Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De vlegeljaren van Pietje Bell
Author: Chris van Abkoude (1880-1960)
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De vlegeljaren van Pietje Bell" ***


                             DE VLEGELJAREN
                            VAN PIETJE BELL

                         DOOR CHR. VAN ABKOUDE


                      GEÏLLUSTREERD DOOR JAN RINKE


                        ALKMAAR--GEBR. KLUITMAN

                                  1920



EERSTE HOOFDSTUK.

DE KENNISMAKING HERNIEUWD.


Lang zal-die leven in de gloriaaa .... in de gloria ... in de
gloriaaaaaaaa ... Hiep ... hiep ... hoeraaaaaaa ...

De vloeren dreunden, de ruiten rammelden, geklink van glazen,
gerinkel van lepels en vorken, messen en borden en het getrappel van
luidruchtige voeten begeleidden het gezang.

Feest was het in de nieuwe woning van Vader Bell, den bekenden
schoenmaker uit de Breestraat te Rotterdam. Jaren van vlijt en
spaarzaamheid hadden hem het bezit doen verwerven van een geheel
naar de eischen des tijds ingerichten winkel van Dames-, Heeren-,
en Kinderschoenen, en de feestelijke opening daarvan werd op de
ruime kamers boven den winkel stevig befuifd door familie, vrienden
en kennissen.

Daar waren om te beginnen Vader en Moeder Bell, beiden ongeveer
vijftig jaar, stralend van gezondheid en levenslust, beiden trots op
het bereikte ideaal. Vader het meest op den winkel, moeder het meest
op de splinternieuwe meubeltjes, de hevig artistieke schilderijtjes,
het mooie behang, het bloemetjes-tapijt.

Daar was Pietje ... o neen ... niet PIET ... PietJE alstublieft.

Ooit gehoord van Pietje Bell?

Hier is hij, zestien jaar ... modepakje ... lakschoenen ... zijden
das, angstig net gekamde kuif, hoog boord, manicuurvingers ... Ho-ho
... mis man ... allemaal mis, maar daarover later. Daar was Geelman,
de drogist uit de Breestraat, je weet wel, de brompot, die zoo
geel zag als de kruiden, die hij verkocht. En dan zijn zoon Jozef,
een verschrikkelijk braaf mensch, bestuurslid van de vereeniging tot
bescherming van ondieren. Naast vader en moeder zaten Martha en haar
echtgenoot. Martha was Piets zuster en ze woonde nu in den Haag.

En verder was er een heel gezelschap jongelui, allemaal vrienden van
Pietje, medeleden van de korfbalclub.

De vroolijke gasten zaten aan den feestdisch, luidruchtig pratend,
lachend, klinkend en drinkend op de gezondheid van vader, moeder en
de nieuwe zaak.

Flip Buitenhuis, boezemvriend van Pietje, sneldichter,
ceremoniemeester, gangmaker van de club, veelbelovend opvolger in de
sigarenzaak van zijn vader, tikte tegen zijn glas en verzocht stilte
en attentie voor een gedicht, door hem ter gelegenheid van dit feest
aaneengesmeed.

Flip, leuke snuiter met 'n oolijk gezicht, wachtte even, tot het
volmaakt stil was en begon op plechtigen toon:


    In 't holst van den nacht----wijl iedereen sliep zacht..
    Behalve de schildwacht------
    Op post bij de gracht....
    Ik zeg... in 't holst van den nacht....
    Heb ik dit vers bedacht.
    En in het nachtelijk duister....
    Koorde ik het gefluister
    Van een stem, die me zei:
    Sssst... Flip, neem uw schrijfgerei,
    En wijd een hulde-lied
    Aan de ouders van Piet.
    En zoo----geachte heer en mevrouw Bell,
    Opende ik mijn dichterlijke wel.
    En bij sterrengeflonker en kattengemauw
    Schudde ik de volgende regelen uit mijn poëtische mouw:
    Jaren van voorspoed en vlijt,
    Van zweet des aanschijns en zuinigheid,
    Hebben de zaken van den heer Bell uitgebreid.
    En of je er veel of weinig over praat,
    Hij heeft de mooiste winkel in de Heerenstraat
    En daar verkoopt hij u geen knollen voor citroenen,
    Maar eerste klas laarzen, pantoffels en schoenen.
    In de schoone stad van Rotterdam,
    Vanaf den tijd, dat Claudius Civilis er schoenen koopen kwam,
    Ik zeg, sinds Xantippe er pantoffels kwam koopen,
    En de volksverhuizing heele naties naar Rotterdam deed loopen,
    Ja .... sinds Kaninefaten en Tubanten woonden in holen
    Lieten ze bij de familie Bell hun schoenen zolen.
    Ook hebt ge zeker wel eens vernomen,
    Hoe Hannibal en zijn legers over de Alpen zijn gekomen,
    't Was een kouwe reis--de Alpen waren vol sneeuw,
    Je vond er geen boom, geen struik, ja zelfs geen dooie spreeuw,
    En dat ze geen natte voeten kregen op dien tocht,
    Kwam ... doordat ze overschoenen bij meneer Bell hadden gekocht.
    Zoo, mijne vrienden, zou ik door kunnen gaan,
    Maar mijn schitterende rede zou teveel tijd beslaan,
    Ik meen daarom te kunnen volstaan
    Met te zeggen, te beweren, te wenschen en te hopen,
    Dat de firma Bell maar veel schoenen mag verkoopen,
    Aan vorst en vorstin, aan boer en boerin, aan heid-- en heidin,
    En als hij ze levert naar een ieders zin,
    Dan wordt hij nog Hofleverancier van H. M. de Koningin.
    Ik wijd ook een woord van hulde aan Mevrouw,
    Die haar echtgenoot vol liefde en trouw
    Op zijn door vele voeten betreden levensbaan
    Als een dapper strijdmakker heeft terzijde gestaan,
    Net als Julius Ceasar met Piet Hein heeft gedaan.
    Nu nog een kort woordje tot de kinderen
    Piet en zijn zuster--als u het niet zult verhinderen,--
    En ik zeg het zonder blikken of blozen,
    Ze hebben de beste ouders ter wereld uitgekozen.
    En nu, dames en heeren, hoog het glas,
    Doe maar net, of je thuis bij je moeder was,
    Zing en klink en drink, tot je geen twee meer kunt tellen,
    Ter eer van alle hier aanwezige Bellen,
    En zing met mij, dat je 't kunt hooren in Afrika:
    Lang zullen ze allemaal leven in de gloria!!


Bravooo!!... fijn ... ha-ha-ha-ha- ... nou, da's een goeie, hoor ...

Vader Bell lachte zich tranen met tuiten om al dien welgemeenden humor,
en stond op om een woordje van dank te zeggen.

"Vrienden," sprak hij, "ik kan niet zooveel buitenlandsche woorden
gebruiken als Flip, maar ik moet toch even zeggen, dat ik zijn
alleraardigst gedicht mijn leven lang zal onthouden, en hem er heel
hartelijk voor bedank. Ja, altijd maar vroolijk zijn, dat is mijn idee
ook. Ik heb er mij altijd wel bij bevonden en ik hou van menschen,
die er ook zoo over denken. Flip, nogmaals bedankt voor je vers,
'k ben blij, dat je Piet's vriend bent... en al heb je ons een
hoop leugens wijsgemaakt, over die Konijnevaten en die Trawanten,
of hoe die Indianen ook heeten, de bedoeling was goed en mooi en
je kunt mijnentwege meneer Sanniplak of Bannihal vertellen, dat ik
een nieuwe voorraad overschoenen heb ontvangen, voor het geval hij
nog eens zoo'n plezierreisje gaat ondernemen. Vrienden ... op de
gezondheid van Flip Buitenhuis!"

Er werd geklonken en gedronken, en onder vroolijke gesprekken werd
de feestmaaltijd voortgezet.

De lezers van Pietje Bell herinneren zich misschien nog wel, dat de
schoenmaker vroeger den bijnaam droeg van "Jan Plezier", omdat hij
altijd vroolijk was en van den vroegen morgen tot den laten avond
liedjes zong, terwijl hij de laarzen en schoenen van de heele buurt
repareerde.

Die aangeboren vroolijkheid was hem bijgebleven en had hem steeds
meer klanten bezorgd. Toen Pietje acht jaar was, had zijn vader een
kleinen schoenwinkel geopend aan de Heerenstraat, maar nu was de
oude zaak ook weer te klein geworden en Vader had het groote, ledige
winkelhuis ernaast gekocht en naar de eischen des tijds ingericht.

Piet had, na de lagere school doorloopen te hebben, een bijzondere
school bezocht, waar hij, behalve de gewone vakken ook Handelsrekenen,
Buitenlandsche Correspondentie en Boekhouden geleerd had.

Hij was nu sinds eenige dagen van school en zou den volgenden dag
als jongste bediende op een graankantoor in dienst treden.

Wat was Pietje eigenlijk voor een jongen geworden?

Wel, in de eerste plaats was hij ouder geworden--da's logisch--en
met de jaren verandert een mensch altijd een beetje en dat is maar
goed ook.

De kleine Pietje Bell was min of meer de humoristische lastpost van
de heele Breestraat geweest en meer dan eens had de courant zijn naam
vermeld als de grootste deugniet in Rotterdam.

Nu--op zestienjarigen leeftijd, met al een hoofd vol studie, was er van
dergelijke dwaasheden natuurlijk geen sprake meer, hoewel hij een niet
te verzadigen lust tot pretmaken had. Piet was nimmer om een antwoord
verlegen geweest, en de gave des woords was zoo in hem ontwikkeld, dat
hij een aparte dictionaire in zijn hoofd had van allemaal zelfgemaakte
woorden en uitdrukkingen, die hij te pas en te onpas gebruikte.

Pietje was sterk, gezond, flink van postuur, liefhebberde in boxen
en jiu-jitsu, wat hem geleerd was door een vroegeren kameraad, en
telde zijn vrienden bij tientallen.



Den volgenden morgen half negen stapte Pietje voor de eerste maal naar
zijn eerste betrekking: het kantoor van de graanhandelaars Graanzak
& Zonen.

Een slungel van een jongste bediende was de eenige aanwezige,
't scheen nog wat vroeg te zijn.

't Jonge mensch scheen niet te lijden aan overmaat van beleefdheid,
want hij voegde Piet toe:

"Wat mot jij hier?"

Nu was bedeesdheid iets, wat Piet sinds den dag zijner geboorte niet
gekend had. Hij nam den jongen rustig op van het hoofd tot de voeten
en vroeg spottend-beleefd:

"U zei?"

De jongen voelde den steek en trachtte zijn onhandigheid te verbergen
door een nog grootere lompheid.

"Bee-je doof? Ik vraag, wat je hier mot; d'r is nog geen mensch op
't kantoor en je kan nog wel een kwartier uitrukken."

"Imbécile, je crois," zei Piet lachend.

"Wat beteekent dat?"

"Of je ham lust van een ijsbeer," vertaalde Piet.

"Wel, in elk geval heb je hier niets te maken, opschepper!"

Maar nu opende Piet zijn dictionaire:

"Opschepper? Wel jou driedubbel-overgehaalde kwartjesfonograaf, als
jij denkt, je ongepatenteerde spreekbuis zoo wijd tegen mij te kunnen
openzetten, dan zal ik je een knal op je eetsalon verkoopen, dat je
de rest van je leven noodig hebt, om den tandarts af te betalen."

De jongen deed een stap achterwaarts, verstomd door dien onverwachten
woordenrijkdom.

't Middel had geholpen en omdat Pietje zich meer interesseerde voor
zijn nieuwe werkkring dan voor den lompen vlegel, draaide hij hem
den rug toe en wachtte de komst van zijn patroon af.

Hij was volkomen kalm gebleven, daar deze lummel hem niet genoeg
belangstelling inboezemde om zich over hem op te vinden.

Want Piet had zoo zijn eigen begrippen over de dingen: hij liet niemand
een loopje met hem nemen, hij was vriendelijk jegens de vriendelijken,
beleefd jegens de beleefden, goed jegens de goeden, maar wanneer iemand
hem barsch toesprak of minachtend behandelde, dan toonde Pietje, dat
hij een vrije Hollandsche jongen was en dat hij beschikte over een
rapheid van tong, die voor een geoefend redenaar benijdenswaardig was.

Geleidelijk kwam het kantoorpersoneel binnen, spoedig gevolgd door
den heer Graanzak.

Toen deze Piet bemerkte, wenkte hij hem te volgen in het privé-kantoor.

Het woord klinkt misschien een beetje weelderig, maar het privé-kantoor
was weinig meer dan een rommelig hokje met een ouden lessenaar en
een nog veel rommeliger kast vol boeken en papieren.

Graanzak paste volkomen in deze omgeving, hij was slordig gekleed en
zijn oudachtig gezicht stond niet bijster vriendelijk.

"Blijf daar staan!" snauwde hij Piet toe, toen deze meer dan drie
passen in het kamertje deed.

Piet gehoorzaamde en wachtte vol belangstelling de komende dingen af.

Graanzak hing zijn hoed op, plantte een lorgnet op zijn neusbeen en
grabbelde in de papieren op zijn lessenaar.

De lorgnet gebruikte hij om er overheen te kijken.

"Kom hier," commandeerde Graanzak bits.

Piet naderde de lessenaar.

"Halt-halt ... niet verder ... da's genoeg ... nou, je naam?"

"Pieter Bell, meneer."

"Geboren?"

"Jawel meneer."

"Ik bedoel waar ... wanneer ..."

"Rotterdam ... 2 Augustus ..."

"Mooi ... haal een bezem."

"Een bee ...????" vroeg Piet verbaasd.

"Ja-ja ... een bezem ..."

Piet gehoorzaamde alweer; hij had nog geen duidelijk begrip van zijn
nieuwen werkkring. Hij dacht, dat hij kantoorbediende zou zijn en
een lessenaar zou krijgen. Wat wilde Graanzak met den bezem?

"Nou kom hier en veeg me dien varkensstal uit."

Piet keek om zich heen.

"Is dat hier?" vroeg hij.

"Kijk naar den vloer en kijk onder tafel," snauwde Graanzak. "Is dat
vuil genoeg? Als je net zoo'n luie doeniet bent als je voorganger,
kun je direct wel opkrassen. 't Is een zwijnenboel hier en jij maakt
het schoon, versta je?"

"Mag ik even telefoneeren?" vroeg Piet.

"Met wie... voor wat?"

"O, ik wou alleen maar even de Gemeente-reiniging opbellen, die heeft
daar meer verstand van dan ik. Neen, mijnheer Graanzak, ik geloof,
dat ik mij vergist heb met hierheen te komen."

"Wie-wat-hoe-waar... vergist... vergist??"

"Ik had gedacht, wat schrijf- en rekenwerk te krijgen op een kantoor,
maar ik heb niet de handelsklasse doorloopen om varkensstallen uit
te bezemen... ik ben geen staljongen..."

Met deze woorden zette Piet den bezem tegen den muur.

Graanzak behoorde tot het soort menschen, die meenen, dat zij anderen,
die in hun dienst zijn, scheldwoorden en beleedigende uitdrukkingen
kunnen toevoegen. Pietje was gewillig en gehoorzaam genoeg, maar
vanaf zijn prilste jeugd hadden scheldwoorden en onrechtvaardige
behandeling zijn verontwaardiging opgewekt.

Graanzak legde vol verbazing zijn papieren neer en snauwde:

"Pak op dien bezem, jou aap... je bent hier om te doen wat ik
verkies... vooruit, geen geluilak."

Piet maakte glimlachend een buiging en zei:

"Spijt mij heel erg, mijnheer, maar ik denk, dat ik maar weer naar
huis ga. Dag mijnheer Graanzak... Zakt u maar niet te ver in 't graan."

De deur werd achter hem dicht geslagen, maar Piet zag niet, of de
tocht het deed of iemand anders.

In de gang passeerde hij den kantoorjongen, die hem met een spottend
lachje aankeek.

Piet bleef staan, deed een vluggen greep in 's jongelings das en zei
met opgetrokken neus en wenkbrauwen:

"Zeg, ik heb erg veel zin om jou eens te vertellen, hoe ik over je
denk en over je lieven baas, maar als ik je ooit weer tegenkom zal
ik een roffel op je facie trommelen, dat je patroon je gezicht voor
een poffertjespan aanziet! Saluut."

De daad bij het woord voegende, liep hij naar buiten,
teleurgesteld... maar zonder spijt.

Piet liet zich niet door den eersten den besten voor vloermat
gebruiken, daarvoor had hij teveel moeten studeeren, daarvoor voelde
hij zich te onafhankelijk, te vrij, te veel Watergeus... ja... te
veel jongen met Piet Hein-bloed.

Hij wilde graag werken, zijn best doen om vooruit te komen in de
maatschappij, maar hij liet zich door niemand buffelen, grauwen en
snauwen en "op den kop zitten."

Merci, hij was Pietje Bell, en wie dat niet verstond zou het wel
ondervinden.



Hij kwam thuis, liep den winkel in, waar Vader de doozen afstofte.

"Wel, wat nou?" vroeg deze.

"Me voilà, geeerde Papa," zei Pietje, "'k Heb vacantie, ha-ha."

"Vacantie? Je bent toch niet ontslagen?"

"O, pas du tout ... kan je net denken, vadertje. Ik ben niet eens
begonnen, hoe kan ik dan ontslagen zijn?"

"Maar wat is er dan toch gebeurd?"

"Wel, toen ik vanmorgen het kantoor binnenkwam, was er alleen nog maar
zoo'n peenharig sjappie. Hij verbeeldde zich zeker, president van
't afgebrande graanpakhuis te wezen en vroeg wat ik motte. Afijn,
ik heb hem dat even op mijn manier gezegd en toen was-ie koest. En
toen kwam meneer Graanzak ... probeerde mij vanaf 't eerste oogenblik
te buffelen ... en mij het varkenshok te laten schoonmaken."

"Het varkenshok?" riep vader verwonderd uit. "Waren er dan varkens?"

"Ik denk, dat de heer Graanzak zich daaronder rekende, hij noemde
tenminste zijn privé-kantoor een varkenshok."

"En toen," lachte Vader, die altijd schik had om Piet.

"Wel, ik heb den bezem tegen den muur gezet en meneer Graanzak een
lang leven toegewenscht en eksteroogen."

Vader Bell schaterde het uit en sloeg zich op de knieën van pret.

Die Piet, die Piet, ha-ha-ha ... natuurlijk had de jongen dat niet
gedaan ... maar gelijk had hij ... het was geen manier van doen
geweest.

Piet deed een oud jasje aan en ging zijn vader helpen. Hij had niets
anders te doen en had een hekel aan stilzitten.



TWEEDE HOOFDSTUK.

DE KORFBALCLUB "DE VROOLIJKE BENDE."


Dien avond begaf Pietje zich naar de Vergadering van de Rotterdamsche
Korfbalclub: De Vroolijke Bende, op het bovenzaaltje van café De Kroon.

Alle leden zaten rondom een lange tafel, de voorzitter, Jacob Mantel,
aan het boveneind, geflankeerd door Marie van Zanten, secretaresse en
Moeder over de club, en Harry de Graaf, penningmeester, en veelbelovend
boekhouder.

"Dames en heeren," sprak de voorzitter, "de tweede vergadering van
de korfbalclub "De Vroolijke Bende" verklaar ik geopend, na u allen
een hartelijk welkom te hebben toegezwaaid. Het woord is aan onze
secretaresse, die de notulen van de vorige vergadering zal voorlezen."

"Ik heb het schrijven daarvan aan den 2en Secretaris overgedragen,"
beweerde Marie lachend.

"Alzoo onze vriend Pietje Bell, tweede secretaris, heeft het woord."

Pietje stond op, nam het notulenboek ter hand en las:


    Eerste Vergadering.

    Op aanhoudend aandringen van den Minister van Oorlog en nog meer
    leuke lui is heden opgericht De Vroolijke Bende, zich ten doel
    stellende het maken van de meest mogelijke pret en ...


Hier tikte de voorzitter met den hamer.

"Zou het niet beter zijn, deze zinsnede te vervangen door: zich
ten doel stellende het beoefenen van het edele korfbalspel op de
aangenaamste manier?" vroeg hij.

"Dat is precies hetzelfde," zei Pietje en vervolgde:


    ... het maken van de meest mogelijke pret en het mikken van een
    bal in een mandje zonder bodem.

    Aangezien door alle aanwezigen het oprichten van een dergelijke
    Bende zeer noodzakelijk werd geacht, werd vervolgens overgegaan
    tot de viering van den verjaardag van een der aanwezigen, wat
    hem een rondje kostte.

    Mejuffrouw Alida Specht kon niet inzien, wat voor nut erin stak
    om een bal in een bodemlooze mand te werpen, aangezien deze er
    toch weer uitviel, maar de Voorzitter verklaarde haar, dat dit
    juist de grap van het spel was.

    Na aldus het nut van het spel verklaard te hebben, deelde de
    voorzitter mede, dat de club tweemalen per jaar een voorstelling
    zou geven ten bate van de kas en om er de rekeningen van de
    voorgaande soirée mee te betalen.

    Het Reglement van de club werd daarna vastgesteld en alle
    aanwezigen namen zich voor, er zich niet aan te storen.

    De kosten van de vergaderingen, zaalhuur en verteringen zullen
    betaald worden van de opbrengst der eerstvolgende soirée, en de
    eigenaar van café De Kroon nam met groote vreugde dit voorstel
    aan. Op dezelfde wijze zal getracht worden, de overige onkosten
    der club te bestrijden.

    Ten slotte werd de vereeniging de naam gegeven van De Vroolijke
    Bende, hetgeen met algemeene toejuichingen gepaard ging en waarbij
    drie glazen en twee kopjes het leven lieten.


"Heeft iemand iets aan te merken of af te keuren in deze
notulen?" vroeg de voorzitter. "Niemand? Dan zullen we ze hierbij
goedkeuren en onderteekenen."

Met sierlijke krullen zette Harry zijn naam eronder en vervolgde dan:

"Nummer twee van de agenda: Verslag over het afgeloopen kwartaal."

Weer stond Pietje op, nam een ander boek en las:


    Het is lang geen gemakkelijke taak, precies te vertellen, wat
    er in het eerste speelseizoen van De Vroolijke Bende is gebeurd,
    want er is zelden op de wereld zulk een rumoerige, veelzinnige,
    weerbarstige en uitgelaten troep bij elkaar geweest. De
    eerste oefening werd gehouden op het Exercitieterrein, waar
    het veertien dagen aanhoudend geregend had. Het speelveld was
    in een voorwereldlijke  poel herschapen en derhalve uitnemend
    voor korfbal geschikt. Toen de club huiswaarts keerde, zagen de
    leden eruit als polderjongens. Men was het er echter algemeen
    over eens, dat het geen "droge boel" was. De kas bevond zich in
    een voorbeeldigen toestand, er was geregeld een tekort, aangezien
    de uitgaven grooter waren dan de inkomsten.

    Jacob Mantel, voorzitter, werd ook tot leider gekozen, met een
    lange ij, en hij leerde de club, hoe je 't niet moet doen.

    Er werden eenige repetities gehouden voor de a. s. soirée, welke
    zeer succesvol afliepen, daar de meeste deelnemers schitterden
    door afwezigheid. Alles en alles bij elkaar genomen verkeert de
    club in blakenden welstand en gaat een groote toekomst tegemoet.


Pietje ging zitten onder het applaus der leden.

"Goedgekeurd," sprak de voorzitter. "Aan de orde is vervolgens nummer
drie van de agenda: Voorstel van mej. Marie van Zanten. Het woord is
aan haar."

Marie, een vijftienjarige brunette, die wel voor zeventien kon
doorgaan, stond op.

"Mijn papa," sprak ze, "wil aan de club ten geschenke geven een
verplaatsbaar clubhuisje met alle benoodigdheden..."

Flip vloog naar de piano en begon uit alle macht: "Lang zal ze leven"
te hameren, wat direct door de heele Bende overgenomen werd. Laarzen
bestampten den vloer, stoelen werden omgegooid ... hoeraaa ... hoeraaa
... en als de voorzitter het niet belet had, zou de heele club Marie
omhelsd hebben.

De eigenaar van het koffiehuis kwam naar boven om de geachte
vergadering mee te deelen, dat dit een vergaderzaaltje was en geen
kegelbaan.

Het voorstel van Marie was, om het cadeau van haar vader aan te nemen
onder dankbetuiging, waarop wederom zulk een stormachtige bijval
volgde, dat meergenoemde eigenaar halverwege de trap terugkeerde en
thans met kracht en klem constateerde, dat het een schandaal was.

"Jullie moest je schamen," zei hij, "de kalk valt beneden van het
plafond."

"Laten we afspreken," antwoordde Flip den man, "dat het een goedkoop
soortje plafond moet zijn."

"Bepaald namaak kalk," vond Pietje Bell.

"Goeie plafonds," beweerde Jacob wijs, "laten geen kalk los. Probeert
u eens Portland-cement."

"Jullie raaskalt," riep de man uit, "en dit is de laatste maal,
dat ik jelui waarschuw. Je denkt zeker, dat ik idioot ben?"

"We zullen u heelemaal niet tegenspreken," zei Flip minzaam.

De eigenaar nam dit als een beleefdheid op, omdat de beteekenis niet
recht tot hem doordrong en vertrok met de mededeeling, dat het de
laatste maal geweest moest zijn.

"Stel je voor," beweerde Mien Kuijer, een veertienjarige robbedoes,
"de man krijgt zijn huur betaald na de eerste soirée, en dan zal je
nog niet eens de kalk van 't plafond mogen stampen."

't Werd warm op het zaaltje.

Harry de Graaf deed met toestemming van de dames zijn jasje uit en
stelde daardoor een nieuw, zijden overhemd ten toon.

Het had een vreemde combinatie van kleuren.

"Vind-je 't geen mooi shirt?" vroeg hij aan Pietje.

"Wel," was het antwoord, "ik wil heelemaal niet beweren, dat het niet
mooi is, maar als ik zoo'n overhemd aanhad, zou ik mijn jas aanhouden."

"En ik denk ..." begon Flip.

"Ik geef geen cent voor wat jij denkt," viel Harry hem in de rede.

"Je hebt gelijk, ik dacht aan jou," zei Flip snel.

"Orde, dames en heeren," verzocht de voorzitter, "orde
alstublieft. Waar is mijn hamer? Och Piet, geef eens even aan."

Pietje rekte zijn arm uit naar den hamer, die in de herrie aan de
andere zijde van de tafel verzeild was.

"Gut, wat kan jij leelijk vér reiken," merkte Alida Specht op,
een lang, slank meisje, dat om haar spitse tongetje "Spinnetje"
genoemd werd.

De voorzitter klopte op de tafel.

"Binnen," zei Piet.

"Orde," verbeterde Jacob. "Nummer vier van de agenda is aan de orde:
Geen personen onder veertien jaar kunnen als lid van de club worden
toegelaten."

"Dat slaat niet op mij," zei Flip, "ik was den tweeden April al
zestien."

"Als gewoonlijk een dag te laat," merkte Spinnetje op.

"Iemand iets aan te merken op deze regeling?"

"Wel," zei Harry, "Jannetje de Boog hier is nog geen veertien, dus
kan ze ook geen clublid zijn."

"Wat?" riep de bedoelde jonge dame, die zeer voorname opvattingen
had, dikwijls fransche woorden gebruikte en het jammer vond, dat haar
vader landbouwer was. "Wat? Denken jullie, dat ik nog geen veertien
ben? Denken jullie dat? Quel idéé! Vous-êtes fou!"

"Hotel de France," zei Pietje. "Si vous L'abattoir!"

"Pourquoi le quadrille," voegde Flip er bij.

"Coupe des cheveux et la barbe," beweerde een ander.

"Stilte, orde," maande de voorzitter aan, en hamerde weer op de tafel.

Mien Kuijer genoot van Jannetjes woede, doch haar vreugde steeg ten
top, toen Flip opstond en zei:

"Ik stel voor, dat we den naam van Jannetje de Boog vertalen door
Jeanne d'Arc."

Een oorverdoovend applaus volgde op deze woorden en er viel bepaald
beneden weer kalk van het plafond, want de eigenaar kwam opnieuw
binnen, maar nu met de mededeeling, dat de club oogenblikkelijk
moest vertrekken.

Dat maakte een eind aan de vergadering.

Piet stelde de leden in marschorde op en commandeerde: voorwaarrts
... Marsch!

Met zeer hoorbaren militairen pas daverde de vroolijke Bende de
trap af.

"En ik hoop jullie nooit meer te zien," was het afscheid van den man.

"Dank u, van 't zelfde," zei Pietje. "Valt u niet over de mat."

Dien avond schreef hij in het notulenboek van de club, dat de tweede
vergadering zeer geanimeerd en welgeslaagd was afgeloopen.



DERDE HOOFDSTUK.

VAN EEN VERWAANDEN HUISKNECHT EN DE WEDDENSCHAP IN DE LUNCHROOM.


In een boek leer je den held van het verhaal maar niet zoo op de
eerste bladzijden kennen in al zijn bijzondere hoedanigheden, vooral
niet een veelzijdigen jongen als Pietje.

Onze vriend nu was natuurlijk niet zoo veranderd, of hij had heel
wat van zijn vroegere karakter behouden, en af en toe gaf hij daar
de bewijzen van.

Het was merkwaardig, hoeveel vrienden hij had, want iedereen hield
van hem om zijn oprechtheid, zijn onuitputtelijken humor en levenslust.

Hij wist altijd den vroolijken kant van de dingen aan te wijzen en
hielp daarmee menigeen van een neerslachtige bui af.

Daarbij had Piet vastheid van karakter, een eigen wil en een groote
mate van zelfrespect. Dit laatste bracht hem wel eens in botsing met
anderen, die probeerden, hem in een hoekje te dringen of te kleineeren.

Piet liet zich niet bazen, de schoolmeesters hadden hem niet voor niets
verteld, dat zijn voorouders tachtig jaar lang gevochten hadden voor
de vrijheid hunner nazaten, en hij zou wel eens iemand willen zien,
die hem die vrijheid ontnemen durfde.

Hij wist--als het te pas kwam--dit zeer duidelijk aan iemands verstand
te brengen, en dan zette hij maar weer zijn dictionaire in werking,
liet zulk een overvloed van buitenmodel bijvoeglijke- en zelfstandige
naamwoorden hooren, dat Servaas de Bruijn er het water van uit den
mond geloopen zou zijn.

Op zekeren dag vond Pietje een gouden broche met een schitterenden
diamant erin gevat.

Hij bewaarde het kostbare sieraad zorgvuldig en keek dien avond de
advertenties in de courant na.

Spoedig vond hij, wat hij zocht. Een der annonces luidde:


                            VERLOREN

    gaande van Beursstation langs Noordblaak naar Schiedamsche
    Singel 875 een gouden broche met diamant. Tegen belooning terug
    te bezorgen Westersingel 936.


Het was al wat laat, om er dienzelfden dag nog heen te gaan, maar
den volgenden namiddag begaf hij zich naar het genoemde adres.

Het was een rijk heerenhuis, waar hij aanschelde en waar een
belachelijk-verwaande lakei de deur opende. De man scheen last van
een stijven nek te hebben, tenminste hij liep met den neus in de lucht
en keek vanuit die hoogte minachtend op het menschdom neer. Met zijn
stem kon hij kinderen bang maken.

"Wel ... wat isser?"

Piet keek een oogenblik verbaasd, maar glimlachte daarop. Hij had al
begrepen, wat voor vleesch hij in de kuip had.

"Ik zou gaarne Mevrouw even willen spreken, hier is mijn kaartje,"
zei hij op beleefden toon.

De huisknecht, zonder het kaartje aan te nemen, wierp zoo mogelijk
nog meer het hoofd in den nek en zei:

"En wat heb jij met Mevrouw te bespreken?"

"Iets van groot belang," zei Piet geduldig.

"Mevrouw heeft wel wat anders te doen, dan naar zulke jongens te
luisteren. Er worden gasten verwacht en de familie heeft toch geen
tijd om naar je te luisteren."

"Ik denk," zei Piet, "dat Mevrouw de zaak, waarover ik kom spreken,
minstens even belangrijk zal vinden als de voornaamste gast, en
als u even mijn kaartje wilt geven, zult u Mevrouw heel wat last en
onrust besparen."

De huisknecht scheen Piets aandringen impertinent te vinden en kon
niet inzien, wat voor belangrijks de jongen met Mevrouw te bespreken
kon hebben. Het maakte hem ongeduldig en hij wenschte van den bezoeker
verlost te zijn.

"Praatjes," zei hij driftig, "we koopen toch niets aan de deur."

"Praatjes? Als u wist, waarvoor ik kwam, zoudt u dat niet tegen
mij zeggen."

"Zeg dan, wat je wilt."

"Ik wilde Mevrouw spreken ..."

"Waarover?"

"Dat is mijn zaak."

Driftig wilde de ingebeelde lakei de deur dichtgooien, maar Piets
voet was in den weg.

"Marsch ... van de deur ... kwajongen!... ik telefoneer de politie..."

"Wel man," zei Piet, de deur weer openduwend, "je bent hier heelemaal
niet op je plaats, je moet solliciteeren voor bewaarder in de
gevangenis voor ongeneeslijke misdadigers ... je hebt nog niet eens
beleefdheid genoeg voor portier van den Krententuin in Veenhuizen
... telefoneer de politie maar, dan ziet die nog een ouwe kennis
... En zeg nou aan je Mevrouw ... sterrekijker, kijk me eens an als
je durft ... dat ik de gouden broche gevonden heb met den diamant erin
... mijn naam is Pietje Bell.... Heerenstraat 234... Je kunt 't komen
halen, als je eerst excuus vraagt voor je onbeschofte hoffelijkheid
tegenover een fatsoenlijk bezoeker... Saluut Lukas ... 'k wensch je
veel heil en zegen en kiespijn."

Met open mond en een gezicht als iemand, die zijn zeventigjarige
grootmoeder over een hek ziet springen, keek de huisknecht Pietje na.

"Hee... hola.... JONGEHEER.... JONGEH-E-E-RRR..." riep hij hem toe.

Maar Piet hoorde dat natuurlijk niet.

"Jongeheer ..." en hijgend kwam de lakei hem achterop .... "komt u
alsjeblieft binnen ... Mevrouw zal u zeer gaarne te woord staan ..."

Piet schudde het hoofd en zei:

"Heerestraat 234 ... Sterrekijker ... val niet over de stoep ... Bye,
bye ..."

Toen sprong hij op een passeerende tram en was spoedig uit het gezicht.

Denzelfden dag kwam niet de knecht, maar wel Mevrouw persoonlijk de
broche halen. Zij verontschuldigde zich herhaalde malen, nadat Pietje
haar een zeer aanschouwelijk verhaal had gedaan omtrent het optreden
van den bediende.

Zij was zeer verontwaardigd over 's mans ongemanierdheid, had er al
meer klachten over gehad en dit zou zeker de laatste maal geweest zijn,
want zulke ingebeelde personen kon zij niet gebruiken.

Piet moest een belooning aannemen voor al de moeite en onaangenaamheid,
die hij ondervonden had, en ofschoon hij herhaaldelijk weigerde en
bedankte, het slot was toch, dat hij een bankbiljet van 25 gulden in
zijn zak had, toen de dame vertrok.



Het geval met den huisknecht bewijst, dat Pietje Bell zich niet liet
afgrauwen en snauwen, en dat dengene, die het met hem probeeren wou,
dan ook maar de gevolgen moest ondervinden.

Evenmin was hij verlegen in het publiek en hij kon soms op straat of
waar dan ook plotseling een grap uithalen, waar hij een ieder kostelijk
mee amuseerde. Hij was een vrije Hollandsche jongen, nietwaar, en dit
leven was zijn leven, nietwaar, en niemand behoefde hem te vertellen,
wat hij wèl en wat hij nièt doen mocht. Als hij zin had, om iets
te doen, wel, dan deed hij het, en al vond een ander het nu dwaas,
dat maakte voor hem geen verschil.

Op een avond wandelde hij met Flip Buitenhuis door de stad.

Het duurde niet lang, of zij ontmoetten Mien Kuijer en Marie van
Zanten.

"Dag kindertjes," zei Piet... "Quo Vadis?"

"Overal en nergens," zei Marie. "We wandelen."

"En wij promeneeren," zei Flip, "dat is nog deftiger."

"Zeg menschen," vertelde Piet, "ik heb vanmiddag een halfsleet gulden
gevonden in een ouwe jas ..."

"Van z'n vader ..."

"Van mezelf ... en nou dien ik motie in om dat kapitaal te verbrassen
in den eersten den besten Lunchroom."

"De motie is er door," oordeelde Flip. "Ik verwed er een cent onder,
dat de dames meegaan."

"Hij verwedt een cent," riep Mien ... "gut, wat ben jij roekeloos."

"Hij verwedt nooit meer," zei Piet. "Toch heeft hij eens vijf centen
verwed, maar toen was hij in een toestand van groote opgewondenheid."

Op den hoek van een straat stond een jongen met couranten.

"Nieuws-belaaaaaad!!!..."

"'n Heel goeie stem," merkte Flip op.

"Gaat nog al," vond Piet.

"Toen ik klein was," vertelde Flip, "kreeg ik zangles van een tante. Ik
heb een reuze-geluid ...."

Ze namen plaats aan een tafeltje in de American Lunchroom, bestelden
thee en gebakjes.

"Jouw stem," beweerde Piet luidruchtig, "is niet veel. Ik wed, dat
ik harder kan schreeuwen dan jij."

"Stil toch," vermaande Marie, "de menschen kijken naar ons."

Maar Flip wond zich op.

"Denk nou niet, Piet, dat je tegen mijn stem op kunt..."

"Ik wed met je om de vertering, dat jouw bassie een mussche-sjilp is,
vergeleken bij mijn orkaan."

"Om de vertering? Aangenomen ... ik begin ..."

"Flip, je doet het niet, hoor," zei Marie angstig, want ze kende
Pietje en Flip door en door en wist, dat ze tot alles in staat waren.

Mien Kuijer grinnikte en wachtte vol spanning.

"Jij begint," zei Piet, "het woord is: Wafels."

Flip schoof z'n stoel wat achteruit, zette beide handen aan den mond
en riep:

"Waaaaaaaafels!!!"

"Ha-ha-ha-ha... is dat alles?" vroeg Piet. "Met zoo'n piepgeluid zong
de baker mij vroeger in slaap. Man, ik heb je niet eens gehoord. Let
nou eens op mijn geloei..."

Piet ging staan, sperde zijn mond wijd open en schreeuwde:

"WAAAAAA... fels!!!!"

De kopjes en schoteltjes rinkelden ervan, twee dames vielen flauw en
de oberkellner kwam met een agent naar het tweetal toe.

"'n Paar gekken uit Meerenberg ontsnapt," zei hij, "reken ze
asjeblieft in."

"Kom maar mee," zei de agent.

"Maar agent, luister... wij zijn nette lui... Mijn vader is
fabrikant..."

"Jawel, jawel," zei de politie-man, "mijn vader is Julius Ceasar en
ik ben Napoleon... Kom maar gauw mee..."

Marie van Zanten en Mien Kuijer bleven achter en waren genoodzaakt,
de thee en de taartjes te betalen.

Op het Politie-bureau was de uitleg spoedig door Pietje gegeven.

"Wel, meneer de Commissaris, het gebeurde zoo. Wij bevonden ons
met onze dames in den lunchroom, toen mijn vriend en ik een dispuut
begonnen over onze stem. Dit jongmensch beweert, dat hij zangles heeft
gehad, maar dat moet dan bepaald van een doofstomme geweest zijn, want
hij maakt nog geen muis aan 't schrikken. Wel, en toen probeerde ik
hem dat te bewijzen, door hem te laten roepen: wafels. 't Was precies,
of hij fluisterde, meneer de Commissaris, en daarom heb ik hem eens
laten hooren, welk een enorm geluid ik bezit. Ik heb toen ook geroepen:
wafels, maar ik zie heelemaal niet in, hoe ik daarvoor gearresteerd
kan worden... iedereen kan dat doen, als hij er lust in heeft."

De commissaris wendde zich tot den agent.

"Wat is eigenlijk de reden van deze arrestatie?"

"De ober zei, dat het twee verpleegden uit Meerenberg waren."

Er was een algemeen gelach, waaraan de agent zelf meedeed.

"Ge kunt gaan," zei de commissaris, "maar doe dergelijke weddenschappen
liever niet in lunchrooms, maar op het voetbalveld."

"Komaan," zei Pietje, terwijl ze het Politie-bureau verlieten, "laten
we gauw de meisjes weer ophalen, die zullen wel met de vertering
opgescheept zitten. Je hebt dan meteen gelegenheid, je weddenschap
te betalen."

"Ik?" vroeg Flip.

"Wel, wie anders? Heb ik het soms verloren? Wie heeft het hardste
geschreeuwd?"

"Nou, mij goed, ik zal wel opdokken. Zeg Piet, ik ken dien
Politie-commissaris nog van vroeger, hij is al jaren aan dit
bureau. Als kleine jongen had ik eens een cent ingeslikt en in haar
zenuwachtigheid liep mijn moeder met mij naar het politie-bureau. Een
dokter werd geroepen en haalde twee halve centen uit mijn maag te
voorschijn. Het geld was in dien tijd gewisseld."

"Dat is nog niets vergeleken bij wat mij eens als kind overkomen is,"
zei Piet. "Ik was zes jaar en had een politie-fluit gevonden en die
bij ongeluk ingeslikt. Nou had ik juist in dien tijd de kinkhoest en
telkens als ik een hoestbui kreeg, kwamen alle agenten uit de buurt
aanloopen, om te zien, wat er aan de hand was."

Al pratende hadden de twee vrienden den lunchroom weer bereikt,
maar de dames waren vertrokken.



VIERDE HOOFDSTUK.

DE CLUBHOND.


Eduard Pijpers was 'n type.

Gekleed naar de laatste mode, damesachtig fijn, was al zijn denken
en doen gewijd aan mooie kleeren en mooie dingen.

Hij was een van Piets vroegere schoolmakkers, maar behoorde niet tot
zijn bijzondere vrienden. Eduard werd door alle kennissen genoemd
"Eetje."

Die naam gaf zijn type prachtig weer.

Eetje was driemaal op de H. B. S. blijven zitten, had vervolgens zijn
geluk in den fruithandel geprobeerd, maar omdat hij meer vruchten
opat, dan verkocht, had Papa hem bij zich in de kleermakerszaak
genomen. Broeken en jassen kun je niet opeten.

Dit aangename jongmensch was de eenige onder Piets kennissen,
die rookte.

Turksche cigaretten of een heel licht Havana-sigaartje. Deze gewoonte
had hem een klant gemaakt van Flip, die hem het rookmateriaal verkocht.

Eduard deed altijd zeer voornaam, had een hoogen dunk van zichzelf
en sprak met een stem als een Haagsch luitenantje.

Op zekeren avond stapte Eduard den sigarenwinkel van Buitenhuis binnen.

"Hallo, Eetje," verwelkomde Flip hem.

"Goeien-évend," was de wedergroet. "Zág Flip, hab je nog vèn die
kleine Hévéné's vén verleden week?"

"O ja, nog genoeg voor je heele leven. Hoeveel wensch je er, tien,
twintig, honderd, 'n paar duizend?"

"Merci, merci ... geef me er veef."

Er kwam een ander jongmensch den winkel binnen, vergezeld van een
reusachtigen hond. Het was een Engelsche bulldog, ruim een meter hoog,
met 'n kop als een tijger. Breed stond het dier op zijn geweldige
pooten, hij had een loerenden blik, die weinig vertrouwen inboezemde.

Nu had Eduard verbazend veel liefhebberij in honden en kocht en
verkocht ze nu en dan. Hij zei altijd, dat hij een kenner was.

De eigenaar kocht wat sigaren en onderwijl bestudeerde Eduard het
kolossale dier.

"'n Préchtbeest, meneer," zei-die eindelijk.

"Ja," zei de eigenaar, een sigaar bij 't gasvlammetje aanzuigend. "'t
Is een mooi dier en het is jammer, dat ik er afstand van moet doen."

"Efstènd?" informeerde Eetje. "Hoe dèt zoo?"

"Wel ziet u, ikzelf ben erg aan den hond gehecht, maar de oudelui
houden niet van dieren en nu ben ik wel genoodzaakt, hem te verkoopen."

"Wèt vrègt u voor 'm?" vroeg Eduard.

"O, ik kan dadelijk 50 gulden voor hem krijgen van iemand. Maar die
kerel behandelt zijn dieren niet goed, en daarom verkoop ik hem liever
voor wat minder geld aan een hondenvriend. Het is een alleraardigst
dier en heel vertrouwd met kinderen."

Flip schoot in een lach.

"Hij ziet er anders niet naar uit, meneer. Als u 't mij vraagt, is
't een echte bloedhond en ik zou hem nog niet op mijn ergsten vijand
willen lossturen."

"O, dat is alleen maar zijn voorkomen. Hij is een lieve hond,
nietwaar, Nero?"

Nero hief zijn bloeddorstigen kop op en gromde, alsof hij zeggen wilde:

"Als je dat nog eens zegt, vreet ik je op."

"Inderdéd... 'n éllerérdigst dier," zei Eetje. "Geef me 'n poot, Nero?"

Nero loerde hongerig naar den uitgestoken hand en bromde dreigend,
waarbij hij zijn geweldige slagtanden liet zien.

"Oho... kélm... kélm... niet zoo boosérdig," suste Eduard.

"Weet u misschien een kooper voor den hond?" vroeg de eigenaar,
die bijzonder veel haast scheen te hebben, om van het dier af te
komen. "Maar hij moet een goed tehuis krijgen, anders geef ik hem
niet."

"Ikzelf ben een hondenkenner," zei Eduard. "Wat moet ik u voor den
hond geven?"

"Veertig gulden, omdat u het bent."

"Dèt ken ik niet betélen, wérde heer."

"Wat had u gedacht?"

"Ik zél u 'n tientje geven."

Het jongmensch dacht even na en zei:

"Tien gulden is een koopje voor zoo'n hond, maar als u me belooft,
goed voor hem te zijn, wil ik hem wel voor dien prijs afstaan."

"In orde," zei Eduard. Hij betaalde den prijs en nam den hond over.

Nero's vroegere meester nam niet eens de moeite, afscheid van hem
te nemen en ook de hond scheen er zich bitter weinig van aan te
trekken. De verkooper had de tien gulden en Eduard voelde zich de
trotsche bezitter van den meest bloeddorstig-uitzienden hond in de
heele stad.

Flip sloeg zich op de knieën van pret.

"Ha-ha-ha-ha..." schaterde hij. "Een koopje, Ee, een koopje. Wat ga
je met den leeuw uitvoeren?"

Maar Eduard was te druk bezig, zich de vriendschap van den hond
te verwerven.

"Is 't geen préchtdier?" zei hij. "Kom hier Nero, zoete hond, heur,
zoete hond."

Flip had een idee.

"Weet je wat," zei-die, "morgen gaat de club een wandeltocht maken
naar Delft. Ik inviteer jou en den hond op dat uitstapje, dan hebben
we nog wat plezier onderweg. Kom om negen uur bij de Heulbrug."

"Efgesproken," zei Eduard, "ik neem de invitétsie gérne én."



Eduard stak een sigaartje aan, deed dat zorgvuldig in een barnsteenen
pijpje, zei: "adieu zág" tot Flip en leidde voorzichtig den tijgerhond
naar buiten. Op den Coolsingel, waar het druk was van veel wandelaars,
trok hij met zijn hond aller aandacht. Maar de dames deden een paar
stappen terzijde, als ze het paar zagen naderen, moeders trokken
angstig hun kinderen naar zich toe en de mannen keken het stel na en
zeien: da's een kwaaie, hoor.

Maar Eduard vatte dat alles slechts als bewondering op en voelde er
zich te gelukkiger om.

Een politie-agent, die al een poosje verdacht naar den hond gekeken
had, sprak Eetje eindelijk aan.

"Een mooi beest, meneer."

"Dat zou ik meenen," was het antwoord.

"Is het ùw hond?"

"Zeker, nètuurlijk. Ik ben 'n kenner, heb verstand vén honden."

"Dan wilt u me zeker natuurlijk ook wel zijn belastingpenning laten
zien? En dan wilt u me zeker natuurlijk ook wel zeggen, waarom de
hond geen muilband aanheeft?"

"Beste vriend, ik heb het dier zoo juist gekocht."

"Dat zeggen ze allemaal. Van wie?"

"O, ik weet z'n ném niet."

"Dacht ik wel. Ik zal u moeten bekeuren. 't Spijt me wel. Als u Maandag
direct den hond aangeeft voor de belasting, komt u er misschien met
een lichte boete af, maar dan hebt u nog het procesverbaal vanwegens
den muilband. Hoe is uw naam?"

"Eduard Pijpers."

"Woonplaats?"

"Goudsche Singel 457."

"Hoe oud?"

"Zeventien."

"In orde, u zult er wel meer van hooren."

Eduard vervolgde zijn weg en rekende uit, dat met de kosten van twee
boeten van 25 gulden plus de belasting en hetgeen hij al voor den
hond betaald had, het lieve diertje hem op ongeveer 65 gulden kwam
te staan. Die ontdekking was niet bepaald verheugend en het maakte
hem nijdig op den hond.

Nero bleef even staan en of Eduard al aan den ketting trok, het baatte
niets. Onnadenkend in zijn drift gaf hij den hond een schop. Nero
uitte een vervaarlijk gebrul en deed een nijdigen beet naar Eduards
beenen. Gelukkig hapte hij mis en Eetje gebruikte nu allerlei zoete
woordjes, om het monster tot kalmte te brengen. Met een bezwaard
gemoed bracht hij zoo spoedig mogelijk den hond thuis.

Achter het kantoortje was een kleine binnenplaats met een ledig
hondehok, en daar legde hij zijn viervoetigen makker aan den ketting
en liet hem voorloopig aan zijn lot over.

Zondagmorgen.

Acht uur sloeg de klok van den St. Laurenstoren, toen Eduard beneden
kwam.

Hij opende het raam van het kantoortje, dat op de binnenplaats uitzag
en keek naar het hok.

"Nero... Nero... pssst... pssst..."

De hond stak zijn grimmigen kop naar buiten en zoodra hij zijn nieuwen
baas ontdekte, zette hij een keel op van geweld. Wou-wou-wou-rrrrrr...

"Hij heeft honger," dacht Eduard en hij vond het maar het beste,
een heel brood te halen en hem dat te geven. Uit den bakkerswinkel
op den hoek haalde hij een lang roggebrood, zoo groot en zwaar,
dat een paard er een indigestie van gekregen zou hebben.

Hij herinnerde zich nog te goed, hoe Nero hem gisteren trachtte te
bijten, en daarom waagde hij zich nog niet bij den hond.

Vanuit het raam hield hij hem het brood voor en op het gezicht daarvan
ging het dier nog veel erger te keer.

Het leek wel, alsof de hond in geen dagen iets te eten had gehad,
en omdat Eduard ervoor bedankte, hem het brood vriendelijk aan te
reiken, wierp hij het hem toe. Met een gebrul als een tijger, die een
stier aanvalt, wierp Nero zich op het brood en had het in een paar
minuten verslonden. Daarop keek hij naar zijn baas met een gezicht,
alsof hij zeggen wou:

"Is dat alles?"

"Goeie genade," sprak Eduard in zichzelven, "zou hij nog niet genoeg
hebben?"

Daarop begon de hond weer te blaffen, dat hooren en zien een mensch
verging.

"Komaan," dacht zijn jonge baas, "we zullen in vredesnaam nog maar
zoo'n brood halen. Maar als hij van plan is, op die manier door te
eten, dan is hij een dure kostganger."

Hij keerde spoedig met een tweede roggebrood terug en presenteerde
dat den hond op dezelfde manier.

"Daar gulzigaard, en nou krijg je niet meer."

Met dezelfde bloeddorstigheid als den eersten keer wierp de hond
zich op het nieuwe maal en verslond dat weer even gretig, hoewel nu
wat langzamer.

Hij scheen verzadigd te raken en liet zoowaar een klein stuk liggen.

Eduard probeerde hem nu voorzichtig te naderen en hield hem het
overgebleven stuk brood voor, maar Nero draaide den kop om. "Merci,
eet 't zelf maar."

Het werd tijd, zich naar de plaats van samenkomst te begeven, want
hij had de uitnoodiging van Flip niet vergeten en verheugde zich nu
op het wandeltochtje, waarbij hij natuurlijk verschrikkelijk met den
reuzehond kon geuren en de bewondering opwekken der jongedames.

Na zijn ouders goedendag gezegd te hebben en Nero een muilkorf te
hebben voorgedaan, begaf hij zich op weg.

Het was heerlijk Zondagsweer--'n zonnetje en 'n blauwe lucht.

De straten waren stil van rust en 'n enkele vroege wandelaar liep kalm
van 't zonnetje te genieten. Nero liep rustig naast zijn baas voort,
snuffelde hier en daar eens en gedroeg zich over het algemeen netjes.



Bij de Heulbrug, de plaats van afspraak, was het grootste gedeelte
van de Vroolijke Bende al present. Pietje Bell was er het eerste
geweest met Harry en in een groepje waren de anderen komen aanzetten,
behalve Alida Specht.

Flip had de bende in geuren en kleuren het geval verteld van Eduard
Pijpers en zijn bulldog, en de club was het er algemeen over eens,
dat het gezelschap van dat tweetal een vermaak zou worden.

"Daar komt hij zoowaar aan," zei Jacob Mantel, en hij wees naar de
Schiekade, waar onze vriend met Nero deftig kwam aanstappen.

"Hemelsche goedheid," riep Marie van Zanten uit, "wat een beest
... het lijkt wel een leeuw!"

"Voorzichtig nou allemaal, luidjes," maande Flip aan, want die wist
ervan. "Pas nou een beetje op, anders bijt-ie je in je vlerk."

"Goeie-mogge èllemél," zei Eetje, toen hij de groep genaderd was.

"Morgen, Ee, ... krimmeneelen wat 'n stier heb jij daar bij je. Noem
je dat een hond? 't Lijkt wel een rhinoceros," zei Pietje.

"Wat een prachtige kop," zei Mien Kuijer, en ze streelde Nero.

"Pas op, pas op," zei Marie.

Nero keek van den een naar den ander met oogen, die zeiden: nou,
dat is me ook een stelletje om mee uit te gaan.

"Zeg, waar blijft Spinnetje toch?" vroeg Flip, "zou ze niet meekomen?"

"Ik mag 't lijen," zei Mien, "dat wurm heeft altijd wat op mij aan
te merken."

"Tut-tut," zei Jacob, die de vrede in de Bende bewaarde, "denk er om,
de eerste bepaling van ons reglement zegt: Vriendschap is ons aller
doel en streven..."

"Nou," beweerde Mien, "dat mag je dan haar wel eens vertellen, die
Spin ..."

"Sssssst ... daar komt ze."

"'k Ben laat, hè?" hijgde Alida, buiten adem. "Gunst, ik kan er
niets aan doen, ik moest op het laatste oogenblik Pa's overhemd nog
strijken en dat vragen ze je natuurlijk altijd, als je de meeste
haast hebt. Bonjour Ee, ... gunst, is dat jouw hond?"

"Komaan menschen," zei Piet, "op die manier staan we hier morgenochtend
nog."

De Vroolijke Bende zette zich in beweging en wandelde het smalle pad
af, dat langs de molens voert.

De meisjes in haar kleurige toiletjes voorop, daarachter de jongens
in groepjes van twee of drie, kuierde het gezelschap rustig voort,
genietend van den zomerschen Zondag.

De hond stapte rustig mee, bromde wel een enkele maal tegen een
passeerenden boer, maar gedroeg zich heusch als een fatsoenlijk mensch.

"Ik stel voor," opperde Flip, "dat we Nero benoemen tot clubhond van
de bende."

"Geen kwaad idee," vond Jacob, "maar zijn baas is geen lid van de
vereeniging."

"Heb je geen zin om lid te worden, Ee?"

"Ik heb zoo weinig tijd."

"O ... je behoeft niet mee te spelen," zei Pietje, "als je maar
contributie betaalt. 'n Kwartje per week en we maken je opzichter
over den clubhond."

"Hee kinderen," riep Harry de meisjes toe, "iemand er op tegen om
Eduard en zijn tijger lid van de Bende te maken?"

De dames hadden geen bezwaar, maar protesteerden tegen het woord
"kinderen."

"Zeg, ouwe Grootvader," riep Mien terug, terwijl ze Harry een
vernietigenden blik toewierp, "waag het niet, mij nog eens een kind
te noemen ... volgende week ben ik al zestien."

Piet viel flauw in het gras.

"Help ... politie ... water ... die jongejuffrouw vertelt d'r
leeftijd!" schreeuwde hij.

De wandeling was geanimeerd door de vroolijke gesprekken en nu en
dan verwisselden de groepjes, zoo liepen ze, genoeglijk babbelend,
als een echt gelukkig clubje van jonge menschen, die genieten van
hun jonge jaren en den heerlijken zomer.

Pietje, die vol zat met vroolijke geschiedenissen, welke hij voor het
meerendeel uit zijn duim zoog, hield den gang er in, als de gesprekken
wat verflauwden.

"Zeg lui," vertelde hij, "ik had vroeger een meester, die Ster
heette. Het was een aardige oude man. Op zekeren dag bij de rekenles
vroeg hij aan de klas: "Jongens, als ik een pond vleesch heb en
ik snijd dat in zestien stukjes, hoe heet dan ieder stukje?" Nou,
Keessie was knap en zei: "Een zestiende." Best... heel goed... zei
meester. "Maar als ik ieder stukje dan weer in tweeën snijd?" Dat
wist Keessie óók nog. "Een twee-en-dertigste."--"En als ik dan wéér
ieder stukje in tweeën snijd?"--Oogenblik stilte. "Jij Jan?"--"Gehakt
Meester," antwoordde Jan, de zoon van een slager."

't Gezelschap lachte, maar de meesten geloofden het toch niet, ze
wisten wel, dat Piet altijd van die verhalen er op na hield.

"Je kunt het gelooven of niet," zei Pietje met het ernstigste gezicht
ter wereld, "het is zoo waar als ik hier zit, en een uur..."

"Gunst kind, je zit niet, je loopt," merkte Marie van Zanten op.

"En een uur later," vervolgde Pietje onverstoorbaar, "kwam het zoo te
pas bij de taalles, dat meester een woord vroeg dat begint met een
r en eindigt met een r. Wel, dat ging best, hè? Roer was het woord
natuurlijk. Maar Keessie wist er nog eentje.--"Capucijners!"--

"Wat?... Capucijners?"--

"Ja meester dat zijn ook allemaal erretjes!"

"Maak dat je grootmoeder wijs," merkte Harry de Graaf op.

Jacob Mantel protesteerde, hij was kweekeling en leerde voor
onderwijzer, en de kinderen op zijn school zouden zooiets niet zeggen.

Maar Piet stond voor zijn verhaal in en ging het nog eens op z'n
gemak in het gras liggen betoogen.

Maar ondertusschen werd het schoone van den wandeltocht niet vergeten
en Nero gedroeg zich zoo bewonderenswaardig, dat zijn baas bepaald
trotsch op hem ging worden.

Zij wandelden langs uitgestrekte landerijen, waarin het talrijke vee
graasde. Zoo rustig was alles... er waren weinig menschen op pad,
want het was kerktijd... het riet aan den slootkant wuifde heel,
heel langzaam... de molens in het polderland staken scherp tegen de
blauwe lucht af en hielden ook Zondag.... Wat een rust... in de verte
sloeg een torenklok.... ergens blafte een hond.

Maar die landelijke rust zou plotseling wreed verstoord worden.

Nero, tot nog toe rustig en fatsoenlijk, had al een paar malen met
bloeddorstige oogen naar een kudde schapen gekeken... het roofdier
ontwaakte weer in hem... hij gromde dreigend...

"Koessst, Nero," zei Eduard.

"Wel," vroeg Pietje, "wat is er met onzen clubhond aan de hand?"

"Ik denk," zei Ee, "dat hij idee heeft, die schépen een bezoek te
brengen. Stil Nero, blijf bij de bés. Heur je me... heur je me?..."

De meisjes gichelden en de jongens keken elkander aan.

"O," sneed Eduard op, "jullie behoeft niet te denken, dét ik hem niet
in bedwéng heb. Ik heb mér zeu met m'n hénd te doen en hij geheurzémt."

Nero keek zijn baas bij deze woorden even aan, alsof hij zeggen wilde:
Nou, vrind, dat zullen we dan wel eens zien.

De geweldige bulldog wendde den kop weer naar de grazende schapen
in het weiland en--alsof hij plotseling een besluit nam--gaf een
onverwachten ruk aan den ketting, die Eduard in de hand hield.

"Hierrr... hierrrr..." schreeuwde Ee, die voelde, dat er iets
gebeuren ging.

Maar Nero trok den baas met zich mee, of hij een veertje was.

Sneller en sneller liep de hond en sneller moest Eduard mee.

De bende gierde van het lachen.

"Leg zout op zijn staart," riep Flip.

"Licht hem een beentje," schreeuwde Pietje.

De hond ging op hol.

Eduard kon hem niet meer houden en bovendien scheurde de ketting
hem bijna het vleesch van de handen. Nero rukte zich los en met
reuzesprongen bereikte hij de rustig grazende schapen.

Een paniek ontstond tusschen de arme dieren en ze stoven verschrikt
uiteen, angstig blatend, vluchtend in de richting van de boerderij.

Eduard stond doodsangsten uit en de anderen niet minder.

Nero rende tusschen de schapen en joeg ze op. Het was een geluk,
dat de hond gemuilkorfd was en dus niet in staat te bijten.

Plotseling kwamen vanuit een schuur drie boerenknechts aanhollen.

Ze zwaaiden met stokken en liepen op Nero toe. De hond liet de schapen
in den steek en richtte zich op de knechts.

"Hier Nero," schreeuwde Eduard.

"Hierrr hond," riep de heele Bende.

Maar ze hadden evengoed kunnen roepen: "mooie aardbeien," want de
hond was veel te druk met zijn aanvallers bezig.

Het was maar goed, dat de knechts met hun drieen waren, want nu kreeg
de hond er zoo geweldig van langs, dat hij het spelletje gauw opgaf
en zoowaar op de vlucht sloeg.

Maar nu begon de pret pas.

De knechts kwamen naar ons gezelschap toe.

"Zeg eres," begon de grootste van het drietal, "van wie is die hond?"

"Van mij," zei Ee.

"Waarom stuur jij die hond op mijn schapen af mooie jongen met je
zije dassie?"

En tegelijk greep hij Eetje bij de borst en rammelde hem stevig
door elkaar.

"Dèt... dèt heb ik niet gedaan," beefde Eduard verschrikt.

Pietje Bell zag, dat Eduard geen portuur was voor den knecht en zich
niet zou kunnen verdedigen.

"Nou, jou aangekleede aap," vervolgde de boer tot Ee, "ik ga jou
met m'n stok een aframmeling geven, die je leeren zal, schapen op
te jagen."

De stok ging omhoog en...

"Wacht even, vrind," zei Piet vriendelijk tot den boer, en met een
vlugge jiu-jitsu-greep lag de stok op den grond, en had hij den arm
van den knecht in een kronkel.

"Au... au... verdikke... la-los," schreeuwde hij.

Pietje voldeed aan het verzoek en glimlachte.

"'t Spijt me," zei hij, "maar m'n vrind hier is pas ziek geweest en
daarom zal ik de aframmeling voor hem in ontvangst nemen, tenminste,
als je daar kans toe ziet."

De club schaarde zich vol belangstelling om het geval, want allemaal
kenden ze Piets ongeëevenaarde vechtkunst, die door zijn komische
kalmte en de bedaardheid, waarmede hij zijn tegenstanders aanvatte,
nog veel onbegrijpelijker werd.

"Je kunt den stok wel weer opnemen," zei Pietje, "want die neem ik
je toch weer af."

"Dat zullen we zien," riep de knecht, raapte den knuppel op en ging
er Piet mee te lijf.

Maar hij had den stok evengoed thuis kunnen laten, want met een
bliksemsnellen draaigreep had Piet hem dien ontnomen en slingerde
hem ver weg. Daarop nam hij den rechterarm van zijn aanvaller en boog
dien achterwaarts en omhoog, zoodat de knecht geheel machteloos was.

"Ga je gang nou maar," zei Piet, "en geef me een pak slaag."

De heele bende juichte.

"Goed zoo, Piet. Mooi zoo... houd hem vast."

"Laat los... laat los..." schreeuwde de knecht.

Men zal bemerkt hebben, dat Piet zich alleen verdedigde en niet
aanviel, want dat liet hij aan den ander over.

De boerejongen zag dan ook in, dat hij tegen Piets vreemde vechtwijze
niet opgewassen was en gaf het op.

"Komaan," zei Piet, hem loslatend en op den schouder kloppend,
"laat ik je nou even vertellen, vrind, dat we 't heelemaal niet zoo
kwaad bedoeld hebben. Dien grooten hond hebben we pas vandaag voor het
eerst en we wisten niet, dat het zoo'n kwaaie was. We konden hem niet
houden en hij rukte zich los. 't Spijt ons erg, jullie zoo'n moeite
veroorzaakt te hebben. Weet je wat, Eetje, geef jij die knechts wat
voor hun Zondag en dan gaan we weer op stap."

Eduard was blij, dat hij er zoo afkwam en gaf ze ieder een kwartje.

De knechts keken nog wel een beetje raar en de grootste wreef nog
wel pijnlijk zijn arm, maar daarbij bleef het toch en getroost door
de kwartjes gingen ze weer terug.

"Die Piet, die Piet," zeien de meisjes, "dat is me toch een
vechtersbaas."

Maar Piet protesteerde.

"Nee kinderen, dat ben ik niet, ik daag niemand uit en ik val
niemand aan. Maar wie het met mij probeeren wil, mag gerust zijn gang
gaan... tien tegen een, dat ik hem in vijf tellen buiten gevecht stel,
en, wanneer het noodig is, hem een tarentella laat dansen, waarvan
de dansmeester aan het hof van den keizer van Lutjebroek een koliek
van nijd en jaloerschheid krijgt."

Eduard ondertusschen had Nero teruggebracht, die heel wat kalmer
geworden was.

"Weet je wat ik doe, lui?" zei die. "Ik ga weer terug met Nero,
anders bederf ik jullie plezier voor den heelen dag. Wie weet wat een
last we nog met den hond krijgen en dén zou Piet weer én 't vechten
moeten. Tot ziens heur, en veel genoegen véndég."

En zoo zette de Vroolijke Bende den wandeltocht naar Delft voort,
minus Eetje en den clubhond.



VIJFDE HOOFDSTUK.

DE NIEUWE BETREKKING.


Op zekeren avond las Pietje de volgende advertentie in de Morgenpost.


                          JOURNALIST.

    Aan het bureau van dit blad kan geplaatst worden een jongste
    bediende, 16 jaar, ten einde als verslaggever te worden
    opgeleid. Sollicitanten moeten zich aan een klein vergelijkend
    examen onderwerpen. Brieven met volledige inlichtingen worden
    ingewacht tot uiterlijk Dinsdag 12 uur v.m. bij de Directie.


Piet sprong op, gooide zijn stoel om en liep naar Vader in den winkel.

Hij had zich tot nog toe nog geen duidelijk idee gevormd, vanwat hij
eigenlijk wenschte te worden.

Op ontelbare annonces had hij geschreven, maar geen der uitkomsten
was aanlokkelijk geweest, en na informatie was hij er ten slotte niet
eens op af gegaan. Deze advertentie echter trok hem bijzonder aan. Hij
had een zekere handigheid in het weergeven van zijn gedachten en de
door hem geschreven verslagen van de club waren het lachsuccès van
de vergaderingen.

Deze annonce bracht hem op een idee: hij zou zijn aanleg voor schrijven
in praktijk brengen als journalist.

"Vader, lees eens."

"Wat is het, jongen, een brand?"

"Veel erger, vader, er wordt een jongste bediende gevraagd aan de
Morgenpost, om als verslaggever te worden opgeleid... en dat ben ik."

"Ben jij dat? Wie zegt dat?"

"Dat zeg ik."

Bell las de advertentie, keek Pietje met groote oogen aan en vroeg
verbaasd:

"En durf jij dat aan?"

"Wel vader," zei Piet, "ik ga er direct heen."

"Maar je moet per brief antwoorden, staat hier."

"Jawel vader, dat kennen we. Misschien krijg ik dan niet eens
antwoord. Neen, ik weet beter."

Vijf minuten later was Pietje op weg, en toen hij de bureaux van
de Morgenpost bereikt had, vroeg hij aan den portier den directeur
te spreken.

De man zette een bedenkelijk gezicht en zei: "Ik denk niet, dat
het gaat."

Maar Piet gaf den man een dubbeltje en nu was het merkwaardig om te
zien, hoe gemakkelijk het wél ging.

"Kom maar mee," sprak de man, "we zullen probeeren."

Ze beklommen een trap en kwamen op een breede corridor met tal van
vertrekken. Eén ervan was de Directeurskamer.

"Klop hier maar aan," zei de man, "en zeg het aan den bediende hier."

Pietje deed zooals hem gezegd was en stond eenige oogenblikken later
tegenover een aangenaam uitziend jongmensch, dat den toegang tot het
allerheiligste van den Directeur bewaakte.

"Wat wenscht u?" was de vraag.

Piet zette een gewichtig gezicht.

"Wilt u zoo goed zijn, even belet te vragen voor mij bij de directie,
ik heb een zeer dringende zaak te bespreken."

Dit scheen indruk te maken, maar toch vroeg de bediende even:

"Kan ik de boodschap ook aannemen?"

"Dat zal niet gaan," beweerde Piet op denzelfden gewichtigen toon,
"het is daarvoor een veel te belangrijke kwestie."

"Een oogenblik dan."

Twee minuten later keerde de jongeman terug.

"Het spijt me," zei hij, "maar de Directeur heeft op het oogenblik
geen tijd."

"Ik evenmin," zei Piet snel en keek daarbij op zijn horloge, "en als
ik hem niet gauw te spreken krijg, ga ik naar een andere courant en
dat zal de Directie later ten zeerste betreuren."

"Wacht u nog even," zei de bediende, zich bedenkend, "ik zal nog
eens zien."

Piets argument scheen geholpen te hebben, de jonge man keerde terug
met de mededeeling:

"Gaat u maar binnen."

Zoo deed Piet.

Het was een ruim en hoog vertrek, met zware tapijten belegd. Een
reusachtige antieke kast bedekte bijna den heelen muur, in de kamer
was een groot schrijfbureau, waaraan de Directeur gezeten was.

"Wel, jongmensch," begon deze, "wat had u mij voor belangrijks mede
te deelen?"

"U zoekt een jongsten bediende om als verslaggever opgeleid te worden,"
zei Piet, "en u heeft hem al gevonden ook."

"Is 't waar, wel, waar is hij dan?"

"Ik ben het."

"Is dat alles, wat u mij te zeggen heeft?"

"Pardon, er is nog iets. Denk eens, wat een moeite ik u bespaar,
door zelf dadelijk hierheen te komen. Denk eens aan de vijfhonderd
brieven, die op de advertentie zullen komen en aan al het werk, dat
die u zullen veroorzaken. Per slot van rekening zult u mijn brief
eruit pikken en het met mij probeeren."

"Gelooft u, jonge vriend, dat ge op deze manier een kans hebt, de
positie te krijgen?"

"Ik ben er zeker van," zei Pietje, "want een verslaggever moet er als
de kippen bij zijn, speciaal een verslaggever van de Morgenpost. Ik
lever u elken dag vijftig nieuws-berichten, en als er geen nieuws
gebeurt dan maak ik nieuws."

De directeur wist niet, of hij Pietje de deur moest uitgooien of hem
dadelijk in dienst stellen. Hij streek zijn knevel eens op, keek Piet
over zijn bril heen aan en dacht na.

Ik wil eens zien--dacht hij bij zichzelf--of het den jongen ernst is.

Een goed reporter laat zich nooit afschepen en houdt tot het laatste
toe vol. Was het den jongen ernst of stelde hij zich maar wat aan?

De proef zou genomen worden.

De directeur drukte op een knopje en de bediende verscheen.

"Laat dit jongemensch uit."

Piet groette beleefd en verliet het vertrek.

Bij den portier informeerde hij naar de woonplaats van den Directeur
en op welken tijd deze thuis was.

Dit bleek des avonds na zes uur te zijn.

Dienzelfden avond zeven uur belde Piet bij de woning aan. Het was
een groot heerenhuis aan den Eendrachtsweg. Piet bedacht, dat de
heer Peters--de directeur--nog niet eens zijn naam wist en dat gaf
hem gelegenheid, zijn kaartje aan de dienstbode te overhandigen.

Hij werd in de voorkamer gelaten, waar spoedig de heer Peters
verscheen.

Maar nauwelijks had deze Piet bemerkt, of hij riep vol verbazing uit:

"Wel... de brutaliteit... Wat verlangt u nu weer?"

"Ik wilde u een zeer belangrijk schrijven overhandigen, mijnheer."

En bij deze woorden reikte Piet hem een groote enveloppe over. Het
was de vereischte sollicitatie-brief, keurig geschreven en duidelijk
gesteld.

"Die kunt u morgen op het bureau in de bus doen, ik doe geen zaken
thuis."

"Maar mijnheer? Morgen gebeurt er iets verschrikkelijks," zei Pietje
met ontsteld gezicht.

"Iets verschrikkelijks? Wat is dat nu weer?"

"Morgen voor twaalf uur zult u vijf-, zeshonderd brieven van totaal
ongeschikte sollicitanten hebben te lezen... iedere brief neemt
minstens twee minuten... dat is twaalfhonderd minuten voor de
zeshonderd brieven of een arbeid van twintig uren..."

"Bedankt voor de inlichting. U kunt gaan, en als u weer aan de voordeur
van mijn huis komt, laat ik u door de politie wegjagen."

Piet groette alweer beleefd en verliet het huis.

Hij bemerkte, dat een zijgang langs het huis liep naar den achtertuin.

Vijf minuten later kwam de meid den heer Peters vertellen, dat het
jongemensch er weer was.

"Wat?... alweer?... wat drommel, ik heb hem zooeven gezegd, dat ik hem
door de politie zou laten wegjagen, als hij weer aan de voordeur kwam."

"Jawel, meneer," zei de meid, "maar het jongemensch zei, dat u niets
gezegd had van de achterdeur."

"Hm... al goed... laat hem weer in de voorkamer."

Piet volgde de meid voor de tweede maal en wachtte lijdzaam af,
wat hem nu weer te beurt zou vallen.

Hij had al ruim tien minuten daar gezeten, toen de deur héél langzaam
geopend werd en een klein meisje naar binnen kwam. 'n Leuk typetje,
lange bruine krullen met 'n breed rose lint, groote vraagoogen en
kersemondje.

Ze was misschien vijf jaar. Eerst nam ze Piet eens op en kwam toen
naar hem toe.

"Ik ben Mies," zei ze gewichtig.

"Aangenaam kennis te maken," zei Piet, "mijn naam is Pietje Bell."

"Niets geen mooie naam," vond ze.

"Verschil van smaak, ik vind 'm prachtig."

"Kan jij verhalen vertellen?" vroeg Mies, tegen Piets knie aanleunend.

"Dat zal waar wezen," zei Piet. "Der was eens..."

"Nog niet beginne... broer moet het ook hooren..."

En weg huppelde ze de kamer uit, kwam twee minuten later terug met
een driejarig broertje aan de hand.

"Nou komme we op je knie zitten," zei Miesje.

"Welja, dat is goed... doe maar net of je thuis bent," berustte Piet.

Hij trok de peuters op zijn knie en terwijl de groote, bruine kijkers
van het tweetal vragend tot hem opzagen, begon hij:

"Nou dan... D'r was eens een verschrikkelijke groote reuze-leeuw,
die een knecht wou hebben. Die knecht moest natuurlijk ook een dier
wezen, een beest uit het bosch. De leeuw had heele lange haren en die
moesten elken avond uitgekamd en gechampooi'd worden en z'n nagels
moesten gemanicuurd en z'n staart uitgeborsteld worden. Maar dat werk
deed meestal mevrouw de leeuwin. Begrijp je dat?"

"Nee," zei Mies.

"Best, ik ook niet," zei Piet. "Nu sliep de leeuw elken dag heel vast
en kon des avonds bijna niet wakker worden.

"Hij had al verschillende soorten wekkerklokken geprobeerd, maar
hij sliep er vierkant doorheen. Het geblaf van den hond en zelfs het
gebrul van den tijger konden hem niet uit zijn slaap wekken.

"Nou enne toen zette hij een advertentie in de Morgenpost..."

"Van Pa," zei Mies.

"Juist, de Morgenpost van Pa. En den volgenden morgen kwamen al de
beesten uit het bosch, want die hadden natuurlijk allemaal de krant
gelezen. Ieder op zijn beurt, ook de mug."

"Wat kom jij hier doen?" vroeg de leeuw.

"Wel, Sire Majesteit van Leeuwenburg," piepte de mug, "ik kom op
die advertentie."

De leeuw lachte zoo hard, dat een paar honderdjarige boomen, die op
honderd meter afstand stonden, van schrik omvielen.

"Ga maar gauw naar huis," zei de leeuw, "we kunnen jou toch niet
gebruiken."

"Dat zal je gewaar worden," dacht de mug. Des avonds kwamen de dieren
uit het bosch probeeren, om den leeuw wakker te maken. De hond miauwde,
de kat blafte, de kip kraaide en de haan kakelde, de ezel brulde en
de tijger balkte, het schaap loeide en de koe blaatte, maar de leeuw
sliep precies, alsof er een liedje voor hem gezongen werd.

"Schuif een eindje om," zei de mug, "daar kom ik." De dieren begonnen
allemaal te lachen, maar de mug stoorde zich daar niet aan. Hij vloog
naar het hol van den leeuw en zonder aan te kloppen ging hij binnen.

"Wat een lawaai met al die beesten aan de deur," zei de mug tegen de
leeuwin. "Ik zal zijne Majesteit wel even wekken."

"O ja," viel Mies in de rede, "ik weet het al... en toen prikte de
mug den leeuw in zijn neus."

"Wie zegt dat?" vroeg Piet.

"Dat zegt Juf."

"Juf weet 'r niks van... dat deden die ouderwetsche muggen... mijn mug
beet den leeuw in het puntje van zijn staart en toen sloeg de leeuw
zoo hard met zijn staart tegen den muur, dat al de schilderijtjes
op den grond vielen. Nou en toen was-ie gelijk wakker, dat begrijp
je. Hij hoorde het geloei en gebrul van de dieren en was met een paar
sprongen buiten zijn hol.

"Hij brulde verschrikkelijk en had in minder dan geen tijd
twee koeien, drie paarden, vijf kikvorschen en tien olifanten
verscheurd... brrrrr... En de mug? Wel, die kreeg de betrekking van
Koninklijke Hofstaartprikker van Zijne Majesteit de Koning. Mooi hè,
en nou is 't uit."

"Vertel nog eens wat," inviteerde Mies.

Maar de deur ging open en de heer Peters trad binnen, gevolgd door
de juf.

"Wel, wel, kijk me dat daar eens," zei mijnheer. "Zeg snuiters,
iedereen loopt zich suf te zoeken naar jullie. Gauw naar bed en met
Juf mee."

Het afscheid viel de kleintjes zwaar.

"Kom je morgenavond weer?" vroeg Mies.

"Dat hangt er van af," zei Piet, "het zou best kunnen, dat ik hier
morgenavond weer ben."

De kinderen werden weggebracht.

"Luister, jongeman," sprak de heer Peters. "Je lijkt me aardig
doortastend en niet gauw uit het veld geslagen. Welnu, ik wil het
eens met je probeeren."

De directeur vroeg hem nog eenige inlichtingen aangaande het onderwijs,
dat hij genoten had, las den brief door en zei hem, zich den volgenden
Maandagmorgen om half negen te melden bij den stads-redacteur.

"Dank u wel, mijnheer," zei Piet, "ik zal er zijn en voor u werken,
dat de vonken eraf vliegen."

"Wel?" vroeg zijn vader, die met moeder in het kantoortje achter den
winkel zat.

"Dierbare ouwetjes," zei Pietje plechtig, "ik heb de eer u edele te
berichten, dat uw zoon Pieter benoemd is tot jongste redacteur van
de Morgenpost. En ik verzoek u, mij vanaf heden met de mij daarbij
toekomende onderscheiding te behandelen."



ZESDE HOOFDSTUK.

EEN UITSTAPJE NAAR SCHEVENINGEN.


Zoo had Piet dus nog een week den tijd.

Hij hield het echter voorloopig nog geheim, zou ze later wel allemaal
verrassen met het feit, dat hij "redacteur" was, wat blieft u?

Intusschen deed hij trouw mee aan de oefeningen van de club en als
Pietje er was, wel dan was het altijd feest.

Flip Buitenhuis, die altijd vol vroolijke plannen zat, had het
idee geopperd, om met de heele club een uitstapje te maken naar
Scheveningen, en wel op den eerstvolgenden Zaterdag.

Het plan was met algemeene stemmen aangenomen, en ook Eduard Pijpers,
die inmiddels, zonder Nero, lid van de club was geworden, zou meegaan.

Flip, die daartoe van allen het meest geschikt was, zou
ceremonie-meester gedurende den tocht zijn en tevens kassier voor de
algemeene onkosten.

Natuurlijk bleef ieder vrij om voor eigen rekening meerdere of mindere
uitgaven te doen.

Om kort te gaan, dien Zaterdagmorgen--het weer was, wat men maar
wenschen kon--was de gansche Vroolijke Bende aan het station van de
Electrische present.

Kwart voor negen wees de klok en over een kwartier zou de trein
vertrekken. Hun vroolijk gepraat en gelach vervulde de hooge hal,
waar de loketten waren. Ze waren met hun negenen, een nog zomersch
gekleed clubje van pretmakers, die er eens een ongegeneerd-fijnen
dag van gingen nemen.

Pietje ging met Flip de kaartjes halen.

"Negen retours Scheveningen--vier vooruit--en vijf achteruitrijden,"
zei Piet.

"Denkt u soms, dat ik hier voor mal sta?" vroeg de beambte geprikkeld,
hem de kaartjes toeschuivend.

"Groote hemel, wat kunt u goed gedachtenlezen," zei Flip.

Grinnekend schoof de troep langs de controle, waar de kaartjes geknipt
werden, en dan de trappen op naar het perron.

Ze gingen in een groep bij elkander zitten, pakjes en mantels en
taschjes in de netten werpend.

Mien Kuijer hing uit het raam.

"Gut," riep ze uit, zoodat alle overige passagiers naar haar keken,
"kijk me daar eens een regiment aankomen, die moeten we hier niet
hebben, hoor."

't Heele gezelschap leunde nu naar buiten.

"Is deze trein voor Scheveningen?" vroeg een dikke, puffende,
róódgloeiende burgerjuffrouw, die twee karbiezen, drie hengselmandjes
en zeven kinderen met zich voortzeulde.

"Jawel," antwoordde Flip, "maar dan moet u in den volgenden wagen
gaan zitten."

"O juist, dank u wel," was het antwoord en het regiment marcheerde
naar den anderen wagen.

Er werd gefloten en de trein zette zich in beweging.

Over de viaduct kronkelde de wagensliert zich tusschen de huizenrijen
door. Door de openstaande ramen der woningen zag men de huisvrouwen
aan haar ochtendwerkzaamheden.

Of soms lag een minder ijverige dito op de ellebogen uit het raamkozijn
en dan riep de vroolijke bende haar iets vriendelijks toe:

"Dag juf ... overwerk je niet ..."

"Moeder ... je pap staat aan te branden ... heusch waar ... ik ruik
het hier."

"Juf ... juf ... d'r staat een vent achter je met een geladen zakmes!"

Er was een onophoudelijk gelach en gepraat.

De meeste passagiers in den wagen, ook voor een dag uit, hadden
schik in het jonge troepje, behalve een zeer geleerd uitziend man,
die met een barsche uitdrukking op zijn gezicht een ochtendblad poogde
te lezen.

De vroolijke gesprekken en de herhaalde jolige uitroepen van de club
schenen hem geweldig te hinderen.

Piet vertelde weer een grap.

"Kijk," wees hij naar een der ramen, "daar staat zoowaar mijnheer
Paganini viool te spelen. Meneer Paganini had een knecht, die niet
bepaald het buskruit uitgevonden had.

"Op zekeren dag zegt meneer Paganini tot den knecht: Jan, loop eens
gauw naar mijnheer Victrola en vraag om de partituur van Beethoven,
het kwartet van Mozart en het trio van Liszt.--Jan komt bij meneer
Victrola en zegt: Meneer Victrola, complement van meneer Paganini en
of u me wilt geven de paraplu van Beethoven, het karpet van Mozart
en het riool van Liszt."

Alle medereizenden lachten zoo hard, dat genoemde courant-lezende
heer in het naaste compartiment opstond, zich over de leuning van
zijn plaats boog en op minder vriendelijken toon zei:

"Mag men om wat stilte verzoeken? Men kan geen woord verstaan, van
hetgeen men leest."

Alle passagiers waren verbaasd, de club niet het minst.

Een vader met twee jongens, die pret had om Piet, antwoordde:

"Als deze jongelui zich vermaken willen en zich behoorlijk gedragen,
kunnen zij dat doen, zonder eerst daarvoor uw toestemming te vragen."

Piet dacht opeens weer aan zijn voorouders en den tachtigjarigen
oorlog.

"Wel, meneer, laten we er geen ruzie om maken. Als u lezen wilt, leest
u en als wij pretmaken willen, doen wij het ook. Toen ik zes jaar was,
ging ik eens met mijn vader en moeder naar den Haag en in den trein
zat ook iemand, die almaar lezen wou en niet luisterde. Ik herinner
mij nog goed, dat ik tegen hem zei, dat hij zoo'n gekke snor had,
net een kerstboom ..."

Het heele gezelschap schaterde en de man smeet woedend zijn krant
neer en ging brommend naar buiten kijken.

Verschrikkelijk, die jongelui van tegenwoordig!

Toen hij jong was, zat men stil en las een boek of luisterde naar
een verstandig woord.

Na twintig minuten rolde de trein het Haagsche station binnen en een
groot aantal reizigers stapte uit.

Er kwam wat meer ruimte, waarvan Jacob Mantel direct gebruik maakte,
om zijn city-bag uit het net te visschen en er een geduchten stapel
boterhammen uit te halen.

"Ga jij nou al eten?" vroeg Alida Specht. "Heb je dan vanmorgen
niet ontbeten?"

"O, dat was niet veel," zei Jacob. "Alleen maar vier boterhammen met
kaas, twee krentenbroodjes en twee koppen thee."

"Hoe laat was dat?" informeerde Flip.

"Acht uur zoowat."

"Sapperloot, het is nu nog geen half tien. Jij moet een eetlust hebben
als een herkauwend dier!"

"Ik val al weer om van den honger," beweerde Jacob en beet gretig in
een dik-gemeubileerde boterham.

Het traject den Haag-Scheveningen was spoedig afgelegd en weldra had
de Vroolijke Bende de plaats van aankomst bereikt.

Ze beklommen een hoog duin, rechts van het Palace-Hotel en lieten zich
op en top in 't zand neervallen, plannen makend voor het programma
van dien dag.

Diepblauw welfde de hemel zich over de zee, wier groene golven met
witte schuimkoppen rommelend aanrolden, om dan ruischend over 't
strand uit te vloeien.

Naar links was het strand drukker, daar waren de tallooze tenten en
badstoelen met overal oranjevlaggen of het rood-wit-blauw wapperend
in den gouden zonnedag.

"Wel, ceremonie-meester," vroeg Pietje Bell aan Flip, "wat doen
we vandaag?"

"Ik had gedacht, we konden tot één uur aan 't strand blijven, dan
maken we een wandeling door de Scheveningsche boschjes naar de Bataaf,
gaan dáár koffiedrinken, en wandelen langs den Ouden Weg weer terug
naar 't strand. Daar weer blijven tot zes uur. Vervolgens gaan eten
en vanavond om acht uur naar de voorstelling in "Scala"."

"Prachtig, fijn, dat doen we," riep Piet en allen waren het er mee
eens, dat het een uitstekend programma was.

Toen ze daar een kwartier gezeten hadden, holden ze het duin af, maar
vóór ze zoover waren, moest Marie van Zanten even Mien en Alida te
hulp komen, wier lange vlechten door Pietje aan elkaar gebonden waren.

Beneden aan 't strand mengde de club zich onder de vele bezoekers en
ze veroverden een breeden kuil, waarin ze zich rustig neervlijden en
vanwaar ze héél 't gezellige badplaats-gedoe konden waarnemen.

Gansche families trokken langs hen heen, vaders, moeders, gevolgd
door bataljons en regimenten van kinderen, allen beladen met pakken
en tasschen.

"Als zoo'n familie een dag uit is," beweerde Harry, "werken ze nog
harder, dan wanneer ze thuisblijven."

"En ze hebben 't veel slechter dan thuis," voegde Jacob erbij.

"Kijk," riep Eetje Pijpers opeens uit, "dér komt zoowér mijn Oom uit
den Hég èn."

Hij sprong op en de club zag, hoe hij een kort, dikbuikig heertje de
hand schudde, die het verschrikkelijk te kwaad scheen te hebben met
de warmte en daarom met zijn jasje over den arm liep.

Eetje stelde de leden van de Vroolijke Bende aan Oom voor en Oom aan
de leden.

"Oom Hérry Pijpers, lui," zei-die.

Allen stonden op, maar 't korte, dikke Oompje zei puffend:

"Blijf zitten ... dames heewen ... te wawm ... te wawm ... pfff
... komt nog meew hitte ... mowgen ... ovewmowgen ..."

't Bleek duidelijk, dat Oom Harry en de letter r besliste vijanden
waren, en de ondeugende Mien Kuijer kneep haar neus dicht, beet zich
op de lippen en gaf Alida Specht een por in de ribben.

"Au ... valsch dier ..." riep Spinnetje ... "stomp je grootmoeder."

"Foei ... da's niet aawdig ..." zei oom Harry glimlachend. "En uw
gwootmoedew zou ook bezwaaw maken."

Maar Oom's opmerking maakte de zenuwachtige lachlust van de heele
club nog veel erger, zoodat het bepaald een benauwd oogenblikje was,
vooral daar men niet onfatsoenlijk wilde zijn en hardop lachen.

"Mag ik de jongedames en heewen twakteewen op een sowbet en wat
taawtjes?" was het vriendelijke aanbod.

"Wel, Oom, niemand zél bezwér méken," zei Eetje.

"Pwachtig! Al ben ik een man van vijf-en-vijftig jaaw ... ik mag
gwaag jongelui zien ... en de lieve meisjes ... zoo chawmant, nietwaaw
... zoo lief en allewaawdigst. Kom eens hiew, jongen ..." sprak hij
tot een passeerenden visschersknaap, "haal jij eens in die gwoote
tent daaw tien sowbets en twintig taawtjes ... vwaag om iets, om
't in te dwagen, hè? Hiew is geld."

"Woont u in den Haag?" vroeg Piet, toen de jongen verdween.

"Juist, juist, in 't Haagje."

"Prettige stad wel," vond Marie, die alle moeite deed, om Mien stil
te houden.

"O heel pwettig, heel pwettig!"

Mien gaf een gilletje en bedekte haar gezicht met haar zakdoek.

"Wat scheelt jou?" vroeg Flip.

"Ze heeft ineens zoo'n kiespijn ..." hielp Marie, "soms krijgt ze
van die steken, hè?"

"Och, hoe jammew op zoo'n dag. Dan moet u maaw geen taawtjes eten
stwaks."

Maar dàt was Mien Kuijer toch te bar.

Het feit, dat anderen zouden smullen aan de heerlijke sorbets en
taartjes ... en zij zou mogen toekijken vanwege de kiespijn, die ze
NIET had ... stelde haar in staat, haar lachen te kunnen bedwingen.

"O," zei ze snel, "zoo erg is het niet ... het zakt al weer."

"Dacht ik wel," lachte Oom Harry. "Kijk, hiew komt de jongen aan."

't Werd een genoeglijke smulpartij.

Piet duwde zijn roomhoorn tegen Miens neus en kreeg van haar als
dankbetuiging een schuimtaartje op zijn oog, waarna beiden de
overblijfselen smakelijk verslonden.

Na de tractatie verdween Oom Harry, wilde niet de plannen der jongelui
"vewstowen" en vertrok onder dankbetuigingen en hartelijke groeten.

Er zat een goeie stemming in en ze hadden allemaal schik in den dag,
die zoo goed begon.

Piet kreeg een dolle bui en ging op zijn handen loopen, maar
toen hij zijn beenen opzwaaide vloog er een bui van zand naar den
naasten kuil, waar een kantoorbediende-met-vacantie een boek las,
en ongelukkigerwijze de zandbui gedeeltelijk in z'n mond kreeg.

Hij sprong nijdig op en naar Piet kijkend, riep hij:

"Is u heelemaal gek geworden?"

"Stapelgek, waarde heer," zei Piet, steeds op zijn handen loopend, "Ik
bekijk de wereld van den onderkant ... ook wel grappig, vind-u niet?"

"U is het toppunt van idiotisme!" bitste de ander terug.

"Wel, ik ben altijd blij, als ik een record kan slaan," juichte Piet
en de heele club gierde.

"U ... u ... heeft in uw heele lijf nog niet zooveel fatsoen als ik
in mijn pink," sputterde de kantoorbediende.

"Is 't waar? Dat moet me dan ook een fatsoenlijke pink wezen, die
u hebt."

"Over pinken gesproken," zei Flip, naar de zee wijzend, "heeft u al
een zeetochtje gemaakt?"

"Och, jullie bent een troep losgelaten gekken," schold de kantoorman,
die zijn kruit verschoten had.

Maar Piet, die juist weer op zijn beenen neerkwam, deed een
paar stappen in de richting van zijn slachtoffer en zei, met z'n
van-ouds-beroemde welbespraaktheid:

"Zeg eres, als je schelden wilt, kun je bij mij les komen nemen,
want daar heb ik een middelbaar diploma in, begrijp je dat, jou
barbaarsch middeleeuwsch-voor-historisch present-exemplaar van een
oneindig-grenzeloos-crimineel-verstokte achterlijkheid!!!! Mijn
achter-over-grootmoeder was sergeant-majoor bij de Volendamsche
landweerstorm, maar man, ze had jou nog niet eens kunnen gebruiken
voor sabelkwast, want daar ben je veel te stijf voor."

De achtbare leden van de Vroolijke Bende rolden van het lachen tegen
elkaar aan en zelfs een troepje omstanders proestte het uit.

De kantoorman wilde nog iets zeggen, maar zijn woordenboek bevatte
niets meer, dat hij hier met eenig succès gebruiken kon, en juist wilde
hij weer in het zand gaan zitten, toen een talrijke familie zich van
zijn kuil meester maakte en er zich zonder complimenten in neerzette.

"Hee, hee ... dat is mijn kuil!" riep hij.

"Wel," zei lachend de vader van het talrijke huisgezin, "U kunt een
advocaat nemen en ons een proces aandoen. Maar omdat niemand hier zit,
gaan wij hier zitten."

Opnieuw weerklonk het gelach van alle kanten en de kantoorman wist niet
beter te doen, dan in vredesnaam zijn heil maar verderop te zoeken.

Pietje Bell en zijn gezelschap bleven nog wat vroolijk napraten met
de nieuwe bewoners van den zandkuil en toen gaf Flip het sein tot
voortzetting van den tocht.

Jongelui aan het strand zijn altijd dorstig en het eerste het beste
limonadetentje werd al bestormd.

Jacob verbaasde de Bende door het drinken van vier groote glazen
ijslimonade, terwijl Pietje aan het vechten raakte met een geweldig
stuk Turksche noga, dat hij met geen mogelijkheid tusschen zijn tanden
en kiezen uit kon krijgen.

Toen verlieten ze het strand, sloegen den weg naar de Scheveningsche
boschjes in en hadden weldra de bekende speeltuin en uitspanning
"De Bataaf" bereikt. Zij zetten zich onder het lommer van een grooten
kastanjeboom neer en begonnen hun proviand voor den dag te halen.

Weldra verscheen de kellner.

De man keek met een minachtenden blik naar de pakjes en tasschen
en zei:

"U kunt dat hier niet opeten!"

"Hoeveel?" vroeg Piet.

"Ik zeg, u kunt dat hier niet opeten."

"Daar verwed ik wat onder," zei Piet en maakte zijn pakje open.

Maar de man wees op een bord, dat tegen een der boomen gespijkerd was:


                        +----------------------+
                        |       VERBODEN       |
                        |  Consumptie mede te  |
                        |       Brengen.       |
                        +----------------------+


"Gut, mag je hier niet eens eten?" vroeg Mien Kuijer, "ik rammel."

"U kunt alles hier bestellen... biefstuk... gebakken
aardappelen... broodjes met vleesch... kaas... ei... gehakt... wat
u maar wil. Maar geen eigen consumptie hier."

"Wel, dan zullen we eerst maar een kop koffie nemen," zei Piet.

Weldra bracht de kellner negen koppen koffie.

Flip betaalde, gaf den man een fooi en zei met 'n knipoogje:

"Vergeet nou voor 'n oogenblik dezen kant uit te kijken, hè?"

"Ja meneer, 't kan mij natuurlijk niet schelen... maar de patroon..."

"Wel, de patroon éét toch ook."

"Als u maar weet, dat ik u gewaarschuwd heb."

"Doe ons nou de vreugde aan van te verdwijnen, hè?"

Zoo gebruikte dus de Bende, tegen den regel van 't huis, de
meegebrachte consumptie tot er geen kruimel meer van overbleef--alleen
de papiertjes. Pietje stapelde ze zorgvuldig op en schreef op het
bovenste, vettige velletje:


        Als ik het had geweten,
        Had ik hier niet gegeten;
        Maar toen 'k vandaag hier kwam,
        Had ik mijn boterham,
        M'n vleeschje en m'n eitje,
        M'n heele eetgereitje
        Gewikkeld in een pak,
        Heel netjes in mijn zak.
        Ik heb toen met geweld
        Wat koffie hier besteld,
        Daarop werd mij verteld,
        Ik stond er van versteld:
        Dat men hier niet mag eten
        Wat hier niet is gekocht.
        'k Heb toen het bord gelezen,
        Herlezen zelfs.--Mij docht
        Gij zegt wel: 't Is verboden
        Consumptie mee te brengen,
        Maar niet het op te eten,
        Dus waarde Batavier,
        Ik zeg het eerlijk hier:
        Gij maakte wel deez' wet
        Maar 't is precies een net
        Je vangt er wellicht mee de allergrootste dwazen,
        Maar slimmerds zooals wij, die kruipen door de mazen.

        ROTTERDAMSCHE KORFBALCLUB: DE VROOLIJKE BENDE.


Na de clandestiene koffiemaaltijd in "de Bataaf" begaf de club zich
weer op pad. Ze doorwandelden de heerlijke boschjes, stoeiden tusschen
de boomen en struiken als kleine kinderen en kwamen, moe en wel,
op den Ouden Scheveningschen weg, vanwaar ze door de Keizerstraat
terugliepen naar het strand.

Ze hadden alweer dorst, waarop Pietje voorstelde, den melksalon
"De Sierkan" binnen te gaan.

Toen ze daar goed en wel gezeten waren, kwam Flip tot de ontdekking,
dat ze met hun achten waren en "Eetje" ontbrak.

Maar die kwam al gauw opdagen.

Hij was een winkeltje binnengeloopen en had er een grooten zak vol
serpentines, confetti en "rotjes" gekocht.

"Om d'r een beetje feestelijk kérékter én te geven," zei hij.

De serpentines en confetti werden uitgedeeld en weldra nam het feest
een aanvang.

Een blonde juffrouw in 't Scheveningsch costuum bracht de glazen
melk en Flip bestrooide haar met een handvol confetti, wat ze lachend
aanvaardde. Daarop slingerde Pietje een serpentine door den melksalon
wat dadelijk door de overige leden gevolgd werd en weldra hingen over
de gaskronen, koperen melkkannen, stoelen en tafeltjes de veelkleurige
linten, waardoor de melksalon er uit zag als een bruiloftszaal.

Over het algemeen nam men het nogal van den vroolijken kant op, zelfs
de kellnerinnen, die waarschijnlijk den boel weer moesten opruimen,
hadden schik in onze Vroolijke Bende.

Het was nog eens een veranderingetje in het meestal eentonige melkgedoe
en de vroolijke grappen van Piet en de anderen gingen er in als koek.

Maar natuurlijk zou het wel een wonder geweest zijn, als er niet
iemand wat van te zeggen had.

Een zwaarlijvige, purperkleurige, blazende heer, die zijn jas over de
leuning van zijn stoel gehangen had en er nogal onsmakelijk uitzag,
kreeg bij toeval een serpentine over zich heen, en dat bleek genoeg
te zijn, om z'n woede op te wekken.

"Verfluchte dinger ..." raasde hij. "Kann man nicht sein glaasjen
mielk trinken hier?"

"Kom meneer," zei een andere bezoeker, "lach maar mee, lach maar mee!"

Maar de man, die zijn best deed, zich in 't Hollandsch uit te drukken,
had geen lachlust meer ... had dien al sinds lang verloren.

"Soll man lachen bij solchen onsinn? Onsinn ... komm iek hier mein
glaasjen mielk zu trinken ... will ruhig sitzen ... verwünschtes
kabaal und diese verfluchte dinger ..."

Piet had de lont van een rotje aangestoken en toen het ding begon te
sputteren, wierp hij het ongezien onder de tafel van den mopperaar.

"Pánggg!!!

"Hei! Potzhimmel-donner-schweinerkraut!!!!"

Het heele gezelschap gierde.

"Zegt u dat nog eens," verzocht Pietje beleefd .... "ik verzamel
graag buitenlandsche postzegels."

Pang!!!

Een tweede rotje ging af.

Rrrrrt ... vlogen de serpentines door den melksalon.

"Sollk iek mein laten handeln wie ein straatjongen ... iek bin ein
Edelman ... iek bin Graf von Weinberg ..."

"Daar ziet u anders heelemaal niet naar uit," schoot Spinnetje
opeens af.

"Zoo te zitten bij dames staat lang niet adellijk," vond Jacob.

"Iest mein saak ... iest ganz und gar mein saak ... komm iek hier
mein glaasjen mielk trinken ... will iek ruhig sitzen ... in mein
oberhemd ... macht nichts ... in mein hemd ... iest mein saak ..."

"Ho-ho, da's niet adellijk, da's niet fijn!"

"Das soll mein 'nen Sorg sein!"

"Foei, wat is u onverschillig," zei Piet. "Maar we doen geen
mensch kwaad, nietwaar lui? Allemaal een serpentine klaar? Aáááánnn
... Vùùrrrr!!!"

Rrrrrt ... daar suisden negen serpentines door de hal, die nu een
waar lintenpakhuis leek.

En stroomen confetti dwarrelden over de hoofden der bezoekers,
die meest allen voor 'n dag uit waren en grooten schik hadden in de
gebeurtenis. Flip betaalde de vertering en arm in arm ging de Bende
weer verderop.

Op den hoek van een zijstraat zag Piet 'n ledige kist staan, die daar
waarschijnlijk door den kruidenier was neergezet.

Met één sprong stond hij er bovenop.

"Wat krijgen we nou?" informeerde Jacob.

"Ga je straatredenaar spelen?" vroeg Harry.

"'k Wed met je om een plak chocola, dat je 't niet durft," daagde
Mien uit.

"Top! Weddenschap aangenomen!" riep Pietje. "Waarover moet ik spreken?"

"Over sigaretten," suggereerde Flip.

"Best!"

De club schaarde zich om het spreekgestoelte heen en terwijl
langzamerhand zich meer omstanders bij de jongelui voegden, schudde
Pietje den volgenden onzin uit den mouw:

"Dames en kinderen, mannen en heeren, me-, juf-, en jonkvrouwen van
scheel Heveningen! Boeren, burgers, buiten- en binnenlui, ik heb
de eer u mezelven voor te stellen als Professor Nicotinus van het
gedemobiliseerde Laboratorium in de Amsterdamsche Cigaretten-fabriek
"De Hoestbui". En bij mijn laatste scheikundige, trans-atlantische,
laboratorische nicotine-proefnemingen heb ik een belangrijke ontdekking
gedaan, een ontdekking, mijne heeren, die een geheele omwenteling
teweeg zal brengen, wat zeg ik, een revolutie, meneer, een revolutie
onder de cigarettenrookers van de heele wereld.

"Je hebt allen wel eens gehoord van Karel de Kale?

"Welnu, Karel de Kale was een kleinzoon van Napoleon, je weet wel, die
Willem de Zwijger geholpen heeft in den veldslag tegen de Filistijnen
onder de brandend heete zonnestralen van Nova-Zembla.

"Karel de Kale was zóó kaal, dat een biljartbal bij hem vergeleken
nog dik-behaard was.

"En waarom was hij zoo kaal?

"Wel, doodeenvoudig omdat hij al zijn haren verrookt had!

"Verrookt, meneer!

"Bij bosjes had-ie ze uitgerukt en er cigaretten van gerold met
schuurpapier. Na drie maanden was hij zoo kaal als de scheurkalender
op 31 December!"



Hier keek Pietje even om zich heen en zag tot zijn genoegen, dat de
menigte steeds toenam.

De Vroolijke Bende proestte het af en toe uit en de omstanders
niet minder.

"En toen Karel de Kale geen haar meer had en niet regeeren kon,
omdat hij niets te rooken had, stuurde hij een draadloos telegram
naar mij, Professor Nicotinus van de Amsterdamsche cigaretten-fabriek
"De Hoestbui".

"En omdat ik nog een afstommeling ben van Karel de Kale, aangetrouwd
in de familie--zijn moeder en mijn moeder waren moeders--heb ik hem
het recept gegeven van mijn nieuw-ontdekte cigaret, waaraan ik den
naam gegeven heb: Grafwaarts.

"Hier zijn ze--en Piet nam een handvol cigaretten van Eetje aan--de
beroemde Manilla Asthma Stinka Gloria ... Ik heb er tweeduizend van
verkocht aan een jongeman in Groningen, en waar denk je, dat hij
nu is?"

"Op het kerkhof!" riep een slagersjongen.

"Mis ... nou is hij hoofdvertegenwoordiger voor deze beroemde cigaret
in de Sahara. En ze kosten geen gulden ... geen negentig ... geen
tachtig ... zeventig, zestig cent ... maar òp is òp en wèg is wèg
... wie ze pakt, die heeft ze voor 5 dubbeltjes ... 50 cent ... een
halven gulden ..."

"Pas op, daar komt een agent," waarschuwde Harry.

Piet sprong snel van de kist en verdween tusschen de omstanders.

Mien was haar plak chocola kwijt en Pietje nam het aan, om het dadelijk
daarop de meisjes weer aan te bieden.

"Wat doen we nou?" vroeg Jacob.

"Laten we ansichten naar huis sturen," stelde Marie voor.

"Ja, hier is een boekwinkel, kom mee."

Er was een lange, smalle schrijftafel aan het einde van den boekwinkel,
bestemd voor het verzenden van prent-briefkaarten.

De Bende marcheerde naar binnen en zette zich met veel drukte aan de
tafel, vechtend om de pennen.

Ieder kocht vijf kaarten en onder het schrijven legde Piet stilletjes
een rotje onder de tafel. Na een oogenblik ging het af:

Pánng!!!

De boekhandelaar dronk juist een glaasje water, maar liet het van
schrik uit de handen vallen.

Kletterend sloeg het op den vloer in stukken.

"Alle duivels!" riep hij. "Wa's dat?"

Maar Piet schreef rustig voort, niet luisterend naar de algemeene
uitroepen van schrik en ontsteltenis.

"Hè gut, kijk nou hier," riep Mien, "een groote vlek!"

Pietje vroeg den boekhandelaar, of deze ook briefkaarten verkocht met
de foto aan den anderen kant, maar de man antwoordde, dat hij alleen
maar kaarten had met de fotografie aan deze zijde.

Het schrijven der kaarten nam zoowat tien minuten en allen waren ermee
gereed, behalve Jacob, die elke briefkaart van boven tot onder vulde
met een kriebelig klein schrift.

"Zeg, wat maak jij ze allemaal voor leugens wijs?"

"De menschen, die jouw kaarten krijgen, mogen wel ermee naar het
microscopisch laboratorium gaan, Jacob."

Maar al hun spotten en plagen hielp niets en daarom gingen ze maar
wat in den winkel rondkijken.

Ze hielden allemaal van boeken en platen.

Marie bladerde in een stapel muziek.

"Weet je, wát een mooi piano-stuk is," zei Pietje, "De Max Havelaar
van Multatuli."

"Ga weg, idioot, dat is een boek."

"Mijn nicht kan prachtig piano spelen," vertelde Flip. "Eerst speelt ze
een stuk heelemaal door en dan keert ze haar muziekboek onderst-boven
en man! dan hoor je weer 'n heel ander stuk. Ze speelt zóó mooi, dat
ze al vijfmaal in één jaar hebben moeten verhuizen vanwege de buren."

"Klaar!" riep Jacob en gaarde zijn briefkaarten bijeen.

Daarop bedankte de Vroolijke Bende den boekhandelaar voor de verleende
gastvrijheid, en duwde elkaar onder veel lawaai naar buiten.

Na een kwartiertje waren ze weer op het strand en liepen tot voorbij
de Naald, waaraan, zooals Piet opmerkte, het oog vergeten was.

Daar genoten ze nog ruim een uur, starend naar de wijde, wijde zee,
met hier en daar héél ver een schip.

Maar de tijd vervloog en ze gingen per tram naar den Haag, waar ze
zouden dineeren. Ze verlangden echter allemaal naar de voorstelling in
"Scala", en Flip deelde tot aller genoegen mede, dat de kas van de club
toeliet, om voor dien avond een heele loge in het theater te nemen.

Flip en Harry gingen om zeven uur naar het gebouw en waren zoo
gelukkig, de eerste loge bij het tooneel te krijgen en precies acht
uur nam de Vroolijke Bende zijn stelling voor dien avond in.

De zaal was stampvol en weldra weerklonken de lustige tonen van den
Welkomstmarsch.

Daarop rees het scherm en traden de Gezusters Wight op, twee Engelsche
danseresjes, die tevens lustige liedekens zongen.

Toen trad op Professor Magnolia... Imitateur en Illusionist.

De Professor kon allerlei dierengeluiden nabootsen, heel mooi, maar
dat kon Flip ook heel meesterlijk.

En toen de Professor het woedend, grommend geblaf van een grooten
bloedhond nabootste, klonk daar opeens tusschen door het schril,
nijdig gekef van een juffershondje, en de zaal barstte uit in een
daverend gelach.

Flip had nog meer succès dan de Professor, die vreesde, dat de jongeman
misschien een nòg handiger imitateur was dan hij en daarom tot zijn
goocheltoeren overging.

Daarna verscheen een zangeres, die zich met behulp van schmink en
poeder een jeugdig voorkomen geschilderd had, maar die in werkelijkheid
wel vier kruisjes achter den rug moest hebben. Ze zong een aandoenlijk
lied: Keer weer, mijn kind! En toen ze aan den regel kwam: Mijn zoon,
kom aan mijn hart! moest de heele Bende Pietje tegenhouden, want die
had zijn been al over de balustrade om die moederlijke aanbeveling
op te volgen.

Het eene nummer volgde het andere en het slot was als gewoonlijk een
Bioscoopvertooning. Moe, maar hoogst tevreden over den heerlijken,
ongegeneerd-fijnen dag keerde de club huiswaarts en nog lang daarna
was dit uitstapje het onderwerp hunner gesprekken.



ZEVENDE HOOFDSTUK.

HET VEELBEWOGEN LEVEN VAN EEN JONG VERSLAGGEVER.


Het anders zoo kalme huishoudentje van schoenmaker Bell stond er van
overeind, dat Pietje "aan de krant" ging. Vooral Moeder was er van
overstuur, omdat ze 't toch wel een héél ding vond, dat haar Piet nu
ging behooren tot dien geheimzinnigen kring van courantenmenschen,
die in haar verbeelding toch allemaal wel heel knappe heeren waren,
om alles, wat ze vertellen, zoo maar met drukletters in de courant
te kunnen zetten.

Vader vond het ook wel gewichtig, maar bekeek de zaak toch niet zoo
angstig als Moeder.

"Doe nou goed je best, Piet," zei Moeder, "wees beleefd en haal in
vredesnaam geen onzin uit."

"Wees gerust, Moedertje," antwoordde Piet, zijn lunch-boterham in
'n zwart zeiltje pakkend, "u zult eens zien, hoe goed het gaat."

"O zoo," bevestigde Vader glimlachend, "en dan zullen we dien drogen
drogist van 'n Geelman eens laten zien, dat onze Piet het nog wel
verder kan brengen dan zijn zoon Jozef."--Piet vertrok.

Het was heerlijk na-zomerweer, de boomen al wat geel en bruin, maar
nog vol genoeg om wat schaduw te geven.

Kwart over acht wees de klok en 't nam Piet maar tien minuten om de
bureaux van de Morgenpost te bereiken.

Hij voelde een zekere gewichtigheid over zich en besefte, dat zijn
nieuwe betrekking een veel grooter verantwoordelijkheid met zich
meebracht, dan wanneer hij bijvoorbeeld naar een gewoon handelskantoor
was gegaan.

Ha-ha, hij was nu een persoon van beteekenis, ... en ... en ... al
de menschen, die hij hier nou op straat tegenkwam ... hij kon ze
allemaal in de courant zetten, als hij dat verkoos, o zoo ... met 'r
naam en d'r adres ... en hij zou feuilletons schrijven en al de lui,
die hier liepen, zouen ze lezen ... en later zouen ze zeggen:

Daar heb je 'm nou...

Die gedachten waren Piet aangenaam, hij neuriede van pure pret en
ambitie op de maat van zijn passen ... tom-tiderom-ta-ta ...

"Gut, wat heb jij 'n schik!" klonk een bekende meisjesstem achter hem.

't Was Mien Kuijer, gewapend met een boekentasch.

"Hallo kleintje," zei Piet genadig.

"Hallo Goliath," pareerde Mien, "vanwaar die vreugd?"

"Nieuwe betrekking, zeer schitterende positie, hoogst verantwoordelijk
ambt ... Raad eens ..."

"Loopjongen in een krentenpakhuis!"

"Loop naar de pomp."

"Nou, dan geef ik het op."

"'k Heb den tijd ... raad nog maar eens ... en als je 't niet raden
kunt, moet je 't maar te weten zien te komen."

"Zeg 't nou, Piet."

"'t Is een geheim voor wie 't niet weet," plaagde Piet, die er plezier
in had, Miens nieuwsgierigheid gaande te maken.

"Gut, ik wil het niet eens meer weten... wat 'n verbeelding... waarom
draai je er zoo omheen?"

"Wel, ik heb nou eens zin om er omheen te draaien, zooals de machinist
zei, die door het vliegwiel van zijn machine gegrepen was."

"O wel, 't is goed, ik zal het heusch toch wel te weten komen."

"Mooi zoo. Waar ga jij heen, Mien?"

"O, veel te gewichtig om te vertellen. Raad eens..."

"Wel er is maar een plaats, waar jij thuishoort."

"Waar is dat dan?"

"In den hemel bij al de andere engeltjes. Dag Mien, 'k ga hier
linksaf. Saluut."

Opgewekt, 't hoofd in den nek, stapte Pietje verder.

Tom-tidera-tom-tom... journalist, wat?... tom-tom-tarara... zouen de
menschen nu aan hem kunnen zien, dat hij... och nee... natuurlijk niet,
he... tom-tom-tidera... een leuke snuit, die Mien Kuijer... razend
zouen ze zijn van nieuwsgierigheid... ha-ha... nou en daar had je
't bureau van de Morgenpost, tom-tidera-pompom.

Piet stapte het hooge bordes op en liep door de vestibule met een
houding, alsof hij al jarenlang aan het blad verbonden was.

"Wèl?" vroeg de portier, die in Piet niets anders dan een bezoeker zag.

"Zeer wel, dank u," antwoordde Piet en wilde verder gaan.

"Halt... waar gaat u heen?"

"Naar boven, zooals je ziet."

"Maar er is hier geen vrije toegang."

"Moet het personeel dan entree betalen, om het kantoor binnen te
gaan? Dat is wat nieuws."

"Natuurlijk niet, maar u behoort ook niet tot het personeel."

"Daar verwed ik op staanden voet tien gulden onder, en als je wilt,
wel honderd en nog meer."

"Maar verleden week nog kwam je hier, om den directeur te spreken,"
zei de portier verbaasd.

"Precies, juist, mooi, krek zoo," lachte Piet. "Maar de directeur
heeft mij bij Koninklijk besluit aangesteld tot HOOFDREDACTEUR... wat
blief je?..."

"Nou... je begint al jong... ik ben hier al twintig jaar portier... en
elke reporter beweert hier de Hoofdredacteur te zijn... maar jij
slaat het record. Afijn, 't zal mij 'n zorg zijn... waar moet u wezen?"

"Bij den stadsredacteur."

"Dacht ik wel... schaar en lijmpot... kamer 15... tweede trap op."

De stadsredacteur, de heer van Dalen, was een zeer vriendelijk man,
die zelf hard werkte en dat ook van zijn helpers eischte. Hij hield
niet van veel praten en wie in zijn afdeeling kwam werken, werd
verondersteld dat werk te kénnen.

"Ziehier jonge vriend," sprak hij, "er is hier werk van den vroegen
morgen tot in den nacht toe en zelfs de kleintjes moeten dikwijls groot
werk doen. De verslaggever van de Rechtbank is ziek en ik denk jou om
te beginnen naar de Rechtszaal te sturen voor de strafzitting. Maak
dat je er om tien uur bent. Kan je stenografeeren?"

"Zeker, meneer."

"Mooi, het kan te pas komen, maar is niet altijd noodig. Onderweg in
de tram lees je maar in het blad van gisteren, hoe je voorganger het
deed. Om twaalf uur stuur ik Jantje om copie... om drie uur Kees
voor de rest. Meld je hier vanmiddag na de zitting voor verdere
orders. Schrijfmateriaal vindt je in je lessenaar."

De orders waren duidelijk, kort en krachtig.

"Begrepen, meneer," zei Piet, die van aanpakken hield. Het is nu half
negen, ik kan in een half uurtje aan het Gerechtsgebouw zijn... wat
doe ik in dat uur?

"'k Zal een persdiploma voor je invullen," sprak de heer van Dalen,
"hoe was je naam ook weer?"

"Pieter Bell... meestal genoemd Pietje Bell, meneer."

"Pietje Bell?... Pietje Bell?... drommels... waar heb ik dien naam meer
gehoord... Komt me zoo bekend voor... net of ik jaren geleden... Wacht
eens... ik geloof, dat ik er ben! Voor jaren terug zond iemand mij
geregeld berichten over een zekeren Pietje Bell... een kwajongen,
die telkens de heele buurt overeind zette. Was jij dat soms?

"Was het Pietje Bell uit de Breestraat, meneer?"

"Ja juist, Pietje Bell uit de Breestraat!"

"Dan was ik het. Maar als ik u vragen mag, wie stuurde u die berichten
over mij?"

"Laat eens zien, als ik mij goed herinner, was het een zeker
jongmensch, genaamd Geelman."

"Jozef Geelman, de zoon van den Drogist... dus de wind waaide uit
dien hoek! Dat heb ik nooit geweten..."

"Wel, we hebben al genoeg gepraat nu," hernam de stadsredacteur,
"en we zitten tot over de ooren in het werk. Je kunt hier mijnentwege
de boel opvroolijken, zooveel je maar wilt. Maar denk er in de eerste
plaats aan, dat er hier gewerkt moet worden. Maak nu tot nader order
maar even kennis met je lessenaar."

Maar Piet zou, voor dien dag althans, de rechtbank niet te zien
krijgen.

Op het oogenblik wist hij daar nog niets van en zette zich aan zijn
schrijftafel met de gewichtigheid van een President.

Pietje voelde nu ten volle de ernstige beteekenis van zijn ambt,
en het feit, dat hij straks zou plaatsnemen aan de perstafel in de
rechtszaal, maakte diepen indruk op hem.

Nu zou hij dus in aanraking komen met het geheimzinnige leven der
misdadigers, hij zou hun leven leeren kennen en de menschen mogen
vertellen van hun avontuurlijke, nachtelijke rooftochten.

O, het zouden verhalen worden van gemaskerde inbrekers, gewapend
met revolvers, gevechten met de politie...pistoolschoten
in nachtdonker... vlucht over daken... en door donkere
achtertuinen. Dan... de arrestatie... de rechtszaal... en hij... Pietje
Bell... die vroeger als kleine jongen elken politie-agent op straat
een hand ging geven, zou daar zitten als man van de pers... ahem!

Piets overpeinzingen werden gestoord door de komst van den directeur.

De heer Peters was altijd vroeg present, controleerde iedere afdeeling
in het gebouw van de Morgenpost, inspecteerde ieder departement
en had voor àl zijn werkers, vanaf den krantenbezorger tot aan den
hoofdredacteur, een vriendelijken groet en een aanmoedigend woordje.

Toen hij Pietje bemerkte, knipoogde hij tegen den heer van Dalen.

Pietje stond op en boog.

"Jonge vriend," sprak de directeur, "ik heb om te beginnen een mooi
stukje werk voor je. Aan de Hoogstraat nummer 186 wordt een nieuw
Rijwielmagazijn geopend. De winkelier heeft een flink contract gesloten
voor advertenties en heeft recht op een stukje onder Stadsnieuws. Geef
een goede beschrijving van den winkel en recommandeer de zaak."

"En de rechtszaal?" vroeg Pietje.

"Gaat hij naar de rechtszaal?" vroeg de heer Peters.

"Ik had hem daarvoor aangewezen," sprak de stadsredacteur, "omdat
Konijn vandaag ziek is."

"Laat Willemse dan vandaag naar het gerechtsgebouw gaan. Ik zal onzen
jeugdigen vriend voorloopig werk geven, om hem wat te wennen aan zijn
nieuwen arbeid. Dit dus maar eerst, Bell. Hier is het adres. Heeft
hij al een perskaart?"

"Ik heb er juist een voor hem ingevuld," was het antwoord. "Als u
even wilt teekenen?"

Dit was spoedig gebeurd en kort daarop verliet Pietje het bureau en
was op weg naar het nieuwe magazijn, dat voor hem de stof zou leveren
voor zijn eerste courantenbericht.

Het adres was spoedig bereikt en niet zonder trots vertoonde Piet
zijn gloed-nieuwe perskaart aan den beleefden winkelier.

"O, is u van de Morgenpost? Gaat u zitten. Hoe vindt u de nieuwe
zaak? Ja, er zijn kosten noch moeiten aan gespaard. En de beste
rijwielen, die er in de wereld te krijgen zijn. Alles Hollandsch
fabrikaat, want meneer, 'n Hollandsch karretje, dat is je karretje,
dat is HET karretje..."

Piet was er van overtuigd, je hoefde die pracht-uitstalling van
schitterende dames- en heerenrijwielen maar aan te zien om je hart
te voelen opengaan.

Piet maakte wat aanteekeningen, noodige en heel wat onnoodige ook,
omtrent het nieuw geopende magazijn en begaf zich weer naar het bureau,
teneinde zijn verslag op te maken.

Hij zette zich aan zijn lessenaar en begon vlug te werken.

Maar omdat hij nog geen ervaring had in het beknopt weergeven van
zijn gedachten, maakte hij het stuk veel te groot en te omslachtig.

Het leek dan ook meer op een verhaaltje dan op een stadsbericht.

En op een hutspotje.

Piets eerste courantenbericht luidde aldus:


    Nieuw Rijwielmagazijn aan de Hoogstraat.

    O hoe schoon is het, wanneer men des zomers zeer vroeg opstaat
    en zijn fonkelnieuw Burgers-rijwiel uit het Magazijn van den Heer
    Wielerman aan de Hoogstraat no. 186 ter hand neemt. Hoe heerlijk,
    als men rustig voortpeddelt door Holland's schoone dreven.

    Men hoort het lieflijk zingen der vogelijns en geniet van het
    frissche groen der groene buitenwegen.

    Helaas.... zoo menigmaal wordt zulk een schoon natuurtafereel
    niet naar waarde genoten, omdat men vaak rijdt op een hard zadel,
    een zeer zwaar trappende fiets, slechte banden... etcetera.... enz.

    Maar wanneer men een rijwiel berijdt uit het naar de hoogste
    eischen des tijds ingerichte magazijn van den heer Wielerman,
    kan men de schoonste panorama's op het land genieten, zonder
    onaangenaam gestoord te worden door knarsende wielen of moeilijk
    gaande pedalen.

    De nieuwe winkel is van electrisch licht voorzien en geheel in
    wit en goud geschilderd.

    Ook zijn er motorrijwielen voorhanden.

    Langs den eenen muur is een wandschildering aangebracht,
    voorstellende een gezelschap dames en heeren op rijwielen.

    Zij bevinden zich op een schoonen landweg, omgeven door het rijke
    zomernatuurschoon.

    Welvarende boerderijen passeeren zij op hunnen tocht en men ziet
    aan de vroolijke gezichten, hoe zij genieten van den heerlijken
    plezierrit op de fonkelnieuwe fietsen uit het magazijn van den
    heer Wielerman, waar ook alle onderdeelen tegen vaste prijzen
    verkrijgbaar zijn.

    Licht, lucht en ruimte schijnt het doel van den heer Wielerman
    geweest te zijn bij het verbouwen en de winkel maakt dan ook een
    aangenamen, royalen indruk.

    En des avonds, wanneer alle electrische lampen ontstoken zijn en
    de blinkende rijwielen schitteren in dien gouden gloed, is het
    dan een wonder, dat tienduizenden voorbijgangers zich verdringen
    voor de prachtige uitstallingen??

    Ik wensch den heer Wielerman van harte succès toe met zijn nieuwe
    zaak en ik hoop, dat hij aan onze stadgenooten vele rijwielen mag
    verkoopen, opdat steeds meerderen de gelegenheid zullen hebben,
    voortsnellende op het stalen ros de schoonheid van de Hollandsche
    natuur te leeren kennen en dan beter beseffen de heerlijke woorden
    van den dichter Poot:

        Hoe genoeglijk rolt het leven
        Des gerusten landmans heen,
        Die zijn zalig lot--hoe kleen--
        Voor geen koningskroon zou geven.

                                                                P. BELL.


Piet leverde zijn verslag bij den stadsredacteur in, die het vlug
doorlas en herhaaldelijk lachte.

"Sapperloot, Piet, da's een heel stuk letterkunde..."

"Niet goed, meneer?"

"Niet goed? Kerel, 't is prachtig!"

En de heer van Dalen lachte nog harder.

"Ha-ha-ha... hoe wil je 't hebben Piet, als hoofdartikel of als
feuilleton?"

"O wel... wat weet ik niet... dat is mij hetzelfde," zei Piet, die
nog maar niet begreep, dat hij voor 't lapje gehouden werd.

Hij verkeerde in de heilige overtuiging, dat zijn ingeleverd verslag
correct was en het dien avond als een der voornaamste artikelen in de
courant zou prijken. Maar hoe groot was zijn verbazing en niet minder
zijn teleurstelling, toen hij dien namiddag bij het verschijnen van
de courant zijn prachtig stuk in dezen vorm terugvond:


    NIEUW RIJWIELMAGAZIJN.

    Aan de Hoogstraat no. 186 heeft de heer Wielerman een geheel
    naar de eischen des tijds ingericht Rijwielmagazijn geopend,
    dat een sieraad voor den winkelstand mag heeten. Licht, lucht
    en ruimte schijnen het doel bij de verbouwing geweest te zijn
    en des avonds, wanneer alle electrische lampen ontstoken zijn,
    is het geen wonder, dat drommen voorbijgangers zich verdringen
    voor de prachtige uitstallingen. Het is aan alles te zien, dat
    de heer Wielerman getracht heeft het beste brengen en daarvoor
    zij hem van harte succès gewenscht.


Natuurlijk vond Pietje zijn stuk veel mooier, maar de stadsredacteur
bracht hem aan het verstand, dat de berichten, welke niet om de een
of andere reden zeer belangrijk waren, altijd in beknopten vorm,
kort en krachtig moesten worden opgesteld.

Want als ieder reporter zijn berichten inzond op dezelfde manier
als Pietje, dan zou iedere Morgenpost wel uit tien bladen en vijf
bijbladen moeten bestaan. Maar Piet was vlug van aannemen.

Hij leerde iederen dag meer in zijn nieuwen werkkring en was na enkele
dagen al aardig bruikbaar geworden.

O ja, werken was het, en als hij des avonds na zes uur het bureau
verliet, was hij heusch niet altijd vrij tot den volgenden morgen,
maar werd vaak nog gestuurd naar een of andere vereeniging, die een
vergadering hield of een uitvoering gaf.

Nu eens was het een bal-masqué, dan een tooneeluitvoering, een
liefhebberij-concert of een erg droge werklieden-vergadering.

Bijna iedere avond bracht wat anders.

In het eerst--toen het nog een nieuwtje was--vond Piet dat bijwonen
van al die uitvoeringen, gezellige avondjes en vergaderingen wel leuk,
maar toen het nieuwtje er af was, bleef er ook niet veel aardigs meer
over en werd het louter plicht.

Maar--het moet gezegd--Piet deed die plicht steeds met opgewektheid
en middernacht vond hem nog vaak op zijn kamer aan de werktafel,
bezig met het opmaken zijner verslagen.

O ja, Piet vervulde zijn plicht getrouw!

Op één keer na!

Die eene keer was op een Zaterdagavond.

Dien namiddag vijf uur waren de werkzaamheden op het bureau afgeloopen.

Juist wilde Pietje naar huis gaan, toen hem Konijn, een der andere
jonge verslaggevers, op den schouder tikte.

"Zeg Piet," sprak Konijn, "heb jij vanavond wat?"

"Neen," was 't antwoord, "ik ben vrij."

"Och, als je er geen bezwaar tegen hebt, neem dan voor mij die
uitvoering waar van de vereeniging: De Oranjevlag. Ze hebben vanavond
een feestelijke jaarvergadering in de Nutszaal, en ik was juist van
plan tot morgenavond naar den Haag te gaan op familiebezoek. Hier is
programma en kaart."

"All right... 'k zal 't wel voor je opknappen, Knaagdier."

"Bell... je bent 'n swell," riep Konijn dankbaar uit.

Blij, van het baantje af te zijn, gaf Konijn het programma aan Piet,
benevens de perskaart en een welgemeenden slag op z'n rug. Nou,
Bell was een reuzekerel hoor, dee altijd wat voor je als je 't vroeg,
'n lollig type ook. Geen wonder dat-ie altijd vrienden bij tientallen
maakte.

Acht uur dien avond begaf Pietje zich op weg naar de Nutszaal, die
hoogstens tien minuten van zijn woning verwijderd was.

Maar nauwelijks had hij drie minuten geloopen, toen hij een in de
puntjes gekleed jongmensch ontmoette, die plotseling hem beide handen
toestak en hartelijk uitriep:

"Pietje Bell! Wel heb je ooit van je leven!!... Ben je het of ben je
het niet?"

"Ik ben het," zei Piet verbaasd, maar nog zonder de uitgestoken handen
te grijpen, "maarre... wie is u?..."

"Wel Piet... ken je Frans Basters niet meer.... Weet jij niet meer,
hoe jij vroeger circus-directeur speelde in 't straatje en je mij
clown wou maken met een oud karpet aan mijn lijf gebonden? Ik moest
hard schreeuwen als je mij een imitatie-oorvijg gaf, maar je gaf mij
zoo'n heuschen oplawaai, dat ik vierkant tegen den muur smakte en
moord en brand gilde."

"Ja... verdraaid!!... ik weet het!... Frans... Frans... beste kerel,
we hebben mekaar in geen jaren meer gezien!"

En toen greep Piet de twee handen en drukte ze zoo hartelijk en
langdurig, dat de voorbijgangers lachend keken naar de twee vrienden
en Frans riep:

"Au-au... Piet... dank je... au!"

"Wat ben jij 'n reus geworden," vond Piet.

"Ja, we zijn allebei een beetje grooter geworden sinds dien tijd,"
zei Frans. "Wat doe jij voor den kost?"

"Journalist," zei Piet, "en wat maak jij voor rommel?"

"Prentjes," zei Frans. "Ze noemen mij een illustrator, geloof ik."

"Zoo, teeken jij? Vaste betrekking?"

"Nee, 'k studeer nog. M'n ouders zijn beiden gestorven."

"Maar..." begon Piet. Hij eindigde den zin echter niet, omdat hij
niet onbeleefd wilde schijnen. Er was namelijk iets raadselachtigs
in het geval.

De ouders van Frans Basters waren eigenlijk maar arme stumpers geweest,
wat Piet zeer goed wist.

Nu waren ze dood en hier was hun zoon, nauwelijks zeventien jaar,
keurig gekleed en... had niet eens een betrekking.

Frans keek Piet even aan.

"O, zeg het maar," zei hij lachend. "Je wou me vragen hoe het mogelijk
is, dat je mij hier in dezen toestand voor je ziet, na de armoede van
vroeger? Gauw gezegd. Mijn moeder was afkomstig van rijke familie,
maar trouwde tegen den wil van haar ouders, broers en zusters met
mijn vader, die wel arm, maar een knap werkman was.

"Een ongeluk met zijn been maakte verder werken onmogelijk en vanaf
dien tijd gingen ze achteruit.

"De familie wilde niets meer met moeder te doen hebben, maar toen
eerst zij en daarna vader gestorven was, werd ik door mijn Grootvader
in huis opgenomen.

"Grootvader is een op en top gentleman en laat mij studeeren. Vandaar
de verandering, Piet."

"Je bent 'n geluksvogel," vond Pietje.

"Jij moet beslist met mij meekomen," inviteerde Frans. "We hebben
een klein verjaringspartijtje aan huis en ik zal je wel introduceeren."

"Wel," zei Piet, "ik moet vanavond ook nog even naar de Nutszaal, maar
daar kan ik later in den avond wel even aanloopen, daar er bal na is."

"Aangenomen," besloot Frans, "laten we hier de tram nemen."



De bijzonderheden van het verjaringspartijtje hebben weinig met den
loop van Piets avontuur te maken.

Alleen dient vermeld, dat er door den gullen gastheer een overvloed
van zoeten wijn geschonken werd, waarvan ook Pietje een weinig
gebruikt had.

Het fuifje was zoo geanimeerd en gezellig, dat Piet langzamerhand
begon te vergeten, dat er nog een Morgenpost bestond, die op een
zeker verslag wachtte.

Om kort te gaan, het was twaalf uur, toen Piet in vroolijke stemming
de laatste tram huiswaarts nam.

Het was in den laatsten tijd volstrekt niets ongewoons, dat Piet soms
zeer laat thuis kwam van de een of andere uitvoering.

Om niet altijd genoodzaakt te zijn, laat op te zitten tot hij
thuiskwam, hadden zijn ouders hem een huissleutel gegeven en lieten
hem kalm zijn gang gaan.

Op zijn kamer stak Piet de lamp aan.

Toen hij zijn jasje over den stoel wou hangen, viel het programma
van de vereeniging "De Oranjevlag" eruit.

Hij raapte het op... en schrikte!!

Drommels... die jaarvergadering... glad vergeten... Ja, het was nu
veel te laat, om er nog heen te gaan, dat stond doodeenvoudig niet.

Sapperloot... dat was me nu ook een mooie geschiedenis...

En Piet bedacht, wat voor excuus hij nu Maandagmorgen zou maken, totdat
hem opeens een plan te binnenschoot, dat het heele probleem oploste!

Hij had immers het programma van de vereeniging?

Wel, dáárop stond immers, wat er dien avond gebeurd was?

Een klein kunstje dus, om volgens dat programma een verslag te
fantaseeren! Komaan, hier was het.

Maar dadelijk doen, dat was het beste.

Nou... Feestelijke jaarvergadering van de
Buurtvereeniging... enz... enz... Programma... Opening door den
Voorzitter.. Jaarverslag... Vioolsolo... Voordracht... Tooneelstukje...
enz.... enz... enz... Vijftien gevarieerde artiesten-nummers. O hee,
Pietje kende dat soort feestelijke jaarvergaderingen. De meeste dames
en heeren, die aan zoo'n programma meewerken, hadden in 't geheel
geen of bitter weinig talent voor muziek of letteren.

En Piet, die naast het vele knoeierige geliefhebber ook al heel veel
goeds gehoord en gezien had, zag maar al te goed en al te vaak het
belachelijke van dergelijke avonden.

Om niet te zeggen ongenietbaar.

Wel, zooals gezegd, 't was een klein kunstje om aan de hand van dit
programma een flink verslag te fantaseeren.

Kort en goed... Piet schreef het verslag en ging met een in slaap
gesust geweten onder zeil.

Des Maandagavonds lazen de lezers van de Morgenpost het volgende
verslag onder Stadsnieuws:


    Buurtvereeniging: De Oranjevlag.

    Genoemde vereeniging hield Zaterdagavond in de Nutszaal haar
    gewone feestelijke jaarvergadering. Nadat de Voorzitter,
    de heer Spreekteveel, met een woord van welkom de aanwezigen
    had begroet, werd door den Secretaris Pennewip het jaarverslag
    uitgebracht. Spreker constateerde het uitbreidende aantal leden
    en ook den toenemenden vooruitgang van de vereeniging.

    Mejuffrouw Krasmaar speelde een zeer schoone vioolsolo, waarna
    de heer Spriethaar zeer veel succes behaalde met zijn dramatische
    voordracht: De ontvluchte Zuigeling.

    Een stormachtigen bijval oogstten eenige dames en heerenleden
    met de opvoering van het kluchtige stukje: Het wanhopige Paard.

    Het is ondoenlijk het rijk voorziene programma in alle onderdeelen
    te bespreken, maar het dient gezegd, alle optredenden hadden
    een dankbaar succes. Alles en alles bij elkaar genomen, kan de
    Vereeniging met genoegen en tevredenheid op dezen welgeslaagden
    feestavond terugzien.


"Ziezoo," zei Piet lachend, toen hij des Maandagavonds zijn verslag
in de krant over las, "dat is alweer goed afgeloopen."

Maar Dinsdagmorgen werd hij bij den directeur in het privé-kantoor
geroepen.

"Luister eens, vriend Bell," sprak de heer Peters, en keek daarbij
Pietje onderzoekend aan. "Is het waar, dat Konijn u Zaterdag gevraagd
heeft, voor hem naar de vereeniging "De Oranjevlag" te gaan?"

"Jawel, mijnheer."

"Dus ù heeft dit verslag uitgebracht?"--De heer Peters sprak steeds
zijn ondergeschikten met u aan, nimmer het woord jij gebruikend.

"Jawel, mijnheer, op Konijns verzoek heb ik dien avond bijgewoond."

"Hm... bijgewoond, zegt u?"

"Zeker..."

"En was het een welgeslaagde feestavond?"

"O jawel... natuurlijk..."

"Zijn er dan geen bloemen aan de dames gegeven?"

"Niet dat ik weet."

"Wel... het is een grappige geschiedenis."

"Wat bedoelt u?"

"Ik bedoel, vriend Bell, dat u heelemaal niet naar de Nutszaal is
geweest en ik bedoel ook, dat de bewuste feestelijke jaarvergadering
in het geheel niet is doorgegaan.

"Het bestuur heeft mij vanmorgen opgebeld en gevraagd, wat deze flauwe
aardigheid beteekende, aangezien de avond wegens sterfgeval van een der
bestuursleden uitgesteld was. Wel, wat heeft u als verontschuldiging
in te brengen?"

Piet wenschte zichzelf ergens in Rusland.

Hij voelde, dat hij een belachelijk figuur maakte en vond het ten
slotte maar het beste, alles aan den heer Peters te vertellen.

Na Piets biecht moest de heer Peters toch inwendig lachen, maar dat
liet hij natuurlijk niet merken.

"Jongmensch," sprak hij, "een der eerste vereischten van een
verslaggever is accuratesse. Gelukkig is de zaak in dit geval niet zoo
heel ernstig, hoewel de courant door uw schuld een mal figuur maakt. Ik
zal de zaak aan het bestuur van de vereeniging uitleggen en namens u
excuus vragen. Zorg echter voortaan, u op de hoogte te stellen van zulk
een gelegenheid, als ge om de een of andere reden verhinderd zijt, er
persoonlijk heen te gaan. Even de vereeniging opbellen is voldoende."

Piet wist weinig te zeggen en boog.

Terwijl hij de kamer van den directeur verliet, voelde hij zich als
een schooljongen, die door den meester op bedrog betrapt is.

Hij had tot nog toe nimmer een standje of maar zelfs een vermaning
gehad, dit was de eerste maal.

Hij verwenschte Frans Basters, diens rijken Grootvader en het zoete
wijntje en zwoer bij hoog en laag, dat dit de laatste maal zou zijn,
dat hij zulk een domheid begaan had.



ACHTSTE HOOFDSTUK.

PIETS' LEVENSGESCHIEDENIS NEEMT EEN GEHEIMZINNIGE WENDING.


Het duurde niet lang, of Pietje onderscheidde zich aan het bureau
van de Morgenpost door zijn ijver en scherpzinnigheid.

Hij was altijd vlug van begrip geweest, had steeds goed geleerd, hoewel
hij nimmer een buitengewonen aanleg voor studie had aan den dag gelegd.

Maar hoe langer hij aan de courant verbonden was, hoe meer de lust
tot studeeren in hem ontwikkelde.

Hij ondervond iederen dag, wat een massa er nog voor hem te leeren
was, hij nam een voorbeeld aan de oudere redactie-leden, waaronder
zich doctors en rechtsgeleerden bevonden.

En langzamerhand begon Pietje zich boeken aan te schaffen.

Het was een bont mengelmoesje, dat is waar, maar hij wenschte van
alles wat op te pikken en zijn algemeene kennis zooveel mogelijk uit
te breiden.

Op zijn zeventienden verjaardag gaf zijn vader hem een boekenkast en
weldra prijkten daarin boeken over Staathuishoudkunde, Electriciteit,
Letterkunde, Spiritisme, Crimineele Wetgeving, Encyclopedie,
Aardrijkskunde, etc. etc.--Romans van Henri Borel naast de Fransche
Revolutie, de Avonturen van Sherlock Holmes naast de leer van
Darwin. Het kapitaal van Marx naast de Statenbijbel. Hij las van alles,
maar zijn vak vereischte ook, dat hij van alles op de hoogte was.

Pietje werd na eenigen tijd als verslaggever naar de Rechtszaal
gezonden, en driemaal per week woonde hij er de zittingen van de
Arrondissements-rechtbank bij.

Voor dat werk had hij een bijzondere belangstelling opgevat en het
leven der misdadigers begon hem van dag tot dag meer te interesseeren.

En langzamerhand kwam hij geheel en al op de hoogte met het leven
van hen, die rooven en stelen aangenamer en gemakkelijker vinden,
dan op een eerlijke wijze aan den kost te komen.

Piet wilde graag méér van hun gewoonten en levenswijze leeren kennen,
zonder daarbij aan persoonlijk gevaar te denken.

En zijn bekwaamheid in gymnastiek en boksen, het echte Engelsche
boksen, en de Japansche vechtkunst Jiu-Jitsu zouden hem daarbij wel
eens te pas kunnen komen.



Op zekeren morgen zat Piet naast zijn collega's van de andere
stadsbladen aan de Perstafel in de Rechtszaal, toen er een jonge man
terecht stond wegens het stelen van diamanten en gouden sieraden.

Of eigenlijk gezegd waren er twee beschuldigden, want genoemde jonge
man had een medeplichtige gehad, die hem bij den diefstal had geholpen.

Ze hadden het heel slim aangelegd.

Gerrit Lijster--zoo heette de eerste--was met Barend de Kort op
een middag den juweliers-winkel van de firma Voorschoten & Zonen
binnengestapt.

Beide jongelui zagen er keurig gekleed uit, spraken zeer beschaafd
en de bediende vroeg hun buigend, wat ze verlangden.

Lijster vertelde den bediende, dat zij eenige groote bestellingen
wilden doen voor een aanstaande trouwgelegenheid en daarvoor gaarne
persoonlijk met den patroon wilden onderhandelen.

"O, dat treft u slecht," had de bediende gezegd, "want de patroon is
heden voor zaken naar Amsterdam en ik ben hier geheel alleen."

Wel, dat wisten de twee bezoekers wel, maar ze vroegen--ook alweer
zeer beleefd en beschaafd--of ze dan met den bediende over de aan te
koopen kostbare geschenken konden spreken.

"Met zeer veel genoegen," was het antwoord.

"Laten we dan in het kantoor achter den winkel gaan," stelden Lijster
en de Kort voor. "Want als toevallig een onzer vrienden passeerde,
zou het geheim verraden en de aardigheid eraf zijn."

"Natuurlijk, natuurlijk," glimlachte de bediende, "gaat u binnen."

Maar eenmaal binnen het kantoortje veranderden de heeren van gedrag.

Lijster bond hem bliksemsnel een doek voor den mond, terwijl de Kort
hem een geladen revolver onder den neus hield.

"Ziezoo," sprak Lijster, "nu zullen we je op dezen stoel binden,
want we kunnen de rest wel zonder je af."

Terwijl de Kort den machteloozen bediende bewaakte begaf Lijster zich
naar den winkel, trok eerst de gordijnen omlaag en vulde daarop al
zijn zakken, benevens nog een grooten handkoffer, met diamantringen,
gouden horloges, armbanden, kettingen en broches.

Dat was in vijf minuten klaar en daarop verlieten de heeren rustig
den winkel, na zorgvuldig den sleutel meegenomen en de deur achter
zich op slot gedraaid te hebben.

Maar de arm van het gerecht reikt ver.

Dienzelfden avond nog werden de heeren bij aankomst van den laatsten
trein in Leeuwarden gearresteerd, want ze waren twee oude bekenden
van politie en justitie.

Maar van het gestolen goud en zilver en diamantwerk was geen spoor
te vinden. Alles bij elkaar was het een waarde van honderd veertig
duizend gulden.

De Rechter ondervroeg de twee jonge dieven, bedreigde, pleitte,
verzocht en bulderde hen ten slotte toe, dat ze er voor twintig
jaar achter gingen, als ze het gestolen goed niet terug gaven ... of
tenminste zeiden, waar de buit was.

Maar de beklaagden beweerden, dat vergeten te hebben.



Piet schreef er een groot stuk over, dat dien avond door de lezers
van de Morgenpost met angstige belangstelling verslonden werd. En
Piet deed vreemd dien avond.

Hij zat op zijn kamer en had een spiegeltje voor zich op de tafel
gezet.

Met scherpe nauwkeurigheid plakte hij zich een klein zwart kneveltje
onder den neus.

Zijn gewoonlijk hoog opstaande kuif maakte hij nat en dan plakte
hij de haren met cosmétique plat op zijn hoofd, met een aan 't eind
weggestreken draailok. Een platte pet zette hij op en over een niet
al te helder sporthemd deed hij een oud jasje.

Hij bekeek zich nog eens goed in den spiegel, trok een scheeven hoek
aan zijn mond en ging geruischloos de kamer uit en de trap af.

Op straat kocht hij een pakje cigaretten, waarvan hij er een opstak.

Daarna, handen in de zakken, de cigaret onverschillig tusschen de
minachtende lippen hangend, liep hij weer terug en trad zijn vaders
winkel in.

"Kan je main niet segge, waar Smiese woont?" vroeg Pietje op ruwen
toon aan Vader Bell, die den bezoeker met niet al te vertrouwelijke
blikken aankeek.

"Smiese? ... Smiese? ... Nooit van gehoord .... wacht eens ... Vrouw,
ken jij eene Smiese hier in de buurt?"

Moeder kwam naar den winkel sloffen, keek ook niet al te vriendelijk
naar den ruwen klant, het echte type van een diefachtigen leeglooper.

"Smiese ... nee ... ken ik niet ... Hier ben je bij Bell."

"Bell? Zeg eris, juffrou, ben je soms femilie van dat stuk verslaggever
an de rechtbank?"

Moeder verschoot van kleur ... dáár had je 't nou al!

Ze had het nooit erg op die rechtbank begrepen.

Was dat nou niet gevaarlijk voor háár Pietje, om dieven en moordenaars
in de krant te zetten?

Als-ie wat van ze schreef, dat hun niet beviel, konden ze hem er wel
eens wat voor doen. Ze moest er niet aan denken!

En daar had je nou al zoo'n exemplaar ... dat achter de tralies
thuishoorde ... Maar 't vernuft van een Moeder is héél groot.

"Familie? ... nee man ... die woont hier niet ..."

"Nou, as je dat petret soms tegenkomp, seg 'm dan maar uit main naam,
dat ik em in de gaten houw."

En met deze woorden verliet Piet den winkel, zonder herkend te zijn.

Hij dwaalde straat in, straat uit, liep onverschillig met de handen
in de zakken en rookte de eene cigaret na de andere.

Aan de Korte Hoogstraat nabij de Passage ontmoette hij Eetje Pijpers,
die een straatje omliep met Jeanne d'Arc, alias Jannetje de Boog,
en haar zijn uitgebreide kennis van het hondenras opdrong.

Piet bonsde tegen Eetje aan en mompelde iets onverstaanbaars.

Eetjes hoed viel op den grond door den geweldigen bons.

Hij raapte hem op en keek den achterbuurt-klant na.

"Onbeschémd répélje ..." schold Eetje, zijn hoed af stoffend
... "minderwérdige slémpémpers!!"

Piet grinnikte inwendig en liep den Schiedamschen dijk op, waar hij
eindelijk een der talrijke donkere zijstraatjes insloeg.

Hij was erheen gegaan met geen ander doel, dan zich eens te mengen
onder het gedeelte der maatschappij, hetwelk men wel eens de
"onderwereld" noemt.

Het was alweer zijn zucht tot onderzoeken en leeren, die hem in deze
ongewone kleedij hierheen dreef.

Het opdoen van nieuws, nooit gekende indrukken, het
verzamelen van materiaal voor een Zaterdag-avond-feuilleton, het
geheimzinnig-aantrekkelijke van nieuwe avonturen waren mede de redenen
van zijn tocht.

Hij slenterde--steeds in dezelfde, onverschillige houding--langs de
zeemans-café's en danshuizen.

Ten slotte bleef hij voor een der grootste danszalen staan.

Een gloed van lamplicht en rook kwam naar buiten en 't schetterend
ge-tsieng-boem van een automatisch orgel dreunde het straatje door,
valsch begeleid door een harmonica-met-piano in 't café daarnaast.

Piet trad de ruime danszaal binnen en vatte post in een hoek, leunend
tegen een der pilaren.

Op de maat der valsche schettermuziek walsten mannen en vrouwen,
meestal typen van het minste allooi.

Er waren heel wat zeelui onder, die een gezelligen avond aan wal
zochten, en dan altijd in dergelijke inrichtingen verzeild raakten.

In negen van de tien gevallen zijn ze den volgenden morgen hun
geld kwijt, want wat ze niet aan drank verteren, wordt hun wel met
kaartspelen of op andere manieren afgenomen.

Piet had daar misschien tien minuten gestaan, toen een man, die een
zeer ongunstig voorkomen had, hem aansprak.

"Dans jij niet, maat?"

"Nee," zei Piet, "nou niet."

"En waarom niet?"

"Ik ken geen mensch hier. Ik kom van Amsterdam ... zoek een karwei."

"Zoo ... zoek jij een karwei? ... Ben je ook van de beweging?"

Bij het laatste woord maakte de man een grijpend gebaar, dat diefstal
moest beteekenen.

"Jij bent niet nieuwsgierig, maar je weet graag alles," zei Piet
voorzichtig.

"Mijn kan je vertrouwen," zei de man knipoogend. "Ze noeme me Rooie
Tinus vanwege m'n pruik. 'k Ben jarenlang al in de negosie, versta
je? En nooit geknipt!"

"Wat zou je me aanraaie," vroeg Piet, die zijn rol van "toffe jongen"
prachtig volhield.

"We kenne hier niet praten," zei Rooie Tinus, "d'r loopen hier teveel
"dof gajes" [1] rond. Maar als je nou om één uur vannacht in 't Wapen
van Vlaanderen komt, kan je wel eens kans krijgen op goed werk."

Op dit oogenblik ontstond er een geweldig tumult onder de dansers.

Een paar zeelui hadden twist gekregen met hun maats over de vertering,
een ieder wilde de eer hebben voor het heele gezelschap te betalen
en toen ze niet tot een minnelijke schikking konden komen, begonnen
ze op elkander in te hakken en weldra vlogen bierglazen, tafels,
stoelen en vloermatten door de dansruimte.

De muziek stopte en alsof er een afspraak tusschen de aanwezigen
gemaakt was, begon een ieder mee te vechten, links en rechts er op
in te slaan zonder aanzien des persoons.

Gemoedelijke groepjes, die een oogenblik te voren heel broederlijk
met elkaar hadden gedronken, vielen plots als bloeddorstige tijgers
op elkander aan.

Rooie Tinus verdween snel en liet Pietje aan zijn lot over.

Het gevecht was plotseling zóó algemeen, dat Piet er eigenlijk om
lachen moest. Hij schoof langzaam en voorzichtig langs de vechtenden
heen, voetje voor voetje den uitgang naderend.

Maar voor hij dien bereikt had, rolde de troep vechtenden in zijn
richting, en voor Piet het aan zag komen of verhinderen kon, voelde
hij zich door een zwaar voorwerp aan het achterhoofd getroffen.

Bewusteloos zakte hij ineen.

Een onbekend man nam Pietje op en droeg hem door een paar in elkander
loopende gangen van het huis, daalde vervolgens een trapje met hem
af en legde hem neer op den vloer van een kelder.

Maar de man aarzelde nu een oogenblik, hij scheen van plan te
veranderen.

Nu nam hij Piet weer op, droeg hem opnieuw naar boven en verliet
het huis door een zijdeur, verdwijnend in de duisternis van de
krottenbuurt.

Uit de danszaal klonk de draaiorgelmuziek weer ... koperschetterend
... oorverscheurend ... de menigte danste weer ...



Piet kwam dien avond en zelfs dien nacht niet thuis...

Zijn ouders hadden zich om 11 uur ter rust begeven, want ze hadden
niet de minste reden tot ongerustheid, aangezien Piet heel vaak zeer
laat naar huis keerde.

Bepaald weer de een of andere groote vergadering, dachten ze en gingen
daarom gerust slapen.

Maar den volgenden morgen, toen het almaar stil bleef op Piets kamer
en hij ook om kwartier over achten nog niet aan het ontbijt was,
besloot Moeder, den jongen maar even te wekken.

Ze opende de deur van zijn kamer en vond ... alles in de volmaaktste
orde ... het bed onbeslapen ... en geen spoor van kleeren!

In één seconde had Moeder het begrepen.

Piet was dien nacht niet thuisgeweest!

Met van angst dichtgeknepen keel riep ze Vader, die haastig naar
boven kwam.

"Vader ... onze jongen ... is er niet!"

"Wat? ... is hij er niet?"

Verstomd keken beiden een poos de kamer rond.

Er was niets bijzonders te bemerken.

Moeder opende de kastdeur.

"En al zijn goed hangt hier!" riep ze opeens verbaasd uit. "Zie, Vader,
hier hangen zijn twee daagsche pakken en daar is zijn Zondagsche."

"Drie hoeden heeft hij," voegde Vader erbij, "en die zijn er ook."

Opeens begon hij te lachen.

"Wel," zei hij, "dan moet hij op de badkamer zijn."

"Maar het bed is niet eens beslapen."

Op de badkamer was Piet al evenmin.

Het werd inmiddels negen uur en de onrust der ouders steeg met iederen
tik van de klok.

Daar klonk de telefoonschel in den winkel.

Vader snelde naar het toestel.

"Hallo?"

"Is u meneer Bell? Is uw zoon ziek, dat hij niet op het bureau
komt?" klonk de stem van den heer van Dalen, den stads-redacteur.

"Pieter is niet thuisgeweest sinds gisteravond ... en ... zijn moeder
... en ik weten niet ... waar hij is ..." sprak Vader, met van angst
trillende stem.

"Niet thuisgeweest, zegt u? Waar is hij dan heengegaan?"

"Dat heeft hij niet gezegd."

"Wanneer heeft u hem voor het laatst gezien?"

"Gisteravond om zes uur, aan het avondeten."

"Wel ... dat is vreemd ..."

"Zoudt u niet willen helpen, hem te zoeken, meneer?"

"Dat spreekt vanzelf. Ik zal oogenblikkelijk de politie in kennis
stellen. Heeft u ook een portret van hem?"

"Jawel, en een goed gelijkend ook."

"Kunt u mij dat laten bezorgen?"

"Ik zal het direct zelf brengen."

"Best, doet u dat. Ik zal er dan dadelijk hier een partij afdrukken
van laten maken."

"Dank u ... Ik kom dadelijk."

Het portret werd voor den dag gehaald en de bezorgde Vader haastte
zich ermee naar de bureaux van de Morgenpost.

Het bericht van Piets verdwijnen vloog als een vuurtje door het gebouw
van het dagblad.

Iedereen kende Pietje, iedereen hield van hem, ieder betreurde het
geval en was vol belangstelling.

De heer Peters, de dagblad-directeur, had telefoonen telegraaf
toestellen in werking gesteld, binnen een uur tijds was de zaak door
heel Nederland bekend, maar er kwam geen bevredigend antwoord, niet
de minste inlichting.

Vader zat, ten prooi aan den vreeselijksten angst, in het privé-kantoor
van den directeur, die hem op alle manieren trachtte te troosten.

Hij roemde Piets ijver, zei, dat de jongen misschien ergens opgehouden
was, liep naar de telefoon, belde weer iemand anders op.

Toen kwam er een auto aantoeteren en hield voor den ingang van het
gebouw stil.

Een jongmensch stapte eruit, betaalde den chauffeur en sprong haastig
de trappen op.

De deur van de directeurskamer werd wijd open geworpen en daar
stond... Pietje Bell... welvarend en blakend van gezondheid!

Hij maakte lachend een buiging, zette een zwaren tasch op den grond
en zei:

"Hier ben ik, heeren. Excuseert u alstublieft mijn costuum, ik ben
vannacht op een klein karweitje uitgeweest."

En met deze woorden opende Piet den tasch, welke gevuld was met
diamanten en gouden voorwerpen.

"Jongen!" riep Vader Bell verschrikt, "je hebt dat toch niet
ge... ge... sto..."

"Juist, vadertje, precies. Dat heb ik gestolen. Maar ik heb het
gestolen van de dieven met de bedoeling, het weer aan den rechtmatigen
eigenaar terug te geven."

En zich tot den heer Peters wendend, voegde Pietje erbij:

"Dit zijn de gestolen sieraden van de juweliersfirma Voorschoten &
Zonen. Die zaak is juist gisteren voor de rechtbank geweest. Gerrit
Lijster en Barend de Korte zullen wel niet erg in hun schik zijn,
dat ik de kaas van hun brood gegeten heb."

"Prachtig!... prachtig!... kerel, wat een stuk voor de
courant!!... Maar hoe heb je 'm dat nu geleverd?"

"Dat zal ik u vertellen," zei Piet.

En nu deed Piet een getrouw verhaal van hetgeen de lezer reeds weet,
tot hij aan het punt kwam, waar hij door iemand van achteren werd
aangevallen en bewusteloos op den grond ineenzakte.



"In minder dan geen tijd," vervolgde Piet, die weer als altijd
een vloed van buitenmodel bijvoeglijke en zelfstandige naamwoorden
gebruikte, was het heele bataljon land- en zeerotten aan het snelvuren
met bierglazen, limonadefleschjes en stoelen en daarom vond ik het
maar het beste, er stilletjes tusschenuit te knijpen.

Net was ik bij de deur, toen me daar opeens zoo'n vechtende kleipeer
achter mij aankwam en mij meedeelde, dat ik niet teveel hier was,
maar alleen overschoot.

Of hij mij dat vertelde met een tafelpoot of een bierglas, weet ik
niet meer precies, maar ik heb er nog een buil van op mijn kersepit.

Wat er daarna met mij gebeurd is, kan ik mij niet goed herinneren,
maar toen ik weer tot het land der levenden terugkeerde, lag ik in
een donkere ruimte. Ik heb toen eerst even onderzocht, of ik heelemaal
compleet was en toen stak ik een lucifer aan.

Ik zag gauw genoeg, dat het een oude zolder, of beter nog, een vliering
was, waar ik lag. De eigenlijke zolder was daar weer onder.

De vloerplanken, waarop ik lag, waren niet tegen elkaar getimmerd,
maar hadden wel een handbreed tusschenruimte.

Ik heb me toen, geloof ik, wel een uur stilgehouden, want ik wou niet
graag voor de tweede maal mijn hoofd stooten aan een bierglas.

Ik lag maar aldoor te verzinnen, op welke manier ik hier vandaan kon
komen zonder opnieuw een van die gezellige nachtridders te ontmoeten.

En toen hoorde ik voetstappen....

Het duurde niet lang, of er werd op den zolder een lantaarn aangestoken
en ik zag twee edellieden, die er uitzagen als een paar gasten van
Hotel de Tralie. Zij schenen niet te weten, dat ik daar was en al
hun doen en laten van tusschen de vloerplanken zien kon.

De een droeg een zware tasch--deze hier--en zei tegen z'n compagnon:

"Wel Dries, ik denk, dat de aap hier mooi veilig is."

"Veilig genoeg voor 'n dag of wat. Maar hoe kom je erbij, om juist
dit krot er voor uit te pikken?"

"Orders van Gerrit Lijster," zei de eerste. "Overmorgen komt Fransche
Lowie uit Rosendaal de aap weghalen en krijgen wij ons deel. 't Huis
was door Gerrit aangewezen ... 't is een leegstaand pakhuis, zooals
je ziet, afgekeurd door de groote Pieten en nergens meer goed voor."

"Nou, u begrijpt," zei Piet, "een verlaten pakhuis, dat knoopte ik
goed in m'n gehoorapparaten. Ik begreep natuurlijk al gauw, dat de
aap niets meer of minder was dan de gestolen sieraden van Voorschoten
en om u de waarheid te zeggen, beefde ik zoo van opwinding, dat de
zolder ervan schudde.

"Toen de nachtpitten met den lantaarn vertrokken, was het weer
stikdonker. Ik heb toen nog een uur of zoo gewacht en daarna heb ik
het maar geriskeerd.

"Voetje voor pootje ben ik het laddertje afgeslopen.

"Sjonge, het leek me wel honderd jaar te duren, voor ik bij de "aap"
was, want ik durfde geen geraas te maken, daar 't huis wel eens bewaakt
kon zijn. Bovendien maakte elke plank van 't rotte huis zoo'n kermend
lawaai, als ik een stap deed, dat ik me bijna niet durfde bewegen.

"Stil ... daar kwamen weer voetstappen 't straatje in ... ik voelde
m'n hart in m'n teenen kloppen ... maar gelukkig kreeg ik geen tweede
visite. D'r was een raam open en daar heb ik even door naar 't straatje
gekeken. Jawel hoor, ... aan den eenen hoek van 't steegje stond een
man ... aan den anderen kant ook zoo'n exemplaar, die een pijp rookte.

"'t Zaakje werd bewaakt, dat kon je wel op je ribben uittellen.

"Wel, ik ben niet zoo heel erg bang uitgevallen, maar toen ik die
twee sinjeurs daar op post zag staan, misschien allebei wel met een
geladen erwtenschieter in hun zak, was ik toch niet zoo heel erg in
mijn schik met het geval.

"Terwijl ik zoo bij mezelf een conferentie houd, schop ik tegen iets
zwaars aan. Ik kon het in dat stikke-donker niet onderscheiden, maar
op den tast bemerkte ik, dat het een looden gewicht uit een der oude
vensters moest zijn.

"Ik weet zelf niet, hoe ik op de gedachte kwam maar ik nam het stuk
lood in de eene hand, de tasch in de andere en klom zachtjes van den
zolder naar beneden.

"Wat ik met het looden gewicht ging uitvoeren, wist ik op dat oogenblik
zelf niet, maar in elk geval was het een wapen, waarmee je van je
naasten's hersepan heel geschikt haché kon maken.

"Toen ik beneden was, keek ik eerst voorzichtig naar de twee
schildwachts en tegelijkertijd bemerkte ik een openstaande deur in
't huis aan den overkant van het straatje.

"De bewakers keken niet in mijn richting en in twee sprongen had ik
het portaal van het andere huis bereikt.

"Nu moest ik die twee gluipers van hun hinderlijken post zien weg
te krijgen en dat was gemakkelijk genoeg, zooals de aviateur zei,
die van 2000 meter hoogte in zee viel.

"Ik zette eerst den tasch neer en smeet toen het looden gewicht door
een der ramen van het pakhuis.

"Het maakte een lawaai, alsof de heele steeg in elkaar stortte.

"Nou, u snapt dat ik me gauw verschool achter de deur, maar ik kon
net zien door een kier, hoe de twee sinjeurs kwamen toeloopen en
't pakhuis binnenrenden.

"Toen ze goed en wel op de trap waren, holde ik met de tasch het
straatje uit. Op den Schiedamschen dijk ben ik langzaam gaan loopen,
tot ik een taxi zag staan. Ik heb me toen naar de Geldersche kade
laten rijden en deed precies, of ik logeeren ging in Hotel de Kat.

"Maar nauwelijks was m'n chauffeurtje vertrokken, of ik wandelde
verderop en heb een kamer genomen in Hotel Maaszicht.

"De rest is eenvoudig.

"Ik heb geslapen als een dooie marmot en toen ben ik met een andere
automaat hierheen gekomen.

"En hier is de "aap"."

"Wel Piet," zei de directeur, "je verhaal is goud waard en je avontuur
niet minder; de stad zal ervan versteld staan. Maar om nu je persoon
niet in gevaar te brengen zullen we niet schrijven, dat je Pieter
Bell heet en verslaggever aan de Rechtbank bent, want dat zou wel eens
minder aangename gevolgen voor je kunnen hebben. Doch dat zaakje zal
ik wel voor je opknappen. Gaat nu met je Vader naar huis en meld je
vanmiddag om twee uur bij mij."

Vader Bell was nu niet weinig trotsch op Piets avontuur.

"Maar moeder zit nog in doodsangst," zei hij. "Laten we gauw een
rijtuig nemen, Piet, want je ziet me er te schooierig uit, om met je
in de tram te zitten."

"Ik heb Moeder al getelefoneerd voor ik hier kwam. Ze vertelde mij,
dat u naar de Morgenpost was."

Daarop riep Vader Bell een rijtuig aan en een kwartier later had Moeder
haar jongen weer in de armen en tranen van blijdschap in de oogen.



NEGENDE HOOFDSTUK.

ZWARTE OOGEN EN DE "MILLIONS D'ARLEQUIN."


Dien avond wijdde de Morgenpost een sensatie-wekkend artikel aan
Piets avontuur, echter zonder zijn naam te noemen.

Inplaats daarvan werd medegedeeld dat een zeker detective de geheele
zaak geleid en tot een succesvol einde had gebracht.

De juweliers-firma Voorschoten & Zonen werd weer in het bezit gesteld
van haar eigendom en bood Piet een schitterende belooning aan.

Piet echter bedankte de heeren en wilde geen geld ervoor aannemen.

"Maar dat is dwaasheid," sprak de heer Voorschoten. "Ge kunt het geld,
dat wij u aanbieden, naar de bank brengen en later, als ge het voor
de een of andere onderneming noodig mocht hebben, zal het u zeer te
pas komen."

"Jawel," zei Piet eenvoudig, "maar ik heb geen recht op zulk een
groot bedrag en dan ook nog, ik heb geen geld noodig en geef er ook
niets om."

"Maar de belooning is werkelijk zoo groot niet. Gij hebt ons bewaard
voor een schade van honderd-veertig duizend gulden, en de vijfhonderd
gulden belooning is daar maar een druppel van."

"Wel mijnheer," zei Piet lachend, "als ik geld noodig heb, dan werk
ik ervoor en behoef tegen niemand "dank je" te zeggen. Uw vriendschap
en achting zijn me meer waard dan geld, maar mocht ik later uw hulp
en medewerking noodig hebben, dan hoop ik niet tevergeefs bij u aan
te kloppen."

"Jonge vriend," sprak de heer Voorschoten ernstig, en hij drukte Piet
de hand met warmte, "je bent een uitzondering op den regel en je
zult het zéér ver brengen in de wereld. Gelukkig is de mensch, die
niet steeds op geld loert, maar integendeel liefde heeft voor zijn
werk. Wanneer we met plezier en toewijding onzen arbeid verrichten,
vriend Bell, komt de rest vanzelf. En luister nu eens: kunt ge
aanstaanden Zondag bij ons komen dineeren?"

"Zeer gaarne, mijnheer. Op welken tijd zal ik komen?"

"Wel, wij dineeren gewoonlijk om zes. Laten we dus afspreken vijf
uur bij mij aan huis, Westersingel 895."

Piet drukte den heer Voorschoten nogmaals de hand en vertrok.

Hij had een belooning van vijfhonderd gulden afgewezen, maar daar
heeft hij nooit berouw van gehad.



Twee dagen later werd er op Piets kamer door Moeder een kistje
gebracht, dat zooeven bezorgd was door een knecht van de
juweliers-firma.

Moeder kon haar ongeduld nauwelijks bedwingen, maar Vader zeide haar,
dat Piet geen klein kind meer was en niemand dan hijzelf recht had,
het pak te openen. Piet opende het des avonds in tegenwoordigheid
van zijn ouders.

Keurig verpakt in vloeipapier en watten kwam er een prachtvolle
zilveren beker uit te voorschijn, waarin gegraveerd stond:


                            UIT DANKBAARHEID
                       VOOR BEWEZEN DIENSTEN AAN
                          Voorschoten & Zonen.


Vader en Moeder Bell waren een tijdlang sprakeloos van bewondering.

"'t Is een prachtstuk," zei Vader, "en we zullen het een eereplaats
geven in de voorkamer, Piet," en hier klopte hij zijn zoon op den
schouder, "je bent 'n kráán. Ik zou misschien de vijfhonderd pop
aangepakt hebben, maar...."

"Daar zou het dan ook mee afgeloopen geweest zijn," merkte Moeder
op. "Voor Piet begint het pas... en ik zeg je... de jongen heeft wijs
gedaan... en..."

"Piet doet altijd wijs," zei Vader, "dat heb ik altijd gezegd."



Den volgenden Zaterdagavond bracht Piet een bezoek aan den barbier.

Waarom?

Wel, om zich te laten scheren, natuurlijk.

Want Piets bovenlip ging angstig-verdacht doen in den laatsten tijd en
Piet meende, dat hij zich niet beter van dien hinderlijken haardos--het
waren precies vijftien zwarte, onnoozele donsvezeltjes--kon ontdoen,
dan er moedig het mes in te laten zetten.

Al verscheidene malen had hij voor den spiegel getracht een puntje
aan den dreigend-opkomenden knevel te draaien ... ook dacht hij
reeds aan een "knevelbinder", maar deze pogingen waren tot nog toe
vruchteloos geweest.

Piet zette zich bij den barbier in den scheerstoel.

"Haarknippen, meneer?"

"Scheren," commandeerde Piet.

"Schee ... ???"

De barbier bekeek Piets aangezicht.

"Wat is 'r?" vroeg Piet.

"O ... niets ... absoluut niets ... 'k zal u scheren, meneer."

"Mes goed meneer, of trek het ook?"

"Merci, 't is best."

"U zult een zwaren baard krijgen, meneer. Poeder en haar opmaken?"

"Jawel, dat is goed."

De barbier spoot een geurig, fijn parfum over Piets haardos.

"Dat ruikt lekker," zei Piet.

"Fransche haar-lotion, meneer. Flora-Mije van Pivèr, Parijs. Kost
één gulden vijftig de flacon. Een meenemen, meneer?"

"O nee ... ik ben geen jongejuffrouw ..."

"Is zeer goed voor het haar, meneer. Aangenaam van geur ... verkoop
er zeer veel van aan de klanten."

"Jawel ... jawel ... ik houd niet van dien rommel."

De barbier zweeg beleedigd, nam Piets kwartje aan.

"Precies gepast, meneer."

Opgewekt stapte Piet naar buiten ... geschoren.... voor de eerste
maal in zijn leven geschoren!

En 't geurtje van Parijs dwarrelde almaar om zijn hoofd ... hij snoof
't af en toe op ... lekker hoor.... Komaan, nu een straatje om en
bij Flip Buitenhuis wat cigaretten gekocht.

O ja, sinds het avontuur in de achterbuurt was Piet aan de cigaret
gaan doen. Matigjes ... een paar per dag ...

't Stònd ... niewaar ... de meeste lui van zijn leeftijd rookten al
'n licht sigaartje, maar hij vond de cigaret meer in stijl.

Zwaaiend z'n rotting flaneerde hij lustig tusschen de Zaterdag-avond
wandelaars door.

'n Groepje bakvischjes met groote strikken in de haren keek hem
lachend na. Piet keek even om, lachte ook en kleurde hevig.

Maar daar had je den sigarenwinkel.

Flip was druk bezig met het bedienen der talrijke klanten.

"Hallo, Piet. Uit vanavond?"

"'n Loopje maken. Geef me 'n doos Russen."

"Asjeblieft. Geen nieuws?"

"Niet dat ik weet."

"'k Heb gelezen in de krant van dien detective, die de gestolen buit
van Voorschoten teruggebracht heeft. Was 't stuk van jou?"

"Nee, van v. Dalen."

"Handige vent, die detective. Daar moet je je pet voor afnemen."

"Ga je gang," zei Piet.

"O, meen je soms van niet? Ik vind het een mooi vak. Je ziet nog eens
wat van het leven en je maakt wat mee."

"Maar er is heel wat gevaar aan verbonden," zei Piet, die zijn avontuur
zooveel mogelijk geheim gehouden had.

"Daar zou ik niet om geven," beweerde Flip. "Ik zou best eens een
tijd onder die lui willen leven, om zoodoende hun doen en laten eens
te bekijken, weet je."

"Welke lui?"

"Wel, die inbrekers en dieven en dat soort."

"'t Zou je tegenvallen, Flip. Geloof me, ik ken die heeren, want ik
zie ze elke week voor 't gerecht staan. Ze zijn niet voor de poes."

"Toch zou ik best willen."

"Ik wed met je om een gulden, dat je het niet aandurft, om als schooier
verkleed met mij de achterbuurten in te gaan."

"Om een gulden? Dat doe ik met je!"

"Maar reken er op, dat ik je in de verschrikkelijkste gangen en stegen
breng, waar je wel eens een pak slaag kon oploopen, vooral wanneer
ze zien, dat je niet van de hunnen bent."

"Best, ik doe het ... Wanneer gaan we?"

"Maandagavond dan."

"Afgesproken, na het sluiten van den winkel ben ik je man."

Pietje verliet den winkel en wandelde verder.

Ha-ha, hij was toch benieuwd, hoe Flip zich houden zou.

O ja, ze wilden graag allemaal zooiets meemaken, maar vóór het zoover
kwam, trokken ze zich meestal terug, hadden een uitvlucht en waren
van plan veranderd. Nou, hij zou Flip er eens van laten lusten!

Flip was een beste vent, hoor, wât een fijne vrind en 'n leuk type
ook, maar 't was de vraag, of hij moed genoeg bezat voor wat Piet 'n
liefhebberij noemde. Wel, Maandag zou Piet hem op de proef stellen,
en niet zoo'n beetje ook.

Hij wandelde de Diergaardelaan in, ontmoette onverwachts den heer
Voorschoten, die een allerliefste jongedame aan den arm had, een
ongeveer zestien-jarig meisje, met ravenzwarte haren en zwarte oogen,
die schitterden als gitten.

"Daar is zoowaar m'n vriend Bell," sprak de heer Voorschoten op
hartelijken toon. "Wel vriend, aan het wandelen? Dit is mijn dochter
Bella. Heel aardige ontmoeting, moet ik zeggen."

Dat vond Piet ook en met 'n lichte buiging zei hij:

"Aangenaam kennis te maken ... Mijnheer, mag ik u zeer hartelijk
bedanken voor den prachtigen beker ... het is een groote verrassing
... en ik ... ik bedoel ..."

Bella glimlachte en keek hem aan.

Piet begon te stotteren, niet omdat hij verlegen tegenover meisjes
was, loop heen, vraag maar aan de Vroolijke Bende, maar ... omdat die
zwarte oogen van Bella iets meelijdend-spotachtigs hadden ... iets
... iets ... waardoor je je nou net een klein kind voelde bij haar.

"O, dat is maar een souveniertje," sprak de heer Voorschoten, "en in
verhouding met hetgeen u voor ons gedaan heeft maar een bagatel. Hebt
ge de invitatie nog niet vergeten voor morgen?"

"Zeker niet, meneer, ik zal er zijn."

"En dan vertelt u zeker Moeder en mij uw verschrikkelijk
avontuur?" verzocht Bella.

Het leek Piet, of ze het een beetje ironisch zei.

"Och jawel ... als u dat wenscht ... danne ... maarre ... wil ik
zeggen ..."

"Dus tot morgen dan," besloot de heer Voorschoten. "We gaan nu op
familie-bezoek en zijn wat gehaast."

Ook Bella stak Piet de hand toe.

"Tot morgen," zei ze vriendelijk.

Piet nam z'n hoed onwillekeurig dieper af, dan hij doorgaans gewend
was en vervolgde zijn wandeling.

Hij stak een tweede cigaret op, blies volle rookwolken uit.

Hee, wat was het toch mooi weer van avond en wat zagen de menschen
er vroolijk uit!

Aardige man, die meneer Voorschoten ... en wat 'n zwarte oogen had
die Bella ... wel 'n leuke naam ... Bel-la ... net één letter meer
dan zijn naam ... Bell-a ... klonk wel aardig ... maar 'n mirâkel
zwarte oogen ... en wat ze je daarmee aankijken kon ... schuw!

Piet sloeg den terugweg naar huis in.

Op zijn kamer stond de beker nog.

Piet stak zijn lamp aan, deed de rood-zijden kap erover, zoodat het
gezellige vertrek in een fantastisch-rossen schemer gehuld was.

Hij zette zich aan zijn schrijftafel, steunde het hoofd in de handen
en liet zijn gedachten maar gaan.

Het was een veel bewogen week geweest, vooral met dat avontuur ... maar
zijn hart haakte naar meer, naar beter ...

Voor 't oogenblik was het goed zoo ... zijn leven van jongste
verslaggever aan de Morgenpost ... maar hij voelde ... hij kon dat
niet blijven doen ... iederen dag maar weer op datzelfde bureau
... schrijven voor altijd weer dezelfde lezers ... altijd weer over
dieven en politie en nachttafereelen... Als hij maar vrij was, geen
baantje van alle dag weer denzelfden sleur te moeten volgen ... dan
zou hij de wereld ingaan en de menschen en de natuur leeren kennen,
en dan zou-die over veel mooier dingen schrijven dan alleen maar
rechtszaken...

Hij voelde, dat het zou komen ... later ... dat hij eerst nog moest
studeeren ... heel veel studeeren ... en dan ... het leven en de
wereld in ... het rijke, bruisende, groeiende bloeiende leven!

In gedachten keek hij naar den zilveren beker.

In den donkerrooden gloed scheen het spottend-lachende hoofd van
Bella uit het ding omhoog te rijzen....

Piet zag duidelijk de gitzwarte lach-oogen ... de roode lippen ... de
hagelwitte tanden ... ze lachte ... lachte om zijn gedachten.

Piet wreef zich de oogen uit ... maar het was weg.

Nijdig smeet hij een boek op den grond.

"Loop naar de maan!"



Den volgenden Zondagmorgen góót het!

De regen stroomde in dikke stralen neer op de straten, het water in
de goten vormde snelstroomende rivieren.

"Dat ziet er plezierig uit voor vandaag," mompelde Piet, toen hij de
gordijnen openschoof.

Hij waschte en kleedde zich vlug en begaf zich naar de huiskamer,
waar knusse Zondagmorgen-gezelligheid heerschte.

Zijn ouders wachtten hem aan de ontbijttafel.

"Morgen ouwetjes," was Piets hartelijke begroeting. "Lekker weertje,
he? Daar zou een eend in verdrinken."

"Morgen jongen, goed geslapen?"

"Als een ijsbeer, Moeder. Is dat mijn thee?"

"Ja, ga je gang."

Moeder stapelde de versche krenten-boterhammen op, ging de eieren
uit den ketel halen.

"Heb je dat gehoord van den hond van hiernaast?" vroeg Vader, een
kadetje met ham beleggend.

"Neen Vader, wat is daarmee gebeurd?"

"Wel, buurman's hond was gistermiddag weggeloopen en niemand had hem
sinds dien tijd gezien. Nou werd er vanmorgen om zeven gebeld en raad
eens, wie daar was?"

"De hond," zei Piet.

"Mis, de melkboer! Ha-ha-ha! daar loop je in, Piet, daar heb
ik je! Ha-ha-ha!!" lachte Vader en hij verslikte zich in zijn
thee. "Uche-uche ... ha-ha ... uche!!"

"Kalm nou ... kalm nou ..." vermaande Moeder, die een aangeboren
angst voor verslikken had, en haastig toe kwam loopen om vader op
den rug te kloppen.

Piet intusschen pelde een versch, warm eitje en zon op wraak.

Hij vertelde van zijn ontmoeting met den heer Voorschoten en Bella
en verzuimde niet te beschrijven, welk een verbazend zwarte oogen
het meisje had.

"Waar zoo'n jongen al niet naar kijkt," zei Moeder lachend.

"Zulke domme dingen heb ik nooit gedaan," beweerde Vader, een kruimig,
knappend waterbroodje smerend. "Geef me nog een kop thee, Moeder."

"Hoor me nou zoo'n man eens aan," zei Moeder. "Heb jij nooit naar
zwarte oogen gekeken, toen je zeventien ..."

"Al goed, al goed," zei Vader en alle drie lachten hartelijk.

"Wel," zei Piet een oogenblik later. "Dat zal me ook een heele stoet
wezen, als de Minister begraven wordt."

"Is de Minister dan dood?" vroeg Vader verbaasd.

"Heelemaal niet," zei Piet. "Ik zei: als de Minister begraven
wordt. Ha-ha!! daar heb ik je, vadertje ... nou doe ik de ha-ha-ha!"

Moeder gierde het uit en Vader lachte maar mee.

Zoo zaten de drie opgeruimde menschen in rustige tevredenheid bijeen:
de een gelukkig met den ander en allen gelukkig met elkaar.

Meestal maakte Piet des Zondagsmorgens een wandeling, maar bij dit
weer was er natuurlijk geen sprake van.

In zoo'n geval bleef hij altijd op zijn kamer, waar 't gezellig was.

Dan las-ie een nieuwe roman of werkte aan een feuilleton voor de
krant. Dat laatste deed-ie graag.

't Waren meestal eenvoudige schetsjes, vroolijke brokjes stadsleven,
maar hij had een groote vaardigheid verkregen in het vertellen van
humoristische straattooneeltjes.

En als er dan des Zaterdagsavonds zoo'n onderhoudend stukje
straatleven, onderteekend P. B. in de krant stond, glimlachten
de lezers al bij voorbaat, gingen eens extra op hun gemak zitten
en zeiden:

"Ha, daar heb je 'r weer een."

Dien heelen morgen bleef Piet lezen en toen het tegen den middag droog
werd en de hemel mooi opklaarde, maakte hij zich gereed om uit te gaan.

De club speelde altijd Zondags op het terrein, maar Piet ging er
niet heen.

Hij nam de tram en reed tot buiten de stad naar een groote
uitspanningsplaats, waar hij een boot huurde.

Hij bleef een paar uren op het water en begaf zich tijdig naar huis,
teneinde zich te kleeden voor het diner bij den heer Voorschoten.



De woning van den juwelier Herman Voorschoten was een der rijkste aan
den Westersingel. Piet schelde aan en een geluid als van een zwaren
gong klonk door het huis.

Een zwart-en-wit-geuniformde dienstbode opende de deur en toen Piet
zijn kaartje overhandigde, werd hem medegedeeld, dat de familie hem
verwachtte in den tuin.

Hij hing zijn hoed op en volgde het meisje.

De hall was ruim en hoog, een paar hertegeweien versierden de wanden,
dikke tapijten bedekten den marmeren vloer en in den achtermuur was
een groot kerkraam met geschilderd glas gebouwd, dat een vreemd getint
licht naar binnen wierp.

De tuin was zichtbaar door de openstaande deuren, een bosch van groen
en een ongekende weelde van rozen ... dat was alles, wat Piet zag
... groen en rozen ... rozen en groen.

Een overweldigende rozengeur kwam hem in den tuin tegemoet.

't Dienstmeisje wees hem een pad aan, hetwelk hij volgde, maar hij
zag niemand.

"Wel, wat heb ik nou aan mijn pet hangen?" mompelde Piet. "De familie
is in den tuin, zegt die zwart-jurk, maar ik ben een pepernoot als
ik er wat van zie."

Hij sloeg een zijpaadje in.

Aan het eind daarvan zag hij een dichtbegroeid prieel van klimrozen
... en midden in die rozen zat een meisje in 't wit ... witte kousen
... witte schoentjes net een wolk van witte tulle en satijn ... maar
met ravenzwarte haren en koolzwarte oogen.

Ze scheen erg verdiept in 'n boek.

Piet bleef staan.

Dat was Bella ... maar waar was de rest van de familie? Had ze hem
niet hooren aankomen of deed ze maar alsóf? ...

"Ahem," kuchte Piet.

Nu keek ze op, sprong dadelijk overeind en kwam naar hem toe.

"Oh ... is u het? Hoe gaat het? Ik had wel voetstappen gehoord, maar
ik dacht, dat Vader het was. Heeft u vader en moeder nog niet gezien?"

"Neen, maar 't is zóó ook goed," zei Piet leuk. "Wat een heerlijke
rozentuin heeft u hier, en wat een prachtig prieel. Mag ik daar ook
eens inzitten?"

"Wel waarom niet?" lachte Bella.

De witgelakte tuinstoelen, opgevuld met kleurige kussens, noodden
wel tot een zitje uit.

"Een heerlijk hoekje hier," vond Piet, en op 't boek wijzend, vroeg
hij: "Wat leest u daar?"

"Sturmfels van Marie Boddaert. 't Is een snoes van een boek. Houdt
u van lezen?"

"Schùw."

"Wat zegt u?"

"Heel veel. Ik lees alles, komt zoo bij m'n vak te pas, weet u?"

"Is 't niet een vree-se-lijk interessant werk, dat van u?"

"Wel, dat hangt er van af, zooals de man zei, die in een afgrond viel,
en nog gauw een tak greep."

Bella schaterde.

"Gunst, praat u altijd zoo grappig?"

"Alleen, als m'n humeur op temperatuur is, Bel ... juffrouw ..."

"U moogt wel Bella zeggen. Gisteren dacht ik, dat u verlegen was ..."

"Verlegen ... ik? ... waarom?"

"Omdat u stotterde, toen ik u aankeek ... Ha-ha ... willen we jij en
jou zeggen?"

"In orde, overste... Zoo, stotterde ik? ... dat kwam ... door ..."

"Wel?"

"Nee ... dat zeg ik niet ..."

"He ... hoe flauw."

"Nou dan ... als je 't weten wilt ... Ik wil je heelemaal niet vleien
of complimentjes maken ... maar zulke zwarte oogen als jij hebt
... die moesten ze verbieden ... daar moest de politie naar kijken ..."

"Je vergeet, dat jezelf zwart bent ... Kijk daar komen vader en
moeder aan."

Arm in arm kwamen de heer en mevrouw Voorschoten aanwandelen.

"Zoo Bella, heb je visite? Kijk, het is zoowaar onze gast," sprak de
heer Voorschoten op zeer hartelijken toon. "Welkom, jonge vriend! Dit
is onze held, meneer Bell, Emma."

Mevrouw drukte Piet de hand.

"Ik heb al zooveel goeds van u gehoord," sprak ze, "dat het mij een
groot genoegen is, kennis met u te maken."

"Piet heeft me beleedigd ..." zei Bella op komisch-boozen toon.

"Piet? ... maar Bella ... schaam je ... hoe durf je? ..." vroeg
mevrouw verontwaardigd.

"O ... we jijen en jouen al ..."

"Dat is vlug," lachte vader. "En waarin bestaat de beleediging?"

"Wel, dit jongmensch heeft wat van m'n oogen te zeggen."

Om zes uur ging men aan tafel.

Op verzoek van mevrouw Voorschoten deed Piet na afloop van het diner
het verhaal van zijn avontuur.

Ze zaten toen weer in den tuin, waar langzaam de avondschemer te
dalen begon. Sterk geurden de rozen...

"Wil jij wat voor ons spelen, Bella?" vroeg haar vader.

Bella verdween ... en weldra kwam door het violet van den vallenden
avond de rossige schijn van een piano-lamp.

Het was stil in den tuin; 't leek wel, of alles wachtte...

Dan klonken ... heel eenvoudig ... maar met gevoel gespeeld, de
charmeerende tonen van de "Millions d'Arlequin" naar buiten, deinend,
walsend gedragen op de rozengeuren ...

En Piet zat stil en luisterde ... 't hoofd zachtjes meewiegend
... tata-tatatata tatatata ...

Wat was de avond mooi en wat hoorde al dat moois hier toch bij elkaar
... die tuin ... die geuren ... die muziek ... en wat paste Bella
daar in!

Na de "Millions d'Arlequin" volgden nog een paar stukjes ... Bella
speelde werkelijk heel fijn ... heel artistiek ... en Mendelssohn's
"Frülingslied" deed ze feestelijk uitjubelen.

"'t Is prachtig," zei Piet. "Ik heb nooit geweten, dat piano-muziek
zóó mooi kon zijn."

De heer Voorschoten bewees, een aangenaam prater te zijn en op zijn
beurt deed Piet dan weer een of ander verhaal, waarmede hij de anderen
gezellig onderhield. Intusschen draaiden de wijzers van de klok en
Piet meende, dat tien uur een mooie tijd was om afscheid te nemen.

Hij moest beloven, dat dit niet zijn laatste bezoek zou zijn en hij
drukte allen hartelijk de hand met de belofte, spoedig weer te komen.

Piet wandelde langzaam huiswaarts.

Maar gedurende heel den terugweg rook hij rozen ... zag hij 'n
meisje in 't wit bij den rossen schijn van een pianolamp ... hoorde
hij voortdurend die deinende walsende melodie ... tata ... tatatata
... tatatata ...



TIENDE HOOFDSTUK.

AANGENAME EN ONAANGENAME LOTGEVALLEN.


De Morgenpost had in den laatsten tijd veel goede diensten bewezen
aan arme ouden van dagen, die een jubileum te herdenken hadden, maar
geen geld bezaten, om het ook maar allerminst feestelijk te vieren.

Wanneer bijvoorbeeld een zeer oud en zeer arm echtpaar zijn 50-jarig
huwelijk zou herdenken, deelde de Morgenpost dit reeds eenige weken
te voren mede aan weldadige stadgenooten, kennissen en buren.

Wel, wanneer de groote dag dan aanbrak, kwamen van alle kanten der
stad de gaven en geschenken binnenstroomen, hadden buren de woning
en soms zelfs het straatje feestelijk versierd en was er aan eten,
drinken en snoeperij geen gebrek. En dan werd op zulk een dag ook
een der reporters van de courant naar de fuivende familie gezonden,
ten einde de vreugde nog te verhoogen door een officieel verslag van
de feestelijkheid.

Die eer viel op zekeren dag te beurt aan ons Pietje.

Het was een zeer oud, onaanzienlijk en vervallen straatje, waarheen
Piet dien middag zich begaf.

Vanaf den ingang zag hij reeds, hoe vriendelijke buren het versierd
hadden met papieren slingers, bloemen en lampions.

Zelfs een draaiorgel, met oranje en groene guirlandes behangen,
was voor dien dag afgehuurd en draaide zijn afgezaagde deunen
onophoudelijk af.

Kinderen dansten op de maat der muziek en zelfs hadden eenige mannen
en vrouwen een dansje niet kunnen versmaden, zoodat er bijna heel
den dag in het armoe-straatje "bal-champêtre" was.

Maar er is een zeker gedeelte onder het volk, dat een bruiloft of
welke andere feestviering dan ook, niet als compleet beschouwt, als
er niet een vechtpartij, of zelfs ook maar een flinke ruzie op het
programma voorkomt.

Dit zou Piet vandaag ondervinden.

Hij bekeek lachend de versierde woningen, vond het aardig, hoe
die brave buren zoo meehielpen, den feestvierenden oudjes een
onvergetelijken dag te bereiden.

Maar het taaltje, dat die buurtgenooten gebruikten ... o semaaje!!

"Mot je hier weese, meester?"

"Jongen kaikeris watten faine ridder ..."

"'t Laikt Piek & Clompenburg wel, Mie."

"Mot je bai 't bruidspaar weese, meheer?"

Piet zag zich spoedig door de steegbewoners omringd.

Het draaiorgel jengelde zonder ophouden.

Het was moeilijk, zich verstaanbaar te maken.

"O heere-m'n-tijd, Kee!!!" gilde een schommelende vischvrouw, "hij komp
om een piereverschrikkertje!!! Lussie ook koekies, mooie kanebraaier?"

"Zeg 'm maar," riep Kee van verre uit een raam, "dat-ie de zon in
z'n nek laat schijnen, dan krijgt-ie nog wat warms in z'n lijf."

Piet, als altijd vatbaar voor humor, schoot in een lach en keek naar
de vriendelijke spreekster, die haar tong tegen hem uitstak en een
langen neus maakte. Toen vroeg hij:

"En waar woont nu het bruidspaar?"

"Linksom en je neus achterna, meheer."

Piet wendde zich links en zag een versierde deur, waarop een hevig
verguld schild getimmerd was, dat te lezen gaf:


                      Hulde aan bRuiT en bRuiDegoM


Piet wreef eerst zijn oogen een paar malen uit, omdat hij dacht,
dat het Russisch was, maar ten slotte ontcijferde hij het toch.

Een tienjarig meisje in een stijfgestreken jurkje, en met witte, veel
te groote handschoenen, die over de toppen der vingers neerhingen,
opende hem de deur en vroeg:

"Mot u hier weese?"

"Ik denk het wel," zei Piet. "Ik ben van de krant."

Waarop het kind een paar stappen deed in de richting van de trap,
beide handen aan de mond zette, om het geraas van boven te overstemmen
en schreeuwde:

"Oomè!!! ... Oome Hain!! ..."

"Wel, wat mot-je?" klonk het minzaam van boven.

"Oome ... hier is een man voor de krante ..."

"Krante? Me hebbe geen ouwe krante ..."

Piet deed een stap nader.

"Ik ben van de Morgenpost," verklaarde hij.

"O ... da's andere koffie ... 'k Doch dat je 'n krante-jood was."

"Kom maar bove ... kee-je de trap zien?"

"Dat gaat wel," zei Piet, op den tast in het donker naar de eerste
trede zoekend.

"Nee," klonk het weer van boven, "daar is de trap niet ... dan mot-je
nog een beetje verder doorloopen..."

"O..." zei Piet, die vrij dwaas in het donkere portaal met z'n
rechterbeen stond te zwaaien.

Toen klom hij naar boven, waarbij een vettig touw hem als leuning
diende.

Boven, waar het weer lichter was, zag hij een klein kamertje, versierd
met schreeuwend-helle kleuren, benauwd, vòl rook, vòl menschen ...

Flesschen en glazen en kopjes op de tafel.

Twee ouwetjes--beduusd door de ongewone herrie--stil in een
groengemaakt hoekje, waarboven alweer zoo'n schild prijkte,
vermoedelijk door denzelfden artist vervaardigd.

"Kom d'r in, meheer," zei dezelfde stem, die hem aan de trap met
"krantejood" betiteld had.

"Goeiemiddag," zei Piet, "en is dáár het bruidspaar?"

"Ja, 't benne me grootvader en me grootmoeder, vijftig jaar
getrouwd. Hier vader, hij is van de krant."

Dit laatste schreeuwde hij den ouden man toe, die zeer doof bleek te
zijn, en wees op Piet.

Deze drukte de oudjes de hand en kreeg een stoel naast hen.

Ze zeiden niets en keken maar naar de rumoerige familieleden, die
kris-kras door elkaar redeneerden en daarbij den inhoud der flesschen
in de glazen en daarna in hun monden lieten verdwijnen.

De mannen zaten in hun hemdsmouwen en rookten zwarte sigaren, de
vrouwen bespraken familie-zaken en haalden de afwezigen over den hekel,
buiten jengelde het draaiorgel onvermoeid door en er doorheen huilde
een lastige zuigeling.

"Een heele feestdag," zei Piet tot den ouden bruidegom, om maar wat
te zeggen.

"Zoowat twee uur, denk ik," was het antwoord van den man, die het
natuurlijk niet verstaan had.

"Ik zeg ... een heel féést ..." sprak Piet nu wat luider.

"Zoo ... kom je van Weesp?"

Piet gaf het op, bovendien werd zijn aandacht afgeleid door een der
Ooms, die al een merkwaardig aantal malen zijn glas gevuld en weer
geledigd had en met luider stem zijn meening over de familie zei.

"Nou ... en jullie magge 't allemaal hoore ... ik ben van geen mens
bang ... Oom Tinus heit ze allemaal praatjes waisgemaak ... jullie
net zoo goed ... en z'n cente ... z'n cente heit-ie netjes zellef
gehouwe ..."

"Wat weet jai nou van Oome Tinus z'n cente?" krijschte een tante,
met welgevallen haar glaasje uitlikkend.

"Hou jai je d'r nou buiten, Knelia," suste haar buurvrouw.

Maar de Oom sloeg op tafel, dat de glazen en kopjes ervan rinkelden.

"Ik zeg ... asdat Tinus ..."

"Nau ja, we weten dat jij en Tinus ... jij en Tinus .... dronke
benne ...?"

"Zeg dat nog is," daagde Oom uit, "als je dat nog is zegt, zal 'k je
in me knuisten neme ..."

"Drònke ... drònke," herhaalde de neef, "en dat zeggen wij hier
allemaal."

PATS!!! ... kreeg de neef een haal om zijn ooren.

Dat was het sein tot het hoofdnummer van het feestprogramma!

Ieder nam deel aan het gevecht, de mannen sloegen op elkaar in,
de vrouwen bewerkten elkanders aangezichten met haarspelden.

Het werd Piet een beetje al te geanimeerd en hij zette zijn hoed op
om te vertrekken.

"Jij!" brulde een der gasten hem toe, "wat doe jij hier? Van de krant,
hè? Heb jij 't hart in je falie om ons weer 's in de krant te zette
... wáág het is ... dan sla 'k je hoed over je ooge ... kijk zóó!!"

En bom!! daalde een krachtige vuist op Piets hoed neer, die hem tot
aan den neus over het hoofd zakte.

Hoewel Piet absoluut niet bang was, den hardhandigen geweldenaar een
staaltje van zijn vechtkunst te toonen, vond hij het toch maar beter
te verdwijnen, omdat hij begreep, dat hij in minder dan geen tijd de
heele familie en de heele buurt tegen zich zou hebben.

En Pietje bedankte ervoor, op zulk een jeugdigen leeftijd reeds
"gelijncht" te worden.

Zonder een woord te zeggen, trok hij zich den hoed uit de oogen,
verliet de vechtende feestelingen en herademde eerst weer, toen hij
veilig en wel de hoofdstraat bereikt had ...

In 't steegje klonk nog 't draaiorgel, dansten de buren en vocht de
familie, alles ter eere van bruidegom en bruid!



Een paar weken later vond Piet zijn vader in bezorgde stemming.

Vader Bell liep met groote stappen den winkel op en neer, en bleef
telkens nadenkend staan voor een groote partij doozen, netjes volgens
maat in de muurkast opgestapeld.

Piet kwam fluitend den winkel in en bemerkte al gauw, dat er iets
met vader niet in den haak was.

Hij ging naast hem staan, keek eens naar de rijen doozen en zei:

"Dat zijn er heel wat!"

"Tien vakken vol ... elk vak honderd paar ... duizend paar schoenen
en geen cent waard."

"Geen cent waard?"

"Wel, dit zijn ouderwetsche, grove schoenen, ... maar
ijzersterk. Moeten tien gulden kosten. Maar de menschen koopen
tegenwoordig dit soort schoenen niet meer ... ze willen fijne schoenen
hebben, lakpunten, knoopen, gummihakken en zolen ... Heb ik ook,
meer dan genoeg .... maar hoe kom ik van die oude partij af?"

Piet opende een der doozen en bekeek het stevige schoeisel.

"Ziet er sterk en solide uit," meende hij.

Toen zette hij zich op een stoel neer en dacht na.

"Weet jij er soms wat op?" vroeg Vader.

"Misschien, op 't oogenblik nog niet."

Al maar keek Pietje naar die duizend doozen. Gedurende zijn werken
aan de Morgenpost was hij vaak met handelslui in aanraking gekomen,
had veel geleerd omtrent zakendoen.

Aan vader had hij al lang geleden bewezen, dat geregeld adverteeren in
de courant steeds nieuwe klanten aanbrengt en hij begreep, dat er ook
een middel moest zijn, om Vader van deze partij schoenen af te helpen.

"Wel vader," zei Piet, "ik moet nu naar het bureau, maar ik zal er
goed over denken."

Op den weg naar het kantoor passeerde Pietje verscheidene
schoenwinkels, maar geen ervan deed iets bijzonders.

En toen schoot Piet opeens een verhaal te binnen, dat Flip hem
verteld had.

Het was gebeurd in Flips sigarenwinkel.

Daar was op zekeren dag een heer binnengekomen met de vraag naar
goede Manilla sigaren.

Flip gaf hem de beste, die er maar te krijgen waren, merk: Bouquet.

De klant nam een kistje mee op proef, maar bracht het den volgenden
dag weer terug met de boodschap, dat ze niet naar genoegen waren en
hij betere verlangde.

"Best meneer," had Flip gezegd, het kistje weer aannemend. Maar Flip
had geen betere, en wist, dat er ook geen betere te koop waren. En
daarop had hij dezelfde sigaren in een nieuw kistje gedaan en ze
heetten nu: Perfectos.

Toen de klant dit kistje mee naar huis genomen had, kwam hij denzelfden
dag nog zeggen, dat deze Manilla's veel beter waren en bijzonder naar
zijn genoegen.

Piet dacht, als dat met sigaren gebeurd is, kan het ook wel met
schoenen.

En op het verhaal van Flip baseerde hij zijn plan.

Wat drommel, daar had zijn vader duizend paar schoenen, niet bijzonder
fraai en fijn, dat is waar, maar ijzersterk en mooi genoeg voor
de werkdagen!

En wat je de menschen voorzei, dat zeien ze na, vooral wanneer het
in de krant stond.

De krant!!... een idee!!

Al zoovele malen had hij verslag gegeven van de opening eener nieuwe
zaak, van het aan de markt brengen van een nieuw artikel.

Een nieuw artikel!

Dáár had je 't.

Vaders duizend schoenen waren het nieuwe artikel. Wel, veel erger,
ze waren een nieuwe uitvinding!

Een nieuw soort leer... NIJLPAARDEN leer!!!!!

Pas uitgevonden... Als dat niet werkte!!!

Piet verhaastte zijn schreden en op het kantoor aangekomen, meldde
hij zich bij den directeur.

"Wel, jonge vriend, wat kan ik voor u doen?" was de vriendelijke
begroeting.

"Mijnheer," begon hij, "mijn vader heeft een zeer belangrijke
uitvinding gedaan. Een uitvinding, die een geheele omwenteling teweeg
zal brengen op het gebied der schoen-industrie."

"Komaan, en waarin bestaat dat?"

"Wel meneer, verleden jaar bracht een kennis van vader, die op de
Middellandsche Zee vaart, de huid van een nijlpaard mee en gaf die
aan ons cadeau.

"Eerst liet vader het ding aan een spijker hangen, maar later kwam
hij op de gedachte de huid te looien en als leer te bewerken."

"Ja... en toen?"

"Het leer viel een beetje grof uit, maar door herhaalde bewerkingen
slaagde mijn vader er in, het zacht en buigzaam te maken en ten slotte
maakte hij er een paar schoenen van, zoo sterk, dat ze maanden gedragen
kunnen worden."

"Wel, die uitvinding is goud waard!"

"Goud meneer? Diamant, radium! Toen heeft Vader driehonderd nijlpaarden
laten vangen en villen en uit die driehonderd huiden heeft hij precies
duizend schoenen gemaakt. Ze zijn een wonder!

"Wel, wel," lachte de heer Peters. "Wat kan jij ze vertellen! Maar
wat wou u nu eigenlijk? Mij 'n paar ervan verkoopen?"

"O, u kunt er zooveel van koopen, als u maar wilt. Maar dat bedoel
ik nu niet."

"Wat dan?"

"Och, vader adverteert geregeld in de Morgenpost en nu wou ik een
stukje in de kolommen zetten."

"Wel, daar is niets tegen ... ga je gang ... Bell."

Daar was het Piet alleen om te doen en na den directeur bedankt te
hebben, verliet hij het vertrek.

Dien avond luidde de advertentie van vader Bell aldus:


                           GROOTE UITVINDING
                           op het gebied der
                           SCHOEN-INDUSTRIE.
                   Machinaal bewerkt NIJLPAARDEN-LEER
                     De STERKSTE schoen ter wereld.

         Alleen Zaterdag a. s.--Verkoop begint twaalf uur v.m.
               10 gulden--10 gulden--10 gulden--10 gulden
           Alle maten voorhanden.--Let wel.--Alleen Zaterdag.

                       P. BELL'S SCHOENENMAGAZIJN

                            Heerenstraat 234


En onder de rubriek stadsnieuws schreef Piet een zeer uitgebreid en
fantastisch verhaal over vaders uitvinding en de nijlpaarden.

Dat was Donderdag-avond.

Den volgenden dag kwamen al een paar concurrenten-schoenhandelaars
bij vader Bell informeeren naar de nieuwe uitvinding, maar vader zei
niet veel, alleen, dat hij 't nog geheim moest houden.

Pietje kwam Vrijdags thuis met een pak etiketten, waarop met groote
letters in rood en zwart gedrukt was:


                     DE STERKSTE SCHOEN TER WERELD.

                       N. P. Leer.--Tien gulden.


Vrijdagavond ging er een extra groote advertentie in de krant, waar
Piet weer al zijn vernuft aan besteed had.

Des Zaterdagsmorgens 10 uur stond er al een rij klanten buiten de
deur te wachten en die rij groeide gestadig aan.

Om kwart voor twaalf was er geen houden meer aan en Vader telefoneerde
naar het Politie-bureau om een paar agenten, teneinde de orde te
bewaren.

Een der koopers, een jonge man, die zag, dat Vader en Moeder Bell de
drukte alleen niet aankonden, bood zijn diensten voor dien dag aan,
hetgeen maar al te gaarne aanvaard werd.

Er was geen tijd tot eten ... het eene paar schoenen vloog na het
andere ... ieder wilde een stel nijlpaarden-schoenen hebben ... en
heel den dag hield de stroom van koopers aan.

En toen vader dienzelfden Zaterdag-avond den winkel om 12 uur sloot,
was er van de duizend paar schoenen niet één over.

Zoo'n dag had hij nog nooit meegemaakt ...



"Wel vader," vroeg Piet, "heeft mijn plan gewerkt?"

"Jongen, je idee was Amerikaansch ... maar ... zie je ... ik heb nog
nooit van mijn leven zaken gedaan op die manier ... want ... zie je
... het is toch eigenlijk géén nijlpaardenleer ..."

"Wat doet dat er toe? Zijn 't geen bèste schoenen?"

"O ja, puikbest ... beter dan menig andere ..."

"Dus in ieder geval hebben de menschen beste waar voor hun geld,
nietwaar?"

"Zeker, jongen."

"Wel wat doet de naam er dan toe? Olifanten, konijnen, nijlpaarden
of spinnekoppenleer ... als 't maar sterk en goed is!"

"En dát is het, Piet."



ELFDE HOOFDSTUK.

PIET HELPT ZIJN VRIEND JACOB UIT EEN LEELIJK GEVAL.


Piet mocht soms zoo graag op zijn kamer zitten en zijn gedachten
laten gaan.

Heel vaak kon hij--ondanks zijn ingeboren vroolijkheid--ernstig aan
zijn schrijftafel zitten, zijn werk maar voor een poosje laten liggen
en niets anders doen dan droomen, droomen ...

Of wel hij wandelde tot buiten de stad en liet zich dan aan den kant
van het water in het gras neer.

Dan luisterde hij naar het zacht-ruischende riet en staarde in de
blauwe lucht waarin heel, héél hoog een leeuwerik jubelend opsteeg.

In zulke oogenblikken van eenzaamheid in de rustige natuur kon Piet
soms zoo haken en snakken naar vrijheid.

Daarmee bedoelde hij geen lui, ledig, werkeloos leven ... verre
van dat!

Maar hij wilde onafhankelijk zijn, niet alle dagen weer datzelfde
lijntje volgen van gisteren en eergisteren.

Hij wilde werkend het leven en de wereld zien ... hij kon zich niet
tevreden stellen met ergens een vaste betrekking met een vast weekloon
en vaste vrienden en een vast adres.

O ... dat vaste!!

Neen, hij wilde de menschen over de heele wereld leeren kennen en
dan vertellen van hun leven, hun daden, hun gedachten ...

Ja, het was alles wel goed en mooi hier ... zijn brave liefhebbende
ouders ... zijn beste vrienden ... heel die Vroolijke Bende... zijn
werk aan de courant... o ja maar er was zoo'n stil verlangen in hem
om deel te nemen aan de gróóte dingen in het leven ... en te reizen
... en vreemde landen te zien....

En de leden van de club nu--och, het waren allemaal beste, brave
luidjes hoor, maar och heden, zoo vreeselijk oppervlakkig en gewoontjes
... alleen Jacob Mantel kon wel eens ernstig praten en Harry ook
wel ... maar de meeste anderen waren toch niet meer dan fladderende
vlinders, alleen uit op pretmaken en aangenaam den tijd passeeren ...

Wel, Pietje zelf kon daaraan meedoen ... en niet zoo'n beetje ... maar
daarmee kon je toch je leven niet heelemaal vullen en een jongen had
toch een levensdoel, nietwaar? En idealen, nietwaar?

En dan kon Piet droomen, droomen van zijn toekomstig leven ... een
leven vol van afwisseling....

Geen kalm, recht lijntje van altijd weer dezelfde kleine levensdingen
... maar een bruisende vloed van krachtige golven ... een leven
met alles wat het leven geven kan ... vreugd en leed, genietingen
en ontberingen, lachen en tranen en dan ... door worstelen tot
overwinnen!!

Dan zou hij één vriend willen hebben ... één trouwen makker, die alles
met hem zou meemaken en met wien hij kon meeleven ... die ook wilde,
wat hij wou.

Van zulke gedachten was Piet ook weer op zekeren avond vervuld,
toen hij--laat nog--een brief naar de post ging brengen.

Het was guur najaarsweer en het had al dagenlang geregend, zoodat de
straten er modderig uitzagen.

Gedoken in de kraag van zijn jas, huiverend in den killen wind na de
gezellige warmte van zijn kamer, haastte Piet zich voort.

Hij had juist den brief in de bus gedaan en den terugweg ingeslagen,
toen hij zich op den schouder voelde tikken en een vreemde man
hem vroeg:

"Is u Mr. Bell?"

Piet knikte en wilde juist wat vragen, toen de vreemdeling hem een
papiertje in de hand duwde en haastig verdween.

Eerst wilde Piet den man naloopen, maar deze was zoo spoedig uit
zijn oog verdwenen, dat hij die gedachte liet varen en het papier
openvouwde:


    Beste Vriend!

    Ik zit in grooten nood. Help mij! Kom dadelijk per stoomtram naar
    Westdijke, Sanatorium. Schel niet aan. Fluit aan den achterkant
    van 't gebouw. Daar zal ik alles uitleggen. Kom vlug.

    Jacob Mantel.


Nu verbaasde Piet zich niet gauw over iets, maar dit leek toch wel
een beetje al te kras!

Zou het een grap wezen?

Het leek wel iets van een dubbeltjes-roman.

Maar ... het mòcht eens wáár zijn ... géén grap ... géén
dubbeltjes-roman, maar werkelijke ernst ...

Pietje dacht even na ... Jacob in het Sanatorium te Westdijke? Wel,
dat was een soort van krankzinnigen-gesticht ... Wat ter wereld had
Jacob dáárheen gevoerd?

Met het briefje in de hand stond Piet onder het licht van een
straatlantaarn. De regen begon met hernieuwde kracht te vallen ...

Hij stak het papiertje bij zich en keek op zijn horloge.

Bij tienen.

Om elf uur ging de laatste stoomtram en die kon hij gemakkelijk halen.

Toen liep hij nog even langs zijn huis, waar Vader juist den winkel
sloot.

Piet vertelde hem, dat het wel laat zou zijn, voor hij terug kwam,
en Vader nam daar genoegen mee, overtuigd, dat Piet een goede reden
had en niet voor plezier uitging in dit weer.

In ruim een uur bracht de stoomtram Piet te Westdijke, een klein vlek
op een der Zuid-Hollandsche eilanden.

Piet was de eenige, die aan het open, verlaten station afstapte.

Het was trouwens niet meer dan een halte, een overdekt perronnetje,
door één klaaglijke olielamp verlicht.

De wind gierde door de telegraafdraden ... de rossige wolken joegen
door het luchtruim en de kille regen daalde gestadig neer ...

"Brrrr ..." rilde Piet, "dat ziet er hier ook gezellig uit ... En
wat een donker gat is het hier ... Heelemaal geen lantaarns!"

Wel, er waren lantaarns langs den weg, maar de wind had ze al lang
uitgewaaid. Maar dat kwam er niet op aan ook, want de bewoners van
het gehucht waren allemaal te bed en wie had er nu nog lantaarns op
den weg noodig?

Ondertusschen stond Piet mooi in 't donker en wist niet eens, welken
weg hij moest inslaan naar het Sanatorium.

Bovendien maakte opnieuw de gedachte zich van hem meester, dat het tóch
misschien maar een grap was ... om hem eens een poets te spelen ...

Maar neen ... dat was niets voor Jacob ... Flip zou wellicht zooiets
doen ... Jacob niet ... die was daar heelemaal de jongen niet naar.

Vergeefs poogde hij met zijn oogen de duisternis te doordringen,
toen hij opeens voetstappen hoorde.

Klompen deden het grint kraken en vanuit het donker kwam de gedaante
van een man te voorschijn.

Hij nam den lantaarn uit het wachthuisje--er kwam geen tram meer voor
den volgenden morgen--en ging er weer mee terug.

Piet, die door den man niet opgemerkt was, riep hem aan:

"Hallo daar ... Goeien avond!"

De man schrikte zoo hevig van dat plotselinge geroep in het
middernachtelijk uur, dat hij aan geesten dacht en het op een loopen
zette.

Maar dat was heelemaal Piet's bedoeling niet en omdat hij in dien
man zijn eenige redding zag, liep hij hem na.

Doch dat deed den vluchteling eerst recht op hol slaan en Piet zag,
hoe de man op korten afstand een tamelijk groot gebouw binnen rende.

"Bepaald een groote boerderij," dacht Piet.

Maar dat had hij mis.

Het bedoelde gebouw was het Sanatorium, waar de wisselwachter van de
stoomtram des avonds den nachtportier van die inrichting gezelschap
hield en een partijtje kaart met hem speelde.

Ontsteld kwam hij de portiers-kamer binnenhollen.

"Blaarveld ..." riep hij, en zakte, naar adem snakkend, op een stoel
... "Op de baan ... geesten ... één liep mij na ... waarachtig!!!"

"Weet je 't zeker?" vroeg de portier, die veel over geesten gelezen
had en niet tot de dappersten behoorde.

"Beslist man ... beslist ... Hallo daar ... zei die ... en nog
wat... Sluit asjeblieft de deur..."

De portier was lang niet op zijn gemak ... je zat hier in een
krankzinnigen-gesticht en daar kon je juist zóóiets verwachten ...

Beide mannen zaten bevend en zwijgend bijeen en luisterden naar
't huilen van den wind.

"Ik ga ... nog niet ... naar huis ..." zuchtte de baanwachter,
"ik blijf je nog wat gezelschap houden."

"Ja, dat is wel goed," antwoordde de portier met een zucht van
verlichting.

Intusschen had Piet, wat langzamer, den weg gevolgd en ontdekte,
dat hij niet een boerderij, maar een veel grooter gebouw voor zich had.

Flauw schemerde een wit bord aan den ingang, maar het was onmogelijk,
iets erop te lezen in deze ondoordringbare duisternis.

Slechts één raam was verlicht, dat van de portierskamer.

Piet probeerde een lucifer aan te strijken, dichtbij het bord.

Maar pas bij de zesde las hij een brokstuk: Sana ...

"Wel," dacht Piet, "dat is meer geluk dan wijsheid. Hier is dus het
Sanatorium! Nu probeeren, om ongemerkt aan den achterkant te komen ..."

Hij sloop over het bruggetje, dat naar den ingang leidde en liep
voetje voor voetje, telkens wachtend en luisterend, langs den zijkant
van het gebouw.

Het gieren van den wind en het kletteren van den regen zorgden er
wel voor, dat er van zijn bewegingen niets gehoord werd.

Aan den achterkant nam hij, voor zooverre hij het in den nacht
onderscheiden kon, het huis eens op.

Het had twee verdiepingen ... langs den muur liep een ijzeren
brandladder.

Piet floot het signaal van de club en herhaalde dat eenige malen.

"Stil ... hoorde je dat?" vroeg de baanwachter.

"Neen ... 't is de wind," zei de portier, die ook beefde.

Aan de achterzijde zag Piet, hoe voor een der ramen iets wits heen
en weer gezwaaid werd.

De ijzeren brandladder liep langs dat raam.

Vlug klom Piet er tegen op en zag spoedig, hoe iemand achter het
raam een handdoek zwaaide, hoewel hij het gezicht van den persoon
niet kon onderscheiden.

Maar toen de ander zijn gelaat tegen het glas drukte, zag hij het toch,
hoewel onduidelijk.

Het was inderdaad Jacob Mantel.

Luid spreken was natuurlijk onmogelijk en zou dra de bewakers gewekt
hebben.

"Als ik maar eerst bij hem ben," dacht Piet, "dan zal ik er wel meer
van hooren."

Maar het groote venster was van stevige sloten voorzien, en hoewel
er geen tralies voor waren, was het niet mogelijk, het zonder sleutel
te openen.

Piet trachtte door gebaren Jacob instructies te geven, maar dat
was niet eens noodig, aangezien Jacob de zaak al lang en breed
uitgedacht had.

Hij nam een deken van zijn bed en drukte die tegen een der groote
ruiten van het venster aan.

Daarop gebaarde hij Piet, de ruit in te duwen.

Pietje kende dergelijke kunstjes vanuit de rechtszaal.

Hij trok zijn jas uit, rolde die op en drukte langzaam steeds sterker
en sterker tegen het glas, dat het met een scherpen knars afknapte.

't Geluid ging in den wind verloren.

Jacob ving geluidloos de stukken in den deken op, terwijl Piet de
overige brokken uit de sponningen trok.

Dat alles gebeurde zonder spreken.

Toen klom Piet met eenige moeite naar binnen en zette zich bij Jacob
op het bed neer.

Deze legde den vinger op den mond en luisterde.

Maar alles bleef stil.

"Piet," fluisterde Jacob dicht aan het oor van zijn vriend, "laten we
heel, héél zacht spreken. Ik moet hier vandaan ... zoo gauw mogelijk
... Ik zal je later alles verklaren ... alles vertellen ... Maar ik
moet hier weg ... Het ergste is, ik heb hier geen kleeren ... die
hebben ze mij ontnomen ..."

"Maar ..."

Snel legde Jacob zijn hand op Piets mond.

Voetstappen naderden in de corridor.

"Vlug ... kruip weg ... de nachtronde ..."

Jacob rolde zich in zijn bed en hield zich slapende, terwijl Piet
zich stijf tegen den muur drukte, naast de deur.

De voetstappen hielden stil ... een luikje werd geopend in de deur
en de electrische stralenbundel van een zaklantaarn viel op Jacob's
gezicht.

't Licht verdween weer ... 't luikje klapte dicht ... de voetstappen
gingen weer verderop.

Piet en Jacob wachtten nog even, tot het geluid der voetstappen
verstorven was.

"Luister," zei Piet zachtjes, toen Jacob weer uit het bed gekomen
was. "Trek zoolang mijn overjas aan, ik zal om ieder been van je een
laken winden, bij wijze van schoen, snap je?"

Jacob liet zich door Piet bekleeden en daarop deed deze hem zijn
eigen overjas aan.

Geluidloos kropen ze door de opening van het venster en daalden de
brandladder af.



Ruim tien minuten lang liepen ze zwijgend langs de trambaan, toen ze
aan een andere halte kwamen, waar een wachtershuisje stond.

Beiden hadden het erg koud en waren doornat.

Piet bemerkte tot zijn groote vreugde, dat de deur van het huisje
niet eens gesloten was.

Ze traden er voorzichtig binnen.

De baanwachter was natuurlijk al lang naar bed en had zijn kacheltje
met kolen opgeladen, om de warmte in het wachthuisje te bewaren.

Piet stookte het vuur wat op, dat dra begon te snorren en bij die
warmte droogden ze hunne doorweekte kleeren.

"En hier hangt me zoowaar een baanwerkerspak aan den muur," zei
Piet. "Trek het aan, Jacob, ik zal wel wat geld hier neerleggen voor
den eigenaar, hoewel het heele stelletje geen twee kwartjes waard is."

"Het is mij wel honderd gulden waard," zuchtte Jacob. "Wil je mij
mee naar je huis nemen, Piet?"

"Natuurlijk," zei Piet, "maar vertel me nu eerst eens, hoe jij in
dien gekkenboel verzeild geraakt bent! Toen ik je briefje kreeg,
dacht ik eerst, dat het veel leek op een dubbeltjes-roman, en toen
weer, dat het een mop van je was, maar nou begin ik toch weer sterk
aan den dubbeltjes-roman te denken."

"Wel, het lijkt er een beetje op," zei Jacob. "Men zou niet denken,
dat in ons landje in deze beschaafde wereld, zulke dingen konden
gebeuren, maar ik zal je bewijzen, dat het nog wèl kan."

"Best, maar kleed je eerst in dit werkpak, dan kunnen we onder 't
loopen wel praten."

Buiten gierde de wind, maar de regen verminderde gaandeweg.

Jacob had de lakens ineengerold onder den arm en zonder verder
tijdverlies verlieten de jongelieden het wachthuisje.

"Je moet dan weten," begon Jacob, terwijl ze de trambaan volgden,
"dat ik een Grootvader heb, die zóó gelukkig is geweest in den handel
in Javasuiker, dat hij schatten op schatten gestapeld heeft en wel
millionair zal zijn. Nu heb ik het ongeluk, zijn erfgenaam te zijn en
zijn naamgenoot, dus wanneer Grootvader sterft, erf ik het grootste
deel van zijn eigendommen."

Een andere zoon van Grootvader, mijn vaders broer, heeft zich vroeger
aan bedrog schuldig gemaakt en werd onterfd.

Dat is mijn Oom Karel.

Die Oom Karel heeft zich later met Grootvader in zooverre verzoend,
dat, als ik niet instaat ben, de erfenis te aanvaarden, deze zal
overgaan op Oom Karels kinderen.

Wel, Grootvader is ernstig ziek geworden en zal waarschijnlijk wel
sterven, en toen heeft Oom Karel de familie-raad bijeen geroepen
en mij geestelijk ziek verklaard. Ik denk, dat hij aan alle tantes,
neven en nichten aanzienlijke geldsommen beloofd heeft, want plotseling
verklaarden allen mij voor ontoerekenbaar en ze hebben mij eergisteren,
zonder er ook maar één dokter bij geraadpleegd te hebben, naar het
Sanatorium gebracht. Ik denk, dat het in Oom Karels plan lag, mij
hiervandaan stilletjes naar een afgelegen oord in het buitenland
te transporteeren, alleen maar om zich meester te maken van die
erfenis. De man, die jou het briefje gaf, was een ontslagen patient,
die meelij met mij had en je het papiertje zou geven, zonder dat
iemand het bemerkte.

En nu weet je dus, hoe ik in die inrichting kwam.

"Maar ik weet zeker," zei Piet, "dat niemand in zulk een inrichting
opgenomen kan worden zonder een verklaring van een dokter."

"Wel, iemand als mijn oom Karel deinst voor niets terug.

"Hij had de verklaring zelf opgesteld onder den naam van een zekeren
dokter Moolerheide, die natuurlijk heelemaal niet bestaat."

"Dat wordt een groote rechtszaak," zei Piet. "Als je wilt, gaat je
oom met de familie achter de tralies!"

"Niets daarvan," zei Jacob. "Ik zal je later wel vertellen, wat mijn
verdere plannen zijn."

Na ruim drie uren geloopen te hebben, hadden zij de stad weer bereikt
en waren spoedig daarna bij Piets woning aangekomen.



Piets ouders waren niet weinig verbaasd, toen hun zoon den volgenden
morgen een slaapkameraad meebracht aan de ontbijttafel.

Maar Jacob verklaarde met een paar algemeene en weinigzeggende woorden,
dat hij "onaangenaamheden" met zijn familie had gehad en daarvoor
Piets gastvrijheid had ingeroepen.

Jacob vertrouwde Piets ouders natuurlijk wel, maar wenschte voorloopig
in het geheel niet over de zaak te spreken, daar zou later altijd
gelegenheid voor zijn. Uit bescheidenheid drongen Vader en Moeder
Bell dan ook niet op verdere uitlegging van het geval aan.

Ze vertrouwden Piet ten volle en later zou deze wel alles verklaren.

Zoo werd het dan afgesproken, dat Jacob voor enkele dagen hun gast
zou zijn.

"Zeg, Piet," vroeg Jacob hem, "weet jij niet op een handige manier
aan wat kleeren en ondergoed van mij te komen?"

"Waar is dat?"

"Wel, op mijn kamer in Oom Karels huis. Je bent er immers laatst
nog geweest?"

"O zeker, dan weet ik er alles van. Hoe laat komt je Oom gewoonlijk
thuis?"

"Zes uur 's avonds. Maar mijn neef en nicht, Gerrit en Lucie, zijn
meestal om vijf uur al binnen."

"Best ... ik zal wel een maniertje verzinnen. Hebben jullie datzelfde
dienstmeisje nog, die zeven kanten tegelijk uitkijkt?"

"Bertha ... ja, die is er nog."

"Mooi, vanavond heb jij je kleeren."

Dien middag belde Pietje bij Jacobs vroegere woning aan.

Het dienstmeisje, dat "zeven kanten tegelijk uit keek", deed de
deur open.

"Dag Bertha," groette Piet vriendelijk.

"Dag meneer Bell," sprak Bertha met slissende tong, "meneer Jacob is
uit de stad."

"Dat weet ik," zei Piet snel, "en hij stuurt mij hierheen, om wat
kleeren en ondergoed te halen, want hij heeft daarvan niet genoeg
bij zich. Jacob heeft mij gevraagd, dat voor hem in te pakken en op
te zenden."

"O, dat is heel goed," zei Bertha, die klaarblijkelijk van de heele
zaak niets wist en werkelijk in den waan verkeerde, dat Jacob "uit
de stad" was.

Piet begaf zich naar boven, had in tien minuten Jacobs koffer gepakt
en was er spoedig mee verdwenen.

Maar dienzelfden avond kreeg Pietje bezoek van Jacobs Oom.

Hij was zeer deftig gekleed en vroeg aan Vader Bell, of Jacob daar
ook was.

Vader zei, dat hij eens zou gaan zien, maar ging natuurlijk de jongelui
waarschuwen. Piet kwam met Vader naar beneden en deed zeer vriendelijk.

"U is Jacobs vriend?" vroeg de bezoeker scherp.

"Dat ben ik," zei Piet welgemeend.

"En u heeft dezen middag zijn koffer met kleeren weggehaald?"

"Dat heb ik," zei Piet met 'n lichte buiging.

"Wie gaf u daar het recht toe?"

"Het recht? Dat weet ik niet. Ik deed het op Jacobs verzoek."--"Op
Jacobs verzoek? Is hij dan hier?"

Piet schudde het hoofd, had er schik in, den intriganten oom om den
tuin te leiden.

"Hier geweest," zei hij. "Een uur geleden vertrokken naar Amsterdam."

"Hoe laat kwam hij dezen morgen hier?"

"Ongeveer tien uur ... en hij had een inspecteur van politie bij zich."

Oom Karel werd wit.

"Wat ... wat vertelde Jacob u?" vroeg hij.

"Zeer weinig," zei Piet. "Alleen meende ik hem te hooren zeggen,
dat hij een schurk achter de tralies ging zetten ..."

De bezoeker voelde zich lang niet op zijn gemak en dacht even na.

De jongen was dus naar Amsterdam ... bepaald de familie daar gaan
opzoeken, maar die waren ook in 't spel. Ze zouden dus Jacob wel
vasthouden en daarom zou het maar het beste zijn, dat hijzelf er alvast
heen ging, om den lastigen jongeling weer terug te brengen. Maar als
Jacob de politie erin had gehaald, stond de zaak leelijk.

Zonder verder een woord te zeggen, draaide Oom Karel zich om en
verliet den winkel.

Piet ging weer naar boven, waar zijn vriend hem in angstige spanning
wachtte.

"Wel, wat zei hij?"

"Ha-ha-ha," lachte Piet. "Die is voorloopig je spoor kwijt. Ik vertelde
hem, dat je vanmorgen hier gekomen was met een inspecteur van politie
en toen werd hij zoo wit als een ijsbeer ... en ook heb ik maar gezegd,
dat je naar Amsterdam was gegaan ..."

"Je hebt me zoo prachtig in deze zaak geholpen, Piet, dat ik je er
mijn leven lang dankbaar voor blijf."

Jacobs lippen trilden en zijn mondhoeken trokken zenuwachtig.

"Dat ellendige ... vervloekte geld ..." vervolgde hij met bevende stem
... "wat maal ik er om ... waarom laten ze mij niet met rust? ... laten
zij hun centen houden ... ik ben gelukkig met m'n boeken ... met m'n
werk ..."

Hier barstte Jacob eerst recht in snikken uit; hij had de laatste dagen
ook zooveel verschrikkelijks doorleefd zònder een klacht te uiten
of een traan te laten ... maar nu kwam het los ... het opgekropte,
het ingehouden verdriet over het groote onrecht, hem aangedaan ...

Piet begreep het gevoelen van Jacob ten volle en liet hem stil begaan.

Hij legde zijn hand op Jacobs schouder en zei:

"Kom, ouwe jongen, laat jij oom Karel en zijn heele kliek naar de
maan loopen. Als ik jou was, keek ik ze nooit weer aan en zocht mijn
eigen weg. Je hebt je kleeren en je hebben en houwen in je koffertje
... de wereld ligt voor je open ... het eenige, wat je te doen hebt,
is te werken ..."

Jacob glimlachte zoowaar weer.

"Piet, wat zou jij dan doen ... ik bedoel ... waarheen? ..."

"O lala ... China ... Japan ... Lutjebroek ... Amerika ... doet er
niet toe. Overal wordt brood gebakken. Maar hier moet je vandaan
... zoo gauw mogelijk. De oudelui en ik zullen je wel helpen."

"Beste kerel, hoe kan ik je ooit danken?"

"Door mij altijd 'n brief of 'n kaart te sturen."

"Is dat alles?"

"Door steeds m'n vriend te willen zijn."

"Graag, Piet, graag."

"Uitstekend, afgesproken ... En nou haal je je asjeblieft geen
onnoodige zorg of angst in je hoofd, terwijl ik weg ben--want ik moet
alweer naar m'n redactie-bureau--en je amuseert je maar met m'n boeken,
d'r staan er genoeg."



Een week later was Jacob, de erfgenaam van een millioen, aangenomen
als bediende op een Amerikaansche boot.

Het afscheid tusschen hem en Piet was hartelijk.

Jacob beloofde, voortdurend Piet op de hoogte te houden.

"Want," had Piet gezegd, "terwijl jij in veiligheid bent, Jacob,
zullen Vader en ik een oogje in 't zeil houden, je begrijpt me, he?"



TWAALFDE HOOFDSTUK.

DE IJSCLUB EN DE SOIRÉE VAN DE VROOLIJKE BENDE.


De winter, die tot half Januari het menschdom vergast had op de eene
regenbui na de andere, soms afgewisseld met wat natte sneeuw, begon
zich op den zestienden van een anderen kant te laten zien.

Den avond te voren waren de straten nog nat en modderig van de
aanhoudende regens, maar des nachts draaide de wind naar het noorden en
begon het opeens zoo sterk te vriezen, dat de straten weldra ijsbanen
leken en het verkeer groote moeilijkheden opleverde.

Het was Zaterdag en dus wat drukker dan gewoonlijk, wat nog meer
verwarring gaf.

Het was zoo glad, dat Piet--die bovendien zich dien morgen nog
verslapen had en zeer gehaast was--twee stappen achteruit gleed als
hij er één voorwaarts deed.

Hij draaide zich dus om en liep weer naar huis en bereikte op die
manier de Morgenpost-bureaux.

Een paar dagen vroor het buitengewoon en Piet vertelde aan zijn ouders,
dat het zoo koud was, dat de ijskegels aan zijn vulpenhouder hingen,
als hij er mee schrijven wou.

Het duurde dan ook niet lang, of de groote plassen buiten de stad
openden hun ijsbanen en weldra wapperde de driekleur van de vele
rieten tentjes, waar heete anijsmelk, korstjes en polkabrokken
verkocht werden.

Waar er maar een gelegenheid van openbaar vermaak was, kon men de
Vroolijke Bende vinden.

De jongelui van de club hadden "gezelligheid" tot een van hun grootste
deugden gemaakt en ze zochten elkaar dan ook altijd weer op.

Zelfs wanneer een hunner een apart uitgaanspartijtje had, noodigde
hij altijd een der anderen uit, met hem mee te gaan en zoo was het
niet meer dan vanzelfsprekend, dat Piet den volgenden Woensdagmorgen
Mien Kuijer opbelde.

Mien was thuis en nam bij het weerklinken van de schel de telefoon
van den haak.

"Hallo ... wie daar?"

Piet hoorde dadelijk aan de stem, dat Mien het was.

"Hallo Mientje ... Pietje Bell!"

"O ben jij 't, Piet? Wat scheelt er aan?"

"'n Heeleboel, kind. Ik heb vanmiddag vrij en ga naar de ijsclub. Heb
je zin om mee te gaan?"

"Nou, asjeblieft ... Dolletjes ... Wacht even, 'k zal Moes vragen."

Piet wachtte even, maar gauw kwam ze weer terug.

"Hallo Piet ... ben je daar?"

"Heelemaal. Wat zei Hare Majesteit?"

"'t Is goed, Piet, kom je me halen?"

"Met de stafmuziek. Kan je zwieren?"

"Beter dan jij?"

"Dat doe ik met je. Nou, om twee uur dan. Dag zwierbol!"

"Dag idioot, kom niet te laat hoor. Anders ga 'k met Harry."

"Moest je 't hart eens hebben ... Dag wurm!"

Precies twee uur was Piet present.

Hij had zijn blinkende kunstrijders-schaatsen over den schouder,
'n pet en 'n wit wollen sporthemd stonden hem flink bij de korte
pofbroek en de sportkousen. Met z'n gezond, door de kou frisch-rood
gekleurd gezicht was hij het type van den fikschen, kerngezonden
Hollandschen jongen.

Mien had een witte baret en een wit manteltje, waarover haar kastanje
bruine lokken met 'n witten strik bijeengebonden, neerhingen.

"Wel Piet," zei Miens moeder, "dat is nu eens aardig van je, om
Mientje te komen halen."

"Och," zei Piet, "alleen heb je er weinig aan, en wij leden van de
Vroolijke Bende houden van gezelligheid."

"Misschien zien we de rest van de Bende ook nog op de ijsclub,"
giste Mien.

"Daar heb je kans op. Ik hoop het."

"Waarom? Heb je aan mijn gezelschap niet genoeg?" pruilde ze.

"O jawel, maar hoemeer zieltjes, hoemeer vreugd. En dan heb ik ook nog
een kansje om eens met Marie van Zanten te rijden. Die zwiert fijn."

"En ik met Harry," plaagde Mien. "Die trekt je zoo heerlijk mee!"

"Wel, om te beginnen zal ik je maar meetrekken," lachte Piet, "want
we staan hier mooi onzen tijd te verpraten."

"Dag schàttemoes," riep Mien en ze vloog haar moeder aan, of ze voor
goed op reis ging.

"Dag kinderen, amuseer je. En om zes uur thuis Mien. Zal je ervoor
zorgen, Piet?"

"In orde, mevrouw. Ik zal ze in vloeipapier pakken en niet
kreukelen. Of anders plak ik wel een postzegel op haar gezicht en
stop ze in een brievenbus."

Lachend gingen ze op stap, beiden verlangend naar de heerlijke
ijsbanen.

Vertrouwelijk stak Mien haar arm door dien van Piet en zoo wandelden
ze naar de halte, vanwaar ze de tram namen naar de ijsclub.

De vier banen van de ijsclub waren over de geheele lengte met vlaggen
versierd. Het was koud, maar stil, helder weer en de vroolijke muziek
van het Huzaren-regiment weerklonk over de vlakte, waar reeds honderden
rijders van het mooie ijs genoten.

Zooals het een beleefden en galanten jonkman betaamt, bond Piet de
schaatsen voor Mien aan.

Ze zat op een stoeltje, terwijl hij geknield de schaatsen vastmaakte.

"Au, niet zoo stijf, duvel!" riep ze.

"Kom ze moeten stevig zitten, anders rij je ernaast."

"Nou ... wacht even ... ja, zoo is 't goed."

"Tot uw dienst, Hoogheid."

Daar kwamen zoowaar Flip en Marie aanzwieren.

"Bonjour luidjes," riep Flip hen toe. "Harry en Spinnetje zijn ook aan
't krabbelen. We zijn dus al met ons zessen."

"Is de baan goed?" informeerde Piet, die zijn slachtoffer losliet en
een paar sierlijke krullen maakte, om zijn schaatsen te probeeren.

"Buitengewoon fijn ... geen geultje en geen krasje."

"Kom mee, Mien," inviteerde Piet. "Eerst maar een baantje om!"

Ze kruisten de armen en met breede, krachtige slagen voerde Piet haar
met zich mee.

"Gut, wat zwier jij," riep Mien, "dat kan ik niet."

"Larie ... kan iedereen ... Zet je voeten buitenwaarts neer. Juist
zoo ... zie je nou wel? Rustig aan nou ... fijn."

Zoo zweefden ze over de ijsbaan, naijverig nagekeken door menigeen.

Aan het einde van de baan kwam Harry hen een eindje tegemoet.

"We zullen een lollig stelletje beleven," vertelde hij hun. "Eetje
is op de baan verschenen. Hij heeft een compleet sport-costuum,
maar heeft nog nooit gereden."

"Wat ... heeft hij nog nooit schaatsen gereden?" vroeg Mien verbaasd.

"Neen ... dit is de eerste maal. Hij wou niet voor de anderen onderdoen
en is daarom ook maar gekomen."

"Stil ... daar komt hij."

Als een levende reclame voor zijn Vaders zaak kwam Eduard aankrabbelen.

Zijn lichtgrijs sportkostuum sloot hem nauw om de magere leden, de pet
leek wat te groot, en de handen had hij gestoken in roodbruine glacé
handschoenen, die te meer in 't oog liepen, omdat hij voortdurend
met de armen in het rond zwaaide.

Lachend om zijn eigen armen- en beenengemaai naderde hij de anderen,
slippend, struikelend en cirkels in de lucht teekenend ...

"Dég lui! Ook op de schétsen véndég?"

"Nee, heelemaal niet, we loopen stelten," zei Piet.

"Je rijdt al aardig, Ee," zei Mien.

"O, 'k begin pés ... Mér 't gét best ... 't gét best ... En tegelijk
gleed Eetje onderuit en smakte met z'n zit-vlak een ster in 't ijs.

"Zeker," zei Flip, "'t gaat best."

"Zal ik een baantje met je rijden?" vroeg Piet, daarbij de anderen
een knipoogje gevend.

"Heel grég, Piet, heel grég."

"Hou vast dan ... nee niet zoo ... bee jij betoeterd!! Armen
gekruist. Nou, sla uit je linkervlerk ... mooi ... nou je rechter
... nee, bee-je gek, niet allebei tegelijk!"

"Ho-ho! ... ik vél...." sidderde Eetje.

"Nee, je valt niet, ik heb je vast ... zet maar niet zoo'n benauwd
gezicht ... Komaan ... een-twéé ... een-twee ..."

Geholpen door Piet ging 't nu vrij goed, maar toen ze bijna aan 't
eind van de baan waren en een stevig vaartje hadden, liet Piet Eetje
opeens los en gaf hem nog een flinken zet, waardoor de hulpelooze
jongeling als een pijl uit den boog voortvloog en met wijd-geopende
armen op de massa toeschouwers afschoot.

Hij werd met een hoera-tje opgevangen en sloeg zijn armen om een
dikke dame, vergeefs een steunpunt op het gladde ijs zoekend.

"Hee-hee, wilt u me wel eens loslaten!" riep de dame, die door Eet
je bijna gewurgd werd.

Alle omstanders gierden het uit.

"Ik ... ik kan niet!" hijgde Eduard en bleef almaar uitglijden en
krabbelen, steeds de dame om den hals hangend.

Maar daar kwam de echtgenoot van de dame te hulp.

"Laat los!" bulderde hij en tegelijk greep hij Eetje in de lenden,
tilde hem op en duwde hem met een flinke vaart over de ijsbaan.

Eetje gleed op één schaats voort, 't andere been omhoog houdend
en weer met beide armen wijd uitgestrekt, totdat hij wat teveel
achter-overhelde en met een duidelijk hoorbaren smak een tweeden ster
op het ijs maakte.

Eduards zitdeelen waren door deze athletische toeren zóó beschadigd,
dat hij van verdere pogingen afzag, en op dezelfde plek zijn schaatsen
afbond. Daarna voegde hij zich maar bij de toeschouwers.

De Vroolijke Bende bleef rijden, tot het donker begon te worden en
ging toen in een groepje huiswaarts.

"Wanneer wordt onze Soirée nu gehouden?" vroeg Mien.

"Over drie weken," zei Harry, "ik heb vanmorgen den Schouwburg
gehuurd."

"Dan mogen we wel voortmaken met ons programma."

"Wel, het tooneelstukje zit er al bijna in en voor de rest hebben we
de aparte nummers maar in te vullen."

Pietje had voor de winter-soirée van de club een tooneelstukje
geschreven, een klucht in twee bedrijven.

Gedurende de laatste vier weken hadden de leden het ijverig onder
zijn leiding ingestudeerd en het beloofde wel een succes te worden.

Hij had het speciaal voor de leden van de club ineengezet en voor
ieder een geschikte rol geschreven.

Harry zou de huisheer zijn en Marie de huisvrouw, Mien hun groote,
kattige dochter, Jannetje de Boog een voorname huurster, Eetje
een verwaand kostganger, Flip een reiziger in wijn en hijzelf een
Engelschman, terwijl voor Spinnetje, die weinig speeltalent bezat,
de rol van dienstmeisje was bestemd.

"Vergeet niet de repetitie van morgenavond," zei Piet.

Vroolijk babbelend over de komende soirée kuierden ze gezellig naast
elkander voort, tot ze weer de tram konden nemen naar huis.

Galant bracht Piet zijn dame weer thuis.

"Wel bedankt Piet," zei Mien. "Gaan we morgen weer?"

"Op je kattenoogen! Wat denk je, dat ik wel ben ... Millionair? 'k
Moet werken hoor. Dag garnaal!"



Toen Piet dien avond thuiskwam, lag er een brief voor hem.

Een brief uit Amerika! Van Jacob natuurlijk!

Haastig verbrak hij het couvert en las:


                                              New-York, 2 Januari 19....

                                              Riverside Drive 1490

    Beste, trouwe Vriend!

    Hier is dan m'n eerste brief! Och, kerel, wat is er veel gebeurd
    in den tijd, sinds ik jou en al de lieve vrienden van de Vroolijke
    Bende achterliet! Ik heb in die paar maanden zooveel doorgemaakt,
    Piet, dat ik er een boek mee zou kunnen vullen. Wat heb ik vaak
    terugverlangd naar den goeden tijd, toen ik nog temidden van
    al mijn vrienden was! Zijn jullie allen nog gezond en wel, en
    je beste ouders ook? Elken dag weer denk ik aan Holland en de
    goeie Hollanders! Niet, dat ik spijt heb over mijn reis, verre
    van daar. Nu is alles weer goed, maar de eerste tijd hier was
    dan ook meer dan erg.

    Toen ik van de boot na een stormachtige reis aan land stapte, ging
    ik met slechts een paar uren verlof. Ik was koksjongen geweest,
    waar ik achteraf beschouwd, blij om ben, want een bediende heeft
    het veel harder te verantwoorden. Maar omdat het zeeleven en de
    nederige betrekking niet naar mijn zin waren, besloot ik, niet aan
    boord terug te keeren. Ik had zoowat vijftig Hollandsche guldens in
    mijn zak en toen ik die tegen Amerikaansch geld ingewisseld had,
    bezat ik twintig Dollars. Nu doe je met een Dollar in Amerika
    evenveel als met een gulden in Holland, dus je begrijpt dat mijn
    middelen zeer beperkt waren.

    Na twee weken was ik dan ook zoo goed als door mijn geld heen, en
    den heelen dag liep ik maar door de stad te dwalen, niet wetend,
    wat ik moest beginnen. Ik had nog één dollar over en dien dorst
    ik niet uit te geven. Het is mij toen zoo hoog in de keel gaan
    zitten, ik was zoo wanhopig, dat ik in een der stadsparken op
    een bank aan het huilen raakte. Stel je voor, zoo'n groote kerel
    als ik, als een klein kind aan het huilen.--Wel Piet, en na die
    huilpartij voelde ik me opgelucht en m'n angst was verdwenen.--Wat
    drommel, ik moest toch eten? Nu liep er een schoenpoetsersjongen
    door het park en ik vroeg hem, wat hij voor zijn schoenbak met
    gereedschappen hebben moest. "Een dollar," zegt hij--en ik betaalde
    hem twee gulden vijftig voor een vies kistje met wat borstels,
    lappen en smeer. Ik ging er mee op een druk punt van de stad
    staan en verdiende dien eersten dag anderhalven dollar.

    Piet, en nu mag je mij gelooven of niet, ik heb nog nooit
    zoo lekker gegeten als dien avond voor 50 cent in een klein
    restaurant. Slapen deed ik op een kamertje, waarvoor ik twee
    dollar per week betaalde en na een paar dagen maakte ik bijna
    drie dollars per dag.

    Op zekeren middag poetste ik de schoenen van een heer, die
    doodbedaard de Morgenpost uit zijn zak haalde en begon te
    lezen. Wel, zoolang ik hier was, had ik geen Hollandsch gehoord
    of gelezen, en stel je mijn blijdschap voor, Piet, toen ik boven
    een feuilleton de woorden las: Schets van P. Bell.--Opeens zeg
    ik: Is u Hollander, meneer?--Nou, en toen had je hem moeten
    zien.--Welzeker, zegt hij, jij ook? En hij vroeg me, of ik niet
    wat anders kon dan schoenen poetsen, maar toen heb ik hem eens
    gauw mijn wedervaren verteld en gedeeltelijk ook de reden van
    mijn vertrek uit Holland. De naam van dien heer is Wortelman en
    hij scheen veel belang te stellen in mijn geschiedenis.--Hoe heet
    je Grootvader? vroeg hij. David Mantel, zei ik.--David Mantel,
    de groote suikerfirma uit Amsterdam? Maar jongen, dan ben je de
    kleinzoon van mijn besten vriend.

    En toen, Piet, heb ik de schoenpoets-affaire cadeau gegeven aan
    een armen stakker en ben met den heer Wortelman mee gegaan. Hij
    nam mij op in zijn woning en nu ben ik zijn secretaris, weet
    je? En ik denk, dat door zijn toedoen Oom Karel nog wel meer
    van de zaak zal hooren. Ik ben zoo gezond als een visch en heel
    gelukkig. Als je lust hebt, naar Amerika te komen, zal je door
    ons hartelijk ontvangen worden. In mijn volgenden brief schrijf
    ik wel wat over New-York, enz.

    Wel kerel, voorloopig dit krabbeltje. Hartelijke groeten aan je
    brave ouders. Geef je lieve moeder een extra zoen van mij en dat
    mag je mijnentwege ook doen aan Marie, Mien, Jeanne en Spinnetje.

    Met beste groeten en 'n stevigen handdruk,

        Je vriend,
            Jacob Mantel.


Piet liep met den brief naar beneden, waar zijn Moeder het avondeten
gereed maakte. Hij hield haar den brief voor, gaf haar een klinkenden
zoen en zei:

"Van Jacob."

Moeder lachte.

"Wat bedoel je, den brief of den zoen?"

"Beide, moedertje. Lees maar."

Ze zette haar bril op en las met prevelende lippen.

"Wel, wel, die is goed af, Piet. Maar jij mag ons nog niet verlaten,
hoor."

"O neen, zoover zijn we nog niet. Later ... misschien ..."

"Ik moet er niet aan denken, Piet, dat jij ons nog eens zult verlaten."

"Wat is dat? Piet ons verlaten?" klonk Vaders stem.

Bell was binnengekomen en had juist Moeders laatste woorden opgevangen.

"Geen sprake nog van," lachte Piet. "We hadden het over Jacob
Mantel. Hier is een brief van hem uit New-York".

"Wel, die is goed te land gekomen. De arme jongen verdient het dubbel
en dwars. Maar wat moet jij daar nu gaan doen, Piet? Wou je daar ook
gaan schoenpoetsen?"

"Dat zal niet noodig zijn," zei Piet.

Moeder stonden de tranen in de oogen.

"Wat nou, moeder?" vroeg vader, haar op den rug kloppend. "Wat ga je
nou doen?"

"Piet moet niet weggaan ..." snikte ze.

"Wel, er is geen haar op mijn hoofd, dat eraan denkt," zei
Piet. "Voorloopig heb ik het best naar mijn zin."

"Och," beweerde Vader, rustig zijn pijp stoppend, "ik weet nog niet,
wat ik zou doen, als ik in Piets plaats was. Hij is op het oogenblik
nog wat jong en onervaren voor zulk een groote onderneming en daarbij
heeft hij ons nog, om voor hem te zorgen."

"Toen ik echter zoo oud was als hij, miste ik reeds m'n beide ouders
en stond ik vrijwel alleen.

"Ik had een oudere zuster, Cato, en die deed mij in de leer bij een
schoenmaker. Sinds heb ik al mijn leven schoenen gemaakt en heb er
mij met een vroolijk liedje doorheen geslagen. Maar als ik het nog
eens mocht doen ... wel ... ik denk ... dat ik de wereld eens ging
bekijken en als Piet daar later lust in heeft, dan zal ik wel de
laatste wezen, om hem tegen te houden. Wij beginnen zoetjesaan een
dagje ouder te worden, Moeder, en tot nog toe is ons leven niets
anders dan werken geweest. En daarom heb ik er eens over gedacht,
de zaken aan kant te doen en een aardig huisje in Bussum of Hilversum
te huren. Piet zou dan Zondags bij ons kunnen komen."

Moeder had wel lust om buiten te gaan wonen, maar dat ze haar jongen
zou moeten afstaan ... neen ... daar moest ze niet aan denken.



Drie weken later werden de deuren van den Tivoli-Schouwburg geopend
voor de Soirée van de Vroolijke Bende.

Pietje had herhaalde malen door een berichtje in de courant de aandacht
op het feit gevestigd en aangezien in de laatste maanden meer dan
eens grappige verhalen omtrent dat lustige clubje in de Morgenpost
voorkwamen, was het publiek nieuwsgierig geworden en wilde graag de
Vroolijke Bende eens leeren kennen.

Geen wonder, dat dan ook reeds twee dagen voor de uitvoering alle
kaarten waren uitgegeven en des avonds aan de cassa het bordje:
UITVERKOCHT prijkte.

Vroeg reeds waren de leden present in de kleedkamers achter het
tooneel.

Piet, die als schrijver van het tooneelstuk ook dienstdeed als
regisseur, had het druk.

Hij liep over het tooneel met al de gewichtigheid van een geroutineerd
tooneelmeester.

"Is Boedels hier?" riep hij. "O ben je daar ... is alles present? De
schemerlamp, de klok, de vaas met bloemen? En het boekenrekje?"

"Piet," riep een stem uit een der kleedkamers, "hier is de kapper."

"Kom direct."

Tooneelknechts plaatsten de coulissen.

"De piano hier," wees Piet aan. "Het tooneelstukje gaat pas voor de
pauze, eerst hebben we muziek en voordrachten."

"Piet, of je even in de zaal komt."

"Wat is er dan?"

"D'r is een dame met twee dochters en die hebben per abuis inplaats
van hun toegangskaarten drie lommerdbriefjes meegebracht ..."

"Dan kunnen ze de voorstelling achter de schuine deur gaan zien
.... roep Harry maar ... ik heb het te druk."

"Piet ... de kapperrrrr!!!"

"Jááá, ik kom ... Hee, leg een paar kleine tapijtjes hier over dit
kleed. D'r zitten zooveel gaten in, dat een vergiettest er jaloersch
van zou worden. Zet die canapé daar in dien hoek, mooi."

Piet haastte zich naar de kleedkamer, waar de kapper zijn ingrediënten
uitpakte.

"Goeien avond, meneer Smalt. Hier is de lijst van uw typen. Hebt u
geschikte pruiken kunnen vinden?"

"Alles in orde, meneer Bell. Wie eerst?"

"Ik eerst!" riep Mien Kuijer.

Ze zette zich in den stoel en de kapper begon haar gezicht te bewerken
met schmink, rood en poeder, maakte haar kastanjebruine haren op,
zoodat ze er spoedig uitzag als de alleraardigste dochter des huizes.

De anderen keken vol belangstelling naar de bewegingen van den kapper
en wachtten hun beurt af.

"Piet, daar zijn de solisten voor vanavond!"

Twee jongedames in witte avondtoiletten, bedekt door hemelsch-blauwe
capes en zware bonten, verschenen in de corridor, gevolgd door een
heer in smoking.

Er werden handjes gegeven, er werd voorgesteld en Piet bracht het
muzikale drietal naar de hun aangewezen kleedkamers.

"Piet, de kapelmeester van het orkest wil je spreken."

"Allright ... een oogenblik."

Zoo was het Piet voor en Piet na!

Maar eindelijk sloeg het acht uur en een vroolijke marsch weerklonk.

De schouwburg was stampvol.

Natuurlijk waren alle ouders en familie-leden van de clubgenooten
present en ook Vader en Moeder Bell, die voor dien avond de zaak
gesloten hadden, namen een eereplaats in, daar had Piet wel voor
gezorgd.

Na den welkomst-marsch rees het scherm.

Het eerste nummer van het programma luidde:


            OPENING EN WELKOMSTWOORD door den heer P. BELL.


Door een portière op den achtergrond verscheen Piet op het tooneel
en trad naar voren.

Een hartelijk applaus begroette hem, de menschen stootten elkander aan
en gaven 'n knipoogje, alsof ze zeggen wilden: Nu zal je wat hooren!

Piet maakte lachend een paar buiginkjes links en rechts ... maar
't geklap hield eenigen tijd aan, waarop hij de zaal rondkeek met
een paar oogen, die zeiden: ben ik nou aan 't woord of jullie?

Maar toen het stil werd, begon hij zijn openingsrede, die hij vergeten
had, voor te bereiden.

"Zeer verdachte--ik wil zeggen zeer geachte aanwezigen--het is een
groote onderscheiding voor de korfbalclub De Vroolijke Bende zulk
een groote massa vrienden en belangstellenden hier bijeen te zien en
het is dan ook met een kloppend oog en een traan in 't hart, dat ik
u namens mijn handlangers een gelukkig Nieuwjaar ... een hartelijk
welkom, wil ik zeggen ... toeroep.

"Zooals u op het programma ziet (en hier begon Piet eerst goed
den draak te steken met de verschillende nummers) hebben we
ons de medewerking verzekerd van de dames De Bruijn, sopraan
en alt van de Koninklijke Hofopera in Noord-Siberië en het
dubbelschroef-conservatorium in Delfzijl. De heer Kramp zal de
schoone liederen der dames op de piano begeleiden en heeft daarin
een wereldberoemde vaardigheid verkregen.

"De heer Kramp is opgetreden voor de voornaamste gekroonde
en ontkroonde hoofden van Europa ... den hertog van Luxemburg,
Middelburg, Limburg, Uilenburg en Vlooien burg. Hij is bekleed met
de orde van den Witten Olifant, Den Zwarten Stier, het Roode Hert en
de Cypersche Kat. Wanneer de heer Kramp al zijn ridderorden draagt,
heeft hij een heele diergaarde aan zijn borst hangen."

De zaal daverde van het gelach, maar Pietje vervolgde met een leuk
gezicht, zelf af en toe meegrinnekend:

"Verder zal ondergeteekende u eenige malen vervelen met zijn flauwe
voordrachten, gedurende welke u evengoed de zaal uit kunt gaan en
een kop koffie kunt drinken, en ook nog prijkt op ons program een
tooneelstukje in twee bedrijven, waarin de leden van de Vroolijke
Bende u blijken van hun onbedrevenheid in het Tooneelspel zullen geven.

"En met dit korte, ernstige woord, waarvan ik hoop, dat ge er dezen
avond bij het huis gaan iets van zult meedragen ter overdenking,
verklaar ik dezen feestavond geopend."

Een vroolijk, langdurig handgeklap dankte Piet voor zijn schoone
woorden.

Naast Piets vader zat toevallig de vader van Jannetje de Boog, die
zijn boerderij voor dien avond verlaten had om de Soirée van zijn
dochter bij te wonen.

De man was zoo goedlachs, dat hij bij iederen zet van Piet diens
vader een stomp in de zij gaf.

Vader Bell lachte eerst maar mee, maar toen de stompen al harder en
harder werden, nam hij maatregelen en onder een schaterend "Ha-ha-ha"
gaf hij den buurman zulk een geweldigen por in de ribben, dat deze
verbaasd zijn lachen inhield en van verdere stompen afzag.

De dames de Bruijn en heer Kramp waren te goed in de stad bekend,
dan dat Piets grappenmakerij hun eenige schade kon doen.

Bovendien, men kende Piet ook maar al te goed en zijn onschuldige
ironie werd dan ook door de optredenden zelf met hartelijk lachen
als een grap opgenomen. Iedereen wist, dat de Vroolijke Bende steeds
zijn naam eer aandeed en niet van vormelijkheid hield of van droge,
stijve redevoeringen.

Men kwam hier voor zijn plezier en, wel... men hád het!

Dat nam niet weg, dat de liederen van de zangeressen met stille
bewondering werden aangehoord en allen een dankbaar applaus oogstten.

Maar toen het tooneelstukje aan de beurt was, kwamen de lachspieren
weer in werking.

Mientje Kuijer veroverde stormenderhand aller harten door haar lieve
verschijning, haar welluidende stem en haar alleraardigst spel.

Alida Specht was een echt Spinnetje en had heel wat lachsucces,
terwijl de anderen uitstekend hunne rollen vervulden.

En Piet, die een Engelschman voorstelde, deed met zijn gebroken
Hollandsch zóó herhaaldelijk de zaal in schaterlachen uitbarsten,
dat hij telkens even moest wachten tot het gegier bedaard was eer
hij weer verder kon gaan.

Na het zakken van het scherm was er een aanhoudend geroep om den
schrijver van het stukje en de zaal weergalmde van het geroep:

"Pietje Bell!! ... Pietje Bell!!! ..."

En weer rees het scherm en kwam de held van den avond naar voren
... lachend en buigend ... en daverend weerklonk het applaus uit den
stampvollen schouwburg.

Vader en Moeder Bell straalden van trots en genoegen, want, nietwaar,
dat was hùn zoon, hùn Piet!



DERTIENDE HOOFDSTUK.

OP EIGEN BEENEN.


De winter verstreek en de lente deed zijn intocht.

Maar hoemeer het schoone jaargetijde naderde, hoemeer Vader Bell zijn
plan, om de zaken aan kant te doen en rustig te gaan leven overdacht
en met Moeder besprak.

"Ik zou wel liever onzen jongen meenemen," zei Vader, "maar hij heeft
hier zijn werk en op een dorp kan hij weinig uitvoeren. Het liefste
zou ik willen, dat hij met een vriend op kamers ging en ons elke
week bezocht."

Moeder had eerst nog wel wat bezwaren, maar ze verlangde toch ook
naar wat rust in de natuur, en ten slotte stemde ze toe.

Piet werd met de nieuwe plannen in kennis gesteld. Onze vriend was
er in het eerst niet bijzonder mee ingenomen.

Zijn ouders waren zijn allerbeste vrienden en aan het ouderlijke
huis, waar hij altijd zoo gelukkig was geweest, voelde hij zich
sterk gehecht.

Maar aan den anderen kant begreep hij, dat zijn Vader en Moeder,
na zoovele jaren van arbeid wel een paar jaartjes rust verdiend
hadden en ook lachte het idee van "op eigen beenen te moeten staan"
hem wel weer toe.

Maar nu kwam de kwestie van een kamervriend ter sprake.

Deze moeilijkheid werd echter spoediger opgelost, dan men wel
verwacht had.

Flip, die nog altijd met succes den sigarenwinkel van zijn vader
beheerde, had sinds drie jaren bij een tante gewoond, daar zijn Moeder
vroeg gestorven en zijn Vader bijna voortdurend op reis was.

Nu kwam deze tante te overlijden en moest er voor Flip een nieuw
verblijf gezocht worden.

De zaak werd met Flips vader besproken en het slot was, dat toen
Vader Bell voordeelig zijn zaak van de hand had gedaan en naar
Hilversum vertrokken was, waar hij met Moeder een allerliefst huisje
aan den weg naar Laren bewoonde, Pietje en Flip hun kamp opsloegen
in een groote, gezellige kamer aan den Singel. Ze hadden ieder een
slaapkamertje erachter en tot Flips groote vreugde was er ook een piano
aanwezig. Daarbij hadden ze een "engel" van een kamerverhuurster,
een bejaarde juffrouw, die liever een troep vroolijke jongelui op
haar kamer had dan een paar ouwe brombeeren.

Juffrouw Roest heette ze en ze was een helder uitziende vrouw met
schrandere oogen, maar met een mond, die bijna nooit stilstond.

Keurig-zindelijk was ze, dat moet gezegd, en haar kamers zagen er
proper en welverzorgd uit.

En toen begon de juffrouw Piet en Flip een staaltje van haar praatkunst
te geven.

"Nou, heeren, ik heb verstand van kamers verhuren, asjeblieft! Ouwe
menschen kan je heel den dag naloopen en bedienen, maar jongelui
zijn veel gauwer tevreden. Die gaan den heelen dag naar hun werk en
zoo heb je zelf op die manier ook nog wat aan je kamer. Is 't geen
mooi uitzicht op den Singel? Gunst, heeren, ik ben best in mijn
schik met u, en je moogt je gerust amuseeren hier, zooveel je maar
wilt. Piano spelen ook, daar houd ik van. Ik heb een muzikant hier
op de kamers gehad, die speelde heel den dag en zoo mooi, zóó mooi,
dat je d'r draaierig van werd. Nou maar, die muzikant was ook heel
dikwijls draaierig, maar dat kwam, omdat-ie zooveel glaasjes rum
dronk. Hij had ten slotte zooveel rum gedronken, dat-ie rummetiek
in z'n vingers kreeg en toen had-ie de muziek eraan gegeven en was
chauffeur geworden. Maar dat had ook niet lang geduurd, want toen
hij op een keer weer eens erg last van rummetiek had, reed hij zoo
hard met zijn auto tegen een boom, dat hij eruit vloog en zes meters
onder den grond schoot. Hè-hè-hè ..." en de juffrouw schommelde van
't lachen ... "en toen was de begrafenis ook meteen afgeloopen."

"Wel, juffrouw," zei Flip, "ik geloof wel, dat wij het met elkaar
zullen vinden."

Dat vond de juffrouw ook en als de heeren wat noodig hadden, mochten
ze het gerust zeggen.

Binnen een paar dagen was de kamer een museum van bezienswaardigheden
geworden. De twee vrienden hadden er al hun rijkdommen heengebracht
en weldra prijkten de muren met tallooze portretten, sportprenten,
programma's, balboekjes en een niet te beschrijven verzameling van
allerlei voorwerpen, waarvan een ieder zijn eigen geschiedenis had.

Flip werd nu des avonds om zes uur door een ouderen bediende afgelost,
zoodat hij de avonden vrij had en die met Piet op de kamer kon
doorbrengen.

Hij had tot op heden nooit veel aan lezen gedaan, maar Piet gaf
hem mooie en goede boeken en daar begon Flip hoe langer hoe meer
liefhebberij in te krijgen. Heele avonden bracht hij lezende door,
terwijl Piet aan zijn schrijftafel werkte.

Zoo gingen de dagen rustig heen, en juffrouw Roest begon zich al over
die kalme jongelui te verbazen, toen een nieuwe huurder wat leven,
of liever gezegd wat lawaai in de brouwerij bracht.

De nieuwe huurder was warempel alweer een muzikant, maar ditmaal
een dilettant, die lid was van een muziekkorps en een zeer lieflijk
instrument bespeelde.

Het was de Turksche trom.

Elken avond na zijn souper begon de musicus te studeeren.

Tsching-tsching-tsching-boem!!! .... Tsching-boem-tsching!!!

Den eersten avond, toen Piet en Flip dit geluid hoorden, dachten zij,
dat het onweerde en beiden keken naar de lucht.

Maar langzamerhand ontdekten zij het ware van de zaak!

"Ik laat me levend villen, als dat geen Turksche trom is," riep Piet.

"Je hebt gelijk! ... Hier boven!!"

Tsching-boem!!! Tsching-boem!!! Tsching-boem!!!!

"Maar dat is om gek te worden! Hee daar boven! Hou op!!"

Tsching-boem-boem!! Tsching-boem-boem!!!

"Zeg, Flip, die vent is krankzinnig ... dat kunnen we zoo niet
uithouden!"

"Laten we naar boven gaan en hem vragen, op het dak te gaan zitten."

"Vooruit dan!"

De beide vrienden beklommen de trap en klopten aan.

Tsching-boem-boem!!!

Piet beukte nu zijn vuist op de deur.

"Alors ... wat isser ... Entrez!"

De jongelui traden binnen.

Een vervaarlijk groote trom stond in het midden der kamer,
een muzieklessenaar met 'n studie-boek ervoor, een kort, dik
Franschmannetje met zwarten snor en puntbaardje er achter.

Verbaasd keek hij de binnentredenden aan.

"Ah ... les messieurs ... kaat u zitte ... U isse van benee ... premier
etage? ... Oui, oui ... voila des cigarettes ... excusez moi ... iek
studeere ... oui ... iek speel ien de orchestre ..."

"Pardon," verzocht Piet, "als u zoo goed wilt zijn, even te luisteren?"

"Loister? ... Mais oui ... iek loister ... wat 'ad u?"

"Ik at snijboonen met worst," zei Piet, "maar daar gaat het nou niet
over. Is u van plan nog lang op dat hoofd van Jut te slaan?"

"Oofd fan Juut? Comprends pas ... isse niet 'oofd fan Juut ... isse
die kroote tromme ... fan die orchestre ... moet iek studeere ... oui
... chaque soir ... ielken oavend ..."

"Elken avond?? Groote genade, moeten wij elken avond in die herrie
zitten?"

"'Errie ... dies noem u 'errie? Isse la musique ... isse ma chambre
... iek betaal die propriétaire ... kan iek doen wat iek verkies,
n'est-ce pas? Vous jouez du piano ... eh bien ... watte wil u..."

"Maar waarde heer, dat gaat niet aan," zei Flip, "dat lawaai maakt
een mensch gek!"

"Oh ... pas du tout ... kaat wel aan ... isse niet zoo erk..."

"Nou, meneer," zei Piet, "we zullen er dan wel eens met de juffrouw
over spreken."

"Kaat uw kang ... ça m'est égal .... bonsoir mes amis!"

Tsching-boem-boem!!!

BAM!!! sloeg Piet de deur dicht.

Maar de juffrouw kon er ook niets aan doen.

De man betaalde zijn huur, nietwaar en zoolang hij de boel niet
beschadigde kon ze weinig zeggen. Het zou immers niet den heelen
avond duren?

Toen besloten Piet en Flip zelf maatregelen te nemen.

Na een uur studie hield de muzikant op.

Het leek wel de stilte na een zwaar onweer.

"Zeg, Flip," zei Piet, "morgen ben je jarig!"

"Ik? Je bent dronken ... ik ben pas jarig geweest."

"Zeur niet ... Als ik zeg, dat je morgen jarig bent, dan ben je
morgen jarig."

"Nou, mij best ... ik ben morgen jarig ... maar ik tracteer niet,
als je dat maar weet."

"Hoeft ook niet, luister."

En Piet fluisterde zijn vriend iets in de ooren, wat dezen de handen
op de knieën deed slaan van pret.

"Onbetaalbaar!" riep hij, "als dát niet werkt, helpt niets!"



Den avond daarna sleepten de vrienden de volgende muziek-instrumenten
naar binnen: een zinken waschkuip, deksels van potten en pannen,
kermis-toeters en een groote bel.

Om half acht verschenen de leden van de Vroolijke Bende op uitnoodiging
van Pietje, om den verjaardag van Flip te vieren.

Maar Piet had ze al gauw op de hoogte gebracht met den stand van zaken.

"We weten geen ander middel," besloot hij, "om van den muzikant af
te komen en ik denk wel, dat het middel werken zal."

Het gesprek dwaalde echter van het een op het ander.

Ze bekeken de kamer en de vele foto's en juist wou Piet de geschiedenis
gaan vertellen, die verbonden was aan een geëmailleerd bordje, waarop
te lezen stond: "Deur sluiten s. v. p." toen opeens de muzikant weer
aan 't studeeren ging.

Tsching-tsching-boem!!!

Dadelijk greep ieder zijn muziekinstrument.

Piet sloeg met een hamer op de zinken waschkuip, Harry luidde de
groote bel, Flip speelde erbarmelijk hard en valsch op de piano, de
anderen toeterden op de hoorns of sloegen potdeksels tegen elkaar en
wie zijn mond vrij had, zong een ander lied dan zijn buurman.

Het was zulk een ontzettend, oorverscheurend lawaai, dat er twee
bewoners van het huis flauwvielen en de rest op straat vluchtte.

De groote trom tsching-boemde nog even door.

Kletterend, donderend, gillend, stampend, schreeuwend, bellend en
schetterend daverde het onmenschelijke, barbaarsche orkest zijn
hemeltergende muziek door de woning en het duurde geen vijf minuten,
of er werd hevig op de deur gebonsd. Het was juffrouw Roest met
den Franschman.

"Doorspelen," commandeerde Piet.

Met de handen aan de ooren stonden de juffrouw en de muzikant de
Vroolijke Bende, die wel een troep losgelaten kermisgasten leek,
aan te staren.

"Hou op... hou op!!!" schreeuwde toen juffrouw Roest.

En de Franschman voegde er bij:

"Isse skande... sacré bleu... maak tout le monde siek!!"

"Ah, monsieur..." zei Piet lachend, "gaat u zitten... U
is van boven?... Tweede étage?... Juist, juist... hier zijn
sigaren... excuseer ons... wij studeeren... dit is ons orkest... wij
studeeren elken avond..."

"Ielken oavond... ielken oavond dees 'erie?"

"Herrie? Dit noemt u herrie? Dat is muziek, waarde heer... dit is mijn
kamer... ik betaal de juffrouw... kan ik dus doen wat ik verkies.... U
speelt de groote trom... wel, wat wilt u?"

"Maar dit kan ik niet toestaan," zei juffrouw Roest, "dit gaat te ver,
meneer Bell."

"Och kom," zei Piet, "zoolang monsieur van u toestemming heeft, om
dit huis met zijn helsche muziek onbewoonbaar te maken, zoolang zal
mijn orkest hem daarbij helpen. Dus juffrouw, de groote trom eruit
of u verliest òns en de rest van de huurders."

"Isse skande... isse criminal... mais je me vengerai... iek zal
maatrekele neem... iek betaal niet ma chambre... compris?"

"Komprie? Komprie?" barstte juffrouw Roest los. "Je lijkt zelf wel
een komprie. Jawel, m'n huur niet betalen en mij nog uitschelden
voor komprie! Je kunt vertrekken met 't eind van de week;
verstaan? Komprie... wel heb je ooit!"

De Franschman ging mopperend weer naar boven.

De jongelui moesten juffrouw Roest beloven, nimmer meer tot zulke
radicale middelen over te gaan, hetgeen ze met genoegen deden.

Maar de groote trom werd niet meer gehoord en den volgenden Zaterdag
vertrok de onruststoker met zijn "'oofd fan Juut".



Drie maanden verstreken, zonder dat er iets bijzonders voorviel in
het leven van Pietje.

De dagen waren volkomen aan elkander gelijk, de jongelui leefden
rustig samen, ieder zich wijdend aan zijn arbeid.

Soms vergezelde Flip zijn vriend, als die naar de een of andere
uitvoering ging of een concert moest "verslaan," maar meestal brachten
ze hunne avonden samen op de kamer door.

Op zekeren dag was er een tweede brief van Jacob uit Amerika
aangekomen.

Piet was zeer benieuwd, hoe het zijn vriend in de nieuwe wereld
verging en las:


                                                  New-York, April 19....
                                                  1490 Riverside Drive.

    Beste kerel,

    Wat was ik blij met je brief, waarin je mij vertelde, dat de
    Vroolijke Bende minus mijn persoontje nog gaaf en compleet was en
    dat allen, ook je ouders, nog wel zijn. Je vroolijke brief heeft
    mij echt goed gedaan en ik heb eruit opgemaakt, dat je nog altijd
    dezelfde opgeruimde humorist bent van vroeger. Ook vernam ik uit je
    schrijven, dat je vader en moeder voornemens zijn, in het Gooi te
    gaan wonen. Zijn ze er al en blijf je nu alleen achter in de stad?

    Zeg Piet, ik ben nog steeds in dienst bij den heer Wortelman,
    die hier uitgebreide zaken heeft. We reizen veel en ik heb al
    heel veel gezien. Jongen, wat is Amerika toch een wonderlijk
    land! Alles is hier zoo grootsch en zóó geweldig, dat jullie
    in Holland je er geen begrip van kunt vormen. Je moet het
    zien om het te kunnen begrijpen. Huizen van twintig en dertig
    verdiepingen zijn heel gewoon en dan het verkeer in de straten,
    kerel, dat is verschrikkelijk! Als je maar eens nagaat, dat er in
    New-York alleen meer menschen rondloopen dan in heel Nederland,
    dat een courant hier vijf-zesmaal per dag verschijnt, dat er meer
    dan honderd-duizend auto's door de straten rijden en honderden
    treinen onder en boven de stad daveren, dan heb je al een klein
    ideetje van het leven hier. Ik ben met den heer Wortelman geweest
    naar Philadelphia, Buffalo, Niagara-Falls en Chicago en als ik
    jouw schrijftalent bezat, zou ik stapels en stapels verhalen
    over die reizen kunnen schrijven. Ik heb nu een vast salaris
    van 25 dollar per week, waarvan ik nog geen derde deel gebruik,
    omdat alles door den heer Wortelman betaald wordt.

    Tot mijn groote blijdschap is mijn Grootvader weer geheel hersteld
    en denkt nog niet aan heengaan, wat Oom Karel zeker wel spijten
    zal. Maar mijn vriendelijke patroon heeft Grootvader van alles op
    de hoogte gebracht en nu is het testament weer veranderd, zoodat
    Oom Karel weinig of niets hebben zal. Och, kerel, mijnentwege
    erfde ik niets, zoolang ik maar gezond ben en werken kan wat maal
    ik dan om een groot kapitaal?

    Je hebt maar angst om het te verliezen. Piet, wanneer jij met een
    paar couranten in Holland een contract kon sluiten voor Brieven
    uit Amerika, wat kon je dan heerlijk vrij werken hier, je hebt
    immers altijd zoo'n vrijheids-ideaal gehad? Je kon reizen en het
    heele werelddeel zien vanaf New-York tot San-Francisco en van
    Mexico tot Canada! Zoo vrij als een vogeltje in de lucht! Ikzelf
    heb lust om het te doen, maar alles wat ik schrijven kan is een
    brief aan jou of de handelscorrespondentie voor mijn baas.

    Denk er eens over, Piet, en als je soms idee in iets anders mocht
    hebben, is het ook goed. Wij zullen je hier wel voorthelpen. Nieuws
    weet ik op het oogenblik niet verder. Laat me gauw weer wat van
    je hooren en doe ze allemaal weer de hartelijke groeten.

        Van je toegenegen vriend:
            Jacob Mantel.


Piet reikte den brief aan Flip over, die met alle aandacht begon
te lezen.

"Wel, ik moet zeggen," vond Flip, "dat Jacob ons allemaal de loef
afsteekt. Vijf-en-twintig dollar per week en zoo goed als geen
kosten. En bovendien nog erfgenaam van een millioen! Jacob behoort
tot de menschen, wien nou letterlijk alles meeloopt. Wat kan ik ooit
bereiken? Al verkoop ik nu nog twintig jaar lang sigaren, dan ben ik
precies evenver als nu. Voor jou is er veel meer kans op succès... de
heele wereld ligt voor je open."

"Wat zou jij in mijn geval doen?" vroeg Piet.

"In jouw geval? Kerel, iemand met jouw kansen kan precies doen, wat
hij wil. Jacob zegt het ook al in zijn brief. Wanneer jij het er op
aanlegt, reiscorrespondent te worden, is de heele wereld jouw. Waarom
pak je Jacob's voorstel niet aan en praat er eens met je patroon over?"

Opeens sprong Piet op, zijn stoel omgooiend.

"Flip! Ik doe het! Ik doe het! Maanden en maanden heeft het al in m'n
hoofd gezeten. Ik probeer het! Natuurlijk zal ik eerst de toestemming
van mijn ouders vragen, maar ik ben zeker, dat ze het mij niet zullen
weigeren."

"'t Ellendigste voor mij is," zei Flip, "dat ik je dan kwijtraak. De
tijd, dien we samen op deze kamer hebben doorgebracht, is de
heerlijkste van mijn leven geweest. Je hebt mij bijna een ander
mensch gemaakt met je gesprekken en je boeken, Piet, en ik zal je
ontzettend missen."



Piet wachtte niet langer, dan noodig was.

Den volgenden dag vroeg hij den heer Peters te spreken.

Toen de directeur Piets ernstige gezicht bemerkte, keek hij een
oogenblik verwonderd op. Piet had altijd een vroolijken trek om den
mond en een eenigszins ondeugende uitdrukking in de oogen, zoodat
deze plotselinge verandering wel verbazing opwekken moest.

"Wel, wat zullen we nu hebben?" vroeg de heer Peters. "Heeft uw
vader weer een belangrijke uitvinding gedaan of komt u me slecht
nieuws brengen?"

"Heelemaal niet," zei Piet, die opeens een aanknoopingspunt vond,
waardoor zijn gezicht heelemaal opklaarde. "Heelemaal geen slecht
nieuws, meneer! Ik ga naar Amerika!"

"Hè... wat... wie???... Ga jij... naar... Amerika? En dat noem je me
geen slecht nieuws brengen? En wat ga je daar in vredesnaam uitvoeren?"

"Reisbrieven schrijven voor de Morgenpost!"

De directeur keek Pietje met groote oogen en open mond aan. Hij
vergat van verbazing zijn oude gewoonte om zijn personeel met "u"
aan te spreken.

"Maar... maar..." begon hij, en hij liep met groote stappen de
kamer op en neer, "ik wil je niet kwijt hier... je doet je werk
goed... uitmuntend... de redacteurs zijn tevreden... je hebt
stijl... pit... goeie vooruitzichten... wat wil je meer? Hoe oud
ben je?"

"Binnenkort word ik achttien."

"Binnenkort achttien... nauwelijks de vlegeljaren te boven! En
dan naar Amerika! zonder vaste positie... zonder adres... zonder
vrienden... niet weten wat te doen... dat kennenwe... dat hebbener
al zoovelen geprobeerd... De grootste helft komt terug... een paar
komen er... de rest verzinkt in een leven van tobben en ellende..."

"Wel," zei Piet beslist, "ik zal dan behooren tot de weinigen, die er
komen. Ik maak mijn eigen werkkring. Ik zend u elke week een feuilleton
en maak een studie van het land. Ik zal een contract sluiten met een
paar Hollandsche tijdschriften voor geregelde correspondentie... ik
heb een vriend te New-York!"

"O, dat verandert... Hm... anders een duivelsch plan van je... 'k had
je graag hier gehouden, Piet... maar enfin. Wekelijksch feuilleton
zeg je, he? Maak het pittig, interessant... Brieven uit Amerika van
Pietje Bell... de stad zal opkijken... Wel, laten we zeggen... vijftig
gulden per week... om te beginnen... dat wil zeggen, verondersteld
dat ik daarvoor twee brieven krijg... dan heb je daar alvast twintig
dollar wekelijks... behalve je andere contracten. Is dat aangenomen?"

"Aangenomen, meneer!" riep Piet verheugd.



VEERTIENDE HOOFDSTUK.

PIET VERTREKT NAAR DE NIEUWE WERELD.


Er waren eenige weken heengegaan en Piet had ten slotte de vereischte
toestemming van zijn Ouders verkregen en ook reeds een antwoord van
Jacob ontvangen, waarin deze hem vol blijdschap meedeelde, dat het
huis van den heer Wortelman voor hem openstond.

Twee van de vijf weekbladen, welken Piet zijn werk aangeboden had,
namen zijn aanbod aan en sloten ieder een contract met hem.

Sinds zijn eerste bezoek bij de familie Voorschoten was Pietje er
nog tweemalen geweest, maar had op beide visite's niets te zien of
te hooren gekregen van de zwarte oogen en de "Millions d'Arlequin",
maar hij vond het toch vanzelfsprekend, om voor zijn vertrek de
familie nog eens te gaan bezoeken.

Dit deed hij op een avond, dat zijn vriend Flip toch niet thuis was.

En ditmaal vond hij de familie weer voltallig.

Bella was niet uit, en zelfs was er nog iemand... een bedeesde
jonkman... witblond van haar en angstig-fijn gekleed, met geurende
haren en rose vingers... Dit plakplaatje werd aan Piet voorgesteld
als... de aanstaande van Bella.

Piet drukte den nieuwen kennis stevig de hand, waarop deze bijna
flauwviel. En vanaf dat oogenblik vond Piet de zwarte oogen lang niet
zoo aardig meer.

Nadat ze zoo een poosje rustig bijeen gezeten hadden, kwam Pietje
met het groote nieuws voor den dag.

"De reden, waarom ik eigenlijk vanavond hier ben," begon hij, "is om
afscheid van u te nemen."

"Afscheid?" riep Bella op verbaasden toon uit.

"Afscheid?" herhaalde haar vader.

"Ik ga namelijk naar Amerika," zei Piet.

"Wat... jij ook al?" vroeg de heer Voorschoten.

"Ik ook al?... Wie dan nog meer?"

"Wel, pa gaat ook," zei Bella lachend.

"Ja," vertelde de juwelier, "eens per jaar ga ik naar New York voor
zaken en keer dan meestal na eenige weken terug. En wat is de reden
van jouw reis, Piet?"

Piet lachte eens en zei:

"Ik werk voor de bladen... heb een paar goede contracten... ik houd
wel van werken, maar ik wil vrij zijn."

"Je hebt hier anders een goede positie, Piet," bracht Mevrouw in
het midden.

"O ja, mevrouw, heel goed... maar, ziet u... ik kan veel meer,
veel beter doen.... Ik houd van vertellen... en dat vertellen doe
ik het liefste met m'n pen. Maar om wat te vertellen, moet je wat
beleven... en hier beleef ik niets... hier zie ik altijd weer dezelfde
stad met dezelfde gezichten... gebeuren iederen dag weer dezelfde
dingen... en de wereld is zoo groot, mevrouw, zoo rijk aan stof voor
vertellen... en nu ga ik er mijn werk van maken... om de menschen
te vertellen van alles, wat er in die groote wereld gebeurt. En dan
ook zal ik vrij zijn, echt vrij om te gaan naar iedere stad... ieder
land... ieder werelddeel..."

"'t Is toch gewaagd ..." meende Mevrouw.

"Piets leven is heelemaal een waagstuk," lachte de heer Voorschoten,
"maar ik heb vertrouwen in zijn onderneming."

"Piet is een idealist," zei Bella, en zich tot den jonkman aan haar
zijde wendend, vroeg ze: "Zou je daar ook geen lust in hebben, Teddy?"

"Ik ... o neen ..." lispelde het plakplaatje, "ik blijf bij mama."

"Piet," sprak de juwelier, "kom even op mijn kamer, ik zal je wat
diamanten laten zien."

Piet volgde hem en, op de kamer aangekomen, zei de heer Voorschoten:

"Luister, Piet, dat van die diamanten was maar een voorwendsel. Ik
wou je vragen, met mij samen te gaan naar New-York. We kunnen samen
een hut nemen, en ..."

"Maar, mijnheer, U reist waarschijnlijk eerste klasse, terwijl voor mij
de tweede goed genoeg is ... u begrijpt ... dat ik ... nog niet ..."

"Ssssst ... je gaat mee als mijn vriend ... desnoods als mijn
privé-detective ... ik heb voor een kapitaal aan diamanten bij
me. Natuurlijk betaal ik je overtocht, dat is mijn belang, en ook,
omdat ik meen, nog wel eenige verplichting aan je te hebben. Laat mij
nu een oude rekening met je vereffenen, waarde vriend. Bewaar het geld,
dat je al voor de reis bij elkaar had en voeg het bij het honorarium,
dat ik je bij aankomst in New-York zal overhandigen."

"Maar ..."

"Piet, nu geen maren of tegenwerpingen. Je weigering zou je mijn
vriendschap kosten. Het is dus besloten!"

Piet had van pure blijdschap den heer Voorschoten wel om den hals
willen vliegen, maar bepaalde zich er toe, hem zéér stijf de hand te
drukken, waarop de juwelier met pijnlijken blik naar zijn vingers keek.

Dien avond werd afgesproken, dat ze zouden vertrekken over veertien
dagen met de "Nieuw Amsterdam" en na allen hartelijk gegroet te hebben,
begaf Piet zich weer naar zijn kamer, zoo gelukkig als een jongen,
die zijn levensweg pas goed gaat betreden en zijn ideaal als een
gouden zon voor zich ziet opgaan.



Vader en Moeder Bell waren uit Hilversum overgekomen, om hun jongen
uitgeleide te doen en ook de Vroolijke Bende was compleet. Wie geen
vrij had, had vrijaf gevraagd en zoo was het een heele drukte op
Piets kamer.

Piet had zijn koffers reeds verzonden en alleen een kleine city-bag
mee te nemen.

Het was Zaterdagmorgen en een heldere Julizon vroolijkte de stad op.

Het heele gezelschap nam de tram naar de Boompjes en voor het laatst
reed Piet door de Rotterdamsche straten, waar als gewoonlijk de
draaiorgels gehoord werden. En onwillekeurig dacht Pietje aan zijn
kinderjaren in deze stad, aan den tijd, toen hij iedereen helpen wou,
wat altijd op een pak rammel uitliep. Hij zag de oude Breestraat weer
in gedachten voor zich en de bescheiden schoenmakerij van zijn vader,
hij hoorde hem het leer bekloppen, terwijl Vader altijd weer een schoon
lied zong, bijvoorbeeld: "Trek maar aan het touwtje" of "O Susanna!"

Vader en Moeder waren een beetje stil, maar de club maakte des te
meer lawaai in de open tram.

Oude herinneringen van de Vroolijke Bende werden nog eens opgehaald,
opnieuw werd er gelachen om de kostelijke avonturen uit den heerlijken
tijd, dien ze achter den rug hadden.

Van de Westerkade bracht een stoombootje hen naar het terrein van de
Amerikaansche boot.

Het was een beetje winderig op het water, dat was wel lekker frisch.

Maar een steviger bries greep Eduard Pijpers' hoedje, en rrrrt ... ging
het overboord.

"Ooo ... m'n hoed ... m'n hoed vélt in 't wéter, zég!!" gilde hij.

De Bende gierde en 't hoedje dreef snel op de Maasgolven weg.

"Hee, képtein!! képtein!!!" schreeuwde Eetje. "Wil je ésjeblieft m'n
hoed hélen."

"Haal 'm zelf!" bromde de man en stuurde onverstoord naar den overkant.

De Nieuw-Amsterdam, kolossaal zeekasteel van de Holland-Amerika-Lijn,
lag aan de kade onder stoom.

"'k Zou best meewillen, Piet," zei Mien Kuijer.

"En ik," vond Flip.

Ja, ze vonden het eigenlijk allemaal, maar wat ze wel het
aller-àllernaarste van de heele zaak vonden, dat was dat ze Piet
gingen verliezen, de ziel van de Vroolijke Bende. Jacob, die altijd
de leiding had gehad, waren ze ook al kwijt, en nou Piet weer. Op
die manier bleef er niets meer van de club over.

"Hoor eens, luidjes," zei Piet. "Mijn vertrek mag de club niet uiteen
doen vallen. Blijft bij mekaar, jongens, blijft bij mekaar. Bekijk
de dingen altijd van den besten kant en ga nou niet onverschillig
worden en elkaar loslaten. De club moet blijven bestaan en nieuwe
leden moeten er weer bij komen. Als je je gedrukt voelt, probeer dan
eens een deuntje te zingen of te fluiten, wat zegt u, vader?"

"Zeker, jongen, altijd maar vroolijk zijn," zei Vader, een traan uit
zijn oog wegpinkend.

Toen betraden ze het terrein van de booten en werden na verkregen
toestemming toegelaten.

Daar ontmoette Piet den heer Voorschoten, die druk bezig was met het
regelen zijner bagage.

Allen mochten op de boot komen en toen ze de weelderige inrichting
van de eerste klasse zagen, riepen ze vol bewondering:

"Maar Piet, je gaat op reis als een koning!"

In den salon bleven ze nog even praten ... trokken vader en moeder
Piet even terzijde.

"Jongen," zei Moeder, "heb je nou heusch wel alles? En je geld,
is dat veilig? En heb je 'n zakdoek ... en je zeep ... en ... en
... zal je gauw eens overkomen, jongen, en veel, héél veel schrijven?"

De zware stoomfluit dreunde ...

"Van boord!!"

Piet omhelsde zijn ouders die tranen in de oogen hadden.

Toen kwam de club aan de beurt.

Alle vrienden drukten Piet hartelijk de hand en--was het afspraak
of toeval--eerst Marie van Zanten, toen Alida Specht, toen Jannetje
de Boog en ten slotte Mien Kuijer (die deed er 't langst over) die
allen gaven Piet een klinkenden zoen op beide wangen.

De heer Voorschoten beloofde aan Vader en Moeder een oogje op Piet
te houden en daarna verlieten ze met de jonge vrienden de boot.

Ten tweeden male dreunde de stoomfluit ... de bruggen werden
ingetrokken ... de kabels losgegooid.

En langzaam dreef de kolossale stoomer de rivier op.

Piet en zijn geleider stonden op het dek, wuifden naar den wal.

De Vroolijke Bende wuifde terug en Piet hoorde hen nog van verre
roepen:

"Dag Piet!!!"



Drie sleepbooten trokken den geweldigen zeekolos naar het midden der
rivier, daar lieten ze hem los en met eigen kracht begon de Nieuw
Amsterdam zich voort te bewegen.

Kleiner en kleiner werden de figuren aan den wal.

En allen wuifden, wuifden maar met hoeden en zakdoeken.

Piet voelde een prop in de keel, toen hij allen, die hem zoo lief en
dierbaar waren, uit het oog zag verdwijnen.

Wat hadden ze toch allen een goeden tijd doorgemaakt!

En wat zou de toekomst brengen?

Maar Piet slikte den brok weg, richtte zich op en haalde eens diep
adem.

Onder hem stampten gedempt de machines, die hem naar de nieuwe wereld
zouden overbrengen ... naar het land van zijn droomen en idealen.

Hij had zijn weg nu eenmaal gekozen, recht vooruit lag het doel ...

De vlegeljaren had hij achter den rug, en nu zou hij moeten toonen,
dat het hem ernst was met het leven ... dat hij man ging worden ...

Maar daarin voelde hij zich sterk ... hij wist wat hij wilde ... en
wilde wat hij kon ...

Zoo moest hij er komen!



De laatste huizen van Rotterdam verdwenen aan den horizon en Piets
lippen fluisterden glimlachend een laatsten groet naar de stad, waar
vele vrienden en kennissen nog dikwijls in hun vroolijke gesprekken
herdenken zouden de jeugd en

De Vlegeljaren van Pietje Bell.



                                 EINDE



AANTEEKENING


[1] Dof gajes .... Politie in burger, rechercheurs.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De vlegeljaren van Pietje Bell" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home