Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De complete werken van Joost van Vondel - Met eene voorrede van H.J. Allard, leraar aan 't seminarie te Kuilenburg
Author: Vondel, Joost van den
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De complete werken van Joost van Vondel - Met eene voorrede van H.J. Allard, leraar aan 't seminarie te Kuilenburg" ***


OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER:


Gespreid geprinte tekst is gemarkeerd met _liggende streepjes_. Klein
kapitaal is weergegeven met HOOFDLETTERS. De originele spelling en
interpunctie is gehandhaafd. Een lijst met correcties bevindt zich aan
het einde van de tekst. Dit boek bevat een aantal referenties naar
andere delen uit De complete werken van Joost van Vondel, namelijk


DE COMPLETE WERKEN

VAN

JOOST VAN VONDEL.



DE AMSTELDAMSCHE HECUBA.

_TREURSPEL_.

[Vol van verzuchtingen en overstelpt van tranen.]


Hecuba[1].

    't Was Sparten niet genoeg, dat, na 't langdurig krijgen,
      Ik met mijne oogen zag, hoe Pyrrhus voor 't autaar
      Het grijze koningshoofd[2] greep bij 't gewrongen haar,
    En met zijn lemmer ging den ouden strot doorrijgen;

    Dat ik de vlammen zag van 't hof ten Hemel stijgen,
      Als Hecube, uitgeput door jammren en misbaar,
      Haar heldenzonen had begraven voor en naar,
    En weduw bleef gemengd in 't overschot der Frijgen:

      Ik most nog, onder schijn van inspraak Gods als-kaks[3],
      Mijn dochter Polyxeen, mijn neef Astyanax
    Zien sneuvelen door 't staal, zien storten van den toren,

      En Trojens heerlijkheid vergaan in rook en damp,
      En, oud verschove wijf! bestenen aller ramp;--
    Hoe is een taaye ziel zoo veel verdriets beschoren!


DEN ACHTBAREN, HOOGGELEERDEN, WIJZEN, EN BESCHEIDEN HEERE

Mr. ANTONIS DE HUBERT,

OUDEN RAAD EN SCHEPEN DER STEDE ZIERIKSEE, EN RECHTSGELEERDE, ENZ.

  Mijn Heer,

Wij offeren hier uwe E. de Amsteldamsche Hecuba. Dezen bijnaam draagt
ze, omdat Amstelredam hare geboorteplaats is. Verscheide vaders hebben
vaderlijk recht aan dit kind[4]. Zeit men, dat het schandelijk luidt,
dat er meer als één vader tot een zelve vrucht gehoort[5]: wij staan
het geerne toe: maar gelijk dat in de nature oneerlijk is, alzoo zal 't
hier heerlijk zijn. Beziet ze, ja, doorziet ze vrij, en zoo u dunkt,
dat er iet Godlijks in haar aanschijn zweeft, denkt dat ze geboren,
en ook herboren is, alzoo dat ze met recht twee- of drie-boortige mag
heeten. Dit heeft ze met geene sterffelijke menschen, maar met den God
Bacchus gemeen, die, nadat hij, als eene ontijdige vrucht, uit Semele,
ter wereld kwam, in Jupiters dye[6] voldragen werd, en derhalven met
recht den naam kreeg van Dithyrambos[7]. Het wijze en geleerde brein
van eenen, wiens standvastigheid de eeuwen doorleven zal[8], heeft
de Latijnsche Troas vereerd met den titel van Regina tragœdiarum
(Koningin der treurspelen). Wij wenschten, dat de Nederlandsche zulk
eenen karbonkel in 't voorhoofd voeren mocht, of dat ze ten minste meer
luisters van Seneca ontleend hadde. Dat wij uwe E. die in 't bijzonder
heiligen en opdragen, geschiedt tot dankbaarheid van de Psalmen, die
uwe E. ons toegezonden hebt[9], en waarmede wij niet weinig vermaakt
waren, als wij met gretige ooren den Goddelijken galm van Davids harpe
vingen, en hem met geene mindere zoetigheid in zuiver Nederduitsch
hoorden geluid slaan, als voormaals in 't Hebreeuwsch de Hebreën in
Judea deden. Of wij hier alle eigenschappen onzer moederlijke tale,
volgens het afscheid der[10] dichteren[11], wel hebben waargenomen:
daarvan zal uwe A. konnen oordeelen, als die hier t' huis hoort, en als
een treffelijk lidmaat onze letterkunstige vergaderinge niet weinig
vereerde. Omhels dan, waarde heer en vriend! onzen en der anderen
arbeid liefelijk, en, na uwe gewoonte, straf de misslagen heuschelijk,
en leef hier voorspoedelijk, en namaals eeuwelijk. T' Amstelredam,
dezen zesten van Oogstmaand, 1625.

                                            Uwe E. A. verplichte
                                                  J. VAN DER VONDELEN.


INHOUD.

Als den Grieken, nadat ze Trojen verdelgd hadden, weêr en wind tegen
was, en dat ze hierdoor gehinderd werden, anker te lichten, en naar
huis te keeren, zoo verscheen hun bij nacht Achilles' schim; die
belastte hen, dat ze Polyxena[12] zijne assche tot eene offerande
zouden slachten. Agamemnon weigerde, de koninklijke maagd ter uitvaart
over te geven. Nadat men Calchas om raad gevraagd hadde, antwoordde
hij, dat dit niet mocht nablijven, dat deze het eenige beletsel der
vlote was, en aldermeest Astyanax, de zoon van Hector, dien men
noodzakelijk most ter dood brengen. Waarom Ulysses Astyanax uit zijnen
schuilhoek hervoor dede komen, en afstortte van de Sceesche poorte; en
Pyrrhus slachtte, op zijnes vaders tombe[13], Polyxena, die, als eene
koninklijke bruid cierlijk uitgestreken[14], hem Helene toebracht.

Dezes treurspels tooneel is in der Grieken leger voor Trojen.


PERSONAGIËN.

  HECUBA. (Weduwe van Priam, koning van Troje).
  REI VAN VROUWEN. (Trojaansche vrouwen).
  TALTHYBIUS. (De Herout der Grieken).
  PYRRHUS. (Grieksch veldheer, zoon van Achilles).
  AGAMEMNON. (Koning van Argos en Mycene, Opperbevelhebber van 't
        Grieksche leger voor Troje).
  CALCHAS. (De wichelaar).
  ANDROMACHE. (Weduwe van Hector, Priams zoon).
  RAADSMAN. (Een grijzaart, in dienst van Andromache).
  ULYSSES. (Koning van Ithaka).
  ASTYANAX. (Zoontje van Hector en Andromache).
  HELENE. (Echtgenoot van Menelaus).
  BODE.


De Amsteldamsche Hecuba.


DE EERSTE HANDEL.

                    HECUBA.

    Die op een rijk vertrouwt, en kracht geeft zijn' geboden
    In een geweldig hof, en niet is voor der Goden
    Lichtvaardigheid beducht, en, na zijns harten lust,
    Te reukeloos in weelde en blijde voorspoed rust,
    Die spiegel zich aan mij en Trojen eens te dege;
    't Lot wees nooit klaarder aan, hoe slibbrig d' opgestege
    En pratte vorsten staan. Die pijler, trots en schoon,
    Die zuil van Aziën, dat werrekstuk der Goôn,
    Te gronde is neêrgestort, wien ooit[15] ten dienste stonden
    Hij, die den Tanais[16] drinkt, die uit zijn zeven monden
    De koele stroomen braakt; hij, die met recht gezicht
    Ziet rijzen en begroet 't herboren zonnelicht,
    En 's Tigers laauwen vliet mengt met de roode baren[17];
    En zij, die, buurvorstin[18] der Scythen, met veel scharen,
    En weduwlijke stoet, staag Pontus' strand berent;--
    Dat Troje leît ter neêr, door vier en staal geschend,
    Pergamum[19] heeft op 't lest met puin bestulpt zich zelve.
    Daar leit die hooge praal van heerlijken gewelve[20],
    't Geweld van muren, met zijn daken, gants tot schand,
    Vernield door 't wellend vier. 't Hof staat in lichten brand;
    't Huis van Assaracus rookt over alle straten.
    De vlam geen plondring weert van woedende soldaten.
    In 't brandend Trojen elk om 't zeerste rooft en ruit,
    En 't kolken[21] van den rook den open Hemel sluit;
    De vonken en het vier van d' Iliasche gevels
    Bezwalkt den dag, als waar hij dik bekleed met nevels.
    Ziet den verwinner daar eens heet van gramschap staan,
    Die vast de taaye stad schouwt met zijne oogen aan;
    De gramme krijgsman, nu gemat[22] en wel ervaren,
    Den tijd ontschuldigt, die gesleept heeft vijf paar jaren.
    Nog schrikt hij al bedeesd voor de overheerde stad,
    En schoon zij leît verplet, nog naauwlijks acht hij, dat
    Zij voor hem winbaar was. De plonderaars die slepen
    En torschen vast den roof, te zwaar, om duizend schepen
    Te laden met den schat. Ik, droef en afgetreurd,
    Der Goden heiligheid, op mij dus hoog gesteurd,
    Neem tot getuige, en d' asch mijns vaderlands te gader,
    En u, der Frygen voogd[23], en veler vorsten vader,
    Den welken Troje dekt, bestulpt door al 't gewicht
    Van 't neêrgedreven rijk, dat boven op u ligt!
    Daartoe[24] den geest van u, die al 't geweld hield tege',
    En Ilium hield staan, en waart der Frygen zege,
    Zoo lang gij staande bleeft[25]; en u, o groote schaar,
    Maar kleindre schimmen doch, mijn' kinders al te gaâr!
    Dat ik al 't leed, 'twelk ooit ons prangde, en 'tgeen de ontstelde
    Apollo's priesteres[26] ons ooit te voren spelde
    (Met een bezeten[27] mond, als van verstand beroofd,
    Maar door 't beleid der Goôn van d' onze nooit geloofd),
    Al lang te voren heb, van mijnen Paris zwanger,
    In eenen droom voorzien, en heb mijn vrees niet langer
    Verzwegen, noch geheeld; maar, vóór Cassandra vroeg[28],
    Elk mijn waarzeggen steeds als zotternij beloeg.
    De schalke Ulysses niet, noch die hem 's nachts verzelde,
    Noch Sinon, vol bedrogs, in brand ons Trojen stelde;
    Ik, ik ben stokebrand: mijn vier is 't dat er blaakt,
    En Ilium is van mijn toorts in brand geraakt.
    Maar, ouderdom, die zijt te leefbaar! waartoe 't weenen,
    Om de uitgerooide stad, om de omgestorte steenen?
    Rampzalige vorstin! den verschen rouw aanschouwt:
    Zet Trojen aan d' een' zij'[29]: dat ongeluk is oud.
    Ik heb vervloekter feit gezien, vol schriks, en beven,
    Des ouden konings moord, een schellemstuk, bedreven
    Door Pyrrhus' wreed geweer; die zelf, voor 't hoog outaar
    Der Goôn, met felle vuist, het grijze koningshaar
    Omwrong, en dreef het staal, o droevige vertooning!
    Wel diep ter wonden in; 'twelk d' afgeleefde koning
    Vrijwillig heeft ontvaân; zoo dat het zwaard verwoed
    Ten strotte aan d' andere zijde is uitgekeerd bebloed.
    Wien zou die grijze kop, wien zouden de getuigen
    Van 't schelmstuk, zelfs de Goôn niet hebben konnen buigen?
    En 't oude heiligdom van 't neêrgevallen rijk?
    Priaam gebeurt geen graf; hij, die zoo groot een wijk,
    En steun van kindren had, tot vesting van zijn landstaat,
    Derft nu zijn leste vlam[30], daar[31] Troje gants in brand staat.
    Nog bluscht dit jammer niet der Goden gramschap uit:
    De vorsten met de bus vast loten om den buit
    Van 't hooggeboren bloed, om vreedzaam t'huis te varen,
    Met Priaams dochteren, en aangehuwde snaren[32].
    Wie zal mij, slechten buit! meêvoeren over zee?
    Dees heeft zich Hectors bruid[33] ten troost verloofd alreê;
    Dees wenscht om d' eêgemaal van Helenus, mijn zone,
    Die om Anthenors lief; en, o, mijn overschoone
    Cassandra, droeve maagd! daar is er meer als een,
    Die na uw kuischheid dingt. Ik oude vrouw alleen
    Der Grieken afkeer ben; mijn lot doet ieder duchten.
    O gij gevangen sleep! wat houdt gij op van zuchten?
    Slaat droevig voor uw borst, en tijt aan 't huilen stout:
    Heft op een veldgeschrei, en Trojens uitvaart houdt.
    Op, op! met droeven galm: laat Ide[34] uw klachten hooren,
    Wiens vierschaar heilloos was tot ons bederf beschoren.


          REI VAN VROUWEN, HECUBA.

                    REI.

      't Kermen is niet nieuw, noch 't klagen.
    Die[35] gij rouw belast te dragen:
    Neen, wij pleegden dit geween
    Heele jaren achter een;

      Sedert Paris' minne blaakte,
    En de Grieksche Amyclen[36] naakte;
    Sedert hij de Ægeesche zee
    Met zijn heilig[37] pijnhout sneê;

      Ida tienmaal was beslagen
    Grijs van sneeuw, en wintervlagen;
    Ida kaal gemaakt van hout,
    Om onz' lijken[38], menigvoud.

      Tienmaal ook de maayer maaide
    In 't Sigeesche veld 't gezaaide,
    Dat er niet een dag en gleê,
    Of hij brocht zijn' droefheid meê;

      Of de daaglijksche ongenuchten
    Gaven oorzaak om te zuchten;
    Houdt in treuren al die maat,
    Daar Mevrouw ons voor in gaat.

      Hef dan op uwe hand, Mevrouwe!
    Wij zijn volgsters van den rouwe,
    Die[39] getreur en droefenis
    Lichtelijk te leeren is.

                    HECUBA.

      O, getrouwe gezellinnen
    Onzes vals, bedrukt van zinnen!
    Slaat uw haren in den wind,
    En uw tuiten fluks ontbindt.

      Laat de ontsnoerde vlechten dekken,
    En beslaan de droeve nekken;
    Dat de schaar, met luid geschrei,
    De armen uitstrekke allebeî,

      En, begruisd van d' asch der stede,
    Die berei'[40] met lossen kleede;
    Onderknoopt ook uwen schoot,
    't Lijf zij tot den buik toe bloot.

      Kuischeid, die nu zijt gevangen,
    Waarom verwt de schaamte uw wangen?
    Op wat bruiloft hoopt ge nu,
    Dat ge uw borsten dekt zoo schuw?

      Dat de sluyer met zijn vouwen
    Gord' den neêrgeslagen bouwen[41]!
    Handen, randt het lichaam aan,
    En beledigt u[42] tot slaan!

      O dat jammeren, dat slaagt[43] me!
    O dat wezen, dat behaagt me!
    Dat behaagt me! 't voegt ons lot:
    'k Zie nu Trojens overschot.

      Dat zich wederom verheffe
    't Oud getreur, en overtreffe
    De gewone droefheid vrij:
    Hector, u beschreyen wij!

                    REI.

      't Haar, gedund door al het scheuren,
    En 't veelvuldiglijk betreuren,
    Wij, met rouw in 't hart geroerd,
    Hebben al te zaam ontsnoerd:

      Knoop- en strikkeloos al weder
    Hangen nu de vlechten neder,
    En ons aanschijn op dit pas
    Is begruisd met smeulende asch.

                    HECUBA.

      Vult met puin en stof uw handen;
    Want de vijand, na 't verbranden
    Van onze uitgerooide stad,
    Niet[44] gelaten heeft als dat.

      Laat de kleedren van u allen
    Van de naakte schoudren vallen,
    En de neêrgezakte kleên
    Stutten van ter zij de leên!

      Nu, nu droefheid! baar[45] uw krachten,
    Want de bloote borsten wachten
    Naar de rechte en slinkehand;
    Vult met druk 't Rhœteesche strand!

      Dat de galm, die zich gaat schuilen
    In 't gebergte, in holle kuilen,
    Niet, gelijk hij is gewend,
    't Leste woord te rugge zend;

      Maar de gansche klachten strooye
    Wederom, van 't woeste Troje.
    Laat vrij hooren zee en lucht
    Ons gesteen, en ons gezucht!

      Smijt de borst met felle slagen.
    Handen, woedt! 't gewoonlijk klagen
    Mij niet mag vernoegen nu.
    Hector, wij beschreyen u!

                    REI.

      Om u, zonder zich t' erbarmen.
    Slaat en krabt onz' hand dees armen;
    Om u is zij dus verwoed
    Op de schouders, vocht van bloed;

      Om u slaat ze 't hoofd vol wonden;
    Om u hangt de borst geschonden,
    Opgekrabt en aangerand,
    Van een wreede moeders hand.

      All' de wonden en kwetsuren,
    Die ik eertijds most verduren,
    Die ik aan mijn lichaam gaf,
    Op uwe uitvaart, aan uw graf,

      Vloeyen, opgekrabt, als beken;
    Van veel bloeds zij stadig leken.
    Zuil, die hielt in zijnen stand,
    't Lang verdedigd vaderland!

      O, die weêrstond, zoo veel dagen,
    Deze ons toegeschikte plagen;
    Gij waart ons een muur en schut,
    En der matte Frygen stut.

      Tien jaar hebt gij, met uw schoudren,
    't Rijk gestuttet uwer oudren;
    Gij alleen hebt, tien jaar lang,
    Ons bewaard voor ondergang.

      Maar zoo haast gij zijt gevallen,
    Vielen ook die heilge wallen;
    't Was een zelve laatste dag,
    Die onz' stad en Hector zag.

                    HECUBA.

      Keert uw klachten elders henen
    En wilt Priaams lijk beweenen;
    Schreit op nieuw met luide keel,
    Want mijn Hector heeft zijn deel.

                    REI.

      Hoor het zuchten en het schreyen
    Van onz' weeuwelijke reyen,
    Onze vader! die vermand
    Tweemaal waart van 's vijands hand.

      Trojen heeft, in uwe dagen,
    Geene plaag maar eens gedragen;
    Dardans muren zijn tweemaal
    Omgebeukt van 't Grieksche staal.

      Pergamum most tweemaal zwichten
    Voor Alcides'[46] boog en schichten,
    Nadat al gebracht ter aard'
    Is, dat Hecub' heeft gebaard:

      Na 't verbranden zulker beenen[47],
    Die hier halve Goden schenen,
    Draagt me uw lijk, o vader! uit:
    Dat de leste stacy sluit;

      En geslacht Jupijn ter eeren,
    Moet uw lichaam 't graf ontberen,
    En uw romp, met smaad en schand,
    Drukken het Sigeesche strand.

                    HECUBA.

      Elders, dochters der Trojanen
    Keert uw biggelende tranen:
    Jammert niet om Priaams end,
    Hij voelt droefheid noch ellend.

      Zegt, dat het een groot geluk is
    Dat hij vóór ons uit den druk is,
    En zoo vrij benedenwaart,
    Naar het rijk der schimmen, vaart.

      Hij en zal niet, half bezweken,
    Dragen 't lastig juk der Greeken[48]
    Droef op een gebonden hals;
    Schouwspel na veel ongevals!

      Hij heeft niet gezien de Atriden
    In zijn ongeluk verblijden[49]:
    Noch aanschouwt in zijne smart
    Dien Ulysses, valsch van hart.

      Noch op Argos zegefeeste
    Zal hij niet, beangst van geeste,
    Dragen met stokoude leên
    Hun hovaardige trofeên;

      Noch men zal zijn handen beide,
    Daar hij scepters mede zweide[50],
    Tot zijn hartzeer en verdriet,
    Op den rugge vleuglen niet;

      Noch de last van gulde boeyen
    Zal zijne armen niet vermoeyen;
    En, na zoo veel tegenspoeds,
    Zal hij Agamemnons koets

      Niet, met ijzers aan zijn beenen,
    Volgen, en 't verheugd Mycenen[51]
    Zonder purper, zonder kroon,
    Tot een schouwspel staan ten toon.

                    REI.

      Priaam, van de dood verbeten,
    Wij te zamen zalig heeten;
    Varende op eene andre steê,
    Droeg hij zijne rijken meê.

      Veilig gaat hij druk versmaden
    Onder de Elyzeesche bladen,
    Bij de vrome schimmen, daar
    Hij zijn Hector wordt gewaar.

      Wel hem, die in nederlagen
    Alles met zich ziet verslagen!
    Dit viel Priaam nu te beurt,
    Dies niet langer om hem treurt!



TWEEDE HANDEL.


          TALTHYBIUS, REI.

                    REI.

    Hoe lange draalt altijd de Griek in havens schoot,
    't Zij hij ten oorloog trekt, of t'huis keert met de vloot!
    Meld d' oorzaak, die zoo lang de schepen doet verbeiden,
    Wat God[52] de wegen sluit, die ons te rugge leiden.

                    TALTHYBIUS.

    't Gemoed, dat beeft me, en schrik schudt trillende al mijn leên.
    Een onwaarschijnlijk spook[53], en meerder als gemeen,
    Wordt zelden vast geloofd; ik, met mijne eigene oogen,
    Ik zelf heb dit gezien. De zon begost te hoogen,
    En streek der bergen kruin; de duisterheid, die lag
    Alreê verwonnen door den opgerezen dag,
    Als 't aardrijk schielijk heeft, met schudden en met beven,
    Uit 't binnenst zijner schoot, een naar geloei gegeven;
    De boomen schudden 't hoofd, 't verheven woud geparst[54],
    En zelf het heilig bosch, dat dondert met een' barst;
    't Gebergt van Ida smelt in morseling[55] van steenen,
    En 't aardrijk niet alleen en siddert, maar met eenen
    Wordt Thetis zelve in zee haar eigen zoon[56] gewaar,
    En kemt haar vloeden glad. Doen opent d' aarde daar
    Van een gereten fluks haar holen en 't wanschapen[57]:
    En Erebus verschaft, langs 's aardrijks grouwzaam gapen,
    Een vrij en open pad naar 't volk om hoog bedeesd,
    En licht den steen van 't graf. Te voorschijn kwam de geest
    Van Scyros' hartog[58], zoo als hij den aantocht mende[59],
    En velde in 't harnas neêr de strenge Thraciêr-bende,
    En dede, o Troje! u zien het voorspel van uw leed;
    Of doen Neptunus' zoon[60] hij dood ter aarde smeet,
    Die op zijn jeugdig hoofd met zilverharen pronkte;
    Of als hij in 't gedrang met forschen moede ontvonkte,
    En heele stroomen heeft met dooden toegestopt,
    Doen Xanthus in zijn wad[61], aan lichamen verkropt,
    Ging zoeken zijnen weg en na zijn uitgang vragen;
    Of als hij zegenrijk aandreef den oorloogswagen,
    En 't lijk van Hector sleepte, en Ilium met hem.
    Naar over 't heele strand klonk zijn vergrimde stem:
    "Onaardige[62]! gaat heen, ontdraagt te dezer stonde
    Mijn geest die eer, waar toe mijn deugd u heeft verbonde;
    Ontmeert[63] de ondankbre vloot, om door onz' zee te gaan!
    Mijn gramschap staat u dier, en zal u dierder staan,
    Ten zij Polyxena, verloofd zijnde aan onze assche,
    Door Pyrrhus' hand geslacht, het graf besprenge en wassche."
    Zoo sprekende overluid, brak hij den dag in tweên
    Met een heldonkre nacht; en dalende beneên,
    Den grouwelijken kuil, nog naauwlijks neêrgedoken,
    Met t' zamen loopende aard' hij heelde; en, na het spoken,
    De zee haar baren stilt, en langer niet meer woedt,
    En 't heele meer[64] bedaart, en mort met zachtren vloed.
    De rei van Tritons uit het diep, tot vreugd gedrongen,
    Het hoofd om hoog stak, en heeft 't bruiloftslied gezongen.


          PYRRHUS, AGAMEMNON, CALCHAS.

                    PYRRHUS.

    Als gij met blijden zeil' zoudt keeren zeewaart in,
    En[65] kwam Achilles u niet eenmaal in den zin?
    Hij, door wiens eenge hand dat[66] Trojens hooge vesten
    Geschuddet, zijn gesloopt en omgestort ten lesten;
    Waarmeed' hij heeft geboet[67], in korten tijd, al 'tgeen
    In Scyros is gemard[68] en Lesbos, 'twelk in tweên
    De Ægeesche golven klieft. Zoo haast hij was gebleven,
    Stond Trojens wal[69] beducht, waarheen hij zich woû geven[70].
    Al waart gij schoon gereed, te schenken in der daad
    Hetgeen hier wordt geëischt, nog komt het al te laat:
    't Lot heeft den vorsten reê hunn' prijzen toe gaan leggen.
    Wie kan zoo klein een loon zoo groot een deugde ontzeggen?
    Verdiend' hij luttel, dien, gelast den krijg alom
    Te vlieden, en gerust met langen ouderdom
    Zijn tijd te brengen door, om, zonder schrik en beven,
    Den ouden Nestor en zijn' jaren t' overleven,
    De moederlijke list nochtans en 't vrouwekleed
    Afleîde, en door 't geweer[71] zich, willig, man beleed[71].
    Wanneer dat[72] Telefus, oploopende en vermetel,
    Door zijn ongastvrij rijk en Myziaanschen zetel,
    Den pas geweigerd had, zijn' koninklijke wond[73]
    Verwt d' onervaren hand, die namaals hij bevond
    Zoo zoet[74], als streng in 't eerst. Zelf Theben most bezwijken,
    De vorst Eëtion verovren zien zijn rijken,
    En klein Lyrnessos, dat aan 't hoog gebergte leît,
    Leed diergelijken val, en 't land, wiens naam verbreid
    Door 't vangen van de maagd Briseïs is geworden,
    En Chryse, de oorzaak, dat de Grieksche vorsten morden,
    En lagen overhoop, en Tenedos befaamd,
    En dat het Traciêr vee, in vruchtbaarheid vernaamd[75],
    Met vette weiden voedt, en Cilla, onder andre
    Apollo toegewijd. Wat wil ik na malkandre
    Ophalen alle steên, die, rijk van vee en volk,
    Caïcus[76], door den vloed verhoogende zijn kolk,
    Met wintervocht bespoeld. Zoo groote nederlagen,
    En veler volken schrik, en steden neêrgeslagen,
    Gelijk voor dwarrelwind verstuift het lichte stof,
    Zou zijn eens anders roem, en alderhoogste lof;--
    Achilles deê 't ter loop[77]. Zoo kwam mijn vader trekken
    Die uitgevoerde krijg, de val zoo veler plekken[78]
    Toerusten[79] heet bij hem; dat ik hierbij niet voeg'
    Zijne andre feiten, was een Hector niet genoeg?
    Mijn vader Ilium verwonnen heeft; ten lesten
    Komt gij, en doet niet meer als breken zijne vesten.
    Het lust mij, op dit pas, eens door den drang[80] te gaan
    Van vaders hoogen lof en wijdberoemde daân:
    Lag Hector niet geveld voor 's eigen teelders oogen,
    En Memnon voor zijn ooms[81]? om wien zich kwam vertoogen[82]
    De moeder in een schijn[83] heel anders dan zij plag,
    En met haar doodsche verwe aanvoerde een droeven dag.
    Zelf d' overwinner heeft een afschrik van het voorbeeld
    Zijns eigen daads[84]: waardoor Achilles merkt en oordeelt,
    Dat Godenkinders ook geraken aan hun end.
    Penthesilea doen, ten zadel uitgerend,
    Der Grieken jongste schrik[85], gevallen is ter aarde.
    Indien ge Achilles deugd wilt schatten na heur waarde,
    Al eischt' hij Argos' puik of een Myceensche bruid,
    Gij zijt daartoe verplicht. Hoe twijfelt ge? spreek uit!
    En staat ge 't nog niet toe? wat zal men langer wachten?
    Is 't wreedheid Priaams zaad voor Peleus' zoon te slachten?
    Gij, vader! hebt wel zelf uw dochter om Heleen
    Geofferd; 'tgeen ik eisch is al gebeurd voor heen.

                    AGAMEMNON.

    't Is jonger lieden feil, zijn moed niet in te toomen.
    Dit vier der eerste jeugd heeft andere ingenomen,
    Door een gemeen gebrek; doch Pyrrhus wordt vervoerd
    Door vaders aard, die hem zijn korsle zinnen roert.
    'k Heb dreigen grof en groot, en heete oploopendheden
    Uws vaders eertijds wel met koelen moed geleden.
    't Voegt wel die veel vermag, dat hij wat meerder lijd'.
    Wat wilt ge d' eedle schim eens vorsten, die den nijd
    Doet vlieden voor zijn faam, bezoedlen en bespatten
    Met grouwelijke moord? dat hoort men eerst te vatten,
    Waar d' overwinner toe verplicht is met bescheid:
    Wat hem te dulden staat, die overwonnen leît.
    Geweldig' heerschappij hield niemand lange staande,
    Gematigde duurt langst; en hoe dat meer 't opgaande
    En steigerende lot der sterfelijken macht
    Om hoog verheven heeft, en opgevoerd met kracht,
    Te meerder het betaamt, om niet te zijn bedrogen,
    's Geluks bezitter, zich te houden ingetogen,
    Voor velerlei gevaar te siddren op zijn troon,
    Mistrouwende de gunst van al te milde Goôn.
    In 't winnen ik bevond, hoe d' allerbraafst[86] in 't brallen
    Lag in een oogenblik bestelpt en neêrgevallen.
    Maakt Ilium te trotsch onze opgeblaze ziel?
    De Griek staat op die plaats, daar Troje stond eer 't viel.
    Ik plag wel eer, ik ken 't, eens anders staat te honen,
    En, machteloos mijns zelfs, op purpre sluyerkronen,
    En op mijn machtig rijk te snorken zonder maat;
    Maar lots liefkozerij, die andren op hun staat
    Met trotschheid kroppen zou, en prikkelen de dwazen,
    Die kneusde mij den moed. Maakt Priaam opgeblazen,
    Of moedig onzen geest? of zoude ik wanen, dat
    De parelrijke staf, 't gewaad van purper zat,
    Meer zijn als d' ijdle schijn, bedekt met valsch vergulsel
    En glans van luttel duurs? en haar, vercierd met hulsel
    Van eenen brozen band? Eene onverhoedsche ramp,
    Doet deze pracht en praal verdwijnen, als een damp.
    Misschien wordt hier vereischt noch bloedig zweet, noch hijgen,
    Noch duizend schepen, noch tien jaren bloedig krijgen;
    Zoo traag een ongeval hangt elk niet over 't hoofd.
    'k Wil hier wel rond in gaan[87], en dat ge dit gelooft,
    O waarde vaderland! 't zij met uw welbehagen:
    Het was mijn toeleg wel, verheerd en neêrgeslagen
    Te zien den Frygiaan; de Goddelijke wal,
    En torens Hemelhoog, tot hopeloozen val
    Te brengen nimmermeer; maar och! wat toom kan sturen
    Soldaten, heet op wraak, en d' overhand[88] aan d' uren
    Der blinde nacht vertrouwd! Al 't onrecht, al het leed,
    Dat iemand scheen te fel of onbehoorlijk wreed,
    Uit toorne[89] en duister kwam; waarin de gramschap woedig
    Hare eigen dolheid tergt, en 't zwaard, 'twelk eens voorspoedig
    Besmet in 's vijands bloed, een dolle lust bevat.
    't Geen overblijven kan van de omgekeerde stad,
    Laat blijven, strafs genoeg genomen van ons euvel,
    En niet dan al te veel. Dat nu door 't staal nog sneuvel
    Een koninklijke maagd, geschonken aan het graf
    Ten gave, en d' assche sprenge, en dat een moord zoo straf
    Den naam van bruiloft voere: ik zweer, 'k zal 't nimmer dulden.
    Mij drukt de last alleen van de algemeene schulden.
    De geen, die 't kwaad niet keert, wanneer hij 't keeren kan,
    Het zondigen gebiedt.

                    PYRRHUS.

                        Zal vaders schimme dan
    Niet hebben eenig loon?

                    AGAMEMNON.

                          Hij zal, maar naar betamen:
    Met lofzang zullen z' hem verheffen all' te zamen,
    Uitheemsche landen zal zijn naam en groote moed
    Doorklinken wijd en zijd. Indien vergoten bloed
    Verstorvene asch verkwikt of stilt der geesten jamren,
    Hak af den vetten hals der Frygiaansche lamren,
    En kudden blank van wol; laat vloeyen over 't veld
    't Bloed, daar geen moeder om in rouw en tranen smelt.
    Wat vreemde wijze is dit! wanneer is menschenleven
    Ter uitvaart van een mensch' ten besten ooit gegeven?
    Verschoon uws vaders naam van haat en nijd, wiens lijk
    Gij eeren wilt met bloed.

                    PYRRHUS.

                            O blaaskaak, als het rijk
    Uw hart met voorspoed hoogt[90]! O bloodaart, snel in 't vluchten!
    Wanneerder ritselt slechts een wind van krijgsgeruchten.
    O vorstendwingeland! is dan uw wulpsche zin
    Al wederom ontvonkt door brand van nieuwe min,
    En maagdensnoeperij? Staat ons altijd te wijken
    Van onz' gerechtigheid, en u den buit te strijken?
    'k Zal met dees rechtehand Achilles' tombe voên
    Met bloed, aan hem verloofd, opdat het strekk' tot zoen;
    't Welk, zoo gij 't ons ontzegt en derft hier tegens blaffen,
    Een grootere offerand zal ik den held verschaffen,
    En waardig Pyrrhus' hand. Mijn zwaard toeft veel te lang
    Van 's konings neêrlaag, die 't den Grieken maakt zoo bang.
    De schimme van Priaam verwacht vast naar een makker.

                    AGAMEMNON.

    Dat 's Pyrrhus hoogste roem, dat hij zijne handen wakker
    In 't bloed gerept heeft van dien afgeleefden heer[91],
    Wiens smeeken had verzacht zijn' vader zelf weleer.

                    PYRRHUS.

    Ik weet, dat die zijn' kniên voor mijnen vader buigde,
    Hem vijand was met een; maar Priaam zelf betuigde
    Zijn demoed in persoon; gij, van de vrees vermast,
    Kent u niet stout genoeg te bidden, maar belast
    Uw zaak den Ithakois, en Ajax uw gebeden,
    Noch dorst uw vijand nooit eens onder oogen treden.

                    AGAMEMNON.

    Uw vader, ik beken 't, doen[92] geene vrees beving;
    Als 't heer die neêrlaag leed, de vloot aan kolen ging,
    Log lag hij, lui, en leêg, en dacht op krijg noch wapen,
    Maar bleef aan 't zoet geluid der snaren zich vergapen.

                    PYRRHUS.

    De dappre Hector doen uw wapens heeft veracht,
    En vreesde Achilles' zang meer als uwe oorloogsmacht;
    En in zoo groot eene angst, die ieder een deê beven,
    De vloot der Thessaliêrs is ongedeerd gebleven.

                    AGAMEMNON.

    Maar bij die zelve vloot kwam Hectors vader meê
    Uit Trojen, onbezeerd, in veiligheid en vreê.

                    PYRRHUS.

    't Is koninklijk, een vorst zijn adem[93] wat te geven.

                    AGAMEMNON.

    Gij maakt' hem ademloos, en holpt hem om het leven.

                    PYRRHUS.

    Vaak een meêdoogend hart de dood voor 't leven geeft.

                    AGAMEMNON.

    Die dingt na maagdenbloed wel groot meêdoogen heeft.

                    PYRRHUS.

    Kan maagdenoffer u nu als een grouwel kwellen?

                    AGAMEMNON.

    Een vorst moet boven 't bloed zijns volleks welvaart stellen.

                    PYRRHUS.

    Geen wet gevangens spaart, of hindert hunne straf.

                    AGAMEMNON.

    't Geen dat geen wet verbiedt, raadt ons de schaamt' wel af.

                    PYRRHUS.

    Wat den verwinner lust, dat staat hem vrij te plegen.

                    AGAMEMNON.

    Wien 't meeste vrij staat, die sta meest zijn lusten tegen.

                    PYRRHUS.

    Ga, stof zoo bij die geen, wien ik 't ondraaglijk juk
    Van uw tienjarig rijk nu van de schoudren ruk.

                    AGAMEMNON.

    Geeft Scyros u dien moed?

                    PYRRHUS.

                            Dat vrij van broedren[94] schand is.

                    AGAMEMNON.

    Dat wegduikt in de zee?

                    PYRRHUS.

                            Die onze bloedverwante is[95].
    Uw vaders adel, en uw ooms is wel bekend.

                    AGAMEMNON.

    Gij, die geteeld zijt van een maagd ter sluik geschend,
    En van Achilles, die nog voor geen man mocht strekken.

                    PYRRHUS.

    Van dien Achilles, die des Hemels hooge plekken
    Nu veiliglijk bewoont, en, waar hij slaat zijn oog,
    Zijn stamme ziet verspreid: Jupijn die zit om hoog,
    In d' afgrond Æacus[96], en Thetis in de baren.

                    AGAMEMNON.

    Van dien Achilles, die ter Hellen is gevaren,
    Door Paris' hand gedood.

                    PYRRHUS.

                            Wien niemand van de Goôn,
    In 't strijden hand voor hand, ooit heeft het hoofd geboôn.

                    AGAMEMNON.

    De macht ontbreekt me niet, om uwen mond te snoeren
    En driestigheid met straf; doch 'k ben gewend te voeren
    Een zwaard, dat sparen kan een die het overmag.
    Dat Calchas, tolk der Goôn, koom' liever voor den dag!
    Eischt 't noodlot deze moord, ik zal het stuk gedoogen.
    Gij[97], die de Grieksche vloot uit Aulis hebt getogen,
    En onzen tocht gespoeid; gij, die den Hemel doet
    Ontsluiten door uw konst; wien 't ingewand en 't bloed
    Der dieren is bekend; gij, wien 't gekraak des Hemels,
    En langgesteerde star, met nasleep vol gewemels,
    Des noodlots raad ontdekt, wiens mond en woorden mij
    Zoo dier staan, Thestors zoon! Goods[98] wil ontdek ons vrij,
    En stier ons met uw raad!

                    CALCHAS.

                              Het noodlot biedt den Greeken
    Weêr aan, om[99] d' oude vracht[100], de wegen op te breken
    Die nu gesloten zijn. Dat deze maagd geslacht
    Zij voor Achilles' graf, wordt van de Goôn verwacht:
    En Pyrrhus moet de bruid (in zulleke gewaden,
    Als in Thessaliën tot haren bruigom traden
    De maagden nieuw gehuwd; als een Myceensche vrouw,
    Of eene Ioonsche bruid, gaat tot hare eerste trouw)
    Zijn vader brengen toe[101]. Zoo huwt ze naar betamen.
    Maar dit is 't niet alleen, dat onze schepen t' zamen
    Doet marren op de reê; het noodlot vordert nu,
    En eischt een eedler bloed, Polyxena! dan 't uw.
    Laat Hectors zoon geplet ten torentrans uit vallen,
    Zoo mag de vloot op zee met duizend zeilen brallen.

                    REI[102].

    Zou 't waarheid zijn, of gaat het kreupel,
    En paait men het bedeesd gepeupel
      Met sprookjes en met ijdelheid,
    Op dat het niet in deugd verslimme[103],
    Als 't waant, dat des verstorvens schimme
      Nog leeft, als 't lijf begraven leît?

    Wanneer 't gezicht al is gebroken,
    En d' eêgemaal[104] 't oog heeft geloken,
      En dat de jongste en laatste dag
    Der zonnen glans heeft afgeschoten,
    En in den emmer[105] zijn gesloten
      De treurige asschen met beklag;

    En[106] baat het niet, zijn ziel en leven
    In 't uiterste aan het graf te geven;
      Maar moet, vol jammers en verdriet,
    D' ellendige noch langer zwerven?
    Of sterven wij geheel door 't sterven,
      En gaat de gansche mensch tot niet?

    Wanneer de geest, met blijvende' aassem
    Gemengd, wijkt in der wolken waassem,
      En dat de toorts de naakte leên
    Geblakerd heeft? Al wat, in 't dalen
    Of rijzen, met haar heldre stralen,
      De zon beschijnt, en kent met een;

    Al wat de zee, met wufte baren,
    In eb of vloed bespoelt, de jaren
      Wegrukken snellijk en gezwind;
    Gelijk Pegaas[107], met vlugge pennen,
    Gewoon door 's Hemels blaauw te rennen,
      Ontloopt de zwepen van den wind;

    Met zulk een dwarling, als daar zwieren
    De tweemaal zes gestarnde dieren[108];
      Met zulk een loop, als d' Opperheer
    Der starren de eeuwen staag doet draayen;
    Als Hecate[109], met slimme[110] zwaayen,
      Dwaalt om het aardrijk op en neêr;

    Zoo ziet men ons naar 't ende draven,
    Die eens den stroom (waarbij dat staven
      De Goôn hunne eeden) heeft genaakt,
    Is nergens meer; gelijk het rooken
    Van heeten brand, na dampig smoken
      Der korte streke[111] uit 't oog geraakt;

    Gelijk men, door de Noordervlagen,
    De wolken, die wij zwanger zagen
      Zoo datelijk, ziet dwijnen weêr;
    Alzoo zal ook dees geest vervloeyen,
    Die 't lijf bestierde, en zal zich spoeyen
      Tot niet te smelten, meer en meer.

    Hier namaals is er niet[112] te wachten.
    De dood is niet. De dood wilt achten
      De jongste paal van 's levens baan.
    Begeerig hart! houd op van hopen;
    Bekommerd volk! uw zorg laat loopen,
      En alles voorts zijn' gang laat gaan.

    Vraagt iemand waar de dooden varen?
    Ter plaats daar de ongeboren waren.
      De bayert en de grage tijd
    Verslinden ons; het is onfeilbaar.
    De dood is een en gants ondeilbaar[113],
      Die ziel zoo wel als lichaam slijt.

    Het rijk van Pluto, d' Helsche straffen,
    En Cerberus, die met zijn blaffen
      De stramme deuren gade slaat,
    Zijn niet dan ijdele geruchten
    En woorden, die men niet moet vruchten[114],
      Ja, malle droomgelijke praat.



DE DARDE HANDEL.


          ANDROMACHE, RAADSMAN, ULYSSES.


                    ANDROMACHE.

    Wat moogt ge dus ontsteld uw haar aan flarden rukken,
    O Frygiaansche schaar! wat scheurt ge uw borst aan stukken,
    En sprengt uw wang met vocht dat uit uwe oogen vliet?
    Drukt schreyen 't lijden uit, zoo is 't zoo lastig niet.
    Gij hebt oud Trojen thans, maar ik al lang zien vallen:
    Van sedert zoo verwoed, rondom de staande wallen,
    Met zijn strijdwagen stijf, en wakker aangezweept,
    De wreede Peleus-zoon mijn leden[115] heeft gesleept,
    Zoo dat zijne eigene as van Hectors zwaarte steende,
    Met siddring en gekraak, en 't waarde lijk beweende;
    Doen viel de stad verdelgd en overrompelt neêr.
    Ik, laas! versuft door ramp, en ben mijns zelfs niet meer,
    Maar word, berooid van hoofd, vast heen en weêr gedreven,
    't En waar, dat dees[116] mij hiel, ik had mij lang begeven
    Te volgen mijnen man, om mij den Griek t' ontslaan,
    Dees temt mijn moed, en let[117] mij in mijn dood te gaan;
    Dees dwingt mij d' harde Goôn om troost nog wat te smeken;
    Dees rekt mijns lijdens tijd; dees heeft mij, laas! versteken
    Van 's jammers grootste vrucht, dat 's angsteloos te staan.
    De deur is toe voor heil, maar op voor gruwelkwaân.
    't Is de aldergrootste ellend nog hopeloos te duchten.

                    RAADSMAN.

    Verslegene! wat vrees u dus verbaasd doet zuchten?

                    ANDROMACHE.

    Uit de eene ramp ontstaat een zwaarder ongeval;
    Van 't stortende Ilium houdt 't noodlot nog geen stal[118].

                    RAADSMAN.

    En of 't den Goôn geviel te meerdren onze ellenden,
    Wat neêrlaag kosten[119] zij ons zwaarder overzenden?

                    ANDROMACHE.

    De stadig duistre kuil, en 't slot[120] van d' afgrond Styx
    Zich opent, en opdat ons (die nu door veel schriks
    En ramp zijn afgemat) geen vreeze zoude ontbreken,
    Zoo komen voor den dag het hoofd ten grave uit steken
    De vijanden, die lang ter aarde zijn gedaan.
    Hoe kan de Griek alleen dien weg dan aarsling gaan?
    De dood doet elk gelijk. De Frygen zich ontstellen
    In die gemeene schrik; maar mij is komen kwellen
    Een zonderling gezicht van een benaauwde nacht.

                    RAADSMAN.

    Zeg, wat gezicht het was, dat u dees vreeze bracht?

                    ANDROMACHE.

    De nacht, die met haar rust ons voedt, was half ten ende,
    De kleine Beer alreê zijn blinkend juk omwendde,
    Als mij bedrukte omhelsde eene onbekende rust,
    Een korte slaap bekroop, die mijne droefheid sust,
    Zoo 's bazenden[121] gemoeds verstoktheid zoude mogen
    Gerekend zijn voor slaap; als schielijk voor mijne oogen
    Stond Hector, mijn gemaal: niet, zoo hij wijlens[122] plag,
    Het forsche Argivisch heir trotsch leverende slag,
    Met lichten fakkelbrand en zwart bepekte reepen,
    Te staan naar het bederf van all' de Grieksche schepen;
    Noch zoo hij dol, verwoed van moorden en verslaan,
    Een waren buit[123] ontdroeg den valschen[124] Peleaan:
    Die vlammend' helderheid hadd' hij niet meer ontloken
    In 't voorhoofd, zoo hij plag; maar doof, versuft, gebroken
    Van moed, 't gezicht belaân met tranen, zoo als wij,
    Het haar om 't hoofd bezwalkt; nochtans zoo lustten 't mij
    Den held op nieuws te zien; doen, als geparst van rouwe
    En schuddende zijn hoofd: "ontwaak!" zeide hij, "mijn trouwe
    En waarde bedgenoot; ontwaak, en berg ons kind!
    Dit is ons eenig heil, dat niemand dit en vind'!
    Uw schreyen staakt. Wat steent ge om de omgestorte steenen?
    Lag Troje daar meed' heel[125]! Fluks op, stop iewers[126] henen
    De spruit van Hectors huis!" Tot siddrens toe mij sloeg
    Eene eiselijke schrik, die all' mijn' slaap verjoeg,
    Den vaak uit d' oogen schopte, uit d' oogen, die ik herwaarts
    Bedeesdelijken sla, nu weêr angstvallig derwaarts;
    Vergetende mijn zoon, ik tast na Hector, doch
    't Omhelzen heeft geen vat aan 't spokende bedrog.
    O zone! ware lote uws loffelijken vaders,
    Der Frygen eenge hoop en toeverlaat, mitsgaders
    De troost alleen van 't huis nu, laas! ten val gedoemd!
    O spruit van 't oude bloed, al t' edel[127] en beroemd!
    Uw vader heel gelijk; mijn Hector was voor dezen
    Dusdanig van gelaat, van opzicht en van wezen:
    Dusdanig ook van tred: zijn handen, sterk en fier,
    Zijn hooge schouderen, 't hadde alles zulk een' zwier;
    Ja, zelf dat straf gezicht, als hij 't van gramschap zweide[128],
    En om den breeden nek die lang' haarlokken spreidde.
    O, die geboren zijt laat voor den Frygiaan,
    Maar voor uw moeder vroeg; zal eens die dag opgaan,
    Zal die gelukkige uur ook komen eens voorzeker,
    Dat gij een schut en scherm, en der Trojanen wreker
    Zult zijn, en rechten op het Pergamum, of 't schoon
    Voor dezen langen tijd te vallen is gewoon;
    En zamelen bij een de borgerij van Trojen,
    Die d' oorloog, voor de vlucht, deê jammerlijk verstrooyen[129];
    En stellen 't vaderland, en 't Frygiaansch geslacht
    In ouden stand en naam? maar weder nemende acht
    Op mijn rampzalig lot, zoo weet ik, dat mijn wensche
    Mijn staat te boven gaat; 't most mij, gevange mensche,
    Genoeg zijn, dat ik leve. Ach, vaderlooze wees!
    Wat schuilplaats zal der nu getrouw zijn aan mijn' vrees?
    Die rijkste burg van al het Aziaansch geweste,
    Omheind met heilgen muur, en Goddelijke veste,
    Wel waard te zijn benijd, beroemd zoo wijd en veer,
    Nu maar een puinhoop is. Waar ik mijne oogen keer,
    De vlam heeft alles weg, en van zoo hoog verheve
    En overgroote stad is nergens overbleve'
    Een' schuilplaats voor een kind! Wat hoek, wat plaats, amy!
    Verkies ik best ter nood voor mijn bedriegery?
    Daar is een heerlijk graf, 'twelk, overmits het heilig
    Mijn man is toegewijd, voor 's vijands woên bleef veilig
    En ongeschend tot nog; een eislijk groot gevaart,
    Dat Priaam, die in rouw nooit kosten heeft gespaard,
    Tot zijnes waarde zoons gedachtenis deê bouwen:
    Wien kan ik beter als zijn vader hem betrouwen?
    Ik voel een killend zweet door all' mijn' leden gaan,
    En zie dees nare plaats met droevig voorspook aan,
    En vreeze, dat dit graf een ander graf beteekent.

                    RAADSMAN.

    't Heeft velen 't lijf gebaat[130] voor dood te zijn gerekend,
    All' hoop is uit met ons; hem drukt een lastig juk,
    Zijn adelijk geslacht hem smoort in 't ongeluk.

                    ANDROMACHE.

    Dat niemand ons verrâ.

                    RAADSMAN.

                          Best gaan we wat ter zijen,
    Opdat geen tuige melde ons vrome sluikerijen.

                    ANDROMACHE.

    Zoo vijand na hem vraagt?

                    RAADSMAN.

                            Zoo zeg: in Trojens val
    Is hij al lang vermist.

                    ANDROMACHE.

                           Maar of ik hem nu al
    Verschuil, hij moet doch weêr vervallen in hun handen.

                    RAADSMAN.

    's Verwinners gramschap plag in 't eerst op 't heetst te branden.

                    ANDROMACHE.

    Hij schuilt met zware vrees in 't uiterste gevaar.

                    RAADSMAN.

    Die in benaauwdheid steekt, neemt tot beschutting maar
    Het reedste dat hij vindt; dan[131] die, wien mag gebeure'
    Een veilig overleg, kan langzaam gaan te keure.

                    ANDROMACHE.

    Waar is zoo verre een plaats, zoo woest een wildernis,
    Die voor u, o mijn zoon! een zekre schuilhoek is?
    Wie zalder zorgen doch voor ons bedeesde lieden,
    En in de laatste nood ons hulp en bijstand bieden?
    Wie zal onz' schutsheer zijn? Vaart gij dit, Hector! aan,
    Bescherm ons, als gij staag uw magen hebt gedaan,
    Bewaar getrouwelijk uwe eega's dieverijen[132],
    En laat uw dood gebeent dit levend lijk bevrijen.
    Nu, zone! duik in 't graf. 't Schijnt of gij van mij vliedt,
    En in zoo vuil een plaats te schuilen u ontziet;
    Ik merk uw eedlen aard; gij schaamt u nog te vreezen.
    Leg af dit hoog gemoed, dat in u plag te wezen,
    En trek een ander aan, 'twelk 't ongeluk u hiet[133].
    Schouw wat hier ovrig is van 't gansch Trojaansch gebied:
    Een grafstede, een slavin, een weeskind zonder vader!
    Voor ramp men zwichten moet. Koom, zone! treê wat nader,
    En derf het stuk bestaan: uw treên en gangen strekt
    Naar d' heilge rustplaats, die uw vaders lijk bedekt.
    Wil 't noodlot helpen ons, die in ellende steken,
    Gij zijt behouden; wil 't den draad uws levens breken,
    Op[134] voorraad is u dan alreede een graf besteld.

                    RAADSMAN.

    't Slot heelt[135] 't vertrouwde pand; hetwelk, om niet gemeld
    Te worden van uw vreeze, eischt dat men daatlijk spoede
    Naar andre plaats, eer dat de vijand iets vermoede.

                    ANDROMACHE.

    Die van nabij vreest, is met zorge minst belaân;
    Maar laat ons, vindt gij 't goed, vrij op een ander[136] gaan.

                    RAADSMAN.

    Bedwing uw wezen wat, wilt uw gebaar betomen;
    De Cefaleensche vorst[137] schijnt op ons aan te komen,
    Met eiselijken[138] tred.

                    ANDROMACHE.

                            Gaap, aarde! en gij mijn hoofd,
    Mijn troost, mijn bedgenoot, 't gereten aardrijk klooft
    Tot 't binnenste van Styx, dat in die diepe kuilen
    Mijn pand, aan dy vertrouwd, te veiliger mag schuilen.
    Daar komt Ulysses zelf, met een verwarden[139] tred,
    Bekommerd[139] van gelaat: hij breidt in 't hart een net
    Van looze schalliksheên.

                    ULYSSES.

                            Ik die, God woud's! verkoren,
    Bedien het strenge lot, voor ditmaal u beschoren,
    Verzoek voor eerst, schoon ik de boodschap dy maak kond,
    Dat gij ze niet ontvangt als komende uit mijn mond;
    't Is aller Grieken stem, en d' uitspraak aller heeren,
    Door Hectors oir[140] verlet tot nog toe thuis te keeren:
    Het noodlot eischt dit kind. De Griek, schoon over zee,
    Naauw stellende geloof op een onzekren vreê,
    Blijft staag met zorg belaân; de vreeze voor zijn' rijken
    Hem, met bekommering, steeds zal terug doen kijken,
    Noch dulden, dat men hang de schilden aan den wand,
    Zoo lang de Frygiaan de wraak van 't vaderland
    Uit uwen zoon verwacht, en hoopt op zijne zege.

                    ANDROMACHE.

    Spelt Calchas dat?

                    ULYSSES.

                      En schoon de wichler Calchas zwege,
    Zoo zeid' het Hector zelf, wiens stam ons houdt in vrees.
    Eêlaardig zaad wast op naar 'tgeen waaruit het rees:
    Zoo loopt de jonge stier ter zijden van den grooten,
    Al eer zijn horens 't vel beginnen door te stooten;
    Maar als hij hals en hoofd om hoog komt rechten meê,
    Beheerscht hij zelf de kudde, en zijnes vaders vee.
    Eene afgehouwe telg geplant zal 't hoofd verheffen,
    En zelve in grootte eerlang haar moeder overtreffen,
    En levren 't aardrijk schaauw, den Hemel bosch en loof.
    Zoo neemt de brand weêr toe van 't vier, dat, niet heel doof[141],
    Bleef smeulen in zijne asch. Ik weet wel, dat de droefheid
    De zaak, gelijk 't behoort, niet op haar rechte proef leît:
    Indien gij 't niet te min wel bij u zelve wikt,
    Gij zult een oud soldaat vergeven, dat hij schrikt,
    En na tien oogsten vreest, en zoo veel' wintervlagen,
    Voor krijg, en oorloogsramp, en nieuwe nederlagen,
    En Troje, nimmer vlak genoeg voor ons geveld.
    't Is geen geringe vrees, die 't Grieksche leger kwelt,
    En dus bekommerd houdt: 't is Hector, maar de tweede,
    Wiens wakkerheid nu wordt van ons gevreesd alreede.
    Verlos ons van dien angst! Deze eenige oorzaak let
    De schepen, die alreê te water zijn gezet;
    Hier hapert onze vloot; en acht me niet moorddadig,
    Dat ik, gelast bij lot, uw zoon eisch ongenadig;
    Ik eischte[142] Orestes wel; dus schouw me[143] niet voor wreed.
    Lijd 'tgeen hier voormaals zelf uw overwinner leed.

                    ANDROMACHE.

    Och zone! waart ge slechts in uwer moeder handen,
    Of wist ik, wat gevaar u nu in vreemde landen
    Veer van mij houdt verrukt[144]; ik zoude 't moedershart
    Niet eenmaal trekken uit, al waar 't schoon, dat met smart
    Mijn handen doorgesneên in scharpe strikken lagen,
    Of dat mij 's vijands staal zou door den boezem jagen,
    Of dat een heete vlam, van wederzijds gestookt,
    Mijn heupen had verbraân en lendenen verschrookt,
    Ik storf, of ging u na; nu kan ik laas! niet raden,
    Wat ramp u houdt bezet: of gij in achterpaden
    Door bosch en bergen dwaalt: dan of de woeste smook
    Der stad u heeft verstikt: en of de vijand ook
    Gespeeld heeft met uw bloed: of dat gij zijt verbeten
    Van 't wild gedierte, of strekt d' Ideesche kraai tot eten.

                    ULYSSES.

    Weg met dien zotten klap, en die geveinsde praat!
    Denk, dat Ulysses zich zoo licht niet mompen[145] laat!
    Wij hebben eer verschalkt de moederlijke treken,
    Ja, van Godinnen[146] zelfs; weg met dit ijdel spreken!
    Weg met dien ijdlen raad! Waar is uw zoontje? fluks!

                    ANDROMACHE.

    Waar is al 't Frygisch volk, na zoo veel ongeluks?
    Waar Hector? waar Priaam? gij zoekt er één bij name,
    Helaas! Andromache bedrukt zoekt ze all' te zame'.

                    ULYSSES.

    't Geen gij van zelve ontzegt te melden, zal de dwang
    Uitparsen met geweld.

                    ANDROMACHE.

                        Ze is voor geen sterven bang,
    Die moet, en wil, en kan in 't sterven zijn tevreden.

                    ULYSSES.

    Een, wie de dood genaakt, ontvallen d' hooge reden.

                    ANDROMACHE.

    Indien gij dwingen wilt met vrees mij, droeve mensch!
    Met 't leven dreig ons eer; want sterven is mijn wensch.

                    ULYSSES.

    De smarte zal eerlang, met water, vier, en kolen,
    En doodelijke pijn, 'tgeen in de duistre holen
    Uws veinzenden gemoeds dus lang verborgen lag,
    Wel tegens uwen dank doen komen voor den dag.
    De nood is starker als de liefde tot de zijnen.
    't Is zotte trouwigheid, te willen zich verpijnen,
    Om helen, 'tgeen men doch eerlange melden moet.

                    ANDROMACHE.

    Laat komen voor den dag al 'tgeen, dat dol verwoed
    Een grimmig overheer bedenkt voor beulsche vonden:
    Vier, water, honger, dorst, en diep gedreve wonden,
    En 's kerkers stank, en smet uit vuiligheid gegroeid,
    En ijzers, heet van gloed, in 't ingewand geschroeid,
    En wat hij meer bedenkt; ik ben 't getroost te dragen,
    Een moedig moedershart en kan geen vrees versagen.

                    ULYSSES.

    Maar hoor, Andromache! de zelve liefd', waardoor
    Gij dus hardnekkig blijft, en niemand geeft gehoor,
    De Grieken noopt en raadt, voor hunne onnoozle kinders
    Te zorgen. Na tien jaar, na zoo veel ramps en hinders,
    En verre uitheemschen krijg, ik min zou zijn bevreesd
    Voor d' angst en zorg, waarmede ons Calchas maakt bedeesd.
    Vreesde ik voor mij alleen, uw zoon ontzeît[147] ten strijde
    Mijn zoontje Telemaach.

                    ANDROMACHE.

                          'k Zal, Grieken! u verblijde',
    Maar tegens mijnen dank. Hoe kan ik, droeve vrouw!
    Nu smoren in mijn hart mijn ingekropten rouw?
    Atriden allebeî! gij moogt u vrij verheugen,
    En gij, Ulysses! zult met blijde tijding meugen
    (Gelijk gij zijt gewend) weêr na de Grieken treên,
    En zeggen: Hectors zoon en oir is overleên.

                    ULYSSES.

    En dat zulks waarheid is, hoe zult gij 't hun bewijzen?

                    ANDROMACHE.

    Alzoo gebeur me 't zwaarst, dat iemands ziel doet ijzen,
    Door 's overwinners grim, en vreeslijk dreigement;
    Alzoo jonn'[148] 't noodlot mij een rijp en zalig end,
    Begraaf mij in mijn land, en Hector, naar zijn waarde,
    Zij zachtelijk gedrukt van 's lieven vaders aarde:
    Zoo waarlijk als hij lichtontbeerig[149] leît versmoord,
    En zielloos weg heeft 't geen zijne uitvaart toebehoort,
    En onder de andre doôn zijn bleeke schim gaat mengen.

                    ULYSSES.

    Ik zal verblijd den Griek de blijde boodschap brengen,
    Dat, 't noodlot door de dood van Hectors zoon gesust[150],
    Hij op den vrede steun' en stell' zijn hart gerust.
    Wat droomt ge, Ulysses! hoe? zal dy de Griek vertrouwen?
    Gij wie? de moeder? hoe, in 't midden van 't benouwen,
    Zou die versieren[151] iet, en bevende in de nood
    Het voorspook niet ontzien van zoo vervloekt een dood?
    Voorspooksel vreezen die, die zwaarder dingen vreezen.
    Met eeden zij haar trouw gestaafd heeft, en bewezen;
    Zoo ze eedbreekt, kan ze wel een zwaardre plaag ontzien.
    Nu, mijn gemoed! neem vrij te hulp, en dat u dien
    Bedrog en list, en een Ulysses, die volmaakt is[152].
    Men dekt de waarheid, maar zij rust niet voor zij naakt is.
    Doorsnuffel hare ziel. Zij kermt, zij maakt misbaar,
    Zij steent, en trappelt vast angstvallig hier en daar,
    En vangt de reden, en hetgeen haar komt te veuren,
    Met een bekommerd oor. Hier is meer vrees als treuren,
    Vernuft is hier van doen. Andre ouders in den rouw
    Behoeven troost; maar gij gelukkig zijt, mevrouw!
    Dat gij uw zoon nu mist, die anders most bezuren
    Een wreede en bittre dood bij d' omgevalle muren,
    En storten over 't hoofd van 's torens hooge kruin,
    Die eenig ovrig rijst in Trojens heete puin.

                    ANDROMACHE.

    De moed bezwijkt me' helaas! 't lijf trilt, de leden zijgen,
    En 't bloed door koude stolkt!

                    ULYSSES.

                                  Hier, hier most ik ze krijgen;
    Zij helde na dien weg; de vrees heeft haar verraân;
    Ik zal een nieuwen schrik haar weder jagen aan:
    Dewijle dan het kind, tot zoen des muurs[153] verkoren,
    En nu voor uit getreên, een zachtre dood deê smoren,
    Waardoor het niet en kan den priester, als 't behoort,
    Ten offer volgen na; zoo zeid' ons Calchas voort,
    Dat Hectors assche moet tot zoen der golven strekken,
    En zijn in zee verspreid, op dat we mogen trekken
    Ontslagen van dien vloek met onze schepen thuis,
    En moet zijn heerlijk[154] graf gemorseld zijn tot gruis.
    Vermids dan Hectors zoon de dood, die hij was schuldig,
    Door 't sterven is ontslipt, zoo moet ge zien geduldig,
    Dat wij onz' handen aan dees heilge rustplaats slaan.

                    ANDROMACHE.

    Rampzalig mensch! wat raad? wat zult ge best bestaan?
    Een dobble vreeze breekt mijn hart nu in twee stukken:
    Hier komt me 's mans gebeente, en daar mijn zoontje rukken,
    Wat zijde of 't winnen wil? Ik zweer, ik zweer bij all'
    De Goôn, bij u, mijn man! wiens ziel mij altijd zal
    Verstrekken voor een God, dat mij niets kan behagen
    In mijnen zoon als gij; dat hij nog rekk' zijn dagen,
    Opdat ik in hem zie 't afzetsel van uw beeld.
    Leed ik dan, dat men dus met uw gebeente speelt,
    En dat m' uwe asschen sprei, en uitstorte op de baren?
    Neen, dat dees liever sterve. O moeder vol bezwaren!
    Hoe zult ge konnen zien, dat uw geliefde zoon
    Gemarteld worde, en sterf zoo veel vervloekte doôn?
    Hoe zult ge konnen zien, met onbetraande kaken,
    Hem komen rollen neêr van d' hooge torendaken?
    Och ja, en met geduld, als slechts 's verwinners hand
    Mijn Hector, na zijn dood, niet strooye langs de strand.
    Maar hoe? dees zal zijn straf met smarte en pijne smaken;
    Den afgestorven kan noch smert noch pijne raken,
    Maar is[155] in veilge rust. Wat drijft ge tusschen twee,
    En twijfelt wien ge wilt bevrijden van dit wee?
    Staat niet uw Hector daar? Neen, neen, ik zie warachtig
    Een Hector hier en daar; maar dees, zijn zinnen machtig,
    Zal mooglijk vaders dood nog dienen tot een wraak.
    Wat doet gij, droeve vrouw! in dees benaauwde zaak?
    Zij konnen beide doch niet wel behouden wezen,
    Behoed dan liever dien, die Griekenland doet vreezen!

                    ULYSSES.

    Gaat heen, gaat snellijk voort, en haalt mij voor den dag
    Den vijand onzes naams[156], 't zij waar hij steken mag,
    Door moeders list verschuild, de leste schrik der Greeken.
    Daar is hij vast. Vaart voort. Wat mag u doch ontbreken?
    Wat vreest ge, en ziet nog om? 't is doch met hem gedaan.

                    ANDROMACHE.

    Och, dat mij vreeze kost nog eenigzins bevaân!
    Maar 't is gewoonte nu voor mij, altijd te schromen,
    En 't wordt niet haast verleerd, dat vast is aangenomen.

                    ULYSSES.

    Ik zal der Goden raad uitvoeren na 't bescheer[157],
    En zal het hooge graf omrukken, gants om veer.

                    ANDROMACHE.

    't Geen ge eenmaal hebt verkocht[158]!

                    ULYSSES.

                                          't Zal evenwel geschieden.

                    ANDROMACHE.

    Waar is Achilles' woord, waar zijn nu d' Hemellieden,
    Beroepen in den eed? o, Pyrrhus! koom, beschut
    Uw eigen vaders gift!

                    ULYSSES.

                        't Graf zal terstond onnut[159]
    Verspreid zijn over 't veld.

                    ANDROMACHE.

                                Zoo grouwelijke werken
    Dorst nooit de Griek bestaan. Gij hebt Godheilge kerken,
    Ja zelfs van Goden, die u gunstig zijn geweest,
    Ontheiligd en geschend; maar hebt tot nog gevreesd,
    De dooden in hun graf uit dolheid aan te randen.
    Ik zal u tegen zijn, en met ontwapend' handen
    Uw wapens tegen staan. De gramschap zal me macht
    Verleenen tot dit werk; gelijk met dolle kracht
    De forsche Amazon[160] plag te slopen Grieksche scharen,
    Of als een Maenas[161], daar de God is ingevaren,
    Gewapend met haar thyrs[162], met een bezeten tred
    De boomen dreigt en 't woud, en, van verstand ontzet,
    Kwetst, dat ze 't niet en voelt; zoo zal ik mij begeven
    In 't midden van 't gedrang, en als ik heb bedreven
    Al 'tgeen tot voorstand van dees' grafsteed' helpen kan,
    Ik vergezellen zal mijn overleden man.

                    ULYSSES.

    Wat toeft ge, kan een vrouw, met kermen en met razen
    En ijdle dolligheid, uw harten nog verbazen[163]?
    Doet, dat men u gebiedt!

                    ANDROMACHE.

                            Velt mij, velt mij veel eer,
    En met uw vinnig staal mij liever houwt ter neêr;
    Scheurt op d' Avernsche poel[164], en breekt des noodlots
        marren[165];
    Mijn Hector! de aarde rijt, en doet z' haar keel opsparren!
    Om dezen Ithakees den moed te doen vergaan
    Is mans genoeg uw schim. 'k Zie hem gewapend staan:
    Hij drilt, en schiet met vier! Ziet gij hem niet, o Greeken!
    Of zie ik hem alleen?

                    ULYSSES.

                        'k Zal alles af doen breken.

                    ANDROMACHE.

    Wat gaatdy, moeder, aan[166]! Gij velt met eenen slag
    Uw zoon, en eêgemaal! misschien gij, met geklag
    En met gebeên, den haat der Grieken zult verzetten,
    Het zwaar gewicht van 't graf 't verborgen kind zal pletten;
    't Ellendig wicht verga veel eer, 'tzij aan wat oord,
    Eer van den vader 't kind gekneusd wordt en versmoord,
    Eer 's vaders last den zoon zou pletten en vernielen!
    Ulysses ach! ik koom demoedig voor u knielen;
    En d' hand die nooit en dede hetgeen dat zij nu doet,
    Raakt met verslagenheid, Ulysses! uwen voet:
    Der moeder u erbarm! wilt gunst aan mij besteden,
    En hoort met zachten zin mijn smeken en gebeden;
    En hoe gij hooger van de Goden zijt gesteld,
    Zoo veel te zachter drukt[167] die staan in uw geweld.
    De weldaad die ge doet aan hen, die moeten zwichten,
    Dient om 't geluk aan u nog wijders te verplichten.
    Zoo moet uw kuische vrouw u in haar bedde ontvaân,
    Zoo moet uw vader nog in jaren groeyen aan,
    Tot dat hij zijnen zoon met wellekomst mag groeten;
    Zoo moet uw zoon u na uw wederkomste ontmoeten;
    Zoo moet hij meerder heils, als gij zelf wenscht, ontvaân,
    Laërt[168] in jaren, u in raad te boven gaan.
    Erbarm u over dit ellendig moeders leven,
    Die niet als dezen troost in 't lijden is gebleven.

                    ULYSSES.

    Breng ons het kind te voorschijn,
    Dan zalder eerst gehoor zijn.

                    ANDROMACHE.

    Koom uit het hol, daar ik u heb gevlucht[169],
    O droefste vrouws beschreyelijke vrucht!
    Dit 's 't kind, dat gij, Ulysses, wenscht verstikt,
    Waarvoor een vloot van duizend schepen schrikt.
    Duik, jongske, duik! werp u ter aarde neêr,
    En 't handje vlei de voeten van uw heer.
    Beeld u niet in, dat ietwes kwalijk past,
    't Geen de Fortuin haar schoovling[170] leit te last[171].
    Uw oud geslacht, dien koninklijken glans,
    En het gerecht[172] des grooten ouden mans[173],
    Al 't aardrijk om vermaard, zet uit den zin:
    En nimmermeer en valle u Hector in!
    Buig, kleine kniên! uw lijf naar 't slaven zet!
    Zoo u de kindsche onnoozelheid belet,
    Ter halver dood uwe uitvaart te bevroên,
    Schrei dan, omdat gij 't ziet uw' moeder doen.
    Oud Troje zag zijn konings kindschheid meê
    Van tranen nat; de kleine Priam deê
    Den dreigenden Alcides[174] worden week;
    Die forsschert, die! voor wiens geweld bezweek
    't Woed[175] ongediert, daar ooit af werd gehoord:
    Die, na de bres gemaakt in Pluto's poort,
    Zich ruggeling te maken wist ruimbaan,
    Door 't duister heen, verwonnen van een traan,
    Welk op de wang zijns kleinen vijands lag:
    "Ik," zeid' hij, "gun u 't koninklijk gezag;
    Zit op den troon uws vaders[176] hoog in 't goud,
    En zijnen staf, maar bet[177] uw woorden houd."
    Dit was, woû hij, 's gevangens hardste straf.
    Leer Hercules zijn zachte gramschap af[178];
    Of en vermaakt u niet als zijn geweer?
    Geen smeeker leît voor uwe voeten neêr
    Van mindren staat, en bid maar lijfs genâ,
    Dat het naar lust van 't luk zijn erfrijk ga.

          ULYSSES, ANDROMACHE, ASTYANAX.

                    ULYSSES.

    Verbaasde[179] moeders rouw ontroert me wel het harte,
    Nochtans ontroert me meer der Grieksche moedren smarte,
    Tot wier groot hartenleed dit kind opwassen zal.

                    ANDROMACHE.

    Zou dit de man wel zijn en hand, die Trojens val
    Oprechten zal uit d' asch? Moet Troje daar op hopen,
    Zoo is het hopeloos. 't Is veel te veer verloopen,
    't En leît zoo niet met onz' Trojaansche borgerij,
    Dat iemand vreest met recht voor onze muiterij.
    Of zou zijn vaders moed hem wel den moed verhoogen,
    Te weten hij, wien zelf rondom den muur getogen
    De moed ontvallen zou, die door veel tegenspoed
    En ramp gebroken wordt. Indien ge van zijn bloed
    Eischt welverdiende straf, wat zoudt ge meer begeere'?
    Veroorlooft hem voor slaaf te dienen u ter eere,
    Zijn knechtelijken hals ontvange 't dienstbre jok;
    Wie weigert dat een vorst?

                    ULYSSES.

                              Ulysses noch zijn wrok;
    Maar Calchas slaat het af.

                    ANDROMACHE.

                              O oorzaak van mijn lijen!
    Toesteller van bedrog, en tuk op schelmerijen,
    Die niemand voor de vuist[180] in 't strijden hebt vermand,
    Maar door wiens kwaden aard en dubbel schalk verstand
    Zelfs Grieken zijn vermoord! stoffeert ge, om 't kind te dooden,
    Uw zaak met wichlerij en met onnoozle[181] Goden?
    Uit uwen boezem komt dit schelmstuk, nachtsoldaat!
    Een man in kindermoord! nu zijt ge een held op straat,
    Bij lichten dage, alleen!

                    ULYSSES.

                            Mijn vroomheid[182] is den Greeken
    Genoeg, den Frygiaan niet dan te veel gebleken.
    De vloot hare ankers licht. 't Is ongelegen tijd,
    Dat ik den ganschen dag met ijdle woorden slijt.

                    ANDROMACHE.

    Vergunt me een korte wijl, opdat ik mijnen zone
    Voor 't uiterste bediene, en mijne gunst betoone,
    En voor het laatste omarm dengene, dien ik droeg,
    En zoo mijn gierge[183] trouw omhelzende vernoeg.

                    ULYSSES.

    Och! of 't geoorloofd waar, dat ik, uit mededoogen,
    Mij uwer deeren mocht; doch 'tgeen we alleen vermogen,
    Dat wordt uw beê vergund, te weten tijd en wijl
    Naar uw begeerte en wensch. Verzaad u in der ijl
    Met tranen. Droefheid wordt verlicht door bitter schreyen.

                    ANDROMACHE.

    O zoet en waardig pand! o eere van 't gescheyen
    En neêrgeslagen huis, en Trojens laatste lijk!
    O schrik van Griekenland! o moeders ijdle wijk!
    Wien ik zijns vaders lof en oorloogskunst ervaren
    Toewenschte, en ook den tijd, die, in zijn middeljaren,
    Zijn bestevader[184] heeft gelukkig doorgebracht:
    Maar d' Hemel heeft mijn bede helaas! niet veel geacht.
    Gij zult van Ilium den scepter niet eens zwieren
    In koninklijke zaal, noch met geboden stieren[185]
    De volken wijd en zijd. Voortaan en zult ge niet
    Zoo menig land gebracht zien onder zijn gebied;
    Gij zult niet eenmaal, laas! de Grieksche ruggen wonden,
    Noch slepen Pyrrhus' lijk aan uw karos gebonden;
    De kleine wapens gij met uwe teedre hand
    Niet handlen[186] zult, noch 't wild, verspreid door 't woeste land,
    In berg, in bosch en dal, gezwind en stout najagen,
    En, na elk vierde jaar, op de ingestelde dagen,
    Den sleep van Trojens spel voortbrengen op de baan,
    En voeren, edel kind! de wakkre benden aan:
    Gij zult, met snellen voet en met gezwinde keeren,
    Niet eens om d' outers gaan, en met uw dans vereeren
    Der Frygen tempelfeest; als 't kromkornets[187] geluid
    De snelle passen trekt ten wakkren voeten uit.
    O slag van wreede dood! veel droever als het sterven
    Zal Troje noch iet zien, 'tgeen zal haar hart doorkerven
    Veel meer als Hectors moord.

                    ULYSSES.

                                Nu, moeder! 't weenen laat[188]:
    Een groote droefheid stelt zich zelve doch geen maat.

                    ANDROMACHE.

    Heel kort, Ulysses! is het marren[189] van ons weenen,
    Daar ik om smeek en bid. Gedoog, dat ik den genen,
    Die nog in 't leven is, zijne oogen luiken mag.
    Klein sterft ge, doch alreê draagt Argos[190] dy ontzag:
    Uw Troje wacht uw komst; wij smelten in onz' tranen.
    Ga, vrij en vrank, en vindt d' ontslage[191] Frygianen!

                    ASTYANAX.

    O moeder, u erbarmt!

                    ANDROMACHE.

                        Wat houdt ge mijnen schoot,
    En 's moeders hand, die is eene ijdele hulp ter nood.
    Als[192] 't teder kalf zich bij de moeder weet te vlijen,
    Wanneer het brieschen hoort de leeuwen van ter zijen;
    Maar het verwoede dier de moeder wijken doet,
    En zoekt den mindren roof, die 't met zijn tand bebloed
    Verscheurt, verrukt, en sleept; zoo zal u uit mijne armen
    De vijand rukken ook. Ontvang mijn droevig karmen,
    Ontvang mijn laatsten kus, en 't uitgetrokken haar,
    En dus gekropt[193] van mij ontmoet uw vader, daar
    Hij dwaalt in 't zalig veld; doch wilt hem overdragen
    Heel weinig woorden van uw moeders bitter klagen,
    Zoo 's overleden schim zich de eerste zorge aanneemt,
    Noch door 't verbranden niet van d' oude liefd' vervreemt:
    O wreeden Hector! hoe gedoogt ge nu, gij brave!
    Dat onder 't Grieksche juk Andromache dus slave!
    Wat legt ge, log en traag! Achilles kwam wel weêr.
    Neem van mijn tranen, kind! die nog zijt klein en teêr,
    Neem van mijn haren weêr, al 'tgeen is overbleven
    Van d' uitvaart mijns gemaals! Neem kuskens, die ge geven
    Moogt aan uw vaders mond. Dit kleed uw moeder laat
    Ten troost; mijn graf en geest[194] aanroerden dit gewaad;
    Naauw ik doorsnufflen zal wat asschen[195] hier mag schuilen.

                    ULYSSES.

    Hier is noch maat noch end van schreyen en van huilen.
    Fluks weg met Hectors zoon! ruk weg, en neem hem met[196],
    Die 't leger marren doet, en Argos vloot verlet.

                    REI.

    Wat plaats of ons gevangene all'[197]
    Bij zich ter woon ontvangen zal?
    Thessaliën vol bergen of
    Koel Tempe, rijk van lauwer-lof[198]?
    Of Ftie, een veel bekwamer veld
    Om uit te levren menig held?
    Of 't steenig Trachyn, beter steê
    In vruchtbaarheid van 't sterke vee?
    Of is 't Iölcos, hoog van moed,
    Betemster van den zouten vloed?
    Of 't ruime Creten, bij elk een
    Verwonderd[199] om zijn honderd steên?
    Of ook Gyrtone, klein van naam?
    Of Trice, dor en onbekwaam?
    Of is 't Methone, dicht begroeid
    Van lichte steekpalm, dieder bloeit?
    Methone, dat, alzins bekuild,
    Dicht onder 't bosch van Oeta schuilt,
    En meer als eens de pijlen straf
    Tot Trojens nederlagen gaf.
    Of Olenos, wiens hutten licht
    En wijd zijn van elkaâr gesticht?
    Of Pleuros, dat zich altijd draagt
    Als vijand der Godinne-maagd[200]?
    Of Trœzen, wiens krombochte reê
    Bespoeld wordt van een breede zee?
    Of Pelion, wel eer vermaard
    De darde trap[201] ten Hemelwaart,
    En strekte Proteus voor een rijk?
    Op dezen berg, was Chirons[202] wijk:
    Daar lag, in uitgehoolde rots,
    De meester van het kind, dat trotsch
    En moedig doen alreede was,
    Mits hij hem zulke lessen las,
    Waardoor de grimmigheid van 't hert
    Nog meer en meer geslepen werd;
    Als hij zijn harrep klinken liet,
    Zoo zong hij onder 't snaarspel niet,
    Als slechts van houwen, kerven, slaan,
    En wat daar voorts mag hangen aan.
    Carystos rijk van marmorsteen?
    Of Chalcis, daar Euripus heen
    En weêr speelt met de onstuime zee?
    Of zijn 't de Echidnen, die hun[203] reê
    Bekwaam voor alle winden leît?
    Of Gonoës, daar 't altijd weit[204]?
    De Enispen, bang voor Boreas?
    Of Pepareet, ter Noorder as,
    Aan Griekens alderuiterste end?
    Of is 't Eleusis, dat gewend
    Vrouw Ceres stadig t' eeren is,
    In stilligheid en duisternis[205]?
    Of roept ons, tegens onzen zin,
    Des waren[206] Ajax Salamin?
    Of Calydon, zou 't dat wel zijn,
    Alom bekend door 't wilde zwijn?
    Of is het Scarfe en Besse? of 't land
    Dat Titaressos, die naar 't strand,
    Om onder zee te duiken, sluipt,
    Met zijnen tragen vloed doorkruipt?
    Of Pylos, dat lang leven geeft?
    Of Pyse, dat een tempel heeft,
    Jupijn ter eeren opgebouwd?
    Of Faar? of Elis, daar men houdt
    En viert de feest[207], die 's winners hoofd
    Den lofkrans van olijf belooft?
    Het razende onweêr hier en gins
    Zende ons slavinnen[208] allezins,
    En lande[209] en berg', waar 't wil, ons lijf,
    Behoudens, dat men verre blijf
    Van Sparten; 'twelk, met recht gehaat,
    Den Frygen en den Grieken staat
    Op zoo veel smarte en ongerijf;
    Behoudens, dat men verre blijf
    Van Argos en Mycenen, eerst
    Door Pelops tiranny beheerscht.
    't Klein Neritos, min als Zacynth
    En Ithaca, wiens klippen blind,
    In 't water duikend voor en naar[210],
    De kielen dreigen met gevaar.
    Wat lot of u noch wezen zal
    Beschoren, of wat ongeval?
    Trojaansche koningin wel eer!
    Waarheen, en van wat overheer
    Zult gij nog worden omgeleid?
    Wat land is tot uw graf bereid?



DE VIERDE HANDEL.


          HELENE, ANDROMACHE, HECUBA.

                    HELENE.

    Wat bruiloft doodsch en droef, met kermen, bloed, en moord,
    En klachten wordt gevierd, daarvan, na[211] recht, behoort
    't Beleid toe aan Heleen. Mij derf men nog beladen,
    Om den verdelgden Frijg in 't uiterst te beschaden;
    Aan mij beveelt men nog te boodschappen 't geveinsd
    En ijdel huwelijk van Pyrrhus, en op 't reinst[212]
    De bruid, na Grieksche wijs, te cieren en te kleeden.
    Prins Paris' zuster wordt door mijne trekken heden
    Misleid, en raakt om hals door mijn versierd[213] bedrog.
    Verschalkt ze vrij, ik acht zulks voor haar 't lichtste nog.
    't Is een gewenschte dood te sterven, zonder schrikken
    Voor 't lijden van de dood. Wat draalt ge te beschikken
    Hetgeen u is belast? De stichter draagt de schuld
    Van 't opgedrongen kwaad. Uw jammer is vervuld,
    O welgeboorne maagd, van Dardans bloed gesproten!
    Een milder God heeft u, die deerlijk waart verstooten,
    Goedgunstig aangezien, en is vast bezig, om
    Te schenken aan uw jeugd een zaalgen bruidegom;
    Al heerschte Priam zelf, schoon Trojens muren stonden,
    Tot zulk een huwelijk zij u niet brengen konden:
    Want d' overkijker[214] zelf van d' eedle Grieksche stam
    U tot het heilig recht van kuische minnevlam
    En wettig bed verzoekt, wiens breed gebied gelegen
    Is aan 't Thessalisch veld. O, welk een groote zegen!
    De groote Thetis, en zoo menige Godes
    Van 't zoute pekelschuim, daartoe de zeeprinces
    Vrouw Tethys, de voogdes van de opgeblazen baren,
    U voor haar aangehuwde en eigen pand verklaren,
    En Peleus, als gij nu zijt Pyrrhus wederga,
    U noemen zal zijn' snaar[215], en Nereus even na.
    Leg af 't bezwalkt gewaad, trek weder aan een statig,
    Verleer slavin te zijn, weest niet zoo ongelatig[216];
    Strijk neêr 't gerezen haar, duld, dat het word' geschikt,
    En met een aardig' hand getooid en opgeflikt.
    Dit[217] ramp misschien u voert tot hoogren staat en orden,
    't Heeft velen nut geweest des vijands roof te worden.

                    ANDROMACHE.

    Te schaatren eens van vreugd was 't eenig onheil, dat
    Den Frygen nog ontbrak, en d' uitgerooide stad,
    't Geslechte Pergamum vast brandt aan allen hoeken.
    O tijd van hijliken! maakt iemand zich te zoeken?
    Zoude iemand weigeren te treên na 't bruiloftsbed,
    Daar 't lief juweel toe raadt, Heleen! 't bederf, de smet
    Der beide volleken? Ziet eenmaal[218] doch met weenen
    Die vorstengrafsteên aan, deze onbegrave beenen
    Langs 't veld gezaaid: die heeft uw bruiloftsfeest verspreid!
    Om u men 't Aziaansche, om u men 't vaak beschreid
    Europisch heldenbloed, al sissende, zag storten;
    Als gij koelmoedig[219] zaagt de mannen t' zamenhorten,
    Onzeker wien ge droegt. Vaart voorts, en maakt met groen
    De bruiloftskamer toe. Wat is er toorts van doen,
    Of fakkel na gewoonte, of vier? Laat Troje uitrichten
    Dien dienst, en met zijn' vlam 't nieuw bruiloftsbed toelichten.
    Trojaansche borger! viert, viert Pyrrhus' huwlijksfeest,
    Ja, viert ze na waardij, dat 's met een bangen geest;
    Maakt droefheid en misbaar!

                    HELENE.

                              Hoewel de groote smarte
    In geene rede staat, noch wordt vermorwd in 't harte,
    Ja, boven dat nog vaak haar' rouwgenooten haat;
    Zoo is het evenwel, dat zoo mijn zake staat,
    Dat ik ze nimmermeer te pleiten mij zal schromen,
    Al was de rechter schoon met gramschap ingenomen.
    'k En loochen niet, dat u wel overkomen zij
    Ondragelijke smart; maar 't staat u echter vrij,
    Dat gij Priaam, en gij uw Hector moogt beweenen;
    Maar ik, helaas! ik moet in 't heimelijk bestenen
    Mijn Paris, dien ik mis. 't Is een ondraaglijk juk,
    In slavernij te zijn; dat heb ik ook, met druk,
    Als een gevange vrouw, tien jaren lang gedragen.
    Uw Trojen leît ter neêr, d' Huisgoden zijn verslagen,
    't Is wel een zwaar verlies het derven zijner stad;
    Maar zwaarder ik mijn vrees, dan alle rampen schat.
    't Gezelschap in uw kwaad uw smart wat kan vergoeden,
    Op mij verwinner beide en overwonne woeden.
    't Heeft in onzekre kans nu langen tijd gestaan,
    Wie dat een' ieder zou voor zijn slavin ontvaân,
    Mij kreeg terstond mijn heer, en zonder eenig loten.
    De krijg, verwijt gij mij, is eerst uit mij gesproten:
    Eene oorzaak van 't verdriet, dat Trojen overviel;
    Dit zou zoo wezen, waar 't dat onz' Spartaansche kiel
    Uw zeên eerst kloofde. Maar zoo de Trojaansche vechter
    Mij roofde, als Venus mij geschonken had den rechter,
    Zoo weet het Paris dank. Mijn zaak zal vinden wel
    Een scheidsman, maar helaas! voor mij niet dan te fel.
    't Is Menelaüs, die hier over recht zal spreken.
    Wilt nu, Andromache! uw treuren doch wat breken,
    En murwen het gemoed van dees bedrukte vrouw[220],
    De tranen dringen mij ten oogen uit van rouw.

                    ANDROMACHE.

    't Moet zijn een groot verdriet, dat ons Heleen doet schreyen,
    Wat doet haar doch aldus de vochte tranen spreyen?
    Zeg op, zeg op! waar is Ulysses nu op uit?
    Wat schelmstuk, of wat list is eindlijk zijn besluit?
    Zeg op, hoe dat men zal met d' arme dochter leven:
    Zal zij met volle kracht heronder[221] zijn gedreven
    Van Ida's toppen, daar hij rijst met heuvelkruin?
    Of zal een wreed soldaat haar schieten[222], steil en schuin,
    Van 's onlangs hoogen burgs verre uitgesteke klippen?
    Of zal ze in 't woeste meer afwentlen van de tippen,
    Die Trojens voorgebergt, met zijn gespouwe[223] zij'
    En lenden steekt om hoog, zoo dik en vaak als hij
    Ziet alsins overheer[224] d' inhammen, licht om gronden?
    Zeg op, wat uw gelaat bedekt voor looze vonden.
    Dat Pyrrhus zwager wordt van Hecube en Priaam,
    Gaat boven alle ramp. Nu geef de straffe een naam.
    Zeg op, wat jammer gij ons wijders toe wilt zenden.
    Beneem dit eenig leed al overige ellenden,
    Dat's d' ijdle en valsche waan vol twijfelmoedigheid,
    En deze onzekre hoop. Gij ziet, wij zijn bereid,
    Den jongsten slag des doods geduldelijk te lijen.

                    HELENE.

    Och, of der Goden tolk mij toeliet af te snijen
    't Verlet van 't hatig licht, of, voor Achilles' graf,
    Door Pyrrhus' woedend' hand, als speelnoot van uw straf[225]
    En droevig ongeluk, te sneuvlen met den zwaarde!
    Helaas, Polyxena! wiens schoonheid de vermaarde
    Achilles voor zijne asch ter slachting daagt door 't staal,
    Om in 't Elyzisch veld te strekken uw gemaal!

                    ANDROMACHE.

    Ziet, hoe dat moedig dier, gelijk den dag van eeren,
    Haar sterfdag noemen hoort. Ze eischt koninklijke kleêren
    Tot voegelijk cieraad; dat m' hare vlechten streelt,
    En d' handen slaat aan 't haar, haar leed doet noch verveelt;
    Het ander hield ze een dood, dit rekent ze bruids stacy;
    Maar 't moederlijk gemoed beklagelijk, eilacy!
    Verstokt door deze maar, bezwijkt door groote smart;
    't Verstand ontzonken is. Schep moed, rampzalig hart!
    Hef uwe geesten op! Hoe hangt de ziel des menschen
    Aan zulk een dunnen draad? Hier waar niet veel te wenschen;
    Een lutske[226] en Hecuba gezaligd ons begeeft.
    Zij haalt den aassem weêr, verkomt allengs, zij leeft.
    De dood vliedt aldermeest voor die zich baadt in tranen.

                    HECUBA.

    Wel, leeft Achilles nog tot straf der Frygianen?
    Steekt hij nog d' ooren op, ruig, woest, en omgetemd?
    Hoe weinig heeft mijn zoons, vorst Paris, hand geklemd[227]!
    Zijn tombe en de assche zelve ons 't leven nog benijden,
    En snakken naar ons bloed. Thans[228] waren beî mijn' zijden
    Becingeld van een schaar, en zaalge zielenrei;
    Ik werd van 't kussen moede, en 't liefelijk gevlei
    Van moederlijke jonst den kindren uit te deelen.
    Deze is er nu alleen slechts over van zoo velen;
    Mijn wensch, mijn gezellin, verlichting en genucht,
    En 's aangevochten[229] rust. Dit 's, Hecube! al uw vrucht:
    De naam van moeder vloeit me alleen uit deze lippen.
    Rampzaalge en taaye ziel! voorts, voorts, gaat eenmaal slippen,
    En schelt me eens endlijk kwijt deze eenige uitvaart, ach!
    De kaken zijn bevocht van schreyen dag aan dag,
    Van 't drukkig aanschijn stort een onverziensche regen.
    Mijn dochter, weest verheugd! Hoe zou, om zulk een zegen,
    Om dit uw huwelijk Cassandra zijn begaan!
    Hoe zou Andromache naar uwe bruiloft staan!

                    ANDROMACHE.

    Wij, Hecuba! zijn eer, wij, wij zijn te betreuren,
    Wie fluks de zeilbre vloot zal van malkandre scheuren,
    En spreyen hier en gins; zij, lieflijk uitgestrekt,
    Wordt van geboortige aarde in 't vaderland bedekt,

                    HELENE.

    Indien ge uw lot verstondt, gij zoudt haar meer misgunnen.

                    ANDROMACHE.

    Wat straffe dreigt ons dan, die wij niet weten kunnen?

                    HELENE.

    De bus, die is geschud; elk heeft zijn heeren[230] al.

                    ANDROMACHE.

    Wat heer is mij bescheerd? Zeg, wien ik dienen zal.

                    HELENE.

    Maar[231], Scyros' jongeling[232] dy trok ten eersten lote.

                    ANDROMACHE.

    Hoe zalig is de maagd Cassandra, die de vlote
    Der Grieken niet en vreest, en door haar razerij[233]
    En Fœbus[234] veilig is, en blijft van loting vrij.

                    HELENE.

    Het hoofd der koningen houdt dees voor zijn gevange.

                    HECUBA.

    Wil iemand Hecuba ook voor de zijne ontvange'?

                    HELENE.

    D' onwilgen Ithakois[235] gij vielt tot roof te beurt.

                    HECUBA.

    Wat loter wreed van aard, ondwingbaar en versteurd,
    Der ongerechte busse, heeft, zonder staatverschooning,
    Den eenen vorst gezet tot 's anders vorst en koning?
    Wat euvler[236] God verdeelt de slaven hier en daar?
    Wat, den bedrukten streng en onzacht, middelaar
    Zoo luttel kennis draagt in heeren uit te keuren,
    En leît d' ellendige nog heilloos ramp te veuren[237],
    In 't wreken al te wreed, van hand en van gemoed?
    Wie voegt de moeder doch van Hector bij het bloed
    Van Æacus[238], en bij zijn' wapenen en troepen?
    Of word ik weder naar den Ithakois geroepen?
    Nu dunkt me, ik ben slavin: nu wint de Griek den kamp:
    Nu dunkt me, ik ben bezet van allerhande ramp.
    Ik schaam mij zulken heer, maar niet, dat ik moet slaven.
    Zal die met Hectors buit zoo trotsch gaan henen draven,
    Die, Ajax eer te spijt, Achilles' roof[239] ontdroeg?
    Daar ooit de zee rondom 't onvruchtbaar eiland sloeg,
    Zal hier mijn grafsteê zijn? koom hier, koom hier, verbolgen
    Ulysses! leid me weg, ik zal mijn meester volgen;
    Ik kreunsme[240] niet, mijn lot mij navolg', naar mijn lust.
    Geen stilte zij op zee, noch aangename rust.
    Van winden woede 't meer; dat Priaams ongelukken,
    En mijne, en krijg en vier der Grieken legers drukken:
    En ondertusschen dat deze onderwege zijn,
    Zoo woed' dees straf alreê. Ik, vol verdriet en pijn,
    Heb u een lot verstrekt, dies is u 't loon onttogen.
    Maar Pyrrhus komt daar aan, met wrevelmoedige oogen,
    En spoedt met snelle treên. Wat wacht ge Pyrrhus? hoe!
    Koom, opent mijne borst met ijzer: treê vrij toe,
    En help den schoonvaâr doch en schoonmoêr van uw vader
    Eens bij malkanderen. Gij slachter, gij verrader
    Van grijze en oude liên! dit bloed dy meê betaamt[241];
    Koom, sleept me, ontrukt me meê; met neêrslag[242] onbeschaamd
    Ook d' Oppergoôn bevlekt, en schimmen dieder waren[243].
    Wat zee wensch ik uw vloot? ik wensch haar zulke baren
    Gelijk uwe offerande en gruwel wel vereischt.
    De gansche Grieksche vlote, als gij nu henen reist,
    Uw duizend schepen fluks (als mijn' bedroefde ziele[244]
    Gevoerd wordt) overkoom' hetgeen ik wensch mijn kiele.

                    REI.

    Die treurt en zit verslagen,
    Is 't zoet, dat vele klagen,
    Is 't zoet, dat heele volken
    Bang stenen naar de wolken.
    De tranen en misbaren
    Min nijpen, als er scharen
    Bedrukt te gader weenen,
    En om haar rampspoed stenen.
    Die groote droefheid smaken,
    Zich altijd nog vermaken,
    Dat hunn' kwade avonturen
    Vele andere ook bezuren,
    En dat ze niet alleene
    Zijn weerloos voor die peene[245].
    Geen mensch ontzeit te dragen
    's Volks algemeene plagen.
    Geen acht zich dan ellendig
    Al is hij 't schoon inwendig.
    Neemt weg die zaliglijken
    Bedijen; zet de rijken
    Ter zijden, die beklijven
    Met goude en zilvre schijven;
    Neemt weg, die steeds met zwoegen
    De rijke landen ploegen,
    Met honderd ossen tevens:
    Zoo zal, vol moeds en levens,
    Zich 's armen moed verheffen,
    Ziende alle staten effen;
    Want niemand, hoe bezweken,
    Is arm, als[246] vergeleken.
    Zoet valtet[247] boven allen
    Wiens zaken zijn vervallen,
    Dat niemand onder 't maanlicht
    Lacht met een vrolijk aanzicht.
    Die met een schip, uit liefde
    Van winst, de baren kliefde,
    Wanneer hij naakt ontzwommen
    De zeestrand heeft beklommen,
    Hij zal bedroefd, och armen!
    Om zulk een rampspoed karmen.
    Hier tegens wij bevinden,
    Dat, _dien_ de storremwinden,
    Ja, schade minder wonden,
    Die in de woeste gronden
    Zag teffens duizend schepen
    Van 't onweêr onder slepen,
    En 't heele vlak zag drijven
    Vol hout en doode lijven,
    Als Corus'[248] strenge onweêren
    De zee belet te keeren,
    Met d' aangeparste golven.
    Eer Fryxus[249], schier bedolven
    Van 't schuim, vol schriks en beven,
    En eenig overbleven,
    Heeft Helles lijk bekreten,
    Helaas! doen ze afgesmeten
    Viel midden in de vloeden,
    Die tuimelen en woeden;
    Doen haar de ram afschudde,
    De leidsman van de kudde,
    Wiens lijf was overtrokken
    Met glinsterende vlokken;
    Wiens gouden rug de broeder
    En zuster, hunn' stiefmoeder
    Ontvluchtende, beschreden.
    Zelf Pyrrh'[250] hiel zich tevreden,
    Als haar gemaal behouden
    En zij de zee aanschouwden,
    En niet als zee vernamen,
    Doen zij 't alleene ontkwamen.
    De vloot nu schielijk herwaarts
    Gedreven, nu weêr derwaarts,
    Zal dit gezelschap scheyen,
    En onze tranen spreyen:
    Als schippers en stierlieden,
    Op scheeptrompets gebieden,
    Tzeil gaan, en hunne roeyers,
    Als kloeke waterspoeyers,
    De diepte eens vatten vlugge,
    Als 't strand zal vliên te rugge:
    Hoe zullen dan uw zinnen
    Te moê zijn, o slavinnen?
    Als gij de groote plassen
    Ziet groeyen, 't land ontwassen;
    Als Ide allengs zal blaauwen,
    Neerduiken, en verflaauwen?
    De moeder zal haar zonen,
    De zoon de moeder toonen,
    In welken oord en wegen,
    Dat Trojen is gelegen;
    En met den vinger wijzen
    En zeggen: "daar gij rijzen
    Ziet hemelhoog dat smoken,
    Die damp, en 't leelijk rooken,
    Daar zijn Neptunus' vesten
    Verwoest, vernield, ten lesten
    Van dees vervloekte Greeken."
    De Frijg zal bij dat teeken
    Van verre zich gewennen,
    Zijn vaderland te kennen.



DE VIJFDE HANDEL.


          BODE, ANDROMACHE, HECUBA.

                    BODE.

    O noodlot, vol van vloek, van wreedheid, deernis, schrik!
    Heeft Mars, in tien jaar krijgs, met zoo verwoed een stik[251],
    Zijne oogen ooit vermaakt: wat zal ik eerst verklaren?
    Wat heft mijn klacht eerst op: uw eiselijk bezwaren,
    O uitgeleefde vrouw? Of zal 't uw rouwe zijn?

                    HECUBA.

    Wat leed, dat gij beschreit, gij zult beschreyen 't mijn.
    Elk heeft zijn eige ramp; mij zij te gaâr aantaste',
    En wie ellendig is, die is te mijnen laste.

                    BODE.

    Ik heb de maagd zien slaan[252], 't kind worpen[253] van de tin,
    Maar met een moedig hart haar sterven, hem niet min.

                    HECUBA.

    Verhaal de dobble moord, en reeks van schelmerijen.
    Het wroeten in mijn wonde is mijn gemoeds verblijen.
    Leg al de toekomst uit.

                    BODE.

                          Één toren heeft de brand
    Van 't groote Trojen slechts gelaten in zijn stand:
    Van wiens verheven top en gekanteelde boorden,
    Plag Priaam zittende te stieren de slagoorden,
    En d' oorloogsmaat te slaan. Hij, grootvaâr, hier zijn neef[254]
    In zachten schoot gestoofd, wees aan, hoe Hector dreef
    Den Griek, en deê terug gemeenen man en heeren,
    Als hij met vier en zwaard daar achter her was, keeren,
    Door last van grooten angst; en liet den jongen held
    Aanschouwen, welk een man zijn vader was in 't veld.
    Dees toren, eerst bekend voor een cieraad der vesten,
    Maar nu een moordklip, wordt door 't graauw en door de besten
    Van ieder oord omringd. Al 't volk, met ééne veeg,
    Komt derwaarts aangerukt. De schepen loopen leêg.
    Een menigt' hier van liên zich op een heuvel zette,
    In vrije lucht, daar niets het uitgezicht[255] belette;
    Daar, op eene hooge rots zijn kruin[256]; alwaar zij gaan
    Zich plantende in 't gewicht op hunne tenen staan;
    Andre op een pijnboom, beuk, of lauwer zich begeven,
    En 't opgehangen volk het gansche woud doet beven.
    Zulk, voor de keur[257], den kant van steilen berge nam,
    Een ander een stuk daks vergeten van de vlam.
    Zulk een beklimt een muur, die reed staat om te breken,
    En 't lijf waagt op een steen, onvast door 't oversteken;
    Ja, 'k heb gezien de tomb van Hector dienen meê,
    Fy onbarmhartigheid! den kijker tot een steê.
    Doen kwam, met fieren moede en hooggeheve schreden,
    Scheil[258] makende in den drang, Ulysses aangetreden:
    Bij zijner rechtehand hij Priaams neefken[259] had,
    En trok hem voorts. Het kind met wakkren gange trad
    Na d' hooge vest; het sloeg niet eens versaagd nu herwaart,
    Staande op den torenkant, zijn streng[260] gezicht, nu derwaart.
    Gelijk een teder jong van een geweldig wild,
    Al is 't nog zwak van tand, zijne ijdle beten spilt
    In 't toonen van den aard, die 't doet tot forschheid neigen,
    En, van verbolgenheid gezwollen, woedt met dreigen;
    Alzoo dat brave kind, van vijands hand bekneld,
    Had volk en vorsten, ja, Ulysses zelf ontsteld,
    En zijn gehardheid deê den mannen 't hart ontvallen;
    Alleen en schreit hij niet, die wordt beschreit van allen.
    En middlerwijle dat Laërtes' zoon bestond
    Den paap[261] te bidden na, en aanhitst, stijf van mond[262],
    Ten offer wreede Goôn, is de onversaagde jongen
    Van zelven midden in zijn grootvaârs rijk gesprongen.

                    ANDROMACHE.

    't Geslacht van Colchos, fel en bitter in den aard,
    De onburgerlijke Scyth, met wien zijn huis vervaart[263],
    Of 't wetloos volk, hetwelk bewoont d' Hyrcaansche stranden,
    Waar heeftet ooit geschend aan zulk een stuk zijn handen?
    Wie hoorde van Busyr[264], dien wreedaart, zulk een maar,
    En dat ooit kinderbloed besprenkelde 't altaar?
    Zijn paarden, menschen-vleesch gewend voor voeder t' eten,
    En heeft het Diomeed zoo jong nooit voorgesmeten.
    Maar wie bestelpt[265] uw leên, en levert ze aan het graf?

                    BODE.

    Wat leden spaarde doch de steile plaats daar af?
    De zwaarte, die, recht toe recht aan, en zonder horten,
    Met zoo gezwind een slag kwam tegens d' aarde storten,
    Heeft al de leên geknist[266] en vliegen doen om veer.
    't Uitmuntend lijf, die mond gelijkt zich zelf niet meer.
    Zijns vaders edel kroost[267], in hoogsels, diepsels, holten
    Zich openbarende, leît t' eenemaal gesmolten.
    De nek is uit het lid, en uit het harsen-vat,
    Door eenen keizelsteen gekraakt, is 't brein gespat.
    Het lijf leît maakselloos[268].

                    ANDROMACHE.

                                  Het zweemt[269] zijn vader weder.

                    BODE.

    Na dat geworpen was het kind van boven neder,
    En 't heer den grouwel, dien 't gewrocht had, heeft beweend,
    Valt aan een ander stuk de zelleve[270] gemeent,
    En aan Achilles' tomb. De golven slaan van buiten
    Hier tegens zachtlijk aan. Van de andre zijde stuiten
    De vlakke velden op een heuvel, die al heel
    Het middelst sluit, en rijst als zitsteên van tooneel[271].
    De groote toeloop vult terstond den ganschen oever.
    Een deel is van geloof, dat deze daad de schroever[272]
    Der schepen wezen zal, en brengen ze in gebruik;
    Een ander ziet met lust uitdrogen 's vijands struik[273];
    Een groot deel graauws (waarbij zijn lichtigheden blijken)
    Verfoeit het schellemstuk, en loopt het lijkwel[274] kijken.
    Niet min en spoeit zich naar zijne uitvaart de Trojaan,
    Die met zich zelven komt te lijk en graafnis gaan;
    Onmachtig, door den angst, van siddren zich t' onthouwen,
    Zoekt hij den laatsten val van Trojens vest t' aanschouwen.
    Met[275] komen huwlijkswijs de fakkelen voor uit;
    Heleen, met bukkend hoofd, gaat treurig voor de bruid.
    Den Troischen dunkt die toorts gehaald uit Pluto's hoeken,
    En zulk een stacy zij Hermione[276] toevloeken,
    De vuil' Heleen alzoo haar man zij thuis gevoerd!
    Een schrik ter wederzijds 't verbaasde volk ontroert.
    De maagd haar aanschijn laat van schaamt voor over hangen,
    Een glans, die speelt haar op de jeugdelijke wangen;
    Des niettemin, en 't fraai[277] nu loopende op een end,
    Ruim zoo bevallijk blinkt als het ooit was gewend;
    Gelijk als op zijn schoonst Apol is, wen zijn rossen
    Te wedd' gaan, en hem 't licht der starren komt verlossen,
    En dat de twijfeldag[278] den nacht krijgt op den hals.
    De menigt staat versuft. Men prijst, doch naauw van all's
    Een ding zoo zeer, als 'tgeen dat ons nu wordt onttogen;
    Die[279] door haar schoonheid, dees is door haar jeugd bewogen,
    Dees door het dwaalziek luk, dat heining kent noch sloot,
    Al tzamen door dien moed, uitdager van de dood;
    Z' heeft Pyrrhus achter haar; ja, d' harten zelfs der riddren,
    Zoo wel als van het schuim des legers, staan en siddren,
    Vol van meêdoogendheid en van verwondering.
    Na dat den steilen berg ten top de jongeling
    Beklommen, en dat hij nu op de kruin verheven
    Van vaders hooge tomb zich had in stand begeven,
    De dappere mannin in 't minste niet en zwicht;
    Zij staat hem, forsch den slag biênde een fel[280] aangezicht.
    Zoo kloek een moed doorsnijdt het hart van stoute en bloode.
    En een nieuw wonder is hier Pyrrhus suf op doode'[281].
    Met dat[282], van zijner hand de stijfgejaagde kling
    In d' overschoone borst tot aan 't gevest toe ging,
    En maakt een wijde wond, zoo dat de ribben knarsten,
    De dood daar in, het bloed daar schielijk uit kwam barsten;
    In 't sterven zelf nochtans zij van den moed niet scheidt:
    Voor over stortte zij met gramme krachtigheid,
    Alsof ze Achilles had met d' aarde willen pletten.
    De scharen schreyende zich allebeide ontzetten:
    De Frygiaan bedeesd geluid van stenen slaat,
    De triomfeerder klaar zijn stenen hooren laat.
    Dus ging het offer toe. Al 't bloed werd van 't verbolgen
    En wreede graf, eer 't staan of vloeyen kon, verzwolgen.

                    HECUBA.

    Gaat Grieken, gaat! u roept een veilge weg te rug:
    Ontvouwt het laken[283], maakt uw hooge stevens vlug,
    En spouwt[284] de zee; gij hebt haar weigren niet te schromen.
    De maagd en 't kind zijn om-, de krijg ten end gekomen.
    Waar met mijn tranen heen? waar, leider! spuw ik uit
    D' oûwijfelijke[285] ziel van dezen taayen huid?
    Zal ik mijn docht'r, of neef, mijn man of land betreuren?
    Of all' of mij? o, dood! mocht gij mij slechts gebeuren!
    De jonge kinderen, de maagden gij verdoet[286]
    Met kracht, en overal met haastigheden woedt;
    Alleene schreumtge[287] mij, en weet me tusschen 't stuwen
    Der pijlen, onder 't zwaard, en in den brand te schuwen.
    Gij hebt mij, die u zocht, den heelen nacht geweerd,
    En vijand, val, noch vier mijn leden heeft gedeerd.
    Stond ik u niet zoo reed[288] als Priaam?

                    BODE.

                                            Slaafsche hoopen,
    Ras t' scheep! de vloot wil t' zeil, en is al afgeloopen.

[1] Priam's weduwe van Troje.

[2] van Priam.

[3] _kwansuis_; wellicht verbasterd van 't Spaansche _achaque_;
anders met het gewone _kak_ (in _kak_peis, kak_hiel_, 't Zeeuwsche
_kekkemegge_ en 't plat-Engelsche _cackmag_ (voor _ijdele praatjens_))
in verband te brengen, en in zooverre De Vries' verklaring van 't
woord op Warenar (bladz. 132) te wijzigen, als ook _kecke_ vandaar wel
herkomstig zijn zal.

[4] Reael en Hooft hadden haar namelijk eerst naar Seneca's _Troades_
in proza vertaald, en was zij daarop door Vondel in verzen gebracht.

[5] Voor _hoort_ of _behoort_ (verg. 't Hoogd. _gehört_).

[6] _dij_; verg, vroeger.

[7] _Dithyrambe_, met averechtsche afleiding als ware het _door twee
deuren gegaan_. 't Woord is van onzekere herkomst, maar met _thriambos_
(zang) verwant.

[8] Hugo de Groot.

[9] De Huberts _Psalmberijming_.

[10] _eindbesluit_ (verg. 't Hoogd. Reichs-_abschied_).

[11] De _Waerschouwinge_ voor die Psalmberijming in 't licht gegeven,
als de uitkomst der Taalbespiegelingen van de dichters Hooft, Vondel,
en De Hubert in hun onderlinge bijeenkomsten.

[12] Hecuba's dochter.

[13] Achilles.

[14] _uitgedost_.

[15] _steeds_.

[16] Thans _Don_.

[17] _Van den Tigris tot de Roode Zee_.

[18] _Penthesilea_; zie boven, bl. 157b, aant. 77.

[19] Lees: _Pérgamum_, en niet (als de maatslag verkeerdelijk
meêbrengt) _Pergámum_.

[20] Voor _welfsel_.

[21] _opdwarrelen_.

[22] Voor _bezadigd_.

[23] Haar overleden echtgenoot, koning Priam.

[24] _Daarbij_.

[25] _Hector_.

[26] De onheilspellende Cassandra.

[27] _Van den geest vervoerd_.

[28] _lang vóór Cassandra_.

[29] _stel ter zij; laat daar_.

[30] Van zijn _lijk-verbranding_, niet (met V. L.) van zijn levensvlam
te verstaan. De vertaling, in deze drie breedsprakige regels, van twee
bondige Latijnsche, is niet zeer gelukkig.

[31] _terwijl_.

[32] Verouderd voor _schoondochters_.

[33] Voor _vrouw, Andromache_.

[34] De berg, waar Paris zijn uitspraak deed.

[35] Versta: _voor haar, die_.

[36] De stad _Amyclae_, in den Peloponnezus.

[37] Voor _geheiligd_ (aan de Godin Cybele).

[38] Versta: _te verbranden_.

[39] _Aan welke_ (volgsters nam.).

[40] _in reizang betreure_.

[41] _vrouwenrok_; hier voor 't onderkleed in 't algemeen.

[42] _verledigt u, houdt u onledig_.

[43] _past, voegt mij_.

[44] Thans _niets_.

[45] _open-baar, leg bloot_.

[46] Herkules, die eerst (tijdens 't bewind van Laomedon) zelf de stad
ingenomen had, en wiens boog en pijlen thans door Filoctetes waren
meêgebracht.

[47] _beenderen_.

[48] Voor _Grieken_ (verg. 't Lat. _Græci_).

[49] Spreek uit als met dubbele i, naar den oorspronkelijken aard der
ij.

[50] Rijmshalve voor _zwaaide_.

[51] Agamemnons hofstad.

[52] Naar de levende spreektaal, voor _welke God_.

[53] _droggezicht_.

[54] _gepersd_.

[55] _vermorseling, vergruizing_.

[56] _Achilles_.

[57] Stoplap van Vondel.

[58] Achilles, als hoofd van Scyros.

[59] _leidde_.

[60] Cygnus.

[61] Voor _bedding_.

[62] Verkeerdelijk voor _nalatige_.

[63] _ontbindt, maakt los_.

[64] Germ. voor _zee_.

[65] Ontkennend; verg. vroeger.

[66] Naar de dagelijksche spreektaal. Evenzoo 16 regels lager _wanneer
dat_.

[67] _goed gemaakt_.

[68] _vertoefd, vertreuzeld_.

[69] Zoo lees ik voor _val_, dat geen zin geeft.

[70] _vallen zou_.

[71] Het _zwaard_, dat hij van den vermomden Ulysses aannam, en
waardoor hij zich--in zijn vrouwelijke kleeding--als man verried.

[72] Zie boven, aant. 66.

[73] Voor _wond, hem, den koning,_ (van Myzië) _toegebracht_.

[74] Door de genezing, die hem (naar de uitspraak van het orakel) van
dezelfde hand gewerd.

[75] _vermaard_.

[76] Rivier van Myzië.

[77] Thans met verscherping en afsluiting _ter loops_; (verg.
_trouwens, doorgaans, benevens_, enz.).

[78] Rijmshalve voor _plaatsen_.

[79] _voorbereiding, inleiding_.

[80] _drom_.

[81] Koning van Ethiopië, die Priam was komen helpen.

[82] Thans in 't verlengde _vertoonen_ zaamgetrokken.

[83] _vorm, voorkomen_.

[84] Zoo lees ik, naar Vondels doorgaande gewoonte, voor 't wanluidende
latere _zijn'r eige daad_.

[85] _laatste vrees_.

[86] _wakkerste, stoutste_.

[87] _rondborstig spreken_.

[88] _overwinning_.

[89] In zijn oorspronkelijke beteekenis van _verdriet_ ('t Lat.
_dolor_).

[90] _verheft, verheugt_.

[91] Priamus.

[92] Gelijk steeds voor _toen_.

[93] Versta: _levensadem, leven_.

[94] Agamemnons vader en oom, Atreus en Thyestes.

[95] Door zijne grootmoeder, Thetis, als Zeegodin.

[96] Achilles' grootvader, die met Rhadamanthus en Minos de
onderaardsche vierschaar vormde.

[97] Namelijk Calchas, tot wien hij zich thans wendt.

[98] Zaamgetrokken uit _Godes_, anders _Gods_.

[99] _voor_.

[100] _prijs_.

[101] _leiden tot_.

[102] "In dezen Rei wordt voorgesteld het schadelijk gevoelen der
Epicureën en Stoïcynen; daar zich geen Kristen aan zal argeren, te min
alzoo het hier met sommige gelijkenissen eer opgepronkt en verlicht
wordt, als bewezen." (Vondel).

[103] _verergere, afneme_.

[104] _echt-_ (d. i. eigenlijk _wet-_) _genoot_.

[105] Voor _urn, lijkbus_.

[106] Ontkennend.

[107] Het bekende, gevleugelde _dichtpaard_.

[108] Die van den Dierenriem.

[109] Als Maangodes.

[110] _kromme_.

[111] Verbeter: _Voor korte wijl_ (spatium per breve).

[112] Thans _niets_.

[113] Voor _ondeelbaar_; verg. vroeger.

[114] Thans _vreezen_ (verg. ons _Godsvrucht_, en 't Hoogd. _Furcht_ en
_fürchten_).

[115] Die van haar gemaal namelijk.

[116] Astyanax.

[117] _belet, weêrhoudt_.

[118] _stand_ (verg. _ge-stal-te_).

[119] Thans _konden_.

[120] Verbeter _mond_.

[121] _ijlenden, suffenden_ (verg. nog ons _bazelen_ en _verbazen_).

[122] _vroeger_ (tijdens zijn _wijlen_ hier).

[123] De eigen, ware, wapenen van Peleus' zoon.

[124] Den daarmeê getooiden Patroclus.

[125] _Ware daarmeê de val van Troje voldongen!_

[126] _ergens_, gelijk nog in de volkstaal.

[127] _over-edel_.

[128] _zwaaide, schudde_.

[129] Thans _zich verstrooyen_; verg. bl. 113b, aant. 225.

[130] _het leven verstrekt, behouden_.

[131] _maar_.

[132] De ontfutseling van Astyanax.

[133] _beveelt_.

[134] Anders _bij_.

[135] _verbergt_.

[136] Latinisme voor _elders_.

[137] Ulysses.

[138] _schrikwekkenden, onheilspellenden_.

[139] Minder gelukkig voor _dubbelzinnig_.

[140] _spruit_.

[141] _uitgedoofd_.

[142] Voor _zou eischen_.

[143] _zie me aan, houd mij_.

[144] Voor _weggerukt_.

[145] Anders _doeken, verschalken_.

[146] Van Thetis bij Achilles; zie boven, bladz. 173.

[147] _daagt_; verg. vroeger.

[148] _gunne_.

[149] Voor _'t licht ontberend_; verg. aant. 355 op bladz. 24.

[150] Lat. voor _nu gesust is_.

[151] _verzinnen_.

[152] _een volkomen Ulysses, in sluwheid zijner waard_.

[153] Vrij onduidelijk voor _om aan dien eisch tot afwerping te
voldoen_, anders _om afgeworpen te worden_.

[154] _glansrijk, doorluchtig_.

[155] Versta, naar de thans verouderde woordvoeging, _hij is_.

[156] Astyanax.

[157] _'t beschikte, beschorene_.

[158] Achilles nam. aan Priamus.

[159] _ongebruikt_.

[160] Met verkeerden klemtoon voor _Amazóón_.

[161] Door den geest gedreven Bacchante.

[162] _staf_.

[163] _ontstellen_.

[164] _den ingang der Onderwereld_.

[165] _verhaast het lot_.

[166] _Wat begint gij_.

[167] _beheerscht_; verg. boven, bladz. 168.

[168] Laertes, Ulysses' vader.

[169] Voor _doen vluchten, verborgen_.

[170] Thans _verschoveling_ of (sterker) _verschoppeling_; de ware
Hollandsche naam voor 't Fransche _misérable_.

[171] Rijmshalve voor _oplegt_, daar _te laste leggen_ in gewijzigde
beteekenis gebezigd wordt.

[172] Voor _rechtsbewind_.

[173] _Priamus_.

[174] Verg. boven, bl. 173.

[175] Thans verouderd voor _woest_ of _woedend_.

[176] Laomedon.

[177] _beter_.

[178] _van_.

[179] _ontstelde_; zie boven.

[180] _openlijk, flinkweg_.

[181] _onschuldige_.

[182] Verouderd voor _dapperheid_.

[183] _begeerige_.

[184] Verouderd voor 't Fransche _grootvader_.

[185] _bestieren_.

[186] Thans _hanteeren_.

[187] _kromme horen_.

[188] Rijmshalve voor _breekt met geweld af, stuit uw tranen_, daar
anders de tegenstelling met den volgenden versregel verloren gaat.

[189] _vertraging_.

[190] Voor Griekenland in 't algemeen.

[191] _door den dood verloste_.

[192] _Gelijk_.

[193] _vol_ (verg. nog ons _opgekropt_).

[194] _die van Hector_ nam.; verg. boven, blz. 176b, aant. 115.

[195] Voor _assche, asch_.

[196] Verkort voor _mede_, gelijk nog steeds in de spreektaal.

[197] _al onze gevangenen_.

[198] _loof, loover_.

[199] Thans _bewonderd_.

[200] _Diana_.

[201] Bij de beklimming der Titans.

[202] De Centaur of Paardmensch, met Achilles' opvoeding belast.

[203] Gelijk nog steeds in de spreektaal voor _wier_.

[204] Voor _waait_, gelijk reeds herhaaldelijk _zweit_ voor _zwaait_.

[205] Bij de zoogenaamde _Mysteriën_ of _Geheimenissen_ van Eleuzis.

[206] _echte_ (blijkens den Latijnschen text behoort het echter niet
bij Ajax, maar bij Salamis).

[207] De zoogenaamde Olympische spelen.

[208] Versta: _als slavinnen_.

[209] Voor _doe landen_.

[210] Thans _na_, en hier rijmshalve gebezigd.

[211] Thans _naar_.

[212] _netst_.

[213] _uitgedacht_.

[214] het _puik_; zie vroeger.

[215] _schoondochter_; zie vroeger.

[216] _onbehaaglijk_.

[217] Voor _dees_.

[218] Germanisme voor _eens_.

[219] Voor _koelbloedig_.

[220] Polyxena.

[221] Germ. voor _omlaag_.

[222] Voor _doen schieten_.

[223] _gespleten_.

[224] _van boven_.

[225] _wreed, hard_.

[226] _korte poos_.

[227] Die hem nam. doodde.

[228] Verouderd voor: _daar aanstonds nog, kort geleden_.

[229] Thans _der beproefde_.

[230] _meesters_.

[231] _Wel_; verg. boven.

[232] Pyrrhus.

[233] Verouderd voor _razernij, geestdrift_.

[234] Als profetes.

[235] Ulysses.

[236] _booze_.

[237] _voor_.

[238] Achilles' grootvader. Rijmshalve schijnt Vondel het _bloed_ (het
_geslacht_) maar bij de _wapenen_ (_arma_ Achillis) genomen te hebben,
maar heeft daardoor den zin bedorven. Achilles' wapenen toch waren
Ulysses vereerd, aan wien ook Hecuba door 't lot was toegewezen; zie
boven.

[239] _zijn wapenen_; zie de vorige aant.

[240] _kreun mij des_.

[241] _voegt, past_.

[242] Voor _doodslag, moord_.

[243] _die er rond waren_.

[244] Voor _persoon_.

[245] _straf_.

[246] Thans _dan_.

[247] _valt het_.

[248] _De Noord-Westewind_.

[249] Die met zijn zuster Helle, den naar haar gedoopten _Helles-pont_
op den goudgevliesden ram overschreed.

[250] Deucalions gade.

[251] Voor _stuk_.

[252] _dooden_.

[253] Thans _werpen_ (verg. daarentegen ons _worden_ tegen 't oude
_werden_).

[254] Naar zijn oorspronkelijke beteekenis ('t Lat. _nepos_)
_kleinzoon_.

[255] Voor _uitzicht_.

[256] Verg. boven, bladz. 169a, aant. 3.

[257] _bij voorkeur_.

[258] _Scheidel, scheiding_.

[259] Astyanax; verg. boven, aant. 254.

[260] _strak, effen, onbewogen_.

[261] Voor _priester_.

[262] _met stoute taal_.

[263] _wegtrekt_.

[264] De Egyptische dwingeland.

[265] _begraaft_.

[266] _gescheurd_.

[267] _gelaatstrekken_.

[268] _van vorm ontdaan_.

[269] _lijkt op, evenaart_.

[270] Thans _zelfde_.

[271] _zitplaatsen in 't schouwtooneel (amfitheater)_.

[272] _uitbrenger_.

[273] Voor _stam_.

[274] _evenwel_.

[275] _Tevens_.

[276] Helena's dochter.

[277] _haar schoon_.

[278] _schemering_.

[279] _Gene_.

[280] Voor _stout, moedig_.

[281] _traag in 't dooden_.

[282] _Daarmeê, toen_.

[283] _zeildoek_.

[284] _klieft_; verg. boven, bl. 182b, aant. 223.

[285] _oude wijven_.

[286] _brengt om 't leven_.

[287] _vreest ge_.

[288] _voor de hand_.



Correcties gemaakt door de bewerker

  pagina    originele tekst                correctie
  177a      De spruit van Hectors huis!    De spruit van Hectors huis!"
  Noot 167  verwijzing onduidelijk.
  Noot 256  verwijzing onduidelijk, aant. 3 lijkt niet gerelateerd.
  n 284     verg. boven, bl. 182a,         verg. boven, bl. 182b,





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De complete werken van Joost van Vondel - Met eene voorrede van H.J. Allard, leraar aan 't seminarie te Kuilenburg" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home