Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Boschgeheimen
Author: Long, William J. (William Joseph)
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Boschgeheimen" ***


                             BOSCHGEHEIMEN

                   MET TOESTEMMING VAN DEN SCHRIJVER
                    WILLIAM J. LONG UIT HET ENGELSCH
                      VERTAALD DOOR CILIA STOFFEL
                    TEEKENINGEN VAN CHARLES COPELAND


                            ROTTERDAM MCMXXI
               W. L. & J. BRUSSE'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ



                    VAN WILLIAM J. LONG VERSCHIJNEN
                   IN DE VERTALING VAN CILIA STOFFEL
                 MET TEEKENINGEN VAN CHARLES COPELAND:


                1  DIERENLEVEN IN DE WILDERNIS (3de druk)
                2  KIJKJES IN HET DIERENLEVEN (2de druk)
                3  HET BOSCHVOLKJE
                4  OP EENZAME ZWERFTOCHTEN
                5  BOSCHGEHEIMEN
                6  EEN BROERTJE VAN DEN BEER
                7  OP HERTEN UIT
                8  ZONDER GEWEER OP JACHT
                9  DE WITTE WOLF
               10  LANGS DIERENPADEN IN HET HOOGE NOORDEN



INHOUD


    Inleiding                                Bladz.  7
    De Boschmuis                               ,,   11
    Een Verborgen Paadje in de Wildernis       ,,   31
    Keeonekh, de Visscher                      ,,   37
    Koskomenos, de Verstooteling               ,,   61
    De oude Beukenpatrijs                      ,,   80
    Wolkvleugel, de Adelaar                    ,,  107
    De Indiaansche Namen                       ,,  129



                        AAN CH'GEEGEE-LOKH-SIS,
                    "MIJN VRIENDJE CH'GEEGEE", WIENS
                      KOMST DEN WINTER BLIJ MAAKT.



INLEIDING.


Dit boekje is slechts een nieuw hoofdstuk uit het schuwe, wilde leven
in bosch en veld, waarvan "Het Boschvolkje", "Op Eenzame zwerftochten",
"Dierenleven in de Wildernis", "Kijkjes in het Dierenleven" het begin
vormden. Het wordt gaarne gegeven als antwoord op dien roep om meer
van hen, die de vorige deeltjes gelezen hebben en wier brieven vol
vriendelijkheid en waardeering waren.

Allerlei vragen zijn in den laatsten tijd in diezelfde brieven
opgeworpen; van welke de voornaamste deze is: Hoe kan men zulke
dingen zelf ontdekken? Hoe kunnen ook wij de geheimen ontcijferen
van het Boschvolkje?

Er is hier geen plaats om te antwoorden, om den langen oefentijd
te beschrijven, zelfs al zou ik precies kunnen verklaren wat min of
meer onbewust geschiedt. Ik wilde slechts vragen of de ware oorzaak,
waardoor wij zoo weinig in de bosschen zien, misschien ook schuilt in
de wijze, waarop wij er ons gedragen--wij praten, lachen, ritselen,
trappen takjes kapot, verstoren den vrede der eenzaamheid door wat de
kleine, wilde wezentjes wonderlijke en barbaarsche geluiden moeten
toeschijnen. Zij, aan den anderen kant, glippen met geruischloozen
gang door de dichte dekking, waar ze thuis zijn, schuw, zwijgend,
luisterend, er meer op uit te hooren dan gehoord te worden; zij houden
van de stilte, haten gerucht en zijn er bang voor, evenals ze hun
natuurlijke vijanden vreezen en haten.

Wij zouden niet op ons gemak zijn, als een groote wildeman in
ons vreedzame huis kwam, de deur inrammeide, met zijn strijdknots
op meubels hieuw en zijn strijdkreet galmde. We zouden onder die
omstandigheden niet heel natuurlijk zijn. We zouden onze eigenlijke
gezindheid verbergen. Het zou zelfs wel eens kunnen wezen dat we
het huis maar uittrokken. Zoo doet het Boschvolkje ook. Slechts
als we hun gewoonten aannemen, kunnen we verwachten in hun leven en
geheimen te deelen. En het is om verbaasd over te zijn, hoe weinig
bang de schuwste van hen voor ons is, als we maar stil blijven en
alle opwinding vermijden, zelfs van ons gevoel; want ze begrijpen
ons gevoel evenzeer als onze handelingen.

Een hond weet het wanneer ge bang voor hem zijt, wanneer vijandig,
wanneer vriendschappelijk gezind. Een beer net eender. Raak het hoofd
kwijt, en het paard, waar ge op rijdt, zal er onmiddellijk vandoor
gaan. Verraad eens iets van onderdrukte opwinding, en het hert,
dat ginds sierlijk den oever aftript naar uw kano in 't riet, zal
stampen en brieschen en wegspringen, zonder ooit te weten wat hem
verschrikte. Maar wees rustig, vriendelijk, innerlijk vreedzaam in
diezelfde omstandigheid, en het hert zal, zelfs als het u ontdekt
heeft, nader komen en zijn nieuwsgierigheid op allerlei aardige
manieren toonen, eer het wegdraaft, en nog over zijn schouder kijken
of ge niets meer te zeggen hebt. Wees dan edelmoedig--laat hem 't
geflonker op een kijker zien, 't wapperen van een kleurigen zakdoek,
een tinnen fluitje of een ander prul, dat de herinnering aan een
jongenszak u aan de hand kan doen--en ge loopt kans, dat hij terug
zal komen, daar nieuwsgierigheid zoo rijkelijk beloond werd.

Dit is nog een punt om te onthouden: alle boschbewoners zijn
nieuwsgieriger naar ons, dan wij naar hen. Ga eens rustig in het
bosch zitten, waar ge wilt, dan zal uw komst dezelfde opschudding
veroorzaken, als een vreemdeling in een stadje tusschen de heuvels
van Nieuw-Engeland. Bedwing uw nieuwsgierigheid, en weldra kunnen
zij de hunne niet meer bedwingen; ze moeten komen onderzoeken wie ge
zijt en wat ge uitvoert. Dan is 't voordeel aan uw kant; want terwijl
hun nieuwsgierigheid bevredigd wordt, vergeten ze vrees en geven u
allerlei aardige kijkjes in hun leven, die ge nooit op een andere
manier zult te zien krijgen.

Wat den oorsprong van deze schetsen betreft: hij is dezelfde als bij
de vorige--jaren van rustige waarneming in bosschen en velden, en
een paar oude opschrijfboekjes, die de verslagen bevatten van zomer-
en winterkampen in de groote wildernis.


    WILLIAM J. LONG.

                                       Stamford, Connecticut, Juni 1901.



DE BOSCHMUIS.


Kleine Tookhees, de boschmuis [1]--"de bangerd", zooals Simmo haar
noemt--komt altijd twee keer voor den dag, wanneer je piept om haar
te voorschijn te brengen. Na een heele poos rondgegluurd te hebben
schiet zij eerst haar gang uit; gaat dan op haar achterpootjes zitten;
wrijft zich de oogen met haar pootjes uit; kijkt naar boven voor den
uil en achter zich voor den vos, en recht voor zich naar de tent,
waar de man woont; dan duikt zij weer halsoverkop haar tunnel in met
bladgeritsel en een verschrikt gepiep, alsof Kupkawis, het uiltje, haar
gezien had. Dat dient om zichzelf gerust te stellen. Een oogenblik
later komt ze stilletjes weer voor den dag om te kijken wat voor
kruimeltjes je haar gegeven hebt.

Geen wonder dat Tookhees zoo schuw is, want er bestaat geen plekje op
aarde, of in de lucht, of in 't water, behalve haar eigen holletje
onder den bemosten steen, waar zij veilig is. Boven haar loeren
's nachts de uilen, en de haviken overdag; in de wildernis is er
rondom haar heen geen rondsluipende roover, van Mooween, den beer,
langs een heele reeks van overgangen af, tot Kagax de wezel toe, of
hij zal onder elken ouden tak of boomstam snuffelen in de hoop er een
boschmuis te vinden; en als zij eens uit zwemmen gaat, wat zij zoo
graag doet, is er geen dikke forel in de rivier, die haar draaikolk
niet in den steek zal laten om op het kleine, kleine rimpeltje af te
schieten, dat dapper op den overkant van den stroom aanhoudt. Met al
die vijanden, die er op loeren haar te vangen, zoodra zij zich maar
buiten waagt, moet ze wel eens schijnbewegingen maken als ze uitgaat,
om te onderzoeken waar de kust vrij is.

Dit is de reden waarom ze altijd terugschiet, wanneer ze den eersten
keer te voorschijn is gekomen, waarom je wel twee- of driemaal een
snellen glimp van haar opvangt, nu hier, dan daar, voordat zij in
het licht verschijnt. Ze weet dat haar vijanden zoo hongerig zijn,
zoo bang dat ze ontsnappen zal of dat iemand anders haar zal vangen,
dat ze al op haar afspringen zoodra ze maar een snor vertoont. Zoo
belust zijn ze op haar vleesch en zoo overtuigd, wanneer ze haar gemist
hebben, dat het neersuizen van vlerken of het dichtklappen van roode
kaken haar van schrik wel voor goed hebben doen wegschuilen, dat ze
een ander spoor gaan volgen. En als een rondsluipend dier achter een
boomstomp om zit te loeren en Tookhees vliegensvlug weg ziet glippen
en haar verschrikt gepiep hoort, dan denkt het heel natuurlijk dat die
scherpe oogjes den staart gezien hebben, dien het verzuimde om zich
heen te rollen; dus druipt het af, alsof het zich schaamde. Zelfs de
vos, die een onuitputtelijk geduld heeft, is niet zoo leep geworden,
dat hij Tookhees' tweede verschijning leerde afwachten. En dat is
't behoud voor de kleine "bangerd".

Eén toevlucht voor al deze vijanden heeft Tookhees: het uitgeholde
nestje achter het aardige holletje onder den bemosten steen. Weliswaar
kunnen de meeste van haar vijanden graven, maar haar gang kronkelt
zich zóo, dat ze van buiten aan den ingang nooit kunnen nagaan waar
ze heenleidt, en in de wildernis zijn geen slangen om haar achterna
te gaan en het te onderzoeken. Ik heb wel een paar maal de plek
gezien, waar Mooween den steen omgekeerd had en de aarde er onder
uitgekrabbeld, maar gewoonlijk zit er wel een taaie wortel in den
weg en komt Mooween tot de slotsom, dat hij zich veel te veel moeite
geeft voor zoo'n mondjevol, en hij sjokt weg naar de boomstomp,
waar de roode mieren wonen.

Op haar tochten door het bosch vergeet Tookhees nooit de mogelijke
gevaren. Ze beweegt zich voort in een opeenvolging van schokken,
plotselinge wendingen, al springend, al wegschuilend. Na lang
rondspeuren komt ze haar holletje uit en schiet als een vischje door
't mos naar een opgewipten boomwortel. Daar gaat ze overeind zitten
luisteren, terwijl ze zenuwachtig over haar snorren strijkt. Dan glipt
ze een paar voet langs den wortel, valt op den grond en verdwijnt. Ze
verstopt zich daar onder een dor blad. Een oogenblik stilte en--ze
springt op als een duiveltje-uit-een-doosje. Nu zit ze boven op het
blad, dat haar bedekte, weer haar snorren te wrijven, terwijl ze
omkijkt naar haar spoor, alsof ze voetstappen achter zich hoorde. Dan
weer een zenuwachtig vooruitschieten, een gepiep om tegelijk haar
ontvluchting en haar aankomst aan te kondigen, en ze verdwijnt onder
den ouden, met mos begroeiden stam, waar haar makkers huizen, een
heele kolonie.

Dit alles en nog veel meer ontdekte ik in die eerste vacantie, toen ik
het wilde volkje begon te bestudeeren, dat binnen den gezichtskring
van mijn tent woonde. Ik had lange tochten gemaakt achter beer en
bever aan, ik had vergeefsche jachten gehouden op den ouden Witkop den
adelaar, en Kakagos den uil, op de boschraaf [2], om tot de simpele
ontdekking te komen, dat er zich in den warmen kring van mijn kampvuur
een wild volkje schuilhield, wiens leven nog onbekender en minstens
even merkwaardig was als van de grootere dieren, die ik was gevolgd.

Op een dag, toen ik bedaard naar het kamp terugkeerde, zag ik Simmo
geheel verdiept in de beschouwing van iets bij mijn tent. Hij stond
naast een hoogen berk met een hand tegen den bast, dien hij den
komenden winter voor zijn nieuwe kano wilde nemen; de andere hand
omklemde zijn bijl nog, die hij een oogenblik te voren opgeraapt had
om het tempo, waarin de ketel met boonen zong, te versnellen. Zijn
bruine gezicht, waar een uitdrukking van kinderlijke aandacht op
te lezen stond, gluurde achter den boom. Ik sloop nader zonder
dat hij me hoorde, maar ik kon niets zien. Het was doodstil in het
bosch. Killooleet zat te dommelen bij zijn nest; de meesjes waren
verdwenen, wel wetend dat het geen etenstijd was, en Meeko, de roode
eekhoorn, had zoo dikwijls van den sparretop naar den grond moeten
springen, dat hij nu mistroostig in zijn eigen spar zijn pijnlijke
zolen bleef likken en als een bezetene aan 't schelden ging, zoodra
ik maar naderde. Nog steeds tuurde Simmo, alsof er een beer op zijn
aas afkwam, tot ik fluisterde: "Quiie, Simmo, wat is het?"

"Nodwar k'chee Toquis; ik zie de bangerd," zei hij, onbewust in zijn
eigen dialect vervallend, dat de zoetste taal ter wereld is, zoo zacht,
dat het wilde goedje niet verontrust wordt, wanneer het die hoort,
en niet anders meent dan dat het een sterker ruischen in de dennen,
of een zachter frutselen van den stroom tegen de rotsen is.--"O,
sapperloot, kijk eens! Hij zijn snuit wasschen in je kopje." En toen
ik op de teenen aansloop en naast hem kwam staan, zat Tookhees daar
op den rand van mijn kopje, waar ik een nieuw toplijntje in had staan
weeken, om 's avonds mee te visschen, ijverig bezig haar snuitje
te poetsen, als een jongen met iemand achter zich om toe te kijken,
dat hij ooren of nek niet overslaat.

Koude morgens uit mijn eigen jongenstijd schoten me te binnen en ik
keek achter haar om te zien, of het bij haar ook gedwongen gebeurde,
maar er was geen andere muis te zien. Twee handjesvol water schepte zij
op, wreef ze haastig over neus en oogen en dan achter haar ooren--op de
plekjes die je 't gauwst wakker maken, wanneer je slaperig bent--toen
nog een handvol water en nog een flinken veeg, die net als den eersten
keer achter haar oor eindigde.

Simmo was een en al verbazing, want een Indiaan merkt weinig in het
bosch op, behalve wat bij zijn vallen-zetten en jagen te pas komt; en
een muis haar snuitje te zien wasschen was hem even onbegrijpelijk, als
mij een boek te zien lezen. Maar alle boschmuizen zijn heel zindelijk
en hebben niets van die sterke luchtjes van onze huismuizen. Later,
toen ik haar leerde kennen, zag ik dikwijls hoe ze zich waschte in
het bord met water, dat ik voor haar holletje gezet had en steeds vol
hield; zij waschte echter nooit meer dan haar snuitje en 't gevoelige
plekje achter haar ooren. Als ik haar dan echter weer eens in het
meer of in de rivier zag zwemmen, heb ik me soms afgevraagd of ze op
reis was, of alleen baadde omdat ze 't zoo prettig vond, net als ze
haar snuitje in mijn kopje waschte.

Ik liet het kopje staan waar 't stond, en strooide een feestmaaltijd
voor de kleine gast: beschuitkruimels en een stuk van een
kaarsstompje. Den volgenden morgen waren ze verdwenen; de sporen van
verscheiden muizen verrieden duidelijk wie er aangelokt waren uit de
verscholen paadjes der wildernis. Dat was de eerste kennismaking van
mensch en dier. Weldra kwamen ze geregeld. Ik hoefde maar kruimeltjes
te strooien en een paar keer als een muis te piepen, of schichten en
glimpen verschenen op 't mos of tusschen het verbleekte goud van het
tapijt der oude berkeblaren, en de schuwe wezentjes kwamen aan mijn
disch, met oogjes die glommen als git, met hun fijne pootjes opgeheven
om hun snorren te poetsen of om zich te beschermen tegen den angst,
waarin ze voortdurend leefden.

Ze waren niet allemaal gelijk; integendeel juist. Een, dezelfde
die zich in mijn kopje gewasschen had, was grauw en oud, en wijs
doordat zij haar vijanden zoo dikwijls ontdoken was. Haar linkeroor
was gespleten tengevolge van een vechtpartij, of door den klauw van
een uil, die haar net gemist had toen zij onder een wortel ontglipte.

Zij was de schuwste en tegelijk de brutaalste van het troepje. Een
paar dagen lang naderde zij met wonderlijke behoedzaamheid; van elk
dor blad, van elk wortelkluwen maakte zij gebruik om haar nadering te
verbergen, en over de open plaatsen schoot zij zoo snel, dat je niet
wist wat er gebeurd was--slechts een donker veegje, dat eindigde in
niets. En het bruine blad verried niets van wat het verborg. Maar
eenmaal zeker van haar zaak, kwam zij brutaal. Voor dat groote
mensch-dier, met zijn gezicht dicht bij de muizentafel, doodstil,
behalve zijn oogen, met een hand die voorzichtig bewoog, als ze bewoog,
hoefde zij niet bang te wezen--dat voelde Tookhees instinctmatig. En
dat vreemde vuur met die hongerig-makende geuren, de witte tent, het
komen en gaan van menschen, die heer en meester in de bosschen waren,
hielden vos en lynx en uil op een grooten afstand--dat merkte zij na
een paar dagen. Alleen de "mink" [3], die 's nachts aan kwam sluipen
om de visch van den man te stelen, dat was er een om bang voor te
zijn. Dus gaf Tookhees voorloopig haar nachtelijke gewoonten op en
kwam zij brutaal in 't zonlicht voor den dag. Gewoonlijk komen de
beestjes in de schemering te voorschijn, als hun snelle bewegingen
te loor gaan in de kruipende, bevende schaduwen. Maar als hun vrees
gevlogen is, zijn ze maar wat blij in 't daglicht rond te kunnen
draven, vooral wanneer allerlei lekker eten hen lokt.

Behalve de oudgediende was er een muizenmoedertje, wier kleine,
grijze jasje toch wel groot genoeg was om een heerlijke moederliefde
te bergen, zooals ik later merkte. Ze at nooit aan mijn disch, maar
droeg haar deel weg om 't ergens te verstoppen, niet om 't aan haar
kleintjes te voeren--daar waren ze nog te jong voor--; maar achter
de heldere oogjes zeiden haar gedachten zeker onbewust, dat zij haar
noodig hadden en dat ze om hunnentwil met grooter voorzorg voor haar
leven moest waken. Ze sloop dus schuw naar mijn disch; altijd verscheen
ze van onder een grijzen bastreep op een gevallen berk, nam denzelfden
weg: eerst naar een bemosten steen, dan naar een donkere holte onder
een wortel, vervolgens naar een lage varen en langs den onderkant
van een stuk hout naar de muizentafel. Daar stopte ze haastig beide
wangen vol, tot ze zoo dik waren alsof ze kiespijn had en glipte langs
denzelfden weg weer heen, om eindelijk onder den grijzen bastflard
te verdwijnen. Langen tijd was 't me een raadsel, hoe 'k haar nest
moest ontdekken, dat niet ver af kon zijn, zooals ik wist. Het was
niet in den berkestam, waar ze in verdween--die was hol over de heele
lengte,--ook niet daar ergens onder. Op eenigen afstand lag een groote
steen, half door het groene mos bedekt, dat er aan alle kanten tegen
opstond. Het zorgvuldigste onderzoek had hier gefaald, geen spoor van
Tookhees' holletje had ik kunnen ontdekken. Zoo nam ik op een dag,
toen het een halven storm woei en ik in mijn eentje het meer op wilde,
dien steen op, om hem in den boeg van mijn kano te leggen. Dat was om
het bootje vaster te doen liggen; dan zakte de neus zoo ver, dat ze
't water kon pakken. Toen kwam 't geheim aan den dag; daar was het, in
een koepeltje van dor gras tusschen wat dennewortels onder den steen.

De moeder was op voedsel uit, maar een zwak sissend gepiep verried
me, dat de jongen thuis waren en hongerig als gewoonlijk. Terwijl
ik stond te kijken, was er een snelle beweging in een gang tusschen
de wortels en kwam moeder muis terugsnellen. Ze stond even stil
met haar voorpootjes tegen een wortel, om lucht te nemen van 't
gevaar dat er dreigde. Toen zag ze mijn gelaat over de opening
gebogen--Et tu Brute!--en ze schoot het nest in. In een oogwenk
was ze er weer uit en verdwenen in haar gang, terwijl de kleintjes
onder 't voortsnellen aan haar flanken hingen, zoo stijf, dat ze er
niet af konden vallen--allemaal, op één na, een teer, rose diertje,
dat je in een vingerhoed kon verstoppen en dat zich vol vertrouwen
in het donkerste hoekje van mijn hand nestelde. Het duurde tien
minuten, voordat het moedertje terugkwam en angstig naar 't verloren
kleintje zocht. Toen ze 't veilig in zijn eigen nest ontdekte, met
dat mannengezicht, dat nog steeds keek, was ze half gerustgesteld;
maar toen ze zich neerwierp en het jong begon te drinken, werd ze
weer bang en draafde haar gangetje in, terwijl het kleintje zich aan
haar flank vastklemde, maar dezen keer stevig.

Ik legde den steen weer op zijn plaats en trok er het mos zorgvuldig
omheen. Een paar dagen later was de muizenmoeder weer aan mijn
disch. Ik sloop weg naar den steen, hield mijn oor er dicht tegenaan
en hoorde met innige voldoening kleine piepgeluidjes, die me verrieden
dat het huis weer bewoond was. Daarna bleef ik spieden om te zien
langs welk paadje moeder muis de haren bereikte. Toen ze haar wangen
vol had, verdween ze langs haar gewonen weg onder den bastreep. Deze
leidde haar naar het holle binnenste van den berkestam, dien ze ten
einde toe volgde; daar hield ze even op, oogen, ooren, neusgaten
in de weer. Dan sprong ze naar een wirwar van wortels en dor blad,
waar beneden een gang was, die diep onder het mos recht naar haar
nest onder den steen voerde.

Behalve deze oudere muizen waren er vijf of zes jongere, alle schuw,
op één na, die van den beginne af niet de minste vrees toonde, maar
recht op mijn hand afkwam, haar kruimeltjes opat en tegen mijn mouw
opkroop, waar zij zich een warm nestje begon te maken door wol van
mijn flanellen hemd af te knabbelen.

Een groote tegenstelling met dit kereltje vormde een ander, dat maar
al te wel wist wat vrees beteekende. Het hoorde tot een anderen stam,
die nog niet gewend was geraakt aan de menschelijke gewoonten. Ik
merkte te laat hoe zorgvuldig je met die wezentjes om moet gaan,
die voortdurend in 't land leven waar de vrees regeert.

Een eindje achter mijn tent lag een gevallen boomstam, vermolmd en met
mos begroeid, waarover tweeling-bloemen [4] haar klokjes wiegelden
over zijn heele lengte en waar een heele kolonie boschmuizen onder
woonden. Ze aten de kruimels, die ik bij den boom strooide, maar
ze waren nooit naar mijn disch te lokken. Was het omdat ze geen
oudgediende met gespleten oor bezaten om de gewoonten van den mensch
te bespieden, of omdat mijn eigen kolonie ze verjoeg? Ik heb het nooit
kunnen uitmaken. Eens zag ik Tookhees onder den zwaren stam wegduiken
toen ik naderde, en omdat ik niets belangrijkers te doen had, legde
ik een grooten kruimel bij haar gaatje, strekte me uit op het mos,
verstopte mijn hand in een dorre varen dicht bij het verleidelijke
beetje en piepte den lokroep. In een oogwenk verschenen Tookhees'
neus en oogen in haar deurtje, terwijl haar snorren zenuwachtig trilden
toen zij het kaarsvet rook. Maar zij voelde achterdocht voor het groote
ding; of misschien rook zij den mensch en was bang, want na herhaalde
keeren schuilevinkje te hebben gespeeld, verdween zij heelemaal.

Ik vroeg me af hoe lang haar honger met haar voorzichtigheid zou
strijden, toen ik het mos bij mijn lokaas van onderen in beweging
zag komen. Een kleine golving van de mosbloemetjes, en Tookhees'
neus en oogen kwamen een oogenblik uit den grond te voorschijn,
terwijl zij alle richtingen uit snuffelde. Haar bedoeling was nu
duidelijk genoeg; zij was bezig een gang te graven om bij het beetje
te komen dat zij openlijk niet durfde te nemen. Ik zat met ademlooze
belangstelling toe te kijken, toen er een zwakke trilling, dichter bij
mijn lokaas, verried waar zij met haar werk vorderde. Daarna werd het
mos behoedzaam bewogen, dicht bij haar doel; een holletje opende zich,
het stukje viel er in en Tookhees was verdwenen met haar buit.

Ik legde nog meer kruimeltjes uit mijn zak op dezelfde plek en weldra
waren drie of vier muizen bezig er aan te knabbelen. Eén zat op,
vlak bij de dorre varen, met een stukje brood in haar voorpooten,
als een eekhoorn. Plotseling bewoog de varen; voordat zij springen
kon, sloot mijn hand zich over haar en terwijl 'k mijn andere hand
onder haar liet glijden, bracht ik haar bij mijn gezicht om haar
tusschen mijn vingers door gade te slaan. Zij maakte geen beweging
om te ontkomen, maar trilde hevig. Haar pootjes schenen nu te zwak
om haar gewicht te dragen; zij ging liggen; haar oogjes vielen toe;
een stuiptrekking--en zij was dood--van angst gestorven in een hand
die haar niets gedaan had.

Bij deze kolonie, wier leden me alle vreemd waren, leerde ik op
een eigenaardige manier de gewoonte van de boschmuizen kennen om
bezoeken af te leggen, en tegelijkertijd kreeg ik nog een les, die ik
niet gauw vergeten zal. Dagenlang had ik op elke geoorloofde manier
tevergeefs gepoogd een groote forel te vangen, een monster in haar
soort, die in een draaikolk achter een rots hoogerop, waar 't water
het meer instroomde, woonde. Forellen waren schaarsch in dat meer en
's zomers zijn de groote visschen altijd lui en moeilijk te snappen. Ik
had het grootste deel van den tijd zin in forel, want de visch die
ik gevangen had was klein en 't was niet veel, en het ging met lange
tusschenpoozen. Maar verscheiden keer als ik van den oever af, daar
waar 't andere water binnenstroomde, ingooide om vischjes te vangen,
had ik wielingen in een groote draaikolk dicht bij den tegenovergelegen
oever gezien, die me duidelijk groote visch daaronder verrieden; en
eens, toen een reusachtige forel over haar halve lengte boven water
achter mijn vlieg aanschoot, verloor de katvisch alle bekoring en
beloofde ik mezelf het genot, dat 'k mijn hengel zou voelen buigen
en sidderen onder het voortjagen van die groote forel, al moest de
heele zomer er mee gaan.

Vliegen gaven niets. Ik bood er haar een boekvol van aan in alle
verscheidenheid van vorm en kleur, bij 't uchtendkrieken en in de
schemering, zonder haar in verzoeking te brengen. Ik probeerde larven,
waar baars van houdt, een kikkerpoot, dien geen snoek kan weerstaan,
en kikkertjes, zulke waarop groote forellen tusschen licht en donker
te midden der leliebladen jagen--maar niets kon haar bekoren. En
toen watertorren en 't staartpuntje van een rooden eekhoorn, wat
't beste vischaas ter wereld is, en spartelende sprinkhanen en een
"zilveren-lepel" [5] met een leelijk "stel" haken, die ik verafschuw,
en ik herinner me dankbaar dat de forellen die ook verafschuwden. Daar
lagen ze in hun groote, koele draaikolk en namen lui wat de stroom
hun aan voedsel toevoerde en hadden geen aandacht voor eenigerlei
list. Daarop ving ik stroomop een roodvin [6], haakte haar zorgvuldig
aan, legde haar op een grooten houtspaander, wikkelde mijn snoer er
omheen en liet dien stroomaf drijven, terwijl het snoer zachtjes
naar achteren afwikkelde bij 't wegdrijven. Toen hij de draaikolk
bereikt had, beurde ik het tipje van mijn hengel op; het snoer ging
strak staan; de roodvin sprong overboord en een forel van twee pond,
die zeker dacht dat het kleine ding verscholen had gezeten onder
den spaander, dook op en slikte het in. Dat was de eenige die ik
ving. Haar worsteling had het diepe water in beroering gebracht en
de andere forellen gaven verder niet meer om roodvinnen.

Later, terwijl ik eens bij dageraad op een groot rotsblok zat te
prakkizeeren over nieuwe lokmiddelen en krijgslisten, trof een beweging
in een elzestruik aan den overkant van den stroom mijn oog. Daar glipte
Tookhees de boschmuis langs de takjes; 't was haar klaarblijkelijk om
de zwarte katjes te doen, die nog aan de uiteinden hingen. Terwijl ik
naar haar stond te kijken, viel of sprong zij van haar twijgje in het
stille water onder zich en nadat zij een oogenblik rondgekringd had,
begon zij dapper den stroom over te zwemmen. Ik kon haar neus niet
zien terwijl zij zwom, een rimpelende wig tegen het zwarte water,
die een steeds wijder wordende V als een sleep achter zich liet. De
trek duwde haar stroomaf; zij raakte den rand van de groote draaikolk;
een wieling, een harde plons van onder op, en Tookhees was verdwenen
zonder een spoor achter te laten, behalve een snellen kring van
rimpels, die verzwolgen werden door de draaiingen en kolken achter
de groote rots.--Ik had ontdekt welk aas de groote forel graag had.

Terwijl 'k me naar het kamp terughaastte, laadde ik een patroon luchtig
met wat fijnen hagel, strooide een paar kruimeltjes in de buurt van
den dikken stam achter mijn tent, piepte een paar keer den lokroep
en ging zitten wachten. "Die muizen zijn eigenlijk vreemdelingen
voor me," vertelde ik mijn geweten, dat een beetje protesteerde,
"en de bosschen zijn er vol van en ik wou die forel graag hebben."

Even later ontstond er een geritsel in het mossige holletje en kwam
Tookhees te voorschijn. Zij schoot over het open terrein, greep
een kruimel in haar bekje, ging op haar achterpootjes zitten, nam
den kruimel in haar voorpootjes en begon te eten. Ik had het geweer
opgeheven in de meening dat zij wel een keer of wat zou schuilen,
voordat 'k haar onder schot kreeg. Haar brutaliteit verbaasde me, maar
ik herkende haar niet. Nog steeds ging mijn oog langs de loopen en over
de korrel, tot waar Tookhees haar kruimel zat op te eten. Mijn vinger
drukte den trekker.--"O, jou leelijke moordenaar," zei het geweten,
"bedenk toch hoe klein zij is en wat een groot spektakel je geweer
zal maken! Schaam je je niet?"

"Maar ik wou die forel graag hebben," wierp ik tegen.

"Vang ze dan zonder dit kleine, onschuldige ding," zei 't geweten
onverbiddelijk.

"Maar zij is me heelemaal vreemd; ik heb nooit--"

"Zij eet je brood en je zout," zei het geweten. Dat gaf den doorslag;
en warempel, terwijl ik nog naar haar keek over de korrel, eindigde
Tookhees haar kruimel, kwam naar mijn voet toe, glipte langs mijn been
op mijn schoot en keek me vol verwachting aan. Het grijze velletje en
't gespleten oor toonden de welkome gast aan mijn tafel van een week
geleden. Zij was op bezoek bij de vreemde kolonie, zooals boschmuizen
zoo graag doen, en trachtte ze door haar voorbeeld te overreden,
dat ze me net zoo konden vertrouwen als zij. Beschaamder dan alsof
'k er op betrapt was een kwartel op den grond te schieten, gooide ik
de huls weg die bijna mijn vriendinnetje gedood had, en keerde naar
het kamp terug.

Daar maakte ik een muis uit een stukje vacht van een muskusrat, met een
stuk van mijn leeren veter er als staart aangenaaid. Zij beantwoordde
prachtig aan haar doel, want binnen het uur mocht ik grootte en pracht
van een reusachtige forel, die in haar volle lengte op de rots naast me
lag uitgestrekt, bewonderen. Maar toen 'k den volgenden keer ingooide,
verloor 'k mijn lokmuis; ze bleef met een stuk van mijn toplijntje
in den bek van een tweede forel achter, die naar boven schoot, op
't zelfde oogenblik dat zij haar draaikolk aanraakte.

Daarna waren de boschmuizen veilig, wat mij betrof. Geen forel,
al was ze zoo groot als een zalm, zou ze ooit proeven, tenzij ze
lust hadden om te gaan zwemmen; en ik hield hun disch beter voorzien
dan vroeger. Ik heb veel van hun bezoeken heen en weer gezien, en ik
heb beter begrepen wat die gangen toch te beteekenen hebben, die in
't voorjaar te zien zijn als de laatste sneeuw wegsmelt. In een hoek
van het bosch, waar de driftsneeuw hoog ligt, zal men dikwijls een
menigte gangen vinden, die uit alle richtingen in een kamer middenin
uitmonden. Ze spreken van Tookhees' gezellige natuur, van haar lange
bezoeken bij haar makkers, niet gestoord door sprong of knauw, als de
opeengepakte sneeuw daarboven den angst van 's zomers heeft weggevaagd
en haar beveiligt voor havik en uil en vos en wilde kat, en als geen
open water haar er toe verleidt te gaan zwemmen waar Skooktum, de
groote forel, hongerig op muizen onder haar draaikolk ligt te wachten.



De weken vloden maar al te snel, zooals het geval is met weken in
de wildernis, en de droevige taak van ons kamp op te breken lag
vlak voor ons. Eén ding baarde me echter zorg--de kleine Tookhees,
die geen vrees kende, maar een nestje probeerde te maken in de mouw
van mijn flanellen hemd. Haar argeloos vertrouwen trof me meer dan
de eigenaardige gewoonten van alle andere muizen. Elken dag kwam
zij om haar kruimeltjes te halen, niet van mijn disch, maar uit mijn
hand. Zij genoot er klaarblijkelijk van de warmte onder 't eten en
zij kreeg altijd de uitgezochtste beetjes. Ik wist echter dat zij,
wanneer ik heengegaan was, de eerste zou zijn die door den uil werd
gegrepen, want alleen de vrees redt het wilde volkje.

Zoo nu en dan treft men dieren aan, onder allerlei soort, die het
instinct van de vrees missen--een kikker, een jonge patrijs, een
elandenkalf--en dan vraagt ge u verbaasd af welke gouden eeuw, die de
vrees niet kende, of welk heerlijk visioen van Jesaja, waarin de leeuw
bij het lam nederligt, daar werkelijkheid is geworden. Ik heb zelfs
een jonge zwarte eend, wier natuurlijke geaardheid zoo wild is als
de wildernis zelf, gezien, die niets van haar moeders noodsignalen
en haar voortdurende lessen in 't wegschuilen had geleerd, maar op
mijn kano kwam aandobberen tusschen de waterplanten van een meer
in de wildernis, terwijl haar makkers onzichtbaar wegdoken in hun
schuilplaatsen van overbuigend riet en haar moeder er klapwiekend
van doorging met geplas en gekwaak, en een vlerk liet slepen om me
van haar jongen weg te lokken.

Het jong, dat geen vrees kent, wordt gewoonlijk door zijn moeder in
den steek gelaten, of wel hij zal de eerste zijn, die in den strijd
tegen den sterke valt, voordat ze hem als hopeloos opgeeft. Kleine
Tookhees behoorde klaarblijkelijk tot deze klasse; dus vóór mijn
vertrek stelde ik het mijzelf tot taak haar de vrees te leeren kennen,
wat blijkbaar voor de Natuur en voor haar eigen moeder te veel was
geweest. Ik kneep haar een paar keer, en terwijl ik dat deed, kraste
ik als een uil--een schrikwekkend optreden, dat de andere muizen
als bruine schichten halsoverkop naar een schuilplaats joeg. Daarna
zwaaide ik met een tak boven haar, alsof 't de vleugel van een havik
was, terwijl 'k er haar tegelijkertijd pardoes een klap mee gaf,
zoodat zij een doodschrik kreeg. En dan weer, als zij voor den dag
kwam, terwijl er een nieuw licht in haar oogjes daagde: het licht
van de vrees, maakte 'k met een stok een schuifelende beweging in
de varens als van een sluipenden vos en gaf haar een flinken tik
met een sparretwijg. Het was een harde les, maar zij kende ze na een
dag of wat. En nog eer ik mijn onderwijs staakte, was er geen muis,
die aan mijn disch wilde komen, hoe overredend ik ook piepte. In de
schemering schoten ze rond als eertijds, maar het eerste suizen van
mijn tak joeg ze in een ommezien naar haar schuilplaats terug.

Dat was haar hardhandige, maar afdoende voorbereiding tegen de
rooverbende, die weldra over mijn kampplaats zou rondsluipen. Dan zou
een heimelijke beweging in de varens, of een neerschietende schaduw
tusschen de schaduwen der schemering heel wat anders beteekenen dan
een schuifelende tak en een wuivende sparretwijg. Een hap, een greep,
en tanden en klauwen--loop wat je loopen kunt en kijk pas naderhand
waarom! Zoo hoort het voor een verstandige boschmuis. Ik groette ze
dus en liet ze achter om op zichzelf te passen in de wildernis.



EEN VERBORGEN PAADJE IN DE WILDERNIS.


Op een dag in de wildernis, toen mijn kano een prachtig gedeelte van
een rivier afgleed, merkte ik een paadje op dat door riet en biezen
ging, in een rechten hoek op de richting van den stroom. Nadat ik mijn
kano er heengewend had, ontdekte ik iets, dat een aanlegplaats voor
het boschvolkje op hun riviertochtjes scheen te zijn. Het moerasgras,
dat rondom dicht stond, was hier naar binnen gebogen en maakte een
glimmend groen kanaal van de rivier uit.

Op den modderigen oever stonden veel prenten van "mink" en muskusrat en
otter. Hier had een groote eland staan drinken; en daar had een bever
het gras afgeknaagd en een moddertaartje gemaakt, waar middenin een
beetje muskus de geheele buurt doorgeurde. Het was den vorigen avond
gebeurd, want de indrukken van zijn voorpoot toonden nog duidelijk
waar hij zijn taartje glad geklopt had, eer hij heenging. Maar de
plek was meer dan een landingsplaats; een paadje ging den oever op,
het bosch in, even vaag als het groene waterweggetje tusschen de
biezen. Hooge varens bogen er zich overheen om het te verstoppen,
ranke grassen, die zachtjes op zij geduwd waren, trachtten er zoo
goed als 't ging natuurlijk uit te zien; de elzen wuifden hun takken
dicht opeen en zeiden: "Hier is geen weg." Maar daar was hij, een
pad voor 't boschvolkje. En toen ik het volgde, de schaduw en stilte
der bosschen binnen, was de eerste mossige stam, die er over lag,
glad gesleten door 't gaan van veel kleine pootjes.

Bij mijn terugkomst gleed Simmo's kano in 't zicht, en ik wenkte hem
naar den oever. De lichte boot van berkebast kwam met een zwenk naast
de mijne, met een diepe waterplooi juist onder de kromming van haar
boeg en een welluidend geklater, als 't gorgelen van water tegen een
mossigen steen--dat was het eenige geluid.

"Wat beteekent dit paadje, Simmo?"

Zijn scherpe oogen namen met een oogopslag alles in zich op: den
wuivenden waterweg, de prenten, het vage paadje naar de elzen. Er
stond verbazing op zijn gezicht te lezen, dat ik maar zoo toevallig
een ontdekking had gedaan, waar hij menigmaal tevergeefs naar had
uitgekeken met zijn vallen op den rug.

"Dat om af te snijden," zei hij gewoonweg.

"Om af te snijden! Maar wie moest er hier afsnijden?"

"Nou, Musquash waarschijnlijk 't eerst doen dat. Toen bever, toen
otter, toen iedereen die haast, doen dat. Kijk, de rivier hier maken
groote bocht. Pad rechtuit gaan, tijd sparen, net precies als Indiaan
die afsnijden."

Dat was het eerste van wel twaalf zulke paden die ik sindsdien aantrof
en die de bochten van rivieren in de wildernis doorsneden,--de manier
die 't boschvolkje er op nahoudt om op reis tijd uit te sparen. Ik
liet Simmo verder gaan, de rivier af, terwijl ik het verscholen paadje
nieuwsgierig volgde. Er is niets zoo verleidelijk in de bosschen,
als het wilde goedje na te prenten en te zien wat ze uitgevoerd hebben.

Maar helaas, mijn voeten waren de eerste menschelijke voeten niet,
die den tocht ondernomen hadden! Halverwege, op het punt waar het
pad over een beekje leidde, vond ik een val dwars over den weg van
argelooze pootjes. Ze verschilde van elke andere die ik ooit gezien
had en was zoo gemaakt:

Die kleine stok (trekker noemen de "trappers" hem), waarvan het eind
een centimeter of vijf boven den ondersten stam in de lucht steekt,
net zoo hoog dat een bever of een otter er heel gewoon zijn poot
op zou zetten als hij er overheen ging, ziet er onschuldig genoeg
uit. Maar als ge goed toekijkt, zult ge zien dat het, bij den minsten
of geringsten druk die er op uitgeoefend werd, onmiddellijk den krommen
tak, die het valblok vasthoudt, los zou maken en het doodelijke ding
met verpletterend gewicht op den rug van eenig dier er onder terecht
zou doen komen.

Dat zijn de valstrikken, die Keeonekh, den otter, in den weg liggen,
als hij uit vrijen gaat en Musquash's dwarspad gebruikt om zijn tocht
te bekorten.

Aan den anderen kant van het dwarspad wachtte ik af, tot Simmo om de
bocht kwam en nam hem mee terug om het werk te bekijken, terwijl ik
de hartelooze zorgeloosheid van den "trapper" veroordeelde, die in 't
voorjaar weg was gegaan en een niet ontspannen val had achtergelaten
als een bedreiging voor 't wilde goedje. Op 't eerste gezicht maakte
hij uit dat 't een otterval was. Toen kwamen er plotseling vrees en
verbazing op zijn gezicht en vragen op het mijne.

"Dat Noel Waby's val. Niemand anders valtrekker maken zoo," zei
hij eindelijk.

Toen begreep ik het. Noel Waby was in 't voorjaar de rivier opgegaan
om vallen te zetten en nooit teruggekomen; en niemand wist ooit te
vertellen hoe hij aan zijn eind kwam.

Ik boog me neer om de val met grooter belangstelling te bekijken. Aan
den onderkant van het valblok vond ik nog wat lange haren kleven in de
spleten van de ruwe schors. Ze hoorden tot de buitenste waterdichte
vacht, waarmee Keeonekh zijn bont droog houdt. Minstens éen otter
was hier gevangen, en de val was daarna weer opgesteld. Maar
een gewaarwording van gevaar, een oude geur van bloed, of een
onnaspeurlijke waarschuwing hing nog aan die plek, en geen ander
schepsel was over den ondersten balk gegaan, ofschoon er honderden
langs dien weg moeten zijn gekomen, sinds de oude Indiaan zijn val
weer opstelde en wegstapte met den dooden otter over zijn schouders.

Wat was dat in de lucht? Welk angstgevoel broeide hier en fluisterde in
de elzebladen en tinkelde in de beek? Simmo werd onrustig en haastte
zich weg. Hij was als 't boschvolkje. Maar ik ging op een dikken
boomstam zitten, dien het hooge water in 't voorjaar tusschen de elzen
had gedreven, om wellicht de beteekenis van die plaats te voelen en een
poosje de wijde, lieflijke eenzaamheid geheel voor mezelf te hebben.

Een flauw geritsel aan mijn linkerhand, en nog weer! Toen kwam
kronkelend en glijdend Keeonekh het pad op, de eerste otter dien ik
ooit in de wildernis zag. Waar de zon door de elzebladen naar binnen
flikkerde, glom ze vroolijk op de glanzende buitenste haren van zijn
ruwe vacht. Onder 't gaan werkte zijn neus voortdurend en was zijn
heldere oogjes ver vooruit, om hem te vertellen wat er zich op zijn
pad bevond.

Ik zat heel stil een eind op zij en hij zag me niet. Dicht bij de
val van den ouden Noel hield hij even stil met opgeheven kop, in die
eigenaardige slangachtige houding, die alle wezels aannemen als ze
acht geven. Daarop glipte hij om het uiteinde van de val en verdween,
het pad af.

Toen hij weg was, sloop ik te voorschijn om zijn prent te
onderzoeken. Daar viel het me voor 't eerst op dat het oude pad
bij de val langzamerhand met mos begroeide; een flauw nieuw pad
begon zich tusschen de elzen af te teekenen. Er school de een of
andere waarschuwing in die val en met listig instinct waren alle
boschbewoners op zij gegaan en hadden goed de ruimte gegeven aan wat
ze voelden dat gevaarlijk was, maar wat ze niet konden begrijpen. Het
nieuwe pad voegde zich weer bij het oude achter de beek en volgde
het recht naar de rivier.

Weer onderzocht ik zorgvuldig de val, maar 'k vond natuurlijk
niets. Dat is een zaak van instinct, niet van oogen of ooren, en kan
niet opgelost worden. Toen ging ik voorgoed heen, nadat ik een kring
van dikke staken rondom de val geslagen had, om er argelooze pootjes
buiten te houden. Maar ik liet de val onaangeroerd, net zooals ze was,
een ruw gedenkteeken voor Keeonekh en den verdwenen Indiaan.



KEEONEKH, DE VISSCHER.


Waar ge Keeonekh, den otter, ook aantreft, daar vindt ge nog drie
andere dingen: de wildernis, schoonheid en stroomend water, dat geen
winter bevriezen kan. Daar is 't ook goed om te visschen; maar 't
zal u weinig baten, want als Keeonekh een water geplunderd heeft,
geeft het niets daar vlieg of voorntje in te gooien. De grootste
visch is verdwenen--ge zult zijn graten en een paar vinnen op het
ijs of den naasten oever vinden, en de kleine vischjes houden zich
nog gedekt na hun schrik.

En omgekeerd: waar ge de drie genoemde factoren aantreft, zult ge
Keeonekh ook vinden, als uw oogen goed de teekens kunnen lezen. Zelfs
op plaatsen bij de steden, waar heele geslachten lang geen otter gezien
is, worden ze toch gespeurd, zijn ze in hun schuwe, wilde leven,
zóo vertrouwd met al wat te zien is, met elk geluid van gevaar, dat
geen oog van de velen die voorbijgaan hen ooit waarneemt. Er is op
geen beest zoo hardnekkig jacht gemaakt, om het kostbare bont dat hij
draagt, maar Keeonekh is moeilijk te krijgen en snel van begrip. Als
een heele familie gepakt is, of verdreven van een geliefkoosde rivier,
vindt een andere otter weldra de plek, op een van zijn wintersche
zwerftochten naar beter vischwater; en daar hij uit de teekens wel
begrepen heeft dat anderen van zijn ras helaas geboet hebben voor
zorgeloosheid, vestigt hij er zich met grooter waakzaamheid en geniet
van zijn geluk als visscher.

In 't voorjaar brengt hij een wijfje mee om zijn rijke inkomsten te
deelen. Weldra gaat een troepje jonge otters in de beste vischwaters
visschen en de rivier mijlen ver stroomop en -af onderzoeken. Maar
zóo schuw en wild en snel in 't wegschuilen zijn ze, dat de
forellenvisschers, die de rivier volgen, en de ijsvisschers, die
hun toestel in het meer stroomaf zetten, en de kinderen, die in de
lente sleutelbloemen plukken, er geen vermoeden van hebben, dat de
eigenlijke eigenaars van den stroom nog ter plaatse zijn, naijverig
elk indringen gadeslaan en kwalijk nemen.

't Gebeurt wel, dat de houthakkers een onbekend spoor in de sneeuw
kruisen, een zwaar sleepspoor, van lange, glijdende sprongen heuvelaf,
die er uitzien, alsof er een blok hout voortgetrokken was. Maar zij
ook gaan huns weegs, verbazen zich even over de rare beesten, die in
de bosschen huizen, begrijpen echter het duidelijke getuigenis niet,
dat de rare beesten achterlaten. Waren ze het maar ver genoeg gevolgd,
dan zouden ze het eind van het spoor in open water gevonden hebben, en
op het ijs aan den anderen kant de bewijzen van Keeonekh's vischvangst.

Ik herinner me een ottergezin, waarvan ik het hol vond, toen 'k nog
een jongen was, aan een stroomend water, tusschen twee meertjes,
geen drie mijlen van het stadhuis af. Toch kon de oudste jager zich
nauwelijks den tijd herinneren, dat de laatste otter gevangen of
gezien was in de streek.

Op een lentedag zat ik heel stil in 't kreupelhout aan den oever
naar een boscheend [7] te kijken. Er zaten daar boscheenden,
maar het struikgewas groeide zóo dicht, dat ik ze nooit verrassen
kon. Ze hoorden me altijd komen en maakten zich uit de voeten,
gaven me slechts verdwijnend een glimp tusschen de boomen, of wel
ze verscholen zich kalmpjes, tot ik voorbij was. De eenige manier om
ze te zien te krijgen--het was een mooi gezicht--was, stilletjes in
een schuilplaats te zitten, uren lang als 't moest, tot ze daar aan
kwamen glijden vlakbij, geheel onbewust van den bespieder.

Terwijl ik zat te wachten, kwam er een groot dier snel tegen den
stroom op, met niets dan zijn kop zichtbaar en een langen staart,
die hem nasleepte. Hij zwom krachtig, gestadig, zoo recht als een
boogpees; maar, zooals ik met verbazing opmerkte, hij maakte niet het
minste rimpeltje, gleed door het water, alsof hij van 't puntje van
zijn neus tot dat van zijn staart was ingevet. Even stroomop van me
dook hij en ik zag hem niet weer, ofschoon ik ademloos stroomop en
stroomaf keek, of hij ook weer tevoorschijn kwam.

Ik had nog nooit te voren zoo'n dier gezien, maar ik wist op de
een of andere manier dat het een otter was, en ik trok me nog beter
verscholen terug, in de hoop het zeldzame beest weer te zien. Weldra
verscheen er nog een otter, die stroomop kwam en op precies dezelfde
wijze verdween als de eerste. Maar ofschoon ik den heelen middag
bleef, ik zag niets meer. Na dien tijd was ik elk oogenblikje, dat
'k weg kon komen, op die plek, kroop beneden naar den rivieroever en
lag uren lang aan éen stuk verscholen; want ik wist nu dat de otters
daar woonden, en ze gaven me menigmaal vluchtig een blik in een leven,
dat ik nooit eerder gezien had.

Weldra ontdekte ik hun hol. Het was in den hoogen oever tegenover
mijn schuilplaats, en de ingang lag tusschen de wortels van een
dikken boom onder water, waar niemand hem met mogelijkheid zou hebben
kunnen vinden, als de otters zelf den weg niet hadden gewezen. Bij hun
nadering doken ze altijd, als ze nog een goed eind weg in den stroom
waren, en kwamen dus ongemerkt hun hol binnen. Als ze er uit gingen,
waren ze net zoo zorgvuldig, zwommen steeds een eind onder water,
voordat ze aan de oppervlakte kwamen. Het duurde verscheiden dagen,
eer mijn oog met zekerheid de flauwe golving van het water boven hen
kon nagaan en hun tocht naar hun ingang op die wijze volgen. Als het
water niet laag was geweest, zou ik het nooit gevonden hebben, want
ze zijn de wonderbaarlijkste zwemmers, veroorzaken geen plooitje aan
de oppervlakte, en niet half zooveel beroering daar beneden als een
visch van 't zelfde gewicht maakt.

Dat waren mee van de gelukkigste uren, die ik ooit al spiedend in de
bosschen heb doorgebracht. Het wild was zoo groot, kwam zoo volkomen
onverwacht; en ik had die prachtige ontdekking geheel voor mezelf. Niet
éen van de vijf of zes jongens en mannen, die af en toe, als de koorts
hen te pakken kreeg, muskusratten in de groote wei een mijl stroomaf
met klemmen vingen, of den zeldzamen "mink", die op kikkers jaagde in
de beek, hadden er ook maar een vermoeden van, dat er zulk prachtig
bont te krijgen zou zijn voor de moeite van 't jagen alleen.

Soms verstreek er traag een heele middag, gevuld met de geluiden en
lieflijke geuren van de bosschen, en geen plooi verbrak de kabbelingen
van den stroom vóor me. Maar toen op een laten middag, juist als
de dennen aan den overkant van de rivier zwart begonnen te worden
tegen het westelijke licht, een reeks van zilveren bellen over den
stroom schoot en een groote otter naar de oppervlakte steeg met een
fermen snoek in den bek, telde al het vruchtelooze wachten eensklaps
niet meer mee. Hij kwam snel op me toe, zette zijn voorpooten tegen
den oever, deed een kronkelenden sprong--en daar was hij, op geen
twintig voet afstands, en hield den snoek met zijn voorpooten neer,
zijn rug gekromd als een verschrikte kat; er druppelde een straaltje
water uit den tip van zijn zwaren, puntigen staart, terwijl hij echt
met smaak zijn visch verorberde.

Jaren later, honderden mijlen ver weg, kwam aan de Dungarvon, in het
hartje van de wildernis, dat tooneel tot in de kleinste bijzonderheden
me weer voor oogen. Ik stond op sneeuwschoenen over de bevroren rivier
uit te zien, toen Keeonekh in een open plek water verscheen met een
forel in zijn bek. Hij baande zich, met een klaterend getinkel, als
van klokjes in de winterlucht, een weg door den dunnen ijsrand, zette
zijn pooten tegen het zware sneeuwijs, gooide er zich met denzelfden
kronkelenden sprong uit en at met zijn rug gekromd--net als 'k hem
jaren geleden had zien doen.

Deze eigenaardige manier van eten is, dunkt me, kenmerkend voor alle
otters, stellig voor die ik zoo gelukkig ben geweest te zien. Waarom
ze het doen gaat boven mijn verstand; maar het moet ongemakkelijk
zijn elken hap--ook nog vol graten--heuvel-op naar de maag te laten
glijden. Misschien is 't slechts een gewoonte, in de gekromde ruggen
van de heele wezelfamilie te zien. Misschien is het om iederen vijand
te verschrikken, die ongemerkt mocht naderen, als Keeonekh zit te
eten; evenals een uil, wanneer hij voedsel op den grond heeft, al
zijn veeren overeind zet om er zoo groot mogelijk uit te zien.

Maar mijn eerste otter was te scherp van reuk, om lang zoo dicht
bij een verborgen vijand te blijven. Plotseling hield hij met eten
op en keerde zijn kop mijn kant uit. Ik kon zijn neusvleugels zien
trekken, als de wind hem zijn boodschap gaf. Toen liet hij zijn visch
in den steek, glipte den stroom in, zoo geluidloos als de beek daar
stroomaf van hem binnenkwam, en verdween zonder ook maar een golfje
achter te laten, om te verraden waar hij heen was gegaan. Bij het
verschijnen van de jonge otters, was er een van de merkwaardigste
lessen in de bosschen te zien. Ofschoon Keeonekh van water houdt en
er meer dan de helft van den tijd in woont, zijn zijn jongen er zoo
bang voor als poesjes. Wanneer ze aan zichzelf werden overgelaten,
zouden ze ongetwijfeld weer een jagersbestaan gaan leiden volgens het
oude familie-instinct; want visschen is een aangeleerde gewoonte van
de otters en het visschersinstinct kan dus nog niet tot de jongen
zijn doorgedrongen. Daartoe zullen verscheiden geslachten noodig
zijn. Ondertusschen moeten de kleine Keeonekhs leeren zwemmen.

Op een dag verscheen de ottermoeder op den oever tusschen de wortels
van den grooten boom, waaronder hun geheime toegang zich bevond. Dat
was een verrassing, want tot nog toe waren beide otters er altijd
van de rivier uit naar toegegaan, en nooit op den oever bij hun
hol gezien. Ze scheen te graven, maar deed het met de grootste
omzichtigheid, keek, luisterde, snuffelde onophoudelijk. Ik was nooit
in de buurt van die plek gekomen, uit angst ze te zullen verjagen;
en pas maanden later, toen het hol verlaten was, onderzocht ik het,
om er achter te komen wat ze eigenlijk precies uitvoerde. Toen ontdekte
ik dat ze nog een uitgang van haar hol naar den oever gemaakt had. Ze
had de plaats met wonderbaarlijke geslepenheid uitgezocht--een hol
onder een dikken wortel, dat nooit opgemerkt zou worden--en ze had
van binnen uit gegraven, de aarde weggedragen naar den bodem van de
rivier, zoodat er bij dien boom niets zou zijn om te verraden dat er
zich een dier ophield.

Veel later, toen ik door heel wat spieden beter bekend was geraakt met
Keeonekh's gewoonten, begreep ik wat dit alles beteekende. Ze maakte
eenvoudig een veiligen in- en uitgang voor de jongen, die bang voor
't water waren. Had zij ze meegenomen, uit haar eigen doorgang naar
buiten gedreven, dan zouden ze licht verdronken zijn, eer ze de
oppervlakte bereikt hadden.

Toen de ingang heelemaal klaar was, verdween ze; maar ik twijfel er
niet aan, of ze zat er vlak onder te loeren, om zeker te zijn dat de
kust vrij was. Langzaam verschenen kop en hals, tot ze geheel tusschen
de zwarte wortels zichtbaar waren. Ze keerde haar neus stroomop--niets
in den wind. Oogen en ooren zochten stroomaf--niets kwaads daar. Toen
kwam ze naar buiten en achter haar aan waggelden twee ottertjes, vol
verbazing over de groote, vroolijke wereld, vol angst voor de rivier.

Geen gespeel in 't eerst, slechts verbazing en
onderzoek. Behoedzaamheid was hun aangeboren; ze zetten hun pootjes
neer, alsof ze op eieren liepen, en ze besnuffelden elken struik,
eer ze er achter gingen. En de oude moeder nam hun listigheid met
voldoening waar, terwijl haar eigen neus en ooren wacht hielden voor
gevaar in de verte.

Het uitgangetje was veel te kort; er scheen iets in de lucht stroomaf
niet in orde te zijn. Plotseling rees ze uit haar liggende houding
overeind, en de jongen, alsof 't hun bevolen was, tuimelden in
het hol terug. In een oogwenk was zij ze nageglipt en de oever lag
verlaten. Het duurde een volle tien minuten, eer mijn ongeoefende
ooren zwakke geluiden opvingen, die niet bij het bosch hoorden en
stroomop kwamen; en nog langer, eer twee mannen met vischgarden
verschenen, langzaam op weg naar het meer boven. Ze gingen bijna
over het hol heen en verdwenen, geheel onbewust van dier of mensch,
die hen ergens anders wenschten en wien hun luidruchtig gaan door de
eenzaamheid hinderde. Maar de otters kwamen niet meer naar buiten,
ofschoon ik tot 't bijna donker was op de loer lag.

Het duurde een week, eer ik ze terugzag en in dien tusschentijd was
er klaarblijkelijk flink les gegeven, want alle vrees voor de rivier
was verdwenen. Ze waggelden nog net als vroeger naar buiten, op 't
zelfde middaguur, en gingen regelrecht naar den oever. Daar ging de
moeder liggen, en de jongen, alsof ze pret hadden in 't spelletje,
klommen haar op den rug. Daarop gleed ze den stroom in en zwom langzaam
rond, terwijl de kleine Keeonekhs zich wanhopig aan haar vastklemden,
alsof er al eerder hummeltje-tummeltje met ze gespeeld was en dit
elk oogenblik herhaald kon worden.

Ik begreep hun voorkomen van angstige verwachting een oogenblik later,
toen moeder otter bliksemsnel onder hen uitdook en ze zelf den weg in
het water liet zoeken. Ze begonnen wel heel natuurlijk te zwemmen, maar
de angst voor het nieuwe element zat er bij hen nog in. Zoodra de oude
ottermoeder verscheen, trokken ze jammerend op haar af; maar deze dook
nog eens en nog eens, of week langzaam en hield ze zoo zwemmend. Na een
poosje schenen ze moe te worden en den moed te verliezen. Haar oogen
zagen het gauwer dan de mijne en ze gleed tusschen hen in. De beide
jongen draaiden op hetzelfde oogenblik bij en vonden een rustplaatsje
op haar rug. Zoo bracht zij ze weer zorgvuldig aan land en binnen
een paar minuten rolden ze alle door de dorre bladen als jonge honden.

Ik moet hier opbiechten, dat behalve de bewonderende verbazing van
een jongen bij 't bespieden van het wilde goedje, nog een belang me
naar den rivieroever bracht en me op den uitkijk hield voor Keeonekhs
gewoonten. Vader otter was een groote baas--reusachtig leek hij mij,
als ik aan mijn minkhuiden dacht--en soms, als zijn rijke vacht in
den zonneschijn glansde, dacht ik er over wat een prachtige muts die
zijn zou voor 's winters in de bosschen, of om in maanlichte nachten
mee sleetje te rijden. Vaker nog dacht ik aan al het heerlijks,
dat een jongen voor de vijfendertig gulden zou kunnen koopen, die
zijn vacht minstens in den vrijen handel zou opbrengen. Den eersten
Zaterdag nadat ik hem gezien had maakte ik een plank klaar, tienmaal
zoo groot als die, waar het vel van een mink op gespannen werd,
en rondde één eind van boven af, en spleet haar, en sneed een wig,
en maakte het geheel mooi glad en verstopte het--om er de huid van
den grooten otter op te spannen, als ik hem kreeg.

Toen 't November werd en het bont op z'n mooist was, droeg ik een
halve-schepels-mand vol koppen en afval van de vischmarkt naar de
plaats en hoopte ze verleidelijk op den oever, boven een waterweggetje
op een eenzame plek aan de rivier. Onder aan dat weggetje, waar het
uit het water kwam, zette ik een klem, mijn grootste met ronde tanden,
voor stinkdieren [8] en marmotten [9]. Maar de visch verrotte, evenals
een tweede mandvol op een andere plaats. Wat er van werd gegeten was
het deel van de kraaien en den mink. Keeonekh versmaadde het.

Toen zette ik de klem in een plas, om er den geur aan te ontnemen,
op een wildpad tusschen wat moeras-elzen, bij een bocht van de
rivier, waar nooit iemand kwam en waar ik Keeonekh geprent had. Den
volgenden avond liep hij er op. Maar de klem, die vast genoeg greep
voor marmotten, was een peulschilletje voor Keeonekh's kracht. Hij
wrong er zijn poot uit en liet niets dan een paar glimmende haren
voor mij over--dat was al wat ik ooit van hem ving.

Jaren later, toen ik de val van den ouden Noel op Keeonekh's dwarspad
vond, vroeg ik Simmo waarom er geen aas gebruikt was.

"Dat toch niks geven," zei hij, "Keeonekh houden van versche visch, en
vangen zelf al wat hij noodig." En dat is waar. Behalve in tijden van
hongersnood, als zelfs het allerdiepste water bevroren is, of wanneer
de visschen doodgaan aan een van hun geheimzinnige epidemieën, trekt
Keeonekh zijn neus op voor elk soort van aas. Als ge wat bevergeil in
een gespleten stok hebt gedaan, zal hij van zijn weg afwijken, evenals
alle pelsdragers, om te onderzoeken wat dat voor vreemde geur is. Maar
wanneer ge hem met aas wilt lokken, moet ge een visch zoo in 't water
vastmaken, dat hij levend lijkt als de stroom hem heen en weer beweegt;
anders zal Keeonekh het nooit de moeite waard achten hem te vangen.

Het hol in den rivieroever werd nooit verstoord en het volgende
jaar werd er weer een nestvol grootgebracht. Met merkwaardige
geslepenheid--een geslepenheid, die hoe langer hoe scherper wordt
in de buurt van de bewoonde wereld--vulde de ottermoeder den ingang
over land tusschen de wortels met aarde en driftgoed en ze gebruikte
alleen den toegang onder water, tot het weer tijd voor de jongen was
om de wereld in te gaan.

Van alle dieren der wildernis is Keeonekh het rijkstbegaafd, en
zijn gewoonten, als we ze maar konden leeren kennen, zouden een
allermerkwaardigst hoofdstuk vormen. Elke tocht, dien hij maakt, te
land zoowel als te water, is vol onbekende trekjes en eigenaardigheden;
maar ongelukkigerwijze ziet niemand ooit hoe hij te werk gaat en de
meeste van zijn gewoonten moeten nog nagevorscht worden. Ge ziet een
kop, die snel op den overkant van een meer in de wildernis aanhoudt,
of die op de rivier een kano tegemoet komt; en dan, als ge gretig
volgt, een wieling--en verdwenen is hij. Wanneer hij weer bovenkomt,
zal hij u zooveel scherper bespieden dan gij het hem met mogelijkheid
kunt doen, dat ge weinig van hem gewaarwordt, tenzij hoe schuw hij
is. Zelfs de "trappers", die er hun bedrijf van maken hem te vangen en
met wie ik dikwijls gepraat heb, weten zoo goed als niets van Keeonekh,
behalve waar ze hun vallen voor hem moeten opstellen bij zijn leven,
en hoe ze zijn huid moeten behandelen als hij dood is.

Eens zag ik hem op een eigenaardige manier visschen. Het was winter,
op een rivier in de wildernis, die in den Dungarvon uitloopt. Er
was droge sneeuw gevallen (en alle bosschen lagen er nu nog diep en
poeierig in), te licht om te plakken of te korsten. Bij elken stap
moest ik een schepvol van dat goed op de punt van mijn sneeuwschoenen
opbeuren en ik was uitgeput door 't achtervolgen van wat rendieren,
die rondzwierven als plevieren in den regen.

Vlak onder me was een diep open water, door dubbele ijsboorden
omgeven. In den vroegen winter, toen de rivier hooger was, had er
zich dik wit ijs op het water gevormd, overal waar de stroom niet te
snel ging om te bevriezen. Toen was 't water gevallen en een boord van
nieuw zwart ijs had zich aan de oppervlakte gevormd, een centimeter of
veertig, of meer onder het eerste ijs, waarvan nog wat aan de oevers
hechtte, op een paar plaatsen een voet of twee, drie naar voren stak
en met het laagste ijs donkere holen vormde. Beide lagen helden naar
het water, zoodat ze een rechte glooiing vormden rondom de randen
van de open plekken.

Een zilveren bellenbaan, die over het zwarte water aan mijn voeten
schoot, wekte me uit een dommelige moeheid. Daar was ze weer, een
rimpelgolf over het water, die een oogenblik later in wel honderd
blazen naar de oppervlakte steeg, als klokjes tinkelend wanneer ze
in de ijle lucht braken. Twee of drie keer zag ik dat met groeiende
verbazing. Toen bewoog er zich iets onder de ijslaag aan den overkant
van de kolk. Een otter glipte 't water in. Weer schoot de rimpelgolf
er over; de bellen braken aan de oppervlakte, en ik wist dat hij
beneden me onder het witte ijs zat, op geen twintig voet afstands.

Een heele otterfamilie, een stuk of drie, vier, waren daar aan mijn
voeten in de grootste argeloosheid aan 't visschen. Die ontdekking deed
mijn adem stokken. Elk oogenblik schoten de bellen naar de overzijde,
van mijn kant uit, en als 'k scherp toekeek, zag ik Keeonekh op de
onderste laag aan den overkant uit 't water glippen en daar in de
duisternis neergehurkt, met zijn rug tegen het ijs boven zich gekromd,
zijn vangst oppeuzelen. De visschen die ze vingen, waren alle klein
klaarblijkelijk, want na een paar minuten liet hij zich plat op
't ijs vallen, gleed de helling af het water in, zonder geplas of
beroering teweeg te brengen, wanneer hij er inviel, en de bellenbaan
schoot weer naar mijn kant over 't water.

Meer dan een uur sloeg ik ze ademloos gade en verbaasde me over hun
handigheid. Een vischje is een rappe prooi om te achtervolgen en in
zijn eigen element te vangen. Maar telkens als Keeonekh gleed, lukte
het hem. Soms schoot de waterrimpel het heele vlak over, en braken
de bellen in een wilde warreling, als de visch sprong en kriskras
keerde en wendde daar beneden, met den otter achter zich aan. Maar
het eindigde altijd op dezelfde manier. Keeonekh gleed voor den dag
op de ijslaag, kromde zijn rug en begon te eten, nog bijna eer de
laatste waterbel achter hem had getinkeld.

Eigenaardig genoeg, de wet van de zalmvisschers gold hier in de
wildernis: nooit twee tegelijk in 't zelfde water. Ik zag een otter
klaar liggen op 't ijs, die klaarblijkelijk wachtte tot de jacht
afgeloopen was. Dan, als er een andere otter naast hem met zijn visch
te voorschijn gleed, glipte hij er op zijn beurt bliksemsnel in. Een
poos lang was het levendig in de kolk, hadden de bellen geen rust. Toen
werden de duikpartijen hoe langer hoe zeldzamer en verdwenen de otters
alle in de ijsholen.

Wat er van hen werd kon ik niet uitmaken en ik was te verkleumd
om langer toe te kijken. Stroomop en stroomaf was de rivier over
een afstand bevroren; dan was er nog meer open water en meer
vischgelegenheid.

Of ze langs den oever gingen onder dekking van het ijs naar andere
open plaatsen, of gewoon sliepen waar ze waren tot ze weer honger
hadden, ben ik nooit te weten gekomen. Dat is zeker, ze hadden hun
verblijf gekozen op een ideaal plekje en zouden er niet vrijwillig
vandaan gaan. De open plaatsen leverden prachtig vischwater op en de
bovenste ijslaag beschermde ze volmaakt tegen alle vijanden.

Eens, een week later, liet ik de rendieren wat ze waren en kwam
naar de plek terug om een poosje toe te kijken; maar de plaats was
verlaten. Het zwarte water gorgelde en fronselde over het diep en
glipte geluidloos onder de onderste ijslaag, niet gebroken door
zilveren bellenbanen. De ijsholen waren volkomen donker en stil. De
mink had de vischkoppen gestolen en er vertoonde zich nergens een
spoor in de sneeuw om te verraden dat het Keeonekhs eetzaal was.

De zwemkunst van een otter, die daar zoo duidelijk bleek in 't open
winterwater, is een van de merkwaardigste dingen in de natuur. Alle
andere dieren, vogels ook, en zelfs de best gevormde moderne booten,
laten min of meer zog na, als ze zich door 't water bewegen. Maar
Keeonekh laat net zoo min een spoor na als een visch. Dit komt
gedeeltelijk, doordat hij zijn lichaam goed onderhoudt met zwemmen,
gedeeltelijk door den sterken, diepen, gelijkmatigen slag, die hem
voortstuwt. Soms heb ik me afgevraagd, of de buitenste haren van
zijn vacht--de waterdichte bedekking, die zijn bont droog houdt,
het doet er niet toe hoe lang hij zwemt--niet beter ingevet zijn dan
bij andere dieren, wat het ontbreken van een waterrimpel zou kunnen
verklaren. Ik heb hem plotseling onder zien duiken, zonder eenige breuk
in de watervlakte om te verraden waar hij was. Ook als hij glijdt,
neerschiet van een twintig voet hoogen kleioever, komt hij 't water
in met zoo heelemaal geen leven of stoornis, dat het verwonderlijk is.

Bij 't zwemmen aan de oppervlakte schijnt hij alle vier pooten te
gebruiken, zooals andere dieren. Maar onder water, als hij op visch
jaagt, gebruikt hij alleen de voorpooten. De achterpooten steken dan
recht naar achteren en worden mèt den zwaren staart als een groot roer
gebruikt. Door middel hiervan zwenkt en wendt hij zich bliksemsnel,
volgt hij met zekerheid het vlugge wegschieten van verschrikte forellen
en wint hij 't van haar, louter door spoed en rapheid.

Wanneer hij in diep water vischt, jaagt hij altijd van het middelpunt
uit naar buiten, zoodat hij de visch naar den oever drijft, zelf binnen
in hun kringen blijft en dientengevolge 't heel groote voordeel heeft
van het kortste eind, wanneer hij zijn prooi den pas afsnijdt. De
visschen worden gegrepen, als ze tegen den oever wegkruipen om
bescherming, of langs hem heen trachten te ontkomen. Groote visschen
grijpt hij herhaaldelijk van achteren, als ze in hun loerholen liggen
te rusten. Zoo snel en geruischloos is zijn nadering, dat ze gepakt
worden eer ze zich van gevaar bewust zijn.

Deze zwemkunst van Keeonekh is des te verbazingwekkender, wanneer
men bedenkt, dat hij duidelijk als landdier te onderscheiden is, met
niets van de bijzondere gaven van den zeehond, zijn eenigen mededinger
als visscher. De natuur bedoelde stellig, dat hij aan den kost zou
komen, zooals de andere leden van zijn groote familie dat doen, door
te jagen in de bosschen, en schonk hem daarnaar zijn gaven. Hij is
een kranig hardlooper, een goed klimmer, een geduldig, onvermoeid
jager en zijn reuk is uiterst scherp. Met een beetje oefening zou
hij weer door jagen in zijn onderhoud kunnen voorzien, zooals zijn
voorouders deden. Als eekhoorns en ratten en konijnen in 't eerst te
vlug mochten wezen, zijn er muskusratten in overvloed om te vangen,
en hij hoeft niet voor een hertje of een lam te staan, want hij is
geweldig sterk en wat zijn kaken eenmaal vasthebben laten ze niet los.

In strenge winters, als de visch schaarsch is, of zijn diepe water
bevroren, trekt hij brutaal naar de bosschen en toont zich een meester
in 't jagersbedrijf. Maar hij houdt van visch en hij houdt van water
en hij is nu al vele geslachten door visscher geweest, met veel van
de rustige, aantrekkelijke eigenaardigheden, die den visschers in
't algemeen eigen zijn.

Er is éen ding dat ons dadelijk voor Keeonekh doet voelen--hij is zoo
geheel verschillend van, zoo ver verheven boven alle andere leden van
zijn stam. Hij is heel zachtzinnig van nature, zonder een spoor van de
wreedheid die de zwarte kat, of van de bloeddorstigheid die de wezel
kenmerkt. Hij is makkelijk te temmen, en er is het handelbaarste en
aanhankelijkste huisdier van hem te maken van 't heele boschvolkje. Hij
doodt nooit om te dooden alleen, maar leeft in vrede, voor zoover
dat kan, met alle schepselen. En hij laat het visschen, als hij zijn
middagmaal gevangen heeft. Hij is ook heel netjes in zijn gewoonten,
heeft niets wat denken doet aan de leelijke luchtjes die den mink
aankleven en de heele omgeving van een stinkdier verpesten. We
moeten ons wel afvragen of dat uit-visschen-gaan alleen dit wonder in
Keeonekh's geaardheid misschien niet gewrocht heeft. Als dit zoo is,
dan is 't jammer dat zijn heele stam niet visscher wordt.

Zijn eenige vijand onder het boschvolkje, voor zoover ik heb nagegaan,
is de bever. Daar de laatste ook een vreedzaam dier is, valt het
moeilijk een oorzaak voor die vijandschap op te geven. Ik heb hooren
zeggen, of ergens gelezen, dat Keeonekh veel van jonge bevers houdt
en er af en toe jacht op maakt om een afwisseling in zijn vischdiëet
te brengen; maar ik heb in de wildernis nooit eenig feit gevonden om
dit te bewijzen. Ik geloof in plaats daarvan, dat het eenvoudig de
dam en het meer van den bever zijn, die de moeilijkheid veroorzaken.

Als de dam gebouwd is, graven de bevers dikwijls een gracht om de
uiteinden, ten einde het overtollige water af te voeren en het werk
hunner handen op die wijze er tegen te beveiligen, dat het bij hoog
water weggespoeld wordt. En dan, de bevers bewaken hun beschutting
naijverig, jagen elken boschbewoner, die hun dam over durft steken of
hun meren binnen dringen, weg, vooral de muskusrat, die graag holen
graaft en ze eindeloos veel last geeft. Maar Keeonekh, vertrouwend
op zijn kracht, gaat rechtaan-rechtuit door het meer, bemoeit zich
slechts met zijn eigen zaken en snapt zelfs een paar visschen in de
diepe plaatsen bij den dam. Hij vindt stroomend water ook heerlijk,
vooral 's winters als meren en rivieren meerendeels bevroren zijn,
en op zijn tochten maakt hij gebruik van de open grachten, die het
werk van den bever beschermen. Maar zoodra de bevers daar geplas
hooren of beroering in het diepe merken, waar Keeonekh op visch jaagt,
komen ze woedend beneden. En er is gewoonlijk een wanhopig gevecht,
eer het zaakje in orde is.

Eens zag ik aan een meertje een hevig gevecht gaande, middenin, en ik
pagaaide haastig om eens te zien wat er was. Twee bevers en een groote
otter hielden elkaar in een doodelijke worsteling omklemd, doken,
plonsden, gooiden zich op uit het water en hapten naar elkaars keel.

Toen mijn kano stil lag, greep de otter een van zijn tegenstanders en
dook met hem onder. Er was een poosje een vreeselijke opstand onder
den waterspiegel. Toen 't uit was, duikelde de bever dood voor den
dag en schoot Keeonekh onder den tweeden bever op om zijn aanval te
herhalen. Onmiddellijk grepen ze elkander beet, maar de tweede bever,
een reusachtige baas, weigerde onder te duiken, waar hij in zijn nadeel
zou zijn geweest. In mijn ijver liet ik de kano bijna boven op ze
drijven en deed ze wild uit elkaar stuiven voor het gemeenschappelijke
gevaar. De otter vervolgde zijn weg het meer op; de bever wendde zich
naar den oever, waar ik voor het eerst een paar beverhutten opmerkte.

In dit geval was er geen sprake van indringerigheid, wat Keeonekh
betreft. Hij was waarschijnlijk aangevallen, toen hij vreedzaam zijns
weegs ging door het meer. Het is echter heel goed mogelijk, dat er
een oude grief bestond van den kant van de bevers, die ze zochten te
vereffenen toen ze Keeonekh in het meer snapten. Als bevers hun hutten
aan den oever van een meer bouwen, zonder dat 't noodig is om een dam
te maken, graven ze gewoonlijk een tunnel schuin van den bodem van het
meer naar hun hol of hut op den oever. Nu vischt Keeonekh 's winters
vaker onder het ijs, dan gewoonlijk aangenomen wordt. Daar hij na elke
jacht moet ademhalen, is het noodig dat hij alle luchtgaten en holen op
't heele meer kent. Het doet er niet toe, hoe hij ook keert en wendt op
jacht achter een forel, hij verliest nooit zijn oriënteeringsvermogen,
vergeet nooit waar de plaatsen om uit te blazen zijn. Wanneer hij zijn
visch gepakt heeft, neemt hij den kortsten weg onder het ijs naar de
naaste plek waar hij adem kan scheppen en eten. Soms brengt hem dit
buiten adem in den tunnel van den bever te land; en de bever moet
zich boven in zijn eigen huis van woede zitten verknijpen, terwijl
Keeonekh visch eet in zijn gang, want voor beiden tegelijk is er
geen plaats in den tunnel en een gevecht daar of onder het ijs is
buitengesloten. Daar de bever slechts bast eet--de witte binnenste
laag van peppelbast is zijn voornaamste lekkernij--kan hij dezen
barbaar, die rauwe visch eet en graten en vinnen, en den geur van
slijm in zijn gang achterlaat, niet begrijpen en niet uitstaan. De
bever is voorbeeldig in zijn netheid, heeft een afkeer van al wat
stinkt en vuil is; en dit geeft misschien gedeeltelijk een verklaring
voor zijn vijandigheid en zijn kwaadaardige aanvallen op Keeonekh,
als hij hem op een geschikte plaats te pakken krijgt.

Niet de minst merkwaardige van Keeonekhs eigenaardigheden is zijn
gewoonte om van een heuvel af te glijden; dat legt een band van
sympathie tusschen hem en wie hem kennen, en brengt hem dicht bij de
herinneringen uit hun jongenstijd.

Ik herinner me hoe een paar otters, die ik het grootste deel
van een zonnigen middag bespiedde, met een pret zonder einde een
kleiigen oever afgleden. De baan was klaarblijkelijk met veel zorg
aangelegd aan den steilen kant van een kleine kaap, die in de rivier
vooruitsprong. Ze was heel steil, ongeveer twintig voet hoog en was
prachtig glad geworden door veel naar beneden glijden en glibberen. Een
otter verscheen boven op den oever, gooide zich op zijn buik vooruit,
schoot bliksemsnel naar beneden, dook diep onder water en kwam dan weer
op eenigen afstand van den voet der baan te voorschijn. En dat alles
onder een merkwaardige stilte, alsof de bosschen zelf ooren hadden
en luisterden om de schuwe dieren bij hun pret te betrappen. Want
het was een echte, onschuldige pret, een pret waar fut in zat, en
van een opwinding waar geen eind aankwam, vooral wanneer de een den
ander trachtte te krijgen en 't water inschoot hem vlak op de hielen.

Deze glijbaan was in uitstekenden staat en de otters waakten er voor
haar niet ruw te maken. Ze krabbelden er nooit over naar boven, maar
gingen den hoek om en klommen tegen den anderen kant op; of anders
klauterden ze evenwijdig met de baan omhoog, een eindje verder, waar
de bestijging makkelijker was en geen gevaar bestond van steenen of
takken op het glijvlak te storten, die de gladheid zouden bederven.

's Winters op sneeuw gaat 't glijden nog beter dan op klei. Daarenboven
wordt die gauw hard en glazig, doordat het water bevriest, dat 't
lichaam van den otter achterlaat, en na een paar dagen is de baan
spiegelglad. Dan gaat het glijden volmaakt en iedere otter, oud of
jong, heeft zijn geliefkoosde glijbaan en brengt een deel van elken
heerlijken dag door met van die pret te genieten.

Als Keeonekh door de bosschen trekt in de dikke sneeuw, maakt hij
gebruik van zijn glijkunst om hem voort te helpen, vooral wanneer 't
de helling afgaat. Hij loopt een eindje hard en gooit zich vooruit
op zijn buik, terwijl hij verscheiden voet door de sneeuw glijdt,
eer hij weer hard loopt. Deze manier van zich voort te bewegen is
een onophoudelijk baantje-glijden, dat veel heeft van de manier,
waarop een mensch zich voorthaast met gladdigheid.

Ik heb over de zilveren bellen gesproken, die het eerst mijn aandacht
vestigden op de visschende otters, op zekeren dag in de wildernis. Van
de enkele zeldzame gelegenheden, die ik gehad heb, om ze te bespieden,
komt het mij voor, dat die bellen alleen te zien zijn, nadat Keeonekh
snel den stroom is ingeschoten. De lucht hecht zich aan de buitenste
ruige haren van zijn vacht en wordt er afgeveegd, als hij door het
water schiet. Wie hem zoo gadeslaat, als hij de lange glijbaan afsuist
halsoverkop het zwarte winterwater in, met een keten van zilveren
bellen, die boven hem breken en tinkelen, beseft allicht iets van
de verandering in het hart van den jager door de aanraking met de
natuur, die ons allen tot verwanten maakt. Na zooiets vermijdt hij
't vallen zetten--tenminste ge zult zijn stalen klem niet meer onder
aan Keeonekhs glijbaan aantreffen, om de vreugde van het schuwe dier
in een treurspel te veranderen--en hij wenscht zijn medevisscher
hartelijk een goede vangst toe, hetzij hij hem ontmoet op de meren
in de wildernis of in de rustige plaatsen aan de rivieren thuis,
waar nooit iemand komt.



KOSKOMENOS, DE VERSTOOTELING.


Koskomenos, de ijsvogel [10], is eenigszins een verstooteling
onder de vogels. Ik denk dat ze hem half en half als een kruipend
dier beschouwen, dat nog niet hoog genoeg voor een vogel gestegen
is om erkenning te verdienen. Ze laten hem dus met opzet aan zijn
lot over. Zelfs de zwartkophavik [11] aarzelt eer hij op hem stoot,
omdat hij niet recht weet of dat opzichtige beest ook gevaarlijk is,
of alleen maar geheimzinnig. Ik zag eens een grooten havik als een
bliksemflits neerstorten op een ijsvogel, die op trillende wieken
zachtjes ratelend voor zijn hol in den oever hing. Maar de roover
raakte van de wijs, op 't oogenblik dat hij zijn klauwen had moeten
uitslaan om toe te grijpen. Hij zwenkte op zij en schoot in een
lange, schuine lijn naar een dooden spar, waar hij aandachtig zat te
kijken, tot de donkere bek van een broedenden ijsvogel uit het gat
reikte om den visch in ontvangst te nemen, dien het mannetje gebracht
had. Daarop zwierde Koskomenos naar zijn uitkijktoren boven 't water,
waar de voorntjes huisden en nam de havik zijn vlucht naar de plaats,
waar het water uit het meer stroomde en een broedsel jonge zaagbekken
hun eerste onderricht in 't open water kregen.

Geen wonder dat de vogels Koskomenos met een schuin oogje
aankijken. Zijn kop is belachelijk groot, zijn pooten zijn belachelijk
klein. In de lucht is hij een gedicht van sierlijkheid; maar hij
kruipt als een hagedis, of waggelt zóo, dat een eend zich over
hem zou schamen, bij de zeldzame gelegenheden, dat hij zijn pooten
gebruikt. Zijn bek is zoo groot dat er een heele voorn in gaat; zijn
tong zoo klein dat hij geen stem heeft, maar niets dan een heesch
klr-r-r-r-ik-ik-ik, als de ratel van den nachtwacht. Hij bouwt geen
nest, maar maakt een soort van hol in den oever, waar hij den halven
dag allervuilst huishoudt; toch is hij het verdere gedeelte een helder,
mooi beestje, dat ook geen oogenblik aan de aarde doet denken, maar
in zijn feestelijken tooi slechts aan den blauwen hemel omhoog en het
van kleuren verzadigde water beneden. Water zal hem niet nat maken,
al duikt hij ook twintig keer onder de oppervlakte. Zijn geratel is
schor, lawaaierig, duivelachtig; maar zijn neerschieten in den stroom,
met zijn kleurschicht, zijn zilveren schuim en zijn getinkel van 't
opgezweepte water, is het welluidendste dat er in de wildernis bestaat.

Als visscher heeft hij zijnsgelijke niet. Zijn visschig oog zonder
uitdrukking is toch het scherpste dat spiedend over het water gaat,
en zijn stooten maakt zelfs den vischarend te schande, zóo zeker en
bliksemsnel gebeurt het.

Behalve al deze tegenstrijdigheden is hij eenzelvig, onbekend,
ongenaakbaar. Hij heeft geen jeugd, geen spel, geen vreugde dan eten;
hij sluit zich bij niemand aan, zelfs niet bij zijn eigen verwanten; en
als hij een visch vangt en diens kop tegen een tak slaat tot hij dood
is en met zijn eigen kop achterover zijn prooi zit door te slikken,
met een ratelend geklok diep onder in zijn keel, maakt hij denzelfden
indruk als een papegaai, die fluisterend allergemeenst zit te vloeken,
terwijl hij zijn kop krabt, en op wien ge graag met een steen zoudt
mikken, als de eigenaar maar eens eventjes zijn hielen gelicht had.

Het is het onbekende, deze geheimzinnige mengeling van vogel en
kruipend dier, die den ijsvogel tot een voorwerp van bijgeloof bij alle
wilde volken heeft gemaakt. De legenden omtrent hem zijn legio; zijn
gekuifde kop wordt door de wilden boven alle andere als toovermiddel
of fetisj op prijs gesteld, en zelfs bij beschaafde volken kan men
zijn gedroogde lichaam nog soms aan een stok zien hangen, in de hoop
dat zijn snavel de richting uitwijst, waar de wind vandaan zal komen.

Maar Koskomenos heeft nog een anderen kant, ofschoon de wereld er
tot nog toe maar weinig van bespeurd heeft. Eens in de wildernis heb
ik hem, geheel zonder dat ik het wilde, toegejuicht. Het was laat
op den middag; het visschen was gedaan en ik zat bij een grazige
landtong in mijn kano te kijken wat er vervolgens zou gebeuren. Aan
den overkant van de rivier was een kleioever, waar een paar ijsvogels
heel bovenaan hun lange gang gegraven hadden. "Er is daar niets
voor hen om op te staan; hoe zijn ze dat hol begonnen," soesde ik,
"en hoe kunnen ze ooit jongen grootbrengen met de deur zoo maar open,
dat mink en wezel binnen kunnen komen?" Dat waren weer twee nieuwe
vraagstukken om bij de vele onopgeloste te voegen, die zich bij elke
wending van de boschpaadjes voor ons opdoen.

Een beweging onder den oever maakte een eind aan mijn vragen, en de
lange, lenige gedaante van een jagenden mink schoot snel tegen den
stroom in. Onder het hol hield hij op, richtte zich met zijn voorpooten
tegen den oever op, terwijl hij zijn kop links en rechts keerde en
zenuwachtig snuffelde. "Wat lekkers daarboven," dacht hij en begon te
klimmen. Maar de oever was steil en week; hij slipte herhaaldelijk
terug zonder een paar voet hooger te komen. Toen ging hij stroomaf,
naar een punt waar wat wortels hem een houvast gaven, en snelde luchtig
naar boven, tot onder den donkeren, overhangenden rand, waarvan de
wortels in de schaduw over den kleiigen oever staken. Daar sloop hij
behoedzaam voort, tot zijn neus het nest ontdekte, en toen gleed hij
naar beneden, tot zijn voorpooten op den drempel rustten. Een lang,
hongerig opsnuiven van de ranzige, visschige lucht, die uit het hol van
een ijsvogel stroomt, een scherpen blik om zich heen om zeker te zijn
dat de oude vogels niet terugkwamen, en hij verdween als een schim.

"Dat is een broedsel ijsvogels minder," dacht ik, met mijn kijker op
het gat gericht. Maar nauwelijks was die gedachte ontstaan, of een
hevig rommelend geratel klonk in den oever. De mink schoot er uit met
een rooden streep duidelijk over zijn bruine snuit zichtbaar. Achter
hem aan kwam een ijsvogel, die een stroom van scheldwoorden uitratelde
en hem voorthielp door kwaadaardige steken naar zijn achterlijf. Dien
keer had hij zich misrekend; de oude vogelmoeder had hem thuis zitten
afwachten en met haar krachtigen snavel naar zijn booze oog gehakt,
zoodra het van binnen uit den tunnel verscheen. Dat ontnam Cheokhes den
lust naar jonge ijsvogels heelendal. Hij stortte zich halsoverkop den
oever af, terwijl de vogel achter hem aanschoot, telkens stootend en
met een ratelend noodsignaal, dat onmiddellijk nog een ijsvogel voor
den dag riep. De mink dook, maar het was nutteloos om op die manier
een poging tot ontvluchting te wagen; de scherpe oogen omhoog volgden
zijn vlucht geheel. Toen hij twintig voet verder aan de oppervlakte
verscheen, waren beide vogels boven hem en vielen hem als lood op
den kop. Zoo dreven ze hem stroomaf uit het gezicht.

Jaren later loste ik het tweede vraagstuk, dat het hol van den ijsvogel
had doen ontstaan, op, toen ik het geluk had eens te zien hoe een
paar hun tunnel begon. Ieder, die ooit de vogels heeft gadegeslagen,
heeft ongetwijfeld hun merkwaardige bedrevenheid opgemerkt, om in volle
vaart plotseling op te houden en midden in de lucht te blijven hangen
voor een onbepaalden tijd, terwijl zij de bewegingen bespieden van een
voorn onder zich. Ze maken van deze bedrevenheid gebruik, als ze met
hun nest beginnen in een oever, zoo steil dat hij geen steunpunt biedt.

Toen ik het bewuste paar gadesloeg, zweefde eerst de eene, dan
de andere vogel voor het gekozen punt, zooals een kolibri zich een
oogenblik voor den ingang van een trompetbloem [12] in evenwicht houdt,
om er zeker van te zijn, dat niemand op hem let, eer hij binnengaat,
boorde daarna zijn snavel met snelle slagen in den oever, waardoor
er een voortdurende kleiregen in de rivier daalde. Als hij moe was,
ging hij op een uitkijktak zitten rusten, terwijl zijn wijfje als
stormram optrad en 't werk gaande hield. In een merkwaardig korten
tijd hadden ze een steunpunt voor hun pootjes en gingen zich toen
verder ingraven, tot ze aan 't oog waren onttrokken.

De gang van den ijsvogel is zoo nauw, dat hij er zich niet in
kan omkeeren. Zijn rechte, sterke snavel werkt de aarde los; zijn
kleine pootjes gooien die achter zich naar buiten. Ik zag dan een
stortregen van modder en mogelijk heel even Koskomenos' staart;
daarna een poosje wachten--en weer een stortregen. Dat duurde zoo,
tot de tunnel misschien twee voet diep geboord was; toen maakten ze
stellig een scherpe bocht, zooals hun gewoonte is. Daarna brachten ze
de meeste aarde er in den bek uit. Als de eene werkte, was de ander
aan 't rondspieden en visschen op de diepe plek waar de voorn zat,
zoodat het voortdurend vorderde, zoolang ik ze waarnam.

Jaren lang had ik Koskomenos beschouwd, zooals de vogels en de rest
van de wereld hem beschouwen: als een luidruchtig, half-duivelsch
wezen, tusschen vogel en hagedis in, waar men met achterdocht
aan voorbij moet gaan. Maar dat geval met den mink wijzigde mijn
opvatting eenigszins. Het mocht dan zijn, dat Koskomenos' wijfje
haar eieren legde als een kruipend dier, maar ze kon ze verdedigen
als elke heldhaftige vogel. Ik ging dus nauwkeuriger opletten, wat
de eenige manier is om iets te leeren kennen.

Het eerste wat me van de vogels trof--een waarneming, die later aan
heel wat wateren bevestigd werd--was, dat elk paar ijsvogels zijn
eigen watergebied heeft, waar het een onbetwiste heerschappij over
voert. Er kunnen wel twaalf paar vogels op een enkele rivier zijn,
maar, voor zoover ik in staat ben geweest waar te nemen, elk gezin
heeft een bepaald watervak, waar 't geen andere ijsvogels geoorloofd
is te visschen. Ze mogen vrij er over vliegen, stroomop en stroomaf,
maar ze houden nooit stil bij de plaatsen waar voorn zit; of, als
ze betrapt worden dat ze er in de buurt loeren, dan worden ze netjes
door de rechtmatige eigenaars verdreven.

Hetzelfde geldt ook aan de meeroevers. Of er een geheime overeenkomst
en verdeeling onder hen bestaat, of dat (wat waarschijnlijker is)
hun recht geldt krachtens ontdekking of eerste aankomst, daar is
onmogelijk achter te komen.

Daarom is het iets eigenaardigs, dat, terwijl een ijsvogel niemand
van zijn soort toe zal staan op zijn gebied te stroopen, hij in vrede
leeft met het zaagbekkengezin, dat hetzelfde riviervak bewoont. En
de zaagbek eet een dozijn visschen tegen hij éen. Hetzelfde valt
ook bij de zaagbekken op te merken, en wel, dat elk paar, of liever
elke moeder met haar broedsel, hun eigen stuk van meer of rivier
hebben, waar geen andere mogen visschen. Ondertusschen zijn de
mannetjes-zaagbekken ver weg aan 't visschen in hun eigen vischwater.

Ik had deze quaestie van 't verdeelen der forellenwateren nog
niet half opgelost, toen 'k alweer een waarneming deed, volkomen
onverwacht. Koskomenos, al schijnt hij dan half en half een kruipend
dier, erkent niet alleen oeverrechten, maar is ook tot vriendschap
in staat--en dat nog wel voor een brompot, die in de wildernis
rondzwerft en om wien niemand anders zich iets bekommert. Hier is
't bewijs. Ik was er alleen in mijn kano op uit om het nest van een
duiker te vinden, op een dag midden in den zomer, toen de versche
prent van een mannetjes-rendier me naar den oever lokte. Het spoor
leidde recht van het water uit naar een breeden rand van elzen,
waarachter ik op de heuvelhelling misschien het groote monster kon
vinden, bezig zijn tijd te verbeuzelen tot het avond zou worden,
en hem bespieden om te zien wat hij met zichzelf zou uitvoeren.

Toen ik naar den oever wendde, liet een ijsvogel zijn ratel hooren
en kwam over de monding van de baai schieten, waar Hukweem de duiker
haar twee eieren verstopt had. Ik keek naar hem, bewonderde het
deinend zwieren van zijn vlucht, alsof een briesje even over een
slapend meer schoot, en naar het helder blauw van zijn kuif tegen het
diepere blauw van den zomerhemel. Onder hem schoot zijn spiegelbeeld in
kabbelingen voort, alsof een prachtige visch door het kristalheldere
water joeg. Tegenover mijn kano hield hij plotseling stil, bleef een
oogenblik zoo maar in de lucht hangen, om op de voorntjes te loeren,
die mijn pagaai in beroering gebracht had, en viel met den snavel
vooruit--plats! met een zilverachtig getinkel in 't geluid, alsof
verscholen klokjes daarbeneden tusschen de groene waterplanten door
dezen geest van de lucht aan 't luiden waren gebracht. Een regen van
schuim hield heel even den regenboog vast; de waterrimpels verzamelden
zich en begonnen te dansen boven de plek waar Koskomenos ondergedoken
was, tot ze ruw uiteengedreven werden, toen hij tusschen hen in weer
met zijn visch voor den dag kwam. Hij zwierde naar de boomstomp terug
vanwaar hij gekomen was, al kokkelend onderweg. Daar kwakte hij zijn
visch goed tegen 't hout, gooide zijn kop achterover, en door mijn
kijker zag ik den staart van een voorn langzaam den weg af kronkelen,
vanwaar voor hem geen terugkeer mogelijk is. Daarna volgde ik het
rendierspoor.

Ik was de elzen bijna door, de richting van het beekje houdend
en geluidloos voortsluipend, toen ik achter me boven de elzen
den ijsvogel hoorde komen, die als bezeten ratelde: klrrr, klrrr,
klrrt-ik-ik-ik! Onmiddellijk klonk een zware sprong en hevig geplas
vlak boven me, en het haastig wegsnellen van een groot dier de helling
op. Boven me hing de ijsvogel, keek eerst omlaag naar mij en dan voor
zich uit naar het onbekende dier, tot het gekraak in een zwak geritsel
heel in de verte verstierf en hij naar zijn vischzetel terugzwierde,
onder een uitbundig geklak en gegichel.

Ik drong behoedzaam voort en kwam weldra aan een mooi, diep water
onder een rots, waar de helling langzaam naar de elzen opliep. Uit de
tallooze sporen en het voorkomen van de plek, wist ik dadelijk dat
'k toevallig aan een badplaats van een beer was gekomen. Het water
was nog troebel en modderig; reusachtige indrukken leidden sopperig
en geheel afgebrokkeld in groote sprongen den heuvel op; het mos
was losgescheurd, het kreupelhout met glinsterende waterdroppels
bespat. "Je hoeft hier niet te twijfelen," dacht ik, "Mooween lag
hier in 't water te slapen en de ijsvogel maakte hem wakker.--Maar
waarom? En deed hij het met opzet?"

Ik herinnerde me plotseling een aanteekening uit een oud
opschrijfboekje: "Sugarloaf Lake, 26 Juli.--Getracht van middag een
beer te besluipen. Bofte niet. Hij liep langs den oever te snuffelen en
ik had een prachtige kans; maar een ijsvogel maakte hem verschrikt." Ik
begon me af te vragen hoe 't geratel van een ijsvogel, een van de
gewoonste geluiden aan 't water in de wildernis, een beer verschrikt
kon maken, die met alle geluiden daar volkomen bekend is. Misschien
heeft Koskomenos een noodsein en gebruikt hij dat voor een vriend als
't noodig is, evenals zeemeeuwen van hun weg afwijken om een koppel
slapende eenden te wekken, wanneer er gevaar nadert.

Dit was een nieuwe trek, iets menschelijks in dezen onbekenden,
verdachten ratelaar van het vischwater. Ik besloot aandachtiger op
hem te letten.

Ergens boven me, diep in de ruigte van de zomersche wildernis, stond
Mooween naar zijn spoor te loeren, oogen, ooren en neus op hun hoede
om uit te maken wat dat toch voor een wezen was, dat hem uit zijn
middagbad had opgeschrikt. Het zou onzinnig zijn nu te trachten hem
te verrassen; bovendien, ik had geenerlei wapen.--"Morgen om dezen
tijd zal ik terugkomen; kijk dan goed uit, Mooween," dacht ik, terwijl
'k de plek goed in me opnam en naar mijn kano sloop.

Maar toen ik den volgenden dag naar de plek kwam gekropen langs
den hoogsten rand van de elzen, om geen gerucht te maken, was 't
diepe water helder en kalm, alsof er niets dan de forelletjes
die zich onder de schuimblazen verstopt hielden ooit den
vrede had verstoord. Koskomenos ratelde als gewoonlijk boven de
baai. Niettegenstaande mijn omzichtigheid had hij me de elzen zien
binnengaan, maar hij schonk niet de minste aandacht aan me. Hij ging
door met zijn visscherij, alsof hij heel best wist dat de beer zijn
badplaats verlaten had.

Het duurde bijna een maand, eer ik weer aan het mooie meer
kampeerde. De zomer was voorbij. Al zijn warmte en meer dan zijn
geurige schoonheid waarden nog over bosch en rivier; maar de loomheid
was weg uit de atmosfeer en het wazige was er binnengeslopen. Hier en
daar lieten berken en eschdoorns hun schitterende najaarsbanieren
uitwaaien over het stille water. Er kwam iets tintelends in de
avondlucht; de adem van het meer lag zwaar en wit in de stilte van
de schemering; de dieren werden plotseling anders, toen ze het korte
tijdperk ingingen van spel en volop eten.

Ik dreef in mijn kano over een kleine baai, waar 't vol riet stond,
(dezelfde baai waar de bijna vergeten ijsvogel me beetgenomen had
met dien beer, nadat hij een voorn opgegeten had, die mijn pagaai
er voor hem had uitgeschept), bezig kikkers voor mijn disch te
schieten met een klein geweer. Wat was het hier toch anders, peinsde
ik, dan in de bosschen bij huis. Daar was het wild al schichtig;
het knallen van een geweer joeg elk dier een schuilhoek in. Hier
werd er op 't afgaan van mijn kleine buks niet meer gelet, dan op
't neerplonzen van een vischarend of 't kreunen van een beladen
iepetak. Een koppel vette houtsnippen lag zorgeloos ginder in dat
stukje elzenruigte, waar de grond doorboord was als een vergiettest,
na hun nachtelijk voedsel-zoeken. Boven op de verbrande heuvelhelling
zeiden de patrijzen: kwit, kwit! toen ik verscheen en sprongen naar
een boom en rekten hun halzen uit om te zien wat ik was. De zwarte
eenden doken weg in het riet. Ze waren nu volwassen en sterk van wiek,
maar aan hun vroegere gewoonte om zich te verstoppen was nog geen
einde gekomen door het schieten. Ze gleden door riet en biezen, en
doorkruisten de poeltjes en doken neer in de ruigte, tot de kano bijna
over hen heenvoer; dan schoten ze halsoverkop en met een verschrikt
haark-aark! de lucht in en maakten dat ze wegkwamen naar de rivier. De
mink was veranderd van bruin in zwart, en had het uithalen van nestjes
gestaakt om fatsoenlijk te gaan jagen, zonder dat klem of val hem af
konden schrikken; en waar 't water in 't meer stroomde, kon ik de
grazige koepels boven het brons en goud van 't moeras zien rijzen,
waar Musquash stevig en hoog, voor winterkou en voorjaarsvloeden, aan
't bouwen was. Ja, het was goed daar te zijn en een korte wijl het
schuwe, wilde, maar zorgelooze leven van het boschvolkje mee te leven.

Een groote stierkikker vertoonde zijn kop tusschen de waterleliebladen,
en mijn buks, die zich niet bekommerde om de vreugden van een zorgeloos
bestaan, rees langzaam naar haar plaats. Mijn oog loerde langs de
korrel, toen een plotselinge beweging in de elzen aan den oever
stroomop en achter zijn niets kwaads vermoedenden kop, Chigwooltz,
den kikker, nog een poosje spaarde voor zijn leliebladen en zijn
voornvisscherij. Op 't zelfde oogenblik kwam er een ijsvogel ratelend
voorbij en vloog naar zijn ouden uitkijktak boven 't diepe water van
de voorntjes. Weer zwaaiden de elzen, alsof er tegen geslagen werd;
een reusachtige beer kwam er uitsjokken, den oever op, met een knorrig:
woef! naar een takje, dat hem te hard tegen zijn oor gezwiept was.

Ik liet me dieper in de kano glijden, tot alleen mijn hoofd en
schouder zichtbaar waren. Mooween liep langs den oever te snuffelen,
tot iets--een doode visch of een mosselbank--zijn eetlust wekte,
waarop hij stilstond en begon te eten, op een afstand van nog geen
tweehonderd meters. Ik reikte eerst naar mijn zware geweer, toen
naar mijn pagaai en "waaierde" de kano behoedzaam naar den oever,
tot een oude boomstomp op een vooruitstekende landtong mijn nadering
dekte. Toen schoot het bootje vooruit, alsof 't leefde. Maar ik
was nauwelijks op weg, of--klrrr! klrrr! ik-ik-ik! Boven mijn hoofd
zwierde Koskomenos met een wiekgeruisch en een noodkreet, die slechts
van haast en gevaar getuigden. Ik ving nog net iets van den beer op,
toen hij de elzen inschoot, alsof hij er met een katapult gegooid was;
de ijsvogel draaide in een grooten, ratelenden kring om de kano,
eer hij op de oude boomstomp ging zitten, met wippenden staart en
ratelend in de grootste opgewondenheid.

Ik zwenkte geruischloos het meer in, waar ik de elzen kon bespieden. Ze
bleven tien minuten lang doodstil; maar Mooween stond daar, dat wist
ik, te snuffelen en te luisteren. Toen leek het, alsof een groote
slang zich door de boschjes kronkelde, zonder geluid te geven, maar
al gaande vertoonde ze een golvende lijn van trillende toppen.

Een eindje stroomaf was er een hooger punt aan den oever met een
omgevallen boom, die uitzicht op het halve meer gaf. Ik had daar
een paar dagen te voren staan turen om de luchtpaden en lijnen te
bepalen, die zaagbekken in 't vliegen gebruiken, als ze boven het
meer op en neer vliegen; want vogels hebben vaste paden, net als
vossen. Mooween kende de plek klaarblijkelijk; de elzen toonden dat
hij er recht op aantrok, om uit te kijken over het meer en te zien waar
dat alarm voor noodig was. Hij had er tot nog toe geen denkbeeld van,
wat voor gevaar hem bedreigd had; ofschoon hij, als alle in 't wild
levende dieren, onmiddellijk gehoorzaamd had aan den eersten klank
van een noodsignaal. Er leeft geen dier in de bosschen, van Mooween
af tot Tookhees de boschmuis toe, of het heeft uit ervaring geleerd,
dat het, in gevallen als dit, goed is eerst naar een schuilplaats te
springen en daarna te onderzoeken.

Ik pagaaide haastig naar de landtong, ging aan wal en kroop naar
een rots, vanwaar ik juist den gevallen boom kon zien. Mooween kwam
aan. "Nu is 't mijn beer," dacht ik, toen er zachtjes een takje
knapte. Daar kwam Koskomenos het bosch inzwieren, terwijl hij over
het kreupelhout aan den voet van den ouden boom, naar beneden zag en
ratelde--klrrr-ik, ruk in! klrrr-ik, ruk in! Er was een zwaar geruisch
van iets dat wegliep, zooals een beer altijd veroorzaakt, als hij
opgeschrikt wordt; Koskomenos zwierde naar zijn tronk terug; en ik
zocht den oever op, half en half geneigd om de kansen een volgend keer
dat ik jaagde, meer gelijk te maken door een bemoeierigen factor te
verwijderen. "Jou akelige, lawaaierige, ratelende bemoeial!" mompelde
ik, terwijl de korrel van mijn buks als 't ware vlak op den blauwen
rug van Koskomenos rustte, "dat is de derde keer dat je mijn schot
bedorven hebt, en je zult de kans niet weer hebben.... Maar wacht eens;
wie is hier de bemoeial?"

Langzaam ontspande zich de gebogen vinger om den haan. Een duikereend
dreef de landtong voorbij, zich van geen gevaar bewust, met een
rimpelend spoor, dat een zilveren weerschijn sparkelen liet over
het diepe blauw van het meer. Hoog in de lucht wiekte een adelaar
op de bries gedragen in wijde kringen en keek neer op zijn eigen
uitgestrekt gebied, zonder er acht op te slaan dat er een mensch
was binnengedrongen.

Dichterbij zat een roode eekhoorn zijn verbolgenheid uit te snateren
in een reusachtigen sparretronk. Stroomaf aan mijn linkerhand
verried een zwaar geplas en een wild, vrij gekwaak de plaats waar
de zwarte eenden neerstreken, zooals ze ongestoord geslachten lang
gedaan hadden. Achter me weerschalde een lang geroffel door de
bosschen--een jong patrijzenmannetje, door de warme zon verlokt
zijn lente-minnezang te "trommelen". Van de berghelling liet een
wijfjeseland een schrikaanjagend antwoord terugbolderen. Vlakbij, en
toch leek het mijlen ver weg, zat een aardeekhoorn slaperig te tsjunken
in den zonneschijn, terwijl een nest jonge boschmuizen om haar moeder
riepen in het gras aan mijn voeten. En elk natuurlijk geluid maakte
de wijde, wonderbaarlijke stilte van de wildernis des te dieper.

"Welbeschouwd, wat heeft 't knallen van een geweer of de lucht van
kruit te midden van deze gezegende rust rondom hier te maken?" vroeg
ik een beetje treurig. Als tot antwoord liet de ijsvogel zich vallen
met zijn welluidend geklater en zwierde met zegevierend geratel naar
zijn uitkijktoren terug.--"Ratel en visch jij maar door. "De wildernis
zal zich nog verheugen" voor jou en Mooween, en het forellenwater
zou eenzaam zijn zonder je. Maar ik wou dat je wist, hoe je leven
een oogenblik geleden in de kromming van mijn vinger lag, en dat er
nog iemand anders dan de beer je kranige waarschuwing op prijs stelt."

Toen ging ik naar de landtong terug om de prenten te meten, en te
schatten hoe groot de beer wel was, en om mezelf met de gedachte te
troosten dat ik hem vast en zeker gehad zou hebben, als er niet wat
tusschenbeide gekomen was--zooals alle jagers van Ezau af filosofeeren.

Het was een paar dagen later, dat de kans zich voordeed om het
Koskomenos met kolen vuurs te vergelden. De oppervlakte van 't meer was
nog warm; stormen noch vorst hadden ze afgekoeld. De groote forellen
waren uit de diepe plaatsen opgestegen, maar waren nog niet levendig
genoeg om mijn vliegen aan te nemen; daarom was ik met een voorn naar
ze gaan hengelen, belust op forel. Ik had twee mooie visschen gevangen
en voer langzaam bij de monding van den inham, met Simmo aan de pagaai,
toen een verdachte beweging aan den oever mijn aandacht trok. Ik gaf
Simmo het snoer over om mijn kijker beter te kunnen hanteeren en zocht
scherp de elzen af, toen de Indiaan een kreet van verbazing uitte. "O,
sapperloot, kijk eens. Da's tweede keer ik vangen Koskomenos." En
daar, een twintig voet boven het meer, spartelde wild een jonge
ijsvogel--een van Koskomenos' ragebollige, wildoogige zonen--aan het
eind van mijn lijn. Hij had de voorn een honderd voet achter de boot
aan zien slepen en was er met meer honger dan overleg onmiddellijk op
neergeschoten. Toen Simmo den ruk voelde, maar niets achter zich zag,
had hij dadelijk opgehaald en de angel was vastgeslagen.

Ik greep de lijn en begon zachtjes op te halen. De ijsvogel kwam
zeer tegen zijn zin onder een protest van voortdurend geratel, dat
al gauw Koskomenos en haar mannetje en twee of drie broertjes van den
gevangene in een wilden, luidruchtigen kring om de kano heenbracht. Ze
toonden geen gebrek aan moed, maar stootten telkens en telkens weer
naar de lijn en zelfs naar den man, die haar vasthield. Spoedig hield
ik den kleinen baas in mijn hand en had den angel losgemaakt. Hij was
heelemaal niet gewond, maar doodsbang; zoo hield ik hem een poosje
vast en genoot van de opwinding der andere, die door het alarmgeratel
van den gevangene maar wild om de kano bleven kringen. Het was
opmerkelijk dat niet éen andere vogel acht sloeg op den kreet of
naderbij kwam. Zelfs in nood weigerden ze den verstooteling te
erkennen. Terwijl Koskomenos toen op trillende vlerken vlak boven
mijn hoofd zweefde, wierp ik den gevangene dicht naast hem de lucht in.

"Daar, Koskomenos, pak aan dien kleinen domoor van je, en maak hem
wijzer. Als je me den volgenden keer een beer ziet besluipen, ga dan
alsjeblieft met visschen door."

Maar er klonk geen toon van dankbaarheid in het luidruchtige, verwarde
getier, dat de ijsvogels achternagalmde de baai stroomop. Toen ik ze
weer zag, zaten ze op een dooden tak, met z'n vijven op een rijtje,
alle tegelijk te klokken en te ratelen, zonder aandacht te schenken
aan de voorntjes, die onder hen speelden. Ik twijfel er niet aan of
op hun manier vertelden ze er mekaar alles van.



DE OUDE BEUKENPATRIJS.


Van alle vogels, die nog veel voorkomen in wat ons van ongerepte
plekjes overblijft, is het gekraagde hazelhoen--de "patrijs" uit
onze jonge jaren--misschien de schuwste, de waakzaamste, doet ons het
meest denken aan de oerwildernis, die we verloren hebben. Ge komt de
bosschen binnen van de weide op de heuvelhelling uit en leunt even
over de oude, grijze heining om naar 't spel van licht en schaduw
op de berkeknoesten te kijken. Uw oogen rusten op de verrukkelijke
mengeling van zachte kleuren, zooals geen penseel nog ooit nagebootst
heeft: het rijke oude goud van 't najaarsbekleedsel, het schemerig
grauwgroen van de vermolmde stomp, die de zwammen getint hebben. Wat
een reusachtige boom moet dat geweest zijn, geslachten geleden,
in zijn dagen van kracht; hoe onderkómen de berken, die nu uit zijn
wortels groeien! Ge herinnert u de groote berken aan de rivier in de
wildernis--waar kano's uit gemaakt worden--witter dan het tentje dat
er onder nestelde, terwijl hun wijde banieren in den wind wuifden,
zachter dan 't geruisch van uilevleugels, die er in de schemering als
schimmen tusschen zweefden. Een vaag gevoel van verdriet besluipt u,
dat uw eigen wildernis verdwenen is, en met haar de meeste van het
schuwe volkje, dat hield van haar eenzaamheid. Plotseling ontstaat
er geritsel in de bladeren. Er beweegt iets bij de oude stomp. Zoo
pas meendet ge dat het slechts een bruine wortel was; nu snelt het
heen, verstopt zich, richt zich op--kwit-kwit-kwit! en met gonzend
wiekgeruisch en een warrelende wieling van dorre blaren vliegt er een
hazelhoen op en schiet weg, als een stompe pijl met keisteen-punt en
grijs beveerd, tusschen de verschrikte berkestammen. Wanneer ge hem
stilletjes volgt om hem weer op te jagen, en te rillen en te schrikken
bij zijn onverwacht wegsnorren, is er vanzelf iets Indiaansch in uw
behoedzamen tred gekomen. Alle weemoed over de verloren wildernis
is verdwenen; ge zijt eenvoudig blij dat er nog zooveel wildernis
overblijft om welsprekend te getuigen van den goeden, ouden tijd.

Het is deze trek van onoverkomelijke schuwheid in het hazelhoen,
gepaard met een zwerm van half-angstige indrukken uit mijn jeugd,
die mijn hart altijd doen kloppen als op een oude wijs, elken keer
dat er een patrijs aan mijn voeten opstuift. Ik herinner me goed een
jongetje, dat stilletjes de rustige bosschen insloop die hem met een
onweerstaanbare kracht trokken, toen hun schemerige bogen en stille
paden vol geheimenis en beangstigende griezeligheden waren. Voetje
voor voetje ging het kind de schaduwen binnen, behoedzaam als een
boschmuis, schuw als een konijntje. Plotseling een haastig geritsel
en een bolderend geweld, waarmee iets van den grond opschoot; eerst
klopte het kinderhart er hevig van, daarna sloeg hem de schrik in
de beenen en joeg hem het bosch uit, zoodat hij halsoverkop over
de oude, grijze heining tuimelde en halverwege de wei was gerend,
eer hij halt durfde houden voor dat vreeselijke achter zich. En dan,
eindelijk een andere drang, die het kind altijd weer naar de bosschen
deed sluipen, schuw, op zijn hoede, in spanning als een loerende vos,
om te onderzoeken wat dat voor vreeselijks was, dat zoo'n beroering
in de rustige bosschen te weeg kon brengen.

En toen hij 't eindelijk ontdekte--dat was een ontdekking waar die
van de panterwelpen [13] nog maar niets bij was, als ik dat zoo
eens naga. Op een dag in de bosschen, dicht bij de plek waar het
gewoonlijk met vreeselijk geraas wegstoof, hoorde hij een geklok en een
kwit-kwit, en zag een mooien vogel in het kreupelhout wijken, glippen,
stilhouden, wegschuilen en elke beweging van het kind opnemen. En toen
dat vooruitschoot om zijn pet over den vogel te gooien, stoof hij weg,
en toen--wirr! wirr! wirr! bruiste er een heele koppel hazelhoenders
om hem heen op. De ontzetting daarover sloeg hem zoo in de beenen,
dat hij in de warrelende blaren neerviel en zich de ooren bedekte. Maar
dezen keer wist hij ten langen leste wat het was, en in een wip stond
hij overeind en draafde niet heen, maar zoo gauw als zijn beentjes
hem dragen konden achter den laatsten vogel aan, dien hij tusschen
de boomen zag wegscharrelen, terwijl een berketak, waar hij met zijn
vleugels tegen had gestooten, hem een goedendag naknikte.

Er is nog meer aan dienzelfden vogel verbonden, dat altijd nog iets
bijzonder opwindends geeft aan het wegbruisen van zijn vleugels door de
opgeschrikte bosschen. Het was in de oude school aan den viersprong, op
een slaperigen Septembermiddag. Een klas aan 't spellen, groote jongens
en kleine meisjes, stond met de schoenneuzen voor dezelfde reet in den
vloer, in een rij tegenover den lessenaar van den meester. De rest van
de school dutte onderwijl dommelig in over de opgegeven taak. De dikke
jongen sliep openlijk op zijn armen; zelfs de deugniet was rustig,
en dacht soezerig aan voorbije zomerdagen. Plotseling klonk er een
vreeselijk gekraak, een kletterend gerinkel van gebroken glas, een
gekrijsch van een jongen bij het raam. Twintig knieën stootten van
onderen tegen de lessenaars, daar twintig jongens opsprongen. Toen,
eer een van ons zijn zinnen weer bij elkaar had, was Jimmy Jenkins,
een roodharige jongen, dien geen ramp uit zijn evenwicht kon brengen
en wien nooit een gelegenheid ontging, over twee schoolbanken
heengesprongen en zat in de meisjesafdeeling op den grond met iets
tusschen de knieën geklemd.

"Ik heb hem," kondigde hij aan met het air van een veldheer.

"Wat heb je?" bulderde de meester.

"Een patrijs; 't is een ouwe, een kokkerd," zei Jimmy. En hij
richtte zich op, terwijl hij een mooi patrijzenmannetje bij de pooten
hield, wiens verstijvende vlerken nog krampachtig tegen zijn flanken
sloegen. Hij was in de naburige bosschen opgejaagd, door den een of
anderen jager uit zijn natuurlijke dekking verschrikt. Toen hij het
onbekende open veld bereikte, was hij nog ontstelder, en daar een
verschrikt hazelhoen altijd rechtuit vliegt, was hij als een kogel
door het schoolraam geschoten en had zichzelf door den schok gedood.

De regel van drieën, de derdemachtswortel en de woestijn van andere
rekenkundige moeilijkheden hebben maar een flauwen indruk nagelaten
op minstens één van die leerlingen; maar een vogel, die een slaperige
klasse kon opwekken, en een levendige les, vol pit en belangstelling en
waaruit iets sprak van den onnaspeurlijk teeren lokroep der bosschen,
aan een suffen leeraar kon ontlokken--een leeraar, die 's nachts de
rechtswetenschap bestudeerde, maar overdag zijn jongens nooit--dat
was een vogel om eerbied voor te hebben. Ik heb hem sindsdien altijd
met aandachtiger belangstelling bestudeerd.

Maar toch, hoeveel werk we ook van het hazelhoen maken, we komen weinig
anders te weten, dan hoe schuw hij is. Soms, als ge stil zijt in het
bosch en een hazelhoen tot bij uw schuilplaats komt gewandeld, vangt
ge goed wat van hem op en kunt ge u omtrent hem van sommige dingen
een denkbeeld vormen; maar hij ontdekt u al gauw en richt zich op zoo
recht als een paal en staart u wel vijf minuten aan zonder te bewegen
of een ooglid te verroeren. Dan, overtroffen in zijn eigen kunstje,
glipt hij weg. Een geritsel van kleine pootjes op bladeren, een zwak
kwit-kwit met een vraag er in--en hij is verdwenen. En hij zal niet,
als de vos, terugkeeren om van den anderen kant te komen kijken en
te trachten gewaar te worden wat ge zijt.

De nog maar pas doorgedrongen beschaving is goed voor het hazelhoen,
want ze voorziet hem van een overvloed van voedsel en verjaagt zijn
vijanden. Hazelhoenders zijn altijd talrijker om de nederzettingen heen
dan in de wildernis. Anders dan andere vogels echter, wordt hij hoe
langer hoe schuwer, naarmate hij dichter bij de menschelijke woningen
is. Ik veronderstel dat het komt, doordat de tegenwoordigheid van den
mensch zoo dikwijls vergezeld gaat met een toeschietenden hond en
't knallen van een geweer, en misschien met hagel in zijn veeren,
die hem kwetst en pijn doet als hij wegsnort. Eens in de wildernis,
toen 'k ergen honger had, ving ik twee patrijzen door over hun kop
een touwlus aan 't eind van een stok te gooien. Hier zou men even
goed kunnen trachten een vleermuis in de schemering te vangen, als
de hoop te koesteren een onzer patrijzen van de heuvelhellingen door
zoo'n uitvinding te strikken of er ook maar dicht genoeg bij te kunnen
komen om over zoo'n poging te denken.

Maar er was éen hazelhoen--en nog wel het schuwste van alle, die
'k ooit in de bosschen ontmoet heb--dat me, zonder dat hij 't wist,
allerlei trekjes uit zijn leven toonde en dat ik langzamerhand goed
leerde kennen, na de waarnemingen van een paar seizoenen. Alle jagers
uit het dorp kenden hem best; en een stuk of wat jongens, die geweren
bezaten en begeerig waren zich in de gelederen der jagers te scharen,
hadden jachtavonturen met hem beleefd. Hij stond wijd en zijd bekend
als "de oude beukenpatrijs." Dat hij oud was kon niemand ontkennen, van
zijn doen en laten op de hoogte; en hij werd herhaaldelijk opgejaagd
in een beukenbosch bij een beek, een paar mijlen buiten het dorp.

Niettegenstaande veel geleerde discussies over de vele soorten van
hazelhoenders tengevolge van duidelijke kleurverschillen, geloof
ik voor mij, dat we maar één soort hebben, en dat kleurverschillen
grootendeels komen van de verschillende omgevingen waarin ze leven. Van
alle vogels is het hazelhoen het onzichtbaarst in rust; zijn kleur
is zoo volkomen in overeenstemming met de wortels en bladeren en
boomstammen, waar hij zich tusschen verschuilt. Deze verwonderlijke
onzichtbaarheid wordt nog verhoogd door het feit, dat hij gemakkelijk
van kleur verandert. Hij is 's zomers donkerder en 's winters lichter,
net als het konijn. Wanneer hij in donkere bosschen woont, wordt hij
glanzend roodbruin; en als hij zijn verblijf tusschen de berken houdt,
is hij vaak bepaald grijs.

Zoo was het stellig met den ouden patrijs. Als hij zijn staart wijd
uitspreidde en tusschen de beuken wegschoot, was zijn kleur zoo
volkomen in overeenstemming met de grijze boomstammen, dat slechts
een scherp oog hem kon onderscheiden.

't Was een gladde vogel, die alle knepen kende. Als hij opvloog,
had hij binnen een seconde een grooten boom tusschen ons en zich
gebracht, om zijn vlucht te dekken. Ik weet niet hoe vaak er wel op hem
geschoten was in de vlucht. Elke jager, dien ik ken, had het menigmaal
geprobeerd; en elke jongen, die in 't najaar door de bosschen zwierf,
had hem schandelijk op den grond trachten te raken. Maar hij was nooit
een veer kwijtgeraakt; en hij wou nooit zoo lang stilzitten voor een
staanden hond, dat de handigsten in ons gilde goed konden aanleggen.

Wanneer een broedsel jonge patrijzen een hond door de bosschen hoort
rennen, fladderen zij gewoonlijk op de onderste takken van een boom en
kwit-kwitten nieuwsgierig naar hem. Ze hebben het verschil tusschen hem
en den vos nog niet geleerd, die de aartsvijand van hun geslacht is, en
aan wien hun voorouders in de wildernis op dezelfde manier ontkwamen,
dien ze net zoo tantaliseerden. Maar als 't een oude vogel is, waar
uw setter 't spoor van volgt, dan is zijn handelwijze een grappige
mengeling van geslepenheid en onweerstaanbare nieuwsgierigheid. Zoodra
de oude Don staat, richt de patrijs zich stokstijf op bij een boomstomp
en slaat den hond gade. Zoo staan ze als een paar beelden; de hond
in toom gehouden door het vreemde instinct, dat hem doet "staan",
weg voor gezicht, voor geluid, voor alles, behalve voor de geuren
in zijn neus; de patrijs in de grootste spanning, met elken zin
op den vijand gericht, dien hij meent te misleiden door zijn goed
verstoppen. Gedurende een kort oogenblik zijn ze roerloos; dan deinst
de patrijs achteruit en glipt weg naar een betere schuilplaats. Als
de sterke geur voor Dons neus vervliegt, staat hij niet langer, maar
volgt. De patrijs hoort hem en verschuilt zich weer door zich op te
richten tegen een boomstomp, waar hij onzichtbaar is; weer verstijft
Don en staat met een poot in de lucht, neus en staart in een rechte
lijn, alsof hij versteend was en zich niet kon roeren.

Zoo gaat het voort, nu eens door de struiken glippend, dan onbeweeglijk
als een steen, tot de patrijs ontdekt, dat zoolang hij zich stilhoudt
de hond wel verlamd lijkt, niet in staat zich te bewegen of te
voelen. Dan zet hij zich in postuur pal tegen een wortel of een
boomknoest; en daar staan ze geen twintig voet van elkaar af, zonder
een vin te verroeren, tot de hond uitgeput door inspanning neerzijgt,
of er een eind aan maakt door vooruit te springen, of tot de stap
van den jager over de bladeren den patrijs opnieuw van ontzetting
vervult en hem door de Octoberbosschen wegjaagt naar eenzamer plekjes.

Op een middag zag ik den ouden Ben, een beroemden hond, prachtig
"staan". Vlak vóór hem, in een ruigte van bruine varens, kon ik kop
en hals van een patrijs zien, die den hond scherp gadesloeg. De baas
van den ouden Ben stelde voor daar op die plaats koffie te drinken,
om het meesterlijk africhten van zijn hond op de proef te stellen. We
trokken ons een eindje terug en gingen op ons gemak eten, terwijl we
vogel en hond gadesloegen met een belangstelling, die hoe langer hoe
grooter werd, naarmate de maaltijd vorderde, terwijl de oude Ben stond
als een muur en het oog van den patrijs onbeweeglijk in de varenruigte
glom. En geen van beide verroerde een vin, terwijl wij aten en Bens
baas in kalm vertrouwen zijn pijp rookte. Eindelijk, na een vol uur,
klopte hij zijn pijp op de hak van zijn laars uit en stond op om
zijn geweer te krijgen. Dat beteekende den dood voor den patrijs;
maar ik dankte hem te veel echt genot om het aan te zien, dat hij in
zijn snelle vlucht zou worden neergeschoten. In het oogenblik, dat de
baas zich omkeerde, gooide ik een stuk hout naar de varenruigte. De
patrijs stoof de lucht in en weg, en de oude Ben, door 't wiekgeruisch
uit zijn bedwelming wakker geschud, liet zich gehoorzaam vallen op het
sein en keerde zijn kop om, om verwijtend met zijn oogen te zeggen:
"Wat ter wereld scheelt jou daar achter--heb ik hem niet lang genoeg
in bedwang gehouden?"

Het brave oude beest beefde als een riet na de lange inspanning,
toen ik naar hem toeging om hem op zijn kop te kloppen en zijn
standvastigheid te loven, en hem 't grootste deel van mijn maaltijd te
geven. Maar tot op dezen dag weet Bens baas niet wat den patrijs zoo
plotseling heeft opgeschrikt; en als hij u van die gebeurtenis vertelt,
zal hij er nog spijtig aan toevoegen: "Ik had net een oogenblik eerder
moeten beginnen, voordat hij moe werd. Dan zou 'k hem gehad hebben."

"De oude beukenpatrijs" was echter een anders geaarde vogel. Geen
hond kon hem langer dan een seconde doen stilstaan; hij had maar al
te goed geleerd wat dat beteekende. Zoodra hij 't trippen van een
hondepoot op de blaren hoorde, snelde hij weg en verschool zich,
trok zich terug en repte zich weer, zoodat hij hond en jager op de
been hield, tot hij de dekking vond naar zijn gading,--dikke boomen,
of een warreling van wilden wingerd--waar hij dan aan den anderen kant
uit kwam breken. En geen oog, hoe scherp ook, kon méér opvangen dan
een tipje van een grijzen staart, voordat hij verdwenen was. Andere
patrijzen vliegen in korte, rechte einden en kunnen gevolgd worden en
weergevonden, maar hij ging er altijd op krachtige vlerken vandoor,
over een ongelooflijken afstand, en zwenkte een heel eind naar rechts
of links af; zoodat het tijdverspillen was om achter hem aan te
gaan. Eer ge hem weer hadt, zouden zijn vleugels uitgerust zijn en
was hij gereed voor nog een vlucht; en als ge hem dan vondt, schoot
hij als een pijl uit den boog weg uit den top van een denneboom en
er was ook niets meer van hem te zien.

Hij huisde den meesten tijd op een heuvelrug achter een verlaten hoeve
oostelijk van den ouden postweg. Dit was zijn middelste verblijfplaats,
een plek met dicht struikgewas, doornboschjes [14] en zonnige open
stukjes tusschen de rotsrichels, waar ge hem als 't u meeliep op
speciale dagen in alle jaargetijden kondt vinden. Maar hij had echt
het zwerversinstinct van een Newfoundlandsch rendier. 's Winters trok
hij naar 't Zuiden, met twintig andere patrijzen, naar den voet van
den bergrug, die uiteenviel in een reeks van heuveltjes en ravijnen
en zonnige, goedbeschermde valleitjes, waar volop te eten was. Hier
was vijftig jaar geleden weiland, dat bij een boerderij hoorde; maar
nu was het overal volgegroeid met kreupelhout en frambozenvelden
en wilde appelboomen, die de vogels er gezaaid hadden. Alle vogels
waren er graag op z'n tijd; kwartels nestelden er aan de zoomen;
en men kon een bruin konijn opkloppen uit bijna elk van de vergane
hoopen takken of holle, met mos begroeide stammen die er lagen.

In het voorjaar stak hij den kam weer naar het Noorden over en trok
de stille, donkere bosschen in, waar hij twee of drie wijfjes had met
evenzooveel broedsels jonge patrijzen; die hij alle, laat me dat even
zeggen, met verwonderlijke onverschilligheid beschouwde.

Door het heele gebied stroomde--stil uit de groote bosschen
tevoorschijn sluipend, kabbelend langs den voet van den bergrug en
zingend door de oude weide--een beek, waar de oude beukenpatrijs
van scheen te houden. Wel honderd keer heb ik hem daar aan de oevers
opgeschrikt. Ik hoefde er maar langs te loopen op eiken willekeurigen
Novembermorgen vóor acht, en ik kon er zeker van zijn, dat ik hem
vond. Maar waarom hij er altijd zat op dit bepaalde uur, in dit
jaargetijde, heb ik nooit kunnen uitmaken.

Ik verwonderde me er dan soms over, waarom ik hem nooit zag
drinken. Andere vogels hadden daar vaste drink- en baadplaatsen,
en ik heb ze herhaaldelijk van mijn schuilhoek uit waargenomen,
maar ofschoon ik hem dikwijls zag, nadat ik er achter was gekomen
waar hij zat, hij raakte nooit het water aan.

Op een vroegen zomerochtend deed zich een aannemelijke verklaring
voor. Ik zat rustig bij de beek, aan den rand van het groote bosch, te
wachten tot het diepe water weer kalm zou zijn geworden, waar ik juist
een forel uit had opgehaald en waar ik vermoedde dat een nog grootere
zich schuilhield. Terwijl ik wachtte, kwam een patrijzenmoeder met haar
broedsel--een van de tallooze gezinnen van den ouden beukenpatrijs,
waar hij niet naar omkeek--langs den rand van het bosch glijden. Ze
waren klaarblijkelijk komen drinken, maar niet uit de beek. Een
zoeter dronk dan daaruit wachtte op hun komst. De dauw lag nog
op de grassprieten; hier en daar hing een droppel aan de punt van
een blad als een diamant in 't vroege licht te schitteren. En dan
hieven de patrijsjes, die tjilpten en glipten en floten tusschen de
neerbuigende halmen, hun bekjes op naar elken glanzenden dauwdroppel,
die hen lokte, en dronken hem in en haastten zich met vroolijk gepiep
en gorgelgeluidjes naar den volgenden droppel, die een uitnoodiging
flonkerde van zijn neigenden grasspriet. De oude moeder wandelde
bezadigd in hun midden, maakte zich nu eens druk om een achterblijver,
dan weer klokte zij ze alle bij elkaar tot een begeerig, tsjilpend,
hippend troepje, terwijl ieder vocht de eerste te zijn om een vette
slak te dooden, die ze aan den onderkant van een blad had ontdekt;
en straks rekte ze zich zelf uit naar een dauwdroppel, die voor hen
te hoog hing om te drinken. Zoo trokken ze voorbij op nog geen paar
meter afstands, een schuw, wild, gelukkig gezinnetje, en verdwenen
in de schaduw van het groote bosch.

Misschien is dit de reden, waarom ik den ouden beukenpatrijs nooit
uit de beek heb zien drinken. De natuur heeft frisscher dronk, dien
ze zelf bereid heeft, en die nog meer naar zijn smaak is.

Eerder in 't seizoen had ik nog een van zijn gezinnen daar ook in
de buurt gevonden. Ik sloop langs een boschpad, toen ik ze plots
verraste, op een zonnig open plaatsje, waar ze uit alle macht aan
't krabbelen waren in een mierenhoop. Een wild geflodder, alsof een
warrelwind over den mierenhoop gevaren was; maar het was slechts de
wind der vleugels van den moedervogel, die de stof opjoegen om mijn
oogen te verblinden en den haastigen terugtocht te dekken van haar
donzige broedsel. Nog eens sloegen haar vlerken op den grond en joegen
een warreling van dorre blaren op, temidden waarvan de patrijsjes
weghipten en -scharrelden, zóo precies de bladen, dat geen oog ze
van elkaar kon onderscheiden. Toen zegen de blaren langzaam neer
en het broedsel was verdwenen, alsof de grond het verzwolgen had;
terwijl moeder patrijs juist buiten mijn bereik wegflodderde, met een
vleugel sleepte alsof die gebroken was, plat op den grond viel, klokte
en kwit-kwit riep, en de blaren opjoeg om mijn aandacht te trekken,
me weg te krijgen van de plaats waar de jongen zich verstopt hadden.

Ik knielde juist binnen den boschzoom neer, waar ik den achterblijver
van het broedsel als een bruine schicht had zien verdwijnen
en begon zorgvuldig naar ze te zoeken. Na een poosje vond ik er
een. Hij zat plat op een dor eikeblad gedoken, vlak voor mijn neus,
wonderlijk gedekt door zijn kleur. Er glinsterde iets in een donker
wortelkluwen. Het was een oog, en weldra kon 'k daar een kopje
onderscheiden. Dat was al wat ik van 't gezin vermocht te ontdekken,
ofschoon er nog wel twaalf vlak bij me, de meeste onder de bladen,
waren. Toen ik achteruitkroop, legde ik mijn hand er op een voordat
'k hem zag, en 't had geen haar gescheeld of 'k zou dien kleinen
slimmerd bezeerd hebben, die geen vin verroerde, niet eens toen ik
het blad wegnam, dat hem bedekte en 't voorzichtig weer neerlegde.

Aan den overkant van 't pad stond een dikke dwergeik, waar ik onder
ging zitten loeren. Het duurde tien lange minuten, waarin zich niets
verroerde, eer moeder patrijs terug kwam sluipen. Ze klokte eens--"pas
op!" scheen 't wel te beteekenen, en er bewoog geen blad. Ze klokte
weer--opende de grond zich? Daar had je ze, wel meer dan een dozijn,
die uit het niet waren opgesprongen en haastig aankwamen om haar er
met een eindeloos gepiep alles van te vertellen. Ze verzamelde ze zoo
alle dicht om zich heen en ze verdwenen, door de schaduwen geholpen.

Het was grappig zoo ijverzuchtig als de oude beukenpatrijs over
de eenzaamheid waakte, waar deze merkwaardige kleine families
rondzwierven. Ofschoon het leek dat hij geen zier om ze gaf, en men
hem nooit in de buurt van een zijner gezinnen waarnam, hij duldde 't
niet dat een andere mannetjespatrijs in zijn bosschen kwam of ook maar
binnen gehoorsafstand trommelde, 's Winters deelde hij het zuidelijke
weiland vreedzaam met wel twintig andere patrijzen; en op bepaalde
dagen kon men, na veel gekruip, een heel gezelschap van die dieren
op een zonnige zuidelijke helling verrassen, waar ze deftig stapten
en in- en uit- en rondglipten met uitgespreiden staart en hangende
vlerken, alle bewegingen uitvoerend van een patrijzenmenuet. Eens, op
een laten, warmen najaarsdag, was ik naar een twaalf of vijftien van
die prachtige vogels toegekropen, die hun merkwaardige vertooning ten
beste gaven in een kleine opening tusschen de wilde frambozen; en in
hun midden--trotscher, pralender, verwaander stappend en aanmatigender
klokkend dan een van de andere--was de oude beukenpatrijs.

Maar toen 't voorjaar werd en de lange, rollende trommelklanken door
de uitbottende bosschen begonnen te roffelen, trok hij zich terug naar
zijn middelste gebied op den bergrug en wandelde van 't eene eind naar
't andere, dreef elken anderen mannetjespatrijs uit zijn gehoor en
nam hem geducht onderhanden als hij 't waagde hem te weerstaan. Dan
hoorde men na een overwinning zijn luid getrommel door de Meische
heerlijkheid rollen, om zooveel wijfjes als hij maar kon te verlokken
zijn weelde met hem te deelen.

Hij had twee trommelstammen in zijn gebied liggen, zooals ik al spoedig
ontdekte; en eens, terwijl hij op den eenen stam stond te trommelen,
verschool ik me bij den anderen en bootste zijn kreet vrij goed na
door met mijn handen op een met lucht gevulde blaas te slaan, die ik
onder mijn jas geknoopt had. Het roffelen van een patrijzen getrommel
is een eigenaardig gedempt geluid; het valt dikwijls moeilijk plaats
of zelfs richting van herkomst te bepalen; en het klinkt altijd veel
verder weg dan het werkelijk is. Dit heeft den ouden beukenpatrijs in
't eerst misschien misleid om te denken, dat hij een anderen vogel heel
in de verte hoorde, op een heuvelkam aan den overkant van de vallei
waar hij niets te maken had; want al gauw trommelde hij weer op zijn
eigen stam. Ik antwoordde er onmiddellijk op, door een uitdaging terug
te roffelen en vertelde zoo ook elke wijfjespatrijs in het gebied,
dat er nog een candidaat was, geneigd tot pronken en zijn staart uit
te spreiden en den schitterenden kraag om zijn hals op te zetten,
om zich een plaatsje te veroveren in haar gunsten, als ze hem maar
op zijn trommelstam wou komen kijken.

Er moet eenige argwaan, dat er een mededinger in zijn gebied gedrongen
was, in den kop van den ouden patrijs zijn opgekomen, want er was een
lange stilte, waarin ik me hem kon voorstellen, hoe hij recht en stijf
op zijn stam aandachtig stond te luisteren om de plaats te bepalen waar
die brutale indringer zat, en zijn ziedenden toorn met moeite bedwong.

Zonder te wachten tot hij weer trommelde, roffelde ik een
uitdaging. Ternauwernood was 't trommelen opgehouden, of daar kwam
hij den heuvel opschieten, als een bliksemschicht tusschen de dikke
takken door, en plofte bij zijn eigen stam neer, waar hij zich met
wonderbaarlijke gezwindheid oprichtte, om luisterend naar den indringer
te spieden.

Het scheen hem te verlichten, dat de stam niet bezet was, maar
hij was nog vol opgekropten toorn en achterdochtigheid. Hij gleed
en dook, de heele plek over rondziend en luisterend; toen sprong
hij op zijn stam en zonder als gewoonlijk den tijd te nemen om te
pronken en zijn schitterende veeren uit te spreiden, liet hij den
langen roffel hooren, richtte zich onmiddellijk op toen 't gebeurd
was, wendde zijn kop naar alle kanten om het eerste geluid van het
antwoord van zijn mededinger op te vangen,--"Kom eens voor den dag
als je durft,--rrom!--als je durft. O jou, lafaard!" En hij hipte,
in vijf of zes hooge, opgewonden sprongen, als een haan vóór den
storm, naar 't andere einde van den stam, en weer rolde zijn snelle,
kloppende trommelslag door de bosschen.

Ofschoon ik dicht genoeg bij was om hem zonder kijker duidelijk
te onderscheiden, kon ik zelfs toen niet (en andere keeren dat
ik een patrijs heb zien trommelen evenmin) precies nagaan hoe dat
geluid gemaakt wordt. Na een poosje bedaarde de opwinding over een
vermoedelijken mededinger, en werd hij verrukt, omdat hij meende
den schelm uit zijn bosch te hebben verdreven. Hij wandelde statig
op den stam heen en weer, liet zijn vleugels slepen, spreidde zijn
prachtigen staart wijd uit, zette zijn borst en zijn schitterenden
kraag op. Plotseling richtte hij zich dan in de hoogte; een zwiepen
van zijn vleugels op en neer, dat geen oog kon volgen, en ik hoorde
een enkelen slag van zijn roffel. Weer een zwiepen en weer een slag;
dan hoe langer hoe gauwer, tot het leek alsof hij twee of drie paar
vlerken had, die suisden en wentelden beide als de spaken van een
sneldraaiend wiel, en de trommelslagen rolden samen tot een langen
roffel en verstierven in de bosschen.

Gewoonlijk stond hij op zijn teenen, zooals een haan doet, wanneer hij
met zijn vleugels klept eer hij kraait; zelden dook hij op den stam
neer; maar ik twijfel er aan of hij met zijn vlerken op 't hout slaat,
zooals dikwijls beweerd wordt. Toch verschilden de beide stammen van
elkaar; de eene was droog en hard, de andere vermolmd en bemost;
en de roffels waren even verschillend als de beide stammen. Na
een tijdje kon ik na den eersten wiekslag aan 't geluid zeggen,
welken stam hij gebruikte; maar dat was dunkt mij een quaestie van
weerklank, de uitwerking van een soort klankbord, en niet doordat ze
beide verschillend klonken als hij er op sloeg. Het getrommel wordt
ongetwijfeld veroorzaakt, of doordat hij de vlerken boven zijn rug
samenslaat, of, zooals ik geneigd ben te gelooven, doordat hij ze bij
't neergaan tegen zijn eigen flanken klapt.

Eens hoorde ik een gewonden vogel drie of vier slagen van zijn roffel
geven en toen ik het wingerdboschje inging, waar hij neergestort was,
vond ik hem plat op zijn rug liggen, terwijl hij zich met zijn vleugels
op de flanken sloeg.

Altijd als hij trommelt stapt hij eerst als een pauw, omdat hij
niet weet hoeveel heldere oogen hem schuw uit het struikgewas
bespieden. Eens toen ik hem een paar keer statig had zien wandelen
en trommelen, ritselde 't in de bladeren en verschenen er twee
wijfjespatrijzen van weerskanten op de open plek waar zijn stam zich
bevond. Toen paradeerde hij met nog grooter ijdelheid dan tevoren,
terwijl de twee wijfjespatrijzen over de plek gleden: naar den schijn
zochten ze zaadjes, maar in werkelijkheid bespiedden ze elke van
zijn bewegingen met een schuin oogje en bewonderden hem, tot zijn
innige voldoening.

's Winters volgde ik zijn spoor gewoonlijk in de sneeuw, om er achter
te komen wat hij uitgevoerd had en wat voor voedsel hij gevonden
had, als er schaarschte in de natuur was. Voor zijn ergste vijanden,
den mensch en zijn hond, hoefde hij niet bang meer te zijn, want ze
werden in bedwang gehouden door de wet, en hij zwierf nog vrijer
door de bosschen dan ooit. Hij scheen te weten dat hij veilig was
gedurende dezen tijd, en meer dan eens speurde ik hem na tot in zijn
schuilplaats en zag hem wegfladderen door de open bosschen, terwijl
hij een regen van sneeuw achter zich neerjoeg, alsof hij het op die
eigenaardige wijze deed, om de richting van zijn vlucht voor mijn
oogen te verbergen.

Er waren echter andere vijanden, door geen wet in bedwang gehouden,
behalve de algemeene boschwetten van vrees en honger. Dikwijls vond
ik het spoor van een vos, dat het zijne in de sneeuw kruiste, en eens
volgde ik een dubbel spoor, den vos een patrijs naspeurend, bijna wel
een halve mijl ver. De vos was hem laat in den vorigen middag op 't
spoor gekomen en was hem naar een doornboschje gevolgd, waar middenin
een groote ceder stond waarin de oude beukenpatrijs op stok ging. De
vos was twee keer om den boom heengegaan, had stilgestaan en opgekeken
en zich toen regelrecht naar 't moeras begeven, alsof hij wel wist, dat
't nergens toe diende nog langer te loeren. Als er veel sneeuw lag,
vond ik zelden de plek waar hij of een andere patrijs op den grond
waren gaan slapen. Hij plofte gewoonlijk uit een boom in de zachte
sneeuw neer, en dook er halsoverkop wel drie of vier voet in, keerde
zich dan rond en nestelde zich in zijn witte, warme kamertje voor den
nacht. Ik vond dan het holletje, waar hij 's avonds in was geschoten,
en er dichtbij het groote gat, waar hij er uitgebroken was toen het
licht hem wekte. Als ik mijn richting dan bepaald had naar den indruk
van zijn vleugels in de sneeuw, volgde ik die, om na te gaan waar
hij neergestreken was en hem op zijn vroege zwerftochten na te speuren.

Men zou meenen dat het een gevaarlijke manier van doen was, zoo zonder
andere beschutting dan sneeuw op den grond te slapen, met allerlei
hongerige vijanden, die in 't bosch rondsluipen; maar de patrijs
weet wel dat als 't sneeuwt zijn vijanden stilletjes thuis blijven,
omdat ze niet in staat zijn te zien of te ruiken, en dientengevolge
allemaal zelf voor hun eigen vijanden bang zijn. Gedurende een
sneeuwstorm is er altijd wapenstilstand in het bosch, en dat is
de reden waarom een patrijs in de sneeuw dan alleen gaat slapen,
als de vlokken nog neervallen. Wanneer dit ophoudt en de sneeuw een
beetje bezonken is, zal de vos weer op de been zijn; en dan slaapt
de patrijs in het naaldhout.

Eens echter rekende de oude beukenpatrijs buiten den waard. 't Was
vroeg in den avond met sneeuwen opgehouden en de honger dreef den
vos naar buiten, in een nacht, dat hij zich anders gedekt zou hebben
gehouden. Om en bij 't aanbreken van den dag, voordat het licht nog was
doorgedrongen tot waar de oude beukenpatrijs lag te slapen, vond de vos
een gat in de sneeuw, dat hem verried hoe vlak voor zijn hongerigen
neus een patrijs verscholen zat, die zich van geen gevaar bewust
was. Ik vond de plek, toen ik het spoor van den vos een paar uren
later volgde. Wat was hij omzichtig! Het sluwe spoor sprak boekdeelen
van honger en verwachting. Een paar voet van 't veelbelovende gat
af had hij stil gestaan en scherp over de sneeuw uitgekeken, om een
verraderlijke ronding op de gladde oppervlakte te ontdekken. Aha! daar
was ze, net aan den zoom van een boschje jeneverbessen. Hij dook neer,
sloop vooruit, zoodat hij een diep spoor met zijn lichaam groef,
plantte zich stevig vast en sprong toe. En daar, vlak naast het gat
dat zijn pooten in de sneeuw gemaakt hadden, was nog een gat, waar de
patrijs uitgebroken was, zoodat hij zijn heelen vijand, die zich een
voet verrekend had, vol sneeuw gestrooid had, en met oorverdoovend
lawaai naar de veilige beschutting van de dennen was gevlogen.

Er was nog een vijand, die verstandiger had moeten zijn en die den
ouden beukenpatrijs een heel vroeg voorjaar lang achtervolgd had,
toen er veel sneeuw lag en 't voedsel karig was. Op een dag dat ik
het zuidelijk gebied van den patrijs doorkruiste, ontmoette ik een
jongetje,--een pienter kereltje met het jagersinstinct van een vos. Hij
had altijd wat merkwaardigs--otters, of muskusratten, of een bunzing,
of een grooten uil,--zoodat ik hem met vreugde begroette.

"Hallo, Jantje! Wat speur jij vandaag--beren?"

Maar hij schudde zijn hoofd slechts--een beetje sullig, leek het mij
toe--en praatte over alles behalve over datgene waaraan hij dacht;
en weldra verdween hij in het oude pad. Een van zijn jaszakken puilde
meer uit dan de andere en ik wist dat er een klem in zat.

Laat op dien middag stootte ik op zijn spoor en aangezien 'k niets
belangrijkers te doen had, ging ik het volgen. Het leidde regelrecht
naar het doornboschje waar de oude beukenpatrijs op stok ging. Ik had
er dikwijls tevergeefs naar gezocht, eer de vos mij er bracht; maar
Jantje had op een van zijn zwerftochten prenten en een paar veeren
onder een cedertak gevonden en wist best wat dat zeggen wilde. Daar
was zijn klem, precies op de plek, waar de oude patrijs den vorigen
avond gestaan had, toen hij zijn sprong nam naar den ondersten tak. Er
was volop koren uitgestrooid en een blauwe gaai, die Jan achterna
gegaan was, zat al stevig in de klem; bij den wortel van zijn snavel
net onder de oogen was hij gegrepen. Hij had de klem doen toeklappen,
toen hij naar wat koren pikte, dat listig met een dun ijzerdraadje aan
de pan was vastgemaakt. Toen ik de gaai zorgvuldig uit de klem nam,
hield zij zich dood en slap in mijn hand, tot mijn greep ontspande
en zij naar een tak boven mijn hoofd vloog, waar zij me bekeef en
uitschold, omdat ik me inliet met zulke afschuwelijke uitvindingen.

Ik hing de klem aan een lagen tak van den ceder, met een briefje
tusschen haar tanden, om Jan te vragen of hij den volgenden dag eens
bij me wou komen. Hij kwam met een beschaamd gezicht toen 't donker
werd, en ik nam hem onderhanden over onridderlijkheid en 't verschil
tusschen een diefachtigen otter en een eerlijken patrijs. Maar hij
grinnikte om de blauwe gaai en ik twijfelde er aan of zoo'n berisping
alleen wel een blijvende uitwerking zou hebben. Om het hem dus wat
gemakkelijker te maken, liet ik iets los over de glijbaan van een
otter, die ik ontdekt had en over een gezamenlijken zwerftocht op een
Zaterdagmiddag. Hij vertelde me, dat hij wel twintig keer dien ouden
beukenpatrijs had trachten te verschalken. Toen hij de glijbaan van den
otter zag, zwoer hij klemmen en strikken voor vogels af, en ik verliet
kort daarna de streek, zeer hoopvol wat den patrijs aangaat, want ik
wist dat 'k de kanonnen vernageld had van zijn gevaarlijksten vijand.

Jaren later kwam ik door de oude wei en ging regelrecht naar de
wildernis van doornstruiken. Er waren prenten van een patrijs in
de sneeuw,--korte sporen, die licht rustten op het zachte blank, en
toonden dat de Natuur gedachtig was aan zijn behoeften en gezorgd had
dat zijn nieuwe sneeuwschoenen prachtig gegroeid waren. Ik haastte me
naar de beek, terwijl tallooze herinneringen aan gelukkige dagen en
zeldzame ontdekkingen, als het boschvolkje me zijn kleine geheimen
openbaarde, zich aan me opdrongen. Toen 'k er heelemaal in verdiept
was--kwit-kwit! en met luidruchtig wiekgeruisch suisde er een patrijs
weg, wild en grijs als de bijzondere vogel, die daar jaren te voren
geleefd had. En toen ik er een jager naar vroeg, zei hij: "Die oude
beukenpatrijs? O ja, die zit daar. Daar zal hij wel blijven ook,
tot hij van ouderdom doodgaat, want, ziet u, mijnheer, d'r is hier
in de buurt niemand gewikst genoeg om hem te vangen."



WOLKVLEUGEL, DE ADELAAR.


"Daar heb je hem weer! Daar is die Witkop bezig den vischarend te
bestelen."

Ik schoot op uit mijn kleine commoosie achter 't vuur bij Gillie's
opgewonden kreet en snelde op 't strand naar hem toe. Een blik over
de Rendier-kaap heen naar de groote baai, waar ontelbare witvisschen
schoolden, gaf me weer een hoofdstuk van een lange, maar altijd
merkwaardige geschiedenis. Ismaques, de vischarend, was met een dikken
visch uit het meer gestegen en deed zijn best om naar zijn nest te
komen, waar zijn jongen om eten riepen. Boven hem zweefde de adelaar,
zoo onbeweeglijk en onverbiddelijk als het noodlot, liet zich nu eens
neervallen om Ismaques met een wiek in 't gezicht te flappen, raakte
hem dan weer zachtjes met zijn groote klauwen aan, alsof hij wilde
zeggen: "Voel je dat, Ismaques? Als ik maar éen keer goed toegrijp,
zal 't uit zijn met jou èn je visch. En wat zullen de jongen dan
beginnen daar boven in 't nest in den ouden den? Laat hem nu liever
kalm vallen; jij kunt een anderen vangen.--Laat vallen! zeg ik."

Tot dat oogenblik had de adelaar het den grooten vischarend nog alleen
wat lastig gemaakt onder 't vliegen, met af en toe een zachten wenk,
dat hij geen kwaad bedoelde, maar dien visch wilde hebben, dien hij
zelf niet vangen kon. Nu kwam er verandering; 's konings humeur toonde
zich even. Met ruischende wieken zwierde hij als een wervelwind om den
vischarend heen en hield plotseling dreigend stand midden in de lijn
van zijn vlucht. Daar bleef hij op breede, donkere vlerken zweven;
zijn gele oogen tuurden fel in de ineenkrimpende ziel van Ismaques,
zijn klauwen waren ver teruggetrokken voor een doodelijken stoot. En
Simmo, de Indiaan, die beneden naar me toe was komen draven, mompelde:
"Nu Cheplahgan woedend; dat Ismaques zoo dadelijk merken."

Maar Ismaques wist precies hoever hij gaan kon. Met een kreet van woede
liet hij zijn visch vallen, of liever, hij gooide hem neer, in de hoop
dat hij in 't water terecht zou komen en verloren gaan. Op hetzelfde
oogenblik wielde de adelaar hem uit den weg en boog bliksemsnel
zijn kop. Ik had hem wel eerder zijn vleugels zien samenvouwen en
neervallen, en mijn adem ingehouden bij zoo'n vaart. Maar vallen hielp
nu niet, want de visch viel sneller. In plaats daarvan schoot hij
naar beneden en vermeerderde 't gewicht van zijn val door 't stuwen
van zijn forsche wieken, terwijl hij neersuisde als een bliksemflits,
om den visch te grijpen voor deze 't water raakte, en steeg hij met
een groote bocht weer op--gestadig hooger en verder weg, gelijkmatig
als 't een koning betaamt te vliegen, naar zijn eigen jongen, heel
ginds op den berg.

Weken tevoren had ik den Ouden Witkop, zooals Gillie hem noemde, al
leeren kennen op den Madawaska. We voeren de rivier op, op weg naar
de wildernis, toen luide kreten en 't gepang van een geweer vlak voor
ons weerklonken. Als we haastig een bocht tusschen de beboschte oevers
om kwamen schieten, troffen we een man aan met een rookend geweer,
een jongen tot aan zijn middel in de rivier, die hij over trachtte
te komen, en aan den anderen kant een zwart schaap, dat ronddraafde
en bij elken sprong blaatte.

"Hij heeft het lam meegenomen; hij heeft het lam meegenomen!" riep de
jongen. Toen ik de richting van zijn vinger volgde, zag ik den Ouden
Witkop, een prachtigen vogel, zwaar boven de boomtoppen aan den anderen
kant van het open veld uitstijgen. Bijna instinctmatig reikte ik achter
me, greep het zware geweer, dat Gillie me in handen gaf, en sprong uit
de kano; want met een geweer heb je een stevigen voetsteun noodig. Het
was een ver schot, maar niet zoo heel moeilijk; de Oude Witkop had
zijn draai genomen en bewoog zich gestadig al verder weg. Een seconde
nadat het schot gevallen was zagen we hem stilhouden en afwijken in
de lucht; toen kwamen er twee witte slagpennen neerzijgen en terwijl
hij zich wendde, zagen we de breuk in zijn breeden, witten staart. En
dat was het teeken waar we hem later altijd aan herkenden.

Dit gebeurde bijna tachtig mijlen per kano vanwaar we nu stonden,
ofschoon nauwelijks tien hemelsbreed over de bergen; want de rivieren
en meren, die we volgden, kronkelen tot bijna aan 't punt van uitgang
terug; en de geheele wilde, prachtige streek was het jachtgebied van
den adelaar. Waar ik ook ging, zag ik hem; ik zag hoe hij de groote
rivieren volgde om aan land gespoelde forel en zalm, of hoog in de
lucht dreef, waar hij twee of drie meren der wildernis overzien kon,
hij met evenveel brave vischarenden, die er hun maaltijd vingen. Ik
had een museum-beheerder beloofd dat ik hem dien zomer een adelaar zou
bezorgen, en begon dus naarstig op dien grooten vogel te jagen. Maar
dat jagen gaf niet veel, behalve dat het me heel wat van zijn zeden
en gewoonten leerde, want 't leek, alsof hij oogen en ooren over zijn
geheele lichaam had; en al kroop ik als een slang door de bosschen, of
al dreef ik als een wilde eend in mijn kano over het water, hij zag of
hoorde me altijd en was verdwenen eer ik hem onder schot kon krijgen.

Toen poogde ik hem in een stap [15] te lokken. Ik legde twee groote
forellen met een stalen klem er tusschen in, op een ondiepe plaats
in de rivier, die ik van mijn kamp uit op een steilen oever, een
halve mijl stroomaf, kon gadeslaan. Den volgenden dag hief Gillie,
die begeeriger was dan ik, een geschreeuw aan, en toen ik te voorschijn
kwam snellen, zag ik den Ouden Witkop in 't ondiepe water bij den stap
staan, waar hij omheen klapwiekte. We sprongen in een kano en roeiden
spoorslags de rivier op, terwijl we juichten van verrukking, dat we
den fellen, ouden vogel eindelijk hadden. Toen we de laatste landtong
omkwamen, die de ondiepte verborg, stond de Oude Witkop daar, geen
dertig meters van ons af, nog aan een visch te rukken en in 't water
te plassen. Ik zal niet spoedig zijn houding en uitdrukking vergeten,
als wij de landtong omschoten: zijn lijf rechtop en stijf, zijn wieken
half ontplooid, zijn kop naar voren, de oogleden rechtgetrokken en
een krachtige, felle glans van vrijheid en ongetemde wildheid in zijn
heldere oogen. Zoo stond hij daar, een heerlijk wezen, tot we bijna
bij hem waren,--toen steeg hij rustig op en nam een van de forellen
mee. De andere had hij al in zijn maag. Hij zat in 't geheel niet
in de klem, maar was er zorgvuldig om heengestapt. Het geplas was
veroorzaakt, doordat hij den eenen visch met zijn klauwen stuk had
gereten en den anderen van een paal waar hij op stak had losgemaakt.

Daarna kwam hij niet meer bij het ondiepe water, want hij had een
nieuwe ondervinding opgedaan in zijn leven, die een donkere schaduw
achterliet. Hij, die de koning was van alles wat hij van den ouden,
door den bliksem getroffen den op den top van de klip overzag, die
tot nog toe steeds de jager geweest was, wist nu wat het beteekende
gejaagd te worden. En de angst er voor was, dunkt me, in zijn oogen en
verzachtte hun fellen gloed, toen ik weken later hem er weer in keek,
bij zijn eigen nest op den berg.

Simmo nam ook aan onze jacht deel, maar zonder geestdrift of
vertrouwen. Hij had al eerder op denzelfden adelaar gejaagd--een
heelen zomer, om de waarheid te zeggen, toen een toerist, dien hij
als gids diende, hem twintig dollars beloofd had voor de veeren van
den koninklijken vogel. Maar de Oude Witkop droeg ze nog zegevierend
en Simmo voorspelde hem een lang leven en een natuurlijken dood. "Toch
niks geven op dien arend jagen," zei hij eenvoudig. "Ik eens probeeren
en hem niet kunnen besluipen. Hij alles zien; en hij niet zien, dan
hij hooren. En dan, gevaar hij voelen aankomen. Daarom hij bouwen zijn
nest zoo ver weg, einden weg, o, ik niet weten waar wel." Dit laatste
met een armzwaai om 't heelal er onder te begrijpen. Cheplahgan,
den Ouden Wolkvleugel, noemde hij trots den vogel, die hem een heelen
zomer op jacht getart had.

In 't begin had ik op hem gejaagd als ieder andere barbaar; natuurlijk
gedeeltelijk om zijn veeren voor den museumman; gedeeltelijk misschien
om de lammeren van de kolonisten te beschermen; maar voornamelijk om
hem te dooden, om te genieten van zijn klappende wieken als hij lag te
sterven, en de bosschen te bevrijden van een wreeden dwingeland. Onder
't jagen kwam er echter geleidelijk een verandering over me; ik zocht
hem hoe langer hoe minder om zijn veeren en om zijn leven, en hoe
langer hoe meer om hem zelf, om alles van hem te weten te komen. Ik
placht hem urenlang gade te slaan van mijn kamp aan 't groote meer
uit, zooals hij daar rustig over de Rendier-kaap zeilde, nadat hij
met zijn jongen gegeten had, en in een stemming was om Ismaques in
vrede zijn gang te laten gaan met visschen.

Dan zette hij zijn groote wieken naar de bries en stond als een vlieger
in den wind, terwijl hij geleidelijk naar boven klom in een eindelooze
spiraal, hooger en hooger, zonder een zweem van inspanning, tot het
oog duizelig werd onder 't volgen. En ik hield er van om hem gade
te slaan, zoo krachtig, zoo vrij, zoo zeker van zichzelf--om en om,
hooger, al hooger, zonder haast, zonder moeite, en elke wending vond
den hemel nader en de aarde verder onder zich uitgebreid. Nu glimmen
kop en staart zilverwit in den zonneschijn; nu hangt hij roerloos,
een kruis van git, als een vrouw om den hals zou kunnen dragen,
tegen het klare, peillooze blauw van den Junihemel--daar! hij is in
't blauw verloren, zoo hoog, dat ik hem niet meer kan zien. Maar juist
als ik me afwend, duikt hij weer binnen 't bereik van mijn blik, laat
zich met opgevouwen vleugels als een zinklood neervallen, al sneller
en sneller, al grooter en grooter, door een ontzettenden luchtstroom,
tot ik opspring en mijn adem inhoud, alsof ik zelf neerkwam. En vlak
voordat hij zich te pletter valt, zwenkt hij om in de lucht, met zijn
kop naar beneden en half open wieken, en schiet in snelle glijvlucht
naar het meer, dan in een groote bocht omhoog naar de boomtoppen,
waar hij beter kan zien wat Kakagos, de zeldzame boschraaf, uitvoert,
en op welk wild hij jaagt. Want om dat te ontdekken kwam Cheplahgan
zoo haastig naar beneden.

Dan weer kwam hij vroeg in den morgen stroomop zwieren, alsof hij
al een lange dagreis achter den rug had, met iets van heel, heel
ginds en nog-zóó-ver in zijn snelle voortwieken. En als ik dan aan
't forellenwater stond en heel stil was, hoorde ik het krachtige
zijdegeritsel van zijn vlerken onder 't voorbijvliegen. 's Middags
zag ik hem boven den hoogsten bergtop in 't Noorden hangen, op een
ontzaglijke hoogte, waar de verbeelding zelfs de heerlijke vlucht van
zijn uitzicht niet volgen kon; en 's avonds vloog hij het meer over,
als hij zich naar 't Westen voortbewoog, naar den zonsondergang toe
op onvermoeide wieken--altijd sterk, edel, prachtig in zijn kracht
en eenzaamheid, een volmaakt zinnebeeld van de groote, verlaten,
heerlijke wildernis.

Eens dat ik hem gadesloeg, overviel het me plotseling, dat bosch en
rivier onvolmaakt zouden zijn zonder hem. De gedachte hieraan kwam
bij me terug en spaarde hem voor de wildernis, dien laatsten keer
toen ik hem op leven of dood ging jagen.

Dat was vlak nadat we het groote meer bereikt hadden, waar ik
hem den vischarend had zien berooven. Na lang zoeken en rondloeren
ontdekte ik een grooten boomstam aan den uitgang, waar de oude Witkop
dikwijls zat. Er dicht bij was een groote draaikolk, op den rand van
een ondiep gedeelte, en hij placht op den stam te zitten wachten
tot er visch kwam, daar waar hij in 't water kon waden om ze te
vangen. Er heerschte dat jaar een ziekte onder de zuigvisschen [16]
(die geregeld om de paar jaar heerscht, evenals onder de konijnen)
en dan kwamen ze uit het diepe water naar boven kronkelen om op 't
zand uit te rusten--en werden door otters en vischarenden en beren
en den ouden Witkop gegrepen, die alle hongerig op visch wachtten.

Verscheiden dagen legde ik een mooi lokaas van forel en witvisch aan
den rand van het ondiepe. De twee eerste keeren werd 't aas laat in
den middag uitgelegd en beide keeren kreeg een beer het den volgenden
nacht. Toen legde ik het vroeg in den morgen, en voor den middag
had Cheplahgan het ontdekt. Hij kwam recht als een pijl uit den boog
van zijn uitkijk aan den anderen kant van den berg, van mijlen ver,
en bracht me in groote verwondering, welk vreemd zesde zintuig hem
leidde; want gezicht en reuk schenen beide evenzeer buitengesloten. Den
volgenden dag kwam hij weer. Toen legde ik het allerbeste aas in
't ondiepe en verborg me met mijn geweer in 't dichte kreupelhout in
de buurt.

Hij kwam eindelijk, na uren wachtens, en viel met een zwaar
wiekgeruisch van boven de boomtoppen neer. En toen hij op den ouden
stam neerstreek en zijn breeden, witten staart uitspreidde, zag ik
vol trots het gat dat mijn kogel weken te voren had gemaakt. Hij
stond daar een oogenblik prachtig opgericht, kop, hals en staart
glanzend wit; zelfs de donkerbruine veeren van zijn lichaam glommen
in den helderen zonneschijn. En hij keerde langzaam zijn kop van den
eenen kant naar den anderen, terwijl zijn scherpe oogen fonkelden,
alsof hij zeggen wilde: "Aanschouwt, een koning!" tegen Chigwooltz,
den kikvorsch, en Tookhees, de boschmuis, en tegen elk ander levend
wezen, dat hem toevallig uit het kreupelhout zou kunnen gadeslaan
bij zijn onkoninklijke daad van op doode visch te azen. Toen hupte
hij naar beneden--vrij onhandig, moet ik bekennen; want hij is een
dier van de hemelsche diepten, die de aanraking met de aarde niet
verdragen kan--greep een visch, dien hij met zijn klauwen aan stukken
trok en gulzig verslond. Twee keer trachtte ik hem te schieten,
maar de gedachte aan de wildernis zonder hem wilde me niet uit het
hoofd en weerhield me. En dan kwam het me zoo min voor, hem van een
hinderlaag uit te betrekken, als hij naar beneden op den grond was
gekomen, waar hij in 't nadeel was; en toen hij wat van de grootere
visschen in zijn klauwen greep, er snel mee omhoog rees en ze naar
't Westen wegdroeg, was elke begeerte om hem te dooden vergaan. Er
waren blijkbaar jonge Wolkvleugels, die ik ook moest opsporen en
gadeslaan. Daarna jaagde ik nog ijveriger dan te voren op hem, maar
zonder geweer. En een eigenaardig verlangen, waar ik geen rekenschap
van geven kon, maakte zich van me meester: om dit ongetemde, ongerepte
dier van wolken en bergen aan te raken.

Den volgenden dag deed ik het. Er groeiden dichte struiken langs den
eenen kant van den ouden stam, waar de adelaar op ging zitten. Hier
hakte ik met mijn jachtmes een tunnel in en schikte de toppen zoo,
dat ze me beter verborgen. Toen legde ik mijn aas uit, een goede twee
uur voordat de oude Witkop op zijn vroegst kon komen, en kroop mijn
hol in om te wachten.

Nauwelijks had ik me in mijn plaatsje genesteld en me afgevraagd
hoe lang menschelijk geduld het steken van insecten en de heete,
benauwde lucht zou kunnen uithouden zonder zich te verroeren of een
blad te bewegen, of het zware zijgeruisch klonk vlakbij en ik hoorde
den greep van zijn klauwen op den stam.

Daar stond hij op een armslengte afstands, terwijl hij onrustig met
zijn kop draaide en het licht op zijn witte borst blikkerde, met de
felle, ongetemde fonkeling in zijn heldere oog. Nooit te voren had
hij zoo groot, zoo sterk, zoo prachtig geleken; mijn hart sprong op,
toen ik me hem dacht als het zinnebeeld van mijn volk. Ik ben er
nog blij om, dat ik eenmaal dat zinnebeeld aanschouwd heb en er de
ontroering over heb gevoeld.

Maar ik had weinig tijd om te denken, want Cheplahgan was
rusteloos. Het een of andere instinct scheen hem voor een gevaar te
waarschuwen, dat hij niet zien kon. Op hetzelfde oogenblik dat zijn
kop was afgewend strekte ik mijn arm uit. Er verroerde zich nauwelijks
een blad door die beweging; toch draaide hij zich bliksemsnel om en
dook om toe te springen. Zijn oogen staarden recht in de mijne, zoo
fel, dat ik het bijna niet uithouden kon. Misschien vergiste ik me,
maar in dat korte oogenblik was het, of de harde glinstering zijner
oogen van vrees verzachtte, toen hij mij herkende als het eenige
in de wildernis dat op hem durfde jagen, op hem, den koning. Mijn
hand raakte hem vol op den schouder; toen schoot hij de lucht in, en
zwierde in groote kringen boven de boomtoppen, nog steeds neerziend
op den mensch, zich angstig afvragend op welke wijze hij toch in dien
man zijn macht was gekomen.

Maar éen ding begreep hij niet. Terwijl ik op den stam stond,
hoogopgericht, en naar hem opkeek, zooals hij boven me zwierde, dacht
ik niet anders dan: "Ik heb het gedaan, ik heb het gedaan, Cheplahgan,
Wolkvleugel. En ik zou je bij je pooten hebben kunnen grijpen en je
hebben vastgebonden, en in een zak gepakt naar het kamp hebben kunnen
brengen, als ik je niet liever vrij had laten gaan. En dat is beter
dan je te schieten. Nu zal ik je jongen zoeken en die ook aanraken."

Dagenlang had ik Witkops vluchtlijnen gevolgd en ik was tot het besluit
gekomen dat zijn nest zich ergens in de bergen ten noord-westen van
het groote meer bevond. Daar ging ik op een middag heen, en terwijl
'k verdwaald was in het hooge hout, dat nergens naar eenige richting
een uitkijk gaf, zag ik niet Witkop, maar een grooter adelaar, zijn
wijfje ongetwijfeld, die met voedsel recht het Westen invloog naar
een hooge klip, die ik eens met mijn verrekijker, van een berg aan
de overzij van het meer af, gezien had.

Terwijl ik er den volgenden morgen vroeg heentoog, was het Cheplahgan
zelf, die me wees waar zijn nest zich bevond. Ik liep langs den voet
van de klip te jagen, toen ik omkeek naar het meer, waar ik hem heel
uit de verte aan zag komen, en verstopte me in het kreupelhout. Hij
kwam vlak langs me heen en toen 'k hem naging, zag 'k hem op een
vooruitstekend gedeelte bij den top van de klip zitten. Vlak onder
hem, boven in een verwrongen boom, die uit het rotsvlak groeide,
vormde een reusachtige hoop takken het nest, terwijl er een groote
moederadelaar bij zat, die de jongen voerde. Beide vogels schrokken
op en maakten dat ze wegkwamen bij mijn nadering, maar keerden al
gauw terug en zwierden boven mijn hoofd af en aan, toen ik het nest
en het rotsvlak door mijn verrekijker op zat te nemen. Ze hoefden nu
niet voorzichtig te zijn. Beide vogels schenen bij instinct te weten
waarom ik gekomen was, en dat het lot van de adelaarsjongen in mijn
handen lag, als ik de klip maar kon beklimmen.

Het was een benauwend karweitje, die klimpartij van een driehonderd
voet tegen den steilen rotswand op. Gelukkig was de rots vol naden en
reten door eeuwenlang verweren; struiken en dwergboomen groeiden uit
ontelbare spleten, die me een vast steunpunt voor mijn voeten gaven en
me soms wel meer dan twaalf voet naar boven hielpen. Terwijl ik klom,
kringden de vogels al lager en lager; het sterke ruischen van hun
wieken was nu voortdurend om mijn hoofd; 't leek of ze elk oogenblik
grooter, feller werden, terwijl mijn houvast hoe langer hoe onzekerder
werd en de aarde en de spitse boomtoppen ver wegzonken. Er zat een
goede revolver in mijn zak, om in geval van nood te dienen; maar als de
groote vogels me hadden aangevallen, zou 't me leelijk vergaan zijn,
want van tijd tot tijd was ik verplicht me stevig met beide handen
vast te grijpen, met mijn gezicht naar de klip, zoodoende de adelaars
vrij latend om van boven en van achteren te stooten. Ik geloof nu,
dat, wanneer ik op zoo'n plek angst had getoond, of geschreeuwd had,
of ze weg had trachten te jagen, ze als furiën met wiek en klauw op me
af zouden zijn geschoten. Ik kon 't in hun felle oogen zien wanneer
ik opkeek; maar de gedachte aan de keeren dat ik op ze gejaagd had,
en vooral de herinnering aan dien keer toen ik uit de struiken reikte
en hem had aangeraakt, was Witkop bij en maakte hem bevreesd. Ik ging
dus gestaag mijn gang, zonder schijnbaar een gedachte aan de adelaars
te schenken, ofschoon ik diep in mijn binnenste bang genoeg was,
en bereikte den voet van den boom waarin het nest was gemaakt.

Daar stond ik langen tijd, met mijn arm om den gedraaiden, ouden
tronk geslagen, uit te kijken over het bosch dat zich uitbreidde in
de diepte, gedeeltelijk om weer moed te verzamelen, gedeeltelijk om
de adelaars gerust te stellen, die vlak bij me kringden met een zekere
ingespannen verbazing in hun oogen, maar voornamelijk om te overleggen
wat me nu te doen stond. In den boom kon ik makkelijk klimmen, maar het
nest--een reusachtige geschiedenis, waar jaarin, jaaruit bij aangebouwd
was--vulde de kruin van den boom geheel, en ik kon geen steunpunt voor
mijn voet vinden, vanwaar ik over den rand kon zien en de arendsjongen
bekijken, zonder het nest stuk te maken. Dat wilde ik niet doen,
en ik twijfelde er aan of de moeder-adelaar het toe zou laten. Wel
twaalf keer scheen ze op het punt zich op mijn hoofd neer te storten,
om het met haar klauwen stuk te rijten; maar steeds zwenkte ze weg als
ik kalm opkeek, en de oude Witkop, die heel duidelijk het teeken van
mijn kogel droeg, zwierde tusschen haar en mij en scheen te zeggen:
"Wacht, wacht. Ik begrijp het niet; maar hij kan ons dooden als hij
het wil--en de jongen zijn in zijn macht." Hij was nu dichter bij me
dan ooit en de schuwheid verdween gaandeweg. Maar de felheid eveneens.

Van den voet van den boom ging de spleet waar deze in groeide rechts
naar boven en dan weer terug naar de richel boven het nest, waar
Cheplahgan stond toen ik hem ontdekte. De rand van die spleet bood een
duizelingwekkend pad, dat men gaan kon door zich als een kreeft voort
te bewegen, met het gezicht naar de klip en niets dan de struiken daar,
om zich met de vingers aan vast te grijpen. Ten leste probeerde ik het,
kroop twintig voet schuin naar boven en tien weer terug en liet me met
een diepen zucht van verlichting op een breede richel vallen, bedekt
met botten en vischschubben, overblijfselen van menige barbaarsche
smulpartij. Onder me, bijna binnen mijn bereik, was het nest met twee
donkere, rimpelige jonge vogels, die op twijgen en hooi rustten, met
visch, vleesch en gevogelte in een bloederigen, velligen, schubbigen
kring om zich heen--het zag er uit als het allerbloeddorstigste
huishouden, waar 'k ooit ongevraagd naar binnen had gekeken.

Maar terwijl ik nog zat te kijken en me verbaasde, en uit trachtte te
maken wat voor ander wild ze die jeugdige kannibalen, die ik had helpen
voeren, gebracht hadden, gebeurde er iets vreemds, dat me zoo trof
als weinig dingen onder de dieren der natuur ooit gedaan hebben. De
adelaars waren dicht bij me, toen ze me langs den laatsten rotshoek
volgden en ongetwijfeld in hun hart hoopten dat ik uit zou glijden, en
een eind maken aan hun zorg, en mijn lichaam als voedsel voor de jongen
geven. Terwijl ik nu op de richel aandachtig in het nest zat te turen,
verliet de groote vogelmoeder me en zweefde boven haar adelaarsjongen,
alsof ze hen met haar vlerken zelfs voor 't gezicht van mijn oogen
wilde beschermen. Maar de oude Witkop bleef om me heenkringen. Lager
kwam hij, steeds lager, tot hij, met een uiterste poging van koenheid,
zijn wieken opvouwde en naast me op de richel neerstreek, nog geen
tien voet van me af, waar hij zich omwendde en me aankeek. "Kijk,"
scheen hij te zeggen, "we zijn weer in elkaars bereik. Je hebt me
eens aangeraakt; ik weet niet hoe of waarom. Hier ben ik nu om me
aan te raken of te dooden, zooals je verkiest; maar spaar de jongen."

Een oogenblik later streek de moeder neer op den rand van het nest. En
daar zaten we, met z'n drieën, allen evenzeer in verwondering, met de
jonge adelaars aan onze voeten, de klip boven ons, en driehonderd voet
beneden ons de sparretoppen van de wildernis, die zich uitbreidde om
zich in de bergen te verliezen, aan den overkant van het groote meer.

Ik zat doodstil, wat de eenige manier is om een dier in de natuur
gerust te stellen; en weldra had Cheplahgan, dunkt me, zijn vrees
en zijn zorg voor de jongen vergeten. Maar zoodra stond ik niet op,
of hij was de lucht weer in en kringde rusteloos boven mijn hoofd met
zijn wijfje, en dezelfde wilde felheid was weer in zijn oogen als hij
neerkeek. Een half uur later had ik den top van de klip bereikt en
toog ik oostelijk naar het meer, langs een heel wat gemakkelijker weg
afdalend, dan die waar ik mee naar boven was gegaan. Daarna kwam ik er
nog herhaaldelijk terug en zag van op een afstand hoe de adelaarsjongen
gevoerd werden. Maar ik ben nooit meer naar het nest toegeklommen.

Eens, toen ik bij het boschje kwam op de klip, waar ik gewoonlijk
het nest door mijn kijker lag op te nemen, merkte ik, dat er een
adelaarsjong weg was. Het andere stond op den rand van het nest
angstig naar beneden in den afgrond te kijken, waar zijn dapperder
kameraadje zeker heen was gevlogen, en van tijd tot tijd troosteloos te
roepen. Zijn heele houding gaf duidelijk te kennen, dat hij honger had
en boos en verlaten was. Weldra kwam de moeder-adelaar snel uit het
dal met voedsel in haar klauwen. Ze kwam tot den rand van het nest,
zweefde er even boven, als om het hongerige adelaarsjong het voedsel
te laten zien en ruiken, daalde toen langzaam naar het dal, terwijl ze
't voedsel meenam en het jong op haar manier aanmaande te komen; dan
zou hij het hebben. Hij riep haar hard na van den rand van het nest en
breidde herhaaldelijk zijn vleugels uit om haar te volgen. Maar dat
neerduiken was te griezelig; zijn moed begaf hem; en hij trok zich
veilig weer in het nest terug, trok zijn kop in de schouders, sloot
zijn oogen en trachtte te vergeten dat hij honger had. De beteekenis
van dit tooneeltje was duidelijk genoeg. Ze poogde hem te leeren
vliegen, door hem te verstaan te geven, dat zijn vleugels volwassen
waren en dat de tijd gekomen was om ze te gebruiken; maar hij was bang.

Na een poosje kwam ze terug; zonder voedsel dezen keer, en zweefde
boven het nest, terwijl ze het jong op alle manieren probeerde
te bewegen er uit te komen. Ze slaagde eindelijk, toen het met een
wanhopige poging opsprong en naar de richel er boven klapwiekte, waar
ik hem met den ouden Witkop had zitten bekijken. Toen, nadat hij de
wereld ernstig van zijn nieuwe plaats had overzien, flodderde hij weer
naar het nest terug en hield zich doof voor alle verzekeringen van
zijn moeder, dat hij net zoo gemakkelijk naar de boomtoppen beneden
kon vliegen, als hij maar wilde.

Plotseling, alsof ze ontmoedigd was, steeg ze hoog boven hem op. Ik
hield mijn adem in, want ik wist wat er zou gebeuren. Het kleine ding
stond op den rand van het nest den sprong te overwegen, dien hij niet
nemen dorst. Achter hem klonk een scherpe kreet, die maakte dat hij
op zijn hoede was, in de grootste spanning. Het volgende oogenblik
was de moeder-adelaar neergeschoten en had het nest bij zijn pooten
een klap gegeven, zoodat hij met zijn steunpunt van takken samen de
lucht invloog.

Nu dreef hij, dreef hij in de blauwe lucht, ondanks zichzelf, en
klapwiekte zoo hard hij kon om zich 't leven te redden. Boven hem,
onder hem, naast hem zweefde de moeder op onvermoeide wieken, terwijl
ze hem zachtjes toeriep dat ze daar was. Maar de vreeselijke angst
voor de diepten en de speertoppen van de sparren had het jonge dier
bevangen; zijn wiekgeklepper werd hoe langer hoe wilder; al sneller
en sneller viel hij. Plotseling--meer uit angst leek het mij, dan dat
zijn kracht ten einde was--verloor hij zijn evenwicht en keukelde
halsoverkop de ruimte in. Nu scheen het wel dat 't met hem gedaan
was; hij vouwde zijn vleugels op om tusschen de boomen te pletter
te vallen. Toen schoot de oude moeder-adelaar als een bliksemschicht
onder hem; zijn radelooze pooten raakten haar breede schouders tusschen
haar wieken. Hij richtte zich op, rustte een poosje, kwam weer tot
bezinning; daarna schoot ze plotseling onder hem weg en liet hem op
zijn eigen vlerken neerkomen. Een handvol veeren, door zijn klauwen
er uitgerukt, zegen langzaam achter hem neer.

Het was alles het werk van een oogenblik, eer ik ze tusschen de boomen
heel in de diepte uit 't oog verloor; als ik ze weer in mijn kijker
kreeg, zat het adelaarsjong in den top van een grooten den en was de
moeder hem aan 't voeren.

En toen ik daar alleen in de groote wildernis stond, drong het
plotseling voor het eerst duidelijk tot me door, wat de wijze, oude
profeet bedoelde; ofschoon hij het langgeleden schreef, in een ver
verwijderd land en een ander dan Wolkvleugel haar jongen geleerd had,
geheel onbewust van de welgezinde oogen, die het uit een boschje
gadesloegen: "Gelijk een arend zijn nest opwekt, over zijne jongen
zweeft, zijne vleugelen uitbreidt, ze neemt en ze draagt op zijne
vlerken--zoo de Heere."



DE INDIAANSCHE NAMEN.


Cheokhes, kie-ok-ez', de Amerikaansche "mink", een ottersoort.

Cheplahgan, tsjep-la'-guan, de Canadeesche arend.

Ch'geegee-lokh-sis, tsj-dsjie-dsjie'-lok-siz, de zwartkopmees:
parus atricapillus.

Chigwooltz, tsjigg-woelts', de stierkikvorsch.

Clote Scarpe, Kloot Skaarp, een fabelachtige held van de Noordelijke
Indianen, zooals Hiawatha.

Commoossie, kom-moe-sie', een kleine schuilplaats of hut van bast en
takken gemaakt.

Deedeeaskh, die-die'-ask, de Vlaamsche gaai.

Eleemos, el-ie'mos, de vos.

Hawahak, ha-wa-hek', de havik.

Hukweem, huk-wiem', de groote Noordelijke duiker, of ijsduiker.

Ismaques, is-ma-kwez', de vischarend.

Kagax, ke'-guaks, de wezel.

Kakagos, ka-ka-guoz, de raaf.

K'dunk, k'dunk', de pad.

Keeokuskh, kie-o-kusk', de muskusrat.

Keeonekh, kie'-o-nek, de otter.

Killoleet, kil'-loe-liet, de witkeel-musch.

Kookooskoos, koe-koes-koes', de groote oehoe.

Koskomenos, kos'-kom-ie-nos', de ijsvogel.

Kupkawis, kup-kee'-wiz, syrnium nebulosum, een gestreepte uil.

Kwaseekho, kwa-ziek'o, de bergeend.

Lhoks, loks, de panter.

Malsun, mel'-sun, de wolf.

Meeko, mie'-ko, de roode eekhoorn.

Megaleep, meg'-a-liep, de caribou of 't N.-Amerikaansche rendier.

Milicete, mil'-i-siet, de naam van een Indiaanschen stam, ook Malicete
geschreven.

Mitches, mit'-sjes, het gekraagde hazelhoen, een soort "grouse":
bonasia umbellis of Amerikaansche patrijs.

Moktaques, mok-ta'-kwes, de haas.

Mooween, moe-wien', de zwarte beer.

Masquash, mus'kwosj, de muskusrat.

Nemox, nem'-moks,   }
                    }   de vischmarter uit N.-Amer.
Pekquam, pek-wem,   }

Quoskh, kwosk, de blauwe reiger.

Seksagadagee, sek'-sa-guee-da'-guie, het Canadeesche hazelhoen,
ook een soort "grouse".

Skooktum, skoek'-tum, de forel.

Tookhees, tok'-ies, de boschmuis.

Umquenawis, um-kwie-na'-wiz, de eland.

Unkwunk, unk'-wunk, het stekelvarken.

Upweekis, up-wiek'-is, de Canadeesche lynx.



AANTEEKENINGEN


[1] Hesperomys Leucopus.

[2] Corvus Corax Principalis.

[3] Een ottersoort.

[4] Linnaea Borealis.

[5] Een vischtuig, waarbij een glimmend, lepelvormig voorwerp achter
de haken is bevestigd.

[6] Notropis Cornutus.

[7] Aix Sponsa.

[8] Mephitis Mephitis.

[9] Marmota Monax.

[10] Ceryle Alcyon.

[11] Astur Atricapillus.

[12] Tecoma Radicans.

[13] Felis Concolor.

[14] Smilax.

[15] Gewestelijk voor klem.

[16] Genus Catostomidae.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Boschgeheimen" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home