zei Jan. "Wie gaat er nu paardrijden op den rug
van een walvisch? En wie is die Jacob Dieukes?"

"'t Is toch echt gebeurd," zei Jacob, "want Jonge Kees heeft het me
zelf verteld. Jacob Dieukes was een harpoenier, die een getroffen
walvisch een tweeden harpoen in het lichaam wilde werpen. Maar de
visch kwam juist onder de sloep boven water, wat zoo'n schok gaf,
dat de harpoen Jacob uit de handen viel precies in den rug van den
visch. En de harpoenier viel ook uit de sloep, en kwam naast zijn
harpoen terecht. En het trof erg ongelukkig, want de lijn van den
harpoen was hem twee bochten om zijn been geslagen, en hij kon zich
niet losmaken. Toen moest hij wel meê, of hij wilde of niet. Zeg Jan,
dat zal toch ook een benauwd oogenblik voor hem geweest zijn, denk ik."

"Of het," zei Jan. "Hij liever dan ik."

"Ja, maar hij wou ook niet graag, en hij keek angstig uit naar
hulp. Verbeeld je eens, dat de walvisch onder water gedoken was voor
een minuut of wat. Dan was Jacob meegesleurd en verdronken."

"Wis en zeker," zei Jan. "En hij is nog losgekomen?"

"Dat zal ik je vertellen. De andere sloepen roeiden, wat ze konden,
om den walvisch in te halen, maar dat gelukte hun niet, want de visch
was nog maar pas getroffen en had dus nog veel kracht. Toen riepen
zijn kameraden hem toe:

"Jacob, snijd de lijn aan stukken!"

"Natuurlijk, dat was zijne eenige redding!" zei Jan. "En deed hij het?"

"Neen, hij deed het niet, want hij kòn niet, omdat het mes hem dwars
in zijn zak lag, zoodat hij het er niet uit kon krijgen. Hij hield
zich stevig vast aan de lijn van den harpoen, want als hij dat niet
gedaan had, was hij van het glibberige beest afgegleden in het water,
met het hoofd naar beneden, omdat hij met zijn been in de lijn
verward zat. Het was echter zijn geluk, dat de harpoen losraakte,
zoodat hij zijn waterpaard verlaten kon. En 't was juist bijtijds,
want een oogenblik later dook de visch onder...."

"Hebben de anderen hem toen gered?" vroeg Jan.

"Ja, en den visch hebben zij nog gevangen ook. Maar 't was met dat
al toch eene wonderlijke manier, om uit varen te gaan, en ik zou je
niet raden, om het hem na te doen."

"'k Heb er ook geen plan op.--Maar jou raad ik aan, nu te gaan slapen,
want het is haast middernacht. Wel te rusten!"

"Geen haar minder op je pruik," wenschte Jacob, en weldra sliepen
zij beiden in.

's Woensdags daaropvolgende ging Jan op weg naar de herberg
"Spitsbergen," om zich te verhuren. Maar hij was nog geen honderd
schreden op weg, of hij zag Nicolaas Calff naderen, in gezelschap
van zijn trouwen hond. 't Scheen wel, of het dier Jan dankbaar was,
voor hetgeen deze gedaan had, want hij kwam kwispelstaartend op hem
toe, en likte hem de handen. Soms sprong hij luid blaffend om hem heen.

"Dag Nicolaas, weer geheel beter?" zei Jan.

"Gelukkig wel!" was het antwoord van Nicolaas, terwijl hij Jan de hand
gaf. "Zonder jou was ik mortibus geweest naar alle waarschijnlijkheid,
en ik dank je wel voor je kloekmoedige daad, Jan. Maar zeg, waar ga
je heen? Naar de herberg "Spitsbergen?"

"Ja, om mij te verhuren. Je weet, dat je vader het mij heeft beloofd?"

"Ja, dat weet ik," zei Nicolaas. "Ik ga met je meê. Vader is er ook."

De beide jongens en Castor vervolgden hun weg en kwamen weldra
op den hoek van den Dam aan. Vroolijk wapperde de vlag uit een
van de bovenramen der herberg, en een groote menigte volks bewoog
zich op de straat daar voor. Van heinde en verre waren mannen en
jongelieden opgekomen, om zich op de vloot te verhuren. Arbeiders
van de Saardamsche pel- en oliemolens, welke 's zomers weinig of
met halve kracht maalden, hadden zich oudergewoonte opgemaakt, om
zich een plaatsje op de Groenlandsche vloot te veroveren, en uit vele
Noord-Hollandsche dorpen, ja zelfs uit Friesland, van de eilanden der
Noordelijke kusten, uit Duitschland, Jutland en Noorwegen was men
naar hier getogen, om zich voor de vaart te laten aanmonsteren. 't
Was dientengevolge zeer druk op de straten, en men hoorde spreken in
velerlei dialecten en talen.

Maar Jan bekommerde zich allerminst om die groote concurrentie,
want hij vertrouwde volkomen op de belofte van Sinjeur Calff, dat
hij aangenomen zou worden.

Hij werd dan ook zeer vriendelijk ontvangen door den Commandeur Jan
Folkersz, en door dezen op vriendelijke wijze als kajuitswachter
gehuurd. 't Was zeer druk in de herberg, en Jan bevond zich daar
te midden van stuurlieden, matrozen, timmerlieden, kuipers, koks,
harpoeniers en zelfs chirurgijns. Want met elk schip ging een
chirurgijn mede, die de zieken aan boord moest behandelen en tevens
als barbier fungeeren.

Ieder, die gehuurd was, ontving zijn handgeld, waarmede hij zich nog
een paar dagen aan wal vroolijk kon maken, wat velen dan ook maar
al te zeer deden. Vrijdags daaropvolgende zou de aanmonstering aan
boord van het schip plaats hebben, wat gewoonlijk gevolgd werd door
een stokvischmaal voor de reeders en hunne gasten, en den anderen
dag zou de vloot uitzeilen.

De Commandeur ontving van Sinjeur Calff, den boekhouder, 150 gulden
als handgeld, een stuurman 65, een timmerman 40 à 45, een kok 36,
een chirurgijn ook zooveel, een matroos 18 of 20 gld., enz. Jan
ontving ook twintig gulden, maar dat was alleen te danken aan de
omstandigheid, dat Sinjeur Calff de boekhouder was. Jan kreeg er
zelfs nog een vriendelijken handdruk bij.

Na beleefd zijne muts voor de heeren afgenomen te hebben, verliet hij
in allerijl de herberg, niet om als zoovelen zijn geld aan allerlei
onnutte dingen te besteden, maar om zich met zijn schat naar zijne
lieve moeder te begeven. Wat voelde hij zich rijk en gelukkig met dat
geld, het eerste, dat dienen moest, om zijn moeder de zorg voor het
gezin te verlichten. Hij liep op een draf naar zijn huis, en telde met
van blijdschap stralende oogen het geld voor haar uit op de tafel. En
hij kon er zijne blikken bijna niet van afwenden. Opeens vloog hij
zijne moeder om den hals en kuste haar gelukkig en dankbaar op de
beide wangen. 't Was voor beiden een oogenblik, om nooit te vergeten!

Twee dagen later begaf hij zich naar zijn schip, het Bonte Calff,
dat er feestelijk uitzag. De vlaggen wapperden van de masten, evenals
van de andere schepen der vloot, en vele mannen en vrouwen, in hun
Zondagsche gewaad, bewogen zich aan boord.

Geen wonder trouwens. 't Was een feestdag voor allen, die aandeelen
in het schip hadden. Heden werd de equipage aangemonsterd en zou het
feestmaal gehouden worden. Dat Sinjeur Calff, de boekhouder, hierbij
de voornaamste persoon was, behoeft niet te worden gezegd. Hij en de
Commandeur hadden in de kajuit plaats genomen, en Jan Willemsz riep
alle mannen van de equipage een voor een binnen, om de monsterrol te
teekenen, welke daad inhield, dat zij gehoorzaamheid en trouw aan den
Commandant beloofden, en zich verbonden, getrouw aan alle gestelde
wetten te zullen voldoen. Jan zelf teekende het laatst van allen.

En toen gingen de gasten aan tafel, waarvan volgens aloud gebruik
stokvisch den hoofdschotel vormde. Jan hield de wacht aan de deur
van de kajuit.

De parelende wijn vulde de glazen, en Sinjeur Calff stond op, om een
woord van afscheid te spreken. Hij hief het glas omhoog, en sprak den
wensch uit, dat het Bonte Calff een gelukkige reis zou hebben en een
voorspoedige vangst. Hij wenschte allen gezondheid en voorspoed toe, en
hoopte hen over enkele maanden behouden in het vaderland terug te zien.

En nauwelijks was hij uitgesproken, of Commandeur Jan Folkersz stond
op, om den spreker te beantwoorden. Hij dankte den boekhouder voor
diens hartelijke woorden en goede wenschen, en gaf de verzekering,
dat hij voor schip en goed zou zorgen als voor zijn leven, en dat
hij het belang der reederij zou behartigen, alsof het zijn eigen
was. "Daarop," zoo riep hij uit met verheffing van stem, "schenke
God de Heer zijn onmisbaren zegen!"

Bij deze woorden gaf hij Jan een wenk, wien hij vooraf zijne bevelen
gegeven had, en deze spoedde zich de trap op naar boven, naar den
stuurman, om hem te zeggen, dat het tijd was. En op een wenk van
deze brandde met donderend geluid het kanon los, om de gebruikelijke
saluutschoten te doen.

Nog den geheelen dag duurde het feest voort, en 't was al avond
geworden, eer de gasten naar huis terugkeerden.

Toen ging ook Jan naar huis, en den volgenden dag had hij het druk met
afscheid nemen. Al zijne kameraden ging hij groeten, en zelfs Hein Pomp
werd niet vergeten. En 't laatst van allen ging hij naar Sinjeur Calff,
om ook daar goeden dag te zeggen. Juffrouw Calff kuste hem hartelijk,
want zij gevoelde zich zeer tot den knaap aangetrokken, die het leven
van haar Nicolaas had gered. En Sinjeur Calff drukte hem de hand,
en vermaande hem, terdege zijn plicht te doen.

"Jongen, verlies dat nooit uit het oog, dan kun je het nog ver brengen
in de wereld," zoo besloot hij. "Wees trouw en eerlijk in handel en
wandel, en toon je den waardigen zoon van je brave moeder."

Maar het moeilijkste afscheid kwam 's Zaterdagsmorgens nog voor hem
aan, want toen moest hij zijn moeder vaarwel zeggen, en Jacob en
kleine zus. Nu, kleine zus had er nog niet veel weet van, en Jacob
huilde er ook niet om. Integendeel, hij vond het wàt een feest, dat
hij zijn broer naar 't schip mocht brengen en dientengevolge niet
naar school hoefde. Maar zijn moeder had al den geheelen morgen bleek
gezien en was geducht in de war. En toen het oogenblik van scheiden
gekomen was, kon zij hare tranen bijna niet bedwingen. Maar dat deed
zij toch. Zij wilde zich tegenover haar jongen niet zwak toonen en
hem dit afscheid niet zwaarder maken, dan het reeds was. Toen het
oogenblik van scheiden dan ook was gekomen, sloeg zij hem zwijgend
de armen om den hals en kuste hem vaarwel.

"Dag moedertje,--tot weerziens!" zei Jan zacht. Daarna knuffelde hij
kleine zus, nam zijn scheepszak op den rug en ging heen.

Maar zijne moeder vergezelde hem tot op den Hoogendijk. Daar groetten
zij elkander nog eenmaal, en toen ging jan heen, vergezeld van zijn
broer Jacob. Nog een paar malen keek Jan om naar zijne moeder, om
haar nog eens toe te wuiven, tot hij haar eindelijk niet meer zien kon.

Na eenige minuten kwamen zij aan boord van het Bonte Calff, waarvan
de geheele bemanning reeds compleet was. De wind was gunstig, en de
commandeur gaf bevel, enkele zeilen te hijschen. Ook op de andere
walvischvaarders heerschte levendigheid en drukte, want de schepen
zouden alle tegelijk afvaren. En tal van bootjes met familieleden van
het scheepsvolk voer op de Voorzaan heen en weer, en telkens opnieuw
riep men elkander een hartelijk vaarwel toe.

Eindelijk stapte Sinjeur Calff in de boot,--want hij was ook op het
schip om afscheid te nemen van den Commandeur en van Jan,--en hij
bood Jacob daarin ook een plaatsje aan. Het afscheid tusschen de
beide broeders duurde maar kort.

"Dag Jan, goede reis en behouden weerkomst!" zei Jacob, terwijl hij
Jan de hand drukte.

"Dag Jacob, het ga je goed. Groet moeder en zus nog eens van me. Tot
weerziens!"

De boot stak van wal, en Commandeur Folkersz gaf bevel de ankers
te lichten.

Langzaam zette het mooie schip zich in beweging, en statig gleed het
de Voorzaan af naar het breede IJ. Andere schepen volgden, wat een
mooi gezicht was voor de Saardammers, die het fraaie schouwspel met
belangstelling gadesloegen. 't Uitvaren van de Groenlandsche vloot was
altoos eene gebeurtenis van groot belang, en wie het half kon doen,
ging er een kijkje van nemen.

Ook vele vrouwen, sommigen met een klein kind op den arm en nog wel
een of twee aan de rokken, liepen op den Hoogendijk, om het vertrek
bij te wonen van den echtgenoot, die voor langen tijd van huis ging
om het brood te verdienen voor de zijnen. En menigeen vroeg zich
fluisterend af:

"Zou ik hem weerzien? Zou hij niet blijven in die verre zee?"--



HOOFDSTUK V.

EEN VREESELIJK GERUCHT, EENE SPOOKHISTORIE EN EEN VREEMD BEZOEK.


Ongeveer vier maanden waren voorbijgegaan, en 't was Zaterdag 17
Augustus geworden. De veerschuit van drie uur in den middag kwam
uit Amsterdam aan en werd aan den steiger vastgemeerd. Verscheidene
kooplieden, die voor zaken naar de stad waren geweest, stapten er uit,
pratende en lachende. Onder hen bevond zich ook Sinjeur Calff, maar
hij liep zwijgend met zijne vrienden mede en nam geen deel aan hun
levendig gesprek. Blijkbaar hielden ernstige gedachten hem bezig, die
hem geheel in beslag namen. Zijn voorhoofd was gefronst, en zijn gelaat
teekende zorg. Hij nam spoedig van zijn reisgenooten afscheid en begaf
zich naar zijne woning, waar zijne vrouw hem met een vriendelijken
groet tegemoet trad. En dadelijk gaf zij bevel het middagmaal voor
hem op te zetten, waaraan zij de dienstbode ijverig medehielp.

Het ontging aan haar scherpziend oog echter niet lang, dat haar man
iets schortte, en dat hij in zorg verkeerde. Terwijl hij zwijgend
zijn middagmaal gebruikte, zette zij zich aan den overkant van de
tafel en nam hare breikous ter hand, gedachtig aan de oude spreuk,
dat een paardentand en eene vrouwenhand nooit moeten stilstaan. Een
paar malen zeide zij iets over het weer, dat dien dag heel mooi was,
maar haar man hoorde haar niet en gaf geen antwoord. Nicolaas kwam
binnen en groette zijn vader, maar deze merkte hem niet op. Blijkbaar
waren de gedachten van den koopman elders. En zijne vrouw maakte zich
ongerust, vooral, toen het haar bleek, dat haar man zeer weinig at,
veel minder dan anders.

"Smaakt het je niet, Cornelis?" vroeg zij luider, om zijne aandacht
te trekken.

"Smaken,--jawel vrouw, zeker, 't smaakt me heel goed," was het
antwoord, maar tegelijkertijd ontsnapte een diepe zucht aan zijn
borst, zoodat het voor haar niet twijfelachtig meer was, of er was
iets ernstigs gebeurd.

"Ben je dan niet goed,--of scheelt er iets anders aan?" vroeg zij
verder. "Er is toch stellig iets niet in orde."

"Je hebt gelijk, Dieuwertje," antwoordde haar man zacht en ernstig. "'k
Heb zeer slechte tijding gehoord, zéér, zéér slechte en droevige
tijding."

Juffrouw Calff sprong verschrikt op en kwam naast hem staan. Zij
legde hem haar hand op den schouder en zeide:

"Zeer slechte tijding, Cornelis? Je doet me schrikken! Zeg me toch
spoedig, wat er gebeurd is..."

"Vrouw, 'k sprak dezen middag een commandeur van een teruggekeerden
walvischvaarder, en die zeide mij, dat onder de visschersvloot het
gerucht ging, dat het Bonte Calff met man en muis is vergaan..."

Juffrouw Calff sloeg ontzet de armen ten hemel, en Nicolaas, die stil
in een hoekje van de kamer bij het raam had gezeten, sprong van zijn
stoel op en liep naar zijn vader.

"Het Bonte Calff vergaan,--met man en muis,--en Jan Willemsz dan,
Vader, is Jan Willemsz ook verdronken?"

Sinjeur Calff keek zijn zoon, wiens tegenwoordigheid in de kamer hij
niet vermoed had, een oogenblik verrast aan, en zeide:

"Wat, jongen, ben jij hier? Ik heb je niet gezien!"

"'k Ben een oogenblik geleden binnengekomen, Vader, maar u merkte
mij niet op," zei Nicolaas, die van den schrik op het hooren van
deze ongelukkige tijding bleek geworden was, evenals zijne moeder,
die zoo begon te beven, dat zij op haar stoel moest plaatsnemen.

"Arme menschen!" mompelde zij zacht voor zich heen.

"Hoor eens, Nicolaas," sprak Sinjeur Calff langzaam en met
nadruk,--"hoor eens, jongen, deze tijding was niet voor jou ooren
bestemd, en had ik geweten, dat jij je in de kamer bevond, dan zou
geen woord daarvan aan mijn mond ontsnapt zijn. Ik draag je dus op,
over deze zaak het diepste stilzwijgen te bewaren,--ik zeg, het diepste
stilzwijgen. Begrijp je dat goed, Nicolaas? Er mag geen woord daarvan
over je lippen komen."

"Ik zal er niet over spreken, Vader, wees daar gerust op. Maar o,
dat Jan Willemsz ook verdronken is..."

"Hoor eens, lieve vrouw, en Nicolaas, luister jij ook, want nu je
het eenmaal toch weet, is het beter, je alles te zeggen, wat ik
denk. Ik zeide straks, dat het nog slechts een gerucht is, en niets
meer. Commandeur Jan Pietersen van Amsterdam is niet in gezelschap
van het Bonte Calff geweest, en heeft het schip zelf niet gezien. Hij
heeft alleen van een anderen Walvischvaarder gehoord, dat het schip
is vergaan, en dat geen der schepelingen, voor zoover hem bekend,
was gered. Maar ook die andere schipper had het slechts van hooren
zeggen, zoodat het tot nog toe niets meer is, dan een los gerucht. 't
Is best mogelijk, dat het waarheid bevat, en het gerucht op zichzelf
is al erg genoeg en geeft mij redenen tot groote bezorgdheid, maar
zoolang wij geen meerdere zekerheid hebben, acht ik het noodig, er
het diepste stilzwijgen over te bewaren. Er zijn nog verschillende
gevallen mogelijk. 't Schip kan van de andere afgeraakt zijn en is
misschien niet meer door hen gezien, wat allicht het vermoeden kon
wekken, dat het vergaan is. En zelfs als dat zoo ware, als het schip
werkelijk ten gronde is gegaan, blijft nog zeer wel de mogelijkheid
over, dat de mannen zich op de ijsschotsen hebben geborgen, en konden
zij door andere schippers worden opgemerkt. In allen gevalle zou het
verkeerd zijn, de familieleden van de bemanning noodeloos in angst
en zorg te brengen, door alleen op een los gerucht af te gaan."

"Je hebt volkomen gelijk, Cornelis," sprak Juffrouw Calff. "Laten
wij hopen, dat een zoo vreeselijke slag onze plaats niet getroffen
heeft. Wat een tal van weduwen en weezen zou in ongelukkige
omstandigheden achterblijven."

"Ja, Vrouw, 't zou vreeselijk zijn, en ik zal geen gerust oogenblik
meer hebben, voor ik het Bonte Calff weer aan den Hoogendijk zie
liggen."

"Wist ik maar, of Jan Willemsz nog leefde," zei Nicolaas bedroefd.

"Ook voor de Weduwe Willemsz zou het een zware slag zijn, dat is waar,
mijn jongen. Het arme schepsel heeft al genoeg te dragen. 't Is te
wenschen, dat de Heere God dezen zwaren slag van haar en van ons allen
zal afwenden, want ook voor ons zou het een geducht verlies wezen. Het
Bonte Calff vertegenwoordigt een groote waarde. Doch dit zeg ik van
ganscher harte: als een van beiden verloren moet gaan, het schip of de
bemanning, dat het dan het schip moge wezen. 't Zou mij tot in mijne
ziel bedroeven, indien zoovele gezinnen ongelukkig moesten worden."

Bij die woorden stond Sinjeur Calff op, om zich naar het kantoortje
te begeven, dat aan zijn huis was gebouwd.

Aan den avond van dienzelfden dag werd de deur geopend van het kleine
huisje op het Krimp, dat bewoond werd door Gerrit Kist, den vader
van Ary, en drie gestalten, een groote en twee kleine, traden naar
buiten, elk met eene lantaren in de hand, waarin eene smeerkaars
brandde en walmde. 't Waren Gerrit Kist, de smidsknecht, zijn zoon
Ary en Jacob Willemsz, die blijkbaar in den laten avond nog iets te
verrichten hadden. Zij liepen den Hoogendijk af, tusschen de beide
huizenrijen door, en kwamen op den Westzanerdijk, welke het doel van
den tocht bleek te zijn. Zij hadden het dorp nu verlaten en hadden
aan weerskanten van den dijk het vrije veld.

"Zie zoo, jongens," zei de smid, "hier zijn we, waar we wezen moeten,
en ik denk wel, dat we klaar komen. 't Is er mooi weer voor, want
er hangt een zware dauw over het veld, en de wormen zullen liever in
het natte gras, dan in den uitgedroogden grond kruipen. Kijkt nu maar
goed uit je oogen."

"Daar zal het niet aan mankeeren, buurman," zei Jacob, terwijl hij
langzaam langs de helling van den dijk afdaalde, en bij het flauwe
licht van zijn lantaren de wormen zocht, die er mochten rondkruipen.

Ary had hem 's middags verteld, dat zijn vader en hij den volgenden
morgen vroeg uit poeren zouden gaan, wat zij in de zomermaanden wel
eens meer deden. Kist had een groot huisgezin, want hij was gezegend
met acht kinderen, die een gezond gestel en een goeden eetlust
hadden. Daar zijn verdiensten als smidsknecht hem niet toelieten,
dikwijls spek of vleesch te koopen, had hij nog al eens de gewoonte,
des Zondagsmorgens heel vroeg uit poeren te gaan, ten einde zijn gezin
en zichzelven daarmede een Zondagsmaal te verschaffen. Hij was een
meester in de kunst van poeren, wat een echt geduldswerkje is, en het
gelukte hem dikwijls een lekker maaltje paling te verschalken. Zoodra
Jacob nu van Ary gehoord had, dat zij den volgenden morgen weer uit
poeren zouden gaan, had hij dadelijk lust gekregen om mede te doen.

"Zou ik mogen?" vroeg hij aan Ary.

En deze antwoordde:

"Dat zou ik wel denken. Kom maar tegen een uur of acht, want tegen
dien tijd gaan wij wormen zoeken aan den Westzanerdijk. Dan kun je
het vader vragen."

Dat had Jacob gedaan, en tot zijne groote vreugde had Kist er in het
geheel geen bezwaar tegen gehad. Zoo kwam het, dat zij zich thans met
hun drieën aan genoemden dijk bevonden en ijverig aan het zoeken waren.

De drie dwalende lichtjes zagen er voor de weinige voorbijgangers, die
niet konden vermoeden, wat er gedaan werd, vrij geheimzinnig uit. Want
van de drie personen was door de duisternis niets te onderscheiden;
alleen de langzaam her- en derwaarts zwervende lichtjes waren te zien.

De vangst was vrij voorspoedig. 't Was al dagen lang zeer zonnig
geweest, en de dijk was dor en uitgedroogd. Toen nu 's avonds zich een
heerlijke dauw over het veld verspreidde en de dorstige grassprietjes
verkwikte, boorden zich ook wormen uit den grond, en kropen rond in
het vochtige gras.

Telkens bukten de drie jagers, om een worm op te rapen en in klompen
te bergen, die zij voor dat doel hadden medegebracht.

"Hè, wat heb ik hier eene lekkere pier!" zei Ary. "Wat zullen de
palingen daaraan zuigen!"

"Ik heb er ook al heel wat," zei Jacob. "Hè, zeg, kijk eens, wat een
groote! Deze is nog grooter dan die van jou."

"Ik heb er al bijna genoeg voor een poer!" riep Kist de beide jongens
toe. "En jelui?"

"'t Gaat best, Vader," zei Ary. "Eene rijke vangst!"

"Nog een kwartiertje, langer niet!" riep weer Kist terug. "'t Is nog
een heel werk, om de poeren te maken."

Het drietal ging ijverig met zoeken voort en kon niet vermoeden,
dat iemand op eenigen afstand niet weinig verbaasd en erg angstig
hen bespiedde.

't Was Heyn Pomp, de zoon van den chirurgijn-barbier. Hij had in den
avond eene boodschap moeten doen naar Westzaan en was thans op den
terugweg naar huis. Een groote held was hij nooit geweest, en in donker
voelde hij zich altoos min of meer ongerust, vooral in de eenzaamheid.

En op den Westzanerdijk wàs het thans donker en eenzaam. Er was bijna
geen huis te zien, alleen een paar nederige stulpjes van arbeiders
op eenigen afstand.

Heyn had, behoedzaam luisterende naar verdachte geluiden, den weg van
Westzaan naar hier afgelegd zonder iets vreemds of angstwekkends op
te merken, tot hij opeens langs de helling van den dijk drie dwalende
lichtjes ontwaarde, die hem den schrik op het lijf joegen. Hij stond,
lang en dun als hij was, midden op den dijk stil, en hield de starende
oogen onafgebroken op de geheimzinnige lichten gericht.

"Hemel,--kijk daar eens, wat zou dat zijn?" mompelde hij zacht voor
zich heen. "Dat is niet pluis daar!--Kijk, ze gaan op en neer, nu
hooger, dan lager. Hu,--zouden dat spoken zijn?--Menschen kunnen het
niet wezen. Wat zouden daar nu menschen moeten doen? Neen, dat moeten
spoken zijn, of mijn naam is--geen Heyn Pomp.--Hoe moet ik daar nog
voorbij komen?"

Opeens werd Heyn in zijne alleenspraak gestoord, en keerde hij met
groote stappen, maar toch op zijne teenen, om geen leven te maken, op
zijne schreden terug. Want tot zijn grooten schrik had hij bemerkt,
dat een van de lichten langzaam naderbij kwam, en hem weldra zou
hebben bereikt.

Wat liep Heyn hard. Maar toch keek hij telkens achterom, ten einde
te zien, of het dwaallicht hem achtervolgde.

Ja, het kwam nader.

En nu twijfelde Heyn niet langer. 't Waren vast en zeker drie spoken,
die daar ronddwaalden langs den Westzanerdijk. Hij werd meer dan
bang en wenschte niets liever, dan thuis te zijn. Maar hij zag geen
kans er te komen, zonder de spoken te passeeren. En dat zou hij niet
gedaan hebben voor al het geld ter wereld.

Ha, nu verwijderde het lichtje zich weer, maar nauwelijks had hij dat
opgemerkt en was hij zijn grootsten angst weer te boven, of hij zag,
dat het hem opnieuw met spoed naderde.

De schrik sloeg den dapperen Heyn om het hart, en hij zette het
op een loopen, zoo hard hij kon. Zijn besluit was genomen: hij zou
naar een van de huisjes gaan, daar ginds aan den voet van den dijk,
en de bewoners te hulp roepen. Alleen durfde hij niet naar Saardam
terugkeeren.

Hij liep of de nikkers hem op de hielen zaten, en met zijn lange dunne
beenen nam hij stappen, of hij de zevenmijlslaarzen van klein-Duimpje
aan had. Hij keek op noch om, en hield zijn blik alleen gericht op
het flauwe lichtje, dat hem uit een van de ramen tegenflikkerde.

Hij had het spoedig bereikt, rolde meer dan hij liep bij den dijk neer,
ging een vondertje over, en rinkelde aan de lage deur van het hutje. De
deur was gesloten, misschien wel, omdat de bewoners geen bezoek
van ongenoode gasten wilden hebben. Er liep in dien tijd dikwijls
vreemd bedelvolk langs de wegen, die het de buitenmenschen wel eens
onaangenaam konden maken. Het wachten duurde Heyn al spoedig te lang,
want elk oogenblik vreesde hij het spook om den hoek van het huis te
zullen zien komen. Hij rinkelde nog eens,--en nog eens, tot hem opeens
de barsche stem van den bewoner in de ooren klonk, die hem toeriep:

"Wat is dat voor een helsch lawaai aan de deur? Wie is daar?"

"Ikke!" riep Heyn bevend van angst. "Ikke ben het! O, doe toch open! Er
zijn spoken op den dijk."

"Als jij er zelf maar geen bent!" klonk het boos terug. "Je maakt er
althans leven genoeg voor. Wie is ikke?"

"O, doe de deur toch open. Ik ben het,--Heyn Pomp, van den
chirurgijn. Ik ben naar Westzaan geweest, en durf niet verder. Er
loopen spoken op den dijk."

De man in het hutje hoorde duidelijk, dat het eene jongensstem was,
die tot hem doordrong, en dat de eigenaar er van in hevigen angst
verkeerde. Hij opende daarom de deur,--en Heyn vloog gejaagd binnen.

"Wat praat jij van spoken?" vroeg de man, terwijl ook de vrouw des
huizes naderbij kwam met eene walmende kaars in de hand, die zij vlak
bij Heyn's gezicht hield, om hem goed te kunnen bezien.

"O ja, heusch waar, er loopen spoken langs den dijk. Drie lichtjes
dwalen heen en weer,--en ik durf er niet langs. Och, brengt u me
asjeblieft een eindje weg."

"Kom, kom, wat zou er wezen? Ik woon hier al dertig jaar en heb nog
nooit een spook gezien," sprak de man. "Je zult je bang maken voor
niets. Wacht, ik zal eens even gaan kijken."

De man verliet het huisje en begaf zich op den dijk. Maar spoedig
kwam hij terug en zeide:

"Ik zie niets, dan een paar lantarens in de verte. Jij bent zeker
een beetje bang uitgevallen, jongetje. Ga maar meê, dan zal ik wel
een eindje met je opwandelen. 't Is mooi weer."

Zij gingen met hun beiden op weg, en Heyn hield angstig zijne blikken
op de lichtjes gericht, die zij weldra zouden hebben bereikt.

"Zacht loopen!" fluisterde Heyn zijn metgezel bijna onhoorbaar
toe. "Misschien merken zij ons niet op."

De man lachte en zeide:

"Je bent zoo laf, als je dun en lang bent, jongen. Kom, ga een beetje
op zijde. Je kruipt me bijna in mijn diezak!" [1]

En zijne stem verheffende, want zij waren het eerste lichtje nu
genaderd, riep hij luid tot grooten schrik van Heyn:

"Goeden avond!"

"Ook goeden avond!" was het antwoord van Kist.

"Wat ben je daar aan 't zoeken? Heb-je wat verloren?" vervolgde de
man uit het hutje.

"Verloren, neen, gelukkig niet. We zoeken wormen, om een poer te
maken."

De man begon smakelijk te lachen.

"Die is mooi!" riep hij uit. "En hier is nog wel een jongen, die jelui
voor spoken aanzag en niet naar huis durfde. Ha-ha-ha! Dat is grappig!"

Kist lachte ook, en hij en de beide jongens, die er ook braaf pret
in hadden, klommen tegen den dijk op, en voegden zich bij hen.

"Wie is die dappere held?" vroeg Ary Kist, zijne lantaren opheffende,
om beter te kunnen zien. "Wel heb ik van mijn leven! Dat is zoowaar
Heyn Pomp! Heyn, Heyn, wat ben jij bang. Je moest je schamen."

"Dat heb ik ook al gezegd!" zei de man lachend. "Zoo'n groote
jongen! 't Is waarlijk al te erg.--Kom, ik ga naar huis, of ben je nog
bang, Heyn Pomp? 't Beste is, dat de spoken je maar thuisbrengen. Dan
heb je een veilig geleide. Goeden avond samen."

"Goeden avond!" was het antwoord.

De terugreis werd aanvaard, want zij hadden nu wormen genoeg. Och,
och, wat werd Heyn onderweg geplaagd! Jacob en Ary namen hem zorgvuldig
tusschen zich in, om hem te beschermen, zooals zij zeiden, en zij deden
bijna niet anders, dan lachen en spotten met zijn lafhartigheid, wat
Heyn ook wel had verdiend. Heyn was wat blijde, toen zij den Lagen
Horn hadden bereikt en hij van zijn kwelgeesten bevrijd werd. Hij
zelf woonde een eindje verder, op den hoek van het Dampad.

Het zoeken van de wormen, bij het licht van eene lantaren, had Jacob
wel een aardig werkje gevonden, maar het maken van den poer vond
hij meer dan vies. Alle wormen werden aan een langen sajetdraad
geregen en tot bundels vereenigd. Om elken bundel kwam een dun,
maar sterk touwtje, waarvan het andere einde aan een korten stok werd
bevestigd. Daarmede waren de poeren gereed, en Jacob keerde naar zijn
huis terug, erg ongerust, dat hij zich verslapen zou. Want hij moest om
half vier opstaan, daar Kist gezegd had, dat hij niet op hem wachtte,
indien hij later dan vier uur aan de boot was.

Jacob werd dien nacht wel twintig keer wakker, en na twee uur deed hij
geen oog meer dicht, om zeker te zijn, dat hij zich niet verslapen zou.

De klok van half vier was nog niet koud, toen hij reeds bezig was
zich te kleeden. Haastig at hij eene boterham, of een stuk, zooals
zij toen zeiden, en zonder leven te maken begaf hij zich naar de
boot van Kist, die hij zeer goed wist te liggen. Ary had hem beloofd,
zijn poer voor hem mede te zullen nemen.

't Was nog schemerig, want de zon was nog niet op. Toen Jacob bij
de boot kwam, trof hij daar Ary en diens vader reeds aan. Zij hadden
een kleine tobbe medegebracht, welke zij in de boot zetten.

Na een korten groet namen zij plaats en staken van wal. Kist roeide
de Voorzaan langzaam af, en keek uit naar eene geschikte plek, om de
poeren uit te werpen. Deze was spoedig gevonden, aan den kant van den
Hoogendijk. De boot werd vastgelegd, de tobbe overboord gezet en met
een touwtje aan het middelbankje verbonden, en de poeren daalden in
het water neder. Langzaam bewoog het drietal visschers ze op en neder,
gereed om op te halen, zoodra zij er eenige zwaarte aan mochten voelen.

Maar de palingen lieten op zich wachten, en Jacob werd huiverig van
de koude morgenlucht.

"'t Is frisch genoeg op het water," zei hij huiverend.

"Ja, 't is koud," zei Kist.

"Je broer Jan zal het vrij wat kouder hebben," merkte Ary op. "In de
Noordelijke IJszee tusschen de torenhooge ijsbergen zal hij het wel
laten, om in den vroegen morgen te gaan poeren."

"Dat denk ik ook wel," lachte Jacob.

"Ja, jongens, 't zal daar erg koud zijn. Wie nooit in die streken
geweest is, kan er eigenlijk geen flauw denkbeeld van krijgen, wat
zoo'n koude zeggen wil. Dat heb ik in Rusland ondervonden. Daar is het
's winters ook niet pluis. Vooral niet in Archangel, waar ik ook nog
eenigen tijd heb gewerkt."

"Ik geloof het graag," zei Jacob. "Is het waar, buurman, dat die
Russen nog zoo onbeschaafd en ruw zijn, als men wel zegt! En gelooft
u werkelijk, dat de Czaar van dat groote rijk dikwijls als gewoon
timmerman met hamer en beitel aan het werk is? Ik geloof er geen
woord van."

"Toch is het zoo," zei Kist. "De Russen zijn vreeselijk ruw en
onwetend. Denk je bij voorbeeld, dat zij eenig begrip hebben van eene
roeiboot, om maar iets te noemen? 't Lijkt er niet naar. Zij varen op
vlotten of uitgeholde blokken hout, en van zeilen of varen hebben zij
evenveel verstand als een walvisch van vioolspel. 't Is een dom volk,
dat eigenlijk nog van weinig afweet. Vechten kunnen ze, en opstaan
tegen hun Czaar, daar hebben ze ook slag van, maar overigens wonen
er rijke edelen en grondeigenaars, die niets uitvoeren, en slaven en
lijfeigenen, die hard moeten werken en als beesten behandeld worden. 't
Is een raar en een naar land, al moet ik toegeven, dat ik zelf het
er heel goed heb gehad."

"Maar hoe komt dat Russische volk dan zoo dom, vader?" vroeg Ary,
die met groote belangstelling geluisterd had.

"Och, zij kijken niet verder, dan hun neus lang is, en hebben er
geen flauw begrip van, dat de menschen in andere landen hen zooveel
vooruit zijn. Trouwens, hoe zouden zij dat ook kunnen weten? Het is
hun verboden het land te verlaten, en zelfs de Czaar is voor zijn
volk onzichtbaar. Hij moet altoos in zijn paleis blijven, en het
wordt voor een onderdaan of een vreemden gezant als een verbazend
groote eer beschouwd, indien hij het gelaat van den Czaar mag zien..."

"O, dus het is toch niet waar, dat de Czaar van Rusland dikwijls als
een gewoon timmerman aan het werk is, en met de scheepstimmerlieden
als hunsgelijke omgaat?" viel Jacob in.

"Ja, dat is toch wèl zoo," was het antwoord van Kist. "De vader van
den tegenwoordigen Czaar, en zijn grootvader ook, hebben ingezien,
dat het met de beschaving van het Russische volk treurig gesteld was,
en lieten daarom bekwame handwerkslieden uit andere landen komen, om
de Russen in allerlei nuttige zaken te onderrichten. Zoo komt het ook,
dat er zoovele Saardammers naar Rusland getrokken zijn, waar zij met
eer behandeld worden en goed geld verdienen. Ook Italianen zijn er,
en Engelschen, en Zwitsers, en Franschen. Maar de Russen zelf haten
alle vreemdelingen, en zouden niets liever willen, dan hen een kop
kleiner te maken. Want om een menschenleven geven zij al bitter
weinig. Voor een flesch brandewijn doen sommigen van hen een moord...."

"Een mooi volkje!" zei Ary.

"Het zal echter wel beter worden. Wat Czaar Alexeï begonnen is,
wordt door zijn zoon met kracht voortgezet. Czaar Peter is iemand,
die weet, wat hij wil, en voor geen klein geruchtje vervaard is. Het
is zijn heilig voornemen, het Russische volk tegen wil en dank de
Europeesche beschaving deelachtig te maken, en zelf geeft hij het
voorbeeld, door met hamer en beitel op de scheepstimmerwerven te
arbeiden. Ik heb hem zelf dikwijls gezien, en met hem gesproken ook
wel. Hij kent mij zeer goed."

"Hoe oud is Czaar Peter?" vroeg Jacob nieuwsgierig. "Ha, daar voel
ik den eersten paling!" riep hij uit, en werkelijk gelukte het hem,
het beest in het tobbetje te doen vallen. Het was met zijne kleine
tandjes aan den sajetdraad blijven hangen. Spoedig werden er nu meer
palingen gevangen, maar de jongens hielden toch niet op met vragen,
en Kist vond het wel aardig, van zijn verblijf in Rusland te vertellen.

"Hoe oud de Czaar is?" vroeg hij. "Wel, hij is van het jaar 72,
dus moet hij nu 25 jaar oud zijn. 't Is een forsche, sterke man,
met wien niet te spotten valt. En bang is hij ook niet. Eens werd
hem verteld, dat een groot aantal Russen in een huis vergaderd waren,
met het plan, hem dien nacht te vermoorden. Zij waren voornemens een
huis in brand te steken, omdat ze wel wisten, dat de Czaar gewoon
was, bij het blusschingswerk zelf mede te helpen. In de verwarring
zouden zij hem dan dooden. 't Waren mannen, die het in Czaar Peter
afkeurden, dat hij zooveel nieuwigheden in zijn land invoerde. Zij
wilden liever alles bij het oude laten. 't Was 's avonds om tien uur,
dat de Czaar het hoorde, en nadat hij een officier bevel gegeven had
het huis te omsingelen, ging hij geheel alleen naar de samenzweerders,
die hem verrast en ontsteld aankeken.

"Ik kom een glas met u drinken, vrienden," zei hij vroolijk, precies
of er niets bijzonders aan de hand was. Hij was een uur te vroeg, want
pas om elf uur zou de officier met zijne... "Hé, dat is een dikkerd,
jongens! Kijk eens, wat een pracht van een paling! Die zal smaken."

"En toen!" vroeg Jacob, die veel meer belang stelde in het verhaal
van Kist, dan in diens vangst.

"Wel, hij praatte vroolijk, en de samenzweerders dronken op zijne
gezondheid. Eindelijk fluisterde een van hen zijn buurman toe: "Het is
tijd, broeder." Waarop de Czaar opstond en met donderende stem uitriep:
"Ja, het is tijd, schurken, moordenaars!" En met een geduchten slag op
de tafel gebood hij: "Staat op en bindt elkander!" En de mannen waren
zoo verschrokken van dit optreden, dat zij werktuiglijk gehoorzaamden
en elkander de handen op den rug snoerden. Een oogenblik later kwam
de officier binnen, die hen allen gevangen nam."

"Dat was dapper, Vader!" zei Ary. "Dien Czaar zou ik ook wel eens
willen zien!"

"Zij zullen wel geducht gestraft zijn," meende Jacob.

"Allen opgehangen of onthoofd!" zei Kist. "Ja, Czaar Peter maakte
korte metten met zijn tegenstanders. Die niet gehoorzamen wil, moet
maar dood. En hij is er niet bang van, om zelf den beul een handje
te helpen."

"Brrr,--toch ook nog echt Russisch," zei Jacob.

"Ja, natuurlijk,--hij is zelf ook niet overbeschaafd, maar toch
is hij een zeldzaam man, voor wien ik grooten eerbied heb. Ik ben
er van overtuigd, dat hij het Russische rijk nog eenmaal groot en
krachtig zal maken, want hij deinst voor niets terug. Ik geloof,
dat het zijn liefste wensch is, eenmaal eene machtige oorlogsvloot
te krijgen, en zijn gebied uit te breiden tot aan de Oostzee. Het
zou mij althans niet verwonderen, indien dat zoo was. In elk geval
wil hij zijn voornaamste onderdanen laten zien, hoe het in beschaafde
landen toegaat, en daarom heeft hij kortgeleden een gezantschap op reis
gezonden, bestaande uit wel 270 personen, waaronder zich verscheidene
prinsen bevinden. Zij hebben in last, Holland te bezoeken, en goed
uit hunne oogen te kijken."

"Dat is aardig!" zei Jacob. "Misschien komen zij hier ook nog wel. Of
zou u het niet denken, buurman?"

"Best mogelijk, jongen, want de Saardammers staan bij den Czaar in
hoog aanzien.--Zoo, Ary, dat is een dunnetje; 't lijkt waarlijk wel
een pier!"

"Die het kleine versmaadt, is het groote niet waard," zei Ary lachend.

"Maar deze is dikker!" riep Jacob uit, terwijl hij behendig een dikken
paling in de tobbe wipte. "Ze beginnen beter te bijten, vind ik. Wij
krijgen al een mooi zoodje."

"Genoeg om je moeder ook een Zondagsmaal te bezorgen," zei Kist. "Het
begint gelukkig wat warmer te worden; ik kreeg het koud!"

De zon was opgekomen en verjoeg langzaam den dauw. 't Werd inderdaad
wat warmer, en de drie visschers begonnen zich recht behaaglijk te
voelen. Ook omdat het met de vangst zoo meeliep. Kist had het geluk
gehad een goed plaatsje te treffen.

't Zal ongeveer tegen zes uur geweest zijn, toen Ary zeide:

"Kijk eens, Vader, wat komt ginds een vreemde schuit aan? Wat is er
dat voor een?"

Kist bekeek het vaartuig nauwkeurig, en antwoordde:

"Dat is een Rijn-aak, als ik mij niet bedrieg. Zoo, dat is
vreemd. Zulke schepen ziet men hier niet dikwijls. Ik begrijp niet,
wat dat ding hier komt uitvoeren."

Het vreemde vaartuig kwam langzaam naderbij, en hoe meer het naderde,
des te meer begon het de belangstelling van Kist te trekken. En ook
Ary en Jacob merkten er blijkbaar iets vreemds aan op, want zij keken
meer naar het schip dan naar hun poer.

"Wat een vreemde passagiers bevinden er zich op!" zei Jacob. "Kijk
eens, wat eene eigenaardige kleeding."

"Dat moeten Russen zijn," sprak Kist, wiens verbazing steeds toenam.

"Russen?" riep Ary verrast uit.

"Russen?" vroeg ook Jacob. "Zouden het misschien leden van het groote
gezantschap zijn, waar u van sprak?"

"'k Weet het niet,--'k weet het niet!" mompelde Kist, wiens blik
voortdurend gericht was op een man, die voor aan de plecht stond. 't
Scheen een schipper te zijn, want hij was niet, als de andere
vreemdelingen, gekleed in uitheemsche kostbare kleeren, maar droeg
een eenvoudige, witte broek en een rood wambuis, zooals meestal door
schippers gedragen werd. Kist hield de hand boven de oogen om beter
te kunnen onderscheiden, en mompelde:

"Vreemd, jongens,--vreemd! Jelui wilde immers zoo graag den Czaar
zien? Welnu, die man daar, op de plecht van die aak, lijkt op Czaar
Peter, als de eene druppel water op den anderen. Als je hèm ziet,
kun je gelooven, den Czaar te zien."

"Bedoelt u den man met die schitterende kleeding, bij den mast?" vroeg
Jacob.

"Ik zeg, den man op de plecht van de aak. Hij heeft een rood wambuis
aan en een witte linnen broek. Die is het!"

"Maar dat is een schipper, Vader!" riep Ary verwonderd uit.

"Ja, dat is een gewoon schipper!" zei ook Jacob.

En Kist antwoordde:

"Ik beweer ook niet, dat het de Czaar van Rusland is. Ik zeg alleen,
dat hij op den Czaar gelijkt, als de eene druppel water op den
anderen."

't Was een forsche, indrukwekkende gestalte, de man daar op de
plecht, die met fonkelende oogen het voor hem oprijzende Saardam
aanschouwde. Zijne fiere houding en de vorstelijkheid van zijne
verschijning boezemde den knapen eerbied in, ondanks de eenvoudige
schipperskleeding.

Op de aak werd het groote zeil gestreken, en de Russische heeren, die
zich op het vaartuig bevonden, kregen Kist in het oog. En nauwelijks
hadden zij hem gezien, of zij spoedden zich naar den man op de plecht
en maakten hem op Kist opmerkzaam. Ook deze vestigde zijn blik op
den visscher in het bootje, en een oogenblik later hoorde Kist zich
toeroepen:

"Smid!--Smid!--Kom bij ons!"

De jongens zagen, dat Kist ontroerde. Zwijgend trok hij de tobbe met
paling aan boord, greep de riemen, en roeide naar de aak.

"Blijft hier, jongens, en wacht op me!"

Kist betrad het dek van de aak en boog voor den forschen man zoo diep,
als hem mogelijk was.



HOOFDSTUK VI.

HOE NIEUWSGIERIG DE SAARDAMMERS WAREN.


"Majesteit!" stamelde Kist, die van verbazing totaal in de war was
en niet wist, wat hij zeggen moest.

"Majesteit?"--klonk het in vrij goed Hollandsch terug. 't Werd alleen
met een vreemd accent uitgesproken, waaruit duidelijk blijken kon,
dat de man een vreemdeling was.--"Hier geen Majesteit is. Ik ben
Pieter Michaelof, van beroep timmerman en kom hier om den scheepsbouw
te leeren. Ik heb u hier laten komen, om u te zeggen, dat ik bij u
mijn intrek zal nemen."

Nu raakte Kist nog veel meer in de war.

"Bij mij uw intrek nemen, Majesteit! Maar dat is onmo..."

De vreemdeling stampte driftig met den voet op het dek en herhaalde:

"Ik zeg, hier geen Majesteit is! Mijn naam is Pieter Michaeloff,
en bij u zal ik mijn intrek nemen."

"Maar Majest..."

De oogen van den vreemdeling begonnen van toorn te flikkeren, waarop
Kist zichzelven schielijk in de rede viel:

"Maar Pieter Timmerman, ik ben maar een eenvoudige smidsknecht en
heb een groot gezin. 't Is niet mogelijk, dat een machtig vorst..."

De vreemdeling, die bij den naam Pieter Timmerman tevreden geglimlacht
had, want dien naam klonk hem aangenaam in de ooren, gaf weer
blijken van drift, zoodra hij de laatste woorden van Kist vernam,
wat duidelijk bleek uit een eigenaardig trekken met den rechterarm
en zenuwtrekkingen aan de rechterzijde van zijn gelaat. Kist haastte
zich dan ook te zeggen:

"'t Is onmogelijk, Pieter. Mijn gezin is armoedig en klein behuisd. Ik
kan u niet herbergen."

Maar de vreemdeling wees met een gebiedend gebaar naar de boot,
waarin de beide jongens naast de aak voeren, en zeide kortaf:

"Ga naar uw huis en maak daar plaats voor me. Ik wil dat, hoort
ge,--ik wil dat. Bij u en niemand anders wil ik wonen. Ga heen!"

Kist keek den man verwonderd en verlegen aan, en wilde nog
tegenwerpingen maken. Maar de vreemdeling herhaalde:

"Ga heen! Ik wil niet anders! En ik beveel u te zorgen, dat niemand
iets anders van mij weet dan dat ik Pieter Michaeloff ben, en hier
kom om den scheepsbouw te leeren.--Vertrek!"

Kist durfde niet langer wederstreven. Hij kende dat gebiedende gebaar
en wist, dat hij alleen te gehoorzamen had. Hij wenkte daarom de
jongens, dat zij naderbij moesten komen, en liet zich in de boot
afglijden.

"Roei naar den wal, Ary!" zeide hij peinzend en blijkbaar nog diep
onder den indruk van deze vreemde ontmoeting.

Ary en Jacob gaven elkander een geheimzinnig knipoogje, en de eerste
zeide op goed geluk af:

"Vader,--die man in schipperskleeren is Czaar Peter, niet waar?"

"Ja, dat is de Czaar, niet waar, buurman?" voegde Jacob er bij.

Kist schrikte bij die woorden uit zijn gepeins op.

"De Czaar?" zei hij verward, denkende aan het gebod van den
vreemdeling. "Wie zegt je, dat het de Czaar is? Heb ik dat gezegd?"

Ary en Jacob begonnen te lachen.

"Neen Vader," zei Ary, "maar zóó dom zijn we niet, of dat kunnen
wij wel begrijpen. Zei u zelf niet, dat hij en de Czaar op elkander
gelijken als twee droppels water, en hebben wij niet gezien, hoe
diep u voor dien man boog? Dat doet men niet voor een eenvoudigen
schipper. Neen, Vader, die man is de Czaar!"

Kist geraakte hoe langer hoe meer in de war, want hij was niet gewoon
te liegen. En toch was hem uitdrukkelijk bevolen, den hoogen stand
van den vreemdeling niet bekend te maken.

"Hoort eens, jongens," zei hij, "ik geef toe, dat hij sprekend op den
Czaar gelijkt,--maar hij heeft mij gezegd, dat hij Pieter Michaeloff
heet en timmerman is. Hij komt hier, om den scheepsbouw te leeren. Zou
jij dan denken, dat de Czaar bij ons in den kost zou komen, Ary?"

"Wat!" riep Ary verbaasd uit, "komt hij bij ons in den kost? Maar
neen, dan kan hij de Czaar ook niet wezen. Die zou wel niet in zoo'n
klein huisje en in zulk eene eenvoudige buurt willen wonen. Is het
echt waar, vader?"

"'t Is volkomen waar, jongen," zei Kist. "Bega dus geen dwaasheid en
vertel nergens, dat het de Czaar van Rusland is, want iedereen zou
je uitlachen, en je zoudt je zelven bespottelijk maken in het oog
der menschen."

De boot lag nu aan wal, en Kist stapte er uit. Hij gebood de jongens
voor de paling te zorgen, en liep met groote schreden naar zijn
nederige woning. Hier had hij dadelijk een lang en fluisterend
gesprek met zijne vrouw, die weldra op hare beenen stond te beven
van ontsteltenis, en wier verbazing geen grenzen kende.

"Maar mijn hemel, Gerrit, hoe is dàt nu mogelijk!" zei ze wel
honderdmaal. En dan zei Gerrit telkens:

"Maar vrouw, laat geen woord ervan aan je mond ontsnappen, want
't is een driftig heerschap, die soms van toorn niet weet, wat hij
doet. Ik ga dadelijk naar Mary-buur en zal zien, haar het huis te
doen ontruimen. Ik weet er anders niets op."

Kist ging de deur uit en begaf zich naar de vrouw, die het achterste
deel van het huisje bewoonde. Want Kist, die het niet te breed had,
verhuurde aan de weduwe Mary Freeriks de twee kleine achterkamertjes
van zijn huis. Het voorste gedeelte bewoonde hij zelf.

"Goêmorgen, Mary-buur. Daar ben ik al vroeg, hè?"

"Dat zou ik meenen, buurman. Goêmorgen,-- ga zitten."

"Dat zal ik doen, maar veel tijd heb ik niet. Ik zal dus maar met de
deur in huis vallen, Mary-buur, en je kort en goed zeggen, waar het om
gaat. Ik wou, dat je op stel en sprong ging verhuizen,--dadelijk. Ik
zal je den boel wel helpen overbrengen..."

Buurvrouw sloeg hare handen van verbazing in elkaar, en staarde Kist
met open mond en opengespalkte oogen aan. 't Was haar, of ze 't te
Keulen hoorde donderen.

"Verhuizen?" stamelde ze na een oogenblik van
stilzwijgen. "Verhuizen?--Man,--hoe haal je 't in 't hoofd? Je loopt
toch niet met molentjes?"--

"Neen Goddank, Mary-buur. Maar ik moet dit huisje vrij hebben, en
wil je graag vergoeding geven, eene ruime vergoeding. Mij dacht,
je kon wel tijdelijk bij je vader gaan inwonen. Die heeft nog wel
plaats over, en je krijgt er eene goede fooi voor, dat verzeker ik je."

"Eene goede fooi?" zei de vrouw, die wel een buitenkansje noodig had,
want zij had het arm. "Maar waarvoor is het noodig, dat ik op stel
en sprong verhuize? Kan het niet wachten, tot ik alles..."

"Geen dag,--en ook zelfs geen uur, buurvrouw. Luister! 't Geldt hier
een geheim, dat ik niet noemen màg, maar ik moet deze twee kamers
vrij hebben, en wel direct. Wat dunkt u, zouden vijf Carolus-guldens
in staat zijn, om u tot verhuizen te bewegen?"

De vrouw kneep bij het hooren van dat aanbod welbehaaglijk de oogen
dicht, want vijf Carolus-guldens was voor een arme weduwe eene groote
som. Maar zij gaf zich niet dadelijk gewonnen, en zeide:

"Zeg tien, buurman. Voor tien Carolus-guldens zal ik opstaan, 't Is..."

"Kort en goed, ik zal zeven geven, maar geen duit meer, en praat er
nu niet langer over, want de tijd dringt. Straks is het te laat en
gaat zoo'n buitenkansje uw neus voorbij. Toegeslagen?"

Kist stak haar de hand toe, en vrouw Mary legde er de hare in.

"Toegeslagen, buurman," sprak ze.

Een uur later was het huisje ontruimd, en haastte vrouw Kist zich
alles in gereedheid te brengen voor de ontvangst van den machtigen
vreemdeling.

Intusschen was de aak met zijne vreemde passagiers langzaam den Dam
genaderd. Daar werd het laatste zeil gestreken, en de man, voor wien
Kist zoo eerbiedig gebogen had, sprong met een touw in de hand aan wal,
en legde 't vaartuig vast.

't Begon al drukker te worden op den Dam, en de menschen bleven een
oogenblik verwonderd staan, om naar het schip en de vreemd gekleede
reizigers te zien. En toen er eenmaal een groepje gevormd was, werd
dit al spoedig grooter, want de menschen kwamen van alle kanten
toeloopen in de meening, dat er "een standje" was, en daar wilden
zij graag bij zijn.

Dat was den man in het roode wambuis blijkbaar in het geheel niet
naar den zin, want hij keek den menschendrom met fonkelende oogen
aan en gaf meer dan eens zijn ongenoegen te kennen.

Ook de andere vreemdelingen stapten aan wal, en hunne vreemde en zeer
kostbare kleeding trok in hooge mate de belangstelling der Saardammers,
die het zevental vreemdelingen steeds meer naderden, zoodat dezen bijna
geen voet konden verzetten. De man in schipperskleeding echter wist
daar wel raad op. Hij stapte met groote schreden op de omstanders af
en drong zich met groote onverschilligheid door hen heen. De menschen
vonden het geraden, een weinig voor dien forschen schipper op zijde
te gaan, want hij werkte geducht en ook gevoelig met zijne ellebogen,
en zag er uit, of hij op het punt stond, links en rechts klinkende
opstoppers uit te deelen. De andere vreemdelingen volgden hem, waar
hij ging.

't Is te begrijpen, dat de menschen over dit bezoek verwonderd waren,
en elkander afvroegen, wie die mannen toch wel zijn konden.

"Ik denk," zei meester Pomp, "dat het leden zijn van het groote
Russische gezantschap. In elk geval zijn het Russen, dat weet
ik zeker. 'k Heb dikwijls genoeg Russen gezien, toen ik nog
scheepschirurgijn was, en kan mij niet vergissen. 't Zijn stellig
Russen!"

"Ja, en hooge heeren bovendien," meende een ander. "Kijk eens, wat
hebben zij een blanke handen en fijne vingertjes."

"Aha, als je dat maar begrijpt!" riep een derde. "En die groote
schipper met zijne krachtige vuisten en zijne vurige oogen is zeker
hun knecht!"

"'t Kan wel," zei meester Pomp, "in elk geval zou ik liever met hem
willen eten, dan vechten. 't Is een stoere baas!"

"De anderen loopen hem na als hondjes," merkte een schipper op. "En
rijk zijn ze zeker, want zooeven had een van hen eene beurs in de hand
van fijne zijde, en ik zag er meer goudstukken in, dan ik en al mijne
voorvaders te zamen ooit gehad hebben. 'k Wil ruilen met de mijne."

De lieden lachten om deze woorden, en het aantal kijkers werd zoo
groot, dat de vreemdelingen niet dan voetje voor voetje vooruit konden
komen. De groote schipper struikelde bijna over Castor, den hond van
Nicolaas Calff, die met zijn jongen meester een wandeling gemaakt
had. En de man gaf den hond een geduchten schop, waarover Nicolaas
zeer verontwaardigd was.

"Hola lomperd!" zei hij half binnensmonds, maar toch luid genoeg, om
door den schipper verstaan te worden. "Zoo zijn hier onze manieren
niet! Pas maar op, of hij bijt je in de kuiten, dat het lachen je
wel vergaan zal."

Inderdaad was Castor zóó beleedigd, en bromde en gromde hij zóó
dreigend, dat de menschen niet zonder eerbied een weinig plaats voor
den grooten hond maakten.

Maar de schipper vreesde hem niet. Hij keek Castor met zijne fonkelende
oogen zoo strak aan, dat deze kwispelstaartend achteruit week en zich
tegen Nicolaas aandrong.

De schipper was thans voor eene herberg aangekomen en stapte daar
binnen, om aan het gedrang, dat hem blijkbaar eene ergernis was,
te ontkomen. De rijke vreemdelingen volgden hem.

Zij namen aan de tafeltjes plaats en bestelden iets, in de meening,
dat het volk op straat zich wel verspreiden zou. Maar daarin hadden
zij zich bedrogen.

De schipper sprak daarop even met een van de anderen, waarop deze
zich verwijderde, en zich tusschen het volk begaf.

't Scheen een Hollander te zijn, want hij sprak de Hollandsche
taal zeer vloeiend. Hij was dat dan ook inderdaad. Zijn naam was
Nicolaas van der Hulst, en de Czaar van Rusland, want de man in
schipperskleeding was inderdaad niemand anders, had hem medegenomen,
om als tolk te dienen.

"Ha, daar is weer zoo'n vreemde snoeshaan!" riep er een uit, toen
Van der Hulst buiten kwam.

"Ja, goede vriend," zei Van der Hulst, tot verbazing van iedereen in
vloeiend Hollandsch, "hier is er een. En wat denk jij nu eigenlijk
wel van ons?"

"Wat ik denk?" zei de ander. "Wel, ik dacht dat ge Russen waart,
misschien wel lieden van het groote gezantschap, dat de Czaar van
Rusland naar Holland zenden zou."

"Misgeraden!" antwoordde Van der Hulst. "Totaal misgeraden, vriend. Wij
zijn gewone handwerkslieden, en komen hier om het scheepstimmeren te
leeren, en ook andere ambachten. Wij hooren in het geheel niet bij
het groote gezantschap van den Czaar."

"Gewone handwerkslieden?" riep er een lachend. "'t Mocht wat. Laat
dat heerschap zijne handen maar eens toonen. Kijk eens, wat een fijn
huidje! Gekheid, hij speldt ons wat op de mouw!"

"Gewone handwerkslieden hebben geen zijden beurzen, gevuld met
goudgeld!" zei de ander, die de beurs had gezien. Waarop Van der Hulst
zijne stem verhief, met de bedoeling om door velen verstaan te worden,
en uitriep:

"Toch is het waar, menschen. Ik ben een Hollander van afkomst, maar
mijne reisgenooten zijn werkelijk Russen, die hier een handwerk komen
leeren. Wij blijven den geheelen winter hier, en dus kunt ge ons nog
dikwijls genoeg zien. Gaat daarom nu heen, opdat wij ons wat vrijer
bewegen kunnen. Zooveel volks hindert ons."

Nicolaas Van der Hulst trad de herberg weer binnen, in de hoop,
dat de menschen zouden vertrekken. Maar hij had zich misrekend. Zij
verzamelden zich voor de ramen en drukten er de neuzen bijna op plat,
om beter naar binnen te kunnen gluren. En de brutaalsten traden ook de
herberg binnen en eischten een kan bier, om op die wijze gemakkelijker
hunne nieuwsgierigheid te kunnen bevredigen.

Dat was den Czaar een doorn in het oog, en toen het steeds voller
werd in de zaal, ontbood hij den kastelein, en verlangde eene
vrije kamer. Daarin onttrok hij zich met zijn gevolg aan de al te
nieuwsgierige blikken.

Eenigen tijd later trad Gerrit Kist de kamer binnen. Hij begaf zich
naar den Czaar, en een enkele blik was voldoende om hem te overtuigen,
dat de machtige Heer zeer boos was. Dat was niet geschikt om Kist meer
op zijn gemak te brengen. Hij keek den vorst schuw aan, en wilde eene
eerbiedige buiging voor hem maken, maar--hij was daarmede nauwelijks
begonnen, of hij hield er mede op,--omdat hij niet durfde. En hoe
moest hij hem noemen?

"Pieter?" Dat durfde hij al evenmin, en "Majesteit" nog veel
minder. Hij bleef dientengevolge zwijgend voor den Czaar staan,
met de oogen naar den grond gericht.

"Welnu?" vroeg Czaar Peter. "Is alles gereed en kan ik komen? 'k
Verlang er naar, om vanhier te vertrekken. De menschen vervelen mij."

"Uwe Majest....." zei Kist, maar de Czaar bulderde hem toe:

"Alweer Majesteit? Ik heb je mijn naam gezegd en wil niet anders
genoemd worden. Heb je me nu verstaan? Spreek op, is alles in orde
om mij te ontvangen?"

"'t Is in orde, Pieter, als u het eenvoudige voor lief wil nemen. Ik
heb u gezegd, dat wij arm...."

"Genoeg!" zei de Czaar. "Dat weet ik al. Laten wij gaan."

En zich tot zijn gevolg wendende, gebood hij kortaf:

"Tracht hier of daar een onderkomen te vinden, en zeg aan niemand, wie
wij zijn. Men behoeft alleen te weten, dat wij hier werk komen zoeken."

De Czaar verliet de herberg, en Kist bracht hem naar zijn eenvoudig
huisje op het Krimp, een der achterbuurten van Saardam.

De vrouw van Kist had den moed niet, haar doorluchtigen gast te
ontvangen. Van achter haar gordijntjes begluurde zij echter met
onbeschrijfelijke nieuwsgierigheid den nieuwen bewoner van het
achterkamertje. En zij vond, dat hij er schrikwekkend genoeg uitzag,
om bij haar het plan te doen rijpen, zich zooveel mogelijk op een
eerbiedigen afstand te houden.

Ook Ary en Jacob hadden den gast zien komen, en het ontging hun niet,
dat Kist hem met den grootsten eerbied behandelde, iets dat anders in
het geheel niet in den aard van Kist lag, want hij was zeer vrijpostig
in zijn doen en laten, en had gewoonlijk meer praats, dan iemand
van zijn stand paste. Maar nu gevoelde hij zich blijkbaar zeer klein
en nietig, en hij sprak zoo bescheiden en nederig, dat Ary en Jacob
beiden er zich over verbaasden.

Toen de Czaar het kleine vertrekje binnengetreden was en de deur
achter zich gesloten had, zei Ary tot Jacob:

"Wil ik je eens wat zeggen?"

"Ja,--graag!"

"Nu,--als dàt de Czaar van Rusland niet is, mag jij van middag mijn
heele portie paling hebben, de graten incluis!"

"Ik geloof, dat je best gelijk kon hebben," zei Jacob. "Je vader heeft
zich versproken, van morgen in de boot. Maar laten wij er over zwijgen,
want je vader zal er wel goede redenen voor hebben, als hij het niet
weten wil."

"Dat ben ik met je eens, Jacob. Dit is een geheim tusschen jou en
mij, en een ander heeft er niet mede noodig.--Maar de Czaar is het,
dat staat bij mij als een paal boven water."

Een oogenblik later kwam Kist binnen. Hij zag er verbazend geheimzinnig
uit, en had het kolossaal warm. Hij wischte zich het zweet van het
voorhoofd, en haalde zoo diep adem, of hij zich verruimd gevoelde,
nu hij het gezelschap van den vreemdeling had kunnen verlaten.

"Vrouw, heb je nog bier in huis?" vroeg hij.

"Bier, wel neen, man, hoe wou ik bier in huis hebben. Je hebt
gisterenavond immers de laatste kan leeggedronken!"

"Dan moet er dadelijk gehaald worden, want de Cza...."

Ha, daar had Kist zich bijna versproken. Ary en Jacob wisselden een
geheimzinnigen glimlach met elkander. Maar Kist begreep, dat hij zijn
geheim bijna verraden had, en werd daar boos om.

"Apen van jongens, wat doe jelui hier en kijkt een mensch de woorden
uit den mond! Allo, maakt dat je de deur uitkomt, of ik schop je
er uit!"

"Je wou immers bier hebben, man?" vroeg de vrouw. "Mij dunkt, dan
kon Ary dat wel eens gaan halen. Hij is dan meteen van den vloer."

"Goed, maar dan gauw. En drinkkannen moeten er ook komen, want wij
hebben van dergelijk spul niet genoeg in huis. Ga maar in "De drie
Swaanen," en zeg, dat het voor mij is. En als men je vraagt, hoe onze
nieuwe bewoner heet, zeg dan..."

"Dat het de Czaar van Rusland is!" viel Ary zijn vader in de rede.

Kist sprong toornig van zijn stoel op, met het vaste plan zijn zoon
een oorveeg te geven, die hem lang heugen zou.

"Wees gerust, Vader!" zei Ary, om de tafel vluchtende. "Geen mensch
zal het van mij hooren, maar ik weet, wat ik weet."--

"En wat weet jij dan, bengel van een jongen?"

"Dat het de Czaar is, Vader, de Czaar en niemand anders. Maar wij
bunnen wel zwijgen, hè Jacob, en wij zullen tegen iedereen zeggen,
dat hij Pieter Michaeloff heet, en hier komt om het scheepstimmeren
te leeren."

Kist bromde nog wat in zijn baard, maar hij knikte de jongens toch
goedkeurend toe en ging weer zitten. En Ary en Jacob haastten zich
naar de "Drie Swaanen", om bier en kannen te halen. En zij kregen
al dadelijk gelegenheid te over, om het geleerde lesje op te zeggen,
want het was drukker op de straat dan gewoonlijk, en velen vroegen hun,
hoe de vreemdeling heette, en wie hij was. Steeds klonk hun antwoord:

"Wie hij is? Wel, hij heet Pieter Michaeloff, en hij komt hier,
om het timmeren te leeren."

Als de menschen daarmede niet tevreden waren, voegde Ary er nog bij:

"'t Is nog familie van ons: zijne moeder was eene zuster van de nicht
van mijn overgrootvaders meutje, en als je het niet gelooven wilt,
mag je het hem zelf gaan vragen."

Na zoo'n antwoord maakte Ary gewoonlijk, dat hij spoedig uit de voeten
kwam, want hij was er van overtuigd, dat hij dan heel goedkoop een
draai om zijne ooren kon oploopen, iets, waaraan hij in het geheel
geen behoefte voelde.

Op den Dam kwam Heyn Pomp op hem toe, met een stuk zeep in de hand
en een doek over den schouder.

"Is een van die mannen bij jelui in huis?" vroeg hij nieuwsgierig
aan Ary.

"Ja," antwoordde deze. "Waarom?"

"Wel, iedereen praat over die vreemdelingen, en wil je wel gelooven,
dat ik nog niets van hen gezien heb?"

"Dat is jammer," spotte Ary. "Ze zien er verbazend vreemd uit. Eén is
er bij met drie beenen, twee hebben een staart, en de drie anderen
hebben ieder twee hoofden. Ze laten vragen, of je hen wilt komen
scheren."

"Loop rond!" zei Heyn. "Jij houdt mij altoos voor den gek. Maar zeg,
Ary, is het waar, dat een van die mannen bij jelui zijn intrek heeft
genomen, en dat Mary Freeriks op stel en sprong haar huis voor hem
heeft moeten ruimen?"

"Ja, dat is waar," zei Ary.

"En is het waar, dat het een schatrijke prins is uit het gevolg van
Czaar Peter?" vroeg Heyn nieuwsgierig verder.

"Ook waar," zei Ary. "De diamanten zitten hem met eene dubbele laag
op den rug van zijn rood schipperswambuis genaaid, zijn hoed is bezet
met paarlen, en zijne waterlaarzen zijn van klinkklaar goud. Hij laat
je vragen, of je een potteken biers met hem komt drinken."

"Hoe grappig ben je toch," grinnikte Heyn met een zuurzoeten
glimlach. "Toe Ary, vertel er me nu eens wat van, want ik heb den
ganschen morgen moeten inzeepen. 't Is veel drukker in den winkel dan
gewoonlijk.--Toe zeg, vertel me nu eens, wie het is, zonder gekheid."

"Och Heyn, 't is doodgewoon een achterneef van ons. Hij heet Pieter
Michaeloff, en zijne moeder was de zuster van de nicht van mijn
overgrootvaders meutje. Zie je, nu weet je er alles van. Dag Heyn!"

Ary en Jacob vervolgden hun weg, Heyn vrij beteuterd en nog veel
nieuwsgieriger, dan hij al was, achterlatende. En zij lachten hem
smakelijk uit.

Gewapend met een goeden voorraad bier en een aantal kannen keerden
zij naar het huisje aan het Krimp terug, en 't was wàt een feest
voor Ary, dat hij den Czaar zelf het gehaalde mocht brengen. Zijn
vader was er door den Czaar op uitgezonden, om te gaan zien, waar de
overige heeren een onderkomen hadden gevonden, en zijn moeder durfde
voor geen geld ter wereld bij den Czaar binnengaan.

Ary noodigde Jacob uit hem te helpen, want alleen kon hij alles
onmogelijk dragen. Zij kwamen aan de achterdeur, deden de bovenhelft
daarvan open, daarna de onderdeur, en riepen:

"Vollek!"

De Czaar was in het voorvertrekje, maar spoedig kwam hij met groote
schreden nader. Zijne booze bui scheen hem verlaten te hebben, want
hij keek hen vriendelijk aan en zeide:

"Wat jij moet?"

"Hier is bier, Sinjeur!" zei hij flink! "Ik heb het gehaald uit de
"Drie Swaanen.""

"En kannen, Sinjeur," zei Jacob. "Willen wij alles maar op de tafel
zetten?"

"Goed--zeer goed. Hoe is jou naam?"

"Ary Kist, Sinjeur."

"Jij ook smid ben?" vervolgde de Czaar.

"Neen, Sinjeur, ik ga nog op school, maar als ik wat grooter ben,
ga ik naar Rusland, naar den Czaar, om te werken."

Ary keek den Czaar scherp aan, om te zien, hoe deze zich houden
zou. Maar er gebeurde niets bijzonders. Alleen klopte de Czaar hem
op den schouder, en zeide:

"Dat is flink, Ary. In Rusland is werk in overvloed en kun-je veel
geld verdienen. Maar eerst een vak leeren."

En zich tot Jacob wendende, vervolgde hij:

"En hoe jij heet?"

"Jacob Willemsz, Sinjeur. Mijn vader is dood."

"En jij ook nog op school gaat?"

"Ja, Sinjeur."

"Doen alle jongens dat?" vroeg de Czaar met belangstelling.

"Ja Sinjeur, bijna alle."

"Dus bijna alle menschen hier schrijven kunnen en lezen, en rekenen?"

"O ja, bijna iedereen. Stellig wel het meerendeel."

De Czaar verzonk in gepeins. Blijkbaar dacht hij er over na, hoe iets
zoo schoons ook in Rusland te bereiken zou zijn.

Hij nam eene kan van de tafel, en schonk elk der jongens en ook
zichzelven een beker vol in.

"Daar!" zei hij. "Drink op,--dat gezond is."

Ary en Jacob lieten zich niet lang noodigen, en dronken den beker tot
den laatsten droppel ledig. Daarop begaf de Czaar zich naar de andere
kamer, en liet de jongens doodgewoon staan. Dezen wisten daarom niet
beter te doen, dan ook maar te vertrekken. Zij deden de deur achter
zich dicht, en waren den koning te rijk, dat zij den machtigen Czaar
gesproken hadden, en dat hij zoo vriendelijk tegen hen was geweest.

Korten tijd daarna begaf Jacob zich naar huis, want het werd tijd,
om het middagmaal te gebruiken. En hij vond het zeer vereerend voor
hem, dat de machtige Czaar van Rusland dien middag paling zou eten,
die hij voor een deel gevangen had. En zelf had hij er ook grooten
trek in. Hij en Ary hadden de dieren schoongemaakt en eerlijk verdeeld,
elk naar de behoeften van het gezin.

Hij smulde er dan ook verbazend aan, en hij had zijne moeder heel
wat te vertellen onder het eten. Dat de Czaar zelf ook onder de
vreemdelingen was, deelde hij echter niet mede. Dat was een geheim,
hetwelk hij aan niemand verraden mocht.



HOOFDSTUK VII.

ALLERLEI GERUCHTEN.--HEYN POMP WORDT NOG NIEUWSGIERIGER.


Op dienzelfden Zondagmorgen vonden Sinjeur Calff en diens vrouw, toen
zij uit de kerk kwamen, iemand op hen wachtende, en Calff herkende
dadelijk in hem een handelsvriend uit Amsterdam. 't Was Sinjeur
Anthonie van Vollenhoven, iemand die ook schepen ter walvischvaart
uitzond.

De begroeting tusschen hen was zeer hartelijk, en Sinjeur Calff
noodigde hem dadelijk uit, dien dag zijn gast te blijven. Maar dit
heusche aanbod werd afgeslagen.

"Waarde vriend Calff," sprak Sinjeur van Vollenhoven, "ik heb eene
tijding vernomen, die ik voor u en voor het dorp Saardam van veel,
zeer veel belang acht, en ik meende verplicht te zijn, zelf naar hier
over te komen, teneinde u daarvan mededeeling te doen."

"Goede tijding, naar ik hoop?" vroeg Sinjeur Calff, die dadelijk
begreep, waarover zijn gast hem kwam spreken.

"Helaas, neen!" was het antwoord. "Ik moet u een Jobstijding
brengen, tot mijn leedwezen. Laat mij u zeggen, wat er van de zaak
is. Gisterenavond, tegen zonsondergang, is een van mijne schepen
uit het hooge noorden teruggekeerd, en werd mij door den commandeur
gerapporteerd, dat door hem stukken wrakhout in zee zijn gevonden, die
het ergste doen vreezen voor uw Bonte Calff. Ik mag u niet verhelen,
dat dit fraaie schip vermoedelijk, neen, zelfs waarschijnlijk en
bijna zeker, is vergaan."

De spreker hield stil, en Sinjeur Calff zeide met een zucht:

"Ik vreesde het,--ik vreesde het. Maar nu heb ik zekerheid.--Waardoor
kon uw commandeur weten, dat het wrakhout van het Bonte Calff afkomstig
was, Sinjeur van Vollenhoven?"

"Er was geen twijfel mogelijk, mijn vriend," was het antwoord. "Aan
boord van de Twee Gebroeders is onder de meegebrachte wrakhouten ook
een deel van den spiegel aanwezig, waarop met vergulde letters het
woord Calff staat. 't Is aan geen twijfel onderhevig, of het schip is
vergaan.--Dat zal een zware slag zijn voor u en voor geheel Saardam,
wanneer althans de bemanning niet is gered."

"Heeft u daaromtrent niets vernomen?" vroeg de vrouw des huizes,
wier oogen met tranen gevuld waren.

"Ik weet er niets van, Juffrouw Calff.--Omtrent de bemanning wist mijn
commandeur mij niets mede te deelen. Wellicht is het haar gelukt, zich
te redden. Dat zou niet de eerste maal zijn, niet waar? Reeds dikwijls
hebben de walvischvaarders het behoud van hun leven aan de ijsschotsen
te danken gehad, waarop zij eenige dagen drijvende konden blijven..."

"'t Is waar, en ik heb daarop ook mijne hoop gevestigd," sprak Sinjeur
Calff. "Hoewel mij gisteren echter reeds is medegedeeld, dat het Bonte
Calff met man en muis is vergaan. 't Is eene recht treurige tijding
voor de arme weduwen en weezen, die achterblijven zonder kostwinner."

Een paar uren later keerde Sinjeur van Vollenhoven naar Amsterdam
terug. Calff en Nicolaas welke laatste zeer onder den indruk van
het treurige bericht verkeerde, omdat zijn vriend Jan Willemsz nu
ook in het hooge noorden zoo jammerlijk om het leven gekomen was,
brachten hem naar de veerschuit, waar de koopman afscheid van hen nam.

Vader en zoon keerden zwijgend naar huis terug, en het ontging
den Saardammers niet, dat Sinjeur Calff er bezorgd en verdrietig
uitzag. Het gevolg daarvan was, dat men dadelijk aan het gissen ging,
wat hiervan de reden kon zijn. "Zou er misschien slechte tijding van
het Bonte Calff gekomen zijn?" vroeg men elkander af. En al spoedig
ging het gerucht door de plaats, dat het met dit schoone schip niet
in orde was, en dat het misschien wel was vergaan.

"Vader," vroeg Nicolaas, toen zij dicht bij hun huis gekomen
waren,--"moet de treurige tijding nog langer geheim gehouden worden? Is
het niet beter, dat zij langzamerhand bekend wordt?"

"Wij mogen haar niet langer verzwijgen, jongen," was het antwoord. "De
menschen hebben er recht op te weten, wat er gebeurd is."

Juist toen zij binnen wilden gaan, kwam Jacob Willemsz aanloopen. Hij
groette Sinjeur Calff door het afnemen van zijn muts, en zeide:

"Heb je al van de vreemdelingen gehoord, Nicolaas? Er zijn Russen in
Saardam aangekomen, ongetwijfeld groote heeren, die hier een ambacht
komen leeren."

"Ja, ik heb ze gezien," was het antwoord, maar Nicolaas zag er zoo
droevig uit, toen hij Jacob aankeek, dat deze het dadelijk opmerkte.

"Scheelt er wat aan?" vroeg Jacob belangstellend. "Ben je ziek,
of--is er iets droevigs bij jelui voorgevallen?"

Sinjeur Calff keerde zich bij die vraag tot Jacob, en antwoordde voor
zijn zoon:

"Ja, jongen, iets zeer droevigs, althans iets, dat zeer droevig kan
worden--ook voor jou."

"Voor mij?" vroeg Jacob verwonderd. En hij herhaalde na een oogenblik
de vraag: "Voor mij?"

"Ja, voor jou ook. Maar 't kan alles nog goed afloopen, Jacob, want
wij hebben nog in het geheel geen zekerheid. Er gaan slechte geruchten
over het Bonte Calff, die in de Poolzee vergaan moet zijn."

Jacob werd doodsbleek bij het hooren van die woorden en zijn adem
hokte hem in de keel.

"Het Bonte Calff vergaan?" mompelde hij zacht. En daarop vroeg hij
bevend van angst over het lot van zijn broer Jan:

"En de bemanning, Sinjeur,--en Jan...?"

"Daaromtrent is mij niets bekend, totaal niets. 't Is mogelijk
dat zij het leven hebben kunnen redden, dat is zelfs zeer goed
mogelijk,--maar--"

Sinjeur Calff haalde bedenkelijk de schouders op.

"Zij kunnen ook vergaan zijn," vulde Jacob zacht den onvoltooiden
volzin aan, en de tranen vloeiden hem langs de wangen.

Ook Sinjeur Calff was ontroerd, en Nicolaas had evenzoo de tranen in
de oogen.

"God geve, dat zij gered zijn, Jacob," sprak de koopman ernstig. "Laten
wij nog niet wanhopen. Geen muschje valt ter aarde zonder Zijn wil,
en Hij is machtig om zelfs uit den grootsten nood uitredding te geven."

Sinjeur Calff zeide dit om den knaap wat te bemoedigen, maar zelf
twijfelde hij niet, of de geheele bemanning had den dood gevonden in de
golven. Ware het anders geweest, dan zou dit geen geheim gebleven zijn.

Bedroefd keerde Jacob naar zijn huisje op den Lagen Horn terug,
en voorzichtig deelde hij aan zijne moeder de treurige tijding
mede. Het arme schepsel was er tot in de ziel toe door geschokt, en
de tijding verpletterde haar dermate, dat zij zelfs niet schreien
kon. Onbeweeglijk, aan een blok gelijk, zat zij in haar armelijk
huisje op een stoel in droef gepeins verloren. Soms mompelden hare
lippen den naam van haar lieven Jan, dien zij zoo noode had zien
vertrekken naar de verre zee...

O, 't was, of zij er een voorgevoel van had gehad, dat het met haar
kind niet goed zou afloopen. Hoe had zij hem nagestaard bij zijn
vertrek, en hoe wee en leeg was het in haar borst geweest, toen zij
hem uit het oog verloren had.

En nu zou zij hem nooit,--nooit wederzien; nooit meer zou zij hem
aan haar liefhebbend moederhart kunnen drukken, nooit meer hem
in de trouwe, open oogen kijken. O, had zij hem maar niet laten
gaan! Ware zij maar liever gaan bedelen, om brood te krijgen voor
hare kinderen. Dan zou dit vreeselijke verdriet haar bespaard gebleven
zijn...

Moeder noch zoon merkte op, hoe druk het in den loop van den
middag werd op den Lagen Horn, veel drukker, dan het daar ooit
geweest was. Het gerucht van de aankomst der vreemdelingen had vele
wandelaars op de been gelokt, en honderden passeerden den Lagen
Horn, om de woning van Kist aan het Krimp te zien, waarin een van
die vreemdelingen zich bevond.

Maar die vreemdeling zelf vond dit drukke geloop verre van aangenaam,
en bleef voor de Saardammers onzichtbaar. Den geheelen middag verliet
hij het huisje niet, waar hij in een druk gesprek met Kist gewikkeld
was en dezen allerlei vragen stelde, waaruit ten duidelijkste zijn
groote weetgierigheid bleek.

"Hoeveel molens zijn er aan de Zaan?" vroeg hij onder anderen.

"Meer dan vierhonderd, Pieter Michaeloff," antwoordde Kist, die het
woord Majesteit niet meer op de lippen durfde nemen.

"Alleen aan houtzaagmolens zijn er 183, oliemolens 70, pelmolens 35,
papiermolens 20..."

"Die ik zien wil," viel de Czaar in. "Ik zal er modellen van maken
en dergelijke molens in mijn rijk doen bouwen."

"En dan zijn er nog verfmolens, tabaksmolens, meelmolens, mosterdmolens
en volmolens," hernam Kist. "De Zaan is het land, waar de menschen
van den wind leven!"

Kist begon zich in het bijzijn van den Czaar blijkbaar meer op zijn
gemak te gevoelen, en de Czaar vond zijn grappige opmerking wel aardig.

"Hoeveel scheepstimmerwerven vindt men hier!" vroeg hij.

"Zeer vele," was het antwoord, "en daaronder wel een 50 groote. Nog
onlangs is hier aan de Zaan een schip van meer dan 90 voeten lengte
gebouwd in vijf weken tijds, kant en klaar om in zee te gaan. Er
is hier één scheepstimmerwerf, waar jaarlijks wel 10 à 12 schepen
worden gebouwd."

"Wat zeer veel is, verre boven mijn verwachting," sprak de Czaar. "Ik
elk geval zal op een van al die werven wel een plaatsje te vinden wezen
voor mij. Den scheepsbouw wil ik tot in de kleinste bijzonderheden
leeren kennen."

"Heel dicht hier in de nabijheid is de werf van Lynstbaas Teeuwisz
Rogge," hernam Kist. "Zij is gelegen aan den Hoogendijk en 't zou
dus voor u wel gemakkelijk zijn, daar uw werk te verrichten."

"Goed,--ik trachten zal, mij daar als knecht te doen aannemen,"
hernam Czaar Peter. "Morgen ga ik er heen, als de menschen allen aan
den arbeid zijn, en mij hun gezelschap niet opdringen.--Is hier een
kompaswinkel, waar ik verschillende instrumenten kan koopen?"

"O ja, bij Lauwrens Pieter Louwen, in de Passer, op den Dam. Daar is
alles goed en billijk te verkrijgen, wat men van dien aard van dingen
mocht noodig hebben."

"Morgen ga ik er heen," sprak de Czaar. "Varen van hier vele schepen
ter zee?"

"Wel honderd," was het antwoord. "Zij bevaren alle zeeën, en er gaan
er ook vele ter walvischvaart. De vloot zal weldra terugkeeren. Dezen
middag vernam ik nog, dat hier van Saardam een van de mooiste
walvischvaarders moet zijn vergaan. Als dat waar is, zal het eene
groote ramp voor deze plaats zijn, want er waren meer dan veertig
koppen aan boord. En voor Sinjeur Calff eene groote schade, daar het
schip geheel of voor een groot deel zijn eigendom was."

"Wie die Sinjeur Calff is?"

"Een van de grootste kooplieden van Saardam. Hij bezit verschillende
molens, en er vaart van hem meer dan een schip buitengaats. Hij zal
dan ook wel niet arm worden door het vergaan van het Bonte Calff,
maar 't zal alevel eene groote schade voor hem zijn."

De Czaar had tijdens dit gesprek telkens aanteekeningen in zijn
zakboekje gemaakt, en begon daarin verder te bladeren. Kist meende
daarom, dat zijn gezelschap langer niet gewenscht was, en wilde
vertrekken. Doch toen hij reeds bij de deur was, vroeg de Czaar
hem nog:

"Waar woont hier een bekwaam kleedermaker, die in den kortst mogelijken
tijd mij en mijn gevolg flinke werkpakken kan bezorgen, zooals hier
door de Saardamsche timmerlieden gedragen worden?"

"Dan komt u het beste terecht bij Sinjeur Jan Cornelis Noomen, hier
in de Molenbuurt. Hij heeft een grooten lakenwinkel, en is zeker in
staat, u vlug te bedienen."

Nadat de Czaar ook dit opgeteekend had, verliet Kist het vertrek. En
de Czaar begaf zich vroeg ter ruste, om den volgenden morgen tijdig
bij de hand te kunnen zijn.

Hij was 's Maandags dan ook al bij 't opgaan van de zon in de
weer. Zoodra hij ontbeten had, verliet hij zijn eenvoudig verblijf, en
begaf zich naar den winkel van de weduwe Jacob Ooms, op den Zuiddijk,
waar hij onderscheidene gereedschappen kocht, die hij zelf onder den
arm nam en naar huis droeg. Hij liet zich hout brengen, trok zijn
wambuis uit, en ging ijverig aan den arbeid. Hij wilde badkuipen maken
en nog ander werk. De heeren van zijn gevolg, die in de Westzijde een
geschikt onderkomen hadden gevonden, en hem kwamen bezoeken, gelastte
hij, zoo spoedig mogelijk werk te zoeken, een bevel dat hun verre van
welkom was. Hun fijne handjes waren niet aan groven arbeid gewoon. Zij
waagden het echter niet hun vorst te wederstreven, en volgden tegen
wil en dank het bevel op. Een van hen, Prins Menzikoff genaamd,
werd mastenmaker, anderen leerden het bootenmaken of iets anders.

In den loop van den morgen begaf de Czaar zich naar den winkel van
Sinjeur Noomen, en zocht daar voor zich en zijn gevolg rood baai uit
voor werkpakken, waarbij Sinjeur Noomen hem zelf hielp. Nog dienzelfden
dag zond deze een bode met de gekochte stof naar Amsterdam, om de
kleeren daar in allen spoed te laten maken. Het was deze zelfde Sinjeur
Noomen, die van het verblijf van den Czaar dagelijks aanteekeningen
maakte, welke later voor de geschiedschrijvers van het grootste belang
gebleken zijn. Toen de Czaar bij hem in den winkel kwam, vermoedde
Noomen diens hoogen staat reeds, maar hij wachtte zich wel daarvan
iets te doen blijken.

Van Noomen begaf Czaar Peter zich regelrecht naar de scheepstimmerwerf
van Lijnst Teeuwisz Rogge, aan den Hoogendijk, en het kostte hem weinig
moeite, zich aldaar als gewoon knecht te doen aannemen. Onder den naam
van Pieter Michaeloff begaf hij zich dadelijk naar den meesterknecht,
om diens bevelen te vernemen. En een volgzamer knecht dan den Czaar
had deze nog nooit gehad, want Pieter volgde zijn bevelen met de
grootste stiptheid op, en toonde zich in den scheepsbouw volstrekt geen
vreemdeling. Trouwens, daarvoor had hij in Rusland bij de Hollandsche
werklieden reeds te veel bijl en hamer gehanteerd.

Toen het twaalf uur was, ging hij gelijk met het gewone werkvolk mede,
dat zich naar huis begaf om te schaften, en hij verbaasde zich over den
stroom van ambachtslieden, dien hij zich op de straat zag bewegen. Van
een dergelijk nijvere bevolking had hij zich nooit eene voorstelling
kunnen maken, want onder zijn half beschaafde Russen bestond daarvan
geen spoor.

Toch ging hij niet naar het huisje aan het Krimp, om daar het eenvoudig
middagmaal te gebruiken. Neen! Hij begaf zich op weg, om aan de
vrouwen, wier echtgenooten in het verre Rusland als ambachtslieden
werkzaam waren, de groeten van dezen over te brengen en haar te zeggen,
dat de mannen gezond waren en dat het hun goed ging. Later heeft iemand
van dezen grooten vorst getuigd: "Niets was den grooten man te klein,"
maar op dezen middag gaf Czaar Peter de Groote het doorslaande bewijs,
dat dit geen ijdele lofspraak is geweest.

Zijn eerste gang was naar Mary Hitmans, de moeder van Thomas
Josias. Zij was een arme vrouw, wie hij bericht kwam brengen omtrent
haar zoon. Van hier begaf hij zich naar de vrouw van Jan Rensen, wien
hij, als scheepstimmerman, in Rusland bijzondere gunst en achting
betoond had.

Op de vraag van deze vrouw, of hij bij haar het middagmaal wilde
gebruiken, antwoordde hij toestemmend, aan deze vrouw eene eer gevende,
die hij later aan grooten en machtigen weigerde.

Hij maakte ook kennis met Antje, de vrouw van Arrien Meetjen, die
hem naar haar man vroeg.

"Uw man is gezond en maakt het best," antwoordde de Czaar. "Ik ben er
trotsch op hem te kennen, want hij is een van de knapste scheepmakers,
die ik ooit heb ontmoet. Dicht bij het zijne heb ik ook een schip
getimmerd."

"Zijt gij dan ook scheepmaker?" vroeg Antje.

"Ja ik ook timmerman ben," antwoordde de Czaar lachend. 's Middags
bezocht hij nog Anthonis van Couwenhoven, die een zoon te Moscou en
eene dochter te Archangel had wonen. De Czaar was bij dat bezoek van
een van de heeren van zijn gevolg vergezeld. Sinjeur van Couwenhoven
wist, dat het de Czaar was, die hem thans een bezoek bracht, maar de
geschiedschrijvers vermelden niet, hoe hij aan die wetenschap gekomen
was. Terwijl de twee vreemdelingen daar vertoefden, kwam dominee
Vergeer, predikant der Hervormden te West-Saardam, in gezelschap van
een ouderling binnen, en Sinjeur van Couwenhoven fluisterde hem toe:

"Bezie den langsten of grootsten persoon wel terdege, ik zal het U,
als zij vertrokken zijn, wel zeggen, wat een groot Heer dat is;
want wij mogen het niet zeggen, zoolang zij hier te lande zijn."

Kort daarop vertrokken de dominee en zijn ouderling, om hun huisbezoek
te vervolgen, en nu ging het bericht natuurlijk als een vliegend vuur
door de stad, dat de Czaar van Rusland zich in hoogst eigen persoon
te Saardam bevond, en als een gewoon timmerman werkte op de werf van
Lijnstbaas Rogge.

Intusschen bracht Jacob Willemsz een zeer droevigen dag door op
school. Voor hij daarheen ging, liep hij nog even bij Nicolaas Calff
aan om te vernemen, of er misschien nadere berichten aangekomen waren,
maar tot zijne teleurstelling was dat niet het geval. In gezelschap
van Nicolaas begaf hij zich naar school, en deze deed al het mogelijke,
om hem te bemoedigen.

"'t Is al zoo dikwijls gebeurd, Jacob," zeide hij, "dat
walvischvaarders zich op het ijs hebben kunnen redden. Waarom kan dit
nu ook niet geschied zijn? Het Bonte Calff is hoogst waarschijnlijk
tusschen twee ijsbergen verpletterd, zooals reeds dikwijls met
Groenlandvaarders is gebeurd. Maar dan heeft meestal de bemanning, die
het gevaar natuurlijk ziet naderen, tijd om daarop over te springen."

"Ja,--maar als zij gered waren, zou dat evenzeer bekend geworden zijn
als het vergaan van het schip. Ik geloof er niet veel van, Nicolaas,
al geef ik toe, dat het de eenige hoop is, die ons overblijft."

"We zullen het spoedig genoeg vernemen, want de vloot kan niet lang
meer uitblijven," hernam Nicolaas. "Enkele schepen zijn teruggekeerd,
zooals je weet."

De jongens voor de school, die het druk hadden gehad over het bezoek
van de Russische vreemdelingen, omringden Jacob, met wien zij veel
deernis hadden, en vroegen hem of het waar was, wat zij van het
Bonte Calff hadden gehoord. En zij werden er ernstig door gestemd
want allen hadden veel van Jan Willemsz gehouden.

Toen de school aanging, was Jacob zijne medeleerlingen gevolgd, maar
zijne gedachten waren niet bij zijn werk. Den geheelen dag moest
hij aan Jan denken, en soms vielen de tranen op zijn leesboek. De
meester, gezeten achter zijn lessenaar, in een soort van katheder,
met een veeren ganzenpen achter het oor en de gevreesde plak in zijne
onmiddellijke nabijheid, had hem al eenige malen verboden, en dreigde
hem een gevoelige afstraffing met zijn plak te zullen toedienen,
indien hij niet beter oplette. De jongens hadden zeer met Jacob te
doen en hielpen hem zooveel mogelijk voort, en Jacob slaakte een zucht
van verlichting, toen eindelijk het uur van eindigen aangebroken was.

"Hoort eens, jongens!" zei Dirk Lijnstz Rogge. "Een van de Russen
is knecht geworden bij ons op de Werf. Hij heet Pieter Michaeloff,
maar de knechts noemen hem Pieter Timmerman. Kom jelui straks bij
me? Dan kunnen we hem eens goed bekijken. Hij werkt best, zegt de
meesterknecht."

"En de menschen willen wel beweren, dat het een groot heer is," zei
Jan Gekeer, terwijl hij de schouders ophaalde. "Als hij zoo goed kan
timmeren, geloof ik daar niets van."

"'t Is de Czaar zelf!" zei een ander. "Dominee Vergeer heeft het van
middag bij ons verteld, toen hij huisbezoek kwam doen. De dominee zei,
dat hij het zeker wist."

"Een Czaar als timmermansknecht," lachte een derde. "Maak jij dat
een ander wijs, mannetje; ik geloof er niets van, niemendal."

"Toch wordt het door velen geloofd," sprak Arent Bloem. "En mijn
vader heeft gezegd, dat de Czaar in Rusland ook dikwijls als een
gewoon timmerman meêwerkt. Ik zeg, dat het de Czaar best kan wezen,
en wil hem graag eens van naderbij zien. Ik kom stellig bij je, Dirk."

"Ik ook! Ik ook!" klonk het van verschillende kanten, en werkelijk
bevonden zich een uur later verscheidene jongens op de werf van
Lijnstbaas Rogge, waar zij kwansuis met Dirk en Teeuwis kwamen spelen,
doch inderdaad alleen oog hadden voor den Czaar, die met den grootsten
ijver arbeidde. De jongens durfden hem niet naderen, want er was dien
middag veel bezoek op de werf geweest, ook al om den Czaar te zien,
waardoor deze erg uit zijn humeur was. Deze nieuwsgierigheid van de
menschen verveelde hem, en hij kon haar niet uitstaan.

Om zeven uur ging het werkvolk naar huis, en ook Czaar Peter verliet de
werf. En nauwelijks was hij vertrokken, of Heyn Pomp kwam buiten adem
aanloopen. Hij had tot zeven uur in den scheerwinkel moeten blijven
om zijn vader te helpen, en kreeg toen een uurtje vrijaf, om met zijn
kornuiten te gaan spelen. Heyn ging niet meer school, maar 's avonds
was hij nog graag bij zijne makkers. Thans had hij zich gehaast om
bij Lijnstbaas Rogge op de werf te komen, in de hoop, dat hij den
vreemdeling daar nog zou aantreffen. Tot nog toe was hij bijzonder
ongelukkig geweest, want hij had nog niemand van de vreemdelingen in
't vizier kunnen krijgen. Telkens als zij hier of daar te zien waren,
was Heyn toevallig om de een of andere reden afwezig, en als hij ze
ergens meende aan te treffen, waren zij juist vertrokken, als Heyn
daar aankwam.

"Is hij er niet meer?" vroeg Heyn, die brandde van
nieuwsgierigheid. "Ik tref het ook altijd ongelukkig."

"Als je hard loopt, kun je hem nog zien!" zei Ary Kist met een
knipoogje tegen de anderen. "Hij is de Oostzijde ingewandeld naar de
werf van Jan Pik. Loop maar hard!"

"Dat zal ik!" zei Heyn, die zich op een draf verwijderde. "Ik mòèt
en zàl hem zien."

Heyn maakte echter een dutreis, want de Czaar zat goed en wel in
het huisje aan het Krimp, en verdiepte zich in het beschouwen van
de teekeningen, die de meesterknecht hem medegegeven had. 't Waren
teekeningen, die betrekking hadden op het bouwen van schepen.

Den volgenden dag, dat was dus op Dinsdag, kocht hij van den schilder
Willem Harmsz een roeischuitje. Na lang dingen was die koop gesloten
voor 40 gulden en een kan bier, die door kooper en verkooper in een
der herbergen op den Dam gezamenlijk werd gebruikt.--Toen bezocht hij
ook de weduwe van Claes Willemsz Musch, aan wie hij bij den dood van
haar man, die in Rusland werkte, een geschenk van f 500 gezonden had
uit Rusland. Tevens bezocht hij verschillende scheepstimmerwerven,
olie-, houtzaag-, en papiermolens, alsmede lijnbanen, ankersmederijen,
zeilmakerijen, ijzer- en kompaswinkels. Overal gaf hij blijken van
eene zeldzame weetgierigheid, en was hij onuitputtelijk in het doen
van vragen, veel meer dan men kon of wilde beantwoorden. Bijzonder
werd zijne aandacht getrokken door het doen stilstaan der molens door
middel van den vang. In een papiermolen vroeg hij, waarom men, als de
molen stilstond, den vang wederom een weinig oplichtte. En toen men hem
dit uitlegde, zei hij: "Dat is goed, dat is goed." In den papiermolen
"de Kok" nam hij, na alles bezien te hebben, den vorm van den schepper
over, en schepte zulk een volmaakt blad papier, dat niemand het hem
had kunnen verbeteren. Hij gaf den knecht een rijksdaalder, louter
van vreugde, dat deze proef hem zoo goed gelukt was.

Intusschen werd er op dezen dag als een publiek geheim rondverteld,
dat de groote vreemdeling niemand anders was dan de Czaar van Rusland
in eigen persoon, maar zekerheid kon men daaromtrent in het geheel
niet geven. De Czaar liet zich gewoon Pieter noemen, en was niet
meer in zijn schik, dan als men hem als Pieterbaas toesprak. Zijn
hoogen rang trachtte hij zorgvuldig verborgen te houden, en het was
zijn plan, den geheelen winter te Saardam te blijven, om daar als
timmermansknecht te werken.



HOOFDSTUK VIII.

IN DEN BARBIERSWINKEL, BIJ DEN DAM, EN TEN HUIZE VAN SINJEUR
CALFF. HEYN POMP KRIJGT DEN CZAAR TE ZIEN.


Den volgenden morgen, omstreeks half twaalf, was het druk in den
barbierswinkel van Meester Pomp. Er stonden twee scheerstoelen,
die gelijktijdig in gebruik waren. Terwijl Pomp bezig was den eenen
klant te scheren, was Heyn aan den anderen stoel druk in de weer
met inzeepen. Zijne magere, knokige hand gleed onophoudelijk om kin
en wangen van den man, die aan de beurt was om geholpen te worden,
en het zeepsop droop Heyn van de vingers.

Meester Pomp stond inmiddels gezellig te babbelen, en wist het zijn
klanten recht aangenaam te maken. Daar hij den geheelen dag menschen
sprak, en dus steeds in de gelegenheid was nieuwtjes te vernemen,
was niemand beter dan hij in staat, om weer nieuwtjes te vertellen,
en men luisterde steeds naar hem met open mond en ooren.

Het spreekt van zelf, dat er dezen morgen over niets gesproken werd,
dan over het vergaan van het Bonte Calff, dat thans voor niemand meer
een geheim was, en over de komst van de vreemdelingen en het gerucht,
dat Pieterbaas de Czaar van Rusland was.

"Van morgen is er nog tijding bij Sinjeur Calff aangekomen omtrent het
Bonte Calff," zei Meester Pomp tegen zijn bezoekers, die op een houten
bank gezeten waren tegen den wand van het vertrek, geduldig wachtende,
tot het hunne beurt zou geworden zijn, om geholpen te worden.

"Slechte tijding?" vroeg Sinjeur Meindert Bloem, die zich ook onder
de wachtenden bevond.

"'t Kon niet slechter," zei meester Pomp. "Is het mes goed?--Of zal
ik een ander nemen?"

Deze vraag was gericht tot den man, wien het mes op dit oogenblik
met één enkelen streek al de stoppels van zijn rechterwang maaide.

De man liet een bevestigend gebrom hooren, want hij kon zijn mond niet
openen, daar zijn lippen vol zeepsop zaten. Heyn had de gewoonte om de
menschen altijd geducht in te zeepen. Dat was niet geheel zijn schuld,
want hij moest de klanten altoos net zoolang inzeepen, tot zijn vader
met scheren gereed was.

"'t Schip schijnt met man en muis naar den kelder te zijn," ging
meester Pomp voort. "'t Is een ramp van belang voor ons dorp. 't Had,
meen ik, twee en veertig koppen aan boord, en menige weêuw zal een
bangen tijd tegemoet gaan."

"'t Is wèl eene vreeselijke ramp!" zei Sinjeur Bloem met een
zucht. "Ja, 't is maar zoo: de mensch weet vooraf niet, hoe zijn lot
zal zijn. En dat is maar goed ook."

"Jan Willemsz voer ook op het Bonte Calff," viel Heyn in, die af en
toe ook een woordje meêsprak.

"'t Zal een slag zijn voor zijne moeder," meende een ander. "De
arme tobber!"

"'t Was de eerste reis van den knaap, een echt flinke,
ferme jongen. Ja, ja, de walvischvaart maakt nog al eens een
slachtoffer. Zijn vader is ook in de Poolzee om het leven gekomen."

"En dat was een kranig zeeman," zei meester Pomp. "Asjeblief, Sinjeur,
u is klaar."

Meester Pomp haastte zich naar den anderen stoel, waarvan de bezitter
recht blijde was, dat hij van het aaien van Heyn verlost werd.

"Ik werd er wee van om mijne maag," zeide hij lachend. "Maar zeg eens,
meester Pomp, weet je zeker, dat er niemand van de opvarende gered is?"

"Er is niemand gered. Van morgen zeide Sinjeur Calff me, toen ik bij
hem aan huis was om hem te scheren, dat het meer en meer bevestigd
wordt, dat het Bonte Calff met man en muis naar den grond is gegaan. 't
Schip schijnt gekraakt te zijn tusschen een paar ijsbergen...."

"Dat moeten dan toch reusachtige gevaarten wezen," viel een spreker
in. "'t Was zoo'n sterk schip, nog zoo goed als nieuw."

"Wel man, ik heb ijsbergen gezien zoo hoog als de Oostzijdertoren,"
zei meester Pomp. "Je weet, dat ik ook gevaren heb? Tusschen twee
zulke ijsklompen wordt het sterkste schip gekraakt als een notedop. Er
blijft geen stuk van heel."

Op dit oogenblik kwam een nieuwe bezoeker binnen.

"Goeden middag samen!" klonk zijn groet, terwijl hij bij de anderen
op de bank plaats nam. "Ik heb nieuws, menschen, groot nieuws!" liet
hij er dadelijk op volgen. Iedereen keek hem nieuwsgierig aan.

"Nieuws?" vroeg men, en Pomp liet zelfs zijn mes en zijn klant
een oogenblik met rust om te luisteren. Heyn had blijkbaar zijn
nieuwsgierigheid van niemand vreemds.

De nieuwe bezoeker haalde met een gewichtig gebaar een brief uit zijn
binnenzak, en zeide:

"Ik heb een brief van mijn zoon ontvangen, je weet wel, van mijn zoon
uit Rusland. Hij schrijft mij niets meer of minder, dan dat de Czaar
werkelijk op reis is naar Holland, en ongetwijfeld ook naar Saardam
zal komen. Zie je, er wordt wel gemompeld, dat het de Czaar is, die
bij Lijnstbaas Rogge als knecht werkzaam is, maar zekerheid had tot
nog toe daaromtrent eigenlijk niemand."

"Neen, dat zeg ik ook," zei meester Pomp. "'t Zijn alleen vage
vermoedens en geruchten, maar zekerheid hebben we niet. 't Is ook
eigenlijk niet te gelooven, dat een Czaar van het machtige Rusland
hier als knecht zal komen werken."

"Dat is waar,"--hernam de bezoeker, "maar thans ken ik een onfeilbaar
middel om het te weten te komen."

Meester Pomp, die weder met scheren was voortgegaan, bracht zijn mes
opnieuw in rust, en ook Heyn hield, zoodra hij dat zag, met aaien op.

"Een onfeilbaar middel?" vroeg Pomp, en ook de klanten op de bank
zagen den spreker in de grootste nieuwsgierigheid aan.

"Ja," was het antwoord. "Heeft U dien zoogenaamden Pieterbaas al eens
geschoren, meester?"

"Neen,--nog niet. Waarom?"

"Luister, dan zal ik u voorlezen, wat mijn zoon schrijft, en dan weet
u meteen ook, waarom ik dit vraag."

De man ontvouwde den brief en begon. Eerst betrof het geschrift
allerlei nieuws, dat den hoorders weinig belang inboezemde, maar
eindelijk klonk het:

"Het groot gezantschap is naar Holland vertrokken, en de Czaar heeft
zich mede daarbij gevoegd."

"Aha, dus dat is toch waar," viel Sinjeur Bloem den lezer in de
rede. "Tot nog toe werd het dikwijls en door velen betwijfeld, of de
Czaar wel op reis was gegaan, maar hier staat het nu zwart op wit."

"O ja, en nog iets veel belangwekkenders," hernam de man van den
brief. "Luister slechts:

"Deze," (dat is dus de Czaar), "zal alzoo ook wel in Holland en in
Saardam komen. Hij is gemakkelijk te herkennen aan zijne bijzondere
lengte, aan de schuddingen met het hoofd en den rechterarm, en ook
aan eene kleine wrat op den rechter wang."

"Ziet ge," ging de man voort, "dat schrijft mijn zoon, en hij kan het
weten. Wij hebben nu een gemakkelijk en zeker middel, om den Czaar
te herkennen."

"Vader," zei Heyn, "ik wou, dat hij eens hier kwam, om zich te laten
scheren."

"Zoo?--En ik wou, dat je voortging met inzeepen. Asjeblief, dat is
afgeloopen. Die volgt, Sinjeur.--Groot is hij wel, dat heb ik zelf
gezien, maar of hij trekkingen heeft met het hoofd en den rechter arm,
is mij niet bekend."

"Ik zal er goed op letten, Vader, als hij eens hier komt," zei
Heyn. "Zoo'n wrat op de rechterwang is een zeker teeken."

"Ja, dat is waar, maar ga nu met je werk voort, want 't is te druk
om te praten. En je moet vóór den middag nog eene boodschap doen."

"Bij wien, Vader?"

"Naar het Kalf, jongen. Er moet een pot brandzalf gebracht worden bij
de vrouw van Jan Lieuwes. Ik heb beloofd, dat ik het niet vergeten
zou."

"Dan kan ik voor twaalf uur niet terug zijn, Vader," zei Heyn, die
tot zijn verdriet bemerkte, dat hij den middagpot verloopen zou,
en hij had nù reeds geduchten honger.

"Dan loop je heen maar zoo hard als je kunt en terug nog veel harder,"
zei Meester Pomp lachend.

De klanten werden nu zoo vlug mogelijk geholpen, en daar er tegen
het middaguur geen nieuwe bijkwamen, liep de winkel langzamerhand
leeg. Meester Pomp was zeer tevreden over den voordeeligen morgen,
dien hij had gehad, en maakte met een genoeglijken glimlach zijne
scheermessen schoon. Het stemde hem prettig, dat zijn winkel zoo
druk beklant was, en dat de menschen zoo gaarne door hem bediend
wilden wezen.

Toen de laatste klant vertrokken was, gaf hij zijn zoon den pot met
zalf, en droeg hem op, dien met spoed aan het opgegeven adres te
bezorgen, waar men er ongetwijfeld reeds met ongeduld op wachtte.

Had Heyn kunnen weten, wat er een oogenblik later gebeuren zou,
misschien had zijn vader hem dan met geen stok de deur kunnen
uitkrijgen, want Heyn was nog geen vijf minuten vertrokken, of de
barbierswinkel ging open, en de Czaar, gevolgd door andere Russische
heeren, trad binnen, om zich te laten scheren.

Wat meester Pomp zijn oogen den kost gaf!

En niet tevergeefs, want de Czaar, die zich het eerst onder het
mes begaf, had, zooals hij al dadelijk opmerkte, eene wrat op de
rechter wang, en trok met den rechterarm. Bovendien had hij telkens
spiertrekkingen in het gelaat, wat bij het scheren nogal lastig was,
daar meester Pomp vreesde, den Czaar daardoor te zullen bezeeren. 't
Liep echter gelukkig goed af, en de Russische heeren werden op de
beurt af door den meester geholpen.

Nu had de waardige barbier dien middag nog eens stof, om zijn klanten
aangenaam bezig te houden, en hij zorgde er wel voor, dat iedereen
het vernam, hoe hem de hooge eer te beurt gevallen was, den machtigen
beheerscher aller Russen te scheren.

En Heyn trok zich bijna de haren uit het hoofd van spijt, toen hij
vernam, hoe ongelukkig hij al weer was geweest. Ongelukkiger kon
hij het ook al niet getroffen hebben. Nu was de Czaar zelfs bij
hem in huis geweest, en nog had hij hem niet gezien. Hij kon zijne
nieuwsgierigheid langer bijna niet bedwingen, en nam zich voor,
dien avond niet naar bed te gaan, voordat het hem gelukt was, den
Czaar te zien. Ha,--hij kreeg een plannetje. 's Avonds, als zijn
werk afgeloopen was, zou hij naar Ary Kist gaan, en hem vragen, of
hij niet eens door de ramen mocht kijken. De Czaar zou dan wel thuis
zijn. Op die wijze kon hij hem ongestoord bespieden.

"Juist, zóó zal het gelukken!" mompelde hij tevreden, "'t Is nu toch
ook àl te gek. Iedereen heeft dien machtigen Heer gezien, behalve
ik. En ik ben juist zoo nieuwsgierig naar hem."

Tijdens zijne afwezigheid was er trouwens nog meer gebeurd, want Heyn
was wel bijna twee uur langer uitgebleven, dan hij van plan geweest
was. En in dien tusschentijd was er iets voorgevallen, dat een einde
maakte aan allen twijfel, die er nog omtrent den staat van den Czaar
mocht bestaan.

Toen deze namelijk 's middags het eenvoudige maal ten huize van Kist
had gebruikt, ging hij op weg, om zich naar den Zuiddijk te begeven. Op
den Lagen Horn passeerde hij een winkeltje, waar pruimen te koop waren,
en deze vruchten schenen hem zoo verleidelijk toe, dat hij den winkel
binnenstapte en er een goeden voorraad van kocht. Maar waarin moest
hij ze bergen? Een mandje of een zak had hij niet bij zich, en zonder
zich lang te bedenken, nam hij zich den breedgeranden hoed van het
hoofd, en liet daar de pruimen in doen.

Met dit eigenaardige vruchtenschaaltje onder den arm vervolgde hij
zijn weg naar den Zuiddijk, af en toe een van de heerlijke vruchten
oppeuzelende.

Op den Dam echter kwam hij eenige jongens tegen, die op weg waren
naar de school en nauwelijks hadden zij den vreemdeling gezien, die
daar met den hoed onder den arm voortwandelde en kalm de pruimen liep
te verorberen, of zij omringden hem, staken hem de geopende hand toe
en vroegen:

"Toe Man, geef mij ook een pruim."

De Czaar scheen dit wel aardig te vinden, want hij wierp Jacob Willemsz
en Ary Kist, die hij zeker herkende, hoewel zij zich eerbiedig op
eenigen afstand hielden, een paar pruimen toe. Nu werd het een algemeen
gedrang, om bij den Czaar te komen. Er waren eenige onverschillige
jongens onder den troep, die hem de pruimen bijna uit den hoed namen.

"Jij ook een wil?" vroeg de Czaar aan Nicolaas Calff, die op eenigen
afstand dit tooneeltje bijwoonde. En ook hem wierp de Czaar een paar
vruchten toe.

Nu werd het een algemeen geschreeuw en gejoel, en de troep werd elk
oogenblik grooter. Er kwamen ook groote menschen bij, die van verre
aankeken, wat er gebeurde.

"Ik ook een!" riep een groote, ruwe jongen. "Toe kerel, geef mij er
ook een!"

"En ik!" zei een ander, tusschen de anderen doordringende.

"Ik lust ze ook wel!" zei een derde, die brutaalweg vlak voor den
Czaar ging staan.

"Daar jij dan een hebt!" zei de Czaar, die boos begon te worden;
en hij wierp den brutalen jongen een pit in het gelaat.

"Houd dat zelf!" schreeuwde de jongen nijdig, terwijl hij den pit
opraapte en hem den Czaar naar het hoofd wierp.

't Was den vorst aan te zien, dat hij zeer toornig werd. Zijn rechter
arm kreeg hevige trekkingen, en ook zijn gelaat was ten prooi aan
onwillekeurige spierbewegingen. Hij zette den jongen onzacht op zijde,
en om hem te plagen wierp hij aan een paar andere knapen, die niet
zoo brutaal waren, een paar pruimen toe.

Nu werden de brutaalsten nog opdringender, tot opeens de Czaar tegen
een van hen zeide:

"Jij ook een pruim wil?"

En hij nam een van de grootste vruchten uit zijn hoed, en hield hem
die voor.

"Ja,--Ja!" riep de jongen.

"Ik ook!" zei de Czaar, de vrucht in zijn eigen mond stekende, tot
groote pret van enkele jongens, die zich over hunne dorpsgenooten
schaamden.

Czaar Peter wilde doorloopen, maar de brutale jongens waren nu zoo
boos geworden, dat zij modder van de straat opraapten en den Czaar
daarmede wierpen. En de oploop werd intusschen zoo groot, dat de
Czaar geen kans zag, goedschiks den Zuiddijk te bereiken.

De jongens gingen voort slijk en allerlei vuil naar den vreemdeling
te werpen, zoodat deze inderdaad in groote moeilijkheden begon te
verkeeren. Hij was in hevige mate vertoornd. De aderen van zijn
voorhoofd waren gezwollen en zijn oogen fonkelden.

"Terug! Terug! Gaat weg!" riep hij den jongens toe, maar dat hielp
hem niet. Opeens voelde hij een hevige pijn in den nek. Een van de
baldadige knapen had een steen genomen en hem daarmede zeer gevoelig
getroffen.

En meerdere steenen vlogen hem om het hoofd.

Hij nam een kort besluit. Met groote schreden keerde hij terug en
nam de wijk in de herberg "De drie Swaanen", waar hij ook des Zondags
zich aan een oploop van het volk had onttrokken.

Hij zond onmiddellijk een bode naar de burgemeesteren, om zich
over deze verregaande baldadigheid en ruwheid te beklagen, en liet
verzoeken, hierin voor het vervolg te voorzien.

Deze heeren waren echter niet thuis. Zij waren voor zaken naar
Amsterdam, maar zij vernamen het gebeurde dadelijk bij hun aankomst
met de veerschuit, die om twee uur uit Amsterdam vertrokken was. Een
schipper, daarbij tegenwoordig zijnde, en het gesprek mede aanhoorende,
zeide:

"Ik ken den Czaar heel goed. Ik zal dadelijk naar de Drie Swaanen gaan,
en zien, of hij het is."

En toen hij na enkele minuten terugkeerde, zeide hij met de volste
overtuiging: "Zoo zeker als wij leven, het is de Czaar, ik ken hem
zeer wel."

Nog in den loop van dienzelfden dag ging de omroeper door de plaats
rond. Telkens stond hij stil, sloeg eenige malen op een bekken om de
aandacht te trekken, en riep met luider stem:


    "Burgemeesteren, tot hun leedwezen vernomen hebbende, dat de
    baldadige jeugd haar niet en hadden ontzien, sommige voorname
    personen, die vreemdelingen zijn en onbekend willen blijven,
    te gooien met steenen en velerlene vuiligheid, verbieden dat
    aan een iegelijk bij dezen zeer scherpelijk om weer te doen,
    op de hoogste boete en straffen daartoe staande, en dat de
    misdadigers aan den E. Heer Baljuw zullen worden overgegeven.

    Hiermede zij een ieder gewaarschuwd en elk wachte zich voor
    schade en schande.


Tot meerdere voorzorg werd den Baljuw van Blois en den Drossaard van
Kennemerland kennis van dit alles gegeven. Dezen zonden daarop hunne
dienaars naar Saardam, terwijl tevens, daar de Czaar zijn ongenoegen
betuigd had over den toevloed van nieuwsgierigen bij zijn huis,
de toegangen naar het Krimp met wachten bezet werden.

Daar nu elke gissing waarheid geworden was, begreep de Czaar zelf,
dat het ongerijmd zou zijn, zich langer te verbergen. Hij besloot
dus daartoe ook geen pogingen meer aan te wenden.

's Avonds zaten Sinjeur en juffrouw Calff in de huiskamer, benevens
Nicolaas en Aagje, de dienstbode, welke laatste, volgens de gewoonte
dier dagen, geheel als huisgenoote werd behandeld. Castor, de groote
hond, zat bij den stoel van Nicolaas, met den kop op diens knieën.

De deur werd geopend, en eenigszins schuchter trad Jacob Willemsz
binnen. Hij was, gedreven door zijn angst over het lot van zijn
broer Jan, de laatste dagen daar reeds zoo dikwijls binnengekomen,
dat hij er min of meer verlegen onder werd. Toch kon hij het niet
laten. De gedachte aan zijn broer liet hem geen oogenblik met rust,
en telkens weer begaf hij zich naar de woning van Sinjeur Calff,
in de hoop, dat er een gunstiger bericht mocht gekomen zijn.

"Goedenavond samen," zei hij zacht.

"Dag Jacob!" klonk het antwoord van de aanwezigen, en juffrouw Calff,
die de aarzeling van den knaap opmerkte, zeide vriendelijk:

"Kom maar gerust binnen, hoor. Je bent zeker verlangend naar tijding?"

"Ja juffrouw,--is er nader bericht?"

Jacob kwam binnen en ging bij Nicolaas staan.

De hond kende hem en kwispelde met den staart.

"Er is geen nadere tijding ontvangen, Jacob," sprak Sinjeur
Calff. "Mocht ik iets met zekerheid te weten komen, dan beloof ik je,
er onmiddellijk bericht van te zullen zenden. De vloot moet thans
spoedig binnenvallen."

"Maar zonder het Bonte Calff!" zuchtte Jacob droevig.

"En hoe is het met je goede moeder?" vroeg Juffrouw Calff
deelnemend. "Kan zij berusten in hetgeen de Heere God over haar
heeft beschikt?"

"Moeder is tot in de ziel bedroefd, Juffrouw," zei Jacob. "O, hoe
hoop ik, dat er nog redding moge komen! De onzekerheid is ook voor
haar het ergste."

"We mogen niet wanhopen, Jacob," sprak Sinjeur Calff. "Het schip is
vergaan, dat lijdt geen twijfel, maar zoolang ik niet met zekerheid
weet, dat de bemanning verdronken is, blijf ik hopen."

Op dit oogenblik werd er eenig gerucht gehoord aan de deur, en de
hond liet een waarschuwend gebrom hooren.

"Daar is volk!" zei Nicolaas opstaande, om de deur te openen. Wie
beschrijft de verbazing der aanwezigen, toen daar, geheel onverwachts,
de Czaar binnentrad.

"Goeden avond samen," klonk zijn groet, terwijl hij aan de deur
bleef staan.

Sinjeur Calff stond van zijn stoel op en maakte een eerbiedige buiging,
en Juffrouw Calff werd een beetje bleek van den schrik.

"Uwe Majesteit hier! Wat eene eer voor mijn nederig huis," sprak
Sinjeur Calff, die zich haastte den Czaar tegemoet te gaan.

Deze stak hem de hand toe, en zeide eenvoudig:

"Sinjeur Calff, in Rusland ik de Czaar ben; hier ik Pieter Michaeloff
heet of Pieter Timmerman. Noem mij gewoonweg Pieterbaas."

En zich tot de vrouw des huizes wendende, vervolgde hij met een
handdruk:

"Gods zegen over U, Juffrouw Calff!"

"Hartelijk dank!" zei juffrouw Calff. "Maar neem toch plaats. En doe
mij het genoegen, heden avond onze gast te zijn, als U het eenvoudige
voor lief wil nemen."

"Dat kan ik niet doen, Juffrouw. Ik wensch weer bijtijds thuis te
wezen. Mijn bedoeling alleen is, kennis met U te komen maken. Zijn
die beide jongens van U?"

"De eene wel. Kom nader, Nicolaas, en breng Pieter Michaeloff uw
groet. De ander is een zoon van eene weduwe uit uwe buurtschap. Hij
heet Jacob Willemsz."

Jacob trad nu ook naderbij en kreeg ook, evenals Nicolaas, eene hand
van den Czaar. Deze lachte hem vriendelijk toe en sprak:

"O, jou ik wel ken. Ben jij niet bij mij geweest, tegelijk met Ary
Kist? Ik mij dat zeer goed herinner..."

"Jawel, Pieterbaas," zei Jacob. "Wij brachten U bier."

"Juist,--juist! En jou broer vaart ook op het Bonte Calff? Is er
reeds iets naders omtrent dat schip bekend?"

Deze laatste woorden golden Sinjeur Calff.

"Neen, helaas," antwoordde deze. "Wij zien dagelijks naar tijding
uit. De berichten, die wij reeds ontvingen, doen het ergste
vreezen. Wij vernamen zelfs, dat het vaartuig met alle opvarenden is
vergaan. Doch zoolang dit bericht niet ten stelligste bevestigd wordt,
blijf ik moed houden, dat de bemanning zich heeft kunnen redden."

"Wat ik van ganscher harte hoop!" zei de Czaar opstaande, om te
vertrekken. Doch dat wilde Juffrouw Calff niet hebben. Eerst moest
haar gast iets gebruiken, en zij noodde hem zoo dringend, dat de Czaar
weder ging zitten. Er werden nu fijne likeuren en confituren voorgezet,
die Pieterbaas zich lekker liet smaken.

Jacob Willemsz was intusschen vertrokken.

En Sinjeur Calff, die het eene groote eer achtte, den Czaar als gast
in zijne woning te hebben, en die tevens een te goed koopman was, om
zich daarvan in de toekomst geen groote voordeelen te voorspellen,
noodigde den Czaar uit, tijdens diens verdere verblijf te Saardam,
voortaan liever bij hem zijn intrek te nemen.

"Uwe tegenwoordige woning is klein en ongerieflijk, tevens gelegen
in eene zeer onaanzienlijke buurt," zoo sprak hij. "Met den besten
wil ter wereld kunnen de eenvoudige menschen, bij wie U inwoont,
u niet geven, wat U naar rang en stand toekomt. Beschik dus geheel
over dit huis naar Uw welbehagen."

Maar de Czaar bedankte zeer beslist voor dat aanbod, en gaf zijn
verlangen te kennen, te blijven, waar hij was.

Om ongeveer negen uur begaf hij zich naar huis. Hij was recht goed
geluimd door de vriendelijke ontvangst, welke hem te beurt gevallen
was, en het glaasje likeur, dat hij had gebruikt, had hem recht
aangenaam gestemd.

Hij trad zijn eenvoudig huisje binnen en maakte licht, weinig
vermoedende, dat iemand hem van uit de verte in al zijn doen en
laten bespiedde.

't Was Heyn Pomp, die aan zijn plan gevolg gegeven had, en 's avonds
naar Ary Kist was gegaan met de bedoeling, om thans den Czaar te
zien, 't ging dan, zoo het ging. Het was hem onmogelijk, zijne
nieuwsgierigheid langer te bedwingen.

"Jongen, Heyn," zei Ary, toen hij van het plan hoorde, "wees
voorzichtig, want het is een driftig heerschap, en als hij in een
booze luim is, zou het je kunnen berouwen. Hoe ben je hier gekomen? 't
Krimp is toch afgezet door dienaren van den Baljuw?"

"Ja,--dat is ook zoo, en ik mocht er eerst niet door. Maar toen ik
zei, dat ik eene boodschap moest doen voor Vader, hebben zij mij
laten passeeren. En nu ga ik niet weg, voordat ik hem gezien heb. Is
hij niet thuis? Alles is donker in zijn huisje."

"Neen, hij is niet thuis, maar hij zal wel spoedig terugkomen, denk
ik. We zullen dus maar wat op het erf achter het huis wachten."

"Goed," zei Heyn.

Even over negenen hoorden zij iemand naderen, en zij hielden zich
doodstil, om hunne tegenwoordigheid niet te verraden.

't Was de Czaar. Een oogenblik later zagen zij hem het licht ontsteken,
en thans kon Heyn hem uit de verte bespieden, want nu het Krimp
met wachten was afgezet, scheen de Czaar het niet noodig te vinden,
de luiken voor zijn raam te sluiten.

Eerst hield Heyn zich op een eerbiedigen afstand, want een held was
hij niet, zooals in dit verhaal reeds meermalen gebleken is. Maar nu
kon hij ook niet veel zien van hetgeen binnen in de kamer voorviel. De
ruitjes waren maar klein en van slechte qualiteit. Hij zag dus alleen,
dat iemand als een zwarte schim zich door de kamer bewoog. Hoe de
man er uitzag, kon hij onmogelijk onderscheiden, en wat hij deed,
nog veel minder.

Hij kwam dus langzamerhand iets naderbij, eerst een klein stapje,
daarna een grooter, eindelijk wel een paar, en ten slotte was hij
het raam genaderd.

"Ha, nu kon hij den machtigen Czaar goed zien. 't Was een nog jonge
man van vijf en twintig jaar, met een forsch uiterlijk en eene fiere,
krachtige gestalte. Heyn zag, dat de man opstond en een stapel
papieren haalde, in de beschouwing waarvan hij zich verdiepte. 't
Schenen teekeningen te zijn van schepen en molens. De Czaar maakte
met een potlood aanteekeningen op den kant van de papieren.

Heyn verwijderde zich van het raam en voegde zich bij Ary.

Hoe zacht hij dat ook deed, toch scheen de Czaar eenig geritsel te
vernemen, want hij keek van zijn werk op en richtte zijn blik op het
raam. Zijn gelaat nam eene ontevreden uitdrukking aan. 't Beviel hem
blijkbaar niets, dat hij zelfs thans nog niet onbespied kon arbeiden.

Hij stond op en begaf zich naar het andere vertrekje. Hier bevond zich
eene kast, waaruit hij een kistje met verschillende instrumenten
nam. Daarmede keerde hij naar zijne plaats terug, en bekeek de
werktuigen met groote belangstelling. Hij nam er een magneet uit,
en liet de kompasnaalden daarmede ronddraaien, wat hem verbazend
interesseerde, hij beschouwde de passers, die hij gekocht had in den
winkel van Louwen met de grootste belangstelling, en nam eindelijk
een instrument ter hand, dat in die dagen gebruikt werd om kiezen te
trekken. Eene dergelijke operatie had hij door een bekwaam professor
zien doen, en dit had dermate zijne belangstelling gewekt, dat hij
zich ook zulk een haak had aangeschaft, en zich zelfs niet ontzien
had daarmede proeven te nemen op de kiezen van de heeren van zijn
gevolg, die dit natuurlijk alles behalve prettig vonden. Zij durfden
zich evenwel niet verzetten tegen den wil van hun gebieder, en waren
wel genoodzaakt, hun mond op zijn bevel te openen, teneinde er een of
meer kiezen uit te laten trekken. Ten slotte nam de Czaar een passer,
en begon de détails te meten van een schip, dat op dat oogenblik te
Saardam gebouwd werd en nog diezelfde week van stapel zou loopen. 't
Was een schip van Sinjeur Calff, en de Czaar had daarvan het bestek
en de teekening in zijn bezit gekregen.

Op dit oogenblik kwam Heyn weer voor 't raam, en drukte er zijn neus
tegen, om beter te kunnen zien. Maar de Czaar bemerkte hem en werd
zeer toornig. Zijne oogen fonkelden dreigend en hij mompelde:

"Kan ik dan nooit met rust doorwerken? Moet ik dan altijd gestoord
worden? 't Bevalt mij hier niet!"

Opeens stond hij driftig op en vloog naar buiten. Hij deed dat zoo snel
en beslist, dat Heyn er beteuterd van was en geen tegenwoordigheid
van geest genoeg bezat, om de vlucht te nemen. De schrik had hem als
het ware verlamd.

De deur werd opengeworpen, en op hetzelfde oogenblik voelde Heyn zich
bij den kraag grijpen, wat geschiedde met eene zoo krachtige hand, dat
Heyn er eerbied voor kreeg. Hij voelde zich van den grond oplichten,
en stond midden in de kamer eer hij nog goed wist, dat hij betrapt was.

"Wat jij hier doen moet?" bulderde de Czaar hem toe, die van drift
zoo hard met zijn vuist op de tafel sloeg, dat deze er van kraakte.

Heyn beefde over al zijne leden, en kon geen woord uitbrengen.

"Wat jij hier doen moet?" herhaalde de Czaar met een nieuwen vuistslag,
en zijn gelaat werd door hevige spiertrekkingen misvormd.

"Ik----ik--w--wou eens kijk--kijken!" stamelde Heyn, die tot zijn
grooten angst de ongetemde woede van den Czaar opmerkte en wenschte,
dat hij daar nooit gekomen was.

De Czaar liep met groote schreden door het vertrek rond, zoekende
naar een stok of iets anders, om den jongen een geduchte afstraffing
te geven.

"Jij eens kijken wou!" bulderde de Czaar, die nergens een stok
vond. "Jij eens kijken wou!"

Opeens viel hem de haak in het oog, die gebruikt werd om kiezen te
trekken. Hij greep dat voorwerp, en vervolgde:

"Jij eens kijken wou! Ha, zoo, ik ook eens kijken wil, wacht maar,
kleine spion, ik ook eens kijken wil! Doe open je mond!"

Heyn beefde als een schoothondje, dat door het ijs gezakt is. En
hij begreep de bedoeling van den vertoornden man allerminst. Wel zag
hij, dat deze een vreemd instrument in de hand had, en hij hield er
wantrouwig den angstigen blik op gericht.

De Czaar maakte weinig complimenten met hem.

Hij greep zijne kaken met krachtige hand aan, zoodat Heyn wel gapen
moest, of hij wilde of niet, en op hetzelfde oogenblik voelde Heyn
een kil voorwerp op een van zijn kiezen. Weldra begon er iets te
snerpen in zijne onderkaak, toen kraakte en knetterde het daarbinnen
en Heyn voelde eene hevige, snerpende pijn. 't Was hem, of zijne
kaak gebroken werd. Hij sperde de oogen wijd open en staarde den
vreemdeling ontzet aan.

Ary, die buiten behoedzaam het raam naderde om te zien, wat er binnen
voorviel, hoorde een hevigen gil, alsof iemand vermoord werd, en
onmiddellijk daarop werd Heyn onzacht de deur uitgeschopt.

Flap! de deur smakte dicht...

Ary greep den verwarden en ontstelden Heyn Pomp zonder spreken bij
den arm en trok hem mede, achter op het erf. Daar bleven zij staan,
en Ary vroeg lachend:

"Heb je nu den Czaar van Rusland gezien?"

"Au, o, o!" kermde Heyn, die stampvoetend van pijn heen en weer
liep. "O,--o,--wat is er met me gebeurd?"

"Ik vraag, of je nu den Czaar hebt gezien," herhaalde Ary Kist,
die onbedaarlijk moest lachen.

"Ja, o, au, nu heb ik hem gezien, au, au, o, wat een pijn,--tot mijn
spijt heb ik hem gezien. O, wat is er toch met me gebeurd? O, Ary,
als je het eens gevoeld had--".

"Zijne Majesteit heeft je een kies getrokken!" zeide Ary, bulderend
van 't lachen. "Voel maar, je bent er een kwijt!"

Heyn stak den vinger in den mond, en ontwaarde tot zijn grooten schrik
een diepe holte in zijne kaak.

't Was waar, de Czaar had hem een kies uitgetrokken, en nog wel eene
gezonde, terwijl Heyn er vlak naast eene holle had zitten, die hij in
elk geval veel liever zou hebben gemist, want daar had hij dikwijls
pijn in.

"Ik ga naar huis," mompelde Heyn ontsteld bij die treurige ontdekking,
en Ary bracht hem een eindje weg, maar telkens schoot deze in den
lach, en dan kon hij bijna niet tot bedaren komen, zoo grappig vond
hij het voorgevallene.

"In elk geval heb jij nu toch het genoegen gehad, den Czaar te zien,"
plaagde hij den armen Heyn, die voortdurend met zijn vinger in den
mond liep.

Dicht bij de wachters gekomen, keerde Ary terug.

"Zeg Heyn," zei hij, "als je morgen avond den Czaar nog eens zien wilt,
kom dan maar gerust, hoor!"

"Ik wou, dat jij en je Czaar alle twee in de lucht vlogen," bromde
Heyn boos.

Toen hij het smalle bruggetje wilde passeeren, waar de wachten stonden,
vroegen dezen:

"Wel jongen, heb je je boodschap gedaan?"

"Ja," bromde Heyn, "ik--ik ben er mee klaargekomen."

Heyn spoedde zich naar huis, waar hij het voorgevallene aan zijn
vader vertelde, rood van schaamte. En deze lachte hem nog uit op den
koop toe, want hij vond het curieus, dat de Czaar van Rusland als
kiezentrekker had gefungeerd.

"Spoel je mond maar eens goed uit," zeide hij, "en ga dan naar
bed. Morgen ochtend zal de pijn wel over wezen."

Heyn volgde dezen raad direct op, maar in het vervolg was hij in
het geheel niet nieuwsgierig meer naar den Czaar. Als hij hem hier
of daar zag, ging hij op een eerbiedigen afstand staan, en hij vond
hem in het geheel geen aangenaam mensch. Hij heeft zelfs levenslang
een grooten hekel aan hem gehouden.



HOOFDSTUK IX.

"TE VEEL VOLKS".


Terwijl Heyn Pomp de voor hem zoo onaangename operatie onderging,
bevond Sinjeur Bloem de vader van Arent, zich ten huize van de
Russische heeren, die het gevolg van den Czaar uitmaakten. Hij had
vernomen, dat de vorst een bezoek had gebracht bij Sinjeur Calff,
en vreezende, dat deze voorname koopman in het vervolg alleen de
vriendschap van den Czaar zou genieten, waaruit vele voordeelen
konden voortspruiten, besloot hij dadelijk den vreemden heeren een
gebouw aan te bieden, waarin zij meer volgens hun hoogen rang konden
verblijven. Dat huis was gelegen aan de Oostzijde, en in de toekomst
werd van het aanbod gaarne gebruik gemaakt.

"Was het Bloem [2] door deze aanbieding te doen geweest, om de aandacht
van den Czaar tot zich te trekken, dan gelukte hem dit bovenmatig;
want hij en Calff waren het, aan wie hij vervolgens het meeste
vertrouwen schonk.

"Des Donderdags gaf Peter gehoor aan eene uitnoodiging van Sinjeur
Bloem, om met den boeier van dezen een zeiltochtje op de Zaan te maken.

"De vele molens aan de Oostzijde van dien stroom gelegen, wekten
terstond zijn aandacht, en maakten de zucht levendig, om weder dit
of dat te gaan zien. Zoo werd eene stijfselmakerij en een pelmolen
bezichtigd. Het is waarschijnlijk dat het op dit tochtje was,
dat hij bemerkte, dat men aan den Kalverdijk, tegenover Zaandijk,
bezig was een molen te bouwen. Terstond kwam de begeerte bij hem op,
om dit werk van nabij te bezien; hieraan werd voldaan, en Peter kon
de lust niet bedwingen om mede de hand aan het werk te slaan. Deze
molen, een pelmolen, werd door den eigenaar ter herinnering aan deze
gebeurtenis "de Czaar van Moscoviën" genoemd. Hij is onder den naam
van "de Grootvorst" nog aanwezig.

"Denzelfden dag kocht de Czaar een boerenjacht met al zijn toebehooren
van Dirk Stoffels voor f 450 gereed geld. Terstond ging hij aan het
optuigen, en vervaardigde met eigene handen een nieuwen boegspriet, die
volgens het oordeel van deskundigen zeer wèl gemaakt was, zoo zelfs dat
men zich verwonderen moest, dat zulk een hooge personaadje zoo ijverig
in het zweet zijns aanschijns en zoo curieus konde werken.--Gerrit
Musch werd door hem als boeierknecht aangenomen. De Czaar was met dezen
man zoo ingenomen, dat hij, zoowel als zijne vrouw en de weduwe van
zijn broeder, ten allen tijde, ook te Amsterdam, den vrijen toegang
tot zijn persoon hadden, dikwijls door hem werden onthaald en met
geschenken vereerd, waarvan bij zijn nageslacht te Oldeboorn, in
Friesland nog 2 gladde gouden ringen bewaard zijn gebleven.

"De door het tochtje met Bloem opgewekte lust, om een boeier te
bezitten, was nu voldaan, en reeds des Vrijdags morgen om vier uren
zeilde hij op de Binnenzaan, en stond steeds zelf aan het roer;
later werd hij door Sinjeur Calff vergezeld, ten wiens huize hij het
middagmaal gebruikte. Des namiddags werd er wederom gezeild, maar nu op
de Voorzaan en het IJ. Vele Saardammer jachten en boeiers wilden partij
met hem maken, maar dit was niet naar den zin van den Vorst, zoodat hij
het naar Halfweg Haarlem wendde, en daar aan wal legde. Hier gaf Peter
eene proeve van zijne bijzondere vlugheid in het loopen, springen en
klauteren over de schepen, maar ook dat blijk van zijne geaardheid,
waarvoor men was gewaarschuwd, dat hij namelijk niet verdragen kon,
dat men hem te nabij kwam en strak in het aangezicht zag; want toen
Cornelis Albertsz. Blok, ook Martsen geheeten, dit beproefde, ontving
hij van den Czaar een geweldigen slag op het hoofd. Een spotboef zeide:
"Zie zoo, Marsje, daar zijt ge tot ridder geslagen!" hetgeen hem den
bijnaam van Ridder deed houden.

"Daar het getal boeiers gestadig toenam, en de Vorst als het ware
van nieuwsgierigen omringd was, werd hij daarover verstoord, en bleef
tot aan den avond in een der herbergen, zoodat het reeds donker was,
eer hij met zijn boeier te Saardam terugkeerde."

Den volgenden dag, het was toen Zaterdag, zou er iets belangwekkends te
zien zijn in Saardam, iets, wat altijd zeer veel volks op den Dam samen
deed stroomen. Het schip namelijk van Sinjeur Calff, dat op een van de
scheepstimmerwerven aan de Achterzaan werd gebouwd, was thans voltooid,
en zou naar de Voorzaan worden overgebracht. Daar slechts twee kleine
sluisjes de gemeenschap tusschen Voor- en Achterzaan onderhielden,
veel te klein om aan het pas gebouwde schip doortocht te verleenen,
moest het door middel van den overtoom over den Dam worden gesleept,
wat wel de moeite waard was, om te zien.

Dat de Czaar naar het schouwspel zou komen kijken, spreekt wel van
zelf, en de magistraat verwachtte dientengevolgde een grooten toeloop
van volk, want het was thans uren ver in den omtrek bekend geworden,
dat de Czaar van Rusland in Saardam vertoefde, en iedereen wilde
hem zien.

Sinjeur Calff had den Czaar uitgenoodigd bij het overhalen van
het schip tegenwoordig te zijn, en de magistraat berichtte Zijne
Majesteit, dat men de meeste zorg genomen had, om door het plaatsen van
schuttingen en wachten de noodige ruimte voor hem en zijn gevolg open
te houden, ten einde hij alles, zonder overlast van het volk te lijden,
naar genoegen kon opnemen. Tevens zond zij hem de uitnoodiging haar de
eer aan te doen, bij haar op zijn Saardamsch een vischje te komen eten.

De Czaar wilde gaarne naar het overhalen van het schip komen zien,
maar op de laatste uitnoodiging antwoordde hij: "Waarhaftig in deze
week niet, in de volgende week."

De toeloop van volk werd echter zoo groot, dat de magistraat er
verlegen mede werd, en alle genomen maatregelen nutteloos bleken. De
schuttingen werden omvergeloopen en de wachten verdrongen.

Toen de Czaar naar buiten wilde treden, ontdekte hij de jubelende
schare, en hij werd opnieuw toornig. "Te veel volks! Te veel
volks!" zeide hij. Hij keerde in zijne kamer terug en verkoos deze
niet meer te verlaten. De deur smeet hij toornig achter zich dicht.

Het schip kwam intusschen voor den Dam, waar duizenden menschen stonden
te wachten, om den Czaar te zien. Hij bleef echter den geheelen
dag onzichtbaar, en nam het besluit, den volgenden dag Saardam te
verlaten. Hij was daar te veel door nieuwsgierigen omringd, en wenschte
niets liever, dan geheel te kunnen doen en laten, wat hij verkoos,
zonder altoos door een drom van menschen te worden aangestaard. Van
zijn besluit om te vertrekken schijnt hij de regeering kennis gegeven
te hebben. Deze had althans voorzorgen genomen, om hem daarbij van
dienst te zijn.

Het schip werd zonder ongelukken over den Dam gebracht. Aan weerskanten
van den Dam was daartoe een hellende vloer gelegd, die dus met
den Dam als het ware eene brug vormde. De planken vloeren waren
terdege ingesmeerd, om ze gladder te maken. Twee touwen werden aan
den voorsteven vastgemaakt, en ook twee aan de kiel van het schip. De
andere einden liepen om spillen of windassen, die elk door een twintig
à dertig man langzaam werden omgedraaid. Hierdoor werd het vaartuig
tegen de helling opgetrokken, en om te voorkomen, dat het door een of
ander toeval mocht terugglijden, deed men ook touwen boogsgewijze om
den achtersteven. Zoo ging men langzaam met winden voort tot het schip
zijn hoogsten stand had bereikt, waartoe heel wat arbeid noodig was,
daar de Dam eene breedte had van honderd- en vijftig voet. Maar was
het schip eenmaal geduikeld, dan kon het winden niet te hard gaan.

Onder het gejuich van duizenden menschen raakte het eindelijk in
de Voorzaan vlot. En de menigte verspreidde zich. Men begaf zich
huiswaarts, doch om den volgenden dag in nog grooter aantal terug
te keeren.

Nauwelijks was Kist dien morgen opgestaan, of hij zag verscheidene
schuitjes in de sloot bij het Krimp, en hij riep een van de opvarenden
toe:

"Wat beteekent die drukte hier in den vroegen morgen? Is er iets
bijzonders aan de hand?"

"Dat zal jij niet weten, Kist?" was het antwoord van den man in
de boot.

"Ik?--Ik weet nergens van! Waarlijk niet!" zei Kist.

"Weet je dan niet, dat de Czaar vandaag gaat vertrekken? Hij gaat
voor goed weg."

Wat was Kist verwonderd, want het gerucht van het op handen zijnde
vertrek had hem nog niet bereikt. En de Czaar zelf had hem er ook
niet over gesproken.

Kist spoedde zich naar binnen, en vertelde het groote nieuws aan
zijne vrouw, die er ook niet weinig verwonderd van opkeek.

"Dan mag hij ons wel rijkelijk al de moeite en drukte vergoeden,
die wij van hem gehad hebben," zei ze. "Is me dat de gansche week
een geloop en een gedoe geweest. Wij hebben geen rustig uur gehad
van het oogenblik af, dat hij hier gekomen is, tot nu toe."

"Zou je dan denken, Neeltje," zei Kist, "dat hij ons niet goed
beloonen zal? Daar blief ik niets van te gelooven. Hij zal in den
loop van den dag, en in elk geval voor zijn vertrek, wel met ons
afrekenen. En wel goed ook, daar ben ik van overtuigd."

"Ik mag het lijden," zei Neeltje schouderophalend. "Ik geloof er
echter niet veel van."

Kist begaf zich weer naar buiten, vergezeld van Ary, wien het wel
speet, dat de Czaar ging vertrekken. Hij had er vast op gerekend, dat
deze den geheelen winter blijven zou, wat hij trouwens zelf gezegd had.

De drukte aan het Krimp nam met elk oogenblik toe. Het zag er zwart van
de menschen. Wel waren de wachten op de beide bruggetjes verdubbeld,
maar de lieden hadden hen verdrongen, en op de sloot wemelde het thans
van roeibootjes, gevuld met nieuwsgierigen. Hier en daar klommen de
menschen op de daken, waarvan de pannen werden weggenomen, en men
zich voor een drie-gulden een goede plaats veroverde.

't Woei zeer hard, en 't werd langzamerhand zelfs een storm. De
magistraat, waaronder de heer Bloem, benevens Sinjeur Calff, de beide
vrienden van den Czaar, raadden hem aan, liever een of twee dagen te
wachten, daar de overtocht over het IJ werkelijk niet zonder gevaar
was, althans met een boeier. Maar de Czaar wilde van geen uitstel
hooren. Als hij eenmaal een plan gevormd had, liet hij zich daar
door niemand of niets afbrengen. En het gevaar vreesde hij niet,
wat hij al meermalen in zijn leven had getoond.

Kist liep onrustig om zijn huisje rond. Hij zag, dat de Czaar op het
punt stond om te vertrekken, en nog altoos had het den Vorst niet
behaagd, met hem af te rekenen. En hem om het geld vragen, durfde
Kist niet.

Eindelijk trad de Czaar naar buiten, om zich naar zijn boeier te
begeven. Deze lag aan den Runmolen, zijne gewone ligplaats. Nauwelijks
werd de Vorst zichtbaar, of het volk barstte los in een luid
gejubel, waarover hij echter zoo toornig werd, dat hij weer naar
binnen ging. Zijn woede werd daar zoo groot, dat het scheen of hij
stuipen had.

En ook Kist was zeer boos, want het bleek hem thans zonneklaar,
dat de Czaar van plan was, zonder betalen af te reizen.

De regeering besloot den boeier over te doen brengen naar de sluis aan
den Horn, en nadat zooveel ruimte was gemaakt als mogelijk was, begaf
de Vorst zich al worstelende en slaande, door de menigte, over het
Zuidelijke bruggetje van het Krimp, en bereikte gelukkig den boeier.

Men ging onder zeil. In het holle water gekomen brak het zwaardtouw,
en de schippers, die den boeier ontmoetten, waarschuwden den Vorst,
dat hij gevaar liep van om te slaan. Maar hij stoorde zich daaraan
niet, en kwam behouden aan de Oude Stadsherberg te Amsterdam aan.

't Is te begrijpen, dat de jongens van Saardam het vertrek van den
Czaar ook hadden bijgewoond. Nicolaas Calff was komen aanloopen
met Jacob Willemsz, die nog altoos hunkerde naar bericht omtrent
het Bonte Calff, over welk schip nog niets naders was vernomen. Nog
altoos bleven hij en zijne moeder de flauwe hoop koesteren, dat de
bemanning op de een of andere wijze gered mocht zijn.

Ook waren daar Arent Bloem, Cornelis Noomen, Dirk en Teeuwis Rogge en
Jan Gekeer aanwezig. Ary Kist voegde zich na verloop van eenigen tijd
ook bij hen. Hij deed dat, toen de Czaar het huisje had verlaten,
om zich naar den boeier te begeven, bij welke gelegenheid hij een
vol uur noodig had, om zich een doortocht te banen.

"Daar gaat hij nu," zeide hij tot zijne vrienden. "En hij heeft ons..."

"Eene vorstelijke belooning gegeven," viel Jan Gekeer in. "'t Zal
jelui geen windeieren gelegd hebben, Ary, dat verblijf van den
Russischen Czaar!"

"'t Mocht wat!" zei hij. "Hij heeft ons letterlijk niets gegeven, en
hij gaat heen zonder te betalen. Is het geen schande? En dat doet nog
wel een vorst, een machtig vorst. Een arme drommel zou ten minste nog
"dankje" gezegd hebben, maar hij gaat zonder groeten heen, onverwachts,
zonder er zelfs met een enkel woord over te kikken. 't Is netjes,
dat zeg ik."

"Niet eens betaald!" vroegen de jongens verbaasd.

"Neen, geen duit!" riep hij. "Kijk, daar stapt hij op den boeier. Het
zeil wordt geheschen! Daar gaat hij!"

"Hij zal het kwaad genoeg te verantwoorden hebben op het IJ," zei
Dirk Rogge. "Er zullen groote golven gaan."

"Als hij maar niet omslaat," zei Jacob Willemsz, die weer aan zijn
broer dacht. "Dat zou verschrikkelijk zijn."

Opeens bemerkte hij op eenigen afstand Heyn Pomp, die ook naar het
vertrek van den Czaar was komen kijken.

"Hola, Heyn, moet je den Czaar nog niet even gaan groeten?" vroeg
hij lachend. "Of heb je hem al gesproken?"

Alle jongens schoten in den lach, want zij hadden er van gehoord,
hoe de Czaar hem tegen wil en dank eene kies had getrokken, wat zij
verbazend grappig vonden.

En Heyn koos de wijste partij. Hij drong zich door het opgehoopte
volk heen en voegde zich bij hen. Lachend zei hij:

"Ik ben in het geheel niet verlangend meer om den Czaar van nabij te
zien; hij is mij te hardhandig."

Toen de boeier van den Czaar uit het gezicht verdwenen was, begaf
het volk zich langzamerhand naar huis, en de gewone stilte keerde
in Saardam's straten terug. Het verblijf van den Czaar was voor de
bewoners een zeer belangwekkend geval geweest, en het speet hun,
dat hij geen gevolg had gegeven aan zijn plan, om er den geheelen
winter door te brengen. Maar zij waren toch zeer vereerd met zijn
bezoek en stelden het op hoogen prijs.



HOOFDSTUK X.

OP HET HEMVELD.


Een paar weken waren voorbijgegaan sinds het vertrek van den Czaar,
en reeds twee malen was hij in Saardam terug geweest. Den eersten
keer in het hartje van den nacht, op den 30en Augustus, dus slechts
enkele dagen na zijn vertrek. Hij kwam om zijne gereedschappen te
halen, want hij had te Amsterdam verlof gekregen om zich verder op de
Admiraliteitswerf in de praktijk van den scheepsbouw te oefenen. Aldaar
was hem ook een gebouw ten gebruike afgestaan. En den tweeden keer
was hij gekomen, om het overwinden van een schip te zien over den
Dam, waartoe hij door Sinjeur Calff uitgenoodigd was. Om te maken,
dat er bij die gelegenheid niet al te veel volk zou samenstroomen,
had men het gerucht uitgestrooid, dat de Czaar voor de uitnoodiging
had bedankt. De Vorst bekeek alles met de grootste belangstelling,
en hij deed dien dag ook nog een grooten inslag van gereedschappen,
welke hij zelf naar zijn boeier droeg. Twee dagen later kwam zijn
gevolg terug. Menzikoff kwam bij Gerrit Jansz. op het masten maken, en
Golofkin leerde bij Paulus Teeuwissen het bootenmaken. Eerst beklaagden
zij zich sterk over den ruwen arbeid, waartoe zij door hun gebieder
gedwongen waren, maar langzamerhand gewenden zij er aan. De Czaar kwam
hen dikwijls bezoeken in hun gebouw aan de Oostzijde, de Steenenkamer
genaamd, en dan bracht hij den avond meestal bij Sinjeur Calff door,
met wien hij zeer bevriend was.

Zoo gingen de dagen voorbij, en nog altoos waren de Groenlandvaarders
niet teruggekeerd.

Er heerschte groote droefheid in menig gezin, en ook in het eenvoudige
huisje van de weduwe Willemsz werden bange dagen doorgebracht.

Dag-in en dag-uit klonk de vraag van de moeder, als Jacob binnenkwam:
"Nog geen tijding, Jacob!"

"Niets, Moeder, totaal niets!" was dan het antwoord, en dan druppelden
groote tranen uit de oogen der moeder, en had Jacob moeite, om de
zijne te bedwingen. Soms stond hij op, en sloeg haar de armen teeder
om den hals, en dan kuste hij haar, zeggende:

"Moederlief, houd toch goeden moed! Nòg hebben we geen zekerheid,
en alles kan nog ten beste keeren."

Maar dan schudde zijne moeder ongeloovig het hoofd, en zuchtte:

"Neen, kind, neen, 't is alles voorbij. Ik heb mijn lieveling verloren
en zal hem nooit wederzien. O, had ik hem toch niet laten gaan..."

Zij werd stil en in zichzelf gekeerd, zoodat Jacob het zijn plicht
achtte, haar zooveel mogelijk gezelschap te houden. En dan spraken
zij samen altoos over Jan, en als zij dat niet deden, waren toch
hunne gedachten bij hem.

Eens op een Zaterdag, een paar weken na het vertrek van den Czaar,
kwamen de jongens hem afhalen, om te gaan spelen. 't Waren zijne
gewone kameraden, met wie hij meestal omging: Nicolaas Calff, met
Castor natuurlijk, want die was altoos in zijn gezelschap, Dirk en
Teeuwis Rogge, Jan Gekeer, Aart Bloem, Cornelis Noomen en Ary Kist.

"Jacob, ga je meê?" vroeg Nicolaas Calff. "We gaan naar het Hemveld."

"Och," zei Jacob, "ik moest maar thuis blijven. Ik heb toch den
rechten lust niet in spelen."

"Kom, ga meê!" zeide Ary Kist. "Toe maar. Je kunt toch altoos niet
in huis zitten?"

Vrouw Willemsz keek haar zoon aan, en zeide:

"Wel ja, kind, waarom zou je niet meêgaan? Ga gerust, als je maar
zorgt, op etenstijd thuis te zijn."

Maar Jacob scheen niet veel lust te hebben, en zijn kleine zusje,
met wie hij aan het spelen was, toen de jongens hem kwamen halen,
riep hem toe:

"Boer hier blijven. Ikke paadje jijden!"

"Neen jongens," zei Jacob, "ik blijf maar liever thuis."

Doch Ary Kist nam hem bij den arm, en trok hem naar buiten.

"Gekheid," zei hij beslist, "jij gaat met ons meê. Dag buurvrouw!"

Jacobs aarzeling was thans overwonnen, en nu hij eenmaal besloten was,
vond hij het toch wel prettig ook, om bij zijn makkers te zijn. In
het vuur van het spel vergat hij gewoonlijk zijn verdriet en werd
hij even vroolijk als altoos.

"Waar zullen we heengaan? Naar het Hemveld, of naar Westzaan?" vroeg
Ary Kist.

"Naar het Hemveld; dat is eenmaal afgesproken!" antwoordde Arent
Bloem, en zonder tegenspraak legden de andere jongens zich bij zijne
beslissing neer. Zij liepen den Hoogendijk af en bereikten weldra
het veld, waar zij dikwijls gingen spelen. Zij waren er zoo vrij als
de vogeltjes in de lucht, en konden er om zoo te zeggen doen, wat zij
verkozen. Het was een klein schiereiland, dat aan drie kanten begrensd
werd door het water van het IJ. Hoog riet groeide aan den oever, en
de jongens vonden er wel het een of ander, dat hun belang inboezemde.

"Wat zullen we doen?" vroeg Ary Kist. "Verstoppertje?"

Dat spelletje deden zij er dikwijls, omdat zij zich in het riet zoo
mooi konden verschuilen.

Het voorstel vond algemeenen bijval. Cornelis Noomen plukte een handvol
grassprietjes en liet er ieder een trekken. Wie het langste sprietje
trok, moest zoeken. Jan Gekeer was de gelukkige. Hij moest zich in
een droge sloot afzonderen, om den anderen gelegenheid te geven,
zich te verschuilen. En ieder zocht een goed plaatsje op aan den
oever of in het hooge gras.

Toen Jan meende, dat hij lang genoeg in zijn sloot had doorgebracht,
liet hij een langgerekt oe-oe-oe-oe! hooren, om de jongens te
waarschuwen, dat hij in aantocht was, en van verschillende kanten werd
zijn geroep op dezelfde wijze beantwoord. Een paal, op het midden
van het veld, was honk. Zoodra Jan iemand ontdekt had, moest hij
zijn naam roepen en eerder dan deze den paal trachten te bereiken,
want was de andere jongen hem voor, dan kon deze hem tikken, en moest
hij opnieuw zoeken.

De jongens hielden zich doodstil, om hunne schuilplaats niet te
verraden.

Jan Gekeer begaf zich eerst naar den paal, om van daar uit zijn
verkenningstochten te beginnen. Hij moest dat uiterst behoedzaam doen,
want liep hij een van de jongens voorbij, zonder diens schuilplaats
te ontdekken, dan kon deze opspringen en naar den paal snellen. In
dat geval had Jan het verloren.

Hij bewoog zich stapje voor stapje, en speurde links en rechts. Het
minste geritsel kon hem eene schuilplaats van een der jongens verraden.

Ha, daar bewoog zich iets in het lange gras. Jan stond stil en keek
uit, of hij geen hoofd boven de grashalmen zou zien verschijnen. Hij
wachtte geduldig, wetende, dat de jongen zich oprichten zou om te zien,
of Jan al ver genoeg van den paal verwijderd was, teneinde met hoop
op succes den wedloop te kunnen beginnen.

Daar verscheen een hoofd behoedzaam boven de graspluimen, en nauwelijks
had Jan het gezien, of hij riep:

"Ary Kist!"

En tegelijkertijd snelde hij naar den paal terug.

Zoodra Ary zich ontdekt zag, sprong ook hij op, om te trachten eerder
dan Jan den paal te bereiken, maar hij moest het verliezen. Ary werd
gevangen. Jan Gekeer kon veel harder loopen dan hij.

't Werd nu voor Jan gevaarlijker, want Ary Kist had er natuurlijk
belang bij, dat een van zijne makkers het won. In dat geval mocht
hij zich ook weer verschuilen. Hij trachtte dus zijn makkers te
waarschuwen, indien er gevaar dreigde. Was Jan nog dicht bij den
paal, dan riep hij: "Blijf! Blijf!" Maar waagde Jan zich iets verder,
dan klonk zijn raad: "Kom uit! Kom uit!"

Jan was echter voorzichtig en vlug. Teeuwis Rogge, die op het geroep
van "Kom uit! Kom uit!" den wedloop gewaagd had, moest ook het
onderspit delven. Evenzoo ging het met Dirk Rogge, die het bijna van
Jan gewonnen had, toen hij plotseling struikelde en met zijn neus in
het lange gras terecht kwam. Jan kreeg gelegenheid het pleit te winnen.

Eindelijk waren er nog maar twee jongens overgebleven, en het kon
Jan maar niet gelukken, hunne schuilplaats op te sporen. 't Waren
Nicolaas Calff en Jacob Willemsz. Zij hadden zich aan het uiterste
puntje van het Hemveld achter het hooge riet verborgen, en hielden
zich doodstil. Zij waren zoo diep mogelijk neergehurkt, en Castor lag
onbeweeglijk aan de voeten van zijn jongen meester. Hij gaf geen kik
en bewoog nauwelijks den kop, om Nicolaas even aan te kijken.

't Riet was op de plaats, waar zij zaten, verbazend hoog en dicht, en
't zou Jan Gekeer moeilijk vallen, om hen op te sporen. Zij hadden
het plaatsje langs een kleinen omweg achter het riet om bereikt,
zoodat er geen spoor was, dat den verkenner den weg kon wijzen.

Achter hen, bijna tegen hunne hielen, klotsten de golven van het
IJ, op welk breed water de beide knapen thans een prachtig gezicht
hadden. Er was eene drukke scheepvaart. Mooie boeiers passeerden
van en naar Amsterdam, bootjes, soms met zingende roeiers, voeren op
eenigen afstand voorbij, en fraaie tentjachten met voorname juffers
gleden statig langs hen heen. De jongens werden niet moede, er naar te
kijken. 't Riet vóór hen was zoo dicht, dat zij Jan Gekeer niet konden
zien aankomen. Zij wisten dan ook vooraf, dat zij verloren waren,
zoodra zij ontdekt werden, want dan had Jan wel zooveel op hen voor,
dat hij gemakkelijk het eerst den paal bereiken kon.

Maar het geroep van hunne makkers: "Blijf! Blijf!" of "Kom uit! Kom
uit!" drong zeer duidelijk tot hen door. Zij stoorden zich echter
aan het een noch het ander, en bleven stil zitten.

"Hij vindt ons hier nooit, denk ik," zei Nicolaas Calff. "'t Is
onmogelijk voor hem, om door het riet heen te kijken."

"Neen, gemakkelijk zal hij ons niet vinden," meende Jacob. "Maar hij
is een slimmerd, en je bent hem niet gauw te vlug af. Hoort de jongens
eens roepen: "Kom uit! Kom uit!" Ik wed, dat ze allen al gesnapt zijn,
en dat het nog alleen om ons te doen is."

"Best mogelijk," zei Nicolaas. "Hoor eens!"

"Kom uit! Kom uit!" werd er thans weer met alle kracht geroepen,
zeker omdat Jan Gekeer zich zeer ver van den paal gewaagd had.

"Toch blijven we zitten," zei Nicolaas. "We zitten hier best!"

"Ja, dat is wel waar, maar zou ik niet eens gaan kijken, waar Jan
ongeveer is? Als hij den verkeerden kant uitgeloopen is, zouden wij
het kunnen wagen, om van wal te steken."

"Niet doen, Jacob, niet doen! Laat hem maar zoeken. Hij vindt ons
nooit."

De jongens hielden zich stil, en lieten weer hun blik over het IJ
glijden. Opeens sprong Jacob overeind, en driftig zijn makker bij
den arm grijpende, riep hij hem met hokkende stem toe:

"Kijk daar eens, Nicolaas, kijk daar eens! Ginds komen de
Walvischvaarders terug!"

Nicolaas was ook opgesprongen en keek naar een aantal schepen, dat
met volle zeilen naderde.

"Ja," zei hij, "daar komen de Walvischvaarders terug."

Hij vestigde vol medelijden zijn blik op zijn makker, die bijna met
zijn voeten in het water stond. De arme jongen wilde zoo dicht mogelijk
bij de schepen zijn, om dadelijk bericht te kunnen inwinnen omtrent het
Bonte Calff. Het ontging Nicolaas niet, dat Jacob doodsbleek zag. Deze
nam elk schip met de grootste nauwkeurigheid op, en mompelde eindelijk:

"Het Bonte Calff is er niet bij." En hardop liet hij erop volgen:

"Het gerucht heeft ons niet bedrogen, Nicolaas. Het Bonte Calff keert
niet terug."

Groote tranen druppelden hem van het gelaat, en ook Nicolaas was
zeer ontroerd.

De beide jongens hoorden niet eens, hoe hunne makkers luidkeels riepen,
om hen te waarschuwen:

"Kom uit! Nicolaas en Jacob, kom uit!"

Zwijgend stonden zij aan den oever, en tuurden naar de schepen,
die vlug naderbij kwamen. Zij konden de mannen op het dek reeds zien.

"Kom uit! Jacob en Nicolaas, kom uit!" klonk het nogmaals achter
hen. Maar de jongens bleven als standbeelden staan, de oogen scherp
op de schepen gericht.

"Het is zoo, Jacob," zei Nicolaas zacht, terwijl hij hem den arm op
den schouder legde, als om hem te troosten, "er is er een minder,
dan bij de uitvaart. Het Bonte Calff is vergaan, helaas!"

"Jacob Willemsz en Nicolaas Calff!" klonk plotseling de stem van Jan
Gekeer, die hen eindelijk had gevonden. En vlug als de wind maakte hij
rechtsomkeer, om het eerst aan den paal te komen. Hij was overwinnaar,
en thans was de beurt om te zoeken aan een ander.

Tot groote verwondering van de andere jongens bleven Jacob en Nicolaas
echter onzichtbaar. Jan Gekeer was al lang bij den paal terug, en
nog kwamen zij niet.

"Ik heb ze toch eerlijk gesnapt!" zei hij. "Komt, ga jelui mede? Dan
gaan we kijken, waar zij blijven." Even later werd het lange riet op
zijde geduwd, en kwamen al de jongens op de punt van het schiereiland
bij elkander.

"Waarom kom je niet?" vroeg Jan Gekeer. "Ik heb je eerlijk geroepen."

Nicolaas antwoordde niet. Hij wees alleen op de naderende schepen. En
de jongens zagen, dat Jacob Willemsz doodsbleek zag, en dat hij
schreide.

Zij hadden innig met hem te doen. Zwijgend telden ook zij de schepen,
en met deernis ontwaarden zij, dat er een minder was dan bij de
uitvaart.

't Was duidelijk: het Bonte Calff ontbrak.

Er werd geen woord onder de jongens gesproken. Castor alleen maakte
wat leven, doordat hij eene rat had gezien, die hij gaarne vangen
wilde. Het beestje was hem echter te vlug af.

De schepen kwamen al nader. De zeilen stonden bol, en de wind speelde
lustig met de wimpels.

Opeens zei Ary Kist:

"Luister eens, jongens! 't Is net, of ik op het voorste schip hoor
zingen."

"Het voorste is de "Groenlander," zei Dirk Rogge. Hij herkende het
schip, omdat zijn vader het gebouwd had.

"Stil,--laten we luisteren," zei Ary Kist.

De jongens stonden onbeweeglijk. Inderdaad, er werd op de "Groenland"
een matrozendeuntje gezongen. Zij herkenden aan de wijs het lied,
hoewel zij de woorden niet konden verstaan.

't Luidde:


        Matroosje, die de Zee bemint,
        En kleine schatten overwint,
        Die vaart naar 't Oosten en naar 't West,
        En houd de warmte voor het best,
        Daar moet men waters drinken,
        Die wel stinken.
        Zijt gij het warme land nu moe,
        Zoo peurt eens meê naar Groenland toe,
        Daar zult gij over vuilen stank,
        Van 't stinkend water tot uw drank,
        Noch over heete dagen
        Niet veel klagen enz.


"Dat is gemeen, om te zingen, nu er zooveel menschen niet terugkeeren,"
zei Ary Kist met verontwaardiging.

"Dat is het ook," beaamde Arent Bloem, en de andere jongens waren
dat ook met Ary eens. Zij hadden thans dubbel met Jacob te doen,
wien dat zingen wel allerakeligst in de ooren moest klinken.

Deze sprak geen woord. Hij staarde maar onophoudelijk naar het voorste
schip, gereed om dadelijk inlichtingen te vragen, zoodra het dicht
genoeg genaderd zou zijn.

"Jongens, 't kan wel een goed teeken zijn," sprak Nicolaas Calff. "Ik
kan niet gelooven, dat zij zingen zouden, als daartoe geen reden
bestond."

"'t Is mogelijk," zei Ary Kist. "Maar ik geloof er niet veel van. Hoor
eens aan, 't schijnt wel een algemeen gezang. De heele bemanning zingt,
geloof ik, meê."

Jacob stond te trappelen van ongeduld. Hij voelde niet eens, dat het
water hem af en toe over de voeten stroomde. Ha, eindelijk was het
voorste schip dicht genoeg genaderd, om het te kunnen beschreeuwen.

Hij hield zijn handen bij wijze van trompet om den mond, en riep uit
alle macht:

"Hallo! Hallo!"

De mannen op het dek merkten de jongens op, en wuifden hun toe. Maar
zij gingen voort met zingen, en hoorden niet, wat Jacob hun toeriep.

Het schip voer voorbij, en het tweede naderde. Maar ook daar klonk
een lustig lied. De mannen gaven uiting aan hun vreugde, nu zij de
groote reis achter zich hadden en het geliefde Saardam voor zich
zagen oprijzen.

Opeens greep Nicolaas driftig zijn vriend Jacob bij den schouder en
schudde hem krachtig heen en weer.

"Jacob! kijk eens,--kijk eens. Bedrieg ik mij, of--is dat--o hemel,
ik durf het haast niet zeggen,--kijk, daar in het vierde schip.--Wie
klimt daar in den mast, en wuift ons toe met zijne muts? Ja--Ja,
hemel, Jacob, zie je 't dan niet--dat is toch Jan,--dat is toch
Jan,--dat is toch Jan!"

En Nicolaas beefde van vreugde, terwijl hij die woorden gejaagd
uitsprak.

Alle jongens vestigden hun blik op het vierde schip. Daar klom
inderdaad een jongen halverwege den mast in, en wuifde hun vandaar
toe met zijne muts.

"'t Is hem!--'t Is hem!" riep Teeuwis Rogge.

"'t Is hem vast en zeker!" schreeuwde Ary Kist. "Jacob, zie je 't? 't
Is Jan, zoowaar als ik leef!"

Hij nam zijne muts van het hoofd en zwaaide er lustig
mede. "Hoezee! Hoezee! Hoezee!" riep hij Jan toe. En alle jongens
volgden zijn voorbeeld.

"Hoezee! Hoezee! Hoezee!"

Alleen Jacob wuifde niet. Hij lachte en schreide tegelijk en strekte
de beide armen naar Jan uit. O, hij wist het nu zeker: 't was Jan,
zijn broer. Zonder nadenken stapte hij een paar schreden voorwaarts,
alsof hij hem in de armen wilde drukken,--en nog voelde hij in de
vreugde zijns harten niet, dat hij druipnatte voeten kreeg.

"Jan!--Jan!" riep hij dankbaar en verheugd uit.

"Hoezee! Hoezee! Hoezee!" klonk het achter hem. En zijne makkers
trokken hem bij den arm terug, en zeiden lachend:

"Wou je naar hem toe zwemmen, Jacob? Kom mede, laten we naar Saardam
terugkeeren, en het je Moeder vertellen."

"Ja, ja, en de andere menschen, die ook zoo in spanning hebben verkeerd
over hunne mannen," zei Nicolaas. "Wat zullen zij blijde zijn!"

"Ja, ik ga meê," sprak Jacob. Maar eerst riep hij met inspanning van
al zijn krachten:

"Dag Jan! Dag Jan!"

En hij wuifde hem toe met de hand.

Een huivering van geluk doorvoer hem, toen hij duidelijk de woorden
hoorde:

"Dag Jacob! Tot straks!"

Nog eenmaal zwaaide hij met zijne muts, en toen ijlde hij met zijne
makkers naar Saardam terug. De jongens konden hem bijna niet bijhouden,
maar Castor sprong vroolijk blaffend voor hen uit.

Zij kwamen vele menschen tegen, want in Saardam was de komst van de
walvischvaarders reeds opgemerkt, en men liep de schepen tegemoet, om
te hooren, hoe het met de bemanning van het Bonte Calff was afgeloopen.

"De schepen komen!" riepen de jongens hun toe. "En de bemanning van
het Bonte Calff is gered!"

Die blijde boodschap verkondigden zij wel honderdmaal, en tegen
iedereen, die haar hooren wilde. En van mond tot mond ging de tijding:

"De bemanning van het Bonte Calff is gered." Groote vreugde heerschte
in menig huis, waar enkele oogenblikken geleden nog heete tranen
werden geschreid. Ja, heel Saardam verkeerde in feeststemming.

Jacob had spoedig den Lagen Horn bereikt. Hij wierp de deur van zijn
huis open en stormde naar binnen.

"Moeder, Moeder!" riep hij hijgend, want hij was bijna geheel buiten
adem van het harde loopen. "Moeder, de vloot keert terug!"

Maar opeens bedacht hij, dat hij voorzichtig moest wezen. De groote
vreugde kon zijne moeder wel eens gevaarlijk worden.

Zij keek hem ontroerd in het roode gelaat, en zag, hoe zijne oogen
glinsterden van vreugde.

"De vloot keert terug," mompelde zij zacht. Hare handen beefden en
hare lippen trilden.

"Ja, Moeder,--en o, ik ben zoo blij!" zei Jacob, die in de vreugde
zijns harten zijne Moeder omhelsde en haar innig kuste. Zacht
fluisterde hij haar toe:

"O, Moedertje, wat een geluk. De bemanning van het Bonte Calff
is gered!"

"Gered?" stamelde de weduwe. Zij vouwde de handen samen, en keek haar
zoon ongeloovig aan. "Gered? Jacob,--weet je dat zeker?"

"Ja, Moeder, ik weet het zeker. Ik heb Jan gezien, Moeder, hij heeft
mij gegroet. O, wat heb ik hard geloopen, om het u spoedig te komen
zeggen..."

Zijne Moeder was buiten zichzelve van vreugde, en zij moest op een
stoel plaats nemen, om niet te vallen. Ook zij lachte en weende
tegelijk, en zij dankte den Heer des Hemels voor de redding van
haar kind.

Jacob nam intusschen dol van blijdschap zijn zusje bij de twee handjes,
en sprong met haar de kamer rond.

"Zus,--straks komt broer Jan! Straks komt broer Jan!" riep hij haar
telkens toe.

En zus vond dat dansen en springen wat aardig, nog veel aardiger dan
het bericht, dat Jan spoedig thuis zou komen. Het kleine ding was
haar broer Jan al bijna vergeten.

Opeens stond de weduwe op. Zij nam kleine zus in de armen en sprak:

"Kom zus, wij gaan broer Jan halen. Kom, ik moet hem zien, ik moet
hem zien. Hier houd ik het niet uit."

Moeder, zoon en dochter verlieten het huisje, en begaven zich naar den
Zuiddijk, waar de walvischvaarders spoedig zouden aankomen. Wat stond
het daar al vol menschen, allen in druk gesprek over de heugelijke
tijding, dat de bemanning van het Bonte Calff gered en behouden
binnengekomen was. Vreugde stond op ieders gelaat te lezen.

Toen de weduwe Willemsz met haar beide kinderen naderde, weken de
menschen voor haar op zijde, om haar door te laten, en iedereen had
een vriendelijk woord en een gelukwensch voor haar over. Hoe verheugde
men zich ook over het geluk van deze arme vrouw.

Daar kwamen de schepen aan. De zeilen werden gestreken. De bemanning
werd door honderden armen het welkom toegewuifd.

Mannen en vrouwen verdrongen elkander, om het dichtst bij den wal
te komen.

De booten werden uitgezet, en de walvischvaarders stapten weldra
aan land.

Ook Jan betrad weer den vaderlandschen grond, en hij wierp zich in de
uitgebreide armen zijner moeder. 't Was eene omhelzing, waaraan bijna
geen einde kwam. Telkens en telkens weer kuste zij den doodgewaanden
zoon, telkens en telkens weer drukte zij hem vurig aan haar hart. Toen
kwam Jacob aan de beurt, en kleine zus, en even later ontmoetten zij
de jongens, die met Jacob op het Hemveld waren geweest.

Wat werden er handen gedrukt! Wat klonk er een luid en hartelijk
gemeend: "Hoezee, Hoezee!" ter eere van Jan. In optocht brachten zij
hem naar het welbekende huisje op den Lagen Horn.

's Avonds kwamen daar nog Sinjeur en Juffrouw Calff om Jan te begroeten
en de weduwe geluk te wenschen met de behouden terugkomst van haar
kind. En Castor, die met zijn meester medegekomen was, herkende Jan,
en likte hem kwispelstaartend de handen.

Wat had Jan dien avond veel te vertellen! En hoe luisterden allen
naar zijn verhaal van het vergaan van het Bonte Calff.

"Wij hadden juist een buitengewoon grooten walvisch geflenst," zoo
vertelde hij, "toen er een zeer harde wind uit het Oosten opstak,
die het schip geheel met ijs bezette, en toen de schotsen braken door
de holle zee, kregen wij het kwaad te verantwoorden. De ijsschotsen
schuurden langs het schip met een verbazend geweld, en soms werd het
dek er haast onder begraven. Dat gebeurde telkens als er een stortzee
kwam. De Commandeur gelastte om de voorzeilen los te maken, met het
doel om dieper in het ijs te zeilen, waar de zee altoos kalmer is. Maar
door het kruien van het ijs was het roer uit zijne vingerlingen
gerukt en hing dwars boven het water. 't Was dus onbruikbaar, en de
Commandeur trachtte thans het schip in den rechten koers te houden
door met de schooten en brassen te sturen. Het schip werd met den
ondergang bedreigd, want het ging juist den verkeerden kant op, met
den kop naar de open zee. De ijsschotsen, de groote wel te verstaan,
werden zoo heftig op en neer bewogen, dat zij soms tot aan de rusten
van het schip reikten. Toen maakte de schrik zich van een deel der
bemanning meester en zij sprongen over boord, op de schotsen, met het
doel een groote schots te zoeken, waarop zij eenigen tijd drijvende
konden blijven. Wel een vijf en twintig man verliet ons..."

"En jij?" vroeg Sinjeur Calff, "was jij ook onder die vluchtelingen?"

"Neen Sinjeur," sprak Jan, "ik bleef bij den Commandeur, die alles
deed, om het schip te redden."

"Die lafaards!" zei Jacob verontwaardigd. "'t Was hun plicht, den
Commandeur getrouw te blijven."

"Juist, dat was het zeker," sprak Sinjeur Calff. "En Jan heeft goed
gehandeld. Vertel verder, Jan."

"Wij zagen de mannen kruipen van de eene schots op de andere, die
heftig op de golven werden bewogen. 't Is een wonder, dat geen van
hen er afgegleden en verdronken is. Vier- en twintig uur hebben zij
eindelijk op een groot ijsveld doorgebracht, niet wetende, waarheen
het lot hen voeren zou.

Intusschen zetten wij het marszeil op, hopende door krachtig zeilen
de schotsen te doen wijken. Maar op eene voorbijdrijvende schots brak
de loefmarsschoot aan stukken, waarop het schip tegen de buitenste
schots aandraaide zoodanig, dat de geheele zijde inweek. Het Bonte
Calff dreef zeewaarts, geheel overzijde hangende, en de Commandeur
begreep, dat het spoedig zou omslaan, en op de ijsbergen te pletter
loopen. Hij gebood ons daarom in de sloepen te stappen, die gereed
hingen om dadelijk over boord gezet te worden.

Dat bevel werd uitgevoerd. Wij verlieten het schoone vaartuig met een
gevoel, of wij onzen besten vriend hadden verloren, en we hebben het
niet weer terug gezien. Later zagen we er het wrakhout van drijven.

Toen wij in de sloepen hadden plaats genomen, kwam er eene geduchte
sneeuwjacht, zoodat we geen handbreed voor ons konden uitzien. Elk
oogenblik liepen we gevaar om te slaan, en we zagen niets anders dan
den dood voor oogen.

Gelukkig,--eindelijk bedaarde de sneeuwstorm, de lucht klaarde op,
en wonder boven wonder, dicht bij ons dreven op eene groote ijsschots
de mannen, die van ons weggevlucht waren. Wij voegden ons bij hen en
trokken de sloepen op de schots. Nog anderhalf etmaal dreven wij toen
op Gods genade voort, uitziende naar redding.

Eindelijk waagde de Commandeur het niet langer. Hij gebood de sloepen
weer in zee te brengen, en stapte aan boord.

"Mannen!" sprak hij ernstig, "die mij en zijn leven lief heeft
volge mij!"

Allen gehoorzaamden, en wij staken af met een beklemd hart. Maar na
twaalf uur omzwervens ontdekten wij een schip. 't Was de "Vrede,"
onder Commandeur Parshout, waar we met de grootste vriendelijkheid
werden opgenomen. Maar ik durf zeggen, dat we bange uren en dagen
hadden doorleefd."

"Goddank, dat alles nog zoo goed afgeloopen is!" zei Juffrouw Calff,
terwijl zij de weduwe Willemsz de hand drukte. "Er is geen enkel
menschenleven bij verloren gegaan. Wij hebben zeer groote reden tot
dankbaarheid."

"En wat is nu je plan voor de toekomst, Jan?" vroeg Sinjeur Calff. "Zit
de schrik er in voor eene volgende reis?"

"Allerminst, Sinjeur," was het antwoord, "ik wensch niets liever dan
mij bij een volgende vaart opnieuw te laten aanmonsteren. Dat deze
reis ongelukkig geweest is, behoeft nog geen reden te zijn, om een
goed vak vaarwel te zeggen. Ik ga weer meê, Sinjeur."

"Goed gesproken, Jan," zei de koopman, "doch niet meer als
kajuitsjongen, maar als stuurmansleerling. De Commandeur heeft mij
gezegd, dat je den stuurman nu reeds van veel dienst zijt geweest,
en dat je je een ijverig leerling hebt betoond. Over een jaar of
drie hoop ik je stuurman Jan Willemsz te noemen, en binnen een niet
te groot tijdsverloop Commandeur. Hier heb je mijn hand er op!"

Jan drukte die met groote dankbaarheid. Hij was er van overtuigd,
dat een gulden toekomst hem wachtte.



HOOFDSTUK XI.

BESLUIT.


Sinjeur Calff heeft in alle opzichten woord gehouden. Toen Jan drie en
twintig jaar oud was, betrad hij voor de eerste maal het dek van een
nieuw schip als Commandeur, en hij heeft altoos gelukkig gevaren. Zijne
verdiensten waren toen zoo groot, dat hij zich een flink huis kon
doen bouwen aan de Westzijde, waar hij met zijne moeder en zuster
zijn intrek nam. Toch kon hij van het hem lief geworden huisje op
den Lagen Horn niet geheel afstand doen. Hij kocht het voor eene
kleine som van den eigenaar, en heeft het tot aan zijn dood in eere
gehouden. Voor zijn goede moeder waren de bange dagen voorbij. Jan
heeft haar leven lang voor haar gezorgd, en haar met de bewijzen
zijner teederste liefde omringd.

Daarbij stond zijn broeder Jacob hem naarstig ter zijde. Nadat deze
geruimen tijd op het kantoor van Sinjeur Calff had gewerkt, maakte
hij eenige reizen over de groote zee mede, en werd eindelijk kapitein
op een koopvaarder. Hij dreef handel in alle zeeën, en kwam later nog
dikwijls in Rusland, waar hij de eer had, den Czaar meermalen te zien
en te spreken.

De Czaar bleef den geheelen winter te Amsterdam arbeiden op de
Admiraliteitswerf, waar de toegang voor het publiek verboden was. De
regeering der stad bewees hem veel eer en richtte zelfs groote feesten
aan. Onder anderen werd te zijner eer een groot spiegelgevecht gehouden
op het IJ.

Toen hij vernam, dat de Walvischvaarders uit de Noordelijke IJszee
waren teruggekeerd, spoedde hij zich dadelijk naar Saardam, om de
schepen te gaan bezichtigen. De Commandeurs lieten alles gereed maken,
om den Czaar te laten zien, hoe het bij de Walvischvangst toeging. Op
een gegeven oogenblik hield men zich of er een visch te zien was,
en de Commandeurs bevalen: "Val! Val!"

Op deze woorden sprongen de matrozen in de sloepen, de harpoeniers
plaatsten zich op de plecht met den harpoen in de hand, en met forsche
slagen verwijderde men zich van boord.

Dit alles ging zoo snel en geregeld in zijn werk, en elk man wist
zoo precies de plaats, waar hij wezen moest, dat de Czaar er luide
zijne bewondering over te kennen gaf.

Toen hij vernam, dat het Bonte Calff inderdaad vergaan, maar de
bemanning gered was, begaf hij zich naar Jan Willemsz en drukte hem
de hand.

"Ik jou broer ook wel ken," zei de Czaar lachend. "Jij niet
verdronken!"

"Gelukkig niet, Majesteit," zei Jan flink, terwijl hij den Czaar open
en zonder verlegenheid aankeek.

"Jij een flinke knaap bent," sprak de Czaar. "En ik heet niet
majesteit, maar Pieterbaas."

De Czaar verwijderde zich en keerde weldra met zijn boeier naar
Amsterdam terug. Doch nog heel dikwijls bezocht hij zijne vrienden
te Saardam, bij wie hij zeer gaarne vertoefde. Vooral bij Sinjeur
Calff kwam hij graag.

Toen het galjoot, waaraan de Czaar te Amsterdam arbeidde, klaar was,
werd dit met groote plechtigheid door het Stadsbestuur aan den Czaar
ten geschenke aangeboden, waarmede de Vorst bijzonder vereerd was. Hij
benoemde zijn boeierknecht Musch tot kapitein en liet het naar Rusland
voeren, waar hij het levenslang in groote eere gehouden heeft. Zelfs
nog lang na zijn dood werd het daar bewaard.

Eindelijk verliet de Czaar ons land en begaf zich naar Engeland. Dat
gebeurde op 18 Januari 1698. Maar op den 21en Mei van dat jaar kwam hij
te Saardam terug, thans om afscheid te nemen van zijne vrienden. Hij
bracht den avond feestelijk door ten huize van Sinjeur Calff, en gaf
zijne groote tevredenheid te kennen over alles, wat hij daar gezien
en geleerd had.

Eindelijk keerde hij naar zijn land terug, en hij legde daar den
grondslag voor de latere macht van het groote Russische rijk. Hij
was de leermeester van zijn volk en trachtte met alle kracht,
waarover hij beschikken kon, zijne onderdanen de beschaving der
andere Europeesche volkeren deelachtig te doen worden. Wel stuitte
hij op veel tegenwerking en onwil, want zijn volk begreep hem niet,
maar hij rustte niet en gaf den moed nooit verloren. Zijn land breidde
hij uit tot aan de Oostzee, hij stichtte eene oorlogsvloot, verbeterde
de rechtspraak, bevorderde het onderwijs, vernietigde de macht van den
adel en beloonde den adel van den arbeid. Eindelijk begon hij aan den
bouw van eene nieuwe stad, eene stad, die aan zee gelegen, voorbestemd
was om de hoofdstad van zijn rijk te worden. 't Was Sint-Petersburg.

Met groote vreugde begroette hij het eerste koopvaardijschip, dat
deze nieuwe plaats aandeed. Hij voer het schip tegemoet en vroeg,
of er een loods noodig was. Toen hierop toestemmend geantwoord werd,
klom hijzelf aan boord en loodste het schip behouden binnen. Wie
beschrijft de verbazing der mannen, toen zij 's avonds bij den Czaar op
een feest genoodigd, bemerkten dat de loods en de Czaar dezelfde waren.

Hij gaf de bemanning groote geschenken: de kapitein kreeg 500 dukaten,
ieder bootsgezel 300 daalders. Bovendien werd den kapitein nog bij
elk volgend bezoek 100 roebels beloofd. Het schip zelf kreeg den
naam St.-Petersburg, en er werden verschillende voorrechten aan
toegekend. Men heeft er dientengevolge meer dan vijftig jaar mede
gevaren. Nicolaas Calff heeft er verscheidene reizen mede gemaakt,
en werd telkens door den Czaar als een vriend ontvangen. Zelfs Castor
ging soms mede.

Eenige jaren later, op den vijfden Maart 1717, heerschte er wederom
eene groote drukte te Saardam.

Geen wonder waarlijk. De Russische Czaar bezocht toen voor de tweede
maal de hem zoo lief geworden plaats; thans niet meer als de Keizer
van een ruw volk, dat geen plaats verdiende in de rij der Europeesche
staten, maar als de Czaar van een machtig rijk, dat met reuzenschreden
op den weg der beschaving was vooruitgegaan en zich onder de machtigste
rijken van Europa eene plaats veroverd had.

Czaar Peter had zijn verlangen te kennen gegeven, op zijn
koopmans ontvangen te worden. Hij wenschte ook nu geen Majesteit te
heeten. Zijne gemalin vergezelde hem op dezen tocht. Ook zij moest het
land zien, dat hij als de wieg zijner grootheid erkende. Hij begaf
zich dadelijk naar het huis van Sinjeur Calff, waar hij gewoon als
Pieterbaas begroet werd, en hij gaf zijn verlangen te kennen, ook nu
weder verschillende molens en fabrieken te bezichtigen. Dat er zooveel
volks te zamen gestroomd was, om hem te zien, scheen hem dezen keer
in het geheel niet te hinderen. Ja, hij draaide zich zelfs lachend om
en om, ten einde gelegenheid te geven, hem aan alle zijden te bekijken.

Toen zij van hun tocht weer ten huize van de familie Calff waren
teruggekeerd, vroeg hij:

"Hoe gaat het met Gerrit Kist?"

"Heel goed, Pieterbaas," was het antwoord van Sinjeur Calff. "Hij
werkt hier dichtbij in eene smederij."

"Laat hem halen," sprak de Czaar. "Ik wensch hem nog eens te zien."

Er werd dadelijk een bode afgezonden, om Kist het verlangen van den
Czaar te berichten, maar Kist antwoordde, terwijl hij nijdig met zijn
voorhamer op het gloeiende ijzer sloeg:

"Ik geef den brui van den Czaar; hij is mij nog huur schuldig."

De Czaar lachte er smakelijk om, toen hij dit vernam, en vergezeld van
een der Edelen uit zijn gevolg, begaf hij zich naar de smederij. Hij
drukte Kist de hand, en verzocht hem mede te gaan naar het huisje
op het Krimp, dat hij nog gaarne eens wilde zien. Kist deed het,
en de Czaar betrad weldra het eenvoudige gebouwtje, waarin hij als
timmermansknecht had vertoefd. Hij liep het geheele huisje door,
en bezag de oude slaapstede, alsmede het kamertje, waar hij gewoon
was te bidden. Hij nam zelfs een kijkje op den zolder, en vertoefde
in het gebouw wel een half uur lang, tot groote vreugde van Ary,
die zijn werk op de scheepstimmerwerf van Lijnstbaas Rogge in den
steek gelaten had, om den Czaar nog eens te ontmoeten.

Toen de Vorst vertrok, betaalde hij Kist rijkelijk, wat deze van hem
moest hebben, en gaf hem zelfs een zilveren beker ten geschenke als
een gedachtenis aan zijn verblijf.



Hiermede is dit verhaal ten einde.

Dat het huisje van Kist nog te Saardam aanwezig is en jaarlijks door
duizenden vreemdelingen wordt bezocht, is algemeen bekend. 't Is met
zware balken gestut, om het voor instorten te behoeden, en men houdt
het zorgvuldig in denzelfden staat van tweehonderd jaren geleden. Zelfs
de meubels zijn dezelfde gebleven.

Het behoort thans aan den Czaar van Rusland, die het in hooge eere
houdt, ongetwijfeld omdat het een onwedersprekelijk getuigenis aflegt
van de waarheid dezer woorden:

"Niets was den grooten man te klein."



NASCHRIFT.


Bij de verschijning van dit boek is het mij een aangename plicht,
mijn hartelijken dank te betuigen aan den Heer G. J. HONIG, den op
het gebied der Zaanlandsche Historie bekenden Bibliothecaris van
de Zaanlandsche Oudheidkamer te Zaandijk. Deze toch heeft mij niet
alleen met de grootste welwillendheid uit zijne boekerij de noodige
bronnen verschaft, om mij voor het schrijven van dit boek te kunnen
voorbereiden, maar mij tevens na de lezing van het handschrift
opmerkzaam gemaakt op een tal van kleinigheden, die toch voor de
juiste behandeling van mijn onderwerp van het grootste belang waren,
en waarvan ik een dankbaar gebruik heb gemaakt. Hij heeft mij daardoor
in de gelegenheid gesteld, werkelijk historische personen ten tooneele
te voeren en hunne lotgevallen naar waarheid te vermelden. Ook de
jongens, die in dit verhaal voorkomen, hebben voor het meerendeel
geleefd, doch hunne lotgevallen berusten op fantasie. Echter niet
geheel, want ook daarbij heb ik het gebeurlijke niet uit het oog
verloren. De wonderbare redding b.v. van Nicolaas Calff is geput uit
Het Boek der Opschriften van Mr. J. van Lennep en J. ter Gouw, zie
het tweede deel, bldz. 163. Ook wat Jacob Willemsz. den Commandeur
Jonge Kees navertelt, is historisch, terwijl bij de beschrijving
van het vergaan van het Bonte Calff het verzinken van het schip de
Bleeker in 1670 tot exempel heeft gediend.

De volgende werken zijn door mij geraadpleegd:


    J. Honig Jsz. Jr. Studiën.
    J. Honig Jsz. Geschiedenis der Zaanlanden.
    A. Loosjes. Zaanlandsche dorpen.
    F. Martens. Vojagie naar Groenland en Spitsbergen.
    C. G. Zorgdrager. Bloeyende opkomst der Groenlandsche Visscherij.
    G. J. Honig, Pieter Michaeloff, een tooneelstuk, dat opgevoerd
    is te Zaandam bij gelegenheid van de Czaar-Peter-feesten in 1897.


C. JOH. KIEVIET.



INHOUD.


                                                                Blz.
    In het huisje aan den Lagen Horn.                             9
    Een hevig gevecht en een groot ongeluk.                      31
    Een vergeefsche tocht en eene wonderbare redding.            56
    Het Bezoek van Sinjeur Calff, en de gevolgen daarvan.        78
    Een vreeselijk gerucht, eene spookhistorie en een
    vreemd bezoek.                                               97
    Hoe nieuwsgierig de Saardammers waren.                      123
    Allerlei geruchten.--Heyn Pomp wordt nog nieuwsgieriger.    144
    In den barbierswinkel, bij den Dam, en ten huize van
    Sinjeur Calff.--Heyn Pomp krijgt den Czaar te zien.         164
    "Te veel Volks."                                            192
    Op het Hemveld.                                             205
    Besluit.                                                    229
    Naschrift.                                                  237



AANTEEKENINGEN


[1] Diezak = dijzak.

[2] Aldus schrijft de Heer Jacob Honig Jzn. Junior, in zijn bekend
werk: Geschiedenis der Zaanlanden, 2e deel.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Jongens van Oudt-Holland" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home