Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De Heilige Oorlog - gevoerd door Koning Elschaddai tegen Diabolus
Author: Bunyan, John
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De Heilige Oorlog - gevoerd door Koning Elschaddai tegen Diabolus" ***


  Opmerkingen van de bewerker

  Tekst die in het originele werk schuin gedrukt is, is in deze e-tekst
  _tussen liggende streepjes_ weergegeven; ~tekst~ staat voor
  gespatiëerde tekst. Superscript tekst is weergegeven als ^{tekst}.
  Alle klein-kapitalen zijn vervangen door HOOFDLETTERS.

  Meer opmerkingen van de bewerker zijn te vinden aan het einde van de
  tekst.



  DE HEILIGE OORLOG,
  GEVOERD DOOR
  KONING ELSCHADDAI
  TEGEN
  DIÁBOLUS.

  DOOR
  JOHN BUNYAN,

  met eene levensbeschrijving van den auteur, honderd platen
  en aanteekeningen.

  OPNIEUW NAUWKEURIG UIT HET ENGELSCH OVERGEZET.

  AMSTERDAM,
  HÖVEKER & ZOON.


[Afbeelding: BUNYANS GEBOORTEHUIS TE ELSTOW.]



HET LEVEN VAN JOHN BUNYAN.


I.

ZIJNE GEBOORTE EN OPVOEDING.

John Bunyan werd geboren in het jaar 1628. Zijne geboorteplaats heette
Elstow, een dorp, dat zich noch op schilderachtige ligging noch op een
romantisch verleden beroemen kan; ’t ligt in Bedfordshire. Had dus de
ontwikkeling van zijn genie afgehangen van de indrukken, die een
grootsche, prachtige natuur op hem maakten in zijne jeugd, dan zou de
jonge wereldburger inderdaad in een slechte bakermat geweest zijn. Er
zijn rondom of bij Elstow geen bergen, geen watervallen, geen fonteinen,
geen afgronden of holle wegen. Het is een land van tarwe en gerst -- een
land, waar de inwoners zonder schroom of armoede hun brood mogen eten;
maar koper of ander metaal wordt er niet in den schoot der aarde
gevonden.

Van Bunyans voorouders maakt de geschiedenis geene melding. Zelfs van
zijn vader en moeder is maar zeer weinig bekend. Het dorpsregister bevat
zelfs geen bepaalde aangifte van zijne geboorte. Eén huwelijk staat
vermeld met twee geboorteberichten, twee doopsbedieningen en zes
aangiften ter begrafenis, die zijne familie betreffen. Die familie was
behoeftig en onbekend. Niet alleen dat de huisvader in het zweet zijns
aanschijns zijn brood moest eten, maar de bezigheid, waarmede hij dit
brood verdiende, was zelfs eene der allergeringste. Hij was een
ketellapper, die op zijn beroep reisde, en van plaats tot plaats den
geheelen omtrek afliep, maar toch te Elstow zijne woonplaats hield.

Het kwam den vader voor, dat het voor zijn jongen geen kwaad kon hem
iets te laten leeren. Al was John uit geringe en onaanzienlijke ouders
geboren, bestond er toch geen reden, dat ook hij altijd in dien geringen
en onaanzienlijken stand zou blijven. Wellicht zou een goede opvoeding
nog iets van zijn jongen maken.

Niet ver vandaar, te Bedford, was eene kostelooze school voor de
kinderen der armen. Nu behaagde het God in het hart zijner ouders te
geven, dat zij hem daarheen zonden om lezen en schrijven te leeren,
waarin hij dan ook slaagde op dezelfde wijze als honderd andere
kinderen der schamele klasse. Maar hij kwam niet veel verder. Zooals hij
later zelf bekende, maakte hij slechts weinig vorderingen, en later
vergat hij grootendeels weer wat hij reeds wist. Hij werd spoedig van
school genomen, want vader had hem noodig en leerde hem de geheimen van
de ketellapperskunst.

Zijne goddeloosheid was daarentegen zeer vroegtijdig op stuitende wijze
ontwikkeld. Daarin was hij niet achterlijk. In het vloeken, zweren,
liegen en godslasterlijke taal uitslaan zocht hij zijns gelijken. Hij
was de belhamel bij alles wat op het dorp voorviel op dit gebied -- een
voorlooper en verleider der dartele jeugd in allerlei ijdelheden en
ongebondenheid. Om de Heilige Schrift gaf hij niets, een nieuwsblad of
een tooneelstukje was hem oneindig veel aangenamer. Met oude fabelen en
tooverkunsten was hij vertrouwd. Uitgezonderd het zevende gebod, waarvan
hij verklaarde zich angstvallig te hebben onthouden, was hij in- en
uitwendig een schender van alle geboden. De begeerte was zelfs groot bij
hem om de maat der zonde vol te maken, en het was zijne studie te weten
te komen wat kwaad er nog te bedrijven viel, en zich dan te haasten ook
dat te doen, uit vrees, dat hij sterven mocht, vóor hij ook van dien
verboden boom had gegeten.

In zijn zeventiende of achttiende jaar trok John Bunyan uit als soldaat
om deel te nemen aan den strijd, die toen was uitgebroken tusschen het
Parlement en den koning. Alle waarschijnlijkheid pleit er voor, dat hij
een koningsgezinde was, ofschoon het algemeen gevoelen hem aan de zijde
van de oppositie plaatst. Het bewijs is er niet voor te leveren; maar
zijn flink en loyaal karakter is later zoo duidelijk gebleken, dat het
maar nauwelijks te gelooven valt, dat zulk een man de wapens opgevat
heeft tegen zijn souverein, en daarbij de omgang met zijne kameraden in
hunne losbandigheid zou er meer voor pleiten, dat hij met de Edelen
meêgevochten heeft dan met de Puriteinen. Rupert was zijn held, niet
Cromwell.

Eenmaal vooral was hij in groot gevaar. Bij het beleg van Leicester werd
hij onder den troep, die den aanval doen moest, gecommandeerd. Maar een
ander krijgsman kreeg verlof in zijne plaats te gaan. In het begin van
het gevecht werd zijn plaatsvervanger door een musketkogel getroffen en
sneuvelde. Dit voorval trof Bunyan zeer; het scheen eene waarschuwing
van den Heere te zijn om zijne booze wegen te verlaten. En dit was de
eenige waarschuwing niet. Reeds menigmaal tevoren had hij gevaar
geloopen van een plotselingen dood te sterven. Meer dan eens werd hij
uit het water gered toen hij reeds meer dan half was verdronken.

Deze redding bleef niet zonder uitwerking op zijn gemoedsleven. De
goedheid en barmhartigheid Gods leidde hem tot bekeering. Maar niet op
eenmaal. Hij werd ongelukkig dag en nacht. Vreeselijke droomen en
visioenen kwelden hem. Toch deed hij nog wel meê als uitspattende
jongelieden onder de groene boomen van het dorp hunnen moedwil
botvierden. Maar zijn geweten was open, hij gevoelde zich een verloren
man.

Opdat hij al deze gedachten uit zijn brein zou kunnen verbannen,
dompelde hij zich opnieuw in de oude zonden. Hij kwam meer en meer in
opstand tegen God, gevende er nu zijn werk geheel aan ten einde nog meer
tijd te hebben om zich aan allerlei uitspattingen over te geven.
Daardoor bleef hij dan ook dikwijls dagen lang zonder verdienste en had
geen brood om te eten.

Sommige vrienden hadden medelijden met hem, en raadden hem, onder meer,
zich in het huwelijk te begeven. Met een goede vrouw aan zijne zijde zou
het beter gaan, en moest hij den ondergang, die hem dreigde, ontkomen.
Hij nam hunnen raad ter harte en het was zijn geluk, dat zijn oog viel
op een jonge dochter, wier vader een godzalig man werd gerekend.
Voorzichtige menschen zouden dit huwelijk roekeloos hebben genoemd.
Zelfs velen zijner vrienden hebben het dwaas en onbezonnen geacht, en
dat kon niet anders, want om van het andere niet te spreken -- zij
bezaten geen stoel of tafel, geen enkel stuk huisraad. Wat moest daarvan
komen?

Het was een groot waagstuk; later moge het blijken toch goed geweest te
zijn, maar voorzeker is het niemand aan te raden op zulke voorwaarden en
in zulke omstandigheden een huwelijk aan te gaan.

[Afbeelding: BUNYAN BELUISTERT HET GESPREK DER VROUWEN.]

Toch was vrouw Bunyan niet geheel zonder uitzet de zijne geworden. Zij
bracht twee boeken mede ten huwelijk; het eene heette: „_de Praktijk der
Godzaligheid_”, en het andere: „_Des menschen vlakke weg naar den
hemel_”. Zoo diep was hij echter gezonken, dat hij niet vlug meer lezen
kon, en dat zij hem moest helpen om het verzuimde weder in te halen.
Zeer ingenomen met hare liefde tot hem en haar voorkomende
vriendelijkheid, luisterde hij gaarne naar hare gesprekken en las met
haar die mooie boeken. Terwijl zij zoo samen lazen, legde zij alles
nader uit, en deed al haar best hem te bewegen om toch een godsdienstig
leven te leiden. Het tehuis van hare jeugd was zoo gelukkig geweest, hoe
aangenaam zou het zijn als ook haar echtelijke woning een even gelukkig
tehuis worden mocht! Daarvoor was alle gelegenheid; wanneer haar man
slechts haren vader na wilde volgen, dan zou hunne woning, hoe armoedig,
ook weldra een huis Gods, eene poorte des hemels wezen.

Tot op zekere hoogte won het deze vrouwelijke, vindingrijke liefde. Hij
deed ijverig mede in den huisgodsdienst en ging ook meestal tweemaal
daags naar de kerk. Zooveel liefde droeg hij de bedienaars van het
Evangelie toe, dat hij zich wel aan hunne voeten had kunnen neerleggen
en hen over zich heen laten loopen. Hun naam, hun gewaad, hun dienst
bracht hem in verrukking.

De Zondag te Elstow was een vreemdsoortige afwisseling van ernst en
vroolijkheid. Er werd tweemaal dienst gedaan in de kerk, waarbij deze
vol volk liep en het Gebedenboek niet ongebruikt bleef; maar was de kerk
uit dan begonnen er allerlei pretjes, dansen, kermisvermakelijkheden en
wat niet al! Beide in de godsdienstoefeningen en de vermakelijkheden,
waartoe de gemeente van Elstow door dezelfde klok werd opgeroepen, deed
Bunyan mede. Hij was een flinke vent bij het klokkeluiden en ten allen
tijde gereed het touw met forsche hand te trekken, wanneer er iets af te
kondigen viel, of alle bewoners van den omtrek moesten worden
samengeroepen. Op zekeren Zondag, nadat hij de gemeente in de kerk
geluid had, nam hij zijn gewone plaats in naast zijne vrouw, deed mede
in het gezang en wachtte de prediking af. De prediker was een verstandig
en ernstig man, en zette duidelijk uiteen het zondige van het
sabbathschenden. Die preek deed kracht. Bunyan was getroffen. Het was nu
voortaan uit met de overtreding van het vierde gebod voor zoover het
John Bunyan betrof. Hij wilde het voortaan met zijn gansche hart
opvolgen. Laat zijne vrouw er van verzekerd wezen, dat zijn hart nu eens
en voor goed getroffen is!

De indruk was voorbijgaande. Vóor hij goed en wel gegeten had was de
preek uit zijne gedachten -- was hij al weer gereed naar de oude
vermakelijkheden te gaan en daarvan ten volle te genieten. Zoo gezegd,
zoo gedaan. Dienzelfden namiddag was hij op de dorpsweide en hield zich
bezig met uit alle macht de kat uit de ton te knuppelen. Eensklaps
hoorde hij eene stem uit den hemel. Een oogenblik stond hij weifelend
daar, toen wierp hij zijn knuppel weg en eindigde het spel. Hij stond
aan den grond genageld als ware hij een standbeeld, bevende bij het
hooren der vraag, die een bovennatuurlijke stem tot hem richtte: „Wilt
gij uwe zonden vaarwel zeggen en naar den hemel gaan? Of uwe zonden aan
de hand houden en in de hel terecht komen?” Het kwam hem voor, dat
Christus daar vóor hem stond en hem van aangezicht tot aangezicht
aanstaarde, en dat nu de straf, die hij zoo dubbel verdiend had, aan hem
zou voltrokken worden. Niet vele minuten waren noodig voor de
verandering. Hij hoorde, hij dacht na, hij trok een besluit, en het
gevolg was, dat hij erkende niets anders dan de verdoemenis verdiend te
hebben. Als dat zoo wezen moest dan kon hij even goed voor iets anders
als voor sabbathschenden verdoemd worden, want zijne zonden waren vele,
-- en hij keerde terug naar het spel, deed als de beste weer meê, en
niemand bemerkte aan hem welk eene verandering er in zijn binnenste
geweest was en welk eene worsteling hij had doorgemaakt.

Desniettemin bleef zijn geweten niet rustig. Zijne vrouw bleef
aanhoudend alle pogingen aanwenden om hem voor Christus te winnen, en de
gelegenheden waren menigvuldig, waarbij hij bestraft werd. „Gij
goddelooze ellendeling!” zeide eene vrouw op zekeren dag tot hem, toen
hij volgens zijne gewoonte stond te vloeken en te zweren en den luiaard
uithing langs de straten, -- „gij goddelooze ellendeling; ik hoorde mijn
leven lang zulk vloeken niet. Gij alleen zijt voldoende om de geheele
jeugd van ons dorp te bederven.” Hij was beschaamd, en dat te meer omdat
zij, die hem bestrafte, een onverschillig en slecht wijf was. Hij
wenschte toen met zijn gansche hart, dat hij nog eens weder een klein
kind worden kon, en dat hij nog eens kon leeren spreken zonder vloeken
en zweren. De bestraffing van die vrouw droeg vrucht. Hij hield op met
vloeken, begon zijn Bijbel te lezen en werd een onberispelijk man beide
in zijne woorden en in zijn leven. Zijne buren begonnen de verandering
op te merken. Zij begonnen hem te prijzen, beide achter zijn rug en in
zijn gezicht. Dit deed hem pleizier en hij werd er grootsch op. Er was
geen man in gansch Engeland, die God beter kon dienen dan hij en die den
Heere meer welbehagelijk was. Nu scheen alles in orde.

Zelfverloochening werd van hem geëischt, en hij nam moedig zijn kruis
op. Hij was hartstochtelijk verzot op het dansen, en het geheele jaar
deed hij er aan meê; des zomers in de dorpsweide en des winters in een
danszaal of ander gebouw. Maar nu gevoelde hij, dat dansen onheilig was,
en daar hij zoo heilig mogelijk wilde worden, gaf hij het op. Zijne oude
makkers kwamen hem verlokken, en de muziek klonk verleidelijk in zijne
ooren; maar hij was vast besloten nooit meer te dansen, en hij danste
ook nooit meer.

Een andere geliefkoosde uitspanning was het klokkeluiden. Dit, gevoelde
hij, moest ook worden afgeschaft. De godsdienstigheid, die hij nu had
aangenomen, vereischte, dat hij het onmiddellijk opgaf. Toch, hij hield
er zooveel van en hij verlangde er zoozeer naar, dat hij het weder ter
hand nam. Ten laatste evenwel gaf hij aan zijn geweten gewonnen spel en
ofschoon hij wel den klokketoren beklom, hij luidde niet meer. Misschien
was het zelfs al erg genoeg zich op de plaats te bevinden. Een van de
klokken mocht eens op zijn hoofd vallen als een oordeel Gods. Om dit
ongeval te voorkomen plaatste hij zich altijd zóo dat er geen klok maar
een balk boven zijn hoofd was. Echter ook hier gevoelde hij zich niet
veilig meer, want door het verschrikkelijke en aanhoudende luiden konden
die balken wel eens breken en dan viel hij toch dood. Aldus bevreesd
geworden ging hij heen en durfde de deur van den toren nooit meer
binnentreden. Hij bleef aan de deurpost staan; maar was hij ook daar wel
veilig? De toren mocht eens omvallen en wat dan? Dat was zijne vrees.
Doodgeslagen te worden door de goddelijke gerechtigheid, te sterven als
door een oordeel Gods, was in zijn oog zeer erg; daarmede zou zijne
belijdenis te schande worden en zijn toegang tot den hemel bemoeielijkt.
Hij zou daarom in dit opzicht zijne handen in onschuld wasschen, en hij
hield woord; hij zag naar het klokkeluiden niet meer om.

Zijn weg was nu volmaakt voor den Heere. Eene merkwaardige verandering
had er plaats gehad in zijn leven en zijne gewoonten. Hij was nu ten
minste zeker van eene plaats in het Paradijs. De verandering was dan ook
wonderdadig, en zijne vrouw kon hare vreugde niet genoeg uitspreken. Nu
ging haar huishouden zooals het bij vader ook gegaan was. Haar
huwelijksuitzet, die twee boeken n.l. had vrucht gedragen. „De
Praktische godzaligheid” werd belichaamd in het leven van haren man, en
„de vlakke weg naar den hemel” werd door haar John en haarzelve met
allen lust en ijver bewandeld.

Ongelukkig was het alles zelfbedrog. De zoo wonderlijk veranderde en
hervormde man zelf is onze zegsman in dezen; hij was niet overgegaan uit
den dood tot het leven en aldus een nieuw schepsel geworden in Jezus
Christus. Niettegenstaande de verandering in zijn gedrag was er geene
verandering gekomen in zijn hart. Tot op dat oogenblik toe moest hij nog
altijd wedergeboren worden door den Heiligen Geest.

Onder de beschrijvers van Bunyans leven zijn niet allen het met elkander
eens omtrent zijn geestelijk leven. Dat is geen wonder, want hun oordeel
hangt af van hun eigen geestelijke ervaring. Sommigen hebben den draak
gestoken met zijne bekentenissen over zijn onbekeerden toestand. Zij
ontkennen, dat hij eertijds zoo verhard of zoo diep gezonken was. Zij
meenen, dat hij in een dweepachtigen toestand verkeerde en daarom
zichzelven niet juist beoordeelen kon; dat hij naarmate zijn
gemoedsleven gesteld was ook in zelfvertrouwen of zelfverwerping
tegenover God leefde; dat al wat hij tot dusverre ondervond en
doormaakte, grootendeels inbeelding was, of ook dat hij reeds vernieuwd
was en geene bekeering meer behoefde.

Maar die zoo spreken hebben het mis, en de man van Elstow had het bij
het rechte eind. Bekeering in het uitwendige leven is nog geene
vernieuwing der natuur. Hoe goed en prijselijk op zichzelve, is zij
onvoldoende tot zaligheid. Tot den mensch in zijn besten staat verklaart
het Woord Gods duidelijk: „Gij moet wedergeboren worden.” Dat Bunyans
opvatting van dit feit, zijne waardeering van deze waarheid zeer
gestreng was, en ook zijne uitdrukkingen daaromtrent zeer sterk zich
uitlaten, mag worden toegegeven; maar de zaak blijft waar: hoeveel
voorbereidend werk der genade ook aan zijn hart had plaats gevonden, hij
was nog onherboren met al zijne deugd en braafheid. Dat was eveneens het
geval met de Israelieten, die onbekend met de gerechtigheid Gods, en
zichzelven eene eigengerechtigheid oprichtende, zich nog nooit eens
recht en in waarheid tegenover de goddelijke gerechtigheid hadden
geplaatst. Hij had den naam, dat hij leefde, maar was dood.

Ook was Bunyans gestel zeer gevoelig. Zijne gedachten en indrukken waren
in de minderheid, wanneer zij soms niet op eene krachtige wijze de
overhand namen over zijn gemoed. Waar zijne buren onbewogen bleven was
hij diep getroffen; terwijl zij niets ongewoons zagen smolt hij weg in
tranen of sprong op van vreugd.

Deze bijzonderheid moet wel in het oog worden gehouden, opdat niet het
bijkomstige met het wezenlijke verward worde, en woorden en handelingen
niet aan de groote verandering des harten toegeschreven worden, die
uitsluitend in het temperament van den man hun oorsprong vinden, die de
verandering onderging. De bekeering is noodig tot zaligheid; maar er kan
wel bekeering plaats hebben zonder dat ons inwendige leven zóo
verootmoedigd is, dat wij van onszelven als van padden walgen, of dat
wij zoo aangedaan worden over de liefde Gods, dat wij haar bewonderen
zelfs in de kraaien, die de insecten uit de opgeploegde voren pikken.
Onze nieuwe geboorte kan even zeker zijn als van den Christenreiziger
naar de eeuwigheid, al hebben wij nooit met hem gedacht, dat de duivel
ons aan de kleederen trok, en al hebben wij nooit met den booze
gesproken, of zijn ook nooit in eene flauwte gevallen bij de gedachte,
dat Christus met onze arme zielen medelijden heeft. Ieder mensch ervaart
ook in het geestelijk leven overeenkomstig zijn temperament. Bunyan werd
dan ook veel meer aangedaan bij een grooten en sterken stormwind dan
door een zachte stem.

En toch geschiedde de groote daad van zijne wedergeboorte uit God, zijn
overgang van den dood in het leven ongemerkt. Geen bepaald oogenblik is
in zijn veelbewogen leven aan te geven, waarop de nieuwe schepping
plaatshad. Al wat hij hieromtrent aanvoert rechtvaardigt het denkbeeld,
dat het een werk van den tijd was. Langzamerhand bemerkte hij, dat hij
Gode welgevallig was, ofschoon hij onophoudelijk bekennen moest dat hij
struikelde en misdeed. Zijne eigengerechtigheid, zijne Gode
welgevalligheid in eigen oog verdween, zooals bij ieder onzer, die een
even dierbaar geloof deelachtig zijn; zijne struikelingen werden zóo
menigvuldig, dat hij van een hoogmoedige farizeër een wanhopige
ellendeling werd.


II.

ZIJNE BEKEERING EN BELIJDENIS.

Zijn handwerk bracht hem eens naar Bedford, en gelukkig was het voor
hem, dat hij zijne bezigheden op straat had. Een paar arme vrouwen zaten
daar aan hare deuren toen hij voorbijkwam. Het gebeurde nu, dat hij zijn
kruiwagen daar vlak bij neerzette en haar gesprek afluisterde. Zij zagen
er zoo godsdienstig uit, en misschien was er ook voor hem wel
gelegenheid om een gesprek met haar aan te knoopen, waartoe hij op dit
oogenblik wel geneigd was. Toen hij daar zoo luisterend neerzat werd hij
verbaasd. Geen preek in de kerk van Elstow had hem ooit van de
noodzakelijkheid der wedergeboorte ingelicht, noch over de arglistigheid
van het menschelijk hart of de aanvechtingen van den booze, of de genade
van den Heiligen Geest, noch ook over de souvereiniteits Gods en zijne
barmhartigheid in Christus Jezus gesproken. De zaken, welke deze vrouwen
bespraken grepen hem nu met alle kracht aan. In geval zij waarheid
spraken, dan ontbrak hem ten eenenmale elk kenmerk van een echt godzalig
man. En toch scheen alles zoo waar te wezen. Die vrouwen waren zoo
eenvoudig in hare manieren en zoo gelukkig; er was zulk eene zalving in
al wat zij zeiden, dat hij wel moest toegeven, dat zij zeer verstandig
en oprecht waren.

Toen zij haar gesprek geëindigd hadden, was het werk aan den kruiwagen
gedaan. Het had wel lang geduurd, want het werd telkens afgebroken daar
hij met zijn gansche ziel belangstelde in dat gesprek; maar nu was hij
ook gewillig om zich alleen in Jezus Christus te beroemen en het
vertrouwen in het vleesch, dat hij tot dusverre koesterde, op te geven.

[Afbeelding: BUNJAN LEEST LUTHERS SCHRIFTEN.]

Bunyan zocht kennis te maken met deze onwaardeerbare vriendinnen. Zij
waren zeer vriendelijk en gedienstig, en deden al haar best om hem den
weg Gods bescheidenlijk en volledig uit te leggen. Twee uitwerkselen
sproten daaruit voort -- het eene was: een groote weekheid en teederheid
des harten om aan te nemen, wat de Heilige Schrift leert, en het andere
een voortdurende geneigdheid van het gemoed om over de dingen, die hij
hoorde en las na te denken en te peinzen. Het Schriftwoord stond nu aan
hem vervuld te worden, dat hij de waarheid zou verstaan en dat de
waarheid hem vrij zou maken. Maar die geesteswerking ging slechts
langzaam voort. Eenige lieden, die de genade Gods veranderden in
ontuchtigheid, ontmoetten hem, en deden hun best om hem met hunne
dwalingen te besmetten. De duivel bracht hem bovendien in grooten strijd
evenals het kind, dat door de booze geesten werd gescheurd en gekweld,
toen de vader het tot Jezus wilde brengen. Welk recht had hij om te
zeggen, dat hij het ware zaligmakende geloof bezat? Hij bezat niet het
minste bewijs, dat hij tot de uitverkorenen behoorde. Hij kon niet weten
of de dag der genade voor hem niet reeds voorbij was.

Op deze aanvechtingen antwoordde hij zoo goed hij kon. Hij worstelde
dikwijls, maar nu en dan lag hij onder. „Doe eens een wonder,” zeide de
ingeving des boozen op zekeren morgen tot hem. „Zeg tot de diepe poelen
in de waadplaats der paarden dat ze droog worden, en tot het droge: word
een modderpoel.” Hij was reeds bezig dit bevel in Gods naam uit te
voeren, toen de gedachte in zijn hart opkwam: ga eerst eens onder
gindsche heg op uwe knieën liggen en bid God, dat Hij u bekrachtige. Dit
uitstel was zijne redding; hij bemerkte het gevaar en ontsnapte er aan.

„Houd maar niet vast aan uwe hoop,” was de inblazing van den volgenden
dag. „Als God u in zijne oneindige barmhartigheid niet heeft uitverkoren
tot een vat ter eere en ter barmhartigheid, helpt al uw werken en bidden
en zwoegen niet met al.” Hij zag het groote bezwaar, dat zich aldus
krachtig aan hem voordeed, en stond er voor. Weken lang was hij ter
neder geslagen en gedrukt, tot op eenmaal een tekst der Schriftuur in
zijn hart kwam, die betrekking had op het eenvoudig komen tot God en
zich aan Hem toe te vertrouwen. Deze woorden vertroostten hem wel zeer
en strekten hem tot aanmoediging, maar tot zijn spijt kon hij ze in zijn
Bijbel niet vinden. Hij zocht overal en zette ook anderen aan het
zoeken, maar er ging meer dan een jaar voorbij eer die woorden waren
gevonden, on toen kwam het uit, dat ze in de Apocryfe boeken stonden.
Daar nu de Apocryfe boeken volstrekt geen gezag hadden, gaf hij ook al
den moed weer op tot hij weldra tot de ontdekking kwam, dat een bijna
gelijkluidende tekst in de wezenlijke Heilige Schrift stond, en daarop
kon hij nu staat maken. Zoo bracht hij dan den booze tot zwijgen. Hij
mocht zich aan God toevertrouwen en alle geslachten van oudsher
getuigden dat iemand, die dat deed, niet beschaamd zou worden. O, hij
stelde al zijne hoop op den Heere, en vermocht niet uit te spreken met
welk een smachtend verlangen der ziel hij tot Christus riep om hem te
redden, opdat hij toch eindelijk eens bekeerd mocht worden.

Tot op dezen tijd hield hij zijne geestelijke worsteling voor
zichzelven. Maar ten laatste deed zich eene gelegenheid voor, waardoor
hij bewogen werd om zijn hart eens uit te storten voor die arme vrouwen
te Bedford, die hem zoo vriendelijk in de waarheid hadden ingeleid. Zij
luisterden met toegenegenheid naar zijne verhalen en antwoordden dan ook
naar hun beste weten. Maar het duurde niet lang of zij moesten hem het
antwoord schuldig blijven, niet wetende hoe zulke mysteriën konden
worden opgeklaard. Misschien zou hun leeraar, de predikant Gifford, hem
terecht kunnen helpen. Zij verzochten dien te mogen spreken en wisten
ook te bewerken, dat Bunyan ten huize van dien leeraar uitgenoodigd
werd. Niets beters had kunnen gebeuren. Giffords helder oordeel en
uitgebreide kennis brachten de weelderige, ja onstuimige
verbeeldingskracht van zijn nieuwen vriend onder tucht en beperking.
Gezelschappen, die hij met zijne gemeenteleden in het bijzonder hield,
waarop gehandeld werd over de wegen des Heeren met zijn volk, en die
dienen moesten tot hunne geestelijke opbouwing, werden door dezen
getrouwen dienstknecht reeds sedert lang gehouden, en tot deze
gezelschappen werd nu ook de ketellapper van Elstow toegelaten. Vele van
zijne misvattingen werden ongemerkt verbeterd, en een dieper besef van
wat eigenlijk de wil Gods is, wortelde in zijn gemoed. Hier werd hem
vooral aangeraden zijn hart te gewennen aan meer onbepaalde en innige
gehoorzaamheid aan den Geest Gods, zooals deze zich openbaart in zijn
heilig Woord.

Het eerste gevolg hiervan was eene vernieuwing zijner droefenis. Het
kwam hem nu voor, dat hij een zeer groot zondaar was. Hoe meer hij
hierover nadacht, des te meer beefde hij. Hij werd overstelpt door de
kracht en den invloed zijner onstuimige verbeelding. Het kwam hem voor,
dat hij gelijk was aan een kind, dat eene of andere bedelares onder haar
lompen verborgen had om daarmede weg te loopen ver van vrienden en
magen. Hij hoorde eene stem achter zich aanroepen wel een halve mijl
ver. Hij oordeelde, dat de toestand van een hond of een pad vrij wat
verkieselijker was dan de zijne. Hij zou duizend pond sterling hebben
willen geven voor een enkelen traan. Hij was er nu zeker van, dat hij
van den duivel bezeten was.

Toch bleef hij temidden van dit alles aanhouden in het gebed en in zijn
onderzoek der Heilige Schrift, op hoop tegen hoop hopende. Het gebeurde
eens, dat hij zeer droevig in de woning van een buurman zat, toen het
woord op zijne ziel werd gedrukt: „Als God vóor ons is, wie zal dan
tegen ons zijn?” Spoedig daarop toen hij in het veld wandelde, kreeg hij
dat andere woord: „Vrede makende door het bloed des kruises.” Daarna bij
zijn eigen huiselijken haard zittende, viel hem dit woord in: „Overmits
dan de kinderen des vleesches en bloeds deelachtig zijn, zoo is Hij ook
desgelijks derzelven deelachtig geworden, opdat Hij door den dood teniet
doen zou dengenen, die het geweld des doods had.” Deze „druiven” zooals
hij ze noemde, of „kleine bezoekjes” of „aanrakingen” deden hem wel
goed; maar ze werden als bij Petrus gezicht op het dak spoedig weer
opgetrokken in den hemel.

Meer goed zou het hem echter gedaan hebben wanneer hij die vertroostende
woorden vastgehouden had, wanneer hij geloofd had dat zij van kracht
bleven en dienen konden om hem tot vrede te brengen. Hij lette veel te
veel op zijne gemoedsgesteldheid. De waarborg voor zijne vertroosting in
Christus en het anker zijner hoop lag niet in zijn gevoel, maar in de
goddelijke verzekering, dat Christus zijne zonden door zijne
zelfofferande had weggenomen.

Gedurende een korte tusschenpoos van evangelische rust, was het Bunyans
vurig verlangen toch eens de bevinding van een oud godzalig man te
mogen lezen, die honderd jaar vóor hem geleefd had. Het kwam hem voor,
dat de nieuwere godsdienstige boeken slechts dogmatisch en oppervlakkig
waren, en hunne schrijvers de diepten Gods niet kenden. Hem viel een
afschrift in handen van Luthers werk over den brief aan de Galaten. Het
was zóo oud, dat het bijna in stukken viel toen hij het vasthield; maar
hoe hardhandig hij ook wezen mocht door zijn ruw handwerk en den omgang
met den kruiwagen en zijn gereedschap, zoo ging hij toch zeer
voorzichtig om met dit handschrift en in korten tijd was het in zijn
bezit. Het kwam hem voor als een oude bekende; zoozeer was Luther een
man van gelijke bewegingen als hij. Geen boek ter wereld was hem zoo
dierbaar als dit, uitgezonderd de Bijbel.

Deze vreedzame tusschentijd was maar kort, en de volgende aanvechting
was eene van de allerergste. Gedurende een geheel jaar en bijna zonder
tusschenpozen werd hij verzocht om Christus te verkoopen. Dit
vreeselijke denkbeeld werd door hem gekoesterd met eene bepaaldheid, die
wij ons maar kwalijk kunnen verbeelden. Op zekeren morgen op zijn bed
liggende, werden de woorden door hem gehoord: „Verkoop hem, verkoop hem,
verkoop hem!” en dat met eene duidelijkheid of eene menschenstem tot hem
sprak. Hij gaf ten antwoord: „Neen, neen, voor geen duizenden en
millioenen!” Maar ten laatste, nadat hij er lang en breed over had
nagedacht ging het door zijn ziel: „Laat Hem dan maar varen als Hij weg
wil!” en hij gevoelde, dat zijn hart hierin volkomen toestemde.

Nu bleef er niets over dan de worm, die nooit sterft. Hij plofte neer
evenals een vogel, die uit den top van een boom werd geschoten, in
verschrikkelijke wanhoop en vertwijfeling, en twee jaren lang leed hij
een nameloos leed. Nu en dan kwamen woorden van Christus hem weer een
weinig hoop geven, maar dit duurde slechts kort en dan klonk het weer in
zijn binnenste: „Gij hebt uwen Zaligmaker verkocht en daarom zijt gij
verdoemd.”

Dit voorval was zeker van een zonderlingen aard: het verdient, voorwaar!
in geen opzicht navolging, maar kan ons beter en dieper inzicht geven in
den jammerlijken toestand van ons eigen hart, en het zondige der zonde
duidelijk in het licht stellen. Ook kan het ons inleiden in de
verleidingen des satans, onzen grooten vijand, die nimmer slaapt of
sluimert.

Bunyan verhaalt een anderen toestand van tijdelijke verademing, waarvan
hij zelf niet weet hoe hij dien noemen zal. Toen hij weder op het punt
stond van angst en kommer in een te krimpen, was het hem of hij door de
vensters het gesuis van eenen wind hoorde, die met een liefelijke stem
tot hem sprak: „Waart gij ooit weigerachtig om door het bloed van
Christus gerechtvaardigd te worden?” Zijn hart antwoordde rondborstig:
„neen.” Toen viel dat andere woord met kracht op zijne ziel: „Ziet toe,
dat gij dien, die spreekt, niet verwerpt.” Dit maakte een zonderling
diepen indruk op zijn geest, en legde al die verontrustende gedachten
het zwijgen op, die, als losgelaten helhonden, hem onophoudelijk
aanblaften en tegengrijnsden. De kracht van dit teeken hield drie of
vier dagen aan, en toen begonnen de oude twijfelingen weer.

Later echter kwam hij tot wezenlijke en voortdurende bevrijding. Terwijl
hij over een weiland liep, viel dat woord krachtig in zijne ziel: „Uwe
gerechtigheid is in den hemel.” Met het oog zijns geloofs zag hij Jezus
aan de rechterhand Gods gezeten, als zijne eigen persoonlijke
gerechtigheid, zoodat waar hij ook was en wat hij ook deed, God nooit
tot hem zeggen kon: „Gij mist mijne gerechtigheid,” omdat deze altijd
voor Gods oog blonk in Christus, die éen is met zijn volk. Niet de goede
gesteldheid des harten van den geloovige maakt zijne gerechtigheid uit,
ook maakt zij die niet grooter of beter, evenmin minder of slechter,
sedert Christus zelf er borg voor staat, die gisteren en heden dezelfde
is. Niets minder dan eene poort des hemels was dat weiland voor Bunyan.
Toen en daar geraakte hij uit de slavernij der eigengerechtigheid en van
het inwonend bederf in de heerlijke vrijheid der kinderen Gods.

Hij somde nu in zijn geest al de tekortkomingen op, die voor zijne
rekening lagen, en daaruit besluitende tot de zwakheid van zijn geloof
in het gebed, de onverschilligheid van zijne ziel voor het voortdurend
gevaar, waarin zij verkeerde, zijne verkeerde handelwijze om God als het
ware de wet voor te schrijven in de behandeling van zijn geestelijk
leven, bemerkte hij, dat hij toch nu van veel dwaling en wangestalten
verlost was, en dat hij evenals Job na zijne rampspoeden en strijd
dubbel gezegend was en wel tweemaal zooveel bezat als hij eerst had
bezeten. Een zeer karakteristieke uitspraak wordt in zijn levensbericht
gevonden, deze namelijk: sprekende over de dierbare woorden van Jezus:
„Die tot Mij komt zal Ik geenszins uitwerpen,” zegt hij: „O, over dat
Johannes zes, dat gezegende woord, heb ik heel wat met satan te
worstelen gehad, eer ik het mijn eigendom noemen mocht.”

Het was voor anderen reeds lang duidelijk geweest, dat hun vriend Jezus
toebehoorde, maar nu geloofde hij het zelf ook. Wel vermocht hij niet
met juiste zekerheid het oogenblik aan te geven, waarop hij volkomen
werd veranderd en omgezet, maar dat hij werkelijk in God leefde stond nu
bij hem vast.

Het eerste wat hij nu uit de Heilige Schrift leerde, was Christus voor
de menschen te belijden. Daarom openbaarde hij nu ook zijne begeerte om
tot de kerk zijner keuze over te gaan, om daarin te wandelen volgens
Christus’ bevel. Hij werd met liefde ontvangen, en nadat hij gedoopt was
werd ook hij opgenomen onder de leden van die gemeenschap. Toen hij deel
nam aan het Heilig Avondmaal was het hem, of hij ingedompeld werd in de
kracht van Christus’ dood. Zeer dierbaar waren hem de woorden: „Doe dat
tot mijne gedachtenis.”

Omstreeks dien tijd werd hij aangetast door eene krankheid, die wel
longtering scheen te wezen. Hij herstelde, maar stortte weder in, tot
hij eindelijk volkomen genas en toen zeer sterk werd. Gedurende zijne
krankheid maakte hij weder verscheidene bevindelijke toestanden door;
maar over het algemeen mocht hij zich toch in den Heere verblijden.

„Vrouw,” zeide hij, toen hij in beterschap toenemende bij den haard zat,
„staat er ergens in de Schrift dit woord: „Ik ben tot Jezus gekomen?””
Zij herinnerde het zich niet. Daarna zochten zij eenige minuten met
elkaêr, toen een tekst uit de Hebreën in zijne gedachten schoot. „Vrouw,
nu weet ik het: ja ik weet het: „wij zijn gekomen tot Jezus den
middelaar van het Nieuwe Verbond.”” Toen ging hij weder naar zijn bed,
maar hij kon moeielijk stil blijven liggen, zooveel genoot hij in den
Heere zijn God.

Toen zijne gezondheid hersteld was, nam hij met allen ijver de plichten
waar, die aan zijn lidmaatschap waren verbonden, zijn leeraar ter zijde
staande in de godsdienstige gezelschappen en bijeenkomsten en bij het
krankbezoek. Zijne geschiktheid tot dit werk was zoo klaarblijkelijk,
dat zijne medeleden hem met algemeene stemmen tot diaken zijner kerk
aanstelden. Aldus bediende hij nu het heiligdom als koster en deed
dienst als diaken voor armen en kranken. Nadat hij zijne woonplaats van
Elstow naar Bedford had overgebracht, nam hij die betrekking aan en
diende daarin trouw.

Omstreeks dezen tijd werd hij weduwnaar; maar de omstandigheden,
waaronder dit plaats vond, zijn ons niet bekend.

Een oogopslag in het notulenboek van den kerkeraad van Bedford kan ons
overtuigen, in welke hooge achting hij stond bij zijne broederen. „Bij
gelegenheid eener bijeenkomst, gehouden op den 27^{sten} der zesde maand
van ’t jaar 1657, was de diakendienst door John Bunyan verricht
overgedragen aan John Pernie, omdat hij niet langer zijnen dienst kon
vervullen, daar zijn tijd zoo bezet was met het prediken des Woords.”
Eenige zijner medeleden hadden begeerd, dat hij hun een woord ter
opwekking zou toespreken in hun bijzonder gezelschap, en ofschoon hij er
zeer tegen op zag, was het toch gebeurd en werd het allen daarna
duidelijk welke uitnemende gaven hij had voor dit werk. Nu werd hij
menigmaal uitgenoodigd op de naburige dorpen te prediken. Nauwelijks had
dit eenige maanden zoo voortgeduurd, toen zijne geschiktheid en
bekwaamheid op dit punt zóo treffend aan het licht traden, dat zijne
medeleden niet langer aarzelden om hem tot de bediening des Woords te
beroepen.

Zij spraken hierover met den leeraar der gemeente, die hunne overtuiging
in deze deelde. De uitslag was, dat na ernstig en plechtig gebed, met
vasten verbonden, John Bunyan werd geordend tot de openbare
evangelie-prediking. Met groote vreeze en onder veel beving bij het
gezicht op zijne eigen zwakheid, schikte hij zichzelven tot dezen
arbeid, echter niet zonder veel aanmoediging en vertroosting, die de
Heilige Geest hem uit de Heilige Schrift deed toekomen. Later werd hij
bij uitnemendheid aangemoedigd door den grooten toeloop, dien zijne
prediking wekte, waar honderden van alle kanten toestroomden. Velen
beleden met blijdschap, dat zij door hem waren wakker geschud, zoodat
het Woord Gods met kracht op zijn gemoed werd gedrukt: „De zegen
desgenen, die verloren ging, kwam op mij; en het hart der weduwe deed ik
vroolijk zingen.” De nood was hem nu ook opgelegd en weldra klonk het in
zijn binnenste: „Wee mij, als ik u het Evangelie niet verkondig!” [Job.
29 : 13.]

[Afbeelding: BUNYAN WORDT GEVANGEN GENOMEN.]


III.

ZIJN LIJDEN OM DES GEWETENS WIL.

De oude vraag werd weldra ook aan Bunyan gedaan: „Door wat macht doet
gij deze dingen, en wie heeft u deze macht gegeven?” Het antwoord lag
voor de hand. Zijne gave om het Evangelie te verkondigen was zijne
autoriteit; bijzonderlijk daar deze gave opgemerkt en opgewekt was
geworden door de gemeente, waartoe hij behoorde. Onder nauwgezet
onderzoek en ernstig gebed hadden zijne medebroeders hem tot dezen
dienst geroepen, en in hunne roeping had hij de stemme Gods herkend. De
ordening, waarmede hij geordend was, mocht dus veilig wettig heeten.

Maar nu gebeurde het, dat de toenmalige Engelsche regeering een andere
soort van ordening eischte. Niemand werd door haar tot den predikdienst
toegelaten dan zij, die aan eene academie des rijks gestudeerd hadden en
vervolgens onder haar toezicht geordende leeraren, alleen met
uitzondering van de zoodanigen, die door algemeene stemmen door het volk
waren gekozen.

Bunyan ontkende het recht van den staat om zich als rechter op dit
gebied op te werpen, en sloeg geen acht op de waarschuwing, zijn eigen
weg vervolgende. Een klacht werd tegen hem ingediend, en het werd hem
verboden te Eaton te prediken. Zijne broeders hielden raadsvergadering,
en na eene bedestond op den 3^{en} Maart 1658 namen zij maatregelen voor
zijne verdediging. Zij waren in zooverre voorspoedig, dat de vervolging
hier eindigde.

Met de herstelling van de Stuarts op den troon kwam een der krachtigste
aanvallen op de godsdienstvrijheid aan het licht, welke het clericale
dispotisme ooit beproefd heeft te doen. Zulk eene bediening als van John
Bunyan was op de strengste straffen verboden. Hij kon alleen zijn werk
doen onder voortdurend levensgevaar. Het eenige wat hij tot zijne
veiligheid doen kon, was zich stilhouden.

Voor een tijd besloot hij dit laatste te doen, met deze uitzondering
echter, dat hij in strenge vermomming nu en dan in alle stilte, op
verwijderde en afgelegen plaatsen het Woord verkondigde en onder
bedekking der duisternis weer naar huis terugkeerde. Deze handelwijze
stuitte hem evenwel geweldig tegen de borst, daar hij alle vermomming
verachtte, en ten laatste vatte hij het voornemen op maar weer in het
openbaar te spreken, alle gevaar trotseerend. Verzocht zijnde te Samsell
te komen prediken, waar de dorpelingen zeer begeerig waren om het Woord
Gods te hooren, antwoordde hij, dat hij, zoo het God behaagde, aan hunne
uitnoodiging zou voldoen. Een groote menigte kwam uit de omliggende
plaatsen samen en de prediker was op den bepaalden tijd op zijn post.
Maar groote teleurstelling wachtte hem. De gezaghebbers vernomen
hebbende, dat hij kwam, hadden hunne maatregelen genomen om de wetten te
handhaven. Hunne dienaren stonden op de wacht, en waren reeds voorzien
van eene volmacht voor zijne gevangenneming, in geval hij het wagen zou
te prediken. Hij was van het gevaar verwittigd, en de vraag rees op of
de dienst niet tot later zou worden uitgesteld. Het was waarschijnlijk,
dat ze hem vangen zouden, ofschoon er nog een kleine hoop bestond, dat
hij mocht ontsnappen. Hij wilde nu geen enkel woord hooren van te gaan
vluchten. Hij meende, dat wanneer God hem in zijne barmhartigheid had
uitverkoren om verloren zondaars in zijn omgeving het Evangelie te
verkondigen, het een groote ontmoediging voor alle Christenen zou zijn
wanneer hij nu lafhartig op de vlucht ging. En verder meende hij, dat de
wereld uit zijne vreesachtigheid aanleiding zou nemen om het Evangelie
te lasteren, en zoo werd de gedenkwaardige bijeenkomst te Samsell dan
gehouden.

Hij had het voorgebed uitgesproken, waarop al de aanwezigen een plechtig
„amen” hadden gezegd. Toen las hij zijnen tekst af op een toon, die
beide van vrees en moed getuigde, en wel de woorden: „Gelooft gij in den
Zoon van God?” Hij begon dien te verklaren toen de officier van justitie
binnenkwam en hem op de plaats zelve gevangen nam. Daar hij op de daad
betrapt werd bleef er geen keus meer over; hij moest zich onderwerpen en
de gevangene ging met den officier mede, zooals deze van hem verlangde.
Maar de broeders konden goedsmoeds wezen, al werd hun prediker ook als
een dief en moordenaar weggeleid. Gode zij dank, hij was dat niet.
Integendeel, in zulke gevallen is het verreweg beter de vervolgde dan de
vervolger te wezen.

„Maak wat haast,” zeide de politieman; „men wacht u daar buiten.” Maar
toch was het reeds te laat in den avond om nog verder te trekken en werd
het eenige oogenblikken later aan den gevangene vergund nog dien eenen
nacht in vrijheid te blijven, onder borgstelling. In den morgen evenwel
ontmoette Bunyan den overheidspersoon en volgde hem naar het
gerechtshof. De officier Wingate begon eerst een vriendschappelijk
gesprek, waarin hij beweerde, dat een ketellapper niet prediken mocht.
Dat, werd hem geantwoord, hangt af van des ketellappers hoedanigheden en
begaafdheden. Maar hij wist wel, dat de wet hem het prediken verbood,
werd weder aangevoerd. Waarom het niet liever nagelaten? Als hij dit
beloven wilde en de boete betalen, dan was hij vrij. Zijne vrienden
zouden zeker gaarne voor hem de boete betalen, of borg voor hem spreken;
het staatsstuk was reeds opgemaakt, hij behoefde het slechts te
teekenen, en alles was in orde.

En wat behelsde dat stuk? Dat hij afstand doen zou van het prediken. Nu,
zij moesten het zelf maar weten, maar, zoo waar als de waarheid waarheid
was, zoodra hij losgelaten werd zou hij weer dadelijk aan het prediken
gaan. De griffier en de klerk maakten toen zijn vonnis gereed, want hij
moest naar de gevangenis. Toen hij werd weggeleid kwam dr. Lidall, een
oude kennis van hem, de gerechtszaal binnen. Eene zeer zonderlinge
samenspraak had plaats. De dokter noemde hem een afstammeling van den
welbekenden kopersmid Alexander, die de apostelen tegenstond. Bunyan
herinnerde den dokter evenwel dat de apostelen werden tegengestaan door
priesters en farizeën even goed als door koperslagers, en dat er
hoogstwaarschijnlijk afstammelingen van deze priesters en farizeën dicht
in de nabijheid waren. Lidall was buiten zichzelven van boosheid en ging
heen, een strenge straf voor Bunyan vragende. Maar deze legde zijne
woorden uit met ernst en bescheidenheid. De uitslag was dat hij op den
13^{en} November voor de groote kerkelijke overheid van Engelands kerk
werd veroordeeld.

Nog eene poging werd aangewend om hem te redden. Een zekere heer Forbes
wendde alle moeite aan om hem te overtuigen, dat hij best deed allen
geestelijken arbeid op te geven. Met vriendelijkheid en ernst beweerde
hij, dat hij volstrekt geen reden en nog minder recht had om te gaan
prediken. Maar deze redeneering werd op eene zeer onderdanige, maar
tevens standvastige manier tegengesproken. „Weg met hem naar de
gevangenis!” dat was het slot.

Zoo vertrokken zij dan, en hij verliet het gerechtshof, groote moeite
hebbende om te verzwijgen, dat hij den vrede Gods met zich mededroeg:
maar hij hield zich stil en betrad de gevangenis met groote vertroosting
in zijn gemoed.

Bij de eerstvolgende zitting van het hof werd eene aanklacht tegen hem
ingebracht, waarin hij werd beschuldigd van zich op duivelaardige en
verderfelijke wijze te hebben onthouden van de openbare
godsdienstoefening in de kerk, en in plaats daarvan allerlei oefeningen
en gezelschappen te hebben gehouden vlak tegen de wetten des lands in.
Hem werd vergund een advocaat te nemen, die voor hem pleitte, maar dit
weigerde hij. Wat hij te zeggen had vermocht hij zelf wel te zeggen. In
eene beteekenis van het woord, die zeker niet de slechtste was, kon hem
geen verzuim der godsdienstoefeningen worden vermeden, integendeel
bezocht hij ze zeer getrouw. Maar ging hij dan wel naar de dorpskerk of
de stadskerk? Neen; de reden waarom kon hij ook duidelijk uiteenzetten.
Het haalde hem buitendien spot en verachting genoeg op den hals, dat hij
de „groote kerk” voorbijging, en menigmaal kwam hij in verzoeking op dit
punt, maar Bunyan bleef zijn ouden gang gaan en liet zich niet van zijn
stuk brengen. Hij was geen vijand van het gouvernement. Hij beleed
plechtig, dat hij nog tot die ouderwetsche vaderlanders behoorde, die er
zich op toelegden God te vreezen en den koning te eeren. Maar hij durfde
den Koning der koningen niet ongehoorzaam zijn, en daar deze verordend
had, dat iedereen moest handelen naar de mate der gaven hem geschonken,
zoo moest ook hij, gevangene, het Woord Gods bedienen. Hij was even
bereid als ieder der rechters op de groene kussens daar voor hem
gezeten, om aan den keizer te geven wat des keizers was; maar hij mocht
de dingen Gods aan den keizer niet geven. Zoo was dan zijne straf
onvermijdelijk en luidde zijn vonnis opnieuw: „Gij moet terugkeeren naar
de gevangenis, en daar drie maanden in zitten; aan het eind van die drie
maanden, wanneer gij u niet onderwerpt, eerbiedig naar de kerk gaat en
belooft u van prediking te onthouden, moet gij uit het koninkrijk
verbannen worden, en wanneer gij dan na een bestemden dag, die u zal
worden medegedeeld, nog in dit koninkrijk vertoeft, zult gij zonder
genade worden opgehangen.” En zoo kreeg de gevangenbewaarder dan Bunyan
weder in den kerker.

Die kerker was een van de jammerlijkste uit het geheele koninkrijk; hij
zelf noemde haar „een hol”. Daar waren slechts twee cellen in op eene
binnenplaats, waterpas gelegen met den oever der Ouse. Dertig personen
zouden er in hebben kunnen vertoeven, maar meermalen waren er zestig dag
en nacht bij elkander opgesloten. Voor een man van twee en dertig jaar
oud, gewoon aan de vrije beweging in de vrije lucht, moest zulk een
nauwe opsluiting dan al zeer onverdragelijk wezen. Eene enkele week daar
doorgebracht zou voldoende zijn om zijn besluit te doen wankelen. Hij
zou zulk eene vernedering en jammer voorzeker kwalijk langer kunnen
uithouden. Als er hem maar de gelegenheid toe geboden werd zou hij wel
spoedig herroepen. Zoo dachten de rechters en daarom zonden zij den
vrederechter om hun gevangene van hunne goede bedoelingen jegens hem te
verzekeren, en hem toch over te halen van hunne kwijtschelding gebruik
te maken, door maar alleen dit eene te beloven: niet meer te prediken.
Die heer drong daar sterk bij hem op aan. Hij zeide onder anderen, dat
het toch wel zonde en jammer was, dat zulk een man dáar moest zitten
onder gauwdieven en schelmen; maar het zou nog veel erger worden,
wanneer de rechtsdag weder aanbrak, want dan werd het nog harder vonnis
uitgesproken. „Het zal slecht met u afloopen,” zeide Cobb; „men zal u
inderdaad uit ons land wegjagen of nog erger dan dat.”

Het gesprek duurde vier uren, maar het had geene uitwerking. Paulus
erkende, dat de machten, welke in zijne dagen leefden, uit God waren en
toch werd hij meermalen in de gevangenis gezet. Jezus Christus zeide tot
Pilatus, dat hij geen macht over Hem zou gehad hebben als het hem van
boven niet gegeven was, en toch stierf hij onder Pilatus; en toch hoopte
de gevangene, dat de vrederechter niet zou durven zeggen: Paulus en
Christus verzetten zich tegen de overheid. De wet gaf twee wegen aan de
hand, waar langs zij gehoorzaamd kon worden. In gevallen, die voor het
geweten des menschen duidelijk als recht en billijk te boek stonden, was
hij ook verplicht volstrekt en onmiddellijk te gehoorzamen, en Bunyan
wilde dit doen zelfs al moest het zijn leven kosten. Maar in gevallen,
waarin des menschen geweten gekwetst werd, moest hij lijdelijk
gehoorzamen, en dus alles dragen wat hem opgelegd werd met geduld en
onderworpenheid. En ook hiertoe was Bunyan bereid tot den dood toe.

Toen Cobb aldus het vaste besluit van den gevangene vernomen had, zat
hij stil neder en zeide niets meer. De gevangene bedankte hem voor zijn
vriendelijk en aangenaam gesprek, en zoo vertrokken zij met het gebed,
dat zij elkander in den hemel mochten wederzien. Hoe walgelijk en
ongezond het hol ook wezen mocht, Bunyan keerde derwaarts weder om de
gevolgen af te wachten.

Het gebeurde daarna, dat er eene kroning plaats had, en volgens de
nationale gewoonte verkregen alle gevangenen, alleen de allerergste
uitgezonderd, de vrijheid terug. Voor Bunyan echter was er geen pardon.
Zijne vijanden wisten hem als zóo gevaarlijk voor het algemeen belang af
te schilderen, dat zijne hoop werd teleurgesteld en hij gevangen bleef.
Zijne vrouw -- omstreeks een jaar vóor zijne gevangenneming was hij
hertrouwd -- begaf zich met een rekest naar Londen, maar er kwam niets
van terecht. De eenige kans, die nog overbleef was het met de rechters
te beproeven, die aangekomen waren om in den rechtsdag zitting te nemen.
Zij zouden uit kracht van het kroningspardon hem kunnen vrijlaten. Bij
hunne aankomst begeerde hij tot hen te mogen gaan en van hen
kwijtschelding der straf te vragen, maar hij mocht niet naar hen gaan.
Nu bleef alleen over dat zijne vrouw gaan zou. Goedhartig en verstandig
als zij was, verkreeg zij toegang tot de rechters, zelfs meermalen, en
zij bracht het zelfs zoover, dat zij een lang gesprek met haar voerden.
Goed en warm bepleitte de vrouw de zaak van haar man; maar ofschoon de
president der rechtbank inderdaad met hare droefenis begaan was, hij
wilde toch niet voor haar tusschenbeiden treden. Er waren wel een paar
wegen, langs welke het vonnis kon vernietigd worden, maar zij had de
middelen niet om deze dure processen te voeren, en daarom duurde de
gevangenschap voort.

Opdat hij zichzelven van onderhoud zou voorzien en ook nog iets voor
zijn huisgezin verdienen, werkte Bunyan als schoenlapper in de
gevangenis, en kreeg daarvan meer te doen dan hij af kon. Bij
tusschenpoozen las hij in de weinige boeken, die onder zijn bereik
waren, maar het Woord Gods ging boven alles en werd geregeld onderzocht.

[Afbeelding: DE OUDE GEVANGENIS TE BEDFORD.]

Weder werden pogingen aangewend bij den volgenden rechtsdag en ook bij
het Hof der Gezworenen, om hem in vrijheid te krijgen. Onveranderlijk
werd de vraag gesteld: „Wil hij het prediken opgeven?” Wilde hij dit,
dan was er geen hindernis. Maar dat wilde hij niet laten, daarom bleef
die hindernis bestaan. Zes jaren lang bleef hij in ditzelfde hol toeven,
en verduurde daar al de vuiligheid en ongezondheid, welke eene eeuw
later Howard, den vriend der gevangenen, aanleiding gaf op welsprekende
wijze hun lot als onuitstaanbaar te schetsen.

Er kwamen tijden, waarin hij geheel ter neergeslagen was. De scheiding
van zijne vrouw en hulpbehoevende kinderen neep hem menigmaal als het
ware het vleesch van de beenderen, en dat niet alleen omdat hij zoo
innig aan hen was gehecht; maar ook omdat zij maar al te zeer, ook
uitwendig, in zijn lijden deelden, en hij hen door vrij te wezen had
kunnen onderhouden. „Arm kind!” zeide hij tot zijn blinde dochter, „welk
een smart hebt gij toch in deze wereld voor uw deel gekregen! Gij moet
honger lijden. Koude en naaktheid en duizend andere jammeren komen
daarbij, ofschoon ik voor mij niet verdragen kon, dat de wind op u
blies.” Maar weer tot zichzelven komende, kreeg hij nieuwe kracht en gaf
al zijn hulpelooze kleinen in Gods hand. Hij liet zijn huis op vrouw en
kinderen nederstorten, maar het moest zoo zijn en kon niet anders.

Hij begreep zeer goed, dat hij eindelijk van zijn land en volk zou
verbannen worden en in den vreemde sterven, of dat zijne gevangenis in
de galeien eindigen zou; maar toch kon hij zijn recht niet opgeven om
het Woord Gods te prediken. Verlossing uit zijn lijden zou hem zeer
aangenaam geweest zijn, want hij zuchtte er vaak onder, bezwaard zijnde;
maar hij mocht die niet betalen met ontrouw aan Christus.

Twaalf jaren lang duurde zijne gevangenis; sommigen zijner cipiers waren
hem vriendelijk en toegenegen, anderen daarentegen onvriendelijk en
lastig. Aan de vriendelijkheid van sommigen moet het toegeschreven
worden, dat hij nu en dan de gevangenis mocht verlaten. Niet slechts
werd het hem in zijn kerker meer dragelijk gemaakt, maar zelfs werd hem
soms verlof gegeven zijne broeders te gaan bezoeken, nadat hij beloofd
had op zijn woord van eer terug te keeren. Deze zaak werd verklapt en op
zekeren avond werd een bode door de overheden gezonden om den cipier
wakker te roepen en hem te vragen Bunyan eens te laten voor den dag
komen. Nu gebeurde dit juist op een dag dat Bunyan uit geweest was, maar
hij stond onmiddellijk gereed en ontmoette den bode. Zoo was toch alles
in orde. Slechts een uur tevoren was hij teruggekeerd, en dat wel zeer
haastig, want hij had aan zijn hart gevoeld, dat zijne vijanden hem op
het spoor waren. Welke vriendelijkheden hunne ondergeschikten hem ook
mochten bewijzen, de overheidspersonen en regeerders wisten van geen de
minste barmhartigheid.

Ten langen leste daagde er toch verlossing op. In Maart van het jaar
1672 vaardigde de koning een besluit uit, waarbij alle dissenters
(afgescheidenen), uitgezonderd de Papisten, vergunning kregen openbare
godsdienstoefening te houden, aan zulke plaatsen en onder zulke leeraars
als van tijd tot tijd zouden worden erkend. De bedoeling van dit besluit
was de invrijheidstelling der afgescheidenen, die op verschillende
plaatsen in de gevangenis zaten. Daarom werden nu ook pogingen gedaan om
hunne loslating te bewerken, in het bijzonder door vele Kwakers, wier
broeders het grootste getal der lijders om des gewetens wille
uitmaakten. Door de onvermoeide en kostbare nasporingen van George Offor
zijn feiten ontdekt, die vele onder het volk verspreide en algemeen
geloofde misvattingen over de wijze, waarop deze lijders in vrijheid
kwamen, aan het licht hebben gebracht, en tevens is de ware toedracht
der zaak geopenbaard. Al die gebeurtenissen zijn door Offor in eene
meesterlijk geschreven levensschets van Bunyan opgenomen. Wat hier nu
volgt geeft er eene korte opsomming van.

„Gij hebt mij wel meer gezien,” zeide een afgezant der Kwakers tot
koning Karel. -- „Waar dan?” -- „Aan boord van het schip, dat u veilig
naar Frankrijk overbracht na het gevecht van Worcester.” -- „Ja, dat
herinner ik mij.” -- „En herinnert gij u dan niet, dat een kaper ons
nazat, en dat sommigen onzer u naar den oever roeiden, en dat éen onzer
u op de schouders nam, door het bruisende water waadde, en u hoog en
droog naar een naburig dorp droeg?” -- „Ja wel”. -- „De man, die u toen
op de schouders droeg, was ik, en nu kom ik u vragen, dat gij toch
vriendelijk handelen wilt met mijne broeders in hunne droefenis, zooals
wij toen vriendelijk geweest zijn jegens u.”

De koning herinnerde zich die gebeurtenis volkomen. Deze man, Richard
Carver, was bij een groot gevaar een vriend in nood geweest. Hij
verdiende wel eene belooning, dat was waar; maar dissenters waren zoo
dweepachtig, dat als men hen uit de gevangenis liet, zij dadelijk alles
weer zouden doen als tevoren, en dus spoedig naar den kerker
teruggezonden worden. De oude zeeman zette echter zijn pleidooi voort en
beduidde den koning, dat de wetten, die hen weder naar de gevangenis
terug zouden zenden, slechte wetten waren, die herroepen dienden te
worden. De goedhartige koning Karel vergunde den Kwaker zijn verzoek
nogmaals te mogen herhalen. Geen tijd werd verspild, en andere Kwakers
voegden hun smeekschrift bij dat van Carver, terwijl deze zijn rekest
uitstrekte tot alle afgescheidenen van welken naam ook.

Eenig uitstel had plaats, maar op den 13^{en} September van het jaar
1672 werd een bevelschrift geteekend, waarbij John Bunyan vrij verklaard
werd. Hij bevond, dat zijne zaak geheel verloopen was, en dat hij weer
van voren af aan beginnen moest alsof hij pas op de wereld kwam. Vóor
zijne bevrijding was hem een verlofschrift van den koning gezonden, ’t
welk behelsde, dat hij prediken mocht, en daar de predikant Gifford dood
was, zoo werd door diens gemeente besloten, dat hij hun herder en
leeraar worden zou, ingeval hij in hunne begeerte bewilligde.

Volgens de aanwijzingen der apostelen was hij de gevangene des Heeren
geweest. Hij had met vreugde de berooving zijner goederen aangezien,
zijn leven niet dierbaar achtende voor hemzelven, opdat hij het Hoofd
der gemeente mocht navolgen. Het verbod dat hij niet prediken mocht, was
eene onteering geweest, eene schande Christus aangedaan. Het verbod om
vrij uit het hart te mogen bidden was eene onteering van den Heiligen
Geest. Hij had geen ander doel gehad dan pal te staan voor de eere Gods.
Zijne gehoorzaamheid aan de hemelsche overheid noodzaakte hem tot
ongehoorzaamheid aan de aardsche overheid. Hij kon de clericale wet niet
houden omdat die met de goddelijke wet streed. Hij ging naar de
gevangenis en daar zou hij tot aan zijn dood gebleven zijn; niet
aangevuurd door eene dwaze dweepzucht of wanhopige partijzucht, maar uit
diepen eerbied voor God en zijn Woord. Als ziende Hem, die onzichtbaar
is, gaf hij het groote voorrecht niet op zijn hart ongedwongen te mogen
uitstorten voor den Heere, of durfde hij de bediening, die hij van den
Heere Jezus ontvangen had, vaarwel zeggen, wel wetende, dat het
Evangelie zich openbaart als eene genadekracht Gods.


IV.

ZIJNE BEDIENING ALS HERDER EN LEERAAR.

Bunyan geloofde, dat hij zijn ambt van God gekregen had. Deze
overtuiging lag als een last op zijne schouders. Als een vuur in zijne
beenderen was het verlangen in hem om de blijde tijding aan anderen te
brengen. Sedert lang was hij de dienaar zijner medegevangenen geweest;
ook in de gevangenis had hij van Jezus getuigd. Maar nu mocht hij weer
openbaar getuigen, en wat was zijne prediking stichtelijk! Wat ging er
eene kracht uit van zijne getuigenis der waarheid! Hij verhaalt van
zekere gelegenheid, toen hij in de kamer der gevangenis zich buiten
staat gevoelde meer dan vijf woorden te spreken. De vergadering wachtte
en de tekst was over het heilige Jeruzalem, afdalende uit den hemel van
God. ’t Was of eene schittering van de paarlen poorten zijne oogen
verblindde, en hij zelf vermoedde, dat hij meer zou te zien krijgen. Hij
stortte zijn hart uit voor God, en kreeg zulk eene toestrooming van
geestelijke gedachten, dat al de aanwezigen verzadigd en verblijd
werden. Toen hij allen hun bescheiden deel gegeven had hield hij nog een
korf vol over.

Zulke oefeningen waren niet weinig geschikt geweest om hem voor te
bereiden voor het werk der bediening als herder en leeraar der gemeente
van Christus. Door het voortdurend ernstig Bijbelonderzoek en het
gebruik, dat hij van zijne gaven gemaakt had, was hij een welsprekend
man geworden, machtig in de Schriften. Bij zijne loslating vond hij een
groote vergaderzaal, die keurig netjes was ingericht en waar het volk
bij menigten samenstroomde. Ernstig en diep bestudeerde hij zijn
onderwerp, dan predikte hij, en daarna, volgens zijne opvatting in
dezen, schreef hij uit wat hij gezegd had tot later gebruik. Zijne
hulpbronnen waren slechts weinige; vooral in het eerst had hij geene
andere dan het Woord Gods en het gebed. Hij vond zijne hulp en zijne
inspiratie bij een hoogere bron, zooals hij zelf voortdurend verklaarde.
Water uit zijne eigen regenbak te putten was zijn genot, een ander te
mogen verblijden met wat God hem had geschonken door de kracht van Woord
en Geest verheugde hem. De groote bijbelkennis van Bunyan kwam uit in
elke preek, die hij deed. Het gebruik, dat hij van de Schrift maakte,
was niet slechts voortdurend, maar ook recht gepast en krachtig; hij
toonde steeds aan zonder het zelf te vermoeden, dat het ware geloof en
de zuivere prediking nooit anders dan schriftuurlijk zijn. Daarbij
drukte hij zich zeer klaar en eenvoudig uit. Hij zeide dat woorden, die
goed verstaan worden, tot het gemoed doordringen, terwijl hooge en
geleerde uitdrukkingen slechts de lucht slaan. In geen enkel opzicht gaf
zijne bazuin een onzeker geluid. Zijn prediking was dadelijk te
verstaan. Het geringe volk hoorde hem gaarne, terwijl de meer
ontwikkelden zich nooit over zijne woorden beklaagden. Hij was
begrijpelijk zonder plat te zijn, en krachtig zonder brutaal te wezen.

In het uitspreken zijner redevoeringen had hij het voorrecht een scherpe
en vlugge blik, een mooie stem en een aangenaam talent te bezitten.
Zoowel door de natuur als de genade was hij geschikt gemaakt om een goed
prediker van Jezus Christus te wezen. Geen wonder dus, dat zijne kerk
altijd opgepropt was van toehoorders en dat menigeen daar getroffen
werd, terwijl vele belangstellenden moesten buiten staan. Daar ging
kracht uit van dezen prediker, dat werd in den ganschen omtrek openbaar,
terwijl allerlei lieden zijn onderricht begeerden.

Op bepaalde tijden bezocht hij de omliggende dorpen, en bijgemeenten
werden gevormd, die tot op heden bestaan. Nu en dan bracht hij ook een
bezoek aan de hoofdstad, waar hij bijna even populair was als tehuis.
Eene enkele aankondiging was voldoende om hem een groot gehoor te
verzekeren. Een ooggetuige zegt: „Ik heb eens eene prediking van hem
bijgewoond, waar, naar ik gis, twaalf honderd menschen samen kwamen, en
dat nog wel des morgens om zeven uur op een werkdag, in den donkeren
wintertijd. Ook woonde ik eene prediking bij op den dag des Heeren in
eene vergaderzaal te Londen, waar meer dan drie duizend waren opgekomen,
zoodat de helft zich genoodzaakt zag uit gebrek aan plaats weer heen te
gaan, en Bunyan zelf kon slechts met moeite door een achterdeur als over
de schouders der hoorders heen zijn predikstoel bereiken”. Het was een
zeer aandoenlijk schouwspel wanneer hij op afgelegen plaatsen optrad,
meestal voor een duizendtal personen en dat nog wel midden in den nacht.
Zijn groote beroemdheid vervulde hem met zorg. Hij verontmoedigde zich
des te dieper voor den Heere. Indien hem geen groote genade van den
hemel ware geschonken, dan zou hij zijn gaan roemen buiten de maat, en
de duivel zou hem verstrikt hebben.

God liet ook toe, dat zijn knecht werd gekastijd. Er kwamen kwade
geruchten in omloop, die hem onteerden. Er werd verzekerd, dat hij het
zevende gebod had geschonden en het negende evenzeer. Zekere heer
Beaumont kwam plotseling te sterven. Zijne dochter, die eerst door hem
op straat was gezet omdat zij Bunyans prediking volgde, was daarna weder
in gunst ontvangen nadat zij beloofd had niet langer onder „dat volk” op
te gaan. Zij had spoedig spijt van die belofte en smeekte haar vader
haar toch verlof te geven om naar de preek te gaan luisteren. Op zekeren
avond toen de oude heer reeds ter rust was gegaan, zocht zij hem op
zijne slaapkamer op en sprak zoo ernstig met hem, dat hij tot tranen
bewogen werd. In den loop van dien nacht kwam de vader te sterven. Nu
liep het gerucht dat hij vermoord was, dat zijne dochter hem vergiftigd
had, en dat haar leeraar haar hierin was behulpzaam geweest. Dit gerucht
bracht heel den omtrek in beweging. Deze vrouw was eene moordenares en
haar prediker leefde met haar in ontucht. Ofschoon echtgenoot en vader
was hij een schandelijk overspeler, zoo niet nog erger dan dat! Het
gerecht zou hem straffen. Een onderzoek werd ingesteld, nu ook naar
andere lasteringen, die reeds in omloop waren. Maar met dit onderzoek
eindigde ook de gansche zaak. De lasteraars werden door den lijkschouwer
aan de kaak gesteld, en ernstig wegens hunne vermetelheid bestraft,
terwijl de leeraar zeide: „Ik roep God tot getuige aan, dat ik
onschuldig ben. Niet dat ik uit of van mijzelven van eenige
goddeloosheid ben teruggehouden; maar God heeft mij in zijne genade
bewaard, zooals ik bid, dat Hij altoos doen zal.”

[Afbeelding: BUNYAN IN DE GEVANGENIS.]

Dit zooveel opspraakmakende leed werkte mede ten goede. De prediking won
aan kracht, en de prediker kwam in nog grooter roep als een goed
dienstknecht van Jezus Christus. Uitnoodigingen kwamen tot hem van
andere en grootere gemeenten. Hij kreeg beroepen, die zijn inkomen
aanmerkelijk zouden vermeerderd hebben en hem in staat gesteld een
grooten staat te voeren. Maar hij was onbeweeglijk. De stad Bedford met
hare nabuurschap was zijn kring, met dien verstande echter, dat hij ook
als de gelegenheid zich aanbood elders ging prediken. Hij werd nu in de
wandeling altijd „bisschop Bunyan” genaamd en ontzag moeite noch arbeid
om naar verwijderde streken heen te reizen, waar het volk zijne hulp
noodig had. Het was hem nu vergund te prediken en raad te geven zonder
dat iemand hem eenigszins mocht hinderen, en ofschoon hij voortdurend
bleef ontkennen, dat hij deze vergunning behoefde, kwam zij hem toch ten
goede. Van zijne roeping als leeraar liet hij zich nooit aftronen,
evenmin door goed als kwaad gerucht. Zijn vriend Charles Doe getuigt
daarvan: „Toen Bunyan eens op weg naar Cambridge was, ontmoette hem
iemand van de universiteit, die tot hem zeide: „Hoe durft gij prediken,
aangezien gij den oorspronkelijken tekst niet kent en geen geleerde
zijt?” Toen antwoordde Bunyan: „Hebt gij den oorspronkelijken tekst?” --
„Ja”, zeide de academie-man. „Zoo, zijt gij in het bezit van de
oorspronkelijke handschriften, die door de pennen der profeten en
apostelen zijn geschreven?” vroeg Bunyan verder. -- „Neen” zeide de
ander, „maar wij hebben de echte copiën van het oorspronkelijke.” --
„Hoe weet gij dat?” -- „Hoe?” herhaalde de ander. „Hoe? Wel wij
gelooven, dat wij de ware en echte copiën van den grondtekst bezitten.”
-- „Juist,” zeide Bunyan, „en zoo geloof ik nu ook, dat de Engelsche
vertaling een echte en zuivere copie van den grondtekst is.” En de
geleerde mijnheer ging door.

Het zaad des Woords viel in goede aarde. Vele werden bekeerd en den
Heere toegevoegd. De gemeente, die onder zijne hoede stond, werd
voortdurend uitgebreid, en als een onderherder arbeidde hij voortdurend
aan haar welzijn. Op de bediening der sacramenten was hij zeer stipt en
daarin zeer getrouw. Zij waren de genade niet, maar wel genademiddelen,
die niemand verzuimen mocht. Het laatste avondmaal veranderde niet in
het lichaam en bloed des Heeren; maar het stelde het voor. En deze
leeraar geloofde, dat de berouwhebbende zondaar en de pasbekeerde
geloovige ze niet mochten verzuimen, of zij verzuimden een voorrecht en
begingen eenen misslag.

Hij zorgde voor het krankbezoek met veel medelijden en liefde. Waar soms
strijd tusschen de broeders ontstond, trad hij onmiddellijk tusschen
beiden. Voor zoekenden naar de waarheid in hunne menigvuldige
aanvechtingen en bekommering, was hij een trouw en vriendelijk
raadgever. Met de leden, die naar elders vertrokken waren, hield hij
briefwisseling, er in toestemmend, dat zij elders zich bij eene
zusterkerk aansloten, die op denzelfden bodem stond. De tucht op
degenen, die zich vergrepen, paste hij met alle gestrengheid toe. Hij
zelf ging eerst met de zoodanigen in de eenzaamheid; gelukte het hem dan
niet de dwalenden terecht te brengen, dan moesten de broeders er aan
tepas komen. Alle tuchtiging, die hij oplegde, moesten de broeders
goedkeuren of verzachten. Hij handelde daarin geheel eenstemmig met hen.

De haast, waarmede hij strafte, werd weder goedgemaakt door de haast
waarmede hij vergaf. Menigmaal hief hij de tuchtroede op of verzachtte
de kastijding aanmerkelijk, waar hij groot berouw en oprechte
schuldbekentenis bespeurde, zoodat de tucht diende tot opbouwing van het
allerheiligst geloof.

Bunyan matigde zich geen monopolie aan voor den dienst des Evangelies.
Hij achtte zich gesteld over de broederschap des Heeren, als voorganger
en herder der gemeente. Maar hij zag in ieder lid der gemeente een
medearbeider en droeg hun zulke bedieningen op als het best voor hen
pasten. De jongere en oudere leden leerden hunne voorrechten en
verplichtingen kennen; allen beijverden zich in ’s Heeren dienst, om
elkander op te voeden in het Evangelie, elkanders lasten te dragen en
alzoo de wet van Christus te vervullen.

Langs deze verschillende wegen werd zorg gedragen voor de kudde over
welke de Heilige Geest hem tot een opziener gesteld had. Hij voedde haar
met het brood des levens; hij bracht haar tot werken des geloofs; hij
oefende haar in godzaligheid; hij bezielde allen met zelfverloochenenden
ijver; hij hield haar terug van een zelfvertrouwen, dat gevaarlijk wezen
zou, en van verachtering in het geloof, dat eenmaal den heiligen
overgeleverd is.


V.

ZIJN LOOPBAAN ALS SCHRIJVER.

Bunyan was vertrouwd met de behandeling der pen. Het schrijven was hem
daarbij een genot. De opstellen gingen van zijn hart naar zijn hoofd en
dan kwamen ze door zijne vingers op het papier. Het moet intusschen
worden toegestemd, dat de handeling van het schrijven zelf hem veel
moeite kostte en zeer langzaam ging. Te oordeelen naar de vroegste
staaltjes van zijn pennekunst, moet het hem heel wat tijd gekost hebben
zijn dunste boek voor de pers gereed te maken. De geest was zonder
twijfel de pen ver vooruit.

Hij werd auteur in 1656, bijna tegelijkertijd toen hij prediker werd, en
zijn eerste werk was een strijdschrift. Het droeg den titel: „Eenige
Evangelische waarheden volgens de Schriftuur uitgelegd.” Het doel
daarvan was zich te verzetten tegen enkele dwalingen, waaraan zekere
Kwakers leden, namelijk de geringschatting van de Schrift en van het
offerbloed des Lams in het plaatsvervangend lijden.

Het werd dadelijk beantwoord, en op dat antwoord gaf hij een
buitengewoon scherp wederantwoord. Andere boeken volgden en toen werd
hij gevangen gezet. Maar het schrijven hield niet op, want de nood drong
hem zijne pen geen rust te laten. Hij moest zijne familie ondersteunen,
en ofschoon hij een gevangene was, toch moest hij zijn eigen kost
verdienen. Daar nu het schoenlappen daartoe niet voldoende was, schreef
hij nu en dan korte stukjes, welke zijne vrienden lieten drukken om ze
langs de straten te verkoopen. Ze gingen zoo goed van de hand, dat de
liedjeszangers bij Newgate en Londen Bridge zijn portret en
handteekening op hunne prullerij plaatsten, ten einde ze ingang te doen
vinden bij het volk.

Als een bewijs van vriendschap voor hen, die zijne prediking gevolgd
waren, en voor wie ze gezegend was geweest, schreef hij een kort verhaal
van hetgeen Gods barmhartigheid voor hem gedaan had. Deze
levensbeschrijving, die van zijne geboorte tot zijne gevangenneming
loopt, is een der merkwaardigste autobiographiën, die ooit uitkwamen.
Zij bevat inderdaad de aanleidende oorzaak voor ieder punt zijner
bekeering, al wat hij ondervond, dat invloed uitoefende op zijne
inwendige wijding tot het leeraarschap. De lezer van deze levensschets
heeft dan ook grootendeels den man zelf hooren spreken, zij is in
hoofdzaak wat Bunyan zelf geschreven heeft.

De ernstige toon, waarin het geheel gesteld is, komt vooral uit in de
volgende zinsnede, die bewonderenswaardig heeten mag. „God speelde er
niet mede toen hij mij tot overtuiging der waarheid bracht; de duivel
speelde er niet mede toen hij mij verzocht; en evenmin speelde ik er
mede, toen de angsten der hel op mij nederkwamen; en daarom mag ik er
ook niet mede spelen als ik deze dingen verhaal; maar ik leg ze daar
klaar en duidelijk neder, juist zooals ze gebeurd zijn.” De titel, welke
hij aan zijn boek gaf: „Overvloedige genade bewezen aan den grootsten
der zondaren,” was de beste, dien hij kiezen kon.

Meer doorwrochte uitgaven volgden, waarvan het in gereedheid brengen
onder Bunyans omstandigheden inderdaad verbazing wekt. Zij waren
diepdoordachte studiën over groote waarheden, als, de rechtvaardigmaking
door het geloof, de wederopstanding der dooden, en ofschoon nieuwere
werken deze in onze theologische scholen hebben verdrongen, ze zijn toch
maar zelden overtroffen evenmin in hunne overtuigingskracht als in hun
diep inzicht, terwijl ze blijk dragen hoe nauwgezet hij de waarheid
toepaste en ook anderen tot ernstige toepassing drong. De eenige
hulpbron, die bij zijne letterkundige werken hem als hulpmiddel diende,
was een Concordance, en het „Boek der martelaren van Fox;” -- de eenige
plaats, waar hij schrijven kon, zijne cel, waar hij ieder oogenblik werd
gestoord en hij zoo goed als geene geriefelijkheden krijgen kon. De toon
van zijne werken in de gevangenis was grootendeels de polemische, en
somtijds was de strijder zelfs hardvochtig en gestreng. Jegens den
predikant Fowler, die eene ondubbelzinnige ontkenning en verloochening
van het 13e artikel van zijne eigen kerk had geschreven, zegt Macaulay
dat hij „woest” was. Hij was voorzeker wel wat ruw, maar Fowler was op
zijn minst al even ruw, en beiden verloren veel te veel de
bescheidenheid uit het oog.

Het laatste werk, dat uit zijne gevangenis naar de pers ging, was
getiteld: „Eene belijdenis van mijn geloof, en eene verdediging van mijn
praktijk.” Het had de strekking om zijne praktijk te verdedigen, dat
Christenen _als Christenen_ aan ’s Heeren avondmaal mochten deelnemen.
Het was volgens Bunyans gevoelen genoeg, dat iemand het bewijs leverde
van een geloof in de liefde werkende. Dat zoo iemand nog niet gedoopt
was na de belijdenis van zijn geloof, betreurde de Baptisten-predikant
ernstig, maar ofschoon hij zich om des gewetens wille van zulk eene
indompeling ook voorloopig onthield -- de godzaligheid van zijn wandel
was daar het bewijs van -- zoo bleef toch zijn recht op de voorrechten
der kerk onaangeroerd, en te Bedford mocht hij ze allen genieten.

Een groot geroep ging er na deze uitgave op onder de Baptisten, en deze
openbare mededeeling werd als een onteering van den Heere aangezien.
Maar Bunyan volhardde stillekens in zijne overtuiging, wel bewust, dat
de almachtige God zijn schild was, en duldde alles, naar hij zeide „tot
het mos op zijne oogleden groeien zou.”

Er was een ander boek, dat in het licht gegeven is vóor onze auteur de
gevangenis verliet -- dat boek, hetwelk inderdaad zijn naam vereeuwigd
heeft. De „Pelgrimsreis” werd begonnen en geëindigd in de gevangenis.
Dit boek werd hem als het ware ingegeven en kwam zonder moeite op
papier, zich aan hem opdringende met groote zoetvloeiendheid en innig
gevoel, als in de bekoorlijkheden van een droomgezicht. Hij was bezig
een ander boek te schrijven, toen hij eensklaps aan dit begon. Twintig
denkbeelden drongen zich aan hem op, en vóor hij die neergeschreven had
weer twintig andere. Hij zette met genot de pen op het papier. Terwijl
hij ophield of rustte kwam het denkbeeld, en wachtte hij maar weer dan
kwam er weder een ander, tot hij eindelijk in alle opzichten verblijd en
verwonderd was over wat hij had geschreven. Hij behandelde dit onderwerp
geheel uit zichzelven, geen enkele menschelijke ziel was hem daarbij
behulpzaam; hij had niet zooals anders vooraf bouwstoffen opgezameld.
Hij had geene inspiratie gezocht, noch bij het plechtig geklots van vele
wateren, noch bij den prachtigen aanblik van een Oosterschen hemel, noch
in de plechtige eenzaamheid, of zelfs in de afzondering bij verheven
natuurtooneelen. Hij was bewoner van een hol en hij was altijd een
zwerveling geweest in het weinig romantische land aan den oever der
Ouse. Maar tot zijne onuitsprekelijke vreugde had hij Christen temidden
van wonderveel en groote zonden heengevoerd naar de liefelijke bergen,
en door het land van doodschaduwen naar het Paradijs van God. De
bouwstof en de wijze van bewerking was alles het zijne, en geen mensch
kwam er iets van te weten vóor het afwas.

In de gevangenis zat ook een zekere Marsom, door wiens familie bericht
is, dat toen de „Christenreis” gereed was, Bunyan die aan al zijne
medegevangenen voorlas, om van hen te weten te komen of hij het werk zou
laten drukken al dan niet.

Men was er niet eenstemmig over. Sommigen zeiden: „John, laat het
drukken,” anderen zeiden: „Niet doen.” Sommigen zeiden: „Het kan goed
doen,” anderen meenden van niet. Marsom vroeg of hij het nog eens
overlezen mocht en na het nauwkeurig bestudeerd te hebben, ried hij aan,
dat het zonder mankeeren moest worden gedrukt.

Toch gebeurde het niet vóór 1678, en toen was dit boek onmiddellijk
populair en wel in bijzonder groote mate. Binnen tien jaren werden er
twaalf herdrukken van bezorgd en in Engeland alleen hadden 100000
exemplaren hunnen weg gevonden vóor Bunyans dood. Van dien tijd af is
het een gevierd boek gebleven. Het is in den schouwburg opgevoerd. De
romanschrijvers hebben er van geprofiteerd. Allerlei letterkundigen
hebben het aangehaald en vele schrijvers er hunne beelden aan ontleend.
De kritiek heeft het onder handen genomen en het op allerlei wijzen
ontleed, zoodat alle schoonheden en gebreken in het helderste licht
verschenen zijn. Door vertaling is het populair geworden bij schier alle
natiën onder den hemel. Kunstenaars hebben hun uiterste best gedaan om
de schoone tafereelen af te beelden.

De „Geschiedenis van Meester Kwaad”, met nog een of twee andere boeken
volgden op de uitgave van den „Christenreis”, en toen kwam in 1682 „De
Heilige Oorlog”. Het valt gemakkelijk uit de inleiding op te maken, dat
bij de beschrijving van Menschziel, eerst in bezit genomen door Diabolus
en dan heroverd door Immanuel, de schrijver zichzelven op het oog heeft.
De beschrijving is geheel op militaire wijze, de bijzonderheden uit het
krijgsmansleven zijn herinneringen uit zijn eigen militaire loopbaan bij
het beleg van Leicester, vandaar dus zijne beelden. De eerste aanval van
den duivel, die met zulk een spoedig succes bekroond werd in de
vervreemding van den mensch van zijn Maker, is wonderschoon verhaald, en
zoo ook de vleeschwording van den Zone Gods tot verlossing van den
verloren mensch. Wellicht wordt dit nog overtroffen door de vernieuwde
pogingen van den Booze om den mensch weder in zijne macht te brengen. De
diepzinnige filosofie van de beelden, die gebruikt worden, is volkomen
in overeenstemming met den geest, die hier lichamelijk voorgesteld
wordt. Het bovennatuurlijke, het dichterlijke en het evangelische gaan
hand aan hand.

Ook dit boek beleefde vele herdrukken gedurende het leven van den
schrijver en wordt nog voortdurend gretig gevraagd, maar toch niet in
die mate als de onovertroffen inhoud verdient. Het is het beste
menschelijke richtsnoer voor hem, die wenscht te weten hoe de wet der
zonden in zijne leden woelt en door Satanische macht daarin is gekomen,
en hoe ook door de inwerkende genade des Heiligen Geestes die macht in
toom kan worden gehouden.

[Afbeelding: BUNYAN PREDIKENDE IN DE OPEN LUCHT.]

Binnen een paar jaren werd het tweede deel van „de Christenreis”
uitgegeven, „de Christinnereis,” waarin wij Christens vrouw en kinderen
met hunne geburin Barmhartigheid achter hem naar den hemel zien trekken.
Andere medereizigers, wier namen eene zeer diepe karakterkennis
verraden, voegen zich bij het gezelschap en onder het voortreffelijk
geleide van „Grootmoedig”, bereiken zij eindelijk hunne bestemming. Het
is heerlijk om te zien hoe het vlakke veld opgevuld is met paarden en
wagenen en trompetters om de pelgrims te begroeten, waar zij éen voor
éen de gouden stad binnentrekken. De groote rijkdom en afwisseling van
Bunyans denkbeelden komt in dit tweede deel vooral uit waar men ze
vergelijkt met het eerste. De reis van Christen was meestal een zware en
moeielijke worsteling om de zegepraal; de reis van Christina was
grootendeels een aangename reis naar het vaderhuis.[1]

  [1] Van „De Christen- en Christinnereis naar de eeuwigheid” verscheen
  bij de uitgevers van dit werk en geheel in dezelfde wijze van
  uitvoering eene volksuitgave met 100 uitstekende platen en portret van
  den schrijver, in prachtigen stempelband, tot den geringen prijs van
  ƒ 4.25.

Christina’s zonen waren achtergebleven als een groote zegen voor de
strijdende kerk; de droomer begreep, dat hij daarvan in de toekomst nog
wel wat te zeggen zou hebben. Zijn vermoeden werd waarschijnlijk
vervuld, ten minste in zooverre dat hij ook nog een derde deel onder
handen heeft gehad; want enkele jaren na zijn dood kondigde zijn
uitgever, Nathaniel Ponder aan, dat hem het manuscript was toevertrouwd
en dat het binnenkort het licht zou zien. Er werd evenwel niets meer van
die uitgave van Ponder vernomen. Wel kwam er later iets uit, dat een
derde deel beteekenen moest; maar het was eene vervalsching. Alle
innerlijke en uitwendige bewijzen zijn voorhanden, dat het volstrekt
niets te maken heeft met den wezenlijken droomen-droomer, en zijne twee
echte „droomen”.

Weder andere boeken volgden tot omstreeks zestig boekdeelen, waaronder
verscheidene van aanzienlijke grootte, Bunyans werken uitmaken. Velen
daarvan waren polemisch, maar allen hadden betrekking op de
fundamenteele waarheden des Christendoms. In vele gevallen bestonden zij
uit eene uitbreiding van zijne predikaties, wanneer de overtuiging zich
van hem meester maakte, dat zij zeer geschikt waren om goddelooze lezers
te doen ontwaken uit hunnen doodslaap en de vromen tot dieper
overtuiging te brengen. Hij wilde nuttig zijn niet alleen voor zijn
eigen tijdgenooten, maar ook voor de toekomstige geslachten. Het was
inderdaad een moeilijke taak om al de tegenwerpingen der verachtende
spotters naar eisch te beantwoorden, maar hij vervulde die taak. Het was
een hard werk al de verschillende moeielijkheden op te lossen van
tuchtelooze en huichelachtige gemoederen, maar hij deed dat werk. Hem
woog de zware verantwoordelijkheid om de gemeente Gods te waarschuwen
tegen de menigvuldige verzoekingen om de waarheid te ontkennen of te
verminken, op het hart, en hij onttrok zich niet aan die taak, maar
arbeidde hieraan ijverig, zoowel op den predikstoel als in de pers.
Zijne leer leefde in duizenden zijner tijdgenooten, die hij nooit gezien
had, en hij wist hen te vervullen met bewonderende liefde voor het
Evangelie van Gods genade.

Beide door zijne eenvoudige werken als daar is „Het boek voor jongens en
meisjes”, en door zijne diepzinnige geschriften, als b. v. „De Genadewet
ontvouwd”, werd het volk over het algemeen aangetrokken; het hield die
geschriften dankbaar in waarde, en werd er krachtig door overtuigd.

Niet éen was er onder al die zestig deelen, waarvan niet veilig kon
gezegd worden, dat zijn onderwerp waardig, zijne taal verstaanbaar,
zijne redeneering vloeiend, zijne inkleeding smaakvol, zijne oprechte
bedoeling doorzichtig, zijn toon die van Boanerges en Barnabas was; nu
eens verontrustend en verschrikkelijk, dan weer vertroostend -- altijd
geschikt om zijne lezers een inzicht te geven in het ware zaligmakende
geloof.

Als eene proeve van zijne aangrijpende welsprekendheid, diene het
volgende: „Luiaards, onverschilligen, slaapt gij dan altijd? Zijt gij nu
vast besloten den slaap des doods te slapen? Zullen noch boodschappen
van den hemel noch van de hel u wakker maken? Zult gij dan maar altijd
zeggen: Nog een weinig slapens, nog een weinig sluimerings, noch een
weinig handvouwens al nederliggende? O, dat mijne oogen tranenbeeken
waren, en dat ik een hart vol medelijden met u hadde! Hoe zou ik u dan
beklagen! Hoe zou ik u beweenen! Arme, verloren, stervende ziel! Hoe
hard is mijn hart, dat ik niet over u wegsmelt in tranen! Indien gij
maar een lid van uw lichaam verloort, of een kind, of een vriend, dan
zou het nog zoo erg niet wezen; maar arme mensch, het is UWE ZIEL!
Indien die naar de hel verwezen werd voor één dag, of voor een jaar, of
zelfs voor duizend jaren, dan ware het vergelijkender wijze nog te
overkomen; maar het is voor eeuwig! O die ontzettende EEUWIGHEID! Welk
een zielverbrijzelend woord zal dat voor u wezen als tot u gezegd wordt:
„Gaat weg van mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, dat den duivel
en zijnen engelen bereid is!””

[Afbeelding: BUNYANS LAATSTE LIEFDEWERK.]

In zijn omgang met bekommerden en wankelmoedigen ging hij met groote
wijsheid te werk. Lees hier wat hij tot hen zegt: „Niets is eene meer
algemeene kwaal onder ons menschen, dan dat er velen zijn, die twijfelen
aan de genade Gods, en dat bekomt een zondaar toch wel het
allerslechtste. De wet te verbreken is inderdaad reeds dwaas genoeg;
maar de genoegzaamheid der genade te betwijfelen is nog erger dan
dwaasheid en zonde, erger dan al wat slecht heeten moet. Daarom,
wanhopende zielen -- want het is tot u dat ik spreek -- werpt uw
wantrouwen weg, schudt uit uwe slaafsche vrees, hangt al uwen argwaan
aan den kapstok, en gelooft, dat gij daartoe een zeer voldoende reden
hebt, want daar stroomt eene rivier voor uwe voeten. Laat uw gebrek aan
vroomheid en goede werken u niet het minste verhinderen. Dit is eene
rivier van het water des levens: stroomen van genade en barmhartigheid
ziet gij daar. En wanneer gij ziet dat zij, die vreezen van honger te
sterven, mondvoorraad opdoen te Tunbridge, Epsom, Bath en elders, opdat
zij voor lange reizen op de wateren uitgerust zijn; zorgt gij dan, dat
gij voorzien zijt van levend water, dat gij niet behoeft te koopen, maar
dat u wordt aangeboden om niet. O, laat dan uwe ziel niet ophouden noch
u terughouden door vrees of twijfel; maar drinkt, drinkt en leeft in
eeuwigheid.”

Ook voor den geloovige, die zich in Christus verheugt, had hij een woord
op zijn pas. „Het is zoo heerlijk en Gode zoo aangenaam, wanneer
Christenen wandelen waardiglijk hunne roeping, hun staat en hun
toestand: in alle dingen getrouw aan wat God van hen maakte. Dan zijn
zij als de bloemen in den tuin. Waar de tuinman ze geplant heeft daar
staan ze, en van den hysop, die aan den wand uitwast, tot den ceder van
den Libanon toe is van hen allen hunne vrucht ook hunne heerlijkheid. En
aangezien de stam, waarop zij ingeënt zijn, de vruchtbaarste stam is, en
het sap, dat door hen heenvloeit het vruchtbaarste sap, en de Kweeker
onzer zielen de wijste hovenier, zoo vertrouwen wij alles aan Hem toe
ook wat ons vreemd toeschijnt, alleen zorg dragende, dat wij rijk worden
in goede werken. Daardoor toont gij immers, dat gij geen geschilderd
vuur zijt, dat geen warmte afgeeft; geen geschilderde bloemen, die geen
geur hebben; geen geschilderde boomen, waaraan nooit vruchten groeien.”


VI.

ZIJN LEVENSEIND.

Lijden om des gewetens wil bleef Bunyans deel tot het einde. Zijn
weinige gehechtheid aan de staatskerk en zijne evangelische getrouwheid
brachten hem dikwijls in onaangenaamheden met de overheid, en deze heeft
hem meer dan eens van zijne goederen beroofd. Zijn kerkgebouw werd zelfs
eene wijle gesloten en hij moest zijne vergaderingen in het open veld
houden.

Temidden van al deze onzekerheid voor de toekomst vermaakte hij aan
zijne innig geliefde vrouw alles wat zijn eigendom was bij een document,
dat gedagteekend is van den 23^{sten} December 1685. Hij, „John Bunyan,
kopersmid, gaf, door innige liefde gedreven, aan haar alle goederen, die
hij bezat, zoowel roerend als onroerend, en alle schuldvorderingen, waar
die ook mochten gevonden worden.”

Aldus op alles voorbereid was hij tijdig en ontijdig in zijn Meesters
werk. Zijn roem groeide telkens aan. Van alle zijden werd het hem
moeielijk gemaakt door overstelpende bezigheden. Hij werd beter met
boeken vertrouwd, en zijne groote kennis der menschelijke maatschappij
bracht hem eigenaardige voordeelen aan. Alles werd tot zijn doel
aangewend; hij kon alles gebruiken; menigmaal werden onderwerpen uit het
dagelijksch leven aangehaald om als illustratiën te dienen, en niet
minder staatkundige gebeurtenissen of de geschiedenis van den dag. Als
hofprediker van den Lord Mayor van Londen, tot welk ambt hij eens
geroepen werd, of als gast der eenvoudige hutbewoners in afgelegen
dorpen, wien hij na het landelijk maal het Evangelie prediken zou,
altijd was hij dezelfde, altijd bleek zijne vurige begeerte om anderen
nuttig te wezen en tot God te leiden.

In het voorjaar van 1688 leed hij veel door de zweetziekte,[2] en het
scheen zelfs, dat hij er aan sterven zou. Gedeeltelijk herstelde hij wel
weer, en eindelijk meende men zelfs, dat hij zijne volle kracht
terugbekomen had. Maar zijn einde was op handen en het duurde niet lang
of het kwam. Eer zelfs dan hij of zijne zoo innig aan hem verkleefde
echtgenoote vermoed hadden, want hij stierf waar zij hem niet bijtijds
kon bereiken, twee dagreizen van huis.

  [2] Deze vreemde ziekte, die slechts een verloop van enkele uren had,
  meestal met doodelijk einde, sleepte omstreeks dien tijd in Engeland
  vele honderden ten grave.

Hij was door een jongeling zeer dringend verzocht eene poging te doen om
hem met zijn vader te verzoenen, die gedreigd had hem te zullen
onterven. Daar was in het geheel geen kans op dan alleen door een
persoonlijk bezoek, en daartoe moest Bunyan eene reis ondernemen van
Bedford naar Reading, een afstand van vijftig mijlen.[3] Hij ondernam
dien tocht te paard en slaagde zoo goed in zijne opofferende
onderneming, dat de vader er in toestemde zijn zoon te vergeven en de
bedreiging introk. Zeer verblijd over den goeden uitslag, besloot Bunyan
Londen op de terugreis aan te doen, waar die jongeling woonde. Hij wilde
hem zelf de goede tijding brengen. Het weder was buitengewoon onstuimig
en de reis viel hem zuur. Toen hij de woning van zijn vriend Shaddoks op
Sneeuwheuvel bereikte, overviel hem de koorts, en ofschoon er eerst alle
hoop was op zijn herstel, stierf hij tien dagen later. De datum is
onzeker, daar de opgaven verschillen tusschen den 12^{en}, 17^{en} en
31^{sten} Augustus 1688.

  [3] Ongeveer achttien uren.

[Afbeelding: BUNYANS GRAF IN BUNHILL FIELDS.]

Bunyans dood was een waardig besluit van zijn leven. Zijne lenden waren
omgord en zijne lamp brandende. Hij bleef getrouw tot den dood. Hij
blies den laatsten adem uit, verzegelende, dat God waarachtig is. „Wat
zoudt gij beter voor mij kunnen begeeren,” zeide de stervende tot de
omstanders, „dan wat God mij te zien geeft in het heerlijk visioen,
waarmede Hij mij verwaardigt? Mijne begeerte is, dat gij heilig moogt
leven en _eenmaal komen om het te zien_. Ik ga naar den Vader van onzen
Heer Jezus Christus, die mij zonder twijfel uit kracht van het
verzoenend bloed van zijnen Zoon, aannemen zal, ofschoon ik een zondaar
ben. Weent niet over mij. Wij zullen elkander eerlang weder ontmoeten om
het nieuwe lied te zingen en eeuwig samen gelukkig te zijn.” Hij wist,
dat hij in den hemel een beter en onsterfelijk leven tegemoet ging.

Het lichaam werd te Bunhill Fields begraven temidden van vele treffende
bewijzen van algemeene liefde en eerbied. Te Bedford was de smart hevig,
in het bijzonder bij de gemeente, die nu herderloos was, maar niet
minder in heel den omtrek. Het was nog geen veertien dagen geleden, dat
zij hunnen herder, leeraar, vriend en stadgenoot hadden zien wegrijden
op zijn Samaritanentocht der barmhartigheid naar Berkshire, en toen zag
hij er niet minder sterk uit dan vroeger, een krachtig, flink gebouwd
man van zestig jaren. Sommigen hunner hadden hem eerbiedig goeden dag
gezegd, anderen meer familiaar en vriendschappelijk gegroet.

En nu was hij reeds dood en begraven. Bij zijne bijzondere
vriendelijkheid voor een verstootene had hij zijn leven ingeboet. In den
dienst van zijnen Heer en Heiland was hij ingesluimerd en tot zijne
vaderen vergaderd. Grootmoedige, eerwaardige Bunyan! Gij rust van uwen
arbeid en uwe werken volgen u na. Uw loopbaan was moeielijk, maar gij
waart standvastig. Gij werdt zwaar beproefd en diep bedroefd, maar gij
bleeft getrouw. Uw pelgrimsreis van deze wereld naar de toekomende loopt
evenwijdig met uw eigen, bewonderenswaardigen, onnavolgbaren droom, van
het begin af tot aan het zegevierend en God verheerlijkend einde.

[Afbeelding]



INLEIDING.


In „De Heilige Oorlog” bezitten wij een van de meesterstukken onder de
allegorische werken van den Onsterfelijken Bunyan. Met zijn
„Christenreis naar de eeuwigheid” vergeleken is het eene allegorie van
geheel verschillende stijl en karakter, voorstellende een andere
gestalte der bevinding. Bunyans Heilige Oorlog mag met alle recht
genoemd worden „de geschiedenis van ’s menschen ziel.”

In dit opzicht verschilt deze tegenwoordige beeldspraak van het vroegere
werk van den uitstekenden droomer; „de Christenreis” handelt over de
uitwendige omstandigheden van eens Christens pelgrimstocht, in zooverre
zij voor het geestelijk leven voordeelig of schadelijk zijn, en daardoor
invloed uitoefenen op de innerlijke gemoedswerkzaamheden van den
Christen. De _Heilige Oorlog_ behandelt de inwendige worstelingen der
ziel, en gaat vandaar tot de uitwendige gevolgen over, waar zij ’s
menschen geluk en vrede bewerken. De Pelgrimstocht beschrijft de
vijanden van buiten, die de ziel aanvallen, terwijl de Heilige Oorlog de
inwendige vijanden beschrijft, die alle menschelijk geluk, ja zijn leven
bedreigen.

Uit deze oorzaak hebben velen de gelijkenis van den „Heiligen Oorlog”
zelfs als een veel geestelijker werk dan de „Christenreis” beschouwd, en
wellicht is dit eerste daarom ook door de groote menigte minder verstaan
en gewaardeerd. Deze leerrijke gelijkenis is een ontleder van het hart
in de geestelijke ontleedkunde der ziel. Zij is een geestelijke spiegel,
die doet uitblinken wat de mensch was, wiens slaaf hij werd, welke
oorlogen en gevechten, welke worstelingen en aanvallen gewaagd en
uitgestreden moeten worden, vóor Christus weder op den troon zit in het
hart en de verloren Menschenziel kan zingen het nieuwe lied, dat de
herwonnen Menschenziel waardig is.

De twee groote denkbeelden, die het geheele werk beheerschen zijn de
Verloren en Herwonnen Menschenziel, en doen ons denken aan Miltons
Verloren en Herwonnen Paradijs. De eerste zinspeling, toegepast op de
stad Menschziel heeft het oog op ’s menschen ziel in het algemeen, maar
verder in het bijzonder op dat wezen, hetwelk ziel genaamd, ’s menschen
_ik_ aanduidt, waarop eens Gods beeld en zegel werd gedrukt. Het was
Gods handenwerk, en evenals al Gods werken, werd het „zeer goed”
genoemd. Het was onder al Gods scheppingen het naast in gelijkenis en
het innigst in liefde aan God verwant: „God schiep den mensch naar zijn
beeld.” De ziel werd geschapen om Gods tempel te wezen, de plek, waar
zijn troon stond. Het kasteel van Menschziel is het hart; de wallen zijn
het lichaam of het vleesch, en de poorten de vijf zinnen -- vandaar hun
zeer verstaanbare benamingen. De bewoners van de stad zijn het verstand,
het geweten, de wil, de lusten, de gedachten -- de duizenden gedachten,
die in de ziel rondwriemelen. Dit zijn de mannen, vrouwen en kinderen
der stad, aldaar ontvangen, geboren, gevoed, en aldus opgroeiende in
daden ten goede of ten kwade. Deze koninklijke verblijfplaats viel in de
vernielende handen van satan of _Diàbolus_ en zijne hoofdmannen; de
woorden veraanschouwelijkende van den wijsten der koningen -- die
samenvatting van de geschiedenis der menschheid: -- „Ziet, dit heb ik
gevonden, dat God den mensch goed gemaakt heeft; maar zij hebben vele
vonden gezocht.” [Pred. 7:29.]

Dit droevig einde van de gevallen Menschenziel wordt nu aanleiding tot
de openbaring van Gods heerlijkheid. Dit breken van het heilig verbond
tusschen God en den mensch brengt al dadelijk den Zone Gods in het
geding; deze komt de gevallen creatuur te hulp. _Immanuel_ maakt nu met
zijnen Vader een verbond, dat Hij zelf de ziel onder de souvereiniteit
van God zal terugbrengen; en dit vervult Hij door zijn dood en zijne
offerande en de daarop volgende werkingen van den Heiligen Geest.

Maar intusschen heeft Satan den troon in Menschziel opgeslagen en daar
een nieuwe regeering aangesteld. De overweldiger moet verjaagd worden.
Diensvolgens begint de worsteling, en hier daalt de allegorie af tot het
bijzondere; tot uw ziel en de mijne. De ziel wordt door Christus
hernomen; maar daar zijn nog die loerende handlangers van Diàbolus, het
zaad des boozen in het hart, het overschot van het onkruid, het
overblijfsel van den „ouden mensch” en de bedorven natuur. Deze
veroorzaken menigmaal geestelijke schade aan de ziel; zij bedroeven den
Heiligen Geest, en drijven somtijds Christus weg van zijnen troon. Satan
treedt spoedig weder binnen, en moet weder verhuizen. Afwisselend geluk
en tegenspoed zijn de toestanden van ons eigen geestelijk leven,
brengende ons dichter bij Christus of houdende ons verder van Hem
verwijderd dan weleer.

Zoo is de aard van dit onnavolgbare werk -- DE HEILIGE OORLOG. Wij
wilden nu slechts de aandacht van den godzalige en den goddelooze, van
het vrijgemaakt kind Gods en den gekluisterden slaaf des satans, van den
zwakke in het geloof en den bevenden, twijfelenden Christen op dit
wondervolle tooneel van strijd vestigen.

[Afbeelding]


[Afbeelding]



HOOFDSTUK I.

MENSCHZIEL, HAAR OORSPRONG EN AFVAL.


In mijne omwandeling, terwijl ik vele landstreken en gewesten
doorreisde, gebeurde het mij, dat ik in dat wijdberoemde land kwam, het
Heelal genaamd. Dat is een zeer groot en wijd gebied; het ligt tusschen
de twee polen en juist in het midden der vier hemelstreken. Het is eene
overvloedig bewaterde en rijkelijk van heuvelen en dalen voorziene
streek, aangenaam gelegen en grootendeels, ten minste op de plaats waar
ik was, zeer vruchtbaar, goed bevolkt en in een overheerlijk klimaat.

De inwoners van dat land zijn niet allen van denzelfden aard, noch
spreken eenerlei taal, noch hebben dezelfde zeden, manieren of
godsvereering, maar verschillen zooveel van elkander als de eene planeet
van de andere. Sommigen zijn rechtschapen en anderen mismaakt, evenals
dat in andere landschappen pleegt te zijn.

Zooals ik zeide, in dit land moest ik reizen en mijn zwerftocht aldaar
duurde zóo lang tot ik heel wat van de moedertaal, zeden en gewoonten
dergenen, met wie ik verkeerde, leerde kennen. En, om u de waarheid te
zeggen, ik was zeer met al wat ik zag en hoorde ingenomen; ja, zoo
gevoelde ik mij daar op mijn gemak, dat ik zeker voortdurend tot aan
mijn dood toe als inboorling onder hen had blijven leven, als mijn
Meester mij niet naar huis teruggeroepen had, om daar werk voor Hem te
doen, en mijn gedanen arbeid te overzien.

Nu is er in dat aangename land, het Heelal, eene zeer schoone,
bekoorlijke stad of gemeente, Menschziel geheeten, eene stad wat hare
bouworde aangaat zoo buitengewoon, wat hare ligging betreft zoo
gemakkelijk, wat hare privilegiën aangaat zoo voordeelig -- (ik zeg dit
met het oog op haar oorsprong) -- dat van haar, evenals vroeger van het
land, waarin zij gebouwd is, met alle recht kan gezegd worden: zij heeft
haars gelijke niet onder den geheelen hemel.[4]

  [4] ~Menschziel~. -- In het heelal heeft de stad haar gelijke niet.
  (Hand. 17 : 28).

Wat de ligging van deze stad aangaat: zij is gelegen tusschen de twee
werelden;[5] en haar eerste Fondeerder en Bouwmeester was, volgens de
beste en authentiekste bescheiden, die ik machtig worden kon, zekere
El-Schaddaï.[6] Deze bouwde haar tot zijn eigen vermaak. Hij maakte haar
tot een spiegel en tot eene heerlijkheid van al zijne werken, ja tot een
meesterstuk boven al het andere, wat Hij in dit land had daargesteld.
Zoo goed was de stad Menschziel, dat toen zij eerst gebouwd was, naar
ons bericht wordt, zelfs de goden nederdaalden om haar te komen zien en
van vreugde vroolijk te zingen. En evenals Hij haar maakte aangenaam
voor het gezicht, zoo gaf hij haar ook macht over al het omliggende
land. Ja, aan allen was geboden Menschziel als hunne hoofdstad te
erkennen, en allen brachten haar gaarne als zoodanig hunne hulde. De
stad had dan ook van haren koning macht en last gekregen om van allen
heerendiensten te eischen en allen ten onder te brengen; die haar in
eenig opzicht miskenden. [Gen. 1 : 26.]

  [5] ~Tusschen de twee werelden~. -- Tusschen de tegenwoordige en
  toekomende wereld.

  [6] ~El-Schaddai~. -- God de almachtige.

In het midden van deze stad was een zeer beroemd en aanzienlijk paleis
opgericht; wegens zijne sterkte kon het wel een kasteel genoemd worden;
wegens zijne aangenaamheid een paradijs, wegens zijne uitgebreidheid
eene plaats, die de gansche wereld omsloot. Deze plaats begeerde de
koning El-Schaddaï alleen voor zichzelven te behouden, en voor niemand
anders met Hem; ten deele tot zijn eigen vermaak en ten deele ook opdat
de schrik der vreemden niet over deze stad zou komen. Van deze plaats
maakte Elschaddaï ook eene vesting, maar liet hare bewaring enkel aan de
burgers der stad over. [Pred. 3 : 11.]

De muren der stad waren wèl gebouwd, ja zóo vast en sterk waren zij
gemetseld en zóo dicht saamgedrongen, dat, ware het niet gebeurd door de
lieden der stad zelven, zij in eeuwigheid niet konden bewogen of
verbroken worden. Want hierin bestond de voortreffelijke wijsheid van
Hem, die Menschziel bouwde, dat de muren nooit konden worden opgebroken
noch zelfs eenigszins beschadigd door den allermachtigsten vijandelijken
potentaat, ’t en ware dat de inwoners zelven daarin bewilligden.

Deze beroemde stad had vijf poorten om er in te komen en er uit te gaan,
en deze waren, evenals de wallen of muren, ondoordringbaar,[7] en konden
nooit of nimmer geopend of gesloten worden buiten den wil en de
toelating van hen, die daar binnen woonden. De namen van deze poorten
waren: Oorpoort, Oogpoort, Mondpoort, Neuspoort en Voelpoort.

  [7] ~Evenals de wallen of muren ondoordringbaar~. -- Zonder ’s
  menschen eigen toestemming was het, zelfs voor Satan zelf, onmogelijk
  hem van God te doen afvallen.

[Afbeelding: DIABOLUS UIT DEN HEMEL GEWORPEN]

Nog andere dingen waren aan deze stad Menschziel eigen, die als gij ze
bij de reeds genoemde voegt, u een nog overvloediger bewijs zullen geven
van de heerlijkheid en sterkte dezer plaats. Zij had voortdurend een
voldoenden voorraad binnen hare muren; zij bezat de beste, meest
gezegende en voortreffelijkste wetten, die ooit in de wereld bekend
waren. Daar was niet éen schelm, oproermaker of verrader binnen hare
wallen; ’t ware alle oprechte lieden, trouw en innig met elkaêr
verbonden, en dit is -- zooals gij weet -- van groot belang. En boven
dit alles bezat zij (zoolang zij aan haren koning El-Schaddaï getrouw
bleef) zijn steun, zijne bescherming, en was zij zijn vermaak.

Nu was er op zekeren tijd een Diábolus,[8] een zeer groote en machtige
reus, die een aanslag waagde op deze beroemde stad Menschziel, ten einde
haar in te nemen en tot zijne eigen woonplaats te maken.

  [8] ~Diábolus~. -- Satan, aanklager, tegenstander.

Deze reus was koning der zwarten, en de roofzuchtigste vorst der wereld.
Met uw believen zullen wij eerst over de afkomst van dezen Diábolus
spreken en dan over zijne verovering van de beroemde stad Menschziel.

Deze Diábolus is inderdaad een groot en machtig vorst en toch
tegelijkertijd arm en ellendig. Wat zijne afkomst betreft, zoo was hij
in den beginne een van Koning El-Schaddaï’s dienstknechten, door Hem
daartoe gemaakt en opgenomen in de allerhoogste en machtigste plaatsen,
ja hij was zelfs tot de hoogste posten en waardigheden in ’s konings
gebied verheven. Deze Diábolus was gemaakt tot een „zoon des dageraads”
en bezat een schoone plaats, die hem veel heerlijkheid en glans gaf en
een inkomen, dat zijn Lucifershart wel had kunnen voldoen, ware het niet
onverzadelijk geweest en wijd gapend als de hel zelve. [Jes. 14 : 12.]

Hij, zich aldus in grootheid en eere verhoogd ziende, en toch naar
hooger staat en trap strevende, deed niet anders dan bij zichzelven
overleggen hoe hij er toe komen mocht tot een Heer over alles te worden
verheven en het gansche opperbestuur te bezitten onder El-Schaddaï. Dit
nu bewaarde de Koning voor zijn Zoon, en had het dezen reeds verleend.
Daarom hield hij nu eerst raad met zichzelven wat in dezen het best te
doen ware, en daarna openbaarde hij zijne gedachte ook aan sommigen
zijner gezellen, en slaagde er in hen over te halen. Zoo kwamen zij dan
ten laatste tot dit plan, dat zij een aanslag zouden wagen op ’s Konings
Zoon om hem te verderven, opdat de erfenis hunne werd. Om kort te gaan,
het verraad werd, zooals ik zeide, besloten, de tijd bepaald, het
wachtwoord gegeven, de oproerlingen op een vastgestelde plaats
bijeengeroepen en de aanslag beproefd. Daar nu de Koning en zijn Zoon
altijd en overal alles zien, zoo kon geen enkele plek in hun gebied voor
hen verborgen wezen; en daar Hij altijd zijn Zoon liefheeft als
zichzelven, zoo moest Hij wel grootelijks vertoornd en beleedigd wezen
door wat Hij aanschouwde. Wat kon Hij nu ook anders doen dan hen bij de
eerste poging, die zij in het werk stelden, van verraad overtuigen, van
oproer aanklagen, hun de verschrikkelijke samenzwering, die zij
bestonden, voor oogen houden, en hen allen onmiddellijk uit iederen post
van vertrouwen, van eer, voorrang of voordeel, dien zij bekleedden,
ontzetten? Dit gedaan zijnde verbande hij hen ook van zijn hof, wierp
hen neder in dien verschrikkelijken afgrond, waar zij met ketenen
vastgebonden, nooit meer de minste gunst uit zijne handen verwachten
kunnen, maar onder het oordeel moeten blijven, dat Hij bepaald heeft en
dat eeuwig duren zal. [2 Petr. 2 : 4.] [Jud. 6.]

Aldus uit alle posten van vertrouwen, voordeel en eere verstooten
zijnde, en wetende, dat zij de gunst van hunnen vorst voor eeuwig
verloren hadden, verbannen van zijn hof en in dien allerakeligsten put
des afgronds nedergeworpen, voegden bij hunnen vorigen hoogmoed alle
woede en boosaardigheid tegen El-Schaddaï en zijnen Zoon, waartoe zij in
staat waren.

Derhalve in groote woede en furie, al brullende omloopend van plaats tot
plaats, om, waar zij wellicht iets vinden mochten dat ’s Konings
eigendom was, dat te schenden, ten einde zich op Hem te wreken -- zoo
gebeurde het ten laatste, dat zij in dit ruime landschap het Heelal
kwamen, en recht op de stad Menschziel aanliepen. Alsnu in aanmerking
nemende, dat deze stad een van de meesterstukken en de vermaking van
Koning El-Schaddaï was, zoo wisten zij niet beter te doen dan na genomen
raadslag, een aanval op de stad te wagen. Ik zeide: zij wisten dat
Menschziel den Koning El-schaddaï toebehoorde, want zij waren er bij
tegenwoordig toen Hij haar bouwde en voor zich opsierde. Toen zij nu die
plaats gevonden hadden juichten zij geweldig van vreugde en brulden
haar tegen als een leeuw zijne prooi, zeggende: „Nu hebben wij den schat
gevonden, en nu weten wij hoe ons op Koning El-Schaddaï te wreken voor
hetgeen Hij ons gedaan heeft!” Zoo zaten zij dan neder en riepen een
krijgsraad bijeen, onderzoekende langs welken weg en op wat wijze zij
het zouden aanleggen om deze beroemde stad Menschziel voor zich te
bemachtigen. Vier zaken werden toen voorgesteld en besproken. [1 Petr.
5 : 8.]

[Afbeelding: KRIJGSRAAD VAN DIÁBOLUS.]

Ten eerste, of het best was, dat zij allen zich tot dit doel voor de
stad vertoonden.

Ten tweede, of het wel geraden was zich voor de stad neder te slaan in
hun lompen en bedelaarsgewaad, want hun prachtige kleeding was nu
verscheurd en vernield.

Ten derde, of het goed zou zijn aan de stad Menschziel hun oogmerk te
ontdekken en het doel, waarmede zij kwamen, bloot te leggen, dan of men
haar liever zou aanvallen langs valsche wegen en met bedriegelijke
woorden.

Ten vierde, eindelijk, of het niet best was, dat aan eenigen hunner een
bijzonderen last gegeven werd om hun geluk te beproeven, ten einde éen
of meer van de voornaamste lieden der stad neder te schieten, of men
niet oordeelde dat daardoor hun zaak en voornemen des te beter bevorderd
werd.

Op de eerste dezer voorstellen werd ontkennend geantwoord, namelijk, dat
het niet best zou wezen dat allen zich voor de stad zouden vertoonen,
daar de verschijning van zoo velen de stad verschrikken en ontstellen
kon, terwijl het waarschijnlijk was, dat weinigen of enkelen hunner dit
niet doen zouden. En om dezen raad ingang te doen vinden werd er
bijgevoegd, dat indien Menschziel verschrikt werd of alarm begon te
slaan, het dan onmogelijk zijn zou die stad in te nemen. „Want,” zeide
Diábolus -- hij was het namelijk, welke dien raad gaf -- „want niemand
kan haar nemen zonder haar eigen toestemming. Laat daarom slechts
weinigen of een enkele Menschziel aanvallen; en volgens mijn gevoelen”,
zoo besloot Diábolus, „moet ik dat zelf doen.” En allen stemden daarin
toe.

Nu kwam het tweede voorstel aan de orde, namelijk of zij zich aan
Menschziel zouden vertoonen in hun havelooze plunje. Daarop werd
eveneens ontkennend geantwoord. O neen, geenszins, want ofschoon de stad
Menschziel er op ingericht was om met onzichtbare dingen om te gaan en
daarvan ook reeds voordezen ervaring had gehad, toch zagen zij nooit
eenig medeschepsel in zulk een droevigen en haveloozen staat. Dit was
het advies van den trotschen Alecto. Toen zeide Apollyon: „Die raad is
uitmuntend, want zoo slechts éen onzer haar verscheen zooals wij nu
zijn, dan zouden daardoor noodzakelijk zulke denkbeelden in hen oprijzen
en zich vermenigvuldigen, welke hen in ontsteltenis des geestes brengen
zullen en hen dringen op hunne hoede te zijn. En gebeurt dit”, ging hij
voort, „dan is het, zooals vorst Diábolus zegt, voorzeker tevergeefs aan
de inneming der stad te denken.” Toen zeide de sterke reus Beëlzebub:
„Het reeds gegeven advies is zeer goed, want ofschoon de lieden van
Menschziel zulke wezens als wij eertijds waren ook al gezien hebben, tot
hiertoe zagen zij nooit zulke wezens als wij nu zijn; en het dunkt mij
best te wezen tot hen te komen, in zulk eene gedaante als waarmede zij
bekend zijn, en waarmede zij zich reeds vertrouwd maakten”. Toen dit tot
algemeen genoegen besloten was, moest er nu worden besproken in welke
gedaante, gestaltenis of vermomming Diábolus zich zou voordoen, wanneer
hij zich opmaakte om Menschziel de zijne te maken. Daarop zeide de een
dit, de ander wat anders. Ten laatste antwoordde Lucifer, dat volgens
zijne gedachte, het best was dat zijn meester het lichaam van een of
ander schepsel, over hetwelk de bewoners der stad heerschappij hadden,
zou aannemen. „Want”, zeide hij, „deze zijn hun niet alleen bekend, maar
daar deze onder hen staan, zullen zij zich nooit verbeelden, dat een
aanslag op de stad bedoeld wordt. En om nu allen te verblinden, laat hem
het lichaam aandoen van een dezer beesten, die men in Menschziel meent
dat wijzer is dan al de overigen.” Dit advies werd door allen
toegejuicht, en zoo werd dan bepaald, dat Diábolus den draak zou
gebruiken, aangezien deze in die dagen even familiaar met de stedelingen
van Menschziel was als tegenwoordig een vogeltje met een knaap. Want er
was niets in de slang toen zij in haar oorspronkelijken staat verkeerde,
dat eenigen schrik kon wekken. Nu gingen zij tot het derde voorstel
over. [Gen. 3 : 1.] [Openb. 20 : 1, 2.]

Dit gold de vraag of zij hun voornemen en bedoeling openlijk zouden
toonen bij hunne komst te Menschziel, ja dan neen. Ook dit werd
ontkennend beantwoord; na het tevoren beslotene sprak dit dan ook als
vanzelf. Menschziel was een sterke stad, een sterk volk woonde daarin;
de wallen en poorten waren ondoordringbaar (om nu nog niets te zeggen
van haar kasteel), en in geenen deele kon iets op haar gewonnen worden
zonder haar eigen goedvinden. „Bovendien”, zeide Legioen (want hij was
het, die dit antwoord gaf), „wanneer wij ons oogmerk blootleggen konden
zij wel eens om hulp naar hunnen Koning zenden, en als dat gedaan werd,
dan weet ik wel hoe het met ons gesteld zal zijn. Laat ons daarom in
gehuichelde oprechtheid tot haar komen, ons voornemen met allerlei
leugenen bedekkend; laat ons vleierij en pluimstrijkende woorden
gebruiken; dingen voorgevende, die nooit bestaan zullen, en beloften
doende, die nooit vervuld zullen worden. Dit is de weg om Menschziel te
winnen en te maken, dat zij hare poorten voor ons opent, ja, zelfs, dat
zij verlangend wordt dat wij tot haar inkomen. En de reden waarom ik
denk, dat dit plan gelukken zal, ligt hierin, dat het volk van
Menschziel eenvoudig en onnoozel is; allen zijn daar eerlijk en oprecht;
tot op heden weten zij nog niet wat het is met bedrog, leugen en
huichelarij te worden aangevallen. Zij zijn vreemd aan leugenachtige en
verachtelijke lippen, daarom kunnen wij aldus vermomd, door niemand
hunner worden onderkend; onze leugens zullen voor echte waarheid
doorgaan en onze veinzerijen voor oprechte handelingen. In hetgeen wij
hun beloven zullen zij ons gelooven, vooral indien wij in al onze
leugenen en huichelachtige woorden groote liefde voor hen veinzen en
alleen hun voordeel en hunne heerlijkheid als ons eenig doel
voorstellen.” Hier viel niets tegen in te brengen en het voorstel ging
er zoo glad en vlot door als een waterval, die langs eene steilte
neêrstort. Daarom gingen zij nu over tot het laatste denkbeeld.

[Afbeelding: DIÁBOLUS EN ZIJN RAAD OP WEG NAAR MENSCHZIEL.]

Zou men nu niet aan eenigen uit hun midden bevel geven éen of meer der
voornaamste burgers uit de stad neder te vellen tot bevordering van hun
doel en oogmerk? Deze vraag werd bevestigend beantwoord en de burger,
die aangewezen werd als het eerste slachtoffer, was een zekere heer
Tegenstand, of anders genoemd, kapitein Tegenstand. Hij was een voornaam
man in Menschziel, deze kapitein Tegenstand, een man, dien de reus
Diábolus en zijn komplot meer vreesden dan alle anderen in Menschziel
samen. Maar wie zou nu deze krijgslist wagen en dezen moord uitvoeren?
Hiertoe werd aangewezen zekere Tisiphone, een der booze geesten uit den
poel des vuurs.

Aldus hun krijgsraad geëindigd zijnde, stonden zij op en beproefden nu
ook te doen wat zij besloten hadden. Zij trokken naar Menschziel op,
ofschoon allen op éen na onzichtbaar, en deze éene naderde de stad
evenmin in zijne eigen gedaante, maar in het lichaam der slang.

Zoo maakten zij zich op en zetten zich neder voor de Oorpoort, want dat
was de plaats, waar gehoor verleend werd aan allen buiten de stad,
evenals de Oogpoort de plaats was, waar men uitzag. Zooals gezegd is, de
reus legde de bende, die hem volgde, in een hinderlaag, met het oog op
kapitein Tegenstand een boogschot van de stad af. Dit gedaan zijnde kwam
hij dicht voor de poort en vraagde om audientie en gehoor. Hij had nu
niemand bij zich dan alleen zekeren Kwaderust, die in alle moeielijke
gevallen zijn woordvoerder was. Zooals gezegd is: voor de poort staande,
blies hij, naar de manier van dien tijd, op zijne trompet om audientie,
waarop de opperhoofden van Menschziel zich vertoonden. De heer Oprecht,
de heer Vastewil, de heer burgemeester Verstand, de heer griffier
Geweten en kapitein Tegenstand kwamen op den muur om te zien wie daar
was en wat er aan de hand was. De heer Vastewil sprak het eerst, hij
keek over den muur naar beneden wie daar voor de poort stond, vragende
met welk doel hij kwam en waarom hij de stad Menschziel door zulk
ongewoon rumoer verschrikte.

Diábolus begon toen, alsof hij een lam geweest ware, eene redevoering te
doen, en sprak: „Mijne Heeren van de beroemde stad Menschziel, ik ben,
zooals gij bemerken kunt niet ver van u verwijderd, maar integendeel u
zeer na, een dergenen, die door den Koning verplicht is u te huldigen en
allen dienst te bewijzen, die in mijn vermogen is. Opdat ik nu mijne
verplichtingen nakome zoo wat mijzelven betreft als ook jegens u, heb ik
u iets van groot belang mede te deelen. Vergunt mij daarom audientie en
hoort mij geduldig aan. Vooreerst zal ik u de verzekering geven, dat ik
niet mijzelven bedoel maar u; -- niet mijn maar uw voordeel zoek ik door
deze mijn handeling, gelijk genoegzaam en ten volle zal blijken wanneer
ik u mijne meening zal blootgesteld hebben. Want, edele heeren, ik ben,
om u de waarheid te zeggen, gekomen om u te toonen hoe gij groot zult
kunnen worden en eene volkomen verlossing erlangen van eene slavernij,
waarin gij, zonder het zelf te bemerken, gevangen ligt.” Dit deed de
stad Menschziel de ooren spitsen. „Wat is dat dan? O, als het u belieft,
zeg ons wat dat is?” vraagden zij. En hij antwoordde: „Ik heb u wat te
zeggen aangaande uwen Koning, zijne wet betreffende, en daarom betreft
het ook u. Wat uw Koning aangaat, ik weet Hij is groot en machtig; maar
toch is al wat Hij u gezegd heeft niet waarachtig en evenmin tot uw
voordeel. 1º. Het is niet waar, want hetgeen, waarmede Hij u tot
dusverre bedreigd heeft, zal niet geschieden, of vervuld worden,
ofschoon gij ook al deedt wat u verboden is. Maar zoo er al gevaar ware,
welk eene slavernij is het dan nog altijd in vrees te leven voor de
strengste straffen, die bedreigd zijn, op zulk een kleine overtreding
als het eten eener onnoozele vrucht! 2º. Aangaande zijne wetten, deze --
ik moet het zeggen, -- zijn onredelijk duister en ondragelijk.
Onredelijk omdat de straf niet geëvenredigd is aan de misdaad: er is een
groot onderscheid tusschen het leven en een appel, daartusschen bestaat
geene vergelijking; toch moet het eerste aan den laatste worden
opgeofferd volgens El-Schaddaï’s wet. Maar die wet is ook duister, en om
u in de war te brengen, daar eerst is gezegd gij moogt van alles eten,
en later wordt het eten van éene vrucht u verboden. En dan ten laatste,
moet het u toch wel onverdragelijk wezen, dat diezelfde vrucht, welke u
verboden is, (indien zij u ten minste verboden is), juist diegene is,
welke alleen de kracht heeft, om, als gij ze eet, u een voorrecht te
bezorgen, dat u tot dusverre onbekend bleef. Dit wordt duidelijk door
den naam des booms zelven; hij is genoemd: „de boom der kennis des goeds
en des kwaads.” En bezit gij die kennis wel? Neen, neen, nooit kunt gij
er achter komen hoe aangenaam, hoe begeerlijk het is iemand verstandig
te maken, zoolang gij in uws Konings gebod blijft berusten. Waarom zoudt
gij in onwetendheid en blindheid blijven volharden? Waarom zoudt ge niet
uitgebreid worden in kennis en wetenschap? En nu, o gij inwoners van de
beroemde stad Menschziel, om meer in het bijzonder tot uzelven te
spreken, gij zijt geen vrij volk! Gij wordt in knechtschap en slavernij
gehouden, en dat door geen andere hinderpaal dan een ernstige
bedreiging, waarvoor geen andere grond wordt opgegeven dan een: „Zoo wil
ik het hebben; zoo moet het zijn!” Is het dan niet naar te moeten
denken, dat deze zelfde zaak, die u verboden is, indien gij ze doen
mocht, u tot wijsheid en eere brengen zou? Want dan zullen uwe oogen
geopend worden en gij zult als God zijn. De zaken nu aldus staande,”
zeide hij, „moet gij dan niet toestemmen, dat gij kwalijk door eenigen
vorst in grooter slavernij en knellender dienstbaarheid kondt gehouden
worden, dan waaronder gij heden ten dage leeft? Gij wordt overheerscht
en ligt in velerlei ellenden, zooals ik u duidelijk getoond heb. Want
welke slavernij is grooter dan blind te worden gehouden? Zal u de rede
zelve niet leeren, dat het beter is oogen te hebben dan die te missen?
En is het niet beter in vrijheid rond te loopen dan in een donkere,
stinkende spelonk te zijn opgesloten?”

[Afbeelding: DOOD VAN TEGENSTAND.]

Onderwijl Diábolus deze woorden tot Menschziel sprak, schoot
Tisiphone[9] op kapitein Tegenstand, daar deze op den muur stond, en
trof hem doodelijk[10] aan het hoofd, zoodat hij, tot verbazing van de
lieden der stad en tot aanmoediging van Diábolus dood over den muur
viel. Nu kapitein Tegenstand dood was, (en hij was de eenige krijgsman
in de geheele stad) ontzonk aan de arme Menschziel op eenmaal alle moed,
en durfden zij daarbinnen niet langer weerstand bieden. Maar dit was nu
juist wat Diábolus begeerde. Toen trad Kwaderust, Diábolus’ redenaar,
tevoorschijn, en hij maakte zich op om tot Menschziel te spreken. Zijne
aanspraak volgt hier:

  [9] ~Tisiphone~ beteekent een verraderlijke geest.

  [10] ~Trof Tegenstand doodelijk~. -- Wanneer de onrust des gewetens
  gedood is, vindt de vleierij licht ingang.

„Edele heeren”, begon hij. „Mijn Meester treft het wel, dat hij heden
zulk een stil en aandachtig gehoor bij u vindt; en het is te hopen, dat
wij u verder zullen overhalen om onzen goeden raad niet in den wind te
slaan. Mijn Meester heeft zeer groote liefde voor u, en ofschoon hij wel
weet, dat hij hierdoor gevaar loopt den toorn van Koning El-Schaddaï op
te wekken, toch zal zijne liefde tot u maken dat hij verder gaat. Het is
niet noodig, dat er nog een enkel woord gesproken worde om de waarheid
van hetgeen hij heeft gezegd te bevestigen; hij sprak geen woord of het
droeg de getuigenis voor zijne waarheid in zichzelven; de naam van den
boom maakt hier reeds een eind aan alle tegenspraak. Daarom zal ik
ditmaal u alleen dezen raad geven, indien mijn Meester het mij
veroorlooft” (en dit zeggende maakte hij voor Diábolus een zeer diepe
buiging): „let op zijne woorden, ziet naar den boom en de veelbelovende
vrucht daaraan; bedenkt daarbij dat gij nu nog maar weinig weet en dat
dit de weg is om meer te weten, en als dan uw verstand niet geneigd is
om zulk een goeden raad aan te nemen, dan zijt gij de lieden niet
waarvoor ik u hield.”

Maar toen de burgers der stad zagen, dat de boom goed was tot spijze, en
dat hij een lust was voor de oogen, ja een boom, die begeerlijk was om
verstandig te maken, deden zij zooals Kwaderust hen aanraadde; zij namen
en aten daarvan. Maar dit wilde ik u reeds vroeger verhalen, dat terwijl
Kwaderust deze verleidelijke woorden tot het volk sprak, de heer Oprecht
eensklaps nederzeeg[11] op de plaats, waar hij stond, en niet meer tot
bewustzijn gebracht kon worden. Zijn plotselinge dood was veroorzaakt
hetzij door een pijlschot uit het leger in hinderlaag, of door eene
beroerte of hartsbeklemming; sommigen meenen, dat hij vergiftigd werd
door den stinkenden adem van dien leelijken Kwaderust, en daar houd ik
het wel het naaste voor. Zoo stierven dan deze beide brave mannen. Brave
mannen noem ik hen, want zij waren het sieraad en de heerlijkheid van
Menschziel, zoolang zij daarin woonden. Daar bleef nu geen enkele edele
ziel in Menschziel over of zij allen vielen af en onderwierpen zich aan
Diábolus. Zij werden zijne slaven en lijfeigenen, zooals gij nog hooren
zult.

  [11] ~Oprecht eensklaps dood nederzeeg~. -- Alle zonde is meer of min
  onoprechtheid en tegen beter weten in.

Deze twee edelen dood zijnde handelde nu de rest der inwoneren van de
stad niet anders dan als lieden, die het Paradijs der dwazen gevonden
hebben; zij wilden de proef nemen of de woorden van den reus waarheid
bevatten! Eerst deden zij wat Kwaderust hun aanried; zij zagen de vrucht
aan en werden er door bekoord; zij overlegden eerst, namen daarna en
aten er van. Nauwelijks hadden zij dat gedaan of zij werden er dronken
van, en zetten de poorten open; beide de Oorpoort en de Oogpoort, en zoo
lieten zij Diábolus met al zijn gevolg binnentrekken, vergetende den
goeden El-Schaddaï en zijne wetten, mitsgaders het oordeel, dat Hij
onder zulke plechtige bedreigingen had uitgesproken, wanneer zij die
kwamen te verbreken.

Diábolus nu ingang in de poorten der stad gekregen hebbende trok door
tot het middelpunt om zijne verovering zoo zeker te maken als hij maar
kon; en daar hij te dezer tijd bemerkte, dat de toegenegenheid der
inwoners sterk tot hem overhelde, zoo vond hij het geraden het ijzer te
smeden terwijl het heet was, en weder eene verleidelijke redevoering te
houden. „Helaas, mijn arme Menschziel! ik heb u nu dezen dienst bewezen,
dat ik u tot groote eer en vrijheid den weg heb gebaand! Maar ach, ach!
mijn lieve Menschziel, nu moet ge er een hebben, die u verdedigt; want
wees er verzekerd van, dat als El-Schaddaï hoort wat er gebeurd is, hij
stellig komen zal; het zal hem smarten, dat gij zijne banden hebt
verbroken en zijne touwen van u afgeworpen. Wat wilt gij nu doen? Wilt
gij toelaten, dat u na deze bevrijding, uwe voorrechten weder afhandig
gemaakt worden? Of wilt gij uzelven helpen?”

[Afbeelding: VASTEWIL ONTVANGT ZIJNE AANSTELLING.]

Toen zeiden zij allen tegelijk tot dezen braambosch: „Regeer gij over
ons”. Dit verzoek nam hij aan en werd koning van Menschziel. Dit gedaan
zijnde moest hij nu ook in het bezit worden gesteld van het kasteel,[12]
en daarmede van de gansche sterkte der stad. Daartoe trad hij ook het
kasteel binnen; dat kasteel, hetwelk El-Schaddaï in Menschziel gebouwd
had tot zijn eigen lust en vermaak; -- nu was het een spelonk en een
fort voor den reus Diábolus geworden.

  [12] ~In het bezit van het kasteel~. -- Van het hart des menschen.

Hij nu aldus dit prachtige paleis of kasteel in bezit genomen hebbende,
maakte daarvan een vesting voor zichzelven, en versterkte het met
allerlei voorraad tegen Koning El-Schaddaï, of tegen ieder, die trachten
zou het te hernemen of onder zijne gehoorzaamheid terug te brengen.

Dit was in orde, maar hij achtte zich nog niet veilig genoeg, en daarom
was nu weder zijn eerste werk de stad een nieuw aanzien te geven; het
éene opbouwende en het andere afbrekende of nederwerpende, naar zijn
eigen welgevallen; maar vooral moesten de heer burgemeester Verstand en
de griffier Geweten uit ambt en macht gezet worden.

Wat den burgemeester aangaat, ofschoon hij een verstandig man was en ook
met al de overigen had toegestemd in de overgave van de stad aan den
reus; toch achtte Diábolus het niet raadzaam hem in zijn vorige luister
en heerlijkheid te laten omdat hij een vèrziend man was. Daarom maakte
hij hem niet alleen blind door hem uit ambt en macht te ontzetten, maar
hij bouwde ook een hoogen muur en een sterken toren tusschen de
zonnestralen en de vensters van des burgemeesters paleis, door middel
waarvan zijn woning geheel en al duister werd gemaakt, zoo donker als de
duisternis zelve. Hij, nu aldus van het licht afgesloten zijnde, werd
zóo blind als een die blindgeboren is. In dit huis bleef die heer nu
opgesloten als in eene gevangenis, en hij mocht op zijn woord van eer
niet verder gaan dan zijne eigen palen strekten. Al had hij nu al een
hart gehad om iets voor Menschziel te doen, wat kon hij voor haar doen
of waarin kon hij haar van dienst wezen? Maar, zoolang Menschziel in de
macht van Diábolus was, (en zij was dit zóo lang als zij hem gehoorzaam
bleef, te weten tot zij door een oorlog uit zijne hand verlost werd) --
was mijnheer Verstand veeleer een hinderpaal[13] voor die vermaarde stad
dan haar voordeelig. [2 Cor. 10 : 4, 5.] [Efeze 4 : 18, 19.]

  [13] ~Was mijnheer Verstand veeleer een hinderpaal~ -- Het verstand,
  bedorven door de zonde en gevangen onder de gehoorzaamheid des
  ongeloofs, is een van de grootste hinderpalen voor de bekeering.

Wat den heer griffier of stadssecretaris betreft,[14] hij was eer de
stad ingenomen was een welbelezen man, zeer ervaren in al ’s Konings
wetten, en om de volle waarheid te zeggen, ook een man van moed en
trouw, met een rappe tong en een goed hoofd. Diábolus kon dezen Geweten
in het geheel niet verdragen, omdat ofschoon hij ook zijne toestemming
tot het binnenrukken in de stad gegeven had, het Diábolus geenszins
gelukken wilde door zijne valschheden, listen en bedriegerijen dezen man
tot zijn slaaf te maken. Wel is waar was hij zeer vervreemd van zijn
vroegeren Koning, en met vele van de nieuwe wetten van den reus
ingenomen; maar dit alles baatte niet, daar hij niet geheel de zijne
was. Hij kon zoo nu en dan eens weder aan El-Schaddaï denken en voor
diens wetten vreezen, en dan kon hij beginnen Diábolus tegen te spreken
met een stem zoo krachtig als het gebrul van een leeuw. Ja, hij kon ook
nu en dan als hij het op zijn lijf kreeg, (want gij moet weten dat hij
soms zeer zonderlinge kuren en luimen had), de geheele stad Menschziel
in rep en roer brengen door zijn verschrikkelijke stem. Om die reden nu
mocht de nieuwe koning van Menschziel hem volstrekt niet lijden.

  [14] ~Wat den heer Griffier betreft~. -- Men moet alle trappen der
  zonde doorloopen hebben, zal het geweten geheel toegeschroeid en tot
  zwijgen gebracht zijn.

Diábolus vreesde den secretaris meer dan een der andere heeren, die in
Menschziel levend gebleven waren, omdat, zooals ik zeide, zijne woorden
geheel Menschziel deden trillen en beven als voor ratelende donderslagen
en donderbussen. Daar de reus hem nu niet geheel aan zijne zijde kon
krijgen, stond hem niets anders te doen dan te overleggen wat in het
werk te stellen ware om dien ouden edelman te verschalken en hem door
uitspattingen en verwildering in het verstand te verstompen en zijn hart
hoe langer hoe meer te verharden op de wegen der ijdelheid. En wat hij
beproefde dat volbracht hij ook: hij verwilderde den man langzaam aan;
hier een weinig en daar een weinig trok hij hem in de zonde en
goddeloosheid, tot die hoogte, dat hij eindelijk niet alleen verwilderd
was en zoo als in het begin bezoedeld; maar nu zóo diep gezonken, dat
hij schier geen enkele gewetenszaak meer van de zonde maakte. Maar dit
was dan ook het verste punt, waartoe hij hem brengen kon, verder kon
Diábolus niet gaan. Daarom bedacht hij er iets anders op en dat was om
de lieden der stad wijs te maken: „die oude heer secretaris is gek, gij
moet u niet aan hem storen.” Als bewijs daarvoor bediende hij zich van
zijne vlagen. „Als de man goed bij zijn verstand is”, vervolgde hij,
„waarom is hij dan niet altijd zoo? Maar het gaat hem als alle gekken,
die hun kuren en vlagen hebben, en daarin allerlei dolzinnigheden
uitbraken; die oude suffige heer!”

Door dit een en ander wist hij het schier zóover te brengen, dat
Menschziel de woorden, die de heer Geweten sprak, niet achtte, in den
wind sloeg, ja zelfs verachtte. Want behalve wat ik u heb medegedeeld,
wist Diábolus ook nog raad om te maken dat die heer, wanneer hij
vroolijk was weder alles loochende en herriep wat hij in zijne vlagen
gezegd en bevestigd had. Dit was inderdaad de naaste weg om hem
bespottelijk te maken en er voor te zorgen, dat niemand meer op hem
lette. Hij sprak nu ook nooit meer over Koning El-Schaddaï dan wanneer
hij er toe gedwongen werd. Bovendien was hij thans zoo ongestadig in
zijne handelingen, dat hij den eenen tijd hevig uitvoer tegen hetgeen
hij een ander maal stillekens liet begaan. Somtijds scheen hij wel vast
ingeslapen, ja of hij dood was, en dat nog wel bij gelegenheden, dat de
geheele stad op het luidruchtigst feest vierde en naar de pijpen van
Diábolus danste.

[Afbeelding: HET STANDBEELD VAN DIÁBOLUS OPGERICHT.]

Daarom wanneer Menschziel door de donderende stem van den heer griffier
Geweten werd opgeschrikt, en dit Diábolus werd aangezegd, zoo zeide hij,
dat al die woorden van den ouden sukkel volstrekt niet voortkwamen uit
liefde tot haar of uit medelijden met haar, maar alleen uit een gekke
bui, waarin hij er op verzot was te praten -- en daardoor stelde hij het
volk dan weer tevreden. En om nu geen enkelen bewijsgrond ongebruikt te
laten ten einde hen in zijne klauwen te houden, zoo beweerde hij en
herhaalde dit dikwijls: „O, Menschziel, bemerkt gij wel, dat
niettegenstaande al dat getier van den ouden heer en het geraas van zijn
donderende stem, gij niets te hooren krijgt van El-Schaddaï zelven!” Die
snoode leugenaar en bedrieger! alsof elk geroep van den heer griffier
tegen de zonde van Menschziel niet de stemme Gods tot hen was, die van
zijnentwege tot hen kwam. Maar hij ging voort en sprak: „Gij ziet, dat
hij niet veel geeft om het verlies en den opstand van Menschziel, en dat
hij er zich niet moeielijk om maken zal om haar tot verantwoording te
roepen waarom zij zich aan mij heeft overgegeven. Hij weet, dat hoewel
gij eertijds de zijne waart, gij nu wettig de mijne zijt geworden, en
zoo heeft hij zijne hand van ons afgetrokken, latende ons rustig in
elkanders bezit.”

„Behalve dit, o Menschziel,” ging hij voort, „bedenk eens hoe ik u
geholpen heb tot het uiterste van mijn vermogen toe, en dat wel met het
beste wat ik heb of wat voor u in de geheele wereld te vinden is. Ik
durf dan ook gerust zeggen, dat de wetten en gebruiken, waaronder gij nu
leeft, en waardoor gij mij huldigt, u heel wat meer genoegen en
verkwikking geven dan het Paradijs, hetwelk gij eerst bezat, u ooit
geven kon. Uwe vrijheid is, gelijk gij zelf weet, door mij ook
grootelijks vermeerderd en uitgebreid, daar ik u vond als een
gekortwiekt volk. Ik heb u geen enkelen band aangelegd, gij hebt geene
wetten of rechten van mij te vreezen; ik roep niemand uwer tot
verantwoording over uwe handelingen behalve alleen dien dolleman -- gij
weet wien ik bedoel; ik heb u vergund allen als vorsten te leven, ieder
in het zijne met even weinig last van mij als ik van u heb.”

Aldus stilde Diábolus de stad Menschziel en stelde haar weder tevreden
wanneer de griffier haar somtijds eens lastig viel; ja, hij kon zelfs
met deze vervloekte redeneeringen de geheele stad tegen den ouden heer
in woede en opstand brengen. Ja, nog erger, het gemeen zou hem zelfs wel
hebben willen vermoorden! Zij hebben vaak genoeg gewenscht, dat hij op
duizend mijlen afstands van hen zat: zijn gezelschap, zijne woorden,
zijn gezicht alleen maar, vooral wanneer zij zich herinnerden hoe hij
van ouds hen placht te dreigen en te veroordeelen (want in dit alles was
hij nu zeer verwilderd) -- kon hen in groote benauwdheid en ontsteltenis
brengen. Maar al deze wenschen en dreigingen waren tevergeefs, ofschoon
het mij een raadsel is hoe hij nog onder hen in het leven kon blijven
ten ware door de kracht en de wijsheid van El-Schaddaï. Bovendien, zijn
huis was sterk als een kasteel en stond dicht bij een vestingwerk van de
stad. Wanneer dan het gepeupel hem wilde vermoorden, zette hij de
sluizen open, en liet er zulk een watervloed in stroomen, dat hij allen
in den omtrek dreigde te verdrinken.

Maar om nu den griffier Geweten eens daar te laten en op den heer
Vastewil terug te komen, een ander adelijk persoon der stad Menschziel;
-- deze heer Vastewil was van even hooge afkomst als maar iemand anders
in de gansche stad, en zulk een vrijheer, dat maar weinigen hem
evenaarden, zoo hij hen niet allen overtrof. Hij had ook eenige
bijzondere privilegiën in die vermaarde stad. Daarbenevens was hij een
man van groote sterkte, vastbesloten moed en dapperheid, zoodat niemand
hem gemakkelijk van zijn stuk kon brengen. Of het nu uit trotschheid op
zijn stand, privilegiën, sterkte of wat dan ook ware (voorzeker was het
uit hoogmoed op het een of ander), maar hij wilde geen slaaf wezen in
Menschziel; daarom besloot hij onder Diábolus dienst te nemen op
voorwaarde, dat hij volgens zijn stand en staat een aanzienlijk
heerscher of regent[15] zou worden in Menschziel. En een heethoofd als
hij was, zoo begon hij reeds bijtijds; want deze man was een van de
eersten, die, toen Diábolus zijne verleidelijke redevoering aan de
Oorpoort hield, zijne woorden toestemden, en zijn raad aannamen als
zeer goed, namelijk om voor hem de poort te openen en hem in de stad toe
te laten. Daarom had ook Diábolus genegenheid voor hem opgevat, en hem
eene betrekking bezorgd. Zijn moed en dapperheid opmerkende was hij
zelfs begeerig hem onder zijne grooten te stellen en van hem gebruik te
maken in alle zaken van het hoogste belang.

  [15] Zoolang ’s menschen ~wil~ niet bekeerd is, is de mensch nog niet
  bekeerd. Daarom maakte Satan hem ook tot gouverneur van het kasteel --
  het ~hart~; en van de wallen -- het ~vleesch~, en wachter der poorten
  -- de ~zinnen~.

[Afbeelding: ZINNELIJKE LUST. BURGEMEESTER.]

Zoo liet hij hem dan halen en sprak met hem over de heimelijke zaken,
die hij op zijn hart had; maar er waren niet vele beweegredenen noodig
om hem daartoe over te halen. Want evenals hij eerst gewillig geweest
was Diábolus in de stad toe te laten, zoo was hij nu ook gewillig hem te
dienen.

Zoodra de tiran de gewilligheid van dien edelman bemerkte om hem te
dienen en dat zijne gedachten hem reeds waren onderworpen, maakte hij
hem dadelijk kapitein van het kasteel, gouverneur van de wallen en
bewaarder der poorten van Menschziel; ja er was zelfs een artikel in
zijne aanstelling, dat zonder hem niets gedaan mocht worden in de
geheele stad. Daardoor kon of mocht er nu niets gedaan worden in gansch
Menschziel, dat niet in alles overeenstemde met Diábolus welbehagen,
want hij en de heer Wil waren het volkomen eens. Ook had hij een zekeren
klerk, genaamd Bedenken,[16] een man, die in ieder opzicht altijd sprak
als zijn meester, want hij en zijn heer waren het in beginsel eens, en
in de praktijk verschilden zij ook niet noemenswaardig. Zóo kwam het nu,
dat Menschziel er toe gebracht werd de lusten van den wil en het
vleeschelijk bedenken te volbrengen. [Rom. 8 : 7.]

  [16] ~Bedenken~. -- Het bedenken is onderworpen aan den wil en doet
  wat hij gebiedt.

O, ik kan het niet half uitdrukken welk een ellendeling deze edelman
Vastewil zich betoonde en hoe hij zich gedroeg toen de macht hem in
handen gegeven was. Vooreerst begon hij met gladweg te loochenen, dat
hij eenigen dienst schuldig was aan zijn vroegeren vorst, dat zijn
wettige heer eenig recht op hem had. Daarna zwoer hij een duren eed van
trouw aan zijn grooten meester Diábolus, en daarop in zijne bediening,
ambt en voorrechten bevestigd zijnde, kunt gij u niet half verbeelden
welk een armzalig werk deze werkmeester in de stad Menschziel tot stand
bracht.

Hij haatte den heer Geweten met een doodelijken haat; hij wilde hem
nooit onder zijne oogen dulden, noch een woord uit zijn mond hooren; hij
sloot de oogen als hij hem soms bij geval ontmoette en stak zijne
vingers in zijne ooren als hij zijn stemgeluid vernam. Evenmin duldde
hij, dat eenig deel der wet van koning El-Schaddaï ergens in de stad te
zien ware. Zijn klerk Bedenken had nog eenige oude gescheurde
perkamenten, waarop de wet van den goeden El-Schaddaï stond, in zijn
huis, maar toen de heer Vastewil die zag wierp hij ze dadelijk achter
zijn rug. Alleen had de oude secretaris Geweten nog eenige wetten in
zijne studeerkamer en daar kon heer Vastewil, hij deed wat hij vermocht,
niet aankomen. Daarom begon hij nu te vertellen, dat de vensters van het
oude burgemeestershuis veel te groot en te licht waren voor Menschziel.
Zelfs het licht van een kaars kon hij niet verdragen. Alzoo mocht aan
gouverneur Vastewil niets meer behagen dan wat zijn heer Diábolus
aangenaam was. [Neh. 9 : 26.]

Niemand evenaarde hem in het uitbazuinen langs ’s heeren straten van
koning Diábolus braaf karakter, wijs gedrag en groote heerlijkheid. Hij
zwierde langs de wegen van Menschziel om de voortreffelijkheden van zijn
manhaftigen vorst uit te schreeuwen, en stelde zich daarbij aan als ware
hij de gemeenste van al het gespuis der stad. Waar of wanneer hij deze
schavuiten maar ontmoette, altijd maakte hij zich met hen gemeenzaam. In
alle kwade praktijken mocht hij handelen zonder last of bevel en was
geheel zijn eigen baas.

De heer Vastewil had ook een gezant of bediende, Meester Genegenheid[17]
genaamd, iemand van zeer verkeerde grondstellingen en wiens leven
daarmede overeenstemde; hij was geheel aan het vleesch overgegeven en
daarom noemde men hem ook wel Oneerlijke Bewegingen. Daarbij kwam nog
eene Vleeschelijke Begeerlijkheid, de dochter van Bedenken, die hem
sprekend geleek. Deze twee verliefden op elkaêr, verloofden zich en
traden in het huwelijk, en als ik het wèl heb, dan teelden zij vele
kinderen, als daar zijn Onkuisch, Zwartmuil en Bestraffinghater. Dit
drietal waren zwarte knapen. Daarbij kregen zij ook nog drie dochters,
namelijk Waarheid-verachtster, God-verzaakster en de jongste heette
Wraak. Deze groeiden op en huwden weder in de stad, zoodat dit goddeloos
gebroed sterk voortteelde, te veel om ze allen te noemen. Maar dit in
het voorbijgaan. [Rom. 1 : 26.]

  [17] ~Meester Genegenheid~, een bediende of gezant van den Wil.
  Wanneer de genegenheden den vleeschelijken Wil dienen gaan zij over in
  lage zinnelijke genegenheden.

Toen de reus zich op deze wijze in de stad genesteld had, dezen had
aangesteld en anderen afgezet naar zijn goeddunken, begon hij ook te
denken aan eene gedaanteverandering van Menschziel zelve. Midden op de
markt en op de poorten van het kasteel stond een standbeeld van den
gezegenden koning El-Schaddaï. Dit beeld was keurig gegraveerd, en wel
in goud, en, het geleek koning El-Schaddaï beter dan eenig andere
gelijkenis ter wereld. Laaghartig beval hij dat dit beeld zou vernield
worden en dit bevel werd even laaghartig uitgevoerd door de hand van
Meester Onwaarheid. Nu moet gij bovendien weten, dat toen Diábolus de
vernieling van dit beeld bevolen had en deze was uitgevoerd door Meester
Onwaarheid, hij dezen zelfden persoon last gaf daarvoor in de plaats te
stellen het afgrijselijke afschrikwekkende standbeeld van zijne
Diábolische Majesteit,[18] tot grooten smaad van den vroegeren koning en
tot vernedering van de stad Menschziel.

  [18] ~Standbeeld van zijne Diábolische Majesteit~. -- Het beeld Gods
  wordt veranderd in het beeld van den satan, terwijl iedere gedachtenis
  aan den Schepper en zijn kunstgewrocht vernield wordt.

Daarenboven maakte Diábolus scheurpapier van alle overblijfsels der
wetten en statuten van koning El-Schaddaï, die in de stad Menschziel
gevonden werden, te weten dezulken, die betrekking hadden op de leer en
de zeden, met alle burgerlijke en huishoudelijke verordeningen. Alles
wat daarop betrekking had trachtte hij te vernietigen. Om kort te gaan
er bleef geen enkel spoor van het goede Menschziel over, dat hij en
gouverneur Vastewil niet zochten te vernietigen; want het was hun
oogmerk Menschziel te verdierlijken, ja het onder de behandeling van
Onwaarheid in een zinnelijk zwijn om te scheppen.

Aldus alle wetten en goede ordonnantiën vernietigd hebbende, zette hij
zijn voornemen door om Menschziel geheel van haren koning El-Schaddaï te
vervreemden; daartoe liet hij zijne eigen ijdele verordeningen, statuten
en bevelen afkondigen, in alle plaatsen, die onder Menschziel
ressorteerden nl. de zoodanigen, die vrije inwilliging van alle lusten
des vleesches, van de begeerlijkheid der oogen en den hoogmoed des
levens toestonden; welke niet uit El-Schaddaï zijn, maar uit de wereld.
Hij moedigde alle overdaad en goddeloosheid aan en bevorderde die. Ja,
hij ging nog verder om de goddeloosheid in de stad Menschziel ten top te
voeren, hij beloofde haar vrede, genot, vreugde en voorspoed als zij
zijne wetten onderhield, met de verzekering, dat zij nooit voor een
rechterstoel zou worden geroepen voor wat zij ook misdeed. Laat dit nu
tot een proefje verstrekken aan hen, die zoo gaarne hooren verhalen wat
buiten hun weten in verre landen gebeurd is. [1 Joh. 2 : 16.]

Menschziel op deze wijze geheel aan zijne voeten gelegd en onder het juk
gebracht zijnde, werd er voortaan niets meer in gehoord en gezien dan
wat diende om het te verdierlijken.

Daar hij nu den Burgemeester en den Stadssecretaris van Menschziel uit
hunne bediening had ontslagen, en wel wetende, dat de stad vóor hij tot
haar kwam, een van de oudste en beroemdste rijken der wereld uitmaakte,
-- daarbij vreezende, dat als hij haren luister niet staande hield, zij
hem te eeniger tijd mocht verwijten, dat hij haar vernederd had -- om al
die redenen koos hij zelf voor haar een nieuwen Burgemeester en een
anderen Stadssecretaris, die mannen naar zijn hart waren en hem
behaagden.

De naam van den Burgemeester, die Diábolus aanstelde, was Zinnelijke
lust, iemand die beide oogen en ooren miste. Al wat hij deed, ’t zij als
mensch of als beambte, deed hij volgens natuurdrift als de beesten. En
hetgeen hem nog onedeler maakte, (hoewel niet zoozeer in het oog van
Menschziel dan wel van degenen, die treurden over haar diep verval) was,
dat hem nooit iets goeds bevallen kon, maar dat alleen het kwaad naar
zijn smaak was.

De nieuwe Stadssecretaris was de heer Griffier Godvergeter, een niet
minder booze gast. Hij kon niets onthouden dan wat slecht was, en
slechtheid te doen was zijn vermaak. Hij stelde er zijne eer in dingen
te doen, die schandelijk en schadelijk waren, beide voor de stad
Menschziel zelve en al haar inwoners. Deze beiden nu door hun voorbeeld
en gezag, door hun macht en dreiging, vooral ook door hun glimlachen om
al wat kwaad is, oefenden een jammervollen invloed uit en brachten het
gemeene volk op zeer gevaarlijke wegen. Want wie bemerkt niet altijd en
overal, dat, waar degenen, die hooge posten bekleeden, slecht en
bedorven zijn, allen die onder hen staan, ja, het geheele land slecht en
bedorven wordt?

Bovendien verhief Diábolus verscheidene lieden in Menschziel tot den
adelstand, makende hen eereburgers en overheden der stad. Hij deed dit
met het voornemen om, des noodig, uit hen raadslieden, officieren,
gouverneurs en magistraatspersonen te kiezen. Hier zijn de namen van de
voornaamsten hunner: de heer Ongeloof, de heer Hoogmoed, de heer
Vloeker, de heer Hoereerder, de heer Hardhart, de heer Onbarmhartig, de
heer Toorn, de heer Onwaarheid, de heer Leugenminnaar, de heer
Valschevrede, de heer Dronkenschap, de heer Bedrog, de heer Godverzaker
-- ik noem er u dertien. Van dit gezelschap was de heer Ongeloof de
oudste en de heer Godverzaker de jongste. Daarna werden ook mindere
waardigheidsbekleeders gekozen, als schepenen, gerechtsdienaars,
advocaten en dergelijke; maar allen waren lieden van dezelfde soort als
de voorgaanden, zijnde vaders, broeders, neven of verwanten van hen, die
ik reeds noemde, en daarom laat ik hunne namen kortheidshalve maar weg.

Toen de reus zoover met zijn arbeid gekomen was, kwam het hem in den zin
eenige sterkten of kasteelen te bouwen, en hij maakte er drie, die hij
ondoordringbaar achtte. De eerste noemde hij het fort Tegenweer, omdat
het opgericht was om de gansche stad te bestrijken en te beletten, dat
zij van haar ouden koning iets meer te hooren kwam. De tweede sterkte
noemde hij Middernachtshol, omdat zij gebouwd werd om Menschziel ook
buiten kennis te houden van zichzelve. De derde heette Zoetezonde, omdat
hij daarmede Menschziel verdedigde tegen alle begeerten naar het goede.
Het eerste dezer kasteelen lag dicht bij de Oogpoort, opdat deze
daardoor zooveel mogelijk zou worden verduisterd; het tweede was gebouwd
in de nabijheid van het oude kasteel om het zooveel doenlijk in de
schaduw te plaatsen; en het derde stond midden op de markt.

De persoon, dien Diábolus gouverneur over de eerste sterkte maakte, was
een zekere Inspijt-van-God, een zeer godslasterlijke booswicht: hij was
medegekomen met al dat gespuis, dat het allereerst tegen Menschziel
optrok, en behoorde daar ook bij. De gouverneur van Middernachtshol was
een zekere Lichthater, en behoorde bij datzelfde rot, en de gouverneur
van Zoetezonde heette Minnaar des vleesches; ook hij was een snoode
gast, maar was niet geboortig uit hetzelfde land als zijne collegas.
Deze gast schiep meer behagen in het uitzuigen eener vleeschelijke lust
dan in het bezit van Gods heerlijke Paradijs.

En nu achtte Diábolus zich veilig. Hij had Menschziel ingenomen en zich
daarin versterkt; hij had de oude waardigheidsbekleeders afgezet en
nieuwe aangesteld; hij had het standbeeld van El-Schaddaï vernield en
het zijne daarvoor in de plaats gesteld; hij had al de oude wetboeken
verscheurd en zijne eigen ijdele leugens afgekondigd; hij had nieuwe
magistraatspersonen en raadsheeren aangesteld, nieuwe sterkten gebouwd
en ze van getrouwe lieden voorzien. En dit alles had hij gedaan met het
oog op de mogelijke komst van den goeden El-Schaddaï of diens Zoon, die
hij wel verwachten kon, dat een aanval op hem doen zouden.



HOOFDSTUK II.

VOORBEREIDSELEN OVER EN WEER.


Nu kunt gij u toch best voorstellen, dat het niet lang behoefde te duren
of de een of ander deelde aan den goeden koning El-Schaddaï mede, hoe
zijn Menschziel in het groote Heelal-gebied verloren was gegaan, en hoe
de afvallige reus Diábolus, eenmaal een van Zijner Majesteits dienaren,
nu een opstandeling tegen zijn koning, zich van haar had meester
gemaakt. Ja, deze tijdingen werden tot den koning gebracht en wel tot in
de kleinste bijzonderheden.

Eerst werd hem bericht hoe Diábolus tegen Menschziel was opgetrokken,
dat door een eenvoudig en oprecht volk bewoond, geen erg had in sterkte,
slimheid, leugen en bedriegelijke geesten, die hij tegen haar aanvoerde.
Verder hoe hij verraderlijk gedood had den zeer edelen en dapperen
kapitein Tegenstand, toen hij met de rest van het volk der stad op den
muur stond. Verder hoe die brave heer Oprecht dood viel, zooals sommigen
zeiden vergiftigd door den verpestenden adem van Kwaderust toen deze met
zijn duivelschen mond den edelen en rechtvaardigen vorst El-Schaddaï
lasterde. De boodschappers verhaalden al verder hoe de lieden der stad,
nadat deze Kwaderust een korte toespraak tot hen gehouden had ten gunste
van Diábolus, zijn meester, geloovende, dat hij waarheid sprak, er in
toestemden om de Oorpoort, de voornaamste van alle stadspoorten, te
openen en hem met zijn gespuis inlieten, zoodat hij in het bezit kwam
van het wijdvermaarde Menschziel. Zij verhaalden verder hoe Diábolus met
den heer burgemeester en den stadssecretaris gehandeld had, hen uit alle
ambt en bediening ontzettende. Nog verder werd aan koning El-Schaddaï
bericht, dat de heer Vastewil een rebel en een afvallige geworden was,
evenals de heer Bedenken zijn klerk, en dat zij beiden zooveel oproer en
schelmerij in de stad aanrichtten en allen leerden in hunne goddelooze
wegen te wandelen. Hij hoorde, dat deze heer Vastewil in groote gunst
stond bij Diábolus en dat deze alle sterkten in Menschziel in zijne hand
gegeven had, terwijl Meester Bedenken de afgezant van den heer Vastewil
was in diens meest oproerige ondernemingen. „Ja”, zeide een der
boodschappers, „dit monster Vastewil heeft openlijk zijn koning
El-Schaddaï afgezworen en zich plechtig aan Diábolus verbonden!”

[Afbeelding: EL-SCHADDAÏ ONTVANGT TIJDING VAN MENSCHZIEL.]

Ook ging de boodschapper voort: „Benevens dit alles heeft de nieuwe
koning, of liever oproerige tiran, over de eens zoo beroemde maar nu in
ellende verzinkende stad Menschziel, een burgemeester en een griffier op
eigen hand aangesteld. Als burgemeester benoemde hij Zinnelijke lust, en
als griffier Godvergeter, twee van de allergeringsten uit de stad
Menschziel.” Deze betrouwbare getuige ging al voort en verhaalde welk
nieuw soort van adeldom Diábolus had ingesteld, en dat deze verscheidene
sterke forten of kasteelen in Menschziel had gebouwd. Hij vertelde, wat
ik bijna vergeten had, dat Diábolus de stad in de wapens had geroepen en
hen in den wapenhandel geoefend om des te beter El-Schaddaï, hunnen
Koning, weerstand te kunnen bieden, wanneer hij haar kwam opeischen.

Deze berichtgever deed zijn verhaal niet in het geheim, maar voor het
volle hof, voor den Koning, zijn Zoon, zijn hoogen Raad, hoofdofficieren
en edelen, waar deze allen tegenwoordig waren om naar hem te luisteren.
En als gij nu eens gezien hadt, welk een indruk het hooren van deze
tijdingen op hen maakte, dan zoudt gij u verwonderd hebben over de
smart, de droefenis, de verslagenheid van geest, die hen allen aangreep
bij de gedachte, dat dit vermaarde Menschziel nu genomen was. Alleen de
Koning en zijn Zoon voorzagen dit alles reeds sedert lang, ja zelfs
hadden zij reeds voldoende voorzien in hetgeen noodig was om Menschziel
weder te herstellen, al hadden zij er ook nog met niemand over
gesproken. Echter zij wilden ook deelnemen in de algemeene droefheid
over het verlies van Menschziel en spraken hun leedgevoel zeer duidelijk
uit. De Koning zeide openlijk, dat het hem smartte aan zijn hart, en gij
kunt er op rekenen, dat het met zijn Zoon niet anders was gesteld.
Daardoor werden nu allen overtuigd, dat zij groote liefde en groot
medelijden voor de vermaarde stad Menschziel voelden. Daarop gingen de
Koning en zijn Zoon in hunne binnenkamer, waar zij altijd samen
raadpleegden over hetgeen zij voornemens waren te doen. Zij hadden daar
vroeger reeds afgesproken, dat indien zij al toelieten, dat Menschziel
in der tijd verloren ging, het toch voorzeker zou worden heroverd; en
wel heroverd langs zulk eenen weg, dat beiden de Koning en zijn Zoon
daarbij eeuwige roem en heerlijkheid behalen zouden. Waarom dan ook na
deze beraadslaging, de Zoon van El-Schaddaï, -- een uitnemend persoon
vol liefde, en die altijd groot medelijden aan den dag legde met hen,
welke in droefenis verkeerden, maar die een doodelijken haat in zijn
binnenste koesterde tegen Diábolus, omdat deze het op zijn kroon en
waardigheid toelegde, -- waarom dan ook, zeg ik, deze Zoon van
El-Schaddaï, na zijnen Vader er de hand op te hebben gegeven, beloofde,
dat hij zijn dienaar wilde zijn in het herwinnen van Menschziel, daarin
vastberaden te werk zou gaan en zich daarover later niet te zullen
berouwen. De hoofdzaak van dit raadsbesluit kwam hierop neder, dat op
een bepaalden tijd, door beiden vastgesteld, de Zoon des Konings eene
reis zou doen in de landstreek Heelal, en dat Hij daar langs een weg van
gerechtigheid en waarheid, door voor de zonden en dwaasheden van
Menschziel te boeten, het fondament zou leggen voor hare volkomen
verlossing uit de macht van Diábolus en zijne onderdrukking. [Gen. 6 :
5, 6.]

Bovendien besloot Immanuel op een bepaalden tijd een oorlog te beginnen
tegen den reus Diábolus omdat hij bezit genomen had van de stad
Menschziel, en dat hij door de kracht zijner hand hem uit zijne
sterkten, waar hij zich genesteld had, zou uitdrijven en die tot zijne
woonplaats maken.

Dit alles nu besloten zijnde zoo werd bevel gegeven aan de Opperste
Secretarie van het hof om een verslag op te stellen van hetgeen bepaald
was, en te zorgen, dat dit zou worden publiek gemaakt in alle hoeken van
het koninkrijk des Heelals. Een klein uittreksel uit den inhoud van dit
geschrift, kunt gij, als gij wilt, hier lezen:

„Laat allen, die het aangaat, nu weten, dat de Zoon van El-Schaddaï, den
grooten Koning, door een verbond met zijn Vader zich heeft verplicht
zijn Menschziel tot hem weder te brengen; ja uit kracht van zijne
grenzelooze liefde wil hij haar zelfs in veel gelukzaliger toestand
brengen dan waarin zij ooit verkeerd heeft eer Diábolus haar veroverde.”

De papieren werden bovendien op verschillende plaatsen aangeplakt tot
geen geringe ergernis van Diábolus, „want nu”, dacht hij, „zal ik worden
aangevallen en mijne bezitting mij worden ontnomen.”

Maar toen dit plan en voornemen in het paleis van den Koning en zijn
Zoon werd vernomen, wie kan vertellen hoe de hoogedele hoofdlieden en
edele vorsten, die daar waren, dat opnamen! Eerst fluisterden zij het
tot elkander en daarna begon het door het geheele paleis te weerklinken,
terwijl allen het glorierijke voornemen en het heerlijke verbond van den
Koning en zijn Zoon ten gunste van het ellendige Menschziel bewonderden!
Ja, de hovelingen konden nauwelijks iets voor hunnen Koning verrichten
of zij vlochten daarin eenig bericht aangaande de groote liefde des
Konings en zijns Zoons voor de vermaarde en ongelukkige stad Menschziel.

[Afbeelding: WACHTEN AAN DE POORTEN VAN MENSCHZIEL.]

Evenmin konden deze raadsheeren, kapiteins en vorsten zich vergenoegen
met deze tijding aan het hof te laten blijven berusten, zij maakten dat,
zelfs eer het officieele verslag daarvan volkomen in orde was, die goede
tijding reeds overal verteld werd in het landschap Heelal. Daardoor kwam
zij dan ook, zooals ik reeds zeide, ter ooren van Diábolus tot zijne
niet geringe verlegenheid; want gij kunt wel begrijpen, dat het hooren
van zulke voornemens en plannen tegen hem, hem verschrikken moest. Na er
eenigen tijd over te hebben nagedacht, verzon hij de vier volgende
zaken.

Eerstens. Dat dit nieuws, deze goede tijdingen namelijk, zoo eenigszins
mogelijk voor de ooren van Menschziel zouden verborgen gehouden worden;
„want”, zeide hij, „als zij eens tot de wetenschap kwamen, dat
El-Schaddaï, hun vroegere koning, en Immanuel zijn Zoon het goede voor
de stad Menschziel zoeken, wat zou daar dan anders voor mij uit kunnen
voortvloeien dan dat zij tegen mij opstaan en onder zijne heerschappij
terugkeeren?”

Om nu dit voornemen te vervullen vernieuwde hij zijne vleierij jegens
den heer Vastewil en gaf hem ook strengen last en bevel om toch dag en
nacht wacht te houden bij al de poorten van de stad, maar vooral bij de
Oorpoort en de Oogpoort, „want ik hoor”, zeide hij, „van een besluit,
dat ons allen tot verraders verklaart en dat Menschziel tot zijne eerste
slavernij terugkeeren moet. Ik hoop, dat het maar verzinseltjes zijn;
maar toch mag zulk eene tijding in geenendeele in Menschziel bekend
worden, opdat het volk niet verontrust worde. Ik vermoed, Mijnheer, dat
het ook voor u geen welkome tijding wezen kan, en ik ben zeker dat zij
het voor mij niet is; en daarom denk ik het wijs en van het uiterste
belang al zulke rumoeren den kop in te nijpen vóor zij ons volk in de
war brengen. Daarom begeer ik, Mijnheer, dat gij in deze zaak zult
handelen zooals ik zeg. Laat ons iederen dag sterke wachten zetten aan
elke poort van de stad. Houd ook aan en onderzoek al degenen, die gij
bemerkt, dat van verre tot ons komen om handel te drijven, en laat ze
onder geen voorwendsel in Menschziel worden toegelaten tenzij gij wel
overtuigd zijt, dat zij ons uitmuntend gouvernement gunstig zijn
gestemd. Ook beveel ik,” ging Diábolus voort, „dat er voortdurend
spionnen de stad op en neer wandelen, met macht en last om alles te
onderdrukken wat zij eenigszins in ons nadeel bemerken te zijn, en wat
El-Schaddaï en Immanuel zou kunnen begunstigen.”

Dit werd alles overeenkomstig zijn bevel gedaan; de heer Vastewil
gehoorzaamde zijn heer en meester en volgde gewillig het bevel op, en
met allen vlijt waartoe hij in staat was, hield hij alles buiten en
onderdrukte elke tijding voor Menschziel aangaande deze dingen.

Ten tweede. Dit gedaan zijnde legde Diábolus, opdat hij Menschziel zoo
onneembaar maken zou als hij maar kon, aan al het volk der stad een
nieuwen eed op en maakte met hen een verschrikkelijk verbond, te weten,
dat zij nooit hem of zijne regeering zouden verlaten, noch bedriegen,
noch zijne wetten zoeken te veranderen; maar dat zij hem als hun
wettigen koning zouden erkennen, getrouw blijven en verdedigen tegen een
iegelijk, die nu of voortaan door eenig voorwendsel, wet of instelling,
hoe dan ook, op de stad Menschziel aanspraak maken zou. Hij dacht
hierbij, naar het scheen, dat El-Schaddaï geene macht had om hen te
ontslaan van dit verbond met den dood en dit voorzichtig verdrag met de
hel. En die onnoozele stad Menschziel had op dit alles niets tegen, zag
geen gevaar, in dit monsterverbond, maar als ware het een splintertje
geweest in den bek van een walvisch, slikte zij het door zonder eenigen
schroom. Was zij er wel eenigszins door ontroerd? O, neen, integendeel,
zij roemden op hunne getrouwheid aan den tiran, hun voorgewenden koning,
zwerende, dat zij nooit zouden wankelen, nooit hun ouden heer voor een
nieuwen verruilen. Aldus kluisterde Diábolus het arme Menschziel vast.
[Jes. 28 : 15.]

Ten derde. De jalousie, die zich nooit sterk genoeg waant, dreef hem aan
tot nog meerdere heldendaden, en dat was om Menschziel, zoo mogelijk,
nog meer tot uitspattingen aan te hitsen. Hij liet dan zekeren heer
Vuil, een verachtelijk, wulpsch en beestachtig persoon, geschriften
opstellen en die boven de poorten van het kasteel plaatsen, waarbij hij
verlof gaf aan al zijne getrouwe aanhangers en zonen in Menschziel om
alles vrijelijk te volbrengen wat hunne zinnelijke lusten streelen kon,
en dat niemand hen daarin kon verhinderen of tegenstaan op straffe van
zich het ongenoegen van hunnen vorst op den hals te halen.

Dit deed hij om deze navolgende redenen:

1^{e}. Dat de stad Menschziel daardoor al zwakker en zwakker worden zou
en des te meer ongeschikt om als de tijdingen kwamen, die van hare
verlossing getuigden, daaraan geloof te slaan of daarop te hopen, omdat
men algemeen denkt: hoe grooter zondaar des te minder kans op
barmhartigheid.

2^{e}. De tweede reden was, dat als misschien Immanuel, de Zoon des
grooten Konings, hunne verschrikkelijke en afschuwelijke handelingen
zag, hij berouw mocht krijgen, dat hij een verbond had aangegaan om zulk
volk te verlossen, en er van mocht afzien het uit te voeren. Want hij
wist, dat El-Schaddaï heilig is en dat ook zijn Zoon Immanuel heilig is,
ja hij wist dit bij ondervinding, want om zijne eigen zonden was
Diábolus uit de hoogste sfeeren verjaagd. Weshalve hij zeer rationeel
tot dit besluit kwam, dat wegens hare gruwelijke zonde het ook zoo gaan
zou met Menschziel. Toch nog vreezende, dat ook dit touw breken zou
bedacht hij nog iets anders.

[Afbeelding: DIÁBOLUS ROEPT MENSCHZIEL TE WAPEN.]

3^{e}. Hij wilde verder alle gemoederen in Menschziel doordringen van
het denkbeeld, dat El-Schaddaï een leger aangeworven had om de stad te
verderven. Dit deed hij om alle tijdingen, die tot haar komen mochten
aangaande eene voorgenomen verlossing krachteloos te maken, „want”,
dacht hij, „als ik dit gerucht maar eerst in omloop breng, zullen alle
daarna komende tijdingen, die hun oor bereiken, daardoor verslonden
worden; want wat anders zal Menschziel zeggen wanneer zij hoort, dat zij
verlost moet worden, dan dat de eigenlijke bedoeling van El-Schaddaï is
haar te vernielen?” Tot dat einde riep hij de gansche burgerschap op het
marktplein bijeen, en daar sprak hij haar met een bedriegelijke tong
aldus aan:

„Mijne heeren en goede vrienden, gij allen zijt, zooals gij weet, mijne
wettige onderdanen en lieden der beroemde stad Menschziel. Gij weet, van
den eersten dag af, dat ik onder u verkeerde tot op dit oogenblik, hoe
ik mij in uw midden heb gedragen, en welke vrijheden en groote
voorrechten gij onder mijne regeering hebt genoten, naar ik hoop tot uwe
en mijne eer en niet minder tot uw en mijn genot. Welnu, beroemde stad
Menschziel, er loopt daarbuiten een gerucht, dat de stad kan
verontrusten en dat mij om uwentwil leed doet, want ik ontving daar
juist door de post van den heer Lucifer, die altijd goed op de hoogte is
van alles, een brief, waarin staat, dat uw oude heer en koning
El-schaddaï een leger werft om tegen u op te trekken, ten einde u met
wortel en tak uit te roeien. En dit is nu de oorzaak, o Menschziel, dat
ik u heb opgeroepen om te raadplegen wat in dezen nood het best zij te
doen. Wat mij zelf betreft, ik ben maar alleen en kan mij gemakkelijk
uit de voeten maken, als ik mijn eigen welzijn zocht en mijn Menschziel
in het gevaar alleen wilde laten, maar mijn hart is innig aan u
verbonden, en zoo onwillig ben ik om u te verlaten, dat ik met u wil
staan en vallen, wat mij dan ook overkomen moge. Wat zegt gij, o
geliefde Menschziel! Wilt gij nu uw ouden vriend verlaten of hem
bijstaan?” Toen riepen zij allen als een eenig man en uit éenen mond:
„Sterven moet wie u ontrouw wordt!”

Toen zeide Diábolus weder: „Het is tevergeefs voor ons op genade te
hopen; want deze koning weet van geen kwartier geven. Ja, misschien zal
hij, als hij pas tot ons komt, over eene dusgenaamde barmhartigheid
spreken, opdat hij daardoor des te eer en des te gemakkelijker zich
meester make van de stad Menschziel. Wat hij nu daarover zal believen te
zeggen, geloof er geen letter of tittel of jota van; want al zulke taal
dient maar om ons te verschalken en dan ons de slachtoffers van zijne
armzalige zegepraal te maken, terwijl wij daar liggen te wentelen in ons
bloed. Daarom is het mijn plan, dat wij hem tegenstaan tot den laatsten
man toe, en hem in geen enkel opzicht gelooven; want door die deur
dreigt het gevaar binnen te sluipen. Maar zullen wij ons aldus door dit
gevlei om hals laten brengen? Ik hoop toch, dat gij te veel weet van de
regelen der staatkunde om u zoo jammerlijk onder het juk te laten
brengen.”

„Maar onderstelt nu eens, dat als hij eenmaal de stad in handen kreeg,
hij sommigen van ons spaarde, dat hij enkele onderdanen in het leven
liet, wat zal dat u baten, die opperhoofden zijt in deze stad, in het
bijzonder u, die ik zoo hoog verheven heb, en die uwen adelstand
verdiend hebt door innige gehechtheid aan mij? En stel nogmaals, dat hij
sommigen uwer kwartier gave, houdt u er toch van verzekerd, dat hij u
een slavernij zal brengen, evenals die u vroeger gekneld hield of erger
dan die, en wat hebt gij dan aan uw leven? Zult gij het bij hem zoo
prettig en aangenaam hebben als tegenwoordig bij mij? Neen, neen, gij
zult gebonden worden door wetten, die u zullen knellen, en gij zult
genoodzaakt worden te doen wat gij nu haat en verafschuwt. Ik ben voor u
als gij voor mij zijt; en het is beter dapper en met eere te sneuvelen
dan als jammerlijke slaven te leven. Maar dit zeg ik u, dat een
slavenleven nog te goed geacht zal worden voor Menschziel, als de stad
valt. Bloed, bloed, niets anders dan bloed! dat roept iedere toon uit
El-Schaddaï’s trompet, die van verre weerklinkt. Eilieve, neemt het ter
harte; ik hoor, dat hij komt. Op, staat in de wapens; waar gij nu nog
eenige rust hebt, zoo wil ik u nog eenige krijgslisten leeren. Ik heb
eene wapenrusting voor u, die geschikt is om u van top tot teen te
harnassen. Zoodoende kunt gij niet gekwetst worden door wat hij ook
tegen u begint, als gij deze wapenrusting maar stevig aangespt. Komt
daartoe in mijn kasteel, gij zijt er welkom, en harnast u tegen den
oorlog. Daar is een helm, een borstharnas, zwaard en schild, die maken
zullen dat gij als mannen vechten kunt.”

„Daar hebt gij eerst mijn helm of hoofdbedekking, het is de hoop, dat
het nog wel goed afloopen zal of dat gij eindelijk nog wel goed zult
doen welk leven gij ook tot dusverre leefdet. Deze helm is in het bezit
van allen, die voorgeven, dat zij toch vrede hebben al wandelen zij ook
in de goddeloosheid hunner harten om de dronkenen te doen tot de
dorstigen. Dat is een beproefd stuk wapen, en al wie het bezit en het
vast kan houden, wordt al dien tijd door geen pijl, spies of zwaard
gewond. Zet dat hoofdbedeksel op en gij kunt menigen stoot weerstaan,
geliefd Menschziel.” [Deut. 29 : 19.]

„Mijn borstwapen is een ijzeren borstharnas. Ik heb het in mijn eigen
land gesmeed en al mijne soldaten zijn daarmede gewapend. Om het u
duidelijk te zeggen, het bestaat uit een hard hart, een hart zoo hard
als ijzer en zoo ongevoelig, ongevoelig als een steen. Doet ge dat aan
dan zal de barmhartigheid u niet verteederen noch het oordeel u
verschrikken. Daarom is het zoo hoog noodig voor allen, die El-Schaddaï
haten, en onder mijne banieren willen strijden.” [Openb. 9 : 9.]

„Mijn zwaard is eene tong, die in het helsche vuur gescherpt is, en die
maar niets liever doet dan kwaad spreken van El-Schaddaï, zijn Zoon,
zijn wegen en zijn volk. Gebruikt dit zwaard, het is beproefd wel
duizendmaal, de duizenden verdubbeld. Wie het bezit, vast houdt en er
dat gebruik van maakt, dat ik begeer, kan nooit door mijn vijand
overwonnen worden.” [Ps. 57 : 5; 64 : 4.] [Jac. 3 : 6.]

„Mijn schild is ongeloof, of wilt ge het liever noemen: in twijfel
trekken van de waarheid des woords, van alle oordeel, dat El-Schaddaï
uitspreekt over goddelooze menschen. Gebruikt dit schild: daar heeft hij
al menigen aanval op gedaan en somtijds, is het, wel is waar,
verbrijzeld; maar toch staat geschreven in het boek der oorlogen van
Immanuel tegen mijne dienaren, dat hij belet werd menig goed werk te
doen ter zake van hun ongeloof. Welnu, dit zeer machtige wapen te
handhaven valt zeer gemakkelijk, men heeft dan maar geloof te weigeren
aan alles wat waar is op welke wijze het ook wordt bewezen of betuigd.
Spreekt hij van oordeel, let er niet op; spreekt hij van barmhartigheid,
geeft er niet om; -- of hij al belooft, ja zelfs zweert, dat hij
Menschziel goed wil doen wanneer het tot hem wederkeert, laat hem maar
praten, trekt de waarheid van al wat hij zegt in twijfel; want op die
wijze hanteert gij het schild des ongeloofs voortreffelijk, zooals al
mijne getrouwe dienaren doen, en wie anders handelt heeft mij niet lief,
dien reken ik mijn vijand.”

„Bovendien”, zeide Diábolus verder, „heb ik nog een uitmuntend wapen,
dat bestaat uit een doffen, onverschilligen en gebedloozen geest, die
spot met alle roepen om genade. O, Menschziel, maak daar ook gebruik
van. Wat, roepen om genade! Doe dat nooit als gij de mijne wezen wilt!
Ik weet dat gij dappere mannen zijt, en nu ben ik ook zeker, dat ik u
gekleed heb in beproefde wapenen. Waarom zoudt gij dan nog tot
El-Schaddaï om genade roepen? Laat dat verre van u zijn! Benevens dit
alles heb ik nog mokers, vuurbranders, vuurpijlen, dood en verderf, al
te maal goed wapentuig en dat een uitmuntende uitwerking zal doen.”

Nadat hij aldus zijne mannen met eene wapenrusting en allerlei geweer
had voorzien, sprak hij hen wederom aan met woorden als deze: „Bedenkt
nu, dat ik uw rechtmatige koning ben en dat gij mij een eed gezworen en
met mij in een verbond getreden zijt om mij en mijne zaak getrouw te
blijven. Ik zeg u: bedenkt dit en beschouwt u als flinke en dappere
mannen van Menschziel. Bedenkt ook al de vriendelijkheid, die ik u
voortdurend heb betoond, en dat ik u zonder dat gij mij het verzoekt
allerlei uitwendige dingen heb geschonken. Daarom eischen die
voorrechten, goedgunstigheden, voordeelen en eereposten, waarmede ik u
begiftigd heb, ook een rechtmatige vergelding van uwe hand, o mijne
mannen van Menschziel, gij mannen als leeuwen! Wanneer was de tijd
geschikter dan thans om dit te toonen, waar anderen mijne heerschappij
over u gaan betwisten? Nog éen woord en ik eindig. Kunnen wij nu maar
staande blijven en dezen schok doorstaan, dan twijfel ik niet of de
geheele wereld is binnen kort in ons bezit. Komt die dag, o mijne
getrouwen, dan maak ik u allen koningen, vorsten en opperhoofden; welke
gelukkige dagen zullen wij dan beleven!”

Diábolus op deze wijze zijne knechten en vasallen in Menschziel tegen
hunnen wettigen koning, den goeden El-Schaddaï gewapend en in het harnas
gejaagd hebbende, ging over tot het verdubbelen zijner wachten aan de
stadspoorten, en trok zichzelven terug in het kasteel, dat zijn
bijzondere sterkte was. Zijne vasallen, ten einde hunne toegenegenheid
en voorgewenden (ofschoon laaghartigen) moed te toonen, oefenden zich
dagelijks in den wapenhandel en onderwezen elkander daarin; zij daagden
hunne vijanden uit en zongen den lof van hunnen tiran. Hierdoor toonden
zij wat mannen zij zouden wezen als het eens zóo hoog liep, dat het kwam
tot een werkelijken oorlog tusschen El-Schaddaï en hunnen koning.



HOOFDSTUK III.

DE KAPITEINS VAN EL-SCHADDAÏ. HET BELEG.


Nu was al dien tijd de goede koning, koning El-Schaddaï, bezig
voorbereidselen te maken om een leger te zenden ten einde Menschziel te
herwinnen en van de tirannie van hun voorgewenden koning Diábolus te
verlossen; maar het dacht hem goed dit leger niet dadelijk te geven in
de hand van den dapperen Immanuel, zijn Zoon, maar van sommigen zijner
dienaren, om eerst door hen den geest van Menschziel te onderzoeken of
zij wellicht zóo tot de gehoorzaamheid aan hunnen koning zouden worden
teruggebracht. Dit leger bestond uit meer dan veertig duizend, al te
maal getrouwe manschappen, want zij kwamen uit des konings eigen hof en
waren zijne uitgelezenen.

Zij kwamen op Menschziel aan onder het geleide van vier dappere
generaals, die ieder hoofdman over tien duizend waren. Hier zijn hunne
namen en titels. De naam des eersten was kapitein Boanerges, de naam des
tweeden kapitein Overtuiging, de naam des derden was kapitein Oordeel en
de naam des vierden kapitein Strafoefening. Deze waren de hoofdlieden,
die op Menschziel werden afgezonden.

Dit viertal werd nu, zooals gezegd is, vooruitgezonden om den eersten
aanval te doen; want de koning was gewoon in al zijne oorlogen deze vier
in den voortocht te stellen; zij waren dan ook zeer stout en forsch,
mannen, juist geschikt om het ijs te breken, en zich een weg te banen
langs de snede van hun zwaard, terwijl al hunne manschappen hun daarin
geleken.

Aan ieder van deze hoofdlieden gaf de Koning eene banier, opdat hij deze
zou ontplooien, wegens de eerlijkheid zijner zaak en het recht, dat hij
op Menschziel had.

Eerst werden dan aan kapitein Boanerges, want hij was het opperhoofd,
tienduizend manschappen gegeven. Zijn vaandeldrager was vaandrig Donder;
hij droeg de zwarte kleur en zijn onderscheidingsteeken was drie
brandende donderbussen.

De tweede hoofdman was kapitein Overtuiging. Ook aan hem werden
tienduizend manschappen toevertrouwd. De naam van zijn vaandeldrager was
Droefheid; hij droeg de bleeke kleur en zijn wapenschild prijkte met een
opengeslagen wetboek, waaruit vuurvlammen spatten.

De derde hoofdman was kapitein Oordeel, en onder hem ook tienduizend
manschappen. De naam van zijn vaandrig was Vreeze; hij droeg de roode
kleur, en op zijn wapenschild stond een vurige brandende oven.

De vierde hoofdman was kapitein Strafoefening; ook hij gebood over
tienduizend man. Zijn vaandrig heette Gerechtigheid. Zijne kleuren waren
eveneens rood, maar op zijn banier prijkte een onvruchtbare boom met een
bijl aan den wortel.

Op zekeren dag hield koning El-Schaddaï over deze vier hoofdlieden en
hun legertros, soldaten en onderofficieren eene wapenschouwing; riep hen
allen bij hunne namen op, en onderrichtte hen in hetgeen zij voor hunnen
koning moesten gaan uitvoeren.

Toen de koning zijne krachten gemonsterd had, deelde hij aan elk der
kapiteins hunne bijzondere lastgeving mede, en maande hen aan ten
aanhoore van al hunne heirscharen, om getrouw en moedig op hun post te
staan om die lastgeving uit te voeren. Die lastgeving was voor ieder
hunner in hoofdzaak dezelfde; wat vorm, naam, titel, plaats en rang der
kapiteins betrof, daarin waren maar zeer kleine afwisselingen. Ik zal u
hier een verslag geven van hetgeen hun lastbrief in hoofdzaak inhield.

[Afbeelding: DE KAPITEINS VAN EL-SCHADDAÏ.]

  _De last van den grooten Koning El-Schaddaï, Koning van Menschziel,
  aan zijn welvertrouwden en edelen hoofdman, den Kapitein Boanerges,
  voor zijne oorlogsverklaring aan de stad Menschziel._

„O, gij Boanerges, een mijner dappere en donderende aanvoerders over
tienduizenden mijner edele en moedige dienaren, ga heen in mijnen
naam, in deze uwe kracht, naar het ellendige Menschziel. Als gij daar
komt biedt haar dan eerst vredesvoorwaarden aan. Gebied haar dat zij,
het juk der tirannie van dien goddeloozen Diábolus afschuddende, tot
mij, haar wettigen Vorst en Heer, terugkeere. Gebied haar tevens, dat
zij zich reinige van alles wat hem behoort in de stad Menschziel. Maar
zie vooral toe, dat gij goede waarborgen hebt aangaande de oprechtheid
van hare gehoorzaamheid. Wanneer zij zich in waarheid onderwerpt, doe
gij dan alles wat in uw vermogen is om een vesting voor mij op te
richten in de vermaarde stad Menschziel; en veroorzaak niet het minste
leed aan den geringsten inwoner, die daarin leeft en zich voor mij wil
verootmoedigen; maar behandel dien integendeel als uwen vriend en
broeder. Al dezulken heb ik lief en ze zullen mij dierbaar wezen. O,
zegt het hem, dat ik ter bestemder tijd tot hen zal komen en doet het
hun weten, dat ik genadig ben. [1 Thess. 2 : 7-11.]

„Maar wanneer zij, niettegenstaande uwe opeisching en uw bevel,
weerstand biedt, tegen u opstaat en rebelleert, dan gebied ik u, dat gij
gebruik maakt van al uwe wijsheid, kracht, macht en sterkte, om haar
weder tot mij te brengen door eenen sterken arm. Vaarwel.”

Zoo ziet gij hier den inhoud van hun lastbrief; want, zooals ik tevoren
zeide, ze waren allen eenerlei voor de overige kapiteins.

Weshalve zij, allen en een iegelijk, zijn gezag hebbende ontvangen uit
huns konings hand, en dag en plaats van hun aantreden bepaald zijnde,
verschenen in zulk een wapendosch als aan hun ambt en roeping paste. Na
een nieuw onderhoud met El-Schaddaï, trokken zij voorwaarts met
vliegende vaandels om tegen de vermaarde stad Menschziel op te trekken.
Kapitein Boanerges bestuurde de voorhoede, kapitein Overtuiging en
kapitein Oordeel vormden den middentocht en kapitein Strafoefening
bracht de achterhoede mede. Zij hadden een grooten weg af te leggen,
want de stad Menschziel lag zeer ver van het hof van El-Schaddaï
verwijderd en zij marcheerden door landen en gewesten van vele volken,
niemand last of nadeel doende, maar overal zegenend waar zij kwamen. Ook
leefden zij op ’s konings kosten langs al den weg dien zij gingen.
[Efez. 2 : 13, 17.]

Zóo vele dagen gereisd hebbende, kwamen zij ten laatste in het gezicht
van Menschziel, en toen zij haar zagen konden de kapiteins zich in het
eerst niet onthouden den jammerlijken staat der stad te beweenen, want
zij bemerkten hoe zij aan den wil van Diábolus was onderworpen en reeds
gewoon in zijne wegen en inzettingen te wandelen.

Om kort te gaan, de kapiteins sloegen zich voor de stad neder, en
trokken toen op naar de Oorpoort, want dat was de plaats, waar men
gehoor kreeg. Hunne tenten opgeslagen hebbende en zich daar legerend
maakten zij zich tot den aanval gereed.

De lieden der stad voor het eerst zulk een prachtig leger, dat zoo goed
ingericht was, onder zulk eene uitmuntende discipline stond, en in zoo
schitterende wapenrusting zijn vliegende vaandels ontplooide,
bemerkende, konden niet anders doen dan onmiddellijk hunne woningen
verlaten om het aan te staren. Maar de listige vos Diábolus, die bang
was, dat zijn volk bij dit gezicht op een plotselinge opeisching der
stad de poorten zou openen en de kapiteins binnenlaten, kwam in alle
haast uit zijn kasteel en liet hen terugtrekken naar het midden der
stad, waar hij deze leugenachtige en bedriegelijke redevoering tot hen
hield:

„Mijneheeren,” zeide hij; „ofschoon gij mijn getrouwe en veel geliefde
vrienden zijt, kan ik toch niet nalaten u eene kleine bestraffing te
geven wegens uwe onvoorzichtige handelwijze, daar gij uit uwe woningen
zijt gegaan om te kijken naar dat groote en machtige leger, dat sedert
gisteren zich hier heeft vertoond en een beleg gaat beginnen tegen de
vermaarde stad Menschziel. Weet gij wel wie ze zijn, vanwaar ze komen en
wat hun oogmerk is met onze goede stad? Zij zijn het, van wie ik u reeds
lang geleden heb verteld, dat zij komen zouden om deze stad te
vernielen, en tegen wie ik u van top tot teen gewapend heb, en deze
groote sterkten heb opgericht. Waarom hebt gij dan niet veel eer zelfs
bij hunne eerste verschijning het uitgeschreeuwd, de vuurbakens
aangestoken en de geheele stad in alarm gebracht, opdat wij allen in
staat van verdediging geraakten en hen met groote verachting en
tegenweer ontvangen hadden? Dan hadt gij u mannen getoond naar mijn
hart, terwijl door hetgeen gij gedaan Hebt, gij mij bijna bevreesd
gemaakt hebt -- ik zeg bijna bevreesd -- dat wanneer wij en zij eens
vlak tegenover elkander komen te staan, ik bij u gebrek aan moed zal
ontdekken om het tegen dien vijand uit te houden. Waarvoor heb ik
bevolen dat er patrouilles zouden rondloopen en dat gij uwe wachten aan
de poort verdubbelen zoudt? Waarom heb ik getracht u zoo hard te maken
als ijzer, en uwe harten als een stuk van een molensteen? Was dat, naar
uwe meening, opdat gij u als vrouwen aanstellen zoudt, en dat gij als
een troep onnoozelen naar uwe doodvijanden zoudt gaan staan kijken?
Foei, foei, stelt u in staat van tegenweer, roert de trom, loopt samen
als dappere krijgers, opdat uwe vijanden mogen weten, dat gij mannen
zijt en dat zij nog heel wat te doen zullen hebben eer zij deze stad
Menschziel in hun bezit krijgen.”

[Afbeelding: DIÁBOLUS BESTRAFT MENSCHZIEL.]

„Ik zal nu ophouden met u te bestraffen en niet meer op u schelden, maar
dan eisch ik ook, dat ik voortaan zulke dingen niet meer zie. Laat
voortaan niemand uwer, zonder eerst bevel van mij ontvangen te hebben,
het wagen zijn hoofd over den muur te steken. Gij hebt mij nu gehoord,
doet wat ik u bevolen heb en dan zal ik veilig in uw midden blijven
wonen, en zorg voor u dragen als voor mijzelven in alles wat onze
veiligheid en heerlijkheid bevorderen kan. Vaarwel!”

Nu werden de mannen van Menschziel zeer ontroerd; ’t was of eene
panische schrik hen allen had bevangen; zij draafden maar onophoudelijk
door de straten van Menschziel, luid roepende: „Help! Help! Deze mannen,
die de wereld in oproer gebracht hebben, zijn ook hier gekomen.” Niemand
hunner kon zich voortaan meer rustig houden, maar voortdurend riepen en
schreeuwden zij als mannen, die van hun zinnen beroofd waren: „De
verwoesters van onzen vrede en van ons volk zijn hier gekomen!” Dit
hoorde Diábolus. „Ha!” zeide hij bij zichzelven, „zoo gaat het goed; zoo
wilde ik het hebben; nu toonen zij dat zij aan hun vorst gehecht zijn!
Houd u maar zoo,” riep hij, „en laat ze dan de stad eens innemen als ze
kunnen!”

Eer nu ’s konings leger drie dagen voor Menschziel had gelegen, beval
kapitein Boanerges zijn trompetter naar de Oorpoort te gaan, en daar in
naam van den grooten El-Schaddaï de stad Menschziel op te eischen om
gehoor te geven aan de boodschap, die hij in zijns Meesters naam tot
haar bracht. De trompetter, wiens naam was: „Ziet toe hoe gij hoort”
ging heen zooals hem geboden was naar de Oorpoort en blies daar op zijne
trompet om gehoor, maar er was niemand, die voor den dag kwam of eenig
antwoord gaf, of uitkeek, want zoo had Diábolus het geboden.

Zoo keerde dan de trompetter tot zijn kapitein terug en vertelde hem wat
hij gedaan had en hoe hij was gevaren, waarover de kapitein zeer
bedroefd was, maar hij verzocht den trompetter naar zijne tent te gaan.

Weder zond kapitein Boanerges zijn trompetter naar de Oorpoort om daar
gehoor te verzoeken; maar ze hielden zich weder stil, kwamen niet voor
den dag, noch wilden hem eenig antwoord geven, zoo nauwkeurig volgden
zij het bevel van Diábolus hunnen koning op.

Toen hielden de kapiteins en de andere veldoversten een krijgsraad om
samen te overleggen wat verder te doen zij om Menschziel te bemachtigen;
en nadat zij met elkander beraadslaagd hadden wat de inhoud van hun
lastbrief hun in dezen gebood, zoo kwamen zij tot het besluit om door de
hand van den voornoemden trompetter nog eenmaal te zenden, en voor de
derde keer dezelfde oproeping te laten hooren. Maar zou deze opnieuw
geweigerd worden of de stad zich voortdurend stil houden, dan bepaalden
zij, en verzochten den trompetter dit ook aan de onwilligen mede te
deelen, dat zij alle middelen, die in hunne macht stonden, zouden
aanwenden om de ongehoorzamen met geweld onder het gezag van hunnen
koning te doen bukken. [Luk. 14 : 23.]

Zoo gebood dan kapitein Boanerges zijn trompetter weder naar de Oorpoort
te gaan, en in naam van den grooten koning El-Schaddaï een luide
sommatie te doen hooren om zonder dralen bij de Oorpoort te verschijnen
ten einde aldaar gehoor te verleenen aan ’s konings voortreffelijkste
kapiteins. De trompetter ging heen en deed wat hem bevolen was. Bij de
Oorpoort blies hij op zijne trompet en deed eene derde oproeping aan
Menschziel hooren. Hij zeide bovendien, dat indien zij weigerden aldus
te doen, de kapiteins van zijn vorst met een krachtigen arm op hen
zouden aanvallen en hen met geweld dwingen tot gehoorzaamheid. [Jes.
58 : 1.]

Toen stond de heer Vastewil op, hij, die gouverneur van de stad was, wij
herkennen hem als dien afvallige over wien vroeger is gesproken, en die
de poorten bewaakte. Met ruwe en trotsche woorden vraagde hij aan den
trompetter wie hij was, vanwaar hij kwam, en wat wel de oorzaak zijn
mocht, dat hij zulk een geweldig leven aan de poort maakte, zulke
onverdragelijke woorden tot Menschziel sprekende.

De trompetter antwoordde: „Ik ben een dienaar van den edelen kapitein
Boanerges, generaal van het leger des grooten konings El-Schaddaï, tegen
wien gij en de gansche stad Menschziel gerebelleerd hebt en uwe hand
hebt opgeheven. Mijn meester, de kapitein, heeft een speciale boodschap
voor deze stad, en tot u, als een van hare burgers; eene boodschap, die
gij rustig zult moeten aanhooren of anders moet gij maar afwachten wat
er komt.”

Toen zeide de heer Vastewil: „Ik zal uwe woorden aan mijnen heer
bekendmaken, en zal daarna hooren wat hij zegt.”

Maar de trompetter antwoordde: „Onze boodschap is niet bestemd voor den
reus Diábolus, maar voor de ellendige stad Menschziel; ook zullen wij er
volstrekt niet op letten welk antwoord door hem wordt gegeven, noch door
een ander in zijne plaats. Wij zijn naar deze stad gezonden om haar van
onder zijn wreede tirannie te verlossen, en haar over te halen zich,
zooals zij in vorige tijden deed, te onderwerpen aan den
allervoortreffelijksten koning El-Schaddaï.”

Toen zeide de heer Vastewil: „Ik zal uwe boodschap aan de stad
overbrengen.”

Toen riep de trompetter: „Heerschap, bedrieg ons toch niet, want door
dat te doen fopt gij uzelven het meest.” Hij voegde daar nog bij: „Wij
zijn besloten, als gij u niet langs een vreedzamen weg onderwerpt, u den
oorlog aan te doen en door geweld ten onder te brengen.” En ten
bewijze, dat ik u thans de waarheid zeg, zal het u een teeken zijn, dat
gij de witte vlag met hare vurige brandende donderkogels morgen ochtend
op den heuvel zult zien wapperen tot verachting van uwen vorst en tot
een teeken van onderwerping aan uwen Heer en wettigen Koning.”

[Afbeelding: KAPITEIN STRAFOEFENING.]

Zoo keerde dan de heer Vastewil van de wallen terug, en de trompetter
kwam in het kamp. Toen deze laatste in het kamp was teruggekeerd, kwamen
al de kapiteins en officieren samen om van hem te weten te komen of hij
gehoor bekomen had en wat de uitwerking van zijne boodschap was. De
trompetter begon aldus: „Toen ik mijne trompet geblazen had en luid tot
de stad om gehoor geroepen kwam de heer Vastewil, gouverneur der stad en
bewaarder der poorten, voor den dag bij den klank mijner trompet en
gluurde over den muur. Hij vraagde mij wie ik was, vanwaar ik kwam en
waarom ik zooveel leven maakte. Zoo deelde ik hem mijne boodschap mede,
op wiens gezag en in wiens naam ik sprak. Daarop ging hij eindelijk van
mij af, zeggende: ik zal het aan de lieden der stad mededeelen.”

Alsnu sprak de dappere Boanerges: „Laat ons nu een wijle stil op onze
hoede liggen en zien wat deze oproermakers doen zullen.”

Toen de tijd nu daar was, dat Menschziel aan den dapperen Boanerges en
zijne medgezellen antwoord geven moest, werd bevolen, dat alle
krijgslieden van het gansche leger van El-Schaddaï als een eenig man in
de wapens zouden staan en zich gereed houden om, mocht de stad hooren,
haar onmiddellijk in genade te ontvangen, en zoo niet, dan haar te
dwingen tot onderwerping. Daar bliezen de trompetters door het gansche
leger opdat alle krijgers gereed zouden wezen voor het werk van dien
dag. Maar toen zij, die binnen de stad Menschziel waren, het geluid der
trompetten vernamen in het legerkamp van El-Schaddaï, en daaruit
opmaakten dat dit met geen ander doel geschiedde dan op de stad storm
te loopen, geraakten zij in groote ontsteltenis des harten. Maar nadat
zij zich weer een weinig hersteld hadden, maakten ook zij toebereidselen
tot den oorlog om zich te verdedigen als die storm begon.

In het uiterste oogenblik wilde nu Boanerges hun antwoord vernemen en
zond zijn trompetter uit om Menschziel op te roepen tot het hooren der
boodschap van El-Schaddaï. Deze ging uit en blies, en de mannen der stad
kwamen voor den dag, maar maakten de Oorpoort zoo stijf vast als zij
maar konden. Toen zij nu allen den muur beklommen hadden, begeerde
kapitein Boanerges den burgemeester te zien, maar de heer Ongeloof was
toen burgemeester, want hij was aangesteld in de plaats van
Vleeschelijke Lust. Zoo kwam dan Ongeloof voor den dag en plaatste zich
op den muur, maar toen kapitein Boanerges hem gezien had, riep hij uit:
„Dat is hij niet. Waar is de heer Verstand, de oude burgemeester der
stad Menschziel? Aan hem wilde ik mijne boodschap bekendmaken.” [Zach.
7 : 11.]

Toen sprak de reus, (want Diábolus was ook meêgekomen) tot den kapitein:
„Heer hoofdman, gij hebt de vrijpostigheid gebruikt om Menschziel
viermaal op te roepen tot onderwerping aan uwen koning, uit wiens naam
en op wiens gezag, dat weet ik niet en daar wil ik ook niet over
twisten. Maar ik vraag u wat de reden is van al dit rumoer, of wie gij
wel zijt als gij uzelven kent?”

Kapitein Boanerges, wiens kleuren zwart waren en wiens vaandel drie
brandende donderbussen vertoonde, sloeg geen acht op den reus of op
zijne woorden, maar richtte zich tot de stad Menschziel. „Laat het onder
u bekend zijn”, zoo sprak hij, „o, ongelukkig en oproerig Menschziel,
dat de genadigste van alle koningen, de groote Vorst El-Schaddaï, mijn
Meester, mij tot u gezonden heeft met eene boodschap” (en dit zeggende
liet hij aan het volk zijn grooten bezegelden lastbrief zien) „om u
onder zijn gezag terug te brengen. Hij heeft mij bevolen, ingeval gij
naar mijne roepstem wilt hooren, mij jegens u te gedragen alsof gij
mijne vrienden en broeders waart; maar hij heeft evenzeer geboden, dat
indien gij na de oproeping tot onderwerping, nog volhardt met uwe
rebellie, wij trachten moeten ons met geweld van u meester te maken.”

Toen stond kapitein Overtuiging op, en sprak (hij was het, die de bleeke
kleuren droeg en een wijd geopend wetboek in zijne vlag had). Hoor, o
Menschziel! Gij, o Menschziel, waart eens beroemd wegens uwe onschuld,
maar nu zijt gij ontaard door leugen en bedrog. Gij hebt gehoord wat
mijn broeder, kapitein Boanerges, gezegd heeft, en gij zult wijs wezen
en het zal een geluk voor u zijn, als gij de vredesvoorwaarden aanneemt,
die u aangeboden zijn, en dat nog wel door eenen tegen wien gij hebt
gerebelleerd, een die de macht heeft u te verpletteren, want zulk een is
El-Schaddaï onze koning. Wie kan bestaan voor zijnen toorn? Als gij
zeggen wildet, dat gij niet gezondigd hebt noch oproerig tegen onzen
koning gehandeld, dan zou uw gansche gedrag sedert den dag, dat gij zijn
dienst verlaten hebt (en dat was reeds het begin van uwe zonde) tegen u
getuigen. Wat beduidde dan toch uw luisterend oor naar den tiran, en
waartoe hebt gij hem tot koning aangenomen? Waarom hebt gij de wetten
van El-Schaddaï verworpen en zijt gehoorzaam geweest aan Diábolus? Ja,
wat beduidt dit dan, dat gij de wapens hebt opgevat en de poorten
gesloten voor ons, den getrouwe dienaren van uwen koning? Laat u dan
raden en neemt mijns broeders uitnoodiging aan, en laat den tijd van
genade niet voorbijgaan, maar onderhandelt spoedig met uwe tegenpartij.
Ach, Menschziel! Laat toch niet toe, dat gij van de genade vervallen
zoudt en in duizend ellenden geraken door het vleiend gesnap van
Diábolus! Misschien zal die aartsleugenaar en bedrieger nog trachten u
te doen gelooven, dat wij ons eigen voordeel zoeken in dezen onzen
dienst; maar weet, dat het alleen gehoorzaamheid aan onzen Koning en
liefde tot uw geluk is, dat ons tot deze onderneming heeft gebracht.
[Rom 3 : 10, 19-23; 16 : 17, 18.] [Ps. 50 : 21, 22.] [Luk. 12 : 58, 59.]

„Verder zeg ik u, o, Menschziel, merk toch eens op of het niet een
wonderbare genade is, dat El-Schaddaï zich zoo diep vernedert als hij
doet: waar hij nu door ons als tusschenpersonen tot u spreekt in den weg
van onderhandeling en der liefelijke overtuiging, opdat gij u aan hem
zoudt onderwerpen. Heeft hij u zoo noodig als wij er zeker van zijn, dat
gij hem behoeft? Neen, neen; maar hij is genadig, en wil niet dat
Menschziel sterve, maar tot hem wederkeere en leve.” [2 Cor. 5 :
18-21.]

[Afbeelding: DE REDE VAN ONGELOOF.]

Toen stond kapitein Oordeel op, die de roode kleuren droeg en die op
zijn vaandel had een brandenden oven. Hij sprak aldus: „O, gij inwoners
van Menschziel, die zoolang in opstand en verraad geleefd hebt tegen
koning El-Schaddaï, weet, dat wij heden niet uit onszelven op deze
plaats komen, en met eene boodschap, die wij zelf hebben bedacht of om
onszelven op u te wreeken; het is de koning, mijn Meester, die ons
gezonden heeft om u tot zijne gehoorzaamheid weder te brengen. Weigert
gij langs een vreedzamen weg, dan zijn wij verplicht u daartoe te
dwingen. Denkt nooit bij uzelven, noch duldt dat de tiran Diábolus u
overhale om te denken, dat onze koning niet in staat is u neder te
werpen en u onder zijne voeten te leggen; want Hij is de formeerder van
alle dingen en als Hij de bergen aanraakt rooken zij. Ook zal de poort
van ’s konings barmhartigheid niet altijd open staan, want de dag, die
branden zal als een oven, staat voor de deur, ja, hij haast om te komen
en sluimert niet.

„O, Menschziel, is het gering in uwe oogen, dat onze koning u genade
laat aanbieden en dat na zoo vele waarschuwingen? Ja, hij steekt nog
zijn gouden schepter u toe, en wil nog zijn toorn niet tegen u loslaten;
zult gij hem tergen tot hij dat doet? Zoo ja, let dan op hetgeen ik zeg:
voor u is die poort niet eeuwig open. Als gij zegt: „Gij zult Hem niet
aanschouwen, daar is nochtans gerichte voor zijn aangezicht, wacht gij
dan op Hem; ja omdat er grimmigheid bij Hem is, wacht u, dat Hij u
misschien niet als met éen klop wegstoote, zoodat u een groot rantsoen
daar niet van af zou kunnen brengen.” Zou Hij uwen rijkdom achten, dat
gij niet in benauwheid zoudt zijn, of eenige versterking van kracht?
Neen, neen, geen goud of rijkdom of geweld. Hij heeft zijn troon bereid
ten gerichte, want ziet de Heere zal met vuur komen, en zijne wagenen
zijn als een wervelwind, om met grimmigheid zijnen toorn hiertoe te
wenden, en zijne scheldingen met vuurvlammen. Zie derhalve toe, o
Menschziel, opdat niet, nadat gij het oordeel de goddeloozen vervuld
hebt, hij kome en u aangrijpe met oordeel en gerichten.” [Job. 36 : 17,
18.] [Ps. 9 : 8.] [Jes. 66 : 15.]

Terwijl kapitein Oordeel zijne toespraak tot Menschziel hield werd door
sommigen opgemerkt, dat Diábolus sidderde, maar hij ging met zijne
aanspraak voort en sprak: „O, gij ellendige Menschziel, wilt gij nog uwe
poorten niet openzetten om ons te ontvangen, de afgezanten van uwen
koning, en die er zich in verheugen zouden als zij u zagen leven? Zal uw
hart bestaan en zullen uwe handen het uithouden in den dag, dat hij met
u in het gezicht zal treden? Ik zeg, kunt gij het verdragen als gij
gedwongen zult worden uit te drinken, als ware het zoete wijn, die zee
van toorn, welke de koning voor Diábolus en zijne engelen bereid heeft?
Bedenk deze dingen en doe dat bijtijds.” [Ezech. 22 : 14.]

Toen stond op de vierde kapitein, de edele hoofdman Strafoefening, en
sprak: „O, gij stad Menschziel! eertijds beroemd, maar nu gelijk aan een
onvruchtbare tak; eenmaal het vermaak van den Allerhoogste, maar nu een
hol van Diábolus, hoor ook naar mij en luister naar de woorden, die ik
spreken zal in den naam van den grooten El-Schaddaï. Zie, de bijl ligt
reeds aan den wortel der boomen: alle boom, die geen goede vrucht
voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen. [Matth. 3 :
7-10.]

„Gij, o stad Menschziel, zijt tot dusverre zulk een onvruchtbare boom
geweest, gij droegt niets dan doornen en distelen. Uw kwade vruchten
toonen het duidelijk, dat gij geen goede boom zijt, uwe druiven zijn
druiven van gal, hunne beziën zijn bitter. Gij hebt tegen uwen koning
gerebelleerd, en o wee! de kracht en macht van El-Schaddaï zijn de bijl,
die aan uwen wortel is neergelegd. Wat zegt gij? Wilt gij omkeeren? Ik
herhaal het: zeg mij eer de eerste slag valt: wilt gij wederkeeren? Onze
bijl moet eerst bij den wortel worden gelegd vóor hij nog aan den wortel
raakt: eerst moet ik dien bijl bij uwen wortel leggen bij wijze van
waarschuwing voor hij aan den wortel raakt als eene strafoefening. En
daartusschen in wordt de tijd, u tot bekeering gegund, begrensd -- dit
is al de tijd, dien gij nog hebt. Wat wilt gij doen? Wilt gij u
overgeven of zal ik slaan? Als ik mijn bijl laat vallen, Menschziel, dan
gaat gij onder, want ik heb in last niet slechts den bijl bij den boom
neer te leggen, maar ook toe te slaan, niets zal dit vonnis kunnen
voorkomen dan uwe overgave aan onzen koning. Wat zal er dan anders van u
worden, o Menschziel, indien genade het niet verhindert, dan dat gij
uitgehouwen en in het vuur geworpen wordt? [Deut. 32 : 32.]

[Afbeelding: DE EERSTE AANVAL OP OORPOORT.]

„O, Menschziel, geduld en verdraagzaamheid duren niet eeuwig: ze mogen
een jaar twee, drie kracht doen, maar als men drie jaren lang in opstand
leeft (en het is bij u al veel langer) dan volgt niets dan: „Houw hem
af:” of, „Gij zult hem namaals uithouwen!” En durft gij waarlijk denken,
dat dit maar bedreigingen zijn, of dat onze koning zijn woord niet
volbrengt? O Menschziel, gij zult bevinden dat in de woorden van onzen
koning, wanneer zij door zondaars licht geacht worden niet alleen
bedreigingen, maar gloeiende kolen opgesloten liggen. Gij zijt tot
hiertoe een dorre boom geweest, wilt gij voortgaan dat te blijven? Uwe
zonden hebben dit leger voor uwe wallen gebracht, en dat zal het oordeel
der verwoesting in uwe stad brengen Gij hebt gehoord wat de kapiteins
gezegd hebben, maar tot op dit oogenblik sluit gij uwe poorten. Spreek
op, Menschziel, wilt gij zoo voortgaan -- of wilt gij de
vredesvoorwaarden aannemen?” [Luk. 13 : 7, 9.]

Maar de stad Menschziel weigerde deze uitnemende toespraken van die
vier dappere generaals te hooren; ofschoon wel eenige klank daarvan
tegen de Oorpoort sloeg, zoo kon de kracht daarvan die toch niet
openbreken. Eindelijk begeerde de stad nog eenigen tijd om op deze
opeisching te antwoorden. De kapiteins zeiden, dat indien die van de
stad Kwaderust tot hen wilden uitwerpen, opdat zij hem loon naar werk
mochten geven, haar dan nog eenigen tijd tot overleg zou gegeven worden.
Maar zoo zij dien niet over den muur wierpen, dan zou haar ook geen tijd
meer gegund zijn. „Want”, zeiden zij, „wij weten, dat zoolang deze
Kwaderust in Menschziel ademt, alle goede overleggingen zullen worden
afgebroken en niets dan schade en ellende volgen.”

Toen besloot Diábolus, die daar eveneens tegenwoordig was, en nu in
vrees verkeerde dat hij Kwaderust zijn redenaar verliezen zou, zelf aan
de kapiteins des konings antwoord te geven. Maar eensklaps van gedachte
veranderend beval hij aan den burgemeester, den heer Ongeloof, dit te
doen, zeggende: „Mijnheer, geef gij aan dit boevengespuis eens antwoord
en spreek zoo luid, dat heel Menschziel u kan hooren en verstaan.”

Zoo begon dan Ongeloof op Diábolus bevel en sprak:

„Mijne heeren, gij hebt, zooals wij gewaar worden, u hier tegen ons
gelegerd om onzen vorst te verontrusten en onze stad te beleedigen: maar
vanwaar gij komt willen wij niet weten en wat gij zegt willen wij niet
gelooven. Inderdaad gij vertelt ons in uwe verschrikkelijke
redevoeringen, dat gij dit gezag ontleent aan El-Schaddaï, maar met welk
recht gij dit doet, willen wij niet weten. Gij hebt alzoo op dat
voornoemde gezag deze stad gesommeerd om haren heer vaarwel te zeggen en
zich onder de hoede van den grooten El-Schaddaï, uwen koning, over te
geven. Gij vertelt haar leugenachtige dingen, namelijk, dat hij haar,
als zij zich overgeeft, alle gedane beleedigingen wil vergeven. Verder
hebt gij, om de stad Menschziel bang te maken, gedreigd met groote en
jammerlijke verwoestingen, waarmede zij dan zou gestraft worden als zij
naar uwe woorden niet luistert. Welnu, kapiteins, vanwaar gij dan ook
komt, en al zijn uwe bedoelingen dan ook nog zoo recht en goed, toch
moet gij weten, dat noch koning Diábolus, noch ik, zijn dienaar
Ongeloof, noch iemand uit ons dapper Menschziel eenigszins acht slaat op
uwe personen, uwe boodschap, of den koning, dien gij zegt dat u gezonden
heeft. Wij vreezen zijne macht, zijne grootheid en zijne wraak niet en
willen ons op uwe sommatie niet overgeven. Wat den oorlog aangaat, dien
gij ons wilt aandoen, daarin zullen wij ons verdedigen zoo goed wij
kunnen. Weet, dat wij niet stil zullen zitten bij die verdediging. En nu
om kort te gaan, want ik wil niet lang tot u spreken, ik verklaar u dat
wij u aanzien voor een partij landloopers en vagebonden, die, alle
gehoorzaamheid aan uwen koning uitgeschud hebbende, u samen hebt
vereenigd om het land af te loopen en van plaats tot plaats te trekken
ten einde u best te doen, eenerzijds door pluimstrijkende woorden (want
daarin zijt gij zeer geoefend), anderzijds door bedreigingen, de eene of
andere onnoozele stad of vesting of dorpsbuurt te verschalken, zoodat
zij zich aan u overgeven. Maar daaronder behoort Menschziel waarlijk
niet. Ten slotte dus: wij vreezen u niet, wij gelooven u niet en wij
willen aan uwe oproeping geen gevolg geven. Wij sluiten onze poorten
voor u toe en zullen u buiten onze stad houden. Ook willen wij niet
langer dulden, dat gij daar voor ons u nederslaat; want ons volk moet
rustig leven en uwe verschijning mag het niet verontrusten. Gaat daarom
maar heen, scheert u weg met pak en zak of anders schieten wij eens
eenige kogels op u af, die u dat wel leeren zullen!” [Luk. 11 : 21, 22.]

Deze rede van den ouden Ongeloof, werd ondersteund door den diepbedorven
Vastewil in woorden als deze: „Heeren, wij hebben gehoord wat gij vraagt
en al de drukte uwer bedreigingen en het geklank van uwe sommatie; maar
wij vreezen uwe sterkte niet, wij letten niet op uwe bedreigingen, maar
blijven stil en rustig wat wij waren. Wij gelasten u bovendien, dat gij
binnen drie dagen ophoudt u in ons gebied te vertoonen, anders zult gij
weten wat het is den leeuw Diábolus wakker te maken, wanneer hij in
zijne stad Menschziel slaapt!”

[Afbeelding: DE TWEE KANONNEN.]

De griffier Goedvergeter voegde er nog het volgende bij: „Mijne heeren,
zooals gij bemerkt, hebben wij met beleefde en vriendelijke woorden uw
lompe en nijdige toespraken beantwoord. Dat is uw geluk; maar ik hoorde
ook dat mijne Meesters u bevel gaven spoedig en stil te vertrekken;
maakt van die gunst gebruik en pakt u weg. Anders mochten wij eens naar
buiten komen en op u aanvallen ten einde u de scherpte onzer zwaarden te
doen gevoelen. Maar dat ligt niet in onzen aard, want evenals wij zelf
van een stil en gerust leven houden, zoo hinderen wij ook anderen niet.”

Toen juichte de gansche stad Menschziel van vreugde alsof door Diábolus
en zijn gevolg al een groot voordeel op deze kapiteins was behaald. Zij
luidden de klokken en liepen zingend en dansend langs de wallen.

Diábolus keerde ook naar zijn kasteel terug, en de burgemeester en de
griffier naar hunne woningen, maar de heer Vastewil droeg eerst nog
bijzondere zorg, dat de poorten door dubbele wachten zouden bewaard
worden en met dubbele grendels en bouten verzegeld. Vooral zorgde hij,
dat de Oorpoort het zekerst gesloten bleef en nog veel versterkt werd,
want daar zochten ’s konings heirlegers het eerst en het meest binnen te
dringen. De heer Vastewil maakte zekeren ouden snaak Vooroordeel
genaamd, een boosaardig en laatdunkend persoon, kapitein der wacht bij
die poort en gaf hem zestig onderhoorige manschappen, die allen doof
waren en daarom zeer geschikt voor dezen dienst, aangezien zij geen
woord van de kapiteins en hunne soldaten verstonden.

Daar nu de kapiteins het antwoord der groote heeren hadden vernomen en
bemerkten, dat zij bij de oude inwoners der stad geen gehoor konden
krijgen, dat bovendien Menschziel besloten was aan ’s konings leger slag
te leveren, maakten zij zich gereed tot dien slag, om alzoo door een
machtigen arm te trachten hun oogmerk te bereiken. Eerstens versterkten
zij hunne legermacht tegen de Oorpoort, want zij wisten, dat zoo zij
daar niet konden binnendringen er geen invloed op de stad viel uit te
oefenen. Dit gedaan stelden zij de overige manschappen in hunne
plaatsen; waarna zij als wachtwoord noemden: „~Gij moet wedergeboren
worden~.” Toen bliezen zij op de trompetten en die van de stad
beantwoordden dat geklank met schot op schot. Zoo ving dan de strijd
aan. Nu hadden die van de stad op de Oorpoort twee groote kanonnen
geplaatst; het eene heette Hooggevoelend en het andere Hardnekkig. Op
deze twee stukken waren zij dan al zeer trotsch, ze waren in Diábolus
kasteel door zijn eigen geschutgieter Opgeblazen gegoten, en ’t was
waarlijk een kwaadaardig tuig. Maar de kapiteins waren zóo voorzichtig
en waakzaam, dat ofschoon sommige kogels vlak langs hunne ooren vlogen,
ze toch niemand raakten. De inwoners twijfelden niet of zij brachten
door deze twee kanonnen El-Schaddaï’s leger heel wat schade toe en
beveiligden hunne poort zeer; maar zij hadden geen reden op de
uitwerking daarvan te roemen, gelijk uit het vervolg zal blijken.
Behalve deze had de stad Menschziel nog enkele kleine stukjes geschut,
die eveneens tegen het leger van El-Schaddaï werden gericht.

Die van het leger evenwel vochten dapper, bezield met een vuur, dat
eerst werkelijk dapperheid genoemd kon worden, en stormden op de stad en
de Oorpoort los.[19] Zij wisten, dat ingeval zij deze niet openbraken
het tevergeefs zou zijn, den muur te bestormen. Nu hadden ’s Konings
kapiteins verscheidene slingers en twee of drie stormrammen
medegebracht. Met deze groote slingers wierpen zij op de huizen en het
volk der stad en met hunne stormrammen rammeiden zij de Oorpoort.

  [19] ~Op de oorpoort los~. -- Het geloof is uit het gehoor.

Het leger en de stad hadden verscheidene schermutselingen en korte
ontmoetingen met elkaêr, terwijl de kapiteins hunne krijgslisten te werk
stelden om den toren, die tegenover de Oorpoort gebouwd was, open te
breken of neder te werpen, en daardoor den ingang door de poort te
bespoedigen. Maar Menschziel stond dit alles door; de woede van
Diábolus, de dapperheid van den gouverneur Vastewil, het bestuur van den
ouden burgemeester Ongeloof, en den griffier Goedvergeter hadden ten
gevolge, dat het waarlijk wel scheen of al de kosten aan deze
zomerexpeditie besteed verloren waren, en al het voordeel aan de zijde
van Menschziel bleef. Maar toen de kapiteins zagen hoe de zaken stonden,
trokken zij zich in goede orde terug en sloegen hunne winterkwartieren
op. Nu moet gij ook weten, dat aan weerzszijden groote verliezen geleden
werden, waarvan hier eene opnoeming volgt.

Toen ’s konings kapiteins het hof verlieten en optrokken om tegen
Menschziel te krijgen, ontmoetten hen drie jonge mannen, die er zeer
krijgshaftig uitzagen. Het waren inderdaad ook zeer nette mannen vol
moed en verstand. Zij wilden in het leger dienst nemen. Hunne namen
waren Overlevering, Menschenwijsheid, Menschelijke uitvinding. Zoo
stelden zij zich dan voor de kapiteins en boden hunne diensten aan
El-Schaddaï aan. De kapiteins deelden hun voornemen mede en vermaanden
hen toch niet al te ras met hunne dienstaanbieding te zijn; maar de
jonge mannen antwoordden, dat zij alle zaken van tevoren hadden
overgelegd, en dat zij, vernomen hebbende welk een tocht ’s konings
kapiteins ondernamen, hen juist tegemoet waren gegaan om onder hen
dienst te nemen.

Daarom nam kapitein Boanerges, aangezien zij moedige mannen waren, hen
aan in zijn gevolg en deelde hen in zijne compagnie in, zoodat zij mede
in den oorlog trokken.

Toen nu de oorlog begonnen was, deed een compagnie van den heer Vastewil
uit een achterlaag der stad een uitval op de achterhoede van kapitein
Boanerges, in welke korte maar scherpe schermutseling deze drie jonge
lieden werden verrast en als gevangenen naar de stad gevoerd. De tijding
daarvan werd aan Diábolus overgebracht en verheugde de lieden van zijn
kasteel niet weinig.

Toen liet Diábolus den heer Vastewil roepen om van hemzelven de
zekerheid dezer zaak te kennen. Deze verhaalde hem alles. Daarna liet de
reus de gevangenen komen en als zij gekomen waren vraagde hij hun
vanwaar zij kwamen, wie zij waren en wat zij in het leger van
El-Schaddaï te maken hadden; en dat vertelden zij hem. Toen zond hij hen
naar de hoofdwacht terug. Niet vele dagen daarna liet hij hen weder
roepen en vraagde hun of zij genegen zouden zijn hem te dienen en tegen
hunne vroegere kapiteins te strijden. Zij verhaalden hem toen, dat zij
niet zoozeer uit godsdienstige beweegredenen handelden dan wel naar de
grillen van het noodlot en, daar zijn heerschap gewillig was hen te
onderhouden, zij ook gewillig waren hem te dienen. Nu was er in
Menschziel een zekere kapitein Iets of Neutraal, die veel te doen had in
de stad; tot dezen kapitein zond Diábolus die jonge mannen met een
eigenhandig schrijven, hetwelk aldus luidde:

[Afbeelding: DE DERDE OPEISCHING DER STAD.]

„Veelgeliefde Neutraal! Deze drie mannen, houders van den onderhavigen
brief, hebben begeerte mij in den oorlog te dienen; daarom weet ik niets
beters te doen dan hen onder uwe bevelen te plaatsen. Ontvang hen daarom
in mijnen naam, en als gij hen noodig hebt, gebruik hen dan tegen
El-Schaddaï en zijne mannen. Vaarwel!”

Zoo kwamen zij dan en hij ontving hen, makende twee hunner
onderofficier; maar Menschelijke uitvinding maakte hij zijn vaandrig.
Maar laat ons naar het leger terugkeeren.

Die van het leger behaalden ook eenige voordeelen op de stad. Zoo
wierpen zij het dak in van het paleis des burgemeesters Ongeloof,
waardoor hij veel meer bloot lag dan tevoren. Bijna hadden zij den heer
Vastewil met een slinger ter aarde geworpen, maar hij stond weder op en
bleef gespaard. De leden van den raad evenwel kwamen er minder goed af;
de heeren Vloeker, Hoereerder, Boosheid, Leugenaar, Dronkenschap en
Bedrieger werden met een enkel schot zwaar gewond. Zij maakten ook die
twee kanonnen, welke op den toren van de Oorpoort stonden, onbruikbaar,
en deden ze diep in den modder nederstorten.

Het leger van El-Schaddaï had, zooals gezegd is, de winterkwartieren
betrokken, en zich aldaar zoodanig verschanst, als dat voor hun koning
het voordeeligst en voor den vijand het nadeeligst was, terwijl zij
telkens groote beweging brachten in de stad Menschziel. En dit gelukte
hun zoo uitnemend, dat zij den belegerden heel wat overlast aandeden.
Want nu kon Menschziel in het geheel niet meer zoo gerust slapen als
tevoren, ook konden zij niet meer in stille gerustheid als eertijds
hunne drinkgelagen houden; want van uit het legerkamp van El-Schaddaï
kwamen zoo menigvuldige, luide en verschrikkelijke alarmkreten, nu eens
aan de eene poort en dan aan eene andere, ook soms wel aan alle poorten
tegelijk, dat al hun vroegere vrede verbroken was. Ja, deze beroeringen
waren zóo menigvuldig, en wel in den tijd dat de nachten het langst en
de koude het strengst waren, dat die winter de lieden van Menschziel
heugen zou. Nu eens klonken alleen de trompetten en dan weder waren deze
vergezeld van geweldige slingersteenen, die in de stad geworpen werden.
Somtijds marcheerden tienduizend van ’s konings soldaten rondom de
stadsmuren, en dat wel te middernacht, terwijl zij onophoudelijk schoten
en krijgsgeschreeuw aanhieven. Dan weer werden enkelen in de stad gewond
en hun geroep en klagelijk schreeuwen werd in de stad vernomen tot haar
groote ongerustheid. Ja, zij werden zóo benard door hen, die hen
ingesloten hielden, dat ik gerust durf beweren, dat zelfs de rust van
Diábolus in die dagen menigmaal werd verstoord.

In deze dagen begonnen, naar mij bericht werd, verscheidene gemoederen
binnen Menschziel verontrust te worden door allerlei gedachten,
overleggingen en denkbeelden. Sommigen zeiden: „Dat is op die manier
geen leven.” Anderen antwoordden: „O, ’t zal wel spoedig weer overgaan.”
Dan stond een derde op en sprak: „Laat ons tot Koning El-Schaddaï
terugkeeren en daardoor een eind maken aan al deze ellende”, terwijl
weer een vierde met de vrees voor den dag kwam: „Zou hij ons wel willen
vergeven!” Daarbij kwam, dat die oude heer griffier, die griffier was
eer Diábolus de stad nam, ook hoe langer hoe harder begon te praten, en
zijne woorden klonken nu het volk van Menschziel als sterke donderslagen
in de ooren. Geen geluid was nu zoo ontzettend voor Menschziel als zijne
stem vereenigd met het schieten en de alarmkreten der kapiteins.

Nu begon er ook gebrek in Menschziel te komen, daar de dingen, die hare
ziel zich eertijds gelusten liet van haar waren weggenomen. Al hare
begeerlijke dingen waren omfloersd en daar was verbranding in plaats van
schoonheid. Rimpels en schaduwen des doods waren op de inwoners. O, hoe
verheugd zou nu Menschziel geweest zijn als zij maar rust en vrede had
gehad, al had zij in armoede moeten leven! [Luk. 15 : 14, 15.]

De kapiteins lieten nu midden in den winter door den mond van Boanerges
trompetter nog eene opeisching tot Menschziel komen, om zich toch aan
den koning, den grooten koning El-Schaddaï, over te geven. Zij deden dit
eenmaal en andermaal en ten derden male, nog altijd hopende, dat
Menschziel gewillig mocht worden bevonden om zich over te geven op eene
vriendelijke uitnoodiging. Ja, mij is zelfs verteld, dut de stad
gewillig zou geweest zijn om zich over te geven op dit oogenblik, als
niet de oude heer Ongeloof zich daartegen had verzet en de heer Vastewil
niet zoo wankelend in zijn besluiten ware geweest. Ook Diábolus begon te
razen. Op die manier waren zij volstrekt niet eensgezind omtrent de
overgave der stad; daarom bleven zij in hunne droefheid en in hunne
vreeze liggen.

[Afbeelding: ONGELOOF BRENGT VERSLAG UIT.]

Ik zeide dat de kapiteins tot driemaal over een trompetter zonden. De
eerste maal kwam deze met woorden van vrede, hun zeggende, dat de edele
kapiteins van El-Schaddaï medelijden hadden met de ellende der arme stad
Menschziel, die haar eigen geluk en welvaren in den weg stond. Hij zeide
bovendien, dat de kapiteins hem hadden gelast mede te deelen, dat als de
arme stad zich wilde overgeven en zich vernederen, al hare afdwalingen
en haar opstand zouden worden vergeven en vergeten, en haar nog op het
gemoed gedrukt hebbende, dat zij toch zichzelve niet langer zou in den
weg staan of zelf de oorzaak wezen, dat zij jammerlijk omkwamen, zoo
keerde hij terug naar het kamp.

De tweede maal dat de trompetter kwam, behandelde hij haar een weinig
harder, want na geblazen te hebben deelde hij haar mede, dat haar
voortgezette halsstarrigheid den geest der kapiteins verbitterde, en dat
zij besloten waren de stad Menschziel in te nemen of voor hare muren te
sterven.

De derde keer sprak hij nog harder woorden on verhaalde, dat waar zij
zoo ontzettend goddeloos bleef, hij nu niet zeker meer wist of de
kapiteins tot barmhartigheid of tot oordeel gestemd waren. Zij hadden
hem alleen de boodschap meegegeven: „Beveel de stad, dat zij de poorten
opent!” Daarna keerde hij zich om en ging weder naar het leger terug.

Deze drie opeischingen, en voornamelijk de laatste twee, verschrikten de
stad zoozeer, dat er dadelijk eene raadsvergadering belegd werd, waarvan
de uitslag was, dat de heer Vastewil zich naar de Oorpoort zou begeven
om daar bij trompetgeschal de kapiteins tot een mondgesprek uit te
noodigen. Dit gebeurde; de heer Vastewil blies de trompet en de
kapiteins kwamen in hunne harnassen met al hunne tienduizenden, die
hunne voetstappen volgden. Toen vertelden de lieden der stad aan de
kapiteins, dat zij hunne opeischingen hadden gehoord en dat zij met hen
en hunnen koning El-Schaddaï wilden onderhandelen op de artikelen en
voorwaarden, die zij op last van hun vorst thans wilden vaststellen, en
die hierop moesten uitloopen, dat zij éen volk met hen worden zouden.

Die voorwaarden luidden:

1^{e}. Dat de tegenwoordige burgemeester Ongeloof met den heer
Goedvergeter en den dapperen Vastewil onder koning El-Schaddaï de
bestuurders der stad zouden blijven en in hunne tegenwoordige ambten
bevestigd worden.

2^{e}. Dat niemand, die tegenwoordig onder den reus diende, door
El-Schaddaï zou worden weggejaagd of uit huis en haard verdreven, noch
eenigszins in de vrijheid gekrenkt, die hij tot dusverre onder Diábolus
had genoten.

3^{e}. Dat aan al de burgers der stad zou worden vergund de privilegiën
en rechten te behouden, die hun eertijds vergund waren en waaronder zij
nu onder Diábolus zoo lang geleefd hadden, die hun eenige heer en
beschermer al dien tijd geweest was.

4^{e}. Dat geen nieuwe wetten zouden worden ingesteld, noch
gerechtsdienaren of andere beambten onder hen aangesteld, zonder hun
eigen keus en goedvinden.

„Dit zijn nu onze vredesvoorwaarden, en alleen op die voorwaarden willen
wij ons aan uwen koning onderwerpen.”

Maar toen de kapiteins deze geringe toegeefelijkheid en deze hooge en
trotsche eischen hadden gehoord, waren zij volstrekt niet tevreden en
hielden bij monde van kapitein Boanerges de volgende toespraak:

„O, gij inwoners van Menschziel, toen ik uwe trompet hoorde klinken om
met ons een mondgesprek te houden, was ik inderdaad zeer blijde. Toen
gij daarop zeidet, dat gij gewillig waart u aan onzen koning te
onderwerpen was ik nog meer verheugd. Maar toen gij door uw zot geklap
en onzinnige voorwaarden het struikelblok uwer ongerechtigheden opnieuw
voor uw aangezicht legdet, veranderde mijne vreugde in droefenis en de
hoop op uwe onderwerping in smart en vrees.

„Ik denk dat de oude Kwaderust, de geboren vijand van Menschziel, deze
artikelen heeft opgesteld, die gij ons nu als vredesvoorwaarden
voorhoudt; maar waarlijk zij mogen niet in de ooren klinken van eenigen
mensch, die in dienst van koning El-Schaddaï staat of eenige betrekking
op hem heeft. Daarom weigeren en verwerpen wij gezamenlijk, en dat wel
met de hoogste verachting de ons voorgestelde artikelen als zijnde die
de grootste der ongerechtigheden. [2 Tim. 2 : 19.]

„Maar o Menschziel, wanneer gij uzelve in onze handen wilt overgeven, of
beter gezegd in de handen van onzen koning, en het aan hem wilt
overlaten zulke bepalingen voor u te maken als goed zullen wezen in
zijne oogen, (en ik durf u verzekeren, dat ze door u als de beste en
voordeeligste bevonden zullen worden) dan willen wij u aannemen, en met
u in vrede leven; maar als gij uzelve niet in de handen van El-Schaddaï
onzen koning wilt toevertrouwen, dan blijft alles zooals het is en
zullen wij weten wat wij te doen hebben.”

Toen riep de oude Ongeloof, de burgemeester der stad, luide van den
muur, en zeide: „Wie zou er zoo dwaas zijn, die, zooals wij nu, uit de
handen van zijne vijanden verlost is, om dan het heft uit eigen hand te
geven en zich in den blinde aan een onbekende te onderwerpen? Ik voor
mij zal nooit in zulk een onbepaald voorstel toestemmen. Kennen wij het
karakter en de handelwijze van dien koning? Door sommigen wordt gezegd,
dat hij boos tegen zijne onderdanen is, wanneer zij maar een haarbreed
van den weg afwijken, dien hij hun voorschrijft; en anderen beweren, dat
hij veel meer van hen eischt dan zij volbrengen kunnen. Daarom komt het
mij voor, o Menschziel, dat gij goed moet overleggen wat u in dezen te
doen staat, want als gij u aan een anderen hebt overgegeven zijt gij uw
eigen heer en meester niet meer. Uzelven over te geven aan een bepaald
gezag is de grootste dwaasheid der wereld, want gij zoudt er u stellig
over berouwen, maar nooit recht hebben u er over te beklagen. Weet gij
nu wel, wanneer gij de zijne zijt geworden, wie van u hij zal dooden en
wie hij in het leven zal behouden, en of hij wellicht niet ons allen om
het leven zal brengen en uit zijn land een nieuw volk zenden om deze
stad te bewonen?”

[Afbeelding: OUDE ONGELOOF AANGEVALLEN DOOR VERSTAND.]

Deze toespraak van den burgemeester ontstelde hen allen en wierp al hun
grond der hope op een accoord omver. Daarom keerden de kapiteins terug
naar hunne tenten en de burgemeester naar het kasteel van zijn Koning.

Diábolus wachtte daar reeds zijne terugkomst af, want hij had gehoord,
dat er eene ontmoeting had plaatsgevonden. Zoodra hij de kamer
binnenkwam groette Diábolus hem met een: „Welkom, edele heer! Wat heeft
er heden plaatsgevonden?” Daarop vertelde de heer Ongeloof hem met
gedempte stem de geheele zaak, zeggende: „Zóo en zóo spraken de
kapiteins, en zóo en zóo heb ik gesproken.” Diábolus was zeer blijde dit
te hooren en zeide: „Mijn waarde burgemeester, mijn getrouwe heer
Ongeloof; ik heb altijd op uwe trouw gerekend en die nog nooit valsch
bevonden. Ik beloof u, dat als wij dezen berg overkomen, een veel
heerlijker betrekking dan die van Menschziels burgemeester u zal ten
deel vallen. Ik zal u mijn algemeenen afgezant maken, ambassadeur aan
alle hoven, ja wat meer zegt, gij zult de eerste na mij zijn en alle
natiën regeeren. Gij zult hun banden aanleggen naar uwen lust, en
niemand mijner vasallen zal meer vrijheid genieten dan die in uwe
ketenen wil wandelen.”

Nu trad de burgemeester uit het paleis van Diábolus alsof hij een groote
gunst ontvangen had, waarom hij met groote deftigheid daarheen ging en
zichzelven reeds vleide met de schitterende verwachtingen, die hij nu
koesterde.

Doch terwijl de burgemeester en Diábolus het aldus best samen eens
waren, bracht dit afwijzen der dappere kapiteins Menschziel tot
muiterij. Want terwijl de oude Ongeloof het kasteel binnenging om met
zijn meester te raadplegen, kwamen de oud-burgemeester, die vóor
Diábolus in Menschziel kwam aan het hoofd stond, namelijk de heer
Verstand, en de oude griffier Geweten in de stad om kennis te nemen van
hetgeen aan de Oorpoort had plaats gegrepen. Gij moet weten, dat zij
niet hadden mogen tegenwoordig zijn bij de beraadslagingen, die gehouden
waren, anders zouden zij voorzeker ten gunste der kapiteins gesproken
hebben; maar nu kwamen zij om te vernemen wat er gebeurd was. Daarna
verzamelden zich enkelen uit de stad rondom hen en die brachten hun aan
het verstand hoe verstandig en zedelijk de eisch der kapiteins was en
welke slechte gevolgen voortspruiten zouden uit de verwaande woorden van
den ouden Ongeloof, den burgemeester, die zoo weinig eerbied had getoond
voor de kapiteins en hun koning, en hoe hij hen allen onnoozel weg van
ontrouw en verraad beschuldigde. „Want wat minder dan dat”, zeiden zij,
„kon uit zijne woorden worden afgeleid toen hij beweerde hun eisch niet
te kunnen vervullen, en voegde daar nog bij dat de koning ons wilde
vernielen waar hij ons tevoren betuigd had op zijn woord van eer, dat
hij ons wilde genadig zijn?” De menigte werd daardoor overtuigd van het
kwaad, dat de oude Ongeloof had aangericht, en begon saam te scholen op
alle pleinen en op de hoeken van alle straten van Menschziel. Eerst
begonnen zij te morren, daarna er openlijk over te spreken en daarna
liepen zij uit alle macht rond al schreeuwende: „O, die dappere
kapiteins van El-Schaddaï! Waren wij maar onder hun bestuur en onder dat
van hunnen koning El-Schaddaï!” Toen de burgemeester er nu erg in kreeg
dat Menschziel in opstand was, kwam hij neder om het volk te stillen, en
vermeende hen met zijne fiere houding en zijn forsch voorkomen op
eenmaal te bedaren; maar toen zij hem zagen, vielen zij op hem aan en
zouden hem stellig een ongeluk hebben toegebracht, had hij zich niet in
zijne woning teruggetrokken. Desniettemin belegerden zij met alle macht
het huis waar hij was, om het boven zijn hoofd te laten instorten; maar
het was een te sterk kasteel en daarom gelukte hun dit niet. Zoo greep
hij dan weder moed, opende een venster en sprak van daar het volk op de
volgende wijze aan:

„Mijne heeren, wat is toch de reden, dat hier zulk een oproer is
uitgebarsten?”

Toen antwoordde de heer Verstand: „De reden is, dat gij en uw meester
niet recht hebt gehandeld, en niet naar behooren tot de kapiteins van
El-Schaddaï hebt gesproken. In drie dingen hebt gij verkeerd gedaan. Het
eerste is, dat gij den heer Geweten en mijzelven niet hebt opgeroepen om
naar uw gesprek te hooren. Het tweede, dat gij zulke vredesvoorwaarden
aan de kapiteins hebt voorgesteld, die zij onmogelijk konden aannemen of
hun El-Schaddaï moest maar vorst in naam wezen, en Menschziel zou de
macht behouden om in alle wetteloosheid en ijdelheid te leven, en dus
zou daar uit volgen, dat Diábolus hier toch koning bleef; Diábolus
koning in werkelijkheid en de andere alleen koning in naam. En het derde
is, dat gij nadat de kapiteins ons getoond hadden op welke voorwaarden
zij ons wilden aannemen, gij met uwe zoutelooze, goddelooze en ongepaste
redeneering alles weer hebt omvergeworpen.”

[Afbeelding: VERSTAND EN GEWETEN GEVANGEN GENOMEN.]

Toen de oude Ongeloof deze toespraak gehoord had riep hij: „Verraad!
Verraad! Te wapen! Te wapen! o gij alle getrouwe vrienden van Diábolus
binnen Menschziel!”

Verstand sprak toen: „Mijnheer, gij kunt aan mijne woorden de beteekenis
hechten, die u behaagt, maar ik ben zeker dat de kapiteins van zulk een
voornaam heer eene betere behandeling van u verdiend hadden.”

Daarop antwoordde de oude Ongeloof: „Dit is maar weinig beter. Maar
heerschap, wat ik sprak, dat sprak ik voor mijn vorst, voor zijne
regeering en tot rust van het volk, dat gij door uwe onwettige
handelingen dezen dag tegen ons hebt opgezet.”

Toen antwoordde de oude Griffier, wiens naam Geweten was, en zeide:
„Heerschap, gij mocht wel niet zooveel afdingen op hetgeen de heer
Verstand gesproken heeft, want het is zeer duidelijk, dat hij de
waarheid heeft gesproken en dat gij een vijand van Menschziel zijt. Wees
dan overtuigd van de boosheid en verkeerdheid uwer stoute en vermetele
taal, en van de droefheid, die gij den kapiteins hebt aangedaan, en niet
het minst van de schade, die gij daardoor aan Menschziel hebt berokkend.
Hadt gij de voorwaarden aangenomen, het geklank der trompetten en het
krijgsrumoer zou reeds van rondom deze stad zijn verdwenen; maar dat
droevige geluid klinkt voort en uw gebrek aan wijsheid is daarvan de
oorzaak.”

Toen zeide oude Ongeloof: „Mijnheer, zoo ik het beleef, zal ik uwe
boodschap aan Diábolus overbrengen, en daar zult gij een antwoord op uwe
woorden ontvangen. Intusschen zullen wij het goede voor de stad zoeken
en u niet om raad vragen.”

Verstand sprak daarop: „Heerschap, uw vorst en gij zijt beiden
vreemdelingen in Menschziel en geene ingeborenen aldaar: en wat kan er
nu anders gebeuren dan dat gijlieden, als gij ons in nog grooter ellende
hebt gebracht, en gij geen anderen uitweg ziet om uzelven te redden, ons
in de steek laat, onze stad in brand steekt en temidden van den rook u
wegpakt? Wij blijven in de ellende achter.”

Ongeloof antwoordde: „Mijnheer, gij vergeet dat gij onder een gouverneur
leeft en dat gij u als een onderdaan hebt te gedragen; weet dat als
mijnheer de koning hooren zal wat heden door u geschied is, hij u daar
kleinen dank voor weten zal.”

Terwijl nu deze edellieden op zulk eene wijze met elkander in twist
waren, kwamen van de wallen en poorten der stad de heeren Vastewil,
Vooroordeel, Kwaderust en verscheidene anderen van den nieuwbakken adel
en eereburgerij, en zij vraagden naar de reden van dezen oploop. Daarop
begon een ieder op eigen gelegenheid te vertellen wat er gaande was,
zoodat zij niets duidelijk konden verstaan of begrijpen. Toen werd er
stilte geboden en de vos Ongeloof begon te spreken. „Mijnheer”, zeide
hij, „hier staan een paar bedorven edellieden, die als gevolg van hun
slecht begrip of vrees, ook op raad van een zekeren heer Misnoegen, deze
gansche bende oproerig tegen mij in het harnas gejaagd, en aldus
getracht hebben onze stad aan het muiten te doen slaan tegen onzen
vorst.”

Toen stonden al de Diábolus-mannen daar tegenwoordig op, en bevestigden,
dat deze dingen aldus waren.

Toen nu zij, die het met de heeren Verstand en Geweten hielden,
bemerkten, dat het hun slecht bekomen kon omdat kracht en macht aan de
andere zijde waren, kwamen zij toeloopen om hen te helpen, zoodat er aan
beide zijden een groote menigte stond. Nu hadden zij, die aan Ongeloofs
kant stonden, wel gewild, dat die twee oude edellieden maar dadelijk
naar de gevangenis werden gebracht; maar die aan den anderen kant
stonden, wilden dit niet toelaten. Daarna begonnen de twee partijen
weder tegen elkander aan te gaan. De Diábolusvrienden riepen om den
ouden Ongeloof, Goedvergeter, de nieuwe edellieden en hunnen grooten
Diábolus. De andere partij riep om El-Schaddaï, de kapiteins, hunne
wetten, hunne barmhartigheid en prezen hunne voorwaarden en manieren.
Deze twist duurde eenigen tijd voort en toen kwamen zij van woorden tot
daden, zoodat er van beide zijden slagen vielen. De goede oude edelman
Geweten werd tweemaal door een Diábolus-man ter neder geworpen; de
persoon, die dit deed, heette Verdooving. Ook de heer Verstand was bijna
afgemaakt en dat wel met een handboog, maar de persoon, die er meê
schoot, kon niet te best mikken. Toch kwamen die van de andere zijde er
ook niet allen heelhuids af. Daar was een zekere Overijling, een
Diábolus-man, dien de hersens ingeslagen werden door den heer Gemoed,
een dienaar van den heer Vastewil. Ook deed het mij lachen toen ik zag
hoe den ouden Meester Vooroordeel een beentje werd gelicht en hij in den
modder tuimelde, want nog niet lang geleden was hij tot kapitein
aangesteld van eene compagnie Diábolus-mannen tot nadeel van de stad. Nu
was hij onder de voet geraakt, en ik kan u verzekeren, dat eenigen van
de Verstandspartij hem den schedel intrapten. Zoo ook de heer Iets. Deze
was temidden van de troebelen een groot man geworden; maar toch waren
beide zijden tegen hem omdat hij aan niemand getrouw was. Ze hadden hem
om zijne trotschheid een been gebroken, en het speet hun dat het zijn
nek niet was geweest. Nog veel meer ongelukken hadden aan beide zijden
plaatsgevonden; maar het was een wonder te zien hoe onverschillig
Vastewil dit alles aanzag: hij scheen geen meerdere notitie te nemen van
het een dan van het ander; alleen heeft men opgemerkt, dat hij
glimlachte toen de oude Vooroordeel in den modder viel. Zoo ook toen
kapitein Iets (Neutraal) daar aan kwam strompelen, gaf hij er weinig
acht op.

Toen nu het oproer gestild was, zond Diábolus om de heeren Verstand en
Geweten, en sloot hen beiden in de gevangenis als de aanstokers van deze
muiterij in Menschziel. Daardoor begon de stad nu weer rustig te worden
en de gevangenen werden zeer hard behandeld. Zelfs had Diábolus hen
gaarne van kant geholpen; maar de tegenwoordige tijd paste niet voor een
rechtsgeding, waar de oorlog aan alle poorten woedde.

Maar laat ons naar onze geschiedenis wederkeeren. De kapiteins, toen zij
van de poort waren teruggekeerd, en in het kamp teruggekomen, riepen een
krijgsraad op om te beraadslagen wat verder gebeuren zou. Sommigen
zeiden: „Laat ons nu heengaan en op de stad aanvallen!” Maar het
meerendeel vond toch geraden hen nog eerst eene nieuwe opeisching te
doen toekomen, en de reden daarvoor was, dat naar uit alles scheen te
blijken, de stad meer tot overgave geneigd scheen dan vroeger. „En als”,
zeiden zij, „sommigen in een weg van toenadering verkeeren, zouden wij
door ruwheid en hardheid hen afstooten; wij moeten hun door onze
oproeping opnieuw toonen, dat wij gewillig zijn hen aan te nemen.”

Nadat nu diensvolgens besloten was, werd weder een trompetter geroepen
en de woorden in zijn mond gelegd, terwijl hem geboden werd zich te
haasten en voorspoed toegewenscht. Het duurde dan ook maar kort of de
trompetter trok af. Bij den muur gekomen zijnde liep hij regelrecht op
de Oorpoort aan en blies daar uit alle macht zooals hem geboden was. Die
van binnen kwamen nu dan ook uit om te zien wat er gaande was en de
trompetter hield de volgende toespraak:

„O, gij beklagenswaardige stad Menschziel, met uw verharde hart! hoe
lang zult gij nog volharden in uwe zondige slechtigheden, en uw vermaak
vinden in uwe schande? Tot dusverre versmaadt gij alle aanbiedingen van
vrede en verlossing. Hoe kunt gij de heerlijke aanbiedingen van
El-Schaddaï in den wind slaan en de leugens en valschheden van Diábolus
vertrouwen? Meent gij, dat als El-Schaddaï u zal hebben overwonnen de
herinnering aan dit uw verkeerd gedrag u eenigen vrede of troost zal
brengen? Of dat gij Hem met uwe snorkende woorden verward zult maken als
een sprinkhaan? Spaart hij u ook uit vrees voor u? Denkt gij sterker te
wezen dan hij? Ziet eens op naar den hemel en aanschouwt de sterren hoe
hoog ze zijn? Kunt gij de zon tegenhouden in haren loop? Kunt gij de
maan beletten licht te geven? Kunt gij het heir der starren tellen of de
flesschen des hemels ontsluiten? Kunt gij de wateren der zee oproepen en
laten die over de aarde stroomen? Kunt gij alle hoogmoedigen vernederen
en hen met het aangezicht in het stof doen liggen? Dit zijn nu nog maar
enkele van ’s konings werken, in wiens naam wij heden tot u komen, opdat
gij u onder zijn gezag zoudt schikken. Daarom roep ik u nogmaals op in
zijnen naam, dat gij uzelven aan zijne kapiteins zoudt overgeven.”

Bij deze oproepingen schenen de bewoners van Menschziel stil te staan,
niet wetende wat daarop te antwoorden. Om die reden kwam Diábolus
schielijk voor den dag en wilde zelf een antwoord geven; hij begon dan
ook, maar richtte zijne toespraak tot de lieden van Menschziel.

„Mijne heeren en getrouwe onderdanen,” aldus ving hij aan, „als het waar
is wat deze opeischer gezegd heeft aangaande de grootheid van hunnen
koning, zoo zult gij door zijne schrik voortdurend in slavernij worden
gehouden en als een slak versmelten. Hoe kunt gij, zelfs waar hij op een
afstand is, de gedachte aan zulk een machtig vorst verdragen? En waar
gij hem u zelfs op een afstand niet voorstellen kunt, hoe zult gij dan
zijne tegenwoordigheid verdragen? Ik, uw vorst, ga gemeenzaam met u om
en gij moogt met mij spelen als met een graskriek of huismusch. Bedenk
daarom wel wat uw voordeel wezen zal en welke voorrechten ik u altijd
heb bewezen.

„En als nu verder alles eens waar is wat deze man heeft gezegd, vanwaar
komt het dan dat de onderdanen van El-Schaddaï overal zoo in slavernij
zuchten? Niemand in het Heelal is zoo ongelukkig als zij, niemand zoo
vertrapt en vernederd.

„O, mijn arm Menschziel! waart gij toch zoo traag om mij te verlaten als
ik traag ben om u aan uw lot over te geven. Maar nu zeg ik u: de ure der
beslissing is gekomen; de kogel moet door de kerk, vrijheid zult gij
bezitten als gij haar weet te gebruiken, ja een koning bezit gij altijd
als gij hem maar weet lief te hebben en te gehoorzamen.”

Na deze toespraak verhardde de stad Menschziel wederom haar hart tegen
de kapiteins van El-Schaddaï. De gedachte aan zijne grootheid deed de
inwoners sidderen, en de gedachte aan zijne heiligheid deed hen in
wanhoop wegzinken. Daarom na een korte beraadslaging met de partij van
Diábolus, zonden zij den trompetter met dit woord terug, dat zij van
hunne zijde besloten waren hunnen koning aan te kleven en zich nimmer
aan El-Schaddaï over te geven; en dat het daarom ook nutteloos was hun
nog verdere opeischingen te zenden, aangezien zij liever wilden sterven
dan zich over te geven. En nu schenen de zaken dan al zeer slecht te
gaan, hoe langer hoe meer achteruit, namelijk, zoo dat Menschziel weldra
buiten het bereik van iedere roepstem wezen zou. Maar de kapiteins, die
wisten wat hun koning vermocht, verloren daarom nog den moed niet. Zij
zonden nog een nieuwe oproeping, veel scherper en gestrenger dan de
voorgaande. Maar hoe meer zij zonden des te afkeeriger werd de stad.
„Gelijk zij hen riepen, alzoo gingen zij van hun aangezicht weg -- zij
riepen wel van den Allerhoogste, maar niet een verhoogde Hem. [Hos. 11 :
2, 7.]



HOOFDSTUK IV.

IMMANUELS LEGER. DE AANVAL.


Zoo hielden zij dan op langs dezen weg met de stad te handelen en
sloegen een anderen in. Tot dit doel vergaderden zich de kapiteins tot
eene gedachtenwisseling over hetgeen nu te doen ware, ten einde de stad
uit de heerschappij van Diábolus te verlossen. Toen stond de edele
kapitein Overtuiging op, en sprak:

„Broeders, ziet hier mijne meening.

„Eerstens moeten wij onophoudelijk onze slingersteenen in de stad
werpen, en haar dag en nacht aldus belegerend, voortdurend de onrust
aldaar gaande houden. Daardoor zullen wij ook haar onstuimigen geest in
bedwang houden; want zelfs een leeuw kan men temmen door hem voortdurend
lastig te vallen.

„Ten tweede geef ik den raad, dat wij een verzoekschrift opstellen aan
onzen Koning en heer El-Schaddaï, waarin wij hem den toestand van
Menschziel mededeelen en zijne vergiffenis vragen, dat wij niet beter
geslaagd zijn, en ernstig de hulp van Zijne Majesteit inroepen om ons
meer krachten te zenden en een welbespraakten aanvoerder daarbij, opdat
het voordeel, dat wij reeds behaald hebben, niet weder verloren ga, maar
door een algeheele verovering van Menschziel gevolgd worde.”

In deze denkbeelden van den edelen kapitein Overtuiging stemden allen
als een eenig man mede, en een verzoekschrift werd onmiddellijk
opgesteld, en door een vertrouwd man aan den koning gezonden. De inhoud
was daarvan als volgt:

„Allergenadigste en overheerlijke Koning, heer der hoogere wereld en
bouwmeester der stad Menschziel! Wij hebben, geduchte souverein, op uw
bevel ons leven in de waagschaal gesteld, en een oorlog begonnen tegen
de vermaarde stad Menschziel. Toen wij tegen haar optrokken, deden wij
volgens onzen lastbrief eerst vredesvoorwaarden hooren. Maar, groote
Koning, zij namen onzen raad lichtvaardig op en wilden naar onze
bestraffing niet luisteren. Zij hebben hunne poorten toegesloten en ons
buiten hunne stad gehouden. Ook haalden zij hunne kanonnen voor den dag
en schoten op ons en deden ons zooveel nadeel als hun mogelijk was. Maar
wij hebben de stad met alarm op alarm verontrust, haar telkens gepast
geantwoord en daardoor ook wel eenig voordeel op haar behaald. [Matth.
22 : 5.] [Spreuk. 1 : 25.] [Zach. 7 : 11-13.]

[Afbeelding: HET VERZOEKSCHRIFT AAN EL-SCHADDAÏ GERICHT.]

„Diábolus, Ongeloof en Vastewil zijn onze groote tegenstanders; nu
hebben wij onze winterkwartieren betrokken, maar toch zóo, dat wij
voortdurend met een vaste hand de stad benauwen.

„Hadden wij maar een enkelen flinken vriend in de stad, dan zou zulk een
ons geholpen hebben en aan onze oproeping eenige kracht bijgezet om hen
over te halen zich over te geven; maar daarbinnen waren niet anders dan
vijanden, niet éen, die ten gunste van onzen koning sprak. Daarom,
ofschoon wij gedaan hebben wat wij vermochten, volhardt Menschziel in
haren opstand tegen u.

„Nu, Koning der koningen, moge het u behagen dit niet welgelukken van
uwer dienaren pogen te vergeven. Zend gij, Heere, naar onze begeerte,
meer krachten naar Menschziel, opdat zij worde onderworpen, en een man
aan het hoofd daarvan, die de stad beide beminnen en vreezen mocht.

„Wij spreken niet aldus omdat wij onwillig zijn den oorlog te voeren
(want wij zijn besloten te sterven of te overwinnen); maar opdat de stad
Menschziel voor Uwe majesteit moge gewonnen worden. Wij bidden bovendien
Uwe Majesteit, dat wij na het eindigen van dezen oorlog en de
overwinning dezer stad weder gebruikt mogen worden tot uitvoering van
uwe genadige en heerlijke plannen en oogmerken. Amen.”

Dit verzoekschrift aldus opgesteld, werd met allen spoed naar den koning
gezonden door de hand van een zeer goed man, genaamd Liefde tot
Menschziel.

Toen dit rekwest in het paleis van den koning kwam, aan wien kon het
toen beter overhandigd worden dan aan ’s konings zoon? Hij nam het aan
en las het omdat de inhoud hem best beviel; ook voegde hij er met eigen
hand nog eenige dingen bij, die hij noodig achtte en droeg het toen
eigenhandig naar den koning. Het daar gehoorzaam overgeleverd hebbende,
maakte hij insgelijks van zijne eigen macht gebruik en beval het
mondeling aan.

Nu werd de koning verheugd op het zien van het verzoekschrift, maar nog
meer verblijdde hij zich omdat zijn zoon het ondersteunde! Het behaagde
hem zeer te vernemen hoe zijne kapiteins zich rondom Menschziel gelegerd
hadden en daar zoo van ganscher harte met de verovering bezig waren, zoo
standvastig in hun besluit, en reeds in het bezit van sommige voordeelen
op de vermaarde stad Menschziel.

Daarom riep de koning zijn zoon Immanuel tot zich, en deze antwoordde:
„Ziet, hier ben ik, Vader.” Toen zeide de koning: „Gij kent even goed
als ik zelf den toestand der stad Menschziel, en wat wij hebben
voorgenomen en wat gij gedaan hebt om haar te verlossen. Kom nu, mijn
zoon, en bereid u tot den oorlog, want gij zult naar mijn leger te
Menschziel vertrekken. Gij zult aldaar voorspoedig zijn en de stad
veroveren.”

Toen zeide ’s konings zoon: „Uwe wet is in het midden mijns ingewands;
ik heb lust om uwen wil te doen. Dit is de dag, waarnaar ik verlangd
heb, en het werk, waarop ik gewacht heb. Geef mij daarom die versterking
mede, welke gij in uwe wijsheid noodig keurt, en ik zal heengaan en de
ellendige stad Menschziel van Diábolus verlossen, en uit zijne hand
redden. Dikwijls heeft mijn hart in mijn binnenste gebloed over die
ellendige stad; maar nu ben ik verheugd en blijde.” En dat zeggende ging
hij springende over de bergen, uitroepende: „Niets is mij te dierbaar
voor Menschziel; de dag der wrake is voor u gekomen, en hoe verheug ik
mij, dat mijn Vader mij gemaakt heeft tot den oversten leidsman harer
redding en zaligheid. Ik zal beginnen met al diegenen te plagen, die
eene plaag geweest zijn voor de stad en zal haar uit hunne hand
verlossen!” [Hebr. 10 : 7.] [Hebr. 2 : 10.]

Toen des konings zoon aldus had gesproken, scheen er een licht door het
geheele hof; allen verheugden zich en alle gesprekken liepen over
hetgeen Immanuel voor die vermaarde stad Menschziel ging doen. Gij kunt
u niet half begrijpen hoe de hovelingen waren ingenomen met dit
voornemen van den prins; ja, zoo waren zij in deze zaak belangstellende,
dat de hoogste edelen en eerste stafofficieren van het koninkrijk onder
Immanuel wilden dienen om mede te helpen ten einde de stad Menschziel
voor El-Schaddaï te herwinnen.

Toen werd besloten, dat er enkelen vooruit zouden gaan om aan het leger
bericht te brengen, dat Immanuel op de komst was om Menschziel te
herwinnen, en dat hij zulk een machtig en onverwinnelijk leger zou
medebrengen, dat het niet te weerstaan was. Hoe gereed waren die
hooggeplaatsten aan het hof om als boodschappers en couriers dienst te
doen, ten einde deze tijdingen aan het kamp vóor de stad Menschziel te
brengen. Toen nu de kapiteins bemerkten, dat de koning zijn zoon
Immanuel zenden wilde, en dat deze evenzeer begeerig was om dien tocht
te ondernemen, gaven zij allen een vreugdekreet als bewijs hunner
blijdschap, zoodat de aarde er van beefde. Ja, de bergen gaven er
antwoord op met hunne echo’s en Diábolus zelf sidderde als een aal.

Want gij moet weten, dat ofschoon de stad Menschziel zelve met het plan
in het geheel niet was bekend geworden (want helaas, daarvoor waren zij
al te zeer verbijsterd, zijnde hun vermaak en hunne lusten het
voornaamste wat zij zochten), Diábolus, hun beheerscher wist het wel;
want hij had zijne spionnen, die voortdurend rondzwierven en hem bericht
brachten van alle dingen. Deze verhaalden hem wat aan het hof tegen hem
besloten was, en dat Immanuel binnen kort zou komen om hem te
overweldigen. Nu was er geen mensch aan het hof, noch groote in het
rijk, dien Diábolus zoo vreesde als dezen prins; want, als gij u
herinnert wat ik u gezegd heb, dan weet gij dat Diábolus het gewicht van
zijne hand reeds gevoeld had, zoodat zijne komst hem het meest in angst
joeg.

Daar nu, zooals ik u verhaald heb, alles was in orde gebracht en ’s
konings zoon het hoofd der legermacht, maakte deze zich op den bestemden
tijd tot zijn tocht gereed, nemende met zich een groote macht en vijf
kapiteins.

[Afbeelding: KAPITEIN GEDULD EN ZIJN VAANDRIG LIJDZAAMHEID.]

De eerste was de beroemde kapitein Geloof. Hij voerde de roode kleur en
de heer Belofte droeg die; tot wapen had hij het heilige lam op een
gouden schild; en tienduizend manschappen volgden hem. [Joh. 1 : 29.]
[Efez. 6 : 16.]

De tweede was de beroemde kapitein Hoop. Hij voerde de blauwe kleur;
zijn vaandeldrager was de heer Verwachting, en tot een wapen bezat hij
drie gouden ankers. Ook hem volgden tienduizend manschappen. [Hebr. 6 :
19.]

De derde was de moedige kapitein Liefde. Zijn vaandeldrager was de heer
Ontferming; hij voerde de groene kleuren en had tot wapen eene vrouw,
die drie naakte weezen omhelsde. Ook hem volgden er tienduizend. [1 Cor.
13.]

De vierde heette kapitein Onschuld, een dapper gezagvoerder. Zijn
vaandeldrager was de heer Oprecht. De witte kleur was de zijne en drie
gouden duiven zijn wapen. [Matth. 10 : 16.]

De vijfde was de flinke, trouwe en zeer beminde kapitein Geduld. Zijn
vaandeldrager heette Lijdzaamheid. Hij voerde de zwarte kleur met drie
pijlen door een gouden hart tot wapen.

Dit waren nu de kapiteins van Immanuel, hunne vaandrigs, hunne kleuren
en hunne wapens, en de manschappen, die hunne voetstappen volgden. Zoo
ging dan de dappere vorst naar Menschziel op weg. Kapitein Geloof voerde
de voorhoede aan, en kapitein Geduld de achterhoede; de andere drie
vormden den middentocht, de prins zelf reed op zijn wagen aan haar
hoofd.

Hoe klonken de trompetten, hoe glinsterden de wapenrustingen, hoe
wapperden de vaandels in den wind! Des prinsen wapenrusting was van goud
en schitterde als de zon aan het firmament, de wapenrusting des
kapiteins was van staal en had het voorkomen van blinkende sterren.
Bovendien waren er enkelen van het hof, die vrijwillig dienst hadden
genomen uit liefde tot den koning en belangstelling in de stad
Menschziel.

Immanuel had toen hij zich opmaakte om de stad Menschziel te herwinnen,
op het bevel van zijn vader vier en vijftig stormrammen medegenomen en
twaalf slingers om daarmede steenen te werpen. Ieder daarvan was van
zuiver goud, en deze namen zij mede in het hart van het leger, terwijl
zij naar Menschziel trokken.

Zoo legerden zij zich tot binnen een mijl afstands van de stad, daar
hielden zij halt om de vier eerste kapiteins af te wachten, die hun
kennis van zaken moesten geven. Daarna marcheerden zij weer op, rondom
Menschziel, maar toen de oude gedienden, welke daar reeds lagen, zagen
welke nieuwe krachten aangekomen waren om zich met hen te vereenigen,
hieven zij zulk een vreugdegeroep aan, dat de muren van Menschziel
daverden en Diábolus hevig sidderde. Zoo zetten zij zich voor de stad
neder, niet slechts gelijk de andere kapiteins gedaan hadden voor de
poorten, maar zij omringden haar geheel, aan alle zijden, van voren en
van achteren, zoodat nu Menschziel kon uitzien waar zij wilde, maar
altijd zag zij een vijandige macht zich tegen haar stellende. Ook werden
nog verschansingen tegen haar opgeworpen. De berg Genadig was aan de
eene zijde; de berg Rechtvaardig aan de andere; verder maakten zij nog
verscheidene lagere hoogten, die als kleinere batterijen moesten dienst
doen; als Zuivere Waarheidsheuvel, en Zonder-Zonde, waarop vele slingers
geplaatst en tegen de stad gericht werden. Op den berg Genade stonden er
vier en op Gerechtigheid even zooveel, en de overigen waren op
verschillende punten verdeeld. Vijf van de beste stormrammen, dat is van
de zwaarste, waren op den berg Opmerken, eene batterij vlak bij de
Oorpoort opgeworpen, teneinde die open te rammeien.

Toen nu de lieden der stad die menigte soldaten zagen, die tegen hen
waren opgetrokken, en de stormrammen en slingers, mitsgaders batterijen,
die waren opgeworpen, tegelijk met de glinsterende wapenrustingen en de
wuivende vaandels, werden zij wel gedwongen te overleggen wat zij doen
zouden. Die overleggingen konden nu echter bezwaarlijk van stoutmoedigen
aard wezen, integendeel ze werden telkens meer vreesachtig; want
ofschoon zij vroeger wel eens gemeend hadden dat zij genoegzaam
verzekerd waren, zoo begonnen zij nu toch te twijfelen of het wel goed
met hen zou afloopen.

Toen de goede prins Immanuel Menschziel aldus had belegerd, begon hij
eerst de witte vlag uit te steken, die men gewoonlijk op de gouden
slingers plaatste, welke op den berg Genade stonden. Dit deed hij om
twee redenen: 1^{e} om aan Menschziel te verstaan te geven, dat hij haar
wilde genadig zijn wanneer zij tot hem terugkeerde, en 2^{e} opdat zij
des te minder te verontschuldigen zouden zijn wanneer hij hen moest
vernielen omdat zij in hun oproer volhardden.

Zoo werd dan de witte vlag met de drie gouden duiven uitgehangen, en dat
wel twee dagen achter elkaêr om hun tijd te geven zich te bedenken. Doch
zij sloegen geen acht en gaven geen antwoord op dit gunstig zinnebeeld.

Toen gaf de prins opnieuw bevel en zij zetten de roode vlag op den berg
genaamd Gerechtigheid. Het was de roode vlag van kapitein Oordeel, wiens
wapen was de brandende oven; en deze stond toen ook verscheidene dagen
achtereen in den wind te wapperen. Maar evenals zij dat met de witte
vlag gedaan hadden, toen die uithing, zoo handelden zij nu ook met de
roode; zij deden er hun voordeel niet mede.

Daarna beval hij dat zijne mannen de zwarte vlag der verwoesting tegen
hen zouden uithangen, welks zinnebeeld was de drie brandende
donderkogels. Menschziel bleef daarbij evenwel onaandoenlijk als
tevoren. Maar toen de prins zag, dat noch genade, noch gerechtigheid,
noch oordeel het hart van Menschziel konden bereiken, werd hij door diep
medelijden bewogen en sprak: „Voorzeker, dit vreemdsoortige gedrag van
de stad Menschziel moet veeleer voortspruiten uit onwetendheid aangaande
de oorlogsmanieren, dan wel uit een geheime en stille verachting van ons
en een veronachtzamen van hun eigen welzijn; of als zij de
oorlogsmanieren kent dan toch niet die, welke ik gebruik met mijn vijand
Diábolus.”

Daarom zond hij naar de stad Menschziel om haar te laten weten wat hij
met deze teekens en vlaggen bedoelde, -- hij deed dit om te weten te
komen of zij wilden kiezen, en wat zij kozen, ’t zij genade en
barmhartigheid, of rechtvaardigheid en oordeel. Zij sloten intusschen
hunne poorten met dubbele grendels toe, versterkten ze met bouten en
maakten ze zoo stevig vast als zij slechts vermochten. Ook werden al
weder hunne wachten verdubbeld en versterkt. Diábolus was daarbij druk
in de weer om de stad tot tegenweer aan te moedigen.

[Afbeelding: DE OORPOORT WORDT GEBARRIKADEERD.]

Zoo gaven dan ook de lieden der stad een antwoord aan ’s prinsen
afgezanten in hoofdzaak hierop neer komende:

„Groote Heerscher, wat aangaat hetgeen gij door uwen afgezant aan ons
hebt laten voorstellen, namelijk of wij uwe barmhartigheid willen
aannemen dan wel vallen door uwe gerechtigheid, zoo zijn wij door de wet
gebonden u geen positief antwoord te geven; want het is tegen de wetten,
ordonnantiën en koninklijke besluiten van onzen koning, dat wij vrede of
oorlog maken zonder hem. Maar dit willen wij wel doen -- wij zullen
onzen koning verzoeken op den muur te komen en u daar zulk een bescheid
te doen als hij zal denken oorbaar en voor ons voordeelig te zijn.”

Toen de goede prins Immanuel dit antwoord hoorde en de slavernij en
afhankelijkheid van het volk zag en hoe gaarne zij in de ketens van den
tiran Diábolus bleven, smartte het hem aan zijn hart; en inderdaad als
hij te eeniger tijd bemerkte, dat iemand zich tevreden gevoelde in de
slavernij van den reus, zoo deed hem dit altijd leed.

Maar om tot ons onderwerp terug te keeren. Nadat de lieden der stad dit
nieuws aan Diábolus hadden medegedeeld, bovendien, dat de prins zich
daar gelegerd had en hem bij den muur verwachtte om een antwoord,
weigerde hij te komen; hij pochte luid, maar in zijn hart was hij
bevreesd.

Daarna echter zeide hij: „Ik zal toch zelf naar de poort gaan en geven
hun zulk een antwoord als ik zal goedvinden.” Zoo ging hij dan naar de
Mondpoort en richtte zich tot Immanuel, (maar in eene taal, die de stad
niet verstond) op deze wijze:

„O, gij groote Immanuel, heer der geheele wereld, ik ken u, dat gij de
zoon zijt van den grooten El-Schaddaï. Waarom zijt gij hier gekomen om
mij te kwellen en mij uit mijne bezitting te verjagen? Deze stad
Menschziel is de mijne, zooals gij zeer wel weet en dat wel met een
dubbel recht. 1^{e} Is zij mijn uit recht van verovering. Ik won haar in
het open veld, en zal men den machtige zijn roof ontnemen of den wettig
gevangene bevrijden? 2^{e} Is zij mijn wegens hare onderwerping. Zij
heeft de poorten harer stad vrijwillig voor mij geopend; zij heeft mij
trouw gezworen en mij openlijk tot haren koning verkozen; zij heeft ook
haar kasteel in mijne handen gesteld, ja, zij heeft al hare krachten mij
vrijwillig onderworpen.

„Bovendien heeft deze stad u afgezworen, ja zij heeft uwe wetten
verworpen, uwen naam en uw beeld en al wat het uwe is achter haren rug
geworpen; zij heeft mijne wetten aangenomen en mijn naam, mijn beeld en
al wat van mij is daarvoor in de plaats gesteld. Vraag dit maar aan uwe
kapiteins en zij zullen u wel mededeelen, dat Menschziel in antwoord op
hunne oproepingen, liefde en gehechtheid aan mij heeft getoond, maar
verachting en wrevel voor u en het uwe. Nu zijt gij toch de
Rechtvaardige en de Heilige, en gij kunt geene ongerechtigheid doen.
Vertrek dan, bid ik u, laat van mij af en gun mij het bezit van mijne
wettige erfenis.”

Deze redevoering werd gehouden in de taal van Diábolus zelf; want
ofschoon hij tot iedereen in zijne eigen taal kan spreken (anders kon
hij ook niet allen in verzoeking brengen zooals hij doet) toch heeft hij
eene eigen taal, en dat is de spraak uit den helschen afgrond of de
zwarte put.

Daarom verstond de stad Menschziel (arme stumpert!) hem niet, en kon zij
ook niet zien hoe hij zich in allerlei bochten kronkelde, terwijl hij
daar stond voor Immanuel den vorst.

Ja, zij hielden hem bij dit alles voor iemand van groote macht, dien men
onmogelijk kon wederstaan. Zoodat, terwijl hij aldus stond te smeeken,
dat hij toch zijne woning in Menschziel mocht houden en dat Immanuel hem
niet met geweld mocht verjagen, de inwoners op zijne dapperheid pochten,
zeggende: „Wie is in staat hem den oorlog aan te doen?”

Toen deze voorgewende koning nu een eind gemaakt had met hetgeen hij
wilde zeggen, stond Immanuel, de gouden prins, op en sprak:

„Gij, groote bedrieger, ik heb in mijns Vaders naam en ook in mijn eigen
naam, en in het belang van deze ellendige stad Menschziel iets tot u te
zeggen. Gij geeft voor een recht, een wettig recht te hebben op deze
arme stad, terwijl het zeer duidelijk is voor het gansche hof mijns
Vaders, dat de toegang, die gij tot de poorten van Menschziel hebt
verkregen, slechts door leugen en valschheid heeft kunnen plaats hebben.
Gij beloogt mijn Vader, gij beloogt zijne wet en alzoo bedroogt gij het
volk van Menschziel. Gij geeft voor, dat het volk u aangenomen heeft
voor zijn koning, hoofdman en wettigen heer; maar dat gebeurde ook door
gebruik te maken van bedrog en leugentaal. Welnu, indien leugen,
eigenwilligheid, zondige kracht en alle vormen van afschuwelijke
huichelarij, in mijns Vaders hof (waaruit gij moest verbannen worden)
kunnen doorgaan voor billijkheid en recht, dan zal ik voor u bekennen,
dat gij een wettige verovering hebt gedaan. Maar, helaas, welke roover,
welke tiran, welke duivel is er niet, die op die manier geene
veroveringen zou kunnen maken? Maar ik kan het u duidelijk voor oogen
stellen, o Diábolus, dat gij in al uw voorgeven van eene verovering der
stad niet een enkel woord waarheid hebt gesproken. Meent gij dit recht
te zijn dat gij mijn Vader een leugen in den mond legdet en hem aan
Menschziel voorsteldet als den grootsten bedrieger ter wereld? En hoe
noemt gij uwe uitlegging, waar gij de rechte bedoeling der wet
uitmuntend verstondt? Was het ook goed, dat gij alzoo een prooi maaktet
van de onnoozelheid en eenvoudigheid van de thans zoo ellendige stad
Menschziel? Gij haaldet Menschziel over door haar allerlei geluk te
beloven in hare overtreding van mijns Vaders wet, die gij kendet, en
kennen kondt, als gij alleen maar uwe eigen ondervinding hadt
geraadpleegd, wel wetende, dat dit de weg was tot ondergang. Zoo hebt
gij dan, o meester in de vijandschap, mijns Vaders beeld in Menschziel
smadelijk verbroken en het uwe daarvoor in de plaats gesteld, tot groote
verachting van mijn Vader en verergering van uw misdrijf, gelijk ook tot
onnoemelijke schade van de verloren stad Menschziel.

[Afbeelding: DIÁBOLUS BEROEP OP IMMANUEL.]

„Gij hebt boven dit alles, alsof dit maar weinig ware, niet alleen deze
plaats bedrogen en bedorven, maar door uwe leugens en bedriegelijk
gedrag hebt gij haar nog van hare verlossing afkeerig gemaakt. Hoe hebt
gij haar opgehitst, tegen mijns Vaders kapiteins, en gemaakt, dat zij
strijdt tegen degenen, die haar uit uwe slavernij willen verlossen! Al
deze dingen en nog veel meer hebt gij gedaan, tegen licht en beter weten
aan en ten spijt van mijn Vader en zijne wet, en dat met het voornemen
om de ellendige stad Menschziel voor eeuwig onder zijn ongenoegen te
doen vervallen. Ik ben nu gekomen om den smaad, dien gij mijn Vader
aangedaan hebt, te wreeken, en met u in het gericht te treden wegens de
lasteringen, waarmede gij het arme Menschziel geleerd hebt zijnen naam
te lasteren. Ja, op uw kop, gij vorst van den helschen afgrond, zal ik
het verhalen.

„Wat mij zelf betreft, o Diábolus, ik ben tot u gekomen met een wettige
macht, en met het doel om door eene machtige hand, deze stad Menschziel
uit uwe brandende vingeren te verlossen. Deze stad Menschziel is de
mijne, o Diábolus, en dat door een onbetwistbaar recht, zooals allen
zullen inzien, die naarstig de oudste en autentieke bescheiden willen
onderzoeken; en ik zal mijn recht daarop verdedigen tot beschaming van
uw aangezicht.

„Eerstens is de stad Menschziel door mijn Vader gebouwd en door zijne
hand gefatsoeneerd. Het paleis, dat in het midden der stad is, heeft hij
gebouwd tot zijn eigen genoegen. Daarom is deze stad Menschziel van mijn
Vader, en dat met alle recht, en hij, die dit tegenspreken wil, liegt
tegen zijne eigen ziel.

„Ten tweede is, o gij opperste leugenaar, deze stad Menschziel de mijne,
omdat ik mijns Vaders erfgenaam ben, zijn eerstgeborene en de lieveling
van zijn hart. Ik ben daarom tegen u opgetrokken uit kracht van mijn
eigen recht, ten einde mijne erfenis weder uit uwe hand te lossen.
[Hebr. 1 : 2.] [Joh. 15 : 16.]

„Maar verder, al heb ik een recht op Menschziel als mijns Vaders
erfgenaam, zoo ontving ik het evenzeer als een geschenk. Het was het
zijne en hij gaf het mij; ook heb ik nooit mijn Vader bedroefd, zoodat
hij het van mij zou genomen hebben en u gegeven hebben. Evenmin ben ik
genoodzaakt geworden door geldelijke verlegenheid mijn geliefde stad
Menschziel aan u te verkoopen. Menschziel is mijn lust en mijn leven, de
vreugde van mijn hart. Maar Menschziel is ook mijn eigendom omdat ik het
gekocht heb. O Diábolus, ik heb het mij gekocht. Merk nu eens op, eerst
was het van mijn Vader en mij omdat ik erfgenaam ben, en daarna omdat ik
het voor een duren prijs heb gekocht. Volgt dan daar niet uit, dat bij
wettig recht de stad Menschziel mij toebehoort, en dat gij een
overweldiger, een tiran, een verrader zijt als gij het in uw bezit
houdt? Ik zal u ook zeggen wat de oorzaak was, dat ik het kocht.
Menschziel had tegen mijn Vader overtreden, en mijn Vader had gezegd,
dat ten dage als zij zondigde, zoo zou zij sterven. Nu is het eer
mogelijk dat hemel en aarde voorbijgaat, dan dat het woord van mijn
Vader gebroken wordt. Daarom toen Menschziel gezondigd had door naar uwe
leugenen te luisteren, ben ik daar tusschen getreden en bij mijn Vader
borg gebleven, lijf voor lijf, en ziel voor ziel, dat ik zou boeten voor
Menschziels overtreding, en mijn Vader heeft daarin berust. Zoo heb ik
dan toen de bestemde tijd gekomen was, lijf voor lijf en ziel voor ziel
gegeven, leven voor leven en bloed voor bloed, en aldus heb ik mijn
dierbaar Menschziel verlost. [Jes. 50 : 1.]

„Ook heb ik dit niet ten halve gedaan: mijns Vaders wet en recht zijn
voldaan, de straf is voor de misdaad geboet, en op gansch wettige wijze
is Menschziel verlost.

„Evenmin ben ik heden eigenwillig tot u gekomen, maar op mijns Vaders
bevel; hij was het, die tot mij zeide: „ga heen en verlos Menschziel!”

„Daarom zij het u nu bekend, o bronwel van alle bedrog, en zij het ook
bekend aan de dwaze stad Menschziel, dat ik thans niet tegen u ben
opgetrokken zonder mijn Vader.

„En nu,” besloot de met goud gekroonde prins, „heb ik een woord tot de
stad Menschziel.” Zoodra hij echter daarvan repte om tot de verdwaasde
stad Menschziel te spreken, werden alle poorten weder dubbel gesloten en
iedereen ontving bevel hem geen gehoor te geven. Daarom ging hij voort:
„O, ongelukkige stad Menschziel, ik ben met medelijden over u vervuld.
Gij hebt Diábolus tot uwen koning aangenomen, en zijt de voedstervrouw
geworden van booze geesten, die tegen uw souvereinen Heer opstaan. Uwe
poorten hebt gij voor hem geopend, maar voor mij hebt gij ze
toegesloten; gij hebt hem gehoor gegeven, maar voor mijne roepstem uwe
ooren gestopt. Hij bracht u in ellende en gij hebt beiden hem en al wat
hij u bracht ontvangen. Ik kom u redding brengen, maar gij ziet mij niet
aan. Bovendien hebt gij uwe heiligschennende handen uitgestoken naar al
wat in u mij toebehoorde, en hebt uzelven met al wat het mijne was aan
hem gegeven; aan hem, mijn vijand en den grootsten tegenstander van mijn
Vader. Gij hebt u voor hem gebogen en u aan hem onderworpen, gij hebt
beloofd en gezworen, dat gij de zijne zoudt zijn. Arm Menschziel, wat
zal ik u doen? Zal ik op u aanvallen? Zal ik u vermorzelen of zal ik u
redden? Wat zal ik u doen? U met den grond gelijk maken of u stellen tot
een toonbeeld van vrije genade? Wat zal ik u doen? Hoor daarom, o hoor,
gij stad Menschziel, hoor naar mijne woord, en gij zult leven. Ik ben
genadig, Menschziel, en gij zult mij barmhartig bevinden; sluit mij niet
buiten uwe poorten.” [Hoogl. 5 : 2.]

„O, Menschziel, het is mijn doel noch mijn roeping om u kwaad te doen.
Waarom ontvlucht gij uwen vriend en hecht u zoo vast aan uwen vijand?
Inderdaad, ik wensch dat gij, zooals het u past, bedroefd zijt over uwe
zonden, maar wanhoop niet aan uw leven; deze groote legermacht is niet
hier om u kwaad te doen, maar om u van de slavernij te verlossen en
onder mijn gezag terug te brengen. [Joh. 12 : 47.] [Luk. 9 : 56.]

„Mijn doel is, inderdaad, alleen Diábolus, uwen koning, en al zijne
duivelsche geesten den oorlog aan te doen; want hij is de sterke, die
het huis bewaakt, en ik wil hem er uit hebben; zijn vaten moet ik hem
ontrooven, zijn wapenrusting moet ik van hem nemen, ik moet hem uit zijn
nest jagen en van zijne verblijfplaatsen eene woning voor mijzelven
maken. En dat, o Menschziel, zal Diábolus ondervinden, wanneer hij in
ketenen geklonken mijne voetstappen volgt als een gevangene, en
Menschziel zal zich bij dit gezicht verblijden.

„Ik zou wel op zulk eene wijze van mijne macht gebruik kunnen maken, dat
hij dadelijk moest heengaan en het opgeven; maar ik heb in mijn hart
voorgenomen zóo met hem te handelen, dat de rechtvaardigheid van den
oorlog, dien ik hem aandoe, door allen zal worden erkend. Hij heeft
Menschziel met bedrog genomen, en houdt het met geweld en bedrog vast,
en ik zal hem naakt en bloot stellen voor aller oog.

„Al mijne woorden zijn waarheid. Ik ben machtig om te helpen en zal mijn
Menschziel uit zijne hand verlossen.”

Deze toespraak was in de eerste plaats voor Menschziel bestemd, maar
Menschziel wilde er niet naar hooren. Zij sloten de Oorpoort,
barrikadeerden die met ijzers en bouten, en zetten daar wachters, die de
bewoners van Menschziel moesten beletten tot hem uit te gaan, en die
niemand uit het leger in de stad mochten toelaten. Dit alles deden zij
omdat Diábolus op zulk een ontzettende wijze hunne zinnen had verblind,
en hen opgezet tegen hun wettigen heer en vorst. Daardoor kwam nu ook
geen stem, of boodschapper, noch eenig geluid, dat van den glorierijken
koningszoon uitging, de stad binnen.

Toen nu Immanuel zag, dat Menschziel op die wijze in hare zonde verhard
was en dat zijne woorden veracht werden, zoo riep hij zijn leger samen,
en liet al zijne heirscharen weten, dat zij op het bestemde uur gereed
moesten zijn. Daar er nu geen andere wettige weg was om in de stad
Menschziel te komen, en daar vooral de Oorpoort zoo zorgvuldig gesloten
bleef, zoo beval hij zijne kapiteins en gezagvoerders om hunne
stormrammen voor den dag te halen, en al hunne slingeraars en
manschappen te richten op de Oorpoort en de Oogpoort, teneinde de stad
in te nemen.

Als nu Immanuel alle dingen had gereed gemaakt om Diábolus slag te
leveren, zond hij nogmaals naar de stad Menschziel een vreedzame
boodschap of zij zich ook wilde overgeven of dat zij nu besloten was het
tot het uiterste te wagen? Zij riepen dan met Diábolus, hunnen koning,
een krijgsraad samen en bepaalden weder eenige voorwaarden, die Immanuel
zouden worden aangeboden of hij daarin mocht bewilligen, en die door
iemand uit de stad tot hem zouden worden gezonden. Wie kon die boodschap
doen? Nu woonde in de stad een oud man, een duivelskind, zijn naam was
Onbuigzaam,[20] die zeer stijf op zijn stuk stond, een uitmuntend
werktuig voor Diábolus. Deze man werd uitgezonden en hem in den mond
gelegd wat hij zeggen moest. Zoo kwam dan deze in het leger van
Immanuel, en toen hij daar aankwam werd een tijd bepaald, waarop hem
gehoor zou worden gegeven. Na een paar duivelsche plichtplegingen begon
hij aldus te spreken: „Groot en machtig Heer, opdat het allen bekend zij
welk een goedhartig vorst mijn meester is, heeft hij mij gezonden om u
te zeggen, dat hij, liever dan een oorlog met u te beginnen, genegen is
de helft van de stad Menschziel in uwe handen over te geven. Ik moet
daarom maar weten of Uwe Majesteit gewillig is dit voorstel aan te
nemen.” [Titus 1 : 16.]

  [20] Die zekere heer ~Onbuigzaam~, blijkt op het einde zijn naam te
  volle te verdienen, ofschoon hij in het eerst de buigzaamheid zelf
  schijnt te wezen. Al dat toegeven is geen toegeven, ’t is alles
  satanische list. Al dat wenden en keeren doet denken aan de
  kronkelingen van de slang.

Toen zeide Immanuel: „De geheele stad is mijn eigendom, zoowel omdat zij
mij gegeven is als omdat ik haar gekocht heb.”

Toen antwoordde Onbuigzaam: „Heerschap, mijn meester heeft gezegd, dat
hij er ook in toestemt, dat gij den titel hebt van Heer over alles, als
hij maar een deel voor zich in bezit mag houden.” [Luk. 13 : 25.]

Maar Immanuel sprak: „Alles is wettig het mijne, niet slechts in naam,
maar in werkelijkheid, daarom wil ik ook de eenige Heer en bezitter van
alles wezen, òf ik wil er niets van hebben.”

Toen ging Onbuigzaam al weer voort: „Heerschap, ziet toch eens hoe
toegevend mijn meester is; hij zegt dat hij tevreden zal wezen, als hij
maar eene plek in Menschziel heeft daar hij wonen mag, en u Heer en
Meester zal laten van al het overige.” [Hand. 5 : 1-5.]

Maar daarop antwoordde de gouden prins: „Al wat mij de Vader geeft zal
tot mij komen, en van al wat Hij mij geeft -- zal ik niets verliezen --
zelfs niet een haar van het hoofd. Ik zal hem daarom zelfs het kleinste
hoekje in Menschziel niet vergunnen, ik wil het alles zelf hebben.”

Toen sprak Onbuigzaam weder: „Maar, mijnheer, onderstel dat mijn meester
kon besluiten u de gansche stad over te geven alleen met dit voorbehoud,
dat hij somtijds wanneer hij in deze streken komt, daar als oude kennis,
en als een doortrekkend man eens een paar dagen, eene week of eene maand
kwam verblijven. Kan zelfs deze kleine zaak niet vergund worden?”

Toen zeide Immanuel: „Hij kwam als een doortrekkend reiziger tot David
en bleef niet lang bij hem en toch had het David zijne ziel kunnen
kosten. Ik wil niet toestaan, dat hij er ooit weer binnenkomt.” [2 Sam.
12 : 1-5.]

Toen zeide Onbuigzaam: „Heer, gij schijnt wel zeer hard te wezen.
Onderstel, dat mijn meester alles toestemt wat Uwe Majesteit zegt, met
deze uitzondering, dat zijne vrienden en bekenden in Menschziel vrijheid
mogen genieten om in de stad handel te drijven en daar hunne
tegenwoordige woonplaats mogen behouden. Dat wordt toch wel toegestemd,
Mijnheer?”

Toen zeide Immanuel: „Neen, dat is tegen den wil van mijn Vader; want
allen en een iegelijk, die van Diábolus aanhang nu of later in de stad
gevonden worden, zullen hunne bezittingen, hunne vrijheid en hun leven
verliezen.” [Rom. 6 : 13.] [Col. 3 : 5.]

Daarop antwoordde Onbuigzaam: „Maar, Heerschap, mag dan mijn meester en
groote Heer niet door brieven of doortrekkende reizigers of bij
voorkomende gelegenheden, als hij alles in uwe handen overgeeft eene
soort van vriendschap en gemeenschap met de stad onderhouden?” [Joh.
10 : 8.]

Immanuels antwoord was: „Neen, op geenerlei wijze, aangezien zulk eene
gemeenschap, vriendschap, toegenegenheid of kennismaking zal strekken
tot verderf van Menschziel, en haar vrede met mijn Vader in gevaar
brengen.”

De heer Onbuigzaam voegde daar nog bij: „Maar, groote Heer, mijn Meester
heeft veel vrienden en die hem dierbaar zijn in Menschziel, mag hij dan
niet als hij uit overmaat van goedheid vertrekt, hun eenige bewijzen van
zijne goedertierenheid bij wijze van gedachtenis achterlaten, waarop zij
na zijn vertrek kunnen staren als panden van oude vriendschap en tot
herinnering, dat hij eens hun koning was, en van den goeden, vroolijken
tijd, dien zij samen hebben doorgebracht, toen hij en zij samen in vrede
leefden?” [Rom. 6 : 12, 13.]

Toen zeide Immanuel: „Neen, want als Menschziel de mijne wordt, zoo zal
ik niet toelaten, dat er het minste overblijfsel, ja dat zelfs het stof
van Diábolus, dat hij achterlaat, als gift of gedachtenis aan iemand in
Menschziel geschonken zij, om de verschrikkelijke herinnering van die
jammerlijke vriendschap levendig te houden.”

[Afbeelding: ONBUIGZAAM NAAR IMMANUEL GEZONDEN.]

„O, Heer”, zeide toen Onbuigzaam, „ik heb nog maar éen ding voor te
stellen en dan is mijn lastbrief ten einde. Onderstel dat, wanneer mijn
meester uit Menschziel is weggegaan, iemand, die daar woont of later
wonen zal, zoo iets belangrijks en bijzonders aldaar te doen heeft, dat
indien het verzuimd wordt de geheele zaak daaronder lijden zou, en die
belangrijke zaak kan door niemand anders gedaan worden dan door mijn
meester, zou dan niet aan die persoon gelegenheid gegeven worden om mijn
meester te zijnen huize te ontvangen? Of zelfs, werd dit niet
toegestaan, dat zij dan elkander mochten ontmoeten in een der naburige
dorpen ten einde samen raad te plegen?” [2 Kon. 1 : 3, 6, 7.]

Dit was de laatste der voorstellen, die Onbuigzaam aan Immanuel had voor
te stellen in naam van zijn meester Diábolus; maar Immanuel wilde niets
toestaan, want hij zeide: „Er kan geen geval, geen zaak van welken aard
ook in Menschziel voorkomen wanneer uw meester zal vertrokken zijn, die
niet door mijn Vader kan worden in orde gebracht. Bovendien zou het een
groote verachting wezen van mijns Vaders wijsheid en verstand als iemand
uit Menschziel toegelaten werd naar Diábolus uit te gaan om raad te
plegen. In ieder denkbaar geval kunnen zij hunne begeerten met bidden en
smeeken met dankzegging bij mijnen Vader bekend maken. En verder: werd
dit toegestaan, dan zou eene deur worden opengehouden voor Diábolus en
de zijnen in Menschziel om een komplot te maken en verscheidene
verraderlijke dingen te doen tot mijns Vaders verdriet en tot vernieling
der stad.” [1 Sam. 28 : 15.] [2 Kon. 1 : 2, 3.]

Toen de heer Onbuigzaam dit antwoord gehoord had, nam hij afscheid van
Immanuel en vertrok, zeggende, dat hij zijn meester bericht zou brengen.
Zoo kwam hij dan ook bij Diábolus, zijn meester, te Menschziel en
verhaalde hem de geheele zaak en hoe Immanuel niets wilde toegeven; dat
als hij er eens uitging hij dan voor altijd buiten de stad was gebannen
en hij er nooit meer iets mede mocht te doen hebben. Toen Menschziel en
Diábolus dit verhaal der dingen hadden vernomen, besloten zij met
algemeene stemmen hun uiterste best te doen om Immanuel buiten
Menschziel te houden en om den ouden Kwaderust, van wien wij tevoren
gehoord hebben te zenden om dit aan den prins en zijne kapiteins te
berichten. Zoo kwam dan die oude heer boven op de Oorpoort staan, en
riep tot het leger om gehoor, en nadat hij dat bekomen had sprak hij:
„Ik heb van mijn hoogen vorst en heer in last u te verzoeken aan uwen
prins te berichten, dat Menschziel en haar koning vastelijk besloten
zijn samen te staan of te vallen; en dat het tevergeefs is wanneer uw
prins Immanuel vermeent ooit Menschziel weder in handen te krijgen,
tenzij hij bij machte is haar met geweld te nemen.” Zoo gingen dan de
kapiteins en verhaalden aan Immanuel wat die Kwaderust gezegd had,
waarop de prins antwoordde: „Ik moet de kracht van mijn zwaard
beproeven, want ik zal geenszins van hier vertrekken eer ik Menschziel
van haren vijand verlost heb, welke oproeren zij ook heeft aangericht,
en hoe menigmaal zij mij ook heeft verstooten!” Daarop gaf hij bevel aan
kapitein Boanerges, kapitein Overtuiging, kapitein Oordeel en kapitein
Strafoefening om onmiddellijk met bazuingeschal en vliegende vaandels en
krijgsgeschal naar de Oorpoort op te trekken. Ook wilde hij, dat
kapitein Geloof zich bij hen voegen zou. Immanuel gaf bovendien bevel,
dat de kapitein Goede Hoop en kapitein Liefde zich voor de Oogpoort
zouden in slagorde stellen. De overige kapiteins en hunne manschappen
moesten zich elders rondom de stad gereed houden en de voordeeligste
stellingen tegenover de stad innemen, en alles gebeurde zooals hij het
geboden had. [Efez. 6 : 17.]

Daarop werd uitgeroepen dat het wachtwoord zou wezen „Immanuel”. Toen
ontstond er een oorverdoovend geraas, de stormrammen werden aangelegd,
en de slingers zweepten groote steenen door de lucht, die in de stad
neerkwamen. Zoo begon de strijd. Diábolus voerde nu zelf de lieden der
stad tot den strijd aan en wel bij elke poort, daarom was haar
tegenstand zooveel te krachtiger, helscher en beleedigender voor
Immanuel. Verscheidene dagen achtereen werd de goede prins op deze wijze
door Diábolus en Menschziel tegengestaan, terwijl het inderdaad de
moeite waard was te zien hoe flink El-Schaddaï’s kapiteins zich in den
oorlog gedroegen.

[Afbeelding: DE KAPITEINS VAN IMMANUEL BELOOND.]

Daar hebt gij eerst kapitein Boanerges; ofschoon de anderen niet bij hem
achterstonden; deze deed driemaal zulke krachtige aanvallen op de
Oorpoort, dat deze poorten en deuren kraakten en schudden. Kapitein
Overtuiging, die Boanerges trouw terzijde stond, deed wat hij vermocht,
en beiden, bemerkende dat de poort begon te kraken, bevalen dat de
stormrammen er maar voortdurend tegen spelen zouden. Daar kapitein
Overtuiging zich wat dicht bij de poort waagde, kreeg hij drie wonden in
den mond[21] en werd teruggedreven. Toen kwamen de vrijwilligers in het
leger en dit moedigde de kapiteins opnieuw aan.

  [21] ~In deze worsteling werd kapitein Overtuiging gewond~. -- Wij
  worstelen menigmaal tegen onze overtuigingen in, en brengen het soms
  zóo ver, dat wij ze op een of ander punt tot zwijgen doemen. Toch doen
  deze aanvallen van ons overtuigend geweten den booze in ons afbreuk;
  de zekerheid en stille gerustheid worden geschokt en verdreven.

Om deze kapiteins voor hunne dapperheid te beloonen zond de prins hen
naar zijne eigen tent, en beval, dat zij daar een weinig zouden
uitrusten en zich herstellen. Ook werd er onmiddellijk voor gezorgd, dat
kapitein Overtuiging van zijne wonden genezen werd. De prins vereerde
ieder hunner een gouden keten en sprak hun moed in.

Meent evenmin, dat kapitein Goede Hoop of kapitein Liefde achteraan
kwamen in dit wanhopige gevecht, want deze gedroegen zich zóo kloek aan
de Oogpoort, dat zij haar bijna openbraken. Ook deze ontvingen loon van
hunnen vorst evenals de overigen der hoofdlieden, omdat zij zich rondom
de stad zoo dapper weerden.

In deze worsteling werden verscheidene officieren van Diábolus gewond of
gedood, en ook vele lieden uit de stad bekwamen blessuren. Onder de
gesneuvelde officieren behoorde zekere kapitein Pocher. Deze Pocher had
gemeend, dat niemand de deuren der Oorpoort noch het hart van Diábolus
kon doen beven. Naast hem werd een zekere kapitein Zekerheid
neergeslagen, die gewoon was in stille gerustheid te leven en voor een
spreekwoord had aangenomen, dat de blinden en lammen in Menschziel
alleen wel in staat waren de poorten der stad tegen Immanuel te
verdedigen. Dezen kapitein Zekerheid werd door kapitein Overtuiging met
een tweesnijdend zwaard het hoofd gekloofd, toen deze drie wonden in den
mond kreeg. [2 Sam. 5 : 6.]

Behalve dezen was er nog een hoofdman Bluffer, een snoode boef, een
aanvoerder van een troep, die vuurbranden, pijlen en doodelijke
werktuigen aandroegen. Deze man kreeg aan de Oogpoort van kapitein Goede
Hoop een doodelijke wonde in de borst.

Zoo was er ook een mijnheer Gevoelig, geen kapitein, maar een opstoker
tot opstand. Hij kreeg eene wond in het oog, van de hand van een van
Boanerges’ soldaten. De kapitein zou hem zelf wel gedood hebben, maar
hij maakte een spoedigen terugtocht.

Maar nooit in mijn leven zag ik Vastewil zoo tam; hij was volstrekt niet
in staat zijn gewone handelwijze te volgen, en sommigen zeggen, dat hij
ook eene wond gekregen had in het been. Men had hem ten minste uit het
leger van den prins in de verte zien hinken.

Ik zal u geen nauwkeurige opsomming geven van de soldaten, die in de
stad gedood werden; velen werden er verminkt, gewond en velen schoten er
het leven bij in. Toen zij zagen, dat de Oorpoort wankelde en de
Oogpoort bijna geheel opengebroken was, ook dat verscheidene van hunne
kapiteins waren geslagen, versmolt het hart van velen, die Diábolus
aanhingen. Ook vielen er velen door de slingersteenen, die met kracht in
de stad werden geworpen.

Onder de burgers behoorde een zekere Goedhater, die ook een Diábolist
was. Deze kreeg een doodelijke wond in Menschziel, maar waaraan hij
eerst later stierf.

De heer Kwaderust, gij kent hem wel, die het eerst met Diábolus meekwam
toen hij Menschziel belaagde, ontving ook gevaarlijke wonden in zijn
hoofd; ik heb zelfs hooren zeggen, dat zijn hersenpan gescheurd was. Dit
heb ik ten minste opgemerkt, dat hij in later tijd nooit meer in staat
was zooveel kwaad in Menschziel te doen als voorheen. De oude heer
Vooroordeel en Neutraal zetten het op een loopen.

Toen nu deze worsteling voorbij was gaf de prins bevel, dat weder de
witte vlag op den berg Genade zou worden geheschen, in het gezicht der
stad, om te toonen, dat Immanuel Menschziel in hare ellende wilde
genadig zijn.

[Afbeelding: GRIFFIER GEWETEN VERONTRUST.]

Toen evenwel Diábolus de witte vlag der genade zag waaien, en hij wist
wel, dat dit niet voor hem was, zoo bedacht hij een andere list,
namelijk hij wilde beproeven of Immanuel zijn beleg niet wilde opbreken
en heengaan op belofte van hervormingen. Zoo kwam hij dan in den avond
naar de poort wandelen, een heel poosje nadat de zon was ondergegaan, en
riep om een gesprek met Immanuel, die onmiddellijk tot hem kwam, en
Diábolus sprak:

„Nademaal gij door het uitsteken van de witte vlag bekend maakt, dat gij
op vrede en rust gesteld zijt, zoo dacht het mij goed u te zeggen, dat
wij zeer bereid zijn die aan te nemen op zulke voorwaarden als gij wel
zult willen goedvinden.

„Ik weet dat godsvrucht u behaagt en dat gij zeer gesteld zijt op
heiligheid, ja, dat een groote drangreden om Menschziel den oorlog aan
te doen, juist hierin gelegen is, dat gij haar tot een heilige
woonplaats maken wilt. Welnu, wend u met uwe legermacht van de stad af
en ik zal maken, dat Menschziel voor u buigt.

„Ik zal alle daden van vijandschap tegen u doen ophouden, en ben
gewillig om uw afgezant te worden, en gelijk ik u tevoren heb
tegengestaan, zoo wil ik u in de toekomst in Menschziel dienen.

„1^{e}. Zal ik Menschziel bewegen u als Heer te ontvangen, en ik weet,
dat zij dit te eerder zullen doen als zij weten, dat ik uw afgezant ben.

„2^{e}. Zal ik haar toonen waarin zij gedwaald heeft, en dat alle
ongerechtigheid den weg des levens in den weg staat.

„3^{e}. Zal ik haar de heilige wet uitleggen, waarnaar zij zich heeft te
gedragen en weer goed maken wat zij bedorven heeft.

„4^{e}. Zal ik bij haar aandringen op de hooge noodzakelijkheid eener
hervorming naar den eisch uwer wet.

„5^{e}. Opdat geen van deze dingen verzuimd worden zal ik op mijn eigen
kosten en gezag een voldoende bediening in Menschziel oprichten en in
stand houden, en predikatiën laten doen tot leering en vermaning.

„6^{e}. Zult gij als een teeken van onze onderwerping aan u ons jaar op
jaar de schatting opleggen, die gij noodig keurt, en die wij u brengen.”

Toen zeide Immanuel tot hem: „O, gij enkel bedrog, hoe dikwijls zijt gij
veranderd in uw bedriegelijke wegen opdat gij dit Menschziel maar in uw
bezit zoudt mogen behouden; dit Menschziel dat het mijne is, en waarop
ik onbetwistbare rechten bezit! Reeds menigmaal zijt gij met uwe
voorslagen gekomen, en deze laatste is geen zier beter dan de vorigen.
Waar het u niet gelukt is te bedriegen als gij uw ware zwarte gedaante
vertoondet, daar verandert gij u nu in een engel des lichts, en doet u
thans voor als een leeraar der gerechtigheid. [2 Cor. 11 : 14.]

„Maar dit zij u bekend, o Diábolus, dat uwe voorstellen allen voor niets
geacht moeten worden, omdat zij allen op bedrog zijn toegelegd. Gij
bezit evenmin vreeze Gods als liefde tot de stad Menschziel. Uit welken
anderen grond kunnen dan deze uwe woorden voortkomen dan uit list en
bedrog? Hij, die uit list of eigenwil alles kan voorstellen wat hem
behaagt, en dat om hen ongelukkig te maken, die hem gelooven, verdient
gehoor noch geloof in alles wat hij zegt. Indien dan gerechtigheid zulk
een voortreffelijke zaak is in uw oog, waarom hebt gij dan vroeger de
goddeloosheid zoo toomeloos bedreven? Maar dat is tot daar aan toe.

„Gij spreekt van hervormingen in Menschziel, en dat gij, als het mij
behaagt, de eerste wilt wezen in dat hervormingswerk, ofschoon gij zeer
goed weet, dat de hoogste trap van gerechtigheid, die een mensch
bereiken kan, toch nooit baten kan om den vloek weg te nemen, die op
Menschziel rust. De wet, eenmaal door Menschziel gebroken, heeft den
vloek tegen haar doen uitspreken, en nooit kan door eenige
gehoorzaamheid in de toekomst, wat daar achter ligt worden weggenomen of
hersteld, in geen geval eene hervorming, die door een duivel wordt
voorgesteld of uitgevoerd. Gij weet zelf zeer goed, dat al wat gij
gezegd hebt niets anders is dan bedrog, en dat dit de laatste kaart is,
die gij uitspelen kunt. Velen zijn er, die u spoedig herkennen zullen
als gij hun uw gespleten klauwen laat zien, maar in uw witte gedaante,
in uwe verandering in een engel des lichts wordt gij van weinigen
aangezien. Maar gij zult, o Diábolus, alzoo met mijn Menschziel niet
leven, want daarvoor heb ik het te lief.

„Bovendien ben ik niet gekomen om Menschziel aan te sporen tot goede
werken om daardoor te leven; deed ik dat, dan zou ik u gelijk wezen;
maar ik ben gekomen opdat zij door mij en door hetgeen ik voor haar
gedaan heb met mijnen Vader zou worden verzoend, al heeft zij Hem ook
door hare zonden tot toorn getergd, en al kan zij langs den weg der wet
op geene genade meer hopen.

„Gij spreekt van het onderwerpen dezer stad aan het goede, dat niemand
van uwe hand begeert. Ik ben door mijn Vader gezonden om haar zelf te
bezitten, en haar te besturen met mijne eigen hand in zulk eene
overeenstemming met hem als hem welbehagelijk wezen zal. Daarom wil ik
haar zelf hebben; ik zal u onttroonen en uitwerpen, ik zal mijn eigen
standaard in het midden van haar planten. Ik zal haar ook regeeren door
nieuwe wetten, nieuwe dienaren, nieuwe grondregels en nieuwe
instellingen; ja, ik zal deze stad ter nederwerpen en weder opbouwen;
men zal haar niet meer herkennen, en zij zal de heerlijkheid der gansche
aarde zijn.”

Toen Diábolus dit hoorde en bemerkte, dat hij in al zijn list en bedrog
ontdekt was, stond hij daar versuft en als tot het uiterste gebracht;
maar daar in zijn binnenste woelde de fontein van ongerechtigheid,
woeste kwaadaardigheid en opstand tegen El-Schaddaï en zijn Zoon beiden.
Wat kon hij dan anders doen dan zich weder gereed maken om een nieuw
gevecht te beginnen tegen den edelen prins Immanuel? Zoo krijgen wij dus
weder een nieuw gevecht voor de stad Menschziel te zien. Klimt dan op de
heuvelen, gij die gaarne den oorlog aanschouwt of krijgstooneelen
bijwoont, en ziet aan beide zijden welke noodlottige slagen daar worden
uitgedeeld, terwijl de een zoekt de stad te behouden en de ander er zich
van meester te maken.

Diábolus keerde van de wal terug naar zijne grootste sterkte, die hij in
het hart der stad Menschziel bezat; Immanuel keerde ook zijn aangezicht
naar het leger, en beiden maakten zich ieder op zijne wijze gereed op
nieuw slag te leveren.

[Afbeelding: VERSTAND EN GEWETEN STELLEN EEN VERZOEKSCHRIFT OP.]

Diábolus tot het uiterste wanhopig omdat hij de beroemde stad Menschziel
niet behouden kon, besloot zooveel nadeel als maar mogelijk was toe te
brengen aan het leger van den prins en de stad zelve; want, helaas, het
was geenszins het geluk der stad, dat hij bedoelde, maar integendeel
haar uiterste verwoesting, dit blijkt duidelijk genoeg. Daarom beval hij
ook aan zijne officieren, dat wanneer zij bemerkten, dat zij de stad
niet langer houden konden, zij daar zooveel nadeel en verwoesting zouden
aanrichten als maar mogelijk was, doende mannen, vrouwen en kinderen
weenen. „Want”, zeide hij, „’t is beter, dat wij deze plaats met den
grond gelijk maken en als een puinhoop achterlaten, dan haar zóo te
verlaten, dat zij nog een geschikte woning voor Immanuel is.” [Mark. 9 :
26, 27.]

Immanuel daarentegen, wetende, dat de nu volgende worsteling beslissend
zou wezen en hij zich dus meester van de stad zou zien, gaf een
koninklijk bevel uit aan al zijne officieren, voorname kapiteins en
krijgslieden, dat zij zich kloek zouden houden als echte krijgers tegen
Diábolus en zijn aanhang, maar dat zij barmhartig, zachtmoedig en
vriendelijk moesten wezen jegens de oude inwoners van Menschziel.[22]
„Bindt den strijd aan met hem en de zijnen”, zeide de edele vorst, „en
laat het heetst van het gevecht op hem aankomen!”

  [22] ~Dit laatste bevel~ van Immanuel is karakteristiek, en toont hoe
  Hij den booze en het booze haat, maar den zondaar liefheeft.



HOOFDSTUK V.

DE CAPITULATIE EN HARE GEVOLGEN.


De bestemde dag gekomen zijnde, werd het bevel gegeven en stonden de
mannen van den prins dapper in de wapens en richtten evenals vroeger
hunne beste krachten tegen de Oorpoort en Oogpoort. Het wachtwoord
luidde: „Menschziel is gewonnen!” Zoo vielen zij dan op de stad aan.
Diábolus daarentegen stond hen tegen met zijne beste krachten, en
inderdaad zijne grooten en opperhoofden vochten eenigen tijd zeer fel en
wreed tegen ’s prinsen leger.

Maar na drie of vier flinke aanvallen door den prins en zijn edele
kapiteins werd de Oorpoort opengebroken;[23] de bouten en grendels,
waarmede hij was toegemaakt, braken in duizend stukken. Toen klonken de
trompetten, juichten de kapiteins, beefde de stad, en trok Diábolus zich
in zijn hol terug. Toen nu ’s prinsen leger de poort had opengebroken
kwam hij zelf daar en stelde er zijn troon. Hij plantte ook zijn
standaard op een berg, dien zijn volk daartoe opzettelijk had opgeworpen
en die de heuvel „Ziet toe hoe gij hoort” genoemd werd. Daar hield de
prins nu zijn verblijf, te weten dicht bij den ingang der poort. Hij
beval ook, dat de gouden slingers nu op de stad zouden worden gericht,
en voornamelijk het kasteel zouden bestoken, omdat daar Diábolus en zijn
complot zich hadden teruggetrokken. Van de Oorpoort liep de straat
regelrecht uit op het huis van den heer griffier, die namelijk griffier
was vóor Diábolus de stad innam, en vlak bij zijn huis stond het
kasteel, dat Diábolus sedert lang tot zijn verfoeielijk hol gemaakt had.
Daarom lieten de kapiteins zeer gezwind die straat schoonvegen door
middel van hunne slingers, zoodat hun nu de weg openstond tot het hart
der stad. Toen gaf de prins bevel, dat de kapiteins Boanerges,
Overtuiging en Oordeel voorwaarts rukken zouden naar het paleis van den
ouden edelman en op zijne poort aanvallen. De kapiteins rukten met
vliegende vaandels en in volle wapenrusting, de stad Menschziel binnen,
om de woning van den griffier Geweten te bestormen, die bijna even sterk
was als het kasteel. De stormrammen, die zij bij zich hadden, rammeiden
de deuren van het kasteel. Toen zij aan het huis van den heer Geweten
gekomen waren, klopten zij aan en vraagden binnengelaten te worden. De
oude edelman, niet ten volle hun oogmerk verstaande, hield zoolang het
gevecht duurde zijne poorten gesloten. Daarom, nadat Boanerges
tevergeefs gevraagd had binnengelaten te worden, zoo liet hij een stoot
geven met den kop van een stormram, en deze deed den ouden man beven en
zijn huis op de fondamenten schudden. Toen kwam de griffier af naar de
poort en vraagde met bevende lippen wie daar waren. Boanerges
antwoordde: „Wij zijn de kapiteins en gezagvoerders van den grooten
El-Schaddaï en den gezegenden Immanuel, zijn Zoon, en wij eischen uw
kasteel op voor het gebruik van onzen edelen vorst.” Intusschen gaf de
stormram de poort nog een stoot. Deze deed den ouden edelman nog meer
beven; toen durfde hij niet anders dan de poort openen, en ’s konings
krijgsmacht trok binnen, namelijk de drie bovengenoemde kapiteins. Het
huis van den griffier was eene zeer gemakkelijke en welgelegen
verblijfplaats voor Immanuel, niet alleen omdat het zoo dicht bij het
kasteel stond en zoo sterk was, maar ook omdat het zoo groot van omvang
was en vlak tegenover Diábolus’ spelonk, waarin hij zich thans had
verscholen, niet voor den dag durvende komen. Wat den griffier zelven
betrof, de kapiteins hielden voor hem hun voornemen nog bedekt, en het
groote doel van Immanuel bleef hem verborgen, zoodat hij niet wist wat
hij er van denken moest en wat het einde zou wezen van zulk een
donderend krijgsrumoer.[24]

  [23] ~De Oorpoort wordt eerst opengebroken~. -- Wanneer de Geest des
  Heeren langen tijd met den mensch geworsteld heeft door de bediening
  des Woords en de genademiddelen, zoo gaat eindelijk het oor open voor
  de roepstem van boven. Maar het is Immanuel om het ~hart~ te doen en
  daarom richt Hij zich nu op het middelpunt van ’s menschen wezen.

  [24] ~De oude griffier Geweten~ is zeer verschrikt en wordt ook niet
  dadelijk in alle plannen ingewijd. Als het geweten wakker wordt dan
  vreest het Gods rechtvaardigheid en kan zich niet voorstellen, dat al
  die vreeselijke oordeelen en schrikkelijke overtuigingen enkel zijn
  tot behoudenis der ziel.

[Afbeelding: DIÁBOLUS VERSLAGEN.]

Het werd nu ook weldra bekend in de stad hoe het huis van den ouden
griffier was ingenomen, zijne kamers allen waren bezet en zijn paleis
tot een oorlogstuighuis gemaakt. En zoodra verspreidde dit gerucht zich
niet naar buiten of allen waren zeer ontsteld. Ieder deelde dit bericht
aan zijne vrienden mede, en evenals een sneeuwbal bij het rollen niet
verliest, zoo was binnen korten tijd de stad er mede vervuld, en ieder
meende, dat men van den prins niets anders te verwachten had dan verderf
en ondergang. De oorzaak hiervan was, dat de griffier maar voortdurend
beefde en de kapiteins alles voor hem bedekt hielden. Dit maakte ook,
dat menigeen kwam aanloopen om het met eigen oog te zien. Maar wanneer
zij dan de kapiteins in het paleis zagen en de stormrammen spelende op
de poorten van het kasteel om die omver te stooten, zoo werden zij nog
meer ontsteld. En zooals ik zeide, de eigenaar van het huis maakte dit
alarm niet minder, want al wie bij hem kwam en met hem sprak, verhaalde
hij, dat hij niet anders dan dood en verderf vreesde en verwachtte voor
Menschziel.

„Gij allen zult mij toestemmen,” zeide de edelman, „gij allen weet, dat
wij verraders geweest zijn jegens dien eertijds zoo verachten, nu zoo
zegevierenden en heerlijken vorst Immanuel, want nu ziet gij voor uwe
oogen hoe hij ons niet slechts dicht ingesloten houdt, maar zich toegang
heeft verschaft binnen onze poorten. Bovendien Diábolus ontvlucht hem,
en nu heeft hij, zooals gij ziet, van mijn huis eene vesting gemaakt, om
vandaar uit het kasteel te bestormen, waar Diábolus zich bevindt. Ik
voor mij, heb grootelijks gezondigd door mij stil te houden als ik
spreken moest, en door de gerechtigheid te verdraaien als ik ze
uitoefenen moest. ’t Is waar, ik heb ook wat geleden door de handen van
Diábolus omdat ik mij aan de wetten van El-Schaddaï hield; maar wat zal
mij dat baten? Zal dat weer goedmaken al het toegeven aan de
oproerlingen en al het verraad, dat ik mede gepleegd heb, en al wat ik
toegelaten heb in de stad Menschziel? O, ik beef als ik denk wat het
einde wezen zal van dit treurig en schrikkelijk begin!”

Terwijl deze dappere kapiteins aldus bezig waren in het huis van den
ouden Griffier, was kapitein Strafoefening elders bezig in het
verzekeren van de achterstraten en muren. Hij zat den heer Vastewil
overal na, hij gunde hem geen oogenblik rust in eenigen hoek; hij
vervolgde hem zoo hardnekkig, dat al zijne mannen van hem verwijderd
werden en hij blijde was zijn hoofd in een hol te kunnen versteken. Ook
sloeg deze krijgsman drie van Vastewils officieren ter aarde. De éen was
de oude Vooroordeel, hij wiens hersenpan reeds gescheurd werd. Deze
persoon was door Vastewil aangesteld als wachter van de Oorpoort, en
viel door de hand van kapitein Strafoefening. Zoo was er ook een heer
Hardnekkig, die eveneens tot Vastewils officieren behoorde en het
opzicht had over de twee kanonnen, die op de Oorpoort geplant waren. Ook
hij viel door de hand van kapitein Strafoefening. Behalve deze was er
nog een derde: hij heette kapitein Verrader, een laaghartig man, maar
in wien Vastewil groot vertrouwen stelde. Deze viel met de anderen.

[Afbeelding: DE DORRE PLAATSEN.]

Bovendien maakte hij eene geweldige slachting onder ’s heeren Vastewils
soldaten, velen van hunne stoutste en brutaalste manschappen doodende,
en velen verwondend, die nog voor Diábolus pal stonden. Maar dit waren
allen Diábolus-mannen, er was niemand onder uit de oorspronkelijke
inwoners der stad.

Andere oorlogsdaden werden al evenzeer door de andere kapiteins
verricht. Aan de Oogpoort, waar kapitein Goede Hoop en kapitein Liefde
het bevel voerden, werd ook een groote strafoefening gehouden; want
kapitein Goede Hoop sloeg met eigen hand zekeren hoofdman Blinddoek, die
de poort bewaakte. Deze Blinddoek had duizend man onder zich en zij
vochten met mokers. Zoo vervolgde hij ook diens manschappen, sloeg er
velen dood, verwondde vele anderen en maakte, dat de rest zich in alle
hoeken en gaten ging verbergen.

Ook stond bij die poort de welbekende Kwaderust. Hij was een grijsaard,
wiens baard tot aan zijn gordel reikte. Wij kennen hem als Diábolus’
redenaar: hij had heel wat kwaad gedaan in de stad en viel nu door de
hand van kapitein Goede Hoop.

Wat zal ik zeggen? De Diábolus-mannen lagen in deze dagen dood in
iederen hoek der stad, ofschoon er altijd nog veel te veel in leven
bleven.

Nu kwamen op zekeren dag de oude griffier Geweten en de heer Verstand en
enkele andere opperhoofden der stad, (te weten dezulken, die wisten dat
zij met Menschziel staan en vallen moesten,) bij elkaêr, en na eene
raadsvergadering te hebben gehouden, stelden zij gezamenlijk een
verzoekschrift op, om dat aan Immanuel te brengen terwijl hij in de
poort van Menschziel was gezeten. De inhoud van dat verzoekschrift hield
in, dat zij, oude inwoners van Menschziel, de stad, die nu zoo
jammerlijk ellendig was, hunne schuld beleden en zeer bedroefd waren,
dat zij Zijne Majesteit beleedigd hadden, tevens hem biddende, dat hij
hen in het leven mocht sparen.

Op dit verzoekschrift gaf hij in het geheel geen antwoord en dat
verontrustte hen nog te meer. Intusschen gingen de kapiteins, die in het
huis van den griffier waren, maar voort met hunne stormrammen het
kasteel te bestormen. Zoo werd dan ook na eenigen tijd de groote poort
van het kasteel, die Ondoordringbaar heette, opengebroken en in
splinters geslagen, en daardoor stond de toegang tot het hol van
Diábolus nu open. Toen werd er eene boodschap gezonden naar de Oorpoort,
waar Immanuel voortdurend op zijn troon zat, om hem te laten weten, dat
er eene opening was gemaakt in Diábolus’ kasteel. Wat klonken toen weder
de trompetten door ’s Prinsen legerkamp! Nu was de oorlog toch dicht bij
zijn einde en Menschziel zelve zou spoedig in vrijheid worden gesteld.

Toen stond de Prins van zijn zetel op, en nam met zich diegenen zijner
mannen, welke voor dezen tocht het geschiktst waren. Zoo marcheerden zij
dan op naar het huis van den griffier langs de straat van Menschziel.

De Prins was gekleed in een gouden wapenrusting en zijn standaard werd
voor hem uitgedragen; maar hij hield zijn aangezicht in een vasten
plooi, zoodat niemand daarop ’t zij liefde of gramschap lezen kon.
Terwijl hij daar nu zoo langs de straat reed, kwamen de burgers der stad
allen uit hunne deuren en aan hunne vensters; ze waren allen verstomd
door de heerlijkheid van zijn persoon en den glans, die hem omringde,
maar tevens zeer verwonderd, dat hij zijn gelaat in zulk een stijven
plooi hield, want nu sprak hij meer tot hen door zijne daden dan door
woord of glimlach. Maar nu legde het arme Menschziel (zooals wij allen
in zoodanig geval geneigd zijn te doen) de houding van Immanuel uit
zooals Jozefs broeders Jozef beschouwden: geheel op de verkeerde wijze.
„Want”, dachten zij, „als Immanuel ons liefhad, zou hij ons dat wel
toonen door zijn woord of zijn gelaat; maar daar hij dit niet doet, zoo
haat hij ons zeker. Welnu, als Immanuel ons haat, dan zal alles in
Menschziel gedood worden en de stad tot een puinhoop.” Zij wisten, dat
zij hadden overtreden, dat zijns Vaders wet door hen geschonden was, en
dat zij tegenover hem gemeene zaak hadden gemaakt met Diábolus; dat hij
van dit alles kennis droeg, want zij waren overtuigd, dat hij was als
een engel Gods om alle dingen te weten, die op aarde gebeuren; en dit
deed hen nu denken, dat hun vooruitzicht ellendig was en dat de goede
Prins hen zou vernielen.

Daarbij dachten zij: „Welke tijd is geschikter voor hem om dit te doen
dan nu, daar hij Menschziel thans geheel in zijne hand heeft?” En
daarbij trok dit in het bijzonder mijne aandacht, dat de inwoners van
Menschziel ofschoon zij vreesden, niet anders konden dan diep voor hem
nederbuigen; ja, zij waren gereed het stof van zijne voeten te lekken.
Ook wenschten zij duizendmaal, dat hij hun Heer en Hoofd mocht worden en
hen in zijne bescherming nemen. Ook spraken zij met elkander over de
schoonheid van zijn persoon, en hoezeer hij in grootheid en
voortreffelijkheid alle wereldgrooten overtrof. Maar wat hunzelven
aanging, och armen! hunne gedachten veranderden elk oogenblik en gingen
van het eene uiterste tot het andere. Ja, door dit tusschen vrees en
hoop geslingerd worden werd Menschziel als een bal, die door een
wervelwind wordt voortgejaagd.

Toen hij nu bij de poorten van het kasteel was gekomen, beval hij
Diábolus voor hem te verschijnen en zich in zijne handen over te geven.
Maar o, hoe onwillig was dat beest om voor den dag te komen! Hoe
worstelde hij daar tegen! Hoe kromde hij zich in duizend bochten! Toch
moest hij voor den Prins komen. Toen beval Immanuel en zij vatten
Diábolus aan, hem met zware ketenen bindende, om hem te bewaren voor het
vonnis, dat hij over hem had uitgesproken. Maar Diábolus stond op en
smeekte voor zichzelven Immanuel, dat hij hem toch niet naar den afgrond
zenden zou, maar toelaten dat hij in vrede Menschziel verliet.

[Afbeelding: ONTWAAKTE-BEGEERTE EN BEWEENER VOOR DEN PRINS.]

Toen Immanuel hem nu overwonnen en in ketenen gebonden had, leidde hij
hem naar de marktplaats, en daar voor het oog van gansch Menschziel
ontdeed hij hem van zijne wapenrusting, waarop hij eertijds zoo pochte.
Dit was een van de glorierijke daden van Immanuel, waar hij zulk eene
overwinning op zijn vijand behaalde. Terwijl men den reus uitkleedde
gaven de gouden trompetten van den Prins hun aangenaam geluid, de
kapiteins klapten in de handen en het geheele leger hief een
vreugdegeschrei aan. Toen werd Menschziel opgeroepen om te zien het
begin der zegepraal van Immanuel over hem, dien zij zoo hun gansche
vertrouwen hadden gegeven en op wien zij zoo gepocht hadden in de dagen
toen hij hen vleide.

Aldus Diábolus naakt uitgestroopt hebbende voor de oogen van Menschziel
en van alle dienaren des Prinsen gaf hij bevel, dat hij met ketenen aan
zijn zegewagen zou worden gebonden. Daarna een deel van zijne macht, te
weten kapitein Boanerges en kapitein Overtuiging tot bewaking van het
kasteel achterlatende, indien soms Diábolus volgelingen nog mochten
trachten het in te nemen of in bezit te houden, reed hij in zegepraal
over hem heen, langs de straten van Menschziel de Oogpoort uit naar de
vlakte, waar zijn legerkamp was opgeslagen. [Coll. 2 : 15.]

Maar gij kunt u niet verbeelden, of ge mocht het gezien hebben zooals
ik, welk eene vreugde er in Immanuels leger was toen zij daar den tiran
gebonden zagen door de hand van hun edelen vorst en aan de wielen van
zijn zegekar gekluisterd. Zij riepen uit: „Hij heeft de gevangenis
gevangen genomen en de overheden en machten heeft hij uitgetogen;
Diábolus is aan de kracht van zijn zwaard onderworpen en tot een
voorwerp van aller verachting gemaakt!” Ook de vrijwilligers en die
meêgekomen waren om den strijd aan te zien juichten met zulk eene blijde
stem en zongen op zulke welluidende muziek, dat zij die de hooge sfeeren
bewonen, en in de hooger plaatsen zijn gezeten hunne vensteren
opendeden, en hunne hoofden naar buiten staken om de oorzaak van die
groote blijdschap aan te zien. [Luk. 15 : 7, 10.]

De lieden der stad, voor zoovelen dit mede aanschouwden, waren terwijl
zij het aanzagen, als tusschen hemel en aarde. Wel konden zij niet
zeggen wat de uitslag van deze dingen wezen zou voor zoover hun aanging;
maar alles geschiedde langs een zoo heerlijken weg, en ik weet niet hoe
ik het noemen zal, maar alles scheen de stad als het ware toe te lachen,
zoodat hun hoofd en hart en al hunne zinnen vervuld waren met de
aanschouwing der dingen die Immanuel deed.

Toen nu de edele vorst dit deel van zijne zegepraal over zijn vijand
Diàbolus volbracht had, gaf hij hem aan aller smaad en verachting in het
openbaar over, en daarna hem bevel gegeven hebbende Menschziel
onmiddellijk te verlaten, liet hij hem uitgaan uit het midden des
legers. Daar ging Diábolus door woeste en onbewoonde plaatsen, zoekende
rust, maar die niet vindende. [Matth. 12 : 43.]

Nu waren de kapiteins Boanerges en Overtuiging beiden mannen van groot
aanzien: hunne aangezichten waren als de aangezichten der leeuwen, en
hunne woorden klonken als een bruischende zee. Zij hielden voortdurend
hun verblijf in het huis van den heer Geweten. Toen aldus die groote en
machtige Prins zijne overwinning op Diábolus had volvoerd, hadden de
lieden der stad meer gelegenheid op de daden van deze edele kapiteins te
letten. Die kapiteins deden alles met zulk een ernst en waren zoo
indrukwekkend in al hunne handelingen, dat de stad onder voortdurende
vreeze werd gehouden en zij voor de toekomst nog altijd in twijfel
verkeerden, zoodat zij kwalijk wisten wat rust of gemak, vrede of hoop
beduidde.

Ook woonde de prins toen zelf niet in de stad Menschziel, maar in zijn
koninklijke tent in het midden van zijns vaders heirmacht. Zoo gaf hij
echter op zekeren bestemden tijd speciale bevelen aan kapitein Boanerges
om Menschziel op te eischen, om al de burgers te laten komen in het
kasteel en dan voor hun aangezicht de heeren Verstand, Geweten en
Vastewil in bewaring te nemen, en hen streng te laten bewaken tot zijn
welbehagen aangaande hen voor de toekomst zou openbaar worden. Het
opvolgen van dit bevel maakte waarlijk de vreezen en angst in de stad
niet minder; nu waren dan hun donkere vooruitzichten omtrent dat droevig
lot van Menschziel wel terdege bevestigd. Welken dood zij sterven zouden
en hoe lang hunne strafoefening zou duren waren gedachten, die alle
hoofden bezighielden; ja er waren, die vreesden dat Immanuel hen allen
in den afgrond werpen zou, die akelige plaats, daar Diábolus zoo bang
voor was; want zij wisten, dat zij het hadden verdiend. Anderen meenden,
dat zij met het zwaard zouden worden onthalsd in het gezicht hunner
stad; in ongenade gevallen te zijn bij een zoo goed en heilig vorst, o
dat maakte hen zoo droevig! Ook was de stad in groote onrust met het oog
op de mannen, die in gijzeling werden gehouden, want dat waren hun
gidsen en leidslieden, en als nu deze mannen werden weggenomen, dan
moest het immers eindigen met den ondergang van gansch Menschziel.
Daarom wisten zij niets beters te doen dan gezamenlijk met de mannen,
die gevangen zaten een verzoekschrift opstellen tot den prins, en dit
zonden zij op door de hand van zekeren heer Begeerte-tot-leven. De man
ging heen, kwam aan het verblijf van den vorst en bood daar het rekwest
aan,[25] dat van den volgenden inhoud was.

  [25] ~Het rekwest wordt gebracht door den heer Begeerte-tot-leven~. Nu
  bidt Menschziel wel, maar dat gebed wordt bezield door den naam van
  den verzoeker. ’t Is alleen om lijfsbehoud te doen.

„Groote en wonderbare Heerscher, Overwinnaar van Diábolus en van de stad
Menschziel! Wij, de ellendige inwoners van deze beklagenswaardige
plaats, smeeken u nederig dat wij genade mogen vinden in uwe oogen.
Gedenk toch onze vorige overtredingen niet, noch de groote zonden van de
machtigen onzer stad, maar spaar ons naar de grootheid uwer
goedertierenheid! en laat ons niet sterven, maar voor uw aangezicht
leven, zoo zullen wij gewillig zijn om uwe knechten te wezen, en om als
het u behagen mocht zelfs de kruimkens onder uwe tafel op te lezen.
Amen.”

Zoo begaf zich dan deze smeekeling met zijn verzoekschrift naar den
Prins; en de Prins nam het uit zijne hand aan, maar zond hem in alle
stilte weg. Deze stilte, dit zwijgen bedroefde de stad Menschziel: maar
nu in aanmerking nemende, dat zij smeekschriften moesten indienen of
sterven daar zij voor het oogenblik niets anders konden doen, zoo
beraadslaagden zij weder met elkaer en zonden een nieuw rekwest in. Het
was alzoo in denzelfden geest en vorm gesteld als het vorige.

[Afbeelding: HET BEROUW VAN MENSCHZIEL.]

Maar toen het verzoekschrift opgesteld was, wisten ze weer niet door
wien het te zenden. Die het de eerste maal gebracht had mocht het niet
weder doen, want ze meenden dat hij op eene of andere wijze den prins
beleedigd had. Zoo deden zij dan eene schoorvoetende poging om
kapitein Overtuiging hun rekwest in handen te geven; maar hij
antwoordde, dat hij voor verraders wilde noch durfde tusschenbeiden
treden en bij den prins Immanuel geen voorspraak wilde wezen voor
rebellen. „Dat neemt niet weg,” zeide hij, „dat onze vorst goed is, en
dat gij het wel kunt wagen door de hand van iemand uit uwe stad een
verzoekschrift op te zenden, maar dan moest hij ook komen met den strop
om zijn hals en op niets pleitende dan genade.”

Wel stelden zij dit uit vrees zoo lang uit als zij maar eenigszins
konden, maar bang zijnde dat nog meer uitstel gevaarlijk worden zou, zoo
kwamen zij er toch toe om onder veel angst en vreeze een adres op te
stellen en in te zenden door de hand van zekeren Ontwaakte Begeerte.[26]
Die heer Ontwaakte Begeerte woonde in een zeer jammerlijke woning binnen
Menschziel en men had zich tot dusverre niet met hem bemoeid maar nu
moest hij naar den prins. Toen zij dit aan dezen armen man voorstelden
zeide hij: „Hoe zou ik anders kunnen dan al mijn best doen dat
Menschziel van de verwoesting bewaard blijve?” Zij gaven hem dan
vrijmoedig het verzoekschrift over en deelden hem mede hoe hij zich tot
den prins moest wenden en wat hij had te zeggen; daarna wenschten zij
hem een gelukkigen tocht. Toen de man aan des Prinsen tent gekomen was
vraagde hij evenals de eerste om den prins te spreken. Dat woord werd
aan Zijne Majesteit overgebracht en Immanuel kwam naar buiten. Toen
Ontwaakte Begeerte den Prins zag viel hij vlak op zijn aangezicht ter
aarde en riep uit: „O, dat Menschziel voor uw aangezicht mocht leven!”
en daarbij bood hij het verzoekschrift aan. Toen de Prins dat gelezen
had begaf hij zich een weinig ter zijde en weende, maar zich
verstellende keerde hij tot den man terug, welke daar nog altijd
schreiende aan zijne voeten lag en sprak toen voor het eerst deze
woorden tot hem: „Keer weder naar uwe plaats, ik zal uw verzoek in
overweging nemen.”

  [26] ~Ontwaakte Begeerte~ is weder een hoogere trap van geestelijke
  ervaring. De ziel kent nu haar toestand en begeert iets beters en
  hoogers.

Nu kunt gij wel denken, dat de lieden van Menschziel, die hem gezonden
hadden, met groot verlangen uitzagen naar zijne terugkomst, in angst en
vreeze, dat hun verzoek mocht verworpen zijn. Ten laatste zagen zij den
boodschapper terugkomen. Pas was hij binnen de stad of zij vraagden hem
hoe hij gevaren was, wat Immanuel zeide en of hun verzoek ook van de
hand was gewezen. Maar hij antwoordde, dat hij zwijgen zou tot hij aan
de gevangenis kwam bij den heer burgemeester Vastewil en den secretaris.
Daarom spoedden zij zich dan voort naar het gevangenhuis, waar de
grooten van Menschziel gebonden lagen. O, welk een groote menigte
stroomde daar samen om te vernemen wat de boodschapper zeide. Toen hij
zich nu voor de tralies der gevangenis vertoonde keek de burgemeester
naar buiten zoo wit als een doek en ook de secretaris beefde. Toch
vraagden zij: „Verhaal ons, goede vriend, wat de groote prins tot u
zeide.” Daarop antwoordde Ontwaakte Begeerte: „Toen ik aan de tent van
den grooten heer kwam en naar hem vraagde, kwam hij terstond. Zoo boog
ik mij neder aan zijne voeten en leverde mijn verzoekschrift in, want de
grootheid van zijn persoon en de heerlijkheid van zijn voorkomen
maakten, dat ik onmogelijk op mijne voeten kon blijven staan. Toen hij
het verzoekschrift aannam riep ik uit: „O, dat toch Menschziel voor uw
aangezicht mocht leven!” Hij verwijderde zich daarop een weinig en toen
terugkomende zeide hij tot uw knecht: „Ga heen naar uwe plaats en ik zal
uw verzoek in overweging nemen.” De bode voegde daar nog bij: „De vorst
tot wien gij mij gezonden hebt is zulk een schoon en heerlijk
personaadje, dat wie hem ziet hem tegelijkertijd moet liefhebben en
vreezen. Ik voor mij kan niet anders doen; maar ik weet niet wat het
einde van deze dingen wezen zal.””

Bij het hooren van dit antwoord waren zij allen versuft, beiden zij, die
in de gevangenis zaten, en zij, die daar nieuwsgierig omheen stonden;
want zij wisten niet welke uitlegging zij aan deze woorden zouden geven.
Toen nu de gevangenis door de menigte verlaten was begonnen de
gevangenen onderling Immanuels woorden te bespreken. De heer
burgemeester zeide, dat dit antwoord niet getuigde van een toornig
aangezicht; maar Vastewil zeide, dat er kwaad achter stak en de
secretaris dat het een doodvonnis inhield. Degenen, die daar in de
nabijheid stonden en intusschen heengingen, zoodat ze niet al te best
konden hooren wat de gevangenen spraken, hadden maar een gedeelte van
dat gesprek opgevangen, daarom schepten enkelen troost uit die boodschap
en anderen begrepen er verschrikking in te moeten hooren, en zoo
verstond niemand het juist. Maar gij kunt u moeielijk voorstellen welk
eene opschudding daardoor in Menschziel ontstond en welk eene verwarring
daar heerschte.

[Afbeelding: DE GEVANGENEN VOOR IMMANUEL.]

Degenen, die aan de gevangenis geweest waren, doorliepen de stad, de een
dit roepende, de ander vlak het tegenovergestelde, en beiden meenden dat
zij de volle waarheid vertelden, want zij hadden met hun eigen ooren
gehoord wat de burgemeester en de secretaris vertelden. De een riep:
„Wij moeten allen gedood worden,” een ander daarentegen: „Wij zullen
allen nog gered worden,” een derde schreeuwde, dat de prins niets meer
met Menschziel wilde te doen hebben, en een vierde, dat de gevangenen
spoedig ter dood zouden worden gebracht. En, zooals gezegd, ieder stond
er voor in, dat hij het bij het rechte einde had. Om die reden liep nu
alles verward dooreen en kon niemand rust vinden voor het hol van zijnen
voet. Zelfs zoover ging het met dit verwarde gerucht, dat sommigen luide
verzekerden: de Prins zou gansch Menschziel met het zwaard vernielen.
Intusschen werd het donker en bracht het ellendige Menschziel een
kommervollen nacht door.

Voor zoover ik kon nagaan kwam evenwel al deze verschrikking voort uit
het woord van den secretaris, dat ’s prinsen antwoord een doodvonnis
bevatte. Dit verschrikte de stad; want eertijds hadden de inwoners van
Menschziel het er stellig voor gehouden, dat de griffier een ziener was
en dat zijne uitspraak als een godspraak kon worden beschouwd. Daardoor
was Menschziel dus slechts een verschrikker van zichzelve.

Nu begonnen zij eerst recht te gevoelen wat de gevolgen waren van
opstand en rebellie en onwettigen tegenstand tegen hunnen vorst. Ik zeg,
dat zij nu door vrees en schrik de gevolgen, de vruchten van hunne
hardnekkigheid plukten, en wie leden daar meer onder dan de hoofden en
voornaamsten der stad!

Maar om kort te gaan, toen de schrik een weinig over was en de
gevangenen wat tot zichzelven gekomen waren, grepen zij ook weder een
weinig moed, en stelden een derde verzoekschrift[27] op, waarvan de
inhoud hier volgt:

  [27] ~Een derde verzoekschrift~. Menschziel leert de groote les dat
  men altijd bidden moet en niet vertragen. Ditmaal bestaat het gebed
  meest in schuldbelijdenis.

„Prins Immanuel de Groote, heer der gansche wereld en meester der
barmhartigheid, -- wij, uwe arme, ellendige, goddelooze, stervende
onderdanen uit de stad Menschziel, belijden voor uwe groote en heerlijke
majesteit, dat wij tegen uwen Vader en u gezondigd hebben en niet meer
waard zijn uw Menschziel genoemd te worden, maar veeleer om in den
afgrond te worden geworpen. Als gij ons dooden wilt, zoo hebben wij het
verdiend. Als gij ons wilt verdoemen, kunnen wij niet anders zeggen dan
dat het rechtvaardig is. Wij hebben geen reden tot klagen, wat gij ook
doet en hoe gij u jegens ons gedraagt. Maar o, laat barmhartigheid
heerschen en laat zij zich tot ons uitstrekken! Laat uwe ontferming op
ons nederzien en ons van onze ongerechtigheden bevrijden; dan zullen wij
zingen van uwe barmhartigheid en uwe oordeelen! Amen.”

Dit rekwest moest nu weder naar den prins worden gezonden, maar wie zou
het bij hem brengen? Sommigen zeiden: „Laat het hem doen, die ook het
eerste bracht;” maar anderen keurden dat af omdat hij geen betere
uitkomst had verkregen. Nu leefde er nog een oud man in de stad, wiens
naam was Goede Werken -- een man, die alleen dien naam droeg, maar die
niets had van de bedoelde zaak. De griffier was er evenwel zeer tegen,
dat deze zou gezonden worden, „want,” zeide hij, „wij zijn nu in grooten
nood en pleiten om genade, waarom zouden wij dan een man kiezen, wiens
naam reeds in tegenspraak is met zijn verzoekschrift? Moeten wij nu
vriend Goede Werken onzen bode maken, wanneer wij een rekwest indienen
om barmhartigheid?”

[Afbeelding: DE KLOKKEN GELUID.]

„Bovendien,” ging de edelman voort, „als de Prins hem eens vroeg: hoe is
uw naam? dat best kan gebeuren, en hij moest dan zeggen: de oude Goede
Werken,” wat denkt gij dat Immanuel dan antwoorden zou? Ha zoo? leeft
oude Goede Werken nog in Menschziel? Laat dan Goede Werken u ook uit
uwen nood verlossen! En zegt hij dat, dan ben ik er zeker van, dat wij
verloren zijn; want geen duizendtal Goede Werken kunnen Menschziel
redden.”

Toen de secretaris zijne redenen opgegeven had waarom Goede Werken niet
met het verzoekschrift naar Immanuel gaan zou, waren de andere
gevangenen en opperhoofden van Menschziel er ook op tegen, en wilden zij
Ontwaakte Begeerte opnieuw met deze zending belasten. Zoo lieten zij hem
dan roepen en begeerden dat hij wederom heenging, en hij was daartoe dan
ook dadelijk gereed. Maar zij smeekten hem, dat hij toch met geen enkel
woord of handeling den prins zou beleedigen, „want door dat te doen”,
zeiden zij, „Zoudt gij Menschziel in tallooze ellende brengen.”

Toen nu Ontwaakte Begeerte bemerkte, dat hij weder gaan moest verzocht
hij dat ze hem zekeren heer Beweener zouden medegeven. Deze Beweener was
een naaste buurman van Ontwaakte Begeerte, een arm man van een verbroken
geest en die zeer goed spreken kon bij een verzoekschrift; daarom
stonden zij dan ook toe, dat hij met hem gaan zou. Zoo maakten zij zich
dan gereed, Ontwaakte Begeerte deed een koord om zijn hals en Beweener
vergezelde hem handenwringende. Zoo kwamen zij aan de tent van den
Prins.

Waar zij nu voor de derde maal terug kwamen zoo bekroop hen de vrees,
dat hun herhaald aankloppen den prins hinderlijk wezen mocht. Daarom,
toen zij aan de deur der tent waren genaderd, zoo maakten zij eerst eene
verontschuldiging voor henzelven en hunne herhaalde komst, waardoor zij
het Immanuel zoo lastig maakten, en zij zeiden, dat zij niet zoo vaak
terugkwamen omdat zij er behagen in vonden hem lastig te wezen of
zichzelven te hooren spreken, maar dat de nood hen drong. Zij konden,
zeiden zij, nacht noch dag rusten wegens hunne overtredingen tegen
El-Schaddaï en zijn zoon Immanuel. Zij zeiden ook, dat zij toch niet
hoopten, dat eenig wangedrag van Ontwaakte Begeerte bij het laatste
bezoek Zijne Majesteit mocht beleedigd hebben, en hij daarom met geen
beteren troost was teruggekeerd. Na dit alles nu gezegd te hebben, wierp
Ontwaakte Begeerte zich evenals de eerste maal op den grond aan de
voeten van Immanuel, roepende: „O, dat toch Menschziel voor uw
aangezicht mocht leven!” daarmede gaf hij zijn verzoekschrift over. De
Prins dan het verzoekschrift gelezen hebbende, wendde zich weder een
wijle ter zijde als de eerste maal, en daarna terugkomende op de plaats
waar de smeekeling lag, vraagde hij naar zijn naam en wat er in hem werd
gevonden in de schatting van de burgers van Menschziel, dat men boven
velerlei anderen hem had uitgekozen om deze boodschap te doen. Daarop
zeide de man tot den prins: „O, dat het toch niet kwaad zij in mijns
heeren oogen, dat ik tot u kwam, en wat vraagt gij naar den naam van
zulk een dooden hond als ik ben? Sla geen acht, bid ik u, op hetgeen ik
ben, omdat er, zooals gij zeer wel weet, zulk een groote afstand bestaat
tusschen u en mij. Waarom de lieden der stad mij gezonden hebben, zullen
zij zelven het best weten; maar het kan nooit wezen omdat zij meenden,
dat ik bij mijnen Heer in bijzondere gunst sta. Wat mij aangaat, ik heb
een walg aan mijzelven, wie zou dan met mij bijzonder ingenomen zijn?
Toch zou ik begeeren te leven, en dat begeer ik ook voor de lieden der
stad, en waar beiden zij en ik aan groote overtredingen schuldig staan,
zoo hebben zij mij gezonden en kom ik in hun naam u barmhartigheid
vragen. Laat het u daarom behagen barmhartigheid te bewijzen; maar vraag
niet wie uw dienstknecht is.”

Toen zeide de prins: „En waarom is uw medgezel met u gekomen in deze
gewichtige zaak?” Zoo verhaalde Ontwaakte Begeerte aan Immanuel, dat hij
een arme buurman van hem was, en een van zijne beste vrienden. „En zijn
naam, als het Uwe Majesteit niet mishaagt, is Beweener van Menschziel.
Ik weet, dat er velen van dien naam zijn en daaronder ook wel
bedriegers, maar ik hoop, dat het mijnen Heer toch niet mishagen zal,
dat ik mijn armen buurman heb medegebracht.”

Toen viel ook Beweener op zijn aangezicht ter aarde en sprak voor
zichzelven:

„O, mijn Heer, wat ik ben weet ik zelf niet, noch of mijn naam slechts
voorgewend dan wel waar is, vooral wanneer ik begin te bedenken wat
sommigen gezegd hebben, namelijk dat de heer Berouw mijn vader is
geweest. Goede lieden hebben soms slechte kinderen en de oprechten
kweeken soms huichelaars. Mijne moeder noemde mij bij dien naam van
mijne wieg af, maar of dit nu gebeurd is wegens de ijlheid van mijn
hoofd dan wegens de weekheid van mijn hart, kan ik niet vertellen. Ik
zie onreinheid in mijn eigen tranen en goddeloosheid op den bodem van
mijne gebeden. Maar ik smeek u” (en bij dit alles weende die man zeer),
„dat gij toch onze overtredingen niet wilt gedenken, noch onze
ongerechtigheden en tekortkomingen aanzien, maar beide mijne zonden en
die van Menschziel verschoonen en niet langer wachten met het
verheerlijken van uwe genade aan ons.”

Nadat zij aldus hunne smeekingen voor zijn aangezicht hadden
neergeworpen stonden zij bevende op en wachtten het antwoord af. De
Prins sprak:

„De stad Menschziel heeft grootelijks tegen mijnen Vader gerebelleerd,
daarin dat zij hem als haar koning verworpen heeft en zich tot een
overheid koos een leugenaar, moordenaar en weggeloopen slaaf. Want dezen
Diábolus, uw voorgewende vorst, eertijds zoo hoog door u geschat, stond
op tegen mijn Vader en mij, in ons eigen paleis in het hoogste hof,
meenende daar overheer en koning te worden. Maar daar is hij nog juist
bijtijds ontdekt en gevangen genomen, voor zijne goddeloosheid in
ketenen geklonken en in dien afgrond geworpen tegelijk met hen, die
zijne metgezellen waren. Die onverlaat heeft zich aan u vertoond en gij
hebt hem aangenomen.

„Dit is nu en was reeds langen tijd een groote beleediging voor mijnen
Vader en daarom zond mijn Vader een machtig leger naar u heen om u weder
tot zijne gehoorzaamheid terug te brengen. Maar gij weet hoe deze
manschappen, hunne kapiteins en raadsheeren door u werden geacht en wat
zij uit uwe hand ontvingen. Gij stondt tegen hen op, gij sloot uwe
poorten voor hen, gij bondt den strijd met hen aan, gij vocht tegen hen
en vóor Diábolus. Daarom zonden zij tot mijnen Vader om meerdere
strijdkrachten en ik kwam met mijne manschappen om u tot onderwerping te
brengen. Maar zooals gij de dienaars behandeld hebt, hebt gij ook den
Meester behandeld. Gij stondt evenzeer vijandig tegenover mij en sloot
ook voor mij uwe poorten, en hieldt u doof voor mijn roepstem, en
hieldt den tegenstand zoo lang vol als gij maar kondt. Maar nu heb ik u
met geweld onderworpen. Riept gij ook om genade zoolang gij nog hoop
hadt het tegen mij uit te houden? Maar nu ik de stad ingenomen heb roept
gij. Waarom riept gij niet eer toen de witte vlag mijner barmhartigheid
en de zwarte vlag des oordeels tegenover elkander uithingen? Nu ik weer
Diábolus overwonnen heb komt gij mijne gunst zoeken, maar waarom hielpt
gij mij niet tegen dien machtigen reus? Toch wil ik uw verzoekschrift in
overweging nemen en het beantwoorden zooals het meest strekken kan om
mij te verheerlijken.

[Afbeelding: VREUGDE IN HET LEGER VAN IMMANUEL.]

„Gaat heen en verzoekt kapitein Boanerges en kapitein Overtuiging, dat
zij de gevangenen tot mij uitbrengen,[28] hier in het leger, en reeds
morgen, en zegt tot kapitein Oordeel en kapitein Strafoefening, dat zij
in het kasteel moeten blijven om alles in de stad Menschziel in rust te
houden totdat gij verder van mij hooren zult.” En daarna keerde hij zich
om en trok zich in zijn koninklijke tent terug.

  [28] ~Breng de gevangenen tot mij uit~. De gevangen en gebonden ziel
  is niet op eenmaal en onmiddellijk verlost; zij moet het ernstig
  gevoelen welk eene droevige zaak het is tegen den Heere te zondigen.

Zoo keerden dan ook onze beide smeekelingen om en zochten den terugweg
op, het antwoord van den vorst overleggende. Het kwam hun zoo voor, dat
er niet veel hoop was op genade en barmhartigheid, en dat de vorst te
diep gekrenkt was om hun te kunnen gehoor verleenen. Zoo kwamen zij dan
ook tot de plaats waar de gevangenen in hunne ketenen nederlagen, maar
hun droevige gemoedsgesteldheid was oorzaak, dat zij in het eerst geen
enkel woord konden uitbrengen.

Aan de poorten der stad hadden reeds honderden inwoners hen opgewacht en
hun toegeroepen: „Welke tijding brengt gij mede? Wat heeft de Prins
gezegd?” maar zij antwoordden daar niet op tot zij aan de gevangenis
gekomen waren, terwijl de schare hen op de hielen volgde. Toen zij een
weinig bekomen waren, deelden zij het eerste gedeelte van Immanuels
antwoord aan de gevangenen mede, te weten wat hij gezegd had van hunne
booze handelingen tegenover den koning en hun verbond met Diábolus, hoe
zij voor hem gevochten hadden, naar hem geluisterd, zich door hem hadden
laten regeeren en den Prins met zijne mannen veracht. Dit maakte dat de
gevangenen bleek begonnen te zien; maar de boodschappers gingen voort en
spraken: „Hij zeide, dat hij desniettemin ons verzoekschrift in
overweging wilde nemen en daarop zulk een antwoord geven als hem het
meest verheerlijken zal.” En toen deze woorden gesproken waren slaakte
Beweener een zeer diepe zucht. Daarop werd al het volk droevig en
verslagen; allen meenden hun doodvonnis ontvangen te hebben. Nu was er
onder het volk ook een oud edelman, wiens naam luidde Onderzoeker. Deze
vraagde aan de boodschappers of zij nu alles verteld hadden wat Immanuel
had gezegd en zij riepen: „O, neen, dat is waar.” Daarop vraagde
Onderzoeker: „Nu, wat heeft hij dan nog meer tot u gezegd?” Toen
bedachten zij zich een oogenblik en daarna kwam alles er uit: „De Prins
verzocht ons ook de kapiteins Boanerges en Overtuiging te gelasten
morgen de gevangenen tot hem uit te brengen, en de kapiteins Oordeel en
Strafoefening te vragen zoolang opzicht te houden over het kasteel en de
stad tot wij meer van hem zouden hooren.” Ook voegden zij nog daarbij:
„Toen de prins dit gezegd had keerde hij ons onmiddellijk den rug toe en
verwijderde zich.”

Maar o, dit laatste bericht brak alle hoop op eenmaal af. Eensklaps ging
er een eenparige jammertoon uit aller mond ten hemel. Daarop bereidde
ieder der drie gevangenen zich tot den dood, terwijl de griffier sprak:
„Dit was het juist, dat ik vreesde!” Zij meenden stellig, dat morgen eer
de zon onderging hun levenslamp zou zijn uitgebluscht, en alle lieden
der stad geloofden niet anders dan dat een dergelijk vonnis hen allen
treffen zou. Dien ganschen nacht bracht de stad Menschziel door in
geween, zak en asch. Toen de tijd gekomen was om naar den Prins te gaan,
kleedden de gevangenen zich in rouwgewaad met stroppen om hunne halzen,
en de gansche stad Menschziel vertegenwoordigde zich op de wallen in
diepen rouw gekleed, opdat de Prins door het gezicht van al dien rouw
tot medelijden mocht worden gestemd. Al wat zich in Menschziel bewoog
liep als razend en wanhopig door de straten, de een luid schreiend en
kermend, de ander in stomme smart.

[Afbeelding: MENSCHZIEL IN FEESTGEWAAD.]

Zoo was dan de tijd gekomen, waarop de gevangenen moesten vertrekken en
voor den Prins verschijnen. Dit was de optocht, waarin zij gingen.[29]
Kapitein Boanerges ging met eene wacht vooruit en kapitein Overtuiging
kwam achteraan, met de gevangenen in ketenen geslagen in hun midden.
Deze laatste gingen diep gebogen en dropen weg van treurigheid, maar de
kapiteins gingen met vliegende vaandels en volle wapenrusting.

  [29] ~De gevangenen werden uitgeleid~. Het komen van eene overtuigde
  ziel tot Christus gaat niet anders dan met Boanerges voorop en
  Overtuiging tot achterhoede.

’t Was een jammerlijk gezicht dat drietal met stroppen om hunnen hals,
telkens zich op de borst slaande, terwijl zij het niet waagden hunne
oogen ten hemel op te heffen. Toen zij midden in het leger van den Prins
kwamen deed de heerlijkheid daarvan hunne droefheid nog vermeerderen.
Zij konden zich nu niet langer inhouden, maar riepen overluid: „O
ongelukkige menschen! O rampzalige inwoners van Menschziel!” terwijl zij
met hunne ketenen rammelden, welk geluid hun angstkreet nog akeliger
maakte.

Voor de deur van ’s Prinsen tent gekomen knielden de gevangenen
eerbiedig neer, terwijl iemand naar binnen ging om den Prins van hunne
aankomst te verwittigen. Toen beklom de Prins een prachtigen troon en
liet ze inbrengen; zij kwamen bevende voor hem, terwijl hun aangezicht
van schaamte bloosde, en wierpen zich onmiddellijk ter aarde. Maar de
Prins zeide tot kapitein Boanerges: „Zeg den gevangenen, dat zij op
hunne voeten staan moeten.” Toen stonden zij weder sidderend vlak voor
den vorst, die tot hen sprak: „Zijt gij die mannen, die eertijds
dienaren waart van El-Schaddaï?” En zij antwoordden: „Ja, heer, ja!”
Toen ging de prins voort: „Zijt gij dan ook die mannen, die toelieten,
dat alles bedorven en ingenomen werd door dien afschuwelijken Diábolus?”
En zij antwoordden „Wij deden zelfs meer dan dit toelaten, Heer, want
wij verkozen hem zelf tot meester.” Toen ging de prins voort: „Zoudt gij
er mede tevreden geweest zijn, dat uwe slavernij onder zijne tirannie uw
leven lang voortgeduurd had?”

En zij antwoordden: „Ja, heer, ja; want zijne wegen waren aangenaam voor
ons vleesch en wij waren vervreemd geworden van betere dingen.” „En
wenschtet gij ook van harte,” ging hij voort, „toen ik optrok tegen
Menschziel, dat ik de overwinning over ulieden niet behaald had?” --
„Ja, Heer, ja!” antwoordden zij met schaamte. Toen zeide de Prins: „En
welke straf meent gij nu wel, dat gij van mijne hand verdient door deze
en nog zoovele andere groote zonden?” En zij antwoordden: „Beiden den
dood en het verderf, Heer, wij hebben niets minder verdiend.” Hij
vraagde verder of zij dan niets tot verschooning van zichzelven hadden
in te brengen. Maar zij antwoordden: „Wij kunnen niets anders zeggen
heer, dan dat gij rechtvaardig zijt en wij schuldig.” Toen zeide de
Prins: „En waarom zijn er stroppen om uwen hals? De gevangenen
antwoordden: „Die stroppen zijn bestemd om ons er mede te binden op de
gerichtsplaats, wanneer het u niet behaagt ons barmhartigheid te
bewijzen.” Zoo vraagde hij dan al verder, of al de lieden van Menschziel
het met hen eens waren in deze belijdenis? En zij antwoordden: „Ja, al
de inboorlingen van Menschziel, Heer, maar wat de Diàbolusmannen
aangaat, die tot ons inkwamen toen de reus ons in bezit nam, van hen
kunnen wij niets zeggen.” [Spreuk. 5 : 22.]

Toen beval de Prins dat er een heraut zou worden geroepen, en dat deze
door het midden van het gansche leger van Immanuel gaan zou om uit te
roepen bij den klank der trompet, dat de Prins, de zoon van El-Schaddaï,
in den naam van zijn Vader en tot zijns Vaders heerlijkheid een volkomen
overwinning behaald had op de stad Menschziel; en dat de gevangenen hem
zouden navolgen al roepende: „Amen.” Dit gebeurde zooals hij bevolen
had, terwijl de muziek der hooge plaatsen overheerlijk speelde en de
kapiteins, die in het leger waren, juichten, en de soldaten
overwinningsliederen zongen ter eere van den Prins; de vaandels
wapperden in den wind en overal was groote vreugde; alleen de mannen van
Menschziel bezweken schier van verlangen om van dit alles het einde te
weten.

Toen liet de Prins de gevangenen weder roepen om nogmaals voor hem te
staan, en zij kwamen weder bevende voor hem. Maar hij sprak tot hen: „De
zonden, ongerechtigheden, overtredingen, die gij met de gansche stad
Menschziel gedurende al dien tijd tegen mijnen Vader en mij bedreven
hebt, mag ik u uit naam van mijnen Vader vergeven, en dat doe ik bij
dezen.” En dit gezegd hebbende, gaf hij hun, op perkament geschreven en
verzegeld met zeven zegelen een groot en algemeen pardon, bevelende aan
den heer burgemeester, den heer Vastewil, en den heer griffier te willen
zorgen, dat dit pardon op morgen als de zon opging, door de gansche stad
Menschziel zou worden gehoord.

Bovendien liet de Prins de gevangenen hun rouwgewaad uittrekken en gaf
hun sieraad voor assche en vreugdeolie voor treurigheid en het gewaad
des lofs voor een benauwden geest. [Jes. 61 : 3.]

Toen gaf hij aan ieder hunner drie gouden kleinodiën en kostbare
steenen, en nam hunne stroppen af en hing gouden ketenen om hunnen hals
en gouden ringen in hunne ooren. Toen nu de gevangenen de genadige
woorden van Prins Immanuel hoorden en al wat hun gedaan werd bemerkten,
vielen zij schier in zwijm; want de genade, de weldadigheid, het pardon
gingen allen zoo schielijk in hun werk, waren zoo overheerlijk en
verrassend, dat zij niet in staat waren zooveel goedheid te verdragen.
Ja, de heer Vastewil bezweek schier geheel; maar de Prins liep op hem
toe, omvatte hem met zijn eeuwige armen, omhelsde hem, kuste hem en
sprak hem moed in, daar alles naar het woord der belofte zou worden
gedaan. Ook omhelsde hij en kuste de anderen, die Vastewils medgezellen
waren, zeggende: „Neem dit aan als een teeken van mijne liefde, gunst en
medelijden, en nu belast ik u, mijnheer de griffier, dat gij aan de stad
Menschziel mededeelt wat gij gehoord en gezien hebt.”

[Afbeelding: DE INTOCHT VAN IMMANUEL.]

Toen werden hunne ketenen voor hun aangezicht in stukken gebroken en in
de lucht geslingerd, terwijl hunne voetstappen onder hen werden
vastgemaakt. Toen vielen zij neder aan de voeten van den Prins, kusten
zijne voeten en maakten die nat met hunne tranen; ook riepen zij uit met
luide stemmen: „Gezegend zij de heerlijkheid des Heeren van uit deze
plaats!” Toen werden zij verzocht op te staan en aan de stad Menschziel
te gaan vertellen wat de Prins gedaan had. Hij beval ook, dat lieden met
fluiten en trommelen voor hen zou uitgaan en spelen in de geheele stad
Menschziel. Toen werd vervuld waar zij nooit naar hadden uitgezien en
kwam in hun bezit wat zij nooit gedroomd hadden.

De Prins liet ook den edelen kapitein Geloof roepen en beval, dat hij en
eenige zijner officieren voor de edellieden van Menschziel zouden
heentrekken en rukken met vliegende vaandels de stad binnen. Ook ontving
deze kapitein Geloof last om ten tijde als de griffier het algemeen
pardon in de stad Menschziel zou aflezen, alsdan met vliegende vaandels
de Oogpoort in te rijden met tienduizend mannen en zijn gevolg. Hij
moest dan doortrekken de hooge straat op tot in het kasteel, en nemen
dat in bezit tot zijn Heer daar binnen kwam. Bovendien moest aan de
kapiteins Oordeel en Strafoefening geboden worden die sterkte aan hem af
te staan, Menschziel te verlaten en spoedig tot den Prins in het leger
terug te keeren.

Alzoo was nu de stad verlost van de verschrikkingen der vier eerste
kapiteins en hunne manschappen.

Welnu, ik heb u verteld hoe de gevangenen door den edelen vorst Immanuel
behandeld werden en hoe zij zich voor hem gedroegen en hoe hij ze met
fluit en trommel weder naar huis zond. Nu moet gij u eens voorstellen
hoe die van de stad, die niets anders verwachtten te hooren dan een
vonnis des doods, en daarom niet anders dan in droefenis konden
verkeeren, alsof ze met doornen gegeeseld werden, deze verandering van
zaken vernamen. Hunne gedachten konden zich in het eerst op geen ander
punt bepalen; zij verkeerden voortdurend in groote onzekerheid, ja hunne
harten waren gelijk een weegschaal, die door een bevende hand wordt
vastgehouden. Maar ten laatste toen zij telkens over den muur keken,
meenden zij toch iets te zien terugkeeren, en nu dachten zij weder: wie
zouden dat wezen? Ten laatste herkenden zij hunne gevangenen; maar wie
beschrijft de verwondering hunner harten, toen zij bemerkten onder welk
een geleide en met hoeveel eerbewijzen zij terugkeerden. Zij gingen naar
het leger in het zwart, maar keerden nu in het wit terug; zij gingen uit
naar het leger met stroppen om hun hals en keerden nu terug met gouden
ketenen omhangen; zij gingen uit naar het leger met hunne voeten in
ketenen, maar kwamen terug met ontbonden en vroolijke voetstappen; zij
gingen uit naar het leger met den dood voor oogen en kwamen terug in de
volle verzekerdheid des levens; zij gingen uit naar het leger met
bezwaarde harten, maar kwamen terug met trommelen en pijpen.

Toen zij nu voor de Oogpoort gekomen waren, waagde de arme bezwaarde
stad Menschziel het, een kreet te doen opgaan, en het was zulk een kreet
dat de kapiteins in ’s Prinsen leger bij dat geluid kwamen toeloopen.
Ach, die arme bezwaarde harten! wie zal hun dit euvel duiden, daar hunne
doodgewaande vrienden weder in het leven waren teruggekeerd; want het
was hun als een leven uit den dood de oudsten van Menschziel in zulk een
glans te zien verschijnen. Zij hadden naar niets anders uitgezien dan
naar den bijl en het blok; maar ziet, vreugde en blijdschap, groote
vertroosting en zulke welluidende muziek bereikten hen, dat er een zieke
gezond van worden zou.

[Afbeelding: IMMANUELS FEEST.]

Toen zij dan binnenkwamen begroetten zij elkander met een: „Welkom!
welkom! en gezegend is hij, die u spaarde!” Zij voegden daarbij: „Wij
zien het wel, dat het goed met u afgeloopen is, maar hoe moet het nu
gaan met de stad Menschziel? Zal het ook met ons goed afloopen?” Toen
antwoordden de heer griffier en de burgemeester: „O, goede tijding! Een
blijde boodschap van het goede! Groote vreugde voor de stad Menschziel!”
Toen slaakten zij een nieuwen vreugdekreet, die de aarde deed beven.
Hierna vraagden zij meer naar de bijzonderheden, hoe het in het leger
was toegegaan en welke boodschap zij van Immanuel voor de stad hadden
meegekregen. Zoo verhaalden zij hun dan alle voorvallen uit het leger en
alles wat de Prins hun gedaan had. Dit maakte, dat de stad zich
verwonderde over de wijsheid en genade van vorst Immanuel. Toen
verhaalden zij wat zij uit zijne hand ontvangen hadden voor de inwoners
der stad, en de griffier sprak luide deze woorden: „~Pardon~, volkomen
vergiffenis voor Menschziel! Menschziel zal dit morgen ochtend te weten
komen!” Daarop gaf hij bevel, dat alle lieden van Menschziel morgen
ochtend zich op het marktplein vereenigen zouden om dit pardon, deze
algemeene schuldvergiffenis, te hooren voorlezen.

Maar wie kan nu zich voorstellen welk eene verandering, welk een
geestdrift deze keer der dingen in het voorkomen der stad Menschziel
teweegbracht! Geen enkel burger der stad kon dien nacht slapen van
louter vreugde; in ieder huis was er vreugde, zang en muziek en allerlei
vroolijkheid; elkander het geluk van Menschziel te vertellen en naar
deze verhalen te luisteren was al wat een ieder te doen had, en het
besluit van dit alles was: „Veel meer dan dit zal de opgaande zon ons
nog brengen! Wie had gisteren kunnen vermoeden, dat de dag van heden
~zulk~ een dag voor ons zijn zou! En wie had durven denken toen onze
gevangenen met ijzeren ketenen beladen uitgingen naar de legerplaats,
dat zij met gouden ketenen omhangen zouden wederkeeren! Ja, zij, die
zichzelven veroordeelden toen zij zich naar hunnen rechter begaven,
werden door zijn eigen mond vrijgesproken, niet omdat zij onschuldig
waren, maar door ’s Prinsen barmhartigheid alleen, en met pijpen en
trommelen naar huis gezonden. Maar is dit de gewone handelwijze van de
vorsten? Zijn zij gewoon zulke gunsten aan verraders te bewijzen? Neen,
dit is alleen het werk van El-Schaddaï en Immanuel, zijn zoon.”

De morgen brak dan aan. De heer burgemeester, de heer Vastewil en de
heer griffier Geweten kwamen af naar het marktplein op den tijd door den
prins bepaald, waar het volk der stad hen reeds stond op te wachten.
Toen zij er kwamen waren zij gekleed in die glorierijke gewaden, welke
de prins hun den vorigen dag had aangetrokken, en de straat werd door
hunne heerlijkheid verlicht. Zij drongen door naar de Mondpoort, die
aan het benedeneind der marktplaats was, omdat deze van oude tijden af
de plaats was, waar publieke zaken werden behandeld. Zoo stonden zij
daar in hunne toga’s en hunne eereteekenen waren voor hen uitgedragen.
Nu was de nieuwsgierigheid van het volk groot om de volle beteekenis van
het pardon te vernemen.

Toen stond de secretaris recht op zijne voeten en eerst met de hand
gewenkt hebbende om stilte, las hij met luider stemme de
schuldvergiffenis. Maar toen hij kwam aan deze woorden; „de Heere, de
Heere God, barmhartig en genadig, vergevende de ongerechtigheid, de
overtreding en zonden. Alle godslastering en zonde zullen vergeven
worden,” toen konden zij zich niet langer inhouden van vreugde. Want gij
moet weten dat ieder mensch in de stad in dit pardon begrepen was, niet
één uitgezonderd. [Exod. 34 : 6.] [Matth. 12 : 31.]

Toen de griffier geëindigd dit gewichtige stuk te lezen draafden de
burgers over de muren en wallen[30] al huppelende en springende van
blijdschap, en bogen zich zevenmaal op hun aangezicht ter aarde
tegenover de tent van Prins Immanuel. Een luide vreugdekreet ging op en
al het volk riep: „Dat Immanuel eeuwig leve!” Toen werd aan de
jongelieden last gegeven dat zij al de klokken van Menschziel luiden
zouden. Zoo luidden dan de klokken en gingen de lofliederen op en klonk
de muziek in ieder huis van Menschziel.

  [30] ~De burgers over de wallen en muren draafden~. Bunyan zelf legt
  in eene noot zijne bedoeling daarmede uit. De wallen beteekenen het
  vleesch; dit vleesch nu wordt onder den voet getreden, waar de ziel
  van vreugde over de verlossing overstelpt is. Zoo beduidt ook het
  klokkeluiden de liefelijke gedachten en lofverheffingen, welke uit de
  ziel omhoog stijgen. En nu vertoont zich kapitein Geloof in de
  vesting. Het geloof komt voor den dag, het laat zich zien beiden aan
  Immanuel en aan de geredde Menschziel.

Toen de prins de drie gevangenen met vreugde, met trommelen en pijpen
naar huis gezonden had, beval hij aan zijne kapiteins met al de
legerofficieren en soldaten gereed te wezen op morgen tegen het
oogenblik, dat de griffier het pardon had afgelezen om dan naar zijn
welbehagen te handelen. Toen nu de morgen gekomen was en de griffier het
pardon had voorgelezen, zoo beval Immanuel, dat alle trompetten van het
leger zouden worden geblazen, en dat alle vlaggen en vaandels zouden
worden geplant, de helft daarvan op den berg Genade en de andere helft
op den berg Gerechtigheid. Hij beval ook dat al de kapiteins zich zouden
vertoonen in hun volle wapenrusting en dat de soldaten vreugdegejuich
zouden aanheffen. En evenmin hield kapitein Geloof, die in het kasteel
getrokken was, zich schuil, maar hij vertoonde zich aan den torentrans
van het fort met al zijne officieren en muziekanten in volle
wapenrusting, zich nu eens wendende naar de stad en dan naar ’s Prinsen
legerkamp.



HOOFDSTUK VI.

INTOCHT VAN DEN VORST.


Aldus heb ik u nu getoond de wijze waarop en den weg waarlangs Immanuel
er toe geraakte om die vermaarde stad Menschziel te herwinnen en uit de
hand en macht van den reus Diábolus te verlossen.

Toen nu de Prins de uitwendige blijken van vreugde had aan den dag
gelegd, beval hij dat zijne kapiteins en hunne manschappen onder de
muren van Menschziel een spiegelgevecht zouden houden, en dit deden zij
dadelijk. Maar o, met welk eene behendigheid, vaardigheid,
nauwkeurigheid en moed voerden deze krijgslieden hunne bewegingen uit
voor het oog van Menschziel, dat in stomme bewondering dit
spiegelgevecht aanstaarde!

Zij marcheerden vooruit, nu eens allen in éene richting, dan weer tegen
elkander in; zij verdeelden zich, openden de gelederen, sloten ze weer;
maakten front, vergrootten de gelederen, lieten dan den rechtervleugel
naar het front trekken, dan den linker; daarna weder naar de achterhoede
-- en twintig manoeuvres meer, maar alles met de grootste nauwkeurigheid
en sierlijkheid in hunne wendingen en bewegingen. Nooit hadden de lieden
van Menschziel zoo iets gezien, daarom klom hunne verbazing ten top.
Maar daarna voegde zich daarbij het gebruik maken van hunne wapens in
het spiegelgevecht; en toen toonden zij niet minder behendigheid en
nauwkeurigheid, en werden niet minder bewonderd ook, beiden door die
van de stad en door mij.

Toen deze handeling geschied was kwam de geheele stad Menschziel tot den
Prins uit in het leger om hem voor zijne overvloedige genade te danken
en hem nederig te smeeken, dat hij nu met hen wilde medegaan naar
Menschziel en daar voor altijd zijne residentie houden. Zij deden dit op
de nederigste manier, zich zeven maal voor hem ter aarde buigende. Toen
zeide hij: „Vrede zij ulieden!” en nader tredende raakten zij de punt
van zijn gouden schepter aan. Daarop smeekten zij: „O, dat vorst
Immanuel met zijne kapiteins en krijgslieden voor altijd in Menschziel
wilden wonen, en dat zijne slingers en stormrammen binnen in haar
mochten worden opgesteld ten dienste van den Prins en tot versterking
van Menschziel. Want,” zeiden zij, „wij hebben ook plaats voor uwe
oorlogswerktuigen en overvloedige ruimte om een magazijn van
krijgsvoorraad op te richten. O, doe dat, Immanuel, en gij zult voor
eeuwig ons tot een koning en een hoofd wezen. Ja, regeer gij naar al de
begeerte uwer ziel en maak gouverneurs en vorsten uit uwe kapiteins en
oorlogsmannen, wij willen uwe knechten zijn en uwe wetten zullen ons in
alles besturen.”

Zij voegden daar nog meer bij en baden zijne majesteit daar toch wel
bijzonder op te letten, „want,” zeiden zij, „indien nu, na al die
genade, welke gij ons bewezen hebt, uwe arme stad Menschziel weer door u
en uwe kapiteins zou worden verlaten, wanneer gij nu van ons weggingt,
nu gij ons zooveel weldadigheid hebt bewezen en ons zooveel
barmhartigheid getoond, wat zal daar dan anders op volgen, dan dat het
zou worden alsof onze vreugde nooit bestaan had, en onze vijanden zullen
opnieuw terugkeeren en ons nog woedender aanvallen dan in het eerst.
Daarom smeeken wij u, o gij begeerlijke onzer oogen en kracht en leven
van onze arme stad, neem onze gelofte aan, waar wij u als onzen heer
uitroepen en kom in het midden van ons wonen; laat ons uw volk zijn.
Bovendien, heer, wij weten het niet, maar het kan wezen dat nog vele
Diábolusmannen de stad bespieden, en zij zullen ons verrassen wanneer
gij ons zult verlaten hebben, en ons weder in de handen van Diábolus
overgeven. Wie weet welke voornemens, complotten of samenspanningen
alreeds onder hen plaats hebben! O, dat wij toch nooit weder in hunne
handen vallen. Laat het u daarom behagen ons paleis als uwe residentie
te aanvaarden en de beste huizen der stad tot een woonplaats voor uwe
mannen.”

Toen zeide de Prins: „Als ik in uwe stad kom, wilt gij dan toelaten, dat
ik alles doe wat ik in mijn hart heb tegen mijne en uwe vijanden? Ja,
wilt gij mij helpen in hetgeen ik daartoe onderneem?”

Zij antwoordden: „Wij weten niet wat wij doen zullen, wij hadden
eertijds ook niet gedacht, dat wij zulke verraders jegens El-Schaddaï
worden zouden als wij bewezen hebben te zijn. Wat zullen wij daarom
thans tot mijnen Heer zeggen? Laat hem geen vertrouwen stellen in zijne
heiligen; maar laat hem wonen in ons kasteel en van onze stad eene
vesting maken; laat hem zijne edele kapiteins en zijne krijgshaftige
soldaten over ons zetten; ja, laat hem ons overwinnen door zijne genade,
en dan zal hij voorzeker met ons zijn, en ons helpen zooals hij dat deed
op dien dag en dien morgen toen ons pardon ons voorgelezen werd. Wij
zullen instemmen daarmede, onze heer, en met al uwe wegen, en zullen met
uw woord de machtigen aanvallen.

„Nog éen woord en uwe knechten hebben uitgesproken, en zullen hierin
mijn Heer niet meer lastig vallen. Wij kennen de diepte der wijsheid van
u, onzen vorst, niet. Wie is er, die met reden zou hebben kunnen denken,
dat uit al die bittere beproevingen, waarmede wij beproefd geweest zijn,
zulk eene zoetigheid zou voortvloeien als wij nu genieten! Maar, Heer,
laat uw licht voor ons henengaan en uwe liefde ons achtervolgen: ja,
neem ons bij de hand en leid ons door uwen raad en laat die ons altijd
bijblijven, opdat alles ten beste van uwe knechten uitloope; en kom in
ons Menschziel en doe er wat u behaagt. O, heer, kom tot ons Menschziel,
doe er wat u behaagt, als ge ons maar bewaart voor de zonde en Uwe
Majesteit leert dienen!”

Toen zeide de Prins tot de stad Menschziel: „Ga heen, keer terug naar
uwe woning in vrede. Ik zal volgaarne al uwe begeerten inwilligen; ik
zal mijne koninklijke tent verlaten, ik zal morgen mijn leger van voor
de Oogpoort doen oprukken en zal de stad Menschziel binnenrijden. Ik zal
zelf bezit nemen van uw kasteel en zal mijne soldaten over u stellen; ja
ik zal nu dingen doen in Menschziel, die nooit bij eenige natie,
landstreek of koninkrijk gebeurd zijn onder den wijden hemel.”

Toen slaakten de mannen van Menschziel een vreugdekreet en keerden in
vrede naar hunne woningen terug. Daar vertelden zij aan hunne kinderen
en vrienden al het goede, dat Immanuel beloofd had aan Menschziel te
doen. „En morgen,” zeiden zij, „zal hij onze stad binnenrijden en maken
woningen bij ons in Menschziel.”

Toen gingen de inwoners van Menschziel met groote haast naar buiten naar
de groene boomen en weiden om takken en bloemen te verzamelen, ten einde
die op de straten te strooien hun koning tegemoet; ze maakten ook
guirlandes en andere versieringen om hunne vreugde aan den dag te leggen
en hunnen Immanuel waardig te ontvangen, ja zij strooiden de gansche
straat vol van de Oogpoort tot de deuren van het kasteel, de plaats,
waar de prins wonen zou. Ook bereidden zij voor zijne komst de beste
muziek, die de stad bijeenbrengen kon om voor hem bij zijnen intocht te
spelen.

Op den bepaalden tijd deed hij dus zijne intrede in Menschziel en werden
de poorten voor hem opengezet; daar wachtten ook de oudsten en
bestuurders van Menschziel hem op ten einde hem duizendmaal welkom te
heeten. Hij stond dan op en ging Menschziel binnen, hij en al zijne
dienaren. De oudsten gingen huppelende voor hem uit tot zij aan de
poorten van het kasteel waren genaderd. De Prins was gekleed in zijn
gouden wapenrusting; hij reed op zijn koninklijken wagen, de trompetten
klonken rondom hem, de vlaggen waren ontplooid; zijne tienduizenden
volgden hem op den voet en de oudsten van Menschziel gingen voor hem
uit. En nu waren de muren van die vermaarde stad opgevuld met de
inwoners, die zich daar verzamelden om de nadering van den Prins aan het
hoofd van zijn koninklijk leger gade te slaan. Evenzoo waren alle
vensters, balkons, ja zelfs de daken der huizen gevuld met lieden van
allerlei stand en leeftijd, om het goede te aanschouwen wat hunne stad
te beurt viel.

Toen hij nu de stad was binnengetrokken tot op de hoogte van het huis
van den griffier, gaf hij bevel, dat iemand naar kapitein Geloof zou
gaan om te vragen of het kasteel gereed was gemaakt tot de ontvangst
(want de toebereidselen aldaar waren opgedragen aan dezen kapitein).
Daarom werd nu ook aan kapitein Geloof gelast, dat hij met zijne
strijdmacht naar buiten zou komen om zijn vorst te ontmoeten, en volgens
dat bevel werd ook gedaan. Zoo geleidde hij hem dan in het kasteel.
Daarna logeerde de Prins dien nacht daar binnen met al zijne machtige
kapiteins en oorlogsmannen tot groote vreugde der stad Menschziel.
[Hand. 15 : 9.] [Efez. 3 : 19.]

De eerste bezigheid van de lieden der stad was nu zorg te dragen, dat de
kapiteins en krijgslieden van ’s prinsen leger onder hen zouden worden
ingekwartierd. Niemand zocht zich er van af te maken, maar integendeel
ieder had spijt, dat hij er nog niet meer kon bergen: want elke burger
van Menschziel had zooveel achting voor Immanuel en zijne mannen, dat
niets hem meer griefde dan dat hij het gansche leger niet herbergen kon.
Zij rekenden het eene eer hen te mogen verzorgen, en wilden hen gaarne
op hunne wenken bedienen alsof zij hunne lijfknechts waren geweest.

Ten laatste werd het aldus bepaald: kapitein Onschuld zou worden
ingekwartierd bij den heer Rede; kapitein Geduld zou wonen bij den heer
Gemoed. Deze heer Gemoed was eertijds Vastewils klerk geweest, namelijk
tijdens den opstand. Verder werd besloten, dat kapitein Liefde zou
verblijf houden bij den heer Genegenheid; dat kapitein Goede Hoop zou
worden ingekwartierd bij den Burgemeester. Wat het huis van den griffier
aangaat, hij zelf begeerde dat de kapiteins Boanerges en Overtuiging
zich daar zouden vestigen, aangezien hij zoo vlak bij het kasteel
woonde, en door den prins was verordend, dat ingeval het noodig worden
mocht alarm te slaan in de stad Menschziel, dit dan van hem zou uitgaan.
In zijn groot paleis logeerde hij bovendien hunne manschappen.

Wat de kapiteins Oordeel en Strafoefening aangaat, de heer Vastewil nam
hen en hunne mannen tot zich, omdat hij onder het oppergezag van den
Prins voor het welzijn der stad had te zorgen, evenals hij van tevoren
onder den tiran Diábolus aan haar verderf had medegeholpen. Zoo werden
ook de overige troepen van Immanuels gevolg in de stad gehuisvest; maar
kapitein Geloof bleef met zijn volk voortdurend in het kasteel. [Rom.
6 : 19.] [Efez. 3 : 17.]

[Afbeelding: HET STANDBEELD VAN DIÁBOLUS VERGRUISD TOT STOF.]

Nu meenden de oudsten en hoofden van Menschziel, dat zij zich nooit van
den Prins zouden kunnen verzadigen; zijn persoon, zijne woorden, zijne
handelingen waren zoo bekoorlijk, zoo begeerlijk en aantrekkelijk voor
hen, dat zij hem baden toch niet altijd binnen de muren van het kasteel
te vertoeven, maar ook dikwijls hunne straten te bezoeken. „Want,”
zeiden zij, „geliefde Opperheer, uwe tegenwoordigheid, uw glimlach, uw
blikken, uwe woorden zijn het leven, de kracht, de zenuwen der stad
Menschziel.”

Benevens dit begeerden zij ook, dat zij zonder ophouden of bezwaren
toegang mochten hebben tot zijn persoon, waarom hij beval, dat de
poorten zouden openstaan, opdat zij telkens mochten kunnen zien wat daar
plaats had en het koninklijk paleis ongehinderd konden binnentreden.
Wanneer hij sprak dan hielden allen zich stil om naar hem te luisteren,
en als hij wandelde, dan was het hun een genot zijne voetstappen na te
treden.

Nu maakte op zekeren tijd Immanuel een feest voor de mannen van
Menschziel, en op den feestdag kwam al het stadsvolk naar het kasteel om
deel daaraan te nemen. De maaltijd bestond uit allerlei buitenlandsche
gerechten -- een spijze, die niet op de akkers van Menschziel groeide,
noch in het gansche koninkrijk het Heelal -- ’t was eene spijze die van
zijns Vaders hof kwam. Zoo werd dan disch na disch bezet en toegericht
en ieder mocht vrijelijk eten. Maar telkens als nieuwe gerechten werden
opgedragen, zeiden zij tot elkander: „Wat is dit?” want zij wisten niet
hoe zij het noemen zouden. Zij dronken ook van het water, dat wijn
geworden was en waren zeer vroolijk met hem. Daar was muziek al den
tijd, dat zij aan tafel zaten, en men at het brood der engelen en honig,
die uit den rotssteen was gedropen. Zoo at Menschziel de spijze, die
bijzonder voor het hof bestemd was, ja zij hadden daarvan overvloed.
[Ps. 78 : 24, 25.]

Ook moet ik niet vergeten u te vertellen, dat er muzikanten bij den
maaltijd tegenwoordig waren, die evenmin uit de stad Menschziel hun
afkomst hadden noch uit heel dien omtrek; zij waren opperzangmeesters
aan het hof van koning El-Schaddaï.

Nadat nu de maaltijd was afgeloopen onderhield Immanuel zich nog langen
tijd met zijne gasten. Hij gaf hun moeielijke raadselen op of
geheimzinnige uitspraken door zijns Vaders secretaris opgesteld;
dergelijke zijn nog nooit in eenig koninkrijk gemaakt omdat niemand
El-Schaddaï evenaart in wijsheid en verstand. Vele van deze raadsels
waren gemaakt op koning El-Schaddaï zelf en op zijn zoon, tevens
betrekking hebbende op zijne oorlogen met Menschziel.

Immanuel zelf legde hen eenige van die raadselen uit; maar o wat werden
zij toen verhelderd in het verstand! Zij zagen wat zij nimmer hadden
gezien; zij hadden zich niet kunnen verbeelden, dat zooveel diepe zaken
verborgen lagen onder enkele zoo eenvoudige woorden. Ik zeide u reeds
wien deze raadselen betroffen, en als zij uitgelegd waren dan zag ieder
duidelijk in dat het zoo was. Ja het gebeurde ook wel, dat de zaken zoo
duidelijk en klaar waren, dat er geene uitlegging bij noodig was, maar
dat zij alleen Immanuel behoefden aan te zien om geheel achter de
beduidenis te komen. Zij wenkten dan ook reeds elkander toe, en konden
niet nalaten te zeggen: „Dat is het lam:” „Hij zelf is het offer.” „Hij
is de rots! Daar is de roode vaars! Dat is de deur en dat is de weg!” en
zoo nog veel meer.

Daarna liet hij de inwoners van Menschziel gaan. Maar niemand kan zich
verbeelden hoe dat volk met deze behandeling was ingenomen! O, zij waren
overstelpt van vreugde; zij waren dronken van bewondering toen zij zagen
en begrepen wat hun Immanuel voor hen was, en welke geheimen hij hun
ontsloot. En toen zij tehuis kwamen en in hunne eenzaamheid teruggekeerd
waren konden zij niet anders, dan van zijne daden zingen, ja zelfs zóo
waren zij van hem vervuld, dat zij in hunnen slaap zijn lof zongen.

Nu was het in het hart van den prins Immanuel om de stad Menschziel te
vervormen en haar zulk een voorkomen te geven als hem het meest behaagde
en ook het meest dienstig was tot versterking en verfraaiing. Hij
voorzag ook tegen invallen van buiten of verraad van binnen, alles uit
liefde voor Menschziel.

Ten eerste gebood hij nu, dat de slingers, die hij van zijns Vaders hof
had meêgebracht toen hij den oorlog tegen Menschziel ondernam, op de
borstweringen van het kasteel en op de torens gezet werden, want hij had
ook verscheidene torens laten bouwen. Ook had hij zelf een instrument
uitgevonden, dat met bijzondere juistheid steenen wierp uit het kasteel
en uit de Mondpoort; een onweerstaanbaar krijgswerktuig, dat altijd doel
trof. Het droeg geen naam, maar werd aan kapitein Geloof toevertrouwd om
er in buitengewone gevallen gebruik van te maken.

[Afbeelding: ZINNELIJKE LUST WORDT NAAR DE RECHTBANK GEVOERD.]

Toen dit gedaan was riep hij den heer Vastewil tot zich en gaf hem het
bevel over de poorten, de wallen en de torens der stad. Ook stelde hij
het staande leger onder zijn gezag met bijzonderen last om te waken
tegen alle oproer en opschudding, die den vrede van onzen koning en van
de goede stad Menschziel zou kunnen storen. Evenzeer gaf hij hem in
last, dat als hij sommigen der Diábolusmannen in eenigen hoek der stad
verborgen vond, hij dan aanstonds de hand aan hen slaan moest of hen in
verzekerde bewaring nemen, opdat zij naar de wet mochten worden
gestraft.

Toen riep hij den heer Verstand tot zich, den ouden burgemeester, die
dadelijk uit zijn ambt was ontzet toen Diábolus de stad innam. Hij
herstelde hem nu in zijn ambt en wel voor zijn leven. Hij verzocht hem
ook een paleis voor zich te bouwen vlak bij de Oogpoort, en dan moest
het een sterk paleis zijn op de manier van een toren ter verdediging.
Hij verzocht hem daarbij de boeken der openbaring en uitlegging der
mysteriën al zijne levensdagen ijverig na te lezen, opdat hij zijn ambt
waardiglijk mocht bekleeden.

Hij maakte ook den heer Kennis tot secretaris of griffier,[31] niet om
den ouden edelman Geweten te verstooten, maar omdat hij voor dezen een
beter ambt had, dat hij hem later zou opdragen.

  [31] ~Kennis~ wordt griffier, terwijl het Geweten een hoogeren post
  bekomt. Kennis is het geheugen de herinnering der ziel. Jezus zegt:
  „Dit is het eeuwige leven, dat zij u kennen, den eeuwigen waarachtigen
  God en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt.” Joh. 17 : 3.

Toen beval hij dat het beeld van Diábolus zou weggenomen worden van de
plaats waar het opgesteld was, en dat zij het volkomen moesten
vernielen, het tot puin vergruizen en dan naar alle winden verstrooien
buiten de muren der stad. Maar het beeld van El-Schaddaï zijn vader
moest weder worden opgericht en nevens het zijne op de poort van het
kasteel geplaatst. Het moest sierlijker gemaakt worden dan ooit tevoren
aangezien zijn vader en hij thans in meerdere genade dan eertijds tot de
stad Menschziel gekomen waren. Hij wilde ook dat zijne naam duidelijk
zou worden gegraveerd op de buitenmuur der stad, en wel in het fijnste
goud ter eere van Menschziel. [Openb. 22 : 4.]

Nadat dit alles geschied was gaf Immanuel last, dat die drie groote
Diábolusmannen gevat zouden worden, welke zooveel ellende hadden
aangericht; te weten de twee burgemeesters Ongeloof en Zinnelijke Lust
met den secretaris Goedvergeter. Benevens hen waren er nog enkelen, die
Diábolus tot edellieden en eereburgers in Menschziel gemaakt had, die
door de hand van den nu zeer ijverigen en getrouwen heer Vastewil werden
gevat.

Hier zijn hunne namen: Jonkheer Godverzaker, jonkheer Hardhart en
Jonkheer Valsche Vrede. De eereburgers waren de heeren Zonder Waarheid,
Zonder Medelijden, en Hoogmoed. Deze werden in de gevangenis gezet en de
naam van den cipier was Waarachtig. Deze Waarachtig was een dergenen,
die Immanuel mede gebracht had van zijns vaders hof, toen hij den oorlog
tegen Menschziel aanving.

Hierna gaf de Prins bevel, dat de drie sterkten, die op aanstoken van
Diábolus door zijne mannen in Menschziel gebouwd waren, moesten worden
afgebroken en geheel vernield. Van deze sterkten, hare namen en
gouverneurs hebt gij reeds tevoren gelezen. Maar dit werk ging langzaam
wegens de grootte dier vestingen en de steenen, het ijzer en lood, dat
er aan was. Het duurde lang eer al dat puin was opgeruimd.



HOOFDSTUK VII.

EENEN MEESTER DIENEN.


Toen dit alles geschied was gaf de Prins bevel, dat de Burgemeester en
de raadsleden van Menschziel een gerechtshof zouden samenroepen om de
Diábolusmannen, welke in preventieve gevangenis zaten onder bewaring van
den cipier Waarachtig te vonnissen.[32]

  [32] ~Het gericht en de terechtstelling der Diábolus-mannen~. Het
  onderscheid moet nooit uit het oog worden verloren tusschen de
  ingeborenen der stad en degenen, die Diábolus medebracht bij zijnen
  intocht. De eersten kunnen worden vernieuwd en wedergeboren; de
  laatsten moeten worden gedood en uitgedreven.

Toen nu de tijd daar was en het gerechtshof gezeten, werd aan den cipier
Waarachtig bevel gegeven de gevangenen voor de balie te brengen, hetgeen
ook geschiedde. Volgens de gewoonten van Menschziel werden zij
voorgebracht met ketenen beladen. Daar zaten de Burgemeester, de
Griffier en de gansche achtbare vergadering. Eerst werd de jurie gekozen
en daarna werden de getuigen bezworen. De namen der jurieleden waren
deze: de heeren Geloof, Waarachtig hart, Oprecht, Kwaadhater, Godlief,
Goede werken, IJveraar voor God en Ootmoedig.

De namen der getuigen waren: de heeren Allesweter, Waarheidspreker,
Leugenhater en de heer Vastewil met zijne mannen, als er nog meer noodig
mochten zijn.[33]

  [33] ~De drie getuigen~ Allesweter, Waarheidspreker en Leugenhater
  slaan terug op onzen vorm van getuigenis afleggen: 1e de waarheid --
  2e de volle waarheid -- 3e niets dan de waarheid.

Zoo werden dan de gevangenen voor de balie gebracht en sprak de heer
Doe-recht (want hij was de stadsklerk): „Brengt Godverzaker vóor,
cipier!” Godverzaker trad vooruit. Toen zeide hij tot hem: „Hef uwe hand
op. Gij staat hier bekend onder den naam van Godverzaker, een indringer
in de stad Menschziel, omdat gij boosaardig en onbeschaamd hebt gezegd
en staande gehouden, dat er geen God is, en dat diensvolgens ook alle
godsdienst overbodig is. Dit hebt gij gedaan tegen de eer en
heerlijkheid van den koning en tegen den vrede en de veiligheid der stad
Menschziel. Wat hebt gij hiertegen in te brengen? Zijt gij schuldig aan
hetgeen u ten laste gelegd is of niet?”

Godverzaker: „Niet schuldig.”

De klerk: „Roep de getuigen, de heeren Allesweter, Waarheidspreker en
Leugenhater binnen.”

[Afbeelding: HET VERHOOR VAN HARDHART.]

En ze kwamen binnen.

Toen zeide de klerk: „Gij getuigen voor den koning, ziet dezen
gevangene, die hier voor de rechtbank staat, aan, kent gij hem?”

Daarop antwoordde heer Allesweter: „Ja, heer, wij kennen hem. Zijn naam
is Godverzaker; hij is jarenlang een zeer gevaarlijk en verleidelijk
persoon geweest in de stad Menschziel.”

De klerk. „Zijt gij er wel zeker van, dat gij hem kent?”

Allesweter. „Hem kennen! Ja, mijnheer. Ik ben vroeger maar al te dikwerf
in zijn gezelschap geweest dan dat ik hem nu niet kennen zou. Hij is een
Diábolusman en de zoon van een Diábolusman. Ik ken beiden, zijn vader en
zijn grootvader.”

De klerk. „Zeer wel; hij is aangeklaagd onder dezen naam en wordt
beschuldigd te hebben gezegd en staande gehouden, dat er geen God is, en
dat men dus ook met godsdienst zich niet moet bezighouden. Wat zegt nu
gij, getuigen des konings, is hij schuldig of niet?”

Allesweter. „Mijnheer, hij en ik waren eens in de Ondeugdstraat bij
elkaêr en hij sprak toen zeer openlijk over allerlei meeningen en
gevoelens. Daar hoorde ik hem toen zeggen, dat hij, wat hem betreft,
volstrekt niet gelooft dat er een God is. „Maar,” voegde hij er bij,
„daarom kan ik mij toch wel houden of ik het geloof en, al naar het
gezelschap, waarin ik mij bevind, mij meer of minder godsdienstig
aanstellen.””

De klerk. „Gij zijt er toch wel zeker van dat hij dat gezegd heeft?”

Allesweter. „Op den eed, dien ik gezworen heb, hij heeft dat gesproken.”

Toen zeide klerk: „Gij, mijnheer Waarheidspreker, wat hebt gij als ’s
konings getuige hierbij te voegen?”

Waarheidspreker. „Mijnheer, ik was eertijds een groot vriend en metgezel
van hem, hetgeen mij thans meer spijt dan ik zeggen kan, en ik heb hem
zeer dikwijls met grooten ophef hooren zeggen dat er geen God is, noch
engel, noch geest.”

Klerk. „Waar hoordet gij hem dat zeggen?”

Waarheidspreker. „In de Zwartmondstraat en in de Godslasteraarsgang, en
o, op nog zooveel andere plaatsen!”

De klerk. „Weet gij nog meer van hem?”

Waarheidspreker. „Ik ken hem als een Diábolusman en als de zoon van een
Diábolusman, die verschrikkelijk was in zijne ontkenning der Godheid.
Zijns vaders naam was Nimmergoed, die ook nog meer kinderen had dan
dezen Godverzaker. Meer heb ik niet te zeggen.”

De klerk. „Mijnheer Leugenhater, zie gij den gevangene aan. Kent hij
hem?”

Leugenhater. „O, ja, mijnheer, deze Godverzaker is een van de snoodste
boeven, die ik ooit ontmoet heb. Ik heb hem hooren zeggen, dat er geen
God is; ik heb hem ook hooren zeggen, dat er geene toekomende wereld is,
noch zonde, noch strafoefening hiernamaals. Bovendien heb ik hem de
uitdrukking hooren doen, dat het even goed is een huis der ontucht te
bezoeken als eene preek te gaan hooren.”

De klerk. „Waar hoordet gij hem deze dingen zeggen?”

Leugenhater. „In de Dronkaardstraat, juist naast het Ratelsteegje, in
het huis van meester Goddeloosheid.”

De klerk. „Zet hem weer vast, cipier, en laat Zinnelijke Lust voor het
gerecht verschijnen.” -- En zich tot dien persoon wendende ging hij
voort: „Zinnelijke Lust, gij zijt hier onder dezen naam aangeklaagd, als
een indringer in de stad Menschziel, omdat gij op een duivelsche en
verraderlijke wijze door uwe vuile handelingen en vuile woorden anderen
geleerd hebt, dat het voor een mensch geoorloofd en zelfs nuttig is aan
zijne vleeschelijke lusten toe te geven, en dat gij, wat u aangaat,
uzelven, noch uw zondig vermaak ooit hebt verloochend en dat ook nooit
doen zoudt zoolang uw naam Zinnelijke Lust is. Wat zegt gij daarop? Zijt
gij schuldig of onschuldig?”

Toen antwoordde Zinnelijke Lust: „Mijnheer, ik ben een man van hooge
afkomst en ben gewoon aan vermaak en weelde. Ik ben niet gewoon mij in
mijne handelingen te laten dwingen of regeeren, maar volg steeds mijn
wil als eene wet. Het komt mij zelfs vreemd voor, dat ik heden ter
verantwoording word geroepen voor datgene wat niet alleen ik, maar
verreweg de meeste menschen doen, en ’t zij in het openbaar of in het
verborgen meestal wordt toegestemd en goedgekeurd.”

De klerk. „Heerschap, aan uw hooge afkomst is ons niets gelegen,
ofschoon dit tegen u pleit, want hoe hooger hoe beter gij hadt moeten
zijn; maar wat ons nu bezig houdt is de beschuldiging tegen u
ingebracht. Wat zegt gij daarvan? Zijt gij schuldig of niet?”

[Afbeelding: VALSCHE-VREDE, ZIJN VADER, MOEDER EN BETREKKINGEN.]

„Niet schuldig!” zeide hij.

De klerk. „Roep dan nu weer de getuigen opdat zij hunne getuigenis
afleggen. Gij, getuigen des konings, wat hebt gij in te brengen tegen
dezen mensch? Eerst gij, Allesweter, kent gij hem?”

Allesweter. „Ja, mijnheer, ik ken hem. Zijn naam is Begeerlijkheid. Hij
was de zoon van zekeren Dierlijk of Beestachtig, en zijne moeder baarde
hem in de Vleeschstraat, zij was de dochter van zekeren Boozelust. Ik
ken zijn gansche geslacht.”

De klerk. „Goed. Gij hebt zijne aanklacht gehoord. Wat zegt gij daarvan?
Is hij schuldig aan hetgeen hem te laste wordt gelegd?”

Allesweter. „Mijnheer, hij is inderdaad een groot man zooals hij gezegd
heeft en duizendmaal grooter in goddeloosheid dan van afkomst.”

De klerk. „Maar wat weet gij van zijne bijzondere daden en handelingen?”

Allesweter. „Ik weet, dat hij een leugenaar is, een vloeker, een
sabbatschender, een echtbreker en een onkuische. Ik ken hem als schuldig
aan eene menigte ongerechtigheden. Hij is een zeer snood mensch.”

De klerk. „Maar waar was hij gewoon zijne ongerechtigheden te bedrijven?
In een of anderen verborgen hoek of openbaar en met schaamteloosheid?”

Allesweter. „Door de gansche stad, mijnheer.”

De klerk. „Kom, mijnheer Waarheidspreker, wat hebt gij voor onzen koning
te zeggen tegen dezen gevangene?”

Waarheidspreker. „Al wat de eerste getuige gezegd heeft weet ik waar te
zijn en nog veel meer daarbij.”

De klerk. „Meester Begeerlijkheid, hoort gij wat deze heeren zeggen?”

Zinnelijke Lust. „Ik was altijd van oordeel, dat het gelukkigste leven,
hetwelk een mensch leiden kon op deze aarde, was zich in niets te
bedwingen wat de begeerte van zijn hart hem opgeeft. Ik ben nooit aan
deze mijne opinie ontrouw geweest, maar heb daarin al mijne dagen
geleefd. Daarbij was ik nooit zoo hardvochtig, dat wat ik voor mijzelven
zoet vond, ik dit anderen zou hebben verboden.”

Toen zeide het hof: „Er is genoeg uit zijn eigen mond om hem te
veroordeelen. Men brenge hem weg, cipier, en brenge Ongeloof voor.”

Ongeloof werd voor de rechters gesteld.

„Meester Ongeloof,” zeide de klerk, „gij zijt hier bij dien naam
aangeklaagd als een indringer in de stad Menschziel, omdat gij
goddelooslijk, toen gij overste in deze stad waart, u tegen den koning
El-Schaddaï hebt verzet als hij kwam om de stad op te eischen, ten einde
die weder in zijn bezit te krijgen. Ja, gij hebt u tegen den naam, de
legermacht en de zaak des konings gesteld, en handeldet eveneens als
Diábolus, uw hoofdman; gij hebt de stad oproerig gemaakt en u met alle
macht tegen den koning verweerd. Wat zegt gij op deze beschuldiging?
Zijt gij schuldig of niet?”

Toen zeide Ongeloof: „Ik ken El-Schaddaï niet; ik heb mijn ouden vorst
lief; ik rekende het mijn plicht getrouw te wezen in het mij
toevertrouwde werk, en te doen al wat in mijn vermogen was om den geest
der mannen van Menschziel op te zetten tegen vreemdelingen en
gelukzoekers, tegen wie ik gevochten heb voor mijnen heer. Ook ben ik
daarin nog niets veranderd en zal ook niet veranderen uit vrees of
onrust omdat gij op dit oogenblik bezit genomen hebt van de stad en hare
sterkten.”

Toen sprak het hof: „De man is, zooals gij ziet, onverbeterlijk; hij
houdt met groote onbeschaamdheid zijne ongerechtigheid staande en
belijdt zijn opstand onbewimpeld; daarom: breng hem weg, cipier, en
breng Goedvergeter voor.”

Goedvergeter verscheen voor het gerecht.

De klerk. „Meester Goedvergeter, gij zijt hier bij dezen naam
aangeklaagd als een indringer in Menschziel, omdat gij, toen al de zaken
van Menschziel in uwe handen berustten, ten eenenmale vergeten hebt die
ten goede te besturen, maar u hebt gevoegd bij Diábolus, om tegen koning
El-Schaddaï en zijne kapiteins partij te kiezen. Uw gedrag was tot oneer
van dien koning en tot verguizing zijner wetten, terwijl gij daardoor
Menschziel aan den rand van haren ondergang bracht. Wat zegt gij hierop,
zijt gij hieraan schuldig of niet?”

Toen antwoordde deze persoon: „Gij edelen en heeren, te dezer tijd mijne
rechters, wat de aanklacht betreft, waarbij ik dusdanig beschuldigd
word, schrijf toch goedgunstig mijne vergeetachtigheid toe aan mijnen
ouderdom en niet aan boos opzet; aan de zwakheid mijner hersenen en niet
aan de onverschilligheid van mijn gemoed. Wanneer gij dat doet, zal uwe
goedheid, ofschoon ik schuldig ben, mij wel niet al te zwaar straffen.”

Hierop gaf het hof tot wederantwoord: „O, Goedvergeter, Goedvergeter!
uwe vergeetachtigheid kwam niet slechts voort uit zwakheid, maar zij was
opzettelijk, gij waart maar al te zeer ongenegen goede en deugdzame
dingen in uw geheugen te bewaren. Wat kwaad was kondt gij wèl onthouden,
maar aan het goede kondt gij zelfs niet denken. Gij zoekt u van uwen
ouderdom en voorgewende zwakheid te bedienen en het hof te verblinden en
uwe misdaden te bemantelen en te bedekken. Maar laat ons eens hooren wat
’s konings getuigen tegen u te zeggen hebben. Getuigen, is hij schuldig
of niet?”

Leugenhater. „Mijnheer, ik heb dezen Goedvergeter hooren zeggen, dat hij
het nooit zelfs een kwartier lang uithouden kon aan het goede te
denken.”

De klerk. „Waar hoordet gij hem dat zeggen?”

Leugenhater. „In de Ondeugdstraat, in de woning, waarnaast de
Toegeschroefde Conscientie uithangt.”

De klerk. „Mijnheer Allesweter, wat kunt gij zeggen tegen dezen
gevangene?”

Allesweter. „Mijnheer, ik ken dezen boozen man wel. Hij is een
Diábolusman en zijn vader was dat ook. Deze heette Nietsbeminnaar, en ik
heb hem dikwijls hooren zeggen, dat de gedachte aan het goede alleen hem
de zwaarste last was, die in de wereld te dragen valt.”

De klerk. „Waar hebt gij hem dit hooren zeggen?”

Allesweter. „In de Vleeschstraat tegenover de kerk.”

Toen zeide de klerk: „Kom gij nu, Waarheidspreker, en geef getuigenis
tegen dezen gevangene omtrent hetgeen, waarvoor hij hier terecht staat
voor dit eerwaarde hof.”

Waarheidspreker. „Mijnheer, ik heb hem hooren zeggen, dat hij liever
aan de vuilste dingen dacht dan aan hetgeen in de Heilige Schriftuur
staat.”

[Afbeelding: OPGEBLAZEN VERDEDIGT ZICHZELVEN.]

De klerk. „Waar hoordet gij hem deze schandelijke woorden spreken?”

„Waar? In verscheidene plaatsen, maar vooral in de Vuilsteeg, in het
huis van Schaamteloos, waar de Verworpeling uithangt, naast de herberg,
die den naam draagt: „de Ingang tot den afgrond.”

Het hof sprak hierop: „Mijne heeren, gij hebt de beschuldiging gehoord
en het getuigenverhoor. Cipier, breng Hardhart nu voor.” En dit
geschiedde.

De klerk. „Meester Hardhart, gij zijt bij dezen naam aangeklaagd als een
indringer in deze stad Menschziel, omdat gij de gansche stad met de
jammerlijkste onboetvaardigheid en verharding bezet hebt, haar
terughoudende van alle verbrijzeling en droefheid over hare zonden,
gedurende al den tijd dat zij van den gezegenden koning El-Schaddaï
afgevallen was en tegen hem in opstand heeft geleefd. Wat zegt gij op
deze aanklacht, zijt gij hieraan schuldig of niet?”

Hardhart antwoordde: „Ik beken, mijne heeren, dat ik zoolang ik leef
niet geweten heb wat verbrijzeling of droefheid beduidt. Ik ben
onaandoenlijk; ik geef om niemand; ook kan ik door menschelijke smarten
niet worden gekweld; hun treurigheid noch jammerklacht dringt in mijn
hart door. Als ik iemand kwaad doe of beleedig, is het voor mij muziek
zijn kermen en klagen te hooren.”

Het hof sprak: „Gij ziet, dat deze mensch een rechte Diábolusman is en
zichzelven duidelijk heeft uitgesproken. Breng hem weg, cipier, en laat
Valsche Vrede voorkomen.”

„Valsche Vrede, gij zijt hier bij dezen naam aangeklaagd als een
indringer in Menschziel, omdat gij op eene goddelooze ja, duivelsche
manier haar, terwijl zij in afval en helschen opstand tegen haren koning
leefde, in een valschen, gevaarlijken, ja, verdoemelijken vrede hebt
gebracht en gehouden, een stille gerustheid, die den koning tot oneer
strekt, zijne wet bespot en groote schade en nadeel werkte voor
Menschziel. Wat zegt gij hierop? Zijt gij daaraan schuldig of niet?”

Valsche Vrede antwoordde daarop: „Edele heer en gij allen, die nu als
rechters over mij zit, ik beken dat mijn naam Vrede is, maar dat ik
Valsche Vrede zou heeten, ontken ik ten sterkste. Indien mijne heeren
gelieven te vernemen bij al degenen, die mij kennen en bij mijne
geboorte en naamgeving tegenwoordig waren, zoo zullen zij allen
getuigen, dat mijn naam niet Valsche Vrede maar Vrede is. Om die reden
kan ik tegen deze aanklacht niets inbrengen, dewijl daarin mijn naam
niet is genoemd. Mijn karakter is overeenkomstig mijn waren naam. Ik ben
altijd een man geweest, die lust had in vrede en lust te leven en
hetgeen ik zelf beminde, dacht mij ook voor anderen goed. Daarom als ik
eenige mijner vrienden in moeite zag of met groote onrust worstelend,
zoo heb ik getracht hen tot vrede te brengen zooveel ik kon. Ik zou dit
mijn gehouden gedrag kunnen ophelderen. Toen onze stad zich eerst begon
af te keeren van de wegen van El-Schaddaï en eenigen bij zichzelven
onrust waren over hetgeen zij gedaan hadden, heb ik dadelijk als iemand,
die met de ongerustheid van een ander medelijden heb, getracht een
middel uit te vinden om hen weder gerust te stellen. Toen de wegen der
oude wereld en van Sodom nog bestonden, en er iets voorviel, dat hen,
met de gewoonten van die tijden instemmende, hinderde, was ik ook
dadelijk aan het werk om hen weder te bedaren, en maakte, dat zij hunnen
handel weder voortzetten konden zonder onrust of overlast. Toen de
oorlog eerst begon tusschen El-Schaddaï en Diábolus waren er nu en dan
ook eenigen benauwd en vreesden het verderf van Menschziel. Maar ik heb
door goede raadgevingen en allerlei middelen getracht hen weder tot
vrede te brengen.

„Derhalve, omdat ik ten allen tijde een man geweest ben van zulk een
goedaardigen inborst, met éen woord een vredemaker, (en een vredemaker
is volgens het oordeel van sommigen toch een zeer goed mensch), zoo
verzoek ik u, mijne heeren, die den naam draagt van voor de
gerechtigheid en billijkheid van Menschziel in te staan, toch door uw
hof beschouwd te worden als iemand, die niet verdient onmenschelijk
behandeld te worden. Integendeel verwacht ik door u in vrijheid gesteld
te worden en uw verlof te ontvangen om hen, die mij valschelijk
beschuldigen, in rechten te vervolgen.”

Toen riep de klerk: „Deurwaarder, roep eene proclamatie uit!” en de
deurwaarder riep uit:

„Aangezien de gevangene voor deze rechtbank ontkent, dat de naam,
waarbij hij is opgeroepen, zijn echte naam is, zoo laat het hof bekend
maken, dat als hier iemand tegenwoordig gevonden wordt, die aan het hof
daaromtrent eenige informatiën kan geven, hij gelieve voor den dag te
komen om den origineelen en rechten naam van den gevangene te bewijzen;
want de gevangene beweert zijne onschuld.”

Toen kwamen er twee voor het hof, die begeerden, dat het hun vergund
mocht worden alles te zeggen wat zij over dezen gevangene aan de
rechtbank konden voorleggen. De naam des eenen was Waarheidonderzoeker,
en de naam des anderen was Waarheidsgetuige. Hun werd dan eerst gevraagd
of zij den man, die daar voor hen stond kenden en wat zij aangaande
zijne zelfrechtvaardiging wisten.

Toen sprak de heer Waarheidonderzoeker: „Mijne heeren, ik......”

Maar het hof wenkte hem toe te zwijgen, en de president sprak: „Neen,
eerst den eed doen.”

Hij zwoer den eed en ging toen voort: „Mijne heeren, ik ken dezen man en
heb hem gekend van zijn eerste kindsheid af, en ik kan getuigen, dat
zijn naam Valsche Vrede is. Ik kende zijn vader, wiens naam was
Pluimstrijker; en zijne moeder werd vóor zij getrouwd was mejuffrouw
Vleister genaamd. Toen deze twee getrouwd waren, duurde het niet lang of
deze zoon werd geboren, en dadelijk bij zijne geboorte kreeg hij reeds
dien naam Valsche Vrede. Ik ben lang zijn speelgenoot geweest, ofschoon
ik wat ouder ben dan hij. Ik weet het nog zeer goed, dat als zijne
moeder hem van het spel terugriep, hij dan niet komen wilde en zij
schreeuwde: „Valsche Vrede, kom gauw, anders krijgt ge slaag!” Ja, ik
herinner mij zelfs dat hij nog aan de borst lag, ofschoon ik toen ook
nog maar klein moet geweest zijn, hoe zijne moeder met hem aan de deur
zat en hem op hare armen wiegde. Toen riep zij wel twintig maal: „mijn
kleine Valsche Vrede! mijn lieve Valsche Vrede! mijn zoete Valsche
Vrede! hoeveel houd ik van u, mijn kind!” Zijn peetoom weet het ook
maar al te goed, ofschoon hij de onbeschaamdheid heeft gehad het in het
openbaar te ontkennen.”

[Afbeelding: OUDE ONGELOOF ONTVLUCHT UIT DE GEVANGENIS.]

Toen moest ook de heer Waarheidsgetuige spreken, en nadat hij beëedigd
was, zeide ook hij wat hij wist.

„Mijne heeren, al wat de eerste getuige gezegd heeft is waar. Zijn naam
is Valsche Vrede, want hij gaf voor, dat wie hem anders noemden hem
spot- en scheldnamen gaven. Maar dat was in den tijd toen Valsche Vrede
een groot man was en de Diábolusmannen het rijk in hadden in
Menschziel.”

De president van het hof sprak: „Mijne heeren, gij hebt gehoord wat deze
twee mannen onder eede betuigd hebben tegen dezen gevangene voor onze
rechtbank. En gij, Valsche Vrede, gij hebt uwen naam ontkend, ofschoon
het nu duidelijk blijkt, dat deze getuigen, die eerlijk zijn, en onder
een eed staan, u als zoodanig kennen. Wat uwe klacht aangaat, dat gij
valschelijk beschuldigd zoudt wezen, zoo moet gij weten, dat gij niet
van allerlei boosheid zijt beticht omdat gij een vredemaker zijt onder
uwe naburen, maar omdat de stad Menschziel door u op goddelooze en
slimme wijze bij haren afval en haar oproer is staande gehouden; -- bij
haar oproer tegen haren koning in een valschen, leugenachtigen en
verdoemeniswaardigen vrede is gesust, als om haar in slaap te wiegen, en
te doen volharden bij haar verzet tegen El-Schaddaï’s wetten, en om
aldus rijp te worden voor de verwoesting en voor alle ellenden, die
gekomen zijn en nog komen konden. Al wat gij voor uzelven gepleit hebt,
bestaat hierin, dat ge uwen naam hebt verloochend; maar hier ziet gij,
dat wij getuigen hebben, die bewijzen, dat gij die man wèl zijt. Wat
dien vrede aangaat, waarop gij zoo pocht, dat gij dien onder uwe buren
bewaard hebt: die vrede is geenszins de metgezel der heiligheid en der
waarheid, maar heeft geen grondslag, daar hij steunt op een leugen en is
beide bedriegelijk en verdoemelijk zooals de groote El-Schaddaï heeft
gezegd. Uwe klacht heeft u dus geenszins verlost van hetgeen door
getuigen tegen u is ingebracht, maar veeleer drukt alles even sterk op
u. Laat ons nu de getuigen roepen, die het feit zullen bevestigen, en
laat ons hooren wat zij voor onzen koning tegen dezen gevangene hebben
in te brengen.”

De klerk vraagt aan den getuige Allesweter wat hij te zeggen heeft, en
deze antwoordt:

„Deze mensch heeft sedert langen tijd voorzoover mij heugt, er zijn werk
van gemaakt de stad Menschziel in een zondige rust te houden temidden
van al hare goddeloosheid en afdwalingen, en ik heb hem hooren zeggen:
„Kom, kom, laat ons alle onrust op zijde zetten, op welken grond het dan
ook zij; laat ons maar trachten een stil en gerust leven te leiden, al
ontbreekt er ook een goed fondament aan.””

„En gij, Leugenhater,” zeide de klerk, wat hebt gij te zeggen?”

„Ik heb hem hooren zeggen, dat vrede, al is het langs een
onrechtvaardigen weg, toch nog beter is dan onrust met waarheid.”

De klerk. „Waar hoordet gij hem dat zeggen?”

„Op het Gekkenhuisplein in de woning van een zekeren Onnoozel, waar het
Zelfbedrog uithangt, en hij sprak dat wel twintig maal.”

„Wij mogen nu de moeite wel sparen,” zeide de klerk, „om meerdere
getuigen op te zoeken. Dit bewijs is klaar en voldoende. Zet hem maar
weer, cipier, en laat Onwaarheid voor de vierschaar brengen.”

„Meester Onwaarheid, gij zijt aangeklaagd bij dezen naam als een
indringer in Menschziel, omdat gij overal tot oneer van El-Schaddaï en
op gevaar af van den algeheelen ondergang der vermaarde stad Menschziel,
er uw werk van gemaakt hebt om al de overblijfselen, die er nog van
El-Schaddaï’s wetten en van zijn beeld in Menschziel gevonden werden,
nadat zij haren koning had verlaten en dien boozen tiran was
toegevallen, ten eenenmale te onteeren en geheel te verwoesten. Wat zegt
gij? Zijt gij hieraan schuldig of niet?”

„Niet schuldig, mijnheer!”

Toen werden de getuigen geroepen en de heer Allesweter moest eerst
spreken. Hij zeide het volgende:

„Mijnheer, deze man was niet slechts tegenwoordig bij het omverhalen en
verbrijzelen van het beeld van El-Schaddaï, maar hij deed het zelfs met
eigen schendige hand. Ik heb het met eigen oogen gezien, hij deed het
met grooten ijver op het bevel van Diábolus. Ja, hij deed nog meer dan
dit, want hij was het ook, die het gehoornde beeld van Diábolus daarvoor
in de plaats zette. Ook was hij het, die op verzoek van Diábolus alles
aan stukken scheurde en vernietigde, wat nog van de wetten en
instellingen van El-Schaddaï was overgebleven in het zoo deerlijk
geschonden Menschziel.”

[Afbeelding: ONTMOETING TUSSCHEN ONGELOOF EN DIÁBOLUS.]

De klerk. „Wie zag hem dit doen behalve gij?”

Leugenhater. „Ik, Mijnheer, en nog velen met mij; want dit geschiedde
niet in het geheim maar in het openbaar, voor aller oog. Ja, hij schepte
er zelfs vermaak in het in ’t openbaar te doen, hij droeg daar roem op.”

De klerk. „Wel, Onwaarheid, hoe kondt gij het durven wagen u nog voor
onschuldig uit te geven, waar gij bekend zijt als de bedrijver van zulke
misdaden.”

Onwaarheid. „Mijnheer, ik dacht, dat ik toch iets moest zeggen; en
zooals mijn naam is zoo sprak ik. Ik ben daar vroeger wel eens goed mede
uitgekomen en hoopte, dat ik ook thans mij er wel weer uitredden zou op
die wijze.”

De klerk. „Breng hem weg, cipier, en breng Onbarmhartig voor.” --
„Onbarmhartig, gij zijt bij dezen naam aangeklaagd als een indringer in
Menschziel, omdat gij verraderlijk en goddeloos alle ingewanden der
barmhartigheid hadt uitgeschud, en niet wildet dulden, dat de arme
Menschziel haar eigen ellende beweende, toen zij zich van haar wettigen
koning had losgescheurd, maar dat gij alle moeite hebt aangewend om haar
van berouw en bekeering terug te houden. Wat zegt gij op deze
beschuldiging? Schuldig of onschuldig?”

„Neen,” zeide Onbarmhartig, „al wat ik gedaan heb diende slechts om mij
en anderen wat op te vroolijken zooals mijn ware naam aanduidt; want ik
heet niet Onbarmhartig maar Lustig, en ik kon niet verdragen dat
Menschziel in droefgeestigheid verviel.”

De klerk. „Wat, loochent gij uwen naam? Laat dan de getuigen komen. Wat
zegt gij, getuigen, tegen dezen man?”

Allesweter. „De naam van dezen man is Onbarmhartig, hij heeft zich
altijd zoo genoemd en zijne handteekening is ook zoo; ik heb die
dikwijls gezien onder brieven van aanbelang. Het is echter een
eigenschap der Diábolus-mannen, dat zij hunne namen vervalschen.
Gierigheid dekt zich met den naam van Spaarzaamheid; Hoovaardig weet
zich als het voorkomt den naam van Netheid of Sierlijk te geven; en zoo
doet al de rest ook.”

De klerk. „Heer Waarheidspreker, wat getuigt gij?”

Waarheidspreker. „Ik ken hem als Onbarmhartig; ik heb hem van kindsbeen
af gekend en hij heeft alle goddeloosheid uitgevoerd, die in zijne
beschuldiging tegen hem is ingebracht; maar er is een geslacht, dat
geheel onkundig is van het gevaar om verloren te gaan; daarom noemen zij
allen droefgeestig, die ernstige gedachten hebben en voor dat gevaar
vreezen.”

Toen zeide de klerk: „Breng Opgeblazen voor den rechterstoel, cipier.”
Het gebeurde en de klerk ging voort: „Mijnheer Opgeblazen, gij zijt bij
dezen naam aangeklaagd als een indringer in Menschziel, omdat gij op
verraderlijke en duivelsche manier de stad hebt aangespoord om de
oproepingen van koning El-Schaddaï, bij monde van zijne kapiteins
gedaan, maar luchtig en hooghartig op te nemen. Bovendien leerdet gij de
inwoners smadelijk en verachtelijk van hunnen grooten koning te spreken,
ja, gij moedigdet hen daarenboven aan, zoowel door woord als voorbeeld
om de wapens tegen koning El-Schaddaï en zijn grooten zoon op te vatten.
Zijt gij niet schuldig hieraan? Wat zegt gij?”

Opgeblazen. „Mijne heeren, ik ben altijd een man van moed en dapperheid
geweest; en ben niet gewoon zelfs onder de donkerste wolken te loopen
zuchten of mijn hoofd te laten hangen als een bies. Het heeft mij ook
nooit behaagd, dat iemand voor zijn tegenstander het zeil streek, al had
deze tienmaal het voordeel aan zijne zijde. Ik was niet gewoon te
bedenken wie mijn vijand was of welke zaak hij tegen mij had in te
brengen. Het was mij voldoende, dat ik alles moedig doorstond, dat ik
mij verdedigde als een man en overwinnend uit den strijd kwam.”

De President van het hof. „Meester Opgeblazen, gij zijt niet voor dit
gerecht aangeklaagd omdat gij zulk een dapper man zijt, noch wegens uwe
vastberadenheid in tijden van nood of gevaar, maar omdat gij misbruik
gemaakt hebt van uwe voorgewende dapperheid om de stad Menschziel tot
daden van opstand en oproer tegen den grooten koning en zijn zoon
Immanuel op te zetten. Dit is de misdaad, waarvan gij zijt beschuldigd.”

Maar hij gaf daarop geen antwoord.

Toen nu het rechtsgeding tot dusverre gekomen was en alle gevangenen
waren ondervraagd en terechtgesteld, ging het hof over tot het vellen
van het vonnis; daartoe moest de jurie zich verwijderen en de president
sprak hen aldus aan:

„Gij, heeren leden der jurie, zijt hier tegenwoordig geweest en hebt
deze mannen gezien; gij hebt de beschuldigingen gehoord, die tegen hen
zijn ingebracht, alsmede hunne verdediging of verantwoording tegenover
het getuigenverhoor. Nu blijft er voor u niets meer te doen overig dan
dat gij u een weinig verwijdert om te overleggen op welke wijze gij naar
waarheid en gerechtigheid over hen vonnis zult vellen voor de eer onzes
konings.”

Toen verwijderde zich de jurie en ging in de eenzaamheid beraadslagen,
namelijk de heeren Geloof, Waarachtig hart, Oprecht, Kwaadhater,
Godlief, Waarheiddienaar, Hemelschgezind, Bescheiden, Dankbaar,
Goedewerken, IJveraar voor God en Ootmoedig.[34]

  [34] ~De jurie neemt zitting en oordeelt~. Hier wordt de ziel
  voorgesteld als tot zichzelve ingekeerd en nu zelf een rechtvaardig
  vonnis uitsprekende over alle boosheid en goddeloosheid, waarover zij
  zich nu schaamt en bedroeft.

De heer Geloof was president en begon te spreken. „Mijne heeren,” zeide
hij, „wat mij betreft, zoo oordeel ik, dat de mannen, die heden voor de
vierschaar hebben gestaan, allen des doods schuldig zijn.” -- „En ik,”
zeide Waarachtig hart, „ben het geheel met u eens!” -- „Welk een weldaad
is het,” zeide de heer Kwaadhater, „dat zulk boeventuig in hechtenis
is!”

[Afbeelding: DE GRONDWET WORDT VOORGELEZEN.]

„Voorzeker,” zeide de heer Godlief, „dit is een van de aangenaamste
dagen, die ik ooit beleefde, waarop zij worden gevonnisd!” De heer
Waarheiddienaar voegde daarbij: „Ik weet, dat zoo wij hen ter dood
veroordeelen, El-Schaddaï zelf ons vonnis goedkeuren zal!” -- „Daar
twijfel ik niet aan,” zeide Hemelschgezind, „als zulke monsters ons
Menschziel zullen uitgeworpen zijn, welk een goddelijke stad zal het dan
wezen!” De heer Bescheiden sprak: „Wat mij aangaat zoo is het mijne
gewoonte niet mijn oordeel haastig uit te spreken, maar wat deze lieden
aangaat, hunne wanbedrijven zijn zóo openbaar en de getuigenissen tegen
hen zoo handtastelijk, dat hij wel moedwillig blind zou moeten wezen,
die zeggen zou: „deze lieden behoeven niet te sterven!”” -- „God zij
geloofd!” riep de heer Dankbaar, „dat deze verraders achter grendel en
slot zijn!” -- „Ik voeg mijn dank daarbij op mijn bloote knieën,” zeide
de heer Ootmoedig; en de heer Goede Werken sprak: „Ik ben er ook zeer
verblijd om.” De ijverige en oprechte heer IJveraar voor God zeide nog
ten slotte: „Laat hen afgesneden worden; zij zijn voor Menschziel een
pest geweest en hebben haar verderf gezocht.”

Hiermede waren zij het dus allen eens en zoo kwamen zij weder binnen de
gerechtszaal.

De klerk riep nu éen voor éen hunne namen af, waarop zij insgelijks éen
voor éen moesten antwoorden, en nadat dit door het gansche twaalftal was
gedaan werd hun gevraagd of zij het allen eens waren omtrent het
onderhavige rechtsgeding. Daarop antwoordden de leden der jurie
eenstemmig: „Ja.”

De klerk vraagt verder: „Wie van u zal het woord voeren?”

„Onze president,” werd geantwoord.

De klerk. „Nu, gij mannen der jurie, die samen gekomen zijt in naam van
onzen Heer den Koning om hem te dienen in zake leven en dood, gij hebt
gehoord het rechtsgeding van elk der gevangenen voor de rechtbank
alhier: wat zegt gij? Zijn ze schuldig aan hetgeen hun te laste gelegd
is, of onschuldig?”

De president antwoordde uit aller naam: „Schuldig!”

De klerk: „Cipier, pas op uwe gevangenen.”

Dit geschiedde in den morgen en in den namiddag ontvingen zij het vonnis
des doods, beschreven volgens de wet.

De gevangenbewaarder zulk een bevel ontvangen hebbende zette hen alleen
in den binnensten kerker, om daar tot op den dag van de uitvoering van
het vonnis te worden bewaard, hetwelk den volgenden morgen aan hen zou
worden voltrokken.

Maar ziet wat gebeurt er? Een van de gevangenen, Ongeloof genaamd,
breekt uit den kerker los in den tusschentijd, die er verliep tusschen
dat het vonnis werd uitgesproken en dat de terechtstelling zou plaats
hebben. Hij vluchtte uit Menschziel en verstak zich waar hij maar kon in
holen en spelonken, loerende er op om eene gelegenheid te vinden,
waarbij hij Menschziel weder eenig leed kon toebrengen als wraak over
zijn tegenwoordig vonnis.[35]

  [35] ~Het ontsnappen van Ongeloof~ is een der meesterlijke trekken uit
  Bunyans pen. Ten slotte kan elke zonde tot ongeloof worden
  teruggebracht en is dit de bron daarvan.

Toen nu de cipier Waarachtig bemerkte, dat hij zijn gevangene verloren
had werd hij ten hoogste ontsteld, want om de waarheid te zeggen, die
gevangene was de ergste van allen. Daarom liep hij naar den
Burgemeester, naar den Griffier en naar den heer Vastewil om van hen het
bevel te ontvangen, dat door de gansche stad Menschziel naar hem zou
worden gezocht. Dat bevel werd gegeven en overal werd gezocht, maar zulk
een persoon als de aangeduide vond men in de gansche stad Menschziel
niet. Al wat men te weten kon komen was, dat hij een wijle aan den
buitenkant der stad had staan te loeren en dat hij hier en daar sommigen
schalkachtig had toegelachen, toen hij zich wegmaakte uit de stad. Ook
meenden een paar hem over de markt te hebben zien gaan. Kort nadat hij
weg was, kwam er een zekere heer Ziener, die getuigde, dat hij
heengegaan was, wandelende door dorre streken totdat hij Diábolus, zijn
vriend, ontmoette, en dat was juist bij Hellepoortsheuvel.

Het was inderdaad voor den Reus een droevige geschiedenis, die Ongeloof
hem te verhalen had aangaande al de veranderingen, die Immanuel in
Menschziel gemaakt had; hoe hij algemeen pardon had gegeven, zijne
soldaten overal in de stad ingekwartierd, het beeld van Diábolus ter
neder geworpen, eenige Diábolus-mannen gearresteerd en veroordeeld, en
hoe hij de eenige gelukkig ontkomene was. Bij het hooren van dit verhaal
stiet Diábolus een gehuil uit, snoof met zijn neus in den wind als een
draak en deed de lucht van zijn gebrul weerklinken. Ook zwoer hij, dat
hij niet rusten zou vóor hij zich hierover op Menschziel gewroken had,
en die twee beraadslaagden reeds dadelijk tezamen hoe zij de stad weder
zouden kunnen bemachtigen.

[Afbeelding: IMMANUELS FONTEIN.]

„Het meest,” zeide Ongeloof, „hindert het mij, o mijn vader, dat die
Vastewil, die oproerling, die, zooals wij meenden, ons nooit in de steek
zou hebben gelaten, zich geheel heeft omgekeerd en nu in groote eere is
bij Immanuel, evenals hij het ook was bij u. Hij heeft dan ook op last
van zijn vorst alle Diábolus-mannen laten vatten en veroordeelen; acht
van de beste en trouwste vrienden van mijn heer zitten in den kerker,
ik, de negende, ben het nu ontkomen om het u aan te zeggen!”

Zoo brak de dag der terechtstelling aan en de gevangenen in Menschziel
zouden worden gedood. Zij werden naar het kruis geleid en dat door
Menschziel zelve op de plechtigste manier; want de Prins zeide, dat dit
moest geschieden door de handen der inwoners, „opdat ik zien mag,” zeide
hij, „de bereidwilligheid mijner verloste Menschziel om mijn woord te
houden en mijne geboden te doen, en opdat ik Menschziel in deze
handelwijze kan zegenen en toejuichen. Bewijzen van oprechtheid behagen
mij zeer; laat daarom Menschziel beginnen met zelf de hand te slaan aan
deze Diábolus-mannen, om hen te vernielen.” [Rom. 8 : 13 en 6 : 12-14.]
[Gal. 5 : 24.]

Zoo sloeg hen dan de stad Menschziel naar het woord van hunnen vorst;
maar toen de gevangenen uitgebracht werden om te worden gekruisigd, kunt
gij maar kwalijk gelooven welk een moeilijk werk Menschziel had om hen
ter dood te brengen. Deze booze mannen, wetende dat zij sterven moesten
en ieder in hun binnenste aan Menschziel een doodelijken haat
toedragende, stonden hunne bewaarders en geleiders tegen en verdedigden
zich wanhopig. Daarom zagen de mannen van Menschziel zich genoodzaakt om
hulp te roepen tot de kapiteins van den Prins en de soldaten. Nu had de
groote El-Schaddaï een Geheimschrijver in de stad, die de mannen van
Menschziel liefhad.[36] Deze was zonder dat zij het wisten op de plaats
der terechtstelling tegenwoordig. Pas hoorde hij hun hulpgeschrei of hij
stond op van zijne plaats en kwam hen te hulp. Hij legde zijne handen op
de handen der mannen van Menschziel. Zoo kruisigden zij dan de
Diábolus-mannen die een plaag, eene geeseling, eene schande voor de stad
Menschziel waren geweest. [Rom. 8 : 13.]

  [36] ~Een geheimschrijver~. De inwoning des Heiligen Geestes.



HOOFDSTUK VIII.

DE NIEUWE GRONDWET.


Toen nu dit goede werk gedaan was, kwam de Prins neder om te zien en een
bezoek te brengen aan de menschen van Menschziel en eens vertrouwelijk
met hen te spreken, ten einde hunne handen te sterken in zulk een
Godewelgevallig werk. Hij zeide tot hen, dat hij hen in deze hunne
handeling had beproefd en bevonden had, dat zij beminnaars waren van
zijn persoon, onderhouders van zijne wetten en dat zij naijverig waren
op zijne eer. Hij zeide bovendien om hen te toonen, dat zij hierbij
niets zouden verliezen noch hunne stad verzwakken, dat hij iemand hun
ten hoofdman wilde geven, uit hun midden gekozen, die de wet aan duizend
stellen zou ten voordeele en ten zegen van de nu weer bloeiende stad
Menschziel.

Zoo riep hij dan een persoon, wiens naam was Wachter, en verzocht hem
spoedig naar het kasteel te gaan, en daar te vragen naar zekeren heer
Ondervinding, die den edelen kapitein Geloof als adjudant was
toegevoegd, en hem te verzoeken mede te gaan. Zoo deed de boodschapper
wat hem bevolen was. De jeugdige edelman was bezig zijn heer te
bewonderen, terwijl hij het leger monsterde en exerceeren liet op de
binnenplaats van het kasteel. Toen zeide Wachter tot hem: „Mijnheer, de
Prins begeert, dat gij dadelijk bij Zijne Hoogheid komen zult.” Zoo kwam
hij dan tot Zijne Majesteit en maakte een diepe buiging voor hem. Nu
kenden de lieden der stad den heer Ondervinding wel, want hij was binnen
Menschziel geboren en opgevoed; zij wisten, dat hij een man was van een
goed gedrag, groote dapperheid en veel geduld; bovendien was hij een
zeer vriendelijk mensch, goed bespraakt en voorspoedig in zijne
ondernemingen.

Daarom waren de harten der lieden van de stad vol vreugde toen zij
bemerkten, dat ook de Prins zoo met den heer Ondervinding was ingenomen,
dat hij hem kapitein wilde maken over een bende krijgsvolk.

Zoo bogen zij zich dan eenstemmig voor Immanuel en riepen luide en
vroolijk: „Immanuel, leef in eeuwigheid!” Toen zeide de Prins tot den
jongen edelman, wiens naam Ondervinding was: „Ik heb goedgevonden u
eene post van eer en vertrouwen in mijne stad Menschziel te geven.” De
jonkman boog het hoofd en viel op eene knie. En Immanuel ging voort:
„Gij zult kapitein wezen over duizend man in mijn geliefde stad
Menschziel.” Toen zeide de kapitein: „Leve de koning!” Zoo gaf dan de
Prins bevel aan ’s konings secretaris, dat hij voor Ondervinding eene
aanstelling zou gereed maken, en zeide: „Breng die dan tot mij opdat ik
er mijn zegel op zette.” En aldus geschiedde het; alles werd in orde
gemaakt en door de hand van Wachter aan den nieuwen kapitein gezonden.

[Afbeelding: DE SCHUILPLAATS DER DIÁBOLONISTEN.]

Zoodra nu de kapitein zijne aanstelling ontvangen had, blies hij op de
bazuin om vrijwilligers op te roepen en de jongelingen kwamen toeloopen;
ja, de voornaamsten en opperhoofden der stad zonden hunne zonen om onder
zijne bevelen te staan. Aldus wierf kapitein Ondervinding zich een
compagnie om Immanuel te dienen. Hij had tot luitenant zekeren heer
Verstandig en tot zijn adjudant den heer Geheugen. Zijne onderofficieren
behoef ik niet te noemen. Hun uniform en hunne vaandels waren wit en hun
wapenschild een doode leeuw en een doode beer. Toen dit alles in orde
was keerde de Prins tot zijn paleis terug. [1 Sam. 17 : 36, 37.]

Nauwelijks was hij daar wedergekeerd of de oudsten der stad, namelijk de
Burgemeester, de Griffier en de heer Vastewil, kwamen tot hem om hem te
bedanken voor zijn goede zorgen en zijn teeder medelijden, waarmede hij
opnieuw de stad Menschziel aan zich verplicht had. Na eenigen tijd van
aangenaam onderhoud keerden zij, eerbiedig afscheid nemende, weder naar
hunne woningen.

Immanuel bepaalde nu ook een dag, waarop hij hunne grondwet zou
vernieuwen. Ja, hij wilde die vernieuwen en uitbreiden aangezien er vele
gebreken in waren, en het was zijn doel het juk van Menschziel te
verlichten. Dit deed hij zonder dat zij hem er zelfs om
 gevraagd hadden, uit eigen vrije beweging. Zoo
zond hij dan om hunne oude wet, en nadat hij die ingezien had, legde
hij die ter zijde en sprak: „Wat oud is en verouderd, is nabij de
verdwijning. De stad Menschziel moet een andere en betere wet hebben met
nieuwe en meer bestendige voorrechten.” Hier is een schets van wat hij
instelde: [Hebr. 8 : 13.] [Matth. 11 : 28, 30.]

„Ik, Immanuel, de Vredevorst en de groote liefhebber der stad
Menschziel, vergun en geef in naam mijns Vaders en uit mijne eigen
barmhartigheid en goedertierenheid aan mijne geliefde stad Menschziel:
Ten eerste, vrije, volkomene en eeuwige vergiffenis van alle kwaad,
beleediging en ongelijk, gepleegd tegen mijn Vader, mij, hunne naburen
en zichzelve. [Hebr. 8 : 12.] [1 Joh. 1 : 9.]

Ten tweede, geef ik haar deze heilige wet en mijn testament met al wat
daarin bevat is tot haar eeuwigen vrede en eeuwige vertroosting. [Joh.
17 : 8, 14.] [2 Cor. 7 : 1.]

Ten derde, geef ik haar een deel van diezelfde genade en
goedertierenheid, die in mijns Vaders hart en het mijne woont. [2 Petr.
1 : 4.]

Ten vierde, geef en vermaak ik haar onbepaald de wereld en wat daarin is
ten haren beste; en zij zal die macht daarover hebben, welke bestaanbaar
is met de eer en heerlijkheid mijns Vaders en haar welzijn, ja, ik geef
haar de beneficiën van leven en dood en de tegenwoordige en toekomende
dingen. Deze voorrechten zullen geene andere stad, gemeente of
vereeniging gegund worden dan Menschziel alleen. [1 Cor. 3 : 21, 22.]

Ten vijfde, geef ik haar ten allen tijde een vrijen toegang tot mij in
mijn paleis -- zoowel daarboven als hierbeneden, -- om hare nooden mij
bekend te maken, en ik geef haar bovendien de belofte, dat ik zal
luisteren naar al hare grieven en die herstellen. [Matth. 7 : 7.] [Hebr.
10 : 19-22.]

Ten zesde, ik begunstig de stad Menschziel met onbepaalde macht en gezag
om op te sporen, te vatten, tot slaven te maken en te vernielen alle
Diábolus-mannen, die ooit of immer in de stad zullen worden
aangetroffen.

Ten zevende, ik geef aan mijn geliefde stad Menschziel volmacht om niet
te dulden, dat er ooit reizigers, vreemdelingen of wie ook vrijen
toegang zullen hebben binnen hare muren of deel hebben aan hare
uitnemende voorrechten. Maar alle vergunningen, privilegiën en
voorrechten, die ik aan de vermaarde Menschziel geef, zijn voor de oude
inboorlingen en trouwe burgers, voor hen en voor hunne rechtmatige
afstammelingen en kinderen na hen. [Efez. 4 : 22.] [Col. 3 : 5-9.]

Maar alle Diabolus-mannen van welk soort, geboorte, landstreek of
koninkrijk ook zullen daarvan uitgesloten zijn en er geen deel aan
hebben.”

Dit is maar een klein uittreksel van de oneindig schoone privilegiën,
die bij wijze van grondwet door Immanuel aan Menschziel werden gegeven.
Toen zij ze ontvangen had bracht men ze ter plaatse, waar de afkondiging
zou plaats hebben, op het marktplein, en daar las de Griffier ze aan al
het volk voor. Dit gedaan zijnde, werd de wet teruggebracht naar het
kasteel en daar gegraveerd op de poorten in letters van goud, opdat de
stad Menschziel met al hare inwoners ze altijd in het gezicht zouden
hebben en de gezegende vrijheid aanschouwen, die hun Vorst hun had
verleend, zoodat hunne vreugde en liefde tot Immanuel onophoudelijk werd
gevoed. [2 Cor. 3 : 3.] [Jer. 31 : 33.] [Hebr. 8 : 10.]

Welk eene vreugde, welk een troost nu de harten der goede lieden in deze
gelukkige stad vervulde, kan men zich nauwelijks verbeelden! De klokken
luidden, de muziekanten speelden, het volk danste, de kapiteins
juichten, de vaandels waaiden in den wind, de zilveren trompetten werden
geblazen, en de Diábolus-mannen waren nu maar blijde, dat zij zich
konden versteken, want zij zagen er uit als degenen, die al lang dood
zijn geweest.

Toen dit voorbij was zond de Prins weder om de oudsten van Menschziel en
beraadslaagde met hen over een ministerie, dat hij in hun midden wilde
vestigen, zulk een ministerie, dat hen aangaande de tegenwoordige en
toekomende dingen zou inlichten en hen in alles onderwijzen.

„Want,” zeide hij, „gij zijt van uit uzelven niet in staat den wil mijns
Vaders te kennen en diensvolgens evenmin te doen, wanneer gij geene
leeraren en leidslieden hebt.” [Jer. 10 : 23.]

[Afbeelding: DAGELIJKSCHE LEZING BEGONNEN IN MENSCHZIEL]

Bij deze tijding kwam, toen de oudsten van Menschziel die aan het volk
hadden medegedeeld, de gansche stad tezamen; want het behaagde hen,
evenals alles wat de Prins thans deed aan het volk behaagde, en allen
zonder onderscheid smeekten Zijne Majesteit, dat hij maar dadelijk zulk
eene bediening onder hen wilde invoeren, die hen beide wet en oordeel,
instelling en gebod leerde verstaan, opdat zij in al wat goed en
liefelijk was zouden worden ingewijd. Zoo verhaalde hij hun, dat hij hun
verzoek zou inwilligen, en dat hij er twee onder hen wilde aanstellen
met dit doel; de een kwam van zijns vaders hof en de andere was een
ingeborene van Menschziel.

„Hij, die van het hof komt,” zeide de Prins, „is een persoon van niet
mindere waardigheid en macht dan mijn vader en ik. Hij is de Opperste
Geheimschrijver van mijns Vaders huis, want hij is en was altijd de
opperste uitlegger van al mijns Vaders wetten, een persoon in alle
geheimen ingewijd en kennende alle verborgenheden even goed als mijn
Vader en ik. Inderdaad is hij dan ook één met ons van natuur, even
beminnenswaard, even trouw en waarachtig, en hij staat in eeuwige
betrekking tot de stad Menschziel. [2 Petr. 1 : 21.] [1 Cor. 2 : 10.] [1
Joh. 5 : 7.]

„En deze persoon,” zeide de Prins, „moet uw opperste leermeester wezen,
want hij is het en hij alleen, die u klaar en duidelijk in alle hooge en
bovennatuurlijke dingen kan onderwijzen. Hij en hij alleen is het, die
de wegen en handelwijzen van mijn Vader kent; ook kan niemand gelijk hij
openbaren hoe het hart van mijnen Vader ten allen tijde, in alle dingen,
onder alle omstandigheden jegens Menschziel is gestemd, want evenals
niemand de dingen des menschen weet dan de geest des menschen, die in
hem is, zoo weet niemand de dingen mijns Vaders dan deze voorname en
machtige Geheimschrijver. Ook kan niemand gelijk hij aan Menschziel
verhalen hoe en wat zij doen moet om in de liefde mijns Vaders te
blijven deelen. Hij kan ook alleen verloren dingen terechtbrengen, het
verledene u herinneren en de toekomst u bekendmaken. Deze leeraar moet
daarom noodzakelijk den voorrang hebben, beide in uwe toegenegenheid en
oordeel, boven uwen anderen leermeester; zijne persoonlijke waardigheid,
de uitnemendheid van zijn onderwijs, de groote behendigheid, die hij
bezit om u te helpen om verzoekschriften op te stellen aan mijn Vader;
dit alles moet u de verplichting opleggen om hem lief te hebben, hem te
vreezen en op te passen, dat gij hem niet beleedigt. [Joh. 14 : 26; 16 :
13.] [1 Joh. 2 : 27.]

„Deze persoon kan leven en kracht leggen in alles wat hij zegt: en kan u
dat ook in het hart prenten. Deze persoon kan zieners van u maken en u
leeren de toekomstige dingen te vertellen. Met dezen persoon moet gij al
uwe verzoekschriften tot mijn Vader en mij bespreken, en zonder zijne
voorlichting en raad mag niemand de stad of het kasteel van Menschziel
binnentreden, want dat zou zijn edele persoonlijkheid kwetsen. [1 Thess.
1 : 5, 6.] [Jud. 20.] [Efez. 6 : 18.] [Rom. 8 : 26.] [Openb. 2 : 7, 11,
17, 29.] [Efez. 4 : 30.] [Jez. 63 : 10.]

„Pas op, zeg ik u, dat gij zijne bediening niet miskent; want als gij
hem bedroeft zal hij zich vijandig tegen u over stellen, en mocht hij
zoodanig door u worden getergd, dat hij u den oorlog aandoet, dan zou u
dit meer leed brengen dan twaalf legioenen krijgslieden van mijns Vaders
hof.

„Maar, zooals ik zeide, wanneer gij naar hem luistert en hem liefhebt,
wanneer gij u aan zijn onderwijs onderwerpt en zijnen omgang zoekt,
gemeenschap met hem houdende, dan zult gij hem tienmaal beter vinden dan
de geheele wereld en haar bezit, ja hij zal de liefde mijns Vaders in uw
hart uitstorten en de inwoners van Menschziel zullen de wijsten en
gezegendsten van alle volken zijn.”

Toen liet de Prins tot zich roepen den ouden edelman, die eertijds
Griffier of Secretaris van Menschziel geweest was, namelijk den heer
Geweten. Hij deelde hem meê, dat aangezien hij wel bekend was met de
wetten van het gouvernement, en daarbij wel bespraakt om aan de inwoners
den wil zijns Meesters uit te leggen en te openbaren in alle
aangelegenheden, zoo werd hij aangesteld tot deze bediening in de goede
stad Menschziel. „Gij moet u vooral toeleggen,” zeide de Prins, „op het
onderwijs van alle deugden en burgerlijke plichten; maar gij moet nooit
trachten of voorgeven een openbaarder te zijn van de hooge en verborgen
dingen, die in den boezem van El-Schaddaï, mijnen Vader, besloten
liggen; want deze dingen weet niemand noch kan iemand openbaren dan
mijns Vaders Geheimschrijver alleen.

„Gij zijt een inboorling der stad Menschziel, maar de heer
Oppergeheimschrijver is een inboorling van mijns Vaders paleis, daarom
evenals gij kennis draagt van alle wetten en instellingen dezer stad,
zoo draagt hij kennis van al de dingen mijns Vaders.

„Daarom, o Mijnheer Geweten, ofschoon ik u gemaakt heb tot een
bedienaar, leeraar en prediker voor de stad Menschziel, toch wat de
dingen aangaat, die de heer Oppergeheimschrijver kent en aan dit volk
zal onderwijzen, zoo moet gij een leerling en scholier van hem wezen
evenals al de andere burgers van Menschziel.

[Afbeelding: DE PRINS BEKLEEDT HET VOLK.]

„Gij moet daarom in alle hooge en bovennatuurlijke dingen tot hem gaan
om onderricht en vingerwijzing, want de inspiratie van dezen persoon
moet iedereen het rechte verstand geven. Daarom, o, gij heer Griffier,
houd u klein en wees nederig, en bedenk, dat de Diábolus-mannen, die hun
eerste beginsel niet bewaarden, maar afvallig werden nu gevangen liggen
in den afgrond. Wees daarom tevreden met uwen post. [Job. 32 : 8.]

„Ik heb u mijns Vaders officier van justitie gemaakt in die dingen,
waarvan ik tevoren gesproken heb, en daarom gebruik uwe macht om de
lieden van Menschziel te onderwijzen, en om hen te tuchtigen en te
kastijden, wanneer zij niet gewillig zijn om u te hooren en uwe bevelen
te doen.

„En nu, Mijnheer, dewijl gij oud zijt, en door vele wederwaardigheden
reeds verzwakt, daarom geef ik u vrijheid om wanneer gij wilt tot mijne
fontein te gaan en daar vrijelijk van mijn druivenbloed te drinken, want
mijne kanalen stroomen altijd van louter wijn. Aldus doende zult gij
alle onreinheid en schadelijke stoffen van uw hart en uwe maag
afdrijven. Ook zullen uwe oogen er door worden verlicht en uw geheugen
versterkt om al de wetten, die des konings edele Geheimschrijver u leert
te zien en te onthouden.” [Hebr. 9 : 14.]

Toen de Prins aldus den voormaligen Secretaris of Griffier den post van
minister in Menschziel had geschonken, en de man dien dankbaar had
aanvaard, richtte Immanuel zich in een bijzondere toespraak tot de
lieden der stad zelven.

„Ziet gij nu,” zeide de Prins tot hen, „mijne liefde en zorg? Ik heb bij
al wat verleden is nog deze barmhartigheid gevoegd om u leeraars en
predikers te geven; den hoogedelen Oppergeheimschrijver om u in alle
diepe en verheven mysteriën te onderrichten, en dezen edelman” --
wijzende op den heer Geweten -- „om u alle menschelijke en
huishoudelijke zaken te leeren, want daarin bestaat zijne roeping. Hij
behoeft het daarom niet na te laten alle dingen, die hij uit den mond
van den Oppergeheimschrijver heeft gehoord, aan u mede te deelen, alleen
mag hij zich niet onderwinden zelf in eigen persoon een uitlegger en
openbaarder der verborgenheden te zijn; want dit ligt alleen op den weg
van den Oppergeheimschrijver zelven. Hij mag daarover spreken en dat
mogen de overige burgers van Menschziel ook doen, ja als de gelegenheid
zich aanbiedt mag en moet hij die zelfs zeer aandringen tot nut van het
algemeen. Deze dingen wil ik derhalve, dat gij zult waarnemen en doen,
want zij bevorderen uw leven en de lankheid uwer dagen.

„Bovendien, geliefde heer Griffier en gij allen, die in de stad
Menschziel woont -- gij moet u hechten aan hetgeen hij u heeft te leeren
en uit te leggen tot uwen troost voor de toekomende wereld, die ik het
voornemen heb u te geven als deze wereld oud en versleten is; want
daartoe moet ge geheellijk en alleen uw toevlucht nemen tot de leer, die
uw eerste en opperste leermeester u onderwijst. Ja, de heer Geweten zelf
moet niet trachten het leven te putten uit datgene, hetwelk hij zelf
openbaart; zijne afhankelijkheid daaromtrent is duidelijk in de leer van
den anderen prediker. Laat de heer Geweten aldus zorg dragen, dat hij
geen andere leer aanneemt, die hem niet is meêgedeeld door zijn
oppersten leeraar, of die hem alleen is duidelijk geworden door zijne
eigen kennis.”

Nadat nu deze dingen in de vermaarde stad waren ingesteld, ging de Prins
voort aan de oudsten der gemeente een noodzakelijke aanwijzing te geven
hoe zij zich hadden te gedragen omtrent de hoogedele kapiteins, die hij
van zijns Vaders hof had medegebracht of gezonden.

„Deze kapiteins,” zeide hij, „hebben de stad Menschziel lief en zij zijn
uitverkoren mannen, uitverkoren uit velen om in de oorlogen van
El-Schaddaï tegen Diábolus te dienen tot behoudenis der stad Menschziel.
Daarom beveel ik u, gij inwoners van deze nu bloeiende stad, dat gij u
niet onbetamelijk jegens hen gedraagt, want ofschoon zij harten en
aangezichten hebben als leeuwen wanneer zij ten strijde worden geroepen
tegen de vijanden des konings en de vijanden van Menschziel, zoo zal het
evenwel gebeuren, dat wanneer Menschziel hen slechts een weinig
ongenoegen geeft of droefheid veroorzaakt hunne aangezichten daardoor
bedrukt en verslagen zullen worden, ja, gij zult hen verzwakken en den
moed benemen. Gedraagt u derhalve, o mijne beminden, niet onvriendelijk
jegens mijne kloekmoedige kapiteins en dappere oorlogshelden; maar hebt
hen lief, voedt en ondersteunt hen en zet uw hart op hen, en zij zullen
niet alleen voor u strijden, maar ook maken, dat alle Diábolusmannen,
die het er op blijven toeleggen om u zoo mogelijk ten val te brengen en
te verderven, van u zullen wegvlieden.

„Indien te eeniger tijd iemand uit uw midden ziek of zwak of onbekwaam
ware tot den liefdedienst waartoe uwe harten geneigd zijn, en dien zij
bij gezondheid en welstand ook waarnemen, zoo veracht of verwerpt hen
dan niet, maar moedigt hen liever aan, al zijn ze zwak en den dood
nabij; want ze zijn uwe beschermers, uw garnizoen, uwe muren, uwe
poorten, uwe sloten en grendelen. En hoewel gij als ze zwak zijn, weinig
bijstand van hen hebt te wachten, ja zij dan zelfs uwe hulp noodig
hebben, zoo weet gij toch tot welke oorlogsdaden zij in staat zijn
wanneer het hun welgaat. Bedenkt daarbij, dat zoo zij zwak zijn, gij
niet sterk kunt wezen, en zoo zij sterk zijn, gij niet zwak kunt zijn.
Uwe behoudenis is dus nauw verbonden aan hun gezondheid en welvaren en
aan het goede, dat gij hun doet. En bedenkt ook dat als zij ziek zijn,
hunne krankheid aanstekelijk is voor de stad Menschziel. [Hebr. 12 :
12.] [Jes. 35 : 3.] [Openb. 3 : 2.][1 Thess. 5 : 14.]

„Deze dingen heb ik u gezegd, omdat ik uw welvaren en uwe eere bemin.
Neem u daarom in acht, o mijn Menschziel, dat gij nauwgezet zijt in alle
dingen, die ik u opdraag en dat niet slechts als eene stadsgemeente aan
uwe bestuurders, wachters en hoofdlieden, maar ook aan u als
afzonderlijke personen, omdat uw welzijn afhangt van het inachtnemen der
bevelen van uwen Heer.

[Afbeelding: VERVERSCHINGEN NAAR MENSCHZIEL GEBRACHT.]

„Verder, o, mijn Menschziel, moet ik u waarschuwen, niettegenstaande de
hervormingen, die thans onder u gewerkt zijn, dat gij altijd noodig hebt
waakzaam en op uwe hoede te wezen, omdat ik er zeker van ben, en gij
zult het later ook zelf bemerken, dat er nog Diábolus-mannen in de stad
zijn overgebleven; Diábolus-vrienden, die onverzoenlijk zijn, en dat nu
reeds, terwijl ik bij u ben, hoeveel te meer wanneer ik van u zal gegaan
zijn. Zij zullen samenspannen en allerlei complotten maken, zich op
allerlei wijzen inspannen, allerlei uitvindingen doen en wat dies meer
zij, om u te brengen tot een toestand, erger dan de Egyptische
slavernij. Ze zijn innige vrienden van Diábolus, weest daarom
voorzichtig. Zij waren eertijds gewoon met hunnen vorst verblijf te
houden in uw kasteel, toen Ongeloof burgemeester van de stad was; maar
sinds mijne komst aldaar houden zij zich meer op in de buitenwerken
langs de wallen; daar hebben zij zich holen en kelders en spelonken
gemaakt. Daarom, o Menschziel, zal uw werk in dit opzicht wel moeielijk
en hard zijn; gij moet ze grijpen, inkerkeren en ter dood brengen
volgens mijns Vaders wil. Ook kunt gij u niet geheel van hen ontdoen, of
gij moest al de wallen van uwe stad slechten en dat zou ik u toch niet
raden. Vraagt gij mij: wat zullen wij dan doen? Wel, weest op uwe hoede
en gedraagt u als mannen; bespiedt hunne holen, vindt hunne
verblijfplaatsen uit; valt hen aan en maakt geen vrede met hen. Waar zij
zich ook verstoppen, loeren of in hinderlaag liggen, hoe zij zich ook
soms vernederen, of welke voorstellen van vrede zij u doen, laat u niet
met hen in, en tusschen u en mij zal alles wèl zijn. En opdat gij hen
des te beter weet te onderscheiden en te onderkennen uit de inboorlingen
van Menschziel, zal ik u hier in het kort hunne namen opgeven. Luistert:
Hoererij, Onreinheid, Moord, Toorn, Onkuischheid, Bedrog, Boosoog,
Dronkenschap, Brasserij, Afgoderij, Tooverij, Twist, Afgunst, Nijd,
Oproer en Ketterij. Deze zijn de voornaamsten dergenen, die u voor
eeuwig zoeken te verderven; deze zijn spionnen en indringers in
Menschziel. Onderzoekt nu maar ijverig de wetten van uwen koning; daar
zult gij eene beschrijving van hen vinden en de merkteekenen, waaraan
gij hen zeker herkennen zult. [Mark 7 : 21, 22.] [Rom. 7 : 18.]

„Deze boosdoeners zullen, o Menschziel, (en hoe blijde zou ik wezen als
gij hiervan stellig overtuigd waart) indien gij toelaat, dat zij
ongehinderd rondom de stad heen en weder loopen, als slangen en adders
weldra uwe ingewanden verteeren, uwe kapiteins vergiftigen, uwe soldaten
de zenuwen afsnijden, de sloten en grendels verbreken en het thans zoo
bloeiende Menschziel maken tot een dorre, huilende wildernis, een
puinhoop. Derhalve opdat gij moed moogt hebben om deze booswichten, waar
gij ze ook betrapt, te grijpen, zoo geef ik aan de heeren Geloof,
Vastewil en den Griffier, mitsgaders aan alle ingezetenen der stad
volkomen macht en last om alle slag van Diábolus-mannen op te zoeken, te
grijpen en ter dood te brengen door hen aan een kruis te hangen waar of
wanneer gij hen vindt, hetzij schuilende binnen de stad of rondzwervende
rondom de muren.

„Ik zeide u tevoren, o Menschziel, dat ik een geregelden leerdienst
onder u heb ingesteld, maar ook dat gij behalve die twee voorname
leeraren nog meer onderwijzers hebt; want mijne vier eerste kapiteins,
die tegen Diábolus en de zijnen in Menschziel optrokken, zullen
eveneens, als de nood het eischt en zij daartoe worden verzocht, de
ingezetenen in het bijzonder onderwijzen en in het openbaar goede en
heilzame voorbeelden geven, die u in den rechten weg zullen leiden. Ja,
zij zullen zoo het noodig is, een wekelijksche of zelfs dagelijksche
bijeenkomst houden om daarin goede lessen te geven, die u als ge ze
inachtneemt, ten einde toe zullen ten goede komen. Draagt toch vooral
zorg geen van die allen te sparen, welke ik u geboden heb te kruisigen.
Dit zal ik u nog zeggen: ik heb u daar die booswichten en snoodaards met
hunne namen voor oogen gesteld, maar ik zeg u ook dat sommigen hunner
zich aan u zullen voordoen in een andere gedaante alsof ze zeer
godsdienstig zijn; deze zullen u, als ge niet waakt, zooveel schade en
nadeel toebrengen als gij u maar nauwelijks kunt verbeelden. Weest
daarom waakzaam en matig, en laat u niet bedriegen.”

Toen de Prins aldus de stad Menschziel hervormd had en haar onderwezen
in hetgeen haar nuttig wezen kon, bepaalde hij een anderen dag, waarop
het zijn voornemen was, als het volk der stad saamgekomen was, de stad
Menschziel met een eereteeken te begiftigen, -- een kenmerk, dat haar
boven alle volken, koninkrijken en tongen, die op den ganschen aardbodem
woonden, zou onderscheiden. Het duurde niet lang of die bestemde dag was
gekomen en vorst en volk ontmoetten elkander in ’s konings paleis, waar
Immanuel eerst een korte toespraak tot hen hield en daarna deed wat hij
beloofd had.

„Mijn dierbaar Menschziel,” zeide hij, „wat ik nu gereed sta te doen is
geschikt om u aan gansch de wereld kenbaar te maken als de mijne en u
alzoo ook in uwe eigen oogen te verheffen boven alle verraders, welke in
u mochten binnensluipen.”

Toen beval hij, dat zij, die hem dienden, uit zijne schatten deze witte
blinkende kleederen zouden tevoorschijn brengen, „die ik,” zeide hij,
„heb gekocht en voor mijn Menschziel weggelegd.” Zoo werden dan die
witte kleederen uit zijne schatkameren gehaald, en voor de oogen des
volks vertoond. Bovendien was het hun vergund ze aan te nemen en aan te
trekken, „ieder naar dat het hem past,” zeide hij. Zoo werden dan alle
burgers in het wit gekleed, in fijn wit linnen, overheerlijk rein en
glanzend. [Openb. 19 : 8.]

Toen zeide de Prins tot hen: „Dit, o Menschziel, is mijn liverei en het
kenmerk, waaraan men mijne onderdanen van anderer dienaren onderscheidt.
Ja, deze vergun ik aan allen, die de mijnen zijn, en zonder die is het
niemand meer geoorloofd mijn aangezicht te zien. Draag ze daarom om
mijnentwil, die ze u gaf, en aldus zult gij bij de gansche wereld als de
mijnen bekend wezen.”

Nu kunt gij u verbeelden hoe Menschziel schitterde! Zij was helder als
de zon, klaar als de maan en ontzagwekkend als een leger met banieren.

De Prins voegde daar verder nog bij: „Geen vorst, potentaat of
machthebber in het gansche heelal geeft deze liverei behalve ik zelf.
Daarom zult gij hierdoor als de mijnen uitblinken. En waar ik nu aan u
mijne liverei gegeven heb, zoo zal ik u daaromtrent ook mijne bevelen
geven, en zorg, dat gij mijne woorden goed onthoudt.

[Afbeelding: IMMANUEL VERTREKT UIT MENSCHZIEL.]

„Eerstens. Draagt dit kleed dagelijks, opdat gij niet, in gebreke
daarvan, aan anderen zoudt toeschijnen de mijnen niet te wezen. [Pred.
9 : 8.]

„Ten tweede. Houdt het altijd wit, want als het bezoedeld wordt is het
eene schande voor mij. [Openb. 3 : 4.]

„Ten derde. Schort het daarom op en omgordt u, opdat het niet door het
slijk slepe.

„Ten vierde. Past op, dat gij het niet verliest, anders wandelt gij
naakt en zullen de lieden uwe schaamte zien.

„Ten vijfde. Maar als gij het mocht bezoedelen, hetgeen mij zeer zou
smarten en waarover Diábolus zeer vroolijk wezen zou, spoedt u dan voort
om te doen wat in mijne wet geschreven staat, opdat gij moogt staan en
niet vallen voor mij en mijnen troon. Dit is aldus de weg, die maakt dat
ik u niet verlaat, maar voor altijd in deze mijne stad Menschziel zal
wonen.” [Luk. 21 : 36.] [Openb. 7 : 14-17.]

En nu was de stad Menschziel met hare inwoners als een zegel op
Immanuels rechterhand. Waar was nu eene stad of plaats, die zich met
Menschziel kon vergelijken? Eene stad, verlost uit de hand en de macht
van Diábolus; eene stad, die de koning El-Schaddaï liefhad en waarheen
hij Immanuel gezonden had, om haar van den vorst over den put des
afgronds te redden; ja, eene stad, waarin Immanuel gaarne woonde en die
hij tot zijne koninklijke residentie had uitverkoren; eene stad, die hij
voor zichzelven versterkt had en sterk gemaakt door de kracht van zijn
heirmacht. Wat zal ik meer zeggen? Menschziel had nu den
voortreffelijksten vorst, gouden kapiteins en krijgslieden,
krijgsvoorraad, en daarbij kleederen wit als sneeuw. Zal nu Menschziel
ook in staat zijn deze voorrechten te waardeeren en te gebruiken tot het
doel, waartoe ze haar zijn gegeven?

Toen dit alles nu naar het welbehagen van den Prins was in orde
gebracht, beval hij dat zijn standaard op de gebouwen van het kasteel
zou worden geplaatst. En daarna bracht hij haar menigmaal een bezoek.
Geen dag mocht nu meer voorbijgaan of de oudsten van Menschziel moesten
tot hem komen in zijn paleis. Dan wandelden zij samen rond en spraken
over alle groote dingen, die hij gedaan had, en wat hij beloofde in de
toekomst voor de stad Menschziel te doen. Dit gebeurde menigmalen met
den Burgemeester, den heer Vastewil en den eerlijken prediker Geweten.
Maar o hoe genadig, hoe nederbuigend en teeder gedroeg deze gezegende
Prins zich thans jegens de stad Menschziel! In al de straten, tuinen,
boomgaarden, ja overal ging hij rond om te zien of de arme ook zijn deel
kreeg; ja hij kuste die armen, en was iemand krank dan legde hij hem de
handen op en maakte hem gezond. En wat de kapiteins betreft, van dag tot
dag, ja soms van uur tot uur kwam hij hen bemoedigen met zijne
vereerende tegenwoordigheid en aangename gesprekken. Gij moet dan ook
weten, dat een glimlach van hem meer kracht en leven in hen stroomen
deed dan iets anders onder den hemel had kunnen doen. [2 Cor. 6 : 16.]

De Prins wilde hen ook dikwijls te gast hebben; nauwelijks eene week
ging voorbij of een feestmaal had plaats. Gij zult u herinneren, dat wij
reeds melding gemaakt hebben van een feest, dat zij samen vierden; maar
nu werd dat feestvieren meer een gewone zaak; iedere dag mocht nu wel
een feestdag voor Menschziel heeten. En als zij dan naar huis
terugkeerden zond hij hen niet ledig weg; ieder moest wat hebben: een
ring, een gouden keten, een armband, een edelgesteente of iets
dergelijks; zoo dierbaar was Menschziel hem thans, zoo liefelijk was het
in zijne oogen. [1 Cor. 5 : 8.]

Ten andere. Wanneer de oudsten en burgers niet bij hem kwamen, dan zond
hij hun een overvloedigen voorraad spijze, die van het hof kwam, wijn en
brood, die voor zijns Vaders disch waren toebereid; ja zulke lekkernijen
zond hij hun en overdekte daarmede hunne tafel, dat ieder, die ze
aanschouwde, erkennen moest: dergelijke zijn in geen ander koninkrijk
gezien.

En verder. Wanneer Menschziel hem niet zoo vaak bezocht als hij zulks
begeerde, dan ging hij tot hen uit, klopte aan hunne deuren en begeerde
toegelaten te worden, opdat de vriendschap onderhouden bleef; wanneer
zij hoorden en hem open deden, zooals zij gewoonlijk deden als zij
tehuis waren, dan vernieuwde hij zijn vroegere liefde en bevestigde die
door nieuwe bewijzen van zijn gunst.

[Afbeelding: VREEZE-GODS OP HET FEEST VAN VLEESCHELIJKE GERUSTHEID.]

En was het nu niet verrukkelijk te zien, dat in diezelfde plaats, waar
Diábolus zijne woonplaats had, en zijne knechten onderhield tot groote
schade van Menschziel, de Vorst der vorsten nu met hen aanzat etende
en drinkende, terwijl al zijne hoofdmannen, krijgsvolk, trompetters met
de zangers en zangeressen van zijn Vader daar rondom hem stonden! Nu
vloeide de beker van Menschziel over, nu stroomde er zoete wijn in hunne
bekers en aten zij de fijnste meelbloem en dronken melk en honig uit den
rotssteen. Nu zeiden zij: hoe groot is zijne goedheid! want sedert ik
aangenaam was in zijne oogen heeft hij mij bovenmate verheerlijkt!

Nog stelde de gezegende Prins een nieuwen overheidspersoon in de stad
aan, die een zeer goed man was. Hij heette Vrede Gods. Deze officier
werd gesteld over heer Vastewil, den Burgemeester, den Griffier, den
tweeden prediker, den heer Verstand, en over alle inboorlingen der stad
Menschziel. Hij zelf was geen inboorling, maar kwam met den Prins van ’s
konings hof. Hij was een zeer vertrouwde vriend van kapitein Geloof en
kapitein Hoop; sommigen zeggen, dat zij bloedverwanten waren en ik
geloof het ook. Deze man nu werd aangesteld tot algemeenen gouverneur
der stad, waar kapitein Geloof hem ter zijde stond. Ik heb duidelijk
opgemerkt, dat zoolang alle dingen in Menschziel naar den zin van dezen
goedhartigen edelman gedaan werden, ieder er volkomen gelukkig was. Nu
waren er geen twisten of veten, geen vechtpartijen of scheldwoorden in
de gansche stad, ieder hield zich nauwgezet bij zijn eigen werk. De
wachters, de officieren, de soldaten, allen gehoorzaamden hem. En wat de
vrouwen en kinderen betreft, ook zij waren vroolijk aan hunne
bezigheden, zij zongen bij den arbeid van den morgen tot den avond,
zoodat in de gansche stad niet anders werd gehoord en gezien dan
harmonie, rust, vreugde en gezondheid. En dit duurde zoo den geheelen
zomer. [Col. 3 : 15.] [Rom. 15 : 13.]



HOOFDSTUK IX.

GEVAAR VOOR MENSCHZIEL.


Maar nu was er een man in de stad, wiens naam was
Vleeschelijke-Gerustheid. Deze persoon bracht na al deze barmhartigheid
aan deze plaats bewezen de stad Menschziel in een groote en jammervolle
slavernij. Een korte beschrijving van hem en zijn werk moet hier volgen.

Toen Diábolus voor het eerst bezit nam van deze stad, bracht hij een
groot getal Diábolus-mannen met zich mede, allen lieden van eigen soort.
Onder deze nu was er een, die Zelfbedrog heette, een voornaam heer en
zoo aanzienlijk als toen ter tijd niemand anders in de stad. Diábolus
bemerkende, dat deze zeer werkzaam, stout en onbeschaamd was, gebruikte
hem menigvuldig en tot zeer gewichtige zaken, die hij dan ook met veel
beteren uitslag vervulde dan eenig ander persoon, die met hem uit den
put des afgronds gekomen was, waarom hij hem zeer bevorderde en naast
den heer Vastewil plaatste. Daar de heer Vastewil in die dagen heel wat
met Zelfbedrog ophad, gaf hij hem zijne dochter, mejuffrouw Zonder Vrees
tot vrouw. Welnu uit deze echt van Zelfbedrog en mejuffrouw Zonder Vrees
werd Vleeschelijke-Gerustheid geboren. Vandaar kwam het dat in
Menschziel zulke vreemde vermenging had plaats gehad, dat het soms
moeilijk was uit te vorschen of zij echte afstammelingen van
inboorlingen waren of niet; want de heer Vleeschelijke-Gerustheid had
van moeders zijde den echten ouden burger Vastewil tot vader, terwijl
hij van vaders zijde een Diábolus-man was.

Deze Vleeschelijke-Gerustheid nu, had waarlijk treffende gelijkenis met
vader en moeder, hij was zelfbedrog en vreesde niets en daarbij was hij
zeer werkzaam en vlug. Daar was niets nieuws, geen nieuwe leer, geen
nieuwe mode of handelwijze of welke verandering het ook zij in
Menschziel, of hij was er bij van het begin tot het einde. Maar eene
eigenschap had hij daarbij van zich nooit te voegen bij de minderheid of
bij die het verloren; de sterkste zijde koos hij steeds.

Toen nu El-Schaddaï, die machtige, en Immanuel zijn zoon aan Menschziel
den oorlog verklaarden, ten einde het te veroveren, leefde
Vleeschelijke-Gerustheid reeds in de stad en maakte hij zich reeds zeer
druk onder het volk, het aanmoedigend tot opstand en hen opwekkende om
toch in den tegenstand tegen ’s konings troepen te volharden. Maar toen
hij zag, dat de stad was ingenomen en omgeschapen in een residentie van
den grooten Prins Immanuel, toen hij daarbij ook zag wat er van Diábolus
kwam, hoe hij vernederd en verjaagd was en hoe verder alles plaatsvond
zooals wij hebben beschreven, keerde hij op eenmaal zijn mantel om, en
evenals hij tevoren Diábolus tegen den Prins gediend had, ging hij nu
den Prins dienen tegen Diábolus.

[Afbeelding: DE BURGEMEESTER WACHT AAN DE POORT.]

Nadat hij een weinig kennis genomen had van Immanuels doen en
handelwijze, voegde hij zich weder bij de burgers en begon ook weer als
van ouds over het een en ander meê te praten. Hij wist, dat de macht en
sterkte van Menschziel zeer groot waren, en dat het voorzeker de
burgerij zeer behagen zou wanneer hij daarover roemde en hen prees. Zoo
begint hij dan listiglijk met de macht en grootheid van Menschziel te
roemen en haar als onverwinnelijk voor te stellen. Nu eens verheerlijkte
hij hare kapiteins en hare slingerwerktuigen en stormrammen; dan weer
had hij allerlei schoons te vertellen van hare fortificaties en
kasteelen, eindelijk wees hij hen op de duidelijke verzekering van
hunnen vorst, dat Menschziel voor altijd gelukkig zou wezen. Toen hij nu
bemerkte, dat sommigen der burgers met zijne gesprekken zeer waren
ingenomen en zich gaarne door hem lieten vleien, maakte hij er zijn werk
van van straat tot straat te wandelen, huis in huis uit te gaan, de
burgers éen voor éen te bezoeken, en ten langen laatste bracht hij er
Menschziel toe naar zijne pijpen te dansen en telkens toe te nemen in
vleeschelijke gerustheid, tot zij eindelijk zoo onbezorgd waren als hij
zelf. Van het praten kwam het tot maaltijden, en van deze feestdagen
zelfs tot spotternij. Zoo kwam uit het éen het andere voort. Nu was
Immanuel nog in de stad en zag deze dingen aan. Hij bemerkte dat de
Burgemeester, de heer Vastewil en de Griffier ook al door het gebabbel
van dezen Diábolus-man waren medegesleept, vergetende de waarschuwing,
die hun vorst hun had gegeven om toch door geen enkele Diábolische
streek zich te laten verschalken. Hij had hun immers duidelijk
aangetoond, dat hunne veiligheid niet afhing van de tegenwoordige
kracht en sterkte der stad alleen, maar veel meer van het gebruik, dat
zij daarvan maakten, en van de inwoning van Immanuel in haar kasteel.
Want de rechte leer van Immanuel was, dat de stad Menschziel toch zou
toezien om nooit de liefde van hem of zijn Vader te vergeten, zich aldus
gedragende, dat zij in deze liefde bleven om daaruit kracht te putten.
En dit was nu immers geenszins de weg om daarin te blijven, namelijk
waar zij zoo verliefd geraakten op dezen Diábolus-man, en dan nog wel op
zulk een persoon als deze Vleeschelijke-Gerustheid was, zoodat zij zich
door hem bij den neus lieten nemen. Zij hadden naar hun Prins moeten
luisteren; hunnen Prins moeten vreezen, hunnen Prins beminnen, en dezen
nietswaardigen deugniet met steenen steenigen. Ze hadden moeten blijven
wandelen in de wegen, door den Vorst hun voorgeschreven, want dan zou
hun vrede geweest zijn als eene rivier en hunne gerechtigheid als de
golven der zee.

Toen nu Immanuel bemerkte, dat door de slimme handelwijze van den heer
Vleeschelijke-Gerustheid de harten der lieden van Menschziel jegens hem
waren verkoeld en hun werkdadige liefde jegens hem verminderd, begon hij
eerstens met den Oppergeheimschrijver hun staat en toestand te beweenen,
zeggende: „O, dat mijn volk naar mij had geluisterd en dat Menschziel in
mijne wegen gewandeld had! Ik zou het met de vetste tarwe hebben gevoed,
en zou hen gelaafd hebben met honig uit den rotssteen.” Daarna sprak hij
in zijn hart: „ik zal terugkeeren naar het hof en naar mijne eigen
plaats gaan opdat Menschziel hare schuld in dezen leere kennen en
inzien.” En zoo deed hij dan ook weldra, want zij maakten, dat hij weg
moest door dat zij hem veronachtzaamden. Ziet hier wat ze deden.

1^{e}. Zij hielden op hem volgens hunne gewoonte te komen bezoeken;
neen, ze kwamen niet meer als tevoren in het koninklijk paleis.

2^{e}. Het kon hen niet meer schelen of hij hen kwam bezoeken in hunne
woningen.

3^{e}. Zij verzuimden nu tot de liefdemaaltijden te komen, die hij
steeds voor hen gereed maakte. Hij liet hen wel roepen, maar zij kwamen
niet en verheugden er zich niet meer mede.

4^{e}. Zij wachtten niet langer tot hij hun raad gaf, maar zij begonnen
eigenwijs en zelfvertrouwend te worden, besluitende, dat zij nu sterk
genoeg waren en onoverwinnelijk, en dat Menschziel veilig was boven het
bereik van elken vijand en dat hun toestand voor eeuwig onbewogen
blijven zou.

Nu, zooals gezegd is, Immanuel bemerkende, dat door den invloed van
Vleeschelijke-Gerustheid de stad Menschziel hare afhankelijkheid van hem
en zijn Vader niet meer gevoelde en waagde hem te beleedigen, zoo
betreurde hij eerst haar staat en toen stelde hij middelen in het werk
om haar te doen verstaan, dat haar tegenwoordige weg gevaarlijk was.
Daartoe zond hij den Oppergeheimschrijver tot haar om haar zulke wegen
te ontraden. Toen deze tot de burgers kwam vond hij hen juist bij den
heer Vleeschelijke-Gerustheid aan tafel en met hem in gesprek. Alzoo
bemerkende, dat zij niet over dingen met hem wilden spreken, die hen
goed konden doen, werd hij bedroefd en ging weg. Pas had hij dit aan den
Prins verhaald, of deze was daar zoo boos en bedroefd om, dat hij
maatregelen nam om naar zijns Vaders hof terug te keeren.

De manier waarop hij daarbij handelde, was deze:

1^{e}. Ofschoon hij nog in Menschziel bleef zoo hield hij zich meer
verborgen en afgezonderd dan eertijds.

2^{e}. Zijn toespraak was, als hij tot hen kwam, niet meer zoo aangenaam
en vertrouwelijk als tevoren.

3^{e}. Ook zond hij evenmin als in verleden tijden aan de burgers
lekkernijen van zijn eigen tafel.

4^{e}. Ook als zij hem nog nu en dan bezochten, wilde hij niet meer zoo
dadelijk hen te woord staan, zooals zij hem vroeger altijd bereid hadden
gevonden. Zij moesten nu een of tweemaal kloppen, maar het scheen, dat
hij hen niet opmerkte, terwijl vroeger als hun voetstap maar vernomen
werd, hij reeds opstond en hen tegemoet ging om hen onderweg te
ontmoeten, te omhelzen en aan zijn hart te drukken.

Maar Immanuel hield zich maar zoo; het was zijn doel op deze wijze hen
tot nagedachten te brengen opdat zij tot hem wederkeerden. Maar, helaas,
zij merkten het niet op, zij kenden zijne wegen niet, zij werden er niet
door getroffen en vergaten de vorige gunstbewijzen. Wat deed hij dan nu?
Hij verwijderde zich stillekens uit zijn paleis en begaf zich naar de
stadspoort. Zoo verliet hij dan Menschziel totdat het arme volk zijne
overtreding leerde kennen en zeer ernstig zijn aangezicht zocht. Ook de
heer Vrede Gods legde zijne bediening neer en wilde voor het
tegenwoordige niets meer met de stad te doen hebben. [Ezech. 11 : 21.]
[Hos. 5 : 15.] [Lev. 26 : 21-24.]

[Afbeelding: BOODSCHAPPERS GAANDE NAAR EN KOMENDE VAN MENSCHZIEL.]

Aldus gedroegen zij zich verkeerd jegens hem en hij bij wijze van
tegenstelling gedroeg zich ook verkeerd jegens hen. Maar, helaas, te
dezer tijd waren zij zoo verhard in hunne wegen en hadden zij de leer
van Vleeschelijke-Gerustheid zóo ingedronken, dat het vertrek van den
Prins hen niet trof; zij bemerkten het niet eens, dat hij wegging en
daarom bedroefde zijne afwezigheid hen ook niet. [Jer. 2 : 32.]

Nu gebeurde het op zekeren tijd, dat deze oude heer
Vleeschelijke-Gerustheid een feest aanrichtte voor de burgers van
Menschziel, en daar kwam ook een zekere heer Vreeze Gods bij, een
edelman, die eertijds groote achting genoot in Menschziel. Helaas, het
voornemen van Vleeschelijke-Gerustheid was ook dezen heer te misleiden
evenals de rest, daarom had hij hem thans met zijne buren op het feest
verzocht. Op het bestemde uur kwam hij dan ook met de andere gasten. Ze
gingen aan tafel en dronken samen, maar deze eene man, Vreeze Gods, deed
niet meê; want hij zat daar als een vreemdeling, die er in het geheel
niet bij behoort. Dit bemerkte de gastheer en sprak hem aan:

„Mijnheer Vreeze Gods,” zeide hij, „zijt gij niet wel? Gij schijnt naar
lichaam of ziel krank te wezen of misschien wel beiden tegelijk. Ik heb
eene hartsterking voor u, door Vergeet-het-Goede klaar gemaakt; indien
gij daar een droppel of wat van neemt, zal het u recht prettig en
vroolijk maken, en daardoor dan ook meer geschikt voor dit lustige
gezelschap.”

Daarop antwoordde de goede oude heer zeer vriendelijk: „Ik bedank u wel
voor al uwe beleefdheden en voorkomendheid; maar wat uwe hartsterking
betreft, daarin heb ik geen lust. Ik zal slechts éen woord spreken tot
de inwoners van Menschziel. „Gij ingeborenen van Menschziel, gij
oudsten en voornaamsten der stad, hoe is het mogelijk, dat gij u zoo
vroolijk en blijde gedragen kunt, waar onze goede stad in zulk een
beklagenswaardigen toestand verkeert?”

Toen zeide de heer Vleeschelijke-Gerustheid: „Gij hebt slaap noodig,
mijn goede man, dat geloof ik vast. Leg u als het u belieft neer en
slaap eens uit, dan kunnen wij in dien tusschentijd vroolijk zijn.”

Daarop antwoordde de goede man het volgende: „Mijnheer, wanneer gij een
eerlijk hart bezat, zoudt gij niet kunnen handelen zooals gij doet en
gedaan hebt.”

Toen zeide de heer Vleeschelijke-Gerustheid: „Wat dan?”

Vreeze Gods. „Ik bid u val mij niet in de reden. Het is waar, dat de
stad Menschziel sterk was en op éene voorwaarde ondoordringbaar en
onneembaar; maar gij, de lieden der stad zelven, hebt haar verzwakt, en
daarom ligt zij thans voor hare vijanden open. Nu is het geen tijd om
elkander te vleien, of om stil te zitten; gij, mijnheer, hebt Menschziel
beroofd en de eere van haar genomen; gij hebt de stad nedergeworpen, de
poorten opengebroken, gij hebt hare grendels en sloten weggenomen.

„En om mij nu nauwkeurig uit te drukken, Mijne heeren van Menschziel,
van dien tijd af, dat gij zoo groot zijt geworden, is de sterkste van
Menschziel weggenomen; hij is opgestaan en heengegaan. Wanneer iemand de
waarheid mijner woorden in twijfel trekt, dan zal ik hem alleen
beantwoorden met deze wedervraag: waar is de Prins Immanuel? Waar heeft
iemand onzer hem gezien? Wanneer hoordet gij van hem of proefdet iets
van zijne kostelijke lekkernijen? Gij zijt nu bezig feest te vieren met
de Diábolische monsters, maar hij is uw vorst niet. Daarom zeg ik,
ofschoon de vijanden van buiten, als gij u goed gehouden hadt, geen
prooi van u hadden kunnen maken, zoo zijn, sedert gij gezondigd hebt, uw
vijanden binnen in u, u reeds te sterk!”

Toen Vleeschelijke-Gerustheid dit hoorde riep hij: „O foei, Vreeze Gods!
Foei wat is dat voor taal? Zult gij dan nooit uwe bloohartigheid
afleggen? Zijt gij dan nog altijd bang voor het vogelgeschrei? Wie doet
u kwaad? Ik houd het geheel met u, alleen met dit onderscheid, dat gij
het twijfelen bemint, en ik ben gaarne verzekerd van de zaak. Waarom
vervalt gij dan nu tot uwe eigen schande en tot onze schrik in zulke
droefgeestige redenen, daar gij beter deedt te eten en te drinken en
vroolijk te zijn?”

Maar Vreeze Gods antwoordde weder: „Met recht mag ik droevig wezen, want
Immanuel is van Menschziel weggegaan. Hij is weggegaan, zeg ik, en gij
zelf hebt hem verdreven; ja Hij is zóo stillekens afgetrokken, dat hij
de edelen van Menschziel geen kennis gegeven heeft van zijn vertrek. En
als dit nu niet als een teeken van zijne gramschap is te beschouwen, dan
heb ik van den weg der Godzaligheid geene kennis.

„En gij, mijne heeren edelen! tot u richt ik in het bijzonder het woord.
Dat gij u zoo trapsgewijze van hem vervreemd hebt, heeft hem genoodzaakt
zich ook langzamerhand van u terug te trekken, hopende dat gij daardoor
gevoelig zoudt worden en uzelven verootmoedigen. Maar ziende, dat gij
daarop geen acht sloegt noch de beginselen van zijnen toorn en zijne
oordeelen hebt ter harte genomen, zoo heeft hij deze plaats verlaten,
dat heb ik met eigen oogen gezien. Terwijl gij aldus roemt is uwe
sterkte vergaan, en gij zijt gelijk aan den man, wien vroeger de
haarlokken op zijne schouders hingen, maar nu zijn ze afgesneden. Gij
moogt evenals dezen uwen gastheer uzelven uitschudden en denken, dat gij
zult uitgaan als in vroegere tijden, maar daar gij zonder uwen vorst
niets vermoogt en hij van u is geweken, zoo verandert vrij uwe feesten
in jammerklachten en uwe vreugde in klaagliederen.”

Toen begon onmiddellijk de tweede leeraar, de oude heer Geweten, die
vroeger griffier van Menschziel was, hem op deze wijze te helpen.

„Inderdaad, mijne broeders”, zeide hij, „ik vrees, dat deze oude heer
ons de waarheid zegt: ik voor mij heb mijn heer en vorst in langen tijd
niet gezien; ik herinner mij zelfs den juisten datum niet meer, en ik
kan de vraag van Vreeze Gods niet beantwoorden. Ik twijfel en ik vreeze,
dat het noodlottig met ons gesteld is.”

Vreeze Gods. „Neen, ik weet, dat gij hem niet vinden zult in gansch
Menschziel, want is hij heengegaan, en wel om den wille van de schuld
der oudsten, omdat zij zijn goede gunsten met onverschilligheid
beantwoord hebben.”

[Afbeelding: ONHEILIG AAN DE POORT DES AFGRONDS.]

Toen zag de heer Geweten er uit alsof hij dood neervallen zou en
desgelijks alle aanwezigen uitgezonderd de heer van het huis. Allen
zagen bleek van schrik. Zich daarna een weinig hersteld hebbende en zich
overtuigd hebbende, dat Vreeze Gods de waarheid sprak, begonnen zij
samen te overleggen wat in dezen te doen ware. De gastheer had zich
intusschen verwijderd, want het ging hem niet naar den zin; maar allen
werden overtuigd, dat hij hen in de ellende gebracht had, en dat zij
daardoor de liefde van Immanuel verbeurd hadden. Daarbij kwam een woord
van hunnen vorst weer versch in hun geheugen terug aangaande hetgeen zij
met de valsche profeten doen zouden. Het eind van deze beraadslaging
was, dat zij het gansche huis van den heer Vleeschelijke Gerustheid
boven zijn hoofd in brand staken, want het bleek, dat hij ook een
Diábolus-man was.

Toen dit geschied was deden zij hun best om hunnen vorst Immanuel in het
oog te krijgen. Zij zochten hem, maar zij vonden hem niet. Daardoor
werden zij nog meer overtuigd van de waarheid van ’s heeren Vreeze Gods
woorden, en hiermede kwam ook een groote droefheid over hen, omdat zij
wel inzagen, dat dit alles hun eigen schuld was. [Hoogl. 5 : 6.]

Nu begaven zij zich tot den Oppergeheimschrijver, tot hem, dien zij
vroeger geweigerd hadden te hooren, en dien zij met hunne handelingen
zoo hadden gegriefd. Zij wilden omdat hij een ziener was, van hem te
weten komen waar Immanuel was, en hoe zij hunnen heer een verzoekschrift
zouden toezenden, maar de Oppergeheimschrijver wilde hen niet tot eene
samenkomst toelaten, tot hen uitkomen. [Jes. 63 : 10.] [Efez. 4 : 10.]
[1 Thess. 5 : 19.]

O, welk een nevelachtige en donkere dag was het nu voor Menschziel! Een
dag van wolken en donkerheid. Nu zagen zij in hoe dwaas zij geweest
waren, en welk eene schade al het gesnater van Vleeschelijke-Gerustheid
hun had bezorgd! Maar wat het hun nog verder kosten zou, dat wisten zij
niet; maar de heer Vreeze Gods kwam in hoog aanzien en er werd op hem
gezien als een profeet.

Toen de sabbatdag was aangebroken, gingen zij uit om hunnen tweeden
leeraar te hooren prediken; maar o, wat liet hij dezen dag een
donderslagen en bliksemschichten door de vergadering gaan. Zijn tekst
was: „Die de valsche ijdelheid onderhouden, verlaten hunne
weldadigheid.” Maar er was zulk eene kracht in die preek en zulk eene
verootmoediging op het aangezicht der hoorders te lezen, dat nog maar
zelden of ooit zulk eene prediking had plaats gehad. Het volk, dat uit
de kerk kwam, was maar kwalijk in staat hun woning weder te bereiken en
de volgende week hun gewone bezigheden te doen, zóo waren zij verbroken
en ter neergeslagen door die ernstige verkondiging. [Jona 2 : 8.]

Maar hij hield niet alleen Menschziel hare zonden voor, maar beefde ook
voor zichzelven onder het gevoel van zijne eigen schuld. O riep hij uit,
ongelukkige, die ik ben! dat ik zulke booze stukken gedaan heb! En dat
nog wel ik, een leeraar, die door den vorst aangesteld is om Menschziel
te onderrichten en zijne wet te verklaren, dat ik de eerste geweest ben
om mede af te vallen in de ongerechtigheid. Ik had tegen den afval met
luider stem behooren te waarschuwen, maar ik liet Menschziel afdwalen en
Immanuel uit haar midden wegdrijven, ja, zich verwijderen uit hare
landpalen. Met deze dingen beschuldigde hij ook al den adel en de heeren
van Menschziel, zoodat allen even bedroefd waren.

Omtrent dezen tijd brak er ook een zware ziekte in de stad uit, waardoor
de meeste inwoners getroffen werden. Ja, ook de kapiteins en het
krijgsvolk geraakten daardoor aan het uitteeren, en dit had al eenigen
tijd plaats gehad eer het openbaar werd. Ware in dezen staat van zaken
een vijand gekomen om de stad te belegeren, het zou er treurig hebben
uitgezien. Hoeveel bleeke aangezichten, hoeveel slappe handen en zwakke,
knikkende knieën, hoeveel struikelende menschen waren nu langs de
straten te zien! Hier hoorde men zuchten, ginds gekerm, elders lagen er
eenigen als aan den oever des doods. Ook de kleederen, die Immanuel hun
gegeven had, waren in een slechten staat, haveloos, gescheurd, bemorst
en onrein zagen zij er uit, en aan sommigen hingen ze zoo los om de
leden, dat er gevaar bestond ze ieder oogenblik te verliezen. [Hebr.
12 : 12, 13.] [Jes. 3 : 24.] [Openb. 3 : 2.]

Toen men nu eenige dagen in dezen naren staat doorgebracht had liet de
heer Geweten een vastendag uitroepen, opdat een ieder zich zou
verootmoedigen wegens zijne goddelooze handelingen jegens El-Schaddaï
en diens zoon. Hij verzocht Boanerges op dien vastendag te prediken,
hetgeen deze ook deed, en ter bestemder tijd voor het volk optrad met de
woorden: „Houwt hem uit, waartoe beslaat hij onnuttelijk de aarde?” Nu,
hij hield daarover een zeer scherpe preek. Hij toonde aan bij welke
gelegenheid die woorden waren gesproken, namelijk omdat de vijgeboom dor
en onvruchtbaar was. Daarna verklaarde hij hun de beteekenis dezer
vermaning als dienende tot bekeering of algeheele verwoesting. Ook wees
hij op het gezag, dat dit woord had als door El-Schaddaï zelven
gesproken. En de toepassing van die preek was van dien aard, dat het
arme Menschziel sidderde en beefde. Deze predikatie evenals de
voorgaande vermocht veel op het hart der lieden; zij was dienstig om
degenen, die door de eerste preek wakker geschud waren, ook wakker te
houden. De gansche stad was nu vol droefheid en weeklacht. [Luk. 13 :
7.]

[Afbeelding: DIÁBOLONISTEN VERKLEED OP DE MARKT.]

Nadat de kerk uit was kwamen de lieden samen om te raadplegen wat in
dezen te doen ware. Maar de tweede prediker der stad sprak: „Ik wil
niets doen uit mijzelven zonder geraadpleegd te hebben met mijn buurman
Vreeze Gods. Want daar hij in het eerst meer van onzen vorst en diens
handelingen wist dan wij, zoo zou het ook nu kunnen wezen, dat hij ons
wist te raden, daar wij naar het goede pad willen terugkeeren.”

Zoo werd dan om Vreeze Gods gezonden, die aanstonds verscheen en zich
aldus liet hooren: „Ik ben van oordeel, dat Menschziel in deze hare
benauwdheid een ootmoedig rekwest aan hare beleedigden vorst Immanuel
moet aanbieden om hem te verzoeken, dat hij in gunst en genade tot haar
wederkeere en niet voor eeuwig den toorn behoude.”

De stedelingen stemden hierin volmondig toe en het verzoekschrift werd
opgesteld. Maar wie zou het nu brengen? Ten laatste kwam men overeen,
dat de Burgemeester het doen zou. Dit gebeurde. De Burgemeester begaf
zich op weg naar het hof van El-Schaddaï, waar Immanuel, de vorst van
Menschziel, zich bevond, en hij kwam daar ook aan. Maar de poort was
gesloten en een sterke macht bewaakte die, zoodat de afgezant langen
tijd moest buiten blijven staan. Daarom verzocht hij, dat iemand tot den
Prins mocht gaan om hem mede te deelen wie daar buiten aan de poort
stond en wat hij kwam doen. Zoo gebeurde het dan ook. Er was iemand, die
aan El-Schaddaï en zijn Immanuel berichtte, dat de Burgemeester van
Menschziel daar buiten stond en verzocht in tegenwoordigheid van den
Prins te worden toegelaten; maar de vorst wilde niet afkomen of
toelaten, dat hem de poort ontsloten werd. Zijn antwoord luidde: „Zij
hebben mij den rug gekeerd, en niet het aangezicht, maar nu in dezen
tijd hunner benauwdheid zeggen zij tot mij: sta op en behoud ons. Maar
kunnen zij nu niet gaan tot hunne Vleeschelijke-Gerustheid, tot wien zij
zich begaven als zij mij verlieten, en maken hem in deze benauwdheid tot
hunnen leidsman en beschermer? Waarom komen zij mij nu in hunnen angst
zoeken, daar zij zich in hunnen voorspoed van mij hebben afgekeerd?”
[Klaagl. 3 : 8, 44.] [Jer. 2 : 27, 28.]

Dit antwoord maakte, dat de heer Burgemeester zwart werd in zijn
aangezicht, hij was beroerd, verpletterd, als in zijn binnenste
verscheurd. Nu begon hij weder te gevoelen wat het te zeggen was geweest
gemeenzaam te worden met een Diábolus-man als Vleeschelijke-Gerustheid.
Maar ziende dat er voor dit oogenblik aan het hof weinig uitkomst was
zoomin voor hem als voor de stad, sloeg hij op zijne borst en keerde
weenende terug, den ganschen weg langs het beklagenswaardig Menschziel
betreurende.

En als hij nu in het gezicht der stad genaderd was, zoo gingen de
oudsten en edelen om hem te begroeten en te vernemen welk wedervaren hij
gehad had. Maar hij antwoordde hen op een zoo droevigen toon, dat zij
allen het uitschreeuwden, klaagden en weenden. Zij wierpen ook asch op
hunne hoofden en deden een zak om hunne lenden, gaande al weenende door
de stad. Toen de overige burgers dit vernamen, jammerden zij met hen
meê. Dit was voor hen allen een dag van tuchtiging, ontsteltenis,
benauwdheid en angst.

Nadat zij nu weder een weinig bedaard waren, kwam het stadsvolk weder
samen om te beraadslagen wat hun nu te doen stond. Wederom vraagden zij
het advies van den ouden heer Vreeze Gods, en deze zeide hun, dat er
geen ander en geen beter middel was dan maar voortdurend requesten te
zenden naar het hof; ook al werden ze met bestraffing of met stilzwijgen
beantwoord, toch maar telkens opnieuw hunne smeekschriften opzenden.
„Want,” zeide hij, „het is El-Schaddaï’s gewoonte de menschen te laten
wachten om hun lijdzaamheid te leeren, en zij, die in nood zitten,
moeten gewillig zijn om te verbeiden.”

Zoo vatten zij dan weder moed en zonden weder en weder en nogmaals
weder; nu ging er geen dag, ja nauwelijks een uur voorbij, of men
ontmoette in den omtrek der stad een rijdenden postbode, die op zijn
hoorn blies van Menschziel af tot aan het paleis van El-Schaddaï; en die
allen droegen smeekbrieven of verzoekschriften ten gunste van
Menschziel, of keerden van het hof terug. Ja, de weg was vol
boodschappers, gaande en komende, die elkander ontmoetten en dit duurde
zoo voort dien ganschen harden kouden wintertijd.



HOOFDSTUK X.

EEN DIABOLISCH COMPLOT.


Wanneer gij het nog niet vergeten zijt, dan herinnert gij u hoe ik u
tevoren mededeelde, dat, nadat Immanuel Menschziel had ingenomen en
vernieuwd, er nog heel wat loerende Diábolusmannen overbleven, die zich
in de holen en spelonken verscholen. De namen van sommigen hunner zijn
ook genoemd, als daar zijn Onreinheid, Overspel, Moord, Toorn, Overdaad,
Bedrog, Boosoog, Lastering en vooral die gevaarlijke booswicht, de oude
Gierigheid. Tegen hen had de goede Prins aan den heer Vastewil en de
anderen, ja, aan de gansche stad bevelen gegeven ze op te zoeken, te
grijpen en ten onder te brengen, ten einde alzoo de vijanden van hunnen
vorst uit de gezegende stad weg te doen. Doch zij hadden dezen last niet
volvoerd, en verzuimd de Diábolisten na te speuren en vast te zetten of
te verdoen. Wat deden nu deze booswichten? Zij verkloekten zich en
staken langzamerhand het hoofd weder op. Nu en dan vertoonden zij zich
aan de burgers en sommigen van dezen begonnen, helaas, maar al te
gemeenzaam met hen om te gaan, tot groot nadeel der stad, zooals later
zal blijken.

[Afbeelding: ZIEKTEN IN MENSCHZIEL.]

Deze overgebleven Diábolus-mannen, bemerkende, dat Menschziel zijnen
vorst beleedigd, en hij zich aan de stad onttrokken had en weggegaan
was, maakten onderling eene samenzwering tot verderf der stad. Zoo
kwamen zij op zekeren tijd samen in den schuilhoek van Boosheid, een oud
heer, die ook tot de Diábolus-mannen behoorde, en overlegden daar hoe
zij de stad weder in de handen van hunnen heer zouden overleveren. De
een raadde dit, de ander wat anders, tot ten laatste de heer Onkuisch
voorsloeg, dat enkelen hunner zich aan de inwoners van Menschziel als
dienstknechten zouden aanbieden. „Indien het hun gelukt als zoodanig
geplaatst te worden, zouden zij voor ons en onzen heer het innemen der
stad veel gemakkelijken,” zeide hij. Maar Moord, die booswicht, stond op
en sprak: „Dat mag heden niet geschieden, want Menschziel is nu in
beroering en zeer boos omdat zij reeds eenmaal door onzen vriend
Vleeschelijke-Gerustheid is verschrikt. Wij moeten geschikter tijd
afwachten. Daarenboven hebben zij in last ons te grijpen en te verslaan,
waar zij ons ook vinden. Laat ons dan listig zijn als de vossen.” Zoo
werden zij het dan samen eens, dat éen hunner uit aller naam een brief
zou gaan brengen aan Diábolus, waarin men hem alles zou mededeelen
zoowel aangaande de ongenade, waarin Menschziel bij zijnen vorst viel,
als aangaande hun plan in dezen.

Die brief werd spoedig opgesteld en was van den volgenden inhoud:

„Aan onzen grooten heer, den vorst Diábolus, wonende op den bodem der
hel.

„Groote vader en machtige vorst Diábolus, wij uwe getrouwe aanhangers,
nog overgebleven in de rebelleerende stad Menschziel, die ons aanzijn
van u ontvangen hebben en uit uwe hand leven; -- wij kunnen onmogelijk
langer met onverschilligheid aanzien, dat gij aldus veracht,
onvriendelijk behandeld en versmaad wordt door de inwoners dezer stad.
Ook is uwe afwezigheid ons hoogst onaangenaam, dewijl zij tot onze
schade dient.

„De reden, waarom wij thans aan onzen heer schrijven, is omdat wij nog
niet alle hoop hebben opgegeven, dat deze stad nog eenmaal weder uwe
woning worde; want zij is grootelijks van haren heer afgeweken en hij is
tegen haar vertoornd en van haar weggegaan, ja, ofschoon zij telkens
opnieuw tot hem zenden, dat hij toch mocht wederkeeren, zoo kunnen zij
hem niet bewegen of een goed woord van hem loskrijgen. Er heeft ook
onlangs eene hevige ziekte geheerscht, die nog aanhoudt, en dat niet
onder lieden van den geringen stand, maar onder de aanzienlijksten en de
hoogste rangen. Wij, Diábolus-mannen, blijven echter gezond en wel,
sterk en levenslustig, zoodat wij oordeelen, dat zij door hunne
overtreding ter eener zijde en hunne ziekte en zwakheid ter anderer
zijde gansch en al voor uwe macht open liggen. Zoo het derhalve bestaan
kan met uw geduchte wijsheid, en is naar den raad van uwe vorsten om nog
eens een aanslag op Menschziel te wagen, laat het ons dan weten, en wij
zijn gereed ons uiterste te doen om haar in uwe hand over te leveren.
Zoo echter hetgeen wij zeggen door u niet geschikt geoordeeld wordt,
laat ons dan uwe meening met een paar woorden weten; want wij zijn
bereid uwen raad in alles op te volgen, al hing er ons leven van af.

„Aldus gegeven onder onze eigen hand, na voorafgaand overleg ten huize
van den heer Boos, die nog levend overgebleven is, in onze begeerlijke
stad Menschziel!”

Toen Onheilig met dezen brief aan den Hellepoortsheuvel kwam, (want hij
was de bode), klopte hij aan de koperen poort om te worden
binnengelaten. Daarop deed de deurwachter Cerberus de poort open en nam
den brief aan, welken hij onmiddellijk aan Diábolus overgaf met de
woorden: „Tijding uit Menschziel, Mijnheer! Zij komt van vertrouwde
vrienden.”

Nu kwamen uit alle hoeken van den afgrond Beëlzebul, Lucifer, Apollyon
met al de rest van dat gespuis voor den dag om te vernemen wat er gaande
was. Men opende den brief en las hem in tegenwoordigheid van Cerberus.
Die lezing was luid genoeg om hetgeen er in stond in alle hoeken van den
afgrond te doen weerklinken. Onmiddellijk werd bevel gegeven, dat van
louter blijdschap de doodsklok zou worden geluid, hetgeen ook gebeurde,
en alle helsche vorsten verheugden zich, dat Menschziel nog het
onderspit zou delven. De klokkeluider riep: „De stad Menschziel -- komt
wonen -- bij ons -- in de hel! Maak plaats dan -- voor Menschziel --
in de diepte der hel!” Dit alles bewees, dat zij hoopten Menschziel weer
machtig te worden.

[Afbeelding: ONHEILIG VOOR DIÁBOLUS.]

Nadat deze akelige plechtigheid volbracht was, kwamen zij weder samen om
te overleggen welk antwoord zij aan hunne vrienden zenden zouden. Omdat
de zaak spoed vereischte lieten zij het geheel aan vorst Diábolus over,
oordeelende, dat hij de eigenlijke vorst en heer der stad was. Hij
stelde dan naar eigen goedvinden een brief op en zond hem door dezelfde
hand terug, die de tijding gebracht had. Hier is de inhoud:

„Aan ons geslacht, de hoogmogende Diábolus-mannen, die nog wonen in de
stad Menschziel. Diábolus, de groote vorst, wenscht een gelukkigen
uitslag aan die goede ondernemingen, raadslagen en voornemens, die gij
uit liefde tot onze eer en heerlijkheid in uwe harten koestert, om ze
uit te voeren tegen Menschziel.

„Beminde kinderen en leerlingen, Mijneheeren Onkuisch, Overspel en de
anderen! Wij hebben hier in ons eenzaam verblijf uw aangename letteren
ontvangen door de hand van onzen vertrouweling Onheilig, en om te toonen
hoezeer wij er ons over verheugden, hebben wij van blijdschap onze
klokken geluid. Hoe blijde zijn wij dat wij nog vrienden in Menschziel
hebben, en dat haar Prins vertoornd is weggegaan. Ook hoorden wij met
genoegen van hunne ziekte en uwe gezondheid. Hoe blijde zouden wij ook
wezen, konden wij deze stad weder in onze macht krijgen, en daartoe
zullen wij geen enkele helsche list sparen. Natuurlijk wordt gij dan ook
weder onze kapiteins en overheden. Wij komen met sterkere macht dan de
eerste maal, want zijn wij er nu weder meester van, dan blijft zij de
onze voor eeuwig, aangezien het eene wet van hun vorst is, dat, zoo wij
hen ten tweeden male overwinnen, zij dan ons ongestoord en wettig
eigendom blijft.

„Doet dan nog nauwkeuriger onderzoek en tracht al de zwakke zijden van
Menschziel te bespieden. Gij moet ons ook eens laten weten welk middel u
het beste voorkomt om hen te krenken, namelijk door hen tot een
loszinnig leven te verleiden of hen tot wanhoop en vertwijfeling te
brengen, of wel de stad te laten in de lucht springen door ons buskruit
van hoogmoed en zelfbedrog. Houdt u gereed om van binnen een ijselijk
wapengeschrei aan te heffen, wanneer wij van buiten vaardig zijn om
storm te loopen. Bovendien moeten wij deze dingen met haast doen. Al de
zegeningen des afgronds zijn over u!

  „Gegeven aan den mond van den put des afgronds door gemeene
  toestemming van al de vorsten der duisternis om gezonden te worden,
  naar het geweld, dat wij nog in Menschziel uitoefenen, door de hand
  van den heer Onheilig.

  Door mij, Diábolus.”

Deze brief werd nu naar Menschziel gezonden tot de Diábolus-mannen,
welke daar overbleven in de wallen. Toen nu deze Onheilig weder in
Menschziel was teruggekeerd, begaf hij zich onmiddellijk naar de woning
van heer Boos, want daar kwam de troep samen. Bemerkende, dat hun
afgezant gezond en wel was teruggekeerd, verheugden zij zich, en hunne
blijdschap nam nog toe toen zij den brief van Diábolus hadden gelezen.
Zij vraagden Onheilig naar den welstand van al hunne bekenden in den put
des afgronds, en zetten zich daarna weder aan het beraadslagen.

Het eerst werd bepaald, dat zij alles voor Menschziel zouden stil
houden. „Laat het toch niemand merken welk voornemen wij tegen hen
koesteren,” zeiden zij. Na eenig heen en weer praten stond de heer
Bedrog op en zeide: „Echte Diábolus-vrienden, luistert. Onze heeren en
machtigen uit den afgrond stellen ons drie wegen voor. De eerste is de
weg der loszinnigheid, de tweede die van den wanhoop, en de derde het
doen springen van alles door hoogmoed en zelfbedrog. Ik voor mij geloof
dat haar hoogmoedig te maken wel iets helpen zal en dat loszinnigheid
ook wel eenige uitwerking kan hebben; maar konden wij haar tot wanhoop
brengen, dan hadden wij het rechte punt geraakt. Dan zouden wij haar in
de eerste plaats aan de hartelijke liefde van haar vorst doen twijfelen,
en dat zal hem zeer tegenstaan. Werkt dit een weinig door dan zullen zij
wel ophouden verzoekschriften naar hem op te zenden -- dan is het uit
met al dat smeeken en kermen om hulp en bijstand; want dan ligt de
sluitrede voor de hand: „Waartoe zal dit alles dienen?”” En in dezen
raad van Bedrog stemden zij eenparig toe.

Maar nu deed zich de vraag voor: hoe zullen wij dit ons voornemen ten
uitvoer brengen? En dezelfde heer beantwoordde die vraag als volgt:
„Laat zoovelen van onze vrienden als die niet schromen zich voor hunnen
vorst in het gevaar te begeven, zich vermommen, andere namen aannemen,
en als boeren verkleed naar de markt gaan. Laat hen zich aanstellen als
wilden zij in de stad Menschziel dienen als knechten en arbeiders. Laat
hen zich voor hunne meesters zoo diep mogelijk buigen. Indien Menschziel
hen dan huurt, zullen zij in korten tijd zoo verdorven worden, dat zij
het ongenoegen van hunnen vorst geheel over zich brengen, en hem zóo
vertoornen, dat hij hen uit zijn mond spuwt. Is dit geschied, dan zal
onze vorst op hen aanvallen, en zij vallen ons als vanzelf in de
klauwen.”

[Afbeelding: DIÁBOLUS’ HAAT EN KWAADAARDIGHEID.]

Dit voorstel was nog maar kwalijk gedaan of het werd toegejuicht en al
de Diábolus-mannen drongen zich voorwaarts om zulk een schoonen buit
machtig te worden. Er werden er nu een drietal uitgezocht, n. l. de
heeren Gierigheid, Onreinheid en Gramschap. Gierigheid noemde zich
Spaarzaam, Onreinheid veranderde zijn naam in Geoorloofd-vermaak, en
Gramschap noemde zich Voortvarendheid.

Op zekeren marktdag lieten zich deze drie vroolijke klanten op den markt
vinden, aangenaam voor het oog en in schapenvachten gekleed, die zoo wit
waren, ja, bijna zoo wit als de kleederen van Menschziel; ook konden zij
de taal van Menschziel duidelijk spreken. Toen zij op de markt gekomen
waren en aan de burgers hun dienst aangeboden hadden, werden zij ook
spoedig gehuurd, want zij eischten maar weinig loon en beloofden hunnen
meesters trouwen dienst.

De heer Gemoed huurde Spaarzaam; en de heer Vreeze Gods huurde
Voortvarendheid; Geoorloofd Vermaak ging niet zoo spoedig van de hand;
hij kon zoo vlug als de anderen geen meester krijgen, want het was in de
vasten. Maar toen deze bijna uit was, kreeg ook hij een dienst bij den
heer Vastewil als lijfknecht. Zoo hadden nu allen meesters. Toen deze
booswichten op die wijze in de huizen der lieden van Menschziel waren,
begonnen zij daar aldra veel kwaads te doen; want listig en boos als
dit gebroed was, zoo bedierven zij de huisgezinnen en sarden hunne
meesters; vooral Spaarzaam en Geoorloofd-vermaak. Hij, die onder den
naam van Voortvarendheid doorging, behaagde ook zijn meester zoo niet,
want deze zag weldra, dat hij een huichelachtige deugniet was. En pas
had de schelm dit bemerkt of hij pakte zich het huis uit, of anders zou
zijn meester hem zonder twijfel hebben opgehangen.

Toen nu deze fielten het zoo ver gebracht hadden en alles zooveel
mogelijk hadden bespied en bedorven wat zij konden, beraadslaagden zij
op welken tijd Diábolus van buiten den aanval zou wagen, en zij hem van
binnen ondersteunen. Zij kwamen overeen, dat een marktdag daarvoor de
geschiktste tijd zou wezen; want dan waren de stedelingen het drukste.
Men kan dit als een vaste regel aannemen, wanneer de menschen het
drukste zijn in hunne bezigheden, dan vreezen zij het minst voor een
overval. De Diábolus-mannen zouden dan ook het best den tijd hebben,
meenden zij, om te ontsnappen. Dit alles besloten zijnde, schreven zij
een brief en zonden dien weer op door de hand van Onheilig. Hij luide
ongeveer als volgt:

„De heeren der ijdelheid zenden aan den grooten en machtigen Diábolus,
uit onze holen en spelonken in en om de wallen van Menschziel groetenis.

„Onze groote heer en onderhouder van ons leven, Diábolus! hoe blijde
waren wij als wij uwe vaderlijke bereidwilligheid vernamen om ons
behulpzaam te wezen ten einde Menschziel in het verderf te storten.
[Rom. 7 : 21.] [Gal. 5 : 17.]

„Wij hebben dan eerst overwogen dat helsch drievoudig ontwerp, dat gij
ons in uwen laatsten brief voorsteldet, en besloten eindelijk dat het
ons best voorkwam haar te voeren in eene zee van wanhoop. Wij hebben
gemeend op tweeërlei wijzen dit ontwerp uit te voeren. Ten eerste door
de stad zoo goddeloos te maken als wij maar kunnen, en daarna u te
verzoeken de stad op een gegeven oogenblik aan te vallen. Als gij dan
een leger van twijfelmoedigheid meebrengt zult gij wel het best van
allen slagen. Op die wijze moeten wij winnen, en als de poel zijn mond
opent, zullen zij zich in wanhoop daarin storten. Reeds hebben wij drie
van onze vertrouwelingen onder hen gezonden, die zich vermomd en hunne
namen veranderd hebben, te weten Gierigheid, Onreinheid en Gramschap.
Deze laatste diende onder den naam van Voortvarendheid bij den heer
Vreeze Gods, maar die oude heer heeft hem weggejaagd. ’t Had hem bijna
zijn leven gekost. De anderen hebben het beter getroffen, maar alle
werkten mede om ons plan tot wijsheid te brengen.

„Nu stellen wij u voor, dat gij de stad aanvalt op een marktdag, omdat
zij dan het zorgeloost zijn en het minst aan een overval denken; zij
kunnen zich dan het minst verdedigen, en wij, uwe getrouwen, zullen
gereed staan om u van binnen te helpen. In de verwarring zal alles
gelukken. Indien uwe slangenkoppen en draken onzen heer een beteren weg
kunnen wijzen, laat ons dan spoedig uw wil kennen.

  Aan de monsters van den put des afgronds uit het huis van Boos, in
  Menschziel, door de hand van Onheilig.”

Al de dagen dat deze helsche booswichten aldus tot verderf der stad
samenspanden, was de arme stad in een jammervollen toestand, eensdeels
omdat zij El-Schaddaï en zijn zoon zoo zwaar beleedigd hadden, en
anderdeels omdat de vijanden van binnen nieuwe kracht kregen; en verder
omdat zij op al hunne verzoekschriften om vergeving en genade tot
dusverre nog geen vriendelijk antwoord hadden ontvangen. Door de
loosheid en listen van de inwonende Diábolisten was hun toestand eer
erger dan beter geworden.

De krankheid bleef ook al heerschen in Menschziel, zoowel onder de
kapiteins als de burgers der stad, en hunne vijanden waren kloek en
sterk; zij schenen nu wel ten hoofd en Menschziel ten staart geworden.
’t Was dan ook in dien tijd dat voormelde brief naar den afgrond werd
gezonden, en Onheilig dien aan Hellepoortsheuvel aan Cerberus
overhandigde. Toen deze twee elkander weder ontmoetten, waren zij straks
zoo gemeenzaam met elkaêr als de eene bedelaar met den ander, en
begonnen een gesprek over de zaken van Menschziel en de plannen tegen
haar gesmeed. De portier ving aan:

„Wel, mijn oude vriend, zijt gij daar weder aan Hellepoortsheuvel; hoe
blij ben ik u te zien.”

Onheilig: „Ja, mijnheer, ik kom hier in het belang der stad Menschziel.”

Cerberus. „Ik bid u, hoe staat het thans met de stad?”

[Afbeelding: ONHEILIG KEERT UIT DEN AFGROND TERUG.]

Onheilig. „Naar het mij voorkomt in een besten toestand; ten minste wat
ons aangaat, want zij hebben zeer afgenomen in godsvrucht en dat doet
ons goed. Hun Heer is ook zeer op hen vertoornd, en wij hebben grooten
invloed op hen en komen in hunne huizen. Ook heerscht er eene
erbarmelijke ziekte onder hen, die hen zwak maakt; zoodat wij goede hope
hebben het eindelijk nog te winnen.”

„Geen tijd zoo geschikt als deze,” antwoordde Cerberus, de helhond, „om
dit oogmerk te bereiken. Ik wensch het van harte om de arme
Diábolus-mannen, welke ouder gedurige vrees voor hun leven in Menschziel
wonen.”

Onheilig antwoordde: „Het plan is zoo goed beraamd, en zij zijn maar
onnoozele duiven; ze hebben geen hart in hun lijf. Alles wel beschouwd
moeten wij het winnen.”

Cerberus. „Het is zooals gij zegt, ga binnen bij de heeren, hier. Ik heb
uwen brief reeds overgegeven en zij zullen u een goede belooning geven.”

Onheilig trad dan binnen en als Diábolus hem ontmoette, riep hij hem
toe: „Welkom, gij trouwe dienaar, ik ben verblijd over den brief!” Ook
de andere overheden van den afgrond groetten hem, waarop Onheilig
antwoordde: „Dat Menschziel aan mijnheer Diábolus gegeven worde, en dat
hij eeuwig haar koning zij!” En daarop gaven de holle afgrond en de
gapende muil van de hel zulk een akelig geluid, dat er de bergen van
schudden. Dit gold daar voor muziek.

Nadat zij nu den brief besproken en overwogen hadden, overlegden zij ook
welk antwoord zij wedergeven zouden. De eerste was Lucifer, die zijn
advies gaf in deze woorden. „Het eerste plan van de Diábolus-mannen zal
wel gelukken, n. l. om langs allerlei middelen en wegen Menschziel
goddeloos te maken. Er is geen betere weg dan deze tot verderf der ziel.
Onze oude vriend Bileam sloeg vóor eenige jaren juist dezen zelfden weg
in, en het gelukte hem best. Laat dit dan regel bij ons wezen en ten
allen tijde ons doel, er is niets in de wereld, dat dit tegenstaan kan,
dan alleen de genade, waaraan, naar ik hoop, deze stad geen deel heeft.
Maar wat het andere punt betreft om op een marktdag te komen en vallen
de stad aan, daar moeten wij eerst nog eens goed over denken; want het
kon wel eens wezen, dat zij op dien dag dubbele wachten uitzetten, en
dat zij ons op zulk eene wijze opwachtten, dat al hunne burgers te wapen
liepen. Dan waart gij bedrogen en onze vrienden geraakten in gevaar.”
[Num. 31 : 16.] [Openb. 2 : 14.]

Toen zeide de groote Beëlzebul: „Hetgeen deze overste gezegd heeft dient
wel in aanmerking genomen te worden, maar hij zou zich toch kunnen
vergissen. Wij moeten daarom eerst eens trachten te weten te komen of de
stad Menschziel kennis draagt van haar vervallen staat en van het
voornemen, dat wij tegen haar hebben opgevat, zoodat zij hare wachten
zou uitzetten op de marktdagen. Sluimeren zij en zijn ze slaperig,
welnu, dan kunnen wij het best op een marktdag beproeven. Maar hoe komen
wij dat nu te weten? Wacht, laat ons Onheilig binnen roepen, die weet
het wel.”

Zoo werd dan Onheilig binnengeroepen, en men stelde hem de vraag voor,
waarop hij aldus antwoordde: „Mijne heeren, voor zoover ik weet is
Menschziel tegenwoordig vervallen in haar geloof en hare liefde;
Immanuel, haar vorst heeft haar den rug toegekeerd; wel zendt zij vele
verzoekschriften aan hem, maar hij maakt geen haast om die te
beantwoorden. Ook wordt er niet veel meer hervormd.”

„Wel”, zeide Diábolus, „ik ben er best mede tevreden, dat zij traag zijn
om zich te hervormen, maar ik vrees hunne verzoekschriften. Toch toont
de loszinnige wandel dezer burgers, dat zij weinig ter harte nemen
hetgeen zij aan Immanuel vragen; en is hun hart er niet bij, dan zijn
die dingen niet veel waard.”

„Indien de zaken aldus staan met Menschziel,” zeide Beëlzebul, „als
Onheilig daar zegt, zoo behoeven wij er niet zoo lang over te praten op
welken dag wij den aanval zullen doen; dan is er geen kracht in al hunne
verrichtingen.”

Maar nu begon Apollyon en sprak: „Mijn oordeel in deze zaak is, dat wij
zoo zoetjes aan moeten voortgaan en de dingen niet te haastig
behandelen. Laat onze vrienden binnen Menschziel slechts voortgaan de
stad te verontreinigen en te besmetten door haar meer én meer in de
zonde te verstrikken; er is niets, dat haar zooveel kwaad doet als de
zonde. Indien dit wel gelukt, zal Menschziel vanzelf wel nalatig zijn in
het waken, in het aanbieden van verzoekschriften en al het andere, dat
tot hare vastigheid dienen kan. Zij zullen hun Immanuel vergeten, en
zijne tegenwoordigheid niet begeeren. Kunnen wij hen tot zulk een leven
krijgen, zoo zal hun vorst niet licht tot hen komen. Onze vertrouwde
vriend Vleeschelijke-Gerustheid met éen van zijne listen, dreef hem uit
de stad; waarom zouden de heeren Gierigheid en Onreinheid hem samen niet
buiten de stad kunnen houden? En dit zeg ik u, dat twee of drie
Diábolus-mannen, die in Menschziel worden opgenomen, meer doen zullen om
Immanuel buiten de stad te houden en haar aan ons over te leveren, dan
een leger van een legioen, dat wij zouden kunnen uitzenden om tegen haar
te strijden.

[Afbeelding: PROFAAN EN BOOS.]

„Laat dus de onzen maar lustig voortgaan binnen Menschziel met alle
denkbare list en behendigheid, en laat hen voortdurend onder deze of
gene vermomming eenigen van de hunnen uitzenden om zich met het volk van
Menschziel te vermaken, en het zal niet eens noodig zijn, dat wij een
oorlog met hen beginnen. En mocht dit toch het geval zijn, dan verzeker
ik u, dat hoe zondiger zij zijn, zij ook des te onmachtiger zullen
wezen. Daarenboven neemt eens het ergste wat gebeuren kan, namelijk dat
Immanuel tot hen wederkeerde, waarom zou hij door diezelfde redenen nog
niet eenmaal kunnen worden uitgedreven? Waarom zou hij niet voor eeuwig
van hen kunnen scheiden, en gebeurt dat, dan gaan immers ook zijne
kapiteins, zijne soldaten, zijne stormrammen weg, en Menschziel blijft
naakt en bloot achter. Zal de aldus beroofde stad dan niet vanzelf hare
poorten voor u openzetten als in de dagen van ouds? Maar dit is een werk
van tijd, niet van eenige dagen.”

Nauwelijks had Apollyon gedaan of Diábolus barstte in groote woede en
grimmigheid uit en bepleitte zijne zaak aldus: „Mijne heeren en
machthebbers van dezen afgrond, oprechte en getrouwe vrienden, met groot
ongeduld heb ik naar uw lange redevoeringen geluisterd. Mijn gapende
muil en ledige buik verlangt zoo smachtend naar het weder in bezit nemen
van mijn beroemde stad Menschziel, dat wat er ook van komen moge, het
mij onmogelijk is den afloop van zoo langdradige handelwijzen af te
wachten. Ik moet zonder uitstel trachten door alle mogelijke middelen
mijn onverzadelijken kolk des afgronds te vullen met ziel en lichaam der
stad Menschziel. Leent daarom uwe hoofden, harten, handen, waar ik
heenga om mijne stad te herwinnen!”

Toen de edelen en vorsten van den put des afgronds de brandende begeerte
van Diábolus zagen om de ellendige stad Menschziel te verslinden,
hielden zij op met tegenwerpingen te maken; maar het moet gezegd worden,
dat volgens den raad van Apollyon handelend, de verwoesting der stad
veel grooter zou geweest zijn. Maar nu waren zij bereid hun opperheer
met alle macht bij te staan, daar zij hem later weder noodig konden
hebben voor andere ontwerpen. Zoo overlegde men dan met hoeveel en met
welke soldaten Diábolus zou optrekken tegen de stad Menschziel om haar
in te nemen. Na eenig beraadslagen werd algemeen toegestemd dat het een
leger van machtige twijfelaars wezen zou. Tusschen de twintig en dertig
duizend scheen hun voldoende.

Het besluit van den breeden raad hield dus in, dat Diábolus nu
onmiddellijk den trom zou laten roeren om volk aan te werven in het land
van Twijfelzucht, dat niet verre van Hellepoortsheuvel aflag; altemaal
volk, dat hij uitmuntend kon gebruiken tegen de ellendige stad
Menschziel. Ook werd vastgesteld, dat de heeren zelven hem in den oorlog
zouden bijstaan en te dien einde het leger commandeeren en aanvoeren.

Zij stelden dan wederom een brief op en zonden dien aan de
Diábolus-mannen, die intusschen Menschziel begluurden en op de
terugkomst van Onheilig wachtten. Wij zullen dezen brief maar niet in
zijn geheel wedergeven. Wij weten reeds hoe men daar in die nare en
duistere hellespelonk schreef. Zij ontkenden ook thans niet, dat zij
bezield waren met het allervergiftigste oogmerk en bedoelen tegen de
stad Menschziel. Al dat helsche gebroed verheugde zich in de
aanvankelijk goede uitkomst en maakte nu ook de verdere pogingen bekend,
die door hen zouden worden aangewend. Dat het leger van Diábolus volgens
den raad der Diábolus-mannen uit de stad van enkel twijfelaars zou zijn
samengesteld, meer dan twintig duizend in getal. „Allen wakkere mannen
en van schrikbarend voorkomen,” aldus stond in den brief, „lieden van
ouds in den oorlog gewoon, en die den trommel wel hooren mogen.” Het
helsche geschrift eindigde aldus:

„Wat den tijd onzer komst vóor Menschziel betreft, zoo is nog niet
bepaald of het een marktdag of wel een nacht, die op een marktdag volgt,
zal wezen. Houdt gij u in ieder geval gereed bij het hooren van onzen
trommelslag. De edele heeren Lucifer, Beëlzebul, Apollyon, Legio en al
de anderen groeten u, gelijk ook Diábolus zelf, en wenschen u denzelfden
voorspoed, dien wij genieten.”

Onheilig had in het naar huis gaan weder een gesprek met den portier
Cerberus, die hem naar de boodschap vraagde, welke hij had meêgekregen;
waarop Onheilig antwoordde, dat al de plannen der Diábolus-mannen in de
stad waren goedgekeurd.

„En,” vraagde Cerberus, „is het Diábolus’ voornemen om zelf mee op te
trekken?”

„Voorzeker,” was het antwoord „en dat wel met meer dan twintig duizend
man, altemaal twijfelaars, in den oorlog geoefend.”

Toen werd Cerberus vroolijk en riep uit: „Als er zulke maatregelen
genomen zijn, dan zou ook ik wel mede optrekken willen aan het hoofd van
een duizendtal, om mijne dapperheid te toonen.”

„Welnu,” zeide Onheilig, „waarom zou dat niet kunnen geschieden? Maar ik
heb nu haast en moet voort.”

„Ja, haast u, mijn vriend, en zeg aan de vrienden binnen Menschziel, dat
ook Cerberus hen laat groeten en van ijver brandt om hen te hulp te
komen.” Zoo namen dan die twee afscheid en keerde Onheilig naar
Menschziel terug, in de legerplaats van den heer Boos, waar de
Diábolus-mannen hem reeds verwachtten, en met graagte den brief lazen en
alles vernamen wat Onheilig te zeggen had.

Aldus was nu de tegenwoordige toestand der ongelukkige stad Menschziel;
zij had haren vorst beleedigd en hij was heengegaan; zij had de machten
der hel aangemoedigd door hare dwaasheid, en tot haar eigen verderf hen
tot zich gelokt. Wel had de stad hare zonde leeren beseffen, maar de
Diábolus-mannen roerden zich in hare ingewanden; zij riep, maar Immanuel
was heengegaan en hare kreten bereikten niet meer zooals vroeger zijn
oor. Bovendien wist zij niet wanneer en of hij wel ooit zou terugkeeren.
Daarbij kende zij de listige aanslagen van den vijand niet en hoe
gereed deze stond om tegen haar op te trekken met het gansche komplot
der hel.

[Afbeelding: KRIJGSRAAD IN MENSCHZIEL.]

Wel zond zij voortdurend verzoekschriften naar den vorst, maar hij
beantwoordde die met stilzwijgen. Zij verzuimde zich te hervormen en dat
was Diábolus naar den zin; want hij wist, dat, indien zij de
ongerechtigheid in haar hart toeliet, haar koning haar gebed niet hooren
zou; daarom werd zij nu al zwakker en zwakker en was als een rollend
blad voor den wind. Zij riep tot haren koning om hulp en duldde
Diábolus-mannen in haren boezem: wat kon daarom haar koning voor haar
doen? Ja, daar scheen nu wel eene vermenging plaats te hebben in
Menschziel, want de burgers der stad en de Diábolus-mannen wandelden
samen langs de straten. Zelfs dachten de mannen van Menschziel er aan om
met hen vrede te sluiten, daar de krankheid binnen de stad zoo doodelijk
was geweest, en zij zoodanig daardoor waren gedund en verzwakt, dat het
toch tevergeefs zou wezen tegen hen te vechten. De zwakheid van
Menschziel was de kracht van hare vijanden,[37] en de zonde van
Menschziel in het voordeel der Diábolus-mannen. Zoo begonnen dan reeds
deze lieden zich te verbeelden, dat zij de stad in eigendom konden
krijgen; beiden schenen nu reeds het bezit daarvan met elkander te
deelen. Ja, de Diábolus-mannen groeiden aan en namen toe, terwijl de
stad zelf verminderde. Meer dan elfduizend mannen, vrouwen en kinderen
waren aan de ziekte gestorven.

  [37] ~De zwakheid van Menschziel was de kracht harer vijanden~. Bunyan
  beschrijft meesterlijk den ellendigen toestand der ziel, die buiten
  Gods gemeenschap in Christus leeft, omdat zij die heeft verzondigd.
  Alles is krachteloos; ’t is vorm wat er nog overblijft van
  godsdienstige verrichtingen, een vorm der godzaligheid, maar die de
  kracht daarvan verloochent.



HOOFDSTUK XI.

HET COMPLOT ONTDEKT.


Volgens het welbehagen van El-Schaddaï was daar iemand in de stad, die
Toezicht heette, een groot vriend der inwoners en die Menschziel
liefhad. Deze man had tot gewoonte aangenomen om overal in de stad te
luisteren en op te letten, of hij ook iets te hooren of te zien kreeg,
dat kwade gevolgen hebben kon. Hij vertrouwde de Diábolus-mannen evenmin
binnen als buiten de stad. Nu gebeurde het eens, dat deze heer Toezicht
op eene plaats, genaamd Kwaadheuvel, kwam, waar de vrienden van Diábolus
plachten saam te komen; zoo hoorde hij eenig gemompel, (gij moet weten,
dat het nacht was), en sloop zachtkens naderbij om beter te kunnen
luisteren wat daar besproken werd. Al dadelijk ving hij een gesprek op,
waarin iemand verklaarde, dat het niet lang meer duren zou of Diábolus
was meester van de stad Menschziel, en dat dan al de burgers met het
zwaard zouden worden gedood, al ’s konings kapiteins verjaagd en al
zijne soldaten uit de stad gedreven. Hij voegde daarbij, dat er reeds
een leger van twintig duizend strijdbare mannen bij Diábolus gereed
stond om dit voornemen tot werkelijkheid te brengen; het zou geen maand
meer duren, of dit alles was gebeurd.

Nauwelijks had Toezicht dit gehoord of hij begaf zich naar het huis van
den Burgemeester en stelde er dezen mede in kennis. De Burgemeester zond
dadelijk naar den heer Geweten, die het ambt van tweeden prediker
waarnam, opdat hij alarm zou roepen in de stad. De Oppersecretaris was
nog ongesteld.[38] Zoo liet dan ook even spoedig de heer Geweten de klok
luiden en kwam het volk samen, waarop hij hen dadelijk eene korte
vermaning gaf om toch waakzaam te wezen, en tevens het nieuws, dat
Toezicht bracht, bekend maakte. „Een vreeselijke samenzweering is tegen
ons gesmeed,” zeide hij; „de heer Toezicht, die er de man niet naar is
om iets leugenachtigs bekend te maken, heeft het ons ontdekt. Ik zal hem
roepen, dan kunt gij hem zelf hooren.”

  [38] ~De oppersecretaris was nog ongesteld~. De Heilige Geest was
  bedroefd en daarom geweken. De ziel ondervond de kracht des Geestes
  niet, echter niet omdat de Geest „ongesteld” wezen zou; maar omdat er
  geene gemeenschapsoefening met hem is.

Dit gebeurde en Toezicht verhaalde nauwkeurig al wat hij op Kwaadheuvel
van de Diábolusmannen vernomen had. Ieder moest er de waarheid van
inzien, vooral nadat de prediker gezegd had: „Het is volstrekt niet
bevreemdend, dat de Diábolus-mannen zulke ontwerpen smeden; want door
onze eigen schuld hebben wij El-Schaddaï beleedigd, zijn zoon Immanuel
aanleiding gegeven onze stad te verlaten en ons zeer verzwakt; terwijl
wij in veel te vriendschappelijke verstandhouding met dat slechte volk
leven. De krankheid, die in onze stad is, verzwakt ons; menig dapper en
goed burger is gestorven en de Diábolus-mannen worden hoe langer hoe
sterker. Bovendien heb ik van Toezicht vernomen, dat er verscheidene
brieven heen en weer geschreven zijn naar en van Diábolus, die niets
liever ziet dan den ondergang der stad.”

[Afbeelding: BEGEERLIJKHEID WORDT GEVANGEN GENOMEN.]

Toen Menschziel dit alles hoorde hief zij hare stem op en weende.
Toezicht stemde daarmede in. Intusschen beraamden zij plannen om een
nieuw verzoekschrift aan El-Schaddaï en zijn zoon op te zenden.[39] Ook
zochten zij de kapiteins op en verzochten hen toch goed wacht te houden
en gereed te zijn tegen een mogelijken overval; hunne wapenrusting na te
zien, en vooral goeden moed te hebben.

  [39] ~Plannen om een nieuw verzoekschrift op te zenden~. Nood leert
  bidden; maar dat gebed voldeed niet aan de vereischten van een
  ootmoedig geloofsgebed, dat verhooring vindt. Ook de Christelijke
  deugden werden weder beoefend met meer ijver, terwijl de waakzaamheid
  toenam. Dit alles is prijzenswaard, maar ’t kan werk zijn in eigen
  kracht en eigengerechtigheid kweeken. Het geestelijk leven is een
  ~nauw~ leven.

Toen de kapiteins dit hoorden, zij die allen Menschziel in waarheid
liefhadden, schudden zij zich uit evenals Simson toen hij van de
hinderlaag der Filistijnen hoorde, en kwamen zij dadelijk samen om te
beraadslagen wat er te doen stond. Zij besloten tot het volgende.

1^{e}. Dat de poorten zouden worden gesloten en met bouten en grendelen
voorzien, en dat alle in- en uitgaande lieden nauwkeurig zouden worden
onderzocht. Daardoor meenden zij te kunnen ontdekken wie de personen
waren, die met Diábolus in verbintenis stonden. [1 Cor. 16 : 13.]
[Klaagl. 3 : 40.]

2^{e}. Vervolgens zou een nauwkeurig onderzoek worden ingesteld binnen
de stad; huiszoeking gedaan bij iederen burger of daar ook
Diábolus-mannen verborgen waren. [Hebr. 12 : 15, 16.]

3^{e}. Verder, dat ieder bij wien een Diábolus-man gevonden werd, om het
even wie het ook wezen mocht, die huisvesting en voedsel aan dat gespuis
verleend had, op een openbare plaats tot zijn groote schaamte en schande
zou worden te pronk gezet. [Jer. 2 : 34; 5 : 26.] [Ezech. 16 : 52.]

4^{e}. Dat een openbare vast- en bededag zou worden uitgeroepen, opdat
de gansche stad Menschziel zich verootmoedigde wegens hare overtredingen
tegen haar grooten Vorst en Heere. Allen, die daar niet mede instemden
en voortgingen met hunnen arbeid op den bededag, zouden voor
Diábolus-mannen gehouden worden en hunne ongerechtigheid dragen. [Joël
1 : 14; 2 : 15, 16.]

5^{e}. Ook werd nog besloten, met hunne dringende smeekschriften om
hulp, tijding naar het hof te zenden van hetgeen de heer Toezicht had
ontdekt en openbaar gemaakt. [Jes. 37 : 4.]

6^{e}. Terwijl eindelijk den heer Toezicht uit naam der stad werd dank
gezegd voor hetgeen hij had gedaan en hem de post van schout bij nacht
werd opgedragen.

Volgens deze besluiten werd nu ook gehandeld en de nieuwe schout bij
nacht bekleedde zijn post met grooten ijver en opoffering van eigen rust
en gemak. De man was altijd ijverig in de weer, en lag op zijn loer
wanneer hij vermoeid was van het omzwerven. Inderdaad, Menschziel had
dien post aan niemand beter kunnen opdragen dan aan dezen persoon. Niet
vele dagen daarna als hij zijne onderzoekingstochten ook tot ver buiten
de stad voortzette, kwam hij bij Hellepoortsheuvel in het land der
Twijfelaars, waar hij tot zijn schrik vernam, dat Diábolus reeds alles
gereed had om op te trekken. Daarom kwam hij met haast terug en riep de
oudsten van Menschziel samen, en deed hun verslag van hetgeen hij
vernam, in het bijzonder ook dat Diábolus den ouden heer Ongeloof tot
opperbevelhebber van zijn leger had aangesteld, dat dit leger uit meer
dan twintig duizend man bestond, die allen Twijfelaars waren. Diábolus
had het voornemen alle voorname vorsten van den helschen afgrond tot
kapiteins aan te stellen, en vele prinsen van het Zwarte Woud stonden
met den hellevorst in betrekking. De Twijfelaars hadden zich ook
verpraat, niet wetende met welk doel onze Schout bij nacht hen uithoorde
en aan den heer Toezicht verteld, dat de reden waarom de oude heer
Ongeloof veldmaarschalk was geworden hierin bestond, dat niemand aan
Diábolus trouwer was dan hij, en hij sedert zijne ontvluchting uit
Menschziel deze stad doodelijk was blijven haten, naar niets vuriger
verlangende dan zich op haar te kunnen wreken wegens den smaad hem
aangedaan. Ook is niemand beter dan hij met de stad bekend omdat hij er
eertijds heerschte. Dit alles deelde de trouwe schout bij nacht mede.

Toen nu de kapiteins van Menschziel met de oudsten der stad dit alles
vernamen,[40] begrepen zij dat niets beter was dan onmiddellijk de
wetten uit te voeren, die hun Vorst tegen de Diábolus-mannen had
uitgevaardigd. In het huis van den heer Gemoed en van den grooten heer
Vastewil woonden nog twee daarvan. Bij den eerste woonde Begeerlijkheid,
maar die zijn naam veranderd had in Spaarzaam. Bij den laatste vond men
Onreinheid, maar die zich Geoorloofd Vermaak liet noemen. De kapiteins
en oudsten namen nu deze twee gevangen en gaven hen over aan den
stokbewaarder Getrouwe, die hen zwaar met ketenen belaadde en zoo nauw
opsloot, dat ze de tering kregen en in de gevangenis stierven. Hunne
meesters moesten ook in het openbaar boete doen, dat wil zeggen: in eene
openbare plaats zich vertoonen om volledige schuldbelijdenis af te
leggen.[41]

  [40] ~Toen nu de kapiteins van Menschziel dit alles vernamen~. Bij de
  zonden der ziel voegde zich nu de listen des satans, die het op den
  ondergang van het kind Gods gemunt heeft. Maar uit hetgeen hier
  medegedeeld wordt, blijkt, dat zijne listen ons niet onbekend zijn.

  [41] ~Schuldbelijdenis afleggen~. De ziel begint alles te onderzoeken
  en alles te belijden, en wat beleden is wordt vergeven.

Daarna trachtten de kapiteins en oudsten nog meerdere Diábolus-mannen
machtig te worden en in hunne kuilen en spelonken na te speuren; maar
ofschoon zij de afdruksels hunner voetstappen duidelijk zagen, zoo was
het hun onmogelijk hen te grijpen, zelfs waar zij hun onaangenamen geur
roken. Dat gebroed wist zich wonderwel te verschuilen. Toch heerschte
nu Menschziel met een sterken arm over de Diábolisten, zoodat het hun
geraden was zich schuil te houden. Er was een tijd geweest, dat ze op
klaarlichten dag langs de straten durfden wandelen, maar die tijd was
voorbij. Ze vlogen nu als nachtuilen in het duister. Alle burgers zagen
hen nu voor hun doodvijanden aan, zoo goed had de heer Toezicht zijn
werk verricht.

[Afbeelding: VERDEDIGINGSWERKTUIGEN IN MENSCHZIEL.]

Omtrent dezen tijd nu had Diábolus zijn leger volkomen gereed. Hij zelf
was opperheer, Ongeloof veldmaarschalk; van de generaals zullen wij
later spreken; maar hier zijn de namen van de kapiteins met hunne
vaandrigs en wapenen.

1^{e}. Kapitein Woede; deze was een hoofdman over de Twijfelaars aan de
Verkiezing. Hij voerde eene roode vlag, die gedragen werd door vaandrig
Vernieler, en een groote roode draak was zijn wapen. [Openb. 12 : 3, 4,
13, 15-17.]

2^{e}. Daarna kwam kapitein Uitzinnig, deze was gesteld over de
Twijfelaars aan de Roeping. Zijn vaandeldrager heette Donkerheid; zijn
vaandel was vaal en zijn wapen prijkte met drie vurige slangen. [Num.
21 : 6.]

3^{e}. Toen volgde kapitein Verdoemenis; deze was een hoofdman over de
Twijfelaars aan de Genade. Ook zijne vlag was rood en werd gedragen door
Geen-Hoop-op-pardon, terwijl een duister hol zijn wapen was. [Matth.
22 : 13.] [Openb. 9 : 1.]

4^{e}. Nu kwam kapitein Onverzadelijk, een hoofdman over de Twijfelaars
aan het Geloof. Zijn vaandel was rood en Verslinder droeg het, terwijl
een paar opgesperde kaken zijn wapen vertoonden. [Spreuk. 27 : 20.]

5^{e}. Ook was een kapitein Zwavel, gesteld over de Twijfelaars aan de
Volharding der heiligen. De heer Vuurbrand droeg het roode vaandel,
terwijl een blauwe en stinkende vuurvlam zijn wapenschild sierde. [Ps.
11 : 6] [Openb. 14 : 11.]

6^{e}. Kapitein Torment, die een hoofdman was over de Twijfelaars aan de
Opstanding. Zijn vaandel was bleek en de heer Knagend droeg het met een
zwarte worm in zijn wapen. [Mark. 9 : 44.]

7^{e}. Kapitein Zonder-rust, een hoofdman over de Twijfelaars aan de
Zaligheid, voerde het roode vaandel met een afzichtelijk doodsbeeld tot
wapen, dat Rusteloos droeg. [Openb. 14 : 11, 6 : 8.]

8^{e}. De achtste kapitein heette de heer Graf. Hij was gesteld over de
Twijfelaars aan de heerlijkheid; had een vaal en bleek vaandel, dat
vaandrig Verderf droeg, en zijn wapenschild prijkte met een bekkeneel en
gekruiste doodsbeenderen. [Jer. 5 : 16.]

9^{e}. Eindelijk was er ook nog een kapitein Wanhoop, die een aanvoerder
was van de Twijfelaars aan de gelukzaligheid. Zijn vaandrig heette
Vertwijfeling, die een roode vlag droeg met een gloeiend ijzer en een
hard hart tot wapen. [1 Tim. 4 : 2.] [Rom. 2 : 5.]

Dit waren zijne kapiteins, met hunne manschappen en wapens en vlaggen.
Zeven generaals stonden boven die kapiteins, namelijk de heer Beëlzebul,
de heer Lucifer, de heer Legioen, de heer Apollyon, de heer Python, de
heer Cerberus en de heer Belial, en veldmaarschalk Ongeloof was hun
overste. Nog waren daar vrijwilligers uit het Zwarte Woud, die tot
hoofdlieden van honderd werden aangesteld.

De verzamelplaats van deze strijdmacht was Hellepoortsheuvel. Vandaar
braken zij op en marcheerden rechtstreeks op de stad Menschziel aan.
Gelukkig, dat tengevolge van Toezichts waarschuwing de poorten waren
gesloten en met dubbele wachten bezet; de slingers stonden op hunne
standplaatsen, en alles was gereed.

Ook konden de Diábolus-mannen in de stad niet zooveel kwaad doen als zij
zich hadden voorgenomen, want Menschziel was nu ontwaakt. Maar ach, het
arme volk werd zeer verschrikt, toen de vijanden zich eerst vertoonden
en vooral toen zij hun trom roerden.[42] Deze was dan ook ijselijk om te
hooren; de lieden beefden voor dit geluid wel zeven mijlen ver, althans
voor zoover zij wakker waren. Ook zwaaiden de vaandrigs onophoudelijk
met hunne afgrijselijke vaandels. [1 Petr. 5 : 8.]

  [42] ~De trom van Diábolus~, die Menschziel zoo zeer verschrikte,
  beduidt de aanvechtingen en verschrikkingen des satans als hij op de
  wet wijst, die den zondaar veroordeelt, en van dood en verdoemenis
  gewaagt als rechtvaardig door de ziel verdiend. Dit zijn de
  verschrikkingen des Boozen.

Toen Diábolus voor de stad kwam sloeg hij zijne legermacht op voor de
Oorpoort en deed daarop een geduchten aanval, meenende, dat zijne
vrienden in Menschziel gereed waren ook iets te beginnen, maar daarvoor
was gezorgd door de kapiteins. Dit viel hem tegen; hulp kreeg hij niet,
maar wel leed zijn leger veel schade van de slingersteenen, die de
dappere kapiteins moedig op de zijnen wierpen; daarom zag hij zich
genoodzaakt achteruit te trekken, buiten het bereik van de slingeraars.
[Jak. 4 : 7.]

In den omtrek wierp hij nu vier sterkten tegen de stad op, waarvan de
eerste, naar zijn eigen naam, Diábolus heette, om daardoor de arme stad
nog meer te verschrikken. Hij meende haar te bespringen als een leeuw
zijn buit, en verwachtte, dat zij van schrik voor hem zou nedervallen.
Maar de kapiteins en soldaten hielden zich zoo flink, dat hij wijken
moest, waardoor de inwoners moed grepen.

Op de hoogte aan de noordzijde der stad opgeworpen, plantte de tiran
zijn standaard, ijselijk om aan te zien; want hij had door eene
satanische kunst daarin een wapen aangebracht bestaande uit een vurige
vlam, waarin een afbeeldsel der stad Menschziel brandde. Hij gaf ook
bevel, dat zijn tamboer alle nachten de muren der stad zou naderen[43]
en daar den trommel slaan ten einde met de lieden over de overgave te
onderhandelen. Overdag durfde hij niet wegens de slingers, maar ’s
nachts meende hij hen door dien afgrijselijken trommelslag uit den slaap
te houden en zoo bang te maken, dat zij eindelijk bevende van angst hem
inlieten. Deze tamboer deed zooals hem geboden was, en als hij dat
akelig geluid maakte was er duisternis en benauwheid in de stad en
scheen zelfs het licht des hemels verduisterd te worden. Nooit hoorde
men op aarde zulk een oorverdoovend geluid, alleen de stem van
El-Schaddaï wanneer hij spreekt, uitgezonderd. Menschziel meende dan
ook niet anders dan verslonden te zullen worden. [Jes. 5 : 30.]

  [43] ~Zijn tamboer moest des nachts de muren der stad naderen~. „Dit
  is uwe ure en de macht der duisternis,” zeide Jezus. Alle boos werk is
  in den nacht het meest voorspoedig. De schrik des nachts is voor den
  Christen anders niet zoo ijselijk als hij maar nabij zijn God leeft.
  Maar juist in zulke dagen van afval en achteruitgang, wanneer dan de
  ziel is ontwaakt, zoo wordt zij des nachts maar al te vaak vreeselijk
  gekweld door visioenen en droomen, waarin de booze de hand heeft.

[Afbeelding: DE VREEZELIJKE KAPITEIN GRAF EN ZIJN STANDAARD-DRAGER
VERDERF.]

Nu hield hij ook deze toespraak: „O Menschziel! Mijn meester heeft mij
bevolen u te zeggen, dat zoo gij u gewillig onderwerpt, gij het goede
dezes lands zult genieten; maar zoo gij hardnekkig weigert, zal hij u
met geweld aantasten!” Echter niemand gaf hem antwoord, want al het volk
liep naar de kapiteins in het kasteel, zoodat zij hem kwalijk hoorden
spreken. Zoo keerde hij dan tot zijn meester terug. Diábolus ziende, dat
hij op deze wijze Menschziel niet aan zich onderwerpen kon, zond den
volgenden nacht nogmaals een tamboer, maar zonder trommel om de burgers
te laten weten, dat hij genegen was eene overeenkomst te sluiten. Dit
onderhoud liep echter ook op niets uit, want alles bestond hierin, dat
hij de stad opeischte. De burgers gaven hem niet eens antwoord, want zij
herinnerden zich wat het hun de eerste maal gekost had naar hem te
hooren.

Toen zond hij voor de derde maal een bode, dien schrikkelijken kapitein
Graf, welke voor de muren van Menschziel deze toespraak tot haar hield:

„O, gij ingezetenen van de rebelleerende stad Menschziel! ik eisch in
den naam van den prins Diábolus, dat gij zonder tegenstreven de poorten
uwer stad openzet en den grooten heer toelaat daarbinnen te komen. Maar
zoo gij blijft rebelleeren en wij de stad met geweld komen in te nemen,
dan zullen wij u als het graf verslinden. Derhalve zegt het nu, of gij
naar ons hooren wilt of niet. De reden van dezen eisch is omdat mijn
heer zonder twijfel uw prins en overste is, waarvoor gij hem ook zelf
erkend hebt. En de schande, die mijn heer aangedaan is toen Immanuel hem
zoo verachtelijk behandelde, zal toch niet kunnen uitwerken, dat hij
zijn recht op u verliezen zou. Overweegt dan nu wat ge wilt. Geeft ge u
dadelijk over, dan wordt onze oude vriendschap vernieuwd; maar weigert
ge nog en rebelleert gij, verwacht dan niets anders dan vuur en zwaard.”

Toen de machtelooze stad Menschziel dezen parlementair en zijnen eisch
vernomen had, werd zij wel des te meer verslagen, maar gaf toch aan dien
kapitein geen antwoord; daarom moest hij heengaan gelijk hij gekomen
was.

Zij overlegden samen wat te doen en besloten eindelijk opnieuw bij den
Oppergeheimschrijver om raad te vragen. Ofschoon hij nog niet geheel
hersteld was zoo ontving hij hen toch en zij verzochten hem om de
volgende drie zaken.

1^{e}. Dat hij hen weder in gunst wilde aannemen, zich niet langer zoo
aan hen onttrekken, en hun nu wilde gehoor geven waar zij hunne ellende
hem bekend maakten.

Maar hij antwoordde daarop als vroeger, dat hij nog ongesteld was en
daarom niet kon doen als tevoren.

2^{e}. Dat zij hem verzochten hun toch te willen raad geven in deze
gewichtige zaak, daar Diábolus voor de stad gekomen was met meer dan
twintig duizend Twijfelaars, en dat hij en zijne veldoversten zeer wreed
waren, waarom zij hen ook zeer vreesden.

Maar hij antwoordde: „Gij moet de wet van uwen Vorst maar eens inzien,
om te weten wat u daarin wordt bevolen.”

3^{e}. Dat hij hen toch helpen mocht om een verzoekschrift aan
El-Schaddaï op te stellen en dat hij er zijne hand onder zetten mocht
als een teeken, dat hij het hierin met hen eens was. „Want Hoogedele
Heer,” zeiden zij, „wij hebben reeds verscheiden verzoekschriften
opgezonden, doch kunnen geen bevredigend antwoord krijgen; maar als gij
er uw hand onder zet dan zal alles ten gunste der stad Menschziel
uitloopen.”

Maar ook hierop antwoordde hij, dat zij hunnen vorst Immanuel hadden
beleedigd en bedroefd, en dat zij nu maar moesten handelen, zooals zij
zelf het best konden.[44]

  [44] ~Handelen zooals zij zelf het best konden~. De ziel moet de
  geopenbaarde waarheid in het Woord raadplegen en daarnaar handelen.
  Eerst gehoorzaamheid en dan offeranden. De Heilige Geest bezielt
  alleen het gebed, dat in volkomen ootmoed en onderwerping en uit
  gehoorzaam geloof wordt opgezonden. Bunyan heeft dit willen
  voorstellen in de schijnbare wederstreving des Heiligen Geestes. De
  Heere heeft een twist met de inwoners des lands.

[Afbeelding: NEDERLAAG VAN DIÁBOLUS EN ZIJN LEGER VOOR IMMANUEL.]



HOOFDSTUK XII.

HET SMEEKSCHRIFT VAN MENSCHZIEL.


Het antwoord, dat de Oppergeheimschrijver hun gaf, viel als een
molensteen op de harten der burgers, ja het bedroefde hen zóo, dat zij
niet wisten wat te doen; toch durfden zij geenszins het verlangen van
Diábolus bevredigen. Ook wisten zij niet, of hunne kapiteins nu den
eenig goeden weg volgden. De arme stad Menschziel was nu van tweeën
gedrongen; hare vijanden vielen op haar aan en hare vrienden wezen het
af haar te helpen. [Klaagl. 1 : 3.]

Toen stond de burgemeester op, wiens naam was Verstand, en hij begon het
antwoord van den Geheimschrijver te overleggen tot hij eindelijk nog
troost putte uit de schijnbaar harde woorden van dien edelman.
„Eerstens”, zeide hij, „dit volgt onvermijdelijk uit zijne woorden, dat
wij om onze zonden nog moeten lijden. Toch straalt er in door, dat wij
eindelijk van onze vijanden zullen verlost worden, en dat Immanuel na
deze groote verdrukking ons helpen zal.” De reden waarom de burgemeester
die woorden van den Oppergeheimschrijver zoo fijn onderzocht was hierin
gelegen, dat deze meer dan een profeet was en al zijne woorden stellig
kwamen.

Zoo namen zij dan afscheid van hem en keerden tot hunne kapiteins terug,
die nadat zij alles gehoord hadden het met den burgemeester eens waren.
Zoo spraken zij dan ook den burgers moed in en raadden hen aan zóo
moedig tegen Diábolus en zijn aanhang te strijden als hun maar
eenigszins mogelijk was. Ieder begaf zich daarop naar zijn post, de
kapiteins, de burgemeester, de gewezen secretaris en de heer Vastewil.
De kapiteins waren begeerig voor hun vorst te strijden en handteerden
het krijgsgeweer met vermaak. Het eerste antwoord kreeg Diábolus met de
slingers, des morgens vroeg toen de zon opging. De reus had het gewaagd
nader te komen, maar o, de slingersteenen vlogen hem en zijn volk als
horselen om de ooren. En evenals er voor Menschziel niets
verschrikkelijker was dan zijn trom, zoo was er voor hem niets
gevaarlijker dan Immanuels slingers. Daarom was hij genoodzaakt verder
van de stad te wijken. Toen liet de burgemeester de klok luiden en
beval, dat men den Oppergeheimschrijver zou gaan bedanken, omdat door
zijne woorden de stad was bemoedigd, hetgeen de onderleeraar ook deed.
[Zach. 9 : 15.]

Toen Diábolus bemerkte, dat zijne kapiteins, soldaten en machtige edelen
verschrikt en verslagen waren door de gouden slingers van den vorst der
stad Menschziel, zoo bedacht hij iets anders, en zeide: „Ik zal hen door
vleierij en pluimstrijkende woorden in mijne macht zien te krijgen.”
Derhalve kwam hij spoedig terug, maar nu niet met zijn trommel, noch met
kapitein Graf, maar zijne lippen suikerzoet gemaakt hebbende, deed hij
zich voor als een lieftallig vorst, die vreedzaam was en zich volstrekt
niet wreeken wilde, maar slechts het welzijn der stad beoogde. Hij
hield, nadat hij zich vertoond had de volgende rede:

„O, gij beminde mijns harten, beroemde stad Menschziel! Hoeveel nachten
heb ik doorgebracht om te overleggen hoe ik u ten goede mocht wezen.
Verre, zeer verre zij het van mij, dat ik begeeren zou u den oorlog aan
te doen, indien gij maar handelbaar waart en u gewillig aan mij
overgaaft. Gij weet, dat gij van ouds de mijne waart, en dat zoolang gij
mij voor uwen heer erkendet en ik u als mijne onderdanen beschouwde, u
niets ontbroken heeft van al wat u aangenaam was en vermaak kon
bezorgen. Bedenk toch, dat zoolang gij de mijne waart, gij nooit zulke
bange, nare en moeielijke uren hebt doorgebracht als sedert gij tegen
mij zijt opgestaan. Ook zult ge voortaan geen rust meer genieten voordat
wij het weder samen zijn eens geworden. Laat mij nu zooveel op u
vermogen, dat gij mij weder inhaalt, en ik zal u al uwe oude voorrechten
teruggeven, en nog vele nieuwe bovendien, zoodat gij weder de vrijheid
zult hebben om te bezitten en te genieten al wat van Oost en West
aanlokkelijk voortkomt. Nooit zal ik iemand iets vergelden wat gij mij
ook hebt aangedaan. Ook zullen nooit mijne vrienden binnen in u, die op
u loeren en zich versteken, u eenigszins meer schadelijk zijn.
Integendeel zij zullen uwe dienaren wezen en u alles geven wat gij van
hen begeert. Ik behoef hier niets meer bij te voegen, gij kent hen en
zijt dikwijls in hun gezelschap vroolijk geweest. Waarom zouden wij dan
in zulk eene vijandschap leven? Laat ons de oude vriendschap
vernieuwen. Weest het eens met uwe vrienden; ik durf vrijmoedig tot u
spreken omdat ik u innige liefde toedraag. Mijn hart klopt voor u. Lieve
vrienden, doet mij derhalve geen meerdere moeite aan en uzelven geen
angst en vreeze. Vlei u niet met de macht uwer kapiteins en denk niet,
dat Immanuel spoedig komt. Ik ben tegen u opgetrokken met een sterk en
onverschrokken leger; al de vorsten van den afgrond staan aan het hoofd
daarvan. Mijne kapiteins zijn vlugger dan arenden, sterker dan leeuwen
en roofzuchtiger dan avondwolven. Wat is Og van Bazan? Wat is Goliath
van Gath? Ja, wat zijn honderd zulke reuzen tegen een mijner minste
kapiteins? Hoe zou Menschziel dan ooit kunnen denken, dat zij mijne
macht ontkwame!” [1 Petr. 5 : 8.] [Openb. 12 : 10.] [Matth. 4 : 8, 9.]
[Luk. 4 : 6, 7.]

[Afbeelding: WREED EN PIJNIGER.]

Diábolus had nauwelijks deze bedriegelijke rede geëindigd of de
burgemeester antwoordde daarop:

„O, Diábolus, vorst der duisternis en leermeester van alle bedrog! Uwe
pluimstrijkende, leugenachtige woorden hebben wij gehoord, en wij kennen
u bij ondervinding.[45] Reeds al te diep proefden wij uit den beker des
verderfs, zouden wij dan weder naar u hooren en ons aan u verbinden,
terwijl wij de wetten verbreken van onzen El-Schaddaï? Zou dan onze
vorst ons niet voor eeuwig verstooten? En als wij van hem verworpen
zijn, kan dan de plaats, die hij voor u bereid heeft, eene rustplaats
voor ons wezen? Bovendien, gij zijt van alle waarheid ontbloot en hebt
die voor goed van u afgeschud; wij voor ons zijn eerder bereid door uwe
hand te sterven dan ons door u te laten verstrikken.”

  [45] ~Diábolus vleiende taal~ wordt nu beter doorzien dan in het
  eerst. Zijne listen zijn ons niet onbekend, is het nu. Toen de satan
  voor het eerst kwam was Menschziel onbewust van wat haar te wachten
  stond als zij luisterde en toegaf. Nu wist zij het ten volle uit lange
  smartelijke ondervinding. Zij was door schade wijs geworden.

Toen nu de tiran zag, dat er met onderhandelen weinig voor hem bij den
burgemeester viel te winnen, verviel hij in een helsche woede en voerde
weder zijn leger Twijfelaars op de stad aan.

Opnieuw liet hij den trommel roeren opdat zijn volk gereed zou zijn tot
den strijd, hetgeen Menschziel deed beven, en rukte met zijne
krijgsmacht voorwaarts. Kapitein Wreed en kapitein Pijniger plaatste hij
aan de Voelpoort en beval, dat zij zich daar zouden nederslaan om zich
tot den aanval gereed te houden. Ook zorgde hij dat kapitein Zonder-rust
te hulp zou komen.[46] Voor de Neuspoort plaatste hij de kapiteins
Zwavel en Graf; maar aan de Oogpoort zette hij dat grijnzend aangezicht
van kapitein Wanhoop. Daar plantte deze ook zijn afgrijselijke
standaard. Kapitein Onverzadelijk zou Diábolus ter zijde staan en moest
zorg dragen voor de te rooven buit, zoo van menschen als goederen.

  [46] ~De kapiteins Wreed, Pijniger en Zonder-rust~. Nu dreigementen
  niet hielpen en pluimstrijkende woorden vruchteloos bleven, gaat hij
  tot dadelijkheden over. Nu komen de vervolgingen en het onthouden van
  rust ook op den dag des Heeren.

Mondpoort hielden de burgers om uitvallen te doen, daarom bewaarden zij
die zeer krachtig. Ook was dat de weg waarlangs hunne verzoekschriften
naar den koning gingen. Van den top dezer poort speelden de kapiteins
met hunne slingers op den vijand. Nu was het Diábolus’ voornemen om
Mondpoort met slijk te versperren. Waar de reus aldus allerlei
toebereidselen maakte om de stad van buiten aan te vallen, waren de
kapiteins en soldaten bezig zich van binnen te verdedigen, zij bereidden
hunne slingers, richtten hunne banieren op, bliezen op hunne bazuinen en
ordenden zich in afdeelingen naar zij het noodig keurden. Ook kregen de
soldaten bevel zich bij het geluid der bazuinen tot den strijd gereed te
houden. De heer Vastewil nam den post op zich om tegen de rebellen daar
binnen te waken, en te doen wat hij kon om hen voor den dag te halen en
te verworgen. En inderdaad sedert hij boete gedaan had over zijn
bedreven kwaad, toonde hij grooten ijver en liefde voor den koning. Hij
greep onder anderen zekeren Vroolijk en zijn broeder Dartel, de twee
zoons van dien Geoorloofd Vermaak, welke in de gevangenis kwijnde, die
nog in wezen waren, en nagelde ze met zijne eigen handen aan het kruis.
De reden, waarom hij hen ophing, was deze: nadat hun vader in handen van
den cipier Getrouwe was overgeleverd, begonnen deze zonen huns vaders
rol te spelen en met de dochters van hunnen heer te gekken en te
boerten. Ja, zelfs was er een sterk vermoeden, dat zij de grenzen der
betamelijkheid overschreden. Dit was den huisvader ter oore gekomen. Om
billijk te wezen, wilde hij hen niet op losse geruchten vatten. Hij
zette zijne twee knechts, Naspeurder en Alverteller, op den uitkijk;
deze betrapten hen aldra, en deelden dat aan hunnen heer mede. Toen nu
de heer Vastewil ten volle van de waarheid overtuigd was, nam hij de
twee jonge boeven en voerde hen naar de Oogpoort, waar hij hen aan zeer
hooge kruisen hing,[47] in het gezicht van kapitein Wanhoop en Diábolus’
standaard.

  [47] ~Waar hij hen aan zeer hooge kruisen hing~. Nu blijkt dat het
  Menschziel ernst wordt. De zonde wordt aangegrepen en gekruist, zelfs
  de boezemzonde in eigen binnenste. Het vleesch wordt gekruist met de
  begeerlijkheden. Eene heerlijke vrucht van het lijden!

Deze flinke daad van den moedigen Vastewil diende tot groote beschaming
van kapitein Wanhoop, ontmoedigde het leger van Diábolus, en deed de
aanhangers van den reus binnen de stad sidderen, terwijl de kapiteins
van den Prins er zeer door werden bemoedigd. Diábolus zag nu duidelijk,
dat de burgers der stad genegen waren tegen hem te strijden en dat hij
op zijne vrienden daarbinnen niet hopen kon. Nog meer proeven gaf de
edele Vastewil van zijn oprechte gehechtheid aan zijn vorst, zooals
weldra zal blijken.

De kinderen van Spaarzaam, die bij den heer Gemoed inwoonden, heetten
Afnijper en Inhalig. Een daarvan was zelfs getrouwd met eene dochter van
Gemoed, wier naam was Houd-het-kwade-vast. Toen deze bemerkten hoe de
heer Vastewil met Vroolijk en Dartel gedaan had, trachtten zij te
vluchten; maar de heer Gemoed zette hen in zijn huis gevangen, en
gedachtig aan de wet, dat alle Diábolus-mannen moesten sterven, liet hij
hen in ketenen naar de markt slepen en hing hen eveneens op.

[Afbeelding: DE KAPITEINS ZETTEN DE VERDEDIGING VOORT.]

De burgers werden hierdoor aangemoedigd nog nauwkeuriger onderzoek te
doen; maar het gebroed van Diábolus hield zich nu zóo schuil, dat men
het onmogelijk vinden kon.

Eerst was Diábolus met zijn leger op het gezicht van deze kloeke daden
wel een weinig ontmoedigd, maar aldra veranderde zijne kleinmoedigheid
in woedende dolheid en brieschend als een leeuw vloog hij op tot den
strijd. Den stedelingen en kapiteins was een hart onder den riem
gestoken; en daar zij stellig geloofden, dat zij nog eenmaal zouden
triomfeeren, vreesden zij niet. De Onderleeraar hield eene predikatie
over den tekst uit Gen. 49 : 19. „Aangaande Gath, eene bende zal hem
aanvallen, maar hij zal haar aanvallen aan het einde.” Daarin toonde hij
aan, dat ofschoon Menschziel er nu zeer ellendig aan toe was; zij toch
voorzeker zou overwinnen.

Diábolus liet weder zijn trom roeren; maar de kapiteins der stad, dat
hoorende, bliezen op hunne zilveren trompetten. Trommen waren in
Menschziel niet. Toen kwam Diábolus leger op de stad aan om die in te
nemen, terwijl de kapiteins op Mondpoort de slingers lieten werken en de
slingeraars van den muur het hunne deden. In Diábolus leger hoorde men
niet anders dan vervaarlijk tieren en lasteren; maar in de stad
verstandige redeneeringen, gebeden en psalmen. De vijanden braakten
allerlei scheldwoorden uit op het geluid van hun trom; maar die van de
stad bliezen voortdurend op hunne heerlijke trompetten en wierpen met
slingersteenen. Zoo hield deze strijd aan vele dagen achtereen. Alleen
hielden zij nu en dan een weinig rust, opdat de soldaten zich konden
verkwikken en de kapiteins zich tot een nieuwen aanval gereed maken.

De kapiteins van Immanuel waren gekleed in zilveren wapenrusting en die
der soldaten was van wel beproefd metaal. De soldaten van Diábolus waren
in het ijzer gekleed, dat zoo was ingericht, dat het Immanuels schoten
kon weerstaan. In de stad waren sommigen licht gewond en anderen vrij
ernstig. Het ergste van alles was, dat er geen geneesmeester in
Menschziel was omdat Immanuel afwezig was.[48] Toch werden zij door de
genezende bladeren van een boom van sterven bewaard, ofschoon hunne
wonden grootelijks vervuilden en sommigen zelfs een ondragelijken stank
van zich afgaven, vooral bij den heer Rede, die aan het hoofd gewond
was. Een andere gewonde was de heer burgemeester zelf; die was in zijn
oog getroffen. Een derde geblesseerde was de heer Gemoed; hij kreeg eene
verwonding in zijn maag. Daarbij kwam nog de brave Onderleeraar, die een
schot ontving niet verre van het hart; maar geen dezer wonden waren
doodelijk. Vele minderen waren insgelijks getroffen, sommigen zelfs
doodelijk. [Openb. 22 : 2.] [Ps. 38 : 5.]

  [48] ~Geen geneesheer in Menschziel; maar wèl genezende bladen~. Zeer
  goed wordt door onzen Bunyan hier onderscheid gemaakt tusschen het
  bezit van Christus zelf en dat van zijne gaven. Ware de Geneesmeester
  er zelf geweest, dan zou zijne tegenwoordigheid alleen alle kranken
  gezond hebben gemaakt. Hier ziet men ook het onderscheid tusschen
  genezingen door het geloof en door de middelen, waarbij Christus meer
  indirect zijne kracht openbaart.

In het leger van Diábolus was het getal gewonden en verslagenen
buitengewoon groot. De kapiteins Woede en Wreed beiden. De kapitein
Verdoemenis werd genoodzaakt te wijken en zich zeer verre van de stad te
begeven;[49] de standaard van Diábolus was nedergeworpen en zijn
vaandeldrager Veelkwaad werden door een slingersteen de hersenen
ingeworpen tot groot verdriet van zijn vorst. Velen van de Twijfelaars
werden ook nedergeveld, hoewel er nog genoeg in het leven bleven om
Menschziel te doen beven en sidderen. Daar evenwel te dezer dage de
overwinning voortdurend aan de zijde van Menschziel was gebleven, zoo
gaf dit grooten moed aan de lieden, en Diábolus leger was als met eene
wolk bedekt. Den volgenden dag rustte Menschziel en er werd gelast, dat
de klokken zouden worden geluid en de trompetten geblazen, en toen dit
gebeurde juichten al de kapiteins.

  [49] ~Kapitein Verdoemenis moest wijken -- zeer ver van de stad~. „Zoo
  is er dan nu geene verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus
  zijn, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest.”

[Afbeelding: DE GENEZENDE BLADEREN.]

De heer Vastewil zat ook niet ledig, maar bewees van binnen belangrijke
diensten met het oog op de aanhangers van Diábolus. Hij ontdekte den
heer Neutraal van wien eertijds verhaald is, dat hij eene wijle onder
Boanerges had gediend, maar aldra was gevangen genomen en in Diábolus
dienst was overgegaan. Ook vatte hij een zekeren Losvoet, die een
verspieder van dat gespuis was, hetwelk in Menschziel huisde. Deze twee
zond de heer Vastewil naar den cipier Getrouwe, met bevel hen in de
ijzers te klinken. Hij had het oogmerk hen te kruisigen wanneer dit het
meest dienstig kon wezen tot ontmoediging van den vijand. Ook de heer
burgemeester, ofschoon hij niet zoo werkzaam kon zijn als tevoren,
wegens de ontvangen wonde,[50] gaf bevel aan alle burgers van
Menschziel, om toch vooral goed wacht te houden en op hunne hoede te
zijn, terwijl de heer Geweten als leeraar zijn uiterste best deed om
alle goede leering in de harten des volks levendig te houden.

  [50] ~De burgemeester wegens de ontvangen wonde niet zoo werkzaam~.
  Het verstand heeft ook zijn onvermogen leeren inzien om alles te
  doorgronden. Het heeft zich gevangen gegeven onder de gehoorzaamheid
  des geloofs.



HOOFDSTUK XIII.

EEN MIDDERNACHTELIJKE UITVAL.[51]

  [51] ~Een middernachtelijke uitval~ schetst den overmoed, waarin het
  behaalde voordeel de ziel brengt. Onze wapenen des Geestes zijn
  ~verdedigingswapenen~.


Niet lang daarna werden de kapiteins met de kloeksten in de stad het
samen eens om een uitval te wagen. Zij wilden des nachts het leger van
Diábolus overvallen. ’t Was jammer, dat zij het in den nacht deden; want
de nacht is altijd de beste tijd voor den vijand en Menschziel nadeelig.
Maar hun moed was zeer groot en de laatste overwinningen lagen nog zoo
versch in het geheugen.

Toen de bepaalde nacht daar was, wierpen de dappere kapiteins het lot
wie van hen het eerst zou uittrekken om op Diábolus en zijn leger aan te
vallen. Allen waren even vurig en even dapper; allen hadden hun leven
en al hunne kracht voor de goede zaak over. De eer van hun koning en het
welzijn der stad gold hun boven alles. Daarom moest het lot beslissen
wie vooraan trekken zou. Het lot viel op kapitein Geloof. Hij zou met de
kapiteins Ondervinding en Goede Hoop de voorhoede aanvoeren. Zoo
geschiedde het. Zij deden een uitval op het leger, dat zich tegen hen
verschanst had, en vielen juist midden in het kamp hunner vijanden.
Diábolus en zijne mannen, zeer gewoon aan den nachtelijken arbeid,
maakten dadelijk alarm en waren onmiddellijk gereed hun slag te leveren,
even alsof zij een overval hadden verwacht. Van beide zijden werd zwaar
gevochten; de helletrom werd lustig geroerd, terwijl de trompetten een
aangenaam geluid gaven. Kapitein Onverzadelijk wachtte reeds op roof.

De kapiteins van den Prins vochten dapper, zelfs beter dan men van hen
zou verwacht hebben in hun nog zwakken gezondheidstoestand; zij
verwondden velen en maakten, dat het gansche leger van Diábolus de
vlucht moest nemen. Maar toen die kloeke helden kapitein Geloof,
Goede-Hoop en Ondervinding den vijand najaagden en er velen in de pan
hakten, struikelde de eerste en viel, waardoor hij zich dusdanig
bezeerde, dat hij niet kon opstaan vóor kapitein Ondervinding hem hielp.
Het volk geraakte daardoor in verwarring en de arme Geloof was zoo vol
pijn, dat hij bij iederen voetstap luidkeels jammerde. Dit deed de beide
andere kapiteins verflauwen, want zij meenden, dat kapitein Geloof het
besterven zou, en nu had ook het andere volk geen lust tot vechten meer.
Diábolus, die alles opmerkte hoewel hij tot op het uiterste was
gebracht, zag dat er een groot rumoer onder degenen was, die hem
vervolgden en maakte daaruit op, dat de kapiteins verwond of gedood
waren. Eerst stond hij stil, toen gebood hij om te keeren en viel zijne
vervolgers met zulk een helsche razernij aan, dat het hem gelukte
tusschen de drie kapiteins in te komen. Daar hakte hij er zoo razend en
wild op los, dat het volk met bloed en wonden bedekt, in wanorde en
moedeloosheid teruggeslagen, blijde was de poort weder te kunnen
bereiken en behouden binnen de stad te komen. Het overige leger van den
Prins, ziende hoe slecht de voorhoede gevaren was, trok nu ook terug en
allen gingen de Mondpoort weder binnen. Hiermede eindigde deze
schermutseling; maar Diábolus was zoo in zijn schik met deze nachtelijke
overwinning, dat hij zich verbeeldde nu binnen weinige dagen geheel
Menschziel aan zich te zullen onderwerpen. Daarom trok hij den volgenden
dag rondom de stad en eischte met groote driestheid, dat men hem
dadelijk liet binnentrekken en zich aan hem overgaf. Ook begonnen de
Diábolus-mannen daarbinnen weer eenigen moed te scheppen.

De manhaftige burgemeester gaf evenwel een kloek antwoord. Hij gaf aan
den reus te verstaan, dat als hij iets won, het dan door geweld zou
moeten gebeuren, want zoolang hun vorst Immanuel in leven was, waren zij
besloten Menschziel nooit aan een ander over te geven. Daarop begon de
heer Vastewil te spreken, en zeide: „Diábolus, gij meester en heer van
de spelonk der duisternis en vijand van alle goed! Wij, arme inwoners
der stad, dragen te veel kennis van uwe wetten en uwe regeering, van uw
oogmerk en bedoelen dan dat wij ons aan u zouden kunnen onderwerpen.
Toen wij eertijds toelieten, dat gij ons verschalktet als een vogel, die
den strik nog nooit heeft gezien, waren wij zonder kennis en
ondervinding; maar sedert wij overgebracht zijn uit de duisternis tot
het licht, zijn wij ook overgebracht uit de macht des satans tot God. En
ofschoon wij door uwe listen en de sluwheid der Diábolus-mannen van
binnen veel verlies geleden hebben en in groote zwarigheid zijn
gebracht, zullen wij echter nooit onze wapens afleggen en ons aan zulk
een tiran als gij zijt overgeven. Neen, dan sterven wij liever bij de
verdediging van het laatste bolwerk.”

Deze ernstige redevoering van den Burgemeester alsook de woorden van den
heer Vastewil, deed Diábolus al vrij wat bedaren, ofschoon hij spoedig
daarop in nieuwe woede ontstak. Ook werden de inwoners er door versterkt
en was het als een pleister op de wond van kapitein Geloof. Inderdaad in
zulk een benauwden tijd waren zulke moedige woorden der hoofden des
volks als waterdroppelen op een dorstig land.

De heer Vastewil toonde zich intusschen ook een man in daden, want
terwijl de kapiteins en soldaten in het veld waren, hield hij de wacht
in de stad, en waar hij een Diábolus-man vond, daar moest deze de kracht
zijner hand en de scherpte van zijn zwaard ondervinden. Hij verwondde
onder dit gespuis Spotter, Overmoed, Neuswijs en Murmureerder; dit waren
heeren, en verscheidene van het mindere soort kwamen er niet beter af.
De aanleiding, die hij daartoe kreeg was de afwezigheid der kapiteins,
waarvan deze vagebonden gebruik wilden maken om een oproertje te
verwekken. Daarop waren de anderen in allerijl naar hunne holen
teruggekropen.

[Afbeelding: DE VAL VAN KAPITEIN GELOOF.]

Deze moedige daad van den heer Vastewil woog eenigszins op tegen de
nederlaag der kapiteins en deed Diábolus weten, dat Menschziel zoo
gemakkelijk niet te nemen viel. De tiran klapwiekte trotsch met zijne
vleugelen en maakte zich tot een nieuwen aanval gereed. Waar ik hen eens
geslagen heb daar kan ik het meer doen, dacht hij. Dies beval hij zijn
volk zich tegen een bestemd uur op den dag gereed te houden, en al hunne
macht aan de Voelpoort te concentreeren om te beproeven of men daar ook
inbreken kon. Het wachtwoord, dat hij aan de zijnen gaf, was „Helsch
vuur”. „Laat toch”, zeide hij, „wanneer wij in de stad mogen
binnendringen, ’t zij een gedeelte onzer macht of het geheele leger, dat
woord niet worden vergeten, laat er niets anders binnen de stad gehoord
worden dan „helsch vuur! helsch vuur!” Laat de trom zonder ophouden
worden geslagen, en alle vlaggen uitwaaien! Houdt u mannelijk tegen
Menschziel en overwint!”

Toen het bestemde nachtelijk uur geslagen was en alles gereed, deden zij
een onverwachten aanval op de Voelpoort, en stieten eindelijk na eene
hevige worsteling die poort wijd open. Ach, deze poort was zeer zwak en
daarom het gemakkelijkst in te nemen. Toen de tiran het zóover gebracht
had, stelde hij daar zijne kapiteins Pijniger en Zonder-rust, terwijl
hij zelf zich verder in de stad waagde. Maar ’s Prinsen kapiteins kwamen
op hen af en maakten het hun lastig genoeg, zich flink verwerende.
Evenwel drie hunner, de beste en kloekmoedigste, waren verwond en
onbekwaam dienst te doen zooals zij begeerden, en de overigen hadden
hunne handen vol met de Twijfelaars en hunne aanvoerders. Zoo worstelde
het al voort in de straten der stad en de kapiteins ziende, dat zij het
niet konden uithouden, begaven zich in allerijl naar het kasteel, als de
voornaamste sterkte der stad. Dit wilden zij tot elken prijs voor hunnen
vorst behouden; het was het kroondomein.

Daar nu de kapiteins in het kasteel waren gevloden nam de vijand zonder
veel tegenstand bezit van de stad en verspreidde zich daar in alle
hoeken, onophoudelijk roepende: „Helsch vuur, helsch vuur!” zoodat een
wijle door de gansche stad niets anders gehoord werd dan deze legerkreet
vergezeld van Diábolus trom. Nu hingen er wel donkere wolken boven
Menschziel en had het niets anders dan zijn ondergang voor oogen.
Diábolus kwartierde zijne soldaten bij de burgers in, ja zelfs het huis
van den Onderleeraar was zóo vol van deze buitenlanders, dat zij er
kwalijk in konden, en niet beter ging het met de woningen van de heeren
Burgemeester en Vastewil. Ach, er was geen hut, stulp of schuur, die
niet van dit ongedierte wemelde; zelfs dreven zij hier en daar de
inwoners der stad uit hunne woningen, waar de Twijfelaars zich te bed
legden en aan tafel zetten. Ach, arm Menschziel, nu smaakt gij de
vruchten der zonde en welk een venijn er stak in de vleiende woorden van
Vleeschelijke Gerustheid! Alles waar zij de hand aanlegden beschadigden
zij; zelfs staken zij de stad op sommige plaatsen aan brand; kleine
kinderen werden in stukken gescheurd. Dat kon nu niet anders gaan, want
welke barmhartigheid, welk medelijden of welk geweten kan men bij een
buitenlandschen Twijfelaar onderstellen? Ook werden vrouwen en maagden
geschonden en beestachtig mishandeld, zoodat er sommigen zelfs van
stierven en onbegraven langs de straat lagen.

Nu scheen Menschziel dan ook niets anders te wezen dan een hol der
draken, een voorportaal der hel, eene plaats van uiterste donkerheid. Nu
lag Menschziel daar als een huilende wildernis, bedekt met doornen en
distelen, allerlei onkruid en onreinheid, terwijl de inwoners er
ellendig aan toe waren. Ook den heer Geweten hadden zij verwond en zijne
wonden waren zóo ingekankerd, dat hij dag noch nacht rusten kon, maar
als voortdurend op een pijnbank lag. Hadde El-Schaddaï hem niet bewaard,
dan zouden ze hem zeker doodgeslagen hebben. Den heer burgemeester
mishandelden zij zoo vreeselijk, dat ze hem bijna de oogen uitsloegen,
en ware de heer Vastewil niet in het kasteel geweken, dan was ook hij
omgekomen, want hun voornemen was hem in stukken te houwen. Zij zagen
hem dan nu ook aan als een der ergste vijanden van Diábolus.

Dagen achtereen kon men nu Menschziel doorwandelen, dat men nauwelijks
éen godsdienstig man in de stad ontmoette. Welk een treurige toestand!
Overal zag men niet anders dan Twijfelaars. Rood-rokken en zwart-rokken
liepen bij troepen door de straten en vervulden de huizen met hun
liederlijke liederen, leugenachtige verhalen en lasterlijke taal tegen
El-Schaddaï en zijn zoon. Ook leefden de Diábolus-mannen in de wallen en
holen op, en kwamen zelfs open en vrij voor den dag, wandelend in
gezelschap der Twijfelaars. Ja, zelfs hadden zij meer vrijmoedigheid om
zich in het openbaar te vertoonen dan de inboorlingen zelven.

Toch waren Diábolus en zijne mannen niet met Menschziel tevreden. Zij
werden daar geenszins behandeld als de kapiteins en soldaten van
Immanuel. De burgers toonden hun overal een stuursch gelaat, en nooit
kregen zij iets voor hun levensonderhoud of zij moesten het met geweld
halen. Men verbergde alles voor hen wat men maar eenigszins kon, en wat
men niet verbergen kon stond men tegen wil en dank af. Zij hadden dat
vreemde volk gaarne zien heengaan, maar, ach arme! zij waren nu hunne
gevangenen en werden tot alles gedwongen. [Rom. 7.]

De kapiteins lieten ook uit het kasteel telkens hunne slingers op hen
spelen, hetgeen den vijand zeer verbitterde. Wel is waar ondernam
Diábolus het dikwijls de poorten van het kasteel open te breken; maar de
heer Vreeze Gods was poortwachter gemaakt, en hij was een man van beleid
en dapperheid, daarom trachtten zij tevergeefs zoolang hij leefde dit
werk ten uitvoer te brengen. Daarom bleven alle aanvallen van Diábolus
vruchteloos. Ik kon somtijds den wensch niet onderdrukken, dat deze man
het geheele bestuur van Menschziel op zich genomen had!

[Afbeelding: MENSCHZIEL INGENOMEN.]

Zoo ging het in de stad wel omtrent twee en een half jaar. Menschziel
was nu het tooneel van den oorlog; de inwoners waren in verborgen
plaatsen en holen gedreven en alle heerlijkheid lag in het stof. Welke
rust kon er nu zijn? Welken vrede kon men genieten? Welke zon zou nu
schijnen? Hadden de vijanden nog buiten de muren en poorten gelegen, dan
zou die tijd voldoende geweest zijn om hen uit te hongeren; maar nu
waren zij binnen de stad, deze was hun legerplaats, zij maakten
daarbinnen hunne loopgraven en sterkten tegen het kasteel. Zij hielden
daar huis tot zij alles weggeroofd zouden hebben en wachtten er op het
kasteel te verbreken en te verwoesten. Ach, welk een armzalige plaats
was nu dat eertijds zoo gelukkig Menschziel!



HOOFDSTUK XIV.

„ZIET, HIJ BIDT.”


Nadat de stad Menschziel al dien tijd in dezen droevigen staat verkeerd
had en geen rekwest, aan hun vorst gezonden, noch rechtstreeks
beantwoord was, kwamen de inboorlingen, namelijk de oudsten en
opperhoofden samen, en na hunne ellende beweend, en het droevig oordeel,
waaronder zij zuchtten, beklaagd te hebben, vatten zij nogmaals het
voornemen op alles in een dringend verzoekschrift aan Immanuel bloot te
leggen. Maar nu stond de heer Vreeze Gods op en zeide, dat hij te weten
was gekomen, dat hun Heer en Vorst nooit een verzoekschrift van dezen
aard aannam dan wanneer het gegeven was door de hand van den
Oppergeheimschrijver. „Om deze reden”, sprak hij, „hebt gij nog geen
gehoor ontvangen.” Toen zeiden zij, dat zij dan een rekwest zouden
opstellen en verzoeken dien Edelman daaronder zijne handteekening te
plaatsen, maar ook dit had hij geweigerd; waarop de heer Vreeze Gods
weder aanmerkte, dat hij stellig wist, dat de Oppergeheimschrijver nooit
zijne hand zette onder eenig rekwest in welker samenstelling hij niet
zelf de hand gehad had. „Onze Vorst kan in dit opzicht niet bedrogen
worden, want hij kent het schrift en het werk van zijn Geheimschrijver
uit alles wat men hem voorlegt,” zeide hij. Deze hooge personage woonde
in het kasteel met de andere hoofden.

Men bedankte daarom den heer Vreeze Gods voor zijn raad, en de hoofden
begaven zich onmiddellijk naar de kamers van den Oppergeheimschrijver,
hem nauwkeurig met het doel van hunne komst bekend makende, en hem
verzoekende toch uit hun naam een rekwest op te stellen aan Immanuel,
den zoon van den almachtigen El-Schaddaï, en aan hun Koning en Heer, die
zijn eeniggeboren zoon was.

Toen zeide die edelman tot hen: „Welk verzoekschrift is het, dat gij
door mij begeerdet op te stellen?” Maar zij antwoordden: „Onze Heer weet
beter dan wij hoe wij er aan toe zijn, en hoe wij van onzen Vorst zijn
afgeweken en ontaard. Ook weet gij in welk een oorlog wij gewikkeld zijn
en welk een leger tegen ons Menschziel is opgetrokken, zoodat wij nu
voortdurend op voet van oorlog leven. Mijnheer weet bovendien welk een
onmenschelijke behandeling onze mannen, vrouwen en kinderen onder hunne
handen hebben te doorstaan, en hoe onze inwonende Diábolus-mannen thans
met trotschheid door onze straten wandelen. Laat daarom onze heer naar
de wijsheid Gods, die in hem is, een verzoekschrift opstellen voor zijn
ellendige knechten, aan den grooten Immanuel.”

„Goed”, antwoordde de Oppergeheimschrijver, „ik zal het verzoekschrift
opstellen en er ook mijne handteekening onder plaatsen.”

Toen zeiden zij: „Wanneer mogen wij het komen halen?”

Maar hij antwoordde: „Gij zelf moet bij het opstellen tegenwoordig zijn,
ja, gij zelf moet uwe begeerten daarin uitdrukken. Wèl zal de hand en de
pen mijne zijn; maar de inkt en het papier moeten van u wezen, hoe kunt
gij anders zeggen, dat het uw verzoekschrift is? Ik behoef het voor
mijzelven niet te doen, want ik heb niets misdaan.”

Hij voegde daar nog bij: „Geen verzoekschrift gaat in mijn naam naar den
Vorst, en evenmin tot zijn Vader, dan wanneer het volk daarin zijn
gansche hart en ziel heeft uitgedrukt; want die moeten er bij ingesloten
worden.”

Zoo stemden zij dan van ganscher harte met deze woorden in, en een
verzoekschrift werd klaar gemaakt.

Maar nu was de vraag: „Wie zal het wegbrengen?” De Oppergeheimschrijver
raadde aan, dat kapitein Geloof dit doen zou, omdat hij een welbespraakt
man was.

[Afbeelding: DE VERWOESTING IN MENSCHZIEL.]

Zoo lieten zij hem dan roepen en droegen hem dit werk op. „Wel”, zeide
deze, „ik neem gaarne dat werk op mij en hoewel ik kreupel ben, zal ik
het toch zoo spoedig doen als mij mogelijk is.”

De inhoud van het verzoekschrift was als volgt:

„O, onze Heer en souvereine Vorst Immanuel, machtige lankmoedige Prins!
Genade is op uwe lippen uitgestort, en bij u is genade en
schuldvergiffenis ofschoon wij tegen u hebben gerebelleerd. Wij, die
niet meer waard zijn uw Menschziel genaamd te worden, of uwe zegeningen
voortaan te genieten, smeeken u en uwen Vader met u, onze overtredingen
uit te delgen. Wij belijden, dat gij alle recht hebt ons te verwerpen;
maar och, doe dat niet om uws naams wil: Zie onze ellende aan en laat
uwe ingewanden over ons rommelen!

„Wij zijn van alle kanten ingesloten, Heer; onze eigen afdwalingen
kastijden ons; de Diábolus-mannen binnen onze stad verschrikken ons, en
het leger uit den bodemloozen afgrond onderdrukt ons. Uwe genade kan ons
redden, maar anders weten wij niet waarheen ons te wenden.

„Bovendien, genadige Vorst, hebben wij onze kapiteins verzwakt en zijn
ze ontmoedigd, krank en sommigen hunner zelfs ernstig gewond door de
kracht van den tiran. Ja, zelfs diegenen onzer kapiteins, waarop wij
eertijds ons vertrouwen het meeste stelden, zijn verminkt. Onze vijanden
daarentegen zijn vol leven en gezondheid, zij beroemen zich ons weldra
als een buit te zullen verslinden. Ze zijn op ons aangevallen met vele
duizenden Twijfelaars, die allen even grimmig en onbarmhartig zijn en
ons tegenstaan zoowel als u.

„Onze wijsheid is weg, onze kracht is weg, omdat Gij van ons zijt
weggegaan. Wij hebben niets meer wat wij het onze kunnen noemen dan
zonde, schande en schaamte voor uw aangezicht. Heb medelijden met ons, o
Heer, heb medelijden met uwe ellendige stad Menschziel en red ons uit de
handen onzer vijanden. Amen.”

Met dit verzoekschrift vertrok de dappere kapitein Geloof. Hij ging de
Mondpoort uit en het gelukte hem in alle stilte het hof van Immanuel te
bereiken.

Hoe het kwam weet ik niet, maar het kwam uit en bereikte zelfs de ooren
van Diábolus. Dat hij er kennis van kreeg bleek duidelijk hieruit, dat
hij de stad dreigde en riep: „Gij hardnekkige en oproerige Menschziel,
ik zal u dat verzoekschriften indienen wel afleeren!” Ja, hij wist ook
wie de overbrenger geweest was en dat maakte hem beide bang en woedend.
Dies beval hij dat zijn tamboer weder de trom zou roeren, iets dat
Menschziel dan al zeer slecht verdragen kon.

Toen nu de trom was geroerd en de mannen van Diábolus bijeengeroepen,
sprak de reus hen aan: „O, gij stoutmoedig Diábolus-volk! u zij bekend,
dat er in deze oproerige stad verraad is gesmeed; want ofschoon zij in
onze macht zijn, hebben die ellendige inwoners van Menschziel zich
verstout naar het hof van Immanuel om hulp te zenden. Dit zeg ik u om u
te leeren op uwe hoede te zijn. Daarom, mijne getrouwen, beveel ik u
haar te meer te kwellen. Rooft hare vrouwen en maagden, slacht hare
kinderen, slaat haar ouden den schedel in en steekt haar zelve in brand.
Gij kunt haar niet te veel kwaad doen; ik zal u beloonen.”

Dit was zijn bevel, maar er gebeurde nog iets tusschen dit voornemen en
de uitvoering, waarop de reus niet gerekend had en dat de inwoners van
Menschziel maar nauwelijks hadden durven hopen. Pas had Diábolus dit zoo
besteld of hij marcheerde op het kasteel aan en eischte dat op. Maar de
heere Vreeze Gods antwoordde daarop, dat noch hem, noch zijnen
volgelingen de poorten zouden worden geopend, en sprak de overtuiging
uit, dat Menschziel na nog eene wijle geleden te hebben, verlost,
versterkt, volmaakt en bevestigd zou worden.

Toen zeide Diábolus: „Geef mij dan de mannen over, die het rekwest
hebben overgeleverd en vooral kapitein Geloof, die het aan uw Prins
gebracht heeft. Als ik dien slaaf in handen heb dan zal ik de stad
verlaten.”

Daarop trad iemand uit zijn gevolg op, n. l. Slecht, en sprak: „Mijnheer
biedt u zeer veel aan; het is immers beter voor u, dat éen mensch
sterve[52] dan eene gansche stad verloren ga.” Maar de heer Vreeze-Gods
vraagde: „Hoe lang zou Menschziel buiten den poel blijven, zoo zij haren
kapitein Geloof aan Diábolus had overgegeven? Zoo gaat dan de stad
verloren als Geloof verloren gaat; als de een weg is moet de andere
wijken.” Toen Slecht daarop niets antwoordde sprak de burgemeester: „O
gij verwoester! het zij u bekend, dat wij naar uwe woorden niet hooren
zullen. Wij zijn besloten zoolang er éen kapitein, éen man, éen slinger,
éen steen overblijft, u tegenstand te bieden!”

  [52] ~Het is beter dat éen mensch sterve~! Deze Kajafas-raad is
  duidelijk genoeg. Met schijnbare wijsheid en voorzichtigheid gaf de
  hoogepriester van Israël dien raad met het oog op Jezus Christus.
  Bunyan heeft begrepen, dat de satan het hem had ingegeven, en daarom
  legt hij dezen die woorden in den mond met het oog op kapitein Geloof,
  de hand waarmede men Christus aangrijpt.

[Afbeelding: KAPITEIN GELOOF ONTVANGT HET VERZOEKSCHRIFT.]

Maar Diábolus antwoordde: „Hoopt gij nog? Wacht gij nog? Ziet gij nog
uit naar hulp en verlossing? Gij hebt naar Immanuel gezonden, maar uw
goddeloosheid kleeft aan uwe zoomen, en uwe onnoozele verzoekschriften
beduiden toch niets. Hoeveel zondt gij er vroeger reeds op? Denkt gij,
dat gij het nu winnen zult? Gij zult bedrogen uitkomen; want niet alleen
ik ben tegen u, maat Immanuel evenzeer. Ja, Hij is het zelf, die mij
tegen u heeft uitgezonden. Waar hoopt gij dan nog op? Door welke
middelen wilt gij het ontkomen?”

De burgemeester antwoordde: „Voorwaar, wij hebben gezondigd, maar
daaruit zult gij bij Immanuel geen voordeel trekken; want in groote
getrouwheid heeft hij gezegd: „Die tot Mij komt zal Ik geenszins
uitwerpen.” Hij heeft ook gezegd, dat alle zonde en lastering den
menschen zal vergeven worden. Daarom durven wij niet wanhopen; maar
willen blijven uitzien, wachten en hopen op onze verlossing.”

Intusschen was kapitein Geloof van Immanuels hof wedergekeerd en droeg
een pakket onder den arm. De heer burgemeester zulks verstaande onttrok
zich aan het geraaskal van den woedenden tiran, en liet hem tegen de
muren van het kasteel praten. Hij sloop weg naar het verblijf van den
kapitein en vraagde naar de reis en den welstand van het hof, alsmede
welk nieuws hij medebracht. Ach, de tranen stonden hem in de oogen.
Maar kapitein Geloof zeide: „Houd moed, mijnheer, alles zal nog wel
terecht komen.”[53] Dit zeggende haalde hij zijn pakket voor den dag en
deed het open, waaruit de burgemeester en de anderen opmaakten, dat er
goede tijding was. Daar nu de tijd des welbehagens daar was, zond hij om
alle kapiteins en oudsten der stad, die in het kasteel hun verblijf
hielden of op wacht waren. Daarop kwamen allen en verwelkomden hem,
waarna hij uit zijn pakket verscheidene brieven voor den dag haalde. De
eerste was voor den burgemeester.

  [53] ~Houd moed, Mijnheer, alles zal nog wel terecht komen~. Het
  geloof houdt zich vast als ziende den Onzienlijke, en krijgt bij
  Geestes licht telkens dieper inzicht in de geopenbaarde waarheid. Dit
  wordt in de allegorie voorgesteld door de medegebrachte brieven. Het
  getuigenis Gods moet gelezen als een brief persoonlijk tot u gericht.

De Prins was zeer vergenoegd, dat deze edelman zijn ambt zoo getrouw had
waargenomen in alle gewichtige aangelegenheden, die hem in Menschziel
waren opgedragen. Ook gaf hij hem zijn welgevallen te kennen over zijne
kloekmoedigheid en getrouwheid voor den Prins tegen Diábolus. Aan het
slot stond, dat hij weldra zijn loon ontvangen zou.

De tweede brief was voor den heer Vastewil, waarin te kennen gegeven
was, dat zijn Vorst Immanuel wel verstaan had, hoe dapper hij voor zijn
heer geweest was in zijn afwezen en toen zijn naam in verachting was bij
de Diábolus-mannen. Ook dat hij zich zoo flink gehouden had in het
opsporen en ophangen der Diábolus-mannen, die in hunne holen lagen. Hem
zou eveneens zijn loon niet ontgaan.

De derde brief was voor den Onderleeraar, waarin vermeld stond hoezeer
de Prins zich verheugde, dat hij zoo eerlijk en getrouw zijn ambt had
waargenomen in het bestraffen en vermanen en waarschuwen. Ook gaf de
Vorst zijn welgevallen te kennen over den vast- en bededag toen
Menschziel het verdorven had en dat hij daarbij de hulp van kapitein
Boanerges had ingeroepen. Alles wist de Prins en voor alles zou de
Onderleeraar beloond worden.

Een vierde brief was voor den heer Vreeze Gods. Daarin stond, dat zijn
Heer had opgemerkt, hoe hij de eerste in gansch Menschziel geweest was,
die Vleeschelijke Gerustheid had openbaar gemaakt. Daarenboven gaf zijn
Heer hem te verstaan, dat hij alle tranen en klaagliederen over
Menschziel in gedachten zou houden en zijne kloekmoedige houding in de
feestzaal van Vleeschelijke Gerustheid niet vergeten. Ook dat hij de
poorten van het kasteel zoo goed had bewaard en de stedelingen geleerd
hoe zij een verzoekschrift moesten inzenden, dat kracht deed. Daarom zou
ook hij binnenkort zijn loon ontvangen.

Daarna kwam er nog een brief, die aan de gansche stad Menschziel was
geschreven, waaruit zij verstonden, dat hunne dikwijls herhaalde
verzoekschriften aan hunnen Heer bij hem in gedachtenis waren en dat zij
nu in de toekomst daarvan de vrucht zouden zien. Hun Vorst betuigde
daarin, dat het hem recht aangenaam was, dat zij hun hart en hunne
zinnen er nu ter dege op gezet hadden om in zijne wegen te wandelen, en
dat noch de vleierij noch de dreiging van Diábolus, noch al zijne
foltering hen kon bewegen zich over te geven. Onder aan den brief stond
nog, dat hun Heer de stad Menschziel achtergelaten had in de handen van
den Oppergeheimschrijver en onder het bestuur van kapitein Geloof:
„Gedraagt u naar hun onderwijs en begeeren en gij zult ter bekwamer tijd
uwen loon ontvangen.”

Nadat de brave kapitein Geloof zijne brieven aan hun adres had
afgeleverd, ging hij naar de kamer van den heer Oppergeheimschrijver en
bracht daar eenigen tijd door in een vertrouwelijk gesprek. Die twee
waren zeer met elkander vertrouwd. De Oppergeheimschrijver had den
kapitein Geloof hartelijk lief, en zond hem menige verkwikking van zijne
eigen tafel, ja, toonde hem een vriendelijk gelaat, waar de rest van
Menschziel nog bewolkt was. Toen zij nu een wijle met elkander gesproken
hadden, begaf de kapitein zich ter ruste. Doch niet lang daarna zond de
Geheimschrijver weder om hem, die na eene beleefde buiging vraagde:
„Wat heeft mijnheer tot zijn dienaar te zeggen?” Waarop de
Oppergeheimschrijver hem ter zijde nam en met groote gunstbetooning
overlaadde. Daarna sprak hij: „Ik heb u tot onderkoning gemaakt over de
gansche stad Menschziel; zoodat van dezen dag af alle inwoners der stad
op uw woord zullen opstaan en gij zult hen uit- en inleiden. Uit kracht
van uwe waardigheid moet gij ook voor uwen Vorst en de stad Menschziel
den oorlog voeren, en naar uwe bevelen zullen de andere kapiteins
handelen.”

[Afbeelding: DIÁBOLUS’ TAMBOER.]

Onder zulke omstandigheden kon het niet uitblijven of de burgers moesten
beginnen te beseffen welk een invloed deze heer kapitein aan het hof
bezat; want wie er ook ooit tot Immanuel werd afgezonden, wie hunner had
zoo spoedig en zulk een goed antwoord van daar teruggebracht als deze
kapitein? Wat doen zij nu? Nadat zij zichzelven hadden verweten, dat zij
in hunne benauwdheid niet meer gebruik van hem hadden gemaakt, zonden
zij door de hand van den Onderleeraar tot den Geheimschrijver om hem te
verzoeken, dat toch al wat zij hadden of deden gesteld mocht worden
onder het bestuur, de zorg en de hoede van kapitein Geloof.

Zoo ging dan de Onderleeraar met deze boodschap en ontving tot antwoord,
dat dit alreede was geschied, daar de heer Geloof tot Onderkoning was
aangesteld.[54] Daarop boog hij zich en ging heen om dit nieuws aan de
burgers der stad te verhalen. Maar dit alles geschiedde in het diepste
geheim omdat de vijanden nog zulk een groote macht hadden in Menschziel.

  [54] ~De onderleeraar kreeg de boodschap dat alreede was geschied wat
  hij begeerde~. Hiermede wordt aangeduid hoe de ziel het met God is
  eens geworden, hoe Gods Geest met onzen geest getuigt, en hoe de
  belofte bewaarheid wordt: eer ze roepen zal ik antwoorden.

[Afbeelding: KAPITEIN GELOOF OVERHANDIGT HET VERZOEKSCHRIFT.]



HOOFDSTUK XV.

DE BELOFTE VAN ZIJNE KOMST.


Maar laat ons tot Diábolus terugkeeren. Toen deze zag hoe kloekmoedig de
heer burgemeester hem had weerstaan en de woorden van heer Vreeze-Gods
overdacht, sloeg hij aan het woeden en riep een krijgsraad bijeen om
zich op Menschziel te wreken, waarop al de vorsten van den poel
samenkwamen en de oude Ongeloof vooraan om samen te beraadslagen wat er
te doen stond. Het besluit van dien raad was, dat zij trachten moesten
het kasteel hoe eer hoe beter te bemachtigen; want zij rekenden zich, en
terecht, geen meester van de stad zoolang zij dat kasteel niet hadden.
’t Was Apollyon, die den doorslag gaf en sprak: „Mijne broederschap, ik
heb u twee dingen voor te stellen, waarvan het eerste is: laat ons weder
de stad verlaten en in het veld kampeeren; want ons verblijf in de stad
doet ons geen goed, omdat het kasteel nog in de handen onzer vijanden
is, en het is ons onmogelijk dat in te nemen zoolang die stoute gast
Vreeze-Gods de poortwachter is. Wanneer wij ons nu naar buiten begeven,
zullen zij zich verheugen en wellicht zorgeloos worden, en dat zou hun
nadeeliger kunnen worden dan iets dat wij doen. Ook zullen de kapiteins
dan wellicht hun schuilhoek verlaten, een uitval doen, ons achtervolgen
en gij weet hoe slecht dit hun bekomen is. Kunnen wij hen maar in het
veld lokken, zoo zullen wij in een achterlage achter de stad ons
verschuilen, en een deel van ons zal die binnentrekken en ook het
kasteel veroveren.”

[Afbeelding: KAPITEIN GELOOF TOT LUITENANT VAN DEN PRINS BEVORDERD.]

Eerst wilde Beëlzebul daar niet van weten en voerde aan, dat deze
onderneming tevergeefs zou wezen omdat zij het kasteel niet zouden
verlaten. Hij stelde dus andere middelen voor; maar de anderen meenden
dat Apollyons raad beter was, hoewel zij moesten toegeven, dat het ook
bijzonder dienstig wezen zou als zij middelen wisten te bedenken om hen
aan het zondigen te brengen. „Wij hadden gerust onze Twijfelaars thuis
kunnen laten, wanneer wij hen geen meester kunnen doen worden van het
kasteel,” zeiden zij, „want Twijfelaars, die van verre staan, zijn
gelijk aan beschuldigingen, die men met goede bewijzen wederleggen kan.
Kunnen wij hen echter in het kasteel krijgen en maken, dat zij dat in
bezit nemen, dan hebben wij een goeden dag. Laat ons daarom
terugtrekken naar het open veld; maar eerst moeten wij nog raadplegen
met onze vertrouwde aanhangers hier in de stad, die ons moeten helpen om
haar door verraad in onze handen te spelen. Waarlijk wij moeten hen aan
het zondigen helpen, hierin heeft Beëlzebul groot gelijk, en dan de stad
uit.” [2 Petr. 2 : 18-21.]

Toen had Lucifer nog het volgende te zeggen: „Al wat dusver voorgesteld
is, is goed, en om dat te bevorderen, moeten wij de burgers niet meer
zoo verschrikken, noch door onzen trommel noch door martelingen. Laat
ons maar ver weg trekken en doen of wij geen acht op hen slaan; want de
vreeze houdt hen wakker en doet hen op tegenweer bedacht zijn. Gij weet,
dat Menschziel eene marktstad is, die veel vermaak schept in den
koophandel, laat nu sommigen onzer zich aanstellen als kooplieden of
boeren uit vergelegen plaatsen, die ter markt komen om hunne koopwaar
aan den man te brengen. Laat ons die desnoods verkoopen voor den halven
prijs! Maar die dit doen, moeten ons zeer getrouw wezen, ik wil hun mijn
kroon tot belooning geven als zij er in slagen. Er komen mij er daar
twee in gedachten, die bijzonder geschikt zijn voor dit werk.
De een heet: Muguitzuiger-kemeldoorzwelger en de ander is
Alles-in-de-Waagschaalzetter-om-een-kleine-winst. Deze mannen met zulke
lange namen zijn uitmuntend tot ons doel. En wat dunkt u als wij daar
eens bijvoegden, ’s Werelds-Goed en Aardsche Rijkdom? Die beiden zijn
zeer listig en zeer bescheiden. Laat dezen met eenige anderen hun best
doen en laat het volk slechts rijk en zat worden, dan zullen wij bij hen
winnen. Bedenk maar eens op welke wijze wij Laodicea overwonnen hebben!
Als zij nu zat worden en wij hen niet verontrusten, zoo zullen zij hunne
ellende vergeten en daarbij in slaap vallen en hun kasteel niet langer
bewaken. Ja, zelfs zouden wij zoover kunnen gaan, door hen met allerlei
overvloed te bezwaren, dat zij van hun kasteel een pakhuis maakten en er
het oorlogsvolk uit wegnamen. Derhalve zoo wij onze goederen en koopwaar
binnen weten te krijgen, zoo denk ik, dat de stad al half gewonnen is.
Ook hunne kapiteins zullen het dan benauwd genoeg krijgen. Kent gij niet
de gelijkenis van den rijken dwaas? En weet gij niet, dat als het hart
overladen is met brasserij en dronkenschap en de zorgvuldigheden des
levens, dat dan den mensen alle kwaad overkomt, eer hij er om denkt?
Bovendien is het niet goed voor een volk, dat zij met onze goederen
vervuld zijn, wanneer zij niet eenigen der onzen in huis hebben,[55]
zoogenaamd als dienaars, maar eigenlijk om alles tot ons te trekken.
Waar is er een burger van Menschziel, die vol is van ’s werelds goed en
niet tot zijn knecht of oppasser heeft een zekeren Overdadig, of Dartel,
of Wellust, of Loos, of Pocher, of nog anderen van onze getrouwen? Deze
nu, zouden het kasteel kunnen in de lucht laten springen of ongeschikt
maken langer eene vesting van Immanuel te zijn. Op deze wijze gaat het
beter dan door een groot leger. Ik blijf dus bij mijn raad. Laat ons
dien nu spoedig uitvoeren en wegtrekken.” [Openb. 3 : 17.] [Luk. 8 :
14.] [Luk. 21 : 34, 36.]

  [55] ~Bovendien is het niet voor een volk, dat zij met onze goederen
  vervuld zijn, zoo zij niet een der onzen in huis hebben~. De Heere
  zeide: „Maakt u vrienden uit den onrechtvaardigen Mammon, opdat zij u
  ontvangen in de eeuwige tabernakelen.” De satan weet zeer goed, dat
  wereldsche schatten uitmuntend te gebruiken zijn in ’s Heeren dienst
  en daarom stuurt hij er ~zijn~ volk op af om ons te helpen die te
  beheeren en daardoor eigenlijk aan ’s Heeren dienst te onttrekken. Men
  wake en bidde vooral als men rijk is!

Wat deze hellevorst geraden had werd voor een helsch meesterstuk geacht.
Maar ziet nu eens hoe het uitkwam! Pas was de vergadering van Diábolus
uiteengegaan of kapitein Geloof ontvangt een brief van Immanuel, waarvan
de korte inhoud was, dat hij hem op den derden dag in de vlakke velden
van Menschziel zou ontmoeten.

De kapitein begreep deze boodschap niet. Hem in het veld ontmoeten!
zeide hij, wat bedoelt Prins Immanuel daarmede? Daarom nam hij den brief
en ging er mede naar den Opperleeraar en Geheimschrijver, want deze was
een ziener in al ’s konings zaken, Menschziel ten goede. Dezen edelman
vroeg hij om raad. Nadat de Opperleeraar den brief stilzwijgend had
gelezen zeide hij: „Het Diábolus-komplot heeft een groote beraadslaging
gehad en zij hebben daar besloten tot het uiterste verderf van
Menschziel. Van die zijde dreigt een groot gevaar. Zij maken zich gereed
de stad te verlaten en zich weder in het veld te begeven om vandaar uit
nieuwe helsche maatregelen te nemen. Maar zorg gij nu, dat gij tegen
den derden dag gereed zijt, want dan komt ook de Prins met een groot
leger in het veld tegen den opgang der zon, bij het aanbreken van den
dag. Hij zal dan het leger van Diábolus van voren aangrijpen en gij van
achteren, en zoo zal het ganschelijk vernield of verstrooid worden.”

[Afbeelding: DE KRIJGSRAAD DER BOOZEN.]

Nauwelijks had kapitein Geloof dit gehoord of hij begaf zich naar de
andere kapiteins en deelde hun mede welk een brief hij ontving en hoe de
Opperleeraar hem al wat in Immanuels schrijven duister was had
uitgelegd. Hij zeide hun daarenboven wat hij en de anderen doen moesten
om aan het oogmerk van Immanuel te beantwoorden. Toen waren al de
kapiteins vroolijk en op bevel van den onderkoning werden al de
trompetten op het kasteel geblazen en maakten een overheerlijke muziek,
waaraan gansch Menschziel zich verkwikte en die Diábolus ook hoorde.
Toen stond Diábolus op eenmaal stil en zeide: „Wat zou toch dit
trompetgeschal te beduiden hebben? Ze hebben paarden noch zadels, noch
spijze. Wat overkomt dezen aemechtigen lieden, dat ze zoo vroolijk en
blijde zijn?” Toen antwoordde hem een van zijn eigen volk en sprak: „Dit
is uit vreugde, dat hun Prins Immanuel komt om de stad Menschziel te
verlossen; tot dit doel trekt hij aan het hoofd van een leger op, en die
verlossing is nabij.”

De inwoners van Menschziel waren ook zeer bewogen door deze melodieuse
tonen en zij spraken er met elkander over. „Dit kan ons geen leed doen,”
zeide de een. „Neen,” zei een ander, „dit is een lied der verlossing.”
De Diábolus-mannen beraadslaagden nog in alle haast en kwamen tot het
besluit, dat het toch maar best was de stad te verlaten. Ze zouden hun
voornemen nu ook uitvoeren, en kwam er een leger opdagen het dan in het
open veld ontmoeten. Op den tweeden dag begaven zij zich dan ook buiten
de stad en sloegen hun legerkamp op het vlakke veld op; maar vlak in het
gezicht van de Oogpoort, en wel zoo indrukwekkend en afgrijselijk als
hun slechts mogelijk was. Zij waren nu ook in het open veld gelegerd met
het oog op een mogelijke vlucht, die daar gemakkelijker viel dan in de
stad. Want waarlijk de stad zou hen tot een put en afgrond zijn geworden
als vorst Immanuel zich daar legerde.

Toen nu het oogenblik gekomen was, dat de kapiteins op Diábolus’ leger
zouden aanvallen, bereidde een ieder zich zorgvuldig voor den slag.
Kapitein Geloof had hun des nachts gezegd, dat zij in den morgenstond
hunnen Prins in het veld zouden ontmoeten. Dit maakte hen des te vuriger
om tegen den vijand op te rukken. Deze woorden: „Morgen zult gij den
Prins in het vlakke veld zien!” waren als olie in een brandend vuur. Ze
hadden hem zoo langen tijd gemist en zagen reikhalzend naar hem uit. Als
het nu tijd was trok kapitein Geloof met al de strijdmacht van
Menschziel naar buiten eer het dag was, de Mondpoort uit. Toen allen
gereed stonden stelde hij zichzelven aan het hoofd en gaf aan de andere
kapiteins het wachtwoord, en deze weder aan hunne officieren en
soldaten. Dat wachtwoord luidde: „Het zwaard van den Prins Immanuel en
het schild van kapitein Geloof.” Dit wachtwoord klonk in de taal der
burgers van Menschziel als: „Het woord Gods en het geloof!” Daarop
vielen zij nu het leger van Diábolus aan en begonnen het rondom te
omsingelen en te benauwen.

[Afbeelding: GELOOF TE WAPEN GEROEPEN.]

Kapitein Ondervinding wilde men in de stad laten, omdat hij nog altijd
niet genezen was van de wonden,[56] die Diábolus hem in den laatsten
slag had toegebracht. Maar toen hij bemerkte, dat al de kapiteins aan
den strijd deelnamen, eischte hij zijne krukken en strompelde daarmede
zoo goed het ging ook de stad uit. -- „Neen”, zeide hij, „ik kan hier
niet zoo gemakkelijk blijven liggen, waar mijne broeders in de hitte van
den strijd trekken en vorst Immanuel zich aan hen in het veld zal
vertoonen.” Toen de vijanden dezen man met zijne krukken zagen waren zij
te meer verslagen. Welke geest, dachten zij, is nu in die mannen van
Menschziel gevaren, dat zij zelfs op krukken tegen ons willen vechten!
Intusschen waren de kapiteins er op aangevallen en maakten een flink
gebruik van hunne wapenen, terwijl zij luide juichten: „Het zwaard van
Prins Immanuel en het schild van kapitein Geloof.”

  [56] ~Kapitein Ondervinding krank aan zijne wonden~. De bevinding van
  den Christen is aan allerlei afwisseling onderworpen en heeft haar
  ebbe en vloed. Er hebben worstelingen des geloofs plaats, waarin zij
  duchtig wordt gekwetst en het hard te verantwoorden heeft. Naar de
  maat van iemands geloof is ook zijne ondervinding. Wanneer het geloof
  taant, is ook de ondervinding zeer zwak; toch kan het herdenken van ’s
  Heeren daden den moed des geloofs weer aanwakkeren. Dit is eigenaardig
  door Bunyan voorgesteld in de allegorie, dat deze kreupele kapitein
  naar zijne ~krukken~ vraagt en mede naar buiten strompelt.

Diábolus bemerkte hoe stoutmoedig hij omsingeld werd en vreezende,[57]
dat hun tweesnijdend zwaard er dapper op inhakken zou, viel hij ’s
Prinsen leger aan met doodelijke woede, en zoo begon de slag. Die
Diábolus het eerst aanvielen, waren kapitein Geloof en de heer Vastewil,
de een benauwde hem aan de éene zijde en de ander aan den anderen kant.
De slagen van den heer Vastewil waren als die van een reus; want die man
had een sterken arm en hij viel op de Twijfelaars aan de Verkiezing aan,
want dit was Diábolus lijfwacht. Inderdaad, hij hield hen een wijle
duchtig bezig, hakkende er geweldig op in. Kapitein Geloof benauwde
diezelfde compagnie van den anderen kant en aldus geraakten zij in
groote wanorde. Kapitein Goede Hoop had de Twijfelaars aan de Roeping
voor zijne rekening genomen en dat volk was waarlijk sterk genoeg, maar
de kapitein was ook zeer dapper en werd nog bovendien door kapitein
Ondervinding en zijne troepen bijgestaan. Zoo werden dan ook de
Twijfelaars aan de Roeping tot wijken gedrongen. De rest van het leger
was zeer verwoed; ’t scheen, dat zij allen in het besef verkeerden, dat
het er nu op aan kwam, er op of er onder voor altijd; daarom werd
aan alle zijden wanhopig gevochten. Toen commandeerde de
Oppergeheimschrijver, dat de slingers van het kasteel daaronder spelen
zouden. De slingeraars konden mikken op een haar en brachten ook veel
bij tot de overwinning. Eenigen tijd was Diábolus’ volk zeer verward en
begonnen de meesten er al over te denken de vlucht te kiezen voor ’s
Prinsen kapiteins. Maar neen, zij verzamelden zich weer en vielen
stoutmoedig op de achterhoede aan. Zij brachten dáar zulk eene geweldige
botsing teweeg, dat ’s vorsten leger verflauwde. Eensklaps herinnerden
dezen zich echter, dat zij het aangezicht van hunnen Prins zouden zien,
en dat deed hen weder moed grijpen, zoodat de strijd opnieuw hevig werd.
Daarop juichten de kapiteins en riepen: „Het zwaard van Prins Immanuel
en het schild van kapitein Geloof!” Dit deed Diábolus terugdeinzen in de
meening, dat er versterking was aangekomen. Maar Immanuel verscheen nog
niet. De overwinning was nu eenigen tijd twijfelachtig en van
weerszijden trok men een weinig terug. In deze oogenblikken van
twijfelmoedigheid riep kapitein Geloof zijn volk toe en moedigde hen aan
om toch vol te houden.

  [57] ~Diábolus wordt verschrikt door de stoutmoedigheid van ’s Prinsen
  kapiteins~. De duivel is bang voor het geloof en als hij zelfs
  gewonden met moed ziet vervuld, speurt hij in hen de kracht Gods, die
  in hunne zwakheid wordt volbracht.

[Afbeelding: HET ZWAARD VAN VASTEWIL EN HET SCHILD VAN KAPITEIN GELOOF.]

[Afbeelding: DE VLUCHT.]

„Mijne vrienden, dappere soldaten”, riep hij, „mijne broeders, allen
bezield met hetzelfde oogmerk, dat ook het mijne is. Het verblijdt mij
zeer u allen thans voor onzen Prins in het veld te zien, als een groote
heirmacht, die doordrongen is van liefde jegens Menschziel. Gij hebt u
tot dusverre mannen van moed en trouw betoond, zoodat Diábolus nog geen
voordeel op ons behaald heeft. Grijpt nu allen weder den ouden moed en
toont u mannen als tevoren, en weinige oogenblikken na dezen aanval zult
gij zien, dat uw Prins zich te velde vertoont. Nog dezen aanval op
Diábolus, -- en dan komt Immanuel!”[58]

  [58] ~Immanuel komt~. De belofte is stellig en vast: „Ziet uw koning
  komt tot u” maar hij komt eerst op het uiterste oogenblik, als er ten
  bloede toe gestreden is en de lijdzaamheid een volmaakt werk heeft
  gehad. Dan zijn echter alle smarten en wonden vergeten en wordt door
  zijne nabijheid in de ziel niet alleen iedere vijand verslagen maar
  ook alle wonden genezen. „Sta op, Heere, tot uwe rust, Gij en de ark
  uwer sterkte! Dat uwe priesters bekleed worden met gerechtigheid en
  uwe gunstgenooten juichen. Want de Heere heeft Sion verkoren. Hij
  heeft het begeerd tot zijne woonplaats. Ik zal mijne vijanden met
  schaamte bekleeden; maar op haar zal zijne kroon bloeien. Ps. 132.



HOOFDSTUK XVI.

DE TERUGKOMST VAN DEN VORST.


Nauwelijks had kapitein Geloof deze redevoering tot zijne soldaten
gesproken of een zeker man genaamd Spoed[59] kwam te post aan het leger
van den Prins met de boodschap, dat Immanuel in het gezicht was. Zoodra
Kapitein Geloof dit blijde nieuws vernam, deelde hij het onmiddellijk
aan de anderen mede en deze weder aan hunne manschappen, waardoor het
gansche leger, als waren het mannen uit den dood opgestaan, zich
opmaakte om den vijand aan te vallen, roepende als tevoren: „Het zwaard
van Prins Immanuel en het schild van kapitein Geloof!”

  [59] ~Zekere heer Spoed~. Menschziel strijdt nu den goeden strijd des
  geloofs. De twijfel is op de vlucht gedreven: de twijfelaars zijn de
  stad uit. Beter is de openlijke strijd met vijanden van buiten dan met
  inwendig bederf en ongeloof. Nu kan de heer Spoed van ’s Prinsen leger
  komen. Nu is er weer gemeenschap tusschen de ziel en Immanuel.

Die van den reus spanden ook alle krachten in, maar in dezen laatsten
strijd verloren zij den moed, en velen der Twijfelaars vielen gedood ter
aarde. Nadat zij nu nog ruim een uur in het heetst van het gevecht
hadden doorgebracht, hief kapitein Geloof zijne oogen op, en ziet, daar
kwam Immanuel aan met vliegende vaandels en klinkende trompetten,
terwijl de voeten dergenen, die hem volgden, nauwelijks de aarde
aanraakten. Met zulk eene snelheid spoedden zij zich voort om bij de
kapiteins te komen, die maar voortdurend bleven strijden. Kapitein
Geloof wendde zich nu met de zijnen stadwaarts en liet voor Diábolus het
veld ruim. Daarop trok Immanuel voorwaarts en zoo was de vijand tusschen
hen ingesloten. Toen viel kapitein Geloof met de zijnen wederom op hen,
en ziet, zoo langzamerhand ontmoetten Immanuel en kapitein Geloof
elkander over de verslagenen heen, die zij onder hunne voeten vertraden.

Toen ook de andere kapiteins zagen, dat de Prins gekomen was en dat het
Diábolus-leger tusschen Zijner Majesteits en kapitein Geloofs troepen
werd ingesloten en in de pan gehakt, zoo juichten zij met een groot
gejuich, zoodat er de aarde van spleet, roepende: „Het zwaard van
Immanuel en het schild van Geloof!” Diábolus zich zoo geheel ingesloten
ziende zocht met de andere vorsten van den afgrond eene opening om te
ontvluchten, latende al zijn volk in de steek. Al dit volk viel voor het
aangezicht van den prins en zijne heirkracht; er bleef nauwelijks een
Twijfelaar in het leven; de dooden lagen verspreid over de vlakte als
mest op het land.

Toen de slag geëindigd was kwam alles weder in orde, en alle kapiteins
en oudsten van Menschziel kwamen samen om Immanuel te begroeten. Hij
lachte hen vriendelijk toe, en zeide: „Vrede zij ulieden!” Daarna
stelden allen zich in het gelid om naar Menschziel op te trekken, ook de
Prins met zijne versche legermacht, die hij nu had medegebracht. Alle
poorten werden opengezet om hem waardig te ontvangen. Ook de poorten van
het kasteel werden wijd geopend en de oudsten en overheden stelden zich
daar om hem bij het intrekken te verwelkomen. Toen hij nu de poorten
naderde riepen zij: „Heft uwe hoofden op, gij poorten, en verheft u, gij
eeuwige deuren, opdat de koning der eere inga!” En anderen zeiden: „Wie
is die koning der eere?” Waarop het antwoord weder klonk: „De Heere,
sterk en geweldig in den strijd. Heft uwe hoofden op, gij poorten, ja
verheft u, gij eeuwige deuren, opdat de koning der eere inga!” [Ps. 24.]

Verder was verordend door de oversten van Menschziel, dat langs den
geheelen weg van de stadspoort tot die van het kasteel voortdurend
liederen zouden worden gezongen door diegenen, welke het meeste verstand
van muziek hadden. Alzoo werd er een beurtzang aangeheven toen Immanuel
zijn intocht deed,[60] nu en dan afgewisseld door trompetgeschal. En
toen hij aan de poorten van het kasteel kwam klonk het: „Zij hebben
uwe gangen gezien, o God! de gangen mijns Gods, mijns konings, in het
heiligdom!” De zangers gingen vóor, de speellieden achter, in het midden
de trommelende maagden. [Ps. 68 : 25, 26.]

  [60] ~Het binnentreden van Immanuel~. Hier keert Jezus in de ziel
  terug na vele droevige dagen van afwezigheid. De groote waarheid, dat
  Jezus nooit met de zonde kan samenwonen, wordt hier duidelijk gemaakt.
  Hoe weinig er noodig is om die innige gemeenschap te verstoren en
  hoeveel er moet geschieden eer al de gevolgen van onze onbedachte
  handelwijze zijn uitgewischt. John Bunyan neemt het niet licht op met
  de zonde. Door schade en schande geleerd is de blijdschap der opnieuw
  verloste ziel onuitsprekelijk groot. Men gevoelt in de beschrijving,
  dat Bunyan tevergeefs tracht den indruk weer te geven. Welkom aan de
  poorten, godgewijde liederen, bloemen en eerebogen, saluutschoten,
  muziek, enz.

[Afbeelding: DE BEENDEREN DER TWIJFELAARS BEGRAVEN.]

Ook wachtten de kapiteins elk op zijn post hunnen Prins op toen hij de
poorten van Menschziel binnenreed. Kapitein Geloof was de eerste, dan
volgde Goede-Hope; daarna kapitein Liefde, met anderen van zijn
gezelschap. Het laatst kwam kapitein Geduld met de overige hoofdlieden,
sommige ter rechter-, anderen ter linkerzijde. Zoolang de intocht duurde
wapperden alle vlaggen, klonken de trompetten en was er groot gejuich
onder de soldaten. De Prins zelf was weder gekleed in zijne wapenrusting
van geslagen goud; de pilaren van zijn koets waren van zilver, de vloer
van goud, het verhemelte van purper en het binnenste was bespreid met
liefdeblijken voor de dochters van Menschziel. [Hoogl. 3 : 10.]

De Prins vond de straten bestrooid met leliën en bloemen en van boven
kunstig overdekt met triomfbogen van de groene takken der boomen, die
rondom de stad stonden, terwijl ieder voor zijn huis eene versiering had
aangebracht; dat alles diende om den Prins te vereeren; en overal waar
hij voorbijkwam klonk het gejuich: „Gezegend is hij, die daar komt in de
naam zijns Vaders El-Schaddaï.” [Ps. 118 : 26.]

Voor de poort van het kasteel werd Zijne Majesteit weder begroet door de
oudsten van Menschziel, n. l. de Burgemeester, de heer Vastewil, de
Onderprediker, de heer Kennis en de heer Gemoed met anderen uit den adel
dezer plaats. Zij bogen voor hem neder, kusten het stof van zijne
voeten, dankten, zegenden en prezen Zijne Majesteit omdat hij hun niet
tegen was wegens hunne zonden, maar medelijden had gehad met hunne
ellende en nu in barmhartigheid tot hen wederkeerde om voor eeuwig hun
Menschziel op te bouwen. Zoo trok hij dan regelrecht het kasteel binnen;
want dat was het koninklijk paleis en de plaats, waar zijne eere woonde.
Alles was daar reeds door den Oppergeheimschrijver en den kapitein
Geloof gereed gemaakt.

Maar nu naderde hem al het volk van Menschziel binnen het kasteel om te
weenen en te kermen en hunne goddeloosheid te bejammeren. Zij bogen zich
bij het binnenkomen zeven maal voor hem ter aarde en weenden, terwijl
zij den Prins vergeving vraagden, hem smeekende, dat hij als van ouds
onder hen wilde wonen. Waarop de Prins antwoordde: „Weent niet, maar
gaat uws weegs, eet het vette en drinkt het zoete, en zendt deelen aan
uwe broeders: want de blijdschap des Heeren is uwe sterkte. Ik ben tot
Menschziel wedergekeerd met ontferming en mijn naam zal daardoor
verhoogd en verheerlijkt worden.” Ook omhelsde hij de burgers, kuste hen
en drukte hen aan zijn hart. [Neh. 8 : 11.]

Bovendien gaf hij aan de oudsten van Menschziel en aan iederen
machthebber der stad een gouden keten en een ring. Ook zond hij aan
hunne vrouwen oorsieraden, juweelen, armbanden en dergelijken, en aan de
echte kinderen van Menschziel deelde hij kostelijkheden uit. Toen
Immanuel al deze dingen voor het beroemde Menschziel gedaan had, zeide
hij eerst tot hen: „Wascht uwe kleederen, en doet uwe versierselen aan,
en komt daarna in mijn kasteel terug.” Zoo gingen zij dan heen om zich
te wasschen naar de fontein, die geopend was voor Juda en Jeruzalem.
Daar maakten zij hunne kleederen wit en stonden daarna rein en versierd
voor Immanuel. [Pred. 9 : 8.] [Zachar. 13 : 1.] [Openb. 7 : 14, 15.]

Nu was er muziek en dans door de gansche stad, omdat hun Vorst hen weder
vereerde met zijne tegenwoordigheid en met het licht van zijn
aangezicht; de klokken werden geluid en de zon scheen vriendelijk op hen
voor een langen tijd.

Ook deed de stad thans meer voortdurend en ernstig onderzoek om de nog
overgebleven Diábolus-mannen in de wallen uit te vinden en te vernielen;
want er waren er toch nog van dat gespuis, die de handen hunner
onderdrukkers hadden weten te ontkomen. De heer Vastewil was thans een
veel grooter verschrikker voor hen dan hij ooit tevoren geweest was,
daar zijn hart nu ten volle was overgebogen om hen op te zoeken en te
dooden. Hij vervolgde hen dag en nacht en bracht hen in zware
verdrukking zooals nog later blijken zal.

Toen nu alles zoover weder in orde was werd door den Prins order
gegeven, dat de burgers der stad zonder verder uitstel er sommigen
zouden uitzenden om naar de vlakte te gaan ten einde de beenderen der
Twijfelaars te begraven,[61] opdat de stank en uitwaseming daarvan de
lucht niet besmetten zouden in de beroemde stad. Dit moest ook
gebeuren, omdat zoolang Menschziel bestond de nagedachtenis van deze
hare groote vijanden zou worden weggedaan.

  [61] ~De lijken der Twijfelaars worden begraven~. Het leger der
  Twijfelaars is verslagen; een volkomen nederlaag overdekt hen met
  schande en smaad en ondergang. Maar de Christen krijgsman heeft nog
  niet alles gedaan zoolang de onbegraven lijken nog in het gezicht
  zijn. Ook de nagedachtenis der zonde moet uit den weg geruimd. De
  herinnering aan vroegere schuld kan schaden en in verzoeking brengen;
  daarom al wat er aan herinnert weg.

[Afbeelding: KAPITEIN PAUS.]

Zoo werd dan bevel gegeven door den Burgemeester, dat verstandige en
vertrouwde vrienden tot dit noodige werk zouden worden gebruikt, en de
heer Vreeze Gods en zekere edelman Oprecht werden tot opzieners hierover
aangesteld. Verscheidene menschen waren daar druk mede. Sommigen groeven
de kuilen, anderen begroeven de lijken, en nog anderen liepen maar rond
om naarstig te zoeken of zij nog botten en beenderen vonden, die van een
Twijfelaar afkomstig waren. Zij moesten daarbij dan een kenteeken
plaatsen opdat de doodgravers ze vinden zouden. Alle naam en
nagedachtenis der Diábolus-mannen moest op die wijze worden weggeruimd
en uitgedelgd van onder den hemel en dat de kinderen, in Menschziel
later geboren, niet weten zouden wat een doodsbeen van een Twijfelaar
was. Deze lieden deden dan ook zooals hun geboden was. Zij begroeven de
Twijfelaars en alle beenderen en stukken daarvan waar zij ze vonden, en
zoo werd de vlakte gereinigd. Ook nam de heere Vrede Gods weder zijn
post waar als in vroeger dagen. Er was nu van al de Twijfelaars aan de
Verkiezing, noch aan de Roeping, noch aan de Volharding, noch aan de
Genade, noch aan de Opstanding of de Zaligheid, of de Heerlijkheid niets
meer te bespeuren. Al de kapiteins, n.l. Woede, Wreed, Verdoemenis,
Onverzadelijk, Zwavel, Torment, Zonder-Rust, Graf en Wanhoop waren met
den ouden veldmaarschalk Ongeloof op de vlucht gegaan of gewond. Zoo ook
de zeven legerhoofden Beëlzebul, Lucifer, Legio, Apollyon, Belial,
Python en Cerberus, die als generaals dienst hadden gedaan. Daardoor
waren dan ook hunne manschappen verslagen en door Immanuels macht op de
vlucht gejaagd. Zelfs hunne wapenen, die akelig en verschrikkelijk
waren, met hunne banieren en vaandels werden met hen begraven, zoodat er
niets meer viel te zien of te ruiken, dat aan een Diábolistischen
Twijfelaar herinnerde.



HOOFDSTUK XVII.

HET LEGER DER MANNEN DES BLOEDS.[62]

  [62] ~De mannen des bloeds~. Dit is eene nieuwe uitvinding van Satan.
  Hij beproeft door vervolging de ziel te kwellen en afvallig te maken.
  Eerst deed hij het met den twijfel in iederen vorm, en geheel geeft
  hij dit wapen nooit op; maar nu moet een ander beproefd, waarvan hij
  beter gevolg verwacht -- uitwendige folteringen, vuur en zwaard,
  brandstapel en moordschavot. Maar dit is dan ook de laatste toevlucht
  van eene slechte zaak. Als alle argumenten vruchteloos blijken, dan
  blijft woest geweld over. De geschiedenis des Bijbels en der kerk
  beide leeren dit. Daarop wordt hier in den vorm van de kapiteins der
  bloedmannen gewezen, waarvan Kaïn de eerste en de Paus de laatste is.


Toen nu de tiran weder aan Hellepoortsheuvel was gekomen, vergezeld van
zijn ouden vriend Ongeloof, daalde hij onmiddellijk in den put neer en
daar voor eene poos met hunne gezellen hun treurig lot beklaagd hebbende
en tevens het groot verlies, dat zij leden, overdacht, zoo werden zij
eindelijk woedend en zwoeren, dat zij zich wreeken zouden over het
verlies der beroemde stad Menschziel. Daarom beraadslaagden zij al
dadelijk weer over hetgeen gedaan kon worden; want hunne holle buiken en
verslindende keelen lieten hun dag noch nacht met rust. Iedere dag
scheen hun een halve eeuw. Zij besloten daarom andermaal de stad
Menschziel aan te tasten met een gemengd leger van Twijfelaars en
Bloeddorstigen. Laat ons dit volk nader beschrijven.

De Twijfelaars dragen hunnen naam naar hunne natuur zoowel als van het
koninkrijk, waar ze geboren zijn. Het komt met hunnen aard overeen
iedere uitspraak en ieder woord van Immanuel in twijfel te trekken, en
hun land heet het land der Twijfeling, liggende naar het noorden
tusschen het gewest der Duisternis en de Vallei der schaduwen des doods.
Van het land der duisternis en de Vallei der schaduwen des doods wordt
somtijds gesproken als van hetzelfde gewest; maar dat is onjuist. Ze
liggen dicht bij elkaêr, maar het land der Twijfeling ligt daar
tusschen. ’t Was dus al soortgelijk volk als dat van de laatste maal.

De Bloeddorstigen zijn een volk, dat zijn naam heeft naar de boosheid
hunner natuur en de woede, die in hen is tegen de stad Menschziel. Hun
land ligt onder de Hondster en door haar worden zij ook geregeerd. De
naam van die streek is de provincie Walg-van-het-Goede; zij ligt verre
van het land der Twijfelaars, maar grenst er aan éene zijde toch aan,
aangezien beide landen uitkomen aan Hellepoortsheuvel. Toch kunnen zij
zich best met de Twijfelaars vereenigen omdat zij gelijken haat
koesteren tegen Immanuel.

Uit deze twee landen riep Diábolus eene lichting op van 25000 man, n.l.
10000 Twijfelaars en 15000 Bloeddorstigen. Verschillende generaals
werden over hen aangesteld, maar de oude Ongeloof was weder
veldmaarschalk. Vijf van de zeven kapiteins, die den vorigen tocht mede
gemaakt hadden, werden nu ook aangesteld; de anderen werden verlaagd tot
vaandeldragers. De Twijfelaars stonden nu onder de vorsten Beëlzebul,
Lucifer, Apollyon, Legioen en Cerberus.

Maar Diábolus rekende deze Twijfelaars volstrekt niet voor de
voornaamsten; want hij had hunne dapperheid wel beproefd maar die te
licht bevonden; daarom diende hun aantal alleen om zijn leger te
vergrooten; maar zijn grootste vertrouwen stelde hij op de
Bloeddorstigen. Dat waren zeer ruwe gasten en hij wist wat al
schelmstukken zij vroeger gepleegd hadden. Deze nu stonden onder de
bevelhebbers Kaïn, Nimrod, Ismaël, Ezau, Saul, Absalom, Judas en Paus.

Kapitein Kaïn was over twee benden, nl. de Vurige en de Nijdige
Bloeddorstigen. Zijn vaandel had een roode kleur en zijn wapen was een
moordknods. [Gen. 4 : 8.]

Kapitein Nimrod was ook over twee benden, te weten de Wreedaardige en de
Sluipende Bloeddorstigen. Zijn vaandel was ook rood en zijn wapen de
groote Bloedhond. [Gen. 10 : 8, 9.]

[Afbeelding: KAPITEIN GELOOF EN KAPITEIN GEDULD VERSTERKEN DE STAD.]

Kapitein Ismael was ook over twee benden, n.l. de Spottende en de
Lasterende Bloeddorstigen. Ook zijn vaandel was rood en zijn wapen:
iemand, die Abrahams Isaäk bespotte. [Gen. 21 : 9, 10.]

Kapitein Ezau had ook twee benden, n.l. de Murmureerende Bloeddorstigen
en de Wraakgierige Bloeddorstigen. Eveneens was zijn vlag rood, maar
zijn wapen was: iemand, die heimelijk loerde op Jakobs ondergang. [Gen.
27 : 41-45.]

Kapitein Saul voerde het bevel over de Bloeddorstigen, die zonder reden
gebelgd waren, en diegenen, welke helsche woede openbaarden. Zijn rood
vaandel was versierd met drie bloedige pijlen op David geworpen. [1 Sam.
18 : 10; en 19 : 10; en 20 : 33.]

Kapitein Absalon bestuurde de Bloeddorstigen, die om wereldsch voordeel
wel een vader wilden vermoorden, en de mannen des bloeds, die
vriendelijk met iemand omgaan tot zij hem het zwaard in het hart steken.
Zijn rood vaandel voerde ten wapen een vadermoorder. [2 Sam. 15.]

Kapitein Judas was gesteld over de voor geld verradende Bloeddorstigen
en hen, die dit verraad plegen met een kus. Zijn rood vaandel droeg ten
wapen dertig zilverlingen en een strop. [Matth. 26 : 14-16, 49.]

Kapitein Paus had maar éene bende, want hij weet alle geesten tot een
éen te brengen als zij onder hem dienst nemen. Ook zijne vlag was rood
en zijn wapen vertoonde een brandstapel met een martelaar daarop.
[Openb. 13 : 7, 8.]

De reden nu waarom Diábolus zoo spoedig met deze nieuwe legermacht kwam
opdagen was, dat hij zulk een groot vertrouwen stelde in deze mannen des
bloeds; want hoewel zijne Twijfelaars hem tevoren veel dienst bewezen
hadden zoo waren zij minder betrouwbaar gebleken; maar dit volk kon,
naar hij dacht, de proef doorstaan. Hij wist dat deze mannen als
bloedhonden zich vastklemden aan alles wat onder hun bereik kwam, al
ware het vader of moeder, zuster of broeder, ja al ware het de vorst der
vorsten in eigen persoon. Zelfs was het hun eenmaal gelukt Immanuel uit
het koninkrijk Aardbodem te verdringen, waarom zouden zij nu niet
hetzelfde doen met de stad Menschziel?

Toen nu dit groote leger door generaal Ongeloof aangevoerd optrok, was
juist de heer Toezicht uit Menschziel op kondschap uitgegaan, en bracht
hij dan ook onmiddellijk tijding van hunne komst. Dadelijk werden de
poorten gesloten en alles op voet van oorlog ingericht.

Diábolus legerde zijne nieuwe Twijfelaars bij de Voelpoort en de
Bloeddorstigen voor de Oog- en Oorpoorten. De heer Ongeloof zond nu in
naam van Diábolus, van zichzelven, van de Bloedmannen en alle anderen
eene opeisching aan Menschziel zoo heet als gloeiend ijzer, dreigende
bij weigering aanstonds geheel Menschziel te verbranden. Het was er nu
niet zoozeer om te doen de stad te veroveren dan wel om haar uit te
roeien van onder de levenden. Al wilden zij zich overgeven, dat was nog
niet genoeg; zij wilden het bloed der lieden van Menschziel uitzuigen;
wanneer zij geen bloed slurpten, konden zij niet leven. Daarom had
Diábolus ook die Bloedhonden tot het allerlaatste bewaard, om als alles
vruchteloos bleek door hen de stad te verdelgen. [Jes. 59 : 7.] [Jer.
22 : 17.]

Toen nu de burgers deze gloeiende opeisching ontvangen hadden,
veroorzaakte zij onder hen groote ontsteltenis, en liepen hunne
gedachten zeer door elkander. Maar in minder dan een half uur tijds
waren zij overeengekomen die opeisching tot den Prins te brengen, en
schreven daaronder: „Heere, verlos ons van de mannen des bloeds!” [Ps.
59 : 3.]

Hij nam het geschrift aan, bezag en overwoog het; ook aanschouwde hij in
gunst wat Menschziel daar zoo kort en bondig onder geschreven had. Toen
riep hij den edelen kapitein Geduld en beval hem zijne macht met zich te
nemen en goed op te letten naar dien kant, waar Menschziel nu belegerd
was. Daarna belastte de Prins, dat kapitein Goede Hope, kapitein Liefde
en de heer Vastewil de andere zijde der stad zouden bewaren. „En Ik”,
zeide de Vorst, „zal mijn standaard planten op de wallen van het
kasteel; waakt gijlieden tegen de Twijfelaars.” Ook beval hij nog, dat
kapitein Ondervinding zijn volk op de markt zou laten exerceeren, en dat
wel dag aan dag voor de oogen des volks.

Deze belegering was langdurig en de vijand deed menigen verwoeden
aanval, vooral de Bloeddorstigen, door welken zij menigmaal zeer onzacht
behandeld werden. Maar aan Oor- on Oogpoort, waar kapitein
Zelfverloochening de zorg was opgedragen, hadden zij de handen vol.
Deze kapitein Zelfverloochening was nog jong,[63] maar zeer dapper en
een burger van Menschziel evenals kapitein Ondervinding. Ook hij was
over duizend manschappen aangesteld. Deze kapitein deed nu en dan een
uitval op hen, en richtte dan veel schade onder den vijand aan; maar het
liep voor hem niet geheel zonder kleerscheuren af; want hij droeg
verscheidene litteekens.

  [63] ~Kapitein Zelfverloochening~ bewijst nu goede diensten. Inderdaad
  onder alle Christelijke deugden, die in het lijden geoefend worden, is
  zelfverloochening wel die, welke het meest geoefend wordt, en het
  eigen ik heeft daar eene leerschool om te worden verkleind en ten
  onder gebracht. Zelfverloochening is de tucht des Christens.

[Afbeelding: DE AANRAKING DER LIPPEN.]

Nadat er eenigen tijd was doorgebracht waarin het geloof, de hoop en de
liefde van de stad Menschziel beproefd waren, riep Prins Immanuel op
zekeren dag zijne kapiteins en oorlogsvolk samen en verdeelde hen in
twee compagniën. Daarna beval hij hen op een bepaalden tijd zeer vroeg
in den morgen op den vijand een uitval te doen, zeggende: „Laat de eene
helft van u op de Twijfelaars aanvallen en de andere helft op de
Bloeddorstigen. Die ge van de Twijfelaars in handen krijgt moet ge
keelen zoodra het u mogelijk is; maar de Bloeddorstigen zult gij niet
dooden, maar levend grijpen.”

Zeer vroeg in den morgen had de uitval plaats. De kapiteins Goede Hoop
en Liefde, Oprecht en Ondervinding trokken op de Twijfelaars aan, en de
kapiteins Geloof, Geduld en Zelfverloochening op de Bloeddorstigen. De
eerste helft marcheerde in slagorde voorwaarts; maar de Twijfelaars
wachtten hen niet eenmaal af en gingen, gedachtig aan de laatste
nederlaag voor ’s Prinsen volk, op de vlucht. Deze zaten hen na en
doodden er velen, maar allen konden zij thans niet meester worden. Van
degenen, die ontkwamen, gingen sommigen naar huis en anderen doolden
als zwervelingen bij troepjes om. Intusschen deden zij heel wat kwaad
bij de Barbaren, die zich evenwel niet tegen hen verzetten, maar zich
gewillig tot slaven lieten maken. Daarna wilden zij zich nog wel eens
vertoonen voor de muren der stad, maar dat duurde gewoonlijk niet lang,
want als de kapiteins Geloof, Goede Hoop en Ondervinding zich maar even
lieten zien, dan liepen ze haastig weg.

Zij, die tegen de Bloeddorstigen uitgetrokken waren sloegen niemand
dood, maar zij zochten hen slechts te omringen. Deze bloedmannen, ziende
dat Immanuel niet in het veld was, meenden, dat hij ook niet in
Menschziel was, en daarom zagen zij deze vreemde handelwijze aan als
eene onhandigheid van de kapiteins. Zij verachtten hen daarom meer dan
zij hen vreesden. Maar de kapiteins wisten wel wat ze deden en
eindelijk, bijgestaan door de overigen, die de Twijfelaars hadden
weggejaagd, kregen zij ze geheel in het net en namen ze allen gevangen.
Ze zouden nu gaarne op de vlucht gegaan zijn, want hoe wreed en
hardvochtig dat bloeddorstige volk ook zij wanneer ze regeeren, zijn ze
lafhartig als ze eens gevoelen met hun meerdere kennis te maken. Zoo
werden ze dan voor den Vorst gebracht.[64]

  [64] ~De mannen des bloeds worden gevonnisd~. Zeer fijn is hier de
  blik van den allegorist. De inwendige zonde moet zonder genade
  sterven; maar de uitwendige oorzaken tot zonde, afval of vervolging
  niet alzoo; zij worden nog gespaard sommigen om tot bekeering te
  komen, anderen om beter te worden ingelicht en anderen voor het
  oordeel Gods. Wij zien hier drie bronnen ~onwetendheid~, ~ijver zonder
  verstand~ en ~nijd~. „Ontfermt u wel sommiger”, zegt apostel Judas.
  Maar let nu eens op Saulus van Tarsen, die meende Gode een dienst te
  doen met de vervolging der broeders, die hij later lief kreeg. En
  Jezus bad, Vader vergeef het hun, want ze weten niet wat ze doen.

Toen deze dit volk vóor zich had, bemerkte hij dat, ofschoon zij uit één
land kwamen, zij toch in drie Graafschappen waren verdeeld. De eerste
die voorkwamen waren uit het land der Blinden; deze hadden alles wat ze
ooit misdeden in hunne onwetendheid gedaan. De tweede soort kwam uit het
graafschap der Blinde IJveraars, en zij deden alles uit bijgeloof. De
derde soort kwam uit het land der Boosheid uit de stad Nijd. Zij hadden
gehandeld uit wraakzucht en onverzoenlijkheid. [1 Tim. 1 : 13-15.]
[Matth. 5 : 44.] [Luk. 6 : 22.] [Joh. 16 : 1, 2.] [Handel. 9 : 5, 6.]
[Openb. 9 : 20, 21.] [Joh. 8 : 40-43.]

De eersten van dezen, n. l. die uit het land der Blinden kwamen, toen
zij zagen waar zij zich bevonden en tegen wien zij gestreden hadden,
beefden als een riet en stonden daar weenende voor den Prins. Zoovelen
van hen als hem om genade smeekten, die raakte hij met zijn gouden
schepter de lippen aan.

Zij, die uit het land der Blinde IJveraars kwamen, verschilden hierin
van de voorgaanden, dat zij voor hun recht pleitten, daar Menschziel
eene stad was, wier zeden en gewoonten wijd verschillend waren van alle
andere plaatsen. Zeer weinigen van deze soort konden er toe gebracht
worden hun kwaad in te zien; maar die het deden en om genade smeekten,
verkregen ook gunst van den Prins.

En nu zij, die uit de stad Nijd in het landschap Boosheid kwamen, die
weenden niet en die verdedigden zich ook niet, die hadden geen berouw,
maar stonden daar hunne tong kauwende van angst en smart, omdat zij hun
wraak op Menschziel niet konden ten uitvoer brengen. Deze laatsten nu
met al de anderen, die geen pardon vraagden voor hun misdaden, liet hij
stevig in banden slaan om zich weldra op den algemeenen gerechtsdag te
verantwoorden over alles wat zij tegen Menschziel en haren koning
bedacht en gedaan hadden. Die groote dag des oordeels zou voor het
geheele rijk des Heelals worden gehouden en ieder zich afzonderlijk
moeten vertoonen.

En hiermede hebben wij genoeg gezegd van dit tweede leger, dat tegen
Menschziel opgetrokken was.



HOOFDSTUK XVIII.

„HOUD MOED! MENSCHZIEL!”


Nu waren er nog een stuk of drie personen, die uit het land der
Twijfelaars afkomstig waren, en na den nederlaag hier en daar
rondgedoold hebbende, het eindelijk weer waagden de stad binnen te
komen. Zij wisten, dat er nog oude Diábolus-mannen in Menschziel
verborgen zaten. Ze durfden nergens anders aankloppen dan bij deze,
daar de burgers hen niet geduld zouden hebben. Weldra ontmoetten zij in
een achterhoek zekeren ouden schelm, die den naam droeg
Twijfelaar-aan-het-kwaad. Bij hem moesten ze wezen, want hij was een
echte Diábolus-man.[65] Deze schurk verwelkomde hen, beklaagde hun
rampspoed en gaf hun ververschingen. Nadat dit geschied was vraagde hij
hun, of zij allen uit éene stad waren, en zij antwoordden: „Neen, zelfs
niet uit dezelfde provincie.” „Ik,” zeide de een, „ben nog een
overgeblevene van de Twijfelaars aan de Verkiezing en deze mijn maat
behoort onder de Twijfelaars aan de Roeping.” -- „En ik,” zeide de
derde, „ben een Twijfelaar aan de Zaligheid, terwijl wij nog een gezel
hebben uit de Twijfelaars aan de Genade.” Zij waren allen den ouden gast
even welkom en hij ondervroeg hen verder naar het leger en den strijd,
waarvan zij hem volledig bescheid gaven. „’t Was toch een flink leger
van tienduizend Twijfelaars”, zeide de oude weer, „hoe kwam het dat gij
zoo dra op de vlucht gingt?” -- „Onze generaal,” antwoordden zij, „was
de eerste, die het op een loopen zette.” -- „Die lafaard! Wie was hij?”
-- „Wel, hij is vroeger Burgemeester van Menschziel geweest. Maar noem
geen lafaard; want niemand heeft ooit Menschziel meer kwaad gedaan dan
hij. Hij heet Ongeloof. Hadden ze hem gekregen dan zou hij stellig
opgehangen zijn!” -- „Ik zou wel willen,” antwoordde de oude schurk
weder, „dat deze 10000 Twijfelaars hier binnen de stad lagen en dat ik
hun aanvoerder ware!” -- „O, mocht dat eens waar zijn!” riepen zij, en
wel zóo luid, dat Twijfelaar-aan-het-kwaad hen vermaande toch zachtjes
te spreken. -- „Waarom?” vraagden de Twijfelaars van buiten. „Wel, omdat
de Prins zelf, de Oppergeheimschrijver en al hunne kapiteins en soldaten
zich tegenwoordig binnen de stad ophouden. En bovendien is er een zekere
heer Vastewil, een gezworen vijand van ons; deze is bewaarder der
poorten, en zoekt allerlei slag van Diábolus-vrienden op om ze te
dooden. Als hij u in den neus krijgt dan zijt gij weg al was ook uw
hoofd van goud.”

  [65] ~Het complot wordt ontdekt~. Die oude Twijfelaar aan het kwade
  huisvest toch nog verborgen in de ziel en houdt bij zich in huis de
  vreemde Twijfelaars op on onthaalt hen. De twijfel in den vorm van
  ketterij komt nu nog voor den dag. ’t Is een overblijfsel van ’s
  vijands leger, maar ’t schijnt onschuldiger. Er is zelfs eene gedaante
  der godzaligheid, een omloop of bedekking van waarheden, maar een kern
  van leugen, die door Gods Woord openbaar wordt gemaakt en naar eisch
  bestraft.

[Afbeelding: DE SAMENZWEERDERS GEVANGEN GENOMEN.]

Maar ziet, terwijl zij spraken stond een getrouw soldaat van den heer
Vastewil, die Naarstigheid heette, al luisterend onder den luifel van
dit oude huis en hoorde alles wat er verhandeld werd. Die soldaat was
een man, op wien de heer Vastewil staat maken kon en die hem innig
liefhad. Hij ging onmiddellijk naar zijn overste, en vertelde hem alles.
De heer Vastewil kende Twijfelaar-aan-het-kwade best; in den tijd van
den afval waren ze goede vrienden, maar nu wist hij hem niet te wonen;
daarom was hij zeer verheugd, dat Naarstigheid zijne woonplaats had
ontdekt. Zoo gingen zij beiden dan naar de aangewezen plaats en toen
vernam de heer Vastewil met eigen ooren wat er verhandeld werd. Hij
aarzelde nu niet langer, maar trapte de deur open en legde de hand op
het gespuis, waarna Getrouwe, de cipier, geroepen werd om hen naar de
gevangenis te brengen. Nadat dit geschied was kreeg de Burgemeester er
’s morgens bericht van en hij verheugde zich zeer over deze zaak, niet
alleen omdat dit drietal was gevat, maar ook omdat die oude schavuit nu
in den kerker zat, want hij was een groote onruststoker in Menschziel
geweest en voor den Burgemeester persoonlijk een groote kwelling.

Nu moesten die vijf lieden ook onderzocht worden, en op den bestemden
dag vergaderde het hof en werden zij voor de balie gebracht. De heer
Vastewil had macht genoeg om hen zonder vorm van proces stillekens van
kant te helpen; maar het dacht hem meer tot eer van den Prins te wezen,
tot troost van Menschziel en tot ontmoediging van den vijand, wanneer
hij hen in het openbaar richtte. Toen de rechters dan gezeten en de
getuigen bezworen waren, werden de gevangenen onderzocht. De rechters
waren dezelfde, die Onwaarheid en Onbarmhartig met al de hunnen
onderzocht en gevonnisd hadden.

[Afbeelding: NAARSTIGHEID STAAT OP DE WACHT.]

Eerst was de beurt aan den Ouden Twijfelaar-aan-het-kwaad; hij had de
andere Twijfelaars geherbergd en verzorgd; men beval hem zijne
beschuldiging te hooren, terwijl hij de vrijheid kreeg zich ook te
verantwoorden. Zijne beschuldiging luidde:

„Gij, Twijfelaar-aan-het-kwaad, wordt beschuldigd een inkruiper in
Menschziel te wezen, dewijl gij van nature een Diábolus-man zijt, iemand
die medegewerkt hebt tot het verderf der stad. Gij wordt hier ook
beschuldigd, dat gij ’s konings vijanden hebt begunstigd en opgehouden,
ja ze in uw huis hebt geherbergd en vriendelijk verzorgd, hun eten en
drinken verleenende, in strijd met onze goede wetten. Gij hebt gewenscht
aan het hoofd van een leger Twijfelaars te staan binnen de stad
Menschziel om Diábolus macht hier weder groot te maken en de stad in
zijne handen te spelen. Wat is uw antwoord?”

„Mijnheer,” zeide hij, „ik begrijp de beteekenis van deze
beschuldiging niet. Want de man, die door u beschuldigd wordt, heet
Twijfelaar-aan-het-kwaad; ik heet daarentegen Nauwkeurig-Onderzoek. Er
moet dus een groot misverstand wezen, daar ik, vredelievend mensch, die
bang ben van iemand kwaad te denken, hier voor de rechters ben geroepen.
Ik vertrouw, dat de heeren dat onderscheid zullen inzien; ik geloof
toch, dat men wel ter dege nauwkeurig onderzoek mag instellen zelfs
onder de slechtste menschen zonder daarom strafschuldig te zijn.”

Toen sprak de heer Vastewil, want hij was een der getuigen: „Mijne
Heeren, Eerwaardige rechters, Magistraten van de stad Menschziel! gij
hebt allen gehoord met uwe ooren, dat deze gevangene zijn naam ontkent
en daarmede zijne beschuldiging meent te ontloopen; maar ik weet wie hij
is en hoe hij heet. Ik heb hem meer dan dertig jaar gekend; want hij en
ik waren tot mijne schaamte vroeger gemeenzame vrienden, toen Diábolus
heerschappij voerde over onze stad.

Ik getuig, dat hij een Diábolus-man is van natuur, een groote vijand van
onzen Prins Immanuel en de stad Menschziel. Hij heeft in den tijd van
den opstand zeker twintig nachten in mijn huis gelogeerd. Ik heb hem nu
in langen tijd niet gezien en geloof ook, dat hij bij de komst van
Immanuel zijne vroegere woning heeft verlaten. Maar hij is de man en
niemand anders!”

Het hof sprak toen tot den gevangene: „Hebt gij niets meer te zeggen?”
-- „Ja, Mijneheeren,” zei hij, „want al wat daar tegen mij is ingebracht
komt slechts uit éen mond; het is niet wettig iemand ter dood te brengen
op eene getuigenis van minder dan twee.”

Toen stond Naarstigheid op en zeide: „Mijneheeren, toen ik op zekeren
nacht op wacht stond hoorde ik om den hoek der Kwade straat in het huis
van dezen grijsaard praten; ook bemerkte ik dat daar buitenlanders bij
waren, die niet veel goeds in den zin hadden.” Ik dacht: wat hoor ik
daar toch? en zachtjes nadertredende, dicht bij het venster van zijn
huis om goed te luisteren of ik het niet wèl had, dat daar eene
samenrotting plaats had van Diábolus-mannen. Ik hoorde nu eene
uitlandsche taal, maar daar ik veel gereisd heb, verstond ik die wel.
Zulk eene taal hoorende in zulk een armoedig kot als waar deze mensch
woont, zoo legde ik mijn oor aan een kier van het luik en vernam toen
het volgende. Deze oude heer Twijfelaar-aan-het-kwaad vraagde aan de
andere Twijfelaars wat zij voor volk waren, waar zij vandaan kwamen en
wat zij hier deden? En zij antwoordden op al die vragen. Hij vraagde
mede hoe sterk zij geweest waren, en zij zeiden: tienduizend man. Hij
vraagde hun ook waarom zij geene meerdere mannelijke aanvallen op
Menschziel beproefd hadden? Zij zeiden, omdat hun kapitein zoo
bloohartig was, dewijl hij op de vlucht was gegaan in plaats van voor
zijn vorst te strijden. Toen wenschte die oude schelm daar, (ik heb het
nauwkeurig gehoord) dat al die tienduizend Twijfelaars in de stad
mochten wezen, en dat hij aan hun hoofd mocht zijn gesteld om met hen
overwinningen te behalen. Hij gebood hun ook zeer stil te spreken en
zich zeer verborgen te houden; want zeide hij, „als ze u vinden en
krijgen, dan moet gij er aan als was ook uw hoofd van enkel goud.”

Hierop zeide het hof: „Wel Twijfelaar-aan-het-kwaad, hier is nu de
tweede getuige tegen u en zijne getuigenis is volkomen in orde. Hij
zweert, dat die mannen bij u waren, dat gij ze vriendelijk ontvingt en
met hen beraadslaagdet in stilte opdat het niet gehoord werd.”

Hij antwoordde: „Dat die mannen in mijn huis kwamen is waar; maar is het
dan eene misdaad vreemdelingen te herbergen? Wat dien wensch aangaat,
dat een leger Twijfelaars in de stad mocht komen daarvan is niets tegen
getuige gezegd. Wel wenschte ik dat volk daar, om gevat te worden ten
goede van Menschziel, en den raad, dien ik hun gaf, komt alleen omdat ik
zoo ongaarne zie dat menschen gestraft worden; ik gun niemand iets
kwaads, zelfs niet aan de vijanden.”

Maar de Burgemeester antwoordde, dat het wel eene deugd was
vreemdelingen te herbergen, maar geen vijanden van den koning, dat was
verraad; maar dat het in ieder geval voldoende is een Diábolus-man te
wezen om des doods schuldig te zijn.

„Ik zie wel,” sprak hij, „hoe deze zaak zal afloopen; ik moet sterven
wegens mijn naam en mijne herbergzaamheid!”

Toen werden de buitenlandsche Twijfelaars voor het gerecht geroepen.
Eerst kwam Twijfelaar aan de Verkiezing voor. Zijne beschuldiging werd
gelezen, en daar hij een buitenlander was, bracht een tolk die in zijne
taal over; te weten, dat hij een vijand van Immanuel was, een hater van
de stad Menschziel en hare wetten.[66]

  [66] ~Twijfelaar aan verkiezing~, ~Roeping~ enz. Bunyan heeft hier het
  oog op Rom. 8 : 29. De trap, die hier voorgesteld wordt en door de
  ziel langzamerhand verstaan, geeft de daden Gods aan beginnende bij de
  eeuwigheid, de verkiezing of voorverordineering, en eindigend evenzeer
  in de eeuwigheid -- de verheerlijking! Men lette evenwel op het
  onderscheid, tusschen aan eene zaak te twijfelen, omdat zij ons nog
  niet recht duidelijk is, en haar geheel te betwijfelen.

De rechter vraagde hem of hij wilde pleiten: maar hij antwoordde, dat
hij bekende een Twijfelaar aan de Verkiezing te zijn. Dat was zijn
godsdienst, waarin hij opgebracht was, en moest hij nu om zijn
godsdienst sterven, zoo stierf hij als martelaar.

Daarop werd hem gezegd, dat het in twijfel trekken der Verkiezing gelijk
stond met het loochenen van een groot en voornaam leerstuk van het
Evangelie. Het was een verwerpen van de alwetendheid, macht en
souvereiniteit van God, die met zijne schepselen handelde naar zijn
welbehagen. Daardoor zou men de stad Menschziel doen struikelen in haar
geloof en maken, dat zij hare zaligheid zocht in de werken en niet in de
genade. Daarom moest hij naar de landswet sterven.

[Afbeelding: DWAASHEID OPGEHANGEN.]

Toen kwam Twijfelaar aan de Roeping en werd verhoord. Zijne
beschuldiging kwam in hoofdzaak met de vorige overeen, behalve dat hij
ook de Roeping van Menschziel loochende.

De rechter gaf ook hem gelegenheid zich te verdedigen. Hij antwoordde,
dat hij nooit kon gelooven, dat er zulk eene bijzondere en krachtige
roeping bestond als Menschziel vermeende, maar alleen een algemeene
roeping, eene roepstem van het woord, en dat God op geene andere wijze
aan de ziel werkte dan door vermaning tot het vermijden van het kwaad en
betrachten van het goed met eenige daarbij gevoegde beloften.

Daarop liet zich de rechter aldus hooren: „Gij zijt een Diábolus-man en
hebt een groot deel van de beproefdste waarheden van Prins Immanuel
ontkend; want hij heeft Menschziel geroepen en zij heeft eene zeer
bepaalde en krachtige stem van haren Vorst gehoord, door welke zij
levend geworden is en met hemelsche genade vervuld; toen is zij begeerig
geworden met haren Vorst gemeenschap te oefenen, hem te dienen, zijn wil
te doen en al hare zaligheid te verwachten van zijn welbehagen. Omdat
gij nu deze goede leer verworpen hebt zult gij den dood sterven.”

Daarop kwam de Twijfelaar aan de Genade en hoorde zijne beschuldiging
aan, waarop hij antwoordde, dat ofschoon hij al geleefd had in het land
der Twijfelaars zijn vader een farizeër was, die in zuivere vormen
leefde, en temidden zijner buren geacht was, en dat deze hem onderwees
en leerde gelooven, dat Menschziel nooit door vrije genade zalig zou
worden.

De rechter antwoordde: „De wet is in dezen zeer duidelijk, want die zegt
ten eerste: ~niet uit de werken~, ontkennenderwijs en daarna: ~uit
genade zijt gij zalig geworden~. Uw Godsdienst is naar het vleesch en
zijne werken, en de werken des vleesches behooren ten onder te worden
gebracht. Bovendien berooft gij God van zijne eere en geeft dien aan een
zondig menschenkind. Gij verklaart, dat Christus werk niet noodzakelijk,
genoegzaam en voldoende was. Gij versmaadt het werk des Heiligen Geestes
en steunt op den vleeschelijken wil. Gij zijt een Diábolus-man; de zoon
van een Diábolus-man en daarom moet gij sterven.” [Rom. 3. Efez. 2.]

Toen het hof zoover genaderd was gingen de rechters met elkander
raadplegen en keurden hen allen des doods schuldig. De Griffier
opstaande zeide tot de gevangenen: „Gij, die hier voor den rechterstoel
staat, zijt allen wettig onderzocht en schuldig bevonden aan hoog
verraad tegen Immanuel onzen Vorst en Menschziel gesmeed. Uw vonnis is
eenerlei; gij moet sterven.”

En onmiddellijk werd tot de uitvoering van dit vonnis overgegaan. Allen
werden gekruisigd op de plaats, waar Diábolus zijn laatste leger
samentrok; alleen de Twijfelaar-aan-het-Kwaad werd aan zijne eigen deur,
op den hoek der Kwade straat opgehangen.

Zoo was Menschziel van deze hare vijanden verlost: maar nu werd
nog een strikt bevel gegeven dat de heer Vastewil met zijn dienaar
Naarstigheid nog voortvaren zouden, het overschot van het complot
op te sporen. Hunne namen waren Slecht, Goed-Verwerper, Slaafsche
vrees, Zonder-Liefde, Wantrouwen, Vleesch en Onwillig. Ook de kinderen
van Twijfelaar-aan-het-kwaad moesten worden gevat en zijne woning
afgebroken. De kinderen heetten Twijfel, Wettisch, Ongeloof,
Verkeerde-Gedachten-van-Christus, Belofte-besnoeier, Gevoelsleven en
Eigenliefde. Hunne moeder was vrouw Zonder-hoop, eene nicht van den
ouden Ongeloof en eene dochter van baas Duister.

De heer Vastewil voerde dit bevel uit. Hij ving Slecht bij den weg, en
hing hem op tegenover den Molsgang. Deze Slecht had kapitein Geloof in
Diábolus handen overgegeven. Ook Goedverwerper werd op de markt gevat en
gevonnisd. Binnen de stad leefde nu nog een arme vrome man, die
Overdenking heette. Hij had in de dagen van den afval weinig attentie
getrokken, maar nu was hij in achting. Hem werd nu al het bezit van
Goedverwerper overgegeven, zoodat hij rijk werd en met zijne vrouw
Vroom, des Griffiers dochter en zijn zoon Weldenkend in vreugde leefde.

Nu werd nog Belofte-besnoeier gevat, een groot booswicht, die heel wat
van ’s konings geld besnoeid had. Hij werd veroordeeld om te pronk te
staan en door alle inwoners van Menschziel gegeseld te worden. Daarna
moest hij hangen. Die straf was wel gestreng maar niet onverdiend; want
alle eerlijke handelaars weten welk kwaad de geldsnoeiers uitvoeren.

[Afbeelding: HUISZOEKING NAAR VLEESCHELIJK GEVOELEN.]

Men ving ook Vleeschelijk gezind en zette hem vast, maar hij brak los en
ontkwam. Die leelijkert hield zich daarna schuil binnen de stad, en
spookte des nachts rond als de lieden sliepen. Daarom werd er eene
kennisgeving uitgevaardigd, dat al wie hem in Menschziel vond, hem
vangen en dooden moest, en tot loon zou hij aan ’s konings tafel eten en
bewaarder der schatten worden. Maar hoevelen er ook op uitgingen, ze
konden hem maar niet te pakken krijgen.

Ook Verkeerde Gedachten werd gegrepen; maar deze had reeds de tering en
stierf daaraan. Eigenliefde onderging hetzelfde lot; velen in Menschziel
waren met hem vermaagschapt en wilden hem dus sparen; maar de heer
Zelfverloochening zeide: „Indien zulke booswichten binnen Menschziel
geduld worden, dan leg ik mijn post neer!” Hij ontrukte hem dus aan het
volk en sloeg hem de hersens in. De dappere daad van den kapitein hoorde
de Prins en deze verhief hem tot den adelstand. Ook de heer Vastewil
ontving lof voor zijn ijver.

Nu grepen die twee een bijzonderen moed en vielen samen op Gevoelsleven
en Wettisch aan, hen inkerkerend tot ze stierven. Maar Ongeloof was zulk
een looze vos, dat ze hem niet machtig konden worden wat zij ook deden.
Hij en enkele anderen bleven daarom nog over totdat Immanuel zelf hen
zou verdelgen. Toch bleven zij in kuilen en spelonken, en werden ze soms
gezien, dan zette de gansche stad hen na. Ja, zelfs wierpen de kinderen
hen met steenen. Nu geraakte Menschziel in een staat van vrede en rust;
haar vorst bleef bij haar, de kapiteins ondersteunden haar, de soldaten
deden hun plicht en zij zelve dreef veel koophandel met een vergelegen
land. [Jes. 33 : 17.] [Phil. 3 : 20.]



HOOFDSTUK XIX.

IMMANUELS TOESPRAAK TOT MENSCHZIEL.


Nu bepaalde de Prins een zekeren dag,[67] waarop hij op de markt het
gansche volk bijeen wilde zien, hun bevelen geven aangaande de toekomst;
hun zeggende wat tot hun troost zou dienen en tot verderf der
Diábolus-mannen. Op dien dag kwam hij aanrijden op zijn wagen en al de
zijnen omringden hem in groot uniform. De Prins opende den mond en sprak
aldus:

  [67] ~De Prins bepaalde een dag~, waarop allen op de markt naar hun
  kwamen luisteren. Wat in de Christenpelgrimsreis het land Beulah
  genoemd wordt is de toestand der ziel, die nu gereinigd en geheiligd,
  in het genot der gemeenschap met haren Immanuel verkeert. Hij spreekt
  liefelijke woorden tot haar, troost haar en vermaant haar. Maar er
  volgen ook waarschuwingen. Hij leidt haar terug al den weg, dien zij
  gegaan heeft in afdwaling en bekeering, voor het eerst en bij
  vernieuwing. Wij zouden dit laatste hoofdstuk wel de sleutel kunnen
  noemen tot al de voorgaande, waarin de schrijver zelf alles uitlegt en
  verklaart.

„O, gij mijn geliefd Menschziel. Vele en groot zijn de voorrechten, die
ik aan u heb te koste gelegd. Ik heb u van anderen afgezonderd en voor
mijzelven uitverkoren, niet wegens uwe waardigheid, maar om mijns naams
wil. Ik heb u ook verlost, niet alleen van de verschrikkingen van mijns
Vaders wet, maar uit Diábolus hand. Dit deed ik omdat ik u liefheb, en
omdat ik er mijn hart op gezet heb om u wèl te doen en u den weg tot de
hemelsche vreugd te banen. Daarom heb ik ook voor u en voor uwe ziel
eene volkomen genoegdoening gegeven, en u mij tot een eigendom gekocht.
Dit geschiedde niet tot een vergankelijken prijs, maar dien mijns
bloeds, hetwelk ik vrijwillig op de aarde heb uitgestort om u de mijne
te maken. Daar ik u volkomen met mijn Vader heb verzoend, zoo heb ik u
ook eene woning besteld bij mijn Vader in de Koninklijke stad, waar
dingen zijn, o Menschziel, die geen oog gezien heeft en geen oor
gehoord, en in geens menschen hart zijn opgekomen. Daarenboven weet gij
hoe ik u heb gered uit de hand van al uwe vijanden, die u tegen mijn
Vader deden rebelleeren en die u ten verderve zouden hebben gebracht.
Eerst kwam ik tot u met mijne Wet, daarna met mijn Evangelie om u te
doen ontwaken en u mijne heerlijkheid te toonen, en gij weet wat gij
waart, wat gij zeidet, wat gij deedt, en hoe dikwijls gij tegen mijn
Vader en mij opstondt. Nochtans heb ik u niet verlaten zooals gij heden
te dage ziet; maar ik ben tot u gekomen; ik heb geduld met u gehad, op u
gewacht, en u daarna omhelsd uit enkel genade en goedertierenheid.
Hoewel gij u moedwillig in het verderf hadt gestort, zoo wilde ik zulks
toch niet gedoogen. Ik omringde u, ik onderwierp u, ik bracht er uw hart
toe om uwe zaligheid niet langer te verwaarloozen. En toen ik nu eene
volkomen overwinning op u behaald had, zoo gebruikte ik die tot uw
voordeel.

„Gij ziet ook welk een groot getal van mijns Vaders heirmacht binnen uwe
muren gelegerd zijn, die tot onderwerping uwer vijanden dienst doen. Gij
kent al mijne kapiteins, bevelhebbers, soldaten, oorlogstuig van
buitengewone kracht, zooals het in geen ander koninkrijk voorkomt in
alle deelen van het heelal. Mijne dienstknechten zijn ook de uwe tot
bescherming en reiniging en heerlijkheid; want gij zijt geschapen om
alzoo toebereid te worden. Daarenboven weet gij hoe ik uwe afkeeringen
heb genezen. Ja, ik ben toornig op u geweest, maar mijn toorn is nu van
u afgekeerd en heeft uwe vijanden getroffen. Niet wegens uwe goedheid,
maar omdat ik u bleef liefhebben. Alleen wegens uwe ongerechtigheid heb
ik mijn aangezicht eene wijle voor u verborgen. De afkeering kwam van u,
maar de wederkeer van mij. Ik maakte uwe zoetigheid tot bitterheid, uw
dag tot nacht, uw effen weg tot een doornig pad, tot beschaming van
allen, die uw verderf zochten. Ik was het, die maakte, dat Vreeze-Gods
Menschziel niet verliet. Ik wekte uw geweten op, uwen wil en uwe
genegenheid tegelijk met uw verstand. Ik gaf weder leven in u opdat mijn
Menschziel mij zoeken zou, en daarmede vondt gij genezing, geluk en
zaligheid. Ik verdreef voor de tweede maal het Diábolus-complot en
overwon het met mijn aangezicht.

[Afbeelding: DE DOOD VAN EIGENLIEFDE.]

„En nu, mijn Menschziel, ik ben tot u wedergekeerd in vrede en al uwe
overtredingen tegen mij zijn uitgedelgd alsof ze niet geschied waren.
Ook zal het u niet vergaan als in het begin, maar ik zal nog meer, nog
grooter dingen voor u doen. Nog eenen kleinen tijd -- o ontzet u
daarover niet, wees niet bevreesd -- maar ik zal u afbreken en al uwe
steenen en uw houtwerk en muren overbrengen naar mijn eigen land, het
koninkrijk mijns Vaders, en bouwen u daar weder op, veel heerlijker dan
gij nu zijt, opdat mijn Vader in u wone. Ja, gij zult veel heerlijker
worden dan eenig koninkrijk op aarde. Daartoe is dan ook uwe stad in den
aanbeginne bestemd; ik zal haar maken tot een gedenkzuil mijner
ontferming, ja, tot een wonderteeken. Daar zullen dan de ingezetenen van
Menschziel dat alles zien, wat zij hier niet vermochten te aanschouwen
en hen, die hen overtreffen, gelijken. Daar zult gij in gemeenschap met
mij, met mijnen Vader en zijn Oppergeheimschrijver genieten wat hier
nooit genoten kan worden al leefdet gij hier ook duizend jaar.

„Dáar zult gij niet meer vreezen voor de moordenaars en Diábolus en de
zijnen zullen u niet meer verschrikken. Daar zullen geen samenzweringen
meer tegen u gesmeed worden, noch voornemens tegen u gedacht; dáar zult
gij geen kwaad gerucht meer hooren noch iets, dat u verschrikt. Ook
Diábolus trommel niet, die u deed beven. Daar zult gij ook geene
kapiteins of oorlogsmannen meer behoeven. Smart noch jammer overkomt u
meer. Daar zal geen heuvel noch bolwerk meer tegen u worden opgeworpen,
en Diábolus zal er zijn standaard niet meer planten, die ontzettende,
verschrikkelijke standaard! Daar zal u droefheid noch rouw meer
ontmoeten, en nooit of nimmer zal eenig Diábolist de macht hebben u
weder te bekruipen, zich in uwe grachten te legeren of in uwe wallen te
nestelen, of zich binnen uwe grenzen te vertoonen, alle de dagen der
eeuwigheid. Het leven zal daar langer duren dan gij het hier zoudt
kunnen begeeren en nochtans zal het altijd zoet en nieuw zijn, door
geene kwalen des ouderdoms ooit gekweld; zonder de minste stoornis of
hinder tot in der eeuwen eeuwigheid. Daar zult gij er velen ontmoeten,
die als gij gedeeld hebben in ellende en smart, die ik ook heb
uitverkoren en verlost en voor mijns Vaders hof bewaard. Zij zullen zich
in uw geluk verheugen en gij u in het hunne.

„Er zijn dingen in mijns Vaders paleis, o Menschziel, die nooit gezien
zijn van het begin der wereld af, die mijn Vader in zijn schathuis heeft
opgelegd; die dingen zullen u verblijden. Ik heb u gezegd, dat ik u
verplaatsen wil en elders overplanten, en daar zal ik u vaststellen en
bevestigen, waar zij zijn, die u beminnen; die zich nu reeds van uit de
verte over u verblijden; maar hoeveel grooter zal hunne vreugde zijn als
zij u in zulk een staat van eer en heerlijkheid bij zich zien! Mijn
Vader zal om u zenden om u te laten halen en zij zullen u met zich
voeren en u veilig geleiden naar de eeuwige woningen. Zoo heb ik u dan
alles getoond wat na dezen met u geschieden zal, maar nu zal ik u ook
zeggen wat uwe roeping is, en wat gij te doen hebt tot ik u bij mij kom
halen, volgens hetgeen daarvan gezegd is.

„Eerstens zult gij uwe kleederen witter houden dan ooit. Ik had ze u
gegeven zonder vlek of rimpel toen ik de eerste keer bij u kwam, maar
gij hebt ze bezoedeld en verkreukt. Pas er nu beter op, dat zal wijs van
u wezen. Ze zijn wit uit hunnen aard; maar houdt ze zoo wat ik u bidden
mag; dit zal uw wijsheid en uwe eere zijn. De koning zal lust hebben in
uwe schoonheid, en de wereld zal zien, dat gij de mijne zijt. Gij weet
dat daar eene fontein geopend is voor alle onreinheid; wasch ze daarin
voortdurend. Als uwe kleederen wit zijn zal de wereld u als de mijnen
aanzien. Als uwe kleederen wit zijn dan heb ik vermaak in uwe gangen;
want dan zullen uwe voetstappen overal wezen gelijk aan een
bliksemstraal, zoodat allen, die het aanschouwen, hunne oogen voelen
schemeren. Versier u derhalve met mijne geboden en maak rechte gangen
voor uwe voeten naar mijne wet. Dan en zóo zal de koning lust in uwe
schoonheid hebben; daar hij uw Heer is zoo buig u voor hem neder. [Ps.
15.]

„Verzuim daarom vooral niet, o mijn Menschziel, gebruik te maken van
mijne fontein. Opdat gij uwe kleederen rein en onbesmet zoudt houden
gelijk ik u bevolen heb, heb ik juist die fontein voor u daargesteld.
Neem daarom telkens weer de moeite ze te wasschen en wandel nooit in een
vuil gewaad. Niet alleen dat dit mij tot oneer en smaad verstrekt en mij
op het allermeeste mishaagt, maar het zal uzelven ook zeer tot nadeel
strekken en u van allen troost berooven. Laat daarom uwe kleederen of
eigenlijk mijne kleederen, die ik u gegeven heb, niet door het vleesch
bezoedeld of bevlekt worden. Houd ze wit en laat op uw hoofd geene
olie ontbreken. [Zach. 13 : 1.] [Jud. : 23.]

[Afbeelding: IK LEEF EN GIJ ZULT LEVEN.]

„Mijn geliefd Menschziel! ik heb u dikwijls verlost van de aanslagen,
complotten, samenzweringen en aanvallen van Diábolus, en voor dit alles
eisch ik niets van u dan dat gij mij geen kwaad voor goed vergeldt; maar
dat gij in uw gemoed mijne liefde bewaart en nooit de duurzaamheid
mijner genegenheid tot Menschziel vergeet. Laat dit vooral u aansporen
te wandelen in den u voorgestelden regel, gedachtig aan al de weldaden,
die ik aan u heb besteed. Van ouds waren de offerdieren met touwen aan
het altaar verbonden. Gedenk wat ik u gezegd heb, o mijne rijk gezegende
en beweldadigde!

„O, mijn Menschziel, ik ben levend en ben dood geweest. Ik leef en zal
niet meer sterven. Ik leef opdat gij niet sterft. Omdat ik leef zult ook
gij leven. Ik verzoende u door het bloed van mijn kruis, en verzoend
zijnde zult gij leven door mij. Ik zal voor u bidden en voor u strijden.
Niets kan u kwaad doen dan de zonde, niets kan u voor uwe vijanden doen
vreezen dan de zonde. Niets kan u ontsieren en verachtelijk maken dan de
zonde. Pas daarom op voor de zonde.

„En weet gij waarom ik nog toeliet, dat er Diábolusmannen in uwe muren
wonen? Dat is om u waakzaam te doen blijven en u te doen zien wat gij
aan mijn kapiteins en legerbenden hebt, en wat mijne genade voor u is.
Het is ook opdat gij zoudt weten in welk een beklagenswaardigen staat
gij eens waart; ik meen toen niet alleen sommigen maar allen, niet
slechts binnen uwe muren, maar ook binnen uw kasteel, in uwe forteressen
woonden, o, Menschziel! Al zou ik ze allen slaan, die daar binnen zijn,
daar zijn er zooveel buiten u, die u in slavernij zouden voeren. Waren
de vijanden binnen in u geheel vernietigd, die van buiten zouden u
slapende vinden. Dan zouden zij als in een oogenblik mijn Menschziel
opzwelgen. Ik heb hen derhalve nog in u gelaten, maar niet tot hinder of
schade voor u (hoewel zij dat zeer begeeren), maar ten uwen beste,
waartoe zij dus moeten medewerken, zoo gij maar waakt en bidt en
strijdt. Weet derhalve, dat waartoe zij u ooit verzoeken mogen, het
nooit mijn oogmerk is, dat u dit verre van mij drijve, maar juist
integendeel dichter tot mijnen Vader en mij brenge, en u leere klein in
eigen oog te zijn. Wees dus op uwe hoede en strijd den goeden strijd des
geloofs. Toon mij uwe liefde en laat niets anders uwe genegenheid
opwekken. Bedenk voortdurend wat mijne kapiteins en soldaten voor u
hebben gedaan en wees dankbaar. Voed ze en verzorg ze, want dat komt
Menschziel ten goede. Toon mij dan uwe liefde, o, mijn Menschziel! en
laat hen, die binnen uwe muren zijn, uwe genegenheden nooit aftrekken
van hem, die u verlost heeft. Ja, laat het gezicht van een Diábolonist
uwe liefde tot mij nog versterken. Ik ben een- en andermaal gekomen om u
te bevrijden van de giftige pijlen, die u den dood zouden hebben
aangedaan: kom dan nu ook op voor mij, uwen vriend, o Menschziel! en sta
tegenover alle Diábolusmannen pal, en ik zal uwe zaak verdedigen voor
mijn Vader en zijn gansche hof. Heb mij lief temidden van alle
verzoekingen en ik zal u liefhebben niettegenstaande al uwe zwakheden.

„Bedenk, o Menschziel, wat mijne kapiteins, soldaten en oorlogstuigen
voor u gedaan hebben. Zij hebben voor u gestreden; zij hebben om
uwentwil veel geleden; zij hebben heel wat van u verdragen, en bleven
toch uwen welstand bevorderen. Hadt gij hen niet gehad om u te helpen,
Diábolus had zeker een eind aan u gemaakt. Koester hen dan, mijne
geliefde, en verzorg hen goed. Als gij u wel gedraagt zullen zij u ook
zeer genegen zijn en u veel liefde bewijzen. Wanneer gij hen kwalijk
handelt zullen zij krank worden en zeer verzwakken. Maak mijne kapiteins
niet ziek; want zoo zij krank zijn kunt gij niet sterk wezen; zoo zij
verflauwen of bezwijken kunt gij niet dapper of kloekmoedig wezen voor
uwen koning. Ook moogt gij niet altijd leven bij gevoel, maar door het
geloof aan mijn woord. Ook moet gij dat doen als gij mij niet ziet en ik
van u verwijderd schijn; ik draag u toch eeuwig op mijn hart. Bedenk,
geliefde, hoe innig ik u bemin en hoe getrouw mijne liefde is. Ik leg u
geen anderen last op dan dien gij reeds kent en draagt. Houd wat gij
hebt opdat niemand uwe kroon neme. Waak totdat ik kom!”



INHOUD.


                                                 Bladz.
  HET LEVEN VAN JOHN BUNYAN                           3

      I. ZIJNE GEBOORTE EN OPVOEDING                  3
     II. ZIJNE BEKEERING EN BELIJDENIS                8
    III. ZIJN LIJDEN OM DES GEWETENS WIL             14
     IV. ZIJNE BEDIENING ALS HERDER EN LEERAAR       19
      V. ZIJN LOOPBAAN ALS SCHRIJVER                 22
     VI. ZIJN LEVENSEIND                             28


  INLEIDING                                          31

      I. MENSCHZIEL, HAAR OORSPRONG EN AFVAL         33
     II. VOORBEREIDSELEN OVER EN WEER                50
    III. DE KAPITEINS VAN EL-SCHADDAÏ. HET BELEG     58
     IV. IMMANUELS LEGER. DE AANVAL                  80
      V. DE CAPITULATIE EN HARE GEVOLGEN             98
     VI. INTOCHT VAN DEN VORST                      118
    VII. EENEN MEESTER DIENEN                       124
   VIII. DE NIEUWE GRONDWET                         138
     IX. GEVAAR VOOR MENSCHZIEL                     150
      X. EEN DIABOLISCH COMPLOT                     158
     XI. HET COMPLOT ONTDEKT                        170
    XII. HET SMEEKSCHRIFT VAN MENSCHZIEL            178
   XIII. EEN MIDDERNACHTELIJKE UITVAL               183
    XIV. „ZIET, HIJ BIDT!”                          188
     XV. DE BELOFTE VAN ZIJNE KOMST                 193
    XVI. DE TERUGKOMST VAN DEN VORST                202
   XVII. HET LEGER DER MANNEN DES BLOEDS            206
  XVIII. „HOUD MOED, MENSCHZIEL!”                   210
    XIX. IMMANUELS TOESPRAAK TOT MENSCHZIEL         218



  Opmerkingen van de bewerker


  illustraties en versierde tekstkaders zichtbaar, mogelijk ontbreken
  die in andere versies, afhankelijk van de gebruikte hard- en software
  en hun instellingen.

  Inconsistenties in taalgebruik (spelling, afbrekingen, spatiëring,
  gebruik van hoofdletters, enz.) zijn niet veranderd, behalve zoals
  hieronder aangegeven. Dit geldt ook voor eigennamen, waarvan
  verschillende varianten in het boek voorkomen. Op verschillende
  plaatsen lijken woorden weggevallen te zijn; deze zijn niet toegevoegd
  behalve zoals hieronder aangegeven; evenmin zijn ongebruikelijke of
  foute zinsconstructies gecorrigeerd.

  Pag. 186, [Rom. 7.]: mogelijk is het versnummer weggevallen.
  Pag. 222, [Jud. : 23.]: waarschijnlijk is het hoofdstuknummer
  weggevallen.


  Aangebrachte veranderingen:

  Overduidelijke (zet)fouten zijn stilzwijgend gecorrigeerd;
  aanhalingstekens en andere leestekens zijn waar nodig stilzwijgend
  toegevoegd of gecorrigeerd.

  In het originele werk zijn drie soorten noten aanwezig: genummerde
  voetnoten, ongenummerde voetnoten en noten in de tekst (met
  verwijzingen naar Bijbelboeken). De ongenummerde voetnoten zijn
  behandeld als voetnoten, waarbij de verwijzing op de meest geëigende
  plaats in de betreffende pagina is ingevoegd. Beide soorten voetnoten
  zijn verplaatst naar het einde van de betreffende alinea. De noten in
  de tekst zijn [tussen vierkante haken] aan het eind van de betreffende
  alinea geplaatst.

  Pag. 8: Nummer II. toegevoegd

  Pag. 64: brondocument: waartoe gij hem tot koning aangenomen?
  veranderd in: waartoe hebt gij hem tot koning aangenomen?

  Pag.76: brondocument: Desniettemin belegerden zij met alle macht het
  huis, waar hij was om het boven zijn hoofd te laten instorten
  veranderd in: Desniettemin belegerden zij met alle macht het huis waar
  hij was, om het boven zijn hoofd te laten instorten

  Pag. 103: brondocument: welk eene vreugde er Immanuels leger was
  veranderd in: welk eene vreugde er in Immanuels leger was

  Pag. 165: brondocument: HEILIG (in illustratie)
  veranderd in: ONHEILIG (in onderschrift)

  Pag. 222: brondocument: kunt niet dapper of kloekmoedig wezen
  veranderd in: kunt gij niet dapper of kloekmoedig wezen.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De Heilige Oorlog - gevoerd door Koning Elschaddai tegen Diabolus" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home