Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De Dochter van de Zeekapitein - Een Histories Verhaal
Author: D'Arbez
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De Dochter van de Zeekapitein - Een Histories Verhaal" ***


                     DE DOCHTER VAN DE ZEEKAPITEIN.

                         EEN HISTORIES VERHAAL


                                  DOOR

                                D'ARBEZ.


                          Tweede Serie, No. 4.


                            J. H. DE BUSSY.
                          Pretoria, Amsterdam.
           HOLL.-AFRIK. UITGEVERS-MIJ. v/h. J. DUSSEAU & Co.
                               Kaapstad.
                                 1920.



INHOUD.


                                                            Bladz.

    HOOFDSTUK I.
    Waarin wij met Vader en Dochter bekend raken                1

    HOOFDSTUK II.
    Kapitein Knijf krijgt een nieuw schip                       8

    HOOFDSTUK III.
    De reis van de Stavenisse                                  17

    HOOFDSTUK IV.
    De schipbreuk                                              25

    HOOFDSTUK V.
    Een beraadslaging en de gevolgen daarvan                   30

    HOOFDSTUK VI.
    Donkere dagen                                              37

    HOOFDSTUK VII.
    Er komt hulp                                               42

    HOOFDSTUK VIII.
    De reis naar de Baai en de aankomst aldaar                 49

    HOOFDSTUK IX.
    Vier maanden een lekker lui leven                          55

    HOOFDSTUK X.
    Een zeeman tegen wil en dank                               64

    HOOFDSTUK XI.
    Een goed plan                                              76

    HOOFDSTUK XII.
    Het bouwen van de boot                                     86

    HOOFDSTUK XIII.
    De reis naar- en de aankomst te Kaapstad                  100

    HOOFDSTUK XIV.
    Het onderzoek                                             108

    HOOFDSTUK XV.
    Katrijn verandert van plan                                121

    HOOFDSTUK XVI.
    De reis van de Centaurus                                  129

    HOOFDSTUK XVII.
    Het verhaal van de jonge Fransman                         134

    HOOFDSTUK XVIII.
    De reis van de Noord                                      140

    HOOFDSTUK XIX.
    Twee brieven van belang                                   145

    HOOFDSTUK XX.
    Van zeeman tot boer                                       154

    HOOFDSTUK XXI.
    Donkere dagen                                             163

    HOOFDSTUK XXII.
    Een onverwacht bezoek                                     170

    HOOFDSTUK XXIII.
    De Kommandeur wordt profeties                             179

    HOOFDSTUK XXIV.
    Een nieuwe vijand                                         187

    HOOFDSTUK XXV.
    Een oude kennis                                           192

    HOOFDSTUK XXVI.
    De dood van Kapitein Knijf                                204

    HOOFDSTUK XXVII.
    De laatste zeereis van de dochter van de Zeekapitein      209

    HOOFDSTUK XXVIII.
    De dood van Katrijn                                       220

    HOOFDSTUK XXIX
    Besluit                                                   230



VOORWOORD.


In dit boekje heb ik tot zulk 'n bedrag op de Bank van de Fantasie
getrokken, dat 't misschien niet onnodig is om mijn lezers te
vertellen, wat er waarheid, en wat verdicht in is, te meer, daar deze
serie van boeken, de naam van Zuid Afrikaanse Historie Bibliotheek
draagt.

De gebeurtenissen betrekking hebbende op 't vergaan van de Stavenisse
en 't bouwen van de Centaurus zijn zuiver histories, evenals de
reis van de Centaurus naar Natal en de geschiedenis van Drakenstein,
voor zover in dit werk behandeld.

De Kapitein van de Stavenisse heette werkelik Willem Knijf, en IJsbrand
Hogesaad was de Eerste stuurman. Natuurlik had de Stavenisse 'n tweede
en 'n derde stuurman, maar of ze MacIntosh en Abraham Hartog heetten,
dan wel Jan Klaassen en Piet Hein, kan ik niet zeggen. Ook was er
'n opperbootsman, maar deze heb ik willekeurig Willem Tuijl genoemd.

De namen van de Engelsen in Natal zijn histories juist.

Heeft de held van dit verhaal Abraham Hartog 'n verdichte naam,
hetzelfde is 't geval met Katrijn Knijf, de heldin. Of de Kapitein
ooit 'n dochter gehad heeft, is mij onbekend, maar zeer zeker is
't, dat die dochter nooit op de Stavenisse was, toen deze strandde:
Katrijn is 'n zuiver produkt van mijn verbeeldingskracht, en ik hoop,
dat ze deze geen oneer zal aandoen.

Dat 'n meisje als zij, van jongs af aan op zee opgegroeid, 'n rein,
prakties karakter had, is niet onnatuurlik en dat zij zo gemakkelik
de overgang maakte van 't zee- tot 't landleven, laat zich uit dat
karakter begrijpen.

Minder natuurlik is misschien die overgang van de zijde van de jonge
Hartog, maar we zouden 't niet moeilik vinden om voorbeelden uit de
tegenwoordige geschiedenis van Zuid-Afrika aan te halen van mannen,
die zonder vorige ervaring de boerderij hebben uitgeoefend en daarin
uitmuntend zijn geslaagd. Ik moet echter erkennen dat 't geluk Hartog
biezonder gunstig is geweest.

Als er onder mijn lezers of lezeressen sommigen mochten zijn, die
iets van 't zeewezen afweten, zullen ze zich wellicht verwonderen,
hoe 'n bootsman zo snel tot Kapitein opklom, maar in de oude dagen,
toen Nederland en niet Engeland de zee beheerste, waren zulke gevallen
niet zeldzaam.

Als slechts één voorbeeld mogen wij de naam noemen van Michiel
Adriaanszoon de Ruyter, de grootste vlootvoogd, die Holland en zelfs
Europa ooit gekend heeft, en die van scheepsjongen, admiraal werd.

Met deze verklaringen biedt de schrijver het publiek dit boekje aan
en hoopt dat 't een waardige mededinger mag worden van "Mooi Annie",
dat, naar de ervaring heeft geleerd, het geliefkoosd boek is, niet
alleen van de jeugd van Zuid-Afrika. maar ook van ouderen van dagen.


D'ARBEZ.



HOOFDSTUK I.

WAARIN WIJ MET VADER EN DOCHTER BEKEND RAKEN.


Er zijn mensen in de wereld, die zich tot de ongelukkigen van de Aarde
rekenen, en die zelfs als het hen goed gaat, steeds blijven mopperen
en klagen en niets anders kunnen doen dan alles van de donkerste
zijde te beschouwen.

Zulk een man was schipper Willem Knijf. Het is waar dat hij veel
te doorstaan had gehad, maar niet minder waar, dat meer dan eens
zijn leven op wonderbaarlike wijze gered werd. Evenwel scheen het
eerste steeds in z'n geheugen te blijven en vergat hij 't laatste
te gemakkelik.

Willem Knijf was een Zeeuw van geboorte en zover hij wist, waren zijn
voorouders steeds zeelieden of dochters van zeelieden geweest.

Eén Willem Knijf was 'n Watergeus geweest en had als bootsmansmaat op
't admiraalschip van Willem van der Marck op 1 April 1572 deelgenomen
aan de verovering van den Briel; later, in 1588, had hij als eerste
stuurman van Van Heemskerk 't zijne bijgedragen tot 't vernielen van
de Spaanse Onoverwinlike vloot.

Een ander, Jan Knijf, was tweede stuurman op 't schip van Piet Hein,
toen deze de Zilvervloot veroverde.

De grootvader van onze Willem Knijf had toen hij reeds 'n oud man was,
als kapitein van 'n schip, de oude Tromp geholpen om de Noordzee van de
Engelsen schoon te vegen. Doch de vader van Willem Knijf hield niet van
oorlogen, maar had zich op de walvisvangst begeven, en was verscheidene
jaren kapitein van een walvisvaarder geweest; Willem's moeder was de
dochter van 'n stuurman, in de dienst van de West Indiese Kompanjie.

Onze Knijf die geboren was in 't jaar 1630, had reeds op twaalfjarige
leeftijd 'n tocht met zijn vader naar 't Noorden meegemaakt.

Op die tocht drong de stoutmoedige kapitein door tot ver in 't Noorden
langs de Westkust van Groenland, voor die tijd 'n zeer gevaarlike
onderneming. Zijn moed werd echter beloond, want toen hij eindelik de
steven zuidwaarts wendde, was 't ruim van zijn schip geheel met traan
gevuld en stonden zelfs vaten daarmee, vastgesjord op 't bovendek.

Maar langs de kust van Labrador stootte het schip op 'n ijsberg en
werd zodanig beschadigd dat het de kapitein slechts met grote moeite
gelukte om 't vaartuig op 't vlakke strand te zetten. De gehele
bemanning werd gered en ook de kleine Willem.

Daar het weer mooi bleef, was men in de gelegenheid om alle proviand,
de zeilen en masten aan land te krijgen, en tevens een groot deel van
de traan. Maar daar 't reeds laat in 't najaar was en de strenge koude
zich geweldig deed gevoelen, bleef er niets anders voor de bemanning
over dan op de woeste kust te overwinteren.

Een plan door een van de stuurlieden geopperd, om te trachten over
land de Hollandse volkplanting Nieuw Amsterdam (tans New York) te
bereiken, werd door de kapitein als te gevaarlik, van de hand gewezen.

Van de zeilen en masten maakte men twee tenten en daarin bracht men
zo goed mogelik de winter door.

Twee kachels waren uit 't schip gered en er was genoeg drijfhout aan
't strand te vinden, dat als brandstof dienst kon doen.

Lampen, gevuld met walvisolie verschaften licht in de nacht en ook
op de niet minder donkere winterdagen.

Maar beschutting, brandstof en licht zijn niet voldoende om de mens in
't leven te houden, daartoe is voedsel ook hoogst nodig. Er was genoeg
proviand op 't schip geweest om de bemanning te voeden, totdat men de
kust van Nederland weer bereikt had, maar niet voor de zeven maanden
lange wintertijd van Labrador.

Schoon de kapitein de rantsoenen zoveel mogelik verminderde, zou
waarschijnlik de hongerdood het lot van allen zijn geweest, ware 't
niet, dat men er in geslaagd was om 'n aantal ijsberen te schieten
en tevens veel wilde ganzen en andere zeevogels.

Gebrek aan groenten deed echter de gevreesde scheurbuik uitbreken
onder de bemanning en voor 't einde van de winter stierven vijf hunner,
terwijl het dubbele van dat getal ziek lag.

Gelukkig kwam in Mei van 't volgende jaar 'n Deense walvisvanger
langs de kust van Labrador, op de terugreis naar Copenhagen en
slaagde men er in, signalen met deze te wisselen en 'n overeenkomst
te treffen, waarbij de Deense kapitein aannam om tegen afstand van
de overgebleven vaten traan, de bemanning van 't Hollandse schip mee
te nemen naar Denemarken. Van daar viel 't de bemanning gemakkelik
Holland te bereiken.

Op zijn twaalfde jaar had dus Willem Knijf reeds enige gevaren van
de zee ondervonden. Doch hij was hierdoor niet afgeschrikt en maakte
nog verscheidene reizen met zijn vader mede.

Toen Willem 18 jaar was, stierf zijn moeder en kort daarop besloot de
jonge Knijf op eigen wieken te drijven, nam dienst bij 'n rederij,
die z'n schepen naar de Levant of Middellandse Zee zond, en klom
daarbij op tot Eerste Stuurman.

Op 25jarige leeftijd huwde hij met een dochter van 'n kapitein
in dienst van de West Indiese Kompanjie; door de invloed van zijn
schoonvader kreeg hij 't bevel over een der kleinere schepen van die
Kompanjie en bleef bijna 10 jaar in zijn dienst.

Intussen was zijn huwelik gezegend met de geboorte van 'n dochter,
die Catharina werd genoemd, doch gewoonlik als Katrijn bekend was.

Kapitein Knijf had eenmaal 't ongeluk dat hij door nalatigheid van een
van de stuurlui, schipbreuk leed op een van de Bahama eilanden. De
Direkteuren van de Kompanjie gaven hem echter de schuld daarvan en
ontsloegen hem uit hun dienst.

Een jaar lang was hij zonder betrekking, maar toen gelukte 't hem met
veel moeite om als Eerste Stuurman te worden aangesteld bij de Oost
Indiese Kompanjie en in 1680 het bevel te krijgen over het schip de
"Waterslang".

Vijf jaren lang deed hij met dit schip verscheidene reizen naar Indië,
maar op de laatste reis bleek bij de aankomst te Batavia, dat het
schip reeds zo oud en verrot was, dat zowel kapitein als bemanning
weigerde er op te blijven.

Na veel gesukkel stemden de autoriteiten in Batavia er in toe om de
Waterslang degelik te doen onderzoeken, met 't gevolg dat 't schip
afgekeurd en later afgebroken werd. Aan de Kapitein werd beloofd dat
hij zodra mogelik 'n ander schip zou krijgen en intussen werd hij op
wachtgeld gesteld.

Op deze laatste reis had Knijf, zoals toen de gewoonte onder de
schippers was, zijn vrouw en dochter meegenomen, maar drie maanden
na zijn aankomst in Batavia werd zijn vrouw door de koorts aangetast
en stierf na 'n ziekbed van enige weken.

Katrijn Knijf was toen reeds 'n volwassen meisje van omtrent 23 jaar,
en schoon 't haar niet aan vrijers had ontbroken, was zij nog ongehuwd;
als haar vader meermalen bij haar aandrong om zich 'n levensgezel
uit te kiezen was haar lachend antwoord, dat de zee haar man was en
zij geen andere echtgenoot verkoos.

Het meisje was inderdaad een echte Geuzedochter.

Haar lengte was bijna 6 voet en daarbij was zij fors gebouwd en bezat
'n onvrouwelike spierkracht. Van jongs af had zij met haar moeder
de reizen van haar vader meegemaakt, en was steeds de lieveling van
offisieren en manschappen geweest, en op die wijze raakte ze spoedig
met 't zeewezen bekend, wist niet alleen de namen van alle zeilen en
touwen, maar kon ook 't stuurrad hanteren en zelfs "de zon schieten".

Ongelukkiger wijze nam zij ook veel van de ruwe taal der matrozen
over en deinsde zelfs niet er voor terug om nu en dan 'n vloek over
haar lippen te doen komen. Vrees kende ze niet, en 't was niets
ongewoons om in 'n hevige storm haar aan de zijde van haar vader op
't kampanje-dek te zien staan, gehuld in 'n Zuidwester en 'n oliejas.

Willem Knijf deed zijnerzijds niets om dit leven van zijn dochter te
belemmeren; integendeel was hij trots op z'n stuurmeisje, zoals hij
haar noemde, en zei dat ze meer van 't zeeleven afwist dan menige
gecertificeerde stuurman.



HOOFDSTUK II.

KAPITEIN KNIJF KRIJGT EEN NIEUW SCHIP.


Op 3 Oktober 1685 trad Kapitein Knijf, vroeg in de morgen, in 't
kantoor van de Sekretaris van Indië, te Batavia, en vroeg aan 'n jong
ambtenaar of hij de Sekretaris kon spreken, daar deze hem ontboden had.

Knijf werd dadelik tot de Sekretaris toegelaten, die hem ontving
met de woorden: "Goede morgen, Kapitein Knijf, we hebben eindelik
'n schip voor je gevonden. Kapitein Gerritsen van de Stavenisse
is overgeplaatst op 'n schip dat naar China en Japan zeilt, en
nu hebben we een nieuwe kapitein voor de Stavenisse nodig. Het is
'n derde klas schip, meet omtrent 600 ton en heeft 'n bemanning van
ongeveer 80 koppen. Het ligt op de ree van Batavia en je kunt 't gaan
bezien en 't bevel er over krijgen, als 't je bevalt, maar je moet
je wat haasten, want we zijn verlangend 't schip zodra mogelik naar
't vaderland terug te zenden en willen dadelik 'n aanvang maken met
't inschepen van de lading. Indien je ons aanbod aanneemt, zullen we
je 't zelfde traktement betalen, dat je genoot als schipper van de
Waterslang, ofschoon de Stavenisse 'n kleiner schip is."

De Kapitein bedankte de Sekretaris en zei dat hij nog die middag
't schip zou gaan bezichtigen. Hij liet zich daartoe dan ook om 2
uur naar 't schip roeien, dat op bijna 2 mijl afstand van 't land lag.

De Eerste stuurman, IJsbrand Hogesaad, ontving hem aan boord, maar
deze ontvangst was niet erg hartelik, want Hogesaad had verwacht zelf
't bevel over 't schip te krijgen en was dus niet weinig verstoord,
toen hij hoorde, dat men 'n nieuwe kapitein zou aanstellen.

De Tweede stuurman bleek ook 'n onaangenaam mens te wezen, maar de
Derde stuurman, 'n nog jonge man met de naam van Abraham Hartog, scheen
'n geschikte kerel en aan deze werd 't overgelaten om schipper Knijf op
't schip rond te leiden.

De Stavenisse was niet meer dan 10 jaar oud en nog in goede
toestand. Masten, zeilen en touwwerk, alles zag er nog goed uit. 't
Schip scheen hecht gebouwd en de scherpe ogen van Willem Knijf
konden slechts één fout ontdekken, namelik dat de achtersteven wat
te hoog gebouwd was. Doch Hartog deelde aan de schipper mede, dat 't
'n uitmuntende zeiler was, die zijn roer goed gehoorzaamde.

Was 't schip dus wel naar de zin van de nieuwe kapitein, veel minder
beviel hem de bemanning. Deze bestond uit lieden van allerlei naties:
Hollanders, Duitsers, Noren, en ook waren er drie Engelsen onder. Het
waren ruwe gezellen en de gezichten van sommigen stonden Knijf
volstrekt niet aan.

Toen hij hierover een opmerking tot Hartog maakte, antwoordde
deze, dat de bemanning werkelik 'n lastig klompje was, schoon de
vorige kapitein ze door grote gestrengheid in toom had gehouden;
de Eerste bootsman, Willem Tuijl, was echter gelukkig een flukse
kerel, voor wie de bemanning ontzag had, en die zij zonder de minste
tegenwerping gehoorzaamden, "en," voegde de jonge stuurman er bij,
"als 't u gelukt om Tuijl op uw hand te krijgen, dan zult u geen
moeite met de mannen hebben."

Voor 'n ogenblik dacht Knijf er aan om Hartog te ondervragen omtrent
't karakter van de Eerste stuurman, doch hij liet dit na, omdat hij
't verkeerd achtte bij 'n mindere offisier inlichtingen in te winnen
omtrent diens meerdere.

De volgende morgen ging Knijf weer naar 't kantoor van de Sekretaris en
gaf deze te kennen, dat hij 't bevel over de Stavenisse zou aannemen,
dat men kon beginnen met 't laden van 't schip, en dat hij, als
kapitein, persoonlik daarbij zou wezen, daar hij 't liever niet aan
zijn mindere offisieren toevertrouwde.

Ook deelde hij mede, dat hij wel wat bezwaar had tegen de bemanning,
doch zijn best zou doen om met hen klaar te komen.

Het was toen Zaterdag, en Maandag, aldus beloofde de Sekretaris,
zou men trachten, te beginnen met laden.

Op de Zondag had de Kapitein een lang onderhoud met zijn dochter. Hij
vertelde haar alles wat hij van Hartog gehoord had, en gaf ronduit
zijn vrees te kennen, dat hij met Hogesaad en 'n gedeelte van de
bemanning niet overweg zou kunnen.

Katrijn lachte. Zij kende haar vader en wist dat deze niet graag al
te streng tegen z'n mannen optrad, maar vrede en rust boven alles
verkoos, want Kapitein Knijf had de slechte gewoonte om zich alle
onaangenaamheden te veel aan te trekken.

"Kijk, vader," sprak 't meisje, "naar u zegt, heeft Hartog u de raad
gegeven om de Eerste bootsman op uw hand te krijgen. Laat dit nu
maar aan mij over; ik kan met zulke oude zeebonken goed terecht en
ik zal die oude baas wel zo paaien, dat hij geheel en al naar mijn
pijpen danst. Ik denk dat u meer moeite zult hebben met de Eerste
stuurman dan met iemand anders, en dat hij 'n man is die u in 't oog
zult moeten houden. Ik zal morgen eens voor de grap met u medegaan
en poolshoogte nemen, zodat ik kan weten hoe ik mij op de reizen te
gedragen zal hebben. Wat is de naam van de Tweede Stuurman?"

"Die ben ik vergeten," antwoordde de Kapitein, "hij is 'n Schot met
rode haren en een nors, bars gezicht. O ja, MacIntosh is z'n naam. Ik
houd niet van de Engelsen en Schotten. Ze hebben gewoonlik te veel
noten op hun zangen en menen alles beter te weten dan 'n ander. Ik
begrijp niet waarom de Kompanjie altijd zulke schorriemorrie in
dienst neemt."

"Dat weet je wel, Vader," zei Katrijn. "Het is doodeenvoudig, omdat
de Kompanjie dat slag van mensen tegen minder loon kan krijgen, dan
Nederlandse zeelui, en bovendien komen er in ons vaderland zoveel
vreemdelingen, dat men daar maar blij is, als die iets te doen kunnen
krijgen."

De volgende morgen liet de Kapitein zich met z'n dochter overroeien
naar het schip en hij stelde haar voor aan de verschillende offisieren.

Toen hij echter aan hen vertelde, dat zijn dochter hem op de reis
zou vergezellen, bromde de Schotse stuurman in 't Engels iets in z'n
baard. Kapitein Knijf verstond hem niet want hij kende geen Engels,
maar Katrijn, die op een van de vorige reizen wat van die taal
geleerd had van 'n jonge Engelsman, die verliefd op haar was geworden,
verstond goed wat MacIntosh zei.

Het was, dat hij haatte om een vrouwspersoon op 't schip te hebben,
omdat zij zich bemoeide met alles wat haar niet aanging.

Tot zijn niet geringe verwondering zei Katrijn lachend en in 't Engels:
"Meneer MacIntosh, je hoeft niet bang te wezen, dat ik me met jou
zal bemoeien, want mooi ben je niet, en 'n aangenaam humeur schijn je
ook niet te hebben," 'n aanmerking waarover de Schot zelf moest lachen.

Een geheel andere indruk maakte de jonge Hartog op 't meisje. Ze zag
spoedig dat hij 'n flinke kerel was, die z'n zaken kende en zelf hard
werkte, terwijl hij blijkbaar meer populair bij de bemanning was dan
de twee andere stuurlui.

IJsbrand Hogesaad sprak niet veel. Men kon aan hem zien dat hij
een wrok in z'n hart had, en dat hij dus een gevaarlik man kon
worden. Katrijn trachtte verscheidene malen 'n gesprek met hem aan
te knopen, maar daar ze geen andere antwoorden kreeg dan ja en nee,
moest ze spoedig de poging opgeven.

Het bevrachten ging zeer langzaam. De lading bestond voornamelik
uit specerijen, tee en andere landbouwprodukten en scheen uit alle
hoeken bijeen te zijn gehaald, en daar de balen en kisten van allerlei
grootte waren, was 't lastig om ze op behoorlike manier in 't ruim te
pakken. De schipper was daarom blij dat hij zelf er bij tegenwoordig
was, want hij wist bij ondervinding hoe gevaarlik 't was als de lading
van 'n schip kon verschuiven.

Hij zorgde dus door middel van zware balken en andere maatregelen, dat
er geen gevaar voor zo iets bestond, een en ander tot grote ergernis
van de Eerste Stuurman, die klaagde dat de kapitein te veel onnodige
bohaai maakte en dat al die omslag niet nodig was.

MacIntosh bemoeide zich weinig met 't laden, daar Knijf hem opgedragen
had om al de zeilen en 't touwwerk goed na te zien en waar 't nodig
was, die geheel en al te vernieuwen. Dit was reeds op zichzelf 'n reden
dat de opperbootsman achting voor de nieuwe kapitein begon te krijgen,
want er was niets, dat Willem Tuijl meer genoegen deed dan te zien,
dat al z'n takelwerk eerste klas in orde was.

Reeds op de tweede dag begon Katrijn 'n gesprek met de bootsman,
vertelde hem heel wat omtrent haar eigen reizen en liet daarbij de oude
zeebonk ook de gelegenheid om zijn ervaringen te verhalen, iets wat
hij ongehinderd kon doen, omdat hij bezig was aan 't verstellen van 'n
groot zeil, welk werk niet te veel van zijn aandacht vereiste. Daarop
begon 't meisje te spreken over schepen en tuigen, over weer en wind,
over het sturen van 'n schip en dergelijke zaken meer, en toonde zulk
'n kennis van 't zeewezen, dat de oude man er verbaasd over stond en
hij niet kon nalaten om te zeggen, dat zij op haar jonge jaren bijna
evenveel wist als hij nu.

"Kan je zeemansknopen maken, Juffer?" vroeg hij ten laatste, juist
op 'n ogenblik dat er 'n gedeelte van de bemanning in hun nabijheid
stond. "Neem de proef maar eens met me," zei 't meisje lachend,
terwijl zij twee stukjes touw in haar hand nam.

De bootsman noemde 'n zekere soort van zeemansknoop, die 't meisje
daarop in 'n oogwenk op zeer handige manier maakte en vervolgens aan
de oude ter beoordeling gaf.

De ene soort van knoop na de andere werd aan de dochter van de Kapitein
opgegeven, maar zij raakte geen ogenblik de kluts kwijt en slaagde
er steeds in, ze goed te maken, wat iedere keer door de bemanning
met handgeklap toegejuicht werd.

Dit alles maakte 'n niet geringe indruk op 't scheepsvolk, en reeds
vóór 't vertrek van de Stavenisse had 't meisje niet alleen de oude
bootsman op haar hand, maar ook de genegenheid gewonnen van alle
manschappen, door wie ze niet anders genoemd werd als "de juffer".

Eerst tegen 't einde van Oktober had de Stavenisse z'n lading
ingenomen, die echter niet biezonder zwaar was, en gedurende de
volgende dagen kwam de proviand aan boord, waarbij de Kapitein
voornamelik zorg droeg, dat alleen goede eetwaren werden meegenomen
en ook zijn eigen tafel goed voorzien was; want al was de Kompanjie
niet zo heel presies op de behandeling van de manschappen, zo was
hij toch meer vrijgevig tegenover de offisieren.

Op de laatste dag vóór het vertrek kwamen de grote vaten met drinkwater
aan boord en op 4 November werden de zeilen van de Stavenisse gehesen
en zette hij, door 'n flinke Oostenbries gedreven, koers naar de
Straat van Sunda.



HOOFDSTUK III.

DE REIS VAN DE STAVENISSE.


De Stavenisse bewees spoedig, dat de jonge Hartog de waarheid had
gesproken, toen hij zei dat 't schip 'n goede zeiler was.

Licht geladen als 't was, kliefde 't schip de wateren met buitengewone
snelheid, en daar de gunstige wind enige dagen aanhield, was men
spoedig de Straat van Sunda door, en in de open Indiese Oceaan.

Alles ging zo goed, dat de Kapitein tot de gevolgtrekking kwam, dat
de aanvankelik door hem gevoelde vrees, ongegrond was geweest en hij
'n aangename reis zou hebben.

MacIntosh, de Schot, was heel wat ontdooid en scheen op goede voet
te geraken met Katrijn, schoon hij nog enigszins stug was tegenover
haar vader.

De bootsman glimlachte van plezier als hij Katrijn naar 't voordek
zag komen, om met hem en de bemanning 'n praatje te maken.

Hogesaad alleen bleek onhandelbaar, en alle pogingen van Katrijn
om hem aan 't praten te krijgen en wat vroliker te stemmen, schenen
vruchteloos te zijn.

Ja, somtijds was hij zelfs tamelik onbeschoft tegen haar, doch ze vond
het geraden hiervan geen notitie te nemen en er zelfs geen klachten
bij haar vader over te maken.

Met de Kapitein zelf onderhield de Eerste stuurman zich ook weinig.

Als hij iets tegen deze zei, was het slechts om hem te bestrijden
omtrent de een of andere voorgestelde maatregel.

Tegenover het scheepsvolk sloeg hij 'n hoge toon aan, vloekte tegen
hen voor 't minste vergrijp en maakte 'n vrij gebruik van 't eindje
touw om hen lichaamstraf toe te dienen; om die redenen was hij wel
gevreesd door de bemanning, maar tevens gehaat.

De enige man, die 't waagde om de Eerste stuurman 't hoofd te bieden,
was de opperbootsman, die met de grootste koelbloedigheid z'n vloeken
en schelden aanhoorde, nooit 'n woord terug zei, doch als hij er
genoeg van had, met 'n minachtend schouderophalen, de offisier de
rug toedraaide.

Eens had Hogesaad in z'n woede 'n bevel gegeven omtrent 't rangschikken
van de zeilen; 't was echter onuitvoerbaar, waarop Tuijl in luid
gelach uitbarstte en zich naar 't voordek begaf, waar hij overluid tot
't scheepsvolk zei: "Hier, maats, de Eerste stuurman heeft ons een
raadsel opgegeven; ik kan 't niet oplossen; probeer jullie het maar!"

Hogesaad had reeds z'n fout ingezien, doch hij beefde van woede, toen
hij hoorde, dat de bootsman de gek met hem scheerde bij de bemanning;
hij wilde zich juist naar 't voordek begeven met 'n stuk dik touw,
toen hij bijna de Kapitein tegen 't lijf liep, die op dat ogenblik
de kompanjietrap opkwam.

De Kapitein, die zag dat zijn Eerste stuurman zeer opgewonden was,
vroeg: "wat is er aan de hand, Hogesaad?"

"De bootsman heeft me beledigd," riep Hogesaad verbolgen uit, "en ik
ga hem eens flink op z'n tabernakel geven."

"Ik zou je niet raden dat te doen, stuurman," zei de Kapitein bedaard;
"de bootsman is geen gewone matroos, maar de eerste onderoffisier op
't voordek, en de scheepsartikelen van de Kompanjie bepalen dat alle
twisten tussen de offisieren of onderoffisieren beslist zullen worden
door de bevelhebber van 't schip, en in ernstige gevallen door de
Scheepsraad. Wil je je bij mij beklagen, dan zal ik zien of de zaak
door mij persoonlik beslist kan worden, dan wel of 't nodig is,
om de Scheepsraad bij elkaar te roepen."

Hogesaad begreep dat 't niet ging om de kwestie op gerechtelike
wijze te doen beslissen, en terwijl hij 't stuk touw op 't dek wierp,
antwoordde hij, dat de zaak de moeite niet waard was.

Katrijn sprak, toen zij eens met de bootsman alleen was, met hem over
't gedrag en karakter van de Eerste stuurman, waarop zij ten antwoord
kreeg, dat deze geheel veranderd was, sedert Kapitein Gerritsen het
schip had verlaten, want met hem had Hogesaad goed klaar kunnen komen;
z'n behandeling van 't scheepsvolk was in die tijd ook heel wat zachter
dan tans. "Ik kan niet anders dan tot de gevolgtrekking komen, Juffer,"
zei de bootsman, "dat meneer Hogesaad 'n teleurgesteld man is, die
geloofde dat hij Kapitein van 't schip zou worden. Hij voelt zich nu
beledigd en uw vader moet daarvan de gevolgen ondervinden. Ik ben bang
dat hij op de een of andere goede dag uw vader 'n lelike streek zal
trachten te spelen; maar gelukkig staat hij alleen, en wij zullen wel
'n oogje op hem houden en toezien dat hij geen malligheden begint. Het
scheepsvolk heeft al de buik vol van hem, en er zijn zelfs sommigen
die menen, dat 't raadzaam zou zijn, dat de Eerste stuurman op 'n
donkere nacht over boord viel, het zij per ongeluk of anderszins."

"Nee," zei Katrijn, "dat moeten jullie niet doen, maar ik zou daarom
wensen, dat Hogesaad zich wat aangenamer gedroeg."

Behalve de reeds hierboven genoemde offisieren waren er nog twee mannen
aan boord, die de rang van offisier hadden, namelik de Boekhouder of
Kargadoor, en de Barbier of Chirurgijn.

De Boekhouder was 'n man van over de 50 jaar, heel stil en eenvoudig
van aard, die dageliks bezig was met de scheepspapieren en z'n vrije
tijd doorbracht met 't lezen van boeken, waarvan hij een kist vol in
z'n kajuit had.

De Barbier, die eigenlik slechts de rang van onderbarbier had, was
'n jonge man van 24 jaar, vrolik van aard en 'n echte spotvogel,
die niemand spaarde met z'n kwinkslagen, en 'n biezondere slag
had om spotversjes te dichten. Zijn spottende aanmerkingen waren
hoofdzakelik tegen de Eerste en de Tweede stuurman gericht, die zich
niet weinig woedend daarover maakten, doch natuurlik de dichter niet
't stilzwegen konden opleggen.

Toen men omtrent 10 mijl ten zuiden van 't eiland Ceylon was, sloeg
de wind om naar 't Noorden en werd 't weer stormachtig.

Kapitein Knijf liet de zeilen reven, doch de wind nam zo in hevigheid
toe, dat hij ten slotte verplicht was alle zeilen in te halen, met
uitzondering van 'n stormzeil en 'n gaffel.

Het schip steigerde en rolde op 'n ontzettende wijze en schoon 't aan
't roer gehoorzaamde, moest men twee stuurlui aan 't stuurtoestel
hebben.

Op de tweede dag van de storm stond Katrijn als gewoonlik naast
haar vader op 't kampanjedek en bespraken ze samen de toestand van
't weer en de kans van 'n verandering in de richting van de wind.

Abraham Hartog was met 'n jonge matroos aan 't roer.

Plotseling sloeg 'n hevige golf tegen 't schip aan en draaide 't
roer met zulk 'n geweld om, dat de twee mannen niet in staat waren
het stuurrad in bedwang te houden; het slingerde hen zo hevig weg,
dat 't aan hun handen ontglipte. Katrijn zag dit en nog voor haar
vader het bemerkte, vloog ze naar het rad, greep het met forse hand
beet en bracht met een snelle beweging 't schip voor de wind.

Hartog was weer opgesprongen en hij en de Kapitein snelden toe om
't dappere meisje te helpen, dat met al haar krachten nauweliks bij
machte was om 't stuurrad te bedwingen.

Zodra de twee mannen het in handen hadden, liep Katrijn op de jonge
matroos toe, die bewusteloos op 't dek lag en uit 'n gat in z'n hoofd
bloedde; 't meisje trachtte 't bloed met haar zakdoek te stillen.

Intussen hadden de bootsman en enige matrozen 't ongeval bemerkt en
zij snelden te hulp om de nog bewusteloze jonge man van 't dek op te
tillen en hem ter behandeling naar de barbier te brengen.

Dit voorval maakte, toen 't op 't voordek bekend werd, 'n verbazende
indruk en Katrijn steeg er nog hoger door in de achting van de
bemanning.

De derde dag hield de storm op en gedurende twee weken was 't weer
fraai en de wind rustig. Daarna echter werd de hemel bedekt met
wolken en schoon de wind bleef waaien, zag men drie weken lang noch
zon noch sterren.

De Kapitein kon dus geen waarnemingen doen om de richting en plaats te
bepalen en slechts bij benadering kon hij vaststellen dat hij omtrent
200 mijlen van de Zuid Afrikaanse kust moest verwijderd wezen. Na
afloop van de drie weken ging de wind liggen, doch de hemel bleef
bewolkt en het schip maakte slechts weinig vordering.

Kapitein Knijf, voelde zich volstrekt niet op z'n gemak en hij sprak
er over met z'n dochter.

"Het is een lelike toestand," zo begon hij, op zekere avond in
Februarie 1686, "waarin wij verkeren. Er lopen hier in de Oceaan zeer
veranderlike stromingen, die daarbij zo sterk zijn dat ze 't schip
mijlen uit z'n koers kunnen werpen en de Oostkust van Madagascar,
zowel als de kust van Zuid-Afrika is rotsachtig en zeer gevaarlik. Ik
heb dan ook aan Hogesaad bevolen om dag en nacht 'n uitkijk op de grote
mast te zetten en ook nog een op de voorboeg. Het zal me echter niets
verwonderen als, met m'n gewone ongeluk, dit schip ergens op de kust
wordt geworpen, en dat zou voor goed 'n einde aan mijn loopbaan maken."

Katrijn glimlachte en zeide: "Vader, u moet niet alles zo donker
inzien. Denk wat moeder altijd gezegd heeft: Vertrouw op God en alles
zal recht komen."



HOOFDSTUK IV.

DE SCHIPBREUK.


In diezelfde nacht van 16 Februarie 1686 had IJsbrand Hogesaad de wacht
op de Stavenisse. Eigenlik was 't de wachtbeurt van de Kapitein, doch
deze gevoelde zich niet wel en had Hogesaad gevraagd de eerste wacht te
doen, om dan zelf de tweede te nemen. Het was 8 uur in de avond toen
de Eerste stuurman op wacht ging; 't was pikdonker en er woei bijna
geen wind. De ene uitkijk was in de grote mast, en vooraan de boeg was
er nog een en daar zat ook Abraham Hartog. Het was omtrent 10 uur en
de Kapitein en z'n dochter waren reeds naar bed gegaan, toen opeens
de uitkijk in de mast zo hard hij kon, schreeuwde dat hij land zag.

Hogesaad riep hem toe, dat hij gek was, want dat ze wel honderd mijlen
van 't land af waren en dat wat de man zag niet anders kon zijn dan
'n mistbank.

Voor 'n ogenblik dacht IJsbrand Hogesaad eraan om zelf in de mast te
gaan kijken wat er van was, maar opeens werd hij als door de duivel
bezeten en fluisterde deze hem in: wat, stoor je niet aan de zaak, als
't schip strandt, rust er geen blaam op jou, maar wel op de Kapitein,
die z'n wacht heeft verzuimd. Gebeurt er iets, dan verliest hij z'n
post en dan ben jij niet alleen gewroken, maar heb kans om kapitein
te worden.

Aan die valse gedachte liet de Eerste stuurman de vrije teugel en
hij bleef rustig op 't kampanjedek staan.

Zowat 'n kwartier later kwam weder uit de grote mast 't geroep:
"Land vlak bij ons!" en riep ook de man op de voorboeg 't zelfde,
terwijl Hogesaad zelf 't witte van de branding reeds kon zien en het
geluid er van horen.

Voor hij echter 'n woord kon uiten, sprong Abraham Hartog naar de
trap, die naar de slaapplek van de bemanning leidde en riep luidkeels:
"alle handen op dek! 't schip is in gevaar!"

De bootsman hoorde 't en in 'n ogenblik was de bemanning op 't dek,
gereed om alle orders uit te voeren.

Hogesaad scheen als door de bliksem getroffen en geen bevel kwam uit
z'n mond, maar Abraham Hartog gaf dadelik order de beste twee ankers
uit te werpen, ten einde 't schip tot staan te brengen.

De bemanning was juist hiermede bezig toen de Kapitein op 't dek
verscheen en 't bevel overnam.

Toen hij op de kampanje kwam was Hogesaad verdwenen, maar Abraham
Hartog vertelde hem welke maatregelen genomen waren.

Ook de andere offisieren verschenen op 't dek, alsmede Katrijn.

Men hield raad, maar kon voor 't ogenblik geen betere maatregelen
bedenken, dan die reeds genomen waren; de grote vraag was slechts
of de kabels 't schip zouden houden, want blijkbaar was dit in 'n
sterke stroming.

Een uur later brak de eerste kabel en slechts de stuurboordkabel
hield het schip toen nog vast.

Op die wijze bleef het vaartuig liggen tot omtrent 3 uur in de
morgen, maar elk ogenblik verwachtte men dat de tweede kabel ook
zou breken. Offisieren zowel als bemanning maakten zich gereed voor
't ergste.

Katrijn snelde naar haar kajuit, ontdeed zich van haar vrouwekleren
en trok 'n mans pak aan, dat zij dikwels in stormweer had gebruikt.

Zij was 'n uitmuntende zwemster, maar wist dat in 't water vrouwekleren
haar bewegingen zouden belemmeren.

Zonder te weten waarom, stak ze in de rechterzak van haar baadje,
'n groot zakmes en in de linker 'n tweeloops pistool, dat aan de wand
van haar kajuit hing, maar niet geladen was.

Even voor drieën sprong de tweede kabel met 'n knal als van 'n
kanonschot en bijna onmiddellik daarna stootte 't schip op 'n rots
en werd zo beschadigd, dat 't zich dadelik met water begon te vullen.

De bemanning sprong weldra over boord en 'n ieder trachtte door zwemmen
't land te bereiken, want in de branding waren de boten nutteloos.

Van de 71 personen op 't schip slaagden 60 er in om op 't droge te
komen, terwijl 11 man verdronken.

De Kapitein en z'n dochter waren de laatste twee die in zee
sprongen. Gedurende enige tijd hadden ze een zware strijd te doorstaan
met de branding, toen bereikten ze echter 'n platte rots, die slechts
'n paar voet onder water was en daarna zonder veel moeite 't zanderige
strand.

De Kargadoor, de Dokter, en een der matrozen hadden zich vrij erg
bezeerd aan de rotsen, en waren niet in staat zich te bewegen,
de anderen waren voor 't ogenblik wel uitgeput, maar herstelden
zich spoedig.

Toen de dag aanbrak, zag men dat 't schip reddeloos verloren was. De
masten waren overboord geslagen en aan de ene zijde was 'n groot gat,
waaruit reeds 'n deel van de lading in zee spoelde.

Gelukkig lagen de ra's van de grote mast en de fokkemast met hun zeilen
op 't strand en 't eerste werk was dan ook om daarmee zo goed mogelik
een soort van tent op te slaan, als beschutting tegen zon en regen.

Op de twee volgende dagen slaagde men er in om 't kompas en enige
andere instrumenten uit 't wrak te redden, alsmede drie vaten
varkensvlees, 'n kist met beschuit en wat kleren.

Natuurlik zou die proviand slechts voor enige dagen voldoende zijn,
doch men hoopte spoedig inboorlingen te zien en van hen vee te kunnen
ruilen, terwijl ook kreeft en vis verkrijgbaar zouden zijn.



HOOFDSTUK V.

EEN BERAADSLAGING EN DE GEVOLGEN DAARVAN.


De schipbreuk had 'n geweldige invloed op Kapitein Knijf, die door
't ongeluk geheel was terneder geslagen. Hij sprak bijna geen woord,
maar zat tegen 'n rots aan 't strand geleund, bij zichzelf te klagen
en te mompelen, en had blijkbaar alle geestkracht verloren.

Het nam Katrijn heel wat tijd en moeite om haar arme vader wat op te
beuren; maar de Kapitein antwoordde, dat alles nu verloren was, dat
hij nooit meer 'n schip zou krijgen en dat hij en z'n dochter nu van
honger zouden omkomen. "De toekomst is donker, erg donker mijn kind,"
zo besloot hij met 'n diepe zucht.

"Vader, 't is nu niet de tijd om over de toekomst te denken, maar we
moeten ons tot 't heden bepalen en zien wat 't beste is voor ons om
te doen, en ik moet zeggen dat u ondankbaar is jegens de Hemel. Het
is wel waar, dat 't vergaan van de Stavenisse 'n grote slag voor ons
allen is, maar we behoren dankbaar te zijn, dat ons leven tot dusver
gespaard werd. U geeft 'n slecht voorbeeld aan 't scheepsvolk, dat ook
alle moed zal verliezen, als ze hun Kapitein in zo'n toestand zien."

Ook de jonge Hartog sprak tot de Kapitein en spoorde hem aan,
allen bij elkander te roepen, ten einde te bespreken wat men zou
doen. "Maar voor wij daarmede beginnen, moeten wij trachten uit te
vinden, waar wij zijn," zei hij. "De lucht is nu helder en we hebben
de instrumenten om de lengte- en breedtegraad te vinden."

De Kapitein luisterde naar de raad van de Derde stuurman, en spoedig
waren hij, Hogesaad en ook Hartog bezig met 't doen van waarnemingen,
waaruit bleek dat ze op de kust van Zuid-Afrika waren gestrand,
op omtrent 70 mijl ten zuiden van 't tegenwoordige Durban.

De Kapitein maakte dit bekend aan de bemanning en riep allen bijeen.

Weldra was men 't er algemeen over eens, dat men dadelik moest beginnen
de reis over land naar de Kaap te ondernemen.

Hoe ver dat was, wist eigenlik niemand en zeker was er niet een die
op dat ogenblik 't minste denkbeeld had, dat ze zowat duizend mijl van
de Kaap af waren, en nog minder een die begrip had van de moeilikheden
aan zo'n reis verbonden.

De hoofdzaak was, volgens de meesten, dat men dadelik zou aanvangen,
want hoe langer men bleef hoe groter de kans voor hongersnood werd.

Men maakte zich dus dadelik voor de reis gereed. De drie mannen die
zich bij de landing hadden bezeerd, waren niet in staat om te lopen,
en er zat dus niets anders op, dan dezen in de tent achter te laten
met wat voedsel.

Diezelfde morgen nog gingen de andere 57 op weg en namen zoveel
proviand met zich mee als ze konden dragen.

Men nam z'n weg langs 't strand, dat echter spoedig rotsachtig werd
en daardoor zeer vermoeiend.

Twee dagen lang hield men vol, maar op de morgen van de derde dag,
bevonden de Kapitein en z'n dochter, de drie stuurlui, de zeilmaker,
de bootsman en vier matrozen, dat ze niet in staat waren om verder
te gaan; zij besloten derhalve terug te keren naar de plaats waar 't
schip gestrand was. De overige 46 man vervolgden hun reis westwaarts.

Er was echter bij de tent geen proviand genoeg voor 14 personen en
men moest daarom dadelik beginnen, met aan 't strand schelpdieren
te zoeken.

Met veel moeite vond men voldoende oesters en mosselen voor 'n dag of
twee, maar gelukkig spoelden er de dag daarna enige vaten en kisten
met voedsel aan land, zodat men nu voor de eerste maand geen vrees
voor hongersnood behoefde te koesteren.

Bij laag water zou men, zoals later bleek, 't wrak wel kunnen bereiken,
al was 't dan ook met moeite, en de bootsman en vier matrozen,
deden ook werkelik 'n poging daartoe en slaagden er in om na heel
wat gesukkel, 'n kleine hoeveelheid proviand aan land te brengen.

Ook spoelde 'n beschadigde boot van 't schip aan, en de Kapitein
besloot dadelik om de boot te doen herstellen en daarmee 'n reis naar
Kaapstad te ondernemen.

Bomen van allerlei soort en grootte waren er op korte afstand van
't strand te vinden. Men had enige bijlen en messen en ook wat ruw
timmermansgereedschap, en moedig toog men aan 't werk.

Slechts zeer langzaam vorderde men, want er moesten verscheidene
planken van de boot uitgezaagd en door nieuwe vervangen worden, en
daar men geen spijkers had, was men genoodzaakt de nieuwe planken
door middel van pennen van hard hout te bevestigen.

Maar dit scheen zo weinig betrouwbaar, dat de bootsman en de vier
matrozen met heel wat levensgevaar 'n tweede tocht naar het wrak
ondernamen, waarvan zij terugkwamen met 'n hoeveelheid bouten en
spijkers, die ze uit de romp van 't wrak hadden gehaald.

Katrijn was de ziel en 't leven van het gezelschap. Haar voornaamste
werk was natuurlik om voor de kost te zorgen, maar niet zelden nam
zij ook bijl en hamer ter hand en hielp de anderen met hun werk.

Bootsman Willem Tuijl toonde nu wat er in hem zat, en daar hij zeer
vernuftig was, kwam hij de grootste moeilikheden te boven.

Hij slaagde er zelfs in om van 'n paar spijkers vishoeken te maken,
waarmee men inderdaad 'n aantal tamelik grote vissen ving, die 'n
welkome versnapering waren, al moest men ze zonder zout eten.

Niet minder handig toonde zich Abraham Hartog, en ook de oude MacIntosh
deed onder de invloed van Katrijn alles in z'n vermogen om met 't werk
behulpzaam te zijn. Slechts de Eerste stuurman bleef nors en mokkend,
zonder zich veel met de anderen te bemoeien of hen te helpen, en dit
gaf dikwels aanleiding tot hevige twisten tussen hem en de bootsman.

Na 14 dagen hard werken was de boot gereed en zeevaardig. Hij werd te
water gelaten en gevuld met zoveel proviand als men machtig kon worden.

De drie zieken gaven heel wat moeite. MacIntosh had voorgesteld hen
achter te laten; Hogesaad verenigde zich met dat voorstel en zelfs
de Kapitein was daartoe geneigd, doch Katrijn, Hartog en de bootsman
verzetten zich ten sterkste tegen deze onmenselike daad, en daar de
anderen hen steunden, werd ten slotte overeengekomen hen mee te nemen.

Toen allen zich ingescheept hadden, was de boot vrij zwaar geladen,
en Willem Tuijl die het roer vatte, zag met een bezwaard hart naar de
vrij sterke branding die tegen de rotsen en 't strand sloeg. Het zeil
werd gehesen en de boot verliet de kust, doch de bootsman had zich niet
vergist. Toen 't zwakke vaartuig in de ziedende branding kwam, bleek 't
onhandelbaar en schoon Tuijl alle pogingen van de stuurmanskunst in 't
werk stelde, werd de boot door 'n zware golf getroffen en kantelde om.

Met grote moeite bereikte men de kust, waarbij Hartog, de bootsman
en de vier matrozen niet alleen zichzelf moesten redden, maar ook
behulpzaam zijn met 't aan land brengen van de drie ongelukkige zieken,
die buiten staat waren zich zelf te helpen.

Het grootste verlies echter was dat van de ingescheepte proviand,
want nu dreigde er werkelik hongersnood.

Wel gelukte 't de bootsman om nog twee vishoeken te maken, maar 't
scheen of de vissen de lust om te bijten hadden verloren en in drie
dagen ving men slechts twee vissen.

Hartog, de zeilmaker en drie matrozen ondernamen opnieuw 'n tocht
naar 't wrak, maar zij bevonden dat de gehele lading reeds zo goed
als weggespoeld was en men kwam met bijna lege handen terug.

Slechts enige bouten en wat spijkers en losse ijzeren staven werden
buitgemaakt.

De toekomst zag er nu waarlik duister uit.



HOOFDSTUK VI.

DONKERE DAGEN.


Men had uit 't schip ook drie geweren gered, en 'n klein vaatje
buskruit, dat echter gedeeltelik door 't zeewater bedorven was, en
'n kistje met hagel waren nog aangespoeld.

Maar onder de veertien personen waren er slechts twee die behoorlik
'n geweer konden hanteren en dit waren de Eerste stuurman en een der
matrozen, Willem Schelling geheten.

Het kostte echter heel wat moeite voor men Hogesaad kon overreden op
de jacht te gaan, maar ten slotte stemde hij toch toe.

Elk der twee mannen nam 'n zakje kruit mee en wat hagel van de grootste
soort. Ook zorgden zij om nieuwe vuurstenen, in hun pangeweren te
zetten en daarop trokken zij welgemoed 't land in.

Men zag spoedig enige bokken, maar ze schenen erg wild en toen Hogesaad
er op een schoot, miste hij.

Plotseling, bij 't komen uit een dik bos in 'n open ruimte, bevonden
de jagers zich tot hun niet geringe schrik, tussen een aanzienlike
troep olifanten.

Schelling wierp dadelik z'n geweer weg en klom in 'n hoge, dikke
boom, maar niet voordat de olifanten de indringers reeds hadden
bemerkt. Hogesaad trachtte het voorbeeld van z'n maat te volgen,
maar toen hij, zo hard als hij kon, naar 'n andere grote boom liep,
zag hij zich achtervolgd door 'n reusachtige mannetjesolifant, die
hem inhaalde, juist toen de stuurman de boom trachtte te beklimmen.

De olifant greep hem met z'n slurf, wierp hem 'n eind ver weg en
trapte hem zodanig, dat de Eerste stuurman binnen weinige minuten
een vormeloze klomp vlees was.

Na z'n woede aldus gekoeld te hebben, stapte de olifant 't bos in,
gevolgd door de overige van de troep en waren ze alle spoedig uit
't gezicht.

Schelling bleef nog enige tijd in de boom zitten om te zien of de
dieren niet zouden terugkomen, doch toen dit niet geschiedde en alles
stil bleef, klom hij uit de boom, nam z'n geweer op en stapte naar
de plaats waar 't lijk van Hogesaad lag. Hij nam ook diens geweer en
begaf zich daarop zo snel mogelik naar de tent terug.

Na dit rampspoedig voorval waagde niemand 't meer om op de jacht
te gaan.

We zouden een onwaarheid vertellen, als we beweerden, dat de Eerste
stuurman diep betreurd werd door zijn metgezellen. Slechts MacIntosh
mompelde, toen hij 't verhaal gehoord had, de woorden "poor fellow".

Twee dagen daarna werden de schipbreukelingen niet weinig verrast
door de aankomst van ongeveer twintig kaffers, die met assegaaien
en knopkieries gewapend waren, maar die blijkbaar geen kwaad in hun
schild voerden, en met vriendschappelike gebaren de tent naderden.

Geen der blanken kon 'n woord van hun taal verstaan, maar door gebaren
en door hen wat spijkers en bouten en ook 'n paar koperen ringen te
wijzen, die uit 't wrak waren aangespoeld, deed men hen ten slotte
verstaan, dat zij die ten geschenke zouden krijgen, wanneer ze enig
voedsel brachten.

De kaffers gingen daarop terug, en kwamen de volgende dag in groter
getal opnieuw 'n bezoek brengen, en brachten toen 'n dozijn hoenders,
'n platte mand gevuld met kafferkorenmeel, en 'n kleine wilde bok mede.

Er begon nu 'n handel die meer dan 'n uur duurde, en waarbij van beide
kanten getracht werd een zo voordelig mogelike koop te sluiten. De
blanken slaagden er ten slotte in al de meegebrachte eetwaren te
verkrijgen voor 12 grote bouten, 20 spijkers en 1 koperen ring, en
gaven de kaffers te kennen, dat zij nog meer eetwaren moesten brengen.

Werkelik werden dan ook gedurende vier dagen de bezoeken herhaald,
zodat de schipbreukelingen een nog al aanzienlike hoeveelheid eetwaren
machtig werden, schoon dit veroorzaakte, dat driemaal 'n tocht naar
't wrak moest worden gedaan, om de nodige ijzerwaren voor ruiling
te bekomen.

Op de vijfde dag echter toonden de kaffers dat zij niet tot de
domste behoorden. Ze brachten deze keer geen proviand met zich,
kwamen ook niet bij de tent, maar begaven zich rechtstreeks naar 't
wrak, dat zij zonder blijkbare moeite bereikten en waaruit ze zich
spoedig door middel van hun strijdbijlen in 't bezit stelden van
'n aantal bouten en spijkers.

Dit was een hele teleurstelling voor de schipbreukelingen, die nu
niet in staat waren om op deze goedkope wijze aan kost te komen, want
hoezeer men ook door gebaren de kaffers trachtte te doen verstaan dat
zij meer voedsel moesten brengen, en men de prijs daarvoor te geven
meer dan verdubbelde, schudden de zwartjes slechts 't hoofd en kwamen
elke dag naar 't wrak terug, totdat zij alle te bemachtigen ijzer er
uit hadden weggevoerd.

Nu scheen de toestand van de blanken hopeloos en inderdaad gaven
sommigen zich geheel aan de wanhoop over.

Katrijn en Hartog, zowel als de bootsman, bleken echter onversaagd
en legden lange afstanden aan 't strand af om mosselen en oesters te
vergaren, doch op dit armoedig voedsel konden de schipbreukelingen
niet lang leven, en de dood scheen al nader en nader te komen.



HOOFDSTUK VII.

ER KOMT HULP.


Het was op de morgen van de 2de April 1686 dat Katrijn Knijf, die
gewoonlik vroeg opstond, uit de tent van de schipbreukelingen kwam en
naar buiten staarde. Het eens zo krachtige meisje zag er nu vervallen
en vermagerd uit, en haar vroeger schitterende ogen waren nu dof en
weemoedig. Zij zuchtte op treurige wijze, terwijl ze naar de bossen
keek, die zich ver landwaarts uitstrekten.

Plotseling verhelderde haar gezicht, want ze zag in de verte iets
aankomen.

Snel liep ze de tent binnen en haalde bij haar vader de verrekijker,
om die te richten op hetgeen zij ginds zag bewegen.

Zij tuurde lang voordat zij kon uitmaken dat het mensen waren, en
blijkbaar blanken, want ze waren in Europese klederdracht.

Zodra zij hiervan overtuigd was, riep 't meisje in de richting van
de tent: "kom uit, kom uit, er komen blanke mensen aan!"

Allen, behalve de drie zieken, holden op dit geroep de tent uit en
de verrekijker ging van hand tot hand, totdat er geen twijfel meer
bestond of de aankomende personen waren blanken.

Geen half uur later kwamen twee mannen, ongetwijfeld van Europese
afkomst, op de schipbreukelingen af, en een van die twee riep in
't Engels uit: "Verstaan jullie Engels?"

"O yes, O yes!" riepen Katrijn en stuurman MacIntosh als uit één mond.

"Mijn naam is John Kingston en die van mijn maat is William Christian,"
zei een der beide vreemdelingen. "Wij zijn schipbreukelingen van
de "Good Hope", die verleden jaar bij de Baai van Natal gestrand
is. Vier-en-twintig van ons bereikten levend 't land; we hebben
toen 'n boot gebouwd en de Kapitein en negen man zijn daarin naar
Mozambique gegaan. Later zijn vier anderen met 'n klein Engels scheepje
vertrokken, terwijl vijf van ons aan buikloop zijn gestorven, zodat
er nu nog vijf in Natal zijn. Verleden week hebben we gehoord dat er
zuidelik en niet ver van ons 'n schip was vergaan en daarop besloten
wij tweeën te gaan zien of we jullie niet konden helpen. Jullie zien
er uit alsof je niet te veel te eten hebt."

MacIntosh en Katrijn vertelden toen aan de twee Engelsen alles wat
er gebeurd was en gaven hun te kennen, dat ze bijna verhongerd waren
en geen raad wisten hoe aan voedsel te komen.

"O," zei Christian, "dat zullen we gauw verhelpen," en na 'n paar
woorden in kaffertaal met z'n maat gesproken te hebben, namen ze
afscheid en beloofden in de middag terug te zullen komen.

De schipbreukelingen wisten niet waarheen de Engelsen gegaan waren
en wat hun doel was, zodat de Kapitein z'n vrees uitsprak, dat ze
wellicht verraders waren, die de kaffers zouden aansporen de blanken te
overvallen, doch MacIntosh sprak dit met kracht tegen en ook Katrijn
was van mening, dat de Engelsen het goed met hen meenden, want waarom
zouden ze anders de 70 mijl afgelegd hebben om hen te bezoeken?

Het was even over twaalven toen men de Engelsen weder zag aankomen,
gevolgd door omtrent 25 kaffers.

Toen dit troepje bij de tent kwam, bleek 't dat de twee Engelsen
voedsel waren gaan halen voor de schipbreukelingen, want Christian
had in 'n zak die hij op z'n rug droeg, heel wat gekleurde kralen
van allerlei soort en ook koperen ringen, beide artikelen die als
ruilmiddelen zeer bij de kaffers in trek waren.

Er was heel wat door de kaffers meegebracht, o. a. 1 jonge os,
4 bokken, 20 hoenders, 5 grote manden met kafferkorenmeel, 6 manden
met kafferkoren en ook enige kannen met kafferbier, benevens 'n mand
met veldvruchten, en enige eetbare bolgewassen.

Katrijn nam 't voedsel in ontvangst. De bokken werden vastgemaakt, maar
de os werd dadelik geslacht en spoedig genoten de schipbreukelingen
de aangename en voor hen ongewone geur van bradend vlees.

"Vrienden," zei Christian, "eet nu zoveel ge wilt, en als jullie magen
gevuld zijn, zullen we raad houden, en zien wat ons te doen staat."

Daarop wenkte hij de kaffers naar huis toe te gaan, waarop Katrijn op
stukken platte klip 't voedsel uitdeelde, dat gretig door de anderen
verslonden werd.

Een van de kaffers had 'n klein mandje met zout meegebracht, en daar
de schipbreukelingen in meer dan 'n maand geen zout hadden geproefd,
was dit hen zeer welkom, terwijl het verse kafferbier 'n uitmuntende
verfrissende drank uitmaakte.

Toen 't maal geëindigd was, kwamen allen bij elkaar en nu begon
Kingston de vergadering toe te spreken in 't Engels, dat door MacIntosh
vertolkt werd.

"Vrienden," zei hij, "ge begrijpt dat 't onmogelik is voor jullie om
hier alleen te blijven. Ik geloof niet dat de kaffers jullie kwaad
zullen doen, maar daar ge geen ruilmiddelen hebt, zullen ze jullie
ook geen voedsel verkopen, en ge zoudt dus ten slotte van honger
omkomen. We zijn met ons vijven aan de Baai van Natal en hebben genoeg
kralen, koperen ringen, en andere ruilmiddelen, om gedurende 50 jaar
voedsel voor ons allen te kopen en behalve dat, hebben we omtrent
8000 pond ivoor, dat we bij de schepen die in de Baai komen, kunnen
verruilen voor levensmiddelen. Ge zult welkom zijn om alles met ons
te delen, we wonen in kafferhutten en leven op kafferwijze; drie van
ons hebben zelfs kaffervrouwen en we leiden 'n gemakkelik leven.

"We zijn goed gewapend, hebben geweren, kruit en lood in overvloed,
en ook twee koperen kanonnen die we uit ons schip gered hebben. Een
groot deel van 't schip ligt nog op 't strand, en bevat nog veel dat
we gebruiken kunnen.

"Ik stel dus voor, dat ge zo snel mogelik met ons vertrekt naar de
Baai van Natal. De afstand is maar 70 mijl, of niet meer dan drie
dagen. Er is 'n voetpad, want onze kaffers bezoeken dikwels de stam
die hier woont, en ook wij blanken zijn verscheidene malen hier
geweest om handel te drijven. Jullie goederen en de nodige proviand
kunnen door kaffers hiervandaan tot de Baai worden gedragen, want
't zal ons min moeite kosten om de nodige dragers te krijgen. Zijn
we eenmaal aan de Baai, dan kunnen we daar verdere plannen maken."

Het spreekt vanzelf dat dit edelmoedige voorstel zonder de minste
aarzeling aangenomen werd, en men kwam overeen, dat de tocht de
volgende middag zou beginnen.

Er was slechts één moeilikheid, namelik wat men met de drie zieken
moest doen. Kingston zei, dat de kaffers zich niet zouden laten
overhalen om hen te dragen.

Daarom besloot men ten laatste, dat Kingston bij de zieken in de tent
zou blijven, niet alleen om voor hun voedsel te zorgen, maar ook om
hen te beschermen en dat Christian met de overigen naar Natal zou gaan.

Toen dit alles afgesproken was, vertrokken de twee Engelsen naar
't omtrent 6 mijl verwijderde kafferdorp, waar ze de nacht zouden
doorbrengen en dan de volgende dag terug komen met de nodige dragers
en proviand voor de reis.

De schipbreukelingen waren natuurlik hoogst verheugd over deze redding
uit de nood en zelfs de Kapitein kon op dit punt niets vinden om over
te klagen.

Allen brachten 'n rustige nacht door, maar waren reeds voor dag en voor
dauw op de been, en na 'n haastig maal van kafferkorenpap en gebraden
vlees, hielp iedereen mee om al hun bezittingen te pakken in bundels
van omtrent 40 tot 60 pond gewicht, zoals Christian dit voorgeschreven
had. Zulk 'n bundel, had hij gezegd, zou 'n kaffer vandaar naar de
Baai dragen voor 'n koperen ring ter waarde van sixpence.

De zon stond nog niet op midderhoogte, toen de twee Engelsen bij de
tent terug kwamen met omtrent 30 kaffers. Snel werd aan elke drager
z'n pakje toegewezen, terwijl de vier matrozen ieder 'n bok aan
'n touw meenamen, of beter gezegd meesleepten, en de overigen van
't gezelschap ieder 'n paar hoenders onder de arm droegen.

Nadat men Kingston en de drie zieken gegroet had, begon men de reis.



HOOFDSTUK VIII.

DE REIS NAAR DE BAAI EN DE AANKOMST ALDAAR.


Het was een aardig gezicht, dat deze uittocht aanbood. Christian liep
voorop met een lange, zware kafferkierie in de hand; dan kwamen een
voor een in een ganzerij, de Kapitein, diens dochter, de offisieren
en onderoffisieren, vervolgens de manschappen en ten slotte de dragers.

Dezen schenen goed gehumeurd, want onder 'n enigszins eentonig,
maar niet onaangenaam gezang, hielden zij de maat in hun gang,
en elke paar minuten hieven zij een luid hu! hu! of au! au! aan,
waarbij zij dan een soort van bokkesprong maakten.

Katrijn wilde ook wat leven onder de blanken brengen en begon 'n
vrolik en welbekend zeemansliedje te zingen, waarbij de anderen als
een koor invielen. Slechts de Kapitein bleef somber en stil, totdat
zijn dochter hem met 'n stok die ze droeg, begon te plagen, door hem
in de rug te porren, natuurlik tot groot vermaak van de anderen.

Het voetpad dat niet breder dan omtrent 18 duim was, slingerde zich
nu eens door 'n dik bos, dan weer over 'n schone grasvlakte, of over
'n rijk begroeide en met bloemen bedekte hoogte. Hoge bergen of
rotsgevaarten vond men er niet.

Er waren niet lang geleden regens gevallen, zodat 't veld er prachtig
uitzag, en hier en daar 't gras aan de kanten wel 4 of 5 voet hoog
stond. Niet zelden zag men in de verte op de velden, aanzienlike
troepen wilde bokken, en nu en dan sprong 'n duiker of een bosbok
in de nabijheid van Christian op, die zich echter niet de moeite
getroostte er op te schieten.

Toen men omtrent 2 1/2 uur gelopen had, kwam men bij 'n helder
stroompje, waar Christian bevel gaf halt te houden, en waar men
wat beschuit van kaffermeel gebruikte, waarvan sommige dragers 'n
aanzienlike hoeveelheid bij zich hadden.

Na 'n uur rusten, ging men weer op weg, en kwam eerst in 'n groot dik
bos, waarin verscheidene bomen 'n hoogte van over de 100 voet hadden.

Christian liet nu de mannen die geweren bij zich hadden, deze
evenals hij zelf deed, gereed houden, want er waren, naar hij zei,
nog olifanten in 't bos.

Gelukkig echter ontmoette men geen enkele van deze reuzen van 't woud
en na 2 uur gelopen te hebben, was men 't bos uit. De zon begon reeds
sterk naar 't westen te dalen, en toen men nog 'n uur verder was,
kwam men opnieuw bij 'n riviertje, waar de Engelsman voorstelde
te overnachten.

Daar er aan de oever van de rivier 'n aantal bomen stonden, kapte
men spoedig 'n hoeveelheid grote takken af, waarmede men 'n soort van
lager vormde. Daarin zouden de blanken slapen, terwijl de dragers de
nacht er buiten doorbrachten.

Plotseling hoorde Christian 't eigenaardige geluid dat de tarantalen
maken; hij riep 'n paar van hen die geweren hadden, men sloop
behoedzaam onder de bomen door en kwam weldra in 't lager terug met
meer dan twintig van de smakelike vogels.

Katrijn liet ze door de manschappen en zelfs door de offisieren zo snel
mogelik plukken, en toen ze op braadspitten gaar gemaakt waren, had
men er met warme koeken van kafferkorenmeel 'n smakelike maaltijd van.

Onder het nuttigen van dit maal vroeg MacIntosh aan Christian, of er
ook leeuwen of andere wilde dieren in deze streken waren, waarop deze
antwoordde, dat dit deel van 't land dicht bevolkt was met kaffers,
die uit zelfbehoud de leeuwen hadden uitgeroeid. Wel waren er nog
tigers en luipaarden, doch die hielden zich meest in 't gebergte op,
en vielen slechts zeer zelden de mens aan.

De nacht ging zonder enige stoornis voorbij en toen de volgende morgen
de zon opkwam, zette men met frisse moed de reis voort.

Na 'n wandeling van drie uur kwam men op 'n steile rand, aan welks
voet 'n grote rivier liep. Op die rand stond 'n kafferkraal of
dorp, bestaande uit over de 200 ronde hutten; Christian leidde z'n
reisgenoten rechtuit naar de kraal, waar hij als 'n oude bekende
begroet werd. Hij liet de blanken en de dragers omtrent 'n honderd tree
van de kraal wachten, en nadat hij z'n geweer aan Kapitein Knijf had
overhandigd, stapte hij alleen 't dorp binnen om de hoofdman ervan
te bezoeken, want hij wist dat dit kaffergebruik was.

Na 'n half uur kwam hij terug en deelde mede dat ze er 'n weinig
zouden uitrusten.

Niet lang daarna kwamen enige kaffervrouwen die gekookt geitevlees,
kafferkoren, boontjes en ook 'n twaalftal kalabassen met kafferbier
brachten. Zij zeiden dat dit 'n geschenk van de induna was.

Men liet zich alles goed smaken en toen 't maal afgelopen was, ging
Christian weder naar de hoofdman om hem te bedanken en tevens te
beloven, dat hij, zodra hij kon, hem 'n tegengeschenk zou zenden.

Na een goed uur gerust te hebben, trok men verder en ging de rivier
door op 'n doorwaadbare plaats, waar 't water echter een voet diep was,
zodat de blanken toch hun schoenen moesten uittrekken om er doorheen
te komen.

De doortocht geschiedde niet zonder 'n lachwekkend toneel, want de
zeilmaker gleed uit op 'n gladde klip, viel in 't water, dat juist
daar iets dieper was en werd natuurlik papnat op 't droge gesleept. De
arme kerel, die bibberde van 't koude bad dat hij gehad had, kreeg van
Christian de troost, dat de zon warm was en hij wel gauw zou opdrogen.

Zonder verdere wederwaardigheden bereikte men die avond 'n tweede
aanzienlike rivier en overnachtte aldaar.

Voor 't geheel donker was, verliet Christian 't kamp, doch kwam binnen
'n half uur terug met 'n bosbok en twee duikers, die hij nauweliks
dragen kon, zodat er toen weder voldoende vlees was, zowel voor de
avond als voor de volgende morgen.

Men had die dag 'n flinke afstand afgelegd en allen waren moe en
stijf, zodat 'n ieder blij was om na het maal zo spoedig mogelik zijn
slaapplek op te zoeken.

De volgende dag kwam men weder bij 'n kraal en werd ook daar goed
ontvangen en onthaald.

Eén uur voor zonsondergang, kwamen de blauwe wateren van de Indiese
Oceaan in 't gezicht, en de zon was juist aan 't verdwijnen toen
men bij 'n kleine kraal kwam, waarin zes kafferhutten stonden, die
omringd waren door 'n tamelik hoge aarden wal.

"Zo," zei Christian, "nu zijn we thuis," en gevolgd door de anderen,
stapte hij de kraal binnen, waar hij spoedig zijn metgezellen
voorstelde aan de drie achtergebleven Engelsen, die de nieuw
aangekomenen hartelik verwelkomden.

Men wees Kapitein Knijf en z'n dochter 'n lege kafferhut aan,
die er zeer eenvoudig doch zindelik uitzag; de anderen moesten de
eerste dagen nog maar buiten slapen, totdat er nieuwe hutten voor
hen opgericht waren.

De dragers legden hun vrachten neder, waarop Christian hen ieder
'n grote koperen ring en 'n handvol blauwe kralen als hun betaling gaf.

Daarop gingen ze vergenoegd heen, naar de grote kraal van de Abambo's,
die zoals Christian zei, 'n half uur te voet aan de andere kant van
de heuvel of 't kopje lag.



HOOFDSTUK IX.

VIER MAANDEN EEN LEKKER LUI LEVEN.


Toen de schipbreukelingen de volgende morgen na 'n geruste slaap
opstonden, was de zon reeds 'n half uur op, en vertoonde zich aan
hen een schoon toneel.

De kraal van de Engelsen was gebouwd op de helling van 'n heuvel,
die men tans de Berea noemt.

Vóór hen strekte zich de Baai van Natal uit, met z'n blauwe wateren,
die zachtjes tegen 't zonnige strand bruisten.

Rechts van de Baai verhief zich de steile Kaap, die gewoonlik bekend
is als "de Bluff" en waar tegenwoordig de vuurtoren staat.

Tussen de kraal en de zee was de grond bedekt met weelderig gras en
lage bloeiende struiken, terwijl links en rechts 't geboomte geleidelik
hoger werd en eindelik in 'n dicht bos overging.

Al was men reeds in de tweede wintermaand, toch was de zon nog warm
en de lucht zoel.

Ging men de heuvelrand over, dan zag men aan de voet ervan de talrijke
hutten van de Abambo-kraal, links waarvan op 'n uitgestrekte gras
vlakte duizenden koeien en ossen rustig weidden, want de Abambo's
waren een rijk en welvarend volk.

Met groot welgevallen zagen de schipbreukelingen dan ook dit prachtige
land aan, en MacIntosh zei, dat hij hier wel z'n hele leven zou
willen blijven.

Inderdaad volgde er 'n zeer aangename tijd voor de schipbreukelingen
van de Stavenisse.

In de eerste dagen was men de Engelsen behulpzaam met 't oprichten
van vier grote ronde hutten, die elk als slaapplek voor drie man
konden gebruikt worden, zodat er nu ruimte genoeg voor allen was.

William Christian bracht de Kapitein en z'n dochter naar 'n grote hut,
die niet ver van de wal achter de verblijfplaats van de Engelsen stond.

Deze hut was 'n soort van pakhuis, waarin verscheidene kisten en
balen stonden, waarvan sommige reeds geopend waren.

De inhoud van de geopende kisten bestond uit kralen van allerlei
kleuren, koperen ringen, stukken ruw linnen, enz., en uit snuisterijen,
alles afkomstig van de Good Hope, en geschikt voor ruiling met de
inboorlingen, want de Good Hope had handel gedreven op de Oostkust
van Afrika en zelfs op Madagascar, niet alleen in produkten, maar
ook in slaven.

Het merkwaardigste in de hut was 'n grote hoop olifantstanden, waarvan
er sommige zeker 80 pond wogen; in 'n hoek stonden zowat 'n twintigtal
geweren van 'n beter maaksel dan dat waaraan de schipbreukelingen
gewoon waren.

Vier of vijf van die geweren waren prachtig versierd en ingelegd met
ivoor en zilver, en toen de Kapitein aan Christian vroeg, hoe hij aan
die mooie wapenen kwam, antwoordde deze, dat zij ze gevonden hadden op
'n Arabiese Dhow, die zij ten noorden van Mozambique hadden veroverd.

Katrijn beschouwde al deze merkwaardigheden met aandacht en zei toen
tot William Christian: "Ik zie, meneer Christian, dat ge niet te veel
gezegd hebt, toen u ons vertelde, dat u bij de Baai genoeg goed had
om voedsel voor 50 jaar te kopen."

"Ja," zei Christian, "er is genoeg goed en men kan er heel wat voor
kopen, maar 't ongeluk is dat 't volk hier te slim begint te worden
en steeds meer begint te vragen voor z'n produkten. Vroeger kreeg
ik voor 'n koperen armband 'n dozijn hoenders, nu kan ik er slechts
vier krijgen, en als ik mijn waren tegen 'n hoge prijs van de hand
wil zetten, moet ik nu al ver 't binnenland in, soms bij volken die
nog nooit 'n witte man hebben gezien. Die tochten zijn gevaarlik,
want men weet nooit hoe 'n vreemd volk je ontvangen en behandelen zal,
en vooral de stammen die in aanraking geweest zijn met de Arabieren
zijn dikwels zeer gevaarlik."

Drie van de Engelsen leefden met kaffervrouwen uit de stam van de
Abambo's, maar deden nog niet aan veelwijverij, zodat er slechts drie
vrouwen in de kraal waren, die ieder 'n zuigeling in de arm hadden.

Katrijn had eerst 'n afkeer van die wezens, doch langzamerhand
raakte zij met hen bekend, en vond zij ze beter dan ze gedacht
had. Ze hielden hun hutten ordelik en zindelik en waren bezig van
de morgen tot de avond, hetzij met 't koken van kost, of 't werken
in de kleine tuinen, die buiten de kraal op de helling van de heuvel
aangelegd waren en waarin kafferkoren, zoet riet, pompoenen en boontjes
weelderig groeiden.

Er was zelfs een stuk grond met maïs of mielies bezaaid, 'n plant toen
nog niet algemeen bekend in Zuid-Afrika, maar in die streken door de
Portugezen ingevoerd; deze mieliepitten had de bemanning van de Good
Hope in Sofala gekregen.

Toen Katrijn deze plant, die ze dikwels in Indië gezien had, opmerkte,
vroeg ze aan Christian of men ze hier at. De Engelsman antwoordde, dat
men ze zeer goed kon eten, maar de opbrengst van 't kleine lapje dat
hij had, wilde hij gebruiken om ze te verkopen of te verruilen. Hij had
't vorige jaar 'n handjevol pitten ten geschenke gegeven aan de Koning
van de Abambo's en deze had heel wat koppen daarvan gewonnen, en nu
wilde het volk van de Abambo's ook van 't nieuwe voedsel hebben; hij
hoopte zodoende heel wat voordeel uit dat stukje grond te maken. Was
dit 't geval dan zou hij 't volgende jaar 'n groter stuk land er
mee beplanten.

Nadat 't meisje haar eerste afkeer van de kleurlingvrouwen overwonnen
had, bracht zij ze meermalen 'n bezoek en schoon ze hun taal niet
kon praten, wist men door gebaren elkander op 'n manier te begrijpen.

Langzamerhand leerde Katrijn echter heel wat uitdrukkingen in de taal
van de Abambo's, die niet veel verschilde van de tegenwoordige taal
der Zulu's.

Overigens leidde Katrijn ook geen ledig leven. Zij moest voor de kost
zorgen en voor de gemakken van haar vader.

Nog altijd was de Kapitein in droevige gedachten verzonken en gewoonlik
zat hij stil en eenzaam in de schaduw van 'n boom of bosje naar de zee
te turen, terwijl hij onophoudelik rookte. Dit roken was voor hem,
zowel als voor de andere zeelieden 'n waar genot, want al hadden
sommigen nog wel 'n pijp gehad, sinds de schipbreuk waren ze zonder
tabak geweest.

De Abambo's echter kenden 't gebruik van tabak en verbouwden 'n
soort van die plant, welke in sommige delen van Zuid-Afrika in 't
wild groeit. Ze droogden de blaren en maakten er kleine rollen van,
evenals de Pondo's dit tans nog doen. Die tabak had geen slechte smaak,
maar was verbazend sterk, doch de zeelieden waren aan sterke tabak
gewoon. Zij die geen pijpen hadden, kregen die òf van de kaffers,
òf maakten ze zelf uit 't hout van 'n zekere boom, dat daartoe zeer
geschikt was.

Nadat de hutten gereed waren, hadden de mannen weinig of niets te
doen. Soms gingen ze 's morgens naar 't strand, waar ze zich eerst
baadden, en zich dan vermaakten met 't vangen van vis en niet zelden
'n rijke buit meebrachten.

Nu en dan vergezelden ze Christian of een der andere Engelsen naar
de hoofdkraal van de Abambo's; bij andere gelegenheden gingen ze met
de nieuwe vrienden op de jacht.

Over 't algemeen leidden ze 'n aangenaam en zorgeloos leven. Wild,
vis, kafferkoren en ander voedsel was er volop, en ze hadden zich
over niets te bekommeren.

Om echter een van de kaffermeiden tot vrouw te nemen, zoals de drie
Engelsen hadden gedaan, dat stuitte zelfs de anders niet kieskeurige
Hollandse zeelui tegen de borst.

Nadat ze omtrent drie weken nabij de Baai van Natal waren geweest,
kwam Kingston aanzetten met twee van de drie achtergebleven zieken,
die tans hersteld waren. De derde was intussen overleden. Nu was het
oude gezelschap weer zo goed als voltallig.

Kort na hun aankomst zeiden Christian en Kingston, dat ze van plan
waren 'n eind ver 't binnenland in te gaan, ten einde olifanten te
jagen en handel te drijven met de inboorlingen, en ze stelden aan de
Hollanders voor met hen samen te gaan, 't geen dan ook aangenomen werd.

Slechts Hartog en de oude Kapitein en diens dochter bleven thuis,
met de andere drie Engelsen.

De twee herstelde zieken wilde Christian eerst niet meenemen, want hij
vreesde, dat ze nog niet sterk genoeg zouden zijn om de ongemakken
van de reis te verdragen, doch ze drongen zo bij hem aan, dat hij
ten slotte er in toestemde.

Al de blanken werden met geweren en de nodige ammunitie gewapend. Men
had geen andere vracht te dragen, dan z'n eigen kombaars en genoeg
proviand voor 'n dag.

Veertig dragers, ieder met twee assegaaien gewapend, werden met de
handelswaren en genoeg kafferkoren voor de reis beladen; vlees kon
men langs de weg krijgen in de vorm van wild.

Evenals op de reis van 't wrak liep men langs 'n voetpad, de een achter
de ander, doch na verloop van drie dagen eindigde het voetpad bij
'n zekere kraal en moest men met behulp van 'n kompas, dat Christian
bij zich had, de weg zoeken door de bossen en over de grasvlakten.

We zullen de tocht niet beschrijven, maar slechts melden dat deze
uitmuntend afliep.

De twee Engelsen, die natuurlik het leeuwe-aandeel in de jacht hadden,
schoten over de twintig olifanten, waarvan sommige heel wat ivoor
opleverden.

De handel slaagde eveneens uitstekend en de dragers hadden werk om de
zware pakken naar de baai terug te brengen. Ook bracht men 'n achttal
beesten en 25 geiten met zich mede.

Driemaal werden in vier maanden tijd zulke reizen gemaakt, alle met
even groot sukses. Slechts op de laatste reis, waarop men in aanraking
kwam met 'n vreemde stam, die zich niet al te vriendschappelik
betoonde, liep men groot gevaar om vermoord te worden en 't was
slechts aan de takt van de twee Engelsen te danken, dat men heelhuids
uit die streek terugkwam.

Omstreeks 't einde van 1686, kwamen plotseling acht mannen en een
jongen uit 't Noorden bij de Baai van Natal aan, en verhaalden dat
zij de bemanning waren van 'n klein Engels schip, de Bona Ventura,
dat bij de St. Lucia Baai vergaan was, en dat zij nu op weg waren
naar de Kaap de Goede Hoop.

Zij waren allen Engelsen, en toen zij nu in de Baai waren aangekomen,
maakten de andere daar reeds wonende Engelsen het hun duidelik,
dat het dwaasheid was om te trachten de Kaap de Goede Hoop te voet
te bereiken. Ze moesten liever in Natal blijven en men was geheel
bereid om alles met hen te delen, mits zij hun aandeel namen in
't werk dat men te doen had.

Wat dat werk was, zullen we in 'n later hoofdstuk verhalen.



HOOFDSTUK X.

EEN ZEEMAN TEGEN WIL EN DANK.


Gedurende de tijd, dat de anderen op expeditie waren, leidden de drie
achtergebleven Engelsen, de Kapitein, zijn dochter en Abraham Hartog
'n rustig leven.

De drie Engelsen waren dikwels afwezig en bij de grote kraal van de
Abambo's; er was dan voor de schipbreukelingen meestal geen ander
gezelschap dan dat van de drie kaffermeiden.

Met hen was Katrijn nu op goede voet en dit kwam haar in menig opzicht
best te pas.

De manskleren waarin zij geland was, hadden reeds zoveel geleden,
dat ze bijna onbruikbaar waren, en Katrijn moest op de een of andere
manier 'n plan maken, om nieuwe kleren in handen te krijgen.

Wat haar onderkleren betrof, had zij geen moeite want op haar verzoek
gaf Kingston haar wat zij nodig had van katoen of linnen, maar iets
dat kon dienen voor bovenkleren, had hij niet in z'n bezit.

De kaffermeiden waren gekleed met rokken van zeer fijn gelooid,
dun leer, meestal dat van geiten of wilde bokken, en ze waren niet
ongewillig om 't blanke meisje te wijzen, hoe die vellen gelooid en
voor dragen gereed gemaakt werden.

Kingston voorzag Katrijn daartoe gaarne van de nodige vellen, enige
dikke naalden, en ook van uit de darmen van verschillende dieren
vervaardigde draden of pezen, waarmede de kaffers gewoon waren de
bereide vellen aan elkaar te werken.

Nadat zij de vellen op kafferwijze had gelooid en deze mooi zacht
waren--'n werk dat heel wat moeite en tijd kostte--vervaardigde zij er
'n rok van, en ook een lijfje, dat zij met gekleurde kralen versierde,
zodat toen alles klaar was, zij er heel netjes uitzag.

Laat in de namiddag, als 't meisje met haar werk klaar was, kwam
Abraham Hartog haar en haar vader meestal 'n bezoek brengen.

Hij trachtte dan de oude man wat op te vroliken en onderhield zich
op aangename wijze met Katrijn.

Daardoor raakten de twee jongelieden goed bekend met elkander, en
hoe meer dit geschiedde des te beter leken ze mekaar, zodat zij na
verloop van enige maanden op vertrouwelike voet stonden.

Op zekere middag toen de oude Kapitein zich niet heel wel gevoelde,
en in zijn hut was gaan liggen, zaten Hartog en Katrijn op 'n bankje
buiten de hut. Reeds menigmaal had Katrijn gedacht dat Hartog van
betere familie was, dan men wel op 't eerste gezicht zou menen, en dat
't zeemansberoep hem eigenlik niet paste. Die middag waagde zij het
om daarover een opmerking aan Hartog te maken.

De jonge stuurman zweeg enige ogenblikken en zei toen: "Wel, juffer,
u heeft gelijk, voor zeeman ben ik niet in de wieg gelegd, en 't is
dan ook wel m'n eigen schuld, dat ik hier nu in 'n woest land heb
schipbreuk geleden. Als ik u niet verveel, ben ik niet ongewillig om
u te vertellen, hoe dit alles gekomen is."

Katrijn antwoordde, dat niets haar meer genoegen zou doen dan dat
verhaal aan te horen, waarop Hartog begon:

"Ik ben in Rotterdam geboren, en verloor mijn moeder, toen ik nauweliks
twee jaar oud was. Mijn vader had als koopman 'n grote zaak, vooral
in goederen die uit de Levant kwamen, en reeds bij mijn geboorte
was hij 'n wel-af man en wegens zijn eerlikheid, algemeen onder de
kooplui gezien.

"Schoon hij zelf geen hoge opvoeding genoten had, wilde hij dat ik,
z'n enige zoon, zou gaan studeren, en met dat doel werd ik op m'n
dertiende jaar naar 't gymnasium te Rotterdam gezonden. Maar dat
eeuwige zitten over boeken, en dat gedurig leren van Latijn en Grieks,
beviel me volstrekt niet, en ik wenste soldaat te worden, en 'n leven
van avonturen te leiden.

"Mijn vader was niet hertrouwd en na de dood van mijn moeder, had
zijn oudste zuster die ongehuwd was, 't bestuur van zijn huishouden
op zich genomen.

"Tante Anna was geen slechte vrouw en zorgde goed voor ons, maar ze
had 'n grote vrees voor mijn vader en keurde daarom alles goed wat
deze zei of deed.

"Toen ik 't gymnasium doorlopen had, wilde mijn vader mij als student
naar Leiden sturen, maar ik verzette me daar hevig tegen en verklaarde
hem ronduit, dat ik geen lust had in studeren, en dat ik soldaat
wilde worden.

"Er had toen 'n vrij heftig toneel tussen mij en de oude heer plaats,
en 't einde er van was dat hij zeide: 'Abraham, met mijn verlof
zal je nooit soldaat worden, want in mijn oog is 't 'n gemeen en
laag baantje. Als je niet studeren wilt, zal ik je op m'n kantoor
nemen, je 't koopmansvak leren, en dan kan je later als ik oud ben,
de zaak overnemen.'

"Maar om de hele dag aan een lessenaar te zitten, kolommen cijfers
op te tellen en eentonige handelsbrieven te schrijven, had ik ook
geen lust.

"Die laatste weigering van mij, maakte mijn vader woedend en hij
antwoordde: 'Ik zal je twee dagen tijd geven om je te bedenken,
wat je gaat doen; of je naar Leiden zal gaan, of op m'n kantoor zal
komen. Als je geen van beide aanneemt, dan ga je mijn huis uit en
dan kan je zien hoe je in de wereld klaar komt, maar dan wil ik ook
niets meer met je te doen hebben.'

"Die twee dagen waren voor mij dagen van inwendige strijd, maar ten
slotte besloot ik mijn eigen hoofd te volgen, zelfs op gevaar van
aan de toorn van m'n vader overgeleverd te zijn.

"Tante Anna, die natuurlik 't plan van mijn vader goedkeurde, trachtte
tevergeefs mij op mijn voorgenomen besluit te doen terugkomen en
aan de wens van mijn vader te voldoen; toen de derde dag daar was,
en mijn vader mij vroeg wat ik zou doen, zei ik dat ik noch naar
Leiden zou gaan, noch op zijn kantoor komen.

"Ik zag dat mijn vader boos werd, doch hij bedwong zich en zei zo
kalm mogelik: 'dan moet je om 12 uur maar bij mij op kantoor komen.'

"Dat deed ik, en toen ik z'n kantoor was binnengetreden, sloot hij de
deur en zei: 'Je bent oud genoeg om te weten wat je doet. Je weigert
om aan de wensen van je vader te voldoen en je wilt de wijde wereld
ingaan, zonder dat je 't minste begrip hebt van de behandeling, die je
daar zal ondervinden, want je hebt wel wat geleerd op 't gymnasium,
maar bent onervaren en hebt geen praktiese kennis van de wereld. Ik
heb je reeds gezegd, dat als je mijn beide voorstellen weigert, ik
niets meer met je te doen wil hebben, en je moet niet verwachten dat
ik je hulp zal verlenen, als je ooit in moeilikheid mocht komen. Ik
wil je echter niet als 'n bedelaar de wereld insturen. Hier is 2000
gulden, begin daarmee de strijd om 't bestaan, maar is je geld op,
denk dan niet dat je weer bij mij behoeft te komen aankloppen.'

"Daarop haalde mijn vader vier rolletjes goud uit z'n lessenaar en
overhandigde die aan mij.

"Zonder ze te tellen stak ik ze in m'n zak, waarop de oude heer zonder
enig verder liefdesbewijs en blijkbaar zonder aandoening mij de hand
gaf en slechts zei: 'Goeden dag, Abraham.'

"Voor 'n ogenblik voelde ik 'n heftige aandrang om voor mijn vader op
de knieën te vallen, hem om vergiffenis te vragen, en te zeggen dat
ik aan zijn wensen zou voldoen, doch mijn hoogmoed en eigenzinnigheid
beletten mij aan die roepstem gehoor te geven, en met 'n 'Goeden dag,
Vader', stapte ik de kamer uit.

"Ik ging rechtuit naar huis, pakte mijn kleren en andere bezittingen
in 'n grote kist en liet die door de knecht naar 'n kleine herberg
aan de Maaskant brengen.

"Ik wilde tante Anna nog groeten, doch bevond dat ze uitgegaan was
en zonder dralen verliet ik 't huis en begaf me naar de herberg.

"Die nacht dekte de slaap mijn ogen niet, want mijn gedachten waren
gedurig bezig met wat ik zou beginnen.

"Ik had die avond in de herberg enige soldaten ontmoet en aan hen
mijn plan medegedeeld om ook dienst te nemen, maar ze raadden mij dit
sterk af, omdat 't 'n hondeleven was en je meer straf kreeg dan kost;
zij waren zelf ten minste van plan 't Staatsleger te verlaten, en
zich in dienst van de Oost Indiese Kompanjie te begeven. Ze haalden
verscheidene voorbeelden aan van mannen, die als soldaat bij de
Kompanjie waren begonnen en nu hoge betrekkingen bekleedden en
schatrijk waren geworden.

"Natuurlik vertelde ik hun niet dat ik in 't bezit van 2000 gulden was.

"Na lang 't voor en tegen overwogen te hebben, kwam ik, toen de
morgenstond aanbrak, tot 't besluit, dat ik 't voorbeeld van de
soldaten zou volgen en dienst nemen bij de Oost Indiese Kompanjie.

"Ik was pas 17 jaar, maar krachtig, en flink opgegroeid, want ik had
toen reeds 'n lengte van over de vijf en 'n halve voet.

"Ik bood me dus aan voor dienst bij de Kompanjie, werd dadelik
aangenomen en moest me reeds drie dagen daarna aanmelden bij zekere
Kapitein Reiniers, die met 'n detachement soldaten naar Indië zou
vertrekken met het schip "de Draak".

"Ik was op tijd aan boord en de volgende dag vertrok 't schip.

"Toen we bij de Kaap aankwamen, was er juist 'n tekort bij 't garnizoen
aldaar en werd de helft van ons detachement, waaronder ook ik, door de
Goeverneur gelast er te blijven; we kregen onze intrek in het Kasteel.

"Een jaar lang ging 't vrij goed, maar de gewenste bevordering,
waarvan men mij zoveel gesproken had, bleef uit en 't soldateleven
beviel me ook volstrekt niet, te meer daar destijds in de Kaap de
soldaten voor allerlei werkzaamheden gebruikt werden, en zelfs naar
de bossen werden gestuurd om bomen te kappen.

"In 't tweede jaar kwam de vloot van Holland naar Indië de Tafelbaai
binnen, en ik maakte kennis met verscheidenen van de onderoffisieren
en matrozen aan boord van die vloot, o. a. met onze opperbootsman
Willem Tuijl, die toen nog bootsmansgezel was.

"Het was op zijn raad dat ik verlof vroeg om als soldaat uit de dienst
te treden, en me opnieuw te laten inschrijven als matroos; dit werd
mij geredelik toegestaan, en Tuijl maakte dat ik op 't zelfde schip
kwam als hij.

"De goede opleiding die ik op 't gymnasium had ontvangen, kwam me nu
te pas en op de tweede reis, die ik van Holland naar Indië maakte,
begon ik de theorie van 't zeewezen te bestuderen, want 't praktiese
gedeelte, leerde ik natuurlik op 't schip zelf en dit te beter, omdat
Willem Tuijl mij veel nuttige wenken en heel wat inlichtingen gaf.

"Bij mijn derde aankomst in 't Vaderland deed ik aanzoek om bewijzen
te mogen afleggen van mijn bekwaamheid voor stuurman en werd toen
door vier kapiteins geëksamineerd.

"Enige dagen daarna was ik in 't bezit van mijn certificaat, maar
't duurde nog 'n jaar voor ik op 'n groot schip de betrekking van
vierde stuurman kon krijgen. Tuijl en ik waren echter zulke grote
vrienden geworden, dat we niet zonder elkander konden klaarkomen,
en toen twee jaar geleden de "Stavenisse" uit Holland zou vertrekken,
en 'n derde stuurman nodig had, deed ik bij de Kompanjie aanzoek voor
die betrekking en kreeg ik die.

"Zo ben ik als 't ware 'n zeeman tegen wil en dank."

"En bevalt het leven je?" vroeg Katrijn.

"Om de waarheid te zeggen," antwoordde Hartog, "nee. Wanneer alle
zeelui waren zoals Tuijl, zou ik er nog vrede mede kunnen hebben,
maar de meesten van de tegenwoordige zeelieden, in dienst van de
Kompanjie zijn schuim van de ergste soort van alle naties; ik geloof
niet dat men 'n enkel schip van de Kompanjie zal krijgen, waarvan de
bemanning alleen uit Hollanders bestaat. Anders is 't leven niet zo
slecht, want de gage is goed en over de kost valt niet te klagen."

"En heb je ooit iets verder van je vader gehoord?" vroeg het meisje.

"Ik heb hem nooit meer persoonlik gezien," antwoordde de jonge man,
"maar ik heb drie brieven aan hem en aan tante Anna geschreven."

"In die brieven heb ik niet om hulp gevraagd, maar slechts medegedeeld,
waar ik was en hoe 't met me ging, maar op geen een er van heb ik
ooit antwoord ontvangen."

"En wat heb je met je twee duizend gulden gedaan?" vroeg het meisje.

"Voordat ik de eerste keer Rotterdam verliet, ben ik naar de Notaris
Jan van Doorn gegaan, die steeds de zaakwaarnemer van mijn vader
was. Ik vertelde hem wat er met me gebeurd was, dat ik naar Indië
ging, en 't gevaarlik vond om zoveel geld bij me te hebben, daar
't gestolen kon worden, of misschien bij 'n schipbreuk verloren gaan.

"Vijftig gulden hield ik bij me, maar de rest overhandigde ik hem,
met verzoek die voor mij te bewaren, of ze te beleggen, naar hij
goeddacht."

"En waar zijn ze nu?" vroeg Katrijn weer.

"Zover ik weet," was 't antwoord, "zijn ze nog bij de Notaris, wiens
kwitantie ik in m'n bezit heb, maar ik heb nooit de moeite genomen
om er navraag naar te doen; zodra ik echter weer in Holland kom,
zal ik er eens naar vernemen."

Katrijn lachte en zei: "je bent zeker 'n zorgeloos mens op 't gebied
van geldzaken, meneer Hartog. Die 1950 gulden is 'n grote som, waar
men veel mee kan doen en in de zeven jaren die verlopen zijn, moet
de rente 't kapitaal aanzienlik vermeerderd hebben."

"Het is juist daarom dat ik het bij de Notaris heb laten blijven,"
was 't antwoord, "want dan heb ik op m'n oude dag toch nog 'n appeltje
voor de dorst.

"Maar ik ben benieuwd of ik ooit Holland weer zal zien."

"Waarom niet?" vroeg het meisje. "Als de anderen de Kaap bereikt
hebben, zullen er wel maatregelen genomen worden om ons op te zoeken."

"Hoe eerder hoe beter," zei Hartog, "want ik ben 't luie, nutteloze
leven al lang moe."



HOOFDSTUK XI.

EEN GOED PLAN.


Het was op zekere avond in 't eind van Augustus 1686, dat MacIntosh
en Hartog de hut binnentraden, waarin Kingston en Christian woonden,
en om 'n onderhoud met dezen verzochten. Toen dit door de twee Engelsen
toegestaan was, begon MacIntosh aldus:

"Vrienden, in de eerste plaats verzoeken we jullie om toch niet te
denken, dat we komen om te klagen of onze ontevredenheid te kennen
te geven. Integendeel zijn we jullie en de drie andere Engelsen zeer
dankbaar voor alles wat jullie voor ons, schipbreukelingen van de
Stavenisse, hebt gedaan. Je hebt ons van de hongersnood gered, ons
hier naar deze prachtige plek gebracht, en edelmoedig en rojaal van
alles voorzien; we kunnen jullie dat nooit vergelden.

"Maar er zijn er onder ons, vooral van de Hollanders, die verlangen
om naar hun vaderland terug te gaan, en dit is voornamelik 't geval
met de kapitein en z'n dochter.

"Jullie zijn al gewoon aan dit land en deze leefwijze, wij nog niet.

"We hadden gehoopt dat er spoedig een schip hier in de baai zou
binnenlopen, dat ons ten minste naar de een of andere Portugese
bezitting kon vervoeren, van waar er meer gelegenheid zou zijn om naar
Europa terug te gaan, maar we zijn hier nu al bijna vijf maanden,
en in die tijd heeft geen schip de baai van Natal bezocht, en wie
weet wanneer dit gebeuren zal. Bovendien vrezen we, dat de kaffers
niet altijd jegens ons zo vriendelik gestemd zullen blijven, als ze
nu zijn, en wanneer ze vijandig worden en ons aanvallen, zijn wij niet
bij machte hen tegen te staan, doch zullen we allen vermoord worden.

"We hebben gisteren avond raad gehouden, en mijn vriend Hartog hier,
gaf aan de hand, een grote, sterke boot te bouwen, en te trachten
daarmee de Kaap te bereiken.

"Daar we dat echter niet zonder jullie hulp kunnen doen, zijn Hartog
en ik afgevaardigd om van jullie en je drie metgezellen te vernemen,
wat jullie van ons plan denken. Keuren jullie 't goed, dan beloven
we om met onze uiterste krachten te helpen 't ten uitvoer te brengen."

De twee Engelsen hadden met aandacht naar MacIntosh geluisterd,
en toen deze geëindigd had, nam William Christian 't woord en zei:

"Het plan door jullie voorgesteld, is voor ons volstrekt niet
nieuw, want verleden jaar hebben Kingston en ik deze kwestie reeds
herhaaldelik besproken, maar er waren toen moeilikheden in de weg, die
't plan onuitvoerbaar maakten. In de eerste plaats waren we te weinig
in aantal om zulk 'n groot werk te ondernemen, en in de tweede plaats
hadden we niet 't allernodigste gereedschap. Toen de kapitein van de
Good Hope met negen van de onzen naar Mozambique vertrok, nam hij al
't bruikbare gereedschap met zich, en liet slechts enige versleten
en nutteloze artikelen achter. Eerst toen in 't begin van dit jaar
het tweede Engelse scheepje hier aankwam, gelukte het ons om enige
dingen te ruilen, en kwamen we zodoende in 't bezit van 'n stuk of
wat bijlen, 'n paar hamers, drie boren en 'n zaag. Maar toen we die
kregen, hadden de andere drie reeds kaffervrouwen genomen en bestond
er bij hen geen biezondere lust meer om dit land te verlaten. Met
ons tweeën konden we natuurlik niets uitrichten. Nu is de zaak echter
anders. We zijn met ons allen 16 man sterk, en ofschoon we met heel
wat moeilikheden zullen moeten kampen, is 't plan toch uitvoerbaar,
naar ik meen. We zijn natuurlik niet in staat om jullie vanavond
'n beslist antwoord te geven, want we zijn verplicht om onze drie
vrienden te raadplegen en hun oordeel te vragen; als zij er echter in
toestemmen, moeten we bespreken, hoe we 't op de beste wijze kunnen
aanleggen, en welke middelen te onzer beschikking staan.

"We kunnen zo iets niet hals over kop beginnen, om later uit te vinden,
dat we te veel hooi op onze vork hebben genomen. Morgen zullen we met
hen spreken, en als ze 't plan goedkeuren, zullen Kingston en ik,
en misschien ook de anderen, jullie daarna bezoeken en dan verdere
biezonderheden gezamenlik bespreken."

De Tweede en Derde stuurman namen genoegen hiermede en gingen welgemoed
naar hun hut terug.

De volgende avond kwamen Kingston en Christian werkelik naar de hut van
de kapitein en maakten 'n verontschuldiging voor hun drie maats, die,
naar ze zeiden, voor belangrijke zaken naar 't dorp van de Abambo's
waren gegaan.

De andere schipbreukelingen van de Stavenisse werden toen geroepen,
en daar 't een warme en heldere avond was, besloot men de vergadering
buiten te houden. Wie een bankje of houten stoeltje had, ging dat
halen, de anderen vleiden zich neer op de grond. Katrijn was natuurlik
ook op de vergadering tegenwoordig.

Deze avond was 't John Kingston, die 't eerst sprak, en zijn woorden
werden door MacIntosh vertolkt, schoon Katrijn een handje meehielp,
als de Schot het juiste Hollandse woord niet kon vinden.

Kingston zei dan: "Vrienden, volgens belofte gisteren avond aan jullie
afgevaardigden gedaan, hebben we vandaag onze drie maters geraadpleegd.

"Het kostte ons wel wat moeite om ze te overreden, maar ten laatste
stemden ze volmondig met ons plan samen en beloofden om eerlik hun
aandeel in 't werk te verrichten.

"Het plan om 'n boot te bouwen, groot en sterk genoeg om ons veilig
naar de Kaap de Goede Hoop te brengen, gaat dus door. Tans moeten we
de biezonderheden bespreken, en zien welke moeilikheden we te boven
moeten komen.

"Vooreerst wil ik mededelen, dat alhoewel we enigszins weten hoe 'n
boot moet gebouwd worden, geen van ons vijven dit ooit werkelik heeft
gedaan, en we hopen dus voor een groot deel op jullie inlichtingen,
altans als er iemand onder jullie is, die er meer van weet, dan wij."

Op dat ogenblik viel stuurman MacIntosh de spreker in de rede, en zei:

"Daar kan ik jullie in helpen, want vóór ik op zee ging, heb ik zes
jaar gewerkt op 'n scheepstimmerwerf te Glasgow, waar men voornamelik
boten voor de haringvisserij bouwde, en zo 'n haringbuis, indien goed
gemaakt, kan heel wat zee en wind verdragen en zou ons gemakkelik
naar de Kaap brengen."

"En hoe groot zou zo 'n boot wezen?" vroeg William Christian.

"Minstens 60 voet lang bij 9 voet breed en niet minder dan 8 voet
diep, maar nog liever 10 voet, om hem zonder veel ballast toch
standvastigheid te geven," antwoordde de Tweede stuurman.

"Goed, dat is reeds heel wat gewonnen," zei Kingston lachend en toen
vervolgde hij:

"Hout, en goed hout ook, hebben we in overvloed, en als we de nodige
bomen hebben gekapt, zullen we geen moeite hebben dragers te krijgen
om ze naar 't strand te brengen. Bovendien zijn er nog 'n aantal
planken in het stuk romp van de Good Hope, dat op 't strand ligt,
die misschien te pas kunnen komen. Bouten kunnen we ook krijgen,
maar wat we voornamelik nodig hebben, zijn spijkers. Nu zou ik wel
zelf die spijkers kunnen maken, want ik ben niet onbekend met het
smidsambacht, maar daarvoor moet ik ijzer van de rechte soort hebben,
b.v. een anker. Bij 't stranden van de Good Hope zijn al de ankers
verloren gegaan."

Hier sprong Willem Tuijl op en zei:

"Er moet nog heel wat ijzer op 't wrak van de Stavenisse zijn, als
dit ten minste bij deze tijd niet geheel uit elkander is geslagen,
en ik meen ook dat ik op 't strand een oud anker heb zien liggen,
maar of dat aan de Stavenisse behoorde, weet ik niet. In alle geval
waren er nog heel wat goede planken, vooral in 't dek, en zelfs als
't schip uit elkaar geslagen is, zal zonder twijfel 'n gedeelte van
de planken aan land zijn gespoeld."

"Dan is er slechts één goed plan," merkte Christian op, "namelik dat
een of twee van ons met 'n klompje dragers teruggaan naar de plek waar
de Stavenisse gestrand is, om te zien wat er aan land gespoeld is,
en al wat bruikbaar is, naar de Baai te brengen."

"En nu wil ik weten, hoeveel en welk gereedschap de bemanning van de
Stavenisse bezit," zei Kingston verder.

Na enig narekenen, was het antwoord hierop, 5 bijlen, 2 graven en
3 pikken.

"En één mes," riep Katrijn lachend uit, terwijl ze 't grote mes, dat
ze van 't schip meegenomen had, voor den dag haalde, en aan Kingston
overhandigde, die zei dat dit van groot nut kon zijn.

Daarop verklaarde MacIntosh, dat men nog meer gereedschap uit 't
wrak had gered, maar dat 't merendeel bij 't omslaan van de door hen
gebouwde boot verloren was gegaan.

"En nu komt de laatste vraag," vervolgde Kingston, "waar is de tent
van zeilen, die jullie bij de Stavenisse hadden?"

"Die heb je op de plek laten staan, waar hij stond," antwoordde de
barbier, die een van de herstelde zieken was, "en de kaffers hebben
die zeker ingepikt."

Kingston bedacht zich 'n ogenblik, sloeg toen met z'n vuist tegen
z'n voorhoofd, en riep uit: "Dat is werkelik zo, en dat is de domste
streek, die ik ooit in m'n leven uitgehaald heb. Doch 't zou me niet
verwonderen als die tent er nog stond, want kaffers hebben geen nut van
'n zeil, ofschoon ze 't uit pure moedwilligheid mogen vernield hebben."

"Hoe omtrent proviand voor de reis, meneer Kingston?" vroeg Katrijn,
die dit als haar eigen speciaal departement beschouwde.

"Daar zullen we voor zorgen, en ge zult geen honger lijden," antwoordde
de Engelsman lachend; "we hebben ruilwaren genoeg om voldoende proviand
voor tien zulke boten te krijgen. Laat dat maar gerust aan ons over,
op voorwaarde dat u de kost voor ons aan boord kookt, als uw aandeel in
't werk. Wij zullen voor 'n behoorlik kombuisje zorgen."

"Hoe zult ge de weg naar de Kaap vinden?" vroeg Kapitein Knijf,
die tot nu toe 't stilzwijgen had bewaard.

"Turnbull, een van onze kameraads, heeft een kompas, dat we altijd
gebruiken op onze landreizen," antwoordde Christian, "en dat kan
ons op zee ook van dienst zijn. 't Is wel klein, maar vrij juist,
en bovendien kunnen we altijd de kust in 't gezicht houden."

Kapitein Knijf mompelde iets van "onderzeese riffen", maar zei
verder niets.

Na nog 'n aantal punten van minder belang besproken te hebben, kwam
men ten laatste tot de volgende besluiten:


    1. Dat aangezien het nu Woensdag was, en er eerst heel wat
    schikkingen en toebereidselen moesten gemaakt worden, men de
    volgende Maandag met 't bouwen van de boot zou beginnen.

    2. Dat de volgende middag William Christian en MacIntosh met 'n
    twintigtal kafferdragers dadelik naar 't wrak van de Stavenisse
    zouden vertrekken en van daar alles zouden brengen, wat van nut
    zou kunnen zijn bij de bouw van de boot.

    3. Dat Kingston ondertussen de verder nodige toebereidselen
    zou maken, en elk persoon daartoe opgeroepen, hem alle hulp
    zou verlenen.


Het was reeds laat toen de vergadering verdaagde, doch iedereen ging
met een hoopvol hart slapen.



HOOFDSTUK XII.

HET BOUWEN VAN DE BOOT.


De volgende dag, kort na twaalven, waren William Christian en stuurman
MacIntosh met 20 kaffers gereed om te vertrekken en na nog enige
aanwijzingen van Kingston te hebben ontvangen, aanvaardden ze de
reis. Zonder enig ongeval bereikten ze op Zaterdagavond de plaats
waar de Stavenisse gestrand was.

Van 't wrak was niets meer te zien, maar tot grote vreugde van
Christian vond men de tent, schoon omvergewaaid, nog in z'n geheel,
terwijl het zeil door weer en wind wel wat geleden had.

Daags daarna ging Christian reeds vroegtijdig met zowat de helft van
de kaffers naar 't nabijzijnde inboorlingedorp en kwam nog vóór de
middag met 'n aanzienlike hoeveelheid proviand terug.

Intussen had MacIntosh 't strand in de buurt van 't wrak onderzocht en
heel wat van waarde gevonden. Het eerst ontdekte hij 't oude anker,
waarvan de bootsman had gesproken. Het was oud en verroest en de
stuurman zag spoedig dat het aan een ander schip als de Stavenisse
behoord had. Zonder veel moeite sleepten de kaffers 't naar de plaats,
waar de tent lag.

Van 't wrak waren 'n aantal balken en planken aangespoeld. De meeste
daarvan waren zodanig gebroken en beschadigd, dat ze geheel nutteloos
waren, maar 'n viertal balken van eikehout en 'n twintig planken
waren nog gaaf, en ook die werden door de kaffers geborgen, waarna de
stuurman het volk aan 't werk zette om al de bouten en 't ijzer uit
't onbruikbare hout te halen.

Men was hiermee nog bezig toen Christian met de proviand aankwam.

Na 'n goed middagmaal zette men 't werk voort.

Enige losse ijzeren stangen en twee kisten werden ook nog gevonden. De
ene kist, of liever koffer, droeg de naam van C. Knijf en behoorde dus
blijkbaar aan Katrijn. De tweede kist, die beschadigd was, bevatte
'n aantal in teelood verpakte pakketten Chinese tee. De inhoud van
't merendeel dier pakketten was echter door 't zeewater bedorven,
maar Christian vond er toch nog zes met goede tee, en de beide blanken
waren niet weinig verheugd over deze vondst. Er lagen ook nog meerdere
pakken en zakken, die suiker, nootmuskaat en andere specerijen hadden
bevat, maar waarvan natuurlik de inhoud geheel bedorven was.

Laat in de namiddag vond men 'n hoopje touwen en takelwerk, dat goed
te pas kon komen en meende MacIntosh, enige schreden van 't strand, 'n
stuk van 'n dikke kabel op 't water te zien drijven. Snel ontdeed hij
zich van z'n kleren, en waadde door 't vrij ondiepe water om dit stuk
kabel te bemachtigen, maar toen hij 't beet kreeg en er aan trok, bleek
't onbeweegbaar te zijn. Op eens riep de Schot uit: "Mijn machtig,
dat is de kabel van een van de ankers, die we uitgeworpen hebben,
toen 't schip in de branding kwam, en ik geloof dat 't anker er nog
aan vastzit."

Daarop ging de Tweede stuurman, die 'n uitmuntende zwemmer was,
wat dieper de zee in, dook naar beneden, en toen hij weer aan de
oppervlakte verscheen, riep hij tot Christian:

"Het anker ligt hier in omtrent 8 voet water, maar als ik de hulp van
drie of vier man kan krijgen, denk ik dat we 't wel los kunnen werken,
al is 't wat zwaar."

In 'n ogenblik was Christian, die ook goed zwemmen kon, uit z'n kleren
en in 't water, en werd door drie kaffers gevolgd, want alle kaffers
kunnen zwemmen als waterhonden. Op bevel van de Engelsman begaven
zich de overige kaffers in 't ondiepe water en grepen 't losse einde
van de kabel.

Na drie vergeefse pogingen gelukte 't de twee blanken en de drie
kaffers om 't anker uit 't zand los te woelen, en toen de andere
kaffers vereend hun krachten inspanden, slaagde men er in 't zware
anker met omtrent 80 voet van de kabel er aan, op 't droge te brengen.

Zij waren er vermoeid van en gingen rusten bij de tent, en daar de
zon weldra zou ondergaan, gebruikte men kort daarna 't avondeten.

Na afloop daarvan hielden de twee blanken raad. Men had heel wat meer
gevonden dan men verwacht had, en 't was duidelik dat er niet genoeg
dragers waren om al dat zware goed naar de Baai van Natal te vervoeren.

Het grote anker zou alleen minstens tien dragers vereisen, 't kleine
verroeste zeker zes man; en dan waren er nog de kist, 14 planken en
de balken, 't zeil, de daarbij behorende stukken mast, 't ijzer, enz.

Er werd dus besloten dat Christian de volgende dag nog 'n
vijf-en-twintig tal dragers bij 't kafferdorp zou trachten te krijgen.

"Het zal ons verscheidene koperen ringen kosten, maar daaraan is nu
niets te doen. De ankers alleen zijn ons op dit ogenblik meer waard
dan 200 koperen armbanden," zei de Engelsman.

Nadat Christian de volgende morgen vertrokken was, ging de Tweede
stuurman 'n eind verder langs het strand, aan beide zijden van 't wrak,
om te zien of hij nog iets van z'n gading kon vinden, maar hij vond
niet veel: slechts wat touwen en katrollen.

Plotseling echter viel z'n oog op 'n klein ijzeren kistje, dat half
met zand bedekt, tussen de rotsen lag, en 't opschrift "Stavenisse"
en ook 't naamcijfer van de Oost Indiese Kompanjie droeg.

Het kistje woog zwaar en MacIntosh kwam tot de overtuiging dat dit de
geldtrommel van de boekhouder of kargadoor moest zijn en dus grote
waarde had, om welke reden hij 't door twee kaffers in veiligheid
liet brengen.

Vrij laat die middag kwam Christian met de nieuwe dragers van de
kafferkraal terug, en werden schikkingen getroffen om de volgende
morgen naar de Baai terug te gaan.

Die morgen deed zich echter een nieuwe moeilikheid voor. De kaffers,
die aangewezen waren om de beide ankers te dragen, weigerden beslist
dit te doen, tenzij ze het dubbele van 't gewone loon kregen, omdat
de ankers niet alleen zeer zwaar waren, maar ook lastig te dragen,
daar ze deze niet, zoals andere dingen op 't hoofd konden plaatsen,
doch met touwen over de schouders moesten dragen.

"Die duivels zijn slim genoeg om te begrijpen dat we in 't nauw
zitten, en trekken daarvan nu partij," bromde Christian, doch ten
slotte beloofde hij de zestien ankerdragers dubbel loon.

De reis ging nu heel wat langzamer dan de vorige keer, en 't was
Zaterdagmiddag voor men bij de Baai aankwam.

Intussen hadden Kingston en de anderen niet stil gezeten en vooral
de Engelsman toonde dat hij 'n buitengewone werkkracht bezat en niets
aan zijn aandacht ontsnapte.

Het eerste werk dat hij begon, was 't oprichten, van een smederij. Van
klippen, klei en modder liet hij de kaffers een ronde muur van
omtrent 8 voet doorsnede bouwen, richtte toen aan de ene zijde een
soort van haard in, en plaatste in 't midden, niet ver van die haard,
'n grote vierkante ijzerklip, die als aanbeeld moest dienen. Bij de
haard bracht hij 'n blaasbalg aan, zoals door de kaffers gebruikt,
en die uit twee gelooide en toegenaaide geitevellen bestond.

De Abambo's waren goed bekend met 't bewerken van ijzer, dat ze uit
'n rijk erts wisten te smelten. Daarvan smeedden ze dan uitmuntende
en zeer harde assegaaispitsen, niet alleen voor eigen gebruik, maar
ook ter ruiling met andere kafferstammen, die er 'n hoge prijs voor
betaalden.

Eigenlik was 't bewerken van ijzer 'n soort van geheim, maar Kingston
had hen menigmaal zien werken en die kunst van ze afgekeken.

Toen de smederij in orde was, moest hij de kwestie van brandstof
oplossen.

Hout deugde niet, omdat 't geen hitte genoeg gaf om 't ijzer
wit-gloeiend te maken. De kaffers gebruikten houtskool, maar hoe ze
dit vervaardigden wist de Engelsman niet, en hij wilde 't hun niet
vragen, uit vrees van hun achterdocht op te wekken.

Toen hij over deze zaak met de schipbreukelingen van de Stavenisse
sprak, gaf een der matrozen, Reich geheten, te kennen, dat hij
'n Duitser uit 't Zwarte Woud was, waar zijn vader als kolebrander
werkzaam was geweest, en hij zelf ook in z'n jonge jaren dat ambacht
had geleerd. Hij kon goed een kolemijt pakken, maar de grote vraag
was of men hier 't geschikte hout voor goede kolen kon krijgen.

Op verzoek van Kingston ging Reich met 'n andere matroos en vergezeld
van drie kaffers het bos in, enige bijlen met zich mede nemende. Na
geruime tijd zoeken, vond hij eindelik een soort hout dat hem geschikt
voorkwam. Het was het hout dat tans bekend is als "paardepis-hout",
een eigenaardige naam, die 't ontvangen heeft naar de reuk, die het
groene hout van de pas omgekapte boom verspreidt. Dat hout is sterk
harsachtig, en daarom geschikt om er goede houtskolen van te maken. De
boom is gewoonlik niet meer dan 30 voet hoog en niet veel dikker dan
één voet in doorsnede.

Reich liet de kaffers 'n tiental van deze bomen omkappen en 't
hout toen kloven in stukken van omtrent 2 1/2 voet lang en 3 duim
dik. Deze stapelde hij behendig op tot een mijt, overdekte die met
natte kleimodder en vóór de avond viel, had hij 't hout in brand
gestoken, dat door gebrek aan genoegzame lucht langzaam smeulde.

Toen de mijt, enige dagen later uitgebrand en afgekoeld was, probeerde
Kingston de kolen die er uit kwamen, in de smederij en hij was met de
uitslag zo tevreden, dat hij Reich verzocht, dadelik nog twee mijten
aan te leggen en in brand te steken.

Ook Hartog en de bootsman Willem Tuijl hadden niet geluierd, maar waren
't bos ingegaan om geschikt hout voor de kiel van de boot.

Gemakkelik ging dit niet, want de kiel moest uit één stuk bestaan en
van zwaar hout zijn.

Ten laatste vonden zij 'n prachtige stinkhoutboom, waarvan de rechte
stam 80 voet hoog was. De twee blanken en 'n paar kaffers begonnen nu
deze boom te vellen, maar het hout was zeer hard en de bijlen waren
stomp en moesten telkens gescherpt worden, zodat 't avond was vóór
de boom viel.

Met pikken, die de kaffers gebruikten voor 't bewerken van hun
landen--want met ploegen waren ze onbekend--moest de stam nu zo goed
mogelik vierkant gekapt worden, en dit gaf natuurlik verscheidene
dagen werk.

Toen de mannen die 't wrak bezocht hadden, terugkwamen, helderde 't
gelaat van John Kingston nog meer op bij 't zien van 't grote anker,
en 't was moeilik te zeggen, wie blijder was: de Engelsman met z'n
anker, de boekhouder met zijn teruggevonden geldkistje, of Katrijn
met haar koffer, die bijna al haar kleren bevatte.

Reeds de volgende Maandag begon Kingston 't anker te bewerken, en
't eerste wat hij maakte, was 'n nieuwe zaag en daarna vervaardigde
hij twee grote beitels en één kleinere. Vervolgens maakte hij 'n
paar vijlen en toen die klaar waren, herstelde hij de oude zaag en
scherpte die. Daar de beitels goed uitgevallen waren, besloot hij er
ook een te maken voor een schaaf, waarvan hij het houten blok nog had.

Enige dagen later kwam Hartog naar de hut waar Katrijn was en vroeg of
ze haar kist al geopend had, waarop 't meisje bevestigend antwoordde.

"Hebt u dan ook misschien wat papier en pen en inkt voor me?" vroeg
de jonge stuurman.

Katrijn ging de hut binnen en keerde 'n ogenblik later terug met twee
vellen oud-Hollands papier, 'n paar ganzepennen, en 'n potje inkt,
welke ze aan Hartog overhandigde.

"Wat wil je daarmee doen?" vroeg 't meisje.

"MacIntosh wil 'n plan hebben van de boot en heeft me gevraagd er
een te tekenen. Het behoeft niet zo mooi te wezen, als de afmetingen
maar nauwkeurig zijn," zei de Derde stuurman, die daarop haastig de
hut verliet.

De tekening, die Hartog werkelik zeer goed maakte, stelde 'n boot voor
van 70 voet lang en 14 voet breed, bij een diepte van 10 voet; er was
'n behoorlik dek van planken op, en 'n mast met 'n bezaanszeil en twee
gaffels, terwijl daarenboven voorziening was gemaakt voor acht roeiers,
voor 't geval omstandigheden beletten om de zeilen te gebruiken.

In de achtersteven waren twee kajuiten aangebracht voor Kapitein
Knijf en diens dochter, terwijl in de voorsteven, de slaapplaatsen
waren voor de rest van de bemanning.

In 't midden was 'n klein kombuisje met een haard en aan iedere zijde
daarvan, een ruim ter berging van de proviand en de andere goederen.

De boot had 'n vrij hoog boord, vooral aan de voorsteven om 't inslaan
van de zeeën zoveel mogelik te beletten.

We zullen geen verdere beschrijving geven van al de biezonderheden
aangaande het bouwen van dit vaartuig, maar slechts zeggen dat
tengevolge van te weinig gereedschap en andere moeilikheden, 't werk
slechts langzaam vorderde.

Op 20 November kwamen de reeds gemelde 9 man van de Bona Ventura aan
de Baai van Natal aan en waren de anderen tot grote hulp.

Op de 1ste Februarie 1687 werd 't scheepje te water gelaten.

Kingston had aan Katrijn verzocht om 't schip te dopen, en toen zij
vroeg met welke naam, antwoordde hij: "natuurlik Katrijn", doch dat
wilde 't meisje niet, en op voorstel van de grappige barbier, noemde
men 't schip de Centaurus, omdat het naar zijn mening even sterk was
en net zo snel zou lopen als de beroemde paardmensen uit de oudheid.

Het eerstvolgende werk was nu 't schip van de nodige proviand te
voorzien, en dat de Engelsen hun ruilmiddelen niet gespaard hadden,
blijkt uit de lijst van goederen, die er in geladen werden; deze waren:

7000 pond kafferkoren, 1000 pond gezouten en gerookt vlees, 400
pond kafferkorenmeel, 20 geiten, 250 hoenders, 150 pompoenen en 17
vaten water.

Het laatste dat men inschepen wilde, was 't ivoor, dat omtrent 7000
pond woog, doch toen John Kingston met 'n aantal kaffers aankwam om het
te halen, kwamen de andere drie Engelsen hem tegemoet, en zei een van
hen, Turnbull: "Kijk, John, je kunt jouw aandeel en dat van Christian,
te zamen 3000 pond gewicht inladen, maar de rest moet hier blijven."

"Waarom?" vroeg Kingston verbaasd.

"Omdat wij drieën niet met jullie samen gaan," antwoordde de ander.

"Dat is 'n vrij plotselinge verandering in jullie plannen," meende
Kingston te moeten opmerken.

Een der andere Engelsen zei nu: "Zie eens hier, John, we willen in
vrede en liefde van jullie scheiden, maar we zien geen kans om met
jullie mee te gaan. We hebben do drie kaffermeiden als onze huisvrouwen
genomen, ze volgens kafferwet van hun ouders gekocht en betaald, en
't zou onbillik en oneerlik zijn om ze nu te verlaten, te meer daar
ze ieder reeds een kind hebben. Die vrouwen zouden daardoor geminacht
worden door hun stamgenoten, en wij zouden de naam van de blanken
groot nadeel gedaan hebben.

"Bovendien bevalt ons dit wilde leven en we hebben geen lust om tot de
zogenaamde beschaving terug te keren. We hebben lang geweifeld wat te
doen, maar zijn nu tot dit besluit gekomen, dat onwrikbaar vast staat."

Kingston haalde de schouders op en zei: "Jullie moeten weten, wat je
doet, want 't is natuurlik jullie eigen zaak; ik zal dan de 3000 pond
ivoor nemen, die mij en Christian toekomen."

Enige uren daarna gaven twee leden van de bemanning van de Bona
Ventura ook kennis dat ze zouden blijven, waar ze waren.

Er zouden dus met de Centaurus vertrekken, 11 man en 1 meisje uit
de Stavenisse, 7 man van de Bona Ventura, benevens John Kingston en
William Christian van de Good Hope.

Het enige waartegen Kingston bezwaar had, was dat Turnbull niet
alleen niet meeging, maar ook weigerde om tegen welke prijs dan ook,
afstand te doen van zijn kompas.

Op 17 Februarie 1687, één jaar en één dag na de schipbreuk van de
Stavenisse, ging de Centaurus de zee in.



HOOFDSTUK XIII.

DE REIS NAAR EN DE AANKOMST TE KAAPSTAD.


Er valt niet veel te vertellen omtrent de reis van de Centaurus
naar Kaapstad.

Het bleek spoedig dat de boot op uitstekende wijze gebouwd was; hij
was niet alleen 'n snelle zeiler, maar lag ook zo vast en stevig op
't water als 'n eend.

Op aanraden van Kapitein Knijf, die, nu hij weer op zee was, zijn
moedeloosheid te boven was gekomen en zelfs heel wat van zijn oude
geestkracht had herkregen, hield men wel de kust van Afrika in 't
gezicht, maar bleef toch op 'n afstand van drie of vier mijl er van;
en dit niet alleen om alle onbekende onderzeese riffen of klippen te
vermijden, maar ook omdat op die afstand van 't land de zeestroming
gewoonlik van 't Oosten naar 't Westen liep, terwijl die nader bij
de kust in tegenovergestelde richting ging.

De wind, die zich geen enkele dag boven 'n flinke bries verhief,
bleef in 't Noord-noord-oosten, en deed de boot als 'n meeuw door de
vrij stille wateren schieten. In één woord, wat verondersteld was een
gevaarlike tocht te zullen wezen, bleek nu bijna een plezierreisje
te zijn.

Offisieren en manschappen waren in uitstekende stemming en niet weinig
verheugd, dat ze geen enkele keer de roeiriemen ter hand behoefden
te nemen.

Katrijn zong de gehele dag, en tijdens de uren die er tussen de
maaltijden verliepen, zat ze gewoonlik naast haar vader bij 't roer
en vermaakte zich zo nu en dan met 't plagen van de bemanning.

Dertien dagen na 't vertrek uit Natal, namelik op de 1ste Maart,
stevende de Centaurus de Tafelbaai binnen, en zijn diepgang liet
juist toe, dat hij bij de trap van de landingsplaats kon liggen.

Kapitein Knijf was niet onbekend met Kaapstad en de havenbepalingen,
die daar van kracht waren, want met de Waterslang had hij verscheidene
malen de Kaap aangedaan.

Ook Hartog herinnerde zich Kaapstad zeer goed, daar hij er 'n jaar
in garnizoen had gelegen.

De Kapitein liet dus de boot vastleggen, en wachtte geduldig op de
komst van de Havenmeester, die niet lang op zich liet wachten.

Aan deze ambtenaar, die allerlei vragen deed, gaf Knijf 'n kort verhaal
van de schipbreuk van de Stavenisse, en overhandigde hem een lijst met
de namen van de offisieren en manschappen, die op de Centaurus waren.

Hij vroeg daarop of men iets vernomen had van de andere 47 man van
't Hollandse schip, en was niet weinig verbaasd om te horen, dat
niet alleen geen hunner alsnog was aangekomen, maar dat men ook niets
vernomen had van 't vergaan van het schip.

Het was nu omtrent 1 uur in de namiddag en de Kapitein wilde zich
zo spoedig mogelik naar het Kasteel begeven, om daar de autoriteiten
bekend te stellen met 't gebeurde. Maar nu kwam er 'n moeilikheid in
de weg. De kleren van de Kapitein geleken wel op 't bonte pak van
'n cirkusklown, want overal hadden ze lappen van allerlei kleuren,
en hij begreep dat hij zo geen bezoek kon brengen aan Zijn Edele
de Kommandeur.

Gelukkig hadden Christian en Kingston nog enige ordentelike kleren in
hun kisten, en de Kapitein leende van de een 'n schoon hemd, van de
ander een broek en van de bemanning van de Bona Ventura een baadje
en onderbaadje.

Wel pasten al die kledingstukken hem niet precies, maar in alle geval
waren ze toch beter dan zijn eigen gelapte plunje.

Katrijn en de Boekhouder zouden hem naar het Kasteel vergezellen. Het
meisje trok haar beste kleren aan en zag er werkelik niet slecht uit,
maar de Boekhouder leek al te koddig in zijn eigenhandig gemaakt pak
van gelooide geitevellen.

Ten laatste begaf men zich op weg; de Kapitein met zijn dochter
voorop, de Boekhouder, met z'n geld trommeltje in de rechterhand,
achter hen aan.

De Kapitein stapte over de Parade rechtuit naar de Kasteelspoort,
en vroeg of hij dadelik de Kommandeur over 'n belangrijke zaak kon
spreken.

Kommandeur van de volkplanting aan de Kaap was toen Simon van der Stel,
in die dagen nog in de kracht van z'n leven, en hoog geacht en gezien
bij de kolonisten, wat in latere jaren niet meer 't geval was.

Na 'n korte tijd gewacht te hebben, werden de drie personen in de
tegenwoordigheid van de Kommandeur toegelaten, die hen welwillend
ontving en aan de Kapitein vroeg wie hij was.

"Ik ben Kapitein Willem Knijf van de Stavenisse," was 't
antwoord. "Deze dame is mijn dochter, en dit is de Boekhouder van 't
schip," en zonder te wachten, begon de Kapitein 'n omstandig verhaal
te geven van de schipbreuk en alles wat daarna gebeurd was.

Simon van der Stel had aandachtig geluisterd, en gaf na het door de
Kapitein medegedeelde zijn leedwezen over 't gebeurde te kennen,
en vroeg waar de Centaurus en z'n bemanning was. Kapitein Knijf
zei toen dat zij bij de landingsplaats waren, en vroeg tevens of de
Kommandeur iets afwist van de 47 man die de reis over land naar de
Kaap hadden aanvaard.

Van der Stel deelde daarop mede dat hij tot zijn spijt taal noch
teken van die mannen had gehoord.

"Het is nu één jaar en 14 dagen geleden sedert zij van 't wrak zijn
vertrokken," merkte Knijf op, "en in die tijd konden ze zeker hier
geweest zijn."

"U vergeet, meneer de Kapitein," antwoordde de Kommandeur, "dat
de afstand van daar tot hier minstens 1000 mijl is; dat men wilde
volksstammen moet voorbijgaan, grote rivieren over trekken, zich
'n weg banen door ontzaggelike bossen, en dat 't land wemelt van
wilde dieren. Zulk een tocht is 'n zeer gevaarvolle onderneming, en
't zou me volstrekt niet verwonderen, als al de 47 mannen op de een
of andere manier omgekomen waren."

"Ja," zei de Kapitein, "dat is natuurlik mogelik, maar ik meen toch,
dat men onderzoek behoort te doen, wat er van die mensen geworden is."

"Dat zal ook wel geschieden," antwoordde de Kommandeur, "maar dit
is 'n zaak die de Politieke Raad moet beslissen, en die ik alleen
niet kan behandelen. Doch 't eerste wat gedaan moet worden, is 't
instellen van 'n onderzoek naar 't vergaan van de Stavenisse, en
daarvan dadelik verslag te zenden aan de Kamer van Zeventien. Ik zou
u dus willen verzoeken om morgenochtend om 10 uur met al de personen
die op de Centaurus zijn, op het Kasteel te verschijnen, zodat de
nodige verklaringen kunnen worden afgenomen en aan de Politieke Raad
voorgelegd." En zich daarop tot de Boekhouder wendende, vroeg hij:
"wat hebt u in dat kistje meneer?"

"Dat is 't geldkistje van de Stavenisse, meneer de Kommandeur, en
daarin bevindt zich ook mijn aantekenboekje, waarin de uitgaven en
ontvangsten behoorlik geboekt zijn, alsmede 'n lijst van de maandelikse
gages van de offisieren en bemanning," en met deze woorden overhandigde
hij aan de Kommandeur 't kistje met de daarbij behorende sleutel,
die aan 'n zijden koord om de hals van de Boekhouder hing.

De Kommandeur opende 't kistje en haalde er 'n klein blauw boekje uit,
dat hij even inkeek.

"Op welke datum bent u uit Batavia vertrokken?" vroeg hij daarop aan
de Kapitein.

"Op de 4de November 1685," luidde 't antwoord.

"Dan heeft niemand van de bemanning nog iets van zijn traktement
ontvangen," merkte de Kommandeur op. "Volgens de bepalingen van de
Kompanjie, zijn de offisieren en de manschappen gerechtigd op vol
traktement van af de datum van 't vertrek van 't schip, tot op de
dag waarop de schipbreuk plaats vond, en indien later blijkt, dat 't
schip vergaan is zonder blaam van de Kapitein of de bemanning, wordt
het halve salaris betaald van af de dag van de schipbreuk tot op die,
dat de bemanning aankomt in 'n Hollandse haven of volkplanting. Dit
laatste gedeelte van 't salaris kan natuurlik niet uitbetaald worden
vóór de afloop van 't in te stellen onderzoek, maar in alle geval
hebben de offisieren en manschappen recht op hun volle gage van 4
November 1685 tot 16 Februarie 1686, de dag waarop 't schip gestrand
is; dat wil dus zeggen over drie maanden en twaalf dagen. Daar 't
zeker is, dat zowel offisieren als manschappen geld nodig hebben om
zich van de nodige kleren en andere benodigdheden te voorzien, gelast
ik u hierbij, meneer de Boekhouder, om die gelden zodra mogelik uit
te betalen en daarvan kwitantie te nemen.

"Intussen, meneer de Kapitein, moet u en de bemanning deze nacht
nog doorbrengen op de Centaurus, totdat morgen andere schikkingen
gemaakt kunnen worden, en vergeet niet om morgenochtend om tien uur
allen hier te zijn."

Daarop groette de Kommandeur zijn drie bezoekers en verlieten dezen
de kamer.



HOOFDSTUK XIV.

HET ONDERZOEK.


Zodra de drie bezoekers van het Kasteel op de Centaurus terugkwamen,
gaven ze 'n verslag van 't besprokene en deelden aan de anderen de
blijde tijding mede, dat ze 3 maanden en 12 dagen salaris zouden
ontvangen, en dat de Boekhouder last had dit dadelik uit te betalen.

Als 'n echte Schot was MacIntosh degene die dadelik opstond en de
Boekhouder toeriep: "Boekhouder, dok maar op, zo gauw als je kan. Ik
heb in 16 maanden niet gezien hoe 'n dubbeltje er uit ziet."

"Wacht 'n ogenblik," zei de Boekhouder, "ik moet eerst de kwitanties
gaan uitschrijven, en dan kunnen jullie het geld krijgen."

Binnen 'n uur had ieder z'n geld en nu stelde MacIntosh voor, dat
men naar 'n herberg zou gaan en 'n lekker glas bier drinken.

Maar hiertegen verzette Kapitein Knijf zich ten sterkste, en zei:
"Jullie moeten wachten tot morgenmiddag, want ik ken jullie goed
genoeg om te weten, dat als jullie nu aan land gaan, jullie vannacht
met verhitte koppen aan boord zullen komen en morgenochtend haarpijn
hebben, dat zal volstrekt niet gaan, want om 10 uur moeten jullie
dan op het Kasteel zijn en verklaringen afleggen, en daarvoor is
'n helder hoofd nodig, anders loopt de boel mis."

Er was wel 'n beetje gemopper, maar men onderwierp zich toch aan
't bevel van Kapitein Knijf, vooral omdat Hartog en de bootsman,
de Kapitein gelijk gaven.

De volgende morgen om 10 uur waren allen op het Kasteel, en nam de
Sekretaris hun de verklaringen af; eerst die van de Kapitein, daarna
van de offisieren, en ten slotte van de manschappen. Ook Christian
en Kingston legden verklaringen af omtrent 't bouwen van de Centaurus.

De mededelingen van Hartog en de matroos Reich, die de uitkijk op de
mast was, toen 't schip in gevaar raakte, waren de belangrijkste,
want daarin werd verklaard, dat stuurman Hogesaad geen de minste
maatregelen had genomen, toen de uitkijk voor de eerste maal uitriep,
dat hij land zag.

Toen de verklaringen alle afgenomen waren door de Sekretaris, bracht
deze ze aan de Kommandeur, die kort daarop 't vertrek binnenkwam
en zei:

"Ik zal deze verklaringen aan de Raad voorleggen op de eerste
vergadering, die vrijdag a.s. plaats vindt, en de Kapiteins van
de twee in de Baai liggende schepen, de Rotterdam en de Nieuwe
Middelburg, verzoeken om als assessoren de Raad bij te wonen, en
ge zult opgeroepen worden om voor de Raad getuigenis af te leggen,
indien zulks nodig bevonden wordt. Zorg dus dat ge Vrijdagmorgen om
10 uur weder hier verschijnt. Ondertussen kunnen de offisieren en
manschappen van de Centaurus vrije slaapplek en rantsoenen krijgen
op het Kasteel, volgens de bepalingen van de Kompanjie omtrent
schipbreukelingen. De bemanningen van de Good Hope en de Bona Ventura
zijn eigenlik daartoe niet gerechtigd, maar dit recht wordt hun door
mij geschonken, wegens de edele wijze, waarop ze de bemanning van de
Stavenisse hebben behandeld."

Kingston en Christian verklaarden echter, dat ze verkozen op de
Centaurus te blijven en Kapitein Knijf zei, dat hij van plan was,
om voor zich en zijn dochter intrek te nemen in de Stadsherberg,
de anderen namen 't voorstel van de Kommandeur met dank aan.

Toen onze vrienden voor 't laatst weder op de Centaurus bijeen waren,
vond er 'n niet onaardige plechtigheid plaats.

Op verzoek van de bootsman kwamen allen, en dus ook Katrijn, op
't dek te zamen, en daar hield hij de volgende aanspraak:

"Juffrouw Katrijn, zoals u weet, hebben alle offisieren en manschappen
van de Stavenisse, die hier zijn, 'n gedeelte van hun gage ontvangen,
en de enige die niet betaald werd is u. U hebt ons echter van af
de dag van de schipbreuk zo goed en vriendelik behandeld, dat we
ons gedwongen voelen u een klein bewijs te geven van onze achting en
dankbaarheid, en onze waardering van uw flink gedrag; daarom hopen we
dan ook dat u zo goed zult wezen om 't kleine bedrag, dat dit zakje
bevat van ons te willen aannemen." Na deze woorden overhandigde hij
't meisje het zakje, dat 25 blanke rijksdaalders bleek te bevatten.

Katrijn was zo verbaasd, dat ze eerst geen woord kon zeggen en barstte
daarna in 'n luid gelach uit, en toen ze zich eindelik bedwongen had,
sprak ze:

"Kerels, zijn jullie nou mal! Wat ik gedaan heb voor jullie, was
uit puur plezier, en niet meer dan mijn plicht, als de dochter van
jullie Kapitein. Jullie hebben het geld zelf hard nodig en ik zal dit
geschenk niet aannemen, want als ik iets wil hebben, kan mijn vader
't mij geven."

Maar na lang aandringen van al de gevers nam 't meisje ten slotte
't geld toch aan, en zei, dat ze 't gebruiken zou om 'n sieraad te
kopen, als een aandenken aan de schipbreuk van de Stavenisse.

Daarop gingen de Kapitein en zijn dochter naar de Stadsherberg,
kregen daar twee vrij goede kamers en maakten er schikkingen voor
't gebruiken van hun maaltijden tegen een zeer redelike prijs.

De anderen gingen naar het Kasteel, terwijl Kingston en Christian
aan boord bleven.

Op de volgende Vrijdag kwamen allen weer bijeen op het Kasteel en
traden om half elf de grote zaal binnen, waar de Politieke Raad
vergaderd was.

Aan 't hoofd van de lange, met groei baai beklede tafel zat de
Kommandeur in een grote leuningstoel. Aan weerszijden van hem was
een Kapitein gezeten, en dan volgden de andere leden naar hun rang.

Kapitein Knijf was de eerste die getuigenis moest afleggen. Nadat hij
'n omstandig verhaal van alles had gedaan, werd hij aan een scherp
kruisverhoor onderworpen door een van de Kapiteins.

"Ge zegt dat volgens uw berekening het schip nog minstens 100 mijl van
't land zou zijn geweest; waarop hebt ge die berekening gegrond?" vroeg
hij.

"Aangezien de lucht bewolkt bleef, en ik daardoor niet in staat was
waarnemingen te doen, kon ik niet anders dan de gemiddelde vaart
van 't schip per dag nemen en daarnaar mijn berekening maken," was
't antwoord.

"Waaraan schrijft ge het dan toe dat ge u zoveel mijl misgist hebt?"

"Daaraan, dat 't schip sneller zeilde dan ik meende, en ook aan
'n stroming die zich sterk in westelike richting bewoog."

"Hoe laat hebt u op de 16de Februarie 't dek verlaten?"

"Even vóór acht uur loste de Eerste stuurman mij af, en ik ging
dadelik daarop naar bed."

"De eerste wacht was eigenlik de uwe, en u hebt dus omgeruild met de
Eerste stuurman?"

"Dat is zo."

"Hebt u daarvan aantekening gemaakt in uw scheepsjournaal?"

"Ja," antwoordde Knijf, "voordat ik naar beneden ging, deed ik dat."

"Waar was de Eerste stuurman toen u om zo wat 10 uur op 't kampanjedek
kwam?"

"Hij was niet op 't dek, maar 'n half uur later kwam hij uit zijn
kajuit, en ik vroeg hem naar de reden van zijn afwezigheid, waarop
hij antwoordde, dat hij zo zenuwachtig was over 't ongeluk, dat hij
half van z'n verstand was geraakt."

"Hoe was de verstandhouding tussen u en de Eerste stuurman?"

"Ik had niets tegen hem," zei Knijf, "maar vanaf de eerste dag dat ik
't dek van de Stavenisse betrad, was hij nors en stuurs tegenover mij,
en vond ik het zeer moeilik met hem klaar te komen."

"Wat was de oorzaak daarvan?"

"Bepaald weet ik dit niet, maar ik heb vernomen, dat hij verwacht
had om zelf Kapitein van de Stavenisse te worden, en dat hij erg
teleurgesteld was, toen hij vernam, dat die betrekking aan iemand
anders was opgedragen. Hij was zeer opgewonden van aard en kon erg
te keer gaan tegen 't scheepsvolk."

Abraham Hartog was de volgende getuige, en ook hij moest 'n
kruisverhoor doorstaan, waarin hij verklaarde, dat, wanneer stuurman
Hogesaad op de eerste waarschuwing van de uitkijk, dadelik de nodige
maatregelen had genomen, het schip naar zijn mening 't gevaar ontkomen
zou zijn.

Een van de Kapiteins vroeg hem om dit wat duideliker te verklaren,
waarop Hartog antwoordde: "Toen de uitkijk voor 't eerst land zag,
moet 't schip omtrent vijf of zes kabellengten van de kust geweest
zijn. Er was toen niet veel wind, maar genoeg om de zeilen te vullen,
en als de Eerste stuurman order gegeven had om de raas te brassen
en 't roer te wenden, zou 't schip, dat uitmuntend naar het roer
luisterde, gemakkelik van koers zijn veranderd; wanneer de steven
Oost-Zuid-Oost was gekeerd, zou 't uit de bocht geraakt zijn, waarin
't nu strandde, want tussen 't eerste en tweede geroep van de uitkijk
ging 'n kwartier voorbij."

De andere Kapitein vroeg op scherpe toon:

"U wijt dus 't verlies van de Stavenisse aan de onverschilligheid of
onbekwaamheid van de Eerste offisier?"

"Het spijt mij dat ik niet anders zeggen kan," antwoordde Hartog
bedaard.

Reich, de matroos die op de uitkijk was geweest, legde 'n dergelijke
verklaring af als Hartog en ook hij wierp de schuld op Hogesaad.

De uitkijk op de voorboeg was niet tegenwoordig, daar hij een van de
47 was die over land waren getrokken.

Van de andere tans tegenwoordige offisieren en manschappen was er geen
een op 't dek geweest in de kritieke ogenblikken, en hun verklaring
was dus niet van veel belang, behalve wat betreft de verhouding,
die tussen Hogesaad en de bemanning bestond.

Na afloop van 't verhoor, zei de Kommandeur, dat de Raad in z'n
volgende zitting uitspraak in de zaak zou geven.

Deze zitting zou in de gewone loop van zaken eerst op de volgende
Vrijdag plaats gevonden hebben, maar daar de Kapiteins van de twee
schepen zeer verlangden om zo spoedig mogelik hun reis naar Indië voort
te zetten, deed de Kommandeur 'n buitengewone zitting bijeenroepen
tegen de volgende Maandag, en liet daarvan kennis geven aan allen
van de Stavenisse en tevens aan Kingston en Christian.

Om half elf op die morgen werden ze in de raadzaal toegelaten, waarop
de Kommandeur de volgende uitspraak gaf:

"De Politieke Raad heeft na gedaan onderzoek, waarin hij uitmuntend
bijgestaan werd door de Kapiteins van de Rotterdam en de Nieuwe
Middelburg, bevonden, dat de Stavenisse, 'n derde klas schip van de
Achtbare Kompanjie, omtrent 600 ton groot, op de Oostkust van Afrika,
ongeveer 70 mijl van de Baai van Natal, met zijn gehele lading,
vergaan is op de 16de Februarie 1686.

"Dat zulks waarschijnlik geschied is tengevolge van de onachtzaamheid
of onbekwaamheid van de tans overleden Eerste Stuurman IJsbrand
Hogesaad, en geen blaam dienaangaande rust op de bevelvoerende
Kapitein, Willem Knijf.

"Dat de manschappen zich ijverig en behoorlik hebben gedragen, en
dat vooral 't gedrag van de Derde stuurman, Abraham Hartog, zeer
prijzenswaardig was.

"Dat dientengevolge de offisieren en manschappen ten volle gerechtigd
zijn op hun half salaris of wachtgeld van af de 16de Februarie 1686
tot op de 18de Maart 1687, en de Raad hierbij de geredde Boekhouder
van de Stavenisse machtigt aan de offisieren en manschappen het hun
toekomende geld uit te betalen, met de bepaling dat, indien gezegde
Boekhouder, niet in 't bezit is van de nodige kontanten, hij voor
't hem ontbrekende bedrag, aanzoek kan doen bij de Sekretaris van
deze volkplanting."

Een ogenblik zweeg de Kommandeur nu, doch vervolgde daarna:

"John Kingston en William Christian, volgens uw verklaringen en
verdere door de Raad ingewonnen inlichtingen, behoort 't scheepje de
Centaurus aan u beiden, te zamen met drie andere Engelsen, tans of
onlangs wonende aan de Baai van Natal. De Raad heeft 't scheepje laten
onderzoeken door de assessoren, die de waarde ervan hebben geschat op
een duizend gulden, waarvan dus 400 gulden aan u toekomt, welk bedrag
aan u uitbetaald zal worden. De overige 600 gulden zullen hier ter
beschikking blijven van de andere eigenaars, en uitbetaald worden
zodra zij zich daarvoor aanmelden. Doch dit alles op voorwaarde,
dat ge beiden dienst neemt bij de Kompanjie als kwartiermeester,
tegen 'n salaris van 25 gulden per maand met rantsoenen, en dat de
Kompanjie de tans nog op de Centaurus voorhanden proviand, alsmede
't zich daarin bevindend ivoor tegen taksatie overneemt. Zijt ge
genegen dit voorstel aan te nemen?"

De twee Engelsen verklaarden, dat ze dit voorstel goedkeurden, zowel
voor zichzelf als namens hun maats, waarop Van der Stel antwoordde,
dat zij dan te eniger tijd de 400 gulden bij de Sekretaris konden
ontvangen.

Nog diezelfde namiddag betaalde de Boekhouder allen van de Stavenisse
uit.

Kapitein Knijf, wiens maandeliks salaris 50 gulden bedroeg, ontving
bijna 325 gulden, en Abraham Hartog, die 20 gulden per maand verdiende,
kreeg 125 gulden; de vier matrozen ieder 50 gulden.

Reeds de volgende dag vertrokken MacIntosh, de zeven man van de Bona
Ventura, de vier matrozen, alsmede de bootsman, de Barbier en de
Boekhouder van de Stavenisse met de Rotterdam naar Oost-Indië. Er
bleven van de Centaurus slechts 5 personen achter, namelik: de
Kapitein, zijn dochter, Abraham Hartog en de 2 Engelsen.

Men had Hartog ook een betrekking op de Rotterdam aangeboden, doch hij
had daarvoor bedankt, omdat hij meende, dat aangezien hij op reis was
naar 't vaderland, toen de Stavenisse schipbreuk leed, de Kompanjie
hem alleen kon verplichten, dienst te doen op 'n schip dat naar
Patria ging. De Sekretaris erkende dat hij hierin geen ongelijk had,
maar tevens werd hem aangezegd, dat hij tengevolge van die weigering
niet langer vrij kost en inwoning in het Kasteel kon krijgen, waarna
Hartog, die toen nog in 't bezit van bijna 200 gulden was, ook zijn
intrek in de Stadsherberg nam.

De Centaurus werd in de Roggebaai op 't strand gehaald en opnieuw
nauwkeurig onderzocht.

Zijn zijkanten werden behoorlik gelijkgeschrapt en groen geschilderd,
en in plaats van de takelage voor een visserschuit, kreeg hij een
nieuwe mast en werd als kotter opgetuigd, wat hem niet alleen 'n
beter aanzien gaf, maar ook zijn snelheid vermeerderde.

Gedurende de eerste maanden werd 't scheepje gebruikt om tochten naar
Saldanha Baai en Simonsstad te maken, en 't scheen alsof Simon van
der Stel zijn belofte aan Kapitein Knijf vergeten had, en men geen
pogingen aanwendde om een onderzoek in te stellen naar de vermiste
schipbreukelingen van de Stavenisse.



HOOFDSTUK XV.

KATRIJN VERANDERT VAN PLAN.


Tengevolge van 't feit dat Hartog nu ook zijn intrek in de Stadsherberg
had genomen, bleef de jonge stuurman in voortdurende aanraking met
de zeekapitein en diens dochter.

De oude Kapitein was opnieuw in zijn vroegere moedeloosheid vervallen,
en klaagde steen en been over 't ongeluk dat hem overkomen was door
het vergaan van de Stavenisse.

Tevergeefs trachtten Katrijn en Hartog hem moed in te spreken door te
zeggen, dat 't Hof hem van alle blaam vrijgesproken had, en dat als
hij naar Holland terug ging, hij ongetwijfeld 't bevel zou krijgen over
'n ander schip van de Kompanjie. Maar de oude man antwoordde:

"Wat 't Hof van onderzoek gezegd heeft, is één ding, maar wat de
Direkteuren er van denken is een ander. Die denken slechts aan
't geldelik verlies dat ze geleden hebben, en de Stavenisse had 'n
lading, die minstens 200,000 gulden waard was. Een Kapitein, die zulk
'n lading van de Kompanjie verliest, heeft maar weinig kans om weer
'n schip te krijgen, en ik heb geen lust om op mijn oude dag nog eens
voor Tweede of Derde stuurman te gaan spelen.

"Ik heb in Holland nog 'n klein kapitaaltje, dat ik opgespaard heb,
en ook enige huizen in Vlissingen, die ik uit de boedel van mijn vader
geërfd heb. Ik zal naar Holland schrijven om die huizen te verkopen,
en al 't mij toekomend geld hierheen te sturen; met zuinigheid zal ik
dan wel in staat wezen, om van de rente van mijn kapitaaltje te leven."

Dit gesprek deed Katrijn er aan denken dat Hartog ook nog geld in
Holland had liggen, en op haar aansporen schreef de jonge stuurman
inderdaad een brief aan Notaris Van Doorn en ook aan zijn vader.

Natuurlik konden die brieven niet naar Europa gaan voor er 'n schip
uit Indië kwam, en 't duurde verscheidene weken voor dit 't geval was.

Omstreeks 't einde van Oktober, ontving de Kapitein een brief van de
Sekretaris van de Politieke Raad, dat hij hem gaarne wilde spreken
en daarom verzocht op het Kasteel te komen.

Toen Knijf hieraan gehoor gaf, vertelde de Sekretaris hem, dat men
van plan was zo spoedig mogelik, de Centaurus langs de Oostkust te
zenden, om te zien of men enig nieuws kon inwinnen omtrent de verloren
schipbreukelingen van de Stavenisse, en dat men nu aan de Kapitein
't bevel van de Centaurus aanbood, niet alleen omdat hij met al de
schipbreukelingen bekend was, maar ook omdat hij 't meeste recht op
zulk 'n betrekking had.

Kapitein Knijf meende echter dat bevel niet te kunnen aanvaarden,
en gaf als reden op, dat hij zich niet wel genoeg bevond, en dat hij
moe was van 't zwalken op de zee; zijn oude dagen wilde hij in rust
aan land doorbrengen.

Drie dagen later bracht Hartog 'n bezoek aan de oude man, die toen
samen met Katrijn was. Het meisje begroette hem schertsend met 'n
"Goede middag, Stuurman," waarop Hartog een hoge borst zette en op
kwazie hooghartige toon antwoordde: "Alsjeblieft, Juffer, ik ben nu
Kapitein Hartog."

Vader en dochter vroegen: "Kapitein? en van welk schip dan?"

"Van de Centaurus," antwoordde de jonge man, "die in 't begin van
November de oostkust opgaat om naar de 47 man van de Stavenisse te
zoeken. Zij hebben me 'n salaris van 35 gulden in de maand gegeven,
en dat is mooi genoeg voor 'n kapitein van zulk 'n klein scheepje.

"Kingston en Christian gaan samen als kwartiermeesters. Hebt u al
't laatste nieuws omtrent hen gehoord?"

"Nee," zei Katrijn, "wat is het?"

"Zij hebben voor de proviand van de Centaurus 25 gulden gekregen
en voor 't ivoor 9 stuivers per pond, zodat ze daarvoor 2400 gulden
zullen ontvangen."

De Kapitein zei, dat hij verblijd was dit te horen, want de twee
Engelsen verdienden het, en daarop vertelde hij aan Hartog, dat 't
bevel van de Centaurus eerst aan hem aangeboden was, maar dat hij
't niet aangenomen had.

Diezelfde avond ging de Kapitein kort na 't avondeten slapen, en daar
't mooi maanlicht was en vrij warm, zaten Hartog en Katrijn op de
buitenveranda van de Stadsherberg nog wat te gezelsen.

"Nu je Kapitein bent, meneer Hartog, mag ik je zeker niet meer zo
familiaar behandelen," begon Katrijn op spottende toon.

"Ik hoop, en geloof ook niet, dat 't enig verschil tussen ons zal
maken," zei Hartog lachend, en daarop vervolgde hij:

"In uw leven is tans ook 'n hele verandering gekomen, juffer Katrijn."

"Hoe zo?" vroeg 't meisje verwonderd.

"Wel, u bent tans weduwe," was 't antwoord.

"Weduwe? Ik begrijp niet wat je meent, Kapitein Hartog," zei Katrijn.

"Uw vader gaat nu voor goed de zee verlaten, en u doet dat
ook. Herinnert ge u niet, dat u eens aan mij gezegd hebt, dat u niet
kon trouwen, want dat de zee uw man was en u geen andere hebben wilde?"

Katrijn lachte en zei schalks: "Ik zal wel van mijn man gescheiden
zijn, maar 't is maar 'n scheiding tussen tafel en bed, en wie weet,
hoe spoedig wij ons weder verenigen zullen."

"Zolang uw vader leeft, niet," merkte Hartog op, "want u zult hem
zeker niet eenzaam en verlaten willen zien."

Katrijn bracht nu snel 't gesprek op 'n ander onderwerp en vroeg:

"En wat zijn je plannen, Kapitein Hartog, ga je op zee blijven,
als zeeman tegen wil en dank?"

"Dat hangt geheel van omstandigheden af, en van 't antwoord dat Notaris
Van Doorn mij zendt. Is 't geld nog tot mijn beschikking, dan zal ik
'n stuk grond uitkiezen in of bij 't nieuwe dorp Stellenbosch. Ik
verneem dat 't biezonder goed gaat met de kolonisten, die zich daar
gevestigd hebben, en grond is er tegen zeer voordelige voorwaarden
te krijgen," was 't antwoord van Hartog.

"En als 't geld weg is?" vroeg het meisje weer.

"Dan blijf ik 'n zeeman tegen wil en dank," zei de jonge Kapitein.

"Van zeeman tot boer is 'n hele sprong," hervatte Katrijn. "En als je
boer wilt worden, moet je 'n vrouw nemen, want ik heb dikwels gehoord,
dat 'n boerderij zonder 'n vrouw iets onbestaanbaars is."

"Zoudt u dan die plaats niet willen innemen, Katrijn?" vroeg de
jongeling op ernstige toon, en tegelijk waagde hij 't zijn arm om
't middel van 't meisje te slaan.

Katrijn sloeg niet als 'n zenuwachtige maagd, die arm weg, maar zei
rustig en bedaard:

"Hartog, je bent de enige man, van de velen die ik ontmoet heb, die ik
zou kunnen liefhebben en als man begeren. Maar volgens mijn denkbeeld,
als volwassen vrouw, moet een huwelik niet alleen op de hartstochten
gebouwd zijn, maar ook op 't gezond verstand. Nu wil ik je zeggen
dat ik van jongsaf, 'n bedorven kind ben geweest. Mijn wensen waren,
zover ik weet, nooit van buitensporige aard, maar wat ik hebben wilde,
heeft mijn vader me altijd verschaft, en nooit heb ik honger geleden
of gebrek aan iets gehad. En wanneer ik trouwde, zou ik dat ook niet
willen, want ik weet hoe treurig 't lot is van de vrouw van 'n arm man;
't is slaven en zwoegen van de morgen tot de avond, en dit slechts voor
'n bete broods. Zulk 'n lot zou ik niet kunnen dragen. Een rijke man
verlang ik niet, maar wel een die me behoorlik onderhouden kan. 't
Is beter voor ons beiden dat ik je dit zeg, vóór we ons tot iets
verbinden, want anders zouden we, na 't huwelik, elkander verwijten
maken en beiden 'n ongelukkig en diep treurig leven leiden. Daarom,
mijn vriend, kan ik je tans geen antwoord op je vraag geven, want 35
gulden in de maand is 'n gering bedrag om op te trouwen, en je weet
zelfs niet hoelang je dit behouden zult. Wacht dus tot je 'n antwoord
van de Notaris ontvangt, en als dat bevredigend is, herhaal dan je
vraag, en ik zal je 'n bepaald antwoord geven."

"En intussen?" vroeg Hartog op weifelende toon.

"Intussen blijven we wat we zijn: goede vrienden, die elkaar
eerbiedigen en liefhebben," zei 't meisje.

"En als intussen een rijker en meer verkieselike man aanzoek doet om
uw hand, wat wordt er dan van mij?" vroeg de jongeling opnieuw.

Katrijn bleef enige ogenblikken 't stilzwijgen bewaren, en antwoordde
toen:

"Abraham, ik geloof niet, dat ik ooit iemand anders zou kunnen beminnen
als jou, maar om je gerust te stellen, wil ik zo ver gaan om je hierbij
te beloven, dat ik geen ander huweliks-voorstel in overweging zal
nemen, vóórdat je antwoord uit Holland hebt ontvangen. Meer kan ik
niet doen."

Hartog scheen blijkbaar teleurgesteld, doch hij begreep, dat hij
't meisje niet verder kon dwingen.

"'t Is al laat, ik ben moe en ga nu slapen. Goede nacht." Met deze
woorden bood 't meisje de jongeling haar hand aan.

Hij greep die, trok zijn geliefde zachtjes naar zich toe, en drukte
'n zoen op haar maagdelike lippen, 'n behandeling waaraan Katrijn
zich zonder tegenstribbelen onderwierp.

Toen scheidden ze.



HOOFDSTUK XVI.

DE REIS VAN DE CENTAURUS.


Op de 1ste November 1687 liep de retoervloot uit Indië de Tafelbaai
binnen, en Hartog was er niet weinig verheugd over, want nu konden
zijn brieven naar Holland weg. Maar toch was hij blij, dat de vloot
niet vroeger was gekomen, want dan zou hij verplicht geweest zijn,
er mede naar Holland terug te gaan en de kans verloren hebben om
Kapitein van de Centaurus te worden.

Op de 9de van diezelfde maand staken de schepen weer in zee, en
in de avond van die dag kwam de jonge Kapitein afscheid nemen van
Kapitein Knijf en diens dochter, want daags daarna zou hij de reis
naar Natal aanvaarden.

De eerste dagen na 't vertrek van de Centaurus waren gunstig, en Hartog
voelde zich niet weinig trots op zijn boot, die zich uitmuntend hield
en met zijn nieuw tuig beter zeilde dan ooit.

Ten oosten van de tegenwoordige Mosselbaai sloeg de wind om naar
't zuidoosten en werd daarna bijna vlak oost, terwijl de zee vrij
stormachtig werd en men bovendien met 'n sterke stroming naar 't
westen had te kampen.

Maanden lang kon men geen stap vooruitgaan zonder te laveren, en
eerst op de 6de Februarie 1688 bereikte men de mond van de Keirivier.

De wind was nu gaan liggen en er heerste 'n doodse kalmte, en daar
de roeiriemen uit de Centaurus waren genomen, was er niet alleen
geen middel om 't schip verder te krijgen, maar dreef het zelfs
door de stroming uit 't oosten terug, zodat men op de middag van de
7de weer tegenover de grote rots was, die toen de "Doodkist" werd
genoemd, en tans bekend is als de Bat's Cove, even ten oosten van
't tegenwoordige Oost-Londen.

Hartog liet 't anker uitwerpen en zond 'n boot naar de kust om te
zien of er ergens een geschikte plaats was, waar men landen kon.

Terwijl de boot hiermede bezig was, zag men 'n aantal personen op het
land, die signalen maakten, doch op die afstand was 't onmogelik om
te zien of zij die dit deden, blanken dan wel Hottentotten waren.

Toen de boot terugkwam, bracht men 't bericht mede dat de branding op
de kust zo sterk was, dat er geen kans bestond om ergens 'n landing
te doen.

Intussen was er 'n vrij sterke bries opgekomen, en daar de ankergrond
los zand was, en de Centaurus zijn ankers reeds begon te slepen,
besloot Hartog zo spoedig mogelik deze gevaarlike plaats te verlaten;
hij liet dan ook de ankers lichten en stak daarna in zee.

De volgende morgen toen de wind was gaan liggen en de zee kalm was,
ging 't schip terug naar de Bat's Cove, omdat Hartog zich nu wilde
verzekeren of de personen die signalen gemaakt hadden, blanken of
gekleurden waren.

Men had juist 't anker opnieuw geworpen, toen Kingston, die naar 't
land stond te turen, uit die richting iets zag aankomen, doch hij kon
eerst, zelfs met behulp van de verrekijker, niet uitmaken wat 't was.

Eindelik bleek 't dat dit voorwerp niets meer of minder was dan 'n
ruw vlot, waarop zich drie naakte personen bevonden, en toen dit kort
daarna 't schip bereikte en de mannen ervan aan boord waren geklommen,
vertelden dezen dat ze drie van de schipbreukelingen van de Stavenisse
waren, waarop Hartog hen ook dadelik herkende.

Verder gaven ze te kennen, dat nog 18 medeschipbreukelingen aan
land waren, benevens een jonge Fransman, die deel had uitgemaakt
van de bemanning van 'n boot die door 'n Engels schip naar land was
gezonden. Deze bemanning was door 'n klomp Kaffers aangevallen en
allen waren vermoord, met uitzondering van de jonge Fransman.

Na 't horen van dit bericht, deed Hartog opnieuw de zeilen hijsen,
en trachtte zo dicht mogelik bij de kust te komen, totdat hij 't anker
in 80 voet water wierp en toen de Kompanjie's vlag in top liet halen.

Kort daarop bereikte 'n vierde schipbreukeling de boot door er heen
te zwemmen.

Op de 9de was de zee doodkalm, zodat de Kapitein van de Centaurus
't wagen kon, om 'n boot uit te zetten, die zonder moeite 't land
bereikte. Door middel hiervan werden 14 man van de Stavenisse en de
jonge Fransman aan boord van de Centaurus gebracht, alsmede 't vlees
van 'n vette os, die men van 't Kafferopperhoofd had gekocht voor
'n koperen ring ter waarde van 4 shillings.

De volgende dag maakte de boot weer een reisje naar 't land en kocht
men nog twee ossen, maar voor die geslacht konden worden, kwam de
wind op, en Hartog liet dadelik signalen geven, dat de boot naar 't
schip terug moest komen, zodat men verplicht was de ossen achter te
laten en aan 't bevel van de Kapitein gehoor te geven; kort daarop
vertrok de Centaurus van deze gevaarlike plaats.

Enige uren later bereikte men de monding van 'n rivier, die tans de
naam van de Buffalo draagt, doch toen onder de Hollanders bekend was
als de Eerste Rivier. De branding op de zandbank aan de mond van die
rivier was echter zo sterk, dat 't voor 'n kleine boot onmogelik was,
de rivier binnen te gaan en de Centaurus moest dus enige mijlen van
't land ankeren.

Er waren nu nog drie schipbreukelingen van de Stavenisse op 't land,
maar uit de mededelingen van de anderen maakte Hartog op, dat deze
blanken niet gaarne wilden scheiden van hun zwarte metgezellen en
zich derhalve verborgen hadden.

De ankergrond was slecht, de kust was gevaarlik en de jonge Kapitein
besloot dus niet langer op de drie blanken te wachten, maar de
terugreis naar de Tafelbaai te aanvaarden.

De reis naar 't Oosten had de Centaurus bijna drie maanden genomen;
de terugreis werd in 8 dagen afgelegd en op de 19de Februarie zeilde
het schip met zijn niet talrijke bemanning de Baai binnen.



HOOFDSTUK XVII.

HET VERHAAL VAN DE JONGE FRANSMAN.


De geschiedenis van Zuid-Afrika is zo vol merkwaardige en
belangwekkende gebeurtenissen, dat 'n geoefend schrijver, wie 't niet
aan verbeeldingskracht ontbreekt, daarin wel genoeg stof zou kunnen
vinden voor 'n vijftigtal romans.

Onder die wetenswaardige voorvallen mogen ongetwijfeld gerekend
worden de avonturen van de jonge Fransman, die tesamen met de
schipbreukelingen van de Stavenisse door de Centaurus naar de Kaap
werd gebracht.

Zijn naam was Guillaume Chenut, en hij was toen iets over de 17
jaar oud.

Hij kon slechts Frans spreken, maar 'n korte schets van wat hij
doorgemaakt had, was reeds ter ore van Kapitein Hartog gekomen, en
daar deze wat meer ervan wilde weten, bracht hij op zekere dag de
jonge Fransman naar de Stadsherberg, om hem daar aan Katrijn en haar
vader zijn verhaal te laten doen.

Een soldaat van het Kasteel, die van geboorte Fransman was, doch reeds
lang genoeg in de dienst van de Kompanjie om Hollands goed te kunnen
spreken, werd door Hartog ook medegenomen, om als tolk te dienen.

De jongeling vertelde dan het volgende:

"Ik ben de tweede zoon van Baron Louis Chenut, die omtrent 20 jaar
geleden 'n klein kasteel bezat, niet ver van 't stadje Guyon in de
provinsie Guyenne.

"Onze familie was vroeger zeer rijk en in 't bezit van grote
landerijen, maar daarvan werd gedurende de godsdienstoorlogen veel
verkocht tot ondersteuning van de zaak van onze geloofsgenoten, de
Hugenoten. Mijn vader was zodoende slechts in 't bezit gebleven van
't oude kasteel met niet meer dan 'n paar honderd morgen grond; maar de
opbrengst daarvan was voldoende om onze kleine familie te onderhouden.

"In 1680 begonnen onder Koning Lodewijk XIV, opnieuw de vervolgingen
van de Hugenoten, en daar mijn vader een man was, die grote invloed
uitoefende in zijn omgeving, werd hij 't mikpunt van de Roomse
Geestelikheid, en op alle mogelike manieren getergd en geplaagd.

"Mijn oudste broer, die zes jaar ouder dan ik was, studeerde te Parijs,
en ik zelf bezocht 'n Protestantse school te Nantes.

"Ik was nog maar 12 jaar, toen ik plotseling het bericht kreeg, dat
'n aantal Katholieken uit de lagere klassen van 't volk, daartoe
aangehitst door de priesters van Guyon, een nachtelike aanval gedaan
hadden op 't kasteel van mijn vader en dit in brand gestoken; mijn
beide ouders waren in de vlammen omgekomen.

"Te Nantes woonde een oom van mij, de jongere broeder van mijn vader,
en daar men ook op die plaats heftig optrad tegen de Hugenoten,
besloot mijn oom naar Engeland te vluchten en mij met zich te nemen.

"Een jaar lang woonden we in Londen, waar mijn oom 'n karig bestaan
vond door 't geven van lessen in 't Frans en op de viool, 'n instrument
dat hij zeer goed bespeelde.

"Hij vatte echter een kou, kreeg een ontsteking in de longen en
stierf na 'n kort ziekbed, mij niets nalatende als zijn viool en
enkele losse shillings.

"Ik verkocht de viool voor enige ponden, en deze hielden me 'n paar
weken in 't leven, maar daarna was ik zonder enig middel van bestaan.

"Terwijl ik rondzwierf in de straten van de grote Engelse stad,
ontmoette ik onverwacht 'n Engelse zeekapitein, die vroeger dikwels
Nantes had bezocht en toen goed bekend was met mijn oom en mij.

"Ik vertelde hem de ongelukkige omstandigheden waarin ik verkeerde,
en hij nam mij met zich naar zijn huis en onderhield me daar voor
meer dan een jaar.

"Na verloop daarvan nam hij mij aan boord van zijn schip en ik
zeilde met hem naar New-York, waar we geruime tijd vertoefden, daar
de Kapitein verscheidene reizen langs de kust van Amerika deed met
volle vrachten, en hij rijkelik geld verdiende.

"Drie jaar geleden kreeg hij 'n grote vracht om naar Engels-Indië te
vervoeren, en vertrok met zijn schip daarheen. De reis was aanvankelik
zeer voorspoedig, maar toen we langs de kust van Zuid-Afrika kwamen,
kregen we enige dagen lang zulk een windstilte, dat de schipper
genoodzaakt was het anker in een baai, niet ver van Natal, te werpen.

"Daar de zee zo kalm was, besloot de Kapitein een boot te bemannen
en een bezoek te brengen aan 't land; ik ging met hem mede. Niemand
op de kust ziende, namen we geen wapens hoegenaamd met ons.

"Toen we geland waren en ons omtrent een mijl van de kust begeven
hadden, werden we plotseling aangevallen door 'n bende Kaffers, die
de Kapitein en alle anderen vermoordden. Ik zelf werd zwaar gewond,
maar de Kaffers doodden me niet, doch brachten me naar hun dorp of
kraal en verzorgden me daar, totdat ik geheel hersteld was. Toen ik
weer gezond was, nam 't Kafferopperhoofd, Sotopa genaamd, me onder
zijn bescherming en zorgde voor me.

"Ik had 't er niet slecht, kreeg 'n hut voor mezelf en genoeg kost. Al
spoedig leerde ik de kaffertaal en hoorde dat de naam van het volk,
de Amaxosa was, en dat het groot-opperhoofd van de stam Togu heette.

"Na meer dan twee jaar bij deze Kaffers gebleven te zijn, vernam ik,
dat er in de buurt kleine troepjes blanken rondzwierven. Ik vatte
nu 't plan op om uit de kafferkraal te ontsnappen en de blanken op
te zoeken. Dit gelukte me en ik vond omtrent een twintigtal van de
bemanning van de Stavenisse, bij wie ik me aansloot en bleef totdat
we door de Centaurus gered werden.

"Ik had een zware tijd met de blanken, want ze hadden geen voedsel
en geen ruilmiddelen om iets van de Kaffers te kopen; ze waren dus
verplicht hun karig bestaan te vinden, door op de rotsen mosselen en
oesters te zoeken en eetbare bolgewassen, die ik bij de Kaffers had
leren kennen, uit te graven."

Hier eindigde 't verhaal van de jonge Fransman en allen betoonden
hun deelneming met zijn ongelukkig lot.

"En wat ga je nu beginnen, m'n jongen?" vroeg Katrijn.

"Er zit niets anders voor me op, dan om dienst te nemen bij de
Kompanjie, hetzij als matroos of als soldaat," was 't antwoord.

Gelukkig voor de jongen, behoefde dit niet, want 't bleek spoedig
daarna, dat Kapitein Dominique de Chavonnes, die kort daarop uit
Holland aan de Kaap kwam, als bevelhebber van 't garnizoen, goed
bekend was met de familie Chenut, en wist dat de oudste broeder van
Guillaume 'n hoge betrekking bekleedde aan het Hof van de Stadhouder
van Friesland.

Er werd toen over deze zaak geschreven aan de Kamer van Zeventien,
met verzoek hieromtrent inlichtingen in te winnen, en het gevolg was,
dat de oudere Chenut niet alleen een som gelds zond ten behoeve van
zijn jongere broeder, maar tevens aan de Kompanjie verzocht, om deze
zo spoedig mogelik naar Holland terug te sturen.

Een volledig verhaal van de wonderbare lotgevallen van de jonge Chenut
vindt men in het deeltje van deze serie: De Zoon van de Hugenoot.



HOOFDSTUK XVIII.

DE REIS VAN DE NOORD.


De Centaurus werd na zijn terugkomst weer in dienst gesteld als
kustboot tussen Saldanha Baai en Tafelbaai, Hartog bleef er nog
enige maanden Kapitein op, maar in Oktober 1688 werd hij als zodanig
overgeplaatst op 'n groter schip, de Noord, die reeds geruime tijd
had gevaren als kustboot, doch op 19 Oktober 1688, de Tafelbaai
verliet om opnieuw een onderzoek in te stellen naar de nog vermiste
schipbreukelingen van de Stavenisse. Behalve Hartog had de Noord een
bemanning van 18 koppen, waaronder ook William Christian, die als
Eerste stuurman dienst deed.

Hartog had bevel om eerst naar Delagoa Baai te zeilen, die Baai goed
te onderzoeken en alle mogelike inlichtingen in te winnen omtrent
de landstreek in de buurt er van. Op zijn terugreis moest hij dan
onderzoek doen naar de vermiste schipbreukelingen.

Op 15 November van 't zelfde jaar kwam de Noord in Delagoa Baai aan,
en vond er twee schepen, 't ene Engels, en 't andere Portugees. De
bemanning van het Engelse schip had op een klein eiland een tent
opgeslagen en dreef handel met de naburige Kafferstammen, die zich
zeer vriendschappelik gedroegen.

De Portugezen hadden een gebouwtje opgericht op 't vaste land, nabij de
mond van de Manisa rivier, en van daar uit zonden ze kleine expedities
naar 't binnenland en zelfs naar de St. Lucia Baai, waardoor ze heel
wat ivoor verkregen.

De Hollanders onderzochten de Baai en maakten kennis met de
inboorlingen, die hen vriendelik ontvingen, maar ten slotte sluwe
dieven bleken te zijn.

Aan 't einde van het jaar vertrok de Noord weder, met vier man ziek
aan de koorts. Vijf dagen later wierp men het anker in de Baai van
Natal, en zag daar toen enige mensen op 't land signalen maken.

Een boot werd er heen gezonden en kwam terug met twee man, die tot
de bemanning van de Stavenisse hadden behoord.

Hartog liet peilingen doen op de zandbank, gelegen voor de ingang van
de binnenste baai, en daar hij er een diepte van 15 voet vond, zeilde
hij over de zandbank en wierp 't anker op korte afstand van de kust.

De zieken werden aan land gebracht en in een tent geplaatst, waar twee
van hen aan de koorts stierven, die ze in Delagoa Baai hadden opgedaan.

Men vond dat de Abambo's zeer vriendschappelik waren en geredelik
voedsel verkochten tegen zeer lage prijzen: voor drie kralen kocht
men 'n hoender, voor vier kreeg men drie grote pompoenen; melk en
kafferkoren waren ook zeer goedkoop.

Hartog zond vier man, waaronder 'n mijnwerker, 't binnenland in, om
te zien of men metaalertsen kon vinden, maar ze kwamen onverrichter
zake terug, na 'n afwezigheid van acht dagen.

Toen de Centaurus bijna twee jaar geleden zijn reis naar de Kaap
begon, liet hij vier Engelsen en een Fransman in Natal achter, maar
de bemanning van de Noord hoorde niets van dezen. Voordat de Noord
weder vertrok, gaf William Christian echter op 't laatste ogenblik
drie brieven aan een zekere kaffer, Panda genaamd, met wie hij vroeger
zeer goed bevriend was, en 't is zeer waarschijnlik dat die brieven
geadresseerd waren aan z'n oude makkers, die misschien verder in het
binnenland woonden.

Op 23 Januarie verliet de Noord Natal, doch werd door een storm
zeewaarts gedreven, zodat hij eerst twee dagen later, de mond van de
Buffalo bereikte, waar men het anker wierp.

Men stuurde een boot naar 't land, doch deze was niet in staat om
door de sterke branding te komen. Een der matrozen echter sprong in
't water en bereikte veilig de kust, waar hij enige Kaffers ontmoette
en van hen vernam, dat twee Hollanders zich in de buurt ophielden.

Die middag trachtte de boot opnieuw door de branding te gaan,
doch slaagde er niet in, maar 't gelukte een van de bemanning van
de Stavenisse om van de kust naar de boot te zwemmen en veilig aan
boord te komen.

De volgende dag deed men een poging om de andere schipbreukeling te
redden door middel van een uitgeworpen lijn, maar deze kon door de
branding 't land niet bereiken en de Noord moest die avond zonder
hem vertrekken.

Op 6 Februarie was de Noord weer in de Tafelbaai.

De reizen van de Centaurus en de Noord waren van groot nut, want door
de geredde schipbreukelingen van de Stavenisse, werd men bekend met
't leven en de gewoonten van de verschillende kafferstammen.

De beschrijvingen door hen gegeven, stemden volkomen overeen met
wat we tans van de Kaffers weten, en bewijzen dat de mannen van de
Stavenisse hun ogen en oren goed hadden gebruikt.

In Oktober 1689 vertrok de Noord voor de tweede maal naar de Oostkust,
doch toen was Hartog niet meer z'n Kapitein, maar voerde zekere Pieter
Timmerman 't bevel.

Nog drie schipbreukelingen van de Stavenisse werden op deze wijze
gevonden, maar ongelukkig kwam de Noord tot 'n treurig einde, want op
16 Januarie van 't volgende jaar strandde hij niet ver van de plaats,
nu bekend als Kaap St. Francis.

De bemanning, 18 in aantal, bereikte veilig 't land en trachtte de
Kaap te voet te bereiken.

De stuurman Teunis van der Schelling kwam met drie anderen op 27
Maart bij het Kasteel aan en toen pogingen gedaan werden om de rest
van de bemanning op te zoeken, slaagde men er in slechts twee man
meer te redden; de anderen waren of door de Bosjesmannen vermoord,
of van honger omgekomen.



HOOFDSTUK XIX.

TWEE BRIEVEN VAN BELANG.


In 't begin van Oktober 1689 kwam de uitgaande vloot van Holland
naar Oost-Indië de Tafelbaai binnen, en onder de brieven, die deze
van Patria meebracht, waren er twee voor Abraham Hartog.

Aan het adres te zien, waren ze van één persoon, en toen Hartog ze
opende, bleken ze dan ook beide te zijn verzonden door de oudste zoon
van Notaris van Doorn.

De eerste brief luidde als volgt:


    Geachte Heer,

    Uw brief van 5 Oktober 1687 bereikte mij veilig. Hij was
    geadresseerd aan mijn vader, doch deze heeft zich meer dan een
    jaar geleden van alle zaken teruggetrokken en ik sta tans aan
    't hoofd van 't kantoor.

    Wat aangaat de gelden ten bedrage van 1950 gulden, die u bijna 9
    jaar geleden aan mijn vader overhandigd hebt, kan ik u de volgende
    mededelingen doen.

    Daar u de vrije beschikking over uw geld aan mijn vader hebt
    gelaten, heeft deze goedgevonden, het dadelik te beleggen in
    aandelen van de Oost Indiese Kompanjie, en aangezien de dividenden
    door de Kompanjie uitbetaald, aanzienlike sommen bedroegen, heeft
    hij ook die in dezelfde aandelen gestoken, met 't gevolg dat
    't oorspronkelik kapitaal tans vermeerderd is tot 'n bedrag van
    6025 gulden.

    Dit bedrag is te eniger tijd te uwer beschikking, en indien u
    zulks verkiest, zal ik de gehele som aan u overmaken door middel
    van de Rotterdamse Kamer van de Kompanjie.

    Met achting

    de Uwe

    Eduard van Doorn.


De tweede brief was 14 dagen later gedateerd en bevatte 't volgende:


    Geachte Heer,

    De brief door u aan uw vader geschreven, is mij ter hand gekomen
    in mijn hoedanigheid van Exekuteur in de boedel van uw vader,
    want deze is na een ziekbed van enige maanden in Maart van dit
    jaar overleden.

    Enige weken na uw vertrek heeft mijn vader voor de uwe een
    testament opgetrokken, waarbij hij de helft van zijn vermogen
    naliet aan zijn zuster Anna en de andere helft vermaakte aan
    verschillende liefdadige instellingen, terwijl slechts honderd
    gulden aan u nagelaten werd; omtrent één maand voor zijn dood, toen
    ik reeds aan 't hoofd van het kantoor stond, had hij echter een
    vertrouwelik onderhoud met mijn vader, en werd ik later door hem
    geroepen om een nieuw testament op te trekken, waardoor natuurlik
    het vroegere verviel.

    Bij dit laatste testament vermaakte hij aan zijn zuster Anna
    het huis te Rotterdam door hem bewoond, benevens een som van
    tien-duizend gulden, en aan liefdadige instellingen enige kleine
    legaten tesamen ten bedrage van vijf-duizend gulden, en benoemde
    hij u tot zijn erfgenaam van 't overige.

    De boedel is nog niet geheel vereffend, aangezien er zekere vaste
    eigendommen zijn, die nog niet getakseerd werden, maar volgens
    'n matige berekening door mij gemaakt, zal uw aandeel omtrent
    zeventig-duizend gulden wezen.

    Wij hadden allen gemeend, dat uw vader veel meer bezat, maar
    't blijkt dat hij enige jaren voor zijn dood zeer belangrijke
    verliezen leed door 't faljiet gaan van twee grote kooplieden te
    Venetië en te Konstantinopel, waarbij hij meer dan de helft van
    zijn kapitaal verloor.

    Zodra de boedel vereffend is, zal ik u een afschrift zenden van
    de goedgekeurde boedelrekening.

    Hebt u echter intussen geld nodig, dan kunt u op mij trekken, door
    middel van de Rotterdamse Kamer van de Oost Indiese Kompanjie,
    ten bedrage van niet meer dan dertig-duizend gulden.

    Ik mag hierbij voegen, dat bij 't maken van dit testament uw vader
    zijn innig berouw heeft te kennen gegeven over de houding, die hij
    indertijd tegenover u aangenomen had, en u alles vergeven heeft,
    wat door u misdaan was.

    In de hoop spoedig van u te vernemen, heb ik de eer te zijn.

    Uw dw. dienaar,

    Eduard van Doorn.


Men kan zich begrijpen dat de jonge Kapitein deze brieven met
verschillende aandoeningen ontving.

Hij was natuurlik diep bedroefd over 't bericht dat zijn vader
overleden was, maar daarentegen was 't met een gevoel van dankbaarheid,
dat hij vernam dat hem ten slotte alles vergeven, en hij in al zijn
rechten hersteld was.

Hij gevoelde ook diepe erkentelikheid jegens de oude Notaris, die op
zulk een verstandige wijze zijn geld belegd had, zodat 't kapitaal
meer dan verdrievoudigd was.

Maar, en dit bovenal, verheugde hem de gedachte, dat hij tans in staat
zou zijn om naar Katrijn te gaan en haar om een afdoend antwoord te
vragen, want 't leed geen twijfel, dat hij nu in staat was, 'n vrouw
behoorlik te onderhouden.

Kapitein Knijf en zijn dochter woonden niet meer in de Stadsherberg,
want ook hij had goed nieuws uit Holland ontvangen. Zijn vaste goederen
in Vlissingen waren tegen buitengewoon hoge prijzen van de hand gezet,
en toen alles bij elkaar gerekend werd, vond hij zich in 't bezit van
een kapitaal van ongeveer tien-duizend gulden, op de rente waarvan
hij met enige zuinigheid vrij wel kon leven.

Hij had daarom 'n kleine, maar nette woning gehuurd voorbij het
Kasteel, op de weg naar Simonsstad, op de tegenwoordige Sir Lowry's
Road.

Bij 't huis behoorde omstreeks een halve morgen grond en 't grote
genoegen van de Kapitein was om die tuin te bewerken en er voldoende
groenten van te winnen voor eigen gebruik.

De Kapitein was zijn zwaarmoedigheid te boven gekomen, niet alleen
omdat zijn financiële zaken zo goed gebleken waren, maar voornamelik
omdat hem door de Kompanjie 't bevel was aangeboden over een nieuw
schip van de 2de klasse.

Dit aanbod had hij weliswaar afgeslagen, maar 't bewees hem toch dat
de Kompanjie er niet aan dacht hem verantwoordelik te stellen voor
't vergaan van de Stavenisse.

Diezelfde avond bracht Abraham Hartog, die nog steeds zijn
intrek had in de Stadsherberg, 'n bezoek aan de kleine woning van
Kapitein Knijf. Toen hij daar kwam, was Katrijn juist bezig om na
't avondeten de tafel af te dekken, en nadat zij dit gedaan had, ging
ze rustig naast de grote leuningstoel van haar vader zitten. Hartog
overhandigde haar de eerste brief van de jonge Van Doorn en zij las
die aandachtig door. Nadat zij daarmede klaar was, keek ze de jonge
man recht in de ogen, terwijl haar gelaat zich met 'n donkere blos
overdekte. Vervolgens stond zij kalm op, vatte Hartog bij de hand en
zei tot haar vader:

"Vader, Hartog en ik hebben ons met elkaar verloofd, en wij vragen
daarop uw toestemming en uw zegen."

De oude Kapitein glimlachte van genoegen en zei:

"Kinderen, dit is de vervulling van een hoop, die ik al maanden lang
in mijn hart heb gevoed. Ik wenste vóór mijn dood de toekomst van
mijn enig kind verzekerd te zien, en ik hoop, Hartog, dat je haar
gelukkig zult maken en goed voor haar zorgen, alhoewel je het met je
salaris van 40 gulden per maand, heel zuinig zult moeten aanleggen."

Katrijn las toen de brief van de Notaris voor en zei:

"U ziet, Vader, dat we wat meer hebben dan 40 gulden in de maand en
dat Hartog de beschikking heeft over 'n vrij grote som, waarmee hij
heel wat kan doen."

Hartog haalde nu de tweede brief van de jonge Van Doorn uit z'n zak en
gaf die ook ter lezing aan 't meisje, dat toen ze die brief geëindigd
had snel opsprong en zei:

"Abraham, je hebt me gefopt; je bent niet alleen 'n wel-af man, maar
'n schatrijke, en ik weet niet of ik je nu nemen kan, want ik ben niet
'n meisje, dat de hoge positie in de wereld kan innemen en de stand
ophouden, die 'n vrouw als de jouwe zal passen."

Hartog glimlachte en antwoordde:

"Katrijn, maak je daarover maar niet ongerust. Al bezat ik tien ton
gouds, en al was ik de rijkste man in deze volkplanting, dan zou ik
toch nog eenvoudig leven, en zonder praal en weelde de wereld doorgaan,
want geld maakt niet gelukkig en hoe meer geld, hoe meer zorgen."

Dat de Kapitein, toen ook hij de tweede brief gelezen had, niet
weinig verbaasd was over de inhoud daarvan, behoeven we nauweliks te
zeggen. Hartog was nu verplicht zijn gehele levensgeschiedenis aan de
oude man te verhalen, evenals hij dit in Natal aan Katrijn had gedaan.

"En wat ga je nu beginnen?" vroeg de Kapitein. "Als ik jou was, kocht
ik me 'n mooi schip en dreef daarmee handel op de Oostkust van Afrika,
vooral in slaven, waarmee heel wat geld te verdienen is."

"Dank u hartelik, Kapitein," zei de jonge man. "In de eerste plaats
heb ik geen lust meer om op zee te gaan, en ten tweede is het handelen
in slaven 'n baantje, waarvoor ik me niet geschikt acht, want daarvoor
moet je 'n hart als 'n klip en al je zelfrespekt verloren hebben. Ik
heb 'n beter plan: de Regering is juist begonnen met 't uitgeven van
nieuwe plaatsen te Drakenstein, en ik wil me daar ook 'n goed stuk
grond uitzoeken en 'n boerderij beginnen. Daar kunnen we dan rustig
wonen, wat vee houden en ons voornamelik toeleggen op de wijnbouw,
waarvoor de grond uiterst geschikt is naar ik hoor. Ik heb kennis
gemaakt met 'n jonge Hugenoot, Jean Nortier, de zoon van een wijnboer
in 't zuiden van Frankrijk, die veel kennis heeft van de wijnbouw,
en die gewillig is, om voor een tamelik loon het toezicht over de
plaats te houden en me alle nodige inlichtingen te geven."

De Kapitein vond dit 'n goed plan en Katrijn zei: "Natuurlik, Vader,
als Abraham en ik getrouwd zijn, en we op de plaats gaan wonen, dan
komt u bij ons uw intrek nemen; daar kunt u dan uw oude dag in rust
en vrede doorbrengen, zonder u om iets te bekommeren."

Op deze woorden sloot de oude man, met tranen in de ogen, zijn dochter
in z'n armen, en kuste haar hartelik. Daarop zei hij: "Katrijn,
haal me eens 'n bottel van de Bourgondiese wijn, die ik drie maanden
geleden van de Kapitein van 't Franse schip heb gekocht, want op deze
gelukkige avond, kunnen we wel 'n potje breken."

Het was half elf, toen Abraham Hartog afscheid van Vader en dochter
nam, en met een gelukkig, weltevreden hart zich naar zijn kamer in
de Stadsherberg begaf.



HOOFDSTUK XX.

VAN ZEEMAN TOT BOER.


In 't jaar 1687 had Kommandeur Simon van der Stel 'n bezoek gebracht
aan een prachtige vallei, die dertig jaar te voren aan de voet van
de Simonsberg ontdekt was door de Fiskaal Abraham Gabbema.

Deze vallei had nog geen naam en de Kommandeur noemde ze Drakenstein,
naar 'n zeker landgoed van de heer van Mijdrecht in Holland.

Tijdens dat bezoek liet hij langs de Bergrivier 23 plaatsen uitmeten,
ieder van omtrent 60 morgen, en deze werden uitgegeven aan burgers,
tegen betaling van één tiende van 't graan, en de kosten van de
opmeting en de grondbrief. Bij betaling daarvan verkregen de burgers
't volle eigendom van de grond, op voorwaarde dat, wanneer de eigenaar
niet binnen één jaar begonnen was om de grond te bebouwen, of de
plaats later verliet, deze aan de Regering zou terugvallen.

Die voorwaarde was nodig omdat de ondervinding geleerd had, dat velen
van de burgers die grond kregen, ongeschikt bleken voor de boerderij,
en de plaatsen verlieten of de grond verkochten.

Abraham Hartog was niet tevreden met 'n stukje grond van 60 morgen,
maar deed aanzoek voor drie aan elkander grenzende stukken: één voor
hemzelf, één voor Willem Knijf en één voor Catharina Knijf.

Dit werd hem toegestaan, want de Goeverneur was niet weinig verblijd om
een kolonist te krijgen, die niet alleen uit liefhebberij wilde boeren,
maar ook 't nodige kapitaal bezat, om de grond behoorlik te bewerken.

Zodra alles geregeld was, en hij de grondbrieven in zijn bezit had,
trok de jonge man, door middel van de Kompanjie een wissel op de heer
Van Doorn voor de 6025 gulden en liet daarna dadelik 'n klein, doch
geriefelik huis op de plaats bouwen, terwijl hij de jonge Nortier aan
't werk zette met 't aanleggen van de wingerd.

Vervolgens kocht hij op krediet, van de Kompanjie 'n twaalftal koeien,
een bul, alsmede 100 schapen, en 't nodige boeregereedschap, dat de
Kompanjie hem, als naar gewoonte, verschafte tegen de inkoopsprijs
in Holland.

Hierna verzocht de jongeling aan Katrijn om de dag voor 't huwelik
te bepalen, en deze stelde daarvoor de 4de Julie 1689 vast.

Tegen die tijd zou 't huisje op de plaats nog niet klaar zijn, maar
men zou zolang in 'n ruime tent gaan wonen, totdat men z'n intrek in
't huis kon nemen.

Toen de grond voor de wingerd bestemd, behoorlik ommuurd en gedolven
was, en de tijd van planten aangekomen, kocht Hartog 'n tien-duizend
jonge wijnstokken en ontving bovendien als geschenk van de Kommandeur,
duizend stokken van diens plaats te Constantia.

De bruiloft werd op zeer eenvoudige wijze gevierd en de huweliksknoop
gelegd door Ds. Leonardus Terwold, die in Januarie van dat jaar,
als predikant te Kaapstad was aangesteld.

Drie dagen daarna vertrok 'n grote huif- of kapkar, waarop 't jonge
echtpaar en Kapitein Knijf waren gezeten, en die getrokken werd
door acht ossen, met twee slaven als drijver en leider, uit de Kaap,
en op de tweede dag bereikte men de plaats te Drakenstein, die reeds
door Katrijn gedoopt was met de naam van Goede Hoop. Het meest nodige
huisraad, dat voornamelik bestond uit datgene wat de Kapitein in zijn
huis had gebruikt, was reeds enige dagen te voren naar de plaats
gezonden; als 't huis klaar was, zou Abraham Hartog voor 't verder
benodigde zorgen.

Zowel op de eerste kar of wagen, zoals men die toen reeds noemde,
als op de tweede was genoeg proviand voor enige maanden, want men
wist niet of men 't nodige kon krijgen op 't nieuwe dorp Stellenbosch.

Katrijn was opgetogen toen zij de ligging van de plaats en de prachtige
vallei zag, want daar 't reeds winter was, waren er zware regens
gevallen en had 't veld een waas van fris groen.

Omstreeks 200 tree van de plek waar 't huis gebouwd werd, stroomde
de Bergrivier, die reeds tamelik gezwollen was door de regens, en
aan de oevers waarvan talrijke treurwilgen groeiden.

Naar de kant van de berg verhief zich een nogal groot bos van geelhout-
en andere bomen, en aan de rivierzijde van dit bos lag, niet ver van
de kleine bergstroom, de nieuw aangelegde wingerd. Tussen deze en
het huis graasden de koeien en de schapen en vonden daar volop kost.

Was 't daar toen reeds schoon en aangenaam, 't werd onbeschrijflik
mooi in 't begin van de maand Oktober, toen de zon zijn kracht had
herkregen, de wilgebomen met jonge blaren waren bedekt en de wingerd
reeds begon te botten, terwijl op de velden 't gras bijna twee voet
hoog stond en daartussen talrijke veelkleurige bloemen 't geheel als
een rijk tapijt deden voorkomen.

Het was juist in die maand dat de jonggetrouwden 't nieuwe huis
introkken, dat op eenvoudige doch nette wijze gebouwd was. Door de
voordeur kwam men in het voorhuis, ter linkerzijde waarvan 'n deur
toegang gaf tot het slaapvertrek van de echtgenoten, terwijl rechts
de kamer van de Kapitein was. Een derde deur, in 't midden, leidde
naar een flinke eet- en zitkamer, en daarachter bevonden zich de
kombuis en dispens.

Het huis was van baksteen gebouwd en had een strodak. Op ongeveer
20 tree afstand van 't huis stond een tweede gebouw, dat voor
wagenhuis en stal moest dienen, en dat evenals 't woonhuis zelf,
'n grote zolder bevatte.

Natuurlik voelde Abraham Hartog zich in de eerste maanden als 'n kat in
een vreemd pakhuis, en raakte hij in zaken, die de boerderij betroffen,
dikwels de kluts kwijt. Maar hij begreep, dat hij 't nodige moest leren
van anderen, en zijn buren, waarvan 'n groot deel landgenoten waren,
toonden zich steeds bereid om hem nuttige raad te geven en te wijzen,
hoe hij moeilikheden kon overwinnen. Er waren echter ook enige Franse
vluchtelingen, die in de nabijheid grond bezaten, en van hen kreeg
de jonge man menige nuttige wenk omtrent de wijnbouw, want Nortier,
schoon met 't bedrijf niet onbekend, was pas 22 jaar oud en dus nog
niet zo ervaren.

Kort na de aankomst op de plaats, had de oude Kapitein zich 'n stukje
grond uitgekozen, ter grootte van omstreeks drie kwart morgen, op 'n
plek niet ver van het punt waar de bergstroom zich met de Bergrivier
verenigde, en dit beschouwde hij als zijn privaat eigendom, waarop
hij kon doen, wat hij verkoos.

Tot verbazing van zijn schoonzoon toonde de oude heer niet alleen heel
wat geestkracht, maar ook nog veel lichaamskracht te bezitten. Met
geen andere hulp als die van een oorlamse Hottentot, die goed Hollands
sprak, maakte hij een wal van enige voeten hoog om 't stukje grond,
dat hij voor het grootste deel omspitte en daarna beplantte en bezaaide
met kool, bloemkool, erten, bonen en andere groenten.

Het bovenste gedeelte van de grond herschiep hij in een bloemetuin,
en zijn vreugde steeg ten top toen Hartog, na een van zijn reizen
naar Kaapstad, terugkwam met een kistje bloemzaden van verschillende
soorten, die hij bij de tuinier van de Kompanjies tuin gekocht had.

Het was 'n aardig gezicht om de oude Kapitein op 'n warme dag, dikwels
van baadje en onderbaadje ontdaan, in de tuin te zien werken, nu eens
wiedende, dan weer de paden harkende, of jacht makende op schadelike
insekten; want deze laatste waren de oude heer een vreeslike plaag,
en hij zei vaak, dat hij niet begrijpen kon, waarvoor de Heer zulke
nutteloze goggas geschapen had, die net tot ergernis van de mens
strekten.

Hartog was natuurlik altijd in de weer. Meermalen moest hij naar
Kaapstad en naar Stellenbosch, terwijl hij ook niet zelden bezoeken
bracht aan zijn naburen.

Zijn aangename manieren, zijn gewilligheid om steeds naar raad te
luisteren en zijn goedhartige natuur maakten, dat hij spoedig de
achting van de oudere kolonisten won; bij de Franse vluchtelingen,
stond hij in hoog aanzien, vooral omdat hij hun taal kon spreken,
en zij steeds grote moeite hadden zich te wennen aan het Hollands.

Reeds in die dagen begon de Afrikaanse gewoonte zich te ontwikkelen die
nog lang niet verdwenen is. Wij bedoelen het zogenaamde "kuieren", of
het aan elkander brengen van bezoeken door buurlieden en vrienden. Dit
werd voornamelik veroorzaakt door het overigens eenzame en eentonige
leven, dat de kolonisten leidden, vooral in de binnenlanden waar de
boereplaatsen soms uren ver van elkander lagen. Karren en paarden
waren toen nog zeldzaam, want de meeste boeren bezaten nog niet de
middelen om zich zulke weeldeartikelen aan te schaffen; bovendien
hadden de jonge kolonisten in de Drakenstein vallei nog niet genoeg
land onder de ploeg om 't nodige voer voor paarden te kunnen winnen;
zelfs Hartog had er nog geen.

Het kuieren werd dus gedaan met 'n kleine kapkar door twee of
vier makke ossen getrokken, en op die wijze had ook Katrijn reeds
verscheidene bezoeken ontvangen van de buren en hun vrouwen.

Van deze laatsten leerde zij veel, vooral op 't gebied van de
kookkunst, terwijl zij zelf in andere opzichten weer goede raad aan
haar bekenden kon geven. De buurvrouwen waren niet weinig verwonderd
om te zien, hoe deze jonge vrouw die haar gehele leven op zee had
doorgebracht, zich gewende aan haar nieuwe toestand en omgeving,
en hoe prakties zij alles behandelde; ofschoon het meisje geen hoge
opvoeding had genoten, was deze echter in menig opzicht heel wat
beter geweest dan die van de meeste boerevrouwen.

Katrijn was gewoon meermalen geheel alleen lange wandelingen te
maken in 't bos langs de bergen, en zij was niet weinig verwonderd,
om van haar man te vernemen, dat ze hiermee moest ophouden, want dat,
naar hij vernomen had, er nog tigers in de bergen waren, en dat men
er enige dagen geleden zelfs een grote leeuw had geschoten, tussen
Drakenstein en Stellenbosch; na die waarschuwing vermeed de jonge
vrouw voortaan die gevaarlike plek.



HOOFDSTUK XXI.

DONKERE DAGEN.


"Die boer krij maar swaar," hoort men tegenwoordig nog dikwels zeggen,
en daarmee wordt niets nieuws verteld, want 't is in werkelikheid
'n oude, oude storie.

Toch zijn er veel mensen, vooral onder onze Engelse bevolking, die om
dit gezegde lachen, en beweren, dat de boeren de meeste ongelukken aan
zichzelf te wijten hebben, doch dat zij over 't algemeen geld maken,
en er veel beter aan toe zijn dan de stedelingen. Hoe dit ook zij,
het is waar dat onze boeren nog lang niet zo op de hoogte van hun
zaken zijn, als in andere landen 't geval is, en ook is 't niet minder
juist, dat over de gehele wereld, de landbouwer zowel als de veeboer,
een ontevreden en zelfzuchtig karakter heeft, en steeds vol klachten
is. Zelfs de grote Bismarck, die 't kon weten, omdat hij zelf uit
'n boerefamilie was gesproten, zei eens tot de zogenaamde agrariese
partij in Pruisen, dat hij gewillig was op alle mogelike manieren die
partij te steunen en te beschermen, maar dat hij nooit zou toelaten,
dat ze aan 't roer van zaken kwam, daar ze in dat geval alleen hun
eigen belangen zou behartigen, en die van 't overig gedeelte van de
bevolking uit 't oog verliezen. Dat is ook 't geval in Zuid-Afrika en
een van de grootste moeilikheden, waarmee de Regering in 't Parlement
te kampen heeft.

Van 't begin af heeft de boer in dit land 'n zware strijd
gestreden. Hij woont in een werelddeel, waarvan het klimaat zeer
wisselvallig is en de natuur grillig; hij kan daardoor nooit op
zijn oogst rekenen; als zijn koren reeds rijp is voor de sikkel, en
hij al berekend heeft, wat het hem dat jaar zal opbrengen, komt er
misschien plotseling een hagelbui, die al zijn zoete verwachtingen
in rook doet vervliegen.

Is het niet de weersgesteldheid, dan zijn er dikwels plagen, als
sprinkhanen, rupsen en allerlei andere insekten, die hem grote schade
veroorzaken, of is 't de een of andere veeziekte die zijn kudden te
gronde richt.

Toen Abraham Hartog begon te boeren, was hij met al die tegenslagen
nog onbekend, en zag hij de dingen veel te rooskleurig in. Hij meende
dat er voor iemand met een klein kapitaal, doch grote werklust geen
lonender arbeid bestond dan die van de boer, en hij droomde reeds van
vette koeien, grasrijke velden en zwaar beladen wingerden,--maar de
ervaring zou hem nog vele dure lessen leren.

In 't eerste jaar gingen de zaken op Goede Hoop werkelik uitmuntend. De
nieuwe wingerd groeide uitstekend, maar toch zou 't nog drie jaar
duren, voor hij daarvan een redelike opbrengst kon verwachten. De
landerijen, waarop hij voornamelik koren en haver had gezaaid,
leverden een rijke oogst op. Zijn koeien en schapen waren vet, en
ook de lammertijd was bevredigend. Maar in 't tweede jaar ging alles
verkeerd. Het was een droog jaar, en de winter bracht wel veel wind,
maar weinig regen, en reeds vóór 't midden van de zomer was 't gras
verdord en had de gloeiende zon de graanlanden verschroeid. In de
wingerd hingen de blaren van de stokken slap en half verbrand. Gras
voor het vee was er niet, en de dieren vermagerden niet alleen, maar
stierven zelfs van honger. De Bergrivier was niet meer 'n heldere,
vloeiende stroom, doch slechts 'n aaneenschakeling van poelen modderig
water, die met kroos en allerlei andere waterplanten bedekt waren.

In de tuin van de oude Kapitein zag 't er ook treurig uit. Van bloemen
was er bijna geen spoor te zien, en niettegenstaande alle pogingen,
die de oude heer aanwendde, kon hij nauweliks in de dagelikse behoeften
van groenten voorzien.

De Bergstroom, die uit een fontein in de rotsen gelegen ontsprong,
had nog een goede straal water, meer dan genoeg om mens en dier van
drinkwater te voorzien, en had Hartog genoeg ervaring bezeten en ook
'n ruimere blik in de toekomst gehad, dan zou hij misschien maatregelen
genomen hebben om landen en tuin te besproeien, en daardoor een groot
deel van zijn oogst gered hebben. Maar zover dacht de onervaren boer
nog niet.

Men droeg 't juk met gelatenheid en geduld, omdat het de Voorzienigheid
was, die wegens de zonden van de mens, hem aldus met zware hand
kastijdde.

Dit was ook 't gevoelen van Katrijn; het stemde haar treurig en zij
vergeleek het leven op 't land met dat op de zee, en onwillekeurig
kwam bij haar, de geuzedochter, 'n bijna onweerstaanbaar verlangen op,
om weer op het grote, ruime water te wezen, waar wel gevaren waren,
maar men die van het land niet kende.

Zij was echter verstandig genoeg om deze gedachten niet te uiten
tegenover haar man, want zij kon zien dat hij zelf zijn lot al zwaar
genoeg droeg en zij wilde dit niet erger maken door ontevredenheid
van haar kant.

De kosten van 't aanleggen van de plaats, van 't bouwen van het huis,
en het aanschaffen van 't vee en de gereedschappen, waren groter
geweest, dan waarop de jonge boer wel gerekend had, en schoon hij 'n
aardig duitje gemaakt had met de oogst van 't eerste jaar, wogen die
winsten lang niet op tegen de verliezen van 't tweede; zo was reeds
meer dan de helft van de 6000 gulden verdwenen, ook doordat Hartog,
om 't Katrijn thuis zo aangenaam mogelik te maken, heel wat geld had
uitgegeven voor nieuw huisraad.

Toen echter 't derde jaar even ongunstig, indien zelfs nog niet
erger was dan het tweede, en ziekte bijna al zijn vee deed sterven,
was Hartog verplicht om naar de jonge Notaris Van Doorn te schrijven
en hem te verzoeken een aanzienlike som over te zenden.

Hij deed dit zeer tegen zijn zin, want hij had die gelden willen
sparen tot later tijd, en wel met de gedachte, dat hij 't merendeel
daarvan aan zijn kinderen zou kunnen nalaten, en dezen daardoor iets
zouden hebben wanneer ze de wereld ingingen. Evenwel zij hier gezegd,
dat ofschoon Abraham en Katrijn reeds drie jaar getrouwd waren,
er nog geen tekenen waren, die op een nageslacht deden hopen.

Toen 't gevraagde geld uit Holland kwam, kocht Hartog zich nieuw vee
en bracht hij ook enige zeer nodige verbeteringen op de plaats aan.

Het feit dat hij nog over kapitaal te beschikken had, was natuurlik
een zegen voor hem. Veel moeiliker was de toestand in dat opzicht
van de hem omringende boeren, en vooral van de Franse vluchtelingen,
die geen stuiver van zichzelf bezaten en alleen moesten leven van de
opbrengst van hun landen en hun vee.

Drakenstein was ontzettend in omvang toegenomen, want de vluchtelingen,
die te Stellenbosch waren gevestigd, hadden langzamerhand dat dorp
verlaten en zich aangesloten bij de inwoners van Drakenstein en
Franschhoek; in 't jaar 1691 waren er dan ook reeds niet minder
dan 80 families in de vallei gevestigd, zodat deze meer op een lang
uitgestrekt dorp begon te lijken, dan op een aaneenschakeling van
boereplaatsen.

Meer dan de helft van die families behoorden tot de Hugenoten. Het
noodlot dat hen trof en de gelegenheid die hun bij elkaar wonen aan
hen gaf, om met elkander over hun bezwaren te spreken en hun klachten
te uiten, veroorzaakten dat er een geest van ontevredenheid onder hen
begon te ontstaan, en we zullen dan ook zien, dat zij later daardoor
in botsing kwamen met de Regering van de Kolonie.

Doch aan alle dingen komt 'n einde, ook aan tegenspoed, zowel als
aan voorspoed.

Het vierde jaar was even gunstig als de vorige twee jaren ongunstig
waren geweest. Er viel volop regen; 't gras begon welig te groeien,
't vee geraakte in goede toestand en daarmee hielden de veeziekten
op; de landerijen gaven 'n goede oogst en de wijnstokken waren zo
volgeladen met heerlike druiven, dat ze nauweliks in staat waren die
last te torsen. Al was de winst die men in dat jaar maakte, niet groot
genoeg om de geleden schade te dekken, zo was de boer toch uit de nood,
en vrolik ging hij weer de toekomst tegemoet.



HOOFDSTUK XXII.

EEN ONVERWACHT BEZOEK.


Abraham Hartog had op zijn vele tochten naar de Kaap dikwels een
bezoek gebracht aan het Kasteel, en daar een onderhoud gehad met
de Kommandeur, die in de jonge energieke boer belang stelde, en hem
zoveel mogelik aanmoedigde, zoals hij dan ook bewees, toen hij hem
de 1000 wijnstokken ten geschenke gaf.

Reeds verscheidene malen had de Kommandeur beloofd een bezoek te
zullen brengen aan Goede Hoop, maar eerst in 1692, was hij in staat,
om aan die belofte te voldoen.

Het was op een mooie dag in Oktober van dat jaar dat Abraham
Hartog in de achtermiddag naar zijn wingerd ging om te zien hoe
't daar gesteld was. Hij kwam er met een vrolik hart vandaan, want
de druivestokken waren beladen met jonge trossen, die er gezond en
veelbelovend uitzagen.

Op de terugweg zag hij in de verte iets aankomen dat op een rijtuig
geleek, en op enige afstand daarachter een tweede voertuig, en toen
hij wat wachtte, bleek 't dat het eerste rijtuig een karos was,
getrokken door vier paarden, terwijl het tweede 'n zware wagen was,
waarvoor zestien ossen waren gespannen.

Hartog begreep niet van wie die karos kon zijn, want hij wist, dat
niemand in Stellenbosch, in Drakenstein of Franschhoek, in het bezit
was van zulk een weeldeartikel.

Het rijtuig scheen blijkbaar naar Goede Hoop te gaan, want het sloeg 't
zijpad in, dat van de grote dorpsweg naar de plaats van Hartog leidde.

Abraham snelde dus naar huis om daar zijn bezoeker af te wachten en
aan zijn vrouw kennis te geven dat er mensen kwamen. Daarop ging hij
op de stoep staan, waarvoor dan ook de karos enige ogenblikken later
stilhield. Uit 't rijtuig stapte toen tot niet geringe verbazing van
de jonge boer, Simon van der Stel, gevolgd door luitenant Oloff Bergh,
die tot het Kaapse garnizoen behoorde.

Abraham groette de hoge bezoekers met alle verschuldigde eerbied,
waarop de Kommandeur zei: "Ja, meneer Hartog, eindelik ben ik hier,
en ik moet zeggen, dat ik de Heemraden van Stellenbosch, bij mijn
terugkomst aldaar een lelik standje zal maken over de wijze, waarop
zij de weg bij Drakenstein in orde houden. Mijn paarden hadden moeite
om de karos hierheen te trekken en mijn lichaam doet me pijn van al
de schokken en stoten, die ik in de laatste uren gekregen heb."

De jonge boer nodigde de Kommandeur uit, het huis binnen te gaan,
en toen men in 't voorhuis gezeten was, zei Zijn Edele:

"Je hebt bijna 't beste huis in Drakenstein, meneer Hartog, en 't
verschilt heel wat met de krotjes, waarin de meeste Hugenoten wonen."

Hartog antwoordde dat 't hem speet, dat de arme Franse vluchtelingen
nog zo slecht behuisd waren, en zei dat zij ook twee zware jaren
achter de rug hadden en in die tijd moeite genoeg hadden gehad om ziel
en lichaam bij elkaar te houden, en er dus geen sprake kon zijn van
't bouwen van nieuwe huizen.

Juist op dat ogenblik kwam Katrijn in 't voorhuis en groette de
Kommandeur, die zij vroeger reeds in de Kaap 'n enkele keer ontmoet
had. Zij maakte haar verontschuldiging dat ze er niet op gerekend
had zulke hoge gasten te ontvangen, en zei dat ze trachten zou het
Zijn Edele zo behaaglik mogelik te maken.

"Doe toch asjeblieft geen moeite, Mevrouw," zei Van der Stel, "mijn
wagen zal spoedig hier wezen en we zullen onze eigen tenten opslaan
en hebben genoeg proviand bij ons. Het weer is prachtig en de nachten
zijn al zo warm, dat ik liever in een tent slaap dan in een kamer."

Katrijn antwoordde: "Dat u verkiest buiten te slapen, kan ik me
begrijpen, maar ik hoop dat UEdele en luitenant Bergh ons de eer
zullen aandoen om uw maaltijden in ons huis te gebruiken."

"Dat zullen we met genoegen doen, Mevrouw, en ik ben er zeker van,
dat uw kookkunst ons bevredigen zal."

Toen Katrijn zich verwijderd had en de wagen van de Kommandeur was
aangekomen, sprak Van der Stel de wens uit om eens buiten naar de
boerderij te gaan kijken, en begaf men zich toen eerst naar 't tuintje
van de oude Kapitein, waar deze zich juist bevond.

De oude man was erg in zijn schik en wees de Kommandeur met zekere
trots, hoe mooi zijn bloemen er uitzagen en hoe heerlik zijn groenten
groeiden.

Van der Stel glimlachte en zei, dat dit de eerste keer in z'n leven
was, dat hij gezien had hoe er van een oude zeebonk een goede landrot
kon worden.

Hij vroeg aan de oude man, of hij somtijds niet naar de zee terug
verlangde, waarop de Kapitein antwoordde, dat dit niet het geval was,
want dat hij tans rustig en in vrede leefde, niet naar stormen behoorde
uit te zien en geen weerspannige bemanning in bedwang had te houden.

"Ik ben nu Kapitein te land," voegde hij er schertsend bij, "en daar
staat mijn stuurman, die zijn werk goed doet,"--bij welke laatste
woorden hij op de nabij staande Hottentot wees.

"Ge zoudt 'n aardig stuivertje uit die tuin kunnen maken," meende
Van der Stel, "wanneer u van uw groenten aan de andere inwoners van
Drakenstein zou verkopen."

"Zoveel heb ik niet," antwoordde de oude man, "en bovendien heeft
bijna elke inwoner van het dorp zijn eigen tuintje en wint daarin
genoeg om in zijn eigen behoeften te voorzien."

Van de tuin ging men naar de landerijen, waar 't koren en de haver
reeds aren begonnen te vertonen en 'n veelbelovende oogst voorspelden.

Van der Stel onderzocht 't koren, en toen hij bevond dat 't een
Hollandse soort was, zei hij:

"Meneer Hartog, als u weer in de stad komt, en me een bezoek brengt,
vergeet dan niet om me te vragen u een zak koren te geven. Verleden
jaar heb ik er een uit Indië gekregen, oorspronkelik uit Bengalen
afkomstig, en dat koren heb ik bij 't Rondeboschje laten zaaien, waar
't zó uitmuntend beantwoordde, dat we van dat ene mud er bijna 40
hebben gewonnen; ik zou graag zien, dat onze boeren zich op 't kweken
van dat soort koren toelegden. Ook zou ik u willen aanraden om een
nieuw stuk land aan te leggen, en daarop bonen en erten te zaaien,
want die beide artikelen worden door de schepen zeer verlangd, en
wij zijn bij verre niet in staat om aan de aanvraag te voldoen."

Hartog vroeg, wat de Kompanjie dan wel voor die artikelen betaalde,
waarop de Kommandeur antwoordde: "zeven gulden voor een zak bonen en
acht gulden voor een zak erten."

"En moeten we daarvan ook tienden betalen?" vroeg Hartog nu.

"Natuurlik," zei de Kommandeur.

De jonge boer glimlachte en hernam: "De Kompanjie zal 't wel eisen,
maar ik ben niet zo zeker er van dat hij daartoe 't recht heeft,
want onze grondbrieven houden alleen in, dat wij tienden moeten
betalen op graan, en ik geloof niet, dat erten en bonen als graan
kunnen worden beschouwd."

De Kommandeur lachte en antwoordde: "U schijnt voor advokaat in de wieg
gelegd te zijn, meneer Hartog, maar ik ben blij dat u mijn aandacht
op dit punt gevestigd hebt, want nu zal ik voortaan in de uit te geven
grondbrieven de woorden: "granen en andere veldgewassen" laten zetten."

Hartog beet zich op de lip, toen hij zag dat de Kommandeur hem te
slim af was.

Men stapte nu naar de wingerd, die door de Kommandeur nauwkeurig
werd onderzocht, en waar hij voorgesteld werd aan de jonge Nortier,
die hij enige vragen deed en daarop zijn hoge tevredenheid te kennen
gaf over 't gedane werk.

Men ging daarna terug naar het huis en Van der Stel bezichtigde het
wagenhuis en de veekralen, waarop hij vroeg of Hartog geen paarden
aanhield.

Hierop een ontkennend antwoord ontvangende, begon Van der Stel de
kwestie van paardeaanteelt te bespreken. Hij vertelde dat men in
't begin paarden uit Java had gekregen, doch bevonden had, dat die
hier verbasterden en aanzienlik kleiner werden; om die reden had hij
de Raad van Indië verzocht hem enige Perziese hengsten te sturen,
om daarmee een beter ras van paarden aan te telen. Er was, deelde hij
mede, een grote schaarste van paarden in de kolonie en 't werd meer
en meer nodig om bereden militairen te hebben, want die te voet waren
van geen nut bij 't vervolgen van de Bosjesmannen en andere veedieven.

De zon begon nu onder te gaan en nadat Van der Stel aan zijn bedienden
order had gegeven om de tenten op te slaan, ging men het huis weer
binnen.

Daar gekomen, bood Hartog de Kommandeur een glas wijn aan, en na deze
geproefd te hebben, vroeg hij of ze van Hartog's eigen wingerd was.

De gastheer antwoordde, dat hij dit jaar voor 't eerst zou persen,
en dat hij deze wijn had gekocht van een zekere Willem van Zijl,
die een van de oudste inwoners van Drakenstein was en vroeger aan de
Wijnberg had gewoond, waar hij zich ook voornamelik met de wijnbouw
had bezig gehouden.

"Deze wijn smaakt uitmuntend," zei Van der Stel daarop, "en gelijkt
veel op de wijnen van de Rijn, al heeft ze juist niet dezelfde geur,
en als ze wat ouder is, zal ze nog beter smaken."

"Dat is ook 't gevoelen van Nortier," antwoordde Hartog, "maar de
oude Abraham de Villiers, die zoals u weet, in Frankrijk een grote
wingerd bezat en een jaren lange ondervinding heeft, meent dat deze
wijn te licht is en waarschijnlik spoedig zuur zal worden, zodat ze
alleen bewaard kan worden door toevoeging van alkohol, wat natuurlik
de wijn heel wat zwaarder zal maken."

"Ik ken de oude Willem van Zijl heel goed," zei de Kommandeur,
"uit de tijd toen hij nog bij de Wijnberg woonde, en ik zal trachten
'n legger van deze wijn van hem te krijgen, en die naar Holland te
sturen, om te zien, of ze de zeereis verdraagt. Doet ze dat, dan zou
men heel wat kopers in Holland daarvoor krijgen."

Katrijn trad nu de kamer binnen en deelde mede, dat 't avondeten
gereed was, waarop men zich naar de eetkamer begaf.

Schoon zij niet veel tijd had gehad, was door de jonge vrouw haar
uiterste best gedaan, zodat er toch een heerlik maal op tafel stond,
dat hoog door de gasten gewaardeerd werd, en waarvoor Katrijn dan
ook èn van Zijn Edele, èn van de Luitenant een welverdiend kompliment
kreeg.



HOOFDSTUK XXIII.

DE KOMMANDEUR WORDT PROFETIES.


Na 't avondeten ging men weder naar 't voorhuis, waar bij 't licht van
enige kaarsen--want lampen waren nog niet algemeen in gebruik,--een
levendig gesprek plaats vond, waaraan ook Katrijn, nu zij met haar
huishoudelik werk klaar was, deel nam.

Dit gesprek werd ingeleid door een vraag van de Kommandeur, hoe Hartog
en z'n vrouw klaar kwamen met hun buren, waarop Hartog zei, dat men
op zeer goede voet stond, niet alleen met de oude Hollandse bewoners,
maar ook met de Franse vluchtelingen.

Toen de Kommandeur daarop aan de gastheer vroeg wat hij van de
vluchtelingen dacht, antwoordde deze, dat ze ongetwijfeld hardwerkende
lieden waren, die zuinig en voorzichtig leefden en met de grootste
lijdzaamheid alle ontberingen en ongemakken droegen, wat te meer trof,
daar velen van hen vroeger in goede doen en 'n beter leven gewoon
geweest waren. Hij prees niet alleen hun godsdienstzin, maar ook hun
bereidwilligheid om anderen met raad en daad te helpen. Zij waren van
een meer levendige aard en daardoor ook voortvarender dan de enigszins
langzame Nederlanders. Tevens maakte hij de opmerking, dat er reeds
verscheidene huweliken hadden plaats gevonden tussen deze Franse
vluchtelingen en de oude Hollandse kolonisten, en dat eerstgenoemden
hoe langer hoe meer met de Hollandse taal bekend raakten.

Van der Stel had met aandacht geluisterd naar hetgeen de jonge boer
zei, en toen deze geëindigd had, zweeg hij enige ogenblikken en
begon toen:

"Ik ben blij van u te vernemen, meneer Hartog, dat er te Drakenstein
zulk een goede verstandhouding bestaat tussen de twee rassen, en dat
deze blijkbaar veel beter is dan die welke te Stellenbosch heerst. Ik
ben Nederlander van geboorte en natuurlik voel ik meer voor mijn
landgenoten dan voor de vreemdelingen; van mijn jeugd af heb ik
daarenboven altijd 'n soort van antipathie gehad tegen de Fransosen.

"Toen de Direkteuren in Holland mij berichtten, dat zij van plan
waren om 'n aantal uitgeweken Franse Protestanten naar Zuid-Afrika te
zenden, was ik allesbehalve gesticht over dat nieuws, want ik vreesde
dat de aankomst van zoveel vreemdelingen van 'n ander ras tot grote
onaangenaamheden zou kunnen leiden, en zelfs botsingen veroorzaken.

"Natuurlik moest ik echter aan de bevelen van de Kompanjie gehoor
geven, en ik geloof dat niemand kan zeggen, dat ik op enige wijze mijn
plichten op dit punt verzaakt heb. Ik erken gaarne, dat de Franse
Hugenoten hard werkende en eerlike lieden zijn, die trachten in de
wereld vooruit te komen, en ik geloof ook, dat ze 'n nuttige invloed
kunnen uitoefenen op de ontwikkeling en vooruitgang van de landbouw,
en vooral van de wijnbouw; maar zoals u zegt, zijn ze levendiger en
voortvarender van aard dan de meeste Nederlanders.

"Dit is waarschijnlik te wijten aan 't warmere Zuid-franse bloed,
dat in hun aderen stroomt.

"Het is volstrekt niet 't doel geweest van de Kamer van Zeventien,
om hier in Zuid-Afrika twee zeer verschillende rassen onafhankelik en
afgescheiden van elkaar te doen voortbestaan, want zulk een toestand
zou zeker met grote gevaren gepaard gaan. Daarom was mij dan ook
opgedragen, om de nieuw aangekomenen zoveel mogelik te midden van de
oude bevolking te plaatsen, en schoon ik aan enigen van hen elders
gronden heb toegekend, hier zowel als in Franschhoek, heb ik 't
grootste gedeelte woonplaatsen aangewezen tussen de oude Hollandse
Kolonisten in en om Stellenbosch. Reeds van 't begin af was dit een
steen des aanstoots voor de Fransen, die blijkbaar verwacht hadden
allen bij elkaar te kunnen wonen, en 't gevolg is dan ook geweest,
dat velen van hen, die ik te Stellenbosch gevestigd had, liever
verkozen om in dienst te treden van hun land- en geloofsgenoten hier
en te Franschhoek, dan om hun eigen gronden te bewerken tussen de oude
kolonisten. Ik had dit niet kunnen voorzien, of liever gezegd, ik was
dom genoeg om het niet te voorzien, anders had ik in hun grondbrieven
zeker een bepaling gemaakt, waarbij deze verhuizing belet werd.

"Het is niet te betwijfelen dat er bij de Hugenoten een geest
van onafhankelikheid heerst en vrijheidsdenkbeelden bestaan, die
gelukkig niet onder de Nederlanders gevonden worden, en een geest
die waarschijnlik 't gevolg is van de geschiedenis der Hugenoten in
Frankrijk, waar ze sedert het Edikt van Nantes niet alleen vrijheid van
godsdienst, maar ook zekere politieke voorrechten genoten, en tot 'n
zekere mate zelfbestuur hadden. Het is waar dat kardinaal Richelieu hun
veel van hun voorrechten ontnomen heeft en feitelik 'n einde maakte aan
hun zelfbestuur, schoon hij hen volkomen godsdienstvrijheid toeliet;
en dit is dan ook een van de hoofdgrieven die de vluchtelingen tegen
't Goevernement van Frankrijk hebben en die van geslacht tot geslacht
overgeërfd zijn.

"Nu ze op vreemde bodem en onder een nieuw bestuur zijn, schijnt 't dat
velen van hen menen, dat zij de gelegenheid hebben om hun rechten te
herkrijgen, niettegenstaande zij in Holland vóór hun vertrek hierheen,
'n verklaring hebben afgelegd, zich aan de wetten van de Kompanjie
te onderwerpen en die te zullen gehoorzamen. Dat is reeds gebleken
in 1689, toen ze er op stonden om hun eigen en zichzelf besturende
kerkelike gemeente te hebben, iets dat ik beslist weigerde toe te
staan, omdat ik daarin 't indrijven zag van 't dunne einde van de wig,
en dit later kon leiden tot een eis van zelfbestuur ook op politiek
gebied, hetgeen ten slotte zou leiden tot een gehele scheiding tussen
twee rassen.

"Na mijn weigering hebben de Eerwaarde Simond en de andere leiders
van de Fransen zich direkt tot de Kamer van Zeventien gewend en zij
kwamen dus in beroep van mijn uitspraak. Ongelukkiger wijze hebben
de Direkteuren de zaken niet zo helder ingezien, als ik dat hier kon
doen en stonden zij 't verzoek van de Fransen toe. Ik beschouw de
Heer Simond als een trouwe herder van zijn kudde en als een braaf en
godsdienstig man, maar zijn liefde voor zijn godsdienst en landgenoten
drijven hem te ver, en hij wordt te lijdzaam gevolgd door de leden
van zijn gemeente. Mijns inziens belooft die geest niet veel goeds
voor de toekomst van deze volkplanting, en ik vrees dat men weldra
zal inzien, dat de aankomst van de Franse vluchtelingen alhier, een
niet onverdeelde zegen is geweest, maar dat zij hier een geest van
verzet hebben gebracht, die, wanneer voortgeplant in 't nageslacht,
tot grote verwikkelingen kan aanleiding geven, en heel wat hoofdbreken
zal kosten aan hen die na mij hier 't bestuur zullen voeren."

Het was Katrijn die 't eerst na de Kommandeur sprak en zei:

"Ik wil me niet met politieke zaken bemoeien, want dat past een vrouw
niet, maar ik leef onder de mensen, waarvan u gesproken hebt, en ik ben
't niet geheel met u eens. Het is wel waar dat de Franse vluchtelingen
wat meer levendig van aard en opgewonden zijn dan wij Nederlanders,
maar die eigenschappen lossen zich meer op in woorden dan in daden,
en ik vind ze even prakties als onze eigen mensen. Daarbij hebben
ze over 't algemeen 'n betere opvoeding genoten dan de meesten van
de onzen, en in vele van hun huizen vindt men leesboeken, iets wat
zelden 't geval is bij onze boeren. Dat zij hun onafhankelikheid
en de vrijheid in 't algemeen liefhebben, kunnen we hen niet kwalik
nemen, want wij, Nederlanders, hebben ook 80 jaar voor onze vrijheid
gestreden. Bovendien hebben er heel wat huweliken plaats tussen
de beide rassen en 't karakter van beide zal daardoor aanmerkelik
veranderd worden. Dat zij de heer Simond aanhangen, strekt hen tot
eer, want de man heeft veel voor hen gedaan, en met hen gestreden
en geleden, alhoewel ik erken, dat hij wel iets fanatieks in zijn
karakter heeft."

"U zult hem spoedig beter leren kennen, Mevrouw," antwoordde de
Kommandeur, "want ik verneem, dat hij van plan is om zich binnenkort
hier te vestigen, in plaats van te Stellenbosch, waar zijn gemeente
bijna verlopen is."

Hartog brak nu het stilzwijgen door te zeggen: "Mijn vrouw weet
minder van de Fransen af dan ik, want zij kent hun taal niet zoals
ik, die steeds met hen in hun eigen taal praat, en schoon ik u niet
op alle punten gelijk kan geven, ben ik toch ook van oordeel, dat
de vluchtelingen een woelig volkje zijn, dat heel wat moeite aan de
Regering kan geven, als er iets gebeurt, dat hen niet bevalt. Zij
koesteren niet de minste kwade gevoelens tegen de Hollanders, maar
hebben 't alleen gemunt op 'n Regering, die hun wensen niet tegemoet
komen kan of wil."

Het gesprek nam nu 'n andere wending en liep verder over landbouw en
zulke zaken meer, waarin ook vader Knijf 'n woordje kon meespreken,
en toen men nog 'n goed glas wijn had gedronken, dat de Kommandeur
uit zijn wagen had laten halen, wenste deze zijn gastheer en diens
huisgenoten goede nacht, en ging zijn legerstede in zijn tent opzoeken.

Vroeg, de volgende morgen, vertrok het hoofd van de Kolonie weder
naar Stellenbosch, nadat hij tot Katrijn's grote teleurstelling,
haar aanbod om 't ontbijt op Goede Hoop te gebruiken, had afgeslagen.



HOOFDSTUK XXIV.

EEN NIEUWE VIJAND.


De eerstvolgende jaren die verliepen, waren over 't algemeen niet
ongunstig voor de nieuwe kolonisten te Drakenstein, schoon er nu en
dan 'n misoogst was, en nieuwe ziekten onder 't vee uitbraken. Die
kleine ergernissen trokken de boeren zich echter niet aan, en zelfs
Hartog kwam tot de overtuiging, dat de boer zich moest gewennen aan
heel wat jaarliks verlies, waarop hij niet gerekend had.

In 1692 was Pierre Simond, de Franse predikant, werkelik te Drakenstein
komen wonen, waar zich toen 't merendeel van zijn gemeente bevond.

Hartog ging hem beleefdheidshalve een bezoek brengen, en vond
hem een zeer ernstig man, steeds bezig om de eeuwige zowel als de
wereldse belangen van zijn gemeente te behartigen. Hij liet zich zeer
vriendschappelik uit over de oude kolonisten, maar 't was duidelik,
dat hij niet goed overweg kon met de heer Simon van der Stel, want
hij sprak met enige verbittering over diens handelwijze tegenover
de Hugenoten.

Zijn invloed op de Drakensteiners was niet gering, hij hield 'n
strenge tucht onder hen en waakte met biezondere nauwgezetheid tegen
elke ontheiliging van de Sabbat.

De jonge boer ging zo nu en dan naar de kerk van de Franse predikant
en bevond dat deze een goed redenaar was, wiens preken veel indruk
op zijn gemeente maakten.

Niettegenstaande de kleine onheilen, die hem nu en dan overkwamen,
ging de boerderij van Abraham Hartog vooruit. Zijn eerste wijnoogst
bleek uitstekend te zijn, en daar hij geen kosten of moeite spaarde
bij 't bereiden van de wijn, kreeg deze niet alleen een goede naam in
Drakenstein en Stellenbosch, maar ook in Kaapstad, zodat de Kompanjie
ten laatste al de wijn, die Hartog kon leveren tegen een goede prijs
opkocht en daarvan zelfs een gedeelte naar Europa zond. Bovendien had
hij ook de raad van de Kommandeur aangenomen en zich op de paardeteelt
toegelegd. Niet te duur kocht hij een twaalftal merries en schafte
zich, toen de Perziese hengsten aangekomen waren, één daarvan aan,
zodat hij reeds spoedig verscheidene veulens had. Het jaar 1693 was
nog niet voorbij, toen hij uitvond dat voor de eerste maal sedert
hij begonnen was te boeren, zijn inkomsten aanmerkelik hoger waren
dan zijn uitgaven.

Het echtpaar had dus geen reden van klagen, behalve over één treurig
feit, namelik dat het kinderloos bleef.

In datzelfde jaar maakte echter een nieuwe vijand voor de boeren
zijn verschijning in de buurt van Drakenstein. Men wist reeds lang,
dat er Bosjesmannen waren op de bergen in de buurt van de zogenaamde
Heksrivier, op een afstand van enige uren te paard, doch tot nu toe
hadden dezen geen last veroorzaakt.

Toen evenwel deed 'n klompje Bosjesmannen een onverwachte aanval
op een der verst afgelegen plaatsen en slaagde er in een aanzienlik
aantal beesten weg te voeren. Wel werden de dieven achtervolgd, maar
zij bereikten met hun buit veilig hun schuilplaatsen in de bijna
ontoegankelike bergen.

Aangemoedigd door deze eerste, voor hen gunstige uitslag herhaalden
zij hun rooftocht enige maanden later en ontkwamen weder met hun buit.

Dit maakte hen nog driester, en ze kwamen zelfs tot dicht bij het
dorp, zodat de inwoners beangstigd werden, en de hulp van de Regering
inriepen.

De Kommandeur zond daarop een twaalftal mannen te paard, ter
bescherming van de boeren en tevens om de rovers te vervolgen, maar
dit had niet de goede uitkomst, die men er van verwachtte. Wel werd
nu en dan een Bosjesman doodgeschoten, maar meestal ontkwamen de
vlugge dieven, en als ze eenmaal in de bergen waren, was 't zelfs
de paarderuiters onmogelik om hen in de ruwe rotskloven en steile
kransen in te halen.

Ten laatste besloten de Drakensteiners zich zelf te helpen, en toen van
een van de Franse vluchtelingen een twintigtal beesten waren gestolen,
werden dadelik allen die paard, zadel en toom bezaten, en tevens
geweren hadden, opgeroepen om de vijand onmiddellik te vervolgen. Men
slaagde er in de Bosjesmannen vast te keren, alvorens zij de bergen
konden bereiken, en de gehele bende, omtrent 30 man sterk, werd als
wilde dieren doodgeschoten. De boeren toch waren woedend over de
door hen geleden verliezen, en hun toorn werd nog aangewakkerd door
de wrede wijze waarop de vijand, toen hij zich in 't nauw voelde, de
buitgemaakte beesten verminkte, door hen de hakpezen af te snijden,
en het arme vee daardoor aan een wisse hongerdood prijs te geven.

Jaren lang bleven de veedieven weg en eerst in 1720 hoorde men opnieuw
van roverijen in die streek.



HOOFDSTUK XXV.

EEN OUDE KENNIS.


Het was in de maand Mei van het jaar 1696, en Abraham Hartog was druk
bezig met ploegen, want enige dagen te voren waren er mooie regens
gevallen die de grond goed doorweekt hadden.

Het was nog tamelik vroeg in de morgen, niet later dan 10 uur, toen
hij in de verte langs de weg van Stellenbosch 'n kapkar zag aankomen,
die door zes ossen getrokken werd.

Hij schonk eerst weinig aandacht aan de kar en ging door met ploegen,
daar hij meende, dat 't een van de Drakensteiners was, die van een
bezoek aan Stellenbosch terugkwam.

Toen echter de kar de weg naar 't huis insloeg, gaf hij zijn zweep over
aan Nortier en stapte huiswaarts om te zien, wie op dit ongewone uur
hem een bezoek kwam brengen. De kar hield evenwel reeds voor 't huis
stil, toen Hartog nog minstens 200 tree daarvan verwijderd was, en
toen hij de stoep opkwam, vond hij zijn vrouw in gesprek met iemand,
gekleed in het uniform van een zeeoffisier; hij hoorde haar juist
zeggen: "Nee Meneer, ik herinner me niet u ooit gezien te hebben,"
waarop de vreemdeling in een luid gelach uitbarstte.

Het was die lach, die maakte, dat Hartog de zeeoffisier dadelik
herkende, zodat hij met één sprong op de stoep stond en uitriep:
"Wel alle mensen, 't is werkelik Willem Tuijl, onze oude bootsman!"

De twee mannen drukten elkaar stevig de hand en ook Katrijn heette
haar oude vriend nu hartelik welkom.

"Je hebt gelijk Abraham, ik ben Willem Tuijl, maar niet meer
opperbootsman, doch Kapitein van 't schip de Prins te paard, dat op
't ogenblik in de Tafelbaai ligt zonder fokkemast en grote mast,
die we in 'n storm bij Madagascar hebben verloren."

"Kom binnen Tuijl, kom binnen," riepen beide echtgenoten als uit één
mond, en trokken hun oude vriend 't huis in.

"Hoe met je kar?" vroeg Hartog, "zal je de ossen niet uitspannen?"

"Ja," antwoordde Tuijl, "maar ik moet vanmiddag nog weg naar
Stellenbosch, en daarvandaan naar de Kaap. De kar en ossen heb ik
in Stellenbosch gehuurd, en beloofd ze vanavond terug te brengen,"
zei Tuijl.

"Ben je mal?" viel Hartog in, "je blijft vandaag en morgen
hier. We sturen de kar vanmiddag weer naar Stellenbosch terug en
overmorgenochtend breng ik je met mijn eigen kar en paarden naar
Stellenbosch. Als je schip twee masten heeft verloren, en die hersteld
moeten worden, kan je er op rekenen, dat je niet binnen een maand
van de Tafelbaai weg komt, en je hoeft je dus niet te haasten."

Tuijl gaf de zaak gewonnen. De Hottentot die bij de kar was, kreeg
order om de ossen uit te spannen, en ze 't veld in te jagen, maar te
zorgen dat ze niet wegliepen.

"Vertel me nu eerst," zei Hartog, "hoe je uitgevonden hebt dat ik
hier woon."

"Ik ontmoette eergisteren Kingston, die nu Kwartiermeester op de
Centaurus is, en ik vroeg hem naar verschillende van de oude vrienden
en hij was 't, die me vertelde dat je hier woont. Diezelfde middag zag
ik de Kommandeur, die me verder inlichtte, en beduidde hoe ik je 't
beste vinden kon, maar wat me 't meeste plezier deed, was te vernemen,
dat je met Katrijn getrouwd bent. Maar waar is de oude Kapitein? Ik
heb gehoord dat hij bij je inwoont."

"Dat doet hij ook," antwoordde Hartog, "maar op 't ogenblik werkt
hij in z'n tuintje, doch zal tegen half twaalf hier zijn voor
't middagmaal."

Katrijn kwam nu de kamer binnen met twee koppen koffie en zei:
"kijk hier, Tuijl, ik heb 'n uurtje de tijd, en nu moet je ons eens
haarfijn vertellen, wat je in al die negen jaren gedaan hebt."

"Ja, ja," voegde Hartog er bij, "biecht nu al je zonden op."

Tuijl schraapte zijn keel, nam een flinke teug koffie en begon toen:

"Zoals jullie weten, ben ik hiervandaan met de Rotterdam naar Indië
gegaan, en kwam na 'n uitmuntende reis te Batavia aan.

"Enige dagen later werd ik overgeplaatst op de Zeeland, die een
reis naar China en Japan ging maken. Op de zesde dag van onze reis
werden we door 'n Chinese zeerover aangevallen. De djonk was 'n groot
schip met een sterke bemanning, en zij schenen te denken, dat ze 'n
gemakkelik zaakje aan ons zouden hebben. We voerden echter 24 stukken
grof geschut, de Kapitein was 'n dappere kerel en de manschappen
waren van zessen klaar. De djonk trachtte ons aan te klampen, maar
we peperden hem zo geweldig, dat 't niet gelukte. Daarop zond hij
7 boten naar ons om te trachten vaste voet op ons dek te krijgen,
maar onze zeesoldaten schoten de rovers bij hopen dood, terwijl ze
probeerden om langs de zijde van 't schip ons te bereiken.

"De Kapitein van de djonk scheen echter vast besloten te hebben ons
niet los te laten, en 't gevecht duurde meer dan drie uur. Eindelik
slaagden wij er in een kogel in de kruidkamer van de djonk te schieten,
waarop deze in de lucht vloog en de Chineesjes als poedels in 't water
ploeterden, waar we ze lieten. In dat gevecht vielen aan onze kant 7
doden en omtrent 20 gekwetsten, tot welke laatsten ik ook behoorde,
want ik kreeg 'n lelike kogelwond in mijn linkerarm. Gelukkig had
de kogel 't been niet geraakt, maar de wond bloedde sterk, daar 'n
slagader was afgesneden, doch nadat de barbier me verbonden had,
herstelde ik spoedig. Ik moet me dapper in dat gevecht gedragen
hebben, al weet ik 't zelf niet, want niet alleen prees de Kapitein
mijn gedrag, maar toen we in Batavia terugkwamen, beval hij me bij
de Kompanjie aan voor bevordering.

"Tien dagen na dit gevecht kwamen we in de Chinese havenstad Foochow
aan, waar we een gedeelte van onze lading losten, en daarvoor 'n paar
honderd kisten tee inscheepten.

"Van Foochow zeilden we rechtuit naar 't eiland Decima, waar de
Hollanders de alleenhandel met Japan hebben, en ik vertel jullie dat
de Kompanjie daar geld maakt als water, niettegenstaande de beperkingen
en zware belastingen, die de Japanners ons opleggen.

"We raakten hier de rest van onze lading kwijt, maar namen weer 'n
grote partij rijst, porselein, verlakte waren en andere snuisterijen
in, zodat we zwaar beladen naar Batavia terugzeilden, waar we zonder
wederwaardigheden aankwamen.

"Drie weken later werd ik overgeplaatst op de Vlaardingen, als Tweede
stuurman, alhoewel ik nooit mijn stuurmanseksamen afgelegd heb, maar
ik had genoeg ervaring opgedaan in de 20 jaren die ik al op zee was,
om net zoveel van 'n schip te weten als de beste stuurman, die ooit op
'n kampanjedek heeft gelopen.

"De Kapitein van de Vlaardingen was een ziekelik man, die aan een
nierkwaal leed, en we waren nog geen tien dagen van Batavia weg,
toen hij erg ziek werd en binnen vier dagen overleed. Onze kost aan
boord was slecht, doordat de Eerste stuurman, die voor de proviand had
moeten zorgen, kop in één muts was met de leverancier van de Kompanjie,
en zij deze met hun tweeën lelik in de nek zagen; maar 't noodlot
wilde dat de Eerste stuurman zelf 't slachtoffer werd van zijn bedrog.

"Op zekere dag, kort na 't middagmaal, werden alle offisieren ziek
en ik ook. We braakten dat 't verschrikkelik was en leden aan hevige
pijnen in de ingewanden. De barbier zei, dat we door 't een of ander
voedsel vergiftigd waren.

"Twee dagen daarna overleed de Eerste stuurman aan de gevolgen van
die ziekte, en wij anderen sukkelden wel tien dagen vóór we weer
beter waren.

"De Tweede stuurman, die nu 't bevel voerde, wilde de Tafelbaai
binnenlopen, om nieuwe proviand in te nemen, maar niet ver van Kaap
Agulhas liepen we in 'n storm, die ons snel in zee joeg en tien dagen
lang aanhield.

"Toen de storm voorbij was, bemerkten we dat we bijna 200 mijl ten
westen van de Kaap waren, en daarop wilde de stuurman niet omkeren,
maar de reis voortzetten.

"De proviand werd nauwkeurig onderzocht en alles, wat er niet pluis
uitzag, over boord geworpen.

"Dit maakte dat de bemanning op kort rantsoen werd gezet en deed ook
de scheurbuik onder hen uitbreken. De Vlaardingen was een eerste klas
schip van over de 1000 ton, met een bemanning van zo wat 220, maar
zó erg woedde de scheurbuik, dat toen we de Azoren voorbij gingen,
70 man gestorven waren en er bijna 100 ziek in hun hangmatten lagen.

"Er waren dus niet meer dan omtrent 40 man om 't schip te hanteren
en zij hadden hun handen vol, vooral toen we langs de Spaanse kust
opnieuw door 'n verschrikkelike storm werden overvallen.

"Het roer brak en 't schip was aan de genade van de golven
overgeleverd. Met de grootste moeite gelukte het ons om 'n noodroer
samen te flansen en dat over boord te krijgen, zodat 't schip enigszins
handelbaar werd. Doch diezelfde avond sloeg een geweldige golf op
't dek en vernielde niet alleen al onze boten, maar wierp de Kapitein
en de Derde stuurman, die aan 't roer waren, over boord. Er was geen
kans hen te redden, en nu kwam 't bevel aan mij. De storm hield aan
tot ver in de Golf van Biskaie en vóór de wind ging liggen, hadden
we twee van onze masten verloren. Nog nooit van m'n leven heb ik
't zo zwaar gehad als in die tijd.

"Met 100 man ziek aan boord, met niet meer dan 40 paar handen om
te helpen, en met 'n gebrekkig roer moest ik het bijna ontredderd
schip veilig in de haven brengen, en toch was ik beslist van plan
dit te doen.

"Gelukkig was de weerbare bemanning gewillig en zette alle krachten op
't spel. We richtten twee kleine noodmasten op, en daar 't weer goed
bleef en de wind gunstig, bereikten we in veiligheid Vlissingen.

"Van de Kamer van Vlissingen kreeg ik een speciaal bedankje voor de
bekwame wijze waarop ik 't schip behouden had, en tevens een ekstra
maand gage voor mezelf en de bemanning.

"De Vlaardingen bleef te Vlissingen om op de scheepswerf te worden
hersteld, maar ik ging door naar Rotterdam, om aan de Kamer aldaar, aan
wie de Vlaardingen toebehoorde, verslag van mijn reis uit te brengen.

"Tot mijn niet geringe verwondering zette men me voor drie maanden
op wachtgeld, en wilde me daarvoor geen reden opgeven. Gelukkig had
ik wat geld opgespaard en behoefde dus geen gebrek te lijden.

"Na verloop van die drie maanden, werd ik aangesteld als Tweede
stuurman van de Wassenaar, en maakte daarmee drie reizen naar de Oost.

"De Wassenaar was echter een oud schip en op de derde reis huiswaarts,
vertoonde het zulke gebreken dat 't afgekeurd werd.

"Ik werd toen nogmaals drie maanden op wachtgeld gezet en daarna
bevorderd tot Eerste stuurman van de Schiedam, en deed verleden
jaar mijn eerste reis daarmee naar Batavia, en later nog 'n reisje
naar Japan.

"Bij mijn terugkomst te Batavia in Desember van het vorig jaar, werd me
buiten alle verwachting het bevel aangeboden over de Prins te paard,
die op de ree van Batavia lag, en ik aarzelde niet die benoeming aan
te nemen.

"Op 10 Januarie van dit jaar ondernamen we onze terugreis naar Patria
en alles ging uiterst voorspoedig, totdat wij, niet ver van Madagascar,
in een cykloon kwamen, die ons niet losliet voor hij onze fokkemast
en de helft van onze grote mast had meegenomen.

"Verleden week Zaterdag zeilden we Tafelbaai binnen zonder enig
verder ongeval, en daar moeten we nu blijven totdat we zo goed mogelik
opgeknapt zijn."

"Drommels," zei Hartog, "je hebt heel wat meegemaakt, maar zoals
gewoonlik ben je er verbazend goed afgekomen, en ik wens je geluk
met je nieuwe rang."

"Ja," antwoordde Tuijl, "zoals je weet, ben ik op zee geboren, maar
ik ben niet van plan ook op zee te sterven, en hoop ergens in Holland
'n rustig plekje te kunnen vinden, waar ik kalm kan slapen tot aan
de Opstandingsdag."

"Je zult wel dorstig wezen, Tuijl, na dit lange verhaal," meende de
praktiese Katrijn, en meteen stond ze op en haalde een karaf wijn
met drie glazen.

"Proef die wijn eens, Tuijl," zei Hartog, "dit is eigen maaksel."

Tuijl nam een duchtige teug uit zijn glas, smakte met z'n lippen en
zei toen:

"Abraham, je was in jouw tijd 'n degelik zeeman, maar ik geloof dat
je nog 'n betere wijnboer bent. Hoe ben je er toe gekomen om een
landrot te worden, en dat nogal in Zuid-Afrika?"

Hartog wilde nu op zijn beurt een verhaal van zijn verdere leven doen,
maar juist op dat ogenblik kwam de oude kapitein in de kamer. Hij
keek de bezoeker oplettend aan, haalde toen zijn bril te voorschijn,
zette die op de neus en keek de bezoeker nog eens aan.

"Wel, duivekater," mompelde hij, "ik ben 'n boon, als dat niet Willem
Tuijl is!"

"Je hebt goed gezien, Kapitein," riep Tuijl verheugd uit, en hij
sprong op om zijn oude bevelhebber hartelik de hand te drukken.

"Ik dacht dat je al lang naar de haaien was, Tuijl," zei de oude
kapitein, "maar je hebt nu 'n kapiteinspak aan," vervolgde hij,
en voegde er schertsend bij: "'t moet er beroerd bij de Kompanjie
uitzien, als ze nu al bootslui tot kapiteins maken!"

"Ze kunnen niet anders doen, Kapitein," antwoordde Tuijl lachend,
"want de goede, oude kapiteins, zoals u, zijn allemaal landrotten
geworden, en boeren of tuiniers."

Er werd die dag en ook de volgende nog heel wat "gezelsd" tussen de
oude schipbreukelingen van de Stavenisse, en met 'n week hart nam de
Kapitein van de Prins te paard afscheid van de oude Knijf en zijn
dochter, voor hij in 't lichte karretje steeg, waarin Hartog reeds
gezeten was.



HOOFDSTUK XXVI.

DE DOOD VAN KAPITEIN KNIJF.


Het landleven was niet alleen aangenaam voor de oude Kapitein, maar
scheen ook 'n gunstige invloed op zijn gezondheid en gemoedstoestand te
hebben. Wat deze laatste aanging, hij kreeg nooit meer die aanvallen
van zwaarmoedigheid, die hem vroeger zo gekweld hadden. Hij was nu
altijd vrolik en goed gehumeurd, en hij gromde alleen, wanneer de
rupsen of andere insekten 't wat te bont maakten in de tuin.

En wat zijn gezondheid betrof: zijn gewicht was in de laatste jaren
heel wat toegenomen, zodat hij zelf menigmaal 'n grap maakte over
zijn "Burgemeester's buik". Inderdaad was de eetlust van de oude
heer verbazend, en dit was voor een groot gedeelte te wijten aan
de zorg en oplettendheid van Katrijn, die steeds er op uit was haar
vader zijn lievelingsgerechten voor te zetten. Zo was bijvoorbeeld
"kop en pootjes" iets, waarvan de oude heer zeer veel hield, en
als dit 's avonds op tafel was, scheen de Kapitein er nooit genoeg
van te kunnen krijgen; niet zelden gebeurde het dan, dat Katrijn
verplicht was te weigeren hem 'n derde of vierde maal te bedienen,
wat ze gewoonlik deed met de woorden: "Nee vader, u krijgt niet meer,
anders wordt u vannacht nog door 'n beroerte overvallen."

Die uitmuntende eetlust had de Kapitein waarschijnlik te danken aan
't feit, dat hij 't grootste gedeelte van de dag in de buitenlucht
doorbracht, en daarbij matig in zijn tuin arbeidde, zonder zich ooit
te veel te vermoeien.

Het was in de maand Junie 1700, dat de Kapitein hard bezig was in
de tuin en, niet bemerkende dat 't weer dreigend werd, plotseling
door een regenbui overvallen werd. Tot haar niet geringe verbazing
zag Katrijn, die even aan de voordeur keek, dat de oude heer in
z'n hemdsmouwen in de tuin werkte, terwijl dikke regendroppels in
groten getale neerkwamen. Snel nam zij de overjas van haar vader
van de kapstok en bracht hem die, waarbij ze hem beknorde, dat hij
zich liet natregenen, en de vrees uitsprak, dat hij zich 'n lelike
verkoudheid op de hals zou halen.

De Kapitein antwoordde echter: "Stil, stil nou Katrijn, 'n mens zou
waarlik gaan denken, dat ik nog nooit in 'n regenbui ben geweest,
en op zee heb ik dan wel 24 uur in stortzeeën gestaan, zonder dat
iets mij overkwam."

"Dat is waar, Vader," hernam zijn dochter, "maar regenbuien zijn
veel ongezonder dan stortzeeën, en zeewater is niet zo gevaarlik
als regenwater."

De volgende morgen klaagde de Kapitein over wat hoofdpijn, en 's
avonds hoestte hij op een wijze, die Katrijn de schrik in 't hart
deed slaan. Op haar aandringen nam hij voor 't naar bed gaan, een
warm mosterd-voetbad, doch de morgen daarna had hij zulk een hevige
koorts, dat Katrijn het geraden achtte, hem in bed te houden, en ze
's middags om tante Sannie, de vrouw van Willem van Zijl, zond, die
in 't dorp een goede naam had wegens haar kennis van medicijnen en
ziekten. Tante Sannie zei dadelik in vertrouwen tot Katrijn, dat zij
vreesde, dat de oude Kapitein 'n aanval van longontsteking had, en
toen hij de volgende dag niet beter was, liet de oude vrouw een bok
slachten en de warme pens ervan op de borst van de zieke leggen, om
er de inflammatie uit te trekken, zoals ze zei; maar niettegenstaande
dit beproefde middel, was de Kapitein daags daarna nog erger en werd
de koorts zo hevig, dat hij van tijd tot tijd begon te ijlen.

Op verzoek van zijn vrouw liet Abraham vier van zijn beste paarden
inspannen en reed er zelf mede naar Kaapstad om de garnizoensbarbier
te halen, want er was geen geneeskundige te Stellenbosch.

Binnen 16 uur was Hartog terug met de opperbarbier, doch in die
tussentijd had de ziekte reeds zoveel voortgang gemaakt, dat de
geneesheer meende, dat er geen de minste hoop was om 't leven van de
oude man te redden, en langzamerhand namen diens krachten dan ook af.

Op de vierde dag was de patiënt bijna de gehele tijd ijlend,
maar kort voor zononder, kwam hij weder bij zijn verstand en riep
Katrijn bij zijn bed: "Ik voel, m'n kind," zei hij met zwakke stem,
"dat ik spoedig sterven zal, en als ik dood ben, dan moet jullie me
begraven bij de jonge eik, die ik zes jaar geleden van de Kommandeur
heb gekregen en door mij geplant is in 't midden van de tuin."

Katrijn beloofde dit en dadelik daarop werd de oude man overvallen
door zulk 'n hevige hoestbui, dat zijn dochter meende, dat hij daarin
zou blijven.

Hij overkwam die echter voor 't ogenblik, maar viel daarna vermoeid
op zijn kussens terug, en Katrijn, die zag dat 't einde niet meer
ver af was, liet haar man roepen.

Toen deze bij 't bed kwam, trachtte de lijder nog enige woorden
te uiten, doch zijn stem was reeds zo zwak, dat Hartog slechts met
moeite de woorden: "Zorg voor haar" kon verstaan, waarop de oude man
in een toestand van bewusteloosheid verviel, en om 10 uur die avond,
met een diepe zucht 't tijdelike met 't eeuwige verwisselde.

Hartog sloot hem de ogen en Katrijn drukte een laatste kus op de
lippen van haar vader, en barstte toen in tranen uit.

Abraham trachtte zijn vrouw te troosten, door te zeggen, dat ze haar
gehele leven haar plicht tegenover haar vader had gedaan en zich dus
niets te verwijten had, en dat zij daarbij ook nog de troost had,
dat hij de laatste elf jaar van zijn leven in geluk en tevredenheid
in hun huis had doorgebracht.

Overeenkomstig de belofte aan hem gedaan, werd de Kapitein begraven in
't midden van zijn geliefd tuintje, aan de voet van de jonge eikeboom,
die gewoonlik door de familie de Kommandeursboom werd genoemd.



HOOFDSTUK XXVII.

DE LAATSTE ZEEREIS VAN DE DOCHTER VAN DE ZEEKAPITEIN.


Het ene jaar na 't andere verliep. Simon van der Stel had met verlof
van de Direkteuren zijn hoge betrekking neergelegd, en leefde tans
rustig op zijn prachtige plaats Constantia, bij de Wijnberg.

Na hem was zijn zoon, Willem Adriaan van der Stel, Goeverneur
geworden, doch deze was een man van 'n geheel ander karakter als
zijn vader. De wijze waarop hij steeds op eigen voordeel uit was,
zichzelf trachtte te verrijken ten koste van de kolonisten, wier
belangen geheel door hem verwaarloosd werden--een voorbeeld spoedig
door de andere ambtenaren gevolgd,--deden weldra grote ontevredenheid
onder de kolonisten ontstaan.

In die dagen had een zekere Henning Huising een kontrakt met de
Kompanjie, waarbij hij aangenomen had om deze tegen 'n bepaalde
prijs van beeste- en schapevlees te voorzien, maar kort nadat Willem
van der Stel aan het bestuur was gekomen, werd dit kontrakt door hem
vernietigd. Henning Huising was hierover zeer verbolgen en zette nu met
behulp van zijn neef Adam Tas een beweging tegen de Goeverneur op touw.

Zij hadden een aantal gegronde redenen en vonden grote steun onder
alle klassen van de burgers, maar vooral bij de Franse vluchtelingen
te Drakenstein en Franschhoek.

Op zijn rondreizen door de Kolonie, met 't doel om ondertekenaars
te krijgen op een klaagschrift tegen de Goeverneur, dat men naar de
Kamer van Zeventien wilde zenden, kwam Adam Tas in 't jaar 1704 op
Goede Hoop, en had een lang onderhoud met Abraham Hartog, waarin hij
z'n uiterste best deed, om deze te overreden, bovengenoemd stuk ook
te tekenen.

Abraham Hartog weigerde echter standvastig iets met de zaak te doen
te willen hebben, en zei dat hij zulks hoofdzakelik om twee redenen
deed. Ten eerste had de Goeverneur hem persoonlik nooit enig kwaad
gedaan of nadeel toegebracht, maar kocht hij daarentegen, evenals
zijn vader, elk jaar de wijnopbrengst van Goede Hoop; ten tweede
wilde Hartog, zich niet met politieke zaken bemoeien en vooral niet
voor anderen de kastanjes uit 't vuur halen; hij had niets over de
Regering te klagen, hij betaalde zijn belastingen en tienden geregeld,
en zolang men hem verder niet lastig viel, had hij geen reden om zich
tegen de Regering te verzetten.

"Dan ben u dus een ondersteuner van de Goeverneur," zei Adam Tas
ten laatste; "dit zal u niet populair maken onder de bevolking van
Drakenstein."

"Ge vergist u, meneer Tas," antwoordde Hartog op vrij scherpe toon. "Ik
ben geen ondersteuner van de Goeverneur, maar ook niet tegen hem. Ik
ben alleen geheel neutraal, en weiger me te bemoeien met een zaak,
die me persoonlik niet aangaat; en wat u daar zegt omtrent mijn
populariteit onder de inwoners van Drakenstein, dit is iets wat mij
koud laat, en ik kan daaromtrent slechts zeggen, dat ik nooit naar
populariteit gestreefd heb, doch, zonder meer, mijn plicht tegenover
mijn medemensen heb gedaan en dit voortaan nog zal doen."

Adam Tas moest onverrichter zake van Goede Hoop wegrijden.

Enige dagen later bezocht Hartog de Kaapstad, en toen hij daarvandaan
terugkwam, vroeg hij 's avonds plotseling aan Katrijn:

"Vrouw, zou je niet weer eens 'n zeereisje willen doen?"

Katrijn keek verwonderd op en begreep niet wat haar man in 't schild
voerde. "Hoe kom je daar zo opeens toe?" vroeg zij. "Heb je misschien
'n schip gekocht?" voegde ze er lachend bij.

"Nee," zei haar man, "zo dwaas ben ik nog niet, maar gisteren heeft
de Goeverneur me gevraagd of ik niet tijdelik 't bevel wil nemen over
de galjoot de Postloper. De Politieke Raad wil dit scheepje zodra
mogelik langs de kust naar Natal sturen, om te zien of er ergens
een plaats of geschikte baai is, waar men goed bouwhout kan krijgen,
dat gemakkelik naar de Kaap kan verscheept worden. Het hout rondom
Tafelberg is reeds geheel uitgeroeid en om 't over Holland uit Rusland
of Zweden te laten komen, maakt de onkosten te groot. Ik heb aan de
Goeverneur gezegd, dat ik hem niet dadelik een antwoord kon geven,
omdat ik jou eerst wilde raadplegen, want in geen geval zal ik jou
hier alleen op de plaats achterlaten. De vraag is dus, of je lust
hebt om met me mee te gaan of niet.

"Ik, voor mij, geloof dat een reisje in de frisse zeelucht je geen
kwaad zal doen, want je hebt je de dood van je vader, wat sterk
aangetrokken, en dit heeft natuurlik invloed gehad op je gezondheid,
want je ziet er wat bleek en zwak uit, al zeg je dat je er zelf niets
van bemerkt."

Katrijn bewaarde enige tijd 't stilzwijgen, en vroeg toen of de zaak
haast had, waarop Hartog antwoordde, dat hij zo gauw mogelik tot 'n
besluit moest komen, want dat de Goeverneur 't scheepje spoedig wenste
te laten vertrekken. Bovendien zat de Regering in een moeilikheid,
want er was op dat ogenblik geen zeeman in Kaapstad, die genoeg met
de Oostkust van Afrika bekend was om 't bevel van de expeditie op
zich te nemen.

"Goed, Abraham," zei Katrijn, "morgenochtend bij 't ontbijt, zal ik je
mijn antwoord geven. Maar zeg me eerst, wie naar de plaats zal kijken,
gedurende onze afwezigheid."

Hartog antwoordde: "Ik geloof niet dat we langer dan hoogstens twee
maanden zullen wegblijven en bovendien is er op 't ogenblik niet veel
op de plaats te doen, zodat ik meen dat Jean Nortier in staat zal zijn
om intussen de plaats te besturen. Als er iets biezonders gebeurt,
kan hij altijd Oom Willem van Zijl raadplegen."

Die nacht streed Katrijn een zware strijd. Zij dacht aan die grote,
prachtige zee, aan 't vrije leven op 't schip, aan de opwekkende
gevaren, die zulk een reis opleverde en zij gevoelde dat grote
verlangen en die oude liefde, die zij steeds voor de oceaan had gehad,
terugkeren.

En toch boezemde juist dat verlangen en die liefde haar een zekere
onbepaalde vrees in. Het was geen vrees voor de zee en zijn gevaren,
het was een vrees voor haar eigen gemoed. Zij wist dat haar man nimmer
weer z'n fortuin op de baren zou gaan zoeken, maar ze was bang, dat,
als zij eenmaal de zeelucht weer voor enige tijd ingeademd had,
zij de zee weer zou liefkrijgen en een tegenzin gaan voelen voor
't landleven, en aldus in haar hart een strijd zou ontstaan tussen
liefde en plicht. Eindelik viel zij in slaap en toen zij ontwaakte,
was haar besluit genomen, alsof dit in een droom tot haar gekomen was.

"Ik zal meegaan," zei ze tot zichzelf, "en de zee zal me niet
overwinnen."

Aan 't ontbijt, deelde zij dit besluit aan Hartog mede, die daarover
blijkbaar zeer verheugd was. Dadelik schreef hij dan ook een brief
aan de Goeverneur, dat hij tijdelik en alleen voor deze tocht, 't
bevel van de Postloper op zich zou nemen, en dat hij daartoe zodra
mogelik met zijn vrouw in Kaapstad zou zijn.

Veel voorbereidingen waren er niet te maken. Katrijn pakte wat oude
kleren voor zich en haar man in 'n kist, en wat handwerk, en daarmee
was de zaak klaar, want goede kleren aan boord te dragen vond ze
verkwisting. De kist werd met de wagen van een buurman, die toevallig
naar de Kaap ging, meegezonden, om afgegeven te worden aan het Kasteel,
en de volgende dag bracht ou Koos, de vertrouwde staljongen op Goede
Hoop, de baas en zijn vrouw in de grote kar met vier paarden naar
Kaapstad, en reed daarop alleen met de kar terug.

De Postloper lag zeilklaar in de Baai. Hartog liet wat ekstra proviand
voor zich en zijn vrouw op 't schip bezorgen, kreeg vervolgens op
het Kasteel de nodige bevelen van de Sekretaris en zeilde op de 20ste
November 1705 met de galjoot de baai uit.

Het weer was mooi en de wind de eerste dagen gunstig, doch hij ging
daarna liggen, en woei eindelik als een lichte bries uit 't Westen,
zodat 't schip eerst op 29 Desember de Baai van Natal binnenliep.

De reis deed Katrijn werkelik goed. Zij voelde zich biezonder gelukkig,
doch hield haar oude hartstocht toch in bedwang. Daar de zandbank het
water te ondiep maakte, kon de Postloper niet in de Binnenbaai ankeren
en moest men met een boot het strand bereiken. Eerst zes dagen later,
toen 't hoog getij was, waagde Hartog 't de baai binnen te lopen. De
stam van de Abambo's, die 18 jaar geleden bij de Baai woonde, werd er
nog gevonden, maar de Engelsen waren, zoals de Kaffers mededeelden,
op 'n expeditie naar 't verre binnenland, door een vijandelike stam
vermoord. De Abambo's zelf hadden in die jaren herhaaldelik strijd
gevoerd met andere naburige volken, en zware verliezen geleden,
zodat zij lang niet meer zoveel vee hadden als vroeger.

Hartog ondernam 'n kleine tocht naar 't binnenland ten einde de
bossen aldaar te onderzoeken, en daarbij werd hij vergezeld door
Katrijn en ook door een Engelsman, Goodwin geheten, die in 1699 aan
de Baai was gekomen met twee andere landgenoten, welke echter door
de Kaffers vermoord waren. Deze Engelsman had twee kaffervrouwen en
'n aantal kinderen.

Hartog bevond dat er nog ontzaglike bossen met bruikbare bomen waren
in Natal en wel op geringe afstand van 't strand, zodat men het
hout zonder grote moeite naar de Kaap kon verschepen. Hij vertoefde
echter langer in de Baai, dan oorspronkelik zijn plan was, en eerst
op 22 Februarie 1706 zeilde de Postloper weer uit om de terugreis
te aanvaarden. Intussen waren er twee van de bemanning van het schip
gedrost en hadden zich bij de Kaffers aangesloten.

Op de zandbank in de baai was meer branding dan de Kapitein verwacht
had, en voordat hij hem overging, zei hij tot Katrijn, die dicht bij
't roer stond, dat ze liever wat meer naar 't midden van het schip
moest gaan, en dit deed zij.

Hartog nam daarop het roer ter hand dat geen stuurrad had. Toen het
schip op de zandbank kwam, wierp de branding 't uit zijn koers en
zwaaide het zo plotseling en geweldig, dat 't roer omsprong en het
handvatsel Hartog 'n geduchte slag op zijn borst toebracht, zodat
hij bewusteloos op 't dek neerviel.

Daar het schip nu in een gevaarlike positie lag, snelde de stuurman,
Van der Schelling, met enige manschappen te hulp. Katrijn had
't ongeluk gezien en zat reeds aan de zijde van haar man, die ze
vergeefs tot bewustzijn trachtte te brengen. Terwijl de stuurman en
twee matrozen zich meester maakten van 't stuurroer en het schip
deden wenden, tilden de anderen Hartog van het dek op en brachten
hem naar zijn kajuit. Er was geen barbier aan boord, doch wel een
kist met medicijnen, en daar Katrijn met de meeste ervan bekend was,
en zij ook wat brandewijn tot haar beschikking had, gelukte 't haar
eindelik om Hartog tot bewustzijn terug te brengen.

Hij klaagde echter over hevige pijnen in zijn borst, en Katrijn vreesde
dat hij 't borstbeen gebroken had, maar later bleek dat dit het geval
was met de bovenste drie ribben.

Aan Hartog was opgedragen om op zijn terugreis iedere geschikte baai
binnen te lopen en zowel de hoeveelheid als de hoedanigheid van het in
de buurt groeiende hout te onderzoeken. Er was echter behalve Hartog,
niemand aan boord, die genoeg kennis van hout bezat om die taak te
volvoeren, en daar hij nu niet in staat was zulks te doen en Katrijn
verlangde om zo spoedig mogelik geneeskundige hulp voor haar man te
hebben, werd besloten, dat de Postloper rechtuit naar de Tafelbaai
zou stevenen en geen enkele haven meer aandoen.

Op 8 Maart 1706 ankerde men voor het Kasteel en hees noodsignalen,
waarop de Havenmeester met zijn boot naar het schip kwam; de gekwetste
Kapitein werd nu voorzichtig in de boot neergelegd en Katrijn nam
plaats naast haar man.

Hartog werd dadelik naar het Hospitaal gebracht en onder de zorg van
de Opperbarbier was hij binnen vier weken hersteld, schoon hij nog
geruime tijd, door een lastige hoest geplaagd werd. Op 12 April reed
de kar, waarin Hartog en Katrijn gezeten waren, de werf van Goede
Hoop op, en werden zij met blijdschap door Nortier en de andere
bedienden ontvangen.

Zo eindigde de laatste zeereis van Katrijn en van af die dag kwam
nooit weer enig verlangen naar de zee in haar hart op.



HOOFDSTUK XXVIII.

DE DOOD VAN KATRIJN.


Juist in de tijd dat de eigenaar van Goede Hoop en zijn vrouw op hun
plaats terugkwamen, waren de beroeringen tegen Willem van der Stel
ten top gestegen.

Adam Tas was gevangen genomen, vier anderen waren naar Europa gezonden
en ook uit Drakenstein waren er van de meest invloedrijke Hugenoten
naar het Kasteel overgebracht, waaronder Jakob de Savoye, François du
Toit en Hercules du Preez; de laatste werd zelfs dadelik op 'n schip
geplaatst om naar Mauritius verbannen te worden. Men kan dus begrijpen
dat er heel wat opgewondenheid in Drakenstein heerste, want de grote
meerderheid van de bevolking aldaar was tegen de Goeverneur gekant,
Fransen zowel als Hollanders.

Het was een moeilik geval, waarin Hartog zich bevond. Schoon hij
persoonlik niets tegen de Goeverneur had, kon hij de willekeurige
handelingen, waaraan Willem van der Stel zich nu schuldig maakte,
niet goedkeuren, en evenmin de gevangenneming van mensen, die
aan geen misdaad schuldig waren; maar toch had hij besloten zich
buiten de verwikkelingen te houden en zich niet met politiek in te
laten. Verscheidenen van de oude inwoners spraken met hem over de
zaak en zeiden, dat ze niet verstaan konden, waarom hij, die een
van de voornaamste inwoners in de buurt was, zich zo van de anderen
afscheidde.

Hartog gaf hierop slechts te kennen, dat de zaak hem niet aanging en
hij zich onzijdig wilde houden.

Hoewel geen mens 't waagde hem enig beledigend woord toe te voegen,
kon hij zien, dat zijn handelwijze hem in de achting van de kolonisten
had doen dalen en zijn oude vrienden z'n huis zelfs vermeden.

Enige weken na zijn terugkomst, werd in Kaapstad een lastbrief tot
inhechtenisneming van de oude Willem van Zijl uitgevaardigd.

Juist toen dit gebeurde, was Abraham Hartog in Kaapstad en toevallig
hoorde hij van deze zaak, door tussenkomst van de Sekretaris van
de Politieke Raad. Zonder verzuim zadelde hij zijn paard op en reed
spoorslags naar Drakenstein terug, waar hij zich terstond naar het
huis van de oude Willem begaf en deze vertelde, wat men tegen hem in
't schild voerde.

"Je moet dadelik vluchten en je ergens verbergen, Oom Willem," zei
Hartog; "als ik er iets aan kan doen, zal je nooit in de tronk komen."

"Waarheen?" vroeg de oude Van Zijl; "de bergen kan ik niet ingaan,
want daar heb ik kans dat de Bosjesmannen me vermoorden, en de spionnen
van Landdrost Starrenberg, van Stellenbosch, zijn overal in de buurt,
en zullen gauw uitvinden, waar ik ben."

"Heb je jouw paard in de stal?" vroeg Hartog, waarop de oude man
bevestigend antwoordde.

"Zadel 't dan op, Oom Willem," zei Hartog, "en rijd met me saam. Ik
zal je verbergen, en op een veilige plaats brengen."

"Waar?" vroeg de oude man.

"Bij mij op de plaats," klonk 't antwoord.

De oude Van Zijl keek zijn jonge vriend ongelovig aan en scheen
te weifelen.

"Maar je bent immers een vriend van de Goeverneur," merkte hij aan,
"en hoe kan je mij dan verbergen? Kijk, Hartog, je gaat me toch niet
verraden en me aan de speurdienders overleveren?"

Hartog was verontwaardigd over die woorden en sprak op ernstige toon:
"Oom Willem, je kent me al 16 jaar, en ik geloof dat je nog nooit
uitgevonden hebt, dat ik oneerlik of een schurk ben. Wat ik wil doen,
is net om je te helpen, omdat je 'n oude vriend van me bent. Vertrouw
je me niet, dan kan ik het niet helpen, maar 't zou me spijten,
als je in moeilikheden kwam."

De eerlike en rondborstige wijze, waarop Hartog sprak, deed de
twijfel van de oude boer verdwijnen; hij zadelde zijn paard op,
en enige minuten later reden hij en Hartog stapvoets 't dorp uit;
daar dit niets ongewoons was, veroorzaakte het bij niemand verbazing.

Langs het pad deelde Hartog aan de oude man mede wat zijn plan was. Hij
zou Willem van Zijl verbergen op de zolder van 't huis en hem daar
van al 't nodige voorzien. Was er geen onraad, dan kon hij naar
beneden komen en met Hartog en z'n vrouw samen zijn. Kwam er gevaar,
dan moest hij vlug de binnentrap oplopen, die van de kombuis naar de
zolder leidde, en zijn schuilplaats weer opzoeken.

"Ik geloof dat je bij mij veilig zult zijn," besloot Hartog; "daar
is niemand van de Regering, die er ooit aan denken zal, om jou bij
mij te zoeken, en zowel Nortier als mijn volk zijn vertrouwbaar en
zullen hun mond niet opendoen, terwijl mijn vrouw maar al te blij
zal wezen om jou te helpen."

In werkelikheid was Katrijn zeer verheugd, toen ze Oom Willem in
't huis zag komen, want zij mocht de oude man graag, terwijl diens
vrouw, Tante Sannie, haar menige dienst had bewezen.

Hartog deelde aan Katrijn natuurlik 't geheim mede, en zij kon niet
nalaten haar man om de hals te vallen en hem 'n hartelike kus te geven
als beloning voor zijn edelmoedig gedrag. Spoedig werd er op zolder
een bed opgeslagen en was de oude boer van al 't nodige voorzien.

De dienaren van 't Gerecht kwamen de volgende dag aan 't huis van
Oom Willem om hem gevangen te nemen, maar de vogel was gevlogen, en
hoe men ook heinde en ver zocht of navraag deed, men kon geen spoor
van hem ontdekken.

Twee dagen later kwam Jan Lubbe, een van de veldwachters of
politiebeambten, die te Drakenstein dienst deden, te paard naar Goede
Hoop, en vroeg om de heer Hartog te spreken.

"Meneer Hartog," zei hij, "u weet zeker dat er 'n lastbrief is
uitgevaardigd tegen de oude Willem van Zijl."

"Wat!" riep Hartog, met 't meest onschuldige gezicht uit, "welk kwaad
heeft die oude man dan gedaan?"

"Hij staat beschuldigd van hoogverraad en verzet tegen de Regering,
maar hij is gevlucht en we kunnen hem niet vinden, doch we vernemen
dat hij eergisteren met u 't dorp is uitgereden."

"Ja," zei Hartog bedaard, "dat is zo; maar wat bedoel je
daarmee?" vervolgde hij, terwijl hij de wenkbrauwen fronste. Lubbe
aarzelde 'n ogenblik en zei toen: "Wilt u me zeggen waar u afscheid
van hem genomen hebt?"

"Daar, waar het pad naar mijn plaats afdraait van de grote weg naar
Stellenbosch; ik reed toen naar huis en Meneer van Zijl ging verder
de grote weg op."

"Weet u niet, waar hij naar toe gegaan is?" vroeg de politiedienaar
verder.

"Nee," zei Hartog, "dat heb ik hem niet gevraagd."

Lubbe lachte op 'n eigenaardige wijze en Hartog zag hem scherp aan.

"Hoe schijnt 't mij toe, kerel, alsof je denkt, dat ik iets te doen
heb met 't verdwijnen van de oude Willem van Zijl?" zei hij, met goed
nagebootste ergernis. "Als je dat denkt, dan moet je 't maar zeggen,
en dan kan je mijn hele huis en plaats onderzoeken, maar ik bezweer
je, dat ik dan dadelik naar de Kaap ga en me bij de Goeverneur zal
beklagen, dat ik met zulk een verdenking door jullie, veldwachters,
ben lastig gevallen; ik heb invloed genoeg op het Kasteel om te zorgen,
dat ze dan iemand anders in jouw plek zullen aanstellen, daar je niet
schijnt te weten, hoe een fatsoenlik man te behandelen."

Lubbe werd asvaal van schrik; hij maakte allerlei verontschuldigingen
en eindigde met te zeggen, dat hij naar 't dorp zou terugrijden.

"Hoe gauwer je rijdt, hoe beter," zei Hartog, "en pas voortaan op, dat
je me niet meer op mijn plaats met zulke praatjes komt lastig vallen."

Toen de politiedienaar verdwenen was, kwam Katrijn, die blijkbaar
luistervink gespeeld had, de kamer binnen, en lachte dat zij schudde
over de wijze, waarop haar man de arme Jan Lubbe uit 't veld had
geslagen.

Het verblijf van Willem van Zijl op Goede Hoop duurde langer, dan hij
of zijn gastheer wel had gedacht. Drie maanden gingen voorbij en nog
was men bezig om Willem op te sporen.

De oude man zelf scheen verlegen met zijn toestand, en zei ten laatste,
dat hij trachten zou, om in de nacht naar 't land van Waveren te
vluchten (tegenwoordig Tulbagh), maar hiervan wilde Hartog niets weten.

Het werd Desember 1706 en Willem van Zijl was reeds zes maanden
op Goede Hoop. Gedurende de laatste weken was de koortsziekte in
Drakenstein uitgebroken, waarschijnlik doordat de Bergrivier zeer
laag was en niet meer stroomde, en men dus verplicht was, het water
uit de stilstaande poelen te drinken. Dit was een oude gewoonte en
zelfs de geneeskundigen in die dagen, wisten nog niet, dat dit een
van de hoofdoorzaken van de koortsziekte was.

Ook op Goede Hoop dronk men het water van de rivier, en omtrent op
de helft van de maand begon Katrijn Hartog zich niet wel te gevoelen.

Zij verzette zich echter tegen de koortsaanval en bleef nog 'n dag
of vier, vijf, op de been, doch ten slotte moest zij 't bed houden
en zond Abraham, die spoedig inzag, dat zijn vrouw zwaar ziek was,
om Tante Sannie van Zijl, die op deze wijze toevallig de gelegenheid
kreeg om haar verborgen man te zien.

De oude vrouw, die werkelik veel ervaring had, zei dadelik, dat
Katrijn de koortsziekte had, en bood aan de zieke op te passen,
'n aanbod, dat Hartog met gretigheid aannam.

Hij vond 't echter geraden om ook naar Stellenbosch te zenden, waar
een Barbier zich toen gevestigd had, en deze te laten overkomen.

De Barbier was van hetzelfde gevoelen als Tante Sannie. Hij gaf zekere
geneesmiddelen, die echter van geen nut waren, want in die dagen
wisten de dokters weinig of niets af van de aard en de behandeling
van deze koorts, hoewel die in Europa dikwels voorkwam.

Tante Sannie zei, dat de voornaamste zaak was om de krachten van de
patiënt op te houden, en voerde haar dus zoveel mogelik met vlees,
melk, eieren en ander versterkend voedsel, en dit verergerde natuurlik
de ziekte, en deed de ingewanden meer en meer ontsteken. De koorts
werd steeds heviger en Katrijn zwakker.

Zestien dagen nadat zij voor 't eerst naar bed was gegaan, verergerde
de ziekte plotseling zodanig, dat Abraham Hartog snel geroepen werd;
hij stond toen bij 't sterfbed van zijn vrouw.

Ofschoon zwak, was zij toch bij haar volle bewustzijn. Zij voelde
zelf dat 't einde nabij was, en met zwakke stem zei ze: "Abraham,
als ik gestorven ben, treur dan niet te lang over me, maar kies je 'n
andere vrouw uit, die je misschien gelukkiger zal maken dan ik, door
je kinderen te schenken; want ik daal als kinderloze vrouw in 't graf."

Snikkend wierp de diep bedroefde man zich aan de borst van de
stervende, die hem nog toefluisterde: "Begraaf mij naast vader,
bij de Kommandeursboom," en daarna slaakte zij een diepe zucht,
en toen Hartog zich ophief, was Katrijn niet meer.

De oude Willem van Zijl had 't gewaagd naar beneden te komen en was
getuige geweest van de doodstrijd. Op een wenk van zijn vrouw nam
hij zijn jongere vriend onder de arm en leidde hem stil uit 't vertrek.

De begrafenis van Katrijn was een der grootste, die men ooit in
Drakenstein had gezien, want de overledene was algemeen bemind geweest.

De dag van de teraardebestelling was een zeer zware voor de oude
Willem, want hij moest zich van 's morgens vroeg tot de late avond in
zijn schuilplaats verborgen houden, en eerst toen allen de plaats
verlaten hadden, kon hij naar beneden komen om Abraham in zijn
droefheid te troosten.



HOOFDSTUK XXIX.

BESLUIT.


Twee jaren lang treurde Abraham Hartog over zijn overleden vrouw,
maar de wonden, die de Voorzienigheid aan de mens toebrengt, worden
op de lange duur door Vader Tijd geheeld, hoe zwaar ze ook mogen zijn.

Abraham zag in dat hij de boerderij zonder vrouw niet kon
volhouden. Over 't algemeen waren zijn bedienden goed en vertrouwbaar,
maar toch kon hij spoedig bemerken, hoe hij links en rechts bestolen
werd. Suiker, koffie, rijst en zelfs meel, verdwenen op geheimzinnige
wijze en zijn huishoudelike uitgaven verdubbelden zich.

In Katrijn's tijd had de boter van Goede Hoop, een uitstekende naam in
Kaapstad en behaalde ze de hoogste prijzen. Zes maanden na haar dood,
kon Hartog er nauweliks 'n bod voor krijgen.

De hoenders en 't andere gevogelte, die de trots uitgemaakt hadden
van de overleden vrouw, werden verwaarloosd en stierven de een na de
ander; in één woord, alles ging achteruit.

Achttien maanden na Katrijn's dood huwde Nortier met een Frans
meisje. Hartog behandelde hem bij die gelegenheid zeer edelmoedig. Hij
liet voor hem een behoorlik huisje bouwen op de plaats en gaf hem
daarbij omstreeks 60 morgen grond in vrij gebruik, zodat de jonge
Fransman een wingerd voor zich kon aanleggen en ook wat vee houden.

Nadat 't jonge paar zich in 't nieuwe huis had gevestigd, begon ook
Hartog rond te zien naar een andere levensgezellin, en hij sloeg
zijn oog op Annie van Zijl, de jongste dochter van Oom Willem en
Tante Sannie.

Alle gevaar voor Oom Willem was reeds lang geweken, want in 't begin
van 1707 was Willem van der Stel uit zijn betrekking ontslagen,
en werden allen die door hem gevangen genomen waren op vrije voeten
gesteld, en alle vervolgingen gestaakt.

Toen alles in Drakenstein weer z'n oude gang ging en de rust geheel
hersteld was, lekte 't langzamerhand uit, waar de oude boer 'n
veilige schuilplaats had gevonden, en toen 't verhaal de ronde deed,
verdubbelde de achting, die men vroeger voor Abraham Hartog had gehad;
men bewees dit in Stellenbosch door hem in 1708 te kiezen als een
van de Heemraden voor 't distrikt, want Drakenstein vormde een deel
van Stellenbosch.

Annie van Zijl was nog slechts 21 jaar oud, en bezat lang niet de
schone vormen en fiere houding, die Katrijn eigen waren geweest,
maar zij was algemeen bekend als een braaf en oppassend meisje, en
een uitmuntende huishoudster, die de rechterhand van haar moeder was.

Toen Hartog haar om 't jawoord vroeg, gaf zij dit geredelik. Zij hield
werkelik veel van hem en meende dan ook geen beter huwelik te kunnen
doen. Toch kostte 't Hartog heel wat moeite om het ouderlik paar te
overreden, hun jongste pand af te staan, en toen de oude Willem ten
laatste zijn toestemming gaf, voegde hij er bij: "Abraham, ik geef
haar aan jou als een offer van dankbaarheid voor wat je voor mij
hebt gedaan."

Evenals vroeger met Katrijn werd ook deze bruiloft op zeer eenvoudige
wijze gevierd; de jonggehuwden brachten enige dagen in Kaapstad door
en daarop werd de nieuwe meesteres naar haar toekomstig huis gebracht
en aanvaardde dadelik haar huishoudelike plichten.

Als door een toverslag veranderde de toestanden op Goede Hoop. Annie
hield streng toezicht op alles en niets ontging aan haar scherpe
blik. Binnen 14 dagen werden de twee hoofdschuldigen van de bedienden
van de plaats gejaagd en kreeg zelfs een Hottentot, die reeds 10 jaar
in dienst van Hartog was, van deze een flink pak slaag, dat hem voor
goed 't stelen afleerde.

De boter door Annie gemaakt, overtrof zelfs die van Katrijn en kwam
weer in de gunst van de kopers.

Er kwam nieuw leven op Goede Hoop, en nieuw geluk, want een jaar na
't huwelik verblijdde de jonge vrouw haar echtgenoot met een flinke
zoon, die David genoemd werd.

Op hem volgden nog drie zoons en twee dochters, en nu heerste er in 't
huis op Goede Hoop een leven en vrolikheid die 't nog nooit gekend had.

Het is niet ons doel om verder 't leven van Abraham Hartog en zijn
vrouw te schetsen, want wij zijn aan 't einde van dit verhaal gekomen.

Slechts willen wij nog zeggen dat Hartog in 1750 stierf op bijna
tachtigjarige leeftijd. Na zijn dood verspreidden zijn kinderen zich,
en de jongste, Willem geheten, vestigde zich bij de Groote Brakrivier,
bijna op de grenzen van de volkplanting.

Zijn moeder nam later haar intrek bij hem, had 't geluk haar
kindskinderen te zien en stierf eerst in 1762.

Haar lijk werd vervoerd naar Goede Hoop en zij rustte onder de oude
Kommandeursboom naast haar man, Katrijn en de oude Zeekapitein. Als
ge de plaats Goede Hoop nog kunt vinden, zult ge gelegenheid hebben
om dat schone graf te bezoeken.

Maar daar twijfel ik aan.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De Dochter van de Zeekapitein - Een Histories Verhaal" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home