Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De complete werken van Joost van Vondel - Met eene voorrede van H.J. Allard, leraar aan 't seminarie - te Kuilenburg.
Author: Vondel, Joost van den
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De complete werken van Joost van Vondel - Met eene voorrede van H.J. Allard, leraar aan 't seminarie - te Kuilenburg." ***


OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:

Gespreid geprinte tekst is gemarkeerd met _liggende streepjes_. Klein
kapitaal is weergegeven met HOOFDLETTERS. De originele spelling en
interpunctie is gehandhaafd. Een lijst met correcties bevindt zich aan
het einde van de tekst. Dit boek bevat een aantal referenties naar
andere delen uit De complete werken van Joost van Vondel, namelijk


DE COMPLETE WERKEN

VAN

JOOST VAN VONDEL.



Hymnus of Lofzang

VAN DE

KRISTELIJKE RIDDER.


  Eens anders zangerin mag rijkelijken melden
  Den welverdienden roem van Jacobs oorloogshelden,
  Die, keerende uit 't gevecht, besprengd met brein en bloed,
  Liep eenen zoeten rei van maagden te gemoet:
  Ik zing des Kristen helds strijdwapens en partijen.
  Groot-Hertog des geloofs! die door uw bloedig strijen
  Onze overwinning wrocht, en die gebenedijd
  Van zulken ridderschap de dapper hoofdman zijt,
  Vergun mij, dat ik mag den eedlen ridder roemen,
  Die gij geweerdigd hebt naar uwen naam te noemen,
  Die, gants op andre wijze als David was gewoon,
  Met zijnen kruisheer vecht om d' alderhoogste kroon.
    Heel korts[1] in nare schaâuw, beschaduwd van de bladen,
  Wij 's heeten middags brand al peinzende versmaden,
  Daar ons de slaap bekruipt, terwijl 't gevogelt kweelt,
  En voedt met zulken droom als ons gezang uitbeeldt:
    Ik zag van 't hoog gebergte in vlak gelegen velden
  Twee trotsche legers, die haar in slagoorde stelden,
  Belust elkanders kanse en voordeel af te zien,
  Of liever duizend doôn te lijden dan te vliên.
  Zoo fluks men 't teeken geeft, roert ieder 't stof met voeten,
  Dat d' aarde schudt, als zij malkanderen gemoeten.
  De razernij vangt aan met een vermengd geluid,
  Dat naar de sterren klimt, en aan den hemel stuit,
  Wiens vrolijk voorhoofd haast veroudet van de rimplen,
  Wiens alderhelderste oog zelf schemert van de wimplen,
  En van 't geslepen staal, dat wederzijds gescherpt,
  Zoo vaak 't zijn vijand dreigt, den bliksem op hem werpt.
  't Bloed stroomt tot een rood meer, welks heete baren bruisen,
  En droef luidt den _adieu_[2] der zielen, die verhuizen.
    De eerwaarde Wijsheid Gods dees slachting vast aanschouwt
  Van haren heilgen troon, in 't opperste gebouwd;
  Zij daalt van boven af met haar sneeuwitte vlerken,
  En grijpt die meest uitsteekt in ridderlijke werken,
  Uit 't midden van den strijd, die vurig is en straf,
  En op een woeste plaats voert hem ter zijden af:
    "O, ridderlijk gemoed!" dus heeft z' hem aangesproken,
  "'t Is lang, 't is al te lange in 't harnas zich gewroken;
  't Is lang genoeg, aldus met David zich besprengd
  In 't Filistijnsche bloed, en 't dorstig zand gedrenkt;
  Zulk krijgen ben ik zat, ontslaat u dit scherp ijzer,
  Dees stalen borst ontgespt; gaat henen, wendt u wijzer
  Tot eenen strijd des geests, en tot dàt oorloog vliedt,
  't Welk zoo vele eeuwen lang door 't geestlijk is bedied[3].
  Dit Kristlijk wapentuig voor 't ander wilt omgorden,
  En op een nieuwe wijze een Kristen krijgsman worden;
  Trekt deze rusting aan, en kiest die steile rots
  Tot eenen vasten borcht; zulks raadt de Wijsheid Gods."
    Eerbiedig antwoordt hij: "O, Hemelsche meestresse!
  Die waarlijk zijt alleen der schepselen voogdesse,
  Waar hebbe ik ooit verschuld, dat gij mijns gade slaat,
  En 't vreugderijk paleis uws lieven Vaders laat?
  Aanbedelijkste vrouw, wilt, vóór uw hemelvaren,
  't Gebruik dier waapnen mij eerst grondelijk verklaren."
    De Wijsheid zegt: "die helm is d' hoop van 't eeuwig heil,
  Die[4] schild 't beproefd geloof, waardoor men, vrank en veil[5],
  Des Satans schichten schut[6], en uitbluscht in der ijlen
  Den brand, den Helschen brand, van zijn geschoten pijlen.
  Dat zweerd is 's Heeren Woord, 'twelk wederzijds ontzeit[7].
  Die borstbeschermer kreeft[8], dat is Gerechtigheid.
  Die brooskens wel gepast, die vorstelijke schoenen,
  Is 's Evangeliums zoet vredenrijk verzoenen,
  En d' hoeksteen Kristus is, waarop, in al zijn doen,
  Zich vrij verlaten mag de Kristen kampioen."
    't Was naauwelijks gezeid, de Wijsheid, eerst verschenen,
  Heeft heiliglijk gespookt[9], en is terstond verdwenen.
  De ridder, al verbaasd of 't waarheid was of waan,
  Ontwapent zich op 't lest, trekt 's Wijsheids rusting aan,
  En, 't harnas aangepast, hij van des hoeksteens midden
  Steroogend' hemelwaart aldus aanvangt te bidden:
    "O, Veldheer onzes strijds! die, door uw bloedig zweet
  En roode wonden, hebt eens hoofdmans ampt bekleed:
  O waren Samson! die, verbrekende 's doods banden,
  Verpletterde den kop van alle uwe erfvijanden,
  En een schoon voorbeeld liet, hoe in dit jammerdal
  Elk krijgsknecht 't enge spoor uws kruiswegs houden zal:
  O kruisvorst! kapitein! voorvechter en verbidder
  Van 't rood gesluyerd heer! aanschouwt, aanschouwt den ridder,
  Die uwe benden volgt, en een behagen schept,
  Dat hij verwinnen mag, als gij verwonnen hebt!"
  't Gebed nog naauwlijks eindt, of d' Hemel geeft een teeken,
  Dat hem zijns konings hulpe en troost niet zal gebreken.
    Fluks siddert al 't gebergte, en 't aardrijk daar-omtrent
  Een wolk van damp en rook uitbrakende opwaarts zendt,
  En eer hij 't merken kan, zoo treedt hem onder oogen
  Een opgesmukte vrouw, die groot is van vermogen,
  Die beter een Godinne als sterflijk mensch gelijkt,
  En 't schoonste beeld beschaamt, dat in de spiegel kijkt.
  De rijkste bagg' haar ciert, alsins is zij bepereld;
  Haar plooirijk purper vloeit, haar p'ruik drukt een klein wereld,
  Ja, 't is de wereld zelf, wanneer hij 't wel beziet,
  Die met haar rechter hem een gouden kopschaal biedt,
  En met de slinker zwaait een waayer, zwert van pluimen.
  Die rechte joffrouw-sleeps, hoe steken haar de kruimen[10]!
  Zij maakt een fiere gang, en 't schijnt alsof z' hem smeekt
  Met eenen zoeten lach: nu luistert wat ze spreekt:
    "Vroom ridder! wie gij zijt, door zonderlinge driften
  Ons uwe dwaalsterr' dringt, u heerlijk te begiften
  Met rijkdom, eere, en staat, of wellust, welk gij kiest,
  Behoudens gij u zelf in onzen dienst verliest.
  Dit aardrijk ik bestier, de ontzichelijke[11] zielen
  Der majesteiten zelf voor mij ter aarden knielen,
  En zoeken steeds de gunst mijns Godheids met gebeên:
  Want ieder trotsch monarch ontvangt van mij zijn leen.
  De schepters deele ik om: de kroonen en de banden
  Van koning, vorst, en graaf zijn zegens mijner handen.
  Met witte marmorsteen mijn hof ten wolken rijst,
  Dat 's pelgrims oog verlet[12] en met verwondren spijst.
  Inwendig 't bont tapijt de wanden houdt gescholen.
  't Vertrek der zalen doet mijn hofgezin verdolen.
  Mij viert der joffren reye, een wonderlijke pracht,
  Die door de traliën kijkt, en in de watergracht
  Om tijdverlies[13] somtijds zijn schaduwe laat spelen,
  Terwijl in 's lusthofs top de nachtegalen kweelen;
  De blankgepluimde zwaan haar weelde uit 't water schept,
  En d' ooyevaar op 't dak met zijnen klepel klept.
  Zoo fluks mij d' avondsterr' toeknikt om t' avondmalen,
  Ik mij ter disschen[14] schik, daar duizend toortsen stralen,
  Daar 's tafels rug zich om den last der spijzen belgt,
  Daar ieder zilvren vlakt[15] zijn venezoen[16] verzwelgt,
  Daar d' honger werd getergd van zoo veel lekkernijen,
  Dat 't suikerzoet banket men naauwlijks weet te vlijen[17];
  Daar uit een blaauw kristal, op konstrijk goud geschroefd,
  De most het hert verheugt, dat nimmer is bedroefd:
  Daar 't Goddelijk muziek van zang en spel, in d' ooren,
  Den weêrklank van 't gewelf zoo liefelijk laat hooren,
  Dat ziele en geest ontspringt, en 't lichaam ongetemd
  Al dansende in een zee van duizend weelden zwemt,
  Tot dat 't lijf, juichens moede en mat van 't stadig woelen,
  Een zoete nachtrust vindt in d' ermen van zijn boelen:
  Terwijl het wakende oog des torenwachts den borcht
  Voor ongeval behoedt, en veiliglijk verzorgt.
  O, Jonkheer! is 't ook vreemd, dat wolken volks van verren
  Mij haasten te gemoet, en dragen aan de[18] sterren?
  Dat der vergoder[19] schaar zoo heftig om mij dringt?
  Is 't anders als klaar goud en zilver, dat hier blinkt?"
    "Vermomde tooveres! weg met uw valsch blanketsel,
  Weg met uw zoet vergift, en doet mijn ziel geen letsel!
  Uitwendig zijdy schoon, van binnen vol ellend:
  Uw heerlijkheid is kort: uw vreugd met droefheid endt:
  Uwe eere is wankelbaar: uw hoogheid dreigt te vallen:
  Van al 'tgeen gij belooft en geefdy niets met allen
  Als ramp en druk te loon den genen, die u dient.
  God hem zijn gunst ontzegt, wie zich met u bevriendt.
  U dreigt een eeuwig wee: uw lachen werd[20] tot huilen,
  Als gij voor 't aanschijn Gods u niet en moogt[21] verschuilen,
  Met al die uwen sleep te volgen zijn gewoon,
  Als 't vonnis werd[20] geveld van God en 's menschen zoon.
  Verziet u[22], Duivels zaad! verziet u voor mijn schelden:
  Vliedt naar den afgrond toe, uw munt wil hier niet gelden."
    Voor zulken antwoord vlucht de moeder alles kwaads,
  En eer 't de ridder speurt, fluks weder, in haar plaats,
  Een vette poezel[23] komt al nader t' hemwaarts sluipen.
  Zij koestert vast een slange, en waant hem te bekruipen,
  Dies roept hij: "verder niet, eerst antwoord op mijn eisch!"
  "'k Ben," zegt ze, "niet en schroomt, het ongebreideld vleisch,
  Die niet verzwelgen kan, dat gij, door 's geests afraden,
  Al de aangeboden gunst des werelds gaat versmaden.
  Wat dolheid gady aan? ai, arm onzalig man!
  Ontslaat u van 's geests juk, ontslaat u dien tyran,
  Die zoo veel zielen plaagt, en, vol van jaloezye,
  Haar 't leven bange maakt, en drukt met slavernye:
  Die 's levens lust benijdt: die 't lichaam pijnt en kruist,
  En als 't is afgereên, daar schielijk uit verhuist.
  Zijn dienaars slaven zijn, en 't loon, dat zij beërven,
  Is, dat ze elks gaapspel zijn, en martelaren sterven.
  Ontzegt 's geests dienstbaarheid: vertrouwt u 's werelds bruid,
  En in haar schoonheid weidt, zij munt te wonder uit.
  Verfoeit den engen pad: voldoet uws herten wenschen,
  En volgt op 't breede spoor den braafsten[24] hoop der menschen."
    "Verleidster! zijdy daar?" de strenge ridder roept,
  "Die 't oor de slange leent, en van 's doods vruchten snoept!
  O snoode zielenpest, die vleyende ondertusschen
  Den geest naar 't leven staat, en poogt zijn zaad te blusschen,
  Vermits hij lust noch trek tot uwe wetten heeft,
  En 't heil der zielen werkt, als hij u wederstreeft.
  Wat moeder dat gij zijt, mag aan uw vruchten blijken,
  Die alderminst Gods aard, en 's Duivels gants gelijken.
  Afgoderij, haat, moord, twist, hoovaardij en nijd
  Uwe eigen dochtren zijn, den Satan toegewijd.
  Laatst zwoer ik u den dood: dorft gij mij nog ontmoeten?"
  Zoo scheldt de ridder 't vleesch, en doodet[25] voor zijn voeten.
    't Vleesch geeft aldaar den geest, en 't neemt zijn leste adieu.
  Maar aan de slinker zijd' hem weder, op een nieuw,
  Een ketter overvalt, heel statig, oud van wezen,
  Die, stikziende, altijd doolt, en brilt[26] van veel te lezen,
  Die lezende versuft, en min tot kennis koomt.
  De ridder spreekt hem aan, en vraagt, waarvan hij droomt:
    "'t Was," zegt hij, "al van ouds 't gevoelen veler wijzen,
  Dat ijdel werd geloofd 's vleeschs opstaan en verrijzen.
  En dat elk kerkhof niet 't verstorven bleek gebeent
  Der doôn opworpen zal, gelijk men dwaaslijk meent:
  Want zoo d' opstanding wat geloofs wordt toegeschreven,
  Ontwijfelijk het is geschied al in dit leven.
  Is 't niet een fijne klucht en rechte kinderspot,
  Dat 't lijf verrijzen zal als 't eenmaal is verrot?
  Zoo 't waarheid strekken mag, gewis, hoe wil men vloeken,
  Als elk om 't eerste grielt[27], en gaat zijn beenen zoeken!
  Daarbij verdicht men nog, zoo vremd als praatgemeen[28],
  Dat Kristus 't vierschaar Gods, zijns Vaders, zal bekleên:
  Maar zoo 't warachtig is, wat[29] zal men toe gaan schrijven
  't Vertragen van zijn komst, en 't stadig achter blijven?
  Want van dat 's werelds lamp eerst blonk aan 's Hemels glas,
  Nature een zelve blijft, en alle ding als 't was:
  De een eeuwe d' ander volgt, d' een zomer volgt den andren,
  En hoezeer de aard veroudt, nog spoort men geen verandren:
  Den hemel hemel blijft, de aard aard, de zee blijft zee:
  Dies komt hij nimmermeer, of is te zelden reê."
    "Vlied," zegt de ridder, "vlied, aartsketter! valsch verrader!
  Gaat, veilt uw logenkraam den Duivel, uwen vader;
  Gaat, preêkt den Sadduceên, en die geen hope en heeft:
  Ik waan niet, maar ik weet, dat mijnen Heiland leeft,
  Die, ware Jonas, uit 's grafs walvisch, na drie dagen,
  Weêr 't licht des hemels zag: dien zoo veel heilgen zagen;
  En door die zelve macht, en door die zelve geest,
  Waardoor hij eens zijns zelfs opwekker is geweest,
  Hij 't menschelijk geslacht zal uit 's doods slaap opwekken,
  En voor den rechterstoel des grooten rechters trekken,
  Wanneer hij, als een zon, de dikke wolken breekt,
  De deugd met heil bekroont, en zijn versmaadheid wreekt.
  't Vertrekken van zijn komst veroorzaakt, dat hij goedig
  Niet wil des zondaars dood, maar hoopt zijn boet langmoedig.
  Hoe lang zijn komst vertraagt, 't werd[30] t' zijnder tijd vervuld,
  Maar 't wil[31] te spade zijn, als gij 't gelooven zult!"
  De ketter schaamrood deinst, en fluks verrijst, door 't gapen
  Des aardrijks, een gedrocht, dat, eislijk en wanschapen,
  Noch mensch noch dier gelijkt, en met drie pijlen mikt
  Met zijnen strengen boog: dies onze ridder schrikt.
    't Wreed monster briescht hem toe: "gedonderd uitter Hellen[32],
  Verschijn ik, 's afgronds Vorst, om eeuwig u te kwellen,
  Vermits gij vruchteloos op uwen Kristus hoopt,
  Vergeefs in zijnen naam besprengd zijt en gedoopt.
  Der zonden zijn te veel, die u voor God verklagen,
  Die zoo wel 's nachts als daags u voor den Rechter dagen:
  Slaat uws gewetens boek eens open, daar zoo naakt
  Uw pleit heeft uitgediend, en 't vonnis is gemaakt:
  En effen als uw hoop, zoo is 't geverwd[33] geloove,
  Daar gij vergeefs op steunt, dat u voorlangs[34] ten roove
  Des afgronds heeft verklaard, en 's leeuws keel overgaf.
  Wat is uw wangeloove? is 't anders iet als kaf?
  Als stopplen hooi en strooi, 'twelk voor den heeten toren
  Van Gods rechtveerdigheid versmilt en gaat verloren?
  Is 't anders iet als waan en dwaasheid ingebeeld?
  Is niet geveinsde schijn de pop, waarmeê gij speelt?
  En wat is 's Hemels God doch, als een uitermaten
  Ondraaglijk wreed Tyran, die weerdig is te haten[35],
  Veel min aanbiddens weerd: vermits hij ieder man
  Een wet stelt, die hij zelf niet onderhouden kan;
  Nog eischt hij, dat elks mond zal van zijn goedheid roemen,
  Daar hij elks onheil wil, en lacht in ons verdoemen!"
    O wonderbaren storm! zijn pijlen nu verspild
  Terstond afstuiten op des vromen ridders schild,
  Die zich aldus verweert: "Erfvijand aller zielen!
  Serpent! leeuw! draak! ouw' slang! hoe lang zult gij uw hielen
  Opheffen tegen God en al wat hem aankleeft?
  Zielmoorder! logenaar! die de ijdle locht doorzweeft,
  Die 's werelds prince zijt, en in uw boeyen kluistert
  Al wie u de ooren leent, en naar uw smeeken[36] luistert.
  De misdaad óverweegt wel, die mijn ziel bevlekt:
  Maar Gods barmhertigheid haar[37] nog veel wijder strekt.
  Mijn zonden zijn bloedrood, en geensins om vergrooten,
  Maar rooder is nog 't bloed, 'twelk Kristus heeft vergoten:
  't Geloove is zwak in mij, dit baart mij zwaar verdriet:
  Maar God, de liefde zelf, verwerpt den zwakke niet.
  Ook is hij lievens-weerd, die kocht ons aller leven,
  Doen hij zijn waardste pand aan 't kruis ging overgeven,
  Doen hij ons Jezus gaf zoo deerlijk, zoo bebloed,
  Die 's Vaders toorn verzoent, en al ons schuld voldoet,
  Die ons dien geest verwerft, waardoor wij allegader
  Zijn medebroedren zijn, en roepen: Abba, Vader!"
    Voor zulken antwoord ruimt de booze Geest zijn plaats,
  En vlucht den name Gods, de ridder wint den kaats[38]:
  Dies hij den Hemel looft: vanwaar hem zijnen Koning,
  Door de Englen, 's levens kroon opoffert tot belooning:
  "Vroom ridder!" zeggen zij, "om vlecht, omvlecht uw hoofd
  Met den laurieren-krans, die Jezus heeft beloofd
  Die onder de banier haars hoofdmans vroomlijk strijden,
  Die leden zijn haars hoofds in droefheid en in lijden;
  Vroom ridder! neemt dien krans van uwen Kapitein,
  En hebt met hem zijn kruis en zijn triomf gemein!"
    De ridder triumfeerde, als 't ruischen van de boomen
  Mijn zoete rust verstuurde. Ik overleî de droomen,
  Daar 't hert meê was belast: 's drooms beeld, dacht ik, gewis
  De waarheid niet altijd heel ongelijk en is.

[1] _onlangs_ (zie vroeger).

[2] _het vaarwel_.

[3] _aangeduid, voorspeld_.

[4] Thans _dat_; verg. _feest, school_, enz.

[5] _vrij en veilig_.

[6] _afweert, doet afstuiten_.

[7] (den vrede) _opzegt_.

[8] _halskraag_.

[9] _als geest gezweefd_.

[10] _hoe weelderig draagt ze zich!_

[11] _ontzagwekkende_.

[12] _ingespannen bezig houdt_; verg. vroeger.

[13] Anders _tot tijdverdrijf_, of _om den tijd te dooden_.

[14] _aan tafel_.

[15] Voor _schotel_.

[16] _vleesch_.

[17] _schikken, plaatsen_.

[18] Gallicisme voor _tot de_.

[19] Thans _der vergoden_.

[20] Thans _wordt_.

[21] _kunt_.

[22] _Wacht u_.

[23] _mollige vrouw_.

[24] _kloeksten_.

[25] _doodt het_.

[26] Gelijk nog in den dagelijkschen kout voor _een bril draagt_.

[27] _grabbelt_; verg. boven, bl. 77b, aant 17.

[28] _naar 't algemeen zeggen_.

[29] Voor _waaraan_.

[30] _wordt_.

[31] _zal_.

[32] Thans _uit de Hel_.

[33] _bedriegelijk_.

[34] _voorlang_.

[35] Versta: _gehaat te worden_.

[36] _vleyen_.

[37] _zich_.

[38] Rijmshalve voor 't _spel_.



JERUZALEM VERWOEST[1].


_TREURSPEL_,

  den Joden tot nadenken,
  den Kristenen tot waarschouwing,
  ALS OP HET TOONEEL VOORGESTELD.

                            _Matt._ XXIII.
                    Ziet, uw huis wordt u woest gelaten.

                        _Virg._ in Æneas I. Boek.
                    Hier zijn de tranen van ons smert,
                    En de ongevallen roeren 't hert.


AAN MIJN BROEDER,

OP HET TREURSPEL DER JODEN.


Klinkert.

  Euripides, die heeft de aanschouwers lang voorhenen
    Ten oogen eenen vloed van peerlen uitgedrukt,
    Als Hecuba bedroefd, uit haren troon gerukt,
  Beschreide Troyens val, met zuchten en met stenen;

  Maar gij, o Broeder! der Hierosolymitanen
    Droef Treurspel ons vernieuwt en klagelijke moord,
    Hoe deerlijk Titus heeft Jeruzalem verstoord:
  Om wien de vijand zich niet spenen kost van tranen.

    Een wreed barbarisch hert moet schrikken, als 't verstaat,
    Hoe Sions heerlijkheid en pracht te gronde gaat:
  Hoe Salomons gebouw met zijn vergulde daken,

    De machtigste pilaar van 't vruchtbaar Joodsche land,
    Is omgeworpen; hoe eens moeders eigen hand
  Haar teder kind uit nood gaat tot spijsoffer maken.

                    GUILHELMUS VONDELIUS[2].


DEN ERENTFESTEN[3], ACHTBAREN, WIJZEN, EN VOORZIENIGEN HEERE

CORNELIS PIETERSZ. HOOFT[4],

RAAD, EN OUD BURGEMEESTER DER OM DES WERELDS OMMELOOP[5] WIJD BEROEMDE
KOOPSTAD AMSTELREDAM.

    _Mijn Heere_,

Wanneer de heilige Paulus den Kristengeloovigen vermaant te bidden
voor koningen en alle, die in macht en hoogheid gesteld zijn, opdat
wij een gerustig en stil leven mogen leiden in alle godzaligheid en
eerbaarheid: zoo leert hij ons al stilzwijgende, hoe wij wijze en
vrome overheden behooren met eerbiedigheid te omhelzen[6], als eenen
grooten zegen Godes en fonteine, waardoor allerhande heil en welvaren
ons bekwamelijk[7] toevloeit: want gelijk een treffelijk filozoof zegt:
"ubi præses fuerit philosophus, ibi civitas erit felix" (die stad zal
gelukkig zijn, daar de overheid wijsheid zal nasporen). De proeve
hiervan hebben wij, naast eenige jaren herwaarts[8], gehad in deze onze
vereenigde Nederlanden, die, met de hulpe des Alderhoogsten, zoo vele
gevaren gelukkiglijk zijn voorbij gezeild, door het voorzichtig en wijs
beleid van hare getrouwe en vrome regeerders, die, als zorgvuldige
vaderen, voor het welvaren des Vaderlands en deszelfs vrijheid gedurig
hebben gewaakt, gebraakt, en alles uitgestaan. De weerdigste vrucht
van deze arbeid is, dat vele duizend verjaagde menschen in den schoot
en het gebied der doorluchtige Heeren Staten gastvrij zijn geherbergd
en lieflijk gekoesterd, en die in veilige schaduwe gezeten, niet
meer hoeven te vreezen de grimmigheid van die, uit het voorborg[9]
der Hellen opgedonderde, Spaansche Alecto[10], die, driemaal haar
geslangde perruik[11] geschud hebbende, met haar fakkel het vuur stak
in de mutsaarden[12] en rijsbossen, die de palen en staken bekleedden,
waaraan dagelijks vele vrome Kristenen wierden vast gemaakt, die
midden in de vlammen Jezus Kristus lof toezingende, hem lijf en ziele
opofferden tot eenen zoeten en Godbehagelijken reuk. Indien wij
ernsthaftig overwegen de als in het hemde[13] ontvloden wreedheid, en
wederom de genoten ruste en veiligheid: gewisselijk wij moeten, gepersd
zijnde van een dankbaar gemoed, met de aan strand opgeworpen Æneas
uitbarsten en roepen:

  O, die gij[14] neemt alleen van ons Troyaansche gasten
  Het leed ter harten en de ondragelijke lasten:
  Die ons, het overschot der Grieken[15], hier gestrand,
  En uitgeput van 't ramp te water en te land,
  Nog herbergt in uw stad en huis, met rouw bewogen;--
  O Dido! 't staat noch in ons macht, noch in 't vermogen
  Van 't volk van Dardanus[16], dat overal berooid
  Dwaalt om den ganschen kreits des aardrijks wijd verstrooid,
  Verschulde dankbaarheid naar eisch u op te dragen:
  De Goôn (zoo verre nog een Godheid schept behagen
  In ware Godes-vrucht[17]; zoo billijkheid nog plaats
  Bij iemand heeft, en een gemoed, dat zich niet kwaads
  Maar 't goed bewust is) 't loon u naar verdiensten jonnen[18].
  Wat blijder eeuw heeft u gebracht in 't licht der zonnen[19]!
  Wat treflijke oudren u geteeld tot ons gewin!
  Zoo lang de mind're vloên afloopen zeewaart in,
  Zoo lang de schaad'wen op de bergen gaan en merren[20],
  En 's Hemels as geleidt[21] de vlook[22] gewelfde sterren,
  Zal duren uwen naam en faam met lof en eer,
  Het zij wat land mij roept, of werwaarts ik verkeer[23].

Onze E. E. en A. A. Overheden nu in het algemeen voorbijgaande, en
mij in het bijzonder tot uwe E. wendende: gij, mijn Heere, hebt met
heilzame raden vaken[24] dezes stads en der hooger[25] Heeren Staten
vergaderinge bekleed, en, uw eigen voordeel te rugge zettende, het
gemeene best naar tijds gelegenheid gevorderd en helpen vorderen; zoo
dat geen verstandige zich met recht zal belgen, dat wij oorzaak nemen,
in uwe E. persoon, te verheffen en als aan te bidden de zeer heusche en
beleefde regeeringe, onder wiens vleugelen wij zoo gerustmoedig hebben
geschuild, en den grooten God gedankt, die over ons had gesteld zoo
mild-aardige en bescheiden Goden[26], de welke, naar het getuigenisse
van eener, die, mijn Heer, in het gezond oordeel van burgerlijke zaken
niet ontaardt, zijn

  uitblinkende, als in 't goud het heldere gesteent.

Daar mangelt dan bij de goede ingezetenen niet anders als dankbaarheid:
weshalven, om, onze beleefde regeerders, in uwe E. persoon, naar
mijn gering vermogen een gering teeken van aller ontvangen weldaden
erkentenisse[27] te toonen: zoo offere ik uwe E. dit mijn Treurspel
van het verwoeste Jeruzalem, of, om zoo te spreken, mijn tranen,
uitgestort over den bloedigen ondergang van het Jodische[28] volk: en
dat nog zoo veel te liever, overmids uit uwe E. lendenen gesproten is
die Groote Apollo[29], die onze Nederduitsche tale den dag, en zijn
treffelijk geslacht schoonder luister geeft: en wiens gulde rijmen in
het voorhoofd van aanzienlijke stads-gebouwen kunstig gegraveerd, en
in de kerken boven de tomben met gouden letteren in gladde toetssteen
uitblinken, en de voorbijgangers al verbaasd ophouden. Ontvangt dan,
mijn Heere! deze mijn geringe dank- en schuldoffer, meer ziende op
den wille als het klein vermogen, en bereikt, o wijze, grijze en
landnutte[30] raadsheer! Nestors statige en veeljarige ouderdom, ten
goede van ons gemeen beste.

t' Amstelredam, dezen 20 van Louwmaand, 1620.

  Uwe E(rentfeste) en A(chtbare) gans onderdanige
                    J. V. VONDELEN.


AAN DEN GEDICHTLIEVENDEN LEZER.

Dat de Alderhoogste van het onmenschelijk bloedvergieten eenen afkeer
heeft, zulks hebben ook de blinde Heidenen eenigsins gedroomd en
gevoeld: want zij ontzagen, den altaren en den dingen, die zij heilig
schatten, te genaken met handen of kleederen, die besprenkeld waren
met beesten- of menschen-bloed. Dit geeft Virgilius, door zijnen
vluchtenden Æneas, eendeels te kennen daar hij hem doet spreken:

  Wilt, Vader! kuische vingren aan
  D' huisvaderlijke[31] Goden slaan;
  't Waar mij een schandvlek rechtevoort[32]
  Die, nu ik uit zoo versche moord
  En zulken slachting koom gevloôn,
  Te roeren[33], eer ik rein en schoon
  Heb afgewasschen 't laauwe bloed,
  In 't water van een frissche vloed.

En Homerus door zijnen strijdbaren Hector:

  't En past niet, dat me[34] God Jupijn
  Met onrein' handen offert wijn:
  De schaamt' verbiedt me, nu 't gemoed
  Van menschenslachten en van 't bloed
  Ontsteld is, voor den Goden luid
  Te storten mijn gebeden uit.

En gewisselijk God de Heere schijnt hier in bijna met zich zelven te
strijden, wanneer hij den koning David, die voorgenomen hadde hem
een huis te timmeren[35], aldus aanspreekt: gij en zult mijnen name
geen huis bouwen, want gij zijt een krijgsman en hebt bloed vergoten.
Hier uit vloeit dan niet als te krachtiger, gelijk ook de koninklijke
Profeet leert, dat de dood der heiligen weerd gehouden is voor den
Heere: hetwelk ook betuigd werd door de schrikkelijke oordeelen Gods,
geveld over de tyrannen, die zijn volk verdrukten, en haar handen in
het bloed der rechtveerdigen verwden. Hoewel dit den Joden, zoo uit
de wet en Profeten als andersins, overvloedig bekend was, nochtans
hebben zij haar niet ontzien Gods Profeten en zendboden te dooden
en te steenigen, gelijk de Heere Kristus henluiden zulks in het
Evangelie voorwerpt[36]; alle welke zonden en grouwelen zij ten leste
hebben opgehoopt met het onmenschelijk bloedstorten en kruisigen van
de verschenen Zaligmaker, die, naar Ezaias voorzegginge, doen hij
gestraft en gemarteld wierd zijnen mond niet opdede, als een lam dat
ter slachtbank geleid wordt, en als een schaap dat stom wordt voor
zijnen scheerder, en zijnen mond niet open doet, en die zoo klagelijk
door den Psalmist uitroept: Mijn God, mijn God! waarom hebstu my
verlaten? en nog: Ik ben een worm, en geen mensche, eenen spot der
lieden, en verachtinge des volks; alle die mij zien sperren den mond
op, en schudden den kop. Maar nadat nu de goddelooze menschen haren
bloeddorstigen moed gekoeld en die afgrijselijkste zonden volbrocht
hadden, zoo is de wrake des rechtveerdigen rechters hun kort op
de hielen geweest, en zij zijn, van dag tot dag, aan alle kanten
jammerlijk overvallen, als van stormen en plasregens van allerlei
plagen en ellenden, die eerst met den eindlijken en geheelen ondergang
des Joodschen volks zijn ge-eindigd: gelijk Josephus, Egesippus, en
andere geschichtschrijvers daar van op het breedste handelen, en
Carolus Langius zulks zijnen Lipsius kort en geleerdelijk als in een
tafel[37] voor oogen stelt, zeggende: "Laet ons van Iudea beginnen, dat
is van een heyligh land en volck Gods. Ick gae voorby het gene zy in
Egypten, en na haren optocht uyt Egypten geleden hebben: want dat is
ons duydelyck genoegh inde heylige boecken naegelaten: ick kome tot de
zwaerste en tot die gene, die als aen haer uytvaert behooren. Het welck
ick best elck in het byzonder als met een register zal verklaren. Zij
hebben dan met het in en uytlandsche oorloogh dit uytgestaen:

Voor eerst zijnder te Ierusalem door het bevel van Florus gedood zes
honderd en dartigh.

Te Cesarien op een tijd van de inwoonders, uyt haet van het volck en de
godsdienst, twintich duyzend.

Te Scythopolen, een stad in Syrien, darthien duyzend.

Te Ascalon in Palestynen oock vande inwoonderen twee duyzend vijf
honderd.

Te Ptolemaïde van gelijcken twee duyzend.

Te Alexandrien in Egypten onder de voogdije van Tiberius en Alexander
vijftigh duyzend.

Te Damascus thien duyzend.

En dit alles heeft zich als door een beroerte en oploop toegedragen: en
daer nae met een wettelijck en openbaer oorlogh van de Romeynen:

Ioppe ingenomen wezende, zijnder van Cesius Florus verslagen acht
duyzend vier honderd.

Op zekeren bergh Cabulon twee duyzend.

Inde slagh by Ascalon thien duyzend.

Wederom door verraed acht duyzend.

Te Aphaca als het ingenomen was vijfthien duyzend.

Op den berg Garizim zijnder verslagen elf duyzend vijf honderd.

Te Iotapata, daer Iosephus zelf was, ontrent dartigh duyzend.

Ioppe andermael ingenomen wezende, zoo zijnder verdroncken vier duyzend
en twee honderd.

In Taricheen zijnder verslagen zes duyzend vijfhonderd.

Te Gamalien, zoo verslagen, als die haer zelf vande steylte wierpen
negen duyzend; en daer is in die stad niet een mensch behouden
gebleven, als twee vrouwen wezende gezusters.

Giscala verlaten wezende, zijnder in het vluchten gedood twee duyzend,
en zoo vrouwen als kinderen gevangen dry duyzend.

Van Gadarensers zijnder verslagen darthien duyzend, en gevangen twee
duyzend twee honderd, behalven die in ontallijcke menighte inde rivier
gesprongen zijn.

Inde dorpen van Idumea zijnder verslagen thien duyzend.

Te Gerasiën duyzend.

Te Macherunten duyzend twee honderd.

In het bosch van Iardes dry duyzend.

In het kasteel Massada, die haer zelven hebben gedood, negen honderd
zestigh.

Te Cyrenen zijnder van Catulus de Landvooghd verslagen dry duyzend.

Maer gedurende de belegeringe, zijnder inde stad Hierusalem zelf
gestorven, en verslagen thienmael honderd duyzend, en gevangen zeven en
negentigh duyzend.

Dit getal beloopt, behalven ontellijcke die achtergelaten zijn,
twelfmael honderd en veertigh duyzend. Wat zeghdy Lipsius? slady hier
over uwe oogen nederwaerts? heftze liever op: en schroomt niet met
my, de veeljarige oorloogen van gants Christenrijck met de nederlage
van dit eenige volck te gelijcken: maer hoe kleynen stucxken lands en
hoop volcx is dat geweest ten aenzien van geheel Europa?" Dus verre uit
Lipsius.

Daar zien wij, wat het kost den Vorst des levens te dooden, en het
bloed, dat genoegzaam is tot een rantsoen voor des geheelen werelds
zonden, op zoo geringe weerdije te stellen. Met de aandachtige oudvader
Hieronymus mogen wij van Jeruzalem spreken: Fame perit, ante quam
gladio. De stad vergaat eer door honger als door het zweerd; en liever,
als een volkomen verhaal te doen van de ellenden, die gedurende de
belegeringe voorgevallen zijn, willen wij, ons daar over verwonderende,
met den poëet[38] roepen:

  Quis cladem illius noctis, quis funera fando
  Explicet; aut possit lacrymis æquare labores?
  Urbs antiqua ruit, multos dominata per annos:
  Plurima perque vias sternuntur inertia passim
  Corpora perque domos, et religiosa deorum
  Limina.

                    _Dat is:_

  Wie zal de lijken, wie de neêrlage ons verklaren
  Van die vervloekte nacht? of konnen evenaren
  Met tranen al het leed? die oude stad, die stond
  En had zoo lang 't gezag, stort plotseling te grond.
  Veel olick[39] volksken men alsins ter neêr doet stromplen,
  Langs straat, in huis, en op der Goôn gewijde dromplen[40].

Josephus[41], zelf een Jode, erkent deze nederlage te zijn een
bijzondere goddelijke wrake, overmids de tyrannen te Jeruzalem, meer
door vreeze als nood, uit hare onwinbare vastigheid weken; en Titus,
na het veroveren der stad, zich verwonderende over den geweldigen
bouw van torens en muren, en der steenen hooge, groote, en behendige
te zamenvoeginge zeide: gewisselijk God heeft voor ons gestreden, en
zelf de Joden uit zulke vestingen gedreven; want wat menschenhanden
of stormgeveerte mocht hier tegen gelden? Dit wordt, behalven uit
meer omstandigheden, die wij om de kortheid voorbij gaan, ook hier
mede bevestigd, overmids zij niet van een onmenschelijk tyran maar
van een goedertieren prince bestreden zijn, die liever haar behoud
als ondergang zocht, en gehouden wierd voor de wellust en het
vermaak des menschelijken geslachts. Dat dienvolgende de Romeinen
dit voor een uitnemende overwinning hebben geacht, blijkt uit het
heerlijke zegefeest, over der Joden nederlage te Romen gevierd: alwaar
Vespasiaan, Titus, en Domitiaan, met loverkransen en purper gecierd, de
triumfpoorte inreden: daar der Romeinen beelden en afgoden, mitsgaders
de arke des verbonds, de gouden tafel, Mozes en Aärons roede, vier
tempelstijlen, de toonbrooden, den gulden kandelaar, de wettafelen, en
andere heiligdommen, met een wonderbaarlijke pracht, statig heromme
gevoerd wierden, en daar de schare van de gevangen Joden, dragende de
handen op den rug gebonden, en naakt ten halven lijve hun vijanden
een gaapspel[42] verstrekten, en met haar versmaadheid der Heidenen
statie verheerlijkten. Van deze gehouden zegefeest getuigt nog op
huiden te Rome de Arca triumphalis of Triumfboge, staande in via sacra
boven de kerke van S. Maria nova, opgetrokken van schoone marmor, en
met goud gecierd: in dewelke deze woorden in steen, tot een eeuwige
geheugenisse, uitgehouwen staan:

  SENATVS POPVLVSQVE ROMANVS DIVO TITO DIVI VESPASIANI FILIO,
  VESPASIANO AVGVSTO, ET OB VICTORIAM ET PERPETVVM ----

de volgende letteren heeft de nijdige tijd en grijze ouderdom
uitgewischt. Ook is er nog een ander schrift aldus:

  S. P. Q. R. IMP. TITO, CAES. DIVI VESPASIANI FILIO, VESPASIANO
  AVGVSTO PON. MAXIMO TRIB. POST. IMP. P. P. PRINCIPI SVO, QVI
  PRAECEPTIS TRIAE CONSILIISQ. ET AVSPICIIS, GENTEM IVDEORVM
  DOMVIT, ET VRBEM HIEROSOLYMAM, OMNIBVS ANTE SE DVCIBVS,
  REGIBVS, GENTIBVS, AVT FRVSTRA PETITAM, AVT OMNINO INTENTA,
  DELEVIT.

Zoo leeg zijn die gene gedaald, die tot den Hemel en aan de sterren
verheven waren, een volk, dat eertijds met God en de Engelen
gemeenschap hadde: zij[43], wien vuur, water, aarde, en locht ten
dienste stonden, zijn alle dingen tegen geweest, en hebben het al tot
vijand gehad, en Rome heeft den roem weggedragen van tot den grond en
ondersten wortel toe uitgeroeid en verdelgd te hebben een oude koning-
en priesterlijke stad, die, na veel geleden aanvechtingen, van haar
eerste grondlegginge 2177 jaren hadde gestaan. Onze versmitste[44]
Cunæus mag wel zeggen: Ita vertuntur subitò cuncta, & omninò natura,
quæ ad originem rerum parcè utitur viribus suis, ad ruinam toto
impetu venit; (alzoo wordt alles schielijk te gronde gesmeten, en de
nature die tot der dingen oorsprong al heel spaarzaam hare krachten
bezigt, komt met volle geweld ten bederve). En de mond der waarheid
voorspelde geen ijdele droomen, als hij sprak: "hier zal niet eenen
steen op den anderen blijven, die niet afgebroken zal worden." Het
overschot der Joden heeft sedert in gedurige ballingschappen jammerlijk
omgezwerfd[45], en allerlei zwarigheden bloedig en ellendig uitgestaan.
Zoo de kinderen der voorvaderen misdaad bekenden, zij zouden billijk
beklagen, dat haar ouderen riepen: "zijn bloed zij op ons en onze
kinderen!" want, gelijk Prudentius zingt:

  Exilijs vagus huc illuc fluctantibus errat,
  Iudæus, postquam de patria sede revulsus,
  Supplicium pro cæde luit, Christique negati
  Sanguine respersus commissa piacula solvit.

                    Dat is:

  De Jood, zijnde uit den stoel zijns vaderlands gerukt,
  Dwaalt vluchtig[46] hier en daar in ballingschap verdrukt,
  's Moords straffe draagt, en met 's verzaakten Kristus' bloed
  Besprengd, zijn misdaad en begangen[47] zonde boet.

Niemand, hopen wij, zal ons leep[48] en overdweers[49] aanzien,
dat wij dit groot treurspel hier wederom, als op het tooneel, te
voorschijn brengen, opdat men aanmerke Gods strengheid over die gene
die gevallen zijn: aangezien wij hierin als op het spoor navolgen den
heiligen en brandenden ijver van den koninklijken harpenaar David, en
den Goddelijken dichter Jeremias: van welke beide, _deze_, in zijn
Klaaglieden, heeft beweend de verstoringe der stad Gods en des ganschen
koninkrijks, en de ongelukken bij het Jodische volk uitgestaan onder
den Babylonischen Nebucadnezar;--_die_, met zijn snarenspel getreurd
over de bloedstortinge en aanstoot, dewelk Jeruzalem van den tyran
Antiochus te verwachten stond. Effen alzoo[50] beklagen wij mede het
uiterste en grootste jammer, dat de dochter Sion onder de Roomsche[51]
keizeren Vespasiaan en Titus is overkomen, en vieren de uitvaart dezes
beroemden geslachts. Mijn Zangeresse, van den hoofde ten voeten toe
in rouwe, treurt over die verwoesting, die Kristus, aller Engelen en
geloovigen blijdschap, tranen gekost heeft, onaangezien hij dezes
versteenden volks wreedheid in zijnen vleesche voelde, en den kelk
der bitterheid korts[52] van haar ontving. Maar och, hoe vaak hebben
wij gewenscht, dat onze rijmen mochten antwoorden de weerdigheid
van de stoffe, voorwaar zoodanig wezende, dat wij hier van onze
geringheid moeten roemen, en belijden, dat het maar stukwerk is wat wij
voortbrengen; want het gene de Latijnsche treurspeelder[53], door zijn
van droefheid overwonnen koninginne[54], uitschreeuwt:

  -- -- -- -- -- -- non unquam tulit
  Documenta Fors majora, quam fragili loco
  Starent superbi;--

het zelfde mogen wij, door onze bedrukte vorstinne, aldus uitroepen:

  Het lot en wees nooit klaarder aan,
  Hoe slibbrig dat de trotsche staan.

En zullen wij met Euripides, Seneca, en andere poëten dingen naar den
palm, dat is, om wie van ons beiden hoogdravender[55] en uitnemender
zaken verhandelt: de Joodsche stammen van wegen haar afkomst zijn
bij ons niet leeger geadeld, als de Frygen[56] bij haarlieden. De
dochter Sion wijkt niet voor Hecuba, noch Jeruzalem voor tien Trojens.
Ginder was de kerk[57] van Minerve: hier des Heeren tempel, dat
zesenveertigjarige getimmer[58], hetwelk aller uitheemschen oogen in
Syrien lokte, en waarin de Nijd niet als enkel schoonheid verachtte.
Dáár stond het Palladium: hier school de Arke des verbonds, bedekt
met goude Cherubijnen en meer heiligdoms, elk om het heerlijkste.
Ook is de Jordane, die den Israelieten week, en de beke Cedron,
over de welke Jezus ging, meerder als Xanthus[59]. Davids burcht
gaat Ilium te boven. Zij hebben het Grieksche leger, wij de Roomsche
heerkrachten aangevoerd. Hare oversten en voorbarigste[60] waren
Agamemnon en Menelaus, Achilles en Pyrrhus: mijn veldheeren zijn
Vespasiaan, de strijdbare Titus, zijnen zone, en andere. Laat ze al
haar best Laomedon, Priamus, en Hector roemen: ik zal Jozua, Gedeon,
David, Salomon, en de andere koningen en helden prijzen. Willen ze met
de Amazone Penthesilea pronken: ik zal met Debora, Judith, en zulke
heldinnen brageeren. Zij hebben de Rhæteesche heuvelen, bewandeld van
zoo veel doorluchtige mannen, gezongen[61]: wij de heilige bergen, vaak
betreden van zulke, die, haar werk onder maan[62] verricht hebbende,
als bliksemen door het azuur en het goud des blinkenden Hemels naar
den vrolijken stoel Gods opvoeren. Wederom, die versierde[63] twist
rees uit Paris' oordeel: deze uit Pilatus' vonnis. Gene scheidsman
oordeelde Venus te gevalle, om de schoone Helena: deze rechter den
Joden, om de keizerlijke gunst. De een gaf een gewaande Godinne den
twistappel, als het verdiende pand van hare schoonheid: den ander leîde
den betuigden levendigen Zone Gods het kruis op zijne schouderen, als
verschulde[64] straffe van zijn mismaaktheid[65]. Cytherea[66] behield
op Ida[67] den zege: Kristus wierd op Calvariën gedoemd; en zoo voort.
Dit dan aldus tegen malkanderen overwogen, zoo ziet men, met een half
oog, welke stoffe van beiden meest weegt, en hoe de Zonne des Heiligen
Geestes alle Heidensche sterren met haren glans uit doet[68]. Indien
de lezer gretig[69] is, om de nuttigheid van dit werk en de oorzaken
van Israëls val na te vorschen, hij geve den Engel Gabriël gehoor, wien
wij, in het einde[70], de verklaringe des zelfs[71] bevolen laten.
Maar ontbeid[72], ik zie alreede het tooneel openen, en het volk,
met opgesteken ooren en gapende monden, naar den inhoud van het spel
luisteren. Het is hoog tijd, dat wij zwijgen.


HET INHOUD.

Sedert dat de Joden hare grouwelen en zonden, begaan in het dooden
en vervolgen der profeten, hadden opgehoopt met het onmenschelijk
bloedvergieten en mishandelen des onschuldigen Lams, en andere vrome
Heiligen Gods: zoo heeft haar verdoemenisse niet geslapen. Want Florus,
die namaals van de keizer Nero was gesteld als landvoogd over Judea,
ontstak met zijn inslokkende gierigheid en onverdraaglijke wreedheid
den brand van tweespalt: waaruit vele jammerlijke beroerten en bloedige
slachtingen tusschen Joden en Romeinen langs hoe meer zijn ontstaan:
zoo dat eindlijk de keizer veroorzaakt was[73], Vespasiaan, als
veldoverste over het Syrische krijgsvolk, derwaarts te zenden: die,
vergezelschapt met zijnen zone, Jotapata, daar Josephus gevangen wierd,
en voorts het Jodische land met meest alle de omliggende plaatsen
vermeesterd, en Jeruzalem bezet hebbende, tijdinge kreeg, hoe, na
Nero's rampzalige dood, Galba en Otho omgekomen wezende[74], Vitellius
het gebied tot zich getrokken hadde: waarom de Roomsche[75] hoofdluiden
hem drongen het keizerdom te aanveerden en derwaarts te trekken,
gelijk hij ook dede, latende Titus de volendinge van het aangevangen
oorloog bevolen. Ondertusschen was het te Jeruzalem zoo verre gekomen,
dat ze, als in slagoorde, in drie rotten vijandelijk gedeeld stonden;
te weten: de Zeloters[76], die Eleazar aanhingen, hadden den tempel,
Johannes het onderste, en Simon Giore zoon het opperste deel der stad
in. Titus, hier van verwittigd, heeft deze gelegentheid waargenomen,
en in het 72. na Kristus' geboorte, 'twelk is het tweede jaar van
Vespasiaans rijke, op den 14en van de maand April, als de Joden haar
Paaschfeest vierden, de stad met zijn ruiterije berend, belegerd, en
eerlange, na veel gehouden schermutselingen en gedane stormen, met
een muur in drie dagen tijds bezet en besloten: waarop gevolgd is een
onlijdelijke hongersnood, die de burgerlijke beroerten dede aangroeyen,
en ontallijke menschen versmachten: zoo dat ze genoodzaakt waren de
doode lichamen over stads muren in de grachten te worpen, ja, een
edel joffrouwe[77] spijze van haar onnoozel kind most bereiden. De
tiende dag van Oogstmaand wierd het vuur in de tempel gesteken, daar
een onmenschelijke slachting gebeurde, en alle priesterlijke gebouwen
afbrandden. En hoewel de keizer hun vaak hulde[78] aanbood, en haar
beloofde in genade op te nemen, zoo zij haar goedwillig overgaven:
nochtans volherdden zij in de voorgaande halstarrigheid, tot dat ten
leste, op de achtste dag van Herfstmaand, de overstad[79] gewonnen,
en alles in vuur en bloed wierd gesteld. Na de overwinninge ontbrak
het den Roomschen soldaten aan geenderhande moedwil en wreedheid, over
de moedwilligen te plegen. Titus, de schuldige naar haar verdienste
gestraft, en zeven honderd jongelingen, sterk van lichaam, tot het
aanstaande zegefeest, dat hij te Rome dacht te houden, uitgezonderd
hebbende, bedankte zijn krijgsluiden voor haar dapperheid, in de strijd
betoond, verplichtte haar manhaftigheid met den verkregen roof en
eerlijke[80] ampten, en offerde dankbaarlijk, op de heilige plaatse
des tempels, zijn Goden. Daarna stelde hij Terentius Rufus tot overste
van zijn tiende bende, die hij tot bezettinge liet van de verwoeste
stad, en vertrok met het gansche leger en de gevangenen. En dewijl de
geschichtboeken melden, dat Simeon Kristenbisschop, met zijn heilige
vergaderinge, volgens het ontvangen Godlijk antwoord, van Jeruzalem
te Pella vluchtte, en, als Judea wat in ruste was, weder te Jeruzalem
metter woon kwam: zoo hebben wij, om ons geheel werk Kristelijker wijze
te verklaren, en alles leerlijk voor oogen te stellen, versierd[81],
dat hij met de zijne wederkeerende, als het leger juist vertrokken
was, en de verwoeste stad bezichtigende: hun de Engel Gabriël, met een
Hemelsche klaarheid aangedaan, verschijnt, die henluiden volkomentlijk
ontsluit de oorzaken van den val en ondergang des Jodischen volks,
met meer omstandigheden, die daar aan vast zijn. Daar hebdy het kort
inhoud van ons treurspel, genomen uit Josephus 2, 3, 4, 5, 6 en 7, en
Egesippus 2, 3, 4 en 5, en Eusebius 2 en 3, en Carions 3e boek, en
uit meer andere schrijvers. Het tooneel is op, rondom, en ontrent de
verwoeste plaatsen, daar het krijgsvolk legert, en Jeruzalem gestaan
heeft.


Aan de Joodsche Rabbijnen.

Klinkert[82].

  De rei uws priesterschaps was als van blijdschap dronken,
   Doen Jezus hing aan 't hout met ermen uitgestrekt,
   Gekruist, gegeeseld, en bespogen, en begekt,
  Om dat hem was den kelk der bitterheid geschonken.

  Zij dachten luttel, dat rechtveerdigheid, die, boven
    In 's Hemels gulden schoot, de weegschaal recht ophoudt,
    't Onschuldig bloed meer schat als fijn Ofirisch goud,
  En telt al 't zuchten van de waarheid, hier verschoven.

    Maar als de dag aanbrak, die God beschoren had
    Tot wraak van 't schelmstuk van die godvergeten stad
  En 't volk, dat veilig dacht te staan op heilge dremplen;

    Doen zag men baar[83] wat zonde al plagen met zich brocht,
    En dat de boosheid tot geen borstweer strekken mocht
  Geweld van muren, noch schijnheiligheid van templen.

                    DOOR EEN IS 'T NU VOLDAEN.


DE TREURSPEELDERS ZIJN DEZE:

  JOSEPHUS een dapper voorvechter der Joden.
  TITUS de Keizer.
  LIBRARIUS Rotmeester.
  DE REI van Roomsche[84] soldaten.
  DE DOCHTER SION.
  DE REI van Staat-jonffren.
  DE REI van Joodsche vrouwen.
  DE REI van Jodinnen in 't algemeen.
  FINEAS Priester.
  DE REI van Priesteren.
  TERENTIUS Hopman.
  FRONTO Drossaart.
  SIMEON Bisschop van Jeruzalem.
  DE REI van Kristenen.
  GABRIËL, een Engel.


Jeruzalem verwoest.


DE EERSTE HANDEL.

                    JOSEPHUS.

  De wrake Gods in 't einde, als ze eens raakt op de beenen,
  Ziet vuur noch water aan, noch ijzer, staal, noch steenen,
  Maar wroet al voort, en vindt ter wereld niet[85] zoo zoet,
  Als der godloozen merg, en 't snoô verbasterd bloed:
  Vergeefs hij zich beschanst, die droomt haar uit te sluiten,
  Te spade bolwerkt hij, die haar geweld wil stuiten,
  Om zunst[86] hij met een diept' haar af te snijden tracht,
  Die aarselt[87] noch om' schans, om bolwerk, noch om gracht:
  Scherprechterse al te streng! wie zou, ja moet niet vreezen
  De stramen van uw roede, uw zweep, en taaye pezen,
  Waar meê gij gaat te keer, en 't vel stroopt van de rug
  Des geens, die goddeloos den zonden welfde een brug.
  Gij hebt, Jeruzalem! haar strengheid mogen voelen,
  Als gij haars gramschaps gloed met 't purper most verkoelen,
  Dat van uw lenden droop, en langs uw boezem zeep,
  Als u van pijn en smerte een hertvang[88] 't hert beneep.
  Ach, lijden! lijden, ach! ik moet afdwaân[89] en droogen
  Mijn aanzicht, steeds aan[90] vocht[91] van mijn bekreten oogen,
  Wanneer me in 't weeke brein een waassem dik opschiet,
  Uit mijn beklemd gemoed geperst van groot verdriet,
  Verdriet, dat voor één dood mij pijnt met duizend dooden,
  Zoo vaak ik mij verbeeld' het treurspel van de Joden.
    Verrijst, o Daniël! en roert uw koud gebeent',
  Die in uw ziel voor lang hebt onzen val beweend,
  Als gij, man Gods! zoo diep ging in d' afgronden visschen,
  En waden in de zee van Gods geheimenissen:
  Komt, troost de ontschaakte[92] maagd van Sion, afgetreurd.
  Want zoo[93] gij 't hebt gespeld, zoo viel haar 't lot te beurt:
  Komt, wascht haar tranen af, want eislijk en wanschapen
  Gaapt haar verwoesting nu, en dreigt te blijven gapen.
    Wij zijnder eens geweest, met Juda is 't gedaan,
  En Sions grondvest grijnst mismaakt den Hemel aan:
  Des Heeren heiligdom (ach, ach! 't gaat me aan de zinnen!)
  Ter Hellen neêrgezakt is met zijn hooge tinnen.
  Helaas, Jeruzalem! gedoemd ten zwaarde en vier,
  Uw hoogmoed is gedaald, uw zonden staan u dier,
  Uw zonden staan u dier, uw hoogmoed is gevallen,
  En gij ligt onder 't puin begraven van uw wallen.
    Had 't avontuur van 't lot doch[94] te Jotapata
  Mijn leven niet verschoond, als ik zoo na, zoo na
  Stond op 's doods oever, zoo gereed om te verdrenken,
  En afgestreên mijn ziel aan 't vaderland te schenken;
  Zoo had ik niet gehoord, hoe hemel, aarde, en zee
  Verzuchtte, als Jacobs huis beweegd wierd van zijn steê:
  Fy! dat ik voor 's doods schicht zoo ang[95] was en verschrokken,
  Doen, in dat gapend hol, die zweerden uitgetrokken
  Mij dreigden, als ik d' een met smeeken nog ophiel,
  En d' ander aangreens[96], dat hem 't hert en 't staal ontviel.
  Waarom maakte ik mijn graf niet in die afgronds-kolken,
  En liet aan 't lemmer koud mijn warme bloed niet stolken?
  Waarom volgde ik niet na mijn krijgsliê voorgetreên,
  Doen van die moord ontsloop Josephus, en nog een?
  Josephus, die nog most, in der Romeinen handen,
  De cedren van ons kerk zien blakren en zien branden!
    't Is waar, ik sleep geen boei, noch kwijn in slavernij,
  Want daartoe 's keizers hert te zeer hangt over mij:
  Hij viert mijn hoog geslacht, en wil met lompe kluistren,
  Noch 't koningschap in mij, noch 't priesterdom ontluistren:
  Hij weet, wat wijsheid ik doorsnuffelde in mijn jeugd:
  Hoe Galilea kan getuigen van mijn deugd
  En vroomheid, die hij toetste in d' uiterste benouwdheid:
  Hij ziet mijn jaren aan, en eert mijn statige oudheid:
  Dit ken ik, en 't is waar: maar zal mij zulks van druk
  Ontslaan, als ik gedenk der stammen ongeluk?
  Als ik een handvol zie van onze Abrahamijten
  Gespaard tot leider[97] leed haar hert te bersten krijten:
  Zoo ben ik wel ontaard, en in den grond verzet[98]
  Van d' ijver, die mijn ziel verplichtte aan Mozes wet:
  Maar neen, eer zij mijn faam in Israël gelasterd:
  Eer hou mij Jacob voor zijn speelkind en zijn bastert:
  Eer loochen God 't verbond, bezegeld als ik, heesch
  Van schreyen, de achtste dag besneên wierd aan mijn vleesch,
  Eer ik een mate stelle, of voor mijn dood laat enden
  Den rouwe, die ik scheppe uit Israëls ellenden!
    Ligt mij dan nog aan 't hert zoo na de droeve staat
  Van 't lieve vaderland, hoe is dan zulken haat
  Op mijn onnoozelheid gebraakt en uitgespogen,
  En uit mijn zuivre borst zoo veel vergifs gezogen?
  O Zon! die zonne en mane en sterren schenkt haar licht,
  Die d' Helsche duisternisse ontdekt met uw gezicht,
  Die d' afgrond van het meer met d' appels van uwe oogen
  Verraadt, en bij den nek geveinsdheid grijpt en logen:
  Ik dage u heiliglijk, en bidde u, dat gij tuigt,
  Of iemands dreigement of gunst mijn vroomheid buigt;
  En dat uw boosheid, die om wraak riep, gij tyrannen!
  Die tegen 't vaderland de ketens hield gespannen,
  Mij toon', waar, na[99] 's wets eisch, ik heb mijn recht verbreukt,
  Of waar 't eenvoudig kleed is van mijn trouw gekreukt.
  Hoe dikmaal naderde ik uw veel bestormde veste,
  Om af te stuiten 't ramp van 't algemeene beste,
  En bood uit 's keizers naam u hulde en vrundschap aan,
  Helaas, maar al om sunst! het water liet men staan,
  Men keerd' hem niet om 't vuur des ondergangs te blusschen,
  Men vloekte, en kwetste mij al razende ondertusschen:
  Mijn oudren, levenszat (wat onderstaat de wrok,
  Of schaamt den haat zich niet?), die wierp men in den stok.
  Maar is er wel een stuk te schendig aan te rechten
  Voor die uit Sions kerk als uit een roofslot vechten?
  Voor die, wiens dolheid kan noch moord, noch roof verzaân?
  Voor die haar vingren aan 't gewijde dorven slaan?
  Voor die in 't heiligdom als tijgerdieren brullen,
  En 't hooge koor met bloed en versche lijken vullen?
  Wat helpet[100]! wonder is 't, hoe God zoo lange draagt
  Een boosheid opgehoopt, daar van den Hemel waagt:
  't Is wonder nog, dat God haar kwaad niet vroeger strafte,
  Als elk kerkschender dol hem als een hond aanblafte!
    Hebt van verdiende loon nu overvolle maat,
  En zwaarder wege uw straffe als uw bedreven kwaad,
  Vervloekte Simeon! Joannes, twists aanblazer!
  Zeloters, Salems pest! heilloozen Eleazer!
  Die gij te gader zijt verraders van die stad,
  Dien d' Hemel, als zijn bruid, zich uitgelezen had:
  't Onschuldig bloed, dat hier gestikt is in zijn wapen,
  Hoû steeds uw bleek gebeente onrustig zonder slapen,
  En d' echo, die in 't woest' hier is de nachtegaal,
  Tot wraak uw schimmen wekk' des nachts wel zevenmaal:
  Of schepty[101] nog de locht, en zieltoogt als gevangen,
  Zoo schroei men u het hert met gloeyendige tangen,
  Of bouwe een ander Hel, die, ik weet naauwlijks hoe,
  Gerabraakt houde u ziel, en laat' geen sterven toe.
    't Bouwvallig Isrel, nu 't vernield[102] is met zijn stammen,
  Door zwaard, pest, hongersnood, en aangesteken vlammen,
  De ruiter, rijk van roof, zijn wonden zich getroost,
  De schildwacht, afgebraakt, ontharnast wordt verpoosd,
  De stormbok, blutsens moê, verpaistert[103] wat zijn hoornen,
  En 't Roomsen veldteeken zwiert te dertel van de toornen,
  Die Titus heeft verschoond, opdat, nog lang na hem,
  Elk weet' waar Rome liet 't verwoest Jeruzalem.
  De tenten zijn vol vreugds, vol juichens, en bazuinen,
  Men vlecht er niet dan palm en lauwer, om de kruinen
  Der helden te beslaan met kransen altijd frisch,
  En rust zich ten triumf, die maar een voorspel is
  Van deze zegefeest, die aanstaat, daar gaat schuren
  De Tiber blank van stroom de keizerlijke muren:
  Maar ons twaalfstammig volk, een hoopken, dat nog 't zwaard
  De pest, de dood, het vuur, en d' honger heeft gespaard
  Tot allerhande smaad, op haar triumfs-geruchten
  Te deerlijk wedergalmt, en antwoordt met verzuchten,
  Hoopt treurig klacht op klacht, en steent zijn hert in twee,
  En is gelijk de geen, die, in de wilde zee,
  Na schipbreuk, schrijlings op den mast nog 't lijf wil bergen.
  Drijft tusschen klippen heen, en ziet geen oevers nergen[104],
  Drijft tusschen vreeze en hoop, zwemt tusschen hope en vrees;
  Zoo zwerft Judea nu, die vaderlooze wees!
  O Vader, haars erbermt! slaat 't aangezicht eens neder!
  Die gij de baren temt, de bliksems, en 't onweder,
  Temt 's vijands razernije, en koelt, en lescht den brand,
  Die van 't woest krijgsvolk heeft geschrookt het ingewand;
  Dat Izaks overschot geen ramp meer op zich lade,
  Dewijl gij 't nu beveelt der Heidenen genade!

TITUS, de keizer. LIBRARIUS, rotmeester.

                    TITUS.

    Het noodgeheim der Goôn heeft uitgediend ten lesten:
  Vermorzeld zijn in puin de steigerende vesten,
  En van 't vervloekt geslacht, zijns levens zat en moê,
  Is uitgerukt de boom tot aan den wortel toe.
    Zoo Grieken[105] afgestreên, met de uitvaart der Trojanen,
  Zich ter onsterflijkheid den weg vermocht te banen,
  Daar, na tien jaren strijds, nog eerst een zwanger peerd
  Den brand van 't oorloog dempt, en niet de deugd van 't zweerd,
  Wat heeft dan d' Hemel tot bezoldinge behouden,
  Daar Titus' vroomheid mede is naar verdienst vergouden[106]?
  Door wien zoo diep gegronde en hemelhooge stad,
  Als met een oogenwenk, gebliksemd is zoo plat,
  Dat hij, die na hem komt, heeft lichtlijk af te meten
  Hoe eenen leegen val 't hoog klimmen leert vergeten:
  Daarbij, wat straf hem dreigt, die d' heilge wetten breekt,
  De majesteiten kwetst, en aan den prikkel steekt[107].
  Lof, Goden! voor uw gunst, die, in zoo groote alarmen,
  Als taaye zeenwen waart aan 's Roomschen veldheers armen,
  Dat zijn ontscheêde staal nooit keerde, moede en mat,
  Als dronken van den bloede, en van 't doorkerven zat:
  Dat zijn gespannen pees hij, stout en onverschrokken,
  Nooit heeft vergeefs gelost, noch ijdel ingetrokken,
  Voor dit verleid gespuis in 't stof begraven lag,
  En 't overblijfsel droef dit droevig schouwspel zag.
    Mij dunkt, dat ik verneem de faam, die uitgelaten
  Laat klinken haar trompet te Rome langs de straten:
  Daar, als de[108] vader dut[109], voor 't weerdste pand bezurgd,
  Zij op de toornen daalt van 's keizers hoogen burcht,
  En strekt Vespasiaan, om Titus half verlegen,
  Een bood' van deze feeste en onverwachten zegen.
  O Hercules! hij zwijmt, hij flaauwt, de grijze man,
  Omdat al t' effens niet zijn vreugd uitbersten kan;
  Maar als de ontschoten verf hij weder heeft bekomen,
  En opschiet, als een, die ontwaakt uit zoete droomen:
  Zijn, zegt hij, dan de Joôn gesneuveld door de deugd
  Van 't ijzer en van 't staal van ons Romeinsche jeugd?
  En mocht dat vast kasteel, met onbeklimbre muren
  En krijgsliê telleloos, niet langer ons verduren?
  Zoo mogen heden wij, met glorie overlaân,
  Bij Cæsar sterrenwaarts naar 't huis der helden gaan:
  Zoo zag men eer Juppijn toerusten om te strijden,
  En in de ontstelde locht den adeler[110] beschrijden,
  Van waar hij ongedreigd dien, die hem smaad aandeed,
  Tot polver en tot gruis met zijnen bliksem smeet.
    Recht zoo 't den reuzen ging, als zij haar krachten proefden,
  En met den schoudren trotsch de bergen opwaarts schroefden,
  Naar 's Hemels zoldering, heel eislijk aan te zien,
  Om uit vermetel brein den Goden 't hoofd te biên:
  Zoo ging 't dees muiters, die, uit dwaasheid ingenomen,
  Haar kantten tegen 't rijk van 't wijd beroemde Romen,
  Dat steeds uitsteekt een borst met roemzucht opgevuld,
  Dat aangedane smaad noch muiterije duldt,
  Dat, strijdbre Pallas, met haar speer eens te verzwikken[111],
  Doet siddren 's werelds kreits, gedoodverwd[112] door 't verschrikken!
  De onzichtbre en preutsche maagd, nooit wapendragens moê,
  Ik zie, zij lonkt op mij, mij dunkt, zij knikt mij toe,
  Aan 't schudden van 't helmet, aan 't zwaayen van haar pluimen,
  Uit blijschap, dat ik doe haar heilge troonen ruimen
  Een wederspannig aas, dat, uit vervloekte nijd,
  Haar kroon en zetel had ontluisterd en ontwijd:
  Zij draait een hemelkloot, en overstaart[113] haar helden,
  Die zij vergoodde, omdat z' haar lijf en leven stelden
  Voor 't schaken[114] van haar eer: haar hert bekommerd bernt[115]
  Uit dankbaarheid, om mij te plaatsen in 't gesternt':
  Wijdheerschende Godin! waar zuldy Titus zetten?
  Die met uws vijands brein en bloed zijn harnas smetten[116],
  Doen, met geheven erm, hij 't ijzer knersen deê,
  En kloof, door stalen helm, hem 't bekkeneel in twee,
  Dat hij, gesneuveld, viel uit stegelreep en zadel,
  Die ons braveeren woû met zijnen bastert-adel?
  Help, Jupiter! hoe wordt mijn ziel van vreugd geperst,
  Wanneer 't geheugnis van 't verleên mijn ziel ververscht,
  Als mijn gedachten zijn met malen[117] overladen
  Van dezes rechterhands onvergeleken daden,
  Waardoor ik menigmaal 's doods daggesteek ontging,
  Gedurende 't tempeest van dees belegering.
  Als weerloos ik, om stads gelegentheid t' ontblooten,
  Eer ik mijn leger sloeg, kwam trotsch vooruitgestooten,
  Gevolgd van zestigmaal tien ridders op den draf,
  Ziet, een verborgen lage, ontrent Helenen[118] graf,
  Haar schoonst'[119] ziende, onverwacht mij heeft op 't lijf gesprongen,
  En van den schoonsten hoop Rijks-eedlen afgedrongen:
  De vijand dreigt me aan d' een, de stad aan d' ander zij,
  Wat gaat de veldheer aan? de nood eischt, dat hij strij:
  De sabel girst van leêr, als kolen d' oogen branden,
  Al worstelend' hij breekt door 't midden der vijanden:
  Recht als de leeuw (wanneer de jagers op haar luim
  Opdondren, als hij is omcingeld op het ruim)
  Zich vindende benaauwd, versmaadt der winden snorken,
  Worpt vonken uit 't gezicht, ziet knodsen aan noch vorken,
  Laat de achterkiezen zien, brult met beschuimde muil,
  En stuift door 't lompe tuig met eiselijk gehuil,
  Zoo redt zich Titus ook, of d' haat hem schoon terwijlen
  Groet niet een hagelbui van uitgelaten pijlen:
  Als of, in 's afgronds poel, hij met den Peleaan[120]
  Gedoopt was, om ter nood de wonden te versmaân:
  Of als de schildknaap van Juppijn, door dondervlagen,
  Door hagel, wind, en storm, is wel gewoon te dragen
  Den bliksem, die vaak scheurt de rotsen gul[121] van 't schuim,
  Terwijl hij schadeloos verzengt noch schacht noch pluim.
  Ben ik de Krijgsgod niet? die groeyende in[122] de wapen,
  Antonia den borcht, terwijl de Joden slapen,
  Beklim, en drijf ze in 't koor van haar gewijde plaats?
  En groet met veldgeschrei de koets des dageraads?
  Heeft niet dees rechterhand den onderaardschen rijken
  Met twalef schichten, toegezonden zoo[123] veel lijken?
  Maar waartoe monster ik mijn deugden altemaal?
  Laat tuigen van mijn deugd die schaarden van mijn staal:
  Laat tuigen van mijn deugd zoo veel gebroken lansen:
  Laat tuigen van mijn deugd die neêrgestegen[124] transen:
  Laat tuigen van mijn deugd dat kerkhof, bang[125] van doôn:
  Laat tuigen van mijn deugd die naklank, droef van toon:
  Laat tuigen van mijn deugd die opgegraven straten:
  Laat tuigen van mijn deugd de roof van mijn soldaten:
  Laat tuigen van mijn deugd de smook, het puin, het vier,
  En de adeler, die zweeft in 't veld van ons banier:
  Laat tuigen van mijn deugd dees gapende kwetsuren,
  Eerteekens, die ik kreeg in 't stormen op de muren!

                    LIBRARIUS.

  Aartsveldheer! wie ontkent, wie roept niet uit, dat gij,
  Als 't klevende cement van deze monarchij,
  Den grondvest t' zamen houdt, die anders licht mocht zakken
  En scheuren, overmids zij met te zware pakken
  Van rijken gaar[126] gestouwd[127] ondraag'lijk is verlaân:
  Wie ziet niet, dat gij aardt naar die Vespasiaan,
  Die ons 't gezicht uitsteekt met 't weêrlicht van zijn kronen?
  Zijn gulde scepters strooit, en doolt in al de tronen,
  Die voor hem open staan, van 't helder dagende Oost,
  Tot daar de post van 't licht vermoeid in schaauw verpoost?
  O spruit! die antwoordt[128] dien, waaruit gij zijt gesproten,
  Wat zijn zoo heerlijk hier wel treflijk opgeschoten
  De telgen van uw deugd, in spijt van krijgs tempeest!
  Wat is uw bloeisel ons een zoete vreugd geweest,
  Een zoete vreugd geweest uw bloeisel, dat, van boven
  Gezegend, gaat het rijk een rijken oogst beloven!
  Gezaligd is die 't ziet, maar zaliger die tijd,
  Wanneer, na 't zwanger gaan, de vrucht tot rijpheid dijt.
  Hoe dikmaal hebben wij, hoplieden, met ons allen,
  Als gij in 't harnas blonkt, gereed, om op de wallen
  Voor op te klimmen, u al smeekende gebeên:
  Hoe nu, doorluchtig vorst! hoe nu, waar wildy heen?
  U wagen op den muur? voorbarig in 't opsteigren?
  Dat dulden wij geenzins, dat 's tijd, als wij 't u weigren[129],
  Wiens[130] leven buiten schâ kan slijten van 't gemeen,
  't Gemeen, wiens troost en heil hangt aan uw heil alleen.
  Vaak een vervlogen punt[131] kan d' aldervroomste ook letten:
  Dus wilt uw ziel zoo licht niet in de waagschaal zetten,
  Dat gij de ondankbare aard bebloed mocht sprenklen rood,
  En dit boosaardig volk doen juichen in uw dood:
  Als 't, met d' hoofdpijler en den Atlas neêr te vellen,
  't Roomsch Capitolium verzinken zag ter Hellen
  (Weert, Hemel! weert dien val!) en met wat reêns beleed[132]
  Zou voor uws vaders troon onze onschuld zijn bekleed?
  Verschoont ons dan in u, o prince goedertieren!
  Uw deugd bralt op den toets, gij moogt met eeren vieren[133].

                    TITUS.

  Cieraad mijns ridderschaps! uw zorge, uw wakkerheid
  Voor 't heer, voor 's keizers heil, die zijn als ingeheid
  In 't middelpunt mijne ziels; mijn noodhulp! 't is zoo verre
  Dat ik 't sla in de wind, dat, eer de morgensterre,
  Opduikende uit de zee, eer klaarder glans aanbreek,
  Haar vlechtsnoer weigren zal, haar tuiten zilverbleek:
  Eer zal de frissche dauw aflaten van te drupplen
  Op nuchtre kruiden, die ververscht van blijdschap hupplen,
  Eer 't onvergolden blijft, of eer ik 't loon ontruk
  Hem, die litteeken brengt van eenig heldenstuk.
  Een maarschalk[134], die te vrek en traag is in 't vergelden,
  Bluscht uit de dapperheid van de onverschrokken helden:
  En wij monarchen zelve, op hoop van rijken buit,
  Om purper fijn van draad en scepters trekken uit,
  Gaan ploegen woeste zeên, en ongebaande steenen:
  Vermeestren 't uitheemsch volk, dat aarselt voor ons henen:
  Zoo prikkelt ons een lust, om onbeheerscht alleen,
  Gelijk Jupijn om hoog, te dondren hier beneên.

                    LIBRARIUS.

  Indien uws hoogheids ziel schiep ergens haar genoegen
  Uit diensten, die misschien wij u verplicht opdroegen;
  Of is er iet verschuld[135], hoewel een goed soldaat
  Met eeden aan zijn heer al naauw verbonden staat;
  Duld, dat ik op uw deugd mijn bloodigheid mag enten,
  Waar gij 't verhemelt gaat uitspannen van uw tenten,
  Waar gij den vijand veegt het lemmer door den nek:
  Duld, dat de lommer mij van uw laurieren dekk',
  Waar uwen stormbok dreigt, met zijn metalen hoornen
  Te mortelen[136] den voet en borstweer van de toornen:
  Ik droom om geen soudij[137], noch andren palm[138] als dit,
  Dat mij het stof bekruize[139] als gij te peerde zit.
  De krijgsliê zijn in een gelukkige eeuw geschapen,
  Als haren hoofdman bromt[140] en uitsteekt in zijn wapen,
  Dat helpt haar bloed aan 't ziên, en stookt zijn krachten op,
  Dat het zijn schuim opwerpt uit eenen vollen krop,
  En schielijk overzwalpt, laat zijn ontsteldheid merken,
  Hoe zeer men 't dwingen wil in zijn bestemde perken[141].
  Dat 's d' oorzaak, eer van Mars! dat ons Romeinsche jeugd
  D' hoofdslapen u omvlecht, en roemt, dat, door uw deugd,
  Dees Hydra ligt gedempt, geschroeid, en omgekomen,
  Die een Alcides eischte en Hercules van Romen.
  Dien Tyfon is gekneusd, die reutelt nog van spijt,
  En zwavel, vuur, en smook uit zijn neusgaten smijt.
  Zoo ooit ons ridderschap had schoone buitekansen
  Doen Hannibal ontvlood, een hertvang 't groot Numancen
  En 't oud Carthago smeet ter aarden, na veel twist,
  Dat van ons Scipions elkeen te spreken wist';
  Zoo ooit ons krijgsvolk klom gelukkig over de Alpen,
  Zoo wijd de Rijn zijn strand gaat weêrzijds overzwalpen,
  Passeerde als in slagoorde het Pyreneesch gebergt',
  Daar Frankrijk[142] Cæsar bracht de sleutels ongevergd,
  Bedwong van wereld afgeschovene Brittoenen[143],
  Den Roomschen Tyber met haar manschap te verzoenen,
  Of, om te lesschen-uit het smooken van de brand,
  Die van dees monarchy ontstak het ingewand,
  Pompejus ruimen deê de velden van Farsalien,
  En opdroeg Cæsar de voogdije van Italien;--
  Zoo, zegge ik, ridder ooit opgeven dorst zoo breed,
  Omdat hij onder zoo beroemden veldheer streed:
  Nog geven wij 't niet op, noch Titus derf[144] niet wijken,
  Zoo Cæsar zijn trofeên met hem wil vergelijken.

                    TITUS.

  Dat Cæsar Cæsar is, die heer op heer verstrooid,
  In 't lest dees monarchie[145] heeft tot den top voltooid,
  Voltooid, dat, bij aldien mocht Romulus verrijzen,
  Hij zijn vergode ziel zou met verwondren spijzen:
  Daar waagt de wereld af, zoo wijd den hemel blaauwt,
  En valt de faam hierom d' aarbodem te benaauwd:
  Maar 't is geen minder kunst, 't gewelf van zoo veel rijken
  Te houden in een knoop, en gaâr[146] te houwelijken[147],
  Als 't is te rijzen doen een glorie, die zoo bromt,
  Dat 't aardrijk voor haar neigt, en zijnen rugge kromt.

                    LIBRARIUS.

  Dat bleek wel, hoe vergeefs de dappere Alexander
  De rijken schakelde, als een keten, aan malkander,
  Doen, als hij naauwlijks dronk een slaapdrank aan 't vergift,
  Zijn purperen gewaad in vieren wierd geschift[148]:
  Daar lag de praal in d' asch. Monarchen! gaat oorlogen,
  Uw vijanden ontzegt[149], en ziet haar onder oogen,
  Bestookt ze, en overwint ze, en vat ze bij de kraag[150],
  Half levende of heel dood, en viert haar onderlaag[151]:
  Ziet, waartoe dienen zal uw grootheid opgeblazen,
  Die al den ommeloop des werelds kan verbazen,
  Als uw nazaten, slap, verwijfd, en achteloos,
  Zoo dier verkregen pand verslensen voor altoos.
  Wordt Titus dan vergeefs[152] gedankt van zijn voorzaten,
  Die hem vertrouwden, en 't rijk hebben nagelaten,
  Om dat hij 't hoofd ophoudt van deze monarchij,
  Die onlangs scheen geneigd ten val door muiterij?
  Ziet, hoe, verlegen zij 't hoofd in haar schelp ophalen,
  Die waanden ons den tol met muiten te betalen:
  Ziet, hoe, als in uw schoot 't ontzag wordt opgekweekt,
  Hoe 't al voor u verschrikt, en ijlig 't mes opsteekt.

                    TITUS.

  Dees wraak, bij ons zoo versch geoefend over 't muiten,
  Ontwijflijk zal veel ramps van onze staat afstuiten,
  En de onverwelklijke eere en prijs, hier in behaald,
  Werd[153] door 's tijds nijdigheid noch ouderdom bepaald:
  Die gloeit ons om het hert, dat schijnt van vreugd te zwellen:
  Maar als wij wederom ons helden overtellen,
  En mijmren in[154] de rol der gener, welk zoo zuur
  Gedurende 't beleg deê sneuvlen 't avontuur;
  Dan loopt al mijn gewin, vermids 't verlies, verloren,
  Om dat ik missen moet die riddren welgeboren:
  Nicanor, andren erm uws maarschalks! waar zijt gij,
  Die een gevederd hout[155] deê slippren aan mijn zij[156]?
  Sabinus, Juliaan, en meer ter dood gewonden,
  Wiens geest, in 't strijden, van 's lijfs kerker is ontbonden,
  Wat is 't, of ten triumf uw veldheer overschiet,
  Als uw gedachtenis hem 't hert roert met verdriet?
  Wat is 't, of zijnen roem den waassem breekt der wolken?
  Als hij u vallen, 't bloed ziet uit uw lenden stolken?
  Wat is 't, of waar toe strekt--

                    LIBRARIUS.

                              Zacht, zacht, doorluchtig vorst!
  U zelf genadig zijt, en kwetst uw edel borst
  Niet met 't vergiftig punt van zoo onnutten rouwe!

                    TITUS.

  Zijn dan geen tranen weerd die riddren, zoo getrouwe?

                    LIBRARIUS.

  Doen zij gesneuveld zijn, wie heeft er niet getreurd?
  Doch omdat van de Goôn haar viel dit lot te beurt,
  En 't avontuur des krijgs, 'twelk somtijds lustte schempen[157]
  In 't sparen van de minste en d' aldervroomst' te dempen,
  Haar leven stelde een maat; zoo moeten wij nochtans
  Daarom bezwalken niet met rouw den schoonen glans
  Van de overwinning, die den Hemel ons woû schenken:
  Maar peinzen, zoo uw tonge ons vaken deê gedenken,
  Eer wij, aan 't stormen kloek, geherd door uw vermaan,
  Als leeuwen haren roof, den vijand randden aan:
  Dat die gesternde tent, die van Hyacinten[158] schimmert[159],
  En als een speelhof is doorluchtig opgetimmerd,
  Geherbergd in haar schoot de zielen houdt der geen,
  Die voor het vaderland hier vielen afgestreên:
  Terwijl op 't gulle bed de bloode, klein van waarde,
  Gaat zenden zijnen geest met 't vuile slijk naar d' aarde.

                    TITUS.

  Dat matigt mijnen druk, en troost mij, dat[160] ik voel
  Mijn eerste blijschap weêr bezitten 's herten stoel.

                    LIBRARIUS.

  Als eenig hoofdman stort zijn bloed, en ook zijn leven,
  Betaalt hij 'tgeen hij was zijn veldheer schuldig bleven[161],
  Gebleven schuldig aan zijn veldheer en 't gemeen[162],
  Als hij haar lijf en ziel opdroeg met heilige eên:
  En wie, rechtschapen, zoude eens weigren uit te rekken
  Zijn zeenwen, 't knakebeen[163], zijn gorgel, en zijn nekken[164],
  Al had de vijand 't mes geheven met 't gevest,
  Als hij zich offren mocht aan 't algemeene best!

                    TITUS.

  Van ouds een goed Romein dat hield voor eenen zegen,
  Wanneer de vijand hem kwam kittlen met den degen.

                    LIBRARIUS.

  Nietwaar? o zoon van Mars! betuigt niet ons gemoed,
  De onsterflijke eer te zijn het alderhoogste goed?
  Was dit die schoone niet, daar al de geen om dansten,
  Die met haar vleesch en been het keizerrijk beschansten,
  Sint dat ons grondvest eerst, van Romulus geheid,
  Wierd dierbaar in 't cement van menschenbloed[165] geleîd?
  Laat Mars bevolen dan zoo glorioze zielen[166],
  Die hij vergodet[167] heeft als haar gebeenten vielen,
  En denkt om uw triumf!

                    TITUS.

                        Ik wil, ik wil voortaan
  Bestieren wat zich rept en tuimelt onder maan[168],
  En laten ze in haar feest[169] die, heldisch[170] opgeklommen,
  Beslaan de dorpels van der Goden heiligdommen.
  Gij geesten, vaart dan wel, die boven op ons wacht,
  En nu zoo spijtig steekt[171] op 's keizers praal en pracht,
  Omdat u Rome krimpt zoo klein in 't oog van verre,
  Zoo krimpt ons wederom uw aldergrootste sterre:
  Dus lacht niet al te scheets[172] op 't spits van uw gewelf:
  Uw veerheid[173] mindert niet ons grootheid in zich zelf.
  En of[174] gij Cæsar vondt, zoo wilt hem doch verklaren,
  Wat zweet het Titus kost zijn schepters te bewaren:
  Opdat hij uitsteke eens zijn blinkende aangezicht,
  En groet zijn nazaat, die zoo trotsch te velde ligt,
  En moedig heeft gekneusd d' halsterrigheid der Joden,
  Die eer[175] zijn tollen 't goud zoo ongeweigerd boden:
  Maar korts haar oude luim in 't brein gestegen kwam,
  Alsof met zijn vertrek 't gebied een einde nam.
  Maar gij, mijn riddren en mijn afgestreên soldaten!
  Die 't avontuur des krijgs heeft ten triumf gelaten,
  Nadat de daken zijn gescheurd, gebrand, geblaakt,
  Die eer Pompejus zweerd ons cijnsbaar had gemaakt:
  Die gij[176] nog 't versche bloed moet van uw wonden vegen,
  Ik wil elks daden mild en dankbaar overwegen,
  En strooyen onder 't heer halsbanden, stijf van goud,
  Muurkroonen[177], met gesteente en peerlen opgebouwd:
  De strijdbaarste in den storm en de uitgelezen zullen
  Opsteigren[178] naar verdienste en ledige ampten vullen.
  Ook wil ik 't outaar op het statigste beslaan,
  En met een dankbre ziel het offer steken aan,
  En heilgen 't ingewand, geroost en opgezoden,
  Der heiligheden Reye en Godheid van de Goden,
  Die 't Capitolium bewaken van de stad,
  Die in triumfen graast en al de wereld mat,
  En wordt geliefkoosd van het noodlot aller dingen:
  En dreigt ten Hemel met opsteigren in te dringen.
  Die Godheid, door wiens gunst ons jonge manschap rijpt,
  Die onze speren smeert, ons stalen degens slijpt,
  Ons steekvrij kolders gespt, en voert ons beukelaren,
  Knikk' gunstig 't ongel toe, dat, op gewijde altaren,
  Zal d' heilge vlammen voên, juist op die plaatse, daar
  Dit volk zijn godsdienst heeft gepleegd zoo menig jaar.

                    REI VAN ROOMSCHE SOLDATEN.

    Sta bij[179], Olympsche worstelaars!
  Die eertijds hadt zoo veel gebaars,
  Omdat gij 't stof beweegden,
  En 't zweet van 't aanzicht veegden:

    Wanneer, in 't afgetuinde[180] rond,
  In 't worstlen gij geen weêrga vondt,
  En, voor dit liefbedrijven[181],
  Droegt kransen van olijven.

    En steegt op uw triumfkoets hoog,
  Daar al de Grieksche jeugd voor boog,
  En die voorhenen[182] liepen
  "Io, Triumfe!" riepen.

    Komt, monstert uw bekrozen[183] vel,
  Uw boerterije en kinderspel,
  Bij 't leven, dat wij voeren,
  In dolle krijgsrumoeren.

    Komt, leert van ons een leger slaan,
  En trekken d' ijzren handschoen aan.
  Ziet, hoe ons staal verbolgen
  Het roode zweet doet volgen.

    Ziet onze oogappels als een vier
  Eens branden, om den lauwerier
  Te plukken, groen van bladen,
  Langs ongebaande paden.

    Al sneuvelt menig held terwijl,
  Die was aan 's keizers hof een stijl[184],
  De vroomheid van ons allen
  Stut al wat dreigt te vallen.

    In 't bed van eeren valt den doôn
  Onsterfelijke lof ten loon,
  En Mars jont, dat zijn schimmen
  Van moud'[185] ten Hemel klimmen.

    Dus is ons 't oorloog geen verdriet,
  Noch achten 't leven dierbaar niet;
  Wij pronken met ons wonden,
  En pijlen toegezonden.

    Wij vliên het troetlen van 't gemak:
  Den blaauwen Hemel is ons dak,
  Op 't vlakke veld wij slapen,
  En sluimren in de wapen[186].

    Schoon de opgesteken moordtrompet
  Somtijds ons zoete rust belet,
  Wij aarslen voor geen dreigen,
  Want dit 's den krijgsman eigen.

    Als onzen veldheer rept een woord,
  Het slaat gelijk een bliksem voort,
  En 't helpt, van bende aan bende,
  't Gansch leger over ende.

    Is 't vreemd, dat ons trofeên, ten toon
  Dan, in de kerken van de Goôn,
  En vendels opgehangen,
  Afzwieren van haar stangen?

    Is 't vreemd, dat Titus houdt in dwang
  Het Oosten en den Ondergang[187]?
  Dat hij uitzendt zijn stralen
  Aan 's werelds leste palen?

    Is 't wonder, dat ook 't Joodsch geslacht
  Van Rome gansch is t' onderbracht?
  En dat wij Salems nekken
  Nu met ons zolen dekken?

    Hoe vreugdrijk groeit nu Titus' geest!
  Hoe viert hij nu zijn zegefeest!
  Hoe zacht, na al dat slaven,
  Doen[188] ons zijn milde gaven!

    Hoe ruiterlijk deelt hij den buit
  En roof aan zijn soldaten uit!
  Wie zag, ooit van zijn dagen,
  Het goud zoo afgeslagen?

    Al 't kunstwerk, dat ooit slepen kon
  't Prat Solyma van Babylon;
  Al wat ze, om preutsch te pralen,
  Van Tyrus' merkt liet halen:

    Scharlaken, purper, fijn en eêl,
  Arabisch wyrook en kaneel,
  Haar schatten allenthalven[189]
  Nu ons kwetsuren zalven.

    Dat troost nog eens fluks krijgsmans hert,
  En leert vergeten al zijn smert,
  Die hij ooit most bezuren,
  In 't stormen op de muren.

    O, maarschalk, voor ons veel te mild!
  Nu scheept uw legers waar gij wilt,
  Waar iemand opsteekt de ooren,
  En wekt des keizers tooren.

    Al woudy bij den Indiaan,
  Aan Indus oever drenken gaan
  Uw hengsten, mat van 't hijgen,
  Van op en af te stijgen:

    Of wildy daar de zon verbaasd
  't Gediert wijkt, dat van honger raast:
  Daar, op de Noorder wagen,
  De winter wordt gedragen:

    Of Westwaarts, daar het Hemelsch vuur
  Braadt d' Iber, onze nagebuur:
  Of aan der Mooren grenzen:
  Of de oevers der Cretenzen:

    Of wildy, daar geen Fœbus[190] schijnt,
  Daar Pluto de arme zieltjens pijnt,
  Afstijgen gaan ter Hellen:--
  Alom wij u verzellen.


DE TWEEDE HANDEL.

DE DOCHTER SION, REI VAN STAATJONFFREN, REI VAN JOODSCHE VROUWEN,
JOSEPHUS.

                    DE DOCHTER SION.

    Hoe dwaas hij zich verleidt[191], die zijn geluk vertrouwt,
  Die op de uitstekendheid van zijn paleizen bouwt,
  En troetlen laat zijn ziel van zichtelijke[192] dingen,
  Die, hoe ze grooter zijn, hoe meer veranderingen
  Haar hangen over 't hoofd, en jagen haar verderf;
  Hoe ijdel dat men klutst[193] op 's werelds timmerwerf,
  En opboeit[194] 't handgebaar van menschelijke zaken;--
  Dat leerde mij de val van Sions hooge daken,
  Van dees gebluschte zon, die, met dat ze ondergaat,
  De wereld om doet zien, en als voor 't voorhoofd slaat.
  Jeruzalem! hoe is uw hovaardij geslonken!
  Uw preutsheid overliep, de weelde maakte u dronken
  Met haren gouden kop, en haar venijnig sap,
  Zoo fluks 't rees in uw brein, maakte u de beenen slap:
  Hoe zoudy langer staan? gij raakte aan 't suizebollen,
  En kwaamt van d' elpenstoel en marbre trappen rollen,
  Naslepende uw perruik, besprenkeld peersch en blaauw:
  Daar af gij nog behieldt dees wonden versch en raauw.
    Waar is uw schoonheid nu, die, met vergode stralen,
  Danste op de oneffenheid van heuvelen en dalen?
  Die als een Cherub zweefde op 't dak van 't heilig koor?
  En lodderlijk van verr' d' Araber en de Moor
  Ontstak met ijver, om te vliên haars afgods drempel,
  En te offeren haar goud en wyrook 's Heeren tempel?
  Helaas, ze is lang verwelkt! een onverwacht tempeest
  Dees bloem de keurs uittrok, in 't midden van haar feest.
    Hoe grimmig, van d' Eufraat, 't op mij gebeten Babel
  De vonken van haar toortse en bliksems van haar sabel
  Mij klonk in 't aangezicht! hoe eislijk en verwoed
  De stad aan[195] vlammen vloog, en zwom in enkel bloed:
  Hoe schendig 't Heiligdom zijn guldene geschieren[196]
  Most laten tot een roof Chaldeên en Assyrieren!
  Al was 't, al was 't schoon, dat haar handen Babylon,
  Aan Zedechia's zaad en Levi's zonen, schon:
  Al sleepte ik 't ijzer van dien Assur Godvergeten,
  Nog heeft mijn borst meer ramps en onheils nu gesleten.
    Een onweêrstandlijk heer mijn krachten heeft gemat,
  En van gebouw ontkleed dees torenrijke stad;
  Het muurwerk ondermijnd van ons driedobble wallen
  Den stormbok wijken most, en daaglijks[197] is gevallen,
  In 't[198] zakken driemaal slaat de bergen krom gebuld,
  En 't puin de locht met stof tot aan de wolken vult.
  De vijand tracht de vest, met bruggen en met leêren,
  Spijt d' afgebraakte[199] wacht, gewapend te passeeren,
  En dringt steeds stadwaart aan, en houdt ons in alarm.
  Onze ooren zijn gevuld met jammerlijk gekarm,
  Onze oogen zijn vol slaaps, ons hert is mat van zuchten,
  De mond is vol geklags, de voeten willen vluchten,
  En de ermen evenwel (dan ach, met luttel baats!)
  De stormen nog weêrstaan des Heidenschen soldaats,
  En worstlen; maar helaas! zij worstlen met een sterker,
  Die reede ons vrijheid heeft verwisseld in een kerker.
    Wat nood, wat nood waar 't nog in 't midden van de brand,
  Voelde ik geen burgerkrijg in 't zwanger ingewand!
  Al dronk ik zulken kelk met grondsop en met droesem,
  Had ik die slangen niet gekweekt in mijnen boezem;
  Waar' 's tempels vloer met 't bloed der priestren niet besprengd,
  Zag ik die vuisten van mijn burgers niet vermengd,
  En bieden 't scherpe spits elkanders heupe en lenden:
  Wij hadden nog gekampt, eer ze ons ons vrijheid schendden.
    Maar ach, rampzalig volk! omdat u God verlaat,
  De een aangewreven plaag tot duizend erger slaat:
  Uw lijftocht oorlof neemt[200]: dies, met zijn dorre schinklen,
  Den honger uitgevast, dat zijn gebeenten rinklen,
  Spookt straten op en neêr, en stookt een nieuw rumoer,
  En raast, en smijt, en loopt de deuren op de vloer.
  Het uitgemergeld lijf, als 't hooger niet kan lijen,
  Misthoopen ommewroet, en boet zijn lust aan prijen[201],
  En haalt zich op den hals zoo doodelijken pest,
  Dat de onbegraven doôn men slingert in de vest.
  Wee, wee! den vijand zelf moet 't hert in 't lijf bezwijken,
  Zoo fluks de stank opgaat van de opgehoopte lijken,
  Hij heft zijn handen op naar 't sterrenrijk gewelf,
  En zweert, zulks is niet zijn, maar 't werk der Goden zelf.
    Broodhonger, 't scherpe zweerd, de braafste om weer te bieden
  Tot 's keizers tenten gans mismoedig dwingt te vlieden:
  Daar, als 't roofgierig volk doorsnuffelende ontdekt,
  Hoe 't ingewand een schrijn[202] den vluchteling verstrekt,
  De goudzucht 't hert bekoort, dat, zonder haars t' erbermen,
  Geen rijker mijnen wenscht als die goudrijke darmen:
  Den hongerigen buik dien rijkdom wordt misgund,
  En krijgt voor gerstenbrood eens stalen degens punt.
    Nog overwoeg een kwale alle andere kwellagiën,
  Doen die verdufte smook van 's tempels timmeragiën,
  Doen d' hongerige vlam dat priesterlijk gebouw-- -- --
  O hertsteek! o verdriet! o smert! o druk! o rouw!
  Wat Israliet, voortaan verschoveling der menschen,
  Zal eeuwig niet dien dag vervloeken en verwenschen!
    Ik zag een Roomsch soldaat, met zijn gekamden helm,
  Op kerkdiefte afgerecht (God Jacobs, keert dien schelm!),
  Ons vliênde schildwacht kort navolgen met de glensters[203]
  Eens gloeyendigen brands: daar hij de goude vensters
  Van 't heiligdom meê blaakte, en, Godvergeten stout,
  't Vervloekte vuur stak aan 't gewijde cedrenhout:
  De ceder reikt' zijn hitt' d' olijf, te vet om lesschen[204]:
  D' olijf den den ontvonkt: de denne den cypressen[205]:
  Dies, eer men ommeziet, dat schoon getimmer bernt,
  En braakt zijn vonken uit naar 't flonkrende gesternt'.
  Help God! de brand steekt op, en een geschrei met eenen
  Zwilt met de opgaande vlamme en klatert door de steenen.
  't Barbarisch volk komt aan op 't vuur en op 't geluid,
  En vlamt op zoete wraak en ruiterlijken buit.
    De keizer in zijn droom, zoo onverziens gedagvaard,
  Vliegt op, grijpt schild en helm, en d' appel van zijn slagzwaard:
  Verneemt, hoe 't vuur met asch 't gewijde marmer dekt,
  En 't golven van de vlam de gulde daken lekt:
  Speurt, hoe een roode gloed versmilt die goude schaliën[206],
  En 't hoog verhemeld koor worpt vonken door zijn traliën:
  Dies zweert hij, bij zijn staf, zijn purper, en zijn kroon,
  Dat elk om 't eerste lesch[207], en 't Joodsch gebouw verschoon:
  Maar ach! hij roept te spâ, zijn krijten is verloren:
  Hij buldert schoon om zunst, het oorloog heeft geen ooren.
    Daar mocht men Moria ten Hemel rijzen zien,
  En ons verbaasd den brand in 's vijands staal ontvliên:
  Daar zag men Salomons herborene paleizen
  In heete kolen staan, als gloeyende forneizen[208].
  D' Olijfberg, heet geroost, amechtig zweet alreê.
  Het strand wenscht hooger vloed, de eilanden in de zee,
  Thabor en Hermon, haar voor zulken gloed ontzetten,
  En Kedrons zilvren nat en Gihon droogt van hetten.
  Het krakende gedreun doet aarslen ons Jordaan,
  En doodverwt 't aangezicht van d' onvoldragen maan.
  Hier vluchten wij te spâ: d' een braden moet en hersten[209],
  En d' ander half geschroeid van boven springt te bersten.
  D' een, in de borst gekwetst met een vervlogen hout,
  Beklaagt, dat hij zijn ziel heeft 't heiligdom vertrouwd:
  En d' ander, die getroost omhelsde 't heilig alter[210],
  Wordt van het zweerd verrast, en sneuvelt er, en valt er.
  De nood beveelt t' ontwij'n, en ieder te betreên
  't Plaveisel, afgekeurd[211] voor 's priesters zool alleen:
  Maar wat kerkschender heeft hier 't heilige in hoogachting!
  Genade, o Davids God! wat 's dit een wreede slachting!
    De ontbonden wraak, die 't al wat uitmunt fluks verderft,
  Wiens slippen zijn met bloed scharlakenrood geverfd,
  Het Jodenvleesch goedkoop aan riemen snijdt en lappen.
  Het slibberige rood stroomt langs de marmre trappen,
  Dat slippren ruglings ons verdervers lichtevoet,
  En zelf de vlamme wijkt voor 't uitgestorte bloed.
  Op 't jammer en 't gekerm der gener, die hier sneuvlen,
  Geeft antwoord Davids stad, en de omgelegen heuvlen.
  De krijgsman afgebraakt maait eenen gouden oegst[212]:
  En doôns en moordens zat, eer 't alles is verwoest,
  Aan 't plondren valt, en ruit en rooft de gulde vaten,
  En al wat half geblaakt hem 't vuur heeft nagelaten.
  Helaas! als ik 't gedenk, het haar te berge stijgt:
  Wat wordt mij bange! ik zwijm, ik sterf, het herte ontzijgt;
  Staatdochters, reikt me--amy[213]!

                    REI VAN STAATJONFFREN.

                              Hoe is 't? hoe is 't, mevrouwe?

                    REI VAN JOODSCHE VROUWEN.

  Wee onzer! och, zij valt, zij zwijmt, zij sterft van rouwe!
  Brengt hier welriekend kruid, kaneel, en kruidery.
  O droefheid!

                    REI VAN STAATJONFFREN.

              Zij bekomt.

                    REI VAN JOODSCHE VROUWEN.

                        Hoe is 't, mevrouwe?

                    DE DOCHTER SION.

                                            Amy!

                    REI VAN STAATJONFFREN.

  Hoe is 't, princesse?

                    DE DOCHTER SION.

                      Amy!

                    REI VAN JOODSCHE VROUWEN.

                          Wat droefheid kwetst uw herte?

                    DE DOCHTER SION.

  Helaas! is 't vragensweerd, die gij gelijke smerte
  Met mij deelachtig zijt? Staatjonffren zonder staat!
  Ontslaat u mijner; ach!

                    REI VAN STAATJONFFREN.

                          Nu, stelt uw droefheid maat.

                    DE DOCHTER SION.

  De rouw heeft veel te diep haar wortelen geschoten,
  Ons past dit treurgewaad; en gij, mijn speelgenooten!
  Terwijl ik wat bedaar, waarom en kweeldy[214] niet,
  En spijst mijn droeve geest met eenig klaaglijk lied?
  Mijn ziel vermaken schept in grouwelijke dingen,
  Die voorgevallen zijn in dees veranderingen.
  Meldt, hoe door hongersnood een moeder afgetreurd
  Uit razernije moordt, rooft, en met tanden scheurt
  De zoete vrucht haars lijfs.

                    REI VAN JOODSCHE VROUWEN.

                              Watte eiselijke stukken!
  Wee onzer! zouden wij met nieuwe ellenden drukken
  Onze afgepijnde ziel, door 't wederroepen[215] van
  Een daad, die van de felste, en bloedigste tyran,
  Hoe onverbiddelijk, kan 't steenen hert verzachten!
  Ons brein te zeer ontsteld, en vliegende gedachten
  Eer willen zijn gesmeekt[216] en zoetelijk gestoofd:
  Ons wonden zijn te versch, dus slaat dat uit uw hoofd.

                    REI VAN STAATJONFFREN.

  Te schendig luidt dat feit, princesse! 't mocht u storen.

                    DE DOCHTER SION.

  Vermag ik iets bij u, te liever wil ik 't hooren.

                    REI VAN JOODSCHE VROUWEN.

  Als 't anders niet mag zijn, als 't immers wezen moet:
  Nature (die den band van 't moederlijk gemoed
  Ontbond, doen[217], uitgeput en razende van zinne,
  De moeder overtrof in wreedheid een leeuwinne,
  Die in 't Libaansche[218] bosch, van honger afgejaagd,
  Nog nuchtren haren roof in haren leger draagt,
  En aast[219] zorgvuldig eerst haar eerst geworpen leeuwen,
  Die nu de vijfde dag heesch om de voedster schreeuwen)
  Ontbindt den band, die nog houdt 't vrouwelijk geslacht
  Aan deernis streng verplicht, door een verborgen kracht,
  Opdat wij, heel en al ontaard van mededoogen,
  Dit treurspel ons vorstin bij beurt[220] vernieuwen mogen.

                    REI VAN JOODSCHE VROUWEN.

    Als de vloek met duizend benden
    Van het Westen donderde op,
  Om Jeruzalem te schenden
    Van haar zolen tot de top,
  Heeft ze Sions gaalderijen[221]
    Met een muur omlegerd heel,
    En dat zegenrijk kasteel
  Ons een kerker doen gedijen.

    Och! ons voorraad slijt en mindert,
    Mindert, eer wij ommezien,
  En 't Latijnsche bolwerk hindert
    Nog d' aanstaande nood t' ontvliên:
  Dies ons vleesch en been komt knagen
    Deze worm, die honger heet:
    Dies elk fluks van smert vergeet
  De ander opgehoopte plagen.

    Als men 't leder van de schoenen,
    Katten, prijen, heeft geknaauwd,
  En de maag haar niet verzoenen
    Laat, uit hongersnood benaauwd,
  En hoe langer hoe verwoeder
    Ons die beul in 't woeden stijft:
    Hoort, waar toe zijn wreedheid drijft
  Hersenloos een droeve moeder.

                    REI VAN STAATJONFFREN.

    Mag ik anders 't graf niet erven,
    Zegt ze, nu mij 't licht verdriet?
  Moet ik dan van honger sterven?
    Kent me[222] nu mijn adel niet?
  Troost mij nu noch schat, noch have?
    Was mijn toevlucht d' heilge berg
    Daarom, dat ik 't vleesch en merg
  Dien tyran tot voedsel gave?

    Dat zij God geklaagd hier boven,
    Die met duizend oogen ziet,
  Hoe ellendig en verschoven
    Mij geweld en kracht geschiedt:
  Hoe rampzalig van benouwdheid
    Ik dien slinkschen pad insla,
    En een schendig stuk besta:
  Heer, vergeeft me deze stoutheid!

                    REI VAN JOODSCHE VROUWEN.

    Kind! wat hangdy aan mijn spenen,
    Aan mijn borsten, droog en slap,
  Daar mijn adren dorr' verleenen
    U noch melk, noch bloedig sap?
  Snakt uw keeltjen naar mijn leven?
    Moeders ziel drukt uit dees mam!
    Als uw hertjen maar bekwam,
  Daar was weinig aan bedreven[223].

    Maar helaas! wie zou mijns zoontjens
    Voedster zijn na moeders dood?
  En dees ingevallen koontjens
    Stoven poezlig in haar schoot?
  Ach, mijn schaap! gij bleeft vergeten,
    En mijn asschen onverzaad[224];
    Ook, mijn troost! een wreed soldaat
  Mocht u aan zijn lanci speten[225].

    Waar 't niet beter 't licht te mijden
  Door uws eigen moeders hand?
  En dat ze u een kerkhof wijdden
  In haar duister ingewand?
  Als van kraayen opgezwolgen
  Of een tijgerdier geaasd?
  Of een leeuw, die brult en raast,
  Grimt, en slingersteert verbolgen?

    Zwangert dan uws moeders lenden,
  Daar uw geest ontving zijn geest;
  Dekt ze een tafel der ellenden,
  Dat ze vier' haar leste feest.
  Sus, mijn schaapken! wordt u banger?
  Is u 't lieve leven leed?
  Ik heb mijn gemoed ontkleed:
  Wij zijn kind noch moeder langer.

                    REI VAN STAATJONFFREN.

    't Woord drupt van de lippen nouwlijks
  Of ze keelt dat mager dier;
  Vliedt, die[226] schroomt voor iet wat grouwlijks!
  't Heilig zieltjen vliegt van hier.
  't Versche vleesch, op heete kolen
  Half geroost, ten halven gaar,
  Vreet ze, als of 't wat lekkers waar,
  En houdt 't overschot gescholen.

                    REI VAN JOODSCHE VROUWEN.

    Als de wachters spijze roken,
  Bonsden zij de deur in twee:
  Vloekten: "hoer! wat 's hier te koken?
  Deelt ons van uw wildbraad meê:
  Op, schaf op, uw bradelingen[227]!
  Op, schaf op du, looze tesch!
  Eer wij elk 't getrokken mes
  Driemaal in uw borst omwringen!"

                    REI VAN STAATJONFFREN.

    "Stilt uw gramschap, weest te vreden!
  Hier is," zegt ze, "'t overschot
  Van mijns kinds gebraden leden:
  Eet vrij, dat u zegent God!
  Dat zijn d' ermkens, dit de voetjens,
  Dat de spierkens van mijn zoon,
  Dien mijn honger dwong te doôn:
  't Vleesch, dat smaakte mij zoo zoetjens[228]."

    "Zet u neder, weest mijn gasten,
  Proeft mijn leste dischgerecht!
  Waarop wildy langer vasten?
  Schijnt mijn maaltijd u te slecht?
  Waarom deinsdy? zal een vrouwe,
  Zal een wijf geherter[229] dan
  Wezen als een oorlogsman,
  Die het harnasch gespt getrouwe?"

    "Zijt slaphertiger noch weeker,
  Als de moeder, die noch leeft,
  En ter nood zoo bittren beker,
  Vol vergifs, gedronken heeft.
  Gij zijt de oorzaak van mijn smerte,
  Die mij 't brood in tegenspoed
  Roofde, en 't moederlijk gemoed
  Wisselde in een wolvenherte."

                    REI VAN JOODSCHE VROUWEN.

    't Was gezeîd; de roovers brulden,
  Vloden het onmenschlijk dak;
  Klachten Salems straten vulden;
  Waar men van dit grouwel sprak,
  Daar vangt siddren aan en beven;
  Daar wenscht elk, met droef gehuil,
  Dat hij, in die leeuwenkuil,
  Mag den lesten doodsnak geven.

                    REI VAN STAATJONFFREN.

    Als de keizer leent zijn ooren
  Zoo beschreyelijken feit,
  Wenscht hij nooit te zijn geboren,
  Dondert in zijn toornigheid:
  "'k Wil uitspoelen deze vlekken,
  En dit aardrijk, lang gedreigd,
  Dat al meer tot boosheid neigt,
  Gants met gruis en steenen dekken."

                    DE DOCHTER SION.

  Ja, dekt met gruis, met puin, en met zijn leste steenen,
  Dit aardrijk, veel te lang beregend en beschenen:
  Verwoest, verbrandt, en blaakt dees stad te lang verschoond,
  Daar langer, langer meer geen menschlijkheid in woont,
  Maar eenig ongediert': dat, als 't geen roof kan vinden,
  Ontziet zijn eigen nest en vleesch niet te verslinden.
  Hier is geen blijven niet[230], Staatdochters, laat ons vliên!
  Ons zolen branden.

                    REI VAN STAATJONFFREN.

                    Maar helaas, helaas! tot wien,
  Of werwaarts roepty ons in ballingschap te dolen,
  Mevrouwe! die wij[231] nu zijn 's keizers gunst bevolen?

                    REI VAN JOODSCHE VROUWEN.

  Wij vlieden tijds genoeg, wanneer de bittre nood
  Ons van Cæsariën scheept geboeid, met Titus' vloot,
  Langs de Africaansche kust, en toeschuift den Latijnen,
  Daar andren Hemel dwaalt[232], en andre sterren schijnen:
  Daar Rome ondraaglijk ons gevangen halzen perst,
  En Memfis' slavernije, en Babels juk ververscht.

                    REI VAN STAATJONFFREN.

  Maar wie of ginder ons komt nieuwe vreeze inprenten?

                    REI VAN JOODSCHE VROUWEN.

  't Gelijkt een Roomsch heraut, die uit des vijands tenten
  Zet herwaarts zijnen tred; wat boodschap of hij brengt?
  Heer, met wat honigs doch dees bitterheid vermengt!
  Eens winters koude ontstelt de leden van verschrikken.
  't Valt al ten ergsten uit, wat wij ten beste schikken.

                    REI VAN STAATJONFFREN.

  Geen onbesneden is 't, maar iemand van de Joôn,
  Zoo 't oog mij niet bedriegt.

                    DE DOCHTER SION.

                              Och! 't Is Matthias' zoon.
  Josephus! zijdy 't zelf, of is uw schim verrezen,
  Die gij[231] voorlang bij ons begraven waart voor dezen?
  Josephus, zijdy daar? wat komdy nu zoo spa
  Den brand uitlesschen van 't woest Hierosolyma[233]?
  De daken neêrgezakt gekeerd zijn lang tot asschen:
  Het krijgsvolk heeft in 't bloed zijn handen lang gewasschen,
  En 't heilig goud verklaard voor keizerlijken buit:
  't Is hier schoon uitgeveegd, gemoord, geroofd, geruit:
  De felheid van zoo veel Hierosolymitanen
  Dit mager hoopken liet het aangezicht vol tranen.

                    JOSEPHUS.

  Onzalig Sion, die uw zinnen overlaadt,
  En mijmert om uw ramp en omgevallen staat!
  Gij derft Josephus niet uws herten grond uitputten[234],
  Die alsins heeft gepoogd uw dorpels te beschutten:
  Die onlangs, daar men 't al de keel afstak en sneed,
  Daar hem de vlamme schoer de noppen van zijn kleed,
  Daar 't bloed zijn lijfrok smette, en 't brein hem sprong om d' ooren,
  U uit die slachting redde, en liet u niet verloren.

                    DE DOCHTER SION.

  Vergevet mij! genade! het is, het is mijn schuld;
  Verbijsterd staat mij 't hoofd van enkel ongeduld.
  Ik ben mij zelven noch gelijk, noch ook niet machtig.
  Een bladeken, dat ruischt, mijn ziele maakt vreesachtig.
  Maar zegt ons, wat 's er gaans in 't heer van de onbesneên?
  Wat juichen gaat er om? waar wil men met ons heen?
  Wat zwerven langer wij op dees geslagen toppen
  En rotsen, die, nu 's nachts nu 's daags, met heesche kroppen,
  Ons klachten volgen, als wij zien van verre opgaan
  Den smook, daar onlangs nog plag d' heilge stad te staan?

                    JOSEPHUS.

  Het heerkracht, naauwlijks zat van woên op d' uitverkoornen,
  Verschoond hadde alleen, drie Herodiaansche toornen[235]:
  Opdat nog eeuwig de nakomeling onthield,
  Wat muurwerk Rome eertijds heeft tot den grond vernield,
  Als d' overwinner laat een gaalderije oprechten,
  Van waar hij zelf aldus toeredent[236] zijn landsknechten[237]:
    "Krijgshelden, die dusverre uw rechterhand alom
  En ijver hebt besteed tot nut van 't keizerdom
  Die 's vijands hoogmoed deedt op dees steenrotsen krimpen,
  Van waar halsstarrig hij ons legers dorst beschimpen:
  't Is recht, dat 's maarschalks gunst uw deugd loop' te gemoet,
  En 't zweet uws arbeids met belooningen verzoet!"
  Zoo sprekende, met een glad voorhoofd[238] hij der scharen
  Verdiensten vrolijk gaat met giften evenaren,
  En haar deelachtig maakt den buit en rijken roof,
  Die 't Heidensch volk aanveerdt, na[239] haar soldaats geloof[240].
  De vroomste[241], van wiens huid de sabelen afschampten,
  Hij met halsbanden troost, kleinoodje, en hooger ampten[242]:
  Dies 't gansche leger juicht, en in zijn handen klapt,
  En elk het bloed vergeet, dat hem is afgetapt.

                    DE DOCHTER SION.

  Die feest was voormaals ons, was Sions, en geen ander,
  Als David, Jesses zoon, die rechte Salamander,
  Die midden in de brand van 't oorloog 't leven vond,
  't Hovaardig Rabba brak, daar Ammons hert op stond;
  Als Assur week, verstrooid in velden en woestijnen,
  Dien, die niet zoeters vond als 't bloed der Filistijnen,
  En (overlaân met roof) met rei, en met tamboer,
  Op 't maagdelijk muziek ter poorten inne voer.

                    JOSEPHUS.

  Den overwinner, om zich dankbaar te bewijzen,
  En d' hongrige afgoôn ook met offervuur te spijzen,
  Ten heuvel spoedde, daar het woeden zoo goed koop
  Wierp 't heilge metselwerk der kerken overhoop:
  Omcingeld met een stoet schildknapen en hartsieren[243],
  En krijgsliê, vrolijk om dees zegefeest te vieren.
  De beesten afgekeurd[244] ter slachting, klommen stout,
  En zonder aarslen voor zijn aanzicht: doende 't goud
  (Dat onlangs was geschrabt, met messen en met bijlen,
  Van 's tempels balken en van d' halfverbrande stijlen,
  En om haar hoornen nu gegoten) blinken, als
  Zij t' elken[245] staken op vrijpostig haren hals.
  De kransen, versch van kruid gevlochten, men van verre
  Zag lieflijk groenen en omschaduwen haar sterre,[246]
  En 't zoute[247] veldgewas verzwolgen van de krans.
  Twee priestren glad gehelmd, met koper schoon van glans,
  Geborstweerd met een plaat, die 't overkleed bedekte,
  Dat bont gespikkeld zich ten halven lijve strekte,
  Vanwaar de lijfrok zond zijn vouwen naar beneên,
  Omgord met eenen riem vol schilden rond en kleen,
  Nabootsende een schalmei, met huppelen en springen,
  En tromlende op haar borst, voor uit als leidsliê gingen.
  't Opsteig'ren kostte zweet; de weg lag ongebaand,
  En 't steil gesteente woest, wanschapen van gedaant'.
  Het gladde horenvee vermoeid van bangheid rookte,
  Om strijd met 't molm verduft[248], dat half gestikt nog smookte,
  En mijdde[249] in 't klimmen nog 't gebeent', dat moedernaakt
  Des Heeren berg tot een ellendig kerkhof[250] maakt.
  De kraayen vloôn 't gebulk, en de arenden verschrikten,
  Die hier ter feest gebeên de doôn[251] 't gezicht uitpikten.

                    DE DOCHTER SION.

  Zwijgt, zwijgt, Josephus! zwijgt van arenden, en kraayen:
  Onze ooren zijn te teêr, ons hoofd bestaat[252] te draayen:
  Dat schouwspel luidt te vremd: hij zielbraakt die 't aanhoort
  (Wij zwijgen, die 't beschouwt); maar neen, vertelt ons voort:
  Daar is geen grouwzaamheid ter wereld zoo bezeten,
  Of wij zijn 't nu gewoon, en lang al doorgebeten.

                    JOSEPHUS.

  Genakende daar 't nu van lijken stonk benaauwd,
  Daar de arke voormaals school met Cherubs overschaauwd,
  Van waar men deerlijk de Jeruzalemsche wallen,
  En ons stadpoorten zag geraâibraakt en vervallen,
  En de uitgetrokken doôn naakt, zonder onderscheid,
  Den luipaarden tot roof, de myrre en 't graf ontzeid;--
  Nadat de wichlers de verwoeste kerk aanschouwen,
  Zij van 't verstrooid gesteente een hoog outaar doen bouwen:
  De stijlen half gevonkt, de balken zwert berookt,
  Tot brandhout staplen[253] op het plat, dat daadlijk smookt,
  En willig 't vuur ontvangt: terwijl haar de ossen lieten
  De bastert[254] eerst gekoord[255] recht tusschen d' hoornen gieten:
  Den krans ontrukken, en die gaâr[256]-gebonden blaân
  Den vlammen heilgen, en 't gezouten korengraan:
  Den rug opvlijmen en de altaarknechts hun genaken,
  Die met 't gewijde mes haar voort den strot afstaken.
  Het bloed de leegte koos, en zwalpende over al,
  Bootste een verbolgen meer, en rooden waterval.
  De buiken opgeschrobt[257] ontslaan haar d' ingewanden,
  Die, naauw doorsnuffeld, 't vuur ontving om te verbranden.
  De priestren stelden haar voor 't altaar ongeknield,
  Dat Titus statig met de slinker vingren hield:
  Den rechter hij ontzeî den zwaren veldheers hamer,
  Om Hemelwaarts zijn hand te heffen veel bekwamer:
    "Teruggeziende God[258]! Godin! die, nooit geschaakt[259],
  Om Rome, riepen zij, en onzen Tiber waakt!
  O Janus, grijs van haar! en Vesta! die te gader
  Ons gunst draagt, met Juppijn, die grootste en beste Vader:
  O, vader Mars! en al gij Goôn gezamentlijk,
  Die ons genadig zijt, en, om het keizerrijk,
  Met zoo veel zegens en triumfen, te bevesten,
  't Huis van Vespasiaan hebt uitgekipt ten lesten,
  En Titus wakkren erm met zulken punt verzaagt,
  't Welk aarsling oversmijt al wat er schepters draagt:
  Die gij hem gunstig holpt vermeestren dit tyrannig,
  Dit boos verwaten volk, zijn vorsten wederspannig:
  O, Goôn! wij danken u: wij loven u, o Goôn!
  Knikt onzen offer toe, en opent uwen troon!"

                    DE DOCHTER SION.

  Straft gij geen Heidnen meer, God Abrahams! en laat ze
  Afgodisch rooken op uw heilge stede en plaatse?
  Waar was uw solferstraal, die nooit dien smaak verdroeg?
  Die Ptolomeus plat jeloers ter aarden sloeg?
  Was God van God ontkleed? is hij zoo traag in 't wreken?
  Wat dood, wat straf, wat wraak, wat volgde voor een teeken
  Dien grouwel?

                    JOSEPHUS.

              Onder des was 't altaar aangegaan;
  Met weeken oogen wij dien grouwel zagen aan:
  De rots, driemaal verschud, van onder spleet tot boven,
  En d' afgrond 't licht verzwolg door 't gapen van de kloven.
  Den Hemel wierd bekleed met een verbolgen zee,
  En dreigde met tempeest 't afgodisch vuur alreê:
  Maar de onverlichte[260], die van droomen haar geneerden,
  Dit op[261] een morgengroet, en heilzaam spook[262] waardeerden:
  De omstaande krijgsliê zulks ten halve naauw verstaan;
  "Iô, Titus! Iô, Iô, Vespasiaan!"
  Al schaterende zij de klippen weêr doen galmen,
  En kransen 's keizers kruin met schaduwende palmen:
  De veldheer weder hun een dankbre ziel toekeert,
  En met 't geslagen vee den ruiterdisch stoffeert.

                    DE DOCHTER SION.

  Nu treurt, Staatdochters! treurt, en krenkt vrij al uw zinnen:
  Want met haar vleuglen nu de goude Cherubinnen
  De grouwlen dekken, die de jongling ons toeriep,
  Die veilig in de gracht[263] en 't hol der leeuwen sliep:
  Waar toe is Aäron en Levi nu gekomen?
  Wee tempel, stad, en volk! gij, paradijs der vromen[264]!
  Gij, wellust Israëls! hoe ligdy nu vertreên!

                    REI VAN STAATJONFFREN.

  Helaas! mevrouwe, helaas! geen godlooze onbesneên
  De driemaal heilige aarde ontwijdde, noch schoffeerde.

                    DE DOCHTER SION.

  Wie dan?

                    REI VAN JOODSCHE VROUWEN.

          Maar[265], 't boevenschuim dat onzen staat verheerde,
  Lang eer de gramschap nog des keizers, veel getergd
  Zijn hengsten briesschen dede, en draven in 't gebergt:
  Lang eer nog Titus kwam aanbrallen op ons vesten,
  En ons paleizen den uitheemschen gaf ten besten:
  Den volkren, die de maan zien dobbren op d' Eufraat,
  Wanneer z' haar toortse ontsteekt, en ons den dag ontgaat
  Die Tigris golven zien uit Taurus lenden dringen:
  Die over Caucasus al hooger Noordwaart springen:
  Die op Pactolus' strand het goud in d' oogen raait[266]:
  Die in d' Ægeesche zee zijn hier en daar gezaaid:
  Van 't West, daar Tagus laaft den half gebraden Iber:
  Daar 't oever wederzijds gelekt wordt van de Tiber:
  D' Ægypter, die den Nijl ziet vloeyen over 't droog:
  D' Araber, toegerust met pijlen, tros[267], en boog:
  Meer andren, die verhit op 't moorden en op 't plondren,
  Met 't weêrlicht kwamen van haar beukelaars opdondren.

                    DE DOCHTER SION.

  Maar zegt, Josephus! hoe 't ons manschap is vergaan,
  Die d' overwinner hield zoo strengelijk gevaân
  In 't leger, als er niets verschoond bleef onbedorven.

                    JOSEPHUS.

  Der boozen rot heeft meest verschulde straf verworven.

                    DE DOCHTER SION.

  Dat was 't, daar ik na haakte! o, Scheidsman! die recht scheidt,
  En in de weegschaal hangt van uw rechtveerdigheid
  Der menschen zaken, die omwentlen hier beneden:
  Nu zien wij, dat bij u geen boosheid wordt geleden,
  Die luid van de aarde naar den Hemel roept om wraak.

                    JOSEPHUS.

  Nu luistert, dat ik u ontvouw de gansche zaak:

                    DE DOCHTER SION.

  Gij Reyen, geeft gehoor!

                    JOSEPHUS.

                          Zoo fluks de krijgsliê hoorden
  't Geblazen koper hun ontzeggen 't vorder moorden:
  (Behalven dat het was geoorloofd te verslaan
  Al, wat d' onstuitbre nood in 't harnas te weêrstaan
  Droomde, uit mismoedigheid) zij haren veldheer boden
  Nog een ontelbre schaar van afgematte Joden:
  Die 's keizers omzicht liet door zijner Drossaarts een
  Uitzondren, en de vrome en schuldige onderscheên:
  Maar d' onderzoeker heeft[268] 't verborgen goed[268] te visschen,
  In 's moorders voorhoofd leestm'[269] het knagende gewissen:
  Dus strekt hij zoo terstond gedoemd, met ziel en lijf,
  Den woedenden soldaat een zeldzaam tijdverdrijf.
  Hier moet er een goed deel, met handen en met voeten
  Genageld aan het kruis, bebloed haar bloedschuld boeten:
  Daar stuurt mender een hoop van Moria te fel
  Naar Kedrons afgrond toe, als naar de donker Hel,
  En dekt ze in 't vallen met muurstukken en met steenen,
  Dies vinden zij haar einde en uitvaart al met eenen:
  Hier jagen ze, om van 't vuur den heeten gloed t' ontgaan,
  Haar zelf aan palen dood, geschroeid en half gebraân:
  Daar sterven nog, uit nijd en afgunst van de wachters,
  Veel honderden van dees godlooze Godverachters:
  Hier breektmenze de leên met knodsen zwaar van wicht:
  Daar kwetst men andren 't hert, de darmen, en 't gezicht:
  En duizenderlei slag van nieuw gevonden straffen
  Haar boosheid achterhaalt.

                    DE DOCHTER SION.

                            Dat leert, dat leert ze blaffen,
  Die honden! tegen God, die, oprecht Rechter, niet
  Verschoont in zijnen toorne, of door de vingren ziet
  Oogluikende eenig kwaad.

                    REI VAN STAATJONFFREN.

                            Hoe zijn ze voort gevaren,
  Die aan Jeruzalems verderf onschuldig waren?

                    REI VAN JOODSCHE VROUWEN.

  Hoe anders, als bewaard tot een veel strenger lot,
  Als die booswichten zelve, en menschen zonder God.

                    JOSEPHUS.

  Van jongelingen, sterk van lijf, zijn zeven honderd
  Tot d' aanstaande triumf des keizers uitgezonderd;
  En die bereikten nog geen zeven jaar en tien,
  Als beesten omgeveild; men heeft verwisslen zien
  Voor éénen penning tien en tweemaal zoo veel zielen,
  't Welk zalig loofden, die door 't zweerd in 't oorloog vielen:
  Als zij met 't ijzer van haar ketens overlaân,
  Den bolpees schroomden van een strengen gardiaan[270].
  Voorts, om in schouwplaats 't oog te dienen der tyrannen,
  Zijn tot der dieren aas geschikt veel strijdbre mannen,
  Of om te schermen lijf om lijf, en hand voor hand:
  Waar 's princen wellust dan haar omvoert achterland[271],
  Het[272] most eenen steenen hert geborsten zich erbarmen,
  Die hier voor 't lest de zoon den vader zag omermen,
  De vaders vallen weêr haar zonen om den hals,
  Den stok[273] haars ouderdoms, den troost haars ongevals:
  Als elk zijns weegs bedrukt most volgen die hem leiden,
  En, ziende tienmaal om, in 't al te bitter scheiden
  Gaf teekenen genoeg, hoe streng natuur verbindt,
  Door onderlinge trouw, den vader aan het kind,
  Het kind aan 's vaders ziel, de broeders aan haar broeders:
  Die eertijds, hangende aan de borst eens zelfde moeders,
  Versloegen d' eerste dorst met d' ongevalschte melk
  Die uit één ader vloeide: o, welken bittren kelk
  Most hier gedronken zijn! en zoude ik ons vermanen[274]
  De klachten, het gebaar, 't verzuchten, en de tranen,
  Ik most bezwijken, en uw luider[275] droeve staat,
  Beschreide vrouwen! dit nu geensins toe en laat.
  Daar is 't verhaal in 't kort.

                    REI VAN JOODSCHE VROUWEN.

                                Nu wreekt uw leed met schreeuwen[276]
  En huilen overluid, gij onbestorven weeuwen!
  Roept luider als gij pleegt eertijds in barens nood,
  Doen d' eerstgeboren haakte in uw benaauwde schoot
  Naar 't wenschelijke licht des levens, dat ons langer
  Verdrietelijker valt, en gaat met plagen zwanger.
  Onze echte mannen ach! gaan, zonder den adieu,
  Het afgeworpen jok opnemen op een nieuw!
  Onze oudstgeboorn' helaas! gejukt, voor een godloozer
  Herboren Faro, vliên en Nabuchodonoser.
  Ach, jonffren! met ons treurt!

                    REI VAN STAATJONFFREN.

                                Helaas! waar blijven wij?
  De geilheid des soldaats (och! moeders blijft ons bij!)
  Brandt na ons reinigheid met trommelen en pijpen.
  Zij naderen, om uit uwe ermen ons te grijpen.
  Ons kuischheid lijdt gevaar, die, o wat leider[277] smet!
  Jeloers de dorpels hield van 's vaders huis bezet:
  Die heerlijk aan den rei der maagden plag te brommen,
  En was geheiligd voor zoo schoonen bruidegommen,
  Die 's vijands wreedheid gaat verstrooyen West en Oost.
  Helaas! helaas! helaas!

                    REI VAN JOODSCHE VROUWEN.

                        Nu dochters, zijt getroost!

                    REI VAN STAATJONFFREN.

  Och, Moeders! blijft ons bij.

                    DE DOCHTER SION.

                              Nu zet[278] u wat te vreden.

                    REI VAN JOODSCHE VROUWEN.

  God Jacobs! ziet ons aan, en red ze in zwarigheden,
  En zalft ze, die gij sloegt!

                    JOSEPHUS.

                              Deze ijdle tranen spaart,
  Gij Joodsche vrouwen! die uw droefheid maar verzwaart.
  Gij maagden! schept wat moeds; wie weet nog, van wat enden
  onverwachten troost kan Jozefs trooster zenden.

                    DE DOCHTER SION.

  Matthias' zoon, die de eer zijt van uw oud geslacht[279],
  Die de overwinners vaak vermorwd hebt en verzacht,
  En met uw lippen kneedd' haar hert van diamanten,
  Van dat z' haar grof geschut[280] eerst op dees hoogten plantten;
  Josephus! of hem nog de maarschalk zoo beried,
  Dat hij, door u beweegd, een maat stelde ons verdriet,
  Zoudt gij tot Jacobs heil en troost gebruiken laten
  Uw redenrijke tong gedoopt in honigraten?

                    JOSEPHUS.

  Wel duizendmaal zoo veel, mevrouwe!--Voor gewis
  Houd, dat Josephus' gunst tot uwen besten is.
  's Wets heilge bladen ik ge-eigend heb door 't bidden,
  Mijn bloedverwanten ook behouden, in het midden
  Der slachting, daar verbaasd elk zag naar 't vluchten om;
  Des keizers mildheid mij den vrijen edeldom
  Vereerde, en heb gestuit veel razende soldaten,
  In 't moorden, branden, als de wereld scheen gelaten
  Te wezen zonder Gods bestiering: dies ik veil[281]
  Mijn jonste willig nog tot uw en ieders heil:
  Dan[282], overmids ik nu, met Titus meer te vergen,
  Zijn goedheid schijnen mocht te sarren en te tergen:
  Verzoekt veel liever zelf nog, met gebogen kniên,
  Verzachting van uw kwaal! wie droomt, wie weet misschien
  Wat gij verbidden mocht van hem ter goeder uren!
  Der vrouwen tranen doch zoodanig van naturen
  En aard zijn, dat ze vaak beroeren nog die geen,
  Die onverbiddelijk in ieders oogen scheen.
  Gaat, vrouwen, maagden! gaat dan d' overwinner smeken,
  Die morgen of in 't kort zijn leger op zal breken.
  Vaart wel, mevrouwe! ik ga. Hij wende uw ongeluk
  Die al uw onheil weet!

                     REI VAN STAATJONFFREN.

                        Laat gij ons dus in druk?

                    REI VAN JOODSCHE VROUWEN.

  Josephus! mag ons meer voor ditmaal niet gebeuren?

                    DE DOCHTER SION.

  Staatjonffren! volgt mij na, en houdt wat op van treuren.
  Tza, gaan we, laat ons gaan! gij vrouwen, volgt mij na!
  Wij moeten dwalen op der vijanden gena.

                    REI VAN JODINNEN.

    Laat ons beschreyen 't algemeen
  Verderf, en 't licht, dat jongst bescheen
  Die Hemelhoog getoornde klippen[283]
  Van Davids veel bestormde stad,
  Als God haar val gezworen had
  Met onbedriegelijke lippen.

    Of 's tempels grondvest, nacht en dag,
  Naar 't sterren welfsel open lag,
  Geverwd van 't bloed der welgeboornen,
  En of men 's keizers adler mocht
  Zien, met zijn pennen, slaan de locht,
  En schittren af van stompe toornen:

    Nog even trotsch en onbezorgd,
  Op de opperstad en Davids borcht
  De muiters haar borstweeren manden[284]:
  En wie zijn doodverw had gezet
  Uit vreeze, 't vluchten wierd belet
  Van boeven, die hier t' zamen spanden.

    Maar als zijn opzet en besluit
  God tegen ons woû voeren uit,
  Is schielijk 't leeuwen hert ontvallen
  Ons manschap, die beangst uit nood
  Den vijand, zonder slag of stoot,
  Beklimmen liet de trotsche wallen.

    De vijand, die zijn vaan alreê
  Van ons rondeelen zwieren deê,
  En blies triumf van vreugde dronken;
  Doen kwam die dag en uur, dat God
  Ons had bescheerd[285] dat strenge lot
  Zijn gramschaps, die bestond t' ontvonken.

    't Roomsch krijgsvolk, als 't geen wederstand
  Noch tegenweer van mannen vand[286],
  Drong 't met geslepene rapieren
  In d' enge straten bol en dik[287]:
  Daar 't waadde, in eenen oogenblik,
  Ten enklen toe in bloedrivieren.

    De een, om te ontvliên de bleeke dood,
  In onderaardsche kelders vlood,
  Wiens toegang wierd gestopt met blinden:
  En d' ander, door mistroostigheid
  En wanhoop, in zijn ziel verleid,
  Gewapend ging zijn kerkhof vinden.

    Hoe menig held, die, trotsch van moed,
  Woû 't vaderland zijn heldisch bloed
  Opoffren in 't gevaar der straten,
  Van vrouwe en kindren om den hals
  Gevallen wierd, met veel geschals:
  "Wat wildy, vader! ons verlaten?"

    't Kind, dat nog eerst aan banken[288] ging,
  Aan 's moeders achterslippen hing;
  De voêster 't zuigeling liet weenen,
  En kwam haar vrouw te hulp, zoo ras
  De meester greep naar 't cortelas[289];
  't Riep deerlijk al: "waar wildy henen?"

    Als d' huisweerd ziet, dat uit noch in
  Hem laat 't bestorven huisgezin:
  "Laat los, laat los!" roept hij ten lesten,
  "Dat ik alleen, van 't hooge dak,
  Mijn poorte[290] vrij van ongemak,
  En ons ontsla dees Helsche pesten."

    't Is naauw gezeid, men vliegt er knap
  Na boven, langs den wenteltrap,
  Met steenen toegerust en blokken;
  Daar ziet hij, hoe een blaauwe wolk[291]
  En rot van 't fel Latijnsche volk
  Komt op zijn dorpels aangetrokken.

    Maar als zij dreigen klop op klop
  Te drijven, met heerhamers, op
  De poort[292], bewaakt van slot en grendel:
  Wreekt hij dien euvel heel goedkoop,
  En kneust de voorste van den hoop,
  En hagelt onder 't moorders vendel.

    De ruiters 't bloed, verbitterd heel,
  Krimpt van de zool in 't bekkeneel,
  Zoo[293] man en ros de beenen breken;
  Dies zenden ze, met stijve boog,
  Wraakgierig haar geschut[294] om hoog,
  En branden om dien smaad te wreken.

    Wat groeit hier een nieuw stads rumoer!
  De deur gescheurd vliegt op de vloer,
  Van toorn zij op haar tanden knersten;
  De voêster, die betaalt 't gelag,
  De moeder sneuvelt in[295] een dagg',
  En 't zuigling treên ze 't hert te bersten.

    Terwijl 't beneên, al uitgeleefd,
  Den lesten schreeuw en doodsnak geeft,
  D' huisvader, om haar voor 't verderven
  Te hoên, van boven rolt verbaasd,
  Dien de ongebonden moorders haast,
  Uit toorne en wraak, aan hutspot scherven[296].

    De maagden, naauwlijks houwbaar nog,
  Zij, na veel dreigementen, och!
  Van hare jongvrouwschap onthulden;
  Die, na veel zwijmens, riepen luid:
  "Is 't Godlijk recht in Isrel uit,
  Dat God dien overmoed kan dulden?"

    Wie kan afmalen al d' ellend,
  Die, waar me[297] 't aanzicht keert of wendt,
  Gebeurt? wat blijft er onbedorven
  Van 't roofgier spook, op snood gewin
  Verhit, dat menig huisgezin
  Aan honger leêg vond uitgestorven.

    De zon al vroeger, dan zij plag,
  Den draaiboom toesloot van den dag,
  En week dees grouwlen in de baren.
  De menschenslachters, moordens zat
  Maar woedens niet, doen[298] nog de stad
  Met vuur ten Hemel deden varen.

    Gelijk den dag was doorgebracht
  Met moorden, zij den duistren nacht
  Met blakren sleten en met branden.
  God! waarom ledy[299], dat uw Kerk
  En stad, der Eng'len timmerwerk[300],
  Geschend wierd van zoo snooden handen!


DE DERDE HANDEL.

                    FINEAS, priester.

  Melchisedech! o, die ooit[301], de eerste priester Gods,
  Het priesterschap bekleedde op Salems hooge rots,
  Wiens hoofdscheêl van God zelf met balsem wierd bedropen,
  Gezalfd en toegekend den myter, boven open:
  Doen 's Heeren heuvel gij wat hooger trokt, tot dat
  Hij 't aanzien en den naam van een ontworpen stad
  Bereikte in Canaän;--Aäron uitverkoren!
  Die 't reukwerk aanstaakt met uw zonen welgeboren;--
  Ziet op, gij helden Gods! Aartspriestren, ziet eens om,
  Hoe 't van den Hemel hooggeadeld priesterdom,
  Ontkleed van zijnen glans, treurt zonder glimp of luister,
  Gelijk, bij zonnezwijm[302], al schemerende in 't duister
  De wereld sprietoogt[303], zoo, wanneer de maan jeloers
  Den sterflijken te spijt dekt 't aangezicht haars broêrs:
  Treurt, als 't gerantsoend lijk eens konings, die verslagen
  Wordt, op een rosbaar, versch gebalsemd thuis gedragen.
    Waar is, Jeruzalem! nu uwen konings-staf,
  En 't priesterlijk cieraad, dat u Jehova gaf?
  Waar is uw blank ivoor? uw marmer, klaar van schimmer?
  Uw purper, fijn van draad? uw kerkelijk getimmer[304]?
  Uw koninklijk paleis? waar zijn uw cedren? waar
  Uw pijlers, bogen, en gewelven allegaâr?
  Waar 't zilver? waar het goud? waar zijn de Cherubijnen?
  Waar 't altaar, 't wyrook, en dees blinkende gordijnen?
  Waar de Arke des Verbonds? waar Gods geheimenis?
  Helaas! 't is verr' gezocht, dat niet te vinden is.
    Wie had gedocht[305], dat God, te streng op ons gebeten,
  Zijn erfdeel zoo geheel vertreên zoude en vergeten?
  Schoon of de muur omringd van zulken heerkracht was,
  Dat[306] in 't gebergte alom vertrad het kruid en 't gras;
  Schoon of de stad verzonk in 't uiterste benouwen,
  Ons hoop steunde op de Kerk, en d' heilige gebouwen;
  Wij riepen: "zijt getroost, laat God begaan al stil,
  Jehova blijft onz' borcht, om zijnes tempels wil!"
    Maar ach, rampzalige! als[307] 't den Hemel woû gedogen,
  Wij wierden in ons hoop te jammerlijk bedrogen,
  In die vervloekte nacht, als, eer het licht opkwam,
  Ons kerk aan kolen ging, en stond in lichte vlam:
  Als[308] met de vlamme opsteeg ons krijten en ons kermen,
  Dat God noch Engel mocht bewegen tot erbarmen;
  Doen[308] al den berg, gesteld in vuur en enkel bloed,
  Sloeg d' overwinner met meêdoogen in 't gemoed;
  Doen riep me spâ: "vertrouwt noch kerken noch outaren,
  Haar heiligheid geen stad kan voor 't verderf bewaren!"
    Ik zelf ontvlood den moord, en riep luidskeels in 't vliên:
  "Vlied met mij! 't is vergeefs den vijand weer te biên;
  Hij heeft de stad voorlang, en houdt haar sterke wallen;
  De tempel is vergaan: onz' hope is nu gevallen."
  Zoo bergde ik naauwlijks 't lijf, en rukte, met dees hand,
  Veel heilge schatten ongeschonden uit den brand.
    Maar waarom vlood ik? ach! wat hield ik dier mijn leven?
  Hadde ik mijn ziele in 't vuur des tempels opgegeven,
  Als Meirus wel beraân, en als Daleus' zoon,
  Of waar ik in 't hoog koor geteld bij d' ander doôn;
  Zoo zoud' nooit zijn gebeurd, dat ik, gevaân, most laten
  Den Heidenschen monarch de goude' en zilvren vaten,
  't Scharlaken, 't reukwerk, en 't hoogpriesterlijk gewaad,
  En andre ciersels: daar een booswicht, een soldaat
  Zijn vingeren aan schendt: zoo waren voort mijn beenen
  Begraven met den val van d' afgekeurde[309] steenen!
    Nu houde ik de uitvaart van 't onzalige geslacht,
  Om welkers ondergang het volk van Rome lacht,
  En op de diensten smaalt, die Mozes heeft geboden,
  En prijst voor onzen God een hoop verdichte Goden,
  Die Abraham verzaakte: en of mij schoon genâ
  Geschied is, zoo dat ik op vrije voeten sta,
  Wat batet? want, waarheen dat ik mij keere of wende,
  Ik zie mijn hertenleed aan Israëls ellende!
    Indien ik zie rondom, ik zie hem, die ons dringt,
  En vind mij van de macht der Heidenen omringd.
  Sla ik 't gezicht om leege, ik zie, hoe met den zweerde
  't Huis Jacobs ligt verdelgd, de stad geslecht met d' eerde:
  Ik zie van d' afgrond op nog smooken 't heerlijk slot,
  Daar David vaak uit heeft den Filistijn bespot.
  Heffe ik mijn lichten op, den Hemel is gesloten,
  Noch draagt niet langer gunst zijn ouden bondgenooten.

DE DOCHTER SION, REI VAN STAATJONFFREN, REI VAN JOODSCHE VROUWEN, TITUS.

                    DE DOCHTER SION.

    Gij spoken[310], die wel eer verhoogd pronkte' in de traliën
  Van 't goude Blijenburg, behangen met medaliën,
  Waarmeê de Godheid hadde onsterflijkt uwen rei,
  Als gij zijn eersleep volgde, en droegt zijn leverei,
  Als gij Gods Majesteit omschanste met uw stoeten,
  En zaagt 't gesternt', de zon, en maan beneên uw voeten
  Verschieten flaauwer[311], als de klaarste diamant[312]
  Ons van d' uitbreidsels zendt zijn stralen overkant[313];
  Die gij, getuimeld, moogt op 't aldernaauwst' vertellen,
  Hoe veel van 's Hemels top schilt 't middelpunt der Hellen:
  Ten waar 't lang vallen u gewiegd hadd' heel in zwijm,
  Eer gij ten lesten plofte in 's afgronds vuilen slijm
  En diepen zwavelpoel, die fluks is aangevlogen,
  Doen vonken stoven neêr uit Gods vuurvlammende oogen;
  Gij spoken! zegge ik, breekt uit uw gevangenis,
  Aanschouwt, wie 't vallen nog met u deelachtig is;
  Ziet, hoe die bliksem Gods mijn hemelhooge cedren,
  En marbren gepolijst, ter Hellen ging vernedren,
  Als ik te trotsch van nek in mijnen plicht ontbrak,
  En opgeblazen naar zijn kroon en glorie stak:
  Ziet, hoe die lusthof is verkeerd in een woestijne,
  En herberg van 't gediert', waarin ik eenzaam kwijne!
    O, strekten de oogen mij een sprongrijk[314] Siloa,
  Nu ik mijn handen wringe en voor mijn borsten sla,
  En scheur mijn treurgewaad! och, of ze tranen lieten,
  Wat zou mij daar een pak, een pak van 't hert afschieten!
  Nu houdt de rouw, zoo 't schijnt, de dorpels toegestopt,
  Een rouw, die ik al meer en meer hebbe ingekropt,
  Daar ik aan stikken zal, daar ik aan _moet_ verstikken,
  Hoe flaauw bezwijkt mijn hert schier allen oogenblikken!
  O wee! o wi! o wach!--hebt gij, bedrukte maagd!
  Uw hert nog niet van rouw geleêgd, en uitgeklaagd,
  En moogdy niet een traan tot uwen troost verwerven,
  Zoo treurt u voorts in 't graf, en zoekt uw heil in 't sterven.

                    REI VAN STAATJONFFREN.

  Wat krijgsliê komen hier, die meer zijn als gemeen?
  Waar vliên wij? och! wie is 't? zijn 't hopliê?

                    REI VAN JOODSCHE VROUWEN.

                                                  En met een
  De veldheer Titus zelf; ik zie, hij staat in 't midden.

                    DE DOCHTER SION.

  Staatjonffren! volgt mij na, en helpt ons straf verbidden.
  Aanveerdt een droef gelaat, en jammerlijk gebaar.
  Slaat voor uw borst, verscheurt uw kleedren, en uw haar,
  Als ik mijn stem verhef; bevochtigt met uw tranen
  't Hert des verwinners: of gij zoo een weg mocht banen
  Tot mededoogen; schaamt, rampzaalge rei! u niet,
  Nu aan te gaan al 'tgeen de bittre nood gebiedt.
  Vergeet uw oud geslacht van priesteren en vorsten
  En koningen, die 't al ten strijde ontzeggen dorsten.
  Ootmoedigheid u voegt; ik ga u allen voor.
  God! om[315] wiens aanschijn juicht de rei van 's Hemels koor,
  Mij aangenaamheid jont, druipt honig op mijn lippen,
  Dat ik bewegen mag zoo zielelooze klippen,
  Als zijn der vijanden onbuiglijke gemoên!

                    TITUS.

  Wie knielt hier neder om t' erlangen haren zoen?

                    DE DOCHTER SION.

  Grootmogende monarch! wilt met geduldige ooren
  Ons klacht, ter zielen[316] uitgeborsten, doch aanhooren:
  Wij, 't overschot des volks, die vallen u te voet,
  Wij eischen geen genâ, maar dat gij met ons doet
  Al 'tgeen wat u behaagt: laat vrij uw dienaars stooten
  Haar degens door ons borst, die wij voor u ontblooten:
  Of dat ze ons werpen van dees rotsen, scherp en steil,
  En plettren ons gebeent', want 't sterven is ons heil,
  De dood ons toevlucht, en haar komst, daar andre menschen
  Voor schrikken, is den troost en 't zoetst', daar wij om wenschen,
  Om te geraken door d' eindlooze zwarigheên,
  En eens ons leed t' ontgaan; of zijdy door gebeên,
  Ontzichelijke vorst! nog tot genâ te neigen,
  Verzacht de penen[317] doch, die d' overwonnen dreigen.
  't Van ouds beroemd geslacht, dat van de vadren daalt,
  Bijna is uitgeroeid; dien lof hebdy behaald:
  Een handvol blijft er, uitgeput van ongenuchten[318],
  Die 't leven valt te bang, die niet doen dan verzuchten:
  Erbarmt u haarder, en verschoont ze, o vorst! althans[319],
  Die 't lot spaarde om te zien den val haars vaderlands!

                    TITUS.

  Hadt gij dit voorbedacht, vermaledijde Joden!
  En van uw poorten mij de sleutlen aangeboden,
  Als uws stads grondvest nog haar hooge muren droeg,
  Als ik om Sions kreits nog eerst mijn leger sloeg:
  Gij stondt nog daar gij stondt, en van uw sterke wallen
  En waar de cingel[320] nooit ter aarden neêrgevallen.
  Hoe vaken[321] hebdy, met een ingeboren haat,
  Mijn keizerlijke gunst en goedigheid versmaad,
  Als ik u hulde[322] aanbood, en, uit een mild ontfarmen,
  U zwoer gezamentlijk voor onheil te beschermen:
  Hoe menigwerven blies ik d' aftocht, alzoo ras
  Gij nood leedt, als de strijd en storm op 't heetste was:
  Hoe dikmaal breidelde ik mijn ongetemde benden,
  Van vreeze, dat ze uw kerk en Godsdienst zouden schenden!
  Nu komdy smeeken; op, staat op!

                    DE DOCHTER SION.

                                Ertsmaarschalk[323], ach!
  Dat wij u kwetsten ooit is, laas! al ons beklag.

                    TITUS.

  Nu 't glas verloopen is, nu roept men om genade.

                    DE DOCHTER SION.

  Erbarmt des armen volks, al komet[324] vrij wat spade.

                    TITUS.

  Zoo spade, dat er niets voor u te hopen staat.

                    DE DOCHTER SION.

  Een welgeboren vorst zich nog erbarmen laat.

                    TITUS.

  Een welgeboren vorst zoekt 't voordeel van den lande.

                    DE DOCHTER SION.

  't Ontfermen voordeel brengt, gestrengheid schade en schande.

                    TITUS.

  't Ontfermen brengt ook ramp, gestrengheid voordeel toe;
  Zoo houdt men 't volk in tucht.

                    DE DOCHTER SION.

                                Elk een verwenscht de roê.

                    TITUS.

  De booswicht haat zijn straf.

                    DE DOCHTER SION.

                              Ons heeft geen straf ontbroken.
  De veldheer heeft zijn leed ten uiterste gewroken.

                    TITUS.

  Waar mijnen doortocht valt, daar eischen[325] nog te staan
  Dees muiters, tot een les en spiegel voor de kwaân.

                    DE DOCHTER SION.

  Die 't spieglen lust, beschouw dit graf vol doode beenen,
  Dees omgekeerde stad, en die verstrooide steenen!

                    TITUS.

  Licht slaat men in de wind 'tgeen zelf men niet en ziet.

                    DE DOCHTER SION.

  Al ziet men 't niet, de faam meldt wat er is geschied.

                    TITUS.

  De Joden voor 't gerucht nooit eenen voet verzetten.

                    DE DOCHTER SION.

  't Is een Godsdienstig volk, dat ijvert om[326] zijn wetten.

                    TITUS.

  Is 't ijver, dat men muit?

                    DE DOCHTER SION.

                            Het acht de vrijheid weerd.

                    TITUS.

  Derft hij ook vrijheid, die al heeft wat hij begeert?
  Den Joden was 't vergund haar dorpels te bewonen,
  Te lezen haren oogst, en koningen te kroonen,
  En vorsten van haar bloed met purper te bekleên,
  En vrank te leven naar der bestevadren zeên;
  Dies mosten zij den stoel van Romen onderstutten
  Met dragelijken tol, daar voor wij haar beschutten
  Van allen overlast des woedenden soldaats:
  Ja, wie ontwijen dorst 's kerks afgekeurde[327] plaats,
  Naar d' uitgedrukte wet, geprent[328] in zuiver marmer,
  Die brocht zijn vonnis mede, en vond geen lijfsbeschermer.
  Is dit geen vrijheid, die 't gespuis vernoegen mag?
  Veel andre zijn te vreên, en dragen ons ontzag;
  Maar uw herdnekkigheid (en niet de zware tollen)
  En 's keizers slappen moed, die brachten u aan 't hollen:
  Ons goedheid vaak misbruikt u stouter heeft gemaakt.

                    DE DOCHTER SION.

  Doorluchte prins! 't is waar, 't en kan niet zijn miszaakt[329];
  Doch overweegt, dat eerst door woedende tyrannen
  De ketenen van twist en oproer zijn gespannen:
  Nooit had de vrome deel aan zulken overmoed.

                    TITUS.

  De vrome vaak ontgeldt 't kwaad, dat een ander doet.

                    DE DOCHTER SION.

  Wie wijs is en beraân, die schift ze van malkander.

                    TITUS.

  Elk wascht zich af van 't vuil, en schuift het op een ander.

                    DE DOCHTER SION.

  Wie niet handdadig is aan eenig kwaad beleid,
  't Is billijk, dat hij staat op zijn onnoozelheid.

                    TITUS.

  Zoo spreekt de kwaadste schelm.

                    DE DOCHTER SION.

                                Men ziet op niemands spreken,
  Men let op ieders feit, en al 'tgeen heeft gebleken.
  De aanstellers van 't rumoer zijn elkeen openbaar.

                    TITUS.

  D' handhavers zijn al dood, en die[330] verbergen haar.

                    DE DOCHTER SION.

  Men houde 't die te goê, de straf hun hoofden wrake.

                    TITUS.

  Rechtveerdigheid, die 't meent, eischt over beiden wrake.

                    DE DOCHTER SION.

  Uit slechtigheid[331] is 't vaak, dat iemand 't kwaad bestemt.

                    TITUS.

  Al boet hij 't met zijn hals, dat schijnt dan niemand vremd.

                    DE DOCHTER SION.

  Wie 't uit onkunde faalt heeft in dit pleit groot voordeel.

                    TITUS.

  Zoo groot niet, of hij moet uitstaan zijns rechters oordeel.

                    DE DOCHTER SION.

  Een oordeel, hecht gesmeed op 't aanbeeld van de reên.

                    TITUS.

  Een oordeel, dat de wet en krijgsraad stelt te vreên.

                    DE DOCHTER SION.

  O vorst! vernoegt u met de straf alreê genomen,
  En die der boozen rot nog versch is overkomen;
  Het overschot meest al onschuldig is aan 't kwaad,
  Daarmede uw Majesteit gekwetst is inderdaad:
  Misgunt niet, dat wij hier zieltogen weinig dagen,
  En als een eerlijk lijk[332] Jeruzalem beklagen.

                    TITUS.

  Om hier te nestlen? neen, de krijgsman, die 't zich belgt,
  Staat uw uitroeyen duur.

                    DE DOCHTER SION.

                          Nu zijn wij gants verdelgd.

                    TITUS.

  Zoo gants niet, of ons stond een erger kwaad te vreezen.

                    DE DOCHTER SION.

  Zoo Rome vreeze aankomt van ouderlooze weezen,
  Van weeûwen uitgeschreid, van vrouwen levensmoê,
  Van wat ontwapend volks, zoo brengen wij z' haar toe,
  Die, uitgemergeld, niet voor hebben, als ons magen[333],
  Waar ze ergens kenbaar zijn, in 't koude graf te dragen,
  En in spelonken en steenrotsen hier ontrent
  Te huilen, schouw[334] van 't licht, tot dat ons leven endt.

                    TITUS.

  Van luttel zaads gestrooid, dat over is geschoten,
  Wast eenen rijken oogst; alzoo van weinig loten
  Ontstaat een boomrijk woud; zoo[335] 't eerstgeplante veil
  Beklimt en dekt een muur, al is hij hoog en steil;
  De doornen laten niet van nieuws weêr aan te groeyen,
  Zoo lang daar wortel blijft, die most men eerst uitroeyen.

                    DE DOCHTER SION.

  Men laat dees woeste plaats van krijgsliê wel verzorgd.

                    TITUS.

  't Mistrouwen geeft meer rust, en is een vaster borcht.

                    DE DOCHTER SION.

  Mistrouwdy die gij loont?

                    TITUS.

                          Geenszins, maar wel u-lieden,
  Die altijd woelt, en tracht den genen 't hoofd te bieden,
  Die uwen staat verdrukt[336].

                    DE DOCHTER SION.

                          Ei, wapenloozen hoop!
  Die in uw tranen smilt en 't zuchten hebt goedkoop,
  Verheugt u nog met mij, dat de overwinners moeten
  Voor u verschrikken, daar gij neêr ligt voor haar voeten:
  Grijpt moed, en recht nog op 't vervallen Jodendom,
  Want Titus staat bedeesd, en 't heer ziet naar u om.

                    TITUS.

  Uit d' assche van een stad (licht wordt een zaak verkeken[337])
  Is vaak een brand ontstaan, die landen heeft ontsteken,
  En rijken met de grond ge-effend en vernield:
  Geen lichaam acht men dood, zoo lang het is gezield.
  Die dikwijls op het veld voor dooden zijn gerekend,
  Gedenken aan haar leed, verrijzen weêr en wreken't.

                    DE DOCHTER SION.

  Verre is de wraak van ons, die bloot zijn van geweer.

                    TITUS.

  De wanhoop ziet niet aan, al waar 't een machtig heer,
  Zij geeft ze dobbel kracht, en helpt weêr op de beenen
  Een deel vervloekt gespuis, eer 't iemand zoude meenen.

                    DE DOCHTER SION.

  Helaas, eêlaardig bloed! 't mistrouwen, dat gij hebt,
  Veroorzaakt, dat men troost noch blijdschap uit u schept.

                    TITUS.

  Zijt, jonkvrouw! wel gemoed, en wilt ten besten hopen,
  De krijgsraad is vergaârd; mijn tijd is hier verloopen.
  Verwacht van ons het lot, en denkt het zal wel gaan:
  Wij breken morgen op, daar legt uw zaak naar[338] aan.

                    DE DOCHTER SION.

  't Onredelijke[339] dier[340], dat eertijds twee gebroeders,
  Grondleggers van uw staat verschoonde, en, als haar 's moeders
  Ontzet[341] en speen gebrak, opzoogde, aan 's Tybers boord,
  Was reedlijker als gij, die naar geen smeeken hoort.
  Het klippig steengebergt, dat hier met doôn bespreed leît,
  Ik tot getuige neem, o Titus! van uw wreedheid.
  Geen kermen heeft hier plaats, en mij voorzeît de nood
  Een slaafsche ballingschap, of een benaauwde dood.

                    REI VAN PRIESTEREN.

            Wij, priesterlijke reyen
            (Die voormaals met schalmeyen
  Den vierdag plachten en de feesten in te wijden,
            En steeds op Mozes' wetten
            Aandachtelijk te letten,
  En te vergaren 't volk op haar gezette tijden),

            Niet hebben acht geslagen,
            In[342] de onverwachte plagen,
  En 't voorspook, dat ons daaglijks met verwoesting dreigde:
            Al gaf God, zonder spreken,
            Zoo menig helder teeken,
  Waaraan 't bleek, werwaarts dat de Joodsche staat zich neigde:

            't Verwoesten en 't vertreden
            Van de omgelegen steden,
  Vol viers, vol moordgeschreis, vol brands, vol bloeds, vol tranen,
            Vol krijtens, en vol zuchten,
            Vol twists, vol krijgsgeruchten,
  Woû Salem van haar val en ondergang vermanen.

            De ruiggehaarde sterre,
            Die in de locht van verre
  Blonk, als een Godlijk zweerd, recht boven onzen schedel,
            Riep, dat het zweerd van Romen
            Ons haastig op zou komen,
  En treffen jong en oud, rijk, arm, eêl, en onedel.

            't Licht binnen d' heilge drempel,
            Bij 't outaar en den tempel,
  Waarvoor de donkre nacht week met zijn bruine vlerken:
            Het zwangre koebeest mede,
            Ten brand geschikt alreede,
  't Lam barende, zocht ons te brengen tot opmerken.

            De deur met ijzren sloten
            Van klaar metaal gegoten,
  Die twintig mannen al bezweet te grendlen plachten:
            Waarschouwde onz' Godverachters,
            Als haar de tempelwachters
  Wijd open vonden staan vaak en verscheiden nachten.

            Het heerkracht veler volken,
            Dat, boven in de wolken,
  Zich legerde in de locht, voor d' ondergang der zonnen,
            Vertoonde ons al de benden,
            Die de oude stad berenden,
  En niet aflieten voor zij hadden ze gewonnen.

            's Nachts, als wij bezig waren
            Om te offren op de altaren,
  En 't heilig Pinxterfeest met ijver uitermaten
            Aandachtelijk te vieren,
            Naar d' overouw' manieren,
  Riep ons een stemme toe: "laat ons dees kerk verlaten!"

            't Weeklagen ongewone
            Van Ananias' zone[343]:
  "Wee volk! wee stad! wee kerk! wee, wee van allen hoeken!"
            Ons uit den slaap niet wekte,
            Daar 't als een voorspel strekte,
  't Welk aanwees, dat ons God op 't strengste zou bezoeken[344].

            Dit alles slaan wij gade,
            Helaas! nu 't is te spade,
  Nu stad en tempel is een roof der vremdelingen.
            O God! ziet eenmaal neder,
            En troostet Levi weder,
  Opdat wij uwen lof met juichen mogen zingen.


DE VIERDE HANDEL.

TITUS, de keizer, TERENTIUS, hopman.

                    TITUS.

  Wij staan op ons vertrek; mijn afgestreên soldaten,
  Na zoo veel oorloogs[345], blijd' haar legerplaats verlaten.
  Wij laten achter ons een omgeworpen muur,
  Een koninklijke stad verdelgd met staal en vuur,
  Een aardrijk omgewroet, een kerkhof vet van dooden,
  Die niemand staan t' ontzien, ten ware dat der Joden
  Verrezen schimmen ons opkomen mochten dol
  Met fakkelen, gelijk uit Pluto's duister hol
  Opdonderen somtijds de ontstelde razernijen,
  Als al de wereld voor een anker schijnt te rijen[346]:
  Maar dat is zonder zorg: nochtans acht mijnen raad
  Dit oorbaar, dat men, tot gerustheid van den staat,
  Hier een bezetting legt van krijgsliê wel ervaren,
  Die onder eenen voogd 't land hier ontrent bewaren,
  Opdat er niemand schans, noch slot, noch vesting bouw,
  Noch voet krijg, noch iet kwaads den Romulijnschen[347] brouw.
  Terentius, die vaak de[348] schild waart van mijn leven,
  Wanneer ik in den strijd mij had te diep begeven,
  Omcingeld van 't gevaar, belegerd van 't gekerm,
  Besloten van 't geweer, daar, met geheven erm,
  Gij mij te redden wist door sabelen en pijken[349],
  En sloegt een wagenborg van doôn en versche lijken:
  Deze eere komt u toe: ontvangt, ontvangt van mij,
  Uw wettelijke prins en veldheer, de voogdij
  Van gansch Judea; let met aandacht op uw zaken,
  En wilt in 't voordeel van ons monarchije waken.

                    TERENTIUS.

  Aanzienelijke vorst! och, of uw majesteit
  Meer nuts genieten mocht van mijn gehoorzaamheid!
  Wij nemen 't ampt in dank; uw mildheid is te loven,
  Die ons verdiensten in bezolding gaat te boven.
  Verschoont uw dienaar niet, die, als de keizer spreekt,
  Wenscht te vervullen 'tgeen aan zijnen plicht ontbreekt.

                    TITUS.

  Mijn tiende bende, die haar ooit zoo vroom verweerde,
  Gesterkt met nog meer volks te voet en ook te peerde,
  Ik tot bewaring hier te legeren besloot,
  Om de overwinning te verzekren buiten nood,
  Waarom men heeft verschoond den muur in 't West gelegen,
  En 'tgeen daaraan kleeft: daar het krijgsvolk vrij van regen,
  Van hagel, wind en storm, en onweêr schuilen mag,
  En herberg krijgen: hebt gij over haar 't gezag:
  Omhelst de wetten, en, wie tegen 't recht derft woelen,
  Doet hem de strengigheid van onze krijgstucht voelen.

                    TERENTIUS.

  Al wat mijn Heer beveelt, werd[350] wetens niet verzuimd.

                    TITUS.

  Geen uitgedreven Joôn geeft hier te wonen ruimt':
  Maar andren, die haar naar ons zeden kunnen voegen,
  Vergunt deze akkren te bezaayen en te ploegen,
  Mids redelijken tol 't rijk in te wil'gen, en
  Dat niemand ander staf als onzen schepter kenn'.

                    TERENTIUS.

  't Is billijk en gegrond, het steunt op goede reden.

                    TITUS.

  Zoo iemand derf bestaan, òf vestingen òf steden
  Te stichten, en tot zulks iets delve of spitte of graaf,
  Die heeft het lijf verbeurd, zijn goed en al zijn haaf.
  Die zaak is van gewicht, dus hecht ze in uw gedachten.

                    TERENTIUS.

  De prince twijfel niet, wij hopen 't te betrachten.

                    TITUS.

  Uit mijn gevangens ik heb duidelijk verstaan,
  Dat Simon, die ons zoo veel hoons heeft aangedaan,
  Die schelm, dien, afgerecht op zoo veel boeverijen,
  Het oorloog spaarde, om zijn verschulde straf te lijen,
  Zich onder 't muurwerk houdt, 'twelk nog van de aarde rookt,
  Met andren, die hij naar zijn lust heeft opgestookt:
  Neemt acht hierop, en dees steenhoopen wilt bezetten
  Met wachters, voor een wijl, die op dien booswicht letten,
  Opdat hij 't niet ontslip: indien nog 't recht in zwang
  Bij d' Hemellieden is, dat elk zijn straf ontvang,
  En penen geld'[351] en boet' zijn grouwelijke stukken,
  Hij zal u niet ontgaan.

                    TERENTIUS.

                          En of dit woû gelukken,
  Wat eischt het recht van hem? te sneuvlen door de bijl?

                    TITUS.

  Die deugd[352] gebeurt hem niet; dat gij hem in der ijl
  Mij toestiert, wel bewaard, te Rome, daar wij wenschen,
  Dat hij in ons triumf zij 't schouwspel veler menschen,
  En pijnelijk uitbraak zijn goddelooze ziel,
  Die stadig van het eene in 't ander kwaad verviel.

                    TERENTIUS.

  Schept die verrader slechts in onderaardsche kuilen
  De locht, al ging hij zich zoo diep uit angst verschuilen,
  Dat hij den Tartarus, daar geenen Febus schijnt,
  Mocht hooren loyen[353], als de boosheid wordt gepijnd:
  Die schelm, doorluchtig held! mijn hand niet zal ontvlieden;
  Belieft u iets wat meer, gij hebt maar te gebieden.
  Ik volge uw Majesteit, en doe u uitgeleî.

                    TITUS.

  De tijd verloopt, het is hoognoodig dat ik scheî,
  En vorder[354] onzen tocht; ik zie, nu wij vertrekken,
  De keizerlijke stad haar zeven halzen[355] rekken,
  En uitzien naar het heer, dat, werwaarts het ook vecht,
  Alom het veld behoudt, en prijs en eer inlegt.
  Ik zie de stacie van de Roomsche burgerijen,
  In volle rusting, ons ontmoeten met verblijen;
  Den Tiber zwert van volk; ik zie Vespasiaan,
  Mijn broeder[356], en den Raad bij Jovis tempel staan:
  De priestren 't outaar voên, en al de Goden vieren,
  En 't onverwelklijk groen 't hoofd des verwinners cieren.

REI VAN JOODSCHE VROUWEN, FRONTO, REI VAN STAATJONFFREN, DE DOCHTER SION.

                    REI VAN JOODSCHE VROUWEN.

    Nu wakker, stapelt steen! de nood breit[357] duizend listen.
  Deze aanslag blijft ons borg, of de eerste treken[358] misten.
  O kranke toevlucht! zoo de koningen van ouds,
  Bedrupt van balsem, en verladen met veel gouds,
  Behangen met de glans van purper en kleinooden,
  Opbraken 't marmor, en opkeken van den dooden,
  Hoe zou 't haar kwetsen, ach! maar als 't aldus moet zijn,
  Dit is de waarheid naast, en geeft[359] het veinzen schijn[359]
  Voor 't ander. Wakkert u; metst[360] van berookte steenen
  Een graf voor de IJdelheid[361], en wilt haar lijk beweenen.

                    FRONTO.

  Mars heeft hier uitgeraasd; hij scheidt, om elders weêr
  Een wederspannig rijk, met zijn gevelde speer,
  Met 't weêrlicht van zijn schild, en met getogen zweerde,
  Te slechten, tot den grond en bodem toe, met de eerde.
  Ik kome, in 's Keizers naam, gelast, om zoo terstond
  Dees tempelhoeren, die geen uitstel wordt gejond,
  Te volgen doen het heer, dat langer niet mag dralen.

                    REI VAN JOODSCHE VROUWEN.

  Help God! hij komt om ons; het is, om ons te halen!

                    REI VAN STAATJONFFREN.

  Steenrotsen! berst van een; valt, bergen, op ons neêr!
  Troost God! waar vluchten wij? hier is geen vluchten meer.

                    FRONTO.

  Weg, weg, met dit geraas! 't is langer hier met stenen
  Noch kermen niet te doen.

                    REI VAN STAATJONFFREN.

                          Waar wildy met ons henen?

                    REI VAN JOODSCHE VROUWEN.

  Wat hebdy met ons voor?

                    FRONTO.

                        Voort, voort! Jodinnen, voort!
  Ik doe u geen verslag, neen, niet een enkel woord;
  Gij werdt het zelf gewaar. Wel, waar is uw vorstinne?
  Waar is 't hertnekkig wijf?

                    REI VAN STAATJONFFREN.

                            Wij bidden u, uit minne,
  Och! wijst ze ons, waar ze dwaalt.

                    FRONTO.

                                    't Is u niet onbewust.

                    REI VAN JOODSCHE VROUWEN.

  Wij zijn om harentwil bekommerd en ontrust.

                    REI VAN STAATJONFFREN.

  Zij droop van onze rei vol zuchtens en vol klagen,
  Berooid van hoofd en zin, versuft en heel verslagen,
  En eer men toezag (want onze oogen waren dik
  En rood van schreyen) zij, in eenen oogenblik,
  Was ons gezicht ontgaan, en, werwaarts dat wij zonden,
  Haar stem wierd niet gehoord, haar voetspoor niet gevonden.

                    REI VAN JOODSCHE VROUWEN.

  Verlatene vorstin! zoo gij de locht nog schept,
  Meld de oorzaak, waarom dat ge ons dus begeven hebt:
  Want zooder hoop was, om uw zelven te versteken,
  Wij hadden t' zamen wel dit ongeval ontweken:
  Geen klip zoo eislijk steil, geen afgrond is zoo naar,
  Vol slangen, vol gedierte, of 't uiterste gevaar,
  Hadde ons doen klimmen, en opklaveren[362] en dalen:
  Of hebdy vóór den tijd uw doodschuld gaan betalen,
  En zijdy van een rots gesneuveld[363] op een steen,
  Die gants verpletterd heeft 't albaster van uw leên,
  Zoo wilt door eenig spook of teeken doch gehengen,
  Dat wij u vinden, en met rouw ter aarden brengen.

                    FRONTO.

  Hoe luidde 't jongst beklag? hoe droeg z' haar als ze schied[364]?

                    REI VAN STAATJONFFREN.

  Van droefheid uitgeput, verwonnen van verdriet,
  Zal ik dan, sprak ze, die gevallen ben in handen
  Van d' onbesneden, zijn haar schouwspel t' mijnder schanden?
  Zal ik, die een vorstin der volken ben geweest,
  Verstrekken een slavin van die ons heeft gevreesd?
  Zal ik verschoven gaan in ballingschap vol smerten
  Mijn ramp ineten? en al steeds met droever herten
  Ophalen mijnen val? en den voorleden staat
  Gaan vergelijken met ons tegenwoordig kwaad?
  Nog zoo niet; naauwlijks was het kermen van de lippen,
  Of wij verloren haar omtrent die scherpe klippen.

                    REI VAN JOODSCHE VROUWEN.

  Hij gaat ze zoeken.

                    REI VAN STAATJONFFREN.

                    Och! of dit gelukken woû,
  Dat wij 't lijf bergden van ons welgeboren vrouw[365]
  In 't uiterste gevaar, voor 't woeden der tyrannen:
  Wie weet, wat uitheemsch bloed eens met haar aan mocht spannen,
  En geven zich te velde, om 't overschot der Joôn
  Te stellen in haar stoel, en koninklijken troon:
  Wie weet, van waar ons God mocht een verlosser wekken,
  Die eenen Cyrus zoude of andren Mozes strekken,
  Of braven Gedeon, of trotschen Jozua,
  Of stouten David, tot verzetting[366] van ons schâ.

                    REI VAN JOODSCHE VROUWEN.

  Staatjonffren, zwijgt! hij keert met overwinners-treden,
  Gezwollen om zijn hoofd van toorne en gants t' onvreden,
  Met dreigende oogen spoedt hij t' onswaart zijnen gang.
  Jehova, staat ons bij! wat wordt mij 't herte bang!
  Moord! moord! hij trekt 't geweer! ik tril, ik beef, ik sidder!

                    REI VAN STAATJONFFREN.

  Genade, o oud Romein!

                    REI VAN JOODSCHE VROUWEN.

                      Genade, o edel ridder!
  Wat is 't, dat u ontstelt? wat is 't, dat gij begaat[367]?
  Wat eer is 't, dat gij dees verdrukte vrouwen slaat,
  Een troosteloozen hoop! tert liever uwsgelijken.
  Gaat uwen vijand toe, zoo zal uw vroomheid[368] blijken;
  Hier haaldy enkel schand; laat zinken uwen moed[369]!
  Wat is 't, dat u ontzet en heftig woeden doet?
  Wat eischty zoo verstoord? ach, wilt doch wat bedaren!

                    FRONTO.

  Dat gij ze daadlijk meldt.

                    REI VAN JOODSCHE VROUWEN.

                            Men zal 't u openbaren,
  Als 't immers zoo moet zijn, aanhoort slechts met geduld:
  Aan haar rampzalig einde en dood heeft niemand schuld
  Als zij, die, als ze droef haar handen had gewrongen,
  En 't aanzicht opgekrabt, is van een rots gesprongen
  Met schrikkelijk gehuil, 't welk driemaal heeft gevergd
  Den galm, die woont in dit omliggende gebergt:
  Wij volgden haren sprong met uitgekreten oogen,
  Maar wie had onbezwijmd van 't hooge aanschouwen mogen
  Een lichaam, welks gestalt was van den zwaren val
  Gants uitgewischt? o vrouwe! o rotse! o berg! o dal!

                    FRONTO.

  Dat riekt naar schelmerij; denkt nimmermeer met liegen
  Een afgerecht Romein, als ik ben, te bedriegen.
  Ziet voor u, wat gij doet.

                    REI VAN STAATJONFFREN.

                          Wij bidden u, gelooft.

                    FRONTO.

  Waar is het lichaam? fluks!

                    REI VAN JOODSCHE VROUWEN.

                            Wat lichaam? dat, beroofd
  Van zijn gedaante, is gants verplet in al zijn deelen?

                    FRONTO.

  Wijst mij 't verplette voort, en past op mijn bevelen.

                    REI VAN STAATJONFFREN.

  Wij kwamen, als zij lag gevallen naar beneên,
  En hieven 't zielloos lijf op van de koude steen,
  En groeven 't in der ijl daar zelden iemand wandelt,
  Van vreeze, dat ze niet wierd na haar dood mishandeld:
  Die eer gebeurd' haar nog, dat wij de grafsteê wat
  Verheerlijkten met puin van ons verbrande stad,
  Met heele en halve steen, op dat er eenig teeken
  Mocht blijven, als men van haar einde kwam te spreken.

                    FRONTO.

  Waar is de plaatse? fluks!

                    REI VAN STAATJONFFREN.

                            Wij bidden u, betoont
  Eerbiedigheid den doôn, haar sterflijkheid verschoont,
  Noch 't lichaam niet onteert van deze, die eylacy!
  Gesneuveld deerlijk, wierd begraven zonder stacy.

                    FRONTO.

  Het lichaam zal ik zien; staat op uw hoede nog!
  Want vinde ik dit, als 't eerste, onwaarheid en bedrog,
  Het zal u rouwen.

                    REI VAN STAATJONFFREN.

                  Och! besnoeit die booze lusten,
  En die zoo lieflijk slaapt laat in den grave rusten.
  Wat zijdy voor een volk, die, na genomen straf,
  Een doode romp vervolgt, en wreekt u aan een graf?
  Wat komt u aan? gij valt aan 't schenden en aan 't breken
  Van onze timmer[370], ach! den Hemel zal het wreken,
  Dat, als een dullen hond, gij schuimbekt, schendt, en bijt
  't Geen heilig is, en tot een eerlijk lijk[371] gewijd.
  Wee ons! hij luistert niet; zijn wreedheid heeft geen ooren.
  Best doen wij rechte biechte, en melden 't van te voren,
  Eer dat hij 't al verwoeste, en in zijn dolligheid,
  Tot wrake van 't bedrog, ons dobble straf bereid'.
  Vroom[372] krijgsman! staat wat stil, en willet[373] ons vergeven.
  Wij zijn uit hooge nood en angst hier toe gedreven.
  De zinnen lijden last, komt, volgt me; want hierbij
  De dochter Sion, met een jonffer twee of drie
  Schuilt in het hol des bergs.--Komt uit! 't is al verloren;
  Uw volk heeft u verraân, princesse welgeboren!
  Den aanslag is ontdekt; komt wederom in 't licht,
  Verheugt uw vijand met een treurig aangezicht;
  Hij lacht in ons verderf; komt uit, en wilt niet schromen:
  Zulks is voor dezen ook een koning overkomen,
  Die Salems schepter droeg, en met benaauwder[374] ziel
  Ontvliênde, in handen nog van Nimrods nazaat viel:
  Die voor hem sneuvlen zag de vruchten van zijn lenden,
  En most, van 't licht beroofd, zijn leven pijnlijk enden,
  In eenen duistren nacht, in een ongastvrij land.
  Dit is de gene, die ons over zee en zand
  Vervoeren zal; indien gij meer vermoogt met kermen
  Als wijliê, valt hem aan, en brengt hem tot ontfermen.

                    DE DOCHTER SION.

  Ervaren oorloogsman! na 't woeden des soldaats
  Had vaak beleefdheid bij den overwinner plaats,
  Die vroom was, en geen roem zocht, met een afgetreden,
  Onweerbaar hoopken volks stijf op den nek te treden:
  Omhelst doch deze deugd, en leent een lijdzaam oor
  Aan uw gevangens! zegt, wat hebdy met ons voor?
  Wat lijden gaan wij aan?

                    FRONTO.

                          Gij moet terstond naar Romen,
  Ons zegefeest ten dienst; het is zoo voorgenomen:
  Men zal u, om wiens wil geplengd is zoo veel bloeds,
  Gevleugeld[375] volgen doen de keizerlijke koets,
  Met uwen ganschen rei, met duizend jongelingen,
  Dan moogdy, zoo 't u lust, uw tempeldeuntjens zingen:
  Als gij de vaten, en al 't goud en zilverwerk,
  En 't priesterlijk tapijt, de glorie van uw kerk,
  De goude kandelaar en tafel, op een wagen,
  Ziet zegenrijk ten toon voor ieder ommedragen.

                    DE DOCHTER SION.

  Veel eer als zulks gebeurt, zal God, op mijn geschreeuw,
  Doen komen op den weg een tijger of een leeuw,
  Die ons verslinden zal, en tot het been toe knagen,
  En met zijn ingewand in zijnen schuilhoek dragen;
  Veel eer als dat gebeurt, zal 't God zich trekken aan,
  En ons of u gezwind met zijnen bliksem slaan;
  Veel eer als dat geschiedt, eer dat gij vreugd zult rapen
  In onzen ondergang, eer werden wij verschapen,
  En trekken aan 't gestalt van een onreedlijk beest,
  Eer scheuren wij ons kleed, en schenden uwe feest.

                    FRONTO.

  Gij kwelt u te vergeefs, wij schrikken voor geen dreigen;
  Uw roepen geldt hier niet; gij hebt uw lijf niet eigen.
  Gij moet mede over zee, dus maakt uw hert geen pijn,
  En zult ons dienstmaagd 's daags, des nachts ons boelschap zijn.

                    REI VAN STAATJONFFREN.

  Ach! moeder Sion, helpt! wij zijgen neêr ter aarden,
  Waartoe of wij de bloem van onze jeugd bewaarden
  Op een goed huwelijk? om namaals tot gerief
  Te dien u een schavuit, een eerloos hangedief?
  Om zijn slavin te zijn? om hem te laten drijven
  Zijn booze moedwil met ons nooit gerepte lijven,
  Ons kuischheid nooit bevlekt, ons witte zuiverheid?
  Wat bruiloft hebben wij ons zelfs niet toegeleid!
  Zal nu een Roffiaan[376] van 't lijf de gordels rukken,
  En de onverwelkte roos van onze maagdom plukken?
  God moetet zijn geklaagd!

                    REI VAN JOODSCHE VROUWEN.

                          En zullen wij althans[377]
  Den moordenaars en beuls van ons getrouwe mans
  Verstrekken tot een prooye, en zulke schelms verwermen,
  En hun believen en omhelzen met onze ermen,
  En dulden, dat ze met haar lippen ongezond
  Ons kaken drukken, en 't koraal van onze mond!
  Geenszins; wij zullen, vóór 't opdagen van de morgen,
  Haar 't hoofd omwringen, en in d' eerste slaap verworgen.

                    FRONTO.

  't Is lang genoeg gedraald; volgt, daar ik u geleî.
  Ons heerkracht gij verlet[378]; men acht hier geen geschrei.

                    DE DOCHTER SION.

  Wij volgen, gaat slechts voor; vergunt ons nog die zegen,
  Dat wij ons klachte doen, en zeggen onderwegen
  Het vaderland adieu. Bedrukte! vangt dan aan,
  En neemt uw afscheid; want de tijd eischt, dat wij gaan.

                    REI VAN JODINNEN.

    Gij, onlangs heerlijk,
  Maar nu, o deerlijk
  Jeruzalem! hoort ons geklag:
  Wij nemen oorlof. Ach, ach, ach, ach!

    Gezang en cyther,
  Staf, kroon, en myter,
  Gestoelt', dat nooit zijn weêrgâ zag:
  Wij nemen oorlof. Ach, ach, ach, ach!

    Gij, prachtige hoven!
  Die trotsch naar boven
  Reest, daar de stad op 't hoogste lag:
  Wij nemen oorlof. Ach, ach, ach, ach!

    Volkrijke straten,
  Die nu verlaten
  Zijt, op het schoonste van den dag:
  Wij nemen oorlof. Ach, ach, ach, ach!

    Verheven daken!
  Vernield door 't blaken
  Van 's vijand s tortsen oon verdrag[379]:
  Wij nemen oorlof. Ach, ach, ach, ach!

    Gij, hooge poorten!
  Waar in verhoord, en
  Gevonnist elk te worden plag:
  Wij nemen oorlof. Ach, ach, ach, ach!

    Gewijde graven
  Van die de staven
  En schepters droegen met ontzag:
  Wij nemen oorlof. Ach, ach, ach, ach!

    Bespiênde toornen!
  Waar uit met hoornen
  Men maakte van de strijd gewag:
  Wij nemen oorlof. Ach, ach, ach, ach!

    Gij, trotsche muren!
  Die niet verduren
  En mocht der Heidnen stormbok doch:
  Wij nemen oorlof. Och, och, och, och!

    O kerk der kerken!
  Waar aan men merken
  Mocht Jacobs ijver oon bedrog:
  Wij nemen oorlof. Och, och, och, och!

    Daar God zijn zegen
  Uitbreidde in 't plegen
  Van d' heilge dienst, die hier geschach[380]:
  Wij nemen oorlof. Ach, ach, ach, ach!

    Daar, blij van zinnen,
  De Cherubinnen
  Elk minlijk groetten met een lach:
  Wij nemen oorlof. Ach, ach, ach, ach!

    Daar Levi's stamme,
  Met zuivre vlamme,
  Op 't outer 't offer smooken deê:
  Wij nemen oorlof. Wee onzer, wee!

    O, vloer! bevolen
  's Hoogpriesters zolen,
  Daar eenen Fenix[381] nam zijn steê:
  Wij nemen oorlof. Wee onzer, wee!

    Daar d' ark behoedde
  Aärons roede,
  Het Mann', en Mozes' Tafel meê:
  Wij nemen oorlof. Wee onzer, wee!

    Verslagen helden,
  Die most ontgelden
  's Krijgs toorne, en boeten het gelag:
  Wij nemen oorlof. Ach, ach, ach, ach!

    Verloste moeders!
  Die niet bedroevers[382]
  Zaagt als uw tepels, droog van zog:
  Wij nemen oorlof. Och, och, och, och!

    Die in uwe ermen
  't Kind hoorde kermen,
  En geven zijnen doodsnak nog:
  Wij nemen oorlof. Och, och, och, och!

    Verwoeste steenen!
  Verstrooide beenen!
  Vleesch, dat verstrekt der dieren aas:
  Wij nemen oorlof. Helaas, helaas!

    Verleide zielen!
  Die hielpt vernielen
  Uw oude stad, en streedt zoo dwaas:
  Wij nemen oorlof. Helaas, helaas!

    Kelders en kuilen!
  Daar voortaan de uilen
  Haar laten hooren met geraas:
  Wij nemen oorlof. Helaas, helaas!


DE VIJFDE EN LESTE HANDEL.

TERENTIUS, SIMEON, REI VAN KRISTENEN, GABRIEL.

                    TERENTIUS.

  Wie maakt u stout, zoo vroeg dees velden te bespieden?

                    SIMEON.

  Verspieders zijn wij niet, och! neen, maar vrome[383] lieden,
  Genadig landvoogd, wij zijn Kristenen gedoopt,
  Een vreedzaam volk, dat steeds op Jezus Kristus hoopt,
  Der zielen Heiland, dien de goddelooze Joden
  Zoo schelmsch betichtten, en zoo schandelijken doodden:
  Wij, gangers in zijn spoor, om zijnen naam versmaad,
  Te streng van haar vervolgd, en tot in 't graf gehaat,
  Voor 't jongste Paaschfeest hier nog aan ons heerdsteê zaten:
  Maar door het spoken van de Auzonische[384] soldaten,
  Die 't al afliepen, als vast d' een aan d' ander stad,
  Van haar beklommen, de bebloede neêrlaag had,
  En 't eislijk moordgeschrei, dat herwaarts in de toppen
  Der hooge bergen klonk van Ascalon, van Joppen,
  Van Ptolemaïde, Jotapa, Taricheên,
  Afaca, Garizim, 't plat land der Idumeên,
  En andre plekken: wij, beducht voor Salems plagen,
  Die Davids zoon voorzeî, die vele komen zagen,
  En druppen onvoorziens op dit halstarrig zaad,
  Dees muren vloden, naar de Goddelijke raad,
  Die ons Messias gaf, en bleven zoo verholen
  Te Pella. Nu de stad ligt gants vergaan tot kolen
  En assche, komen wij, een ongewapend volk,
  't Verwoest Jeruzalem bezien: of nog de kolk,
  Of eenig teeken van ons heerdsteê was te vinden,
  Of koud gebeente van onze onbegraven vrinden:
  Vermits wij hoorden, 't heer op zijn vertrekken stond.
  Dit weinige, edel heer! ons, arme pelgrims, jont!

                    TERENTIUS.

  Uw antwoord mij vernoegt; gaat henen zonder vragen,
  Uw dorpels zoekt, begraaft uwe onbegraven magen,
  En zoo de nood u drukt, keert van 't gebergte weêr,
  En slaat u metter woon hier veiliglijken neêr,
  Bezaait dit akkerland, plant wijngaard, bouwt er hutten,
  En uwen Kristus dient; wij zullen u beschutten,
  En al, die 't Joodsch geslacht niet godloos hangen aan,
  Ons zullen wilkom zijn, 't land zal haar open staan.

                    REI VAN KRISTENEN.

  Helaas! wat merken wij hier al veranderingen!
  Helaas, Jeruzalem! ons schijnen alle dingen
  Vergaan met uwen val; wat Scyth, wat wreede Parth,
  Die hier voorbij gaat, moet met een meêdoogend hart
  Niet aanzien dat geweld[385] vernield met staal en vuurwerk,
  En geven een gehuil op 't omgestorte muurwerk,
  Op 't puin en de assche, die d' uitheemschen houdt bedeesd,
  En tuigt, hoedanig is haar heerlijkheid geweest.
  O God! wat ziedy niet al aan met alziende oogen!
  Wie zal hierover recht uw oordeel vaten mogen!

                    GABRIEL.

  Gij Kristen pelgrims, die hier dut[386], en[387] vreest geen leed
  Van d' Engel Gabriël, die 's Hemels vloer betreedt,
  Die d' heilge Moedermaagd boodschapte van te voren,
  Hoe zij van God was tot een Moeder Gods verkoren;
  Ik zal 't ontvouwen, en voor u ontslui'ren al
  't Geen aan te merken staat in Isrels droeven val;
  Met aandacht daar op let, en u geenszins verwondert,
  Dat gij hier ziet vertreên, verbrand, geblaakt, geplonderd
  Den priesterlijken stoel korts vol van majesteit,
  Den koninklijken troon, de pracht en heerlijkheid
  Des grooten Salomons; dat gij, met staal, met vlammen
  En honger, ziet verdelgd de welgeboren stammen,
  Die, alle volk te spijt en d' Engelen te trots,
  Uitblonken in 't gebergt gelijk een glorie Gods:
  Want daar is in vervuld 't geen voormaals u, in Perzen,
  Heeft Daniël voorzeid met zijn droomkondig' hersen,
  Te weten: dat het volk eens vorsts, gewapend sterk,
  Uitroeyen zou de stad, het volk, en d' heilge kerk,
  En schorsen, 't offren, en zijn valsche Godsdienst stichten,
  Daar, boven d' arke, 't goud des Cherubs plag te lichten:
  Gelijk Messias ook gespeld heeft zoo perfect[388],
  Als hij de stralen van zijn Godheid hield bedekt,
  En van d' Olijfberg zag het heer de stad verrassen,
  Den tempel branden, en 't verwoede Rome plassen
  En, met d' hoefijzers van haar hengsten, staan in 't bloed.
  Wie niet halsstarrig blijft, kan hier door in 't gemoed
  Zich ook verzekren, dat, naar aller heilgen wenschen,
  Verschenen is den Held en Heiland aller menschen,
  De groote Siloa: vermits men ziet ontrukt
  Den Joden haren staf, en haren staat verdrukt,
  Ja, tot den grond vernield: gelijk zulks elk gegeven
  Is tot een teeken, van d' oudvader, zat van leven,
  Die God zoo lang aan zijn beloften hield verschuld[389],
  Tot dat hij Juda zag ontschepterd en onthuld
  Van zijnen hoofdband, en ontkleed van zijn gewaden,
  En 't volk Gods de aardsche weelde en heerlijkheid versmaden,
  Zoo haast als het vernam, hoe Davids Godes zoon
  Omleeg afbreken liet den wereldlijken troon,
  Een ongeachte praal, indien ze wierd geleken
  Bij 's Hemels glorie, daar hij zit, om uit te steken
  Verr' boven al de pracht der koningen, die ooit
  Hier lagen overhoop, en vochten haar berooid[390].
  Wat Kristen is er, die nu voên zal zijn gedachten
  Met zulke verkensdraf, en op een Heiland wachten,
  Die aardsche kroonen strooit: die troonen bouwt in 't slijk:
  Die naauw bepaald is met een eng verganklijk rijk:
  Die pronkt met staven, die inwendig vast verrotten:
  Die purper draagt, dat opgeknaagd wordt van de motten,
  Dat zijnen glans vergeet, en haast[391] zijn luister derft?
  Gij, huisgenooten Gods! die hier beneden zwerft,
  Gewisselijk, al waar uw erf het rijk van Meden,
  Schoon Perzen waar uw leen, en Nimrods groote steden
  Uw lot, schoon of al 't Oost voor u op 't aanzicht viel:
  't Waar nog een kranke troost verworven voor de ziel:
  Al blonk uw lichaam als een zon, die zat van stralen
  Op haren middag bralt, eer zij gaat nederdalen:
  Wat mocht het baten, als een lang gevreesde dood
  Op 't onverzienst' voor u deze aardsche glorie sloot!
  Laat dan de dwazen gaan brageeren[392] en hoog roemen
  In dingen, die slechts zijn verwelkelijke bloemen:
  Vliegt gij uit d' ijdelheid naar boven van beneên:
  Klimt op, daar Jezus wordt van d' Englen aangebeên:
  Daar 't heerschaar nimmer moê, met juichen en met springen,
  Droomt nergens anders af als van hem lof te zingen:
  Daar de ouderlingen op haar herpen kunstig slaan:
  Daar alle tortsen, daar de sterren, zon, en maan,
  Zijn enkel duisternis, ten opzien van den genen,
  Die 't endloos rond vervult, en niets laat onbeschenen:
  Daar 't nieuw Jeruzalem heeft gants een ander schijn:
  Daar al de straten goud, de poorten peerlen zijn:
  Daar 's Drieheids majesteit verstrekt, aan alle kanten,
  Der Hemel-lieden kerk: daar alle diamanten
  Verliezen haren glans: daar God zich maakt gemeen,
  En duizend jaren zijn als onzer dagen een.
  Wie zal nu twijflen, dat de wet, met al haar feesten,
  't Wyrooken, 't slachten, en 't opofferen der beesten,
  De reinigingen, en wat dienst daar meer aan kleeft,
  Is donkerheid, bij 'tgeen dat schoonder luister heeft?
  Wie zal de schaduwen omhelzen voor de waarheid?
  Of kiezen Mozes' glans voor Kristus' gulde klaarheid,
  Die blonk op Thabor van zijn voorhoofd als een zon?
  Wie Levi aanzien voor den tweeden Aäron,
  Die in een schoonder koor gaat storten zijn gebeden
  Als ooit hoogpriester, die hier wyrookte beneden
  In 't heiligdom, dat nu, gebroken en geschend,
  Elk raadt, dat hij 't gemoed naar 's Hemels kerken wend',
  Van derwaarts[393] Jezus 't mann' laat regenen bij vlagen,
  Veel zoeter als de broôn, die op de tafel lagen
  Voor 't priesterlijk geslacht: van derwaarts elk bereid
  Is spijze, die de ziel toebrengt onsterflijkheid.
  O, bruid van mijnen Vorst, verkorene gemeente!
  Keert vrij uw aangezicht van 't vlammig borstgesteente,
  Daar uwen Fenix[394] meê ging brallen eens om 't jaar,
  Alsof hij niet meer mensch, maar gants vergodet waar:
  Die glanzen zijn gebluscht, waarom gij stondt verwonderd,
  Die diensten hebben uit: ziet Levi eens geplonderd
  Zoo naakt staan zonder kleed, en treuren om den schat
  En 't goud, dat Israël zijn kerk geheiligd had.
  Zoo gij een priester zoekt, versmaadt dit driftig[395] eiland[396],
  Gaat naar de sterren toe, daar vindy uwen Heiland,
  Niet opgesmukt met zijde of wormgespinsel, neen,
  Zijn kleed is enkel licht van boven tot beneên.
  Ziet, wat een ronde kring van louter vlam en stralen
  Omzweeft zijn majesteit! ei, ziet eens neder dalen
  Die zoete Cherubijns en Serafijnen, om
  't Schoon aanschijn door te zien van 's Hemels Bruidegom!
  Zij lonken lodderlijk, en blijven op hem staren:
  Volgt haren voorgang: laat de doode priesters varen,
  En rusten in het graf: leent niet meer Mozes' mond
  Maar Kristus' lippen 't oor: omhelst het nieuw Verbond!
  Vermengt geen goud met lood; waardeert het beeld geringer
  Als 't leven, daar 't op heeft gewezen met de vinger.
  Dit treurspel, dat hier is gespeeld zoo bloedig lang,
  En nu besloten met der Joden ondergang,
  U Gods rechtveerdigheid en strengheid uit gaat drukken,
  Die wrake neemt van 't kwaad, en alle booze stukken;
  En, tot waarschouwing van een iegelijk persoon,
  Stelt, als een baken, dit verdelgd geslacht ten toon:
  Gelijk de rechters op het galgeveld de boeven,
  Die overgeven[397] vaak haar ouderen bedroeven,
  Ja, een geheele stad, brandstichters, en verraârs,
  Straatschenders, dieven, en vervloekte moordenaars,
  Met knodse, vuur, en staal, met koorden en met stroppen,
  Raaibraken, worgen, slaan, ophangen, branden, koppen,
  En wegen op de straf, naar elks begangen[398] feit:
  De plaatse van 't gerecht geeft een afgrijslijkheid[399]
  Den reizigers, wanneer zij palen, raden, galgen,
  En kruisen zien van verr', die haar het hert doen walgen
  Van d' eiselijke stank, en 't aanzicht al verschrikt
  Afwenden van 't geboeft', dat, d' oogen uitgepikt
  En halfgegeten, spijst den kraayen en den raven,
  En d' arenden, die in haar ingewand begraven[400]
  't Verschrookte menschenvleesch, verdord en zwert gebraân;
  Een vette buit, waarop dees dieren ledig gaan[401].
  De Joôn van misdaad, in haar knagende geweten,
  Vaak wierden overtuigd, wanneer zij Gods profeten
  Verpletterden met steen, en bliksemden haar 't hoofd.
  Maar och! hoe was dat volk van 't Hemels licht beroofd,
  Als zij ophoopten[402] nog de afgrijselijke zonden,
  En 't onbesmette Lam zoo bits naar 't leven stonden:
  Hoe was al 't helsche spook[403] ontketend op die dag,
  Als God zijn liefste Zoon zoo bloedig sterven zag:
  Die, streng gebonden, en geslagen, en bespogen,
  Gerukt wierd en geplukt, gesleept en voortgetogen:
  Die naakt ten toon gesteld eens ieders gaapspel was:
  Doen 't al: "kruist, kruist hem!" riep, "en lost ons Barrabas!
  Zijn bloed zij op ons brein!" doen hij, van schreyen moede,
  Zijn borst gemarmerd en gestreept zag van de roede:
  Doen hij in 't richthuis droeg het purper tot zijn hoon:
  Geschepterd met een riet, gemyterd met een kroon
  Van scherpe doornen, die het krijgsvolk om zijn hersen
  Ging vlechten, en verwoed om zijn hoofdslapen persen,
  Dat een slagregen van roô druppelen al meer
  Droop langs zijn voorhoofd en zijn heilig aanschijn neêr:
  Aldus mismaakt, most hij, met pijnelijke gangen,
  't Hout dragen, daar men hem gespalkt korts aan zou hangen:
  O, wreedheid ongehoord! zoo wierd hij, als een guit,
  Gedoemd ten galgenberg, en most ter poorten[404] uit.
  Hem volgde een droeve rei van vrouwen en van maagden,
  Die gaande sloegen voor haar borsten, en beklaagden
  Den heiligen Profeet, die, door de gansche stad,
  Veel kranken oon artsnij van 't bed geholpen had.
  Indien nog 't loos gebroed zijn straf had willen keeren,
  Zij wierd hun klaar gespeld zelf van de mond des Heeren,
  Die zich omwendde, en riep: "helaas, bedrukte rei!
  Wat weendy over _mij_, maakt eer een veldgeschrei,
  En _uwen_ val beklaagt; want ziet, ik zie genaken
  De fakkel, die uw stad verbranden zal en blaken:
  Dan zal men roepen: "o, gelukkig is die geen,
  Die nooit onnoozel vrucht zag hangen aan haar speen:
  O, driemaal zalig, die nooit blijde moeder waren,
  Diens buiken nimmer zijn geslonken na het baren!""
  Zoo sprekende, genaakt' hij 't Heidensche gericht,
  't Vervloekte Golgotha, dat wit van schedels ligt.
  Hier most hij, naakt aan 't hout gehecht, te schendig lijden[405]
  Twee moorders, die hij zag gekruist op beide zijden:
  Hier wierp de krijgs-knecht om zijn kleederen het lot:
  Hier bad hij voor zijn beuls, en wierd van nieuws bespot:
  Met galle en eek gelaafd; hier zag hij 't handenwringen
  Zijns moeders, en een zweerd haar droeve ziel doordringen:
  Hier schreid' hij: "God, waarom verlaat gij uw zoon!"
  Dat zijnen moordschreeuw klonk in 's Hemels hoogsten troon;
  Wij zagen hem terstond den lesten doodsnak geven,
  En droegen fluks zijn ziel in 't vrolijk eeuwig leven,
  In 't lieflijk Paradijs: van derwaart zag ze neêr,
  En zag 't verlaten vleesch doorsteken met een speer,
  De zonne gaan te rug, de cierlijke tapijten
  Des tempels scheuren, en van zelf aan stukken rijten;
  Het aardrijk siddren, en de dood haar ijzren staf
  Verworpen[406], als de doôn opkeken uit het graf.
  O, Kristen schare! laat zijn droevig lijden breken
  Uw steenen hert, en denkt, of God, om zich te wreken
  Van 't goddeloos geslacht, niet dobbel oorzaak heeft,
  Wanneer 't zijn goedheid zoo ondankbaar wederstreeft:
  Dus spiegelt u en vreest, eer gij mee wordt verstooten!
  Want heeft hij niet verschoond natuurlijke loten[407],
  Veel minder ongekwetst die[408] van zijn bliksems blijft,
  Die tegen de natuur den boom is ingelijfd:
  Of zijdy Jacobs zaad, zoekt geenen roem te halen
  Voor God, omdat uw stam van Abram komt te dalen:
  Omdat gij zijt besneên, noch steunt niet op de Wet,
  Maar door 't geloove uw hope op Jezus Kristus zet.
  In dees verstoringe en beschreyelijke ellende,
  Als in een tafereel, ook aller dingen ende
  Wordt levende afgemaald, en naakt gesteld ten toon,
  Dat niets blinkt hier beneên zoo heerlijk, noch zoo schoon,
  Zoo sterk, zoo groot, zoo trotsch, zoo prachtig, noch zoo heilig,
  Dat voor een snel verderf zich kan beschutten veilig.
  Ziet vrij Jeruzalem eens met opmerken aan:
  Gij ziet de wereld met haar vesten ondergaan,
  En niets geschapen, dat in eeuwigheid zal duren.
  Laat alle steden prat en stout zijn op haar muren,
  Wachttoornen, poorten, en bolwerken hemelhoog,
  Valbruggen, ijzerwerk, en grachten nimmer droog;
  Wat mag het baten, als de jongste dag der dagen
  Komt steuren 's werelds feest met alderhande plagen?
  Als God zich rust ten strijd, en dat men 't Kristendom
  Als in slagoorde vind tweespaltig[409] staan alom,
  Rijk tegen rijk gekant, en dat d' hoofdstoffen stuiten
  Nature in haren loop, en gaan haar ampt te buiten?
  Wanneer de onzuivre locht een snelle pest verwekt,
  Het kerkhof mest, en 't land alsins met dooden dekt?
  Wanneer de zee verlaat haar palen niet om temmen[410],
  Te lande berst en briescht, en op de baren zwemmen
  De menschen doet en 't vee? wanneer het aardrijk beeft,
  En uit den afgrond looit[411], en een gehuil opgeeft,
  En hooge klippen scheurt, en overstulpt met rotsen
  De steen, die hangende aan 't gebergte elk wilden trotsen?
  Wanneer den Hemel derft zijn blinkende gestalt,
  Zijn sterren strooit, de maan haar zilvren pruik ontvalt,
  De zon zijn gouden huive, en dat, met groot vergrammen,
  Den Æther uitberst, en de wereld stelt in vlammen?
  Dan zal de reye der Aarts-Englen dalen af,
  En met bazuingeklank verwekken uit het graf,
  En dagen voor 't gericht de dooden lang ontslapen,
  En zamelen 't gebeent':  de baren zullen gapen,
  En braken lijven uit, die schuurden haren grond,
  En die verzwolgen zijn van visschen, groot van mond.
  Het aardrijk zal zijn doôn, de zee haar lijken geven,
  En Adam al zijn zaad zien voor hem staan, en leven.
  De Cæsars zullen uit haar tomben hemelwaart,
  Een grooter Cæsar zien, en vluchten, al vervaard
  Voor zijn streng aangezicht: de vorsten eislijk huilen:
  "Ach, bergen! valt op ons! versteekt ons, helsche kuilen!
  Ons schepters hebben uit, ons glorie heeft gedaan!
  Wat vierschaar spant men hier? wie kan voor hem bestaan!"
  't Geslacht der Joden met verwondering zal spreken:
  "Dit 's hij, wiens zijde met een ijzer wierd doorsteken;
  Dit is hij, die betrad de dorpels van ons huis,
  En hing op Golgotha gedoemd, en storf aan 't kruis!
  Waar bergen wij ons ziel?" het dun getal der vromen,
  Dat Kristus door 't geloov' heeft vrolijk[412] aangenomen,
  En 's werelds pracht versmaad, en had om zijnen naam,
  Noch schat, noch borgerschap, noch staat, noch lof, noch faam,
  Maar ramp en tegenspoed: ja, wierd vaak vander eerden
  Verdelgd van felle beuls, met koorden, vuur, en zweerden:
  Dat Kristen hoopken zal, ter rechterhand vooraan
  Geplaatst, zijn lichten[413] blijde op zijnen Heiland slaan,
  En vliegen hemelwaart naar boven, als 't zal hooren
  Die vreugderijke stem: "Komt hier, mijn uitverkoren!"
  En, met een feestgewaad omgord van enkel zon,
  Verzellen gaan om hoog den tweeden Salomon:
  Die, om elk naar verdienst zijn vonnis uit te meten,
  Is op geen stoel van goud en elpenbeen gezeten,
  Maar in de wolken bralt, met genoten majesteit
  Als Ezaïas zag voorheen Gods heerlijkheid:
  Bralt, zegge ik, op een troon, die van de Serafijnen
  Gedragen, niet en doet als bliksemen en schijnen,
  En werpen straal op straal; ziet, hoe verbaasd voor hem
  De goddelooze vliên dees donderende stem:
  "Vervloekte, gaat van mij!" 't berouw komt hier te spade:
  Geen aflaat geeft men hier: hier schenkt God geen genade:
  Ziet, hoe al 't helsche spook, met zeldzaam gekrioel,
  Met zijnen pekstok stouwt de zielen in den poel.
  Ziet, hoe Beëlsebub zijn kerkers en zijn holen
  Met zwavel propt, en met onlesschelijke[414] kolen,
  En pijnt de naakten met een endelooze dood:
  Terwijl de Christen rei in Abrams zachte schoot
  Gewenschte rust geniet, en in den Paradijze
  't Verborgen manna smaakt, en nut der Englen spijze.
  Gij, bondgenooten Gods! gaat in, door de enge poort,
  Naar deze bruilofts feest, en blijdschap nooit gehoord,
  En, met uw voorbeeld en oprechtigheid, wilt nooden
  Tot uw gemeenschap steeds het overschot der Joden:
  Dat, na veel zwarigheên, na veel geleden smaad,
  Den Zoon zal kussen, en de Goddelijke raad
  Gehoorzaam zijn, na dat 't getal vervuld zal wezen
  Der Heidenen, die God en 's werelds Heiland vreezen.

                    SIMEON.

  Lof zij Jehova, die ons wormkens vrundlijk is,
  En toont den rijken schat van zijn geheimenis:
  Die zijnen Engel zendt uit 's Hemels hooge kerken,
  Om ons t' ontsluiten wat wij hebben aan te merken
  In Jacobs droeven val, en jammerlijke ellend.
  Mijn Kristenen! dit in uws herten tafel prent!
  Aanmerkt Gods strengheid aan[415] de geen die hem verachten,
  Zijn groote goedigheid aan al die op hem wachten.

  DOOR EEN IS 'T NU VOLDAEN.

[1] Hoewel dit Treurspel, blijkens de dagteekening der opdracht, vóór
de _Helden Godes_ het licht zag, laten wij het hier eerst op dit en
den _Hymnus_ volgen, daar het al het voorgaande in dichtwaarde verre
overtreft; waarom dit dan ook door Vondel, een twintig jaar later, als
"ontijdig voortgebrocht" en "den dag onwaardig" veroordeeld werd.

[2] Willem, Vondels twaalf jaren jongere broeder.

[3] Eig. _ehrenfest_, een uit het titelrijke Duitschland herkomstige,
thans geheel verouderde titel.

[4] Leycesters welbekende tegenstander, en vader van den dichter en
geschiedschrijver.

[5] _in 's werelds ommekring_.

[6] _bejegenen_.

[7] _geleidelijk_.

[8] _weinige jaren geleden_.

[9] _voorhuis, voorhof_.

[10] Een der Grieksche wraakgodinnen.

[11] _slangenhaar_.

[12] _brandhout_.

[13] _naakt, berooid_.

[14] Voor _gij die_; verg. vroeger en later herhaaldelijk.

[15] Latinisme voor _door de Grieken overgelaten_.

[16] D. i. de Trojanen.

[17] Voor _godsvrucht, vreeze Gods_.

[18] Thans _gunnen_.

[19] Thans _zon_.

[20] _toeven_.

[21] Min gelukkig voor _begroet_ of derg.

[22] _hol_.

[23] Voor _keer, trek_.

[24] _vaak, dikwerf_ (met den thans versleten verbuigingsuitgang).

[25] Thans _hooge_.

[26] Naar de Oud-Testamentische voorstelling der regeeringshoofden als
_goden_.

[27] Lat. voor _erk. voor alle ontv. weld_.

[28] Thans _Joodsche_.

[29] Pieter Cornelisz.

[30] Verkeerdelijk voor _den lande nuttige_.

[31] Verkeerdelijk voor _vaderlandsche_.

[32] _kortaf, ronduit_.

[33] _aan te raken_.

[34] Naar de Hollandsche wanspraak, voor _men_.

[35] Voor _bouwen_.

[36] Germ. voor _verwijt_.

[37] Thans veelal _tabèl_.

[38] Virgilius (_Aen._ II.)

[39] Hier voor _onaanzienlijk_.

[40] Voor _drumpel_, gelijk dit voor drempel.

[41] De bekende Joodsche geschiedschrijver Flavius Josephus.

[42] _schouwspel_; verg. vroeger.

[43] Versta _hun_.

[44] Germ. voor _geslepen, schrander_; verg. hetzelfde woord
herhaaldelijk bij Starter.

[45] Voor _omgezworven_.

[46] _op de vlucht_ (gelijk wij thans nog _voortvluchtig_ bezigen).

[47] Voor _begaan_; verg. vroeger.

[48] _schuins_.

[49] _dwars, scheef_.

[50] Voor _evenzoo_.

[51] Versta: _Romeinsche_.

[52] _onlangs_.

[53] De zoogenaamde _Seneca_.

[54] _Hecuba_.

[55] In goeden, thans verouderden, zin voor _verhevener_.

[56] Voor _Trojanen_.

[57] Versta: _tempel_.

[58] Voor _gebouw_.

[59] De rivier van Troje.

[60] Gelijk reeds vroeger, voor _voornaamste_.

[61] Latinisme voor _bezongen_.

[62] Voor _ondermaansch werk_.

[63] _verdichte_.

[64] Thans _verschuldigde_.

[65] Figuurlijk voor _zedelijke misdaad_.

[66] Venus.

[67] Den berg in Kl.-Azië.

[68] Gelijk men thans nog wel van 't licht van lamp, kaars, of blaker
zegt, voor _verdooft, verdonkert_.

[69] Thans tot _graag_ zaamgetrokken.

[70] _aan 't slot_.

[71] _daarvan_, van dien val.

[72] _wacht_.

[73] _zich gedrongen vond_.

[74] Latinisme voor _en na 't omkomen van G. en O._

[75] Voor _Romeinsche_.

[76] _IJveraars_.

[77] _jonkvrouw_.

[78] Germanisme voor _gunst_.

[79] _bovenstad_.

[80] In zijn oorspronkelijke beteekenis van _glansrijke, eervolle_.

[81] _verdicht_.

[82] De latere lezing, zie bij Van Lennep I, bl. 60 der _Nalezing_.

[83] _open, bloot, klaarlijk_.

[84] _Romeinsche_.

[85] Thans _niets_.

[86] _Te vergeefs_; verg. vroeger.

[87] _huivert voor_.

[88] _hartsbenaauwing_.

[89] _afwisschen_; verg. vroeger.

[90] _altoos door_.

[91] Thans slechts in den verlengden vorm _vochtig_ gebruikelijk.

[92] _gerepte_.

[93] _zoo als_.

[94] Thans _toch_.

[95] Thans _bang_ of _angstig_.

[96] Voor _aangrijnsde_.

[97] _smartvoller_.

[98] Rijmshalve voor _geweken_.

[99] Thans _naar_.

[100] Voor _helpt het_.

[101] _ademt gij_.

[102] Versta: _Nu 't bouwvallig Israël vernield is_.

[103] _doet pleisteren, verpozen_.

[104] Voor _nergens_; verg. boven, bl. 84a, aant. 43.

[105] Thans _Griekenland_; verg. vroeger.

[106] _vergolden, betaald_.

[107] _prikkelend tergt_.

[108] Germanisme voor _mijn_ of 't enkelv. _vader_.

[109] _mijmert_.

[110] Anders _adelaar_.

[111] _bewegen_ (eig. _doen wijken_; zie vroeger).

[112] _doodsbleek_.

[113] _overschouwt_.

[114] _rooven_.

[115] _brandt_.

[116] Voor _smette_.

[117] _merken, teekenen, herinneringen_.

[118] Thans verouderde tweeden naamvals vorm.

[119] Versta: _haar kans_.

[120] Peleus' zoon _Achilles_.

[121] _week_.

[122] _één, zaamgegroeid met_.

[123] _even_.

[124] Voor _neêrgestorte_.

[125] _geprangd, overstelpt_.

[126] _te zamen_.

[127] _gedrongen, geperst_.

[128] _evenaart_.

[129] Versta: _Als wij weigren het te doen_.

[130] Versta: _wij, wier_.

[131] Voor _pijlspits_.

[132] _redebeleid, gronden_.

[133] _u ontzien_.

[134] Voor _legerhoofd_, in 't algemeen.

[135] Nam. _aan ons_.

[136] _vergruizen, te morsel stooten_.

[137] Voor _soldij_.

[138] _eerloof_.

[139] _bevlekte_.

[140] Anders _bralt_.

[141] _bepaalde_; zie boven, bl. 3b, aant. 4.

[142] Nam. het oude _Gallië_.

[143] _Britten_ (verg. 't Fransche _Bretons_).

[144] _behoeft_.

[145] Die van Rome.

[146] _te gader_.

[147] Voor _verbinden_ in 't algemeen.

[148] Rijmshalve voor _verdeeld_.

[149] _Zegt den vrede op_; verg. vroeger.

[150] _hals_.

[151] Gelijk reeds herhaaldelijk voor _nederlaag_.

[152] _om niet_.

[153] Thans _wordt_.

[154] _overpeinzen_.

[155] _pijl_.

[156] _neêrzijgen_.

[157] Rijmshalve voor _schertsen_.

[158] Spreek uit _Jacinthen_ en verg. _Hiob_ voor _Job_.

[159] Voor _schittert_; zie vroeger.

[160] Versta: _zoodat_.

[161] Maatshalve voor _gebleven_.

[162] 't _algemeene best_.

[163] _knoke-, kneukel-been_.

[164] Voor _nek_ (verg. 't Hoogd. _Nacken_).

[165] Dat van Remus nam., naar de oude legende.

[166] _glansrijke_.

[167] Thans _vergood_.

[168] _wat zich in 't ondermaansche beweegt en wemelt_.

[169] Voor _jubel_ of derg.

[170] _heldhaftig, als helden_.

[171] _schimpt_.

[172] _smalend_.

[173] _verte_.

[174] _zoo_.

[175] _eerst, vroeger_.

[176] Voor _gij, die_; zie vroeger.

[177] _eerekroon_ voor 't _muur_ bestormen.

[178] Voor _opklimmen_.

[179] _Staat, wijkt ter zij_.

[180] Thans _afgepaalde, afgeperkte_, daar _tuin_ niet meer voor de
_omheining_, maar 't _omheinde_ zelf gebezigd wordt.

[181] _welkome bedrijf_.

[182] _vooruit, voor u heen_.

[183] (met olie) _ingesmeerd_.

[184] _zuil_.

[185] Verouderd voor _stof, aard_; ik lees zoo voor _mond_, waaraan
V. L. te vergeefs beproeft een gezonden zin te hechten.

[186] Voor _wapenen_.

[187] Latinisme (_Occidens_) voor _Westen_.

[188] _Komen, werken op_ (verg. ons _goed_ of _deugd doen_).

[189] _aan alle zijden_.

[190] Voor _zon_.

[191] Voor _begoochelt, bedriegt_.

[192] _zienlijke, zichtbare_.

[193] _bonst_ (met den hamer), _werkt_; verg. boven, bl. 30b v. o.

[194] _opbindt_, voor _verheft, opschroeft_.

[195] Anders _in_.

[196] Germ. voor _vaatwerk_.

[197] _dag aan dag_.

[198] Zoo lees ik voor _het_.

[199] door nachtwaken _afgebeulde_.

[200] _begeeft u_.

[201] _krengen_; verg. vroeger.

[202] Eig. _kast_; hier voor _schuilplaats_.

[203] _vonken_ (verg. 't werkw. _glinsteren_).

[204] Gelijk reeds meer, voor _blusschen_ (dat eig. hetzelfde is, met
voorgevoegd _be-_).

[205] Rijmshalve voor _de cypresse_, thans _cypres_.

[206] _leyen_ (verg. 't Fransche _écaille_), van 't schilferen zoo
genoemd.

[207] _blussche_.

[208] Later in _fornuzen_ en _fornuizen_ verbasterd (verg. 't Fransche
_fournaise_).

[209] _schroeyen_.

[210] _altaar, outer_.

[211] _bestemd_.

[212] Thans _oogst_.

[213] _Ach, wee mij_.

[214] Thans verouderd voor _zingt gij_ (verg. echter ons _kweelen_,
d. i. _kwedelen_).

[215] hier voor _herinneren_.

[216] _gevleid_.

[217] _toen_.

[218] voor _Libiaansche_.

[219] _spijst_.

[220] _om beurten_.

[221] Anders _gallerij, gaanderij_.

[222] voor _men_.

[223] _Deed het er niets toe_.

[224] _onvoldaan_.

[225] Anders _spitten_ (verg. _beden_ en _bidden_).

[226] Versta: _gij, die_.

[227] _gebraden beetjens_.

[228] Rijmshalve voor _lekkertjens_.

[229] _kloekhartiger_.

[230] Thans verouderde dubbele ontkenning.

[231] Gelijk reeds herhaaldelijk, voor _wij_ en _gij, die_.

[232] _ronddraait_ (naar de vroegere meening).

[233] Naar den Griekschen tongval, voor _Jeruzalem_.

[234] Voor _blootleggen_.

[235] Voor _torens_.

[236] _toespreekt_.

[237] (Eig. _lansknechten_), _soldaten_.

[238] Latin. (naar V. L.'s juiste opmerking) voor _blij gelaat_.

[239] Thans, minder welluidend, _naar_.

[240] _in 't recht van den oorlog_.

[241] _kloekste, wakkerste_.

[242] _avancement_ of _bevordering_, gelijk men thans zou zeggen.

[243] _boogschutters_.

[244] _bestemd_.

[245] Thans _telkens_.

[246] _voorhoofd_.

[247] _gezouten_.

[248] _het duffe puin_.

[249] Thans _meed_.

[250] Naar de Amsterdamsche spreekwijs; verg. De Vries op Hoofts
Warenar, bl. 185.

[251] zoo lees ik voor _dood_.

[252] _staat, is op 't punt van_.

[253] Versta: _staplen zij_.

[254] _offerwijn_.

[255] _gekeurd_; verg. vroeger.

[256] _zaam_.

[257] _opgehouden_.

[258] De dubbelhoofdige Janus.

[259] De ongerepte Vesta.

[260] _onjoodschen, onbesnedenen_.

[261] _voor_.

[262] _teeken_.

[263] Staat hier blijkbaar voor _groef_ (het eene _gegravene_ voor 't
andere). Daar ieder dien _jongeling_ zeker wel herkennen zal, teeken
ik zijn naam hier maar niet aan, ten einde den Heer Roelants voor 't
verwijt van nadruk te vrijwaren.

[264] In zijn latere beteekenis van _godsdienstig, kerksch_.

[265] _Wel_, naar de oudere gewoonte, terwijl voor ons _maar_ dan
meestal _dan_ gebezigd wordt.

[266] _straalt_ van _radie_ ('t Fransche _rayon_), en 't daaruit
afgeleide werkwoord.

[267] _koker_.

[268] _moge_.

[269] Afgekort voor _leest men_.

[270] _Wachter_; men herinnere zich 't Fransche _garde_ en ons
_kortegaard_ (voor _corps de garde_).

[271] Thans _door het land_.

[272] Even als 't Hoogd. _es_, 't Fr. _il_, en ons _het_ bij zoogenoemde
onpers. werkw. Versta dus: _een steenen hert moest zich erbarmen_.

[273] _steun_.

[274] Rijmshalve voor _verhalen_.

[275] Thans _ulieder_.

[276] Voor _schreyen_ (waarmeê 't in den grond één is).

[277] _grievende_.

[278] Voor _stelt_.

[279] Naar de gewone meening omtrent Josephus' houding, op welke echter
zeker vrij wat af te dingen vallen zou. Verg. o. a. 'tgeen laatstelijk
over "Titus' Cliënt" geschreven is door den scherpzinnigen Dr. Bernays
_Ueber die Chronik des Sulp. Severus_; Berlin 1861. S. 49 ff.

[280] _schietgevaarten_.

[281] Voor _ten beste geef, veil heb_.

[282] Zie boven, bladz. 132b, aant. 265.

[283] Rijmshalve voor _hoogten_; verg. vroeger.

[284] Voor _bemanden_.

[285] Voor _beschoren_.

[286] Thans _vond_.

[287] _als gezwollen_.

[288] Thans zou men zeggen: _langs de stoelen_.

[289] _mes_ (verg. 't Fransche _coutelas_).

[290] Voor _woning_, naar de Joodsche zegswijs.

[291] Voor _troep, gewemel_.

[292] Hier voor _deur_.

[293] _Zoodat, dus_.

[294] Nam. _pijlen_.

[295] _valt_ (en sneeft) _in_.

[296] _in stukken hakken_.

[297] Naar de Hollandsche wanspraak voor _men_.

[298] _toen_.

[299] _leedt, dulddet gij_.

[300] _bouwgewrocht_.

[301] _eens_.

[302] _verdwijnen der zon_.

[303] _'t gezicht verwart_.

[304] _gebouw_.

[305] Gelijk meer in de spreektaal, voor _gedacht_.

[306] Nam. _dat heer_ of _die heerkracht_.

[307] _toen_.

[308] _Toen_.

[309] als _heilig afgezette_; zie boven, bl. 129a, aant. 211.

[310] Voor _geesten_, en wel die der gevallen Engelen.

[311] _Scheemren met een flaauwer licht_.

[312] _dan de helderste ster_.

[313] _overdwars, schuins_. De dichter bedoelt blijkbaar: _Gij
geesten, die even ver boven zon, maan en sterren verheven waart, als
wij er onder liggen_.

[314] _bron-, water-rijk_.

[315] Plaatselijk, niet redegevend.

[316] Thans _ziel_.

[317] Gelijk reeds meer, voor _boeten, straffen_.

[318] Voor _ongemak, leed_.

[319] Gelijk reeds meer, voor _thans_.

[320] _kring, ronding_.

[321] Thans _vaak_.

[322] Germ. voor _gunst_; verg. reeds vroeger.

[323] _Aarts-, hoofdbevelhebber_.

[324] Voor _koomt het_.

[325] Voor _vereischen, behooren_.

[326] _voor_.

[327] _afgepaalde_; verg. boven.

[328] _afgedrukt, gegrift_.

[329] _ontkend_.

[330] _gene_.

[331] _onnoozelheid_.

[332] Al spreekt men 't eerste _lijk_ ook (naar den eisch) met stommen
klinker uit, zoo blijft deze herhaling toch wanluidend.

[333] _dan onze verwanten_.

[334] _schuw_.

[335] Voor _alzoo_.

[336] Het woord is, naar Van Lenneps opmerking, minder gelukkig
gekozen, voor _in bedwang houdt_ of derg.

[337] _over 't hoofd gezien, veronachtzaamd_.

[338] Hier ware nu Vondels _na_ wanluidend.

[339] Voor _redeloos_; wij gebruiken _onredelijk_ thans in anderen zin.

[340] De wolf, die, naar de oude volkslegende, Romulus en Remus zoogde.

[341] Voor _steun_.

[342] Zoo lees ik voor _en_, dat (gelijk reeds V. Lennep opmerkt)
onjuist is; men verklare het _bij, onder_.

[343] Een boetprofeet dier dagen.

[344] _beproeven_.

[345] Deze tweeden naamvals vorm herinnert aan den oorspronkelijken
aard van _veel_ als zelfst. naamw. (verg. nog _luttel_).

[346] Naar de oorspronkelijke beteekenis van 't woord (verg. nog
_rillen, d. i. ridelen_) _beven, dobberen_. De dichter bedoelt
blijkbaar: _als geheel de wereld rustig voor anker schijnt te liggen_.

[347] _Romulus' volksgenooten_.

[348] Zie vroeger op _feest, school_, enz.

[349] Naar den oorspronkelijken klank der ij, als dubbele i; zie ook
beneden, bl. 140b _bij_ en _die_.

[350] _wordt_.

[351] _betale, voldoe_, naar de oorspronkelijke beteekenis van
_gelden_.

[352] _dat goed, die weldaad_.

[353] Thans _loeyen_.

[354] _vervorder, voortzet_.

[355] Dichterlijk (gelijk V. L. te recht opmerkt) voor de _zeven
heuvelen_, waarop Rome gebouwd is.

[356] Den lateren keizer _Domitiaan_.

[357] Anders _weeft, verzint_.

[358] Later veelal _streken_.

[359] _doet voorkomen_.

[360] Thans _metselt_; verg. vroeger.

[361] een _ijdel, ledig_ graf.

[362] Verg. boven, bl. 59a, aant. 159, en dus niet met Van L. van
_opklaauwen_ af te leiden.

[363] _gevallen_.

[364] Thans tot _scheidde_ verzwakt (verg. echter nog het verl. deelw.
_gescheiden_).

[365] _meesteres_.

[366] _herstelling_ (verg. nog ons _zich_ ergens van _verzetten_).

[367] _onderneemt_.

[368] _dapperheid_.

[369] Voor _toorn_.

[370] het door ons _gebouwde_ grafgesteent.

[371] Verg. boven, bl. 137, aant. 332.

[372] _wakker_.

[373] _wilt het_.

[374] Thans _benaauwde_.

[375] Germanisme voor _gebonden_.

[376] Italiaansch voor _schelm_.

[377] _nu_; verg. vroeger.

[378] _vertraagt, hindert_.

[379] _ophouden, uitstel_.

[380] Germanisme (_geschals_) voor _geschiedde_.

[381] Als eenling namelijk.

[382] Voor _bedroefders_, ten zij men _bedroeders_ lezen moet (verg.
het oude _hoot_ voor _hoofd_).

[383] _eerlijke_.

[384] _Romeinsche_, naar 't Ital. land van dien naam.

[385] _macht, machtige stad_; (verg. 't Hoogd. _Gewalt_).

[386] _mijmert_.

[387] Ontkennend; verg. boven, bl. 1, aant. 8.

[388] Min gelukkig voor _juist_, en terecht door Van Lennep als
Rederijkers-smetjen gegispt.

[389] _schuldig, gebonden_.

[390] _zich arm vochten_.

[391] _ras_.

[392] _brallen_; zie vroeger.

[393] Versta: _derwaarts, van waar_.

[394] Verg. boven, bl. 141b, aant. 381.

[395] _drijvend, vlottend_; verg. vroeger.

[396] Versta: _het ondermaansche_.

[397] _geheel bedorven_; zie vroeger.

[398] Thans verouderd voor _begaan_ (verg. echter _beging_).

[399] Rijmshalve voor _afgrijzen_.

[400] Min gelukkig voor _inzwelgen_.

[401] _teren_.

[402] _vermeerderden_.

[403] _geestendom_.

[404] Thans _poort_.

[405] _dulden_.

[406] Thans _verwerpen_.

[407] _telgen, kinderen_.

[408] _diegene, hij, die_.

[409] _verdeeld_.

[410] _ontembaar_.

[411] Anders _loeit_; verg. boven.

[412] _blijmoedig_.

[413] _blikken_.

[414] _onuitbluschbare_.

[415] _voor_.



Correcties gemaakt door de bewerker

  pagina  originele tekst             correctie
  120b    aenzien van geheel Europa?  aenzien van geheel Europa?"
  123a    DE REI van Staat-jonfren    DE REI van Staat-jonffren
  123a    FINEAS Priester             FINEAS Priester.
  126b    TITTS                       TITUS.
  135a    om zijnes tempels wil!      om zijnes tempels wil!"
  137b    of een benaauwde dood,      of een benaauwde dood.
  141b    TERENIUS.                   TERENTIUS.
  143b    geslonken na het baren!"    geslonken na het baren!""





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De complete werken van Joost van Vondel - Met eene voorrede van H.J. Allard, leraar aan 't seminarie - te Kuilenburg." ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home